Spiegel historiael 2

Over Spiegel historiael 2

Tweede deel van Jacob van Maerlant met historische bespiegelingen, kroniek of geschiedenis verhaal van de wereld, van het begin tot 1335, een bewerking van Speculum Historiale uit de dertiende eeuw geschreven door Vincent van Beauvois.

Uit; historiek.net

Arturs antworde toten Romeinen. LI.

In eene ziden es hi ghetoghen

Upten vasten tor, den hoghen,

Dien wilen setten die Trinevante,

[p.337] Dat nu heet Lonnen, die gygante.

5 Aldaer si doe te rade ghinghen,

Sprac Waleweyn aldus ten dingen:

Ԅanc hebs God! want wi Bertoene

Wine hadden anders niet te doene

Dan eten, drinken ende singhen,

10 Spel met vrouwen, dansen, springen,

Dies es leden langhe stont.

Nu wert ons ander materie cont,

Daer wi vers af moeten maken,

Die vanden swerde sullen smaken!

15 Ende dit ontbieden ons de beste,

Die oint stat wonnen of veste:

Dat sijn die vromeghe Roemheren.’

Mettien versaemden hem die heren,

Die tes coninx rade behoren,

20 Ende Artur selve die sprac voren:

ԇhi heren,Ս seiti, ԧhi hebt gemeine

Wel gehort wat die Romeine

Ons ontbieden; ende dinket u goet,

Ic hebbe vonden in minen moet

25 Wat ic hem antworden sal,

Eist dat ghijt mi radet al.

Eersten willic antworden dit:

Datmen met ghewelt besit

Ende met crachte winnet echt,

30 Dat en mach nemmer wesen recht.

Souden wi tribuut te Rome gheven,

Die ons met crachte an was gedreven

Van Juliuse? dan ware geen recht.

Vort willen wi hem toghen echt,

35 Dat Brennus ende Bellijn,

Daer wi af gheboren sijn,

Want si waren des lants heren,

Rome wilen wonnen met eeren,

Ende hinghen voer dat Capittole

40 XX Romeinen teere schole,

Langhe eer Julius was geboren.

Grote Constantijn, die hier te voren

Gheboren was tote Everwijc,

Die was keyser dies gelijc.

45 Dus eist recht dat ons Rome toehort,

Eist van orloghen of van gebort;

Ende willen hem seggen overluut,

Dat wi eeschen Roemschen tribuut,

Ende willen ten naesten Oeste comen

50 Up wat velde si willen noemen:

Ende dien God daer ghevet zeghe,

Blive here vort alleweghe.’

Alle seiden si: ‘dit dinct ons goet.’

Mettien men incomen doet

55 Die Romeine ende seidem ditte.

Vertornet ende in groter hitte

Keerden si te Rome inde stat,

Ende seiden den senaturen dat.

Ende Artur hevet die sine vermaent,

60 Die hi hem hout van herten waent,

Dat si ten naesten Oeste met allen

Hem te hulpen comen in Gallen.

Aldaer hebben sine wel ghetroest,

Harewaert west ende van Rusen oest,

65 Dat sine tusscen doot ende leven

[p.338] Altoos niet en wilden begheven.

Mettien es dat hof ghesceden.

Die heren keerden hem gerceden,

Ende Artur, die milde, die coene,

70 Ghereedde hem ende sine Bertoene.

Morderette, sinen neve, hi beval

Sijn wijf ende Bertaengen al,

Ende trac sijn volc te samen saen.

Te scepe so sijn si ghegaen

75 Ende quamen ghemeenlike

Gheseilt int lant van Armorike,

Dat men nu Bertaengen heet.

In eene havene, al daer steet

Sente Michiels berch nu bi dage,

80 Daer horde Artur eene claghe,

Dat een gygant, een groet viant,

Hadde geroeft daer int lant

Eene joncvrouwe van magen groot;

Want sijn zwagher die coninc Loof,

85 Siere zuster man, was haer neve.

Artur hiet dat tfolc daer bleve,

Ende dorcroop van hoeken thoeken

Omme ghenen ruese soeken,

So dat hi vernam die mare,

90 Dat hi up eene roetse ware,

Metter joncvrouwen, in die zee.

Alleene voer hire ende nemmee,

Ende hevet ghenen ruese bestaen:

Dien rovede hi vanden live saen,

95 Ende vant die joncvrouwe doot,

Die hi grouf met eeren groot;

Ende brochte sinen volke de mare,

Ende seidem al openbare,

Dat hi noint in al Ingelant

100 So sterken gygant en vant,

Sonder den reuse Richoene,

Die was van alsulken doene,

Dat hi hadde te siere hovaerden

Al ghemaect van coninx baerden

105 Eenen roe, dien hi anedrouch,

Also alse hise alle verslouch.

Doe wildi hem Arturs baert;

Ende Artur voer darewaert,

Ende slouch doot dien gygant

110 In eenen eenwijch metter hant.

Arthur’ s antwoord tot de Romeinen. LI.

In een zijde is hij getogen

Op de vaste toren de hoge,

Die wijlen zetten die Trinevante, (1)

Dat nu heet Londen, die gigant.

5 Aldaar ze toen te rade gingen,

Sprak Walewein aldus te dingen:

’Dank heeft God! Want wij Britten

We hadden anders niet te doen

Dan eten, drinken en zingen,

10 Spel met vrouwen, dansen, springen,

Dat is geleden lange stond.

Nu wordt ons ander materie kond,

Daar we vers van moeten maken,

Die van het zwaard zullen smaken!

15 En dit ontbieden ons de beste,

Die ooit stad wonnen of vesting:

Dat zijn die vrome Romeinse heren.’

Meteen verzamelden zich die heren,

Die tot konings raad behoren,

20 En Arthur zelf die sprak voren:

‘Gij heren,’ zei hij, ԧij hebt algemeen

Wel gehoord wat die Romeinen

Ons ontbieden; en denkt u goed,

Ik heb gevonden in mijn gemoed

25 Wat ik hen antwoorden zal,

Is het dat gij het me aanraadt al.

Eerst wil ik antwoorden dit:

Dat men met geweld bezit

En met kracht wint echt,

30 Dat mag nimmer wezen recht.

Zouden wij tribuut te Rome geven,

Die ons met kracht aan was gedreven

Van Julius? Dan was geen recht.

Voort willen we hen tonen echt,

35 Dat Brennus en Bellijn,

Waar we van geboren zijn,

Want ze waren de landheren,

Rome wijlen wonnen met eren,

En gingen voor dat Capitool

40, 20 Romeinen te ene school,

Lang eer Julius was geboren.

Grote Constantijn, die hier tevoren

Geboren was te York,

Die was keizer dergelijk.

45 Dus is het recht dat ons Rome toebehoort,

Is het van oorlogen of van geboorte;

En willen hen zeggen overluid,

Dat we eisen Romeinse tribuut,

En willen te naaste augustus komen

50 Op wat veld ze willen noemen:

En die God daar geeft zege,

Blijft heer voort allerwegen.’

Alle zeiden ze: ‘Fit lijkt ons goed.’

Meteen men inkomen doet

55 Die Romeinen en zei hem dit.

Vertoornd en in grote hitte

Keerden ze te Rome in de stad,

En zeiden de senatoren dat.

En Arthur heeft de zijne vermaand,

60 Die hij zich behouden van hart waant,

Dat ze de volgende augustus geheel

Hem te hulp komen in Italië.

Aldaar hebben ze hem goed getroost

Herwaarts west en van Russen oost,

65 Dat ze tussen dood en leven

Altijd niet wilden begeven.

Meteen is dat hof gescheiden.

Die heren keerden zich bereiden,

En Arthur, die milde, die koene,

70 Bereidde zich en zijn Britten.

Morderet, zijn neef, hi beval

Zijn wijf en Bretagne al,

En trok zijn volk tezamen.

Te scheep zo zijn ze gegaan

75 En kwamen algemeen

Gezeild in het land van Armorike,

Dat men nu Bretagne heet.

In een haven, al daar staat

Sint Michiels berg nu bij dagen,

80 Daar hoorde Arthur een klacht,

Dat een gigant, een grote vijand,

Had geroofd daar in het land

Een jonkvrouw van verwanten groot;

Want zijn zwager de koning Loof,

85 Zijn zusters man, was haar neef.

Arthur zei dat het volk daar bleef,

En doorkroop van hoek tot hoek

Om die reus te zoeken,

Zodat hij dat bericht vernam,

90 Dat hij op een rots was,

Met de jonkvrouw in de zee.

Alleen voer hij er en nimmer

En heeft die reus bestaan:

Die beroofde hij van het lijf gelijk,

95 En vond de jonkvrouw dood,

Die hij begroef met eren groot;

En bracht zijn volk dat bericht,

En zei hen al openbaar,

Dat hij nooit in al Engeland

100 Zo’ n sterke gigant vond,

Uitgezonderd de reus Richoene, (Rithonem)

Die was van al zulke doen,

Dat hij had tot zijn hovaardigheid

Al gemaakt van konings baarden

105 Een roe, die hij aandroeg,

Alzo als hij ze allen versloeg.

Toen wilde hij Arturs baard;

En Arthur voer derwaarts,

En sloeg dood die gigant

110 In een strijd met de hand.

(1) Trinevante, Latijn Trinobantes, de naam der oude bewoners van het land benoorden de Theems, vanwaar Londen eertijds Augusta Trinobantium, in de middeleeuwen kortweg Trinovantum heette.

Hoe Waluweyn sijns oems boetscap dede. LII.

Doe Artur hadde havene genomen

Ende sijn volc es te scepe comen,

Trac hi henen te Parijs waert.

Wat so daer was andie vaert,

5 Ghinc hem altemale in hant.

Binnen Parijs dat hi vant

Eenen bailliu, dien de wet

Van Rome daer hadde gheset,

Die Felloen bi namen hiet;

10 Ende want hi merket ende siet,

Dat hi niet en mach te velde

Aldaer vechten met ghewelde,

So bit hi omme eenen camp:

Wie so verwint sonder scamp,

[p.339] 15 Dat onder hem bleve die stat.

Artur nontseide niet dat,

Noch en wilde oec daer bi

Datten iemen vochte dan hi.

Indie vaert daer inde Zeine

20 Daer vochten si beede alleine,

Dat al nu in deser wile

In Fransoys heet die Yle

Daer hadde Felloen den ramp,

Want hi verloos tlijf inden camp.

25 Ghinder quamen an hem gevallen

Norweghers, Deenen ende Gallen.

Van danen trac hi upwaert

Tote Austun met snelre vaert;

Want hi horde mare das,

30 Dat tRoemsche here comen was

Met Luciuse, dien keyser Leoen

Hadde bevolen al sijn doen,

Ende brochte mettem van over mere

Een onghetelt machtich here,

35 Perchiene ende Mediene,

Affricane ende Numidiene,

Beede coningen ende hertoghen,

Also vele alsere hem doghen.

An hem hevet Artur ghesent

40 Omme te houdene parlement,

Weltijt dat hi wille striden,

Ofte waer hi sijns wille ontbiden.

Dese bootscap dede Waluwein

Ende voer heenen berch ende plein,

45 Ende liet succoers onder weghe,

Up aventure wies men pleghe,

Dat hi emmer wete ontset,

Dat hi ontwiken moghe te bet.

Ende alse hi quam vor die van Rome,

50 Ende hi die boetscap van sinen ome

Met onvervaerden moede dede,

Stont een Romein daer ter stede

Ende seide: ‘Die Bertoene

Sijn staerc van worden, cranc van doene.’

55 Waluwein antworde ende sprac:

‘Wat seghestu den Bertoenen lac?

Sie of si doen dorren ende spreken!’

Mettien worde hevet hi ghesteken

Sijn swert den Romein dort lijf.

60 Daer wart getrocken menech knijf;

Maer Waluwein ende sine ghesellen,

Omtrent XX, horen wi tellen,

Die sijn getrocken daer ten orssen

Ende ontreden ghere porssen,

65 Ende weken, doe si dat saghen,

Aldaer hare laghe laghen,

Daer die Romeinen niet af en wisten.

Ghinder so begonstmen twisten,

Entie Romeine waren onghescaert:

70 Dies verloren si eenen schaert

[p.340] Uten haren onversien,

Dat si dor noot moesten vlien

Ten haren weder, alse die hem saghen

Bedroghen inder Bertoene laghen.

75 An beeden ziden bleef volc doot;

Maer die scade was te groot

Die up dien van Rome vel:

Daer blevenre doot VC wel,

Ende ghevaen met groter eeren

80 Wel XXX vanden meesten heren.

Dus keerden weder die Bertoene,

Blide sere van haren doene;

Ende alse die coninc Artur wiste

Daventure vanden twiste,

85 Was hi utermaten blide.

Die gevaen waren inden stride,

Sende hi te houdene te Parijs.

Waluweyn hadde alden prijs

Vander boetscap enter daet,

90 Up aventure hoet vort vergaet.

Hoe Walewein zijn oom boodschap deed. LII.

Toen Arthur had haven genomen

En zijn volk is te scheep gekomen,

Trok hij henen te Parijs waart.

Wat zo daar was aan die vaart,

5 Ging hem allemaal in hand.

Binnen Parijs dat hij vond

Een baljuw, die de wet

Van Rome daar had gezet,

Die Felloen bij namen heet;

10 En want hij merkt en ziet,

Dat hij niet mag te velde

Aldaar vechten met geweld,

zo bid hij om een kamp:

Wie zo overwint zonder schamp,

5 Dat onder hem bleef die stad.

Arthur nee ontzei niet dat,

Nog wilde ook daarbij

Dat hem iemand bevocht dan hij.

In die vaart daar in de Seine

20 Daar vochten ze beide alleen,

Dat al nu in deze tijd

In Frans heet de Yle.

Daar had Felloen de ramp,

Want hij verloor het lijf in de kamp.

25 Ginder kwamen aan hem gevallen

Noorwegers, Denen en Galliërs,

Vandaar trok hij opwaarts

Te Autum met snelle vaart;

Want hij hoorde bericht das,

30 Dat het Romeinse leger gekomen was

Met Lucius die keizer Leo

Had bevolen al zijn doen,

En bracht met hem van over zee

Een ongeteld machtig leger,

35 Perzen en Meden,

Afrikanen en Numidiers,

Beide koningen en hertogen,

Alzo veel als er hem deugen.

Aan hem heeft Arthur gezonden

40 Om te houden parlement,

Welke tijd dat hij wil strijden,

Of waar hij hem wil opwachten.

Deze boodschap deed Walewein

En voer henen berg en plein,

45 En liet succes onderweg,

Op avontuur zoals men pleegt,

Dat hij immer weet ontzet,

Dat hij ontwijken mag te beter.

En toen hij kwam voor die van Rome,

50 En hij de boodschap van zijn oom

Met onvervaarde moede deed,

Stond een Romein daar ter plaatse

En zei: ‘Die Britten

Zijn sterk van woorden, zwak van doen.’

55 Walewein antwoorde en sprak:

‘Wat zat zegt u de Britten laks?

Zie of ze doen durven en spreken!’

Met dat woord heeft hij gestoken

Zijn zwaard de Romein door het lijf.

60 Daar werd getrokken menig mes;

Maar Walewein en zijn gezellen,

Omtrent 20, horen we vertellen,

Die zijn vertrokken daar te paard

En ontkwamen die groepen,

65 En weken, toen ze dat zagen,

Aldaar hun hinderlagen lagen,

Daar de Romeinen niets van wisten.

Ginder zo begon men twisten,

En de Romeinen waren niet geschaard:

70 Dus verloren ze een schaar

Uit die van hen onvoorzien

Dat ze door nood moesten vlieden

Tot die van hen weer, als die zich zagen

Bedrogen in de Britse lagen.

75 Aan beide zijden bleef volk dood;

Maar de schade was te groot

Die op die van Rome viel:

Daar bleven er dood 500 wel,

En gevangen met grote eren

80 Wel 30 van de grootste heren.

Dus keerden weer die Britten,

Blijde zeer van hun doen;

En toen koning Arthur wist

Het avontuur van de twist,

85 Was hij uitermate blijde.

Die gevangen waren in de strijd,

Zond hij te houden te Parijs.

Walewein had al de prijs

Van de boodschap en de daad,

90 Op avontuur hoe het voorts vergaat.

Den groten wijch tusschen Arture enten Romeinen. LIII.

Lucius es metten sinen

Van herten in groter pinen,

Dat die Bertoene int scoenste waren;

Nochtan wildi ghebaren

5 Of hijs niet een twint en achte.

Hi trac henen wech met crachte

Te Lengeres te Borgoengen waert.

Daer vant hi dies hi begaert,

Die stat bewest tsinen bouf,

10 Spise, dranc ende haernasch grouf

Ende groot here, dat upter heide

Sijns te vechtene ontbeide.

Daer docht hem goet sijn ende woude

Datmen Artuurs ontbeiden soude;

15 Want hi kende die Bertoene

Van so overdadeghen doene,

Si soudene soeken harentare,

In wat enden lants hi ware,

Of hi soude hem ontwiken

20 Ende over die berghe striken;

Ende mercte wel in sijn gedochte,

Dat te ghevoughe niet sijn mochte;

Want die Bertoenen souden hem volgen

Uptie hielen sere verbolghen.

25 Aldus slouch hi sijn ghetelt

Buten Lengres up dat velt.

Artuur hevet dit vernomen,

Ende es metten sinen comen,

Scone treckende, wel bewaert,

30 Met sinen here te Lengeres waert,

Alse die de Romeine sochte.

Groot volc hi mettem brochte,

[p.341] Die alle haetten die Romeine,

Omme dat si wilden alleine

35 Hovet van alder werelt wesen.

So na quamen si met desen,

Dat elc mochte openbare

Anescouwen sanders scare,

Ende hem die scuttren onderschoten

40 An beeden ziden vander roten.

Maer die avont ginc in hant;

Men slouch tenten daer int sant,

Ende beiden der dagheraet.

Des maerghens, als de zonne upgaet,

45 Ghereeddem menech man te stride:

ԁsaermes !Ս riepmen an elke zide.

Die wijch begonste metter zonnen.

Daer was gejaget ende geronnen

Omden vorwijch in elke zide.

50 Artuur was vro ende blide,

Ende sprac alse een coninc coene:

ԇhi heren, ghi getrouwe Bertoene,

Peinst omme deere up desen dach!

Dits eere, die niet tegaen en mach:

55 Seghe te vechtene uptie Romeine,

Die thovet willen sijn alleine

Over al der werelt diet.

Hets al spot ende el niet,

Dat wi hier te voren vochten,

60 Al waest also dat niet en mochten

Onse vianden vor ons gheduren:

Dit sijn die heren der aventuren !

Hier af sal ons emmermere

Name wassen ende ere;

65 Noch nemmermeer naer desen tiden

Sone sal volc up ons dorren striden.

Ghi hebt mi XXX conincriken

Met uwer doget ghedaen wiken,

Daer ic coninc ende here af bem:

70 Nu toe! ende elc zie voer hem!’

Mettien versaemden hem die scaren.

Daer mochtmen horen mesbaren,

Desen jaghen, den gheenen vlien,

Ende met wapenen wonder ghescien,

75 Volc van menegerande tonghen,

Die daer onderlinghe dronghen.

Grote volc staerf an elke zide;

Maer die persse vanden stride

Quam up Luciuse entie Romeine;

80 Want die waren met Waleweyne,

Volgheden daer hi wilde varen;

Ende Waluweyn versach den aren

Blecken inden Roemschen standaert.

Therte stont hem darewaert,

85 Want hi peinse dat daer helde

Dbeste riddersceep vanden velde,

Ende es indie Romeine ghevallen,

Ende anden prinche van hem allen,

Luciuse, versament mede,

90 Die wonder daer met wapenen dede.

[p.342] Doch heeftene met crachte groot

Waluweyn gesleghen doot,

Enten aerne ghevelt int zant.

[Ende coninc Artur quam te hant

95 Ende brac daer in met groter cracht,

Daer Walewein dus stont ende vacht,

Ende sloech daer soe vreselike slage,

Dat nieman en dorste in dien dage

Sire slage ontbeiden, si u becant.]

100 Doe wart ondaen die scare thant;

Ende alse dandere scaren saghen

Luciuse doot ende dander jaghen,

Enten standaert onder voete,

Vloe daer wie soes hadde moete,

105 Alse die omme ghene dinc en sagen

Dan alleene omme tlijf ontdragen.

De grote strijd tussen Arthur en de Romeinen. LIII.

Lucius is met de zijne

Van hart in grote pijnen,

Dat die Britten in het beste waren;

Nochtans wilde hij gebaren

5 Of hij het niet iets achtte.

Hij trok henen weg met kracht

Te Langres te Bourgondië waart.

Daar vond hij dus wat hij begeert,

Die stad bewesten tot zijn behoefte,

10 Spijzen, drank en harnas overvloed

En groot leger dat op de heide

Hem te vechten opwachtte.

Daar dacht hij goed te zijn en wou

Dat men Arthur opwachten zou;

15 Want hij kende de Britten

Van zo overdadige doen,

Ze zouden hem zoeken hier en daar,

In wat einden land hij was,

Of hij zou hen ontwijken

20 En over de bergen strijken;

En merkte wel in zijn gedachte,

Dat te gevoeg niet zijn mocht;

Want de Britten zouden hem volgen

Op de hielen zeer verbolgen.

25 Aldus sloeg hij zijn getal

Buiten Langres op dat veld.

Arthur heeft dit vernomen,

En is met de zijne gekomen,

Mooi trekkende, goed bewaard,

30 Met zijn leger te Langres waart,

Als die de Romeinen zocht.

Groot volk hij met hem bracht,

Die alle haatten de Romeinen,

Omdat ze wilden alleen

35 Hoofd van al de wereld wezen.

Zo na kwamen ze met dezen,

Dat elk mocht openbaar

Aanschouwen de andere schaar,

En hen de schutters beschoten

40 Aan beiden zijden van de groepen.

Maar de avond ging in gelijk;

Men sloeg tenten daar in het zand,

En wachten op de dageraad.

Des morgens, als de zon opgaat,

45 Bereidde menige man te strijden:

‘’Dux armes !’ riep men aan elke zijde.

Die strijd begon met de zon.

Daar was gejaagd en gerend

Om de voorstrijd en elke zijde.

50 Arthur was vrolijk en blijde,

En sprak als een koning koen:

ԇij heren, gij getrouwe Britten,

Peinst om de eer op deze dag!

Dit is eer die niet vergaan mag:

55 zege te vechten op die Romeinen,

Die het hoofd willen zijn alleen

Over al de wereld volken.

Het is al spot en anders niet,

Dat we hier tevoren vochten,

60 Al was het alzo dat niet mochten

Onze vijanden voor ons verduren:

Dit zijn die heren der avonturen!

Hiervan zal ons immermeer

Naam groeien en eer;

65 Nog nimmermeer na dezen tijden

Zo zal volk op ons durven strijden.

Gij hebt me 30 koninkrijken

Met uw deugd doen wijken,

Daar ik koning en heer van ben:

70 Nu toe! En elk ziet voor hem!’

Meteen verzamelden zich die scharen.

Daar mocht men horen misbaren,

Deze jagen, diegenen vlieden,

En met wapens wonder geschieden,

75 Volk van menigerhande tongen,

Die daar onderling drongen.

Groot volk stierf aan elke zijde;

Maar de pers van het strijden

Kwam op Lucius en de Romeinen;

80 Want die waren met Walewein,

Volgden daar hij wilde varen;

En Walewein zag de arend

Blikkeren in de Romeinse standaard,

Het hart stand hem derwaarts,

85 Want hij peinsde dat daar ophield

Het beste ridderschap van het veld,

En is in die Romeinen gevallen,

En aan de prins van hen allen,

Lucius verzameld mede,

90 Die wonder daar met wapens deed.

Toch heeft hem met kracht groot

Walewein geslagen dood,

En de arend geveld in het zand.

[En koning Arthur kwam gelijk

95 En brak daarin met grote kracht,

Daar Walewein dus stond en vocht,

En sloeg daar zo vreselijke slagen,

Dat niemand durfde in die dagen

Zijn slap op te wachten, is u bekend.]

100 Toen werd ontdaan die schaar gelijk;

En toen de andere scharen zagen

Lucius dood en de andere jagen,

En de standaard onder voeten,

Vlogen daar wie zo had moed,

105 Als die om geen ding zagen

Dan alleen om het lijf te ontkomen.

Hoe die Romeine den strijt verloren. LIIII.

In dien wighe bleven doot

Coningen ende heren groot

An elke zide seere vele.

Maer den Romeinen ginct uten spele,

5 Want die Bertoene behilden tfelt.

Roof wonnen si al onghetelt,

Orssen, wapenen ende haernasch.

Artuur was vro ende rasch,

Ende hiet datmen brochte ter erden

10 Elken man naer sire werden

Uptie wijchstat daer hi lach.

Ende alse hi Luciuse sach

Doot liggende onder die heren,

Dede hine upnemen met eeren

15 Ende dedene zuveren vanden bloede.

Eerlike, met groten goede,

Hiet hine balsemen ende ghereeden,

Ende hoverdelike cleeden,

Ende leidene up eenen waghen,

20 Ende hietene te Rome draghen,

Ende screef den heren, den senaturen,

Fierlike in siere scrifturen:

‘Dusghedanen cheins ende tribuut

Es men schuldich te sendene uut

25 Van Bertaengen tote Rome!

Elc man merke ende ghome,

Wiene hebben wille ende halen:

Dus conen die Bertoene betalen!’

Oec ontboot hi jongen ende ouden,

30 Dat si hem beraden souden;

Want hi emmer comen woude,

Alse die Rome winnen soude,

Ende sijt verweren, of si mochten,

Of dat si hem also bedochten,

35 Dat si dies waren beraden,

Dat si quamen up ghenaden.

In desen staerf keyser Leoen,

Doe wart keyser Zenoen.

Ende Artuur sette hem dat hi wan

40 Alle die lande ten berghe an,

Beede steden ende vesten.

[p.343] Hi sette hem met al sinen besten

Hoe dat hi ane hem bedwanc,

Over breet ende over lanc,

45 Al Gallen tote Nerbone,

Ende peinsede om die keysercrone

Te winnene van Rome der stat,

Ende hevet versamet volc ende scat,

Daer hi mede moge vulbringen

50 Den wille van sinen dinghen.

Van Perchevale, van Galyote,

Van Egraveine, van Lancelote,

Vanden coninc Ban van Benowijc

Ende Behoerde dies ghelijc,

55 Ende van vele geveinseder namen,

Sone vandic altesamen

Cleene no groot inden Latine:

Dies docht mi verlorne pine,

Dat ict hier ontbinden soude;

60 Want ic dWalsch over boerde houde.

In dese orloghe uptie Romeine

So was Artur, die coninc reine,

XX jaer wel ofte mere,

Ende quam met grotre eere

65 Ten berghe toe om altemale

Te lidenne ende te winnen Ytales;

Maer dattem daventure benam,

Ende hem sulke niemare quam,

Daer hijs omme moeste begeven;

70 Want die in Bertaenyen bleven,

Daden hem scade ende ongetrouwe.

Dat was jammer ende rouwe.

Hadde ten besten gehent sine dinc,

Sone hadde beter coninc

75 Inder werelt niet gewesen.

Maer dit es also wi lesen:

Daventure, sonder waen,

Laet ghene hoge dinc lange staen.

Hoe de Romeinen de strijd verloren. LIIII.

In die strijd bleven dood

Koningen en heren groot

Aan elke zijde zeer veel.

Maar de Romeinen ging uit het spel,

5 Want de Britten behielden het veld.

Roof wonnen ze al ongeteld,

Paarden, wapens en harnas.

Arthur was vrolijk en ras,

En zei dat men bracht ter aarde

10 Elke man naar zijn waarde

Op de veldslag waar hij lag.

En toen hij Lucius zag

Dood liggen onder die heren,

Deed hij hem opnemen met eren

15 En deed hem zuiveren van het bloed.

Eerlijk met groot goed,

Zei hij hem te balsemen en bereiden,

En hovaardig kleden,

En legde hem op een wagen,

20 En zei hem te Rome dragen,

En schreef de heren, de senatoren,

Fier in zijn schrijft:

‘Dusdanige accijns en tribuut

Is men schuldig te zenden uit

25 Van Bretagne tot Rome!

Elke man merkt en weet,

Wie het hebben wil en halen:

Aldus kunnen de Britten betalen!’

Ook ontbood hij jongen en ouden,

30 Dat ze zich beraden zouden;

Want hij immer komen wou,

Als die Rome winnen zou,

En zij het verweren, als ze mochten,

Of dat ze zich alzo bedachten,

35 Dat ze dus waren beraden,

Dat ze kwamen op genaden.

In deze stierf keizer Leo,

Toen werd keizer Zeno.

En Arthur zette hem dat hij won

40 Al die lande ten bergen aan,

Beide steden en vestingen.

Hij bezette het met al zijn besten

Hoe dat hij aan hem bedwong,

Over breed en over lang,

45 Al Gallië tot Narbonne,

En peinsde om de keizerskroon

Te winnen van Rome de stad,

En heeft verzameld volk en schat,

Daar hij mede mag volbrengen

50 De wil van zijn dingen.

Van Percheval, van Galyot,

Van Egraveine, van Lancelot,

Van de koning Ban van Benowijc

En Bohort diergelijk,

55 En van vele geveinsde namen,

Zo vond ik alle tezamen

Klein nog groot in het Latijn:

Dus dacht me verloren pijn,

Dat ik het hier ontbinden zou;

60 Want ik het Waals voor een grap hou.

In deze oorlog op de Romeinen

Zo was Arthur, die koning rein,

20 jaar wel of meer,

En kwam met grote eer

65 Te berg toe om helemaal

Te lijden en te winnen Italië;

Maar dat hem het avontuur benam,

En hem zulk nieuws aankwam,

Daar hij het om moest begeven;

70 Want die in Bretagne bleven,

Deden hem schade en ontrouw.

Dat was jammer en rouw.

Had ten beste geëindigd zijn ding,

Zo had betere koning

75 In de wereld niet geweest.

Maar dit is alzo we lezen:

Het avontuur, zonder waan,

Laat geen hoge dingen lang staan.

Van Fulgentius ende sine sproken. LV.

In keyser Zenoens tiden was

Fulgentius, die vele las

Ende maecte vele sermoene

Ghelovelijc ende van goeden doene.

5 Van sinen bloemen so willic

U hier setten somech stic.

Fulgentius seget in sinen bouken

‘Kerstijn man en sal niet soeken

Eeneghe wrake hier int leven,

10 Maer Gode sal hijt al upgeven.

Ne roeke di in ghere wisen,

Dat di die werelt liede prisen;

Maer zie, dat du di dorres togen

Alleene voer ons Heren oghen.

15 Omme niet werpt hi onder voet

Erdsch leven ende erdsch goet,

Die int herte leeft alse de fiere,

Nader riker lieder maniere;

Want Zacheus en gaf niet node

20 Al sijn grote goet dor Gode,

Ende Pieter, alst es gheset,

Die en liet niet dan scip ende net:

Nochtan es Pieter gepriset mere

Dan Zacheus, die rike here,

25 Omme dat die rike dat beseffe,

Dat hi hem niet en verheffe,

[p.344] Al laet hi sijn grote goet

Omme Gode, maer blive in omoet.

Al prisen wi dat magedoem sere,

30 Dies bidi, no min no mere,

Sone lachtren wi dat huwelic niet;

Want alsemen II goede dingen siet,

Men seget: ‘dits goet ende dit best.’

Dus bliven die herten al ontvest.

35 Alse hem mageden so voegen,

Dat si den lieden willen genoegen,

Sone sijn si niet waerlike reine:

Si rouken anders dan Gode alleine.

Die en es Cristus niet getrouwe,

40 Die souct datse die werelt scouwe.

Dat een man doet dat God gebiet,

Dan coemt hem van naturen niet,

Maer het sent hem God van hoghen;

Ghelijc dat wi sien met ogen,

45 Die ghemaect sijn om licht sien;

Ende dat en mach hem niet gescien,

Hen si dat si tlicht behouden.

Dus en eist niet bi onsen scouden,

Dat die dogeden werken iet;

50 Maer sijn scout eist, diere ons toe riet.

Hi es verdoemt, die derdsce goet

Dorperlike ende qualike verdoet;

Maer hijs verdoemt, die hem verheft,

Alse hi die ghiften Gods beseft.

55 Sondare! en laet di niet gescien,

Dattu wantrouwes den fisisien.

Wanhope niet, hets openbare,

Dat hi staerf omden zondare.

Sie dat berouwenesse ende hope

60 Nemmermeer di en ontlope.

Wiltu di selven niet ontkeren

Vander goedertierheit ons Heren,

So onthout di van zonden,

So saltu met Gode werden vonden.

65 Cristus ne ware niet noch en woude

Comen inder werelt oude,

Dan om zonden af te doene:

Wes dies seker ende coene.

Dat es alleens in wat ouden

70 Dat di God werpt om behouden.

Du sijs behouden, wiltus betrouwen.

Nie en quam te spade berouwen,

Updat met waerre herten was

Ende sonder wanhope, sijt seker das.’

75 Dit sijn Fulgentius wort,

Die van edelre ghebort

Van Caertago was geboren

Ende eerst moenc was, alse wijt horen,

Daer die moeder sere omme mesliet,

80 Al waest hare omme niet.

[p.345] Hem leiden die quade Arriane

Vele torments ende pine ane.

Sidert wart hi bisscop gecoren,

Daer hi pine ende menegen toren

85 Vander Wandelen coninc gedogede,

Want hi tgelove te houdene pogede,

Ende was versent tote in Sardeine

Met LX bisscoppen ghemeine.

Miracle scuwede dese here

90 Te doene utermaten sere;

Want hi seide, dat sulke saken

Namecont eenen man maken:

Al heeft hi heilecheit beseven,

Hets beter der werelt oncont leven

95 Ende voer Gode sijn bekent.

XXV jaer ommetrent

Was hi bisscop, ende staerf vorwaer

In sijn LXVste jaer.

LXX daghen voer sine doot

100 Qual hi in siecheden groot,

Ende bat Gode in sinen verdriete,

Dat hi hem der werelt verliete

Met penetencien hem ontladen,

Ende hi hem ghinder dade genaden.

105 Upten jaersdach bleef hi doots

In heilecheden harde groot.

Menech ander heilech man,

Die ic vulscriven niet en can,

Waren inden selven tiden;

110 Maer wi moeten overliden

Ende keren ten keyseren waert:

Hoe nu up, nu nederwaert,

Dat Roemsche rike clam ende vel,

Also alse daventure fel

115 Altoes niet en wille gehinghen

Ghedurecheit in erdschen dinghen.

Den vijften bouc sullen wi hier laten,

Ende ons vort daer toe ghesaten,

Dat wi den sesten bestaen,

120 Also alse die materien gaen,

Wie keysere waren ende coninge mede

Elc na anderen in sine stede.

Van Fulgentius en zijn spreuken. LV.

In keizer Zeno’ s tijden was

Fulgentius die veel las

En maakte vele preken

Geloofwaardig en van goede doen.

5 Van zijn bloemen zo wil ik

U hier zetten sommige stukken.

Fulgentius zegt in zijn boeken

‘Christenman zal niet zoeken

Enige wraak hier in het leven,

10 Maar God zal hij het al opgeven.

Nee, raakt in geen wijze,

Dat u de wereld lieden prijzen;

Maar zie, dat u zich durft tonen

Alleen voor ons Heren ogen.

15 Om niet werpt hij onder voet

Aards leven en aards goed,

Die in het hart leeft als de fiere,

Naar de rijke lieden manieren;

Want Zacheüs gaf niet node

20 Al zijn grote goed door God,

En Petrus, zoals het is gezet,

Die liet niets dan schip en net:

Nochtans is Petrus geprezen meer

Dan Zacheüs die rijke heer,

25 Omdat de rijke dat beseft,

Dat hij zich niet verheft,

Al laat hij zijn grote goed

Om God, maar blijft in ootmoed.

Al prijzen we dat maagdom zeer,

30 Dus bid ik, nog min of meer,

Zo lachen we niet uit dat huwelijk;

Want als men 2 goede dingen ziet,

Men zegt: ‘Dit is goed en dit best.’

Dus blijven die harten al onbevestigd.

35 Als de maagden zo voegen,

Dat ze de lieden willen vergenoegen,

Zo zijn ze niet waarlijk rein:

Ze zoeken anders dan God alleen.

Die is Christus niet getrouw,

40 Die zoekt dat ze wereld aanschouwen.

Dat een man doet dat God gebiedt,

Dan komt hem van naturen niet,

Maar het zendt hem God van hoge;

Gelijk dat we zien met ogen,

45 Die gemaakt zijn om licht te zien;

En dat mag hem niet geschieden,

Tenzij dat ze het licht behouden.

Dus is het niet bij onze schuld,

Dat de deugden werken iets;

50 Maar zijn schuld is het, die er ons toe aanraadde.

Hij is verdoemd, die het aardse goed

Dorps en kwalijk verdoet;

Maar hij is verdoemd, die hem verheft,

Als hij de giften Gods beseft.

55 Zondaar! Laat het u niet geschieden,

Dat u wantrouwt de geneesheer.

Wanhoop niet, het is openbaar,

Dat hij stierf om de zondaar.

Zie dat berouw en hoop

60 Nimmermeer u ontloopt.

Wil u zichzelf niet omkeren

Van de goedertierenheid ons Heren,

Zo onthoudt u van zonden,

Zo zal u met God worden gevonden.

65 Christus nee was niet nog wou

Komen in de wereld oud,

Dan om zonden af te doen:

Wees dus zeker en koen.

Dat is alle eens in wat ouderdom

70 Dat u God roept om behouden.

U bent behouden, wil u het vertrouwen.

Niet kwam te laat berouw,

Opdat het met waar hart was

En zonder wanhoop, zij het zeker das.’

75 Dit zijn Fulgentius woorden,

Die van edele geboorte

Van Carthago was geboren

En eerst monnik was, zoals wij het horen,

Daar de moeder zeer om misliet,

80 Al was het haar om niet.

Hem legden die kwade Arianen

Vele kwellingen en pijn aan.

Sinds werd hij bisschop gekozen,

Daar hij pijn en menige toorn

85 Van de Wandalen koning gedoogde,

Want hij het geloof te houden poogde,

En was gezonden tot in Sardinië

Met 60 bisschoppen algemeen.

Mirakels schuwde deze heer

90 Te doen uitermate zeer;

Want hij zei, dat zulke zaken

Naamsbekendheid een man maken:

Al heeft hij heiligheid beseft,

Het is beter de wereld onbekend te leven

95 En voor God zijn bekend.

25 jaar omtrent

Was hij bisschop, en stierf voorwaar

In zijn 65ste jaar.

70 dagen voor zijn dood

100 Kwelde hij in ziektes groot,

En bad God in zijn verdriet,

Dat hij hem de wereld verliet

Met penitenties hem ontladen,

En hij hem ginder deed genaden.

105 Op de verjaardag bleef hij dood

In heiligheden erg groot.

Menige andere heilige man,

Die ik volschrijven niet kan,

Waren in dezelfde tijden;

110 Maar we moeten overgaan

En keren te keizers waart:

Hoe nu op, nu nederwaarts,

Dat Romeinse rijk klom en viel,

Alzo als het avontuur fel

115 Altijd niet wil toestaan

Aanhoudend in aardse dingen.

Dat vijfde boek zullen we hier laten, erforden

En ons voort daartoe zetten,

Dat we het zesde boek bestaan,

120 Alzo als de materies gaan,

Wie keizers waren en koningen mede

Elk na andere in zijn plaats.

Die seste bouc hout overwaer

In hem XCI jaer,

In welken tiden vijf keyser waren

Int Roemsce rike van groter maren:

5 Anastasius was die een,

Justijn daer na, die goet man sceen,

Justiniaen daer naer dan,

Doe Justijn, die jonghe man,

Daer naer een hiet Tyberius.

10 Dese vijf keyseren waren dus.

Dese bonc hevet tsinen dele

In hem LX capitele.

Hoe Anastasius keyser wart

Vanden paues Symacus

Van Clothilden ende Clodoveus

Hoe Clodoveus Clothilden nam

Hoe Clothilt haren man castijede

Van Clodoveus kinderen

Hoe Clodoveus dAlemanne verwan

Hoe hi eerde die kerke na doepsel

Van sente Ledenaerde

Clodoveus strijt uptie Wester Goten

Boetius bloemen

Vanden selven ende sine doot

Clodoveus ziechede

Gondebans doot ende Clodoveus

Van Clodoveus IIII kinderen

Anastasius doot, ende van sente Briden

Vanden goeden paues Jan

Dorloghe van Clodoveus kindren

Hoe Childebrecht de Wester Goten verwan

Hoe Clodoveus kindere waren vermort

Van Clothilden miraclen

Van Clothilden miraclen

Hoe die Fransoyse trocken in Spaengen

[p.36] Vanden keyser Justiniane

Vanden paues Agapitus

Van Justiniaens dogeden

Bellisaris orloge uptie Wandelen

Van Totylen ende andere dinge

Van Totylen ende andere dinge

Dorloge tusscen Artur ende Mordret

Mordrets doot ende Artuurs ende

Hoe Totila Rome wan

Dorloge tusscen den Lumbarden enten Gepiden

Bellisaris orloghe up Oester Goten

Ene miracle van Or Vrouwen

Van Theophilus

Hoe hi den duvel ontginc

Ene miracle vanden cruce

Van sente Radegonden

Clotharis doot van Vrancrike

Justiniaens doot

Hoe die Lumbarden Ytalen wonnen

Der Lumbaerden zeden

Van coninc Cylprics kinderen

Van Vredegons scalcheden

Van Alboins doot

Dorloghe tusscen de Vrancsce coninge

Coninc Zegebrechts doot vor Dornike

Van Cylpricke ende Brunilden

Coninc Cylprics aventuren

Sente Gregorius begin

Hoe hi dIngelsce beweende

Hoe coninc Livigilt sinen sone vermorde

Van sente Benedictus

Vanden selven

Van sente Medarde ende sente Gildarde

Van sente Brandane

Vanden gygante dien sente Machut verwecte

Vanden selven Machute

Van sente Columbane ende sente Samsoene

Van heilegen lieden ende sente Amante

Dat zesde boek houdt voor waar

In hem 91 jaar,

In welke tijden vijf keizers waren

In het Romeinse rijk van grote maren:

5 Anastasius was de ene,

Justinus daarna die goede man scheen,

Justinianus daarna dan,

Toen Justinus, die jonge man,

Daarna een heet Tiberius.

10 Deze vijf keizers waren dus.

Dit boek heeft tot zijn delen

In hem 60 kapittels.

Hoe Anastasius keizer werd

Van de paus Symachus

Van Clothilde en Clovis

Hoe Clovis Clothilde nam

Hoe Clothilde haar man kastijdde

Van Clovis kinderen

Hoe Clovis de Alemannen overwon

Hoe hij eerde de kerk na doopsel

Van Sint Leonardus

Clovis strijd op de West Goten

Botius bloemen

Van dezelfde en zijn dood

Clovis ziekte

Gundebald dood en Clovis

Van Clovis 4 kinderen

Anastasius dood, en van Sint Brigida (Brigitta)

Van de goede paus Johannes

De oorlog van Clovis kinderen

Hoe Gyldebrecht de West Goten overwon

Hoe Clovis kinderen waren vermoord

Van Clothilde mirakels

Van Clothilde mirakels

Hoe die Fransen trokken in Spanje

Van de keizer Justinianus

Van de paus Agapitus

Van Justinianus deugden

Bilisarium oorlog op de Wandalen

Van Totila en andere dingen

Van Totila en andere dingen

De oorlog tussen Arthur en Mordret

Mordret’ s dood en Arthur’ s einde

Hoe Totila Rome won

De oorlog tussen de Langobarden en de Gepidarum

Bilisarium oorlog op Oost-Goten

Een mirakel van onze Vrouwe

Van Theophilus

Hoe hij de duivel ontging

Een mirakel van het kruis

Van Sint Radegonde

Clotharis dood van Frankrijk

Justinianus dood

Hoe de Langobarden Itali wonnen

De Langobarden zeden

Van koning Chilperic’ s kinderen

Van Fredegundis schalkheden

Van Alboin’ s dood

De oorlog tussen de Franse koningen

Koning Sigebrecht’ s dood voor Doornik (Sigebert)

Van Chilperic en Brunichildis

Koning Chilperic ‘s avonturen

Sint Gregorius begin

Hoe hij de Engelsen beweende

Hoe koning Lewigildi zijn zoon vermoordde

Van Sint Benedictus

Van dezelfde

Van Sint Medardus en Sint Gildardus

Van Sint Brandanus

Van de gigant die Sint Malo verwekte (Maclou)

Van dezelfde Malo

Van Sint Columbanus en Sint Sampson

Van heilige lieden en Sint Amand.

III partie. VI boek.

Hier beghint die seste bouc. Hoe Anastasius keyser wart. I.

Zenoen, dat vint men vor waer,

Regneerde XIX jaer.

Zenoens wedewe, die keyscrinne,

Ghegreep trike ane met zinne

5 Ende nam te manne enen Anastasius,

Dien soe keyser ende Augustus

In sine brieve scriven dede.

Dese ontfinc die werdichede

Int jaer ons Heren XC ende drie

10 Ende CCCC, gbelovets mie,

Ende regneerde in desen live

XX jaer ende oec vive,

Alse ons scrivet Segebrecht.

Dese was quaet ende ongerecht;

15 Want hi valsche Arriane

Entie quade Euticiane,

Dat volc es van II paertien,

Die onse gelove niet en lijen,

Al willen si kerstijn heten nochtan,

20 Vorderde als een ongelovich man.

Dies gaf hem in vele lande

God vele mogendere viande,

Die sere crancten tRoemsce rike,

Dat hi dicken jammerlike

25 Sere ende utermaten clagede,

Twi dattene daventure jagede,

Ende hi van eneger wedersake

Noint gewan enege wrake.

Hine was, so here ofte knecht,

30 Dien hi dede wet oft recht.

Dies es hi quader dode bleven,

Alst u hier na wert bescreven.

In sinen tiden, wi lesent dus,

Was paues Anastasius,

35 Die den keyser verwaten dede

Van siere ongelovechede.

Maer nu wildi jegen recht,

Anastasius, absolveren echt

Van Constantinoble den patriaerke,

40 Die omme sine quade gewaerke

Van ongelove was verwaten

Van paues Felixe, sinen vorsaten.

Maer hi pijndem omme niet,

Want die kerke die ontriet.

45 Om dit ende om andere mesdaet

Segetmen, dat geen toeverlaet

Sijns wesen mach ten joncsten dage,

Want hi staerf in zwaerre plage.

[p.347] Daer hi ghinc tsiere heimelichede,

50 Ontfoer hem uut daer ter stede

Sijn ingeweide, aldaer hi sat,

Ende hi staerf aldaer ter stat.

Na den paues Anastasius

Wart paues een, hiet Symachus,

55 In keyser Anastasius tiden.

Sulke waren die benyden,

Ende cosen enen Laurens daer jegen,

Ende scieden hem alse partijen plegen.

Some clerken ende senature

60 Warens met Laureinse sture,

Ende met Symachuse some:

Hier af quam sware onvrome.

Beede worden si paues gewijet,

Up eenen dach gebenedijet,

65 So dat sijs in manne quamen,

Dat si souden beede tsamen

Te Ravene varen haestelike

Toten coninc Diederike,

Die coninc was vanden Oester Goten,

70 Die doot hadde ende verstoten

Odonacre van Ytale,

Ende besat tlant altemale:

Wien so hi gave die werdichede,

Soude paues bliven indie stede;

75 So dat Diederic daer af

Een gherecht cort vonnesse gaf,

Dat hi paues blive sonder toren,

Die eerst paues was gecoren

Entie hadde die meeste zide.

80 Dus wart inden selven stride

Symachus paues indie stat,

Ende dor genaden sette hi dat:

Laurencius bisscop te Micerne,

Diene hadde verstoten gherne.

85 IIII jaer sat hi met gemake,

Symachus, naer dese sake:

Doe partijede hare die kerke.

Senaturen ende som die clerke

Die maecten ten selven stonden

90 Van dorperhede valsche orconden,

Ende wrougeden Symachus den paues

Ende keerden sine doget in aves,

Ende senden te Ravene gemeenlike

Anden coninc Diederike

95 Hare orconden, die si wouden

Die de dinc vortbringen souden,

Ende senden om Laurencius echt

Heimelike jegen recht;

Entie clerke entie port

100 Hebben hem in tween gescort,

Desen met desen, dander mettien.

Si lieten die saken sien

Den coninc Diedericke ende baden,

Dat hi des ware beraden,

105 Dat hi besouke ende beghome

Sente Pieters stoel van Rome.

Coninc Diederic sendde aldaer

Enen bisscop Pietre, ende wille al claer,

Dat hi paues si sonder gevecht;

110 Ende dat was jegen bescreven recht.

Symachus, dient stont onsiene,

Vergaderde C bisscoppe ende XV,

Ende hevet daer ghedaen

Voer hem sine purgatie saen

115 Van dat hem die quade knechte

Anebrochten met onrechte.

[p.348] Pieter die wart daer verstoten,

Dien de coninc vanden Oester Goten,

Diederic, aldaer hadde ghesent.

120 Laurencius bleef al ongescent,

Maer hi wart verwaten saen;

Want sijt dorsten anegaen,

Den stoel van Rome, die ere groot,

Eer die paues Symachus was doot.

125 Dus was gheset met groter eere

Symachus paues ende here

Tsente Pieters inden stoel weder,

Ende dandere worden gevellet neder.

III partij. VI boek.

Hier begint dat zesde boek. Hoe Anastasius keizer werd. I.

Zeno, dat vindt men voor waar,

Regeerde 19 jaar.

Zeno’ s weduwe, de keizerin,

Greep het rijk aan met zin

5 En nam te man een Anastasius,

Die ze keizer en Augustus

In zijn brieven beschrijven deed.

Deze ontving die waardigheid

In het jaar ons Heren 90 en drie

10 En 400, geloof het mij,

En regeerde in dit leven

20 jaar en ook vijf,

Als ons schrijft Sigebert.

Deze was kwaad ende ongerechtig;

15 Want hij valse Ariaan

En de kwade Euticianus,

Dat volk is van 2 partijen,

Die ons geloof niet belijden,

Al willen ze christen heten nochtans,

20 Bevorderde als een ongelovig man.

Dus gaf hem in vele landen

God vele vermogende vijanden,

Die zeer verzwakten het Romeinse rijk,

Dat hij vaak jammerlijk

25 Zeer en uitermate beklaagde,

Waarom dat hem het avontuur jaagt

En hij van enige tegenstander

Nooit won enige wraak.

Er was zo heer of knecht,

30 Die hij deed wet of recht.

Dus is hij kwaad dood gebleven,

Zoals het u hierna wordt beschreven.

In zijn tijden, we lezen het dus,

Was paus Anastasius,

35 Die de keizer verwijten deed

Van zijn ongelovigheid.

Maar nu wilde hij tegen recht,

Anastasius absolveren echt

Van Constantinopel de patriarch,

40 Die om zijn kwade werken

Van ongeloof was verweten

Van paus Felix, zijn voorzaat.

Maar hij pijnde hem om niet,

Want de kerk die ontraadde.

45 Om dit en om andere misdaad

Zegt men, dat geen toeverlaat

Hem wezen mag ten jongste dagen,

Want hij stierf in zware plagen.

Daar hij ging tot zijn heimelijkheid,

50 Ontvoer hem uit daar ter plaatse

Zijn ingewand aldaar hij zat,

En hij stierf aldaar ter stat.

Na de paus Anastasius

Werd paus een heet Symachus,

55 In keizer Anastasius tijden.

Sommige waren die benijden,

En kozen een Laurens daartegen,

En scheiden hen zoals partijen plegen.

Sommige klerken en senatoren

60 Waren het met Laureinse stuur,

En met Symachus sommige:

Hiervan kwam zware onvrede.

Beide worden ze paus gewijd,

Op een dag gebenedijd,

65 Zodat ze aan een scheidsrechter kwamen,

Dat ze zouden beide tezamen

Te Ravenna varen haastig

Tot koning Diederik,

Die koning was van de Oost-Goten,

70 Die gedood had en verstoten

Odoacer van Italie,

En bezat het land helemaal:

Wie zo hij gaf de waardigheid,

Zou paus blijven in de stede;

75 Zodat Diederik daarvan

Een gerecht kort vonnis gaf,

Dat hij paus bleef zonder toorn,

Die als eerste paus was gekozen

En die had de meeste aanhangers.

80 Dus werd in dezelfde strijd

Symachus paus in de stad,

En door genaden zette hij dat:

Laurencius bisschop te Nuceria, (nu Nocera)

Die hem had verstoten graag.

85, 4 jaar zat hij met gemak,

Symachus, na deze zaak:

Toen verdeelde zich de kerk.

Senatoren en soms de klerken

Die maakten terzelfder stonden

90 Van dorpsheid valse getuigen,

En wraakten Symachus de paus

En keerden zijn deugd af,

En zonden te Ravenna algemeen

Aan de koning Diederik

95 Hun oorkonden, die ze wilden

Die dat ding voorbrengen zou,

En zenden om Laurencius echt

Heimelijk tegen recht;

En de klerken en de poorters

100 Hebben zich in tween gescheurd,

Deze met deze, de andere met die.

Ze lieten de zaken zien

De koning Diederik en baden,

Dat hij dus was beraden,

105 Dat hij bezoekt en begaat

Sint Petrus stoel van Rome.

Koning Diederik zond daar

Een bisschop Petrum en wil al duidelijk,

Dat hij paus is zonder gevecht;

110 En dat was tegen beschreven recht.

Symachus dien het stond te ontzien,

Verzamelde 100 bisschoppen en 15,

En heeft daar gedaan

Voer hen zijn purgatie gelijk

115 Van dat hem die kwade knechten

Aanbrachten met onrecht.

Petrum die werd daar verstoten,

Die de koning van de Oost-Goten,

Diederik aldaar had gezonden.

120 Laurencius bleef al ongeschonden,

Maar hij werd verweten gelijk;

Want zij het durfden aangaan,

De stoel van Rome, die eer groot,

Eer die paus Symachus was dood.

125 Dus was gezet met grote eer

Symachus paus en heer

Tot Sint Petrus in de stoel weer,

En de andere worden geveld neer.

Vanden paues Symacus. II.

Omme dese dinc, om dese nijt,

Was in Rome lange strijt,

Orloghe swaer indie stede,

So dat papen ende clerken mede

5 Vele daer omme bleven doot

Ende menech ander, clene ende groot.

Die ghene die jegen die kerke waren

Quamen met gewapijnden scaren,

Ende namen uten cloestre nonnen

10 Ende dadense al naect vor hem ronnen,

Ende gingense gheselen ende slaen,

Dat zwaerlike was mesdaen.

Lanc waest eer dit mochte tegaen

Entie port in vreden staen;

15 Doch bleef Symachus te boven,

Ende daer naer hevet hi verscroven

Die Manicheen uter stede,

Ende verbrande hare bouke mede

Al teenen male, die na hem bleven,

20 Ende heefse uten lande verdreven.

Dese Symachus loeste ende verbat

Vele gevangene in meneger stat,

Daer hi groot goet omme gaf,

Ende halp hem der aermoeden af.

25 Vele dogeden dede hi mede

Te Rome binnen indie stede,

In kerken maken ende viseren

Ende in eerliker visenteren.

Dese Symachus die sette

30 Indie heileghe kerke bi wette,

Up alle Sondaghe vanden jaren,

Up alle feesten van maertelaren,

Te singhene blidelike ende ho:

‘Gloria in excelsis Deo,’

35 Dat wilen Telesforus stichte,

Entie wonderlike dichte,

Die meer sijn dan dinghel seide,

Ende dit te singhene leide

Te messen upten Kersldach,

40 Dies men te voren niet en plach.

Symachus, alse wijt horen,

Was ute Sardeine gheboren,

Ende Anastasius, die vor hem sat,

Was van Rome uter stat.

45 In desere tijt, in desere stont,

Was vanden Wandelen Trasamont

Coninc te Affrike int lant.

Hi was der kerstijnre viant,

Want hi was een Arriaen.

50 Ten eersten heefti sluten gedaen

Die kerken, die der kerstine waren,

Ende versendde teere scaren

CC ende XX mede

Bisscoppen elc uut siere stede,

55 Die de paues up dien dach,

Symachus, scone versach;

Want hi stont hem in staden,

Alsi swaerlijc waren verladen.

Tier selver tijt in Affrike

[p.349] 60Was Olimpius, een man rike,

Ende dat was een Arriaen.

In een bat soudi hem dwaen,

Ende sprac grote dorperhede

Uptie hoghe Drievoudichede.

65 Daerment toesach, eer hijt liet,

Quam vliegende een vierich spiet,

Ende vlooch hem in dat lijf

Ende verbernde al den keytijf.

Te Constantinoble indie stede

70 Ghesciede tien tiden mede,

Dat een doepsel soude ontfaen

Van eenen bisscop Arriaen,

Entie bisscop besciet mede

Qualike die Drievoudichede,

75 Alse die Arriane doen algader:

‘Ic dope di inden name sVader,

Biden Sone, inden Heilegen Geest.’

Te hant, dit was te wonderne meest,

So voer woch dat water claer,

80 Ende men en wiste hoe of waer.

Doe liep die man, dien dat gesciede,

Hem dopen onder gelovege liede.

Van de paus Symachus. II.

Om dit ding, om deze nijd,

Was in Rome lang strijd,

Oorlog zwaar in de stede,

Zodat papen en klerken mede

5 Veel daarom bleven dood

En menig ander, klein en groot.

Diegene die tegen de kerk waren

Kwamen met gewapende scharen,

En namen uit het klooster nonnen

10 En deden ze al naakt voor hen rennen,

En gingen ze geselen en slaan,

Dat zwaar was misdaan.

Lang was het eer dit mocht vergaan

En de poort in vrede staan;

15 Toch bleef Symachus te boven,

En daarna heeft hij verschoven

Die Manichen uit de stede,

En verbrande hun boeken mede

Al te ene maal die na hem bleven,

20 En heeft ze uit het land verdreven.

Deze Symachus verloste en verbood

Vele gevangene in menige stad,

Daar hij groot goed om gaf,

En hielp hen de armoede af.

25 Vele deugden deed hij mede

Te Rome binnen in die stede,

In kerken maken en versieren

En in eerlijke visiteren.

Deze Symachus die zette

30 In de heilige kerk bij wet,

Op alle zondagen van de jaren,

Op alle feesten van martelaren,

Te zingen blijde en hoog:

‘Gloria in excelsis Deo,’

35 Dat wijlen Telesphorus stichtte,

En die wonderlijk dichte,

Die meer zijn dan de engel zei,

En dit te zingen legde

Te mis op de Kerstdag,

40 Dat men tevoren niet plag.

Symachus, zoals wij het horen,

Was uit Sardinië geboren,

En Anastasius die voor hem zat,

Was van Rome uit de stad.

45 In deze tijd, in deze stonde,

Was van de Wandalen Transemont (Trasamundus)

Koning in Afrika in het land.

Hij was de christenen vijand,

Want hij was een Ariaan.

50 Ten eerste heeft hij sluiten gedaan

De kerken die de christenen waren,

En zond tot een schaar

200 en 20 mede

Bisschoppen elk uit zijn stede,

55 Die de paus op die dag,

Symachus mooi voorzag;

Want hij stond hen bij,

Toen ze zwaar waren verladen.

Te die zelfde tijd in Afrika

60 Was Olimpius, een man rijk,

En dat was een Ariaan.

In een bad zou hij zich wassen,

En sprak grote dorpsheid

Op die hoge Drievuldigheid.

65 Daar men het toezag eer hij het liet,

Kwam vliegende een vurige spies

En vloog hem in dat lijf

En verbrande al de ellendige.

Te Constantinopel in die stede

70 Geschiede te die tijden mede,

Dat een doopsel zou ontvangen

Van een bisschop Ariaan,

En die bisschop beschreef mede

Kwalijk de Drievuldigheid,

75 Als die Arianen doen allemaal:

‘Ik doop u in de naam des Vader,

Bij de Zoon, in de Heilige Geest.’

Gelijk dit was te verwonderen meest,

Zo voer weg dat water helder,

80 En men niet wist hoe of waar.

Toen liep die man die dat geschiede,

Hem dopen onder gelovige lieden.

Van Clothilden ende Clodoveus. III.

In desen tiden, in desen doene,

So hadden die Borgenyoene

Eenen coninc, die Gondeldus hiet,

Die IIII sonen na hem liet,

5 Cylpric ende Gondebandus,

Gondemaer ende Gondesilus.

Gondebant slouch Cylpricke doot

Ende sijn wijf, dat hi gheboot

Te sinkene met enen steene.

10 Twee dochtre, diere bleven clene,

Deene, hiet Thorna, dedi verdriven;

Dandere dedi mettem bliven,

Die hiet Clothilt, ende hadde mede

Doepsel ontfaen ende kerstijnhede.

15 In desen tiden sekerlike

So was coninc van Vrancrike

Clodoveus, Hilderics sone,

Ende nochtoe was heidijn de gone.

Hilderic wan desen sonderlinge

20 Andie coninginne van Doringe,

Die bi namen hiet Basine.

Dese traect al over sine,

Alt recht, dat de Roemsce heren

Hadden beseten met eeren

25 Tusscen der Sommen enter Loren.

Sine vorders haddent te voren

Toter Sommen in haer doen.

Nochtoe lach te Sissoen

Een bailliu van skeysers wegen;

30 Dien hevet Clodoveus verslegen

Ende Parijs die stat beseten,

Als een here, een prence vermeten.

Dus wonnen die Vranken tlant,

Dat noch heden es genant

35 Na die Vranken Vrankerike,

Dat te voren gemeenlike

Gallen hiet bi ouder namen.

Alse die Romeinen al te samen

Entie keyser Anastasius,

40 Die was een quaet hereticus,

Vernam der Vranken mogenthede,

Dat si waerheit ende vrede

Hilden elcsins ommetrent,

Hevet hi Clodoveuse ghesent

45 Sine prosente diere ende bequame,

Consulaer ende Augustus name.

Clodoveus sendde tien tiden

Sine boden, die moesten liden

[p.350] Harentare dor menech lant,

50 So dat die coninc Gondebant

Van Boergoenyen die boden kende,

Also alsemense dor tlant sende;

Entie boden die versagen

Clothilden, die in dien daghen

55 Scone was ende wel gemaect

Ende van wijsheden wel geraect,

Ende brochten haren here van hare,

Clodoveuse, sulke mare.

Alse hijt vernam, met allen zinne

60 Wart hi ontsteken van haerre minne,

Ende sendde boden ende man

Den coninc van Borgoenyen an,

Dat hi hem senden wilde

Siere nichten, der scoenre Clothilde.

65 Maer die coninc Gondebant

Dat in sinen rade vant,

Also alse hem int herte scoot

Sijns broeders, haers vader, doot,

Ende seide, dat hijs niet en woude,

70 Want soe te machtich werden soude.

Hier omme en bleef niet de minne,

Die coninc en minnedse met zinne,

Ende dede al dese dinc verstaen

Enen sinen raet, Aureliaen,

75 Die heimelijc ende wel ghenouch

Tusscen hem II die bodscap drouch.

Van Clothilde en Clovis. III.

In dezen tijden, in dit doen,

Zo hadden die Bourgondiërs

Een koning die Gundioc heet

Die 4 zonen na hem liet,

5 Chilperic en Gundebald

Gondemar en Gondesilus.

Gundebald sloeg Chilperic dood

En zijn wijf dat hij gebood

Te zinken met een steen.

10 Twee dochters die er bleven klein,

De ene heet Trona deed hij verdrijven;

De andere deed hij met hem blijven,

Die heet Clothilt en had mede

Doopsel ontvangen en christelijkheid.

15 In deze tijden zeker

Zo was koning van Frankrijk

Clovis, Hilderic ‘s zoon,

En nog toe was heiden diegene.

Hilderic won deze bijzonder

20 Aan de koningin van Thringen,

Die bij naam heet Basine.

Deze trok het al over zich,

Al het recht dat de Romeinse heren

Hadden bezet met eren

25 Tussen de Somme en de Loire.

Zijn voorouders hadden het tevoren

Tot de Somme in hun doen.

Nog toe lag te Soissons

Een baljuw van keizers wegen;

30 Die heeft Clovis verslagen

En Parijs die stad bezet,

Als een heer, een prins vermeten.

Dus wonnen de Franken het land,

Dat nog heden is genaamd

35 Naar de Franken Frankrijk,

Dat te voren algemeen

Galli heet bij oude namen.

Als de Romeinen al tezamen

En de keizer Anastasius,

40 Die was een kwade ketter,

Vernam de Franken mogendheid,

Dat ze waarheid en vrede

Hielden elke omtrent,

Heeft hij Clovis gezonden

45 Zijn presenten duur en bekaam,

Consul en Augustus naam.

Clovis zond hem te die tijden

Zijn boden, die moesten gaan

Hier en daar door menig land,

50 Zodat de koning Gundebald

Van Bourgondië die boden kende,

Alzo toen men ze door het land zond;

En die boden die zagen

Clothilde die in dien dagen

55 Schoon was en goed gemaakt

En van wijsheden goed geraakt,

En brachten haar heer van haar,

Clovis zulk bericht.

Toen hij het vernam, met alle zin

60 Werd hij ontstoken van haar minne,

En zond boden en man

De koning van Bourgondië aan,

Dat hij hem zenden wilde

Zijn nicht de schone Clothilde.

65 Maar de koning Gundebald

Dat in zijn raad vond,

Alzo als hem in het hart schoot

Zijn broeder, haar vader, dood,

En zei dat hij het niet wou,

70 Want ze te machtig worden zou.

Hierom bleef niet de minne,

De koning beminde haar met zin,

En deed al dit ding verstaan

Een van zijn raad, Aurelianus,

75 Die heimelijk en goed genoeg

Tussen hen 2 de boodschap droeg.

Hoe Clodoveus Clotilden nam. IIII.

Clothilt, die scone joncvrouwe,

Was kerstijn ende Gode getrouwe,

Ende plach dicken gaen ende keren

Te messen, ten dienste ons Heren.

5 Entie coninc van Vrankerike

Sendde an hare heimelike

Sinen raet Aureliaen,

Dat hi an hare soude verstaen

Haren wille ende haer gedochte.

10 Die ghene vantse, alse hise sochte,

Eens Sondages, alsoe messe horde.

Aureliaen, die niet en dorde,

Hevet verwandelt sijn abijt

Ende dede an ter selver tijt

15 Eens aerms menscen cledre dan,

Ende ginc als een aerm man

Sitten vor die kerke ter bede;

Want het was der joncvrouwen sede,

Alsoe sciet der kerken af,

20 Dat soe gerne duer Gode gaf.

Nader messen deedsoe hare zede

Ende gaf hare aelmoesene mede;

Ende alsoe quam tAureliane,

Mercte soene ende sach dien ane,

25 Ende soe gaf hem enen besant.

Aureliaen custe hare hant,

Entie joncvrouwe es saen

In hare camere gegaen,

Ende seide teenre haerre cameriere:

30 ‘Ganc, hale mi genen aermen man sciere;’

Ende seider hare lijctekijn an.

Ende alse hi quam, so sprac die man

Hovescelike ane die joncvrouwe,

Ende brochte haer lijctekijn up trouwe:

35 Dat was sijns heren vingerlijn,

Daer an stont dat geheelde sijn,

Daer hi mede te zeghelne plach;

Want heren plagens up dien dach,

Dat elc here die trouwe sine

40 Gaf met sinen vingerline;

Ende dat hi zeghelde daer mede,

Dat bleef vaste ghestadichede.

Clothilt seide: ‘Twi bestu hare

Comen in aerm mans gebare?

45 Du best, dat wetic sekerlike,

Des coninx bode van Vranckerike.’

Hi sprac: ‘hier sent mi mijn here,

Die u mint, joncvrouwe, sere.

Dit vingerlijn sent hi [u] up minne,

50 Omme te wesene coninghinne.’

Die joncvrouwe ontfinc dat

Ende leit in haers oems scat,

Ende groete ghetrouwelike

[p.351] Clodoveuse, den coninc rike,

55 Ende seide: ‘en moet geen kerstijn wijf

Wederdeelen haer lijf

Altoes ghenen kerstinen man,

Noch huwelijc vuldoen daer an.

Du wetes selve, Aureliaen,

60 Want du heves kerstijndoem ontfaen.

Merc wel, dat in ghere stont

Dit niemene en werde cont.

Maer dat God onse Here gebiet,

Moete ghescien ende anders niet.’

65 Van hare sciet Aureliaen,

Ende soe hevet tfingerlijn ontfaen

Heimelike in haers oems scat,

Up aventure hoet quame na dat.

Aureliaen seide sinen here

70 Hare antworde, min no mere,

Ende hoe soe tfingerlijn behelt

Ende leit onder haer oems ghelt.

Ten naesten jare sendde te hant

An den coninc Gondebant

75 Clodoveus van Vrancrike,

Dat hi hem sende haestelike

Sine nichte, die scone Clothilt.

Dit hilt over redene wilt

Gondebant, ende sprac tAureliane:

80 ‘Doe dinen here te verstane,

Dat onredenlijc sijn sine wort,

Want hem mijn nichte niet toe en hort.’

Sijn raet wart verwerret sekerlike;

Want si den coninc van Vrankerike

85 Ontsagen, ende elc nauwe dochte,

Wat hi hier bi meenen mochte;

So dat gheviel tien stonden,

Dat gheent vingerlijn was vonden

Onder sconinx Gondebants scat.

90 Gondebant wart erre omme dat,

Ende seide: hine wiste niet

Hoe die sake ware ghesciet;

Maer die nichte hevet hi genomen

Ende hem, diere omme was comen,

95 Gaf hise met erren moede.

Vro was die bode ende voer met spoede

Ten coninc metter maget Clothilde,

Alse diese gherne hebben wilde,

Ende brochtse hem tote Sissoen.

100 Clodoveus, sonder meer doen,

Ontfincse met grotre minnen

Alse te siere coninghinnen.

Hoe Clovis Clothilde nam. IIII.

Clothilde die schone jonkvrouw,

Was christen en God getrouw,

En plag vaak gaan en keren

Te mis ten dienste ons Heren.

5 En de koning van Frankrijk

Zond aan haar heimelijk

Zijn raad Aurelianus,

Dat hij aan haar zou verstaan

Haar wil en haar gedachte.

10 Diegene vond ze toen hij haar zocht,

Een zondag toen ze mis hoorde.

Aurelianus die niet durfde,

Heeft veranderd zijn habijt

En deed aan terzelfder tijd

15 Een arme mensen kleed dan,

En ging als een arme man

Zitten voor die kerk ter bede;

Want het was de jonkvrouw zede,

Als ze scheidde van de kerk af,

20 Dat ze graag door God gaf.

Na de mis deed ze haar zede

En gaf haar aalmoes mede;

En toen ze kwam tot Aurelianus,

Merkte ze hem en zag die aan,

25 En ze gaf hem een brisant.

Aurelianus kuste haar hand,

En de jonkvrouw is gelijk

In haar kamer gegaan,

En zei tot een van haar kamenierster:

30 ‘Ga, haal me die arme man snel;’

En zei er zijn teken aan.

En toen hij kwam zo sprak die man

Hoffelijk aan die jonkvrouw,

En bracht haar tekens op trouw:

35 Dat was zijn heren ring,

Daaraan stond dat beeld van hem,

Daar hij mede te zegelen plag;

Want heren plagen op die dag,

Dat elke heer de trouw van hem

40 Gaf met zijn ring;

En dat hij verzegelde daarmee,

Dat bleef vast gestadig.

Clothilde zei: ‘Waarom bent u hier

Gekomen in arme mans gebaren?

45 U bent dat weet ik zeker,

De koning bode van Frankrijk.’

Hij sprak: ‘Hier zendt me mijn heer,

Die u mint jonkvrouw, zeer.

Deze ring zendt hij u op minne,

50 Om te wezen koningin.’

Die jonkvrouw ontving dat

En legde het in haar ooms schat,

En groette getrouw

Clovis, de koning rijk,

55 En zei: ‘En moet geen christen wijf

Weer delen haar lijf

Altijd geen christenman,

Nog huwelijk voldoen daaraan.

U weet zelf, Aurelianus,

60 Want u heeft christenheid ontvangen.

Merk wel, dat in geen stond

Dit niemand wordt kond.

Maar dat God onze Heer gebiedt,

Moet geschieden en anders niet.’

65 Van haar scheidde Aurelianus,

En ze heeft de ring ontvangen

Heimelijk in haar ooms schat,

Op avontuur hoe het kwam na dat.

Aurelianus zei zijn heer

70 Haar antwoord, min of meer,

En hoe ze de ring behield

En legde het onder haar ooms geld.

Te volgende jaar zond gelijk

Aan de koning Gundebald

75 Clovis van Frankrijk,

Dat hij hem zond haastig

Zijn nicht de schone Clothilde.

Dit hield voor reden wild

Gundebald en sprak tot Aurelianus:

80 ‘Doe uw heer te verstaan,

Dat onredelijk zijn zijn woorden,

Want hem mijn nicht niet toebehoort.’

Zijn raad werd verward zeker;

Want ze de koning van Frankrijk

85 Ontzagen en elk nauw dacht,

Wat hij hierbij bedoelen mocht;

Zodat geviel te die stonden,

Dat die ring was gevonden

Onder koning Gundebald schat.

90 Gundebald werd geërgerd om dat,

En zei: hij wist niet

Hoe die zaak was geschied;

Maar de nicht heeft hij genomen

En hem die er om was genomen,

95 Gaf hij haar met geërgerd gemoed.

Vrolijk was die bode en voer met spoed

Te koning met de maagd Clothilde,

Als die haar graag hebben wilde,

En bracht haar hem te Soissons.

100 Clovis zonder meer te doen,

Ontving haar met grote minnen

Als tot zijn koningin.

Hoe Clothilt haren man castyde. V.

Savonds, alse dat volc ginc uut,

Entie coninc ende sine bruut

Te samen souden te bedde gaen,

Sette soe haer herte saen

5 An onsen Here ende seide:

‘Here ende coninc beide,

Ghef mi eene bede alleene,

Eer ic dijns bedden werde gemene.’

Die coninc sprac: ‘so bidd’lt dan.’

10 – ‘So biddic,’ seitsoe, Ԭieve man,

Dattu gheloves getrouwelike

Anden Vader van hemelrike,

Want hi di maecte ende geboot,

Ende an sinen Sone, die met sire doot

15 Uter hellen hevet verloest.

Wiltu di houden an sinen troest

[p.352] Ende ane den Heilegen Geest mede,

Die met siere heilechede

Alle die heileghe verclaert heeft;

20 Dese Drievoudicheit die gheeft,

Diere an gheloven, euwelike

Die bliscap van hemelrike.

Mijn bidden es dat, lieve man,

Dattu gheloven wilt daer an,

25 Entie afgoden laten te hant;

Entie kerken, die du heves verbrant,

Die doe betren ende maken.

Ghedinct oec, biddic, eere saken,

Dattu noch eeschs beede gader

30 Miere moeder goet ende mijns vader,

Die Gondebant, mijn oem, verdede

Met grotre hoverdichede;

Ende God moeter noch toe stoken,

Dat haer bloet moet sijn gewroken.’

35 Clodoveus antworde daer:

‘Eene dinc bidstu mi, dats swaer,

Dat ic mine gode verdreve,

Ende ics ane die dine bleve:

Daer af en bem ic niet beraden.

40 Maer vanden overdaden,

Dat den dinen es ghedaen,

Salic wreken, sonder waen,

Teerst dats mi ghevallet stade.’

- ‘Neen,’ sprac soe, ‘dat ic gerenst bade,

45 Dat ware, dattu di liets verwinnen

Ende wilds dinen Sceppere minnen.’

Dien nacht en mochtsoe anders mere

Niet gewinnen anden here,

Ende bleef mettem in huweleke;

50 Ende selden leet dach of weke,

Soe en leidem emmer ane

Omme kerstijndoem tontfane.

Ende oec was soe in haer gebede

Altoes hier omme an Gode mede

Hoe Clothilde haar man kastijdde. V.

‘s Avonds, toen dat volk ging uit,

En de koning en zijn bruid

Tezamen zouden te bed gaan,

Zette ze haar hart gelijk

5 Aan onze Heer en zei:

‘Heer en koning beide,

Geef me een bed alleen,

Eer ik uw bed word algemeen.’

De koning sprak: ‘Zo bidt het dan.’

10 – ‘Zo bid ik, ‘zei ze, ‘lieve man,

Dat u gelooft getrouw

Aan de Vader van hemelrijk,

Want hij u maakte en gebood,

En aan zijn Zoon die met zijn dood

15 Uit de hel heeft verlost.

Wil u zich houden aan zijn troost

En aan de Heilige Geest mede,

Die met zijn heiligheid

Al die heilige verlicht heeft;

20 Deze Drievuldigheid die geeft,

Die er aan geloven eeuwig

De blijdschap van hemelrijk.

Mijn bidden is dat lieve man,

Dat u geloven wil daaraan,

25 En de afgoden laten gelijk;

En die kerken die u hebt verbrand,

Die doe verbeteren en maken.

Gedenk ook, bid ik een zaak,

Dat u nog eist beide gelijk

30 Mijn moeder goed en mijn vader,

Die Gundebald, mijn oom, verdeed

Met grote hovaardigheid;

En God moet er nog toe stoken,

Dat hun bloed moet zijn gewroken.’

35 Clovis antwoorde daar:

‘Een ding bidt u mij, dat is zwaar,

Dat ik mijn goden verdrijf,

En ik aan de uwe blijf:

Daarvan ben ik niet beraden.

40 Maar van de overdaad,

Dat de uwe is gedaan,

Zal ik wreken, zonder waan,

Ten eerste dat me gebeurt tijd.’

- ‘Neen,’ sprak ze, ‘dat ik gerust bid,

45 Dat was, dat u zich liet overwinnen

En wil uw Schepper minnen.’’

Die nacht mocht ze anders meer

Niets gewinnen aan de heer,

En bleef met hem in huwelijk;

50 En zelden leed dag of week,

Ze legde hem immer aan

Om christenheid te ontvangen.

En ook was ze in haar gebeden

Altijd hierom aan God mede

Van Clodoveus kinderen. VI.

Clodoveus heenen sande

Aureliane an Gondebande,

Dat hi sire nichten Clothilde,

Die hi teere coninghinnen hilde,

5 Sendde hare van haren scatte. (1)

Gondebant wart erre omme datte,

Ende seide: ‘waent Clodoveus dat,

Mi afwinnen lant of scat?

Vare wech!’ seidi tAureliane.

10 Dander sprac: ‘mijndi te verstane

Wat men mi seggen hiet;

Want mijn here di ontbiet,

Dattu hem sets stede ende dach,

Waer hi [di] ontmoeten mach

15 Omme sijn goet met sinen here:

Entie best mach, hebbe sinen ghere.’

Doe peinsdi wat hi hadde te doene,

Ende hem rieden die Borgenyoene,

Dat hi siere nichten ghave

20 Een deel van haerre have,

Want dit es gherechte sake,

Ende hi vaste vriendscap make

Met Clodoveuse ende metten Vranken,

Dat si sijn rike niet en cranken;

25 Want het ware wreet volc ende stout,

Ende hem niet an Gode en hout.

Gondebant dien ginc dit ane,

Ende gaf Aureliane

Van sinen scatte dat meerre deel

30 Entie cleenode al gheel,

Die Clothilden was der coninghinnen.

Daer naer liet onse Here winnen

Clodoveuse eenen sone;

Ende alse gheboren was de ghone,

35 Staerf hi in siere wiegen clene,

Dies die vader was in weene,

[p.353] Ende seide: Ԉaddemen minen goden

Dit kint bevolen ende geboden,

Hen ware niet bleven doot.’

40 – ‘Neen,’ sprac soe met zinne groot,

‘Omme dese dinc en doget mijn herte

Nemmermeer rouwe no smerte;

Maer ic danke dies onsen Here,

Dat hi mi jonste der ere,

45 Dat hi deerste vrucht hebben woude,

Die ic ter werelt bringen soude.’

Daer naer so gheviel dat ghone,

Dat soe brochte eenen anderen sone,

Dien soe oec ten doepsele brochte,

50 Entie wart quellende onsochte.

Doe sprac die coninc: ‘dese moet mede

Sterven alse dander dede.զn’sp;

Maer die coninghinne verbat

An Gode onsen Here dat,

55 Dat bequam ende al ghenas,

Dat sint scone ende vromech was.

Hier naer ghesciede cortelike,

Dat Clodoveus van Vrankerike

Uptie Aelmanne soude striden,

60 Entie Vranken in dien tiden

Sware scade moesten ontfaen.

Doe sprac ten coninc Aureliaen:

‘Here coninc van Vrankerike,

Gheloeve an Gode van hemelrike,

65 Daer di af predect met wisen zinne

Mine vrouwe die coninghinne:

Du salt den zeghe hier ontfaen.’

Hi liet sine ogen upwaert gaen

Te hemelrike, ende sprac met wene:

70 ‘God, Here Jhesus Cristus alleene!

Dien mijn wijf pleghet mi

Te seggen dat hi Gods sone si,

Ende du te helpene pleghes in plagen

Hem die hope an di draghen:

75 Nu so biddic di ghenaden,

Dattu mi hier staes in staden,

Dat ic mine viande verwinne,

Ende ic sie ende bekinne

Die grote macht, die tfolc seghet,

80 Here! dat an di ghelegbet.

So willic mijn ghelove setten

An di vortmeer, sonder letten,

Ende wille dat doepsel, Here!

Gherne ontfaen dor dine ere;

85 Want ic mine gode riep ane,

Sine hebben macht in staden te stane;

Ende hier omme hebbic gheacht,

Dat si sijn alsonder macht,

Die den ghenen hulpe ontseggen,

90 Die hare herte ane hem leggen.

Warachtech God! di roepic an;

An di boudix mi vort an,

Alleenlike dattu mi huden

Seghe gheves van desen luden.’

Van Clovis kinderen. VI.

Clovis henen zond

Aurelianus aan Gundebald,

Dat hij zijn nicht Clothilde,

Die hij tot een koningin hield,

5 Zond van haar schatten.

Gundebald werd geërgerd om dat,

En zei: ‘Waant Clovis dat,

Me afwinnen land of schat?

Vaar weg!’ zei hij tot Aurelianus.

10 De ander sprak: ‘Mern je te verstaan

Wat men mij zeggen heet;

Want mijn heer u ontbiedt,

Dat u hem zet stede en dag,

Waar hij u ontmoeten mag

15 Om zijn goed met zijn leger:

En die beste mag heeft zijn verlangen.’

Toen peinsde hij wat hij had te doen,

En hem raden aan die Bourgondiërs,

Dat hij zijn nicht gaf

20 Een deel van haar have,

Want dit is gerechte zaak,

En hij vaste vriendschap maakt

Met Clovis en met de Franken,

Dat ze zijn rijk niet verzwakken;

25 Want het was wreed volk en dapper,

En hen niet aan God houden.

Gundebald die ging dit aan,

En gaf Aurelianus

Van zijn schatten dat grootste deel

30 En de kleinoden al geheel,

Die Clothilde was de koningin.

Daarna liet onze Heer winnen

Clovis een zoon;

En toen geboren was diegene,

35 Stierf hij in zijn wieg klein,

Dus de vader was in wenen,

En zei: ‘Had hem mijn goden

Dit kind aanbevolen en geboden,

Het was niet gebleven dood.’

40 - ‘Neen,’ sprak ze met zin groot,

‘Om dit ding gedoogd mijn hart

Nimmermeer rouw nog smart;

Maar ik dank dus onze Heer,

Dat hij me gunde de eer,

45 Dat hij de eerste vrucht hebben wou,

Die ik ter wereld brengen zou.’

Daarna zo geviel datgene,

Dat ze bracht een andere zoon,

Die ze ook ten doopsel bracht,

50 En die werd kwellend hard.

Toen sprak de koning: ‘Deze moet mede

Sterven zoals de andere deed.’

Maar de koningin bad

Aan God onze Heer dat,

55 Dat bekwam en al genas,

Dat sinds schoon en vroom was.

Hierna geschiedde gauw,

Dat Clovis van Frankrijk

Op de Alemannen zou strijden, (Allemagne of Duitsland)

60 En de Franken in die tijden

Zware schade moesten ontvangen.

Toen sprak tot de koning Aurelianus:

‘Heer koning van Frankrijk,

Geloof aan God van hemelrijk,

65 Daar u van preekt met wijze zin

Mijn vrouwe de koningin:

U zal de zege hier ontvangen.’

Hij liet zijn ogen opwaarts gaan

Te hemelrijk en sprak met wenen:

70 ‘God, Heer Jezus Christus alleen!

Die mijn wijf pleegt mij

Te zeggen dat hij Gods zoon is,

En u te helpen pleegt in plagen

Hem die hoop aan u dragen:

75 Nu zo bid ik u genaden,

Dat u mij hier bijstaat,

Dat ik mijn vijanden overwin,

En ik zie en beken

Die grote macht die het volk zegt,

80 Heer! Dat aan u ligt.

Zo wil ik mijn geloof zetten

Aan u voortaan meer, zonder letten,

En wil dat doopsel, Heer!

Graag ontvangen door uw eer;

85 Want ik mijn goden riep aan,

Ze hebben geen macht om bij te staan;

En hierom heb ik geacht,

Dat ze zijn al zonder macht,

Die diegenen hulp ontzeggen,

90 Die hun hart aan hen leggen.

Waarachtige God! u roep ik aan;

Aan u hou ik me voortaan,

Alleen dat u me heden

Zege geeft van deze luiden.’

Maerlant wijzigt hierin zoverre het bericht van Vinc., dat hij al de kleinodiën aan Clothilde doet teruggeven volgens het Nederlandsche gebruik waarbij het lijfgoed enz. der moeder altijd in zijn geheel aan de dochters kwam.

Hoe Clodoveus dAelmannen verwan. VII.

Alse hi dus ane Gode bat,

DAlemanne daer up die stat

Verloren dien zege entie were;

Haer coninc bleef mids int here

5 Liggende upten velde doot.

Wie so mochte, hi ontscoot;

Maer diere bleven te live,

Lieten hem binden alse wive

Ende baden omme ghenaden.

10 Voertwaert meer, tharen scaden,

Beloveden si te sendene uut

Den Vranken tsens ende tribuut,

Ende ghaven up lant ende eere

Clodoveuse, den groten here.

15 Dus wan hi daer die victorie,

Ende keerde met groter glorie

In dat lant van Vrankerike.

In sijn keren sekerlike,

Want die wijch was neven den Rine,

[p.354] 20 Quam hi ghevaren entie sine

Dor Oesterike, dat nu hect Loreine,

Uptie Mosele, die niet es clene,

In ene stat, gheheeten Toel.

Daer woende ende sat in sinen stoel

25 Sente Vedast, alsict las,

Die sijnt bisscop tAtrecht was.

Dien heeft die coninc upgenomen

Ende dedene met hem comen

In Vrankerike, om dat hi woude

30 Dat hi tgelove hem leren soude.

Onder weghen, daer hi quam,

Eenen blenden hi vernam,

Dien hi te hant daer genas.

Vro so was die coninc das,

35 Want hi sere was ghesterct

Int ghelove, alse hi dit merct.

Die coninginne hevet vernomen

Haren here den coninc comen,

Alse omme kerstijndoem tontfane.

40 Grote bliscap ginc hare ane.

Sente Remi bat soe dan,

Dat hi soude haren man

In siere predicaden leren,

Hoe hi hem soude an Gode keren.

45 Die coninc quam met sinen lieden

Ende began bidden ende gebieden,

Dat si hem wilden bekeren

An Jhesumme Cristum, Gode teeren.

Si seiden alle: ‘Coninc, here,

50 Valsche gode sonder eere

Sijn wi ghereet te beghevene,

Enten God vanden langen levene,

Dien ons predect sente Remi,

Dien gherne anebeden wi.’

55 Grote blisceep so ontfinc

Sente Remi om dese dinc.

Te Riemen, daermenne dopen soude,

Waest al vroe, jonc ende oude.

Behanghen waren met cortinen,

60 Beede met edelen ende met finen,

Alle die straten vander stat.

Sente Remij hiet ende bat

Den coninc enten Vranken mede,

Dat elc penetencie dede

65 Voer sine zonden; ende daer na saen

Souden si doepsel ontfaen.

Daer quam die coninc Clodovee,

In diere ghelike, min no mee,

Alse wilen die keyser Constantijn

70 Ghedoept was metten volke sijn.

Alse die coninc ten doepsele ginc,

Sente Remij sprac dese dinc:

‘Sycambrien! wes goedertiere

Ende laet sinken dine herte fiere;

75 Ende dattu braecs, dat maec gerede;

Dattu anebedes mede,

Dat brec te sticken vort mere.’

Sente Remij doepte den here,

Also dat niemen ghedochte

80 Dat hi daer die kerseme brochte.

Mettien quam daer cortelike

Eene duve van hemelrike,

In haren bec eene ampulle,

Ende daer in kersemen te vulle,

85 Daer inden doepsele mede te hant

Die bisscop ons Heren wighant

Mede bestreec, daert menech sach.

Noch heden up desen dach

So es die ampulle ghinder,

90 Ende alle die coningen, meerre ende minder,

Bekerstmender mede, alse mense sacreert:

Dit es oint sidert ghecostumeert.

Clodoveus hevet doepsel ontfaen

Ende sijn here, sonder waen,

95 Meer dan XXX hondert man;

[p.355] Ja ende cortelike daer an

Doepte hem mede ghemeenlike

Al dat volc van Vranckerike.

Des coninx zustren waren bede

100 Doe ghedoept upter stede.

VC. jaer waest, alse wijt horen,

Naer dat Jhesus was geboren.

Hoe Clovis de Alemannen overwon. VII.

Toen hij aldus aan God bad,

De Alemannen daar op die stat

Verloren de zege en het verweer;

Hun koning bleef midden in het leger

5 Liggen op het veld dood.

Wie zo mocht, hij ontschoot;

Maar die er bleven te lijf,

Lieten hem binden als wijven

En baden om genaden.

10 Voorwaarts meer tot hun schade,

Beloofden ze te zenden uit

De Franken accijns en tribuut,

En gaven op land en eer

Clovis de grote heer.

15 Dus won hij daar de victorie,

En keerde met grote glorie

In dat land van Frankrijk.

In zijn keren zeker,

Want de strijd was neven de Rijn,

20 Kwam hij gevaren en de zijne

Door Oostelijk rijk dat nu heet Lorraine,

Op de Moezel die niet is klein,

In een stad geheten Toul.

Daar woonde en zat in zijn stoel

25 Sint Vedast, zoals ik het las, (Sint Vaast, Vedastus)

Die sinds bisschop te Atrecht was.

Die heeft de koning opgenomen

En deed met hem komen

In Frankrijk omdat hij wou

30 Dat hij het geloof hem leren zou.

Onderweg daar hij kwam,

Een blinde hij vernam,

Die hij gelijk daar genas.

Vrolijk zo was die koning das,

35 Want hij zeer was gesterkt

In het geloof als hij dit merkt.

De koningin heeft vernomen

Hun heer de koning komen,

Als om christenheid te ontvangen.

40 Grote blijdschap ging haar aan

Sint Remi bad ze dan,

Dat hij zou haar man

In zijn preken leren,

Hoe hij hem zou aan God keren.

45 De koning kwam met zijn lieden

En begon bidden en gebieden,

Dat ze zich wilden bekeren

Aan Jezus Christus, God te eren.

Ze zeiden alle: ‘Koning, heer,

50 Valse goden zonder eer

Zijn we gereed te begeven,

En de God van het lange leven,

Die ons predikt Sint Remi,

Die graag aanbidden wij.’

55 Grote blijdschap zo ontving

Sint Remi om dit ding.

Te Reims daar men hem dopen zou,

Was het al vrolijk, jong en oud.

Behangen waren met gordijnen

60 Beide met edele en met fijne,

Al de straten van de stad.

Sint Remi zei en bad

De koning en de Franken mede,

Dat elk penitentie deed

65 Voor zijn zonden; en daarna gelijk

Zouden ze doopsel ontvangen.

Daar kwam de koning Clovis,

In die gelijkenis, min of meer,

Als wijlen de keizer Constantijn

70 Gedoopt was met het volk van hem.

Toen de koning ten doopsel ging,

Sint Remi sprak dit ding:

‘Sicambrier! wees goedertieren

En laat zinken uw hart fiere;

75 En dat u brak, dat maak gereed;

Dat u aanbidt mede,

Dat breek te stukken voort meer.’

Sint Remi doopte de heer,

Alzo dat niemand er aan dacht

80 Dat hij daar het chrisma bracht.

Meteen kwam daar gauw

Een duif van hemelrijk,

In zijn bek een ampul,

En daarin chrisma te volle,

85 Daarin het doopsel mee gelijk

De bisschop onze Heren strijder

Mee bestreek daar het menige aanzag.

Nog heden op deze dag

Zo is die ampul ginder,

90 En al de koningen, groter en kleiner,

Zalft men er mee als men ze sacreert:

Dit is ooit sinds in gebruik.

Clovis heeft doopsel ontvangen

En zijn leger, zonder waan,

95 Meer dan 300 honderd (duizend) man;

Ja, en gauw daaraan

Doopte hem mede algemeen

Al dat volk van Frankrijk.

De konings zusters waren beide

100 Toen gedoopt op de stede.

500 jaar was het, zoals wij het horen,

Nadat Jezus was geboren.

Hoe hi die kerke eerde na toepsel. VIII.

Cldoveus die gaf,

Alse hi des heidijnscaps ginc af,

Der kerken van Riemen goet ende lant.

Sente Remij nam altehant

5 Een groot deel van ghenen goede,

Ende gaeft met milden moede

Der kerken van Lodine, ende setter mede

Den eersten bisscop indie stede,

Ende dat was een, hiet Gondebant,

10 Die nochtoe in huwelijcs bant

Te wive hadde Remijs nichte;

Maer het was te doene lichte,

Want sijs beede gewillech waren.

Soe moeste in enen cloester varen,

15 Ende hi ontfinc dat bisscopdoem.

Maer nu haddi sulken roem

Van hem te wachtene van wive,

Dat al te dicken die keytive

Sijn wijf hem visenteren liet.

20 Hier bi so es hem messchiet;

Want hare wandelinge ongebonden

Hebbene ghetrocken ten zonden,

So dat die vrouwe kint ontfinc

Ende ghenas, ende ontboot die dinc

25 Den bisscop; doe wart droeve de gone.

- ‘In dieften es gewonnen die sone

Ende ter werelt van hare comen,

Bidi salmenne Dief dan noemen:

Ic wille menne so hete bi namen.’

30 Nochtan, dor al deser scamen,

Quam sijn wijf up menegen dach,

Also alsoe te voren plach,

Ende lietse, alsoe was ghenesen,

Also alse hi plach vor desen,

35 Te hem comen ende gaen.

Nochtan dat hi menegen traen

Voer sine eerste sonden liet,

Echt mochtijs hem hoeden niet,

Hine heefse brocht met kinde.

40 Boden dat soe na hem sinde,

Ende seide: ‘Hiers ene dochter, minne!’

Die dochtre noemdi Vossinne.

Also dat hire naer onsachte,

Bisscop Gondebant, hem bedachte,

45 Ghesent hevet hi om sente Remij,

Dat hi te Lodine quame, bidi

Daer es sulke dinc gesciet,

Hine caent berechten niet.

Sente Remij quam daer bi staden,

50 Ende dander bat hem ghenaden

Van diere grotre sondichede;

Ende sente Remij weende mede,

So dat die bisscop Gondebant

Hem cume die zonde ontbant.

55 Doe saghene sente Remij

Der wanhopen wesen bi;

Hi seide, dat meerre mesdaet ware

Wanhope dan die zonde zware.

Doe sloot hine in ene cluse daer,

60 Die sere inge was, VII jaer.

Doe quam tenden VII jaren

Dinghel Gods an hem gevaren,

Upten witten Donresdach, ende orconde

Dattem vergeven ware de zonde,

65 Ende hietem, dat hi danen ginge

Entie zondare ontfinge,

[p.356] Diemen dan ontfaet ter kerken.

Hi sprac: ‘In can niet gemerken,

Dat ict sculdich te doene si;

70 Want hier sloot mi sente Remi,

Ende hevet mi hier bezegelt mede.’

Dingel sprac: ‘hi es nu ter stede

Hemelrike al ondacn.

Dat saltu hier bi verstaen:

75 Die dore ondoet, al ongescaet

Den zeghel, die hier voren staet.’

Dit ghesciede ter selver ure.

Gondebant lach indie dure

Ende seide: ‘al quame Cristus te mi,

80 In gha nieweren, sente Remi

Hine come, dic mi hier bant.’

Dinghel haelde sente Remi te hant,

Die settene weder in sine stat,

Daer hi heilechlike in sat

85 Toten ende van sinen live.

Latro, sijn sone van sinen wive,

Was oec bisscop daer naden vader,

Ende storven heilech bede gader.

Hoe hij de kerk eerde na het doopsel. VIII.

Clovis die gaf,

Toen hij het heidense ging af,

De kerk van Reims goed en land.

Sint Remi nam gelijk

5 Een groot deel van dat goed,

En gaf het met mild gemoed

De kerk van Lodin, en zette er mede

De eerste bisschop in die stede,

En dat was een, heet Genebaudum,

10 Die nochtans in huwelijks band

Tot wijf had Remi ‘s nicht;

Maar het was te doen licht,

Want ze het beide gewillig waren.

Zij moest in een klooster varen,

15 En hij ontving dat bisschopdom.

Maar nu had hij zulke roem

Van hem te wachten van wijven,

Dat al te vaak die ellendige

Zijn wijf hem visiteren liet.

20 Hierbij zo is hem mis gegaan;

Want hun wandelingen ongebonden

Hebben hem getrokken tot zonden,

Zodat die vrouw kind ontving

En genas en ontbood dat ding

25 De bisschop; toen werd droevig diegene.

- ‘In diefstal is gewonnen die zoon

En ter wereld van haar gekomen,

Daarom zal men hem Dief dan noemen:

Ik wil men hem zo heet bij namen.’

30 Nochtans door al deze schaamte,

Kwam zijn wijf op menige dag,

Alzo als ze tevoren plag,

En liet zich toen ze was genezen,

Alzo als hij plag voor deze,

35 Tot hem komen en gaan.

Nochtans dat hij menige traan

Voor zijn eerste zonden liet,

Echt mocht hij zich hoeden niet,

Hij heeft ze gebracht met kind.

40 Boden dat ze naar hem zond,

En zei: ‘Hier is een dochter, minne!’

Die dochter noemde hij Vossin.

Alzo dat hij er na hard,

Bisschop Genebaudum, zich bedacht,

45 Gezonden heeft hij om Sint Remi,

Dat hij te Lodin kwam daarom

Daar is zoՍ n ding geschied,

Hij kan het berichten niet.

Sint Remi kwam daar bij te staan,

50 En de andere bad hem genaden

Van die grote zonden;

En Sint Remi weende mede,

Zodat de bisschop Genebaudum

Hem nauwelijks de zonde ontbond.

55 Toen zag hem Sint Remi

De wanhoop wezen nabij;

Hij zei dat grotere misdaad was

Wanhoop dan de zonde zwaar.

Toen sloot hij zich in een kluis daar,

60 Die zeer eng was 7 jaar.

Toen kwam ten einden de 7 jaren

De engel Gods aan hem gevaren,

Op de witte Donderdag en getuigde

Dat hem vergeven was de zonden,

65 En zei hem dat hij vandaan ging

En de zondaren ontving,

Die men dan ontvangt ter kerk.

Hij sprak: ‘Ik kan niet merken,

Dat ik het schuldig ben te doen;

70 Want hier sloot me Sint Remi,

En heeft me hier bezegeld mede.’

De engel sprak: ‘U bent nu ter plaatse

Hemelrijk al ontdaan.

Dat zal u hierbij verstaan:

75 De deur open, al onbeschadigd

De zegel die hiervoor staat.’

Dit geschiede terzelfder ure.

Genebaudum lag in de deur

En zei: ‘Al kwam Christus tot mij,

80 In ga nergens, Sint Remi

Hij komt die me hier bond.’

De engel haalde Sint Remi gelijk,

Die zette hem weer in zijn stad,

Daar hij heilig in zat

85 Tot het einde van zijn leven.

Latro zijn zoon van zijn wijf,

Was ook bisschop daar na de vader,

En stierven heilig beide gelijk

Van sente Leonardus. IX.

Sente Remi was vorwaer

In clercscap XXII jaer,

Ende LXX jaer oec mede

Was hi bisscop daer indie stede.

5 Enen besetenen hi genas,

Dien Benedictuse onlfochten was.

Dies heet hi apostel sekerlike

Vander cronen van Vrankerike.

In sinen levene ende na sine doot

10 Dedi menege miracle groot.

Te Riemen in sente Kerstoffels kerke

Groevene eerlike sine clerke.

In sinen tiden was sente Vedast,

Die van Toel quam, alse een gast,

15 Met Clodoveuse den coninc,

Alse hi kerstijndoem ontfinc.

Dien maecte bisscop sente Remi,

Ende vort sendene die here vri

TAtrecht, dat hire bisscop ware,

20 Inder stede porten dare.

Talre eersten dat hire in quam,

Ghenas hi eenen die was lam;

Ende also met ghewelt

Die stat teersten was ghevelt,

25 Ondere twee tevalne mure

Vant hi enen bere tier ure;

Dien hiet hi rumen lant ende stat:

Nemmermeer sachmenne na dat.

Snachts, daer hi te stervene lach,

30 Eenen claren scijn men comen sach

Up sine zale al uten trone,

Ende men horde singen scone

In hemelrike, aldaer men sach

Dat sijn lachame doot lach.

35 Begraven so wart hi met rouwen

In die kerke onser Vrouwen.

Up desen tijt, in desen daghen,

Horic der ystorien gewaghen,

So was sentc Ledenaert,

40 Dien doepte die here waert,

Sente Remij, ende leerdem mede

Doget ende kerstijnlike zede.

Clodoveus, die grote here,

[p.357] Die haddene vercoren sere,

45 So dat hi dor hem liet gaen

Menegen, dien hi hadde gevaen.

An Gode bejagedi die sake,

Dat die ziec was ende tongemake

Maecti ghesont metter vaert.

50 Eenen broeder haddi, hiet Lifaert,

Daer porredi tOrlieins mede saen.

In eenen cloester sijn si gegaen,

Daer wart Lifaert clusenare.

Ledenaert porrede van dare

55 Ende ginc tAquitaenyen waert

Predeken an sine vaert.

Menege miracle hi dede.

Bi Lymogen quam hi mede

In eenen sconen foreeste na tgone,

60 Daer hi in maecte sine wone.

Tien tiden quam daer indien wike

Die coninc van Vrankerike

Met sinen wive omme jacht,

Entie vrouwe drouch sware dracht,

65 So dat so daer in pinen ginc,

Ende men hare met gere dinc

Van erderike gehelpen mochte.

Ledenaerde men daer brochte,

Die halp hare met sire bede,

70 Dat soe genas daer ter stede.

Dies keerde in joie die rouwe,

Vanden kinde ende vander vrouwe.

Die coninc gaf hem daer ter stat

Wouts alse vele alse hi hem bat.

75 Eenen cloester maecti daer

Ende ledere leven swaer;

Maer waters gebrac daer ter stede.

Doe bejagede metter bede

An onsen Here Ledenaert,

80 Datter waters te vullen waert.

Dor des coninx edelhede

Hiet hi Nobles die stede.

Sulke eere hem God te doene plach,

Dat, wie so gevaen lach,

85 Riep hi ane hem, hi waes al quite.

Ende so quamen si met vlite

Ende brochtenre hare boyen gedragen.

Vele warenre indien daghen,

Die rovers ende mordenaers waren,

90 Die met hem bleven, ende wilden aren

Die zonden, die si hadden gedaen,

Ende worden in goeden ende ontfaen.

Heilecbleke bleef hi doot

[p.358] Ende dede menege miracle groot.

95 Sint, alsemenne verdrouch,

Verloeste hi gevangene genouch.

Eenen here van Lymoge ghevel,

Die wreet was ende harde fel,

Die hadde boyen also swaer

100 Dat elken mensce ginc te naer.

Eens so vinc hi eenen man,

Die sente Ledenaerde ginc an.

Dien verloesti ende hiet hem draghen

Die ketenen, die vele lieden sagen.

105 Een here was, die tongemake

Eenen pelegrijm dede sonder sake

Ende gevaen hilt omme ghelt,

Dies hem an sente Ledenaerde helt.

Snachts quam sente Ledenaert

110 Ten here ende seide metter vaert:

ԍ’Mnen pelegrijm laet gaen.’

Des morgens liet die here staen,

Want hi hilt over droems gedroch

Ter ander nacht quam hi noch

115 Ende seide: ‘Laet gaen minen man.’

Die here en hiltre hem niet an.

Ter derder nacht nam Ledenaert

Sinen pelegrijm ende ledene uutwaert.

Doe viel die torre al gheheel

120 Ende half mede die casteel,

Ende menech man blever onder.

Die here selve, dat was wonder,

Bleef te live te sinen lede,

Tebrokene sine scinckele beede.

125 In Bartaengen lach een gevaen,

Die liet sine ketene an hem slaen.

Daer sagen alle die wachters toe,

Dat sente Ledenaert quam doe

Ende loestene, daer sijt saghen,

130 Ende dedem sine ketene draghen

Te siere kerken, daer hi leget.

Dus eist gesciet, alst es geseget.

Van Sint Leonardus. IX.

Sint Remi was voorwaar

In klerk schap 22 jaar,

En 70 jaar ook mede

Was hij bisschop daar in die stede.

5 Een bezetenen hij genas,

Die Benedictus mislukt was.

Dus heet hij apostel zeker

Van de kroon van Frankrijk.

In zijn leven en na zijn dood

10 Deed hij mirakels groot.

Te Reims in Sint Christoffel’ s kerk

Begroeven hem eerlijk zijn klerken.

In zijn tijden was Sint Vedast,

Die van Toul kwam, als een gast,

15 Met Clovis de koning,

Toen hij christenheid ontving.

Die maakte bisschop Sint Remi,

En voort zond hem die heer vrij

Te Atrecht dat hij er bisschop ware,

20 In de stede poort daar.

Te allereerste dat hij er in kwam,

Genas hij ene die was lam;

En alzo met geweld

Die stad ten eerste was geveld,

25 Onder twee vervallen muren

Vond hij een beer te die uren;

Die zei hij te ruimen land en stad:

Nimmermeer zag men die na dat.

Գ Nachts daar hij te sterven lag,

30 Een heldere schijn men komen zag

Op zijn zaal al uit de troon,

En men hoorde zingen mooi

In hemelrijk aldaar men zag

Dat zijn lichaam dood lag.

35 Begraven zo werd hij met rouw

In de kerk onze Vrouwe.

Op deze tijd, in deze dagen,

Hoor ik de historie gewagen,

Zo was Sint Leonardus,

40 Die doopte die heer waard,

Sint Remi en leerde hem mede

Deugd en christelijke zede.

Clovis die grote heer,

Die had hem uitverkoren zeer,

45 Zodat hij door hem liet gaan

Menigeen die hij had gevangen.

Aan God bejaagde hij die zaak,

Dat die ziek was en te ongemak

Maakte hij gezond met een vaart.

50 Een broeder had hij, heet Liphavdo,

Daar ging hij te Orlans mee gelijk.

In een klooster zijn ze gegaan,

Daar werd Liphavdo kluizenaar.

Leonardus ging vandaar

55 En ging te Aquitaine waart

Prediken aan zijn vaart.

Menige mirakel hij deed.

Bij Limoges kwam hij mede

In een mooi bos na datgene,

60 Daar hij in maakte zijn woning.

Te die tijden kwam daar in die wijk

De koning van Frankrijk

Met zijn wijf om jacht,

En die vrouwe droeg zware dracht,

65 zodat ze daar in pijnen ging,

En men haar met geen ding

Van aardrijk helpen mocht.

Leonardus men daar bracht,

Die hielp haar met zijn bede,

70 Dat ze genas daar ter plaatse.

Dus keerde in vreugde de rouw,

Van het kind en van de vrouwe.

De koning gaf hem daar ter stat

Woud alzo veel als hij hem bad.

75 Een klooster maakte hij daar

En leidde er leven zwaar;

Maar water ontbrak daar ter plaatse.

Toen bejaagde hij met de bede

Aan onze Heer Leonardus,

80 Dat er water te volle werd.

Door de konings edelheid

Heet hij Nobles die stede. (Saint Leonard le Noblac)

Zulke eer hem God te doen plag,

Dat, wie zo gevangen lag,

85 Riep hij aan hem, hij was het al kwijt.

En zo kwamen ze met vlijt

En brachten er hune boeien gedragen.

Vele waren er in die dagen,

Die rovers en moordenaars waren,

90 Die met hem bleven en wilden boeten

De zonden die ze hadden gedaan,

En worden in goedheid ontvangen.

Heilig bleef hij dood

En deed menige mirakel groot.

95 Sinds toen men hem verdroeg

Verloste hij gevangene genoeg.

Een heer van Limoges geviel,

Die wreed was en erg fel,

Die had boeien alzo zwaar

100 Dat elke mens ging te naar.

Eens zo ving hij een man,

Die Sint Leonardus ging aan.

Die verlost hij en zei hem dragen

Die ketens die vele lieden zagen.

105 Een heer was die te ongemak

Een pelgrim deed zonder zaak

En gevangen hield om geld,

Die hem aan Sint Leonardus hield.

‘s Nachts kwam Sint Leonardus

110 Te heer en zei met een vaart:

‘Mijn pelgrim laat gaan.’

Des morgens liet die heer het staan,

Want hij hield het voor een droom gedrocht

Te andere nacht kwam hij nog

115 En zei: ‘Laat gaan mijn man.’

Die heer hield hem er niet aan.

Te derde nacht nam Leonardus

Zijn pelgrim en leidde hem er uit.

Toen viel die toren al geheel

120 En half mede dat kasteel,

En menig man bleef er onder.

Die heer zelf, dat was wonder,

Bleef te lijf te zijn leden,

Gebroken zijn schenkelbeen.

125 In Bretagne lag een gevangene,

Die liet zijn kettingen aan hem slaan.

Daar zagen al die wachters toe,

Dat Sint Leonardus kwam toen

En verloste hem daar zij het zagen,

130 En deed hem zijn kettingen dragen

Tot zijn kerk daar het ligt.

Aldus is het geschied, zoals het is gezegd.

Clodoveus strijt up[tie] Wester Goten. X.

Alse Clodoveus hadde ontfaen

Kerstijn name, also saen

Voer hi van steden te steden,

Ende sette kerken ende tlant in vreden,

5 So dat hi quam te Parijs binnen,

Ende sprac te siere coninginnen

Ende te sinen volke daer

Ende seide: ‘Het dinct mi te swaer,

Dat hier sitten die Wester Goten,

10 Ende hebben die Gallen verstoten,

[p.359] Ende sijn quade Arriane,

Ende hem daertoe trecken ane

Dbeste van Gallen tonser onneren.

Gaen wi inden name ons Heren,

15 Ende laetse ons uten lande slaen!’

Maer Clothilt die antworde saen:

ԃlodoveus, edel here,

Maken wi ene kerke ere

In dere sente Pieters van Rome,

20 Dat hi dijns inden wige gome.’

Mettien die coninc geprant

Eene handaex ende warpse te hant,

Ende seide: ‘hier sal, sonder waen,

Dies apostels kerke staen,

25 Talre eersten dat ons God onse Here

Hier ter stat doet weder keren.’

Die coninc gherede hem wale

Met sinen volke altemale,

Ende so te Poytiers waert ter stede.

30 Daer sat in groter mogenthede

Alaric met sinen roten,

Coninc vanden Wester Goten.

Alst Vranesche here soude liden

Dor tlant van Tours in genen tiden,

35 Gheboot die coninc ende hiet,

Dat men daer name els niet

Dan gras ende voederien,

Dor sente Martijns ere, des vrijen.

Te sente Martijns doeme hi sende

40 Sine boden met ghenende

Met offeranden menegertiere

Ende sijn goede ors, sijn diere,

Ende seide: ‘vaert! bi aventuren

Ghi sult uter heileger scrifturen

45 Enech wordekijn horen luden,

Dat ons den sege sal beduden.’

Selve bat hi Gode sere,

Ende seide: ‘oftu, Here!

Mi helpen wilt, dat ic verdrive

50 Dese ongelovege keytive,

Ghef mi tekijn, daer ic bi merke,

Inden inganc vander kerke.’

Also die boden alte samen

Te sente Martijns te Tours quamen,

55 Sanc een, diese gemoete, dit wort:

‘Here! du heves mi ghegort

Met crachte tesen wighe waert.’

Dit wort hadden si lief ende waert,

Diere quamen, ende danctens Gode,

60 Ende sendens den coninc bode.

Voert quam hi met sinen scaren

Teere rivieren gevaren,

Die Vicenna heet in Latijn.

Doe en wisti waer there sijn

65 Vinden soude enech gewat;

Want die reghen hadde dat

So sere doen wassen mede.

Ane Gode sette hi sine gebede,

Dat hi hem wisen soude tgewat.

70 Snachts bleef hi daer ter stat.

Des maergens quam daer ene hinde,

Die God daer sendde, diene minde,

Die meeste die men hadde ghesien.

Soe ginc voer there mettien

75 Ende woet over die riviere,

Ende togede den volke sciere

Waer dat die ondiepte lach.

Vro was menech die dat sach.

Alse die coninc quam bi Poytiers,

80 Nachts quam een groot hoop viers

Van sente Hylaris kerke upgaende.

Al daer die Vranken hadden staende

Haer pawelyoene, quaemt te hant,

Alse of selve metter hant

85 Sente Hylaris met hem ware.

Doe hiet die coninc openbare,

[p.360] Datmen roof no cracht mede

Ne soude doen an ghene stede.

X milen danen lagen die Goten

90 Gewapijnt met haren roten;

Vagladijn so hiet dat velt,

Daer wart gestreden met gewelt.

Maer die Goten sekerlike

Met haren coninc Alarike

95 Namen scade alte groot.

Alaric die blevere doot,

Alse hi XXI jaer

Gheregneert hadde al daer;

Maer Amelrijc sijn sone ontreet

100 Ende menech Gote, ende so ghereet

Ten lande van Spaengen waert.

Daer regneerdi inden aert

Over een XVI jaer,

Alse ghi horen sult hier naer.

105 Clodoveus wan dat velt

Ende trac ane hem met ghewelt

Alle die landen toter Geronden,

Die te voren in langhen stonden

Onder die Goten hadden ghewesen,

110 Ende keerde thuus naer desen.

Alse hi te Tours weder quam,

Grote ghiften dat hi nam

Ende offeredse sente Martijns kerke.

Het was al vro, leke ende clerke.

115 Sijn ors, dat hire offerde te voren,

Eer die Goten tlant verloren,

Wildi lossen omme ghelt

Jeghen dat meesterscap, dat helt.

C scellinghe selverine

120 Gaf hire omme, wit ende fine;

Nochtan es dat paert daer bleven,

Sente Martijn wils niet gheven.

Doe sprac die coninc, dien des wondert:

‘Nu gheefter omme dan noch hondert.’

125 Ende alse die ghegheven waren,

Liet sente Martijn dat ors varen.

Doe sprac die coninc met bliden moede:

Ԉer Martijn! hulpe goede

Bestu in alre maniere;

130 Maer dinen dienst vercoepstu diere!’

Aldaer indie selve kerke

Quamen boden, ridderen, clerke,

Die Anastasius die keyser sende,

Ende screef an hem ende bekende,

135 Dat hi der cronen werdich ware.

Clodoveus drouch crone daer nare,

Ende gaf sente Martijns kerke

Vele scats ende beterde tgewerke.

Clovis strijd op de West Goten. X.

Toen Clovis had ontvangen

Christelijke naam, alzo gelijk

Voer hij van steden tot steden,

En zette kerk en het land in vrede,

5 Zodat hij kwam te Parijs binnen,

En sprak tot zijn koningin

En tot zijn volk daar

En zei: ‘Het lijkt me zwaar,

Dat hier zitten de West Goten,

10 En hebben de Galliërs verstoten,

En zijn kwade Arianen,

En zich daartoe trekken aan

De beste van Itali tot onze oneer.

Gaan we in de naam ons Heren,

15 En laat ze uit het land slaan!’

Maar Clothilde die antwoorde gelijk:

‘Clovis, edele heer,

Maken we een kerke eer

In de eer Sint Petrus van Rome, (Sint Martinus)

20 Dat hij u in de strijd bekent.’

Meteen de koning pakte

Een handbijl en wierp ze gelijk,

En zei: ‘Hier zal, zonder waan,

Dus apostels kerk staan,

25 Te aller eerste dat ons God onze Heer

Hier ter stede doet weder keren.’

De koning bereidde hem goed

Met zijn volk helemaal,

En zo te Poitiers waart ter plaatse.

30 Daar zat in grote mogendheid

Alaric met zijn groepen,

Koning van de West Goten.

Toen het Franse leger zou gaan

Door het land van Tours in die tijden,

35 Gebood de koning en zei,

Dat men daar nam anders niet

Dan gras en voeder,

Door Sint Martinus eer, de vrije.

Te Sint Martinus dom hij zond

40 Zijn boden met dat doel

Met offeranden menigerhande

En zijn goede paard, zijn dure,

En zei: ‘Vaart! Bij avonturen

Ge zal uit de heilige schrift

45 Enig woordje horen luiden,

Dat ons de zege zal beduiden.’

Zelf bad hij God zeer,

En zei: ‘Of u, Heer!

Me helpen wil dat ik verdrijf

50 Deze ongelovige ellendige,

Geef me teken daar ik bij merk,

In de ingang van de kerk.’

Alzo de boden alle tezamen

Te Sint Martinus te Tours kwamen,

55 Zong een die ze ontmoette dit woord:

‘Heer! U heeft me gehoord

Met kracht te deze strijd waart.’

Dit woord hadden ze lief en waard,

Die er kwamen en dankten God,

60 En zonden de koning bode.

Voort kwam hij met zijn scharen

Te ene rivier gevaren,

Die Vicenna heet in Latijn.

Toen wist hij niet waar zijn leger

65 Vinden zou enige doorgang;

Want de regen had dat

Zo zeer doen wassen mede.

Aan God zette hij zijn gebeden,

Dat hij hem wijzen zou een doorgang.

70 ‘s Nachts bleef hij daar ter stat.

Des morgens kwam daar een hinde,

Die God daar zond die hem minde,

De grootste die men had gezien.

Ze ging voor het leger meteen

75 En waadde over de rivier,

En toonde het volk snel

Waar dat die ondiepte lag.

Vrolijk was menig die dat zag.

Toen de koning kwam bij Poitiers,

80 Nachts kwam een groot hoop vuur

Van Sint Hilarius kerk opgaande.

Al daar de Franken hadden staan

Hun paviljoen kwam gelijk,

Alsof zelf met de hand

85 Sint Hilarius met hem was.

Toen zei de koning openbaar,

Dat men roof nog kracht mede

Nee, zou doen aan die stede.

10 mijlen vandaar lagen de Goten

90 Gewapend met hun groepen;

Vagladinse zo heet dat veld, (Vouille)

Daar werd gestreden met geweld.

Maar de Goten zeker

Met hun koning Alaric

95 Namen schade al te groot.

Alaric die bleef er dood,

Toen hij had 21 jaar

Geregeerd had al daar;

Maar Amalaric zijn zoon ontkwam

100 En menige Goot en zo gereed

Ten lande van Spanje waart.

Daar regeerde hij in de aard

Voor een 16 jaar,

Zoals ge horen zal hierna.

105 Clovis won dat veld

En trok aan hem met geweld

Al die landen tot de Gironde,

Die te voren in lange stonden

Onder de Goten hadden geweest,

110 En keerde thuis na deze.

Toen hij te Tours weer kwam,

Grote giften dat hij nam

En offerde ze Sint Martinus kerk.

Het was al vrolijk, leken en klerken.

115 Zijn paard. Dat hij er offerde te voren,

Eer de Goten het land verloren,

Wilde hij lossen om geld

Tegen de kerkmeesters, dat het hield.

100 schellingen zilver

120 Gaf hij er om, wit en fijn;

Nochtans is dat paard daar gebleven,

Sint Martinus wilde het niet geven.

Toen sprak de koning die het verwondert:

‘Nu geef erom dan nog honderd.’

125 En toen die gegeven waren,

Liet Sint Martinus dat paard varen.

Toen sprak de koning met blij gemoed:

Ԉeer Martinus hulp goede

Bent u in alle manieren;

130 Maar uw dienst verkoopt u duur!’

Aldaar in diezelfde kerk

Kwamen boden, ridders, klerken,

Die Anastasius de keizer zond,

En schreef aan hem en bekende,

135 Dat hij de kroon waardig was.

Clovis droeg kroon daarna,

En gaf Sint Martinus kerk

Vele schatten en verbeterde het werk.

Botius bloemen. XI.

Tien tiden so was Symachus

Te Rome patrisius,

Een man die enen bouc maecte,

Daer hi die wijsheit in gheraecte.

5 Botius sijn zwagher mede

Was tien tiden groot van wijshede,

Die nemmermeer en wert vergeten

Onder clerke, die wijsheit weten.

In haren tiden hadden dOester Goten

10 Ytalen lant sere verstoten;

Want coninc Diederic, haer here,

Die Odenacre nam lijf ende eere,

Also alst hier voren staet,

Dede den Romeinen menech quaet.

15 Dit wilde weren Symachus

Ende sijn zwagher Botius

Met wijsheiden ende met zinne,

Ende bejageden Diederics onminne;

Want si siere heresien

20 Noch siere quaetheit niet wilden lijen.

Dies nam bi hem beeden haer leven,

[p.361] Alse u hier na sal sijn bescreven.

Botius was een groot clerc

Ende maecte oec menech were,

25 Daer ic u hier somege bloemen

In Dietsce wort af wille noemen.

‘Ne gheene goede dinge en sijn,

Sine sijn te claerre ende meer fijn,

Eist datse vele lieden bekinnen

30 Ende sise prisen ende minnen.

Vriendelijcheit openbare

Hevet dese properteit in hare,

Dat hare alleene ware tonsachte

Te draghene al dat soe dachte;

35 Want elc sinen vrient ontect

Gherne wat sijn herte mect.

+ Eene zalege doot eist ende niet swaer,

Die niet en coemt in de jonge jaer,

Entie den droeven danne vromet,

40 Alsemense hem biddet ende noemet.

Twi segdi dicken openbare,

Ghi vriende! dat ic zalich ware?

Nie en stont hi vaste no wel,

Wie so hi was, die ghene die vel.

45 Wiltu up ersaters hulpe mecken,

So moetstu die wonde ontecken.

Die bescedenheit es so vri,

Updat hare trecht mede si,

Soene wille hare daer an niet keren,

50 Al belghen dongerechte heren.

Hoe wonderlike keert daventure,

Nu dat soete, nu dat sure.

Meneghen so geeft soe tquade

Ende alsonder mesdade,

55 Ende ghevet den onwerden te lone

Te sittene in des coninx trone.

Twi soude iemen vanden wisen+

Erdersche salichede prisen?+

Want soe slacht der aventuren.

60 Wien laet soe lange staen geduren?

Ende alsoe van di sceet, die vrouwe,

Wat laetsoe di dan swaren rouwe?

Datmen metten ogen siet,

Dan es ghenouch altoes niet:

65 Meer bedaerf ons dan dat goet

Die ghene die van zinne es vroet,

Merct int herte nacht ende dach,

Hoe die dinc enden mach.

Wie es in so sekerre stede,

70 Oft in so grotre zalichede,

Hine vint in sinen staet

Iet dat jegen sine herte gaet?

Eene cranke dinc eist ende een clene,

Dat tgeluc breect al ghemeene.

75 Nature die laet hare genoegen

Met cleenre dinc, die haer voegen;

Ende wiltu oec te vele nutten,

So wiltu die genouchte scutten.

Die vele goets heeft sonderlinge,

80 Hem ghebersten vele dinghe;

Die lettel hevet ende dat genoeget,

Hine hevet niet dattem mesvoege

In mesfal ens niet so quaet,

Alse dat een peinsende gaet:

85 ‘Du waers salich hier te voren.’

Alse di daventure noepte met sporen,

Soe vliet, ende hine es onder den dach

Diese wederhouden mach.

Nu machmen proeven wel hier mede,

[p.362] 90 Hoe keytijf die zalichede

Es van deser werelt al;

Want soe onlange geduren sal,

Ende alsemense heeft en stopt si niet

Algader des menscen verdriet.’

Botius bloemen. XI.

Te die tijden zo was Symachus

Te Rome patriciër,

Een man die een boek maakte,

Daar hij die wijsheid in raakte

5 Botius zijn zwager mede (Bocius)

Was te die tijden groot van wijsheden,

Die nimmermeer wordt vergeten

Onder klerken, die wijsheid weten.

In hun tijden hadden de Oost-Goten

10 Itali land zeer verstoten;

Want koning Diederic, hun heer,

Die Odoacer nam lijf en eer,

Alzo als het hier voren staat,

Deden de Romeinen menig kwaad.

15 Dit wilde weren Symachus

En zijn zwager Botius

Met wijsheiden en met zin,

En bejageden Diederic’ s onmin;

Want ze zijn ketterijen

20 Nog zijn kwaadheid niet wilden lijden.

Dus nam hij hen beiden hun leven,

Zoals u hierna zal zijn beschreven.

Botius was een grote klerk

En maakte ook menig werk,

25 Daar ik u hier sommige bloemen

In Dietse woord van wil noemen.

‘Nee, geen goede dingen zijn,

Ze zijn te helder en meer fijn,

Is het dat ze vele lieden kennen

30 En ze die prijzen en minnen.

Vriendelijkheid openbaar

Heeft deze properheid in zich,

Dat haar alleen was te hard

Te dragen al dat ze dacht;

35 Want elk zijn vriend vertelt

Graag wat zijn hart mikt.

Een zalige dood is het en niet zwaar,

Die niet komt in het jonge jaar,

En die de droevige dan verblijdt,

40 Als men ze hem bidt en noemt.

Waarom zeg je vaak openbaar,

Gij vriend! Dat ik zalig was?

Niet stond hij vast nog goed,

Wie zo hij was, diegene die viel.

45 Wil u op geneesheer hulp mikken,

Zo moet u de wond laten zien.

De bescheidenheid is zo vrij,

Opdat haar het recht mede is,

Ze wil zich daaraan niet keren,

50 Al verbolgen de ongerechtige heren.

Hoe wonderlijk keert het avontuur,

Nu dat zoete, nu dat zure.

Menigeen ze geeft zo het kwade

En al zonder misdaden,

55 En geeft de onwaardige te loon

Te zitten in de koningstroon.

Waarom zou iemand van de wijzen

Aardse zaligheid prijzen?

Want ze slacht de avonturen.

60 Wie laat ze lang staan duren?

En als ze van u scheidt die vrouwe,

Wat laat ze u dan zware rouw?

Dat men met de ogen ziet,

Dat is genoeg altijd niet:

65 Meer bedierf ons dan dat goed.

Diegene die van zin is verstandig,

Merkt in het hart nacht en dag,

Hoe die dingen eindigen mag.

Wie is in zo zekere stede,

70 Of in zo grote zaligheid,

Hij vindt in zijn staat

Iets dat tegen zijn hart gaat?

Een zwak ding is het en een kleine,

Dat het geluk breekt algemeen.

75 Natuur die laat zich vergenoegen

Met kleine dingen, die haar voegen;

En wil u ook te veel nuttigen,

Zo wil u die genoegen beschutten.

Die veel goed heeft vooral,

80 Hem ontbreken vele dingen;

Die weinig heeft en dat vergenoegt,

Hij heeft niets dat hem misnoegt

In misval is niets zo kwaad,

Als dat een peinzend gaat:

85 ‘U was zalig hier tevoren.’

Als u het avontuur noopt met sporen,

Zo vliedt en hij is onder de dag

Die ze tegenhouden mag.

Nu mag men beproeven wel hier mede,

90 Hoe ellendig die zaligheden

Is van deze wereld al;

Want ze kort duren zal,

En als men ze heeft stopt ze niet

Allemaal het mensen verdriet.’

Vanden selven ende sine doot. XII.

‘Rijcheit, alsemense vort gevet,

Dats al die scoenheit die soe hevet:

Soe en dooch een twint bedect,

Noch te ghader oec ghetrect.

5 Die ghevers hebben al die ere;

Die vrecke haetmen emmermere.

Sulc coeman ontsiet hem der straten:

Haddi sijn goet thuus gelaten,

Hi mochte vorden rovere singhen,

10 Noch vruchten hem van ghenen dingen.

Wapene! welke salichede

Leghet dan ane die rijchede?

Want wien so soe volget mede,

Hi verliest die sekerhede.

15 Alse een bose mensche onwaert

Verheven wert, daer hi begaert,

Inden stoel der werdichede,

Men merct te bet an sine zede,

Wies hi wert es ochte niet;

20 Wantmen te meer up hem siet.

Die doot en achtet min no mere

No der hoocheit, noch der ere;

Soe leghet al in ne voude:

Aerme, rike, jonge ende oude.

25Mi dinct den lieden beter al

Ongeluc dan gheval;

Want tgeluc verwanen doet,

Ende ongeval maect menegen vroet.

Ongeval doet di bekinnen,

30 Wie di minnen of niet en minnen.

Alse daventure van di scheet,

Al haer volc soe met hare leet;

Ende tongeval toget altoos,

Wie di minnet sonder loos.

35 Daventure es so beraden,

Dat soe haer goet den quaden

Houder gevet dan den goeden,

Ende mildelikere den overmoeden.

Wiltu groot ghelt te hope bringhen,

40 Du moetes eenen anderen ontdwingen.

Wiltu comen oec ter ere,

Daer en leget an min no mere.

Werelt eere, segt dit den dwasen,

Dats een wint in dore geblasen.

45 Diemen tonrechte ghevet name,

Het es recht dat hi hem scame.

Willen wijt merken ende proeven,

Grote noot ende groot behoeven

Dwinghet ons te sine goet;

50 Want wat dingen datmen doet,

Men doet vor des Heren ogen,

Die hier neder siet van hoghen.’

Dese wort ende andere vele

Scrivet Botius in bispele,

55 In enen bouc, dus horen wi lijen,

Heet ‘die troost van philosophien,’

Daer hi in toget dat al tegaet

Erdersch goet ende erdsch raet,

Ende men daer an, meer no min,

60 Leggen en sal herte no zin.

Desen maecti te Pavie,

Inden prisoene, daer dorpernie

Die coninc Diederic an hem dede

Ende oec grote zonde mede;

65 Want alse hine lange hadde gevaen

Ende menegen torment gedaen

p.363] Ende te Rome uter stat verdreven,

Nam hi hem int ende sijn leven,

Alsemen besceden sal hier naer;

70 Ende dit was in ons Heren jaer

XXI ende hondert waerf vive,

Dat hine dede vanden live.

Van dezelfde en zijn dood. XII.

‘Rijkheid als men ze voortgeeft,

Dat is al die schoonheid die ze heeft:

Ze deugt iets bedekt,

Nog tezamen ook getrokken.

5 Die gevers hebben al de eer;

De vrekken haat men immermeer.

Sommige koopman ontziet hem de straten:

Had hij zijn goed thuis gelaten,

Hij mocht voor de rovers zingen,

10 Nog vrezen hem van geen dingen.

Wapen! Welke zaligheid

Ligt er aan uw rijkheid?

Want wie zo ze volgt mede,

Hij verliest de zekerheid.

15 Als een boos mens onwaardig

Verheven wordt daar hij begeert,

In de stoel der waardigheid,

Men merkt te beter aan zijn zede,

Wie hij waard is of niet;

20 Want men te meer op hem ziet.

De dood acht het min of meer

Nog deed hoogheid, nog de eer;

Ze legt alles in n vouw:

Arme, rijke, jonge en oude.

25Me lijkt de lieden beter al

Ongeluk dan toeval;

Want het geluk verwaand doet,

En ongeval maakt menigeen verstandig.

Ongeval doet u bekennen,

30 Wie u minnen of niet minnen.

Als het avontuur van u scheidt,

Al haar volk ze met haar leidt;

En het ongeval toont altijd,

Wie u mint zonder valsheid.

35 Het avontuur is zo beraden,

Dat ze haar goed de kwade

Liever geeft dan de goede,

En milder de overmoedige.

Wil u groot geld te hoop brengen,

40 U moet het een andere ontwringen.

Wil u komen ook ter eren,

Daar ligt aan min of meer.

Wereld eer, zegt dit de dwazen,

Dat is een wind in het oor geblazen.

45 Die men te onrechte geeft naam,

Het is recht dat hij zich schaamt.

Willen wij het merken en beproeven,

Grote nood en groot behoeven

Dwingt ons te zijn goed;

50 Want wat dingen dat men doet,

Men doet voor de Heren ogen,

Die hier neder ziet van hogen.’

Deze woorden en andere vele

Schrijft Botius in voorbeelden,

55 In een boek, aldus horen we belijden,

Heet ‘de troost van filosofie,’

Daar hij in toont dat al vergaat

Aards goed en aardse raad,

En men daaraan, meer of min,

60 Liggen zal hart of zin.

Deze maakte te Pavia,

In de gevangenis daar dorps

De koning Diederic aan hem deed

En ook grote zonde mede;

65 Want toen hij hem lang had gevangen

En menige kwelling gedaan

En te Rome uit de stad verdreven,

Nam hij hem in het einde zijn leven,

Zoals men beschrijven zal hierna;

70 En dit was in ons Heren jaar

21 en honderd maal vijf,

Dat hij hem deed van het lijf.

Clodoveus siechede. XIII

Alse Clodoveus van Vrankerike

Gheregneert hadde mogendelike

XXV jaer met eeren,

Wart hi quellende, alse die heren

5 Dicken doen van edelheden.

Alsi haer joget in onvreden

Ende in wapenen hebben gehouden,

Queelen si dicke inder ouden.

Maer hem en mochte staen in staden

10 Fisichien gheen no gheraden,

Dat hi iet ghenesen ware.

Mettien so verhordi mare

Van eenen abt, hiet Severijn,

Die lange hadde abt gesijn

15 Te sente Mauricius, daer hi leget

Ende sijn gheselscap. Alsmen seget,

Dat hi menech tekijn dade,

So wart die coninc dies te rade,

Dat hi omoedelike ontboot

20 Den abt dor genaden groot,

Dat hi te hem soude comen.

Alse die abt dat hevet vernomen,

Es hi ten coninc gevaren

Ghewillechlike sere, te waren,

25 Ende ghenas den coninc wale

Van siere groter langer quale.

Met hem bleef hi ene stonde

Ende gaf den menegen gesonde

Van sinen volke met sire bede,

30 Ende meneghen in Parijs mede,

Ende ghenas cropele ende stomme,

Dove, blende, manke, cromme;

Die metten duvel waren beseten,

Dien dedi haers vernoys vergeten.

35 Die coninc seide: ‘Her abt, here!

Ic biddu dor die Gods ere:

Neemt ghenouch van minen scatte

Ende ghevet den aermen datte,

Daert u dinct wel bestaet.

40 Wie so oec doer sine mesdaet

In minen lande es gevaen,

So wat dat hi hevet mesdaen,

Dien scheldic quile ende vri.’

Met desen worde so hiet hi,

45 Datmen die kaerkeren ontslute

Entie gevangene doe daer ute.

Die van haren quaden daden

Sonder enege genaden

Verbuert hadden haer leven,

50 Sijn sente Severine gegeven.

Selve vorwisti sinen ende;

Want God den ingel an hem sende,

Die hem seide al sijn doen.

Doe ginc hi ten castele Nantoen,

55 Daer II heilege papen saten

In hermitagen ende aten

Sulc alse hijt conde gewinnen.

Teersten dat hi quam daer binnen,

Bat hi hem up genaden,

60 Dat sine ter erden daden.

Onder hare handen staerf hi, de here.

Doe wart daer claer also sere,

Daer hi sinen gheest upgaf,

Dat groot wonder was daer af.

65 Sijn dach es, diene houden wille,

Die derde dach van ingange Sille.

Te desen tiden so was mede

[p.364] Te Poytiers indie stede

Een abt, die hiet Maxencius.

70 Van hem lesen wi aldus,

Dat hi dede, alsonder waen,

Eenen doden mensche upstaen.

Die inghele daden hem menege ere

Ende daden hem menege ere

75 Hine at anders, clene no groot,

Dan borne ende gherslijn broot,

Ende dicken at hi der ingele spise.

Eene fonteine van groten prise

Dedi springen met siere bede,

80 Daer menech heeft sijns evels vrede.

Eens soude Clodoveus varen

Uptie Goten met sinen scaren;

Ende alse sijn here was geleghen

Daer ter stede oft daer jegen,

85 Daer sente Maxencius cloester stont,

Was daer somech dorper hont,

Dat si den cloester storen souden

Ende si den abt vermorderen wouden,

So datter een trac sijn swaert

90 Ende hief die hant upwaert,

Omme tonthovedene den man.

Doe bleef hem daerm stijf staende dan.

Daer na wart hi uten zinne

Ende doodde hem selven ten beginne;

95 Sine ghesellen worden blent.

Ende alse die coninc dat bekent,

So tijde hi ten heilegen man

Ende viel hem te voeten dan,

Ende bat genade ende vrede

100 Hem ende sinen volke mede.

Doe seinedse die goede man

Ende gaf hem eten vort an

Gheseint broot, ende tiere stont

Keerden si ten tenten gesont.

105 Sine doot voerseidi te voren,

Ende nam ende, alse wijt horen,

Binnen uutgaenge Meye V dage,

Der inghele joie, der lieder clage.

Clovis ziekte. XIII.

Toen Clovis van Frankrijk

Geregeerd had vermogend

25 jaar met eren,

Werd hij kwellende zoals die heren

5 Vaak doen van edelheden.

Als ze hun jeugd in onvrede

En in wapens hebben gehouden,

Kwalen ze vaak in ouderdom.

Maar hem mocht bijstaan

10 Geneesheren geen nog aanraden

Dat hij iets genezen ware.

Meteen zo hoorde bericht

Van een abt heet Severinus,

Die lang had abt geweest

15 Te Sint Mauricius daar hij ligt

En zijn gezelschap. Zoals men zegt,

Dat hij menig teken deed,

Zo werd de koning dus te rade,

Dat hij ootmoedig ontbood

20 De abt door genaden groot,

Dat hij tot hem zou komen.

Toen de abt dat heeft vernomen,

Is hij tot de koning gevaren

Gewillig zeer, te waren,

25 En genas de koning goed

Van zijn grote lange kwaal.

Met hem bleef hij een stonde

En gaf menigeen gezondheid

Van zijn volk met zijn bede,

30 En menigeen in Parijs mede,

En genas kreupele en stomme,

Dove, blinde, manke, kromme;

Die met de duivel waren bezeten,

Die deed hij hun verdriet vergeten.

35 De koning zei: ‘Heer abt, heer!

Ik bid u door de Gods eer:

Neem genoeg van mijn schat

En geef het de armen dat,

Daar het u denkt goed besteed.

40 Wie zo ook door zijn misdaad

In mijn land is gevangen,

Zo wat dat hij heeft misdaan,

Die scheld ik kwijt en vrij.’

Met deze woorden zo zie hij,

45 Dat men die kerkers opent

En de gevangene doet daaruit.

Die van hun kwade daden

Zonder enige genaden

Verbeurd hadden hun leven,

50 Zijn Sint Severinus gegeven.

Zelf voor wist hij zijn einde;

Want God de engel aan hem zond,

Die hem zei al zijn doen.

Toen ging hij te kasteel Nancy,

55 Daar 2 heilige papen zaten

In hermitage en aten

Sommige zoals ze konden winnen.

Ten eerste dat hij kwam daar binnen,

Bad hij hen op genaden,

60 Dat ze hem ter aarde deden.

Onder hun handen stierf hij de heer.

Toen werd het daar helder alzo zeer,

Daar hij zijn geest opgaf,

Dat groot wonder was daarvan.

65 Zijn dag is, die hem houden willen,

De derde dag van ingang februari.

Te dezen tijden zo was mede

Te Poitiers in die stede

Een abt, die heet Maxencius.

70 Van hem lezen we aldus,

Dat hij deed, al zonder waan,

Een dode mens opstaan.

De engelen deden hem menige eer

En vonden hem menige keer

75 Hij at anders, klein nog groot,

Dan water en gerst brood,

En vaak at hij de engelen spijs.

Een fontein van grote prijs

Deed hij springen met zijn bede,

80 Daar menig heeft van zijn euvel vrede.

Eens zou Clovis varen

Op de Goten met zijn scharen;

En toen zijn leger was gelegerd

Daar ter plaatse of daartegen,

85 Daar Sint Maxencius klooster stond,

Was daar sommige dorpse hond,

Dat ze het klooster verstoren zouden

En ze de abt vermoorden wilden,

Zodat er een trok zijn zwaard

90 En hief de hand opwaarts,

Om me te onthoofden de man.

Toen bleef hem de arm stijf staan dan.

Daarna werd hij uitzinnig

En doodde zichzelf te beginne;

95 Zijn gezellen worden blind.

En toen de koning dat bekende,

Zo tijde hij te heilige man

En viel hem te voeten dan,

En bad genade en vrede

100 Hem en zijn volk mede.

Toen zegende hem die goede man

En gaf hem eten voort aan

Gezegend brood, en te die stond

Keerden ze te tenten gezond.

105 Zijn dood voorspelde hij te voren,

En nam einde, zoals wij het horen,

Binnen uitgaan van mei 5 dagen,

De engelen vreugde, de lieden klagen.

Gondebands ende Clodoveus doot. XIIII.

In des Clodoveus tiden,

Daer wi die jare af overliden,

Was deerste consilie heilechlike

Ghehouden van Vrankerike,

5 Dor die nutscap vander kerken.

Daer waren vele goeder clerken

Ende XXXII bisscoppen mede

Te samene daer indie stede.

Dat consilie, sonder waen,

10 Versaemde sente Meylaen,

Die heimelijc den coninc was;

Entie coninc geboot hem das,

Dat hi omme die nutscap sage,

Die den kerstijnheide anelage.

15 Dese verwecte vander doot

Een kint met miraclen groot,

Dat metten viant was beseten;

Ende alst die viant mochte weten,

Dat daer quam sente Meylaen,

20 Ende hi tfat moet rumen saen,

Hevet hi verworghet tkint.

Alst sente Meylaen doot vint,

Dede hi sine bede so groot,

Dat hijt verwecte vander doot.

25 In desen tiden, alsict vant,

Was doot die coninc Gondebant,

Clothilden oem der coninghinnen,

Dien soe niet en mochte minnen;

Want hi doodde ende verdede

30 Haren vader ende haerre moeder mede;

Ende Zeghemont ontfinc dat rike

Van Borgoengen mogendelike,

[p.365] Want hi was sijn outste sone.

Nu so hadde kindere die ghone

35 Bi ere vrouwen, die was verstorven,

Ende hevet een ander wijf verworven,

Die sine kindere so leet gewan,

Dat soere toe brochte haren man,

Dat hi sinen sone Segerike

40 Ontliven dede jammerlike.

Maer dat wart hem also leet,

Dat hi penetencie ghereet

Daer voren dede also groot,

Dat men vint naer sine doot,

45 Dat hi heilech man verstaerf;

Want miracle menech waerf

Ghesciede te sinen grave,

Daermen wonder leset ave.

In Borgoengen viertmenne wel

50 Dander dach uutgaende Apriel.

In desen tiden so bleef doot

Clodoveus, die here groot,

Doe hi hadde in Vrankerike

Coninc geweest mogendelike

55 XXX jaer, ende hi die crone

Ghewonnen hadde wel ende scone

Van Vrankenlant ende Almaengen;

Ende al Gallen tote bi Spaengen

Dat was al in sijn bedwanc

60 Ende diende mede omme sinen danc.

Te Parijs staerf hi in de stede

Ende was aldaer begraven mede

In sente Pieters kerke met eeren,

Die sint den name moeste verkeren

65 Ende heet te sente Genevieven.

Daers vele van hem in ouden brieven.

Hi sciet van desen erdschen live

Int jaer VC ende driewaerf vive.

Naer hem liet hi sonen viere,

70 Die deelden dat rike sciere

In IIII deelen, ende elc nam een.

Diederic, die de outste sceen,

Sette te Mets den stoel sijns riken;

An hem moeste dat lant wiken

75 Van Vrankelande ende Germane,

Ende dat ghelegen was daer ane.

Gyldebrecht sijn broeder mede

Maecte Parijs sine hovetstede,

Ende hadde Neustre tsire paerlije,

80 Datmen nu heet Normendie,

Ende dat lant daer bi hare ende geins.

Clodomiris sette tOrlieins

Sinen stoel, ende hadde tlant

Al omme neven der Loren cant,

85 Tlant van Toulouse, Meine ende Toreine.

Clotaris sat up die Aine

Te Sissoen coninc ende here,

Ende besat tlant min no mere

Tusscen II broeders nort der zee.

90 Sidert so ghewan hijs mee,

Want sijn geslachte hadde geellike

Sidert al dat conincrike.

Gundebald en Clovis dood. XIIII.

In de Clovis tijden,

Daar we de jaren van overgaan,

Was het eerste concilie heilig

Gehouden van Frankrijk.

5 Door de nuttigheid van de kerk.

Daar waren vele goede klerken

En 32 bisschoppen mede

Tezamen daar in die stede.

Dat concilie, zonder waan,

10 Verzamelde Sint Melanius,

Die heimelijk de koning;

En de koning gebood hem das,

Dat hij om de nuttigheid sage,

Die het christendom aanlag.

15 Deze verwekte van de dood

Een kind met mirakels groot,

Dat met de vijand was bezeten;

En toen het de vijand mocht weten,

Dat daar kwam Sint Melanius,

20 En hij het vat moest ruimen gelijk,

Heeft hij gewurgd het kind.

Als het Sint Melanius dood vindt,

Deed hij zijn bede zo groot,

Dat hij het verwekte van de dood.

25 In deze tijden, zoals ik het vond,

Was dood die koning Gundebald,

Clothilde oom de koningin,

Die ze niet mocht minnen;

Want hij doodde en verdeed

30 Haar vader en haar moeder mede;

En Sigismundus ontving dat rijk

Van Bourgondië vermogend,

Want hij was zijn oudste zoon.

Nu zo had kinderen diegene

35 Bij een vrouwe die was gestorven,

En heeft een ander wijf verworven,

Die zijn kinderen zo leed vond,

Dat ze er toe bracht haar man,

Dat hij zijn zoon Sigericum

40 Ontlijven dead jammerlijk.

Maar dat werd hem alzo leed,

Dat hij penitentie gereed

Daarvoor deed alzo groot,

Dat men vindt na zijn dood,

45 Dat hij als heilig man stierf;

Want mirakels menigmaal

Geschiede te zijn graf,

Daar men wonder leest van.

In Bourgondië viert men hem wel

50 De laatste dag uitgaande van april.

In deze tijden zo bleef dood

Clovis die heer groot,

Toen hij had in Frankrijk

Koning geweest vermogen

55, 30 jaar en hij de kroon

Gewonnen had goed en mooi

Van Frankenland en Allemagne;

En al Gallië tot bij Spanje

Dat was al in zijn bedwang

60 En diende mede om zijn dank.

Te Parijs stierf hij in de stede

En was aldaar begraven mede

In Sint Petrus kerk met eren,

Die sinds de naam moeste veranderen

65 En heet te Sint Genevieve.

Daar is veel van hem in oude brieven.

Hij scheidde van dit aardse lijf

In het jaar 5000 en driemaal vijf. (481-511)

Na hem liet hij zonen vier,

70 Die verdeelden dat rijk snel

In 4 delen en elk nam een.

Diederic die de oudste scheen,

Zette te Metz den stoel van zijn rijk;

Aan hem moest dat land wijken

75 Van Frankeland en Germanië,

En dat gelegen was daaraan.

Gyldebrecht zijn broeder mede

Maakte Parijs zijn hoofdstad,

En had Neustri tot zijn partij,

80 Dat men nu heet Normandi,

En dat land daarbij hier en ginds.

Clodoveus zette te Orléans

Zijn stoel en had het land

Al om neven de Loire kant,

85 Het land van Toulouse, Maine en Touraine.

Clotaris zat op die Aine

Te Soissons koning en heer,

En bezat het land min of meer

Tussen 2 broeders noord de zee.

90 Sinds zo won hij het meer,

Want zijn geslacht had geheel

Sinds al dat koninkrijk.

Van Clodoveus IIII kinderen. XV.

Dese IIII broedere regneerden scone

Alle in die Vrancsche crone,

Ende droegen crone alle viere

Gheweldelike na coninx maniere.

5 Diederic hadde eenen sone,

Dodebrecht so hiet die ghone,

Die sere vromech was van live.

Haerre zuster gaven si te wive

Alarike, den groten here, (Amelrike)

[p.366] 10Dien Clodoveus met groter ere

Toulouse ende Pauye afwan,

Ende sinen broeder slouch hi nochtan,

Alarike, alsemen verheeste

Hier te voren indie jeeste.

15 Tien tiden quam met erren zinne

Te Parijs die coninghinne

Clothilt ende bat haren kinden,

Dat sijs hem wilden bewinden

Te wrekene moeder ende vader

20 Ende haer onrecht algader.

Hare kindere wordens erre,

Ende versaemden na ende verre

Groot here, ende setten hare vaert

Ten lande van Borgoengen waert

25 Jegen Gondemare ende Segemonde,

Die coningen waren indier stonde

Naden vader Gondebande,

Want si hoir waren vanden lande.

Indien tijt ende tiere stont

30 Stichte die coninc Zegemont

Een godshuus sente Mauricius teeren,

Daer gemaertelijt waren der heren

VIM ende VI hondert mcde

Ende LXVI daer ter stede

35 Vanden keyser Maximiane.

Die Fransoyse traken hem ane,

Ende sijn in Bourgoenyen comen

III coningen, die ic u sal nomen,

Clotaris ende Gyldebrecht

40 Ende Clodomiris mettem echt.

Die Borgenyoene hebbense gemoet

Ende met wapenen ghegroet.

Daer was bitterlijc gestreden.

Gondemaer ontflo tier steden

45 Ende menech man mettem tier stont.

Selve die coninc Zeghemont

Waende tsente Mauricius ontflien.

Clodomiris volgede dien

Ende heeftene ghevaen alghinder

50 Ende sijn wijf ende sine kinder,

Ende brochtse tOrlieins ghevaen.

In sinen kaerker leidise saen,

Ende daer naer dede hine ontliven,

Beede met kinderen ende met wive,

55 Ende warpse in enen pitte mede:

Daer en halp toe niemens bede.

Dus swaerlike, want soet wilde,

Wraken die kindere Clothilde,

Haerre moeder, die rouwe groot

60 Om vader ende moeder doot

Menegen dach hadde gedraghen.

Van Zeghemonde hebbic gewagen

Hier te voren, dat men kent

Dat hi heilechlike es ghehent,

65 Ende onse Here dor hem doet

Menege scone miracle goet.

Van Clovis 4 kinderen. XV.

Deze 4 broeders regeerden mooi

Alle in de Franse kroon,

En droegen kroon alle vier

Geweldig naar konings manieren.

5 Diederic had een zoon,

Diedebrecht zo heet diegene,

Die zeer vroom was van lijf.

Haar zuster gaven ze tot wijf

Amelrike de grote heer,

10 Die Clovis met groter eer

Toulouse en Poitiers afwon,

En zijn broeder sloeg hij nochtans,

Amelrike, zoals men het hoorde

Hier te voren in dat verhaal.

15 Te die tijden kwam met gergerde zin

Te Parijs de koningin

Clothilde en bad haar kinderen,

Dat ze zich wilden bewinden

Te wreken moeder en vader

20 En haar onrecht allemaal.

Haar kinderen worden gergerd

En verzamelden nabij en ver

Groot leger en zetten hun vaart

Te land van Bourgondië waart

25 Tegen Gondemar en Segemonde,

Die koningen waren in die stonde

Na de vader Gundebald,

Want ze hoofd waren van het land.

In die tijd en te die stond

30 Stichtte de koning Zegemont

Een godshuis Sint Mauricius te eren,

Daar gemarteld waren de heren

6000 en 600 mede

En 66 daar ter plaatse

35 Van de keizer Maximianus.

De Fransen trokken hen aan,

En zijn in Bourgondië gekomen

3 koningen die ik u zal noemen,

Clotaris en Gyldebrecht

40 En Clodoveus met hen echt.

De Bourgondirs hebben ze ontmoet

En met wapens gegroet.

Daar was bitter gestreden.

Gondemar ontkwam te die plaatsen

45 En menig man met hem te die stond.

Zelf de koning Zegemont

Waande tot Sint Mauricius ontkomen.

Clodoveus volgde die

En heeft hem gevangen al ginder

50 En zijn wijf en zijn kinderen,

En bracht ze te Orléans gevangen.

In zijn kerker legde hij ze gelijk,

En daarna deed hij hen ontlijven,

Beide met kinderen en met wijf,

55 En wierp ze in een put mede:

Daar hielp toe niemands bede.

Aldus zwaar want ze het wilde,

Wreken de kinderen Clothilde,

Haar moeder die rouw groot

60 Om vader en moeders dood

Menige dag had gedragen.

Van Sigismundus heb ik gewaagd

Hier te voren, dat men kent

Dat hij heilig is geindigd,

65 En onze Heer door hem doet

Menige schone mirakels goed.

Anastasius doot, ende van sente Briden. XVI.

Te desen tiden was verstorven

Die paues Symachus, ende hadde verworven

[p.367] Hormisda den stoel van Rome,

Ende was gheboren, alsict ghome,

5 Uten lande van Caeps van Princepate.

Dese dede der kerken grote bate;

Want hi dat paepscap ordineerde

Ende Davids psalme leerde.

Hi was den aermen goedertiere;

10 Daertoe meneghe ghichte diere

Gaf hi der kerken vander stede;

Ende daertoe tsente Pieters mede

Dedi enen balke fijn

Maken al wit selverijn,

15 Die wouch M ende LX pont

Na tghewichte van Rome ront.

Dese Hormisda, dese paues,

Want die keyser gelovede aves,

Anastasius die here,

20 Alsic hebbe gheseit ere,

Sendde bisscoppe ende clerken

Vander heilegher Roemscher kerken,

Twee waerven, dat hi horen woude

Ende sine dinc betren soude.

25 Ter eerster waerven en daden si niet;

Ter ander waerf, alst die paues hiet,

Voeren si al plein bescreven

Tgelove ende hebbent hem gegheven,

Dat hi dies soude beghien,

30 Dat hi bescreven mochte sien

Vander heileger kerken van Rome.

Des achti gelijc eenen drome;

Maer hi hadde gerne ghescent

Die boden ende boot groot prosent.

35 Dies en wilden si niet ontfaen,

Hine wilde anegaen

Der kerken ghehorsaemheit;

Maer hi hevet al ontseit

Ende hiet die boden van hem verstoten,

40 Ende ontboot den ghenoten,

Dat mense uut Constantinoble dade,

Ende met sulkere onghenade,

Dat mense in ghene stat ontfinge.

Den paues screef hi dese dinge,

45 Alse die te hem waert erre was:

‘Wine willen niet gehingen das,

Dat men ons soude gebieden

Ghelijc ghemeenen lieden;

Maer wi willen keyserlike

50 Ghebieden over al onse rike.’

Cortelike naer dit ghescal

Quam den keyser an mesfal;

Want die blexeme ons Heren quam,

Die hem daer sijn leven nam.

55 Naer den quaden Anastasius,

Die versleghen was aldus,

Wart Justijn keyser ghecoren,

Dien wi den ouden noemen horen,

Int jaer ons Heren, alsict besachte,

60 VC X ende oec achte,

Ende regneerde inden rike

X jaer wel ende keyserlike.

Hormisda die paues sende an desen

Te Constantynoble, alse wijt lesen,

65 Sine boden ende screef ende bat,

Dat hi die bisscoppe, die haer stat

Gherumet hadden ende waren verdreven

In keyser Anastasius leven,

Weder wilde in goeden vreden

70 Doen comen te haerre steden;

Want si omme tgelove ons Heren

Waren comen ter onneren.

Dies was die keyser sere blide

Ende deet gerne, omme dat hi nyde

75 Donrecht, dattere was ghedaen;

Entien boden, sonder waen,

Die die paues daer sendde mede,

Dedi grote hovescede

Ende ontfincse met groter eeren,

80 Ende deedse vroilike van hem keren.

In dit jaer ende in dit ghetide

Staerf die maghet sente Bride

[p.368] In Scollant, dus seit Segebrecht.

Wonder eist nu ende echt

85 In harde menegerande stede

Van miraclen, die soe dede.

Hare moeder ende haer vader

Waren kerstijn beede te gader,

Ende soe was van kintschen jaren

90 In allen dogeden te waren,

Ende dede miracle alle daghe

So vele, dat dinct eene zaghe.

Soe was den aermen goet ende milde,

Ende alsoe meer gaf dan men wilde,

95 Ghewan soe met haerre bede,

Dat God weder wassen dede.

Alsemense te manne wilde dwingen,

Sone wilde soes niet ghehinghen,

Ende offerde hare zuverhede

100 Gode ende onser Vrouwen mede

In eens heilechs bisscops hant,

Diese in Gods dienste bant.

Ende God dede sijn lekijn daer:

Een hout stoet anden outaer

105 Verduerret, daer soe de hant an slouch;

Altehant het loveren drouch,

Ende noch heden eist oec groene

Ende pleget den sieken goet te doene.

Het gesciede, alse wijt horen,

110 Daermen ougesten soude haer coren,

Dat dlant bereinde al gemene,

Sonder haer coren alleene.

Eens waren hare cledere nat,

Ende soe quam saen thuus na dat,

115 Ende sach waer de zonne in scheen,

Rechts alst ware der pertsen een;

Haer nate cledre soe daer up slouch:

Dat zonnescijn haer cledere wel drouch.

Laserse liede baden hare

120 Omme bier, lude ende openbare,

Maer soe en hads groot no cleine.

Mettien seinde soe eene fonteine,

Dat wart goet bier daer ter stede:

Mildelike soet deelen dede.

125 Omme zout so bat hare een,

Ende soe seinde eenen steen,

Ende het wart zout uptie stat,

Ende soe gaeft hem dies bat.

Dieve quamen quadertiere

130 Van verren over eene riviere,

Ende stalen hare haer vie.

Int wederkeren verdronken sie,

Entie beesten sijn wedercomen

Ten velde, daer si waren genomen.

135 In des coninx hof so quam

Een eenvoudich man, ende vernam

[p.369] Eenen tammen vos inde zale,

Die ten spele gemaect was wale;

Dies haddene de coninc ghemint.

140 Die simpel man, dies niene kint,

Sloughene doot; want hine hilt

Over scalc ende over wilt.

Die coninc seide: hi souden ontliven,

Ende daertoe al eygijn bliven

145 Kindere ende wijf al haer leven,

Of selken vos daer wedergeven.

Sente Bride es daer ghereden

Om hem te heipene met beden,

Ende onder weghen an hare quam

150 Een vos, die hem maecte tam

Ende schuulde onder haer cleet.

Soe bat over den man gereet;

Maer dat was al sonder spoet,

Men gave hem enen vos also goet.

155 Doe gaf hem sente Bride den haren,

Die alse deerste conste gebaren.

Den coninc wonderets utermaten,

Ende hevet den man quite gelaten.

Ende alse die maget entie man

160 Henen waren, die vos vort an

Ontsloop ende es ten hole gekeert,

Alse hem nature hadde geleert.

Dit ende ander wonder groot

Dede soe menech voer hare doot.

Anastasius dood en van Sint Brigida, XVI.

Te deze tijden was gestorven

De paus Symachus en had verworven

Hormisda de stoel van Rome,

En was geboren, zoals ik het gok,

5 Uit het land van Capua van Principaat.

Deze deed de kerk grote bate;

Want hij dat paapschap ordende

En Davids psalmen leerde.

Hij was de armen goedertieren;

10 Daartoe menige gift duur

Gaf hij de kerk van de stede;

En daartoe tot Sint Petrus mede

Deed hij een balk fijn

Maken al wit zilver,

15 Die woog 100o en 60 pond

Na het gewicht van Rome rond.

Deze Hormisda deze paus,

Wat die keizer beloofde van.

Anastasius die heer,

20 Zoals ik heb gezegd eerder,

Zond bisschoppen en klerken

Van de heilige Romeinse kerk,

Tweemaal dat hij horen wou

En zijn ding verbeteren zou.

25 Te eerste maal deden ze het niet;

Te andere maal toen die paus het zei,

Voeren ze al plein beschreven

Het geloof en hebben het hem gegeven,

Dat hij dus zou begaan,

30 Dat hij beschreven mocht zien

Van de heilige kerk van Rome.

Dat achtte hij gelijk een droom;

Maar hij had graag geschonden

Die boden en bood groot present.

35 Dat wilden ze niet ontvangen,

Hij wilde aangaan

De kerk gehoorzaamheid;

Maar hij heeft alles ontzegd

En zei de boden van hem verstoten,

40 En ontbood de genoten,

Dat men ze uit Constantinopel deed,

En met zulke ongenade,

Dat men ze in geen stad ontving.

De paus schreef hij deze dingen,

45 Als die tot hem waart geërgerd was:

‘We willen niet toestaan das,

Dat men ons zou gebieden

Gelijk gewone lieden;

Maar we willen keizerlijk

50 Gebieden over al ons rijk.’

Gauw na dit geschal

Kwam de keizer aan misval;

Want de bliksem ons Heren kwam,

Die hem daar zijn leven nam.

55 Na de kwade Anastasius,

Die verslagen was aldus,

Werd Justinius keizer gekozen,

Die we de oude noemen horen,

In het jaar ons Heren, zoals ik het zag

60, 510 en ook acht,

En regeerde in het rijk

10 jaar wel en keizerlijk.

Hormisda die paus zond aan deze

Te Constantinopel, zoals wij het lezen,

65 Zijn boden en schreef en bad,

Dat hij de bisschoppen, die hun plaats

Geruimd hadden en waren verdreven

In keizer Anastasius leven,

Weer wilde in goede vrede

70 Doen komen tot hun steden;

Want ze om het geloof ons Heren

Waren gekomen te oneer.

Dus was die keizer zeer blijde

En deed het graag omdat hij mijdt

75 Het onrecht dat er was gedaan;

En de boden, zonder waan,

Die de paus daar zond mede,

Deed hij grote hoffelijkheid

End ontving ze met grote eren,

80 En deed ze vrolijk van hem keren.

In dit jaar en in dit getijde

Stierf die maagd Sint Brigida

In Schotland, aldus zegt Sigebert.

Wonder is het nu en echt

85 In erg menigerhande stede

Van mirakels, die ze deed.

Haar moeder en haar vader

Waren christen beide tezamen,

En ze was van kindse jaren

90 In alle deugden te waren,

En deed mirakels alle dagen

Zo veel, dat lijkt een sage.

Ze was de armen goed en mild,

En als ze meer gaf dan men wilde,

95 won ze met haar bede,

Dat God weer groeien deed.

Toen men haar tot man wilde dwingen,

Zo wilde ze het niet toestaan,

En offerde haar zuiverheid

100 God en onze Vrouwe mede

In een heilige bisschop hand,

Die haar in Gods dienst bond.

En God deed zijn teken daar:

Een hout stond aan het altaar

105 Verdord, daar ze haar hand aan sloeg;

Gelijk het lover droeg,

En nog heden is het ook groen

En pleegt de zieken goed te doen.

Het geschiede, zoals wij het horen,

110 Daar men oogsten zou hun koren,

Dat het land beregende algemeen,

Uitgezonder haar koren alleen.

Eens waren haar klederen nat,

En ze kwam gelijk thuis na dat,

115 En zag waar de zon in scheen,

Rechts als het was de droogstok een;

Haar natte kleren ze daarop sloeg:

Dat zonneschijn haar kleren wel droogde.

Melaatse lieden baden haar

120 Om bier, luid en openbaar,

Maar ze had niet groot of klein.

Meteen zegende ze een fontein,

Dat werd goed bier daar ter plaatse:

Mild ze het verdelen deed.

125 Om zout zo bad haar een,

En ze zegende een steen,

En het werd zout op die stat,

En ze gaf het hem die het bad.

Dieven kwamen kwader tieren

130 Van verre over een rivier,

En stalen haar vee.

In het wederkeren verdronken ze,

En die beesten zijn weergekomen

Ten velde, daar ze waren genomen.

135 In de konings hof zo kwam

Een eenvoudig man, en vernam

Een tamme vos in de zaal,

Die te spel gemaakt was wel;

Die had de koning gemind.

140 Die simpele man, die het niet kent,

Sloeg het dood; want hij het hield

Voor schalks en voor wild.

De koning zei: hij zou hem ontlijven,

En daartoe al eigen blijven

145 Kinderen en wijf al hun leven,

Of zulke vos daar wedergeven.

Sint Brigida is daar gereden

Om hem te helpen met beden,

En onderweg aan haar kwam

150 Een vos die zich maakte tam

En schuilde onder haar kleed.

Ze bad voor de man gereed;

Maar dat was al zonder spoed,

Men gaf hem een vos alzo goed.

155 Toen gaf hem Sint Brigida de hare,

Die als de eerste kon gebaren.

De koning verwonderde het uitermate,

En heeft de man vrij gelaten.

En toen de maagd en die man

160 Henen waren, di vos voortaan

Ontsloop en is te hole gekeerd,

Als hem natuur had geleerd.

Dit en andere wonderen groot

Deed ze menige voor haar dood.

Vanden goeden paues Jan. XVII.

Naest Hormisda, die paues was,

Alsemen hier te voren las,

So wart paues een heilech man,

Die gheheten was Jan,

5 Die geboren was van Toscane.

Tien tiden, doet men ons te verstane,

So geboot die keyser Justijn,

Die int gelove was fijn,

Datmen name in Orient

10 Den Arrianen al omtrent

Alle die kerken, ende mense gave

Hem die der wet niet gingen ave.

Nu verhorde dese tale

Coninc Diederic van Ytale,

15 Die coninc vanden Oester Goten,

Datmen dus wille verstoten

Die Arriane van siere wet,

Ende heefter hem jeghen gheset,

Ende screef anden keyser Justine:

20 Hine ontbere hem sulker pine,

Alse tonteerne die Arriane,

Hi dade hem wel te verstane,

Dat hi tlantscap van Ytale

Ten swerde soude doen altemale;

25 Ende sende anden paues Jan,

Dat hi redene name hier van,

Die doe ziec was ende cranc;

Nochtan moesti doen den ganc.

Metten rade vander stede

30 Ende metten senaturen mede

Tijdde hi daerwaert, wenende sere.

Also dat quam die heilege here

Bi Corinten ane die vaert,

Ende wart hem daer geleent een paert

35 Van enen hogen man up dien dach,

Dat sijn wijf te ridene plach;

So dat hi reet tes hi quam

Daer hi een ander paert nam,

Ende sendde dander sinen here;

40 Maer dat en wilde nemmermere

Vorwaert meer de vrouwe dragen,

[p.370] Al haddement al tsticken geslagen.

Doe gaf ghene goede man

Dat paert den paues Jan,

45 Ende bat hem sere dat hijt name,

Want het dochte Gode bequame.

XV milen buten der stede

Van Constantinoble, met groter hoochede,

Met crucen ende met groten lechte,

50 Was hi ontfaen wel te rechte,

Die paues entie gesellen sijn.

Selve die keyser Justijn

Ontmoetene dor sine werde,

Ende neech hem uptie erde.

55 Ende alse hi dor die porte leet,

Diemen daer ghuldijn heet,

Bat ghinder een blent man dien,

Entien gaf die paues sijn zien,

Daer menech mensce toe gesach

60 Te Constantinobele up dien dach.

Daer dede hem die keyser Justijn

Altemale den wille sijn;

Ende so met teldene ende met dravene,

Dat hi quam tote Ravene

65 Toten coninc Diederike,

Die dat benijdde dorperlike,

Dat die keyser so groot ere

Den paues hadde gedaen, den here.

Daer dedi vaen den here groot

70 Ende dedene smaken shongers doot,

Ende alle sine ghesellen mede.

Symachus, die vander stede

Van Rome patricius was,

Ontlivedi, die goet oec was.

75 Botiuse dedi vermorden,

Die met sinen sconen worden

Die VII aerten hevet verscoent.

Maer daer na saen wart hi gehoent,

Want God gaf hem die ghadoot

80 Met tormente swaer ende groot.

Een heilech man die sach dit an,

Dat Symachus entie paues Jan

Desen Diedericke grepen ane

Ende worpene int vier van Barlebane.

85 Dit wanic wel ende niet te scerne,

Dat was Diederic vanden Berne.

Van den goede paus Johannes. XVII.

Naast Hormisda die paus was,

Zoals men hier te voren las,

Zo werd paus een heilig man,

Die geheten was Johannes

5 Die geboren was van Toscane.

Te die tijden, doet men ons te verstaan,

Zo gebood die keizer Justinus,

Die in het geloof was fijn,

Dat men nam in Oriënt

10 De Arianen al omtrent

Al de kerken en men ze gaf

Hen die de wet niet gingen af.

Nu hoorde deze taal

Koning Diederic van Italië,

15 Die koning van de Oost Goten,

Dat men dus wil verstoten

De Arianen van zijne wet,

En heeft er zich tegen gezet,

En schreef aan de keizer Justinus:

20 Hij ontbeert hem zulke pijn,

Als te onteren de Arianen,

Hij deed hem wel te verstaan,

Dat hij het landschap van Itali

Te zwaard zou doen allemaal;

25 En zond aan de paus Johannes,

Dat hij reden nam hiervan,

Die toen ziek was en zwak;

Nochtans moest hij doen de gang.

Met de raad van de stede

30 En met de senatoren mede

Ging hij derwaarts, wenende zeer.

Alzo dat kwam die heilige heer

Bij Corinthi aan de vaart,

En werd hem daar geleend een paard

35 Van een hoge man op die dag,

Dat zijn wijf te rijden plag;

Zodat hij reed dus hij kwam

Daar hij een ander paard nam,

En zond de ander zijn heer;

40 Maar dat wilde nimmermeer

Voorwaarts meer de vrouwe dragen,

Al had men het te stukken geslagen.

Toen gaf die goede man

Dat paard de paus Johannes

45 En bad hem zeer dat hij het nam,

Want het dacht God bekwaam.

15 mijlen buiten de stede

Van Constantinopel, met grote hoogte,

Met kruizen en met grote lichten,

50 Was hij ontvangen wel te recht,

Die paus en de gezellen van hem.

Zelf die keizer Justinus

Ontmoette hem door zijn waarde,

En neeg hem op de aarde.

55 En toen hij door de poort ging,

Die men daar gouden heet,

Bad ginder een blinde man die,

En die gaf de paus zijn zien,

Daar menig mens toezag

60 Te Constantinopel op die dag.

Daar deed hem de keizer Justinus

Allemaal de wil van hem;

En zo met telgang en met draven,

Dat hij kwam tot Ravenna

65 Tot de koning Diederic,

Die dat benijdde dorps,

Dat de keizer zo'n grote eer

De paus had gedaan, de heer.

Daar deed hij vangen de heer groot

70 En deed hem smaken hongerdood,

En al zijn gezellen mede.

Symachus die van de stede

Van Rome patricier was,

Ontlijfde hij die goed ook was.

75 Botius deed hij vermoorden,

Die met zijn mooie woorden

De 7 kunsten heeft verschoond.

Maar daarna gelijk werd hij gehoond,

Want God gaf hem de gauwe dood, (pest)

80 Met kwellingen zwaar en groot.

Een heilig man die zag dit aan,

Dat Symachus en de paus Johannes

Deze Diederic grepen aan

En wierpen in het vuur van van Barlebane. (1)

85 Dit waan ik wel en niet te scheren,

Dat was Theoderick van Verona.

(1) barbane; doch blijkbaar bedoelt Maerlant het ‘vier van Barlebane,; het helse vuur, door hem zo genoemd naar het helse spook of de boze geest Barlebaen, wiens naam oudtijds met dien van den Duivel gelijkgesteld werd. Zie Proeve van Mnl. Taalzuiv. bl. 10-13 en de daar aang. pll. Vinc. visus est ... in ollam Vulcani esse detrusus. - In den Lekensp. B. II. c. 48. vs. 538, wordt, bij de vermelding van dit zelfde visioen, eenvoudig gezegd dat de ziel van Theodoric 'in die helle’ werd geworpen.

Dorloghe van Clodoveus kinderen. XVIII.

Alse die coninc van Orlieins,

Clodomiris, naer sijn gepeins,

Sinen wille ende grote zonde

Ghedaen hadde an Zeghemonde

5 Ende metten wive ende metten kinden,

Alse ghijt moget hier voren vinden,

Haddem toren ende ommare,

Dat die broeder Gondemare

Borgoenyen lant soude behouden.

10 Up hem wildi verbouden,

Ende es met here up hem gevaren.

Gondemaer en wildem niet ontfaren,

Maer quam jegen hem te wighe.

Daer vochten si met groten prighe,

15 Ende Clodomiris die bleef doot,

Daer sijn lant an nam scade groot.

Alse die Vranken dat versagen,

Wilden si dat niet verdragen,

Ende senden an Gondemare,

20 Ende lietene nieweren hare no dare

[p.371] Gherusten, eer hi was verdorven.

In Borgoenyen hevet bestorven

Jonc ende out, man ende wijf:

Die Vranken namen hem allen tlijf.

25 Verwoest hebben si ende verbrant

Altemale Borgoenyen lant;

Ende alsijt al hebben ontheert,

Sijn si in haer lant gekeert.

+ Clotaris, coninc van Sissoen,

30 Alse hi hevet verhort dit doen,

Hevet hi sine weduwe genomen:

So wel hevet soe hem becomen.

Nochtan hadsoe bi haren man

Clodomirise, daer sise ane wan,

35 III sonen, die met hare hilt

Die oude coninginne Clothilt.

In desen tiden, alse dit es,

Diederic, die coninc van Mes,

Ende sijn sone Diedebrecht,

40 Ende Clotaris mettem echt,

Metten here van Vrankerike,

Leden den Rijn vromelike,

Ende willen in Doringen, tiden,

Tlant winnen ende dorriden

45 Upten coninc Ermenfrijt.

Die Doringers hadden tier tijt

Putten gegraven upt velt,

Daer men soude striden met gewelt,

Entie verdect met zaden.

50 Dat quam den Fransoysen te scaden,

Eer sijs worden wel gheware.

Dit hadden si sere ommare,

Dat si dus waren gehoent,

Ende hebbens hem becroont,

55 Ende vochten dies te mere,

Omme te wrekene dese onnere,

Ende wonnen zeghe uptie Doringe.

So sware slachtinge sonderlinge

Was vanden Doringers daer,

60 Entie roke also swaer,

Dat menegen brochte in node;

Ende reden dor ghene dode

Die Fransoyse oft scove waren.

Doringen hebben si dorvaren

[p.372] 65 Ende gebernet ende gevaen

Alle die lieden, sonder waen,

Ende voerdense mettem tier tijt.

Selve die coninc Ermenfrijt

Die es nauwelike ontreden.

70 Die Fransoyse, die daer verstreden,

Die sijn gekeert te lande waert.

Aderic ende Bedechaert

Hieten Ermenfrijts broedere twee.

Clotaris, die hem was ghevee,

75 Rovede int orloghe tier stonde

Bedechaerds dochter Radegonde,

Ende hiltse tsire coninghinnen.

Niet lange en plach soe sire minnen,

Maer heeft hare te Poytiers begeven

80 Ende leedde een heilech leven,

Ende leide an Gode hare minne,

Also dat soe staerf santinne.

Diederic es daer weder comen

Ende hevet up ghelede genomen

85 Ermenfride ende up vrede.

Vanden mure vander stede,

Daer hi mettem stoet ende sprac,

Stac hine, dat hi den hals brac,

Ende daer naer dedi saen

90 Sine kindere mede verslaen.

De oorlog van Clovis kinderen. XVIII.

Toen de koning van Orléans,

Clodoveus na zijn gepeins,

Zijn wil en grote zonde

Gedaan had aan Zegemont

5 En met het wijf en met de kinderen,

Zoals ge het mocht hier voren vinden,

Had hem toorn en omwaar,

Dat de broeder Gondemar

Bourgondië land zou behouden.

10 Op hem wilde hij verbouwen,

En is met leger op hem gevaren.

Gondemar wilde hem niet ontvaren,

Maar kwam tegen hem te strijden.

Daar vochten ze met grote prijs,

15 En Clodoveus die bleef dood,

Daar zijn land aan nam schade groot.

Toen de Franken dat zagen,

Wilden ze dat niet verdragen,

En zonden aan Gondemar,

20 En lieten hem nergens hier nog daar

Rusten, eer hij was verdorven.

In Bourgondië is gestorven

Jong en oud, man en wijf:

De Franken namen hen allen het lijf.

25 Verwoest hebben ze en verbrand

Allemaal Bourgondië land;

En toen ze het al hebben onteerd,

Zijn ze in hun land gekeerd.

Clotaris koning van Soissons,

30 Als hij heeft gehoord dit doen,

Heeft hij de weduwe genomen:

Zo goed is ze hem bekomen.

Nochtans had ze bij haar man

Clodoveus daar ze aan won,

35, 3 zonen die met haar hield

Die oude koningin Clothilde.

In deze tijden als dit is,

Diederic de koning van Metz,

En zijn zoon Diedebrecht. (Theobertus)

40 En Clotaris met hem echt,

Met het leger van Frankrijk,

Gingen de Rijn dapper,

En willen in Thüringen, gaan,

Het land en doorrijden

45 Op de koning Ermenfried.

Die Thuringers hadden te die tijd

Putten gegraven op het veld,

Daar men zou strijden met geweld,

En die bedekt met zoden.

50 Dat kwam de Fransen te schaden,

Eer zij het worden goed gewaar.

Dit hadden ze zeer onwaar,

Dat ze aldus waren gehoond,

En hebben zich bekreund,

55 En vochten dus te meer,

Om te wreken deze oneer,

En wonnen zege op de Thringen.

Zo’ n zware slachting vooral

Was van de Thringers daar,

60 En de geur alzo zwaar,

Dat menigeen bracht in nood;

En reden door die doden

De Fransen of het schoven waren.

Thringen hebben ze doorvaren

65 En verbrand en gevangen

Al de lieden, zonder waan,

En voerden ze met hen te die tijd.

Zelf de koning Ermenfried

Die is nauwelijks ontkomen.

70 De Fransen die daar streden,

Die zijn gekeerd te lande waart.

Balderic en Bertharius

Heten Ermenfried’ s broeders twee.

Clotaris, die hen was tegen,

75 Roofde in de oorlog te die stonde

Bertharius dochter Radegonde, (Redegundum)

En hield haar tot zijn koningin.

Niet lang plag ze zijn minnen,

Maar heeft zich te Poitiers begeven

80 En leidde een heilig leven,

En legde aan God haar minne,

Alzo dat ze stierf als Sint.

Diederic is daar weer gekomen

En heeft op geleide genomen

85 Ermenfried en op vrede.

Van de muur van de stede,

Daar hij met hem stond en sprak,

Stak hij hem dat hij de hals brak,

En daarna deed hij gelijk

90 zijn kinderen mede verslaan.

Hoe Childebrecht die Wester Goten verwan. XIX.

Gyldebrecht, die te Parijs sat

Coninc ende here indie stat,

Die es in Alvernen gevaren.

Daer quam them een met ere maren

5 Van siere zuster, die jonge Clothilt,

Die Amelric te wive hilt,

Die coninc vanden Wester Goten,

Ende in Spaengen was verstoten,

Datse hare man sere meshelt;

10 Want hi wilde met ghewelt,

Dat soe ware Arriane,

Ende daer soe plach ter kerken te gane,

Dedise bewerpen met slike,

Ende hi slouchse so dorperlike,

15 Dat hare dbloet ran uten monde.

Dat sende soe ter selver stonde

Te lijctekene in een cleet,

Om dat den broeder ware leet,

Ende bat hem van deser sake

20 Jammerlike omme wrake.

Gyldebrecht wart vererret.

Onlange hevet hi ghemerret,

Hine versaemde here groot,

Omme te wrekene dese noot,

25 Ende so henen te Spaenyen waert.

Den wijch, dien hi hevet begaert,

Haddi jegen Amelrike.

Daer wart gevochten bitterlike;

Maer die Fransoyse wordens te boven,

30 Entie andere weken ende scoven;

Ende Amelrijc die coninc sochte

Een scip, dat hi ontfaren mochte;

Maer dat en quam hem niet te tijt.

Up hem versaemde al die strijt,

35 So dat hi hoepte hem te ghesciene,

In ene kerstine kerke tontfliene;

Ende alse hi de vlucht daerwaert nam,

Eer hi binnen der kerken quam,

Quam een Fransoys uten here

40 Ende dorliepen met enen spere,

Dat hi daer up die stede

Also sinen ende dede.

Gyldebrecht voer in Spaengen lant

Die Goten woesten altehant,

[p.373] Ende wan Toletten die stede,

Daer hi wan grote rijchede,

Ende nam siere zuster Clothilde,

Alse diese daer niet laten en wilde,

Ende voeredse weder ter vaert

50 Mettem te Vrankerike waert.

Maer daer soe weder te lande trac,

Quam haere an een ongemac,

Dat so swaer was ende so groot,

Dat soe inden woch bleef doot.

55 Haren lachame voerdemen vort

Tote Parijs indie port,

Ende wart in sente Pieters kerke,

+ Die scone was van dieren gewerke,

Gegraven, daer die vader lach.

60 Gyldebrecht brochte uptien dach

Tote Parijs indie stat

Gheweldechlike groten scat

Ende vele kerkelikere vate,

Diere ende scone utermate,

65 Sonderlinge keelcten van kerke

Van des wijs Salomoens gewerke,

Ende daertoe XV patenen

Van groten gewerke, niet van clenen;

XX fortsieren van finen goude,

70 Daermen in leide, alsemen woude,

Der heilegher ewangelien bouke,

Diere gewracht van hoeke toeke

Met sconen werke ende met renen,

Beset met precieusen stenen.

75 Dese dinghe en wildi niet

Datmen brake; maer hi hiet

Datmense indie kerke soude geven,

Daer si inden dienst Gods bleven.

Hoe Gyldebrecht West Goten overwon. XIX.

Gyldebrecht die te Parijs zat

Koning en heer in die stad,

Die is in Auvergne gevaren.

Daar kwam tot hem een met een bericht

5 Van zijn zuster, de jonge Clothilde,

Die Amelric to wijf hield,

De koning van de West Goten,

En in Spanje was verstoten,

Dat haar man haar zeer misdroeg:

10 Want hij wilde met geweld,

Dat ze was Ariaan,

En daar ze plag ter kerk te gaan,

Liet hij haar werpen met slijk,

En hij sloeg haar zo dorps,

15 Dat haar het bloed rende uit de mond.

Dat zond ze terzelfder stonde

Ter teken in een kleed,

Omdat de broeder was leed,

En bad hem van deze zaak

20 Jammerlijk om wraak.

Gyldebrecht werd gergerd.

Kort heeft hij gedraald,

Hij verzamelde leger groot,

Om te wreken deze nood,

25 En zo henen te Spanje waart.

De strijd, die hij heeft begeerd,

Had hij tegen Amelric.

Daar werd gevochten bitter;

Maar de Fransen worden het te boven,

30 En die andere weken en schoven;

En Amelric die koning zocht

Een schip dat hij ontvaren mocht;

Maar dat kwam hem niet op tijd.

Op hem verzamelde al de strijd,

35 Zodat hij hoopte hem te geschieden,

In een christelijke kerk te ontkomen:

En toen hij de vlucht daarheen nam,

Eer hij binnen de kerk kwam,

Kwam een Fransman uit het leger

40 En doorliep hem met een speer,

Dat hij daar op die stede

Alzo zijn einde deed.

Gyldebrecht voer in Spanje land

De Goten verwoesten gelijk,

En won Toledo die stede,

Daar hij won grote rijkheid,

En nam zijn zuster Clothilde,

Als die hij daar niet laten wilde,

En voerde haar weer ter vaart

50 Met hem te Frankrijk waart.

Maar daar ze weer te lande trok,

Kwam haar aan een ongemak,

Dat zo zwaar was en zo groot,

Dat ze in de weg bleef dood.

55 Haar lichaam voerde men voort

Tot Parijs in die poort,

En werd in Sint Petrus kerk,

Die mooi was dure werken,

Begraven, daar de vader lag.

60 Gyldebrecht bracht op die dag

Te Parijs in die stad

Geweldige grote schat

En vele kerkelijke vaten,

Duur en mooi uitermate,

65 Zonderlinge kelken van kerken

Van de wijze Salomon’ s werken,

En daartoe 15 patenen

Van grote werken, niet van kleine;

20 kistjes van fijn goud,

70 Daar men in legt, als men wou,

De heilige evangelie boeken

Die er gewrocht van hoek tot hoek

Met schone werken en met reine,

Bezet met kostbare stenen.

75 Deze dingen wilde hij niet

Dat men ze brak; maar hij zei

Dat men ze in de kerk zou geven,

Daar ze in de dienst Gods bleven.

Hoe Clodomiris kindere waren vermort. XX.

Clothilt, die goede coninghinne,

Die en wilde noit anders minne,

Naer dat Clodoveus staerf;

Maer soe plach nienechwaerf

5 Te Tours te vaerne ende te wesene,

Ende daer te biddene ende te lesene,

Ende selden was soe te Parijs.

Ende dese goede vrouwe wijs

Hilt up Clodomiris kinder,

10 Haers soens, die tgeluc minder

Hadde jegen die Borgenyoene,

Ende daer bleef alse een coninc coene.

Eens es soe te Parijs comen,

Ende Gildebrecht hevet vernomen,

15 Dat soe werdelike ende sochte

Haers soens kindere, alsoe best mochte,

Uphilt, ende ghewan des nijt;

Want hi peinst: mijn moeder tijt

Dese kindere, levet soe scone,

20 Te bringene noch ter coninc crone.’

Clotarise, coninc van Sissoen,

So wilde hi dit te wetene doen,

Ende seide: ‘alsic reach beseffen,

Onse moeder wille heffen

25 Onse broeder kindere van Orlieins.

Nu sie wat du hier toe peins.

Mi dinke, wi moetense doen ontliven,

Of doen dat si clerken bliven,

Ende wi trecken an ons te hant

30 Clodomiris, ons broeder, lant.’

Over een sijn sijs gedraghen

Ende senden in valscher lagen

Indie stede te Parijs

Eenen edelen man, vroet ende wijs,

35 Archadeuse, met losere trouwen,

Ende seiden: ‘egt dus onser vrouwen,

Dat soe ons sende onse neven.

Wi willen hem tconincrike geven.’

Clothilt was vro, ende hilt vor waer,

40 Ende sendde hem die kindere daer.

[p.374] Clotaris nam den outsten sone;

Te hant was gedoot die ghone.

Alse die jonge dat versiet,

Te sijns oems voeten dat hi sciet,

45 Gyldebrechte, ende bidt ghenaden,

Dat hi hem sta in staden.

Den oem ontfaermets ende sprac met wene:

‘Broeder! laet mi desen allene.

Ic geve di vor hem groten scat.’

50 Clotaris die wart erre om dat

Ende seide: ‘doe van di dien,

Of di sal dat selve ghescien.

Twi maecstu also groot gescal?

Du heves dit beraden al.’

55 Gyldebrecht liet dat kint gaen,

Ende Clotaris dodet saen.

Die kindere lieten si daer ter steden,

Ende sijn beede woch ghereden,

Ende der kindere maghetoghen

60 Moesten dat selve ghedoghen.

Alse doudermoeder dit vernam,

Was soe droeve ende gram

Ende nam die dode kinder.

Met weene ende met zange ginder

65 Beghinghense papen ende clerke

Te Parijs in sente Pieters kerke,

Daer doudervader lach te waren.

Doutste was van X jaren

Ende hiet Tidewant vorwaer;

70 Die joncste hadde VII jaer

Ende hiet Gonthaert bi namen.

Haerre beeder moeder te samen

Hiet Gondeuse, die hadde te wive

Clotaris, die vanden live

75 Ghene jonghelinghe dede.

Die derde broeder ontflo ter stede,

Want hem vriende te hulpen quamen:

Die hiet Clodealt bi namen;

Die wart priester sijnt ende begeven,

80 Ende leedde sijnt een heilech leven.

Alse dit dus ghesciet es,

Staerf coninc Diederic van Mes,

Alse hi XXIII jaer

Coninc hadde ghewesen daer,

85 Ende sijn sone Tydebrecht

Wart coninc vanden Vranken recht.

Hoe Clodoveus kinderen waren vermoord. XX.

Clothilde, die goede koningin,

Die wilde nooit anders minnen,

Nadat Clovis stierf;

Maar ze plag menigmaal

5 Te Tours te varen en te wezen,

En daar te bidden en te lezen,

En zelden was ze te Parijs.

En deze goede vrouwe wijs

Hield op Clodoveus kinderen,

10 Haar zoon, het het geluk minder

Had tegen de Bourgondiers,

En daar bleef als een koning koen.

Eens is ze te Parijs gekomen,

En Gyildebrecht heeft vernomen,

15 Dat ze waardig en zacht

Haar zoon kinderen, alzo ze best mocht,

Ophield en won de nijd;

Want hij peinst: ‘Mijn moeder tijd

Deze kinderen leeft ze mooi,

20 Te brengen nog ter koningskroon.’

Clotaris, koning van Soissons,

Zo wilde hij dit te weten doen,

En zei: ‘Als ik waag beseffen,

Onze moeder wil verheffen

25 Onze broeder kinderen van Orlans.

Nu zie wat u hiertoe peinst.

Me lijkt, we moeten ze doen ontlijven,

Of doen dat ze klerken blijven,

En we trekken aan ons gelijk

30 Clodoveus onze broeder het land.’

Overeen zijn ze gekomen

En zonden in valse lagen

In de stede te Parijs

Een edele man, verstandig en wijs,

35 Archadium met loze trouw,

En zeiden: ‘Zeg aldus onze vrouwe,

Dat ze ons zendt onze neven.

We willen hen het koninkrijk geven.’

Clothilde was vrolijk en hield het voor waar,

40 En zond hem die kinderen daar.

Clotaris nam de oudste zoon;

Gelijk was gedood diegene.

Toen die jongste dat ziet,

Tot zijn ooms voeten dat hij schiet,

45 Gyldebrecht en bidt genaden,

Dat hij hem bijstaat.

De oom ontfermt het en sprak met wenen:

‘Broeder! Laat me deze alleen.

Ik geef u voor hem hem grote schat.’

50 Clotaris die werd geërgerd om dat

En zei: ‘Doe van u die,

Of u zal datzelfde geschieden.

Waarom maakt u alzo groot geschal?

U hebt dit beraden al.’

55 Gyldebrecht liet dat kind gaan,

En Clotaris doodde het gelijk.

Die kinderen lieten ze daar ter plaatse,

En zijn beide weg gereden,

En de kinderen opvoeders

60 Moesten datzelfde gedogen.

Toen de grootmoeder dit vernam,

Was ze droevig en gram

En nam die dode kinderen.

Met wenen en met zang ginder

65 Beging ze papen en klerken

Te Parijs in Sint Petrus kerk,

Daar de grootvader lag te waren.

De oudste was van 10 jaren

En heet Theodoaldus voor waar;

70 Die jongste had 7 jaar

En heet Guntharius bij namen.

Hun beide moeder tezamen

Heet Gundeuga die had tot wijf

Clotaris die van het lijf

75 Die jongelingen deed.

De derde broeder ontkwam ter plaatse,

Want hem vrienden te hulp kwamen:

Die heet Clodealt bij namen;

Die werd priester sinds en begeven,

80 En leidde sinds een heilig leven.

Toen dit aldus geschied is,

Stierf koning Diederic van Metz,

Toen hij 23 jaar

Koning had geweest daar,

85 En zijn zoon Diedebrecht

Werd koning van de Franken recht.

Van Clothilden miraclen. XXI.

Hier na so ghevielt echt,

Dat die coninc Gyldebrecht

Ende Clotaris, alst wel sceen,

Droughen qualike over een,

5 So dat die coninc Tydebrecht

Tooch dlant van Mes an hem recht,

Ende was met Gyldebrechte tien tiden,

Ende wilde met upten oem striden.

Alst Clotaris wart geware,

10 Wart hire omme in groten vare,

Want hi sach wel [dat hi tfelt

Niene mochte houden] met gewelt,

[p.375] Ende es gheweken in een wout.

Gode beclagedi sine scout,

15 Ende hevet hem also beraden,

Dat hi hem sette an Gods genaden.

Clothilt, doude coninginne,

Alsoe verhorde dese omminne,

Es soe tote Tours ghereden,

20 Eer si onderlinghe streden,

Ende quam tsente Martijns grave.

Nacht no dach en sciet soere ave

Ende soe bat daer onsen Here,

Dat hijs gehinge nemmermere,

25 Dat tusscen hem II geen wijch gevalle.

Die II coningen quamen met allen

Up Clotarise ghevaren,

So dat sine met haren scaren

Ten naesten daghe willen bestaen,

30 Ende hem ende al die sine verslaen.

Des maergens, alsemen striden soude,

Quam een reghen ende een coude,

Met eenen swaren tempeeste,

Blexeme ende donder, de meeste

35 Die ieman geloven mochte.

Tenten ende pawelyoene ne dochte

No loge ghene te sulker were

Inder twijer coningen here.

So sterc viel doe die haghel,

40 Dattere niemen en was so bagel,

Hine lach ter erden ghevelt.

Niemen was daer die behelt

Iet boven den live dan de schilt;

Maer die blexeme was so wilt,

45 Datter lettel waren so fiere,

Hine waende bernen vanden viere.

Haer orssen waren gesparset so verre

Over III milen, dies waersi erre,

Ende some so verre tien stonden,

50 Dat sise nemmermeer en vonden.

Alsi dus ter neder laghen,

Ontsagen si hem vander plaghen,

Ende hem berau haer overmoet,

Dat si haer vleesch ende haer bloet

55 Also souden slands verdriven

Oft in eenen wighe ontliven.

Up Clotharise, daer hi lach,

Sone quam up ghenen dach

Vanden wedere niet een twint.

60 Boden hebben si ghesint

Naer Clotarise omme vrede

Ende omme euwelijc zoendinc mede.

Dat dede hi gerne ende waes blide.

Dus so scieden si vanden stride,

65 Ende elkerlijc oec vanden drien

Keerde te lande waert mettien.

Van Clothilde mirakels. XXI.

Hierna zo geviel het echt,

Dat de koning Gyldebrecht

En Clotaris zoals het wel scheen,

Kwamen slecht overeen,

5 Zodat de koning Diedebrecht

Trok het land van Metz aan hem recht,

En was met Gyldebrecht te die tijden,

En wilde meteen op de oom strijden.

Toen het Clotaris werd gewaar,

10 Werd hij er om in groot gevaar,

Want hij zag wel dat hij het veld

Niet mocht houden met geweld,

En is geweken in een woud.

God beklaagde hij zijn schuld,

15 En heeft zich alzo beraden,

Dat hij hem zette aan Gods genaden.

Clothilde de oude koningin,

Toen ze hoorde deze onmin,

Is ze te Tours gereden,

20 Eer ze onderlinge streden,

En kwam tot Sint Martinus graf.

Nacht nog dag scheidde ze daarvan

En ze bad daar onze Heer,

Dat hij het toestaat nimmermeer,

25 Dat tussen hen 2I geen strijd gebeurt.

Die 2 koningen kwamen geheel

Op Clotaris gevaren,

Z dat ze hem met hun scharen

Te volgende dag willen bestaan,

30 En hem en al de zijne verslaan.

Des morgens, als men strijden zou,

Kwam een regen en een koude,

Met een zware tempeest,

Bliksem ene donder de grootste

35 Die iemand geloven mocht.

Tenten en paviljoenen nee dacht

Nog logement tegen zulk weer

In de twee koningen legers.

Zo sterk viel toen de hagel,

40 Dat er niemand was zo vermetel,

Hij lag ter aarde geveld.

Niemand was daar die behield

Iets boven het lijd dan de schild;

Maar de bliksem was zo wild,

45 Dat er weinig waren zo fier,

Hij waande te branden van het vuur.

Hun paarden waren verspreid zo ver

Over 3 mijlen, dus waren ze gergerd,

En sommige zo ver te die stonden,

50 Dat ze die nimmermeer vonden.

Toen ze aldus ter neder lagen,

Ontzagen ze zich van de plagen,

En hen berouwde hun overmoed,

Dat ze hun vlees en hun bloed

55 Alzo zouden het land verdrijven

Of in een strijd ontlijven.

Op Clotaris, daar hij lag,

Zo kwam op die dag

Van het weer vrijwel niets.

60 Boden hebben ze gezonden

Naar Clotaris om vrede

En om eeuwige verzoening mede.

Dat deed hij graag en was blijde.

Dus zo scheiden ze van de strijd,

65 En elk ook van de drie

Keerde te lande waart meteen.

Hoe die Fransoysen trocken in Spaenyen. XXII.

Naer dit orloghe geviel echt,

Dat die coninc Gyldebrecht

Ende Clotaris sijn broeder mede

Met haerre grotre mogenthede

5 Te Spaengen setten hare vaert.

Alt lant ontsach der Vranken swaert.

Dus verherijeden si Spaengen sere:

Lieden so versloughen si mere

Dan ic wel gheseggen can.

10 Daer naer so traken si an

Voer eene stat, staerc ende fijn,

Hiet Cesar Augusta in Latijn,

Die si emmer wilden winnen.

Die liede, diere waren binnen,

15 Hebben heileghe asscen ontfaen

Ende haren aneghedaen,

Ende daden hare ghebeden

Ane Gode met omoedicheden.

Sente Vintcens roc hadden si daer;

[p.376] 20Dien drougen si omme dor den vaer

Uptie muren vander stat.

Ghene coningen saghen dat,

Ende vingen eenen paysant,

Ende hieten hem te hant,

25 Dat hi ghinghe binnen der stede,

Ende seiden den coninc goeden vrede,

Ende hi quame sonder vaer:

Si wilden den bisscop spreken daer.

Alse die bisscop horde dat wort,

30 Quam hi ghewillechlike vort

Ende brochte sine prosente

Den tween coningen inde tente.

Gyldebrecht hevet gebeden

Den bisscop daer vander steden,

35 Si lieten de stat ende sciedenre ave,

Updat men hem daer gave

Van sente Vintcens heilechdome:

Hine wilde andere vrome.

Die bisscop en was niet in dole,

40 Ende gaf hem sente Vintcens stole,

Ende si scieden vander port

Ende voeren weder ende vort,

Die coningen, ende dwongen an haer hant

Een groot deel van Spaenyen lant,

45 Ende keerden weder naer datte

Met joien ende met groten scatte.

Alse Gyldebrecht quam te Parijs,

Dedi, alse een here wijs,

In sente Vintcens eere ene kerke

50 Maken, ende daer in sette hi clerke,

Daer hi die stole in heeft ghesent,

Die wilen drouch sente Vincent.

Daer naer bleef doot Clothilt

Te Tours, want onse Here wilt,

55 Eene vrouwe vul van goeder daet,

Bi wies bede, bi wies raet

Vrankerike kerstijn waert,

Alst hier voren wart gheopenbaert;

Ende soe sciet vanden erdschen live

60 Int jaer ons Heren VC L ende vive.

Hare sonen, Clotaris ende Gyldebrecht,

Hebbense woch gedreghen recht

Te Parijs indie stede,

Ende hebbense begraven mede

65 Te sente Pieters te dien tiden,

Bi Clodoveus haers mans ziden,

Daer oec lach sente Genevieve,

Die Gode dicken dede lieve.

Daer na wart coninc Gyldebrecht

70 Quelende nader naturen recht;

Ende alse hi lange ziec hadde gewesen,

Staerf hi ende wart naer desen

In sente Vintcentis kerke begraven,

Die hem coste vele haven,

75 Buten der stede neven der Seine,

Datmen nu heet tsente Germeine.

Clotaris die nam in hant

Sinen scat ende al sijn lant,

Ende Clodomiris rike mede

80 Met Orlieins der goeder stede,

Ende trike van Mes in Loreine,

Ende was eenech here alleine;

Want dandere sijn na haer leven

Sonder hoir van zonen bleven.

Hoe die Fransen trokken in Spanje. XXII.

Na deze oorlog gebeurde echt,

Dat de koning Gyldebrecht

En Clotaris zijn broeder mede

Met hun grote mogendheid

5 Te Spanje zetten hun vaart.

Al het land ontzag de Franken zwaard.

Dus verergerden ze Spanje zeer:

Lieden zo versloegen ze meer

Dan ik goed zeggen kan.

10 Daarna zo trokken ze aan

Voor een stad, sterk en fijn,

Heet Saragossa in Latijn,

Die ze immer wilden winnen.

De lieden, die er waren binnen,

15 Hebben heilige as ontvangen

En haren aangedaan,

En deden hun gebeden

Aan god met ootmoedigheden.

Sint Vincent rok hadden ze daar;

20 Die droegen ze om door het gevaar

Op de muren van de stad.

Die koningen zagen dat,

En vingen een landman,

En zeiden hem gelijk,

25 Dat hij ging binnen de stede,

En zei de koning goede vrede,

En hij kwam zonder gevaar:

Ze wilden de bisschop spreken daar.

Toen de bisschop hoorde dat woord,

30 Kwam hij gewillig voort

En bracht zijn presenten

De twee koningen in de tent.

Gyldebrecht heeft gebeden

De bisschop daar van de stede,

35 Ze lieten de stad en scheiden af,

Opdat men hen daar gaf

Van Sint Vincent heiligdom:

Hij wilde andere bevroeden.

Die bisschop en was niet in dolen,

40 En gaf hen Sint Vincent stola,

En ze scheiden van de poort

Ende voeren weder en voort,

Die koningen en dwongen aan hun hand

Een groot deel van Spanje land,

45 En keerden weer nadat

Met vreugde en met grote schatten.

Toen Gyldebrecht kwam te Parijs,

Deed hij als een heer wijs,

In Sint Vincent eer een kerk

50 Maken, en daarin zette hij klerken,

Daar hij die stola in heeft gezonden,

Die wijlen droeg Sint Vincent.

Daarna bleef dood Clothilde

Te Tours want onze Heer wilde het,

55 Een vrouwe vol van goede daad,

Bij wiens bede, bij wiens raad

Frankrijk christelijk werd,

Zoals het hier voren werd geopenbaard;

En ze scheidde van het aardse leven

60 In het jaar ons Heren 550 en vijf. (545)

Haar zonen, Clotaris en Gyldebrecht,

Hebben haar weg gedragen recht

Te Parijs in die stede,

En hebben haar begraven mede

65 Te Sint Petrus te die tijden,

Bij Clovis haar mans zijde,

Daar ook lag Sint Genevieve,

Die God vaak deed liefde.

Daarna werd koning Gyldebrecht

70 Kwellend naar de naturen recht;

En toen hij lang ziek had geweest,

Stierf hij en werd na deze

In Sint Vincent kerk begraven,

Die hem koste vele have,

75 Buiten de stede nevens de Seine,

Dat men nu heet Sint Germaine.

Clotaris die nam in hand

Zijn schat en al zijn land,

En Clodoveus rijk mede

80 Met Orlans de goede stede,

En het rijk van Metz in Lorraine,

En was enig heer alleen;

Want de andere zijn na hun leven

Zonder afstammeling van zonen gebleven.

Vanden keyser Justiniane. XXIII.

Die jeesten vanden Vrancschen

Hebben mi een stic doen keren

Vanden Roemscen heren doene.

Justijn, die heilege keyser, de coene,

5 In wies tiden die here groot,

Clodoveus, smaecte die doot,

[p.377] Die hadde eere suster sone:

Justiniaen so hiet die ghone.

Alse Justijn mercte die oude,

10 Dat hi onlanghe leven soude,

Sette hine in sijn keyserike,

Dat hijt berechte mogendlike.

Dus staerf Justijn. Na sine doot

Wart keyser ende here groot

15 Sijn neve Justiniaen,

Ende hevel de keysercrone ontfaen

Int jaer Gods VC XX ende achte,

Ende regneerde met machte

XXXVIII jaer met eeren,

20 Here boven vele heren,

Alsic u sal doen verstaen

Daer die jeesten anegaen.

Int ander jaer dat Justiniaen

Die keysercrone hadde ontfaen,

25 So was sente Benedictus in groten levene,

Die sine reghele rochte te gevene

Den swarten moenken van sire orde.

Die houden si noch van worde te worde

Vaste in parkement bescreven:

30 God geve dat siere na moeten leven!

Tier tijt voer hi te Monte Cassijn,

Daer maecti den cloester sijn

Ende daer dedi sinen ende.

Die paues Gregorius, diet bekende,

35 Screef sine vite, voerwaer,

Die ic setten sal hier naer.

Int selve jaer, ten selven stonden,

So wart sente Anthonis vonden,

Alst God maecte openbare,

40 Waer dat sijn gebeente ware.

Van danen, daer menne vant,

Wart hi verheven altehant

Ende te Alexanderien ghedraghen,

Daert vele goeder lieden saghen.

45 In Justiniaens derde jaer

So wart persecutie zwaer

Vanden Wandelen in Affrike

Uptie kerken ghemeenlike,

Die vele heileger bisscoppe namen,

50 Ende sneden hem uut altesamen

Die tongen uut haren mont,

Die daer na worden ghesont

Ende utermaten wel spraken.

Menegen wonderde der saken.

55 Sulc van hem, seget Segebrecht,

Verwaende hem ende wart stom echt;

Ende Gregorius seghet mede,

Datter sulc met wive mesdede,

Die daer na nemmermeer en sprac,

60 Omme dat hi Gods gebot tebrac.

In Justiniaens vierde jaer

Gesciede eene plaghe swaer,

Die hier voren staet bescreven,

Hoe Clotaris sine neven,

65 Clodomiris kindere, verslouch,

Ende dat rike an hem drouch,

Sonder datter een ontran

Die sidert wart een heilech man,

Alse ghi horen sult te waren,

70 Daermen sijn leven sal verclaren,

Ende hoe God naer sine doot

Dor hem dede miracle groot.

Nu salic u vanden pauesen scriven.

Die paues Jan, daer wi af bliven

75 Die redene lieten hier boven,

Ende dien alle heileghe loven,

Dien de coninc Diederic sterven dede

Tote Ravene indie stede,

Ende bleef also van hongre doot:

80 Naer hem so wart here groot

Felix, van gebornessen Sabijn,

Ende sijn vader hiet Constantijn.

Dese sette ende woude,

Datmen die zieke olyen soude.

85 Na Felixse wart met groter ere

Bonefasius paues ende here,

Gheboren van Rome uten gronde,

Ghewonnen van enen Zegemonde,

Eenen portre vander stede.

90 Dese ordineerde mede,

[p/378] Datmen soude vanden clerken

Die leeke sceden binnen der kerken,

Die wile datmen Gode teeren

Soude doen den dienst ons Heren.

95 Daer na quam dander Jan:

Prejectus hiet hi diene wan,

Van Rome was hi uter port.

Dese verwiet in sine wort

Anthemise ende sine paertije,

100 Omme sine quade heresie,

Die te Constantinoble was patriaerke.

Omme sijn ongelove staerke

Was die keyser Justiniaen

Al onwettenlike gegaen.

105 Agapytus die quam na Janne.

Van Rome geboren waren dese manne,

Deen naden andren, beede te gader.

Dese Agapytus, der kerken vader,

Sette up alle Zondaghen

110 Processie ende crucen draghen.

In sinen tiden was in Ytale

Over die Oester Goten also wale

Coninc Tiedaet ende here groot;

Want coninc Diederic was doot,

115 Die mi dinct, naer mijn lesen,

Dat Diederic vanden Berne mochte wesen

Daer na wart coninc siere zuster sone:

Amalswint so hiet si die ghone,

Ende hi hiet Atelric bi namen,

120 Die regneerde beede tsamen

Up Oester Goten ende up Ytale.

Dese regneerde, weetmen wale,

Naer sinen oem Diederic VIII jaer.

Doe hi staerf, quam daer naer

125 Amelswind ende deelde hare,

Om dat hi met hare coninc ware.

Twee jaer regneerden si te samen.

Doe begonstem Tiedaet scamen,

Dat hi bi eens wijfs rade

130 Die lande berechten dade,

Ende hevet Amelswinde verdreven

Ende daer naer genomen tleven,

Daer soe baedde in een bat,

Ende regneerde naer dat.

135 Twee jaer haddi voer desen

Coninc met hare ghewesen.

Van de keizer Justinianus. XXIII.

Die verhalen van de Fransen

Hebben me een stuk doen keren

Van de Romeinse heren doen.

Justinus, die heilige keizer, die koene,

5 In wiens tijden die heer groot,

Clovis smaakte de dood,

Die had een zuster zoon:

Justinianus zo heet diegene.

Toen Justinus merkte de ouderdom,

10 Dat hij kort leven zou,

Zette hij hem in zijn keizerrijk.

Dat hij het berechte vermogend.

Dus stierf Justinus. Na zijn dood

Werd keizer en heer groot

15 Zijn neef Justinianus,

En heeft de keizerskroon ontvangen

In het jaar Gods 520 en acht,

En regeerde met macht

38 jaar met eren,

20 Heer boven vele heren,

Zoals ik u zal doen verstaan

Daar de verhalen beginnen.

In het volgende jaar dat Justinianus

De keizerskroon had ontvangen,

25 Zo was Sint Benedictus in groot leven,

Die zijn regels raakte te geven

De zwarten monniken van zijn orde.

Die houden ze nog van woord tot woord

Vaste in perkament beschreven:

30 God geeft dat ze er na moeten leven!

Te die tijd voer hij te Monte Cassino,

Daar maakte hij het klooster van hem

En daar deed hij zijn einde

De paus Gregorius die het bekende,

35 Schreef zijn vita, voor waar,

Die ik zetten zal hierna.

In hetzelfde jaar, terzelfder stonden,

Zo werd Sint Anthonius gevonden,

Toen God het maakte openbaar,

40 Waar dat zijn gebeente ware.

Vandaar daar men hem vond,

Werd hij verheven gelijk

En te Alexandri gedragen,

Daar het vele goede lieden zagen.

45 In Justinianus derde jaar

Zo werd vervolging zwaar

Van de Wandalen in Afrika

Op de kerk algemeen,

Die vele heilige bisschoppen namen,

50 En sneden hen uit alle tezamen

Die tongen uit hun mond,

Die daarna worden gezond

En uitermate goed spraken.

Menige verwonderde de zaken.

55 Sommige van hem, zegt Sigebert,

Verwaande zich en werden stom echt;

En Gregorius zegt mede,

Dat er sommige met wijven misdeden,

Die daarna nimmermeer sprak,

60 Omdat hij Gods gebod verbrak.

In Justinianus vierde jaar

Geschiede een plaag zwaar,

Die hiervoor staat beschreven,

Hoe Clotaris zijn neven,

65 Clodoveus kinderen, versloeg,

En dat rijk aan hem droeg,

Uitgezonderd dat er 1 ontkwam,

Die sinds werd een heilige man,

Zoals ge zal te waren,

70 Daar men zijn leven zal verklaren,

En hoe God na zijn dood

Door hem deed mirakels groot.

Nu zal ik u van de pausen schrijven.

De paus Johannes daar we afblijven

75 De redenen lieten hier boven,

En die alle heilige loven,

Die de koning Diederic sterven deed

Te Ravenna in die stede,

En bleef alzo van honger dood:

80 Na hem zo werd heer groot

Felix, van geboorte Sabijn,

En zijn vader heet Constantijn.

Deze zette en wou,

Dat men de zieken olin zou.

85 Na Felix werd met grote eer

Bonifacius paus en heer,

Geboren van Rome uit de grond,

Gewonnen van een Zegemond,

Een poorter van der stede.

90 Deze ordineerde mede,

Dat men zou van de klerken

De leken scheiden binnen de kerk,

Die tijddat men Gode de eren

Zou doen de dienst ons Heren.

95 Daarna kwam de andere Johannes:

Prejectus heet hij die hem won,

Van Rome was hij uit de poort.

Deze verweet in zijn woord

Anthemius en zijn partij,

100 Om zijn kwade ketterij,

Die te Constantinopel was patriarch.

Om zijn ongeloof sterk

Was de keizer Justinianus

Al onwettig gegaan.

105 Agapitus die kwam na Johannes.

Van Rome geboren waren deze mannen,

De ene na de andere, beide tezamen.

Deze Agapitus, de kerk vader,

Zette op alle zondagen

110 Processie en kruis te dragen.

In zijn tijden was in Italië

Over de Oost Goten alzo wel

Koning Theodatus en heer groot;

Want koning Diederic was dood,

115 Die me lijkt, naar mijn lezen,

Dat het Diederic van de Berne mocht wezen

Daarna werd konings zusters zoon:

Amalaswinth zo heet ze diegene,

En hij heet Athalaric bij namen,

120 Die regeerden beide tezamen

Op de Oost Goten ene op Itali.

Deze regeerde, weet men wel,

Na zijn oom Diederic 8 jaar.

Toen hij stierf, kwam daarna

125 Amalaswinth en deelde haar, (1)

Omdat hij met haar koning ware.

Twee jaar regeerden ze tezamen.

Toen begin Theodatus te schamen,

Dat hij bij een wijf raad

130 Dat lande berechten deed,

En heeft Amalaswinth verdreven

En daarna genomen het leven,

Daar ze baadde in een bad,

En regeerde na dat.

135 Twee jaar had hij voor deze

Koning met haar geweest.

(1) Hier moet een paar verzen ontbreken, of Maerlant zou zich al zeer onduidelijk hebben uitgedrukt, door hier niet eens de naam van Theodatus te noemen. De zin moet zijn: ‘Amalaswinth nam Theodatus als deelgenoot in de regering aan.’

Vanden paues Agapytus. XXIIII.

Int seste jaer gesciede dat,

Dat Justiniaen besat

Den stoel vanden keyserike.

Tiedaet ontsach hem sekerlike

5 Des keysers overmoet groot

Omme vrouwen Amelswinden doot,

Ende hevet den paues gebeden,

Dat hi bespreken ende bevreden

Soude des keysers overmoet,

10 Ende hi voere metter spoet

Te Constantynoble indie stat.

Die paues Agapytus doet dat.

Hi voer te Constantinoble saen,

Daer hi met eren was ontfaen.

15 Daer hevet hi ghedisputeert

Metten keyser ende gheweert

Die pointe vanden gelove ons Heren,

Ende wilde den keyser bekeren;

Want vele vanden Grieken waren,

[p.379] Die dat wilden openbaren

Ende over recht gelove lijen,

Dat Jhesus, die sone Marien,

Niet en ware mensche ende God.

Want Nestorius, die sot,

25 Die patriaerc daer was wilen,

Hadde gepredect in sijn ghilen,

Dat der Mageden sone reene

Een puur mensce ware alleene;

Eutyces, een abt mede (Eutyches)

30 Van Constantinoble die stede,

Die seide in sine valsce scrifture,

Dat ware al eene nature

Die menscheit entie godlichede

In onsen Here Jhesuse mede.

35 In dit ghelove hevet versien

Die paues desen Justien,

Ende hi predecte hem openbare,

Dat Jhesus Cristus onse Here ware

God ende mensce nader scrifturen,

40 In eenen persone II naturen.

Doe dat disputeeren stont staerke,

Quam Anthemius, die patriaerke,

Die te voren was verwaten,

Om dat hi niet en wilde laten

45 Dese ongelove, ende disputeerde

Jegen den paues, die hem weerde.

Daer horde die paues in sijn lijen,

Dat hi lach in heresien.

Nochtoe stont die vriendscap aves

50 Tusscen den keyser enten paues,

So dat die keyser sprac aldus

Anden paues Agapitus:

’Of du lijes dies wi ghien,

Of het moet also ghescien,

55 Dat ic di sal doen versenden

In vremden lande in ellenden.’

Agapytus die paues antworde

Blidelike, alse hi dit horde:

ԉc sondich mensce, ic wille sien

60 Over eenen kerstinen Justien,

Ende mi dinct, alsic can verstaen,

Dat si Dyoclesiaen.

Maer, keyser, ic verstont wel vorwaer

Dijn dreghen, die mi geven vaer.

65 Voer waer seggict di vort an:

Dune best gheen kerstijn man;

Want dijn bisscop niet en wiste

II naturen in Jhesum Criste,’;

Anthemius was daer gehaelt.

70 Daer was gevraget ende getaelt.

Noint en lijedi openbare,

Dat Jhesus God ende mensce ware.

Agapytus verwanne tien stonden,

Daer hem die kerstine omme goeds jonden;

75 Entie keyser Justinien

Omoedelike hem nadien

Vorden paues viel daer weder,

Ende neech hem toten voeten neder.

Anthemius wart daer ontset,

[p.380] 80 Ende een, die gelovede bet,

Was in sine stede brocht,

Dien de paues hevet gesocht.

Niet langhe daer na so bleef doot

Agapytus, die here groot,

85 Ende [was] gheleit in een lodijn vat

Ende brocht te Rome indie stat.

Maer eer hi staerf haddi ghedaghet

So lange daer, dat hi bejaghet

Den coninc Tiedaet hadde sinen vrede

90 Vander groter dorperhede,

Die hi Amalswinden dede,

Diene verhief ter hoger stede.

Van de paus Agapitus. XXIIII.

In het zesde jaar geschiede dat,

Dat Justinianus bezat

De stoel van het keizerrijk.

Theodatus ontzag hem zeker

5 De keizers overmoed groot

Om vrouwen Amalaswinth dood,

En heeft de paus gebeden,

Dat hij bespreekt en bevredigen

Zou de keizers overmoed,

10 En hij voer met een spoed

Te Constantinopel in die stad

De paus Agapitus doet dat.

Hij voer te Constantinopel gelijk,

Daar hij met eer was ontvangen.

15 Daar heeft hij gedisputeerd

Met de keizer en geweerd

Die punten van het geloof ons Heren,

En wilde de keizer bekeren;

Want vele van de Grieken waren,

Die dat wilden openbaar

En voor recht geloof belijden,

Dat Jezus de zoon Maria,

Niet was mens en God.

Want Nestorius, die zot,

25 Die patriarch daar was wijlen,

Had gepreekt in zijn grappen,

Dat de Maagden zoon rein

Een puur mens was alleen;

Eutyches, een abt mede

30 Van Constantinopel die stede,

Die zei in zijn valse schriften,

Dat het was al een natuur

Die mensheid en de godheid

In onze Heer Jezus mede.

35 In dit geloof heeft gezien

Die paus deze Justianus,

En hij preekte openbaar,

Dat Jezus Christus onze Heer ware

God en mens naar de schrift,

40 In een persoon 2 naturen.

Toen dat disputeren stond sterk,

Kwam Anthemius, de patriarch,

Die te voren was verweten,

Omdat hij niet wilde laten

45 Dit ongeloof en disputeerde

Tegen de paus die hem weerde.

Daar hoorde de paus in zijn belijden,

Dat hij lag in ketterij.

Tot nog stond de vriendschap af

50 Tussen de keizer en de paus,

Zodat de keizer sprak aldus

Aan de paus Agapitus:

‘Of u belijdt aldus we doen,

Of het moet alzo geschieden,

55 Dat ik u zal doen verzenden

In vreemde landen in ellenden.’

Agapitus de paus antwoorde

Blijde, toen hij dit hoorde:

‘Ik zondig mens, ik wil zien

60 Over een christen gerecht,

En me lijkt, zoals ik kan verstaan,

Dat is Diocletianus.

Maar keizer ik verstond wel voor waar

Uw dreigen,die me geeft gevaar.

65 Voorwaar zeg ik het u voort aan:

U bent geen christen man;

Want uw bisschop niet wist

2 naturen in Jezus Christus,’

Anthemius was daar gehaald.

70 Daar was gevraagd en vertaald.

Nooit belijdt hij openbaar,

Dat Jezus God en mens was.

Agapitus overwon hem te die stonden,

Daar hem de christenen om goeds gunden;

75 En de keizer Justinianus

Ootmoedig hem nadien

Voor de paus viel daar weer,

En neeg hem tot de voeten neder.

Anthemius werd daar ontzet,

80 En een die geloofde beter,

Was in zijn plaats gebracht,

Die de paus heeft bezocht.

Niet lang daarna zo bleef dood

Agapitus, die heer groot,

85 En was gelegd in een loden vat

En gebracht te Rome in die stad.

Maar eer hij stierf had hij gedaagd

Zo lang daar dat hij bejaagd

De koning Theodatus had zijn vrede

90 Van de groter dorpsheid,

Die hij Amalaswinth deed,

Die hem verhief te hoge stede.

Van Justiniaens dogheden. XXV.

Na Tiedade, coninc van Ytale

Ende vanden Oester Goten also wale,

Die na Amelswinden doot

Ne waer een jaer was here groot,

5 So wart coninc Heldepaet,

Een tyran fel ende quaet.

Een jaer regneerdi altemale

Up dOester Goten ende up Ytale;

Die wart verslegen in enen onvrede

10 Om sine grote dorperhede.

Doe nam Evarius die crone,

Diese drouch een jaer te lone,

Entie wart versleghen mede.

Daer na coesmen in sine stede

15 Totyla, den quaden tyrant,

Die X jaer regneerde int lant,

Dat u dystorie tellen sal

Hier na naer de waerheit al.

Dese keyser Justinien,

20 In wies tiden dat dede gescien

Onse Here menech wonder,

Was goet kerstijn vort besonder,

Sidert dattene Agapitus

Die paues bekeerde aldus:

25 Hi minde clergie ende recht.

Van hem vintmen lesende echt,

Dat hi alder keysere loye,

Die in Rome met groter joye

Voer sinen tijt hadden gewesen,

30 Altemale dede utelesen,

Ende deedse met groter feesten

Beede in Coden ende in Jeesten

Setten, daer si souden staen

Ende nemmermeer tegaen.

35 Wetten, die onnutte waren,

Dedi afdoen sonder sparen,

Ende dede nieuwe wette maken,

Die nuttelijc waren ter saken.

Dese vant dat Roemsche rike

40 Gedestruweert so jammerlike;

Want Affrike hadden onscone

Ghenomen der Roemscher crone

Die Wandelen, diet besaten

Fellike ende met ommaten,

45 Die Rome beroveden die stat

Ende namen volc, goet ende scat,

Also alse hier te voren staet.

Asyen verwerdem met overdaet

Die Persiene met haerre partije;

50 Die Arabiene ende van Surie,

Armenie met anderen landen,

Afreden den Romeinen met scanden.

Europen maectem tongoede

Die Goten met overmoede.

55 Justinien sette sine steden

Ende sijn lant sere in vreden.

Hem selven genougede ondersouken

Wijsheit, die lach in bouken;

[p.381] Maer hi coos enen ridder mare,

60 Die gheheeten was Bellizare,

Die wijs was ende wel geraect.

Dien hevet hi patricius gemaect,

Ende beval hem dat hi vechte

Uptie vianden voer trechte,

65 Die trike van Rome quetsten sere.

+ Bellizarius die here

Trac upt lant van Persi,

Ende es comen also bi,

Dat hise met wighe bestont,

70 Daer hi geslegen heeft ende gewont

Een groot ongetellet diet;

Ende oec, eer hi danen sciet,

Hevet hise also ghehaet,

Dat si lieten hare overdaet

75 Ende weken den Roemschen rike,

Dat si lange mogendlike

Met crachte hadden wederstaen

Ende grote scade dicke ghedaen.

Hier naer voer mogendelike

80 Bellizarius in Affrike

Uptie felle Wandelen striden,

Die tlant hadden in langen tiden

Beseten met haerre ghewelt,

Alse u hier voren es ghetelt,

85 Hoe Genseric Affrike wan,

Ende was den lande een fel man

Ende regneerde XLV jaer.

Honoricus, sijn sone, daer naer

VIII jaer, die de kerke scende

90 Entie bisscoppe versende,

Also hier te voren staet.

Daer na regneerde een quaet,

Gontamont, in Affrike

IX jaer sere onhoveschelike.

95 Sijn broeder Trasamont daer naer

Was coninc XXVI jaer.

Doe Hilderic VIII jaer naden vader,

Die dat paepscap altegader,

Die Genseric hadde verdreven,

100 Hare lande dede weder gheven,

Eer hi crone wilde ontfaen.

VIII jaer regneerdi, sonder waen;

Doe slougene doot Ghildemere,

Ende was V jaer na hem here.

Van Justinianus deugden. XXV.

Na Theodatus, koning van Italië

En van de Oost Goten alzo wel,

Die na Amalaswinth dood

Nee, maar een jaar was heer groot,

5 Zo werd koning Ildibad,

Een tiran fel en kwaad.

Een jaar regeerde hij helemaal

Op de Oost Goten en op Itale;

Die werd verslagen in een onvrede

10 Om zijn grote dorpsheid.

Toen nam Eraric de kroon,

Die het droeg een jaar te loon,

En die werd verslagen mede.

Daarna koos men in zijn plaats

15 Totyla de kwade tiran,

Die 10 jaar regeerde in het land,

Dat u de historie vertellen zal

Hierna naar de waarheid al.

Deze keizer Justinianus,

20 In wiens tijden dat deed geschieden

Onze Heer menig wonder,

Was goed christen voort bijzonder,

Sinds dat hem Agapitus

Die paus bekeerde aldus:

25 Hij minde geestelijkheid en recht.

Van hem vindt men lezende echt,

Dat hij al de keizers loyaliteit,

Die in Rome met grote vreugde

Voor zijn tijd had geweest,

30 Allemaal deed uitlezen,

En deed ze met grote feesten

Beide in Codex en in verhalen

Zetten daar ze zouden staan

En nimmermeer vergaan.

35 Wetten, die onnuttig waren,

Deed hij weg zonder sparen,

En deed nieuwe wetten maken,

Die nuttig waren ter zaken.

Deze vond het Romeinse rijk

40 Vernield zo jammerlijk;

Want Afrika hadden niet mooi

Genomen de Romeinse kroon

De Wandalen die het bezetten

Fel en met onmatig,

45 Die Rome beroofden die stad

En namen volk, goed en schat,

Alzo als hier te voren staat.

Azië verweerde zich met overdaad

De Perzen met hun partij;

50 De Arabieren en van Syrië,

Armenië met andere landen,

Afkwamen de Romeinen met schande.

Europa maakte zich te kwaad

De Goten met overmoed.

55 Justinianus zette zijn steden

En zijn land zeer in vrede.

Zichzelf vergenoegende onderzoeken

Wijsheid die lag in boeken;

Maar hij koos een ridder maar,

60 Die geheten was Bilisarium,

Die wijs was en goed geraakt.

Die heeft hij patriciër gemaakt,

En beval hem dat hij vecht

Op de vijanden voor het rechte,

65 Die het rijk van Rome kwetsen zeer.

Bilisarium die heer

Trok op het land van Perzen,

En is gekomen alzo nabij,

Dat hij ze met strijd bestond,

70 Daar hij geslagen heeft en gewond

Een groot ongeteld volk;

En ook, eer hij vandaan scheidde,

Heeft hij ze alzo gematigd,

Dat ze lieten hun overdaad

75 En weken het Romeinse rijk,

Dat ze lang vermogend

Met kracht hadden weerstaan

En grote schade vaak gedaan.

Hierna voer vermogend

80 Bilisarium in Afrika

Op die felle Wandalen strijden,

Die het land hadden in lange tijden

Bezet met hun geweld,

Zoals u hier voren is verteld,

85 Hoe Gonseric Afrika won,

En was het land een felle man

En regeerde 45 jaar. (428-477)

Honoricus zijn zoon daarna

8 jaar die de kerk schond

90 En de bisschoppen wegzond,

Zoals hier te voren staat.

Daarna regeerde een kwade,

Gontamont in Afrika

9 jaar zeer onhoffelijk.

95 Zijn broeder Transamont daarna

Was koning 26 jaar.

Toen Hilderic 8 jaar na de vader,

Die dat priesterschap allemaal,

Die Gonseric had verdreven,

100 Hun land deed weer geven,

Eer hij kroon wilde ontvangen.

8 jaar regeerde hij, zonder waan;

Toen sloeg hem doodt Ghildemere,

En was 5 jaar na hem heer.

Bellizarius orloghe uptie Wandelen. XXVI.

Bellizarius die es comen

In Affrike ende heeft raet genomen,

Hoe hi die Wandelen best besta;

Want hi hoepte wel, hoe soet gha,

5 Mochti alleene Cartago winnen,

Dat wel ghemannet was van binnen

Ende ghewapent ende so vast,

Dat hi nontsaghe ghenen gast,

Ende hi die Wandelen wel bestrede,

10 Hen ware of hem tfolc ontrede.

Also dat God liet ghescien,

Dat die Wandelen onversien

Waren te houdene die stat,

Alse die niet en waenden dat,

15 Dat die patrijs Bellizare

Nemmermeer so coene en ware,

Dat hi Kartago ghenake.

Bellizaris vant ene sake

Dattem es ten besten comen,

20 Ende hevet bespiet ende vernomen,

Dat die dorpers bi nachte quamen

[p.382] Met vele waghenen te samen

Ende voeren ten porten in,

Diesmen ne wachte meer no min;

25 Want si orborlijc dingen brochten,

Dies die porters niet en mochten

Ontberen binnen der stat.

Bellizarius mercte dat,

Ende es snachts met comen stille,

30 Mettem die hi hebben wille

In alsulker orbaren,

Metten waghenen gevaren,

Ende hevet die vaste stede

Kaertago gewonnen daer mede,

35 Entie porten so beset,

Dat sijn here al onghelet

In comen mochte tallen straten.

Daer ghingen si jagen tallen gaten

Ghene Wandelen ende slaen.

40 Clene menechte mochter ontgaen,

Diemen beliep metten swerde,

Sine bleven up die erde

Liggende ongecleet of doot.

Menege dorperhede groot,

45 Die si der heileger kerken daden,

Ende te vernoye ende te scaden

Den keyserliken Roemscen rike,

Moesten si ontgelden smertelike.

Gylimeer es cume ontreden,

50 Daer die Romeine so sere streden,

Die der Wandelen coninc was.

Sine felheit, alsict las,

Was so groot, dat hi en spaerde

Vader no moeder dor gene waerde,

55 No niemen en was die hem bestont,

Hoe groot hi was, hoe namecont,

Wie hi was, lude of stille,

Dedi iet jegen sinen wille.

Nu es hi met groter pine

60 Cume ontreden ende som die sine.

Maer Bellizaris volgede naer,

Ende hine lietene hier no daer

Nieweren rusten in Affrike.

Die imborlinge gemeenlike,

65 Die swaerlike te haren scaden

Hadden gheweest sere verladen

Vanden Wandelen, waren hem fel,

Ende stercten mede also wel

Die Romeine harde sere,

70 Ende al omme der Wandele onnere,

So dat Gillemeer wart verdreven

Entie Wandelen, diere bleven,

In eene ute vaste wostine.

Daer besatene entie sine

75 Bellizarius harde saen,

Dat hi nieweren en conste ontgaen,

Ende maectene met hongre so mat,

Dat Gillimeer tere hoger tijt bat

Bi eenen bode Bellizare,

80 Dat hi doch sijns so genadich ware,

Dat hi hem sende tsiere noot

Eene haerpe ende een broot:

Dat broot, om dat hi eten woude,

Die haerpe, om dat hi clagen soude

85 Naer sine lants tonge met zanghe

Der aventuren felle ganghe.

Bellizarius ontfaermde sijns

Ende senddem broot ende wijns

Ghenouch tetene teenen male;

90 Ende daer naer, sonder wedertale,

Gaf hem Gillemeer gevaen

Met alden sinen, sonder waen.

Dat vanden Wandelen bleef te live,

Kindere, manne ende wive,

95 Waren in Poelyen lant gheset

[p.383] Ende in eighijndoeme beslet.

Bellizarius voerde Gillimere

Tote Constantinobele tsinen here,

Den keyser Justinien.

100 Maer dan mochte niet gescien,

Dat hi den keyser nyghen woude;

Maer hi sprac voer jonge ende oude:

‘Al eist idel idelheit,

Daer die werelt met omme gheit!’

105 Dus swaer ende dus jammerlike

Wart verdoemt der Wandelen rike,

Alsi meer dan XC jaer

Hadden geregneert, voerwaer,

In dat lant van Affrike

110 Alse fel volc dorperlike.

Dus verloren si altesamen

Die mogentheit metter namen,

Dat si nemmeer te haren baten

Lant wonnen noch besaten.

Bilisarium oorlog op de Wandalen. XXVI.

Bilisarium die is gekomen

In Afrika en heeft raad genomen,

Hoe hij de Wandalen het beste bestaat;

Want hij hoopte wel, hoe zo het gaat,

5 Mocht hij alleen Carthago winnen,

Dat goed bemand was van binnen

En gewapend en zo vast,

Dat ze nee ontzagen geen gast,

En hij de Wandalen goed bestreed,

10 Het was of hem het volk ontkwam.

Alzo dat God liet geschieden,

Dat de Wandalen onvoorzien

Waren te houden de stad,

Als die niet waanden dat,

15 Dat die patriciër Bilisarium

Nimmermeer zo koen ware,

Dat hij Carthago genaakt.

Bilisarium vond een zaak,

Dat hem is ten beste gekomen,

20 En heeft gespied en vernomen,

Dat de dorpers bij nacht kwamen

Met vele wagens tezamen

En voeren te poorten in,

Dus men nee verwachte meer nog min;

25 Want ze oorbare dingen brachten,

Dat de poorters niet mochten

Ontberen binnen de stad.

Bilisarium merkte dat,

En is ‘s nachts meegekomen stil,

30 Met hem die hij hebben wil

In al zulke oorbaar

Met de wagens gevaren,

En heeft die vaste stede

Carthago gewonnen daarmee,

35 En de poorten zo bezet,

Dat zijn leger al zonder letten

In komen mocht te alle straten.

Daar gingen ze jagen te alle gaten

Die Wandalen en slaan.

40 Kleine menigte mocht er ontgaan,

Die men beliep met de zwaarden,

Ze bleven op de aarde

Liggend ongekleed of dood.

Menige dorpsheid groot,

45 Die ze de heilige kerk deden,

En te verdrieten en te beschadigen

Het keizerlijke Romeinse rijk,

Moesten ze ontgelden smartelijk.

Ghildemere is nauwelijks ontkomen,

50 Daar de Romeinen zo zeer streden,

Die de Wandalen koning was.

Zijn felheid, zoals ik het las,

Was zo groot dat hij niet spaarde

Vader nog moeder door geen waarde,

55 Nog niemand was die hem bestond,

Hoe groot hij was, hoe bekend,

Wie hij was, luid of stille,

Deed hij iets tegen zijn wil.

Nu is hij met grote pijn

60 Nauwelijks ontsnapt en sommige van de zijne.

Maar Bilisarium volgde hem na,

En hij liet hem hier nog daar

Nergens rusten in Afrika.

Die inboorlingen algemeen,

65 Die zwaar tot hun schade

Hadden geweest zeer verladen

Van de Wandalen, waren hem fel,

En versterkten mede alzo wel

De Romeinen erg zeer,

70 En al om de Wandalen oneer,

Zodat Ghildemere werd verdreven

En de Wandalen die er bleven,

In een vaste woestijn.

Daar bezetten en de zijne

75 Bilisarium erg gauw,

Dat hij nergens kon ontgaan,

En maakte hem met honger zo mat,

Dat Ghildemere te ene hoge tijd bad

Bij een bode Bilisarium,

80 Dat hij toch hem zo genadig ware,

Dat hij hem zond tot zijn nood

Een harp en een brood:

Dat brood omdat hij eten wou,

Die harp omdat hij klagen zou

85 Naar zijn landstong et zang

De avonturen felle gang.

Bilisarium ontfermde hem

En zond hem brood en wijn

Genoeg te eten te ene maal;

90 En daarna zonder tegenspraak,

Gaf hem Ghildemere gevangen

Met al de zijnen, zonder waan.

Dat van de Wandalen bleef te lijf,

Kinderen, mannen en wijven,

95 Waren in Puglia land gezet

En in eigendom gebracht. (In slavernij gebracht)

Bilisarium voerde Ghildemere

Te Constantinopel naar zijn heer,

De keizer Justinianus.

100 Maar dat mocht niet geschieden,

Dat hij de keizer neigen wou;

Maar hij sprak voor jong en oud:

‘Al is het ijdele edelheid,

Daar de wereld mee om gaat!’

105 Aldus zwaar en aldus jammerlijk

Werd verdoemd het Wandalen rijk,

Toen ze meer dan 900 jaar

Hadden geregeerd, voor waar,

In dat land van Afrika

110 Als fel volk dorps.

Dus verloren ze alle tezamen

De mogendheid me de naam,

Dat ze nimmer tot hun baten

Land wonnen nog bezaten.

Van Totylen ende andere dinghe. XXVII.

Naer desen sonderlingen zeghe

Voer Bellizarius enweghe

Striden uptie Oester Goten,

Die met haren staerken roten

5 Hadden beseten al Ytale,

Ende daertoe mede also wale

Vele pinen daden den rike,

Sijnt dat van Berne Diederike.

Keyser Zenoen altemale

10 Beval tlantscap van Ytale.

Maer eer ic u dat bescheede,

Hoe grote pine ende hoe leede

Bellizarius den Goten dede,

Eer so willic die waerhede

15 Besceden van Justiniens jare.

Int jaer Gods, dits openbare,

V hondert XXX ende achte

Wart over dOoster Goten met crachte

Ende over tlantscap van Ytale

20 Coninc ende here also wale

Totyla, diemen heet Maldewille,

Die menege scade ende onwille

Den lantscap dede van Ytale,

Dat hi ane hem trac altemale.

25 Dese tyrant, hebben wi verstaen,

Was een ongelovech Arriaen,

Ende was zwaer der heileger kerken

Ende doodde papen ende clerken.

Sente Benedictus seide desen

30 Vele dingen, alse wi lesen,

Die hem te ghesciene waren,

Ende hiet hem Rome sparen,

Omme dat hi wel wiste dat,

Dat hi winnen soude die stat

35 Omme die sonde, diemen dede

Tote Rome indie stede.

Want na den paues Agapytus

Wart paues een, hiet Silverius,

Vanden lande van Caeps geboren.

40 Want Hormisda, die hier te voren

Paues te Rome hadde ghewesen,

Die was die vader van desen.

[p.384] An desen sendde die keyserinne

Theodosia met fieren zinne,

45 Dat Anthemius die patriaerke

Weder in sinen stoel ghestaerke

Te Constantinoble indie stede,

Dien omme sine ongelovechede

Die paues Agapitus hadde verdreven,

50 Alse hier te voren es gescreven.

Silverius ontseide dat;

Dies nam menne te Rome in de stat

Ende dedene versenden

Tote Ponthen in ellenden,

55 Daer hi sinen ende dede.

Na hem wart paues indie stede

Vigilius, van Rome geboren.

Van desen wi seggen horen,

Dat hi der keyserinnen screef

60 Ende ghemaecte datmen verdreef

Silveriuse sinen voersate,

Daer hi ane dede ommate;

Ende hi belovede, updat men woude,

Dat hi weder roupen soude

65 Anthemiuse, die was verdreven,

Worde hi paues daer verheven.

Ende alse hi paues gecoren was,

Vermaenden die keyserinne das,

Dat hi haren patriaerke

70 In sinen stoel weder gestaerke.

Dies en wildi niet gehingen,

Want sijn zin was in andren dingen

Dan hi hadde geweest te voren.

Dies hadde die keyserinne toren,

75 Theodosia, met haren lieden,

Ende dedene van Rome onbieden,

Dat menne brochte met gewelt.

In een scip men vaste helt,

Entie Romeine quamen naer

80 Ende worpen na hem daer

Modere, stoc ende steene,

Ende seiden alle ghemeene:

‘Nemmermeer gescie di wel!

Du waers den Romeinen so fel;

85 Hongher ende grote noot

Moete di volgen entie doot!’

Alse hi te Constantenoble es comen,

Hevet men groten raet genomen

Achter een wel twee jaer,

90 Omme weder te settene daer

Anthemiuse in sinen dingen.

Die paues en wilds niet gehingen,

Ende seide: ԍi dinct in minen zinne,

Dat Theodosia, die keyserinne,

95 Noch die keyser Justiniaen

Niet en hebben mi bestaen,

Maer die keyser Dyoclesiaen

Ende Lotyna, sonder waen,

Sijn heidijn wijf, dinket mi wesen.

100 Doet dat ghi wilt met mi na desen:

Ic smake dat ic hebbe verbuert.’

Mettien een, dies niet en duert,

Plattene ende sprac hem dus an:

‘Wetstut niet, mordadich man!

105 Wien du geves dese antworde?

Du waers die ghene die versmorde

Den paues Silveriuse, ende de gone

Die dodes der weduwen sone.’

Vigilius die wart vervaert

110 Ende vlo ter kerken waert

Ende hilt hem anden outaer;

Maer hi wart genomen daer

[p.385] Met eenen reepe om de kele,

Ende ghesleept met lieden vele

115 Al toter nacht achter de stede,

Ende daer na gekaerkert mede,

Daermen gaf te siere noot

Een lettel waters ende broot.

Sine clerken ende sijn covent

120 Dat wart al te male gesent

In verren lande, in vremden steden,

In swaerre pinen, in onvreden.

Van Totila en andere dingen. XXVII.(beter Baduilla)

Na deze bijzondere zege

Voer Bilisarium weg

Strijden op de Oost Goten,

Die met hun sterke groepen

5 Hadden bezet al Italië,

En daartoe mede alzo wel

Vele pijnen deden de rijke,

Sinds dat van Berne Diederike.

Keizer Zeno helemaal

10 Beval het landschap van Italië.

Maar eer ik u dat bescheidt,

Hoe grote pijn en hoeveel leed

Bilisarium de Goten deed,

Eer zo wil ik de waarheid

15 Beschrijven van Justinianus jaren.

In het jaar Gods, dit is openbaar,

5 honderd 30 en acht

Werd over de Oost Goten met kracht

En over het landschap van Itali

20 Koning en heer alzo wel

Totila, die men heet Baduilla,

Die menige schade en onwil

Het landschap deed van Itali,

Dat hij aan hem trok helemaal.

25 Deze tiran, hebben we verstaan,

Was een ongelovige Ariaan,

En was zwaar de heilige kerk

En doodde papen en klerken.

Sint Benedictus zei van deze

30 Vele dingen zoals we lezen,

Die hem te geschieden waren,

En zei hem Rome sparen,

Omdat hij wel wist dat,

Dat hij winnen zou die stad

35 Om de zonde die men deed

Te Rome in die stede.

Want na de paus Agapitus

Werd paus een heet Silverius,

Van het land van Capua geboren.

40 Want Hormisda die hier te voren

Paus te Rome had geweest,

Die was de vader van deze.

Aan deze zond de keizerin

Theodora met fiere zin,

45 Dat Anthemius de patriarch

Weer in zijn stoel versterkt

Te Constantinopel in die stede,

Die om zijn ongelovigheid

De paus Agapitus had verdreven,

50 Zoals hier te voren is geschreven.

Silverius ontzei dat;

Dus nam men hem te Rome in de stad

En deed hem verzenden

Te Pontus in ellende,

55 Daar hij zijn einde deed.

Na hem werd paus in die stede

Vigilius van Rome geboren.

Van deze we zeggen horen,

Dat hij de keizerin schreef

60 En gemaakt dat men verdreef

Silverius zijn voorganger,

Daar hij aan deed onwaarde

En hij beloofde opdat men wou,

Dat hij weer roepen zou

65 Anthemius,die was verdreven,

Wordt hij paus daar verheven.

En toen hij als paus gekozen was,

Vermaande hem de keizer das,

Dat hij haar patriarch

70 In zijn stoel weer versterkt.

Dat wilde hij niet toestaan,

Want zijn zin was in andere dingen

Dan hij had geweest te voren.

Dus had de keizerin toorn,

75 Theodora met haar lieden,

En deed hem van Rome ontbieden,

Dat men hem bracht met geweld.

In een schip men vast hield,

En de Romeinen kwamen na

80 En wierpen na hem daar

Modder, stok en stenen, (1)

En zeiden algemeen:

‘Nimmermeer geschiedt u goeds!

U bent de Romeinen zo fel;

85 Honger en grote nood

Moet u volgen en de dood!’

Toen hij te Constantinopel is gekomen,

Heeft men grote raad genomen

Achter een wel twee jaar,

90 Om weer te zetten daar

Anthemius in zijn dingen.

De paus wilde het niet toestaan,

En zei: ԍe lijkt in mijn zin,

Dat Theodora, de keizerin,

95 Nog de keizer Justinianus

Niet hebben me bestaan,

Maar de keizer Diocletianus

En Litoria, zonder waan,

Zijn heidense wijf denkt me wezen.

100 Doet wat ge wil met mij na deze:

Ik proef dat ik heb verbeurd.’

Meteen een die het niet durft,

Pletten hem en sprak hem aldus aan:

‘Weet u niet, moorddadig man!

105 Wie u geeft dit antwoord?

U was diegene die versmoorde

De paus Silverius, en diegene

Die dode is de weduwe zoon.’

Vigilius die werd bang

110 En vloog ter kerk waart

En hield hem aan het altaar;

Maar hij werd genomen daar

Met een reep om de keel,

En gesleept met lieden veel

115 Al tot nacht achter de stede,

En daarna gekerkerd mede,

Daar men gaf tot zijn nood

Een weinig water en brood.

Zijn klerken en zijn convent

120 Dat werd allemaal gezonden

In verre landen, in vreemde steden,

In zware pijnen, in onvrede.

(1) De cacabi, oude ketels of potten, die de Romeinen als een teken van verachting den paus nawierpen, zijn door Maerlant in het meer nationale slijk veranderd.

Van Totylen ende andre dinge. XXVIII.

Met rechte verginct aldus

Metten paues Vigilius;

Want hi met felre gierechede

Bejagede des paues stede.

5 Dies dedi penetencie zwaer

Ende dankets Gode al openbaer,

Dat hijt hier also becochte,

Die quaetheit die hi wrochte;

Ende wart ten lesten stonden

10 In zalegen ende vonden.

Te desen tiden gheviel mede

Te Constantenobele in de stede,

Biden keyser Justiniaen,

Dat hi versamen dede saen

15 Alle die bisscoppen, die hi mochte.

Daer vulquam mens ende vulbrochte

Jegen die valsche ongeloven,

Die Marien wilden roven

Haerre moederlikere eere,

20 Dat haer Sone, onse Here,

Mensche ende niet God ware alleene.

Dat wart geproevet daer gemene

Bider scrifturen openbare,

Dat hi God ende mensche ware,

25 Ende mense Gods moeder soude noemen.

Daer hordemen alle de gene verdoemen,

Die houden wilden hare paertije

Jegen die moeder Gods Marie.

Tien tiden was vanden Oester

30 Totila int rike gestoten,

Die al in Ytalen wilde winnen.

In sinen tiden, alse wijt kinnen,

Naer des outs Benedictus doot,

Die van heilecheden was groot,

35 Was een heilech man, alsemen siet,

Die jonge Benedictus hiet,

Die moenc sat in siere celle.

Die coninc Totila, die felle,

Haddene utermaten leet,

40 Omme dat hine heilech weet,

Ende dede maken altehant

Om sine celle groten brant,

Om hem te gevene sulke doot;

Maer dat en scaedem clene no groot.

45 Doe dede hine daer ute trecken,

Ende wille om ander sterven mecken.

Enen oven dedi gloyen heet,

Ende daer inne doen gereet;

Daer was hi in nacht ende dach.

50 Des anders dages, daermen toesach,

Quam hi uut ongescaet bede

Van sinen live, van sinen clede.

In Justiniaens XIIIIste jaer

Ghesciede menech tekijn swaer

55 In Gallen, daert menech sach:

Upten hoghen Paschedach

So was die comete ghesien;

Die hemel dochte bernen nadien;

Het droop uten zwerke bloet,

60 Dat menech mercte, die was vroet;

Ende sterfte ende evel swaer

So gesciede vele daer naer.

Ten naesten jare daer mede

Te Constantynoble in die stede

65 Wart die sterfte also groot,

[p.3860] Datmen sette dor dien noot

Onser Vrouwen feeste ter Lichtmesse,

Omme dat soe soude gedinkenesse

Hebben der stat, ende verjagen

70 Die sonderlinge sware plagen;

Ende soe hevet die plage verdreven.

Dus es die feeste staende bleven.

Van Totila en ander ding. XXVIII.

Met recht verging het aldus

Met den paus Vigilius;

Want hij met felle gierigheid

Bejaagde de paus stede.

5 Dus deed hij penitentie zwaar

En dankte God al openbaar,

Dat hij het hier alzo bekocht,

De kwaadheid die hij wrocht;

En werd ten lesten stonden

10 In zalig einde gevonden.

Te deze tijden geviel mede

Te Constantinopel in de stede,

Bij de keizer Justinianus,

Dat hij verzamelen deed gelijk

15 Alle de bisschoppen, die hij mocht.

Daar voldeed, en volbracht

Tegen dat valse ongeloof,

Die Maria wilden roven

Haar moederlijke eer,

20 Dat haar Zoon, onze Heer,

Mens en niet God was tevens.

Dat werd beproefd daar algemeen

Bij de schrifturen openbaar,

Dat hij God en mens ware,

25 En men ze Gods moeder zou noemen.

Daar hoorde men al diegene verdoemen,

Die houden wilden hun partij

Tegen de moeder Gods Maria.

Te die tijden was van de Oost

30 Totila in het rijk gestoten,

Die al in Italië wilde winnen.

In zijn tijden, zoals wij het kennen,

Na de oude Benedictus dood,

Die van heiligheden was groot,

35 Was een heilig man, zoals men ziet,

Die jonge Benedictus heet,

Die monnik zat in zijn cel.

De koning Totila, die felle,

Had hem uitermate leed,

40 Omdat hij hem heilig weet,

En deed maken gelijk

Om zijn cel grote brand,

Om hem te geven zulke dood;

Maar dat schaadde hem klein nog groot.

45 Toen deed hij hem daar uittrekken,

En wil om ander sterven mikken.

Een oven deed hij gloeien heet,

En daar in doen gereed;

Daar was hij in nacht en dag.

50 De andere dag, daar men toezag,

Kwam hij onbeschadigd beide

Van zijn lijf, van zijn kleed.

In Justinianus 14de jaar

Geschiede menig teken zwaar

55 In Galli, daar het menige zag;

Op de hoge Paasdag

Zo was die komeet gezien;

Die hemel dacht branden nadien;

Er droop uit het zwerk bloed,

60 Dat menige merkte, die was verstandig;

En sterfte en euvel zwaar

Zo geschiede veel daarna.

Te naaste jaar daar mede

Te Constantinopel in die stede

65 Werd de sterfte alzo groot,

Dat men zette door die nood

Onze Vrouwe feest te Lichtmis,

Om dat ze zou gedenkenis

Hebben de stad, en verjagen

70 Die bijzonder zware plagen;

En ze heeft die plaag verdreven.

Dus is dat feest staande gebleven.

Dat grote orloghe tusschen Arture ende Morderette. XXIX.

In Justiniaens XIIIIde jaer

Gesciede dat orloge swaer

Tusscen Arture ende Morderet;

Want, also alst es geset

5 Indie jeeste vanden Bertoenen,

Doe Artuur met menegen coenen

Vechten voer up die Romeine,

Beval hi alt lant ghemeine

Mordrette, siere zuster sone.

10 Mordret dede alse die ghone

Die mordadich van herten was,

Ende verjonde den oem das,

Dat hem sine dinc so quam te vromen,

Ende hevet hem sijn wijf genomen,

15 Die Gontymara. heet in Latijn.

Hi ontboot indie hulpe sijn

Die Sassen, dat si weder quamen,

Die sijn oem hadde altesamen

Ute Bartaengen lant gesleghen.

20 Mettem heefti crone gedreghen

Gheweldechlike ende jegen recht.

Hier af rees een groot gevecht;

Want Artuur hadde met eren groot

Ghesleghen Luciuse doot,

25 Die tRoemsche here hadde up hem bracht,

Ende hevet te winnene gehacht

Rome die stat up keyser Lyoene,

Ende quam, alse een prince coene,

Toten berghe toe getoghen,

30 Om te lidene Monju den hoghen.

Mettien es hem comen mare,

Hoe dat in Bartaengen ware

Sijn neve coninc met gewelt,

Ende hoe hi tlant heeft an hem geselt.

35 Om dese mare wart hi gram.

Met groter mogentheit hi quam

Ghetrocken dor tlant van Gallen,

Om dat te wrekene met allen,

Ende beval Keyen sinen drussate,

40 Dat hi int lant van Gallen sate,

Want hi was hertoge tAngiers,

Ende hi hem rovens wachte ende viers.

Dit was eer dic Vrancsce heren

Tlant besaten met eeren;

45 Dit was eer die Fransoysen quamen

Ende si tlant in handen namen.

Selve es hi over gevaren

[p.387] Up Bertaengen met sinen scaren,

Artuur, die edel lantshere.

50 Ten upgange vachtmen sere,

Daer si tlant van Bertaengen sochten;

Want Mordreit ende de sine brochten

Menegen werachtegen man.

Tyleke die wijch began

55 Entie stont tote indie nacht.

Waluweyn was met alre cracht

Jegen den broeder metten oem,

Alse die wel sach ende nam goem,

Dat die broeder was in tonrecht.

60 Bidi staerf hi int gevecht

Metten oem, dies hadde rouwe.

Oint so was hi hem getrouwe

Dorentore in al sijn leven;

Dies en wildijs niet begeven,

65 Hine toghet in sijns levens ende.

Mordreit viel indie schende;

Want die oem wan met gewelde

Dien upganc daer vanden velde,

Al waest grootlike tsire scaden;

70 Want swaerlike haddene verraden

Mordreit sijn neve metten Sassen,

Die hem an waren gewassen.

Waluwein bleef doot aldus,

Die in Latijn heet Walganus,

75 Ende menech edel man tier stede,

Kerstijn ende heidijn mede.

De grote oorlog tussen Arthur en Mordret. XXIX.

In Justinianus 14de jaar

Geschiede die oorlog zwaar

Tussen Arthur en Mordret;

Want, alzo als het is gezet

5 In de verhalen van de Britten,

Toen Arthur met menige koenen

Vechten voer op de Romeinen,

Beval hij al het land algemeen

Mordret, zijn zuster zoon.

10 Mordret deed als diegene

Die moorddadig van hart was,

En vergunde de oom das,

Dat hem zijn ding zo kwam te baten,

En heeft hem zijn wijf genomen,

15 Die Gontymara heet in Latijn.

Hij ontbood in de hulp van hem

De Saksers dat ze weer kwamen,

Die zijn oom had al tezamen

Uit Bretagne land geslagen.

20 Met hen heeft hij kroon gedragen

Geweldig en tegen recht.

Hiervan rees een groot gevecht;

Want Arthur had met eren groot

Geslagen Lucius dood,

25 Die het Romeinse leger had op hem gebracht,

En heeft te winnen geacht

Rome de stad op keizer Leo,

En kwam als een prins koen,

Tot de bergen toe getogen,

30 Om te gaan Sint Bernard de hoge.

Meteen is hem gekomen bericht

Hoe dat het in Bretagne ware

Zijn neef koning met geweld.

En hoe hij het land heeft aan hem gesteld.

35 Om dit bericht werd hij gram.

Met grote mogendheid hij kwam

Getrokken door het land van Itali,

Om dat te wreken geheel,

En beval Keye zijn drost,

40 Dat hij in het land van Galli zat,

Want hij was hertog te Anjou, (1)

En hij zich roven wacht en vuur.

Dit was eer de Franse heren

Het land bezaten met eren;

45 Dit was eer de Fransen kwamen

En ze het land in handen namen. (2)

Zelf is hij over gevaren

Op Bretagne met zijn scharen,

Arthur, die edele landsheer.

50 Ten opgang vocht men zeer,

Daar ze het land van Bretagne zochten;

Want Mordret en de zijne brachten

Menige weerbare man.

Tijdelijk de strijd begon

55 En die stond tot in de nacht.

Walewein was met alle kracht

Tegen de broeder met de oom,

Als die wel zag en nam waar,

Dat die broeder was in het onrecht.

60 Daarom stierf hij in het gevecht

Met de oom, dus had hij rouw.

Ooit zo was hij hem getrouw

Door en door in al zijn leven;

Dat wilde hij niet begeven,

65 Hij toont het in zijn levenseinde.

Mordret viel in de schande;

Want de oom won met geweld

Die opgang daar van het veld,

Al was het begrotelijk tot zijn schade;

70 Want zwaar hadden hem verraden

Mordret zijn neef met de Saksers,

Die hem aan waren gewassen.

Walewein bleef dood aldus,

Die in Latijn heet Walganus,

75 En menige edele man te die stede,

Christen en heiden mede.

(1) Bij Godfried v.M.L. IX. c. 11 was wel gezegd, dat Arthur aan Keye de provincie Anjou opdroeg (‘Margitus est ... Caio dapifero Andegavensium provinciam,’, doch aan 't slot van B.X was reeds de dood en begrafenis van dezen ԁ’ Andegavensium dux’, verhaald, dien Maerlant nu weer, in plaats van Hoelus, den hertog van Bretagne, doet optreden.

(2) De aanmerking in vs. 43-46 komt noch bij Vinc. noch bij Godfried v.M. voor. Zij zegt eigenlijk tweemaal hetzelfde, en heeft veel van een proefje, hoe men een chronologisch glosseem op twee verschillende wijzen zou kunnen uitdrukken. Heeft Maerlant die woorden zelf geschreven, dan leveren zij een klein staaltje, hoe bij hem de historische kritiek flauw begint door te schemeren. Hoe toch kon hij die gebeurtenissen in Galli rijmen met de Franse kronieken, die daarvan niets vermeldden? Hij redt zich dan maar uit den brand door het voorgevallene te plaatsen in den tijd vr dat de Frankische heren het land bezaten: vrij onhandig evenwel, want zoo even (vs. 1) had hij zelf, naar aanleiding der volgorde van het verhaal bij Vinc., deze gebeurtenissen in het 14e jaar der regering van Justinianus gesteld.

Morderets doot ende Arturs ende. XXX.

Gontymara die coninghinne

Hort dies mare ende werts in inne,

Dat haer man es inden lande.

Beede die vreese entie scande

5 Ghingen hare so na van desen,

Dat soe met Mordrette hadde gewesen,

Dat soe hare nonne begaf

Ende stont deser werelt af.

Artuur wart des lants gemene;

10 Ende al haddi gheweest alleene,

Daer omme sone waert niet bleven,

Hine hadde verloren tleven,

Ofte hine hadde den neve begaen,

Die hem den lachter hadde gedaen,

15 Die hem hadde sijn wijf genomen

Ende sine crone tsiere onvromen.

Tusschen hem tween stont overwaer

Torloge meer dan XXX jaer,

Dat si dicken te meneger tijt

20 Vochten menegen swaren strijt

Ende verloren volx een wonder,

Ende Mordreit bleef emmer tonder.

Int ende dochtem wesen scande,

Dat hine dreef van lande te lande,

25 Dat hi gerusten niet en conde,

Ende wilds up eene stonde

Al aventuren, lijf ende ziele.

Waert dat hem aldaer mesfiele,

So ware altemale ghehent

30 Leven ende parlement;

Behildi tlijf daer metter hant,

So ware sijn Bartaenyelant.

Alt volc dat hi geleesten mochte

Doch hi teenen hope brochte,

35 Beede Sassen ende Poytevine,

Dat waren meest al Sarrasine,

Ende quam te Salesberie upt velt,

Treckende met groter gewelt,

Alse jegen den oem te stridene daer.

40 So groot wijch noch also swaer,

[p.388] Wanic over waerheit wel,

Dat in Bertaenyen nie ghevel;

Want die oem brochter jegen

Menegen overcoenen deghen,

45 Die ghewillich was int gevecht,

Want hem dochte si hadden recht;

Ende dander vochten sonder hopen,

Alse die liever wilden vercopen

Dat si daer brochten, dan gheven.

50 Dies lieter menech man sijn leven,

So dat cume in eenege zide

Edel man in genen stride

Houden mochte dat lijf gesont.

Mordreit bleef daer doot ter stont,

55 Ende van al dien van siere scaren

Mochter cume een ontfaren,

Ridder, diemen rekenen mochte.

Artuur verloes oec so onsochte,

Dat meerre deel bleef al verloren

60 Van sinen edelen uutvercoren;

Ende selve ontfinc hi daer ter stonde

Indien strijt eene dootwonde;

Ende in [een] eylant naer desen

Wart hi gevoert omme genesen,

65 Int jaer ons Heren, in vants nemmee,

Vc XL ende jaren twee.

Anders en vintmen cleene no groot

Bescreven van siere doot;

Want men nie sijnt vernam,

70 Waerwaert dat hi henen quam.

Ende omme dat Merlijn hadde vorseit,

Dat harde grote twivelicheit

Van sinen stervene soude wesen,

Sone vintmen nemmee van desen.

75 Bartaengen entie liede sine

Beval hi eenen Constantine,

Die was siere zuster sone.

Crone so ontfinc die ghone

Van Bartaengen dat goede lant;

80 Maer nie sidert men en vant

Artuurs gelike van stouten levene

Ende in mildeliken ghevene,

Vromeghere nochte bet ghemoet,

Ende daertoe was hi kerstijn goet.

85 Constantijn behilt dlant ghinder

Ende slouch doot II Mordreits kinder,

Ende verdreef dInghelsche Sassen,

Die int lant waren gewassen.

Nie sidert en waren die Bertoene

90 Also moghende in haren doene,

Alsi te voren hadden ghewesen;

Ende oec suldi horen naer desen,

Hoese dIngelsche verdreven

Ende heren des rikes bleven.

Mordret dood en Arthur’ s einde. XXX.

Gontymara die koningin

Hoort dit bericht en werd in,

Dat haar man is in het land.

Beide de vrees en de schande

5 Gingen haar zo na van dezen,

Dat ze met Mordret had geweest,

Dat ze zich non begaf

En stond deze wereld af.

Arthur werd het land algemeen;

10 En al had hij geweest alleen,

Daarom zo was het niet gebleven,

Hij had verloren het leven,

Of hij had de neef begaan,

Die hem het lachen had gedaan,

15 Die hem had zijn wijf genomen

En tot zijn kroon tot zijn ongeluk.

Tussen hen twee stond voor waar

De oorlog meer dan 30 jaar,

Dat ze vaak te menige tijd

20 Vochten menige zware strijd

En verloren volk een wonder,

En Mordret bleef immer te onder.

In het einde dacht hem te wezen schande

Dat hij hem dreef van land tot land,

25 Dat hij rusten niet kon,

En wilde zich op een stonde

Al avonturen, lijf en ziel.

Was het dat hem aldaar misviel,

Zo was het allemaal geëindigd

30 Leven en gesprek;

Behield hij het lijf dar met de hand,

Zo was van hem Bretagne land.

Al het volk dat hij brengen mocht

Dat hij tot een hoop bracht,

35 Beide Saksers en Picten,

Dat waren meest al heidenen,

En kwam te Salisbury op het veld,

Trekkend met groot geweld,

Als tegen de oom te strijden daar.

40 Zoծ grote strijd nog alzo zwaar,

Waan ik voor waarheid wel,

Dat in Bretagne niet geviel;

Want de oom bracht er tegen

Menigeen over koene degen,

45 Die gewillig was in het gevecht,

Want hij dacht ze hadden recht;

En de ander vochten zonder hoop,

Als die liever wilden verkopen

Dat ze daar brachten, dan geven.

50 Dus liet er menig man zijn leven,

Zodat nauwelijks in enige zijde

Edele man in die strijd

Houden mocht dat lijf gezond.

Mordret bleef daar dood terstond,

55 En van al die van zijn scharen

Mocht er nauwelijks een ontvaren

Ridders die men rekenen mocht.

Arthur verloor ook zo hard,

Dat meeste deel bleef al verloren

60 Van zijn edelen uitverkoren;

En zelf ontving hij daar ter stonde

In die strijd een doodswonde;

En in een eiland na deze (Avalon)

Werd hij gevoerd om te genezen,

65 In het jaar ons Heren, ik vond nimmermeer

540 en jaren twee.

Anders vindt men klein nog groot

Beschreven van zijn dood;

Want men niet sinds vernam,

70 Werwaarts dat hij henen kwam.

En omdat Merlijn had voorspeld,

Dat erg grote twijfel

Van zijn sterven zou wezen,

Zo vind men nimmer van deze.

75 Bretagne en de lieden van hem

Beval hij een Constantijn,

Die was zijn zuster zoon.

Kroon zo ontving diegene

Van Bretagne dat goede land;

80 Maar men sinds niet vond

Arthur ‘s gelijke van dapper leven

En in mildheid van geven,

Vromer nog beter gemoed,

En daartoe was hij christen goed.

85 Constantijn behield het land ginder

En sloeg dood 2 van Mordret’ s kinderen,

En verdreef de Engelse Saksers,

Die in het land waren gegroeid.

Niet sinds waren de Britten

90 Alzo vermogend in hun doen,

Als ze te voren hadden geweest;

En ook zal ge horen na dezen,

Hoe ze de Engelsen verdreven

En heren des rijk bleven.

Hoe Totyla Rome wan. XXXI.

In Justiniaens XVste jaer

So gesciede eene sterfte zwaer

Te Constantinoble indie port.

Omme die boete van dier mort

5 Was onser Vrouwen feeste geset,

Also alsoe in doude wet

Haren Sone inden tempel drouch,

Daer doude Symoen omme louch.

Noch heeten wi die gedinkenesse

10 Onser Vrouwen Lichtmesse.

Ende alse die feeste was vuldaen,

Was die sterfte al vergaen.

In desen tiden gheviel dat,

Dat die coninc Totyla besat

15 Rome met sinen Oester Goten,

Ende hadde die stat also besloten,

Dat die moeder hare kinder

Van hongre wilden eten ginder.

Die vlouke entie sware scaden,

[p.389] 20Die si den paues Vigilius daden,

Die es comen up die stede.

Totyla wan die stat mede

Ende dede die ondoen hoghe,

So dat elc man keren moghe,

25 Omme dat die liede souden vlien;

Ende wien soet mochte gescien

Dat hi indie kerke quame,

Dat men sijn leven niet en name

Een stic was hi indie stat,

30 Daer hi goedertierlike in sat

Ende en was oec niet te fel;

Dies waentmen de waerheit wel,

Dattem gedochte sulker wort,

Alse hi te voren hadde gehort

35 Van sente Benedictus monde.

Daer na over eene stonde,

In Justiniaens XVIIde jaer,

So wan Totyla daer naer

Prencen, die vaste stat,

40 Daer Herculiaen in bisscop sat.

VII jaer met haren roten

Lagenre voren die Oester Goten;

Entie grave vanden here,

Alse die stat was in sire were,

45 Ontboot hi Totila, wat hi woude

Datmen metten bisscop soude

Doen ende metten andren lieden.

Totyla dede hem ghebieden,

Dat hi den bisscop in dien tiden

50 Eenen rieme uut dade sniden

Vander nollen toten hielen saen

Ende dade hem dan sijn hooft afslaen,

Ende men alt ander volc ontlive,

Manne, kindere ende wive.

55 Den bisscop ledemen ten mure

Ende onthovedene tier ure,

Ende sneet hem doe uut sinen velle

Eenen rieme; daer na de felle

Dedene werpen buten der stat.

60 Iemene ontfaermde dat,

Die hem thovet leide an den hals;

Ende een kindekijn als ende als,

Dat daer gedoot was metten swerde,

Leidi te samen indie erde,

65 Buten der vesten daer de gracht ginc.

Daer na Totyla die coninc,

Alse XL dagen waren leden,

Ontboot die porters vander steden,

Die selve diere te live bleven,

70 Dat si keerden: hi wildem geven

Hare stat in goeden vreden.+

Dus quamer vele weder ter steden,

Die teersten ontscuulden, daer si mochten;

So dat si haren bisscop sochten,

75 Waer dat hi begraven laghe,

Ende vondene inden XLsten daghe:

Dat kint, dat daer met hem lach,

Verrot, vul wormen up dien dach;

Den bisscop vonden si ghesont,

80 Vul witheden, oft hi up die stont

Te hant begraven hadde gewesen.

Nochtan wonders mee van desen;

Want thovet was anden hals

So verheelt weder als ende als,

85 Datmen nieweren daer ter stede

Tekijn en vant van gere snede.

Doe sine upten rugge besagen,

Daer hem die rieme was uutgedragen,

Vonden sine aldaer ghesont

90 Ende al sijn lijf al ongewont.

Hoe Totila Rome won. XXXI.

In Justinianus 15de jaar

Zo geschiede een sterfte zwaar

Te Constantinopel in die poort.

Om de boete van die moord

5 Was onze Vrouwe feest gezet,

Alzo als ze in de oude wet

Haar Zoon in de tempel droeg,

Daar de oude Simeon om lachte.

No heten we die gedenkenis

10 Onze Vrouwe Lichtmis.

En toen dat feest was voldaan,

Was de sterfte al vergaan.

In deze tijden geviel dat,

Dat de koning Totila bezette

15 Rome met zijn Oost Goten,

En had de stad alzo besloten,

Dat die moeder haar kinderen

Van honger wilden eten ginder.

Die vloek en de zware schaden,

20 Die ze de paus Vigilius deden,

Die is gekomen op die stede.

Totila won die stad mede

En deed die openen hoog,

Zodat elke man keren mag,

25 Omdat de lieden zouden vlieden;

En wie zo het mocht geschieden

Dat hij in de kerk kwam,

Dat men zijn leven niet nam

Een stuk was hij in die stad,

30 Daar hij goedertieren in zat

En was ook niet te fel;

Dus waant men de waarheid wel,

Dat hij dacht zulke woord,

Zoals hij te voren had gehoord

35 Van Sint Benedictus mond.

Daarna over een stonde,

In Justinianus 17de jaar,

Zo won Totila daarna

Perugia die vaste stad,

40 Daar Herculanus in bisschop zat.

7 jaar met zijn groepen

Lagen er voor de Oost Goten;

En de graven van het leger,

Toen de stad was in zijn verweer,

45 Ontbood hij Totila, wat hij wou

Dat men met de bisschop zou

Doen en met de andere lieden.

Totila deed hem gebieden,

Dat hij de bisschop in die tijden

50 Een riem uit deed snijden

Van de kruin tot de hielen gelijk

En deed hem dan zijn hoofd afslaan,

En men al het ander volk ontlijfd,

Mannen, kinderen en wijven.

55 De bisschop leidde men te muur

En onthoofde hem te die uur,

En sneed hem toen uit zijn vel

Een riem; daarna de felle

Deed hem werpen buiten de stad.

60 Iemand ontfermde dat,

Die hem het hoofd legde aan de hals;

En een kindje als en als,

Dat daar gedood was met het zwaard

Legde hij tezamen in de aarde,

65 Buiten de vesting daar de gracht ging.

Daarna Totila de koning,

Toen 40 dagen waren geleden,

Ontbood de poorters van de stede,

Diezelfde die er leven bleven,

70 Dat ze keerden: hij wilde hen geven

Hun stad in goede vrede.

Dus kwamen er vele weer ter plaatse,

Die ten eersten verontschuldigden, daar ze mochten;

Zodat ze hun bisschop zochten,

75 Waar dat hij begraven lag,

En vonden hem in de 40ste dag:

Dat kind, dat daar met hem lag,

Verrot, vuil wormen op die dag;

De bisschop vonden ze gezond,

80 Vol witheden, of hij op die stond

Gelijk begraven had geweest.

Nochtans verwonderde het meer van deze;

Want het hoofd was aan de hals

Zo geheeld weer als en als,

85 Dat men nergens daar ter plaatse

Teken vond van die snede.

Toen ze hem op de rug zagen,

Daar hem de riem was uitgedragen,

Vonden ze hem aldaar gezond

90 En al zijn lijf al ongewond.

Dorloghe tusscen den Lumbaerden enten Gepyden. XXXII.

In Justiniaens XVIIIden jaere

[p.390] Staerf die heilege man, de mare,

Van Riemen die goede sente Remijs,

Dien noch al Vrancrike geeft prijs.

5 In sinen XXsten jare bleef doot

Totyla, die here groot

Coninc over die Oester Goten was.

Na hem wart coninc Teyas:

II jaer was hijt ende nemmere.

10 In jaer dat Totyla staerf, de here,

Wart orloghe groot ende zwaer,

Ende ghedeech te wighe daer naer,

Tusscen die Gepyden entie Lumbaerde.

Albuijn, die coninc waerde

15 Vanden Lumbaerden, quam tier stont

Upten coninc Cunimont

Vanden Gepyden, ende droegen over een,

Om dat scade te groot sceen

Te aventuurne so groot here,

20 Dat elc coninc na sinen gere

Nemen soude LX man,

Ende selve mede striden dan.

Wie soes daer te boven bleve,

Datmen hem die ghewelt geve

25 Euwelike an beeden siden.

Up dese vorworde gingen si striden,

Ende Albuijn verslouch tier stont

Der Gepyden coninc Kunimont,

Ende maecte van sinen herssenebene

30 Eenen nap, daer hi selve alleene

Ute dranc vort al sijn leven.

Siere dochter heefti verheven

Teenen wive; entie Lumbaerde

Die dwongen met haren zwaerde

35 Die Gepyden alle gemeenlike.

Dus endde der Gepyden rike,

Daer die Romeinen hier te voren

Af hadden menegen swaren toren.

Int XXIIIste jaer dat Justiniaen

40 Die keysercrone hadde ontfaen,

So drouch een vliederboem rosinen,

Dat groot wonder dochte scinen.

In Justiniaens XXVste jaer

Was paues, lesen wi vor waer,

45 In Rome naer Vigilius

Een Romein, hiet Pelagius,

Ende sijn vader hiet Johan.

Men teech desen ende leide an,

Dat hi hadde verworven,

50 Dat Vigilius was verdorven,

Ende hi leide die hant ten cruce ons Heren

Enter ewangelien Gode teeren,

Ende swoer dat hijs onsculdich was.

Dese gaf uut ende ghehingede das,

55 Dat men met werliken gerechte

Uptie ongeloveghe vechte.

In Justiniaens XXVIIste jaer

Staerf Clothilt, weetmen vor waer,

Dies hier voren gewagen waert.

60 Ten naesten jare staerf sente Medaert,

Die van Dornyke ende van Noyoen

Bisscop heilech was in sijn doen.

Daer hi up sinen ende lach,

Was ondaen, daermen toesach,

65 Die hemel, ende het was so claer

Voer hem langhe al openbaer.

Clotaris, coninc van Vrankerike,

[p.391] Dede draghen werdelike

Sinen lachame te Sissoen,

70 Aldaer hi hiet maken doen

Up hem eene diere kerke,

Scone van sonderlingen gewerke.

De oorlog tussen de Langobarden en de Gepidarum. XXXII.

In Justinianus 18de jaar

Stierf die heilige man, de mare,

Van Reims die goede Sint Remi,

Die nog al Frankrijk geeft prijs.

5 In zijn 20ste jaar bleef dood

Totila die heer groot

Koning over de Oost Goten was.

Na hem werd koning Teyas: (Reyas)

2 jaar was hij het en nimmermeer.

10 In jaar dat Totila stierf die heer,

Werd oorlog groot en zwaar,

En gedreigd tot strijd daarna,

Tussen de Gepidarum en de Langobarden.

Alboin die koning waard (Albuinum)

15 Van de Langobarden kwam te die stond

Op de koning Chunimundum

Van de Gepidarum, en kwamen overeen,

Omdat schade te groot scheen

Te avonturen zo’n groot leger,

20 Dat elke koning na zijn verlangen

Nemen zou 60 man,

En zelf mede strijden dan.

Wie zo daar te boven bleef,

Dat men hem dat geweld geeft

25 Eeuwig aan beide zijden.

Op deze voorwaarde gingen ze strijden,

En Alboin versloeg te die stond

De Gepepidarum koning Chunimundum,

En maakte van zijn hersenbekken

30 Een nap daar hij zelf alleen

Uit dronk voort al zijn leven.

Zijn dochter heeft hij verheven

Tot een wijf; en de Langobarden

Die dwongen met hun zwaarden

35 De Gepidarum alle algemeen.

Dus eindigde het Gepidarum rijk,

Daar die Romeinen hier te voren

Van hadden menige zware toorn.

In het 23ste jaar dat Justinianus

40 De keizerskroon had ontvangen,

Zo droeg een vlierboom rozijnen,

Dat groot wonder dacht te schijnen.

In Justinianus 25ste jaar

Was paus, lezen we voor waar,

45 In Rome na Vigilius

Een Romein heet Pelagilius,

En zijn vader heet Johannes.

Men teeg deze en legde aan,

Dat hij had verworven,

50 Dat Vigilius was verdorven,

En hij legde de hand te kruis ons Heren

En het evangelie God te eren,

En zwoer dat hij het onschuldig was.

Deze gaf uit en stond toe das,

55 Dat men met wereldlijk recht

Op de ongelovige vecht.

In Justinianus 27ste jaar

Stierf Clothilde, weet men voor waar,

Die hier voren gewaagd werd.

60 Te naaste jaar stierf Sint Medard,

Die van Doornik en van Noyon

Bisschop heilig was in zijn doen.

Daar hij op zijn einde lag,

Was geopend daar men toezag,

65 De hemel en het was zo helder

Voor hem lang al openbaar.

Clotarius koning van Frankrijk,

Deed hem dragen waardig

Zij lichaam te Soissons,

70 Aldaar hij zei maken doen

Op hem een dure kerk,

Schoon van bijzondere werken.

Bellizaris orloge up die Oester Goten. XXXIII.

Alse Justiniaen die here

XXXII jaer ende mere

Dat Roemsche rike hadde berecht,

So rees een nieuwe ghevecht

5 Uptie felle Oester Goten;

Want Bellizaris, die verstoten

Die Wandelen hadde uut Affrike,

Ghereedde hem geweldelike

Te comene int lant van Ytale

10 Met menegen man, gewapijnt wale,

Om te verdrivene dOester Goten,

Die met haren fellen roten

Den rike vele pinen daden

Enter kerken vele scaden.

15 Hi voer over in cortere wile

Van Affrike int lant van Cycile.

Van danen es hi te Napels comen;

Aldaer hevet hi vernomen,

Dat vele Goten waren daer binnen.

20 Die porters ne wilden niet kinnen;

Want vele Goten daer binnen waren,

Die si gherne souden sparen

Ende houden voer Bellizare.

Hier omme balch hi also zware,

25 Dat hi die stat bestont met nyde

Ende wanse in corten tide;

Ende alse die sine binnen waren,

Doe en wildi niemene sparen,

No Gote noch inborlinc;

30 Ende dat noch was swaerre dinc,

Jonc ende out, man ende wijf,

Al moest daer laten sijn lijf;

Kerken, cloestre vander stede,

Waren al berovet mede.

35 Van danen es hi te Rome comen,

Ende alsene die Goten hebben vernomen,

Hebben si nachts de porten ondaen

Ende vloen te Ravene waert saen.

Die patricius Bellizare

40 Offerde sente Pietre daere

Een ghuldijn cruce, wouch C pont,

Dat vanden Wandelen quam ter stont.

Te Ravene trac hi met gewelde:

Daer quamen die Goten te velde

45 Ende worden van hem verslegen,

Haer coninc gevaen ende gedregen

Te Constanlinobele gevaen

Den keyser Justiniaen.

Tier tijt endde ende tier stede

50 Der Oester Goten mogenthede,

Dat in Ytale hadde gestaen

LVII jaer, sonder waen.

Bilisarium oorlog op de Oost Goten. XXXIII.

Toen Justinianus die heer

32 jaar en meer

Dat Romeinse rij had berecht,

zo rees een nieuwe gevecht

5 Op die felle Oost Goten;

Want Bilisarium, die verstoten

De Wandalen had uit Afrika,

Bereidde hen geweldig

Te komen in het land van Italië

10 Met menige man, gewapend goed,

Om te verdrijven de Oost Goten,

Die met hun felle groepen

Het rijk veel pijn deden

En de kerk veel schaden.

15 Hij voer over in korte wijl

Van Afrika in het land van Sicilië.

Vandaar is hij te Napels gekomen;

Aldaar heeft hij vernomen,

Dat vele Goten waren daar binnen.

20 De poorters nee wilden niet kennen;

Want vele Goten daar binnen waren,

Die ze graag zouden sparen

En behoeden voor Bilisarium.

Hierom verbolg hij alzo zwaar,

25 Dat hij de stad bestond met nijd

En won het in korte tijd;

En toe de zijne binnen waren,

Toen wilde hij niemand sparen,

Non Goten nog inboorling;

30 En dat nog was zwaar ding,

Jong en oud, man en wijf,

Al moest daar laten zijn lijf;

Kerken, kloosters van de stede,

Waren al beroofd mede.

35 Vandaar is hij te Rome gekomen,

En toen hem de Goten hebben vernomen,

Hebben ze ‘s nachts de poorten geopend

En vlogen te Ravenna waart gelijk.

Die patricir Bilisarium

40 Offerde Sint Petrus daar

Een gouden kruis, woog 100 pond,

Dat van de Wandalen kwam terstond.

Te Ravenna trok hij met geweld:

Daar kwamen de Goten te velde

45 En worden van hem verslagen,

Hun koning gevangen en gedragen

Te Constantinopel gevangen

De keizer Justinianus.

Te die tijd en te die stede

50 De Oost Goten mogendheid,

Dat in Itali had gestaan

57 jaar, zonder waan.

Ene miracle van onser Vrouwen. XXXIIII.

Het gesciede in desen tiden,

Die wi hier overliden,

Dat int lant van Orient

Eens Joden kint was wel bekent

5 Met kerstinen kinderen, ende ginc

Ter kerken mede ende ontfinc

Met sinen ghespelen onversien

Den lachame Gods mettien.

So dat sijn vader vernam

10 Ende wart dies harde gram,

Ende hevet enen oven geheet,

Om te wrekene sijn leet.

Die moeder hadt gerne benomen;

Maer eer soere toe mochte comen,

15 So was dat kint mids inden brant.

Ende alse die moeder die vlamme vant

Uten monde verre slaen,

[p.392] Scoredsoe haer huve saen,

Ende liep met widen hare

20 Achter straten harentare,

Ende maecte ter selver stont

Den kerstinen haren rouwe cont.

Die kerstine comen, daer si mogen,

Ende hebben dat vier uutgetogen,

25 Ende vonden tkint vro ende gesont,

Dies menegen wonderde tier stont.

Gode loveden si alle gader,

Ende namen den bosen vader

Ende worpene inden oven,

30 Ende wart verbernt al te stove.

Dit sagen si onversaget.

Den kinde hebben si gevraget,

Wie dat hem stont in staden,

Daert inden brant lach verladen.

35 Het sprac: ‘die vrouwe, die ic sach ginder,

Daer ic was ende andere kinder,

Daer ic ontfinc dat brodekijn wit,

Soe bescermede mi, wet dit,

Met haren mantele inden brant.’

40 Hier bi wistemen te hant,

Dat hem Maria stont in staden,

Daert inden brant lach verladen.

Dat kint wart kerstijn daer naer

Ende was int ghelove claer,

45 Ende sijn moeder ontfinc mede

Vray gelove ende kerstijnhede;

Ende oec biden selven bispele

So bekeerden hem liede vele.

Een mirakel van onze Vrouwe. XXXIIII.

Het geschiede in deze tijden,

Die we hier overgaan,

Dat in het land van Orint

Een Joden kind was goed bekend

5 Met christen kinderen, en ging

Ter kerk mede en ontving

Met zijn spelen onvoorzien

Het lichaam Gods meteen.

Zodat zijn vader vernam

10 En werd dus erg gram,

En heeft enen oven heet gemaakt,

Om te wreken zijn leed.

De moeder had het graag benomen;

Maar eer ze er toe mocht komen,

15 Zo was dat kind midden in de brand.

En toen de moeder die vlammen vond

Uit de mond ver slaan,

Scheurde ze haar hoofddoek gelijk,

En liep met wijde haren

20 Achter straten hier en daar,

En maakte terzelfder stond

De christen naar ruw kond.

De christenen komen, daar ze mogen,

En hebben dat vier uitgedaan,

25 En vonden het kind vrolijk en gezond,

Dus menigeen verwonderde te die stond.

God loofden ze allemaal,

En namen de boze vader

En wierpen hem in de oven,

30 En werd verbrand al tot stof.

Dit zagen ze onverschrokken.

Dat kind hebben ze gevraagd,

Wie dat hem bijstond,

Daar het in de brand lag verladen.

35 Het sprak: ‘De vrouwe die ik zag ginder,

Daar ik was en andere kinderen,

Daar ik ontving dat broodje wit,

Ze beschermde me, weet dit,

Met haar mantel in de brand.’

40 Hierbij wist men gelijk,

Dat hem Maria bijstond,

Daar het in de brand lag verladen.

Dat kind werd christen daarna

En was in het geloof helder,

45 En zijn moeder ontving mede

fraai geloof en christelijkheid;

En ook bij hetzelfde voorbeeld

Zo bekeerden zich lieden veel.

Van Theophilus. XXXV.

Het gheviel ten selven stonden,

Dat Theofilus, die in zonden

Alte zwaer ghevallen was,

Bi onser Vrouwen bede ghenas.

5 Dese Theophilus was wilen ere

In eene kerke een groot here,

Int lant dat Cylicien heet,

In vele dogeden ghereet,

Ende een wel gheminnet man mede;

10 So dat die bisscop staerf vander stede,

Ende wart te bisscoppe daer genomen,

Maer hine wilder niet toe comen.

Hi seide: hi ware onwert der ere,

Daer te sine bisscop ende here.

15 Men cons hem verbidden niet,

Also dat mens hem verliet

Ende men eenen anderen nam.

Ende alse die bisscop tsire stat quam,

Rieden hem sulke bi onwette,

20 Dat hi Theophiluse ontsette

Ende eenen andren gave sijn ambacht.

Dit dedi saen, hi hads de macht.

Theophilus die wart omblide

Ende viel hier omme in nyde;

25 Entie duvel lach hem an5),

Alse hi ontset sach den man,

So dat hi sochte nygromanciene,

Om te winnene bi sduvels engiene

Erdersche eere, mocht so comen.

30 Eenen Jode heefti vernomen,

Die metten duvel ommeginc

Ende menegen daer mede vinc.

An dien leidi sine bede,

Dat hi sijns hadde ontfarmechede.

35 Die Jode antworde: ‘nu zie:

Ter naester nacht so comme te mie.

Ic sal di te minen meester bringen.

Hi sal wel sien te dinen dingen.’

Snachts leeddine teere stede.

40 – ‘Wat dattu sies of hors mede,’

Sprac hi, ‘en wes niet vervaert;

Ne mac geen tekijn, hoe soet vaert,

[p.393] Wat so du vernemes ter stat.’

+ Theophilus gelovede dat.

45 Daer togede hem die toverare

Eene ghecleedde witte scare,

Met vele kersen daer ter stat.

Indie middelt haer meester zat.

Die Jode heeftene gheleet

50 In gheent quade covent gereet.

Die meester duvel seide dan:

‘Twi brincstu ons desen man?’

Die Jode began weder spreken:

ԓijn bisscop heeftene versteken,

55 Ende hi souct troest ane u.’

Hi sprac: ‘salickene troesten nu,

Ende hi sinen God es onderdaen?

Nochtan, wille hi ons angaen,

Wi sullen hem ghehelpen das,

60 Dat hi meerre here si dan hi was,

Ende hi sal boven den bisscop wesen.’

Theophilus antworde na desen,

Dat hi wille doen gereet

So wat saken dat hi hem heet,

65 Ende custe sine voete te hant.

Doe sprac ten Juede de viant:

‘Laet Marien ende haren sone,

Want ic haetse beede die gone;

Ende doe mi seker met brieve

70 Te doene vort al mine lieve,

Ende hi mi danne niet ontfaert:

Ende ic doe vort dat hi begaert.’

Theophilus hevet Gods versaect,

Ende daer af enen brief gemaect

75 Ende met sinen vingerline

Ghezeghelt omme vast te sine;

Ende es weder danen gegaen,

Vroe ende blide, sonder waen.

Ten naesten daghe die bisscop quam,

80 Ende tgoet, dat hi hem teersten nam,

Gaf hi Theophiluse weder,

Ende dander wart gesteken neder,

Ende clagede, dat hi sulke persone,

Sonder redene ende onscone,

85 Ontset hadde om der lieder sprake.

Theophilus wart bi derre sake

So groot here in corten daghen,

Dattene alle dandere ontsaghen.

Van Theophilus. XXXV.

Het geviel terzelfder stonden,

Dat Theophilus, die in zonden

Al te zwaar gevallen was,

Bij onze Vrouwe bede genas.

5 Deze Theophilus was wijlen eer

In een kerk een grote heer,

In het land dat Cilici heet,

In vele deugden gereed,

En een goed bemind man mede;

10 Zodat de bisschop stierf van de stede,

En werd te bisschop daar genomen,

Maar hij wilde er niet toe komen.

Hij zei: hij was onwaardig de eer,

Daar te zijn bisschop en heer.

15 Men kon het hem verbidden niet,

Alzo dat men hem verliet

En men een andere nam.

En toen de bisschop tot zijn stad kwam,

Raden hem sommige bij onwettigheid,

20 Dat hij Theophilus ontzette

En een andere gaf zijn ambacht.

Dit deed hij gelijk hij had de macht.

Theophilus die werd droevig

En viel hierom in nijd;

25 En de duivel lag hem aan,

Toen hij ontzet zag den man,

Zodat hij zocht nigromantie,

Om te winnen bij duivelse machine

Aardse eer, mocht het zo komen.

30 Een Jood heeft hij vernomen,

Die met de duivel omging

En menigeen daarmee ving.

Aan die legde hij zijn bede,

Dat hij hem had ontferming.

35 De Jood antwoorde: ‘Nu zie:

Te naaste nacht zo kom tot mij.

Ik zal u te mijn meester brengen.

Hij zal wel zien tot uw dingen.’

‘s Nachts leidde hij hem te ene stede.

40 – ‘Wat dat u ziet of hoort mede,’

Sprak hij, ‘wees niet bang;

Nee, maak geen teken, hoe zo het vaart,

Wat zo u verneemt ter plaatse.’

Theophilus beloofde dat.

45 Daar toonde hem die tovenaar

Een geklede witte schaar,

Met vele kaarsen daar ter stat.

In het midden hun meester zat.

Die Jood heeft hem geleid

50 In dat kwade convent gereed.

De meester duivel zei dan:

‘Waarom brengt u ons deze man?’

De Jood begon weer spreken:

‘Mijn bisschop heeft hem verstoken,

55 En hij zoekt troost aan u.’

Hij sprak:’Zal ik hem troosten nu,

En hij zijn God is onderdanig?

Nochtans wil hij ons aangaan,

Wij zullen hem helpen das,

60 Dat hij groter heer is dan hij was,

En hij zal boven de bisschop wezen.’

Theophilus antwoorde na deze,

Dat hij wil doen gereed

Zo wat zaken dat hij hem zegt,

65 En kuste zijn voeten gelijk.

Toen sprak de Jood tot de vijand:

‘Verlaat hij Maria en haar zoon,

Want ik haat ze beide diegene;

En doe me zeker met brieven

70 Te doen voort al mijn liefde,

En hij me dan niet ontvaart:

En ik doe voort dat hij begeert.’

Theophilus heeft Gods verzaakt,

En daarvan een brief gemaakt

75 En met zijn ring

Verzegeld om vast te zijn;

En is weer vandaan gegaan,

Vrolijk en blijde, zonder waan.

Ten naaste dag de bisschop kwam,

80 En het goed,dat hij hem ten eerste nam,

Gaf hij Theophilus weer,

En de andere werd gestoken neer,

En klaagde dat hij zulke personen,

zonder redenen en niet fraai,

85 Ontzet had om de lieden spraak.

Theophilus werd bij die zaak

Zo’n grote heer in korte dagen,

Dat hem alle de andere ontzagen.

Hoe hi den duvel ontginc. XXXVI.

Alse Theophilus hadde gewesen

Eene corte wile in desen,

God onse Here, diene gewrachte

Ende siere eerster doget gedachte,

5 Ne wildene niet laten gescent,

Ende hevet hem kennesse gesent,

Dat hi hem selven dus sprac an:

ԗaer salic henen, onsalich man?

Noint was mensche verwoeder;

10 Ic hebbe Gods ende siere Moeder

Gheloochent ende van mi verdreven,

Ende hebbe mi den duvel upgegeven,

Ende met brieve doen bekinnen.

Wie mach den chaerter weder winnen?’

15 Doe sprac hi dit met tranen heet:

‘Al eist so, dat ic Gode weet

Vander maget Marien geboren,

Die ic geloochent hebbe te voren,

Nochtanne salic te hare tiden

20 Ende hare met beden anestriden,

Dat soe mi in staden sta.’

Te haerre kerken ginc hi daer na,

Ende bat vaste met crachte.

XL daghe ende XL nachte

25 Lach hi in vasten ende in beden

Voer hare kerke daer ter steden.

Naer dese bede, na desen rouwe,

[p.394] Quam hem snachts an onse Vrouwe

Ende seide: ‘mensce! an Gode lije,

30 Dien ic selve drouch, Marie,

Ende dies du buten best gegaen.

God sal dine trane ontfaen.

Dies nam hi vleesch van minen live,

Om te berechtene die keytive.’

35 Doe warp hi tanscijn ter aerde,

Ende riep wenende ende mesbaerde:

‘Ic groete u, glorien Vrouwe!

Ende aneroupe u in minen rouwe!

Ende dese bedinghe draghet

40 Vor hem ende verbit mi, Maget!’

Onse Vrouwe belovedem dat,

Ende sciet van hem daer ter stat.

Theophilus bleef inde bede

III daghe vaste uptie stede,

45 Ende onse Vrouwe vertogede haer echt,

Met bliden ansichte, alst es recht,

Ende seide: ԇods man, sonder waen,

God hevet dine trane ontfaen

Dor minen wille, omdat ics bat,

50 Blivestu toter doot in dat,

Dattu belooft heefs minen Sone.’

- ‘Vrouwe!’ sprac hi, ‘Ic blive in tgone;

Maer ic biddu, Maget reine!

Alre ontfaermecheit fonteine!

55 Dattu mi hebben does den brief,

Daer ic in, als een valsch dief,

Dijns loochende, ende oec dijn Kint;

Want dats dat mine ziele bint.’

In desen nerenste, in dese bede,

60 Bleef hi echt drie daghe mede.

Doe quam Maria dor sine lieve

Voer hem aldaer metten brieve,

Ende leidene up hem daer hi lach.

Hi wart in wake; doe hine sach,

65 Was hi vro, dans gene sage.

Ten alrenaesten Sondaghe

Es hi indie kerke gegaen,

Daer hi den bisscop wiste staen

Metten lieden, alsemen pleget.

70 Alse dewangelie was geseget,

Es hi te sinen voeten gevallen,

Ende telde sine aventure van allen,

Hoe hi wart des duvels man,

Ende hoe bi genaden gewan

75 Bi onser Vrouwen ontfaermechede

Oec dedi lesen daer ter stede

Den brief van sire groter ontrouwen.

Alt volc benedijede onser Vrouwen.

Theophilus lach ter erden neder.

80 Die bisscop hieten upstaen weder,

Ende hiet dat hi den brief verbrande,

Dien hi gegeven hadde den viande.

Dit dedi, daer toesach de port.

Die bisscop dede die messe vort

85 Ende monegede Theophiluse daer.

Doe wart sijn anscijn also claer,

Alse oft die zonne ware.

Daer benedijedemen openbare

Onser Vrouwen ende haren Sone.

90 Theophilus bleef na tgone

III daghe ter stede, daer hi lach

Ende hi onser Vrouwen sach,

Ende daer naer hi orlof nam

An sijn geselscap datter quam;

95 Want hire sinen ende dede,

Ende wart begraven daer ter stede,

Aldaerne bi haerre genaden

Onse Vrouwe hevet beraden.

Hoe hij de duivel ontging. XXXVI.

Toen Theophilus had geweest

Een korte tijd in deze,

God onze Heer die jij wraakte

En zijn eerste deugd gedacht,

5 Nee, wilde hij zich niet laten geschonden,

En heeft hem kennis gezonden,

Dat hij zichzelf aldus sprak aan:

ԗaar zal ik heen, onzalige man?

Nooit was mens verwoeder;

10 Ik heb God en zijn Moeder

Geloochend en van me verdreven,

En heb me de duvel opgegeven,

En met brieven doen bekennen.

Hoe mag ik het bewijs weer winnen?’

15 Toen sprak hij dit met tranen heet:

‘Al is het zo, dat ik God weet

Van de maagd Maria geboren,

Die ik geloochend heb te voren,

Nochtans zal ik tot haar gaan

20 En haar met beden aanstrijden,

Dat ze me bijstaat.’

Tot haar kerk hing hij daarna,

En bad vast met kracht.

40 dagen en 40 nachten

25 Lag hij in vasten en in beden

Voor haar kerke daar ter plaatse.

Na deze bede, na deze rouw,

Kwam hem ‘s nachts aan onze Vrouwe

En zei: ‘Mens! Aan God belijdt,

30 Die ik zelf droeg, Maria,

En die u buiten bent gegaan.

God zal uw tranen ontvangen.

Dus nam hij vlees van mijn lijf,

Om te berechten de ellendige.’

35 Toen wierp hij het aanschijn ter aarde,

En riep wenend en misbaar:

‘Ik groet u, glorie Vrouwe!

En aanroep u in mijn rouw!

En deze bede draagt

40 Voor hem en bid met, Maagd!’

Onze Vrouwe beloofde hem dat,

En scheidde van hem daar ter stat.

Theophilus bleef in de bede

3 dagen vast op die stede,

45 En onze Vrouwe toonde haar echt,

Met blijde aanzicht, zoals het is recht,

En zei: ‘Gods man, zonder waan,

God heeft uw tranen ontvangen

Door mijn wil, omdat ik het bad,

50 Blijft u tot de dood in dat,

Dat u beloofd heeft mijn Zoon.’

- ‘Vrouwe! ’sprak hij, ‘ik blijf in datgene;

Maar ik bid u, Maagd rein!

Aller ontferming fontein!

55 Dat u mij hebben doet de brief,

Daar ik in, als een valse dief,

U loochende en ook uw Kind;

Want dat is dat mijn ziel bindt.’

In deze vlijt, in deze bede,

60 Bleef hij echt drie dagen mede.

Toen kwam Maria door zijn lieve

Voor hem aldaar met de brief,

En legde op hem daar hij lag.

Hij werd wakker; toen hij het zag,

65 Was hij vrolijk, dat is geen sage.

Te aller naaste zondag

Is hi in de kerk gegaan,

Daar hij de bisschop wist te staan

Met de lieden, zoals men pleegt.

70 Toen het evangelie was gezegd,

Is hij tot zijn voeten gevallen,

En vertelde zijn avontuur van allen,

Hoe hij werd de duivels man,

En hoe hij genaden gewon

75 Bij onze Vrouwe ontferming

Ook deed hij lezen daar ter plaatse

De brief van zijn grote ontrouw.

Al het volk benedijede onze Vrouwe.

Theophilus lag ter aarden neder.

80 De bisschop zei hem opstaan weder,

En zei dat hij de brief verbrande,

Die hij gegeven had de vijand.

Dit deed hij, daar toezag de poorters.

De bisschop deed de mis voort

85 En gaf Theophilus communie daar.

Toen werd zijn aanschijn alzo helder,

Alsof het de zon ware.

Daar benedijede hem openbaar

Onze Vrouwe en haar Zoon.

90 Theophilus bleef na datgene

3 dagen ter plaatse, daar hij lag

En hij onze Vrouwe zag,

En daarna hij verlof nam

Aan zijn gezelschap dat er kwam;

95 Want hij er zijn einde deed,

En werd begraven daar ter plaatse,

Aldaar hij bij haar genade

Onze Vrouwe heeft beraden.

Ene miracle vanden cruce. XXXVII.

Tien tiden dat Justiniaen

Dat keyserike hadde ontfaen,

Gesciede van enen valscen Jode,

Eenen vulen, eenen rode,

5 Dat hi in eene kerke quam

Ende hi dievelike nam

Een cruce, dat naer onsen Here

Ghesneden was dor sine ere,

Ende hevet gewont ende geslagen

10 Ende diefelike thuus gedragen,

[p.395] Om dat hijt verbernen woude.

Ende alse hijt ontect, also houde

Vint hi hem selven al bebloet.

Hem wonderets in sinen moet,

15 Ende hevet heimelic wech gesteken.

Dese mare began uutbreken,

Entie kerstine die vonden

Die bloetsporen tien stonden,

Daer si hem volgeden achter voet.

20 Doch vonden si dbeelde al bebloet,

Ende nament met groter werdichede;

Den Juede steenden si uptie stede.

Tien selven tiden es gevallen

In dat lantscap oec van Gallen,

25 Dat een berch lach uptie Rone,

Die lange hadde geluut onscone.

Ten lesten scordi, alsement sach,

Van enen berge daer hi an lach.

Beede met husen ende met kerken,

30 Met leeken lieden ende met clerken

Ende met vele dingen met allen

Es hi indie Rone gevallen.

In desen tiden sekerlike

Was een groet orloge in Vrancrike;

35 Want Clotaris hadde enen sone,

Euarius so hiet die ghone,

Die hem jegen den vader sette

Ende verorlogedene bi onwette,

Ende dede scade der Roemscer crone.

40 Sider quam hire af te lone.

Mettem was menech prince hoge,

Van cleene Bertaengen die hertoge

Tonebius was met hem mede.

Alse die vader engenen vrede

45 Ne conste anden sone gecrighen,

Moest hine bestaen met wighe.,

Ende nam mettem dat Vrancsce here.

Die hertoge bleef doot inde were,

Ende sijn sone wart gevaen.

50 Daer namene die vader saen,

Hem ende sijn wijf ende sine kinder,

Ende verbarnse te pulvere ginder.

In Justiniaens XXXVIIste jaer

Was in heilecheiden claer

55 Die coninghinne Radegont,

Die Clotaris ene stont

Hadde teere coninghinnen;

Want, alsic u dede bekinnen,

Doe die Fransoyse wonnen Doringen,

60 Doe ghevielt hem dat si vingen

Sconinx Berdcharis dochter daer,

Die Hermenfrijts zuster was vorwaer,

Ende was die scone Radegont.

Die dede Clotaris ene stont

65 Int lant van Vermendoys uphouden,

Te nemene, alsoe quame ter ouden,

Ende daer na haeldise te Sissoen.

Daer dedi sine feeste doen

Ende maectere af sine coninghinne

70 Jegen den wille van haren sinne.

Doch al hadde soe eenen man,

Ne sciet soe niet af nochtan

Soene drouch naest der huut ene hare,

Ende ginc gecleet int openbare

75 Alse hare wel betamelijc was,

Al en wiste haer man niet das.

(p.396] Wat dat soe hare mochte ontbreken,

Hevet soe den aermen toegesteken

Enten cloestren enten kerken

80 Enten anderen goeden werken.

Snachts ontginc soe haren man

Ende lach in hare bedinge dan

Up ene hare, dat hare de huut

Al vercout was uut ende uut,

85 Ende verdroucht goelike nochtan

Dat scelden van haren man.

Alse die coninc hadde gevaen

Lieden, die hadden mesdaen,

Ende mense dan soude ontliven,

90 Den rouwe, diemen hare dan sach driven,

Eer soese haren man ontbat,

Men conde niet vulscriven dat.

Tote Pruem in Ardenne

Dede onse Here en kenne,

95 Dat soe wert was groter ere;

Want snachts riepen up hare sere

Lieden, diere lagen ghevaen,

Ende onse Here die brac saen

Hare bande dor hare bede,

100 Ende worden dus verloest daer mede.

Doe ghewan soe an haren man,

Dat soe hare soude begeven dan.

Een mirakel van het kruis. XXXVII.

Te die tijden dat Justinianus

Dat keizerrijk had ontvangen,

Geschiede van een valse Jood,

Een vuile, een rode,

5 Dat hij in een kerk kwam

En hij diefachtig nam

Een kruis, dat naar onze Her

Gesneden was door zijn eer,

En heeft gewond en geslagen

10 En diefachtig thuis gedragen,

Omdat hij het verbranden wilde.

En toen hij het ontblootte, alzo te houden

Vond hij zichzelf al bebloed.

Hem verwondert het in zijn gemoed,

15 En heeft het heimelijk weg gestoken.

Dit verhaal begon uit te breken,

En de christenen die vonden

De bloedsporen te die stonden,

Daar ze hem achtervolgden te voet.

20 Toch vonden ze het beeld al bebloed,

En namen het met grote waardigheid;

De Jood stenigden ze op die stede.

Te die zelfde tijden is gevallen

In dat landschap ook van Gallië,

25 Dat een berg lag op de Rhône,

Die lang had gelegen niet mooi.

Ten lesten scheurde het, toen men het zag,

Van een berg daar het aan lag.

Beide met huizen en met kerken,

30 Met leken lieden en met klerken

En met vele dingen geheel

Is het in de Rhône gevallen.

In deze tijden zeker

Was een grote oorlog in Frankrijk;

35 Want Clotaris had een zoon,

Euarius zo heet diegene, (beter Chramnus)

Die zich tegen de vader zette

En beoorloogde hem tegen wet,

En deed schade de Franse kroon.

40 Sinds kwam hij er af te loon.

Met hem was menige prins hoog,

Van klein Bretagne die hertog

Tonebius was met hem mede. (Chonobro of Conobro)

Toen de vader geen vrede

45 Nee kon aan de zoon krijgen,

Moest hij hem bestaan met strijd.,

En nam met hem dat Franse leger.

De hertog bleef dood in het verweer,

En zijn zoon werd gevangen.

50 Daar nam hem de vader gelijk,

Hem en zijn wijf en zijn kinderen,

En verbrandde ze tot poeder ginder.

In Justinianus 37ste jaar (30ste)

Was in heiligheden helder

55 De koningin Radegundis, (1)

Die Clotaris een stond

Had tot een koningin;

Want, zoals ik u deed bekennen,

Toen de Fransen wonnen Thringen,

60 Toen gebeurde hem dat ze vingen

Koning Bertharius dochter daar,

Die Hermenfried zuster was voor waar,

En was die mooie Radegonde.

Die deed Clotaris een stond

65 In het land van Vermandois ophouden,

Te nemen, als ze kwam ter ouderdom,

En daarna haalde hij haar te Soissons.

Daar deed hij feest doen

En maakte er van zijn koningin

70 Tegen de wil van haar zin.

Toch al had ze zo een man,

Nee, scheidde ze niet af nochtans

Ze droeg naast de huid een haar,

En ging gekleed in het openbare

75 Zoals haar wel betamelijk was,

Al wist haar man niet das.

Wat dat ze haar mocht ontbreken,

Heeft ze de armen toegestoken

En de kloosters en de kerken

80 En de andere goede werken.

Գ Nachts ontging ze haar man

En lag in haar bidden dan

Op een haar, dat haar de huid

Al verkoeld was door en door.

85 En verdroeg het goed nochtans

Dat schelden van haar man.

Toen de koning had gevangen

Lieden, die hadden misdaan,

En men ze dan zou ontlijven,

90 De rouw, die men haar dan zag drijven,

Eer ze die haar man ontbad,

Men kon niet volschrijven dat.

Te Prum in Ardennen

Deed onze Heer haar bekennen,

95 Dat ze waard was grote eer;

Want ‘s nachts riepen op haar zeer

Lieden, die er lagen gevangen,

En onze Heer die brak gelijk

Hun banden door haar bede,

100 En worden aldus verlost daar mede.

Toen won ze aan haar man,

Dat ze zich zou begeven dan.

Radegunde, de dochter van Bertharius, was niet de zuster, maar de oomzegster van Hermenfried, want deze was de broeder van haren vader Bertharius.

Van sente Radegonden. XXXVIII.

Nochtoe levede sente Medaert,

Ende soe te hant darewaert

Tote Noyoen in corter wilen.

Soe bat, dat hise soude wilen.

5 Hare chierheit groot ende claer

Liet soe daer upten outaer,

Ende hevet nonnen abijt ontfaen.

Niet lange daer na, sonder waen,

Bejagede soe met haerre bede,

10 Dat soe te Poytiers indie stede

Mettes coninx bede stichte

Eenen cloester, daer scone gichte

Sidert saen toe was gegeven,

Daer soe leedde heilech leven,

15 Ende versaemdere vele vrouwen,

Die Gode dienden daer met trouwen,

Ende was daer sijnt abdesse.

Sidert bi quader verranesse

Wildse Clotaris weder halen

20 Ende over sijn wijf betalen.

Hier omme bat soe onsen Here,

Dat hijt gedoghe nemmermere;

Ende alle die ghene, die dat rieden,

Storven ghalinge vanden lieden;

25 Want hem haer geweide uutscoot

Ten fondemente ende bleven doot.

Doe wart Clotaris selve vervaert,

Ende sendde te hant darewaert

Sente Germaine van Parijs,

30 Dat hi den pays make in alre wijs,

Die te hare voer ende bat genaden

Des coninx van sulken mesdaden.

Hi lietse vort vrilike leven,

[p.397] Ende soe hevet hem vergeven

35 Ende was utermaten vro,

Dat soe der werelt dus ontflo,

Ende bleef vort in vreden daer

In heileghen levene ende in swaer.

Hoe nauwe dat soe hare sake

40 Sette buten allen gemake,

Dat ware te seggene te lanc;

Hoe gerne soe spise ende dranc

Ende cledere den aermen gaf,

Daer ware te vele te telne af;

45 Hoe ghewillichlike soe diende

Gode ende al sine vriende,

Dat en can niemen gegronden.

Het gheviel hare teenen stonden,

Dat men hare een wijf toebrochte,

50 Diemen cume getrecken mochte

Vanden viant, diese besat,

Ende node quam tier stat,

Daer die coninghinne was.

Alsoe wart gheware das,

55 Warp soe dat wijf onder voete,

Ende tart met goeder moete

Den wive up hare kele.

Waest in nerenste oft in spele,

Die duvel moeste beneden duere

60 Ende laten Gods creatuere.

Eens sat soe in hare cluse

Ende horde weenen achter huse,

Ende soe vragede wat daer ware.

Doe so brochtmen hare mare,

65 Datter doot ware der zuster ene,

Die jonc ware ende harde clene.

Soe bat datmen hare brochte

Den doden, somen eerst mochte,

Heimelike in hare celle.

70 Soe bat Gode, die brac de helle,

Voer die zuster daer ter stont,

Ende soe wart te hant ghesont.

Soe staerf upten XVIIIden dach,

Die in Oegstmaende gelach,

75 Ende een bailliu was daer bi,

Die gevangene ende onvri

Liede in eenen kaerker helt.

Die ghecreech van haerre gewelt,

Dat hi lach tier selver stont

80 Indie kele sere ongesont,

Alse diere sine doot an kende.

Uptie wile, dat soe ende,

Soe quam te hem, alse hem dochte,

Ende makede hem sijn evel sochte,

85 Ende hiet dat hi dor hare saen

Die gevangene liete gaen.

Ende alse hi hem vant genesen,

Ne dorste hijs niet laten wesen.

Van Sint Radegonde. XXXVIII.

Nog toe leefde Sint Medardus,

En ze gelijk derwaarts

Te Noyon in korte wijlen.

Ze bad, dat hij haar zoude wijden. (gewijde sluier)

5 Haar sierlijkheid groot en helder

Liet ze daar op het altaar,

En heeft nonnen habijt ontvangen.

Niet lang daarna, zonder waan,

Bejaagde ze met haar bede,

10 Dat ze te Poitiers in die stede

Met de konings bede stichtte

Een klooster daar schone giften

Sinds aan toe was gegeven,

Daar ze leidde heilig leven,

15 En verzamelden vele vrouwen,

Die God dienden daar met trouw,

En was daar sinds abdis.

Sinds bij kwaad verraad

Wilde Clotaris haar weer halen

20 En voor zijn wijf opeisen

Hierom bad ze onze Heer,

Dat hij het gedoogt nimmermeer;

En al diegene, die dat aanraden,

Stierven haastig van de lieden;

25 Want hen hun geweide uitschoot

Te fondament en bleven dood.

Toen werd Clotaris zelf bang,

En zond gelijk daarheen

Sint Germaine van Parijs,

30 Dat hij de vrede maakt in alle wijs,

Die tot haar voer en bad genaden

De koning van zulke misdaden.

Hij liet haar voort vrij leven,

En ze heeft hem vergeven

35 En was uitermate vrolijk,

Dat ze de wereld aldus ontkwam,

En bleef voort in vrede daar

In heilig leven en in zwaar.

Hoe nauw dat ze haar zaak

40 Zette buiten alle gemak,

Dat was te zeggen te lang;

Hoe graag ze spijs en drank

En klederen de armen gaf,

Daar was te veel te vertellen af;

45 Hoe gewillig ze diende

God en al zijn vrienden,

Dat kan niemand doorgronden.

Het geviel haar te ene stonden,

Dat men haar een wijf toebracht,

50 Die men nauwelijks trekken mocht

Van de vijand, die haar bezat,

Ene node kwam te die stat,

Daar de koningin was.

Toen ze werd gewaar das,

55 Wierp ze dat wijf onder voeten,

En tart met goede gemoed

Het wijf op haar keel.

Was het in ernst of in spel,

De duivel moest beneden door

60 En verlaten Gods creatuur.

Eens zat ze in haar kluis

En hoorde wenen achter huis,

En ze vroeg was daar was.

Toen zo bracht men haar bericht,

65 Dat er dood wad de zuster ene,

Die jong was en erg klein.

Ze bad dat men haar bracht

De dode, zo men eerst mocht,

Heimelijk in haar cel.

70 Ze bad God die brak de hel,

Voor de zuster daar terstond,

En ze werd gelijk gezond.

Ze stierf op de 18de dag,

Die in augustus lag,

75 En een baljuw as daarbij,

Die gevangene en onvrije

Lieden in een kerker hield.

Die kreeg van haar geweld

Dat hij lag te die zelfde stonde

80 In de keel zeer ongezond

Als die er zijn dood aan kende.

Op die tijd, dat ze eindigde,

Ze kwam tot hem, zoals hij dacht,

En maakte hem zijn euvel zacht,

85 En zei dat hij door haar gelijk

Die gevangene liet gaan.

En toen hij zich vond genezen,

Nee, durfde hij het niet laten wezen.

Clotaris doot van Vrancrike. XXXIX.

Clotaris, deser vrouwen man,

Ende an hare geen kint en wan,

Coninc van Vrankerike,

Soude varen blidelike

5 Jaghen wilt met sinen honden

Bi Conpiengen tien stonden.

Aldaer quam hem an tier stede

Een ongemac, een vreselijc rede.

Daer wart hi bracht bet vort

10 Te Conpiengen in de port,

In sijn coninclijc pallays.

Des reden en wart geen pays,

[p.398] So dat hi ghevoelde ende sach,

Dattem quam sijn sterfdach,

15 Ende hi riep, aldaer hi lach:

‘Owi leider! owi! owach!

Merket wat coninge het si,

Hoe gheweldich ende hoe vri,

Die dus grote coninge ontlivet!’

20 In desen mesbare hi doot blivet,

Doe hi L jaer, lettel mere,

Hadde geweest ter werelt here.

Sine IIII sonen sijn daer comen

Ende hebben den vader genomen,

25 Ende voerdene te Sissoen,

Alsi te rechte souden doen,

Ende groevene in sente Medaerts kerke,

Die cierlijc nu es van gewerke.

Gontram ende Karibrecht,

30 Cylpric ende Segebrecht,

Dus hieten sine IIII kinder.

Cylpric voer danen ghinder,

Aldaer hi wiste teere stat

Datmen hilt sijns vaders scat,

35 Ende namene metter vaert,

Ende so ten Fransoysen waert,

Die hi ane hem trac met gelde.

Parijs besat hi met ghewelde

Ende trac an hem dat recht,

40 Dat sijn oem hilt, Gyldebrecht.

Maer dan mochte niet lange wesen;

Want hem volgeden naer desen

Alle drie die broederen naer

Ende verdrevene van daer,

45 Beede met vrienden ende met magen.

Alse die Fransoysen dat versagen,

Hebben si teenen payse gesproken

Ende hebben dien twist tebroken,

Ende scieden tusscen hem vieren

50 Haer rike bi manieren,

Ende was ghedeelt bi sulker wijs,

Dat Karibrecht besat Parijs

Ende sijns oems Gyldebrechts rike;

Cylpric mede dies ghelike

55 Die wart coninc van Sissoen,

Ende trac tlant naer sijn doen,

Dat sijn vader teerst besat;

Seghebrecht sette inde stat

Sinen stoel te Riemen mede,

60 Ende besat Mets die stede,

Oustrike, dat nu heet Loreine,

Ende daertoe Neustre gemeine,

Ende es gheleghen upten Rijn,

Dat wilen Diederic, de oem sijn,

65 Besat, alst hem te deele quam;

Maer die heileghe Gontram

Drouch tOrliens die crone,

Ende hadde alt lant te lone,

[p.399] Dat Clodomiris sijn oem besat,

70 Borgoengen ende menege stat.

Dor des coninx Gontrams ere

Dede dicken onse Here

Menege miracle groot

In sijn leven ende naer sine doot,

75 Alse tOrlieins wel es bescreven,

Daer hi heilechlike es verheven.

Clotaris dood van Frankrijk. XXXIX.

Clotaris, deze vrouw man,

En aan haar geen kind won,

Koning van Frankrijk

Zou varen blijde

5 Jagen wild met zijn honden

Bij Compiegne te die stonden.

Aldaar kwam hem aan te die stede

Een ongemak, een vreselijke koorts.

Daar werd hij gebracht beter voort

10 Te Compiegne in de poort,

In zijn koninklijk paleis.

De koorts werd geen vrede,

Zodat hij voelde en zag,

Dat hem kwam zijn sterfdag,

15 En hij riep, aldaar hij lag:

‘O wi, Helaas! owi! owach!

Merkt wat koning het is,

Hoe geweldig en hoe vrij,

Die aldus grote koning ontlijfd!’

20 In dit misbaar hij dood blijft,

Toen hij 50 jaar, weinig meer,

Had geweest ter wereld heer.

Zijn 4 zonen zijn daar gekomen

En hebben de vader genomen,

25 En voerden hem te Soissons,

Als ze te recht zouden doen,

En begroeven hem in Sint Medardus kerk,

Die sierlijk nu is van werken.

Guntramnus ende Karibrecht,

30 Chilperic en Sigebrecht,

Ladus heten zijn 4 kinderen.

Chilperic voer vandaan ginder,

Aldaar hij wist te ene stat

Dat men hield zijn vaders schat,

35 En nam het met een vaart,

En zo te Fransen waart,

Die hij aan hem trok met geld.

Parijs bezat hij met geweld

En trok aan hem dat recht,

40 Dat zijn oom hield, Gyldebrecht.

Maar dat mocht niet lang wezen;

Want hem volgden na deze

Alle drie de broeders na

En verdreven hem van daar,

45 Beide met vrienden en met verwanten.

Toen de Fransen dat zagen,

Hebben ze tot een vrede gesproken

En hebben die twist gebroken,

En scheidden tussen hen vieren

50 Hun rijk bij manieren,

En was verdeeld in zulke wijze,

Dat Karibrecht bezat Parijs

En zijn oom Gyldebrecht ‘s rijk;

Chilperic mede dergelijke

55 Die werd koning van Soissons,

En trok het land naar zijn doen,

Dat zijn vader ten eerste bezat;

Sigebrecht zette in de stad

Zijn stoel te Reims mede,

60 En bezat Metz die stede,

Austrasie rijk, dat nu heet Lorraine,

En daartoe Neustri algemeen, (1)

En is gelegen op de Rijn,

Dat wijlen Diederic, de oom van hem,

65 Bezat, toen het hem te deel kwam;

Maar die heilige Guntramnus

Droeg te Orlans de kroon

En had al het land te loon,

Dat Clodoveus zijn oom bezat,

70 Bourgondië en menige stad.

Door de koning Guntramnus eer

Deed vaak onze Heer

Menige mirakel groot

In zijn leven en na zijn dood,

75 Als te Orléans goed is beschreven

Daar hij heilig is verheven.

(1) Neustrië behoorde, volgens de verdeling, niet tot het gebied van Sigebrecht, maar tot dat van Chilperic. Later echter heeft Sigebrecht het op zijnen broeder veroverd. Verg. c. 46. vs. 41-70. Het kan zijn dat Maerlant, daarop doelende, hem het land bij voorbaat heeft toegekend. Doch misschien is de tekst niet in orde, en moet voor Neustri een andere naam gelezen worden. Het ligt dan voor de hand te vermoeden, dat ook in het overtollige algemene een fout schuilt, en dat Maerlant wellicht geschreven heeft: Ende daertoe Vranken ende Germeine.

Justiniaens des keysers doot. XL.

In desen tiden, alse wi verstaen,

Was die keyser Justiniaen

Overhorich der heileger kerke

Ende niet vray in sine gewerke,

5 Ende God gheseldene omme dat,

Want hi al versnodelt sat.

Doe ontboot hi enen goeden man,

Daer vele wijsheden was an,

Die gheheten was Justijn.

10 Selve dedi sinen fijn,

Alse hi XXXVIII jaer

Ende VII maende harde naer

Berecht hadde tkeyserrike.

Sulke seggen dat waerlike,

15 Dat dese selve Justiniaen

Maecte selve, sonder waen,

Die grote sonderlinge kerke

Vanden sonderlingen gewerke,

Die te Constantynobele staet;

20 Maer ic wanc, si seggen quaet;

Want het seget dystorie fijn,

Datse die grote Constantijn

Maecte in sente Sophien ere:

Niet also, min no mere,

25 Dat die Sophie een wijf was;

Maer, dies wet die waerheit das,

Dat sophie in Griexe wort,

Alsemen in Latijn ontbinden hort,

So ludet aldus sekerlike:

30 ‘Des Vaders vroetscap van hemelrike.’

Dus staet die monster, na rechte lere,

In Jhesus Cristus ons Heren ere,

Ende diere andre dinc af tellen,

Hets al dolinge datse quellen.

35 Hets waer, also wi verstaen,

Dese selve Justiniaen

Die sette indie diere kerke

Bede clergessen ende clerke,

Die dienen souden onsen Here

40 Ende singhen dor siere ere,

Bede bi nachte ende bi daghe,

Also alse die tijt gelaghe;

Ende om datter waren so vele,

Dat ginc buten allen spele,

45 Seidemen daer af geen getal;

Ende hier omme waentmen al,

Dat hi den groten tempel stichte,

Dies niet es tgelovene lichte.

Justijn, hebben wi verstaen,+

50 Hevet tkeyserrike ontfaen

Int jaer Gods, na ware lesse,

VC LX ende oec sesse,

Ende was here XII jaer.

Goet keyser was hi, dats waer;

55 Desen heetmen den jongen Justijn.

Het gheviel inden tiden sijn,

Dat te Rome patrisius was

Een hiet Naerces, daer ic af las

Meneghe doghet ende ere,

60 Bidi hi was vromech sere

Ende van levene kerstijn goet,

Goedertiere ende welgemoet

Jegen daerme ende gemate.

Uutgerne so dede hi bate

65 Te makene kerke in meneger stede.

In wakene ende in sijn gebede

So was hi een nerenst man,

So dat hi vele meer verwan

Sine viande met siere bede,

70 Dan hi metten wapenen dede.

Alse dese hadde uut Ytale

DOester Goten alle te male

Ghesuvert ende verdreven,

Datter en geen in was bleven,

75 Wart hem sine grote pine

Metten nydeghen venine

Vanden Romeinen gheloent;

Want si hebben hem becroont

Anden keyser, den jongen Justijn,

80 Ende seiden: het ware beter sijn

Den Oester Goten onderdaen,

Dan Narces, die hem, sonder waen,

Swaerlikere afbreect sijn gelt

Met siere dorperliker gewelt,

85 Dan hem noit die Goten daden.

Om dit wart Justijn beraden,

Want hi hem Naerses ontsach,

Dat hi sende up dien dach

Daer enen bailliu, hiet Longijn,

90 Die soude in Ytale sijn

Ende bliven in Naerses stede.

Hier af quam dorsware onvrede.

Justinianus de keizers dood. XL.

In deze tijden, zoals we verstaan,

Was de keizer Justinianus

Ongehoorzaam de heilige kerk

En niet fraai in zijn werken,

5 En God vergold het hem om dat,

Want hij al krankzinnig zat. (1)

Toen ontbood hij een goede man,

Daar vele wijsheden was aan,

Die geheten was Justinus. (2)

10 Zelf deed hij zijn einde fijn,

Toen hij 38 jaar

En 7 maande erg nabij

Berecht had het keizerrijk.

Sommige zeggen dat waarlijk,

15 Dat deze zelfde Justinianus

Maakte zelf, zonder waan,

Die grote bijzondere kerk

Van die bijzondere werken,

Die te Constantinopel staat;

20 Maar ik waan, ze zeggen kwaad;

Want het zegt de historie fijn,

Dat die grote Constantijn

Maakte het in Sint Sophia eer:

Niet alzo, min of meer,

25 Dat die Sophia een wijf was;

Maar dus weet de waarheid das,

Dat sophia in Grieks woord,

Als men het in Latijn ontbinden hoort,

Zo luidt het aldus zeker:

30 ‘De Vaders kennis van hemelrijk.’

Dus staat die heiligdom, na rechte leer,

In Jezus Christus onze Heren eer,

En die er andere dingen van vertellen,

Het is al dolingen dat ze beuzelen.

35 Het is waar, alzo we verstaan,

Deze zelfde Justinianus

Die zette in die dure kerk

Beide klerkinnen en klerken,

Die dienen zouden onze Heer

40 En zingen door zijn eer,

Beide bij nacht en bij dag,

Alzo als de tijd lag;

En omdat er waren zo veel,

Dat ging buiten alle spel,

45 Zei men daarvan geen getal;

En hierom waant men al,

Dat hij de groten tempel stichtte,

Dat niet is te geloven licht.

Justinus, hebben we verstaan,

50 Heeft het keizerrijk ontvangen

In het jaar Gods, na ware les,

560 en ook zes,

En was heer 12 jaar.

Goede keizer was hij, dat is waar; (3)

55 Dezen heet men de jonge Justinus.

Het geviel in de tijden van hem,

Dat te Rome patricir was

Een heet Narses, daar ik van las

Menige deugd en eer,

60 Daarbij was hij vroom zeer

En van leven christen goed,

Goedertieren en welgemoed

Tegen de armen en gematigd.

Uitgaan zo deed hij baat

65 Te maken kerken in menige stede.

In waken en in zijn gebed

Zo was hij een vlijtig man,

Zodat hij veel meer overwon

Zijn vijanden met zijn bede,

70 Dan hij met de wapenen deed.

Toen deze had uit Italië

De Oost Goten alle helemaal

Gezuiverd en verdreven,

Dat er geen in was gebleven,

75 Werd hem zijn grote pijn

Met het nijdige venijn

Van de Romeinen beloond;

Want ze hebben zich bekreund

Aan de keizer de jonge Justinus,

80 En zeiden: het was beter hen

De Oost Goten onderdanig,

Dan Narses die hen, zonder waan,

Zwaarder afneemt hun geld

Met zijn dorpse geweld,

85 Dan hen nooit de Goten deden.

Om dit werd Justinus beraden,

Want hij hem Narses ontzag,

Dat hij zond op die dag

Daar een baljuw, heet Longinus,

90 Die zou in Itali zijn

En blijven in Narses plaats.

Hiervan kwam daardoor onvrede.

(1) Vinc. Iustinianus Augustus, dum a divinis mandatis aurem cordis avertit, iusto Dei iudicio amentiam incurrit. - Doch dit bericht van Vinc. is onjuist en berust op een verwarring. Niet Justinianus was het, maar zijn opvolger Justinus II, die op 't laatst van zijn leven krankzinnig werd.

(2) Na dit vers schijnen een paar regels te ontbreken, waarvan de inhoud moet geweest zijn, dat hij aan dezen Justinus het beleid der regering opdroeg.

(3) Als Maerlant niet in c. 45. vs. 90-93 deze lofspraak herhaald had, zou men geneigd zijn hier, voor Goet, liever Quaet te lezen; want een loffelijk epitheton past kwalijk op Justinus II, den wreedaardige wellusteling. Denkelijk heeft onze dichter den keizer uit goed vertrouwen onnadenkend geprezen, misleid door de woorden vir christianissimus, zoo als Vinc. hem noemt; doch die niets meer betekenen, dan dat hij zuiver Katholiek en geen Ariaan was.

(4) Sijn gelt kan niet anders dan op Justinus slaan; maar de bedoeling moet wezen, dat Narses aan hen, aan de Romeinen, meer geld afperste dan ooit de Goten gedaan hadden. Men leest derhalve: haer gelt.

Hoe die Lumbarde Ytale wonnen. XLI.

Sophie oec, die keyserinne,

Ontboet Naerses grote onminne

Ende daertoe grote onwerdichede;

Want soe an hem screef oec mede,

5 Dat hi te Constantynoble quame

Ende hi onder handen name

Spinnen, spoelen ende weven;

Want hem betaemde bet sulc leven

Metten diernen, metten wiven,

10 Dan hi lande soude bedriven.

Narses die slouch thovet neder

Ende ontboot der vrouwen weder:

Behildem God een stic sijn leven,

Hi soude haer sulc een webbe upgeven,

15 Dat soet nemmermeer gesponne,

Hoe vele waerps soe gewonne,

No vulwevede no vulmaect.

Narses was wijs ende wel geraect,

[p.401] Ende trac te Napels waert,

20 Droeve ende een deel vervaert

Van sire vrouwen overmoet,

Die hem onverschult dit doet.

Nu was hi van groter waerde

Ende bekent onder die Lumbaerde,

25 Die Pannonien doe besaten

Ende waren ontsien utermaten

Ende vruchtelijc den Roemscen rike,

Sidert dat si mogendelike

Besaten der Gepyden lant,

30 Doe Albuijn slouch metter hant

Haren coninc doot, ende dranc

Vort meer al sijn leven lanc

Uut sinen hovede, alse ghijt horen

Mocht indie jeeste hier te voren.

35 Dese coninc Albuijn

Was Narses vrient, goet ende fijn.

Dies heefti, al en waest niet scone,

Dus ontboden in Pannone:

ԇhi Lumbaerden! lust u dies,

40 Dat ghi verliest der werelt kies,

Dat es trike van Ytale,

Ic wilt u gheven altemale.

Laet die loetsen, laet die keeten,

Daer ghi in wonen moet ende beeten

45 Int aerme lant van Pannone.

Neemt die borgen, die zale scone,

Die pallaysen entie steden

Van Ytale al ongestreden,

Daer beede taruwe ende wijn

50 In vertert niet en mach sijn.’

Albuijn hevet dit vernomen,

Ende hevet die Hunen gedaen comen

Met sinen uutvercornen neven,

Ende hevet hem Pannonien gegeven,

55 Ende metter macht vanden Lumbaerden

Voer hi henen siere vaerde

Over int lant van Ytale,

Int jaer Gods, weetmen wale,

VC LX ende achte.

60 Meilane wan hi met crachte,

Also groot was sijn gheval,

Ende Ytale wel naer al

Lichtelike, alse met enen drome,

Sonder Ravene ende Rome.

65 Ende omme hem ende sine paertije

Heet Ytale nu Lumbaerdie,

Omme dat wonnen die Lumbaerde,

Die van volke van cranker waerde

Te aldus grotre eeren quamen.

70 Menegen dat si tleven namen,

Eer si bedwongen die liede.

Maer eer dese plaghe gesciede,

Dat Albuijn Ytalen wan,

Sach anden hemel menech man,

75 Hoe dat ridders sere vochten

Indie lucht, die vierijn dochten.

Men sachse striden ende bloeden,

Riden, jagen ende verwoeden;

Ende het meende, waent men vorwaer,

80 Der lieder bloet, dat saen daer naer

Ghestuert was inne Lumbardie

Van Albuijn ende sine partie.

Hoe de Langobarden Italië wonnen. XLI.

Sophia ook, de keizerin,

Ontbood Narses grote onmin

En daartoe grote onwaardigheid;

Want ze aan hem schreef ook mede,

5 Dat hij te Constantinopel kwam

En hij onder handen nam

Spinnen, spoelen en weven;

Want hem betaamde beter zulk leven

Met de dienaren, met de wijven,

10 Dan hij land zou bedrijven.

Narses die sloeg het hoofd neer

En ontbood de vrouwe weer:

Behield hem God een stuk zijn leven,

Hij zou haar zo’ n web opgeven,

15 Dat zo heet nimmermeer spinde,

Hoe veel werpen ze won,

Nog vol weefde nog volmaakt,

Narses was wijs en goed geraakt,

En trok te Napels waart,

20 Droevig en een deel bang

Van zijn vrouwe overmoed,

Die hem onschuldig dit doet.

Nu was hij van grote waarde

En bekend onder de Langobarden,

25 Die Pannonia toen bezaten

En waren ontzien uitermate

En gevreesd het Romeinse rijk,

Sinds dat ze vermogend

Bezaten het Gepidarum land,

30 Toen Alboin sloeg met de hand

Hun koning dood en dronk

Voort meer al zijn leven lang

Uit zijn hoofd, zoals ge het horen

Mocht in dat verhaal hier te voren.

35 Deze koning Alboin

Was Narses vriend, goed en fijn.

Dus heeft hij, al was het niet mooi,

Dus ontboden in Pannonia:

‘Gij Langobarden! Lust u dit,

40 Dat ge verliest de wereld keus,

Dat is het rijk van Italië,

Ik wil het u geven allemaal.

Laat die logement, laat die keten,

Daar ge in wonen moet en wachten

45 In het arme land van Pannonia.

Neem de burchten, de zalen schoon,

De paleizen en de steden

Van Italië al onbestreden,

Daar beide tarwe en wijn

50 In verteert niet mag zijn.’

Alboin heeft dit vernomen,

En heeft de Hunnen gedaan komen

Met zijn uitverkoren neven,

En heeft hen Pannonia gegeven,

55 En met de macht van de Langobarden

Voer hij henen zijn vaart

Over in het land van Italië,

In het jaar Gods, weet men wel,

560 en acht.

60 Milaan wond hij met kracht,

Alzo groot was zijn geval,

En Italie bijna al

Licht, als met een droom,

Uitgezonderd Ravenna en Rome.

65 En om hem en zijn partij

Heet Italië nu Lombardije,

Omdat wonnen de Langobarden,

Die van volk van zwakke waarde

Te aldus grote eer kwamen.

70 Menigeen dat ze het leven namen,

Eer ze bedwongen die lieden.

Maar eer deze plaag geschiede,

Dat Alboin Itali won,

Zag aan de hemel menig man,

75 Hoe dat ridders zeer vochten

In de lucht die vurig dachten.

Men zag ze strijden en bloeden,

Rijden, jagen en verwoede;

En het bedoelde, waant men voor waar,

80 De lieden bloed dat gelijk daarna

Gestort was in Lombardije

Van Alboin en zijn partij.

Der Lumbaerden zeden. XLII.

Nochtoe waren die Lumbaerde,

Die tlant wonnen metten swaerde,

[p.402] Heidijn, ende lange daer naer;

Doch over ene stont, dats waer,

5 Ghevielt dat si hem daden dopen.

Doch en wilden si niet ontlopen

Haren heidijnschen geboden,

Sine hilden hem metten afgoden,

Ende anebeden bome mede,

10 + Die si vercoren in sulkere stede;

Ende Vipera, dat quade serpent,

Was mettem over god bekent,

Ende maecten hem ene gelike

Van goude scone ende rike.

15 Doch worden si over lanc bekent;

Want een bisscop van Bonevent,

Hiet Barbatus, tracse daer af.

So vele exempele hi hem gaf,

Dat hi den boem heeft gevelt,

20 Daer hem al dat volc an helt,

Ende dat ghuldine serpent

Heefti tebroken ende gescent,

Ende maecter enen kelct af,

Dien hi ten dienst ons Heren gaf.

25 Doe scoeren hem die Lumbaerde van achter,

Dattem nu soude dinken lachter,

Den nolle toten halse neder.

Voren lieten sijt wassen weder,

Haer haer, dats vremde dinc,

30 Dattem toten tanden ginc.

Clederen drougen si so wide,

Hanghende an elke zide,

Alst gestade moenke waren,

Inder manieren, inder gebaren,

35 Alse nu some Vriesen plegen,

Die hem in haer cledere ontwegen.

Dit waren der Lumbaerden zeden,

Die met overmoedicheden,

Alse ghi hebt gehort de tale,

40 Wonnen dlantscap van Ytale.

In desen tiden, meerre ende minder,

Die IIII broederen, Clotaris kinder,

Cylpric ende Karibrecht,

Sente Gontram ende Segebrecht,

45 Staende elc in sinen rike,

Regneerden mogendelike.

Van Parijs coninc Karibrecht

Dede huwelijc niet na recht;

Want hi nam wijf ongeboren,

50 Hiet Ingelberge, alse wijt horen;

Die croende hi tere coninginne,

Om dat hi an hare leide minne.

Dese hadde II camerieren,

Scone ende van goeder manieren,

55 Die waren eens aerms mans kinder;

Maer scoenre gene wistmen ginder.

Monfrijd was geheten deene,

Entie andere Martovene;

So dat die coninc leide minne

60 An hem II met allen zinne;

So dat die dinc so verre quam,

Dat die coninginne vernam,

Ende hevet die zustre gepijnt bede

Met utermaten groten lede,

65 Ende dede haren vader mede

Pine ende grote onwerdichede;

So dats die coninc Karibrecht

Niet langer en wilde dogen recht,

Ende verstiet met erren zinne

70 Omme dat van hem die coninginne,

Ende nam die joncste terre tijt,

Die bi namen hiet Monfrijt,

[p.403] Ende daer na nam hi Martovenen.

Dan liet hi dor tale van ghenen,

75 No om hare ongeborlichede,

Noch oec om ne ghenen onsede.

Om dese dinc so dedene dan

Sente Germaen inden ban,

Die bisscop doe was te Parijs.

80 Nochtan in ne ghere wijs

Sone wildise niet begeven,

Hine hildse al haer leven.

Maer Martovene wart ongesont

Ende bleef doot in corter stont;

85 Want God wilt, alst sceen wel claer.

Ende oec cortelike daer naer

Staerf die coninc Karibrecht,

Ende was begraven na sijn recht

Te Blaves indie stede

90 Hogelike naer coninx zede.

De Langobarden zeden. XLII.

Nog toe waren de Langobarden,

Die het land wonnen met het zwaard,

Heidens, en lang daarna;

Toch over een stonde, dat is waar,

5 Geviel het dat ze zich deden dopen.

Toch wilden ze niet ontlopen

Hun heidense geboden,

Ze hielden zich met de afgoden,

En aanbeden bomen mede,

10 Die ze kozen in zulke stede;

En Vipera, dat kwade serpent,

Was met hen voor god bekend,

En maakte hem een gelijkenis

Van goud mooi en rijk.

15 Toch worden ze over lang bekeerd;

Want een bisschop van Benevantano,

Heet Barbati trok ze daar af. (Barlarius)

Zoveel voorbeelden hij hen gaf,

Dat hij de boom heeft geveld,

20 Daar hem al dat volk aan hield,

En dat gouden serpent

Heeft hij gebroken en geschonden,

En maakte er een kelk van,

Die hij ten dienst ons Heren gaf.

25 Toen scheurden hen de Langobarden van achter,

Dat hem nu zou denken lachen,

De kruin tot de hals neder.

Voor lieten zij het groeien weer,

Hun haar, dat is een vreemd ding,

30 Dat hen tot de tanden ging.

Klederen droegen ze zo wijde,

Hangend aan elke zijde,

Alsof het gestadige monniken waren,

In de manieren, in de gebaren,

35 Als nu soms Friezen plegen,

Die zich in hun kleren afwijken.

Dit waren de Langobarden zeden,

Die met overmoedigheden,

Zoals ge hebt gehoord de taal,

40 Wonnen het landschap van Italië.

In deze tijden, meer en minder,

Die 4 broeders, Clotaris kinderen,

Chilperic en Karibrecht,

Sint Guntramnus en Sigebrecht,

45 Staande elk in zijn rijk,

Regeerden vermogend.

Van Parijs koning Karibrecht

Deed huwelijk niet naar recht;

Want hij nam wijf ongeboren,

50 Heet Ingelberge, zoals wij het horen;

Die kroonde hij tot een koningin,

Omdat hij aan haar legde minne.

Deze had 2 kameniersters,

Mooi en van goede manieren,

55 Die waren een arme mans kinderen;

Maar mooier wist men geen ginder.

Monfried was geheten de ene,

En die andere Martovene; (Marcovefa en Merofledis)

Zodat de koning legde minne

60 Aan hen 2 met alle zin;

Zodat dit ding zo ver kwam,

Dat de koningin het vernam,

En heeft die zusters gepijnigd beide

Met uitermate grote leed,

65 En deed hun vader mede

Pijn en grote onwaardigheid;

Zodat het de koning Karibrecht

Niet langer wilde gedogen recht,

En verstootte met gergerde zin

70 Omdat van hem de koningin,

En nam de jongste te die tijd,

Die bij namen heet Monfried,

En daarna nam hij Martovene.

Dat liet hij door taal van geen,

75 Nog om hun onbehoorlijkheid,

Nog ook om nee geen onzedelijkheid.

Om dit ding zo deed hem dan

Sint Germanus in de ban,

Die bisschop toen was te Parijs.

80 Nochtans in nee geen wijze

Zo wilde hij ze niet begeven,

Hij hield ze al hun leven.

Maar Martovene werd ongezond

En bleef dood in korte stond;

85 Want God wilde het, zoals het wel scheen duidelijk.

En ook gauw daarnaar

Stierf de koning Karibrecht,

En was begraven naar zijn recht

Te Blaye in die stede

90 Hoog naar konings zede.

Van coninc Cylprics kinderen. XLIII.

Cylpric, coninc van Sissoen,

Die en wilde niet anders doen,

Dan, daer hi scone joncfrouwe vant,

Hoe dat soe was geboren int lant,

5 Dat hise nam te wive.

Dus haddire, wanic, meer dan vive;

Doch so haddere ene die ere,

Die was geheten Audomere:

Dat was de rechte coninginne.

10 Nochtan so lach sine minne

An ene sine amie tier stont,

Die was gehelen Vredegont,

Ende was van bi Atrecht geboren

Van aermen lieden, als wijt horen,

15 Van Cambecont, van dorpers al.

Dese hadde dmeeste gheval

Metten coninc Cylperike.

Sint was soe vrouwe vanden rike.

Die scoenste waest die leven mochte;

20 Maer so fel in haer gedochte,

Noch die bet conste maken mort,

So hevet men selden gehort.

Gontram, coninc van Orlieins,

Die en sette niet sijn gepeins

25 Noch sinen zin omme wijf,

Maer hi leedde suver lijf;

Want ic en hebbe niet verstaen,

Dat hi met wive ie wart bevaen;

Want hi staerf al sonder kint.

30 Ende Gode, dien hi heeft gemint,

Dien beval hi, alse de vroede,

Hoir te sine van sinen goede.

Segebrecht, die coninc rike,

Besat tlant van Oesterike.

35 Alse hi mare hevet verhort,

Datmer om sprac onscone wort,

Dat sine broedere huwelic daden

An onnedele wijf, onberaden,

Hevet hi in Spaenyen ghesent

40 Groten scat ende groot prosent

Anden coninc Atanaghilt,

Die te dien tiden trike hilt

Vanden Wester Goten in Spaengen lant,

Also alse hi te rade vant,

45 Ende hevet hem sire dochter gebeden;

Want hi hadde vele wijsheden

Van hare gehort ende scoenheit groet.

Oec was wel der vriendscap noot;

Want Clodoveus hadde met allen

50 Die Goten gejaget ute Gallen,

Die sijn oudervader was,

Ende Gyldebrecht sijn oem na das,

Ende dacrtoe Clotaris sijn vader,

Hadden in Spaengen bede te gader

55 Om haerre zuster uptie Goten

[p.404) Vele scaden gedaen met haren roten.

Atanagilt die warts te rade,

Dat hi thuwelijc gerne dade,

Ende hevet hem die joncfrouwe gesent,

60 Daer menech sint was bi gescent,

Die Brunilt bi namen hiet:

Scoenre wijf en wistmen niet.

Ende Segebrecht pijnedse wel tontfane,

Ende om dat soe was Arriane

65 Ende in ongelove belopen,

Deedse die coninc dopen

Ende deedse instruweren bet

In die kerstine wet,

Ende namse teere coninghinne.

70 Cylpric die wart dies in inne,

Dat sijn broeder dus hoge huwede;

Sijn huwelijc hi vernuwede,

Al haddi vele wive te voren.

Haerre zuster haddi vercoren,

75 Ende heeftere na in Spaengen gesent,

Die hiet bi namen Galsuwint;

Ende screef, up datmense hem gave,

Hi stonde der ander wive ave.

Atanaghilt sendese hem mede.

80 Die joncfrouwe hi dopen dede

Ende namse teenen wive.

Sint was soe van heilegen live.

Van koning Chilperics kinderen. XLIII.

Chilperic, koning van Soissons,

Die wilde niets anders doen,

Dan, daar hij schone jonkvrouwen vond,

Hoe dat ze was geboren in het land,

5 Dat hij haar nam tot wijf.

Dus had hij er, waan ik, meer dan vijf;

Toch zo had er een de eer,

Die was geheten Audovera:

Dat was de echte koningin.

10 Nochtans zo lag zijn minne

Aan en van zijn geliefdes te die stond,

Die was geheten Fredegundis,

En was van bij Atrecht geboren

Van arme lieden, zoals wij het horen,

15 Van Babancurt, van dorpers al.

Deze had het meeste geval

Met de koning Chilperic.

Sinds was ze vrouwe van het rijk.

De schoonste was het die leven mocht;

20 Maar zo fel in haar gedachte,

Nog die beter kon maken moord,

Zo heeft men het zelden gehoord.

Guntramnus, koning van Orlans,

Die zette niet zijn gepeins

25 Nog zijn zin om wijf,

Maar hij leidde zuiver lijf;

Want ik heb niet verstaan,

Dat hij met wijf iets werd bevangen;

Want hij stierf al zonder kind.

30 En God die hij heeft gemind,

Die beval hij, als de verstandige,

Erfgenaam te zijn van zijn goed.

Sigebrecht die koning rijk,

Bezat het land van Lorraine.

35 Toen hij dat bericht heeft gehoord,

Dat men er om sprak geen fraaie woorden,

Dat zijn broeder huwelijk deed

Aan onedel wijf, onberaden,

Heeft hij in Spanje gezonden

40 Grote schat en grote present

Aan de koning Atanaghilt,

Die te die tijden het rijk hield

Van de West Goten in Spanje land,

Alzo als hij te raad vond,

45 En heeft hem zijn dochter gebeden;

Want hij had vele wijsheden

Van haar gehoord en schoonheid groot.

Ook was wel de vriendschap nood;

Want Clovis had geheel

50 De Goten gejaagd uit Itali,

Die zijn grootvader was,

En Gyldebrecht zijn oom na das,

En daartoe Clotaris zijn vader,

Hadden in Spanje beide tezamen

55 Om hun zuster op de Goten

Vele schaden gedaan met hun groepen.

Atanaghilt die werd te rade,

Dat hij het huwelijk graag deed,

En heeft hem die jonkvrouw gezonden,

60 Daar menige sinds was bij geschonden,

Die Brunichildis bij namen heet:

Schoner wijf wist men niet.

En Sigebrecht pijnde haar goed te ontvangen

En omdat ze was Ariaan

65 En in ongeloof belopen,

Deed ze de koning dopen

En deed ze instrueren beter

In de christen wet,

En nam haat tot een koningin.

70 Chilperic die werd dat bekend,

Dat zijn broeder aldus hoog huwde;

Zijn huwelijk hij vernieuwde,

Al had hij vele wijven te voren.

Haar zuster had hij verkoren

75 En heeft er na in Spanje gezonden,

Die heet bij namen Galsuindam;

En schreef, opdat men ze hem gaf,

Hij stond de andere wijven af.

Atanaghilt zond hem mede.

80 Die jonkvrouw hij dopen deed

En nam haar tot een wijf.

Sinds was ze van heilig leven.

Van Vredegonds scalchede. XLIIII.

Galsuwint die coninginne

Was een stic met groter minne

Met coninc Cylpricke haren man;

Maer Vredegont die lach haer an,

5 Sine amie, dat scalke wijf,

Ende tormentedse sonder blijf,

So datmen dicken daer ter steden

In sceldene was ende in onvreden.

Doe sprac Galsuwint de coninginne

10 An Chilprike met droeven zinne,

Dat soe gedogen niet en conde

Die pijnlijchede van Vredegonde,

Ende bat haren man dat,

Dat hi hare scoenheit ende scat,

15 Die si met hare brochte int lant,

Wedergave in haer hant,

Ende scheldese quite algader:

Soe wilde keren te haren vader.

Doch die coninc met scoenre tale

20 Ontgaf hare dit altemale

Met smekene, so hi best conde.

Maer die mort van Vredegonde,

Die niemene gegronden mochte,

Visierde nauwe ende sochte,

25 Hoe soe haers willen vulquame,

Ende wachte des coninx grame;

So dat soene eens sach gram onsachte,

Ende bracht daertoe, dat hi bi nachte

Galsuinden in haer bedde vermorde,

30 Ende al bi Vredegonds worde;

Ende God togede miracle groot

Te haren grave na hare doot.

Om dese mort gewies groet strijt

Tusscen die gebroedere tier tijt,

35 So dat sine wilden verdriven,

Want hi sijn wijf wilde ontliven;

So dat harde cume bleef,

Datmenne slands niene verdreef.

Cylperic hiltem vorwart mere

40 Andie coninginne Audomere,

Daer hi III sonen ane wan:

Tydebrecht hiet de outste man,

[p.405] Meruvinc hiet doutste daer naer,

Ende Clodoveus, dit was waer.

45 Vredegont, dient sere wach,

Dat die coninc bi hare lach,

Peinsde nauwe ende dochte,

Hoe soe dit tebreken mochte

Ende haerre vrouwen also honen,

50 Dat soe gelosede der cronen.

So dat die coninc Segebrecht

Uptie Sassen stichte gevecht,

Entie coninc Cylpric voer mede

Orlogen dor des broeders bede.

55 Die coninginne Audomere

Die bleef thuus beswaert sere

Van kinde, daer soe af gelach,

Tien tiden dat Cilpric plach

Des orloges upten broeder.

60 Vredegont sprac an de moeder,

Der coninginnen van Sissoen,

Ende seide: ’Vrouwe, doet kerstijn doen

Uwe dochter, hoe so mense nome,

Alse u here wedercome

65 Vanden orloghe, dat hise ontfa

Te blideliker, hoe dat gha.’

Dit nam die coninginne vor goet.

Mettien soe ontbieden doet

Eenen bisscop te dopene tkint;

70 Ende alsemen ginder niet en vint

Dat kint te heffene geen wijf,

Riet Vredegont, dat valsce lijf,

Der coninginnen, dat soet hieve,

Soe dader an den coninc lieve,

75 Ende si dadet al onbedochten.

Hier binnen hebben zege gevochten

Die Fransoysen uptie Sassen,

Ende keerden te haren gassen.

Blidelike elc in sijn lant.

80 Vredegont die quam te hant

Jegen den coninc gelopen of,

Ende seide: ‘Here, Gode lof,

Dat ghi hebt van uwen vianden

Sege gevochten nu te handen!

85 Ghi hebt eene dochter, here, een kint,

Die es gheheeten Hildesint,

Die hevet mijn vrouwe geheven:

Dus es soe u gevadere bleven.

Bi wien slaepti dan, here?’

90 Die coninc sprac: ‘Is Audomere

Mijn gevadere, ende ic dan

Niet te rechte mach sijn haer man,

Liggic te nacht met di wale.’

Alse Cylpric quam inde zale,

95 Heeftene die coninginne gegroet

Ende met haerre dochter gemoet.

Doe sprac die coninc: ‘Ghi hebt mesdaen

Met simpelheden, sonder waen.

Ghi hieft mire dochter, ende bi desen

100 Ne mogedi mijn wijf niet wesen.’

Hare entie dochter hi begaf

In ene abdie bet af,

[p.406] Ende gavere grote rijcheit mede.

Den bisscop, die tkint kerstijn dede,

105 Dien heefti slands verdreven.

Vredegonde heefti verheven

Tere wettachtegere coninginne,

Daer vele ondogeden lach inne.

Van Fredegundis schalksheden. XLIIII.

Galsuindam de koningin

Was een stuk met grote minne

Met koning Chilperic haar man;

Maar Fredegundis die lag haar aan,

5 Zijn geliefde, dat schalkse wijf,

En kwelde haar zonder blijf,

Zodat men vaak daar ter plaatse

In schelden was en in onvrede.

Toen sprak Galsuindam de koningin

10 Aan Chilperic met droevige zin,

Dat ze gedogen niet kon

Die pijnelijkheden van Fredegundis,

En bad haar man dat,

Dat hij haar schoonheid en schat,

15 Die ze met haar bracht in het land,

Weergaf in haar hand,

En schold haar kwijt alles:

Ze wilde keren tot haar vader.

Toch de koning met schone taal

20 Ontzei haar dit allemaal

Met smeken zo hij best kon.

Maar de moord van Fredegundis,

Die niemand doorgronden mocht,

Versierde nauw en zacht,

25 Hoe ze haar wil volbracht,

En wachtte de koning gram;

Zodat ze hem eens zag gram zeer,

En bracht daartoe dat hij bij nacht

Galsuindam in haar bed vermoorde,

30 En al bij Fredegundis woorden;

En God toonde mirakel groot

Tot haar graf na haar dood.

Om deze moord groeide grote strijd

Tussen de gebroeders te die tijd,

35 Zo dat ze hem wilden verdrijven,

Want hij zijn wijf wilde ontlijven;

Zodat nauwelijks bleef,

Dat men hem het land niet verdreef.

Chilperic hield hem voortaan meer

40 Aan de koningin Audovera,

Daar hij 3 zonen aan won:

Theodobertum heet de oudste man,

Meroveus heet de oudste daarna,

En Lodoneum, dit was waar.

45 Fredegundis, die het zeer smartte,

Dat de koning bij haar lag,

Peinsde nauw en dacht,

Hoe ze dit verbreken mocht

En zijn vrouwe alzo honen,

50 Dat ze verloor de kroon.

Zodat de koning Sigebrecht

Op de Saksers stichtte gevecht,

En de koning Chilperic voer mede

Oorlogen door de broeders bede.

55 De koningin Audovera

Die bleef thuis bezwaard zeer

Van kind daar ze van lag,

Te die tijden dat Chilperic plag

De oorlog met de broeder.

60 Fredegundis sprak aan de moeder,

De koningin van Soissons,

En zei: ‘Vrouwe, doe christen doen

Uw dochter hoe zo men haar noemt,

Als uw heer wederkomt

65 Van de oorlog dat hij haar ontvangt

Te blijder, hoe dat gaat.’

Dit nam de koningin voor goed.

Meteen ze ontbieden doet

Een bisschop te dopen het kind;

70 En toen men ginder niet vond

Dat kind te heffen geen wijf,

Raadde Fredegundis, dat valse lijf,

De koningin dat ze het hief,

Ze deed er aan de konings liefde,

75 En ze deed het al onbedacht.

Hier binnen hebben zege gevochten

De Fransen op de Saksers,

En keerden tot hun straten.

Blijde elk in zijn land.

80 Fredegundis die kwam gelijk

Tegen de koning gelopen op,

En zei: ‘Heer, God lof,

Dat ge hebt van uw vijanden

Zege gevochten nu te handen!

85 Ge hebt een dochter, heer, een kind,

Die is geheten Hildesinde,

Die heeft mijn vrouwe geheven:

Dus is ze doopheffer gebleven. (1)

Bij wie slaapt ge dan, heer?’>

90 De koning sprak: ‘Is Audovera

Mijn doopvader en ik dan

Niet terecht mag zijn haar man,

Lig ik vannacht met u wel.’

Toen Chilperic kwam in de zaal,

95 Heeft hem de koningin gegroet

En met haar dochter ontmoet.

Toen sprak de koning: ‘Ge hebt misdaan

Met simpelheden, zonder waan.

Ge heft mijn dochter en bij deze

100 Nee, mag ge mijn wijf niet wezen.’

Haar en de dochter hij begaf

In een abdij beter af,

En gaf er grote rijkheid mede.

De bisschop die het kind christen deed,

105 Die heeft hij uit het land verdreven.

Fredegundis heeft hij verheven

Tot een wettige koningin,

Daar vele ondeugden lagen in.

Vinc. domina mea regina est commater tua de filia tua Hildesinde. - Gevadere, elders door Maerlant als manlijk gebezigd, voor den compater of doopheffer hier vrouwelijk genomen, voor de commater of doophefster, Hoogduits die gevatterinn.. Het woord laat beide opvattingen toe. Tot recht verstand van het verhaal, waarom Audovera, nu zij het kind van Chilperic ten doop geheven had niet meer zijne bedgenoot wezen mocht denke men aan de bepaling der Lex Longobard. (L. III. tit. 8. 5), aldus luidende: ‘Nullus praesumat commatrem suam ducere uxorem.’

Van Albuijns doot. XLV. (Alboin)

In keyser Justijns VIIIde jaer

So staerf Albuijn vorwaer,

Coninc over die Lumbaerde,

Deerste die met sinen swaerde

5 Ytalen wan ter Lumbaerden behouf,

Die swart was ende van leden grouf.

Dese, alsic hier voren seide,

Die was die ter neder leide

Der Gepyden conincrike,

10 Ende slouch doot vromelike

Kunimonde haren here,

Ende dranc al vorwaert mere

Uut sinen hovede, daer hi sat.

Doch nam hi sire dochter na dat,

15 Ende nu sat hi ende dranc met hare,

Ende sprac dus al openbare:

‘Nem ende drinc met dinen vader.’

Hare verkeerde de zin algader,

Ende bejagede anden sciltknecht,

20 Dat hi sinen here doodde recht,

Daer hi in sijn bedde lach.

VI jaer haddi up dien dach

Coninc geweest in Ytale.

Na hem wart coninc van altemale

25 Een, hiet Cleb, over de Lumbaerde,

Een stout man ende een goet ten swaerde,

Die regneerde in Lumbaerdie

II jaer over die paertie.

Naer den paues Pelagius,

30 Die hem purgierde van Vigilius,

Dat hi onsculdich was der doot,

So wart paues ende here groot

Jan die derde van dier namen.

Geboren was hi altesamen

35 Van Rome, des en twifelt niet.

Anastasius sijn vader hiet.

Dese vernuwede die kerchove,

Daer die maerteleren van love

Wilen waren begraven.

40 Oec so leidi vele haven

An eene kerke, die here,

Ghesticht in sente Phillips ere

Ende in sente Jacobs ere mede,

Ende staerf in groter heilechede.

45 Te Rome so wart paues daer naer

In Justijns Xde jaer

Benedictus, die oec mede

Van Rome was uter stede.

Sijn vader hiet Bonefaes.

50 Dese was paues sonder solaes;

Want die quade Lumbaerde

Die verwoesten metten swaerde

In sinen tiden naer al Ytale,

Ende honger verdaerf tlant also wale

55 Ende grote sterfte met gemeene.

In desen rouwe, in desen weene

So staerf die paues; want de plage

Corten, wanic, sine daghe.

Atanaghilt staerf indien dagen,

60 Die de crone hadde gedragen

In Spaengen XXII jaer

Over die Wester Goten vorwaer.

Lewegilt wart coninc, sijn sone:

XVI jaer regneerde die ghone.

65 Die keyser Justijn die qual

[p.407] Lange an sine voeten al,

Ende sach wel in sinen tiden,

Dat hi no striden no riden

Mochte om te berechten sijn lant.

70 Eenen grave nam hi bider hant,

Die Tyberius hiet bi namen.

Daer die heren sagen altesamen,

So coes hine teenen sone daer

Ende maectene bi wette claer,

75 Dat hi sijn hoir wesen soude.

Dese Tyberius, also houde

Alse hi te keysere was gecoren,

Dedi bringen, alse wijt horen,

Ute Egypten corens genouch

80 Rome der stat, die ongevouch

Van hongere hadde sere groot;

Want vele Romeine dor de noot

Ghingen den Lumbaerden in hant:

Sine conden niet gehouden tlant.

85 Dese Tyberius, na dat Justijn

Hadde gedaen den ende sijn,

Ontfinc hi die crone met eeren,

Ende dat was int jaer ons Heren

VC LXX ende achte,

90 Ende hi regneerde met machte

VI jaer inden keyserrike

Wel ende oec kerstijnlike,

Alse Justijn dede sijn voersate,

Die sinen tijt in meerre bate

95 Gheleden hadde, dan hi leet,

Maer dat sijn wijf verweet

Den patricius Naerses,

Alst hier voren bescreven es.

Want sidert dat hine verstac,

100 Naectem orloghe ende ongemac;

Want men ginc up hem striden

Ende vechten in allen ziden.

Tyberius, die na hem quam,

Was goet man, alsict vernam,

105 Ghemint van papen ende clerken.

Dies maecti weder vele kerken

In Constantynoble, die met allen

Ghebroken waren ende gevallen.

Dese here, dese keyser vri,

110 Voer int lant van Persi,

Omme dat alte vele scaden

Den Roemscen rike hadde beraden,

Ende verslouchse ende verwan

Ende ontlivede menegen man,

115 Ende verherijede ende verbrande

Hare steden ende hare lande.

Van danen brochti enen roof,

Dats cume iemen heeft geloof,

Ende olyfanten so geladen

120 Met vele dierre gewaden

Ende met so overgroten scatte,

Dat men mochte wanen datte,

Dat merre mede versaden mochte

Een grondeloes gierech gedochte.

Van Alboin’ s dood. XLV.

In keizer Justinus 8ste jaar

Zo stierf Alboin voor waar,

Koning over de Langobarden,

De eerste die met zijn zwaard

5 Itali won ter Langobarden behoefte,

Die zwart (beter sterk) was en van leden grof.

Deze, zoals ik hier voren zei,

Die was die te neder legde

Dat Gepidarum koninkrijk,

10 En sleg dood vroom

Chunimundum hun heer,

En dronk al voortaan meer

Uit zijn hoofd daar hij zat.

Toch nam hij zijn dochter na dat,

15 En nu zat hij en dronk met haar,

En sprak aldus al openbaar:

‘Neem en drink met uw vader.’

Haar veranderde de zin allemaal,

En bejaagde aan de schildknecht,

20 Dat hij zijn heer doodde recht,

Daar hij in zijn bed lag.

6 jaar had hij op die dag (16)

Koning geweest in Italië.

Na hem werd koning van allemaal

25 Een heet Cleb over de Langobarden,

Een dappere man en een goede te zwaard,

Die regeerde in Lombardije

2 jaar over die partij.

Na de paus Pelagius,

30 Die hem purgeerde van Vigilius,

Dat hij onschuldig was de dood,

Zo werd paus en heer groot

Johannes de derde van die naam.

Geboren was hij alle tezamen

35 Van Rome, dat twijfel niet.

Anastasius zijn vader heet.

Deze vernieuwde de kerkhoven,

Daar de martelaren van lof

Wijlen waren begraven.

40 Ook zo legde hij veel have

Aan een kerk die heer,

Gesticht in Sint Filippus eer

En in Sint Jacobs eer mede,

En stierf in grote heiligheid.

45 Te Rome zo werd paus daarna

In Justinus 10de jaar

Benedictus die ook mede

Van Rome was uit de stede.

Zijn vader heet Bonifatius.

50 Deze was paus zonder solaas;

Want de kwade Langobarden

Die verwoesten met het zwaard

In zijn tijden bijna al Itali,

En honger bedierf het land alzo wel

55 En grote sterfte mee algemeen.

In deze rouw, in dit wenen

Zo stierf die paus; want de plaag

Kortte, waan ik, zijn dagen.

Atanaghilt stierf in die dagen,

60 Die de kroon had gedragen

In Spanje 22 jaar

Over de West Goten voor waar.

Leuvigild werd koning, zijn zoon:

16 jaar regeerde diegene.

65 De keizer Justinus die kwelde

Lang aan zijn voeten al,

En zag wel in zijn tijden,

Dat hij nog strijden nog rijden

Mocht om te berechten zijn land.

70 Een graaf nam hij bij de hand,

Die Tiberius heet bij naam.

Daar de heren zagen alle tezamen,

Zo koos hij hem tot een zoon daar

En maakte hem bij wet duidelijk

75 Dat hij zijn erfgenaam wezen zou

Deze Tiberius alzo hield

Toen hij tot keizer was gekozen,

Deed hij brengen, zoals wij het horen,

Uit Egypte koren genoeg

80 Rome de stad die ongenoegen

Van honger hadden zeer groot;

Want vele Romeinen door de nood

Gingen de Langobarden in hand:

Ze konden niet houden het land.

85 Deze Tiberius, na dat Justinus

Had gedaan het einde van hem,

Ontving hij de kroon met eren,

En dat was in het jaar ons Heren

570 en acht,

90 En hij regeerde met macht

6 jaar in het keizerrijk

Goed en ook christelijk,

Zoals Justinus deed zijn voorzaat,

Die zijn tijd in meer baten

95 Geleden had dan hij leed,

Maar dat zijn wijf verweet

De patriciër Narses,

Zoals het hier voren beschreven is.

Want sinds dat hij hem verstak,

100 Naakte hem oorlog en ongemak;

Want men ging op hem strijden

En vechten in alle zijden.

Tiberius die na hem kwam,

Was goede man, zoals ik het vernam,

105 Gemind van papen en klerken.

Dus maakte hij weer vele kerken

In Constantinopel, die geheel

Gebroken waren en gevallen.

Deze heer, deze keizer vrij,

110 Voer in het land van Perzen,

Omdat al te veel schaden

Het Romeinse rijk had beraden,

En versloeg ze en overwon

En ontlijfd menige man,

115 En verergerde en verbrande

Hun steden en hun land.

Vandaar bracht hij een roof,

Dat het nauwelijks iemand heeft geloofd,

En olifanten zo geladen

120 Met vele dure gewaden

En met zo’n overgrote schat,

Dat men mocht wanen dat,

Dat men er mee verzadigen mocht

Een grondeloos gierig gedachte.

Dorloge tusscen den Vrancscen coningen. XLVI.

Int eerste jaer van Tyberius rike

Worden orlogende vreselike

Segebrecht, coninc van Oest Vranken,

Ende Cylpric, diene wilde cranken,

5 Sijn broeder, coninc van Sissoen;

Ende dat quam vele om selc doen,

Dat haer broeder Karibrecht,

Die de crone naer sijn recht

Te Parijs drouch, was bleven doot,

10 Ende hine liet hoir clene no groet:

Sone consten si niet vriendelike

Wel ghedeelen sijn rike;

Maer elc wilde dat beste deel

Of dat lantscap al gheel.

[p.408] 15 Cylpric sendde sinen sonc,

Tydebrecht so hiet de ghone,

Over der Loren met menegen man,

Die Segebrechte, sinen oem, afwan

Tours ende Poitiers ende ander steden.

20 Hem quam met groter mogentede

Te ghemoete altehant

Die hertoghe Gondebant,

Die van coninc Segebrechte

Tlantscap hilt te rechte.

25 Daer wart strijt ende groete mort

Tote Poytiers bider port,

Ende Tydebrecht die wan den strijt;

Also dat daer ter selver tijt

Gondebant die hertoge ontflo,

30 Die des verlies was onvro,

Want hi verloes vele int ghevecht.

Van danen so voer Tydebrecht

Te Lymoge met sinen here,

Ende dede vele van sinen ghere

35 Te Caures ende daer ommetrent;

Want hi gewoest heeft ende gescent

Cloestren, godshusen ende kerken;

Papen slouch hi metten clerken,

Ende hiet die nonnen ontheren,

40 Daer hi verloes vele bi siere eren.

Cylpric die coninc, sijn vader,

Versaemde sijn volc algader

En es in sijns broeders lant gevaren,

Ende verherijede sonder sparen

45 Sijns broeders lant al toten Rine.

Coninc Zegebrecht entie sine

Hebben hem gheset ter were,

Ende versaemde een groot here,

Ende quam teenen wige na tgone

50 Up Cylpricke ende sinen sone.

Daer bleef doot in dat gevecht

Cylprics sone Tydebrecht,

Ende Segebrecht behilt dat velt.

Cylpric vlo met ghewelt

55 Met sinen wive Vredegonde

Ende sine kindere in corter stonde

Tote Dorneke uptie Scelt.

Daer veste hi hem met gewelt,

Alse sijn lijf tontdragene daer,

60 Want hi sijns broeders hadde vaer.

Seghebrecht ontfinc de steden

Boven Parijs al met vreden,

Ende deedse hem hulde sweren,

Dat si hem niet en souden deren,

65 Tote Ruem indie stat,

Die tien tiden in Neustren sat,

Dat sidert hiet Normendie;

Ende keerde met sire paertie

Tote Parijs inde stede,

70 Daermenne ontfinc in goeden vrede.

Dit orloghe ende desen strijt,

Desen mort ende desen nijt

Maecten vele twee coninginnen.

Men mochte geene scoenre kinnen,

75 Hebbeliker no bet geraect,

No van live so vulmaect,

No mordadegere van rade:

Dies quamer af grote scade.

Dat was Brunilt, Segebrechts wijf,

80 Daer menech omme verloes sijn lijf,

Ende Cylprics wijf Vredegont,

Die alle mordaet wel was cont,

Alse ghi sult horen in corter tijt,

Daermen die jeeste overlijt.

De oorlog tussen de Franse koningen. XLVI.

In het eerste jaar van Tiberius rijk

Worden oorlogende vreselijk

Sigebrecht koning van Oost Fransen, (Sigibertus)

En Cylpric die hem wilde verzwakken,

5 Zijn broeder, koning van Soissons;

En dat kwam veel om zulk doen,

Dat hun broeder Karibrecht,

Die de kroon naar zijn recht

Te Parijs droeg, was gebleven dood,

10 En hij liet erfgenaam klein nog groot:

Zo konden ze niet vriendelijk

Goed verdelen zijn rijk;

Maar elk wilde dat beste deel

Of dat landschap al geheel.

15 Cylpric zond zijn zoon

Theodebertus zo heet diegene,

Over de Loire met menige man,

Die Sigebrecht zijn oom afwon

Tours en Poitiers en ander steden.

20 Hem kwam met grotr mogendheid

Tegemoet gelijk

De hertog Gundobaldum,

Die van koning Sigebrecht

Het landschap hield terecht.

25 Daar werd strijd en grote moord

Te Poitiers bij de poort,

En Theobertus die won de strijd;

Alzo dat daar terzelfder tijd

Gundobaldum die hertog ontkwam,

30 Die het verlies was niet blij,

Want hij verloor veel in het gevecht.

Vandaar zo voer Theobertus

Te Limoges met zijn leger,

En deed vele van zijn verlangen

35 Te Cahors en daar omtrent

Want hij verwoest heeft en geschonden

Kloosters, godshuizen en kerken;

Papen sloeg hij met de klerken,

En zei de nonnen onteren,

40 Daar hij verloor veel van zijn eren.

Cylpric de koning, zijn vader,

Verzamelde zijn volk allemaal

En is in zijn broeders land gevaren,

En verergerde zonder sparen

45 Zijn broeders land al tot de Rijn.

Koning Sigebrecht en de zijne

Hebben zich gezet te verweer,

En verzamelde een groot leger,

En kwam te strijd na datgene

50 Op Cylpric enzijn zoon.

Daar bleef dood in dat gevecht

Cylpric’ s zoon Theobertus,

En Sigebrecht behield dat veld.

Cylpric vloog met geweld

55 Met zijn wijf Fredegundis

En zijn kinderen in korte stonde

Tot Doornik op de Schelde.

Daar vestigde hij zich met geweld,

Als zijn lijf te ontkomen daar,

60 Want hij van zijn broeders had gevaar.

Sigebrecht ontving de steden

Boven Parijs al met vrede,

En deed ze hem hulde zweren,

Dat ze hem niet zouden deren,

65 Te Rouen in die stad,

Die te die tijden in Neustrië zat,

Dat sinds heet Normandië;

En keerde met zijn partij

Te Parijs in de stede,

70 Daar men hem ontving in goede vrede.

Deze oorlog en deze strijd,

Deze moord en deze nijd

Maakten veel twee koninginnen.

Men mocht geen mooiere kennen,

75 Aangenamer nog beter geraakt,

Nog van lijf zo volmaakt,

Nog moorddadiger van raad:

Dus kwam er af grote schade.

Dat was Brunichildis, Sigebrecht ‘s wijf,

80 Daar menigeen om verloor zijn lijf,

Ende Cylpric’ s wijf Fredegundis,

Die alle moorddaad wel was bekend,

Zoals ge zal horen in korte tijd,

Daar men dat verhaal overgaat.

Coninc Segebrechts doot vor Dorneke. XLVII.

Alse die Fransoysen dat vernamen,

Dat die broedere vochten tsamen

Ende coninc Cylpric was verdreven,

Hebben si Segebrechte verheven

5 Ende ghecoren teenen here;

Want si haetten Cylpricke sere

Omme doverdaet, die Tydebrecht,

[p.409] Sijn sonc, hem dede jegen recht.

Some met monde ende met brieven

10 Over coninc sinc verhieven.

Doe versaemde Segebrecht

Grote menechte mettem echt,

Ende hiet dat si in corten daghen

Te Dorneke indie stat belaghen

15 Sinen broeder ende so versien,

Dat hi hem niet en moge ontflien:

Hi soudem comen teenen ontsettc

Met groten here sonder lette.

Nochtoe levede van Parijs

20 Sente Germaen, die bisscop wijs,

Een heilech man ende sere goet,

Ende maecte dies Segebrechte vroet:

- ‘Segebrecht,’ seit hi, ‘Want mi verstaen:

Vaersture ende du wilt verslaen

25 Dinen broeder, daer hi leghet,

So seggic di, dat God dat seghet,

Wiltu dit gepeins uutgeven,

Het cost di dijns selves leven;

Maer wiltune niet ontliven,

30 Die zeghe sal met di bliven.

God sal di bruwen ende scinken

Na diere boser herten dinken.’

Seghebrecht en gaf niet een ort

Omme algader dese wort;

35 Maer hevet sijn ghetelt geslegen

Voer Dorneke ende so beleghen

Den broeder, al wildi ontflien,

Dat hem niet en mochte gescien.

Die mordadeghe Vredegont,

40 Dien vele scalcheden was cont,

Die hare beleghen sach inde port,

Soe peinsde eene nieuwe mort,

Also dat soe daer uter stede

Tharen rade daer comen dede

45 Twee jongelinghen welgeboren,

Ende sette hem goeden wijn voren

Ende maketse van dranke sat,

Ende seide: ‘nu vaert uter stat

Toten coninc Seghebrecht,

50 Ende gelaet u also recht,

Of ghine wilt te here kiesen,

Ende ons die stede doen verliesen,

Ende steectene doot. Mogedi ontgaen,

Ic make u heren, sonder waen;

55 Eist oec dat ghi blivet doot,

Ic wille setten rente groot

Euwelike voer uwe ziele,

Waert dat u also mesfiele.’

Die jongelinge en waren niet out,

60 Sat van wine ende stout,

Ende sijn uter stat gestreken.

Sonder vele talen spreken

Quamen si in Segebrechts tenten;

Alse of si wilden parlementen,

65 Ghelieten si hem beede tsamen;

Ende teerst si anden coninc quamen,

Staken sine al dore met kniven.

Segebrecht die moester bliven:

Eenen screi gaf hi ende viel doot.

70 Haer negeen oec daer ontscoot,

Sine moesten beede te samen

Daer sterven, die hem tleven namen,

Daer lettel omme gaf Vredegont,

Omme dat daer ter selver stont

75 Seghebrecht die coninc bleef,

Diese uten lande verdreef.

Coninc Cylpric en wiste niet,

[p.410] Dat die dinc dus was gesciet;

Want hi inden monster lach

80 Vor onser Vrouwen up dien dach

Om sijns broeders overmoet.

Mettien hi die mare verstoet

Van Vredegonde der coninginne,

Daer hem af verlichte de zinne,

85 Dat sijn broeder doot bleven ware

Mids onder sijns selves scare.

Koning Sigebrechts dood voor Doornik. XLVII.

Toen de Fransen dat vernamen,

Dat de broeders vochten tezamen

En koning Cylpric was verdreven,

Hebben ze Sigebrecht verheven

5 En gekozen tot een heer;

Want ze haatten Cylpric zeer

Om de overdaad die Diedebrecht,

Zijn zoon hen deed tegen recht.

Sommige met mond en met brieven

10 Voor koning ze hem verhieven.

Toen verzamelde Sigebrecht

Grote menigte met hem echt,

En zei dat ze in korte dagen

Te Doornik in die stad belegerden

15 Zijn broeder en zo voorzien,

Dat hij hen niet mag ontkomen:

Hij zou hen komen tot een ontzet

Met groot leger zonder letten.

Nog toe leefde van Parijs

20 Sint Germanus, die bisschop wijs,

Een heilig man en zeer goed,

En maakte dus Sigebrecht bekend:

- ‘Sigebrecht,’zei hij, ‘Wil me verstaan:

Vaart u en u wil verslaan

25 Uw broeder, daar hij ligt,

Zo zeg ik u, dat God dat zegt,

Wil u dit gepeins opgeven,

Het kost u uw eigen leven;

Maar wilt u hem niet ontlijven,

30 De zege zal met u blijven.

God zal u berouw schenken

Naar uw boze hart gedachte.’

Sighebrecht gaf niet een oor

Om allemaal dit woord;

35 Maar heeft zijn getal geslagen

Voor Doornik en zo belegerd

De broeder al wilde hij ontkomen,

Dat hem niet mocht geschieden.

Die moorddadige Fredegundis,

40 Die van veel schalksheden was bekend,

Die zich belegerd zag in de poort,

Ze peinsde een nieuwe moord,

Alzo dat ze daar uit de stede

Tot haar raad daar komen deed

45 Twee jongelingen goed geboren,

En zette hen goede wijn voren

En maakte ze van drank zat,

En zei: ‘Nu vaart uit de stad

Tot de koning Sighebrecht,

50 En gelaat u alzo recht,

Of ge hem wil tot heer kiezen,

En ons die stede doen verliezen,

En steek hem dood. Mag ge ontgaan,

Ik maak u heren, zonder waan;

55 Is het ook dat ge blijft dood,

Ik wil zetten rente groot

Eeuwig voor uw zielen,

Wast het dat u alzo misviel.’

Die jongelingen waren niet oud,

60 Zat van wijn en dapper,

En zijn uit de stad gestreken.

Zonder veel taal te spreken

Kwamen ze in Sigebrecht’ s tenten;

Alsof ze wilden spreken,

65 Lieten ze hen beide tezamen;

En ten eerste ze aan de koning kwamen,

Staken ze hem al door met messen.

Sigebrecht die moest er blijven:

Een schrei gaf hij en viel dood.

70 Haar nee geen ook daar ontschoot,

Ze moesten beide tezamen

Daar sterven die hen het leven namen,

Daar weinig om gaf Fredegundis,

Omdat daar terzelfder stond

75 Sighebrecht die koning bleef,

Die ze uit het land verdreef.

Koning Cylpric wist niet,

Dat dit ding was geschied;

Want hij in de heiligdom lag

80 Voor onze Vrouwe op die dag

Om zijn broeders overmoed.

Meteen hij dat bericht verstond

Van Fredegundis de koningin,

Daar hem van verlichte de zin,

85 Dat zijn broeder dood gebleven ware

Midden onder zijn eigen scharen.

Van Cylpricke ende Brunilden. XLVIII.

Cylpric trac ute te hant.

There, dat hi buten vant,

Swoer hem sonder striden hulde;

Want si wisten buten sire sculde

5 Den coninc Segebrechte doot.

Ende alse hi dus quam uter noot,

Ne hevet hijs vergheten niet,

Dat hi onser Vrouwen behiet,

Hine eerde te Dorneke haer kerke

10 Ende goedde euwelike de clerke,

So dat mens sidert alle jare

Ende noch heden wert geware,

Voer hem ende vor sijns broeders doot,

Die daer bleef met mesfalle groet.

15 Doch en grouf hine niet daer;

Maer dedene voeren, vorwaer,

Tote Lambers teere ander stede,

Aldaer hine graven dede.

Brunilt, coninc Segebrechts wijf,

20 Bi wies rade dat hi sijn lijf

Eer tijt verliep jegen den broeder,

Die bleef eene droeve moeder

Met haren kindren, diere bleven.

Soene weet in wat gelate leven.

25 Maer Gondebant die hertoge,

Die ontsloop uten orloghe,

Die nam bi nachte Hildebrechte,

Den outsten sone, die met rechte

Hoir was van sijns vaders rike:

30 Daer met vlo hi in Oesterike,

Dat nu ten tiden heet Loreine,

Daer Mets af es hooftstat gemeine.

Daer ontboot hi tfolc te samen.

Edele ende ghemate quamen

35 Ende hebbene coninc daer verheven,

Ende hem alsulc lant gegeven

Alse sijn vader daer besat,

Ende daden hem manscap na dat.

Cylpric es te Parijs comen

40 Ende hevet Brunilden daer genomen

Ende leidse te Ruem indie stat.

Oec nam hi al haren scat,

Dies soe vele hadde daer ter stede.

Hare dochtre nam hi mede

45 Ende sendese te Meaus gevaen:

Dus sijn hare dingen vergaen.

Cylpric hadde eenen sone,

Meruvinc hiet die ghone.

Met here sende hine over Lore,

50 Omme te dwingene, of hi verhore

Of hem iemene ware onhout.

Dese voer woch met ghewout

Ende liet dat hem die vader hiet;

Want hem de domme minne riet,

55 Die hi leide met allen zinnen

An Brunilden der coninghinnen,

Sijns oems weduwe, die scone was sere.

Hier af quam grote onnere.

Te Ruem es hi te hare comen

60 Ende heeftse te wive genomen.

Cylpric verhorde die mare,

Dat sijn sone gehuwet ware

Jeghen redenc ende jeghen wet.

[p.411] Gram wart hi ende lettel hi let,

65 Hine vaert te Ruem te hant,

Daer hi den sone ende Brunilden vant.

Alsi des coninx coemste vernamen,

Vloen si woch beede te samen

In sente Martijns kerke daer,

70 Alse die ghene die hadden vaer,

Datse die coninc sceden soude,

Alse hi sekerlike woude.

Die coninc die en conse niet wale

Uutghebringhen met ghere tale.

75 Die kerke en wildi niet breken,

Ende zwoer hem enen eet met treken

Ende sprac: ‘eist dat wille onse Here,

Ic en scede u nemmermere.’

Met desen worde sijn si saen

80 Beede uter kerken gegaen,

Entie coninc ontfincse bede

Goedertierlike ghereede,

Ende es oec mettem gheseten

Beede festeren ende eten.

85 Maer Vredegont die coninginne,

Die oint haette met fellen zinne

Brunilden, ende soe haer weder,

Brac al dese vriendscap neder;

Want soe hare dies ontsach,

90 Dat Meruvinc up ghenen dach

Hare te machtech wesen soude;

Want hi was vander meester oude,

Ende getrouwet sone met eren

Der coninginnen Audomeren;

95 Ende bracht so verre anden coninc,

Datmen thuwelijc tusscenginc

Ende mense sciet met alre wet;

Ende Meruvinc die was gheset

Vanden vader, woude of en woude,

100 Dat hi priester werden soude,

Ende oec in een eylant gesent,

Daer hi in was al ombekent,

Omme te levene na moenke wise,

Wie dat love ofte mesprise.

Van Cylpric en Brunichildis. XLVIII.

Cylpric trok uit gelijk.

Het leger dat hij buiten vond,

Zwoer hem zonder strijden hulde;

Want ze wisten buiten zijn schuld

5 De koning Sigebrecht dood.

En toen hij aldus kwam uit de nood,

Nee, heeft hij het vergeten niet,

Dat hij onze Vrouwe zei,

Hij eerde te Doornik haar kerk

10 En vergoedde eeuwig de klerken

Zodat men ze sinds alle jaren

En nog heden wordt gewaar,

Voor hem en voor zijn broeders dood,

Die daar bleef met misval groot.

15 Toch begroef hij hem niet daar;

Maar deed hem voeren, voor waar,

Te d’ Auch te een ander stede,

Aldaar hij hem begraven deed.

Brunichildis koning Sigebrecht ‘s wijf,

20 Bij wiens raad dat hij zijn lijf

Eertijds verliep tegen de broeder,

Die bleef een droeve moeder

Met haar kinderen die er bleven.

Ze weet niet in wat gelaat te leven.

25 Maar Gundebald de hertog,

Die ontsloop uit de oorlog,

Die nam bij nacht Hildebert,

De oudste zoon die met recht

Erfgenaam was van zijn vaders rijk:

30 Daarmee vloog hij in Oostelijk rijk,

Dat nu ten tijden heet Lorraine,

Daar Metz van is de hoofdstad algemeen.

Daar ontbood hij het volk tezamen.

Edele en gematigde kwamen

35 En hebben de koning daar verheven,

En hem al zulk land gegeven

Als zijn vader daar bezat,

En deden hem manschap na dat.

Cylpric is te Parijs gekomen

40 En heeft Brunichildis daar genomen

En leidde haar te Pont de Ruan in die stad. (of Rouen)

Ook nam hij al haar schat,

Dus ze veel had daar ter plaatse.

Haar dochter nam hij mede

45 En zond die te Meaux gevangen:

Aldus zijn haar dingen vergaan.

Cylpric had een zoon,

Meroveus heet diegene.

Met leger zond hij hem over Loire,

50 Om te dwingen of hij hoort

Of hem iemand was onthouden.

Deze voer weg met geweld

En liet dat hem die vader zei;

Want hem de domme minne aanraadde,

55 Die hij legde met alle zinnen

Aan Brunichildis de koningin,

Zijn ooms weduwe die mooi was zeer.

Hiervan kwam grote oneer.

Te Rouen is hij tot haar gekomen

60 En heeft haar tot wijf genomen.

Cylpric hoorde dat bericht,

Dat zijn zoon gehuwd was

Tegen reden en tegen wet.

Gram werd hij en weinig hij wacht,

65 Hij vaart te Pont de Ruan gelijk,

Daar hij de zoon en Brunichildis vond.

Toen ze de konings komst vernamen,

Vlogen ze weg beide tezamen

In Sint Martinus kerk daar,

70 Als diegene die hadden gevaar,

Dat ze de koning scheiden zou,

Als hij zeker wou.

De koning die kon niet goed

Uitbrengen met geen taal.

75 De kerk wilde hij niet breken,

En zwoer hen een eed met streken

En sprak: ‘Is het dat het wil onze Heer,

Ik scheid u nimmermeer.’

Met deze woorden zijn ze gelijk

80 Beide uit de kerk gegaan,

En de koning ontving ze beide

Goedertieren gereed,

En is ook met hen gezeten

Beide feliciteren en eten.

85 Maar Fredegundis de koningin,

Die ooit haatte met felle zin

Brunichildis,en ze haar weer,

Brak al deze vriendschap neer;

Want ze zich aldus ontzag,

90 Dat Meroveus op die dag

Haar te machtig wezen zou;

Want hij was van de meeste ouderdom,

En getrouwde zoon met eren

De koningin Audovera;

95 En bracht zo ver aan de koning,

Dat men het huwelijk tussen ging

En men ze scheidt met alle wet;

Ende Meroveus die was gezet

Van de vader, wou of niet wou,

100 Dat hij priester worden zou,

En ook in een eiland gezonden,

Waarin hij was al onbekend,

Om te leven naar monniken wijze,

Wie dat looft of misprijst.

Van Cylprics aventuren. XLIX.

In desen tiden, des sijn wi wijs,

Staerf sente Germaen van Parijs,

Die seide ten coninc Zegebrechte

Hier te voren inden ghevechte:

5 Wildi sijns broeders vermiden,

Hi vochte zeghe in allen tiden;

Ende wildi sinen broeder slaen,

Het soudem an sijn leven gaen.

Ende alse die selve Germaen

10 Sinen ende hadde gedaen,

Begroevene papen ende clerke

Buten in sente Vintsens kerke,

Dat nu te sente Germaens heet,

Also alsement te Parijs weet.

15 Doe dese dinc dus was vergaen,

Hildebrecht die hadde verstaen,

Die coninc was in Oesterike,

Dat sijn moeder dus mogendelike

In Vrankerike bedwongen sat.

20 Sinen oem Cylpricke hi bat,

Dat hi dor hem so vele doen wilde,

Dat hi hem siere moeder Brunilde

Laten wilde quite ende vri.

Cylpric doet gerne, ende bidi

25 Keerde Brunilt te haren sone.

Maer emmer was soe de ghone,

Die tusscen Cylpricke ende haer kint

Werringe sayede oint sint.

Banderside Vredegont

30 Porde mede toe in alre stont;

So dat Vredegont vort an

Cylpricke riet haren man,

Dat hi tfolc van sinen rike

Bescatte sere ende zwaerlike,

[p.412] 35 Ende hise te swaerre dienste sette

Dan si te voren stonden bi wette.

Vredegont die coninginne

Brochte eerst den coninc hier inne.

Hier omme was menech man int lant,

40 Die liet stede ende stoel te hant

Ende voer aventure souken

In menech lant, in vele houken.

Vele weduwen, vele weesen,

Die waren in swaerre vreesen

45 + Ende riepen genade ende wrake

Ane Gode omme dese sake.

Cylpric viel indien stonden

In evele, in ongesonden;

Maer daer na, doe hem bet waert,

50 Worden sine kindere beswaert

Ende worden quelende tier stont.

Doe wart droeve Vredegont,

Want dat hare kindre quolen;

Doe sprac soe al onverholen

55 An den coninc ende versuchte,

Om dat soe hare der plagen duchte

Ende soe hare der zonden ontsach:

ԇod, die alle dinc vermach,

Hevet ons gespaert lange stonde

60 In meneger dorperliker zonde.

Dicken hevet hi ons teblouwen

Met evele ende met andren rouwen,

Ende wine betren ons clene no groet.

Nu sijn onse kindere doot.

65 Wi mogen jammerlike vreesen,

De tranen der weduwen enter weesen

Dat si gecort hebben haer lijf.

Wat sal ons goet? wi sijn keytijf!

Hets al vul, scure, scrinen, kelre:

70 Wie sal dit hebben ende voerent elre?

Wies saelt sijn, alst es gespaert?

Dat wi liefst hadden ende waert

Ende ons meest stont inden moet,

Dats al verloren! wat sal dit goet?

75 Nu, here, weret bi minen rade,

Ende dien wi hebben gedaen scade,

Lact ons hem haer goet keren,

Ende afdoen oec, Gode teeren,

Die scattinge entie quade brieve,

80 Ende verbernense dor ons Heren lieve;

Al sijn ons dic kindere ontstorven,

Dat wi niet en bliven verdorven

Inden euweliken torment.’

Dese dinc wart aldus gehent.

85 Cylpric brac ende hevet ontset

Ende verbrant die quade wet

Entie brieve ende alle de dinge,

Die boerden ter reimeringe.

Nochtan bleven hem II sonen doot,

90 Dies hi hadde rouwe groot.

Van Cylprics avonturen. XLIX.

In dezen tijden, dus zijn we wijs,

Stierf Sint Germanus van Parijs,

Die zei tot koning Sigebrecht

Hier te voren in het gevecht:

5 Wilde hij zijn broeder vermijden,

Hij vocht zege in alle tijden;

En wilde hij zijn broeder slaan,

Het zou hem aan zijn leven gaan.

En toen diezelfde Germanus

10 Zijn einde had gedaan,

Begroeven hem papen en klerken

Buiten in Sint Vincent kerk,

Dat nu te Sint Germanus heet,

Alzo als men het te Parijs weet.

15 Toen dit ding aldus was vergaan,

Hildebert die had verstaan,

Die koning was in Lorraine,

Dat zijn moeder aldus vermogend

In Frankrijk bedwongen zat.

20 Zijn oom Cylpric hij bad,

Dat hij door hem zo veel doen wilde,

Dat hij hem zijn moeder Brunichildis

Laten wilde kwijt en vrij.

Cylpric doet het graag, en daarbij

25 Keerde Brunichildis tot haar zoon

Maar immer was ze diegene,

Die tussen Cylpric en haar kind

Verwarring zaaide ooit sinds.

Aan de andere zijde Fredegundis

30 Porde mede toe in alle stond;

Zodat Fredegundis voortaan

Cylpric raadde haar man,

Dat hij het volk van zijn rijk

Belasting zeer en zwaar oplegde,

35 En hij ze tot zware dienst zette

Dan ze te voren stonden bij wet.

Fredegundis de koningin

Bracht eerst de koning hierin.

Hierom was menige man in het land,

40 Die verliet stede en stoel gelijk

En voer avonturen zoeken

In menig land, in vele hoeken.

Vele weduwen, vele wezen,

Die waren in zware vrees

45 En riepen genade en wraak

Aan God om deze zaak.

Cylpric viel in die stonden

In euvel, in ongezondheid;

Maar daarna toen hij beter werd,

50 Worden zijn kinderen bezwaard

En worden kwellend te die stonden.

Toen werd droevig Fredegundis,

Want dat haar kinderen kwelden;

Toen sprak ze al onverholen

55 Aan de koning en verzuchte,

Omdat ze zich de plagen duchtte

En ze zich haar zonden ontzag:

ԇod, die alle ding vermag,

Heeft ons gespaard lange stonde

60 In menige dorpse zonde.

Vaak heeft hij ons geslagen

Met euvel en met andere rouw,

En we verbeteren ons niet klein of groot.

Nu zijn onze kinderen dood.

65 We mogen jammerlijk vrezen,

De tranen der weduwen en de wezen

Dat ze gekort hebben hun lijf.

Wat zal ons goed? We zijn ellendig!

Het is al vol, schuren, schrijnen, kelder:

70 Wie zal dit hebben en voeren het elders?

Van wie zal het zijn als het is gespaard?

Dat we liefst hadden en waard

En ons meest stond in het gemoed,

Dat is al verloren! wat zal dit goed?

75 Nu, heer, weer het bij mijn raad,

En die we hebben gedaan schade,

Laat ons hen hun goed keren,

En afdoen ook, God te eren,

Die belasting en die kwade brieven,

80 En verbrande ze door onze Heren liefde;

Al zijn ons vaak kinderen gestorven,

Dat we niet blijven verdorven

In de eeuwige kwelling.’

Dit ding werd aldus geëindigd.

85 Cylpric brak en heeft ontzet

En verbrand die kwade wet

En die brieven en alle dingen,

Die behoorden behoorde ter onrecht.

Nochtans bleven hem 2 zonen dood,

90 Dus hij had rouw groot.

Sente Gregorius begin. L.

Vanden Fransoysen laten wi bliven,

Wi sulre wel hier na af scriven,

Ende sullen onse ystorie keren

Ten keyseren enten Roemscen heren

5 Enten pauesen vander stede,

Ende scriven hare aventure mede.

In Tyberius vierde jaer,

Die keyser was, leestmen vor waer,

So wart te Rome paues gecoren

10 Na Benedictus, diet was te voren,

Pelagius met wille te samen:

Die ander waest van dier namen.

[p.413] Eer dese paues was gecoren,

So plachmen langen stont te voren,

15 Dat alse die kerke enen paues coos,

Datmen te Constantinobele altoes

Anden keyser screef, of hi woude,

Dat hi den paues loven soude;

Ende so ontboot hi sine lieve

20 Ende sinen wille met sinen brieve,

Ende lovedene, eermeime wijede

Ofte alse paues benedijede.

Maer nu was metten Lumbaerden

Rome beseten met hovaerden,

25 Ende Tyberius en conde

Die stat ontsetten niet tier stonde.

Dus wart deerste paues int hof

Ghewijet sonder skeysers lof.

Dese ordineerde indie lesse

30 Drie prefacien ende sesse..

Doe paues was dese Pelagius,

Doe was clerc Gregorius,

Die na hem paues was vander port,

Eens senaturs sone, alsemen hort,

35 Rike ende edel, alsemen hort.

Sijn grote erve brochti vort

Te gevene dore onsen Here;

Want hi maecte dor sine ere

VI cloestren in Cycile,

40 Ende in Rome ter selver wile

Maecti eenen cloester mede,

Daer hi hem moenc in cleden dede.

Sijn ander goet gaf hi den aermen.

Eens quam dingel an hem caermen,

45 Alse een mensche al openbare,

Ende clagede, dat hi tebroken ware

Uptie zee ende al verloren,

Ende seide: ‘omdat wi van di horen,

Dattu sijs van herten milde,

50 Alse tote eenen vredescilde

Comen wi te di, dor dine goede,

Dat di ontfaerme onser armoede.’

Gregorius riep sinen drussate

Ende seide: ‘doe hem karitate.

55 Ghef hem dattu heves daer.’

Die knape gaf hem VI d swaer.

Dander echter Gregoriuse bit:

- ‘Ay! here,prac hi, ’wat sal mi dit?

Ic hadde alleene up di troost.

60 Van deren blivic onverloest,

Of ghi mi aldus versteect.’

Mettien hi echt ten drussate spreect

Ende seide: ‘is hier nu iet bleven?’

Hi seide: ‘Neent, dat men mach geven,

65 Dan een selverijn plateel.’

- ‘Ghef den aermen,’ sprac hi, ԧeheel.’

Dus ginc dingel siere straten

Met Gregorius karitaten.

In desen tiden voeren de Lumbarden

70 Up Vrankerike met haren swaerden

Ende wonnen ende verloren,

Alse ten orloge moet behoren;

Maer tlant lieten si ongewonnen,

Alse diet ghemeestren niet en connen.

75 In desen tiden so quam mede

In Vlaenderen in eene stede,

Die bi namen Berghene heet,

Sente Winnoc, alsemen weet,

Ute grote Bartaengen, danen hi was,

80 Ende verdiende an Gode das,

Dat hi wart heilech, ende God dede

Dor hem menege miracle mede.

Die sine vite wille lesen,

Daer vint hi scone dinc van desen.

[p.414] 85In desen tiden quamen mede

Te Bordeaus indie stede

Die wulven, ende en scaden twint

No weder manne, wijf no kint;

Maer si verbeten ende aten

90 Al die honde achter straten.

Sint Gregorius begin. L.

Van de Fransen laten we blijven,

We zullen wel hierna van schrijven,

En zullen onze historie keren

Te keizers en de Romeinse heren

5 En te pausen van de stede,

En schrijven hun avonturen mede.

In Tiberius vierde jaar,

Die keizer was, leest men voor waar,

Zo werd te Rome paus gekozen

10 Na Benedictus die het was te voren,

Pelagius met wil tezamen:

De andere was het van die naam.

Eer deze paus was gekozen,

Zo plag men langen stond te voren,

15 Dat als die kerk een paus koos,

Dat men te Constantinopel altijd

Aan de keizer schreef of hij wou,

Dat hij de paus loven zou;

En zo ontbood hij zijn liefde

20 En zijn wil met zijn brieven,

En loofde hem, eer men hem wijdde

Of als paus benedijede.

Maar nu was met hem Langobarden

Rome bezet met hovaardigheid,

25 En Tiberius niet kon

De stad ontzetten niet te die stonde.

Dus werd de eerste paus in de hof

Gewijd zonder keizers lof.

Deze ordineerde in de les

30 Drie prefaties en zes.

Toen paus was deze Pelagius,

Toen was klerk Gregorius,

Die na hem paus was van de poort,

Een senator zoon, zoals men hoort,

35 Rijk en edel, zoals men hoort.

Zijn grote erve bracht hij voort

Te geven door onze Heer;

Want hij maakte door zijn eer

6 kloosters in Sicilië,

40 En in Rome terzelfder tijd

Maakte hij een klooster mede,

Daar hij hem monnik in kleden deed.

Zijn andere goed gaf hij de armen.

Eens kwam de engel aan hem kermen,

45 Als een mens al openbaar,

En klaagde dat hij gebroken was

Op de zee en al verloren,

En zei: ‘Omdat we van u horen,

Dat u bent van hart milde,

50 Als tot een vredeschild

Komen we tot u, door uw goed,

Dat u ontfermt onze armoede.’

Gregorius riep zijn drost

En zei: ‘Doe hem charitatief.

55 Geef hem dat u heeft daar.’

Die knaap gaf hem 6 denarius zwaar.

De andere echter Gregorius bid:

- ‘Aai! Heer,’ sprak hij, ‘wat zal me dit?

Ik had alleen op u troost.

60 Van die blijf ik niet verlost,

Als ge me aldus wegsteekt.’

Meteen hij echt tot de drost spreekt

En zei: ‘Is hier nu iets gebleven?’

Hij zei: ‘Neen, dat men mag geven,

65 Dan een zilveren plaat.’

- ‘Geef de arme,’sprak hij ‘geheel.’

Dus ging de engel zijn straten

Met Gregorius charitatief.

In deze tijden voeren de Langobarden

70 Op Frankrijk met hun zwaarden

En wonnen en verloren,

Als te oorlog moet behoren;

Maar het land lieten ze ongewonnen,

Als die het overmeesteren niet konden.

75 In deze tijden zo kwam mede

In Vlaanderen in een stede,

Die bij namen Bergen heet, (Winoksbergen, Bergues)

Sint Winoc, zoals men weet,

Uit groot Bretagne vandaar hij was,

80 En verdiende aan God das,

Dat hij werd heilig, en God deed

Door hem menig mirakel mede.

Die zijn vita wil lezen,

Daar vind hij mooie dingen van deze.

85 In deze tijden kwamen mede

Te Bordeaux in die stede

De wolven en beschadigden vrijwel niets

Nog weder mannen, wijf nog kind;

Maar ze verbeten en aten

90 Al de honden achter straten.

Hoe hi dInghelsche beweende. LI.

Het gheviel in desen tiden,

Dat dese Gregorius soude liden,

Daer hier voren af bleef de tale,

Te Rome, daermen altemale

5 Uptie maerct hilt comanscepe.

Doe waerre overcomen met scepe

Kinder ute Bartaengen groot,

Van scoonheden sonder genoot,

Die ghinder met andren ware

10 Te cope saten teere schare.

Die sach hi claer ende wit gehuut,

Van hare so scone, dat ginc al uut,

Want hem inder herten dochte,

Dat niet scoenres wesen mochte

15 Inder menscelikere nature.

Daer vragede hi ter selver ure,

Wanen sulke kinder quamen,

Ende men seidem: altesamen

Van grote Bartaengen, daer manne ende wive

20 Meest waren van so sconen live.

Doe vragedi, ofte selke baren

Heidijn ofte kerstijn waren,

Ende men seidem: ‘Heidijn, here.’

Doe versuchte hi diepe ende sere

25 Ende sprac: ‘Wachaermen, keytive!

Dat liede van so sconen live

Die meester vander deemsterheden

Besit met siere mogentheden,

Ende dat so edele gedane

30 Binnen niet en hevet ane

Die hope van hemelrike !’

Doe vragedi echt nerenstelike,

Hoemen tvolc hiete bi namen.

Men seide: ‘engelsce altesamen.’

35 – ‘Met rechte,’sprac hi, ‘heeten si so.

So scone anscijn ende so vro

Sijn schuldich wel sekerlike

Met ingelen tsine in hemelrike. -

Die jegenode, daer si uut quamen,’

40 Sprac hi, Ԩoe heet soe bi namen?’

- ‘Deyra,’ antwordemen hem doe

- ‘Met rechte,’seit hi, ‘heet soe alsoe.

Men salse vander gramscap keren

Ende bringhense ter genaden ons Heren.’

45 Doe sprac hi: ‘hoes die here genant,

Die daer coninc es int lant?’

- ‘Alla,’ antworde die coepman.

- ‘Dat luut,’ sprac Gregorius daer an,

‘Den lof Gods, diemen noch sal

50 Singen inden lande over al.’

Nu es Gregorius ten paues gegaen,

Ende bejagede ane hem saen,

Dat men den Ingelschen te hant,

Die wonen in Bartaenyen lant,

55 Predicaren senden soude.

Oec seidi, dat hi mede woude,

Updat den paues bequame ware,

Porren, updat merre vare.

[p.415] Teerst hevet hem die paues ontseit;

60 Maer so vaste hi hem aneleit,

Dat hi ontfinc sine bede.

Met harde groter heimelichede

Hevet hi benedictie ontfaen,

Ende es also henen gegaen;

65 Want hadt geweten de stat,

Soene hadde niet gehinget dat.

Ende teersten dat de port vernam,

Al Rome vorden paues quam,

In III paertijen, screien, weenen,

70 Alse of sine souden steenen,

Dat hine woch hadde gesent,

Ende seiden: die stat ware gescent.

Die paues was vro nader talen,

Dat hine weder dede halen.

75 Dus es sijn wille ghevuerst;

Want hine hadde niet geduerst

Iet doen weder des paues wille.

Te Rome keerdi droeve ende stille;

Maer doe hi paues was selve daer naer,

80 Vulbrachti sinen wille daer.

Hoe hij de Engelse beweende. LI.

Het geviel in deze tijden,

Dat deze Gregorius zou gaan,

Daar hier voren af bleef de taal,

Te Rome daar men allemaal

5 Op de markt hield koopmanschap.

Toen waren er over gekomen met schepen

Kinderen uit Bretagne groot,

Van schoonheden zonder gelijke,

Die ginder met anderen waren

10 Te koop zaten te ene schare.

Die zag hij helder en met witte huid,

Van haar zo mooi, dat ging al uit,

Want hij in het hart dacht,

Dat niet schoner wezen mocht

15 In de menselijke natuur.

Daar vroeg hij terzelfder uur,

Waarvan zulke kinderen kwamen,

En men zei hem: al tezamen

Van groot Bretagne daar mannen en wijven

20 Meest waren van zo’m mooi lijf.

Toen vroeg hij of zulke geboortes

Heiden of christen waren,

En men zei hem: ‘Heiden, heer.’

Toen zuchtte hij diep en zeer

25 En sprak: 'ach arme, ellendige!

Dat lieden van zo’n schoon lijf

De meester van de duisterheid

Bezit met zijne mogendheden,

En dat zo’n edele gedaante

30 Binnen niet heeft aan

De hoop van hemelrijk!’

Toen vroeg hij echt vlijtig,

Hoe men het volk heet bij naam.

Men zei: Engelse alle tezamen.’

35 – ‘Met recht,’ ‘sprak hij, ‘heten ze zo.

Zo’n mooi aanschijn en zo vrolijk

Zijn schuldig wel zeker

Met engelen te zijn in hemelrijk. -

Dat gebied daar ze uit kwamen,’

40 Sprak hij, ‘hoe heet het bij namen?’

- ‘Deyra, antwoorde men hem toen (Deiri)

- ‘Met recht, ‘zei hij, ‘heet het alzo.

Men zal ze van de gramschap keren

En brengen ze ter genaden ons Heren.’

45 Toen sprak hij: ‘Hoe is die heer genaamd,

Die daar koning is in het land?’

- ‘Alla,’ antwoorde die koopman.

- ‘Dat luidt’ sprak Gregorius daaraan,

‘De lof Gods die men nog zal

50 Zingen in het land over al.’(alleluja)

Nu is Gregorius te paus gegaan,

En bejaagde aan hem gelijk,

Dat men de Engelsen gelijk,

Die wonen in Bretagne land,

55 Predikers zenden zou.

Ook zei hi, dat hij mede wou,

Opdat het de paus bekwaam was,

Porren opdat men er vaart.

Ten eerste heeft hem de paus ontzegd;

60 Maar zo vast hij hem aanlegt,

Dat hij ontving zijn bede.

Met erg grote heimelijkheid

Heeft hij benedictie ontvangen,

En is alzo henen gegaan;

65 Want had geweten de stad,

Ze had niet toegestaan dat.

En ten eerste dat de poort het vernam,

Al Rome voor de paus kwam,

In 3I partijen, schreien, wenen,

70 Alsof ze hem zouden stenigen,

Dat hij hem weg had gezonden,

En zeiden: die stad was geschonden.

De paus was vrolijk na de taal,

Dat hij hem weer deed halen.

75 Dus is zijn wil verzet;

Want hij had het niet gedurfd

Iets doen tegen de paus wil.

Te Rome keerde hij droevig en stil;

Maar toen hij paus was zelf daarna,

80 Volbracht hij zijn wil daar.

Hoe coninc Lewigilt sinen sone vermorde. LII.

In Tyberius seste jaer

Regneerde in Spaengen, vor waer,

Lewighilt over die Wester Goten,

Die nochtoe met haren roten

5 Waren ongelovege Arriane,

Ende sende den Fransoysen ane

Om de dochter coninx Segebrecht,

Die vor Dorneke int gevecht

Vermort was, alst staet hier voren.

10 Sire dochter haddi vercoren

Te ghevene sinen sone Ermengilde,

Alse die edelijc huwen wilde.

Die vrouwe was kerstijn goet

Ende hevet haren man bevroet,

15 Dat soene tgelove dede lijen

Ende brochtene uter bucgerien

Ingont was der vrouwen name.

Dit was Leandere bequame,

Die bisscop was in Ispalis,

20 Dat nu groot Sibille is.

Alse die vader dit bekende,

Togede hi den sone met genende,

Dat hi hem weder keren soude

Ter wet, die hi selve houden woude.

25 Die sone sprac: ‘mijns lijfs mi rove;

Maer ic en late niet tware gelove,

Dat ic eens hebbe bekent,

Om tesen live tsine gescent.’

Die vader nam hem tconincrike

30 Ende al sijn goet gemeenlike,

Ende slotene in enen karker inge;

Maer niet en dieden dese dinge.

Up enen Paschenacht sendi saen

Eenen bisscop Arriaen

35 Ten kerkere, dat hine monegen soude;

Maer Ermenghilt die en woude

Om svaders hulde, om genen pant,

Ghemonecht wesen van sire hant.

Die bisscop sette hem ten kere.

[p.416] 40 Sijn vader, die felle here,

Dede in sinen prisoene den sone

Sijn lijf nemen omme tgone.

Maer God vertogede na sine doot

Van hem vele miracle groot:

45 Dies was sijn vader droeve te waren,

Als hi de waerheit horde vander maren,

Dat hi den sone hadde doot.

Doch en was niet also groot

Sinen rouwe van Ermenghilde,

50 Dat hi hem iet betren wilde.

Maer alse hi ziec was in sinen ende,

Om den bisscop Leander hi sende,

Dien hi dicken hadde te voren

Torment gedaen ende toren,

55 Ende seide: hine dorstem niet beheten,

Omme dat sijn volc soude weten,

Want hise te sere ontsach;

Doch beghiede hi, daer hi lach,

Dat hare gelove ware quaet,

60 Ende kerstijnlijc gelove staet

An dat die Roemsche kerke ghiet.

Den bisscop bat hi ende riet,

Dat hi wilde leren mede

Sinen sone Ricarede,

65 Alse hi dede Ermenghilde.

Doe staerf hi, wildi of en wilde.

Ricareit, na des vaders doot,

Die en hilt hem clene no groot

Na des vaders heresie.

70 Sidert brochti al die partije

Vanden Wester Goten, dat si lieten

Dongelove ende kerstijn hieten.

Vort suldi horen bedieden

Some vanden heilegen lieden,

75 Die in deser keysere tiden

Consten die werelt doreliden.

Hoe koning Lewigildi zijn zoon vermoordde. LII.

In Tiberius zesde jaar

Regeerde in Spanje, voor waar,

Lewigildi over de West Goten,

Die nog toe met hun groepen

5 Waren ongelovige Arianen,

En zonden de Fransen aan

Om de dochter koning Sigebrecht,

Die voor Doornik in het gevecht

Vermoord was, zoals het staat hier voren.

10 Zijn dochter had hij gekozen

Te geven zijn zoon Ermengilde, (Herminigildo)

Als die edel huwen wilde.

Die vrouwe was christen goed

En heeft haar man bevroed,

15 Dat ze het geloof deed belijden

En bracht hem uit de ketterij

Ingont was de vrouwen name.

Dit was Leander bekwaam, (Leandri)

Die bisschop was in Ispalis,

20 Dat nu groot Sevilla is.

Toen de vader dit bekende,

Toonde hij de zoon met dat doel,

Dat hij hem weer keren zou

Ter wet die hij zelf houden wou.

25 De zoon sprak: ‘Mijn lijf me rooft;

Maar ik verlaat niet het ware geloof,

Dat ik eens heb bekend,

Om te deze het lijf te zijn geschonden.’

Die vader nam hem het koninkrijk

30 En al zijn goed algemeen,

En sloot hem in een kerker eng;

Maar niets duiden deze dingen.

Op een Paasdag zond hij gelijk

Een bisschop Ariaan

35 Te kerker dat hij hem vermanen zou;

Maar Ermengide die niet wou

Om vaders hulde, om geen pand,

Vermaand wezen van zijn hand.

De bisschop zette hem te keren.

40 Zijn vader die felle heer,

Deed in zijn gevangenis de zoon

Zijn lijf nemen om datgene.

Maar God toonde na zijn dood

Van hem vele mirakels groot:

45 Dus was zijn vader droevig te waren,

Toen hij de waarheid hoorde van het bericht,

Dat hij de zoon had gedood.

Toch was niet alzo groot

Zijn rouw van Ermengilde,

50 Dat hij hem iets verbeteren wilde.

Maar toen hij ziek was in zijn einde,

Om den bisschop Leander hij zond,

Die hij vaak had te voren

Kwelling gedaan en toorn,

55 En zei: hij durfde hem niet te zeggen,

Omdat zijn volk het zou weten,

Want hij ze te zeer ontzag;

Toch erkende hij daar hij lag,

Dat hun geloof was kwaad,

60 En christelijk geloof staat

Aan dat de Roomse kerk erkent.

De bisschop bad hij en raadde aan,

Dat hij wilde leren mede

Zijn zoon Ricareit,

65 Zoals hij deed Ermengilde.

Toen stierf hij, wilde hij niet of wilde.

Ricareit na de vaders dood,

Die hield hem klein of groot

Naar de vaders ketterij.

70 Sinds bracht hij al die partijen

Van de West Goten dat ze lieten

Het ongeloof en christen heten.

Voorts zal ge horen aanduiden

Sommige van de heilige lieden,

75 Die in deze keizer tijden

Konden de wereld doorgaan.

Van sente Benedictuse. LIII.

Benedictus, die grote here,

Die de reghele entie lere

Den swerten moenken heeft gelaten,

Was een heilech man utermaten

5 Ende geboren uut Ytale.

Te Montecassijn, weetmen wale,

Maecti eerst sine abdie.

Nochtan, eer hi der moenke paertije

Ane hem trac, sat hi verholen,

10 In eere roetsen gat verstolen,

III jaer ombekent ghemeene,

Sonder van eenen moenc alleene,

Die hem met ere linen broot

Met eenen clocsine neder boot.

15 Maer die viant balch hem utermaten

Omme des moencs karitaten,

Dat hi den man voedde in dat ghat,

Ende brac dat clocsijn omme dat.

Dies en liet hi niet sine weldaet,

20 Die m[...]c, omme den viant quaet.

Up eenen Paschen es gesciet,

Dat onse Here weten liet

Enen pape van hem in deser wise.

Hi seide: ‘du maecs dine spise,

25 Ende mijn knecht in ghenen ghate

Hevet hongher meer dan mate.’

Die pape es te hem geclommen

Pijnlike bi paden crommen,

Ende seide: ’Vrient, nem ende bekent

30 Dat di God hevet ghesent.

Hets Paschen heden: ens geen recht,

Dattu vasts, ons Heren knecht.;

Hem quam al ghinder inden zin

Een wijf, die hi int begin

35 Daer te voren hadde gesien,

Dat hi der kintsceit moeste plien;

Entie duvel quam hem ane

In eere merlen gedane,

Ende vlooch dicken vor sine ogen.

40 Sine grote lust begonsti togen,

So dat hi woch wilde ende begeven

[p.417] Altemale sijn heilech leven,

Ende hem ane die werelt keren.

Maer God en lietene niet onteren;

45 Want hi dornen bi hem sach:

Snachts spranc hire in ende lach,

Ende keerden weder ende vort.

Sijn lijf wart daer also gescort,

Dat die smerte dien quaden wille

50 Al neder dede leggen stille;

Noch oec nemmermeer daer naer

Ne quam hem coringe swaer.

Een abt staerf daer int lant,

Ende alt covent quam altehant

55 Ende bat hem, dat hi haer abt ware.

Node dedijt, doch daer nare

Liet hijs hem ten lesten gehingen.

Ende alse hise wilde dwingen

Te houdene dat die regele hiet,

60 Ne wilden sijs gehingen niet,

Ende scincten hem venijn

Ende sendent hem na die zeden sijn.

Doe scorde dat glasijn vat,

Alse of een steen viele up dat.

65 Doe nam hi orlof entie sine

Ende keerde weder ter wostine,

Daer hi in groten dogeden wies,

So dat hi maecte naer dies

XII cloestren, daer menech quam,

70 Die sine reghele anenam.

So heilech was hi, dat hi mochte

Weten der lieder ghedochte.

Van Sint Benedictus. LIII.

Benedictus, die grote heer,

Die de regel en de leer

De zwarte monniken heeft gelaten,

Was een heilig man uitermate

5 En geboren uit Italië.

Te Monte Cassino, weet men wel,

Maakte hij zijn eerste abdij.

Nochtans eer hij de monniken partij

Aan hem trok zat hij verholen,

10 In een rotsgat verstolen,

3 jaar onbekend algemeen,

Uitgezonderd van een monnik alleen,

Die hem met een touw brood

Met een klokje neder bood.

15 Maar de vijand verbolg hem uitermate

Om de monnik charitatief,

Dat hij de man voedde in dat gat,

En brak dat klokje om dat.

Dus liet hij niet zijn weldaad,

20 Die m[...]c, om de vijand kwaad.

Op een Paasdag is geschied,

Dat onze Heer weten liet

Een paap van hem in deze wijze.

Hij zei: ‘U maakt uw spijzen,

25 En mijn knecht in dat gat

Heeft honger meer dan maat.’

De paap is tot hem geklommen

Pijnlijk bij paden krommen,

En zei: ‘Vriend, neem en beken

30 Dat u God heeft gezonden.

Het is Pasen heden: en het is geen recht,

Dat u vast ons Heren knecht.’

Hem kwam al ginder in de zin

Een wijf die hij in het begin

35 Daar te voren had gezien,

Dat hij de kindsheid moest plegen;

En de duivel kwam hem aan

In een merel gedaante,

En vloog vaak voor zijn ogen.

40 Zijn grote lust begon hij te tonen,

Zodat hij weg wilde en begeven

Helemaal zijn heilig leven,

En hem aan de wereld keren.

Maar God liet hem niet onteren;

45 Want hij dorens bij hem zag:

’s Nachts sprong hij erin en lag,

En keerde weder en voort.

Zijn lijf werd daar alzo gescheurd,

Dat de smart die kwade wil

50 Al neder deed leggen stil;

Nog ook nimmermeer daarna

Nee, kwam hem bekoring zwaar.

Een abt stierf daar in het land,

En al het convent kwam gelijk

55 En bad hem dat hij hun abt ware.

Node deed hij het toch daarna

Liet hij het hen ten lesten toestaan.

Ende toen hij ze wilde dwingen

Te houden dat de regel heet,

60 Nee, wilden ze het toestaan niet,

En schonken hem venijn

En zegende het hem naar de zeden van hem.

Toen scheurde dat glazen vat,

Alsof een steen viel op dat.

65 Toen nam hij verlof en de zijne

En keerde weer ter woestijn,

Daar hij in grote deugden groeide

Zodat hij maakte na dit

12 kloosters daar menige kwam,

70 Die zijn regel aannam.

Zo heilig was hij dat hij mocht

Weten de lieden gedachte.

Vanden selven. LIIII.

Van sinen cloester cume ene mile

Waren nonnen ter selver wile,

Onder hem II joncfrouwen wel geboren,

Die met haerre talen toren,

5 Die hem diende, dicke daden,

So dat die ghene wart beraden,

Dat hijt Benedictus vort brochte.

Doe scalt hise beede onsochte

Ende sprac: ‘Hout uwen mont met lede,

10 Oft ic doe inden ban u bede.’

In een gedreech sprac hi so;

Maer sine achtens niet een stro,

Die nonnen, cleene no groot,

Ende bleven cortelijc daer na doot,

15 Ende men groufse inder kerken.

Vort, alse die papen ente clerken

Messe songen, entie dyaken

Met rechte geboot sine saken:

‘Die inden ban es, ga uter duere!’

20 Sach ene joncfrouwe daer ter ure,

Die de nonnen hadde upgevoet

Ende vor hem in bedingen stoet,

Dat si rumden haer graf

Ende gingen buten staen bet af.

25 Die vrouwe te Benedictuse ginc

Ende ontdecte hem dese dinc,

Ende vragede raets met wene groot.

Doe seidi: ‘nu nem dit broot

Ende offeret hier vor hem dan,

30 Sine bliven nemmeer inden ban.’

Die vrouwe deet, ende na dien dach

Bleef elc liggende daer soe lach.

Eens quam honger groet int lant,+

Ende wat so Benedictus vant,

35 Hiet hi den aermen geven daer.

Die kelderwaerder hadde vaer,

Dat den broederen niet was bleven,

[p.418] Ende en wilde tgene niet geven.

Dies balch hem die heilege man,

40 Ende hiet datmen name dan

Alle die olye entie vate,

Ende mense worpe uptie strate,

Dat daer ghene dinc mede

Bleve van overhorichede.

45 Men warp gheent vat upte stene,

Maer en quetste groet no clene.

Doe hiet hij dat ment uphieve

Ende ment gave dor Gods lieve.

Sine moenke hi te samen dede

50 Ende scout de broeders mede,

Ende hiet dat si alle Gode baden,

Dat hi hem dade ghenaden.

Na haer ghebede, up die stat,

So wart daer een ydel vat

55 Al vul olyen vonden,

Dat God gaf ten selven stonden.

Menech ander wonder groot

So dede hi vor sine doot,

Ende staerf, naer onsen waen,

60 Doe keyser was Justiniaen,

Upten XXIsten dach

Die indie maent van Maerte lach.

Int selve jaer, scrijft Elynant,

Dat Benedictus staerf, alse hijt vant,

65 Senddi over berch in Gallen

Sinen moenc Maurus, die met allen

Sine moenke gebrachte

Toter porten, ende custene sachte,

Ende seindene ende gaf hem mede

70 Sine reghele aldaer ter stede,

Ende daertoe sijns broeds gewichte,

Ende een vat groet genouch lichte,

Haers wijns mate, min no mere,

Ende bevaelne onsen Here.

75 Maurus es te sente Mauricius comen.

Daer heefti enen blenden vernomen,

Die XI jaer antierde die kerke,

Ende hadde geleert an die clerke

Van toehorne altemale

80 Sine ghetiden harde wale.

Dien gaf hi aldaer sijn sien

Ende hietene bliven daer na dien.

Eenen doden jonghelinc

Verwecti naer dese dinc.

85 Alse hi tAutsure quam,

Biden Heilegen Geest hi vernam

Sijns heren Benedictus doot,

Ende sine ziele met vrouden groot

Varen inden hogen trone

[p.419] 90 Ter euweliker bliscap scone.

Dese Maurus die ghenas

Een kint, dat al cropel was

Ende stom, ende gaf hem vort

Beede gesonde ende wort.

95 Vele moenken sekerlike

Maecti in Vranckerike.

Sente Moer heetene de Walen.

Te Parijs daer machmen halen

Al noch paerdoen, daer hi leghet

100 Ende daer menne te eerne pleghet

Van dezelfde. LIIII.

Van zijn klooster nauwelijks een mijl

Waren nonnen terzelfder wijle,

Onder hen 2 jonkvrouwen goed geboren,

Die met hun taal toorn,

5 Die hem diende vaak deden,

Zodat diegene werd beraden,

Dat hij het Benedictus voort bracht.

Toen schold hij ze beide hard

En sprak: ‘Hou uw mond met leed,

10 Of ik doe in de ban u beide.’;

In een gedreig sprak hij zo;

Maar ze achtten het niet een stro,

Die nonnen, klein nog groot,

En bleven gauw daarna dood,

15 En men begroef ze in de kerk.

Voort als de papen en de klerken

Mis zongen en de diaken

Met recht gebood zijn zaken: ‘

Die in de ban is, ga uit ter deur!’’

20 Zag een jonkvrouw daar ter ure,

Die de nonnen had opgevoed

En voor hem in bidden stond,

Dat ze ruimden hun graf

En gingen buiten staan verder af.

25 Die vrouwe te Benedictus ging

En openbaarde hem dit ding,

En vroeg raad met wenen groot.

Toen zei hij: ‘Nu neem dit brood

En offer het hier voor hen dan,

30 Ze blijven nimmer in de ban.’

Die vrouwe deed het en na die dag

Bleef elk liggen daar ze lag.

Eens kwam honger groot in het land,

En wat zo Benedictus vond,

35 Zei hij de armen geven daar.

Die kelderbewaarder had gevaar,

Dat de broeders niets was gebleven,

En wilde datgene niet geven.

Dus verbolg hem die heilige man,

40 En zei dat men nam dan

Al de olie en de vaten,

En men ze wierp op de straat,

Dat daar geen ding mede

Bleef van ongehoorzaamheid.

45 Men wierp die vaten op de stenen,

Maat het kwetste groot nog klein.

Toen zei hij dat men het ophief

En men het gaf door Gods liefde.

Zijn monniken hij tezamen deed

50 En schold de broeders mede,

En zei dat ze alle God baden,

Dat hij hen deed genaden.

Na hun gebeden, op die plaats,

Zo werd daar een leeg vat

55 Al vol olie gevonden,

Dat God gaf terzelfder stonden.

Menige andere wonder groot

Zo deed hij zoor zijn dood,

En stierf, naar onze waan,

60 Toen keizers was Justinianus,

Op de 21ste dag

Die in de maand van maart lag.

In hetzelfde jaar, schrijft Helinandus,

Dat Benedictus stierf, zoals hij het vond,

65 Zond over de bergen in Gallië

Zijn monnik Maurus die geheel

Zijn monniken bracht

Tot de poort en kuste hem zacht,

En zegende en gaf hen mede

70 Zijn regels aldaar ter plaatse,

En daartoe zijn brood gewicht,

En een vat groot genoeg licht,

Hun wijn maat, min of meer,

En beval hen onze Heer.

75 Maurus is te Sint Mauritius gekomen.

Daar heeft hij een blinde vernomen,

Die 11 jaar hanteerde de kerk,

En had geleerd aan de klerken

Van toehoren allemaal

80 Zijn getijden erg goed.

Die gaf hij aldaar zijn zien

En zei hem te blijven daarna die.

Een dode jongeling

Verwekte hij na dit ding.

85 Toen hij te Auxerre kwam,

Bij de Heilige Geest hij vernam

Zijn heer Benedictus dood,

En zijn ziel met vreugde groot

Varen in de hoge troon

90 Ter eeuwige blijdschap schoon.

Deze Maurus die genas

Een kind dat al kreupel was

En stom en gaf hem voort

Beide gezondheid en woord.

95 Vele monniken zeker

Maakte hij in Frankrijk.

Sint Moer heten hem de Walen.

Te Parijs daar mag men halen

Al nog pardon daar hij ligt

100 En daar men hem te eren plag.

Van sente Medaerde ende sente Gyldarde. LV.

In desen tiden waren heilech ende waert

Sente Medaert ende sente Gyldaert,

Die gedregen waren te samen

Ende up enen dach ter werelt quamen,

5 Ende up enen dach ghewijt

Ende bisscoppe ghebenedijt;

Want te Ruem was bisscop sente Gyldaert,

Ende te Noyoen sente Medaert;

Ende beede storven up enen dach,

10 Daer miracle groot ane lach.

Tesen tiden waren also wale

IIII heileghe heren in Ytale:

Een out man, die hiet Sabijn,

Die van ouden die ogen sijn

15 Hadde verloren ende was blent,

Ende over vray prophete bekent,

Dien Totyla, die quade tyrant,

Eere dede, alse hine vant.

Dese was bisscop vulmaect in saken.

20 Dien wilde sijn archidiaken

Vergeven met fellen venine,

Omme naer hem bisscop tsine.

Dit wiste die blende here,

Ende voerseidem no min no mere

25 Naer sine doot bisscop tsine,

Ende dranc tfenijn alsonder pine;

Ende dertsche dyaken es doot gevallen,

Alse oft hi tfenijn dronke met allen.

Cassius was des anders name,

30 Ende was een bisscop goet ende bequame,

Ende vorden coninc Totilen genas

Eenen die beseten was.

Dies dedem vortmeer groot ere

Totyla, die grote here.

35 Fulgentius was de derde genant.

Dien vinc Totyla, die viant,

Ende dedene in enen paerke staen,

Dat hi nieweren mochte ontgaen,

Entie zonne sceen up hem heet,

40 Die hem pine dede ende leet,

Ende reghene ende donderslaghen.

DOester Goten, die des plagen

Dat si den bisscop inden ringe

Wachten, dat hi niet nontginge,

45 Worden so utermaten nat,

Dat si en consten gedoghen dat;

p.420] Maer binnen den ringe sone es met allen

Een dropel waters niet gevallen.

Vortmeer dede hem eere daer na

50 Die felle coninc Totyla.

Crebonius so hiet die vierde,

Die des bisscops name verchierde.

Dien hadde Totyla ghevaen

Ende waerpene vor enen bere saen.

55 Die viel te hant met goeder moete

Ende lecte des bisscops voete.

Hier omme eerdene dOester Goten

Ende Totyla met sinen roten.

Van Sint Medardus en Sint Gildardus. LV.

In deze tijden waren heilig en waard

Sint Medardus en Sint Gildardus,

Die gedragen waren tezamen

En op een dag ter wereld kwamen,

5 En op een dag gewijd

En bisschoppen gezegend;

Want te Rouen was bisschop Sint Gildardus,

En te Noyon Sint Medardus;

En beide stierven op een dag,

10 Daar mirakel groot aan lag.

Te deze tijden waren alzo wel

4 heilige heren in Italië:

Een oude man die heet Sabinum,

Die van ouderdom de ogen van hem

15 Had verloren en was blind,

En voor fraaie profeet bekend,

Die Totila, die kwade tiran,

Eer deed toen hij hem vond.

Deze was bisschop volmaakt in zaken.

20 Die wilde zijn aartsdiaken

Vergeven met fel venijn,

Om na hem bisschop te zijn.

Dit wist die blinde heer,

En voorzei het min of meer

25 Na zijn dood bisschop te zijn,

En dronk het venijn al zonder pijn;

En de aartsdiaken is dood gevallen,

Alsof hij het venijn dronk geheel.

Cassius was de andere naam,

30 En was een bisschop goed en bekwaam,

En voor de koning Totila genas

Een die bezeten was.

Dus deed hij hem voortaan grote eer

Totila, die grote heer.

35 Fulgentius was de derde genaamd.

Die ving Totila, de vijand,

En deed hem in een perk staan,

Zodat hij nergens mocht ontgaan,

En de zon scheen op hem heet,

40 Die hem pijn deed en leed,

En regen en donderslagen.

De Oost Goten, die dus plegen

Dat ze de bisschop in de ring

Wachten, dat hij niet nee ontging,

45 Worden zo uitermate nat,

Dat ze konden niet gedogen dat;

Maar binnen de ring zo is geheel

Een druppel water niet gevallen.

Voort meer deed hem eer daarna

50 Die felle koning Totila.

Cerbonius zo heet de vierde,

Die de bisschop naam versierde.

Die had Totila gevangen

En wierp hem voor een beer gelijk.

55 Die viel gelijk met goed gemoed

En likte de bisschop ‘s voeten.

Hierom eerden hem de Oost Goten

En Totila met zijn groepen.

Van sente Brandane. LVI.

Te desen tiden was sente Brandaen:

Van Yrlant, alse wi verstaen,

Was hi geboren in dat begin

Dat tkerstijndoem eerst quam in.

5 Die predecte ende hadde jongers mede

In Yrlant, in Scollant, in meneger stede.

Van desen leestmen over waer,

Dat hi indie zee voer VII jaer,

Om dat hi wilde vinden ende zien

10 Deylanden, die de bouken plien

Te hetene Fortunaet bi namen,

Met vele sire jongers te samen.

Indie vaert vant hi groet wonder,

Dat goet te horne ware besonder,

15 Maer dat die jeesten te min dogen,

Alsere vele in schijnt gelogen:

Bidi scheetmen die dinc hier uut.

Met desen was sente Machuut,.

Sijn jongre ende sijn moenc waert

20 Ende sijn geselle indie vaert,

Die was ute Bertaengen geboren,

Ende quam hier over, alswijt horen,

Te Sentes wonen in Aquitane,

Dat nu geheeten es, ic wane,

25 Gasscoengen; ende sijn goede leven

Es in Latine wel bescreven.

Sente Brandaen doepte desen

Ende hietene goet ende heilech wesen.

Eens drouch hi vier in sinen scoot,

30 Dat sijn cleet bleef sonder noot,

Entie inghel ons Heren echt

Die ontstac selve sijn lecht.

Doc begherde sente Machuut

Een wilder lant, dat lage bet uut,

35 Ende horde seggen dat een lant,

Dat Yma ware ghenant,

Indie zee verre laghe dane,

Ende hem die soetheit laghe ane

Vanden erdschen paradise.

40 Hi ende sijn meester Brandaen de wise

Ghereeden een scip, horen wi tellen,

Met XCV gbesellen,

Die beghevene moenken waren,

Ende ghinghen heenen varen

45 Oest, West, Zuut ende Nort,

Ende vernamenre niet af een wort;

Ende alsi teylant niet en vonden,

[p.421] Keerden si thuus in langen stonden.

Ende alsi thuus quamen, de Bertoene

50 Coren in haren doene

Machute teenen bisscoppe daer

Om menege miracle claer,

Die hi dede ende hadde gedaen,

Eer hi die ere hadde ontfaen.

55 + Alse Machuut eene stont

Sijn bisscopdoem, dattem was cont,

Berecht hadde scone ende wel,

Echt in siere herten vel,

Dat hi dat eylant wilde soeken,

60 Daermen af lase in bouken,

Daer dinghelen te sine plagen,

Ende wilt vinden ende bejagen.

Sijn scip ghereeddi daer ane,

Ende nam sinen meester Brandane,

65 Ende met menegen heilegen man,

Ende vinc echt die sorge an

Vele jare, hebben wi verstaen,

Hebben si in dese vaert gedaen;

So dat si in een eylant quamen,

70 Daer si een graf saen vernamen

So groot, dat elc twifelen mochte,

Oft dat enegen mensche dochte.

So dat si alle Machute baden,

Omdat si hem dies beraden,

75 Ende Brandaen sijn meester mede,

Dattem God dade hare bede,

Die si Gode bidden wouden,

Dat hi ghenen mensche soude

Up doen staen vander doot.

80 Machuut sprac: ‘Dits mi te groet.;’

Maer dander badens hem so sere,

Dat hi ter beden viel, die here,

Ende bat Gode in groten weene,

Dat hi dade hare bede gemene.

85 Ende alse hi endde sine ghebede,

Stont die ruese up vander stede,

So groot, so lanc, dat elken dochte,

Dats niemene geloven en mochte.

Men vragede, wie hi hadde gewesen

90 Ende wat hi gelovede vor desen.

Doe seidi den name sijn:

‘Een rese wasic ende hiet Muldewijn.

Heidijn wasic ende was ghescent

Daer omme inden helschen torment.

95 Nu bem ic uter quader stede

Verloest bi Machuuts bede.

Jhesus Cristus, die Gods Sone,

Dats die ware God; die ghone

Diene cruusten sijn ghescent

100 In C waerven meerren torment.’

Ende want hi gelovet ende mect,

Dat hi met Gode dus es verwect,

So bidt hi datmenne kerstijn doe,

Dat hi Gode behore toe.

Van Sint Brandanus. LVI.

Te deze tijden was Sint Brandanus:

Van Ierland, zoals we verstaan,

Was hij geboren in dat begin

Dat het christendom eerst kwam in.

5 Die predikte en had jongeren mede

In Ierland. In Schotland, in menige stede.

Van deze leest men voor waar,

Dat hij in de zee voer 7 jaar,

Omdat hij wilde vinden en zien

10 De eilanden die de boeken plegen

Te heten Fortunatus bij namen, (Canarische eilanden)

Met veel van zijn jongeren tezamen.

In die vaart vond hij groot wonder,

Dat ge het te horen was bijzonder,

15 Maar dat de verhalen te min deugen,

Als er veel in schijnt gelogen:

Daarom scheidt men dat ding hieruit.

Met deze was Sint Malo, (Sint Maclou).

Zijn jongere en zijn monnik waard

20 En zijn gezel in die vaart,

Die was uit Bretagne geboren,

En kwam hier over, zoals wij het horen,

Te Sentes wonen in Aquitaine,

Dat nu geheten is, ik waan,

25 Gascogne; en zijn goede leven

Is in Latijn goed beschreven.

Sint Brandanus doopte deze

En zei hem goed en heilig wezen.

Eens droeg hij vuur in zijn schoot,

30 Dat zijn kleed bleef zonder nood,

En de engel ons Heren echt

Die ontstak zelf zijn licht.

Ook begeerde Sint Malo

Een wilder land dat lag verderop,

35 En hoorde zeggen dat een land,

Dat Yma was genaamd,

In de zee ver lag vandaan,

En hem die zoetheid lag aan

Van het aardse paradijs. (Canarische eilanden)

40 Hij en zijn meester Brandanus de wijze

Breiden een schip, horen we vertellen,

Met 95 gezellen,

Die begeven monniken waren,

En gingen henen varen

45 Oost, West, Zuid en Noord,

En vernamen er niet van een woord;

En toen ze het eiland niet vonden,

Keerden ze thuis in lange stonden.

En toen ze thuis kwamen, de Britten

50 Kozen in hun doen

Malo tot een bisschop daar

Om menige mirakel duidelijk

Die hij deed en had gedaan,

Eer hij die eer had ontvangen.

55 Toen Malo een stonde

Zijn bisschopsdom, dat hem was bekend,

Berecht had mooi en goed,

Echt in zijn hart viel,

Dat hij dat eiland wilde zoeken,

60 Daar men van las in boeken,

Daar de engelen het zijne pleegden,

En wil het vinden en bejagen.

Zijn schip bereidde hij daarna,

En nam zijn meester Brandanus,

65 En met menige heilige man,

En ving echt die zorgen aan

Vele jaren, hebben we verstaan,

Hebben ze in deze vaart gedaan;

Zodat ze in een eiland kwamen,

70 Daar ze een graf gelijk vernamen

Zo groot dat elk twijfelen mocht,

Of dat er enige mens dacht.

Zodat ze alle Malo baden,

Omdat ze zich dus beraden,

75 En Brandanus zijn meester mede,

Dat hem God deed hun bede,

Die ze God bidden wilden,

Dat hij die mens zou

Op doen staan van de dood.

80 Malo sprak: ‘Dit is me te groot.’

Maar de andere baden hem zo zeer,

Dat hij ter bidden viel, die heer,

En bad God in grote wenen,

Dat hij deed hun bede algemeen.

85 En toen hij eindigde zijn gebed,

Stond die reus op van de stede,

Zo groot, zo lang, dat elk dacht,

Dat het niemand geloven mocht.

Men vroeg wie hij was geweest

90 En wat hij geloofde voor dezen.

Toen zei hij de naam van hem:

‘Een reus was ik en heet Milduinum.

Heiden was ik en was geschonden

Daarom in de helse kwelling.

95 Nu ben ik uit de kwade stede

Verlost bij Malo’ s bede.

Jezus Christus, die Gods Zoon,

Dat is de ware God; diegene

Die hem kruisten zijn geschonden

100 In 100 maal meer kwellingen.’

En want hij geloofd en merkt,

Dat hij met God aldus is verwekt,

Zo bid hij dat men hem christen doet,

Zodat hij God behoort toe.

Vanden gygant, dien sente Machuut verwecte. LVII.

Die bisscop heeftene geleert

Ende an onse ghelove bekeert,

Ende doepten daer ter stede

In deere der Drievoudichede.

5 Doe vrageden si hem, want hem lange stont

Die zee hadde ghewesen cont,

[p.422] Of hem iet ware bekant

Yma, dat soete lant.

- ‘Wilen,’ seiti, ‘hier te voren,

10 Doe ic die zee hadde vercoren

Ende ic wandelde dor die vloede,

Doe saghic Yma dat goede:

Dats dbeste lant ende tscoenste mede,

Datmen vint in enegere stede.

15 Maer dats cort ende lanc:

Men vintere ne genen inganc.

Ic wanics niet en was waert,

Want ic mi hilt an heidijn aerta.’

Die bisscop Machuut hem bat,

20 Dat hi name daer ter stat

Haren cabel ende trocse dare,

Daer hi waende dat teylant ware.

Doe ginc hi henen dor die vloet

Ende tooch tscip also te voet,

25 Oft hise gebringen mochte

Toten eylande, datmen sochte.

Maer hem quam een storem jegen,

Diese niet en liet gheweghen

Daer si wilden sijn, die heren,

30 Ende moesten ten lande keren,

Daer verweet was die gygant.

Daer bleven si een stic int lant,

Entie grote man verstaerf,

Ende si groevene anderwaerf,

35 Ende bevalen Gode die ziele

Enten ingele sente Michiele.

Die hope verloren si tien stonden,

Dat si tlant niet en vonden,

Ende wilden te lande keren.

40 Henen voeren si Gode teren,

So dat quam een Paschedach;

Doe versagen si waer lach

Een cleene eylant, daer wilden si toe,

Omme datmen daer messe doe.

45 Messe songen si overluut,

Brandaen entie bisscop Machuut;

Ende alse hi ter stillen quam.

Al gheent geselscap vernam,

Dattem verroerde geent lant.

50 Doe worden si geware te hant,

Dat een visch ware, een levende dier.

Want hi groot was ende onghier,

Waren si vervaert ende verbolghen,

Ende waenden alle sijn verswolgen.

55 Maer Machuut, al riepen si sere,

Hilts hem vaste an onsen Here,

Onthier ende messe was gedaen.

Doe trooste hi die broedere saen;

Maer si liepen te scepe waert,

60 Alse die sere waren vervaert.

Doe viel Machuut in sine gebede,

Ende bejagede dat God dede

Den visch so langhe liggen daer,

Dat al te scepe was sonder vaer;

65 Ende hi ginc met sachten gange

Ten scepe na dandere lange.

Van de gigant die Sint Malo opwekte. LVII.

De bisschop heeft hem geleerd

En aan ons geloof bekeerd,

En doopte hem daar ter plaatse

In de eer der Drievuldigheid

5 Toen vroegen ze hem want hem lange stond

Die zee had geweest bekend,

Of hem iets was bekend

Yma, dat zoete land.

- ‘Wijlen’; zei hij,’hier te voren,

10 Toen ik de zee had gekozen

En ik wandelde door de vloed,

Toen zag ik Yma dat goede:

Dat is het beste land en het mooiste mede,

Dat men vindt in enige stede.

15 Maar dat is kort en lang:

Men vindt er nee geen ingang.

Ik waan dat ik het niet was waard,

Want ik me hield aan heidense aard.’

De bisschop Malo hem bad,

20 Dat hij nam daar ter stat

Hun kabel en trok ze daar

Daar hij waande dat het eiland was.

Toen ging hij heen door de vloed

En trok het schip alzo te voet,

25 Of hij ze er brengen mocht

Tot het eiland dat men zocht.

Maar hen kwam een storm tegen,

Die ze niet liet bewegen

Daar ze wilden zijn, die heren,

30 En moesten te land keren,

Daar verwekt was die gigant.

Daar bleven ze een stuk in het land,

En die grote man stierf,

En ze begroeven hem andermaal

35 En bevalen God de ziel

En de engel Sint Michiel.

De hoop verloren ze te die stonden,

Dat ze het land niet vonden,

En wilden te land keren.

40 Henen voeren ze God te eren,

Zodat kwam een Paasdag;

Toen zagen ze waar lag

Een klein eiland daar wilden ze naartoe,

Omdat men daar mis doet.

45 Mis zongen ze overluid,

Brandanus en de bisschop Malo;

En toen hij ter stilte kwam.

Al dat gezelschap vernam,

Dat zich verroerde dat land.

50 Toen worden ze gewaar gelijk,

Dat het een vis was, een levend dier.

Want het groot was en onguur,

Waren ze bang en verbolgen,

En waanden alle te zijn verzwolgen.

55 Maar Malo, al riepen ze zeer,

Hield hem vast aan onze Heer,

Tot hier en de mis was gedaan.

Toen troostte hij de broeders gelijk;

Maar ze liepen te scheep waart,

60 Als die zeer waren bang.

Toen viel Malo in zijn gebed,

En bejaagde dat God deed

De vis zo lang liggen daar,

Dat al het schip was zonder gevaar;

65 En hij ging met zachte gang

Te scheep na de andere lang.

Vanden selven Machute. LVIII.

Up eenen Pascheavont ghevel,

Dat sente Machuut also wel

Eenen doden hevet verwect,

Daer menre met ten grave trect.

5 Hi stont up vander doot

Ende clagede sinen dorst dorgroot,

Ende bat om eenen toge van wine;

Maer daer en plach geen te sine.

Machuut sach een stenijn vat,

10 Ende hiet hem bringen dat

Vul waters, ende hi seinet daer:

Daer wart dwater goet wijn claer,

Ende dat vat, dat stenijn was,

[p,423] Wart ter selver stont gelas.

15 Aldaer hi ginc weder ende vort

Predeken ons Heren wort

In Bartaengen, dat Ingelant heet,

Sach hi driven rouwe ende leet

Enen zwijnherde ende jammer groot.

20 + Hem was eene soch doot,

Die hi hadde geworpen daer,

Omme dat soe was den corne swaer,

Ende hare waren IIII verkine bleven,

Die van hongere lieten tleven.

25 Sinen here ontsach die knecht.

Doe quamer sente Machuut recht,

Ende stac hare in dore den staf,

Daer hi hare tleven mede gaf.

Dese miracle ende menege mede

30 Leestmen dat sente Machuut dede.

In sinen tiden was Bailot

Here, die gherne dede dor God

Ende hilt Machute in eren groot.

Maer talre eersten dat hi was doot,

35 Die in grote Bartaengen saten

Waerre vele, die utermaten

Machute daden grote scade.

Dies so wart hi des te rade,

Dat hi met sinen moenken thant

40 Henen rumde goelike tlant,

Ende quam over uut grote Bartaengen

Int lant van Acquitaengen,

Int lant van Sentes, daer men hem dede

Eere ende menege hoveschede.

45 Daer wart hem een ezel gegheven,

Dien hevet hi also gedreven,

Dat hi hout drouch uten woude,

Datmen ter kokenen bernen soude;

So dattene een wulf verbeet.

50 Dat was sente Machute leet,

Ende dede den wulf te hem comen,

Ende hiet dat hi hevet genomen

Thout, dat die ezel dragen soude,

Dat hijt draghe uten woude.

55 Die wulf wart daer toe bedreven,

Dat hi diende al sijn leven.

Dit hebben wi vonden bescreven

Van des goets Machuuts leven

Van dezelfde Malo. LVIII.

Op een Paasavond geviel,

Dat Sint Mala alzo wel

Een dode heeft verwekt,

Daar men hem mee te graf trekt.

5 Hij stond op van de dood

En beklaagde zijn dorst door groot,

En bad om een teug van wijn;

Maar daar plag geen te zijn.

Malo zag een stenen vat,

10 En zei hem brengen dat

Vol water en hij zegende het daar:

Daar werd het water goede wijn helder,

En dat vat dat stenen was,

Werd terzelfder sonde glas.

15 Aldaar hij ging weder en voort

Prediken ons Heren woord

In Bretagne dat Engeland heet,

Zag hij bedrijven rouw en leed

Een zwijnenhoeder en jammer groot.

20 Hem was een zeug dood,

Die hij had geworpen daar,

Omdat ze was het koren moeilijk,

En haar waren 4 varkentjes gebleven,

Die van honger lieten het leven.

25 Zijn heer ontzag de knecht.

Toen kwam er Sint Malo recht,

En stak hen in het oor de staf,

Daar hij hen het leven mede gaf.

Dit mirakel en menige mede

30 Leest men dat Sint Malo deed.

In zijn tijden was Hailot (Of Hol)

Heer, die graag deed door God

En hield Malo in eren groot.

Maar ten aller eerste dat hij was dood,

35 Die in groot Bretagne zaten

Waren er veel, die uitermate

Malo deden grote schade.

Dus zo werd hij aldus te rade,

Dat hij met zijn monniken gelijk

40 Henen ruimden goelijk het land,

En kwam over uit groot Bretagne

In het land van Aquitaine,

In het land van Sentes, daar men hem deed

Eer ende menige hoffelijkheid.

45 Daar werd hem een ezel gegeven,

Die heeft hij alzo gedreven,

Dat het hout droeg uit het woud,

Dat men ter koken branden zou;

Zodat hem een wolf verbeet.

50 Dat was Sint Malo leed,

En deed de wolf tot hem komen,

En zei dat hij heeft genomen

Het hout dat de ezel dragen zou,

Dat hij het draagt al uit het woud.

55 De wolf werd daartoe bedreven,

Dat hij diende al zijn leven.

Dit hebben we gevonden beschreven

Van de goede Malo leven.

Van sente Columbane ende sente Samsoene. LIX.

In keyser Justijns eerste jaer,

Vinden wi lesende vor waer,

Dat sente Columbaen van Yrlant

In Bartaengen wart becant,

5 Dat Ingelant nu heet bi namen.

Hi ende sine ghesellen quamen

Hier over int lant van Gallen,

Daer si Gods wort spraken met allen,

Die horen wilden dwort ons Heren.

10 Doe ontfinghene met eren

Seghebrecht, die coninc rike,

Die Bourgoenyen ende Oesterike

Hilt alse een here groot,

Ende sint bleef vor Dorneke doot,

15 Ende gaf hem bosch, lant ende weide,

Daer hi ende sine moenken beide

Mochten hacken ende winnen.

Enen cloester si daer beginnen.

Aldaer liet hi sijn covent

20 Ende ginc souken al ommetrent,

Waer hi schulen mochte alleene.+

Doe vant hi in eenen steene

Een hol van eenen wilden bere.

Dien jaghedi woch sonder were,

25 Ende zat in hermitagen daer,

Gode biddende met herten claer.

Daer dedi uut eenen maerberstene

Springen eene fonteine reene.

[p.424] An hem quam volc van al omtrent,

30 So dat hi hadde een groot covent.

Doe ginc hi soeken indie wostine,

Waer hi entie moenken sine

Alrebest woenden tien stonden,

So dat hi hevet van erden vonden

35 Eenen tevalnen casteel,

Dat wilen stacrc was ende gheel,

Dat Luxovium in Latijn heet;

Daer vant hi fonteinen heet

Ende stenine ymagen, die theidene diet

40 Hare gode wesen hiet.

Daer maecti eene abdie

Ende van moenken ene grote paertije.

Sijn jongere was sente Galle, (Gallus)

Die vorbaerste boven dandre alle.

45 Bi hem dede God sint in Sassen

Een covent van moenken wassen.

Noch es die cloester ten daghe heden

Een huus van grotre werdicheden.

Dese dinc ende ander mede

50 Leestmen dat sente Columbaen dede;

Ende voerseide meneghe dinc,

Die so ende anders niene verghinc,

Alsemen hier naer sal vertellen

Van hem ende van sinen ghesellen.

55 Ten selven tiden, alsict vernam,

Was sente Sampsoen, die wilen quam

Ute grote Bartaenyen int cleene,

Dien wi houden int ghemeene

Den heilechsten, diemen doe vant.

60 Sente Machuut, die grote zant,

Was sijn maech ende van sinen lande.

Dese Sampsoen, alsict becande,

Quam eens gaende inden woude.

Daer hi ende een ander liden soude,

65 Hordi een wilt duvels wijf.

Sijn gheselle wart so keytijf,

Dat hi vlo van groten vare,

Ende dat wilde wijf hem nare,

Ende gaf hem sulc enen stoot,

70 Dat soene daer liet over doot.

Mettien heefti dat wijf versien

Snellike lopen ende vlien,

Grijs alse eene oude quene,

Dor dat wout lopende hene.

75 Hi volgede na aldaer hi vant

Sinen geselle liggende int sant,

Die cume levende bliven mochte.

Doe riep hi na dwijf onsochte:

Ԃi Jhesum Cristum hetic di,

80 Dattu staes ende ontbeits mi!’

Soe bleef staende, alse mit hiet,

Bevende, inde hant eenen spiet

[p.425] Dien liet soe sinken uptie erde.

Hi sprac: ‘wie bestu, quade onwerde?’

85 – ‘Ic bem,’ sprac soe, eene Theomaca.’

(Dat luut in Dietsch harde na

Alse die ghene die Gode orloghen).

ԉc ende die ghene, daer wi moghen,

Hebben oint gescaet uwen luden.

90 Nu en leeftre inden daghe huden

Niemene meer dan ic alleene

In allen desen woude ghemeene.

Ic hadde zustre tweewaerf viere

Ende eene moedere onghiere.

95 Hier wasic eenen man ghegheven,

Ende alse hi verloos sijn leven,

Sone mochtic noit henen dan.’

Doe seide die heileghe man:

ԍochtstu den man sijn lijf geven,

100 Dien du geraect hebs an sijn leven,

Oft om dine ziele sorghen?’

- ‘Neen ic,’ seitsoe, ‘al soude men mi worgen

Noch ic en mach mi betren niet

Nemmermeer, wat mijns gesciet;

105 Want van kinde tote heden

Hebbic ghelevet met quaetheden.’;

Doe antworde die heileghe man:

‘Gode, onsen Here, so biddic dan,

Sijnt dattu best so quaet een wijf,

110 Dattu hier enden moets dijn lijf.’

Ter slinker ziden waert soe spranc

Ende viel doot eer iet lanc;

Ende vort maecte hi ghesont

Sinen gheselle in corter stont.

115 Dit hebbic hier bidi gheset,

Omme dat ic wane te bet

Dat ghelijc es waer te sine,

Dan vanden savage Merline

Ende van anderen toveressen,

120 Daermen af leest in Artuurs lessen

Ende in anderen bouken mede,

Die loghene mingen metter waerhede.

Van Sint Columbanus en Sint Sampson. LIX.

In keizer Justinus eerste jaar,

Vinden we lezend voor waar,

Dat Sint Columbanus van Ierland

In Bretagne werd bekend,

5 Dat Engeland nu heet bij namen.

Hij en zijn gezellen kwamen

Hier over in het land van Gallië,

Daar ze Gods woord spraken geheel,

Die horen wilden het woord ons Heren.

10 Toen ontving ze met eren

Sighebrecht, die koning rijk,

Die Bourgondië en Lorraine

Hield als heer groot,

En sinds bleef voor Doornik dood,

15 En gaf hem bos, land en weide,

Daar hij en zijn monniken beide

Mochten hakken en winnen.

Een klooster ze daar beginnen.

Aldaar verliet hij zijn convent

20 En ging zoeken al omtrent,

Waar hij schuilen mocht alleen.

Toen vond hij in een steen

Een hol van een wilde beer.

Die joeg hij wel zonder verweer,

25 En zat in hermitage daar,

God biddend met hart zuiver.

Daar deed hij uit een marmersteen

Springen een fontein rein.

Aan hem kwam volk van al omtrent,

30 Zodat hij had een groot convent.

Toen ging hij zoeken in de woestijn,

Waar hij en de monniken van hem

Allerbeste woonden te die stonden,

Zodat hij heeft van ouderdom gevonden

35 Een vervallen kasteel,

Dat wijlen sterk was en geheel,

Dat Luxovium in Latijn heet; (Luxeuil)

Daar vond hij fonteinen heet

En stenen afbeeldingen, die het heidense volk

40 Hun goden wezen zegt.

Daar maakte hij een abdij

En van monniken een grote partij.

Zijn jongere was Sint Gallus,

Die vooraanstaande boven de andere alle.

45 Bij hem deed God sinds in Saksen

Een convent van monniken groeien.

Nog is dat klooster ten dage heden

Een huis van grote waardigheden. (Sankt Gallen)

Dit ding en andere mede

50 Leest men dat Sint Columbanus deed;

En voorzei menig ding,

Die zo en anders niet vergingen,

Zoals men hierna zal vertellen

Van hem en van zijn gezellen.

55 Terzelfder tijden, zoals ik het vernam,

Was Sint Sampson, die wijlen kwam

Uit groot Bretagne in het kleine,

Die we houden in het algemeen

De heiligste, die men toen vond.

60 Sint Malo, die grote Sint,

Was zijn verwant en van zijn land.

Deze Sampson, zoals ik het bekende,

Kwam eens gaande in het woud.

Daar hij en een ander gaan zou,

65 Hoorde hij een wild duivels wijf.

Zijn gezel werd zo ellendig,

Dat hij vloog van groot gevaar,

En dat wilde wijf hem na,

En gaf hem zulke stoot,

70 Dat ze hem daar liet voor dood.

Meteen heeft hij dat wijf gezien

Snel lopen en vlieden,

Grijs als een oude kwee,

Door dat woud lopende heen.

75 Hij volgde na aldaar hij vond

Zijn gezel liggen in het zand,

Die nauwelijks leven blijven mocht.

Toen riep hij naar dat wijf hard:

‘Bij Jezus Christus zeg ik u,

80 Dat u staat en wacht op mij!’

Ze bleef staan, zoals me mij zegt,

Bevend, in de hand een spies:

Die liet ze zinken op de aarde.

Hij sprak: ‘Wie bent u, kwade onwaardige?’

85 – ‘Ik ben,’ sprak ze, ‘een Theomata.’ (Theomacha)

(Dat luidt in Diets erg naar

Als diegene die God beoorlogen).

ԉk en diegene daar we mogen,

Hebben ooit geschaad uw luiden.

90 Nu leeft er in de dagen heden

Niemand meer dan ik alleen

In al deze wouden algemeen.

Ik had zusters tweemaal vier

En een moeder onguur.

95 Hier was ik een man gegeven,

En toen hij verloor zijn leven,

Zo mocht ik nooit henen vandaan.’

Toen zei die heilige man:

‘Mocht u de man zijn lijf geven,

100 Die u geraakt hebt aan zijn leven,

Of om uw ziel zorgen?’

- ‘Neen ik’ zei ze, ‘al zou men mij wurgen

Nog ik mag me verbeteren niet

Nimmermeer wat mij geschiedt;

105 Want van kind tot heden

Heb ik geleefd met kwaadheden.’

Toen antwoorde die heilige man:

’God, onze Heer, zo bid ik dan,

Sinds dat tu bent zoծ kwaad wijf,

110 Dat u hier eindigen moet uw lijf.’

Ter linker zijden waart ze sprong

En viel dood Aanstonds;

En voort maakte hij gezond

Zijn gezel in korte stond.

115 Dit heb ik hier daarom gezet,

Omdat ik waan te beter

Dit gelijk is waar te zijn,

Dan van de sage van Merlijn

En van anderen toveressen,

120 Daar men van leest in Arthur ‘s lessen

En in andere boeken mede,

Die leugens mengen met de waarheid.

Van heilegen lieden ende sente Amante. LX.

Dese miracle ende andere mede

Leestmen dat sente Sampsoen dede;

Ende was eerst moenc ende abt daer naer,

Ende daer naer leeddi leven swaer

5 In hermitagen ende in holen:

Sint was hi erdschbisscop te Dolen.

In clene Bartaengen nam hi ende,

Daerne dinghel ons Heren sende.

Dese Sampsoen leerde Etbine

10 Ende trakene vander werelt pine

Ter clergien in goet leven.

Sijnt hevet hi hem moenc begeven

In enen cloester, wi lesent dus,

Daer priester was Wingnalius,

15 Ende Etbin was sijn dyaken.

Eens souden si hem beede maken

[p.426] Messe spreken buten der abdien;

Ende alsi quamen, in ere stijen

Vonden si eenen maladen man,

20 Daer vele einselijcheden was an.

Hi lach ende bat up die aerde.

Si vrageden, hoe hi so gebaerde.

Hi seide: ‘Ie hebbe siecheit vele,

Maer het gaet mi uten spele.

25 Mi spi bestopt mijn nesegaten

Met vulecheden so utermaten,

Men helpe mi heden up desen dach,

Ic wane ic niet langer leven mach.’

Indie middelt namene Etbijn;

30 Die priester taste den nese sijn,

Alse dien te makene claer.

Die malade maecte mesbaer

Ende seide: ‘Her oude, doet u hant dane!

Wildi mi helpen, buget hier ane,

35 Ende neemt mijn nese in uwen mont,

Ende zuget mi uut in deger stont.’

Wingnalius viel uptie knien,

Alse die wille helpen dien;

Ende alse hi sinen nese zooch,

40 Enen steen hi daer ute tooch,

Die hem viel inden mont,

Precieus ende diere tiere stont.

Mettien hebsi den zieken verloren,

Ende sien beede ende horen,

45 Dat Jhesus Cristus es, onse Here,

Die hem dies belovede sere.

Noch hevetmen den selven steen:

Dies ghelike en es negheen.

In keyser Justijns vijfte jaer

50 Staerf sente Vedast, vorwaer,

Deerste bisscop van Atracht,

Die van Toel daer was bracht.

Int seste jaer, alse wijt horen,

Was sente Amant geboren,

55 Die Vlaendren bekeerde ende Ghent de stede

Van heidijnscap ten kerstijnhede.

Dese was uut Aquitaenge geboren,

Dat wi Gasscoenyen noemen horen,

Ende was clusenere te Tours,

60 Daer hi den live dede clene succoers;

Ende moenc was hi langen stont,

Als ons sine jeeste maket cont.

Sidert wart hi te Maestrecht

Bisscop ende hevet berecht

65 Den stoel daer met groter eren,

Alse sine jeeste hier na sal leren.

[p.427] Dese bekeerde sente Baven,

Enen grave rike van haven,

Die grave was up Aspengouwe,

70 Die rovere was ende ongetrouwe

Ende alle sine dage hadde gewesen,

Ende sidert heilech wart na desen,

Ende hem sijnt te Ghent begaf

Ende stont der sonden af,

75 Ende vray moenc bleef toter doot,

Alst sidert wart der werelt bloot.

Dese Amant met Gods gewelt

Maecte III cloestren up die Scelt.

Noch staen te Ghent die twee,

80 Ende die derde dats, min no mee,

Daermen nu begraven weet,

Dat Sente-Amands in Pevele heet.

Te Ghent inden tor Blandijn,

Daer Mercurius hadde gesijn

85 Langhe over god geheert,

Dien heefti verdreven ende ontheert.

Eenen verhanghenen keytijf

Dien gaf hi metter bede tlijf,

Ende bleef in heilegen doene doot,

90 Al dogedi menege smerte groot.

Andere heileghe lieden meer,

Dan ic seide no nu noch eer,

Waren vele in desen tiden;

Maer nu moetic overliden

95 Die dinghen met corten worden.

Die alle die redene, diere toe horden,

Vulbringen wilde, het ware te lanc:

Dies so cortic minen ganc.

Dies meer wille, does ondersouc:

100 Ic beginne den sevenden bouc.

Van heilige lieden en Sint Amante. LX.

Deze mirakels en andere mede

Leest men dat Sint Sampson deed;

En was eerst monnik en abt daarna,

En daarna leidde hij leven zwaar

5 In hermitage en in holen:

Sinds was hij aartsbisschop te Villedieu.

In klein Bretagne nam hij einde,

Dar hem de engel ons Heren zond.

Deze Sampson leerde Etbinus

10 En trok hem van de wereld pijn

Ter geestelijkheid in goed leven.

Sinds heeft hij zich monnik begeven

In een klooster, we lezen het aldus,

Daar priester was Wingnalius, (Winwalocus of Winwaloeus, 3 maart.)

15 En Etbinus was zijn diaken.

Eens zouden ze hen beide maken

Mis spreken buiten de abdij;

En oen ze kwamen, in een varkenskot

Vonden ze een zieke man,

20 Daar vele ijselijkheid was aan.

Hij lag en bad op de aarde.

Ze vroegen hem hoe hij zo gebaarde.

Hij zei: ‘Ik heb ziektes vele,

Maar het gaat me uit het spel.

25 Mijn spuwen verstopt mijn neusgaten

Met vuilheden zo uitermate,

Me helpt me heden op deze dag,

Ik waan ik niet langer leven mag.’

In het midden nam hem Etbinus;

30 De priester taste de de neus van hem,

Als die te maken helder.

Die ziekte maakte misbaar

En zei: ‘Heer oude, doe uw hand vandaan!

Wil ge me helpen, buig hieraan,

35 En neem mijn neus in uw mond,

En zuig het me uit in deze stond.’

Wingnalius viel op de knieën,

Als die wil helpen die;

En toen hij zijn neus zoog,

40 Een steen hij daaruit trok,

Die hem viel in de mond,

Kostbaar en duur te die stond.

Meteen hebben ze de zieken verloren,

En zien beide en horen,

45 Dat Jezus Christus is, onze Heer,

Die hem dus beloonde zeer.

Nog heeft men dezelfde steen:

Dergelijke is er nee geen.

In keizer Justinus vijfde jaar

50 Stierf Sint Vedastus, voor waar,

De eerste bisschop van Atrecht,

Die van Toul daar was gebracht.

In het zesde jaar, zoals wij het horen,

Was Sint Amand geboren,

55 Die Vlaanderen bekeerde en Gent de stede

Van heidenschap tot christelijkheid.

Deze was uit Aquitaine geboren,

Dat we Gascogne noemen horen,

En was kluizenaar te Tours,

60 Daar hij het lijf deed klein succes;

En monnik was hij lange stond,

Als ons zijn verhalen maken bekend.

Sinds werd hij te Maastricht

Bisschop en heeft berecht

65 De stoel daar met grote eren,

Zoals zijn verhaal hierna zal leren.

Deze bekeerde Sint Bavo,

Een graaf rijk van have,

Die graaf was op Haspengouw,

70 Die rover was en ontrouw

En alle zijn dagen had geweest,

En sinds heilig werd na deze

En hem sinds te Gent begaf

En stond de zonden af,

75 En fraaie monnik bleef tot de dood,

Als het sinds werd de wereld bekend.

Deze Amand met Gods geweld

Maakte 3 kloosters op de Schelde.

Nog staan te Gent die twee,

80 En de derde dat is, min of meer,

Daar men nu begraven weet,

Dat Sint-Amand-ein Pvle heet.

Te Gent in de toren Blandijn, (Blandinus)

Daar Mercurius had geweest

85 Lang voor god geerd,

Die heeft hij verdreven en onteerd.

Een verhangen ellendige

Die gaf hij met de bede het lijf,

En bleef in heilige doen dood,

90 Al gedoogden menige smart groot.

Andere heilige lieden meer,

Dan ik zei nog nu nog eerder,

Waren vele in deze tijden;

Maar nu moet ik overgaan

95 De dingen met korte woorden.

Die alle de redenen, die er toe behoorden,

Volbrengen wilde, het was te lang:

Dus zo kort ik mijn gang.

Die meer wil doe onderzoek:

100 Ik begin het zevende boek.

II Partie. VII Boek. Dander partie. De sevende boec.

De vorredene van den sevenden boeke.

De sevende boec die en bediet

Van der keysere jare niet,

Maer allene heeft hi inne

Heilege jeesten, also ict kinne,

5 Van heilegen lieden, daer men gereet

Negeen seker besceet af en weet

In welcs keysers tijt si waren.

Daer sal men scone dinc oppenbaren.

Dese boec die hevet in

10 LXVI capiteele, niet min.

[p.430] Van enen coninc van India

Hoe dien coninc enen sone geboren wert, die Josephat hiet

Noch van den selven ende van enen man, die met hem was

Van Josephat, skonincs sone

Van Barlaam ende van Josephat

Van den selven

Noch van den selven

Van den selven noch

Noch van den selven

Van den selven

Van den selven

Ende noch van den selven

Van den selven

Hoe Barlaam sciet van Josaphat

Hoe die coninc Barlaam dede sueken

Hoe die coninc raet suect om sinen sone Joaphat weder te verkeerne uut sinen goeden geloeve

Van den selven

Van den selven

Dit es Nachors spreken op de wet

Van den selven

Noch van den selven

Hoe de coninc de disputeringe verleide

Josaphats tale tote Nachor

Hoe Nachor bekeerde

Hoe die heidene papen raet sochten om Josaphat te verkeerne

Van den selven

Noch van den selven

Van den selven

Hoe Theodas bekeerde

Hoe Josaphat coninc wert van half sijns vaders rike

Hoe Josaphats vader kersten wert

Des conincs Anemmers doot

Hoe Josaphat sijn rike opgaf

Hoe Josaphat ginc in de woestine

Hoene de duvel becoerde

Hoe Josaphat Barlaam vant

Barlaams doot

Josaphats doot

Josaphats sepulture

Van den abt Zosimas ende van Marien van Egypten

Van den selven

Hoe si hem cont maecte al haer leven beginne

Van den selven

Noch van den selven

Noch van den selven

Noch van den selven

Hoe Zosimas wederkeerde

Van sente Marinen

Van sente Eufrosinen ende van haren vader [ p.413]

II Partij. VII Boek. De andere partij. Dat zevende boek.

De voorreden van het zevende boek.

Dat zevende boek die beduidt

Van de keizer jaren niet,

Maar alleen heeft het in

Heilige verhalen, alzo ik het ken,

5 Van heilige lieden daar men gereed

Nee, geen zeker bescheidt van weet

In welke keizers tijd ze waren.

Daar zal men mooie dingen openbaren.

Dit boek die heeft in

10, 66 kapittels, niet minder.

Van een koning van India

Hoe die koning een zoon geboren werd, die Josafat heet

Nog van dezelfde en van een man, die met hem was

Van Josafat, konings zoon

Van Barlam en van Josafat

Van dezelfde

Nog van dezelfde

Van dezelfde nog

Nog van dezelfde

Van dezelfde

Van dezelfde

En nog van dezelfde

Van dezelfde

Hoe Barlam scheidde van Josafat

Hoe de koning Barlam deed zoeken

Hoe die koning raad zoekt om zijn zoon Josafat weer te veranderen uit zijn goede geloof

Van dezelfde

Van dezelfde

Dit is Nachor’ s spreken op de wet

Van dezelfde

Nog van dezelfde

Hoe de koning disputeren verleide

Josafat’ s taal tot Nachor

Hoe Nachor bekeerde

Hoe die heidense papen raad zochten om Josafat te veranderen

Van dezelfde

Nog van dezelfde

Van dezelfde

Hoe Theodas bekeerde

Hoe Josafat koning werd van half zijn vaders rijk

Hoe Josafat s vader christen werd

De koning Anemmers dood

Hoe Josafat zijn rijk opgaf

Hoe Josafat ging in de woestijn

Hoe hem de duvel bekoorde

Hoe Josafat Barlam vond

Barlam’ s dood

Josafat’ s dood

Josafat’ s grafkist

Van de abt Zosimas en van Maria van Egypte

Van dezelfde

Hoe ze hem kond maakte al hun leven begin

Van dezelfde

Nog van dezelfde

Nog van dezelfde

Nog van dezelfde

Hoe Zosimas wederkeerde

Van Sint Marine

Van Sint Euphrosyune en van haar vader [ p.413]

Hier beghint die sevende boec van der andere partien van den Spiegele hystoriale.

Van enen coninc van Indya. I.

Alsoment mach bescreven vinden,

So was wilen in dlant van Ynden

Een coninc mechtech ende rike.

In allen welden van erterike

5 Was hi vervult, mer ene sake

Maectenne een deel tongemake,

Dat hi sonder kint noch was.

Avennier hiet hi, also ict las.

An afgode was tgeloeve sine,

10 Ende orlogede die kerstine

Ende maecte menegen martelare.

Hier af worden selke in vare,

Beide vrie ende onvrie,

So dat selc liet grote heerscapie

15 Ende trac ter woestine,

Daer hi dore Gode doegede pine;

So dat een sconinx overste raet

Ende sijn meeste toeverlaet,

Ende dien oec best die coninc onste,

20 Des coninx quaet niet gedoegen en conste,

Ende trac wech ter woestinen

Met anderen om Gode hem pinen.

Als die coninc dit heeft verstaen,

Wert hi met gramscapen meer bevaen

25 Op die kerstene dan te voren,

Ende pijnde meer om haren toren.

Doe dede hi sueken den man vorseit

So lange, dat so wert bereit

Dat men hem te voren brachte.

30 Die coninc met swaren gedachte

Sprac aldus den genen an:

‘O sot van sinne, verloren man,

Waeromme maecstu scande van dijnreeren,

Ende maecs van di der kinder sceren?

35 Du vergets [dire] trouwe tonswaert,

Ende laets rechter naturen aert,

Als boven al onsen goden geet

Met di die man die Jhesus heet.’

Als die heilege man dit horde,

40 Gaf hi blideleke antworde:

‘O coninc, wiltu recht verstanden,

Doe van di gaen dine vianden,

Ic doe di redene verstaen;

Anders en willics niet anvaen,

[p.432] 45 Wat tormente du moechs doen mi.’

Die coninc sprac: ‘ende wie sijn si

Die viande, die du heefs ghere

Daticse van dijnre talen were?’

Die ander sprac met corten rade:

50 ‘Gramscap ende begherte quade

Doe wech, ende sette in hare stede

Vroetscap ende gerechtechede.’

Die coninc behiet hem dat wale,

Ende dander nam dus an die tale:

55 ԇhelovet sijs God gebenedijt,

Die mi van vuelheit heeft gequijt

Ende van alre cativechede,

Ende mi den wech gewijst heeft mede,

Dat ic der ingele levene bi

60 Met broeschen live mach bringen mi!

Ende du, die wils van ons verdriven

Al dat ons mach te Gode becliven,

Ende dat wi Gode souden laten,

Dat ons soude gaen boven allen onbaten,

65 Hoe mochtewi ons dan met di mingen?

Neen, wi selen eer alle dingen

Loechenen datter werelt angaet.

Wi sien dijn doen algader quaet.

Du laets den God, die den mensche

70 Maecte ende gaf vele [te] wensche;

Nochtan brac hi Gods gebot,

Daer hi omme in den helschen pot

Soude geweest hebben emmermere,

Maer dat die genadege here

75 Met sijnre doot na menschelijchede

Den mensche brachte ter saleger stede.

Dese God, dese here goet,

Wederseit dijn felle moet

Met menegerande uutnemenden quade.

80 Wes seker, dat ic dinen rade

En volge seker nemmermere

Omtrent van enegen kere.’

Doe sprac die coninc: ‘recht catijf,

Die avonture heeft wel dijn lijf

85 Ghebracht in groter onsalecheit.

En hadstuut oec niet so vorleit

Met belove, dat ic di dede,

Daer ic ute gramscap [ende] wrake mede

Wech doen moet, du waers gescant

90 Van live. Nu, ende om den bant

Van ouder vrientscap, die in mi

Groeteleke was te di,

Ute minen ogen make die,

Dat ic di nemmermeer en sie!’

95 Die goede man ginc tsiere steden,

Ende leidde sijn lijf in heilecheden;

Ende den coninc wies sijn toren

Op die kerstene meer dan te voren.

Hier begint dat zevende boek van de andere partij van de Spiegel historie.

Van een koning van India. I.

Alzo men het mag beschreven vinden,

Zo was wijlen in jet land van India

Een koning machtig en rijk.

In alle weelde van aardrijk

5 Was hij vervuld maar een zaak

Maakte hem een deel te ongemak,

Dat hij zonder kind nog was.

Avennier heet hij, alzo ik het las.

Aan afgoden was het geloof van hem,

10 En beoorloogde de christenen

En maakte menige martelaar.

Hiervan worden sommige in gevaar,

Beide vrije en onvrije,

Zodat elke liet grote heerschappij

15 En trok ter woestijn,

Daar hij door God gedoogde pijn;

Zodat een konings overste raad

En zijn grootste toeverlaat,

En die ook best de koning gunde,

20 De koning kwaadheid niet gedogen kon,

En trok weg ter woestijnen

Met anderen om God hem te pijnen.

Toen de koning dit heeft verstaan,

Werd hij met gramschap meer bevangen

25 Op de christenen dan te voren,

En pijnde meer om hun toorn.

Toen deed hij zoeken de man voor vermeld

Zo lang, dat zo werd bereid

Dat men hem te voren bracht.

30 De koning met zware gedachte

Sprak aldus diegene aan:

’O zot van zin, verloren man,

Waarom maakte u schande van uw eer,

En maakt van u de kinderen scheren?

35 U vergeet uw trouw tot ons waart,

En laat rechte naturen aard,

Als boven al onze goden gaat

Met u die man die Jezus heet.’

Toen de heilige man dit hoorde,

40 Gaf hij blijde antwoorden:

‘O koning, wil u recht verstaan,

Doe van u gaan uw vijanden,

Ik doe u reden verstaan;

Anders wil ik het niet aanvangen,

45 Welke kwelling u mag doen mij.’

De koning sprak: ‘En wie zijn zij

De vijanden die u heeft meer

Dat ik ze van uw taal weer?’

De andere sprak met korte raad:

50 ‘Gramschap en begeerte kwaad

Doe weg, en zet in hun plaats

Kennis en gerechtigheid.’

De koning zei hem dat wel,

En de andere nam dus aan de taal:

55 ԇeloofd zij God gebenedijd,

Die me van volheid heeft bevrijd

En van alle ellendigheid,

En me de weg gewezen heeft mede,

Dat ik de engelen leef bij

60 Met bros lijf mag brengen mij!

En u, die wil van ons verdrijven

Al dat ons mag tot God behoren,

En dat we God zouden laten,

Dat ons zou gaan boven alle tegenbaat,

65 Hoe mochten we ons dan met u mengen?

Neen, we zullen eerder alle dingen

Loochenen dat de wereld aangaat.

We zien uw doen allemaal kwaad.

U laakt de God, die de mens

70 Maakte en gaf veel te wensen;

Nochtans brak hij Gods gebod,

Daar hij om in de helse put

Zou geweest hebben immermeer,

Maar dat die genadige heer

75 Met zijn dood na menselijkheid

De mens bracht ter zalige stede.

Deze God, deze heer goed,

Weerspreekt uw felle gemoed

Met menigerhande uitstekende kwade.

80 Wees zeker dat ik uw raad

Volg zeker nimmermeer

Omtrent van enige keer.’

Toen sprak de koning: ‘Recht ellendig,

Dat avontuur heeft wel uw lijf

85 Gebracht in grote onzaligheid.

En had u het ook niet zo voorgelegd

Met belofte. Dat ik u deed,

Daar ik uit gramschap en wraak mede

Weg doen moet, u was geschonden

90 Van lijf. Nu en om de band

Van oude vriendschap die in mij

Groter was tot u,

Uit mijn ogen maak u,

Dat ik u nimmermeer zie!’

95 De goede man ging tot zijn stede,

En legde zijn lijf in heiligheden;

En de koning groeide zijn toorn

Op de christenen meer dan te voren.

Hoe dien coninc een sone geboren wert. II.

Icken weet hoe lange na tgone

Wert den coninc geboren een sone,

Ende hi wert sere blide om dat.

Dat kint hiet men Josaphat,

5 Dat utermaten scone was.

Die vader wilde danken das

Sinen gode, ende te hant

Dede hi gebieden in sijn lant

Groet volc, dat soude comen

10 Ten dage diere toe was genomen.

Daer dedemen na der heidene pliene.

[p.433] LII astronomiene

Waren ter groter feesten comen.

Die heeft die coninc te rade genomen,

15 Ende vraechde elken wat hi vinde

Dat gescien sal sinen kinde.

Vele spracker daer deser gelike:

Het worde mechtech ende rike.

Een sprac dus boven hen allen vroet:

20 ԁlso mi mijn sin verstanden doet,

O coninc, de sone dijn

En sal in dijn rike niet here sijn,

Maer in ongelijc beteren rike;

Ende alse hi mach verstaen claerlike,

25 So sal hi an treligioen,

Dattu di nu pijns onderdoen,

Anevaen, dat es kerstenheit.’

Dat dese hier heeft waer geseit

Was die gelike van Balaam,

30 Die om te vloekene quam

Die kindere van Israël ,

Daer hi nochtan toe seide wel

Alse hise sach; doe dede God,

Die somwile doet dat sijn gebot

35 Die quade doen nemmer haren danc.

Des conincs blijsscap wert gemanc

Met droefheiden met deser spraken.

Een palays dede hi doe maken,

Dat scoenste dat men conste visieren,

40 Van aysemente so menegertieren,

Dat ict niet gescriven en conde.

Alst kint leet der kintscheit stonde,

So waest gedaen in dat gesate,

Daer niet en gebrac van weelden state,

45 Datmen ter werelt mochte gewinnen.

Die coninc dede met hem daer binnen

Jongelinge achemant,

De scoenste die men vant in dlant,

Ende beval hen op die doot,

50 Dat si den kinde van geenre noet,

Die enegen mensche mach doen dere,

Niet en woegen nemmermere,

Ende menne oec niet ute en liete comen;

Maer al dat mach ter bliscap vromen

55 Dat moetmen altoes vore hem togen,

Om altoes te houdene in hogen.

Oec geboet hi boven al,

Dat men gewage grot no smal

Vore hem van Cristo no van siere lere.

60 Noch beval die coninc mere:

Worde iemen siec van siere meyseniede,

Datmen dien van den anderen sciede,

Ende dade enen anderen in sine stede,

Den scoensten diemen vonde mede,

65 Dat des conincs sone niet en vername

Dat den anderen iet mesquame,

So dat hi en weet van geenre lette,

Daer pine af comt of enege smette.

Vort hiet die coninc al dore sijn rike

70 Verslaen dat levede kerstelike,

Ja diemen na den derden dach

In sijn rike venden mach.

Hoe die koning een zoon geboren werd. II.

Ik weet niet hoe lange na datgene

Werd de koning geboren een zoon,

En hij werd zeer blijde om dat.

Dat kind heet men Josafat,

5 Dat uitermate schoon was.

De vader wilde bedanken das

Zijn goden en gelijk

Deed hij gebieden in zijn land

Groot volk, dat zou komen

10 Te dag die er toe was genomen.

Daar deed men na de heidenen plegen.

52 astronomen

Waren ter grote feest gekomen.

Die heeft de koning te rade genomen,

15 En vroeg elke wat hij vindt

Dat geschieden zal zijn kind.

Velen spraken er daar dit gelijke:

Het wordt machtig en rijk.

Een sprak dus boven hen allen verstandig:

20 ԁlzo me mijn zin verstaan doet,

O koning de zoon van u

Zal in uw rijk geen heer zijn,

Maar in ongelijk beter rijk;

En als hij mag verstaan duidelijk,

25 Zo zal hij aan de religie,

Dat u nu pijnigt onder te doen,

Aanvangen, dat is christenheid.’

Dat deze hier heeft waar gezegd

Was dat gelijke van Barlam,

30 Die om te vervloeken kwam

Die kinderen van Israël,

Daar hij nochtans toe zei wel

Als hij ze zag; toen deed God,

Die soms doet dat zijn gebod

35 De kwade doen nimmer hun dank.

De konings blijdschap werd gemengd

Met droefheid met deze spraak.

Een paleis deed hij toen maken,

De mooiste dat men kon versieren,

40 Van huisraad zo menigvuldig,

Dat ik het niet beschrijven kon.

Toen het kind ging de kindsheid stonde,

Zo was het gedaan in die zitplaats,

Daar niet ontbrak van weelde state,

45 Dat men ter wereld mocht gewinnen.

De koning deed met hem daarbinnen

Jongelingen charmant,

De schoonste die men vond in het land,

En beval hen op de dood,

50 Dat ze het kind van geen nood,

Die enige mens mag doen deren,

Niet overwogen nimmermeer,

En men hem ook niet uit liet komen;

Maar al dat mag ter blijdschap baten

55 Dat moet men altijd voor hem tonen,

Om altijd te houden in hogen.

Ook gebood hij boven al,

Dat men gewaagt groot nog smal

Voor hem van Christus nog van zijn leer.

60 Nog beval die koning meer:

Wordt er iemand ziek van zijn manschappen,

Dat men die van de anderen scheidde,

En deed een andere in zijn plaats,

De schoonste die men vond mede,

65 Dat de konings het niet vernam

Dat de andere iets miskwam,

Zodat hij weet van geen letten,

Daar pijn van komt of enige smet.

Voort zei de koning al door zijn rijk

70 Verslaan dat leefde christelijk,

Ja, die men na de derde dag

In zijn rijk vinden mag.

Van den selven ende van enen man, die met hem was. III.

Een man hadde sere verheven

Die coninc, dien hi gegeven

Hadde vele van sinen sinne

Bi sonderlingher groter minne.

5 Die man levede na Cristus leere,

Maer omme die ducht van sinen here

Moeste wesen dat bedect.

Eens metten coninc ter jacht hi trect,

So datse sciet die avonture,

[p.434] 10 Ende die goede man quam te dier ure

Daer hi enen armen vant,

Die bi noede hem bat te hant,

Dat hine met hem voere te sinen:

Hi bleve daer doot els in pinen.

15 Die goede man vraechde wat manne hi ware.

Die arme sprac oppenbare:

‘Ic can met woerden verbliden wale

Wie dat droeve es bi eneger tale.’

Die goede man heeft dat gehort

20 Over truffelike woert;

Om die minne Gods nochtan

Voerde hi thuus den armen man,

Ende dede hem geven sine noet.

Nu worden bevaen in nide groet

25 Ander heren van der sale,

Dat die goede man was so wale

Metten coninc, dien si anspraken

Ende toenden menege quade saken

Den coninc van sinen vrient,

30 Ende meest dat hi Cristum dient,

Ende seggen: ‘Here, dit seldi vinden,

Wildi u dies dus bewinden,

Ende gi hem wilt vore ogen leggen,

Dat gi uwe weltheit wilt ontseggen,

35 Ende ghi wilt werden kerstijn:

So seldi seggen, ende doe u kinnen therte dijn.’

Die coninc heeft also gedaen

Ende dede sinen vrient verstaen,

Dat hi kersten wille wesen.

40 Die goede man verblijdde in desen,

Die niet en kinde des conincs quaet,

Ende gaffer toe oec vasten raet,

Dat die coninc swaer verdroech,

Maer toende sine gramscap in tgevoech

45Om die sonderlinge minne,

Die hi te hem hadde in den sinne.

Nu verstont die goede man wale,

Dat baraet was des conincs tale,

Ende wert sere tongemake

50 Ende peisde messelike sake,

Hoe hi des conincs moet gesachte;

So dat hem quam in sijn gedachte

Van den armen, dien hi dede

Voeden bi ontfarmechede.

55 Ende hi sprac hem aldus ane:

‘rient, du daeds mi te verstane,

Dattu met woerden cons maken sachte

Een siec tebarenteert gedachte.’

Vort seide hi dat hem mesquam,

60 Ende als sine tale inde nam,

Sprac die arme: Ԏ’nu doe dijn haer

Al afsceren, ende daer naer

Doe dine diere cleedere ave,

Ende doe ane cleedere vuel ende ongave,

65 Ende ganc ten coninc marghijn vroe.

Vraget hi di, waeromme du coms soe,

Du sels seggen: ‘Here, om die woerde,

Die ic gisteren van di horde.

Siet, ic ben metti gereet

70 Te doegene alrehande leet;

Want ic verstont dattu wils gaen

In de woestine dine sonden afdwaen;

Ende sint ic hebbe gemac ende eere

[p.435] Bi di gehadt, so willic’meere

75 Metti al ongemac anevaen.Օ

Dus heeft die goede man gedaen,

Ende brachte den coninc so gemoet,

Dat hijt in trouwen al verstoet

Van sinen vrient, in sien, in horen,

80 Ende mindene meer dan te voren.

Nu geviel in corten dagen

Hier na, dat daer die coninc jagen

Soude, heeft hi II moenke vernomen,

Die hi vore hem dede comen,

85 Ende sprac: ‘nu segt, quade liede sot,

En hebdi gehort niet mijn gebot,

Dat die men vonde van uwer wet

In mijn rike, dat hi geset

Emmer moeste sijn ten viere?’

90 Die moenke seiden: ԏm die maniere

Wi nu ute dinen rike vlien,

Maer wi moesten ons versien

Van spisen, die ons ten wege bederf.’

Die coninc sprac anderwerf:

95 ‘Die de doot ontsiet ende vliet,

Mict op sine spise lettel of niet.’

Si seiden: ‘ende wie ontsiet die doot,

Dan die met genuechten groet

An dat men heeft vore handen cleeft,

100 Ende negeenen hope en heeft

Van goede dat na tsterven coemt?

Wi, die [de] werelt heeten verdoemt

Om Gode, die doot niet en ontsien.;

Die coninc wanedse in dien

105 Beloepen, ende seide: waeromme in die vlucht

Sidi, of gi die doot niet en ducht?’;

‘Wi en vlien de doot niet, die du geven

Moges, coninc, mer wi vlien dijn sneven,;

Seiden si; ende altehant

110 Wert verstoermt die tyrant,

Ende dede die heilege moenke beede

Ontliven met groten leede.

Van dezelfde en van een man, die met hem was. III.

Een man had zeer verheven

De koning, die hij gegeven

Had veel van zijn zin

Bij zonderlinge grote minne.

5 Die man leefde naar Christus leer,

Maar om de ducht van zijn heer

Moest wezen dat bedekt.

Eens met de koning ter jacht hij trekt,

Zo dat ze scheidde het avontuur,

10 En de goede man kwam te die uur

Daar hij een arme vond,

Die van nood hem bad gelijk,

Dat hij met hem voer tot de zijne

Hij bleef daar dood anders in pijnen.

15 Die goede man vroeg wat man hij was.

Die arme sprak openbaar:

‘Ik kan met woorden verblijden wel

Wie dat droevig is bij enige taal.’

Die goede man heeft dat gehoord

20 Voor treffelijke woorden;

Om de minne Gods nochtans

Voerde hij thuis de armen man,

En deed hem geven zijn nood.

Nu worden bevangen in nijd groot

25 Andere heren van de zaal,

Dat die goede man was zo wel

Met de koning, die ze aanspraken

En toonden menige kwade zaken

De koning van zijn vriend,

30 En meest dat hij Christus dient,

En zeggen: ‘Heer, dit zal ge vinden,

Wil u dus zich bewinden,

En ge hem wilt voor ogen leggen,

Dat ge uw wildheid wil ontzeggen,

35 En ge wil worden christen:

Zo zal hij zeggen, en doet u kennen het hart van u.’

De koning heeft alzo gedaan

En deed zijn vriend verstaan,

Dat hij christen wil wezen.

40 De goede man verblijdde in deze,

Die niet kende de konings kwaad,

En gaf er toe ook vaste raad,

Dat de koning zwaar verdroeg,

Maar toonde zijn gramschap in het gevoeg

45Om de bijzondere minne,

Die hij tot hem had in de zin.

Nu verstond die goede man wel,

Dat beraad was de konings taal,

En werd zeer te ongemak

50 En peinsde misselijke zaak,

Hoe hij de koning moet verzachten;

Zodat hem kwam in zijn gedachte

Van de arme die hij deed

Voeden bij ontferming.

55 En hij sprak hem aldus aan:

‘Vriend, u deed me te verstaan,

Dat u met woorden kon maken zacht

Een zieke verbouwereerde gedachte.’

Voort zei hij dat hem miskwam,

60 En toen zijn taal einde nam,

Sprak de arme: ‘Nu doe uw haar

Al afscheren en daarna

Doe uw dure kleren af,

En doe aan klederen vuil en kapot,

65 En ga te koning morgen vroeg.

Vraagt hij u, waarom u komt zo,

U zal zeggen: ‘Heer, om die woorden,

Die ik gisteren van u hoorde.

Ziet ik ben met u gereed

70 Te dogen allerhande leed;

Want ik verstond dat u wil gaan

In de woestijn uw zonden afwassen;

En sinds ik heb gemak en eer

Bij u gehad zo wil ik meer

75 Met u al ongemak aanvangen.’

Aldus heeft die goede man gedaan,

En bracht de koning zo gemoed,

Dat hij het in trouw al verstond

Van zijn vriend, in zien, in horen,

80 Ende minde hem meer dan te voren.

Nu geviel in korte dagen

Hierna dat daar de koning jagen

Zou, heeft hij 2 monniken vernomen,

Die hij voor hem deed komen,

85 En sprak: ‘Nu zeg, kwade lieden zot,

Hebt u niet gehoord mijn gebod,

Dat die men vindt van uw wet

In mijn rijk dat hij gezet

Immer moest zijn te vuur?’

90 De monniken zeiden: ‘Om die manier

We nu uit uw rijk vlieden,

Maar we moesten ons voorzien

Van spijzen die ons te weg behoeft.’

De koning sprak andermaal:

95 ‘Die de dood ontziet en vliedt,

Mikt op zijn spijs weinig of niet.’

Ze zeiden: ‘En wie ontziet de dood,

Dan die met genoegen groot

Aan dat men heeft aan de handen kleeft,

100 En nee geen hoop heeft

Van goed dat na het sterven komt?

Wij, die de wereld heten verdoemt

Om God, de dood niet ontzien.’

De koning waande in die

105 Belopen, en zei: ‘Waarom in de vlucht

Bent ge, als ge de dood niet ducht?’

‘We vlieden de dood niet die u geven

Mag koning maar we vlieden uw sneven,’

Zeiden ze; en gelijk

110 Werd vertoornd die tiran,

En deed die heilige monniken beide

Ontlijven met groot leed.

Van Josaphat, des conincs sone. III.

Des conincs sone, dies ic gewoech,

Die wies sere in al gevoech,

Ende leerde wat men leeren mochte

Na dat men hem te voren brochte;

5 Ende vele questien van naturen

Boven sijnre meesters curen

Heeft hi te wonderne gevraghet,

Dies den vader, als mens gewaghet

Hem den sin van den jongelinghe,

10 Wonderde in vele dinghe.

Ende als de jongelinc heeft verstaen,

Dat hi daer ute niet en mach gaen,

Dies verwondert hi hem vort alle dagen;

Maer den vader en dorst hijs niet gewagen.

15 Te lesten hi hem so verbout,

Dat hijs enen, dien hi was hout

Boven sine andere maysenieden,

Sijn gepeys al wilde bedieden,

Ende die cnape seide hem dware

20 Altemale ende oppenbare.

Alse die jongelinc dware verstoet,

Liep hem messelike die moet,

Ende onse Here sendde hem inne

Een deelkijn van claren sinnc.

25 Eens doene quam de vader vanden,

Nam hi de tale dus in handen:

‘Lieve vader, coninc here,

Eest u wille, ic beghere sere

Van u te wetene ene sake,

30 Daer ic af ben tongemake:

[p.436] Wat maecht wesen, dat ghi binnen desen

Ghesate mi doet besloten wesen?’

Die vader antwerdde: ‘LLieve kint,

Omdat ic wille dat ghi twint

35 Anesien en sels dat leelijc si,

Ofte dat mochte bedroeven di.

Ic wille di ewelike houden

In genuechten, in alle vrouden.’

Die sone sprac: ‘wel lieve here,

40 Dus en levic nemmermeere

Anders dan in herten pine.

Ic beghere vroet te sine

Van al dien dat daer buten si.

Wiltu van rouwen hoeden mi,

45 Laet mi varen daer ic beghere.’

De vader die wert droeve sere

Ende peist, eest dat hijt hem ontseit,

Dat hi hem rouwe te grot aneleit,

Ende seide: ‘sone, nu doet ter vaert

50 Al dat uwe herte beghaert.’

Doe wert saen bereet tgesinde

Also betaemde des conincs kinde,

Achter lande mede te vaerne.

Hi was bevolen te bewaerne

55 Al siere meysenieden soe,

Datmenne altoes maecte vroe,

Ende men vore hem niet comen en liete

Dinc die comen mochte te verdriete.

Eens avonturlijc dat so quam,

60 Dat des conincs sone vernam

Enen lasersen ende enen blent.

Hi bidt dat men hem doe bekent

Wat liede dat sijn so ongedaen;

Ende doe dede men hem verstaen,

65 Dat liede sijn, dient alsoe staet,

Dat si complexien hebben quaet

Ende moeten sijn gepijnt alsoe.

Die jongelinc antwerdde doe,

Ende vraechde oft allen lieden gesciet.

70 Die liede seiden: ‘Neent niet,

Mer somegen dien dat anslaet,

Ende dat bi humoren quaet.’

Ende noch sprac die jonghelinc:

ԍach mense kinnen, dien dese dinc

75 Selen geschien, of comen si onvoresien?’

Die andere antwerdden te dien:

‘D at en mach weten wijf noch man,

Het hort al den goden an.’

Die jongelinc en vraechde nemmeere,

80 Maer sijn sin verdroefde sere.

Ghevaren quam hi eens hier nare,

Daer hi eens ouden wert geware

Verrompelt seer in den anschine,

Ende hadde verloren dic tande sine,

85 Daer hi qualike omme sprac.

In allen leden ongemac

Scheen hi hebbende van der oude.

Echter vraechde hi wat dat wesen woude.

Men seide hem: ‘bi den vele jaren

90 So moet dese man ‘dis varen.’

‘Ende wats die oudde?’ dit seit hi.

‘Dats die doot,’ antwerdden si.

Hi vraechde: ‘comt allen lieden dit,

Oft somegen allene besmit?’

95 Si seiden: ‘die doot es gemeene

Onder groet ende onder cleene.’

Hi seide vort: ‘ende te wat dagen

Moet men comen te deser plagen?’

Die ander antwerdden hem te waren:

100 ‘Te LXXX ofte te C jaren

So moet comen dese oude;

Dan comt die doot met gewoude.’

Doe sprac suchtende die jonchere:

ԏnse leven es better sere

105 Ende vol der cativecheit,

Ofte men dus der doot ontbeit,

[p.437] Dat mense scuwen niet en mach,

Ende niemen en weet haren sekeren dach!’

Dit bleef vort vaste in sijn gedochte,

110 Ende clagede hem selven onsochte:

‘Wat sal gescien mijns na die doot?

Wie sal gedinken mijns cleene of groot?

Ofte salic sterven ende werden niet?

Oft vint men ander leven iet,

115 Oft andere werelt eneghertiere?’

Als hi dit in menegher maniere

Dus hielt loepende in sinen sin,

Wert hi sere bedrueft daer in;

Nochtan altoes in toppenbare

120 Toende hi ofte hi blide ware.

Ten lesten werp hijt vore ogen

Hem, dien hi tierst sijn gerief dorste toegen

Van dat hi besloten was,

Ende die hem noch berechte das,

125 Hoe dat sijn vader al hadde verdreven

Die hem dies conde mochten geven.

Doe dit verstont die jonghelinc,

Bleef hi peisende omme die dinc

Ghelijc den man, die groten scat

130 Heeft ongereet, ende die omme dat

Hem pijnt met al sinen sinne,

Hoe hi dien scat gewinne.

Van Josafat, de konings zoon. III.

De konings zoon, die ik gewaagde,

Die groeide zeer in al gevoeg,

En leerde wat men leren mocht

Na dat men hem te voren bracht;

5 En vele kwesties van naturen

Boven zijn meesters keuren

Heeft hij te verwonderen gevraagd,

Dus de vader, zoals men het gewaagt

Hem de zin van de jongeling,

10 verwonderde in vele dingen.

En toen de jongeling heeft verstaan,

Dat hij daaruit niet mag gaan,

Dus verwondert hij hem voort alle dagen;

Maar de vader durfde hij het niet gewagen.

15 Te lesten hij hem zo verbouwd,

Dat hij ene, die hem was behoud

Boven zijn andere manschappen,

Zijn gepeins al wilde aanduiden,

En die knaap zei hem het ware

20 ‘Helemaal en openbaar.

Toen de jongeling het ware verstond,

Liep hem misselijk het gemoed,

En onze Heer zond hem in

Een deeltje van heldere zin.

25 Eens toen kwam de vader van de,

Nam hij de taal aldus in handen:

‘Lieve vader, koning heer,

Is het uw wil ik begeer zeer

Van u te weten een zaak,

30 Waarvan ik ben te ongemak:

Wat mag het wezen dat ge binnen dezen

Woonplaats me doet besloten wezen?’

Die vader antwoorde: ‘Lieve kind,

Omdat ik wil dat ge niets

35 Aanzien zal dat lelijk is,

Of dat mocht bedroeven u.

Ik wil u eeuwig houden

In genoegen en in alle vreugden.’

De zoon sprak: ‘Wel lieve heer,

40 Dus leef ik nimmermeer

Anders dan in hart pijn.

Ik begeer bekend te zijn

Van al die dat daar buiten is.

Wil u van rouw hoeden mij,

45 Laat me varen daar ik begeer.’

De vader die werd droevig zeer

En peinst is het dat hij het hem ontzegd,

Dat hij hem rouw te groot aanlegt,

En zei: ‘Zoon, nu doe ter vaart

50 Al dat uw hart begeert.’

Toen werd gelijk bereid dat volk

Alzo betaamde het konings kind,

Achter land mede te varen.

Die waren bevolen te bewaren

55 Al zijn manschappen zo,

Dat men hem altijd maakte vrolijk,

En men voor hem niet komen liet

Dingen die komen mocht tot verdriet.

Eens avontuurlijk dat zo kwam,

60 Dat de konings zoon vernam

Een melaatse en een blinde.

Hij bidt dat men hem doet bekennen

Wat lieden dat zijn zo ongedaan;

En toen deed men hem verstaan,

65 Dat lieden zijn die het alzo staat,

Dat ze complexie hebben kwaad

En moeten zijn gepijnigd alzo.

Die jongeling antwoorde toen,

En vroeg of het alle lieden geschiedt.

70 De lieden zeiden: ‘Neen niet,

Maar sommige die dat aanslaat,

En dat bij humeuren kwaad.’

En nog sprak de jongeling:

ԍag men ze kinnen, die deze dingen

75 Zullen geschieden of komen ze onvoorzien?’

Die andere antwoorde te dien:

‘Dat mag weten wijf nog man,

Het hoort al de goden aan.’

De jongeling vroeg nimmermeer,

80 Maar zijn zin was bedroefd zeer.

Gevaren kwam hij eens hierna,

Daar hij een oude werd gewaar

Gerimpeld zeer in het aanschijn,

En had verloren vaak tanden van hem,

85 Daar hij kwalijk om sprak.

In alle leden ongemak

Scheen hij hebben van de ouderdom.

Echter vroeg hij wat dat wezen wou.

Men zei hem: ‘Bij de vele jaren

90 Zo moet deze man dus varen.’

‘En wat is de oudste?’ Dit zei hij.

‘Dat is de dood, antwoorden ze.

Hij vroeg: ‘Komt alle lieden dit,

Of sommige alleen besmet?’

95 Ze zeiden: ‘De dood is algemeen

Onder groot en onder klein.’

Hij zei voort: ‘En te wat dagen

Moet men komen tot deze plagen?’

De ander antwoorden hem te waren:

100 ‘Te 80 of te 100 jaren

Zo moet komen deze ouderdom;

Dan komt de dood met geweld.’

Toen sprak zuchtend die jonkheer:

‘Ons leven is beter zeer

105 En vol de ellende,

Of men aldus de dood opwacht,

Dat men ze schuwen niet mag,

En niemand weet zijn zekere dag!’

Dit bleef voort vaste in zijn gedachte,

110 En beklaagde zichzelf hard:

‘Wat zal geschieden mij na de dood?

Wie zal gedenken me klein of groot?

Of zal ik sterven en worden niets?

Of vindt men ander leven iets,

115 Of andere wereld enigerwijze?’

Als hij dit in menige manieren

Dus hield lopend in zijn zin,

Werd hij zeer bedroefd daarin;

Nochtans altijd in het openbaar

120 Toonde hij of hij blijde ware.

Ten lesten wierp hij het voor ogen

Hem, die hij ten eerste zijn gerief durfde tonen

Van dat hij besloten was,

En die hem nog bericht das,

125 Hoe dat zijn vader al had verdreven

Die hem dus kond mochten geven.

Toen dit verstond de jongeling,

Bleef hij peinzend om dit ding

Gelijk de man, die grote schat

130 Heeft niet gereed, en die om dat

Hem pijnigt met al zijn zin,

Hoe hij die schat wint.

Van Barlaam ende van Josaphat. V.

Te Sennar in die woestine

Woende, om Gods vrient te sine,

Een heilech man, hiet Barlaam,

Te desen tide, ende hi vernam

5 Van Gode den staet ende al die dinge

Van Josaphat den jongelinge,

Ende die maniere wat hi doen soude.

Hi maecte hem derwert also houde.

Werelike cleedere dede hi an,

10 Ende veysde hem een coopman,

Ende maecte sine woene

Daer bi woende des conincs sone,

Ende maecte an dien man sine conde,

Ende meest an hem, dien hi best onde,

15 Josaphat, ende heymelijcs es.

Eens gaf God davonture des,

Dat die vroede Barlaam

Metten ghenen in spraken quam,

Ende sprac aldus dengenen ane:

20 ‘Here. ic doe u te verstane:

Ic ben hier van verren comen,

Ende bringe des conincs sone te vromen

Enen preciosen steen,

Beter so en was noyt engheen,

25 Dien ic hem gherne toenen soude.

Sine doecht es menechfoude:

Die van herten sijn verblent,

Der vroetscap licht hi hen toesent;

Den doeven hi dat horen gheeft;

30 Ende die sonder spreken leeft,

Dien gheeft hi spraken metten monde.

Hi geneest alle ongesonde,

Ende die duvele hi verjaecht.

Al dat nutte vrome andraecht,

35 Dat heeft de huedere van den steene.’

‘Margrieten menech eene,’

Sprac die ander, ‘van groter waerde

Ende steene van meneghen aerde

Hebbic gesien; maer dies gelike

40 En quam noyt in dit rike,

Daer ic yet af hebbe gehort.

Laet sien dien steen; ic bringe di vort,

Es dijn woert waer, vore des conincs sone,

Daer di grot goet af comt na tgone.’

45 Barlaam sprac: ‘welc es mijn steen:

En machene sien man engheen,

Hine si van herten reene;

[p.438] Sijn sien verlore hi els al gemeene;

Ende mi dunct in minen rade,

50 Saechstune, het ware dine scade,

Ende het ware mi leet utermaten,

Quaemstu bi mi ter onbaten.

Maer ic weet wel dat des conincs kint

Van smetten, diemen ter werelt vint,

55 Suver es van herten ende van ogen.

Hem dar ickene coenlike toegen.’

Die ander sprac: ‘Here, ghi segt waer;

Icken ben van smetten niet claer,

Dat ic den steen yet dar ansien.’

60 Te sinen jonchere ginc hi na dien,

Ende seide hem wat hi hadde gehoert,

Die sere verblijdde omme die woert,

Ende dede incomen Barlaam,

Diene gruette. Daerna hine nam

65 Ende dedene bi hem sitten saen;

Den serjant dede hi wech gaen.

Doe sprac hi: ‘bringt ons den steen voert,

Daer ic twonder af hebbe gehoert.’

Barlaam antwerdde saen:

70 ԉc moet ierst dinen sin verstaen,

Ofti te nutteliker vromen

Dat ic di toegen wille mach comen

Mijn meester, mijn Here, seghet:

‘Selc gaet uut die sayens pleghet,

75 Wies saet som valt neven die wegen;

Dat wert van den vogelen wechgedregen,’

Ende dier gelike seide hi voert

Der heilegher ewangelien woert.

‘Ende vindic in di drechtech lant,

80 Ic salre in saeyen altehant

Saet, daer du vrome af souds ontfaen.’

Josaphat antwerdde saen:

‘Lieve vader, met herten sere

Hebbic lange gehadt den ghere,

85 Te hoerne daer nutscap ane lach;

Maer, dat miere herten sere verwach,

Ic en conde vinden noch noyt den man,

Die mi brachte iet nuttelijcs an.

Maer canic vinden enegen wisen,

90 Daer ic af hore dat men mach prisen,

Ic hope dat mi vogele engheene,

Noch doerne, noch herde steene

Iet letten selen, ic en saelt doen comen

Mi te nutteliker vromen.

95 Vader, oftu wets enege saken,

Daer ic bi mach salecheit genaken,

Die doe mi cont wesen saen;

Want ic hebbe wel verstaen,

Dattu hier comts van verren landen.

100 Mijn herte doet mi verstanden,

Dat mi van di geoppenbaert

Wert dat ic lange hebbe begaert.

Van Barlam en van Josafat. V.

Te Sennar in de woestijn

Woonde om Gods vriend te zijn,

Een heilig man, heet Barlam,

Te deze tijden en hij vernam

5 Van God de staat en al die dingen

Van Josafat de jongeling,

En de manier wat hij doen zou.

Hij maakte hem derwaarts alzo te houden.

Wereldlijke kleren deed hij aan,

10 En veinsde hem een koopman,

En maakte zijn woning

Daarbij woonde de konings zoon,

En maakte aan die man hem bekend,

En meest aan hem, die hij best gunde,

15 Josafat en heimelijk is.

Eens gaf God het avontuur dis,

Dat die verstandige Barlam

Met diegene in spraak kwam,

En sprak aldus diegenen aan:

20 ‘Heer. ik doe u te verstaan:

Ik ben hier van ver gekomen,

En breng des koningszoon te baten

Een kostbare steen,

Beter zo was nooit geen

25 Die ik hem graag tonen zou.

Zijn deugd is menigvuldig:

Die van hart zijn verblind,

De kennis licht hij hen toezend;

De doven hij dat horen geeft;

30 En die zonder spreken leeft,

Die geeft hij spraak met de mond.

Hij geneest alle ongezondheid

En de duivel hij verjaagt.

Al dat nuttige vroom aandraagt,

35 Dat heeft de hoeder van de steen.’

‘Parels menig een,’

Sprak de ander, ‘van grote waarde

En stenen van menige aard

Heb ik gezien; maar diergelijke

40 Kwam nooit in dit rijk,

Daar ik iets van heb gehoord.

Laat zien die steen; ik breng u voort,

Is uw woord waar voor de koningszoon

Daar u groot goed van komt na datgene.’

45 Barlam sprak: ‘Zal ik mijn steen:

Mag zien man geen,

Hij is van hart rein;

Zijn zien verloor hij anders algemeen;

En me lijkt in mijn raad,

50 Zag u het, het was u schade,

En het was me leed uitermate,

Kwam het u bij mij ter onbaat.

Maar ik weet wel dat het koningskind

Van smetten die men ter wereld vindt,

55 Zuiver is van hart en van ogen.

Hem durf ik hem koen te tonen.’

De ander sprak: ‘Heer, ge zegt waar;

Ik ben van smetten niet zuiver,

Dat ik de steen iets durf aan te zien.’

60 Tot zijn jonkheer ging hij na dien,

En zei hem wat hij had gehoord,

Die zeer verblijdde om dat woord,

En deed inkomen Barlam,

Die hem groette. Daarna hij hem nam

65 En deed hem zitten gelijk;

De bediende deed hij weg gaan.

Toen sprak hij:’Breng ons de steen voort,

Daar ik het wonder van heb gehoord.’

Barlam antwoordde gelijk:

70 ԉk moet eerst uw zin verstaan,

Of het nuttig baten

Dat ik u tonen wil mag komen

Mijn meester, mijn Heer, zegt:

‘Sommige gaan uit die zaaien pleegt,

75 Wiens zaad soms valt neven de wegen;

Dat wordt van de vogels weggedragen,’

En dier gelijke zei hij voort

De heilige evangelie woord.

‘En vind ik in u het rechte land,

80 Ik zal er in zaaien gelijk

Zaad daar u vroomheid van zou ontvangen.’

Josafat antwoordde gelijk:

‘Lieve vader, met hart zeer

Heb ik lang gehad het verlangen,

85 Te horen daar nuttigheid aan lag;

Maar dat me mijn hart zeer verzwakte,

Ik kon vinden nog nooit de man,

Die me bracht iets nuttigs aan.

Maar kan ik vinden enige wijze,

90 Daar ik van hoor dat men mag prijzen,

Ik hoop dat me vogels geen,

Nog dorens, nog harde stenen

Iets letten zullen, ik zal het doen komen

Me te nuttige baten.

95 Vader of u weet enige zaken,

Daar ik bij mag zaligheid genaken,

Die doe me bekend wezen gelijk;

Want ik heb wel verstaan,

Dat u hier komt van verre landen.

100 Mijn hart doet me verstaan,

Dat me van u geopenbaard

Wordt dat ik lange heb begeerd.’>

Van den selven. VI.

Doe nam Barlaam an die tale:

Ԍieve kint, dit daedstu wale,

Dattu dinen hope en leidts al niet

An dingen diemen vore ogen siet,

5 Maer ane dingen die sijn bedect.

Een coninc was wilen opgetrect

Van machte ende van groter ere.

Eens quam gevaren dese here

Op enen wagen, geciert met goude,

10 Met sinen goede menechvoude,

Ende hi ontmoette twee arme man,

Die hakeltacle hadden an,

Ende daensichten sere vale.

Die coninc es gebeet te dale,

15 Ende heefse gehelst beide ende gecust,

Ende dede hen vort dies hem lust.

Doe dat sagen sine baroene,

Hadden si despijt van desen doene:

Hen dochte dat hi dede onmate

20 Sinen conincliken state.

Maer hem elc also ontsiet,

Dat sine oppenbare niet

[p.439] Begripen dorren. Mer sconincs broeder,

Sijns vader kint ende siere moeder,

25 Dien bidden si dat hijs hem vermane

Selker dinc meer af te stane;

Dat die brueder heeft gedaen.

Nu hadde dese costume daer gestaen,

Dat dese coninc hadde gevisiert,

30 Als iemen ter doot was gejugiert,

So blies die rechtere vore dies duere

Met eenre businen, die ter cuere

Van allen lieden was bekent.

Doe wert het cont al omtrent,

35 Dat dieghene sterven moet.

Tsavonts die businen doet

Die coninc vore sijns brueder dure

Blasen. Doe waende die brueder wel ter cure

Des morgens sterven, ende al dien nacht

40 Heeft hi hem gereidt na sine macht,

Als die niet en mict op dlijf.

Metten dage nam hi sijn wijf

Ende sijn kindere, ende quam altemale

Liggen weenen vore sconincs sale.

45 Als die coninc dat heeft vernomen,

Dede hi den brueder vore hem comen.

In groeten weene sach hi dien,

Ende hi sprac hem ane mettien:

ԏ sot, oftu dus ontsies,

50 Dat dijns brueder amman blies,

Daer du niet jegen en heefs mesdaen,

Also di seide dijns selfs waen,

Wanen quam di de coenheit so groet,

Dattu mi souds begripen so bloet,

55 Dat ic dammanne mijns Gods, mijns Heren,

Met gruetenne, met cussene wilde eren,

Die mi in vreseliker soen

Mine doot te wetene doen,

Ende ic moet te gemoete comen

60 Den Here diet al mach verdomen,

Ende dien ic hebbe te menegen stonden

Verbolgen met minen sonden?

Siet, brueder, dit dedic di,

Dattu te vroeder souds werden daer bi,

65 Ende die mi begripen daden

Salic castien bi anderen daden.’

Doe dede hi maken IIII fortsiere,

Die II beslaen met goude diere,

Ende dandere buten bepeken.

70 Die II, die al gouden bleken,

Dede hi vullen met dooden beenen,

Dandere met preciosen steenen.

Sinen begripers dede hise toegen,

Ende leit hen vort vore oeghen,

75 Welke twee si souden kiesen.

Ghelijc wereliken riesen,

Die niet en prisen dan dat si sien,

Prijsden si die vergulde in dien,

Dat menre in so mochte besteden scoene

80 Die juwele van sconincs croene.

Dandere en prijsden si niet vele.

‘Dit wistic, ‘sprac die coninc, ‘vele.

Met uwen uutwendegen oegen

Siedi dit, dat men wille buten toegen;

85 Maer men soude so doen niet;

Dat men met oegen van binnen siet,

Dat bescheedt eere ende oneere.’

Doe dede ontsluten die goede here

Die fortsiere scone vergout,

90 Daer stanc uut quam menechfout

Ende een herde vuel opsien,

Ende die coninc sprac mettien:

‘Dit es wel dergeenre gelike,

Die mechtech sijn ende rike

[p.440] 95Ende bi fierheiden scone blinken,

Ende van sonden binnen stinken.’’

Doe dede hi de bepecte ontsluten,

Die licht ende lucht gaven dien van buten,

Daer si becomen groot hadden van.

100 Doe sprac die coninc dengenen an:

‘Hier mogen wi bi verstaen

Doetmoedege, die wi sien gaen

Met onwerdegen cleederen gecleedt.

Doege die u van buten leedt,

105 Die maect u dbegripen van mie;

Maer ic, die van binnen sie

Wat scoenheiden dat si hebben binnen,

Doemoedege arme, die verwinnen

Sal alle chierheit van erterike,

110 Dat dede mi hen doen die gelike,

Daer ghi in daedt uwe scade.’

Na desen coninc, vroet van rade,

Lieve kint, heefstu gedaen,

Als du mi vriendelike heefs ontfaen

115 In goeder hopen, dat di sal comen,

Hopic sere, te groter vromen.’

Van dezelfde. VI.

Toen nam Barlam aan de taal:

Ԍieve kind, dit deed u wel,

Dat u uw hoop legde al niet

Aan dingen die men voor ogen ziet,

5 Maar aan dingen die zijn bedekt.

Een koning was wijlen opgetrokken

Van macht en van grote eer.

Eens kwam gevaren deze heer

Op een wagen versierd met goud,

10 Met zijn goed menigvuldig,

En hij ontmoette twee arme mannen,

Die lompen hadden aan,

En het aanzicht zeer vaal.

Die koning is gegaan te dal,

15 En heeft ze omhelst beide en gekust,

En deed hen voort dat hen lust.

Toen dit zagen zijn baronnen,

Hadden ze spijt van dit doen:

Ze dachten dat hij deed onwaardig

20 Zijn koninklijke staat.

Maar hen elk alzo ontziet,

Dat ze het openbaar niet

Begrijpen durfden. Maar konings broeder,

Zijn vaders kind en zijn moeder,

25 Die bidden ze dat hij het hen vermaant

Zulke dingen meer af te staan;

Dat de broeder heeft gedaan.

Nu had dit gebruik daar gestaan,

Dat deze koning had versierd,

30 Als iemand ter dood was berecht,

Zo blies die rechter voor diens deur

Met een bazuin die ter keur

Van alle lieden was bekend.

Toen werd het bekend al omtrent,

35 Dat diegene sterven moet.

‘s Avonds die bazuinen doet

De koning voor zijn broeders deur

Blazen. Toen waande die broeder wel ter keur

Des morgens sterven en al die nacht

40 Heeft hij zich bereid naar zijn macht,

Als die niet mikt op het lijf.

Met de dag nam hij zijn wijf

En zijn kinderen en kwamen allemaal

Liggen wenen voor konings zaal.

45 Als de koning dat heeft vernomen,

Deed hij de broeder voor hem komen.

In grote wenen zag hij die,

En hij sprak hem aan meteen:

ԏ zot of u aldus ontziet,

50 Dat uw broeder gerecht blies,

Daar u niets tegen heeft misdaan,

Alzo u zei uw eigen waan,

Waarvan kwam u die koenheid zo groet,

Dat u me zou begrijpen zo bloot,

55 Dat ik het gerecht mijn God, mijn Heer,

Met groeten, met kussen wilde eren,

Die me in vreselijke verzoening

Mijn dood te weten doen,

En ik moet tegemoet komen

60 De Heer die het al mag verdoemen,

En die ik heb te menige stonden

Verbolgen met mijn zonden?

Ziet broeder dit deed ik u,

Dat u te bekend zou worden daarbij,

65 En die mij begrijpen deden

Zal ik kastijden bij anderen daden.’

Toen deed hij maken 4 kisten,

Die 2 beslaan met goud duur,

En de andere buiten bepekken.

70 Die 2 die al goud bleken,

Deed hij vullen met dode benen,

De andere met kostbare stenen.

Zijn berispers deed hij ze tonen,

En legde hen voort voor ogen,

75 Welke twee ze zouden kiezen.

Gelijk wereldlijke driesen,

Die niet prijzen dan dat ze zien,

Prezen ze de vergulde in die,

Dat men er in zo mocht besteden schoon

80 De juwelen van konings kroon.

De andere prezen ze niet veel.

‘Dit wist ik,’ sprak de koning, ‘veel.

Met uw uitwendige ogen

Zie ge dit dat men wil buiten tonen;

85 Maar men zou zo doen niet;

Dat men met ogen van binnen ziet,

Dat bescheidt eer en oneer.’

Toen deed open die goede heer

Die kisten schoon verguld,

90 Daar stank uit kwam menigvuldig

En een erg vuil opzien,

En de koning sprak meteen:

‘Dit is wel dergelijke gelijke,

Die machtig zijn en rijk

95 En bij fierheid schoon blinken,

En van zonden binnen stinken.’

Toen deed hij de bepekte openen,

Die licht en lucht gaven die van buiten,

Daar ze bekomen groot hadden van.

100 Toen sprak de koning diegene aan:

‘Hier mogen we bij verstaan

De ootmoedige die we zien gaan

Met onwaardige kleren gekleed.

De ogen die u van buiten leidt,

105 Die maakt u het begrijpen van mij;

Maar ik, die van binnen zie

Wat schoonheden dat ze hebben binnen,

De ootmoedige armen die overwinnen

Zal alle sierlijkheid van aardrijk,

110 Dat deed me hen doen diergelijke,

Daar gij in deed uw schade.’

Na deze koning, verstandig van raad,

Lieve kind heeft u gedaan,

Zoals u me vriendelijk heeft ontvangen

115 In goede hoop dat u zal komen,

Hoop ik zeer, tot grote baten.’

Van den selven noch. VII.

Nu nam Josaphat die tale

Ende sprac: ‘dit seidstu herde wale.

Nu te kinnenne ic beghere

Dien God, daer du af spraecs ere

5 Van den sade.’Doe sprac die gone:

‘Mijn God es Gods enege sone,

Der coninghe coninc, here der heren,

Dien negheene sterflijcheit en mach deren.

Sijn wandelen es in ewech lecht.

10 Desen es te lovene recht.

Ic en ben van dien niet, die geven

Lof den goden sonder leven,

Maer in personen III een God,

Die van al heeft sijn gebod,

15 Van dat men siet ende niet en siet.’

Doe en liet hi hem achter niet

Van dat die heilege hystorie heeft in,

Ende hoe die duvel der liede sin

Brachte ane dafgode onreene;

20 Ende hoe dat Abraham alleene

Bekinde den waerachtegen God,

Ende hoe hi dede sijn gebod,

Dat hem quam ter eeren groet;

Ende die wet, die God geboet

25 Bi Moysen, den heileghen man,

Daer hi mede sijn volc hem wilde trecken an;

Van den afgoden, der duvele aert;

Ende hoe hi dore ons mensche waert,

Om den mensche met siere doot

30 Te bringhene ter bliscap groot;

Hoe hi verrees ten derden dage

Ende voer te hemele sonder sage;

Hoe hi den Heilegen Geest woude senden

Den ghenen, die hen in hem bekenden;

35 Ende hoe hi sal ten jonxten dagen

Die goede loenen, die quade plagen;

Ende hoe sine jonghers die werelt dure

Leerden die heilege screfture,

Na dat si van hem waren verlecht,

40 Ende doepten rike ende arme echt;

Ende hoe de duvel dies was gram,

Omme dat hi selke scade nam,

Ende stichte nijt in alle die quade,

Die pinen omme der liede scade.

45 Doe hi dit claerlike ende wale

Hem hadde geseit met scoenrc tale,

Heeft hi vort tot hem geseit:

Ԏu, here, ic hebbe di voregeleit

Een deel des wercs van onsen Here,

50 Dat du volmaectelikere meerre

Hier na wale sels verstaen,

Als du sine gracie hebs ontfaen

Ende du di sets ten dienste sijn.’

[p.441] Doe en lette niet een wijlkijn

55 Des conincs sone Josaphat,

Hine stont op van daer hi sat,

Ende helsde Barlaam, ende seide:

‘Daer men mi af te voren leide,

Es dit de preciose steen,

60 Want sijn gelike en es negeen,

Ende diemen niet en mach bedieden

Noch oec toeghen allen lieden?

Die, seder dat ic hebbe gehort

Dine edele salege woert,

65 So es mi comen in therte binnen

Tsuetste licht datmen mach kinnen,

Dat mine druefheit lange geplogen

Altemale heeft wech getogen.’

Noch heeft gevraecht bat clarelike

70 Josaphat van den hemelschen rike,

Ende hoe die liede selen verrisen,

Ende om tfonnesse, dat God sal wisen,

Ende omme den loen van goeder saken,

Ende oec omme der quader wraken.

75 Doe hem dat berecht was clare,

Wert hi weenende herde sware,

Ende sprac: ԗat maghic anegaen,

Dat ic der pinen mach ontgaen

Van minen sonden, dat ic sal mogen

80 Metten heileghen verhoghen?’

Barlaam antwerdde ghevet:

‘Volcht hem, die di gheroepen hevet

Van der doot ten levene rechte,

Ende van demsterheiden ten lechte,

85 Te Gode wert. Mer onwetenthede

Dats doot ende dempsterheit; hets oec mede

Dienst die den afgoden bestaet,

Dat boven alle dulheit gaet.

Ende mi dunct die gelike ontfaen

90 Van enen man, die hadde gevaen

Ene cleene nachtegale,

Ende die gelike toegede wale

Ofte hi tfoghelken eten soude.

Doe wert si sprekende also houde:

95 ’O man, wat salic di ter spise?

Ic ben so cleene. Ic sal di wisen

Vroetscap, die di in staden staen

Mochte, wildi mi laten gaen!’

Die man verwonderde die sprake,

100 Ende ghelovede die sake.

Doe sprac die nachtegale den man:

‘En legt dinen erenst niet daer an,

Dattu niet en moechs gewinnen.

Rouwe doe uut dinen sinnen

105 Van dat di comen es te scaden,

Sonder verhalen van enegen raden.

Ende ongeloevelike saken

En laetti niet geloevende maken.

Houdt dit dat ic di hebbe geseit,

110 Het wert di grote vromicheit.’

Den man wonderde hier of,

Ende heeft gehouden sijn belof,

Ende liet vliegen die nachtegale.

Ende doe si was versekert wale,

115 Soe woudse proeven des mans sin,

Ende si sprac aldus te him:

‘Wee di, wat heefstu gedaen,

Dattu mi hebs laten gaen!

Du bes vele goets worden quite,

120 Want in mi es ene margarite

Meerre dan dei des vogels struus.’

Doe wert die man sere confuus

Ende droeve, ende heeft oec pine gedaen

[p.442] Ofte hise weder mochte gevaen;

125 Maer het was hem al om niet.

Hi sprac an hare, als hi dat siet:

‘In bedriege u, ver nachtegale;

Comt te mi weder, ic sal u wale

Hanteren met groeter hoefscheit.’

130 Die nachtegale heeft geseit:

‘Dan, nu bekinnic di wel sot.

Di en vroemt twint mijn gebod,

Want du heefs jegen al gedaen:

Du pijns om mi weder vaen,

135 Dat di es al omme niet;

Ende du heefs van rouwe verdriet,

Daer di af en comt bate negeene.

Maer die dulheit en es niet cleene,

Die dat vor waer geloeven woude,

140 Dat in mi een steen wesen soude

Meerre dan ic selve si.’

Deser gelike duncken si mi

Verschoven ende noch meer verwoet,

Die in afgoden wanen enech goet.

145 Si eeren ende doen hen offeranden,

Dat si maecten met haren handen.

Dits een sin sere ongeraect:

Si seggen, dat si sijn gemaect

Van hen, dat van hen es gewracht.

150 Vort moeten si van hen sijn gewacht,

Ofte de dieve soudense stelen,

Dien si hen selven nochtan bevelen.

Uut desen geselscape sot

Heeft di geroepen onse Here God.

155 Nu maec di verre van hen verscheeden,

Ende en laetti de quaetheit niet verleeden,

Daer van rusten in en es gheen hopen.

Gheloefdi ende doedi u dopen,

Du werts behouden; en geloefdi niet,

160 Du werds verdoemt. Dat men hier siet,

Eere, weelde, saen tegaet,

Ende van beiden men ontfaet

Ewelike scande ende pine,

Daer tweevoudech in staet te sine

165 Den mensche, dits sware plage,

Na den lesten doemsdaghe.’

Doe sprac des conincs sone vroet:

‘Alle dine woerde sijn herde goet,

Die ic met herten vray geloeve;

170 Maer de afgode stom ende doeve

Die hatic met allen sinne,

Ende oec eer du quaems hier inne,

En dochte mi hare doen niet wesen goet,

Ende tsine oec wie dat hen dienst doet.

175 Gods cnecht te sine mijn herte ghert,

Op dat ic hem niet en duncke onwert

Om mine sonden; nu hopic sere,

Dat mi sal de genadeghe Here

Mine sonden vergheven al,

180 Want mine sonden sijn sonder getal,

Also du toens in dine leere.

Dat doepsel ic sere beghere,

Ende vort te doene na dinen raet,

Ofte mi iet meer te doene staet

185 Dan gedoept sijn ende geloeven.

Ende staet mi iet te doene daer boven,

Here, dat doet mi verstaen:

Ic wilt gherne al anevaen.’

Van dezelfde nog. VII.

Nu nam Josafat de taal

En sprak: ‘Dit zei u erg goed.

Nu te kenen en ik begeer

Die God daar u van sprak eerder

5 Van het zaad.’Toen sprak diegene:

‘Mijn God is Gods enige zoon,

De koningen koning, heer der heren,

Die geen sterfelijkheid mag deren.

Zijn wandelen is in eeuwig licht.

10 Deze is te loven recht.

Ik ben van dien niet, die geven

Lof de goden zonder leven,

Maar in personen 3 een God,

Die van alles heeft zijn gebod,

15 Van dat men ziet en niet ziet.’

Toen liet hij hem achter niets

Van dat de heilige historie heeft in,

En hoe de duivel de lieden zin

Bracht aan de afgoden onrein;

20 En hoe dat Abraham alleen

Bekende de waarachtige God,

En hoe hij deed zijn gebod,

Dat hem kwam ter eren groot;

En de wet die God gebood

25 Bij Mozes, de heilige man,

Daar hij mede zijn volk hem wilde trekken aan;

Van de afgoden, de duivelen aard;

En hoe hij door ons mens werd,

Om de mens met zijn dood

30 Te brengen ter blijdschap groot;

Hoe hij verrees ten derde dag

En voer te hemel zonder sage;

Hoe hij de Heilige Geest wou zenden

Diegenen, die zich in hem bekenden;

35 En hoe hij zal te jongste dagen

De goede belonen, de kwade plagen;

En hoe zijn jongeren de wereld door

Leerden de heilige schrift,

Na dat ze van hem waren verlicht,

40 En doopten rijke en armen echt;

En hoe de duivel dus was gram,

Omdat hij zulke schade nam,

En stichtte nijd in al die kwade,

Die pijnen om de lieden schade.

45 Toen hij dit duidelijk en goed

Hem had gezegd met mooie taal,

Heeft hij voort tot hem gezegd:

Ԏu heer, ik heb u voorgelegd

Een deel het werk van onze Heer,

50 Dat u volmaakt meer

Hierna wel zal verstaan,

Als u zijn gratie heeft ontvangen

En u zich zet ten dienste van hem.’

Toen wachtte hij niet een tijdje

55 De koningszoon Josafat,

Hij stond op van daar hij zat,

En omhelsde Barlam, en zei:

‘Daar men me van te voren legde,

Is dit de kostbare steen,

60 Want zijn gelijke is er geen,

En die men niet mag aanduiden

Nog ook tonen alle lieden?

Die, sinds dat ik heb gehoord

Uw edele zalige woord,

65 Zo is me gekomen in het hart binnen

Het zoetste licht dat men mag kennen,

Dat mijn droefheid lang heeft gepleegd

Allemaal weggetrokken.’

Nog heeft gevraagd beter duidelijker

70 Josafat van het hemelse rijk,

En hoe de lieden zullen verrijzen,

En om het vonnis dat God zal wijzen,

En om het loon van goede zaken,

En ook om de kwade wraak.

75 Toen hem dat bericht was duidelijk,

Werd hij wenend erg zwaar,

En sprak: ԗat mag ik aangaan,

Dat ik de pijnen mag ontgaan

Van mijn zonden dat ik zal mogen

80 Met de heiligen verhogen?’

Barlam antwoord geeft:

‘Volg hem die u geroepen heeft

Van de dood te leven recht,

En van duisterheid tot licht,

85 Tot God waart. Maar onwetendheid

Dat is dood en duisterheid; het is ook mede

Dienst die de afgoden bestaat,

Dat boven alle dolheid gaat.

En me lijkt diergelijke ontvangen

90 Van een man die had gevangen

Een kleine nachtegaal,

En die gelijk toonde wel

Of hij het vogeltje eten zou.

Toen werd het sprekende alzo te houden:

95 ‘O man wat zal ik u ter spijs?

Ik ben zo klein. Ik zal u wijzen

Kennis die u bijstaan

Mocht het, wil ge me laten gaan!’

Die man verwonderde de spraak,

100 En geloofde de zaak.

Toen sprak de nachtegaal de man:

‘En ligt uw ernst niet daaraan,

Dat u niet mag gewinnen.

Rouw doe uit uw zinnen

105 Van dat u gekomen is te schaden,

Zonder verhalen van enige raad.

En ongelofelijke zaken

En laat u niet gelovend maken.

Houdt dit dat ik u heb gezegd,

110 Het wordt u grote vroomheid.’

De man verwonderde hiervan,

En heeft gehouden zijn belofte,

En liet vliegen die nachtegaal.

En toen ze was verzekerd wel,

115 Ze wou beproeven de mans zin,

En ze sprak aldus tot hem:

‘Wee u wat heeft u gedaan,

Dat u me hebt laten gaan!

U bent veel goed geworden kwijt,

120 Want in mij is een parel

Groter dan in de struisvogel.’

Toen werd de man zeer confuus

En droevig en heeft ook pijn gedaan

Of hij het weer mocht vangen;

125 Maar het was hem al om niet.

Hij sprak aan haar als hij dat ziet:

‘Ik bedrieg u ver nachtegaal;

Kom tot mij weer ik zal u wel

Hanteren met grote hoffelijkheid.’

130 De nachtegaal heeft gezegd:

‘Dan nu beken ik u wel voor zot.

U bekent niets mijn gebod,

Want u heeft tegen al gedaan:

U pijnt om me weer te vangen,

135 Dat u is al om niet;

En u heeft van rouw verdriet,

Daar u van komt baat nee geen.

Maar die dolheid is niet klein,

Die dat voor waar geloven wou,

140 Dat in mij een steen wezen zou

Groter dan ik zelf ben.’

Deze gelijkenis denken ze mij

Verschoven en nog meer verwoed,

Die in afgoden wanen enig goed.

145 Ze eren en doen hen offeranden,

Dat ze maakten met hun handen.

Dit is een zin zeer ongeraakt:

Ze zeggen dat ze zijn gemaakt

Van hen dat van hen is gewrocht.

150 Voort moeten ze van hen zijn gewacht,

Of de dieven zouden ze stelen,

Die ze hen zelven nochtans aanbevelen.

Uit dit gezelschap zot

Heeft u geroepen onze Heer God.

155 Nu maak u ver van hen verscheiden,

En laat u de kwaadheid niet verleiden,

Daar van rust in is geen hoop.

Geloof en laat u dopen,

U wordt behouden; en geloof u niet,

160 U wordt verdoemd. Dat men hier ziet,

Eer en weelde samen vergaat,

En van beiden men ontvangt

Eeuwige schande en pijn,

Daar tweevoudig in staat te zijn

165 De mens, dit is zware plaag,

Na de laatste doemsdag.’

Toen sprak de koningszoon verstandig:

‘Al uw woorden zijn erg goed,

Die ik met hart fraai geloof;

170 Maar de afgoden stom en doof

Die haat ik met alle zin,

En ook eer u kwam hierin,

En dacht me hun doen niet wezen goed,

En die ook wie dat hen dienst doet.

175 Gods knecht te zijn mijn hart verlangt,

Opdat ik hem niet denk onwaardig

Om mijn zonden; nu hoop ik zeer,

Dat me zal de genadige Heer

Mijn zonden vergeven al,

180 Want mijn zonden zijn zonder getal,

Alzo u toont in uw leer.

Dat doopsel ik zeer begeer,

En voort te doen naar uw raad,

Of me iets meer te doen staat

185 Dan gedoopt zijn en geloven.

En staat me iets te doen daarboven,

Heer, dat doe me verstaan:

Ik wil het graan al aanvangen.’

Noc van den selven. VIII.

Doe was geseit noch van den vroeden:

‘Van allen sonden moetstu di hoeden,

[p.443] Ende op dat seker fondament

Van gheloeve moet sijn bekent

5 Dine duechdelike daet;

Want dats een verdorven staet

Gheloeve sonder werke goet,

Ende die gelike gheene vrome en doet

Goet geloeve goeder werke sonder.

10 Comen wi, na gracie, bi sonden tonder,

Wi mesdoen meer dan te voren,

Also wi in dewangelie horen,

Daer onse Here [seit] als ene jeeste

Van enen verdrevenen quaden geeste:

15 Wert hem inganc weder gegeven,

Daer hi allene uut was verdreven,

Comt hi in met VII gesellen,

Arger dan hi, daer si al af vellen

Wat dat si daer van doechden vinden,

20 Ende dien mensche also verblinden,

Dat hi argher wert dan eer.’

Josaphat sprac desen keer:

‘Versta ic dus, vallic in sonden,

Alsic eens ben gesuvert vonden,

25 Dat ic buten alre hopen ben.’

Barlaam antwerdde hem:

Ԏeen, en es so niet te verstane,

Want onse Here nam menscheit ane

Om te behoudene den sondare;

30 Ende nu wiste hi oppenbare

Die crancheit onser naturen,

Ende liet ons medicine ter curen,

Als een alre vroets fisicien,

Dat wi ter baten mogen tien,

35 Als wi ons in sonden scouwen,

Met penitencien in swaer berouwen,

Ende gaf ons exempel goet

Van enen jongelinc onvroet,

Die sijn goedekijn al verdede

40 In vuelre onsuverhede.

Doe quam hem ane breke so groet,

Dat hi niet en hadde sinen noet

Van spisen diemen daer gaf den swinen.

Doe dwongenne die grote pinen,

45 Dat hi wederkeerde te sinen vader,

Die hem sijn quaet vergaf algader

Ende maecte hem feeste ende dede hem eere.

Noch seit God van enen meere,

Die here was van C scapen,

50 Ende om een ongereet te betrapen,

Liet hi alle dandere sonder hoede,

Ende sochte deen met nerensten moede;

Ende doe hijt vant, so was hi vroc.

Nu seit onse Here: ‘rechte alsoe

55 Es in den hemel vroude gemeert

Van enen, die hem van sonden bekeert,

Dan van XC ende negene,

Die der penitencien te plegene

Niet en hebben noet negeene.’

60 Maer als men es worden reene,

So moet men erenstelike haken

Om die geestelike smaken

Metten doechdeliken werken alle,

Also dat men niet en valle;

65 Want hi es vreselijc die val

Denghenen die vechten sal,

Ende menech esser verloren bi;

Ende wie dat valt, hi sie dat hi

Lichtelike weder opsta,

70 Ende nerenstelike te vechtene va.’

Doe antwerdde Josaphat:

‘Ende wie sal gehouden dat,

Hi en sal na den doepsele doen enege sonde?

Ic ben degene die gherne vonde

[p.444] 75 Enen wech, daer ic niet ute en gerochte,

Daer ic bi verwerken mochte

Minen sueten Here, minen God,

Ende dat ic dade altoes al sijn gebod.’

Barlaam sprac: ԃoninc here,

80 Du segs nu dinc gevoechlijc sere;

Maer het es onmogelijc te stane

Bi roeckenden viere ende niet tontfane

Van den roecke. Ende in desen

Eest als een onmogelijc wesen,

85 Te anteerne die werelijchede

Ende te besmettene niet den sede;

Want God seit: ‘en es mensche engheen,

Die wel mach dienen heren tween.’

Dit toenden Gods apostelen wale,

90 Die der werelt joye lieten altemale,

Ende vercoren pine, ja ende oec die doot,

Daer si omme hebben bliscap groot

Na der sielen. Ja hare beene

Verjagen die duvele onreene,

95 Ende gheven sieken hare gesonde.

Ende na der felre tyranne stonde

Datmen die mertelaren maecte,

Regneerden de coninge wel geraecte,

Die goede liede te eerne ploen.

100 De some en wilden hebben wat doen

Metter werelt, ende trecten ten woestinen,

Daer si hen loeden met groten pinen

Van hongere, van hitten ende van coude,

Daer si bi bluschten met gewoude

105 Allen vleescheliken ghere,

Dies der sielen mach comen te dere.

Selke wandelden allene,

Ende selke hielden hen in tgemeene

Onder haerre abde onderhorechede,

110 Daer si de sonden daden sterven mede,

Ende gaven hen op als vercocht,

Daer si hen hebben in so brocht,

Dat schijnt dat niet in hen en levet

Dan Cristus, diet al ghevet,

115 Ende hem volghen ende laten al

Der werelt ghichten groot ende smal.

Dats wel als men die werelt laet,

Als men al haren wille versmaedt,

Ende een loechgent siere nature

120 Met begherten metter cure,

Die boven naturen wesen.

Ic onwerdech sere na desen

Soude gherne volghen nare

Dusdaenre heilegher scare.

125 Want haren vrienden es so fel

Die werelt, tfleesch ende die duvel,

Ende viant beide lude ende stille

Hen allen, die doen haren wille.

Si maken vorwaerde metten dwasen,

130 Met valschen geloeve connen sise asen,

Ende dats al om ane hen trecken;

Maer alsise hebben in haren strecken,

So es si altemale bedroghen,

Want van dat si hare leiden vore ogen

135 So en hebben sise twint vervult.

Met leckerien sise heden verdult,

[p.445] Ende morgen geven sise in handen

Den ongenadegen haren vianden.

Coninge maect sise heden,

140 Morgen setsise ter scalcheden;

Heden vervullen si enen met goede,

Ende morgen met aermoede;

Heden van velen gemint,

Morgen verhaet ende al geschint;

145 Heden droeve, blide morgen;

Also ten eweliken sorgen

Hare minneren hebben si gescint.

Si en verdroevenre af niet een twint,

Ende hare en ontfarmt der catyven

150 Altoes niet, die met hare bliven.’

Nog van dezelfde. VIII.

Toen was ge nog van de verstandige:

‘Van alle zonden moet u zich hoeden,

En op dat zekere fundament

Van geloof moet zijn bekend

5 Uw deugdelijke daad;

Want dat is een verdorven staat

Geloof zonder werken goed,

En diergelijke geen baten doet

Goed geloof goede werken zonder.

10 Komen we, na gratie, bij zonden te onder,

We misdoen meer dan te voren,

Alzo we in het evangelie horen,

Daar onze Heer zegt als een verhaal

Van een verdreven kwade geest:

15 Wordt hem ingang weer gegeven,

Daar hij alleen uit was verdreven,

Komt hij in met 7 gezellen,

Erger dan hij, daar ze al af vielen

Wat dat ze daar van deugden vinden,

20 En die mens alzo verblinden,

Dat hij erger werd dan eer.’

Josafat sprak deze keer:

‘Versta ik dus, val ik in zonden,

Als ik eens ben gezuiverd gevonden,

25 Dat ik buiten alle hoop ben.’

Barlam antwoordde hem:

Ԏeen, zo is het niet te verstaan,

Want onze Heer nam mensheid aan

Om te behouden de zondaar;

30 En nu wist hij openbaar

De zwakheid van onze natuur,

En liet ons medicijnen ter kuren,

Als een aller beste medicus,

Dat weter baten mogen gebruiken,

35 Als we ons in zonden aanschouwen,

Met penitentie in zwaar berouw,

En gaf ons voorbeeld goed

Van een jongeling onverstandig,

Die zijn goed al verdeed

40 In vuile onzuiverheid.

Toen kwam hem aan gebrek zo groot,

Dat hij niet had zijn nood

Van spijzen die men daar gaf de zwijnen.

Toen dwong hem de grote pijnen,

45 Dat hij wederkeerde tot zijn vader,

Die hem zijn kwaad vergaf allemaal

En maakte hem feest en deed hem eer.

Nog zegt God van een meer,

Die heer was van 100 schapen,

50 En om een ontkwam te betrappen,

Liet hij alle de andere zonder hoede,

En zocht de ene met vlijtig gemoed;

En toen hij het vond zo was hij vrolijk.

Nu zegt onze Heere: ‘Recht alzo

55 Is in de hemel vreugde vermeerder

Van een die hem van zonden bekeert,

Dan van 90 en negen,

Die de penitentie te plegen

Niet hebben nood nee geen.’

60 Maar als men is geworden rein,

Zo moet men ernstig haken

Om die geestelijke smaken

Met de deugdelijke werken alle,

Alzo dat men niet valt;

65 Want hij is vreselijk die val

Diegene die vechten zal,

En menig is er verloren bij;

En wie dat valt, hij ziet dat hij

Licht weer opstaat,

70 En vlijtig te vechten vangt.’

Toen antwoordde Josafat:

‘En wie zal houden dat,

Hij zal na het doopsel doen enige zonde?

Ik ben diegene die graag vond

75 Een weg daar ik niet uit raakte,

Daar ik bij verwerken mocht

Mijn lieve Heer, mijn God,

En dat ik deed altijd al zijn gebod.’

Barlam sprak: ԋoning heer,

80 U zegt nu dingen gevoeglijk zeer;

Maar het is onmogelijk te staan

Bj rokend vuur en niet te ontvangen

Van de rook. En in dezen

Is het als een onmogelijk wezen,

85 Te hanteren de wereldlijke

En te besmetten niet de zede;

Want God zegt: ‘Er is mens geen,

Die goed mag dienen heren twee.’

Dit toonde Gods apostelen wel,

90 Die de wereld vreugde verlieten helemaal

En kozen pijn, ja en ook de dood,

Daar ze om hebben blijdschap groot

Naar de ziel. Ja hun benen

Verjagen de duivels onrein

95 En geven zieken hun gezondheid.

En na de felle tirannen stonde

Dat men de martelaren maakte,

Regeerden de koningen goed geraakte,

Die goede lieden te eren plegen.

100 De sommige wilden hebben niet wat te doen

Met de wereld, en trokken te woestijnen,

Daar ze hen laden met grote pijnen

Van honger, van hitte en van koude,

Daar ze bij blusten met geweld

105 Alle vleselijke verlangen,

Dat de ziel mag komen te deren.

Sommige wandelden alleen,

En sommige hielden hen in het algemeen

Onder hun abdij in onderhorigheid,

110 Daar ze de zonden deden sterven mede,

En gaven hen op als verkocht,

Daar ze zich hebben in zo gebracht,

Dat schijnt dat niets in hen leeft

Dan Christus, die het al geeft,

115 En hem volgen en laten al

De wereld giften groot en smal.

Dat is wel als men de wereld verlaat,

Als men al haar wil versmaadt,

En een loochent zijn natuur

120 Met begeerten met de kuur,

Die boven naturen wezen.

Ik onwaardig zeer na deze

Zou graag volgen na

Dusdanige heilige schaar.

125 Want hun vrienden zijn zo fel

De wereld, het vlees en de duivel,

En vijand beide luid en stil

Hen allen die doen hun wil.

Ze maken voorwaarde met de dwazen,

130 Met valse geloof kunnen ze hen azen,

En dat is al om aan hen te trekken;

Maar als ze hen hebben in hun strikken,

Zo zijn ze allemaal bedrogen,

Want van dat ze he leggen voor ogen

135 Zo hebben ze niets vervuld.

Met lekkernij ze hen heden verdoold,

En morgen geven ze hen in handen

De ongenadige hun vijanden.

Koningen maken ze hen heden,

140 Morgen zetten ze hen ter schalksheid;

Heden vervullen ze enen met goed,

En morgen met armoede;

Heden van velen bemint,

Morgen gehaat en al geschonden;

145 Heden droevig, blijde morgen;

Alzo te eeuwige zorgen

Hun minnaars hebben ze geschonden.

Ze zijn er droevig van niets,

En hun ontfermt de ellendige

150 Altijd niet, die met hun blijven.’

Van den selven noch. IX.

‘Dus dienen dese enen onvroeden here,

Ende geliken min no meere

Enen man, dien sere jaget

Een eenhoren, ende sere versaghet

5 Dat hi niet en dar horen sinen soen;

Ende daer hi dus comt gevloen,

Valt hi in enen groten pit,

Ende in den val hi gehit

Hem te vestene aen een boemkijn,

10 Daer hi metten voeten sijn,

Also hem dunct, een deel op rust.

Ende als hem vort te scouwene lust

Wat baten hem daer mach geschien,

Heeft hi II muse daer versien,

15 Deene was swert, dander wit,

Die des boemkens, daer hi op sit,

Wortele eenperlike cnaen,

Ende scheen het soude vallen saen.

Oec sach hi in des putten gronde

20 Enen drake, diene gherne verslonde;

Ende jegen daer sine voete staen,

Vernam hi serpente utegaen

Te vier steden, die hem naken.

Vort vernam hi eenre saken,

25 Hoe dat boven ane enen tac

Enen dropel honechs utebrac,

Daer hem af quam genuechte so groet,

Dat hi vergat al ander noet.

Dits wel die mensche die hem voecht

30 Ter werelt ende anders niet en genoecht.

Die doot es die eenhoren,

Die den mensche altoes jaget voren,

Onthier dat sine heeft achterhaelt.

Die putte, daer men vliende in daelt,

35 Dats die werelt vol van quade.

Dboemken, daer die muse ane gestade

Met cnauwene om te velne bleven,

Dat es onse cranke leven,

Dat tegaet nacht ende dach.

[p.446] 40Die IIII serpente men micken mach

Die elemente, die alle viere,

Bi ongeordineerdere maniere,

Den mensche quetsen ende biten.

Die drake, diet al wille versliten,

45 Dats de helle diet al verslint,

Die tquade vore tgoede mint.

Die dropele van den honege si

Der werelt suetheit, daer hi bi

De duvel so den sin verblint,

50 Dat hi sine salecheit niet en bekint.

Noch so mogen geliken wel

De minneren deser werelt fel

Enen man, die hadde vriende drie;

Maer die II dat waren sie,

55 Daer hi grooten cost ane leide;

Die derde hem niet wel en greyde,

Ende daer hi lettel dore heeft gedaen.

Nu moeste die man te rechte staen

Eens vore den coninc van swaerre sake,

60 Daer hi af was sere tongemake.

Doe ghinc hi te sinen enen vrient,

Dien hi grotelike hadde gedient,

Ende seide hem sinen noet te voren.

Die ander en wilder niet af horen,

65 Ende geliet hem ofte hine niet en kinde;

Maer, eest dat menne van den live scinde,

So beloeft hi hem quade cleederkine,

In te wendene den lichame sine.

Dus schiet hi danen sonder meer

70 Ende comt ten anderen, daer hi meer

Ane hadde getoent minne groet,

Ende onttecte hem sinen noet.

Die ghene seide, hi hadde onlede,

Hi en mochte niet lange volgen mede;

75 Maer onverre soude hi met hem gaen,

Dat hem cleene soude in baten staen.

Dus schiet die man van vrienden twee,

Daer hem af was in therte wee;

Want het dochte hem al verloren,

80 Dat hi dore hen dede te voren.

Ten derden vrient comt hi na dien,

Daer hi cume op dorste sien,

Ende bloodelike sprac hi te hem:

’O lieve vrient, ic en bem

85 So coene niet, dat ic bidde di;

Maer eest dattu iet goeds onds mi,

Dat doet mi cortelike verstaen,

Want ic ben in noede groet bevaen.’

Die ander sprac met bliden anscine:

90 ‘Sekerlike, ic micke te sine

In allen saken dijn vrient getrouwe.

Nu en hebbe negeenen rouwe.

Met woekere groet so gheldic di

Dattu heefs gedaen dore mi.

95 Laet staen dijn clagen ende dijn sorgen,

Uut allen anxte salic di verborgen.’

Die ierste vrient die es dat goet,

[p.447] Daer men grote pine omme doet,

Ende daer men ane leit minne groot;

100 Maer tierst dat het comt ter doot,

Nemmeer sijns goets met hem en geet,

Dan daer menne mede cleedt.

Dander vrient [sijn] kindere ende wijf,

Ofte andere mage, daer men dlijf

105 Omme avontuurt dicwile ende pijnt,

Omme de minne die ane hen schijnt.

Dese gaen mede toten grave,

Ende also scheeden siere ave.

Die derde vrient, dore wien men cleene

110 Doet, ende daer men gemeene

Selden iet heeft in der werelt state,

Dats aelmoesene ende caritate,

Die den mensche verdingen mach

Ende benemt den swaren slach.

115 Dats de vrient die vore ons velt

Gods gramscap ende met woekere ghelt.

Costume waest eens in eenre steden,

Dat die porters ter hoecheden

In conincs state coren enen man,

120 Daer hi maer een jaer en bleef an.

Maer dies en wiste die man niet.

Sinen wille men hem liet

Al doen als den gerechten here;

Maer daer en halp toe min no meere,

125 Men naemt hem ten inde van den jare al,

Ende waerpenne in een groet ongeval.

Aerm ende naect wert hi gesant

Verre in een woest eylant,

Daer breke was van allen goede.

130 Teenen tide was een vroede

Coninc gemaect daer in die stede,

Die herde grote erenstecheit dede

Te wetene wat het bediedt,

Dat men hem selke eere biedt,

135 Ende peyst wat inde hem daer af mach comen.

Ten lesten heeft hi vernomen

Ane enen sinen getrouwen raet,

Hoe die dinc geschepen staet.

Doe wert hi also te rade,

140 Dat hi heimelike ende bi stade

In dat eylant voeren dede

Alle saken, daer men mede

Te gemake mochte sijn in dat.

Hi en spaerde geenen scat,

145 Want hi hads vele ende genoech,

Ende mochte al sijn gevoech

Doen dat jaer al dorenture.

So dat so verre quam die ure,

Dat hi moeste in dat eylant,

150 Daer hi alle weelde in vant.

Ende die andere catyve

Waren daer in aermen live,

Ende moestent besuren wel in dien,

Want si hen niet en hadden vorsien.

155 Dese stat, daer wi af spreken,

Dats de werelt vuel van treken;

Ende die porters van der stede

[p.448] Sijn duvele, quade princen mede,

Die ons der werelt vroude togen,

160 Daer wi werden mede bedrogen,

Also dat wi wanen al

Dat ewelike gedueren sal,

Ende wi en peysen niet wat sal gescien.

Dus comen wi al onvorsien

165 Bi der doot in dat eylant,

Daer men noyt niet goeds in en vant,

Ende daer men in moet emmermeere

Bliven in tormente sere.

Die raedsman getrouwe ende goet,

170 Die wel leerde den coninc vroet,

Dat ben ic, al ben ic els cleene.

Om di, ende omme dinc el negeene,

Te bringene ter eweliker vromen,

So ben ic al nu hier comen.’

Van dezelfde nog. IX.

‘Dus dienen deze een onverstandige heer,

En gelijken min of meer

Een man, die zeer jaagt

Een eenhoren, en zeer bang

5 Dat hij niet durft horen zijn verzoening;

En daar hij aldus komt gevlogen,

Valt hij in een grote put,

En in de val hij lukt

Hem te vestigen aan een boompje,

10 Daar hij met de voeten van hem,

Alzo hij denkt een deel op rust.

En als hem voort te aanschouwen lust

Wat baten hem daar mag geschieden,

Heeft hij 2 muizen daar gezien,

15 De ene was zwart, de ander wit,

Die het boompje daar hij op zit,

Wortels eenparig knagen,

En scheen het zou vallen gelijk.

Ook zag hij in de put grond

20 Een draak die hem graag verslond;

En tegen daar zijn voeten staan,

Vernam hij serpenten uitgaan

Te vier steden, die hem naken.

Voort vernam hij een zaak,

25 Hoe dat boven aan een tak

Een druppel honing uitbrak,

Daar hem van kwam genoegen zo groot,

Dat hij vergat al andere nood.

Dit is wel de mens die hem voegt

30 Ter wereld en anders niet vergenoegt.

Die dood is de eenhoren,

Die de mens altijd jaagt voren,

Tot hier en ze hem heeft ingehaald.

Die put, daar men vliedend in daalt,

35 Dat is die wereld vol van kwaad.

Het boompje daar de muizen aan gestadig

Met knauwen om te vellen bleven,

Dat is ons zwakke leven,

Dat vergaat nacht en dag.

40 Die 4 serpenten men mikken mag

De elementen die alle vier,

Bij ongeordende manieren,

De mens kwetsen en bijten.

De draak die het al wil verslijten,

45 Dat is de hel die het al verslindt,

Die het kwade voor het goede mint.

Die druppels van de honing is

De wereld zoetheid, daar hij bij

De duivel zo de zin verblindt,

50 Dat hij zijn zaligheid niet bekent.

Nog zo mogen gelijken wel

De minnaars van deze wereld fel

Een man, die had vrienden drie;

Maar die 2 dat waren zij,

Daar hij grote kost aan legde;

De derde hem niet veel geriefde,

Daar hij weinig door heeft gedaan.

55 Nu moest die man terecht staan

Eens voor de koning van zware zaken,

Waarvan hij was zeer te ongemak.

Toen ging hij tot een van zijn vrienden,

Die hij groot had gediend,

60 En legde hem zijn nood tevoren.

De ander wil daar niet van horen,

En voer of hij hem niet kende;

Maar toen men hem van het lijf schond,

Zo geeft hij hem kwade kleren,

65 In te winden het lichaam van hem.

Dus scheidde hij vandaan zonder meer

En komt te andere daar hij eerder

Aan had getoond minne groot,

En zegt hem zijn nood.

70 Diegene zei hij had geen tijd,

Hij mocht niet langer mee;

Maar zo ver zou hij met hem gaan,

Dat hem klein zou in baten staan.

Dus scheidde die man van vrienden twee,

75 Daar hem om was in het hart wee;

Want het dacht hem al verloren,

Dat hij voor hen deed tevoren.

Te derde vriend komt hij na dien,

Daar hij nauwelijks op durfde te zien,

80 En bang sprak hij tot hem:

’O lieve vriend ik ben

Zo koen niet, dat ik bid u;

Maar als u iets goeds gunt mij,

Dat doe me gauw verstaan,

85 Want ik in nood groot ben bevangen.’

Die ander sprak met blijde aanschijn:

‘Zeker, ik wil met u zijn,

In alle zaken uw vriend trouw.

Nu heb geen rouw.

90 Met woeker groot zo vergeld ik u,

Dat u heeft gedaan door mij.

Laat staan uw verhaal en uw zorgen,

Uit alle angst zal ik u borgen.’

Die eerste vriend dat is dat goed,

95 Daar men grote pijn om doet,

En daar men aan legt minne groot;

Maar ten eerste dat hem komt ter dood,

Niet meer zijn goed met hem gaat,

Dan daar men hem mee kleedt.

100 De andere vriend zijn kinderen en wijf,

Of de andere verwanten, daar men het lijf

Om avontuurt vaak en pijnigt,

Om de minne die aan hen schijnt.

Deze gaan mede tot het graf,

105 En alzo scheiden ze daarvan.

Die derde vriend door wie men klein

Doet en daar men algemeen

Zelden iets geeft in wereld staat,

Dat is aalmoes en charitatief,

110 Die de mens bedingen mag

En beneemt de zware slag.

Dit is die vriend die voor ons velt

Gods gramschap en met woeker vergeldt.

Gebruik was het eens in een stede,

115 Dat de poorters van hoogheid

In konings plaats kozen een man,

Daar hij meer een jaar bleef aan.

Maar dat wist die man niet.

Zijn wil men hem liet

120 Al doen als een rechte heer;

Maar daar hielp toe min of meer,

Men nam het hem ten einde jaar al,

En wierp hem in groot ongeval.

Arm en naakt werd hij gezonden

125 Ver in een woest eiland,

Daar gebrek was van alle goed.

Te ene tijden was er een verstandige

Koning gemaakt daar in die stede,

Die erg groten vlijt deed

130 Te weten wat het betekent,

Dat men hem zulke eer biedt,

En peinsde wat einde daarvan mag komen.

Tenslotte heeft hij vernomen

Aan een van zijn trouwe raad,

135 Hoe dat ding geschapen staat.

Toen werd hij alzo te rade,

Dat hij heimelijk en bij pozen

Aan dat eiland voeren deed

Alle zaken, daar men mede

140 Te gemak mocht zijn in dat.

Hij spaarde geen schat,

Want hij veel had en genoeg

En, hoe hij mocht, zijn gevoeg

Dat jaar al door en door.

145 Zodat het zo ver kwam dat uur,

Dat hij moest in dat eiland,

Daar hij alle weelde vond.

En die andere ellendige

Waren daar in arm leven,

150 Want ze hadden zich niet voorzien,

En moesten het bezuren wel in dien.

Deze plaats, daar we van spreken,

Dat is deze wereld vol al van streken.

En die poorters van de stede

155 Zijn duivels, kwade prinsen mede,

Die ons ter wereld vrienden tonen,

Daar we worden mee bedrogen,

Alzo dat we wanen al

Dat eeuwig duren zal,

160 En we niet peinzen wat zal geschieden.

Dus komen we alle onvoorzien

Bij de dood in dat eiland,

Daar men nooit iets goeds in vond,

En daar men moet immermeer

165 Blijven in kwelling en in zeer.

Die raadsman getrouw en goed,

Die wel leerde de koning verstandig,

Dat ben ik, al ben ik anders klein.

Om u en om ding anders geen

170 Te brengen ter eeuwige baten,

Zo ben ik alhier nu gekomen.’

Noch van den selven. X.

Doe antwerdde Josaphat:

‘Joe magh ic vore gesenden den scat,

Dat ic mi also voresie,

Dat mi negeen armoede en gescie,

5 Ende dat ic in eweliker bliscap bem?’

Barlaam antwerdde hem:

‘Du sout dijn goet den armen geven,

So windstu dewelike blide leven.’

Josaphat viel doe in spraken:

10 ‘In veronwerden al der werelt saken,

Ende leiden dleven dattu wilt prisen,

Daer die meneghe soude af grisen,

Leerdent die apostelen voren?

Ofte mach ment nu niewe horen,

15 Omdattu dunct nu dbeste wesen?’

Barlaam antwerdde te desen:

‘Here, dat si gedaen van mi,

Dat ic iet nieus soude leeren di!

Hore, wat God eens soude gewagen

20 Enen riken, die hem woude vragen

Hoe hi dienen soude Gode.

Hi hiet hem houden de gebode:

Die ander seide: hi dade.

Doe ghinc ons Here ten nauwen rade:

25 ‘Dattu vercoeps al dattu heefs

Ende dat vort den armen geefs,’

Sprac onse Here, ‘dat radic di,

Ende dattu dan volges mi.’

Doe antwerdde die jonchere:

30 ‘Ende ofte dit es die oude leere,

Twi vaenre so lettel liede an?’

Doe sprac die heilege man:

Ԗele mer ane gevangen siet,

Maer die meeste menege niet;

35 Want aldus bringt ons God te voren:

‘Vele geroepen, lettel vercoren.’

Nochtan, al nemen hare vaert

Die meeste hoep ter hellen waert

In den wech die sere es wijt,

40 So sijn selke, die haren tijt

De nauwe pade ons Heren treden.

Die sonne der gerechtecheden

[p.449] En houdt vore niemene hare bedect,

Die de ogen te hare trect,

45 Ende ondancs en dwinct si niemene mede,

Die kiesen wilt die dempsterhede;

Maer elc heeft sinen wille vri.’

Van Barlaam nu swighen wi.

Josaphat sprac den ouden an:

50 ‘Sijn enegerande die leeren dan

Dine leeringe met di?’

Die oude sprac: ‘Ic en weet, oft si

Enech van miere gelike

In uwen onsalegen rike;

55 Want dijns vader wreetheit groot

Heeft die goede al bracht ter doot,

Ofte al uten lande bracht,

Ende pijnt hem met alre macht,

Hoe nemmermeer hier vort in dlant

60 Des almechtechs Gods wet en werde becant.

Maer in menech ander rike

Loefmen Gode salechlike.’

Josaphat hi vragede vort,

Oft sijn vader noyt en hadde gehort

65 Ofte geleert van dien te voren.

‘Alsoet betaemde en wilde hijs noyt horen,’

Sprac Barlaam, ‘noch leeren wat

Van doechden.’ Doe sprac Josaphat:

‘Ic wilde hi hadde gehort dijn leeren,

70 Op avonture hi soude bekeren.’

Barlaam antwerdde te dien:

ԗat wi onvermogelijc sien

Den mensche, alle dingen sijn

Moghelijc den Here mijn.

75 Wat wetstu ofte du dinen vader

Noch bekeeren sels algader,

Ende dune bi gracien brings Gode an,

Ende du so winds die di wan?’

Josaphat sprac: ‘onse Here

80 Doe met minen vader na sinen ghere!

Ic, die bekinne der werelt quaet,

Wille doen al dinen raet,

Daer ic bi come in ewelijchede

Van rusten ende van bliscapen mede.’

Nog van dezelfde.

Toen antwoorde Josafat:

‘Hoe mag ik voren zenden de schat,

Dat ik me alzo voorzie,

Dat me geen armoede geschiedt,

5 En ik in eeuwige blijdschap ben?’

Barlam antwoorde hem:

‘U zou uw goed de armen geven,

Zo vind u dat eeuwige leven.’

Josafat viel toen in spraken:

10 ‘Onwaardig al de wereld zaken,

En leiden het leven dat u wil prijzen,

Dat het menigeen zou doen afgrijzen,

Leerden het die apostelen tevoren?

Of mag men het nu nieuw horen,

15 Omdat u denkt dat beste te wezen?’

Barlam antwoorde tot deze:

‘Heer, dat is gedaan van mij,

Dat ik nieuws wilde leren u!

Hoor wat God eens wou gewagen

20 Een rijke die hem wou vragen

Hoe hij zou dienen God.

Hij zei hem te houden dat gebod:

Die ander zei dat hij het deed.

Toen ging onze Heer te nauwen raad.

25 Dat u verkoopt al dat u hebt

En dat voort de armen geeft,’

Sprak onze Heer, ‘dat raad ik u,

En dat u dan volgt mij.’

Toen antwoordde die jonkheer:

30 ‘En of dit is de oude leer,

Waarom vangen er zo weinig lieden aan?’

Toen sprak die heilige man:

‘Veel men er aangevangen ziet,

Maar de grootste menigte niet;

35 Want aldus brengt ons God te voren:

‘Veel geroepen, weinig uitverkoren.’

Nochtans, al nemen hun vaart

De grootste hoop ter hel waart

In de weg die zeer is wijd,

40 Zo zijn er sommige die hun tijd

De nauwe paden ons Heren betreden.

De zon der gerechtigheid

En houdt voor niemand zich bedekt,

Die de ogen tot haar trekt,

45 En ondanks dwingt ze niemand mede,

Die kiezen wil de duisterheid;

Maar elk heeft zijn wil vrij.’

Van Barlam nu zwijgen wij.

Josafat sprak de oude aan:

50 ‘Zijn er enigerhande die leren dan

Uw lering met u?’

De oude sprak: ‘Ik weet, of er is

Enige van mijn gelijke

In uw onzalige rijk;

55 Want uw vaders wreedheid groot

Heeft die goede al gebracht ter dood,

Of al uit het land gebracht,

En pijnt hem met alle macht,

Hoe nimmermeer hier voort in het land

60 De almachtige Gods wet wordt bekend.

Maar in menig ander rijk

Looft men God zalig.’

Josafat hij vroeg voort,

Of zijn vader nooit had gehoord

65 Of geleerd van die te voren.

'Alzo het betaamde wilde hij het nooit horen,’

Sprak Barlam, ‘Nog leren wat

Van deugden.’ Toen sprak Josafat:

‘Ik wilde hij had gehoord uw leren,

70 Op avontuur hij zou bekeren.’

Barlam antwoordde tot die:

'Wat we onmogelijk zien

De mens, alle dingen zijn

Mogelijk de Heer van mij.

75 Wat weet u of u uw vader

Nog bekeren zal allemaal,

En u hem bij gratie brengt God aan,

En u zo wint die u won?’

Josafat sprak: ‘Onze Heer

80 Doet met mijn vader naar zijn wil!

Ik die beken de wereld kwaad,

Wil doen al uw raad,

Daar ik bij kom in eeuwigheid

Van rust en van blijdschap mede.’

Noch van den selven. XI.

‘Volcomstu na deser tale,’

Sprac Barlaam, ‘so soutu wale

Gheliken enen jonghelinc,

Daer ic af horde te wonderne dinc.

5 Sijn vader was van moede groet,

Ende wilde hem na sijn genoet

Te wive ene joncvrouwe geven.

Die jongelinc ontsach sijn sneven

Van siere sielen, ende liet den vader

10 Ende sine kinnesse alle gader.

Nu quam hi, alsoet onse Here woude,

Teenen huse, daer hi hem soude

Rusten, daer van maten goede

Een man scheen woenende, die in der hoede

15 Hem hadde geset sere vroedelike.

[p.450] Dese man, die niet en scheen rike,

Hadde een dochterkijn allene,

Scone, vroet ende daertoe reene.

Die vant die jongelinc binnen der dure

20 Sittende in haren labure,

Ende scheen met herten ende met monde

Gode lovende talre stonde.

Doe dit sach die jongelinc,

Sprac hi: ‘sech, wijf, om welke dinc

25 Loeftstu Gode so hoechlike,

Al ofte hi di gemaect hadde rike,

Ende du schijns seer arm wesen?’

Die vroede maecht antwerdde te desen:

ԁ’Aso als cleene medicine

30 Sieken helpt in grote pine,

Also mach Gods danc van gichte cleene

Hulpen ter vromen menech eene.

Ic ben dochter eens mans out,

Die smal goet heeft in sijn gewout;

35 Nochtan om dese gichte cranc

Seggic Gode groten danc,

Ende ic weet, alst es sijn ghere,

Dat hi mach mi geven vele meere.

Nochtan van buten grote gichten

40 Niet al te salecheiden en stichten;

Men comter somwile bi in scaden.

Ende die cleene en beraden

Den mensche el niet dan goet,

Indien dat men anders es vroet,

45 Ende emmer moet smeeken ende striken

De havelose altoes den riken.

Nu van dat mi meest bederf

(Dies dankie Gode menechwerf),

Daer af heeft hi mi wel versien:

50 Hi heeft mi gemaect in dien,

Dat ic gelike siere vormen;

Boven alle beesten ende woermen

Gaf hi mi dlicht, dat ickene kinne,

Ende heeft getoent mi sine minne

55 Bi siere genaden groet,

Ende hi heeft mi genoedt

Te comene in sijn ewelijc leven.

Lichtelijc wilt hi mi gheven

Hemelrike op dat ic wille.

60 Ende soudic dan swigen stille,

Icken soude hem dancken emmermeere,

Die mi heeft gegicht dus seere?’

Doe die jongelinc verstoet

Die maecht dus sonderlinge vroet,

65 Iesch hise den vader, die waende wel

Dat hi ghehouden hadde sijn spel.

Maer doe hi wert geware das,

Dat hem die dinc al erenstech was,

Gaf hi die dochter hem te wive,

70 In dien dat hi daer met hem blive,

Dat die ander gherne dede.

Doe leiddene sijn sweer teenre stede,

Daer hi hem toende groten scat,

Ende gaf hem altemale dat,

75 So dat hi daer na wert die meeste

Van rijcheiden daer men af vereeste.’

Nog van dezelfde. XI.

‘Bekomt komt u na deze taal,’

Sprak Barlam, ‘zo zou u wel

Gelijken een jongeling,

Daar ik van hoorde te verwonderen ding.

5 Zijn vader was van gemoed groot,

En wilde hem na zijn gelijke

Tot wijf een jonkvrouw geven.

Die jongeling ontzag zijn sneven

Van zijn ziel, en verliet de vader

10 En zijn kennissen allemaal.

Nu kwam hij, alzo het onze Heer wou

Tot een huis daar hij hem zou

Rusten, daar van maten goed

Een man scheen wonen die in de hoede

15 Hem had gezet zeer verstandig.

Deze man die niet scheen rijk,

Had een dochtertje alleen,

Schoon, verstandig en daartoe rein.

Die vond de jongeling binnen de deur

20 Zittend in haar werk,

En scheen met hart en met mond

God loven te alle stonde.

Toen dit zag de jongeling,

Sprak hij: ‘Zeg, wijf, om welk ding

25 Looft tu God zo hoog,

Alsof hij u gemaakt had rijk,

En u schijnt zeer arm wezen?’

Die verstandige maagd antwoordde tot deze:

‘Alzo als kleine medicijn

30 Zieken helpt in grote pijn,

Alzo mag Gods danken van gift klein

Helpen ter baten menigeen.

Ik ben dochter een man oud,

Die smal goed heeft in zijn geweld;

35 Nochtans om deze gift zwak

Zeg ik God grote dank,

En ik weet, als het is zijn wil,

Dat hij mag me geven veel meer.

Nochtans van buiten grote giften

40 Niet al te zaligheid stichten;

Men komt er soms bij in schaden.

En de kleine en beraden

De mens anders niet dan goed,

Indien dat men anders is bekend,

45 En immer moet smeken en strijken

De haveloze altijd de rijken.

Nu van dat me meest behoeft

(Dus dank ik God menigmaal),

Daarvan heeft hij me goed voorzien:

50 Hij heeft me gemaakt in die,

Dat ik gelijk zijn vormen;

Boven alle beesten en wormen

Gaf hij me het licht dat ik hem ken,

En heeft getoond me zijn minne

55 Bij zijn genaden groot,

En hij heeft me genood

Te komen in zijn eeuwig leven.

Licht wil hij me geven

Hemelrijk opdat ik wil.

60 En zou ik dan zwijgen stil,

Ik zou hem danken immermeer,

Die me heeft begiftigd aldus zeer?’

Toen die jongeling verstond

Die maagd dus bijzonder verstandig

65 Eiste hij haar de vader, die waande wel

Dat hij gehouden had zijn spel.

Maat toen hij werd gewaar das,

Dat hem dat ding al ernstig was,

Gaf hij die dochter hem tot wijf,

70 Indien dat hij daar met hem blijft,

Dat de ander graag deed.

Toen leidde hem zijn zwager tot een stede,

Daar hij hem toonde grote schat,

En gaf hem allemaal dat,

75 Zodat hij daarna werd de grootste

Van rijkheden daar men van hoorde.’

Van den selven noch. XII.

Josaphat sprac: ‘Ic versta,

Dat dese redene te mi wert ga.

[p.451] Hieromme, here, doe mi verstaen,

Biddic di sere, hoe gedaen

5 Gods rijcheit es ende sijn mogentheit.’

Barlaam die heeft geseit:

‘Ic bidde Gode dat hi di leere

Hier af te hebbene dinen gheere,

Want het gaet boven menschen sinne

10 Gods macht enen te makene in inne.

Al warenre alle tongen an grot ende cleene,

Ende si die vroetscap alle gemeene

Conden gespreken, die ocyt spraken

Alle tongen, so waren die saken

15 Dat siere af spraken niet geacht

Jegen Gods ons Heren macht.

Gode en mochte noeyt niemen sien;

Maer wi sprekenre af in dien

Dat wi sijn geleert daer ave.

20 Dus seget onser screfture gave:

Ԅie hemele doen ons sijn bekent

De glorie Gods, ende tfirmament

Sal boetscapen sijn hantgewerke.’

Als enech een huus met gemerke,

25 Dat blict van cierheiden groet

Ende van werke es sonder genoet,

Ende den meester noeyt en sach,

Siere vroetscap hem wel wonderen mach

Ic, die van niente ben gewracht

30 Ende van minen makere bracht

Daer toe dat ic dat subtijl werken

In mi selven mach gemerken,

Al en sie ic minen makere niet,

So mach mi kinnen incomen iet

35 Van siere vroetscap sonderlinghen,

Niet also als sijn die dingen,

Maer na dien dat ict can verstanden.

Ic en was gemaect niet van minen handen,

Na sinen wille maecte hi mi.

40 Van anderen niet gemaect oec en si:

Coninc, vroede noch rike,

En maecten noyt niet des gelike.

Merct, met dat mi oec es omtrent

Es mi sine vroetscap groot bekent;

45 Want hi hevet gemaect al goet

Ende met vroetscapen groot behoet.

Dat verstendelijc gemaect si,

Dat heeft sinen wille vri,

Ende mach an tquade of an tgoede vaen;

50 Ende dat beseft sonder verstaen,

Tegaet na sijn recht siere vaerde.

Hoe mochten van contrarien aerde

Naturen sijn in ene stede

Gheset ende staende bliven mede,

55 Daer de werelt volmaect es met,

En ware sonderlinge beset

Van enen almechtegen vroeden?

Ofte een scep in der see vloeden

Niet wel en seilt sonder stierman,

60 Hoe soude die werelt varen dan,

[p.452] Ofte si niet en ware berect

Met vroetscapen ongemect?

Besiet den hemel, hoe out hi si,

Hi en verdeluut of verslit niet daer bi;

65 Men hort der erden geene moetheit clagen,

Al heeft si lange vrocht ghedraghen;

Die see over haren pas niet en gaet,

Omdat si vele rivieren ontfaet;

Sonne, mane, ende sterren

70 Mogen omme enege dinc verwerren.

Ende boven allen desen saken

Noch de grote macht Gods cont maken

Propheten ende apostelen mede.

Maer Gods volmaecte mogenthede

75 En mach niemen te vollen geloven.

Sine genadecheit gaet te boven,

Want hi wilt behouden al;

De sonden vergheeft hi grot ende smal

Omme penitencie diemen doet;

80 Hi es die allene es goet,

Der sielen minnere ende here.

Gheloeft si sijn name emmermeere!’

Josaphat sprac: ‘Lieve vroede,

Du heefs ghevere van allen goede,

85 Ende dat men hier niet en mach bevaen,

Van Gode mi nu doen verstaen,

Ende dat men met menscheliken sinnen

Sine macht hier niet en can bekinnen.

Nu sech mi, here, dine jaer,

90 Ende nome mi die stede waer

Du woens, ende de gesellen dine

Van dijnre philosophien fine;

Ende mi blijft altoes die ghere

Van di te scheedene nemmermere.’

95 Barlaam sprac om dware:

‘Omtrent XLV jare

Maghic rekenen dleven mine.

Te Sennaer in die woestine

Daer woen ic met minen gesellen,

100 Daer wi ons om Gode quellen.’

Die ander sprac: ‘segtstu mi waer?

Du duncts mi out sijn LXX jaer!’

Die oude sprac: ‘du en schijns niet doren:

Sider dat ic was geboren

105 Sijn wel LXX jaer, God weet;

Maer die jare die ic versleet

In dit werelike sneven,

Die en treckic niet aen mijn leven,

Want ic was ter sielen doot;

110 Maer sider dat ic dies ontscoet

Sijn XLV jaer omtrent,

Die mijn leven sijn bekent.’

Die jongelinc sprac: of tvleesschelijc leven

Van live geenen name en mach gheven,

115 So en mach dese levende doot

Gheene doot heeten met rechte groot.’

‘Dat moechdi weten,’ sprac Barlaam,

‘Doe ic hier dus tote di quam,

Dat ic cleene dese doot ontsach;

120 Want eest so dat vernemen mach

Dijn vader mi, hi nemt mi dleven.’

Josaphat heeft antwerde gegeven:

[p.453] ‘Van manliken heilegen sinne.

Siet, nu maec mi in inne,

125 Wat spisen dat ghi verteert

Ende wat cleedere ghi useert.’

Ԅer boeme ende der erden vrucht,

Daer wi omme en hebben engeenen ducht

Na dat wi se vinden in die woestine.

130 Onse cleedere en plegen niet te sine

Van garse, mer wullen oft van hare.

Dat doen wi onsen live nare

Onthier dat al verrot die oude;

Daer doegen wi in hitte ende coude;

135 Ende omme te gecrigene dit

En wert niemen van ons besmit

Met nide noch met gierecheden,’

Sprac Barlaam. Doe sprac ter steden

Josaphat: ‘Nu sech ons dan,

140 Es dat een der cleedere dattu heefs an?’

Doe antwerdde Barlaam:

‘Neent, dit cleet dore dies ic anenam,

Om dat ic metten anderen cleede

Niet comen en mochte vore di gereede;

145 Maer als ic come te miere stede,

Blivic gecleedt na minen sede.’

Doe bat hi hem dat hi hem toge

Sijn gewoene cleet, op dat hi moge,

Dat die oude dede saen.

150 Met groteren wonderen wert bevaen

Josaphat als hijt hadde gesien.

Te Barlaam sprac hi mettien:

ԏmme dattu mi bracht heefs uut

Der duvele bittere servituut,

155 So leidt mi metti ter vaert

Uut desen carkere verswaert

Ende ute alle desere werelt dolen

Ten doepsele, ter salegher scolen,

Dat ic geselle mi mach belien

160 Van dijnre heileghere philosophien.’

Als dit Barlaam heeft verstaen

Dat hi met hem wilde gaen,

Toende hi hem bi gheliken claer,

Dat beter ware sijn bliven daer,

165 Onthier dat God anders ordineerde.

Lange stont hine instruweerde

Metter heilegher screfture,

Die hi hem toende durenture.

So lange quam hi ende ghinc,

170 Dat hi doepte den jonghelinc

Ende gaf hem Gods lichame,

Ende bevalne in desen name:

‘Onse Here moete di heilech maken,

Ende sine heilecheit doen ghesmaken!'

Van dezelfde nog. XII.

Josafat sprak: ‘Ik versta,

Dat deze reden tot mij waart gaat.

Hierom heer, doe me verstaan,

Bid ik u zeer hoedanig

5 Gods rijkheid is en zijn mogendheid.’

Barlam die heeft gezegd:

‘Ik bid God dat hij u leert

Hiervan te hebben uw verlangen,

Want het gaat boven mensen zin

10 Gods macht een te maken in.

Al waren er alle tongen aan groot en klein,

En ze de kennis algemeen

Konden spreken die ooit spraken

Alle tongen zo waren die zaken

15 Dat ze er van spraken niet geacht

Tegen Gods ons Heren macht.

God mocht nooit iemand zien;

Maar we spreken er van in dien

Dat we zijn geleerd daarvan.

20 Dus zegt onze schrift gaaf:

‘Die hemelse doen ons zijn bekend

De glorie Gods, en het firmament

Zal boodschappen en handwerken.’

Als enig een huis met merken,

25 Dat blijkt van sierheiden groot

En van werken is zonder gelijke,

En de meester nooit zag,

Zijn kennis hem wel verwonderen mag

Ik, die van niets ben gewrocht

30 En van mijn maker gebracht

Daartoe dat ik dat subtiel werk

In mezelf mag merken,

Al zie ik mijn maker niet,

Zo mag me kennen inkomen iets

35 Van zijn kennis bijzonder,

Niet alzo als zijn de dingen,

Maar na die dat ik het kan verstaan.

Ik was gemaakt niet van mijn handen,

Naar zijn wil maakte hij mij.

40 Van anderen niet gemaakt ook is:

koning, verstandige nog rijke,

Maakten nooit diergelijke.

Merk met dat me ook is omtrent

Is me zijn kennis groot bekend;

45 Want hij heeft gemaakt al goed

En met kennis groot behoed.

Dat verstandig gemaakt is,

Dat heeft zijn wil vrij,

En mag aan het kwade of aan het goede aanvangen;

50 En dat beseft zonder verstaan,

Vergaat na zijn recht zijn vaart.

Hoe mochten van contrarie aard

Naturen zijn in een stede

Gezet en staan blijven mede,

55 Daar de wereld volmaakt is mee,

En was bijzonder gezet

Van een almachtige verstandige?

Of een schip in de zee vloeden

Niet goed zeilt zonder stuurman,

60 Hoe zou die wereld varen dan,

Of ze niet goed was berekend

Met kennis onberekend?

Bezie de hemel, hoe oud hij is,

Hij verdeelt of slijt niet daarbij;

65 Men hoort de aarde geen vermoeidheid klagen,

Al heeft ze lange vrucht gedragen;

De zee over haar pas niet gaat,

Omdat ze vele rivieren ontvangt;

Zon, maan, en sterren

70 Mogen om enig ding verwarren.

Ende boven al dezen zaken

Nog de grote macht Gods kond maken

Profeten en apostelen mede.

Maar Gods volmaakte mogendheid

75 Mag niemand te vollen geloven.

Zijn genadigheid gaat te boven,

Want hij wil het behouden al;

De zonden vergeeft hij groot en smal

Om penitentie die men doet;

80 Hij is die allen is goed,

De zielen minnaar en heer.

Gelooft is zijn naam immermeer!’

Josafat sprak: ‘Lieve wijze,

U bent gever van alle goed,

85 En dat men hier niet mag bevatten,

Van God me nu doe verstaan,

En dat men met menselijke zinnen

Zijn macht hier niet kan bekennen.

Nu zeg me heer,uw jaren,

90 En noem me die stede waar

U woont en de gezellen van u

Van uw filosofie fijn;

En me blijft altijd het verlangen

Van u te scheiden nimmermeer.’

95 Barlam sprak om het ware:

‘Omtrent 45 jaar

Mag ik rekenen het leven mijn.

Te Sennar in de woestijn

Daar woon ik met mijn gezellen,

100 Daar we ons om God kwellen.’

De ander sprak: ‘Zegt u me waarheid?

U lijkt me oud te zijn 70 jaar!’

Die oude sprak: ‘U schijnt niet door:

Sinds dat ik was geboren

105 Zijn wel 70 jaar, God weet;

Maar de jaren die ik versleet

In dit wereldlijke sneven,

Die trek ik niet aan mijn leven,

Want ik was ter zielen dood;

110 Maar sinds dat ik aldus ontschoot

Zijn 45 jaar omtrent,

Die mijn leven zijn bekend.’

De jongeling sprak: ‘of het vleselijke leven

Van leven geen naam mag geven,

115 Zo mag deze levende dood

Geen dood heten met recht groot.’

‘Dat mag ge weten, ‘sprak Barlam,

‘Toen ik hier dus tot u kwam,

Dat ik klein deze dood ontzag;

120 Want is het zo dat vernemen mag

Uw vader mij, hij neemt me het leven.’

Josafat heeft antwoord gegeven:

‘Van mannelijke heilige zin.

Ziet, nu maak m bekend,

125 Wat spijzen dat ge verteert

En wat klederen ge gebruikt.’

‘De bomen en de aardse vrucht,

Daar we om hebben geen ducht

Nadat we ze vinden in de woestijn.

130 Onze klederen plegen niet te zijn

Van gras, maar wollen of van haar.

Dat doen we ons lijf na

Tot hier dat al verrot de oude;

Daar gedogen we in hitte en koude;

135 En om te krijgen dit

Wordt niemand van ons besmet

Met nijd nog met gierigheid,’

Sprak Barlam. Toen sprak ter plaatse

Josafat: ‘Nu zeg ons dan,

140 Is dat een der klederen dat u heeft aan?’

Toen antwoorde Barlam:

‘Neen het, dit kleed doordat ik het aannam,

Omdat ik met de andere kleden

Niet komen mocht voor u gereed;

145 Maar als ik kom tot mijn stede,

Blijf ik gekleed naar mijn zede.’

Toen bad hij hem dat hij hem toont

Zijn gewone kleed, opdat hij mag,

Dat de oude deed gelijk.

150 Met grote verwondering werd bevangen

Josafat toen hij het had gezien.

Tot Barlam sprak hij meteen:

ԏmdat u me gebracht heeft uit

De duivelse bittere dienst,

155 Zo leidt me met u ter vaart

Uit deze kerker verzwaard

En uit al deze wereld dolen

Te doopsel, ter zalige school,

Dat ik gezel me mag belijden

160 Van uw heilige filosofie.’

Toen dit Barlam heeft verstaan

Dat hij met hem wilde gaan,

Toonde hij hem bij gelijkenis duidelijk,

Dat beter was zijn blijven daar,

165 Tot hier dat God anders ordineerde.

Lang stond hij en instrueerde

Met de heilige schrijft,

Die hij hem toonde door en door.

Zo lang kwam hij en ging,

170 Dat hij doopte de jongeling

En gaf hem Gods lichaam,

En beval hem in deze naam:

‘Onze Heer moet u heilig maken,

En zijn heiligheid doen smaken!’

Noch van den selven. XIII.

Nu des jongelincs meysenieden

Wonderden, wat mochte bedieden

Dat so dicke ginc uut ende in die man.

Een die meeste sprac dus an

5 Den jonghelinc, die Sardan hiet:

‘Here,’ seit hi, ‘en wetti niet

Wat trouwen te mi u vader heeft,

Die u mi bevolen heeft?

So maghic mi wel ontsien,

10 Latic u enege dinc messchien,

Ja die ic beletten mach.

Wat doet dese man hier nacht ende dach

Onbekint spreken te di?

Ic duchte dat hi kersten si,

15 Jeghen wien die coninc es seer wreet.

Ic ben doot, eest dat hijt weet.

Nu sech den coninc sinen staet,

Oft yet jegen hem dit spreken gaet;

Ofte verbiedt mi dine sale,

[p.454] 20 Ende een anderen in mine stede hale.’

Die sprac: ‘Lieve Sardan,

Hore die tale ierst van den man:

Wat du dan sout doen, seggic di.’

Die ander sprac: ‘Here, dat si!’

25 Barlaam quam na sine gewoene,

Ende doe dede des conincs sone

Hem vertrecken die screfture,

Dat Sardan horde wel ter cure;

Maer dies en wiste niet Barlaam.

30 Ende als die redene inde nam,

Ghinc Barlaam ter herbergen waert.

Doe sprac na der loeser aert

Ane Sardan dus Josaphat,

Want hine proeven wilde in dat:

35 ‘En heefstu niet verstanden wale,

Hoe dese salvede in der tale

Ende mi also bedriegen woude,

Dat ic alle bliscap laten soude

Ende dienen enen vremden Gode?’

40 Die ander sprac: ‘Here, wat node

Doedt, dattu mi proeven wout?

Ic weet dat u wel menechfout

Ghreit die tale van desen man;

Want anders so en hadstu di daer an

45 Niet ghehouden also lange.

Nu ben ic in sorgen strange,

Want icken weet mi hoe onscouden.

Qualike so hebbic ghehouden

Dijns vader gebod, dat ic te die

50 Desen man liet comen nie.’

Doe antwerdde Josaphat:

‘Gi hadde wel ghenueghet dat,

Dattu blidelike hads ghehort

Te dijnre groter salecheit die woert,

55 Dattu dinen sceppere hads bekent,

Ende van der donkerheit waers gewent.

Maer te hert sie ic nu di,

Ende mijn hope bedrieget mi.

Nu sie, ontteestu minen vader

60 Dese dingen alle gader,

Du brincstene in alte swaren rouwe;

Maer wiltu hem sijn getrouwe,

So swijch des toten tide al

Dat de poente vort comen sal.’

65 Tsmergens quam weder Barlaam,

Die van wechgane die tale anenam,

Daer Josaphat hem omme mesliet.

Maer die ander hem behiet,

Also hem wilde onse Here gheven,

70 Dat hi niet lange daer na sijn leven

Seker met hem leiden en soude

Salechlike. Menechfoude

Heeft hine daer getroest ter doeget;

Ende alse sach die salege joget

75 Dat die oude wilde van danen,

So en wilde hine niet om bliven spanen.

Oec duchte hi dat Sardan

Den coninc mochte bringen an,

Ende hi so mochte ontlivet wesen.

80 Ontfarmelike sprac hi na desen:

‘Gaet, ic en wille di letten meere,

[p.455] In vreden, behuedt van onsen Here,

Ende gedinct in dinen ghebede

Altoes mijnre catyvechede,

85 So dat ic saen come te die,

Ende altoes dijn eerlijc anschijn anesie.

Nu doe dat ic di bidde sere:

Drach metti gout om Gods eere,

Daer du dine gesellen bi

90 Moechs verlichten ende oec di.’

Dat en wilde niet doen Barlaam.

Een ander bede hi doe anenam,

Dat hi liete hem sijn scarp cleet,

Dat hem als over reliquie steet.

95 Des georlovede hem Barlaam,

Die dies gelike een weder nam,

Want hi engheen beter hebben en woude.

Ende als hi danen scheeden soude,

Leerde hine noch dus na sine gewoene:

100 ‘Lieve brueder, wel suete sone,

Wet, welcs conincs riddere ghi sijt,

Ende wien dat ghi hebt belijt.

Dbelof dien Here vaste hout,

Die alle dinc heeft in sijn gewout,

105 Ende dat orconden sal al claerlike

Al there groet van hemelrike.

Al dat men vore ogen siet

En legt jegen Gode niet.

Niet en es so vreeselike in dit leven,

110 Dat enege gelike mach geven

Jeghen die pine onghehier

In deewelike helsche vier.

Ende niet en mach bliscap maken

Dan God in geenen saken.

115 Ende sine bliscap es in dien,

Datse oge en can gesien,

Noch oere gehoren, no menscen sin

En maecht der herten gebringen in;

Daer du oer af worden best,

120 Metter cracht Gods omvest.’

Doe weende seer des conincs kint

Omme tscheeden van dat het mint,

Ende sprac: ‘Vader, wien laetstu mi,

Die mi troesten mach gelijc di?

125 Du heefs mi, enen quaden cnecht,

Teenen ewelike oere berecht.

Mi, in dolens scaeps maniere,

Ghereet te slindene den wreeden diere,

Heefstu behouden ende bevolen

130 Metten scapen die niet en dolen.

Du heefs mi dien wech die geet

Ten levene gewijst, ende uutgeleidt

Van den wege der dempsterheden groot

[p.456] Ende uter scaduwen der doot.’

Nog van dezelfde. XIII.

Nu de jongeling manschappen

Verwonderden wat mocht beduiden

Dat zo vaak ging uit en in die man.

Een de hoogste sprak aldus aan

5 De jongeling die Sardan heet:

‘Heer,’ zei hij, ‘weet u niet

Wat trouw tot mij uw vader heeft,

Die u mij bevolen heeft?

Zo mag ik me wel ontzien,

10 Laat ik u enig ding misgaan,

Ja, die ik beletten mag.

Wat doet deze man hier nacht en dag

Onbekend spreken tot u?

Ik vrees dat hij christen is,

15 Tegen wie de koning is zeer wreed.

Ik ben dood is het dat hij het weet.

Nu zeg de koning zijn staat,

Of iets tegen hem dit spreken gaat;

Of verbiedt me uw zaal,

20 En een andere in mijn plaats haal.’

Die sprak: ‘Lieve Sardan,

Hoor de taal eerst van de man:

Wat u dan zou doen, zeg ik u.’

Die ander sprak: ‘Heer, dat is!’

25 Barlam kwam naar zijn gewoonte,

En toen deed de koningszoon

Hem vertellen de schrijft,

Dat Sardan hoorde wel ter kuur;

Maar dit wist niet Barlam.

30 En toen de reden einde nam,

Ging Barlam ter herbergen waart.

Toen sprak na de loze aard

Aan Sardan aldus Josafat,

Want hij hem beproeven wilde in dat:

35 ‘En heeft u niet verstaan goed,

Hoe deze zalfde in de taal

En me alzo bedriegen wou,

Dat ik alle blijdschap laten zou

En dienen een vreemde God?’

40 Die ander sprak: ‘Heer, wat node

Doet u dat u me beproeven wou?

Ik weet dat u wel menigvuldig

Gerieft de taal van deze man;

Want anders zo had u zich daaraan

45 Niet gehouden alzo lang.

Nu ben ik in zorgen sterk,

Want ik weet niet me verontschuldigen.

Kwalijk zo heb ik gehouden

Uw vader gebod, dat ik tot u

50 Deze man liet komen niet.’

Toen antwoorde Josafat:

‘Ge had wel vergenoegd dat,

Dat u blijde had gehoord

Tot uw grote zaligheid dat woord,

55 Dat u uw schepper had bekend,

En van de donkerheid was gewend.

Maar te hart zie ik nu u,

En mijn hoop bedriegt me.

Nu zie, ontzegt u mijn vader

60 Deze dingen allemaal,

U brengt hem in al te zware rouw;

Maar wil u hem zijn getrouw,

Zo zwijg de tot de tijd al

Dat de punten voort komen zal.’

65 Գ Morgens kwam weer Barlam,

Die van weggaan de taal aannam,

Daar Josafat hem om mis liet gaan.

Maar de ander hem zei,

Alzo hem wilde onze Heer geven,

70 Dat hij niet lang daarna zijn leven

Zeker met hem leiden zou

Zalig. menigvuldig

Heeft hij hem daar getroost ter deugd;

En toen zag die zalige jeugd

75 Dat die oude wilde vandaan,

Zo wilde hij hem niet om blijven spanen.

Ook vreesde hij dat Sardan

De koning mocht brengen aan,

En hij zo mocht ontlijfd wezen.

80 Ontfermend sprak hij na deze:

‘Ga, ik wil u beletten meer,

In vrede, behoedt van onze Heer,

En gedenk in uw gebeden

Altijd mijn ellendigheid,

85 Zodat ik gelijk kom tot u,

En altijd uw eerlijk aanschijn aanzie.

Nu doe dat ik u bid zeer:

Draag met u goud om Gods eer,

Daar u uw gezellen bij

90 Mag verlichten en ook u.’

Dat wilde niet doen Barlam.

Een andere bede hij toen aannam.

Dat hij liet hem zijn scherp kleed,

Dat hem als voor relikwie staat.

95 Dat veroorloofde hem Barlam,

Die dus gelijk een weer nam,

Want hij geen betere hebben wou.

En toen hij vandaan scheiden zou,

Leerde hij hem nog aldus naar zijn gewoonte:

100 ‘Lieve broeder, wel lieve zoon,

Weet welke konings ridder ge bent,

En wie dat ge hebt belijd.

De belofte die Heer vaste houdt,

Die alle dingen heeft in zijn geweld,

105 En dat getuigen zal al duidelijk

Al het leger groot van hemelrijk.

Al dat men voor ogen ziet

En liegt tegen God niet.

Niet is zo vreselijk in dit leven,

110 Dat enige gelijkenis mag geven

Tegen de pijn onguur

In het eeuwige helse vuur.

En niets mag blijdschap maken

Dan God in geen zaken.

115 En zijn blijdschap is in die,

Dat ze ogen kan zien,

Nog oren horen, nog mensen zin

Mag het ter hart brengen in;

Daar u er van geworden bent,

120 Met de kracht Gods gevestigd.’

Toen weende zeer het koningskind

Om het scheiden van dat het mint,

En sprak: ‘Vader, wie laat u mij,

Die me troosten mag gelijk u?

125 U hebt me, een kwade knecht,

Tot een eeuwig boer berecht.

Mij, in dolende schapen manieren,

Gereed te verslinden de wrede dieren,

Heeft u me behouden en bevolen

130 Met de schapen die niet dolen.

U hebt me de weg die gaat

Ten leven gewezen en uitgeleid

Van de weg der duisterheid groot

En uit de schaduw van de dood.’

Hoe Barlaam schiet van Josaphat. XIIII.

Barlaam, die wilde endden

Des conincs sone groet elenden,

Stont op ende hiefene op te handen,

Ende sprac, dat ment mochte verstanden:

5 ‘Here! dits dijn scaep, dat redenen inheeft,

Ende dat den wille te di geeft

Te comene bi mi, dies ben onwaert.

Bescouwene, Here, al ongespaert,

Maec heilech de siele sijn

10 Metter heilegher gracien dijn!’

Alse dese bedinge teghinc,

So custe hi den jonghelinc,

Ende bevalne Gode wale,

Ende ghinc also uter sale,

15 Gode lovende onsen Here,

Die sinen wech hadde herde sere

In gelucke groet ghesat.

Nu vortmeer bleef Josaphat

In groter hoeden van onseden,

20 In abstinencien ende in beden.

Sardan, daer ic eer af gewoech,

Die sach seer sijn ongevoech,

Als hi hem selke voere sach driven:

Hi en weet in wat poente bliven.

25 Als hi misselike dus peyst,

Gheet hi thuus ende siec hem veyst.

Doe die coninc dat wiste, hi dede

Enen anderen in sine stede,

Ende sendde hem enen fisicien,

30 Die ane hem engeen evel en conde gesien

Ende dede den coninc dit also verstaen,

Die tote hem selve wilde gaen,

Ende diet te voren hem weten doet.

Als die ander dat verstoet,

35 Te sinen cleederen dat hi vinc,

Ende ghinc nuchtens ten coninc.

Ende als die coninc hem vraecht,

Wat die dinc es die hi claecht,

So sprac die ander met vreesen groet:

40 ‘Here! ic ben in groter noet,

Want ic ben werd groter scande

Ende van tormente menegerande;

Want ic hebbe dijn gebot

Verroeckeloest als een quaet sot;

45 Want dinen sone, minen here,

Hebbic roecloeslike sere

Bewaert na dat gescepen staet;

Want een toeverare quaet

Die heeftene altemale ontset

50 Ende geleert de kerstene wet.’

Doe telde hi den coninc vort

Al dat hiere af hadde ghehort,

Ende die voere van sinen sone,

Ende oec hoe hi hiet diegone,

55 Daer hem af quam al die blame:

Ԃarlaam,Ս seit hi, Էas sijn name.’

Hoe Barlam scheidde van Josafat.

Barlam die wilde eindigen

De konings zoon grote ellende,

En stond op en hief op de handen,

En sprak dat men mocht verstaan:

5 ‘Heer! Dit is mijn schaap dat reden in heeft,

En dat de wil tot u geeft

Te komen bij mij die het niet ben waard,

Beschouw en zonder sparen

Mede heilig de ziel van hem

10 Met de heilige gratie van u!’

Toen dit bidden gedaan was,

Zo kuste hij de jongeling,

En beval hem God wel,

En ging alzo uit de zaal,

15 God lovend onze Heer,

Die zijn weg had erg zeer

In geluk groot gezet.

Nu voort meer bleef Josafat

In grote hoede van onzedelijkheid,

20 In abstinentie en in beden.

Sardan, daar ik van gewaagde,

Die grote hoede tot hem droeg,

Toen hij hem zulke vorm zag bedrijven,

Hij weet niet in wat punten te blijven.

25 Als hij misselijk aldus peinst,

Gaat hij thuis en ziek hem veinst.

Toen die koning dat wist, hij deed

Een andere in zijn plaats,

En zond hem een geneesheer,

30 Die geen euvel aan hem kon zien,

En deed het de koning zo verstaan,

Die tot hem zelf wilde gaan,

En die te voren hem weten doet.

Toen die andere dat verstond,

35 Tot zijn kleren dat hij ving,

En ging nochtans tot de koning.

En toen de koning hem vraagt,

Wat dat ding is dat hij klaagt,

Die ander sprak met vrezen groot:

40 ‘Heer! ik ben in grote nood,

Want ik waard ben grote schande

En van kwellingen menigerhande;

Want ik heb uw gebod

Verroekeloost als een kwade zot;

45 Want uw zoon, mijn heer,

Heb ik roekeloos zeer

Bewaard naar dat het geschapen staat;

Want een tovenaar kwaad

Die heeft hem helemaal ontzet,

50 En geleerd de christelijke wet.’

Toen vertelde hij de koning voort

Al dat hij er van had gehoord,

En dat vuur van zijn zoon,

En ook hoe hij heet diegene,

55 Daar hem van kwam al die blaam:

Barlam, zei hij, was zijn naam.

[p.457] Hoe die coninc Barlaam dede sueken. XV.

Nu hadde die coninc groten rouwe.

Een sijn meeste raet getrouwe,

Arachijs, een prince waert

Ende meester van der sterren aert,

5 Alse hi wiste sine dere,

Sprac hem ane: ‘coninc here!

Men sie dat men ter spoet besta,

Hoe dat men Barlaam geva

Ende menne ons te voren bringe.

10 Wi selen hem doen selke dinge,

Eest met woerden, oft met pijn,

Dat hi uwen sone, den here mijn,

Sal doen volgen dinen rade,

Ende dat hijt al dede in quade

15 Wat hi hem te voren riet.

Ende en mach men gevangen niet

Barlaame, ic wect enen man,

Daer ict mede volbringen can.

Dat es Nachor, een hermite,

20 Maer hi leeft na onse vite.

Barlaam sal hi hem veysen.

Here! wat mach u sone peysen?

Want an hem en es niet verscheeden,

Beide van oudden ende van cleeden.

25 Nu sal ickene dus instruweeren,

Dat hi sal setten hem ter weren

Omme te sterckene kerstenheit.

Maer als wi daer jegen hebben geseit,

So sal hi hem laten verwinnen,

30 Ende lachteren in allen sinnen

Kerstenhede; so sal u sone

Volgen al onser gewone.’

Die coninc prijsde desen raet.

Met groten erenste men bestact

35 Dlant dore te suekene Barlaam,

Daer men niet af en vernam;

Ende selve Arachis, die here,

Sochtene met groten ghere;

Also dat hi quam gevaren

40 In dlant van Sennaer te waren,

Ende voer jaghen in die woestine,

So dat hi quam ende die sine,

Daer si van verren worden geware

Van hermiten ene scare.

45 Daer waende hi dat ware Barlaam;

Ende doe die scare vore hem quam,

Ende hi Barlaam niet en sach,

So vragede hi hen waer meest ane lach

(Dat was den abt van al der scare),

50 Wer wert die bedriegere ware,

Die hadde bedrogen sconincs sone.

‘Hi en es onder ons niet,; sprac die gone,

‘Onder u lieden sijn wandelan is.’

ԋindine dan?Ս sprac Arachis.

[p.458] 55 Dabt seide: ԉc kinne wel,

Den bedriegere, den duvel fel,

Wies wandelinge es al met u.’

Arachis sprac: ‘wat segtstu?

Ic vrage di omme Barlaam.’

60 Die abt doe dus die tale anenam:

‘Wiltu om Barlaam vragen iet,

So en sech den bedriegere niet;

Sech: die sconincs sone geleert

Heeft ende van doelne bekeert.

65 Dats onse brueder van levene goet,

Hi en quam in langen in onse gemoet.’

Doe sprac Arachis, die here:

‘Met tormente van menegen keere

Sal ic u doen nemen dleven,

70 Ofte hi en werde mi van u gegeven.’

Die abt sprac: ‘wi sijn in dien,

Dat wi dijn dreygen niet en ontsien;

Want ons dit sterven niet en mach deren,

Wi comen daermede daer wi begheren.’

75 Ende na menege pine swaer,

Die hen Arachis dede daer,

Dede hise vore den coninc bringen,

Die hen aneghine met fellen dingen,

Met woerden ende met tormenten groot,

80 So dat si alle ontfingen die doot

Blidelike met onsen Here,

Daer si met selen sijn emmermeere.

XVII martelaren

Van desen hermiten daer waren.

Hoe de koning Barlam zoeken deed.

Nu had die koning grote rouw,

En zijn grootste met hem getrouw,

Arachis, een prins waard

En meester van de sterren aard,

Toen hij wist zijn deren,

Sprak hem aldus aan: ‘Koning heer!

5 Men ziet dat men ter spoed besta,

Hoe dat men Barlam vangt

En ons te voren brengt.

We zullen hem doen zulke dingen,

Is het met woorden, is het met pijn,

10 Dat hij uw zoon, de heer van mij,

Zal doen volgen onze raad,

En dat hij het al deed in het kwade

Wat hij hem te voren aanraadde.

En mag men vangen niet

15 Barlam, ik weet een man,

Daar ik mee volbrengen kan

Dit dat is Nacor, een heremiet,

Maar hij leeft naar onze vita.

Barlam zal hij zich wensen.

20 Heer! wat mag uw zoon peinzen?

Want aan hem is niets gescheiden,

Beide van ouderdom en van klederen.

Nu zal ik hem dus instrueren,

Dat hij hem zetten zal te weren

25 Om de schalkse christenheid.

Maar zoals we er tegen hebben gezegd,

Zo zal hij zich laten overwinnen,

Mede belasteren in alle zinnen

Christelijkheid; zo zal uw zoon

30 Volgen al onze gewoonte.’

De koning prees deze raad.

Met grote vlijt men bestaat

Het land door te zoeken naar Barlam,

Daar men niet of nee vernam;

35 En zelf Arachis, die heer,

Zocht hem met grote gang;

Zodat hij kwam gevaren

In het land van Sannaar te waren,

En voer jagen in woestijnen,

40 Zodat hij kwam en de zijne,

Daar ze van verre worden gewaar

Van heremieten een schaar.

Daar waande hij dat was Barlam;

En toen die schaar al voer hem kwam,

45 En hij Barlam niet zag,

Zo vroeg hij hem daar het meest aan lag

(Dat was de abt van al de schaar),

Waar dat die bedrieger was,

Die had bedrogen konings zoon.

50 – ‘Hij is onder ons niet, ‘‘ sprak diegene,

‘Onder uw lieden zijn wandelen is.’

- ‘Kent u hem?’ ‘Sprak Arachis.

Die abt sprak: ‘Ik ken hem wel,

De bedrieger, doe duivel fel,

55 Wiens wandelen is al met u.’

Arachis sprak: ԗat zegt u?

Ik vroeg u om Barlam.’

Die abt toen aldus de taal aannam:

‘Wil u om Barlam vragen iets,

60 Zo zeg de bedrieger niets,

Zeg: die de konings zoon geleerd

Heeft en van dolen bekeerd.

Dat is onze broeder van leven goed,

Hij kwam al lang in ons gemoed.’

65 Toen sprak Arachis die heer:

‘Met kwellingen van menige keer

Zal ik u doen nemen het leven,

Of hij wordt me van u gegeven.’

Die abt sprak: ‘Wij zijn in die,

70 Dat we uw dreigen niet ontzien;

Want ons dit sterven niet mag deren,

We komen er mede daar we begeren.’

En na menige pijn zwaar,

Die hem Arachis deed daar,

75 Deed hij ze voor de koning brengen,

Die hem aanging met felle dingen,

Met woorden en met kwellingen groot,

Zodat ze alle ontvingen de dood

Blijde door onze Heer,

80 Daar ze zullen mee zijn immermeer.

17 martelaren

Van dezen heremieten waren.

Hoe die coninc raet suect om sinen Josaphat weder te verkeerne uut sinen goeden geloeve. XVI.

Doe sprac die coninc ane sinen raet:

ԁrachis, nu ons wel staet

Ane den anderen raet te vane.’

Dat Arachis oec saen vinc ane.

5 Tsnachts voer hi ter hagedochte,

Ende vant Nachor daer hine sochte,

Ende heeftene geinstruweert,

Also hier vore es geleert.

Nuchtens quam hi ten coninc,

10 Ende dede dat men noch anevinc

Te makene oppenbare,

Barlaame harentare

Te suekene, also men dede.

Nachor ghinc oec wandelen mede,

15 Dat menne daer ghereet vonde.

Arachis quam in corter stonde,

Daer die sine Nachor versien.

Si riden hem ane ende vraghen mettien,

Waer hi wille ende wie hi si.

20 ‘Een kersten ben ic,’ seide hi,

‘Ende Barlaam es mijn name.’

Henlieden was dat wel bequame,

Ende brachtenne vore haren here,

Diere af scheen verbliden sere,

25 Ende diene vort ten coninc brochte.

So dat ment verre horen mochte,

Sprac hem de coninc aldus an:

‘Sech, des duvels fel wercman

En bestu niet, Barlaam?’- ‘Ic bem

30 Gods wercman, ‘antwerdde hi hem,

‘Niet des duvels; ende twi

Segestu dese felle woerde te mi?

Du waers mi sculdech te wetene dane,

Want ic dijn kint, na sijn belanc,

35 Te Gods dienste hebbe gelcert

Ende van dolingen hebbe bekeert.’

[p.459] Die coninc sprac als ofte hi ware gram:

‘Na dine woerde, Barlaam,

Heefsti thant verdient die doot;

40 Maer om dijns sins crancheit groot

Verste ic di teenen dage genoemt,

Eest dat di dijn sin ter vroetscap coemt;

En eest so niet, het cost di dijn leven.’

Nu heeft hine Arachis gegeven

45 Als te hebbene in der hoede.

De coninc ontboet al sine vroede.

Nu Josaphat ter oeren quam,

Dat gevaen was Barlaam,

Ende viel in groten weene.

50 In Gode was sijn hope alleene,

Ende viel in erenstegen gebede,

Dat God den meester sijn bevrede.

Ende onse Here en wildene niet

Lange laten in dit verdriet;

55 Die dede hem claerlike verstaen,

Hoe die dinc al was gedaen,

Ende dat hem comen soude al te baten.

Doe was hi blide utermaten.

Die coninc seide oec groten danc

60 Sinen rade, als die eer iet lanc

Waent sien dat sijn wille si.

Na II daghe so ghinc hi

Te sinen sone, diene gemoet

Ende vriendelike hine groet.

65 Maer die coninc na sine gewoene

Die en custe niet den sone,

Maer in sine camere ghinc hi sitten

In eere grammeliker hitten,

Ende riep hem den sone naer,

70 Ende seide: ‘Sone, es dit waer,

Dat ic hore, dat mi verswaert?

Ic wane, nieman geboren en waert,

Die van kinde meer was verblijdt

Dan ie was ter selver tijt

75 Dattu ter werelt words geboren;

Ende nu en es in meerre toren

Vader engheen bi sinen kinde,

Dan ic, als die de mare bevinde,

Dattu does onwerde miere outheden,

80 Ende nems die cracht van minen leden.

Dat ic ontsach es mi toecomen:

Du heefs valschen raet genomen,

Dattu jegen der gode gebod

Wils dienen enen vremden god.

85 Ic waende hebben gelaten di

Eerlike regneren na mi,

Ende du heefs mi bracht te voren

Al dat vianden toe mach horen.

Te rechte soudstu mi volgen bet

90 Dan du volgen souds der wet

Van enen stinckenden ouden ries,

Die di anebringt al selc verlies,

Te latene alrehande joie

Ende te sine in vernoye,

95 Na dat Marien sone leert.

Lieve sone, hier af keert,

Ende wes gehorsam dinen vader.

Wi selen bidden wel alle gader

Onsen goden, dat sijt u selen

100 Vergeven, want wi met velen

Offeranden hen selen eeren,

Dat wiere bi di te haerre genaden keeren.’

Alse vele deser ydelre woerde

De sone van den vader hoerde,

105 So en maecte hijs gheen langher hale

Ende vinc aldus an die tale:

ԍ’Mjn doen, vader, coninc here,

Des en hebbic nu nemmeere.

[p.460] Ic ben gevloen der dempsterhede,

110 Ende gheloepen ter lichter stede.

Ghelaten hebbic dat dolen,

Ende ic ben in der waerheit scolen.

De duvele hebbic gelaten,

Ende wille mi ane Gode gesaten,

115 Die den mensche van der erden maecte,

Ende hem inblies de siele geraecte,

Ende settenne in den Paradyse

Vol weelden van alre wise,

Ende noch niet en liet om den lac,

20 Dat hi sijn gebod al brac,

Daer hi bi viel in sduvels hant,

Hi en wert mensche, ende ontbant

Des menschen bant met siere doot,

Om hem te bringene uut alre noet.’

125 Als hi dit ende gelike desen

Ende vele meer dan wi hier lesen,

Daer wonder ware te telne af,

Alsoet de Heilege Geest hem gaf,

Den vader hadde getoent wale,

130 Was dit dinde van siere tale:

Ԍieve vader, wes seker nu,

Dat mi niemen, noch oec du,

Met gheenen dingen en verwinne,

Dat ic iet come uut desen sinne.’

Hoe de koning raad zocht om zijn Josafat weer te veranderen uit zijn goede geloof. XVI.

Toen sprak de koning aan zijn raad:

ԁrachis nu ons wel staat.

Aan de andere raad te aanvangen.

Dat Arachis ook gelijk ving aan.

5, ճ’sNachts voer hij ter spelonk

En vond Nachor daar hij hem zocht

En heeft hem genstrueerd,

Alzo hier voor is geleerd.

ճ Ochtend kwam hij tot de koning,

10 En deed dat men nog aanving

Te maken openbaar,

Barlam hier en daar

Te zoeken, alzo men deed.

Nachor ging ook wandelen mede,

15 Dat men hem daar gereed vond.

Arachis kwam in korte stonde,

Daar de zijne Nachor zien.

Ze rijden hem aan en vroegen meteen,

Waar hij wil en wie hij is.

20 ‘Een christen ben ik, zei hij,

‘En Barlam is mijn naam.’

Hen lieden was dat wel bekwaam,

En brachten hem voor hun heer,

Die er van scheen verblijden zeer,

25 En die hem voort te koning bracht.

Zodat men het verre horen mocht,

Sprak hem de koning aldus aan:

‘Zeg, de duivelse felle werkman

Bent u niet, Barlam?’- ‘Ik ben

30 Gods werkman, ‘antwoordde hij hem,

‘Niet de duivels; en waarom

Zegt u deze felle woorden tot mij?

U bent me schuldig te weten dank,

Want ik uw kind, naar zijn belang,

35 Te Gods dienst heb geleerd

En van dolingen heb bekeerd.’

De koning sprak alsof hij was gram:

‘Naar uw woorden, Barlam,

Heeft hij gelijk verdiend de dood;

40 Maar om uw zijn zwakte groot

Verstel ik u te ene dag genoemd,

Is het dat u uw zin ter kennis komt;

En is het zo niet, het kost u uw leven.’

Nu heeft hij hem Arachis gegeven

45 Als te hebben in de hoede.

De koning ontbood al zijn verstandige.

Nu Josafat ter oren kwam,

Dat gevangen was Barlam,

En viel in grote wenen.

50 In God was zijn hoop alleen,

En viel in ernstige gebeden,

Dat God de meester wil bevrijden.

En onze Heer wilde hem niet

Lang laten in dit verdriet;

55 Die deed hem duidelijk verstaan,

Hoe dat ding al was gedaan,

En dat hem komen zou al te baten.

Toen was hij blijde uitermate.

De koning zei ook grote dank

60 Zijn raad, als die Aanstonds

Waant zien dat zijn wil is.

Na 2 dagen zo ging hij

Tot zijn zoon die hem ontmoet

En vriendelijk hij hem groet.

65 Maar de koning naar zijn gewoonte

Die kuste niet de zoon,

Maar in zijn kamer ging hij zitten

In een gramachtige hitte,

En riep hem de zoon nabij,

70 En zei: ‘Zoon, is dit waar,

Dat ik hoor dat me verzwaard?

Ik waan niemand geboren wordt,

Die van kind meer was verblijd

Dan ik was terzelfder tijd

75 Dat u ter wereld werd geboren;

En nu is in meer toorn

Vader geen bij zijn kind,

Dan ik als die het bericht bevindt,

Dat u doet onwaarde mijn oudheid,

80 En neemt de kracht van mijn leden.

Dat ik ontzag is me toegekomen:

U hebt valselijk raad genomen,

Dat u tegen de goden gebod

Wil dienen een vreemde god.

85 Ik waande hebben gelaten u

Eerlijk regeren na mij,

En u hebt me gebracht te voren

Al dat vijanden toe mag behoren.

Te recht zou u me volgen beter

90 Dan u volgen zou de wet

Van een stinkende oude driest,

Die u aanbrengt al zulk verlies,

Te verlaten allerhande vreugde

En te zijn in lijden,

95 Naar dat Maria ‘s zoon leert.

Lieve zoon, hiervan keert,

Ene wees gehoorzaam uw vader.

We zullen bidden wel alle tezamen

Onze goden dat zij het u zullen

100 Vergeven, want we met velen

Offeranden hen zullen eren,

Dat we er bij u tot hun genaden keren.’

Alzo veel van deze ijdele woorden

De zoon van de vader hoorde,

105 Zo maakte hij geen lange halen

En ving aldus aan de taal:

ԍMijn doen vader, koning heer,

Dat heb ik nu nimmermeer.

Ik ben gevlogen de duisterheid,

110 En gelopen te lichte stede.

Gelaten heb ik dat dolen,

En ik ben in de waarheid scholen.

De duivel heb ik gelaten,

En wil me aan God zetten,

115 Die de mens van de aarde maakte,

En hem inblies de ziel geraakte,

En zette hem in het Paradijs

Vol weelde van alle wijze,

En nog niet liet om het honen,

20 Dat hij zijn gebod al brak,

Daar hij bij viel in duivels hand,

Hij werd mens en ontbond

De mensen band met zijn dood,

Om hem te brengen uit alle nood.’

125 Als hij dit en gelijke dezen

En vele meer dan we hier lezen,

Daar wonder was van te vertellen af,

Alzo het de Heilige Geest hem gaf,

De vader had getoond wel,

130 Was dit het einde van zijn taal:

Ԍieve vader, wees zeker nu,

Dat me niemand, nog ook u,

Met geen dingen overwint,

Dat ik iets kom uit deze zin.’

Van den selven. XVII.

De coninc, die dit verstoet,

Sprac dus rechte als al verwoet,

Bitende sere sine tande:

‘Ende wie heeft mi bracht te deser scande,

5 Dan ic selve, die di dede

Alte groete minlijchede?

Astronomine brachten te voren

Te rechte, doe du words geboren,

Dattu werden souds een quaet man

10 Ende jegen de dine maken gespan.

Nu sie, en doestu niet minen raet,

Ic sal di doen meerre quaet,

Dan noyt man sinen viant dede:

Ic werde viant in vaders stede.’

15 Doe sprac die vroede Josaphat:

‘O coninc here, ende wat

Doet u dus verwerret wesen?

Ende wat vadere soude in desen

Vergrammen om sijns kints salecheit?

20 Van mi so en wert meer geseit

Te di vader; wiltuut beniden

Mine salecheit, ic wille tiden

Van di, als van den serpente.

Maer, lieve here, sette dine atente,

25 Dattu afdoes de donkerheit,

Daer dijn sin es nu mede beleit.

Dat doet di die bliscap prisen,

Die tegaet rechte na dier wisen

Dat die bloemen heden scoene staen,

30 Ende morgen te niente gaen,

Ende die delite van den lichame,

Daer evele af comen onbequame;

Want so mer meer in nemt delijt,

Dat geduert enen corten tijt,

35 Ende die loen, die menre af ontfaet,

Boven der gallen bitterheit gaet.

Ende al en name dese vroude gheen endde,

So en soude ment maer heeten scendde

Jegen die vroude, die God gheeft.

40 Want also als die sonne heeft

Meer lichts dan die doncker nacht,

[p.461] Also moeten sijn geacht

Der werelt vrouden jegen Gods vrouden.

Ende dat men niet en can behouden,

45 En moet gelijc droeme ontgaen,

Wel sot sijn si diere ane vaen

Ende dlidende vore dblivende kiesen.

Vader, en soutu niet verliesen

Algader dat lidende si?

50 Dat ewech es dat blijft met mi.’

Deser gelike sprac vele die vroede.

Vervaert ende in erren moede

Wert die coninc, alse hi horde

Also sonderlinge woerde,

55 Daer hi niet en conde gespreken jegen;

Ende sijn sin was so beleghen

Met donckerheiden, dat hi niet en verstaet

Die claerheit diere utegaet;

Ende die natuerleke minne

60 Die dwanc also sine sinne,

Dat hi hem na den lichame

En mochte gedoen negeene mesquame.

Doe ghinc hi wech in groten toren,

Ende sprac so dat ment mochte horen:

65 ‘Nu vergaven die gode mijn,

Dattu geboren niet en hads gesijn,

Die du wils dus scandaliseeren,

Ende der vaderliker leren

Wilt dus een veronwerdere sijn!

70 En doestu saen niet den wille mijn,

Ic sal di doen ontliven schiere

Met tormente meneghertiere.’

Dus als die vader seide dat,

Ghinc in sijn camere Josaphat

75 Ende viel in sinen ghebede

So lange, dat hem God dede

Sinen troest, daer hi bi wort

Al gesterct meer rechte vort.

Ende die coninc quam echter te rade

80 Ane Arachis, wat hi best dade,

Want hi hem claer weten dede

Sijns soens grote gestadechede,

Ende met wat talen hi hem aneghinc.

Doe riet die ander den coninc,

85 Dat hi hem suetelike nu anega.

Des anders dachs ghinc daer na

Die coninc te sinen sonc,

Ende dus began hi die woerde die gone:

‘Sone, het ware behorlijc di,

90 Dattu waers onderdanech mi,

Maer du duncts mi wel in desen

Te hert ende te stivorech wesen;

Ende om te wetene den wille dijn

Meer oec dan den wille mijn,

95 So willic mi sere pinen

Hoe wi die waerheit claer doen scinen.

Ic hebbe Barlaam gevaen,

Die di quaet heeft doen verstaen.

Nu willic dat comen te samen

100 Alle die sijn van vroeder namen

Van onser wet ende oec mee

Die men heet van Galylee.

Oec doe ic oppenbare gebieden,

Dat gheen van den kerstenen lieden

105 Daer te comene en derf ontsien.

Daer sal men claer mogen sien

In den gemeenen vroeden raet,

Weder dat te volgene staet

Dat u Barlaam heeft geleert,

110 So dat daer wi ane sijn gekeert.’

Die jongelinc vroet, die verheest

[p.462] Die dinc al bi den Heilegen Geest,

Sprac: ‘Here, het gescie de wille ons Heren,

Ende hi moet die dinc so keeren,

115 Dat wi niet en ontwegen van der waerheit.’

Also die coninc hadde gheseit,

Dede hi sijn lant dore gebieden.

Meer dan ic u can bedieden

Quamen te des conincs gebode

120 Van hen, die eerden die afgode;

Maer daer en quam maer een kerstijn,

Die in die hulpe wilde sijn

Sijns, die hi waent dat Barlaam si:

Barachias so hiet hi;

125 Want die kerstene waren bleven

Alle doot ofte so verdreven,

Dat daer gheen en mochte comen.

Dese, die wi hier vore nomen,

Die was also vast van sinne,

130 Dat hi, om ons Heren minne,

Vore de waerheit gherne geven

In avonturen wilde sijn leven.

Van dezelfde. XVII.

De koning die dit verstond,

Sprak dus recht als al verwoed,

Bijtende zeer zijn tanden:

‘En wie heeft me gebracht te deze schande,

5 Dan ik zelf die u deed

Al te grote beminlijkheden

Astronomen brachten tevoren

Te recht toen u werd geboren,

Dat u worden zou een kwade man

10 En tegen de uw maken gespan.

Nu zie en doet u niet mijn raad,

Ik zal u doen meer kwaad,

Dan nooit man zijn vijand deed:

Ik word vijand in vaders stede.’

15 Toen sprak die verstandige Josafat:

‘O koning heer en wat

Doet u aldus verward wezen?

En wat vader zoude in deze

Vergrammen om zijn kind zaligheid?

20 Van mij zo wordt meer gezegd

Tot u vader; wil u het benijden

Mijn zaligheid, ik wil gaan

Van u als van de serpenten.

Maar lieve heer zet uw attentie,

25 Dat u afdoet de donkerheid,

Daar uw zin is nu mee belegd.

Dat doet u de blijdschap prijzen,

Die vergaat recht na die wijze

Dat de bloemen heden schoon staan,

30 En morgen te niet gaan,

En de verheerlijking van het lichaam,

Daar euvels van komen onbekwaam;

Want zo meer meer in neemt vreugde,

Dat duurt een korte tijd,

35 En het loon die men er van ontvangt,

Boven de gal bitterheid gaat.

En al nam deze vreugde geen einde,

Zo zou men het maar noemen schande

Tegen de vreugde die God geeft.

40 Want alzo als de zon heeft

Meer licht dan de donkere nacht,

Alzo moeten zijn geacht

Der wereld vreugde tegen Gods vreugde.

En dat men niet kan behouden,

45 En moet gelijk dromen ontgaan,

Goed zot zijn zij die er aanvangen

En het lijdende voor het blijvende kiezen.

Vader zou u niet verliezen

Allemaal dat lijdende is?

50 Dat eeuwig is dat blijft met mij.’

Deze gelijkenis sprak veel die verstandige.

Bang en in gergerd gemoed

Werd de koning toen hij hoorde

Alzo bijzondere woorden,

55 Daar hij niets kon spreken tegen;

En zijn zin was zo belegd

Met donkerheden dat hij niet verstaat

De helderheid die er uitgaat;

En de natuurlijke minne

60 Die dwong alzo zijn zin,

Dat hij hem naar het lichaam

Mocht doen geen miskwam.

Toen ging hij weg in grote toorn,

En sprak zo dat men het mocht horen:

65 ‘Nu vergaven die goden mijn,

Dat u geboren niet had geweest,

Die u wil aldus schandaliseren,

En de vaderlijke leren

Wil dus een verontwaardigde zijn!

70 En doet u gelijk niet de wil mijn,

Ik zal u doen ontlijven snel

Met kwellingen menigerhande.’

Dus toen de vader zei dat,

Ging in zijn kamer Josafat

75 En viel in zijn gebed

Zo lang dat hem God deed

Zijn troost, daar hij bij wordt

Al gesterkt meer recht voort.

En de koning kwam echt te raad

80 Aan Arachis, wat hij best deed,

Want hij hem duidelijk weten deed

Zijn zoon grote gestadigheid,

En met wat talen hij hem aanging.

Toen raadde de ander aan de koning,

85 Dat hij hem lieflijk nu aangaat.

De andere dag ging daarna

Die koning tot zijn zoon,

En aldus begon hij de woorden diegene:

‘Zoon, het was behoorlijk u,

90 Dat u was onderdanig mij

Maar u lijkt me wel in deze

Te hard en te stijfkoppig wezen;

En om te weten de wil van u

Meer ook dan de wil van mij,

95 Zo wil ik me zeer pijnen

Hoe we de waarheid helder laten schijnen.

Ik heb Barlam gevangen,

Die u kwaad heeft laten verstaan.

Nu wil ik dat komen tezamen

100 Alle die zijn van verstandige namen

Van onze wet en ook mee

Die men heet van Galilea.

Ook doe ik openbaar gebieden,

Dat geen van de christen lieden

105 Daar te komen durft te ontzien.

Daar zal men helder mogen zien

In de algemene verstandige raad,

Weder dat te volgen staat

Dat u Barlam heeft geleerd,

110 Zodat daar we aan zijn gekeerd.’

De jongeling verstandig die eist

Dat ding al bij de Heilige Geest,

Sprak: ‘Heer, het geschiedt de wil ons Heren,

En hij moet dat ding zo keren,

115 Dat we niet en verdwalen van de waarheid.’

Alzo de koning had gezegd,

Deed hij zijn land door gebieden.

Meer dan ik u kan aanduiden

Kwamen tot de konings gebod

120 Van hen die eerden de afgoden;

Maar daar kwam maar een christen,

Die in de hulp wilde zijn

Hem, die hij waant dat Barlam is:

Barachias zo heet hij;

125 Want de christenen waren gebleven

Alle dood of zo verdreven,

Dat daar geen mocht komen.

Deze, die we hier voor noemen,

Die was alzo vast van zin,

130 Dat hij, om ons Heren minne,

Voor de waarheid graag geven

In avonturen wilde zijn leven.

Van den selven noch. XVIII.

Nu quaemt so dat die coninc sat

In sine mogendelike stat,

Ende wilde den sone hem setten neven,

Die gheen concent dies en wilde geven;

5 Maer vore sine voete hi sitten ginc,

Daer men handelen soude die dinc.

‘Siet, ghi heren, die hier sijt,

Ons wert hier te hebbene strijt,’

Sprac die coninc toten sinen:

10 ‘Deen van II moet heden schinen:

Dat ghi onse wet staende hout,

Ende Barlaame toenet met gewout

Met redenen, dat hi si in dole

Ende alle die behoren tsiere scole,

15 So dat ghiere af moecht ontfaen

Eere, die boven al sal gaen;

Ofte dat ghi verwonnen blivet,

Daer ghi met scanden om werdt ontlivet.’

Als die coninc liet dese woert,

20 Sprac des conincs sone vort:

‘Coninc, du heefs recht geseit.

Dese wille en werde niet verleit

In di, dat geve onse Here God!

Ende ic wille dat selve lot

25 Werpen opten meester mijn.’

Te Nachor rechte hi sijn anschijn,

Ende sprac so dat ment horde omtrent

‘O Barlaam! Es di iet bekent,

In wat glorien, in wat vrouden

30 Dattu mi ierst vonds gehouden,

Daer du met woerden mi heefs geset

Van mijnre vaderlikere wet,

Ende Gode te dienenne onbekent,

Ende trockes also mijn concent

35 Al te volgene dijnre leere,

Ende minen vader, minen here,

Al verwerken ende vergramen,

Daer ic af hebben soude te vramen

Na dijn belof dat ewege goet?

40 Nu peyst wel in dinen moet,

Dattu in dit ordeel staes;

Want eest dattu te boven gaes

Ende du verwens desen strijt,

Di wert eere die niet en gelijdt,

45 Want du der waerheit predecare

Sels heeten, dier ic sal volgen nare

Also lange als ic leven sal;

Ende geschiet di oec dat ongeval

Dattu verwonnen werts ter steden,

50 Eest bi valscheiden, eest bi waerheden,

Ende ic bi di come in scanden,

Ic sal mi wreken: met minen handen

Sal ic trecken uut met smerten

Dine tonge metter herten,

55 Ende geven den honden ter spise,

Dat nemmermeer in geenre wise

[p.463] Niemen so coene en sal wesen,

Die horen sal van desen,

Dat hi bringe met valscher scole

60 Der coninge kindere meer in dole.’

Dit horde droeflike Nachor,

Die hemselven siet in een vreselijc spor,

Ende oec in den putte geraect,

Dien hi selve heeft gemaect,

65 Ende in den selven strec getrect,

Dien hi selve hadde gedect.

Dus en weet hi wat hi doe.

Onse Here brachte dit selve toe,

Die hem dede al anders seggen

70 Dan het was in sijn voreleggen,

Also wilen dede Balaam,

Die omme te vloeckene quam

Die kindere van Israël ,

Maer doe hise sach, seinde hise wel.

Van dezelfde nog. XVIII.

Nu kwam het zo dat de koning zat

In zijn vermogende stad,

En wilde de zoon hem zetten neven,

Die geen toestemming dus wilde geven;

5 Maar voor zijn voeten hij zitten ging,

Daar men behandelen zou dat ding.

‘Ziet, gij heren, die hier zijt,

Ons waart hier te hebben strijd,’

Sprak de koning tot de zijne:

10 ‘De ene van 2 moet heden schijnen:

Dat ge onze wet staande houdt,

En Barlaam tonen met geweld

Met redenen dat hij is in dolen

En alle die behoren tot zijn school

15 Zodat ge er af mag ontvangen

Eer die boven alle zal gaan;

Of dat ge overwonnen blijft,

Daar gij met schande om wordt ontlijfd.’

Toen de koning liet dit woord,

20 Sprak de koningszoon voort:

‘Koning, u hebt recht gezegd.

Deze wil wordt niet verlegd

In u, dat geeft onze Heer God!

En ik wil datzelfde lot

25 Werpen op de meester mijn.’

Te Nachor richtte hij zijn aanschijn,

En sprak zo dat men het hoorde omtrent

‘O Barlam! Is u iets bekend,

In wat glorie, in wat vreugde

30 Dat u me eerst vond gehouden,

Daar u met woorden me heeft gezet

Van mijn vaderlijke wet,

En God te dienen onbekend,

En trok het alzo met mijn toestemming

35 Al te volgen uw leer,

En mijn vader, mijn heer,

Al verwerken en vergrammen,

Daar ik van hebben zou te baten

Naar uw belofte dat eeuwige goed?

40 Nu peinst wel in uw gemoed,

Dat u in dit oordeel staat;

Want is het dat het u te boven gaat

En u overwon deze strijd,

U wordt eer die niet verglijdt,

45 Want u de waarheid prediker

Zal heten, die ik zal volgen na

Alzo lang als ik leven zal;

En geschied u ook dat ongeval

Dat u overwonnen wordt ter plaatse,

50 Is het bij valsheid, is het bij waarheid,

En ik bij u kom in schande,

Ik zal me wreken: met mijn handen

Zal ik trekken uit met smarten

Uw tong met het hart,

55 En geven de honden ter spijs,

Dat nimmermeer in gene wijs

Niemand zo koen zal wezen,

Die horen zal van dezen,

Dat hij brengt met valse scholen

60 De koningskinderen meer in dolen.’

Dit hoorde droevig Nachor,

Die zichzelf ziet in een vreselijk spoor,

En ook in de put geraakt,

Die hij zelf heeft gemaakt,

65 En in dezelfde strik getrokken,

Die hij zelf had gemaakt.

Dus weet hij niet wat hij doet.

Onze Heer bracht hem dit zelf toe,

Die hem deed al anders zeggen

70 Dan het was in zijn voornemen,

Alzo wijlen deed Balaam,

Die om te vervloeken kwam

Die kinderen van Israël,

Maar toen hij ze zag, zegende hij ze wel.

Nachors spreken op de wet. XIX.

Een vroede van der heidene wet

Heeft ter talen hem dus geset

Te Nachor: ‘Du best Barlaam,

Die onsen goden, dies wi sijn gram,

5 Mesprijs segts te dijnre scande,

Ende die om des conincs ande

Sinen lieven sone heefs bracht

In dolingen ende so gewracht,

Dat hi te dienste wille staen

10 Hem die in tcruce was verdaen.’

Nachor op denghenen siet,

Die hem dies en dunct werdech niet,

Dat hi hem antwerden wille;

Maer dat hi make hem gestille,

15 Heeft hi geteekent metter hant

Hen allen, ende al te hant

Heeft hi sinen mont opgedaen.

Rechte also als wijt verstaen

Dat wilen sprac Balaams eselinne,

20 Die anders sprac dan uut haren sinne,

Also sprect Nachor hier ende seit:

ԏ’Oconinc, bi der vorsienecheit

Gods quam ic ter werelt in;

Ende doe mi wert so starc die sin,

25 Merctic den hemel, deerde ende de see,

Sonne, mane ende anders mee.

Van haerre cierheit wonderde mi.

Ic mercte wat in de werelt si,

Dat het al heeft een beroeren,

30 Ende also verstond ic bi der voeren,

Dat die, diet beroeren hem geeft,

God si, bi wien dat al leeft;

Want die beroert de dinc ende hout,

Es emmer van meerre gewout

35 Dan dat gehouden ende beroert es.

Dien heet ic God, sijts gewes,

Die alle dinc onthoudt ende maect,

Sonder beghin ende ongehaect

Van oudden, ende dien niet en mach deren

40 Gramscap, vergetelheit ende wanleeren.

Hi en behoeft niemens, cleen no groet,

Maer alle dingen hebben sijns noet.

O coninc, nu mach men claer bedieden,

Dat men vint III manieren van lieden:

45 Der afgode anebeders alselke als de dine,

[p.464] Ende die Joden ende die Kerstine.

Noch die gode anebeden

Sijn van III manieren van seden:

Die van Caldea, na onsen siene,

50 Die Grieken ende die Egyptiene.

Dese hebben boven gewesen

Van alle lieden, daer wi af lesen,

Die anebeden gode vele.

Nu lact ons dan merken wele,

55 Wie datter was in dole sware,

Ofte wie dat hem hielt an dware.

Die van Caldea, also ment siet,

Die en kinden Gode niet,

Want si setten hare atente

60 Tanebedene die elemente,

Ende eerden, als volc ongeraect,

Vore den makere dat was gemaect;

Ende setten figuren in waerden

Van den hemele ende van der aerden,

65 Ende van der sonnen ende van der manc,

Ende leggen hen godheit ane,

Die si in tempele besloten,

Ende wachtentse vore der dieve roten.

Dat meerre si, si niet en verstoeden,

70 Die hoedt van dat men houdt in hoeden,

Ende die iet maect, dat hi

Dat meerre acht dan sijn maken si.

Die den hemel houdt vore God,

Hi dunct mi dolen als een sot,

75 Want hi hem porret also alst noet si;

Want die sterren, dat siedi,

Si hergaen van steden in stede,

Daer sijt ordineren mede

Winter, somer, ende anderen tijt,

80 Also Gods ordinantie lijt.

Dus en mach die hemel niet sijn God,

Mer gods werc ende sijn gebod.

Die de erde wanen godinne,

Duncken mi van sotten sinne.

85 Wi sien datse gedoegen moet,

Datse de mensche terdt onder voet,

Ende also doen ander diere;

Ende in menegher maniere

Mach hare gebreckelijcheit anecomen:

90 Twi soude mense godinne dan nomen,

Maer Gods werc om nuttelijchede?

Die dwater hieten godinne mede,

Si dolen, want het moet staen

Dicwile den mensche onderdaen,

95 Ende wert dicwile van hem besmit:

Alst niet dan Gods werc en es dit.

Die tvier over god oec houden,

Mogen wel sotte sijn gescouden,

Want het den mensche dienen moet,

100 Diere sijn gevoech mede doet:

Dus eest Gods were na sijn gebieden.

Die gode oec maken van den lieden,

Die dolen sere utermaten,

Want wi sien in menegen staten

105 Altocs verkeeren met gewoude,

Metter joecht ende metter oude,

Somwile blide, somwile droeve;

Spise ende dranc te sinen behoeve

Moet hi hebben, oft hi verderft;

[p.465] 110 Van elementen, van beesten hi sterft,

Ende van der gemeenre doot.

Hieromme es hi in dole groet,

Die menschen over gode cert,

Maer dat men bi hem Gods werc leert.

115 Dus, na menscheliken sinne,

Sijn die Caldeen der dolingen inne.’

Nachor ‘s spreken op de wet. XIX.

Een verstandige van de heidense wet

Heeft ter talen hem dus gezet

Tot Nachor: ‘U bent Barlaam,

Die onze goden, dus we zijn gram,

5 Misprijs zegt tot uw schande,

En die om de koning aan de

Zijn lieve zoon heeft gebracht

In dolingen en zo gewrocht,

Dat hij te dienst wille staan

10 Hem die in het kruis was verdaan.’

Nachor op diegene ziet,

Die hem dus denkt waardig niet,

Dat hij hem antwoorden wil;

Maar dat hij maakt hem stil,

15 Heeft hij getekend met de hand

Hen allen, en al gelijk

Heeft hij zijn mond open gedaan.

Recht alzo als wij het verstaan

Dat wijlen sprak Balaam’ s ezelin,

20 Die anders sprak dan uit haar zin,

Alzo spreekt Nachor hier en zei:

‘O koning, bij de voorzienigheid

Gods kwam ik ter wereld in;

En toen me werd zo sterk de zin,

25 Merkte ik de hemel, de aarde en de zee,

Zon, maan en anders meer.

Van hun sierlijkheid verwonderde mij.

Ik merkte wat er in de wereld is,

Dat het al heeft een beroeren,

30 En alzo verstond ik het bij het voeren,

Dat die, die het beroeren hem geeft,

God is, bij wie dat al leeft;

Want die beroert dat ding en houdt,

Is immer van meer geweld

35 Dan dat gehouden en beroerd is.

Die heet ik God, zij het gewis,

Die alle ding ophoudt en maakt,

Zonder begin en niet gemaakt

Van ouderdom, en die niets mag deren

40 Gramschap, vergetelheid en verkeerd leren.

Hij behoeft niemand, klein nog groot,

Maar alle dingen hebben hem nodig.

O koning, nu mag men helder aanduiden,

Dat men vindt 3 manieren van lieden:

45 De afgoden aanbidders als elke als de uw,

En de Joden en de christenen.

Nog die goden aanbidden

Zijn van 3 manieren van zeden:

Die van Chaldee, naar ons zien,

50 Die Grieken en de Egyptenaren.

Deze zijn boven geweest

Van alle lieden daar we van lezen,

Die aanbaden goden vele.

Nu laat ons dan merken wel,

55 Wie dat er was in dolen zwaar,

Of wie dat zich hield aan de ware.

Die van Chaldee, alzo men het ziet,

Die kenden God niet,

Want ze zetten hun attentie

60 Te aanbidden de elementen,

En aarde, als volk ongeraakt,

Voor de maker dat was gemaakt;

En zetten figuren in waarden

Van de hemel en van de aarden,

65 En van de zon en van de maan,

En leggen hen godheid aan,

Die ze in tempels besloten,

En bewaakten ze voor de dieven groepen.

Dat meer is, ze niets verstonden,

70 Die behoedt van dat men houdt in hoeden,

En die iets maakt dat hij

Dat meer acht dan te maken is.

Die de hemel houdt voor God,

Hij lijkt me te dolen als een zot,

75 Want hij hem port alzo als het nood is;

Want de sterren, dat zie je,

Ze gaan van steden in stede,

Daar zij het ordineren mede

Winter, zomer, en andere tijd,

80 Alzo Gods ordening gebiedt.

Aldus mag de hemel niet zijn God,

Maar Gods werk en zijn gebod.

Die de aarde wanen godin,

Denken me van zotte zin.

85 We zien dat ze gedogen moet,

Dat ze de mens trapt onder voet,

En alzo doen andere dieren;

En in menige manieren

Mag haar gebrekkigheid aankomen:

90 Waarom zou men ze godin dan noemen,

Maar Gods werk om nuttigheid?

Die het water heten godin mede,

Ze dolen, want het moet staan

Vaak de mens onderdanig,

95 En wordt vaak van hen besmet:

Als het niet dan Gods werk is dit.

Die het vuur voor god ook houden,

Mogen wel zot zijn gescholden,

Want het de mens dienen moet,

100 Die er zijn gevoeg mede doet:

Dus is het Gods werk naar zijn gebieden.

Die goden ook maken van de lieden,

Die dolen zeer uitermate,

Want we zien in menige staten

105 Altijd veranderen met geweld,

Met de jeugd en met de oude,

Soms blijde, soms droevig;

Spijs en drank tot zijn behoefte

Moet hij hebben of hij verderft;

110 Van elementen, van beesten hij sterft,

En van de gemene dood.

Hierom is hij in dolen groot,

Die mensen voor god eert,

Maar dat men bij hem Gods werk leert.

115 Dus, naar menselijke zin,

Zijn de Chaldeeën de dolingen in.’

Van den selven. XX.

‘Nu laet ons ten Grieken gaen

Sien, wat si vore gode ontfaen.

Si wanen gevroeden te vullen,

Ende si sijn die sere dullen

5 Ende arghere dan die Caldeen.

Si maken gode menech een

Beide van mannen ende van wiven,

Daer si quaetheit groot bi driven;

Want hen wel dunct dat si den seden

10 Van hen, dien si anebeden,

Volghen mogen wel na recht.

Hoerdoem, roef ende manslacht echt

Plegen si ende menech quaet,

Want dat was haerre gode daet.

15 Hare kindere offeren si

Saturnusse, omme dat hi,

Als hi verwoedde, sine kindere at.

Van Jupiterre seggen si, dat

Hi afsneet sine manlijchede

20 Ende in die see werp, ende mede

Willen seggen die vuele doren,

Dat daer af Venus was geboren.

Noch doen si Jupiterre selc eere,

Dat sine heeten der gode here.

25 Nochtan seit men hem desen lac,

Dat hi sinen vader verstac.

Si seggen oec in haren geesten,

Dat hi hem verkeerde in beesten,

Ende omme also te vorderne daermede

30 Aen wive sine oncuuschede.

Om Europen nam hi ane

Te bedriegene eens stiers gedane;

Hi wert swane omme Leddam;

In anderen vormen hi bequam

35 Om vele andere wive,

Ende wan ane haren live

Vele kinder in desen doene:

Liber, Setus, ende Anphioene,

Ende andere kindere menechfoude,

40 Die si gode heeten met gewoude,

Ende VII dochtere godinnen.

O coninc, alle dese mach men kinnen

Lieden die daden menech quaet.

Die hen dan te dienste staet,

45 Hi moet volghen haren daden.

Wel machmenne sere versmaden,

Die hoerkarle houdt over god,

Ofte die doet jegen naturen gebod,

Ofte die van vadere es manslachtech.

50 Eenen god maken si oec Vulcane mechtech,

Die met smedene om sijn belanc

Wan sijn broet, ende hi was manc;

God en mach hebben engheenen noet.

Si leggen ane oec godheid groet

55 Marcuriuse, die was een dief.

Die noeyt vroetscap twint en besief,

Mach weten dat dat niet en betaemt.

Osclipius es oec god genaemt,

Die fisisien was, ende omme noet

60 Van der lijftucht. Dien sloech doot

Jupiter; dit, doen si verstaen,

Was als ene blixeme gedaen.

[p.466] Mars, hare god van den orlogen,

Seggen si nochtan dat mocste gedoegen,

65 Dattenne Vulcaen die god bant,

Omdat menne in hoerdoeme vant

Met Venusse der godinnen.

Bachus willen si vore god oec kinnen,

Die hem tsnachts al hielt in feesten

70 Ende dronckenscap vele conde volleesten,

Ende nam sijnre gebueren wijf;

Ten lesten wert vluchtech die keytijf,

Doe sloegenne die tyranne doot.

Hercules dats haer god oec groot,

75 Die dronken was meer dan gevoech,

Verwoedt oec, ende die de sine versloech;

Ten lesten hi hem selven in een vier verbrant.

Apollo, die metter hant

Van der harpen een meester heit,

80 Ende als hiere toe was gemiet,

So wilde hi waersegere wesen:

Enen god maken si van desen.

Dyanen hebben si godinne gemaect,

Die si seggen dat wert ontraect

85 Met haren honden in den woude,

Daer si hert of gheet jagen soude;

Apollo suster seggen sise.

Venus, hare godinne van prise,

Hadde hoerkarle menech enen.

90 Adonides doot wilde si beweenen,

Dien een ever nam dat leven;

Dien hebben si oec teenen gode verheven.

Dit ende andere vele arghere saken,

O coninc, die Grieken maken

95 Ons cont van haren goden al,

Wanen af comt grot ongeval;

Want bi der gode occusoene

Volgen die liede quaden doene,

Ende vervulen met haerre tucht

100 Beide de erde ende de lucht.

Noch sijn die Egyptiene

In herde vele argheren pliene,

Want si van stommen beesten maken

Hare gode; ja oec andere saken

105 Maken si hare gode: boeme, cruut,

Dat menechsens wast daeruut.

In verwoedheiden, in luxure

Leven si. Selc heeft die cure,

Dat een scaep es de god sijn,

110 Selc osse, selc catte, selc een swijn,

Selc roec, selc ghier, ende selc den aren,

Selc hont, selc ratte, selc wolf, ende selc dorne,

Dat een wonder es te horne.’

Van dezelfde. XX.

‘Nu laat ons te Grieken gaan

Zien wat ze voor goden ontvangen.

Ze wanen bevroeden te volle,

En ze zijn die zeer dolen

5 En erger dan de Chaldeen.

Ze maken goden menigeen

Beide van mannen en van wijven,

Daar ze kwaadheid groot bij drijven;

Want hen wel denkt dat ze de zeden

10 Van hen die ze aanbeden,

Volgen mogen wel naar recht.

Hoerrendom, roof en manslacht echt

Plegen ze en menig kwaad,

Want dat was hun goden daad.

15 Hun kinderen offeren ze

Saturnu, omdat hij,

Als hij verwoed zijn kinderen at.

Van Jupiter zeggen ze dat

Hij afsneed zijn mannelijkheid

20 En in de zee wierp en mede

Willen zeggen die vuile doren,

Dat daarvan Venus was geboren.

Nog doen ze Jupiter zulke eer,

Dat ze hem heten de goden heer.

25 Nochtans zegt men hem deze hoon,

Dat hij zijn vader verstak.

Ze zeggen ook in hun verhalen,

Dat hij hem veranderde in beesten,

En om alzo te bevorderen daarmee

30 Aan wijven zijn onkuisheid.

Om Europe nam hij aan

Te bedriegen een stieren gedaante;

Hij werd zwaan om Leda;

In andere vormen hij kwam

35 Om vele andere wijven,

En won aan hun lijve

Vele kinderen in dit doen:

Liber, Setus, en Amphion,

En andere kinderen menigvuldig,

40 Die ze goden heten met geweld,

En 7 dochters godinnen.

O koning alle deze mag men kennen

Lieden die deden menig kwaad.

Die hen dan te dienst staat,

45 Hij moet volgen hun daden.

Wel maf men ze zeer versmaden,

Die hoeren kerel houdt voor god,

Of die doet tegen naturen gebod,

Of die van vader is manslacht.

50 Een god maken ze ook Vulcanus machtig,

Die met smeden om zijn belang

Won zijn brood en hij was mank;

God mag hebben geen nood.

Ze leggen aan ook godheid groot

55 Mercurius die was een dief.

Die nooit kennis iets besefte,

Mag weten dat dit niet betaamt.

Aesculapius is ook god genaamd,

Die dokter was en om nood

60 Van de lijftucht. Die sloeg dood

Jupiter; dit doen ze verstaan,

Was als een bliksem gedaan.

Mars hun god van de oorlogen,

Zeggen ze nochtans dat moest gedogen,

65 Dat hem Vulcanus die god bond,

Omdat men hem in hoerendom vond

Met Venus de godin.

Bacchus willen ze voor god ook kennen,

Die hem 's nachts al hield in feesten

70 En dronkenschap veel kon voldoen,

En nam zijn buren wijf;

Ten lesten werd vluchtend die ellendige,

Toen sloeg hem die tiran dood.

Hercules dat is hun god ook groot,

75 Die dronken was meer dan gevoeg,

Verwoed ook en die de zijne versloeg;

Ten lesten hij zichzelf in een vuur verbrandde.

Apollo, die met de hand

Van de harp een meester heet,

80 En als hij er toe was gezet,

Zo wilde hij waarzegger wezen:

Een god maken ze van deze.

Diana hebben ze godin gemaakt,

Die ze zeggen dat werd verdwaald

85 Met haar honden in het wou,

Daar ze hert of geit jagen zou;

Apollo zuster zeggen ze haar.

Venus hun godin van prijs,

Had hoerkerel menigeen.

90 Adonis dood wilde ze bewenen,

Die een ever nam dat leven;

Die hebben ze ook tot een god verheven.

Dit en andere vele ergere zaken,

O koning, die Grieken maken

95 Ons kond van hun goden al,

Waarvan af komt groot ongeval;

Want bij de goden toedoen

Volgen de lieden kwade doen,

En vervuilen met hun tucht

100 Beide de aarde en de lucht.

Nog zijn de Egyptenaren

In erg veel erger plegen,

Want ze van stomme beesten maken

Hun goden; ja ook andere zaken

105 Maken ze hun goden: bomen, kruid,

Dat menigvuldig daar groeit uit.

In verwoedheid, in luxurieus

Leven ze. Sommige hebben die kuur,

Dat een schaap is de god van hem,

110 Sommige ossen, sommige katten, sommige een zwijn,

Sommige roek, sommige gier, ende sommige de arend,

Sommige hond, sommige ratten, sommige wolf en sommige doorns

Dat het een wonder is te horen.’

Noch van den selven. XXI.

‘Ten Joden sien wi nu vort,

Wat van Gode es hare acort.

Dese sijn van Abrahams geslachte,

Die God wilen leidde met machte

5 Ute Egypten, ende nochtan

So vielen si afgoden an.

Doe sendde hen God propheten wijs,

Diese castiden; maer onprijs

Daden si hen, ende namen hen dleven.

10 Hier na, alst God wilde geven,

Sende hi hen sinen enegen sone

Omme te bekeerne; maer die gone

Ontseidenne ende gavenne in handen

Pylate, den baeliu, met scanden

15 Tontlivene ende pinen groot,

Ende hebbenne an tcruce gedoodt,

[p.467] Ende daden al uut haren moede

Wat hi hen hadde gedaen te goede.

Doch houden si hen ane enen God,

20 Maer niet rechte na Gods gebod;

Want Cristum loechenen si, den Gods sone,

Ende sijn wel na als die gone

Die de afgode anebeden.

Al hebbensi van der waerheden

25 Ene gelike, si sijn verwerret

Ende van der waerheit sere ververret.

De Kerstene hebben van Kerste den name:

Die name was den Gods sone betame,

Die van den hemele quam beneden

30 Omme alle der liede salecheden.

Van den Heilegen Geest geboren

Uut Marien, der maecht vercoren,

Sonder enech mannes saet,

Onbesmet des magedoems staet,

35 Nam hi vleesch an, ende quam so vort

Van den lieden gesien, gehort,

Om dat hise wilde bringen

Gheloevende ane warachtegen dingen

Ende van dolingen der afgode;

40 Ende sijns danx sonder enege node

Aen tcruce die doot heeft gesmaect,

Ende also hijt cont vore hadde gemaect,

Es hi ten derden dage verresen.

XL dage wandelde hi na desen

45 Met sinen jongeren hier op deerde;

Te hemele voer hi doe siere veerde.

XII apostele sende hi uut,

De werelt te leerne, wies luut

Al die werelt es doregaen.

50 Ende die noch na dat leeren staen,

Heeten Kerstene bi namen,

Ende dese vore al te samen

Hebben die rechte waerheit vonden,

Ende si hebben dien God in conden,

55 Die alle dinge heeft gemaect.

Dits de wech daer niemen in en wert ontraect:

Diere in wandelen vroedelike,

Hi comt ten eweliken rike.

O coninc, verstant dit bediet:

60 Ic en segt uut mi selven niet.

Besie der Kerstene screfture:

Du sels vinden daer in ter cure,

Dat ic hebbe geseit al dware.

Daeromme heetic al oppenbare

65 Dinen dullen vroeden swigen,

Ende met gheenre ydelheit niet prigen.

U bederf te eerne wel

Die u maecte, ende niet el,

Ende gherne te horne mede

70 Sine onvergangelijchede,

Also dat ghi moecht ontgaen

Die tormente die ewelike staen,

Ende dat ghi te wesene verdient

Des ewelijcs Gods oer ende vrient.’

Nog van dezelfde. XXI.

‘Ten Joden zien we nu voort,

Wat van God is hun akkoord.

Deze zijn van Abrahams geslacht,

Die God wijlen leidde met machte

5 Uit Egypte, en nochtans

Zo vielen ze afgoden aan.

Toen zond hen God profeten wijs,

Die ze kastijden; maar niet prijzenswaardig

Deden ze hen en namen hen het leven.

10 Hierna, als het God wilde geven,

Zond hij hen zijn enige zoon

Om te bekeren; maar diegene

Ontzeiden hem en gaven hem in handen

Pilatus de baljuw met schande

15 Te ontlijven en pijnen groot,

En hebben hem aan het kruid gedood,

En deden al uit hun gemoed

Wat hij hen had gedaan te goede.

Toch houden ze hen aan een God,

20 Maar niet recht naar Gods gebod;

Want Christus loochenen ze, de Gods zoon,

En zijn bij als diegene

Die de afgoden aanbeden.

Al hebben ze van de waarheden

25 Een gelijke, ze zijn verward

En van de waarheid zeer bang.

De Christenen hebben van Christus de naam:

Die naam was de Gods zoon betamelijk,

Die van den hemel kwam beneden

30 Om alle der lieden zaligheid.

Van de Heilige Geest geboren

Uit Maria, de maag uitverkoren,

Zonder enige mannen zaad,

Onbesmet de maagdom staat,

35 Nam hij vlees aan, en kwam zo voort

Van de lieden gezien, gehoord,

Omdat hij ze wilde brengen

Gelovend aan waarachtige dingen

En van dolingen der afgoden;

40 En tegen zij dank zonder enige nood

Aan het kruis de dood heeft gesmaakt,

En alzo hij het kond voor had gemaakt,

Is hij ten derde dag verrezen.

40 dagen wandelde hij na deze

45 Met zijn jongeren hier op de aarde;

Te hemel voer hij toen zijn vaart.

12 apostels zond hij uit,

De wereld te leren wiens geluid

Al de wereld is doorgegaan.

50 En die nog naar dat leren staan,

Heten Christenen bij namen,

En deze voor alle tezamen

Hebben de rechte waarheid gevonden,

En ze hebben die God in kennis,

55 Die alle dingen heeft gemaakt.

Dit is de weg daar niemand in wordt verdwaald:

Die er in wandelen verstandig,

Hij komt ten eeuwige rijk.

O koning, versta deze betekenis:

60 Ik zeg het uit mijzelf niet.

Bezie de christen schrift:

U zal het vinden daar in ter kuur,

Dat ik heb gezegd al het ware.

Daarom noem ik al openbaar

65 Uw dolle verstandige zwijgen,

En met die ijdelheid niet prijzen.

U bederf te eren wel

Die u maakte, en niet anders,

En graag te horen mede

70 Zijn onvergankelijkheid,

Alzo dat ge mocht ontgaan

De kwellingen die eeuwig staan,

En dat ge te wezen verdient

De eeuwige Gods herkomst en vriend.’>

**

Hoe de coninc de disputeringe verleide. XXII.

Doe Nachor indde sine leere,

Wert die coninc verwoedt sere,

Ende sine vroede stonden al stom,

Het en ware ofte si som

5 Stille spraken ende daer af,

Dat als geene redene en gaf.

Des conincs sone was te gemake,

Ende loefde Gode in elke sake.

Ende al was die coninc gram,

10 Negheene wrake hi en nam,

Omdat hijt geloeft hadde in de sprake,

[p.468] Daerbi bleef staende die sake,

Dat die kerstene souden sijn vri.

Maer vele woerde seide hi

15 Omme te sterckene sine vroede,

Dat hen lettel quam te goede,

Want Nachor wel in sijn spreken

Al harc tale heeft wedersteken.

Doe die coninc dat versach,

20 Ende het seer ginc op den dach,

Nam die coninc op tperlement,

Also dat niet en hiet geendt,

Maer des anders daechs sal verweren

Elkerlijc sijn disputeren.

Hoe de koning het disputeren verlegde. XXII.

Toen Nachor eindigde zijn leer,

Werd de koning verwoed zeer,

En zijn verstandige stonden al stom,

Het was of ze soms

5 Stil spraken einde daarvan,

Dat alles geen reden gaf.

De koningszoon was te gemak,

En loofde God in elke zaak.

En al was de koning gram,

10 Nee, geen wraak hij nam,

Omdat hij het beloofd had in de spraak,

Daarbij bleef staan die zaak,

Dat de christenen zouden zijn vrij.

Maar vele woorden zei hij

15 Om te versterken zijn verstandige,

Dat hen weinig kwam te goede,

Want Nachor wel in zijn spreken

Al hun taal heeft weerstoken.

Toen de koning dat zag,

20 En het zeer ging op de dag,

Nam de koning op het parlement,

Alzo dat niet zei geëindigd,

Maar de andere dag zal verweren

Elk zijn disputeren.

Josaphats tale tote Nachor. XXIII.

Josaphat heeft so gedaen,

Dat Nachor sal met hem gaen.

Nochtan hoept noch die coninc,

Dat Nachor sal doen die dinc,

5 Daer hi te voren belof af dede.

Als si quamen in die stede,

Daert goet dochte Josaphat,

Nam hi in ene heimelike stat

Nachor, ende sprac hem dus ane:

10 ԉc kinne di anders ende wane,

Dattu niet, des ben ic wijs,

Die heileghe Barlaam en sijs,

Maer Nacor, die astronomien;

Ende mi wondert sere in dien,

15 Dattu mi houden souds over blent,

So dat mi niet en worde bekent

Den wolf over tscaep tontfane,

Daer ic die claerheit sdaechs sage ane.

Daer bi eest wel waer geseit:

20 ‘Des sots herte peyst ydelheit.’

In dijn peysen was sotheit groet,

Maer dijn [werc] was sonder genoet,

Want met vroetscapen vervult es.

Nachor, wel blide wes:

25 Ic weet di danc, dattu heden

Beschermere geweest heefs der waerheden.

Dinen mont en heefstu niet besmet,

Maer ter suverheit geset.

Om II redenen brachte ic di

30 Hier ter steden nu met mi:

Dat die coninc di niet en mesdade

Om dattu niet en volgets sinen rade,

Ende omdat ic di dancken mochte

Van dat dijn herte heden wrochte.

35 Die danc es, dat ic di wille toegen

Van den wegen, daer du in bedrogen

Lange wetende in heefs gesijn,

Ende ic wille di wisen dat padekijn,

Dat di ter salecheit leiden sal.

40 Nu, Nachor, hieromme vore al

Radic di ane Christum cleven,

Die di dewelijc leven sal geven;

Ende lact dese lidende dinge quaet,

Want di niet ewelike en stact

45 Te levene, wanttu stervelijc best,

Dat ons allen es ane gevest.

Ende wee si di tallen stonden,

Comtstu met bordennen van sonden

Ten vonnesse rechte geladen,

50 Daer men loenen sal die daden,

Du en werps dine bordene van di,

Want het licht te doene si.’

Josafat taal tot Nachor. XXIII.

Josafat heeft zo gedaan,

Dat Nachor zal met hem gaan.

Nochtans hoopt nog de koning,

Dat Nachor zal doen dat ding,

5 Daar hij te voren belofte van deed.

Toen ze kwamen in die stede,

Daar het goed dacht Josafat,

Nam hij in een heimelijke plaats

Nachor, en sprak hem aldus aan:

10 ԉk ken u anders en waan,

Dat u niet, dus ben ik wijs,

Die heilige Barlam bent,

Maar Nachor, die astronoom;

En me verwondert zeer in die,

15 Dat u me houden zou voor blind,

Zodat me niet wordt bekend

De wolf voor het schaap te ontvangen,

Daar ik de helderheid die dag zag aan.

Daarbij is het wel waar gezegd:

20 ‘de zotten harten peinst ijdelheid.’

In uw peinzen was zotheid groot,

Maar uw werk was zonder gelijke,

Want met kennis vervuld is.

Nachor, wel blijde wees:

25 Ik weet u dank, dat u heden

Beschermer geweest bent der waarheden.

Uw mond heeft u niet besmet,

Maar ter zuiverheid gezet.

Om 2 redenen bracht ik u

30 Hier ter plaatse nu met mij:

Dat de koning u niets misdeed

Omdat u niet volgt zijn raad,

En omdat ik u danken mocht

Van dat uw hart heden wrocht.

35 Die dank is dat ik u wil tonen

Van de wegen daar u in bedrogen

Lang wetende in heeft geweest,

En ik wil u wijzen dat paadje,

Dat u ter zaligheid leiden zal.

40 Nu Nachor hierom vooral

Raad ik u aan Christus kleven,

Die u het eeuwig leven zal geven;

En laak deze lijdende dingen kwaad,

Want u niet eeuwig staat

45 Te leven, want u sterfelijk bent,

Dat ons allen is aan gevestigd.

En wee ze u te allen stonden,

Komt u met borden van zonden

Ten vonnis recht geladen,

50 Daar men belonen zal de daden,

U werpt uw borden van u,

Want het licht te doen is.’

Hoe Nachor bekeerde. XXIIII.

Doe Nachor horde dese tale,

[p.469] Wert hi in berouwe wale,

Maer hi gaf weder selke woerde,

Dat die jongeline wel hoerde

5 Dat hem wanhope dede wee.

Doe sprac hi: ‘Nachor, nemmermee

En moechstu in wanhopen sneven,

Want daer staet aldus bescreven:

Ԉets Gode mogelije, van den steene

10 Te makene Abrahams kindere reene.’

Die om sijn goedertierenheit groet

Hen allen die hemelsche dore ontsloet,

Die hen willen te hem bekeeren.

Also dewangelisten ons leeren,

15 Dat gelijc loen wert gegeven,

Daer dwerc al wert wel voldreven,

Te priemen, tierdchen, te noenen noch,

Ja die te vespertide comt doch.

Al bestu comen te dijnre ouden,

20 Wilstu beteren dine scouden,

Du souds met hen loen ontfaen,

Die den dach al dore hebben gedaen

Haren erenst ten labure.’

Als dit ende deser gelike cure

25 Josaphat hem hadde gescit,

Antwerdde Nachor wel gereit:

‘O edele siele ende lichame,

Vol van leeringen bequame,

Blive in dit woert toten endde,

30 Dat di geen dinc af en wende.

Ic wille gaen sucken mine salechede,

Penitentie doen, daer ic mede

Saechte Gode, dien ic vergramt

Met dinge hebbe dicwile onbekant.

35 Ic en wille den coninc sien nemmeere,

Op dat het si u wille, here.’

Nu hort Josaphat dies hem lust;

Hi helst Nachor ende cust,

Ende na nerenstelike bede

40 Beval hine Gode. Die stede

Ruumde Nachor al te hant,

Ende quam seder daer hi vant

Enen pape, enen hermite,

Die in een hol sine vite

45 Heilechlike lange hadde geleet

Bi vreesen van den coninc wreet.

Desen viel Nachor ten voeten,

Ende belovede hem sine sonden te boeten,

Ende bat omme doepsel saen.

50 Die heilege pape hadde verstaen

Gheestelike wat hi doen soude,

Ende doeptene doe also houde,

Ende heeftene salechlike geleert.

Dus es Nachor wel bekeert,

55 Ende leedde daer een heilech leven

In Gode, die en wille niemens sneven.

Hoe Nachor bekeerde. XXIIII.

Toen Nachor hoorde deze taal,

Werd hij in berouw wel,

Maar hij gaf weer zulke woorden,

Dat die jongeling wel hoorde

5 Dat hem wanhoop deed wee.

Toen sprak hij: ‘Nachor, nimmermeer

Mag u in wanhopen sneven,

Want daar staat aldus beschreven:

‘Het is God mogelijk, van de stenen

10 Te maken Abrahams kinderen rein.’

Die om zijn goedertierenheid groot

Hen allen de hemelse deur ontsloot,

Die hen willen tot hem bekeren.

Alzo de evangelisten ons leren,

15 Dat gelijk loon wordt gegeven,

Daar het werk al wordt voldaan,

Te priem, te tierde, te noen nog,

Ja, die te vespertijd komt toch.

Al bent u gekomen tot uw ouderdom,

20 Wil u verbeteren uw schulden,

U zou het met hen loon ontvangen,

Die de dag al door hebben gedaan

Hun ernst tot het werk.’

Als dit eindigde deze gelijke kuur

25 Josafat hem had gezegd,

Antwoordde Nachor wel gereed:

‘O edele ziel en lichaam,

Vol van leringen bekwaam,

Blijf in dit woord tot het einde,

30 Dat u geen ding afwendt.

Ik wil gaan zoeken mijn zaligheid,

Penitentie doen daar ik mede

Verzacht God die ik vergramd

Met dingen heb vaak onbekend.

35 Ik wil de koning zien nimmermeer,

Opdat het is uw wil, heer.’

Nu hoort Josafat dat hem lust;

Hij omhelst Nachor en kust,

En na vlijtige bede

40 Beval hij hem God. Die stede

Ruimde Nachor al gelijk,

En kwam sinds daar hij vond

Een paap, een heremiet,

Die in een hol zijn vita

45 Heilig lang had geleid

Bij vrees van de koning wreed.

Deze viel Nachor te voeten,

En beloofde hem zijn zonden te boeten,

En bad om doopsel gelijk.

50 Die heilige paap had verstaan

Geestelijk wat hij doen zou,

En doopte hem toen alzo te houden,

En heeft hem zalig geleerd.

Dus is Nachor wel bekeerd,

55 En leidde daar een heilig leven

In God, die wil niemands sneven.

Hoe die heidene papen raet sochten om Josaphat te verkeerne. XXV.

Als de coninc heeft verstaen,

Dat hem Nachor es ontgaen,

Soe heeft hi al den hope verloren,

Daer hi hoopte op te voren.

5 Doe wert hi grammelike geset

[p.470] Op de vroede van sijnre wet,

Diere hi vele ontliven dede,

Ende nam hen al thare mede.

Ende een deel begonste hi mecken

10 Op siere gode valsche strecken,

Al en sach hi Gods licht niet claer,

Want een swerc lach hem te naer

Den ogen van sinen sinne.

Nochtan minderde die minne,

15 Die hi ten papen hadde gheset,

Die waren van sijnre wet,

Want hi hen gheene eere en dede.

Oec so liet hi varen mede

Sinen goden te doene feeste;

20 Maer hi dede met volleeste

Algader sijns lichamen wille

Van allen sonden lude ende stille.

Als die papen dat vernamen,

Dat hen gheene offeranden en quamen,

25 Ende men den goden gheen eere en dede,

Ende hen de coninc onthielt mede

Dat si van hem hadden te voren,

So dochte hen dat si waren verloren.

Algemeene si hen beraden

30 Te besiene wat si best daden;

Ende haer raet also gedroech,

Dat si om hare gevoech

Van den vroetsten selen senden

Tot enen meester in ellenden,

35 Daer hi woende in enen hole

Ende daer hielt des duvels scole.

Dese hiet Theodas,

Die metten coninc bekint wel was,

Also als die coninc waende,

40 Doet die ander hem vermaende,

Dat bi hem anequame al goet

Ende sijn conincrike bi hem al stoet.

Te desen quamen de papen der gode

Ende onttecten hem hare node,

45 Ende baden hem om de hulpen sine.

Si daden hem oec alle dinc anschine

Van sconincs sone, hoe daer was gevaren.

Theodas stont op te waren,

Ende die duvele, die hi kende

50 Mechtichs wesen talre scende,

Heeft hi vore hem doen comen,

Ende heefse in sine hulpe genomen,

Ende also ter conincliker stat.

Als die coninc wiste dat,

55 Ende die ander hem so na quam

Dat hine metten ogen vernam,

Es hi jeghen hem opgestaen,

Ende dedene neven hem sitten saen,

Ende gehelst heeft hine ende gecust.

60 Theodas sprac also hem lust:

‘Coninc, ghi ewelijc leven moet,

Van den goden wel behoet!

Van enen stride hebbic verstaen,

Daer ghi eere in hebt ontfaen,

65 Jegen die van Galylee.

Daeromme comic hier te mee

Omme te danckene, also men moet plegen,

Den groten goden van den seghen,

Ende offeren hen offeranden so groet,

70 Dat si ons hulpen uut alre noet.’

Doe sprac die coninc sonder vroude:

‘Wi en verwonnen niet, lieve here oude;

Want die men tonser hulpen bewaende,

Die bleef al rechte jegen ons staende.

75 Maer siet, here oude, wetti iet

Dat beteren mach onse verdriet,

So sidi ons comen wel.’

[p.471] Theodas en sprac niet el,

Dan te doene al sconincs ghere,

80 Ende dat hi en ontsie gheene dere;

Maer hi wille dat men bereit

Den goden ene sollempniteit

Te doene so sonderlange,

Dat men hare vrientscap daer met bevange.

85 Nu wert die coninc te gemake.

Doe bereet was al die sake,

Diemen ter feesten orboren soude,

So en es nu no jonc no oude,

Die ye van selken dingen horde.

90 Ic en wist inbringen hoe te woerde;

Daeromme latiet aldus staen:

Ic moet ander dinc anevaen.

Hoe die heidense papen raad zochten om Josafat te veranderen. XXV.

Toen de koning heeft verstaan,

Dat hem Nachor is ontgaan,

Ze heeft hij al de hoop verloren,

Daar hij hoopte op te voren.

5 Toen werd hij gram gezet

Op de verstandige van zijn wet,

Die hij veel ontlijven deed,

En nam hen al van hun mede.

En een deel begon hij mikken

10 Op zijn god valse streken,

Al zag hij Gods licht niet helder,

Want een zwerk lag hem te na

De ogen van zijn zin.

Nochtans verminderde de minne,

15 Die hij ten papen had gezet,

Die waren van zijn wet,

Want hij hen geen eer deed.

Ook zo liet hij varen mede

Zijn goden te doen feesten;

20 Maar hij deed allemaal

Allemaal zijn lichaam wil

Van alle zonden luid en stil.

Als die papen dat vernamen,

Dat hen geen offerhanden kwamen,

25 En men de goden geen eer deed,

En hen de koning onthield mede

Dat ze van hem hadden te voren,

zo dachten ze dat ze waren verloren.

Algemeen ze zich beraden

30 Te bezien wat ze best deden;

En hun rad alzo gedroeg,

Dat ze om hun gevoeg

Van de verstandigste zullen zenden

Tot een meester in ellende,

35 Daar hij woonde in een hol

En daar hield de duivels school.

Deze heet Theodas,

Die met de koning bekend wel was,

Alzo als de koning waande,

40 Toen het de andere hem vermaande,

Dat bij hem aankwam al goed

En zijn koninkrijk bij hem al stond.

Tot deze kwamen de de papen der goden

En zeiden hem hun nood,

45 En baden hem om de hulp van hem.

Ze deden hem ook alle ding aangeven

Van koningszoon hoe hij daar was gevaren.

Theodas stond op te waren,

En de duivel, die hij kende

50 Machtig wezen te alle schande,

Heeft hij voor hem doen komen,

En heeft hem in zijn hulp genomen,

En alzo ter koninklijke stat.

Toen die koning wist dat,

55 En die ander hem zo na kwam

Dat hij hem met de ogen vernam,

Is hij tegen hem opgestaan,

En deed hem neven hem zitten gelijk,

En omhelst heeft hij hem en gekust.

60 Theodas sprak alzo hem lust:

‘Koning, gij eeuwig leven moet,

Van de goden goed behoed!

Van een strijd heb ik verstaan,

Daar gij eer in hebt ontvangen,

65 Tegen die van Galilea.

Daarom kom ik hier te meer

Om te danken, alzo men moet plegen,

De grote goden van de zege,

En offeren hen offeranden zo groot,

70 Dat ze ons helpen uit alle nood.’

Toen sprak de koning zonder vreugde:

‘Wij overwonnen niet, lieve heer oude;

Want die men te onze hulp waande,

Die bleef al recht tegen ons staan.

75 Maar ziet heer oude weet u iets

Dat verbeteren mag ons verdriet,

Zo bent u ons gekomen wel.’

Theodas sprak niet anders,

Dan te doen al konings verlangen,

80 En dat hij ontziet geen deer;

Maar hij wil dat men bereidt

De goden een plechtigheid

Te doen zo bijzonder,

Dat men hun vriendschap daarmee vangt.

85 Nu werd de koning te gemak.

Toen bereid was die zaak,

Die men ter feesten gebruiken zou,

Zo is nu jong nog oude,

Die ooit van zulke dingen hoorde.

90 Ik wist niet in e brengen hoe te verwoorden;

Daarom laat ik het aldus staan:

Ik moet andere dingen aanvangen.

Van den selven. XXVI.

Alse dese feeste was geendt,

Begonste de coninc sijn parlement

Te houdene met Theodas,

Van dies hi in sorghen was,

5 Dat hi sinen sone bekeere

Te volgene na sine leere;

Ende eest dat hi volbringt die saken,

Hi sal hem van goude doen maken

Een beelde, dat men in sine eere

10 Sal anebeden emmermeere.

Hoert wat hi seide, die vuele hont:

ԃoninc here, ic make di cont:

Wiltu dinen sone winnen,

Dat hi come te dijnre minnen,

15 Ic hebbe vonden selken aert,

Daer sijn sin bi sal ter vaert

Verkeeren na die maniere

Dat dat was smelt bi den viere.

O coninc, doe van dinen sone

20 Alle die manne, die gewone

Sijn hem te dienenne, ende scoenen wiven

Die doe sinen dienst bedriven.

Ic sal hem senden enen gheest,

Die daertoe heeft machten meest,

25 Diene metter luxurien viere

Ontsteken sal, so dat hi schiere

Der vleeschlijcheide sal plegen

Met enegher, dier niet sal jeghen

Wesen; ende alse hi des pliet,

30 Here, dijn wille dan geschiet;

Ofte neen, men make mi ommare

Ende doe mi tormenten sware.

En sijn seker gheene dinghe

Die so verkeeren jongelinge,

35 Als der wive scoene gedane.

Dies bringe ic di exempel ane:

Het was een coninc, dien was geboren

Een enech sone scone uutvercoren.

Nu daden fisisiene verstaen:

40 En worde dat kint niet gedaen

Daert ware der jare tiene,

Ende ment wachte niet te siene

De sonne [oft] vier, het worde blent.

Als die coninc dat bekent,

45 Dede hi maken ene hagedochte,

Daer men tkint in houden mochte,

Dat het vier no sonne en sage.

Als der X jare leden die dage,

Wert dat kint utegeleet,

50 Dat van der werelt niet en weet

Bi den siene van sinen oegen.

Doe dede hem die coninc toegen

Die manne in ene stede,

In ene andere die wive mede,

55 Hier gout ende hier selver reene,

Ende hier preciose steene

Ende cierheit van grotere doeget.

Elcs es hem sonderlinge getoeget;

[p.472] Ende als hi vraechde om elcs namen,

60 Men berechteds hem altsamen.

Ende als hi van den wiven vraget

Om die namen, so es gesaghet

Van hem die gordde des conincs swert,

Als dieghene die spelen beghert:

65 ‘Het sijn duvele, die de liede bedriegen.’

Ende dore al dat ware lieghen,

So hadt genuechte meer in dien

Dan in al dat hadde gesien.

Doe brachte men vore den coninc tkint,

70 Die hem vraechde. wat het meest mint

Van al dat hem was getoeghet.

‘Vader,’ seide hi ende wert verhoeghet,

‘De duvele, die bedriegen de liede.

Ic en core gheene miede

75 Daer vore van dat ic oeyt sach.’

Nu siet wat al doen mach

De minne van sconen wiven.

Du en moechts binnen dinen live

Dinen sone nemmermeer verwinnen,

80 Het en si met desen sinnen.’

Van dezelfde. XXVI.

Toen dit feest was geëindigd,

Begon de koning zijn parlement

Te houden met Theodas,

Van dat hij in zorgen was,

5 Dat hij zijn zoon bekeert

Te volgen naar zijn leer;

En is het dat hij volbrengt die zaak,

Hij zal hem van goud doen maken

Een beeld dat men in zijn eer

10 Zal aanbidden immermeer.

Hoort wat hij zei, die vuile hond:

ԋoning heer, ik maak u kond:

Wil u uw zoon winnen,

Dat hij komt tot uw minnen,

15 Ik hebbe gevonden zulke aard,

Daar zijn zin bij zal ter vaart

Veranderen naar na die manieren

Dat het was smelt bij het vuur.

O koning, doe van uw zoon

20 Al die mannen die gewoon

Zijn hem te dienen en schone wijven

Die doen zijn dienst bedrijven.

Ik zal hem zenden een geest,

Die daartoe heeft macht meest,

25 Die hem met het luxueuze vuur

Ontsteken zal zodat hij snel

De vleselijkheid zal plegen

Met enige die er niet zal tegen

Wezen; en als hij dat pleegt,

30 Heer, uw wil dan geschiedt;

Of neen, men maakt me onwaar

En doe me kwellingen zwaar.

Er zijn zeker geen dingen

Die zo veranderen jongelingen,

35 Als de wijven schone gedaante.

Dus breng ik u een voorbeeld aan:

Er was een koning, die was geboren

Een enige zoon schoon uitverkoren.

Nu deden geneesheren verstaan:

40 En wordt dat kind niet gedaan

Daar het was de jaren tien,

En men het waagt niet te zien

De zon of vuur, het wordt blind.

Toen de koning dat bekent,

45 Deed hij maken een spelonk,

Daar men het kind in houden mocht,

Dat het vuur nog zon zag.

Als de 10 jaren leden de dagen,

Werd dat kind uitgeleid,

50 Dat van de wereld niets weet

Bij het zien van zijn ogen.

Toen deed hem de koning tonen

De mannen in een stede,

In een andere de wijven mede,

55 Hier goud en hier zilver rein,

En hier kostbare stenen

En sierlijkheid van grote deugd.

Elk is hem bijzonder getoond;

En toen hij vroeg om elke de naam,

60 Men berechte het hen alle tezamen.

En toen hij van de wijven vraagt

Om de namen, zo is gezegd

Van hem die omgordde de konings zwaard,

Als diegene die spelen begeert:

65 ‘Het zijn duivels, die de lieden bedriegen.’

En door al dat ware liegen,

Zo had genoegen meer in die

Dan in al dat hij had gezien.

Toen bracht men voor het koningskind,

70 Die hem vroeg wat het meeste mint

Van al dat hem was getoond.

’Vader,’ zei hij en werd verheugd,

‘De duivels die bedriegen de lieden.

Ik koos geen winst

75 Daarvoor van dat ik ooit zag.’

Nu ziet wat al doen mag

De minne van schone wijven.

U mag binnen uw leven

Uw zoon nimmermeer overwinnen,

80 Het is met deze zin.’

Van den selven. XXVII.

Vro wert de coninc deser mare.

Doe dede men sueken harenthare

Die scoenste joncvrouwen die men vant,

Wel lustende ende achemant,

5 Die men grotelike verchiert,

Alsoet die toeverere visiert.

Die meyseniede men wech al dede;

Die joncvrouwen quamen in hare stede,

Die den jongelinge aneghingen

10 Met menegen subtilen dingen,

Die der werelt toe behoeren,

Om sine suverheit te stoeren,

Also hem visierde die toeverare.

Josaphat was in pinen sware,

15 Want hi en mach eten, drinken no spreken,

Dan mettien diene met treken

Gherne te vuelen sonden traken.

Theodas, daer wi af spraken,

Trac weder te siere hagedochte

20 Ende al sine boeke doresochte,

So dat hi enen quaden geest,

Die te tempteerne macht hadde meest

Die liede ter onsuverhede,

Hem te voren comen dede,

25 Ende hiet hem boven allen dingen

Josaphat te valle bringen.

Te hant voer hi met vele gesellen

Met menegher temptatien quellen.

Josaphat, die heilege joecht,

30 Die wert jammerlike onthoocht,

Doe hi dat becoren in sinen sinnen

Ghevoelde buten ende binnen,

Buten die joncvrouwen scoene

Ende binnen des viants hoene.

35 Doch de geestelike Gods minne

Dreef de quade uut sinen sinne;

Want doe hi dhecoren besief,

Sine herte te Gode dat hi hief

Ende peisde omme die groete vroude,

40 Die hi om suverheit hebben soude,

Vort peysde hi om tgroete leet,

Dat hebben die vuel maken haer brulochtcleet,

Dat mense, gebonden hande ende voete,

Werpt in die stede onsoete, van tanden.

45 Daer weeninge sal sijn ende crijsselinge

Te Gode wert hief hi sine handen,

Ende bat met herten ende met monde

[p.473] Gode, dat hine bevrede van alre sonde.

So erenstech was hi in der bede

50 Ende in abstinentien mede,

Ende in geweene ende in waken,

So dat die duvele van hem traken.

Maer die meester van der scaren

Es toter joncvrouwen gevaren,

55 Die de alrescoenste was

Ende de lieflijcste; also ict las,

So was si oec eens conincs kint;

Maer hare vader, also men vint,

Was met orlogen ondergedaen,

60 Ende also wert die joncvrouwe gevaen,

Ende Aveniere den coninc

Ghesent, omme selsene dinc,

Omme hare scoenheit uutgenomen.

Ane dese es die viant comen,

65 Ende heeft hare alle tquaet geleert,

Daer men enen man bi te sonden keert.

Aldus viel si ane den jongeline

Ende onttecte hem al hare dinc:

Hoe si van groter moghentheit

70 Also tonder ware geleit,

Dat si ware prisoniere.

So sonderlinge was hare maniere,

Dats den jongelinc verdochte,

Ende claechde hare verlies onsochte,

75 Ende hi was in wille mede

Hare te bringene ten kerstenhede,

So dat hijt hare te voren leide

Met scoenre leeringen, die hi haer seide.

Doe si dat horde, heeft si geseit:

80 ‘Here, wiltu mine salecheit,

Ende du mine sicle wilt maken vri reene,

So doe mi ene bede alleene:

Ic late alle mijnre vorderen gode

Ende sta te dijns Gods gebode:

85 Voege mi in huwelike di.’

Als hi dat horde, antwerdde hi:

‘O wijf, mi bidstu ene sware bede.

Al saghic gherne dine salechede,

Daeromme en willic niet mi

90 Sware besmetten ane di.’

Si antwerdde: ‘wat segstu, vroede?

Duncti dat smette in dinen moede?

Waenstu dat mi niet en es bekint,

Wat men in kerstenen wetten vint?

95 Ic verstare mi in ter cure.

En seit niet dus uwe screfture:

‘huwelijc es in ceren geset

Ende wettelijc bet onbesmet,

Ende hets beter dan werden verbranden?’

100 Vort doet de screfture verstanden:

Ԅat God te samen gevoecht heeft,

Dat en sal scheeden geen man die leeft.’

Oec so moechstu dat wel marken,

Dat die heilege patriarken

105 Ende de propheten gehuwet waren,

Ende van der apostele scaren

De prince. Peter, hadde een wijf.

Ic soude seggen sonder blijf,

Dattu schieds van der waerhede,

110 Woudstu huwelijc maken onsede.’

Josaphat antwerdt ende seit:

[p.474] ‘Wijf, du heefs gesproken waerheit.

Huwelijc te doene men orlof geeft;

Maer die eens belovet heeft

115 Omme Gode te houdene suverhede,

Brake hi dat, dat ware onsede;

Ende sint dat ic kerstendoem ontfinc,

So beloefde ic Gode die dinc,

Ende hoe gemochtie Gode dat gebreken?’

120 Die joncvrouwe nam ane dat spreken:

‘O wel lieve jongelinc.

Doe mi dan doch ene cleene dinc,

Dat oec cume mach heeten bede:

Eest dattu mints mine salechede,

125 Voech di doch te nacht ane mi,

Dattu van mi ende ic van di

Hebbe doch ene genoechlijchede.

Ic wille beloven ende voldoen mede,

Morgen kerstendoem tontfane,

130 Ende al mijn lijf te blivene daer ane.

God saelt di loenen menochfout

Omme mijnre sielen behout.’

Vort doet si hem bi screfturen verstaen,

Al docht hem een deel mesdaen,

135 Dat hijt soude te rechte doen;

Want die woerde seit Salomoen:

‘Dat men cleene mesdoen verleit

Omme herde grote salecheit.’

Alse die joncvrouwe diet wel conde,

140 Bede met oegen ende met monde

Ende met gelate dus aneghine

In alle manieren den jongeline,

Begondene de viant te becoerne mede,

Ende ontstac alle sine lede

145 Met een deel der luxurien viere,

Ende dedene peisen op die maniere,

Als oft geen sonde wesen en soude,

Omme te bringene ten behoude

Dat wijf, om eens te sine met hare.

150 Als hi dus was in twivele sware,

Verwan Gods genadechede,

Also dat hi viel ter bede

Ende viel in bitterliken tranen,

Ende ghinc bidden ende manen

155 Gode, dat hine bescermen moete

Van des viants doene onsoete.

In dit bidden ende in dese trane

Es hem een slaep comen ane.

So dat hem dochte dat menne opnam

160 Ende leiddene daer hi quam

Teenen beemde vervult al

Van bloemen ende van boemen; sonder getal

Was die scoenheit daer, ende suete locht,

Ende van groter doecht die vrocht.

165 Daer sach hi vele sittene goudijn,

Van preciosen steenen fijn,

Ende bedden wel gepareert,

Scoene ende wel geviseert;

Watere so claer ende so fijn

170 Die verblijdden die ogen sijn.

Van danen leidden sine teenre steden,

Die vol was van claerheden

Ongeseggelijc menechfoude;

Die muere waren van finen goude

175 Ende de canteele hoege utermaten.

Binnen waren alle die gesaten

Van preciosen steenen diere

Niemen en geseide die maniere.

Daer in hebben sine geleet.

180 Ende doe sach hi daer gereet

Van claerheiden blicken een heere stranc,

Singende so sueten sanc,

Dat selken sanc noyt en quam te voren

Gheenen sterveliken oren.

185 Doe horde hi dier woerde die seiden:

‘Hier es hare ruste die Gode greyden.’

Doe wilde menne leiden van dane,

Ende hi sprac sinen leiders ane,

Die eerlike liede schenen:

190 ‘Ay mi! en leidt mi niet henen,

Maer laet mi in enech hoeckelkijn

[p.475] Van deser stat mijn wandelen sijn.’

Si seiden: ‘dat en mach nu niet wesen;

Maer du selster comen na desen,

195 Maer du moets eer vele gedoegen.’

Van danen hebben sine getoegen:

Dien scoenen beemt si overleden,

Ende brachtenne in eere donkerre steden,

Daer hi sach al ongeval

200 Ende tormente sonder getal.

Daer horde hi dese woerde mede:

‘Dit es der sondaren stede,

Ende dit sijn hare tormente,

Der geenre die setten hare atente

205 Ten quaden ende ten vuelen sonden,

Ende nemmermeer en werdes indde vonden.’

Ende doe wert hi al gereet

Te sijnre stede weder geleet.

Van dezelfde. XXVII.

Vrolijk werd de koning van dit bericht.

Toen deed men zoeken hier en daar

De schoonste jonkvrouwen die men vond,

Wel lustende en knap,

5 Die men zeer versierd,

Alzo het de toverij versierd.

De manschappen men weg al deed;

Die jonkvrouwen kwamen in hun plaats,

Die de jongeling aangingen

10 Met menige subtiele dingen,

Die de wereld toebehoren,

Om zijn zuiverheid te verstoren,

Alzo hen versierde die tovenaar.

Josafat was in pijnen zwaar.

15 Want hij mag eten, drinken nog spreken,

Dan meteen die hem met streken

Graag te vuile zonden trokken.

Theodas, daar we van spraken,

Trok weer tot zijn spelonk

20 En al zijn boeken doorzocht,

Zodat hij een kwade geest,

Die te plagen macht had meest

De lieden ter onzuiverheid,

Hem te voren komen deed,

25 En zei hem boven alle dingen

Josafat te val brengen.

Gelijk voer hij met vele gezellen

Met menige verleiding kwellen.

Josafat, die heilige jeugd,

30 Die werd jammerlijk verlaagd,

Toen hij dat bekoren in zijn zin

Voelde buiten en binnen,

Buiten die jonkvrouwen schoon

En binnen de vijand hoon.

35 Toch de geestelijke Gods minne

Dreef de kwade uit zijn zin;

Want toen hij het bekoren besefte,

Zijn hart hij tot God dat hij hief

En peinsde om de grote vreugde,

40 Die hij om zuiverheid hebben zou,

Voort peinsde hij om het grote leed,

Dat hebben die vuil maken hun bruiloftskleed,

Dat men ze gebonden handen en voeten,

Werpt in die stede hard, van tanden.

45 Daar wenen zal zijn en krijsen

Tot God waart hief hij zijn handen,

En bad met hart en met mond

God, dat hij hem bevrijdde van alle zonde.

Zo ernstig was hij in het gebed

50 En in abstinentie mede,

En in wenen en in waken,

Zodat de duivels van hem trokken.

Maar de meester van de scharen

Is tot der jonkvrouwen gevaren,

55 Die de aller mooiste was

En de lieflijkste; alzo ik het las,

Zo was ze ook een koningskind;

Maar haar vader, alzo men vindt,

Was met oorlogen ondergedaan,

60 En alzo werd die jonkvrouw gevangen,

En Avenier de koning

Gezonden, om zeldzaam ding,

Om haar schoonheid uitzonderlijk.

Aan deze is de vijand gekomen,

65 En heeft haar al het kwaad geleerd,

Daar men een man bij te zonden keert.

Aldus viel ze aan de jongeling

En ontdekte hem al haar ding:

Hoe ze van grote mogendheid

70 Alzo ten onder was gelegd,

Dat ze was gevangene.

Zo bijzonder was haar manier,

Dat het de jongeling verdacht,

En beklaagde haar verlies hard,

75 En hij was in wille mede

Haar te brengen tot christenheid,

Zodat hij het haar tevoren legde

Met schone leringen die hij haar zei.

Toen ze dat hoorde heeft ze gezegd:

80 ‘Heer, wil u mijn zaligheid,

En u mijn ziel wil maken vrij rein,

Zo doe me een bede alleen:

Ik laat alle mijn vorige goden

En sta tot uw Gods gebod:

85 Voeg me in huwelijk u.’

Toen hij dat hoorde, antwoordde hij:

‘O wijf, mij bidt u een zware bede.

Al zag ik graag uw zaligheid,

Daarom wil ik niet mij

90 Zwaar besmetten aan u.’

Ze antwoordde: ‘Wat zegt u, verstandige?

Denkt u dat smet is in uw gemoed?

Waant u dat me niet is bekend,

Wat men in christen wetten vindt?

95 I versta me in ter kuur.

En zegt niet aldus uw schrift:

‘Huwelijk is in eren gezet

En wettelijk beter onbesmet,

En het is beter dan worden verbrand?’

100 Voort doet de schrift verstaan:

‘Dat God tezamen gevoegd heeft,

Dat zal scheiden geen man die leeft.’

Ook zo mag u dat wel merken,

Dat die heilige patriarchen

105 En de profeten gehuwd waren,

En van de apostelen scharen

De prins Petrus had een wijf.

Ik zou zeggen zonder blijf,

Dat u scheidt van de waarheid,

110 Wou u huwelijk maken onzedelijk.’

Josafat antwoord en zegt:

‘Wijf, u hebt gesproken waarheid.

Huwelijk te doen men verlof geeft;

Maar die eens beloofd heeft

115 Om God te houden zuiverheid,

Brak hij dat, dat was onzedelijk;

En sinds dat ik christendom ontving,

Zo beloofde ik God dat ding,

En hoe mocht ik God dat breken?’

120 De jonkvrouw nam aan dat spreken:

‘O wel lieve jongeling.

Doe me dan toch een klein ding,

Dat ook nauwelijks mag heten bede:

Is het dat u mint mijn zaligheid,

125 Voeg u toch vannacht aan mij,

Dat u van mij en ik van u

Heb toch een genoeglijkheid.

Ik wil beloven en voldoen mede,

Morgen christendom te ontvangen,

130 En al mijn leven te blijven daaraan.

God zal het u belonen menigvuldig

Om mijn ziel behoudt.’

Voort doet ze hem bij verstaan,

Al dacht hem een deel misdaan,

135 Dat hij het zou te recht doen;

Want de woorden zegt Salomon:

‘Dat men klein misdoen verlegt

Om erg grote zaligheid.’

Als die jonkvrouw die het wel kon,

140 Beide met ogen en met mond

En met gelaat aldus aanging

In alle manieren de jongeling,

Begon hem de vijand te bekoren mede,

En ontstak al zijn leden

145 Met een deel de luxueuze vuur,

En deed hem peinzen op die manier,

Alsof het geen zonde wezen zou,

Om te brengen te behouden

Dat wijf om eens te zijn met haar.

150 Toen hij aldus was in twijfel zwaar,

Overwon Gods genadigheid,

Alzo dat hij viel ter bede

En viel in bittere tranen,

En ging bidden en vermanen

155 God, dat hij hem beschermen moet

Van de vijand doen hard.

In dit bidden en in deze tranen

Is hem een slaap gekomen aan.

Zodat hij dacht dat men hem opnam

160 En leidde hem daar hij kwam

Te ene beemd vervuld al

Van bloemen en van bomen; zonder getal

Was die schoonheid daar, en zoete lucht,

En van grote deugd de vrucht.

165 Daar zag hij veel zitten goud,

Van kostbare stenen fijn,

En bedden goed gepareerd,

Schoon en goed versierd;

Water zo helder en zo fijn

170 Die verblijdden de ogen van hem.

Vandaar leidden ze hem te ene steden,

Die vol was van helderheden

Niet te zeggen menigvuldig;

Die muren waren van fijn goud

175 En de kantelen hoog uitermate.

Binnen waren alle die zettingen

Van kostbare stenen duur

Niemand zei die manier.

Daarin hebben ze hem gelegd.

180 En toen zag hij daar gereed

Van helderheden blikkeren een heer sterk,

Zingende zo’n zoete zang,

Dat zulke zang nooit kwam te voren

Geen sterfelijke oren.

185 Toen hoorde hij die woorden en zei:

‘Hier is hun rust die God gerieven.’

Toen wilde men hem leiden vandaan,

En hij sprak zijn leiders aan,

Die eerlijke lieden schenen:

190 ԁ’Aai mij! En leidt me niet henen,

Maar laat me in enig hoekje

Van deze stad mijn wandelen zijn.’

Ze zeiden: ‘Dat mag nu niet wezen;

Maar u zal er komen na dezen,

195 Maar u moet eerder veel gedogen.’

Vandaar hebben ze hem getogen:

Die schone beemd ze overgingen,

En brachten hem in een donker stede,

Daar hij zag al ongeval

200 En kwellingen zonder getal.

Daar hoorde hij deze woorden mede:

‘Dit is de zondaren stede,

En dit zijn hun kwellingen,

Diegene die zetten hun attentie

205 Ten kwade en te vuilen zonden,

En nimmermeer wordt einde gevonden.’

En toen werd hij al gereed

Tot zijn plaats weer geleid.

Van den selven noch. XXVIII.

Mettien wert hi in wake,

Van vare sere tongemake,

Ende viel in groten weene.

Die joncvrouwe scone ende reene

5 Dochte hem stinckende lingne wesen.

Also stont hem die sen van desen,

Van dat hi hadde anegesien,

Ende quam hem so begherte van dien

Ende van den quade de vrese so groet,

10 Dat hi moeste als dore noet

Te bedde gaen al ongesont.

Als die coninc dit verstont,

Ghinc hi tote hem ende vraget

Van wat evele dat hi claget.

15 Die sone seide hem na dien

Algader wat hi hadde gesien.

Ԗader.Ս heeft hi vort geseit,

‘Twi heefstu een strec geleit,

Omme te vane die siele mine

20 In die ewelike pine?

En dade die hulpe Gods te voren,

Mine siele ware verloren.

Ende nu, o vader, al es dat sake

Dattu niet en wils volgen mine sprake,

25 Doch en lech mi cracht niet ane,

Den rechten salegen wech te gane

Te minen meester Barlaam,

Daer mi salecheit bi quam an.

Wiltuut met crachte wederstaen,

30 Ic sal van rouwe sterven saen;

Ende du en sout gheen vader wesen,

Ende du verlies dinen sone in desen.’

Als de coninc horde dat,

Wert hi van torne recht als mat,

35 Ende en weet wat anevaen.

In sijn palays es hi gegaen.

Tote Theodas sijn comen weder

Die duvele, die op ende neder

Hem seiden hoe si verwonnen waren.

40 ‘Keytyve! hoe hebdi gevaren,

Dat u verwonnen heeft een kint!;

Si seiden: ԗi en mochten twint

Ghedoen, noch anegesien

Dat si tcruce te heetene plien.’

[p.476] 45 Hier [na] die coninc, met haesten groet,

Theodas te hem ontboet,

Ende sprac hem [ane] met droeven moede:

‘Al dattu ons leereds, vroede,

Dat en mach ons vromen te gheenre stont.

50 Es di els enege vroetscap cont,

Die toent ons, ende niet en late,

Op die hope van enegher bate.’

Bi wille van den toeverare

Ghingen si beide sdaechs daer nare

55 Ten jongelinc. Die vader sprac

Ende seide in menegen lac,

Dat hi sinen wille veronwaerd.

Maer die sone, die Gods aerd,

Antwerdde hem te poente wale.

60 Doe nam Theodas ane de tale

Ende sprac: ‘nu sech ons, wat

Heefstu bekint, Josaphat,

An onse onstervelike gode,

Dattu afstaes haerre gebode?

65 Daer du vergrams bi dinen vader,

Ende van den volke al teenen gader

Bestu sware benijdt daer mede.

En wetstu niet dat dijns vader bede

An die gode bejaechde hier voren,

70 Dattu ter werelt souds sijn geboren,

Ende dat si di mogen gheven

Al dat di orborlijc es in dleven?’

Doe antwerdde die jongelinc:

‘Hore, diepheit alre dolende dinc,

75 Stanc der deemsterheit menechfout,

Logenachtech, catijf, out!

Hoe waenstu bescernen dwoert,

Dat alle salecheit bringt vort,

Daer die dolen bi ten wege comen

80 Van eweliker salegher vromen?

Sech, wien duncti dienen best:

Gode, daer alle goet in gevest

Es ende vermach boven al te voren,

So den duvelen verloren,

85 Ofte den afgoden sonder leven,

Diemen met hoerdoeme lof mach geven,

Met quaetheiden menegerande?

Dat dier, dattu brings ter offerande,

Es beter dan dijn afgod.

90 Wiltu dat wel merken, sot?

Want die afgod es gemaect

Van den mensche, ende wel geraect

Heeft God gemaect die diere.

Du best oec van dulre manierc

95 Dan tdier; want het kent diet voet,

Dan doestu niet dinen sceppere goet.

[p.477] Dus eest seer ongetame,

Dat ghi keytive soudt seggen blame

Den gerechtegen van enegher scout.

100 U selven ghi beweenen sout.

Want na den quade, dat ghi begaert,

So doedi uwer goden aert.

Die mesdoen wille met orloge,

Die maect van Mars sinen god hoge;

105 Ende die ter onsuverheit mect,

Heeft Venus teenre godinnen getrect;

Die te dronkentscapc hem voeget,

Bachus hem teenen gode genoeget;

Ende dier gelike na tallen quade

110 Maken si hare gode bi rade,

Ende aldus moet elc hantieren tquaet

Al na sijns afgoden stact.

Wie soude al tquade te seggene gehitten,

Hem en soude de mont besmitten?

115 Dits dijn gheloeve, Theoda,

Dattu mi raets te volgene na.

Den almechtegen vrayen God

Salic dienen, ende sijn gebod

Salic doen met alre cracht;

120 Want hi mi heeft uut sduvels macht

Verloest bi sinen Sonc goet,

Die daeromme wilde stortten sijn bloet.

Wats scoenre dan dbelien van desen

Ende dien Gode dienen daer wi af lesen,

125 Die anders niet en es dan al goet?

Want sijn gebod es dat men moet

Gherechtech sijn in alle stede;

Hi gebiedt oetmoedechede,

Suverheit gebiedt hi met,

130 Ontfarmecheit es sine wet,

Trouwe, pays ende waerheit.

Selve es hi caritate geseit.

Desen eest vele beter dienen,

Dan dinen quaden goden onsienen,

135 Beide in werke, daden, ende in namen:

Die hen dienen mogen hen scamen!’

Nu sprac Theodas hier nare:

‘Merc, dit es oppenbare,

Dat ghehouden es onse wet

140 Van meneghen wisen ende geset

Van coningen, van der werelt heren,

Diere negheen quaet in en wilden keren.

Maer die wet van Galylee

Die en gaven liede ierst uut nemmee

145 Dan XII dorpers, liede sot.

Hoe mochte dan hare gebod

So comen, dat ment soude prisen,

Ghelijc van den mechtegen wisen?’

Josaphat sprac deser gelike:

150 ‘Theodas, du dunes mi gelike

Enen esel, die hort ende niet verstaet,

Werwert dat die redene gaet.

Sod, nu sie ende merc dware:

Dat vele vroede ende vorbare,

[p.478] 155 Ende heren groot in machte,

Uwe wet houden met crachte,

Dat mach men micken cracht van lieden;

Maer dat onse wet bedieden

Lettel liede van machte cleene,

160 Dat mach men micken Gods macht alleene.

Waert dat hadden onse wet

Philosophe ende vroede geset,

Ende datse die princen hadden behoet,

Du mochts wel seggen in dinen moet,

165 Dat het ware menschen cracht.

Nu heefstu selve wel vortbracht,

Dat visschers waren, liede ruut,

Die onse wet ierst gaven uut,

Ende datse weerde in menech lant

170 Menech coninc, menech tyrant.

Nochtan gaet die werelt dure

Hare woerde, hare screfture.

Wat mach dit van di sijn geacht

Anders dan Gods almogende macht,

175 Om onse sonderlinge salechede

Van Gode gesent, den mensche mede

Te bringene an Gode gestade?

Van den ertschen loeneren die scade

Ghenas alle evele van den lieden.

180 Die duvele si allene niet en schieden

Van den lieden, maer dwongense seere;

Si maecten te niente hare leere.

Toeverie si onttaden,

Gheen venijn en mochte hen scaden.

185 Sech, wat daden noyt dine vroede,

Wies vroetscapen God, die goede,

Dulheit getoent heeft altemale?

En es els niet dan scoene tale,

Daer si een deel decten met

190 Den stanc van haerre stinckender wet.’

Van dezelfde nog. XXVIII.

Meteen werd hij wakker,

Van gevaar zeer te ongemak,

En viel in grote wenen.

Die jonkvrouw schoon en rein

5 Dacht hem stinkende linnen wezen.

Alzo stond hem de zin van deze,

Van dat hij had aangezien,

En kwam hem zo’ n grote begeerte van die

En van de kwade de vrees zo groot,

10 Dat hij moest als door nood

Te bed gaan al ongezond.

Toen de koning dit verstond,

Ging hij tot hem en vraagt

Van wat euvel dat hij klaagt.

15 Die zoon zei hem na dien

Allemaal wat hij had gezien.

De vader heeft hij het voort gezegd:

‘Waarom heeft u een strik gelegd,

Om te vangen de ziel van mij

5 In de eeuwige pijn?

Nee was de hulp Gods te voren,

Mijn ziel bleef verloren.

En nu ook, vader, al is dat zaak

Dat u niet wil volgen mijn spraak,

10 Toch nee belet mijn kracht niet aan,

De rechte zalige weg te gaan

Met mijn meester Barlam,

Daar me zaligheid bij aankwam.

Wil u het bij verachten weerstaan,

15 Ik zal van rouw sterven gelijk;

En zo zou u geen vader wezen,

Want u verliest uw zoon bij deze.’

Toen die koning hoorde dat,

Wordt hij van toorn recht mat,

20 En weet niet wat aan te vangen.

In zijn paleis is hij gegaan.

Tot Theodas zijn gekomen weer

De duivels die op en neer

Hem zeiden hoe ze overwonnen waren.

25 ‘Ellendige ! hoe heb je gevaren,

Dat u overwonnen heeft een kind!’

En zeiden: ԗe mochten niets

Doen, nog aanzien

Dat ze het kruis te heten plegen.’

30 Hierna de koning met haast groot,

Theodas voor hem ontbood,

En sprak aan hem met droevig gemoed:

‘Al dat u ons leert, verstandige,

Dat mag ons baten te gene stond.

35 Is u elders enige kennis bekend,

Die toon ons en niet te laat,

Op de hoop van enige baat.’

Bij wil van de tovenaar,

Gingen ze beide de dag daarna

40 Te jongeling. Die vader sprak

En zei hem menig laak,

Dat hij zijn wil onwaardig.

Maar de zoon, die Gods aard,

Antwoorde te punt wel.

45 Toen nam Theodas aan die taal

En sprak: ‘Nu zeg me wat

Heeft u bekend Josafat,

Aan onze onsterfelijke goden,

Dat u afstaat hun geboden?

50 Daar u bij vergramt uw vader,

En al dat volk te ene tezamen

Bent u zwaar benijdt daarmee.

Weet u niet dat uw vaders bede

Aan die goden bejaagde hier te voren,

55 Dat u ter wereld zou zijn geboren,

En ze u mogen geven

Al dat u oorbaar is in uw leven?’

Toen antwoorde die jongeling:

‘Hoor, wat diepte al dolend ding,

60 Stank der duisterheid menigvuldig,

Leugenachtig, ellendig, oud !

Waarom waant u bestrijden het woord,

Dat alle zaligheid brengt voort,

Waarbij die dolen te weg komen

65 Van eeuwige zalige baten?

Zeg wie denkt u te dienen best:

God, daar alle goed in gevestigd

Is en macht boven alles te voren,

Zo de duivels verloren,

70 Of de afgoden zonder leven,

Wie men hoerendom lof mag geven,

Of met kwaadheid menigerhande?

Dat dier dat u brengt ter offerande,

Is beter dan uw afgod.

75 Wil u dat wel merken, zot?

Want die afgod is gemaakt

Van de mens en goed geraakt

Heeft God gemaakt die dieren.

U bent ook van dollere manieren

80 Dan dieren; want het kent uw voet,

Dan doet u niet uw schepper goed.

Dus is het zeer onbestaand,

Dat ge ellendige zou zeggen blaam

De gerechtige van enige schuld.

85 U zelf ge bewenen zou.

Want na het kwade dat gij begeert,

Zo maakt ge uw goden aart.

Die misdoen wil met oorlogen,

Maakt van Mars zijn god hoge;

90 En die ter onzuiverheid mikt,

Heuvel Venus te godin trekt;

Die te dronkenschap hem voegt,

Bacchus houdt te god genoegen;

En diergelijke naar alle kwade

95 Maken ze hun goden bij raad,

En dus moet elk avonturen het kwaad

Al naar zijn afgoden staat.

Wie zou al het kwaad te zeggen heten,

Wie er bij zijn mond besmetten?

100 Dat is uw geloof, Theodas,

Daar u mijn raad volgt na.

De almachtige fraaie God

Zal ik dienen en zijn gebod

Zal ik doen met alle kracht;

105 Want hij me heeft uit duivels macht

Verlost bij zijn Zoon goed,

Die er om wilde storten zijn bloed.

Wat is er mooier dan belijden van deze

En die God dienen daar we van lezen,

110 Die anders niet is dan al goed?

Want zijn gebod is dat men moet

Gerechtig zijn in alle steden,

Hij gebiedt eenvoudigheid,

Zuiverheid gebiedt hij mee,

115 Ontferming is zijn wet,

Trouw, vrede en waarheid.

Zelf is hij charitatief gezegd.

Deze is beter veel te dienen,

Dan uw ‘goden onzienlijk,

120 Beide in werken en in namen:

Die hem dienen, mogen zich schamen!’

Nu sprak Theodas hierna:

‘Merk dit het is openbaar,

Dat gehouden is onze wet

125 Van menige wijze en gezet

Van koningen, van de wereld heren,

Die er geen kwaad in konden keren.

Maar die wet van Galilea,

De eerste belijders weet niet meer

130 Dan 12 dorpers lieden zot,

Hoe mag daar hun gebod

Zo komen dat men het zou prijzen,

Gelijk van de machtige wijzen?’

Josafat sprak diergelijk:

135 ‘Theodas, u lijkt me te blijken

Een ezel die hoort en niet verstaat,

Waarheen dat de reden gaat.

Zot, nu zie en merk dat ware:

Dat vele verstandige en verstarde,

140 En heren groot in macht,

Uw wet houden met kracht,

Dat mag men mikken op kracht van lieden;

Maar dat onze wet beduiden

Weinig lieden van macht klein,

145 Dat mag men mikken op Gods macht alleen.

Was het dat had onze wet

Filosofen en verstandige gezet,

En die prinsen hadden behoed,

U mocht wel zeggen in uw gemoed,

150 Dat het was mensen kracht.

Nu heeft u zelf wel voortgebracht,

Dat het vissers waren, lieden ruig,

Die onze wet gaven uit,

En dat ze waard menig land,

155 Menige koning, menige tiran.

Nochtans gaat het de wereld door

Hun woord, hun geschriften.

Wat mag dit van u zijn geacht

Anders dan Gods almogende macht,

160 Om bijzondere zaligheid

Van God gezonden, de mens mede

Te brengen aan God gestadig?

Van de eerste leraars die schade

Genas alle euvel van de lieden.

165 De duivels ze alle niet scheiden

Van de lieden maar bij de onze

Ze beletten ze met hun leer.

Toverij ze wegdeden,

Geen venijn mocht hen schaden.

170 Zeg wat deden ooit uw verstandige,

Wiens kennis God die goede,

U heeft allemaal?

Ze lieten er meer schone taal,

Daar ze een deel bedekken mee

175 De stank van hun stinkende wet.’

Hoe Theodas bekeerde. XXIX.

Als Theodas dit heeft gehort,

So en dar hi spreken niet een woert,

Ende blijft peysende daer hi staet,

Dat sijn doen es algader quaet,

5 Ende peysde, hi wilder scheeden uut.

Ten lesten sprac hi over luut:

‘Waerlike, coninc! in dinen sone

So es des almechtechs Gods woene.

Waerlike sijn wi verwonnen,

10 Want wi gheene antwerde en connen.

Der kerstene God es God allene,

Hare geloeve es goet ende reene.’

Tot des conincs sone sprac hi echt:

‘Nu sech mi, siele wel verlecht,

15 Sal mi Jhesus Cristus ontfaen,

[p.479] Oft ic der quaetheit wille afstaen?’

‘Ja hi,’ antwerdde Josaphat.

Vort so leerde hi hem al dat

Datter salecheit toebehoert,

20 Ende brachtene soe voert,

Dat hinc brachte in den voetspore,

Daer hi ierst in sette Nachore.

Ende hi ghinc ten selven man,

Daer Nachor te voren toe ran,

25 Ende dede so bi sinen rade,

Dat hi quam ter Gods genade.

Maer eer hi ghinc te sinen hole

Ende brac al die quade scole;

Ende de bocke ende al dat hi daer vant,

30 Heeft hi altemale verbrant.

Hoe Theodas bekeerde.

Toen Theodas dit heeft gehoord,

Zo durfde hij te spreken niet een woord,

En blijft peinzend daar hij staat,

Dat zijne is allemaal kwaad,

5 En peinsde, hij wil er scheiden uit.

Tenslotte sprak hij over luid:

‘Waarlijk koning! in uw zoon

Is de waarachtige Gods woning.

Waarlijk we zijn nu overwonnen,

10 Want we geen antwoorden kunnen.

De christen God is God alleen,

Hun geloof is goed en rein.’

Tot de konings zoon sprak hij echt:

‘Nu zeg me ziel goed verlicht,

15 Zal me Jezus Christus ontvangen,

Als ik de kwaadheid wil afstaan?’

- ‘Ja hij,’ antwoorde Josafat.

Voort zo leerde hij hem al dat

Dat tot de zaligheid behoort,

20 En bracht hen zo voort,

Dat hij hen bracht in de voetsporen,

Daar hij eerst in zette Nachor.

En hij ging ten zelfde man,

Daar Nachor te voren toe kwam,

25 En deed zo bij zijn raad,

Dat hij kwam ter Gods genade.

Maar eer hij ging tot zijn hol

En brak al die kwade school;

En de boeken en al dat hij daar vond,

30 Heeft hij allemaal verbrand.

Hoe Josaphat coninc wert van half sijns vaders rike. XXX.

Die coninc, diet aldus siet staen,

Van rouwe en wect hi wat angaen.

Doch nam hi sinen nauwen raet.

Arachis, daert al ane staet,

5 Die sprac aldus: ‘Coninc here!

Wat mogen wi nu doen emmermere

Omme te bekeerne dinen sone?

Also ic te merkene ben gewoene,

So en es al niet onse pine sture;

10 Want het geeft hem die nature,

Ofte hets hem verscepen voren.

Daedstu hem van den live toren,

So waerstu viant dijnre naturen.

Hi es gereet oec talre uren

15 Om sinen god te latene dleven.

Ic en weet di anderen raet wat geven,

Dan dattu jegen hem deels dijn rike

Ende latene leven als hem gelike.

Bi avonturen die besicheden

20 Om sijn rike wel te bevreden,

Die selenne bringen tonsen state.

Ic en weeter els ane geene bate:

Al hout hi der kerstene gewoene,

Du en verlies niet dinen sone;

25 Enech solaes heefsture af doch.’

Die coninc wilde doen noch

Arachis raet, ende quam ten sone,

Ende seide hem altemale tgone,

Hoe hi wilde dat hi trike

30 Half besate mogendelike,

Ende dade al nu sinen wille in desen.

Wilde hier af overhorech wesen,

Het soude hem emmer costen dleven.

Als die sone heeft beseven,

35 Dat hi mach doen svader gebod

Sonder verwerken sinen God,

So georloefde hi svader wille.

Nochtan en sweech hi niet stille

Hi en seide dus: ‘Vader, here!

40 Ic was in herde groten ghere

Te volgene minen meester goet;

Maer. here, sint aldus wesen moet,

Ic sal doen dat ghi begaert.

Indien dat menre niet met en vaert,

45 Daer men die doeget met mach testoeren,

So eest goet den vader hoeren.

Die coninc wert een deel verblijdt.

Josaphat wert in corter tijt

Als coninc in half trike gesat.

50 In ene der meester stat

[p.480] Was die stoel van sinen rike.

Doe hiere ierst in quam mogendelike,

Dede hi vore hem voeren met eren

Dat tecken van den cruce ons Heren,

55 Ende deedt uutsteken telken torre.

Daer na so wert hi in porre

Ten temple, dien hi altemale

Neder dede vallen te dale,

Ende en liet van den afgoden twint

60 Lijcteekens bliven, daer hijt vint.

In die middelt van der stede

Hi Kerste ene kerke maken dede

Sonderlinge diere ende groet,

Ende al den volke hi geboet,

65 Dat si daer quamen Gode anbeden,

Ende met sonderlinger wijsheden

Ghinc hi selve den volke toegen,

Hoe si ane dafgode waren bedrogen,

Ende heeft hen Gods, ons Heren, wet

70 Ghetoent goet ende onbesmet,

Also die ewangelie leert.

Ende also heeft hi sijn leven gekeert,

Dat hi bi siere heilegher sede

Tfolc al brachte ten kerstenhede.

75 Doe si horden dese maren,

Die in wildernessen waren

Ghevloen ende in die hagedochten,

Daer si dlijf ontdragen mochten,

Quamen ute bisscoppe, moencke, papen;

80 Ende alse hi die conde betrapen,

Ontfinc hise eerlike ende soete,

Ende dwoech hen beide hoeft ende voete,

Ende settese werdelike

Harenthare in sinen rike,

85 Ende dede hen kerken ende vonten wien.

Tierst wilde hi dat men den vrien

Ende den groten princen doepsel gave,

Ende mense met Gods gracien lave,

Daer na die ridders ende edelinge,

90 Ende men dan ten gemeenen ginge.

Ende wie dat doepsel ontfinc,

Was hi besiect van enegher dinc,

Hi wert gesont beide tsamen

Van sielen ende van lichamen.

95 Doe die liede hoerden dat,

Willen si alle ten coninc Josaphat.

Die duvele moesten alle varen

Uut haren temple ende seer mesbaren.

Dus wert altemale sijn rike

100 Ghesuvert sere cortelike,

Ende daer wert hoege in verheven

Dat salege kerstelike leven,

Ende die coninc maecte hem clare

Enen vrayen exempelare.

105 Hi wiste dat ten coninc toehort,

Die liede te leerne vort

Gode, onsen Here, tontsiene,

Ende gerechtecheit te pliene.

Oec dochten hem die scoenste saken

110 Ter ontfarmecheit geraken.

Ten kerkere ghinc hi doe saen:

Die omme gheltschout waren gevaen,

Ende van gheldene en hadden gheene gewout,

Hi galt vore hen hare scout.

115 Die van anderen mesdaden

Ghevaen waren heeft hi geraden,

Dat si laten hare quade vite,

Ende in dien scalt hise quite.

Hi was weesen ende weduwen vader,

120 Ende die in noede waren allegader.

Ende vele van sijns vader sale

Lieten sijn doen altemale,

Ende quamen ten coninc Josaphat,

So dat cortelike na dat

125 Sijns vader hof wert herde cleene,

Ende dat sine groet ende gemeene.

Hoe Josafat koning werd van half zijn vaders rijk. XXX.

De koning, die het aldus ziet staan,

Van rouw weet hij niet wat aan te gaan.

Toch nam hij zijn nauwe raad.

Arachis daar het al aan staat,

5 Die sprak aldus: ‘Koning heer!

Wat mogen we nu doen immermeer

Om te bekeren uw zoon?

Alzo ik te merken ben gewoon,

Zo is al niets onze pijn stuur;

10 Want het geeft hem de natuur,

Of het is hem geschapen voren.

Deed tu hem van het lijf toorn,

Zo was u vijand van uw natuur.

Hij is gereed ook te alle uren

15 Om zijn god te laten het leven.

Ik weet u andere raad wat geven,

Dan dat u tegen hem verdeelt uw rijk

En laten hem leven als een gelijke.

Bij avonturen die bezigheden

20 Om zijn rijk goed te bevredigen,

Die zal hem brengen tot onze staat.

Ik weet er anders aan geen baat:

Al houdt hij de christen gewoonte,

U verliest niet uw zoon;

25 Enig solaas heeft u ervan toch.’

De koning wilde doen nog

Arachis raad en kwam tot de zoon,

En zei hem allemaal datgene,

Hoe hij wilde dat hij het rijk

30 Half bezat vermogend,

En deed al nu zijn wil in deze.

Wilde hiervan onderhorig wezen,

Het zou hem immer kosten het leven.

Als de zoon heeft beseft,

35 Dat hij mag doen vaders gebod

Zonder verwerken zijn God,

Zo veroorloofde hij vader wil.

Nochtans zweeg hij niet stil

Hij zei dus: ‘Vader, heer!

40 Ik was in erg groot verlangen

Te volgen mijn meester goed;

Maar, heer, sinds het aldus wezen moet,

Ik zal doen dat gij begeert.

Indien dat men er niet mee vaart,

45 Daar men de deugd mee mag verstoren,

Dan is het goed de vader te horen.

De koning werd een deel verblijd.

Josafat werd in korte tijd

Als koning in half het rijk gezet.

50 In een der grootste stad

Was de stoel van zijn rijk.

Toen hij er eerst in kwam vermogend,

Deed hij voor hem voeren met eren

Dat teken van het kruis ons Heren,

55 En deed uitsteken te elke toren.

Daarna zo werd hij in porren

Te tempel die hij allemaal

Neer deed vallen te dal,

En liet van den afgoden niets

60 Tekens blijven daar hij het vindt.

In het midden van de stede

Hij Christus een kerk maken deed

Bijzonder duur en groot,

En al het volk hij gebood,

65 Dat ze daar kwamen God aanbidden,

En met bijzondere wijsheden

Ging hij zelf het volk tonen,

Hoe ze aan de afgoden waren bedrogen,

En heeft hen Gods, ons Heren, wet

70 Getoond goed en onbesmet,

Alzo het evangelie leert.

En alzo heeft hij zijn leven gekeerd,

Dat hij bij zin heilige zede

Het volk al bracht tot christenheid.

75 Toen ze hoorden deze berichten,

Die in wildernis waren

Gevlogen en in spelonken,

Daar ze het lijf ontkomen mochten,

Kwamen uit bisschoppen, monniken, papen;

80 En toen hij ze kon betrappen,

Ontving hij ze eerlijk en lief,

En waste hen beide hoofd en voeten,

En zette ze waardig

Hier en daar in zijn rijk,

85 En deed hen kerken en vonten wijden.

Ten eerste wilde hij dat men de vrienden

En de grote prinsen doopsel gaf,

En men ze met Gods gratie laaft,

Daarna de ridders en edelen,

90 En men dan te algemene ging.

En wie dat doopsel ontving,

Was hij ziek van enig ding,

Hij werd gezond beide tezamen

Van zielen en van lichamen.

95 Toen de lieden hoorden dat,

Willen ze alle te koning Josafat.

De duivels moesten alle varen

Uit hun tempel en zeer misbaren.

Dus werd helemaal zijn rijk

100 Gezuiverd zeer gauw,

En daar werd hoog in verheven

Dat zalige christelijke leven,

En de koning maakte hen duidelijk

Een fraai voorbeeld.

105 Hij wist dat te koning toebehoort,

De lieden te leren voort

God onze Heer te ontzien,

En gerechtigheid te plegen.

Ook bedacht hij de schoonste zaken

110 Ter ontferming geraken.

Te kerker ging hij toen gelijk:

Die om gelschuld waren gevangen,

En van vergelden hadden geen geweld,

Hij vergold hen hun schuld.

115 Die van andere misdaden

Gevangen waren heeft hij aangeraden,

Dat ze laten hun kwade leven,

En in die schold hij ze kwijt.

Hij was wezen en weduwen vader,

120 En die in nood waren allemaal.

En veel van zijn vader zaal

Lieten zijn doen allemaal,

En kwamen te koning Josafat,

Zodat gauw na dat

125 Zijn vader hof werd erg klein,

En dat van zijn grote en algemene.

[p.481] Hoe Josaphats vader kersten wert. XXXI.

De coninc Avenier hi merct,

Dat sijn rike dus niet en sterct,

Ende peyst dat hi dus comt in noden

Bi der valscheit siere afgoden.

5 Al sinen raet te hoepe hi trect,

Ende sinen sin al hi hen onttect;

Ende God heeft den raet gewijst,

So dat elc den sin sijns heren prijst;

Want bi sijns soens heilege bede

10 Quam die vader ter heilechede,

So dat hi cortelike na tgone

Aldus screef te sinen sone:

ԁvenier, coninc van Inden,

Te Josaphat, sinen lieven kinde.

15 Vare wel emmermeere,

Lieve sone. Mi moeyen sere

Mine gepeyse menegerande,

Want ic siet al gaen ter scande

Onse doen ende onse toeverlaet,

20 Ghelijc dat een roec tegaet.

Nu kinnic dat al waerheit,

Dat mi van di was geseit.

Ic hebbe di al te fel gesijn,

Ende ontlijft menegen kerstijn.

25 Nu die donckerheide groet,

Die mi dlicht te siene verboet,

Heeft mijn ogen een deel gelaten,

Also dat ic sie van baten

Een deel lichts, al eest cleene,

30 Ende mi berouwet mijn doen onreene;

Maer dat licht, dat ic nu merke,

Verdonckert van enen anderen swerke,

Dats de menechte miere mesdaden,

Dat mi Cristus te siere genaden,

35 Sorghic sere, niet en sal ontfaen.

Wat ic hier toe sal bestaen,

Suete sone, maect mi vroet das.’

Alse Josaphat dese letteren las,

Was hi blide, ende daer toe saen

40 Es hi in heimelijcheiden gegaen

Vore dbeelde van onsen Here,

Ende viel daer vore weenende sere,

Ende seide deser woerde gelike:

‘Ic dancke di, Here van hemelrike,

45 Minnere der armer menschelijchede,

God der ontfarmecheiden mede!

Want du heefs geleden onse mesdaet

Ende geverst so menech quaet,

Ende laets ons ongewroken varen.

50 Over lanc wi werdech waren

Van di gewoerpen te sine in tfier,

Omme exempel te gevene hier,

Ghelijc du daeds den vijf steden,

Die du verbrandets, omme hare onseden,

55 Beide met solfere ende met viere.

Maer dine gedoechsamheit goedertiere

Es gestort nu op ons lieden.’

Hierna saen, horic bedieden,

Voer hi ten vader met haesten groet,

60 Dien grote vroude in therte scoet,

Doe hi des soens wert geware.

Met groeten liefliken gebare

Heeft hi den sone gehelst ende gecust,

Ende dede maken, als diens lust,

65 Ene feeste te wonderne sere

In sijns liefs soens eere.

Hier na saen quamen si te samen,

Ende gaven woerde ende namen

Na dien dat gescepen stoet.

70 Maer wie mochte sijn so vroet,

Die mochte geseggen dat,

Wat die coninc Josaphat

Daer seide heilegher philosophien?

So dat die vader wel dar lien

75 Op die grote Gods genaden,

Ende beliede sine mesdaden,

[p.482] Ende dede altemale vort

Dat goeden kerstenen toebehort,

Ende beterde also sijn leven,

80 Dat men op hem dat woert mach geven,

Dat op sente Pauluse was geseit:

‘Daer overvloyde die quaetheit,

Daer heeft overgevloeyt die gracie ons Heren.’

Vort ghinc Josaphat bekeren

85 Alle sijns vader baroene,

Ende brachte al tfolc te dien doene,

Dat si alle riepen uut enen monde:

‘En es gheen God in vrayer conde,

Dan Jhesus Cristus met sinen Vader

90 Ende den Heilegen Geest te gader!’

Hier na Avenier die coninc

Na sine guldene afgode hi vinc,

Ende deedse al te sticken slaen,

Ende gaf tgout den armen saen.

95 Die tempele dede hi destruweren,

Ende Cristus kerken overal fonderen

Ende maken met coste groet,

Waer dats hem dochte noet,

So dat van volke menech covent

100 Van den rike al ommetrent

Ten kersteliken geloeve quamen.

Josaphat was in Gods namen

Sijns vader salechlijc petrijn:

Den vleesscheliken winnere sijn

105 Heeft hi gewonnen geestelike.

Alle die liede van den rike

Worden kindere van den lichte,

Die te voren in die hichte

Waren van der deemsterheit groet.

110 Van siecheiden swaer alle noet

[Ende] der duvele alre hande

Wert gesteken al uten lande,

Ende menege miracule scone

Toegede God daer van den throene

Hoe Josafat vader christen werd. XXXI.

De koning Avenier hij merkt,

Dat zijn rijk aldus niet versterkt,

En peinst dat hij dus komt in nood

Bij de valsheid zijn afgoden.

5 Al zijn raad tot een hoop hij trekt,

En zijn zin hij hem zegt;

En God heeft de raad gewezen,

Zodat elk de zin van zijn heer prijst;

Want bij zijn zoon heilige bede

10 Kwam de vader ter heiligheid,

Zodat hij gauw na datgene

Aldus schreef tot zijn zoon:

ԁvenier, koning van India,

Tot Josafat zijn lieve kind.

15 Vaar wel immermeer,

Lieve zoon. Me vermoeid zeer

Mijn gepeins menigerhande,

Want ik zie het al gaan ter schande

Ons doen en onze toeverlaat,

20 Gelijk dat een rook vergaat.

Nu beken ik dat al waarheid,

Dat me van u was gezegd.

Ik ben u al te fel geweest,

En ontlijfd menige christen.

25 Nu die duisterheid groot,

Die me het licht te zien verbood,

Heeft mijn ogen een deel gelaten,

Alzo dat ik zie van baten

Een deel licht, al is het klein,

30 En me berouwd mijn doen onrein;

Maar dat licht dat ik nu merk,

Verdonkert van een andere zwerk,

Dat is de menigte van mijn misdaden,

Dat me Christus tot zijn genaden,

35 Bezorg ik zeer, niet zal ontvangen.

Wat ik hiertoe zal bestaan,

Lieve zoon, maak me bekend das.’

Toen Josafat deze letteren las,

Was hij blijde en daartoe gelijk

40 Is hij in heimelijkheid gegaan

Voor het beeld van onze Heer,

En viel daarvoor wenend zeer,

En zei deze woorden gelijk:

‘Ik dank u, Heer van hemelrijk,

45 Minnaar der arme menselijkheid,

God der ontferming mede!

Want u heeft geleden onze misdaad

En vergeven zo menig kwaad,

En laat ons ongewroken varen.

50 Over lang we waard waren

Van u geworpen te zijn in het vuur,

Om voorbeeld te geven hier,

Gelijk u deed de vijf steden,

Die u verbrandde, om hun onzedelijkheid,

55 Beide met zwavel en met vuur.

Maar uw gedogen goedertieren

Is gestort nu op ons lieden.’

Hierna gelijk, hoor ik aanduiden,

Voer hij te vader met haast groot,

60 Die grote vreugde in het hart schoot,

Toen hij de zoon werd gewaar.

Met groeten lieflijke gebaren

Heeft hij de zoon omhelst en gekust,

En deed maken als die het lust,

65 Een feest te verwonderen zeer

In zijn lieve zoon eer.

Hierna gelijk kwamen ze tezamen,

En gaven woorden en namen

Na dien dat geschapen stond.

70 Maar wie mocht zijn zo verstandig,

Die mocht zeggen dat,

Wat de koning Josafat

Daar zei heilige filosofien?

Zodat de vader wel durft belijden

75 Op de grote Gods genaden,

En belijdt zijn misdaden,

En deed allemaal voort

Dat goede christen toebehoort,

En verbeterde alzo zijn leven,

80 Dat men op hem dat woord mag geven,

Dat op Sint Paulus was gezegd:

‘Daar overvloeide die kwaadheid,

Daar heeft overgevloeid de gratie ons Heren.;

Voort ging Josafat bekeren

85 Al zijn vaders baronnen,

En bracht al het volk tot dat doen,

Dat ze alle riepen uit een mond:

‘Er is geen God in fraaie oorkonde,

Dan Jezus Christus met zijn Vader

90 En de Heiligen Geest tezamen!’

Hierna Avenier de koning

Naar zijn gouden afgoden hij ving,

En deed ze al te stukken slaan,

En gaf het goud de armen gelijk.

95 De tempels deed hij vernielen,

En Christus kerken overal funderen

En maken met kosten groot,

Waar dat het hem dacht nodig,

Zodat van volk menig convent

100 Van het rijk al omtrent

Te christelijk geloof kwamen.

Josafat was in Gods namen

Zijn vader zalige peter:

De vleselijke winnaar van hem

105 Heeft hij gewonnen geestelijk.

Al de lieden van het rijk

Worden kinderen van het licht,

Die tevoren in de hechtenis

Waren van de duisterheid groot.

110 Van ziektes zwaar alle nood

En de duivels allerhande

Werden gestoken al uit het land,

En menige mirakel mooie

Toonde God daar van de troon.

Des conincs Aveniers doot. XXXII.

Hier na Avenier die coninc

Also ter penitentien vinc,

Dat hi hem al wilde ontladen

Van allen uterliken daden,

5 Ende den sone hi beval

Van den rike die sorgen al,

Ende selve es altoes bleven

In weenen ende in een scerp leven,

Beide in vastene ende in waken,

10 In orisoene, in heilegen saken,

Dat hi met groten verdriete

Sine sonden brachte te niete.

Aldus leefde hi IIII jaer,

Ende doe hem was sijn sterven naer,

15 Wert hi van sinen sonden in vare.

Maer sijn heilege sone care

Gaf hem salechliken troest,

Daer hine uut sorgen met heeft verloest,

Ende seide: ‘Vader, en ontsiet u niet:

20 Gheene sonde die geschiet

En mach verwinnen Gods genaden,

Diere hem ane keert te staden.

Sonden mogen getelt sijn al,

An Gods genade en es geen getal.’

25 Metter gelike van deser vertale

Vertroeste hi den vader wale,

Dat hi in goeder hopen es bleven,

Ende die hande op heeft geheven,

Ende dancte Gode alles te voren

30 Dat sijn sone ye was geboren.

Vort seit hi ten sone sijn:

[p.483] ԓuete sone, nochtan niet mijn,

Maer des Vader van hemelrike,

Hoe sal ic di genoech groetelike

35 Ghedanken ende gebenedien?

Ende der hoechster herscapien

Hoe salics gedanken hare?

Want ic die was oppenbare

Verloren, ende bi di ben ic vonden.’

40 Na dat hine custe in corter stonde

Sprac hi dus: ‘God goedertiere!

In dine hande minen geest ic stiere.’

Ende aldus gaf hi de siele sijn.

Sijn sone bi minnen fijn

45 Beweendene met groeten sere,

Ende begroeffene met groter eere.

Nochtan en dede hi niet over hem maken

Enege coninclike saken;

Maer na der penitencien cure

50 Heeft hi gedect sine sepulture

In steden daer lagen heilege lieden.

Als die andere alle schieden

Van den grave, alsoet moeste wesen,

Bleef hi daer allene na desen,

55 Weenende VII dage lanc,

In beden sonder aet ende dranc.

Ten palayse ghinc hi doe na dat,

Ende gaf al des riken scat

Den armen, dies hadden noet,

60 So dat hi sonder cleene of groet

Van bordenen van ertschen goede

De nauwe poerte leet met spoede.

De koning Avenier ‘s dood. XXXII.

Hierna Avenier de koning

Alzo ter penitentie ving,

Dat hij hem al wilde ontladen

Van alle uiterlijke daden,

5 En de zoon hij beval

Van het rijk de zorgen al,

En zelf is altijd gebleven

In wenen en in een scherp leven,

Beide in vasten en in waken,

10 In gebed, in heilige zaken,

Dat hij met groot verdriet

Zijn zonden bracht te niet.

Aldus leefde hij 4 jaar,

En toen hem was zijn sterven nabij,

15 Werd hij van zijn zonden in gevaar.

Maar zijn heilige zon zorgen

Gaf hem zalige troost,

Daar hij hem uit zorgen mee heeft verlost,

En zei: ‘Vader, ontzie u niet:

20 Geen sonde die geschiedt

Mag overwinnen Gods genaden,

Die er hem aan keert op tijd.

Zonden mogen geteld zijn al,

Aan Gods genade is er geen getal.’

25 Met de gelijkenis van deze taal

Vertroostte hij de vader wel,

Dat hij in goede hoop is gebleven,

En de handen op heeft geheven,

En bedankte God alles te voren

30 Dat zijn zoon ooit was geboren.

Voort zegt hij tot de zoon van hem:

Ԍieve zoon, nochtans niet mijn,

Maar de Vader van hemelrijk,

Hoe zal ik u genoeg groot

35 Bedanken en benedijen?

En de hoogste heerschappij

Hoe zal ik bedanken haar?

Want ik die was openbaar

Verloren, en bij u ben ik gevonden.’

40 Nadat hij hem kuste in korte stonde

Sprak hij aldus: ‘God goedertieren!

In uw handen mijn geest ik stuur.’

En aldus gaf hij de ziel van hem.

Zijn zoon bij minnen fijn

45 Beweende hem met grote zeer,

En begroef hem met grote eer.

Nochtans deed hij niet over hem maken

Enige koninklijke zaken;

Maar na de penitentie kuur

50 Heeft hij gedekt zijn begraafplaats

In steden daar lagen heilige lieden.

Als die andere alle scheiden

Van het graf, alzo het moest wezen,

Bleef hij daar alleen na dezen,

55 Wenend 7 dagen lang,

In beden zonder eten en drinken.

Te paleis ging hij toen na dat,

En gaf al de rijke schat

De armen die het hadden nodig,

60 Zodat hij zonder klein of groot

Van borden van aards goed

De nauwe poort doorging met spoed.

[Hoe Josaphat sijn rike opgaf.] XXXIII.

Viertech dage na svader endde

Dede hi herdinken svader met genende

In herde sonderlingen doene,

In aelmoesenen, in orisoene,

5 Ende daer na dede hi te samen

Alle die waren van meester namen,

Ende ghinc hogelike daer mede

In sine coninclike stede,

Ende sprac, dat sijt alle hoerden,

10 Die gelike van desen woerden:

ԓiet gemeenlike alle gader:

De coninc, mijn here, mijn vader,

Es hier nu doot ende es gevaren

Ter gerechteger vierscaren,

15 Daer hi redene moet gheven

Hoe hi geleidt heeft hier sijn leven,

Ende hi en voerde ander hulpe hem mede

Dan de gewerke, die hi hier dede;

Ende dit es ene dinc gemeene

20 Der menschelijcheit groot ende cleene.

Nu, lieve vriende ende bruedere mijn,

U heeft cont genoech gesijn,

Hoe ic hebbe gelevet sint

Dat Cristus met mi wert bekint,

25 Ende hoe dat met mi was versmaet

Al dese werelike staet,

Ende hoe ic Cristum begherde allene

Vore alle dese werelt gemeene

Te dienenne in rusten van sinne,

30 Daer mi niet en liet comen inne

Mijns vader sonderlinge doen,

Ende omme dat ic hebbe geploen

Der vaderlikere onderhorecheit,

Waer bi dat mijn arbeit

35 Bi Gods gracien niet en es leden

Te vergeefs; want ter salecheden

So hebbic bracht minen vader,

Ende u doen kinnen algader

Den vrayen God bi mijnre leeren,

40 Ja bi der heilegher gracien ons Heren.

[p.484] Nu eest tijt dat ic besta

Daer hi wille dat ic ga,

Ende ic hem mijn belof voldoe.

Nu gheeft alle raet daer toe,

45 Wie ghi wilt dat u coninc si

Ghi sijt nu, dat duncke mi,

Volmaect in den wille ons Heren,

Ende daer toe vroet van siere leeren.’

Doe die heren dit horden al,

50 So wert daer een groot gescal

Van jammerheiden ende van weene.

Daer en was no groot no cleenc,

Hi en was in selken mesbare,

Dat u niemen en geseide dware;

55 Ende in dier jammerliker voeren

Si alle gemeenlijc swoeren,

Dat sine hen en laten ontfaren niet.

Aldus toenden dit verdriet

Die princen ende al tfolc gemeene,

60 Ende mesbaerden in groeten weene.

Die coninc hietse swigen stille,

Ende seide te doene haren wille,

So dat hise cume gestilt heeft,

Ende wech te vaerne hen orlof geeft,

65 Dat si droeflike daden.

Doe nam hi, als hem te beraden,

Heimelike enen prince waert,

Daer hi vriendelike ave begaert,

Dat hi sijn conincrike ontfa.

70 Dit was hi, also ict versta,

Barachias, daer ghi hier voren

Ander redene mocht af horen,

Dies hi van den coninc gewan

Ghemint te sine vore alle man.

75 Nu bidt hi hem dat hi regnere

Ende tfolc berechte na Gods eere,

Dat die ander al ontseide,

Ende dit den coninc te voren leide:

‘O coninc! hoe ongehoert

80 Es na Gods gebod dijn woert!

Ofte dijn onste aldus si,

Dattu souts onnen gelijc di

Dinen evenkerstenen, met redenen wat

Soutu van di werpen dat,

85 Daer du mede wilt laden mi?

Eest dat goet regneren si,

So houdet selve dat es goet;

Ende eest datter sielen oec es onspoet

Twi wiltu mi deren dan?’

90 Aldus sprac die goede man.

Also liet die coninc die tale.

Tsnachts screef Josaphat altemale

Sinen wille, ende wie hi woude

Dat in dlant regneren soude,

95 Ende heeft Barachien gescreven.

Vort hoe die liede souden leven,

Heeft hi gescreven scone utermaten,

Ende heeft dat gescrefte gelaten

In sine camere, ende also van danen

100 Nachts stille sonder iemens vermanen.

Dit en mochte verholen sijn niet lange.

Nuchtens wert mesbaer so strange,

Als men horde dat hi wech ware.

Doe liep al tfolc harenthare,

105 Ende hebben alle die wege beleit.

Saen waest also bereit,

Dat hi was vonden in ene stede

Nerenstelike in sine gebede.

Als sine sagen diene vonden,

110 Seere weenen si begonden,

Ende te keerne si hem baden,

Ende sijn wechtiden si sere ontraden.

[p.485] Ende hi sprac dus ane doe die sine:

Ԕwi doedi omme niet dese pine?

115 Ic en sal u coninc meer wesen niet.’

Doch daden si so, wats geschiet,

Dat si met hem te hove quamen;

Ende daer die raet was al te samen,

Daer swoer hijt hen met eede swaer,

120 Dat hi nemmermeer dach daer naer

Met hen als coninc bliven en soude.

Doe dede hi, dies niet en woude,

In den conincliken staet

Barachien vore alle den raet.

125 Die croene sette hi op thoeft sijn,

Ende gaf hem tconinc vingherlijn.

Oestwert dede hi doe sine gebede

Over den coninc ende over al tfolc mede.

Toten coninc so seghet hi:

130 ‘Siet, brueder, ic heete di:

Verstant te dijnre salechede

Ende te al dinen volke mede,

Daer di God coninc af heeft gemaect,

Dat hi ane hem heeft gesaect

135 Met sinen preciosen bloede.

Ende na dien dat ict gevroede,

Dattu vore mi kinneds Gode

Ende hiels suver sine gebode, . . .

Ende also een scip mesvaert,

140 Alst die stierman stiert hinderwaert,

Also moet sijn met den coninc:

Doet hi qualike sine dinc,

Hi en doet scade hem niet allene,

Maer den volke al gemeene,

145 Ende dies heeft hi te meerre wrake.

Hieromme in alre sake

Wachte di wel van alre sonde.

Houdt den pays in alre stonde,

Want Gode en siet men niet daer sonder.

150 Mere van deser werelt dwonder,

Hoet alsnu opgaet ende alsnu onder,

Ende in dese ongestadechede

So houdt altoes goedertiernen sede,

Want verkeren omme wandelende sake

155 Es des ongestadechs sins wrake.

Wes gestade in dat goede,

En verhefti niet in dinen moede

Om enege glorie die lijt;

Maer du souts peysen talre tijt

160 Omme donnedelheit dijnre nature,

Ende om der doot onseker ure.

Doestu dit, du en vals niet

Altoes in der hovaerden vliet;

Maer blive in die vrese ons Heren,

165 Ende du sels mogendelijc regneren.

Ende dien die geeft, die volge naer

Na dine macht, ende overwaer

Soutu dat doen mogen wel.

Weltu vore scoenre iet houden el,

170 Dan te doene altoes ontfermechede?

Die noet hebben gef hen goet mede,

Ghef dine oren ten armen gherne,

Dat God sine oren di niet en werne.

Alselc wi sijn onsen ondersaten,

[p.486] 175 Vinden wi Gode jegen ons gelaten.

Van quaetheiden en hebbe herdencken geen,

Maer vergef al in een,

So sal di onse Here vergeven,

Waert dattu quaems in enech sneven.

180 Ende alle mine lieve bruedere nu,

Den selven God bevele ic u,

Die u salech maken mach,

Ende gheven dat groete bejach

Van sijnre suetere heilechede

185 Hier ende in sine ewelike stede.’

[Hoe Josafat zijn rijk opgaf.] XXXIII.

Veertig dagen na vaders einde

Deed hij herdenken vader met dat doel

In erg bijzondere doen,

In aalmoezen, in gebeden,

5 En daarna deed hij tezamen

Alle die waren van hoogste namen,

En ging hoog daar mede

In zijn koninklijke stede,

En sprak dat zij het alle hoorden,

10 Diergelijke van deze woorden:

Ԛiet algemeen alle tezamen:

De koning, mijn heer, mijn vader,

Is hier nu dood en is gevaren

Ter gerechtige vierscharen,

15 Daar hij reden moet geven

Hoe hij geleid heeft hier zijn leven,

En hij voor de andere hulp hem mede

Dan de werken, die hij hier deed;

En dit is en ding algemeen

20 De menselijkheid groot en klein.

Nu, lieve vrienden en broeders mijn,

U heeft bekend genoeg geweest,

Hoe ik heb geleefd sinds

Dat Christus met me werd bekend,

25 En hoe dat met me was versmaad

Al deze wereldlijke staat,

En hoe ik Christus begeerde alleen

Vooral deze wereld algemeen

Te dienen in rust van zin,

30 Daar me niet liet komen in

Mijn vader zonderlinge doen,

En omdat ik heb gepleegd

De vaderlijke onderhorigheid,

Waarbij dat mijn arbeid

35 Bij Gods gratie niet is geleden

Te vergeefs; want ter zaligheden

Zo heb ik gebracht mijn vader,

En u doen kennen allemaal

De fraaie God bij mijn leren,

40 Ja, bij de heilige gratie ons Heren.

Nu is het tijd dat ik besteed

Daar hij wil dat ik ga,

En ik hem mijn belofte voldoe.

Nu geef alle raad daartoe,

45 Wie ge wil dat uw koning is

Gij bent. Nu dat lijkt me,

Volmaakt in de wil ons Heren,

En daartoe verstandige van zijn leer.’

Toen de heren dit hoorden al,

50 Zo werd daar een groot geschal

Van jammerheden en van wenen.

Daar was nog groot nog klein,

Hij was in zulke misbaren,

Dat u niemand zei het ware;

55 En in die jammerlijke vervoering

Ze alle algemeen zwoeren,

Dat ze zich laten ontvaren niet.

Aldus toonde dit verdriet

De prinsen en al het volk algemeen,

60 En misbaarden in grote wenen.

De koning zei ze te zwijgen stil,

En zei te doen hun wil,

Zodat hij ze nauwelijks gestild heeft,

En weg te varen hen verlof geeft,

65 Dat ze droevig deden.

Toen nam hij, als zich te beraden,

Heimelijk een prins waard,

Daar hij vriendelijk van begeert,

Dat hij zijn koninkrijk ontvangt.

70 Dit was hij, alzo ik het versta,

Barachias daar ge hier voren

Andere redenen mocht van horen,

Dus hij van de koning won

Gemind te zijn voor alle man.

75 Nu bidt hij hem dat hij regeert

En het volk berecht naar Gods eer,

Dat de ander al ontzei,

En dit de koning te voren legde:

’O koning! hoe ongehoord

80 Is naar Gods gebod uw woord!

Of het uw gunst aldus is,

Dat u zou gunnen gelijk u

Uw even christenen, met redenen wat

Zou u van u werpen dat,

85 Daar u mede wilt beladen mij?

Is het dat goed regeren is,

Zo hou zelf dat is goed;

En is het dat de zielen ook staat tegen

Waarom wil u me deren dan?’

90 Aldus sprak die goede man.

Alzo liet die koning de taal.

‘s Nachts schreef Josafat helemaal

zijn wil en wie hij wou

Dat in het land regeren zou,

95 En heeft Barachias geschreven.

Voort hoe de lieden zou leven,

Heeft hij geschreven mooi uitermate,

En heeft dat geschrift gelaten

In zijn kamer, en alzo vandaan

100 Ԡs Nachts stil zonder iemands vermanen.

Dit mocht verborgen zijn niet lang.

ճ Ochtend werd misbaar zo sterk,

Toen men hoorde dat hij weg was.

Toen liep al het volk hier en daar,

105 En hebben alle wegen belet.

Gelijk was het alzo bereid,

Dat hij was gevonden in een stede

Vlijtig in zijn gebeden.

Toen ze hem zagen die hem vonden,

110 Zeer wenen ze begonnen,

En te keren ze hem baden,

En zijn weggaan ze zeer ontraden.

En hij sprak aldus aan toen de zijne:

ԗaarom doe je om niet deze pijn

115 Ik zal u koning meer wezen niet.’

Toch deden ze zo, wat er geschiedt,

Dat ze met hem te hof kwamen;

En daar de raad was alle tezamen,

Daar zwoer hij het hen met eed zwaar,

120 Dat hij nimmermeer dag daarna

Met hen als koning blijven zou.

Toen deed hij die het niet wou,

In de koninklijke staat

Barachias voor alle de raad.

125 De kroon zette hij op het hoofd van hem,

En gaf hem de konings ring.

Oostwaarts deed hij toen zijn gebed

Over de koning en over al het volk mede.

Tot de koning zo zegt hij:

130 ‘Ziet broeder, ik noem u:

Verstand tot uw zaligheid

En te al uw volk mede,

Daar u God koning van heeft gemaakt,

Dat hij aan hem heeft verzaakt

135 Met zijn kostbare bloed.

En na dien dat ik het begrijp,

Dat u voor mij kende God

En hield zuiver zijn gebod, . . .

En alzo een schip mis vaart,

140 Als het de stuurman stuurt ginder waart,

Alzo moet zijn met de koning:

Doet hij slecht zijn ding,

Hij doet schade hem niet alleen,

Maar het volk algemeen,

145 En dus heeft hij te meer wraak.

Hierom in alle zaken

Wacht u wel van alle zonden.

Houdt de vrede en alle stonde,

Want God ziet men niet daar zonder.

150 Meer van deze wereld het wonder,

Hoe het als nu opgaat en als nu onder,

En in deze ongestadigheid

Zo houdt altijd goedertieren zede,

Want veranderen om wandelende zaken

155 Is de ongestadige zin wraak.

Wees gestadig in dat goede,

En verheft u niet in uw gemoed

Om enige glorie die vergaat;

Maar u zou peinzen te alle tijd

160 Om de onedelheid van uw natuur,

En om de dood onzeker uur.

Doet u dit, u valt niet

Altijd in der hovaardige vliet;

Maar blijf in de vrees ons Heren,

165 En u zal vermogend regeren.

En die dat geeft die volgt na

Naar uw macht en voor waar

Zou u dat doen mogen wel.

Wil u voor mooiers iets houden anders,

170 Dan te doen altijd ontferming?

Die nood hebben geef hen goed mede,

Geef uwe oren te armen graag,

Dat God zijn oren u niet verward.

Als elk we zijn onze onderzaten,

175 Vinden we God tegen ons gelaten.

Van kwaadheden heb herdenken geen,

Maar vergeef al in een,

Zo zal u onze Heer vergeven,

Was het dat u kwam in enig sneven.

180 En alle mijn lieve broeder nu,

Dezelfde God beveel ik u,

Die u zalig maken mag,

En geven dat grote bejag

Van zijn zoete heiligheid

185 Hier en in zijn eeuwige stede.’

[Hoe Josaphat ginc in de woestine]. XXXIIII.

Als dese woerde waren leden,

Viel hi oestwert in der beden.

Daer na custe hi den coninc

Ende alle die princen in den rinc.

5 Daer worden tranen uutgegoten.

‘Wee ons,’ riepen die genoten,

‘Dat wi nu dijns moeten derven!’

Ende noch riepen si ander werven:

‘Vader, behoudere! bi di

10 Met ons God bekennet si,

Ende sijn van doelne gequijt,

Ende wi sijn in rustelijc delijt.’’

Als hi dus haren rouwe hort,

Ghaf hi hen troestelike woert:

15 Al schiede hi van hen met lichamen,

Hi soude sijn te haerre vramen

Altoes metten geeste hen bi.

Met desen woerden so ghinc hi

Uten palayse. Hem volgeden nare

20 Alle die liede met mesbare;

Ende doe si uter poert al quamen,

Waerrenre selke als in gramen,

Die sijn doen wilden hem blameren

Ende wilden aldus van hem keren;

25 Selke volgeden hem toter nacht,

Diese alle in tkeren heeft bracht.

Aldus so ghinc hi blidelike,

Die stercke jonghelinc, uut sinen rike,

Als ofte een uut groter ellende

30 In sijn lant vroe weder wende.

Noch hadde dese heilege man

Sine gewoene cleedere an,

Maer naest den live hadde hi an dat cleet,

Dat scarp was ende wreet,

35 Dat hi van Barlaam ontfinc.

Dien nacht bleef die jongelinc

In een haveloes husekijn,

Daer hi liet de cleedere sijn

In aelmoessenen den aermen man,

40 Ende hi vinc dat wandelen an

Mettien cleede geeleedt alleene,

Dat sere scaerp was ende onreene,

Sonder dranc ende sonder spise

Ende sonder goet van enegher wise,

45 Sonder van ons Heren minne,

Daer hi berrende so inne,

Dat sinen heilegen gedochte

Gheene dinc ghederen en mochte.

Maer hi trac vaste ter woestine,

50 Daer hi doechde menege pine:

Wortelen ende crudekijn

Dat was die lijfnere sijn,

Maer van watere was daer borste:

Dus hadde hi pine van groten dorste;

55 Maer die starcke ons Heren minne,

Die was gevest in sinen sinne,

Was so berrende ende so groet,

Dat si verblusschede al ander noet.

[Hoe Josafat ging in de woestijn]. XXXIIII.

Toen deze woorden waren geleden,

Viel hij oostwaarts in de gebeden.

Daarna kuste hij de koning

En al de prinsen in de ring.

5 Daar worden tranen uitgegoten.

‘Wee ons,’ riepen de genoten,

‘Dat we nu u moeten derven!’

En nog riepen ze andermaal:

‘Vader, behouder! Bij u

10 Met ons God bekend is,

En zijn van dolen bevrijd,

En we zijn in rustige vrolijkheid.’

Toen hij aldus hun rouw hoort,

Gaf hi hen troostelijke woorden:

15 Al scheidde hij van hen met lichaam,

Hij zou zijn tot hun baten

Altijd met de geest hen nabij.

Met deze woorden zo ging hij

Uit het paleis. Hem volgden na

20 Al die lieden met misbaar;

En toen ze uit de poort al kwamen,

Waren sommige als in grammen,

Die zijn doen wilden hem blameren

En wilden aldus van hem keren;

25 Sommige volgden hem tot de nacht,

Die hij alle in het keren heeft gebracht.

Aldus zo ging hij blijde,

Die sterke jongeling, uit zijn rijk,

Alsof een uit grote ellende

30 In zijn land vrolijk weer wende.

Nog had deze heilige man

Zijn gewone klederen aan,

Maar naast het lijf had hij aan dat kleed,

Dat scherp was en wreed,

35 Dat hij van Barlam ontving.

Die nacht bleef de jongeling

In een haveloos huisje,

Daar hij liet de kleren van hem

In aalmoezen de arme man,

40 En hij ving dat wandelen aan

Met dat kleed gekleed alleen,

Dat zeer scherp was en onrein,

Zonder drank en zonder spijs

En zonder goed van enige wijze,

45 Uitgezonderd van ons Heren minne,

Daar hij brandde zo in,

Dat zijn heilige gedachte

Geen ding vergelijke mocht.

Maar hij trok vast ter woestijn,

50 Daar hij gedoogde menige pijn:

Wortels en kruidjes

Dat was die lijfnering van hem,

Maar van water was daar gebrek:

Dus had hij pijn van grote dorst;

55 Maar de sterke ons Heren minne,

Die was gevestigd in zijn zin,

Was ze brandend en zo groot,

Dat ze bluste al andere nood.

[Hoene de duvel becoerde]. XXXV.

Die duvel, die alle goet benijt,

[p.487] Maectem menegen swaren strijt.

In die woestine, daer hi ginc,

Tempteerde hine met menegher dinc:

5 Somwile brachte hi hem in memorien

Van siere conincliker glorien,

Van hen die hem te dienne plagen;

Somwile van vrienden ende van magen,

Ende van den live dat gemac.

10 Somwile hi hem in den sin stac

Van sinen sinne die scarpheit,

Ende sijns lichamen arbeit,

Sine siecheit, sine ongewoene,

Die lancheit van der tijt na tgoene,

15 Sinen dorst, sijn groot ellende,

Ende donsekerheit van den endde.

Dus was hi hem altoes ane.

Alsoe men ons doet te verstane,

Dat Anthonijs, die grote sant,

20 Was getempteert van den viant,

Also was die heilege Josaphat,

Die met Gode wederstont al dat.

Doe hem die viant sach dus cranc,

Ghinc hi enen anderen ganc,

25 Ende quam, als ofte hi een mensche ware,

Met enen swerde getrect al bare,

Ende voer oft hine soude slaen,

Dat die ander heeft wederstaen.

Doe quam hi als ene beeste fel,

30 Ende waendene vervaren wel

Met sinen vreseliken gebare.

Als een drake quam hi daer nare,

Dat den anderen niet en deerde,

Want hi hem met Gode verweerde,

35 Ende sprac dus an den viant fel:

’O bedriegere! ic weet wel

Wie du best: du best die goene,

Die van beghinne best gewoene

Te bedriegene die menschelijchede.

40 Op dat mi onse Here es mede,

Ic verwinne al mine viande,

So dat hen comen sal ter scande.’

Doe seinde hem die heilege man,

Ende die duvel vloe van dan,

45 Ende Gode lovende ghinc hi vort.

Ghesien heeft hi ende gehort

Vreeslike beesten mede,

Die daer waren in die wilde stede,

Die hi leet al sonder vaer

50 Bi der Gods hulpen, die hem was naer,

Ende die stercke ons Heren minne

Die maecte pine ende vreese dinne.

[Hoe hem de duivel bekoorde]. XXXV.

De duivel, die alle goed benijdt,

Maakte hem menige zware strijd.

In de woestijn daar hij ging,

Verleidde hij hem met menige ding:

5 Soms bracht hij hem in memorie

Van zijn koninklijke glorie,

Van hen die hem te dienen plegen;

Soms van vrienden en van verwanten,

En van het leven dat gemak.

10 Soms hij hem in de zin stak

Van zijn zin de scherpte,

En zijn lichaam arbeid,

Zijn ziekte, zijn ongewoonte,

Die lengte van de tijd na datgene,

15 Zijn dorst, zijn grote ellende,

En de onzekerheid van het eind.

Dus was hij hem altijd aan.

Alzo men ons doet te verstaan,

Dat Anthonius, die grote Sint,

20 Was verleid van de vijand,

Alzo was die heilige Josafat,

Die met God weerstond al dat.

Toen hem de vijand zag aldus zwak,

Ging hij een andere gang,

25 En kwam alsof hij een mens ware,

Met een zwaard getrokken al bloot,

En voer of hij hem zou slaan,

Dat de ander heeft weerstaan.

Toe kwam hij als een beest fel,

30 En waande hem bang te maken wel

Met zijn vreselijke gebaren.

Als een draak kwam hij daarna,

Dat de andere niet deerde,

Want hij hem met God verweerde,

35 En sprak aldus aan de vijand fel:

‘O bedrieger! ik weet wel

Wie u bent: u bent diegene,

Die van begin bent gewoon

Te bedriegen de menselijkheid.

40 Omdat me onze Heer is mede,

Ik overwin al mijn vijanden,

Zodat hen komen zal ter schande.’

Toen zegende hem die heilige man,

En de duvel vloog vandaan,

45 En God lovende ging hij voort.

Gezien heeft hij en gehoord

Vreselijke beesten mede,

Die daar waren in die wilde stede,

Die hij ging al zonder gevaar

50 Bij de Gods hulp, die hem was nabij,

En de sterke ons Heren minne

Die maakte pijn en vrees dun.

Hoe Josaphat Barlaam vant. XXXVI.

Alse hi dus lange termine

Hadde gegaen in deser pine,

So es hi ter woestinen comen,

Die men Sennaer hort nomen,

5 Daer sinte Barlaams woenste in si.

Daer vant hi dwater daer hi woende bi;

Maer hi en can hem niet gewegen,

Wat consten hiere toe can plegen,

Dat hi Barlaam vinden can.

10 Daer ghinc die heilege jonge man

II jaer achter die woestine,

Daer hi in doechde menege pine,

Daer onse Here wilde proeven inne

Die stercheit van sinen sinne.

15 Doe hi dus na menechfoude

Pine van hitten ende van coude,

[p.488] Ende oec mede van honghere swaer,

Want die wildernesse daer

Droech lettel crude die dochten iet,

20 Ende na menech swaer verdriet,

Die hem daden die quade geeste,

Quam hi bi ons Heren volleeste,

Daer hi menschen voetsporre vant,

Dien hi volgede, ende al te hant

25 Es hi teenre hagedochte comen,

Daer hi reene heeft vernomen

Woenende enen hermite.

Met groten sonderlingen delite

So custe hi den heilegen man,

30 Ende seide hem al sijn doen vort an.

Doe die hermite dat vernam,

Wijsde hi hem waer Barlaam

Woende; dies die ander sere

Verblijdde doe in onsen Here,

35 Ende haeste hem derwert al dat hi mochte.

Hi vant die duwiere der hagedochte;

Ende als hi een sticke hadde gestaen,

Clopte hi, ende doe sprac hi saen:

‘Benedie, benedie, benedie, vader!;

40 Barlaam, die wiste algader

Wie dat was, want hijt verheest

Hadde bi den Heilegen Geest,

Quam ute. Als hine sach ane,

En kinde hine niet bi der gedane,

45 Want sijn scoen ansichte claer

Was al verkeert van pinen swaer;

Maer bi den geeste kinde hine bat,

Ende die heilege Josaphat

Kinde sinen meester wel.

50 Barlaam in beden vel,

Ende als die bede was gedaen,

Es elc ane anderen gevaen,

Ende ondercusten hen met staden:

Cume mochten siere af versaden.

55 Die tale heeft ierst anegenomen

Barlaam: ‘Du best welcomen,

Gods kint ende oer sekerlike

Van den hemelschen conincrike

Bi Jhesus Kerste, onsen Here,

60 Die du te rechte heefs in den ghere

Boven al dat begherlijc es.

Du heefs gedaen, seker wes,

Als een coopman sere vroet,

Die vercocht heeft al sijn goet,

65 Ende daermede heeft gecocht

Die margriete diere uutgesocht.’

Als daeraf die tale leet,

Telde hem Josaphat gereet,

Wat God al na sijn wechgaen

70 Hem sijns willen hadde gedaen.

Dit horde blidelike Barlaam.

Als Josaphats tale endde nam,

So sprac Barlaam weenende sere:

‘Lof ende glorie si di, God here,

75 Die altoes dien in hulpen best,

Die di bi minnen ane sijn gevest!’

Na den love Gods van hen beeden

Ter beden si hen beide gereeden,

Daer si in waren lange stonde.

80 Daerna gereiden men begonde

Teenen rikeliken male,

Dat was meer van salegher tale

Dant was van ertscher spise,

Die met hen lettel was in prise:

85 Waermoes roeu, also, na sijn connen,

Barlaam daer hadde gewonnen,

Ende een lettel dadekine,

Die daer wiessen in die woestine,

Ende een deel van crude wilt,

90 Water een deel, alsoe dlant daer hilt.

Na die benedixie van Gode

Namen si rechte als van node

Een deel van gheenre spisen cranc.

Daer na seiden si Gode danc;

95 Daer na seiden si hare getide

Ende orisoene; in Gode blide

[p.489] Spraken si doe alle geestelijchede.

Dus woende lange in ghene stede

Met Barlaam sente Josaphat,

100 Die boven menschelijcheit den pat

Ghinc in doene sonderlange,

Ende was altoes als in bedwange

Onderhorech den meester sijn,

Ende leidde een heilech leven fijn

105 In sonderlinghere oetmoedecheden

Ende in heilegen sconen seden.

Oec hadde hi sonderlinge volleest

Te verwinnenne den quaden geest;

Ende als ict cortelike seggen sal,

110 So heilech was sijn leven al,

Dats sinen meester hadde wonder.

Den lichame hielt hi so tonder

Van spisen, die hi nam so cleene;

Ende hi en hadde genomen engheene,

115 Maer dat hi duchte, ofte hi dies storve,

Datter sijn loen so bi bedorve.

Hi was so gewoene in dwaken,

Dat het gaet boven menschelike saken.

Van orisoene ende van getiden

120 En mochte hem noyt een poent ontliden,

So dat hi in gheenen stonden

En werdt in ledecheiden vonden.

Hoe Josafat Barlam vond. XXXVI.

Toen hij aldus lange termijn

Was gegaan in deze pijn,

Zo is hij ter woestijn gekomen,

Die men Sennar hoort noemen,

5 Daar Sint Barlam woning is in.

Daar vond hij het water daar hij woonde bij;

Maar hij kon zich niet voorstellen,

Welke kunsten hiertoe kan plegen,

Dat hij Barlam vinden kan.

10 Daar ging die heilige jonge man

2 jaar achter die woestijn,

Daar hij in gedoogde menige pijn,

Daar onze Heer wilde beproeven in

De sterkte van zijn zin.

15 Toen hij dus na menigvuldige

Pijn van hitte en van koude,

En ook mede van honger zwaar

Want de wildernis daar

Droeg weinig kruiden die deugden iets,

20 En na menig zwaar verdriet,

Die hem deden die kwade geesten,

Kwam hij bij ons Heren toedracht,

Daar hij mensen voetsporen vond,

Die hij volgde en al gelijk

25 Is hij tot een spelonk gekomen,

Daar hij er een heeft vernomen

Wonende een heremiet.

Met grote bijzondere vreugde

Zo kuste hij de heilige man,

30 En zei hem al zijn doen voort aan.

Toen de heremiet dat vernam,

Wees hij hem waar Barlam

Woonde; dus de andere zeer

Verblijdde toen in onze Heer,

35 En haastte hem derwaarts al dat hij mocht.

Hij vond de spelonk van het hol;

En toen hij een stuk had gestaan,

Klopte hij en toen sprak hij gelijk:

‘Benedij, benedij, benedij, vader!’

40 Barlam die wist helemaal

Wie dat was want hij het gehoord

Had bij de Heilige Geest,

Kwam uit. Toen hij hem zag aan,

Herkende hij hem niet bij de gedaante,

45 Want zijn mooie aanzicht helder

Was al veranderd van pijnen zwaar;

Maar bij de geest herkende hij hem beter,

En die heilige Josafat

Herkende zijn meester wel.

50 Barlam in gebeden viel,

En als die bede was gedaan,

Is elk aan de anderen gevaren,

En kusten hen met pozen:

Nauwelijks mochten ze er van verzadigen.

55 De taal heeft eerst aangenomen

Barlam: ‘U bent welkom,

Gods kind en erfgenaam zeker

Van het hemelse koninkrijk

Bij Jezus Christus, onze Heer,

60 Die u te recht heeft in het verlangen

Boven alles dat begeerlijk is.

U hebt gedaan, zeker weet,

Als een koopman zeer verstandig,

Die verkocht heeft al zijn goed,

65 En daarmee heeft gekocht

Die parels duur uitgezocht.’

Toen daarvan de taal leed,

Vertelde hem Josafat gereed,

Wat God al na zijn weggaan

70 Hem om zijn wil had gedaan.

Dit hoorde blijde Barlam.

Toen Josafat ‘s taal einde nam,

Zo sprak Barlam wenend zeer:

‘Lof en glorie is u, God heer,

75 Die altijd die in hulp bent,

Die u bij minnen aan zijn gevestigd!’

Na de lof Gods van hen beiden

Ter beden ze zich beide bereiden,

Daar ze in waren lange stonde.

80 Daarna bereiden men begon

Te ene rijke maal,

Dat was meer van zalige taal

Dan het was van aardse spijzen,

Die met hen weinig was te prijzen:

85 Warmoes rauw alzo, naar zijn kunnen,

Barlam daar had gewonnen,

En een weinig dadels,

Die daar groeien in die woestijn,

En een deel van kruid wild,

90 Water een deel, alzo het land daar hield.

Na de benedijen van God

Namen ze recht als van node

Een deel van die spijzen zwak.

Daarna zeiden ze God dank;

95 Daarna zeiden ze hun getijden

En gebed; in God blijde

Spraken ze toen alle geestelijkheid.

Dus woonde lang in die stede

Met Barlam Sint Josafat,

100 Die boven menselijkheid het pad

Ging in doen bijzonder lang,

En was altijd als in bedwang

Onderhorig de meester van hem,

En leidde een heilig leven fijn

105 In bijzondere ootmoedigheid

En in heilige mooie zeden.

Ook had hij bijzonder voldaan

Te overwinnen de kwade geest;

En zoals ik het korts zeggen zal,

110 Zo heilig was zijn leven al,

Dat zijn meester had verwondering.

Het lichaam hield hij zo te onder

Van spijzen, die hij nam zo klein;

En hij had genomen geen,

115 Maar dat hij vreesde of hij aldus stierf,

Dat er zijn loon zo bij bedierf.

Hij was zo gewoon in het waken,

Dat het gaat boven menselijke zaken.

Van gebeden en van getijden

120 Mocht hem nooit een punt ontgaan,

Zodat hij in geen stonden

Werd in ledigheid gevonden.

[Barlaams doot]. XXXVII.

Alse dese twee heilegen hare leven

In Gode aldus te samen bedreven,

Ende het lange stont geduerde,

Daer grote pine elc in besuerde,

5 So riep die oude eens na tgone

Sinen geesteliken sone,

Ende hi seide te hem al dat:

ԍijn alreliefste sone Josaphat,

In dese woestine behoevedi

10 Hier te wandelne met mi;

Ende eens daer ic Gode omme bat,

So belovede hi mi dat,

Di te siene vore mine doot.

Dits geschiet; hi hebs lof groot.

15 Nu es mi mijn sterven bi,

Daer mijn ghere af es vervult mi,

Dat ic moge met Kerste in vrouden sijn.

Ende du den lichame mijn

Na die doot met erden vulle,

20 Ende doe tgemul metten gemulle,

Ende blive altoes vort hier ter stede

Levende in der geestelijchede,

Ende miere oetmoedecheit gedinc.

Ic ontsie sere ene dinc,

25 Dattie menechte der vianden

Mine siele selen wederstanden

Om mine grote roeckeloeshede.

Du, lieve sone, en ontsie niet mede

Die pine noch dien langen tijt,

30 Noch der quader geeste gestrijt;

Maer bi der cracht van Jhesus Criste

Selstu verwinnen al dese twiste,

Ende dijn endde selstu so biden

Als oftuut elcs daechs souds liden.’

35 Josaphat, die dit verstaen

Heeft, hi liet so meneghen traen,

Dat hijt omtrent hem maecte nat,

Ende nerenstelike hi hem bat,

Dat hine achter hem niet en liete.

40 Vort sprac hi in desen verdriete:

‘Twi, vader, soutstu allene

[p.490] Dine vrome hebben, ende niet gemeene

Van den evenkersten dijn?

Du vaers henen ter rusten fijn,

45 Ende du laets mi hier ter stede

In pinen, in keytivechede.

Nu biddic di, bidt onsen Here,

Dat hi also die dingen kere,

Dat ic met di henen vare.’

50 Die oude die sprac oppenbare:

‘Wi en sijn niet sculdech te stane

Jegen tfonnesse Gods; te gane

Ic hebbe hier vore ane Gode bejaecht,

Diet bi sinen ingel mi heeft gesaecht,

55 Dattu noch niet en werds ontlast,

Maer du moets bliven winnende vast

Omme de verciernesse dijnre croenen,

Die du noch meer moets verschoenen.

Du en heefs gestreden noch niet

60 Ten loene, die di God biet;

Du moets een deel noch pinen te dier vromen,

Ende dan in Gods bliscap comen.

Ic ben C jaer wel out,

Ende hebbe bi Gods gewout

65 Hier LXXV jaer gesijn.

Al en wert so lanc niet dijn termijn,

Hi sal di na Gods wille naken,

Die di werdech wille maken,

Dat men di gelike loent

70 Metten genen, die onbecroent

Die den last den dach al dore

Droegen wel in den labore.

Lieve kint, houdt blidelike

Gods decreet van hemelrike.’

75 Met desen woerden wert Josaphat

Een deel getroest; ende saen na dat

Heeftene Barlaam gesent

Toten hermite, dien hi kent,

Omme enege dinge die gebraken,

80 Daer hi soude sacrament mede maken,

Dies Josaphat daerna volquam;

Ende die heilege Barlaam

Hevet theilege sacrament ontfaen,

Ende Josaphat daer na saen

85 Ontfinct van den heilegen vader,

Die in den Heilegen Geest verblijdde algader.

Hier na vingen si ten male,

Ende na den male ter salegher tale,

Ende Barlaam nam ane die woert:

90 ‘Wel lieve ‘sprac hi, ‘meer voert

En sal ons houden niet te samen

De spise des lichamen.

Ic ga mijnre vorderen wech gemeene.

In dese stede moetstu allene

95 Ane mi dine minne toegen

Bi den gebode Gods des hoegen,

Ende toten ende daer in volstaen,

Daer du leeringe na heefs ontfaen,

Ende te gedinkene altoes

100 Miere sielen in gebede ende niet roecloes.’

Deser gelike ende andere woert

Brachte Barlaam daer vele voert

Dien dach ende dien nacht al dure.

[p.491] Josaphat was therte al sure

105 Om tscheeden van Barlaam;

Ende als die ander dach opquam,

Hief Barlaam te Gode wert die hande

Ende die oegen, ende sprac te hande:

Ԉere God! du best over al,

110 Ende vervult alle dinc grot ende smal.

Di moet sijn van mi lof geseit,

Want du heefs mijn oetmoedecheit

Aenscouwet so, dat ic di eere

Ende love emmermeere.

115 Ende nu, Here, ontfaet mi wale

In dine ewelike sale,

Ende en ghedincke oec niet

Sonden die mi sijn ghesciet.

Du moets bewaren oec ende bescouwen

120 Desen cnecht, dinen getrouwen;

Bescermene in alre stede

Van des viants mogenthede.’

Na dat endde die bede sijn,

Ende doe hi hadde met minnen fijn

125 Josaphat gehelst ende gecust,

Ende geseit al dies hem lust,

Strecte hi blidelike sine lede

Ende voer ten langen vrede.

Josaphat, die sere mesbaerde,

130 Brachte den lichame ter arde

Met selkere eeren als hi vermochte,

Ende bleef in heilegen gedochte.

[Barlam ‘s dood]. XXXVII.

Toen deze twee heiligen hun leven

In God aldus tezamen bedreven,

En het lange stond duurde,

Daar grote pijn elk in bezuurde,

5 Zo riep die oude eens na diegene

Zijn geestelijke zoon,

En hij zei tot hem al dat:

ԍijn allerliefste zoon Josafat,

In deze woestijn behoefde je

10 Hier te wandelen met mij;

En eens daar ik God om bad,

Zo beloofde hij mij dat,

U te zien voor mijn dood.

Dit is geschied; hij heeft lof groot.

15 Nu is me mijn sterven nabij,

Daar mijn verlangen van is vervuld me,

Dat ik mag met Christus in vreugde zijn.

En u het lichaam mijn

Na de dood met aarde vult,

20 En doe het stof met het stof,

En blijf altijd voort hier ter plaatse

Levende in de geestelijkheid,

En mijn ootmoedigheid gedenk.

Ik ontzie zeer een ding,

25 Dat de menigte der vijanden

Mijn ziel zullen weerstaan

Om mijn grote roekeloosheid.

U, lieve zoon, ontzie niet mede

De pijn nog die lange tijd,

30 Nog de kwade geesten strijd;

Maar bij de kracht van Jezus Christus

Zal u overwinnen al deze twist,

En uw einde zal u zo afwachten

Alsof u het elke dag zou gaan.’

35 Josafat die dit verstaan

Heeft hij liet zo menige traan,

Dat hij het omtrent hem maakte nat,

En vlijtig hij hem bad,

Dat hij hem achter niet liet.

40 Voort sprak hij in dit verdriet:

‘Waarom vader, zou u alleen

Uw verlangen hebben en niet algemeen

Van de even christenen van u?

U vaart henen te rusten fijn,

45 En u laat me hier ter plaatse

In pijnen, in ellendigheid.

Nu bid ik u, bid onze Heer,

Dat hij alzo die dingen keert,

Dat ik met u henen vaar.’

50 De oude die sprak openbaar:

‘We behoeven niet te staan

tegen het vonnis Gods; te gaan

Ik heb hiervoor aan God bejaagd,

Die het bij zijn engel me heeft gezegd,

55 Dat u nog niet wordt ontlast,

Maar u moet blijven winnende vast

Om de versiering van uw kroon,

Die u nog meer moet verschonen.

U hebt gestreden nog niet

60 Te loon, die u God biedt;

U moet een deel nog pijnen tot uw baten,

En dan in Gods blijdschap komen.

Ik ben 100 jaar wel oud,

En heb bij Gods geweld

65 Hier 75 jaar geweest.

Al wordt zo lang niet uw termijn,

Het zal u naar Gods wil naken,

Die u waardig wil maken,

Dat men u gelijk beloont

70 Met diegene,die niet gekroond

Die de last de dag al door

Droegen wel in het werk.

Lieve kind houdt blijde

Gods decreet van hemelrijk.’

75 Met deze woorden werd Josafat

Een deel getroost; en gelijk na dat

Heeft hem Barlam gezonden

Tot een heremiet die hij kent,

Om enige dingen die ontbraken,

80 Daar hij zou sacrament mede maken,

Dus Josafat daarna verkreeg

En de heilige Barlam

Heeft het heilige sacrament ontvangen,

En Josafat daarna gelijk

85 Ontving het van de heilige vader,

Die in de Heilige Geest verblijdde helemaal.

Hierna vingen ze te maal,

En na het maal te zalige taal,

En Barlam nam aan het woord:

90 ‘Wel lieve,’ sprak hij, .meer voort

Zal ons houden niet tezamen

De spijs des lichamen.

Ik ga mijn voorouders weg algemeen.

In deze stede moet u alleen

95 Aan mij uw minne tonen

Bij het gebod Gods de hoge,

En tot het einde daarin volstaan,

Daar u lering naar heeft ontvangen,

En te gedenken altijd

100 Mijn ziel in gebed en niet roekeloos.’

Deze gelijkenis en andere woorden

Bracht Barlam daar veel voort

Die dag en die nacht al door.

Josafat was het hart al zuur

105 Om het scheiden van Barlam;

En toen de andere dag opkwam,

Hief Barlam tot God waart de handen

En de ogen en sprak gelijk:

Ԉeer God! u bent overal,

110 En vervult alle dingen groot en smal.

U moet zijn van me lof gezegd,

Want u heeft mijn ootmoedigheid

Aanschouwt zo, dat ik u eer

En loof immermeer.

115 En nu Heer ontvang me wel

In uw eeuwige zaal,

En gedenk ook niet

Zonden die me zijn geschied.

U moet bewaren ook en aanschouwen

120 Deze knecht, uw getrouwe;

Beschermen in alle stede

Van de vijand mogendheid.’

Na dat eindigde de bede van hem,

En toen hij had met minne fijn

125 Josafat omhelst en gekust,

En gezegd al dat hem lust,

Strekte hij blijde zijn leden

En voer te lange vrede.

Josafat, die zeer misbaar,

130 Bracht het lichaam ter arde

Met zulke eer als hij mocht,

En bleef in heilige gedachte.

Josaphats doot. XXXVIII.

Met berrenden sinne viel eens na dat

In sinen gebede Josaphat,

Ende dat was neven sijns meesters grave.

Ende alse hi schiet der bedingen ave,

5 So es hi in slape comen,

Ende heeft in visioene vernomen

Dien selven, dien hi te voren sach,

Daer men hier vore af doet gewach,

Ende leiddene den selven pat

10 Ten selven mersche, ter selver stat.

Ende als hi binnen der steden quam,

Hem jegen comende hi vernam

Die II croenen droech, van lichte claer,

So scone wit overwaer,

15 Dat noyt menschelike ogen en sagen.

‘Wies sijn die croenen?’ began hi vragen,

Ende men heeft hem geantwort:

‘De ene si toebehort

Dy, omme die sielen menechfoude,

20 Die bi di comen sijn ten behoude.

Meer scoenheden wert haer noch gegeven

Om dijn hermiten leven,

Condiere toten endde in gesijn.

Dandere croene es oec wel dijn,

25 Maer du moetse geven vort

Dinen vader, die om dijn woert

Uten quaden wege es comen.’

Als Josaphat dat hadde vernomen,

So antwerdde hi dus te desen:

30 ‘hoe mach emmermeer dit wesen,

Dat mijn vader geloent sal sijn

Ghelijc mi, die in lange pijn

Hebbe geweest, die niet en es cleene,

Omme corte penitencie allene?’

35 Ende doe sine tale dus inde nam,

Dunct hem dat hi siet Barlaam,

Diene scalt omme dese tale,

Dat hi verdroech herde wale,

Ende hi seide: ‘Verghevet mi, vader.’

40 Dit hadde sine costume algader

Te voren geweest, als hine scalt,

Dat hi met dier antwerdden galt.

Vort bidt hi hem, dat hi hem seghet

[p.492] Ende toene waer hi wandelens pleget.

45 ‘Alhier in dese scoene stede,’

Seit hi, ‘ende in die middele mede.’

Doe waende Josaphat bidden naer,

Dat hine met hem leide daer.

‘Dan mach niet sijn,’ hi seget,

50 ‘Want dijn vleesch noch sere weget.

Maer eest dattu manlijc volstaes,

Ende du na mijn leeren gaes,

Du sels saen comen teeser stede,

Ende in geliker werdechede

55 Selstu wesen daer ic si,

Ende bliven ewelike met mi.’

Josaphat die wert in wake,

Die vort meer ten hemelschen smake

Altoes hadde den ghere groot,

60 Ende bleef al toter doot

Leidende een ingelijc leven.

Als hi sijn rike wilde begeven,

Hadde hi XX jaer ende vive,

Ende levede vort in heilegen live

65 Hermite XXXV jaer;

Ende eer dat hi quam aldaer,

Hadde hi den menegen bekeert,

Daer hi bi mach sijn geeert

Metten apostelen ons Heren.

70 Maertilie was al sijn gheren,

Ende hi predecte Gods woert.

Als hi dus sijn leven vort

Leedde in groter salechede,

Eenen salegen inde hi dede,

75 Ende voer in dat hemelsche rike,

Daer hi sal sijn ewelike

In die bliscap ongenoemt.

Den Here, daer al goet af coemt,

Hi vor ons so bidden moete,

80 Dat elc sine mesdaet geboete

Hier in dit lijf, ende vort doe soe,

Dat hi met Gode altoes si vroe.

Josafat ‘s dood. XXXVIII.

Met brandende zin viel eens na dat

In zijn gebeden Josafat,

En dat was neven zijn meesters graf.

En toen hij scheidde van het bidden af,

5 Zo is hij in slaap gekomen,

En heeft in visioen vernomen

Diezelfde, die hij te voren zag,

Daar men hiervoor van doet gewag,

En leidde hem hetzelfde pad

10 Terzelfder moeras, terzelfder stad.

En toen hij binnen de stede kwam,

Hem tegen komend hij vernam

Die 2 kronen droeg, van licht helder,

Zo mooi wit voor waar,

15 Dat nooit menselijke ogen zagen.

‘Wie zijn die kronen?’ begon hij vragen,

En men heeft hem geantwoord:

‘De ene ze toebehoort

U, om de ziel menigvuldig,

20 Die bij u gekomen zijn te behoud.

Meer schoonheden word haar nog gegeven

Om uw heremieten leven,

Kon ge er tot het eind in zijn.

De andere kroon is ook wel van u,

25 Maar u moet ze geven voort

Uw vader die om uw woord

Uit de kwade weg is gekomen.’

Toen Josafat dat had vernomen,

Zo antwoordde hij aldus tot deze:

30 ‘Hoe mag immermeer dit wezen,

Dat mijn vader beloond zal zijn

Gelijk mij, die in lange pijn

Heb geweest die niet is klein,

Om korte penitentie alleen?’

35 En toen zijn taal aldus einde nam,

Denkt hij dat hij ziet Barlam,

Die hem uitschold om deze taal,

Dat hij verdroeg erg goed,

En hij zei: ‘Vergeef het me vader.’

40 Dit had zijn gebruik allemaal

Te voren geweest toen hij hem uitschold,

Dat hij met die antwoorden vergold.

Voort bidt hij hem, dat hij hem zegt

En toont waar hij te wandelen pleegt.

45 ‘Alhier in deze mooie stede,’

Zegt hij, ‘en in het midden mede.’

Toen waande Josafat bidden bijna,

Dat hij hem met hem leidde daar.

‘Dat mag niet zijn,’ hij zegt,

50 ‘Want uw vlees nog zeer weegt.

Maar is het dat u mannelijk volstaat,

En u naar mijn leer gaat,

U zal gelijk komen te deze stede,

En in gelijke waardigheid

55 Zal uw wezen daar ik ben,

En blijven eeuwig met mij.’

Josafat die werd wakker,

Die voort meer te hemelse smaak

Altijd had het verlangen groot,

60 En bleef al tot de dood

Leidende een gelijk leven.

Toen hij zijn rijk wilde begeven,

Had hij 20 jaar en vijf,

En leefde voort in heilig lijf

65 Heremiet 35 jaar;

En eer dat hij kwam aldaar,

Had hij menigeen bekeerd,

Daar hij bij mag zijn geerd

Met de apostelen ons Heren.

70 Martelaar was al zijn verlangen,

En hij predikte Gods woord.

Toen hij aldus in zijn leven voort

Leidde in grote zaligheid,

Een zalig einde hij deed,

75 En voer in dat hemelse rijk,

Daar hij zal zijn eeuwig

In de blijdschap ongenoemd.

De Heer, daarvan al goed van komt,

Hij voor ons zo bidden moete,

80 Dat elk zijn misdaad boet

Hier in dit lijf en voort doe zo,

Dat hij met God altijd is vrolijk.

Van Josaphat dleste. XXXIX.

Als doot was dese heilege sant,

Wert het cortelike becant

Enen hermite, woende daer bi,

Ende die selve so was hi,

5 Daer ierst Josaphat ane quam,

Ende die hem vort wijsde Barlaam.

Dese gaf hem sepulture

Na den state, na der cure,

Dat hem sine macht daer gaf.

10 Hi leidene in sijns meesters graf.

Ende daer, in weet niet hoe lange,

Was hem geheeten dat hi gange,

In visioene, in Ynden lant,

Ende hi den coninc doe becant

15 Die dingen al van Josaphat.

Ende die ander dede al dat,

Ende quam ten coninc Barachien,

Dien hi die dinc al wilde belien.

Die coninc en was niet roeckeloes,

20 Want hi en lette niet altoes;

Hi voer ende met hem groot gediet,

Ende ruste lettel ofte niet

Eer si quamen ter hagedochte.

Die coninc dat graf besochte,

25 Daer hi in vant den dieren scat:

Barlaam ende Josaphat,

Onverkeert no groot no cleene,

Daertoe suver ende reene,

Rechte also si waren begraven.

30 So soeten roke si utegaven,

[p.493] Dat u niemen en conde geseggen.

Die coninc dede die sante leggen

In sere preciose vaten,

Ende voerre mede siere straten,

35 So dat hi quam an dlant van Ynden.

Ende alst die liede claer bekinden,

Trocken si derwert altemale.

Omme die sante te eerne wale

Brachten si cierheit menegerande,

40 Ende die clercgie al van den lande

Brachten lampten ende ander lecht,

So dat daer een seide recht,

Dat mense met lichte scoene berechte,

Die kindere ende oer sijn van den lechte.

45 Met hymnen ende met groten sange

Ende met sere bliden begange

Waren si bracht in der kerken,

Die Josaphat ierst dede werken.

Vele miraculen gescieden daer,

50 Beide in dierste ende daer naer,

Daer Gods lof bi wert gemeert

Ende die sante sijn geeert,

Ende waren gheleit in hogher stede,

Daer men groten cost toe dede,

55 Alst recht was na hare betamen.

Die coninc ende alle die daer quamen

Sagen daer Gods doecht ende macht,

Daer die menege bi wert bracht

Uut dolingen daer hi in stac.

60 Wie daer hadde ongemac,

Wert gesont daer altemale.

Wie dat Josaphats leven wale

Mercte van beghinne ten inde,

Hoe hi Gode minde met geninde,

65 Hi moeste beteren sijn leven,

Ende eweliken lof Gode gheven.

Van Josafat het laatste. XXXIX.

Toen dood was deze heilige Sint,

Werd het gauw bekend

Een heremiet, woonde daarbij,

En diezelfde zo was hij,

5 Daar eerst Josafat aankwam,

En die hem voort wees Barlam.

Deze gaf hem grafkist

Naar de staat, na de kuren,

Dat hem zijn macht daar gaf.

10 Hij legde hem in zijn meesters graf.

En daar, ik weet niet hoe lang,

Was hem gezegd dat hij ging,

In visioenen, in India land,

En hij de koning toen bekende

15 Die dingen al van Josafat.

En die andere deed al dat,

En kwam te koning Barachias,

Die hij dat ding al wilde belijden.

De koning was niet roekeloos,

20 Want hij lette niet altijd;

Hij voer en met hem groot volk,

En ruste weinig of niet

Eer ze kwamen tot de spelonk.

De koning dat graf bezocht,

25 Daar hij in vond de dure schat:

Barlam en Josafat,

Onveranderd nog groot nog klein,

Daartoe zuiver en rein,

Rechte alzo ze waren begraven.

30 Zo’ n zoete geur ze uitgaven,

Dat u niemand kon zeggen.

De koning deed de sinten leggen

In zeer kostbare vaten,

En voer er mee zijn straten,

35 Zodat hij kwam aan het land van India,

En toen de luiden het duidelijk bekenden,

Trokken ze derwaarts allemaal.

Om de sinten te eren wel

Brachten ze sierlijkheid menigerhande,

40 En de geestelijkheid al van het land

Brachten lampen en ander licht,

Zodat daar een zei recht,

Dat men ze met licht schoon berechte,

Die kinderen en erven zijn van het licht.

45 Met hymnen en met grote gezangen

En met zeer blijde omgangen

Waren ze gebracht in de kerk,

Die Josafat eerst deed werken.

Vele mirakels geschieden daar,

50 Beide in de eerste en daarna,

Daar Gods lof bij werd vermeerderd

En de sinten zijn geerd,

En waren gelegd in hoge plaats,

Daar men grote kosten toe deed,

55 Als het recht was naar hun betamen.

De koning en alle die daar kwamen

Zagen daar Gods deugd en macht,

Daar menigeen bij werd gebracht

Uit dolingen daar hij in stak.

60 Wie daar had ongemak,

Werd gezond daar helemaal.

Wie dat Josafat leven wel

Merkte van begin tot het einde,

Hoe hij God minde met geen einde,

65 Hij moeste verbeteren zijn leven,

En eeuwige lof God geven.

Van Zosimas ende van Marien van Egypten. XL.

In enen cloester in Palestine

Was wilen een moenc, die dleven sine

So in Gods dienste heeft gesat,

Dat die moencke van meneger stat

5 Quamen bescouwen den heilegen man,

Omdat si wilden leeren daer an,

Hoe dat men best Gode bequame.

Zosimas was sijn name.

Van kinde tote LIII jare

10 Hadde hi moene geweest aldare.

Hierna quam in sijn gedochte,

Ofte els enech leven mochte

Beter dan dat sine wesen;

Ende cortelike na desen

15 Siet hi waer vore hem staet een oude,

Ende sprect hem dus an also houde:

‘Zozimas, du heefs wel geleeft,

Maer gheen mensche volmaectheit en heeft.

Het es menech wech ter salechede.

20 Ende wiltu dat weten mede,

Laet dese stede ende volch mi.’

Ende al te hant so dede hi,

So dat hi ter Jordanen quam,

Daer hi enen cloester vernam

25 In wilden steden. Daer in gegaen

Es hi ende wert wel ontfaen

Van den abt van gheenre stede.

Nu hort hier der moencke sede:

Opten iersten sondach,

30 Die den vastenen naest lach,

So daden Gods dienst alle gadere,

Ende monechden hen die heilege vadere.

Doe ondercusten si hen te samen,

Ende daerna ane den abt si namen

35 Paeys elkerlijc, ende vort hem baden,

Dat hi siere beden hen wilde gestaden.

Als dese dinc dus was voldaen,

Sijn si te samen uutgegaen

Lovende Gode, onsen Here.

40 In den cloester en bleef nemmeere

Dan een der moencke ofte twee;

Ende dat en was no men no mee

Omme jegen die dieve te hebben hoede,

[p.494] Want so cleene bleeft daer van goede;

45 Maer omme dat men emmer woude,

Dat thuus in Gods dienst bliven soude.

Ende als si buten waren comen,

Heeft elc sinen wech genomen

Ter wilder woestinen waert,

50 Ende elc droech in sine vaert

Daer hem af dochte daer hi mede

Ter noet sinen tijt gelede;

Ende selke waren die niet en droegen,

Ende hen daer bi te levene voegen

55 Met crude, dat wies in die woestine.

Elc dede na den wille sine,

Na dien dat hem God gracie gaf.

Haerre geen en wiste twint daer af

Wat den anderen gheschiede.

60 Spalmsondaechs dese liede

Quamen alle weder ten cloestere binnen,

Ende haerre negeen en mochte bekinnen

Des anders doen bi enegen saken,

Want si duchtent cont maken:

65 Tgoede leven soudere minderen met meere

Dan meerren in onsen Here.

Sozimas, die heileghe man,

Die vinc oec dese costume an,

Ende ghinc over die Jordane.

70 Lettel spisen droech hi hem ane,

Ghecleedt met II cleederen nebor reene.

Dus wert hi der woestinen ghemeene,

Ende dat wandelen hem bequam,

Dan als hi sine noetdorst nam,

75 Ende als hi sine gebede seide.

Hieromme hem dat wandelen greyde,

Ofte hi iet enegen heilegen man

Vonde, daer hi mochte van

Doeghet horen ofte sien,

80 Ende hi beter worde in dien.

Als aldus XX dage leden,

Quam hi omtrent middach teere steden,

Daer ruste hi ende seide sine gebede;

Want het was so sine sede,

85 Dat hi te tierdeen, middach, noene,

Dede sonder wandelen sine orisoene.

Ende daer hi nu seide sijn getide,

Sach hi tsiere rechter side

Als van enen mensche die scade.

90 Een deel wert hi tenden rade,

Want hi waende dat ware een geest.

Hi seinde hem ende nam volleest

Ane Gode, ende viel ter bede.

Ende na de bede so siet hi mede

95 Enen mensche gaen al naect,

Die met haerre hitten hadde gemaect

Die sonne swert, maer thaer was wit.

Als Sozimas versien heeft dit,

So beghint hi sere verbliden

100 Ende vaste derwert tiden.

Als die ander hem siet comen,

So heeft hi die vlocht genomen,

Ende Sozimas vaste naer,

Dore al dat hi moede was ende swaer,

105 Ende began roepen met weene:

‘Twi vliestu enen ouden allene?

Gods vrient, ontbeidt mi; so wie

Du best, ic beswere di

Bi Gode, daer du pine om doechs,

110 Dattu mi di nu vertoechs,

Enen cranken ouden onwaert.’

Doe hem die moetheit nam die vaert

Ende hi seere wert onvroe,

Doe sprac die ghene diene vloe:

115 ‘Abt Sozimas, twi jaechstu mi?

[p.495] Verghef mi dat ic moeye di.

Ic en mach nu te di keeren niet,

Want ic een wijf ben, die di vliet.

Dijn overste cleet werp mi:

120 Ic decke mi ende come te di,

Dat ic geniete dijnre bede.’

Dat die ander gherne dede;

Maer daer af hi in wondere coemt,

Hoe dat sine onbekint noemt,

125 Ende peist dat dat godlijc ware.

Si nam tcleet ende decte hare;

Maer als si dat cleet vinc an,

So keerde hem omme die heilege man.

Doe quam si hem bat na ende seide:

130 ‘Abt! wat di te siene greyde

Een wijf, die vol sonden si,

Daer du best gepijnt dus bi?’

Hi viel over sine cnien,

Ende bat hare dat seinen; mettien

135 Viel si selve op die erde,

Ende dat seinen van hem begherde.

Daer en horde men dan niet algader

Dan: ‘seine ons, moeder!’ seine ons, vader!’

Dus lagen si daer op der heide.

140 Dat heilege wijf ten lesten seide:

ԇhebenedijt si emmermeere

Die verloessere, onse Here!’

ԁmen!Ս seide doe Sozimas,

Ende si rechte hare op na das,

145 Ende sprac dus: ‘Ic bidde di, vader,

Dattu mi segts den staet algader

Van den saleghen kerstenhede,

Van princen ende prelaten mede.’

Sozimas antwerdde hare:

150 ‘Cortelike seggic di dware.

Onse Here sijs gebenedijt!

Hi heeft geset in desen tijt

Al sijn volc in payse goet.

Maer, wel lieve moeder, doet

155 Te Gode wert uwe heileghe gebede,

Dat hi sijn kerke altoes bevrede,

Ende si hem diene tallen stonden,

Ende mede over mine sonden.’

Van Zosimas en van Marian van Egypte. XL.

In een klooster in Palestina

Was wijlen een monnik die het leven van hem

Zo in Gods dienst heeft gezet,

Dat de monniken van menige stat

5 kwamen aanschouwen de heilige man,

Omdat ze wilden leren daaraan,

Hoe dat men beste God bekwam.

Zosimas was zijn naam.

Van kind tot 53 jaren

10 Had hij monnik geweest aldaar.

Hierna kwam in zijn gedachte,

Of elders enig leven mocht

Beter dan dat zijne wezen;

En gauw na deze

15 Ziet hij waar voor hem staat een oude,

En spreekt hem aldus aan alzo te houden:

‘Zosimas, u hebt goed geleefd,

Maar geen mens volmaaktheid heeft.

Er is menige weg ter zaligheid.

20 En wil u dat weten mede,

Verlaat deze stede en volg mij.’

En al gelijk zo deed hij,

Zodat hij ter Jordaan kwam,

Daar hij een klooster vernam

25 In wilde steden. Daarin gegaan

Is hij waardig en goed ontvangen

Van de abt van die stede.

Nu hoort hier de monniken zede:

Op de eerste zondag,

30 Die de vasten naast lag,

Ze deden Gods dienst allemaal,

En gaf de communie hen de heilige vader.

Toen kusten ze hen tezamen,

En daarna aan de abt ze namen

35 Vrede elk, en voort hem baden,

Dat hij zijn beden hen wilde voldoen.

Als dit ding aldus was voldaan,

Zijn ze tezamen uitgegaan

Lovende God, onze Heer.

40 In het klooster bleef nimmer

Dan een der monniken of twee;

En dat was men of meer

Om tegen de dieven te hebben hoede,

Want zo klein bleef daar van goed;

45 Maar omdat men immer wou,

Dat het huis in Gods dienst blijven zou.

En toen ze buiten waren gekomen,

Heeft elk zijn weg genomen

Ter wilde woestijn waart,

50 En elk droeg in zijn vaart

Waarvan hij dacht daar hij mede

Ter nood zijn tijd deed;

En sommige waren die niets droegen,

En hen daarbij te leven voegen

55 Met kruiden, die groeien in de woestijn.

Elk deed het naar zijn wil,

Na dien dat hem God gratie gaf.

Hun geen wist iets daarvan

Wat de anderen geschiede.

60 Op Palmzondag deze lieden

Kwamen alle weer te klooster binnen,

En van hen geen mocht bekennen

De ander zijn doen bij enige zaken,

Want ze duchten het kond maken:

65 Het goede leven zou verminderen met meer

Dan meer in onze Heer.

Zosimas, die heilige man,

Die ving ook dat gebruik aan,

En ging over de Jordaan.

70 Weinig spijzen droeg hij hem aan,

Gekleed me 2 klederen bijna rein.

Dus werd hij de woestijn algemeen,

En dat wandelen hem bekwam,

Dan als hij zijn nooddorst nam,

75 En als hij zijn gebed zei.

Hierom hem dat wandelen geriefde,

Of hij iets enige heilige man

Vond, daar hij mocht van

Deugd horen of zien,

80 En hij beter worden in die.

Toen aldus 20 dage leden,

Kwam hij omtrent middag te ene stede,

Daar ruste hij en zei zijn gebeden;

Want het was zo zijn zede,

85 Dat hij te tierde, middag, noen,

Deed zonder wandelen zijn gebed.

En daar hij nu zei zijn getijde,

Zag hij aan zijn rechter zijde

Als van een mens de schaduw.

90 Een deel werd hij te einde rade,

Want hij waande dat was een geest.

Hij zegende hem en nam steun

Aan God en viel ter bede.

En na het gebed zo ziet hij mede

95 Een mens gaan al naakt,

Die met zijn hitte had gemakt

De zon zwart, maar het haar was wit.

Toen Zosimas gezien heeft dit,

Zo begint hij zeer verblijden

100 En vast derwaarts te gaan.

Als de ander hem ziet komen,

Zo heeft hij de vlucht genomen,

En Zosimas vast na,

Door al dat hij moede was en zwaar,

105 En begon roepen met wenen:

‘Waarom vliedt u een oude alleen?

Gods vriend, wacht op mij; zo wie

U bent ik bezweer u

Bij God daar u pijn om gedoogt,

110 Dat u me u nu vertoont,

Een zwakke oude onwaardig.’

Toen hem de vermoeidheid nam de vaart

En hij zeer werd droevig,

Toen sprak diegene die hem ontkwam:

115 ‘Abt Zosimas, waarom jaagt u mij?

Vergeef mi dat ik vermoei u.

Ik man nu tot u keren niet,

Want ik een wijf ben die u vliedt.

Uw bovenste kleed werp mij:

120 Ik bedek me en kom tot u,

Dat ik geniet uw bede.’

Dat de ander graag deed;

Maar daar hij van in verwondering komt,

Hoe dat ze hem onbekend noemt,

125 En peinst dat dit goddelijk was.

Ze nam het kleed en bedekte haar;

Maar toen ze dat kleed trok aan,

Zo keerde zich om de heilige man.

Toen kwam ze hem beter nabij en zei:

130 ‘Abt! Wat u te zien geriefde

Een wijf, die vol zonden is,

Daar u bent gepijnigd aldus bij?’

Hij viel op zijn knieën,

En bad haar dat zegent; meteen

135 Viel ze zelf op de aarde,

En dat zegenen van hem begeerde.

Daar hoorde men dan niet allemaal

Dan: ‘Zegen ons, moeder!’ ‘Zegen ons, vader!’

Dus lagen ze daar op de heide.

140 Dat heilige wijf ten lesten zei:

ԇebenedijd zij immermeer

Die verlosser, onze Heer!’

ԁmen!’ zei toen Zosimas,

En ze richten zich op na das,

145 En sprak aldus: ‘Ik bid u, vader,

Dat u me zegt de staat allemaal

Van de zalige christenheid,

Van prinsen en prelaten mede.’

Zozimas antwoordde haar:

150 ‘Gauw zeg ik u het ware.

Onze Heer zij gebenedijd!

Hij heeft gezet in deze tijd

Al zijn volk in vrede goed.

Maar wel lieve moeder doe

155 Tot God waart uw heilige gebeden,

Dat hij zijn kerk altijd bevredigt,

En ze hem dienen te alle stonden,

En mede over mijn zonden.’

Van Marien van Egypten. XLI.

Dat heilege wijf antwerdde hier na:

‘Hets goet ende noet, abt Sozima,

Pape Gods, die bede doe

Ende over mi sondege. Daer toe

5 Bestu geroepen, ende in dijn

Ghebod willic onderhorech sijn.

Ic wille bidden Gode, onsen Here,

Al ben ic besondecht sere.’

Oestwert heeft si danschijn gegeven,

10 Hande ende oegen opwert geheven,

Ende bad in stilre voeren,

Daer els niet dan leppen en roeren.

Sozimas en sach niemene noch en horde,

Maer hi orconde in sine woerde,

15 Dat hise van der erden sach

Gheheven wel eenre ellen slach.

[p.496] Doe hi dat sach, viel hi ter erde

Ende hem also sere verveerde,

Dat hi en der seggen dinc negeen

20 Dan ‘Kyrieleison ‘al in een.

Vort in twifele hi dus peyst:

Oft es een geest, die hem dus veyst.

Hier na hief sine op ende seit:

‘Abt, waeromme doet di dijn peysen leit,

25 Dat ic quaet geest soude wesen?

God doe di genoech van desen,

Dat ic ben een wijf sondare;

Maer kerstijn benic, ic weet dware.

Ic en ben geen geest, maer mul ende erde.

30 Des quaets geests werc ic al veronwerde.’

Doe makesi een cruce vore hare,

Ende seide doe al oppenbare:

‘Abt Sozimas, de Gods genade

Moet ons bescermen van allen quade.’

35 Sozimas viel hare ten voeten,

Ende beswoerse met goeder moeten

Bi der cracht van onsen Here,

Dat si hem haer doen al leere,

Wie dat si es ende van wane.

40 Si hieffen op ende sprac hem ane:

‘Vader abt, het dunct mi scande,

Di te seggene alrehande

Lichtheden van minen daden;

Maer als ict segge, hebbe mijns genaden.

45 Du saechts minen lichame naect;

Mijn doen wert di oec naect gemaect,

Dattu wets, dat ic niet mecken

En woude omme mine glorie dat decken,

Maer omme mine scandelike daet.

50 Wat glorien daer uut gaet,

Daer mi toe brachte te sine dat

Des duvels utevercoren vat?

Ic sorge, seggic al mijn doen di,

Dattu saen sels vlien van mi,

55 Ghelijc die den serpente vliet.

Ic bids di, vader, mi en laet niet,

Dune bids eenparlike vore mie,

Dat ic der swaerre wraken ontvlie

Bi dijnre beden, ende ic bejage

60 De Gods genade ten lesten dage.’

Doe hief die oude op tonsen Here

Die hande ende weende sere.

Van Maria van Egypte. XLI.

Dat heilige wijf antwoordde hierna:

‘Het is goed en nodig, abt Zosimas,

Paap Gods, die bede doet

En over mij zondige. Daartoe

5 Bent u geroepen, en in uw

Gebod wil ik onderdanig zijn.

Ik wil bidden God, onze Heer,

Al ben ik zondig zeer.’

Ostwaart heeft het aanschijn geheven,

10 Handen en ogen opwaarts geheven,

En bad in stille vervoering,

Daar anders niets dan kleppen en roeren.

Zosimas zag niemand nog hoorde,

Maar hij getuigt in zijn woorden,

15 Dat hij die van de aarde zag

Geheven wel een ellen slag.

Toen hij dat zag, viel hij ter aarde

En hem alzo zeer bang maakte,

Dat hij durfde te zeggen ding nee geen

20 Dan ‘Kyrie eleison ‘al in een.

Voort in twijfel hij dus peinst:

Of het is een geest die hem dus veinst.

Hierna hief ze hem op en zei:

‘Abt, waarom doet u uw peinzen leed,

25 Dat ik kwade geest zou wezen?

God doet u genoeg van deze,

Dat ik ben een wijf zondaar;

Maar christen ben ik, ik weet het ware.

Ik ben geen geest, maar stof en aarde.

30 De kwade geesten werk ik al verontwaardig.’

Toen maakte ze een kruis voor haar,

En zei toen al openbaar:

‘Abt Zosimas de Gods genade

Moet ons beschermen van alle kwaad.’

35 Zosimas viel haar te voeten,

En bezwoer haar met goed gemoed

Bij de kracht van onze Heer,

Dat ze hem haar doen al leren,

Wie dat ze is en van waarvan.

40 Ze hief hem op en sprak hem aan:

‘Vader abt het lijkt me schande,

U te zeggen allerhande

Lichtheden van mijn daden;

Maar als ik het zeg heb me genaden.

45 U zag mijn lichaam naakt;

Mijn doen werd u ook naakt gemaakt,

Dat u weet dat ik niet mikken

Wou om mijn glorie dat bedekken,

Maar om mijn schandalige daad.

50 Wat glorie daaruit gaat,

Daar me toe bracht te zijn dat

De duivels uitverkoren vat?

Ik zorg, zeg ik al mijn doen u,

Dat u gelijk zal vlieden van mij,

55 Gelijk die de serpenten vliedt.

Ik bid het u vader me verlaat niet,

U bidt eenparig voor mij,

Dat ik de zware wraak ontvliedt

Bij uw gebeden en ik bejaag

60 De Gods genade ten laatste dag.’

Toen hief die oude op tot onze Heer

De handen en weende zeer.

Hoe si hem cont maecte al haer leven van beginne. XLII.

Dus nam si die tale an [te] hant:

‘Ic was ute Egypten lant.

Noch doe dat vader ende moeder waren

In live, wasic van XII jaren,

5 Die ic liet, ende ghinc na dat

TAlexandrien ter stat.

Hoe ic mine joecht daer heb bestaet

In alre onsuverheiden quaet,

Dat en magic niet te woerde bringen.

10 Maer hore hier in corten dingen:

Seventiene volle der jare

Was ic in steden oppenbare,

Daer ic mi gaf al gemeene

Talre daet die was onreene;

15 Ende anderen loen ic niet en gherde

Dan al die luxurie onwerde:

[p.497] Dronckenscap ende al vuel spel

Dat was mijn tresoer, niet el.

Ic wederseide dicwile mieden,

20 Die men mi woude om sonden bieden,

Om dat men mi versueken soude

Vele te meer, dat ic al woude,

Omme te vorderne vele te meere

Der onsuverheden ghere;

25 Ende al dat ter onsuverheiden trect,

Daeromme hebbic vore al gemect.

In enen somer hebbic versien,

Hoe dat menech Egyptien

Ter vaert trecken ter see wert al.

30 Enen vraechdic, waer dat volc sal,

Ende ic verstont also ane hem,

Dat si te Jherusalem

Wilden ons Heren cruce sien;

Ende doe vraechdic vort al dien,

35 Oftic mochte mede varen.

Ԉeefstu verscat ende te diere orbaren

Spise, men en maecht di niet

Verbieden,’ heeft hi mi bediet.

‘ Minen lichame,’ sprakic na dat,

40 ‘Ghevic hen over verscat.’

Ende doe liepic in der scaren,

Ende altemale om dat ic mijn begaren

Met menegen daer vervorderen soude

Met vuelheiden menechfoude.

45 Ic, vader, hadde gherne gebeden di,

Dattu niet weten en wouds van mi

Mine scandelike dade,

Daer ic mi af sere ontrade.

Ic weet dat ic niet alleene

50 Dine oren en make onreene,

Maer ic besmette mede de lucht

Met minen woerden, dats mijn ducht.’

Sozimas liet vele trane

Ende sprac: ‘bi Gode ic di mane,

55 Suster, sprec; en laet achter twint.’

Anderwerf si dus begint:

‘Gi, dien ic vraechde, als hi horde

Mine vuele onsuver woerde,

Loech hi ende schiet van mi soe.

60 Ter see wert liep ic sere onvroe,

Daer ic meest jongelinge vant.

Tien jongelinge vandic te hant,

Die alle anteerden ydele dinc.

Met hen ic ten schepe ghinc,

65 Ende van dier vaert al dorentuere

Was mijn wille ende mine cuere

Dronckenscap, vuele spellijchede,

Alte doerper woerde mede,

Hoerdoem ende al onsuverheit,

70 Dat niet met woerden en mach sijn geseit;

Ja so dat ic menech goet gedachte

Te alte vuelen sonden brachte.

Dus was mijn leven groot ende smal

Verliesinge van sielen al,

75 Ende mijn vuel vleesch verhit

Was hen recht der hellen pit;

Waeraf ic mi verwondere genoech,

Hoe mijn quaet de see gedroech,

Ende dat die eerde mi niet verbolgen

80 En heeft al levende verswolgen.

Maer Gods groote ontfermecheit

Heeft mine penitencie ontbeidt,

Die niet en wille, werdic geware

Seker, de doot van den sondare.’

Hoe ze hem bekend maakte al haar leven van begin. XLII.

Dus nam ze de taal aan gelijk:

‘Ik was uit Egypte land.

Nog toen dat vader ende moeder waren

In leven, was ik van 12 jaren,

5 Die ik verliet, en ging na dat

Te Alexandrië ter stad.

Hoe ik mijn jeugd daar heb besteed

In alle onzuiverheid kwaad,

Dat mag ik niet te woord brengen.

10 Maar hoor hier in korte dingen:

Zeventien volle jaren

Was ik in steden openbaar,

Daar ik me gaf algemeen

Te alle daad die was onrein;

15 En ander loon ik niet verlangde

Dan al die luxurieus onwaardig:

Dronkenschap en al vuil spel

Dat was mijn schat, niets anders.

Ik weer zei vaak winst,

20 Die men mij wou om zonden bieden,

Omdat men mij verzoeken zou

Veel te meer dat ik al wou,

Om te bevorderen veel te meer

De onzuiverheden verlangen;

25 En al dat te onzuiverheid trekt,

Daarom heb ik voor al gemikt.

In een zomer heb ik gezien,

Hoe dat menige Egyptenaar

Ter vaart trekken ter zee waart al.

30 Een vroeg ik waarheen dat volk zal,

En ik verstond alzo aan hem,

Dat ze te Jeruzalem

Wilden ons Heren kruis zien;

En toen vroeg ik voort al die,

35 Of ik mocht mede varen.

‘Heeft u reisgeld en tot uw oorbaar

Spijzen men mag u niet

Verbieden,’ heeft hij me aangeduid.

‘Mijn lichaam,’ sprak ik na dat,

40 ‘Geef ik hen voor reisgeld.’

En toen liep ik in de scharen,

En allemaal omdat ik mijn begeren

Met menigeen daar bevorderen zou

Met vuilheden menigvuldig.

45 Ik vader had graag gebeden u,

Dat u niet weten wou van mij

Mijn schandelijke daden,

Daar ik me van zeer ontraadt.

Ik weet dat ik niet alleen

50 Uw oren maak onrein,

Maar ik besmet mede de lucht

Met mijn woorden, dat is mijn vrees.’

Zosimas liet vele tranen

En sprak: ‘Bij God ik u aanmaan,

55 Zuster, spreek; en laat achter niets.’

Andermaal ze aldus begint:

‘’Gij, die ik vroeg, toe hij hoorde

Mijn vuile onzuivere woorden,

Lachte hij en scheidde van mij zo.

60 Ter zee waart liep ik zeer droevig,

Daar ik meest jongelingen vond.

Tien jongelingen vond ik gelijk,

Die alle hanteerden ijdele dingen.

Met hen ik te scheep ging.

65 En van die vaart al door en door

Was mijn wil en mijn keur

Dronkenschap, vuile spelletjes,

Al te dorpse woorden mede,

Hoerendom en al onzuiverheid,

70 Dat niet met woorden mag zijn gezegd;

Ja, zodat ik menige goede gedachte

Te al te vuilen zonden bracht.

Dus was mijn leven groot en smal

Verliezen van ziel al,

75 En mijn vuil vlees verhit

Was hen recht de hellen put;

Waarvan ik me verwonder genoeg,

Hoe mijn kwaad de zee verdroeg,

En dat de aarde me niet verbolgen

80 Heeft al levend verzwolgen.

Maar Gods grote ontferming

Heeft mijn penitentie opgewacht,

Die niet wil werd ik gewaar

Zeker de dood van de zondaar.’

Van den selven noch. XLIII.

‘Hier na quamen wi ter heileger stede,

Daer ic menech quaet in dede,

Want ic liep die stat al durenture

Ende tract al te mijnre cure

5 Al dat ic getrecken mochte,

So dat ic menege siele brochte

In sware scandelike sonde.

[p.498] So dat ic teenre morgenstonde

Mede in die kerke wilde gaen;

10 Ende doe ic soude dat bestaen,

Ende ic vore die kerke quam,

Den inganc al mi benam

Die Gods cracht; maer altemale

Ghingen in die andere wale.

15 Ende noch pijndic om ingaen;

Doe vandic mi allene staen

In tkerchof achterwert gedreven.

Noch wildict mijnre crancheit geven,

Ende werp mi noch in ene scare,

20 Daer ic mede ghinc der doren nare;

Maer rechte alsic waende ingaen,

So werdic al wederstaen

Rechte als van eere heercracht,

Ende al weder achter bracht.

25 Als mi dus gesciede die dinc,

Mine cracht mi al ontghinc,

Ende mi besweken mine lede.

Doe ghinghic sitten in ene stede

In enen hoec op den kerchof,

30 Ende wert peysende, waer of

Dat mi dat gevallen mochte,

So dat God gaf in mijn gedochte,

Dat het daden mine sonden;

Ende die trane mi begonden

35 Uten ogen te loepene sere,

Ende ic versuchtte so lanc so meere.

Doe saghic opwert met rouwen,

Ende sach dymage van onser Vrouwen,

Ende ic seide met herten vort:

40 Ԉeilege Maget, die Gods Woert

Ons gewonnen heefs ingevleescht!

Al hebbic dat wel verheest,

Dat ic dies ben herde onwaert

Bi minen vuelen sonden verswaert,

45 Dat ic soude op dine groetheit sien,

So ben ic seker nochtan van dien,

Dat God van di woude sijn geboren

Om te behoudene die waren verloren,

Ende omme den sondere te leerne

50 Te penitencien te bekeerne.

Hieromme, Vrouwe, mi gestereke,

Dat ic gaen mach in de kerke,

Ende dat ic sie dat heilege hout,

Daer hi an gedoechde der doot gewout,

55 Die Gods sone ende de dine,

Ende omme te verloessene die sine

Stortten wilde sijn heilege bloet.

Vrouwe, die doren mi ontdoet;

Belovet vore mi oec uwen sone,

60 Dat ic ter vuelheit gewoene

Mijn vleesch en bevele nemmermeere.

Op dat ghi mi doet dese eere,

Dat ic dat cruce geanebede

Ende siet met ogen daer na mede,

65 Loechenic der werelt al,

Ende dat ghi wilt ic seggen sal.’

Op haren troest ben ic gegaen

Vort ter kerken, ende wel saen

Ghinc icker in sonder weren.

70 Daer sagic theilege cruce ons Heren,

Dat ic anebeedde, ende roke fijn

Gheroekic, die suetste die mach sijn.’

Van dezelfde nog. XLIII.

‘Hierna kwamen we ter heilige stede,

Daar ik menig kwaad in deed,

Want ik liep die stad al door en door

En trok het al tot mijn kuur

5 Al dat ik trekken mocht,

Zodat ik menige ziel bracht

In zware schandelijke zonde.

Zodat ik te ene morgenstonde

Mede in de kerk wilde gaan;

10 En toen ik zou dat bestaan,

En ik voor de kerk kwam,

De ingang al me benam

Die Gods kracht; maar helemaal

Gingen in die andere wel.

15 En nog pijnde ik om in te gaan;

Toen vond ik me alleen staan

In het kerkhof achterwaarts gedreven.

Nog wilde ik het mijn zwakte toegeven,

En wierp me nog in een schaar,

20 Daar ik mede ging de deur nabij;

Maar rechte toen ik waande in te gaan,

Zo werd ik al weerstaan

Recht als van een legerkracht,

En al weer achter bracht.

25 Toen me aldus geschiede dat ding,

Mijn kracht me al ontging,

En me bezweken mijn leden.

Toen ging ik zitten in een stede

In een hoek op het kerkhof,

30 En werd peinzend, waarvan

Dat me dat gevallen mocht,

Zodat God gaf in mijn gedachte,

Dat het deden mijn zonden;

En de tranen me begonnen

35 Uit de ogen te lopen zeer,

En ik zuchtte hoe langer hoe meer.

Toen zag ik omhoog met rouwe,

En zag de afbeelding van onze Vrouwe,

En ik zei met hart voort:

40 Ԉeilige Maagd, de Gods Woord

Ons gewonnen heeft in het vlees!

Al heb ik dat goed verstaan,

Dat ik dus ben erg onwaardig

Bij mijn vuile zonden verzwaard,

45 Dat ik zou op uw grootheid zien,

Zo ben ik zeker nochtans van die,

Dat God van u wou zijn geboren

Om te behouden die waren verloren,

En om de zondaar te leren

50 Te penitentie te bekeren.

Hierom, Vrouwe, me versterk,

Dat ik gaan mag in de kerk,

En dat ik zie dat heilige hout,

Daar hij aan gedoogde de doods geweld,

55 De Gods zoon en de uwe,

En om te verlossen de zijne

Stortten wilde zijn heilige bloed.

Vrouwe, die deur me opent;

Beloof voort me ook uw zoon,

60 Dat ik ter vuilheid gewoon

Mijn vlees beveel nimmermeer.

Opdat gij me doet deze eer,

Dat ik dat kruid ga aanbidden

En zie het met ogen daarna mede,

65 Loochen de wereld al,

En dat ge wil ik zeggen zal.’

Op haar troost ben ik gegaan

Voort ter kerk en wel gelijk

Ging ik er in zonder weren.

70 Daar zag ik het heilige kruis ons Heren,

Dat ik aanbidt en rook fijn

Rook ik, die zoetste die mag zijn.’

Noch van den selven. XLIIII.

‘Weder so quamie ter stede,

Daer ic mijn belof al dede,

Ende cnielde vore onser Vrouwen daer,

Ende sprac deser gelike, dats waer:

5 Ԅu heefs mijns ontfaermt, Here,

Ende gedaen oec minen ghere;

Nu wise mi den wech te gane,

Dien du wils dat ic vange ane.’

[p.499] Ene stemme hebbic gehort,

10 Die mi seide dese woert:

‘Over die Jordane lijt,

Du vints daer ruste in corter tijt.’

Als ic dat horde, ic verstont

Dat men mi daer maecte cont.

15 Saen was ic der Jordanen leden,

Ende trac mi ten woesten steden,

Ende van dier tijt tote nu

Wasic van allen menschen schu,

Ende hebbe gehouden die woestine,

20 Ontbeidende den Here mine,

Gode, die elken begaert

Te behoudene, die hem bewaert.

LX jaer, wanic, sijn leden

Sint ic ginc uter heilegher steden.

25 Derdalf broet droech ic mi ane,

Als ic recht leet die Jordane,

Die alse steene verherdt waren,

Daer ic af at in somegen jaren.

Gheloeve mi, abt, ic segdi waer,

30 Dat mi wel XVII jaer

Mijn vleeschlike becoringe duerde,

Daer ic vele in besuerde.

Als mi gedachte der lecker spise,

Vleesch ende visch ende andere wise,

35 So quam mi daer af die ghere.

De wijn was mi genoechlijc sere;

Doe ic in die werelt was,

So hadde ic den ghere oec das.

So peisdic omme die ydelhede,

40 Daer ic genuechte groot hadde mede.

Ende doe mi dit te voren quam,

So werdic op mi selven gram,

Ende ghinc weenen in mesbare,

Ende began te roepene op hare,

45 Daer ic vore dede mijn belof,

Als die borge ware daer of,

Dat si van sonden mi behoede.

Ende als ic in droeven moede

Daer was in bitterliken tranen,

50 So quam mi dan Gods licht ane,

Daer ic bi ontghinc de temptacie;

Ende als mi dan ontghinc die gracie,

Quam mi weder ane gereit

Ghenuechte van onsuverheit.

55 Doe vielic echter in die bede

Ende in die grote tranen mede,

Ende en hebbe danschijn niet opgeheven,

Eer ic Gods licht hebbe beseven.

Aldus bi der hulpen van onser Vrouwe

60 Leedic desen groten rouwe

Al dore wel XVII jaer,

Ende tot nu vort meer daer naer

Heeft si mi altoes behoedt.

Metten brooden wasic gevoedt

65 Die XVII jaer al uut,

Ende ic at oec wortelen ende cruut,

Die wiesen in die woestine,

Ende algader die cledere mine

Worden te niente binnen dien tiden.

70 Ende van dier tijt oeyt siden

Heeft die Gods genadechede

Minen lichame ende mijn siele mede

Bescermt van alre dere.

Mijn bliscap wast so lanc so meere,

75 Als mi gedinct wat ic leden

Al hebbe cativecheden.

Cleedere, eten ende dranc

Es mi al ane Gods woert belanc;

Want die mensche niet en leeft

80 Bi broode allene, maer hi heeft

Leven van gerechter gesonde

Bi woerden die gaen uut Gods monde.’

Nog van dezelfde. XLIIII.

‘Weer zo kwam ik ter plaatse,

Daar ik mijn belofte al deed,

En knielde voor onze Vrouwe daar,

En sprak dergelijke, dat is waar:

5 ԕ hebt me ontfermd, Heer,

En gedaan ook mijn verlangen;

Nu wijs me de weg te gaan,

Die u wil dat ik vang aan.’

Een stem heb ik gehoord,

10 Die me zei dit woord:

‘Over die Jordaan ga,

U vindt daar rust in korte tijd.’

Toen ik dat hoorde ik verstond

Dat men mei daar maakte kond.

15 Gelijk was ik de Jordaan geleden,

En trok me te woeste steden,

En van die tijd tot nu

Was ik van alle mensen schuw,

En heb gehouden de woestijn,

20 Wachten de Heer mijn,

God, die elk begeert

Te behouden die hem bewaart.

40 jaar waan ik zijn geleden

Sinds ik ging uit heilige steden.

25 Derde half brood droeg ik me aan,

Toen ik recht ging de Jordaan,

Die als steen verhard waren,

Daar ik van at in sommige jaren.

Geloof me abt ik zeg u waar,

30 Dat me wel 17 jaar

Mijn vleselijke bekoring duurde,

Daar ik veel in bezuurde.

Als me gedacht de lekkere spijs,

Vlees en vis en andere wijze,

35 Zo kwam me daarvan dat verlangen.

De wijn was me genoeglijk zeer;

Toen ik in de wereld was,

Zo had ik het verlangen ook das.

Zo peinsde ik om de ijdelheid,

40 Daar ik genoegen groot had mede.

En toen me dit te voren kwam,

Zo werd ik op mezelf gram,

En ging wenen in misbaar,

En begon te roepen op haar,

45 Daar ik voor deed mijn belofte,

Als die borg was daarvan,

Dat ze van zonden me behoede.

En als ik in droevig gemoed

Daar was in bittere tranen,

50 Zo kwam me dan Gods licht aan,

Daar ik bij ontging de verleiding;

En als me dan ontging de gratie,

Kwam me weer aan gereed

Genoegen van onzuiverheid.

55 Toen viel ik echter in de bede

En in de grote tranen mede,

En heb het aanschijn niet opgeheven,

Eer ik Gods licht heb beseft.

Aldus bij de hulp van onze Vrouwe

60 Leed ik deze groten rouw

Al door wel 17 jaar,

En tot nu voort meer daarna

Heeft ze me altijd behoed.

Met het brood dat ik was gevoed

65 Die 17 jaar al uit,

En ik at ook wortels en kruid,

Die groeien in de woestijn,

En allemaal de kleren van mij

Worden te niet binnen die tijden.

70 En van die tijd ooit sinds

Heeft de Gods genadigheid

Mijn lichaam en mijn ziel mede

Beschermd van alle deer.

Mijn blijdschap groeit hoe langer hoe meer,

75 Als ik bedenk wat ik geleden

Al heb ellendigheid.

Klederen, eten en drank

Is me al aan Gods woord gegaan:

Want de mens niet leeft

80 Bij brood alleen maar hij heeft

Leven van gerechte gezondheid

Bij woorden die gaan uit Gods mond.’

[p.500] Van den selven noch. XLV.

Sozimas die dit verhort,

Dat si sprect der screfturen woert,

Oft si geleert ware vraechde hi hare;

Ende si seide hem oppenbare,

5 Dat si noyt man en hadde gesien,

Noch beeste oec, na dien

Dat si over die Jordane keerde,

Ende dat si letteren noyt en leerde;

Maer si seide, dat dwoert ons Heren

10 Alle vroetscap conste leeren.

Vort so seide si: ‘Vader, sie,

Al mijn doen wetstu van mie;

Nu over mi besondechde bid.’

Doe die oude horde dit,

15 Knielde hi ende seide gelike desen:

ԇhebenedijt moet altoes wesen

Onse Here God, die grote wondere doet.’

Si seide dus, doe si opstoet:

‘Vrient Gods, ic nu di beswere

20 Bi Jhesus Cristus, onsen Here,

Dattu hier van mi heefs ghehort,

Nemmermeer en bringt dat vort

Also lange als ic behoude dit lijf.’

Vort bat hem dat salege wijf

25 Om Gode, dat hi ten anderen jare

Uten cloestere niet en vare

Na de regule der ordine,

Ja metten gesellen sine;

Ende si verclaret hem noch bet,

30 Ende seide, het soude hem oec werden belet.

Als hi dit al heeft gehort,

Soe en weet hi wat seggen vort

Dan: ‘Glorie si di, God Here!’

Vort so bidt si hem dit meere,

35 Dat hi ten witten donderdaghe,

Die ten anderen jare gelage,

Neme theilege sacrament,

Gods lichame, ende hine hare gehent,

Want si gemonecht wesen woude.

40 Vort wijst si waer hise vinden soude.

Vort so seidse hem mede,

Dat hi den abt van siere stede

Seide, dat hi name ware

Vroedelike harendare

45 In sinen cloester, waer dat hi

Vint saken daer an te beterne si.

Ende doe si dit hadde geseit,

Ghinc si ten woesten wert gereit.

Van dezelfde nog. XLV.

Zosimas die dit hoort,

Dat ze spreekt de schrift woord,

Of het ze geleerd was vroeg hij haar;

En ze zei hem openbaar,

5 Dat ze nooit man had gezien,

Nog beesten ook na dien

Dat ze over de Jordaan keerde,

En dat ze letters nooit leerde;

Maar ze zei, dat het woord ons Heren

10 Alle kennis kon leren.

Voort zo zei ze: ‘Vader, zie,

Al mijn doen weet u van mij;

Nu over mij zondige bid.’

Toen de oude hoorde dit,

15 Knielde hij en zei gelijk als dit:

ԇebenedijd moet altijd wezen

Onze Heer God die groot wonder doet.’

Ze zei aldus toen ze opstond:

‘Vriend God ik nu u bezweer

20 Bij Jezus Christus, onze Heer,

Dat u hier van mij heeft gehoord,

Nimmermeer breng dat voort

Alzo lang als ik behoud dit lijf.’

Voort bad hem dat zalige wijf

25 Om God dat hij te andere jaar

Uit het klooster niet vaart

Naar de regel der orde,

Ja, met de gezellen van hem;

En ze verklaart hem nog beter,

30 En zei, het zou hem ook worden belet.

Als hij dit al heeft gehoord,

Zo weet hij niet wat zeggen voort

Dan: ‘Glorie is u, God Heer!’

Voort zo bidt ze hem dit meer,

35 Dat hij te witten donderdag,

Die te andere jaar ligt,

Neem het heilige sacrament,

Gods lichaam, en hij haar geeft,

Want ze gecommuniceerd wezen wou.

40 Voort wijst ze waar hij haar vinden zou.

Voort zo zei ze hem mede,

Dat hij de abt van zijn stede

Zei, dat hij nam waar

Verstandig hier en daar

45 In zijn klooster waar dat hij

Vindt zaken daaraan te verbeteren is.

En toen ze dit had gezegd,

Ging ze te woestijn waart gereed.

Noch van den selven. XLVI.

Sozimas viel in cniegebeden,

Ende custe daer si hadde getreden.

Ten cloester wert keerde hi na das,

Ende ten dage, alst recht was

5 Na de regele, quam hi daer binnen.

Niemene so en liet hi bekinnen

Binnen dien jare van dier dinc.

Ende als dat jaer ommeghinc

Ende die bruedere souden uutgaen,

10 So wert Sozimas bestaen

Met enen cortse, so dat hi blive.

Die woerde van den heilegen wive:

‘Al wilstu uten cloester gaen,

Dorlof wert di wederstaen,’

15 Dese woerde seide si te desen,

[p.501] Die cortelike was genesen.

Die witte donderdach hi quam:

Den lichame Gods hi nam,

Ende also ter steden, daer hi waent

20 Vinden dat hem was vermaent

Op doever der Jordane.

Die tijt leet van sinen wane:

Doe peysde hi dat sine sonden daden,

Dat si niet en quame te staden,

25 Ofte dat si hadde daer gewesen

Ende si wech ware gegaen. Met desen

Siet hise comen op dander side

Der rivieren; dies was hi blide.

Hi peist: ‘gheen scip hier oec en si,

30 Ende hoe vergaderen dan wi?’

Sozimas siet dat si seint hare,

Ende quam over dwatere dare;

Ende doe si quam den oevere bi,

Seidsi: ‘Vader, seinne mi.’

35 Na sine gebede gaf hi hare

Tsacrament van den outare.

Te Gode hief si doe die handen,

Ende seide dat hijt mochte verstanden:

‘Here, nu laet dijn dienstwijf vort

40 In payse wesen na dijn woert;

Want het hebben die ogen mijn

Ghesien die salechede dijn.’

Toten ouden sprac si mede:

‘Ganc in payse te dijnre stede;

45 Du sels hier comen in dander jaer,

Ende selt mi vinden daer,

Daer ic ierst sprac jegen di.’

Ende al biddende seide hi:

‘Nu et een deel dies ic hier bringe.’

50 III greynkene, cleene dinge,

Nam si, die si vore hem at,

Ende seide Gode lof. Na dat

Seide si: 'ons genuecht al meest

Die gracie van den Heilegen Geest,

55 Daer men bi mach die gebode

Houden van onsen Here Gode.’

‘Vader abt,’ seide si na dit,

‘Ghedinc mijns ende vore mi bid.’

Sine hande sloech hi ane hare voete,

60 Ende seide: ‘bidde vore mi, vrouwe soete,

Ende over al die heilege kerke.’

Elc gruette anderen met woerden stercke,

Ende si maecte een cruce vore hare,

Ende ghinc over dwater clare,

65 Als si te voren hadde gedaen.

Ende als si hem es ontgaen,

So waest hem herde leet,

Dat hi haren name niet en weet.

Nog van dezelfde. XLVI.

Zosimas viel in kniegebeden,

En kuste daar ze had getreden.

Te klooster waart keerde hij na das,

En te dag, als het recht was

5 Naar de regel, kwam hij daar binnen.

Niemand zo liet hij bekennen

Binnen dat jaar van dat ding.

En toen het jaar omging

En de broeders zouden uitgaan,

10 Zo werd Zosimas bestaan

Met een koorts, zodat hij blijft.

De woorden van dat heilige wijf:

‘Al wil u uit het klooster gaan,

Het verlof wordt u weerstaan,’

15 Deze woorden zei ze tot deze,

Die gauw was genezen.

Die witte donderdag hij kwam:

Het lichaam Gods hij nam,

En alzo ter plaatse, daar hij waant

20 Vinden dat hem was vermaand

Op de oever der Jordaan.

Die tijd leed van zijn waan:

Toen peinsde hij dat hij zonden deed,

Dat ze niet kwam op tijd,

25 Of dat ze had daar geweest

En ze weg was gegaan. Met deze

Ziet hij haar komen aan de andere zijde

De rivier; dus was hij blijde.

Hij peinst: ‘Geen schip hier ook is,

30 En hoe verzamelen dan wij?’

Zosimas ziet dat ze zegent haar,

En kwam over het water daar;

En toen ze kwam de oever nabij,

Zei ze: ‘Vader, zegen mij.’

35 Na zijn gebed gaf hij haar

Het sacrament van het altaar.

Te God hief ze toen de handen,

En zei dat hij het mocht verstaan:

‘Heer, nu laat uw dienstwijf voort

40 In vrede wezen naar uw woord;

Want het hebben die ogen mijn

Gezien de zaligheden van u.’

Tot de oude sprak ze mede:

ԇa in vrede tot uw stede;

45 U zal hier komen in het volgende jaar,

En zal me vinden daar,

Daar ik eerst sprak tegen u.’

En al biddende zei hij:

‘Nu eet een deel dat ik hier breng.’

50, 3 korreltjes, kleine dingen,

Nam ze die ze voor hem at,

En zei God lof. Na dat

Zei ze: ‘Ons vergenoegt al meest

De gratie van de Heilige Geest,

55 Daar men bij mag de geboden

Houden van onze Heer God.’

‘Vader abt,’ zei ze na dit,

‘Gedenk me en voor me bidt.’

Zijn handen sloeg hij aan haar voeten,

60 En zei: ‘Bid voor mij, vrouwe lieve,

En over al die heilige kerk.’

Elk groette de andere met woorden sterk,

En ze maakte een kruis voor haar,

En ging over het water helder,

65 Zoals ze tevoren had gedaan.

En toen ze hem was ontgaan,

Zo was het hem erg leed,

Dat hij haar naam niet weet.

Hoe Zosimas wederkeerde. XLVII.

Als djaer weder ommequam,

Sozimas den wech anenam,

Ende quam ter steden hem vorseit.

Maer niemene en vint hi, dats hem leit,

5 Ende hi viel in sine ghebede.

Daer na quam hi rechte ter stede,

Daer hi sach ene claerheit groot,

Daer dat heilege wijf lach doot

Met allen leden so gestrect,

10 Alsomen doode na recht berect.

Doe liep hi cussen hare voete,

Ende hi weende met goeder moete,

Ende hi en dorste niet comen mede

Aen gheen der ander lede.

15 Doe ghinc hi bidden ende singen.

Hierna wert hi in twifelingen,

Hoe dat hise begraven sal,

Want dat lant was steennachtech al,

Ende hi en hadde spade noch ander saken,

20 Daer men graf mach mede maken.

[p.502] Nochtan weder so peyst hi,

Oft hare oec bequame si.

Doe hi dit peysende wert mettien,

Heeft hi bi haren hoefde gesien

25 Letteren in deerde ghescreven,

Die dese woerde mochten geven:

‘Her abt Sozima, hier bedrive

Marien lichame der keytive

Te gravene, ende, dat hare si,

30 Ghef tgemul der erden, ende bid vore mi

Gode, bi wien ic in Aprel

Al overleet dese werelt fel.’

Dit was hem overwel bequame,

Dat hi wiste haren name.

35 Vort was hi al seker das

Bi den letteren die hi las,

Dat si saen dit leven liet

Na dien dat hi van hare sciet;

Ende daer hi toe hadde gedaen

40 XX dage, was si gegaen

Binnen eenre corter wilen allene.

Ende nu en hadde hi dinc engeene

Mede te gravene, also ic ierst seide.

Met dat hi es dus in arbeide,

45 Heeft hi versien enen lyoen

Te haren voeten wonder doen,

Want hi custe hare voetsporre.

Een deel wert hi van vare in porre.

Ende doe quam hem in den moede,

50 Dat hem hadde geseit die goede,

Dat si daer dier noyt en hadde gesien.

Ende hi seinde hem mettien,

Ende hoopt in sinen moet,

Dat hem die leeu geen quaet en doet

55 Omme die heilecheit van hare.

Die leeu toende hem oec gebare,

Dat hi hem niet fel en ware.

Doe sprac tote hem Sozimas,

Doe hi hem niet fel en was:

60 ‘Dit heilege wijf mi geboet,

Dat ic groeve haren lichame doot.

Al instrument geberst mi dan,

Dat ic geen graf gemaken en can.

Met dinen claeuwen, vrient, so scave,

65 Dat ic den lichame gegrave,’

Dat die leeu wel saen dede,

Ende Sozimas die groefse ter stede.

Die leeu ghinc van danen hi quam

Goedertieren als een lam,

70 Ende Sozimas ginc ten cloester waert

Gode lovende van siere vaert;

Ende seide den moenken al na dien

Wat hi gehort hadde ende gesien.

Daeromme loefden si onsen Here.

75 Als djaer quam te sinen keere,

Maecten si feeste groot op dien dach,

Dat hare salege jaergetide lach,

Ende die abt Jan van geenre stede

Beterde enege saken mede,

80 Daer hi te beterne ane vant wale;

So dat des heilechs wijfs tale

Vonden wert ter waerheit claer.

Die heilege Sozimas bleef aldaer

Onthier ende hi galt der doot scout,

85 Doe hi wel C jaer was out.

Hoe Zosimas wederkeerde. XLVII.

Toen het jaar weer omkwam,

Zosimas de weg aannam,

En kwam ter plaatse hem voorgezegd.

Maar niemand vind hij, dat is hem leed,

5 En hij viel in zijn gebed.

Daarna kwam hij recht ter plaatse,

Daar hij zag een helderheid groot,

Daar dat heilige wijf lag dood

Met alle leden zo gestrekt,

10 Alzo men doden naar recht bereidt.

Toen liep hij kussen haar voeten,

En hij weende met goede moed,

En hij durfde niet komen mede

Aan geen der ander leden.

15 Toen ging hij bidden en zingen.

Hierna werd hij in twijfel,

Hoe dat hij haar begraven zal,

Want dat land was steenachtig al,

En hij had spade nog andere zaken,

20 Daar men graf mag mede maken.

Nochtans weer zo peinst hij,

Of het haar ook bekwaam is.

Toen hij dit peinzend werd meteen,

Heeft hij bij haar hoofd gezien

25 Letters in de aarde geschreven,

Die deze woorden mochten geven:

‘Heer abt Zosimas, hier bedrijf

Maria lichaam de ellendige

Te begraven, en, dat haar is,

30 Geef stof de aarde, en bid voor mij

God, bij wie ik in april

Al overging deze wereld fel.’

Dit was hem zeer goed bekwaam

Dat hij wist haar naam.

35 Voort was hij al zeker das

Bij de letters die hij las,

Dat ze gelijk dit leven verliet

Na dien dat hij van haar scheidde;

En daar hij toe had gedaan

40, 20 dagen, was ze gegaan

Binnen een korte tijdalleen.

En nu had hij ding geen

Mede te begraven, alzo ik eerst zei.

Met dat hij is dus in arbeid,

45 Heeft hij gezien een leeuw

Tot haar voeten wonder doen,

Want het kuste haar voetsporen.

Een deel werd hij van gevaar in porren.

En toen kwam hem in het gemoed,

50 Dat hem had gezegd die goede,

Dat ze dat dier nooit had gezien.

En hij zegende het meteen,

En hoopt in zijn gemoed,

Dat hem die leeuw geen kwaad doet

55 Om die heiligheid van haar.

Die leeuw toonde hem ook gebaren,

Dat hij hem niet fel ware.

Toen sprak tot hem Zosimas,

Doen hij hem niet fel was:

60 ‘Dit heilige wijf me gebood,

Dat ik begraaf haar lichaam dood.

Alle instrument ontbreekt me dan,

Dat ik geen graf maken kan.

Met uw klauwen vriend zo schaaf,

65 Dat ik het lichaam begraaf,’

Dat de leeuw wel gelijk deed,

En Zosimas die begroef haar ter plaatse.

Die leeuw ging vandaar hij kwam

Goedertieren als een lam,

70 En Zosimas ging te klooster waart

God lovende van zijn vaart;

En zei de monniken alles na dien

Wat hij gehoord had en gezien.

Daarom loofden ze onze Heer.

75 Toen het jaar kwam tot zijn keren,

Maakte ze feest groot op die dag,

Dat hun zalige jaargetijde lag,

En de abt Jan van die stede

Verbeterde enige zaken mede,

80 Daar hij te verbeteren aan vond wel;

Zodat de heilige wijf taal

Gewonden werd ter waarheid helder.

Die heilige Zosimas bleef aldaar

Tot hier en hij vergold de doodsschuld,

85 Toen hij wel 100 jaar was oud.

Van sente Marinen. XLVIII.

Een man was in werelijc leven,

[p.503] Die hem daer na moenc heeft begeven.

Een kint hadde hi, een dochterkijn,

Dat hi beval enen der mage sijn,

5 Ende hi levede so wel,

Dat het sinen abt wel bevel,

Dat hine vore andere moencke minde.

Nu quam den moenc van sinen kinde

So grote sorgen, dat hi daer mede

10 Al wert verswaert in sine lede.

Die abt wert geware des,

Ende vraechde hem wat hem es.

Doe seide hi hem met weene:

‘Her abt, ic hebbe een kindeken cleene,

15 Daer ic omme hebbe sorge groet.’

Hi en seide hem niet albloet,

Dat het was een dochterkijn.

‘Eest so in den sinne dijn,’

Sprac die abt, ‘halet hier te di,

20 Ende latet wesen di bi.’

Dat die moenc saen heeft berecht,

Ende cleedet als enen cnecht,

Ende gaf hem ten name sijn

Over Marine Marijn.

25 Letteren dede hi hem leeren daer;

Ende doet out was XIIII jaer,

Dede hi hem ane moencs abijt,

Ende hiet hem vort alle tijt,

Dat hi niemene en seide

30 Nemmermeer sine heymelijcheide,

Ende suver leven plage,

Ende hem vore des viants lage

Wachtte. Doe si XV jaer was out,

Galt die vader der doot scout,

35 Ende der moencke geselle

Bleef also in svader celle;

Dat si van hen allen was gemint

Levede si te voren ende sint.

Nu hadde die cloester ossen twee

40 Ende eene kerre, daer men ter see

Haelde die orborlike dinge mede.

Ene herberge was te diere stede,

Daer si somwilen in vernachten,

Die aldaer die kerre brachten.

45 Also dat brueder Marijn

Wert gesent van den abt sijn

Metter kerren te someger stont,

Also dat hi wert namecont

In die herberge, daer ic af seide.

50 Ende des weerds dochter haer vermeyde

Met enen riddere, die si minde,

Also dat si wert met kinde.

Van wien sijt droege, vraechde men hare,

Ende si seide al oppenbare:

55 Si droecht bi brueder Marine.

Doe den abt dat wert anschine,

Heeft hi hem te hant gevraecht,

Ofte hi die dinc ane hem draecht.

Si antwerdde: ‘Ic hebbe mesdaen,

60 Vader, ic wille ter baten staen.’

Die abt wert vergramt sere,

Ende dede hare pine doen ende onneere,

Ende deedse uten cloester steken,

Ende si en wouder niet jegen spreken.

65 Maer si ghinc liggen vore die dure

Ende dede penitencie sure,

Ende bat omme Gode, dat men haer gave

Van den relieve, daer si ave

Leefde in groter soberheit.

70 Nu genas dat wijf vorseit

Van den kinde, dat si gesoecht heeft

[p.504] Also lange als die tijt geeft.

Doe nam tkint die oudermoeder sine,

Ende bracht te brueder Marine;

75 Doe ghinc si wech ende liet tkint dare.

De maecht hielt dat kint met hare

Met dat men hare omme Gode gaf.

Die bruedere worden alle hier af

Beroert met ontfaermecheden,

80 Ende daden ten abt alselke beden,

Dat hi brueder Marine orlof

Gave te comene in thof,

Die vijf jaer vore des cloesters duere

Hadde gelegen in pinen stuere.

85 Doe seide dabt: ‘brueder Marijn!

Nu moet dit dijn ambacht sijn,

Dat ghi die onsuverhede

Suvert al van onser stede.’

Dat si blidelijc heeft gedaen,

90 Maer si sterf daer na saen.

Als den abt dat was bediet,

Sprac hi den bruederen an: ‘siet,

Hoe groot sine sonden waren;

Want ic duchte sijn mesvaren,

95 Dat sine penitencie en si

Niet voldaen; nochtan ghi

Doet hem na onsen moenc dat recht.

Verre van der kerken echt

Graeftene.Ս Ende als si bestaen

100 Dat recht, dat es dat sine dwaen,

Sagen si dat was een wijf.

Daer was menech droeve lijf

Om donrecht dat hare was gedaen.

Als men den abt dat dede verstaen,

105 Weende hi sere om sine mesdade,

Ende bat der heileger maecht genade.

Begraven dede hise mede

In de alre eerlijeste stede.

Ende dat wijf, vandic bescreven,

110 Die hare dat kint hadde gegeven,

Wert beseten van den viant,

Ende quam ten cloestere al te hant,

Ende liede wies dat kint ware.

Opten sevenden dach daer nare

115 Wert si quite van des viants pine

Bi der heilegher maget Marine,

Ende noch heden doet onse Here

Menege miracule dore hare eere.

Van Sint Marine. XLVIII.

Een man was in wereldlijk leven,

Die hem daarna monnik heeft begeven.

Een kind had hij, een dochtertje,

Dat hij beval een van zijn verwanten,

5 En hij leefde zo goed,

Dat het zijn abt wel beviel,

Dat hij hem voor andere monniken minde.

Nu kwam de monnik van zijn kind

Zo grote zorgen, dat hij daarmee

10 Al werd verzwaard in zijn leden.

Die abt werd gewaar des,

En vroeg hem hem wat hem is.

Toen zei hij hem met wenen:

‘Heer abt, ik heb een kindje klein,

15 Daar ik om heb zorgen groot.’

Hij zei hem niet al bloot,

Dat het was een dochtertje.

‘Is het zo in uw zin,’

Sprak de abt, ‘haal het hier tot u,

20 En laat het wezen u nabij.’

Dat de monnik gelijk heeft berecht,

En gekleed als een knecht,

En gaf hem te naam zijn

Voor Marine Marijn.

25 Letters deed hij hem leren daar;

En toen het oud was 14 jaar,

Deed hij hem aan monniks habijt,

En zei hem voort alle tijd,

Dat hij niemand zei

30 Nimmermeer zijn heimelijkheid,

En zuiver leven plag,

En hem voor de vijand’ s lagen

Wachtte. Toen ze 15 jaar was oud,

Vergold de vader de doodsschuld,

35 En de monniken gezel

Bleef alzo in vaders cel;

Dat ze van hen allen was gemind

Leefde ze te voor en sinds.

Nu had dat klooster ossen twee

40 En een kar daar men ter zee

Haalde die oorbare dingen mede.

Ee herberg was te die stede,

Daar ze soms in overnachten,

Die aldaar die kar brachten.

45 Alzo dat broeder Marijn

Werd gezonden van de abt van hem

Met de kar te sommige stond,

Alzo dat hij werd bekend

In die herberg, daar ik van zei.

50 En de waard dochter zich vermeide

Met een ridder die ze minde,

Alzo dat ze werd met kind.

Van wie zij het droeg vroeg men haar,

En ze zei al openbaar:

55 Ze droeg het van de broeder Marine.

Toen de abt dat werd aangebracht,

Heeft hij hem gelijk gevraagd,

Of hij dat ding aan hem draagt.

Ze antwoorde: ‘Ik heb misdaan,

60 Vader, ik wil ter baten staan.’

Die abt werd vergramd zeer,

En deed haar pijn doen en oneer,

En deed ze uit het klooster steken,

En ze wou er niet tegen spreken.

65 Maar ze ging liggen voor de deur

En deed penitentie zuur,

En bad om God, dat men haar gaf

Van de overblijfsels, daar ze van

Leefde in groter soberheid.

70 Nu genas dat wijf voormeld

Van het kind dat ze gezoogd heeft

Alzo lang als de tijd geeft.

Toen nam het kind de grootmoeder van hem,

En bracht te broeder Marine;

75 Toen ging ze weg en liet het kind daar.

De maagd hield dat kind met haar

Met dat men haar om God gaf.

De broeders worden alle hiervan

Ontroerd met ontferming,

80 En deden te abt al zulke beden,

Dat hij broeder Marine verlof

Gaf te komen in de hof,

Die vijf jaar voor de klooster deuren

Had gelegen in pijnen stuur.

85 Toen zei de abt: ‘Broeder Marijn!

Nu moet dit uw ambacht zijn,

Dat ge die onzuiverheid

Zuivert al van onze stede.’

Dat ze blijde heeft gedaan,

90 Maar ze stierf daarna gelijk.

Toen de abt dat was beduid,

Sprak hij de broeders aan: ‘Ziet,

Hoe groot zijn zonden waren;

Want ik ducht zijn misvaren,

95 Dat zijn penitentie is

Niet voldaan; nochtans gij

Doe hem naar onze monniken dat recht.

Ver van de kerk echt

Begraaf hem.’ En toen ze bestaan

100 Dat recht, dat is dat ze hem wassen,

Zagen ze dat was een wijf.

Daar was menig droevig lijf

Om het onrecht dat haar was gedaan.

Toen men de abt dat deed verstaan,

105 Weende hij zeer om zijn misdaden,

En bad de heilige maagd genade.

Begraven deed hij haar mede

In de aller eerlijkste stede.

En dat wijf, vond ik beschreven

110 Die haar dat kind had gegeven,

Werd bezeten van de vijand,

En kwam te klooster al gelijk,

En belijdt wiens kind het was.

Op de zevende dag daarna

115 Werd ze kwijt van de vijands pijn

Bij de heilige maagd Marine,

En nog heden doet onze Heer

Menige mirakels door haar eer.

Van Eufrosinen ende van haren vader. XLIX.

In Alexandrien was ene fine

Maget, die hiet Eufrosine.

Pafuncius hiet hare vader,

Die haren huwelijc algader

5 Bracht heeft toter sekerheden.

Enen heilegen man heeft si gebeden,

Dat hi hare leere den wille ons Heren.

Hi seide: ‘moechstu ontberen

Dijns vleeschs genuechte, so laet al

10 Die werelt ende vlie hare gescal.’

Cortelike si hare berect

Na eenen man, ende also wech trect.

Teenen cloester quam si des,

Die haren vader bekint wel es,

15 Ende si heeft also gedaen,

Dat mense moenc daer heeft ontfaen.

Smaragdus dede si hare nomen,

Die uut skeysers palayse ware comen,

Heeft si daer gedaen verstaen.

20 Die abt gafse te leerne saen

Enen, die hiet Agapitus,

Ende seide: ‘desen leere aldus,

Dat si dijn eere.’ Nu was so scoene

Smaragdus, dat menege hoene

25 De duvel daermede daer binnen wrochte,

Die de moencke tempteerde onsochte;

[p.505] Dat men den abt dede te verstane,

Die Smaragdus dus sprac ane:

ԓone, uwe scoenheit groot

30 Die doet ons somegen groote noot.

Ic wille dat ghi in uwe celle

Allene blijft sonder gheselle;

Daer beedt, daer drinct, daer et,

Ende uut te wandelenne verghet.’

35 Dat Smaragdus wel heeft gedaen

Ende heeft selc leven angevaen,

Dats sinen meester heeft grot wonder,

Ende spraecs den bruederen besonder.

Pafuncius, de vader der joncvrouwen,

40 Die hadde herde grote rouwen,

Dat sijn dochter so was verloren.

Ende alst den brudegoem oec quam te voren,

Heeft hi sinen vader genomen,

Ende es te Pafuncius comen,

45 Ende seide hem droeflike gereet:

‘Iemen heeftse ons ontleet,

Ende esser mede siere vaerde.;

Doe sette men boden vele op paerde,

Diese sochten al dore in dlant.

50 Waer dat men vrouwencloestere vant

Was si gesocht; no wijf no man

So en es diese vinden can.

Doe seiden sise doot allegader.

Hier na Pafuncius de vader

55 Quam ten cloestere daer si was in,

Ende wilde sinen droeven sin

Den abt toenen van dier stede,

Daer hi wel was bekinnet mede.

Hi seide: ‘Her abt, wel lieve here,

60 Bidt Gode nerenstelike sere,

Dat hi verhoge therte mine.

Mine lieve dochter Eufrosine

Die es gevaren ic en weet waer.’

Den abt wert sijn herte swaer.

65 Alle die monecke hi ontboet,

Ende bat hen met nerenste groet

Te biddene Gode, dat hi van hare

Yet dade verstaen waer si ware.

Dat si nerenstelike daden,

70 Maer gheen kinnen si en gebaden,

Want si bat nerenstelike daer jegen,

Dat hare bekinnen worde ontslegen

Also lange als hare God slevens an.

Doe troeste die abt genen man,

75 Ende seide: ‘Dit es die hope mine,

Dat dijn dochter Eufrosine

Dat beste deel vercoren heeft,

Ende dat si salechlike leeft,

Ende onse Here daerbi dat dect,

80 Dat si daer uut niet en worde getrect.

Ende waer si ter quaetheit gegaen,

Des God verde, mi seit mijn waen,

Dat onse Here en gestaedde niet,

Daer over bidt so heilech diet.’

85 Teenre ander tijt es weder comen

Pafuncius, dien heeft vernomen

Die abt so droeve, dat hem was leit.

‘Wiltu spreken,’ heeft hi geseit,

‘Tegen enen brueder van hier binnen,

90 Die hier comen es, also wijt kinnen,

Uut skeysers Theodosius sale?’

Die ander lovede die tale,

Ende doe wert hi al gereet

In Smaragdus celle geleet.

95 Eufrosina heeft versien

Den vader ende bekint. Mettien

Wert si in weene groot bevaen,

Dat hi al devocie heeft verstaen,

De vader, om dat hise niet en kint:

100 Hare anschijn was verkeert al sint

Van abstinentien ende van weene,

Dat scone, claer was ende reene,

Doe hise lestwerf hadde gesien.

Si decte hare oec te meer na dien

[p.506]105 Metter covelen vore den vader.

Dus en kinde hise niet algader.

Ende na die bede in Gods namen

Ghingen si sitten te samen.

Si sachgenne sere tongemake,

110 Dat haerre herten was sware sake,

Ende si began te bringenne vort

Al dat ter salecheit toebehort:

Hoe elc vader sine sinne

Temperen soude in kindere minne,

115 Ende dat tkint minnen soude sinen vader,

Ende Gods minne ga boven algader.

Ten lesten troeste sine aldus:

‘Mijn meester,’ seit si, ‘Agapitus,

Seide mi dinen groten rouwe,

120 Dies mi ontfaermde. In goeder trouwe

Dedic te Gode mine gebede,

Dat hi di gheve verduldechede,

Ende hi vervulle ter eeren sijn

Dijn doen ende der dochter dijn.

125 Ic segt di over getrouwen raet:

Ware dijn dochter in state quaet,

Hi hadt di gemaect al cont;

Hi machse di wel ter salegher stont

Wel oppenbaren, also hi sal.

130 Nu segt Gode danc van al.’

Salichlike getroest aldus

Ghine van danen Pafuncius,

Ende seide ten abt: ‘Her abt, wes des vroet,

Mine siele heeft dese brueder goet

135 Al vermaect; ic ben blide sere

Bi der gracien van onsen Here,

Als oftic hadde die dochter mijn.’

Hen allen bat hi dat hi sijn

Moeste in hare heilege bede,

140 Ende keerde also te sijnre stede.

Volle XXXVIII jaer.

Bleef Smaragdus aldus daer.

Ten lesten quam hem siecheit ane.

Dat quam Pafuncius te verstane,

145 Die tote hem maecte sinen ganc;

Ende doe hine sach so cranc,

Seide hi: ‘waer sijn nu, wee mi,

Die suete woerde, die ic van di

Horde, ende dat belof,

150 Daer ic sere getroest was of,

Dat ic soude sien noch miere dochter?

Nu sal mi geschien onsochter:

Ic en mach mine dochter vinden niet,

Ende dies du saechteds mijn verdriet

155 Ende troesteds menechwerven,

Dies moetic cortelike derven.’

Doe sprac si te haren vader:

Ԏu doe den rouwe wech algader.

Ghedinc, dat in groter waerde

160 God Jacobbe oppenbaerde

Josephe, sinen lieven sone;

Nochtan beweendenne alse doot diegone.

Omme dat God, onse Here,

Heeft volvult al minen ghere,

165 Ende bracht heeft ten indde goet,

So en willic niet dat dijn moet

Meer droeve omme de dochter dine.

Ic ben selve Eufrosine:

Du best mijn vader. Den lichame mijn

170 En laet niemene onttect sijn,

No gedwegen, dan van di.

Vader, noch hore meer van mi:

Doe ic quam ten cloester hare,

Seidic dat ic rike ware

175 Ten abt, ende belovede hem mede,

Blevic met hem, dat die rijchede

Algader soude des cloesters wesen.

Mijn belof voldoe in desen,

Ende bidt over mi nu vort.’

180 Als si endde rechte dat woert,

Hare siele van den lichame schiet.

Pafuncius, die dit hort ende siet,

Begaven daer al sine lede,

Ende viel rechte alse doot ter stede.

[p.507] 185 Dit heeft Agapitus vernomen,

Ende es metter vaert daertoe comen.

Smaragdus hi verscheeden acht,

Ende Pafuncius in onmacht,

Dien hi water in danschijn goot,

190 Ende hiefenne op; ende hi ontscoot

Ende seide: Ԍaet mi hier sterven mede.’

Vort seide hi met seerechede:

‘Ay mi, suete dochter waert!

Twi en haedstu di geoppenbaert?

195 Ic hadde metti hier geleeft.’

Alse dit claer verstanden heeft

Agapitus, liep hi ter vaert

Ende hevet al geoppenbaert.

Die abt quam ende al tcovent.

200 Doe sprac die abt, dus eest bekent:

‘Heilege bruut Gods, Eufrosine!

En verget niet onser, der cnechten dine,

Maer bidde vore ons onsen Here.’

Daer na was si met groter eere

205 Begraven in tameliker stede.

Een brueder daer, die in siechede

Verloren hadde siere ogen een,

Als hi hare anschijn gereen

Met sinen monde, genaest saen.

210 Pafuncius die heeft ontfaen

Van den cloestere dat abijt,

Ende leidder wel in sinen tijt.

Hi brachter in sine rijcheit groot.

X jaer na siere dochter doot

215 Liet hi dit arme broessche leven,

Ende heeft Gode de siele gegeven.

Van Euphrosyne en van haar vader. XLIX.

In Alexandri was een fijne

Maagd die heet Euphrosyne.

Paphnutius heet haar vader,

Die haar huwelijk allemaal

5 Gebracht heeft tot zekerheden.

Een heilige man heeft ze gebeden,

Dat hij haar leert de wil ons Heren.

Hij zei: ‘Mag u ontberen

Uw vlees genoegen zo laat al

10 De wereld en vliedt haar geschal.’

Gauw ze zich betrekt

Naar een man en alzo weg trekt.

Tot een klooster kwam ze dus,

Die haar vader bekend wel is,

15 En ze heeft zich alzo gedaan,

Dat men haar als monnik daar heeft ontvangen.

Smaragdus deed ze haar noemen,

Die uit keizers paleis waren gekomen,

Heeft ze daar gedaan verstaan.

20 De abt gaf haar te leren gelijk

Een, die heet Agapitus,

En zei: ‘Deze leer aldus,

Dat is uw eer.’ Nu was ze mooi

Smaragdus dat menige hoon

25 De duivel daarmee daar binnen wrocht,

Die de monniken verleidde hard;

Dat men de abt deed te verstaan,

Die Smaragdus aldus sprak aan:

Ԛoon uw schoonheid groot

30 Die doet ons sommige grote nood.

Ik wil dat ge in uw cel

Alleen blijft zonder gezel;

Daar bidt, daar drinkt, daar eet,

En uit te wandelen vergeet.’

35 Dat Smaragdus wel heeft gedaan

En heeft zulk leven aangevangen,

Dat zijn meester heeft grote verwondering,

En sprak tot de broeder apart.

Paphnutius de vader der jonkvrouw,

40 Die had erg grote rouw,

Dat zijn dochter zo was verloren.

En toen het de bruidegom ook kwam te voren,

Heeft hij zijn vader genomen,

En is te Paphnutius gekomen,

45 En zei hem droevig gereed:

‘Iemand het haar ons ontgaan,

En is er mee zijn vaart.’

Toen zette men boden veel op paarden,

Die haar zochten al door in het land.

50 Waar dat men vrouwenklooster vond

Was ze gezocht; nog wijf nog man

Zo is er die haar vinden kan.

Toen zeiden ze is dood helemaal.

Hierna Paphuntius de vader

55 Kwam te klooster daar ze was in,

En wilde zijn droevige zin

De abt tonen van die stede,

Daar hij wel was bekend mede.

Hij zei: ‘Heer abt, wel lieve heer,

60 Bidt God vlijtig zeer,

Dat hij verhoogt het hart van mij.

Mijn lieve dochter Euphrosyne

Die is gevaren ik niet weet waar.’

De abt werd zijn hart zwaar.

65 Alle de monniken hij ontbood,

En bad hem met vlijt groot

Te bidden God dat hij van haar

Iets deed verstaan waar ze was.

Dat ze vlijtig deden,

70 Maar geen kennen ze en baden,

Want ze bad vlijtig daartegen,

Dat haar bekendheid wordt ontslagen

Alzo lang als haar God leven aan.

Toen troostte de abt die man,

75 En zei: ‘Dit is die hoop mijn,

Dat uw dochter Euphrosyne

Dat beste deel gekozen heeft,

En dat ze zalig leeft,

En onze Heer daarbij dat bedekt,

80 Dat ze daaruit niet wordt getrokken.

En was ze ter kwaadheid gegaan,

De God vaart me zegt mijn waan,

Dat onze Heer gestadig niet,

Daarvoor bidt zo’n heilig volk.’

85 Te ene andere tijd is weergekomen

Paphuntius, die heeft vernomen

De abt zo droevig dat hem was leed.

‘Wil u spreken, ‘heeft hij gezegd,

‘Tegen een broeder van hier binnen,

90 Die hier gekomen is alzo wij het kennen,

Uit keizer Theodosius zaal?’

Die ander loofde die taal,

En toen werd hij al gereed

In Smaragdus cel geleid.

95 Euphrosyna heeft gezien

De vader en herkent. Meteen

Werd ze in wenen groot bevangen,

Dat hij al voor devotie heeft verstaan,

De vader omdat hij haar niet herkent:

100 Haar aanschijn was veranderd al sinds

Van onthouding en van wenen,

Dat mooi, helder was en rein,

Toen hij haar de laatste maal had gezien.

Ze bedekte zich ook te meer na dien

105 Met de muts voor de vader.

Dus herkende hij haar niet helemaal.

En na die bede in Gods namen

Gingen ze zitten te gelijk.

Ze zag hem zeer te ongemak,

110 Dat haar hart was zware zaak,

En ze begon te brengen voort

Al dat ter zaligheid toebehoort:

Hoe elk vader zijn zin

Temperen zou in kind minne,

115 En dat het kind minnen zou zijn vader,

En Gods minne gaat boven alles.

Ten lesten troostte ze hem aldus:

‘Mijn meester,’ zegt ze, ‘Agapitus,

Zei me uw grote rouw,

120 Dat me ontfermt. In goede trouw

Deed ik tot God mijn gebeden,

Dat hij u geeft geduld

En hij vervult te eren van hem

Uw doen en de dochter van u.

125 Ik zeg het u voor trouwe raad:

Was uw dochter in staat kwaad,

Hij had het gemaakt al bekend;

Hij mag haar u wel ter zalige stond

Wel openbaren, alzo hij zal.

130 Nu zeg God dank van al.’

Zalig getroost aldus

Ging vandaar Paphuntius,

En zei tot de abt: ‘Heer abt, wees dus bekend,

Mijn ziel heeft deze broeder goed

135 Al vermaakt; ik ben blijde zeer

Bij de gratie van onze Heer,

Alsof ik had de dochter mijn.’

Hen allen bad hij dat hij zijn

Moest in haar heilige bede,

140 En keerde alzo tot zijn stede.

Volle 37 jaar.

Bleef Smaragdus aldus daar.

Ten lesten kwam har ziekte aan.

Dat kwam Paphuntius te verstaan,

145 Die tot hem maakte zijn gang;

En toen hij haar zag zo zwak,

Zei hij: ‘Waar zijn nu, wee mij,

Die zoete woorden, die ik van u

Hoorde en de belofte,

150 Daar ik zeer getroost was af,

Dat ik zou zien nog mijn dochter?

Nu zal me geschieden harder:

Ik mag mijn dochter vinden niet,

En u die verzachtte mijn verdriet

155 En troostte menigmaal,

Die moet ik gauw derven.’

Toen sprak ze tot haar vader:

Ԏu doe de rouw weg allemaal.

Gedenkt dat in grote waarde

160 God Jacob openbaarde

Jozef zijn lieve zoon;

Nochtans beweende hij hem als dood diegene.

Omdat God, onze Heer,

Heeft vervuld al mijn verlangen,

165 En gebracht heeft ten einde goed,

Zo wil ik niet dat uw gemoed

Meer bedroeft om de dochter van u.

Ik ben zelf Euphrosyne:

U bent mijn vader. Het lichaam van mij

170 Laat het niemand ontkleed zijn,

Nog gewassen dan van u.

Vader nog hoor meer van mij:

Toen ik kwam te klooster hier,

Zei ik dat ik rijk was

175 Te abt en beloofde hem mede,

Bleef ik met hem, dat die rijkheid

Allemaal zou het klooster wezen.

Mijn belofte voldoe in deze,

En bidt voor mij nu voort.’

180 Toen ze eindigde recht dat woord,

Haar ziel van het lichaam scheidde.

Paphuntius die dit hoort en ziet,

Begaven daar al zijn leden,

En viel recht als dood ter stede.

185 Dit heeft Agapitus vernomen,

En is met en vaart daartoe gekomen.

Smaragdus hij verscheiden acht,

En Paphuntius in onmacht,

Die hij water in het aanschijn goot,

190 En hief hem op; en hij ontschoot

En zei: Ԍaat me hier sterven mede.’

Voort zei hij met droefheid:

‘Aai mij, zoete dochter waard!

Waarom had u zich niet geopenbaard?

195 Ik had met u hier geleefd.’

Toen dit duidelijk verstaan heeft

Agapitus liep hij ter vaart

En heeft alles geopenbaard.

De abt kwam en al het convent.

200 Toen sprak de abt, aldus is het bekend:

‘Heilige bruid Gods, Euphrosyne!

Vergeet niet ons, de knechten van u,

Maar bid voor ons onze Heer.’

Daarna was ze met groter eer

205 Begraven in betamelijke stede.

Een broeder daar, die in ziekte

Verloren had zijn ogen een,

Toen hij haar aanschijn geraakte

Met zijn mond, genas het gelijk.

210 Paphuntius, die heeft ontvangen

Van het klooster dat habijt,

En lag er wel in zijn tijd.

Hij bracht er in zijn rijkheid groot.

10 jaar na zijn dochters dood

215 Liet hij dit arme broze leven,

En heeft God de ziel gegeven.

Die sevende bouc overlijt

Van XXIX jaren dien tijt,

In welken tiden keyser was

Mauricius ende Focas,

5 Die tRoemsce rike berechten

Met vromecheden ende met gevechten,

Ende hevet in te sinen deele

Wel LXIII capitele.

Vanden keyser Mauritius

Wat in Mauritius tiden gevel

Van coninc Gontram van Orliens

Coninc Cilprics doot

Eene plage van Rome

Van sente Gregorius

Sente Gontrams doot

Vanden coninc Hildebrechte ende de coninginne Vredegonden

Van sente Columbane

Hoe Inglant kerstijn wart

Vanden selven

Van dingen die ghevielen

Keyser Mauritius doot

Van sente Gregorise

Ene miracle van Gods lachame

Ene miracle van sente Gregorius

Sente Gregoris doot

Ene miracle van sinen boeken

Van sente Laureinse enten apostelen

[p.37] Van sente Pieters slotelen ende miraclen

Van enen heilegen man, hiet Libertijn

Van enen moenc die colen wachte

Van enen heilegen Equitius

Van enen heilegen Constantijn

Van enen bisscop, hiet Bonefaes

Vanden bisscop Fortunaet

Vanden pape Severe

Van enen, hiet Benedictus

Van sinen miraclen

Vanden bisscop Andries van Fonden

Van bisscop Datius van Mylane

Vanden heileghen Ysaac

Vanden selven noch

Van enen heilegen Florense

Van Martine den hermite

Van hem ene miracle

Bi wat redenen sonders miraclen bespotten

Van enen man die Spes hiet

Vanden aermen Servilus

Vanden kinde van vijf jaren, dat verloren bleef

Vanden moenc Gerontius

Van miraclen van doden

Van enen die ter hellen was ende wederquam

Vanden selven

Van enen moenc die verbeden was

Vanden vageviere

Hoe God die sine troest inder noot

Hoe tkerchof niet en helpt den quaden

Ene miracle vanden selven

Dat messe ende aelmoesene den goeden helpet

Dal si dien levenden staen in staden

Vanden orloge van Vrancrike

Brunilden quaethede

Van haerre mort

Brunilden ende

Wanen die Brabantsce prencen camen

Van haren gheslachte

Wat in Focas tiden ghevel

Sabiaens doot ende ander dinc

Van sente Janne den almoesnier

Van sinen dingen

Van hem noch meer

Noch vanden selven

Dat zevende boek overgaat

Van 29 jaren die tijd,

In welke tijden keizer was

Mauricius en Phocas,

5 Die het Romeinse rijk berechten

Met vroomheden en met gevechten,

En heeft tot zijn deel

Wel 63 kapittels.

Van de keizer Mauritius

Wat in Mauritius tijden geviel

Van koning Guntramnus van Orlans

Koning Chilperic ‘s dood

Een plaag van Rome

Van Sint Gregorius

Sint Guntramnus dood

Van de koning Hildebrecht en koningin Fredegundis

Van Sint Columbanus

Hoe Engeland christen werd

Van dezelfde

Van dingen die gevielen

Keizer Mauritius dood

Van Sint Gregorius

Een mirakel van Gods lichaam

Ene mirakel van Sint Gregorius

Sint Gregorius dood

Ene mirakel van zijn boeken

Van Sint Laurentius en de apostelen

Van Sint Petrus sleutels en mirakels

Van een heilige man, heet Libertijn

Van een monnik die kolen bewaakte

Van een heilige Equitius

Van een heilige Constantius

Van een bisschop, heet Bonifatius

Van de bisschop Fortunatus

Van de paap Severus

Van een, heet Benedictus

Van zijn mirakels

Van de bisschop Andreas van Fonden

Van bisschop Datius van Milaan

Van de heilige Isaac

Van dezelfde nog

Van een heilige Florencius

Van Martinus de heremiet

Van hem een mirakel

Bij wat redenen zondaars mirakels bespotten

Van een man die Spes heet

Van de arme Servilus

Van het kind van vijf jaren, dat verloren bleef

Van de monnik Gerontius

Van mirakels van doden

Van een die ter hel was en weerkwam

Van dezelfde

Van een monnik die verboden was

Van het vagevuur

Hoe God de zijne troost in de nood

Hoe het kerkhof niet helpt de kwaden

Een mirakel van dezelfde

Dat mis en aalmoezen de goeden helpt

Dat ze de levenden bijstaan

Van de oorlog van Frankrijk

Brunichildis kwaadheden

Van haar moord

Brunichildis einde

Waarvan de Brabantse prinsen kwamen

Van hun geslacht

Wat in Phocas tijden geviel

Sabianus dood en ander ding

Van Sint Johannes de aalmoezenier

Van zijn dingen

Van hem nog meer

Nog van dezelfde

III Partie. VII Boek

Vanden sevenden bouc.

Tyberius die keyser hevet vernomen,

Dat hem sijn sterfdach es comen,

Daer ic die redene hier voren af liet;

Omme dat hi kerstijn was, hi riet,

5 Hoe trike na hem soude staen,

Entie kerstine niet tegaen,

Ende vercoos eenen onder sijn diet,

Die bi namen Mauricius hiet;

Dien kende hi goet int gevecht,

10 Ende int kerstijn ghelove gerecht.

Dien ghiste hi naer sine doot

Te makene keyser ende here groot.

Desen Tyberius ghevel,

Dat hier te vertelne es wel:

15 Hi drouch grote ontfarmechede

Up ons Heren aerme lede,

So dat hi der keysere scat

Sere minderde omme dat;

Maer sijn wijf, die wreet was sere,

20 Die rampeneerde haren here,

Waeromme hi den scat verdade,

Dies trike mochte hebben scade,

Alst hem quame teenegher noot;

Doe sprac hi met miltheden groot:

25 ‘Vrouwe! mi en schelt niet te sere;

Ic ghetrouwe an onsen Here,

Dat ons nemmermeer, te gere stat,

Te onser noot gebreket scat;

Maer van dat onse Here ghevet,

30 Daer mede, die wile datmen levet,

Laet ons daer mede de aerme versien,

Dat ons daer boven goet moete gescien.’

Eens ghinc hi wandelen met payse

In eenen sinen ouden pallayse,

35 Ende hevet in sijn pavement

Eenen steen gecruust ghekent.

Doe sprac hi: ‘Dit nes niet goet,

Dat dit tekijn leghet onder voet,

Dat elc kerstijn die gelovet,

40 Vor hem draghet in sijn hovet

Ende in sine borst ghescreven.’

Die steen wart daer uut gheheven;

Ende alsemen henen dede dien,

So wart daer onder ghesien

45 Eenen anderen steen ghelijc das,

Ghecruust alse die eerste was;

Dien dedi utedoen mede.

Doen vant hi ter selver stede

Eenen derdcen ter selver stont,

50 Daer oec mede een cruce an stont;

Dien hiet hi upbreken mede;

Doe vant hi daer ter selver stede

Eenen ongetalliken scat.

Doe gaf hi mildelike dat,

[p.3,2] 55Ende sprac ter keyserinnen: ‘Vrouwe!

Troost van Gode dats al trouwe.’

Dese, eer hi deede sinen ende,

Eenen getrouwen ridder hi kende,

Van Capadocien gheboren,

60 Dien wi Mauricius noemen horen,

Vromech, stout, ghetrouwe ende goet.

Te hem dat hine roepen doet;

Siere dochter hi hem behiet,

Die bi namen Constantie hiet,

65 Ghepareert sere chierlike,

Ende seide: ‘Nem mijn keyserrike,

Met derre maget ende plegere wale;

God gheve u gheluc tallen male,

Ende hout in dinen zinne mede

70 Ghevouch ende gherechtechede;

Dit sijn die chierlijcste ghewaden,

Daer hem keyser met moge begaden.’

Met desen worde endde hi tleven,

Ende hevet den gheest upghegheven.

III Partij. VII Boek

Van het zevende boek.

Tiberius de keizer heeft vernomen,

Dat hem zijn sterfdag is gekomen,

Daar ik de reden hier voren van verliet;

Omdat hij christen was, hij raadde aan,

5 Hoe het rijk na hem zou staan,

En de christenen niet vergaan,

En koos enen onder zijn volk,

Die bij namen Mauricius heet;

Die kende hij goed in het gevecht,

10 en in het christen geloof gerecht.

Die giste hij na zijn dood

Te maken keizer en heer groot.

Deze Tiberius geviel,

Dat hier te vertellen is goed:

15 Hij droeg grote ontferming

Op onze Heren arme leden,

Zodat hij de keizers schat

Zeer verminderde om dat;

Maar zijn wijf die wreed was zeer,

20 Die schold uit haar heer,

Waarom hij de schat verdeed,

Dat het rijk mocht hebben schade,

Als het hen kwam te enige nood;

Toen sprak hij met mildheid groot:

25 ‘Vrouwe! Mij scheld niet te zeer;

Ik vertrouw op onze Heer,

Dat ons nimmermeer, te geen stat,

Tot onze nood ontbreekt schat;

Maar van dat onze Heer geeft

30 Daarmee de tijd dat men leeft,

Laat ons daarmee de armen voorzien,

Dat ons daarboven goed moet geschieden.’

Eens ging hij wandelen met vrede

In een van zijn oude paleizen,

35 en heeft in zijn plaveisel

Een steen gekruist gekend.

Toen sprak hij: ‘Dit is niet goed,

Dat dit teken ligt onder voet,

Dat elke christen die gelooft,

40 Voor hem draagt in zijn hoofd

En in zijn borst geschreven.’

Die steen werd daaruit geheven;

En toen men henen deed die,

Zo werd daaronder gezien

45 Een andere steen gelijk das,

Gekruist zoals de eerste was;

Die deed hij uitdoen mede.

Toen vond hij terzelfder stede

Een derde terzelfder stond,

50 Daar ook mede een kruis aan stond;

Die zei hij opbreken mede;

Toen vond hij daar terzelfder stede

Een ontelbare schat.

Toen gaf hij milddadig dat,

55 En sprak ter keizerin: ‘Vrouwe!

Troost van God dat is al trouw.’

Deze eer hij deed zijn einde,

Een getrouwe ridder hij kende,

Van Cappadocië geboren,

60 Die we Mauricius noemen horen,

Vroom, dapper, getrouw en goed.

Tot hem dat hij hem roepen doet;

Zijn dochter hij hem behield,

Die bij naam Constantina heet,

65 Versierd zeer sierlijk,

En zei: ‘Neem mijn keizerrijk,

Met die maagd en verzorg het goed;

God geeft u geluk te alle malen,

En hou in uw zin mede

70 Gevoeg en gerechtigheid;

Dit zijn die sierlijkste gewaden,

Daar zich keizer mee mag begenadigen.’

Met deze woorden eindigde hij het leven,

En heeft de geest opgegeven.

Wat in Mauricius tiden gevel. II.

Mauricius clede men up dien dach,

Also men doe die keysers plach,

Ende hi ghinc ter heren ringhe,

Alse betaemde te sulken dinghe.

5 Daer riepmen hem ende zanc lof,

Also men pleghet in keysers hof;

Ende hi ginc den heren deelen

Van ghiften ende van juweelen.

Mauricius, scrijft ons Zegebrecht,

10 Die ontfinc die crone recht

Int jaer Gods C waerven vive

Ende LXXXIIII, ende was inden live

Keyser XXI jaer,

Dus so vintmen vor waer.

15 Dese was goet kerstijn man,

Ende nutte den rike nochtan;

Want in sinen tiden die Hunen

Die wilden upt rike stunen,

Die Averre tien tiden hieten;

20 Des begonstem verdrieten,

Ende dwancse so met here,

Dat hem niet en halp die were,

Sine moesten in hant gaen

Ende hem bliven onderdaen.

25 In desen tiden leestmen mede,

Dat te Tours indie stede,

Daermen broot brac, bloet uut ran,

Daert menech mensce sach an.

In Mauricius eerste jaer

30 Worden die Persiene swaer

Up Ermenie; roof ende brant

Stichten si al dore tlant;

Maer ene kerke lieten si gheel,

Want siere ane niet een deel

35 Met viere gewinnen en conden:

Want soe was in ouden stonden

Ghemaect Gode teeren te waren,

In deere der XLVIII maertelaren

Die Lucinus doden dede,

40 Om te crankene tkerstijnhede.

In Mauricius ander jaer

So quam eene plage zwaer

Tantyochen in die stede,

Alse ghi hier sult horen mede:

45 Een portre was in die stat,

So milde dat hi selden at,

Hine hadde aerme I of meer,

Oft andere gasten geheer

Te sire herbergen, te sire spise.

50 Dese ginc eens in deser wise

Al toten avonde eer hi at,

Ende ginc soeken in die stat,

Oft hi ieweren vinden conde

Aerme ofte gast tier stonde,

55 Die met hem hadde gheten dan.

Doe vant hi enen ouden man,

Mids in die stat, wit hebbende ane,

Ende II mettem inden stane.

Hi sprac: ‘Here! coemt met mi,

60 Ende alse sulc alse tonsen si,

Dat neemt.’ Die ghene antwerden dan:

[p.3,3] ‘En vermochtstut niet, goet man!

Met ons sente Symeoene

Die stat verbidden van mesdoene,

65 Dat soe niet en blive in dit leet?’

Doe scuddi sijn linijn cleet,

Dat hi hadde in die hant,

Uptie halve stat te hant,

Entie heelt daer bedaerf:

70 Huse sonken, volc dat staerf,

Ende voer in afgronde.

Doe wildi ter selver stonde

Up dander heelt scudden sijn cleet;

Maer sinen gesellen sceent leet,

75 Ende wonnent cume metter bede

Dat hi dander heelt vermede.

Ende hi troeste den goeden man,

Diet metten ogen sach an,

Ende brochtene uten vare,

80 Want sijn huus behouden ware;

Ende si daden danen den keer

Ende men sachse nemmermeer.

Wat in Mauricius tijden geviel. II.

Mauricius kleedde men op die dag,

Alzo men toen de keizers plag,

En hij ging ter heren ring,

Als betaamde tot zulk ding.

5 Daar riep men hem en zong lof,

Alzo men pleegt in keizers hof;

En hij ging de heren delen

Van giften en van juwelen.

Mauricius, schrijft ons Sigebert,

10 Die ontving de kroon recht

In het jaar Gods 100 maal vijf

En 84 en was in het leven

Keizer 21 jaar,

Aldus zo vindt men voor waar.

15 Deze was goede christen man,

En nuttig het rijk nochtans;

Want in zijn tijden de Hunnen

Die wilden op het rijk steunen,

Die Avaren te die tijden heten;

20 Dat begon hem te verdrieten,

En dwong ze zo met leger,

Dat hem niets hielp het verweer,

Ze moesten in hand gaan

En hem blijven onderdanig.

25 In deze tijden leest men mede,

Dat te Tours in die stede,

Daar men brood brak, bloed uitrende,

Daar het menig mens zag aan

In Mauricius eerste jaar

30 Worden de Perzen zwaar

Op Armenië; roof en brand

Stichten ze al door het land;

Maar een kerk lieten ze heel,

Want ze er aan niet een deel

35 Met vuur winnen konden:

Want die was in oude stonden

Gemaakt God te eren te waren,

In de eer der 48 martelaren

Die Lucianus doden deed,

40 Om te verzwakken christenheid

In Mauricius andere jaar

Zo kwam een plaag zwaar

Te Antiochië in die stede,

Zoals ge hier zal horen mede:

45 Een poorter was in die stad,

Zo mild dat hij zelden at,

Hij had armen I of meer,

Of andere gasten daar

Tot zijn herberg, tot zijn spijzen.

50 Deze ging eens in deze wijze

Al tot de avond eer hij at,

En ging zoeken in die stad,

Of hij ergens vinden kon

Arme of gast te die stonde,

55 Die met hem had gegeten dan.

Toen vond hij een oude man,

Midden in de stad, wit hebben aan,

En 2 met hem in het staan.

Hij sprak: ‘Heer! Kom met mij,

60 en zoals zulke voor ons is,

Dat neem.’ Diegene antwoorde dan:

‘En vermocht u niet, goede man!

Met ons Sint Simeon

Die stad bidden van misdoen,

65 Dat ze niet blijft in dit leed?’

Toen schudde hij zijn linnen kleed,

Dat hij had in de hand,

Op de halve stad gelijk,

En heel het daar bedierf:

70 Huizen zonken, volk dat stierf,

En voer in afgrond.

Toen wilde hij terzelfder stonde

Op de ander helft schudden zijn kleed;

Maar zijn gezellen scheen het leed,

75 en wonnen het nauwelijks met de bede

Dat hij het andere heel vermeed.

En hij troostte de goede man,

Die het met de ogen zag aan,

En bracht hem uit het gevaar,

80 Want zijn huis behouden was;

En ze deden vandaan de keer

En men zag ze nimmermeer.

Van sent Gontramme van Orlieins. III.

In des keysers ander jaer

Ghesciede ene miracle claer

Coninc Gontram van Orlieins,

Die heilech was in sijn gepeins,

5 Die coninc Cylprics broeder was,

Daermen hier te voren af las.

Hem gheviel in desen tiden,

Dat hi eens soude riden

Up enen woch, daer hem an quam

10 Een vaec, die hem de vaert benam.

Neder beetti vandien paerde,

Ende ginc liggen uptie aerde

Slapen in sijns ridders scoot,

Bi eere beken die daer vloet.

15 Mettien die ridder daer ter stont

Siet lopen uut sijns heren mont,

Indier manieren, in dier gebare,

Een dierkijn, alst een weselkijn ware,

Ende es gelopen toter beken,

20 Die neven hem daer quam gestreken,

Die hem was alte wijt;

Want en mochte te ghere tijt

Niet over, ende was in dier gebare

Alse oft gherne over ware.

25 Hi die dit sach ende bekende,

Wilde hier af weten dende,

Ende ontrac sinen here den scoot,

Ende leide onder hem sijn sorcoot,

Ende leide over die beke sijn zwaert.

30 Dat weselkijn liep dare waert,

Ende liep over an dander zide;

Ende alst ghemert hadde een ghetide,

Quaemt weder over tswert gelopen

Ende liep in sconinx mont open,

35 Daer die ghene al toesach.

Die coninc ontwaecte daer hi lach,

Ende versuchte ende sprac mede:

‘Mi hevet gedroemt wonderlichede:

Mi dochte nu, al daer ic lach,

40 Dat ic eene riviere sach,

Daer ic over wilde liden;

Doe en saghic indien tiden

Brugge ne ghene; daer na ic sach

Waer eene yserine brugge lach,

45 Daer ic over ginc te hant.

Mettien eenen berch ic vant

Daer bi, daer ic in ginc te hant,

Daer ic dor groten scat in vant,

Meer dan coninc ware betame.’

50 Sijn vrient hort dese wort bequame,

Ende lijede wat hi hadde ghesien,

Doe hi sliep een stic vordien.

[p.3,4] Doe hiet die coninc Gontram

Dien berch graven ende vernam

55 Aldaer onghetelden scat.

Die aerme lieden gevoelden dat

Entie kerken van sinen rike,

Die hi maken dede chierlike.

Van Sint Guntramnus van Orlans. III.

In de keizers andere jaar

Geschiede een mirakel helder

Koning Guntramnus van Orléans,

Die heilig was in zijn gepeins,

5 Die koning Chilperic’ s broeder was,

Daar men hier tevoren van las.

Hem geviel in deze tijden,

Dat hij eens zou rijden

Op een weg daar hem aankwam

10 Een slaap die hem de vaart benam.

Neder ging hij van het paard,

En ging liggen op de aarde

Slapen in zijn ridders schoot,

Bij een beek die daar vloeit.

15 Meteen de ridder daar terstond

Ziet lopen uit zijn heren mond,

In die manieren, in die gebaren,

Een diertje alsof het een wezeltjes was,

En is gelopen tot de beek,

20 Die neven hem daar kwam gestreken,

Die hem was al te wijd;

Want het mocht te die tijd

Niet over en was in die gebaren

Alsof het graag over ware.

25 Hij die dit zag en bekende,

Wilde hiervan weten het einde,

En onttrok het zijn heer de schoot,

Ene legde onder hem zijn overkleed

En legde over die beek zijn zwaard.

30 Dat wezeltje liep derwaarts,

En liep over aan de andere zijde;

En toen het gedraald had een tijdje,

Kwam het weer over het zwaard gelopen

En liep in konings mond open,

35 Daar diegene al toezag.

Die koning ontwaakte daar hij lag,

En verzuchte en sprak mede:

‘Ik heb gedroomd wonderlijkheid:

Ik dacht nu al daar ik lag,

40 Dat ik een rivier zag,

Daar ik over wilde gaan;

Toen zag ik in die tijden

Brug nee geen; daarna zag ik

Waar een ijzeren brug lag,

45 Daar ik over ging gelijk.

Meteen een berg ik vond

Daarbij daar ik inging gelijk,

Daar ik door grote schat in vond,

Meer dan koning ware betamelijk.’

50 Zijn vriend hoort dit woord bekwaam,

En belijdt wat hij had gezien,

Toen hij sliep een stuk voordien.

Toen zei de koning Guntramnus

Die berg graven en vernam

55 Aldaar ongetelde schat.

De arme lieden voelden dat

En de kerken van zijn rijk,

Die hij maken deed sierlijk.

Coninc Cylprics doot. IIII.

Int vierde jaer sekerlike

Dat Mauricius ontfinc trike,

Wart die coninc Cylpric vermort,

Alse u vertellen sullen dese wort.

5 Vredegont, dat mordadege wijf,

Hadde een onghetrouwe lijf.

Scone was soe van allen leden,

Maer soe plach sulker dorperheden,

Dat soe speelde boven haren man;

10 Want soe eenen lief gewan,

Die Landrijc bi namen hiet,

Een stout, die hoghen raet riet;

Daer omme dede soe sinen wille

Vredegont, heimelike ende stille.

15 Voer eenen daghe, up enen nacht,

Quam coninc Cylpric van ere jacht

Ghereden, een deelkijn eere

Dan men wiste van sinen kere,

Tote Parijs in sine zale.

20 Vredegont stoet ten selven male

In hare camere rechts alleene,

Ende maecte haer anscijn reene

Met watre heimelijc ghenouch.

Die coninc quam daer, diese slouch

25 In spellijcheden, daer soe stoop,

Alse die stille daer in sloop.

Des coninx ghedochte hare cleene,

Ende waent dat Landrijc si alleene,

Ende sprac: ‘Landrijc! twi doestu dat?’

30 Doe sach soe omme ter selver stat,

Ende alsoe versach haren here,

Wart soe tonghemake sere.

Cylpric balch met groter cracht,

Ende so weder uutwaert ter jacht,

35 Alse die van moede en weet waer.

Vredegont dede halen naer

Landrike, ende en heelde hem niet

Soene seidem hoet daer es gesciet,

Ende seide: ‘Laet ons dat vorsorgen;

40 Men sal ons ontliven morgen,

Of wi moetent aventuren.’

Landrijc sprac: ‘ter quader uren

Waest dat mine ogen u ie sagen;’

Ende hi weende mede met claghen:

45 ‘En weet wat doen nu bi tiden,’

Sprac hi: ‘Ic sie an elker ziden

Al ondeert ent qualike vaert.’

Soe sprac: ‘en wes niet vervaert:

Wildi den raet doen, dien ic sal geven,

50 So behouden wi dat leven.

Tavont spade, in die nacht,

Alse mijn here coemt vander jacht,

So sullen wi van onsen lieden

Een deel bidden ende mieden,

55 Ende doene vermorderne recht,

Ende roepen: ‘Coninc Hyldebrecht

Van Oesterike, Segebrechts sone,

Hevet ghedaen doen dat gone.’

Alse hi doot es blijft ons trike

60 Met Lottarise sekerlike,

Minen kinde, dat na den vader

Sijn rike moet bliven algader.’

Nu was dat kint, daer wi af spreken,

Nemmeer out dan XVI weken,

65 Alse die moeder dese wort

Visierde ende dese sware mort,

Die saen daer na wart vulbracht.

Cylpric quam spade in die nacht,

Ende wart des avonds spade,

[p.3,5] 70 Aldus bi sijns wijfs rade,

Vermort van diere toe waren gemiet.

Si riepen: ‘wach! wats ons gesciet?

Die coninc Hildebrecht heef met cniven

Sinen oem gedaen ontliven.’

75 Men reet achter ende vort,

Wie gedaen hadde sulke mort,

Maer men mochter niemene vinden;

Doe en wisten si hem wies bewinden,

Dan wederkeren met sere

80 Ende beweenen haren here.

Cylpric was te Sissoen begraven

Eerlike met vele haven,

Entie Fransoyse hebben verheven,

Naer des coninx Cylprics leven,

85 Lotarise daer met gewout,

Die maer IIII maent en was out,

Inden rike, die daer naer

Regneerde XLIIII jaer.

Nu hadde tusscen Cylperike

90 Ende Hildebrechte van Oesterike

Orloghe gheweest lange stont:

Dat dede dese felle Vredegont

Ende Brunilt, dat felle wijf.

Alse Hildebrecht siet hoe sijn lijf

95 Sijn oem aldus heeft verloren,

Entie Fransoysen hebben vercoren

Clotarise te coninge, sijn kint,

Ende hi oec mede ondervint,

Dat Landrijc mede es altemale

100 Die vorder drussate vander zale,

Waest hem leet ende dochte,

Hoe hi den vader wreken mochte,

Die te Dorneke, vor de port,

Verradenlike was vermort;

105 Maer sente Gontram sijn oem en wilde

Hem niet helpen metten scilde;

Doch so dede hi swaren spronc

Up Lotarijs den neve jonc.

Koning Chilperic’s doot. IIII.

In het vierde jaar zeker

Dat Mauricius ontving het rijk,

Werd die koning Chilperic vermoord,

Zoals u vertellen zal dit woord.

5 Fredegundis dat moorddadige wijf,

Had een ontrouw lijf.

Mooi was ze van alle leden,

Maar ze plag zulke dorpsheid,

Dat ze speelde boven haar man;

10 Want ze een lief gewon,

Die Landric bij namen heet,

Een dapper die hoge raad aanraadde;

Daarom deed ze zijn wil

Fredegundis heimelijk en stil.

15 Voor een dag op een nacht,

Kwam koning Chilperic van een jacht

Gereden een deeltje eerder

Dan men wist van zijn keren,

Te Parijs in zijn zaal.

20 Fredegundis stond dezelfde maal

In haar kamer recht alleen,

En maakte haar aanschijn rein

Met water heimelijk genoeg.

De koning kwam daar die haar sloeg

25 In spelletje daar ze stond,

Als die stil daarin sloop.

De koning gedacht ze klein,

En waant dat het Landric is alleen,

En sprak: ‘Landric! Waarom doet u dat?’

30 Toen zag ze om terzelfder plaats,

En toen ze zag haar heer,

Werd ze te ongemak zeer.

Chilperic verbolg met grote kracht,

En zo weer uitwaarts ter jacht,

35 Als die van gemoed niet weet waar.

Fredegundis deed halen naar

Landric en verheelde hem niet

Ze zei hem hoe het daar is geschied,

En zei: ‘Laat ons dat voorkomen;

40 Men zal ons ontlijven morgen,

Of we moeten het avonturen.’

Landric sprak: ‘Ten kwade uren

Was het dat mijn ogen u ooit zagen;’

En hij weende mede met klagen:

45 ‘Ik weet niet wat doen nu bij tijden,’

Sprak hij: ‘Ik zie aan elke zijden

Al onteerd en het kwalijk vaart.’

Ze sprak: ‘Wees niet bang:

Wil ge de raad doen die ik zal geven,

50 Zo behouden we dat leven.

Vanavond laat, in de nacht,

Als mijn heer komt van de jacht,

Zo zullen we van onze lieden

Een deel bidden en belonen,

55 en doen hem vermoorden recht,

En roepen: ‘Koning Hildebert

Van Lorraine, Sigebrecht ‘s zoon,

Heeft gedaan doen datgene.’

Als hij dood is blijft ons het rijk

60 Met Lotharius zeker,

Mijn kind dat na de vader

Zijn rijk moet blijven allemaal.’

Nu was dat kind daar we van spreken,

Nimmer oud dan 16 weken,

65 Toen de moeder dit woord

Versierde en deze zware moord,

Die gelijk daarna werd volbracht.

Chilperic kwam laat in die nacht,

En werd die avond laat,

70 Aldus bij zijn wijf raad,

Vermoord van die er toe waren beloond.

Ze riepen: ‘Wach! Wat is ons geschied?

De koning Hildebert heeft met messen

Zijn oom gedaan ontlijven.’

75 Men reed achter en voort,

Wie gedaan had zulke moord,

Maar men mocht er niemand vinden;

Toen wisten ze niets anders te doen,

Dan wederkeren met zeer

80 en bewenen hun heer.

Chilperic was te Soissons begraven

Eerlijk met vele have,

En de Fransen hebben verheven,

Na de koning Chilperic ‘s leven,

85 Lotharius daar met geweld,

Die maar 4 maanden was oud,

In het rijk die daarnaar

Regeerde 44 jaar.

Nu had tussen Chilperic

90 en Hildebert van Lorraine

Oorlog geweest lange stond:

Dat deed deze felle Fredegundis

Ende Brunchildis, dat felle wijf.

Als Hildebert ziet hoe zijn lijf

95 Zijn oom aldus heeft verloren,

En de Fransen hebben gekozen

Clotaris tot koning, zijn kind, (nu weer Clotaris)

En hij ook mede ondervind,

Dat Landric mede is allemaal

100 Die vorige drost van de zaal,

Was het hem leed en dacht,

Hoe hij de vader wreken mocht,

Die te Doornik voor de poort,

Verraderlijk was vermoord;

105 Maar Sint Guntramnus zijn oom wilde

Hem niet helpen met het schild;

Toch zo deed hij een zware sprong

Op Lotharius de neef jong.

Ene plaghe van Rome. V.

In Mauricius sevende jaer

So viel water also swaer

In Ytalen ende in Toscane,

Dat die lieden waren in wane,

5 Dat die lovie soude vergaen

Ende metter werelt ware gedaen;

Ende was so grote sterfte ende plage,

Dat noit man in ne ghenen dage

No en ghedochte noch en sach.

10 Een groot drake quam up dien dach,

Ghelijc oft een balke ware,

In die Tybere al openbare,

Te Rome vlotende dor de stat,

Ende oec mede quam naer dat

15 Serpente ende gevenijnde diere,

Nedervlotende bi dier riviere,

Die de stroem drouch in de zee,

Daer si noch daden scade mee:

Want die vissche storven daer af,

20 Die de zee stinkende uutgaf

Ende warpse doot upt lant.

Daer af so wart altehant

Van serpenten, van visscen mede,

Ontreint die lucht ontrent de stede,

25 Datter menech omme bleef doot.

Die riviere was so groot,

Dat soe ginc ter selver ure

Te Rome boven de mure,

Ende velde menech ghesate.

30 Die huse bleven upter strate

Ydel staende, groot ende cleene,

Datter tfolc uut staerf al rene.

In dese sware plaghe groot

Bleef die paues Pelagius doot.

35 Ende want die kerke en conde genesen,

Dat si soude sonder paues wesen,

So coren papen ende tfolc gemene

[p.3,6] Al van Rome, groot ende cleene,

Gregoriuse, daer ghi die wort

40 Hier te voren af hebt gehort,

Diere jegen stont al dorentore.

Die keyser lovede die core.

Alst also verre comen was,

Dat menne wijen soude dor das

45 Dat het recht was ende zede,

Dedi ten volke eene bede

Ende sprac hem een sermoen:

Dat si prosessien souden doen

Ende Gode bidden vordie plaghe.

50 Telker stont, bi nachte, bi daghe,

So viel tfolc, bi drien, bi tween,

Nochtan dat haer ne gheen

Vor die doot wee en besief;

Ende alse die levende den doden uphief,

55 Bleef hi dicken up die stede

Liggende daer selve mede.

Dese prosessie ende letanie

Dede Gregorius die vrie

Vor die plaghe ons Heren doen,

60 Ende sprac den volke een sermoen;

Ende doe tfolc lach in die bede

Voer die plaghe, daer ter stede,

Blevenre LXXX menschen doot,

Eer God die plage wederboot

65 Ende gaf den Roemscen volke vrede,

Dor des goets Gregorius bede.

Noch dragemen crucen vor die plage

Alle jare in sente Maerx daghe.

Een plaag van Rome. V.

In Mauricius zevende jaar

Zo viel water alzo zwaar

In Italië en in Toscane,

Dat die lieden waren in waan,

5 Dat het loof zou vergaan

En met de wereld was gedaan;

Er was zo’n grote sterfte en plaag,

Dat nooit man in nee geen dag

Nog gedacht nog zag.

10 Een grote draak kwam op die dag,

Gelijk of het een balk ware,

In de Tiber al openbaar,

Te Rome vlottende door de stad,

En ook mede kwam na dat

15 Serpenten en venijnige dieren,

Neder vlottende bij die rivier,

Die de stroom droeg in de zee,

Daar ze nog deden schade meer:

Want die vissen stierven daarvan,

20 Die de zee stinkende uitgaf

En wierp ze dood op het land.

Daarvan zo werd gelijk

Van serpenten, van vissen mede,

Verontreinigd de lucht omtrent de stede,

25 Dat er menig om bleef dood.

De rivier was zo groot,

Dat ze ging terzelfder uren

Te Rome boven de muren,

En velde menige gezette.

30 De huizen bleven op de straten

Leeg staan, groot en klein,

Dat er het volk van stierf al rein.

In deze zware plaag groot

Bleef die paus Pelagius dood.

35 want de kerk kon niet genezen,

Dat ze zou zonder paus wezen,

Zo kozen papen en het volk algemeen

Al van Rome, groot en klein,

Gregorius daar ge het woord

40 Hier tevoren van hebt gehoord,

Die er tegen stond al door en door.

Die keizer loofde die keus.

Toen het alzo ver gekomen was,

Dat men hem wijden zou door das

45 Dat het recht was en zede,

Deed hij het volk een bede

En sprak hen een preek:

Dat ze processies zouden doen

En God bidden voor die plaag.

50 Te elke stond, bij nacht, bij dag,

Zo viel het volk bij drien, bij tween,

Nochtans dat van hen nee geen

Voor de dood weet en beseft; (Pest)

En toen de levende de doden ophief,

55 Bleef hij vaak op die stede

Liggend daar zelf mede.

Deze processie en litanie

Deed Gregorius die vrije

Voor de plaag ons Heren doen,

60 en sprak het volk een preek;

En toen het volk lag in die bede

Voor die plaag daar ter plaatse,

Bleven er 80 mensen dood,

Eer God die plaag verbood

65 en gaf het Romeinse volk vrede,

Door de goede Gregorius bede.

Nog draagt men kruisen voor die plaag

Alle jaren in Sint Marcus dagen.

Van Sente Gregoriuse. VI.

Alse Gregorius sijn sermoen ende,

So verginc die zware scende

Vander jammerliker plage.

Gregorius leide sine laghe,

5 Hoe dat hi ontlopen mochte,

Dat menne niet te pauese brochte.

Nu en conste hi met gere cracht,

Want die porten, dach ende nacht,

Behoet waren om die dinghe,

10 Dat hi danen niet ontginghe;

Doch dat hi coemanne dies gebat,

Dat sine leiden in een vat,

Ende henen voeren ute Rome,

Omme dat mer te min up gome.

15 Dus verloes menne IIIdaghe,

Tote dat tfolc dede sine claghe

Ende sine bede tonsen Here,

Dat hise aldaer bekere,

Onthier ende men versach,

20 Bi tekenen, waer hi verloren lach:

Want eene columme scone

Die sceen snachts uten trone

Up hem, aldaer hi lach.

Een heilech hermite sach

25 Indie colummen dingele met scaren

Upwaert ende nederwaert varen.

Aldaer wart hi doe vonden

Ende ghewijt ten selven stonden

Paues te Rome in die stede,

30 Daer hijt met groter salichede

Paues in sat XIII jaer

Ende VI maent harde naer.

In Mauricius VIIIste jaer

Regneerde in Persen over waer

35 Hormisda, die sinen here scende

Ende alse een dief mede bl