Spiegel historiael 2
Over Spiegel historiael 2
Tweede deel van Jacob van Maerlant met historische bespiegelingen, kroniek of geschiedenis verhaal van de wereld, van het begin tot 1335, een bewerking van Speculum Historiale uit de dertiende eeuw geschreven door Vincent van Beauvois.

Uit; historiek.net
Arturs antworde toten Romeinen. LI. In eene ziden es hi ghetoghen Upten vasten tor, den hoghen, Dien wilen setten die Trinevante, [p.337] Dat nu heet Lonnen, die gygante. 5 Aldaer si doe te rade ghinghen, Sprac Waleweyn aldus ten dingen: Ԅanc hebs God! want wi Bertoene Wine hadden anders niet te doene Dan eten, drinken ende singhen, 10 Spel met vrouwen, dansen, springen, Dies es leden langhe stont. Nu wert ons ander materie cont, Daer wi vers af moeten maken, Die vanden swerde sullen smaken! 15 Ende dit ontbieden ons de beste, Die oint stat wonnen of veste: Dat sijn die vromeghe Roemheren.’ Mettien versaemden hem die heren, Die tes coninx rade behoren, 20 Ende Artur selve die sprac voren: ԇhi heren,Ս seiti, ԧhi hebt gemeine Wel gehort wat die Romeine Ons ontbieden; ende dinket u goet, Ic hebbe vonden in minen moet 25 Wat ic hem antworden sal, Eist dat ghijt mi radet al. Eersten willic antworden dit: Datmen met ghewelt besit Ende met crachte winnet echt, 30 Dat en mach nemmer wesen recht. Souden wi tribuut te Rome gheven, Die ons met crachte an was gedreven Van Juliuse? dan ware geen recht. Vort willen wi hem toghen echt, 35 Dat Brennus ende Bellijn, Daer wi af gheboren sijn, Want si waren des lants heren, Rome wilen wonnen met eeren, Ende hinghen voer dat Capittole 40 XX Romeinen teere schole, Langhe eer Julius was geboren. Grote Constantijn, die hier te voren Gheboren was tote Everwijc, Die was keyser dies gelijc. 45 Dus eist recht dat ons Rome toehort, Eist van orloghen of van gebort; Ende willen hem seggen overluut, Dat wi eeschen Roemschen tribuut, Ende willen ten naesten Oeste comen 50 Up wat velde si willen noemen: Ende dien God daer ghevet zeghe, Blive here vort alleweghe.’ Alle seiden si: ‘dit dinct ons goet.’ Mettien men incomen doet 55 Die Romeine ende seidem ditte. Vertornet ende in groter hitte Keerden si te Rome inde stat, Ende seiden den senaturen dat. Ende Artur hevet die sine vermaent, 60 Die hi hem hout van herten waent, Dat si ten naesten Oeste met allen Hem te hulpen comen in Gallen. Aldaer hebben sine wel ghetroest, Harewaert west ende van Rusen oest, 65 Dat sine tusscen doot ende leven [p.338] Altoos niet en wilden begheven. Mettien es dat hof ghesceden. Die heren keerden hem gerceden, Ende Artur, die milde, die coene, 70 Ghereedde hem ende sine Bertoene. Morderette, sinen neve, hi beval Sijn wijf ende Bertaengen al, Ende trac sijn volc te samen saen. Te scepe so sijn si ghegaen 75 Ende quamen ghemeenlike Gheseilt int lant van Armorike, Dat men nu Bertaengen heet. In eene havene, al daer steet Sente Michiels berch nu bi dage, 80 Daer horde Artur eene claghe, Dat een gygant, een groet viant, Hadde geroeft daer int lant Eene joncvrouwe van magen groot; Want sijn zwagher die coninc Loof, 85 Siere zuster man, was haer neve. Artur hiet dat tfolc daer bleve, Ende dorcroop van hoeken thoeken Omme ghenen ruese soeken, So dat hi vernam die mare, 90 Dat hi up eene roetse ware, Metter joncvrouwen, in die zee. Alleene voer hire ende nemmee, Ende hevet ghenen ruese bestaen: Dien rovede hi vanden live saen, 95 Ende vant die joncvrouwe doot, Die hi grouf met eeren groot; Ende brochte sinen volke de mare, Ende seidem al openbare, Dat hi noint in al Ingelant 100 So sterken gygant en vant, Sonder den reuse Richoene, Die was van alsulken doene, Dat hi hadde te siere hovaerden Al ghemaect van coninx baerden 105 Eenen roe, dien hi anedrouch, Also alse hise alle verslouch. Doe wildi hem Arturs baert; Ende Artur voer darewaert, Ende slouch doot dien gygant 110 In eenen eenwijch metter hant. |
Arthur’ s antwoord tot de Romeinen. LI. In een zijde is hij getogen Op de vaste toren de hoge, Die wijlen zetten die Trinevante, (1) Dat nu heet Londen, die gigant. 5 Aldaar ze toen te rade gingen, Sprak Walewein aldus te dingen: ’Dank heeft God! Want wij Britten We hadden anders niet te doen Dan eten, drinken en zingen, 10 Spel met vrouwen, dansen, springen, Dat is geleden lange stond. Nu wordt ons ander materie kond, Daar we vers van moeten maken, Die van het zwaard zullen smaken! 15 En dit ontbieden ons de beste, Die ooit stad wonnen of vesting: Dat zijn die vrome Romeinse heren.’ Meteen verzamelden zich die heren, Die tot konings raad behoren, 20 En Arthur zelf die sprak voren: ‘Gij heren,’ zei hij, ԧij hebt algemeen Wel gehoord wat die Romeinen Ons ontbieden; en denkt u goed, Ik heb gevonden in mijn gemoed 25 Wat ik hen antwoorden zal, Is het dat gij het me aanraadt al. Eerst wil ik antwoorden dit: Dat men met geweld bezit En met kracht wint echt, 30 Dat mag nimmer wezen recht. Zouden wij tribuut te Rome geven, Die ons met kracht aan was gedreven Van Julius? Dan was geen recht. Voort willen we hen tonen echt, 35 Dat Brennus en Bellijn, Waar we van geboren zijn, Want ze waren de landheren, Rome wijlen wonnen met eren, En gingen voor dat Capitool 40, 20 Romeinen te ene school, Lang eer Julius was geboren. Grote Constantijn, die hier tevoren Geboren was te York, Die was keizer dergelijk. 45 Dus is het recht dat ons Rome toebehoort, Is het van oorlogen of van geboorte; En willen hen zeggen overluid, Dat we eisen Romeinse tribuut, En willen te naaste augustus komen 50 Op wat veld ze willen noemen: En die God daar geeft zege, Blijft heer voort allerwegen.’ Alle zeiden ze: ‘Fit lijkt ons goed.’ Meteen men inkomen doet 55 Die Romeinen en zei hem dit. Vertoornd en in grote hitte Keerden ze te Rome in de stad, En zeiden de senatoren dat. En Arthur heeft de zijne vermaand, 60 Die hij zich behouden van hart waant, Dat ze de volgende augustus geheel Hem te hulp komen in Italië. Aldaar hebben ze hem goed getroost Herwaarts west en van Russen oost, 65 Dat ze tussen dood en leven Altijd niet wilden begeven. Meteen is dat hof gescheiden. Die heren keerden zich bereiden, En Arthur, die milde, die koene, 70 Bereidde zich en zijn Britten. Morderet, zijn neef, hi beval Zijn wijf en Bretagne al, En trok zijn volk tezamen. Te scheep zo zijn ze gegaan 75 En kwamen algemeen Gezeild in het land van Armorike, Dat men nu Bretagne heet. In een haven, al daar staat Sint Michiels berg nu bij dagen, 80 Daar hoorde Arthur een klacht, Dat een gigant, een grote vijand, Had geroofd daar in het land Een jonkvrouw van verwanten groot; Want zijn zwager de koning Loof, 85 Zijn zusters man, was haar neef. Arthur zei dat het volk daar bleef, En doorkroop van hoek tot hoek Om die reus te zoeken, Zodat hij dat bericht vernam, 90 Dat hij op een rots was, Met de jonkvrouw in de zee. Alleen voer hij er en nimmer En heeft die reus bestaan: Die beroofde hij van het lijf gelijk, 95 En vond de jonkvrouw dood, Die hij begroef met eren groot; En bracht zijn volk dat bericht, En zei hen al openbaar, Dat hij nooit in al Engeland 100 Zo’ n sterke gigant vond, Uitgezonderd de reus Richoene, (Rithonem) Die was van al zulke doen, Dat hij had tot zijn hovaardigheid Al gemaakt van konings baarden 105 Een roe, die hij aandroeg, Alzo als hij ze allen versloeg. Toen wilde hij Arturs baard; En Arthur voer derwaarts, En sloeg dood die gigant 110 In een strijd met de hand. |
(1) Trinevante, Latijn Trinobantes, de naam der oude bewoners van het land benoorden de Theems, vanwaar Londen eertijds Augusta Trinobantium, in de middeleeuwen kortweg Trinovantum heette.
Hoe Waluweyn sijns oems boetscap dede. LII. Doe Artur hadde havene genomen Ende sijn volc es te scepe comen, Trac hi henen te Parijs waert. Wat so daer was andie vaert, 5 Ghinc hem altemale in hant. Binnen Parijs dat hi vant Eenen bailliu, dien de wet Van Rome daer hadde gheset, Die Felloen bi namen hiet; 10 Ende want hi merket ende siet, Dat hi niet en mach te velde Aldaer vechten met ghewelde, So bit hi omme eenen camp: Wie so verwint sonder scamp, [p.339] 15 Dat onder hem bleve die stat. Artur nontseide niet dat, Noch en wilde oec daer bi Datten iemen vochte dan hi. Indie vaert daer inde Zeine 20 Daer vochten si beede alleine, Dat al nu in deser wile In Fransoys heet die Yle Daer hadde Felloen den ramp, Want hi verloos tlijf inden camp. 25 Ghinder quamen an hem gevallen Norweghers, Deenen ende Gallen. Van danen trac hi upwaert Tote Austun met snelre vaert; Want hi horde mare das, 30 Dat tRoemsche here comen was Met Luciuse, dien keyser Leoen Hadde bevolen al sijn doen, Ende brochte mettem van over mere Een onghetelt machtich here, 35 Perchiene ende Mediene, Affricane ende Numidiene, Beede coningen ende hertoghen, Also vele alsere hem doghen. An hem hevet Artur ghesent 40 Omme te houdene parlement, Weltijt dat hi wille striden, Ofte waer hi sijns wille ontbiden. Dese bootscap dede Waluwein Ende voer heenen berch ende plein, 45 Ende liet succoers onder weghe, Up aventure wies men pleghe, Dat hi emmer wete ontset, Dat hi ontwiken moghe te bet. Ende alse hi quam vor die van Rome, 50 Ende hi die boetscap van sinen ome Met onvervaerden moede dede, Stont een Romein daer ter stede Ende seide: ‘Die Bertoene Sijn staerc van worden, cranc van doene.’ 55 Waluwein antworde ende sprac: ‘Wat seghestu den Bertoenen lac? Sie of si doen dorren ende spreken!’ Mettien worde hevet hi ghesteken Sijn swert den Romein dort lijf. 60 Daer wart getrocken menech knijf; Maer Waluwein ende sine ghesellen, Omtrent XX, horen wi tellen, Die sijn getrocken daer ten orssen Ende ontreden ghere porssen, 65 Ende weken, doe si dat saghen, Aldaer hare laghe laghen, Daer die Romeinen niet af en wisten. Ghinder so begonstmen twisten, Entie Romeine waren onghescaert: 70 Dies verloren si eenen schaert [p.340] Uten haren onversien, Dat si dor noot moesten vlien Ten haren weder, alse die hem saghen Bedroghen inder Bertoene laghen. 75 An beeden ziden bleef volc doot; Maer die scade was te groot Die up dien van Rome vel: Daer blevenre doot VC wel, Ende ghevaen met groter eeren 80 Wel XXX vanden meesten heren. Dus keerden weder die Bertoene, Blide sere van haren doene; Ende alse die coninc Artur wiste Daventure vanden twiste, 85 Was hi utermaten blide. Die gevaen waren inden stride, Sende hi te houdene te Parijs. Waluweyn hadde alden prijs Vander boetscap enter daet, 90 Up aventure hoet vort vergaet. |
Hoe Walewein zijn oom boodschap deed. LII. Toen Arthur had haven genomen En zijn volk is te scheep gekomen, Trok hij henen te Parijs waart. Wat zo daar was aan die vaart, 5 Ging hem allemaal in hand. Binnen Parijs dat hij vond Een baljuw, die de wet Van Rome daar had gezet, Die Felloen bij namen heet; 10 En want hij merkt en ziet, Dat hij niet mag te velde Aldaar vechten met geweld, zo bid hij om een kamp: Wie zo overwint zonder schamp, 5 Dat onder hem bleef die stad. Arthur nee ontzei niet dat, Nog wilde ook daarbij Dat hem iemand bevocht dan hij. In die vaart daar in de Seine 20 Daar vochten ze beide alleen, Dat al nu in deze tijd In Frans heet de Yle. Daar had Felloen de ramp, Want hij verloor het lijf in de kamp. 25 Ginder kwamen aan hem gevallen Noorwegers, Denen en Galliërs, Vandaar trok hij opwaarts Te Autum met snelle vaart; Want hij hoorde bericht das, 30 Dat het Romeinse leger gekomen was Met Lucius die keizer Leo Had bevolen al zijn doen, En bracht met hem van over zee Een ongeteld machtig leger, 35 Perzen en Meden, Afrikanen en Numidiers, Beide koningen en hertogen, Alzo veel als er hem deugen. Aan hem heeft Arthur gezonden 40 Om te houden parlement, Welke tijd dat hij wil strijden, Of waar hij hem wil opwachten. Deze boodschap deed Walewein En voer henen berg en plein, 45 En liet succes onderweg, Op avontuur zoals men pleegt, Dat hij immer weet ontzet, Dat hij ontwijken mag te beter. En toen hij kwam voor die van Rome, 50 En hij de boodschap van zijn oom Met onvervaarde moede deed, Stond een Romein daar ter plaatse En zei: ‘Die Britten Zijn sterk van woorden, zwak van doen.’ 55 Walewein antwoorde en sprak: ‘Wat zat zegt u de Britten laks? Zie of ze doen durven en spreken!’ Met dat woord heeft hij gestoken Zijn zwaard de Romein door het lijf. 60 Daar werd getrokken menig mes; Maar Walewein en zijn gezellen, Omtrent 20, horen we vertellen, Die zijn vertrokken daar te paard En ontkwamen die groepen, 65 En weken, toen ze dat zagen, Aldaar hun hinderlagen lagen, Daar de Romeinen niets van wisten. Ginder zo begon men twisten, En de Romeinen waren niet geschaard: 70 Dus verloren ze een schaar Uit die van hen onvoorzien Dat ze door nood moesten vlieden Tot die van hen weer, als die zich zagen Bedrogen in de Britse lagen. 75 Aan beide zijden bleef volk dood; Maar de schade was te groot Die op die van Rome viel: Daar bleven er dood 500 wel, En gevangen met grote eren 80 Wel 30 van de grootste heren. Dus keerden weer die Britten, Blijde zeer van hun doen; En toen koning Arthur wist Het avontuur van de twist, 85 Was hij uitermate blijde. Die gevangen waren in de strijd, Zond hij te houden te Parijs. Walewein had al de prijs Van de boodschap en de daad, 90 Op avontuur hoe het voorts vergaat. |
Den groten wijch tusschen Arture enten Romeinen. LIII. Lucius es metten sinen Van herten in groter pinen, Dat die Bertoene int scoenste waren; Nochtan wildi ghebaren 5 Of hijs niet een twint en achte. Hi trac henen wech met crachte Te Lengeres te Borgoengen waert. Daer vant hi dies hi begaert, Die stat bewest tsinen bouf, 10 Spise, dranc ende haernasch grouf Ende groot here, dat upter heide Sijns te vechtene ontbeide. Daer docht hem goet sijn ende woude Datmen Artuurs ontbeiden soude; 15 Want hi kende die Bertoene Van so overdadeghen doene, Si soudene soeken harentare, In wat enden lants hi ware, Of hi soude hem ontwiken 20 Ende over die berghe striken; Ende mercte wel in sijn gedochte, Dat te ghevoughe niet sijn mochte; Want die Bertoenen souden hem volgen Uptie hielen sere verbolghen. 25 Aldus slouch hi sijn ghetelt Buten Lengres up dat velt. Artuur hevet dit vernomen, Ende es metten sinen comen, Scone treckende, wel bewaert, 30 Met sinen here te Lengeres waert, Alse die de Romeine sochte. Groot volc hi mettem brochte, [p.341] Die alle haetten die Romeine, Omme dat si wilden alleine 35 Hovet van alder werelt wesen. So na quamen si met desen, Dat elc mochte openbare Anescouwen sanders scare, Ende hem die scuttren onderschoten 40 An beeden ziden vander roten. Maer die avont ginc in hant; Men slouch tenten daer int sant, Ende beiden der dagheraet. Des maerghens, als de zonne upgaet, 45 Ghereeddem menech man te stride: ԁsaermes !Ս riepmen an elke zide. Die wijch begonste metter zonnen. Daer was gejaget ende geronnen Omden vorwijch in elke zide. 50 Artuur was vro ende blide, Ende sprac alse een coninc coene: ԇhi heren, ghi getrouwe Bertoene, Peinst omme deere up desen dach! Dits eere, die niet tegaen en mach: 55 Seghe te vechtene uptie Romeine, Die thovet willen sijn alleine Over al der werelt diet. Hets al spot ende el niet, Dat wi hier te voren vochten, 60 Al waest also dat niet en mochten Onse vianden vor ons gheduren: Dit sijn die heren der aventuren ! Hier af sal ons emmermere Name wassen ende ere; 65 Noch nemmermeer naer desen tiden Sone sal volc up ons dorren striden. Ghi hebt mi XXX conincriken Met uwer doget ghedaen wiken, Daer ic coninc ende here af bem: 70 Nu toe! ende elc zie voer hem!’ Mettien versaemden hem die scaren. Daer mochtmen horen mesbaren, Desen jaghen, den gheenen vlien, Ende met wapenen wonder ghescien, 75 Volc van menegerande tonghen, Die daer onderlinghe dronghen. Grote volc staerf an elke zide; Maer die persse vanden stride Quam up Luciuse entie Romeine; 80 Want die waren met Waleweyne, Volgheden daer hi wilde varen; Ende Waluweyn versach den aren Blecken inden Roemschen standaert. Therte stont hem darewaert, 85 Want hi peinse dat daer helde Dbeste riddersceep vanden velde, Ende es indie Romeine ghevallen, Ende anden prinche van hem allen, Luciuse, versament mede, 90 Die wonder daer met wapenen dede. [p.342] Doch heeftene met crachte groot Waluweyn gesleghen doot, Enten aerne ghevelt int zant. [Ende coninc Artur quam te hant 95 Ende brac daer in met groter cracht, Daer Walewein dus stont ende vacht, Ende sloech daer soe vreselike slage, Dat nieman en dorste in dien dage Sire slage ontbeiden, si u becant.] 100 Doe wart ondaen die scare thant; Ende alse dandere scaren saghen Luciuse doot ende dander jaghen, Enten standaert onder voete, Vloe daer wie soes hadde moete, 105 Alse die omme ghene dinc en sagen Dan alleene omme tlijf ontdragen. |
De grote strijd tussen Arthur en de Romeinen. LIII. Lucius is met de zijne Van hart in grote pijnen, Dat die Britten in het beste waren; Nochtans wilde hij gebaren 5 Of hij het niet iets achtte. Hij trok henen weg met kracht Te Langres te Bourgondië waart. Daar vond hij dus wat hij begeert, Die stad bewesten tot zijn behoefte, 10 Spijzen, drank en harnas overvloed En groot leger dat op de heide Hem te vechten opwachtte. Daar dacht hij goed te zijn en wou Dat men Arthur opwachten zou; 15 Want hij kende de Britten Van zo overdadige doen, Ze zouden hem zoeken hier en daar, In wat einden land hij was, Of hij zou hen ontwijken 20 En over de bergen strijken; En merkte wel in zijn gedachte, Dat te gevoeg niet zijn mocht; Want de Britten zouden hem volgen Op de hielen zeer verbolgen. 25 Aldus sloeg hij zijn getal Buiten Langres op dat veld. Arthur heeft dit vernomen, En is met de zijne gekomen, Mooi trekkende, goed bewaard, 30 Met zijn leger te Langres waart, Als die de Romeinen zocht. Groot volk hij met hem bracht, Die alle haatten de Romeinen, Omdat ze wilden alleen 35 Hoofd van al de wereld wezen. Zo na kwamen ze met dezen, Dat elk mocht openbaar Aanschouwen de andere schaar, En hen de schutters beschoten 40 Aan beiden zijden van de groepen. Maar de avond ging in gelijk; Men sloeg tenten daar in het zand, En wachten op de dageraad. Des morgens, als de zon opgaat, 45 Bereidde menige man te strijden: ‘’Dux armes !’ riep men aan elke zijde. Die strijd begon met de zon. Daar was gejaagd en gerend Om de voorstrijd en elke zijde. 50 Arthur was vrolijk en blijde, En sprak als een koning koen: ԇij heren, gij getrouwe Britten, Peinst om de eer op deze dag! Dit is eer die niet vergaan mag: 55 zege te vechten op die Romeinen, Die het hoofd willen zijn alleen Over al de wereld volken. Het is al spot en anders niet, Dat we hier tevoren vochten, 60 Al was het alzo dat niet mochten Onze vijanden voor ons verduren: Dit zijn die heren der avonturen! Hiervan zal ons immermeer Naam groeien en eer; 65 Nog nimmermeer na dezen tijden Zo zal volk op ons durven strijden. Gij hebt me 30 koninkrijken Met uw deugd doen wijken, Daar ik koning en heer van ben: 70 Nu toe! En elk ziet voor hem!’ Meteen verzamelden zich die scharen. Daar mocht men horen misbaren, Deze jagen, diegenen vlieden, En met wapens wonder geschieden, 75 Volk van menigerhande tongen, Die daar onderling drongen. Groot volk stierf aan elke zijde; Maar de pers van het strijden Kwam op Lucius en de Romeinen; 80 Want die waren met Walewein, Volgden daar hij wilde varen; En Walewein zag de arend Blikkeren in de Romeinse standaard, Het hart stand hem derwaarts, 85 Want hij peinsde dat daar ophield Het beste ridderschap van het veld, En is in die Romeinen gevallen, En aan de prins van hen allen, Lucius verzameld mede, 90 Die wonder daar met wapens deed. Toch heeft hem met kracht groot Walewein geslagen dood, En de arend geveld in het zand. [En koning Arthur kwam gelijk 95 En brak daarin met grote kracht, Daar Walewein dus stond en vocht, En sloeg daar zo vreselijke slagen, Dat niemand durfde in die dagen Zijn slap op te wachten, is u bekend.] 100 Toen werd ontdaan die schaar gelijk; En toen de andere scharen zagen Lucius dood en de andere jagen, En de standaard onder voeten, Vlogen daar wie zo had moed, 105 Als die om geen ding zagen Dan alleen om het lijf te ontkomen. |
Hoe die Romeine den strijt verloren. LIIII. In dien wighe bleven doot Coningen ende heren groot An elke zide seere vele. Maer den Romeinen ginct uten spele, 5 Want die Bertoene behilden tfelt. Roof wonnen si al onghetelt, Orssen, wapenen ende haernasch. Artuur was vro ende rasch, Ende hiet datmen brochte ter erden 10 Elken man naer sire werden Uptie wijchstat daer hi lach. Ende alse hi Luciuse sach Doot liggende onder die heren, Dede hine upnemen met eeren 15 Ende dedene zuveren vanden bloede. Eerlike, met groten goede, Hiet hine balsemen ende ghereeden, Ende hoverdelike cleeden, Ende leidene up eenen waghen, 20 Ende hietene te Rome draghen, Ende screef den heren, den senaturen, Fierlike in siere scrifturen: ‘Dusghedanen cheins ende tribuut Es men schuldich te sendene uut 25 Van Bertaengen tote Rome! Elc man merke ende ghome, Wiene hebben wille ende halen: Dus conen die Bertoene betalen!’ Oec ontboot hi jongen ende ouden, 30 Dat si hem beraden souden; Want hi emmer comen woude, Alse die Rome winnen soude, Ende sijt verweren, of si mochten, Of dat si hem also bedochten, 35 Dat si dies waren beraden, Dat si quamen up ghenaden. In desen staerf keyser Leoen, Doe wart keyser Zenoen. Ende Artuur sette hem dat hi wan 40 Alle die lande ten berghe an, Beede steden ende vesten. [p.343] Hi sette hem met al sinen besten Hoe dat hi ane hem bedwanc, Over breet ende over lanc, 45 Al Gallen tote Nerbone, Ende peinsede om die keysercrone Te winnene van Rome der stat, Ende hevet versamet volc ende scat, Daer hi mede moge vulbringen 50 Den wille van sinen dinghen. Van Perchevale, van Galyote, Van Egraveine, van Lancelote, Vanden coninc Ban van Benowijc Ende Behoerde dies ghelijc, 55 Ende van vele geveinseder namen, Sone vandic altesamen Cleene no groot inden Latine: Dies docht mi verlorne pine, Dat ict hier ontbinden soude; 60 Want ic dWalsch over boerde houde. In dese orloghe uptie Romeine So was Artur, die coninc reine, XX jaer wel ofte mere, Ende quam met grotre eere 65 Ten berghe toe om altemale Te lidenne ende te winnen Ytales; Maer dattem daventure benam, Ende hem sulke niemare quam, Daer hijs omme moeste begeven; 70 Want die in Bertaenyen bleven, Daden hem scade ende ongetrouwe. Dat was jammer ende rouwe. Hadde ten besten gehent sine dinc, Sone hadde beter coninc 75 Inder werelt niet gewesen. Maer dit es also wi lesen: Daventure, sonder waen, Laet ghene hoge dinc lange staen. |
Hoe de Romeinen de strijd verloren. LIIII. In die strijd bleven dood Koningen en heren groot Aan elke zijde zeer veel. Maar de Romeinen ging uit het spel, 5 Want de Britten behielden het veld. Roof wonnen ze al ongeteld, Paarden, wapens en harnas. Arthur was vrolijk en ras, En zei dat men bracht ter aarde 10 Elke man naar zijn waarde Op de veldslag waar hij lag. En toen hij Lucius zag Dood liggen onder die heren, Deed hij hem opnemen met eren 15 En deed hem zuiveren van het bloed. Eerlijk met groot goed, Zei hij hem te balsemen en bereiden, En hovaardig kleden, En legde hem op een wagen, 20 En zei hem te Rome dragen, En schreef de heren, de senatoren, Fier in zijn schrijft: ‘Dusdanige accijns en tribuut Is men schuldig te zenden uit 25 Van Bretagne tot Rome! Elke man merkt en weet, Wie het hebben wil en halen: Aldus kunnen de Britten betalen!’ Ook ontbood hij jongen en ouden, 30 Dat ze zich beraden zouden; Want hij immer komen wou, Als die Rome winnen zou, En zij het verweren, als ze mochten, Of dat ze zich alzo bedachten, 35 Dat ze dus waren beraden, Dat ze kwamen op genaden. In deze stierf keizer Leo, Toen werd keizer Zeno. En Arthur zette hem dat hij won 40 Al die lande ten bergen aan, Beide steden en vestingen. Hij bezette het met al zijn besten Hoe dat hij aan hem bedwong, Over breed en over lang, 45 Al Gallië tot Narbonne, En peinsde om de keizerskroon Te winnen van Rome de stad, En heeft verzameld volk en schat, Daar hij mede mag volbrengen 50 De wil van zijn dingen. Van Percheval, van Galyot, Van Egraveine, van Lancelot, Van de koning Ban van Benowijc En Bohort diergelijk, 55 En van vele geveinsde namen, Zo vond ik alle tezamen Klein nog groot in het Latijn: Dus dacht me verloren pijn, Dat ik het hier ontbinden zou; 60 Want ik het Waals voor een grap hou. In deze oorlog op de Romeinen Zo was Arthur, die koning rein, 20 jaar wel of meer, En kwam met grote eer 65 Te berg toe om helemaal Te lijden en te winnen Italië; Maar dat hem het avontuur benam, En hem zulk nieuws aankwam, Daar hij het om moest begeven; 70 Want die in Bretagne bleven, Deden hem schade en ontrouw. Dat was jammer en rouw. Had ten beste geëindigd zijn ding, Zo had betere koning 75 In de wereld niet geweest. Maar dit is alzo we lezen: Het avontuur, zonder waan, Laat geen hoge dingen lang staan. |
Van Fulgentius ende sine sproken. LV. In keyser Zenoens tiden was Fulgentius, die vele las Ende maecte vele sermoene Ghelovelijc ende van goeden doene. 5 Van sinen bloemen so willic U hier setten somech stic. Fulgentius seget in sinen bouken ‘Kerstijn man en sal niet soeken Eeneghe wrake hier int leven, 10 Maer Gode sal hijt al upgeven. Ne roeke di in ghere wisen, Dat di die werelt liede prisen; Maer zie, dat du di dorres togen Alleene voer ons Heren oghen. 15 Omme niet werpt hi onder voet Erdsch leven ende erdsch goet, Die int herte leeft alse de fiere, Nader riker lieder maniere; Want Zacheus en gaf niet node 20 Al sijn grote goet dor Gode, Ende Pieter, alst es gheset, Die en liet niet dan scip ende net: Nochtan es Pieter gepriset mere Dan Zacheus, die rike here, 25 Omme dat die rike dat beseffe, Dat hi hem niet en verheffe, [p.344] Al laet hi sijn grote goet Omme Gode, maer blive in omoet. Al prisen wi dat magedoem sere, 30 Dies bidi, no min no mere, Sone lachtren wi dat huwelic niet; Want alsemen II goede dingen siet, Men seget: ‘dits goet ende dit best.’ Dus bliven die herten al ontvest. 35 Alse hem mageden so voegen, Dat si den lieden willen genoegen, Sone sijn si niet waerlike reine: Si rouken anders dan Gode alleine. Die en es Cristus niet getrouwe, 40 Die souct datse die werelt scouwe. Dat een man doet dat God gebiet, Dan coemt hem van naturen niet, Maer het sent hem God van hoghen; Ghelijc dat wi sien met ogen, 45 Die ghemaect sijn om licht sien; Ende dat en mach hem niet gescien, Hen si dat si tlicht behouden. Dus en eist niet bi onsen scouden, Dat die dogeden werken iet; 50 Maer sijn scout eist, diere ons toe riet. Hi es verdoemt, die derdsce goet Dorperlike ende qualike verdoet; Maer hijs verdoemt, die hem verheft, Alse hi die ghiften Gods beseft. 55 Sondare! en laet di niet gescien, Dattu wantrouwes den fisisien. Wanhope niet, hets openbare, Dat hi staerf omden zondare. Sie dat berouwenesse ende hope 60 Nemmermeer di en ontlope. Wiltu di selven niet ontkeren Vander goedertierheit ons Heren, So onthout di van zonden, So saltu met Gode werden vonden. 65 Cristus ne ware niet noch en woude Comen inder werelt oude, Dan om zonden af te doene: Wes dies seker ende coene. Dat es alleens in wat ouden 70 Dat di God werpt om behouden. Du sijs behouden, wiltus betrouwen. Nie en quam te spade berouwen, Updat met waerre herten was Ende sonder wanhope, sijt seker das.’ 75 Dit sijn Fulgentius wort, Die van edelre ghebort Van Caertago was geboren Ende eerst moenc was, alse wijt horen, Daer die moeder sere omme mesliet, 80 Al waest hare omme niet. [p.345] Hem leiden die quade Arriane Vele torments ende pine ane. Sidert wart hi bisscop gecoren, Daer hi pine ende menegen toren 85 Vander Wandelen coninc gedogede, Want hi tgelove te houdene pogede, Ende was versent tote in Sardeine Met LX bisscoppen ghemeine. Miracle scuwede dese here 90 Te doene utermaten sere; Want hi seide, dat sulke saken Namecont eenen man maken: Al heeft hi heilecheit beseven, Hets beter der werelt oncont leven 95 Ende voer Gode sijn bekent. XXV jaer ommetrent Was hi bisscop, ende staerf vorwaer In sijn LXVste jaer. LXX daghen voer sine doot 100 Qual hi in siecheden groot, Ende bat Gode in sinen verdriete, Dat hi hem der werelt verliete Met penetencien hem ontladen, Ende hi hem ghinder dade genaden. 105 Upten jaersdach bleef hi doots In heilecheden harde groot. Menech ander heilech man, Die ic vulscriven niet en can, Waren inden selven tiden; 110 Maer wi moeten overliden Ende keren ten keyseren waert: Hoe nu up, nu nederwaert, Dat Roemsche rike clam ende vel, Also alse daventure fel 115 Altoes niet en wille gehinghen Ghedurecheit in erdschen dinghen. Den vijften bouc sullen wi hier laten, Ende ons vort daer toe ghesaten, Dat wi den sesten bestaen, 120 Also alse die materien gaen, Wie keysere waren ende coninge mede Elc na anderen in sine stede. |
Van Fulgentius en zijn spreuken. LV. In keizer Zeno’ s tijden was Fulgentius die veel las En maakte vele preken Geloofwaardig en van goede doen. 5 Van zijn bloemen zo wil ik U hier zetten sommige stukken. Fulgentius zegt in zijn boeken ‘Christenman zal niet zoeken Enige wraak hier in het leven, 10 Maar God zal hij het al opgeven. Nee, raakt in geen wijze, Dat u de wereld lieden prijzen; Maar zie, dat u zich durft tonen Alleen voor ons Heren ogen. 15 Om niet werpt hij onder voet Aards leven en aards goed, Die in het hart leeft als de fiere, Naar de rijke lieden manieren; Want Zacheüs gaf niet node 20 Al zijn grote goed door God, En Petrus, zoals het is gezet, Die liet niets dan schip en net: Nochtans is Petrus geprezen meer Dan Zacheüs die rijke heer, 25 Omdat de rijke dat beseft, Dat hij zich niet verheft, Al laat hij zijn grote goed Om God, maar blijft in ootmoed. Al prijzen we dat maagdom zeer, 30 Dus bid ik, nog min of meer, Zo lachen we niet uit dat huwelijk; Want als men 2 goede dingen ziet, Men zegt: ‘Dit is goed en dit best.’ Dus blijven die harten al onbevestigd. 35 Als de maagden zo voegen, Dat ze de lieden willen vergenoegen, Zo zijn ze niet waarlijk rein: Ze zoeken anders dan God alleen. Die is Christus niet getrouw, 40 Die zoekt dat ze wereld aanschouwen. Dat een man doet dat God gebiedt, Dan komt hem van naturen niet, Maar het zendt hem God van hoge; Gelijk dat we zien met ogen, 45 Die gemaakt zijn om licht te zien; En dat mag hem niet geschieden, Tenzij dat ze het licht behouden. Dus is het niet bij onze schuld, Dat de deugden werken iets; 50 Maar zijn schuld is het, die er ons toe aanraadde. Hij is verdoemd, die het aardse goed Dorps en kwalijk verdoet; Maar hij is verdoemd, die hem verheft, Als hij de giften Gods beseft. 55 Zondaar! Laat het u niet geschieden, Dat u wantrouwt de geneesheer. Wanhoop niet, het is openbaar, Dat hij stierf om de zondaar. Zie dat berouw en hoop 60 Nimmermeer u ontloopt. Wil u zichzelf niet omkeren Van de goedertierenheid ons Heren, Zo onthoudt u van zonden, Zo zal u met God worden gevonden. 65 Christus nee was niet nog wou Komen in de wereld oud, Dan om zonden af te doen: Wees dus zeker en koen. Dat is alle eens in wat ouderdom 70 Dat u God roept om behouden. U bent behouden, wil u het vertrouwen. Niet kwam te laat berouw, Opdat het met waar hart was En zonder wanhoop, zij het zeker das.’ 75 Dit zijn Fulgentius woorden, Die van edele geboorte Van Carthago was geboren En eerst monnik was, zoals wij het horen, Daar de moeder zeer om misliet, 80 Al was het haar om niet. Hem legden die kwade Arianen Vele kwellingen en pijn aan. Sinds werd hij bisschop gekozen, Daar hij pijn en menige toorn 85 Van de Wandalen koning gedoogde, Want hij het geloof te houden poogde, En was gezonden tot in Sardinië Met 60 bisschoppen algemeen. Mirakels schuwde deze heer 90 Te doen uitermate zeer; Want hij zei, dat zulke zaken Naamsbekendheid een man maken: Al heeft hij heiligheid beseft, Het is beter de wereld onbekend te leven 95 En voor God zijn bekend. 25 jaar omtrent Was hij bisschop, en stierf voorwaar In zijn 65ste jaar. 70 dagen voor zijn dood 100 Kwelde hij in ziektes groot, En bad God in zijn verdriet, Dat hij hem de wereld verliet Met penitenties hem ontladen, En hij hem ginder deed genaden. 105 Op de verjaardag bleef hij dood In heiligheden erg groot. Menige andere heilige man, Die ik volschrijven niet kan, Waren in dezelfde tijden; 110 Maar we moeten overgaan En keren te keizers waart: Hoe nu op, nu nederwaarts, Dat Romeinse rijk klom en viel, Alzo als het avontuur fel 115 Altijd niet wil toestaan Aanhoudend in aardse dingen. Dat vijfde boek zullen we hier laten, erforden En ons voort daartoe zetten, Dat we het zesde boek bestaan, 120 Alzo als de materies gaan, Wie keizers waren en koningen mede Elk na andere in zijn plaats. |
Die seste bouc hout overwaer In hem XCI jaer, In welken tiden vijf keyser waren Int Roemsce rike van groter maren: 5 Anastasius was die een, Justijn daer na, die goet man sceen, Justiniaen daer naer dan, Doe Justijn, die jonghe man, Daer naer een hiet Tyberius. 10 Dese vijf keyseren waren dus. Dese bonc hevet tsinen dele In hem LX capitele. Hoe Anastasius keyser wart Vanden paues Symacus Van Clothilden ende Clodoveus Hoe Clodoveus Clothilden nam Hoe Clothilt haren man castijede Van Clodoveus kinderen Hoe Clodoveus dAlemanne verwan Hoe hi eerde die kerke na doepsel Van sente Ledenaerde Clodoveus strijt uptie Wester Goten Boetius bloemen Vanden selven ende sine doot Clodoveus ziechede Gondebans doot ende Clodoveus Van Clodoveus IIII kinderen Anastasius doot, ende van sente Briden Vanden goeden paues Jan Dorloghe van Clodoveus kindren Hoe Childebrecht de Wester Goten verwan Hoe Clodoveus kindere waren vermort Van Clothilden miraclen Van Clothilden miraclen Hoe die Fransoyse trocken in Spaengen [p.36] Vanden keyser Justiniane Vanden paues Agapitus Van Justiniaens dogeden Bellisaris orloge uptie Wandelen Van Totylen ende andere dinge Van Totylen ende andere dinge Dorloge tusscen Artur ende Mordret Mordrets doot ende Artuurs ende Hoe Totila Rome wan Dorloge tusscen den Lumbarden enten Gepiden Bellisaris orloghe up Oester Goten Ene miracle van Or Vrouwen Van Theophilus Hoe hi den duvel ontginc Ene miracle vanden cruce Van sente Radegonden Clotharis doot van Vrancrike Justiniaens doot Hoe die Lumbarden Ytalen wonnen Der Lumbaerden zeden Van coninc Cylprics kinderen Van Vredegons scalcheden Van Alboins doot Dorloghe tusscen de Vrancsce coninge Coninc Zegebrechts doot vor Dornike Van Cylpricke ende Brunilden Coninc Cylprics aventuren Sente Gregorius begin Hoe hi dIngelsce beweende Hoe coninc Livigilt sinen sone vermorde Van sente Benedictus Vanden selven Van sente Medarde ende sente Gildarde Van sente Brandane Vanden gygante dien sente Machut verwecte Vanden selven Machute Van sente Columbane ende sente Samsoene Van heilegen lieden ende sente Amante |
Dat zesde boek houdt voor waar In hem 91 jaar, In welke tijden vijf keizers waren In het Romeinse rijk van grote maren: 5 Anastasius was de ene, Justinus daarna die goede man scheen, Justinianus daarna dan, Toen Justinus, die jonge man, Daarna een heet Tiberius. 10 Deze vijf keizers waren dus. Dit boek heeft tot zijn delen In hem 60 kapittels. Hoe Anastasius keizer werd Van de paus Symachus Van Clothilde en Clovis Hoe Clovis Clothilde nam Hoe Clothilde haar man kastijdde Van Clovis kinderen Hoe Clovis de Alemannen overwon Hoe hij eerde de kerk na doopsel Van Sint Leonardus Clovis strijd op de West Goten Botius bloemen Van dezelfde en zijn dood Clovis ziekte Gundebald dood en Clovis Van Clovis 4 kinderen Anastasius dood, en van Sint Brigida (Brigitta) Van de goede paus Johannes De oorlog van Clovis kinderen Hoe Gyldebrecht de West Goten overwon Hoe Clovis kinderen waren vermoord Van Clothilde mirakels Van Clothilde mirakels Hoe die Fransen trokken in Spanje Van de keizer Justinianus Van de paus Agapitus Van Justinianus deugden Bilisarium oorlog op de Wandalen Van Totila en andere dingen Van Totila en andere dingen De oorlog tussen Arthur en Mordret Mordret’ s dood en Arthur’ s einde Hoe Totila Rome won De oorlog tussen de Langobarden en de Gepidarum Bilisarium oorlog op Oost-Goten Een mirakel van onze Vrouwe Van Theophilus Hoe hij de duivel ontging Een mirakel van het kruis Van Sint Radegonde Clotharis dood van Frankrijk Justinianus dood Hoe de Langobarden Itali wonnen De Langobarden zeden Van koning Chilperic’ s kinderen Van Fredegundis schalkheden Van Alboin’ s dood De oorlog tussen de Franse koningen Koning Sigebrecht’ s dood voor Doornik (Sigebert) Van Chilperic en Brunichildis Koning Chilperic ‘s avonturen Sint Gregorius begin Hoe hij de Engelsen beweende Hoe koning Lewigildi zijn zoon vermoordde Van Sint Benedictus Van dezelfde Van Sint Medardus en Sint Gildardus Van Sint Brandanus Van de gigant die Sint Malo verwekte (Maclou) Van dezelfde Malo Van Sint Columbanus en Sint Sampson Van heilige lieden en Sint Amand. |
III partie. VI boek. Hier beghint die seste bouc. Hoe Anastasius keyser wart. I. Zenoen, dat vint men vor waer, Regneerde XIX jaer. Zenoens wedewe, die keyscrinne, Ghegreep trike ane met zinne 5 Ende nam te manne enen Anastasius, Dien soe keyser ende Augustus In sine brieve scriven dede. Dese ontfinc die werdichede Int jaer ons Heren XC ende drie 10 Ende CCCC, gbelovets mie, Ende regneerde in desen live XX jaer ende oec vive, Alse ons scrivet Segebrecht. Dese was quaet ende ongerecht; 15 Want hi valsche Arriane Entie quade Euticiane, Dat volc es van II paertien, Die onse gelove niet en lijen, Al willen si kerstijn heten nochtan, 20 Vorderde als een ongelovich man. Dies gaf hem in vele lande God vele mogendere viande, Die sere crancten tRoemsce rike, Dat hi dicken jammerlike 25 Sere ende utermaten clagede, Twi dattene daventure jagede, Ende hi van eneger wedersake Noint gewan enege wrake. Hine was, so here ofte knecht, 30 Dien hi dede wet oft recht. Dies es hi quader dode bleven, Alst u hier na wert bescreven. In sinen tiden, wi lesent dus, Was paues Anastasius, 35 Die den keyser verwaten dede Van siere ongelovechede. Maer nu wildi jegen recht, Anastasius, absolveren echt Van Constantinoble den patriaerke, 40 Die omme sine quade gewaerke Van ongelove was verwaten Van paues Felixe, sinen vorsaten. Maer hi pijndem omme niet, Want die kerke die ontriet. 45 Om dit ende om andere mesdaet Segetmen, dat geen toeverlaet Sijns wesen mach ten joncsten dage, Want hi staerf in zwaerre plage. [p.347] Daer hi ghinc tsiere heimelichede, 50 Ontfoer hem uut daer ter stede Sijn ingeweide, aldaer hi sat, Ende hi staerf aldaer ter stat. Na den paues Anastasius Wart paues een, hiet Symachus, 55 In keyser Anastasius tiden. Sulke waren die benyden, Ende cosen enen Laurens daer jegen, Ende scieden hem alse partijen plegen. Some clerken ende senature 60 Warens met Laureinse sture, Ende met Symachuse some: Hier af quam sware onvrome. Beede worden si paues gewijet, Up eenen dach gebenedijet, 65 So dat sijs in manne quamen, Dat si souden beede tsamen Te Ravene varen haestelike Toten coninc Diederike, Die coninc was vanden Oester Goten, 70 Die doot hadde ende verstoten Odonacre van Ytale, Ende besat tlant altemale: Wien so hi gave die werdichede, Soude paues bliven indie stede; 75 So dat Diederic daer af Een gherecht cort vonnesse gaf, Dat hi paues blive sonder toren, Die eerst paues was gecoren Entie hadde die meeste zide. 80 Dus wart inden selven stride Symachus paues indie stat, Ende dor genaden sette hi dat: Laurencius bisscop te Micerne, Diene hadde verstoten gherne. 85 IIII jaer sat hi met gemake, Symachus, naer dese sake: Doe partijede hare die kerke. Senaturen ende som die clerke Die maecten ten selven stonden 90 Van dorperhede valsche orconden, Ende wrougeden Symachus den paues Ende keerden sine doget in aves, Ende senden te Ravene gemeenlike Anden coninc Diederike 95 Hare orconden, die si wouden Die de dinc vortbringen souden, Ende senden om Laurencius echt Heimelike jegen recht; Entie clerke entie port 100 Hebben hem in tween gescort, Desen met desen, dander mettien. Si lieten die saken sien Den coninc Diedericke ende baden, Dat hi des ware beraden, 105 Dat hi besouke ende beghome Sente Pieters stoel van Rome. Coninc Diederic sendde aldaer Enen bisscop Pietre, ende wille al claer, Dat hi paues si sonder gevecht; 110 Ende dat was jegen bescreven recht. Symachus, dient stont onsiene, Vergaderde C bisscoppe ende XV, Ende hevet daer ghedaen Voer hem sine purgatie saen 115 Van dat hem die quade knechte Anebrochten met onrechte. [p.348] Pieter die wart daer verstoten, Dien de coninc vanden Oester Goten, Diederic, aldaer hadde ghesent. 120 Laurencius bleef al ongescent, Maer hi wart verwaten saen; Want sijt dorsten anegaen, Den stoel van Rome, die ere groot, Eer die paues Symachus was doot. 125 Dus was gheset met groter eere Symachus paues ende here Tsente Pieters inden stoel weder, Ende dandere worden gevellet neder. |
III partij. VI boek. Hier begint dat zesde boek. Hoe Anastasius keizer werd. I. Zeno, dat vindt men voor waar, Regeerde 19 jaar. Zeno’ s weduwe, de keizerin, Greep het rijk aan met zin 5 En nam te man een Anastasius, Die ze keizer en Augustus In zijn brieven beschrijven deed. Deze ontving die waardigheid In het jaar ons Heren 90 en drie 10 En 400, geloof het mij, En regeerde in dit leven 20 jaar en ook vijf, Als ons schrijft Sigebert. Deze was kwaad ende ongerechtig; 15 Want hij valse Ariaan En de kwade Euticianus, Dat volk is van 2 partijen, Die ons geloof niet belijden, Al willen ze christen heten nochtans, 20 Bevorderde als een ongelovig man. Dus gaf hem in vele landen God vele vermogende vijanden, Die zeer verzwakten het Romeinse rijk, Dat hij vaak jammerlijk 25 Zeer en uitermate beklaagde, Waarom dat hem het avontuur jaagt En hij van enige tegenstander Nooit won enige wraak. Er was zo heer of knecht, 30 Die hij deed wet of recht. Dus is hij kwaad dood gebleven, Zoals het u hierna wordt beschreven. In zijn tijden, we lezen het dus, Was paus Anastasius, 35 Die de keizer verwijten deed Van zijn ongelovigheid. Maar nu wilde hij tegen recht, Anastasius absolveren echt Van Constantinopel de patriarch, 40 Die om zijn kwade werken Van ongeloof was verweten Van paus Felix, zijn voorzaat. Maar hij pijnde hem om niet, Want de kerk die ontraadde. 45 Om dit en om andere misdaad Zegt men, dat geen toeverlaat Hem wezen mag ten jongste dagen, Want hij stierf in zware plagen. Daar hij ging tot zijn heimelijkheid, 50 Ontvoer hem uit daar ter plaatse Zijn ingewand aldaar hij zat, En hij stierf aldaar ter stat. Na de paus Anastasius Werd paus een heet Symachus, 55 In keizer Anastasius tijden. Sommige waren die benijden, En kozen een Laurens daartegen, En scheiden hen zoals partijen plegen. Sommige klerken en senatoren 60 Waren het met Laureinse stuur, En met Symachus sommige: Hiervan kwam zware onvrede. Beide worden ze paus gewijd, Op een dag gebenedijd, 65 Zodat ze aan een scheidsrechter kwamen, Dat ze zouden beide tezamen Te Ravenna varen haastig Tot koning Diederik, Die koning was van de Oost-Goten, 70 Die gedood had en verstoten Odoacer van Italie, En bezat het land helemaal: Wie zo hij gaf de waardigheid, Zou paus blijven in de stede; 75 Zodat Diederik daarvan Een gerecht kort vonnis gaf, Dat hij paus bleef zonder toorn, Die als eerste paus was gekozen En die had de meeste aanhangers. 80 Dus werd in dezelfde strijd Symachus paus in de stad, En door genaden zette hij dat: Laurencius bisschop te Nuceria, (nu Nocera) Die hem had verstoten graag. 85, 4 jaar zat hij met gemak, Symachus, na deze zaak: Toen verdeelde zich de kerk. Senatoren en soms de klerken Die maakten terzelfder stonden 90 Van dorpsheid valse getuigen, En wraakten Symachus de paus En keerden zijn deugd af, En zonden te Ravenna algemeen Aan de koning Diederik 95 Hun oorkonden, die ze wilden Die dat ding voorbrengen zou, En zenden om Laurencius echt Heimelijk tegen recht; En de klerken en de poorters 100 Hebben zich in tween gescheurd, Deze met deze, de andere met die. Ze lieten de zaken zien De koning Diederik en baden, Dat hij dus was beraden, 105 Dat hij bezoekt en begaat Sint Petrus stoel van Rome. Koning Diederik zond daar Een bisschop Petrum en wil al duidelijk, Dat hij paus is zonder gevecht; 110 En dat was tegen beschreven recht. Symachus dien het stond te ontzien, Verzamelde 100 bisschoppen en 15, En heeft daar gedaan Voer hen zijn purgatie gelijk 115 Van dat hem die kwade knechten Aanbrachten met onrecht. Petrum die werd daar verstoten, Die de koning van de Oost-Goten, Diederik aldaar had gezonden. 120 Laurencius bleef al ongeschonden, Maar hij werd verweten gelijk; Want zij het durfden aangaan, De stoel van Rome, die eer groot, Eer die paus Symachus was dood. 125 Dus was gezet met grote eer Symachus paus en heer Tot Sint Petrus in de stoel weer, En de andere worden geveld neer. |
Vanden paues Symacus. II. Omme dese dinc, om dese nijt, Was in Rome lange strijt, Orloghe swaer indie stede, So dat papen ende clerken mede 5 Vele daer omme bleven doot Ende menech ander, clene ende groot. Die ghene die jegen die kerke waren Quamen met gewapijnden scaren, Ende namen uten cloestre nonnen 10 Ende dadense al naect vor hem ronnen, Ende gingense gheselen ende slaen, Dat zwaerlike was mesdaen. Lanc waest eer dit mochte tegaen Entie port in vreden staen; 15 Doch bleef Symachus te boven, Ende daer naer hevet hi verscroven Die Manicheen uter stede, Ende verbrande hare bouke mede Al teenen male, die na hem bleven, 20 Ende heefse uten lande verdreven. Dese Symachus loeste ende verbat Vele gevangene in meneger stat, Daer hi groot goet omme gaf, Ende halp hem der aermoeden af. 25 Vele dogeden dede hi mede Te Rome binnen indie stede, In kerken maken ende viseren Ende in eerliker visenteren. Dese Symachus die sette 30 Indie heileghe kerke bi wette, Up alle Sondaghe vanden jaren, Up alle feesten van maertelaren, Te singhene blidelike ende ho: ‘Gloria in excelsis Deo,’ 35 Dat wilen Telesforus stichte, Entie wonderlike dichte, Die meer sijn dan dinghel seide, Ende dit te singhene leide Te messen upten Kersldach, 40 Dies men te voren niet en plach. Symachus, alse wijt horen, Was ute Sardeine gheboren, Ende Anastasius, die vor hem sat, Was van Rome uter stat. 45 In desere tijt, in desere stont, Was vanden Wandelen Trasamont Coninc te Affrike int lant. Hi was der kerstijnre viant, Want hi was een Arriaen. 50 Ten eersten heefti sluten gedaen Die kerken, die der kerstine waren, Ende versendde teere scaren CC ende XX mede Bisscoppen elc uut siere stede, 55 Die de paues up dien dach, Symachus, scone versach; Want hi stont hem in staden, Alsi swaerlijc waren verladen. Tier selver tijt in Affrike [p.349] 60Was Olimpius, een man rike, Ende dat was een Arriaen. In een bat soudi hem dwaen, Ende sprac grote dorperhede Uptie hoghe Drievoudichede. 65 Daerment toesach, eer hijt liet, Quam vliegende een vierich spiet, Ende vlooch hem in dat lijf Ende verbernde al den keytijf. Te Constantinoble indie stede 70 Ghesciede tien tiden mede, Dat een doepsel soude ontfaen Van eenen bisscop Arriaen, Entie bisscop besciet mede Qualike die Drievoudichede, 75 Alse die Arriane doen algader: ‘Ic dope di inden name sVader, Biden Sone, inden Heilegen Geest.’ Te hant, dit was te wonderne meest, So voer woch dat water claer, 80 Ende men en wiste hoe of waer. Doe liep die man, dien dat gesciede, Hem dopen onder gelovege liede. |
Van de paus Symachus. II. Om dit ding, om deze nijd, Was in Rome lang strijd, Oorlog zwaar in de stede, Zodat papen en klerken mede 5 Veel daarom bleven dood En menig ander, klein en groot. Diegene die tegen de kerk waren Kwamen met gewapende scharen, En namen uit het klooster nonnen 10 En deden ze al naakt voor hen rennen, En gingen ze geselen en slaan, Dat zwaar was misdaan. Lang was het eer dit mocht vergaan En de poort in vrede staan; 15 Toch bleef Symachus te boven, En daarna heeft hij verschoven Die Manichen uit de stede, En verbrande hun boeken mede Al te ene maal die na hem bleven, 20 En heeft ze uit het land verdreven. Deze Symachus verloste en verbood Vele gevangene in menige stad, Daar hij groot goed om gaf, En hielp hen de armoede af. 25 Vele deugden deed hij mede Te Rome binnen in die stede, In kerken maken en versieren En in eerlijke visiteren. Deze Symachus die zette 30 In de heilige kerk bij wet, Op alle zondagen van de jaren, Op alle feesten van martelaren, Te zingen blijde en hoog: ‘Gloria in excelsis Deo,’ 35 Dat wijlen Telesphorus stichtte, En die wonderlijk dichte, Die meer zijn dan de engel zei, En dit te zingen legde Te mis op de Kerstdag, 40 Dat men tevoren niet plag. Symachus, zoals wij het horen, Was uit Sardinië geboren, En Anastasius die voor hem zat, Was van Rome uit de stad. 45 In deze tijd, in deze stonde, Was van de Wandalen Transemont (Trasamundus) Koning in Afrika in het land. Hij was de christenen vijand, Want hij was een Ariaan. 50 Ten eerste heeft hij sluiten gedaan De kerken die de christenen waren, En zond tot een schaar 200 en 20 mede Bisschoppen elk uit zijn stede, 55 Die de paus op die dag, Symachus mooi voorzag; Want hij stond hen bij, Toen ze zwaar waren verladen. Te die zelfde tijd in Afrika 60 Was Olimpius, een man rijk, En dat was een Ariaan. In een bad zou hij zich wassen, En sprak grote dorpsheid Op die hoge Drievuldigheid. 65 Daar men het toezag eer hij het liet, Kwam vliegende een vurige spies En vloog hem in dat lijf En verbrande al de ellendige. Te Constantinopel in die stede 70 Geschiede te die tijden mede, Dat een doopsel zou ontvangen Van een bisschop Ariaan, En die bisschop beschreef mede Kwalijk de Drievuldigheid, 75 Als die Arianen doen allemaal: ‘Ik doop u in de naam des Vader, Bij de Zoon, in de Heilige Geest.’ Gelijk dit was te verwonderen meest, Zo voer weg dat water helder, 80 En men niet wist hoe of waar. Toen liep die man die dat geschiede, Hem dopen onder gelovige lieden. |
Van Clothilden ende Clodoveus. III. In desen tiden, in desen doene, So hadden die Borgenyoene Eenen coninc, die Gondeldus hiet, Die IIII sonen na hem liet, 5 Cylpric ende Gondebandus, Gondemaer ende Gondesilus. Gondebant slouch Cylpricke doot Ende sijn wijf, dat hi gheboot Te sinkene met enen steene. 10 Twee dochtre, diere bleven clene, Deene, hiet Thorna, dedi verdriven; Dandere dedi mettem bliven, Die hiet Clothilt, ende hadde mede Doepsel ontfaen ende kerstijnhede. 15 In desen tiden sekerlike So was coninc van Vrancrike Clodoveus, Hilderics sone, Ende nochtoe was heidijn de gone. Hilderic wan desen sonderlinge 20 Andie coninginne van Doringe, Die bi namen hiet Basine. Dese traect al over sine, Alt recht, dat de Roemsce heren Hadden beseten met eeren 25 Tusscen der Sommen enter Loren. Sine vorders haddent te voren Toter Sommen in haer doen. Nochtoe lach te Sissoen Een bailliu van skeysers wegen; 30 Dien hevet Clodoveus verslegen Ende Parijs die stat beseten, Als een here, een prence vermeten. Dus wonnen die Vranken tlant, Dat noch heden es genant 35 Na die Vranken Vrankerike, Dat te voren gemeenlike Gallen hiet bi ouder namen. Alse die Romeinen al te samen Entie keyser Anastasius, 40 Die was een quaet hereticus, Vernam der Vranken mogenthede, Dat si waerheit ende vrede Hilden elcsins ommetrent, Hevet hi Clodoveuse ghesent 45 Sine prosente diere ende bequame, Consulaer ende Augustus name. Clodoveus sendde tien tiden Sine boden, die moesten liden [p.350] Harentare dor menech lant, 50 So dat die coninc Gondebant Van Boergoenyen die boden kende, Also alsemense dor tlant sende; Entie boden die versagen Clothilden, die in dien daghen 55 Scone was ende wel gemaect Ende van wijsheden wel geraect, Ende brochten haren here van hare, Clodoveuse, sulke mare. Alse hijt vernam, met allen zinne 60 Wart hi ontsteken van haerre minne, Ende sendde boden ende man Den coninc van Borgoenyen an, Dat hi hem senden wilde Siere nichten, der scoenre Clothilde. 65 Maer die coninc Gondebant Dat in sinen rade vant, Also alse hem int herte scoot Sijns broeders, haers vader, doot, Ende seide, dat hijs niet en woude, 70 Want soe te machtich werden soude. Hier omme en bleef niet de minne, Die coninc en minnedse met zinne, Ende dede al dese dinc verstaen Enen sinen raet, Aureliaen, 75 Die heimelijc ende wel ghenouch Tusscen hem II die bodscap drouch. |
Van Clothilde en Clovis. III. In dezen tijden, in dit doen, Zo hadden die Bourgondiërs Een koning die Gundioc heet Die 4 zonen na hem liet, 5 Chilperic en Gundebald Gondemar en Gondesilus. Gundebald sloeg Chilperic dood En zijn wijf dat hij gebood Te zinken met een steen. 10 Twee dochters die er bleven klein, De ene heet Trona deed hij verdrijven; De andere deed hij met hem blijven, Die heet Clothilt en had mede Doopsel ontvangen en christelijkheid. 15 In deze tijden zeker Zo was koning van Frankrijk Clovis, Hilderic ‘s zoon, En nog toe was heiden diegene. Hilderic won deze bijzonder 20 Aan de koningin van Thringen, Die bij naam heet Basine. Deze trok het al over zich, Al het recht dat de Romeinse heren Hadden bezet met eren 25 Tussen de Somme en de Loire. Zijn voorouders hadden het tevoren Tot de Somme in hun doen. Nog toe lag te Soissons Een baljuw van keizers wegen; 30 Die heeft Clovis verslagen En Parijs die stad bezet, Als een heer, een prins vermeten. Dus wonnen de Franken het land, Dat nog heden is genaamd 35 Naar de Franken Frankrijk, Dat te voren algemeen Galli heet bij oude namen. Als de Romeinen al tezamen En de keizer Anastasius, 40 Die was een kwade ketter, Vernam de Franken mogendheid, Dat ze waarheid en vrede Hielden elke omtrent, Heeft hij Clovis gezonden 45 Zijn presenten duur en bekaam, Consul en Augustus naam. Clovis zond hem te die tijden Zijn boden, die moesten gaan Hier en daar door menig land, 50 Zodat de koning Gundebald Van Bourgondië die boden kende, Alzo toen men ze door het land zond; En die boden die zagen Clothilde die in dien dagen 55 Schoon was en goed gemaakt En van wijsheden goed geraakt, En brachten haar heer van haar, Clovis zulk bericht. Toen hij het vernam, met alle zin 60 Werd hij ontstoken van haar minne, En zond boden en man De koning van Bourgondië aan, Dat hij hem zenden wilde Zijn nicht de schone Clothilde. 65 Maar de koning Gundebald Dat in zijn raad vond, Alzo als hem in het hart schoot Zijn broeder, haar vader, dood, En zei dat hij het niet wou, 70 Want ze te machtig worden zou. Hierom bleef niet de minne, De koning beminde haar met zin, En deed al dit ding verstaan Een van zijn raad, Aurelianus, 75 Die heimelijk en goed genoeg Tussen hen 2 de boodschap droeg. |
Hoe Clodoveus Clotilden nam. IIII. Clothilt, die scone joncvrouwe, Was kerstijn ende Gode getrouwe, Ende plach dicken gaen ende keren Te messen, ten dienste ons Heren. 5 Entie coninc van Vrankerike Sendde an hare heimelike Sinen raet Aureliaen, Dat hi an hare soude verstaen Haren wille ende haer gedochte. 10 Die ghene vantse, alse hise sochte, Eens Sondages, alsoe messe horde. Aureliaen, die niet en dorde, Hevet verwandelt sijn abijt Ende dede an ter selver tijt 15 Eens aerms menscen cledre dan, Ende ginc als een aerm man Sitten vor die kerke ter bede; Want het was der joncvrouwen sede, Alsoe sciet der kerken af, 20 Dat soe gerne duer Gode gaf. Nader messen deedsoe hare zede Ende gaf hare aelmoesene mede; Ende alsoe quam tAureliane, Mercte soene ende sach dien ane, 25 Ende soe gaf hem enen besant. Aureliaen custe hare hant, Entie joncvrouwe es saen In hare camere gegaen, Ende seide teenre haerre cameriere: 30 ‘Ganc, hale mi genen aermen man sciere;’ Ende seider hare lijctekijn an. Ende alse hi quam, so sprac die man Hovescelike ane die joncvrouwe, Ende brochte haer lijctekijn up trouwe: 35 Dat was sijns heren vingerlijn, Daer an stont dat geheelde sijn, Daer hi mede te zeghelne plach; Want heren plagens up dien dach, Dat elc here die trouwe sine 40 Gaf met sinen vingerline; Ende dat hi zeghelde daer mede, Dat bleef vaste ghestadichede. Clothilt seide: ‘Twi bestu hare Comen in aerm mans gebare? 45 Du best, dat wetic sekerlike, Des coninx bode van Vranckerike.’ Hi sprac: ‘hier sent mi mijn here, Die u mint, joncvrouwe, sere. Dit vingerlijn sent hi [u] up minne, 50 Omme te wesene coninghinne.’ Die joncvrouwe ontfinc dat Ende leit in haers oems scat, Ende groete ghetrouwelike [p.351] Clodoveuse, den coninc rike, 55 Ende seide: ‘en moet geen kerstijn wijf Wederdeelen haer lijf Altoes ghenen kerstinen man, Noch huwelijc vuldoen daer an. Du wetes selve, Aureliaen, 60 Want du heves kerstijndoem ontfaen. Merc wel, dat in ghere stont Dit niemene en werde cont. Maer dat God onse Here gebiet, Moete ghescien ende anders niet.’ 65 Van hare sciet Aureliaen, Ende soe hevet tfingerlijn ontfaen Heimelike in haers oems scat, Up aventure hoet quame na dat. Aureliaen seide sinen here 70 Hare antworde, min no mere, Ende hoe soe tfingerlijn behelt Ende leit onder haer oems ghelt. Ten naesten jare sendde te hant An den coninc Gondebant 75 Clodoveus van Vrancrike, Dat hi hem sende haestelike Sine nichte, die scone Clothilt. Dit hilt over redene wilt Gondebant, ende sprac tAureliane: 80 ‘Doe dinen here te verstane, Dat onredenlijc sijn sine wort, Want hem mijn nichte niet toe en hort.’ Sijn raet wart verwerret sekerlike; Want si den coninc van Vrankerike 85 Ontsagen, ende elc nauwe dochte, Wat hi hier bi meenen mochte; So dat gheviel tien stonden, Dat gheent vingerlijn was vonden Onder sconinx Gondebants scat. 90 Gondebant wart erre omme dat, Ende seide: hine wiste niet Hoe die sake ware ghesciet; Maer die nichte hevet hi genomen Ende hem, diere omme was comen, 95 Gaf hise met erren moede. Vro was die bode ende voer met spoede Ten coninc metter maget Clothilde, Alse diese gherne hebben wilde, Ende brochtse hem tote Sissoen. 100 Clodoveus, sonder meer doen, Ontfincse met grotre minnen Alse te siere coninghinnen. |
Hoe Clovis Clothilde nam. IIII. Clothilde die schone jonkvrouw, Was christen en God getrouw, En plag vaak gaan en keren Te mis ten dienste ons Heren. 5 En de koning van Frankrijk Zond aan haar heimelijk Zijn raad Aurelianus, Dat hij aan haar zou verstaan Haar wil en haar gedachte. 10 Diegene vond ze toen hij haar zocht, Een zondag toen ze mis hoorde. Aurelianus die niet durfde, Heeft veranderd zijn habijt En deed aan terzelfder tijd 15 Een arme mensen kleed dan, En ging als een arme man Zitten voor die kerk ter bede; Want het was de jonkvrouw zede, Als ze scheidde van de kerk af, 20 Dat ze graag door God gaf. Na de mis deed ze haar zede En gaf haar aalmoes mede; En toen ze kwam tot Aurelianus, Merkte ze hem en zag die aan, 25 En ze gaf hem een brisant. Aurelianus kuste haar hand, En de jonkvrouw is gelijk In haar kamer gegaan, En zei tot een van haar kamenierster: 30 ‘Ga, haal me die arme man snel;’ En zei er zijn teken aan. En toen hij kwam zo sprak die man Hoffelijk aan die jonkvrouw, En bracht haar tekens op trouw: 35 Dat was zijn heren ring, Daaraan stond dat beeld van hem, Daar hij mede te zegelen plag; Want heren plagen op die dag, Dat elke heer de trouw van hem 40 Gaf met zijn ring; En dat hij verzegelde daarmee, Dat bleef vast gestadig. Clothilde zei: ‘Waarom bent u hier Gekomen in arme mans gebaren? 45 U bent dat weet ik zeker, De koning bode van Frankrijk.’ Hij sprak: ‘Hier zendt me mijn heer, Die u mint jonkvrouw, zeer. Deze ring zendt hij u op minne, 50 Om te wezen koningin.’ Die jonkvrouw ontving dat En legde het in haar ooms schat, En groette getrouw Clovis, de koning rijk, 55 En zei: ‘En moet geen christen wijf Weer delen haar lijf Altijd geen christenman, Nog huwelijk voldoen daaraan. U weet zelf, Aurelianus, 60 Want u heeft christenheid ontvangen. Merk wel, dat in geen stond Dit niemand wordt kond. Maar dat God onze Heer gebiedt, Moet geschieden en anders niet.’ 65 Van haar scheidde Aurelianus, En ze heeft de ring ontvangen Heimelijk in haar ooms schat, Op avontuur hoe het kwam na dat. Aurelianus zei zijn heer 70 Haar antwoord, min of meer, En hoe ze de ring behield En legde het onder haar ooms geld. Te volgende jaar zond gelijk Aan de koning Gundebald 75 Clovis van Frankrijk, Dat hij hem zond haastig Zijn nicht de schone Clothilde. Dit hield voor reden wild Gundebald en sprak tot Aurelianus: 80 ‘Doe uw heer te verstaan, Dat onredelijk zijn zijn woorden, Want hem mijn nicht niet toebehoort.’ Zijn raad werd verward zeker; Want ze de koning van Frankrijk 85 Ontzagen en elk nauw dacht, Wat hij hierbij bedoelen mocht; Zodat geviel te die stonden, Dat die ring was gevonden Onder koning Gundebald schat. 90 Gundebald werd geërgerd om dat, En zei: hij wist niet Hoe die zaak was geschied; Maar de nicht heeft hij genomen En hem die er om was genomen, 95 Gaf hij haar met geërgerd gemoed. Vrolijk was die bode en voer met spoed Te koning met de maagd Clothilde, Als die haar graag hebben wilde, En bracht haar hem te Soissons. 100 Clovis zonder meer te doen, Ontving haar met grote minnen Als tot zijn koningin. |
Hoe Clothilt haren man castyde. V. Savonds, alse dat volc ginc uut, Entie coninc ende sine bruut Te samen souden te bedde gaen, Sette soe haer herte saen 5 An onsen Here ende seide: ‘Here ende coninc beide, Ghef mi eene bede alleene, Eer ic dijns bedden werde gemene.’ Die coninc sprac: ‘so bidd’lt dan.’ 10 – ‘So biddic,’ seitsoe, Ԭieve man, Dattu gheloves getrouwelike Anden Vader van hemelrike, Want hi di maecte ende geboot, Ende an sinen Sone, die met sire doot 15 Uter hellen hevet verloest. Wiltu di houden an sinen troest [p.352] Ende ane den Heilegen Geest mede, Die met siere heilechede Alle die heileghe verclaert heeft; 20 Dese Drievoudicheit die gheeft, Diere an gheloven, euwelike Die bliscap van hemelrike. Mijn bidden es dat, lieve man, Dattu gheloven wilt daer an, 25 Entie afgoden laten te hant; Entie kerken, die du heves verbrant, Die doe betren ende maken. Ghedinct oec, biddic, eere saken, Dattu noch eeschs beede gader 30 Miere moeder goet ende mijns vader, Die Gondebant, mijn oem, verdede Met grotre hoverdichede; Ende God moeter noch toe stoken, Dat haer bloet moet sijn gewroken.’ 35 Clodoveus antworde daer: ‘Eene dinc bidstu mi, dats swaer, Dat ic mine gode verdreve, Ende ics ane die dine bleve: Daer af en bem ic niet beraden. 40 Maer vanden overdaden, Dat den dinen es ghedaen, Salic wreken, sonder waen, Teerst dats mi ghevallet stade.’ - ‘Neen,’ sprac soe, ‘dat ic gerenst bade, 45 Dat ware, dattu di liets verwinnen Ende wilds dinen Sceppere minnen.’ Dien nacht en mochtsoe anders mere Niet gewinnen anden here, Ende bleef mettem in huweleke; 50 Ende selden leet dach of weke, Soe en leidem emmer ane Omme kerstijndoem tontfane. Ende oec was soe in haer gebede Altoes hier omme an Gode mede |
Hoe Clothilde haar man kastijdde. V. ‘s Avonds, toen dat volk ging uit, En de koning en zijn bruid Tezamen zouden te bed gaan, Zette ze haar hart gelijk 5 Aan onze Heer en zei: ‘Heer en koning beide, Geef me een bed alleen, Eer ik uw bed word algemeen.’ De koning sprak: ‘Zo bidt het dan.’ 10 – ‘Zo bid ik, ‘zei ze, ‘lieve man, Dat u gelooft getrouw Aan de Vader van hemelrijk, Want hij u maakte en gebood, En aan zijn Zoon die met zijn dood 15 Uit de hel heeft verlost. Wil u zich houden aan zijn troost En aan de Heilige Geest mede, Die met zijn heiligheid Al die heilige verlicht heeft; 20 Deze Drievuldigheid die geeft, Die er aan geloven eeuwig De blijdschap van hemelrijk. Mijn bidden is dat lieve man, Dat u geloven wil daaraan, 25 En de afgoden laten gelijk; En die kerken die u hebt verbrand, Die doe verbeteren en maken. Gedenk ook, bid ik een zaak, Dat u nog eist beide gelijk 30 Mijn moeder goed en mijn vader, Die Gundebald, mijn oom, verdeed Met grote hovaardigheid; En God moet er nog toe stoken, Dat hun bloed moet zijn gewroken.’ 35 Clovis antwoorde daar: ‘Een ding bidt u mij, dat is zwaar, Dat ik mijn goden verdrijf, En ik aan de uwe blijf: Daarvan ben ik niet beraden. 40 Maar van de overdaad, Dat de uwe is gedaan, Zal ik wreken, zonder waan, Ten eerste dat me gebeurt tijd.’ - ‘Neen,’ sprak ze, ‘dat ik gerust bid, 45 Dat was, dat u zich liet overwinnen En wil uw Schepper minnen.’’ Die nacht mocht ze anders meer Niets gewinnen aan de heer, En bleef met hem in huwelijk; 50 En zelden leed dag of week, Ze legde hem immer aan Om christenheid te ontvangen. En ook was ze in haar gebeden Altijd hierom aan God mede |
Van Clodoveus kinderen. VI. Clodoveus heenen sande Aureliane an Gondebande, Dat hi sire nichten Clothilde, Die hi teere coninghinnen hilde, 5 Sendde hare van haren scatte. (1) Gondebant wart erre omme datte, Ende seide: ‘waent Clodoveus dat, Mi afwinnen lant of scat? Vare wech!’ seidi tAureliane. 10 Dander sprac: ‘mijndi te verstane Wat men mi seggen hiet; Want mijn here di ontbiet, Dattu hem sets stede ende dach, Waer hi [di] ontmoeten mach 15 Omme sijn goet met sinen here: Entie best mach, hebbe sinen ghere.’ Doe peinsdi wat hi hadde te doene, Ende hem rieden die Borgenyoene, Dat hi siere nichten ghave 20 Een deel van haerre have, Want dit es gherechte sake, Ende hi vaste vriendscap make Met Clodoveuse ende metten Vranken, Dat si sijn rike niet en cranken; 25 Want het ware wreet volc ende stout, Ende hem niet an Gode en hout. Gondebant dien ginc dit ane, Ende gaf Aureliane Van sinen scatte dat meerre deel 30 Entie cleenode al gheel, Die Clothilden was der coninghinnen. Daer naer liet onse Here winnen Clodoveuse eenen sone; Ende alse gheboren was de ghone, 35 Staerf hi in siere wiegen clene, Dies die vader was in weene, [p.353] Ende seide: Ԉaddemen minen goden Dit kint bevolen ende geboden, Hen ware niet bleven doot.’ 40 – ‘Neen,’ sprac soe met zinne groot, ‘Omme dese dinc en doget mijn herte Nemmermeer rouwe no smerte; Maer ic danke dies onsen Here, Dat hi mi jonste der ere, 45 Dat hi deerste vrucht hebben woude, Die ic ter werelt bringen soude.’ Daer naer so gheviel dat ghone, Dat soe brochte eenen anderen sone, Dien soe oec ten doepsele brochte, 50 Entie wart quellende onsochte. Doe sprac die coninc: ‘dese moet mede Sterven alse dander dede.զn’sp; Maer die coninghinne verbat An Gode onsen Here dat, 55 Dat bequam ende al ghenas, Dat sint scone ende vromech was. Hier naer ghesciede cortelike, Dat Clodoveus van Vrankerike Uptie Aelmanne soude striden, 60 Entie Vranken in dien tiden Sware scade moesten ontfaen. Doe sprac ten coninc Aureliaen: ‘Here coninc van Vrankerike, Gheloeve an Gode van hemelrike, 65 Daer di af predect met wisen zinne Mine vrouwe die coninghinne: Du salt den zeghe hier ontfaen.’ Hi liet sine ogen upwaert gaen Te hemelrike, ende sprac met wene: 70 ‘God, Here Jhesus Cristus alleene! Dien mijn wijf pleghet mi Te seggen dat hi Gods sone si, Ende du te helpene pleghes in plagen Hem die hope an di draghen: 75 Nu so biddic di ghenaden, Dattu mi hier staes in staden, Dat ic mine viande verwinne, Ende ic sie ende bekinne Die grote macht, die tfolc seghet, 80 Here! dat an di ghelegbet. So willic mijn ghelove setten An di vortmeer, sonder letten, Ende wille dat doepsel, Here! Gherne ontfaen dor dine ere; 85 Want ic mine gode riep ane, Sine hebben macht in staden te stane; Ende hier omme hebbic gheacht, Dat si sijn alsonder macht, Die den ghenen hulpe ontseggen, 90 Die hare herte ane hem leggen. Warachtech God! di roepic an; An di boudix mi vort an, Alleenlike dattu mi huden Seghe gheves van desen luden.’ |
Van Clovis kinderen. VI. Clovis henen zond Aurelianus aan Gundebald, Dat hij zijn nicht Clothilde, Die hij tot een koningin hield, 5 Zond van haar schatten. Gundebald werd geërgerd om dat, En zei: ‘Waant Clovis dat, Me afwinnen land of schat? Vaar weg!’ zei hij tot Aurelianus. 10 De ander sprak: ‘Mern je te verstaan Wat men mij zeggen heet; Want mijn heer u ontbiedt, Dat u hem zet stede en dag, Waar hij u ontmoeten mag 15 Om zijn goed met zijn leger: En die beste mag heeft zijn verlangen.’ Toen peinsde hij wat hij had te doen, En hem raden aan die Bourgondiërs, Dat hij zijn nicht gaf 20 Een deel van haar have, Want dit is gerechte zaak, En hij vaste vriendschap maakt Met Clovis en met de Franken, Dat ze zijn rijk niet verzwakken; 25 Want het was wreed volk en dapper, En hen niet aan God houden. Gundebald die ging dit aan, En gaf Aurelianus Van zijn schatten dat grootste deel 30 En de kleinoden al geheel, Die Clothilde was de koningin. Daarna liet onze Heer winnen Clovis een zoon; En toen geboren was diegene, 35 Stierf hij in zijn wieg klein, Dus de vader was in wenen, En zei: ‘Had hem mijn goden Dit kind aanbevolen en geboden, Het was niet gebleven dood.’ 40 - ‘Neen,’ sprak ze met zin groot, ‘Om dit ding gedoogd mijn hart Nimmermeer rouw nog smart; Maar ik dank dus onze Heer, Dat hij me gunde de eer, 45 Dat hij de eerste vrucht hebben wou, Die ik ter wereld brengen zou.’ Daarna zo geviel datgene, Dat ze bracht een andere zoon, Die ze ook ten doopsel bracht, 50 En die werd kwellend hard. Toen sprak de koning: ‘Deze moet mede Sterven zoals de andere deed.’ Maar de koningin bad Aan God onze Heer dat, 55 Dat bekwam en al genas, Dat sinds schoon en vroom was. Hierna geschiedde gauw, Dat Clovis van Frankrijk Op de Alemannen zou strijden, (Allemagne of Duitsland) 60 En de Franken in die tijden Zware schade moesten ontvangen. Toen sprak tot de koning Aurelianus: ‘Heer koning van Frankrijk, Geloof aan God van hemelrijk, 65 Daar u van preekt met wijze zin Mijn vrouwe de koningin: U zal de zege hier ontvangen.’ Hij liet zijn ogen opwaarts gaan Te hemelrijk en sprak met wenen: 70 ‘God, Heer Jezus Christus alleen! Die mijn wijf pleegt mij Te zeggen dat hij Gods zoon is, En u te helpen pleegt in plagen Hem die hoop aan u dragen: 75 Nu zo bid ik u genaden, Dat u mij hier bijstaat, Dat ik mijn vijanden overwin, En ik zie en beken Die grote macht die het volk zegt, 80 Heer! Dat aan u ligt. Zo wil ik mijn geloof zetten Aan u voortaan meer, zonder letten, En wil dat doopsel, Heer! Graag ontvangen door uw eer; 85 Want ik mijn goden riep aan, Ze hebben geen macht om bij te staan; En hierom heb ik geacht, Dat ze zijn al zonder macht, Die diegenen hulp ontzeggen, 90 Die hun hart aan hen leggen. Waarachtige God! u roep ik aan; Aan u hou ik me voortaan, Alleen dat u me heden Zege geeft van deze luiden.’ |
Maerlant wijzigt hierin zoverre het bericht van Vinc., dat hij al de kleinodiën aan Clothilde doet teruggeven volgens het Nederlandsche gebruik waarbij het lijfgoed enz. der moeder altijd in zijn geheel aan de dochters kwam.
Hoe Clodoveus dAelmannen verwan. VII. Alse hi dus ane Gode bat, DAlemanne daer up die stat Verloren dien zege entie were; Haer coninc bleef mids int here 5 Liggende upten velde doot. Wie so mochte, hi ontscoot; Maer diere bleven te live, Lieten hem binden alse wive Ende baden omme ghenaden. 10 Voertwaert meer, tharen scaden, Beloveden si te sendene uut Den Vranken tsens ende tribuut, Ende ghaven up lant ende eere Clodoveuse, den groten here. 15 Dus wan hi daer die victorie, Ende keerde met groter glorie In dat lant van Vrankerike. In sijn keren sekerlike, Want die wijch was neven den Rine, [p.354] 20 Quam hi ghevaren entie sine Dor Oesterike, dat nu hect Loreine, Uptie Mosele, die niet es clene, In ene stat, gheheeten Toel. Daer woende ende sat in sinen stoel 25 Sente Vedast, alsict las, Die sijnt bisscop tAtrecht was. Dien heeft die coninc upgenomen Ende dedene met hem comen In Vrankerike, om dat hi woude 30 Dat hi tgelove hem leren soude. Onder weghen, daer hi quam, Eenen blenden hi vernam, Dien hi te hant daer genas. Vro so was die coninc das, 35 Want hi sere was ghesterct Int ghelove, alse hi dit merct. Die coninginne hevet vernomen Haren here den coninc comen, Alse omme kerstijndoem tontfane. 40 Grote bliscap ginc hare ane. Sente Remi bat soe dan, Dat hi soude haren man In siere predicaden leren, Hoe hi hem soude an Gode keren. 45 Die coninc quam met sinen lieden Ende began bidden ende gebieden, Dat si hem wilden bekeren An Jhesumme Cristum, Gode teeren. Si seiden alle: ‘Coninc, here, 50 Valsche gode sonder eere Sijn wi ghereet te beghevene, Enten God vanden langen levene, Dien ons predect sente Remi, Dien gherne anebeden wi.’ 55 Grote blisceep so ontfinc Sente Remi om dese dinc. Te Riemen, daermenne dopen soude, Waest al vroe, jonc ende oude. Behanghen waren met cortinen, 60 Beede met edelen ende met finen, Alle die straten vander stat. Sente Remij hiet ende bat Den coninc enten Vranken mede, Dat elc penetencie dede 65 Voer sine zonden; ende daer na saen Souden si doepsel ontfaen. Daer quam die coninc Clodovee, In diere ghelike, min no mee, Alse wilen die keyser Constantijn 70 Ghedoept was metten volke sijn. Alse die coninc ten doepsele ginc, Sente Remij sprac dese dinc: ‘Sycambrien! wes goedertiere Ende laet sinken dine herte fiere; 75 Ende dattu braecs, dat maec gerede; Dattu anebedes mede, Dat brec te sticken vort mere.’ Sente Remij doepte den here, Also dat niemen ghedochte 80 Dat hi daer die kerseme brochte. Mettien quam daer cortelike Eene duve van hemelrike, In haren bec eene ampulle, Ende daer in kersemen te vulle, 85 Daer inden doepsele mede te hant Die bisscop ons Heren wighant Mede bestreec, daert menech sach. Noch heden up desen dach So es die ampulle ghinder, 90 Ende alle die coningen, meerre ende minder, Bekerstmender mede, alse mense sacreert: Dit es oint sidert ghecostumeert. Clodoveus hevet doepsel ontfaen Ende sijn here, sonder waen, 95 Meer dan XXX hondert man; [p.355] Ja ende cortelike daer an Doepte hem mede ghemeenlike Al dat volc van Vranckerike. Des coninx zustren waren bede 100 Doe ghedoept upter stede. VC. jaer waest, alse wijt horen, Naer dat Jhesus was geboren. |
Hoe Clovis de Alemannen overwon. VII. Toen hij aldus aan God bad, De Alemannen daar op die stat Verloren de zege en het verweer; Hun koning bleef midden in het leger 5 Liggen op het veld dood. Wie zo mocht, hij ontschoot; Maar die er bleven te lijf, Lieten hem binden als wijven En baden om genaden. 10 Voorwaarts meer tot hun schade, Beloofden ze te zenden uit De Franken accijns en tribuut, En gaven op land en eer Clovis de grote heer. 15 Dus won hij daar de victorie, En keerde met grote glorie In dat land van Frankrijk. In zijn keren zeker, Want de strijd was neven de Rijn, 20 Kwam hij gevaren en de zijne Door Oostelijk rijk dat nu heet Lorraine, Op de Moezel die niet is klein, In een stad geheten Toul. Daar woonde en zat in zijn stoel 25 Sint Vedast, zoals ik het las, (Sint Vaast, Vedastus) Die sinds bisschop te Atrecht was. Die heeft de koning opgenomen En deed met hem komen In Frankrijk omdat hij wou 30 Dat hij het geloof hem leren zou. Onderweg daar hij kwam, Een blinde hij vernam, Die hij gelijk daar genas. Vrolijk zo was die koning das, 35 Want hij zeer was gesterkt In het geloof als hij dit merkt. De koningin heeft vernomen Hun heer de koning komen, Als om christenheid te ontvangen. 40 Grote blijdschap ging haar aan Sint Remi bad ze dan, Dat hij zou haar man In zijn preken leren, Hoe hij hem zou aan God keren. 45 De koning kwam met zijn lieden En begon bidden en gebieden, Dat ze zich wilden bekeren Aan Jezus Christus, God te eren. Ze zeiden alle: ‘Koning, heer, 50 Valse goden zonder eer Zijn we gereed te begeven, En de God van het lange leven, Die ons predikt Sint Remi, Die graag aanbidden wij.’ 55 Grote blijdschap zo ontving Sint Remi om dit ding. Te Reims daar men hem dopen zou, Was het al vrolijk, jong en oud. Behangen waren met gordijnen 60 Beide met edele en met fijne, Al de straten van de stad. Sint Remi zei en bad De koning en de Franken mede, Dat elk penitentie deed 65 Voor zijn zonden; en daarna gelijk Zouden ze doopsel ontvangen. Daar kwam de koning Clovis, In die gelijkenis, min of meer, Als wijlen de keizer Constantijn 70 Gedoopt was met het volk van hem. Toen de koning ten doopsel ging, Sint Remi sprak dit ding: ‘Sicambrier! wees goedertieren En laat zinken uw hart fiere; 75 En dat u brak, dat maak gereed; Dat u aanbidt mede, Dat breek te stukken voort meer.’ Sint Remi doopte de heer, Alzo dat niemand er aan dacht 80 Dat hij daar het chrisma bracht. Meteen kwam daar gauw Een duif van hemelrijk, In zijn bek een ampul, En daarin chrisma te volle, 85 Daarin het doopsel mee gelijk De bisschop onze Heren strijder Mee bestreek daar het menige aanzag. Nog heden op deze dag Zo is die ampul ginder, 90 En al de koningen, groter en kleiner, Zalft men er mee als men ze sacreert: Dit is ooit sinds in gebruik. Clovis heeft doopsel ontvangen En zijn leger, zonder waan, 95 Meer dan 300 honderd (duizend) man; Ja, en gauw daaraan Doopte hem mede algemeen Al dat volk van Frankrijk. De konings zusters waren beide 100 Toen gedoopt op de stede. 500 jaar was het, zoals wij het horen, Nadat Jezus was geboren. |
Hoe hi die kerke eerde na toepsel. VIII. Cldoveus die gaf, Alse hi des heidijnscaps ginc af, Der kerken van Riemen goet ende lant. Sente Remij nam altehant 5 Een groot deel van ghenen goede, Ende gaeft met milden moede Der kerken van Lodine, ende setter mede Den eersten bisscop indie stede, Ende dat was een, hiet Gondebant, 10 Die nochtoe in huwelijcs bant Te wive hadde Remijs nichte; Maer het was te doene lichte, Want sijs beede gewillech waren. Soe moeste in enen cloester varen, 15 Ende hi ontfinc dat bisscopdoem. Maer nu haddi sulken roem Van hem te wachtene van wive, Dat al te dicken die keytive Sijn wijf hem visenteren liet. 20 Hier bi so es hem messchiet; Want hare wandelinge ongebonden Hebbene ghetrocken ten zonden, So dat die vrouwe kint ontfinc Ende ghenas, ende ontboot die dinc 25 Den bisscop; doe wart droeve de gone. - ‘In dieften es gewonnen die sone Ende ter werelt van hare comen, Bidi salmenne Dief dan noemen: Ic wille menne so hete bi namen.’ 30 Nochtan, dor al deser scamen, Quam sijn wijf up menegen dach, Also alsoe te voren plach, Ende lietse, alsoe was ghenesen, Also alse hi plach vor desen, 35 Te hem comen ende gaen. Nochtan dat hi menegen traen Voer sine eerste sonden liet, Echt mochtijs hem hoeden niet, Hine heefse brocht met kinde. 40 Boden dat soe na hem sinde, Ende seide: ‘Hiers ene dochter, minne!’ Die dochtre noemdi Vossinne. Also dat hire naer onsachte, Bisscop Gondebant, hem bedachte, 45 Ghesent hevet hi om sente Remij, Dat hi te Lodine quame, bidi Daer es sulke dinc gesciet, Hine caent berechten niet. Sente Remij quam daer bi staden, 50 Ende dander bat hem ghenaden Van diere grotre sondichede; Ende sente Remij weende mede, So dat die bisscop Gondebant Hem cume die zonde ontbant. 55 Doe saghene sente Remij Der wanhopen wesen bi; Hi seide, dat meerre mesdaet ware Wanhope dan die zonde zware. Doe sloot hine in ene cluse daer, 60 Die sere inge was, VII jaer. Doe quam tenden VII jaren Dinghel Gods an hem gevaren, Upten witten Donresdach, ende orconde Dattem vergeven ware de zonde, 65 Ende hietem, dat hi danen ginge Entie zondare ontfinge, [p.356] Diemen dan ontfaet ter kerken. Hi sprac: ‘In can niet gemerken, Dat ict sculdich te doene si; 70 Want hier sloot mi sente Remi, Ende hevet mi hier bezegelt mede.’ Dingel sprac: ‘hi es nu ter stede Hemelrike al ondacn. Dat saltu hier bi verstaen: 75 Die dore ondoet, al ongescaet Den zeghel, die hier voren staet.’ Dit ghesciede ter selver ure. Gondebant lach indie dure Ende seide: ‘al quame Cristus te mi, 80 In gha nieweren, sente Remi Hine come, dic mi hier bant.’ Dinghel haelde sente Remi te hant, Die settene weder in sine stat, Daer hi heilechlike in sat 85 Toten ende van sinen live. Latro, sijn sone van sinen wive, Was oec bisscop daer naden vader, Ende storven heilech bede gader. |
Hoe hij de kerk eerde na het doopsel. VIII. Clovis die gaf, Toen hij het heidense ging af, De kerk van Reims goed en land. Sint Remi nam gelijk 5 Een groot deel van dat goed, En gaf het met mild gemoed De kerk van Lodin, en zette er mede De eerste bisschop in die stede, En dat was een, heet Genebaudum, 10 Die nochtans in huwelijks band Tot wijf had Remi ‘s nicht; Maar het was te doen licht, Want ze het beide gewillig waren. Zij moest in een klooster varen, 15 En hij ontving dat bisschopdom. Maar nu had hij zulke roem Van hem te wachten van wijven, Dat al te vaak die ellendige Zijn wijf hem visiteren liet. 20 Hierbij zo is hem mis gegaan; Want hun wandelingen ongebonden Hebben hem getrokken tot zonden, Zodat die vrouw kind ontving En genas en ontbood dat ding 25 De bisschop; toen werd droevig diegene. - ‘In diefstal is gewonnen die zoon En ter wereld van haar gekomen, Daarom zal men hem Dief dan noemen: Ik wil men hem zo heet bij namen.’ 30 Nochtans door al deze schaamte, Kwam zijn wijf op menige dag, Alzo als ze tevoren plag, En liet zich toen ze was genezen, Alzo als hij plag voor deze, 35 Tot hem komen en gaan. Nochtans dat hij menige traan Voor zijn eerste zonden liet, Echt mocht hij zich hoeden niet, Hij heeft ze gebracht met kind. 40 Boden dat ze naar hem zond, En zei: ‘Hier is een dochter, minne!’ Die dochter noemde hij Vossin. Alzo dat hij er na hard, Bisschop Genebaudum, zich bedacht, 45 Gezonden heeft hij om Sint Remi, Dat hij te Lodin kwam daarom Daar is zoՍ n ding geschied, Hij kan het berichten niet. Sint Remi kwam daar bij te staan, 50 En de andere bad hem genaden Van die grote zonden; En Sint Remi weende mede, Zodat de bisschop Genebaudum Hem nauwelijks de zonde ontbond. 55 Toen zag hem Sint Remi De wanhoop wezen nabij; Hij zei dat grotere misdaad was Wanhoop dan de zonde zwaar. Toen sloot hij zich in een kluis daar, 60 Die zeer eng was 7 jaar. Toen kwam ten einden de 7 jaren De engel Gods aan hem gevaren, Op de witte Donderdag en getuigde Dat hem vergeven was de zonden, 65 En zei hem dat hij vandaan ging En de zondaren ontving, Die men dan ontvangt ter kerk. Hij sprak: ‘Ik kan niet merken, Dat ik het schuldig ben te doen; 70 Want hier sloot me Sint Remi, En heeft me hier bezegeld mede.’ De engel sprak: ‘U bent nu ter plaatse Hemelrijk al ontdaan. Dat zal u hierbij verstaan: 75 De deur open, al onbeschadigd De zegel die hiervoor staat.’ Dit geschiede terzelfder ure. Genebaudum lag in de deur En zei: ‘Al kwam Christus tot mij, 80 In ga nergens, Sint Remi Hij komt die me hier bond.’ De engel haalde Sint Remi gelijk, Die zette hem weer in zijn stad, Daar hij heilig in zat 85 Tot het einde van zijn leven. Latro zijn zoon van zijn wijf, Was ook bisschop daar na de vader, En stierven heilig beide gelijk |
Van sente Leonardus. IX. Sente Remi was vorwaer In clercscap XXII jaer, Ende LXX jaer oec mede Was hi bisscop daer indie stede. 5 Enen besetenen hi genas, Dien Benedictuse onlfochten was. Dies heet hi apostel sekerlike Vander cronen van Vrankerike. In sinen levene ende na sine doot 10 Dedi menege miracle groot. Te Riemen in sente Kerstoffels kerke Groevene eerlike sine clerke. In sinen tiden was sente Vedast, Die van Toel quam, alse een gast, 15 Met Clodoveuse den coninc, Alse hi kerstijndoem ontfinc. Dien maecte bisscop sente Remi, Ende vort sendene die here vri TAtrecht, dat hire bisscop ware, 20 Inder stede porten dare. Talre eersten dat hire in quam, Ghenas hi eenen die was lam; Ende also met ghewelt Die stat teersten was ghevelt, 25 Ondere twee tevalne mure Vant hi enen bere tier ure; Dien hiet hi rumen lant ende stat: Nemmermeer sachmenne na dat. Snachts, daer hi te stervene lach, 30 Eenen claren scijn men comen sach Up sine zale al uten trone, Ende men horde singen scone In hemelrike, aldaer men sach Dat sijn lachame doot lach. 35 Begraven so wart hi met rouwen In die kerke onser Vrouwen. Up desen tijt, in desen daghen, Horic der ystorien gewaghen, So was sentc Ledenaert, 40 Dien doepte die here waert, Sente Remij, ende leerdem mede Doget ende kerstijnlike zede. Clodoveus, die grote here, [p.357] Die haddene vercoren sere, 45 So dat hi dor hem liet gaen Menegen, dien hi hadde gevaen. An Gode bejagedi die sake, Dat die ziec was ende tongemake Maecti ghesont metter vaert. 50 Eenen broeder haddi, hiet Lifaert, Daer porredi tOrlieins mede saen. In eenen cloester sijn si gegaen, Daer wart Lifaert clusenare. Ledenaert porrede van dare 55 Ende ginc tAquitaenyen waert Predeken an sine vaert. Menege miracle hi dede. Bi Lymogen quam hi mede In eenen sconen foreeste na tgone, 60 Daer hi in maecte sine wone. Tien tiden quam daer indien wike Die coninc van Vrankerike Met sinen wive omme jacht, Entie vrouwe drouch sware dracht, 65 So dat so daer in pinen ginc, Ende men hare met gere dinc Van erderike gehelpen mochte. Ledenaerde men daer brochte, Die halp hare met sire bede, 70 Dat soe genas daer ter stede. Dies keerde in joie die rouwe, Vanden kinde ende vander vrouwe. Die coninc gaf hem daer ter stat Wouts alse vele alse hi hem bat. 75 Eenen cloester maecti daer Ende ledere leven swaer; Maer waters gebrac daer ter stede. Doe bejagede metter bede An onsen Here Ledenaert, 80 Datter waters te vullen waert. Dor des coninx edelhede Hiet hi Nobles die stede. Sulke eere hem God te doene plach, Dat, wie so gevaen lach, 85 Riep hi ane hem, hi waes al quite. Ende so quamen si met vlite Ende brochtenre hare boyen gedragen. Vele warenre indien daghen, Die rovers ende mordenaers waren, 90 Die met hem bleven, ende wilden aren Die zonden, die si hadden gedaen, Ende worden in goeden ende ontfaen. Heilecbleke bleef hi doot [p.358] Ende dede menege miracle groot. 95 Sint, alsemenne verdrouch, Verloeste hi gevangene genouch. Eenen here van Lymoge ghevel, Die wreet was ende harde fel, Die hadde boyen also swaer 100 Dat elken mensce ginc te naer. Eens so vinc hi eenen man, Die sente Ledenaerde ginc an. Dien verloesti ende hiet hem draghen Die ketenen, die vele lieden sagen. 105 Een here was, die tongemake Eenen pelegrijm dede sonder sake Ende gevaen hilt omme ghelt, Dies hem an sente Ledenaerde helt. Snachts quam sente Ledenaert 110 Ten here ende seide metter vaert: ԍ’Mnen pelegrijm laet gaen.’ Des morgens liet die here staen, Want hi hilt over droems gedroch Ter ander nacht quam hi noch 115 Ende seide: ‘Laet gaen minen man.’ Die here en hiltre hem niet an. Ter derder nacht nam Ledenaert Sinen pelegrijm ende ledene uutwaert. Doe viel die torre al gheheel 120 Ende half mede die casteel, Ende menech man blever onder. Die here selve, dat was wonder, Bleef te live te sinen lede, Tebrokene sine scinckele beede. 125 In Bartaengen lach een gevaen, Die liet sine ketene an hem slaen. Daer sagen alle die wachters toe, Dat sente Ledenaert quam doe Ende loestene, daer sijt saghen, 130 Ende dedem sine ketene draghen Te siere kerken, daer hi leget. Dus eist gesciet, alst es geseget. |
Van Sint Leonardus. IX. Sint Remi was voorwaar In klerk schap 22 jaar, En 70 jaar ook mede Was hij bisschop daar in die stede. 5 Een bezetenen hij genas, Die Benedictus mislukt was. Dus heet hij apostel zeker Van de kroon van Frankrijk. In zijn leven en na zijn dood 10 Deed hij mirakels groot. Te Reims in Sint Christoffel’ s kerk Begroeven hem eerlijk zijn klerken. In zijn tijden was Sint Vedast, Die van Toul kwam, als een gast, 15 Met Clovis de koning, Toen hij christenheid ontving. Die maakte bisschop Sint Remi, En voort zond hem die heer vrij Te Atrecht dat hij er bisschop ware, 20 In de stede poort daar. Te allereerste dat hij er in kwam, Genas hij ene die was lam; En alzo met geweld Die stad ten eerste was geveld, 25 Onder twee vervallen muren Vond hij een beer te die uren; Die zei hij te ruimen land en stad: Nimmermeer zag men die na dat. Գ Nachts daar hij te sterven lag, 30 Een heldere schijn men komen zag Op zijn zaal al uit de troon, En men hoorde zingen mooi In hemelrijk aldaar men zag Dat zijn lichaam dood lag. 35 Begraven zo werd hij met rouw In de kerk onze Vrouwe. Op deze tijd, in deze dagen, Hoor ik de historie gewagen, Zo was Sint Leonardus, 40 Die doopte die heer waard, Sint Remi en leerde hem mede Deugd en christelijke zede. Clovis die grote heer, Die had hem uitverkoren zeer, 45 Zodat hij door hem liet gaan Menigeen die hij had gevangen. Aan God bejaagde hij die zaak, Dat die ziek was en te ongemak Maakte hij gezond met een vaart. 50 Een broeder had hij, heet Liphavdo, Daar ging hij te Orlans mee gelijk. In een klooster zijn ze gegaan, Daar werd Liphavdo kluizenaar. Leonardus ging vandaar 55 En ging te Aquitaine waart Prediken aan zijn vaart. Menige mirakel hij deed. Bij Limoges kwam hij mede In een mooi bos na datgene, 60 Daar hij in maakte zijn woning. Te die tijden kwam daar in die wijk De koning van Frankrijk Met zijn wijf om jacht, En die vrouwe droeg zware dracht, 65 zodat ze daar in pijnen ging, En men haar met geen ding Van aardrijk helpen mocht. Leonardus men daar bracht, Die hielp haar met zijn bede, 70 Dat ze genas daar ter plaatse. Dus keerde in vreugde de rouw, Van het kind en van de vrouwe. De koning gaf hem daar ter stat Woud alzo veel als hij hem bad. 75 Een klooster maakte hij daar En leidde er leven zwaar; Maar water ontbrak daar ter plaatse. Toen bejaagde hij met de bede Aan onze Heer Leonardus, 80 Dat er water te volle werd. Door de konings edelheid Heet hij Nobles die stede. (Saint Leonard le Noblac) Zulke eer hem God te doen plag, Dat, wie zo gevangen lag, 85 Riep hij aan hem, hij was het al kwijt. En zo kwamen ze met vlijt En brachten er hune boeien gedragen. Vele waren er in die dagen, Die rovers en moordenaars waren, 90 Die met hem bleven en wilden boeten De zonden die ze hadden gedaan, En worden in goedheid ontvangen. Heilig bleef hij dood En deed menige mirakel groot. 95 Sinds toen men hem verdroeg Verloste hij gevangene genoeg. Een heer van Limoges geviel, Die wreed was en erg fel, Die had boeien alzo zwaar 100 Dat elke mens ging te naar. Eens zo ving hij een man, Die Sint Leonardus ging aan. Die verlost hij en zei hem dragen Die ketens die vele lieden zagen. 105 Een heer was die te ongemak Een pelgrim deed zonder zaak En gevangen hield om geld, Die hem aan Sint Leonardus hield. ‘s Nachts kwam Sint Leonardus 110 Te heer en zei met een vaart: ‘Mijn pelgrim laat gaan.’ Des morgens liet die heer het staan, Want hij hield het voor een droom gedrocht Te andere nacht kwam hij nog 115 En zei: ‘Laat gaan mijn man.’ Die heer hield hem er niet aan. Te derde nacht nam Leonardus Zijn pelgrim en leidde hem er uit. Toen viel die toren al geheel 120 En half mede dat kasteel, En menig man bleef er onder. Die heer zelf, dat was wonder, Bleef te lijf te zijn leden, Gebroken zijn schenkelbeen. 125 In Bretagne lag een gevangene, Die liet zijn kettingen aan hem slaan. Daar zagen al die wachters toe, Dat Sint Leonardus kwam toen En verloste hem daar zij het zagen, 130 En deed hem zijn kettingen dragen Tot zijn kerk daar het ligt. Aldus is het geschied, zoals het is gezegd. |
Clodoveus strijt up[tie] Wester Goten. X. Alse Clodoveus hadde ontfaen Kerstijn name, also saen Voer hi van steden te steden, Ende sette kerken ende tlant in vreden, 5 So dat hi quam te Parijs binnen, Ende sprac te siere coninginnen Ende te sinen volke daer Ende seide: ‘Het dinct mi te swaer, Dat hier sitten die Wester Goten, 10 Ende hebben die Gallen verstoten, [p.359] Ende sijn quade Arriane, Ende hem daertoe trecken ane Dbeste van Gallen tonser onneren. Gaen wi inden name ons Heren, 15 Ende laetse ons uten lande slaen!’ Maer Clothilt die antworde saen: ԃlodoveus, edel here, Maken wi ene kerke ere In dere sente Pieters van Rome, 20 Dat hi dijns inden wige gome.’ Mettien die coninc geprant Eene handaex ende warpse te hant, Ende seide: ‘hier sal, sonder waen, Dies apostels kerke staen, 25 Talre eersten dat ons God onse Here Hier ter stat doet weder keren.’ Die coninc gherede hem wale Met sinen volke altemale, Ende so te Poytiers waert ter stede. 30 Daer sat in groter mogenthede Alaric met sinen roten, Coninc vanden Wester Goten. Alst Vranesche here soude liden Dor tlant van Tours in genen tiden, 35 Gheboot die coninc ende hiet, Dat men daer name els niet Dan gras ende voederien, Dor sente Martijns ere, des vrijen. Te sente Martijns doeme hi sende 40 Sine boden met ghenende Met offeranden menegertiere Ende sijn goede ors, sijn diere, Ende seide: ‘vaert! bi aventuren Ghi sult uter heileger scrifturen 45 Enech wordekijn horen luden, Dat ons den sege sal beduden.’ Selve bat hi Gode sere, Ende seide: ‘oftu, Here! Mi helpen wilt, dat ic verdrive 50 Dese ongelovege keytive, Ghef mi tekijn, daer ic bi merke, Inden inganc vander kerke.’ Also die boden alte samen Te sente Martijns te Tours quamen, 55 Sanc een, diese gemoete, dit wort: ‘Here! du heves mi ghegort Met crachte tesen wighe waert.’ Dit wort hadden si lief ende waert, Diere quamen, ende danctens Gode, 60 Ende sendens den coninc bode. Voert quam hi met sinen scaren Teere rivieren gevaren, Die Vicenna heet in Latijn. Doe en wisti waer there sijn 65 Vinden soude enech gewat; Want die reghen hadde dat So sere doen wassen mede. Ane Gode sette hi sine gebede, Dat hi hem wisen soude tgewat. 70 Snachts bleef hi daer ter stat. Des maergens quam daer ene hinde, Die God daer sendde, diene minde, Die meeste die men hadde ghesien. Soe ginc voer there mettien 75 Ende woet over die riviere, Ende togede den volke sciere Waer dat die ondiepte lach. Vro was menech die dat sach. Alse die coninc quam bi Poytiers, 80 Nachts quam een groot hoop viers Van sente Hylaris kerke upgaende. Al daer die Vranken hadden staende Haer pawelyoene, quaemt te hant, Alse of selve metter hant 85 Sente Hylaris met hem ware. Doe hiet die coninc openbare, [p.360] Datmen roof no cracht mede Ne soude doen an ghene stede. X milen danen lagen die Goten 90 Gewapijnt met haren roten; Vagladijn so hiet dat velt, Daer wart gestreden met gewelt. Maer die Goten sekerlike Met haren coninc Alarike 95 Namen scade alte groot. Alaric die blevere doot, Alse hi XXI jaer Gheregneert hadde al daer; Maer Amelrijc sijn sone ontreet 100 Ende menech Gote, ende so ghereet Ten lande van Spaengen waert. Daer regneerdi inden aert Over een XVI jaer, Alse ghi horen sult hier naer. 105 Clodoveus wan dat velt Ende trac ane hem met ghewelt Alle die landen toter Geronden, Die te voren in langhen stonden Onder die Goten hadden ghewesen, 110 Ende keerde thuus naer desen. Alse hi te Tours weder quam, Grote ghiften dat hi nam Ende offeredse sente Martijns kerke. Het was al vro, leke ende clerke. 115 Sijn ors, dat hire offerde te voren, Eer die Goten tlant verloren, Wildi lossen omme ghelt Jeghen dat meesterscap, dat helt. C scellinghe selverine 120 Gaf hire omme, wit ende fine; Nochtan es dat paert daer bleven, Sente Martijn wils niet gheven. Doe sprac die coninc, dien des wondert: ‘Nu gheefter omme dan noch hondert.’ 125 Ende alse die ghegheven waren, Liet sente Martijn dat ors varen. Doe sprac die coninc met bliden moede: Ԉer Martijn! hulpe goede Bestu in alre maniere; 130 Maer dinen dienst vercoepstu diere!’ Aldaer indie selve kerke Quamen boden, ridderen, clerke, Die Anastasius die keyser sende, Ende screef an hem ende bekende, 135 Dat hi der cronen werdich ware. Clodoveus drouch crone daer nare, Ende gaf sente Martijns kerke Vele scats ende beterde tgewerke. |
Clovis strijd op de West Goten. X. Toen Clovis had ontvangen Christelijke naam, alzo gelijk Voer hij van steden tot steden, En zette kerk en het land in vrede, 5 Zodat hij kwam te Parijs binnen, En sprak tot zijn koningin En tot zijn volk daar En zei: ‘Het lijkt me zwaar, Dat hier zitten de West Goten, 10 En hebben de Galliërs verstoten, En zijn kwade Arianen, En zich daartoe trekken aan De beste van Itali tot onze oneer. Gaan we in de naam ons Heren, 15 En laat ze uit het land slaan!’ Maar Clothilde die antwoorde gelijk: ‘Clovis, edele heer, Maken we een kerke eer In de eer Sint Petrus van Rome, (Sint Martinus) 20 Dat hij u in de strijd bekent.’ Meteen de koning pakte Een handbijl en wierp ze gelijk, En zei: ‘Hier zal, zonder waan, Dus apostels kerk staan, 25 Te aller eerste dat ons God onze Heer Hier ter stede doet weder keren.’ De koning bereidde hem goed Met zijn volk helemaal, En zo te Poitiers waart ter plaatse. 30 Daar zat in grote mogendheid Alaric met zijn groepen, Koning van de West Goten. Toen het Franse leger zou gaan Door het land van Tours in die tijden, 35 Gebood de koning en zei, Dat men daar nam anders niet Dan gras en voeder, Door Sint Martinus eer, de vrije. Te Sint Martinus dom hij zond 40 Zijn boden met dat doel Met offeranden menigerhande En zijn goede paard, zijn dure, En zei: ‘Vaart! Bij avonturen Ge zal uit de heilige schrift 45 Enig woordje horen luiden, Dat ons de zege zal beduiden.’ Zelf bad hij God zeer, En zei: ‘Of u, Heer! Me helpen wil dat ik verdrijf 50 Deze ongelovige ellendige, Geef me teken daar ik bij merk, In de ingang van de kerk.’ Alzo de boden alle tezamen Te Sint Martinus te Tours kwamen, 55 Zong een die ze ontmoette dit woord: ‘Heer! U heeft me gehoord Met kracht te deze strijd waart.’ Dit woord hadden ze lief en waard, Die er kwamen en dankten God, 60 En zonden de koning bode. Voort kwam hij met zijn scharen Te ene rivier gevaren, Die Vicenna heet in Latijn. Toen wist hij niet waar zijn leger 65 Vinden zou enige doorgang; Want de regen had dat Zo zeer doen wassen mede. Aan God zette hij zijn gebeden, Dat hij hem wijzen zou een doorgang. 70 ‘s Nachts bleef hij daar ter stat. Des morgens kwam daar een hinde, Die God daar zond die hem minde, De grootste die men had gezien. Ze ging voor het leger meteen 75 En waadde over de rivier, En toonde het volk snel Waar dat die ondiepte lag. Vrolijk was menig die dat zag. Toen de koning kwam bij Poitiers, 80 Nachts kwam een groot hoop vuur Van Sint Hilarius kerk opgaande. Al daar de Franken hadden staan Hun paviljoen kwam gelijk, Alsof zelf met de hand 85 Sint Hilarius met hem was. Toen zei de koning openbaar, Dat men roof nog kracht mede Nee, zou doen aan die stede. 10 mijlen vandaar lagen de Goten 90 Gewapend met hun groepen; Vagladinse zo heet dat veld, (Vouille) Daar werd gestreden met geweld. Maar de Goten zeker Met hun koning Alaric 95 Namen schade al te groot. Alaric die bleef er dood, Toen hij had 21 jaar Geregeerd had al daar; Maar Amalaric zijn zoon ontkwam 100 En menige Goot en zo gereed Ten lande van Spanje waart. Daar regeerde hij in de aard Voor een 16 jaar, Zoals ge horen zal hierna. 105 Clovis won dat veld En trok aan hem met geweld Al die landen tot de Gironde, Die te voren in lange stonden Onder de Goten hadden geweest, 110 En keerde thuis na deze. Toen hij te Tours weer kwam, Grote giften dat hij nam En offerde ze Sint Martinus kerk. Het was al vrolijk, leken en klerken. 115 Zijn paard. Dat hij er offerde te voren, Eer de Goten het land verloren, Wilde hij lossen om geld Tegen de kerkmeesters, dat het hield. 100 schellingen zilver 120 Gaf hij er om, wit en fijn; Nochtans is dat paard daar gebleven, Sint Martinus wilde het niet geven. Toen sprak de koning die het verwondert: ‘Nu geef erom dan nog honderd.’ 125 En toen die gegeven waren, Liet Sint Martinus dat paard varen. Toen sprak de koning met blij gemoed: Ԉeer Martinus hulp goede Bent u in alle manieren; 130 Maar uw dienst verkoopt u duur!’ Aldaar in diezelfde kerk Kwamen boden, ridders, klerken, Die Anastasius de keizer zond, En schreef aan hem en bekende, 135 Dat hij de kroon waardig was. Clovis droeg kroon daarna, En gaf Sint Martinus kerk Vele schatten en verbeterde het werk. |
Botius bloemen. XI. Tien tiden so was Symachus Te Rome patrisius, Een man die enen bouc maecte, Daer hi die wijsheit in gheraecte. 5 Botius sijn zwagher mede Was tien tiden groot van wijshede, Die nemmermeer en wert vergeten Onder clerke, die wijsheit weten. In haren tiden hadden dOester Goten 10 Ytalen lant sere verstoten; Want coninc Diederic, haer here, Die Odenacre nam lijf ende eere, Also alst hier voren staet, Dede den Romeinen menech quaet. 15 Dit wilde weren Symachus Ende sijn zwagher Botius Met wijsheiden ende met zinne, Ende bejageden Diederics onminne; Want si siere heresien 20 Noch siere quaetheit niet wilden lijen. Dies nam bi hem beeden haer leven, [p.361] Alse u hier na sal sijn bescreven. Botius was een groot clerc Ende maecte oec menech were, 25 Daer ic u hier somege bloemen In Dietsce wort af wille noemen. ‘Ne gheene goede dinge en sijn, Sine sijn te claerre ende meer fijn, Eist datse vele lieden bekinnen 30 Ende sise prisen ende minnen. Vriendelijcheit openbare Hevet dese properteit in hare, Dat hare alleene ware tonsachte Te draghene al dat soe dachte; 35 Want elc sinen vrient ontect Gherne wat sijn herte mect. + Eene zalege doot eist ende niet swaer, Die niet en coemt in de jonge jaer, Entie den droeven danne vromet, 40 Alsemense hem biddet ende noemet. Twi segdi dicken openbare, Ghi vriende! dat ic zalich ware? Nie en stont hi vaste no wel, Wie so hi was, die ghene die vel. 45 Wiltu up ersaters hulpe mecken, So moetstu die wonde ontecken. Die bescedenheit es so vri, Updat hare trecht mede si, Soene wille hare daer an niet keren, 50 Al belghen dongerechte heren. Hoe wonderlike keert daventure, Nu dat soete, nu dat sure. Meneghen so geeft soe tquade Ende alsonder mesdade, 55 Ende ghevet den onwerden te lone Te sittene in des coninx trone. Twi soude iemen vanden wisen+ Erdersche salichede prisen?+ Want soe slacht der aventuren. 60 Wien laet soe lange staen geduren? Ende alsoe van di sceet, die vrouwe, Wat laetsoe di dan swaren rouwe? Datmen metten ogen siet, Dan es ghenouch altoes niet: 65 Meer bedaerf ons dan dat goet Die ghene die van zinne es vroet, Merct int herte nacht ende dach, Hoe die dinc enden mach. Wie es in so sekerre stede, 70 Oft in so grotre zalichede, Hine vint in sinen staet Iet dat jegen sine herte gaet? Eene cranke dinc eist ende een clene, Dat tgeluc breect al ghemeene. 75 Nature die laet hare genoegen Met cleenre dinc, die haer voegen; Ende wiltu oec te vele nutten, So wiltu die genouchte scutten. Die vele goets heeft sonderlinge, 80 Hem ghebersten vele dinghe; Die lettel hevet ende dat genoeget, Hine hevet niet dattem mesvoege In mesfal ens niet so quaet, Alse dat een peinsende gaet: 85 ‘Du waers salich hier te voren.’ Alse di daventure noepte met sporen, Soe vliet, ende hine es onder den dach Diese wederhouden mach. Nu machmen proeven wel hier mede, [p.362] 90 Hoe keytijf die zalichede Es van deser werelt al; Want soe onlange geduren sal, Ende alsemense heeft en stopt si niet Algader des menscen verdriet.’ |
Botius bloemen. XI. Te die tijden zo was Symachus Te Rome patriciër, Een man die een boek maakte, Daar hij die wijsheid in raakte 5 Botius zijn zwager mede (Bocius) Was te die tijden groot van wijsheden, Die nimmermeer wordt vergeten Onder klerken, die wijsheid weten. In hun tijden hadden de Oost-Goten 10 Itali land zeer verstoten; Want koning Diederic, hun heer, Die Odoacer nam lijf en eer, Alzo als het hier voren staat, Deden de Romeinen menig kwaad. 15 Dit wilde weren Symachus En zijn zwager Botius Met wijsheiden en met zin, En bejageden Diederic’ s onmin; Want ze zijn ketterijen 20 Nog zijn kwaadheid niet wilden lijden. Dus nam hij hen beiden hun leven, Zoals u hierna zal zijn beschreven. Botius was een grote klerk En maakte ook menig werk, 25 Daar ik u hier sommige bloemen In Dietse woord van wil noemen. ‘Nee, geen goede dingen zijn, Ze zijn te helder en meer fijn, Is het dat ze vele lieden kennen 30 En ze die prijzen en minnen. Vriendelijkheid openbaar Heeft deze properheid in zich, Dat haar alleen was te hard Te dragen al dat ze dacht; 35 Want elk zijn vriend vertelt Graag wat zijn hart mikt. Een zalige dood is het en niet zwaar, Die niet komt in het jonge jaar, En die de droevige dan verblijdt, 40 Als men ze hem bidt en noemt. Waarom zeg je vaak openbaar, Gij vriend! Dat ik zalig was? Niet stond hij vast nog goed, Wie zo hij was, diegene die viel. 45 Wil u op geneesheer hulp mikken, Zo moet u de wond laten zien. De bescheidenheid is zo vrij, Opdat haar het recht mede is, Ze wil zich daaraan niet keren, 50 Al verbolgen de ongerechtige heren. Hoe wonderlijk keert het avontuur, Nu dat zoete, nu dat zure. Menigeen ze geeft zo het kwade En al zonder misdaden, 55 En geeft de onwaardige te loon Te zitten in de koningstroon. Waarom zou iemand van de wijzen Aardse zaligheid prijzen? Want ze slacht de avonturen. 60 Wie laat ze lang staan duren? En als ze van u scheidt die vrouwe, Wat laat ze u dan zware rouw? Dat men met de ogen ziet, Dat is genoeg altijd niet: 65 Meer bedierf ons dan dat goed. Diegene die van zin is verstandig, Merkt in het hart nacht en dag, Hoe die dingen eindigen mag. Wie is in zo zekere stede, 70 Of in zo grote zaligheid, Hij vindt in zijn staat Iets dat tegen zijn hart gaat? Een zwak ding is het en een kleine, Dat het geluk breekt algemeen. 75 Natuur die laat zich vergenoegen Met kleine dingen, die haar voegen; En wil u ook te veel nuttigen, Zo wil u die genoegen beschutten. Die veel goed heeft vooral, 80 Hem ontbreken vele dingen; Die weinig heeft en dat vergenoegt, Hij heeft niets dat hem misnoegt In misval is niets zo kwaad, Als dat een peinzend gaat: 85 ‘U was zalig hier tevoren.’ Als u het avontuur noopt met sporen, Zo vliedt en hij is onder de dag Die ze tegenhouden mag. Nu mag men beproeven wel hier mede, 90 Hoe ellendig die zaligheden Is van deze wereld al; Want ze kort duren zal, En als men ze heeft stopt ze niet Allemaal het mensen verdriet.’ |
Vanden selven ende sine doot. XII. ‘Rijcheit, alsemense vort gevet, Dats al die scoenheit die soe hevet: Soe en dooch een twint bedect, Noch te ghader oec ghetrect. 5 Die ghevers hebben al die ere; Die vrecke haetmen emmermere. Sulc coeman ontsiet hem der straten: Haddi sijn goet thuus gelaten, Hi mochte vorden rovere singhen, 10 Noch vruchten hem van ghenen dingen. Wapene! welke salichede Leghet dan ane die rijchede? Want wien so soe volget mede, Hi verliest die sekerhede. 15 Alse een bose mensche onwaert Verheven wert, daer hi begaert, Inden stoel der werdichede, Men merct te bet an sine zede, Wies hi wert es ochte niet; 20 Wantmen te meer up hem siet. Die doot en achtet min no mere No der hoocheit, noch der ere; Soe leghet al in ne voude: Aerme, rike, jonge ende oude. 25Mi dinct den lieden beter al Ongeluc dan gheval; Want tgeluc verwanen doet, Ende ongeval maect menegen vroet. Ongeval doet di bekinnen, 30 Wie di minnen of niet en minnen. Alse daventure van di scheet, Al haer volc soe met hare leet; Ende tongeval toget altoos, Wie di minnet sonder loos. 35 Daventure es so beraden, Dat soe haer goet den quaden Houder gevet dan den goeden, Ende mildelikere den overmoeden. Wiltu groot ghelt te hope bringhen, 40 Du moetes eenen anderen ontdwingen. Wiltu comen oec ter ere, Daer en leget an min no mere. Werelt eere, segt dit den dwasen, Dats een wint in dore geblasen. 45 Diemen tonrechte ghevet name, Het es recht dat hi hem scame. Willen wijt merken ende proeven, Grote noot ende groot behoeven Dwinghet ons te sine goet; 50 Want wat dingen datmen doet, Men doet vor des Heren ogen, Die hier neder siet van hoghen.’ Dese wort ende andere vele Scrivet Botius in bispele, 55 In enen bouc, dus horen wi lijen, Heet ‘die troost van philosophien,’ Daer hi in toget dat al tegaet Erdersch goet ende erdsch raet, Ende men daer an, meer no min, 60 Leggen en sal herte no zin. Desen maecti te Pavie, Inden prisoene, daer dorpernie Die coninc Diederic an hem dede Ende oec grote zonde mede; 65 Want alse hine lange hadde gevaen Ende menegen torment gedaen p.363] Ende te Rome uter stat verdreven, Nam hi hem int ende sijn leven, Alsemen besceden sal hier naer; 70 Ende dit was in ons Heren jaer XXI ende hondert waerf vive, Dat hine dede vanden live. |
Van dezelfde en zijn dood. XII. ‘Rijkheid als men ze voortgeeft, Dat is al die schoonheid die ze heeft: Ze deugt iets bedekt, Nog tezamen ook getrokken. 5 Die gevers hebben al de eer; De vrekken haat men immermeer. Sommige koopman ontziet hem de straten: Had hij zijn goed thuis gelaten, Hij mocht voor de rovers zingen, 10 Nog vrezen hem van geen dingen. Wapen! Welke zaligheid Ligt er aan uw rijkheid? Want wie zo ze volgt mede, Hij verliest de zekerheid. 15 Als een boos mens onwaardig Verheven wordt daar hij begeert, In de stoel der waardigheid, Men merkt te beter aan zijn zede, Wie hij waard is of niet; 20 Want men te meer op hem ziet. De dood acht het min of meer Nog deed hoogheid, nog de eer; Ze legt alles in n vouw: Arme, rijke, jonge en oude. 25Me lijkt de lieden beter al Ongeluk dan toeval; Want het geluk verwaand doet, En ongeval maakt menigeen verstandig. Ongeval doet u bekennen, 30 Wie u minnen of niet minnen. Als het avontuur van u scheidt, Al haar volk ze met haar leidt; En het ongeval toont altijd, Wie u mint zonder valsheid. 35 Het avontuur is zo beraden, Dat ze haar goed de kwade Liever geeft dan de goede, En milder de overmoedige. Wil u groot geld te hoop brengen, 40 U moet het een andere ontwringen. Wil u komen ook ter eren, Daar ligt aan min of meer. Wereld eer, zegt dit de dwazen, Dat is een wind in het oor geblazen. 45 Die men te onrechte geeft naam, Het is recht dat hij zich schaamt. Willen wij het merken en beproeven, Grote nood en groot behoeven Dwingt ons te zijn goed; 50 Want wat dingen dat men doet, Men doet voor de Heren ogen, Die hier neder ziet van hogen.’ Deze woorden en andere vele Schrijft Botius in voorbeelden, 55 In een boek, aldus horen we belijden, Heet ‘de troost van filosofie,’ Daar hij in toont dat al vergaat Aards goed en aardse raad, En men daaraan, meer of min, 60 Liggen zal hart of zin. Deze maakte te Pavia, In de gevangenis daar dorps De koning Diederic aan hem deed En ook grote zonde mede; 65 Want toen hij hem lang had gevangen En menige kwelling gedaan En te Rome uit de stad verdreven, Nam hij hem in het einde zijn leven, Zoals men beschrijven zal hierna; 70 En dit was in ons Heren jaar 21 en honderd maal vijf, Dat hij hem deed van het lijf. |
Clodoveus siechede. XIII Alse Clodoveus van Vrankerike Gheregneert hadde mogendelike XXV jaer met eeren, Wart hi quellende, alse die heren 5 Dicken doen van edelheden. Alsi haer joget in onvreden Ende in wapenen hebben gehouden, Queelen si dicke inder ouden. Maer hem en mochte staen in staden 10 Fisichien gheen no gheraden, Dat hi iet ghenesen ware. Mettien so verhordi mare Van eenen abt, hiet Severijn, Die lange hadde abt gesijn 15 Te sente Mauricius, daer hi leget Ende sijn gheselscap. Alsmen seget, Dat hi menech tekijn dade, So wart die coninc dies te rade, Dat hi omoedelike ontboot 20 Den abt dor genaden groot, Dat hi te hem soude comen. Alse die abt dat hevet vernomen, Es hi ten coninc gevaren Ghewillechlike sere, te waren, 25 Ende ghenas den coninc wale Van siere groter langer quale. Met hem bleef hi ene stonde Ende gaf den menegen gesonde Van sinen volke met sire bede, 30 Ende meneghen in Parijs mede, Ende ghenas cropele ende stomme, Dove, blende, manke, cromme; Die metten duvel waren beseten, Dien dedi haers vernoys vergeten. 35 Die coninc seide: ‘Her abt, here! Ic biddu dor die Gods ere: Neemt ghenouch van minen scatte Ende ghevet den aermen datte, Daert u dinct wel bestaet. 40 Wie so oec doer sine mesdaet In minen lande es gevaen, So wat dat hi hevet mesdaen, Dien scheldic quile ende vri.’ Met desen worde so hiet hi, 45 Datmen die kaerkeren ontslute Entie gevangene doe daer ute. Die van haren quaden daden Sonder enege genaden Verbuert hadden haer leven, 50 Sijn sente Severine gegeven. Selve vorwisti sinen ende; Want God den ingel an hem sende, Die hem seide al sijn doen. Doe ginc hi ten castele Nantoen, 55 Daer II heilege papen saten In hermitagen ende aten Sulc alse hijt conde gewinnen. Teersten dat hi quam daer binnen, Bat hi hem up genaden, 60 Dat sine ter erden daden. Onder hare handen staerf hi, de here. Doe wart daer claer also sere, Daer hi sinen gheest upgaf, Dat groot wonder was daer af. 65 Sijn dach es, diene houden wille, Die derde dach van ingange Sille. Te desen tiden so was mede [p.364] Te Poytiers indie stede Een abt, die hiet Maxencius. 70 Van hem lesen wi aldus, Dat hi dede, alsonder waen, Eenen doden mensche upstaen. Die inghele daden hem menege ere Ende daden hem menege ere 75 Hine at anders, clene no groot, Dan borne ende gherslijn broot, Ende dicken at hi der ingele spise. Eene fonteine van groten prise Dedi springen met siere bede, 80 Daer menech heeft sijns evels vrede. Eens soude Clodoveus varen Uptie Goten met sinen scaren; Ende alse sijn here was geleghen Daer ter stede oft daer jegen, 85 Daer sente Maxencius cloester stont, Was daer somech dorper hont, Dat si den cloester storen souden Ende si den abt vermorderen wouden, So datter een trac sijn swaert 90 Ende hief die hant upwaert, Omme tonthovedene den man. Doe bleef hem daerm stijf staende dan. Daer na wart hi uten zinne Ende doodde hem selven ten beginne; 95 Sine ghesellen worden blent. Ende alse die coninc dat bekent, So tijde hi ten heilegen man Ende viel hem te voeten dan, Ende bat genade ende vrede 100 Hem ende sinen volke mede. Doe seinedse die goede man Ende gaf hem eten vort an Gheseint broot, ende tiere stont Keerden si ten tenten gesont. 105 Sine doot voerseidi te voren, Ende nam ende, alse wijt horen, Binnen uutgaenge Meye V dage, Der inghele joie, der lieder clage. |
Clovis ziekte. XIII. Toen Clovis van Frankrijk Geregeerd had vermogend 25 jaar met eren, Werd hij kwellende zoals die heren 5 Vaak doen van edelheden. Als ze hun jeugd in onvrede En in wapens hebben gehouden, Kwalen ze vaak in ouderdom. Maar hem mocht bijstaan 10 Geneesheren geen nog aanraden Dat hij iets genezen ware. Meteen zo hoorde bericht Van een abt heet Severinus, Die lang had abt geweest 15 Te Sint Mauricius daar hij ligt En zijn gezelschap. Zoals men zegt, Dat hij menig teken deed, Zo werd de koning dus te rade, Dat hij ootmoedig ontbood 20 De abt door genaden groot, Dat hij tot hem zou komen. Toen de abt dat heeft vernomen, Is hij tot de koning gevaren Gewillig zeer, te waren, 25 En genas de koning goed Van zijn grote lange kwaal. Met hem bleef hij een stonde En gaf menigeen gezondheid Van zijn volk met zijn bede, 30 En menigeen in Parijs mede, En genas kreupele en stomme, Dove, blinde, manke, kromme; Die met de duivel waren bezeten, Die deed hij hun verdriet vergeten. 35 De koning zei: ‘Heer abt, heer! Ik bid u door de Gods eer: Neem genoeg van mijn schat En geef het de armen dat, Daar het u denkt goed besteed. 40 Wie zo ook door zijn misdaad In mijn land is gevangen, Zo wat dat hij heeft misdaan, Die scheld ik kwijt en vrij.’ Met deze woorden zo zie hij, 45 Dat men die kerkers opent En de gevangene doet daaruit. Die van hun kwade daden Zonder enige genaden Verbeurd hadden hun leven, 50 Zijn Sint Severinus gegeven. Zelf voor wist hij zijn einde; Want God de engel aan hem zond, Die hem zei al zijn doen. Toen ging hij te kasteel Nancy, 55 Daar 2 heilige papen zaten In hermitage en aten Sommige zoals ze konden winnen. Ten eerste dat hij kwam daar binnen, Bad hij hen op genaden, 60 Dat ze hem ter aarde deden. Onder hun handen stierf hij de heer. Toen werd het daar helder alzo zeer, Daar hij zijn geest opgaf, Dat groot wonder was daarvan. 65 Zijn dag is, die hem houden willen, De derde dag van ingang februari. Te dezen tijden zo was mede Te Poitiers in die stede Een abt, die heet Maxencius. 70 Van hem lezen we aldus, Dat hij deed, al zonder waan, Een dode mens opstaan. De engelen deden hem menige eer En vonden hem menige keer 75 Hij at anders, klein nog groot, Dan water en gerst brood, En vaak at hij de engelen spijs. Een fontein van grote prijs Deed hij springen met zijn bede, 80 Daar menig heeft van zijn euvel vrede. Eens zou Clovis varen Op de Goten met zijn scharen; En toen zijn leger was gelegerd Daar ter plaatse of daartegen, 85 Daar Sint Maxencius klooster stond, Was daar sommige dorpse hond, Dat ze het klooster verstoren zouden En ze de abt vermoorden wilden, Zodat er een trok zijn zwaard 90 En hief de hand opwaarts, Om me te onthoofden de man. Toen bleef hem de arm stijf staan dan. Daarna werd hij uitzinnig En doodde zichzelf te beginne; 95 Zijn gezellen worden blind. En toen de koning dat bekende, Zo tijde hij te heilige man En viel hem te voeten dan, En bad genade en vrede 100 Hem en zijn volk mede. Toen zegende hem die goede man En gaf hem eten voort aan Gezegend brood, en te die stond Keerden ze te tenten gezond. 105 Zijn dood voorspelde hij te voren, En nam einde, zoals wij het horen, Binnen uitgaan van mei 5 dagen, De engelen vreugde, de lieden klagen. |
Gondebands ende Clodoveus doot. XIIII. In des Clodoveus tiden, Daer wi die jare af overliden, Was deerste consilie heilechlike Ghehouden van Vrankerike, 5 Dor die nutscap vander kerken. Daer waren vele goeder clerken Ende XXXII bisscoppen mede Te samene daer indie stede. Dat consilie, sonder waen, 10 Versaemde sente Meylaen, Die heimelijc den coninc was; Entie coninc geboot hem das, Dat hi omme die nutscap sage, Die den kerstijnheide anelage. 15 Dese verwecte vander doot Een kint met miraclen groot, Dat metten viant was beseten; Ende alst die viant mochte weten, Dat daer quam sente Meylaen, 20 Ende hi tfat moet rumen saen, Hevet hi verworghet tkint. Alst sente Meylaen doot vint, Dede hi sine bede so groot, Dat hijt verwecte vander doot. 25 In desen tiden, alsict vant, Was doot die coninc Gondebant, Clothilden oem der coninghinnen, Dien soe niet en mochte minnen; Want hi doodde ende verdede 30 Haren vader ende haerre moeder mede; Ende Zeghemont ontfinc dat rike Van Borgoengen mogendelike, [p.365] Want hi was sijn outste sone. Nu so hadde kindere die ghone 35 Bi ere vrouwen, die was verstorven, Ende hevet een ander wijf verworven, Die sine kindere so leet gewan, Dat soere toe brochte haren man, Dat hi sinen sone Segerike 40 Ontliven dede jammerlike. Maer dat wart hem also leet, Dat hi penetencie ghereet Daer voren dede also groot, Dat men vint naer sine doot, 45 Dat hi heilech man verstaerf; Want miracle menech waerf Ghesciede te sinen grave, Daermen wonder leset ave. In Borgoengen viertmenne wel 50 Dander dach uutgaende Apriel. In desen tiden so bleef doot Clodoveus, die here groot, Doe hi hadde in Vrankerike Coninc geweest mogendelike 55 XXX jaer, ende hi die crone Ghewonnen hadde wel ende scone Van Vrankenlant ende Almaengen; Ende al Gallen tote bi Spaengen Dat was al in sijn bedwanc 60 Ende diende mede omme sinen danc. Te Parijs staerf hi in de stede Ende was aldaer begraven mede In sente Pieters kerke met eeren, Die sint den name moeste verkeren 65 Ende heet te sente Genevieven. Daers vele van hem in ouden brieven. Hi sciet van desen erdschen live Int jaer VC ende driewaerf vive. Naer hem liet hi sonen viere, 70 Die deelden dat rike sciere In IIII deelen, ende elc nam een. Diederic, die de outste sceen, Sette te Mets den stoel sijns riken; An hem moeste dat lant wiken 75 Van Vrankelande ende Germane, Ende dat ghelegen was daer ane. Gyldebrecht sijn broeder mede Maecte Parijs sine hovetstede, Ende hadde Neustre tsire paerlije, 80 Datmen nu heet Normendie, Ende dat lant daer bi hare ende geins. Clodomiris sette tOrlieins Sinen stoel, ende hadde tlant Al omme neven der Loren cant, 85 Tlant van Toulouse, Meine ende Toreine. Clotaris sat up die Aine Te Sissoen coninc ende here, Ende besat tlant min no mere Tusscen II broeders nort der zee. 90 Sidert so ghewan hijs mee, Want sijn geslachte hadde geellike Sidert al dat conincrike. |
Gundebald en Clovis dood. XIIII. In de Clovis tijden, Daar we de jaren van overgaan, Was het eerste concilie heilig Gehouden van Frankrijk. 5 Door de nuttigheid van de kerk. Daar waren vele goede klerken En 32 bisschoppen mede Tezamen daar in die stede. Dat concilie, zonder waan, 10 Verzamelde Sint Melanius, Die heimelijk de koning; En de koning gebood hem das, Dat hij om de nuttigheid sage, Die het christendom aanlag. 15 Deze verwekte van de dood Een kind met mirakels groot, Dat met de vijand was bezeten; En toen het de vijand mocht weten, Dat daar kwam Sint Melanius, 20 En hij het vat moest ruimen gelijk, Heeft hij gewurgd het kind. Als het Sint Melanius dood vindt, Deed hij zijn bede zo groot, Dat hij het verwekte van de dood. 25 In deze tijden, zoals ik het vond, Was dood die koning Gundebald, Clothilde oom de koningin, Die ze niet mocht minnen; Want hij doodde en verdeed 30 Haar vader en haar moeder mede; En Sigismundus ontving dat rijk Van Bourgondië vermogend, Want hij was zijn oudste zoon. Nu zo had kinderen diegene 35 Bij een vrouwe die was gestorven, En heeft een ander wijf verworven, Die zijn kinderen zo leed vond, Dat ze er toe bracht haar man, Dat hij zijn zoon Sigericum 40 Ontlijven dead jammerlijk. Maar dat werd hem alzo leed, Dat hij penitentie gereed Daarvoor deed alzo groot, Dat men vindt na zijn dood, 45 Dat hij als heilig man stierf; Want mirakels menigmaal Geschiede te zijn graf, Daar men wonder leest van. In Bourgondië viert men hem wel 50 De laatste dag uitgaande van april. In deze tijden zo bleef dood Clovis die heer groot, Toen hij had in Frankrijk Koning geweest vermogen 55, 30 jaar en hij de kroon Gewonnen had goed en mooi Van Frankenland en Allemagne; En al Gallië tot bij Spanje Dat was al in zijn bedwang 60 En diende mede om zijn dank. Te Parijs stierf hij in de stede En was aldaar begraven mede In Sint Petrus kerk met eren, Die sinds de naam moeste veranderen 65 En heet te Sint Genevieve. Daar is veel van hem in oude brieven. Hij scheidde van dit aardse lijf In het jaar 5000 en driemaal vijf. (481-511) Na hem liet hij zonen vier, 70 Die verdeelden dat rijk snel In 4 delen en elk nam een. Diederic die de oudste scheen, Zette te Metz den stoel van zijn rijk; Aan hem moest dat land wijken 75 Van Frankeland en Germanië, En dat gelegen was daaraan. Gyldebrecht zijn broeder mede Maakte Parijs zijn hoofdstad, En had Neustri tot zijn partij, 80 Dat men nu heet Normandi, En dat land daarbij hier en ginds. Clodoveus zette te Orléans Zijn stoel en had het land Al om neven de Loire kant, 85 Het land van Toulouse, Maine en Touraine. Clotaris zat op die Aine Te Soissons koning en heer, En bezat het land min of meer Tussen 2 broeders noord de zee. 90 Sinds zo won hij het meer, Want zijn geslacht had geheel Sinds al dat koninkrijk. |
Van Clodoveus IIII kinderen. XV. Dese IIII broedere regneerden scone Alle in die Vrancsche crone, Ende droegen crone alle viere Gheweldelike na coninx maniere. 5 Diederic hadde eenen sone, Dodebrecht so hiet die ghone, Die sere vromech was van live. Haerre zuster gaven si te wive Alarike, den groten here, (Amelrike) [p.366] 10Dien Clodoveus met groter ere Toulouse ende Pauye afwan, Ende sinen broeder slouch hi nochtan, Alarike, alsemen verheeste Hier te voren indie jeeste. 15 Tien tiden quam met erren zinne Te Parijs die coninghinne Clothilt ende bat haren kinden, Dat sijs hem wilden bewinden Te wrekene moeder ende vader 20 Ende haer onrecht algader. Hare kindere wordens erre, Ende versaemden na ende verre Groot here, ende setten hare vaert Ten lande van Borgoengen waert 25 Jegen Gondemare ende Segemonde, Die coningen waren indier stonde Naden vader Gondebande, Want si hoir waren vanden lande. Indien tijt ende tiere stont 30 Stichte die coninc Zegemont Een godshuus sente Mauricius teeren, Daer gemaertelijt waren der heren VIM ende VI hondert mcde Ende LXVI daer ter stede 35 Vanden keyser Maximiane. Die Fransoyse traken hem ane, Ende sijn in Bourgoenyen comen III coningen, die ic u sal nomen, Clotaris ende Gyldebrecht 40 Ende Clodomiris mettem echt. Die Borgenyoene hebbense gemoet Ende met wapenen ghegroet. Daer was bitterlijc gestreden. Gondemaer ontflo tier steden 45 Ende menech man mettem tier stont. Selve die coninc Zeghemont Waende tsente Mauricius ontflien. Clodomiris volgede dien Ende heeftene ghevaen alghinder 50 Ende sijn wijf ende sine kinder, Ende brochtse tOrlieins ghevaen. In sinen kaerker leidise saen, Ende daer naer dede hine ontliven, Beede met kinderen ende met wive, 55 Ende warpse in enen pitte mede: Daer en halp toe niemens bede. Dus swaerlike, want soet wilde, Wraken die kindere Clothilde, Haerre moeder, die rouwe groot 60 Om vader ende moeder doot Menegen dach hadde gedraghen. Van Zeghemonde hebbic gewagen Hier te voren, dat men kent Dat hi heilechlike es ghehent, 65 Ende onse Here dor hem doet Menege scone miracle goet. |
Van Clovis 4 kinderen. XV. Deze 4 broeders regeerden mooi Alle in de Franse kroon, En droegen kroon alle vier Geweldig naar konings manieren. 5 Diederic had een zoon, Diedebrecht zo heet diegene, Die zeer vroom was van lijf. Haar zuster gaven ze tot wijf Amelrike de grote heer, 10 Die Clovis met groter eer Toulouse en Poitiers afwon, En zijn broeder sloeg hij nochtans, Amelrike, zoals men het hoorde Hier te voren in dat verhaal. 15 Te die tijden kwam met gergerde zin Te Parijs de koningin Clothilde en bad haar kinderen, Dat ze zich wilden bewinden Te wreken moeder en vader 20 En haar onrecht allemaal. Haar kinderen worden gergerd En verzamelden nabij en ver Groot leger en zetten hun vaart Te land van Bourgondië waart 25 Tegen Gondemar en Segemonde, Die koningen waren in die stonde Na de vader Gundebald, Want ze hoofd waren van het land. In die tijd en te die stond 30 Stichtte de koning Zegemont Een godshuis Sint Mauricius te eren, Daar gemarteld waren de heren 6000 en 600 mede En 66 daar ter plaatse 35 Van de keizer Maximianus. De Fransen trokken hen aan, En zijn in Bourgondië gekomen 3 koningen die ik u zal noemen, Clotaris en Gyldebrecht 40 En Clodoveus met hen echt. De Bourgondirs hebben ze ontmoet En met wapens gegroet. Daar was bitter gestreden. Gondemar ontkwam te die plaatsen 45 En menig man met hem te die stond. Zelf de koning Zegemont Waande tot Sint Mauricius ontkomen. Clodoveus volgde die En heeft hem gevangen al ginder 50 En zijn wijf en zijn kinderen, En bracht ze te Orléans gevangen. In zijn kerker legde hij ze gelijk, En daarna deed hij hen ontlijven, Beide met kinderen en met wijf, 55 En wierp ze in een put mede: Daar hielp toe niemands bede. Aldus zwaar want ze het wilde, Wreken de kinderen Clothilde, Haar moeder die rouw groot 60 Om vader en moeders dood Menige dag had gedragen. Van Sigismundus heb ik gewaagd Hier te voren, dat men kent Dat hij heilig is geindigd, 65 En onze Heer door hem doet Menige schone mirakels goed. |
Anastasius doot, ende van sente Briden. XVI. Te desen tiden was verstorven Die paues Symachus, ende hadde verworven [p.367] Hormisda den stoel van Rome, Ende was gheboren, alsict ghome, 5 Uten lande van Caeps van Princepate. Dese dede der kerken grote bate; Want hi dat paepscap ordineerde Ende Davids psalme leerde. Hi was den aermen goedertiere; 10 Daertoe meneghe ghichte diere Gaf hi der kerken vander stede; Ende daertoe tsente Pieters mede Dedi enen balke fijn Maken al wit selverijn, 15 Die wouch M ende LX pont Na tghewichte van Rome ront. Dese Hormisda, dese paues, Want die keyser gelovede aves, Anastasius die here, 20 Alsic hebbe gheseit ere, Sendde bisscoppe ende clerken Vander heilegher Roemscher kerken, Twee waerven, dat hi horen woude Ende sine dinc betren soude. 25 Ter eerster waerven en daden si niet; Ter ander waerf, alst die paues hiet, Voeren si al plein bescreven Tgelove ende hebbent hem gegheven, Dat hi dies soude beghien, 30 Dat hi bescreven mochte sien Vander heileger kerken van Rome. Des achti gelijc eenen drome; Maer hi hadde gerne ghescent Die boden ende boot groot prosent. 35 Dies en wilden si niet ontfaen, Hine wilde anegaen Der kerken ghehorsaemheit; Maer hi hevet al ontseit Ende hiet die boden van hem verstoten, 40 Ende ontboot den ghenoten, Dat mense uut Constantinoble dade, Ende met sulkere onghenade, Dat mense in ghene stat ontfinge. Den paues screef hi dese dinge, 45 Alse die te hem waert erre was: ‘Wine willen niet gehingen das, Dat men ons soude gebieden Ghelijc ghemeenen lieden; Maer wi willen keyserlike 50 Ghebieden over al onse rike.’ Cortelike naer dit ghescal Quam den keyser an mesfal; Want die blexeme ons Heren quam, Die hem daer sijn leven nam. 55 Naer den quaden Anastasius, Die versleghen was aldus, Wart Justijn keyser ghecoren, Dien wi den ouden noemen horen, Int jaer ons Heren, alsict besachte, 60 VC X ende oec achte, Ende regneerde inden rike X jaer wel ende keyserlike. Hormisda die paues sende an desen Te Constantynoble, alse wijt lesen, 65 Sine boden ende screef ende bat, Dat hi die bisscoppe, die haer stat Gherumet hadden ende waren verdreven In keyser Anastasius leven, Weder wilde in goeden vreden 70 Doen comen te haerre steden; Want si omme tgelove ons Heren Waren comen ter onneren. Dies was die keyser sere blide Ende deet gerne, omme dat hi nyde 75 Donrecht, dattere was ghedaen; Entien boden, sonder waen, Die die paues daer sendde mede, Dedi grote hovescede Ende ontfincse met groter eeren, 80 Ende deedse vroilike van hem keren. In dit jaer ende in dit ghetide Staerf die maghet sente Bride [p.368] In Scollant, dus seit Segebrecht. Wonder eist nu ende echt 85 In harde menegerande stede Van miraclen, die soe dede. Hare moeder ende haer vader Waren kerstijn beede te gader, Ende soe was van kintschen jaren 90 In allen dogeden te waren, Ende dede miracle alle daghe So vele, dat dinct eene zaghe. Soe was den aermen goet ende milde, Ende alsoe meer gaf dan men wilde, 95 Ghewan soe met haerre bede, Dat God weder wassen dede. Alsemense te manne wilde dwingen, Sone wilde soes niet ghehinghen, Ende offerde hare zuverhede 100 Gode ende onser Vrouwen mede In eens heilechs bisscops hant, Diese in Gods dienste bant. Ende God dede sijn lekijn daer: Een hout stoet anden outaer 105 Verduerret, daer soe de hant an slouch; Altehant het loveren drouch, Ende noch heden eist oec groene Ende pleget den sieken goet te doene. Het gesciede, alse wijt horen, 110 Daermen ougesten soude haer coren, Dat dlant bereinde al gemene, Sonder haer coren alleene. Eens waren hare cledere nat, Ende soe quam saen thuus na dat, 115 Ende sach waer de zonne in scheen, Rechts alst ware der pertsen een; Haer nate cledre soe daer up slouch: Dat zonnescijn haer cledere wel drouch. Laserse liede baden hare 120 Omme bier, lude ende openbare, Maer soe en hads groot no cleine. Mettien seinde soe eene fonteine, Dat wart goet bier daer ter stede: Mildelike soet deelen dede. 125 Omme zout so bat hare een, Ende soe seinde eenen steen, Ende het wart zout uptie stat, Ende soe gaeft hem dies bat. Dieve quamen quadertiere 130 Van verren over eene riviere, Ende stalen hare haer vie. Int wederkeren verdronken sie, Entie beesten sijn wedercomen Ten velde, daer si waren genomen. 135 In des coninx hof so quam Een eenvoudich man, ende vernam [p.369] Eenen tammen vos inde zale, Die ten spele gemaect was wale; Dies haddene de coninc ghemint. 140 Die simpel man, dies niene kint, Sloughene doot; want hine hilt Over scalc ende over wilt. Die coninc seide: hi souden ontliven, Ende daertoe al eygijn bliven 145 Kindere ende wijf al haer leven, Of selken vos daer wedergeven. Sente Bride es daer ghereden Om hem te heipene met beden, Ende onder weghen an hare quam 150 Een vos, die hem maecte tam Ende schuulde onder haer cleet. Soe bat over den man gereet; Maer dat was al sonder spoet, Men gave hem enen vos also goet. 155 Doe gaf hem sente Bride den haren, Die alse deerste conste gebaren. Den coninc wonderets utermaten, Ende hevet den man quite gelaten. Ende alse die maget entie man 160 Henen waren, die vos vort an Ontsloop ende es ten hole gekeert, Alse hem nature hadde geleert. Dit ende ander wonder groot Dede soe menech voer hare doot. |
Anastasius dood en van Sint Brigida, XVI. Te deze tijden was gestorven De paus Symachus en had verworven Hormisda de stoel van Rome, En was geboren, zoals ik het gok, 5 Uit het land van Capua van Principaat. Deze deed de kerk grote bate; Want hij dat paapschap ordende En Davids psalmen leerde. Hij was de armen goedertieren; 10 Daartoe menige gift duur Gaf hij de kerk van de stede; En daartoe tot Sint Petrus mede Deed hij een balk fijn Maken al wit zilver, 15 Die woog 100o en 60 pond Na het gewicht van Rome rond. Deze Hormisda deze paus, Wat die keizer beloofde van. Anastasius die heer, 20 Zoals ik heb gezegd eerder, Zond bisschoppen en klerken Van de heilige Romeinse kerk, Tweemaal dat hij horen wou En zijn ding verbeteren zou. 25 Te eerste maal deden ze het niet; Te andere maal toen die paus het zei, Voeren ze al plein beschreven Het geloof en hebben het hem gegeven, Dat hij dus zou begaan, 30 Dat hij beschreven mocht zien Van de heilige kerk van Rome. Dat achtte hij gelijk een droom; Maar hij had graag geschonden Die boden en bood groot present. 35 Dat wilden ze niet ontvangen, Hij wilde aangaan De kerk gehoorzaamheid; Maar hij heeft alles ontzegd En zei de boden van hem verstoten, 40 En ontbood de genoten, Dat men ze uit Constantinopel deed, En met zulke ongenade, Dat men ze in geen stad ontving. De paus schreef hij deze dingen, 45 Als die tot hem waart geërgerd was: ‘We willen niet toestaan das, Dat men ons zou gebieden Gelijk gewone lieden; Maar we willen keizerlijk 50 Gebieden over al ons rijk.’ Gauw na dit geschal Kwam de keizer aan misval; Want de bliksem ons Heren kwam, Die hem daar zijn leven nam. 55 Na de kwade Anastasius, Die verslagen was aldus, Werd Justinius keizer gekozen, Die we de oude noemen horen, In het jaar ons Heren, zoals ik het zag 60, 510 en ook acht, En regeerde in het rijk 10 jaar wel en keizerlijk. Hormisda die paus zond aan deze Te Constantinopel, zoals wij het lezen, 65 Zijn boden en schreef en bad, Dat hij de bisschoppen, die hun plaats Geruimd hadden en waren verdreven In keizer Anastasius leven, Weer wilde in goede vrede 70 Doen komen tot hun steden; Want ze om het geloof ons Heren Waren gekomen te oneer. Dus was die keizer zeer blijde En deed het graag omdat hij mijdt 75 Het onrecht dat er was gedaan; En de boden, zonder waan, Die de paus daar zond mede, Deed hij grote hoffelijkheid End ontving ze met grote eren, 80 En deed ze vrolijk van hem keren. In dit jaar en in dit getijde Stierf die maagd Sint Brigida In Schotland, aldus zegt Sigebert. Wonder is het nu en echt 85 In erg menigerhande stede Van mirakels, die ze deed. Haar moeder en haar vader Waren christen beide tezamen, En ze was van kindse jaren 90 In alle deugden te waren, En deed mirakels alle dagen Zo veel, dat lijkt een sage. Ze was de armen goed en mild, En als ze meer gaf dan men wilde, 95 won ze met haar bede, Dat God weer groeien deed. Toen men haar tot man wilde dwingen, Zo wilde ze het niet toestaan, En offerde haar zuiverheid 100 God en onze Vrouwe mede In een heilige bisschop hand, Die haar in Gods dienst bond. En God deed zijn teken daar: Een hout stond aan het altaar 105 Verdord, daar ze haar hand aan sloeg; Gelijk het lover droeg, En nog heden is het ook groen En pleegt de zieken goed te doen. Het geschiede, zoals wij het horen, 110 Daar men oogsten zou hun koren, Dat het land beregende algemeen, Uitgezonder haar koren alleen. Eens waren haar klederen nat, En ze kwam gelijk thuis na dat, 115 En zag waar de zon in scheen, Rechts als het was de droogstok een; Haar natte kleren ze daarop sloeg: Dat zonneschijn haar kleren wel droogde. Melaatse lieden baden haar 120 Om bier, luid en openbaar, Maar ze had niet groot of klein. Meteen zegende ze een fontein, Dat werd goed bier daar ter plaatse: Mild ze het verdelen deed. 125 Om zout zo bad haar een, En ze zegende een steen, En het werd zout op die stat, En ze gaf het hem die het bad. Dieven kwamen kwader tieren 130 Van verre over een rivier, En stalen haar vee. In het wederkeren verdronken ze, En die beesten zijn weergekomen Ten velde, daar ze waren genomen. 135 In de konings hof zo kwam Een eenvoudig man, en vernam Een tamme vos in de zaal, Die te spel gemaakt was wel; Die had de koning gemind. 140 Die simpele man, die het niet kent, Sloeg het dood; want hij het hield Voor schalks en voor wild. De koning zei: hij zou hem ontlijven, En daartoe al eigen blijven 145 Kinderen en wijf al hun leven, Of zulke vos daar wedergeven. Sint Brigida is daar gereden Om hem te helpen met beden, En onderweg aan haar kwam 150 Een vos die zich maakte tam En schuilde onder haar kleed. Ze bad voor de man gereed; Maar dat was al zonder spoed, Men gaf hem een vos alzo goed. 155 Toen gaf hem Sint Brigida de hare, Die als de eerste kon gebaren. De koning verwonderde het uitermate, En heeft de man vrij gelaten. En toen de maagd en die man 160 Henen waren, di vos voortaan Ontsloop en is te hole gekeerd, Als hem natuur had geleerd. Dit en andere wonderen groot Deed ze menige voor haar dood. |
Vanden goeden paues Jan. XVII. Naest Hormisda, die paues was, Alsemen hier te voren las, So wart paues een heilech man, Die gheheten was Jan, 5 Die geboren was van Toscane. Tien tiden, doet men ons te verstane, So geboot die keyser Justijn, Die int gelove was fijn, Datmen name in Orient 10 Den Arrianen al omtrent Alle die kerken, ende mense gave Hem die der wet niet gingen ave. Nu verhorde dese tale Coninc Diederic van Ytale, 15 Die coninc vanden Oester Goten, Datmen dus wille verstoten Die Arriane van siere wet, Ende heefter hem jeghen gheset, Ende screef anden keyser Justine: 20 Hine ontbere hem sulker pine, Alse tonteerne die Arriane, Hi dade hem wel te verstane, Dat hi tlantscap van Ytale Ten swerde soude doen altemale; 25 Ende sende anden paues Jan, Dat hi redene name hier van, Die doe ziec was ende cranc; Nochtan moesti doen den ganc. Metten rade vander stede 30 Ende metten senaturen mede Tijdde hi daerwaert, wenende sere. Also dat quam die heilege here Bi Corinten ane die vaert, Ende wart hem daer geleent een paert 35 Van enen hogen man up dien dach, Dat sijn wijf te ridene plach; So dat hi reet tes hi quam Daer hi een ander paert nam, Ende sendde dander sinen here; 40 Maer dat en wilde nemmermere Vorwaert meer de vrouwe dragen, [p.370] Al haddement al tsticken geslagen. Doe gaf ghene goede man Dat paert den paues Jan, 45 Ende bat hem sere dat hijt name, Want het dochte Gode bequame. XV milen buten der stede Van Constantinoble, met groter hoochede, Met crucen ende met groten lechte, 50 Was hi ontfaen wel te rechte, Die paues entie gesellen sijn. Selve die keyser Justijn Ontmoetene dor sine werde, Ende neech hem uptie erde. 55 Ende alse hi dor die porte leet, Diemen daer ghuldijn heet, Bat ghinder een blent man dien, Entien gaf die paues sijn zien, Daer menech mensce toe gesach 60 Te Constantinobele up dien dach. Daer dede hem die keyser Justijn Altemale den wille sijn; Ende so met teldene ende met dravene, Dat hi quam tote Ravene 65 Toten coninc Diederike, Die dat benijdde dorperlike, Dat die keyser so groot ere Den paues hadde gedaen, den here. Daer dedi vaen den here groot 70 Ende dedene smaken shongers doot, Ende alle sine ghesellen mede. Symachus, die vander stede Van Rome patricius was, Ontlivedi, die goet oec was. 75 Botiuse dedi vermorden, Die met sinen sconen worden Die VII aerten hevet verscoent. Maer daer na saen wart hi gehoent, Want God gaf hem die ghadoot 80 Met tormente swaer ende groot. Een heilech man die sach dit an, Dat Symachus entie paues Jan Desen Diedericke grepen ane Ende worpene int vier van Barlebane. 85 Dit wanic wel ende niet te scerne, Dat was Diederic vanden Berne. |
Van den goede paus Johannes. XVII. Naast Hormisda die paus was, Zoals men hier te voren las, Zo werd paus een heilig man, Die geheten was Johannes 5 Die geboren was van Toscane. Te die tijden, doet men ons te verstaan, Zo gebood die keizer Justinus, Die in het geloof was fijn, Dat men nam in Oriënt 10 De Arianen al omtrent Al de kerken en men ze gaf Hen die de wet niet gingen af. Nu hoorde deze taal Koning Diederic van Italië, 15 Die koning van de Oost Goten, Dat men dus wil verstoten De Arianen van zijne wet, En heeft er zich tegen gezet, En schreef aan de keizer Justinus: 20 Hij ontbeert hem zulke pijn, Als te onteren de Arianen, Hij deed hem wel te verstaan, Dat hij het landschap van Itali Te zwaard zou doen allemaal; 25 En zond aan de paus Johannes, Dat hij reden nam hiervan, Die toen ziek was en zwak; Nochtans moest hij doen de gang. Met de raad van de stede 30 En met de senatoren mede Ging hij derwaarts, wenende zeer. Alzo dat kwam die heilige heer Bij Corinthi aan de vaart, En werd hem daar geleend een paard 35 Van een hoge man op die dag, Dat zijn wijf te rijden plag; Zodat hij reed dus hij kwam Daar hij een ander paard nam, En zond de ander zijn heer; 40 Maar dat wilde nimmermeer Voorwaarts meer de vrouwe dragen, Al had men het te stukken geslagen. Toen gaf die goede man Dat paard de paus Johannes 45 En bad hem zeer dat hij het nam, Want het dacht God bekwaam. 15 mijlen buiten de stede Van Constantinopel, met grote hoogte, Met kruizen en met grote lichten, 50 Was hij ontvangen wel te recht, Die paus en de gezellen van hem. Zelf die keizer Justinus Ontmoette hem door zijn waarde, En neeg hem op de aarde. 55 En toen hij door de poort ging, Die men daar gouden heet, Bad ginder een blinde man die, En die gaf de paus zijn zien, Daar menig mens toezag 60 Te Constantinopel op die dag. Daar deed hem de keizer Justinus Allemaal de wil van hem; En zo met telgang en met draven, Dat hij kwam tot Ravenna 65 Tot de koning Diederic, Die dat benijdde dorps, Dat de keizer zo'n grote eer De paus had gedaan, de heer. Daar deed hij vangen de heer groot 70 En deed hem smaken hongerdood, En al zijn gezellen mede. Symachus die van de stede Van Rome patricier was, Ontlijfde hij die goed ook was. 75 Botius deed hij vermoorden, Die met zijn mooie woorden De 7 kunsten heeft verschoond. Maar daarna gelijk werd hij gehoond, Want God gaf hem de gauwe dood, (pest) 80 Met kwellingen zwaar en groot. Een heilig man die zag dit aan, Dat Symachus en de paus Johannes Deze Diederic grepen aan En wierpen in het vuur van van Barlebane. (1) 85 Dit waan ik wel en niet te scheren, Dat was Theoderick van Verona. |
(1) barbane; doch blijkbaar bedoelt Maerlant het ‘vier van Barlebane,; het helse vuur, door hem zo genoemd naar het helse spook of de boze geest Barlebaen, wiens naam oudtijds met dien van den Duivel gelijkgesteld werd. Zie Proeve van Mnl. Taalzuiv. bl. 10-13 en de daar aang. pll. Vinc. visus est ... in ollam Vulcani esse detrusus. - In den Lekensp. B. II. c. 48. vs. 538, wordt, bij de vermelding van dit zelfde visioen, eenvoudig gezegd dat de ziel van Theodoric 'in die helle’ werd geworpen.
Dorloghe van Clodoveus kinderen. XVIII. Alse die coninc van Orlieins, Clodomiris, naer sijn gepeins, Sinen wille ende grote zonde Ghedaen hadde an Zeghemonde 5 Ende metten wive ende metten kinden, Alse ghijt moget hier voren vinden, Haddem toren ende ommare, Dat die broeder Gondemare Borgoenyen lant soude behouden. 10 Up hem wildi verbouden, Ende es met here up hem gevaren. Gondemaer en wildem niet ontfaren, Maer quam jegen hem te wighe. Daer vochten si met groten prighe, 15 Ende Clodomiris die bleef doot, Daer sijn lant an nam scade groot. Alse die Vranken dat versagen, Wilden si dat niet verdragen, Ende senden an Gondemare, 20 Ende lietene nieweren hare no dare [p.371] Gherusten, eer hi was verdorven. In Borgoenyen hevet bestorven Jonc ende out, man ende wijf: Die Vranken namen hem allen tlijf. 25 Verwoest hebben si ende verbrant Altemale Borgoenyen lant; Ende alsijt al hebben ontheert, Sijn si in haer lant gekeert. + Clotaris, coninc van Sissoen, 30 Alse hi hevet verhort dit doen, Hevet hi sine weduwe genomen: So wel hevet soe hem becomen. Nochtan hadsoe bi haren man Clodomirise, daer sise ane wan, 35 III sonen, die met hare hilt Die oude coninginne Clothilt. In desen tiden, alse dit es, Diederic, die coninc van Mes, Ende sijn sone Diedebrecht, 40 Ende Clotaris mettem echt, Metten here van Vrankerike, Leden den Rijn vromelike, Ende willen in Doringen, tiden, Tlant winnen ende dorriden 45 Upten coninc Ermenfrijt. Die Doringers hadden tier tijt Putten gegraven upt velt, Daer men soude striden met gewelt, Entie verdect met zaden. 50 Dat quam den Fransoysen te scaden, Eer sijs worden wel gheware. Dit hadden si sere ommare, Dat si dus waren gehoent, Ende hebbens hem becroont, 55 Ende vochten dies te mere, Omme te wrekene dese onnere, Ende wonnen zeghe uptie Doringe. So sware slachtinge sonderlinge Was vanden Doringers daer, 60 Entie roke also swaer, Dat menegen brochte in node; Ende reden dor ghene dode Die Fransoyse oft scove waren. Doringen hebben si dorvaren [p.372] 65 Ende gebernet ende gevaen Alle die lieden, sonder waen, Ende voerdense mettem tier tijt. Selve die coninc Ermenfrijt Die es nauwelike ontreden. 70 Die Fransoyse, die daer verstreden, Die sijn gekeert te lande waert. Aderic ende Bedechaert Hieten Ermenfrijts broedere twee. Clotaris, die hem was ghevee, 75 Rovede int orloghe tier stonde Bedechaerds dochter Radegonde, Ende hiltse tsire coninghinnen. Niet lange en plach soe sire minnen, Maer heeft hare te Poytiers begeven 80 Ende leedde een heilech leven, Ende leide an Gode hare minne, Also dat soe staerf santinne. Diederic es daer weder comen Ende hevet up ghelede genomen 85 Ermenfride ende up vrede. Vanden mure vander stede, Daer hi mettem stoet ende sprac, Stac hine, dat hi den hals brac, Ende daer naer dedi saen 90 Sine kindere mede verslaen. |
De oorlog van Clovis kinderen. XVIII. Toen de koning van Orléans, Clodoveus na zijn gepeins, Zijn wil en grote zonde Gedaan had aan Zegemont 5 En met het wijf en met de kinderen, Zoals ge het mocht hier voren vinden, Had hem toorn en omwaar, Dat de broeder Gondemar Bourgondië land zou behouden. 10 Op hem wilde hij verbouwen, En is met leger op hem gevaren. Gondemar wilde hem niet ontvaren, Maar kwam tegen hem te strijden. Daar vochten ze met grote prijs, 15 En Clodoveus die bleef dood, Daar zijn land aan nam schade groot. Toen de Franken dat zagen, Wilden ze dat niet verdragen, En zonden aan Gondemar, 20 En lieten hem nergens hier nog daar Rusten, eer hij was verdorven. In Bourgondië is gestorven Jong en oud, man en wijf: De Franken namen hen allen het lijf. 25 Verwoest hebben ze en verbrand Allemaal Bourgondië land; En toen ze het al hebben onteerd, Zijn ze in hun land gekeerd. Clotaris koning van Soissons, 30 Als hij heeft gehoord dit doen, Heeft hij de weduwe genomen: Zo goed is ze hem bekomen. Nochtans had ze bij haar man Clodoveus daar ze aan won, 35, 3 zonen die met haar hield Die oude koningin Clothilde. In deze tijden als dit is, Diederic de koning van Metz, En zijn zoon Diedebrecht. (Theobertus) 40 En Clotaris met hem echt, Met het leger van Frankrijk, Gingen de Rijn dapper, En willen in Thüringen, gaan, Het land en doorrijden 45 Op de koning Ermenfried. Die Thuringers hadden te die tijd Putten gegraven op het veld, Daar men zou strijden met geweld, En die bedekt met zoden. 50 Dat kwam de Fransen te schaden, Eer zij het worden goed gewaar. Dit hadden ze zeer onwaar, Dat ze aldus waren gehoond, En hebben zich bekreund, 55 En vochten dus te meer, Om te wreken deze oneer, En wonnen zege op de Thringen. Zo’ n zware slachting vooral Was van de Thringers daar, 60 En de geur alzo zwaar, Dat menigeen bracht in nood; En reden door die doden De Fransen of het schoven waren. Thringen hebben ze doorvaren 65 En verbrand en gevangen Al de lieden, zonder waan, En voerden ze met hen te die tijd. Zelf de koning Ermenfried Die is nauwelijks ontkomen. 70 De Fransen die daar streden, Die zijn gekeerd te lande waart. Balderic en Bertharius Heten Ermenfried’ s broeders twee. Clotaris, die hen was tegen, 75 Roofde in de oorlog te die stonde Bertharius dochter Radegonde, (Redegundum) En hield haar tot zijn koningin. Niet lang plag ze zijn minnen, Maar heeft zich te Poitiers begeven 80 En leidde een heilig leven, En legde aan God haar minne, Alzo dat ze stierf als Sint. Diederic is daar weer gekomen En heeft op geleide genomen 85 Ermenfried en op vrede. Van de muur van de stede, Daar hij met hem stond en sprak, Stak hij hem dat hij de hals brak, En daarna deed hij gelijk 90 zijn kinderen mede verslaan. |
Hoe Childebrecht die Wester Goten verwan. XIX. Gyldebrecht, die te Parijs sat Coninc ende here indie stat, Die es in Alvernen gevaren. Daer quam them een met ere maren 5 Van siere zuster, die jonge Clothilt, Die Amelric te wive hilt, Die coninc vanden Wester Goten, Ende in Spaengen was verstoten, Datse hare man sere meshelt; 10 Want hi wilde met ghewelt, Dat soe ware Arriane, Ende daer soe plach ter kerken te gane, Dedise bewerpen met slike, Ende hi slouchse so dorperlike, 15 Dat hare dbloet ran uten monde. Dat sende soe ter selver stonde Te lijctekene in een cleet, Om dat den broeder ware leet, Ende bat hem van deser sake 20 Jammerlike omme wrake. Gyldebrecht wart vererret. Onlange hevet hi ghemerret, Hine versaemde here groot, Omme te wrekene dese noot, 25 Ende so henen te Spaenyen waert. Den wijch, dien hi hevet begaert, Haddi jegen Amelrike. Daer wart gevochten bitterlike; Maer die Fransoyse wordens te boven, 30 Entie andere weken ende scoven; Ende Amelrijc die coninc sochte Een scip, dat hi ontfaren mochte; Maer dat en quam hem niet te tijt. Up hem versaemde al die strijt, 35 So dat hi hoepte hem te ghesciene, In ene kerstine kerke tontfliene; Ende alse hi de vlucht daerwaert nam, Eer hi binnen der kerken quam, Quam een Fransoys uten here 40 Ende dorliepen met enen spere, Dat hi daer up die stede Also sinen ende dede. Gyldebrecht voer in Spaengen lant Die Goten woesten altehant, [p.373] Ende wan Toletten die stede, Daer hi wan grote rijchede, Ende nam siere zuster Clothilde, Alse diese daer niet laten en wilde, Ende voeredse weder ter vaert 50 Mettem te Vrankerike waert. Maer daer soe weder te lande trac, Quam haere an een ongemac, Dat so swaer was ende so groot, Dat soe inden woch bleef doot. 55 Haren lachame voerdemen vort Tote Parijs indie port, Ende wart in sente Pieters kerke, + Die scone was van dieren gewerke, Gegraven, daer die vader lach. 60 Gyldebrecht brochte uptien dach Tote Parijs indie stat Gheweldechlike groten scat Ende vele kerkelikere vate, Diere ende scone utermate, 65 Sonderlinge keelcten van kerke Van des wijs Salomoens gewerke, Ende daertoe XV patenen Van groten gewerke, niet van clenen; XX fortsieren van finen goude, 70 Daermen in leide, alsemen woude, Der heilegher ewangelien bouke, Diere gewracht van hoeke toeke Met sconen werke ende met renen, Beset met precieusen stenen. 75 Dese dinghe en wildi niet Datmen brake; maer hi hiet Datmense indie kerke soude geven, Daer si inden dienst Gods bleven. |
Hoe Gyldebrecht West Goten overwon. XIX. Gyldebrecht die te Parijs zat Koning en heer in die stad, Die is in Auvergne gevaren. Daar kwam tot hem een met een bericht 5 Van zijn zuster, de jonge Clothilde, Die Amelric to wijf hield, De koning van de West Goten, En in Spanje was verstoten, Dat haar man haar zeer misdroeg: 10 Want hij wilde met geweld, Dat ze was Ariaan, En daar ze plag ter kerk te gaan, Liet hij haar werpen met slijk, En hij sloeg haar zo dorps, 15 Dat haar het bloed rende uit de mond. Dat zond ze terzelfder stonde Ter teken in een kleed, Omdat de broeder was leed, En bad hem van deze zaak 20 Jammerlijk om wraak. Gyldebrecht werd gergerd. Kort heeft hij gedraald, Hij verzamelde leger groot, Om te wreken deze nood, 25 En zo henen te Spanje waart. De strijd, die hij heeft begeerd, Had hij tegen Amelric. Daar werd gevochten bitter; Maar de Fransen worden het te boven, 30 En die andere weken en schoven; En Amelric die koning zocht Een schip dat hij ontvaren mocht; Maar dat kwam hem niet op tijd. Op hem verzamelde al de strijd, 35 Zodat hij hoopte hem te geschieden, In een christelijke kerk te ontkomen: En toen hij de vlucht daarheen nam, Eer hij binnen de kerk kwam, Kwam een Fransman uit het leger 40 En doorliep hem met een speer, Dat hij daar op die stede Alzo zijn einde deed. Gyldebrecht voer in Spanje land De Goten verwoesten gelijk, En won Toledo die stede, Daar hij won grote rijkheid, En nam zijn zuster Clothilde, Als die hij daar niet laten wilde, En voerde haar weer ter vaart 50 Met hem te Frankrijk waart. Maar daar ze weer te lande trok, Kwam haar aan een ongemak, Dat zo zwaar was en zo groot, Dat ze in de weg bleef dood. 55 Haar lichaam voerde men voort Tot Parijs in die poort, En werd in Sint Petrus kerk, Die mooi was dure werken, Begraven, daar de vader lag. 60 Gyldebrecht bracht op die dag Te Parijs in die stad Geweldige grote schat En vele kerkelijke vaten, Duur en mooi uitermate, 65 Zonderlinge kelken van kerken Van de wijze Salomon’ s werken, En daartoe 15 patenen Van grote werken, niet van kleine; 20 kistjes van fijn goud, 70 Daar men in legt, als men wou, De heilige evangelie boeken Die er gewrocht van hoek tot hoek Met schone werken en met reine, Bezet met kostbare stenen. 75 Deze dingen wilde hij niet Dat men ze brak; maar hij zei Dat men ze in de kerk zou geven, Daar ze in de dienst Gods bleven. |
Hoe Clodomiris kindere waren vermort. XX. Clothilt, die goede coninghinne, Die en wilde noit anders minne, Naer dat Clodoveus staerf; Maer soe plach nienechwaerf 5 Te Tours te vaerne ende te wesene, Ende daer te biddene ende te lesene, Ende selden was soe te Parijs. Ende dese goede vrouwe wijs Hilt up Clodomiris kinder, 10 Haers soens, die tgeluc minder Hadde jegen die Borgenyoene, Ende daer bleef alse een coninc coene. Eens es soe te Parijs comen, Ende Gildebrecht hevet vernomen, 15 Dat soe werdelike ende sochte Haers soens kindere, alsoe best mochte, Uphilt, ende ghewan des nijt; Want hi peinst: mijn moeder tijt Dese kindere, levet soe scone, 20 Te bringene noch ter coninc crone.’ Clotarise, coninc van Sissoen, So wilde hi dit te wetene doen, Ende seide: ‘alsic reach beseffen, Onse moeder wille heffen 25 Onse broeder kindere van Orlieins. Nu sie wat du hier toe peins. Mi dinke, wi moetense doen ontliven, Of doen dat si clerken bliven, Ende wi trecken an ons te hant 30 Clodomiris, ons broeder, lant.’ Over een sijn sijs gedraghen Ende senden in valscher lagen Indie stede te Parijs Eenen edelen man, vroet ende wijs, 35 Archadeuse, met losere trouwen, Ende seiden: ‘egt dus onser vrouwen, Dat soe ons sende onse neven. Wi willen hem tconincrike geven.’ Clothilt was vro, ende hilt vor waer, 40 Ende sendde hem die kindere daer. [p.374] Clotaris nam den outsten sone; Te hant was gedoot die ghone. Alse die jonge dat versiet, Te sijns oems voeten dat hi sciet, 45 Gyldebrechte, ende bidt ghenaden, Dat hi hem sta in staden. Den oem ontfaermets ende sprac met wene: ‘Broeder! laet mi desen allene. Ic geve di vor hem groten scat.’ 50 Clotaris die wart erre om dat Ende seide: ‘doe van di dien, Of di sal dat selve ghescien. Twi maecstu also groot gescal? Du heves dit beraden al.’ 55 Gyldebrecht liet dat kint gaen, Ende Clotaris dodet saen. Die kindere lieten si daer ter steden, Ende sijn beede woch ghereden, Ende der kindere maghetoghen 60 Moesten dat selve ghedoghen. Alse doudermoeder dit vernam, Was soe droeve ende gram Ende nam die dode kinder. Met weene ende met zange ginder 65 Beghinghense papen ende clerke Te Parijs in sente Pieters kerke, Daer doudervader lach te waren. Doutste was van X jaren Ende hiet Tidewant vorwaer; 70 Die joncste hadde VII jaer Ende hiet Gonthaert bi namen. Haerre beeder moeder te samen Hiet Gondeuse, die hadde te wive Clotaris, die vanden live 75 Ghene jonghelinghe dede. Die derde broeder ontflo ter stede, Want hem vriende te hulpen quamen: Die hiet Clodealt bi namen; Die wart priester sijnt ende begeven, 80 Ende leedde sijnt een heilech leven. Alse dit dus ghesciet es, Staerf coninc Diederic van Mes, Alse hi XXIII jaer Coninc hadde ghewesen daer, 85 Ende sijn sone Tydebrecht Wart coninc vanden Vranken recht. |
Hoe Clodoveus kinderen waren vermoord. XX. Clothilde, die goede koningin, Die wilde nooit anders minnen, Nadat Clovis stierf; Maar ze plag menigmaal 5 Te Tours te varen en te wezen, En daar te bidden en te lezen, En zelden was ze te Parijs. En deze goede vrouwe wijs Hield op Clodoveus kinderen, 10 Haar zoon, het het geluk minder Had tegen de Bourgondiers, En daar bleef als een koning koen. Eens is ze te Parijs gekomen, En Gyildebrecht heeft vernomen, 15 Dat ze waardig en zacht Haar zoon kinderen, alzo ze best mocht, Ophield en won de nijd; Want hij peinst: ‘Mijn moeder tijd Deze kinderen leeft ze mooi, 20 Te brengen nog ter koningskroon.’ Clotaris, koning van Soissons, Zo wilde hij dit te weten doen, En zei: ‘Als ik waag beseffen, Onze moeder wil verheffen 25 Onze broeder kinderen van Orlans. Nu zie wat u hiertoe peinst. Me lijkt, we moeten ze doen ontlijven, Of doen dat ze klerken blijven, En we trekken aan ons gelijk 30 Clodoveus onze broeder het land.’ Overeen zijn ze gekomen En zonden in valse lagen In de stede te Parijs Een edele man, verstandig en wijs, 35 Archadium met loze trouw, En zeiden: ‘Zeg aldus onze vrouwe, Dat ze ons zendt onze neven. We willen hen het koninkrijk geven.’ Clothilde was vrolijk en hield het voor waar, 40 En zond hem die kinderen daar. Clotaris nam de oudste zoon; Gelijk was gedood diegene. Toen die jongste dat ziet, Tot zijn ooms voeten dat hij schiet, 45 Gyldebrecht en bidt genaden, Dat hij hem bijstaat. De oom ontfermt het en sprak met wenen: ‘Broeder! Laat me deze alleen. Ik geef u voor hem hem grote schat.’ 50 Clotaris die werd geërgerd om dat En zei: ‘Doe van u die, Of u zal datzelfde geschieden. Waarom maakt u alzo groot geschal? U hebt dit beraden al.’ 55 Gyldebrecht liet dat kind gaan, En Clotaris doodde het gelijk. Die kinderen lieten ze daar ter plaatse, En zijn beide weg gereden, En de kinderen opvoeders 60 Moesten datzelfde gedogen. Toen de grootmoeder dit vernam, Was ze droevig en gram En nam die dode kinderen. Met wenen en met zang ginder 65 Beging ze papen en klerken Te Parijs in Sint Petrus kerk, Daar de grootvader lag te waren. De oudste was van 10 jaren En heet Theodoaldus voor waar; 70 Die jongste had 7 jaar En heet Guntharius bij namen. Hun beide moeder tezamen Heet Gundeuga die had tot wijf Clotaris die van het lijf 75 Die jongelingen deed. De derde broeder ontkwam ter plaatse, Want hem vrienden te hulp kwamen: Die heet Clodealt bij namen; Die werd priester sinds en begeven, 80 En leidde sinds een heilig leven. Toen dit aldus geschied is, Stierf koning Diederic van Metz, Toen hij 23 jaar Koning had geweest daar, 85 En zijn zoon Diedebrecht Werd koning van de Franken recht. |
Van Clothilden miraclen. XXI. Hier na so ghevielt echt, Dat die coninc Gyldebrecht Ende Clotaris, alst wel sceen, Droughen qualike over een, 5 So dat die coninc Tydebrecht Tooch dlant van Mes an hem recht, Ende was met Gyldebrechte tien tiden, Ende wilde met upten oem striden. Alst Clotaris wart geware, 10 Wart hire omme in groten vare, Want hi sach wel [dat hi tfelt Niene mochte houden] met gewelt, [p.375] Ende es gheweken in een wout. Gode beclagedi sine scout, 15 Ende hevet hem also beraden, Dat hi hem sette an Gods genaden. Clothilt, doude coninginne, Alsoe verhorde dese omminne, Es soe tote Tours ghereden, 20 Eer si onderlinghe streden, Ende quam tsente Martijns grave. Nacht no dach en sciet soere ave Ende soe bat daer onsen Here, Dat hijs gehinge nemmermere, 25 Dat tusscen hem II geen wijch gevalle. Die II coningen quamen met allen Up Clotarise ghevaren, So dat sine met haren scaren Ten naesten daghe willen bestaen, 30 Ende hem ende al die sine verslaen. Des maergens, alsemen striden soude, Quam een reghen ende een coude, Met eenen swaren tempeeste, Blexeme ende donder, de meeste 35 Die ieman geloven mochte. Tenten ende pawelyoene ne dochte No loge ghene te sulker were Inder twijer coningen here. So sterc viel doe die haghel, 40 Dattere niemen en was so bagel, Hine lach ter erden ghevelt. Niemen was daer die behelt Iet boven den live dan de schilt; Maer die blexeme was so wilt, 45 Datter lettel waren so fiere, Hine waende bernen vanden viere. Haer orssen waren gesparset so verre Over III milen, dies waersi erre, Ende some so verre tien stonden, 50 Dat sise nemmermeer en vonden. Alsi dus ter neder laghen, Ontsagen si hem vander plaghen, Ende hem berau haer overmoet, Dat si haer vleesch ende haer bloet 55 Also souden slands verdriven Oft in eenen wighe ontliven. Up Clotharise, daer hi lach, Sone quam up ghenen dach Vanden wedere niet een twint. 60 Boden hebben si ghesint Naer Clotarise omme vrede Ende omme euwelijc zoendinc mede. Dat dede hi gerne ende waes blide. Dus so scieden si vanden stride, 65 Ende elkerlijc oec vanden drien Keerde te lande waert mettien. |
Van Clothilde mirakels. XXI. Hierna zo geviel het echt, Dat de koning Gyldebrecht En Clotaris zoals het wel scheen, Kwamen slecht overeen, 5 Zodat de koning Diedebrecht Trok het land van Metz aan hem recht, En was met Gyldebrecht te die tijden, En wilde meteen op de oom strijden. Toen het Clotaris werd gewaar, 10 Werd hij er om in groot gevaar, Want hij zag wel dat hij het veld Niet mocht houden met geweld, En is geweken in een woud. God beklaagde hij zijn schuld, 15 En heeft zich alzo beraden, Dat hij hem zette aan Gods genaden. Clothilde de oude koningin, Toen ze hoorde deze onmin, Is ze te Tours gereden, 20 Eer ze onderlinge streden, En kwam tot Sint Martinus graf. Nacht nog dag scheidde ze daarvan En ze bad daar onze Heer, Dat hij het toestaat nimmermeer, 25 Dat tussen hen 2I geen strijd gebeurt. Die 2 koningen kwamen geheel Op Clotaris gevaren, Z dat ze hem met hun scharen Te volgende dag willen bestaan, 30 En hem en al de zijne verslaan. Des morgens, als men strijden zou, Kwam een regen en een koude, Met een zware tempeest, Bliksem ene donder de grootste 35 Die iemand geloven mocht. Tenten en paviljoenen nee dacht Nog logement tegen zulk weer In de twee koningen legers. Zo sterk viel toen de hagel, 40 Dat er niemand was zo vermetel, Hij lag ter aarde geveld. Niemand was daar die behield Iets boven het lijd dan de schild; Maar de bliksem was zo wild, 45 Dat er weinig waren zo fier, Hij waande te branden van het vuur. Hun paarden waren verspreid zo ver Over 3 mijlen, dus waren ze gergerd, En sommige zo ver te die stonden, 50 Dat ze die nimmermeer vonden. Toen ze aldus ter neder lagen, Ontzagen ze zich van de plagen, En hen berouwde hun overmoed, Dat ze hun vlees en hun bloed 55 Alzo zouden het land verdrijven Of in een strijd ontlijven. Op Clotaris, daar hij lag, Zo kwam op die dag Van het weer vrijwel niets. 60 Boden hebben ze gezonden Naar Clotaris om vrede En om eeuwige verzoening mede. Dat deed hij graag en was blijde. Dus zo scheiden ze van de strijd, 65 En elk ook van de drie Keerde te lande waart meteen. |
Hoe die Fransoysen trocken in Spaenyen. XXII. Naer dit orloghe geviel echt, Dat die coninc Gyldebrecht Ende Clotaris sijn broeder mede Met haerre grotre mogenthede 5 Te Spaengen setten hare vaert. Alt lant ontsach der Vranken swaert. Dus verherijeden si Spaengen sere: Lieden so versloughen si mere Dan ic wel gheseggen can. 10 Daer naer so traken si an Voer eene stat, staerc ende fijn, Hiet Cesar Augusta in Latijn, Die si emmer wilden winnen. Die liede, diere waren binnen, 15 Hebben heileghe asscen ontfaen Ende haren aneghedaen, Ende daden hare ghebeden Ane Gode met omoedicheden. Sente Vintcens roc hadden si daer; [p.376] 20Dien drougen si omme dor den vaer Uptie muren vander stat. Ghene coningen saghen dat, Ende vingen eenen paysant, Ende hieten hem te hant, 25 Dat hi ghinghe binnen der stede, Ende seiden den coninc goeden vrede, Ende hi quame sonder vaer: Si wilden den bisscop spreken daer. Alse die bisscop horde dat wort, 30 Quam hi ghewillechlike vort Ende brochte sine prosente Den tween coningen inde tente. Gyldebrecht hevet gebeden Den bisscop daer vander steden, 35 Si lieten de stat ende sciedenre ave, Updat men hem daer gave Van sente Vintcens heilechdome: Hine wilde andere vrome. Die bisscop en was niet in dole, 40 Ende gaf hem sente Vintcens stole, Ende si scieden vander port Ende voeren weder ende vort, Die coningen, ende dwongen an haer hant Een groot deel van Spaenyen lant, 45 Ende keerden weder naer datte Met joien ende met groten scatte. Alse Gyldebrecht quam te Parijs, Dedi, alse een here wijs, In sente Vintcens eere ene kerke 50 Maken, ende daer in sette hi clerke, Daer hi die stole in heeft ghesent, Die wilen drouch sente Vincent. Daer naer bleef doot Clothilt Te Tours, want onse Here wilt, 55 Eene vrouwe vul van goeder daet, Bi wies bede, bi wies raet Vrankerike kerstijn waert, Alst hier voren wart gheopenbaert; Ende soe sciet vanden erdschen live 60 Int jaer ons Heren VC L ende vive. Hare sonen, Clotaris ende Gyldebrecht, Hebbense woch gedreghen recht Te Parijs indie stede, Ende hebbense begraven mede 65 Te sente Pieters te dien tiden, Bi Clodoveus haers mans ziden, Daer oec lach sente Genevieve, Die Gode dicken dede lieve. Daer na wart coninc Gyldebrecht 70 Quelende nader naturen recht; Ende alse hi lange ziec hadde gewesen, Staerf hi ende wart naer desen In sente Vintcentis kerke begraven, Die hem coste vele haven, 75 Buten der stede neven der Seine, Datmen nu heet tsente Germeine. Clotaris die nam in hant Sinen scat ende al sijn lant, Ende Clodomiris rike mede 80 Met Orlieins der goeder stede, Ende trike van Mes in Loreine, Ende was eenech here alleine; Want dandere sijn na haer leven Sonder hoir van zonen bleven. |
Hoe die Fransen trokken in Spanje. XXII. Na deze oorlog gebeurde echt, Dat de koning Gyldebrecht En Clotaris zijn broeder mede Met hun grote mogendheid 5 Te Spanje zetten hun vaart. Al het land ontzag de Franken zwaard. Dus verergerden ze Spanje zeer: Lieden zo versloegen ze meer Dan ik goed zeggen kan. 10 Daarna zo trokken ze aan Voor een stad, sterk en fijn, Heet Saragossa in Latijn, Die ze immer wilden winnen. De lieden, die er waren binnen, 15 Hebben heilige as ontvangen En haren aangedaan, En deden hun gebeden Aan god met ootmoedigheden. Sint Vincent rok hadden ze daar; 20 Die droegen ze om door het gevaar Op de muren van de stad. Die koningen zagen dat, En vingen een landman, En zeiden hem gelijk, 25 Dat hij ging binnen de stede, En zei de koning goede vrede, En hij kwam zonder gevaar: Ze wilden de bisschop spreken daar. Toen de bisschop hoorde dat woord, 30 Kwam hij gewillig voort En bracht zijn presenten De twee koningen in de tent. Gyldebrecht heeft gebeden De bisschop daar van de stede, 35 Ze lieten de stad en scheiden af, Opdat men hen daar gaf Van Sint Vincent heiligdom: Hij wilde andere bevroeden. Die bisschop en was niet in dolen, 40 En gaf hen Sint Vincent stola, En ze scheiden van de poort Ende voeren weder en voort, Die koningen en dwongen aan hun hand Een groot deel van Spanje land, 45 En keerden weer nadat Met vreugde en met grote schatten. Toen Gyldebrecht kwam te Parijs, Deed hij als een heer wijs, In Sint Vincent eer een kerk 50 Maken, en daarin zette hij klerken, Daar hij die stola in heeft gezonden, Die wijlen droeg Sint Vincent. Daarna bleef dood Clothilde Te Tours want onze Heer wilde het, 55 Een vrouwe vol van goede daad, Bij wiens bede, bij wiens raad Frankrijk christelijk werd, Zoals het hier voren werd geopenbaard; En ze scheidde van het aardse leven 60 In het jaar ons Heren 550 en vijf. (545) Haar zonen, Clotaris en Gyldebrecht, Hebben haar weg gedragen recht Te Parijs in die stede, En hebben haar begraven mede 65 Te Sint Petrus te die tijden, Bij Clovis haar mans zijde, Daar ook lag Sint Genevieve, Die God vaak deed liefde. Daarna werd koning Gyldebrecht 70 Kwellend naar de naturen recht; En toen hij lang ziek had geweest, Stierf hij en werd na deze In Sint Vincent kerk begraven, Die hem koste vele have, 75 Buiten de stede nevens de Seine, Dat men nu heet Sint Germaine. Clotaris die nam in hand Zijn schat en al zijn land, En Clodoveus rijk mede 80 Met Orlans de goede stede, En het rijk van Metz in Lorraine, En was enig heer alleen; Want de andere zijn na hun leven Zonder afstammeling van zonen gebleven. |
Vanden keyser Justiniane. XXIII. Die jeesten vanden Vrancschen Hebben mi een stic doen keren Vanden Roemscen heren doene. Justijn, die heilege keyser, de coene, 5 In wies tiden die here groot, Clodoveus, smaecte die doot, [p.377] Die hadde eere suster sone: Justiniaen so hiet die ghone. Alse Justijn mercte die oude, 10 Dat hi onlanghe leven soude, Sette hine in sijn keyserike, Dat hijt berechte mogendlike. Dus staerf Justijn. Na sine doot Wart keyser ende here groot 15 Sijn neve Justiniaen, Ende hevel de keysercrone ontfaen Int jaer Gods VC XX ende achte, Ende regneerde met machte XXXVIII jaer met eeren, 20 Here boven vele heren, Alsic u sal doen verstaen Daer die jeesten anegaen. Int ander jaer dat Justiniaen Die keysercrone hadde ontfaen, 25 So was sente Benedictus in groten levene, Die sine reghele rochte te gevene Den swarten moenken van sire orde. Die houden si noch van worde te worde Vaste in parkement bescreven: 30 God geve dat siere na moeten leven! Tier tijt voer hi te Monte Cassijn, Daer maecti den cloester sijn Ende daer dedi sinen ende. Die paues Gregorius, diet bekende, 35 Screef sine vite, voerwaer, Die ic setten sal hier naer. Int selve jaer, ten selven stonden, So wart sente Anthonis vonden, Alst God maecte openbare, 40 Waer dat sijn gebeente ware. Van danen, daer menne vant, Wart hi verheven altehant Ende te Alexanderien ghedraghen, Daert vele goeder lieden saghen. 45 In Justiniaens derde jaer So wart persecutie zwaer Vanden Wandelen in Affrike Uptie kerken ghemeenlike, Die vele heileger bisscoppe namen, 50 Ende sneden hem uut altesamen Die tongen uut haren mont, Die daer na worden ghesont Ende utermaten wel spraken. Menegen wonderde der saken. 55 Sulc van hem, seget Segebrecht, Verwaende hem ende wart stom echt; Ende Gregorius seghet mede, Datter sulc met wive mesdede, Die daer na nemmermeer en sprac, 60 Omme dat hi Gods gebot tebrac. In Justiniaens vierde jaer Gesciede eene plaghe swaer, Die hier voren staet bescreven, Hoe Clotaris sine neven, 65 Clodomiris kindere, verslouch, Ende dat rike an hem drouch, Sonder datter een ontran Die sidert wart een heilech man, Alse ghi horen sult te waren, 70 Daermen sijn leven sal verclaren, Ende hoe God naer sine doot Dor hem dede miracle groot. Nu salic u vanden pauesen scriven. Die paues Jan, daer wi af bliven 75 Die redene lieten hier boven, Ende dien alle heileghe loven, Dien de coninc Diederic sterven dede Tote Ravene indie stede, Ende bleef also van hongre doot: 80 Naer hem so wart here groot Felix, van gebornessen Sabijn, Ende sijn vader hiet Constantijn. Dese sette ende woude, Datmen die zieke olyen soude. 85 Na Felixse wart met groter ere Bonefasius paues ende here, Gheboren van Rome uten gronde, Ghewonnen van enen Zegemonde, Eenen portre vander stede. 90 Dese ordineerde mede, [p/378] Datmen soude vanden clerken Die leeke sceden binnen der kerken, Die wile datmen Gode teeren Soude doen den dienst ons Heren. 95 Daer na quam dander Jan: Prejectus hiet hi diene wan, Van Rome was hi uter port. Dese verwiet in sine wort Anthemise ende sine paertije, 100 Omme sine quade heresie, Die te Constantinoble was patriaerke. Omme sijn ongelove staerke Was die keyser Justiniaen Al onwettenlike gegaen. 105 Agapytus die quam na Janne. Van Rome geboren waren dese manne, Deen naden andren, beede te gader. Dese Agapytus, der kerken vader, Sette up alle Zondaghen 110 Processie ende crucen draghen. In sinen tiden was in Ytale Over die Oester Goten also wale Coninc Tiedaet ende here groot; Want coninc Diederic was doot, 115 Die mi dinct, naer mijn lesen, Dat Diederic vanden Berne mochte wesen Daer na wart coninc siere zuster sone: Amalswint so hiet si die ghone, Ende hi hiet Atelric bi namen, 120 Die regneerde beede tsamen Up Oester Goten ende up Ytale. Dese regneerde, weetmen wale, Naer sinen oem Diederic VIII jaer. Doe hi staerf, quam daer naer 125 Amelswind ende deelde hare, Om dat hi met hare coninc ware. Twee jaer regneerden si te samen. Doe begonstem Tiedaet scamen, Dat hi bi eens wijfs rade 130 Die lande berechten dade, Ende hevet Amelswinde verdreven Ende daer naer genomen tleven, Daer soe baedde in een bat, Ende regneerde naer dat. 135 Twee jaer haddi voer desen Coninc met hare ghewesen. |
Van de keizer Justinianus. XXIII. Die verhalen van de Fransen Hebben me een stuk doen keren Van de Romeinse heren doen. Justinus, die heilige keizer, die koene, 5 In wiens tijden die heer groot, Clovis smaakte de dood, Die had een zuster zoon: Justinianus zo heet diegene. Toen Justinus merkte de ouderdom, 10 Dat hij kort leven zou, Zette hij hem in zijn keizerrijk. Dat hij het berechte vermogend. Dus stierf Justinus. Na zijn dood Werd keizer en heer groot 15 Zijn neef Justinianus, En heeft de keizerskroon ontvangen In het jaar Gods 520 en acht, En regeerde met macht 38 jaar met eren, 20 Heer boven vele heren, Zoals ik u zal doen verstaan Daar de verhalen beginnen. In het volgende jaar dat Justinianus De keizerskroon had ontvangen, 25 Zo was Sint Benedictus in groot leven, Die zijn regels raakte te geven De zwarten monniken van zijn orde. Die houden ze nog van woord tot woord Vaste in perkament beschreven: 30 God geeft dat ze er na moeten leven! Te die tijd voer hij te Monte Cassino, Daar maakte hij het klooster van hem En daar deed hij zijn einde De paus Gregorius die het bekende, 35 Schreef zijn vita, voor waar, Die ik zetten zal hierna. In hetzelfde jaar, terzelfder stonden, Zo werd Sint Anthonius gevonden, Toen God het maakte openbaar, 40 Waar dat zijn gebeente ware. Vandaar daar men hem vond, Werd hij verheven gelijk En te Alexandri gedragen, Daar het vele goede lieden zagen. 45 In Justinianus derde jaar Zo werd vervolging zwaar Van de Wandalen in Afrika Op de kerk algemeen, Die vele heilige bisschoppen namen, 50 En sneden hen uit alle tezamen Die tongen uit hun mond, Die daarna worden gezond En uitermate goed spraken. Menige verwonderde de zaken. 55 Sommige van hem, zegt Sigebert, Verwaande zich en werden stom echt; En Gregorius zegt mede, Dat er sommige met wijven misdeden, Die daarna nimmermeer sprak, 60 Omdat hij Gods gebod verbrak. In Justinianus vierde jaar Geschiede een plaag zwaar, Die hiervoor staat beschreven, Hoe Clotaris zijn neven, 65 Clodoveus kinderen, versloeg, En dat rijk aan hem droeg, Uitgezonderd dat er 1 ontkwam, Die sinds werd een heilige man, Zoals ge zal te waren, 70 Daar men zijn leven zal verklaren, En hoe God na zijn dood Door hem deed mirakels groot. Nu zal ik u van de pausen schrijven. De paus Johannes daar we afblijven 75 De redenen lieten hier boven, En die alle heilige loven, Die de koning Diederic sterven deed Te Ravenna in die stede, En bleef alzo van honger dood: 80 Na hem zo werd heer groot Felix, van geboorte Sabijn, En zijn vader heet Constantijn. Deze zette en wou, Dat men de zieken olin zou. 85 Na Felix werd met grote eer Bonifacius paus en heer, Geboren van Rome uit de grond, Gewonnen van een Zegemond, Een poorter van der stede. 90 Deze ordineerde mede, Dat men zou van de klerken De leken scheiden binnen de kerk, Die tijddat men Gode de eren Zou doen de dienst ons Heren. 95 Daarna kwam de andere Johannes: Prejectus heet hij die hem won, Van Rome was hij uit de poort. Deze verweet in zijn woord Anthemius en zijn partij, 100 Om zijn kwade ketterij, Die te Constantinopel was patriarch. Om zijn ongeloof sterk Was de keizer Justinianus Al onwettig gegaan. 105 Agapitus die kwam na Johannes. Van Rome geboren waren deze mannen, De ene na de andere, beide tezamen. Deze Agapitus, de kerk vader, Zette op alle zondagen 110 Processie en kruis te dragen. In zijn tijden was in Italië Over de Oost Goten alzo wel Koning Theodatus en heer groot; Want koning Diederic was dood, 115 Die me lijkt, naar mijn lezen, Dat het Diederic van de Berne mocht wezen Daarna werd konings zusters zoon: Amalaswinth zo heet ze diegene, En hij heet Athalaric bij namen, 120 Die regeerden beide tezamen Op de Oost Goten ene op Itali. Deze regeerde, weet men wel, Na zijn oom Diederic 8 jaar. Toen hij stierf, kwam daarna 125 Amalaswinth en deelde haar, (1) Omdat hij met haar koning ware. Twee jaar regeerden ze tezamen. Toen begin Theodatus te schamen, Dat hij bij een wijf raad 130 Dat lande berechten deed, En heeft Amalaswinth verdreven En daarna genomen het leven, Daar ze baadde in een bad, En regeerde na dat. 135 Twee jaar had hij voor deze Koning met haar geweest. |
(1) Hier moet een paar verzen ontbreken, of Maerlant zou zich al zeer onduidelijk hebben uitgedrukt, door hier niet eens de naam van Theodatus te noemen. De zin moet zijn: ‘Amalaswinth nam Theodatus als deelgenoot in de regering aan.’
Vanden paues Agapytus. XXIIII. Int seste jaer gesciede dat, Dat Justiniaen besat Den stoel vanden keyserike. Tiedaet ontsach hem sekerlike 5 Des keysers overmoet groot Omme vrouwen Amelswinden doot, Ende hevet den paues gebeden, Dat hi bespreken ende bevreden Soude des keysers overmoet, 10 Ende hi voere metter spoet Te Constantynoble indie stat. Die paues Agapytus doet dat. Hi voer te Constantinoble saen, Daer hi met eren was ontfaen. 15 Daer hevet hi ghedisputeert Metten keyser ende gheweert Die pointe vanden gelove ons Heren, Ende wilde den keyser bekeren; Want vele vanden Grieken waren, [p.379] Die dat wilden openbaren Ende over recht gelove lijen, Dat Jhesus, die sone Marien, Niet en ware mensche ende God. Want Nestorius, die sot, 25 Die patriaerc daer was wilen, Hadde gepredect in sijn ghilen, Dat der Mageden sone reene Een puur mensce ware alleene; Eutyces, een abt mede (Eutyches) 30 Van Constantinoble die stede, Die seide in sine valsce scrifture, Dat ware al eene nature Die menscheit entie godlichede In onsen Here Jhesuse mede. 35 In dit ghelove hevet versien Die paues desen Justien, Ende hi predecte hem openbare, Dat Jhesus Cristus onse Here ware God ende mensce nader scrifturen, 40 In eenen persone II naturen. Doe dat disputeeren stont staerke, Quam Anthemius, die patriaerke, Die te voren was verwaten, Om dat hi niet en wilde laten 45 Dese ongelove, ende disputeerde Jegen den paues, die hem weerde. Daer horde die paues in sijn lijen, Dat hi lach in heresien. Nochtoe stont die vriendscap aves 50 Tusscen den keyser enten paues, So dat die keyser sprac aldus Anden paues Agapitus: ’Of du lijes dies wi ghien, Of het moet also ghescien, 55 Dat ic di sal doen versenden In vremden lande in ellenden.’ Agapytus die paues antworde Blidelike, alse hi dit horde: ԉc sondich mensce, ic wille sien 60 Over eenen kerstinen Justien, Ende mi dinct, alsic can verstaen, Dat si Dyoclesiaen. Maer, keyser, ic verstont wel vorwaer Dijn dreghen, die mi geven vaer. 65 Voer waer seggict di vort an: Dune best gheen kerstijn man; Want dijn bisscop niet en wiste II naturen in Jhesum Criste,’; Anthemius was daer gehaelt. 70 Daer was gevraget ende getaelt. Noint en lijedi openbare, Dat Jhesus God ende mensce ware. Agapytus verwanne tien stonden, Daer hem die kerstine omme goeds jonden; 75 Entie keyser Justinien Omoedelike hem nadien Vorden paues viel daer weder, Ende neech hem toten voeten neder. Anthemius wart daer ontset, [p.380] 80 Ende een, die gelovede bet, Was in sine stede brocht, Dien de paues hevet gesocht. Niet langhe daer na so bleef doot Agapytus, die here groot, 85 Ende [was] gheleit in een lodijn vat Ende brocht te Rome indie stat. Maer eer hi staerf haddi ghedaghet So lange daer, dat hi bejaghet Den coninc Tiedaet hadde sinen vrede 90 Vander groter dorperhede, Die hi Amalswinden dede, Diene verhief ter hoger stede. |
Van de paus Agapitus. XXIIII. In het zesde jaar geschiede dat, Dat Justinianus bezat De stoel van het keizerrijk. Theodatus ontzag hem zeker 5 De keizers overmoed groot Om vrouwen Amalaswinth dood, En heeft de paus gebeden, Dat hij bespreekt en bevredigen Zou de keizers overmoed, 10 En hij voer met een spoed Te Constantinopel in die stad De paus Agapitus doet dat. Hij voer te Constantinopel gelijk, Daar hij met eer was ontvangen. 15 Daar heeft hij gedisputeerd Met de keizer en geweerd Die punten van het geloof ons Heren, En wilde de keizer bekeren; Want vele van de Grieken waren, Die dat wilden openbaar En voor recht geloof belijden, Dat Jezus de zoon Maria, Niet was mens en God. Want Nestorius, die zot, 25 Die patriarch daar was wijlen, Had gepreekt in zijn grappen, Dat de Maagden zoon rein Een puur mens was alleen; Eutyches, een abt mede 30 Van Constantinopel die stede, Die zei in zijn valse schriften, Dat het was al een natuur Die mensheid en de godheid In onze Heer Jezus mede. 35 In dit geloof heeft gezien Die paus deze Justianus, En hij preekte openbaar, Dat Jezus Christus onze Heer ware God en mens naar de schrift, 40 In een persoon 2 naturen. Toen dat disputeren stond sterk, Kwam Anthemius, de patriarch, Die te voren was verweten, Omdat hij niet wilde laten 45 Dit ongeloof en disputeerde Tegen de paus die hem weerde. Daar hoorde de paus in zijn belijden, Dat hij lag in ketterij. Tot nog stond de vriendschap af 50 Tussen de keizer en de paus, Zodat de keizer sprak aldus Aan de paus Agapitus: ‘Of u belijdt aldus we doen, Of het moet alzo geschieden, 55 Dat ik u zal doen verzenden In vreemde landen in ellenden.’ Agapitus de paus antwoorde Blijde, toen hij dit hoorde: ‘Ik zondig mens, ik wil zien 60 Over een christen gerecht, En me lijkt, zoals ik kan verstaan, Dat is Diocletianus. Maar keizer ik verstond wel voor waar Uw dreigen,die me geeft gevaar. 65 Voorwaar zeg ik het u voort aan: U bent geen christen man; Want uw bisschop niet wist 2 naturen in Jezus Christus,’ Anthemius was daar gehaald. 70 Daar was gevraagd en vertaald. Nooit belijdt hij openbaar, Dat Jezus God en mens was. Agapitus overwon hem te die stonden, Daar hem de christenen om goeds gunden; 75 En de keizer Justinianus Ootmoedig hem nadien Voor de paus viel daar weer, En neeg hem tot de voeten neder. Anthemius werd daar ontzet, 80 En een die geloofde beter, Was in zijn plaats gebracht, Die de paus heeft bezocht. Niet lang daarna zo bleef dood Agapitus, die heer groot, 85 En was gelegd in een loden vat En gebracht te Rome in die stad. Maar eer hij stierf had hij gedaagd Zo lang daar dat hij bejaagd De koning Theodatus had zijn vrede 90 Van de groter dorpsheid, Die hij Amalaswinth deed, Die hem verhief te hoge stede. |
Van Justiniaens dogheden. XXV. Na Tiedade, coninc van Ytale Ende vanden Oester Goten also wale, Die na Amelswinden doot Ne waer een jaer was here groot, 5 So wart coninc Heldepaet, Een tyran fel ende quaet. Een jaer regneerdi altemale Up dOester Goten ende up Ytale; Die wart verslegen in enen onvrede 10 Om sine grote dorperhede. Doe nam Evarius die crone, Diese drouch een jaer te lone, Entie wart versleghen mede. Daer na coesmen in sine stede 15 Totyla, den quaden tyrant, Die X jaer regneerde int lant, Dat u dystorie tellen sal Hier na naer de waerheit al. Dese keyser Justinien, 20 In wies tiden dat dede gescien Onse Here menech wonder, Was goet kerstijn vort besonder, Sidert dattene Agapitus Die paues bekeerde aldus: 25 Hi minde clergie ende recht. Van hem vintmen lesende echt, Dat hi alder keysere loye, Die in Rome met groter joye Voer sinen tijt hadden gewesen, 30 Altemale dede utelesen, Ende deedse met groter feesten Beede in Coden ende in Jeesten Setten, daer si souden staen Ende nemmermeer tegaen. 35 Wetten, die onnutte waren, Dedi afdoen sonder sparen, Ende dede nieuwe wette maken, Die nuttelijc waren ter saken. Dese vant dat Roemsche rike 40 Gedestruweert so jammerlike; Want Affrike hadden onscone Ghenomen der Roemscher crone Die Wandelen, diet besaten Fellike ende met ommaten, 45 Die Rome beroveden die stat Ende namen volc, goet ende scat, Also alse hier te voren staet. Asyen verwerdem met overdaet Die Persiene met haerre partije; 50 Die Arabiene ende van Surie, Armenie met anderen landen, Afreden den Romeinen met scanden. Europen maectem tongoede Die Goten met overmoede. 55 Justinien sette sine steden Ende sijn lant sere in vreden. Hem selven genougede ondersouken Wijsheit, die lach in bouken; [p.381] Maer hi coos enen ridder mare, 60 Die gheheeten was Bellizare, Die wijs was ende wel geraect. Dien hevet hi patricius gemaect, Ende beval hem dat hi vechte Uptie vianden voer trechte, 65 Die trike van Rome quetsten sere. + Bellizarius die here Trac upt lant van Persi, Ende es comen also bi, Dat hise met wighe bestont, 70 Daer hi geslegen heeft ende gewont Een groot ongetellet diet; Ende oec, eer hi danen sciet, Hevet hise also ghehaet, Dat si lieten hare overdaet 75 Ende weken den Roemschen rike, Dat si lange mogendlike Met crachte hadden wederstaen Ende grote scade dicke ghedaen. Hier naer voer mogendelike 80 Bellizarius in Affrike Uptie felle Wandelen striden, Die tlant hadden in langen tiden Beseten met haerre ghewelt, Alse u hier voren es ghetelt, 85 Hoe Genseric Affrike wan, Ende was den lande een fel man Ende regneerde XLV jaer. Honoricus, sijn sone, daer naer VIII jaer, die de kerke scende 90 Entie bisscoppe versende, Also hier te voren staet. Daer na regneerde een quaet, Gontamont, in Affrike IX jaer sere onhoveschelike. 95 Sijn broeder Trasamont daer naer Was coninc XXVI jaer. Doe Hilderic VIII jaer naden vader, Die dat paepscap altegader, Die Genseric hadde verdreven, 100 Hare lande dede weder gheven, Eer hi crone wilde ontfaen. VIII jaer regneerdi, sonder waen; Doe slougene doot Ghildemere, Ende was V jaer na hem here. |
Van Justinianus deugden. XXV. Na Theodatus, koning van Italië En van de Oost Goten alzo wel, Die na Amalaswinth dood Nee, maar een jaar was heer groot, 5 Zo werd koning Ildibad, Een tiran fel en kwaad. Een jaar regeerde hij helemaal Op de Oost Goten en op Itale; Die werd verslagen in een onvrede 10 Om zijn grote dorpsheid. Toen nam Eraric de kroon, Die het droeg een jaar te loon, En die werd verslagen mede. Daarna koos men in zijn plaats 15 Totyla de kwade tiran, Die 10 jaar regeerde in het land, Dat u de historie vertellen zal Hierna naar de waarheid al. Deze keizer Justinianus, 20 In wiens tijden dat deed geschieden Onze Heer menig wonder, Was goed christen voort bijzonder, Sinds dat hem Agapitus Die paus bekeerde aldus: 25 Hij minde geestelijkheid en recht. Van hem vindt men lezende echt, Dat hij al de keizers loyaliteit, Die in Rome met grote vreugde Voor zijn tijd had geweest, 30 Allemaal deed uitlezen, En deed ze met grote feesten Beide in Codex en in verhalen Zetten daar ze zouden staan En nimmermeer vergaan. 35 Wetten, die onnuttig waren, Deed hij weg zonder sparen, En deed nieuwe wetten maken, Die nuttig waren ter zaken. Deze vond het Romeinse rijk 40 Vernield zo jammerlijk; Want Afrika hadden niet mooi Genomen de Romeinse kroon De Wandalen die het bezetten Fel en met onmatig, 45 Die Rome beroofden die stad En namen volk, goed en schat, Alzo als hier te voren staat. Azië verweerde zich met overdaad De Perzen met hun partij; 50 De Arabieren en van Syrië, Armenië met andere landen, Afkwamen de Romeinen met schande. Europa maakte zich te kwaad De Goten met overmoed. 55 Justinianus zette zijn steden En zijn land zeer in vrede. Zichzelf vergenoegende onderzoeken Wijsheid die lag in boeken; Maar hij koos een ridder maar, 60 Die geheten was Bilisarium, Die wijs was en goed geraakt. Die heeft hij patriciër gemaakt, En beval hem dat hij vecht Op de vijanden voor het rechte, 65 Die het rijk van Rome kwetsen zeer. Bilisarium die heer Trok op het land van Perzen, En is gekomen alzo nabij, Dat hij ze met strijd bestond, 70 Daar hij geslagen heeft en gewond Een groot ongeteld volk; En ook, eer hij vandaan scheidde, Heeft hij ze alzo gematigd, Dat ze lieten hun overdaad 75 En weken het Romeinse rijk, Dat ze lang vermogend Met kracht hadden weerstaan En grote schade vaak gedaan. Hierna voer vermogend 80 Bilisarium in Afrika Op die felle Wandalen strijden, Die het land hadden in lange tijden Bezet met hun geweld, Zoals u hier voren is verteld, 85 Hoe Gonseric Afrika won, En was het land een felle man En regeerde 45 jaar. (428-477) Honoricus zijn zoon daarna 8 jaar die de kerk schond 90 En de bisschoppen wegzond, Zoals hier te voren staat. Daarna regeerde een kwade, Gontamont in Afrika 9 jaar zeer onhoffelijk. 95 Zijn broeder Transamont daarna Was koning 26 jaar. Toen Hilderic 8 jaar na de vader, Die dat priesterschap allemaal, Die Gonseric had verdreven, 100 Hun land deed weer geven, Eer hij kroon wilde ontvangen. 8 jaar regeerde hij, zonder waan; Toen sloeg hem doodt Ghildemere, En was 5 jaar na hem heer. |
Bellizarius orloghe uptie Wandelen. XXVI. Bellizarius die es comen In Affrike ende heeft raet genomen, Hoe hi die Wandelen best besta; Want hi hoepte wel, hoe soet gha, 5 Mochti alleene Cartago winnen, Dat wel ghemannet was van binnen Ende ghewapent ende so vast, Dat hi nontsaghe ghenen gast, Ende hi die Wandelen wel bestrede, 10 Hen ware of hem tfolc ontrede. Also dat God liet ghescien, Dat die Wandelen onversien Waren te houdene die stat, Alse die niet en waenden dat, 15 Dat die patrijs Bellizare Nemmermeer so coene en ware, Dat hi Kartago ghenake. Bellizaris vant ene sake Dattem es ten besten comen, 20 Ende hevet bespiet ende vernomen, Dat die dorpers bi nachte quamen [p.382] Met vele waghenen te samen Ende voeren ten porten in, Diesmen ne wachte meer no min; 25 Want si orborlijc dingen brochten, Dies die porters niet en mochten Ontberen binnen der stat. Bellizarius mercte dat, Ende es snachts met comen stille, 30 Mettem die hi hebben wille In alsulker orbaren, Metten waghenen gevaren, Ende hevet die vaste stede Kaertago gewonnen daer mede, 35 Entie porten so beset, Dat sijn here al onghelet In comen mochte tallen straten. Daer ghingen si jagen tallen gaten Ghene Wandelen ende slaen. 40 Clene menechte mochter ontgaen, Diemen beliep metten swerde, Sine bleven up die erde Liggende ongecleet of doot. Menege dorperhede groot, 45 Die si der heileger kerken daden, Ende te vernoye ende te scaden Den keyserliken Roemscen rike, Moesten si ontgelden smertelike. Gylimeer es cume ontreden, 50 Daer die Romeine so sere streden, Die der Wandelen coninc was. Sine felheit, alsict las, Was so groot, dat hi en spaerde Vader no moeder dor gene waerde, 55 No niemen en was die hem bestont, Hoe groot hi was, hoe namecont, Wie hi was, lude of stille, Dedi iet jegen sinen wille. Nu es hi met groter pine 60 Cume ontreden ende som die sine. Maer Bellizaris volgede naer, Ende hine lietene hier no daer Nieweren rusten in Affrike. Die imborlinge gemeenlike, 65 Die swaerlike te haren scaden Hadden gheweest sere verladen Vanden Wandelen, waren hem fel, Ende stercten mede also wel Die Romeine harde sere, 70 Ende al omme der Wandele onnere, So dat Gillemeer wart verdreven Entie Wandelen, diere bleven, In eene ute vaste wostine. Daer besatene entie sine 75 Bellizarius harde saen, Dat hi nieweren en conste ontgaen, Ende maectene met hongre so mat, Dat Gillimeer tere hoger tijt bat Bi eenen bode Bellizare, 80 Dat hi doch sijns so genadich ware, Dat hi hem sende tsiere noot Eene haerpe ende een broot: Dat broot, om dat hi eten woude, Die haerpe, om dat hi clagen soude 85 Naer sine lants tonge met zanghe Der aventuren felle ganghe. Bellizarius ontfaermde sijns Ende senddem broot ende wijns Ghenouch tetene teenen male; 90 Ende daer naer, sonder wedertale, Gaf hem Gillemeer gevaen Met alden sinen, sonder waen. Dat vanden Wandelen bleef te live, Kindere, manne ende wive, 95 Waren in Poelyen lant gheset [p.383] Ende in eighijndoeme beslet. Bellizarius voerde Gillimere Tote Constantinobele tsinen here, Den keyser Justinien. 100 Maer dan mochte niet gescien, Dat hi den keyser nyghen woude; Maer hi sprac voer jonge ende oude: ‘Al eist idel idelheit, Daer die werelt met omme gheit!’ 105 Dus swaer ende dus jammerlike Wart verdoemt der Wandelen rike, Alsi meer dan XC jaer Hadden geregneert, voerwaer, In dat lant van Affrike 110 Alse fel volc dorperlike. Dus verloren si altesamen Die mogentheit metter namen, Dat si nemmeer te haren baten Lant wonnen noch besaten. |
Bilisarium oorlog op de Wandalen. XXVI. Bilisarium die is gekomen In Afrika en heeft raad genomen, Hoe hij de Wandalen het beste bestaat; Want hij hoopte wel, hoe zo het gaat, 5 Mocht hij alleen Carthago winnen, Dat goed bemand was van binnen En gewapend en zo vast, Dat ze nee ontzagen geen gast, En hij de Wandalen goed bestreed, 10 Het was of hem het volk ontkwam. Alzo dat God liet geschieden, Dat de Wandalen onvoorzien Waren te houden de stad, Als die niet waanden dat, 15 Dat die patriciër Bilisarium Nimmermeer zo koen ware, Dat hij Carthago genaakt. Bilisarium vond een zaak, Dat hem is ten beste gekomen, 20 En heeft gespied en vernomen, Dat de dorpers bij nacht kwamen Met vele wagens tezamen En voeren te poorten in, Dus men nee verwachte meer nog min; 25 Want ze oorbare dingen brachten, Dat de poorters niet mochten Ontberen binnen de stad. Bilisarium merkte dat, En is ‘s nachts meegekomen stil, 30 Met hem die hij hebben wil In al zulke oorbaar Met de wagens gevaren, En heeft die vaste stede Carthago gewonnen daarmee, 35 En de poorten zo bezet, Dat zijn leger al zonder letten In komen mocht te alle straten. Daar gingen ze jagen te alle gaten Die Wandalen en slaan. 40 Kleine menigte mocht er ontgaan, Die men beliep met de zwaarden, Ze bleven op de aarde Liggend ongekleed of dood. Menige dorpsheid groot, 45 Die ze de heilige kerk deden, En te verdrieten en te beschadigen Het keizerlijke Romeinse rijk, Moesten ze ontgelden smartelijk. Ghildemere is nauwelijks ontkomen, 50 Daar de Romeinen zo zeer streden, Die de Wandalen koning was. Zijn felheid, zoals ik het las, Was zo groot dat hij niet spaarde Vader nog moeder door geen waarde, 55 Nog niemand was die hem bestond, Hoe groot hij was, hoe bekend, Wie hij was, luid of stille, Deed hij iets tegen zijn wil. Nu is hij met grote pijn 60 Nauwelijks ontsnapt en sommige van de zijne. Maar Bilisarium volgde hem na, En hij liet hem hier nog daar Nergens rusten in Afrika. Die inboorlingen algemeen, 65 Die zwaar tot hun schade Hadden geweest zeer verladen Van de Wandalen, waren hem fel, En versterkten mede alzo wel De Romeinen erg zeer, 70 En al om de Wandalen oneer, Zodat Ghildemere werd verdreven En de Wandalen die er bleven, In een vaste woestijn. Daar bezetten en de zijne 75 Bilisarium erg gauw, Dat hij nergens kon ontgaan, En maakte hem met honger zo mat, Dat Ghildemere te ene hoge tijd bad Bij een bode Bilisarium, 80 Dat hij toch hem zo genadig ware, Dat hij hem zond tot zijn nood Een harp en een brood: Dat brood omdat hij eten wou, Die harp omdat hij klagen zou 85 Naar zijn landstong et zang De avonturen felle gang. Bilisarium ontfermde hem En zond hem brood en wijn Genoeg te eten te ene maal; 90 En daarna zonder tegenspraak, Gaf hem Ghildemere gevangen Met al de zijnen, zonder waan. Dat van de Wandalen bleef te lijf, Kinderen, mannen en wijven, 95 Waren in Puglia land gezet En in eigendom gebracht. (In slavernij gebracht) Bilisarium voerde Ghildemere Te Constantinopel naar zijn heer, De keizer Justinianus. 100 Maar dat mocht niet geschieden, Dat hij de keizer neigen wou; Maar hij sprak voor jong en oud: ‘Al is het ijdele edelheid, Daar de wereld mee om gaat!’ 105 Aldus zwaar en aldus jammerlijk Werd verdoemd het Wandalen rijk, Toen ze meer dan 900 jaar Hadden geregeerd, voor waar, In dat land van Afrika 110 Als fel volk dorps. Dus verloren ze alle tezamen De mogendheid me de naam, Dat ze nimmer tot hun baten Land wonnen nog bezaten. |
Van Totylen ende andere dinghe. XXVII. Naer desen sonderlingen zeghe Voer Bellizarius enweghe Striden uptie Oester Goten, Die met haren staerken roten 5 Hadden beseten al Ytale, Ende daertoe mede also wale Vele pinen daden den rike, Sijnt dat van Berne Diederike. Keyser Zenoen altemale 10 Beval tlantscap van Ytale. Maer eer ic u dat bescheede, Hoe grote pine ende hoe leede Bellizarius den Goten dede, Eer so willic die waerhede 15 Besceden van Justiniens jare. Int jaer Gods, dits openbare, V hondert XXX ende achte Wart over dOoster Goten met crachte Ende over tlantscap van Ytale 20 Coninc ende here also wale Totyla, diemen heet Maldewille, Die menege scade ende onwille Den lantscap dede van Ytale, Dat hi ane hem trac altemale. 25 Dese tyrant, hebben wi verstaen, Was een ongelovech Arriaen, Ende was zwaer der heileger kerken Ende doodde papen ende clerken. Sente Benedictus seide desen 30 Vele dingen, alse wi lesen, Die hem te ghesciene waren, Ende hiet hem Rome sparen, Omme dat hi wel wiste dat, Dat hi winnen soude die stat 35 Omme die sonde, diemen dede Tote Rome indie stede. Want na den paues Agapytus Wart paues een, hiet Silverius, Vanden lande van Caeps geboren. 40 Want Hormisda, die hier te voren Paues te Rome hadde ghewesen, Die was die vader van desen. [p.384] An desen sendde die keyserinne Theodosia met fieren zinne, 45 Dat Anthemius die patriaerke Weder in sinen stoel ghestaerke Te Constantinoble indie stede, Dien omme sine ongelovechede Die paues Agapitus hadde verdreven, 50 Alse hier te voren es gescreven. Silverius ontseide dat; Dies nam menne te Rome in de stat Ende dedene versenden Tote Ponthen in ellenden, 55 Daer hi sinen ende dede. Na hem wart paues indie stede Vigilius, van Rome geboren. Van desen wi seggen horen, Dat hi der keyserinnen screef 60 Ende ghemaecte datmen verdreef Silveriuse sinen voersate, Daer hi ane dede ommate; Ende hi belovede, updat men woude, Dat hi weder roupen soude 65 Anthemiuse, die was verdreven, Worde hi paues daer verheven. Ende alse hi paues gecoren was, Vermaenden die keyserinne das, Dat hi haren patriaerke 70 In sinen stoel weder gestaerke. Dies en wildi niet gehingen, Want sijn zin was in andren dingen Dan hi hadde geweest te voren. Dies hadde die keyserinne toren, 75 Theodosia, met haren lieden, Ende dedene van Rome onbieden, Dat menne brochte met gewelt. In een scip men vaste helt, Entie Romeine quamen naer 80 Ende worpen na hem daer Modere, stoc ende steene, Ende seiden alle ghemeene: ‘Nemmermeer gescie di wel! Du waers den Romeinen so fel; 85 Hongher ende grote noot Moete di volgen entie doot!’ Alse hi te Constantenoble es comen, Hevet men groten raet genomen Achter een wel twee jaer, 90 Omme weder te settene daer Anthemiuse in sinen dingen. Die paues en wilds niet gehingen, Ende seide: ԍi dinct in minen zinne, Dat Theodosia, die keyserinne, 95 Noch die keyser Justiniaen Niet en hebben mi bestaen, Maer die keyser Dyoclesiaen Ende Lotyna, sonder waen, Sijn heidijn wijf, dinket mi wesen. 100 Doet dat ghi wilt met mi na desen: Ic smake dat ic hebbe verbuert.’ Mettien een, dies niet en duert, Plattene ende sprac hem dus an: ‘Wetstut niet, mordadich man! 105 Wien du geves dese antworde? Du waers die ghene die versmorde Den paues Silveriuse, ende de gone Die dodes der weduwen sone.’ Vigilius die wart vervaert 110 Ende vlo ter kerken waert Ende hilt hem anden outaer; Maer hi wart genomen daer [p.385] Met eenen reepe om de kele, Ende ghesleept met lieden vele 115 Al toter nacht achter de stede, Ende daer na gekaerkert mede, Daermen gaf te siere noot Een lettel waters ende broot. Sine clerken ende sijn covent 120 Dat wart al te male gesent In verren lande, in vremden steden, In swaerre pinen, in onvreden. |
Van Totila en andere dingen. XXVII.(beter Baduilla) Na deze bijzondere zege Voer Bilisarium weg Strijden op de Oost Goten, Die met hun sterke groepen 5 Hadden bezet al Italië, En daartoe mede alzo wel Vele pijnen deden de rijke, Sinds dat van Berne Diederike. Keizer Zeno helemaal 10 Beval het landschap van Italië. Maar eer ik u dat bescheidt, Hoe grote pijn en hoeveel leed Bilisarium de Goten deed, Eer zo wil ik de waarheid 15 Beschrijven van Justinianus jaren. In het jaar Gods, dit is openbaar, 5 honderd 30 en acht Werd over de Oost Goten met kracht En over het landschap van Itali 20 Koning en heer alzo wel Totila, die men heet Baduilla, Die menige schade en onwil Het landschap deed van Itali, Dat hij aan hem trok helemaal. 25 Deze tiran, hebben we verstaan, Was een ongelovige Ariaan, En was zwaar de heilige kerk En doodde papen en klerken. Sint Benedictus zei van deze 30 Vele dingen zoals we lezen, Die hem te geschieden waren, En zei hem Rome sparen, Omdat hij wel wist dat, Dat hij winnen zou die stad 35 Om de zonde die men deed Te Rome in die stede. Want na de paus Agapitus Werd paus een heet Silverius, Van het land van Capua geboren. 40 Want Hormisda die hier te voren Paus te Rome had geweest, Die was de vader van deze. Aan deze zond de keizerin Theodora met fiere zin, 45 Dat Anthemius de patriarch Weer in zijn stoel versterkt Te Constantinopel in die stede, Die om zijn ongelovigheid De paus Agapitus had verdreven, 50 Zoals hier te voren is geschreven. Silverius ontzei dat; Dus nam men hem te Rome in de stad En deed hem verzenden Te Pontus in ellende, 55 Daar hij zijn einde deed. Na hem werd paus in die stede Vigilius van Rome geboren. Van deze we zeggen horen, Dat hij de keizerin schreef 60 En gemaakt dat men verdreef Silverius zijn voorganger, Daar hij aan deed onwaarde En hij beloofde opdat men wou, Dat hij weer roepen zou 65 Anthemius,die was verdreven, Wordt hij paus daar verheven. En toen hij als paus gekozen was, Vermaande hem de keizer das, Dat hij haar patriarch 70 In zijn stoel weer versterkt. Dat wilde hij niet toestaan, Want zijn zin was in andere dingen Dan hij had geweest te voren. Dus had de keizerin toorn, 75 Theodora met haar lieden, En deed hem van Rome ontbieden, Dat men hem bracht met geweld. In een schip men vast hield, En de Romeinen kwamen na 80 En wierpen na hem daar Modder, stok en stenen, (1) En zeiden algemeen: ‘Nimmermeer geschiedt u goeds! U bent de Romeinen zo fel; 85 Honger en grote nood Moet u volgen en de dood!’ Toen hij te Constantinopel is gekomen, Heeft men grote raad genomen Achter een wel twee jaar, 90 Om weer te zetten daar Anthemius in zijn dingen. De paus wilde het niet toestaan, En zei: ԍe lijkt in mijn zin, Dat Theodora, de keizerin, 95 Nog de keizer Justinianus Niet hebben me bestaan, Maar de keizer Diocletianus En Litoria, zonder waan, Zijn heidense wijf denkt me wezen. 100 Doet wat ge wil met mij na deze: Ik proef dat ik heb verbeurd.’ Meteen een die het niet durft, Pletten hem en sprak hem aldus aan: ‘Weet u niet, moorddadig man! 105 Wie u geeft dit antwoord? U was diegene die versmoorde De paus Silverius, en diegene Die dode is de weduwe zoon.’ Vigilius die werd bang 110 En vloog ter kerk waart En hield hem aan het altaar; Maar hij werd genomen daar Met een reep om de keel, En gesleept met lieden veel 115 Al tot nacht achter de stede, En daarna gekerkerd mede, Daar men gaf tot zijn nood Een weinig water en brood. Zijn klerken en zijn convent 120 Dat werd allemaal gezonden In verre landen, in vreemde steden, In zware pijnen, in onvrede. |
(1) De cacabi, oude ketels of potten, die de Romeinen als een teken van verachting den paus nawierpen, zijn door Maerlant in het meer nationale slijk veranderd.
Van Totylen ende andre dinge. XXVIII. Met rechte verginct aldus Metten paues Vigilius; Want hi met felre gierechede Bejagede des paues stede. 5 Dies dedi penetencie zwaer Ende dankets Gode al openbaer, Dat hijt hier also becochte, Die quaetheit die hi wrochte; Ende wart ten lesten stonden 10 In zalegen ende vonden. Te desen tiden gheviel mede Te Constantenobele in de stede, Biden keyser Justiniaen, Dat hi versamen dede saen 15 Alle die bisscoppen, die hi mochte. Daer vulquam mens ende vulbrochte Jegen die valsche ongeloven, Die Marien wilden roven Haerre moederlikere eere, 20 Dat haer Sone, onse Here, Mensche ende niet God ware alleene. Dat wart geproevet daer gemene Bider scrifturen openbare, Dat hi God ende mensche ware, 25 Ende mense Gods moeder soude noemen. Daer hordemen alle de gene verdoemen, Die houden wilden hare paertije Jegen die moeder Gods Marie. Tien tiden was vanden Oester 30 Totila int rike gestoten, Die al in Ytalen wilde winnen. In sinen tiden, alse wijt kinnen, Naer des outs Benedictus doot, Die van heilecheden was groot, 35 Was een heilech man, alsemen siet, Die jonge Benedictus hiet, Die moenc sat in siere celle. Die coninc Totila, die felle, Haddene utermaten leet, 40 Omme dat hine heilech weet, Ende dede maken altehant Om sine celle groten brant, Om hem te gevene sulke doot; Maer dat en scaedem clene no groot. 45 Doe dede hine daer ute trecken, Ende wille om ander sterven mecken. Enen oven dedi gloyen heet, Ende daer inne doen gereet; Daer was hi in nacht ende dach. 50 Des anders dages, daermen toesach, Quam hi uut ongescaet bede Van sinen live, van sinen clede. In Justiniaens XIIIIste jaer Ghesciede menech tekijn swaer 55 In Gallen, daert menech sach: Upten hoghen Paschedach So was die comete ghesien; Die hemel dochte bernen nadien; Het droop uten zwerke bloet, 60 Dat menech mercte, die was vroet; Ende sterfte ende evel swaer So gesciede vele daer naer. Ten naesten jare daer mede Te Constantynoble in die stede 65 Wart die sterfte also groot, [p.3860] Datmen sette dor dien noot Onser Vrouwen feeste ter Lichtmesse, Omme dat soe soude gedinkenesse Hebben der stat, ende verjagen 70 Die sonderlinge sware plagen; Ende soe hevet die plage verdreven. Dus es die feeste staende bleven. |
Van Totila en ander ding. XXVIII. Met recht verging het aldus Met den paus Vigilius; Want hij met felle gierigheid Bejaagde de paus stede. 5 Dus deed hij penitentie zwaar En dankte God al openbaar, Dat hij het hier alzo bekocht, De kwaadheid die hij wrocht; En werd ten lesten stonden 10 In zalig einde gevonden. Te deze tijden geviel mede Te Constantinopel in de stede, Bij de keizer Justinianus, Dat hij verzamelen deed gelijk 15 Alle de bisschoppen, die hij mocht. Daar voldeed, en volbracht Tegen dat valse ongeloof, Die Maria wilden roven Haar moederlijke eer, 20 Dat haar Zoon, onze Heer, Mens en niet God was tevens. Dat werd beproefd daar algemeen Bij de schrifturen openbaar, Dat hij God en mens ware, 25 En men ze Gods moeder zou noemen. Daar hoorde men al diegene verdoemen, Die houden wilden hun partij Tegen de moeder Gods Maria. Te die tijden was van de Oost 30 Totila in het rijk gestoten, Die al in Italië wilde winnen. In zijn tijden, zoals wij het kennen, Na de oude Benedictus dood, Die van heiligheden was groot, 35 Was een heilig man, zoals men ziet, Die jonge Benedictus heet, Die monnik zat in zijn cel. De koning Totila, die felle, Had hem uitermate leed, 40 Omdat hij hem heilig weet, En deed maken gelijk Om zijn cel grote brand, Om hem te geven zulke dood; Maar dat schaadde hem klein nog groot. 45 Toen deed hij hem daar uittrekken, En wil om ander sterven mikken. Een oven deed hij gloeien heet, En daar in doen gereed; Daar was hij in nacht en dag. 50 De andere dag, daar men toezag, Kwam hij onbeschadigd beide Van zijn lijf, van zijn kleed. In Justinianus 14de jaar Geschiede menig teken zwaar 55 In Galli, daar het menige zag; Op de hoge Paasdag Zo was die komeet gezien; Die hemel dacht branden nadien; Er droop uit het zwerk bloed, 60 Dat menige merkte, die was verstandig; En sterfte en euvel zwaar Zo geschiede veel daarna. Te naaste jaar daar mede Te Constantinopel in die stede 65 Werd de sterfte alzo groot, Dat men zette door die nood Onze Vrouwe feest te Lichtmis, Om dat ze zou gedenkenis Hebben de stad, en verjagen 70 Die bijzonder zware plagen; En ze heeft die plaag verdreven. Dus is dat feest staande gebleven. |
Dat grote orloghe tusschen Arture ende Morderette. XXIX. In Justiniaens XIIIIde jaer Gesciede dat orloge swaer Tusscen Arture ende Morderet; Want, also alst es geset 5 Indie jeeste vanden Bertoenen, Doe Artuur met menegen coenen Vechten voer up die Romeine, Beval hi alt lant ghemeine Mordrette, siere zuster sone. 10 Mordret dede alse die ghone Die mordadich van herten was, Ende verjonde den oem das, Dat hem sine dinc so quam te vromen, Ende hevet hem sijn wijf genomen, 15 Die Gontymara. heet in Latijn. Hi ontboot indie hulpe sijn Die Sassen, dat si weder quamen, Die sijn oem hadde altesamen Ute Bartaengen lant gesleghen. 20 Mettem heefti crone gedreghen Gheweldechlike ende jegen recht. Hier af rees een groot gevecht; Want Artuur hadde met eren groot Ghesleghen Luciuse doot, 25 Die tRoemsche here hadde up hem bracht, Ende hevet te winnene gehacht Rome die stat up keyser Lyoene, Ende quam, alse een prince coene, Toten berghe toe getoghen, 30 Om te lidene Monju den hoghen. Mettien es hem comen mare, Hoe dat in Bartaengen ware Sijn neve coninc met gewelt, Ende hoe hi tlant heeft an hem geselt. 35 Om dese mare wart hi gram. Met groter mogentheit hi quam Ghetrocken dor tlant van Gallen, Om dat te wrekene met allen, Ende beval Keyen sinen drussate, 40 Dat hi int lant van Gallen sate, Want hi was hertoge tAngiers, Ende hi hem rovens wachte ende viers. Dit was eer dic Vrancsce heren Tlant besaten met eeren; 45 Dit was eer die Fransoysen quamen Ende si tlant in handen namen. Selve es hi over gevaren [p.387] Up Bertaengen met sinen scaren, Artuur, die edel lantshere. 50 Ten upgange vachtmen sere, Daer si tlant van Bertaengen sochten; Want Mordreit ende de sine brochten Menegen werachtegen man. Tyleke die wijch began 55 Entie stont tote indie nacht. Waluweyn was met alre cracht Jegen den broeder metten oem, Alse die wel sach ende nam goem, Dat die broeder was in tonrecht. 60 Bidi staerf hi int gevecht Metten oem, dies hadde rouwe. Oint so was hi hem getrouwe Dorentore in al sijn leven; Dies en wildijs niet begeven, 65 Hine toghet in sijns levens ende. Mordreit viel indie schende; Want die oem wan met gewelde Dien upganc daer vanden velde, Al waest grootlike tsire scaden; 70 Want swaerlike haddene verraden Mordreit sijn neve metten Sassen, Die hem an waren gewassen. Waluwein bleef doot aldus, Die in Latijn heet Walganus, 75 Ende menech edel man tier stede, Kerstijn ende heidijn mede. |
De grote oorlog tussen Arthur en Mordret. XXIX. In Justinianus 14de jaar Geschiede die oorlog zwaar Tussen Arthur en Mordret; Want, alzo als het is gezet 5 In de verhalen van de Britten, Toen Arthur met menige koenen Vechten voer op de Romeinen, Beval hij al het land algemeen Mordret, zijn zuster zoon. 10 Mordret deed als diegene Die moorddadig van hart was, En vergunde de oom das, Dat hem zijn ding zo kwam te baten, En heeft hem zijn wijf genomen, 15 Die Gontymara heet in Latijn. Hij ontbood in de hulp van hem De Saksers dat ze weer kwamen, Die zijn oom had al tezamen Uit Bretagne land geslagen. 20 Met hen heeft hij kroon gedragen Geweldig en tegen recht. Hiervan rees een groot gevecht; Want Arthur had met eren groot Geslagen Lucius dood, 25 Die het Romeinse leger had op hem gebracht, En heeft te winnen geacht Rome de stad op keizer Leo, En kwam als een prins koen, Tot de bergen toe getogen, 30 Om te gaan Sint Bernard de hoge. Meteen is hem gekomen bericht Hoe dat het in Bretagne ware Zijn neef koning met geweld. En hoe hij het land heeft aan hem gesteld. 35 Om dit bericht werd hij gram. Met grote mogendheid hij kwam Getrokken door het land van Itali, Om dat te wreken geheel, En beval Keye zijn drost, 40 Dat hij in het land van Galli zat, Want hij was hertog te Anjou, (1) En hij zich roven wacht en vuur. Dit was eer de Franse heren Het land bezaten met eren; 45 Dit was eer de Fransen kwamen En ze het land in handen namen. (2) Zelf is hij over gevaren Op Bretagne met zijn scharen, Arthur, die edele landsheer. 50 Ten opgang vocht men zeer, Daar ze het land van Bretagne zochten; Want Mordret en de zijne brachten Menige weerbare man. Tijdelijk de strijd begon 55 En die stond tot in de nacht. Walewein was met alle kracht Tegen de broeder met de oom, Als die wel zag en nam waar, Dat die broeder was in het onrecht. 60 Daarom stierf hij in het gevecht Met de oom, dus had hij rouw. Ooit zo was hij hem getrouw Door en door in al zijn leven; Dat wilde hij niet begeven, 65 Hij toont het in zijn levenseinde. Mordret viel in de schande; Want de oom won met geweld Die opgang daar van het veld, Al was het begrotelijk tot zijn schade; 70 Want zwaar hadden hem verraden Mordret zijn neef met de Saksers, Die hem aan waren gewassen. Walewein bleef dood aldus, Die in Latijn heet Walganus, 75 En menige edele man te die stede, Christen en heiden mede. |
(1) Bij Godfried v.M.L. IX. c. 11 was wel gezegd, dat Arthur aan Keye de provincie Anjou opdroeg (‘Margitus est ... Caio dapifero Andegavensium provinciam,’, doch aan 't slot van B.X was reeds de dood en begrafenis van dezen ԁ’ Andegavensium dux’, verhaald, dien Maerlant nu weer, in plaats van Hoelus, den hertog van Bretagne, doet optreden.
(2) De aanmerking in vs. 43-46 komt noch bij Vinc. noch bij Godfried v.M. voor. Zij zegt eigenlijk tweemaal hetzelfde, en heeft veel van een proefje, hoe men een chronologisch glosseem op twee verschillende wijzen zou kunnen uitdrukken. Heeft Maerlant die woorden zelf geschreven, dan leveren zij een klein staaltje, hoe bij hem de historische kritiek flauw begint door te schemeren. Hoe toch kon hij die gebeurtenissen in Galli rijmen met de Franse kronieken, die daarvan niets vermeldden? Hij redt zich dan maar uit den brand door het voorgevallene te plaatsen in den tijd vr dat de Frankische heren het land bezaten: vrij onhandig evenwel, want zoo even (vs. 1) had hij zelf, naar aanleiding der volgorde van het verhaal bij Vinc., deze gebeurtenissen in het 14e jaar der regering van Justinianus gesteld.
Morderets doot ende Arturs ende. XXX. Gontymara die coninghinne Hort dies mare ende werts in inne, Dat haer man es inden lande. Beede die vreese entie scande 5 Ghingen hare so na van desen, Dat soe met Mordrette hadde gewesen, Dat soe hare nonne begaf Ende stont deser werelt af. Artuur wart des lants gemene; 10 Ende al haddi gheweest alleene, Daer omme sone waert niet bleven, Hine hadde verloren tleven, Ofte hine hadde den neve begaen, Die hem den lachter hadde gedaen, 15 Die hem hadde sijn wijf genomen Ende sine crone tsiere onvromen. Tusschen hem tween stont overwaer Torloge meer dan XXX jaer, Dat si dicken te meneger tijt 20 Vochten menegen swaren strijt Ende verloren volx een wonder, Ende Mordreit bleef emmer tonder. Int ende dochtem wesen scande, Dat hine dreef van lande te lande, 25 Dat hi gerusten niet en conde, Ende wilds up eene stonde Al aventuren, lijf ende ziele. Waert dat hem aldaer mesfiele, So ware altemale ghehent 30 Leven ende parlement; Behildi tlijf daer metter hant, So ware sijn Bartaenyelant. Alt volc dat hi geleesten mochte Doch hi teenen hope brochte, 35 Beede Sassen ende Poytevine, Dat waren meest al Sarrasine, Ende quam te Salesberie upt velt, Treckende met groter gewelt, Alse jegen den oem te stridene daer. 40 So groot wijch noch also swaer, [p.388] Wanic over waerheit wel, Dat in Bertaenyen nie ghevel; Want die oem brochter jegen Menegen overcoenen deghen, 45 Die ghewillich was int gevecht, Want hem dochte si hadden recht; Ende dander vochten sonder hopen, Alse die liever wilden vercopen Dat si daer brochten, dan gheven. 50 Dies lieter menech man sijn leven, So dat cume in eenege zide Edel man in genen stride Houden mochte dat lijf gesont. Mordreit bleef daer doot ter stont, 55 Ende van al dien van siere scaren Mochter cume een ontfaren, Ridder, diemen rekenen mochte. Artuur verloes oec so onsochte, Dat meerre deel bleef al verloren 60 Van sinen edelen uutvercoren; Ende selve ontfinc hi daer ter stonde Indien strijt eene dootwonde; Ende in [een] eylant naer desen Wart hi gevoert omme genesen, 65 Int jaer ons Heren, in vants nemmee, Vc XL ende jaren twee. Anders en vintmen cleene no groot Bescreven van siere doot; Want men nie sijnt vernam, 70 Waerwaert dat hi henen quam. Ende omme dat Merlijn hadde vorseit, Dat harde grote twivelicheit Van sinen stervene soude wesen, Sone vintmen nemmee van desen. 75 Bartaengen entie liede sine Beval hi eenen Constantine, Die was siere zuster sone. Crone so ontfinc die ghone Van Bartaengen dat goede lant; 80 Maer nie sidert men en vant Artuurs gelike van stouten levene Ende in mildeliken ghevene, Vromeghere nochte bet ghemoet, Ende daertoe was hi kerstijn goet. 85 Constantijn behilt dlant ghinder Ende slouch doot II Mordreits kinder, Ende verdreef dInghelsche Sassen, Die int lant waren gewassen. Nie sidert en waren die Bertoene 90 Also moghende in haren doene, Alsi te voren hadden ghewesen; Ende oec suldi horen naer desen, Hoese dIngelsche verdreven Ende heren des rikes bleven. |
Mordret dood en Arthur’ s einde. XXX. Gontymara die koningin Hoort dit bericht en werd in, Dat haar man is in het land. Beide de vrees en de schande 5 Gingen haar zo na van dezen, Dat ze met Mordret had geweest, Dat ze zich non begaf En stond deze wereld af. Arthur werd het land algemeen; 10 En al had hij geweest alleen, Daarom zo was het niet gebleven, Hij had verloren het leven, Of hij had de neef begaan, Die hem het lachen had gedaan, 15 Die hem had zijn wijf genomen En tot zijn kroon tot zijn ongeluk. Tussen hen twee stond voor waar De oorlog meer dan 30 jaar, Dat ze vaak te menige tijd 20 Vochten menige zware strijd En verloren volk een wonder, En Mordret bleef immer te onder. In het einde dacht hem te wezen schande Dat hij hem dreef van land tot land, 25 Dat hij rusten niet kon, En wilde zich op een stonde Al avonturen, lijf en ziel. Was het dat hem aldaar misviel, Zo was het allemaal geëindigd 30 Leven en gesprek; Behield hij het lijf dar met de hand, Zo was van hem Bretagne land. Al het volk dat hij brengen mocht Dat hij tot een hoop bracht, 35 Beide Saksers en Picten, Dat waren meest al heidenen, En kwam te Salisbury op het veld, Trekkend met groot geweld, Als tegen de oom te strijden daar. 40 Zoծ grote strijd nog alzo zwaar, Waan ik voor waarheid wel, Dat in Bretagne niet geviel; Want de oom bracht er tegen Menigeen over koene degen, 45 Die gewillig was in het gevecht, Want hij dacht ze hadden recht; En de ander vochten zonder hoop, Als die liever wilden verkopen Dat ze daar brachten, dan geven. 50 Dus liet er menig man zijn leven, Zodat nauwelijks in enige zijde Edele man in die strijd Houden mocht dat lijf gezond. Mordret bleef daar dood terstond, 55 En van al die van zijn scharen Mocht er nauwelijks een ontvaren Ridders die men rekenen mocht. Arthur verloor ook zo hard, Dat meeste deel bleef al verloren 60 Van zijn edelen uitverkoren; En zelf ontving hij daar ter stonde In die strijd een doodswonde; En in een eiland na deze (Avalon) Werd hij gevoerd om te genezen, 65 In het jaar ons Heren, ik vond nimmermeer 540 en jaren twee. Anders vindt men klein nog groot Beschreven van zijn dood; Want men niet sinds vernam, 70 Werwaarts dat hij henen kwam. En omdat Merlijn had voorspeld, Dat erg grote twijfel Van zijn sterven zou wezen, Zo vind men nimmer van deze. 75 Bretagne en de lieden van hem Beval hij een Constantijn, Die was zijn zuster zoon. Kroon zo ontving diegene Van Bretagne dat goede land; 80 Maar men sinds niet vond Arthur ‘s gelijke van dapper leven En in mildheid van geven, Vromer nog beter gemoed, En daartoe was hij christen goed. 85 Constantijn behield het land ginder En sloeg dood 2 van Mordret’ s kinderen, En verdreef de Engelse Saksers, Die in het land waren gegroeid. Niet sinds waren de Britten 90 Alzo vermogend in hun doen, Als ze te voren hadden geweest; En ook zal ge horen na dezen, Hoe ze de Engelsen verdreven En heren des rijk bleven. |
Hoe Totyla Rome wan. XXXI. In Justiniaens XVste jaer So gesciede eene sterfte zwaer Te Constantinoble indie port. Omme die boete van dier mort 5 Was onser Vrouwen feeste geset, Also alsoe in doude wet Haren Sone inden tempel drouch, Daer doude Symoen omme louch. Noch heeten wi die gedinkenesse 10 Onser Vrouwen Lichtmesse. Ende alse die feeste was vuldaen, Was die sterfte al vergaen. In desen tiden gheviel dat, Dat die coninc Totyla besat 15 Rome met sinen Oester Goten, Ende hadde die stat also besloten, Dat die moeder hare kinder Van hongre wilden eten ginder. Die vlouke entie sware scaden, [p.389] 20Die si den paues Vigilius daden, Die es comen up die stede. Totyla wan die stat mede Ende dede die ondoen hoghe, So dat elc man keren moghe, 25 Omme dat die liede souden vlien; Ende wien soet mochte gescien Dat hi indie kerke quame, Dat men sijn leven niet en name Een stic was hi indie stat, 30 Daer hi goedertierlike in sat Ende en was oec niet te fel; Dies waentmen de waerheit wel, Dattem gedochte sulker wort, Alse hi te voren hadde gehort 35 Van sente Benedictus monde. Daer na over eene stonde, In Justiniaens XVIIde jaer, So wan Totyla daer naer Prencen, die vaste stat, 40 Daer Herculiaen in bisscop sat. VII jaer met haren roten Lagenre voren die Oester Goten; Entie grave vanden here, Alse die stat was in sire were, 45 Ontboot hi Totila, wat hi woude Datmen metten bisscop soude Doen ende metten andren lieden. Totyla dede hem ghebieden, Dat hi den bisscop in dien tiden 50 Eenen rieme uut dade sniden Vander nollen toten hielen saen Ende dade hem dan sijn hooft afslaen, Ende men alt ander volc ontlive, Manne, kindere ende wive. 55 Den bisscop ledemen ten mure Ende onthovedene tier ure, Ende sneet hem doe uut sinen velle Eenen rieme; daer na de felle Dedene werpen buten der stat. 60 Iemene ontfaermde dat, Die hem thovet leide an den hals; Ende een kindekijn als ende als, Dat daer gedoot was metten swerde, Leidi te samen indie erde, 65 Buten der vesten daer de gracht ginc. Daer na Totyla die coninc, Alse XL dagen waren leden, Ontboot die porters vander steden, Die selve diere te live bleven, 70 Dat si keerden: hi wildem geven Hare stat in goeden vreden.+ Dus quamer vele weder ter steden, Die teersten ontscuulden, daer si mochten; So dat si haren bisscop sochten, 75 Waer dat hi begraven laghe, Ende vondene inden XLsten daghe: Dat kint, dat daer met hem lach, Verrot, vul wormen up dien dach; Den bisscop vonden si ghesont, 80 Vul witheden, oft hi up die stont Te hant begraven hadde gewesen. Nochtan wonders mee van desen; Want thovet was anden hals So verheelt weder als ende als, 85 Datmen nieweren daer ter stede Tekijn en vant van gere snede. Doe sine upten rugge besagen, Daer hem die rieme was uutgedragen, Vonden sine aldaer ghesont 90 Ende al sijn lijf al ongewont. |
Hoe Totila Rome won. XXXI. In Justinianus 15de jaar Zo geschiede een sterfte zwaar Te Constantinopel in die poort. Om de boete van die moord 5 Was onze Vrouwe feest gezet, Alzo als ze in de oude wet Haar Zoon in de tempel droeg, Daar de oude Simeon om lachte. No heten we die gedenkenis 10 Onze Vrouwe Lichtmis. En toen dat feest was voldaan, Was de sterfte al vergaan. In deze tijden geviel dat, Dat de koning Totila bezette 15 Rome met zijn Oost Goten, En had de stad alzo besloten, Dat die moeder haar kinderen Van honger wilden eten ginder. Die vloek en de zware schaden, 20 Die ze de paus Vigilius deden, Die is gekomen op die stede. Totila won die stad mede En deed die openen hoog, Zodat elke man keren mag, 25 Omdat de lieden zouden vlieden; En wie zo het mocht geschieden Dat hij in de kerk kwam, Dat men zijn leven niet nam Een stuk was hij in die stad, 30 Daar hij goedertieren in zat En was ook niet te fel; Dus waant men de waarheid wel, Dat hij dacht zulke woord, Zoals hij te voren had gehoord 35 Van Sint Benedictus mond. Daarna over een stonde, In Justinianus 17de jaar, Zo won Totila daarna Perugia die vaste stad, 40 Daar Herculanus in bisschop zat. 7 jaar met zijn groepen Lagen er voor de Oost Goten; En de graven van het leger, Toen de stad was in zijn verweer, 45 Ontbood hij Totila, wat hij wou Dat men met de bisschop zou Doen en met de andere lieden. Totila deed hem gebieden, Dat hij de bisschop in die tijden 50 Een riem uit deed snijden Van de kruin tot de hielen gelijk En deed hem dan zijn hoofd afslaan, En men al het ander volk ontlijfd, Mannen, kinderen en wijven. 55 De bisschop leidde men te muur En onthoofde hem te die uur, En sneed hem toen uit zijn vel Een riem; daarna de felle Deed hem werpen buiten de stad. 60 Iemand ontfermde dat, Die hem het hoofd legde aan de hals; En een kindje als en als, Dat daar gedood was met het zwaard Legde hij tezamen in de aarde, 65 Buiten de vesting daar de gracht ging. Daarna Totila de koning, Toen 40 dagen waren geleden, Ontbood de poorters van de stede, Diezelfde die er leven bleven, 70 Dat ze keerden: hij wilde hen geven Hun stad in goede vrede. Dus kwamen er vele weer ter plaatse, Die ten eersten verontschuldigden, daar ze mochten; Zodat ze hun bisschop zochten, 75 Waar dat hij begraven lag, En vonden hem in de 40ste dag: Dat kind, dat daar met hem lag, Verrot, vuil wormen op die dag; De bisschop vonden ze gezond, 80 Vol witheden, of hij op die stond Gelijk begraven had geweest. Nochtans verwonderde het meer van deze; Want het hoofd was aan de hals Zo geheeld weer als en als, 85 Dat men nergens daar ter plaatse Teken vond van die snede. Toen ze hem op de rug zagen, Daar hem de riem was uitgedragen, Vonden ze hem aldaar gezond 90 En al zijn lijf al ongewond. |
Dorloghe tusscen den Lumbaerden enten Gepyden. XXXII. In Justiniaens XVIIIden jaere [p.390] Staerf die heilege man, de mare, Van Riemen die goede sente Remijs, Dien noch al Vrancrike geeft prijs. 5 In sinen XXsten jare bleef doot Totyla, die here groot Coninc over die Oester Goten was. Na hem wart coninc Teyas: II jaer was hijt ende nemmere. 10 In jaer dat Totyla staerf, de here, Wart orloghe groot ende zwaer, Ende ghedeech te wighe daer naer, Tusscen die Gepyden entie Lumbaerde. Albuijn, die coninc waerde 15 Vanden Lumbaerden, quam tier stont Upten coninc Cunimont Vanden Gepyden, ende droegen over een, Om dat scade te groot sceen Te aventuurne so groot here, 20 Dat elc coninc na sinen gere Nemen soude LX man, Ende selve mede striden dan. Wie soes daer te boven bleve, Datmen hem die ghewelt geve 25 Euwelike an beeden siden. Up dese vorworde gingen si striden, Ende Albuijn verslouch tier stont Der Gepyden coninc Kunimont, Ende maecte van sinen herssenebene 30 Eenen nap, daer hi selve alleene Ute dranc vort al sijn leven. Siere dochter heefti verheven Teenen wive; entie Lumbaerde Die dwongen met haren zwaerde 35 Die Gepyden alle gemeenlike. Dus endde der Gepyden rike, Daer die Romeinen hier te voren Af hadden menegen swaren toren. Int XXIIIste jaer dat Justiniaen 40 Die keysercrone hadde ontfaen, So drouch een vliederboem rosinen, Dat groot wonder dochte scinen. In Justiniaens XXVste jaer Was paues, lesen wi vor waer, 45 In Rome naer Vigilius Een Romein, hiet Pelagius, Ende sijn vader hiet Johan. Men teech desen ende leide an, Dat hi hadde verworven, 50 Dat Vigilius was verdorven, Ende hi leide die hant ten cruce ons Heren Enter ewangelien Gode teeren, Ende swoer dat hijs onsculdich was. Dese gaf uut ende ghehingede das, 55 Dat men met werliken gerechte Uptie ongeloveghe vechte. In Justiniaens XXVIIste jaer Staerf Clothilt, weetmen vor waer, Dies hier voren gewagen waert. 60 Ten naesten jare staerf sente Medaert, Die van Dornyke ende van Noyoen Bisscop heilech was in sijn doen. Daer hi up sinen ende lach, Was ondaen, daermen toesach, 65 Die hemel, ende het was so claer Voer hem langhe al openbaer. Clotaris, coninc van Vrankerike, [p.391] Dede draghen werdelike Sinen lachame te Sissoen, 70 Aldaer hi hiet maken doen Up hem eene diere kerke, Scone van sonderlingen gewerke. |
De oorlog tussen de Langobarden en de Gepidarum. XXXII. In Justinianus 18de jaar Stierf die heilige man, de mare, Van Reims die goede Sint Remi, Die nog al Frankrijk geeft prijs. 5 In zijn 20ste jaar bleef dood Totila die heer groot Koning over de Oost Goten was. Na hem werd koning Teyas: (Reyas) 2 jaar was hij het en nimmermeer. 10 In jaar dat Totila stierf die heer, Werd oorlog groot en zwaar, En gedreigd tot strijd daarna, Tussen de Gepidarum en de Langobarden. Alboin die koning waard (Albuinum) 15 Van de Langobarden kwam te die stond Op de koning Chunimundum Van de Gepidarum, en kwamen overeen, Omdat schade te groot scheen Te avonturen zo’n groot leger, 20 Dat elke koning na zijn verlangen Nemen zou 60 man, En zelf mede strijden dan. Wie zo daar te boven bleef, Dat men hem dat geweld geeft 25 Eeuwig aan beide zijden. Op deze voorwaarde gingen ze strijden, En Alboin versloeg te die stond De Gepepidarum koning Chunimundum, En maakte van zijn hersenbekken 30 Een nap daar hij zelf alleen Uit dronk voort al zijn leven. Zijn dochter heeft hij verheven Tot een wijf; en de Langobarden Die dwongen met hun zwaarden 35 De Gepidarum alle algemeen. Dus eindigde het Gepidarum rijk, Daar die Romeinen hier te voren Van hadden menige zware toorn. In het 23ste jaar dat Justinianus 40 De keizerskroon had ontvangen, Zo droeg een vlierboom rozijnen, Dat groot wonder dacht te schijnen. In Justinianus 25ste jaar Was paus, lezen we voor waar, 45 In Rome na Vigilius Een Romein heet Pelagilius, En zijn vader heet Johannes. Men teeg deze en legde aan, Dat hij had verworven, 50 Dat Vigilius was verdorven, En hij legde de hand te kruis ons Heren En het evangelie God te eren, En zwoer dat hij het onschuldig was. Deze gaf uit en stond toe das, 55 Dat men met wereldlijk recht Op de ongelovige vecht. In Justinianus 27ste jaar Stierf Clothilde, weet men voor waar, Die hier voren gewaagd werd. 60 Te naaste jaar stierf Sint Medard, Die van Doornik en van Noyon Bisschop heilig was in zijn doen. Daar hij op zijn einde lag, Was geopend daar men toezag, 65 De hemel en het was zo helder Voor hem lang al openbaar. Clotarius koning van Frankrijk, Deed hem dragen waardig Zij lichaam te Soissons, 70 Aldaar hij zei maken doen Op hem een dure kerk, Schoon van bijzondere werken. |
Bellizaris orloge up die Oester Goten. XXXIII. Alse Justiniaen die here XXXII jaer ende mere Dat Roemsche rike hadde berecht, So rees een nieuwe ghevecht 5 Uptie felle Oester Goten; Want Bellizaris, die verstoten Die Wandelen hadde uut Affrike, Ghereedde hem geweldelike Te comene int lant van Ytale 10 Met menegen man, gewapijnt wale, Om te verdrivene dOester Goten, Die met haren fellen roten Den rike vele pinen daden Enter kerken vele scaden. 15 Hi voer over in cortere wile Van Affrike int lant van Cycile. Van danen es hi te Napels comen; Aldaer hevet hi vernomen, Dat vele Goten waren daer binnen. 20 Die porters ne wilden niet kinnen; Want vele Goten daer binnen waren, Die si gherne souden sparen Ende houden voer Bellizare. Hier omme balch hi also zware, 25 Dat hi die stat bestont met nyde Ende wanse in corten tide; Ende alse die sine binnen waren, Doe en wildi niemene sparen, No Gote noch inborlinc; 30 Ende dat noch was swaerre dinc, Jonc ende out, man ende wijf, Al moest daer laten sijn lijf; Kerken, cloestre vander stede, Waren al berovet mede. 35 Van danen es hi te Rome comen, Ende alsene die Goten hebben vernomen, Hebben si nachts de porten ondaen Ende vloen te Ravene waert saen. Die patricius Bellizare 40 Offerde sente Pietre daere Een ghuldijn cruce, wouch C pont, Dat vanden Wandelen quam ter stont. Te Ravene trac hi met gewelde: Daer quamen die Goten te velde 45 Ende worden van hem verslegen, Haer coninc gevaen ende gedregen Te Constanlinobele gevaen Den keyser Justiniaen. Tier tijt endde ende tier stede 50 Der Oester Goten mogenthede, Dat in Ytale hadde gestaen LVII jaer, sonder waen. |
Bilisarium oorlog op de Oost Goten. XXXIII. Toen Justinianus die heer 32 jaar en meer Dat Romeinse rij had berecht, zo rees een nieuwe gevecht 5 Op die felle Oost Goten; Want Bilisarium, die verstoten De Wandalen had uit Afrika, Bereidde hen geweldig Te komen in het land van Italië 10 Met menige man, gewapend goed, Om te verdrijven de Oost Goten, Die met hun felle groepen Het rijk veel pijn deden En de kerk veel schaden. 15 Hij voer over in korte wijl Van Afrika in het land van Sicilië. Vandaar is hij te Napels gekomen; Aldaar heeft hij vernomen, Dat vele Goten waren daar binnen. 20 De poorters nee wilden niet kennen; Want vele Goten daar binnen waren, Die ze graag zouden sparen En behoeden voor Bilisarium. Hierom verbolg hij alzo zwaar, 25 Dat hij de stad bestond met nijd En won het in korte tijd; En toe de zijne binnen waren, Toen wilde hij niemand sparen, Non Goten nog inboorling; 30 En dat nog was zwaar ding, Jong en oud, man en wijf, Al moest daar laten zijn lijf; Kerken, kloosters van de stede, Waren al beroofd mede. 35 Vandaar is hij te Rome gekomen, En toen hem de Goten hebben vernomen, Hebben ze ‘s nachts de poorten geopend En vlogen te Ravenna waart gelijk. Die patricir Bilisarium 40 Offerde Sint Petrus daar Een gouden kruis, woog 100 pond, Dat van de Wandalen kwam terstond. Te Ravenna trok hij met geweld: Daar kwamen de Goten te velde 45 En worden van hem verslagen, Hun koning gevangen en gedragen Te Constantinopel gevangen De keizer Justinianus. Te die tijd en te die stede 50 De Oost Goten mogendheid, Dat in Itali had gestaan 57 jaar, zonder waan. |
Ene miracle van onser Vrouwen. XXXIIII. Het gesciede in desen tiden, Die wi hier overliden, Dat int lant van Orient Eens Joden kint was wel bekent 5 Met kerstinen kinderen, ende ginc Ter kerken mede ende ontfinc Met sinen ghespelen onversien Den lachame Gods mettien. So dat sijn vader vernam 10 Ende wart dies harde gram, Ende hevet enen oven geheet, Om te wrekene sijn leet. Die moeder hadt gerne benomen; Maer eer soere toe mochte comen, 15 So was dat kint mids inden brant. Ende alse die moeder die vlamme vant Uten monde verre slaen, [p.392] Scoredsoe haer huve saen, Ende liep met widen hare 20 Achter straten harentare, Ende maecte ter selver stont Den kerstinen haren rouwe cont. Die kerstine comen, daer si mogen, Ende hebben dat vier uutgetogen, 25 Ende vonden tkint vro ende gesont, Dies menegen wonderde tier stont. Gode loveden si alle gader, Ende namen den bosen vader Ende worpene inden oven, 30 Ende wart verbernt al te stove. Dit sagen si onversaget. Den kinde hebben si gevraget, Wie dat hem stont in staden, Daert inden brant lach verladen. 35 Het sprac: ‘die vrouwe, die ic sach ginder, Daer ic was ende andere kinder, Daer ic ontfinc dat brodekijn wit, Soe bescermede mi, wet dit, Met haren mantele inden brant.’ 40 Hier bi wistemen te hant, Dat hem Maria stont in staden, Daert inden brant lach verladen. Dat kint wart kerstijn daer naer Ende was int ghelove claer, 45 Ende sijn moeder ontfinc mede Vray gelove ende kerstijnhede; Ende oec biden selven bispele So bekeerden hem liede vele. |
Een mirakel van onze Vrouwe. XXXIIII. Het geschiede in deze tijden, Die we hier overgaan, Dat in het land van Orint Een Joden kind was goed bekend 5 Met christen kinderen, en ging Ter kerk mede en ontving Met zijn spelen onvoorzien Het lichaam Gods meteen. Zodat zijn vader vernam 10 En werd dus erg gram, En heeft enen oven heet gemaakt, Om te wreken zijn leed. De moeder had het graag benomen; Maar eer ze er toe mocht komen, 15 Zo was dat kind midden in de brand. En toen de moeder die vlammen vond Uit de mond ver slaan, Scheurde ze haar hoofddoek gelijk, En liep met wijde haren 20 Achter straten hier en daar, En maakte terzelfder stond De christen naar ruw kond. De christenen komen, daar ze mogen, En hebben dat vier uitgedaan, 25 En vonden het kind vrolijk en gezond, Dus menigeen verwonderde te die stond. God loofden ze allemaal, En namen de boze vader En wierpen hem in de oven, 30 En werd verbrand al tot stof. Dit zagen ze onverschrokken. Dat kind hebben ze gevraagd, Wie dat hem bijstond, Daar het in de brand lag verladen. 35 Het sprak: ‘De vrouwe die ik zag ginder, Daar ik was en andere kinderen, Daar ik ontving dat broodje wit, Ze beschermde me, weet dit, Met haar mantel in de brand.’ 40 Hierbij wist men gelijk, Dat hem Maria bijstond, Daar het in de brand lag verladen. Dat kind werd christen daarna En was in het geloof helder, 45 En zijn moeder ontving mede fraai geloof en christelijkheid; En ook bij hetzelfde voorbeeld Zo bekeerden zich lieden veel. |
Van Theophilus. XXXV. Het gheviel ten selven stonden, Dat Theofilus, die in zonden Alte zwaer ghevallen was, Bi onser Vrouwen bede ghenas. 5 Dese Theophilus was wilen ere In eene kerke een groot here, Int lant dat Cylicien heet, In vele dogeden ghereet, Ende een wel gheminnet man mede; 10 So dat die bisscop staerf vander stede, Ende wart te bisscoppe daer genomen, Maer hine wilder niet toe comen. Hi seide: hi ware onwert der ere, Daer te sine bisscop ende here. 15 Men cons hem verbidden niet, Also dat mens hem verliet Ende men eenen anderen nam. Ende alse die bisscop tsire stat quam, Rieden hem sulke bi onwette, 20 Dat hi Theophiluse ontsette Ende eenen andren gave sijn ambacht. Dit dedi saen, hi hads de macht. Theophilus die wart omblide Ende viel hier omme in nyde; 25 Entie duvel lach hem an5), Alse hi ontset sach den man, So dat hi sochte nygromanciene, Om te winnene bi sduvels engiene Erdersche eere, mocht so comen. 30 Eenen Jode heefti vernomen, Die metten duvel ommeginc Ende menegen daer mede vinc. An dien leidi sine bede, Dat hi sijns hadde ontfarmechede. 35 Die Jode antworde: ‘nu zie: Ter naester nacht so comme te mie. Ic sal di te minen meester bringen. Hi sal wel sien te dinen dingen.’ Snachts leeddine teere stede. 40 – ‘Wat dattu sies of hors mede,’ Sprac hi, ‘en wes niet vervaert; Ne mac geen tekijn, hoe soet vaert, [p.393] Wat so du vernemes ter stat.’ + Theophilus gelovede dat. 45 Daer togede hem die toverare Eene ghecleedde witte scare, Met vele kersen daer ter stat. Indie middelt haer meester zat. Die Jode heeftene gheleet 50 In gheent quade covent gereet. Die meester duvel seide dan: ‘Twi brincstu ons desen man?’ Die Jode began weder spreken: ԓijn bisscop heeftene versteken, 55 Ende hi souct troest ane u.’ Hi sprac: ‘salickene troesten nu, Ende hi sinen God es onderdaen? Nochtan, wille hi ons angaen, Wi sullen hem ghehelpen das, 60 Dat hi meerre here si dan hi was, Ende hi sal boven den bisscop wesen.’ Theophilus antworde na desen, Dat hi wille doen gereet So wat saken dat hi hem heet, 65 Ende custe sine voete te hant. Doe sprac ten Juede de viant: ‘Laet Marien ende haren sone, Want ic haetse beede die gone; Ende doe mi seker met brieve 70 Te doene vort al mine lieve, Ende hi mi danne niet ontfaert: Ende ic doe vort dat hi begaert.’ Theophilus hevet Gods versaect, Ende daer af enen brief gemaect 75 Ende met sinen vingerline Ghezeghelt omme vast te sine; Ende es weder danen gegaen, Vroe ende blide, sonder waen. Ten naesten daghe die bisscop quam, 80 Ende tgoet, dat hi hem teersten nam, Gaf hi Theophiluse weder, Ende dander wart gesteken neder, Ende clagede, dat hi sulke persone, Sonder redene ende onscone, 85 Ontset hadde om der lieder sprake. Theophilus wart bi derre sake So groot here in corten daghen, Dattene alle dandere ontsaghen. |
Van Theophilus. XXXV. Het geviel terzelfder stonden, Dat Theophilus, die in zonden Al te zwaar gevallen was, Bij onze Vrouwe bede genas. 5 Deze Theophilus was wijlen eer In een kerk een grote heer, In het land dat Cilici heet, In vele deugden gereed, En een goed bemind man mede; 10 Zodat de bisschop stierf van de stede, En werd te bisschop daar genomen, Maar hij wilde er niet toe komen. Hij zei: hij was onwaardig de eer, Daar te zijn bisschop en heer. 15 Men kon het hem verbidden niet, Alzo dat men hem verliet En men een andere nam. En toen de bisschop tot zijn stad kwam, Raden hem sommige bij onwettigheid, 20 Dat hij Theophilus ontzette En een andere gaf zijn ambacht. Dit deed hij gelijk hij had de macht. Theophilus die werd droevig En viel hierom in nijd; 25 En de duivel lag hem aan, Toen hij ontzet zag den man, Zodat hij zocht nigromantie, Om te winnen bij duivelse machine Aardse eer, mocht het zo komen. 30 Een Jood heeft hij vernomen, Die met de duivel omging En menigeen daarmee ving. Aan die legde hij zijn bede, Dat hij hem had ontferming. 35 De Jood antwoorde: ‘Nu zie: Te naaste nacht zo kom tot mij. Ik zal u te mijn meester brengen. Hij zal wel zien tot uw dingen.’ ‘s Nachts leidde hij hem te ene stede. 40 – ‘Wat dat u ziet of hoort mede,’ Sprak hij, ‘wees niet bang; Nee, maak geen teken, hoe zo het vaart, Wat zo u verneemt ter plaatse.’ Theophilus beloofde dat. 45 Daar toonde hem die tovenaar Een geklede witte schaar, Met vele kaarsen daar ter stat. In het midden hun meester zat. Die Jood heeft hem geleid 50 In dat kwade convent gereed. De meester duivel zei dan: ‘Waarom brengt u ons deze man?’ De Jood begon weer spreken: ‘Mijn bisschop heeft hem verstoken, 55 En hij zoekt troost aan u.’ Hij sprak:’Zal ik hem troosten nu, En hij zijn God is onderdanig? Nochtans wil hij ons aangaan, Wij zullen hem helpen das, 60 Dat hij groter heer is dan hij was, En hij zal boven de bisschop wezen.’ Theophilus antwoorde na deze, Dat hij wil doen gereed Zo wat zaken dat hij hem zegt, 65 En kuste zijn voeten gelijk. Toen sprak de Jood tot de vijand: ‘Verlaat hij Maria en haar zoon, Want ik haat ze beide diegene; En doe me zeker met brieven 70 Te doen voort al mijn liefde, En hij me dan niet ontvaart: En ik doe voort dat hij begeert.’ Theophilus heeft Gods verzaakt, En daarvan een brief gemaakt 75 En met zijn ring Verzegeld om vast te zijn; En is weer vandaan gegaan, Vrolijk en blijde, zonder waan. Ten naaste dag de bisschop kwam, 80 En het goed,dat hij hem ten eerste nam, Gaf hij Theophilus weer, En de andere werd gestoken neer, En klaagde dat hij zulke personen, zonder redenen en niet fraai, 85 Ontzet had om de lieden spraak. Theophilus werd bij die zaak Zo’n grote heer in korte dagen, Dat hem alle de andere ontzagen. |
Hoe hi den duvel ontginc. XXXVI. Alse Theophilus hadde gewesen Eene corte wile in desen, God onse Here, diene gewrachte Ende siere eerster doget gedachte, 5 Ne wildene niet laten gescent, Ende hevet hem kennesse gesent, Dat hi hem selven dus sprac an: ԗaer salic henen, onsalich man? Noint was mensche verwoeder; 10 Ic hebbe Gods ende siere Moeder Gheloochent ende van mi verdreven, Ende hebbe mi den duvel upgegeven, Ende met brieve doen bekinnen. Wie mach den chaerter weder winnen?’ 15 Doe sprac hi dit met tranen heet: ‘Al eist so, dat ic Gode weet Vander maget Marien geboren, Die ic geloochent hebbe te voren, Nochtanne salic te hare tiden 20 Ende hare met beden anestriden, Dat soe mi in staden sta.’ Te haerre kerken ginc hi daer na, Ende bat vaste met crachte. XL daghe ende XL nachte 25 Lach hi in vasten ende in beden Voer hare kerke daer ter steden. Naer dese bede, na desen rouwe, [p.394] Quam hem snachts an onse Vrouwe Ende seide: ‘mensce! an Gode lije, 30 Dien ic selve drouch, Marie, Ende dies du buten best gegaen. God sal dine trane ontfaen. Dies nam hi vleesch van minen live, Om te berechtene die keytive.’ 35 Doe warp hi tanscijn ter aerde, Ende riep wenende ende mesbaerde: ‘Ic groete u, glorien Vrouwe! Ende aneroupe u in minen rouwe! Ende dese bedinghe draghet 40 Vor hem ende verbit mi, Maget!’ Onse Vrouwe belovedem dat, Ende sciet van hem daer ter stat. Theophilus bleef inde bede III daghe vaste uptie stede, 45 Ende onse Vrouwe vertogede haer echt, Met bliden ansichte, alst es recht, Ende seide: ԇods man, sonder waen, God hevet dine trane ontfaen Dor minen wille, omdat ics bat, 50 Blivestu toter doot in dat, Dattu belooft heefs minen Sone.’ - ‘Vrouwe!’ sprac hi, ‘Ic blive in tgone; Maer ic biddu, Maget reine! Alre ontfaermecheit fonteine! 55 Dattu mi hebben does den brief, Daer ic in, als een valsch dief, Dijns loochende, ende oec dijn Kint; Want dats dat mine ziele bint.’ In desen nerenste, in dese bede, 60 Bleef hi echt drie daghe mede. Doe quam Maria dor sine lieve Voer hem aldaer metten brieve, Ende leidene up hem daer hi lach. Hi wart in wake; doe hine sach, 65 Was hi vro, dans gene sage. Ten alrenaesten Sondaghe Es hi indie kerke gegaen, Daer hi den bisscop wiste staen Metten lieden, alsemen pleget. 70 Alse dewangelie was geseget, Es hi te sinen voeten gevallen, Ende telde sine aventure van allen, Hoe hi wart des duvels man, Ende hoe bi genaden gewan 75 Bi onser Vrouwen ontfaermechede Oec dedi lesen daer ter stede Den brief van sire groter ontrouwen. Alt volc benedijede onser Vrouwen. Theophilus lach ter erden neder. 80 Die bisscop hieten upstaen weder, Ende hiet dat hi den brief verbrande, Dien hi gegeven hadde den viande. Dit dedi, daer toesach de port. Die bisscop dede die messe vort 85 Ende monegede Theophiluse daer. Doe wart sijn anscijn also claer, Alse oft die zonne ware. Daer benedijedemen openbare Onser Vrouwen ende haren Sone. 90 Theophilus bleef na tgone III daghe ter stede, daer hi lach Ende hi onser Vrouwen sach, Ende daer naer hi orlof nam An sijn geselscap datter quam; 95 Want hire sinen ende dede, Ende wart begraven daer ter stede, Aldaerne bi haerre genaden Onse Vrouwe hevet beraden. |
Hoe hij de duivel ontging. XXXVI. Toen Theophilus had geweest Een korte tijd in deze, God onze Heer die jij wraakte En zijn eerste deugd gedacht, 5 Nee, wilde hij zich niet laten geschonden, En heeft hem kennis gezonden, Dat hij zichzelf aldus sprak aan: ԗaar zal ik heen, onzalige man? Nooit was mens verwoeder; 10 Ik heb God en zijn Moeder Geloochend en van me verdreven, En heb me de duvel opgegeven, En met brieven doen bekennen. Hoe mag ik het bewijs weer winnen?’ 15 Toen sprak hij dit met tranen heet: ‘Al is het zo, dat ik God weet Van de maagd Maria geboren, Die ik geloochend heb te voren, Nochtans zal ik tot haar gaan 20 En haar met beden aanstrijden, Dat ze me bijstaat.’ Tot haar kerk hing hij daarna, En bad vast met kracht. 40 dagen en 40 nachten 25 Lag hij in vasten en in beden Voor haar kerke daar ter plaatse. Na deze bede, na deze rouw, Kwam hem ‘s nachts aan onze Vrouwe En zei: ‘Mens! Aan God belijdt, 30 Die ik zelf droeg, Maria, En die u buiten bent gegaan. God zal uw tranen ontvangen. Dus nam hij vlees van mijn lijf, Om te berechten de ellendige.’ 35 Toen wierp hij het aanschijn ter aarde, En riep wenend en misbaar: ‘Ik groet u, glorie Vrouwe! En aanroep u in mijn rouw! En deze bede draagt 40 Voor hem en bid met, Maagd!’ Onze Vrouwe beloofde hem dat, En scheidde van hem daar ter stat. Theophilus bleef in de bede 3 dagen vast op die stede, 45 En onze Vrouwe toonde haar echt, Met blijde aanzicht, zoals het is recht, En zei: ‘Gods man, zonder waan, God heeft uw tranen ontvangen Door mijn wil, omdat ik het bad, 50 Blijft u tot de dood in dat, Dat u beloofd heeft mijn Zoon.’ - ‘Vrouwe! ’sprak hij, ‘ik blijf in datgene; Maar ik bid u, Maagd rein! Aller ontferming fontein! 55 Dat u mij hebben doet de brief, Daar ik in, als een valse dief, U loochende en ook uw Kind; Want dat is dat mijn ziel bindt.’ In deze vlijt, in deze bede, 60 Bleef hij echt drie dagen mede. Toen kwam Maria door zijn lieve Voor hem aldaar met de brief, En legde op hem daar hij lag. Hij werd wakker; toen hij het zag, 65 Was hij vrolijk, dat is geen sage. Te aller naaste zondag Is hi in de kerk gegaan, Daar hij de bisschop wist te staan Met de lieden, zoals men pleegt. 70 Toen het evangelie was gezegd, Is hij tot zijn voeten gevallen, En vertelde zijn avontuur van allen, Hoe hij werd de duivels man, En hoe hij genaden gewon 75 Bij onze Vrouwe ontferming Ook deed hij lezen daar ter plaatse De brief van zijn grote ontrouw. Al het volk benedijede onze Vrouwe. Theophilus lag ter aarden neder. 80 De bisschop zei hem opstaan weder, En zei dat hij de brief verbrande, Die hij gegeven had de vijand. Dit deed hij, daar toezag de poorters. De bisschop deed de mis voort 85 En gaf Theophilus communie daar. Toen werd zijn aanschijn alzo helder, Alsof het de zon ware. Daar benedijede hem openbaar Onze Vrouwe en haar Zoon. 90 Theophilus bleef na datgene 3 dagen ter plaatse, daar hij lag En hij onze Vrouwe zag, En daarna hij verlof nam Aan zijn gezelschap dat er kwam; 95 Want hij er zijn einde deed, En werd begraven daar ter plaatse, Aldaar hij bij haar genade Onze Vrouwe heeft beraden. |
Ene miracle vanden cruce. XXXVII. Tien tiden dat Justiniaen Dat keyserike hadde ontfaen, Gesciede van enen valscen Jode, Eenen vulen, eenen rode, 5 Dat hi in eene kerke quam Ende hi dievelike nam Een cruce, dat naer onsen Here Ghesneden was dor sine ere, Ende hevet gewont ende geslagen 10 Ende diefelike thuus gedragen, [p.395] Om dat hijt verbernen woude. Ende alse hijt ontect, also houde Vint hi hem selven al bebloet. Hem wonderets in sinen moet, 15 Ende hevet heimelic wech gesteken. Dese mare began uutbreken, Entie kerstine die vonden Die bloetsporen tien stonden, Daer si hem volgeden achter voet. 20 Doch vonden si dbeelde al bebloet, Ende nament met groter werdichede; Den Juede steenden si uptie stede. Tien selven tiden es gevallen In dat lantscap oec van Gallen, 25 Dat een berch lach uptie Rone, Die lange hadde geluut onscone. Ten lesten scordi, alsement sach, Van enen berge daer hi an lach. Beede met husen ende met kerken, 30 Met leeken lieden ende met clerken Ende met vele dingen met allen Es hi indie Rone gevallen. In desen tiden sekerlike Was een groet orloge in Vrancrike; 35 Want Clotaris hadde enen sone, Euarius so hiet die ghone, Die hem jegen den vader sette Ende verorlogedene bi onwette, Ende dede scade der Roemscer crone. 40 Sider quam hire af te lone. Mettem was menech prince hoge, Van cleene Bertaengen die hertoge Tonebius was met hem mede. Alse die vader engenen vrede 45 Ne conste anden sone gecrighen, Moest hine bestaen met wighe., Ende nam mettem dat Vrancsce here. Die hertoge bleef doot inde were, Ende sijn sone wart gevaen. 50 Daer namene die vader saen, Hem ende sijn wijf ende sine kinder, Ende verbarnse te pulvere ginder. In Justiniaens XXXVIIste jaer Was in heilecheiden claer 55 Die coninghinne Radegont, Die Clotaris ene stont Hadde teere coninghinnen; Want, alsic u dede bekinnen, Doe die Fransoyse wonnen Doringen, 60 Doe ghevielt hem dat si vingen Sconinx Berdcharis dochter daer, Die Hermenfrijts zuster was vorwaer, Ende was die scone Radegont. Die dede Clotaris ene stont 65 Int lant van Vermendoys uphouden, Te nemene, alsoe quame ter ouden, Ende daer na haeldise te Sissoen. Daer dedi sine feeste doen Ende maectere af sine coninghinne 70 Jegen den wille van haren sinne. Doch al hadde soe eenen man, Ne sciet soe niet af nochtan Soene drouch naest der huut ene hare, Ende ginc gecleet int openbare 75 Alse hare wel betamelijc was, Al en wiste haer man niet das. (p.396] Wat dat soe hare mochte ontbreken, Hevet soe den aermen toegesteken Enten cloestren enten kerken 80 Enten anderen goeden werken. Snachts ontginc soe haren man Ende lach in hare bedinge dan Up ene hare, dat hare de huut Al vercout was uut ende uut, 85 Ende verdroucht goelike nochtan Dat scelden van haren man. Alse die coninc hadde gevaen Lieden, die hadden mesdaen, Ende mense dan soude ontliven, 90 Den rouwe, diemen hare dan sach driven, Eer soese haren man ontbat, Men conde niet vulscriven dat. Tote Pruem in Ardenne Dede onse Here en kenne, 95 Dat soe wert was groter ere; Want snachts riepen up hare sere Lieden, diere lagen ghevaen, Ende onse Here die brac saen Hare bande dor hare bede, 100 Ende worden dus verloest daer mede. Doe ghewan soe an haren man, Dat soe hare soude begeven dan. |
Een mirakel van het kruis. XXXVII. Te die tijden dat Justinianus Dat keizerrijk had ontvangen, Geschiede van een valse Jood, Een vuile, een rode, 5 Dat hij in een kerk kwam En hij diefachtig nam Een kruis, dat naar onze Her Gesneden was door zijn eer, En heeft gewond en geslagen 10 En diefachtig thuis gedragen, Omdat hij het verbranden wilde. En toen hij het ontblootte, alzo te houden Vond hij zichzelf al bebloed. Hem verwondert het in zijn gemoed, 15 En heeft het heimelijk weg gestoken. Dit verhaal begon uit te breken, En de christenen die vonden De bloedsporen te die stonden, Daar ze hem achtervolgden te voet. 20 Toch vonden ze het beeld al bebloed, En namen het met grote waardigheid; De Jood stenigden ze op die stede. Te die zelfde tijden is gevallen In dat landschap ook van Gallië, 25 Dat een berg lag op de Rhône, Die lang had gelegen niet mooi. Ten lesten scheurde het, toen men het zag, Van een berg daar het aan lag. Beide met huizen en met kerken, 30 Met leken lieden en met klerken En met vele dingen geheel Is het in de Rhône gevallen. In deze tijden zeker Was een grote oorlog in Frankrijk; 35 Want Clotaris had een zoon, Euarius zo heet diegene, (beter Chramnus) Die zich tegen de vader zette En beoorloogde hem tegen wet, En deed schade de Franse kroon. 40 Sinds kwam hij er af te loon. Met hem was menige prins hoog, Van klein Bretagne die hertog Tonebius was met hem mede. (Chonobro of Conobro) Toen de vader geen vrede 45 Nee kon aan de zoon krijgen, Moest hij hem bestaan met strijd., En nam met hem dat Franse leger. De hertog bleef dood in het verweer, En zijn zoon werd gevangen. 50 Daar nam hem de vader gelijk, Hem en zijn wijf en zijn kinderen, En verbrandde ze tot poeder ginder. In Justinianus 37ste jaar (30ste) Was in heiligheden helder 55 De koningin Radegundis, (1) Die Clotaris een stond Had tot een koningin; Want, zoals ik u deed bekennen, Toen de Fransen wonnen Thringen, 60 Toen gebeurde hem dat ze vingen Koning Bertharius dochter daar, Die Hermenfried zuster was voor waar, En was die mooie Radegonde. Die deed Clotaris een stond 65 In het land van Vermandois ophouden, Te nemen, als ze kwam ter ouderdom, En daarna haalde hij haar te Soissons. Daar deed hij feest doen En maakte er van zijn koningin 70 Tegen de wil van haar zin. Toch al had ze zo een man, Nee, scheidde ze niet af nochtans Ze droeg naast de huid een haar, En ging gekleed in het openbare 75 Zoals haar wel betamelijk was, Al wist haar man niet das. Wat dat ze haar mocht ontbreken, Heeft ze de armen toegestoken En de kloosters en de kerken 80 En de andere goede werken. Գ Nachts ontging ze haar man En lag in haar bidden dan Op een haar, dat haar de huid Al verkoeld was door en door. 85 En verdroeg het goed nochtans Dat schelden van haar man. Toen de koning had gevangen Lieden, die hadden misdaan, En men ze dan zou ontlijven, 90 De rouw, die men haar dan zag drijven, Eer ze die haar man ontbad, Men kon niet volschrijven dat. Te Prum in Ardennen Deed onze Heer haar bekennen, 95 Dat ze waard was grote eer; Want ‘s nachts riepen op haar zeer Lieden, die er lagen gevangen, En onze Heer die brak gelijk Hun banden door haar bede, 100 En worden aldus verlost daar mede. Toen won ze aan haar man, Dat ze zich zou begeven dan. |
Radegunde, de dochter van Bertharius, was niet de zuster, maar de oomzegster van Hermenfried, want deze was de broeder van haren vader Bertharius.
Van sente Radegonden. XXXVIII. Nochtoe levede sente Medaert, Ende soe te hant darewaert Tote Noyoen in corter wilen. Soe bat, dat hise soude wilen. 5 Hare chierheit groot ende claer Liet soe daer upten outaer, Ende hevet nonnen abijt ontfaen. Niet lange daer na, sonder waen, Bejagede soe met haerre bede, 10 Dat soe te Poytiers indie stede Mettes coninx bede stichte Eenen cloester, daer scone gichte Sidert saen toe was gegeven, Daer soe leedde heilech leven, 15 Ende versaemdere vele vrouwen, Die Gode dienden daer met trouwen, Ende was daer sijnt abdesse. Sidert bi quader verranesse Wildse Clotaris weder halen 20 Ende over sijn wijf betalen. Hier omme bat soe onsen Here, Dat hijt gedoghe nemmermere; Ende alle die ghene, die dat rieden, Storven ghalinge vanden lieden; 25 Want hem haer geweide uutscoot Ten fondemente ende bleven doot. Doe wart Clotaris selve vervaert, Ende sendde te hant darewaert Sente Germaine van Parijs, 30 Dat hi den pays make in alre wijs, Die te hare voer ende bat genaden Des coninx van sulken mesdaden. Hi lietse vort vrilike leven, [p.397] Ende soe hevet hem vergeven 35 Ende was utermaten vro, Dat soe der werelt dus ontflo, Ende bleef vort in vreden daer In heileghen levene ende in swaer. Hoe nauwe dat soe hare sake 40 Sette buten allen gemake, Dat ware te seggene te lanc; Hoe gerne soe spise ende dranc Ende cledere den aermen gaf, Daer ware te vele te telne af; 45 Hoe ghewillichlike soe diende Gode ende al sine vriende, Dat en can niemen gegronden. Het gheviel hare teenen stonden, Dat men hare een wijf toebrochte, 50 Diemen cume getrecken mochte Vanden viant, diese besat, Ende node quam tier stat, Daer die coninghinne was. Alsoe wart gheware das, 55 Warp soe dat wijf onder voete, Ende tart met goeder moete Den wive up hare kele. Waest in nerenste oft in spele, Die duvel moeste beneden duere 60 Ende laten Gods creatuere. Eens sat soe in hare cluse Ende horde weenen achter huse, Ende soe vragede wat daer ware. Doe so brochtmen hare mare, 65 Datter doot ware der zuster ene, Die jonc ware ende harde clene. Soe bat datmen hare brochte Den doden, somen eerst mochte, Heimelike in hare celle. 70 Soe bat Gode, die brac de helle, Voer die zuster daer ter stont, Ende soe wart te hant ghesont. Soe staerf upten XVIIIden dach, Die in Oegstmaende gelach, 75 Ende een bailliu was daer bi, Die gevangene ende onvri Liede in eenen kaerker helt. Die ghecreech van haerre gewelt, Dat hi lach tier selver stont 80 Indie kele sere ongesont, Alse diere sine doot an kende. Uptie wile, dat soe ende, Soe quam te hem, alse hem dochte, Ende makede hem sijn evel sochte, 85 Ende hiet dat hi dor hare saen Die gevangene liete gaen. Ende alse hi hem vant genesen, Ne dorste hijs niet laten wesen. |
Van Sint Radegonde. XXXVIII. Nog toe leefde Sint Medardus, En ze gelijk derwaarts Te Noyon in korte wijlen. Ze bad, dat hij haar zoude wijden. (gewijde sluier) 5 Haar sierlijkheid groot en helder Liet ze daar op het altaar, En heeft nonnen habijt ontvangen. Niet lang daarna, zonder waan, Bejaagde ze met haar bede, 10 Dat ze te Poitiers in die stede Met de konings bede stichtte Een klooster daar schone giften Sinds aan toe was gegeven, Daar ze leidde heilig leven, 15 En verzamelden vele vrouwen, Die God dienden daar met trouw, En was daar sinds abdis. Sinds bij kwaad verraad Wilde Clotaris haar weer halen 20 En voor zijn wijf opeisen Hierom bad ze onze Heer, Dat hij het gedoogt nimmermeer; En al diegene, die dat aanraden, Stierven haastig van de lieden; 25 Want hen hun geweide uitschoot Te fondament en bleven dood. Toen werd Clotaris zelf bang, En zond gelijk daarheen Sint Germaine van Parijs, 30 Dat hij de vrede maakt in alle wijs, Die tot haar voer en bad genaden De koning van zulke misdaden. Hij liet haar voort vrij leven, En ze heeft hem vergeven 35 En was uitermate vrolijk, Dat ze de wereld aldus ontkwam, En bleef voort in vrede daar In heilig leven en in zwaar. Hoe nauw dat ze haar zaak 40 Zette buiten alle gemak, Dat was te zeggen te lang; Hoe graag ze spijs en drank En klederen de armen gaf, Daar was te veel te vertellen af; 45 Hoe gewillig ze diende God en al zijn vrienden, Dat kan niemand doorgronden. Het geviel haar te ene stonden, Dat men haar een wijf toebracht, 50 Die men nauwelijks trekken mocht Van de vijand, die haar bezat, Ene node kwam te die stat, Daar de koningin was. Toen ze werd gewaar das, 55 Wierp ze dat wijf onder voeten, En tart met goede gemoed Het wijf op haar keel. Was het in ernst of in spel, De duivel moest beneden door 60 En verlaten Gods creatuur. Eens zat ze in haar kluis En hoorde wenen achter huis, En ze vroeg was daar was. Toen zo bracht men haar bericht, 65 Dat er dood wad de zuster ene, Die jong was en erg klein. Ze bad dat men haar bracht De dode, zo men eerst mocht, Heimelijk in haar cel. 70 Ze bad God die brak de hel, Voor de zuster daar terstond, En ze werd gelijk gezond. Ze stierf op de 18de dag, Die in augustus lag, 75 En een baljuw as daarbij, Die gevangene en onvrije Lieden in een kerker hield. Die kreeg van haar geweld Dat hij lag te die zelfde stonde 80 In de keel zeer ongezond Als die er zijn dood aan kende. Op die tijd, dat ze eindigde, Ze kwam tot hem, zoals hij dacht, En maakte hem zijn euvel zacht, 85 En zei dat hij door haar gelijk Die gevangene liet gaan. En toen hij zich vond genezen, Nee, durfde hij het niet laten wezen. |
Clotaris doot van Vrancrike. XXXIX. Clotaris, deser vrouwen man, Ende an hare geen kint en wan, Coninc van Vrankerike, Soude varen blidelike 5 Jaghen wilt met sinen honden Bi Conpiengen tien stonden. Aldaer quam hem an tier stede Een ongemac, een vreselijc rede. Daer wart hi bracht bet vort 10 Te Conpiengen in de port, In sijn coninclijc pallays. Des reden en wart geen pays, [p.398] So dat hi ghevoelde ende sach, Dattem quam sijn sterfdach, 15 Ende hi riep, aldaer hi lach: ‘Owi leider! owi! owach! Merket wat coninge het si, Hoe gheweldich ende hoe vri, Die dus grote coninge ontlivet!’ 20 In desen mesbare hi doot blivet, Doe hi L jaer, lettel mere, Hadde geweest ter werelt here. Sine IIII sonen sijn daer comen Ende hebben den vader genomen, 25 Ende voerdene te Sissoen, Alsi te rechte souden doen, Ende groevene in sente Medaerts kerke, Die cierlijc nu es van gewerke. Gontram ende Karibrecht, 30 Cylpric ende Segebrecht, Dus hieten sine IIII kinder. Cylpric voer danen ghinder, Aldaer hi wiste teere stat Datmen hilt sijns vaders scat, 35 Ende namene metter vaert, Ende so ten Fransoysen waert, Die hi ane hem trac met gelde. Parijs besat hi met ghewelde Ende trac an hem dat recht, 40 Dat sijn oem hilt, Gyldebrecht. Maer dan mochte niet lange wesen; Want hem volgeden naer desen Alle drie die broederen naer Ende verdrevene van daer, 45 Beede met vrienden ende met magen. Alse die Fransoysen dat versagen, Hebben si teenen payse gesproken Ende hebben dien twist tebroken, Ende scieden tusscen hem vieren 50 Haer rike bi manieren, Ende was ghedeelt bi sulker wijs, Dat Karibrecht besat Parijs Ende sijns oems Gyldebrechts rike; Cylpric mede dies ghelike 55 Die wart coninc van Sissoen, Ende trac tlant naer sijn doen, Dat sijn vader teerst besat; Seghebrecht sette inde stat Sinen stoel te Riemen mede, 60 Ende besat Mets die stede, Oustrike, dat nu heet Loreine, Ende daertoe Neustre gemeine, Ende es gheleghen upten Rijn, Dat wilen Diederic, de oem sijn, 65 Besat, alst hem te deele quam; Maer die heileghe Gontram Drouch tOrliens die crone, Ende hadde alt lant te lone, [p.399] Dat Clodomiris sijn oem besat, 70 Borgoengen ende menege stat. Dor des coninx Gontrams ere Dede dicken onse Here Menege miracle groot In sijn leven ende naer sine doot, 75 Alse tOrlieins wel es bescreven, Daer hi heilechlike es verheven. |
Clotaris dood van Frankrijk. XXXIX. Clotaris, deze vrouw man, En aan haar geen kind won, Koning van Frankrijk Zou varen blijde 5 Jagen wild met zijn honden Bij Compiegne te die stonden. Aldaar kwam hem aan te die stede Een ongemak, een vreselijke koorts. Daar werd hij gebracht beter voort 10 Te Compiegne in de poort, In zijn koninklijk paleis. De koorts werd geen vrede, Zodat hij voelde en zag, Dat hem kwam zijn sterfdag, 15 En hij riep, aldaar hij lag: ‘O wi, Helaas! owi! owach! Merkt wat koning het is, Hoe geweldig en hoe vrij, Die aldus grote koning ontlijfd!’ 20 In dit misbaar hij dood blijft, Toen hij 50 jaar, weinig meer, Had geweest ter wereld heer. Zijn 4 zonen zijn daar gekomen En hebben de vader genomen, 25 En voerden hem te Soissons, Als ze te recht zouden doen, En begroeven hem in Sint Medardus kerk, Die sierlijk nu is van werken. Guntramnus ende Karibrecht, 30 Chilperic en Sigebrecht, Ladus heten zijn 4 kinderen. Chilperic voer vandaan ginder, Aldaar hij wist te ene stat Dat men hield zijn vaders schat, 35 En nam het met een vaart, En zo te Fransen waart, Die hij aan hem trok met geld. Parijs bezat hij met geweld En trok aan hem dat recht, 40 Dat zijn oom hield, Gyldebrecht. Maar dat mocht niet lang wezen; Want hem volgden na deze Alle drie de broeders na En verdreven hem van daar, 45 Beide met vrienden en met verwanten. Toen de Fransen dat zagen, Hebben ze tot een vrede gesproken En hebben die twist gebroken, En scheidden tussen hen vieren 50 Hun rijk bij manieren, En was verdeeld in zulke wijze, Dat Karibrecht bezat Parijs En zijn oom Gyldebrecht ‘s rijk; Chilperic mede dergelijke 55 Die werd koning van Soissons, En trok het land naar zijn doen, Dat zijn vader ten eerste bezat; Sigebrecht zette in de stad Zijn stoel te Reims mede, 60 En bezat Metz die stede, Austrasie rijk, dat nu heet Lorraine, En daartoe Neustri algemeen, (1) En is gelegen op de Rijn, Dat wijlen Diederic, de oom van hem, 65 Bezat, toen het hem te deel kwam; Maar die heilige Guntramnus Droeg te Orlans de kroon En had al het land te loon, Dat Clodoveus zijn oom bezat, 70 Bourgondië en menige stad. Door de koning Guntramnus eer Deed vaak onze Heer Menige mirakel groot In zijn leven en na zijn dood, 75 Als te Orléans goed is beschreven Daar hij heilig is verheven. |
(1) Neustrië behoorde, volgens de verdeling, niet tot het gebied van Sigebrecht, maar tot dat van Chilperic. Later echter heeft Sigebrecht het op zijnen broeder veroverd. Verg. c. 46. vs. 41-70. Het kan zijn dat Maerlant, daarop doelende, hem het land bij voorbaat heeft toegekend. Doch misschien is de tekst niet in orde, en moet voor Neustri een andere naam gelezen worden. Het ligt dan voor de hand te vermoeden, dat ook in het overtollige algemene een fout schuilt, en dat Maerlant wellicht geschreven heeft: Ende daertoe Vranken ende Germeine.
Justiniaens des keysers doot. XL. In desen tiden, alse wi verstaen, Was die keyser Justiniaen Overhorich der heileger kerke Ende niet vray in sine gewerke, 5 Ende God gheseldene omme dat, Want hi al versnodelt sat. Doe ontboot hi enen goeden man, Daer vele wijsheden was an, Die gheheten was Justijn. 10 Selve dedi sinen fijn, Alse hi XXXVIII jaer Ende VII maende harde naer Berecht hadde tkeyserrike. Sulke seggen dat waerlike, 15 Dat dese selve Justiniaen Maecte selve, sonder waen, Die grote sonderlinge kerke Vanden sonderlingen gewerke, Die te Constantynobele staet; 20 Maer ic wanc, si seggen quaet; Want het seget dystorie fijn, Datse die grote Constantijn Maecte in sente Sophien ere: Niet also, min no mere, 25 Dat die Sophie een wijf was; Maer, dies wet die waerheit das, Dat sophie in Griexe wort, Alsemen in Latijn ontbinden hort, So ludet aldus sekerlike: 30 ‘Des Vaders vroetscap van hemelrike.’ Dus staet die monster, na rechte lere, In Jhesus Cristus ons Heren ere, Ende diere andre dinc af tellen, Hets al dolinge datse quellen. 35 Hets waer, also wi verstaen, Dese selve Justiniaen Die sette indie diere kerke Bede clergessen ende clerke, Die dienen souden onsen Here 40 Ende singhen dor siere ere, Bede bi nachte ende bi daghe, Also alse die tijt gelaghe; Ende om datter waren so vele, Dat ginc buten allen spele, 45 Seidemen daer af geen getal; Ende hier omme waentmen al, Dat hi den groten tempel stichte, Dies niet es tgelovene lichte. Justijn, hebben wi verstaen,+ 50 Hevet tkeyserrike ontfaen Int jaer Gods, na ware lesse, VC LX ende oec sesse, Ende was here XII jaer. Goet keyser was hi, dats waer; 55 Desen heetmen den jongen Justijn. Het gheviel inden tiden sijn, Dat te Rome patrisius was Een hiet Naerces, daer ic af las Meneghe doghet ende ere, 60 Bidi hi was vromech sere Ende van levene kerstijn goet, Goedertiere ende welgemoet Jegen daerme ende gemate. Uutgerne so dede hi bate 65 Te makene kerke in meneger stede. In wakene ende in sijn gebede So was hi een nerenst man, So dat hi vele meer verwan Sine viande met siere bede, 70 Dan hi metten wapenen dede. Alse dese hadde uut Ytale DOester Goten alle te male Ghesuvert ende verdreven, Datter en geen in was bleven, 75 Wart hem sine grote pine Metten nydeghen venine Vanden Romeinen gheloent; Want si hebben hem becroont Anden keyser, den jongen Justijn, 80 Ende seiden: het ware beter sijn Den Oester Goten onderdaen, Dan Narces, die hem, sonder waen, Swaerlikere afbreect sijn gelt Met siere dorperliker gewelt, 85 Dan hem noit die Goten daden. Om dit wart Justijn beraden, Want hi hem Naerses ontsach, Dat hi sende up dien dach Daer enen bailliu, hiet Longijn, 90 Die soude in Ytale sijn Ende bliven in Naerses stede. Hier af quam dorsware onvrede. |
Justinianus de keizers dood. XL. In deze tijden, zoals we verstaan, Was de keizer Justinianus Ongehoorzaam de heilige kerk En niet fraai in zijn werken, 5 En God vergold het hem om dat, Want hij al krankzinnig zat. (1) Toen ontbood hij een goede man, Daar vele wijsheden was aan, Die geheten was Justinus. (2) 10 Zelf deed hij zijn einde fijn, Toen hij 38 jaar En 7 maande erg nabij Berecht had het keizerrijk. Sommige zeggen dat waarlijk, 15 Dat deze zelfde Justinianus Maakte zelf, zonder waan, Die grote bijzondere kerk Van die bijzondere werken, Die te Constantinopel staat; 20 Maar ik waan, ze zeggen kwaad; Want het zegt de historie fijn, Dat die grote Constantijn Maakte het in Sint Sophia eer: Niet alzo, min of meer, 25 Dat die Sophia een wijf was; Maar dus weet de waarheid das, Dat sophia in Grieks woord, Als men het in Latijn ontbinden hoort, Zo luidt het aldus zeker: 30 ‘De Vaders kennis van hemelrijk.’ Dus staat die heiligdom, na rechte leer, In Jezus Christus onze Heren eer, En die er andere dingen van vertellen, Het is al dolingen dat ze beuzelen. 35 Het is waar, alzo we verstaan, Deze zelfde Justinianus Die zette in die dure kerk Beide klerkinnen en klerken, Die dienen zouden onze Heer 40 En zingen door zijn eer, Beide bij nacht en bij dag, Alzo als de tijd lag; En omdat er waren zo veel, Dat ging buiten alle spel, 45 Zei men daarvan geen getal; En hierom waant men al, Dat hij de groten tempel stichtte, Dat niet is te geloven licht. Justinus, hebben we verstaan, 50 Heeft het keizerrijk ontvangen In het jaar Gods, na ware les, 560 en ook zes, En was heer 12 jaar. Goede keizer was hij, dat is waar; (3) 55 Dezen heet men de jonge Justinus. Het geviel in de tijden van hem, Dat te Rome patricir was Een heet Narses, daar ik van las Menige deugd en eer, 60 Daarbij was hij vroom zeer En van leven christen goed, Goedertieren en welgemoed Tegen de armen en gematigd. Uitgaan zo deed hij baat 65 Te maken kerken in menige stede. In waken en in zijn gebed Zo was hij een vlijtig man, Zodat hij veel meer overwon Zijn vijanden met zijn bede, 70 Dan hij met de wapenen deed. Toen deze had uit Italië De Oost Goten alle helemaal Gezuiverd en verdreven, Dat er geen in was gebleven, 75 Werd hem zijn grote pijn Met het nijdige venijn Van de Romeinen beloond; Want ze hebben zich bekreund Aan de keizer de jonge Justinus, 80 En zeiden: het was beter hen De Oost Goten onderdanig, Dan Narses die hen, zonder waan, Zwaarder afneemt hun geld Met zijn dorpse geweld, 85 Dan hen nooit de Goten deden. Om dit werd Justinus beraden, Want hij hem Narses ontzag, Dat hij zond op die dag Daar een baljuw, heet Longinus, 90 Die zou in Itali zijn En blijven in Narses plaats. Hiervan kwam daardoor onvrede. |
(1) Vinc. Iustinianus Augustus, dum a divinis mandatis aurem cordis avertit, iusto Dei iudicio amentiam incurrit. - Doch dit bericht van Vinc. is onjuist en berust op een verwarring. Niet Justinianus was het, maar zijn opvolger Justinus II, die op 't laatst van zijn leven krankzinnig werd.
(2) Na dit vers schijnen een paar regels te ontbreken, waarvan de inhoud moet geweest zijn, dat hij aan dezen Justinus het beleid der regering opdroeg.
(3) Als Maerlant niet in c. 45. vs. 90-93 deze lofspraak herhaald had, zou men geneigd zijn hier, voor Goet, liever Quaet te lezen; want een loffelijk epitheton past kwalijk op Justinus II, den wreedaardige wellusteling. Denkelijk heeft onze dichter den keizer uit goed vertrouwen onnadenkend geprezen, misleid door de woorden vir christianissimus, zoo als Vinc. hem noemt; doch die niets meer betekenen, dan dat hij zuiver Katholiek en geen Ariaan was.
(4) Sijn gelt kan niet anders dan op Justinus slaan; maar de bedoeling moet wezen, dat Narses aan hen, aan de Romeinen, meer geld afperste dan ooit de Goten gedaan hadden. Men leest derhalve: haer gelt.
Hoe die Lumbarde Ytale wonnen. XLI. Sophie oec, die keyserinne, Ontboet Naerses grote onminne Ende daertoe grote onwerdichede; Want soe an hem screef oec mede, 5 Dat hi te Constantynoble quame Ende hi onder handen name Spinnen, spoelen ende weven; Want hem betaemde bet sulc leven Metten diernen, metten wiven, 10 Dan hi lande soude bedriven. Narses die slouch thovet neder Ende ontboot der vrouwen weder: Behildem God een stic sijn leven, Hi soude haer sulc een webbe upgeven, 15 Dat soet nemmermeer gesponne, Hoe vele waerps soe gewonne, No vulwevede no vulmaect. Narses was wijs ende wel geraect, [p.401] Ende trac te Napels waert, 20 Droeve ende een deel vervaert Van sire vrouwen overmoet, Die hem onverschult dit doet. Nu was hi van groter waerde Ende bekent onder die Lumbaerde, 25 Die Pannonien doe besaten Ende waren ontsien utermaten Ende vruchtelijc den Roemscen rike, Sidert dat si mogendelike Besaten der Gepyden lant, 30 Doe Albuijn slouch metter hant Haren coninc doot, ende dranc Vort meer al sijn leven lanc Uut sinen hovede, alse ghijt horen Mocht indie jeeste hier te voren. 35 Dese coninc Albuijn Was Narses vrient, goet ende fijn. Dies heefti, al en waest niet scone, Dus ontboden in Pannone: ԇhi Lumbaerden! lust u dies, 40 Dat ghi verliest der werelt kies, Dat es trike van Ytale, Ic wilt u gheven altemale. Laet die loetsen, laet die keeten, Daer ghi in wonen moet ende beeten 45 Int aerme lant van Pannone. Neemt die borgen, die zale scone, Die pallaysen entie steden Van Ytale al ongestreden, Daer beede taruwe ende wijn 50 In vertert niet en mach sijn.’ Albuijn hevet dit vernomen, Ende hevet die Hunen gedaen comen Met sinen uutvercornen neven, Ende hevet hem Pannonien gegeven, 55 Ende metter macht vanden Lumbaerden Voer hi henen siere vaerde Over int lant van Ytale, Int jaer Gods, weetmen wale, VC LX ende achte. 60 Meilane wan hi met crachte, Also groot was sijn gheval, Ende Ytale wel naer al Lichtelike, alse met enen drome, Sonder Ravene ende Rome. 65 Ende omme hem ende sine paertije Heet Ytale nu Lumbaerdie, Omme dat wonnen die Lumbaerde, Die van volke van cranker waerde Te aldus grotre eeren quamen. 70 Menegen dat si tleven namen, Eer si bedwongen die liede. Maer eer dese plaghe gesciede, Dat Albuijn Ytalen wan, Sach anden hemel menech man, 75 Hoe dat ridders sere vochten Indie lucht, die vierijn dochten. Men sachse striden ende bloeden, Riden, jagen ende verwoeden; Ende het meende, waent men vorwaer, 80 Der lieder bloet, dat saen daer naer Ghestuert was inne Lumbardie Van Albuijn ende sine partie. |
Hoe de Langobarden Italië wonnen. XLI. Sophia ook, de keizerin, Ontbood Narses grote onmin En daartoe grote onwaardigheid; Want ze aan hem schreef ook mede, 5 Dat hij te Constantinopel kwam En hij onder handen nam Spinnen, spoelen en weven; Want hem betaamde beter zulk leven Met de dienaren, met de wijven, 10 Dan hij land zou bedrijven. Narses die sloeg het hoofd neer En ontbood de vrouwe weer: Behield hem God een stuk zijn leven, Hij zou haar zo’ n web opgeven, 15 Dat zo heet nimmermeer spinde, Hoe veel werpen ze won, Nog vol weefde nog volmaakt, Narses was wijs en goed geraakt, En trok te Napels waart, 20 Droevig en een deel bang Van zijn vrouwe overmoed, Die hem onschuldig dit doet. Nu was hij van grote waarde En bekend onder de Langobarden, 25 Die Pannonia toen bezaten En waren ontzien uitermate En gevreesd het Romeinse rijk, Sinds dat ze vermogend Bezaten het Gepidarum land, 30 Toen Alboin sloeg met de hand Hun koning dood en dronk Voort meer al zijn leven lang Uit zijn hoofd, zoals ge het horen Mocht in dat verhaal hier te voren. 35 Deze koning Alboin Was Narses vriend, goed en fijn. Dus heeft hij, al was het niet mooi, Dus ontboden in Pannonia: ‘Gij Langobarden! Lust u dit, 40 Dat ge verliest de wereld keus, Dat is het rijk van Italië, Ik wil het u geven allemaal. Laat die logement, laat die keten, Daar ge in wonen moet en wachten 45 In het arme land van Pannonia. Neem de burchten, de zalen schoon, De paleizen en de steden Van Italië al onbestreden, Daar beide tarwe en wijn 50 In verteert niet mag zijn.’ Alboin heeft dit vernomen, En heeft de Hunnen gedaan komen Met zijn uitverkoren neven, En heeft hen Pannonia gegeven, 55 En met de macht van de Langobarden Voer hij henen zijn vaart Over in het land van Italië, In het jaar Gods, weet men wel, 560 en acht. 60 Milaan wond hij met kracht, Alzo groot was zijn geval, En Italie bijna al Licht, als met een droom, Uitgezonderd Ravenna en Rome. 65 En om hem en zijn partij Heet Italië nu Lombardije, Omdat wonnen de Langobarden, Die van volk van zwakke waarde Te aldus grote eer kwamen. 70 Menigeen dat ze het leven namen, Eer ze bedwongen die lieden. Maar eer deze plaag geschiede, Dat Alboin Itali won, Zag aan de hemel menig man, 75 Hoe dat ridders zeer vochten In de lucht die vurig dachten. Men zag ze strijden en bloeden, Rijden, jagen en verwoede; En het bedoelde, waant men voor waar, 80 De lieden bloed dat gelijk daarna Gestort was in Lombardije Van Alboin en zijn partij. |
Der Lumbaerden zeden. XLII. Nochtoe waren die Lumbaerde, Die tlant wonnen metten swaerde, [p.402] Heidijn, ende lange daer naer; Doch over ene stont, dats waer, 5 Ghevielt dat si hem daden dopen. Doch en wilden si niet ontlopen Haren heidijnschen geboden, Sine hilden hem metten afgoden, Ende anebeden bome mede, 10 + Die si vercoren in sulkere stede; Ende Vipera, dat quade serpent, Was mettem over god bekent, Ende maecten hem ene gelike Van goude scone ende rike. 15 Doch worden si over lanc bekent; Want een bisscop van Bonevent, Hiet Barbatus, tracse daer af. So vele exempele hi hem gaf, Dat hi den boem heeft gevelt, 20 Daer hem al dat volc an helt, Ende dat ghuldine serpent Heefti tebroken ende gescent, Ende maecter enen kelct af, Dien hi ten dienst ons Heren gaf. 25 Doe scoeren hem die Lumbaerde van achter, Dattem nu soude dinken lachter, Den nolle toten halse neder. Voren lieten sijt wassen weder, Haer haer, dats vremde dinc, 30 Dattem toten tanden ginc. Clederen drougen si so wide, Hanghende an elke zide, Alst gestade moenke waren, Inder manieren, inder gebaren, 35 Alse nu some Vriesen plegen, Die hem in haer cledere ontwegen. Dit waren der Lumbaerden zeden, Die met overmoedicheden, Alse ghi hebt gehort de tale, 40 Wonnen dlantscap van Ytale. In desen tiden, meerre ende minder, Die IIII broederen, Clotaris kinder, Cylpric ende Karibrecht, Sente Gontram ende Segebrecht, 45 Staende elc in sinen rike, Regneerden mogendelike. Van Parijs coninc Karibrecht Dede huwelijc niet na recht; Want hi nam wijf ongeboren, 50 Hiet Ingelberge, alse wijt horen; Die croende hi tere coninginne, Om dat hi an hare leide minne. Dese hadde II camerieren, Scone ende van goeder manieren, 55 Die waren eens aerms mans kinder; Maer scoenre gene wistmen ginder. Monfrijd was geheten deene, Entie andere Martovene; So dat die coninc leide minne 60 An hem II met allen zinne; So dat die dinc so verre quam, Dat die coninginne vernam, Ende hevet die zustre gepijnt bede Met utermaten groten lede, 65 Ende dede haren vader mede Pine ende grote onwerdichede; So dats die coninc Karibrecht Niet langer en wilde dogen recht, Ende verstiet met erren zinne 70 Omme dat van hem die coninginne, Ende nam die joncste terre tijt, Die bi namen hiet Monfrijt, [p.403] Ende daer na nam hi Martovenen. Dan liet hi dor tale van ghenen, 75 No om hare ongeborlichede, Noch oec om ne ghenen onsede. Om dese dinc so dedene dan Sente Germaen inden ban, Die bisscop doe was te Parijs. 80 Nochtan in ne ghere wijs Sone wildise niet begeven, Hine hildse al haer leven. Maer Martovene wart ongesont Ende bleef doot in corter stont; 85 Want God wilt, alst sceen wel claer. Ende oec cortelike daer naer Staerf die coninc Karibrecht, Ende was begraven na sijn recht Te Blaves indie stede 90 Hogelike naer coninx zede. |
De Langobarden zeden. XLII. Nog toe waren de Langobarden, Die het land wonnen met het zwaard, Heidens, en lang daarna; Toch over een stonde, dat is waar, 5 Geviel het dat ze zich deden dopen. Toch wilden ze niet ontlopen Hun heidense geboden, Ze hielden zich met de afgoden, En aanbeden bomen mede, 10 Die ze kozen in zulke stede; En Vipera, dat kwade serpent, Was met hen voor god bekend, En maakte hem een gelijkenis Van goud mooi en rijk. 15 Toch worden ze over lang bekeerd; Want een bisschop van Benevantano, Heet Barbati trok ze daar af. (Barlarius) Zoveel voorbeelden hij hen gaf, Dat hij de boom heeft geveld, 20 Daar hem al dat volk aan hield, En dat gouden serpent Heeft hij gebroken en geschonden, En maakte er een kelk van, Die hij ten dienst ons Heren gaf. 25 Toen scheurden hen de Langobarden van achter, Dat hem nu zou denken lachen, De kruin tot de hals neder. Voor lieten zij het groeien weer, Hun haar, dat is een vreemd ding, 30 Dat hen tot de tanden ging. Klederen droegen ze zo wijde, Hangend aan elke zijde, Alsof het gestadige monniken waren, In de manieren, in de gebaren, 35 Als nu soms Friezen plegen, Die zich in hun kleren afwijken. Dit waren de Langobarden zeden, Die met overmoedigheden, Zoals ge hebt gehoord de taal, 40 Wonnen het landschap van Italië. In deze tijden, meer en minder, Die 4 broeders, Clotaris kinderen, Chilperic en Karibrecht, Sint Guntramnus en Sigebrecht, 45 Staande elk in zijn rijk, Regeerden vermogend. Van Parijs koning Karibrecht Deed huwelijk niet naar recht; Want hij nam wijf ongeboren, 50 Heet Ingelberge, zoals wij het horen; Die kroonde hij tot een koningin, Omdat hij aan haar legde minne. Deze had 2 kameniersters, Mooi en van goede manieren, 55 Die waren een arme mans kinderen; Maar mooier wist men geen ginder. Monfried was geheten de ene, En die andere Martovene; (Marcovefa en Merofledis) Zodat de koning legde minne 60 Aan hen 2 met alle zin; Zodat dit ding zo ver kwam, Dat de koningin het vernam, En heeft die zusters gepijnigd beide Met uitermate grote leed, 65 En deed hun vader mede Pijn en grote onwaardigheid; Zodat het de koning Karibrecht Niet langer wilde gedogen recht, En verstootte met gergerde zin 70 Omdat van hem de koningin, En nam de jongste te die tijd, Die bij namen heet Monfried, En daarna nam hij Martovene. Dat liet hij door taal van geen, 75 Nog om hun onbehoorlijkheid, Nog ook om nee geen onzedelijkheid. Om dit ding zo deed hem dan Sint Germanus in de ban, Die bisschop toen was te Parijs. 80 Nochtans in nee geen wijze Zo wilde hij ze niet begeven, Hij hield ze al hun leven. Maar Martovene werd ongezond En bleef dood in korte stond; 85 Want God wilde het, zoals het wel scheen duidelijk. En ook gauw daarnaar Stierf de koning Karibrecht, En was begraven naar zijn recht Te Blaye in die stede 90 Hoog naar konings zede. |
Van coninc Cylprics kinderen. XLIII. Cylpric, coninc van Sissoen, Die en wilde niet anders doen, Dan, daer hi scone joncfrouwe vant, Hoe dat soe was geboren int lant, 5 Dat hise nam te wive. Dus haddire, wanic, meer dan vive; Doch so haddere ene die ere, Die was geheten Audomere: Dat was de rechte coninginne. 10 Nochtan so lach sine minne An ene sine amie tier stont, Die was gehelen Vredegont, Ende was van bi Atrecht geboren Van aermen lieden, als wijt horen, 15 Van Cambecont, van dorpers al. Dese hadde dmeeste gheval Metten coninc Cylperike. Sint was soe vrouwe vanden rike. Die scoenste waest die leven mochte; 20 Maer so fel in haer gedochte, Noch die bet conste maken mort, So hevet men selden gehort. Gontram, coninc van Orlieins, Die en sette niet sijn gepeins 25 Noch sinen zin omme wijf, Maer hi leedde suver lijf; Want ic en hebbe niet verstaen, Dat hi met wive ie wart bevaen; Want hi staerf al sonder kint. 30 Ende Gode, dien hi heeft gemint, Dien beval hi, alse de vroede, Hoir te sine van sinen goede. Segebrecht, die coninc rike, Besat tlant van Oesterike. 35 Alse hi mare hevet verhort, Datmer om sprac onscone wort, Dat sine broedere huwelic daden An onnedele wijf, onberaden, Hevet hi in Spaenyen ghesent 40 Groten scat ende groot prosent Anden coninc Atanaghilt, Die te dien tiden trike hilt Vanden Wester Goten in Spaengen lant, Also alse hi te rade vant, 45 Ende hevet hem sire dochter gebeden; Want hi hadde vele wijsheden Van hare gehort ende scoenheit groet. Oec was wel der vriendscap noot; Want Clodoveus hadde met allen 50 Die Goten gejaget ute Gallen, Die sijn oudervader was, Ende Gyldebrecht sijn oem na das, Ende dacrtoe Clotaris sijn vader, Hadden in Spaengen bede te gader 55 Om haerre zuster uptie Goten [p.404) Vele scaden gedaen met haren roten. Atanagilt die warts te rade, Dat hi thuwelijc gerne dade, Ende hevet hem die joncfrouwe gesent, 60 Daer menech sint was bi gescent, Die Brunilt bi namen hiet: Scoenre wijf en wistmen niet. Ende Segebrecht pijnedse wel tontfane, Ende om dat soe was Arriane 65 Ende in ongelove belopen, Deedse die coninc dopen Ende deedse instruweren bet In die kerstine wet, Ende namse teere coninghinne. 70 Cylpric die wart dies in inne, Dat sijn broeder dus hoge huwede; Sijn huwelijc hi vernuwede, Al haddi vele wive te voren. Haerre zuster haddi vercoren, 75 Ende heeftere na in Spaengen gesent, Die hiet bi namen Galsuwint; Ende screef, up datmense hem gave, Hi stonde der ander wive ave. Atanaghilt sendese hem mede. 80 Die joncfrouwe hi dopen dede Ende namse teenen wive. Sint was soe van heilegen live. |
Van koning Chilperic’ s kinderen. XLIII. Chilperic, koning van Soissons, Die wilde niets anders doen, Dan, daar hij schone jonkvrouwen vond, Hoe dat ze was geboren in het land, 5 Dat hij haar nam tot wijf. Dus had hij er, waan ik, meer dan vijf; Toch zo had er een de eer, Die was geheten Audovera: Dat was de echte koningin. 10 Nochtans zo lag zijn minne Aan en van zijn geliefdes te die stond, Die was geheten Fredegundis, En was van bij Atrecht geboren Van arme lieden, zoals wij het horen, 15 Van Babancurt, van dorpers al. Deze had het meeste geval Met de koning Chilperic. Sinds was ze vrouwe van het rijk. De schoonste was het die leven mocht; 20 Maar zo fel in haar gedachte, Nog die beter kon maken moord, Zo heeft men het zelden gehoord. Guntramnus, koning van Orlans, Die zette niet zijn gepeins 25 Nog zijn zin om wijf, Maar hij leidde zuiver lijf; Want ik heb niet verstaan, Dat hij met wijf iets werd bevangen; Want hij stierf al zonder kind. 30 En God die hij heeft gemind, Die beval hij, als de verstandige, Erfgenaam te zijn van zijn goed. Sigebrecht die koning rijk, Bezat het land van Lorraine. 35 Toen hij dat bericht heeft gehoord, Dat men er om sprak geen fraaie woorden, Dat zijn broeder huwelijk deed Aan onedel wijf, onberaden, Heeft hij in Spanje gezonden 40 Grote schat en grote present Aan de koning Atanaghilt, Die te die tijden het rijk hield Van de West Goten in Spanje land, Alzo als hij te raad vond, 45 En heeft hem zijn dochter gebeden; Want hij had vele wijsheden Van haar gehoord en schoonheid groot. Ook was wel de vriendschap nood; Want Clovis had geheel 50 De Goten gejaagd uit Itali, Die zijn grootvader was, En Gyldebrecht zijn oom na das, En daartoe Clotaris zijn vader, Hadden in Spanje beide tezamen 55 Om hun zuster op de Goten Vele schaden gedaan met hun groepen. Atanaghilt die werd te rade, Dat hij het huwelijk graag deed, En heeft hem die jonkvrouw gezonden, 60 Daar menige sinds was bij geschonden, Die Brunichildis bij namen heet: Schoner wijf wist men niet. En Sigebrecht pijnde haar goed te ontvangen En omdat ze was Ariaan 65 En in ongeloof belopen, Deed ze de koning dopen En deed ze instrueren beter In de christen wet, En nam haat tot een koningin. 70 Chilperic die werd dat bekend, Dat zijn broeder aldus hoog huwde; Zijn huwelijk hij vernieuwde, Al had hij vele wijven te voren. Haar zuster had hij verkoren 75 En heeft er na in Spanje gezonden, Die heet bij namen Galsuindam; En schreef, opdat men ze hem gaf, Hij stond de andere wijven af. Atanaghilt zond hem mede. 80 Die jonkvrouw hij dopen deed En nam haar tot een wijf. Sinds was ze van heilig leven. |
Van Vredegonds scalchede. XLIIII. Galsuwint die coninginne Was een stic met groter minne Met coninc Cylpricke haren man; Maer Vredegont die lach haer an, 5 Sine amie, dat scalke wijf, Ende tormentedse sonder blijf, So datmen dicken daer ter steden In sceldene was ende in onvreden. Doe sprac Galsuwint de coninginne 10 An Chilprike met droeven zinne, Dat soe gedogen niet en conde Die pijnlijchede van Vredegonde, Ende bat haren man dat, Dat hi hare scoenheit ende scat, 15 Die si met hare brochte int lant, Wedergave in haer hant, Ende scheldese quite algader: Soe wilde keren te haren vader. Doch die coninc met scoenre tale 20 Ontgaf hare dit altemale Met smekene, so hi best conde. Maer die mort van Vredegonde, Die niemene gegronden mochte, Visierde nauwe ende sochte, 25 Hoe soe haers willen vulquame, Ende wachte des coninx grame; So dat soene eens sach gram onsachte, Ende bracht daertoe, dat hi bi nachte Galsuinden in haer bedde vermorde, 30 Ende al bi Vredegonds worde; Ende God togede miracle groot Te haren grave na hare doot. Om dese mort gewies groet strijt Tusscen die gebroedere tier tijt, 35 So dat sine wilden verdriven, Want hi sijn wijf wilde ontliven; So dat harde cume bleef, Datmenne slands niene verdreef. Cylperic hiltem vorwart mere 40 Andie coninginne Audomere, Daer hi III sonen ane wan: Tydebrecht hiet de outste man, [p.405] Meruvinc hiet doutste daer naer, Ende Clodoveus, dit was waer. 45 Vredegont, dient sere wach, Dat die coninc bi hare lach, Peinsde nauwe ende dochte, Hoe soe dit tebreken mochte Ende haerre vrouwen also honen, 50 Dat soe gelosede der cronen. So dat die coninc Segebrecht Uptie Sassen stichte gevecht, Entie coninc Cylpric voer mede Orlogen dor des broeders bede. 55 Die coninginne Audomere Die bleef thuus beswaert sere Van kinde, daer soe af gelach, Tien tiden dat Cilpric plach Des orloges upten broeder. 60 Vredegont sprac an de moeder, Der coninginnen van Sissoen, Ende seide: ’Vrouwe, doet kerstijn doen Uwe dochter, hoe so mense nome, Alse u here wedercome 65 Vanden orloghe, dat hise ontfa Te blideliker, hoe dat gha.’ Dit nam die coninginne vor goet. Mettien soe ontbieden doet Eenen bisscop te dopene tkint; 70 Ende alsemen ginder niet en vint Dat kint te heffene geen wijf, Riet Vredegont, dat valsce lijf, Der coninginnen, dat soet hieve, Soe dader an den coninc lieve, 75 Ende si dadet al onbedochten. Hier binnen hebben zege gevochten Die Fransoysen uptie Sassen, Ende keerden te haren gassen. Blidelike elc in sijn lant. 80 Vredegont die quam te hant Jegen den coninc gelopen of, Ende seide: ‘Here, Gode lof, Dat ghi hebt van uwen vianden Sege gevochten nu te handen! 85 Ghi hebt eene dochter, here, een kint, Die es gheheeten Hildesint, Die hevet mijn vrouwe geheven: Dus es soe u gevadere bleven. Bi wien slaepti dan, here?’ 90 Die coninc sprac: ‘Is Audomere Mijn gevadere, ende ic dan Niet te rechte mach sijn haer man, Liggic te nacht met di wale.’ Alse Cylpric quam inde zale, 95 Heeftene die coninginne gegroet Ende met haerre dochter gemoet. Doe sprac die coninc: ‘Ghi hebt mesdaen Met simpelheden, sonder waen. Ghi hieft mire dochter, ende bi desen 100 Ne mogedi mijn wijf niet wesen.’ Hare entie dochter hi begaf In ene abdie bet af, [p.406] Ende gavere grote rijcheit mede. Den bisscop, die tkint kerstijn dede, 105 Dien heefti slands verdreven. Vredegonde heefti verheven Tere wettachtegere coninginne, Daer vele ondogeden lach inne. |
Van Fredegundis schalksheden. XLIIII. Galsuindam de koningin Was een stuk met grote minne Met koning Chilperic haar man; Maar Fredegundis die lag haar aan, 5 Zijn geliefde, dat schalkse wijf, En kwelde haar zonder blijf, Zodat men vaak daar ter plaatse In schelden was en in onvrede. Toen sprak Galsuindam de koningin 10 Aan Chilperic met droevige zin, Dat ze gedogen niet kon Die pijnelijkheden van Fredegundis, En bad haar man dat, Dat hij haar schoonheid en schat, 15 Die ze met haar bracht in het land, Weergaf in haar hand, En schold haar kwijt alles: Ze wilde keren tot haar vader. Toch de koning met schone taal 20 Ontzei haar dit allemaal Met smeken zo hij best kon. Maar de moord van Fredegundis, Die niemand doorgronden mocht, Versierde nauw en zacht, 25 Hoe ze haar wil volbracht, En wachtte de koning gram; Zodat ze hem eens zag gram zeer, En bracht daartoe dat hij bij nacht Galsuindam in haar bed vermoorde, 30 En al bij Fredegundis woorden; En God toonde mirakel groot Tot haar graf na haar dood. Om deze moord groeide grote strijd Tussen de gebroeders te die tijd, 35 Zo dat ze hem wilden verdrijven, Want hij zijn wijf wilde ontlijven; Zodat nauwelijks bleef, Dat men hem het land niet verdreef. Chilperic hield hem voortaan meer 40 Aan de koningin Audovera, Daar hij 3 zonen aan won: Theodobertum heet de oudste man, Meroveus heet de oudste daarna, En Lodoneum, dit was waar. 45 Fredegundis, die het zeer smartte, Dat de koning bij haar lag, Peinsde nauw en dacht, Hoe ze dit verbreken mocht En zijn vrouwe alzo honen, 50 Dat ze verloor de kroon. Zodat de koning Sigebrecht Op de Saksers stichtte gevecht, En de koning Chilperic voer mede Oorlogen door de broeders bede. 55 De koningin Audovera Die bleef thuis bezwaard zeer Van kind daar ze van lag, Te die tijden dat Chilperic plag De oorlog met de broeder. 60 Fredegundis sprak aan de moeder, De koningin van Soissons, En zei: ‘Vrouwe, doe christen doen Uw dochter hoe zo men haar noemt, Als uw heer wederkomt 65 Van de oorlog dat hij haar ontvangt Te blijder, hoe dat gaat.’ Dit nam de koningin voor goed. Meteen ze ontbieden doet Een bisschop te dopen het kind; 70 En toen men ginder niet vond Dat kind te heffen geen wijf, Raadde Fredegundis, dat valse lijf, De koningin dat ze het hief, Ze deed er aan de konings liefde, 75 En ze deed het al onbedacht. Hier binnen hebben zege gevochten De Fransen op de Saksers, En keerden tot hun straten. Blijde elk in zijn land. 80 Fredegundis die kwam gelijk Tegen de koning gelopen op, En zei: ‘Heer, God lof, Dat ge hebt van uw vijanden Zege gevochten nu te handen! 85 Ge hebt een dochter, heer, een kind, Die is geheten Hildesinde, Die heeft mijn vrouwe geheven: Dus is ze doopheffer gebleven. (1) Bij wie slaapt ge dan, heer?’> 90 De koning sprak: ‘Is Audovera Mijn doopvader en ik dan Niet terecht mag zijn haar man, Lig ik vannacht met u wel.’ Toen Chilperic kwam in de zaal, 95 Heeft hem de koningin gegroet En met haar dochter ontmoet. Toen sprak de koning: ‘Ge hebt misdaan Met simpelheden, zonder waan. Ge heft mijn dochter en bij deze 100 Nee, mag ge mijn wijf niet wezen.’ Haar en de dochter hij begaf In een abdij beter af, En gaf er grote rijkheid mede. De bisschop die het kind christen deed, 105 Die heeft hij uit het land verdreven. Fredegundis heeft hij verheven Tot een wettige koningin, Daar vele ondeugden lagen in. |
Vinc. domina mea regina est commater tua de filia tua Hildesinde. - Gevadere, elders door Maerlant als manlijk gebezigd, voor den compater of doopheffer hier vrouwelijk genomen, voor de commater of doophefster, Hoogduits die gevatterinn.. Het woord laat beide opvattingen toe. Tot recht verstand van het verhaal, waarom Audovera, nu zij het kind van Chilperic ten doop geheven had niet meer zijne bedgenoot wezen mocht denke men aan de bepaling der Lex Longobard. (L. III. tit. 8. 5), aldus luidende: ‘Nullus praesumat commatrem suam ducere uxorem.’
Van Albuijns doot. XLV. (Alboin) In keyser Justijns VIIIde jaer So staerf Albuijn vorwaer, Coninc over die Lumbaerde, Deerste die met sinen swaerde 5 Ytalen wan ter Lumbaerden behouf, Die swart was ende van leden grouf. Dese, alsic hier voren seide, Die was die ter neder leide Der Gepyden conincrike, 10 Ende slouch doot vromelike Kunimonde haren here, Ende dranc al vorwaert mere Uut sinen hovede, daer hi sat. Doch nam hi sire dochter na dat, 15 Ende nu sat hi ende dranc met hare, Ende sprac dus al openbare: ‘Nem ende drinc met dinen vader.’ Hare verkeerde de zin algader, Ende bejagede anden sciltknecht, 20 Dat hi sinen here doodde recht, Daer hi in sijn bedde lach. VI jaer haddi up dien dach Coninc geweest in Ytale. Na hem wart coninc van altemale 25 Een, hiet Cleb, over de Lumbaerde, Een stout man ende een goet ten swaerde, Die regneerde in Lumbaerdie II jaer over die paertie. Naer den paues Pelagius, 30 Die hem purgierde van Vigilius, Dat hi onsculdich was der doot, So wart paues ende here groot Jan die derde van dier namen. Geboren was hi altesamen 35 Van Rome, des en twifelt niet. Anastasius sijn vader hiet. Dese vernuwede die kerchove, Daer die maerteleren van love Wilen waren begraven. 40 Oec so leidi vele haven An eene kerke, die here, Ghesticht in sente Phillips ere Ende in sente Jacobs ere mede, Ende staerf in groter heilechede. 45 Te Rome so wart paues daer naer In Justijns Xde jaer Benedictus, die oec mede Van Rome was uter stede. Sijn vader hiet Bonefaes. 50 Dese was paues sonder solaes; Want die quade Lumbaerde Die verwoesten metten swaerde In sinen tiden naer al Ytale, Ende honger verdaerf tlant also wale 55 Ende grote sterfte met gemeene. In desen rouwe, in desen weene So staerf die paues; want de plage Corten, wanic, sine daghe. Atanaghilt staerf indien dagen, 60 Die de crone hadde gedragen In Spaengen XXII jaer Over die Wester Goten vorwaer. Lewegilt wart coninc, sijn sone: XVI jaer regneerde die ghone. 65 Die keyser Justijn die qual [p.407] Lange an sine voeten al, Ende sach wel in sinen tiden, Dat hi no striden no riden Mochte om te berechten sijn lant. 70 Eenen grave nam hi bider hant, Die Tyberius hiet bi namen. Daer die heren sagen altesamen, So coes hine teenen sone daer Ende maectene bi wette claer, 75 Dat hi sijn hoir wesen soude. Dese Tyberius, also houde Alse hi te keysere was gecoren, Dedi bringen, alse wijt horen, Ute Egypten corens genouch 80 Rome der stat, die ongevouch Van hongere hadde sere groot; Want vele Romeine dor de noot Ghingen den Lumbaerden in hant: Sine conden niet gehouden tlant. 85 Dese Tyberius, na dat Justijn Hadde gedaen den ende sijn, Ontfinc hi die crone met eeren, Ende dat was int jaer ons Heren VC LXX ende achte, 90 Ende hi regneerde met machte VI jaer inden keyserrike Wel ende oec kerstijnlike, Alse Justijn dede sijn voersate, Die sinen tijt in meerre bate 95 Gheleden hadde, dan hi leet, Maer dat sijn wijf verweet Den patricius Naerses, Alst hier voren bescreven es. Want sidert dat hine verstac, 100 Naectem orloghe ende ongemac; Want men ginc up hem striden Ende vechten in allen ziden. Tyberius, die na hem quam, Was goet man, alsict vernam, 105 Ghemint van papen ende clerken. Dies maecti weder vele kerken In Constantynoble, die met allen Ghebroken waren ende gevallen. Dese here, dese keyser vri, 110 Voer int lant van Persi, Omme dat alte vele scaden Den Roemscen rike hadde beraden, Ende verslouchse ende verwan Ende ontlivede menegen man, 115 Ende verherijede ende verbrande Hare steden ende hare lande. Van danen brochti enen roof, Dats cume iemen heeft geloof, Ende olyfanten so geladen 120 Met vele dierre gewaden Ende met so overgroten scatte, Dat men mochte wanen datte, Dat merre mede versaden mochte Een grondeloes gierech gedochte. |
Van Alboin’ s dood. XLV. In keizer Justinus 8ste jaar Zo stierf Alboin voor waar, Koning over de Langobarden, De eerste die met zijn zwaard 5 Itali won ter Langobarden behoefte, Die zwart (beter sterk) was en van leden grof. Deze, zoals ik hier voren zei, Die was die te neder legde Dat Gepidarum koninkrijk, 10 En sleg dood vroom Chunimundum hun heer, En dronk al voortaan meer Uit zijn hoofd daar hij zat. Toch nam hij zijn dochter na dat, 15 En nu zat hij en dronk met haar, En sprak aldus al openbaar: ‘Neem en drink met uw vader.’ Haar veranderde de zin allemaal, En bejaagde aan de schildknecht, 20 Dat hij zijn heer doodde recht, Daar hij in zijn bed lag. 6 jaar had hij op die dag (16) Koning geweest in Italië. Na hem werd koning van allemaal 25 Een heet Cleb over de Langobarden, Een dappere man en een goede te zwaard, Die regeerde in Lombardije 2 jaar over die partij. Na de paus Pelagius, 30 Die hem purgeerde van Vigilius, Dat hij onschuldig was de dood, Zo werd paus en heer groot Johannes de derde van die naam. Geboren was hij alle tezamen 35 Van Rome, dat twijfel niet. Anastasius zijn vader heet. Deze vernieuwde de kerkhoven, Daar de martelaren van lof Wijlen waren begraven. 40 Ook zo legde hij veel have Aan een kerk die heer, Gesticht in Sint Filippus eer En in Sint Jacobs eer mede, En stierf in grote heiligheid. 45 Te Rome zo werd paus daarna In Justinus 10de jaar Benedictus die ook mede Van Rome was uit de stede. Zijn vader heet Bonifatius. 50 Deze was paus zonder solaas; Want de kwade Langobarden Die verwoesten met het zwaard In zijn tijden bijna al Itali, En honger bedierf het land alzo wel 55 En grote sterfte mee algemeen. In deze rouw, in dit wenen Zo stierf die paus; want de plaag Kortte, waan ik, zijn dagen. Atanaghilt stierf in die dagen, 60 Die de kroon had gedragen In Spanje 22 jaar Over de West Goten voor waar. Leuvigild werd koning, zijn zoon: 16 jaar regeerde diegene. 65 De keizer Justinus die kwelde Lang aan zijn voeten al, En zag wel in zijn tijden, Dat hij nog strijden nog rijden Mocht om te berechten zijn land. 70 Een graaf nam hij bij de hand, Die Tiberius heet bij naam. Daar de heren zagen alle tezamen, Zo koos hij hem tot een zoon daar En maakte hem bij wet duidelijk 75 Dat hij zijn erfgenaam wezen zou Deze Tiberius alzo hield Toen hij tot keizer was gekozen, Deed hij brengen, zoals wij het horen, Uit Egypte koren genoeg 80 Rome de stad die ongenoegen Van honger hadden zeer groot; Want vele Romeinen door de nood Gingen de Langobarden in hand: Ze konden niet houden het land. 85 Deze Tiberius, na dat Justinus Had gedaan het einde van hem, Ontving hij de kroon met eren, En dat was in het jaar ons Heren 570 en acht, 90 En hij regeerde met macht 6 jaar in het keizerrijk Goed en ook christelijk, Zoals Justinus deed zijn voorzaat, Die zijn tijd in meer baten 95 Geleden had dan hij leed, Maar dat zijn wijf verweet De patriciër Narses, Zoals het hier voren beschreven is. Want sinds dat hij hem verstak, 100 Naakte hem oorlog en ongemak; Want men ging op hem strijden En vechten in alle zijden. Tiberius die na hem kwam, Was goede man, zoals ik het vernam, 105 Gemind van papen en klerken. Dus maakte hij weer vele kerken In Constantinopel, die geheel Gebroken waren en gevallen. Deze heer, deze keizer vrij, 110 Voer in het land van Perzen, Omdat al te veel schaden Het Romeinse rijk had beraden, En versloeg ze en overwon En ontlijfd menige man, 115 En verergerde en verbrande Hun steden en hun land. Vandaar bracht hij een roof, Dat het nauwelijks iemand heeft geloofd, En olifanten zo geladen 120 Met vele dure gewaden En met zo’n overgrote schat, Dat men mocht wanen dat, Dat men er mee verzadigen mocht Een grondeloos gierig gedachte. |
Dorloge tusscen den Vrancscen coningen. XLVI. Int eerste jaer van Tyberius rike Worden orlogende vreselike Segebrecht, coninc van Oest Vranken, Ende Cylpric, diene wilde cranken, 5 Sijn broeder, coninc van Sissoen; Ende dat quam vele om selc doen, Dat haer broeder Karibrecht, Die de crone naer sijn recht Te Parijs drouch, was bleven doot, 10 Ende hine liet hoir clene no groet: Sone consten si niet vriendelike Wel ghedeelen sijn rike; Maer elc wilde dat beste deel Of dat lantscap al gheel. [p.408] 15 Cylpric sendde sinen sonc, Tydebrecht so hiet de ghone, Over der Loren met menegen man, Die Segebrechte, sinen oem, afwan Tours ende Poitiers ende ander steden. 20 Hem quam met groter mogentede Te ghemoete altehant Die hertoghe Gondebant, Die van coninc Segebrechte Tlantscap hilt te rechte. 25 Daer wart strijt ende groete mort Tote Poytiers bider port, Ende Tydebrecht die wan den strijt; Also dat daer ter selver tijt Gondebant die hertoge ontflo, 30 Die des verlies was onvro, Want hi verloes vele int ghevecht. Van danen so voer Tydebrecht Te Lymoge met sinen here, Ende dede vele van sinen ghere 35 Te Caures ende daer ommetrent; Want hi gewoest heeft ende gescent Cloestren, godshusen ende kerken; Papen slouch hi metten clerken, Ende hiet die nonnen ontheren, 40 Daer hi verloes vele bi siere eren. Cylpric die coninc, sijn vader, Versaemde sijn volc algader En es in sijns broeders lant gevaren, Ende verherijede sonder sparen 45 Sijns broeders lant al toten Rine. Coninc Zegebrecht entie sine Hebben hem gheset ter were, Ende versaemde een groot here, Ende quam teenen wige na tgone 50 Up Cylpricke ende sinen sone. Daer bleef doot in dat gevecht Cylprics sone Tydebrecht, Ende Segebrecht behilt dat velt. Cylpric vlo met ghewelt 55 Met sinen wive Vredegonde Ende sine kindere in corter stonde Tote Dorneke uptie Scelt. Daer veste hi hem met gewelt, Alse sijn lijf tontdragene daer, 60 Want hi sijns broeders hadde vaer. Seghebrecht ontfinc de steden Boven Parijs al met vreden, Ende deedse hem hulde sweren, Dat si hem niet en souden deren, 65 Tote Ruem indie stat, Die tien tiden in Neustren sat, Dat sidert hiet Normendie; Ende keerde met sire paertie Tote Parijs inde stede, 70 Daermenne ontfinc in goeden vrede. Dit orloghe ende desen strijt, Desen mort ende desen nijt Maecten vele twee coninginnen. Men mochte geene scoenre kinnen, 75 Hebbeliker no bet geraect, No van live so vulmaect, No mordadegere van rade: Dies quamer af grote scade. Dat was Brunilt, Segebrechts wijf, 80 Daer menech omme verloes sijn lijf, Ende Cylprics wijf Vredegont, Die alle mordaet wel was cont, Alse ghi sult horen in corter tijt, Daermen die jeeste overlijt. |
De oorlog tussen de Franse koningen. XLVI. In het eerste jaar van Tiberius rijk Worden oorlogende vreselijk Sigebrecht koning van Oost Fransen, (Sigibertus) En Cylpric die hem wilde verzwakken, 5 Zijn broeder, koning van Soissons; En dat kwam veel om zulk doen, Dat hun broeder Karibrecht, Die de kroon naar zijn recht Te Parijs droeg, was gebleven dood, 10 En hij liet erfgenaam klein nog groot: Zo konden ze niet vriendelijk Goed verdelen zijn rijk; Maar elk wilde dat beste deel Of dat landschap al geheel. 15 Cylpric zond zijn zoon Theodebertus zo heet diegene, Over de Loire met menige man, Die Sigebrecht zijn oom afwon Tours en Poitiers en ander steden. 20 Hem kwam met grotr mogendheid Tegemoet gelijk De hertog Gundobaldum, Die van koning Sigebrecht Het landschap hield terecht. 25 Daar werd strijd en grote moord Te Poitiers bij de poort, En Theobertus die won de strijd; Alzo dat daar terzelfder tijd Gundobaldum die hertog ontkwam, 30 Die het verlies was niet blij, Want hij verloor veel in het gevecht. Vandaar zo voer Theobertus Te Limoges met zijn leger, En deed vele van zijn verlangen 35 Te Cahors en daar omtrent Want hij verwoest heeft en geschonden Kloosters, godshuizen en kerken; Papen sloeg hij met de klerken, En zei de nonnen onteren, 40 Daar hij verloor veel van zijn eren. Cylpric de koning, zijn vader, Verzamelde zijn volk allemaal En is in zijn broeders land gevaren, En verergerde zonder sparen 45 Zijn broeders land al tot de Rijn. Koning Sigebrecht en de zijne Hebben zich gezet te verweer, En verzamelde een groot leger, En kwam te strijd na datgene 50 Op Cylpric enzijn zoon. Daar bleef dood in dat gevecht Cylpric’ s zoon Theobertus, En Sigebrecht behield dat veld. Cylpric vloog met geweld 55 Met zijn wijf Fredegundis En zijn kinderen in korte stonde Tot Doornik op de Schelde. Daar vestigde hij zich met geweld, Als zijn lijf te ontkomen daar, 60 Want hij van zijn broeders had gevaar. Sigebrecht ontving de steden Boven Parijs al met vrede, En deed ze hem hulde zweren, Dat ze hem niet zouden deren, 65 Te Rouen in die stad, Die te die tijden in Neustrië zat, Dat sinds heet Normandië; En keerde met zijn partij Te Parijs in de stede, 70 Daar men hem ontving in goede vrede. Deze oorlog en deze strijd, Deze moord en deze nijd Maakten veel twee koninginnen. Men mocht geen mooiere kennen, 75 Aangenamer nog beter geraakt, Nog van lijf zo volmaakt, Nog moorddadiger van raad: Dus kwam er af grote schade. Dat was Brunichildis, Sigebrecht ‘s wijf, 80 Daar menigeen om verloor zijn lijf, Ende Cylpric’ s wijf Fredegundis, Die alle moorddaad wel was bekend, Zoals ge zal horen in korte tijd, Daar men dat verhaal overgaat. |
Coninc Segebrechts doot vor Dorneke. XLVII. Alse die Fransoysen dat vernamen, Dat die broedere vochten tsamen Ende coninc Cylpric was verdreven, Hebben si Segebrechte verheven 5 Ende ghecoren teenen here; Want si haetten Cylpricke sere Omme doverdaet, die Tydebrecht, [p.409] Sijn sonc, hem dede jegen recht. Some met monde ende met brieven 10 Over coninc sinc verhieven. Doe versaemde Segebrecht Grote menechte mettem echt, Ende hiet dat si in corten daghen Te Dorneke indie stat belaghen 15 Sinen broeder ende so versien, Dat hi hem niet en moge ontflien: Hi soudem comen teenen ontsettc Met groten here sonder lette. Nochtoe levede van Parijs 20 Sente Germaen, die bisscop wijs, Een heilech man ende sere goet, Ende maecte dies Segebrechte vroet: - ‘Segebrecht,’ seit hi, ‘Want mi verstaen: Vaersture ende du wilt verslaen 25 Dinen broeder, daer hi leghet, So seggic di, dat God dat seghet, Wiltu dit gepeins uutgeven, Het cost di dijns selves leven; Maer wiltune niet ontliven, 30 Die zeghe sal met di bliven. God sal di bruwen ende scinken Na diere boser herten dinken.’ Seghebrecht en gaf niet een ort Omme algader dese wort; 35 Maer hevet sijn ghetelt geslegen Voer Dorneke ende so beleghen Den broeder, al wildi ontflien, Dat hem niet en mochte gescien. Die mordadeghe Vredegont, 40 Dien vele scalcheden was cont, Die hare beleghen sach inde port, Soe peinsde eene nieuwe mort, Also dat soe daer uter stede Tharen rade daer comen dede 45 Twee jongelinghen welgeboren, Ende sette hem goeden wijn voren Ende maketse van dranke sat, Ende seide: ‘nu vaert uter stat Toten coninc Seghebrecht, 50 Ende gelaet u also recht, Of ghine wilt te here kiesen, Ende ons die stede doen verliesen, Ende steectene doot. Mogedi ontgaen, Ic make u heren, sonder waen; 55 Eist oec dat ghi blivet doot, Ic wille setten rente groot Euwelike voer uwe ziele, Waert dat u also mesfiele.’ Die jongelinge en waren niet out, 60 Sat van wine ende stout, Ende sijn uter stat gestreken. Sonder vele talen spreken Quamen si in Segebrechts tenten; Alse of si wilden parlementen, 65 Ghelieten si hem beede tsamen; Ende teerst si anden coninc quamen, Staken sine al dore met kniven. Segebrecht die moester bliven: Eenen screi gaf hi ende viel doot. 70 Haer negeen oec daer ontscoot, Sine moesten beede te samen Daer sterven, die hem tleven namen, Daer lettel omme gaf Vredegont, Omme dat daer ter selver stont 75 Seghebrecht die coninc bleef, Diese uten lande verdreef. Coninc Cylpric en wiste niet, [p.410] Dat die dinc dus was gesciet; Want hi inden monster lach 80 Vor onser Vrouwen up dien dach Om sijns broeders overmoet. Mettien hi die mare verstoet Van Vredegonde der coninginne, Daer hem af verlichte de zinne, 85 Dat sijn broeder doot bleven ware Mids onder sijns selves scare. |
Koning Sigebrecht’ s dood voor Doornik. XLVII. Toen de Fransen dat vernamen, Dat de broeders vochten tezamen En koning Cylpric was verdreven, Hebben ze Sigebrecht verheven 5 En gekozen tot een heer; Want ze haatten Cylpric zeer Om de overdaad die Diedebrecht, Zijn zoon hen deed tegen recht. Sommige met mond en met brieven 10 Voor koning ze hem verhieven. Toen verzamelde Sigebrecht Grote menigte met hem echt, En zei dat ze in korte dagen Te Doornik in die stad belegerden 15 Zijn broeder en zo voorzien, Dat hij hen niet mag ontkomen: Hij zou hen komen tot een ontzet Met groot leger zonder letten. Nog toe leefde van Parijs 20 Sint Germanus, die bisschop wijs, Een heilig man en zeer goed, En maakte dus Sigebrecht bekend: - ‘Sigebrecht,’zei hij, ‘Wil me verstaan: Vaart u en u wil verslaan 25 Uw broeder, daar hij ligt, Zo zeg ik u, dat God dat zegt, Wil u dit gepeins opgeven, Het kost u uw eigen leven; Maar wilt u hem niet ontlijven, 30 De zege zal met u blijven. God zal u berouw schenken Naar uw boze hart gedachte.’ Sighebrecht gaf niet een oor Om allemaal dit woord; 35 Maar heeft zijn getal geslagen Voor Doornik en zo belegerd De broeder al wilde hij ontkomen, Dat hem niet mocht geschieden. Die moorddadige Fredegundis, 40 Die van veel schalksheden was bekend, Die zich belegerd zag in de poort, Ze peinsde een nieuwe moord, Alzo dat ze daar uit de stede Tot haar raad daar komen deed 45 Twee jongelingen goed geboren, En zette hen goede wijn voren En maakte ze van drank zat, En zei: ‘Nu vaart uit de stad Tot de koning Sighebrecht, 50 En gelaat u alzo recht, Of ge hem wil tot heer kiezen, En ons die stede doen verliezen, En steek hem dood. Mag ge ontgaan, Ik maak u heren, zonder waan; 55 Is het ook dat ge blijft dood, Ik wil zetten rente groot Eeuwig voor uw zielen, Wast het dat u alzo misviel.’ Die jongelingen waren niet oud, 60 Zat van wijn en dapper, En zijn uit de stad gestreken. Zonder veel taal te spreken Kwamen ze in Sigebrecht’ s tenten; Alsof ze wilden spreken, 65 Lieten ze hen beide tezamen; En ten eerste ze aan de koning kwamen, Staken ze hem al door met messen. Sigebrecht die moest er blijven: Een schrei gaf hij en viel dood. 70 Haar nee geen ook daar ontschoot, Ze moesten beide tezamen Daar sterven die hen het leven namen, Daar weinig om gaf Fredegundis, Omdat daar terzelfder stond 75 Sighebrecht die koning bleef, Die ze uit het land verdreef. Koning Cylpric wist niet, Dat dit ding was geschied; Want hij in de heiligdom lag 80 Voor onze Vrouwe op die dag Om zijn broeders overmoed. Meteen hij dat bericht verstond Van Fredegundis de koningin, Daar hem van verlichte de zin, 85 Dat zijn broeder dood gebleven ware Midden onder zijn eigen scharen. |
Van Cylpricke ende Brunilden. XLVIII. Cylpric trac ute te hant. There, dat hi buten vant, Swoer hem sonder striden hulde; Want si wisten buten sire sculde 5 Den coninc Segebrechte doot. Ende alse hi dus quam uter noot, Ne hevet hijs vergheten niet, Dat hi onser Vrouwen behiet, Hine eerde te Dorneke haer kerke 10 Ende goedde euwelike de clerke, So dat mens sidert alle jare Ende noch heden wert geware, Voer hem ende vor sijns broeders doot, Die daer bleef met mesfalle groet. 15 Doch en grouf hine niet daer; Maer dedene voeren, vorwaer, Tote Lambers teere ander stede, Aldaer hine graven dede. Brunilt, coninc Segebrechts wijf, 20 Bi wies rade dat hi sijn lijf Eer tijt verliep jegen den broeder, Die bleef eene droeve moeder Met haren kindren, diere bleven. Soene weet in wat gelate leven. 25 Maer Gondebant die hertoge, Die ontsloop uten orloghe, Die nam bi nachte Hildebrechte, Den outsten sone, die met rechte Hoir was van sijns vaders rike: 30 Daer met vlo hi in Oesterike, Dat nu ten tiden heet Loreine, Daer Mets af es hooftstat gemeine. Daer ontboot hi tfolc te samen. Edele ende ghemate quamen 35 Ende hebbene coninc daer verheven, Ende hem alsulc lant gegeven Alse sijn vader daer besat, Ende daden hem manscap na dat. Cylpric es te Parijs comen 40 Ende hevet Brunilden daer genomen Ende leidse te Ruem indie stat. Oec nam hi al haren scat, Dies soe vele hadde daer ter stede. Hare dochtre nam hi mede 45 Ende sendese te Meaus gevaen: Dus sijn hare dingen vergaen. Cylpric hadde eenen sone, Meruvinc hiet die ghone. Met here sende hine over Lore, 50 Omme te dwingene, of hi verhore Of hem iemene ware onhout. Dese voer woch met ghewout Ende liet dat hem die vader hiet; Want hem de domme minne riet, 55 Die hi leide met allen zinnen An Brunilden der coninghinnen, Sijns oems weduwe, die scone was sere. Hier af quam grote onnere. Te Ruem es hi te hare comen 60 Ende heeftse te wive genomen. Cylpric verhorde die mare, Dat sijn sone gehuwet ware Jeghen redenc ende jeghen wet. [p.411] Gram wart hi ende lettel hi let, 65 Hine vaert te Ruem te hant, Daer hi den sone ende Brunilden vant. Alsi des coninx coemste vernamen, Vloen si woch beede te samen In sente Martijns kerke daer, 70 Alse die ghene die hadden vaer, Datse die coninc sceden soude, Alse hi sekerlike woude. Die coninc die en conse niet wale Uutghebringhen met ghere tale. 75 Die kerke en wildi niet breken, Ende zwoer hem enen eet met treken Ende sprac: ‘eist dat wille onse Here, Ic en scede u nemmermere.’ Met desen worde sijn si saen 80 Beede uter kerken gegaen, Entie coninc ontfincse bede Goedertierlike ghereede, Ende es oec mettem gheseten Beede festeren ende eten. 85 Maer Vredegont die coninginne, Die oint haette met fellen zinne Brunilden, ende soe haer weder, Brac al dese vriendscap neder; Want soe hare dies ontsach, 90 Dat Meruvinc up ghenen dach Hare te machtech wesen soude; Want hi was vander meester oude, Ende getrouwet sone met eren Der coninginnen Audomeren; 95 Ende bracht so verre anden coninc, Datmen thuwelijc tusscenginc Ende mense sciet met alre wet; Ende Meruvinc die was gheset Vanden vader, woude of en woude, 100 Dat hi priester werden soude, Ende oec in een eylant gesent, Daer hi in was al ombekent, Omme te levene na moenke wise, Wie dat love ofte mesprise. |
Van Cylpric en Brunichildis. XLVIII. Cylpric trok uit gelijk. Het leger dat hij buiten vond, Zwoer hem zonder strijden hulde; Want ze wisten buiten zijn schuld 5 De koning Sigebrecht dood. En toen hij aldus kwam uit de nood, Nee, heeft hij het vergeten niet, Dat hij onze Vrouwe zei, Hij eerde te Doornik haar kerk 10 En vergoedde eeuwig de klerken Zodat men ze sinds alle jaren En nog heden wordt gewaar, Voor hem en voor zijn broeders dood, Die daar bleef met misval groot. 15 Toch begroef hij hem niet daar; Maar deed hem voeren, voor waar, Te d’ Auch te een ander stede, Aldaar hij hem begraven deed. Brunichildis koning Sigebrecht ‘s wijf, 20 Bij wiens raad dat hij zijn lijf Eertijds verliep tegen de broeder, Die bleef een droeve moeder Met haar kinderen die er bleven. Ze weet niet in wat gelaat te leven. 25 Maar Gundebald de hertog, Die ontsloop uit de oorlog, Die nam bij nacht Hildebert, De oudste zoon die met recht Erfgenaam was van zijn vaders rijk: 30 Daarmee vloog hij in Oostelijk rijk, Dat nu ten tijden heet Lorraine, Daar Metz van is de hoofdstad algemeen. Daar ontbood hij het volk tezamen. Edele en gematigde kwamen 35 En hebben de koning daar verheven, En hem al zulk land gegeven Als zijn vader daar bezat, En deden hem manschap na dat. Cylpric is te Parijs gekomen 40 En heeft Brunichildis daar genomen En leidde haar te Pont de Ruan in die stad. (of Rouen) Ook nam hij al haar schat, Dus ze veel had daar ter plaatse. Haar dochter nam hij mede 45 En zond die te Meaux gevangen: Aldus zijn haar dingen vergaan. Cylpric had een zoon, Meroveus heet diegene. Met leger zond hij hem over Loire, 50 Om te dwingen of hij hoort Of hem iemand was onthouden. Deze voer weg met geweld En liet dat hem die vader zei; Want hem de domme minne aanraadde, 55 Die hij legde met alle zinnen Aan Brunichildis de koningin, Zijn ooms weduwe die mooi was zeer. Hiervan kwam grote oneer. Te Rouen is hij tot haar gekomen 60 En heeft haar tot wijf genomen. Cylpric hoorde dat bericht, Dat zijn zoon gehuwd was Tegen reden en tegen wet. Gram werd hij en weinig hij wacht, 65 Hij vaart te Pont de Ruan gelijk, Daar hij de zoon en Brunichildis vond. Toen ze de konings komst vernamen, Vlogen ze weg beide tezamen In Sint Martinus kerk daar, 70 Als diegene die hadden gevaar, Dat ze de koning scheiden zou, Als hij zeker wou. De koning die kon niet goed Uitbrengen met geen taal. 75 De kerk wilde hij niet breken, En zwoer hen een eed met streken En sprak: ‘Is het dat het wil onze Heer, Ik scheid u nimmermeer.’ Met deze woorden zijn ze gelijk 80 Beide uit de kerk gegaan, En de koning ontving ze beide Goedertieren gereed, En is ook met hen gezeten Beide feliciteren en eten. 85 Maar Fredegundis de koningin, Die ooit haatte met felle zin Brunichildis,en ze haar weer, Brak al deze vriendschap neer; Want ze zich aldus ontzag, 90 Dat Meroveus op die dag Haar te machtig wezen zou; Want hij was van de meeste ouderdom, En getrouwde zoon met eren De koningin Audovera; 95 En bracht zo ver aan de koning, Dat men het huwelijk tussen ging En men ze scheidt met alle wet; Ende Meroveus die was gezet Van de vader, wou of niet wou, 100 Dat hij priester worden zou, En ook in een eiland gezonden, Waarin hij was al onbekend, Om te leven naar monniken wijze, Wie dat looft of misprijst. |
Van Cylprics aventuren. XLIX. In desen tiden, des sijn wi wijs, Staerf sente Germaen van Parijs, Die seide ten coninc Zegebrechte Hier te voren inden ghevechte: 5 Wildi sijns broeders vermiden, Hi vochte zeghe in allen tiden; Ende wildi sinen broeder slaen, Het soudem an sijn leven gaen. Ende alse die selve Germaen 10 Sinen ende hadde gedaen, Begroevene papen ende clerke Buten in sente Vintsens kerke, Dat nu te sente Germaens heet, Also alsement te Parijs weet. 15 Doe dese dinc dus was vergaen, Hildebrecht die hadde verstaen, Die coninc was in Oesterike, Dat sijn moeder dus mogendelike In Vrankerike bedwongen sat. 20 Sinen oem Cylpricke hi bat, Dat hi dor hem so vele doen wilde, Dat hi hem siere moeder Brunilde Laten wilde quite ende vri. Cylpric doet gerne, ende bidi 25 Keerde Brunilt te haren sone. Maer emmer was soe de ghone, Die tusscen Cylpricke ende haer kint Werringe sayede oint sint. Banderside Vredegont 30 Porde mede toe in alre stont; So dat Vredegont vort an Cylpricke riet haren man, Dat hi tfolc van sinen rike Bescatte sere ende zwaerlike, [p.412] 35 Ende hise te swaerre dienste sette Dan si te voren stonden bi wette. Vredegont die coninginne Brochte eerst den coninc hier inne. Hier omme was menech man int lant, 40 Die liet stede ende stoel te hant Ende voer aventure souken In menech lant, in vele houken. Vele weduwen, vele weesen, Die waren in swaerre vreesen 45 + Ende riepen genade ende wrake Ane Gode omme dese sake. Cylpric viel indien stonden In evele, in ongesonden; Maer daer na, doe hem bet waert, 50 Worden sine kindere beswaert Ende worden quelende tier stont. Doe wart droeve Vredegont, Want dat hare kindre quolen; Doe sprac soe al onverholen 55 An den coninc ende versuchte, Om dat soe hare der plagen duchte Ende soe hare der zonden ontsach: ԇod, die alle dinc vermach, Hevet ons gespaert lange stonde 60 In meneger dorperliker zonde. Dicken hevet hi ons teblouwen Met evele ende met andren rouwen, Ende wine betren ons clene no groet. Nu sijn onse kindere doot. 65 Wi mogen jammerlike vreesen, De tranen der weduwen enter weesen Dat si gecort hebben haer lijf. Wat sal ons goet? wi sijn keytijf! Hets al vul, scure, scrinen, kelre: 70 Wie sal dit hebben ende voerent elre? Wies saelt sijn, alst es gespaert? Dat wi liefst hadden ende waert Ende ons meest stont inden moet, Dats al verloren! wat sal dit goet? 75 Nu, here, weret bi minen rade, Ende dien wi hebben gedaen scade, Lact ons hem haer goet keren, Ende afdoen oec, Gode teeren, Die scattinge entie quade brieve, 80 Ende verbernense dor ons Heren lieve; Al sijn ons dic kindere ontstorven, Dat wi niet en bliven verdorven Inden euweliken torment.’ Dese dinc wart aldus gehent. 85 Cylpric brac ende hevet ontset Ende verbrant die quade wet Entie brieve ende alle de dinge, Die boerden ter reimeringe. Nochtan bleven hem II sonen doot, 90 Dies hi hadde rouwe groot. |
Van Cylpric’ s avonturen. XLIX. In dezen tijden, dus zijn we wijs, Stierf Sint Germanus van Parijs, Die zei tot koning Sigebrecht Hier te voren in het gevecht: 5 Wilde hij zijn broeder vermijden, Hij vocht zege in alle tijden; En wilde hij zijn broeder slaan, Het zou hem aan zijn leven gaan. En toen diezelfde Germanus 10 Zijn einde had gedaan, Begroeven hem papen en klerken Buiten in Sint Vincent kerk, Dat nu te Sint Germanus heet, Alzo als men het te Parijs weet. 15 Toen dit ding aldus was vergaan, Hildebert die had verstaan, Die koning was in Lorraine, Dat zijn moeder aldus vermogend In Frankrijk bedwongen zat. 20 Zijn oom Cylpric hij bad, Dat hij door hem zo veel doen wilde, Dat hij hem zijn moeder Brunichildis Laten wilde kwijt en vrij. Cylpric doet het graag, en daarbij 25 Keerde Brunichildis tot haar zoon Maar immer was ze diegene, Die tussen Cylpric en haar kind Verwarring zaaide ooit sinds. Aan de andere zijde Fredegundis 30 Porde mede toe in alle stond; Zodat Fredegundis voortaan Cylpric raadde haar man, Dat hij het volk van zijn rijk Belasting zeer en zwaar oplegde, 35 En hij ze tot zware dienst zette Dan ze te voren stonden bij wet. Fredegundis de koningin Bracht eerst de koning hierin. Hierom was menige man in het land, 40 Die verliet stede en stoel gelijk En voer avonturen zoeken In menig land, in vele hoeken. Vele weduwen, vele wezen, Die waren in zware vrees 45 En riepen genade en wraak Aan God om deze zaak. Cylpric viel in die stonden In euvel, in ongezondheid; Maar daarna toen hij beter werd, 50 Worden zijn kinderen bezwaard En worden kwellend te die stonden. Toen werd droevig Fredegundis, Want dat haar kinderen kwelden; Toen sprak ze al onverholen 55 Aan de koning en verzuchte, Omdat ze zich de plagen duchtte En ze zich haar zonden ontzag: ԇod, die alle ding vermag, Heeft ons gespaard lange stonde 60 In menige dorpse zonde. Vaak heeft hij ons geslagen Met euvel en met andere rouw, En we verbeteren ons niet klein of groot. Nu zijn onze kinderen dood. 65 We mogen jammerlijk vrezen, De tranen der weduwen en de wezen Dat ze gekort hebben hun lijf. Wat zal ons goed? We zijn ellendig! Het is al vol, schuren, schrijnen, kelder: 70 Wie zal dit hebben en voeren het elders? Van wie zal het zijn als het is gespaard? Dat we liefst hadden en waard En ons meest stond in het gemoed, Dat is al verloren! wat zal dit goed? 75 Nu, heer, weer het bij mijn raad, En die we hebben gedaan schade, Laat ons hen hun goed keren, En afdoen ook, God te eren, Die belasting en die kwade brieven, 80 En verbrande ze door onze Heren liefde; Al zijn ons vaak kinderen gestorven, Dat we niet blijven verdorven In de eeuwige kwelling.’ Dit ding werd aldus geëindigd. 85 Cylpric brak en heeft ontzet En verbrand die kwade wet En die brieven en alle dingen, Die behoorden behoorde ter onrecht. Nochtans bleven hem 2 zonen dood, 90 Dus hij had rouw groot. |
Sente Gregorius begin. L. Vanden Fransoysen laten wi bliven, Wi sulre wel hier na af scriven, Ende sullen onse ystorie keren Ten keyseren enten Roemscen heren 5 Enten pauesen vander stede, Ende scriven hare aventure mede. In Tyberius vierde jaer, Die keyser was, leestmen vor waer, So wart te Rome paues gecoren 10 Na Benedictus, diet was te voren, Pelagius met wille te samen: Die ander waest van dier namen. [p.413] Eer dese paues was gecoren, So plachmen langen stont te voren, 15 Dat alse die kerke enen paues coos, Datmen te Constantinobele altoes Anden keyser screef, of hi woude, Dat hi den paues loven soude; Ende so ontboot hi sine lieve 20 Ende sinen wille met sinen brieve, Ende lovedene, eermeime wijede Ofte alse paues benedijede. Maer nu was metten Lumbaerden Rome beseten met hovaerden, 25 Ende Tyberius en conde Die stat ontsetten niet tier stonde. Dus wart deerste paues int hof Ghewijet sonder skeysers lof. Dese ordineerde indie lesse 30 Drie prefacien ende sesse.. Doe paues was dese Pelagius, Doe was clerc Gregorius, Die na hem paues was vander port, Eens senaturs sone, alsemen hort, 35 Rike ende edel, alsemen hort. Sijn grote erve brochti vort Te gevene dore onsen Here; Want hi maecte dor sine ere VI cloestren in Cycile, 40 Ende in Rome ter selver wile Maecti eenen cloester mede, Daer hi hem moenc in cleden dede. Sijn ander goet gaf hi den aermen. Eens quam dingel an hem caermen, 45 Alse een mensche al openbare, Ende clagede, dat hi tebroken ware Uptie zee ende al verloren, Ende seide: ‘omdat wi van di horen, Dattu sijs van herten milde, 50 Alse tote eenen vredescilde Comen wi te di, dor dine goede, Dat di ontfaerme onser armoede.’ Gregorius riep sinen drussate Ende seide: ‘doe hem karitate. 55 Ghef hem dattu heves daer.’ Die knape gaf hem VI d swaer. Dander echter Gregoriuse bit: - ‘Ay! here,prac hi, ’wat sal mi dit? Ic hadde alleene up di troost. 60 Van deren blivic onverloest, Of ghi mi aldus versteect.’ Mettien hi echt ten drussate spreect Ende seide: ‘is hier nu iet bleven?’ Hi seide: ‘Neent, dat men mach geven, 65 Dan een selverijn plateel.’ - ‘Ghef den aermen,’ sprac hi, ԧeheel.’ Dus ginc dingel siere straten Met Gregorius karitaten. In desen tiden voeren de Lumbarden 70 Up Vrankerike met haren swaerden Ende wonnen ende verloren, Alse ten orloge moet behoren; Maer tlant lieten si ongewonnen, Alse diet ghemeestren niet en connen. 75 In desen tiden so quam mede In Vlaenderen in eene stede, Die bi namen Berghene heet, Sente Winnoc, alsemen weet, Ute grote Bartaengen, danen hi was, 80 Ende verdiende an Gode das, Dat hi wart heilech, ende God dede Dor hem menege miracle mede. Die sine vite wille lesen, Daer vint hi scone dinc van desen. [p.414] 85In desen tiden quamen mede Te Bordeaus indie stede Die wulven, ende en scaden twint No weder manne, wijf no kint; Maer si verbeten ende aten 90 Al die honde achter straten. |
Sint Gregorius begin. L. Van de Fransen laten we blijven, We zullen wel hierna van schrijven, En zullen onze historie keren Te keizers en de Romeinse heren 5 En te pausen van de stede, En schrijven hun avonturen mede. In Tiberius vierde jaar, Die keizer was, leest men voor waar, Zo werd te Rome paus gekozen 10 Na Benedictus die het was te voren, Pelagius met wil tezamen: De andere was het van die naam. Eer deze paus was gekozen, Zo plag men langen stond te voren, 15 Dat als die kerk een paus koos, Dat men te Constantinopel altijd Aan de keizer schreef of hij wou, Dat hij de paus loven zou; En zo ontbood hij zijn liefde 20 En zijn wil met zijn brieven, En loofde hem, eer men hem wijdde Of als paus benedijede. Maar nu was met hem Langobarden Rome bezet met hovaardigheid, 25 En Tiberius niet kon De stad ontzetten niet te die stonde. Dus werd de eerste paus in de hof Gewijd zonder keizers lof. Deze ordineerde in de les 30 Drie prefaties en zes. Toen paus was deze Pelagius, Toen was klerk Gregorius, Die na hem paus was van de poort, Een senator zoon, zoals men hoort, 35 Rijk en edel, zoals men hoort. Zijn grote erve bracht hij voort Te geven door onze Heer; Want hij maakte door zijn eer 6 kloosters in Sicilië, 40 En in Rome terzelfder tijd Maakte hij een klooster mede, Daar hij hem monnik in kleden deed. Zijn andere goed gaf hij de armen. Eens kwam de engel aan hem kermen, 45 Als een mens al openbaar, En klaagde dat hij gebroken was Op de zee en al verloren, En zei: ‘Omdat we van u horen, Dat u bent van hart milde, 50 Als tot een vredeschild Komen we tot u, door uw goed, Dat u ontfermt onze armoede.’ Gregorius riep zijn drost En zei: ‘Doe hem charitatief. 55 Geef hem dat u heeft daar.’ Die knaap gaf hem 6 denarius zwaar. De andere echter Gregorius bid: - ‘Aai! Heer,’ sprak hij, ‘wat zal me dit? Ik had alleen op u troost. 60 Van die blijf ik niet verlost, Als ge me aldus wegsteekt.’ Meteen hij echt tot de drost spreekt En zei: ‘Is hier nu iets gebleven?’ Hij zei: ‘Neen, dat men mag geven, 65 Dan een zilveren plaat.’ - ‘Geef de arme,’sprak hij ‘geheel.’ Dus ging de engel zijn straten Met Gregorius charitatief. In deze tijden voeren de Langobarden 70 Op Frankrijk met hun zwaarden En wonnen en verloren, Als te oorlog moet behoren; Maar het land lieten ze ongewonnen, Als die het overmeesteren niet konden. 75 In deze tijden zo kwam mede In Vlaanderen in een stede, Die bij namen Bergen heet, (Winoksbergen, Bergues) Sint Winoc, zoals men weet, Uit groot Bretagne vandaar hij was, 80 En verdiende aan God das, Dat hij werd heilig, en God deed Door hem menig mirakel mede. Die zijn vita wil lezen, Daar vind hij mooie dingen van deze. 85 In deze tijden kwamen mede Te Bordeaux in die stede De wolven en beschadigden vrijwel niets Nog weder mannen, wijf nog kind; Maar ze verbeten en aten 90 Al de honden achter straten. |
Hoe hi dInghelsche beweende. LI. Het gheviel in desen tiden, Dat dese Gregorius soude liden, Daer hier voren af bleef de tale, Te Rome, daermen altemale 5 Uptie maerct hilt comanscepe. Doe waerre overcomen met scepe Kinder ute Bartaengen groot, Van scoonheden sonder genoot, Die ghinder met andren ware 10 Te cope saten teere schare. Die sach hi claer ende wit gehuut, Van hare so scone, dat ginc al uut, Want hem inder herten dochte, Dat niet scoenres wesen mochte 15 Inder menscelikere nature. Daer vragede hi ter selver ure, Wanen sulke kinder quamen, Ende men seidem: altesamen Van grote Bartaengen, daer manne ende wive 20 Meest waren van so sconen live. Doe vragedi, ofte selke baren Heidijn ofte kerstijn waren, Ende men seidem: ‘Heidijn, here.’ Doe versuchte hi diepe ende sere 25 Ende sprac: ‘Wachaermen, keytive! Dat liede van so sconen live Die meester vander deemsterheden Besit met siere mogentheden, Ende dat so edele gedane 30 Binnen niet en hevet ane Die hope van hemelrike !’ Doe vragedi echt nerenstelike, Hoemen tvolc hiete bi namen. Men seide: ‘engelsce altesamen.’ 35 – ‘Met rechte,’sprac hi, ‘heeten si so. So scone anscijn ende so vro Sijn schuldich wel sekerlike Met ingelen tsine in hemelrike. - Die jegenode, daer si uut quamen,’ 40 Sprac hi, Ԩoe heet soe bi namen?’ - ‘Deyra,’ antwordemen hem doe - ‘Met rechte,’seit hi, ‘heet soe alsoe. Men salse vander gramscap keren Ende bringhense ter genaden ons Heren.’ 45 Doe sprac hi: ‘hoes die here genant, Die daer coninc es int lant?’ - ‘Alla,’ antworde die coepman. - ‘Dat luut,’ sprac Gregorius daer an, ‘Den lof Gods, diemen noch sal 50 Singen inden lande over al.’ Nu es Gregorius ten paues gegaen, Ende bejagede ane hem saen, Dat men den Ingelschen te hant, Die wonen in Bartaenyen lant, 55 Predicaren senden soude. Oec seidi, dat hi mede woude, Updat den paues bequame ware, Porren, updat merre vare. [p.415] Teerst hevet hem die paues ontseit; 60 Maer so vaste hi hem aneleit, Dat hi ontfinc sine bede. Met harde groter heimelichede Hevet hi benedictie ontfaen, Ende es also henen gegaen; 65 Want hadt geweten de stat, Soene hadde niet gehinget dat. Ende teersten dat de port vernam, Al Rome vorden paues quam, In III paertijen, screien, weenen, 70 Alse of sine souden steenen, Dat hine woch hadde gesent, Ende seiden: die stat ware gescent. Die paues was vro nader talen, Dat hine weder dede halen. 75 Dus es sijn wille ghevuerst; Want hine hadde niet geduerst Iet doen weder des paues wille. Te Rome keerdi droeve ende stille; Maer doe hi paues was selve daer naer, 80 Vulbrachti sinen wille daer. |
Hoe hij de Engelse beweende. LI. Het geviel in deze tijden, Dat deze Gregorius zou gaan, Daar hier voren af bleef de taal, Te Rome daar men allemaal 5 Op de markt hield koopmanschap. Toen waren er over gekomen met schepen Kinderen uit Bretagne groot, Van schoonheden zonder gelijke, Die ginder met anderen waren 10 Te koop zaten te ene schare. Die zag hij helder en met witte huid, Van haar zo mooi, dat ging al uit, Want hij in het hart dacht, Dat niet schoner wezen mocht 15 In de menselijke natuur. Daar vroeg hij terzelfder uur, Waarvan zulke kinderen kwamen, En men zei hem: al tezamen Van groot Bretagne daar mannen en wijven 20 Meest waren van zo’m mooi lijf. Toen vroeg hij of zulke geboortes Heiden of christen waren, En men zei hem: ‘Heiden, heer.’ Toen zuchtte hij diep en zeer 25 En sprak: 'ach arme, ellendige! Dat lieden van zo’n schoon lijf De meester van de duisterheid Bezit met zijne mogendheden, En dat zo’n edele gedaante 30 Binnen niet heeft aan De hoop van hemelrijk!’ Toen vroeg hij echt vlijtig, Hoe men het volk heet bij naam. Men zei: Engelse alle tezamen.’ 35 – ‘Met recht,’ ‘sprak hij, ‘heten ze zo. Zo’n mooi aanschijn en zo vrolijk Zijn schuldig wel zeker Met engelen te zijn in hemelrijk. - Dat gebied daar ze uit kwamen,’ 40 Sprak hij, ‘hoe heet het bij namen?’ - ‘Deyra, antwoorde men hem toen (Deiri) - ‘Met recht, ‘zei hij, ‘heet het alzo. Men zal ze van de gramschap keren En brengen ze ter genaden ons Heren.’ 45 Toen sprak hij: ‘Hoe is die heer genaamd, Die daar koning is in het land?’ - ‘Alla,’ antwoorde die koopman. - ‘Dat luidt’ sprak Gregorius daaraan, ‘De lof Gods die men nog zal 50 Zingen in het land over al.’(alleluja) Nu is Gregorius te paus gegaan, En bejaagde aan hem gelijk, Dat men de Engelsen gelijk, Die wonen in Bretagne land, 55 Predikers zenden zou. Ook zei hi, dat hij mede wou, Opdat het de paus bekwaam was, Porren opdat men er vaart. Ten eerste heeft hem de paus ontzegd; 60 Maar zo vast hij hem aanlegt, Dat hij ontving zijn bede. Met erg grote heimelijkheid Heeft hij benedictie ontvangen, En is alzo henen gegaan; 65 Want had geweten de stad, Ze had niet toegestaan dat. En ten eerste dat de poort het vernam, Al Rome voor de paus kwam, In 3I partijen, schreien, wenen, 70 Alsof ze hem zouden stenigen, Dat hij hem weg had gezonden, En zeiden: die stad was geschonden. De paus was vrolijk na de taal, Dat hij hem weer deed halen. 75 Dus is zijn wil verzet; Want hij had het niet gedurfd Iets doen tegen de paus wil. Te Rome keerde hij droevig en stil; Maar toen hij paus was zelf daarna, 80 Volbracht hij zijn wil daar. |
Hoe coninc Lewigilt sinen sone vermorde. LII. In Tyberius seste jaer Regneerde in Spaengen, vor waer, Lewighilt over die Wester Goten, Die nochtoe met haren roten 5 Waren ongelovege Arriane, Ende sende den Fransoysen ane Om de dochter coninx Segebrecht, Die vor Dorneke int gevecht Vermort was, alst staet hier voren. 10 Sire dochter haddi vercoren Te ghevene sinen sone Ermengilde, Alse die edelijc huwen wilde. Die vrouwe was kerstijn goet Ende hevet haren man bevroet, 15 Dat soene tgelove dede lijen Ende brochtene uter bucgerien Ingont was der vrouwen name. Dit was Leandere bequame, Die bisscop was in Ispalis, 20 Dat nu groot Sibille is. Alse die vader dit bekende, Togede hi den sone met genende, Dat hi hem weder keren soude Ter wet, die hi selve houden woude. 25 Die sone sprac: ‘mijns lijfs mi rove; Maer ic en late niet tware gelove, Dat ic eens hebbe bekent, Om tesen live tsine gescent.’ Die vader nam hem tconincrike 30 Ende al sijn goet gemeenlike, Ende slotene in enen karker inge; Maer niet en dieden dese dinge. Up enen Paschenacht sendi saen Eenen bisscop Arriaen 35 Ten kerkere, dat hine monegen soude; Maer Ermenghilt die en woude Om svaders hulde, om genen pant, Ghemonecht wesen van sire hant. Die bisscop sette hem ten kere. [p.416] 40 Sijn vader, die felle here, Dede in sinen prisoene den sone Sijn lijf nemen omme tgone. Maer God vertogede na sine doot Van hem vele miracle groot: 45 Dies was sijn vader droeve te waren, Als hi de waerheit horde vander maren, Dat hi den sone hadde doot. Doch en was niet also groot Sinen rouwe van Ermenghilde, 50 Dat hi hem iet betren wilde. Maer alse hi ziec was in sinen ende, Om den bisscop Leander hi sende, Dien hi dicken hadde te voren Torment gedaen ende toren, 55 Ende seide: hine dorstem niet beheten, Omme dat sijn volc soude weten, Want hise te sere ontsach; Doch beghiede hi, daer hi lach, Dat hare gelove ware quaet, 60 Ende kerstijnlijc gelove staet An dat die Roemsche kerke ghiet. Den bisscop bat hi ende riet, Dat hi wilde leren mede Sinen sone Ricarede, 65 Alse hi dede Ermenghilde. Doe staerf hi, wildi of en wilde. Ricareit, na des vaders doot, Die en hilt hem clene no groot Na des vaders heresie. 70 Sidert brochti al die partije Vanden Wester Goten, dat si lieten Dongelove ende kerstijn hieten. Vort suldi horen bedieden Some vanden heilegen lieden, 75 Die in deser keysere tiden Consten die werelt doreliden. |
Hoe koning Lewigildi zijn zoon vermoordde. LII. In Tiberius zesde jaar Regeerde in Spanje, voor waar, Lewigildi over de West Goten, Die nog toe met hun groepen 5 Waren ongelovige Arianen, En zonden de Fransen aan Om de dochter koning Sigebrecht, Die voor Doornik in het gevecht Vermoord was, zoals het staat hier voren. 10 Zijn dochter had hij gekozen Te geven zijn zoon Ermengilde, (Herminigildo) Als die edel huwen wilde. Die vrouwe was christen goed En heeft haar man bevroed, 15 Dat ze het geloof deed belijden En bracht hem uit de ketterij Ingont was de vrouwen name. Dit was Leander bekwaam, (Leandri) Die bisschop was in Ispalis, 20 Dat nu groot Sevilla is. Toen de vader dit bekende, Toonde hij de zoon met dat doel, Dat hij hem weer keren zou Ter wet die hij zelf houden wou. 25 De zoon sprak: ‘Mijn lijf me rooft; Maar ik verlaat niet het ware geloof, Dat ik eens heb bekend, Om te deze het lijf te zijn geschonden.’ Die vader nam hem het koninkrijk 30 En al zijn goed algemeen, En sloot hem in een kerker eng; Maar niets duiden deze dingen. Op een Paasdag zond hij gelijk Een bisschop Ariaan 35 Te kerker dat hij hem vermanen zou; Maar Ermengide die niet wou Om vaders hulde, om geen pand, Vermaand wezen van zijn hand. De bisschop zette hem te keren. 40 Zijn vader die felle heer, Deed in zijn gevangenis de zoon Zijn lijf nemen om datgene. Maar God toonde na zijn dood Van hem vele mirakels groot: 45 Dus was zijn vader droevig te waren, Toen hij de waarheid hoorde van het bericht, Dat hij de zoon had gedood. Toch was niet alzo groot Zijn rouw van Ermengilde, 50 Dat hij hem iets verbeteren wilde. Maar toen hij ziek was in zijn einde, Om den bisschop Leander hij zond, Die hij vaak had te voren Kwelling gedaan en toorn, 55 En zei: hij durfde hem niet te zeggen, Omdat zijn volk het zou weten, Want hij ze te zeer ontzag; Toch erkende hij daar hij lag, Dat hun geloof was kwaad, 60 En christelijk geloof staat Aan dat de Roomse kerk erkent. De bisschop bad hij en raadde aan, Dat hij wilde leren mede Zijn zoon Ricareit, 65 Zoals hij deed Ermengilde. Toen stierf hij, wilde hij niet of wilde. Ricareit na de vaders dood, Die hield hem klein of groot Naar de vaders ketterij. 70 Sinds bracht hij al die partijen Van de West Goten dat ze lieten Het ongeloof en christen heten. Voorts zal ge horen aanduiden Sommige van de heilige lieden, 75 Die in deze keizer tijden Konden de wereld doorgaan. |
Van sente Benedictuse. LIII. Benedictus, die grote here, Die de reghele entie lere Den swerten moenken heeft gelaten, Was een heilech man utermaten 5 Ende geboren uut Ytale. Te Montecassijn, weetmen wale, Maecti eerst sine abdie. Nochtan, eer hi der moenke paertije Ane hem trac, sat hi verholen, 10 In eere roetsen gat verstolen, III jaer ombekent ghemeene, Sonder van eenen moenc alleene, Die hem met ere linen broot Met eenen clocsine neder boot. 15 Maer die viant balch hem utermaten Omme des moencs karitaten, Dat hi den man voedde in dat ghat, Ende brac dat clocsijn omme dat. Dies en liet hi niet sine weldaet, 20 Die m[...]c, omme den viant quaet. Up eenen Paschen es gesciet, Dat onse Here weten liet Enen pape van hem in deser wise. Hi seide: ‘du maecs dine spise, 25 Ende mijn knecht in ghenen ghate Hevet hongher meer dan mate.’ Die pape es te hem geclommen Pijnlike bi paden crommen, Ende seide: ’Vrient, nem ende bekent 30 Dat di God hevet ghesent. Hets Paschen heden: ens geen recht, Dattu vasts, ons Heren knecht.; Hem quam al ghinder inden zin Een wijf, die hi int begin 35 Daer te voren hadde gesien, Dat hi der kintsceit moeste plien; Entie duvel quam hem ane In eere merlen gedane, Ende vlooch dicken vor sine ogen. 40 Sine grote lust begonsti togen, So dat hi woch wilde ende begeven [p.417] Altemale sijn heilech leven, Ende hem ane die werelt keren. Maer God en lietene niet onteren; 45 Want hi dornen bi hem sach: Snachts spranc hire in ende lach, Ende keerden weder ende vort. Sijn lijf wart daer also gescort, Dat die smerte dien quaden wille 50 Al neder dede leggen stille; Noch oec nemmermeer daer naer Ne quam hem coringe swaer. Een abt staerf daer int lant, Ende alt covent quam altehant 55 Ende bat hem, dat hi haer abt ware. Node dedijt, doch daer nare Liet hijs hem ten lesten gehingen. Ende alse hise wilde dwingen Te houdene dat die regele hiet, 60 Ne wilden sijs gehingen niet, Ende scincten hem venijn Ende sendent hem na die zeden sijn. Doe scorde dat glasijn vat, Alse of een steen viele up dat. 65 Doe nam hi orlof entie sine Ende keerde weder ter wostine, Daer hi in groten dogeden wies, So dat hi maecte naer dies XII cloestren, daer menech quam, 70 Die sine reghele anenam. So heilech was hi, dat hi mochte Weten der lieder ghedochte. |
Van Sint Benedictus. LIII. Benedictus, die grote heer, Die de regel en de leer De zwarte monniken heeft gelaten, Was een heilig man uitermate 5 En geboren uit Italië. Te Monte Cassino, weet men wel, Maakte hij zijn eerste abdij. Nochtans eer hij de monniken partij Aan hem trok zat hij verholen, 10 In een rotsgat verstolen, 3 jaar onbekend algemeen, Uitgezonderd van een monnik alleen, Die hem met een touw brood Met een klokje neder bood. 15 Maar de vijand verbolg hem uitermate Om de monnik charitatief, Dat hij de man voedde in dat gat, En brak dat klokje om dat. Dus liet hij niet zijn weldaad, 20 Die m[...]c, om de vijand kwaad. Op een Paasdag is geschied, Dat onze Heer weten liet Een paap van hem in deze wijze. Hij zei: ‘U maakt uw spijzen, 25 En mijn knecht in dat gat Heeft honger meer dan maat.’ De paap is tot hem geklommen Pijnlijk bij paden krommen, En zei: ‘Vriend, neem en beken 30 Dat u God heeft gezonden. Het is Pasen heden: en het is geen recht, Dat u vast ons Heren knecht.’ Hem kwam al ginder in de zin Een wijf die hij in het begin 35 Daar te voren had gezien, Dat hij de kindsheid moest plegen; En de duivel kwam hem aan In een merel gedaante, En vloog vaak voor zijn ogen. 40 Zijn grote lust begon hij te tonen, Zodat hij weg wilde en begeven Helemaal zijn heilig leven, En hem aan de wereld keren. Maar God liet hem niet onteren; 45 Want hij dorens bij hem zag: ’s Nachts sprong hij erin en lag, En keerde weder en voort. Zijn lijf werd daar alzo gescheurd, Dat de smart die kwade wil 50 Al neder deed leggen stil; Nog ook nimmermeer daarna Nee, kwam hem bekoring zwaar. Een abt stierf daar in het land, En al het convent kwam gelijk 55 En bad hem dat hij hun abt ware. Node deed hij het toch daarna Liet hij het hen ten lesten toestaan. Ende toen hij ze wilde dwingen Te houden dat de regel heet, 60 Nee, wilden ze het toestaan niet, En schonken hem venijn En zegende het hem naar de zeden van hem. Toen scheurde dat glazen vat, Alsof een steen viel op dat. 65 Toen nam hij verlof en de zijne En keerde weer ter woestijn, Daar hij in grote deugden groeide Zodat hij maakte na dit 12 kloosters daar menige kwam, 70 Die zijn regel aannam. Zo heilig was hij dat hij mocht Weten de lieden gedachte. |
Vanden selven. LIIII. Van sinen cloester cume ene mile Waren nonnen ter selver wile, Onder hem II joncfrouwen wel geboren, Die met haerre talen toren, 5 Die hem diende, dicke daden, So dat die ghene wart beraden, Dat hijt Benedictus vort brochte. Doe scalt hise beede onsochte Ende sprac: ‘Hout uwen mont met lede, 10 Oft ic doe inden ban u bede.’ In een gedreech sprac hi so; Maer sine achtens niet een stro, Die nonnen, cleene no groot, Ende bleven cortelijc daer na doot, 15 Ende men groufse inder kerken. Vort, alse die papen ente clerken Messe songen, entie dyaken Met rechte geboot sine saken: ‘Die inden ban es, ga uter duere!’ 20 Sach ene joncfrouwe daer ter ure, Die de nonnen hadde upgevoet Ende vor hem in bedingen stoet, Dat si rumden haer graf Ende gingen buten staen bet af. 25 Die vrouwe te Benedictuse ginc Ende ontdecte hem dese dinc, Ende vragede raets met wene groot. Doe seidi: ‘nu nem dit broot Ende offeret hier vor hem dan, 30 Sine bliven nemmeer inden ban.’ Die vrouwe deet, ende na dien dach Bleef elc liggende daer soe lach. Eens quam honger groet int lant,+ Ende wat so Benedictus vant, 35 Hiet hi den aermen geven daer. Die kelderwaerder hadde vaer, Dat den broederen niet was bleven, [p.418] Ende en wilde tgene niet geven. Dies balch hem die heilege man, 40 Ende hiet datmen name dan Alle die olye entie vate, Ende mense worpe uptie strate, Dat daer ghene dinc mede Bleve van overhorichede. 45 Men warp gheent vat upte stene, Maer en quetste groet no clene. Doe hiet hij dat ment uphieve Ende ment gave dor Gods lieve. Sine moenke hi te samen dede 50 Ende scout de broeders mede, Ende hiet dat si alle Gode baden, Dat hi hem dade ghenaden. Na haer ghebede, up die stat, So wart daer een ydel vat 55 Al vul olyen vonden, Dat God gaf ten selven stonden. Menech ander wonder groot So dede hi vor sine doot, Ende staerf, naer onsen waen, 60 Doe keyser was Justiniaen, Upten XXIsten dach Die indie maent van Maerte lach. Int selve jaer, scrijft Elynant, Dat Benedictus staerf, alse hijt vant, 65 Senddi over berch in Gallen Sinen moenc Maurus, die met allen Sine moenke gebrachte Toter porten, ende custene sachte, Ende seindene ende gaf hem mede 70 Sine reghele aldaer ter stede, Ende daertoe sijns broeds gewichte, Ende een vat groet genouch lichte, Haers wijns mate, min no mere, Ende bevaelne onsen Here. 75 Maurus es te sente Mauricius comen. Daer heefti enen blenden vernomen, Die XI jaer antierde die kerke, Ende hadde geleert an die clerke Van toehorne altemale 80 Sine ghetiden harde wale. Dien gaf hi aldaer sijn sien Ende hietene bliven daer na dien. Eenen doden jonghelinc Verwecti naer dese dinc. 85 Alse hi tAutsure quam, Biden Heilegen Geest hi vernam Sijns heren Benedictus doot, Ende sine ziele met vrouden groot Varen inden hogen trone [p.419] 90 Ter euweliker bliscap scone. Dese Maurus die ghenas Een kint, dat al cropel was Ende stom, ende gaf hem vort Beede gesonde ende wort. 95 Vele moenken sekerlike Maecti in Vranckerike. Sente Moer heetene de Walen. Te Parijs daer machmen halen Al noch paerdoen, daer hi leghet 100 Ende daer menne te eerne pleghet |
Van dezelfde. LIIII. Van zijn klooster nauwelijks een mijl Waren nonnen terzelfder wijle, Onder hen 2 jonkvrouwen goed geboren, Die met hun taal toorn, 5 Die hem diende vaak deden, Zodat diegene werd beraden, Dat hij het Benedictus voort bracht. Toen schold hij ze beide hard En sprak: ‘Hou uw mond met leed, 10 Of ik doe in de ban u beide.’; In een gedreig sprak hij zo; Maar ze achtten het niet een stro, Die nonnen, klein nog groot, En bleven gauw daarna dood, 15 En men begroef ze in de kerk. Voort als de papen en de klerken Mis zongen en de diaken Met recht gebood zijn zaken: ‘ Die in de ban is, ga uit ter deur!’’ 20 Zag een jonkvrouw daar ter ure, Die de nonnen had opgevoed En voor hem in bidden stond, Dat ze ruimden hun graf En gingen buiten staan verder af. 25 Die vrouwe te Benedictus ging En openbaarde hem dit ding, En vroeg raad met wenen groot. Toen zei hij: ‘Nu neem dit brood En offer het hier voor hen dan, 30 Ze blijven nimmer in de ban.’ Die vrouwe deed het en na die dag Bleef elk liggen daar ze lag. Eens kwam honger groot in het land, En wat zo Benedictus vond, 35 Zei hij de armen geven daar. Die kelderbewaarder had gevaar, Dat de broeders niets was gebleven, En wilde datgene niet geven. Dus verbolg hem die heilige man, 40 En zei dat men nam dan Al de olie en de vaten, En men ze wierp op de straat, Dat daar geen ding mede Bleef van ongehoorzaamheid. 45 Men wierp die vaten op de stenen, Maat het kwetste groot nog klein. Toen zei hij dat men het ophief En men het gaf door Gods liefde. Zijn monniken hij tezamen deed 50 En schold de broeders mede, En zei dat ze alle God baden, Dat hij hen deed genaden. Na hun gebeden, op die plaats, Zo werd daar een leeg vat 55 Al vol olie gevonden, Dat God gaf terzelfder stonden. Menige andere wonder groot Zo deed hij zoor zijn dood, En stierf, naar onze waan, 60 Toen keizers was Justinianus, Op de 21ste dag Die in de maand van maart lag. In hetzelfde jaar, schrijft Helinandus, Dat Benedictus stierf, zoals hij het vond, 65 Zond over de bergen in Gallië Zijn monnik Maurus die geheel Zijn monniken bracht Tot de poort en kuste hem zacht, En zegende en gaf hen mede 70 Zijn regels aldaar ter plaatse, En daartoe zijn brood gewicht, En een vat groot genoeg licht, Hun wijn maat, min of meer, En beval hen onze Heer. 75 Maurus is te Sint Mauritius gekomen. Daar heeft hij een blinde vernomen, Die 11 jaar hanteerde de kerk, En had geleerd aan de klerken Van toehoren allemaal 80 Zijn getijden erg goed. Die gaf hij aldaar zijn zien En zei hem te blijven daarna die. Een dode jongeling Verwekte hij na dit ding. 85 Toen hij te Auxerre kwam, Bij de Heilige Geest hij vernam Zijn heer Benedictus dood, En zijn ziel met vreugde groot Varen in de hoge troon 90 Ter eeuwige blijdschap schoon. Deze Maurus die genas Een kind dat al kreupel was En stom en gaf hem voort Beide gezondheid en woord. 95 Vele monniken zeker Maakte hij in Frankrijk. Sint Moer heten hem de Walen. Te Parijs daar mag men halen Al nog pardon daar hij ligt 100 En daar men hem te eren plag. |
Van sente Medaerde ende sente Gyldarde. LV. In desen tiden waren heilech ende waert Sente Medaert ende sente Gyldaert, Die gedregen waren te samen Ende up enen dach ter werelt quamen, 5 Ende up enen dach ghewijt Ende bisscoppe ghebenedijt; Want te Ruem was bisscop sente Gyldaert, Ende te Noyoen sente Medaert; Ende beede storven up enen dach, 10 Daer miracle groot ane lach. Tesen tiden waren also wale IIII heileghe heren in Ytale: Een out man, die hiet Sabijn, Die van ouden die ogen sijn 15 Hadde verloren ende was blent, Ende over vray prophete bekent, Dien Totyla, die quade tyrant, Eere dede, alse hine vant. Dese was bisscop vulmaect in saken. 20 Dien wilde sijn archidiaken Vergeven met fellen venine, Omme naer hem bisscop tsine. Dit wiste die blende here, Ende voerseidem no min no mere 25 Naer sine doot bisscop tsine, Ende dranc tfenijn alsonder pine; Ende dertsche dyaken es doot gevallen, Alse oft hi tfenijn dronke met allen. Cassius was des anders name, 30 Ende was een bisscop goet ende bequame, Ende vorden coninc Totilen genas Eenen die beseten was. Dies dedem vortmeer groot ere Totyla, die grote here. 35 Fulgentius was de derde genant. Dien vinc Totyla, die viant, Ende dedene in enen paerke staen, Dat hi nieweren mochte ontgaen, Entie zonne sceen up hem heet, 40 Die hem pine dede ende leet, Ende reghene ende donderslaghen. DOester Goten, die des plagen Dat si den bisscop inden ringe Wachten, dat hi niet nontginge, 45 Worden so utermaten nat, Dat si en consten gedoghen dat; p.420] Maer binnen den ringe sone es met allen Een dropel waters niet gevallen. Vortmeer dede hem eere daer na 50 Die felle coninc Totyla. Crebonius so hiet die vierde, Die des bisscops name verchierde. Dien hadde Totyla ghevaen Ende waerpene vor enen bere saen. 55 Die viel te hant met goeder moete Ende lecte des bisscops voete. Hier omme eerdene dOester Goten Ende Totyla met sinen roten. |
Van Sint Medardus en Sint Gildardus. LV. In deze tijden waren heilig en waard Sint Medardus en Sint Gildardus, Die gedragen waren tezamen En op een dag ter wereld kwamen, 5 En op een dag gewijd En bisschoppen gezegend; Want te Rouen was bisschop Sint Gildardus, En te Noyon Sint Medardus; En beide stierven op een dag, 10 Daar mirakel groot aan lag. Te deze tijden waren alzo wel 4 heilige heren in Italië: Een oude man die heet Sabinum, Die van ouderdom de ogen van hem 15 Had verloren en was blind, En voor fraaie profeet bekend, Die Totila, die kwade tiran, Eer deed toen hij hem vond. Deze was bisschop volmaakt in zaken. 20 Die wilde zijn aartsdiaken Vergeven met fel venijn, Om na hem bisschop te zijn. Dit wist die blinde heer, En voorzei het min of meer 25 Na zijn dood bisschop te zijn, En dronk het venijn al zonder pijn; En de aartsdiaken is dood gevallen, Alsof hij het venijn dronk geheel. Cassius was de andere naam, 30 En was een bisschop goed en bekwaam, En voor de koning Totila genas Een die bezeten was. Dus deed hij hem voortaan grote eer Totila, die grote heer. 35 Fulgentius was de derde genaamd. Die ving Totila, de vijand, En deed hem in een perk staan, Zodat hij nergens mocht ontgaan, En de zon scheen op hem heet, 40 Die hem pijn deed en leed, En regen en donderslagen. De Oost Goten, die dus plegen Dat ze de bisschop in de ring Wachten, dat hij niet nee ontging, 45 Worden zo uitermate nat, Dat ze konden niet gedogen dat; Maar binnen de ring zo is geheel Een druppel water niet gevallen. Voort meer deed hem eer daarna 50 Die felle koning Totila. Cerbonius zo heet de vierde, Die de bisschop naam versierde. Die had Totila gevangen En wierp hem voor een beer gelijk. 55 Die viel gelijk met goed gemoed En likte de bisschop ‘s voeten. Hierom eerden hem de Oost Goten En Totila met zijn groepen. |
Van sente Brandane. LVI. Te desen tiden was sente Brandaen: Van Yrlant, alse wi verstaen, Was hi geboren in dat begin Dat tkerstijndoem eerst quam in. 5 Die predecte ende hadde jongers mede In Yrlant, in Scollant, in meneger stede. Van desen leestmen over waer, Dat hi indie zee voer VII jaer, Om dat hi wilde vinden ende zien 10 Deylanden, die de bouken plien Te hetene Fortunaet bi namen, Met vele sire jongers te samen. Indie vaert vant hi groet wonder, Dat goet te horne ware besonder, 15 Maer dat die jeesten te min dogen, Alsere vele in schijnt gelogen: Bidi scheetmen die dinc hier uut. Met desen was sente Machuut,. Sijn jongre ende sijn moenc waert 20 Ende sijn geselle indie vaert, Die was ute Bertaengen geboren, Ende quam hier over, alswijt horen, Te Sentes wonen in Aquitane, Dat nu geheeten es, ic wane, 25 Gasscoengen; ende sijn goede leven Es in Latine wel bescreven. Sente Brandaen doepte desen Ende hietene goet ende heilech wesen. Eens drouch hi vier in sinen scoot, 30 Dat sijn cleet bleef sonder noot, Entie inghel ons Heren echt Die ontstac selve sijn lecht. Doc begherde sente Machuut Een wilder lant, dat lage bet uut, 35 Ende horde seggen dat een lant, Dat Yma ware ghenant, Indie zee verre laghe dane, Ende hem die soetheit laghe ane Vanden erdschen paradise. 40 Hi ende sijn meester Brandaen de wise Ghereeden een scip, horen wi tellen, Met XCV gbesellen, Die beghevene moenken waren, Ende ghinghen heenen varen 45 Oest, West, Zuut ende Nort, Ende vernamenre niet af een wort; Ende alsi teylant niet en vonden, [p.421] Keerden si thuus in langen stonden. Ende alsi thuus quamen, de Bertoene 50 Coren in haren doene Machute teenen bisscoppe daer Om menege miracle claer, Die hi dede ende hadde gedaen, Eer hi die ere hadde ontfaen. 55 + Alse Machuut eene stont Sijn bisscopdoem, dattem was cont, Berecht hadde scone ende wel, Echt in siere herten vel, Dat hi dat eylant wilde soeken, 60 Daermen af lase in bouken, Daer dinghelen te sine plagen, Ende wilt vinden ende bejagen. Sijn scip ghereeddi daer ane, Ende nam sinen meester Brandane, 65 Ende met menegen heilegen man, Ende vinc echt die sorge an Vele jare, hebben wi verstaen, Hebben si in dese vaert gedaen; So dat si in een eylant quamen, 70 Daer si een graf saen vernamen So groot, dat elc twifelen mochte, Oft dat enegen mensche dochte. So dat si alle Machute baden, Omdat si hem dies beraden, 75 Ende Brandaen sijn meester mede, Dattem God dade hare bede, Die si Gode bidden wouden, Dat hi ghenen mensche soude Up doen staen vander doot. 80 Machuut sprac: ‘Dits mi te groet.;’ Maer dander badens hem so sere, Dat hi ter beden viel, die here, Ende bat Gode in groten weene, Dat hi dade hare bede gemene. 85 Ende alse hi endde sine ghebede, Stont die ruese up vander stede, So groot, so lanc, dat elken dochte, Dats niemene geloven en mochte. Men vragede, wie hi hadde gewesen 90 Ende wat hi gelovede vor desen. Doe seidi den name sijn: ‘Een rese wasic ende hiet Muldewijn. Heidijn wasic ende was ghescent Daer omme inden helschen torment. 95 Nu bem ic uter quader stede Verloest bi Machuuts bede. Jhesus Cristus, die Gods Sone, Dats die ware God; die ghone Diene cruusten sijn ghescent 100 In C waerven meerren torment.’ Ende want hi gelovet ende mect, Dat hi met Gode dus es verwect, So bidt hi datmenne kerstijn doe, Dat hi Gode behore toe. |
Van Sint Brandanus. LVI. Te deze tijden was Sint Brandanus: Van Ierland, zoals we verstaan, Was hij geboren in dat begin Dat het christendom eerst kwam in. 5 Die predikte en had jongeren mede In Ierland. In Schotland, in menige stede. Van deze leest men voor waar, Dat hij in de zee voer 7 jaar, Omdat hij wilde vinden en zien 10 De eilanden die de boeken plegen Te heten Fortunatus bij namen, (Canarische eilanden) Met veel van zijn jongeren tezamen. In die vaart vond hij groot wonder, Dat ge het te horen was bijzonder, 15 Maar dat de verhalen te min deugen, Als er veel in schijnt gelogen: Daarom scheidt men dat ding hieruit. Met deze was Sint Malo, (Sint Maclou). Zijn jongere en zijn monnik waard 20 En zijn gezel in die vaart, Die was uit Bretagne geboren, En kwam hier over, zoals wij het horen, Te Sentes wonen in Aquitaine, Dat nu geheten is, ik waan, 25 Gascogne; en zijn goede leven Is in Latijn goed beschreven. Sint Brandanus doopte deze En zei hem goed en heilig wezen. Eens droeg hij vuur in zijn schoot, 30 Dat zijn kleed bleef zonder nood, En de engel ons Heren echt Die ontstak zelf zijn licht. Ook begeerde Sint Malo Een wilder land dat lag verderop, 35 En hoorde zeggen dat een land, Dat Yma was genaamd, In de zee ver lag vandaan, En hem die zoetheid lag aan Van het aardse paradijs. (Canarische eilanden) 40 Hij en zijn meester Brandanus de wijze Breiden een schip, horen we vertellen, Met 95 gezellen, Die begeven monniken waren, En gingen henen varen 45 Oost, West, Zuid en Noord, En vernamen er niet van een woord; En toen ze het eiland niet vonden, Keerden ze thuis in lange stonden. En toen ze thuis kwamen, de Britten 50 Kozen in hun doen Malo tot een bisschop daar Om menige mirakel duidelijk Die hij deed en had gedaan, Eer hij die eer had ontvangen. 55 Toen Malo een stonde Zijn bisschopsdom, dat hem was bekend, Berecht had mooi en goed, Echt in zijn hart viel, Dat hij dat eiland wilde zoeken, 60 Daar men van las in boeken, Daar de engelen het zijne pleegden, En wil het vinden en bejagen. Zijn schip bereidde hij daarna, En nam zijn meester Brandanus, 65 En met menige heilige man, En ving echt die zorgen aan Vele jaren, hebben we verstaan, Hebben ze in deze vaart gedaan; Zodat ze in een eiland kwamen, 70 Daar ze een graf gelijk vernamen Zo groot dat elk twijfelen mocht, Of dat er enige mens dacht. Zodat ze alle Malo baden, Omdat ze zich dus beraden, 75 En Brandanus zijn meester mede, Dat hem God deed hun bede, Die ze God bidden wilden, Dat hij die mens zou Op doen staan van de dood. 80 Malo sprak: ‘Dit is me te groot.’ Maar de andere baden hem zo zeer, Dat hij ter bidden viel, die heer, En bad God in grote wenen, Dat hij deed hun bede algemeen. 85 En toen hij eindigde zijn gebed, Stond die reus op van de stede, Zo groot, zo lang, dat elk dacht, Dat het niemand geloven mocht. Men vroeg wie hij was geweest 90 En wat hij geloofde voor dezen. Toen zei hij de naam van hem: ‘Een reus was ik en heet Milduinum. Heiden was ik en was geschonden Daarom in de helse kwelling. 95 Nu ben ik uit de kwade stede Verlost bij Malo’ s bede. Jezus Christus, die Gods Zoon, Dat is de ware God; diegene Die hem kruisten zijn geschonden 100 In 100 maal meer kwellingen.’ En want hij geloofd en merkt, Dat hij met God aldus is verwekt, Zo bid hij dat men hem christen doet, Zodat hij God behoort toe. |
Vanden gygant, dien sente Machuut verwecte. LVII. Die bisscop heeftene geleert Ende an onse ghelove bekeert, Ende doepten daer ter stede In deere der Drievoudichede. 5 Doe vrageden si hem, want hem lange stont Die zee hadde ghewesen cont, [p.422] Of hem iet ware bekant Yma, dat soete lant. - ‘Wilen,’ seiti, ‘hier te voren, 10 Doe ic die zee hadde vercoren Ende ic wandelde dor die vloede, Doe saghic Yma dat goede: Dats dbeste lant ende tscoenste mede, Datmen vint in enegere stede. 15 Maer dats cort ende lanc: Men vintere ne genen inganc. Ic wanics niet en was waert, Want ic mi hilt an heidijn aerta.’ Die bisscop Machuut hem bat, 20 Dat hi name daer ter stat Haren cabel ende trocse dare, Daer hi waende dat teylant ware. Doe ginc hi henen dor die vloet Ende tooch tscip also te voet, 25 Oft hise gebringen mochte Toten eylande, datmen sochte. Maer hem quam een storem jegen, Diese niet en liet gheweghen Daer si wilden sijn, die heren, 30 Ende moesten ten lande keren, Daer verweet was die gygant. Daer bleven si een stic int lant, Entie grote man verstaerf, Ende si groevene anderwaerf, 35 Ende bevalen Gode die ziele Enten ingele sente Michiele. Die hope verloren si tien stonden, Dat si tlant niet en vonden, Ende wilden te lande keren. 40 Henen voeren si Gode teren, So dat quam een Paschedach; Doe versagen si waer lach Een cleene eylant, daer wilden si toe, Omme datmen daer messe doe. 45 Messe songen si overluut, Brandaen entie bisscop Machuut; Ende alse hi ter stillen quam. Al gheent geselscap vernam, Dattem verroerde geent lant. 50 Doe worden si geware te hant, Dat een visch ware, een levende dier. Want hi groot was ende onghier, Waren si vervaert ende verbolghen, Ende waenden alle sijn verswolgen. 55 Maer Machuut, al riepen si sere, Hilts hem vaste an onsen Here, Onthier ende messe was gedaen. Doe trooste hi die broedere saen; Maer si liepen te scepe waert, 60 Alse die sere waren vervaert. Doe viel Machuut in sine gebede, Ende bejagede dat God dede Den visch so langhe liggen daer, Dat al te scepe was sonder vaer; 65 Ende hi ginc met sachten gange Ten scepe na dandere lange. |
Van de gigant die Sint Malo opwekte. LVII. De bisschop heeft hem geleerd En aan ons geloof bekeerd, En doopte hem daar ter plaatse In de eer der Drievuldigheid 5 Toen vroegen ze hem want hem lange stond Die zee had geweest bekend, Of hem iets was bekend Yma, dat zoete land. - ‘Wijlen’; zei hij,’hier te voren, 10 Toen ik de zee had gekozen En ik wandelde door de vloed, Toen zag ik Yma dat goede: Dat is het beste land en het mooiste mede, Dat men vindt in enige stede. 15 Maar dat is kort en lang: Men vindt er nee geen ingang. Ik waan dat ik het niet was waard, Want ik me hield aan heidense aard.’ De bisschop Malo hem bad, 20 Dat hij nam daar ter stat Hun kabel en trok ze daar Daar hij waande dat het eiland was. Toen ging hij heen door de vloed En trok het schip alzo te voet, 25 Of hij ze er brengen mocht Tot het eiland dat men zocht. Maar hen kwam een storm tegen, Die ze niet liet bewegen Daar ze wilden zijn, die heren, 30 En moesten te land keren, Daar verwekt was die gigant. Daar bleven ze een stuk in het land, En die grote man stierf, En ze begroeven hem andermaal 35 En bevalen God de ziel En de engel Sint Michiel. De hoop verloren ze te die stonden, Dat ze het land niet vonden, En wilden te land keren. 40 Henen voeren ze God te eren, Zodat kwam een Paasdag; Toen zagen ze waar lag Een klein eiland daar wilden ze naartoe, Omdat men daar mis doet. 45 Mis zongen ze overluid, Brandanus en de bisschop Malo; En toen hij ter stilte kwam. Al dat gezelschap vernam, Dat zich verroerde dat land. 50 Toen worden ze gewaar gelijk, Dat het een vis was, een levend dier. Want het groot was en onguur, Waren ze bang en verbolgen, En waanden alle te zijn verzwolgen. 55 Maar Malo, al riepen ze zeer, Hield hem vast aan onze Heer, Tot hier en de mis was gedaan. Toen troostte hij de broeders gelijk; Maar ze liepen te scheep waart, 60 Als die zeer waren bang. Toen viel Malo in zijn gebed, En bejaagde dat God deed De vis zo lang liggen daar, Dat al het schip was zonder gevaar; 65 En hij ging met zachte gang Te scheep na de andere lang. |
Vanden selven Machute. LVIII. Up eenen Pascheavont ghevel, Dat sente Machuut also wel Eenen doden hevet verwect, Daer menre met ten grave trect. 5 Hi stont up vander doot Ende clagede sinen dorst dorgroot, Ende bat om eenen toge van wine; Maer daer en plach geen te sine. Machuut sach een stenijn vat, 10 Ende hiet hem bringen dat Vul waters, ende hi seinet daer: Daer wart dwater goet wijn claer, Ende dat vat, dat stenijn was, [p,423] Wart ter selver stont gelas. 15 Aldaer hi ginc weder ende vort Predeken ons Heren wort In Bartaengen, dat Ingelant heet, Sach hi driven rouwe ende leet Enen zwijnherde ende jammer groot. 20 + Hem was eene soch doot, Die hi hadde geworpen daer, Omme dat soe was den corne swaer, Ende hare waren IIII verkine bleven, Die van hongere lieten tleven. 25 Sinen here ontsach die knecht. Doe quamer sente Machuut recht, Ende stac hare in dore den staf, Daer hi hare tleven mede gaf. Dese miracle ende menege mede 30 Leestmen dat sente Machuut dede. In sinen tiden was Bailot Here, die gherne dede dor God Ende hilt Machute in eren groot. Maer talre eersten dat hi was doot, 35 Die in grote Bartaengen saten Waerre vele, die utermaten Machute daden grote scade. Dies so wart hi des te rade, Dat hi met sinen moenken thant 40 Henen rumde goelike tlant, Ende quam over uut grote Bartaengen Int lant van Acquitaengen, Int lant van Sentes, daer men hem dede Eere ende menege hoveschede. 45 Daer wart hem een ezel gegheven, Dien hevet hi also gedreven, Dat hi hout drouch uten woude, Datmen ter kokenen bernen soude; So dattene een wulf verbeet. 50 Dat was sente Machute leet, Ende dede den wulf te hem comen, Ende hiet dat hi hevet genomen Thout, dat die ezel dragen soude, Dat hijt draghe uten woude. 55 Die wulf wart daer toe bedreven, Dat hi diende al sijn leven. Dit hebben wi vonden bescreven Van des goets Machuuts leven |
Van dezelfde Malo. LVIII. Op een Paasavond geviel, Dat Sint Mala alzo wel Een dode heeft verwekt, Daar men hem mee te graf trekt. 5 Hij stond op van de dood En beklaagde zijn dorst door groot, En bad om een teug van wijn; Maar daar plag geen te zijn. Malo zag een stenen vat, 10 En zei hem brengen dat Vol water en hij zegende het daar: Daar werd het water goede wijn helder, En dat vat dat stenen was, Werd terzelfder sonde glas. 15 Aldaar hij ging weder en voort Prediken ons Heren woord In Bretagne dat Engeland heet, Zag hij bedrijven rouw en leed Een zwijnenhoeder en jammer groot. 20 Hem was een zeug dood, Die hij had geworpen daar, Omdat ze was het koren moeilijk, En haar waren 4 varkentjes gebleven, Die van honger lieten het leven. 25 Zijn heer ontzag de knecht. Toen kwam er Sint Malo recht, En stak hen in het oor de staf, Daar hij hen het leven mede gaf. Dit mirakel en menige mede 30 Leest men dat Sint Malo deed. In zijn tijden was Hailot (Of Hol) Heer, die graag deed door God En hield Malo in eren groot. Maar ten aller eerste dat hij was dood, 35 Die in groot Bretagne zaten Waren er veel, die uitermate Malo deden grote schade. Dus zo werd hij aldus te rade, Dat hij met zijn monniken gelijk 40 Henen ruimden goelijk het land, En kwam over uit groot Bretagne In het land van Aquitaine, In het land van Sentes, daar men hem deed Eer ende menige hoffelijkheid. 45 Daar werd hem een ezel gegeven, Die heeft hij alzo gedreven, Dat het hout droeg uit het woud, Dat men ter koken branden zou; Zodat hem een wolf verbeet. 50 Dat was Sint Malo leed, En deed de wolf tot hem komen, En zei dat hij heeft genomen Het hout dat de ezel dragen zou, Dat hij het draagt al uit het woud. 55 De wolf werd daartoe bedreven, Dat hij diende al zijn leven. Dit hebben we gevonden beschreven Van de goede Malo leven. |
Van sente Columbane ende sente Samsoene. LIX. In keyser Justijns eerste jaer, Vinden wi lesende vor waer, Dat sente Columbaen van Yrlant In Bartaengen wart becant, 5 Dat Ingelant nu heet bi namen. Hi ende sine ghesellen quamen Hier over int lant van Gallen, Daer si Gods wort spraken met allen, Die horen wilden dwort ons Heren. 10 Doe ontfinghene met eren Seghebrecht, die coninc rike, Die Bourgoenyen ende Oesterike Hilt alse een here groot, Ende sint bleef vor Dorneke doot, 15 Ende gaf hem bosch, lant ende weide, Daer hi ende sine moenken beide Mochten hacken ende winnen. Enen cloester si daer beginnen. Aldaer liet hi sijn covent 20 Ende ginc souken al ommetrent, Waer hi schulen mochte alleene.+ Doe vant hi in eenen steene Een hol van eenen wilden bere. Dien jaghedi woch sonder were, 25 Ende zat in hermitagen daer, Gode biddende met herten claer. Daer dedi uut eenen maerberstene Springen eene fonteine reene. [p.424] An hem quam volc van al omtrent, 30 So dat hi hadde een groot covent. Doe ginc hi soeken indie wostine, Waer hi entie moenken sine Alrebest woenden tien stonden, So dat hi hevet van erden vonden 35 Eenen tevalnen casteel, Dat wilen stacrc was ende gheel, Dat Luxovium in Latijn heet; Daer vant hi fonteinen heet Ende stenine ymagen, die theidene diet 40 Hare gode wesen hiet. Daer maecti eene abdie Ende van moenken ene grote paertije. Sijn jongere was sente Galle, (Gallus) Die vorbaerste boven dandre alle. 45 Bi hem dede God sint in Sassen Een covent van moenken wassen. Noch es die cloester ten daghe heden Een huus van grotre werdicheden. Dese dinc ende ander mede 50 Leestmen dat sente Columbaen dede; Ende voerseide meneghe dinc, Die so ende anders niene verghinc, Alsemen hier naer sal vertellen Van hem ende van sinen ghesellen. 55 Ten selven tiden, alsict vernam, Was sente Sampsoen, die wilen quam Ute grote Bartaenyen int cleene, Dien wi houden int ghemeene Den heilechsten, diemen doe vant. 60 Sente Machuut, die grote zant, Was sijn maech ende van sinen lande. Dese Sampsoen, alsict becande, Quam eens gaende inden woude. Daer hi ende een ander liden soude, 65 Hordi een wilt duvels wijf. Sijn gheselle wart so keytijf, Dat hi vlo van groten vare, Ende dat wilde wijf hem nare, Ende gaf hem sulc enen stoot, 70 Dat soene daer liet over doot. Mettien heefti dat wijf versien Snellike lopen ende vlien, Grijs alse eene oude quene, Dor dat wout lopende hene. 75 Hi volgede na aldaer hi vant Sinen geselle liggende int sant, Die cume levende bliven mochte. Doe riep hi na dwijf onsochte: Ԃi Jhesum Cristum hetic di, 80 Dattu staes ende ontbeits mi!’ Soe bleef staende, alse mit hiet, Bevende, inde hant eenen spiet [p.425] Dien liet soe sinken uptie erde. Hi sprac: ‘wie bestu, quade onwerde?’ 85 – ‘Ic bem,’ sprac soe, eene Theomaca.’ (Dat luut in Dietsch harde na Alse die ghene die Gode orloghen). ԉc ende die ghene, daer wi moghen, Hebben oint gescaet uwen luden. 90 Nu en leeftre inden daghe huden Niemene meer dan ic alleene In allen desen woude ghemeene. Ic hadde zustre tweewaerf viere Ende eene moedere onghiere. 95 Hier wasic eenen man ghegheven, Ende alse hi verloos sijn leven, Sone mochtic noit henen dan.’ Doe seide die heileghe man: ԍochtstu den man sijn lijf geven, 100 Dien du geraect hebs an sijn leven, Oft om dine ziele sorghen?’ - ‘Neen ic,’ seitsoe, ‘al soude men mi worgen Noch ic en mach mi betren niet Nemmermeer, wat mijns gesciet; 105 Want van kinde tote heden Hebbic ghelevet met quaetheden.’; Doe antworde die heileghe man: ‘Gode, onsen Here, so biddic dan, Sijnt dattu best so quaet een wijf, 110 Dattu hier enden moets dijn lijf.’ Ter slinker ziden waert soe spranc Ende viel doot eer iet lanc; Ende vort maecte hi ghesont Sinen gheselle in corter stont. 115 Dit hebbic hier bidi gheset, Omme dat ic wane te bet Dat ghelijc es waer te sine, Dan vanden savage Merline Ende van anderen toveressen, 120 Daermen af leest in Artuurs lessen Ende in anderen bouken mede, Die loghene mingen metter waerhede. |
Van Sint Columbanus en Sint Sampson. LIX. In keizer Justinus eerste jaar, Vinden we lezend voor waar, Dat Sint Columbanus van Ierland In Bretagne werd bekend, 5 Dat Engeland nu heet bij namen. Hij en zijn gezellen kwamen Hier over in het land van Gallië, Daar ze Gods woord spraken geheel, Die horen wilden het woord ons Heren. 10 Toen ontving ze met eren Sighebrecht, die koning rijk, Die Bourgondië en Lorraine Hield als heer groot, En sinds bleef voor Doornik dood, 15 En gaf hem bos, land en weide, Daar hij en zijn monniken beide Mochten hakken en winnen. Een klooster ze daar beginnen. Aldaar verliet hij zijn convent 20 En ging zoeken al omtrent, Waar hij schuilen mocht alleen. Toen vond hij in een steen Een hol van een wilde beer. Die joeg hij wel zonder verweer, 25 En zat in hermitage daar, God biddend met hart zuiver. Daar deed hij uit een marmersteen Springen een fontein rein. Aan hem kwam volk van al omtrent, 30 Zodat hij had een groot convent. Toen ging hij zoeken in de woestijn, Waar hij en de monniken van hem Allerbeste woonden te die stonden, Zodat hij heeft van ouderdom gevonden 35 Een vervallen kasteel, Dat wijlen sterk was en geheel, Dat Luxovium in Latijn heet; (Luxeuil) Daar vond hij fonteinen heet En stenen afbeeldingen, die het heidense volk 40 Hun goden wezen zegt. Daar maakte hij een abdij En van monniken een grote partij. Zijn jongere was Sint Gallus, Die vooraanstaande boven de andere alle. 45 Bij hem deed God sinds in Saksen Een convent van monniken groeien. Nog is dat klooster ten dage heden Een huis van grote waardigheden. (Sankt Gallen) Dit ding en andere mede 50 Leest men dat Sint Columbanus deed; En voorzei menig ding, Die zo en anders niet vergingen, Zoals men hierna zal vertellen Van hem en van zijn gezellen. 55 Terzelfder tijden, zoals ik het vernam, Was Sint Sampson, die wijlen kwam Uit groot Bretagne in het kleine, Die we houden in het algemeen De heiligste, die men toen vond. 60 Sint Malo, die grote Sint, Was zijn verwant en van zijn land. Deze Sampson, zoals ik het bekende, Kwam eens gaande in het woud. Daar hij en een ander gaan zou, 65 Hoorde hij een wild duivels wijf. Zijn gezel werd zo ellendig, Dat hij vloog van groot gevaar, En dat wilde wijf hem na, En gaf hem zulke stoot, 70 Dat ze hem daar liet voor dood. Meteen heeft hij dat wijf gezien Snel lopen en vlieden, Grijs als een oude kwee, Door dat woud lopende heen. 75 Hij volgde na aldaar hij vond Zijn gezel liggen in het zand, Die nauwelijks leven blijven mocht. Toen riep hij naar dat wijf hard: ‘Bij Jezus Christus zeg ik u, 80 Dat u staat en wacht op mij!’ Ze bleef staan, zoals me mij zegt, Bevend, in de hand een spies: Die liet ze zinken op de aarde. Hij sprak: ‘Wie bent u, kwade onwaardige?’ 85 – ‘Ik ben,’ sprak ze, ‘een Theomata.’ (Theomacha) (Dat luidt in Diets erg naar Als diegene die God beoorlogen). ԉk en diegene daar we mogen, Hebben ooit geschaad uw luiden. 90 Nu leeft er in de dagen heden Niemand meer dan ik alleen In al deze wouden algemeen. Ik had zusters tweemaal vier En een moeder onguur. 95 Hier was ik een man gegeven, En toen hij verloor zijn leven, Zo mocht ik nooit henen vandaan.’ Toen zei die heilige man: ‘Mocht u de man zijn lijf geven, 100 Die u geraakt hebt aan zijn leven, Of om uw ziel zorgen?’ - ‘Neen ik’ zei ze, ‘al zou men mij wurgen Nog ik mag me verbeteren niet Nimmermeer wat mij geschiedt; 105 Want van kind tot heden Heb ik geleefd met kwaadheden.’ Toen antwoorde die heilige man: ’God, onze Heer, zo bid ik dan, Sinds dat tu bent zoծ kwaad wijf, 110 Dat u hier eindigen moet uw lijf.’ Ter linker zijden waart ze sprong En viel dood Aanstonds; En voort maakte hij gezond Zijn gezel in korte stond. 115 Dit heb ik hier daarom gezet, Omdat ik waan te beter Dit gelijk is waar te zijn, Dan van de sage van Merlijn En van anderen toveressen, 120 Daar men van leest in Arthur ‘s lessen En in andere boeken mede, Die leugens mengen met de waarheid. |
Van heilegen lieden ende sente Amante. LX. Dese miracle ende andere mede Leestmen dat sente Sampsoen dede; Ende was eerst moenc ende abt daer naer, Ende daer naer leeddi leven swaer 5 In hermitagen ende in holen: Sint was hi erdschbisscop te Dolen. In clene Bartaengen nam hi ende, Daerne dinghel ons Heren sende. Dese Sampsoen leerde Etbine 10 Ende trakene vander werelt pine Ter clergien in goet leven. Sijnt hevet hi hem moenc begeven In enen cloester, wi lesent dus, Daer priester was Wingnalius, 15 Ende Etbin was sijn dyaken. Eens souden si hem beede maken [p.426] Messe spreken buten der abdien; Ende alsi quamen, in ere stijen Vonden si eenen maladen man, 20 Daer vele einselijcheden was an. Hi lach ende bat up die aerde. Si vrageden, hoe hi so gebaerde. Hi seide: ‘Ie hebbe siecheit vele, Maer het gaet mi uten spele. 25 Mi spi bestopt mijn nesegaten Met vulecheden so utermaten, Men helpe mi heden up desen dach, Ic wane ic niet langer leven mach.’ Indie middelt namene Etbijn; 30 Die priester taste den nese sijn, Alse dien te makene claer. Die malade maecte mesbaer Ende seide: ‘Her oude, doet u hant dane! Wildi mi helpen, buget hier ane, 35 Ende neemt mijn nese in uwen mont, Ende zuget mi uut in deger stont.’ Wingnalius viel uptie knien, Alse die wille helpen dien; Ende alse hi sinen nese zooch, 40 Enen steen hi daer ute tooch, Die hem viel inden mont, Precieus ende diere tiere stont. Mettien hebsi den zieken verloren, Ende sien beede ende horen, 45 Dat Jhesus Cristus es, onse Here, Die hem dies belovede sere. Noch hevetmen den selven steen: Dies ghelike en es negheen. In keyser Justijns vijfte jaer 50 Staerf sente Vedast, vorwaer, Deerste bisscop van Atracht, Die van Toel daer was bracht. Int seste jaer, alse wijt horen, Was sente Amant geboren, 55 Die Vlaendren bekeerde ende Ghent de stede Van heidijnscap ten kerstijnhede. Dese was uut Aquitaenge geboren, Dat wi Gasscoenyen noemen horen, Ende was clusenere te Tours, 60 Daer hi den live dede clene succoers; Ende moenc was hi langen stont, Als ons sine jeeste maket cont. Sidert wart hi te Maestrecht Bisscop ende hevet berecht 65 Den stoel daer met groter eren, Alse sine jeeste hier na sal leren. [p.427] Dese bekeerde sente Baven, Enen grave rike van haven, Die grave was up Aspengouwe, 70 Die rovere was ende ongetrouwe Ende alle sine dage hadde gewesen, Ende sidert heilech wart na desen, Ende hem sijnt te Ghent begaf Ende stont der sonden af, 75 Ende vray moenc bleef toter doot, Alst sidert wart der werelt bloot. Dese Amant met Gods gewelt Maecte III cloestren up die Scelt. Noch staen te Ghent die twee, 80 Ende die derde dats, min no mee, Daermen nu begraven weet, Dat Sente-Amands in Pevele heet. Te Ghent inden tor Blandijn, Daer Mercurius hadde gesijn 85 Langhe over god geheert, Dien heefti verdreven ende ontheert. Eenen verhanghenen keytijf Dien gaf hi metter bede tlijf, Ende bleef in heilegen doene doot, 90 Al dogedi menege smerte groot. Andere heileghe lieden meer, Dan ic seide no nu noch eer, Waren vele in desen tiden; Maer nu moetic overliden 95 Die dinghen met corten worden. Die alle die redene, diere toe horden, Vulbringen wilde, het ware te lanc: Dies so cortic minen ganc. Dies meer wille, does ondersouc: 100 Ic beginne den sevenden bouc. |
Van heilige lieden en Sint Amante. LX. Deze mirakels en andere mede Leest men dat Sint Sampson deed; En was eerst monnik en abt daarna, En daarna leidde hij leven zwaar 5 In hermitage en in holen: Sinds was hij aartsbisschop te Villedieu. In klein Bretagne nam hij einde, Dar hem de engel ons Heren zond. Deze Sampson leerde Etbinus 10 En trok hem van de wereld pijn Ter geestelijkheid in goed leven. Sinds heeft hij zich monnik begeven In een klooster, we lezen het aldus, Daar priester was Wingnalius, (Winwalocus of Winwaloeus, 3 maart.) 15 En Etbinus was zijn diaken. Eens zouden ze hen beide maken Mis spreken buiten de abdij; En oen ze kwamen, in een varkenskot Vonden ze een zieke man, 20 Daar vele ijselijkheid was aan. Hij lag en bad op de aarde. Ze vroegen hem hoe hij zo gebaarde. Hij zei: ‘Ik heb ziektes vele, Maar het gaat me uit het spel. 25 Mijn spuwen verstopt mijn neusgaten Met vuilheden zo uitermate, Me helpt me heden op deze dag, Ik waan ik niet langer leven mag.’ In het midden nam hem Etbinus; 30 De priester taste de de neus van hem, Als die te maken helder. Die ziekte maakte misbaar En zei: ‘Heer oude, doe uw hand vandaan! Wil ge me helpen, buig hieraan, 35 En neem mijn neus in uw mond, En zuig het me uit in deze stond.’ Wingnalius viel op de knieën, Als die wil helpen die; En toen hij zijn neus zoog, 40 Een steen hij daaruit trok, Die hem viel in de mond, Kostbaar en duur te die stond. Meteen hebben ze de zieken verloren, En zien beide en horen, 45 Dat Jezus Christus is, onze Heer, Die hem dus beloonde zeer. Nog heeft men dezelfde steen: Dergelijke is er nee geen. In keizer Justinus vijfde jaar 50 Stierf Sint Vedastus, voor waar, De eerste bisschop van Atrecht, Die van Toul daar was gebracht. In het zesde jaar, zoals wij het horen, Was Sint Amand geboren, 55 Die Vlaanderen bekeerde en Gent de stede Van heidenschap tot christelijkheid. Deze was uit Aquitaine geboren, Dat we Gascogne noemen horen, En was kluizenaar te Tours, 60 Daar hij het lijf deed klein succes; En monnik was hij lange stond, Als ons zijn verhalen maken bekend. Sinds werd hij te Maastricht Bisschop en heeft berecht 65 De stoel daar met grote eren, Zoals zijn verhaal hierna zal leren. Deze bekeerde Sint Bavo, Een graaf rijk van have, Die graaf was op Haspengouw, 70 Die rover was en ontrouw En alle zijn dagen had geweest, En sinds heilig werd na deze En hem sinds te Gent begaf En stond de zonden af, 75 En fraaie monnik bleef tot de dood, Als het sinds werd de wereld bekend. Deze Amand met Gods geweld Maakte 3 kloosters op de Schelde. Nog staan te Gent die twee, 80 En de derde dat is, min of meer, Daar men nu begraven weet, Dat Sint-Amand-ein Pvle heet. Te Gent in de toren Blandijn, (Blandinus) Daar Mercurius had geweest 85 Lang voor god geerd, Die heeft hij verdreven en onteerd. Een verhangen ellendige Die gaf hij met de bede het lijf, En bleef in heilige doen dood, 90 Al gedoogden menige smart groot. Andere heilige lieden meer, Dan ik zei nog nu nog eerder, Waren vele in deze tijden; Maar nu moet ik overgaan 95 De dingen met korte woorden. Die alle de redenen, die er toe behoorden, Volbrengen wilde, het was te lang: Dus zo kort ik mijn gang. Die meer wil doe onderzoek: 100 Ik begin het zevende boek. |
II Partie. VII Boek. Dander partie. De sevende boec. De vorredene van den sevenden boeke. De sevende boec die en bediet Van der keysere jare niet, Maer allene heeft hi inne Heilege jeesten, also ict kinne, 5 Van heilegen lieden, daer men gereet Negeen seker besceet af en weet In welcs keysers tijt si waren. Daer sal men scone dinc oppenbaren. Dese boec die hevet in 10 LXVI capiteele, niet min. [p.430] Van enen coninc van India Hoe dien coninc enen sone geboren wert, die Josephat hiet Noch van den selven ende van enen man, die met hem was Van Josephat, skonincs sone Van Barlaam ende van Josephat Van den selven Noch van den selven Van den selven noch Noch van den selven Van den selven Van den selven Ende noch van den selven Van den selven Hoe Barlaam sciet van Josaphat Hoe die coninc Barlaam dede sueken Hoe die coninc raet suect om sinen sone Joaphat weder te verkeerne uut sinen goeden geloeve Van den selven Van den selven Dit es Nachors spreken op de wet Van den selven Noch van den selven Hoe de coninc de disputeringe verleide Josaphats tale tote Nachor Hoe Nachor bekeerde Hoe die heidene papen raet sochten om Josaphat te verkeerne Van den selven Noch van den selven Van den selven Hoe Theodas bekeerde Hoe Josaphat coninc wert van half sijns vaders rike Hoe Josaphats vader kersten wert Des conincs Anemmers doot Hoe Josaphat sijn rike opgaf Hoe Josaphat ginc in de woestine Hoene de duvel becoerde Hoe Josaphat Barlaam vant Barlaams doot Josaphats doot Josaphats sepulture Van den abt Zosimas ende van Marien van Egypten Van den selven Hoe si hem cont maecte al haer leven beginne Van den selven Noch van den selven Noch van den selven Noch van den selven Hoe Zosimas wederkeerde Van sente Marinen Van sente Eufrosinen ende van haren vader [ p.413] |
II Partij. VII Boek. De andere partij. Dat zevende boek. De voorreden van het zevende boek. Dat zevende boek die beduidt Van de keizer jaren niet, Maar alleen heeft het in Heilige verhalen, alzo ik het ken, 5 Van heilige lieden daar men gereed Nee, geen zeker bescheidt van weet In welke keizers tijd ze waren. Daar zal men mooie dingen openbaren. Dit boek die heeft in 10, 66 kapittels, niet minder. Van een koning van India Hoe die koning een zoon geboren werd, die Josafat heet Nog van dezelfde en van een man, die met hem was Van Josafat, konings zoon Van Barlam en van Josafat Van dezelfde Nog van dezelfde Van dezelfde nog Nog van dezelfde Van dezelfde Van dezelfde En nog van dezelfde Van dezelfde Hoe Barlam scheidde van Josafat Hoe de koning Barlam deed zoeken Hoe die koning raad zoekt om zijn zoon Josafat weer te veranderen uit zijn goede geloof Van dezelfde Van dezelfde Dit is Nachor’ s spreken op de wet Van dezelfde Nog van dezelfde Hoe de koning disputeren verleide Josafat’ s taal tot Nachor Hoe Nachor bekeerde Hoe die heidense papen raad zochten om Josafat te veranderen Van dezelfde Nog van dezelfde Van dezelfde Hoe Theodas bekeerde Hoe Josafat koning werd van half zijn vaders rijk Hoe Josafat s vader christen werd De koning Anemmers dood Hoe Josafat zijn rijk opgaf Hoe Josafat ging in de woestijn Hoe hem de duvel bekoorde Hoe Josafat Barlam vond Barlam’ s dood Josafat’ s dood Josafat’ s grafkist Van de abt Zosimas en van Maria van Egypte Van dezelfde Hoe ze hem kond maakte al hun leven begin Van dezelfde Nog van dezelfde Nog van dezelfde Nog van dezelfde Hoe Zosimas wederkeerde Van Sint Marine Van Sint Euphrosyune en van haar vader [ p.413] |
Hier beghint die sevende boec van der andere partien van den Spiegele hystoriale. Van enen coninc van Indya. I. Alsoment mach bescreven vinden, So was wilen in dlant van Ynden Een coninc mechtech ende rike. In allen welden van erterike 5 Was hi vervult, mer ene sake Maectenne een deel tongemake, Dat hi sonder kint noch was. Avennier hiet hi, also ict las. An afgode was tgeloeve sine, 10 Ende orlogede die kerstine Ende maecte menegen martelare. Hier af worden selke in vare, Beide vrie ende onvrie, So dat selc liet grote heerscapie 15 Ende trac ter woestine, Daer hi dore Gode doegede pine; So dat een sconinx overste raet Ende sijn meeste toeverlaet, Ende dien oec best die coninc onste, 20 Des coninx quaet niet gedoegen en conste, Ende trac wech ter woestinen Met anderen om Gode hem pinen. Als die coninc dit heeft verstaen, Wert hi met gramscapen meer bevaen 25 Op die kerstene dan te voren, Ende pijnde meer om haren toren. Doe dede hi sueken den man vorseit So lange, dat so wert bereit Dat men hem te voren brachte. 30 Die coninc met swaren gedachte Sprac aldus den genen an: ‘O sot van sinne, verloren man, Waeromme maecstu scande van dijnreeren, Ende maecs van di der kinder sceren? 35 Du vergets [dire] trouwe tonswaert, Ende laets rechter naturen aert, Als boven al onsen goden geet Met di die man die Jhesus heet.’ Als die heilege man dit horde, 40 Gaf hi blideleke antworde: ‘O coninc, wiltu recht verstanden, Doe van di gaen dine vianden, Ic doe di redene verstaen; Anders en willics niet anvaen, [p.432] 45 Wat tormente du moechs doen mi.’ Die coninc sprac: ‘ende wie sijn si Die viande, die du heefs ghere Daticse van dijnre talen were?’ Die ander sprac met corten rade: 50 ‘Gramscap ende begherte quade Doe wech, ende sette in hare stede Vroetscap ende gerechtechede.’ Die coninc behiet hem dat wale, Ende dander nam dus an die tale: 55 ԇhelovet sijs God gebenedijt, Die mi van vuelheit heeft gequijt Ende van alre cativechede, Ende mi den wech gewijst heeft mede, Dat ic der ingele levene bi 60 Met broeschen live mach bringen mi! Ende du, die wils van ons verdriven Al dat ons mach te Gode becliven, Ende dat wi Gode souden laten, Dat ons soude gaen boven allen onbaten, 65 Hoe mochtewi ons dan met di mingen? Neen, wi selen eer alle dingen Loechenen datter werelt angaet. Wi sien dijn doen algader quaet. Du laets den God, die den mensche 70 Maecte ende gaf vele [te] wensche; Nochtan brac hi Gods gebot, Daer hi omme in den helschen pot Soude geweest hebben emmermere, Maer dat die genadege here 75 Met sijnre doot na menschelijchede Den mensche brachte ter saleger stede. Dese God, dese here goet, Wederseit dijn felle moet Met menegerande uutnemenden quade. 80 Wes seker, dat ic dinen rade En volge seker nemmermere Omtrent van enegen kere.’ Doe sprac die coninc: ‘recht catijf, Die avonture heeft wel dijn lijf 85 Ghebracht in groter onsalecheit. En hadstuut oec niet so vorleit Met belove, dat ic di dede, Daer ic ute gramscap [ende] wrake mede Wech doen moet, du waers gescant 90 Van live. Nu, ende om den bant Van ouder vrientscap, die in mi Groeteleke was te di, Ute minen ogen make die, Dat ic di nemmermeer en sie!’ 95 Die goede man ginc tsiere steden, Ende leidde sijn lijf in heilecheden; Ende den coninc wies sijn toren Op die kerstene meer dan te voren. |
Hier begint dat zevende boek van de andere partij van de Spiegel historie. Van een koning van India. I. Alzo men het mag beschreven vinden, Zo was wijlen in jet land van India Een koning machtig en rijk. In alle weelde van aardrijk 5 Was hij vervuld maar een zaak Maakte hem een deel te ongemak, Dat hij zonder kind nog was. Avennier heet hij, alzo ik het las. Aan afgoden was het geloof van hem, 10 En beoorloogde de christenen En maakte menige martelaar. Hiervan worden sommige in gevaar, Beide vrije en onvrije, Zodat elke liet grote heerschappij 15 En trok ter woestijn, Daar hij door God gedoogde pijn; Zodat een konings overste raad En zijn grootste toeverlaat, En die ook best de koning gunde, 20 De koning kwaadheid niet gedogen kon, En trok weg ter woestijnen Met anderen om God hem te pijnen. Toen de koning dit heeft verstaan, Werd hij met gramschap meer bevangen 25 Op de christenen dan te voren, En pijnde meer om hun toorn. Toen deed hij zoeken de man voor vermeld Zo lang, dat zo werd bereid Dat men hem te voren bracht. 30 De koning met zware gedachte Sprak aldus diegene aan: ’O zot van zin, verloren man, Waarom maakte u schande van uw eer, En maakt van u de kinderen scheren? 35 U vergeet uw trouw tot ons waart, En laat rechte naturen aard, Als boven al onze goden gaat Met u die man die Jezus heet.’ Toen de heilige man dit hoorde, 40 Gaf hij blijde antwoorden: ‘O koning, wil u recht verstaan, Doe van u gaan uw vijanden, Ik doe u reden verstaan; Anders wil ik het niet aanvangen, 45 Welke kwelling u mag doen mij.’ De koning sprak: ‘En wie zijn zij De vijanden die u heeft meer Dat ik ze van uw taal weer?’ De andere sprak met korte raad: 50 ‘Gramschap en begeerte kwaad Doe weg, en zet in hun plaats Kennis en gerechtigheid.’ De koning zei hem dat wel, En de andere nam dus aan de taal: 55 ԇeloofd zij God gebenedijd, Die me van volheid heeft bevrijd En van alle ellendigheid, En me de weg gewezen heeft mede, Dat ik de engelen leef bij 60 Met bros lijf mag brengen mij! En u, die wil van ons verdrijven Al dat ons mag tot God behoren, En dat we God zouden laten, Dat ons zou gaan boven alle tegenbaat, 65 Hoe mochten we ons dan met u mengen? Neen, we zullen eerder alle dingen Loochenen dat de wereld aangaat. We zien uw doen allemaal kwaad. U laakt de God, die de mens 70 Maakte en gaf veel te wensen; Nochtans brak hij Gods gebod, Daar hij om in de helse put Zou geweest hebben immermeer, Maar dat die genadige heer 75 Met zijn dood na menselijkheid De mens bracht ter zalige stede. Deze God, deze heer goed, Weerspreekt uw felle gemoed Met menigerhande uitstekende kwade. 80 Wees zeker dat ik uw raad Volg zeker nimmermeer Omtrent van enige keer.’ Toen sprak de koning: ‘Recht ellendig, Dat avontuur heeft wel uw lijf 85 Gebracht in grote onzaligheid. En had u het ook niet zo voorgelegd Met belofte. Dat ik u deed, Daar ik uit gramschap en wraak mede Weg doen moet, u was geschonden 90 Van lijf. Nu en om de band Van oude vriendschap die in mij Groter was tot u, Uit mijn ogen maak u, Dat ik u nimmermeer zie!’ 95 De goede man ging tot zijn stede, En legde zijn lijf in heiligheden; En de koning groeide zijn toorn Op de christenen meer dan te voren. |
Hoe dien coninc een sone geboren wert. II. Icken weet hoe lange na tgone Wert den coninc geboren een sone, Ende hi wert sere blide om dat. Dat kint hiet men Josaphat, 5 Dat utermaten scone was. Die vader wilde danken das Sinen gode, ende te hant Dede hi gebieden in sijn lant Groet volc, dat soude comen 10 Ten dage diere toe was genomen. Daer dedemen na der heidene pliene. [p.433] LII astronomiene Waren ter groter feesten comen. Die heeft die coninc te rade genomen, 15 Ende vraechde elken wat hi vinde Dat gescien sal sinen kinde. Vele spracker daer deser gelike: Het worde mechtech ende rike. Een sprac dus boven hen allen vroet: 20 ԁlso mi mijn sin verstanden doet, O coninc, de sone dijn En sal in dijn rike niet here sijn, Maer in ongelijc beteren rike; Ende alse hi mach verstaen claerlike, 25 So sal hi an treligioen, Dattu di nu pijns onderdoen, Anevaen, dat es kerstenheit.’ Dat dese hier heeft waer geseit Was die gelike van Balaam, 30 Die om te vloekene quam Die kindere van Israël , Daer hi nochtan toe seide wel Alse hise sach; doe dede God, Die somwile doet dat sijn gebot 35 Die quade doen nemmer haren danc. Des conincs blijsscap wert gemanc Met droefheiden met deser spraken. Een palays dede hi doe maken, Dat scoenste dat men conste visieren, 40 Van aysemente so menegertieren, Dat ict niet gescriven en conde. Alst kint leet der kintscheit stonde, So waest gedaen in dat gesate, Daer niet en gebrac van weelden state, 45 Datmen ter werelt mochte gewinnen. Die coninc dede met hem daer binnen Jongelinge achemant, De scoenste die men vant in dlant, Ende beval hen op die doot, 50 Dat si den kinde van geenre noet, Die enegen mensche mach doen dere, Niet en woegen nemmermere, Ende menne oec niet ute en liete comen; Maer al dat mach ter bliscap vromen 55 Dat moetmen altoes vore hem togen, Om altoes te houdene in hogen. Oec geboet hi boven al, Dat men gewage grot no smal Vore hem van Cristo no van siere lere. 60 Noch beval die coninc mere: Worde iemen siec van siere meyseniede, Datmen dien van den anderen sciede, Ende dade enen anderen in sine stede, Den scoensten diemen vonde mede, 65 Dat des conincs sone niet en vername Dat den anderen iet mesquame, So dat hi en weet van geenre lette, Daer pine af comt of enege smette. Vort hiet die coninc al dore sijn rike 70 Verslaen dat levede kerstelike, Ja diemen na den derden dach In sijn rike venden mach. |
Hoe die koning een zoon geboren werd. II. Ik weet niet hoe lange na datgene Werd de koning geboren een zoon, En hij werd zeer blijde om dat. Dat kind heet men Josafat, 5 Dat uitermate schoon was. De vader wilde bedanken das Zijn goden en gelijk Deed hij gebieden in zijn land Groot volk, dat zou komen 10 Te dag die er toe was genomen. Daar deed men na de heidenen plegen. 52 astronomen Waren ter grote feest gekomen. Die heeft de koning te rade genomen, 15 En vroeg elke wat hij vindt Dat geschieden zal zijn kind. Velen spraken er daar dit gelijke: Het wordt machtig en rijk. Een sprak dus boven hen allen verstandig: 20 ԁlzo me mijn zin verstaan doet, O koning de zoon van u Zal in uw rijk geen heer zijn, Maar in ongelijk beter rijk; En als hij mag verstaan duidelijk, 25 Zo zal hij aan de religie, Dat u nu pijnigt onder te doen, Aanvangen, dat is christenheid.’ Dat deze hier heeft waar gezegd Was dat gelijke van Barlam, 30 Die om te vervloeken kwam Die kinderen van Israël, Daar hij nochtans toe zei wel Als hij ze zag; toen deed God, Die soms doet dat zijn gebod 35 De kwade doen nimmer hun dank. De konings blijdschap werd gemengd Met droefheid met deze spraak. Een paleis deed hij toen maken, De mooiste dat men kon versieren, 40 Van huisraad zo menigvuldig, Dat ik het niet beschrijven kon. Toen het kind ging de kindsheid stonde, Zo was het gedaan in die zitplaats, Daar niet ontbrak van weelde state, 45 Dat men ter wereld mocht gewinnen. De koning deed met hem daarbinnen Jongelingen charmant, De schoonste die men vond in het land, En beval hen op de dood, 50 Dat ze het kind van geen nood, Die enige mens mag doen deren, Niet overwogen nimmermeer, En men hem ook niet uit liet komen; Maar al dat mag ter blijdschap baten 55 Dat moet men altijd voor hem tonen, Om altijd te houden in hogen. Ook gebood hij boven al, Dat men gewaagt groot nog smal Voor hem van Christus nog van zijn leer. 60 Nog beval die koning meer: Wordt er iemand ziek van zijn manschappen, Dat men die van de anderen scheidde, En deed een andere in zijn plaats, De schoonste die men vond mede, 65 Dat de konings het niet vernam Dat de andere iets miskwam, Zodat hij weet van geen letten, Daar pijn van komt of enige smet. Voort zei de koning al door zijn rijk 70 Verslaan dat leefde christelijk, Ja, die men na de derde dag In zijn rijk vinden mag. |
Van den selven ende van enen man, die met hem was. III. Een man hadde sere verheven Die coninc, dien hi gegeven Hadde vele van sinen sinne Bi sonderlingher groter minne. 5 Die man levede na Cristus leere, Maer omme die ducht van sinen here Moeste wesen dat bedect. Eens metten coninc ter jacht hi trect, So datse sciet die avonture, [p.434] 10 Ende die goede man quam te dier ure Daer hi enen armen vant, Die bi noede hem bat te hant, Dat hine met hem voere te sinen: Hi bleve daer doot els in pinen. 15 Die goede man vraechde wat manne hi ware. Die arme sprac oppenbare: ‘Ic can met woerden verbliden wale Wie dat droeve es bi eneger tale.’ Die goede man heeft dat gehort 20 Over truffelike woert; Om die minne Gods nochtan Voerde hi thuus den armen man, Ende dede hem geven sine noet. Nu worden bevaen in nide groet 25 Ander heren van der sale, Dat die goede man was so wale Metten coninc, dien si anspraken Ende toenden menege quade saken Den coninc van sinen vrient, 30 Ende meest dat hi Cristum dient, Ende seggen: ‘Here, dit seldi vinden, Wildi u dies dus bewinden, Ende gi hem wilt vore ogen leggen, Dat gi uwe weltheit wilt ontseggen, 35 Ende ghi wilt werden kerstijn: So seldi seggen, ende doe u kinnen therte dijn.’ Die coninc heeft also gedaen Ende dede sinen vrient verstaen, Dat hi kersten wille wesen. 40 Die goede man verblijdde in desen, Die niet en kinde des conincs quaet, Ende gaffer toe oec vasten raet, Dat die coninc swaer verdroech, Maer toende sine gramscap in tgevoech 45Om die sonderlinge minne, Die hi te hem hadde in den sinne. Nu verstont die goede man wale, Dat baraet was des conincs tale, Ende wert sere tongemake 50 Ende peisde messelike sake, Hoe hi des conincs moet gesachte; So dat hem quam in sijn gedachte Van den armen, dien hi dede Voeden bi ontfarmechede. 55 Ende hi sprac hem aldus ane: ‘rient, du daeds mi te verstane, Dattu met woerden cons maken sachte Een siec tebarenteert gedachte.’ Vort seide hi dat hem mesquam, 60 Ende als sine tale inde nam, Sprac die arme: Ԏ’nu doe dijn haer Al afsceren, ende daer naer Doe dine diere cleedere ave, Ende doe ane cleedere vuel ende ongave, 65 Ende ganc ten coninc marghijn vroe. Vraget hi di, waeromme du coms soe, Du sels seggen: ‘Here, om die woerde, Die ic gisteren van di horde. Siet, ic ben metti gereet 70 Te doegene alrehande leet; Want ic verstont dattu wils gaen In de woestine dine sonden afdwaen; Ende sint ic hebbe gemac ende eere [p.435] Bi di gehadt, so willic’meere 75 Metti al ongemac anevaen.Օ Dus heeft die goede man gedaen, Ende brachte den coninc so gemoet, Dat hijt in trouwen al verstoet Van sinen vrient, in sien, in horen, 80 Ende mindene meer dan te voren. Nu geviel in corten dagen Hier na, dat daer die coninc jagen Soude, heeft hi II moenke vernomen, Die hi vore hem dede comen, 85 Ende sprac: ‘nu segt, quade liede sot, En hebdi gehort niet mijn gebot, Dat die men vonde van uwer wet In mijn rike, dat hi geset Emmer moeste sijn ten viere?’ 90 Die moenke seiden: ԏm die maniere Wi nu ute dinen rike vlien, Maer wi moesten ons versien Van spisen, die ons ten wege bederf.’ Die coninc sprac anderwerf: 95 ‘Die de doot ontsiet ende vliet, Mict op sine spise lettel of niet.’ Si seiden: ‘ende wie ontsiet die doot, Dan die met genuechten groet An dat men heeft vore handen cleeft, 100 Ende negeenen hope en heeft Van goede dat na tsterven coemt? Wi, die [de] werelt heeten verdoemt Om Gode, die doot niet en ontsien.; Die coninc wanedse in dien 105 Beloepen, ende seide: waeromme in die vlucht Sidi, of gi die doot niet en ducht?’; ‘Wi en vlien de doot niet, die du geven Moges, coninc, mer wi vlien dijn sneven,; Seiden si; ende altehant 110 Wert verstoermt die tyrant, Ende dede die heilege moenke beede Ontliven met groten leede. |
Van dezelfde en van een man, die met hem was. III. Een man had zeer verheven De koning, die hij gegeven Had veel van zijn zin Bij zonderlinge grote minne. 5 Die man leefde naar Christus leer, Maar om de ducht van zijn heer Moest wezen dat bedekt. Eens met de koning ter jacht hij trekt, Zo dat ze scheidde het avontuur, 10 En de goede man kwam te die uur Daar hij een arme vond, Die van nood hem bad gelijk, Dat hij met hem voer tot de zijne Hij bleef daar dood anders in pijnen. 15 Die goede man vroeg wat man hij was. Die arme sprak openbaar: ‘Ik kan met woorden verblijden wel Wie dat droevig is bij enige taal.’ Die goede man heeft dat gehoord 20 Voor treffelijke woorden; Om de minne Gods nochtans Voerde hij thuis de armen man, En deed hem geven zijn nood. Nu worden bevangen in nijd groot 25 Andere heren van de zaal, Dat die goede man was zo wel Met de koning, die ze aanspraken En toonden menige kwade zaken De koning van zijn vriend, 30 En meest dat hij Christus dient, En zeggen: ‘Heer, dit zal ge vinden, Wil u dus zich bewinden, En ge hem wilt voor ogen leggen, Dat ge uw wildheid wil ontzeggen, 35 En ge wil worden christen: Zo zal hij zeggen, en doet u kennen het hart van u.’ De koning heeft alzo gedaan En deed zijn vriend verstaan, Dat hij christen wil wezen. 40 De goede man verblijdde in deze, Die niet kende de konings kwaad, En gaf er toe ook vaste raad, Dat de koning zwaar verdroeg, Maar toonde zijn gramschap in het gevoeg 45Om de bijzondere minne, Die hij tot hem had in de zin. Nu verstond die goede man wel, Dat beraad was de konings taal, En werd zeer te ongemak 50 En peinsde misselijke zaak, Hoe hij de koning moet verzachten; Zodat hem kwam in zijn gedachte Van de arme die hij deed Voeden bij ontferming. 55 En hij sprak hem aldus aan: ‘Vriend, u deed me te verstaan, Dat u met woorden kon maken zacht Een zieke verbouwereerde gedachte.’ Voort zei hij dat hem miskwam, 60 En toen zijn taal einde nam, Sprak de arme: ‘Nu doe uw haar Al afscheren en daarna Doe uw dure kleren af, En doe aan klederen vuil en kapot, 65 En ga te koning morgen vroeg. Vraagt hij u, waarom u komt zo, U zal zeggen: ‘Heer, om die woorden, Die ik gisteren van u hoorde. Ziet ik ben met u gereed 70 Te dogen allerhande leed; Want ik verstond dat u wil gaan In de woestijn uw zonden afwassen; En sinds ik heb gemak en eer Bij u gehad zo wil ik meer 75 Met u al ongemak aanvangen.’ Aldus heeft die goede man gedaan, En bracht de koning zo gemoed, Dat hij het in trouw al verstond Van zijn vriend, in zien, in horen, 80 Ende minde hem meer dan te voren. Nu geviel in korte dagen Hierna dat daar de koning jagen Zou, heeft hij 2 monniken vernomen, Die hij voor hem deed komen, 85 En sprak: ‘Nu zeg, kwade lieden zot, Hebt u niet gehoord mijn gebod, Dat die men vindt van uw wet In mijn rijk dat hij gezet Immer moest zijn te vuur?’ 90 De monniken zeiden: ‘Om die manier We nu uit uw rijk vlieden, Maar we moesten ons voorzien Van spijzen die ons te weg behoeft.’ De koning sprak andermaal: 95 ‘Die de dood ontziet en vliedt, Mikt op zijn spijs weinig of niet.’ Ze zeiden: ‘En wie ontziet de dood, Dan die met genoegen groot Aan dat men heeft aan de handen kleeft, 100 En nee geen hoop heeft Van goed dat na het sterven komt? Wij, die de wereld heten verdoemt Om God, de dood niet ontzien.’ De koning waande in die 105 Belopen, en zei: ‘Waarom in de vlucht Bent ge, als ge de dood niet ducht?’ ‘We vlieden de dood niet die u geven Mag koning maar we vlieden uw sneven,’ Zeiden ze; en gelijk 110 Werd vertoornd die tiran, En deed die heilige monniken beide Ontlijven met groot leed. |
Van Josaphat, des conincs sone. III. Des conincs sone, dies ic gewoech, Die wies sere in al gevoech, Ende leerde wat men leeren mochte Na dat men hem te voren brochte; 5 Ende vele questien van naturen Boven sijnre meesters curen Heeft hi te wonderne gevraghet, Dies den vader, als mens gewaghet Hem den sin van den jongelinghe, 10 Wonderde in vele dinghe. Ende als de jongelinc heeft verstaen, Dat hi daer ute niet en mach gaen, Dies verwondert hi hem vort alle dagen; Maer den vader en dorst hijs niet gewagen. 15 Te lesten hi hem so verbout, Dat hijs enen, dien hi was hout Boven sine andere maysenieden, Sijn gepeys al wilde bedieden, Ende die cnape seide hem dware 20 Altemale ende oppenbare. Alse die jongelinc dware verstoet, Liep hem messelike die moet, Ende onse Here sendde hem inne Een deelkijn van claren sinnc. 25 Eens doene quam de vader vanden, Nam hi de tale dus in handen: ‘Lieve vader, coninc here, Eest u wille, ic beghere sere Van u te wetene ene sake, 30 Daer ic af ben tongemake: [p.436] Wat maecht wesen, dat ghi binnen desen Ghesate mi doet besloten wesen?’ Die vader antwerdde: ‘LLieve kint, Omdat ic wille dat ghi twint 35 Anesien en sels dat leelijc si, Ofte dat mochte bedroeven di. Ic wille di ewelike houden In genuechten, in alle vrouden.’ Die sone sprac: ‘wel lieve here, 40 Dus en levic nemmermeere Anders dan in herten pine. Ic beghere vroet te sine Van al dien dat daer buten si. Wiltu van rouwen hoeden mi, 45 Laet mi varen daer ic beghere.’ De vader die wert droeve sere Ende peist, eest dat hijt hem ontseit, Dat hi hem rouwe te grot aneleit, Ende seide: ‘sone, nu doet ter vaert 50 Al dat uwe herte beghaert.’ Doe wert saen bereet tgesinde Also betaemde des conincs kinde, Achter lande mede te vaerne. Hi was bevolen te bewaerne 55 Al siere meysenieden soe, Datmenne altoes maecte vroe, Ende men vore hem niet comen en liete Dinc die comen mochte te verdriete. Eens avonturlijc dat so quam, 60 Dat des conincs sone vernam Enen lasersen ende enen blent. Hi bidt dat men hem doe bekent Wat liede dat sijn so ongedaen; Ende doe dede men hem verstaen, 65 Dat liede sijn, dient alsoe staet, Dat si complexien hebben quaet Ende moeten sijn gepijnt alsoe. Die jongelinc antwerdde doe, Ende vraechde oft allen lieden gesciet. 70 Die liede seiden: ‘Neent niet, Mer somegen dien dat anslaet, Ende dat bi humoren quaet.’ Ende noch sprac die jonghelinc: ԍach mense kinnen, dien dese dinc 75 Selen geschien, of comen si onvoresien?’ Die andere antwerdden te dien: ‘D at en mach weten wijf noch man, Het hort al den goden an.’ Die jongelinc en vraechde nemmeere, 80 Maer sijn sin verdroefde sere. Ghevaren quam hi eens hier nare, Daer hi eens ouden wert geware Verrompelt seer in den anschine, Ende hadde verloren dic tande sine, 85 Daer hi qualike omme sprac. In allen leden ongemac Scheen hi hebbende van der oude. Echter vraechde hi wat dat wesen woude. Men seide hem: ‘bi den vele jaren 90 So moet dese man ‘dis varen.’ ‘Ende wats die oudde?’ dit seit hi. ‘Dats die doot,’ antwerdden si. Hi vraechde: ‘comt allen lieden dit, Oft somegen allene besmit?’ 95 Si seiden: ‘die doot es gemeene Onder groet ende onder cleene.’ Hi seide vort: ‘ende te wat dagen Moet men comen te deser plagen?’ Die ander antwerdden hem te waren: 100 ‘Te LXXX ofte te C jaren So moet comen dese oude; Dan comt die doot met gewoude.’ Doe sprac suchtende die jonchere: ԏnse leven es better sere 105 Ende vol der cativecheit, Ofte men dus der doot ontbeit, [p.437] Dat mense scuwen niet en mach, Ende niemen en weet haren sekeren dach!’ Dit bleef vort vaste in sijn gedochte, 110 Ende clagede hem selven onsochte: ‘Wat sal gescien mijns na die doot? Wie sal gedinken mijns cleene of groot? Ofte salic sterven ende werden niet? Oft vint men ander leven iet, 115 Oft andere werelt eneghertiere?’ Als hi dit in menegher maniere Dus hielt loepende in sinen sin, Wert hi sere bedrueft daer in; Nochtan altoes in toppenbare 120 Toende hi ofte hi blide ware. Ten lesten werp hijt vore ogen Hem, dien hi tierst sijn gerief dorste toegen Van dat hi besloten was, Ende die hem noch berechte das, 125 Hoe dat sijn vader al hadde verdreven Die hem dies conde mochten geven. Doe dit verstont die jonghelinc, Bleef hi peisende omme die dinc Ghelijc den man, die groten scat 130 Heeft ongereet, ende die omme dat Hem pijnt met al sinen sinne, Hoe hi dien scat gewinne. |
Van Josafat, de konings zoon. III. De konings zoon, die ik gewaagde, Die groeide zeer in al gevoeg, En leerde wat men leren mocht Na dat men hem te voren bracht; 5 En vele kwesties van naturen Boven zijn meesters keuren Heeft hij te verwonderen gevraagd, Dus de vader, zoals men het gewaagt Hem de zin van de jongeling, 10 verwonderde in vele dingen. En toen de jongeling heeft verstaan, Dat hij daaruit niet mag gaan, Dus verwondert hij hem voort alle dagen; Maar de vader durfde hij het niet gewagen. 15 Te lesten hij hem zo verbouwd, Dat hij ene, die hem was behoud Boven zijn andere manschappen, Zijn gepeins al wilde aanduiden, En die knaap zei hem het ware 20 ‘Helemaal en openbaar. Toen de jongeling het ware verstond, Liep hem misselijk het gemoed, En onze Heer zond hem in Een deeltje van heldere zin. 25 Eens toen kwam de vader van de, Nam hij de taal aldus in handen: ‘Lieve vader, koning heer, Is het uw wil ik begeer zeer Van u te weten een zaak, 30 Waarvan ik ben te ongemak: Wat mag het wezen dat ge binnen dezen Woonplaats me doet besloten wezen?’ Die vader antwoorde: ‘Lieve kind, Omdat ik wil dat ge niets 35 Aanzien zal dat lelijk is, Of dat mocht bedroeven u. Ik wil u eeuwig houden In genoegen en in alle vreugden.’ De zoon sprak: ‘Wel lieve heer, 40 Dus leef ik nimmermeer Anders dan in hart pijn. Ik begeer bekend te zijn Van al die dat daar buiten is. Wil u van rouw hoeden mij, 45 Laat me varen daar ik begeer.’ De vader die werd droevig zeer En peinst is het dat hij het hem ontzegd, Dat hij hem rouw te groot aanlegt, En zei: ‘Zoon, nu doe ter vaart 50 Al dat uw hart begeert.’ Toen werd gelijk bereid dat volk Alzo betaamde het konings kind, Achter land mede te varen. Die waren bevolen te bewaren 55 Al zijn manschappen zo, Dat men hem altijd maakte vrolijk, En men voor hem niet komen liet Dingen die komen mocht tot verdriet. Eens avontuurlijk dat zo kwam, 60 Dat de konings zoon vernam Een melaatse en een blinde. Hij bidt dat men hem doet bekennen Wat lieden dat zijn zo ongedaan; En toen deed men hem verstaan, 65 Dat lieden zijn die het alzo staat, Dat ze complexie hebben kwaad En moeten zijn gepijnigd alzo. Die jongeling antwoorde toen, En vroeg of het alle lieden geschiedt. 70 De lieden zeiden: ‘Neen niet, Maar sommige die dat aanslaat, En dat bij humeuren kwaad.’ En nog sprak de jongeling: ԍag men ze kinnen, die deze dingen 75 Zullen geschieden of komen ze onvoorzien?’ Die andere antwoorde te dien: ‘Dat mag weten wijf nog man, Het hoort al de goden aan.’ De jongeling vroeg nimmermeer, 80 Maar zijn zin was bedroefd zeer. Gevaren kwam hij eens hierna, Daar hij een oude werd gewaar Gerimpeld zeer in het aanschijn, En had verloren vaak tanden van hem, 85 Daar hij kwalijk om sprak. In alle leden ongemak Scheen hij hebben van de ouderdom. Echter vroeg hij wat dat wezen wou. Men zei hem: ‘Bij de vele jaren 90 Zo moet deze man dus varen.’ ‘En wat is de oudste?’ Dit zei hij. ‘Dat is de dood, antwoorden ze. Hij vroeg: ‘Komt alle lieden dit, Of sommige alleen besmet?’ 95 Ze zeiden: ‘De dood is algemeen Onder groot en onder klein.’ Hij zei voort: ‘En te wat dagen Moet men komen tot deze plagen?’ De ander antwoorden hem te waren: 100 ‘Te 80 of te 100 jaren Zo moet komen deze ouderdom; Dan komt de dood met geweld.’ Toen sprak zuchtend die jonkheer: ‘Ons leven is beter zeer 105 En vol de ellende, Of men aldus de dood opwacht, Dat men ze schuwen niet mag, En niemand weet zijn zekere dag!’ Dit bleef voort vaste in zijn gedachte, 110 En beklaagde zichzelf hard: ‘Wat zal geschieden mij na de dood? Wie zal gedenken me klein of groot? Of zal ik sterven en worden niets? Of vindt men ander leven iets, 115 Of andere wereld enigerwijze?’ Als hij dit in menige manieren Dus hield lopend in zijn zin, Werd hij zeer bedroefd daarin; Nochtans altijd in het openbaar 120 Toonde hij of hij blijde ware. Ten lesten wierp hij het voor ogen Hem, die hij ten eerste zijn gerief durfde tonen Van dat hij besloten was, En die hem nog bericht das, 125 Hoe dat zijn vader al had verdreven Die hem dus kond mochten geven. Toen dit verstond de jongeling, Bleef hij peinzend om dit ding Gelijk de man, die grote schat 130 Heeft niet gereed, en die om dat Hem pijnigt met al zijn zin, Hoe hij die schat wint. |
Van Barlaam ende van Josaphat. V. Te Sennar in die woestine Woende, om Gods vrient te sine, Een heilech man, hiet Barlaam, Te desen tide, ende hi vernam 5 Van Gode den staet ende al die dinge Van Josaphat den jongelinge, Ende die maniere wat hi doen soude. Hi maecte hem derwert also houde. Werelike cleedere dede hi an, 10 Ende veysde hem een coopman, Ende maecte sine woene Daer bi woende des conincs sone, Ende maecte an dien man sine conde, Ende meest an hem, dien hi best onde, 15 Josaphat, ende heymelijcs es. Eens gaf God davonture des, Dat die vroede Barlaam Metten ghenen in spraken quam, Ende sprac aldus dengenen ane: 20 ‘Here. ic doe u te verstane: Ic ben hier van verren comen, Ende bringe des conincs sone te vromen Enen preciosen steen, Beter so en was noyt engheen, 25 Dien ic hem gherne toenen soude. Sine doecht es menechfoude: Die van herten sijn verblent, Der vroetscap licht hi hen toesent; Den doeven hi dat horen gheeft; 30 Ende die sonder spreken leeft, Dien gheeft hi spraken metten monde. Hi geneest alle ongesonde, Ende die duvele hi verjaecht. Al dat nutte vrome andraecht, 35 Dat heeft de huedere van den steene.’ ‘Margrieten menech eene,’ Sprac die ander, ‘van groter waerde Ende steene van meneghen aerde Hebbic gesien; maer dies gelike 40 En quam noyt in dit rike, Daer ic yet af hebbe gehort. Laet sien dien steen; ic bringe di vort, Es dijn woert waer, vore des conincs sone, Daer di grot goet af comt na tgone.’ 45 Barlaam sprac: ‘welc es mijn steen: En machene sien man engheen, Hine si van herten reene; [p.438] Sijn sien verlore hi els al gemeene; Ende mi dunct in minen rade, 50 Saechstune, het ware dine scade, Ende het ware mi leet utermaten, Quaemstu bi mi ter onbaten. Maer ic weet wel dat des conincs kint Van smetten, diemen ter werelt vint, 55 Suver es van herten ende van ogen. Hem dar ickene coenlike toegen.’ Die ander sprac: ‘Here, ghi segt waer; Icken ben van smetten niet claer, Dat ic den steen yet dar ansien.’ 60 Te sinen jonchere ginc hi na dien, Ende seide hem wat hi hadde gehoert, Die sere verblijdde omme die woert, Ende dede incomen Barlaam, Diene gruette. Daerna hine nam 65 Ende dedene bi hem sitten saen; Den serjant dede hi wech gaen. Doe sprac hi: ‘bringt ons den steen voert, Daer ic twonder af hebbe gehoert.’ Barlaam antwerdde saen: 70 ԉc moet ierst dinen sin verstaen, Ofti te nutteliker vromen Dat ic di toegen wille mach comen Mijn meester, mijn Here, seghet: ‘Selc gaet uut die sayens pleghet, 75 Wies saet som valt neven die wegen; Dat wert van den vogelen wechgedregen,’ Ende dier gelike seide hi voert Der heilegher ewangelien woert. ‘Ende vindic in di drechtech lant, 80 Ic salre in saeyen altehant Saet, daer du vrome af souds ontfaen.’ Josaphat antwerdde saen: ‘Lieve vader, met herten sere Hebbic lange gehadt den ghere, 85 Te hoerne daer nutscap ane lach; Maer, dat miere herten sere verwach, Ic en conde vinden noch noyt den man, Die mi brachte iet nuttelijcs an. Maer canic vinden enegen wisen, 90 Daer ic af hore dat men mach prisen, Ic hope dat mi vogele engheene, Noch doerne, noch herde steene Iet letten selen, ic en saelt doen comen Mi te nutteliker vromen. 95 Vader, oftu wets enege saken, Daer ic bi mach salecheit genaken, Die doe mi cont wesen saen; Want ic hebbe wel verstaen, Dattu hier comts van verren landen. 100 Mijn herte doet mi verstanden, Dat mi van di geoppenbaert Wert dat ic lange hebbe begaert. |
Van Barlam en van Josafat. V. Te Sennar in de woestijn Woonde om Gods vriend te zijn, Een heilig man, heet Barlam, Te deze tijden en hij vernam 5 Van God de staat en al die dingen Van Josafat de jongeling, En de manier wat hij doen zou. Hij maakte hem derwaarts alzo te houden. Wereldlijke kleren deed hij aan, 10 En veinsde hem een koopman, En maakte zijn woning Daarbij woonde de konings zoon, En maakte aan die man hem bekend, En meest aan hem, die hij best gunde, 15 Josafat en heimelijk is. Eens gaf God het avontuur dis, Dat die verstandige Barlam Met diegene in spraak kwam, En sprak aldus diegenen aan: 20 ‘Heer. ik doe u te verstaan: Ik ben hier van ver gekomen, En breng des koningszoon te baten Een kostbare steen, Beter zo was nooit geen 25 Die ik hem graag tonen zou. Zijn deugd is menigvuldig: Die van hart zijn verblind, De kennis licht hij hen toezend; De doven hij dat horen geeft; 30 En die zonder spreken leeft, Die geeft hij spraak met de mond. Hij geneest alle ongezondheid En de duivel hij verjaagt. Al dat nuttige vroom aandraagt, 35 Dat heeft de hoeder van de steen.’ ‘Parels menig een,’ Sprak de ander, ‘van grote waarde En stenen van menige aard Heb ik gezien; maar diergelijke 40 Kwam nooit in dit rijk, Daar ik iets van heb gehoord. Laat zien die steen; ik breng u voort, Is uw woord waar voor de koningszoon Daar u groot goed van komt na datgene.’ 45 Barlam sprak: ‘Zal ik mijn steen: Mag zien man geen, Hij is van hart rein; Zijn zien verloor hij anders algemeen; En me lijkt in mijn raad, 50 Zag u het, het was u schade, En het was me leed uitermate, Kwam het u bij mij ter onbaat. Maar ik weet wel dat het koningskind Van smetten die men ter wereld vindt, 55 Zuiver is van hart en van ogen. Hem durf ik hem koen te tonen.’ De ander sprak: ‘Heer, ge zegt waar; Ik ben van smetten niet zuiver, Dat ik de steen iets durf aan te zien.’ 60 Tot zijn jonkheer ging hij na dien, En zei hem wat hij had gehoord, Die zeer verblijdde om dat woord, En deed inkomen Barlam, Die hem groette. Daarna hij hem nam 65 En deed hem zitten gelijk; De bediende deed hij weg gaan. Toen sprak hij:’Breng ons de steen voort, Daar ik het wonder van heb gehoord.’ Barlam antwoordde gelijk: 70 ԉk moet eerst uw zin verstaan, Of het nuttig baten Dat ik u tonen wil mag komen Mijn meester, mijn Heer, zegt: ‘Sommige gaan uit die zaaien pleegt, 75 Wiens zaad soms valt neven de wegen; Dat wordt van de vogels weggedragen,’ En dier gelijke zei hij voort De heilige evangelie woord. ‘En vind ik in u het rechte land, 80 Ik zal er in zaaien gelijk Zaad daar u vroomheid van zou ontvangen.’ Josafat antwoordde gelijk: ‘Lieve vader, met hart zeer Heb ik lang gehad het verlangen, 85 Te horen daar nuttigheid aan lag; Maar dat me mijn hart zeer verzwakte, Ik kon vinden nog nooit de man, Die me bracht iets nuttigs aan. Maar kan ik vinden enige wijze, 90 Daar ik van hoor dat men mag prijzen, Ik hoop dat me vogels geen, Nog dorens, nog harde stenen Iets letten zullen, ik zal het doen komen Me te nuttige baten. 95 Vader of u weet enige zaken, Daar ik bij mag zaligheid genaken, Die doe me bekend wezen gelijk; Want ik heb wel verstaan, Dat u hier komt van verre landen. 100 Mijn hart doet me verstaan, Dat me van u geopenbaard Wordt dat ik lange heb begeerd.’> |
Van den selven. VI. Doe nam Barlaam an die tale: Ԍieve kint, dit daedstu wale, Dattu dinen hope en leidts al niet An dingen diemen vore ogen siet, 5 Maer ane dingen die sijn bedect. Een coninc was wilen opgetrect Van machte ende van groter ere. Eens quam gevaren dese here Op enen wagen, geciert met goude, 10 Met sinen goede menechvoude, Ende hi ontmoette twee arme man, Die hakeltacle hadden an, Ende daensichten sere vale. Die coninc es gebeet te dale, 15 Ende heefse gehelst beide ende gecust, Ende dede hen vort dies hem lust. Doe dat sagen sine baroene, Hadden si despijt van desen doene: Hen dochte dat hi dede onmate 20 Sinen conincliken state. Maer hem elc also ontsiet, Dat sine oppenbare niet [p.439] Begripen dorren. Mer sconincs broeder, Sijns vader kint ende siere moeder, 25 Dien bidden si dat hijs hem vermane Selker dinc meer af te stane; Dat die brueder heeft gedaen. Nu hadde dese costume daer gestaen, Dat dese coninc hadde gevisiert, 30 Als iemen ter doot was gejugiert, So blies die rechtere vore dies duere Met eenre businen, die ter cuere Van allen lieden was bekent. Doe wert het cont al omtrent, 35 Dat dieghene sterven moet. Tsavonts die businen doet Die coninc vore sijns brueder dure Blasen. Doe waende die brueder wel ter cure Des morgens sterven, ende al dien nacht 40 Heeft hi hem gereidt na sine macht, Als die niet en mict op dlijf. Metten dage nam hi sijn wijf Ende sijn kindere, ende quam altemale Liggen weenen vore sconincs sale. 45 Als die coninc dat heeft vernomen, Dede hi den brueder vore hem comen. In groeten weene sach hi dien, Ende hi sprac hem ane mettien: ԏ sot, oftu dus ontsies, 50 Dat dijns brueder amman blies, Daer du niet jegen en heefs mesdaen, Also di seide dijns selfs waen, Wanen quam di de coenheit so groet, Dattu mi souds begripen so bloet, 55 Dat ic dammanne mijns Gods, mijns Heren, Met gruetenne, met cussene wilde eren, Die mi in vreseliker soen Mine doot te wetene doen, Ende ic moet te gemoete comen 60 Den Here diet al mach verdomen, Ende dien ic hebbe te menegen stonden Verbolgen met minen sonden? Siet, brueder, dit dedic di, Dattu te vroeder souds werden daer bi, 65 Ende die mi begripen daden Salic castien bi anderen daden.’ Doe dede hi maken IIII fortsiere, Die II beslaen met goude diere, Ende dandere buten bepeken. 70 Die II, die al gouden bleken, Dede hi vullen met dooden beenen, Dandere met preciosen steenen. Sinen begripers dede hise toegen, Ende leit hen vort vore oeghen, 75 Welke twee si souden kiesen. Ghelijc wereliken riesen, Die niet en prisen dan dat si sien, Prijsden si die vergulde in dien, Dat menre in so mochte besteden scoene 80 Die juwele van sconincs croene. Dandere en prijsden si niet vele. ‘Dit wistic, ‘sprac die coninc, ‘vele. Met uwen uutwendegen oegen Siedi dit, dat men wille buten toegen; 85 Maer men soude so doen niet; Dat men met oegen van binnen siet, Dat bescheedt eere ende oneere.’ Doe dede ontsluten die goede here Die fortsiere scone vergout, 90 Daer stanc uut quam menechfout Ende een herde vuel opsien, Ende die coninc sprac mettien: ‘Dit es wel dergeenre gelike, Die mechtech sijn ende rike [p.440] 95Ende bi fierheiden scone blinken, Ende van sonden binnen stinken.’’ Doe dede hi de bepecte ontsluten, Die licht ende lucht gaven dien van buten, Daer si becomen groot hadden van. 100 Doe sprac die coninc dengenen an: ‘Hier mogen wi bi verstaen Doetmoedege, die wi sien gaen Met onwerdegen cleederen gecleedt. Doege die u van buten leedt, 105 Die maect u dbegripen van mie; Maer ic, die van binnen sie Wat scoenheiden dat si hebben binnen, Doemoedege arme, die verwinnen Sal alle chierheit van erterike, 110 Dat dede mi hen doen die gelike, Daer ghi in daedt uwe scade.’ Na desen coninc, vroet van rade, Lieve kint, heefstu gedaen, Als du mi vriendelike heefs ontfaen 115 In goeder hopen, dat di sal comen, Hopic sere, te groter vromen.’ |
Van dezelfde. VI. Toen nam Barlam aan de taal: Ԍieve kind, dit deed u wel, Dat u uw hoop legde al niet Aan dingen die men voor ogen ziet, 5 Maar aan dingen die zijn bedekt. Een koning was wijlen opgetrokken Van macht en van grote eer. Eens kwam gevaren deze heer Op een wagen versierd met goud, 10 Met zijn goed menigvuldig, En hij ontmoette twee arme mannen, Die lompen hadden aan, En het aanzicht zeer vaal. Die koning is gegaan te dal, 15 En heeft ze omhelst beide en gekust, En deed hen voort dat hen lust. Toen dit zagen zijn baronnen, Hadden ze spijt van dit doen: Ze dachten dat hij deed onwaardig 20 Zijn koninklijke staat. Maar hen elk alzo ontziet, Dat ze het openbaar niet Begrijpen durfden. Maar konings broeder, Zijn vaders kind en zijn moeder, 25 Die bidden ze dat hij het hen vermaant Zulke dingen meer af te staan; Dat de broeder heeft gedaan. Nu had dit gebruik daar gestaan, Dat deze koning had versierd, 30 Als iemand ter dood was berecht, Zo blies die rechter voor diens deur Met een bazuin die ter keur Van alle lieden was bekend. Toen werd het bekend al omtrent, 35 Dat diegene sterven moet. ‘s Avonds die bazuinen doet De koning voor zijn broeders deur Blazen. Toen waande die broeder wel ter keur Des morgens sterven en al die nacht 40 Heeft hij zich bereid naar zijn macht, Als die niet mikt op het lijf. Met de dag nam hij zijn wijf En zijn kinderen en kwamen allemaal Liggen wenen voor konings zaal. 45 Als de koning dat heeft vernomen, Deed hij de broeder voor hem komen. In grote wenen zag hij die, En hij sprak hem aan meteen: ԏ zot of u aldus ontziet, 50 Dat uw broeder gerecht blies, Daar u niets tegen heeft misdaan, Alzo u zei uw eigen waan, Waarvan kwam u die koenheid zo groet, Dat u me zou begrijpen zo bloot, 55 Dat ik het gerecht mijn God, mijn Heer, Met groeten, met kussen wilde eren, Die me in vreselijke verzoening Mijn dood te weten doen, En ik moet tegemoet komen 60 De Heer die het al mag verdoemen, En die ik heb te menige stonden Verbolgen met mijn zonden? Ziet broeder dit deed ik u, Dat u te bekend zou worden daarbij, 65 En die mij begrijpen deden Zal ik kastijden bij anderen daden.’ Toen deed hij maken 4 kisten, Die 2 beslaan met goud duur, En de andere buiten bepekken. 70 Die 2 die al goud bleken, Deed hij vullen met dode benen, De andere met kostbare stenen. Zijn berispers deed hij ze tonen, En legde hen voort voor ogen, 75 Welke twee ze zouden kiezen. Gelijk wereldlijke driesen, Die niet prijzen dan dat ze zien, Prezen ze de vergulde in die, Dat men er in zo mocht besteden schoon 80 De juwelen van konings kroon. De andere prezen ze niet veel. ‘Dit wist ik,’ sprak de koning, ‘veel. Met uw uitwendige ogen Zie ge dit dat men wil buiten tonen; 85 Maar men zou zo doen niet; Dat men met ogen van binnen ziet, Dat bescheidt eer en oneer.’ Toen deed open die goede heer Die kisten schoon verguld, 90 Daar stank uit kwam menigvuldig En een erg vuil opzien, En de koning sprak meteen: ‘Dit is wel dergelijke gelijke, Die machtig zijn en rijk 95 En bij fierheid schoon blinken, En van zonden binnen stinken.’ Toen deed hij de bepekte openen, Die licht en lucht gaven die van buiten, Daar ze bekomen groot hadden van. 100 Toen sprak de koning diegene aan: ‘Hier mogen we bij verstaan De ootmoedige die we zien gaan Met onwaardige kleren gekleed. De ogen die u van buiten leidt, 105 Die maakt u het begrijpen van mij; Maar ik, die van binnen zie Wat schoonheden dat ze hebben binnen, De ootmoedige armen die overwinnen Zal alle sierlijkheid van aardrijk, 110 Dat deed me hen doen diergelijke, Daar gij in deed uw schade.’ Na deze koning, verstandig van raad, Lieve kind heeft u gedaan, Zoals u me vriendelijk heeft ontvangen 115 In goede hoop dat u zal komen, Hoop ik zeer, tot grote baten.’ |
Van den selven noch. VII. Nu nam Josaphat die tale Ende sprac: ‘dit seidstu herde wale. Nu te kinnenne ic beghere Dien God, daer du af spraecs ere 5 Van den sade.’Doe sprac die gone: ‘Mijn God es Gods enege sone, Der coninghe coninc, here der heren, Dien negheene sterflijcheit en mach deren. Sijn wandelen es in ewech lecht. 10 Desen es te lovene recht. Ic en ben van dien niet, die geven Lof den goden sonder leven, Maer in personen III een God, Die van al heeft sijn gebod, 15 Van dat men siet ende niet en siet.’ Doe en liet hi hem achter niet Van dat die heilege hystorie heeft in, Ende hoe die duvel der liede sin Brachte ane dafgode onreene; 20 Ende hoe dat Abraham alleene Bekinde den waerachtegen God, Ende hoe hi dede sijn gebod, Dat hem quam ter eeren groet; Ende die wet, die God geboet 25 Bi Moysen, den heileghen man, Daer hi mede sijn volc hem wilde trecken an; Van den afgoden, der duvele aert; Ende hoe hi dore ons mensche waert, Om den mensche met siere doot 30 Te bringhene ter bliscap groot; Hoe hi verrees ten derden dage Ende voer te hemele sonder sage; Hoe hi den Heilegen Geest woude senden Den ghenen, die hen in hem bekenden; 35 Ende hoe hi sal ten jonxten dagen Die goede loenen, die quade plagen; Ende hoe sine jonghers die werelt dure Leerden die heilege screfture, Na dat si van hem waren verlecht, 40 Ende doepten rike ende arme echt; Ende hoe de duvel dies was gram, Omme dat hi selke scade nam, Ende stichte nijt in alle die quade, Die pinen omme der liede scade. 45 Doe hi dit claerlike ende wale Hem hadde geseit met scoenrc tale, Heeft hi vort tot hem geseit: Ԏu, here, ic hebbe di voregeleit Een deel des wercs van onsen Here, 50 Dat du volmaectelikere meerre Hier na wale sels verstaen, Als du sine gracie hebs ontfaen Ende du di sets ten dienste sijn.’ [p.441] Doe en lette niet een wijlkijn 55 Des conincs sone Josaphat, Hine stont op van daer hi sat, Ende helsde Barlaam, ende seide: ‘Daer men mi af te voren leide, Es dit de preciose steen, 60 Want sijn gelike en es negeen, Ende diemen niet en mach bedieden Noch oec toeghen allen lieden? Die, seder dat ic hebbe gehort Dine edele salege woert, 65 So es mi comen in therte binnen Tsuetste licht datmen mach kinnen, Dat mine druefheit lange geplogen Altemale heeft wech getogen.’ Noch heeft gevraecht bat clarelike 70 Josaphat van den hemelschen rike, Ende hoe die liede selen verrisen, Ende om tfonnesse, dat God sal wisen, Ende omme den loen van goeder saken, Ende oec omme der quader wraken. 75 Doe hem dat berecht was clare, Wert hi weenende herde sware, Ende sprac: ԗat maghic anegaen, Dat ic der pinen mach ontgaen Van minen sonden, dat ic sal mogen 80 Metten heileghen verhoghen?’ Barlaam antwerdde ghevet: ‘Volcht hem, die di gheroepen hevet Van der doot ten levene rechte, Ende van demsterheiden ten lechte, 85 Te Gode wert. Mer onwetenthede Dats doot ende dempsterheit; hets oec mede Dienst die den afgoden bestaet, Dat boven alle dulheit gaet. Ende mi dunct die gelike ontfaen 90 Van enen man, die hadde gevaen Ene cleene nachtegale, Ende die gelike toegede wale Ofte hi tfoghelken eten soude. Doe wert si sprekende also houde: 95 ’O man, wat salic di ter spise? Ic ben so cleene. Ic sal di wisen Vroetscap, die di in staden staen Mochte, wildi mi laten gaen!’ Die man verwonderde die sprake, 100 Ende ghelovede die sake. Doe sprac die nachtegale den man: ‘En legt dinen erenst niet daer an, Dattu niet en moechs gewinnen. Rouwe doe uut dinen sinnen 105 Van dat di comen es te scaden, Sonder verhalen van enegen raden. Ende ongeloevelike saken En laetti niet geloevende maken. Houdt dit dat ic di hebbe geseit, 110 Het wert di grote vromicheit.’ Den man wonderde hier of, Ende heeft gehouden sijn belof, Ende liet vliegen die nachtegale. Ende doe si was versekert wale, 115 Soe woudse proeven des mans sin, Ende si sprac aldus te him: ‘Wee di, wat heefstu gedaen, Dattu mi hebs laten gaen! Du bes vele goets worden quite, 120 Want in mi es ene margarite Meerre dan dei des vogels struus.’ Doe wert die man sere confuus Ende droeve, ende heeft oec pine gedaen [p.442] Ofte hise weder mochte gevaen; 125 Maer het was hem al om niet. Hi sprac an hare, als hi dat siet: ‘In bedriege u, ver nachtegale; Comt te mi weder, ic sal u wale Hanteren met groeter hoefscheit.’ 130 Die nachtegale heeft geseit: ‘Dan, nu bekinnic di wel sot. Di en vroemt twint mijn gebod, Want du heefs jegen al gedaen: Du pijns om mi weder vaen, 135 Dat di es al omme niet; Ende du heefs van rouwe verdriet, Daer di af en comt bate negeene. Maer die dulheit en es niet cleene, Die dat vor waer geloeven woude, 140 Dat in mi een steen wesen soude Meerre dan ic selve si.’ Deser gelike duncken si mi Verschoven ende noch meer verwoet, Die in afgoden wanen enech goet. 145 Si eeren ende doen hen offeranden, Dat si maecten met haren handen. Dits een sin sere ongeraect: Si seggen, dat si sijn gemaect Van hen, dat van hen es gewracht. 150 Vort moeten si van hen sijn gewacht, Ofte de dieve soudense stelen, Dien si hen selven nochtan bevelen. Uut desen geselscape sot Heeft di geroepen onse Here God. 155 Nu maec di verre van hen verscheeden, Ende en laetti de quaetheit niet verleeden, Daer van rusten in en es gheen hopen. Gheloefdi ende doedi u dopen, Du werts behouden; en geloefdi niet, 160 Du werds verdoemt. Dat men hier siet, Eere, weelde, saen tegaet, Ende van beiden men ontfaet Ewelike scande ende pine, Daer tweevoudech in staet te sine 165 Den mensche, dits sware plage, Na den lesten doemsdaghe.’ Doe sprac des conincs sone vroet: ‘Alle dine woerde sijn herde goet, Die ic met herten vray geloeve; 170 Maer de afgode stom ende doeve Die hatic met allen sinne, Ende oec eer du quaems hier inne, En dochte mi hare doen niet wesen goet, Ende tsine oec wie dat hen dienst doet. 175 Gods cnecht te sine mijn herte ghert, Op dat ic hem niet en duncke onwert Om mine sonden; nu hopic sere, Dat mi sal de genadeghe Here Mine sonden vergheven al, 180 Want mine sonden sijn sonder getal, Also du toens in dine leere. Dat doepsel ic sere beghere, Ende vort te doene na dinen raet, Ofte mi iet meer te doene staet 185 Dan gedoept sijn ende geloeven. Ende staet mi iet te doene daer boven, Here, dat doet mi verstaen: Ic wilt gherne al anevaen.’ |
Van dezelfde nog. VII. Nu nam Josafat de taal En sprak: ‘Dit zei u erg goed. Nu te kenen en ik begeer Die God daar u van sprak eerder 5 Van het zaad.’Toen sprak diegene: ‘Mijn God is Gods enige zoon, De koningen koning, heer der heren, Die geen sterfelijkheid mag deren. Zijn wandelen is in eeuwig licht. 10 Deze is te loven recht. Ik ben van dien niet, die geven Lof de goden zonder leven, Maar in personen 3 een God, Die van alles heeft zijn gebod, 15 Van dat men ziet en niet ziet.’ Toen liet hij hem achter niets Van dat de heilige historie heeft in, En hoe de duivel de lieden zin Bracht aan de afgoden onrein; 20 En hoe dat Abraham alleen Bekende de waarachtige God, En hoe hij deed zijn gebod, Dat hem kwam ter eren groot; En de wet die God gebood 25 Bij Mozes, de heilige man, Daar hij mede zijn volk hem wilde trekken aan; Van de afgoden, de duivelen aard; En hoe hij door ons mens werd, Om de mens met zijn dood 30 Te brengen ter blijdschap groot; Hoe hij verrees ten derde dag En voer te hemel zonder sage; Hoe hij de Heilige Geest wou zenden Diegenen, die zich in hem bekenden; 35 En hoe hij zal te jongste dagen De goede belonen, de kwade plagen; En hoe zijn jongeren de wereld door Leerden de heilige schrift, Na dat ze van hem waren verlicht, 40 En doopten rijke en armen echt; En hoe de duivel dus was gram, Omdat hij zulke schade nam, En stichtte nijd in al die kwade, Die pijnen om de lieden schade. 45 Toen hij dit duidelijk en goed Hem had gezegd met mooie taal, Heeft hij voort tot hem gezegd: Ԏu heer, ik heb u voorgelegd Een deel het werk van onze Heer, 50 Dat u volmaakt meer Hierna wel zal verstaan, Als u zijn gratie heeft ontvangen En u zich zet ten dienste van hem.’ Toen wachtte hij niet een tijdje 55 De koningszoon Josafat, Hij stond op van daar hij zat, En omhelsde Barlam, en zei: ‘Daar men me van te voren legde, Is dit de kostbare steen, 60 Want zijn gelijke is er geen, En die men niet mag aanduiden Nog ook tonen alle lieden? Die, sinds dat ik heb gehoord Uw edele zalige woord, 65 Zo is me gekomen in het hart binnen Het zoetste licht dat men mag kennen, Dat mijn droefheid lang heeft gepleegd Allemaal weggetrokken.’ Nog heeft gevraagd beter duidelijker 70 Josafat van het hemelse rijk, En hoe de lieden zullen verrijzen, En om het vonnis dat God zal wijzen, En om het loon van goede zaken, En ook om de kwade wraak. 75 Toen hem dat bericht was duidelijk, Werd hij wenend erg zwaar, En sprak: ԗat mag ik aangaan, Dat ik de pijnen mag ontgaan Van mijn zonden dat ik zal mogen 80 Met de heiligen verhogen?’ Barlam antwoord geeft: ‘Volg hem die u geroepen heeft Van de dood te leven recht, En van duisterheid tot licht, 85 Tot God waart. Maar onwetendheid Dat is dood en duisterheid; het is ook mede Dienst die de afgoden bestaat, Dat boven alle dolheid gaat. En me lijkt diergelijke ontvangen 90 Van een man die had gevangen Een kleine nachtegaal, En die gelijk toonde wel Of hij het vogeltje eten zou. Toen werd het sprekende alzo te houden: 95 ‘O man wat zal ik u ter spijs? Ik ben zo klein. Ik zal u wijzen Kennis die u bijstaan Mocht het, wil ge me laten gaan!’ Die man verwonderde de spraak, 100 En geloofde de zaak. Toen sprak de nachtegaal de man: ‘En ligt uw ernst niet daaraan, Dat u niet mag gewinnen. Rouw doe uit uw zinnen 105 Van dat u gekomen is te schaden, Zonder verhalen van enige raad. En ongelofelijke zaken En laat u niet gelovend maken. Houdt dit dat ik u heb gezegd, 110 Het wordt u grote vroomheid.’ De man verwonderde hiervan, En heeft gehouden zijn belofte, En liet vliegen die nachtegaal. En toen ze was verzekerd wel, 115 Ze wou beproeven de mans zin, En ze sprak aldus tot hem: ‘Wee u wat heeft u gedaan, Dat u me hebt laten gaan! U bent veel goed geworden kwijt, 120 Want in mij is een parel Groter dan in de struisvogel.’ Toen werd de man zeer confuus En droevig en heeft ook pijn gedaan Of hij het weer mocht vangen; 125 Maar het was hem al om niet. Hij sprak aan haar als hij dat ziet: ‘Ik bedrieg u ver nachtegaal; Kom tot mij weer ik zal u wel Hanteren met grote hoffelijkheid.’ 130 De nachtegaal heeft gezegd: ‘Dan nu beken ik u wel voor zot. U bekent niets mijn gebod, Want u heeft tegen al gedaan: U pijnt om me weer te vangen, 135 Dat u is al om niet; En u heeft van rouw verdriet, Daar u van komt baat nee geen. Maar die dolheid is niet klein, Die dat voor waar geloven wou, 140 Dat in mij een steen wezen zou Groter dan ik zelf ben.’ Deze gelijkenis denken ze mij Verschoven en nog meer verwoed, Die in afgoden wanen enig goed. 145 Ze eren en doen hen offeranden, Dat ze maakten met hun handen. Dit is een zin zeer ongeraakt: Ze zeggen dat ze zijn gemaakt Van hen dat van hen is gewrocht. 150 Voort moeten ze van hen zijn gewacht, Of de dieven zouden ze stelen, Die ze hen zelven nochtans aanbevelen. Uit dit gezelschap zot Heeft u geroepen onze Heer God. 155 Nu maak u ver van hen verscheiden, En laat u de kwaadheid niet verleiden, Daar van rust in is geen hoop. Geloof en laat u dopen, U wordt behouden; en geloof u niet, 160 U wordt verdoemd. Dat men hier ziet, Eer en weelde samen vergaat, En van beiden men ontvangt Eeuwige schande en pijn, Daar tweevoudig in staat te zijn 165 De mens, dit is zware plaag, Na de laatste doemsdag.’ Toen sprak de koningszoon verstandig: ‘Al uw woorden zijn erg goed, Die ik met hart fraai geloof; 170 Maar de afgoden stom en doof Die haat ik met alle zin, En ook eer u kwam hierin, En dacht me hun doen niet wezen goed, En die ook wie dat hen dienst doet. 175 Gods knecht te zijn mijn hart verlangt, Opdat ik hem niet denk onwaardig Om mijn zonden; nu hoop ik zeer, Dat me zal de genadige Heer Mijn zonden vergeven al, 180 Want mijn zonden zijn zonder getal, Alzo u toont in uw leer. Dat doopsel ik zeer begeer, En voort te doen naar uw raad, Of me iets meer te doen staat 185 Dan gedoopt zijn en geloven. En staat me iets te doen daarboven, Heer, dat doe me verstaan: Ik wil het graan al aanvangen.’ |
Noc van den selven. VIII. Doe was geseit noch van den vroeden: ‘Van allen sonden moetstu di hoeden, [p.443] Ende op dat seker fondament Van gheloeve moet sijn bekent 5 Dine duechdelike daet; Want dats een verdorven staet Gheloeve sonder werke goet, Ende die gelike gheene vrome en doet Goet geloeve goeder werke sonder. 10 Comen wi, na gracie, bi sonden tonder, Wi mesdoen meer dan te voren, Also wi in dewangelie horen, Daer onse Here [seit] als ene jeeste Van enen verdrevenen quaden geeste: 15 Wert hem inganc weder gegeven, Daer hi allene uut was verdreven, Comt hi in met VII gesellen, Arger dan hi, daer si al af vellen Wat dat si daer van doechden vinden, 20 Ende dien mensche also verblinden, Dat hi argher wert dan eer.’ Josaphat sprac desen keer: ‘Versta ic dus, vallic in sonden, Alsic eens ben gesuvert vonden, 25 Dat ic buten alre hopen ben.’ Barlaam antwerdde hem: Ԏeen, en es so niet te verstane, Want onse Here nam menscheit ane Om te behoudene den sondare; 30 Ende nu wiste hi oppenbare Die crancheit onser naturen, Ende liet ons medicine ter curen, Als een alre vroets fisicien, Dat wi ter baten mogen tien, 35 Als wi ons in sonden scouwen, Met penitencien in swaer berouwen, Ende gaf ons exempel goet Van enen jongelinc onvroet, Die sijn goedekijn al verdede 40 In vuelre onsuverhede. Doe quam hem ane breke so groet, Dat hi niet en hadde sinen noet Van spisen diemen daer gaf den swinen. Doe dwongenne die grote pinen, 45 Dat hi wederkeerde te sinen vader, Die hem sijn quaet vergaf algader Ende maecte hem feeste ende dede hem eere. Noch seit God van enen meere, Die here was van C scapen, 50 Ende om een ongereet te betrapen, Liet hi alle dandere sonder hoede, Ende sochte deen met nerensten moede; Ende doe hijt vant, so was hi vroc. Nu seit onse Here: ‘rechte alsoe 55 Es in den hemel vroude gemeert Van enen, die hem van sonden bekeert, Dan van XC ende negene, Die der penitencien te plegene Niet en hebben noet negeene.’ 60 Maer als men es worden reene, So moet men erenstelike haken Om die geestelike smaken Metten doechdeliken werken alle, Also dat men niet en valle; 65 Want hi es vreselijc die val Denghenen die vechten sal, Ende menech esser verloren bi; Ende wie dat valt, hi sie dat hi Lichtelike weder opsta, 70 Ende nerenstelike te vechtene va.’ Doe antwerdde Josaphat: ‘Ende wie sal gehouden dat, Hi en sal na den doepsele doen enege sonde? Ic ben degene die gherne vonde [p.444] 75 Enen wech, daer ic niet ute en gerochte, Daer ic bi verwerken mochte Minen sueten Here, minen God, Ende dat ic dade altoes al sijn gebod.’ Barlaam sprac: ԃoninc here, 80 Du segs nu dinc gevoechlijc sere; Maer het es onmogelijc te stane Bi roeckenden viere ende niet tontfane Van den roecke. Ende in desen Eest als een onmogelijc wesen, 85 Te anteerne die werelijchede Ende te besmettene niet den sede; Want God seit: ‘en es mensche engheen, Die wel mach dienen heren tween.’ Dit toenden Gods apostelen wale, 90 Die der werelt joye lieten altemale, Ende vercoren pine, ja ende oec die doot, Daer si omme hebben bliscap groot Na der sielen. Ja hare beene Verjagen die duvele onreene, 95 Ende gheven sieken hare gesonde. Ende na der felre tyranne stonde Datmen die mertelaren maecte, Regneerden de coninge wel geraecte, Die goede liede te eerne ploen. 100 De some en wilden hebben wat doen Metter werelt, ende trecten ten woestinen, Daer si hen loeden met groten pinen Van hongere, van hitten ende van coude, Daer si bi bluschten met gewoude 105 Allen vleescheliken ghere, Dies der sielen mach comen te dere. Selke wandelden allene, Ende selke hielden hen in tgemeene Onder haerre abde onderhorechede, 110 Daer si de sonden daden sterven mede, Ende gaven hen op als vercocht, Daer si hen hebben in so brocht, Dat schijnt dat niet in hen en levet Dan Cristus, diet al ghevet, 115 Ende hem volghen ende laten al Der werelt ghichten groot ende smal. Dats wel als men die werelt laet, Als men al haren wille versmaedt, Ende een loechgent siere nature 120 Met begherten metter cure, Die boven naturen wesen. Ic onwerdech sere na desen Soude gherne volghen nare Dusdaenre heilegher scare. 125 Want haren vrienden es so fel Die werelt, tfleesch ende die duvel, Ende viant beide lude ende stille Hen allen, die doen haren wille. Si maken vorwaerde metten dwasen, 130 Met valschen geloeve connen sise asen, Ende dats al om ane hen trecken; Maer alsise hebben in haren strecken, So es si altemale bedroghen, Want van dat si hare leiden vore ogen 135 So en hebben sise twint vervult. Met leckerien sise heden verdult, [p.445] Ende morgen geven sise in handen Den ongenadegen haren vianden. Coninge maect sise heden, 140 Morgen setsise ter scalcheden; Heden vervullen si enen met goede, Ende morgen met aermoede; Heden van velen gemint, Morgen verhaet ende al geschint; 145 Heden droeve, blide morgen; Also ten eweliken sorgen Hare minneren hebben si gescint. Si en verdroevenre af niet een twint, Ende hare en ontfarmt der catyven 150 Altoes niet, die met hare bliven.’ |
Nog van dezelfde. VIII. Toen was ge nog van de verstandige: ‘Van alle zonden moet u zich hoeden, En op dat zekere fundament Van geloof moet zijn bekend 5 Uw deugdelijke daad; Want dat is een verdorven staat Geloof zonder werken goed, En diergelijke geen baten doet Goed geloof goede werken zonder. 10 Komen we, na gratie, bij zonden te onder, We misdoen meer dan te voren, Alzo we in het evangelie horen, Daar onze Heer zegt als een verhaal Van een verdreven kwade geest: 15 Wordt hem ingang weer gegeven, Daar hij alleen uit was verdreven, Komt hij in met 7 gezellen, Erger dan hij, daar ze al af vielen Wat dat ze daar van deugden vinden, 20 En die mens alzo verblinden, Dat hij erger werd dan eer.’ Josafat sprak deze keer: ‘Versta ik dus, val ik in zonden, Als ik eens ben gezuiverd gevonden, 25 Dat ik buiten alle hoop ben.’ Barlam antwoordde hem: Ԏeen, zo is het niet te verstaan, Want onze Heer nam mensheid aan Om te behouden de zondaar; 30 En nu wist hij openbaar De zwakheid van onze natuur, En liet ons medicijnen ter kuren, Als een aller beste medicus, Dat weter baten mogen gebruiken, 35 Als we ons in zonden aanschouwen, Met penitentie in zwaar berouw, En gaf ons voorbeeld goed Van een jongeling onverstandig, Die zijn goed al verdeed 40 In vuile onzuiverheid. Toen kwam hem aan gebrek zo groot, Dat hij niet had zijn nood Van spijzen die men daar gaf de zwijnen. Toen dwong hem de grote pijnen, 45 Dat hij wederkeerde tot zijn vader, Die hem zijn kwaad vergaf allemaal En maakte hem feest en deed hem eer. Nog zegt God van een meer, Die heer was van 100 schapen, 50 En om een ontkwam te betrappen, Liet hij alle de andere zonder hoede, En zocht de ene met vlijtig gemoed; En toen hij het vond zo was hij vrolijk. Nu zegt onze Heere: ‘Recht alzo 55 Is in de hemel vreugde vermeerder Van een die hem van zonden bekeert, Dan van 90 en negen, Die de penitentie te plegen Niet hebben nood nee geen.’ 60 Maar als men is geworden rein, Zo moet men ernstig haken Om die geestelijke smaken Met de deugdelijke werken alle, Alzo dat men niet valt; 65 Want hij is vreselijk die val Diegene die vechten zal, En menig is er verloren bij; En wie dat valt, hij ziet dat hij Licht weer opstaat, 70 En vlijtig te vechten vangt.’ Toen antwoordde Josafat: ‘En wie zal houden dat, Hij zal na het doopsel doen enige zonde? Ik ben diegene die graag vond 75 Een weg daar ik niet uit raakte, Daar ik bij verwerken mocht Mijn lieve Heer, mijn God, En dat ik deed altijd al zijn gebod.’ Barlam sprak: ԋoning heer, 80 U zegt nu dingen gevoeglijk zeer; Maar het is onmogelijk te staan Bj rokend vuur en niet te ontvangen Van de rook. En in dezen Is het als een onmogelijk wezen, 85 Te hanteren de wereldlijke En te besmetten niet de zede; Want God zegt: ‘Er is mens geen, Die goed mag dienen heren twee.’ Dit toonde Gods apostelen wel, 90 Die de wereld vreugde verlieten helemaal En kozen pijn, ja en ook de dood, Daar ze om hebben blijdschap groot Naar de ziel. Ja hun benen Verjagen de duivels onrein 95 En geven zieken hun gezondheid. En na de felle tirannen stonde Dat men de martelaren maakte, Regeerden de koningen goed geraakte, Die goede lieden te eren plegen. 100 De sommige wilden hebben niet wat te doen Met de wereld, en trokken te woestijnen, Daar ze hen laden met grote pijnen Van honger, van hitte en van koude, Daar ze bij blusten met geweld 105 Alle vleselijke verlangen, Dat de ziel mag komen te deren. Sommige wandelden alleen, En sommige hielden hen in het algemeen Onder hun abdij in onderhorigheid, 110 Daar ze de zonden deden sterven mede, En gaven hen op als verkocht, Daar ze zich hebben in zo gebracht, Dat schijnt dat niets in hen leeft Dan Christus, die het al geeft, 115 En hem volgen en laten al De wereld giften groot en smal. Dat is wel als men de wereld verlaat, Als men al haar wil versmaadt, En een loochent zijn natuur 120 Met begeerten met de kuur, Die boven naturen wezen. Ik onwaardig zeer na deze Zou graag volgen na Dusdanige heilige schaar. 125 Want hun vrienden zijn zo fel De wereld, het vlees en de duivel, En vijand beide luid en stil Hen allen die doen hun wil. Ze maken voorwaarde met de dwazen, 130 Met valse geloof kunnen ze hen azen, En dat is al om aan hen te trekken; Maar als ze hen hebben in hun strikken, Zo zijn ze allemaal bedrogen, Want van dat ze he leggen voor ogen 135 Zo hebben ze niets vervuld. Met lekkernij ze hen heden verdoold, En morgen geven ze hen in handen De ongenadige hun vijanden. Koningen maken ze hen heden, 140 Morgen zetten ze hen ter schalksheid; Heden vervullen ze enen met goed, En morgen met armoede; Heden van velen bemint, Morgen gehaat en al geschonden; 145 Heden droevig, blijde morgen; Alzo te eeuwige zorgen Hun minnaars hebben ze geschonden. Ze zijn er droevig van niets, En hun ontfermt de ellendige 150 Altijd niet, die met hun blijven.’ |
Van den selven noch. IX. ‘Dus dienen dese enen onvroeden here, Ende geliken min no meere Enen man, dien sere jaget Een eenhoren, ende sere versaghet 5 Dat hi niet en dar horen sinen soen; Ende daer hi dus comt gevloen, Valt hi in enen groten pit, Ende in den val hi gehit Hem te vestene aen een boemkijn, 10 Daer hi metten voeten sijn, Also hem dunct, een deel op rust. Ende als hem vort te scouwene lust Wat baten hem daer mach geschien, Heeft hi II muse daer versien, 15 Deene was swert, dander wit, Die des boemkens, daer hi op sit, Wortele eenperlike cnaen, Ende scheen het soude vallen saen. Oec sach hi in des putten gronde 20 Enen drake, diene gherne verslonde; Ende jegen daer sine voete staen, Vernam hi serpente utegaen Te vier steden, die hem naken. Vort vernam hi eenre saken, 25 Hoe dat boven ane enen tac Enen dropel honechs utebrac, Daer hem af quam genuechte so groet, Dat hi vergat al ander noet. Dits wel die mensche die hem voecht 30 Ter werelt ende anders niet en genoecht. Die doot es die eenhoren, Die den mensche altoes jaget voren, Onthier dat sine heeft achterhaelt. Die putte, daer men vliende in daelt, 35 Dats die werelt vol van quade. Dboemken, daer die muse ane gestade Met cnauwene om te velne bleven, Dat es onse cranke leven, Dat tegaet nacht ende dach. [p.446] 40Die IIII serpente men micken mach Die elemente, die alle viere, Bi ongeordineerdere maniere, Den mensche quetsen ende biten. Die drake, diet al wille versliten, 45 Dats de helle diet al verslint, Die tquade vore tgoede mint. Die dropele van den honege si Der werelt suetheit, daer hi bi De duvel so den sin verblint, 50 Dat hi sine salecheit niet en bekint. Noch so mogen geliken wel De minneren deser werelt fel Enen man, die hadde vriende drie; Maer die II dat waren sie, 55 Daer hi grooten cost ane leide; Die derde hem niet wel en greyde, Ende daer hi lettel dore heeft gedaen. Nu moeste die man te rechte staen Eens vore den coninc van swaerre sake, 60 Daer hi af was sere tongemake. Doe ghinc hi te sinen enen vrient, Dien hi grotelike hadde gedient, Ende seide hem sinen noet te voren. Die ander en wilder niet af horen, 65 Ende geliet hem ofte hine niet en kinde; Maer, eest dat menne van den live scinde, So beloeft hi hem quade cleederkine, In te wendene den lichame sine. Dus schiet hi danen sonder meer 70 Ende comt ten anderen, daer hi meer Ane hadde getoent minne groet, Ende onttecte hem sinen noet. Die ghene seide, hi hadde onlede, Hi en mochte niet lange volgen mede; 75 Maer onverre soude hi met hem gaen, Dat hem cleene soude in baten staen. Dus schiet die man van vrienden twee, Daer hem af was in therte wee; Want het dochte hem al verloren, 80 Dat hi dore hen dede te voren. Ten derden vrient comt hi na dien, Daer hi cume op dorste sien, Ende bloodelike sprac hi te hem: ’O lieve vrient, ic en bem 85 So coene niet, dat ic bidde di; Maer eest dattu iet goeds onds mi, Dat doet mi cortelike verstaen, Want ic ben in noede groet bevaen.’ Die ander sprac met bliden anscine: 90 ‘Sekerlike, ic micke te sine In allen saken dijn vrient getrouwe. Nu en hebbe negeenen rouwe. Met woekere groet so gheldic di Dattu heefs gedaen dore mi. 95 Laet staen dijn clagen ende dijn sorgen, Uut allen anxte salic di verborgen.’ Die ierste vrient die es dat goet, [p.447] Daer men grote pine omme doet, Ende daer men ane leit minne groot; 100 Maer tierst dat het comt ter doot, Nemmeer sijns goets met hem en geet, Dan daer menne mede cleedt. Dander vrient [sijn] kindere ende wijf, Ofte andere mage, daer men dlijf 105 Omme avontuurt dicwile ende pijnt, Omme de minne die ane hen schijnt. Dese gaen mede toten grave, Ende also scheeden siere ave. Die derde vrient, dore wien men cleene 110 Doet, ende daer men gemeene Selden iet heeft in der werelt state, Dats aelmoesene ende caritate, Die den mensche verdingen mach Ende benemt den swaren slach. 115 Dats de vrient die vore ons velt Gods gramscap ende met woekere ghelt. Costume waest eens in eenre steden, Dat die porters ter hoecheden In conincs state coren enen man, 120 Daer hi maer een jaer en bleef an. Maer dies en wiste die man niet. Sinen wille men hem liet Al doen als den gerechten here; Maer daer en halp toe min no meere, 125 Men naemt hem ten inde van den jare al, Ende waerpenne in een groet ongeval. Aerm ende naect wert hi gesant Verre in een woest eylant, Daer breke was van allen goede. 130 Teenen tide was een vroede Coninc gemaect daer in die stede, Die herde grote erenstecheit dede Te wetene wat het bediedt, Dat men hem selke eere biedt, 135 Ende peyst wat inde hem daer af mach comen. Ten lesten heeft hi vernomen Ane enen sinen getrouwen raet, Hoe die dinc geschepen staet. Doe wert hi also te rade, 140 Dat hi heimelike ende bi stade In dat eylant voeren dede Alle saken, daer men mede Te gemake mochte sijn in dat. Hi en spaerde geenen scat, 145 Want hi hads vele ende genoech, Ende mochte al sijn gevoech Doen dat jaer al dorenture. So dat so verre quam die ure, Dat hi moeste in dat eylant, 150 Daer hi alle weelde in vant. Ende die andere catyve Waren daer in aermen live, Ende moestent besuren wel in dien, Want si hen niet en hadden vorsien. 155 Dese stat, daer wi af spreken, Dats de werelt vuel van treken; Ende die porters van der stede [p.448] Sijn duvele, quade princen mede, Die ons der werelt vroude togen, 160 Daer wi werden mede bedrogen, Also dat wi wanen al Dat ewelike gedueren sal, Ende wi en peysen niet wat sal gescien. Dus comen wi al onvorsien 165 Bi der doot in dat eylant, Daer men noyt niet goeds in en vant, Ende daer men in moet emmermeere Bliven in tormente sere. Die raedsman getrouwe ende goet, 170 Die wel leerde den coninc vroet, Dat ben ic, al ben ic els cleene. Om di, ende omme dinc el negeene, Te bringene ter eweliker vromen, So ben ic al nu hier comen.’ |
Van dezelfde nog. IX. ‘Dus dienen deze een onverstandige heer, En gelijken min of meer Een man, die zeer jaagt Een eenhoren, en zeer bang 5 Dat hij niet durft horen zijn verzoening; En daar hij aldus komt gevlogen, Valt hij in een grote put, En in de val hij lukt Hem te vestigen aan een boompje, 10 Daar hij met de voeten van hem, Alzo hij denkt een deel op rust. En als hem voort te aanschouwen lust Wat baten hem daar mag geschieden, Heeft hij 2 muizen daar gezien, 15 De ene was zwart, de ander wit, Die het boompje daar hij op zit, Wortels eenparig knagen, En scheen het zou vallen gelijk. Ook zag hij in de put grond 20 Een draak die hem graag verslond; En tegen daar zijn voeten staan, Vernam hij serpenten uitgaan Te vier steden, die hem naken. Voort vernam hij een zaak, 25 Hoe dat boven aan een tak Een druppel honing uitbrak, Daar hem van kwam genoegen zo groot, Dat hij vergat al andere nood. Dit is wel de mens die hem voegt 30 Ter wereld en anders niet vergenoegt. Die dood is de eenhoren, Die de mens altijd jaagt voren, Tot hier en ze hem heeft ingehaald. Die put, daar men vliedend in daalt, 35 Dat is die wereld vol van kwaad. Het boompje daar de muizen aan gestadig Met knauwen om te vellen bleven, Dat is ons zwakke leven, Dat vergaat nacht en dag. 40 Die 4 serpenten men mikken mag De elementen die alle vier, Bij ongeordende manieren, De mens kwetsen en bijten. De draak die het al wil verslijten, 45 Dat is de hel die het al verslindt, Die het kwade voor het goede mint. Die druppels van de honing is De wereld zoetheid, daar hij bij De duivel zo de zin verblindt, 50 Dat hij zijn zaligheid niet bekent. Nog zo mogen gelijken wel De minnaars van deze wereld fel Een man, die had vrienden drie; Maar die 2 dat waren zij, Daar hij grote kost aan legde; De derde hem niet veel geriefde, Daar hij weinig door heeft gedaan. 55 Nu moest die man terecht staan Eens voor de koning van zware zaken, Waarvan hij was zeer te ongemak. Toen ging hij tot een van zijn vrienden, Die hij groot had gediend, 60 En legde hem zijn nood tevoren. De ander wil daar niet van horen, En voer of hij hem niet kende; Maar toen men hem van het lijf schond, Zo geeft hij hem kwade kleren, 65 In te winden het lichaam van hem. Dus scheidde hij vandaan zonder meer En komt te andere daar hij eerder Aan had getoond minne groot, En zegt hem zijn nood. 70 Diegene zei hij had geen tijd, Hij mocht niet langer mee; Maar zo ver zou hij met hem gaan, Dat hem klein zou in baten staan. Dus scheidde die man van vrienden twee, 75 Daar hem om was in het hart wee; Want het dacht hem al verloren, Dat hij voor hen deed tevoren. Te derde vriend komt hij na dien, Daar hij nauwelijks op durfde te zien, 80 En bang sprak hij tot hem: ’O lieve vriend ik ben Zo koen niet, dat ik bid u; Maar als u iets goeds gunt mij, Dat doe me gauw verstaan, 85 Want ik in nood groot ben bevangen.’ Die ander sprak met blijde aanschijn: ‘Zeker, ik wil met u zijn, In alle zaken uw vriend trouw. Nu heb geen rouw. 90 Met woeker groot zo vergeld ik u, Dat u heeft gedaan door mij. Laat staan uw verhaal en uw zorgen, Uit alle angst zal ik u borgen.’ Die eerste vriend dat is dat goed, 95 Daar men grote pijn om doet, En daar men aan legt minne groot; Maar ten eerste dat hem komt ter dood, Niet meer zijn goed met hem gaat, Dan daar men hem mee kleedt. 100 De andere vriend zijn kinderen en wijf, Of de andere verwanten, daar men het lijf Om avontuurt vaak en pijnigt, Om de minne die aan hen schijnt. Deze gaan mede tot het graf, 105 En alzo scheiden ze daarvan. Die derde vriend door wie men klein Doet en daar men algemeen Zelden iets geeft in wereld staat, Dat is aalmoes en charitatief, 110 Die de mens bedingen mag En beneemt de zware slag. Dit is die vriend die voor ons velt Gods gramschap en met woeker vergeldt. Gebruik was het eens in een stede, 115 Dat de poorters van hoogheid In konings plaats kozen een man, Daar hij meer een jaar bleef aan. Maar dat wist die man niet. Zijn wil men hem liet 120 Al doen als een rechte heer; Maar daar hielp toe min of meer, Men nam het hem ten einde jaar al, En wierp hem in groot ongeval. Arm en naakt werd hij gezonden 125 Ver in een woest eiland, Daar gebrek was van alle goed. Te ene tijden was er een verstandige Koning gemaakt daar in die stede, Die erg groten vlijt deed 130 Te weten wat het betekent, Dat men hem zulke eer biedt, En peinsde wat einde daarvan mag komen. Tenslotte heeft hij vernomen Aan een van zijn trouwe raad, 135 Hoe dat ding geschapen staat. Toen werd hij alzo te rade, Dat hij heimelijk en bij pozen Aan dat eiland voeren deed Alle zaken, daar men mede 140 Te gemak mocht zijn in dat. Hij spaarde geen schat, Want hij veel had en genoeg En, hoe hij mocht, zijn gevoeg Dat jaar al door en door. 145 Zodat het zo ver kwam dat uur, Dat hij moest in dat eiland, Daar hij alle weelde vond. En die andere ellendige Waren daar in arm leven, 150 Want ze hadden zich niet voorzien, En moesten het bezuren wel in dien. Deze plaats, daar we van spreken, Dat is deze wereld vol al van streken. En die poorters van de stede 155 Zijn duivels, kwade prinsen mede, Die ons ter wereld vrienden tonen, Daar we worden mee bedrogen, Alzo dat we wanen al Dat eeuwig duren zal, 160 En we niet peinzen wat zal geschieden. Dus komen we alle onvoorzien Bij de dood in dat eiland, Daar men nooit iets goeds in vond, En daar men moet immermeer 165 Blijven in kwelling en in zeer. Die raadsman getrouw en goed, Die wel leerde de koning verstandig, Dat ben ik, al ben ik anders klein. Om u en om ding anders geen 170 Te brengen ter eeuwige baten, Zo ben ik alhier nu gekomen.’ |
Noch van den selven. X. Doe antwerdde Josaphat: ‘Joe magh ic vore gesenden den scat, Dat ic mi also voresie, Dat mi negeen armoede en gescie, 5 Ende dat ic in eweliker bliscap bem?’ Barlaam antwerdde hem: ‘Du sout dijn goet den armen geven, So windstu dewelike blide leven.’ Josaphat viel doe in spraken: 10 ‘In veronwerden al der werelt saken, Ende leiden dleven dattu wilt prisen, Daer die meneghe soude af grisen, Leerdent die apostelen voren? Ofte mach ment nu niewe horen, 15 Omdattu dunct nu dbeste wesen?’ Barlaam antwerdde te desen: ‘Here, dat si gedaen van mi, Dat ic iet nieus soude leeren di! Hore, wat God eens soude gewagen 20 Enen riken, die hem woude vragen Hoe hi dienen soude Gode. Hi hiet hem houden de gebode: Die ander seide: hi dade. Doe ghinc ons Here ten nauwen rade: 25 ‘Dattu vercoeps al dattu heefs Ende dat vort den armen geefs,’ Sprac onse Here, ‘dat radic di, Ende dattu dan volges mi.’ Doe antwerdde die jonchere: 30 ‘Ende ofte dit es die oude leere, Twi vaenre so lettel liede an?’ Doe sprac die heilege man: Ԗele mer ane gevangen siet, Maer die meeste menege niet; 35 Want aldus bringt ons God te voren: ‘Vele geroepen, lettel vercoren.’ Nochtan, al nemen hare vaert Die meeste hoep ter hellen waert In den wech die sere es wijt, 40 So sijn selke, die haren tijt De nauwe pade ons Heren treden. Die sonne der gerechtecheden [p.449] En houdt vore niemene hare bedect, Die de ogen te hare trect, 45 Ende ondancs en dwinct si niemene mede, Die kiesen wilt die dempsterhede; Maer elc heeft sinen wille vri.’ Van Barlaam nu swighen wi. Josaphat sprac den ouden an: 50 ‘Sijn enegerande die leeren dan Dine leeringe met di?’ Die oude sprac: ‘Ic en weet, oft si Enech van miere gelike In uwen onsalegen rike; 55 Want dijns vader wreetheit groot Heeft die goede al bracht ter doot, Ofte al uten lande bracht, Ende pijnt hem met alre macht, Hoe nemmermeer hier vort in dlant 60 Des almechtechs Gods wet en werde becant. Maer in menech ander rike Loefmen Gode salechlike.’ Josaphat hi vragede vort, Oft sijn vader noyt en hadde gehort 65 Ofte geleert van dien te voren. ‘Alsoet betaemde en wilde hijs noyt horen,’ Sprac Barlaam, ‘noch leeren wat Van doechden.’ Doe sprac Josaphat: ‘Ic wilde hi hadde gehort dijn leeren, 70 Op avonture hi soude bekeren.’ Barlaam antwerdde te dien: ԗat wi onvermogelijc sien Den mensche, alle dingen sijn Moghelijc den Here mijn. 75 Wat wetstu ofte du dinen vader Noch bekeeren sels algader, Ende dune bi gracien brings Gode an, Ende du so winds die di wan?’ Josaphat sprac: ‘onse Here 80 Doe met minen vader na sinen ghere! Ic, die bekinne der werelt quaet, Wille doen al dinen raet, Daer ic bi come in ewelijchede Van rusten ende van bliscapen mede.’ |
Nog van dezelfde. Toen antwoorde Josafat: ‘Hoe mag ik voren zenden de schat, Dat ik me alzo voorzie, Dat me geen armoede geschiedt, 5 En ik in eeuwige blijdschap ben?’ Barlam antwoorde hem: ‘U zou uw goed de armen geven, Zo vind u dat eeuwige leven.’ Josafat viel toen in spraken: 10 ‘Onwaardig al de wereld zaken, En leiden het leven dat u wil prijzen, Dat het menigeen zou doen afgrijzen, Leerden het die apostelen tevoren? Of mag men het nu nieuw horen, 15 Omdat u denkt dat beste te wezen?’ Barlam antwoorde tot deze: ‘Heer, dat is gedaan van mij, Dat ik nieuws wilde leren u! Hoor wat God eens wou gewagen 20 Een rijke die hem wou vragen Hoe hij zou dienen God. Hij zei hem te houden dat gebod: Die ander zei dat hij het deed. Toen ging onze Heer te nauwen raad. 25 Dat u verkoopt al dat u hebt En dat voort de armen geeft,’ Sprak onze Heer, ‘dat raad ik u, En dat u dan volgt mij.’ Toen antwoordde die jonkheer: 30 ‘En of dit is de oude leer, Waarom vangen er zo weinig lieden aan?’ Toen sprak die heilige man: ‘Veel men er aangevangen ziet, Maar de grootste menigte niet; 35 Want aldus brengt ons God te voren: ‘Veel geroepen, weinig uitverkoren.’ Nochtans, al nemen hun vaart De grootste hoop ter hel waart In de weg die zeer is wijd, 40 Zo zijn er sommige die hun tijd De nauwe paden ons Heren betreden. De zon der gerechtigheid En houdt voor niemand zich bedekt, Die de ogen tot haar trekt, 45 En ondanks dwingt ze niemand mede, Die kiezen wil de duisterheid; Maar elk heeft zijn wil vrij.’ Van Barlam nu zwijgen wij. Josafat sprak de oude aan: 50 ‘Zijn er enigerhande die leren dan Uw lering met u?’ De oude sprak: ‘Ik weet, of er is Enige van mijn gelijke In uw onzalige rijk; 55 Want uw vaders wreedheid groot Heeft die goede al gebracht ter dood, Of al uit het land gebracht, En pijnt hem met alle macht, Hoe nimmermeer hier voort in het land 60 De almachtige Gods wet wordt bekend. Maar in menig ander rijk Looft men God zalig.’ Josafat hij vroeg voort, Of zijn vader nooit had gehoord 65 Of geleerd van die te voren. 'Alzo het betaamde wilde hij het nooit horen,’ Sprak Barlam, ‘Nog leren wat Van deugden.’ Toen sprak Josafat: ‘Ik wilde hij had gehoord uw leren, 70 Op avontuur hij zou bekeren.’ Barlam antwoordde tot die: 'Wat we onmogelijk zien De mens, alle dingen zijn Mogelijk de Heer van mij. 75 Wat weet u of u uw vader Nog bekeren zal allemaal, En u hem bij gratie brengt God aan, En u zo wint die u won?’ Josafat sprak: ‘Onze Heer 80 Doet met mijn vader naar zijn wil! Ik die beken de wereld kwaad, Wil doen al uw raad, Daar ik bij kom in eeuwigheid Van rust en van blijdschap mede.’ |
Noch van den selven. XI. ‘Volcomstu na deser tale,’ Sprac Barlaam, ‘so soutu wale Gheliken enen jonghelinc, Daer ic af horde te wonderne dinc. 5 Sijn vader was van moede groet, Ende wilde hem na sijn genoet Te wive ene joncvrouwe geven. Die jongelinc ontsach sijn sneven Van siere sielen, ende liet den vader 10 Ende sine kinnesse alle gader. Nu quam hi, alsoet onse Here woude, Teenen huse, daer hi hem soude Rusten, daer van maten goede Een man scheen woenende, die in der hoede 15 Hem hadde geset sere vroedelike. [p.450] Dese man, die niet en scheen rike, Hadde een dochterkijn allene, Scone, vroet ende daertoe reene. Die vant die jongelinc binnen der dure 20 Sittende in haren labure, Ende scheen met herten ende met monde Gode lovende talre stonde. Doe dit sach die jongelinc, Sprac hi: ‘sech, wijf, om welke dinc 25 Loeftstu Gode so hoechlike, Al ofte hi di gemaect hadde rike, Ende du schijns seer arm wesen?’ Die vroede maecht antwerdde te desen: ԁ’Aso als cleene medicine 30 Sieken helpt in grote pine, Also mach Gods danc van gichte cleene Hulpen ter vromen menech eene. Ic ben dochter eens mans out, Die smal goet heeft in sijn gewout; 35 Nochtan om dese gichte cranc Seggic Gode groten danc, Ende ic weet, alst es sijn ghere, Dat hi mach mi geven vele meere. Nochtan van buten grote gichten 40 Niet al te salecheiden en stichten; Men comter somwile bi in scaden. Ende die cleene en beraden Den mensche el niet dan goet, Indien dat men anders es vroet, 45 Ende emmer moet smeeken ende striken De havelose altoes den riken. Nu van dat mi meest bederf (Dies dankie Gode menechwerf), Daer af heeft hi mi wel versien: 50 Hi heeft mi gemaect in dien, Dat ic gelike siere vormen; Boven alle beesten ende woermen Gaf hi mi dlicht, dat ickene kinne, Ende heeft getoent mi sine minne 55 Bi siere genaden groet, Ende hi heeft mi genoedt Te comene in sijn ewelijc leven. Lichtelijc wilt hi mi gheven Hemelrike op dat ic wille. 60 Ende soudic dan swigen stille, Icken soude hem dancken emmermeere, Die mi heeft gegicht dus seere?’ Doe die jongelinc verstoet Die maecht dus sonderlinge vroet, 65 Iesch hise den vader, die waende wel Dat hi ghehouden hadde sijn spel. Maer doe hi wert geware das, Dat hem die dinc al erenstech was, Gaf hi die dochter hem te wive, 70 In dien dat hi daer met hem blive, Dat die ander gherne dede. Doe leiddene sijn sweer teenre stede, Daer hi hem toende groten scat, Ende gaf hem altemale dat, 75 So dat hi daer na wert die meeste Van rijcheiden daer men af vereeste.’ |
Nog van dezelfde. XI. ‘Bekomt komt u na deze taal,’ Sprak Barlam, ‘zo zou u wel Gelijken een jongeling, Daar ik van hoorde te verwonderen ding. 5 Zijn vader was van gemoed groot, En wilde hem na zijn gelijke Tot wijf een jonkvrouw geven. Die jongeling ontzag zijn sneven Van zijn ziel, en verliet de vader 10 En zijn kennissen allemaal. Nu kwam hij, alzo het onze Heer wou Tot een huis daar hij hem zou Rusten, daar van maten goed Een man scheen wonen die in de hoede 15 Hem had gezet zeer verstandig. Deze man die niet scheen rijk, Had een dochtertje alleen, Schoon, verstandig en daartoe rein. Die vond de jongeling binnen de deur 20 Zittend in haar werk, En scheen met hart en met mond God loven te alle stonde. Toen dit zag de jongeling, Sprak hij: ‘Zeg, wijf, om welk ding 25 Looft tu God zo hoog, Alsof hij u gemaakt had rijk, En u schijnt zeer arm wezen?’ Die verstandige maagd antwoordde tot deze: ‘Alzo als kleine medicijn 30 Zieken helpt in grote pijn, Alzo mag Gods danken van gift klein Helpen ter baten menigeen. Ik ben dochter een man oud, Die smal goed heeft in zijn geweld; 35 Nochtans om deze gift zwak Zeg ik God grote dank, En ik weet, als het is zijn wil, Dat hij mag me geven veel meer. Nochtans van buiten grote giften 40 Niet al te zaligheid stichten; Men komt er soms bij in schaden. En de kleine en beraden De mens anders niet dan goed, Indien dat men anders is bekend, 45 En immer moet smeken en strijken De haveloze altijd de rijken. Nu van dat me meest behoeft (Dus dank ik God menigmaal), Daarvan heeft hij me goed voorzien: 50 Hij heeft me gemaakt in die, Dat ik gelijk zijn vormen; Boven alle beesten en wormen Gaf hij me het licht dat ik hem ken, En heeft getoond me zijn minne 55 Bij zijn genaden groot, En hij heeft me genood Te komen in zijn eeuwig leven. Licht wil hij me geven Hemelrijk opdat ik wil. 60 En zou ik dan zwijgen stil, Ik zou hem danken immermeer, Die me heeft begiftigd aldus zeer?’ Toen die jongeling verstond Die maagd dus bijzonder verstandig 65 Eiste hij haar de vader, die waande wel Dat hij gehouden had zijn spel. Maat toen hij werd gewaar das, Dat hem dat ding al ernstig was, Gaf hij die dochter hem tot wijf, 70 Indien dat hij daar met hem blijft, Dat de ander graag deed. Toen leidde hem zijn zwager tot een stede, Daar hij hem toonde grote schat, En gaf hem allemaal dat, 75 Zodat hij daarna werd de grootste Van rijkheden daar men van hoorde.’ |
Van den selven noch. XII. Josaphat sprac: ‘Ic versta, Dat dese redene te mi wert ga. [p.451] Hieromme, here, doe mi verstaen, Biddic di sere, hoe gedaen 5 Gods rijcheit es ende sijn mogentheit.’ Barlaam die heeft geseit: ‘Ic bidde Gode dat hi di leere Hier af te hebbene dinen gheere, Want het gaet boven menschen sinne 10 Gods macht enen te makene in inne. Al warenre alle tongen an grot ende cleene, Ende si die vroetscap alle gemeene Conden gespreken, die ocyt spraken Alle tongen, so waren die saken 15 Dat siere af spraken niet geacht Jegen Gods ons Heren macht. Gode en mochte noeyt niemen sien; Maer wi sprekenre af in dien Dat wi sijn geleert daer ave. 20 Dus seget onser screfture gave: Ԅie hemele doen ons sijn bekent De glorie Gods, ende tfirmament Sal boetscapen sijn hantgewerke.’ Als enech een huus met gemerke, 25 Dat blict van cierheiden groet Ende van werke es sonder genoet, Ende den meester noeyt en sach, Siere vroetscap hem wel wonderen mach Ic, die van niente ben gewracht 30 Ende van minen makere bracht Daer toe dat ic dat subtijl werken In mi selven mach gemerken, Al en sie ic minen makere niet, So mach mi kinnen incomen iet 35 Van siere vroetscap sonderlinghen, Niet also als sijn die dingen, Maer na dien dat ict can verstanden. Ic en was gemaect niet van minen handen, Na sinen wille maecte hi mi. 40 Van anderen niet gemaect oec en si: Coninc, vroede noch rike, En maecten noyt niet des gelike. Merct, met dat mi oec es omtrent Es mi sine vroetscap groot bekent; 45 Want hi hevet gemaect al goet Ende met vroetscapen groot behoet. Dat verstendelijc gemaect si, Dat heeft sinen wille vri, Ende mach an tquade of an tgoede vaen; 50 Ende dat beseft sonder verstaen, Tegaet na sijn recht siere vaerde. Hoe mochten van contrarien aerde Naturen sijn in ene stede Gheset ende staende bliven mede, 55 Daer de werelt volmaect es met, En ware sonderlinge beset Van enen almechtegen vroeden? Ofte een scep in der see vloeden Niet wel en seilt sonder stierman, 60 Hoe soude die werelt varen dan, [p.452] Ofte si niet en ware berect Met vroetscapen ongemect? Besiet den hemel, hoe out hi si, Hi en verdeluut of verslit niet daer bi; 65 Men hort der erden geene moetheit clagen, Al heeft si lange vrocht ghedraghen; Die see over haren pas niet en gaet, Omdat si vele rivieren ontfaet; Sonne, mane, ende sterren 70 Mogen omme enege dinc verwerren. Ende boven allen desen saken Noch de grote macht Gods cont maken Propheten ende apostelen mede. Maer Gods volmaecte mogenthede 75 En mach niemen te vollen geloven. Sine genadecheit gaet te boven, Want hi wilt behouden al; De sonden vergheeft hi grot ende smal Omme penitencie diemen doet; 80 Hi es die allene es goet, Der sielen minnere ende here. Gheloeft si sijn name emmermeere!’ Josaphat sprac: ‘Lieve vroede, Du heefs ghevere van allen goede, 85 Ende dat men hier niet en mach bevaen, Van Gode mi nu doen verstaen, Ende dat men met menscheliken sinnen Sine macht hier niet en can bekinnen. Nu sech mi, here, dine jaer, 90 Ende nome mi die stede waer Du woens, ende de gesellen dine Van dijnre philosophien fine; Ende mi blijft altoes die ghere Van di te scheedene nemmermere.’ 95 Barlaam sprac om dware: ‘Omtrent XLV jare Maghic rekenen dleven mine. Te Sennaer in die woestine Daer woen ic met minen gesellen, 100 Daer wi ons om Gode quellen.’ Die ander sprac: ‘segtstu mi waer? Du duncts mi out sijn LXX jaer!’ Die oude sprac: ‘du en schijns niet doren: Sider dat ic was geboren 105 Sijn wel LXX jaer, God weet; Maer die jare die ic versleet In dit werelike sneven, Die en treckic niet aen mijn leven, Want ic was ter sielen doot; 110 Maer sider dat ic dies ontscoet Sijn XLV jaer omtrent, Die mijn leven sijn bekent.’ Die jongelinc sprac: of tvleesschelijc leven Van live geenen name en mach gheven, 115 So en mach dese levende doot Gheene doot heeten met rechte groot.’ ‘Dat moechdi weten,’ sprac Barlaam, ‘Doe ic hier dus tote di quam, Dat ic cleene dese doot ontsach; 120 Want eest so dat vernemen mach Dijn vader mi, hi nemt mi dleven.’ Josaphat heeft antwerde gegeven: [p.453] ‘Van manliken heilegen sinne. Siet, nu maec mi in inne, 125 Wat spisen dat ghi verteert Ende wat cleedere ghi useert.’ Ԅer boeme ende der erden vrucht, Daer wi omme en hebben engeenen ducht Na dat wi se vinden in die woestine. 130 Onse cleedere en plegen niet te sine Van garse, mer wullen oft van hare. Dat doen wi onsen live nare Onthier dat al verrot die oude; Daer doegen wi in hitte ende coude; 135 Ende omme te gecrigene dit En wert niemen van ons besmit Met nide noch met gierecheden,’ Sprac Barlaam. Doe sprac ter steden Josaphat: ‘Nu sech ons dan, 140 Es dat een der cleedere dattu heefs an?’ Doe antwerdde Barlaam: ‘Neent, dit cleet dore dies ic anenam, Om dat ic metten anderen cleede Niet comen en mochte vore di gereede; 145 Maer als ic come te miere stede, Blivic gecleedt na minen sede.’ Doe bat hi hem dat hi hem toge Sijn gewoene cleet, op dat hi moge, Dat die oude dede saen. 150 Met groteren wonderen wert bevaen Josaphat als hijt hadde gesien. Te Barlaam sprac hi mettien: ԏmme dattu mi bracht heefs uut Der duvele bittere servituut, 155 So leidt mi metti ter vaert Uut desen carkere verswaert Ende ute alle desere werelt dolen Ten doepsele, ter salegher scolen, Dat ic geselle mi mach belien 160 Van dijnre heileghere philosophien.’ Als dit Barlaam heeft verstaen Dat hi met hem wilde gaen, Toende hi hem bi gheliken claer, Dat beter ware sijn bliven daer, 165 Onthier dat God anders ordineerde. Lange stont hine instruweerde Metter heilegher screfture, Die hi hem toende durenture. So lange quam hi ende ghinc, 170 Dat hi doepte den jonghelinc Ende gaf hem Gods lichame, Ende bevalne in desen name: ‘Onse Here moete di heilech maken, Ende sine heilecheit doen ghesmaken!' |
Van dezelfde nog. XII. Josafat sprak: ‘Ik versta, Dat deze reden tot mij waart gaat. Hierom heer, doe me verstaan, Bid ik u zeer hoedanig 5 Gods rijkheid is en zijn mogendheid.’ Barlam die heeft gezegd: ‘Ik bid God dat hij u leert Hiervan te hebben uw verlangen, Want het gaat boven mensen zin 10 Gods macht een te maken in. Al waren er alle tongen aan groot en klein, En ze de kennis algemeen Konden spreken die ooit spraken Alle tongen zo waren die zaken 15 Dat ze er van spraken niet geacht Tegen Gods ons Heren macht. God mocht nooit iemand zien; Maar we spreken er van in dien Dat we zijn geleerd daarvan. 20 Dus zegt onze schrift gaaf: ‘Die hemelse doen ons zijn bekend De glorie Gods, en het firmament Zal boodschappen en handwerken.’ Als enig een huis met merken, 25 Dat blijkt van sierheiden groot En van werken is zonder gelijke, En de meester nooit zag, Zijn kennis hem wel verwonderen mag Ik, die van niets ben gewrocht 30 En van mijn maker gebracht Daartoe dat ik dat subtiel werk In mezelf mag merken, Al zie ik mijn maker niet, Zo mag me kennen inkomen iets 35 Van zijn kennis bijzonder, Niet alzo als zijn de dingen, Maar na die dat ik het kan verstaan. Ik was gemaakt niet van mijn handen, Naar zijn wil maakte hij mij. 40 Van anderen niet gemaakt ook is: koning, verstandige nog rijke, Maakten nooit diergelijke. Merk met dat me ook is omtrent Is me zijn kennis groot bekend; 45 Want hij heeft gemaakt al goed En met kennis groot behoed. Dat verstandig gemaakt is, Dat heeft zijn wil vrij, En mag aan het kwade of aan het goede aanvangen; 50 En dat beseft zonder verstaan, Vergaat na zijn recht zijn vaart. Hoe mochten van contrarie aard Naturen zijn in een stede Gezet en staan blijven mede, 55 Daar de wereld volmaakt is mee, En was bijzonder gezet Van een almachtige verstandige? Of een schip in de zee vloeden Niet goed zeilt zonder stuurman, 60 Hoe zou die wereld varen dan, Of ze niet goed was berekend Met kennis onberekend? Bezie de hemel, hoe oud hij is, Hij verdeelt of slijt niet daarbij; 65 Men hoort de aarde geen vermoeidheid klagen, Al heeft ze lange vrucht gedragen; De zee over haar pas niet gaat, Omdat ze vele rivieren ontvangt; Zon, maan, en sterren 70 Mogen om enig ding verwarren. Ende boven al dezen zaken Nog de grote macht Gods kond maken Profeten en apostelen mede. Maar Gods volmaakte mogendheid 75 Mag niemand te vollen geloven. Zijn genadigheid gaat te boven, Want hij wil het behouden al; De zonden vergeeft hij groot en smal Om penitentie die men doet; 80 Hij is die allen is goed, De zielen minnaar en heer. Gelooft is zijn naam immermeer!’ Josafat sprak: ‘Lieve wijze, U bent gever van alle goed, 85 En dat men hier niet mag bevatten, Van God me nu doe verstaan, En dat men met menselijke zinnen Zijn macht hier niet kan bekennen. Nu zeg me heer,uw jaren, 90 En noem me die stede waar U woont en de gezellen van u Van uw filosofie fijn; En me blijft altijd het verlangen Van u te scheiden nimmermeer.’ 95 Barlam sprak om het ware: ‘Omtrent 45 jaar Mag ik rekenen het leven mijn. Te Sennar in de woestijn Daar woon ik met mijn gezellen, 100 Daar we ons om God kwellen.’ De ander sprak: ‘Zegt u me waarheid? U lijkt me oud te zijn 70 jaar!’ Die oude sprak: ‘U schijnt niet door: Sinds dat ik was geboren 105 Zijn wel 70 jaar, God weet; Maar de jaren die ik versleet In dit wereldlijke sneven, Die trek ik niet aan mijn leven, Want ik was ter zielen dood; 110 Maar sinds dat ik aldus ontschoot Zijn 45 jaar omtrent, Die mijn leven zijn bekend.’ De jongeling sprak: ‘of het vleselijke leven Van leven geen naam mag geven, 115 Zo mag deze levende dood Geen dood heten met recht groot.’ ‘Dat mag ge weten, ‘sprak Barlam, ‘Toen ik hier dus tot u kwam, Dat ik klein deze dood ontzag; 120 Want is het zo dat vernemen mag Uw vader mij, hij neemt me het leven.’ Josafat heeft antwoord gegeven: ‘Van mannelijke heilige zin. Ziet, nu maak m bekend, 125 Wat spijzen dat ge verteert En wat klederen ge gebruikt.’ ‘De bomen en de aardse vrucht, Daar we om hebben geen ducht Nadat we ze vinden in de woestijn. 130 Onze klederen plegen niet te zijn Van gras, maar wollen of van haar. Dat doen we ons lijf na Tot hier dat al verrot de oude; Daar gedogen we in hitte en koude; 135 En om te krijgen dit Wordt niemand van ons besmet Met nijd nog met gierigheid,’ Sprak Barlam. Toen sprak ter plaatse Josafat: ‘Nu zeg ons dan, 140 Is dat een der klederen dat u heeft aan?’ Toen antwoorde Barlam: ‘Neen het, dit kleed doordat ik het aannam, Omdat ik met de andere kleden Niet komen mocht voor u gereed; 145 Maar als ik kom tot mijn stede, Blijf ik gekleed naar mijn zede.’ Toen bad hij hem dat hij hem toont Zijn gewone kleed, opdat hij mag, Dat de oude deed gelijk. 150 Met grote verwondering werd bevangen Josafat toen hij het had gezien. Tot Barlam sprak hij meteen: ԏmdat u me gebracht heeft uit De duivelse bittere dienst, 155 Zo leidt me met u ter vaart Uit deze kerker verzwaard En uit al deze wereld dolen Te doopsel, ter zalige school, Dat ik gezel me mag belijden 160 Van uw heilige filosofie.’ Toen dit Barlam heeft verstaan Dat hij met hem wilde gaan, Toonde hij hem bij gelijkenis duidelijk, Dat beter was zijn blijven daar, 165 Tot hier dat God anders ordineerde. Lang stond hij en instrueerde Met de heilige schrijft, Die hij hem toonde door en door. Zo lang kwam hij en ging, 170 Dat hij doopte de jongeling En gaf hem Gods lichaam, En beval hem in deze naam: ‘Onze Heer moet u heilig maken, En zijn heiligheid doen smaken!’ |
Noch van den selven. XIII. Nu des jongelincs meysenieden Wonderden, wat mochte bedieden Dat so dicke ginc uut ende in die man. Een die meeste sprac dus an 5 Den jonghelinc, die Sardan hiet: ‘Here,’ seit hi, ‘en wetti niet Wat trouwen te mi u vader heeft, Die u mi bevolen heeft? So maghic mi wel ontsien, 10 Latic u enege dinc messchien, Ja die ic beletten mach. Wat doet dese man hier nacht ende dach Onbekint spreken te di? Ic duchte dat hi kersten si, 15 Jeghen wien die coninc es seer wreet. Ic ben doot, eest dat hijt weet. Nu sech den coninc sinen staet, Oft yet jegen hem dit spreken gaet; Ofte verbiedt mi dine sale, [p.454] 20 Ende een anderen in mine stede hale.’ Die sprac: ‘Lieve Sardan, Hore die tale ierst van den man: Wat du dan sout doen, seggic di.’ Die ander sprac: ‘Here, dat si!’ 25 Barlaam quam na sine gewoene, Ende doe dede des conincs sone Hem vertrecken die screfture, Dat Sardan horde wel ter cure; Maer dies en wiste niet Barlaam. 30 Ende als die redene inde nam, Ghinc Barlaam ter herbergen waert. Doe sprac na der loeser aert Ane Sardan dus Josaphat, Want hine proeven wilde in dat: 35 ‘En heefstu niet verstanden wale, Hoe dese salvede in der tale Ende mi also bedriegen woude, Dat ic alle bliscap laten soude Ende dienen enen vremden Gode?’ 40 Die ander sprac: ‘Here, wat node Doedt, dattu mi proeven wout? Ic weet dat u wel menechfout Ghreit die tale van desen man; Want anders so en hadstu di daer an 45 Niet ghehouden also lange. Nu ben ic in sorgen strange, Want icken weet mi hoe onscouden. Qualike so hebbic ghehouden Dijns vader gebod, dat ic te die 50 Desen man liet comen nie.’ Doe antwerdde Josaphat: ‘Gi hadde wel ghenueghet dat, Dattu blidelike hads ghehort Te dijnre groter salecheit die woert, 55 Dattu dinen sceppere hads bekent, Ende van der donkerheit waers gewent. Maer te hert sie ic nu di, Ende mijn hope bedrieget mi. Nu sie, ontteestu minen vader 60 Dese dingen alle gader, Du brincstene in alte swaren rouwe; Maer wiltu hem sijn getrouwe, So swijch des toten tide al Dat de poente vort comen sal.’ 65 Tsmergens quam weder Barlaam, Die van wechgane die tale anenam, Daer Josaphat hem omme mesliet. Maer die ander hem behiet, Also hem wilde onse Here gheven, 70 Dat hi niet lange daer na sijn leven Seker met hem leiden en soude Salechlike. Menechfoude Heeft hine daer getroest ter doeget; Ende alse sach die salege joget 75 Dat die oude wilde van danen, So en wilde hine niet om bliven spanen. Oec duchte hi dat Sardan Den coninc mochte bringen an, Ende hi so mochte ontlivet wesen. 80 Ontfarmelike sprac hi na desen: ‘Gaet, ic en wille di letten meere, [p.455] In vreden, behuedt van onsen Here, Ende gedinct in dinen ghebede Altoes mijnre catyvechede, 85 So dat ic saen come te die, Ende altoes dijn eerlijc anschijn anesie. Nu doe dat ic di bidde sere: Drach metti gout om Gods eere, Daer du dine gesellen bi 90 Moechs verlichten ende oec di.’ Dat en wilde niet doen Barlaam. Een ander bede hi doe anenam, Dat hi liete hem sijn scarp cleet, Dat hem als over reliquie steet. 95 Des georlovede hem Barlaam, Die dies gelike een weder nam, Want hi engheen beter hebben en woude. Ende als hi danen scheeden soude, Leerde hine noch dus na sine gewoene: 100 ‘Lieve brueder, wel suete sone, Wet, welcs conincs riddere ghi sijt, Ende wien dat ghi hebt belijt. Dbelof dien Here vaste hout, Die alle dinc heeft in sijn gewout, 105 Ende dat orconden sal al claerlike Al there groet van hemelrike. Al dat men vore ogen siet En legt jegen Gode niet. Niet en es so vreeselike in dit leven, 110 Dat enege gelike mach geven Jeghen die pine onghehier In deewelike helsche vier. Ende niet en mach bliscap maken Dan God in geenen saken. 115 Ende sine bliscap es in dien, Datse oge en can gesien, Noch oere gehoren, no menscen sin En maecht der herten gebringen in; Daer du oer af worden best, 120 Metter cracht Gods omvest.’ Doe weende seer des conincs kint Omme tscheeden van dat het mint, Ende sprac: ‘Vader, wien laetstu mi, Die mi troesten mach gelijc di? 125 Du heefs mi, enen quaden cnecht, Teenen ewelike oere berecht. Mi, in dolens scaeps maniere, Ghereet te slindene den wreeden diere, Heefstu behouden ende bevolen 130 Metten scapen die niet en dolen. Du heefs mi dien wech die geet Ten levene gewijst, ende uutgeleidt Van den wege der dempsterheden groot [p.456] Ende uter scaduwen der doot.’ |
Nog van dezelfde. XIII. Nu de jongeling manschappen Verwonderden wat mocht beduiden Dat zo vaak ging uit en in die man. Een de hoogste sprak aldus aan 5 De jongeling die Sardan heet: ‘Heer,’ zei hij, ‘weet u niet Wat trouw tot mij uw vader heeft, Die u mij bevolen heeft? Zo mag ik me wel ontzien, 10 Laat ik u enig ding misgaan, Ja, die ik beletten mag. Wat doet deze man hier nacht en dag Onbekend spreken tot u? Ik vrees dat hij christen is, 15 Tegen wie de koning is zeer wreed. Ik ben dood is het dat hij het weet. Nu zeg de koning zijn staat, Of iets tegen hem dit spreken gaat; Of verbiedt me uw zaal, 20 En een andere in mijn plaats haal.’ Die sprak: ‘Lieve Sardan, Hoor de taal eerst van de man: Wat u dan zou doen, zeg ik u.’ Die ander sprak: ‘Heer, dat is!’ 25 Barlam kwam naar zijn gewoonte, En toen deed de koningszoon Hem vertellen de schrijft, Dat Sardan hoorde wel ter kuur; Maar dit wist niet Barlam. 30 En toen de reden einde nam, Ging Barlam ter herbergen waart. Toen sprak na de loze aard Aan Sardan aldus Josafat, Want hij hem beproeven wilde in dat: 35 ‘En heeft u niet verstaan goed, Hoe deze zalfde in de taal En me alzo bedriegen wou, Dat ik alle blijdschap laten zou En dienen een vreemde God?’ 40 Die ander sprak: ‘Heer, wat node Doet u dat u me beproeven wou? Ik weet dat u wel menigvuldig Gerieft de taal van deze man; Want anders zo had u zich daaraan 45 Niet gehouden alzo lang. Nu ben ik in zorgen sterk, Want ik weet niet me verontschuldigen. Kwalijk zo heb ik gehouden Uw vader gebod, dat ik tot u 50 Deze man liet komen niet.’ Toen antwoorde Josafat: ‘Ge had wel vergenoegd dat, Dat u blijde had gehoord Tot uw grote zaligheid dat woord, 55 Dat u uw schepper had bekend, En van de donkerheid was gewend. Maar te hart zie ik nu u, En mijn hoop bedriegt me. Nu zie, ontzegt u mijn vader 60 Deze dingen allemaal, U brengt hem in al te zware rouw; Maar wil u hem zijn getrouw, Zo zwijg de tot de tijd al Dat de punten voort komen zal.’ 65 Գ Morgens kwam weer Barlam, Die van weggaan de taal aannam, Daar Josafat hem om mis liet gaan. Maar de ander hem zei, Alzo hem wilde onze Heer geven, 70 Dat hij niet lang daarna zijn leven Zeker met hem leiden zou Zalig. menigvuldig Heeft hij hem daar getroost ter deugd; En toen zag die zalige jeugd 75 Dat die oude wilde vandaan, Zo wilde hij hem niet om blijven spanen. Ook vreesde hij dat Sardan De koning mocht brengen aan, En hij zo mocht ontlijfd wezen. 80 Ontfermend sprak hij na deze: ‘Ga, ik wil u beletten meer, In vrede, behoedt van onze Heer, En gedenk in uw gebeden Altijd mijn ellendigheid, 85 Zodat ik gelijk kom tot u, En altijd uw eerlijk aanschijn aanzie. Nu doe dat ik u bid zeer: Draag met u goud om Gods eer, Daar u uw gezellen bij 90 Mag verlichten en ook u.’ Dat wilde niet doen Barlam. Een andere bede hij toen aannam. Dat hij liet hem zijn scherp kleed, Dat hem als voor relikwie staat. 95 Dat veroorloofde hem Barlam, Die dus gelijk een weer nam, Want hij geen betere hebben wou. En toen hij vandaan scheiden zou, Leerde hij hem nog aldus naar zijn gewoonte: 100 ‘Lieve broeder, wel lieve zoon, Weet welke konings ridder ge bent, En wie dat ge hebt belijd. De belofte die Heer vaste houdt, Die alle dingen heeft in zijn geweld, 105 En dat getuigen zal al duidelijk Al het leger groot van hemelrijk. Al dat men voor ogen ziet En liegt tegen God niet. Niet is zo vreselijk in dit leven, 110 Dat enige gelijkenis mag geven Tegen de pijn onguur In het eeuwige helse vuur. En niets mag blijdschap maken Dan God in geen zaken. 115 En zijn blijdschap is in die, Dat ze ogen kan zien, Nog oren horen, nog mensen zin Mag het ter hart brengen in; Daar u er van geworden bent, 120 Met de kracht Gods gevestigd.’ Toen weende zeer het koningskind Om het scheiden van dat het mint, En sprak: ‘Vader, wie laat u mij, Die me troosten mag gelijk u? 125 U hebt me, een kwade knecht, Tot een eeuwig boer berecht. Mij, in dolende schapen manieren, Gereed te verslinden de wrede dieren, Heeft u me behouden en bevolen 130 Met de schapen die niet dolen. U hebt me de weg die gaat Ten leven gewezen en uitgeleid Van de weg der duisterheid groot En uit de schaduw van de dood.’ |
Hoe Barlaam schiet van Josaphat. XIIII. Barlaam, die wilde endden Des conincs sone groet elenden, Stont op ende hiefene op te handen, Ende sprac, dat ment mochte verstanden: 5 ‘Here! dits dijn scaep, dat redenen inheeft, Ende dat den wille te di geeft Te comene bi mi, dies ben onwaert. Bescouwene, Here, al ongespaert, Maec heilech de siele sijn 10 Metter heilegher gracien dijn!’ Alse dese bedinge teghinc, So custe hi den jonghelinc, Ende bevalne Gode wale, Ende ghinc also uter sale, 15 Gode lovende onsen Here, Die sinen wech hadde herde sere In gelucke groet ghesat. Nu vortmeer bleef Josaphat In groter hoeden van onseden, 20 In abstinencien ende in beden. Sardan, daer ic eer af gewoech, Die sach seer sijn ongevoech, Als hi hem selke voere sach driven: Hi en weet in wat poente bliven. 25 Als hi misselike dus peyst, Gheet hi thuus ende siec hem veyst. Doe die coninc dat wiste, hi dede Enen anderen in sine stede, Ende sendde hem enen fisicien, 30 Die ane hem engeen evel en conde gesien Ende dede den coninc dit also verstaen, Die tote hem selve wilde gaen, Ende diet te voren hem weten doet. Als die ander dat verstoet, 35 Te sinen cleederen dat hi vinc, Ende ghinc nuchtens ten coninc. Ende als die coninc hem vraecht, Wat die dinc es die hi claecht, So sprac die ander met vreesen groet: 40 ‘Here! ic ben in groter noet, Want ic ben werd groter scande Ende van tormente menegerande; Want ic hebbe dijn gebot Verroeckeloest als een quaet sot; 45 Want dinen sone, minen here, Hebbic roecloeslike sere Bewaert na dat gescepen staet; Want een toeverare quaet Die heeftene altemale ontset 50 Ende geleert de kerstene wet.’ Doe telde hi den coninc vort Al dat hiere af hadde ghehort, Ende die voere van sinen sone, Ende oec hoe hi hiet diegone, 55 Daer hem af quam al die blame: Ԃarlaam,Ս seit hi, Էas sijn name.’ |
Hoe Barlam scheidde van Josafat. Barlam die wilde eindigen De konings zoon grote ellende, En stond op en hief op de handen, En sprak dat men mocht verstaan: 5 ‘Heer! Dit is mijn schaap dat reden in heeft, En dat de wil tot u geeft Te komen bij mij die het niet ben waard, Beschouw en zonder sparen Mede heilig de ziel van hem 10 Met de heilige gratie van u!’ Toen dit bidden gedaan was, Zo kuste hij de jongeling, En beval hem God wel, En ging alzo uit de zaal, 15 God lovend onze Heer, Die zijn weg had erg zeer In geluk groot gezet. Nu voort meer bleef Josafat In grote hoede van onzedelijkheid, 20 In abstinentie en in beden. Sardan, daar ik van gewaagde, Die grote hoede tot hem droeg, Toen hij hem zulke vorm zag bedrijven, Hij weet niet in wat punten te blijven. 25 Als hij misselijk aldus peinst, Gaat hij thuis en ziek hem veinst. Toen die koning dat wist, hij deed Een andere in zijn plaats, En zond hem een geneesheer, 30 Die geen euvel aan hem kon zien, En deed het de koning zo verstaan, Die tot hem zelf wilde gaan, En die te voren hem weten doet. Toen die andere dat verstond, 35 Tot zijn kleren dat hij ving, En ging nochtans tot de koning. En toen de koning hem vraagt, Wat dat ding is dat hij klaagt, Die ander sprak met vrezen groot: 40 ‘Heer! ik ben in grote nood, Want ik waard ben grote schande En van kwellingen menigerhande; Want ik heb uw gebod Verroekeloost als een kwade zot; 45 Want uw zoon, mijn heer, Heb ik roekeloos zeer Bewaard naar dat het geschapen staat; Want een tovenaar kwaad Die heeft hem helemaal ontzet, 50 En geleerd de christelijke wet.’ Toen vertelde hij de koning voort Al dat hij er van had gehoord, En dat vuur van zijn zoon, En ook hoe hij heet diegene, 55 Daar hem van kwam al die blaam: Barlam, zei hij, was zijn naam. |
[p.457] Hoe die coninc Barlaam dede sueken. XV. Nu hadde die coninc groten rouwe. Een sijn meeste raet getrouwe, Arachijs, een prince waert Ende meester van der sterren aert, 5 Alse hi wiste sine dere, Sprac hem ane: ‘coninc here! Men sie dat men ter spoet besta, Hoe dat men Barlaam geva Ende menne ons te voren bringe. 10 Wi selen hem doen selke dinge, Eest met woerden, oft met pijn, Dat hi uwen sone, den here mijn, Sal doen volgen dinen rade, Ende dat hijt al dede in quade 15 Wat hi hem te voren riet. Ende en mach men gevangen niet Barlaame, ic wect enen man, Daer ict mede volbringen can. Dat es Nachor, een hermite, 20 Maer hi leeft na onse vite. Barlaam sal hi hem veysen. Here! wat mach u sone peysen? Want an hem en es niet verscheeden, Beide van oudden ende van cleeden. 25 Nu sal ickene dus instruweeren, Dat hi sal setten hem ter weren Omme te sterckene kerstenheit. Maer als wi daer jegen hebben geseit, So sal hi hem laten verwinnen, 30 Ende lachteren in allen sinnen Kerstenhede; so sal u sone Volgen al onser gewone.’ Die coninc prijsde desen raet. Met groten erenste men bestact 35 Dlant dore te suekene Barlaam, Daer men niet af en vernam; Ende selve Arachis, die here, Sochtene met groten ghere; Also dat hi quam gevaren 40 In dlant van Sennaer te waren, Ende voer jaghen in die woestine, So dat hi quam ende die sine, Daer si van verren worden geware Van hermiten ene scare. 45 Daer waende hi dat ware Barlaam; Ende doe die scare vore hem quam, Ende hi Barlaam niet en sach, So vragede hi hen waer meest ane lach (Dat was den abt van al der scare), 50 Wer wert die bedriegere ware, Die hadde bedrogen sconincs sone. ‘Hi en es onder ons niet,; sprac die gone, ‘Onder u lieden sijn wandelan is.’ ԋindine dan?Ս sprac Arachis. [p.458] 55 Dabt seide: ԉc kinne wel, Den bedriegere, den duvel fel, Wies wandelinge es al met u.’ Arachis sprac: ‘wat segtstu? Ic vrage di omme Barlaam.’ 60 Die abt doe dus die tale anenam: ‘Wiltu om Barlaam vragen iet, So en sech den bedriegere niet; Sech: die sconincs sone geleert Heeft ende van doelne bekeert. 65 Dats onse brueder van levene goet, Hi en quam in langen in onse gemoet.’ Doe sprac Arachis, die here: ‘Met tormente van menegen keere Sal ic u doen nemen dleven, 70 Ofte hi en werde mi van u gegeven.’ Die abt sprac: ‘wi sijn in dien, Dat wi dijn dreygen niet en ontsien; Want ons dit sterven niet en mach deren, Wi comen daermede daer wi begheren.’ 75 Ende na menege pine swaer, Die hen Arachis dede daer, Dede hise vore den coninc bringen, Die hen aneghine met fellen dingen, Met woerden ende met tormenten groot, 80 So dat si alle ontfingen die doot Blidelike met onsen Here, Daer si met selen sijn emmermeere. XVII martelaren Van desen hermiten daer waren. |
Hoe de koning Barlam zoeken deed. Nu had die koning grote rouw, En zijn grootste met hem getrouw, Arachis, een prins waard En meester van de sterren aard, Toen hij wist zijn deren, Sprak hem aldus aan: ‘Koning heer! 5 Men ziet dat men ter spoed besta, Hoe dat men Barlam vangt En ons te voren brengt. We zullen hem doen zulke dingen, Is het met woorden, is het met pijn, 10 Dat hij uw zoon, de heer van mij, Zal doen volgen onze raad, En dat hij het al deed in het kwade Wat hij hem te voren aanraadde. En mag men vangen niet 15 Barlam, ik weet een man, Daar ik mee volbrengen kan Dit dat is Nacor, een heremiet, Maar hij leeft naar onze vita. Barlam zal hij zich wensen. 20 Heer! wat mag uw zoon peinzen? Want aan hem is niets gescheiden, Beide van ouderdom en van klederen. Nu zal ik hem dus instrueren, Dat hij hem zetten zal te weren 25 Om de schalkse christenheid. Maar zoals we er tegen hebben gezegd, Zo zal hij zich laten overwinnen, Mede belasteren in alle zinnen Christelijkheid; zo zal uw zoon 30 Volgen al onze gewoonte.’ De koning prees deze raad. Met grote vlijt men bestaat Het land door te zoeken naar Barlam, Daar men niet of nee vernam; 35 En zelf Arachis, die heer, Zocht hem met grote gang; Zodat hij kwam gevaren In het land van Sannaar te waren, En voer jagen in woestijnen, 40 Zodat hij kwam en de zijne, Daar ze van verre worden gewaar Van heremieten een schaar. Daar waande hij dat was Barlam; En toen die schaar al voer hem kwam, 45 En hij Barlam niet zag, Zo vroeg hij hem daar het meest aan lag (Dat was de abt van al de schaar), Waar dat die bedrieger was, Die had bedrogen konings zoon. 50 – ‘Hij is onder ons niet, ‘‘ sprak diegene, ‘Onder uw lieden zijn wandelen is.’ - ‘Kent u hem?’ ‘Sprak Arachis. Die abt sprak: ‘Ik ken hem wel, De bedrieger, doe duivel fel, 55 Wiens wandelen is al met u.’ Arachis sprak: ԗat zegt u? Ik vroeg u om Barlam.’ Die abt toen aldus de taal aannam: ‘Wil u om Barlam vragen iets, 60 Zo zeg de bedrieger niets, Zeg: die de konings zoon geleerd Heeft en van dolen bekeerd. Dat is onze broeder van leven goed, Hij kwam al lang in ons gemoed.’ 65 Toen sprak Arachis die heer: ‘Met kwellingen van menige keer Zal ik u doen nemen het leven, Of hij wordt me van u gegeven.’ Die abt sprak: ‘Wij zijn in die, 70 Dat we uw dreigen niet ontzien; Want ons dit sterven niet mag deren, We komen er mede daar we begeren.’ En na menige pijn zwaar, Die hem Arachis deed daar, 75 Deed hij ze voor de koning brengen, Die hem aanging met felle dingen, Met woorden en met kwellingen groot, Zodat ze alle ontvingen de dood Blijde door onze Heer, 80 Daar ze zullen mee zijn immermeer. 17 martelaren Van dezen heremieten waren. |
Hoe die coninc raet suect om sinen Josaphat weder te verkeerne uut sinen goeden geloeve. XVI. Doe sprac die coninc ane sinen raet: ԁrachis, nu ons wel staet Ane den anderen raet te vane.’ Dat Arachis oec saen vinc ane. 5 Tsnachts voer hi ter hagedochte, Ende vant Nachor daer hine sochte, Ende heeftene geinstruweert, Also hier vore es geleert. Nuchtens quam hi ten coninc, 10 Ende dede dat men noch anevinc Te makene oppenbare, Barlaame harentare Te suekene, also men dede. Nachor ghinc oec wandelen mede, 15 Dat menne daer ghereet vonde. Arachis quam in corter stonde, Daer die sine Nachor versien. Si riden hem ane ende vraghen mettien, Waer hi wille ende wie hi si. 20 ‘Een kersten ben ic,’ seide hi, ‘Ende Barlaam es mijn name.’ Henlieden was dat wel bequame, Ende brachtenne vore haren here, Diere af scheen verbliden sere, 25 Ende diene vort ten coninc brochte. So dat ment verre horen mochte, Sprac hem de coninc aldus an: ‘Sech, des duvels fel wercman En bestu niet, Barlaam?’- ‘Ic bem 30 Gods wercman, ‘antwerdde hi hem, ‘Niet des duvels; ende twi Segestu dese felle woerde te mi? Du waers mi sculdech te wetene dane, Want ic dijn kint, na sijn belanc, 35 Te Gods dienste hebbe gelcert Ende van dolingen hebbe bekeert.’ [p.459] Die coninc sprac als ofte hi ware gram: ‘Na dine woerde, Barlaam, Heefsti thant verdient die doot; 40 Maer om dijns sins crancheit groot Verste ic di teenen dage genoemt, Eest dat di dijn sin ter vroetscap coemt; En eest so niet, het cost di dijn leven.’ Nu heeft hine Arachis gegeven 45 Als te hebbene in der hoede. De coninc ontboet al sine vroede. Nu Josaphat ter oeren quam, Dat gevaen was Barlaam, Ende viel in groten weene. 50 In Gode was sijn hope alleene, Ende viel in erenstegen gebede, Dat God den meester sijn bevrede. Ende onse Here en wildene niet Lange laten in dit verdriet; 55 Die dede hem claerlike verstaen, Hoe die dinc al was gedaen, Ende dat hem comen soude al te baten. Doe was hi blide utermaten. Die coninc seide oec groten danc 60 Sinen rade, als die eer iet lanc Waent sien dat sijn wille si. Na II daghe so ghinc hi Te sinen sone, diene gemoet Ende vriendelike hine groet. 65 Maer die coninc na sine gewoene Die en custe niet den sone, Maer in sine camere ghinc hi sitten In eere grammeliker hitten, Ende riep hem den sone naer, 70 Ende seide: ‘Sone, es dit waer, Dat ic hore, dat mi verswaert? Ic wane, nieman geboren en waert, Die van kinde meer was verblijdt Dan ie was ter selver tijt 75 Dattu ter werelt words geboren; Ende nu en es in meerre toren Vader engheen bi sinen kinde, Dan ic, als die de mare bevinde, Dattu does onwerde miere outheden, 80 Ende nems die cracht van minen leden. Dat ic ontsach es mi toecomen: Du heefs valschen raet genomen, Dattu jegen der gode gebod Wils dienen enen vremden god. 85 Ic waende hebben gelaten di Eerlike regneren na mi, Ende du heefs mi bracht te voren Al dat vianden toe mach horen. Te rechte soudstu mi volgen bet 90 Dan du volgen souds der wet Van enen stinckenden ouden ries, Die di anebringt al selc verlies, Te latene alrehande joie Ende te sine in vernoye, 95 Na dat Marien sone leert. Lieve sone, hier af keert, Ende wes gehorsam dinen vader. Wi selen bidden wel alle gader Onsen goden, dat sijt u selen 100 Vergeven, want wi met velen Offeranden hen selen eeren, Dat wiere bi di te haerre genaden keeren.’ Alse vele deser ydelre woerde De sone van den vader hoerde, 105 So en maecte hijs gheen langher hale Ende vinc aldus an die tale: ԍ’Mjn doen, vader, coninc here, Des en hebbic nu nemmeere. [p.460] Ic ben gevloen der dempsterhede, 110 Ende gheloepen ter lichter stede. Ghelaten hebbic dat dolen, Ende ic ben in der waerheit scolen. De duvele hebbic gelaten, Ende wille mi ane Gode gesaten, 115 Die den mensche van der erden maecte, Ende hem inblies de siele geraecte, Ende settenne in den Paradyse Vol weelden van alre wise, Ende noch niet en liet om den lac, 20 Dat hi sijn gebod al brac, Daer hi bi viel in sduvels hant, Hi en wert mensche, ende ontbant Des menschen bant met siere doot, Om hem te bringene uut alre noet.’ 125 Als hi dit ende gelike desen Ende vele meer dan wi hier lesen, Daer wonder ware te telne af, Alsoet de Heilege Geest hem gaf, Den vader hadde getoent wale, 130 Was dit dinde van siere tale: Ԍieve vader, wes seker nu, Dat mi niemen, noch oec du, Met gheenen dingen en verwinne, Dat ic iet come uut desen sinne.’ |
Hoe de koning raad zocht om zijn Josafat weer te veranderen uit zijn goede geloof. XVI. Toen sprak de koning aan zijn raad: ԁrachis nu ons wel staat. Aan de andere raad te aanvangen. Dat Arachis ook gelijk ving aan. 5, ճ’sNachts voer hij ter spelonk En vond Nachor daar hij hem zocht En heeft hem genstrueerd, Alzo hier voor is geleerd. ճ Ochtend kwam hij tot de koning, 10 En deed dat men nog aanving Te maken openbaar, Barlam hier en daar Te zoeken, alzo men deed. Nachor ging ook wandelen mede, 15 Dat men hem daar gereed vond. Arachis kwam in korte stonde, Daar de zijne Nachor zien. Ze rijden hem aan en vroegen meteen, Waar hij wil en wie hij is. 20 ‘Een christen ben ik, zei hij, ‘En Barlam is mijn naam.’ Hen lieden was dat wel bekwaam, En brachten hem voor hun heer, Die er van scheen verblijden zeer, 25 En die hem voort te koning bracht. Zodat men het verre horen mocht, Sprak hem de koning aldus aan: ‘Zeg, de duivelse felle werkman Bent u niet, Barlam?’- ‘Ik ben 30 Gods werkman, ‘antwoordde hij hem, ‘Niet de duivels; en waarom Zegt u deze felle woorden tot mij? U bent me schuldig te weten dank, Want ik uw kind, naar zijn belang, 35 Te Gods dienst heb geleerd En van dolingen heb bekeerd.’ De koning sprak alsof hij was gram: ‘Naar uw woorden, Barlam, Heeft hij gelijk verdiend de dood; 40 Maar om uw zijn zwakte groot Verstel ik u te ene dag genoemd, Is het dat u uw zin ter kennis komt; En is het zo niet, het kost u uw leven.’ Nu heeft hij hem Arachis gegeven 45 Als te hebben in de hoede. De koning ontbood al zijn verstandige. Nu Josafat ter oren kwam, Dat gevangen was Barlam, En viel in grote wenen. 50 In God was zijn hoop alleen, En viel in ernstige gebeden, Dat God de meester wil bevrijden. En onze Heer wilde hem niet Lang laten in dit verdriet; 55 Die deed hem duidelijk verstaan, Hoe dat ding al was gedaan, En dat hem komen zou al te baten. Toen was hij blijde uitermate. De koning zei ook grote dank 60 Zijn raad, als die Aanstonds Waant zien dat zijn wil is. Na 2 dagen zo ging hij Tot zijn zoon die hem ontmoet En vriendelijk hij hem groet. 65 Maar de koning naar zijn gewoonte Die kuste niet de zoon, Maar in zijn kamer ging hij zitten In een gramachtige hitte, En riep hem de zoon nabij, 70 En zei: ‘Zoon, is dit waar, Dat ik hoor dat me verzwaard? Ik waan niemand geboren wordt, Die van kind meer was verblijd Dan ik was terzelfder tijd 75 Dat u ter wereld werd geboren; En nu is in meer toorn Vader geen bij zijn kind, Dan ik als die het bericht bevindt, Dat u doet onwaarde mijn oudheid, 80 En neemt de kracht van mijn leden. Dat ik ontzag is me toegekomen: U hebt valselijk raad genomen, Dat u tegen de goden gebod Wil dienen een vreemde god. 85 Ik waande hebben gelaten u Eerlijk regeren na mij, En u hebt me gebracht te voren Al dat vijanden toe mag behoren. Te recht zou u me volgen beter 90 Dan u volgen zou de wet Van een stinkende oude driest, Die u aanbrengt al zulk verlies, Te verlaten allerhande vreugde En te zijn in lijden, 95 Naar dat Maria ‘s zoon leert. Lieve zoon, hiervan keert, Ene wees gehoorzaam uw vader. We zullen bidden wel alle tezamen Onze goden dat zij het u zullen 100 Vergeven, want we met velen Offeranden hen zullen eren, Dat we er bij u tot hun genaden keren.’ Alzo veel van deze ijdele woorden De zoon van de vader hoorde, 105 Zo maakte hij geen lange halen En ving aldus aan de taal: ԍMijn doen vader, koning heer, Dat heb ik nu nimmermeer. Ik ben gevlogen de duisterheid, 110 En gelopen te lichte stede. Gelaten heb ik dat dolen, En ik ben in de waarheid scholen. De duivel heb ik gelaten, En wil me aan God zetten, 115 Die de mens van de aarde maakte, En hem inblies de ziel geraakte, En zette hem in het Paradijs Vol weelde van alle wijze, En nog niet liet om het honen, 20 Dat hij zijn gebod al brak, Daar hij bij viel in duivels hand, Hij werd mens en ontbond De mensen band met zijn dood, Om hem te brengen uit alle nood.’ 125 Als hij dit en gelijke dezen En vele meer dan we hier lezen, Daar wonder was van te vertellen af, Alzo het de Heilige Geest hem gaf, De vader had getoond wel, 130 Was dit het einde van zijn taal: Ԍieve vader, wees zeker nu, Dat me niemand, nog ook u, Met geen dingen overwint, Dat ik iets kom uit deze zin.’ |
Van den selven. XVII. De coninc, die dit verstoet, Sprac dus rechte als al verwoet, Bitende sere sine tande: ‘Ende wie heeft mi bracht te deser scande, 5 Dan ic selve, die di dede Alte groete minlijchede? Astronomine brachten te voren Te rechte, doe du words geboren, Dattu werden souds een quaet man 10 Ende jegen de dine maken gespan. Nu sie, en doestu niet minen raet, Ic sal di doen meerre quaet, Dan noyt man sinen viant dede: Ic werde viant in vaders stede.’ 15 Doe sprac die vroede Josaphat: ‘O coninc here, ende wat Doet u dus verwerret wesen? Ende wat vadere soude in desen Vergrammen om sijns kints salecheit? 20 Van mi so en wert meer geseit Te di vader; wiltuut beniden Mine salecheit, ic wille tiden Van di, als van den serpente. Maer, lieve here, sette dine atente, 25 Dattu afdoes de donkerheit, Daer dijn sin es nu mede beleit. Dat doet di die bliscap prisen, Die tegaet rechte na dier wisen Dat die bloemen heden scoene staen, 30 Ende morgen te niente gaen, Ende die delite van den lichame, Daer evele af comen onbequame; Want so mer meer in nemt delijt, Dat geduert enen corten tijt, 35 Ende die loen, die menre af ontfaet, Boven der gallen bitterheit gaet. Ende al en name dese vroude gheen endde, So en soude ment maer heeten scendde Jegen die vroude, die God gheeft. 40 Want also als die sonne heeft Meer lichts dan die doncker nacht, [p.461] Also moeten sijn geacht Der werelt vrouden jegen Gods vrouden. Ende dat men niet en can behouden, 45 En moet gelijc droeme ontgaen, Wel sot sijn si diere ane vaen Ende dlidende vore dblivende kiesen. Vader, en soutu niet verliesen Algader dat lidende si? 50 Dat ewech es dat blijft met mi.’ Deser gelike sprac vele die vroede. Vervaert ende in erren moede Wert die coninc, alse hi horde Also sonderlinge woerde, 55 Daer hi niet en conde gespreken jegen; Ende sijn sin was so beleghen Met donckerheiden, dat hi niet en verstaet Die claerheit diere utegaet; Ende die natuerleke minne 60 Die dwanc also sine sinne, Dat hi hem na den lichame En mochte gedoen negeene mesquame. Doe ghinc hi wech in groten toren, Ende sprac so dat ment mochte horen: 65 ‘Nu vergaven die gode mijn, Dattu geboren niet en hads gesijn, Die du wils dus scandaliseeren, Ende der vaderliker leren Wilt dus een veronwerdere sijn! 70 En doestu saen niet den wille mijn, Ic sal di doen ontliven schiere Met tormente meneghertiere.’ Dus als die vader seide dat, Ghinc in sijn camere Josaphat 75 Ende viel in sinen ghebede So lange, dat hem God dede Sinen troest, daer hi bi wort Al gesterct meer rechte vort. Ende die coninc quam echter te rade 80 Ane Arachis, wat hi best dade, Want hi hem claer weten dede Sijns soens grote gestadechede, Ende met wat talen hi hem aneghinc. Doe riet die ander den coninc, 85 Dat hi hem suetelike nu anega. Des anders dachs ghinc daer na Die coninc te sinen sonc, Ende dus began hi die woerde die gone: ‘Sone, het ware behorlijc di, 90 Dattu waers onderdanech mi, Maer du duncts mi wel in desen Te hert ende te stivorech wesen; Ende om te wetene den wille dijn Meer oec dan den wille mijn, 95 So willic mi sere pinen Hoe wi die waerheit claer doen scinen. Ic hebbe Barlaam gevaen, Die di quaet heeft doen verstaen. Nu willic dat comen te samen 100 Alle die sijn van vroeder namen Van onser wet ende oec mee Die men heet van Galylee. Oec doe ic oppenbare gebieden, Dat gheen van den kerstenen lieden 105 Daer te comene en derf ontsien. Daer sal men claer mogen sien In den gemeenen vroeden raet, Weder dat te volgene staet Dat u Barlaam heeft geleert, 110 So dat daer wi ane sijn gekeert.’ Die jongelinc vroet, die verheest [p.462] Die dinc al bi den Heilegen Geest, Sprac: ‘Here, het gescie de wille ons Heren, Ende hi moet die dinc so keeren, 115 Dat wi niet en ontwegen van der waerheit.’ Also die coninc hadde gheseit, Dede hi sijn lant dore gebieden. Meer dan ic u can bedieden Quamen te des conincs gebode 120 Van hen, die eerden die afgode; Maer daer en quam maer een kerstijn, Die in die hulpe wilde sijn Sijns, die hi waent dat Barlaam si: Barachias so hiet hi; 125 Want die kerstene waren bleven Alle doot ofte so verdreven, Dat daer gheen en mochte comen. Dese, die wi hier vore nomen, Die was also vast van sinne, 130 Dat hi, om ons Heren minne, Vore de waerheit gherne geven In avonturen wilde sijn leven. |
Van dezelfde. XVII. De koning die dit verstond, Sprak dus recht als al verwoed, Bijtende zeer zijn tanden: ‘En wie heeft me gebracht te deze schande, 5 Dan ik zelf die u deed Al te grote beminlijkheden Astronomen brachten tevoren Te recht toen u werd geboren, Dat u worden zou een kwade man 10 En tegen de uw maken gespan. Nu zie en doet u niet mijn raad, Ik zal u doen meer kwaad, Dan nooit man zijn vijand deed: Ik word vijand in vaders stede.’ 15 Toen sprak die verstandige Josafat: ‘O koning heer en wat Doet u aldus verward wezen? En wat vader zoude in deze Vergrammen om zijn kind zaligheid? 20 Van mij zo wordt meer gezegd Tot u vader; wil u het benijden Mijn zaligheid, ik wil gaan Van u als van de serpenten. Maar lieve heer zet uw attentie, 25 Dat u afdoet de donkerheid, Daar uw zin is nu mee belegd. Dat doet u de blijdschap prijzen, Die vergaat recht na die wijze Dat de bloemen heden schoon staan, 30 En morgen te niet gaan, En de verheerlijking van het lichaam, Daar euvels van komen onbekwaam; Want zo meer meer in neemt vreugde, Dat duurt een korte tijd, 35 En het loon die men er van ontvangt, Boven de gal bitterheid gaat. En al nam deze vreugde geen einde, Zo zou men het maar noemen schande Tegen de vreugde die God geeft. 40 Want alzo als de zon heeft Meer licht dan de donkere nacht, Alzo moeten zijn geacht Der wereld vreugde tegen Gods vreugde. En dat men niet kan behouden, 45 En moet gelijk dromen ontgaan, Goed zot zijn zij die er aanvangen En het lijdende voor het blijvende kiezen. Vader zou u niet verliezen Allemaal dat lijdende is? 50 Dat eeuwig is dat blijft met mij.’ Deze gelijkenis sprak veel die verstandige. Bang en in gergerd gemoed Werd de koning toen hij hoorde Alzo bijzondere woorden, 55 Daar hij niets kon spreken tegen; En zijn zin was zo belegd Met donkerheden dat hij niet verstaat De helderheid die er uitgaat; En de natuurlijke minne 60 Die dwong alzo zijn zin, Dat hij hem naar het lichaam Mocht doen geen miskwam. Toen ging hij weg in grote toorn, En sprak zo dat men het mocht horen: 65 ‘Nu vergaven die goden mijn, Dat u geboren niet had geweest, Die u wil aldus schandaliseren, En de vaderlijke leren Wil dus een verontwaardigde zijn! 70 En doet u gelijk niet de wil mijn, Ik zal u doen ontlijven snel Met kwellingen menigerhande.’ Dus toen de vader zei dat, Ging in zijn kamer Josafat 75 En viel in zijn gebed Zo lang dat hem God deed Zijn troost, daar hij bij wordt Al gesterkt meer recht voort. En de koning kwam echt te raad 80 Aan Arachis, wat hij best deed, Want hij hem duidelijk weten deed Zijn zoon grote gestadigheid, En met wat talen hij hem aanging. Toen raadde de ander aan de koning, 85 Dat hij hem lieflijk nu aangaat. De andere dag ging daarna Die koning tot zijn zoon, En aldus begon hij de woorden diegene: ‘Zoon, het was behoorlijk u, 90 Dat u was onderdanig mij Maar u lijkt me wel in deze Te hard en te stijfkoppig wezen; En om te weten de wil van u Meer ook dan de wil van mij, 95 Zo wil ik me zeer pijnen Hoe we de waarheid helder laten schijnen. Ik heb Barlam gevangen, Die u kwaad heeft laten verstaan. Nu wil ik dat komen tezamen 100 Alle die zijn van verstandige namen Van onze wet en ook mee Die men heet van Galilea. Ook doe ik openbaar gebieden, Dat geen van de christen lieden 105 Daar te komen durft te ontzien. Daar zal men helder mogen zien In de algemene verstandige raad, Weder dat te volgen staat Dat u Barlam heeft geleerd, 110 Zodat daar we aan zijn gekeerd.’ De jongeling verstandig die eist Dat ding al bij de Heilige Geest, Sprak: ‘Heer, het geschiedt de wil ons Heren, En hij moet dat ding zo keren, 115 Dat we niet en verdwalen van de waarheid.’ Alzo de koning had gezegd, Deed hij zijn land door gebieden. Meer dan ik u kan aanduiden Kwamen tot de konings gebod 120 Van hen die eerden de afgoden; Maar daar kwam maar een christen, Die in de hulp wilde zijn Hem, die hij waant dat Barlam is: Barachias zo heet hij; 125 Want de christenen waren gebleven Alle dood of zo verdreven, Dat daar geen mocht komen. Deze, die we hier voor noemen, Die was alzo vast van zin, 130 Dat hij, om ons Heren minne, Voor de waarheid graag geven In avonturen wilde zijn leven. |
Van den selven noch. XVIII. Nu quaemt so dat die coninc sat In sine mogendelike stat, Ende wilde den sone hem setten neven, Die gheen concent dies en wilde geven; 5 Maer vore sine voete hi sitten ginc, Daer men handelen soude die dinc. ‘Siet, ghi heren, die hier sijt, Ons wert hier te hebbene strijt,’ Sprac die coninc toten sinen: 10 ‘Deen van II moet heden schinen: Dat ghi onse wet staende hout, Ende Barlaame toenet met gewout Met redenen, dat hi si in dole Ende alle die behoren tsiere scole, 15 So dat ghiere af moecht ontfaen Eere, die boven al sal gaen; Ofte dat ghi verwonnen blivet, Daer ghi met scanden om werdt ontlivet.’ Als die coninc liet dese woert, 20 Sprac des conincs sone vort: ‘Coninc, du heefs recht geseit. Dese wille en werde niet verleit In di, dat geve onse Here God! Ende ic wille dat selve lot 25 Werpen opten meester mijn.’ Te Nachor rechte hi sijn anschijn, Ende sprac so dat ment horde omtrent ‘O Barlaam! Es di iet bekent, In wat glorien, in wat vrouden 30 Dattu mi ierst vonds gehouden, Daer du met woerden mi heefs geset Van mijnre vaderlikere wet, Ende Gode te dienenne onbekent, Ende trockes also mijn concent 35 Al te volgene dijnre leere, Ende minen vader, minen here, Al verwerken ende vergramen, Daer ic af hebben soude te vramen Na dijn belof dat ewege goet? 40 Nu peyst wel in dinen moet, Dattu in dit ordeel staes; Want eest dattu te boven gaes Ende du verwens desen strijt, Di wert eere die niet en gelijdt, 45 Want du der waerheit predecare Sels heeten, dier ic sal volgen nare Also lange als ic leven sal; Ende geschiet di oec dat ongeval Dattu verwonnen werts ter steden, 50 Eest bi valscheiden, eest bi waerheden, Ende ic bi di come in scanden, Ic sal mi wreken: met minen handen Sal ic trecken uut met smerten Dine tonge metter herten, 55 Ende geven den honden ter spise, Dat nemmermeer in geenre wise [p.463] Niemen so coene en sal wesen, Die horen sal van desen, Dat hi bringe met valscher scole 60 Der coninge kindere meer in dole.’ Dit horde droeflike Nachor, Die hemselven siet in een vreselijc spor, Ende oec in den putte geraect, Dien hi selve heeft gemaect, 65 Ende in den selven strec getrect, Dien hi selve hadde gedect. Dus en weet hi wat hi doe. Onse Here brachte dit selve toe, Die hem dede al anders seggen 70 Dan het was in sijn voreleggen, Also wilen dede Balaam, Die omme te vloeckene quam Die kindere van Israël , Maer doe hise sach, seinde hise wel. |
Van dezelfde nog. XVIII. Nu kwam het zo dat de koning zat In zijn vermogende stad, En wilde de zoon hem zetten neven, Die geen toestemming dus wilde geven; 5 Maar voor zijn voeten hij zitten ging, Daar men behandelen zou dat ding. ‘Ziet, gij heren, die hier zijt, Ons waart hier te hebben strijd,’ Sprak de koning tot de zijne: 10 ‘De ene van 2 moet heden schijnen: Dat ge onze wet staande houdt, En Barlaam tonen met geweld Met redenen dat hij is in dolen En alle die behoren tot zijn school 15 Zodat ge er af mag ontvangen Eer die boven alle zal gaan; Of dat ge overwonnen blijft, Daar gij met schande om wordt ontlijfd.’ Toen de koning liet dit woord, 20 Sprak de koningszoon voort: ‘Koning, u hebt recht gezegd. Deze wil wordt niet verlegd In u, dat geeft onze Heer God! En ik wil datzelfde lot 25 Werpen op de meester mijn.’ Te Nachor richtte hij zijn aanschijn, En sprak zo dat men het hoorde omtrent ‘O Barlam! Is u iets bekend, In wat glorie, in wat vreugde 30 Dat u me eerst vond gehouden, Daar u met woorden me heeft gezet Van mijn vaderlijke wet, En God te dienen onbekend, En trok het alzo met mijn toestemming 35 Al te volgen uw leer, En mijn vader, mijn heer, Al verwerken en vergrammen, Daar ik van hebben zou te baten Naar uw belofte dat eeuwige goed? 40 Nu peinst wel in uw gemoed, Dat u in dit oordeel staat; Want is het dat het u te boven gaat En u overwon deze strijd, U wordt eer die niet verglijdt, 45 Want u de waarheid prediker Zal heten, die ik zal volgen na Alzo lang als ik leven zal; En geschied u ook dat ongeval Dat u overwonnen wordt ter plaatse, 50 Is het bij valsheid, is het bij waarheid, En ik bij u kom in schande, Ik zal me wreken: met mijn handen Zal ik trekken uit met smarten Uw tong met het hart, 55 En geven de honden ter spijs, Dat nimmermeer in gene wijs Niemand zo koen zal wezen, Die horen zal van dezen, Dat hij brengt met valse scholen 60 De koningskinderen meer in dolen.’ Dit hoorde droevig Nachor, Die zichzelf ziet in een vreselijk spoor, En ook in de put geraakt, Die hij zelf heeft gemaakt, 65 En in dezelfde strik getrokken, Die hij zelf had gemaakt. Dus weet hij niet wat hij doet. Onze Heer bracht hem dit zelf toe, Die hem deed al anders zeggen 70 Dan het was in zijn voornemen, Alzo wijlen deed Balaam, Die om te vervloeken kwam Die kinderen van Israël, Maar toen hij ze zag, zegende hij ze wel. |
Nachors spreken op de wet. XIX. Een vroede van der heidene wet Heeft ter talen hem dus geset Te Nachor: ‘Du best Barlaam, Die onsen goden, dies wi sijn gram, 5 Mesprijs segts te dijnre scande, Ende die om des conincs ande Sinen lieven sone heefs bracht In dolingen ende so gewracht, Dat hi te dienste wille staen 10 Hem die in tcruce was verdaen.’ Nachor op denghenen siet, Die hem dies en dunct werdech niet, Dat hi hem antwerden wille; Maer dat hi make hem gestille, 15 Heeft hi geteekent metter hant Hen allen, ende al te hant Heeft hi sinen mont opgedaen. Rechte also als wijt verstaen Dat wilen sprac Balaams eselinne, 20 Die anders sprac dan uut haren sinne, Also sprect Nachor hier ende seit: ԏ’Oconinc, bi der vorsienecheit Gods quam ic ter werelt in; Ende doe mi wert so starc die sin, 25 Merctic den hemel, deerde ende de see, Sonne, mane ende anders mee. Van haerre cierheit wonderde mi. Ic mercte wat in de werelt si, Dat het al heeft een beroeren, 30 Ende also verstond ic bi der voeren, Dat die, diet beroeren hem geeft, God si, bi wien dat al leeft; Want die beroert de dinc ende hout, Es emmer van meerre gewout 35 Dan dat gehouden ende beroert es. Dien heet ic God, sijts gewes, Die alle dinc onthoudt ende maect, Sonder beghin ende ongehaect Van oudden, ende dien niet en mach deren 40 Gramscap, vergetelheit ende wanleeren. Hi en behoeft niemens, cleen no groet, Maer alle dingen hebben sijns noet. O coninc, nu mach men claer bedieden, Dat men vint III manieren van lieden: 45 Der afgode anebeders alselke als de dine, [p.464] Ende die Joden ende die Kerstine. Noch die gode anebeden Sijn van III manieren van seden: Die van Caldea, na onsen siene, 50 Die Grieken ende die Egyptiene. Dese hebben boven gewesen Van alle lieden, daer wi af lesen, Die anebeden gode vele. Nu lact ons dan merken wele, 55 Wie datter was in dole sware, Ofte wie dat hem hielt an dware. Die van Caldea, also ment siet, Die en kinden Gode niet, Want si setten hare atente 60 Tanebedene die elemente, Ende eerden, als volc ongeraect, Vore den makere dat was gemaect; Ende setten figuren in waerden Van den hemele ende van der aerden, 65 Ende van der sonnen ende van der manc, Ende leggen hen godheit ane, Die si in tempele besloten, Ende wachtentse vore der dieve roten. Dat meerre si, si niet en verstoeden, 70 Die hoedt van dat men houdt in hoeden, Ende die iet maect, dat hi Dat meerre acht dan sijn maken si. Die den hemel houdt vore God, Hi dunct mi dolen als een sot, 75 Want hi hem porret also alst noet si; Want die sterren, dat siedi, Si hergaen van steden in stede, Daer sijt ordineren mede Winter, somer, ende anderen tijt, 80 Also Gods ordinantie lijt. Dus en mach die hemel niet sijn God, Mer gods werc ende sijn gebod. Die de erde wanen godinne, Duncken mi van sotten sinne. 85 Wi sien datse gedoegen moet, Datse de mensche terdt onder voet, Ende also doen ander diere; Ende in menegher maniere Mach hare gebreckelijcheit anecomen: 90 Twi soude mense godinne dan nomen, Maer Gods werc om nuttelijchede? Die dwater hieten godinne mede, Si dolen, want het moet staen Dicwile den mensche onderdaen, 95 Ende wert dicwile van hem besmit: Alst niet dan Gods werc en es dit. Die tvier over god oec houden, Mogen wel sotte sijn gescouden, Want het den mensche dienen moet, 100 Diere sijn gevoech mede doet: Dus eest Gods were na sijn gebieden. Die gode oec maken van den lieden, Die dolen sere utermaten, Want wi sien in menegen staten 105 Altocs verkeeren met gewoude, Metter joecht ende metter oude, Somwile blide, somwile droeve; Spise ende dranc te sinen behoeve Moet hi hebben, oft hi verderft; [p.465] 110 Van elementen, van beesten hi sterft, Ende van der gemeenre doot. Hieromme es hi in dole groet, Die menschen over gode cert, Maer dat men bi hem Gods werc leert. 115 Dus, na menscheliken sinne, Sijn die Caldeen der dolingen inne.’ |
Nachor ‘s spreken op de wet. XIX. Een verstandige van de heidense wet Heeft ter talen hem dus gezet Tot Nachor: ‘U bent Barlaam, Die onze goden, dus we zijn gram, 5 Misprijs zegt tot uw schande, En die om de koning aan de Zijn lieve zoon heeft gebracht In dolingen en zo gewrocht, Dat hij te dienst wille staan 10 Hem die in het kruis was verdaan.’ Nachor op diegene ziet, Die hem dus denkt waardig niet, Dat hij hem antwoorden wil; Maar dat hij maakt hem stil, 15 Heeft hij getekend met de hand Hen allen, en al gelijk Heeft hij zijn mond open gedaan. Recht alzo als wij het verstaan Dat wijlen sprak Balaam’ s ezelin, 20 Die anders sprak dan uit haar zin, Alzo spreekt Nachor hier en zei: ‘O koning, bij de voorzienigheid Gods kwam ik ter wereld in; En toen me werd zo sterk de zin, 25 Merkte ik de hemel, de aarde en de zee, Zon, maan en anders meer. Van hun sierlijkheid verwonderde mij. Ik merkte wat er in de wereld is, Dat het al heeft een beroeren, 30 En alzo verstond ik het bij het voeren, Dat die, die het beroeren hem geeft, God is, bij wie dat al leeft; Want die beroert dat ding en houdt, Is immer van meer geweld 35 Dan dat gehouden en beroerd is. Die heet ik God, zij het gewis, Die alle ding ophoudt en maakt, Zonder begin en niet gemaakt Van ouderdom, en die niets mag deren 40 Gramschap, vergetelheid en verkeerd leren. Hij behoeft niemand, klein nog groot, Maar alle dingen hebben hem nodig. O koning, nu mag men helder aanduiden, Dat men vindt 3 manieren van lieden: 45 De afgoden aanbidders als elke als de uw, En de Joden en de christenen. Nog die goden aanbidden Zijn van 3 manieren van zeden: Die van Chaldee, naar ons zien, 50 Die Grieken en de Egyptenaren. Deze zijn boven geweest Van alle lieden daar we van lezen, Die aanbaden goden vele. Nu laat ons dan merken wel, 55 Wie dat er was in dolen zwaar, Of wie dat zich hield aan de ware. Die van Chaldee, alzo men het ziet, Die kenden God niet, Want ze zetten hun attentie 60 Te aanbidden de elementen, En aarde, als volk ongeraakt, Voor de maker dat was gemaakt; En zetten figuren in waarden Van de hemel en van de aarden, 65 En van de zon en van de maan, En leggen hen godheid aan, Die ze in tempels besloten, En bewaakten ze voor de dieven groepen. Dat meer is, ze niets verstonden, 70 Die behoedt van dat men houdt in hoeden, En die iets maakt dat hij Dat meer acht dan te maken is. Die de hemel houdt voor God, Hij lijkt me te dolen als een zot, 75 Want hij hem port alzo als het nood is; Want de sterren, dat zie je, Ze gaan van steden in stede, Daar zij het ordineren mede Winter, zomer, en andere tijd, 80 Alzo Gods ordening gebiedt. Aldus mag de hemel niet zijn God, Maar Gods werk en zijn gebod. Die de aarde wanen godin, Denken me van zotte zin. 85 We zien dat ze gedogen moet, Dat ze de mens trapt onder voet, En alzo doen andere dieren; En in menige manieren Mag haar gebrekkigheid aankomen: 90 Waarom zou men ze godin dan noemen, Maar Gods werk om nuttigheid? Die het water heten godin mede, Ze dolen, want het moet staan Vaak de mens onderdanig, 95 En wordt vaak van hen besmet: Als het niet dan Gods werk is dit. Die het vuur voor god ook houden, Mogen wel zot zijn gescholden, Want het de mens dienen moet, 100 Die er zijn gevoeg mede doet: Dus is het Gods werk naar zijn gebieden. Die goden ook maken van de lieden, Die dolen zeer uitermate, Want we zien in menige staten 105 Altijd veranderen met geweld, Met de jeugd en met de oude, Soms blijde, soms droevig; Spijs en drank tot zijn behoefte Moet hij hebben of hij verderft; 110 Van elementen, van beesten hij sterft, En van de gemene dood. Hierom is hij in dolen groot, Die mensen voor god eert, Maar dat men bij hem Gods werk leert. 115 Dus, naar menselijke zin, Zijn de Chaldeeën de dolingen in.’ |
Van den selven. XX. ‘Nu laet ons ten Grieken gaen Sien, wat si vore gode ontfaen. Si wanen gevroeden te vullen, Ende si sijn die sere dullen 5 Ende arghere dan die Caldeen. Si maken gode menech een Beide van mannen ende van wiven, Daer si quaetheit groot bi driven; Want hen wel dunct dat si den seden 10 Van hen, dien si anebeden, Volghen mogen wel na recht. Hoerdoem, roef ende manslacht echt Plegen si ende menech quaet, Want dat was haerre gode daet. 15 Hare kindere offeren si Saturnusse, omme dat hi, Als hi verwoedde, sine kindere at. Van Jupiterre seggen si, dat Hi afsneet sine manlijchede 20 Ende in die see werp, ende mede Willen seggen die vuele doren, Dat daer af Venus was geboren. Noch doen si Jupiterre selc eere, Dat sine heeten der gode here. 25 Nochtan seit men hem desen lac, Dat hi sinen vader verstac. Si seggen oec in haren geesten, Dat hi hem verkeerde in beesten, Ende omme also te vorderne daermede 30 Aen wive sine oncuuschede. Om Europen nam hi ane Te bedriegene eens stiers gedane; Hi wert swane omme Leddam; In anderen vormen hi bequam 35 Om vele andere wive, Ende wan ane haren live Vele kinder in desen doene: Liber, Setus, ende Anphioene, Ende andere kindere menechfoude, 40 Die si gode heeten met gewoude, Ende VII dochtere godinnen. O coninc, alle dese mach men kinnen Lieden die daden menech quaet. Die hen dan te dienste staet, 45 Hi moet volghen haren daden. Wel machmenne sere versmaden, Die hoerkarle houdt over god, Ofte die doet jegen naturen gebod, Ofte die van vadere es manslachtech. 50 Eenen god maken si oec Vulcane mechtech, Die met smedene om sijn belanc Wan sijn broet, ende hi was manc; God en mach hebben engheenen noet. Si leggen ane oec godheid groet 55 Marcuriuse, die was een dief. Die noeyt vroetscap twint en besief, Mach weten dat dat niet en betaemt. Osclipius es oec god genaemt, Die fisisien was, ende omme noet 60 Van der lijftucht. Dien sloech doot Jupiter; dit, doen si verstaen, Was als ene blixeme gedaen. [p.466] Mars, hare god van den orlogen, Seggen si nochtan dat mocste gedoegen, 65 Dattenne Vulcaen die god bant, Omdat menne in hoerdoeme vant Met Venusse der godinnen. Bachus willen si vore god oec kinnen, Die hem tsnachts al hielt in feesten 70 Ende dronckenscap vele conde volleesten, Ende nam sijnre gebueren wijf; Ten lesten wert vluchtech die keytijf, Doe sloegenne die tyranne doot. Hercules dats haer god oec groot, 75 Die dronken was meer dan gevoech, Verwoedt oec, ende die de sine versloech; Ten lesten hi hem selven in een vier verbrant. Apollo, die metter hant Van der harpen een meester heit, 80 Ende als hiere toe was gemiet, So wilde hi waersegere wesen: Enen god maken si van desen. Dyanen hebben si godinne gemaect, Die si seggen dat wert ontraect 85 Met haren honden in den woude, Daer si hert of gheet jagen soude; Apollo suster seggen sise. Venus, hare godinne van prise, Hadde hoerkarle menech enen. 90 Adonides doot wilde si beweenen, Dien een ever nam dat leven; Dien hebben si oec teenen gode verheven. Dit ende andere vele arghere saken, O coninc, die Grieken maken 95 Ons cont van haren goden al, Wanen af comt grot ongeval; Want bi der gode occusoene Volgen die liede quaden doene, Ende vervulen met haerre tucht 100 Beide de erde ende de lucht. Noch sijn die Egyptiene In herde vele argheren pliene, Want si van stommen beesten maken Hare gode; ja oec andere saken 105 Maken si hare gode: boeme, cruut, Dat menechsens wast daeruut. In verwoedheiden, in luxure Leven si. Selc heeft die cure, Dat een scaep es de god sijn, 110 Selc osse, selc catte, selc een swijn, Selc roec, selc ghier, ende selc den aren, Selc hont, selc ratte, selc wolf, ende selc dorne, Dat een wonder es te horne.’ |
Van dezelfde. XX. ‘Nu laat ons te Grieken gaan Zien wat ze voor goden ontvangen. Ze wanen bevroeden te volle, En ze zijn die zeer dolen 5 En erger dan de Chaldeen. Ze maken goden menigeen Beide van mannen en van wijven, Daar ze kwaadheid groot bij drijven; Want hen wel denkt dat ze de zeden 10 Van hen die ze aanbeden, Volgen mogen wel naar recht. Hoerrendom, roof en manslacht echt Plegen ze en menig kwaad, Want dat was hun goden daad. 15 Hun kinderen offeren ze Saturnu, omdat hij, Als hij verwoed zijn kinderen at. Van Jupiter zeggen ze dat Hij afsneed zijn mannelijkheid 20 En in de zee wierp en mede Willen zeggen die vuile doren, Dat daarvan Venus was geboren. Nog doen ze Jupiter zulke eer, Dat ze hem heten de goden heer. 25 Nochtans zegt men hem deze hoon, Dat hij zijn vader verstak. Ze zeggen ook in hun verhalen, Dat hij hem veranderde in beesten, En om alzo te bevorderen daarmee 30 Aan wijven zijn onkuisheid. Om Europe nam hij aan Te bedriegen een stieren gedaante; Hij werd zwaan om Leda; In andere vormen hij kwam 35 Om vele andere wijven, En won aan hun lijve Vele kinderen in dit doen: Liber, Setus, en Amphion, En andere kinderen menigvuldig, 40 Die ze goden heten met geweld, En 7 dochters godinnen. O koning alle deze mag men kennen Lieden die deden menig kwaad. Die hen dan te dienst staat, 45 Hij moet volgen hun daden. Wel maf men ze zeer versmaden, Die hoeren kerel houdt voor god, Of die doet tegen naturen gebod, Of die van vader is manslacht. 50 Een god maken ze ook Vulcanus machtig, Die met smeden om zijn belang Won zijn brood en hij was mank; God mag hebben geen nood. Ze leggen aan ook godheid groot 55 Mercurius die was een dief. Die nooit kennis iets besefte, Mag weten dat dit niet betaamt. Aesculapius is ook god genaamd, Die dokter was en om nood 60 Van de lijftucht. Die sloeg dood Jupiter; dit doen ze verstaan, Was als een bliksem gedaan. Mars hun god van de oorlogen, Zeggen ze nochtans dat moest gedogen, 65 Dat hem Vulcanus die god bond, Omdat men hem in hoerendom vond Met Venus de godin. Bacchus willen ze voor god ook kennen, Die hem 's nachts al hield in feesten 70 En dronkenschap veel kon voldoen, En nam zijn buren wijf; Ten lesten werd vluchtend die ellendige, Toen sloeg hem die tiran dood. Hercules dat is hun god ook groot, 75 Die dronken was meer dan gevoeg, Verwoed ook en die de zijne versloeg; Ten lesten hij zichzelf in een vuur verbrandde. Apollo, die met de hand Van de harp een meester heet, 80 En als hij er toe was gezet, Zo wilde hij waarzegger wezen: Een god maken ze van deze. Diana hebben ze godin gemaakt, Die ze zeggen dat werd verdwaald 85 Met haar honden in het wou, Daar ze hert of geit jagen zou; Apollo zuster zeggen ze haar. Venus hun godin van prijs, Had hoerkerel menigeen. 90 Adonis dood wilde ze bewenen, Die een ever nam dat leven; Die hebben ze ook tot een god verheven. Dit en andere vele ergere zaken, O koning, die Grieken maken 95 Ons kond van hun goden al, Waarvan af komt groot ongeval; Want bij de goden toedoen Volgen de lieden kwade doen, En vervuilen met hun tucht 100 Beide de aarde en de lucht. Nog zijn de Egyptenaren In erg veel erger plegen, Want ze van stomme beesten maken Hun goden; ja ook andere zaken 105 Maken ze hun goden: bomen, kruid, Dat menigvuldig daar groeit uit. In verwoedheid, in luxurieus Leven ze. Sommige hebben die kuur, Dat een schaap is de god van hem, 110 Sommige ossen, sommige katten, sommige een zwijn, Sommige roek, sommige gier, ende sommige de arend, Sommige hond, sommige ratten, sommige wolf en sommige doorns Dat het een wonder is te horen.’ |
Noch van den selven. XXI. ‘Ten Joden sien wi nu vort, Wat van Gode es hare acort. Dese sijn van Abrahams geslachte, Die God wilen leidde met machte 5 Ute Egypten, ende nochtan So vielen si afgoden an. Doe sendde hen God propheten wijs, Diese castiden; maer onprijs Daden si hen, ende namen hen dleven. 10 Hier na, alst God wilde geven, Sende hi hen sinen enegen sone Omme te bekeerne; maer die gone Ontseidenne ende gavenne in handen Pylate, den baeliu, met scanden 15 Tontlivene ende pinen groot, Ende hebbenne an tcruce gedoodt, [p.467] Ende daden al uut haren moede Wat hi hen hadde gedaen te goede. Doch houden si hen ane enen God, 20 Maer niet rechte na Gods gebod; Want Cristum loechenen si, den Gods sone, Ende sijn wel na als die gone Die de afgode anebeden. Al hebbensi van der waerheden 25 Ene gelike, si sijn verwerret Ende van der waerheit sere ververret. De Kerstene hebben van Kerste den name: Die name was den Gods sone betame, Die van den hemele quam beneden 30 Omme alle der liede salecheden. Van den Heilegen Geest geboren Uut Marien, der maecht vercoren, Sonder enech mannes saet, Onbesmet des magedoems staet, 35 Nam hi vleesch an, ende quam so vort Van den lieden gesien, gehort, Om dat hise wilde bringen Gheloevende ane warachtegen dingen Ende van dolingen der afgode; 40 Ende sijns danx sonder enege node Aen tcruce die doot heeft gesmaect, Ende also hijt cont vore hadde gemaect, Es hi ten derden dage verresen. XL dage wandelde hi na desen 45 Met sinen jongeren hier op deerde; Te hemele voer hi doe siere veerde. XII apostele sende hi uut, De werelt te leerne, wies luut Al die werelt es doregaen. 50 Ende die noch na dat leeren staen, Heeten Kerstene bi namen, Ende dese vore al te samen Hebben die rechte waerheit vonden, Ende si hebben dien God in conden, 55 Die alle dinge heeft gemaect. Dits de wech daer niemen in en wert ontraect: Diere in wandelen vroedelike, Hi comt ten eweliken rike. O coninc, verstant dit bediet: 60 Ic en segt uut mi selven niet. Besie der Kerstene screfture: Du sels vinden daer in ter cure, Dat ic hebbe geseit al dware. Daeromme heetic al oppenbare 65 Dinen dullen vroeden swigen, Ende met gheenre ydelheit niet prigen. U bederf te eerne wel Die u maecte, ende niet el, Ende gherne te horne mede 70 Sine onvergangelijchede, Also dat ghi moecht ontgaen Die tormente die ewelike staen, Ende dat ghi te wesene verdient Des ewelijcs Gods oer ende vrient.’ |
Nog van dezelfde. XXI. ‘Ten Joden zien we nu voort, Wat van God is hun akkoord. Deze zijn van Abrahams geslacht, Die God wijlen leidde met machte 5 Uit Egypte, en nochtans Zo vielen ze afgoden aan. Toen zond hen God profeten wijs, Die ze kastijden; maar niet prijzenswaardig Deden ze hen en namen hen het leven. 10 Hierna, als het God wilde geven, Zond hij hen zijn enige zoon Om te bekeren; maar diegene Ontzeiden hem en gaven hem in handen Pilatus de baljuw met schande 15 Te ontlijven en pijnen groot, En hebben hem aan het kruid gedood, En deden al uit hun gemoed Wat hij hen had gedaan te goede. Toch houden ze hen aan een God, 20 Maar niet recht naar Gods gebod; Want Christus loochenen ze, de Gods zoon, En zijn bij als diegene Die de afgoden aanbeden. Al hebben ze van de waarheden 25 Een gelijke, ze zijn verward En van de waarheid zeer bang. De Christenen hebben van Christus de naam: Die naam was de Gods zoon betamelijk, Die van den hemel kwam beneden 30 Om alle der lieden zaligheid. Van de Heilige Geest geboren Uit Maria, de maag uitverkoren, Zonder enige mannen zaad, Onbesmet de maagdom staat, 35 Nam hij vlees aan, en kwam zo voort Van de lieden gezien, gehoord, Omdat hij ze wilde brengen Gelovend aan waarachtige dingen En van dolingen der afgoden; 40 En tegen zij dank zonder enige nood Aan het kruis de dood heeft gesmaakt, En alzo hij het kond voor had gemaakt, Is hij ten derde dag verrezen. 40 dagen wandelde hij na deze 45 Met zijn jongeren hier op de aarde; Te hemel voer hij toen zijn vaart. 12 apostels zond hij uit, De wereld te leren wiens geluid Al de wereld is doorgegaan. 50 En die nog naar dat leren staan, Heten Christenen bij namen, En deze voor alle tezamen Hebben de rechte waarheid gevonden, En ze hebben die God in kennis, 55 Die alle dingen heeft gemaakt. Dit is de weg daar niemand in wordt verdwaald: Die er in wandelen verstandig, Hij komt ten eeuwige rijk. O koning, versta deze betekenis: 60 Ik zeg het uit mijzelf niet. Bezie de christen schrift: U zal het vinden daar in ter kuur, Dat ik heb gezegd al het ware. Daarom noem ik al openbaar 65 Uw dolle verstandige zwijgen, En met die ijdelheid niet prijzen. U bederf te eren wel Die u maakte, en niet anders, En graag te horen mede 70 Zijn onvergankelijkheid, Alzo dat ge mocht ontgaan De kwellingen die eeuwig staan, En dat ge te wezen verdient De eeuwige Gods herkomst en vriend.’> |
**
Hoe de coninc de disputeringe verleide. XXII. Doe Nachor indde sine leere, Wert die coninc verwoedt sere, Ende sine vroede stonden al stom, Het en ware ofte si som 5 Stille spraken ende daer af, Dat als geene redene en gaf. Des conincs sone was te gemake, Ende loefde Gode in elke sake. Ende al was die coninc gram, 10 Negheene wrake hi en nam, Omdat hijt geloeft hadde in de sprake, [p.468] Daerbi bleef staende die sake, Dat die kerstene souden sijn vri. Maer vele woerde seide hi 15 Omme te sterckene sine vroede, Dat hen lettel quam te goede, Want Nachor wel in sijn spreken Al harc tale heeft wedersteken. Doe die coninc dat versach, 20 Ende het seer ginc op den dach, Nam die coninc op tperlement, Also dat niet en hiet geendt, Maer des anders daechs sal verweren Elkerlijc sijn disputeren. |
Hoe de koning het disputeren verlegde. XXII. Toen Nachor eindigde zijn leer, Werd de koning verwoed zeer, En zijn verstandige stonden al stom, Het was of ze soms 5 Stil spraken einde daarvan, Dat alles geen reden gaf. De koningszoon was te gemak, En loofde God in elke zaak. En al was de koning gram, 10 Nee, geen wraak hij nam, Omdat hij het beloofd had in de spraak, Daarbij bleef staan die zaak, Dat de christenen zouden zijn vrij. Maar vele woorden zei hij 15 Om te versterken zijn verstandige, Dat hen weinig kwam te goede, Want Nachor wel in zijn spreken Al hun taal heeft weerstoken. Toen de koning dat zag, 20 En het zeer ging op de dag, Nam de koning op het parlement, Alzo dat niet zei geëindigd, Maar de andere dag zal verweren Elk zijn disputeren. |
Josaphats tale tote Nachor. XXIII. Josaphat heeft so gedaen, Dat Nachor sal met hem gaen. Nochtan hoept noch die coninc, Dat Nachor sal doen die dinc, 5 Daer hi te voren belof af dede. Als si quamen in die stede, Daert goet dochte Josaphat, Nam hi in ene heimelike stat Nachor, ende sprac hem dus ane: 10 ԉc kinne di anders ende wane, Dattu niet, des ben ic wijs, Die heileghe Barlaam en sijs, Maer Nacor, die astronomien; Ende mi wondert sere in dien, 15 Dattu mi houden souds over blent, So dat mi niet en worde bekent Den wolf over tscaep tontfane, Daer ic die claerheit sdaechs sage ane. Daer bi eest wel waer geseit: 20 ‘Des sots herte peyst ydelheit.’ In dijn peysen was sotheit groet, Maer dijn [werc] was sonder genoet, Want met vroetscapen vervult es. Nachor, wel blide wes: 25 Ic weet di danc, dattu heden Beschermere geweest heefs der waerheden. Dinen mont en heefstu niet besmet, Maer ter suverheit geset. Om II redenen brachte ic di 30 Hier ter steden nu met mi: Dat die coninc di niet en mesdade Om dattu niet en volgets sinen rade, Ende omdat ic di dancken mochte Van dat dijn herte heden wrochte. 35 Die danc es, dat ic di wille toegen Van den wegen, daer du in bedrogen Lange wetende in heefs gesijn, Ende ic wille di wisen dat padekijn, Dat di ter salecheit leiden sal. 40 Nu, Nachor, hieromme vore al Radic di ane Christum cleven, Die di dewelijc leven sal geven; Ende lact dese lidende dinge quaet, Want di niet ewelike en stact 45 Te levene, wanttu stervelijc best, Dat ons allen es ane gevest. Ende wee si di tallen stonden, Comtstu met bordennen van sonden Ten vonnesse rechte geladen, 50 Daer men loenen sal die daden, Du en werps dine bordene van di, Want het licht te doene si.’ |
Josafat taal tot Nachor. XXIII. Josafat heeft zo gedaan, Dat Nachor zal met hem gaan. Nochtans hoopt nog de koning, Dat Nachor zal doen dat ding, 5 Daar hij te voren belofte van deed. Toen ze kwamen in die stede, Daar het goed dacht Josafat, Nam hij in een heimelijke plaats Nachor, en sprak hem aldus aan: 10 ԉk ken u anders en waan, Dat u niet, dus ben ik wijs, Die heilige Barlam bent, Maar Nachor, die astronoom; En me verwondert zeer in die, 15 Dat u me houden zou voor blind, Zodat me niet wordt bekend De wolf voor het schaap te ontvangen, Daar ik de helderheid die dag zag aan. Daarbij is het wel waar gezegd: 20 ‘de zotten harten peinst ijdelheid.’ In uw peinzen was zotheid groot, Maar uw werk was zonder gelijke, Want met kennis vervuld is. Nachor, wel blijde wees: 25 Ik weet u dank, dat u heden Beschermer geweest bent der waarheden. Uw mond heeft u niet besmet, Maar ter zuiverheid gezet. Om 2 redenen bracht ik u 30 Hier ter plaatse nu met mij: Dat de koning u niets misdeed Omdat u niet volgt zijn raad, En omdat ik u danken mocht Van dat uw hart heden wrocht. 35 Die dank is dat ik u wil tonen Van de wegen daar u in bedrogen Lang wetende in heeft geweest, En ik wil u wijzen dat paadje, Dat u ter zaligheid leiden zal. 40 Nu Nachor hierom vooral Raad ik u aan Christus kleven, Die u het eeuwig leven zal geven; En laak deze lijdende dingen kwaad, Want u niet eeuwig staat 45 Te leven, want u sterfelijk bent, Dat ons allen is aan gevestigd. En wee ze u te allen stonden, Komt u met borden van zonden Ten vonnis recht geladen, 50 Daar men belonen zal de daden, U werpt uw borden van u, Want het licht te doen is.’ |
Hoe Nachor bekeerde. XXIIII. Doe Nachor horde dese tale, [p.469] Wert hi in berouwe wale, Maer hi gaf weder selke woerde, Dat die jongeline wel hoerde 5 Dat hem wanhope dede wee. Doe sprac hi: ‘Nachor, nemmermee En moechstu in wanhopen sneven, Want daer staet aldus bescreven: Ԉets Gode mogelije, van den steene 10 Te makene Abrahams kindere reene.’ Die om sijn goedertierenheit groet Hen allen die hemelsche dore ontsloet, Die hen willen te hem bekeeren. Also dewangelisten ons leeren, 15 Dat gelijc loen wert gegeven, Daer dwerc al wert wel voldreven, Te priemen, tierdchen, te noenen noch, Ja die te vespertide comt doch. Al bestu comen te dijnre ouden, 20 Wilstu beteren dine scouden, Du souds met hen loen ontfaen, Die den dach al dore hebben gedaen Haren erenst ten labure.’ Als dit ende deser gelike cure 25 Josaphat hem hadde gescit, Antwerdde Nachor wel gereit: ‘O edele siele ende lichame, Vol van leeringen bequame, Blive in dit woert toten endde, 30 Dat di geen dinc af en wende. Ic wille gaen sucken mine salechede, Penitentie doen, daer ic mede Saechte Gode, dien ic vergramt Met dinge hebbe dicwile onbekant. 35 Ic en wille den coninc sien nemmeere, Op dat het si u wille, here.’ Nu hort Josaphat dies hem lust; Hi helst Nachor ende cust, Ende na nerenstelike bede 40 Beval hine Gode. Die stede Ruumde Nachor al te hant, Ende quam seder daer hi vant Enen pape, enen hermite, Die in een hol sine vite 45 Heilechlike lange hadde geleet Bi vreesen van den coninc wreet. Desen viel Nachor ten voeten, Ende belovede hem sine sonden te boeten, Ende bat omme doepsel saen. 50 Die heilege pape hadde verstaen Gheestelike wat hi doen soude, Ende doeptene doe also houde, Ende heeftene salechlike geleert. Dus es Nachor wel bekeert, 55 Ende leedde daer een heilech leven In Gode, die en wille niemens sneven. |
Hoe Nachor bekeerde. XXIIII. Toen Nachor hoorde deze taal, Werd hij in berouw wel, Maar hij gaf weer zulke woorden, Dat die jongeling wel hoorde 5 Dat hem wanhoop deed wee. Toen sprak hij: ‘Nachor, nimmermeer Mag u in wanhopen sneven, Want daar staat aldus beschreven: ‘Het is God mogelijk, van de stenen 10 Te maken Abrahams kinderen rein.’ Die om zijn goedertierenheid groot Hen allen de hemelse deur ontsloot, Die hen willen tot hem bekeren. Alzo de evangelisten ons leren, 15 Dat gelijk loon wordt gegeven, Daar het werk al wordt voldaan, Te priem, te tierde, te noen nog, Ja, die te vespertijd komt toch. Al bent u gekomen tot uw ouderdom, 20 Wil u verbeteren uw schulden, U zou het met hen loon ontvangen, Die de dag al door hebben gedaan Hun ernst tot het werk.’ Als dit eindigde deze gelijke kuur 25 Josafat hem had gezegd, Antwoordde Nachor wel gereed: ‘O edele ziel en lichaam, Vol van leringen bekwaam, Blijf in dit woord tot het einde, 30 Dat u geen ding afwendt. Ik wil gaan zoeken mijn zaligheid, Penitentie doen daar ik mede Verzacht God die ik vergramd Met dingen heb vaak onbekend. 35 Ik wil de koning zien nimmermeer, Opdat het is uw wil, heer.’ Nu hoort Josafat dat hem lust; Hij omhelst Nachor en kust, En na vlijtige bede 40 Beval hij hem God. Die stede Ruimde Nachor al gelijk, En kwam sinds daar hij vond Een paap, een heremiet, Die in een hol zijn vita 45 Heilig lang had geleid Bij vrees van de koning wreed. Deze viel Nachor te voeten, En beloofde hem zijn zonden te boeten, En bad om doopsel gelijk. 50 Die heilige paap had verstaan Geestelijk wat hij doen zou, En doopte hem toen alzo te houden, En heeft hem zalig geleerd. Dus is Nachor wel bekeerd, 55 En leidde daar een heilig leven In God, die wil niemands sneven. |
Hoe die heidene papen raet sochten om Josaphat te verkeerne. XXV. Als de coninc heeft verstaen, Dat hem Nachor es ontgaen, Soe heeft hi al den hope verloren, Daer hi hoopte op te voren. 5 Doe wert hi grammelike geset [p.470] Op de vroede van sijnre wet, Diere hi vele ontliven dede, Ende nam hen al thare mede. Ende een deel begonste hi mecken 10 Op siere gode valsche strecken, Al en sach hi Gods licht niet claer, Want een swerc lach hem te naer Den ogen van sinen sinne. Nochtan minderde die minne, 15 Die hi ten papen hadde gheset, Die waren van sijnre wet, Want hi hen gheene eere en dede. Oec so liet hi varen mede Sinen goden te doene feeste; 20 Maer hi dede met volleeste Algader sijns lichamen wille Van allen sonden lude ende stille. Als die papen dat vernamen, Dat hen gheene offeranden en quamen, 25 Ende men den goden gheen eere en dede, Ende hen de coninc onthielt mede Dat si van hem hadden te voren, So dochte hen dat si waren verloren. Algemeene si hen beraden 30 Te besiene wat si best daden; Ende haer raet also gedroech, Dat si om hare gevoech Van den vroetsten selen senden Tot enen meester in ellenden, 35 Daer hi woende in enen hole Ende daer hielt des duvels scole. Dese hiet Theodas, Die metten coninc bekint wel was, Also als die coninc waende, 40 Doet die ander hem vermaende, Dat bi hem anequame al goet Ende sijn conincrike bi hem al stoet. Te desen quamen de papen der gode Ende onttecten hem hare node, 45 Ende baden hem om de hulpen sine. Si daden hem oec alle dinc anschine Van sconincs sone, hoe daer was gevaren. Theodas stont op te waren, Ende die duvele, die hi kende 50 Mechtichs wesen talre scende, Heeft hi vore hem doen comen, Ende heefse in sine hulpe genomen, Ende also ter conincliker stat. Als die coninc wiste dat, 55 Ende die ander hem so na quam Dat hine metten ogen vernam, Es hi jeghen hem opgestaen, Ende dedene neven hem sitten saen, Ende gehelst heeft hine ende gecust. 60 Theodas sprac also hem lust: ‘Coninc, ghi ewelijc leven moet, Van den goden wel behoet! Van enen stride hebbic verstaen, Daer ghi eere in hebt ontfaen, 65 Jegen die van Galylee. Daeromme comic hier te mee Omme te danckene, also men moet plegen, Den groten goden van den seghen, Ende offeren hen offeranden so groet, 70 Dat si ons hulpen uut alre noet.’ Doe sprac die coninc sonder vroude: ‘Wi en verwonnen niet, lieve here oude; Want die men tonser hulpen bewaende, Die bleef al rechte jegen ons staende. 75 Maer siet, here oude, wetti iet Dat beteren mach onse verdriet, So sidi ons comen wel.’ [p.471] Theodas en sprac niet el, Dan te doene al sconincs ghere, 80 Ende dat hi en ontsie gheene dere; Maer hi wille dat men bereit Den goden ene sollempniteit Te doene so sonderlange, Dat men hare vrientscap daer met bevange. 85 Nu wert die coninc te gemake. Doe bereet was al die sake, Diemen ter feesten orboren soude, So en es nu no jonc no oude, Die ye van selken dingen horde. 90 Ic en wist inbringen hoe te woerde; Daeromme latiet aldus staen: Ic moet ander dinc anevaen. |
Hoe die heidense papen raad zochten om Josafat te veranderen. XXV. Toen de koning heeft verstaan, Dat hem Nachor is ontgaan, Ze heeft hij al de hoop verloren, Daar hij hoopte op te voren. 5 Toen werd hij gram gezet Op de verstandige van zijn wet, Die hij veel ontlijven deed, En nam hen al van hun mede. En een deel begon hij mikken 10 Op zijn god valse streken, Al zag hij Gods licht niet helder, Want een zwerk lag hem te na De ogen van zijn zin. Nochtans verminderde de minne, 15 Die hij ten papen had gezet, Die waren van zijn wet, Want hij hen geen eer deed. Ook zo liet hij varen mede Zijn goden te doen feesten; 20 Maar hij deed allemaal Allemaal zijn lichaam wil Van alle zonden luid en stil. Als die papen dat vernamen, Dat hen geen offerhanden kwamen, 25 En men de goden geen eer deed, En hen de koning onthield mede Dat ze van hem hadden te voren, zo dachten ze dat ze waren verloren. Algemeen ze zich beraden 30 Te bezien wat ze best deden; En hun rad alzo gedroeg, Dat ze om hun gevoeg Van de verstandigste zullen zenden Tot een meester in ellende, 35 Daar hij woonde in een hol En daar hield de duivels school. Deze heet Theodas, Die met de koning bekend wel was, Alzo als de koning waande, 40 Toen het de andere hem vermaande, Dat bij hem aankwam al goed En zijn koninkrijk bij hem al stond. Tot deze kwamen de de papen der goden En zeiden hem hun nood, 45 En baden hem om de hulp van hem. Ze deden hem ook alle ding aangeven Van koningszoon hoe hij daar was gevaren. Theodas stond op te waren, En de duivel, die hij kende 50 Machtig wezen te alle schande, Heeft hij voor hem doen komen, En heeft hem in zijn hulp genomen, En alzo ter koninklijke stat. Toen die koning wist dat, 55 En die ander hem zo na kwam Dat hij hem met de ogen vernam, Is hij tegen hem opgestaan, En deed hem neven hem zitten gelijk, En omhelst heeft hij hem en gekust. 60 Theodas sprak alzo hem lust: ‘Koning, gij eeuwig leven moet, Van de goden goed behoed! Van een strijd heb ik verstaan, Daar gij eer in hebt ontvangen, 65 Tegen die van Galilea. Daarom kom ik hier te meer Om te danken, alzo men moet plegen, De grote goden van de zege, En offeren hen offeranden zo groot, 70 Dat ze ons helpen uit alle nood.’ Toen sprak de koning zonder vreugde: ‘Wij overwonnen niet, lieve heer oude; Want die men te onze hulp waande, Die bleef al recht tegen ons staan. 75 Maar ziet heer oude weet u iets Dat verbeteren mag ons verdriet, Zo bent u ons gekomen wel.’ Theodas sprak niet anders, Dan te doen al konings verlangen, 80 En dat hij ontziet geen deer; Maar hij wil dat men bereidt De goden een plechtigheid Te doen zo bijzonder, Dat men hun vriendschap daarmee vangt. 85 Nu werd de koning te gemak. Toen bereid was die zaak, Die men ter feesten gebruiken zou, Zo is nu jong nog oude, Die ooit van zulke dingen hoorde. 90 Ik wist niet in e brengen hoe te verwoorden; Daarom laat ik het aldus staan: Ik moet andere dingen aanvangen. |
Van den selven. XXVI. Alse dese feeste was geendt, Begonste de coninc sijn parlement Te houdene met Theodas, Van dies hi in sorghen was, 5 Dat hi sinen sone bekeere Te volgene na sine leere; Ende eest dat hi volbringt die saken, Hi sal hem van goude doen maken Een beelde, dat men in sine eere 10 Sal anebeden emmermeere. Hoert wat hi seide, die vuele hont: ԃoninc here, ic make di cont: Wiltu dinen sone winnen, Dat hi come te dijnre minnen, 15 Ic hebbe vonden selken aert, Daer sijn sin bi sal ter vaert Verkeeren na die maniere Dat dat was smelt bi den viere. O coninc, doe van dinen sone 20 Alle die manne, die gewone Sijn hem te dienenne, ende scoenen wiven Die doe sinen dienst bedriven. Ic sal hem senden enen gheest, Die daertoe heeft machten meest, 25 Diene metter luxurien viere Ontsteken sal, so dat hi schiere Der vleeschlijcheide sal plegen Met enegher, dier niet sal jeghen Wesen; ende alse hi des pliet, 30 Here, dijn wille dan geschiet; Ofte neen, men make mi ommare Ende doe mi tormenten sware. En sijn seker gheene dinghe Die so verkeeren jongelinge, 35 Als der wive scoene gedane. Dies bringe ic di exempel ane: Het was een coninc, dien was geboren Een enech sone scone uutvercoren. Nu daden fisisiene verstaen: 40 En worde dat kint niet gedaen Daert ware der jare tiene, Ende ment wachte niet te siene De sonne [oft] vier, het worde blent. Als die coninc dat bekent, 45 Dede hi maken ene hagedochte, Daer men tkint in houden mochte, Dat het vier no sonne en sage. Als der X jare leden die dage, Wert dat kint utegeleet, 50 Dat van der werelt niet en weet Bi den siene van sinen oegen. Doe dede hem die coninc toegen Die manne in ene stede, In ene andere die wive mede, 55 Hier gout ende hier selver reene, Ende hier preciose steene Ende cierheit van grotere doeget. Elcs es hem sonderlinge getoeget; [p.472] Ende als hi vraechde om elcs namen, 60 Men berechteds hem altsamen. Ende als hi van den wiven vraget Om die namen, so es gesaghet Van hem die gordde des conincs swert, Als dieghene die spelen beghert: 65 ‘Het sijn duvele, die de liede bedriegen.’ Ende dore al dat ware lieghen, So hadt genuechte meer in dien Dan in al dat hadde gesien. Doe brachte men vore den coninc tkint, 70 Die hem vraechde. wat het meest mint Van al dat hem was getoeghet. ‘Vader,’ seide hi ende wert verhoeghet, ‘De duvele, die bedriegen de liede. Ic en core gheene miede 75 Daer vore van dat ic oeyt sach.’ Nu siet wat al doen mach De minne van sconen wiven. Du en moechts binnen dinen live Dinen sone nemmermeer verwinnen, 80 Het en si met desen sinnen.’ |
Van dezelfde. XXVI. Toen dit feest was geëindigd, Begon de koning zijn parlement Te houden met Theodas, Van dat hij in zorgen was, 5 Dat hij zijn zoon bekeert Te volgen naar zijn leer; En is het dat hij volbrengt die zaak, Hij zal hem van goud doen maken Een beeld dat men in zijn eer 10 Zal aanbidden immermeer. Hoort wat hij zei, die vuile hond: ԋoning heer, ik maak u kond: Wil u uw zoon winnen, Dat hij komt tot uw minnen, 15 Ik hebbe gevonden zulke aard, Daar zijn zin bij zal ter vaart Veranderen naar na die manieren Dat het was smelt bij het vuur. O koning, doe van uw zoon 20 Al die mannen die gewoon Zijn hem te dienen en schone wijven Die doen zijn dienst bedrijven. Ik zal hem zenden een geest, Die daartoe heeft macht meest, 25 Die hem met het luxueuze vuur Ontsteken zal zodat hij snel De vleselijkheid zal plegen Met enige die er niet zal tegen Wezen; en als hij dat pleegt, 30 Heer, uw wil dan geschiedt; Of neen, men maakt me onwaar En doe me kwellingen zwaar. Er zijn zeker geen dingen Die zo veranderen jongelingen, 35 Als de wijven schone gedaante. Dus breng ik u een voorbeeld aan: Er was een koning, die was geboren Een enige zoon schoon uitverkoren. Nu deden geneesheren verstaan: 40 En wordt dat kind niet gedaan Daar het was de jaren tien, En men het waagt niet te zien De zon of vuur, het wordt blind. Toen de koning dat bekent, 45 Deed hij maken een spelonk, Daar men het kind in houden mocht, Dat het vuur nog zon zag. Als de 10 jaren leden de dagen, Werd dat kind uitgeleid, 50 Dat van de wereld niets weet Bij het zien van zijn ogen. Toen deed hem de koning tonen De mannen in een stede, In een andere de wijven mede, 55 Hier goud en hier zilver rein, En hier kostbare stenen En sierlijkheid van grote deugd. Elk is hem bijzonder getoond; En toen hij vroeg om elke de naam, 60 Men berechte het hen alle tezamen. En toen hij van de wijven vraagt Om de namen, zo is gezegd Van hem die omgordde de konings zwaard, Als diegene die spelen begeert: 65 ‘Het zijn duivels, die de lieden bedriegen.’ En door al dat ware liegen, Zo had genoegen meer in die Dan in al dat hij had gezien. Toen bracht men voor het koningskind, 70 Die hem vroeg wat het meeste mint Van al dat hem was getoond. ’Vader,’ zei hij en werd verheugd, ‘De duivels die bedriegen de lieden. Ik koos geen winst 75 Daarvoor van dat ik ooit zag.’ Nu ziet wat al doen mag De minne van schone wijven. U mag binnen uw leven Uw zoon nimmermeer overwinnen, 80 Het is met deze zin.’ |
Van den selven. XXVII. Vro wert de coninc deser mare. Doe dede men sueken harenthare Die scoenste joncvrouwen die men vant, Wel lustende ende achemant, 5 Die men grotelike verchiert, Alsoet die toeverere visiert. Die meyseniede men wech al dede; Die joncvrouwen quamen in hare stede, Die den jongelinge aneghingen 10 Met menegen subtilen dingen, Die der werelt toe behoeren, Om sine suverheit te stoeren, Also hem visierde die toeverare. Josaphat was in pinen sware, 15 Want hi en mach eten, drinken no spreken, Dan mettien diene met treken Gherne te vuelen sonden traken. Theodas, daer wi af spraken, Trac weder te siere hagedochte 20 Ende al sine boeke doresochte, So dat hi enen quaden geest, Die te tempteerne macht hadde meest Die liede ter onsuverhede, Hem te voren comen dede, 25 Ende hiet hem boven allen dingen Josaphat te valle bringen. Te hant voer hi met vele gesellen Met menegher temptatien quellen. Josaphat, die heilege joecht, 30 Die wert jammerlike onthoocht, Doe hi dat becoren in sinen sinnen Ghevoelde buten ende binnen, Buten die joncvrouwen scoene Ende binnen des viants hoene. 35 Doch de geestelike Gods minne Dreef de quade uut sinen sinne; Want doe hi dhecoren besief, Sine herte te Gode dat hi hief Ende peisde omme die groete vroude, 40 Die hi om suverheit hebben soude, Vort peysde hi om tgroete leet, Dat hebben die vuel maken haer brulochtcleet, Dat mense, gebonden hande ende voete, Werpt in die stede onsoete, van tanden. 45 Daer weeninge sal sijn ende crijsselinge Te Gode wert hief hi sine handen, Ende bat met herten ende met monde [p.473] Gode, dat hine bevrede van alre sonde. So erenstech was hi in der bede 50 Ende in abstinentien mede, Ende in geweene ende in waken, So dat die duvele van hem traken. Maer die meester van der scaren Es toter joncvrouwen gevaren, 55 Die de alrescoenste was Ende de lieflijcste; also ict las, So was si oec eens conincs kint; Maer hare vader, also men vint, Was met orlogen ondergedaen, 60 Ende also wert die joncvrouwe gevaen, Ende Aveniere den coninc Ghesent, omme selsene dinc, Omme hare scoenheit uutgenomen. Ane dese es die viant comen, 65 Ende heeft hare alle tquaet geleert, Daer men enen man bi te sonden keert. Aldus viel si ane den jongeline Ende onttecte hem al hare dinc: Hoe si van groter moghentheit 70 Also tonder ware geleit, Dat si ware prisoniere. So sonderlinge was hare maniere, Dats den jongelinc verdochte, Ende claechde hare verlies onsochte, 75 Ende hi was in wille mede Hare te bringene ten kerstenhede, So dat hijt hare te voren leide Met scoenre leeringen, die hi haer seide. Doe si dat horde, heeft si geseit: 80 ‘Here, wiltu mine salecheit, Ende du mine sicle wilt maken vri reene, So doe mi ene bede alleene: Ic late alle mijnre vorderen gode Ende sta te dijns Gods gebode: 85 Voege mi in huwelike di.’ Als hi dat horde, antwerdde hi: ‘O wijf, mi bidstu ene sware bede. Al saghic gherne dine salechede, Daeromme en willic niet mi 90 Sware besmetten ane di.’ Si antwerdde: ‘wat segstu, vroede? Duncti dat smette in dinen moede? Waenstu dat mi niet en es bekint, Wat men in kerstenen wetten vint? 95 Ic verstare mi in ter cure. En seit niet dus uwe screfture: ‘huwelijc es in ceren geset Ende wettelijc bet onbesmet, Ende hets beter dan werden verbranden?’ 100 Vort doet de screfture verstanden: Ԅat God te samen gevoecht heeft, Dat en sal scheeden geen man die leeft.’ Oec so moechstu dat wel marken, Dat die heilege patriarken 105 Ende de propheten gehuwet waren, Ende van der apostele scaren De prince. Peter, hadde een wijf. Ic soude seggen sonder blijf, Dattu schieds van der waerhede, 110 Woudstu huwelijc maken onsede.’ Josaphat antwerdt ende seit: [p.474] ‘Wijf, du heefs gesproken waerheit. Huwelijc te doene men orlof geeft; Maer die eens belovet heeft 115 Omme Gode te houdene suverhede, Brake hi dat, dat ware onsede; Ende sint dat ic kerstendoem ontfinc, So beloefde ic Gode die dinc, Ende hoe gemochtie Gode dat gebreken?’ 120 Die joncvrouwe nam ane dat spreken: ‘O wel lieve jongelinc. Doe mi dan doch ene cleene dinc, Dat oec cume mach heeten bede: Eest dattu mints mine salechede, 125 Voech di doch te nacht ane mi, Dattu van mi ende ic van di Hebbe doch ene genoechlijchede. Ic wille beloven ende voldoen mede, Morgen kerstendoem tontfane, 130 Ende al mijn lijf te blivene daer ane. God saelt di loenen menochfout Omme mijnre sielen behout.’ Vort doet si hem bi screfturen verstaen, Al docht hem een deel mesdaen, 135 Dat hijt soude te rechte doen; Want die woerde seit Salomoen: ‘Dat men cleene mesdoen verleit Omme herde grote salecheit.’ Alse die joncvrouwe diet wel conde, 140 Bede met oegen ende met monde Ende met gelate dus aneghine In alle manieren den jongeline, Begondene de viant te becoerne mede, Ende ontstac alle sine lede 145 Met een deel der luxurien viere, Ende dedene peisen op die maniere, Als oft geen sonde wesen en soude, Omme te bringene ten behoude Dat wijf, om eens te sine met hare. 150 Als hi dus was in twivele sware, Verwan Gods genadechede, Also dat hi viel ter bede Ende viel in bitterliken tranen, Ende ghinc bidden ende manen 155 Gode, dat hine bescermen moete Van des viants doene onsoete. In dit bidden ende in dese trane Es hem een slaep comen ane. So dat hem dochte dat menne opnam 160 Ende leiddene daer hi quam Teenen beemde vervult al Van bloemen ende van boemen; sonder getal Was die scoenheit daer, ende suete locht, Ende van groter doecht die vrocht. 165 Daer sach hi vele sittene goudijn, Van preciosen steenen fijn, Ende bedden wel gepareert, Scoene ende wel geviseert; Watere so claer ende so fijn 170 Die verblijdden die ogen sijn. Van danen leidden sine teenre steden, Die vol was van claerheden Ongeseggelijc menechfoude; Die muere waren van finen goude 175 Ende de canteele hoege utermaten. Binnen waren alle die gesaten Van preciosen steenen diere Niemen en geseide die maniere. Daer in hebben sine geleet. 180 Ende doe sach hi daer gereet Van claerheiden blicken een heere stranc, Singende so sueten sanc, Dat selken sanc noyt en quam te voren Gheenen sterveliken oren. 185 Doe horde hi dier woerde die seiden: ‘Hier es hare ruste die Gode greyden.’ Doe wilde menne leiden van dane, Ende hi sprac sinen leiders ane, Die eerlike liede schenen: 190 ‘Ay mi! en leidt mi niet henen, Maer laet mi in enech hoeckelkijn [p.475] Van deser stat mijn wandelen sijn.’ Si seiden: ‘dat en mach nu niet wesen; Maer du selster comen na desen, 195 Maer du moets eer vele gedoegen.’ Van danen hebben sine getoegen: Dien scoenen beemt si overleden, Ende brachtenne in eere donkerre steden, Daer hi sach al ongeval 200 Ende tormente sonder getal. Daer horde hi dese woerde mede: ‘Dit es der sondaren stede, Ende dit sijn hare tormente, Der geenre die setten hare atente 205 Ten quaden ende ten vuelen sonden, Ende nemmermeer en werdes indde vonden.’ Ende doe wert hi al gereet Te sijnre stede weder geleet. |
Van dezelfde. XXVII. Vrolijk werd de koning van dit bericht. Toen deed men zoeken hier en daar De schoonste jonkvrouwen die men vond, Wel lustende en knap, 5 Die men zeer versierd, Alzo het de toverij versierd. De manschappen men weg al deed; Die jonkvrouwen kwamen in hun plaats, Die de jongeling aangingen 10 Met menige subtiele dingen, Die de wereld toebehoren, Om zijn zuiverheid te verstoren, Alzo hen versierde die tovenaar. Josafat was in pijnen zwaar. 15 Want hij mag eten, drinken nog spreken, Dan meteen die hem met streken Graag te vuile zonden trokken. Theodas, daar we van spraken, Trok weer tot zijn spelonk 20 En al zijn boeken doorzocht, Zodat hij een kwade geest, Die te plagen macht had meest De lieden ter onzuiverheid, Hem te voren komen deed, 25 En zei hem boven alle dingen Josafat te val brengen. Gelijk voer hij met vele gezellen Met menige verleiding kwellen. Josafat, die heilige jeugd, 30 Die werd jammerlijk verlaagd, Toen hij dat bekoren in zijn zin Voelde buiten en binnen, Buiten die jonkvrouwen schoon En binnen de vijand hoon. 35 Toch de geestelijke Gods minne Dreef de kwade uit zijn zin; Want toen hij het bekoren besefte, Zijn hart hij tot God dat hij hief En peinsde om de grote vreugde, 40 Die hij om zuiverheid hebben zou, Voort peinsde hij om het grote leed, Dat hebben die vuil maken hun bruiloftskleed, Dat men ze gebonden handen en voeten, Werpt in die stede hard, van tanden. 45 Daar wenen zal zijn en krijsen Tot God waart hief hij zijn handen, En bad met hart en met mond God, dat hij hem bevrijdde van alle zonde. Zo ernstig was hij in het gebed 50 En in abstinentie mede, En in wenen en in waken, Zodat de duivels van hem trokken. Maar de meester van de scharen Is tot der jonkvrouwen gevaren, 55 Die de aller mooiste was En de lieflijkste; alzo ik het las, Zo was ze ook een koningskind; Maar haar vader, alzo men vindt, Was met oorlogen ondergedaan, 60 En alzo werd die jonkvrouw gevangen, En Avenier de koning Gezonden, om zeldzaam ding, Om haar schoonheid uitzonderlijk. Aan deze is de vijand gekomen, 65 En heeft haar al het kwaad geleerd, Daar men een man bij te zonden keert. Aldus viel ze aan de jongeling En ontdekte hem al haar ding: Hoe ze van grote mogendheid 70 Alzo ten onder was gelegd, Dat ze was gevangene. Zo bijzonder was haar manier, Dat het de jongeling verdacht, En beklaagde haar verlies hard, 75 En hij was in wille mede Haar te brengen tot christenheid, Zodat hij het haar tevoren legde Met schone leringen die hij haar zei. Toen ze dat hoorde heeft ze gezegd: 80 ‘Heer, wil u mijn zaligheid, En u mijn ziel wil maken vrij rein, Zo doe me een bede alleen: Ik laat alle mijn vorige goden En sta tot uw Gods gebod: 85 Voeg me in huwelijk u.’ Toen hij dat hoorde, antwoordde hij: ‘O wijf, mij bidt u een zware bede. Al zag ik graag uw zaligheid, Daarom wil ik niet mij 90 Zwaar besmetten aan u.’ Ze antwoordde: ‘Wat zegt u, verstandige? Denkt u dat smet is in uw gemoed? Waant u dat me niet is bekend, Wat men in christen wetten vindt? 95 I versta me in ter kuur. En zegt niet aldus uw schrift: ‘Huwelijk is in eren gezet En wettelijk beter onbesmet, En het is beter dan worden verbrand?’ 100 Voort doet de schrift verstaan: ‘Dat God tezamen gevoegd heeft, Dat zal scheiden geen man die leeft.’ Ook zo mag u dat wel merken, Dat die heilige patriarchen 105 En de profeten gehuwd waren, En van de apostelen scharen De prins Petrus had een wijf. Ik zou zeggen zonder blijf, Dat u scheidt van de waarheid, 110 Wou u huwelijk maken onzedelijk.’ Josafat antwoord en zegt: ‘Wijf, u hebt gesproken waarheid. Huwelijk te doen men verlof geeft; Maar die eens beloofd heeft 115 Om God te houden zuiverheid, Brak hij dat, dat was onzedelijk; En sinds dat ik christendom ontving, Zo beloofde ik God dat ding, En hoe mocht ik God dat breken?’ 120 De jonkvrouw nam aan dat spreken: ‘O wel lieve jongeling. Doe me dan toch een klein ding, Dat ook nauwelijks mag heten bede: Is het dat u mint mijn zaligheid, 125 Voeg u toch vannacht aan mij, Dat u van mij en ik van u Heb toch een genoeglijkheid. Ik wil beloven en voldoen mede, Morgen christendom te ontvangen, 130 En al mijn leven te blijven daaraan. God zal het u belonen menigvuldig Om mijn ziel behoudt.’ Voort doet ze hem bij verstaan, Al dacht hem een deel misdaan, 135 Dat hij het zou te recht doen; Want de woorden zegt Salomon: ‘Dat men klein misdoen verlegt Om erg grote zaligheid.’ Als die jonkvrouw die het wel kon, 140 Beide met ogen en met mond En met gelaat aldus aanging In alle manieren de jongeling, Begon hem de vijand te bekoren mede, En ontstak al zijn leden 145 Met een deel de luxueuze vuur, En deed hem peinzen op die manier, Alsof het geen zonde wezen zou, Om te brengen te behouden Dat wijf om eens te zijn met haar. 150 Toen hij aldus was in twijfel zwaar, Overwon Gods genadigheid, Alzo dat hij viel ter bede En viel in bittere tranen, En ging bidden en vermanen 155 God, dat hij hem beschermen moet Van de vijand doen hard. In dit bidden en in deze tranen Is hem een slaap gekomen aan. Zodat hij dacht dat men hem opnam 160 En leidde hem daar hij kwam Te ene beemd vervuld al Van bloemen en van bomen; zonder getal Was die schoonheid daar, en zoete lucht, En van grote deugd de vrucht. 165 Daar zag hij veel zitten goud, Van kostbare stenen fijn, En bedden goed gepareerd, Schoon en goed versierd; Water zo helder en zo fijn 170 Die verblijdden de ogen van hem. Vandaar leidden ze hem te ene steden, Die vol was van helderheden Niet te zeggen menigvuldig; Die muren waren van fijn goud 175 En de kantelen hoog uitermate. Binnen waren alle die zettingen Van kostbare stenen duur Niemand zei die manier. Daarin hebben ze hem gelegd. 180 En toen zag hij daar gereed Van helderheden blikkeren een heer sterk, Zingende zo’n zoete zang, Dat zulke zang nooit kwam te voren Geen sterfelijke oren. 185 Toen hoorde hij die woorden en zei: ‘Hier is hun rust die God gerieven.’ Toen wilde men hem leiden vandaan, En hij sprak zijn leiders aan, Die eerlijke lieden schenen: 190 ԁ’Aai mij! En leidt me niet henen, Maar laat me in enig hoekje Van deze stad mijn wandelen zijn.’ Ze zeiden: ‘Dat mag nu niet wezen; Maar u zal er komen na dezen, 195 Maar u moet eerder veel gedogen.’ Vandaar hebben ze hem getogen: Die schone beemd ze overgingen, En brachten hem in een donker stede, Daar hij zag al ongeval 200 En kwellingen zonder getal. Daar hoorde hij deze woorden mede: ‘Dit is de zondaren stede, En dit zijn hun kwellingen, Diegene die zetten hun attentie 205 Ten kwade en te vuilen zonden, En nimmermeer wordt einde gevonden.’ En toen werd hij al gereed Tot zijn plaats weer geleid. |
Van den selven noch. XXVIII. Mettien wert hi in wake, Van vare sere tongemake, Ende viel in groten weene. Die joncvrouwe scone ende reene 5 Dochte hem stinckende lingne wesen. Also stont hem die sen van desen, Van dat hi hadde anegesien, Ende quam hem so begherte van dien Ende van den quade de vrese so groet, 10 Dat hi moeste als dore noet Te bedde gaen al ongesont. Als die coninc dit verstont, Ghinc hi tote hem ende vraget Van wat evele dat hi claget. 15 Die sone seide hem na dien Algader wat hi hadde gesien. Ԗader.Ս heeft hi vort geseit, ‘Twi heefstu een strec geleit, Omme te vane die siele mine 20 In die ewelike pine? En dade die hulpe Gods te voren, Mine siele ware verloren. Ende nu, o vader, al es dat sake Dattu niet en wils volgen mine sprake, 25 Doch en lech mi cracht niet ane, Den rechten salegen wech te gane Te minen meester Barlaam, Daer mi salecheit bi quam an. Wiltuut met crachte wederstaen, 30 Ic sal van rouwe sterven saen; Ende du en sout gheen vader wesen, Ende du verlies dinen sone in desen.’ Als de coninc horde dat, Wert hi van torne recht als mat, 35 Ende en weet wat anevaen. In sijn palays es hi gegaen. Tote Theodas sijn comen weder Die duvele, die op ende neder Hem seiden hoe si verwonnen waren. 40 ‘Keytyve! hoe hebdi gevaren, Dat u verwonnen heeft een kint!; Si seiden: ԗi en mochten twint Ghedoen, noch anegesien Dat si tcruce te heetene plien.’ [p.476] 45 Hier [na] die coninc, met haesten groet, Theodas te hem ontboet, Ende sprac hem [ane] met droeven moede: ‘Al dattu ons leereds, vroede, Dat en mach ons vromen te gheenre stont. 50 Es di els enege vroetscap cont, Die toent ons, ende niet en late, Op die hope van enegher bate.’ Bi wille van den toeverare Ghingen si beide sdaechs daer nare 55 Ten jongelinc. Die vader sprac Ende seide in menegen lac, Dat hi sinen wille veronwaerd. Maer die sone, die Gods aerd, Antwerdde hem te poente wale. 60 Doe nam Theodas ane de tale Ende sprac: ‘nu sech ons, wat Heefstu bekint, Josaphat, An onse onstervelike gode, Dattu afstaes haerre gebode? 65 Daer du vergrams bi dinen vader, Ende van den volke al teenen gader Bestu sware benijdt daer mede. En wetstu niet dat dijns vader bede An die gode bejaechde hier voren, 70 Dattu ter werelt souds sijn geboren, Ende dat si di mogen gheven Al dat di orborlijc es in dleven?’ Doe antwerdde die jongelinc: ‘Hore, diepheit alre dolende dinc, 75 Stanc der deemsterheit menechfout, Logenachtech, catijf, out! Hoe waenstu bescernen dwoert, Dat alle salecheit bringt vort, Daer die dolen bi ten wege comen 80 Van eweliker salegher vromen? Sech, wien duncti dienen best: Gode, daer alle goet in gevest Es ende vermach boven al te voren, So den duvelen verloren, 85 Ofte den afgoden sonder leven, Diemen met hoerdoeme lof mach geven, Met quaetheiden menegerande? Dat dier, dattu brings ter offerande, Es beter dan dijn afgod. 90 Wiltu dat wel merken, sot? Want die afgod es gemaect Van den mensche, ende wel geraect Heeft God gemaect die diere. Du best oec van dulre manierc 95 Dan tdier; want het kent diet voet, Dan doestu niet dinen sceppere goet. [p.477] Dus eest seer ongetame, Dat ghi keytive soudt seggen blame Den gerechtegen van enegher scout. 100 U selven ghi beweenen sout. Want na den quade, dat ghi begaert, So doedi uwer goden aert. Die mesdoen wille met orloge, Die maect van Mars sinen god hoge; 105 Ende die ter onsuverheit mect, Heeft Venus teenre godinnen getrect; Die te dronkentscapc hem voeget, Bachus hem teenen gode genoeget; Ende dier gelike na tallen quade 110 Maken si hare gode bi rade, Ende aldus moet elc hantieren tquaet Al na sijns afgoden stact. Wie soude al tquade te seggene gehitten, Hem en soude de mont besmitten? 115 Dits dijn gheloeve, Theoda, Dattu mi raets te volgene na. Den almechtegen vrayen God Salic dienen, ende sijn gebod Salic doen met alre cracht; 120 Want hi mi heeft uut sduvels macht Verloest bi sinen Sonc goet, Die daeromme wilde stortten sijn bloet. Wats scoenre dan dbelien van desen Ende dien Gode dienen daer wi af lesen, 125 Die anders niet en es dan al goet? Want sijn gebod es dat men moet Gherechtech sijn in alle stede; Hi gebiedt oetmoedechede, Suverheit gebiedt hi met, 130 Ontfarmecheit es sine wet, Trouwe, pays ende waerheit. Selve es hi caritate geseit. Desen eest vele beter dienen, Dan dinen quaden goden onsienen, 135 Beide in werke, daden, ende in namen: Die hen dienen mogen hen scamen!’ Nu sprac Theodas hier nare: ‘Merc, dit es oppenbare, Dat ghehouden es onse wet 140 Van meneghen wisen ende geset Van coningen, van der werelt heren, Diere negheen quaet in en wilden keren. Maer die wet van Galylee Die en gaven liede ierst uut nemmee 145 Dan XII dorpers, liede sot. Hoe mochte dan hare gebod So comen, dat ment soude prisen, Ghelijc van den mechtegen wisen?’ Josaphat sprac deser gelike: 150 ‘Theodas, du dunes mi gelike Enen esel, die hort ende niet verstaet, Werwert dat die redene gaet. Sod, nu sie ende merc dware: Dat vele vroede ende vorbare, [p.478] 155 Ende heren groot in machte, Uwe wet houden met crachte, Dat mach men micken cracht van lieden; Maer dat onse wet bedieden Lettel liede van machte cleene, 160 Dat mach men micken Gods macht alleene. Waert dat hadden onse wet Philosophe ende vroede geset, Ende datse die princen hadden behoet, Du mochts wel seggen in dinen moet, 165 Dat het ware menschen cracht. Nu heefstu selve wel vortbracht, Dat visschers waren, liede ruut, Die onse wet ierst gaven uut, Ende datse weerde in menech lant 170 Menech coninc, menech tyrant. Nochtan gaet die werelt dure Hare woerde, hare screfture. Wat mach dit van di sijn geacht Anders dan Gods almogende macht, 175 Om onse sonderlinge salechede Van Gode gesent, den mensche mede Te bringene an Gode gestade? Van den ertschen loeneren die scade Ghenas alle evele van den lieden. 180 Die duvele si allene niet en schieden Van den lieden, maer dwongense seere; Si maecten te niente hare leere. Toeverie si onttaden, Gheen venijn en mochte hen scaden. 185 Sech, wat daden noyt dine vroede, Wies vroetscapen God, die goede, Dulheit getoent heeft altemale? En es els niet dan scoene tale, Daer si een deel decten met 190 Den stanc van haerre stinckender wet.’ |
Van dezelfde nog. XXVIII. Meteen werd hij wakker, Van gevaar zeer te ongemak, En viel in grote wenen. Die jonkvrouw schoon en rein 5 Dacht hem stinkende linnen wezen. Alzo stond hem de zin van deze, Van dat hij had aangezien, En kwam hem zo’ n grote begeerte van die En van de kwade de vrees zo groot, 10 Dat hij moest als door nood Te bed gaan al ongezond. Toen de koning dit verstond, Ging hij tot hem en vraagt Van wat euvel dat hij klaagt. 15 Die zoon zei hem na dien Allemaal wat hij had gezien. De vader heeft hij het voort gezegd: ‘Waarom heeft u een strik gelegd, Om te vangen de ziel van mij 5 In de eeuwige pijn? Nee was de hulp Gods te voren, Mijn ziel bleef verloren. En nu ook, vader, al is dat zaak Dat u niet wil volgen mijn spraak, 10 Toch nee belet mijn kracht niet aan, De rechte zalige weg te gaan Met mijn meester Barlam, Daar me zaligheid bij aankwam. Wil u het bij verachten weerstaan, 15 Ik zal van rouw sterven gelijk; En zo zou u geen vader wezen, Want u verliest uw zoon bij deze.’ Toen die koning hoorde dat, Wordt hij van toorn recht mat, 20 En weet niet wat aan te vangen. In zijn paleis is hij gegaan. Tot Theodas zijn gekomen weer De duivels die op en neer Hem zeiden hoe ze overwonnen waren. 25 ‘Ellendige ! hoe heb je gevaren, Dat u overwonnen heeft een kind!’ En zeiden: ԗe mochten niets Doen, nog aanzien Dat ze het kruis te heten plegen.’ 30 Hierna de koning met haast groot, Theodas voor hem ontbood, En sprak aan hem met droevig gemoed: ‘Al dat u ons leert, verstandige, Dat mag ons baten te gene stond. 35 Is u elders enige kennis bekend, Die toon ons en niet te laat, Op de hoop van enige baat.’ Bij wil van de tovenaar, Gingen ze beide de dag daarna 40 Te jongeling. Die vader sprak En zei hem menig laak, Dat hij zijn wil onwaardig. Maar de zoon, die Gods aard, Antwoorde te punt wel. 45 Toen nam Theodas aan die taal En sprak: ‘Nu zeg me wat Heeft u bekend Josafat, Aan onze onsterfelijke goden, Dat u afstaat hun geboden? 50 Daar u bij vergramt uw vader, En al dat volk te ene tezamen Bent u zwaar benijdt daarmee. Weet u niet dat uw vaders bede Aan die goden bejaagde hier te voren, 55 Dat u ter wereld zou zijn geboren, En ze u mogen geven Al dat u oorbaar is in uw leven?’ Toen antwoorde die jongeling: ‘Hoor, wat diepte al dolend ding, 60 Stank der duisterheid menigvuldig, Leugenachtig, ellendig, oud ! Waarom waant u bestrijden het woord, Dat alle zaligheid brengt voort, Waarbij die dolen te weg komen 65 Van eeuwige zalige baten? Zeg wie denkt u te dienen best: God, daar alle goed in gevestigd Is en macht boven alles te voren, Zo de duivels verloren, 70 Of de afgoden zonder leven, Wie men hoerendom lof mag geven, Of met kwaadheid menigerhande? Dat dier dat u brengt ter offerande, Is beter dan uw afgod. 75 Wil u dat wel merken, zot? Want die afgod is gemaakt Van de mens en goed geraakt Heeft God gemaakt die dieren. U bent ook van dollere manieren 80 Dan dieren; want het kent uw voet, Dan doet u niet uw schepper goed. Dus is het zeer onbestaand, Dat ge ellendige zou zeggen blaam De gerechtige van enige schuld. 85 U zelf ge bewenen zou. Want na het kwade dat gij begeert, Zo maakt ge uw goden aart. Die misdoen wil met oorlogen, Maakt van Mars zijn god hoge; 90 En die ter onzuiverheid mikt, Heuvel Venus te godin trekt; Die te dronkenschap hem voegt, Bacchus houdt te god genoegen; En diergelijke naar alle kwade 95 Maken ze hun goden bij raad, En dus moet elk avonturen het kwaad Al naar zijn afgoden staat. Wie zou al het kwaad te zeggen heten, Wie er bij zijn mond besmetten? 100 Dat is uw geloof, Theodas, Daar u mijn raad volgt na. De almachtige fraaie God Zal ik dienen en zijn gebod Zal ik doen met alle kracht; 105 Want hij me heeft uit duivels macht Verlost bij zijn Zoon goed, Die er om wilde storten zijn bloed. Wat is er mooier dan belijden van deze En die God dienen daar we van lezen, 110 Die anders niet is dan al goed? Want zijn gebod is dat men moet Gerechtig zijn in alle steden, Hij gebiedt eenvoudigheid, Zuiverheid gebiedt hij mee, 115 Ontferming is zijn wet, Trouw, vrede en waarheid. Zelf is hij charitatief gezegd. Deze is beter veel te dienen, Dan uw ‘goden onzienlijk, 120 Beide in werken en in namen: Die hem dienen, mogen zich schamen!’ Nu sprak Theodas hierna: ‘Merk dit het is openbaar, Dat gehouden is onze wet 125 Van menige wijze en gezet Van koningen, van de wereld heren, Die er geen kwaad in konden keren. Maar die wet van Galilea, De eerste belijders weet niet meer 130 Dan 12 dorpers lieden zot, Hoe mag daar hun gebod Zo komen dat men het zou prijzen, Gelijk van de machtige wijzen?’ Josafat sprak diergelijk: 135 ‘Theodas, u lijkt me te blijken Een ezel die hoort en niet verstaat, Waarheen dat de reden gaat. Zot, nu zie en merk dat ware: Dat vele verstandige en verstarde, 140 En heren groot in macht, Uw wet houden met kracht, Dat mag men mikken op kracht van lieden; Maar dat onze wet beduiden Weinig lieden van macht klein, 145 Dat mag men mikken op Gods macht alleen. Was het dat had onze wet Filosofen en verstandige gezet, En die prinsen hadden behoed, U mocht wel zeggen in uw gemoed, 150 Dat het was mensen kracht. Nu heeft u zelf wel voortgebracht, Dat het vissers waren, lieden ruig, Die onze wet gaven uit, En dat ze waard menig land, 155 Menige koning, menige tiran. Nochtans gaat het de wereld door Hun woord, hun geschriften. Wat mag dit van u zijn geacht Anders dan Gods almogende macht, 160 Om bijzondere zaligheid Van God gezonden, de mens mede Te brengen aan God gestadig? Van de eerste leraars die schade Genas alle euvel van de lieden. 165 De duivels ze alle niet scheiden Van de lieden maar bij de onze Ze beletten ze met hun leer. Toverij ze wegdeden, Geen venijn mocht hen schaden. 170 Zeg wat deden ooit uw verstandige, Wiens kennis God die goede, U heeft allemaal? Ze lieten er meer schone taal, Daar ze een deel bedekken mee 175 De stank van hun stinkende wet.’ |
Hoe Theodas bekeerde. XXIX. Als Theodas dit heeft gehort, So en dar hi spreken niet een woert, Ende blijft peysende daer hi staet, Dat sijn doen es algader quaet, 5 Ende peysde, hi wilder scheeden uut. Ten lesten sprac hi over luut: ‘Waerlike, coninc! in dinen sone So es des almechtechs Gods woene. Waerlike sijn wi verwonnen, 10 Want wi gheene antwerde en connen. Der kerstene God es God allene, Hare geloeve es goet ende reene.’ Tot des conincs sone sprac hi echt: ‘Nu sech mi, siele wel verlecht, 15 Sal mi Jhesus Cristus ontfaen, [p.479] Oft ic der quaetheit wille afstaen?’ ‘Ja hi,’ antwerdde Josaphat. Vort so leerde hi hem al dat Datter salecheit toebehoert, 20 Ende brachtene soe voert, Dat hinc brachte in den voetspore, Daer hi ierst in sette Nachore. Ende hi ghinc ten selven man, Daer Nachor te voren toe ran, 25 Ende dede so bi sinen rade, Dat hi quam ter Gods genade. Maer eer hi ghinc te sinen hole Ende brac al die quade scole; Ende de bocke ende al dat hi daer vant, 30 Heeft hi altemale verbrant. |
Hoe Theodas bekeerde. Toen Theodas dit heeft gehoord, Zo durfde hij te spreken niet een woord, En blijft peinzend daar hij staat, Dat zijne is allemaal kwaad, 5 En peinsde, hij wil er scheiden uit. Tenslotte sprak hij over luid: ‘Waarlijk koning! in uw zoon Is de waarachtige Gods woning. Waarlijk we zijn nu overwonnen, 10 Want we geen antwoorden kunnen. De christen God is God alleen, Hun geloof is goed en rein.’ Tot de konings zoon sprak hij echt: ‘Nu zeg me ziel goed verlicht, 15 Zal me Jezus Christus ontvangen, Als ik de kwaadheid wil afstaan?’ - ‘Ja hij,’ antwoorde Josafat. Voort zo leerde hij hem al dat Dat tot de zaligheid behoort, 20 En bracht hen zo voort, Dat hij hen bracht in de voetsporen, Daar hij eerst in zette Nachor. En hij ging ten zelfde man, Daar Nachor te voren toe kwam, 25 En deed zo bij zijn raad, Dat hij kwam ter Gods genade. Maar eer hij ging tot zijn hol En brak al die kwade school; En de boeken en al dat hij daar vond, 30 Heeft hij allemaal verbrand. |
Hoe Josaphat coninc wert van half sijns vaders rike. XXX. Die coninc, diet aldus siet staen, Van rouwe en wect hi wat angaen. Doch nam hi sinen nauwen raet. Arachis, daert al ane staet, 5 Die sprac aldus: ‘Coninc here! Wat mogen wi nu doen emmermere Omme te bekeerne dinen sone? Also ic te merkene ben gewoene, So en es al niet onse pine sture; 10 Want het geeft hem die nature, Ofte hets hem verscepen voren. Daedstu hem van den live toren, So waerstu viant dijnre naturen. Hi es gereet oec talre uren 15 Om sinen god te latene dleven. Ic en weet di anderen raet wat geven, Dan dattu jegen hem deels dijn rike Ende latene leven als hem gelike. Bi avonturen die besicheden 20 Om sijn rike wel te bevreden, Die selenne bringen tonsen state. Ic en weeter els ane geene bate: Al hout hi der kerstene gewoene, Du en verlies niet dinen sone; 25 Enech solaes heefsture af doch.’ Die coninc wilde doen noch Arachis raet, ende quam ten sone, Ende seide hem altemale tgone, Hoe hi wilde dat hi trike 30 Half besate mogendelike, Ende dade al nu sinen wille in desen. Wilde hier af overhorech wesen, Het soude hem emmer costen dleven. Als die sone heeft beseven, 35 Dat hi mach doen svader gebod Sonder verwerken sinen God, So georloefde hi svader wille. Nochtan en sweech hi niet stille Hi en seide dus: ‘Vader, here! 40 Ic was in herde groten ghere Te volgene minen meester goet; Maer. here, sint aldus wesen moet, Ic sal doen dat ghi begaert. Indien dat menre niet met en vaert, 45 Daer men die doeget met mach testoeren, So eest goet den vader hoeren. Die coninc wert een deel verblijdt. Josaphat wert in corter tijt Als coninc in half trike gesat. 50 In ene der meester stat [p.480] Was die stoel van sinen rike. Doe hiere ierst in quam mogendelike, Dede hi vore hem voeren met eren Dat tecken van den cruce ons Heren, 55 Ende deedt uutsteken telken torre. Daer na so wert hi in porre Ten temple, dien hi altemale Neder dede vallen te dale, Ende en liet van den afgoden twint 60 Lijcteekens bliven, daer hijt vint. In die middelt van der stede Hi Kerste ene kerke maken dede Sonderlinge diere ende groet, Ende al den volke hi geboet, 65 Dat si daer quamen Gode anbeden, Ende met sonderlinger wijsheden Ghinc hi selve den volke toegen, Hoe si ane dafgode waren bedrogen, Ende heeft hen Gods, ons Heren, wet 70 Ghetoent goet ende onbesmet, Also die ewangelie leert. Ende also heeft hi sijn leven gekeert, Dat hi bi siere heilegher sede Tfolc al brachte ten kerstenhede. 75 Doe si horden dese maren, Die in wildernessen waren Ghevloen ende in die hagedochten, Daer si dlijf ontdragen mochten, Quamen ute bisscoppe, moencke, papen; 80 Ende alse hi die conde betrapen, Ontfinc hise eerlike ende soete, Ende dwoech hen beide hoeft ende voete, Ende settese werdelike Harenthare in sinen rike, 85 Ende dede hen kerken ende vonten wien. Tierst wilde hi dat men den vrien Ende den groten princen doepsel gave, Ende mense met Gods gracien lave, Daer na die ridders ende edelinge, 90 Ende men dan ten gemeenen ginge. Ende wie dat doepsel ontfinc, Was hi besiect van enegher dinc, Hi wert gesont beide tsamen Van sielen ende van lichamen. 95 Doe die liede hoerden dat, Willen si alle ten coninc Josaphat. Die duvele moesten alle varen Uut haren temple ende seer mesbaren. Dus wert altemale sijn rike 100 Ghesuvert sere cortelike, Ende daer wert hoege in verheven Dat salege kerstelike leven, Ende die coninc maecte hem clare Enen vrayen exempelare. 105 Hi wiste dat ten coninc toehort, Die liede te leerne vort Gode, onsen Here, tontsiene, Ende gerechtecheit te pliene. Oec dochten hem die scoenste saken 110 Ter ontfarmecheit geraken. Ten kerkere ghinc hi doe saen: Die omme gheltschout waren gevaen, Ende van gheldene en hadden gheene gewout, Hi galt vore hen hare scout. 115 Die van anderen mesdaden Ghevaen waren heeft hi geraden, Dat si laten hare quade vite, Ende in dien scalt hise quite. Hi was weesen ende weduwen vader, 120 Ende die in noede waren allegader. Ende vele van sijns vader sale Lieten sijn doen altemale, Ende quamen ten coninc Josaphat, So dat cortelike na dat 125 Sijns vader hof wert herde cleene, Ende dat sine groet ende gemeene. |
Hoe Josafat koning werd van half zijn vaders rijk. XXX. De koning, die het aldus ziet staan, Van rouw weet hij niet wat aan te gaan. Toch nam hij zijn nauwe raad. Arachis daar het al aan staat, 5 Die sprak aldus: ‘Koning heer! Wat mogen we nu doen immermeer Om te bekeren uw zoon? Alzo ik te merken ben gewoon, Zo is al niets onze pijn stuur; 10 Want het geeft hem de natuur, Of het is hem geschapen voren. Deed tu hem van het lijf toorn, Zo was u vijand van uw natuur. Hij is gereed ook te alle uren 15 Om zijn god te laten het leven. Ik weet u andere raad wat geven, Dan dat u tegen hem verdeelt uw rijk En laten hem leven als een gelijke. Bij avonturen die bezigheden 20 Om zijn rijk goed te bevredigen, Die zal hem brengen tot onze staat. Ik weet er anders aan geen baat: Al houdt hij de christen gewoonte, U verliest niet uw zoon; 25 Enig solaas heeft u ervan toch.’ De koning wilde doen nog Arachis raad en kwam tot de zoon, En zei hem allemaal datgene, Hoe hij wilde dat hij het rijk 30 Half bezat vermogend, En deed al nu zijn wil in deze. Wilde hiervan onderhorig wezen, Het zou hem immer kosten het leven. Als de zoon heeft beseft, 35 Dat hij mag doen vaders gebod Zonder verwerken zijn God, Zo veroorloofde hij vader wil. Nochtans zweeg hij niet stil Hij zei dus: ‘Vader, heer! 40 Ik was in erg groot verlangen Te volgen mijn meester goed; Maar, heer, sinds het aldus wezen moet, Ik zal doen dat gij begeert. Indien dat men er niet mee vaart, 45 Daar men de deugd mee mag verstoren, Dan is het goed de vader te horen. De koning werd een deel verblijd. Josafat werd in korte tijd Als koning in half het rijk gezet. 50 In een der grootste stad Was de stoel van zijn rijk. Toen hij er eerst in kwam vermogend, Deed hij voor hem voeren met eren Dat teken van het kruis ons Heren, 55 En deed uitsteken te elke toren. Daarna zo werd hij in porren Te tempel die hij allemaal Neer deed vallen te dal, En liet van den afgoden niets 60 Tekens blijven daar hij het vindt. In het midden van de stede Hij Christus een kerk maken deed Bijzonder duur en groot, En al het volk hij gebood, 65 Dat ze daar kwamen God aanbidden, En met bijzondere wijsheden Ging hij zelf het volk tonen, Hoe ze aan de afgoden waren bedrogen, En heeft hen Gods, ons Heren, wet 70 Getoond goed en onbesmet, Alzo het evangelie leert. En alzo heeft hij zijn leven gekeerd, Dat hij bij zin heilige zede Het volk al bracht tot christenheid. 75 Toen ze hoorden deze berichten, Die in wildernis waren Gevlogen en in spelonken, Daar ze het lijf ontkomen mochten, Kwamen uit bisschoppen, monniken, papen; 80 En toen hij ze kon betrappen, Ontving hij ze eerlijk en lief, En waste hen beide hoofd en voeten, En zette ze waardig Hier en daar in zijn rijk, 85 En deed hen kerken en vonten wijden. Ten eerste wilde hij dat men de vrienden En de grote prinsen doopsel gaf, En men ze met Gods gratie laaft, Daarna de ridders en edelen, 90 En men dan te algemene ging. En wie dat doopsel ontving, Was hij ziek van enig ding, Hij werd gezond beide tezamen Van zielen en van lichamen. 95 Toen de lieden hoorden dat, Willen ze alle te koning Josafat. De duivels moesten alle varen Uit hun tempel en zeer misbaren. Dus werd helemaal zijn rijk 100 Gezuiverd zeer gauw, En daar werd hoog in verheven Dat zalige christelijke leven, En de koning maakte hen duidelijk Een fraai voorbeeld. 105 Hij wist dat te koning toebehoort, De lieden te leren voort God onze Heer te ontzien, En gerechtigheid te plegen. Ook bedacht hij de schoonste zaken 110 Ter ontferming geraken. Te kerker ging hij toen gelijk: Die om gelschuld waren gevangen, En van vergelden hadden geen geweld, Hij vergold hen hun schuld. 115 Die van andere misdaden Gevangen waren heeft hij aangeraden, Dat ze laten hun kwade leven, En in die schold hij ze kwijt. Hij was wezen en weduwen vader, 120 En die in nood waren allemaal. En veel van zijn vader zaal Lieten zijn doen allemaal, En kwamen te koning Josafat, Zodat gauw na dat 125 Zijn vader hof werd erg klein, En dat van zijn grote en algemene. |
[p.481] Hoe Josaphats vader kersten wert. XXXI. De coninc Avenier hi merct, Dat sijn rike dus niet en sterct, Ende peyst dat hi dus comt in noden Bi der valscheit siere afgoden. 5 Al sinen raet te hoepe hi trect, Ende sinen sin al hi hen onttect; Ende God heeft den raet gewijst, So dat elc den sin sijns heren prijst; Want bi sijns soens heilege bede 10 Quam die vader ter heilechede, So dat hi cortelike na tgone Aldus screef te sinen sone: ԁvenier, coninc van Inden, Te Josaphat, sinen lieven kinde. 15 Vare wel emmermeere, Lieve sone. Mi moeyen sere Mine gepeyse menegerande, Want ic siet al gaen ter scande Onse doen ende onse toeverlaet, 20 Ghelijc dat een roec tegaet. Nu kinnic dat al waerheit, Dat mi van di was geseit. Ic hebbe di al te fel gesijn, Ende ontlijft menegen kerstijn. 25 Nu die donckerheide groet, Die mi dlicht te siene verboet, Heeft mijn ogen een deel gelaten, Also dat ic sie van baten Een deel lichts, al eest cleene, 30 Ende mi berouwet mijn doen onreene; Maer dat licht, dat ic nu merke, Verdonckert van enen anderen swerke, Dats de menechte miere mesdaden, Dat mi Cristus te siere genaden, 35 Sorghic sere, niet en sal ontfaen. Wat ic hier toe sal bestaen, Suete sone, maect mi vroet das.’ Alse Josaphat dese letteren las, Was hi blide, ende daer toe saen 40 Es hi in heimelijcheiden gegaen Vore dbeelde van onsen Here, Ende viel daer vore weenende sere, Ende seide deser woerde gelike: ‘Ic dancke di, Here van hemelrike, 45 Minnere der armer menschelijchede, God der ontfarmecheiden mede! Want du heefs geleden onse mesdaet Ende geverst so menech quaet, Ende laets ons ongewroken varen. 50 Over lanc wi werdech waren Van di gewoerpen te sine in tfier, Omme exempel te gevene hier, Ghelijc du daeds den vijf steden, Die du verbrandets, omme hare onseden, 55 Beide met solfere ende met viere. Maer dine gedoechsamheit goedertiere Es gestort nu op ons lieden.’ Hierna saen, horic bedieden, Voer hi ten vader met haesten groet, 60 Dien grote vroude in therte scoet, Doe hi des soens wert geware. Met groeten liefliken gebare Heeft hi den sone gehelst ende gecust, Ende dede maken, als diens lust, 65 Ene feeste te wonderne sere In sijns liefs soens eere. Hier na saen quamen si te samen, Ende gaven woerde ende namen Na dien dat gescepen stoet. 70 Maer wie mochte sijn so vroet, Die mochte geseggen dat, Wat die coninc Josaphat Daer seide heilegher philosophien? So dat die vader wel dar lien 75 Op die grote Gods genaden, Ende beliede sine mesdaden, [p.482] Ende dede altemale vort Dat goeden kerstenen toebehort, Ende beterde also sijn leven, 80 Dat men op hem dat woert mach geven, Dat op sente Pauluse was geseit: ‘Daer overvloyde die quaetheit, Daer heeft overgevloeyt die gracie ons Heren.’ Vort ghinc Josaphat bekeren 85 Alle sijns vader baroene, Ende brachte al tfolc te dien doene, Dat si alle riepen uut enen monde: ‘En es gheen God in vrayer conde, Dan Jhesus Cristus met sinen Vader 90 Ende den Heilegen Geest te gader!’ Hier na Avenier die coninc Na sine guldene afgode hi vinc, Ende deedse al te sticken slaen, Ende gaf tgout den armen saen. 95 Die tempele dede hi destruweren, Ende Cristus kerken overal fonderen Ende maken met coste groet, Waer dats hem dochte noet, So dat van volke menech covent 100 Van den rike al ommetrent Ten kersteliken geloeve quamen. Josaphat was in Gods namen Sijns vader salechlijc petrijn: Den vleesscheliken winnere sijn 105 Heeft hi gewonnen geestelike. Alle die liede van den rike Worden kindere van den lichte, Die te voren in die hichte Waren van der deemsterheit groet. 110 Van siecheiden swaer alle noet [Ende] der duvele alre hande Wert gesteken al uten lande, Ende menege miracule scone Toegede God daer van den throene |
Hoe Josafat vader christen werd. XXXI. De koning Avenier hij merkt, Dat zijn rijk aldus niet versterkt, En peinst dat hij dus komt in nood Bij de valsheid zijn afgoden. 5 Al zijn raad tot een hoop hij trekt, En zijn zin hij hem zegt; En God heeft de raad gewezen, Zodat elk de zin van zijn heer prijst; Want bij zijn zoon heilige bede 10 Kwam de vader ter heiligheid, Zodat hij gauw na datgene Aldus schreef tot zijn zoon: ԁvenier, koning van India, Tot Josafat zijn lieve kind. 15 Vaar wel immermeer, Lieve zoon. Me vermoeid zeer Mijn gepeins menigerhande, Want ik zie het al gaan ter schande Ons doen en onze toeverlaat, 20 Gelijk dat een rook vergaat. Nu beken ik dat al waarheid, Dat me van u was gezegd. Ik ben u al te fel geweest, En ontlijfd menige christen. 25 Nu die duisterheid groot, Die me het licht te zien verbood, Heeft mijn ogen een deel gelaten, Alzo dat ik zie van baten Een deel licht, al is het klein, 30 En me berouwd mijn doen onrein; Maar dat licht dat ik nu merk, Verdonkert van een andere zwerk, Dat is de menigte van mijn misdaden, Dat me Christus tot zijn genaden, 35 Bezorg ik zeer, niet zal ontvangen. Wat ik hiertoe zal bestaan, Lieve zoon, maak me bekend das.’ Toen Josafat deze letteren las, Was hij blijde en daartoe gelijk 40 Is hij in heimelijkheid gegaan Voor het beeld van onze Heer, En viel daarvoor wenend zeer, En zei deze woorden gelijk: ‘Ik dank u, Heer van hemelrijk, 45 Minnaar der arme menselijkheid, God der ontferming mede! Want u heeft geleden onze misdaad En vergeven zo menig kwaad, En laat ons ongewroken varen. 50 Over lang we waard waren Van u geworpen te zijn in het vuur, Om voorbeeld te geven hier, Gelijk u deed de vijf steden, Die u verbrandde, om hun onzedelijkheid, 55 Beide met zwavel en met vuur. Maar uw gedogen goedertieren Is gestort nu op ons lieden.’ Hierna gelijk, hoor ik aanduiden, Voer hij te vader met haast groot, 60 Die grote vreugde in het hart schoot, Toen hij de zoon werd gewaar. Met groeten lieflijke gebaren Heeft hij de zoon omhelst en gekust, En deed maken als die het lust, 65 Een feest te verwonderen zeer In zijn lieve zoon eer. Hierna gelijk kwamen ze tezamen, En gaven woorden en namen Na dien dat geschapen stond. 70 Maar wie mocht zijn zo verstandig, Die mocht zeggen dat, Wat de koning Josafat Daar zei heilige filosofien? Zodat de vader wel durft belijden 75 Op de grote Gods genaden, En belijdt zijn misdaden, En deed allemaal voort Dat goede christen toebehoort, En verbeterde alzo zijn leven, 80 Dat men op hem dat woord mag geven, Dat op Sint Paulus was gezegd: ‘Daar overvloeide die kwaadheid, Daar heeft overgevloeid de gratie ons Heren.; Voort ging Josafat bekeren 85 Al zijn vaders baronnen, En bracht al het volk tot dat doen, Dat ze alle riepen uit een mond: ‘Er is geen God in fraaie oorkonde, Dan Jezus Christus met zijn Vader 90 En de Heiligen Geest tezamen!’ Hierna Avenier de koning Naar zijn gouden afgoden hij ving, En deed ze al te stukken slaan, En gaf het goud de armen gelijk. 95 De tempels deed hij vernielen, En Christus kerken overal funderen En maken met kosten groot, Waar dat het hem dacht nodig, Zodat van volk menig convent 100 Van het rijk al omtrent Te christelijk geloof kwamen. Josafat was in Gods namen Zijn vader zalige peter: De vleselijke winnaar van hem 105 Heeft hij gewonnen geestelijk. Al de lieden van het rijk Worden kinderen van het licht, Die tevoren in de hechtenis Waren van de duisterheid groot. 110 Van ziektes zwaar alle nood En de duivels allerhande Werden gestoken al uit het land, En menige mirakel mooie Toonde God daar van de troon. |
Des conincs Aveniers doot. XXXII. Hier na Avenier die coninc Also ter penitentien vinc, Dat hi hem al wilde ontladen Van allen uterliken daden, 5 Ende den sone hi beval Van den rike die sorgen al, Ende selve es altoes bleven In weenen ende in een scerp leven, Beide in vastene ende in waken, 10 In orisoene, in heilegen saken, Dat hi met groten verdriete Sine sonden brachte te niete. Aldus leefde hi IIII jaer, Ende doe hem was sijn sterven naer, 15 Wert hi van sinen sonden in vare. Maer sijn heilege sone care Gaf hem salechliken troest, Daer hine uut sorgen met heeft verloest, Ende seide: ‘Vader, en ontsiet u niet: 20 Gheene sonde die geschiet En mach verwinnen Gods genaden, Diere hem ane keert te staden. Sonden mogen getelt sijn al, An Gods genade en es geen getal.’ 25 Metter gelike van deser vertale Vertroeste hi den vader wale, Dat hi in goeder hopen es bleven, Ende die hande op heeft geheven, Ende dancte Gode alles te voren 30 Dat sijn sone ye was geboren. Vort seit hi ten sone sijn: [p.483] ԓuete sone, nochtan niet mijn, Maer des Vader van hemelrike, Hoe sal ic di genoech groetelike 35 Ghedanken ende gebenedien? Ende der hoechster herscapien Hoe salics gedanken hare? Want ic die was oppenbare Verloren, ende bi di ben ic vonden.’ 40 Na dat hine custe in corter stonde Sprac hi dus: ‘God goedertiere! In dine hande minen geest ic stiere.’ Ende aldus gaf hi de siele sijn. Sijn sone bi minnen fijn 45 Beweendene met groeten sere, Ende begroeffene met groter eere. Nochtan en dede hi niet over hem maken Enege coninclike saken; Maer na der penitencien cure 50 Heeft hi gedect sine sepulture In steden daer lagen heilege lieden. Als die andere alle schieden Van den grave, alsoet moeste wesen, Bleef hi daer allene na desen, 55 Weenende VII dage lanc, In beden sonder aet ende dranc. Ten palayse ghinc hi doe na dat, Ende gaf al des riken scat Den armen, dies hadden noet, 60 So dat hi sonder cleene of groet Van bordenen van ertschen goede De nauwe poerte leet met spoede. |
De koning Avenier ‘s dood. XXXII. Hierna Avenier de koning Alzo ter penitentie ving, Dat hij hem al wilde ontladen Van alle uiterlijke daden, 5 En de zoon hij beval Van het rijk de zorgen al, En zelf is altijd gebleven In wenen en in een scherp leven, Beide in vasten en in waken, 10 In gebed, in heilige zaken, Dat hij met groot verdriet Zijn zonden bracht te niet. Aldus leefde hij 4 jaar, En toen hem was zijn sterven nabij, 15 Werd hij van zijn zonden in gevaar. Maar zijn heilige zon zorgen Gaf hem zalige troost, Daar hij hem uit zorgen mee heeft verlost, En zei: ‘Vader, ontzie u niet: 20 Geen sonde die geschiedt Mag overwinnen Gods genaden, Die er hem aan keert op tijd. Zonden mogen geteld zijn al, Aan Gods genade is er geen getal.’ 25 Met de gelijkenis van deze taal Vertroostte hij de vader wel, Dat hij in goede hoop is gebleven, En de handen op heeft geheven, En bedankte God alles te voren 30 Dat zijn zoon ooit was geboren. Voort zegt hij tot de zoon van hem: Ԍieve zoon, nochtans niet mijn, Maar de Vader van hemelrijk, Hoe zal ik u genoeg groot 35 Bedanken en benedijen? En de hoogste heerschappij Hoe zal ik bedanken haar? Want ik die was openbaar Verloren, en bij u ben ik gevonden.’ 40 Nadat hij hem kuste in korte stonde Sprak hij aldus: ‘God goedertieren! In uw handen mijn geest ik stuur.’ En aldus gaf hij de ziel van hem. Zijn zoon bij minnen fijn 45 Beweende hem met grote zeer, En begroef hem met grote eer. Nochtans deed hij niet over hem maken Enige koninklijke zaken; Maar na de penitentie kuur 50 Heeft hij gedekt zijn begraafplaats In steden daar lagen heilige lieden. Als die andere alle scheiden Van het graf, alzo het moest wezen, Bleef hij daar alleen na dezen, 55 Wenend 7 dagen lang, In beden zonder eten en drinken. Te paleis ging hij toen na dat, En gaf al de rijke schat De armen die het hadden nodig, 60 Zodat hij zonder klein of groot Van borden van aards goed De nauwe poort doorging met spoed. |
[Hoe Josaphat sijn rike opgaf.] XXXIII. Viertech dage na svader endde Dede hi herdinken svader met genende In herde sonderlingen doene, In aelmoesenen, in orisoene, 5 Ende daer na dede hi te samen Alle die waren van meester namen, Ende ghinc hogelike daer mede In sine coninclike stede, Ende sprac, dat sijt alle hoerden, 10 Die gelike van desen woerden: ԓiet gemeenlike alle gader: De coninc, mijn here, mijn vader, Es hier nu doot ende es gevaren Ter gerechteger vierscaren, 15 Daer hi redene moet gheven Hoe hi geleidt heeft hier sijn leven, Ende hi en voerde ander hulpe hem mede Dan de gewerke, die hi hier dede; Ende dit es ene dinc gemeene 20 Der menschelijcheit groot ende cleene. Nu, lieve vriende ende bruedere mijn, U heeft cont genoech gesijn, Hoe ic hebbe gelevet sint Dat Cristus met mi wert bekint, 25 Ende hoe dat met mi was versmaet Al dese werelike staet, Ende hoe ic Cristum begherde allene Vore alle dese werelt gemeene Te dienenne in rusten van sinne, 30 Daer mi niet en liet comen inne Mijns vader sonderlinge doen, Ende omme dat ic hebbe geploen Der vaderlikere onderhorecheit, Waer bi dat mijn arbeit 35 Bi Gods gracien niet en es leden Te vergeefs; want ter salecheden So hebbic bracht minen vader, Ende u doen kinnen algader Den vrayen God bi mijnre leeren, 40 Ja bi der heilegher gracien ons Heren. [p.484] Nu eest tijt dat ic besta Daer hi wille dat ic ga, Ende ic hem mijn belof voldoe. Nu gheeft alle raet daer toe, 45 Wie ghi wilt dat u coninc si Ghi sijt nu, dat duncke mi, Volmaect in den wille ons Heren, Ende daer toe vroet van siere leeren.’ Doe die heren dit horden al, 50 So wert daer een groot gescal Van jammerheiden ende van weene. Daer en was no groot no cleenc, Hi en was in selken mesbare, Dat u niemen en geseide dware; 55 Ende in dier jammerliker voeren Si alle gemeenlijc swoeren, Dat sine hen en laten ontfaren niet. Aldus toenden dit verdriet Die princen ende al tfolc gemeene, 60 Ende mesbaerden in groeten weene. Die coninc hietse swigen stille, Ende seide te doene haren wille, So dat hise cume gestilt heeft, Ende wech te vaerne hen orlof geeft, 65 Dat si droeflike daden. Doe nam hi, als hem te beraden, Heimelike enen prince waert, Daer hi vriendelike ave begaert, Dat hi sijn conincrike ontfa. 70 Dit was hi, also ict versta, Barachias, daer ghi hier voren Ander redene mocht af horen, Dies hi van den coninc gewan Ghemint te sine vore alle man. 75 Nu bidt hi hem dat hi regnere Ende tfolc berechte na Gods eere, Dat die ander al ontseide, Ende dit den coninc te voren leide: ‘O coninc! hoe ongehoert 80 Es na Gods gebod dijn woert! Ofte dijn onste aldus si, Dattu souts onnen gelijc di Dinen evenkerstenen, met redenen wat Soutu van di werpen dat, 85 Daer du mede wilt laden mi? Eest dat goet regneren si, So houdet selve dat es goet; Ende eest datter sielen oec es onspoet Twi wiltu mi deren dan?’ 90 Aldus sprac die goede man. Also liet die coninc die tale. Tsnachts screef Josaphat altemale Sinen wille, ende wie hi woude Dat in dlant regneren soude, 95 Ende heeft Barachien gescreven. Vort hoe die liede souden leven, Heeft hi gescreven scone utermaten, Ende heeft dat gescrefte gelaten In sine camere, ende also van danen 100 Nachts stille sonder iemens vermanen. Dit en mochte verholen sijn niet lange. Nuchtens wert mesbaer so strange, Als men horde dat hi wech ware. Doe liep al tfolc harenthare, 105 Ende hebben alle die wege beleit. Saen waest also bereit, Dat hi was vonden in ene stede Nerenstelike in sine gebede. Als sine sagen diene vonden, 110 Seere weenen si begonden, Ende te keerne si hem baden, Ende sijn wechtiden si sere ontraden. [p.485] Ende hi sprac dus ane doe die sine: Ԕwi doedi omme niet dese pine? 115 Ic en sal u coninc meer wesen niet.’ Doch daden si so, wats geschiet, Dat si met hem te hove quamen; Ende daer die raet was al te samen, Daer swoer hijt hen met eede swaer, 120 Dat hi nemmermeer dach daer naer Met hen als coninc bliven en soude. Doe dede hi, dies niet en woude, In den conincliken staet Barachien vore alle den raet. 125 Die croene sette hi op thoeft sijn, Ende gaf hem tconinc vingherlijn. Oestwert dede hi doe sine gebede Over den coninc ende over al tfolc mede. Toten coninc so seghet hi: 130 ‘Siet, brueder, ic heete di: Verstant te dijnre salechede Ende te al dinen volke mede, Daer di God coninc af heeft gemaect, Dat hi ane hem heeft gesaect 135 Met sinen preciosen bloede. Ende na dien dat ict gevroede, Dattu vore mi kinneds Gode Ende hiels suver sine gebode, . . . Ende also een scip mesvaert, 140 Alst die stierman stiert hinderwaert, Also moet sijn met den coninc: Doet hi qualike sine dinc, Hi en doet scade hem niet allene, Maer den volke al gemeene, 145 Ende dies heeft hi te meerre wrake. Hieromme in alre sake Wachte di wel van alre sonde. Houdt den pays in alre stonde, Want Gode en siet men niet daer sonder. 150 Mere van deser werelt dwonder, Hoet alsnu opgaet ende alsnu onder, Ende in dese ongestadechede So houdt altoes goedertiernen sede, Want verkeren omme wandelende sake 155 Es des ongestadechs sins wrake. Wes gestade in dat goede, En verhefti niet in dinen moede Om enege glorie die lijt; Maer du souts peysen talre tijt 160 Omme donnedelheit dijnre nature, Ende om der doot onseker ure. Doestu dit, du en vals niet Altoes in der hovaerden vliet; Maer blive in die vrese ons Heren, 165 Ende du sels mogendelijc regneren. Ende dien die geeft, die volge naer Na dine macht, ende overwaer Soutu dat doen mogen wel. Weltu vore scoenre iet houden el, 170 Dan te doene altoes ontfermechede? Die noet hebben gef hen goet mede, Ghef dine oren ten armen gherne, Dat God sine oren di niet en werne. Alselc wi sijn onsen ondersaten, [p.486] 175 Vinden wi Gode jegen ons gelaten. Van quaetheiden en hebbe herdencken geen, Maer vergef al in een, So sal di onse Here vergeven, Waert dattu quaems in enech sneven. 180 Ende alle mine lieve bruedere nu, Den selven God bevele ic u, Die u salech maken mach, Ende gheven dat groete bejach Van sijnre suetere heilechede 185 Hier ende in sine ewelike stede.’ |
[Hoe Josafat zijn rijk opgaf.] XXXIII. Veertig dagen na vaders einde Deed hij herdenken vader met dat doel In erg bijzondere doen, In aalmoezen, in gebeden, 5 En daarna deed hij tezamen Alle die waren van hoogste namen, En ging hoog daar mede In zijn koninklijke stede, En sprak dat zij het alle hoorden, 10 Diergelijke van deze woorden: Ԛiet algemeen alle tezamen: De koning, mijn heer, mijn vader, Is hier nu dood en is gevaren Ter gerechtige vierscharen, 15 Daar hij reden moet geven Hoe hij geleid heeft hier zijn leven, En hij voor de andere hulp hem mede Dan de werken, die hij hier deed; En dit is en ding algemeen 20 De menselijkheid groot en klein. Nu, lieve vrienden en broeders mijn, U heeft bekend genoeg geweest, Hoe ik heb geleefd sinds Dat Christus met me werd bekend, 25 En hoe dat met me was versmaad Al deze wereldlijke staat, En hoe ik Christus begeerde alleen Vooral deze wereld algemeen Te dienen in rust van zin, 30 Daar me niet liet komen in Mijn vader zonderlinge doen, En omdat ik heb gepleegd De vaderlijke onderhorigheid, Waarbij dat mijn arbeid 35 Bij Gods gratie niet is geleden Te vergeefs; want ter zaligheden Zo heb ik gebracht mijn vader, En u doen kennen allemaal De fraaie God bij mijn leren, 40 Ja, bij de heilige gratie ons Heren. Nu is het tijd dat ik besteed Daar hij wil dat ik ga, En ik hem mijn belofte voldoe. Nu geef alle raad daartoe, 45 Wie ge wil dat uw koning is Gij bent. Nu dat lijkt me, Volmaakt in de wil ons Heren, En daartoe verstandige van zijn leer.’ Toen de heren dit hoorden al, 50 Zo werd daar een groot geschal Van jammerheden en van wenen. Daar was nog groot nog klein, Hij was in zulke misbaren, Dat u niemand zei het ware; 55 En in die jammerlijke vervoering Ze alle algemeen zwoeren, Dat ze zich laten ontvaren niet. Aldus toonde dit verdriet De prinsen en al het volk algemeen, 60 En misbaarden in grote wenen. De koning zei ze te zwijgen stil, En zei te doen hun wil, Zodat hij ze nauwelijks gestild heeft, En weg te varen hen verlof geeft, 65 Dat ze droevig deden. Toen nam hij, als zich te beraden, Heimelijk een prins waard, Daar hij vriendelijk van begeert, Dat hij zijn koninkrijk ontvangt. 70 Dit was hij, alzo ik het versta, Barachias daar ge hier voren Andere redenen mocht van horen, Dus hij van de koning won Gemind te zijn voor alle man. 75 Nu bidt hij hem dat hij regeert En het volk berecht naar Gods eer, Dat de ander al ontzei, En dit de koning te voren legde: ’O koning! hoe ongehoord 80 Is naar Gods gebod uw woord! Of het uw gunst aldus is, Dat u zou gunnen gelijk u Uw even christenen, met redenen wat Zou u van u werpen dat, 85 Daar u mede wilt beladen mij? Is het dat goed regeren is, Zo hou zelf dat is goed; En is het dat de zielen ook staat tegen Waarom wil u me deren dan?’ 90 Aldus sprak die goede man. Alzo liet die koning de taal. ‘s Nachts schreef Josafat helemaal zijn wil en wie hij wou Dat in het land regeren zou, 95 En heeft Barachias geschreven. Voort hoe de lieden zou leven, Heeft hij geschreven mooi uitermate, En heeft dat geschrift gelaten In zijn kamer, en alzo vandaan 100 Ԡs Nachts stil zonder iemands vermanen. Dit mocht verborgen zijn niet lang. ճ Ochtend werd misbaar zo sterk, Toen men hoorde dat hij weg was. Toen liep al het volk hier en daar, 105 En hebben alle wegen belet. Gelijk was het alzo bereid, Dat hij was gevonden in een stede Vlijtig in zijn gebeden. Toen ze hem zagen die hem vonden, 110 Zeer wenen ze begonnen, En te keren ze hem baden, En zijn weggaan ze zeer ontraden. En hij sprak aldus aan toen de zijne: ԗaarom doe je om niet deze pijn 115 Ik zal u koning meer wezen niet.’ Toch deden ze zo, wat er geschiedt, Dat ze met hem te hof kwamen; En daar de raad was alle tezamen, Daar zwoer hij het hen met eed zwaar, 120 Dat hij nimmermeer dag daarna Met hen als koning blijven zou. Toen deed hij die het niet wou, In de koninklijke staat Barachias voor alle de raad. 125 De kroon zette hij op het hoofd van hem, En gaf hem de konings ring. Oostwaarts deed hij toen zijn gebed Over de koning en over al het volk mede. Tot de koning zo zegt hij: 130 ‘Ziet broeder, ik noem u: Verstand tot uw zaligheid En te al uw volk mede, Daar u God koning van heeft gemaakt, Dat hij aan hem heeft verzaakt 135 Met zijn kostbare bloed. En na dien dat ik het begrijp, Dat u voor mij kende God En hield zuiver zijn gebod, . . . En alzo een schip mis vaart, 140 Als het de stuurman stuurt ginder waart, Alzo moet zijn met de koning: Doet hij slecht zijn ding, Hij doet schade hem niet alleen, Maar het volk algemeen, 145 En dus heeft hij te meer wraak. Hierom in alle zaken Wacht u wel van alle zonden. Houdt de vrede en alle stonde, Want God ziet men niet daar zonder. 150 Meer van deze wereld het wonder, Hoe het als nu opgaat en als nu onder, En in deze ongestadigheid Zo houdt altijd goedertieren zede, Want veranderen om wandelende zaken 155 Is de ongestadige zin wraak. Wees gestadig in dat goede, En verheft u niet in uw gemoed Om enige glorie die vergaat; Maar u zou peinzen te alle tijd 160 Om de onedelheid van uw natuur, En om de dood onzeker uur. Doet u dit, u valt niet Altijd in der hovaardige vliet; Maar blijf in de vrees ons Heren, 165 En u zal vermogend regeren. En die dat geeft die volgt na Naar uw macht en voor waar Zou u dat doen mogen wel. Wil u voor mooiers iets houden anders, 170 Dan te doen altijd ontferming? Die nood hebben geef hen goed mede, Geef uwe oren te armen graag, Dat God zijn oren u niet verward. Als elk we zijn onze onderzaten, 175 Vinden we God tegen ons gelaten. Van kwaadheden heb herdenken geen, Maar vergeef al in een, Zo zal u onze Heer vergeven, Was het dat u kwam in enig sneven. 180 En alle mijn lieve broeder nu, Dezelfde God beveel ik u, Die u zalig maken mag, En geven dat grote bejag Van zijn zoete heiligheid 185 Hier en in zijn eeuwige stede.’ |
[Hoe Josaphat ginc in de woestine]. XXXIIII. Als dese woerde waren leden, Viel hi oestwert in der beden. Daer na custe hi den coninc Ende alle die princen in den rinc. 5 Daer worden tranen uutgegoten. ‘Wee ons,’ riepen die genoten, ‘Dat wi nu dijns moeten derven!’ Ende noch riepen si ander werven: ‘Vader, behoudere! bi di 10 Met ons God bekennet si, Ende sijn van doelne gequijt, Ende wi sijn in rustelijc delijt.’’ Als hi dus haren rouwe hort, Ghaf hi hen troestelike woert: 15 Al schiede hi van hen met lichamen, Hi soude sijn te haerre vramen Altoes metten geeste hen bi. Met desen woerden so ghinc hi Uten palayse. Hem volgeden nare 20 Alle die liede met mesbare; Ende doe si uter poert al quamen, Waerrenre selke als in gramen, Die sijn doen wilden hem blameren Ende wilden aldus van hem keren; 25 Selke volgeden hem toter nacht, Diese alle in tkeren heeft bracht. Aldus so ghinc hi blidelike, Die stercke jonghelinc, uut sinen rike, Als ofte een uut groter ellende 30 In sijn lant vroe weder wende. Noch hadde dese heilege man Sine gewoene cleedere an, Maer naest den live hadde hi an dat cleet, Dat scarp was ende wreet, 35 Dat hi van Barlaam ontfinc. Dien nacht bleef die jongelinc In een haveloes husekijn, Daer hi liet de cleedere sijn In aelmoessenen den aermen man, 40 Ende hi vinc dat wandelen an Mettien cleede geeleedt alleene, Dat sere scaerp was ende onreene, Sonder dranc ende sonder spise Ende sonder goet van enegher wise, 45 Sonder van ons Heren minne, Daer hi berrende so inne, Dat sinen heilegen gedochte Gheene dinc ghederen en mochte. Maer hi trac vaste ter woestine, 50 Daer hi doechde menege pine: Wortelen ende crudekijn Dat was die lijfnere sijn, Maer van watere was daer borste: Dus hadde hi pine van groten dorste; 55 Maer die starcke ons Heren minne, Die was gevest in sinen sinne, Was so berrende ende so groet, Dat si verblusschede al ander noet. |
[Hoe Josafat ging in de woestijn]. XXXIIII. Toen deze woorden waren geleden, Viel hij oostwaarts in de gebeden. Daarna kuste hij de koning En al de prinsen in de ring. 5 Daar worden tranen uitgegoten. ‘Wee ons,’ riepen de genoten, ‘Dat we nu u moeten derven!’ En nog riepen ze andermaal: ‘Vader, behouder! Bij u 10 Met ons God bekend is, En zijn van dolen bevrijd, En we zijn in rustige vrolijkheid.’ Toen hij aldus hun rouw hoort, Gaf hi hen troostelijke woorden: 15 Al scheidde hij van hen met lichaam, Hij zou zijn tot hun baten Altijd met de geest hen nabij. Met deze woorden zo ging hij Uit het paleis. Hem volgden na 20 Al die lieden met misbaar; En toen ze uit de poort al kwamen, Waren sommige als in grammen, Die zijn doen wilden hem blameren En wilden aldus van hem keren; 25 Sommige volgden hem tot de nacht, Die hij alle in het keren heeft gebracht. Aldus zo ging hij blijde, Die sterke jongeling, uit zijn rijk, Alsof een uit grote ellende 30 In zijn land vrolijk weer wende. Nog had deze heilige man Zijn gewone klederen aan, Maar naast het lijf had hij aan dat kleed, Dat scherp was en wreed, 35 Dat hij van Barlam ontving. Die nacht bleef de jongeling In een haveloos huisje, Daar hij liet de kleren van hem In aalmoezen de arme man, 40 En hij ving dat wandelen aan Met dat kleed gekleed alleen, Dat zeer scherp was en onrein, Zonder drank en zonder spijs En zonder goed van enige wijze, 45 Uitgezonderd van ons Heren minne, Daar hij brandde zo in, Dat zijn heilige gedachte Geen ding vergelijke mocht. Maar hij trok vast ter woestijn, 50 Daar hij gedoogde menige pijn: Wortels en kruidjes Dat was die lijfnering van hem, Maar van water was daar gebrek: Dus had hij pijn van grote dorst; 55 Maar de sterke ons Heren minne, Die was gevestigd in zijn zin, Was ze brandend en zo groot, Dat ze bluste al andere nood. |
[Hoene de duvel becoerde]. XXXV. Die duvel, die alle goet benijt, [p.487] Maectem menegen swaren strijt. In die woestine, daer hi ginc, Tempteerde hine met menegher dinc: 5 Somwile brachte hi hem in memorien Van siere conincliker glorien, Van hen die hem te dienne plagen; Somwile van vrienden ende van magen, Ende van den live dat gemac. 10 Somwile hi hem in den sin stac Van sinen sinne die scarpheit, Ende sijns lichamen arbeit, Sine siecheit, sine ongewoene, Die lancheit van der tijt na tgoene, 15 Sinen dorst, sijn groot ellende, Ende donsekerheit van den endde. Dus was hi hem altoes ane. Alsoe men ons doet te verstane, Dat Anthonijs, die grote sant, 20 Was getempteert van den viant, Also was die heilege Josaphat, Die met Gode wederstont al dat. Doe hem die viant sach dus cranc, Ghinc hi enen anderen ganc, 25 Ende quam, als ofte hi een mensche ware, Met enen swerde getrect al bare, Ende voer oft hine soude slaen, Dat die ander heeft wederstaen. Doe quam hi als ene beeste fel, 30 Ende waendene vervaren wel Met sinen vreseliken gebare. Als een drake quam hi daer nare, Dat den anderen niet en deerde, Want hi hem met Gode verweerde, 35 Ende sprac dus an den viant fel: ’O bedriegere! ic weet wel Wie du best: du best die goene, Die van beghinne best gewoene Te bedriegene die menschelijchede. 40 Op dat mi onse Here es mede, Ic verwinne al mine viande, So dat hen comen sal ter scande.’ Doe seinde hem die heilege man, Ende die duvel vloe van dan, 45 Ende Gode lovende ghinc hi vort. Ghesien heeft hi ende gehort Vreeslike beesten mede, Die daer waren in die wilde stede, Die hi leet al sonder vaer 50 Bi der Gods hulpen, die hem was naer, Ende die stercke ons Heren minne Die maecte pine ende vreese dinne. |
[Hoe hem de duivel bekoorde]. XXXV. De duivel, die alle goed benijdt, Maakte hem menige zware strijd. In de woestijn daar hij ging, Verleidde hij hem met menige ding: 5 Soms bracht hij hem in memorie Van zijn koninklijke glorie, Van hen die hem te dienen plegen; Soms van vrienden en van verwanten, En van het leven dat gemak. 10 Soms hij hem in de zin stak Van zijn zin de scherpte, En zijn lichaam arbeid, Zijn ziekte, zijn ongewoonte, Die lengte van de tijd na datgene, 15 Zijn dorst, zijn grote ellende, En de onzekerheid van het eind. Dus was hij hem altijd aan. Alzo men ons doet te verstaan, Dat Anthonius, die grote Sint, 20 Was verleid van de vijand, Alzo was die heilige Josafat, Die met God weerstond al dat. Toen hem de vijand zag aldus zwak, Ging hij een andere gang, 25 En kwam alsof hij een mens ware, Met een zwaard getrokken al bloot, En voer of hij hem zou slaan, Dat de ander heeft weerstaan. Toe kwam hij als een beest fel, 30 En waande hem bang te maken wel Met zijn vreselijke gebaren. Als een draak kwam hij daarna, Dat de andere niet deerde, Want hij hem met God verweerde, 35 En sprak aldus aan de vijand fel: ‘O bedrieger! ik weet wel Wie u bent: u bent diegene, Die van begin bent gewoon Te bedriegen de menselijkheid. 40 Omdat me onze Heer is mede, Ik overwin al mijn vijanden, Zodat hen komen zal ter schande.’ Toen zegende hem die heilige man, En de duvel vloog vandaan, 45 En God lovende ging hij voort. Gezien heeft hij en gehoord Vreselijke beesten mede, Die daar waren in die wilde stede, Die hij ging al zonder gevaar 50 Bij de Gods hulp, die hem was nabij, En de sterke ons Heren minne Die maakte pijn en vrees dun. |
Hoe Josaphat Barlaam vant. XXXVI. Alse hi dus lange termine Hadde gegaen in deser pine, So es hi ter woestinen comen, Die men Sennaer hort nomen, 5 Daer sinte Barlaams woenste in si. Daer vant hi dwater daer hi woende bi; Maer hi en can hem niet gewegen, Wat consten hiere toe can plegen, Dat hi Barlaam vinden can. 10 Daer ghinc die heilege jonge man II jaer achter die woestine, Daer hi in doechde menege pine, Daer onse Here wilde proeven inne Die stercheit van sinen sinne. 15 Doe hi dus na menechfoude Pine van hitten ende van coude, [p.488] Ende oec mede van honghere swaer, Want die wildernesse daer Droech lettel crude die dochten iet, 20 Ende na menech swaer verdriet, Die hem daden die quade geeste, Quam hi bi ons Heren volleeste, Daer hi menschen voetsporre vant, Dien hi volgede, ende al te hant 25 Es hi teenre hagedochte comen, Daer hi reene heeft vernomen Woenende enen hermite. Met groten sonderlingen delite So custe hi den heilegen man, 30 Ende seide hem al sijn doen vort an. Doe die hermite dat vernam, Wijsde hi hem waer Barlaam Woende; dies die ander sere Verblijdde doe in onsen Here, 35 Ende haeste hem derwert al dat hi mochte. Hi vant die duwiere der hagedochte; Ende als hi een sticke hadde gestaen, Clopte hi, ende doe sprac hi saen: ‘Benedie, benedie, benedie, vader!; 40 Barlaam, die wiste algader Wie dat was, want hijt verheest Hadde bi den Heilegen Geest, Quam ute. Als hine sach ane, En kinde hine niet bi der gedane, 45 Want sijn scoen ansichte claer Was al verkeert van pinen swaer; Maer bi den geeste kinde hine bat, Ende die heilege Josaphat Kinde sinen meester wel. 50 Barlaam in beden vel, Ende als die bede was gedaen, Es elc ane anderen gevaen, Ende ondercusten hen met staden: Cume mochten siere af versaden. 55 Die tale heeft ierst anegenomen Barlaam: ‘Du best welcomen, Gods kint ende oer sekerlike Van den hemelschen conincrike Bi Jhesus Kerste, onsen Here, 60 Die du te rechte heefs in den ghere Boven al dat begherlijc es. Du heefs gedaen, seker wes, Als een coopman sere vroet, Die vercocht heeft al sijn goet, 65 Ende daermede heeft gecocht Die margriete diere uutgesocht.’ Als daeraf die tale leet, Telde hem Josaphat gereet, Wat God al na sijn wechgaen 70 Hem sijns willen hadde gedaen. Dit horde blidelike Barlaam. Als Josaphats tale endde nam, So sprac Barlaam weenende sere: ‘Lof ende glorie si di, God here, 75 Die altoes dien in hulpen best, Die di bi minnen ane sijn gevest!’ Na den love Gods van hen beeden Ter beden si hen beide gereeden, Daer si in waren lange stonde. 80 Daerna gereiden men begonde Teenen rikeliken male, Dat was meer van salegher tale Dant was van ertscher spise, Die met hen lettel was in prise: 85 Waermoes roeu, also, na sijn connen, Barlaam daer hadde gewonnen, Ende een lettel dadekine, Die daer wiessen in die woestine, Ende een deel van crude wilt, 90 Water een deel, alsoe dlant daer hilt. Na die benedixie van Gode Namen si rechte als van node Een deel van gheenre spisen cranc. Daer na seiden si Gode danc; 95 Daer na seiden si hare getide Ende orisoene; in Gode blide [p.489] Spraken si doe alle geestelijchede. Dus woende lange in ghene stede Met Barlaam sente Josaphat, 100 Die boven menschelijcheit den pat Ghinc in doene sonderlange, Ende was altoes als in bedwange Onderhorech den meester sijn, Ende leidde een heilech leven fijn 105 In sonderlinghere oetmoedecheden Ende in heilegen sconen seden. Oec hadde hi sonderlinge volleest Te verwinnenne den quaden geest; Ende als ict cortelike seggen sal, 110 So heilech was sijn leven al, Dats sinen meester hadde wonder. Den lichame hielt hi so tonder Van spisen, die hi nam so cleene; Ende hi en hadde genomen engheene, 115 Maer dat hi duchte, ofte hi dies storve, Datter sijn loen so bi bedorve. Hi was so gewoene in dwaken, Dat het gaet boven menschelike saken. Van orisoene ende van getiden 120 En mochte hem noyt een poent ontliden, So dat hi in gheenen stonden En werdt in ledecheiden vonden. |
Hoe Josafat Barlam vond. XXXVI. Toen hij aldus lange termijn Was gegaan in deze pijn, Zo is hij ter woestijn gekomen, Die men Sennar hoort noemen, 5 Daar Sint Barlam woning is in. Daar vond hij het water daar hij woonde bij; Maar hij kon zich niet voorstellen, Welke kunsten hiertoe kan plegen, Dat hij Barlam vinden kan. 10 Daar ging die heilige jonge man 2 jaar achter die woestijn, Daar hij in gedoogde menige pijn, Daar onze Heer wilde beproeven in De sterkte van zijn zin. 15 Toen hij dus na menigvuldige Pijn van hitte en van koude, En ook mede van honger zwaar Want de wildernis daar Droeg weinig kruiden die deugden iets, 20 En na menig zwaar verdriet, Die hem deden die kwade geesten, Kwam hij bij ons Heren toedracht, Daar hij mensen voetsporen vond, Die hij volgde en al gelijk 25 Is hij tot een spelonk gekomen, Daar hij er een heeft vernomen Wonende een heremiet. Met grote bijzondere vreugde Zo kuste hij de heilige man, 30 En zei hem al zijn doen voort aan. Toen de heremiet dat vernam, Wees hij hem waar Barlam Woonde; dus de andere zeer Verblijdde toen in onze Heer, 35 En haastte hem derwaarts al dat hij mocht. Hij vond de spelonk van het hol; En toen hij een stuk had gestaan, Klopte hij en toen sprak hij gelijk: ‘Benedij, benedij, benedij, vader!’ 40 Barlam die wist helemaal Wie dat was want hij het gehoord Had bij de Heilige Geest, Kwam uit. Toen hij hem zag aan, Herkende hij hem niet bij de gedaante, 45 Want zijn mooie aanzicht helder Was al veranderd van pijnen zwaar; Maar bij de geest herkende hij hem beter, En die heilige Josafat Herkende zijn meester wel. 50 Barlam in gebeden viel, En als die bede was gedaan, Is elk aan de anderen gevaren, En kusten hen met pozen: Nauwelijks mochten ze er van verzadigen. 55 De taal heeft eerst aangenomen Barlam: ‘U bent welkom, Gods kind en erfgenaam zeker Van het hemelse koninkrijk Bij Jezus Christus, onze Heer, 60 Die u te recht heeft in het verlangen Boven alles dat begeerlijk is. U hebt gedaan, zeker weet, Als een koopman zeer verstandig, Die verkocht heeft al zijn goed, 65 En daarmee heeft gekocht Die parels duur uitgezocht.’ Toen daarvan de taal leed, Vertelde hem Josafat gereed, Wat God al na zijn weggaan 70 Hem om zijn wil had gedaan. Dit hoorde blijde Barlam. Toen Josafat ‘s taal einde nam, Zo sprak Barlam wenend zeer: ‘Lof en glorie is u, God heer, 75 Die altijd die in hulp bent, Die u bij minnen aan zijn gevestigd!’ Na de lof Gods van hen beiden Ter beden ze zich beide bereiden, Daar ze in waren lange stonde. 80 Daarna bereiden men begon Te ene rijke maal, Dat was meer van zalige taal Dan het was van aardse spijzen, Die met hen weinig was te prijzen: 85 Warmoes rauw alzo, naar zijn kunnen, Barlam daar had gewonnen, En een weinig dadels, Die daar groeien in die woestijn, En een deel van kruid wild, 90 Water een deel, alzo het land daar hield. Na de benedijen van God Namen ze recht als van node Een deel van die spijzen zwak. Daarna zeiden ze God dank; 95 Daarna zeiden ze hun getijden En gebed; in God blijde Spraken ze toen alle geestelijkheid. Dus woonde lang in die stede Met Barlam Sint Josafat, 100 Die boven menselijkheid het pad Ging in doen bijzonder lang, En was altijd als in bedwang Onderhorig de meester van hem, En leidde een heilig leven fijn 105 In bijzondere ootmoedigheid En in heilige mooie zeden. Ook had hij bijzonder voldaan Te overwinnen de kwade geest; En zoals ik het korts zeggen zal, 110 Zo heilig was zijn leven al, Dat zijn meester had verwondering. Het lichaam hield hij zo te onder Van spijzen, die hij nam zo klein; En hij had genomen geen, 115 Maar dat hij vreesde of hij aldus stierf, Dat er zijn loon zo bij bedierf. Hij was zo gewoon in het waken, Dat het gaat boven menselijke zaken. Van gebeden en van getijden 120 Mocht hem nooit een punt ontgaan, Zodat hij in geen stonden Werd in ledigheid gevonden. |
[Barlaams doot]. XXXVII. Alse dese twee heilegen hare leven In Gode aldus te samen bedreven, Ende het lange stont geduerde, Daer grote pine elc in besuerde, 5 So riep die oude eens na tgone Sinen geesteliken sone, Ende hi seide te hem al dat: ԍijn alreliefste sone Josaphat, In dese woestine behoevedi 10 Hier te wandelne met mi; Ende eens daer ic Gode omme bat, So belovede hi mi dat, Di te siene vore mine doot. Dits geschiet; hi hebs lof groot. 15 Nu es mi mijn sterven bi, Daer mijn ghere af es vervult mi, Dat ic moge met Kerste in vrouden sijn. Ende du den lichame mijn Na die doot met erden vulle, 20 Ende doe tgemul metten gemulle, Ende blive altoes vort hier ter stede Levende in der geestelijchede, Ende miere oetmoedecheit gedinc. Ic ontsie sere ene dinc, 25 Dattie menechte der vianden Mine siele selen wederstanden Om mine grote roeckeloeshede. Du, lieve sone, en ontsie niet mede Die pine noch dien langen tijt, 30 Noch der quader geeste gestrijt; Maer bi der cracht van Jhesus Criste Selstu verwinnen al dese twiste, Ende dijn endde selstu so biden Als oftuut elcs daechs souds liden.’ 35 Josaphat, die dit verstaen Heeft, hi liet so meneghen traen, Dat hijt omtrent hem maecte nat, Ende nerenstelike hi hem bat, Dat hine achter hem niet en liete. 40 Vort sprac hi in desen verdriete: ‘Twi, vader, soutstu allene [p.490] Dine vrome hebben, ende niet gemeene Van den evenkersten dijn? Du vaers henen ter rusten fijn, 45 Ende du laets mi hier ter stede In pinen, in keytivechede. Nu biddic di, bidt onsen Here, Dat hi also die dingen kere, Dat ic met di henen vare.’ 50 Die oude die sprac oppenbare: ‘Wi en sijn niet sculdech te stane Jegen tfonnesse Gods; te gane Ic hebbe hier vore ane Gode bejaecht, Diet bi sinen ingel mi heeft gesaecht, 55 Dattu noch niet en werds ontlast, Maer du moets bliven winnende vast Omme de verciernesse dijnre croenen, Die du noch meer moets verschoenen. Du en heefs gestreden noch niet 60 Ten loene, die di God biet; Du moets een deel noch pinen te dier vromen, Ende dan in Gods bliscap comen. Ic ben C jaer wel out, Ende hebbe bi Gods gewout 65 Hier LXXV jaer gesijn. Al en wert so lanc niet dijn termijn, Hi sal di na Gods wille naken, Die di werdech wille maken, Dat men di gelike loent 70 Metten genen, die onbecroent Die den last den dach al dore Droegen wel in den labore. Lieve kint, houdt blidelike Gods decreet van hemelrike.’ 75 Met desen woerden wert Josaphat Een deel getroest; ende saen na dat Heeftene Barlaam gesent Toten hermite, dien hi kent, Omme enege dinge die gebraken, 80 Daer hi soude sacrament mede maken, Dies Josaphat daerna volquam; Ende die heilege Barlaam Hevet theilege sacrament ontfaen, Ende Josaphat daer na saen 85 Ontfinct van den heilegen vader, Die in den Heilegen Geest verblijdde algader. Hier na vingen si ten male, Ende na den male ter salegher tale, Ende Barlaam nam ane die woert: 90 ‘Wel lieve ‘sprac hi, ‘meer voert En sal ons houden niet te samen De spise des lichamen. Ic ga mijnre vorderen wech gemeene. In dese stede moetstu allene 95 Ane mi dine minne toegen Bi den gebode Gods des hoegen, Ende toten ende daer in volstaen, Daer du leeringe na heefs ontfaen, Ende te gedinkene altoes 100 Miere sielen in gebede ende niet roecloes.’ Deser gelike ende andere woert Brachte Barlaam daer vele voert Dien dach ende dien nacht al dure. [p.491] Josaphat was therte al sure 105 Om tscheeden van Barlaam; Ende als die ander dach opquam, Hief Barlaam te Gode wert die hande Ende die oegen, ende sprac te hande: Ԉere God! du best over al, 110 Ende vervult alle dinc grot ende smal. Di moet sijn van mi lof geseit, Want du heefs mijn oetmoedecheit Aenscouwet so, dat ic di eere Ende love emmermeere. 115 Ende nu, Here, ontfaet mi wale In dine ewelike sale, Ende en ghedincke oec niet Sonden die mi sijn ghesciet. Du moets bewaren oec ende bescouwen 120 Desen cnecht, dinen getrouwen; Bescermene in alre stede Van des viants mogenthede.’ Na dat endde die bede sijn, Ende doe hi hadde met minnen fijn 125 Josaphat gehelst ende gecust, Ende geseit al dies hem lust, Strecte hi blidelike sine lede Ende voer ten langen vrede. Josaphat, die sere mesbaerde, 130 Brachte den lichame ter arde Met selkere eeren als hi vermochte, Ende bleef in heilegen gedochte. |
[Barlam ‘s dood]. XXXVII. Toen deze twee heiligen hun leven In God aldus tezamen bedreven, En het lange stond duurde, Daar grote pijn elk in bezuurde, 5 Zo riep die oude eens na diegene Zijn geestelijke zoon, En hij zei tot hem al dat: ԍijn allerliefste zoon Josafat, In deze woestijn behoefde je 10 Hier te wandelen met mij; En eens daar ik God om bad, Zo beloofde hij mij dat, U te zien voor mijn dood. Dit is geschied; hij heeft lof groot. 15 Nu is me mijn sterven nabij, Daar mijn verlangen van is vervuld me, Dat ik mag met Christus in vreugde zijn. En u het lichaam mijn Na de dood met aarde vult, 20 En doe het stof met het stof, En blijf altijd voort hier ter plaatse Levende in de geestelijkheid, En mijn ootmoedigheid gedenk. Ik ontzie zeer een ding, 25 Dat de menigte der vijanden Mijn ziel zullen weerstaan Om mijn grote roekeloosheid. U, lieve zoon, ontzie niet mede De pijn nog die lange tijd, 30 Nog de kwade geesten strijd; Maar bij de kracht van Jezus Christus Zal u overwinnen al deze twist, En uw einde zal u zo afwachten Alsof u het elke dag zou gaan.’ 35 Josafat die dit verstaan Heeft hij liet zo menige traan, Dat hij het omtrent hem maakte nat, En vlijtig hij hem bad, Dat hij hem achter niet liet. 40 Voort sprak hij in dit verdriet: ‘Waarom vader, zou u alleen Uw verlangen hebben en niet algemeen Van de even christenen van u? U vaart henen te rusten fijn, 45 En u laat me hier ter plaatse In pijnen, in ellendigheid. Nu bid ik u, bid onze Heer, Dat hij alzo die dingen keert, Dat ik met u henen vaar.’ 50 De oude die sprak openbaar: ‘We behoeven niet te staan tegen het vonnis Gods; te gaan Ik heb hiervoor aan God bejaagd, Die het bij zijn engel me heeft gezegd, 55 Dat u nog niet wordt ontlast, Maar u moet blijven winnende vast Om de versiering van uw kroon, Die u nog meer moet verschonen. U hebt gestreden nog niet 60 Te loon, die u God biedt; U moet een deel nog pijnen tot uw baten, En dan in Gods blijdschap komen. Ik ben 100 jaar wel oud, En heb bij Gods geweld 65 Hier 75 jaar geweest. Al wordt zo lang niet uw termijn, Het zal u naar Gods wil naken, Die u waardig wil maken, Dat men u gelijk beloont 70 Met diegene,die niet gekroond Die de last de dag al door Droegen wel in het werk. Lieve kind houdt blijde Gods decreet van hemelrijk.’ 75 Met deze woorden werd Josafat Een deel getroost; en gelijk na dat Heeft hem Barlam gezonden Tot een heremiet die hij kent, Om enige dingen die ontbraken, 80 Daar hij zou sacrament mede maken, Dus Josafat daarna verkreeg En de heilige Barlam Heeft het heilige sacrament ontvangen, En Josafat daarna gelijk 85 Ontving het van de heilige vader, Die in de Heilige Geest verblijdde helemaal. Hierna vingen ze te maal, En na het maal te zalige taal, En Barlam nam aan het woord: 90 ‘Wel lieve,’ sprak hij, .meer voort Zal ons houden niet tezamen De spijs des lichamen. Ik ga mijn voorouders weg algemeen. In deze stede moet u alleen 95 Aan mij uw minne tonen Bij het gebod Gods de hoge, En tot het einde daarin volstaan, Daar u lering naar heeft ontvangen, En te gedenken altijd 100 Mijn ziel in gebed en niet roekeloos.’ Deze gelijkenis en andere woorden Bracht Barlam daar veel voort Die dag en die nacht al door. Josafat was het hart al zuur 105 Om het scheiden van Barlam; En toen de andere dag opkwam, Hief Barlam tot God waart de handen En de ogen en sprak gelijk: Ԉeer God! u bent overal, 110 En vervult alle dingen groot en smal. U moet zijn van me lof gezegd, Want u heeft mijn ootmoedigheid Aanschouwt zo, dat ik u eer En loof immermeer. 115 En nu Heer ontvang me wel In uw eeuwige zaal, En gedenk ook niet Zonden die me zijn geschied. U moet bewaren ook en aanschouwen 120 Deze knecht, uw getrouwe; Beschermen in alle stede Van de vijand mogendheid.’ Na dat eindigde de bede van hem, En toen hij had met minne fijn 125 Josafat omhelst en gekust, En gezegd al dat hem lust, Strekte hij blijde zijn leden En voer te lange vrede. Josafat, die zeer misbaar, 130 Bracht het lichaam ter arde Met zulke eer als hij mocht, En bleef in heilige gedachte. |
Josaphats doot. XXXVIII. Met berrenden sinne viel eens na dat In sinen gebede Josaphat, Ende dat was neven sijns meesters grave. Ende alse hi schiet der bedingen ave, 5 So es hi in slape comen, Ende heeft in visioene vernomen Dien selven, dien hi te voren sach, Daer men hier vore af doet gewach, Ende leiddene den selven pat 10 Ten selven mersche, ter selver stat. Ende als hi binnen der steden quam, Hem jegen comende hi vernam Die II croenen droech, van lichte claer, So scone wit overwaer, 15 Dat noyt menschelike ogen en sagen. ‘Wies sijn die croenen?’ began hi vragen, Ende men heeft hem geantwort: ‘De ene si toebehort Dy, omme die sielen menechfoude, 20 Die bi di comen sijn ten behoude. Meer scoenheden wert haer noch gegeven Om dijn hermiten leven, Condiere toten endde in gesijn. Dandere croene es oec wel dijn, 25 Maer du moetse geven vort Dinen vader, die om dijn woert Uten quaden wege es comen.’ Als Josaphat dat hadde vernomen, So antwerdde hi dus te desen: 30 ‘hoe mach emmermeer dit wesen, Dat mijn vader geloent sal sijn Ghelijc mi, die in lange pijn Hebbe geweest, die niet en es cleene, Omme corte penitencie allene?’ 35 Ende doe sine tale dus inde nam, Dunct hem dat hi siet Barlaam, Diene scalt omme dese tale, Dat hi verdroech herde wale, Ende hi seide: ‘Verghevet mi, vader.’ 40 Dit hadde sine costume algader Te voren geweest, als hine scalt, Dat hi met dier antwerdden galt. Vort bidt hi hem, dat hi hem seghet [p.492] Ende toene waer hi wandelens pleget. 45 ‘Alhier in dese scoene stede,’ Seit hi, ‘ende in die middele mede.’ Doe waende Josaphat bidden naer, Dat hine met hem leide daer. ‘Dan mach niet sijn,’ hi seget, 50 ‘Want dijn vleesch noch sere weget. Maer eest dattu manlijc volstaes, Ende du na mijn leeren gaes, Du sels saen comen teeser stede, Ende in geliker werdechede 55 Selstu wesen daer ic si, Ende bliven ewelike met mi.’ Josaphat die wert in wake, Die vort meer ten hemelschen smake Altoes hadde den ghere groot, 60 Ende bleef al toter doot Leidende een ingelijc leven. Als hi sijn rike wilde begeven, Hadde hi XX jaer ende vive, Ende levede vort in heilegen live 65 Hermite XXXV jaer; Ende eer dat hi quam aldaer, Hadde hi den menegen bekeert, Daer hi bi mach sijn geeert Metten apostelen ons Heren. 70 Maertilie was al sijn gheren, Ende hi predecte Gods woert. Als hi dus sijn leven vort Leedde in groter salechede, Eenen salegen inde hi dede, 75 Ende voer in dat hemelsche rike, Daer hi sal sijn ewelike In die bliscap ongenoemt. Den Here, daer al goet af coemt, Hi vor ons so bidden moete, 80 Dat elc sine mesdaet geboete Hier in dit lijf, ende vort doe soe, Dat hi met Gode altoes si vroe. |
Josafat ‘s dood. XXXVIII. Met brandende zin viel eens na dat In zijn gebeden Josafat, En dat was neven zijn meesters graf. En toen hij scheidde van het bidden af, 5 Zo is hij in slaap gekomen, En heeft in visioen vernomen Diezelfde, die hij te voren zag, Daar men hiervoor van doet gewag, En leidde hem hetzelfde pad 10 Terzelfder moeras, terzelfder stad. En toen hij binnen de stede kwam, Hem tegen komend hij vernam Die 2 kronen droeg, van licht helder, Zo mooi wit voor waar, 15 Dat nooit menselijke ogen zagen. ‘Wie zijn die kronen?’ begon hij vragen, En men heeft hem geantwoord: ‘De ene ze toebehoort U, om de ziel menigvuldig, 20 Die bij u gekomen zijn te behoud. Meer schoonheden word haar nog gegeven Om uw heremieten leven, Kon ge er tot het eind in zijn. De andere kroon is ook wel van u, 25 Maar u moet ze geven voort Uw vader die om uw woord Uit de kwade weg is gekomen.’ Toen Josafat dat had vernomen, Zo antwoordde hij aldus tot deze: 30 ‘Hoe mag immermeer dit wezen, Dat mijn vader beloond zal zijn Gelijk mij, die in lange pijn Heb geweest die niet is klein, Om korte penitentie alleen?’ 35 En toen zijn taal aldus einde nam, Denkt hij dat hij ziet Barlam, Die hem uitschold om deze taal, Dat hij verdroeg erg goed, En hij zei: ‘Vergeef het me vader.’ 40 Dit had zijn gebruik allemaal Te voren geweest toen hij hem uitschold, Dat hij met die antwoorden vergold. Voort bidt hij hem, dat hij hem zegt En toont waar hij te wandelen pleegt. 45 ‘Alhier in deze mooie stede,’ Zegt hij, ‘en in het midden mede.’ Toen waande Josafat bidden bijna, Dat hij hem met hem leidde daar. ‘Dat mag niet zijn,’ hij zegt, 50 ‘Want uw vlees nog zeer weegt. Maar is het dat u mannelijk volstaat, En u naar mijn leer gaat, U zal gelijk komen te deze stede, En in gelijke waardigheid 55 Zal uw wezen daar ik ben, En blijven eeuwig met mij.’ Josafat die werd wakker, Die voort meer te hemelse smaak Altijd had het verlangen groot, 60 En bleef al tot de dood Leidende een gelijk leven. Toen hij zijn rijk wilde begeven, Had hij 20 jaar en vijf, En leefde voort in heilig lijf 65 Heremiet 35 jaar; En eer dat hij kwam aldaar, Had hij menigeen bekeerd, Daar hij bij mag zijn geerd Met de apostelen ons Heren. 70 Martelaar was al zijn verlangen, En hij predikte Gods woord. Toen hij aldus in zijn leven voort Leidde in grote zaligheid, Een zalig einde hij deed, 75 En voer in dat hemelse rijk, Daar hij zal zijn eeuwig In de blijdschap ongenoemd. De Heer, daarvan al goed van komt, Hij voor ons zo bidden moete, 80 Dat elk zijn misdaad boet Hier in dit lijf en voort doe zo, Dat hij met God altijd is vrolijk. |
Van Josaphat dleste. XXXIX. Als doot was dese heilege sant, Wert het cortelike becant Enen hermite, woende daer bi, Ende die selve so was hi, 5 Daer ierst Josaphat ane quam, Ende die hem vort wijsde Barlaam. Dese gaf hem sepulture Na den state, na der cure, Dat hem sine macht daer gaf. 10 Hi leidene in sijns meesters graf. Ende daer, in weet niet hoe lange, Was hem geheeten dat hi gange, In visioene, in Ynden lant, Ende hi den coninc doe becant 15 Die dingen al van Josaphat. Ende die ander dede al dat, Ende quam ten coninc Barachien, Dien hi die dinc al wilde belien. Die coninc en was niet roeckeloes, 20 Want hi en lette niet altoes; Hi voer ende met hem groot gediet, Ende ruste lettel ofte niet Eer si quamen ter hagedochte. Die coninc dat graf besochte, 25 Daer hi in vant den dieren scat: Barlaam ende Josaphat, Onverkeert no groot no cleene, Daertoe suver ende reene, Rechte also si waren begraven. 30 So soeten roke si utegaven, [p.493] Dat u niemen en conde geseggen. Die coninc dede die sante leggen In sere preciose vaten, Ende voerre mede siere straten, 35 So dat hi quam an dlant van Ynden. Ende alst die liede claer bekinden, Trocken si derwert altemale. Omme die sante te eerne wale Brachten si cierheit menegerande, 40 Ende die clercgie al van den lande Brachten lampten ende ander lecht, So dat daer een seide recht, Dat mense met lichte scoene berechte, Die kindere ende oer sijn van den lechte. 45 Met hymnen ende met groten sange Ende met sere bliden begange Waren si bracht in der kerken, Die Josaphat ierst dede werken. Vele miraculen gescieden daer, 50 Beide in dierste ende daer naer, Daer Gods lof bi wert gemeert Ende die sante sijn geeert, Ende waren gheleit in hogher stede, Daer men groten cost toe dede, 55 Alst recht was na hare betamen. Die coninc ende alle die daer quamen Sagen daer Gods doecht ende macht, Daer die menege bi wert bracht Uut dolingen daer hi in stac. 60 Wie daer hadde ongemac, Wert gesont daer altemale. Wie dat Josaphats leven wale Mercte van beghinne ten inde, Hoe hi Gode minde met geninde, 65 Hi moeste beteren sijn leven, Ende eweliken lof Gode gheven. |
Van Josafat het laatste. XXXIX. Toen dood was deze heilige Sint, Werd het gauw bekend Een heremiet, woonde daarbij, En diezelfde zo was hij, 5 Daar eerst Josafat aankwam, En die hem voort wees Barlam. Deze gaf hem grafkist Naar de staat, na de kuren, Dat hem zijn macht daar gaf. 10 Hij legde hem in zijn meesters graf. En daar, ik weet niet hoe lang, Was hem gezegd dat hij ging, In visioenen, in India land, En hij de koning toen bekende 15 Die dingen al van Josafat. En die andere deed al dat, En kwam te koning Barachias, Die hij dat ding al wilde belijden. De koning was niet roekeloos, 20 Want hij lette niet altijd; Hij voer en met hem groot volk, En ruste weinig of niet Eer ze kwamen tot de spelonk. De koning dat graf bezocht, 25 Daar hij in vond de dure schat: Barlam en Josafat, Onveranderd nog groot nog klein, Daartoe zuiver en rein, Rechte alzo ze waren begraven. 30 Zo’ n zoete geur ze uitgaven, Dat u niemand kon zeggen. De koning deed de sinten leggen In zeer kostbare vaten, En voer er mee zijn straten, 35 Zodat hij kwam aan het land van India, En toen de luiden het duidelijk bekenden, Trokken ze derwaarts allemaal. Om de sinten te eren wel Brachten ze sierlijkheid menigerhande, 40 En de geestelijkheid al van het land Brachten lampen en ander licht, Zodat daar een zei recht, Dat men ze met licht schoon berechte, Die kinderen en erven zijn van het licht. 45 Met hymnen en met grote gezangen En met zeer blijde omgangen Waren ze gebracht in de kerk, Die Josafat eerst deed werken. Vele mirakels geschieden daar, 50 Beide in de eerste en daarna, Daar Gods lof bij werd vermeerderd En de sinten zijn geerd, En waren gelegd in hoge plaats, Daar men grote kosten toe deed, 55 Als het recht was naar hun betamen. De koning en alle die daar kwamen Zagen daar Gods deugd en macht, Daar menigeen bij werd gebracht Uit dolingen daar hij in stak. 60 Wie daar had ongemak, Werd gezond daar helemaal. Wie dat Josafat leven wel Merkte van begin tot het einde, Hoe hij God minde met geen einde, 65 Hij moeste verbeteren zijn leven, En eeuwige lof God geven. |
Van Zosimas ende van Marien van Egypten. XL. In enen cloester in Palestine Was wilen een moenc, die dleven sine So in Gods dienste heeft gesat, Dat die moencke van meneger stat 5 Quamen bescouwen den heilegen man, Omdat si wilden leeren daer an, Hoe dat men best Gode bequame. Zosimas was sijn name. Van kinde tote LIII jare 10 Hadde hi moene geweest aldare. Hierna quam in sijn gedochte, Ofte els enech leven mochte Beter dan dat sine wesen; Ende cortelike na desen 15 Siet hi waer vore hem staet een oude, Ende sprect hem dus an also houde: ‘Zozimas, du heefs wel geleeft, Maer gheen mensche volmaectheit en heeft. Het es menech wech ter salechede. 20 Ende wiltu dat weten mede, Laet dese stede ende volch mi.’ Ende al te hant so dede hi, So dat hi ter Jordanen quam, Daer hi enen cloester vernam 25 In wilden steden. Daer in gegaen Es hi ende wert wel ontfaen Van den abt van gheenre stede. Nu hort hier der moencke sede: Opten iersten sondach, 30 Die den vastenen naest lach, So daden Gods dienst alle gadere, Ende monechden hen die heilege vadere. Doe ondercusten si hen te samen, Ende daerna ane den abt si namen 35 Paeys elkerlijc, ende vort hem baden, Dat hi siere beden hen wilde gestaden. Als dese dinc dus was voldaen, Sijn si te samen uutgegaen Lovende Gode, onsen Here. 40 In den cloester en bleef nemmeere Dan een der moencke ofte twee; Ende dat en was no men no mee Omme jegen die dieve te hebben hoede, [p.494] Want so cleene bleeft daer van goede; 45 Maer omme dat men emmer woude, Dat thuus in Gods dienst bliven soude. Ende als si buten waren comen, Heeft elc sinen wech genomen Ter wilder woestinen waert, 50 Ende elc droech in sine vaert Daer hem af dochte daer hi mede Ter noet sinen tijt gelede; Ende selke waren die niet en droegen, Ende hen daer bi te levene voegen 55 Met crude, dat wies in die woestine. Elc dede na den wille sine, Na dien dat hem God gracie gaf. Haerre geen en wiste twint daer af Wat den anderen gheschiede. 60 Spalmsondaechs dese liede Quamen alle weder ten cloestere binnen, Ende haerre negeen en mochte bekinnen Des anders doen bi enegen saken, Want si duchtent cont maken: 65 Tgoede leven soudere minderen met meere Dan meerren in onsen Here. Sozimas, die heileghe man, Die vinc oec dese costume an, Ende ghinc over die Jordane. 70 Lettel spisen droech hi hem ane, Ghecleedt met II cleederen nebor reene. Dus wert hi der woestinen ghemeene, Ende dat wandelen hem bequam, Dan als hi sine noetdorst nam, 75 Ende als hi sine gebede seide. Hieromme hem dat wandelen greyde, Ofte hi iet enegen heilegen man Vonde, daer hi mochte van Doeghet horen ofte sien, 80 Ende hi beter worde in dien. Als aldus XX dage leden, Quam hi omtrent middach teere steden, Daer ruste hi ende seide sine gebede; Want het was so sine sede, 85 Dat hi te tierdeen, middach, noene, Dede sonder wandelen sine orisoene. Ende daer hi nu seide sijn getide, Sach hi tsiere rechter side Als van enen mensche die scade. 90 Een deel wert hi tenden rade, Want hi waende dat ware een geest. Hi seinde hem ende nam volleest Ane Gode, ende viel ter bede. Ende na de bede so siet hi mede 95 Enen mensche gaen al naect, Die met haerre hitten hadde gemaect Die sonne swert, maer thaer was wit. Als Sozimas versien heeft dit, So beghint hi sere verbliden 100 Ende vaste derwert tiden. Als die ander hem siet comen, So heeft hi die vlocht genomen, Ende Sozimas vaste naer, Dore al dat hi moede was ende swaer, 105 Ende began roepen met weene: ‘Twi vliestu enen ouden allene? Gods vrient, ontbeidt mi; so wie Du best, ic beswere di Bi Gode, daer du pine om doechs, 110 Dattu mi di nu vertoechs, Enen cranken ouden onwaert.’ Doe hem die moetheit nam die vaert Ende hi seere wert onvroe, Doe sprac die ghene diene vloe: 115 ‘Abt Sozimas, twi jaechstu mi? [p.495] Verghef mi dat ic moeye di. Ic en mach nu te di keeren niet, Want ic een wijf ben, die di vliet. Dijn overste cleet werp mi: 120 Ic decke mi ende come te di, Dat ic geniete dijnre bede.’ Dat die ander gherne dede; Maer daer af hi in wondere coemt, Hoe dat sine onbekint noemt, 125 Ende peist dat dat godlijc ware. Si nam tcleet ende decte hare; Maer als si dat cleet vinc an, So keerde hem omme die heilege man. Doe quam si hem bat na ende seide: 130 ‘Abt! wat di te siene greyde Een wijf, die vol sonden si, Daer du best gepijnt dus bi?’ Hi viel over sine cnien, Ende bat hare dat seinen; mettien 135 Viel si selve op die erde, Ende dat seinen van hem begherde. Daer en horde men dan niet algader Dan: ‘seine ons, moeder!’ seine ons, vader!’ Dus lagen si daer op der heide. 140 Dat heilege wijf ten lesten seide: ԇhebenedijt si emmermeere Die verloessere, onse Here!’ ԁmen!Ս seide doe Sozimas, Ende si rechte hare op na das, 145 Ende sprac dus: ‘Ic bidde di, vader, Dattu mi segts den staet algader Van den saleghen kerstenhede, Van princen ende prelaten mede.’ Sozimas antwerdde hare: 150 ‘Cortelike seggic di dware. Onse Here sijs gebenedijt! Hi heeft geset in desen tijt Al sijn volc in payse goet. Maer, wel lieve moeder, doet 155 Te Gode wert uwe heileghe gebede, Dat hi sijn kerke altoes bevrede, Ende si hem diene tallen stonden, Ende mede over mine sonden.’ |
Van Zosimas en van Marian van Egypte. XL. In een klooster in Palestina Was wijlen een monnik die het leven van hem Zo in Gods dienst heeft gezet, Dat de monniken van menige stat 5 kwamen aanschouwen de heilige man, Omdat ze wilden leren daaraan, Hoe dat men beste God bekwam. Zosimas was zijn naam. Van kind tot 53 jaren 10 Had hij monnik geweest aldaar. Hierna kwam in zijn gedachte, Of elders enig leven mocht Beter dan dat zijne wezen; En gauw na deze 15 Ziet hij waar voor hem staat een oude, En spreekt hem aldus aan alzo te houden: ‘Zosimas, u hebt goed geleefd, Maar geen mens volmaaktheid heeft. Er is menige weg ter zaligheid. 20 En wil u dat weten mede, Verlaat deze stede en volg mij.’ En al gelijk zo deed hij, Zodat hij ter Jordaan kwam, Daar hij een klooster vernam 25 In wilde steden. Daarin gegaan Is hij waardig en goed ontvangen Van de abt van die stede. Nu hoort hier de monniken zede: Op de eerste zondag, 30 Die de vasten naast lag, Ze deden Gods dienst allemaal, En gaf de communie hen de heilige vader. Toen kusten ze hen tezamen, En daarna aan de abt ze namen 35 Vrede elk, en voort hem baden, Dat hij zijn beden hen wilde voldoen. Als dit ding aldus was voldaan, Zijn ze tezamen uitgegaan Lovende God, onze Heer. 40 In het klooster bleef nimmer Dan een der monniken of twee; En dat was men of meer Om tegen de dieven te hebben hoede, Want zo klein bleef daar van goed; 45 Maar omdat men immer wou, Dat het huis in Gods dienst blijven zou. En toen ze buiten waren gekomen, Heeft elk zijn weg genomen Ter wilde woestijn waart, 50 En elk droeg in zijn vaart Waarvan hij dacht daar hij mede Ter nood zijn tijd deed; En sommige waren die niets droegen, En hen daarbij te leven voegen 55 Met kruiden, die groeien in de woestijn. Elk deed het naar zijn wil, Na dien dat hem God gratie gaf. Hun geen wist iets daarvan Wat de anderen geschiede. 60 Op Palmzondag deze lieden Kwamen alle weer te klooster binnen, En van hen geen mocht bekennen De ander zijn doen bij enige zaken, Want ze duchten het kond maken: 65 Het goede leven zou verminderen met meer Dan meer in onze Heer. Zosimas, die heilige man, Die ving ook dat gebruik aan, En ging over de Jordaan. 70 Weinig spijzen droeg hij hem aan, Gekleed me 2 klederen bijna rein. Dus werd hij de woestijn algemeen, En dat wandelen hem bekwam, Dan als hij zijn nooddorst nam, 75 En als hij zijn gebed zei. Hierom hem dat wandelen geriefde, Of hij iets enige heilige man Vond, daar hij mocht van Deugd horen of zien, 80 En hij beter worden in die. Toen aldus 20 dage leden, Kwam hij omtrent middag te ene stede, Daar ruste hij en zei zijn gebeden; Want het was zo zijn zede, 85 Dat hij te tierde, middag, noen, Deed zonder wandelen zijn gebed. En daar hij nu zei zijn getijde, Zag hij aan zijn rechter zijde Als van een mens de schaduw. 90 Een deel werd hij te einde rade, Want hij waande dat was een geest. Hij zegende hem en nam steun Aan God en viel ter bede. En na het gebed zo ziet hij mede 95 Een mens gaan al naakt, Die met zijn hitte had gemakt De zon zwart, maar het haar was wit. Toen Zosimas gezien heeft dit, Zo begint hij zeer verblijden 100 En vast derwaarts te gaan. Als de ander hem ziet komen, Zo heeft hij de vlucht genomen, En Zosimas vast na, Door al dat hij moede was en zwaar, 105 En begon roepen met wenen: ‘Waarom vliedt u een oude alleen? Gods vriend, wacht op mij; zo wie U bent ik bezweer u Bij God daar u pijn om gedoogt, 110 Dat u me u nu vertoont, Een zwakke oude onwaardig.’ Toen hem de vermoeidheid nam de vaart En hij zeer werd droevig, Toen sprak diegene die hem ontkwam: 115 ‘Abt Zosimas, waarom jaagt u mij? Vergeef mi dat ik vermoei u. Ik man nu tot u keren niet, Want ik een wijf ben die u vliedt. Uw bovenste kleed werp mij: 120 Ik bedek me en kom tot u, Dat ik geniet uw bede.’ Dat de ander graag deed; Maar daar hij van in verwondering komt, Hoe dat ze hem onbekend noemt, 125 En peinst dat dit goddelijk was. Ze nam het kleed en bedekte haar; Maar toen ze dat kleed trok aan, Zo keerde zich om de heilige man. Toen kwam ze hem beter nabij en zei: 130 ‘Abt! Wat u te zien geriefde Een wijf, die vol zonden is, Daar u bent gepijnigd aldus bij?’ Hij viel op zijn knieën, En bad haar dat zegent; meteen 135 Viel ze zelf op de aarde, En dat zegenen van hem begeerde. Daar hoorde men dan niet allemaal Dan: ‘Zegen ons, moeder!’ ‘Zegen ons, vader!’ Dus lagen ze daar op de heide. 140 Dat heilige wijf ten lesten zei: ԇebenedijd zij immermeer Die verlosser, onze Heer!’ ԁmen!’ zei toen Zosimas, En ze richten zich op na das, 145 En sprak aldus: ‘Ik bid u, vader, Dat u me zegt de staat allemaal Van de zalige christenheid, Van prinsen en prelaten mede.’ Zozimas antwoordde haar: 150 ‘Gauw zeg ik u het ware. Onze Heer zij gebenedijd! Hij heeft gezet in deze tijd Al zijn volk in vrede goed. Maar wel lieve moeder doe 155 Tot God waart uw heilige gebeden, Dat hij zijn kerk altijd bevredigt, En ze hem dienen te alle stonden, En mede over mijn zonden.’ |
Van Marien van Egypten. XLI. Dat heilege wijf antwerdde hier na: ‘Hets goet ende noet, abt Sozima, Pape Gods, die bede doe Ende over mi sondege. Daer toe 5 Bestu geroepen, ende in dijn Ghebod willic onderhorech sijn. Ic wille bidden Gode, onsen Here, Al ben ic besondecht sere.’ Oestwert heeft si danschijn gegeven, 10 Hande ende oegen opwert geheven, Ende bad in stilre voeren, Daer els niet dan leppen en roeren. Sozimas en sach niemene noch en horde, Maer hi orconde in sine woerde, 15 Dat hise van der erden sach Gheheven wel eenre ellen slach. [p.496] Doe hi dat sach, viel hi ter erde Ende hem also sere verveerde, Dat hi en der seggen dinc negeen 20 Dan ‘Kyrieleison ‘al in een. Vort in twifele hi dus peyst: Oft es een geest, die hem dus veyst. Hier na hief sine op ende seit: ‘Abt, waeromme doet di dijn peysen leit, 25 Dat ic quaet geest soude wesen? God doe di genoech van desen, Dat ic ben een wijf sondare; Maer kerstijn benic, ic weet dware. Ic en ben geen geest, maer mul ende erde. 30 Des quaets geests werc ic al veronwerde.’ Doe makesi een cruce vore hare, Ende seide doe al oppenbare: ‘Abt Sozimas, de Gods genade Moet ons bescermen van allen quade.’ 35 Sozimas viel hare ten voeten, Ende beswoerse met goeder moeten Bi der cracht van onsen Here, Dat si hem haer doen al leere, Wie dat si es ende van wane. 40 Si hieffen op ende sprac hem ane: ‘Vader abt, het dunct mi scande, Di te seggene alrehande Lichtheden van minen daden; Maer als ict segge, hebbe mijns genaden. 45 Du saechts minen lichame naect; Mijn doen wert di oec naect gemaect, Dattu wets, dat ic niet mecken En woude omme mine glorie dat decken, Maer omme mine scandelike daet. 50 Wat glorien daer uut gaet, Daer mi toe brachte te sine dat Des duvels utevercoren vat? Ic sorge, seggic al mijn doen di, Dattu saen sels vlien van mi, 55 Ghelijc die den serpente vliet. Ic bids di, vader, mi en laet niet, Dune bids eenparlike vore mie, Dat ic der swaerre wraken ontvlie Bi dijnre beden, ende ic bejage 60 De Gods genade ten lesten dage.’ Doe hief die oude op tonsen Here Die hande ende weende sere. |
Van Maria van Egypte. XLI. Dat heilige wijf antwoordde hierna: ‘Het is goed en nodig, abt Zosimas, Paap Gods, die bede doet En over mij zondige. Daartoe 5 Bent u geroepen, en in uw Gebod wil ik onderdanig zijn. Ik wil bidden God, onze Heer, Al ben ik zondig zeer.’ Ostwaart heeft het aanschijn geheven, 10 Handen en ogen opwaarts geheven, En bad in stille vervoering, Daar anders niets dan kleppen en roeren. Zosimas zag niemand nog hoorde, Maar hij getuigt in zijn woorden, 15 Dat hij die van de aarde zag Geheven wel een ellen slag. Toen hij dat zag, viel hij ter aarde En hem alzo zeer bang maakte, Dat hij durfde te zeggen ding nee geen 20 Dan ‘Kyrie eleison ‘al in een. Voort in twijfel hij dus peinst: Of het is een geest die hem dus veinst. Hierna hief ze hem op en zei: ‘Abt, waarom doet u uw peinzen leed, 25 Dat ik kwade geest zou wezen? God doet u genoeg van deze, Dat ik ben een wijf zondaar; Maar christen ben ik, ik weet het ware. Ik ben geen geest, maar stof en aarde. 30 De kwade geesten werk ik al verontwaardig.’ Toen maakte ze een kruis voor haar, En zei toen al openbaar: ‘Abt Zosimas de Gods genade Moet ons beschermen van alle kwaad.’ 35 Zosimas viel haar te voeten, En bezwoer haar met goed gemoed Bij de kracht van onze Heer, Dat ze hem haar doen al leren, Wie dat ze is en van waarvan. 40 Ze hief hem op en sprak hem aan: ‘Vader abt het lijkt me schande, U te zeggen allerhande Lichtheden van mijn daden; Maar als ik het zeg heb me genaden. 45 U zag mijn lichaam naakt; Mijn doen werd u ook naakt gemaakt, Dat u weet dat ik niet mikken Wou om mijn glorie dat bedekken, Maar om mijn schandalige daad. 50 Wat glorie daaruit gaat, Daar me toe bracht te zijn dat De duivels uitverkoren vat? Ik zorg, zeg ik al mijn doen u, Dat u gelijk zal vlieden van mij, 55 Gelijk die de serpenten vliedt. Ik bid het u vader me verlaat niet, U bidt eenparig voor mij, Dat ik de zware wraak ontvliedt Bij uw gebeden en ik bejaag 60 De Gods genade ten laatste dag.’ Toen hief die oude op tot onze Heer De handen en weende zeer. |
Hoe si hem cont maecte al haer leven van beginne. XLII. Dus nam si die tale an [te] hant: ‘Ic was ute Egypten lant. Noch doe dat vader ende moeder waren In live, wasic van XII jaren, 5 Die ic liet, ende ghinc na dat TAlexandrien ter stat. Hoe ic mine joecht daer heb bestaet In alre onsuverheiden quaet, Dat en magic niet te woerde bringen. 10 Maer hore hier in corten dingen: Seventiene volle der jare Was ic in steden oppenbare, Daer ic mi gaf al gemeene Talre daet die was onreene; 15 Ende anderen loen ic niet en gherde Dan al die luxurie onwerde: [p.497] Dronckenscap ende al vuel spel Dat was mijn tresoer, niet el. Ic wederseide dicwile mieden, 20 Die men mi woude om sonden bieden, Om dat men mi versueken soude Vele te meer, dat ic al woude, Omme te vorderne vele te meere Der onsuverheden ghere; 25 Ende al dat ter onsuverheiden trect, Daeromme hebbic vore al gemect. In enen somer hebbic versien, Hoe dat menech Egyptien Ter vaert trecken ter see wert al. 30 Enen vraechdic, waer dat volc sal, Ende ic verstont also ane hem, Dat si te Jherusalem Wilden ons Heren cruce sien; Ende doe vraechdic vort al dien, 35 Oftic mochte mede varen. Ԉeefstu verscat ende te diere orbaren Spise, men en maecht di niet Verbieden,’ heeft hi mi bediet. ‘ Minen lichame,’ sprakic na dat, 40 ‘Ghevic hen over verscat.’ Ende doe liepic in der scaren, Ende altemale om dat ic mijn begaren Met menegen daer vervorderen soude Met vuelheiden menechfoude. 45 Ic, vader, hadde gherne gebeden di, Dattu niet weten en wouds van mi Mine scandelike dade, Daer ic mi af sere ontrade. Ic weet dat ic niet alleene 50 Dine oren en make onreene, Maer ic besmette mede de lucht Met minen woerden, dats mijn ducht.’ Sozimas liet vele trane Ende sprac: ‘bi Gode ic di mane, 55 Suster, sprec; en laet achter twint.’ Anderwerf si dus begint: ‘Gi, dien ic vraechde, als hi horde Mine vuele onsuver woerde, Loech hi ende schiet van mi soe. 60 Ter see wert liep ic sere onvroe, Daer ic meest jongelinge vant. Tien jongelinge vandic te hant, Die alle anteerden ydele dinc. Met hen ic ten schepe ghinc, 65 Ende van dier vaert al dorentuere Was mijn wille ende mine cuere Dronckenscap, vuele spellijchede, Alte doerper woerde mede, Hoerdoem ende al onsuverheit, 70 Dat niet met woerden en mach sijn geseit; Ja so dat ic menech goet gedachte Te alte vuelen sonden brachte. Dus was mijn leven groot ende smal Verliesinge van sielen al, 75 Ende mijn vuel vleesch verhit Was hen recht der hellen pit; Waeraf ic mi verwondere genoech, Hoe mijn quaet de see gedroech, Ende dat die eerde mi niet verbolgen 80 En heeft al levende verswolgen. Maer Gods groote ontfermecheit Heeft mine penitencie ontbeidt, Die niet en wille, werdic geware Seker, de doot van den sondare.’ |
Hoe ze hem bekend maakte al haar leven van begin. XLII. Dus nam ze de taal aan gelijk: ‘Ik was uit Egypte land. Nog toen dat vader ende moeder waren In leven, was ik van 12 jaren, 5 Die ik verliet, en ging na dat Te Alexandrië ter stad. Hoe ik mijn jeugd daar heb besteed In alle onzuiverheid kwaad, Dat mag ik niet te woord brengen. 10 Maar hoor hier in korte dingen: Zeventien volle jaren Was ik in steden openbaar, Daar ik me gaf algemeen Te alle daad die was onrein; 15 En ander loon ik niet verlangde Dan al die luxurieus onwaardig: Dronkenschap en al vuil spel Dat was mijn schat, niets anders. Ik weer zei vaak winst, 20 Die men mij wou om zonden bieden, Omdat men mij verzoeken zou Veel te meer dat ik al wou, Om te bevorderen veel te meer De onzuiverheden verlangen; 25 En al dat te onzuiverheid trekt, Daarom heb ik voor al gemikt. In een zomer heb ik gezien, Hoe dat menige Egyptenaar Ter vaart trekken ter zee waart al. 30 Een vroeg ik waarheen dat volk zal, En ik verstond alzo aan hem, Dat ze te Jeruzalem Wilden ons Heren kruis zien; En toen vroeg ik voort al die, 35 Of ik mocht mede varen. ‘Heeft u reisgeld en tot uw oorbaar Spijzen men mag u niet Verbieden,’ heeft hij me aangeduid. ‘Mijn lichaam,’ sprak ik na dat, 40 ‘Geef ik hen voor reisgeld.’ En toen liep ik in de scharen, En allemaal omdat ik mijn begeren Met menigeen daar bevorderen zou Met vuilheden menigvuldig. 45 Ik vader had graag gebeden u, Dat u niet weten wou van mij Mijn schandelijke daden, Daar ik me van zeer ontraadt. Ik weet dat ik niet alleen 50 Uw oren maak onrein, Maar ik besmet mede de lucht Met mijn woorden, dat is mijn vrees.’ Zosimas liet vele tranen En sprak: ‘Bij God ik u aanmaan, 55 Zuster, spreek; en laat achter niets.’ Andermaal ze aldus begint: ‘’Gij, die ik vroeg, toe hij hoorde Mijn vuile onzuivere woorden, Lachte hij en scheidde van mij zo. 60 Ter zee waart liep ik zeer droevig, Daar ik meest jongelingen vond. Tien jongelingen vond ik gelijk, Die alle hanteerden ijdele dingen. Met hen ik te scheep ging. 65 En van die vaart al door en door Was mijn wil en mijn keur Dronkenschap, vuile spelletjes, Al te dorpse woorden mede, Hoerendom en al onzuiverheid, 70 Dat niet met woorden mag zijn gezegd; Ja, zodat ik menige goede gedachte Te al te vuilen zonden bracht. Dus was mijn leven groot en smal Verliezen van ziel al, 75 En mijn vuil vlees verhit Was hen recht de hellen put; Waarvan ik me verwonder genoeg, Hoe mijn kwaad de zee verdroeg, En dat de aarde me niet verbolgen 80 Heeft al levend verzwolgen. Maar Gods grote ontferming Heeft mijn penitentie opgewacht, Die niet wil werd ik gewaar Zeker de dood van de zondaar.’ |
Van den selven noch. XLIII. ‘Hier na quamen wi ter heileger stede, Daer ic menech quaet in dede, Want ic liep die stat al durenture Ende tract al te mijnre cure 5 Al dat ic getrecken mochte, So dat ic menege siele brochte In sware scandelike sonde. [p.498] So dat ic teenre morgenstonde Mede in die kerke wilde gaen; 10 Ende doe ic soude dat bestaen, Ende ic vore die kerke quam, Den inganc al mi benam Die Gods cracht; maer altemale Ghingen in die andere wale. 15 Ende noch pijndic om ingaen; Doe vandic mi allene staen In tkerchof achterwert gedreven. Noch wildict mijnre crancheit geven, Ende werp mi noch in ene scare, 20 Daer ic mede ghinc der doren nare; Maer rechte alsic waende ingaen, So werdic al wederstaen Rechte als van eere heercracht, Ende al weder achter bracht. 25 Als mi dus gesciede die dinc, Mine cracht mi al ontghinc, Ende mi besweken mine lede. Doe ghinghic sitten in ene stede In enen hoec op den kerchof, 30 Ende wert peysende, waer of Dat mi dat gevallen mochte, So dat God gaf in mijn gedochte, Dat het daden mine sonden; Ende die trane mi begonden 35 Uten ogen te loepene sere, Ende ic versuchtte so lanc so meere. Doe saghic opwert met rouwen, Ende sach dymage van onser Vrouwen, Ende ic seide met herten vort: 40 Ԉeilege Maget, die Gods Woert Ons gewonnen heefs ingevleescht! Al hebbic dat wel verheest, Dat ic dies ben herde onwaert Bi minen vuelen sonden verswaert, 45 Dat ic soude op dine groetheit sien, So ben ic seker nochtan van dien, Dat God van di woude sijn geboren Om te behoudene die waren verloren, Ende omme den sondere te leerne 50 Te penitencien te bekeerne. Hieromme, Vrouwe, mi gestereke, Dat ic gaen mach in de kerke, Ende dat ic sie dat heilege hout, Daer hi an gedoechde der doot gewout, 55 Die Gods sone ende de dine, Ende omme te verloessene die sine Stortten wilde sijn heilege bloet. Vrouwe, die doren mi ontdoet; Belovet vore mi oec uwen sone, 60 Dat ic ter vuelheit gewoene Mijn vleesch en bevele nemmermeere. Op dat ghi mi doet dese eere, Dat ic dat cruce geanebede Ende siet met ogen daer na mede, 65 Loechenic der werelt al, Ende dat ghi wilt ic seggen sal.’ Op haren troest ben ic gegaen Vort ter kerken, ende wel saen Ghinc icker in sonder weren. 70 Daer sagic theilege cruce ons Heren, Dat ic anebeedde, ende roke fijn Gheroekic, die suetste die mach sijn.’ |
Van dezelfde nog. XLIII. ‘Hierna kwamen we ter heilige stede, Daar ik menig kwaad in deed, Want ik liep die stad al door en door En trok het al tot mijn kuur 5 Al dat ik trekken mocht, Zodat ik menige ziel bracht In zware schandelijke zonde. Zodat ik te ene morgenstonde Mede in de kerk wilde gaan; 10 En toen ik zou dat bestaan, En ik voor de kerk kwam, De ingang al me benam Die Gods kracht; maar helemaal Gingen in die andere wel. 15 En nog pijnde ik om in te gaan; Toen vond ik me alleen staan In het kerkhof achterwaarts gedreven. Nog wilde ik het mijn zwakte toegeven, En wierp me nog in een schaar, 20 Daar ik mede ging de deur nabij; Maar rechte toen ik waande in te gaan, Zo werd ik al weerstaan Recht als van een legerkracht, En al weer achter bracht. 25 Toen me aldus geschiede dat ding, Mijn kracht me al ontging, En me bezweken mijn leden. Toen ging ik zitten in een stede In een hoek op het kerkhof, 30 En werd peinzend, waarvan Dat me dat gevallen mocht, Zodat God gaf in mijn gedachte, Dat het deden mijn zonden; En de tranen me begonnen 35 Uit de ogen te lopen zeer, En ik zuchtte hoe langer hoe meer. Toen zag ik omhoog met rouwe, En zag de afbeelding van onze Vrouwe, En ik zei met hart voort: 40 Ԉeilige Maagd, de Gods Woord Ons gewonnen heeft in het vlees! Al heb ik dat goed verstaan, Dat ik dus ben erg onwaardig Bij mijn vuile zonden verzwaard, 45 Dat ik zou op uw grootheid zien, Zo ben ik zeker nochtans van die, Dat God van u wou zijn geboren Om te behouden die waren verloren, En om de zondaar te leren 50 Te penitentie te bekeren. Hierom, Vrouwe, me versterk, Dat ik gaan mag in de kerk, En dat ik zie dat heilige hout, Daar hij aan gedoogde de doods geweld, 55 De Gods zoon en de uwe, En om te verlossen de zijne Stortten wilde zijn heilige bloed. Vrouwe, die deur me opent; Beloof voort me ook uw zoon, 60 Dat ik ter vuilheid gewoon Mijn vlees beveel nimmermeer. Opdat gij me doet deze eer, Dat ik dat kruid ga aanbidden En zie het met ogen daarna mede, 65 Loochen de wereld al, En dat ge wil ik zeggen zal.’ Op haar troost ben ik gegaan Voort ter kerk en wel gelijk Ging ik er in zonder weren. 70 Daar zag ik het heilige kruis ons Heren, Dat ik aanbidt en rook fijn Rook ik, die zoetste die mag zijn.’ |
Noch van den selven. XLIIII. ‘Weder so quamie ter stede, Daer ic mijn belof al dede, Ende cnielde vore onser Vrouwen daer, Ende sprac deser gelike, dats waer: 5 Ԅu heefs mijns ontfaermt, Here, Ende gedaen oec minen ghere; Nu wise mi den wech te gane, Dien du wils dat ic vange ane.’ [p.499] Ene stemme hebbic gehort, 10 Die mi seide dese woert: ‘Over die Jordane lijt, Du vints daer ruste in corter tijt.’ Als ic dat horde, ic verstont Dat men mi daer maecte cont. 15 Saen was ic der Jordanen leden, Ende trac mi ten woesten steden, Ende van dier tijt tote nu Wasic van allen menschen schu, Ende hebbe gehouden die woestine, 20 Ontbeidende den Here mine, Gode, die elken begaert Te behoudene, die hem bewaert. LX jaer, wanic, sijn leden Sint ic ginc uter heilegher steden. 25 Derdalf broet droech ic mi ane, Als ic recht leet die Jordane, Die alse steene verherdt waren, Daer ic af at in somegen jaren. Gheloeve mi, abt, ic segdi waer, 30 Dat mi wel XVII jaer Mijn vleeschlike becoringe duerde, Daer ic vele in besuerde. Als mi gedachte der lecker spise, Vleesch ende visch ende andere wise, 35 So quam mi daer af die ghere. De wijn was mi genoechlijc sere; Doe ic in die werelt was, So hadde ic den ghere oec das. So peisdic omme die ydelhede, 40 Daer ic genuechte groot hadde mede. Ende doe mi dit te voren quam, So werdic op mi selven gram, Ende ghinc weenen in mesbare, Ende began te roepene op hare, 45 Daer ic vore dede mijn belof, Als die borge ware daer of, Dat si van sonden mi behoede. Ende als ic in droeven moede Daer was in bitterliken tranen, 50 So quam mi dan Gods licht ane, Daer ic bi ontghinc de temptacie; Ende als mi dan ontghinc die gracie, Quam mi weder ane gereit Ghenuechte van onsuverheit. 55 Doe vielic echter in die bede Ende in die grote tranen mede, Ende en hebbe danschijn niet opgeheven, Eer ic Gods licht hebbe beseven. Aldus bi der hulpen van onser Vrouwe 60 Leedic desen groten rouwe Al dore wel XVII jaer, Ende tot nu vort meer daer naer Heeft si mi altoes behoedt. Metten brooden wasic gevoedt 65 Die XVII jaer al uut, Ende ic at oec wortelen ende cruut, Die wiesen in die woestine, Ende algader die cledere mine Worden te niente binnen dien tiden. 70 Ende van dier tijt oeyt siden Heeft die Gods genadechede Minen lichame ende mijn siele mede Bescermt van alre dere. Mijn bliscap wast so lanc so meere, 75 Als mi gedinct wat ic leden Al hebbe cativecheden. Cleedere, eten ende dranc Es mi al ane Gods woert belanc; Want die mensche niet en leeft 80 Bi broode allene, maer hi heeft Leven van gerechter gesonde Bi woerden die gaen uut Gods monde.’ |
Nog van dezelfde. XLIIII. ‘Weer zo kwam ik ter plaatse, Daar ik mijn belofte al deed, En knielde voor onze Vrouwe daar, En sprak dergelijke, dat is waar: 5 ԕ hebt me ontfermd, Heer, En gedaan ook mijn verlangen; Nu wijs me de weg te gaan, Die u wil dat ik vang aan.’ Een stem heb ik gehoord, 10 Die me zei dit woord: ‘Over die Jordaan ga, U vindt daar rust in korte tijd.’ Toen ik dat hoorde ik verstond Dat men mei daar maakte kond. 15 Gelijk was ik de Jordaan geleden, En trok me te woeste steden, En van die tijd tot nu Was ik van alle mensen schuw, En heb gehouden de woestijn, 20 Wachten de Heer mijn, God, die elk begeert Te behouden die hem bewaart. 40 jaar waan ik zijn geleden Sinds ik ging uit heilige steden. 25 Derde half brood droeg ik me aan, Toen ik recht ging de Jordaan, Die als steen verhard waren, Daar ik van at in sommige jaren. Geloof me abt ik zeg u waar, 30 Dat me wel 17 jaar Mijn vleselijke bekoring duurde, Daar ik veel in bezuurde. Als me gedacht de lekkere spijs, Vlees en vis en andere wijze, 35 Zo kwam me daarvan dat verlangen. De wijn was me genoeglijk zeer; Toen ik in de wereld was, Zo had ik het verlangen ook das. Zo peinsde ik om de ijdelheid, 40 Daar ik genoegen groot had mede. En toen me dit te voren kwam, Zo werd ik op mezelf gram, En ging wenen in misbaar, En begon te roepen op haar, 45 Daar ik voor deed mijn belofte, Als die borg was daarvan, Dat ze van zonden me behoede. En als ik in droevig gemoed Daar was in bittere tranen, 50 Zo kwam me dan Gods licht aan, Daar ik bij ontging de verleiding; En als me dan ontging de gratie, Kwam me weer aan gereed Genoegen van onzuiverheid. 55 Toen viel ik echter in de bede En in de grote tranen mede, En heb het aanschijn niet opgeheven, Eer ik Gods licht heb beseft. Aldus bij de hulp van onze Vrouwe 60 Leed ik deze groten rouw Al door wel 17 jaar, En tot nu voort meer daarna Heeft ze me altijd behoed. Met het brood dat ik was gevoed 65 Die 17 jaar al uit, En ik at ook wortels en kruid, Die groeien in de woestijn, En allemaal de kleren van mij Worden te niet binnen die tijden. 70 En van die tijd ooit sinds Heeft de Gods genadigheid Mijn lichaam en mijn ziel mede Beschermd van alle deer. Mijn blijdschap groeit hoe langer hoe meer, 75 Als ik bedenk wat ik geleden Al heb ellendigheid. Klederen, eten en drank Is me al aan Gods woord gegaan: Want de mens niet leeft 80 Bij brood alleen maar hij heeft Leven van gerechte gezondheid Bij woorden die gaan uit Gods mond.’ |
[p.500] Van den selven noch. XLV. Sozimas die dit verhort, Dat si sprect der screfturen woert, Oft si geleert ware vraechde hi hare; Ende si seide hem oppenbare, 5 Dat si noyt man en hadde gesien, Noch beeste oec, na dien Dat si over die Jordane keerde, Ende dat si letteren noyt en leerde; Maer si seide, dat dwoert ons Heren 10 Alle vroetscap conste leeren. Vort so seide si: ‘Vader, sie, Al mijn doen wetstu van mie; Nu over mi besondechde bid.’ Doe die oude horde dit, 15 Knielde hi ende seide gelike desen: ԇhebenedijt moet altoes wesen Onse Here God, die grote wondere doet.’ Si seide dus, doe si opstoet: ‘Vrient Gods, ic nu di beswere 20 Bi Jhesus Cristus, onsen Here, Dattu hier van mi heefs ghehort, Nemmermeer en bringt dat vort Also lange als ic behoude dit lijf.’ Vort bat hem dat salege wijf 25 Om Gode, dat hi ten anderen jare Uten cloestere niet en vare Na de regule der ordine, Ja metten gesellen sine; Ende si verclaret hem noch bet, 30 Ende seide, het soude hem oec werden belet. Als hi dit al heeft gehort, Soe en weet hi wat seggen vort Dan: ‘Glorie si di, God Here!’ Vort so bidt si hem dit meere, 35 Dat hi ten witten donderdaghe, Die ten anderen jare gelage, Neme theilege sacrament, Gods lichame, ende hine hare gehent, Want si gemonecht wesen woude. 40 Vort wijst si waer hise vinden soude. Vort so seidse hem mede, Dat hi den abt van siere stede Seide, dat hi name ware Vroedelike harendare 45 In sinen cloester, waer dat hi Vint saken daer an te beterne si. Ende doe si dit hadde geseit, Ghinc si ten woesten wert gereit. |
Van dezelfde nog. XLV. Zosimas die dit hoort, Dat ze spreekt de schrift woord, Of het ze geleerd was vroeg hij haar; En ze zei hem openbaar, 5 Dat ze nooit man had gezien, Nog beesten ook na dien Dat ze over de Jordaan keerde, En dat ze letters nooit leerde; Maar ze zei, dat het woord ons Heren 10 Alle kennis kon leren. Voort zo zei ze: ‘Vader, zie, Al mijn doen weet u van mij; Nu over mij zondige bid.’ Toen de oude hoorde dit, 15 Knielde hij en zei gelijk als dit: ԇebenedijd moet altijd wezen Onze Heer God die groot wonder doet.’ Ze zei aldus toen ze opstond: ‘Vriend God ik nu u bezweer 20 Bij Jezus Christus, onze Heer, Dat u hier van mij heeft gehoord, Nimmermeer breng dat voort Alzo lang als ik behoud dit lijf.’ Voort bad hem dat zalige wijf 25 Om God dat hij te andere jaar Uit het klooster niet vaart Naar de regel der orde, Ja, met de gezellen van hem; En ze verklaart hem nog beter, 30 En zei, het zou hem ook worden belet. Als hij dit al heeft gehoord, Zo weet hij niet wat zeggen voort Dan: ‘Glorie is u, God Heer!’ Voort zo bidt ze hem dit meer, 35 Dat hij te witten donderdag, Die te andere jaar ligt, Neem het heilige sacrament, Gods lichaam, en hij haar geeft, Want ze gecommuniceerd wezen wou. 40 Voort wijst ze waar hij haar vinden zou. Voort zo zei ze hem mede, Dat hij de abt van zijn stede Zei, dat hij nam waar Verstandig hier en daar 45 In zijn klooster waar dat hij Vindt zaken daaraan te verbeteren is. En toen ze dit had gezegd, Ging ze te woestijn waart gereed. |
Noch van den selven. XLVI. Sozimas viel in cniegebeden, Ende custe daer si hadde getreden. Ten cloester wert keerde hi na das, Ende ten dage, alst recht was 5 Na de regele, quam hi daer binnen. Niemene so en liet hi bekinnen Binnen dien jare van dier dinc. Ende als dat jaer ommeghinc Ende die bruedere souden uutgaen, 10 So wert Sozimas bestaen Met enen cortse, so dat hi blive. Die woerde van den heilegen wive: ‘Al wilstu uten cloester gaen, Dorlof wert di wederstaen,’ 15 Dese woerde seide si te desen, [p.501] Die cortelike was genesen. Die witte donderdach hi quam: Den lichame Gods hi nam, Ende also ter steden, daer hi waent 20 Vinden dat hem was vermaent Op doever der Jordane. Die tijt leet van sinen wane: Doe peysde hi dat sine sonden daden, Dat si niet en quame te staden, 25 Ofte dat si hadde daer gewesen Ende si wech ware gegaen. Met desen Siet hise comen op dander side Der rivieren; dies was hi blide. Hi peist: ‘gheen scip hier oec en si, 30 Ende hoe vergaderen dan wi?’ Sozimas siet dat si seint hare, Ende quam over dwatere dare; Ende doe si quam den oevere bi, Seidsi: ‘Vader, seinne mi.’ 35 Na sine gebede gaf hi hare Tsacrament van den outare. Te Gode hief si doe die handen, Ende seide dat hijt mochte verstanden: ‘Here, nu laet dijn dienstwijf vort 40 In payse wesen na dijn woert; Want het hebben die ogen mijn Ghesien die salechede dijn.’ Toten ouden sprac si mede: ‘Ganc in payse te dijnre stede; 45 Du sels hier comen in dander jaer, Ende selt mi vinden daer, Daer ic ierst sprac jegen di.’ Ende al biddende seide hi: ‘Nu et een deel dies ic hier bringe.’ 50 III greynkene, cleene dinge, Nam si, die si vore hem at, Ende seide Gode lof. Na dat Seide si: 'ons genuecht al meest Die gracie van den Heilegen Geest, 55 Daer men bi mach die gebode Houden van onsen Here Gode.’ ‘Vader abt,’ seide si na dit, ‘Ghedinc mijns ende vore mi bid.’ Sine hande sloech hi ane hare voete, 60 Ende seide: ‘bidde vore mi, vrouwe soete, Ende over al die heilege kerke.’ Elc gruette anderen met woerden stercke, Ende si maecte een cruce vore hare, Ende ghinc over dwater clare, 65 Als si te voren hadde gedaen. Ende als si hem es ontgaen, So waest hem herde leet, Dat hi haren name niet en weet. |
Nog van dezelfde. XLVI. Zosimas viel in kniegebeden, En kuste daar ze had getreden. Te klooster waart keerde hij na das, En te dag, als het recht was 5 Naar de regel, kwam hij daar binnen. Niemand zo liet hij bekennen Binnen dat jaar van dat ding. En toen het jaar omging En de broeders zouden uitgaan, 10 Zo werd Zosimas bestaan Met een koorts, zodat hij blijft. De woorden van dat heilige wijf: ‘Al wil u uit het klooster gaan, Het verlof wordt u weerstaan,’ 15 Deze woorden zei ze tot deze, Die gauw was genezen. Die witte donderdag hij kwam: Het lichaam Gods hij nam, En alzo ter plaatse, daar hij waant 20 Vinden dat hem was vermaand Op de oever der Jordaan. Die tijd leed van zijn waan: Toen peinsde hij dat hij zonden deed, Dat ze niet kwam op tijd, 25 Of dat ze had daar geweest En ze weg was gegaan. Met deze Ziet hij haar komen aan de andere zijde De rivier; dus was hij blijde. Hij peinst: ‘Geen schip hier ook is, 30 En hoe verzamelen dan wij?’ Zosimas ziet dat ze zegent haar, En kwam over het water daar; En toen ze kwam de oever nabij, Zei ze: ‘Vader, zegen mij.’ 35 Na zijn gebed gaf hij haar Het sacrament van het altaar. Te God hief ze toen de handen, En zei dat hij het mocht verstaan: ‘Heer, nu laat uw dienstwijf voort 40 In vrede wezen naar uw woord; Want het hebben die ogen mijn Gezien de zaligheden van u.’ Tot de oude sprak ze mede: ԇa in vrede tot uw stede; 45 U zal hier komen in het volgende jaar, En zal me vinden daar, Daar ik eerst sprak tegen u.’ En al biddende zei hij: ‘Nu eet een deel dat ik hier breng.’ 50, 3 korreltjes, kleine dingen, Nam ze die ze voor hem at, En zei God lof. Na dat Zei ze: ‘Ons vergenoegt al meest De gratie van de Heilige Geest, 55 Daar men bij mag de geboden Houden van onze Heer God.’ ‘Vader abt,’ zei ze na dit, ‘Gedenk me en voor me bidt.’ Zijn handen sloeg hij aan haar voeten, 60 En zei: ‘Bid voor mij, vrouwe lieve, En over al die heilige kerk.’ Elk groette de andere met woorden sterk, En ze maakte een kruis voor haar, En ging over het water helder, 65 Zoals ze tevoren had gedaan. En toen ze hem was ontgaan, Zo was het hem erg leed, Dat hij haar naam niet weet. |
Hoe Zosimas wederkeerde. XLVII. Als djaer weder ommequam, Sozimas den wech anenam, Ende quam ter steden hem vorseit. Maer niemene en vint hi, dats hem leit, 5 Ende hi viel in sine ghebede. Daer na quam hi rechte ter stede, Daer hi sach ene claerheit groot, Daer dat heilege wijf lach doot Met allen leden so gestrect, 10 Alsomen doode na recht berect. Doe liep hi cussen hare voete, Ende hi weende met goeder moete, Ende hi en dorste niet comen mede Aen gheen der ander lede. 15 Doe ghinc hi bidden ende singen. Hierna wert hi in twifelingen, Hoe dat hise begraven sal, Want dat lant was steennachtech al, Ende hi en hadde spade noch ander saken, 20 Daer men graf mach mede maken. [p.502] Nochtan weder so peyst hi, Oft hare oec bequame si. Doe hi dit peysende wert mettien, Heeft hi bi haren hoefde gesien 25 Letteren in deerde ghescreven, Die dese woerde mochten geven: ‘Her abt Sozima, hier bedrive Marien lichame der keytive Te gravene, ende, dat hare si, 30 Ghef tgemul der erden, ende bid vore mi Gode, bi wien ic in Aprel Al overleet dese werelt fel.’ Dit was hem overwel bequame, Dat hi wiste haren name. 35 Vort was hi al seker das Bi den letteren die hi las, Dat si saen dit leven liet Na dien dat hi van hare sciet; Ende daer hi toe hadde gedaen 40 XX dage, was si gegaen Binnen eenre corter wilen allene. Ende nu en hadde hi dinc engeene Mede te gravene, also ic ierst seide. Met dat hi es dus in arbeide, 45 Heeft hi versien enen lyoen Te haren voeten wonder doen, Want hi custe hare voetsporre. Een deel wert hi van vare in porre. Ende doe quam hem in den moede, 50 Dat hem hadde geseit die goede, Dat si daer dier noyt en hadde gesien. Ende hi seinde hem mettien, Ende hoopt in sinen moet, Dat hem die leeu geen quaet en doet 55 Omme die heilecheit van hare. Die leeu toende hem oec gebare, Dat hi hem niet fel en ware. Doe sprac tote hem Sozimas, Doe hi hem niet fel en was: 60 ‘Dit heilege wijf mi geboet, Dat ic groeve haren lichame doot. Al instrument geberst mi dan, Dat ic geen graf gemaken en can. Met dinen claeuwen, vrient, so scave, 65 Dat ic den lichame gegrave,’ Dat die leeu wel saen dede, Ende Sozimas die groefse ter stede. Die leeu ghinc van danen hi quam Goedertieren als een lam, 70 Ende Sozimas ginc ten cloester waert Gode lovende van siere vaert; Ende seide den moenken al na dien Wat hi gehort hadde ende gesien. Daeromme loefden si onsen Here. 75 Als djaer quam te sinen keere, Maecten si feeste groot op dien dach, Dat hare salege jaergetide lach, Ende die abt Jan van geenre stede Beterde enege saken mede, 80 Daer hi te beterne ane vant wale; So dat des heilechs wijfs tale Vonden wert ter waerheit claer. Die heilege Sozimas bleef aldaer Onthier ende hi galt der doot scout, 85 Doe hi wel C jaer was out. |
Hoe Zosimas wederkeerde. XLVII. Toen het jaar weer omkwam, Zosimas de weg aannam, En kwam ter plaatse hem voorgezegd. Maar niemand vind hij, dat is hem leed, 5 En hij viel in zijn gebed. Daarna kwam hij recht ter plaatse, Daar hij zag een helderheid groot, Daar dat heilige wijf lag dood Met alle leden zo gestrekt, 10 Alzo men doden naar recht bereidt. Toen liep hij kussen haar voeten, En hij weende met goede moed, En hij durfde niet komen mede Aan geen der ander leden. 15 Toen ging hij bidden en zingen. Hierna werd hij in twijfel, Hoe dat hij haar begraven zal, Want dat land was steenachtig al, En hij had spade nog andere zaken, 20 Daar men graf mag mede maken. Nochtans weer zo peinst hij, Of het haar ook bekwaam is. Toen hij dit peinzend werd meteen, Heeft hij bij haar hoofd gezien 25 Letters in de aarde geschreven, Die deze woorden mochten geven: ‘Heer abt Zosimas, hier bedrijf Maria lichaam de ellendige Te begraven, en, dat haar is, 30 Geef stof de aarde, en bid voor mij God, bij wie ik in april Al overging deze wereld fel.’ Dit was hem zeer goed bekwaam Dat hij wist haar naam. 35 Voort was hij al zeker das Bij de letters die hij las, Dat ze gelijk dit leven verliet Na dien dat hij van haar scheidde; En daar hij toe had gedaan 40, 20 dagen, was ze gegaan Binnen een korte tijdalleen. En nu had hij ding geen Mede te begraven, alzo ik eerst zei. Met dat hij is dus in arbeid, 45 Heeft hij gezien een leeuw Tot haar voeten wonder doen, Want het kuste haar voetsporen. Een deel werd hij van gevaar in porren. En toen kwam hem in het gemoed, 50 Dat hem had gezegd die goede, Dat ze dat dier nooit had gezien. En hij zegende het meteen, En hoopt in zijn gemoed, Dat hem die leeuw geen kwaad doet 55 Om die heiligheid van haar. Die leeuw toonde hem ook gebaren, Dat hij hem niet fel ware. Toen sprak tot hem Zosimas, Doen hij hem niet fel was: 60 ‘Dit heilige wijf me gebood, Dat ik begraaf haar lichaam dood. Alle instrument ontbreekt me dan, Dat ik geen graf maken kan. Met uw klauwen vriend zo schaaf, 65 Dat ik het lichaam begraaf,’ Dat de leeuw wel gelijk deed, En Zosimas die begroef haar ter plaatse. Die leeuw ging vandaar hij kwam Goedertieren als een lam, 70 En Zosimas ging te klooster waart God lovende van zijn vaart; En zei de monniken alles na dien Wat hij gehoord had en gezien. Daarom loofden ze onze Heer. 75 Toen het jaar kwam tot zijn keren, Maakte ze feest groot op die dag, Dat hun zalige jaargetijde lag, En de abt Jan van die stede Verbeterde enige zaken mede, 80 Daar hij te verbeteren aan vond wel; Zodat de heilige wijf taal Gewonden werd ter waarheid helder. Die heilige Zosimas bleef aldaar Tot hier en hij vergold de doodsschuld, 85 Toen hij wel 100 jaar was oud. |
Van sente Marinen. XLVIII. Een man was in werelijc leven, [p.503] Die hem daer na moenc heeft begeven. Een kint hadde hi, een dochterkijn, Dat hi beval enen der mage sijn, 5 Ende hi levede so wel, Dat het sinen abt wel bevel, Dat hine vore andere moencke minde. Nu quam den moenc van sinen kinde So grote sorgen, dat hi daer mede 10 Al wert verswaert in sine lede. Die abt wert geware des, Ende vraechde hem wat hem es. Doe seide hi hem met weene: ‘Her abt, ic hebbe een kindeken cleene, 15 Daer ic omme hebbe sorge groet.’ Hi en seide hem niet albloet, Dat het was een dochterkijn. ‘Eest so in den sinne dijn,’ Sprac die abt, ‘halet hier te di, 20 Ende latet wesen di bi.’ Dat die moenc saen heeft berecht, Ende cleedet als enen cnecht, Ende gaf hem ten name sijn Over Marine Marijn. 25 Letteren dede hi hem leeren daer; Ende doet out was XIIII jaer, Dede hi hem ane moencs abijt, Ende hiet hem vort alle tijt, Dat hi niemene en seide 30 Nemmermeer sine heymelijcheide, Ende suver leven plage, Ende hem vore des viants lage Wachtte. Doe si XV jaer was out, Galt die vader der doot scout, 35 Ende der moencke geselle Bleef also in svader celle; Dat si van hen allen was gemint Levede si te voren ende sint. Nu hadde die cloester ossen twee 40 Ende eene kerre, daer men ter see Haelde die orborlike dinge mede. Ene herberge was te diere stede, Daer si somwilen in vernachten, Die aldaer die kerre brachten. 45 Also dat brueder Marijn Wert gesent van den abt sijn Metter kerren te someger stont, Also dat hi wert namecont In die herberge, daer ic af seide. 50 Ende des weerds dochter haer vermeyde Met enen riddere, die si minde, Also dat si wert met kinde. Van wien sijt droege, vraechde men hare, Ende si seide al oppenbare: 55 Si droecht bi brueder Marine. Doe den abt dat wert anschine, Heeft hi hem te hant gevraecht, Ofte hi die dinc ane hem draecht. Si antwerdde: ‘Ic hebbe mesdaen, 60 Vader, ic wille ter baten staen.’ Die abt wert vergramt sere, Ende dede hare pine doen ende onneere, Ende deedse uten cloester steken, Ende si en wouder niet jegen spreken. 65 Maer si ghinc liggen vore die dure Ende dede penitencie sure, Ende bat omme Gode, dat men haer gave Van den relieve, daer si ave Leefde in groter soberheit. 70 Nu genas dat wijf vorseit Van den kinde, dat si gesoecht heeft [p.504] Also lange als die tijt geeft. Doe nam tkint die oudermoeder sine, Ende bracht te brueder Marine; 75 Doe ghinc si wech ende liet tkint dare. De maecht hielt dat kint met hare Met dat men hare omme Gode gaf. Die bruedere worden alle hier af Beroert met ontfaermecheden, 80 Ende daden ten abt alselke beden, Dat hi brueder Marine orlof Gave te comene in thof, Die vijf jaer vore des cloesters duere Hadde gelegen in pinen stuere. 85 Doe seide dabt: ‘brueder Marijn! Nu moet dit dijn ambacht sijn, Dat ghi die onsuverhede Suvert al van onser stede.’ Dat si blidelijc heeft gedaen, 90 Maer si sterf daer na saen. Als den abt dat was bediet, Sprac hi den bruederen an: ‘siet, Hoe groot sine sonden waren; Want ic duchte sijn mesvaren, 95 Dat sine penitencie en si Niet voldaen; nochtan ghi Doet hem na onsen moenc dat recht. Verre van der kerken echt Graeftene.Ս Ende als si bestaen 100 Dat recht, dat es dat sine dwaen, Sagen si dat was een wijf. Daer was menech droeve lijf Om donrecht dat hare was gedaen. Als men den abt dat dede verstaen, 105 Weende hi sere om sine mesdade, Ende bat der heileger maecht genade. Begraven dede hise mede In de alre eerlijeste stede. Ende dat wijf, vandic bescreven, 110 Die hare dat kint hadde gegeven, Wert beseten van den viant, Ende quam ten cloestere al te hant, Ende liede wies dat kint ware. Opten sevenden dach daer nare 115 Wert si quite van des viants pine Bi der heilegher maget Marine, Ende noch heden doet onse Here Menege miracule dore hare eere. |
Van Sint Marine. XLVIII. Een man was in wereldlijk leven, Die hem daarna monnik heeft begeven. Een kind had hij, een dochtertje, Dat hij beval een van zijn verwanten, 5 En hij leefde zo goed, Dat het zijn abt wel beviel, Dat hij hem voor andere monniken minde. Nu kwam de monnik van zijn kind Zo grote zorgen, dat hij daarmee 10 Al werd verzwaard in zijn leden. Die abt werd gewaar des, En vroeg hem hem wat hem is. Toen zei hij hem met wenen: ‘Heer abt, ik heb een kindje klein, 15 Daar ik om heb zorgen groot.’ Hij zei hem niet al bloot, Dat het was een dochtertje. ‘Is het zo in uw zin,’ Sprak de abt, ‘haal het hier tot u, 20 En laat het wezen u nabij.’ Dat de monnik gelijk heeft berecht, En gekleed als een knecht, En gaf hem te naam zijn Voor Marine Marijn. 25 Letters deed hij hem leren daar; En toen het oud was 14 jaar, Deed hij hem aan monniks habijt, En zei hem voort alle tijd, Dat hij niemand zei 30 Nimmermeer zijn heimelijkheid, En zuiver leven plag, En hem voor de vijand’ s lagen Wachtte. Toen ze 15 jaar was oud, Vergold de vader de doodsschuld, 35 En de monniken gezel Bleef alzo in vaders cel; Dat ze van hen allen was gemind Leefde ze te voor en sinds. Nu had dat klooster ossen twee 40 En een kar daar men ter zee Haalde die oorbare dingen mede. Ee herberg was te die stede, Daar ze soms in overnachten, Die aldaar die kar brachten. 45 Alzo dat broeder Marijn Werd gezonden van de abt van hem Met de kar te sommige stond, Alzo dat hij werd bekend In die herberg, daar ik van zei. 50 En de waard dochter zich vermeide Met een ridder die ze minde, Alzo dat ze werd met kind. Van wie zij het droeg vroeg men haar, En ze zei al openbaar: 55 Ze droeg het van de broeder Marine. Toen de abt dat werd aangebracht, Heeft hij hem gelijk gevraagd, Of hij dat ding aan hem draagt. Ze antwoorde: ‘Ik heb misdaan, 60 Vader, ik wil ter baten staan.’ Die abt werd vergramd zeer, En deed haar pijn doen en oneer, En deed ze uit het klooster steken, En ze wou er niet tegen spreken. 65 Maar ze ging liggen voor de deur En deed penitentie zuur, En bad om God, dat men haar gaf Van de overblijfsels, daar ze van Leefde in groter soberheid. 70 Nu genas dat wijf voormeld Van het kind dat ze gezoogd heeft Alzo lang als de tijd geeft. Toen nam het kind de grootmoeder van hem, En bracht te broeder Marine; 75 Toen ging ze weg en liet het kind daar. De maagd hield dat kind met haar Met dat men haar om God gaf. De broeders worden alle hiervan Ontroerd met ontferming, 80 En deden te abt al zulke beden, Dat hij broeder Marine verlof Gaf te komen in de hof, Die vijf jaar voor de klooster deuren Had gelegen in pijnen stuur. 85 Toen zei de abt: ‘Broeder Marijn! Nu moet dit uw ambacht zijn, Dat ge die onzuiverheid Zuivert al van onze stede.’ Dat ze blijde heeft gedaan, 90 Maar ze stierf daarna gelijk. Toen de abt dat was beduid, Sprak hij de broeders aan: ‘Ziet, Hoe groot zijn zonden waren; Want ik ducht zijn misvaren, 95 Dat zijn penitentie is Niet voldaan; nochtans gij Doe hem naar onze monniken dat recht. Ver van de kerk echt Begraaf hem.’ En toen ze bestaan 100 Dat recht, dat is dat ze hem wassen, Zagen ze dat was een wijf. Daar was menig droevig lijf Om het onrecht dat haar was gedaan. Toen men de abt dat deed verstaan, 105 Weende hij zeer om zijn misdaden, En bad de heilige maagd genade. Begraven deed hij haar mede In de aller eerlijkste stede. En dat wijf, vond ik beschreven 110 Die haar dat kind had gegeven, Werd bezeten van de vijand, En kwam te klooster al gelijk, En belijdt wiens kind het was. Op de zevende dag daarna 115 Werd ze kwijt van de vijands pijn Bij de heilige maagd Marine, En nog heden doet onze Heer Menige mirakels door haar eer. |
Van Eufrosinen ende van haren vader. XLIX. In Alexandrien was ene fine Maget, die hiet Eufrosine. Pafuncius hiet hare vader, Die haren huwelijc algader 5 Bracht heeft toter sekerheden. Enen heilegen man heeft si gebeden, Dat hi hare leere den wille ons Heren. Hi seide: ‘moechstu ontberen Dijns vleeschs genuechte, so laet al 10 Die werelt ende vlie hare gescal.’ Cortelike si hare berect Na eenen man, ende also wech trect. Teenen cloester quam si des, Die haren vader bekint wel es, 15 Ende si heeft also gedaen, Dat mense moenc daer heeft ontfaen. Smaragdus dede si hare nomen, Die uut skeysers palayse ware comen, Heeft si daer gedaen verstaen. 20 Die abt gafse te leerne saen Enen, die hiet Agapitus, Ende seide: ‘desen leere aldus, Dat si dijn eere.’ Nu was so scoene Smaragdus, dat menege hoene 25 De duvel daermede daer binnen wrochte, Die de moencke tempteerde onsochte; [p.505] Dat men den abt dede te verstane, Die Smaragdus dus sprac ane: ԓone, uwe scoenheit groot 30 Die doet ons somegen groote noot. Ic wille dat ghi in uwe celle Allene blijft sonder gheselle; Daer beedt, daer drinct, daer et, Ende uut te wandelenne verghet.’ 35 Dat Smaragdus wel heeft gedaen Ende heeft selc leven angevaen, Dats sinen meester heeft grot wonder, Ende spraecs den bruederen besonder. Pafuncius, de vader der joncvrouwen, 40 Die hadde herde grote rouwen, Dat sijn dochter so was verloren. Ende alst den brudegoem oec quam te voren, Heeft hi sinen vader genomen, Ende es te Pafuncius comen, 45 Ende seide hem droeflike gereet: ‘Iemen heeftse ons ontleet, Ende esser mede siere vaerde.; Doe sette men boden vele op paerde, Diese sochten al dore in dlant. 50 Waer dat men vrouwencloestere vant Was si gesocht; no wijf no man So en es diese vinden can. Doe seiden sise doot allegader. Hier na Pafuncius de vader 55 Quam ten cloestere daer si was in, Ende wilde sinen droeven sin Den abt toenen van dier stede, Daer hi wel was bekinnet mede. Hi seide: ‘Her abt, wel lieve here, 60 Bidt Gode nerenstelike sere, Dat hi verhoge therte mine. Mine lieve dochter Eufrosine Die es gevaren ic en weet waer.’ Den abt wert sijn herte swaer. 65 Alle die monecke hi ontboet, Ende bat hen met nerenste groet Te biddene Gode, dat hi van hare Yet dade verstaen waer si ware. Dat si nerenstelike daden, 70 Maer gheen kinnen si en gebaden, Want si bat nerenstelike daer jegen, Dat hare bekinnen worde ontslegen Also lange als hare God slevens an. Doe troeste die abt genen man, 75 Ende seide: ‘Dit es die hope mine, Dat dijn dochter Eufrosine Dat beste deel vercoren heeft, Ende dat si salechlike leeft, Ende onse Here daerbi dat dect, 80 Dat si daer uut niet en worde getrect. Ende waer si ter quaetheit gegaen, Des God verde, mi seit mijn waen, Dat onse Here en gestaedde niet, Daer over bidt so heilech diet.’ 85 Teenre ander tijt es weder comen Pafuncius, dien heeft vernomen Die abt so droeve, dat hem was leit. ‘Wiltu spreken,’ heeft hi geseit, ‘Tegen enen brueder van hier binnen, 90 Die hier comen es, also wijt kinnen, Uut skeysers Theodosius sale?’ Die ander lovede die tale, Ende doe wert hi al gereet In Smaragdus celle geleet. 95 Eufrosina heeft versien Den vader ende bekint. Mettien Wert si in weene groot bevaen, Dat hi al devocie heeft verstaen, De vader, om dat hise niet en kint: 100 Hare anschijn was verkeert al sint Van abstinentien ende van weene, Dat scone, claer was ende reene, Doe hise lestwerf hadde gesien. Si decte hare oec te meer na dien [p.506]105 Metter covelen vore den vader. Dus en kinde hise niet algader. Ende na die bede in Gods namen Ghingen si sitten te samen. Si sachgenne sere tongemake, 110 Dat haerre herten was sware sake, Ende si began te bringenne vort Al dat ter salecheit toebehort: Hoe elc vader sine sinne Temperen soude in kindere minne, 115 Ende dat tkint minnen soude sinen vader, Ende Gods minne ga boven algader. Ten lesten troeste sine aldus: ‘Mijn meester,’ seit si, ‘Agapitus, Seide mi dinen groten rouwe, 120 Dies mi ontfaermde. In goeder trouwe Dedic te Gode mine gebede, Dat hi di gheve verduldechede, Ende hi vervulle ter eeren sijn Dijn doen ende der dochter dijn. 125 Ic segt di over getrouwen raet: Ware dijn dochter in state quaet, Hi hadt di gemaect al cont; Hi machse di wel ter salegher stont Wel oppenbaren, also hi sal. 130 Nu segt Gode danc van al.’ Salichlike getroest aldus Ghine van danen Pafuncius, Ende seide ten abt: ‘Her abt, wes des vroet, Mine siele heeft dese brueder goet 135 Al vermaect; ic ben blide sere Bi der gracien van onsen Here, Als oftic hadde die dochter mijn.’ Hen allen bat hi dat hi sijn Moeste in hare heilege bede, 140 Ende keerde also te sijnre stede. Volle XXXVIII jaer. Bleef Smaragdus aldus daer. Ten lesten quam hem siecheit ane. Dat quam Pafuncius te verstane, 145 Die tote hem maecte sinen ganc; Ende doe hine sach so cranc, Seide hi: ‘waer sijn nu, wee mi, Die suete woerde, die ic van di Horde, ende dat belof, 150 Daer ic sere getroest was of, Dat ic soude sien noch miere dochter? Nu sal mi geschien onsochter: Ic en mach mine dochter vinden niet, Ende dies du saechteds mijn verdriet 155 Ende troesteds menechwerven, Dies moetic cortelike derven.’ Doe sprac si te haren vader: Ԏu doe den rouwe wech algader. Ghedinc, dat in groter waerde 160 God Jacobbe oppenbaerde Josephe, sinen lieven sone; Nochtan beweendenne alse doot diegone. Omme dat God, onse Here, Heeft volvult al minen ghere, 165 Ende bracht heeft ten indde goet, So en willic niet dat dijn moet Meer droeve omme de dochter dine. Ic ben selve Eufrosine: Du best mijn vader. Den lichame mijn 170 En laet niemene onttect sijn, No gedwegen, dan van di. Vader, noch hore meer van mi: Doe ic quam ten cloester hare, Seidic dat ic rike ware 175 Ten abt, ende belovede hem mede, Blevic met hem, dat die rijchede Algader soude des cloesters wesen. Mijn belof voldoe in desen, Ende bidt over mi nu vort.’ 180 Als si endde rechte dat woert, Hare siele van den lichame schiet. Pafuncius, die dit hort ende siet, Begaven daer al sine lede, Ende viel rechte alse doot ter stede. [p.507] 185 Dit heeft Agapitus vernomen, Ende es metter vaert daertoe comen. Smaragdus hi verscheeden acht, Ende Pafuncius in onmacht, Dien hi water in danschijn goot, 190 Ende hiefenne op; ende hi ontscoot Ende seide: Ԍaet mi hier sterven mede.’ Vort seide hi met seerechede: ‘Ay mi, suete dochter waert! Twi en haedstu di geoppenbaert? 195 Ic hadde metti hier geleeft.’ Alse dit claer verstanden heeft Agapitus, liep hi ter vaert Ende hevet al geoppenbaert. Die abt quam ende al tcovent. 200 Doe sprac die abt, dus eest bekent: ‘Heilege bruut Gods, Eufrosine! En verget niet onser, der cnechten dine, Maer bidde vore ons onsen Here.’ Daer na was si met groter eere 205 Begraven in tameliker stede. Een brueder daer, die in siechede Verloren hadde siere ogen een, Als hi hare anschijn gereen Met sinen monde, genaest saen. 210 Pafuncius die heeft ontfaen Van den cloestere dat abijt, Ende leidder wel in sinen tijt. Hi brachter in sine rijcheit groot. X jaer na siere dochter doot 215 Liet hi dit arme broessche leven, Ende heeft Gode de siele gegeven. |
Van Euphrosyne en van haar vader. XLIX. In Alexandri was een fijne Maagd die heet Euphrosyne. Paphnutius heet haar vader, Die haar huwelijk allemaal 5 Gebracht heeft tot zekerheden. Een heilige man heeft ze gebeden, Dat hij haar leert de wil ons Heren. Hij zei: ‘Mag u ontberen Uw vlees genoegen zo laat al 10 De wereld en vliedt haar geschal.’ Gauw ze zich betrekt Naar een man en alzo weg trekt. Tot een klooster kwam ze dus, Die haar vader bekend wel is, 15 En ze heeft zich alzo gedaan, Dat men haar als monnik daar heeft ontvangen. Smaragdus deed ze haar noemen, Die uit keizers paleis waren gekomen, Heeft ze daar gedaan verstaan. 20 De abt gaf haar te leren gelijk Een, die heet Agapitus, En zei: ‘Deze leer aldus, Dat is uw eer.’ Nu was ze mooi Smaragdus dat menige hoon 25 De duivel daarmee daar binnen wrocht, Die de monniken verleidde hard; Dat men de abt deed te verstaan, Die Smaragdus aldus sprak aan: Ԛoon uw schoonheid groot 30 Die doet ons sommige grote nood. Ik wil dat ge in uw cel Alleen blijft zonder gezel; Daar bidt, daar drinkt, daar eet, En uit te wandelen vergeet.’ 35 Dat Smaragdus wel heeft gedaan En heeft zulk leven aangevangen, Dat zijn meester heeft grote verwondering, En sprak tot de broeder apart. Paphnutius de vader der jonkvrouw, 40 Die had erg grote rouw, Dat zijn dochter zo was verloren. En toen het de bruidegom ook kwam te voren, Heeft hij zijn vader genomen, En is te Paphnutius gekomen, 45 En zei hem droevig gereed: ‘Iemand het haar ons ontgaan, En is er mee zijn vaart.’ Toen zette men boden veel op paarden, Die haar zochten al door in het land. 50 Waar dat men vrouwenklooster vond Was ze gezocht; nog wijf nog man Zo is er die haar vinden kan. Toen zeiden ze is dood helemaal. Hierna Paphuntius de vader 55 Kwam te klooster daar ze was in, En wilde zijn droevige zin De abt tonen van die stede, Daar hij wel was bekend mede. Hij zei: ‘Heer abt, wel lieve heer, 60 Bidt God vlijtig zeer, Dat hij verhoogt het hart van mij. Mijn lieve dochter Euphrosyne Die is gevaren ik niet weet waar.’ De abt werd zijn hart zwaar. 65 Alle de monniken hij ontbood, En bad hem met vlijt groot Te bidden God dat hij van haar Iets deed verstaan waar ze was. Dat ze vlijtig deden, 70 Maar geen kennen ze en baden, Want ze bad vlijtig daartegen, Dat haar bekendheid wordt ontslagen Alzo lang als haar God leven aan. Toen troostte de abt die man, 75 En zei: ‘Dit is die hoop mijn, Dat uw dochter Euphrosyne Dat beste deel gekozen heeft, En dat ze zalig leeft, En onze Heer daarbij dat bedekt, 80 Dat ze daaruit niet wordt getrokken. En was ze ter kwaadheid gegaan, De God vaart me zegt mijn waan, Dat onze Heer gestadig niet, Daarvoor bidt zo’n heilig volk.’ 85 Te ene andere tijd is weergekomen Paphuntius, die heeft vernomen De abt zo droevig dat hem was leed. ‘Wil u spreken, ‘heeft hij gezegd, ‘Tegen een broeder van hier binnen, 90 Die hier gekomen is alzo wij het kennen, Uit keizer Theodosius zaal?’ Die ander loofde die taal, En toen werd hij al gereed In Smaragdus cel geleid. 95 Euphrosyna heeft gezien De vader en herkent. Meteen Werd ze in wenen groot bevangen, Dat hij al voor devotie heeft verstaan, De vader omdat hij haar niet herkent: 100 Haar aanschijn was veranderd al sinds Van onthouding en van wenen, Dat mooi, helder was en rein, Toen hij haar de laatste maal had gezien. Ze bedekte zich ook te meer na dien 105 Met de muts voor de vader. Dus herkende hij haar niet helemaal. En na die bede in Gods namen Gingen ze zitten te gelijk. Ze zag hem zeer te ongemak, 110 Dat haar hart was zware zaak, En ze begon te brengen voort Al dat ter zaligheid toebehoort: Hoe elk vader zijn zin Temperen zou in kind minne, 115 En dat het kind minnen zou zijn vader, En Gods minne gaat boven alles. Ten lesten troostte ze hem aldus: ‘Mijn meester,’ zegt ze, ‘Agapitus, Zei me uw grote rouw, 120 Dat me ontfermt. In goede trouw Deed ik tot God mijn gebeden, Dat hij u geeft geduld En hij vervult te eren van hem Uw doen en de dochter van u. 125 Ik zeg het u voor trouwe raad: Was uw dochter in staat kwaad, Hij had het gemaakt al bekend; Hij mag haar u wel ter zalige stond Wel openbaren, alzo hij zal. 130 Nu zeg God dank van al.’ Zalig getroost aldus Ging vandaar Paphuntius, En zei tot de abt: ‘Heer abt, wees dus bekend, Mijn ziel heeft deze broeder goed 135 Al vermaakt; ik ben blijde zeer Bij de gratie van onze Heer, Alsof ik had de dochter mijn.’ Hen allen bad hij dat hij zijn Moest in haar heilige bede, 140 En keerde alzo tot zijn stede. Volle 37 jaar. Bleef Smaragdus aldus daar. Ten lesten kwam har ziekte aan. Dat kwam Paphuntius te verstaan, 145 Die tot hem maakte zijn gang; En toen hij haar zag zo zwak, Zei hij: ‘Waar zijn nu, wee mij, Die zoete woorden, die ik van u Hoorde en de belofte, 150 Daar ik zeer getroost was af, Dat ik zou zien nog mijn dochter? Nu zal me geschieden harder: Ik mag mijn dochter vinden niet, En u die verzachtte mijn verdriet 155 En troostte menigmaal, Die moet ik gauw derven.’ Toen sprak ze tot haar vader: Ԏu doe de rouw weg allemaal. Gedenkt dat in grote waarde 160 God Jacob openbaarde Jozef zijn lieve zoon; Nochtans beweende hij hem als dood diegene. Omdat God, onze Heer, Heeft vervuld al mijn verlangen, 165 En gebracht heeft ten einde goed, Zo wil ik niet dat uw gemoed Meer bedroeft om de dochter van u. Ik ben zelf Euphrosyne: U bent mijn vader. Het lichaam van mij 170 Laat het niemand ontkleed zijn, Nog gewassen dan van u. Vader nog hoor meer van mij: Toen ik kwam te klooster hier, Zei ik dat ik rijk was 175 Te abt en beloofde hem mede, Bleef ik met hem, dat die rijkheid Allemaal zou het klooster wezen. Mijn belofte voldoe in deze, En bidt voor mij nu voort.’ 180 Toen ze eindigde recht dat woord, Haar ziel van het lichaam scheidde. Paphuntius die dit hoort en ziet, Begaven daar al zijn leden, En viel recht als dood ter stede. 185 Dit heeft Agapitus vernomen, En is met en vaart daartoe gekomen. Smaragdus hij verscheiden acht, En Paphuntius in onmacht, Die hij water in het aanschijn goot, 190 En hief hem op; en hij ontschoot En zei: Ԍaat me hier sterven mede.’ Voort zei hij met droefheid: ‘Aai mij, zoete dochter waard! Waarom had u zich niet geopenbaard? 195 Ik had met u hier geleefd.’ Toen dit duidelijk verstaan heeft Agapitus liep hij ter vaart En heeft alles geopenbaard. De abt kwam en al het convent. 200 Toen sprak de abt, aldus is het bekend: ‘Heilige bruid Gods, Euphrosyne! Vergeet niet ons, de knechten van u, Maar bid voor ons onze Heer.’ Daarna was ze met groter eer 205 Begraven in betamelijke stede. Een broeder daar, die in ziekte Verloren had zijn ogen een, Toen hij haar aanschijn geraakte Met zijn mond, genas het gelijk. 210 Paphuntius, die heeft ontvangen Van het klooster dat habijt, En lag er wel in zijn tijd. Hij bracht er in zijn rijkheid groot. 10 jaar na zijn dochters dood 215 Liet hij dit arme broze leven, En heeft God de ziel gegeven. |
Die sevende bouc overlijt Van XXIX jaren dien tijt, In welken tiden keyser was Mauricius ende Focas, 5 Die tRoemsce rike berechten Met vromecheden ende met gevechten, Ende hevet in te sinen deele Wel LXIII capitele. Vanden keyser Mauritius Wat in Mauritius tiden gevel Van coninc Gontram van Orliens Coninc Cilprics doot Eene plage van Rome Van sente Gregorius Sente Gontrams doot Vanden coninc Hildebrechte ende de coninginne Vredegonden Van sente Columbane Hoe Inglant kerstijn wart Vanden selven Van dingen die ghevielen Keyser Mauritius doot Van sente Gregorise Ene miracle van Gods lachame Ene miracle van sente Gregorius Sente Gregoris doot Ene miracle van sinen boeken Van sente Laureinse enten apostelen [p.37] Van sente Pieters slotelen ende miraclen Van enen heilegen man, hiet Libertijn Van enen moenc die colen wachte Van enen heilegen Equitius Van enen heilegen Constantijn Van enen bisscop, hiet Bonefaes Vanden bisscop Fortunaet Vanden pape Severe Van enen, hiet Benedictus Van sinen miraclen Vanden bisscop Andries van Fonden Van bisscop Datius van Mylane Vanden heileghen Ysaac Vanden selven noch Van enen heilegen Florense Van Martine den hermite Van hem ene miracle Bi wat redenen sonders miraclen bespotten Van enen man die Spes hiet Vanden aermen Servilus Vanden kinde van vijf jaren, dat verloren bleef Vanden moenc Gerontius Van miraclen van doden Van enen die ter hellen was ende wederquam Vanden selven Van enen moenc die verbeden was Vanden vageviere Hoe God die sine troest inder noot Hoe tkerchof niet en helpt den quaden Ene miracle vanden selven Dat messe ende aelmoesene den goeden helpet Dal si dien levenden staen in staden Vanden orloge van Vrancrike Brunilden quaethede Van haerre mort Brunilden ende Wanen die Brabantsce prencen camen Van haren gheslachte Wat in Focas tiden ghevel Sabiaens doot ende ander dinc Van sente Janne den almoesnier Van sinen dingen Van hem noch meer Noch vanden selven |
Dat zevende boek overgaat Van 29 jaren die tijd, In welke tijden keizer was Mauricius en Phocas, 5 Die het Romeinse rijk berechten Met vroomheden en met gevechten, En heeft tot zijn deel Wel 63 kapittels. Van de keizer Mauritius Wat in Mauritius tijden geviel Van koning Guntramnus van Orlans Koning Chilperic ‘s dood Een plaag van Rome Van Sint Gregorius Sint Guntramnus dood Van de koning Hildebrecht en koningin Fredegundis Van Sint Columbanus Hoe Engeland christen werd Van dezelfde Van dingen die gevielen Keizer Mauritius dood Van Sint Gregorius Een mirakel van Gods lichaam Ene mirakel van Sint Gregorius Sint Gregorius dood Ene mirakel van zijn boeken Van Sint Laurentius en de apostelen Van Sint Petrus sleutels en mirakels Van een heilige man, heet Libertijn Van een monnik die kolen bewaakte Van een heilige Equitius Van een heilige Constantius Van een bisschop, heet Bonifatius Van de bisschop Fortunatus Van de paap Severus Van een, heet Benedictus Van zijn mirakels Van de bisschop Andreas van Fonden Van bisschop Datius van Milaan Van de heilige Isaac Van dezelfde nog Van een heilige Florencius Van Martinus de heremiet Van hem een mirakel Bij wat redenen zondaars mirakels bespotten Van een man die Spes heet Van de arme Servilus Van het kind van vijf jaren, dat verloren bleef Van de monnik Gerontius Van mirakels van doden Van een die ter hel was en weerkwam Van dezelfde Van een monnik die verboden was Van het vagevuur Hoe God de zijne troost in de nood Hoe het kerkhof niet helpt de kwaden Een mirakel van dezelfde Dat mis en aalmoezen de goeden helpt Dat ze de levenden bijstaan Van de oorlog van Frankrijk Brunichildis kwaadheden Van haar moord Brunichildis einde Waarvan de Brabantse prinsen kwamen Van hun geslacht Wat in Phocas tijden geviel Sabianus dood en ander ding Van Sint Johannes de aalmoezenier Van zijn dingen Van hem nog meer Nog van dezelfde |
III Partie. VII Boek Vanden sevenden bouc. Tyberius die keyser hevet vernomen, Dat hem sijn sterfdach es comen, Daer ic die redene hier voren af liet; Omme dat hi kerstijn was, hi riet, 5 Hoe trike na hem soude staen, Entie kerstine niet tegaen, Ende vercoos eenen onder sijn diet, Die bi namen Mauricius hiet; Dien kende hi goet int gevecht, 10 Ende int kerstijn ghelove gerecht. Dien ghiste hi naer sine doot Te makene keyser ende here groot. Desen Tyberius ghevel, Dat hier te vertelne es wel: 15 Hi drouch grote ontfarmechede Up ons Heren aerme lede, So dat hi der keysere scat Sere minderde omme dat; Maer sijn wijf, die wreet was sere, 20 Die rampeneerde haren here, Waeromme hi den scat verdade, Dies trike mochte hebben scade, Alst hem quame teenegher noot; Doe sprac hi met miltheden groot: 25 ‘Vrouwe! mi en schelt niet te sere; Ic ghetrouwe an onsen Here, Dat ons nemmermeer, te gere stat, Te onser noot gebreket scat; Maer van dat onse Here ghevet, 30 Daer mede, die wile datmen levet, Laet ons daer mede de aerme versien, Dat ons daer boven goet moete gescien.’ Eens ghinc hi wandelen met payse In eenen sinen ouden pallayse, 35 Ende hevet in sijn pavement Eenen steen gecruust ghekent. Doe sprac hi: ‘Dit nes niet goet, Dat dit tekijn leghet onder voet, Dat elc kerstijn die gelovet, 40 Vor hem draghet in sijn hovet Ende in sine borst ghescreven.’ Die steen wart daer uut gheheven; Ende alsemen henen dede dien, So wart daer onder ghesien 45 Eenen anderen steen ghelijc das, Ghecruust alse die eerste was; Dien dedi utedoen mede. Doen vant hi ter selver stede Eenen derdcen ter selver stont, 50 Daer oec mede een cruce an stont; Dien hiet hi upbreken mede; Doe vant hi daer ter selver stede Eenen ongetalliken scat. Doe gaf hi mildelike dat, [p.3,2] 55Ende sprac ter keyserinnen: ‘Vrouwe! Troost van Gode dats al trouwe.’ Dese, eer hi deede sinen ende, Eenen getrouwen ridder hi kende, Van Capadocien gheboren, 60 Dien wi Mauricius noemen horen, Vromech, stout, ghetrouwe ende goet. Te hem dat hine roepen doet; Siere dochter hi hem behiet, Die bi namen Constantie hiet, 65 Ghepareert sere chierlike, Ende seide: ‘Nem mijn keyserrike, Met derre maget ende plegere wale; God gheve u gheluc tallen male, Ende hout in dinen zinne mede 70 Ghevouch ende gherechtechede; Dit sijn die chierlijcste ghewaden, Daer hem keyser met moge begaden.’ Met desen worde endde hi tleven, Ende hevet den gheest upghegheven. |
III Partij. VII Boek Van het zevende boek. Tiberius de keizer heeft vernomen, Dat hem zijn sterfdag is gekomen, Daar ik de reden hier voren van verliet; Omdat hij christen was, hij raadde aan, 5 Hoe het rijk na hem zou staan, En de christenen niet vergaan, En koos enen onder zijn volk, Die bij namen Mauricius heet; Die kende hij goed in het gevecht, 10 en in het christen geloof gerecht. Die giste hij na zijn dood Te maken keizer en heer groot. Deze Tiberius geviel, Dat hier te vertellen is goed: 15 Hij droeg grote ontferming Op onze Heren arme leden, Zodat hij de keizers schat Zeer verminderde om dat; Maar zijn wijf die wreed was zeer, 20 Die schold uit haar heer, Waarom hij de schat verdeed, Dat het rijk mocht hebben schade, Als het hen kwam te enige nood; Toen sprak hij met mildheid groot: 25 ‘Vrouwe! Mij scheld niet te zeer; Ik vertrouw op onze Heer, Dat ons nimmermeer, te geen stat, Tot onze nood ontbreekt schat; Maar van dat onze Heer geeft 30 Daarmee de tijd dat men leeft, Laat ons daarmee de armen voorzien, Dat ons daarboven goed moet geschieden.’ Eens ging hij wandelen met vrede In een van zijn oude paleizen, 35 en heeft in zijn plaveisel Een steen gekruist gekend. Toen sprak hij: ‘Dit is niet goed, Dat dit teken ligt onder voet, Dat elke christen die gelooft, 40 Voor hem draagt in zijn hoofd En in zijn borst geschreven.’ Die steen werd daaruit geheven; En toen men henen deed die, Zo werd daaronder gezien 45 Een andere steen gelijk das, Gekruist zoals de eerste was; Die deed hij uitdoen mede. Toen vond hij terzelfder stede Een derde terzelfder stond, 50 Daar ook mede een kruis aan stond; Die zei hij opbreken mede; Toen vond hij daar terzelfder stede Een ontelbare schat. Toen gaf hij milddadig dat, 55 En sprak ter keizerin: ‘Vrouwe! Troost van God dat is al trouw.’ Deze eer hij deed zijn einde, Een getrouwe ridder hij kende, Van Cappadocië geboren, 60 Die we Mauricius noemen horen, Vroom, dapper, getrouw en goed. Tot hem dat hij hem roepen doet; Zijn dochter hij hem behield, Die bij naam Constantina heet, 65 Versierd zeer sierlijk, En zei: ‘Neem mijn keizerrijk, Met die maagd en verzorg het goed; God geeft u geluk te alle malen, En hou in uw zin mede 70 Gevoeg en gerechtigheid; Dit zijn die sierlijkste gewaden, Daar zich keizer mee mag begenadigen.’ Met deze woorden eindigde hij het leven, En heeft de geest opgegeven. |
Wat in Mauricius tiden gevel. II. Mauricius clede men up dien dach, Also men doe die keysers plach, Ende hi ghinc ter heren ringhe, Alse betaemde te sulken dinghe. 5 Daer riepmen hem ende zanc lof, Also men pleghet in keysers hof; Ende hi ginc den heren deelen Van ghiften ende van juweelen. Mauricius, scrijft ons Zegebrecht, 10 Die ontfinc die crone recht Int jaer Gods C waerven vive Ende LXXXIIII, ende was inden live Keyser XXI jaer, Dus so vintmen vor waer. 15 Dese was goet kerstijn man, Ende nutte den rike nochtan; Want in sinen tiden die Hunen Die wilden upt rike stunen, Die Averre tien tiden hieten; 20 Des begonstem verdrieten, Ende dwancse so met here, Dat hem niet en halp die were, Sine moesten in hant gaen Ende hem bliven onderdaen. 25 In desen tiden leestmen mede, Dat te Tours indie stede, Daermen broot brac, bloet uut ran, Daert menech mensce sach an. In Mauricius eerste jaer 30 Worden die Persiene swaer Up Ermenie; roof ende brant Stichten si al dore tlant; Maer ene kerke lieten si gheel, Want siere ane niet een deel 35 Met viere gewinnen en conden: Want soe was in ouden stonden Ghemaect Gode teeren te waren, In deere der XLVIII maertelaren Die Lucinus doden dede, 40 Om te crankene tkerstijnhede. In Mauricius ander jaer So quam eene plage zwaer Tantyochen in die stede, Alse ghi hier sult horen mede: 45 Een portre was in die stat, So milde dat hi selden at, Hine hadde aerme I of meer, Oft andere gasten geheer Te sire herbergen, te sire spise. 50 Dese ginc eens in deser wise Al toten avonde eer hi at, Ende ginc soeken in die stat, Oft hi ieweren vinden conde Aerme ofte gast tier stonde, 55 Die met hem hadde gheten dan. Doe vant hi enen ouden man, Mids in die stat, wit hebbende ane, Ende II mettem inden stane. Hi sprac: ‘Here! coemt met mi, 60 Ende alse sulc alse tonsen si, Dat neemt.’ Die ghene antwerden dan: [p.3,3] ‘En vermochtstut niet, goet man! Met ons sente Symeoene Die stat verbidden van mesdoene, 65 Dat soe niet en blive in dit leet?’ Doe scuddi sijn linijn cleet, Dat hi hadde in die hant, Uptie halve stat te hant, Entie heelt daer bedaerf: 70 Huse sonken, volc dat staerf, Ende voer in afgronde. Doe wildi ter selver stonde Up dander heelt scudden sijn cleet; Maer sinen gesellen sceent leet, 75 Ende wonnent cume metter bede Dat hi dander heelt vermede. Ende hi troeste den goeden man, Diet metten ogen sach an, Ende brochtene uten vare, 80 Want sijn huus behouden ware; Ende si daden danen den keer Ende men sachse nemmermeer. |
Wat in Mauricius tijden geviel. II. Mauricius kleedde men op die dag, Alzo men toen de keizers plag, En hij ging ter heren ring, Als betaamde tot zulk ding. 5 Daar riep men hem en zong lof, Alzo men pleegt in keizers hof; En hij ging de heren delen Van giften en van juwelen. Mauricius, schrijft ons Sigebert, 10 Die ontving de kroon recht In het jaar Gods 100 maal vijf En 84 en was in het leven Keizer 21 jaar, Aldus zo vindt men voor waar. 15 Deze was goede christen man, En nuttig het rijk nochtans; Want in zijn tijden de Hunnen Die wilden op het rijk steunen, Die Avaren te die tijden heten; 20 Dat begon hem te verdrieten, En dwong ze zo met leger, Dat hem niets hielp het verweer, Ze moesten in hand gaan En hem blijven onderdanig. 25 In deze tijden leest men mede, Dat te Tours in die stede, Daar men brood brak, bloed uitrende, Daar het menig mens zag aan In Mauricius eerste jaar 30 Worden de Perzen zwaar Op Armenië; roof en brand Stichten ze al door het land; Maar een kerk lieten ze heel, Want ze er aan niet een deel 35 Met vuur winnen konden: Want die was in oude stonden Gemaakt God te eren te waren, In de eer der 48 martelaren Die Lucianus doden deed, 40 Om te verzwakken christenheid In Mauricius andere jaar Zo kwam een plaag zwaar Te Antiochië in die stede, Zoals ge hier zal horen mede: 45 Een poorter was in die stad, Zo mild dat hij zelden at, Hij had armen I of meer, Of andere gasten daar Tot zijn herberg, tot zijn spijzen. 50 Deze ging eens in deze wijze Al tot de avond eer hij at, En ging zoeken in die stad, Of hij ergens vinden kon Arme of gast te die stonde, 55 Die met hem had gegeten dan. Toen vond hij een oude man, Midden in de stad, wit hebben aan, En 2 met hem in het staan. Hij sprak: ‘Heer! Kom met mij, 60 en zoals zulke voor ons is, Dat neem.’ Diegene antwoorde dan: ‘En vermocht u niet, goede man! Met ons Sint Simeon Die stad bidden van misdoen, 65 Dat ze niet blijft in dit leed?’ Toen schudde hij zijn linnen kleed, Dat hij had in de hand, Op de halve stad gelijk, En heel het daar bedierf: 70 Huizen zonken, volk dat stierf, En voer in afgrond. Toen wilde hij terzelfder stonde Op de ander helft schudden zijn kleed; Maar zijn gezellen scheen het leed, 75 en wonnen het nauwelijks met de bede Dat hij het andere heel vermeed. En hij troostte de goede man, Die het met de ogen zag aan, En bracht hem uit het gevaar, 80 Want zijn huis behouden was; En ze deden vandaan de keer En men zag ze nimmermeer. |
Van sent Gontramme van Orlieins. III. In des keysers ander jaer Ghesciede ene miracle claer Coninc Gontram van Orlieins, Die heilech was in sijn gepeins, 5 Die coninc Cylprics broeder was, Daermen hier te voren af las. Hem gheviel in desen tiden, Dat hi eens soude riden Up enen woch, daer hem an quam 10 Een vaec, die hem de vaert benam. Neder beetti vandien paerde, Ende ginc liggen uptie aerde Slapen in sijns ridders scoot, Bi eere beken die daer vloet. 15 Mettien die ridder daer ter stont Siet lopen uut sijns heren mont, Indier manieren, in dier gebare, Een dierkijn, alst een weselkijn ware, Ende es gelopen toter beken, 20 Die neven hem daer quam gestreken, Die hem was alte wijt; Want en mochte te ghere tijt Niet over, ende was in dier gebare Alse oft gherne over ware. 25 Hi die dit sach ende bekende, Wilde hier af weten dende, Ende ontrac sinen here den scoot, Ende leide onder hem sijn sorcoot, Ende leide over die beke sijn zwaert. 30 Dat weselkijn liep dare waert, Ende liep over an dander zide; Ende alst ghemert hadde een ghetide, Quaemt weder over tswert gelopen Ende liep in sconinx mont open, 35 Daer die ghene al toesach. Die coninc ontwaecte daer hi lach, Ende versuchte ende sprac mede: ‘Mi hevet gedroemt wonderlichede: Mi dochte nu, al daer ic lach, 40 Dat ic eene riviere sach, Daer ic over wilde liden; Doe en saghic indien tiden Brugge ne ghene; daer na ic sach Waer eene yserine brugge lach, 45 Daer ic over ginc te hant. Mettien eenen berch ic vant Daer bi, daer ic in ginc te hant, Daer ic dor groten scat in vant, Meer dan coninc ware betame.’ 50 Sijn vrient hort dese wort bequame, Ende lijede wat hi hadde ghesien, Doe hi sliep een stic vordien. [p.3,4] Doe hiet die coninc Gontram Dien berch graven ende vernam 55 Aldaer onghetelden scat. Die aerme lieden gevoelden dat Entie kerken van sinen rike, Die hi maken dede chierlike. |
Van Sint Guntramnus van Orlans. III. In de keizers andere jaar Geschiede een mirakel helder Koning Guntramnus van Orléans, Die heilig was in zijn gepeins, 5 Die koning Chilperic’ s broeder was, Daar men hier tevoren van las. Hem geviel in deze tijden, Dat hij eens zou rijden Op een weg daar hem aankwam 10 Een slaap die hem de vaart benam. Neder ging hij van het paard, En ging liggen op de aarde Slapen in zijn ridders schoot, Bij een beek die daar vloeit. 15 Meteen de ridder daar terstond Ziet lopen uit zijn heren mond, In die manieren, in die gebaren, Een diertje alsof het een wezeltjes was, En is gelopen tot de beek, 20 Die neven hem daar kwam gestreken, Die hem was al te wijd; Want het mocht te die tijd Niet over en was in die gebaren Alsof het graag over ware. 25 Hij die dit zag en bekende, Wilde hiervan weten het einde, En onttrok het zijn heer de schoot, Ene legde onder hem zijn overkleed En legde over die beek zijn zwaard. 30 Dat wezeltje liep derwaarts, En liep over aan de andere zijde; En toen het gedraald had een tijdje, Kwam het weer over het zwaard gelopen En liep in konings mond open, 35 Daar diegene al toezag. Die koning ontwaakte daar hij lag, En verzuchte en sprak mede: ‘Ik heb gedroomd wonderlijkheid: Ik dacht nu al daar ik lag, 40 Dat ik een rivier zag, Daar ik over wilde gaan; Toen zag ik in die tijden Brug nee geen; daarna zag ik Waar een ijzeren brug lag, 45 Daar ik over ging gelijk. Meteen een berg ik vond Daarbij daar ik inging gelijk, Daar ik door grote schat in vond, Meer dan koning ware betamelijk.’ 50 Zijn vriend hoort dit woord bekwaam, En belijdt wat hij had gezien, Toen hij sliep een stuk voordien. Toen zei de koning Guntramnus Die berg graven en vernam 55 Aldaar ongetelde schat. De arme lieden voelden dat En de kerken van zijn rijk, Die hij maken deed sierlijk. |
Coninc Cylprics doot. IIII. Int vierde jaer sekerlike Dat Mauricius ontfinc trike, Wart die coninc Cylpric vermort, Alse u vertellen sullen dese wort. 5 Vredegont, dat mordadege wijf, Hadde een onghetrouwe lijf. Scone was soe van allen leden, Maer soe plach sulker dorperheden, Dat soe speelde boven haren man; 10 Want soe eenen lief gewan, Die Landrijc bi namen hiet, Een stout, die hoghen raet riet; Daer omme dede soe sinen wille Vredegont, heimelike ende stille. 15 Voer eenen daghe, up enen nacht, Quam coninc Cylpric van ere jacht Ghereden, een deelkijn eere Dan men wiste van sinen kere, Tote Parijs in sine zale. 20 Vredegont stoet ten selven male In hare camere rechts alleene, Ende maecte haer anscijn reene Met watre heimelijc ghenouch. Die coninc quam daer, diese slouch 25 In spellijcheden, daer soe stoop, Alse die stille daer in sloop. Des coninx ghedochte hare cleene, Ende waent dat Landrijc si alleene, Ende sprac: ‘Landrijc! twi doestu dat?’ 30 Doe sach soe omme ter selver stat, Ende alsoe versach haren here, Wart soe tonghemake sere. Cylpric balch met groter cracht, Ende so weder uutwaert ter jacht, 35 Alse die van moede en weet waer. Vredegont dede halen naer Landrike, ende en heelde hem niet Soene seidem hoet daer es gesciet, Ende seide: ‘Laet ons dat vorsorgen; 40 Men sal ons ontliven morgen, Of wi moetent aventuren.’ Landrijc sprac: ‘ter quader uren Waest dat mine ogen u ie sagen;’ Ende hi weende mede met claghen: 45 ‘En weet wat doen nu bi tiden,’ Sprac hi: ‘Ic sie an elker ziden Al ondeert ent qualike vaert.’ Soe sprac: ‘en wes niet vervaert: Wildi den raet doen, dien ic sal geven, 50 So behouden wi dat leven. Tavont spade, in die nacht, Alse mijn here coemt vander jacht, So sullen wi van onsen lieden Een deel bidden ende mieden, 55 Ende doene vermorderne recht, Ende roepen: ‘Coninc Hyldebrecht Van Oesterike, Segebrechts sone, Hevet ghedaen doen dat gone.’ Alse hi doot es blijft ons trike 60 Met Lottarise sekerlike, Minen kinde, dat na den vader Sijn rike moet bliven algader.’ Nu was dat kint, daer wi af spreken, Nemmeer out dan XVI weken, 65 Alse die moeder dese wort Visierde ende dese sware mort, Die saen daer na wart vulbracht. Cylpric quam spade in die nacht, Ende wart des avonds spade, [p.3,5] 70 Aldus bi sijns wijfs rade, Vermort van diere toe waren gemiet. Si riepen: ‘wach! wats ons gesciet? Die coninc Hildebrecht heef met cniven Sinen oem gedaen ontliven.’ 75 Men reet achter ende vort, Wie gedaen hadde sulke mort, Maer men mochter niemene vinden; Doe en wisten si hem wies bewinden, Dan wederkeren met sere 80 Ende beweenen haren here. Cylpric was te Sissoen begraven Eerlike met vele haven, Entie Fransoyse hebben verheven, Naer des coninx Cylprics leven, 85 Lotarise daer met gewout, Die maer IIII maent en was out, Inden rike, die daer naer Regneerde XLIIII jaer. Nu hadde tusscen Cylperike 90 Ende Hildebrechte van Oesterike Orloghe gheweest lange stont: Dat dede dese felle Vredegont Ende Brunilt, dat felle wijf. Alse Hildebrecht siet hoe sijn lijf 95 Sijn oem aldus heeft verloren, Entie Fransoysen hebben vercoren Clotarise te coninge, sijn kint, Ende hi oec mede ondervint, Dat Landrijc mede es altemale 100 Die vorder drussate vander zale, Waest hem leet ende dochte, Hoe hi den vader wreken mochte, Die te Dorneke, vor de port, Verradenlike was vermort; 105 Maer sente Gontram sijn oem en wilde Hem niet helpen metten scilde; Doch so dede hi swaren spronc Up Lotarijs den neve jonc. |
Koning Chilperic’s doot. IIII. In het vierde jaar zeker Dat Mauricius ontving het rijk, Werd die koning Chilperic vermoord, Zoals u vertellen zal dit woord. 5 Fredegundis dat moorddadige wijf, Had een ontrouw lijf. Mooi was ze van alle leden, Maar ze plag zulke dorpsheid, Dat ze speelde boven haar man; 10 Want ze een lief gewon, Die Landric bij namen heet, Een dapper die hoge raad aanraadde; Daarom deed ze zijn wil Fredegundis heimelijk en stil. 15 Voor een dag op een nacht, Kwam koning Chilperic van een jacht Gereden een deeltje eerder Dan men wist van zijn keren, Te Parijs in zijn zaal. 20 Fredegundis stond dezelfde maal In haar kamer recht alleen, En maakte haar aanschijn rein Met water heimelijk genoeg. De koning kwam daar die haar sloeg 25 In spelletje daar ze stond, Als die stil daarin sloop. De koning gedacht ze klein, En waant dat het Landric is alleen, En sprak: ‘Landric! Waarom doet u dat?’ 30 Toen zag ze om terzelfder plaats, En toen ze zag haar heer, Werd ze te ongemak zeer. Chilperic verbolg met grote kracht, En zo weer uitwaarts ter jacht, 35 Als die van gemoed niet weet waar. Fredegundis deed halen naar Landric en verheelde hem niet Ze zei hem hoe het daar is geschied, En zei: ‘Laat ons dat voorkomen; 40 Men zal ons ontlijven morgen, Of we moeten het avonturen.’ Landric sprak: ‘Ten kwade uren Was het dat mijn ogen u ooit zagen;’ En hij weende mede met klagen: 45 ‘Ik weet niet wat doen nu bij tijden,’ Sprak hij: ‘Ik zie aan elke zijden Al onteerd en het kwalijk vaart.’ Ze sprak: ‘Wees niet bang: Wil ge de raad doen die ik zal geven, 50 Zo behouden we dat leven. Vanavond laat, in de nacht, Als mijn heer komt van de jacht, Zo zullen we van onze lieden Een deel bidden en belonen, 55 en doen hem vermoorden recht, En roepen: ‘Koning Hildebert Van Lorraine, Sigebrecht ‘s zoon, Heeft gedaan doen datgene.’ Als hij dood is blijft ons het rijk 60 Met Lotharius zeker, Mijn kind dat na de vader Zijn rijk moet blijven allemaal.’ Nu was dat kind daar we van spreken, Nimmer oud dan 16 weken, 65 Toen de moeder dit woord Versierde en deze zware moord, Die gelijk daarna werd volbracht. Chilperic kwam laat in die nacht, En werd die avond laat, 70 Aldus bij zijn wijf raad, Vermoord van die er toe waren beloond. Ze riepen: ‘Wach! Wat is ons geschied? De koning Hildebert heeft met messen Zijn oom gedaan ontlijven.’ 75 Men reed achter en voort, Wie gedaan had zulke moord, Maar men mocht er niemand vinden; Toen wisten ze niets anders te doen, Dan wederkeren met zeer 80 en bewenen hun heer. Chilperic was te Soissons begraven Eerlijk met vele have, En de Fransen hebben verheven, Na de koning Chilperic ‘s leven, 85 Lotharius daar met geweld, Die maar 4 maanden was oud, In het rijk die daarnaar Regeerde 44 jaar. Nu had tussen Chilperic 90 en Hildebert van Lorraine Oorlog geweest lange stond: Dat deed deze felle Fredegundis Ende Brunchildis, dat felle wijf. Als Hildebert ziet hoe zijn lijf 95 Zijn oom aldus heeft verloren, En de Fransen hebben gekozen Clotaris tot koning, zijn kind, (nu weer Clotaris) En hij ook mede ondervind, Dat Landric mede is allemaal 100 Die vorige drost van de zaal, Was het hem leed en dacht, Hoe hij de vader wreken mocht, Die te Doornik voor de poort, Verraderlijk was vermoord; 105 Maar Sint Guntramnus zijn oom wilde Hem niet helpen met het schild; Toch zo deed hij een zware sprong Op Lotharius de neef jong. |
Ene plaghe van Rome. V. In Mauricius sevende jaer So viel water also swaer In Ytalen ende in Toscane, Dat die lieden waren in wane, 5 Dat die lovie soude vergaen Ende metter werelt ware gedaen; Ende was so grote sterfte ende plage, Dat noit man in ne ghenen dage No en ghedochte noch en sach. 10 Een groot drake quam up dien dach, Ghelijc oft een balke ware, In die Tybere al openbare, Te Rome vlotende dor de stat, Ende oec mede quam naer dat 15 Serpente ende gevenijnde diere, Nedervlotende bi dier riviere, Die de stroem drouch in de zee, Daer si noch daden scade mee: Want die vissche storven daer af, 20 Die de zee stinkende uutgaf Ende warpse doot upt lant. Daer af so wart altehant Van serpenten, van visscen mede, Ontreint die lucht ontrent de stede, 25 Datter menech omme bleef doot. Die riviere was so groot, Dat soe ginc ter selver ure Te Rome boven de mure, Ende velde menech ghesate. 30 Die huse bleven upter strate Ydel staende, groot ende cleene, Datter tfolc uut staerf al rene. In dese sware plaghe groot Bleef die paues Pelagius doot. 35 Ende want die kerke en conde genesen, Dat si soude sonder paues wesen, So coren papen ende tfolc gemene [p.3,6] Al van Rome, groot ende cleene, Gregoriuse, daer ghi die wort 40 Hier te voren af hebt gehort, Diere jegen stont al dorentore. Die keyser lovede die core. Alst also verre comen was, Dat menne wijen soude dor das 45 Dat het recht was ende zede, Dedi ten volke eene bede Ende sprac hem een sermoen: Dat si prosessien souden doen Ende Gode bidden vordie plaghe. 50 Telker stont, bi nachte, bi daghe, So viel tfolc, bi drien, bi tween, Nochtan dat haer ne gheen Vor die doot wee en besief; Ende alse die levende den doden uphief, 55 Bleef hi dicken up die stede Liggende daer selve mede. Dese prosessie ende letanie Dede Gregorius die vrie Vor die plaghe ons Heren doen, 60 Ende sprac den volke een sermoen; Ende doe tfolc lach in die bede Voer die plaghe, daer ter stede, Blevenre LXXX menschen doot, Eer God die plage wederboot 65 Ende gaf den Roemscen volke vrede, Dor des goets Gregorius bede. Noch dragemen crucen vor die plage Alle jare in sente Maerx daghe. |
Een plaag van Rome. V. In Mauricius zevende jaar Zo viel water alzo zwaar In Italië en in Toscane, Dat die lieden waren in waan, 5 Dat het loof zou vergaan En met de wereld was gedaan; Er was zo’n grote sterfte en plaag, Dat nooit man in nee geen dag Nog gedacht nog zag. 10 Een grote draak kwam op die dag, Gelijk of het een balk ware, In de Tiber al openbaar, Te Rome vlottende door de stad, En ook mede kwam na dat 15 Serpenten en venijnige dieren, Neder vlottende bij die rivier, Die de stroom droeg in de zee, Daar ze nog deden schade meer: Want die vissen stierven daarvan, 20 Die de zee stinkende uitgaf En wierp ze dood op het land. Daarvan zo werd gelijk Van serpenten, van vissen mede, Verontreinigd de lucht omtrent de stede, 25 Dat er menig om bleef dood. De rivier was zo groot, Dat ze ging terzelfder uren Te Rome boven de muren, En velde menige gezette. 30 De huizen bleven op de straten Leeg staan, groot en klein, Dat er het volk van stierf al rein. In deze zware plaag groot Bleef die paus Pelagius dood. 35 want de kerk kon niet genezen, Dat ze zou zonder paus wezen, Zo kozen papen en het volk algemeen Al van Rome, groot en klein, Gregorius daar ge het woord 40 Hier tevoren van hebt gehoord, Die er tegen stond al door en door. Die keizer loofde die keus. Toen het alzo ver gekomen was, Dat men hem wijden zou door das 45 Dat het recht was en zede, Deed hij het volk een bede En sprak hen een preek: Dat ze processies zouden doen En God bidden voor die plaag. 50 Te elke stond, bij nacht, bij dag, Zo viel het volk bij drien, bij tween, Nochtans dat van hen nee geen Voor de dood weet en beseft; (Pest) En toen de levende de doden ophief, 55 Bleef hij vaak op die stede Liggend daar zelf mede. Deze processie en litanie Deed Gregorius die vrije Voor de plaag ons Heren doen, 60 en sprak het volk een preek; En toen het volk lag in die bede Voor die plaag daar ter plaatse, Bleven er 80 mensen dood, Eer God die plaag verbood 65 en gaf het Romeinse volk vrede, Door de goede Gregorius bede. Nog draagt men kruisen voor die plaag Alle jaren in Sint Marcus dagen. |
Van Sente Gregoriuse. VI. Alse Gregorius sijn sermoen ende, So verginc die zware scende Vander jammerliker plage. Gregorius leide sine laghe, 5 Hoe dat hi ontlopen mochte, Dat menne niet te pauese brochte. Nu en conste hi met gere cracht, Want die porten, dach ende nacht, Behoet waren om die dinghe, 10 Dat hi danen niet ontginghe; Doch dat hi coemanne dies gebat, Dat sine leiden in een vat, Ende henen voeren ute Rome, Omme dat mer te min up gome. 15 Dus verloes menne IIIdaghe, Tote dat tfolc dede sine claghe Ende sine bede tonsen Here, Dat hise aldaer bekere, Onthier ende men versach, 20 Bi tekenen, waer hi verloren lach: Want eene columme scone Die sceen snachts uten trone Up hem, aldaer hi lach. Een heilech hermite sach 25 Indie colummen dingele met scaren Upwaert ende nederwaert varen. Aldaer wart hi doe vonden Ende ghewijt ten selven stonden Paues te Rome in die stede, 30 Daer hijt met groter salichede Paues in sat XIII jaer Ende VI maent harde naer. In Mauricius VIIIste jaer Regneerde in Persen over waer 35 Hormisda, die sinen here scende Ende alse een dief mede blende. Doe quam een Cosdroe sijn sone, Den vader vermorde die ghone Ende vlo te Mauricius saen, 40 Ten keyser, die hem heeft gedaen Snellike hulpe met sire cracht, Dat hi gewan met groter macht Sijns vader erve, ende hi al dat XXXVII jaer besat. 45 Int tiende jaer dat mogendelike Mauricius ontfinc dat rike, [p.3,7] So gheviel int lant van Gallen, Dat eenen dorpere soude gevallen In enen bossch te houwene hout. 50 Hem quamen ane met gewout So vele vliegen, dat hi daer in Algader verloos sinen zin, Omtrent twee jaer achter een. Daer naer hi een becgaert sceen, 55 Ende wart een waersagre mare; Daer naer wart hi een toverare, Ende daer naer bewant hi hem das Dat hi die zieke ghenas, Ende wilde datmen seide mare 60 Dat hi selve Cristus ware; Ende geboot oec selve ende woude, Datmenne anebeden soude; Ende die dat oec wederstonden, Dedi slaen ende wonden; 65 Want hi hadde menegen man, Die hem gherne volgeden an. Also dat een goet kerstijn man Hier omme hem aventurde dan Ende slougene, om dat hi vanden quaden 70 Al die werelt wilde ontladen. Dus worden si des ghilers quite. Dies hem hilden an sine vite, Worden gejaget harentare Ende bleven onwert alle jare. 75 Int jaer daer na so wart vonden Bi Jherusalem tien stonden Ons Heren roc al sonder naet (Dat indie ewangelie staet, Die men hem afdede ende wech drouch, 80 Doe menne an de cruce slouch), In eene port, die heet Saphat, Bi Jherusalem der stat. Dien dede daer vinden doen Een Juede, ende hiet Symoen, 85 In een scone maerberijn vat. Die brochten te hant in de stat Drie bisscoppe met groter vrohede, Ende leidene daer ter stede, Daer men anebede met eren 90 Dat cruce Jhesus ons Heren. Tien tiden leefde sekerlike Gauweric, die bisscop van Camerike. |
Van Sint Gregorius. VI. Toen Gregorius zijn preek eindigde, Zo verging die zware schande Van de jammerlijke plaag. Gregorius legde zijn lagen, 5 Hoe dat hij ontlopen mocht, Dat men hem niet tot paus bracht. Nu kon hij met geen kracht, Want de poorten dag en nacht, Behoed waren om dat ding, 10 Dat hij vandaar niet ontging; Toch dat hij kooplui dus bad, Dat ze hem legden in een vat, En henen voeren uit Rome, Omdat men er te minder op let. 15 Dus verloor men hem 3 dagen, Totdat het volk deed zijn klagen En zijn bede tot onze Heer, Dat hij ze aldaar bekeert, Tot hier en men zag, 20 Bij tekens waar hij verloren lag: Want een kolom schoon Die scheen ‘s nachts uit de troon Op hem aldaar hij lag. Een heilige heremiet zag 25 In die kolom de engelen met scharen Opwaarts en nederwaarts varen. Aldaar werd hij toen gevonden En gewijd terzelfder stonden Paus te Rome in die stede, 30 Daar hij het met grote zaligheid Paus in zat 13 jaar En 6 maand erg nabij. In Mauricius 8ste jaar Regeerde in Perzen voor waar 35 Hormisda die zijn heer schond En als een dief mede blind. Toen kwam Khusro zijn zoon, Den vader vermoorde diegene En vloog te Mauricius gelijk, 40 Te keizer die hem heeft gedaan Snelle hulp met zijn kracht, Dat hij won met grote macht Zijn vader erf en hij al dat 37 jaar bezat. 45 In het tiende jaar dat vermogend Mauricius ontving dat rijk, Zo geviel in het land van Galli, Dat een dorper zou gevallen In een bos te houwen hout. 50 Hem kwamen aan met geweld Zo vele vliegen dat hij daarin Helemaal verloor zijn zin, Omtrent twee jaar achtereen. Daarna hij een bekeerde scheen, 55 en werd een waarzegger maar; Daarna werd hij een tovenaar, En daarna onderwond hij hem das Dat hij de zieke genas, En wilde dat men zei maar 60 Dat hij zelf Christus ware; En gebood ook zelf en wou, Dat men hem aanbidden zou; En die dat ook weerstonden, Deed hij slaan en verwonden; 65 Want hij had menige man, Die hem graag volgden aan. Alzo dat een goede christen man Hierom hem avontuurde dan En sloeg hem, omdat hij van de kwaden 70 Al de wereld wilde ontladen. Dus worden ze de grapjas kwijt. Die hem hielden aan zijn leven, Worden gejaagd hier en daar En bleven onwaardig alle jaren. 75 In het jaar daarna zo werd gevonden Bij Jeruzalem te die stonden Ons Heren rok al zonder naad (Dat in het evangelie staat, Die men hem afdeed en weg droeg, 80 Toen men hem aan het kruis sloeg), In een port, die heet Saphat, Bij Jeruzalem de stad. Die deed daar vinden toen Een Jood en heet Symoen, 85 In een mooi marmeren vat. Die bracht het gelijk in de stad Drie bisschoppen met grote vrolijkheden, En leidden hen daar ter plaatse, Daar men aanbad met eren 90 Dat kruis Jezus ons Heren. Te die tijden leefde zeker Gauthericus, de bisschop van Kamerijk. |
Sente Gontrams doot. VII. Int XIIste jaer dat ontfinc te lone Mauricius die keyser crone, So ontfingen die Wester Goten, Die al nochtoe met haren roten 5 Tlant van Spaengen doe besaten, Onse gelove te haren baten; Want haer coninc Ricaret Ontseide der heidine wet, Ende hevet eenen seent gheset, 10 Indie stede te Tolet, Daer LXII bisscoppe quamen, Die dit recht te bescedene namen. Daer was verwaten ende gesteken dane Die valsche wet van Arriane, 15 Ende oec emmermeer verdreven, Entie kerstine wet verheven. Tien selven tiden, alse wijt horen, Wart te Constantinobele geboren Een viervoette kint indie stede, 20 Ende een ander wonder mede: Met II hoveden een kint. Also alsemen merct ende vint, So mach merre bi bedieden Mesfal, daert gesciet van lieden. 25 Int naeste jaer vanden Lumbaerden Agiolf quam met vele swaerden Voer Rome, alse een groot here, Updat hi die stede ontere; Maer die coninginne Teudelinde, [p.3,8] 30 Die sente Gregoriuse minde, Maecte vrientscap ende vrede Tusscen haren man entie stede. Tien tiden voeren die Lumbaerde Destruweren metten zwaerde 35 Dien berch Cassijn, die heilege stede, Die sente Benedictus maken dede, Ende daer hi selve lach begraven, Ende roveden thuus van alder haven Ende lieten die persone te live. 40 Doe vloen die moenken alse keytive Te Romewaert, ende droegen bescreven Haer reghele, die hem was gegeven, Ende haers wijns mate, ende sbroets gewichte, Also alst sente Benedictus stichte. 45 Tien tiden minderde gheheel Der zonnen rinc een derdendeel, Van smorgens toten middaghe: Dit was ene selsiene plaghe. In Mauricius XIIIIde jaer 50 So staerf, lesen wi vor waer, Die heileghe coninc Gontram, Die tfierendeel te deele nam Van Vrancrike, alst es bescreven, Naer sijns vader Clotaris leven, 55 Ende liet sijn rike Hyldebrechte, Die in Oesterike drouch van rechte, Naer sinen vader, die coninc crone, Die te Dorneke staerf inder hone; Want Cylprics sijns broeder sone, 60 Die jonge Lotaris, was de ghone, Die II broeders deel besat: Dies gaf hi Hildebrechte dat. Grote erve ende al sinen scat Gaf hi Gode, omme dat 65 Dat hi sijn erve name dare, Ende hi te sinen rike vare. Meneghe miracle hi dede God dor sine heilechede, Alsemen noch lesen hort 70 Te Orliens indie port. |
Sint Guntramnus dood. VII. In het 12de jaar dat ontving te loon Mauricius de keizerskroon, Zo ontvingen de West Goten, Die al nog toe met hun groepen 5 Het land van Spanje doen bezaten, Ons geloof tot hun baten; Want hun koning Richaredus Ontzei de heidense wet, En heeft een vergadering gezonden, 10 In die stad te Toledo, Daar 62 bisschoppen kwamen, Die dit recht te bescheiden namen. Daar was verweten en gestoken vandaan Die valse wet van Arianen, 15 en ook immermeer verdreven, En de christelijke wet verheven. Te diezelfde tijden, zoals wij het horen, Werd te Constantinopel geboren Een viervoetig kind in die stede, 20 en een ander wonder mede: Met 2 hoofden een kind. Alzo als men merkt en vindt, Zo mag men er van aanduiden Misval daar het geschiedt van lieden. 25 In het volgende jaar van de Langobarden Agiolf kwam met vele zwaarden Voor Rome, als een grote heer, Opdat hij die stad onteert; Maar de koningin Teudelinde, 30 Die Sint Gregorius minde, Maakte vriendschap en vrede Tussen haar man en de stede. Te die tijden voeren de Langobarden Vernielen met de zwaarden 35 Die berg Cassino, die heilige stede, Die Sint Benedictus maken deed, En daar hij zelf lag lag begraven, Ende roofden het huis van alle have En lieten de personen te leven. 40 Toen vlogen de monniken als ellendige Te Rome waart en droegen beschreven Hun regel die hen was gegeven, En hun wijn maat en het broodgewicht, Alzo als het Sint Benedictus stichtte. 45 Te die tijden verminderde geheel De zonnering een derdedeel, Van ‘s morgens tot de middag: Dit was een zeldzame plaag. In Mauricius 14de jaar 50 Zo stierf, lezen we voor waar, Die heilige koning Guntramnus, Die te vierde te deel nam Van Frankrijk, als het is beschreven, Na zijn vader Clotaris leven, 55 en liet zijn rijk Hildebrecht, Die in Lorraine droeg van recht, Na zijn vader de koningskroon, Die te Doornik stierf in de hoon; Want Chilperic zijn broeders zoon, 60 Die jonge Lotharius was diegene, Die 2 broeders deel bezat: Dus gaf hij Hildebrecht dat. Grote erve en al zijn schat Gaf hij God omdat 65 Dat hij zijn erve nam daar, En hij tot zijn rijk vaart. Menige mirakel hij deed God door zijn heiligheid, Zoals men nog lezen hoort 70 Te Orleans in die poort. |
Vanden coninc Hildebrechte. VIII. Nu es Hyldebrecht worden rike, Want hi Borgoenyen ende Oesterike Beede besit alse here groot, Ende wille wreken sijns vader doot 5 Uptie coninghinne Vredegonde, Die Vrankerike hilt tier stonde Met Lottarise haren sone. Groot ridderscap versaemde de gone Van Borgoenyen, van Vrankelant, 10 Van Ardenne, van Brabant, Ende quam dor Tsampaengen getogen, Tlant bernen ende orloghen, Dat daer lach omtrent Sissoen. Hem holpen sere in dit doen 15 Wintijn ende Gondebaut, Die lantsheren, in dit assaut, Die de maerken hilden vanden rike. Die mare es comen tote Landrike Ende Vredegonden, der coninghinnen, 20 Dat doester Vranken dit wilden winnen, Metten coninc Hildebrechte, Ende Vrancrike al met gevechte. Haer here versaemde soe te hant; Vredegont met milder hant 25 Gaf juweelen ende groten scat (Soe hadde in haer hant een gat), Ende hevet die Fransoyse getroost Jegen there, dat quam van Oest, Ende vant eenen nutten raet, 30 Alse die conste menige mordaet: ‘Wi sullen,’ seit soe, ‘bi nachte upstaen Ende doen met viere vor ons gaen, Ende voeren telgren in onse hande Van bomen jegen onse viande, 35 Ende an onse paerden bellen; Dus so sullen wise bedwellen, Hare wachters, diese hoeden; Dus en sullen si niet gevroeden, Wat si horen ofte sien; [p.3,9] 40 Ende maget ons also ghescien, Dat wise in de dageraet begaen, Si sullen vor ons wiken saen.’ Dese raet dochte goet den heren, Want siere alle hem an keren, 45 So dat bi vorworden, an beeden ziden, Dach was gemaect dat men sal striden Bi Sissoen, in een dorpkijn, Dat Tronsia heet in Latijn. Snachts eer die wijch es gesciet, 50 Also alse Vredegont riet, Es dat here upgestaen, Ende hebben also ghedaen, Alse hier voren es bescreven. Vredegont voer daer beneven; 55 Lotarise haren jongen sone Voeredse inden scoot de ghone, Ende sijn ten anderen waerts comen. Alst die sciltwachte heeft vernomen Van Hildebrechte, berch ende dale 60 Met telgen bevaen altemale, Ende si die bellen horden clinken, Ne wisten si waer omme dinken Ende seiden: ‘ghistren upten dach, Wanic, dat ginder niemen en sach 65 Altoes staen en gheen hout. Wanen coemter nu een wout?’ Doe louch dander ende hilt sijn spot Ende seide: ‘so helpe mi God, Nu machmen weten, dats in scine, 70 Dattu dronken waers van wine Ghisternavont, dies dulstu noch! Ende du macht selve horen doch, Dat onse paerde daer ander heiden Gaen an ghenen bossce weiden: 75 Hare bellen hordmen clinken.’ Mettien begonden die sterren sinken, Entie dageraet verclaerde. Die Fransoyse traken de swaerde Ende maecten een zwaer gedinge 80 Up Borgoenyen, up Oesterlinge; Want sise begingen upten bedde. Menech liet daer swaren wedde, Want daer blevenre vele doot. Gondebaut vlo ende ontscoot 85 Ende sijn gheselle Wintrioen. Daer bleef menech Borgenyoen. Landerijc ende Vredegont Jagedense ter selver stont Al tote Riemen indie stede. 90 Tsampaengen dorriden si mede, Ende sijn ghekeert tote Sissoen Met groten rove na dit doen. |
Van de koning Hildebrecht. VIII. Nu is Hildebrecht geworden rijk, Want hij Bourgondië en Lorraine Beide bezit als heer groot, En wil wreken zijn vaders dood 5 Op de koningin Fredegundis, Die Frankrijk hield te die stonde Met Lotharius haar zoon. Groot ridderschap verzamelde diegene Van Bourgondië, van Franken land, 10 Van Ardenne, van Brabant, En kwam door Champagne getogen, Het land verbrandende en beoorlogen, Dat daar lag omtrent Soissons. Hem hielpen zeer in dit doen 15 Wintrion ende Gondebaut, De landsheren in deze bestorming, Die de marken hielden van het rijk. Dat verhaal is gekomen tot Landric En Fredegundis de koningin, 20 Dat de oost Franken dit wilden winnen, Met de koning Hildebrecht, En Frankrijk al met gevecht. Hun leger verzameld zo gelijk; Fredegundis met milde hand 25 Gaf juwelen en grote schat (Ze had in haar hand een gat), En heeft de Fransen getroost Tegen het leger dat kwam van het Oosten, En vond een nuttige raad, 30 Als die kon menige moorddaad: ‘We zullen,’ zei ze, ‘nij nacht opstaan En doen met vuur voor ons gaan, En voeren twijgen in onze handen Van bomen tegen onze vijanden, 35 en aan onze paarden bellen; Dus zo zullen we ze bedwelmen, Hun wachters die ze hoeden; Dus zullen ze niet bevroeden, Wat ze horen of zien; 40 en mag het ons alzo geschieden, Dat we ze in de dageraad begaan, Ze zullen voor ons wijken gelijk.’ Deze raad dacht goed de heren, Want ze zich alle er aan keren, 45 Zodat bij voorwaarden aan beide zijden, Dag was gemaakt dat men zal strijden Bij Soissons in een dorpje, Dat Tronsia heet in Latijn. ‘s Nachts eer de strijd is geschied, 50 Alzo als Fredegundis aanraadde, Is dat leger opgestaan, En hebben alzo gedaan, Als hier voren is beschreven. Fredegundis voer daar benevens; 55 Lotharius haar jonge zoon Voerde ze de schoot diegene, En zijn te anderen waart gekomen. Toen de schildwacht heeft vernomen Van Hildebrecht, berg en dal 60 Met twijgen bevangen allemaal, En ze die bellen hoorden klinken, Nee, wisten ze waarom te denken En zeiden: ‘Gisteren op de dag, Waan ik dat ginder niemand zag 65 Altijd staan geen hout. Waarvan komt er nu een woud?’ Toen lachte de ander en hield zijn spot En zei: ‘Zo help me God, Nu mag men weten dat is in schijn, 70 Dat u dronken was van wijn Gisteravond dus doolt u nog! En u mag zelf horen toch, Dat onze paarden daar aan de heide Gaan aan die bossen weiden: 75 Hun bellen hoort men klinken.’ Meteen begonnen de sterren zinken, En de dageraad verklaarde. De Fransen trokken de zwaarden En maakten een zwaar geding 80 Op Bourgondië, op oosterlingen; Want ze hen begingen op de bedden. Menigeen liet daar zware wedde, Want daar bleven er vele dood. Gondebaut vloog en ontschoot 85 en zijn gezel Wintrion. Daar bleef menige Bourgondirs, Landeric ende Fredegundis Joegen ze terzelfder stond Al tot Reims in die stede. 90 Te Champagne doorreden ze mede, En zijn gekeerd te Soissons Met grote roof na dit doen. |
Van Sente Columbane. IX. Hyldebrecht keerde te lande, Sijn was die scade ente scande. Twee sonen haddi, horen wi lyen, Den outsten bi siere amien, 5 Die Tydebrecht bi namen hiet. Die joncste was so gewonnen niet: Dien haddi bider coninghinnen, Die hiet Diederic, alse wijt kinnen. Doe wart hi te rade das, 10 Den joncsten sone, die edel was, Dat hine met Brunilden sire moeder, Die wisere was dan tkint ende vroeder, In Borgoenyen senden soude, Ende hi die crone daer dragen woude 15 Int rike, dat hem ane quam Van sinen heiligen oem Gontram. Ende alse Hyldebrecht naden vader Here ende coninc beede te gader Hadde gheweest XX jaer, 20 Staerf hi ende wart aldaer In Oesterike te Mets begraven, In sine stat rike van haven. Tydebrecht sijn sone bejaget, Die es diet ane hem draghet 25 Osterike ende Vranken lant, Ende wart coninc altehant. Diederic, die coninc was In Borgoenyen, alsict las, Hier voren, eer de vader staerf, 30 Was dies blide menech waerf, Dat in sijn lant was sente Columbaen, Die in sijn lant hadde ontfaen Segebrecht, alse hi van Yrlant quam. Maer Columbaen die maectene gram, [.p.3,10] Want dat hi hem lachterde sere, Dat hi coninc ware ende here, Ende hi geen getrouwet wijf ontfinge Ende met amien ommeghinghe. Doe seide die coninc, hi wilts afstaen, 40 Ende sinen raet doen ende ontfaen Wettachtich wijf, ende houden hem vroeder. Hier omme balch die ouder moeder Brunilt uptien Columbaen, Want soe vrucht, sonder waen, 45 Name hi wijf teere coninginne, So worde hare macht dan dinne; Want soe wilde dat wel mecken, Hi soudse boven hare trecken. Eens quam soe aldaer gegaen, 50 Daer was sente Columbaen, Ende brachte haers neven bastaerde Daer gheleet met groter waerde. ‘Wat wiltu,’ sprac hi, ‘dus ghinder?’ Soe sprac: ‘het sijns sconinx kinder, 55 Die saltu benedien, Dat si te bet sullen ghedyen.’ ‘Neen,’ sprac hi, ‘hore dat sekerlike, Haer negheen ghedijet ten rike; Si sijn van bastaerdien geboren, 60 Bidi so hebben sijt verloren.’ Hier omme so balch Brunilt saen Ende hiet die kindere henen gaen, Ende wart erre ende wedermoet Jegen den ghenen, die was goet. 65 Entie coninc Diederic Hilt hem so onsuverlic Met amien so openbare, Dattem eene lettre sware Sendde sente Columbaen: 70 Wat evelmoede hi soude ontfaen Van Gode, en ware dat hi der zonde Ontbore ende hiere afstonde. Hier omme wart Brunilt vererret Ende heeftene mede verwerret 75 Jegen den coninc Diederike, So dat soe hem onhovescelike Sijn lant verboot al openbare, Ende sprac: Ԏeghenen maertelare Sone willic di maken niet. 80 Vare woch ende dijn ghediet, Ende rume mijn lant, dit moestu doen.’ Doe quam hi te Besensoen, Daer hi uten kaerker dede Vele gevangenre liede mede, 85 Die uten kaerker daer ontfloen, Daermen hem niet en mochte doen. Dese miracle ende andre mede Leest men dat sente Columbaen dede, Ende maecte cloestre vele ende goet. 90 Maer Zegebrecht ons te wetene doet, Dat hi was een simpel man; Ende hi hem niene hilt daer an Paschen te houdene bider mane; Maer dat hijt hilt in eenen stane 95 Van Aprille uptie seste kalende, Want hire negene regele af kende. Hi voerseide eer sijn sterven Dat Diederics rike soude bederven. |
Van Sint Columbanus. IX. Hildebert keerde te lande, Hem was de schade en de schande. Twee zonen had hij, horen we belijden, De oudste bij zijn geliefde, 5 Die Teudebert bij namen heet. De jongste was zo gewonnen niet: Die had hij bij de koningin, Die heet Theoderik, zoals wij het kennen. Toen werd hij de raad das, 10 De jongste zoon, die edel was, Dat hij met Brunhilde zijn moeder, Die wijzer was dan het kind en verstandiger In Bourgondië zenden zou, En hij de kroon daar dragen wou 15 In het rijk dat hem aankwam Van zijn heilige oom Guntramnus. En toen Hildebert na de vader Heer en koning beide tezamen Had geweest 20 jaar, 20 Stierf hij en werd aldaar In Lorraine te Metz begraven, In zijn stad rijk van have. Teudebert zijn zoon bejaagt, Die is die het rijk aan hem draagt 25 Lorraine en Franken land, En werd koning gelijk. Theoderik die koning was In Bourgondi, zoals ik het las, Hier voren eer de vader stierf, 30 Was dus blijde menigmaal Dat in zijn land was Sint Columbanus, Die in zijn land had ontvangen Sigebrecht toen hij van Ierland kwam. Maar Columbanus die maakte hem gram, Want dat hij hem uitlachte zeer, Dat hij koning was en heer, En hij geen getrouwd wijf ontving En met geliefdes omging. Toen zei de koning hij wil het afstaan, 40 en zijn raad doen en ontvangen Wettig wijf en houden hem verstandiger. Hierom verbolg die ouder moeder Brunhilde op die Columbanus, Want ze vreest, zonder waan, 45 Nam hij wijf tot een koningin, Zo wordt haar macht dan dun; Want ze wilde dat wel mikken, Hij zou haar boven haar trekken. Eens kwam ze aldaar gegaan, 50 Daar was Sint Columbanus, En bracht haars neven bastaarden Daar geleid met grote waarde. ‘Wat wil u,’ sprak hij, ‘dus ginder?’ Ze sprak: ‘Het zijn koningskinderen, 55 Die zal u benedijen, Dat ze te beter zullen gedijen.’ ‘Neen,’ sprak hij, ‘hoor dat zeker, Hen nee geen gedijd te rijk; Ze zijn van bastaarden geboren, 60 Daarbij zo hebben zij het verloren.’ Hierom zo verbolg Brunhilde gelijk En zei de kinderen henen gaan, En werd geërgerd en tegenstond Tegen diegenen die was goed. 65 En de koning Theoderik Hield hem zo onzuiver Met geliefden zo openbaar, Dat hem een letter zwaar Zond Sint Columbanus: 70 Wat euvele moed hij zou ontvangen Van God, en was het dat hij de zonde Ontbeerde en hij het afstond. Hierom werd Brunhilde geërgerd En heeft hem mede verweerd 75 Tegen de koning Theoderic, Zodat ze hem onhoffelijk Zijn land verbood al openbaar, En sprak: Ԏee, geen martelaar Zo wil ik u maken niet. 80 Vaar weg en uw volk, En ruim mijn land, dit moet u doen.’ Toen kwam hij te Besanon, Daar hij uit de kerker deed Vele gevangenen lieden mede, 85 Die uit de kerker daar ontkwamen, Daar men hen niets mocht doen. Dit mirakel en andere mede Leest men dat Sint Columbanus deed, En maakte kloosters vele en goed. 90 Maar Sigebert ons te weten doet, Dat hij was een simpele man; En hij hem niet hield daaraan Pasen te houden bij de maan; Maar dat hij het hield ineen staan 95 Van april op de zesde kalender, Want hij er negen regels van kende. Hij voorzei voor zijn sterven Dat Theoderic’ s rijk zou bederven. |
Hoe Ingelant kerstijn wart. X. Int jaer dat sente Gontram staerf, Gheboot die paues ende verwaerf Boden, die hi in Ingelant sende, Ende wilde datmen bekende 5 Dat kerstijnlijc gelove daer, Dat hi over so menech jaer Hier te voren, eer hi paues was, Selve bestont, alsemen eerst las; Ende sendder in die stede sijn 10 Eenen moenc, hiet Augustijn, Ende mettem twee andere man: Eenen Mellijc ende eenen Jan, Die predeken souden ende castijen Ende hem Gode doen belijen. 15 Want doe dinghelsche quamen int lant Ende si dwongen an hare hant Bertaengen, ende danen verdreven Die Bertoene hare neven, In Wales, in Bartaengen clene, 20Doe waren si heidijn al ghemene Dinghelschen liede ende gewassen Uut Germanien, uut Nedersassen, Dat wi Vrieselant nu noemen. Nu sijn daer dese heren comen 25 Van den paues van Rome gesent, Omme te makene bekent Dat ghelove, dat nie en waert Ghepredect in haren aert; Ende God die gaf hem gratie mede, 30 Miracle ende zalichede, Dat si, niet binnen vele jaren, Vele coningen die waren Onder dinghelsche castijeden so, Dat si kerstijn worden doe. 35 Want doe dingelsche tlant besaten, Elc geslachte nam tsire baten Een deel des lants, dat hem gevel, Ende elc geslachte also wel Maecte sinen coninc mede, 40 In sijn lant, in sine stede: Dus waren vele coningen daer. Augustijn quam den lande naer Ende mettem sine ghesellen, Daer ghi mi eerst af horet tellen, 45 Ende sendde sine boden voren, Of dingelsche Gods wort wilden horen, So dat mense int lant ontfinc, Omme te proevene hare dinc. Cantelberghe was doe berecht 50 Met eenen coninc, hiet Edelbrecht; Ende alse hi vernam de mare Twi dat volc daer comen ware, So antwordi, alse een edel man, Daer heidijn gelove lach an, 55 Ende seide: hine mochte niet so saen Uut sinen ghelove ghaen, Noch sine Gode begheven, Die hi hadde al sijn leven In sijn Inghelsch geanebeet; 60 Doch wildi dat si sijn bevreet, Die daer quamen om predicade, Dattem niemene en scade, Ende spreken daer si willen Gods wort. Hi wille datmense gerne hort 65 Ende mense vordere hovescelike, Omme dat si so menech rike Dorevaren hebben, eer si te samen Toten Ingelschen daer quamen, Om hem dalre beste te leerne 70 Ende te God te bekeerne. Aldus dedi ende anders niet, Dan hi seide ende behiet, Dat wie so vrede hebben woude In sijn lant dat selve houde. |
Hoe Engeland christen werd. X. In het jaar dat Sint Guntramnus stierf, Gebood de paus en verwierf Boden, die hij in Engeland zond, En wilde dat men bekende 5 Dat christelijk geloof daar, Dat hij voor menig jaar Hier te voren eer hij paus was, Zelf bestond zoals men eerst las; En zond er in die stede te zijn 10 Een monnik heet Augustinus, En met hem twee andere man: Een Mellitus en een Johannes, Die prediken zouden en kastijden En hen God doen belijden. 15 Want toen de Engelse kwamen in het land En ze dwongen aan hun hand Bretagne en vandaan verdreven De Britten hun neven, In Wales, in Bretagne klein, 20 Toen waren ze heiden algemeen De Engelse lieden en gegroeid Uit Germani, uit Neder Saksen, Dat we Friesland nu noemen. Nu zijn daar deze heren gekomen 25 Van de paus van Rome gezonden, Om te maken bekend Dat geloof dat niet werd Gepreekt in hun aard; En God die gaf hem gratie mede, 30 Mirakel en zaligheden, Dat is niet binnen vele jaren, Vele koningen die waren Onder de Engelse kastijden zo, Dat ze christen worden toen. 35 Want toen de Engelse het land bezaten, Elk geslacht nam tot zijn baten Een deel des land, dat hem beviel, En elk geslacht alzo wel Maakte zijn koning mede, 40 In zijn land, in zijn stede: Dus waren vele koningen daar. Augustinus kwam het land nabij En met hem zijn gezellen, Daar ge me eerst van hoorde vertellen, 45 en zond zijn boden voren, Of de Engelse Gods woord wilden horen, Zodat men ze in het land ontving, Om te beproeven hun ding. Canterbury was toen berecht 50 Met een koning heet AEthelbertht; En toen hij het bericht vernam Waarom dat volk daar gekomen ware, Zoo antwoorde hij, als een edele man, Daar heidens geloof lag aan, 55 en zei: hij mocht niet zo gelijk Uit zijn geloof gaan, Nog zijn God begeven, Die hij had al zijn leven In zijn Engels aanbeden; 60 Toch wilde dat ze zijn bevredigt Die daar kwam om predicatie, Dat hen niemand beschadigt, En spreken daar ze willen Gods woord. Hij wil dat men ze graag hoort 65 e men ze bevordert hoffelijk, Omdat ze zo menig rijk Doorvaren hebben, eer ze tezamen Tot de Engelse daar kwamen, Om hem dat aller beste te leren 70 en te God te bekeren. Aldus deed hij en anders niet, Dan hij zei en noemde, Dat wie zo vrede hebben wou In zijn land dat zelf houdt. |
Vanden selven. XI. Ten naesten jare Edelbrecht Wart horende ende gelovede echt An die vraye kerstine wet, Ende hevet hem daer toe geset 5 Met al sinen volke saen, Dat hi doepsel heeft ontfaen, Dat woende in sijn conincrike, Te Cantelbergen ende in die wike. Maer dandere lande ter Ombren waert 10 Waren noch al ombewaert Van kerstijndoeme, horwi tellen (Die waren onder den coninc Ellen Ende onder den coninc Edelnaert), Want daer noch niet gepredect waert. 15 Een, van Malmesberge Willem, Een Ingelsch clerc, bewant hem Dat hi screef der Ingelscher jeeste, Alse hise wiste ende verheeste. Die seghet, dat die Nort Ombre liede 20 Ombedwongen sonder miede [p.3,12] Onder die Cantelberchsche heren. Eerst hilt Ombrelant met eren Engistus broeder een, hiet Orsa, Naer hem sijn sone Ebusa. 25 Engistus, wille ment ondersoeken, Heet Angius in Walscen boeken, Ende was deerste Ingels, die quam In Bartaenyen, alsict vernam. Maer doe gheviel daer naer, 30 Alsemen screef ons Heren jaer VC XL ende sevene, IX jaer naer Angius levene, Dat die van Nort Ombre lant Coningen namen in hant, 35 Ende worpen hem uter vogedijen Vander Cantelberchscher partijen; Ende wart een coninc die Yda hiet: Vromeghere en vant men doe niet, Ende naer hem regneerde Elle. 40 In sinen tiden, alsic u telle, So quamen te Rome in die port Dingelsche kindere, daer die wort Gregorius hier te voren af seide, Die theren ende te zalicheit beide 45 Alden Inghelschen ghesciede. Want al eenlike bi dien diede So quam Gregorius wille vort, Te prediken daer ons Heren wort. Elle die coninc nochtan 50 Staerf heidijn, daer scade lach an; Maer sijn sone wart kerstijn man, Want men in sire tijt began Castijen in Nort Ombre lant. Dus wart kerstijn, dus eist bewant, 55 Ingelant bi Gregorius den here; Dies doen hem dingelsche ere Dat sine eeren; - dies es hi bewant Die apostel van Ingelant. Eer dingelsche Bertaengen besaten, 60 Hadden die Bertoene langhe gelaten Theidijnscap ende waren gedoept; Want alst jaer ons Heren loept Anderalf hondert na sine gebort, Worden si kerstijn, alsemen hort, 65 Ende maecten erdsce bisscoppe twee: Te Lonnen eenen, ende daer toe mee Eenen anderen te Everwijc, Ende bisscoppe dies ghelijc Achter lande, daers was te doene. 70 Sider verdreven die Bertoene Dingelsche, die heidijn waren, Ende besaten met haren scaren. Nu es Bertaengen, alse wijt weten, Van vijfterande volke beseten: 75 Van Bertoenen, die Wales nu houden; Van Scotten, die dat seggen wouden Dat si uut Egypten quamen; Van Normannen, die altesamen Van Norweghen, van Denemarke 80 Quamen indie Inghelsche marke; Van Poitevinen, die na onsen wane Quamen uut Acquitane; Van Ingelschen, die eerst gewassen Waren uut Neder Sassen. 85 Hier af es die tale ghemanc; Maer soe heeft den meesten ganc Naer die Vriesen vele te voren, Want dingelsce sijn danen geboren. |
Van dezelfde. XI. Ten naaste jaar AEthelbertht Werd horend en gelovend echt Aan de fraaie christen wet, En heeft hem daartoe gezet 5 Met al zijn volk gelijk, Dat hij doopsel heeft ontvangen, Dat woonde in zijn koninkrijk, Te Canterbury en in de wijken. Maar de andere landen ter Humber waart 10 Waren nog al onbekend Van christendom, horen we vertellen (Die waren onder de koning Elle En onder de koning Edelnaart), (Echelfrida) Want daar nog niet gepreekt werd. 15 Een van Malmesbury Willem, Een Engelse klerk, onderwond hem Dat hij schreef de Engelse verhalen, Toen hij ze wist en hoorde. Die zeg, dat die Noord Humber lieden 20 Onbedwongen zonder beloning Onder de Canterbury heren. Eerst hield Humber land met eren Hengist broeder een heet Orsa, (Otta of Occha) Na hem zijn zoon Ebusa. 25 Hengist wil men het onderzoeken, Heet Angius in Waalse boeken, En was de eerste Engelse die kwam In Bretagne zoals ik het vernam. Maar toen geviel daarnaar, 30 Toen men schreef ons Heren jaar 540 en zeven, 9 jaar na Angius leven, Dat die van Noord Humber land Koningen namen in hand, 35 en wierpen hem uit de voogdij Van de Canterbury partijen; En werd een koning die Yda heet: Vromer vond men toen niet, En na hem regeerde Elle. 40 In zijn tijden, zoals ik u vertel, Zo kwamen te Rome in die poort De Engelse kinderen, daar dat woord Gregorius hier te voren van zei, Die te eren en te zaligheid beide 45 Al de Engelse geschiede. Want algemeen bij dat volk Zo kwam Gregorius wil voort, Te prediken daar ons Heren woord. Elle de koning nochtans 50 Stierf heidens daar schade lag aan; Maar zijn zoon werd christen man, Want men in zijn tijd begon Kastijden in Noord Humber land. Dus werd christen, aldus is het gewaand, 55 Engeland bij Gregorius de heer; Dus doen hem de Engelsen eer Dat ze hem eren; - dus is hij genaamd De apostel van Engeland. Eer de Engelse Bretagne bezaten, 60 Hadden de Britten lang verlaten Het heidense en waren gedoopt; Want toen het jaar ons Heren loopt Anderhalf honderd na zijn geboorte, Worden ze christen, zoals men hoort, 65 en maakten aardse bisschoppen twee: Te Londen een en daartoe meer Een andere te York, En bisschoppen dergelijke Achter land daar het was te doen. 70 Sinds verdreven de Britten De Engelse die heiden waren, En bezetten met hun scharen. Nu is Bretagne, zoals wij het weten, Van vijf soorten volk bezet: 75 Van Britten die Wales nu houden; Van Schotten die dat zeggen wilden Dat ze uit Egypte kwamen; Van Noormannen die alle tezamen Van Noorwegen, van Denemarken 80 Kwamen in de Engelse marken; Van Picten die naar onze waan Kwamen uit Aquitaine; Van Engelsen die eerst gegroeid Waren uit Neder Saksen. 85 Hiervan is de taal gemengd; Maar ze heeft de meesten gang Naar de Friezen veel te voren, Want de Engelse zijn vandaar geboren. |
Van dingen die gevielen. XII. In keyser Mauricius XVIIste jaer, Alsemen weet over waer, Wart die moenc Augustijn, Der Ingelscher predicare fijn, 5 Bisscop gewijt van Ingelant; Ende het wijedene metter hant Eucerius die bisscop mede Van Arleblanken der stede. In Mauricius XVIIIste jaer 10 So wart werringe harde zwaer Tusscen der kerken van Rome der stede Ende van Constantynobele mede; Want die patriaerc Jan [p.3,13] Wildem met crachte trecken an, 15 Dat hi ware in sine tale Patriaerc universale: Dat ware, over al kerstijnhede Hooft te sine van elker stede. Dese werringe began aldus 20 Onder den paues Pelagius, Die vorden sente Gregorius sat. Paues Gregorius werde dat, Maer dit bleef in stride groot, Tote dat metter gadoot 25 Jan die selve patriaerke Staerf wonderlike ende staerke. Oec gheviel ter selver wile, Dat indie grote riviere Nyle, Die dor Egypten loept dat lant, 30 Datmen daer sach up een zant Twee dinghen, man ende wijf, Boven gedaen na menscen lijf; Die sach men toter naffelen bloot. Ende men sach dit wonder groot 35 Van smaergens toter noene. Menegen wonderde van dien doene. Daer naer in dat eerste jaer Ontboot Augustijn verre ende naer, Metten bisscoppen van Scollant 40 Ende van Wales, ende maecte te hant Eenen zeent, omme dat hi woude Dattem dat paepscap helpen soude, Te predekene ende te bekeerne Ente Inghelsche te leerne 45 In die kerstijnlike wet, Daer si noch crankelike in waren geset. Maer die Waloysche Bertoene Seiden: ‘wine hebbens niet te doene; Wi hebben erve ende maghe 50 Bi hem verloren, dats onse clage, Ende si hebben onse lant beseten.’ Die Scotten lieten al tselve weten, Dat si hem niet en bewonden Hem te predeken in ghenen stonden. 55 Bisscoppe, papen ende moenke, Clerke ende andere canoenke Seide elc tselve indie antwerde sijn. Doe sprac die bisscop Augustijn: ‘Omme dat ghi dus sijt onhout 60 Den Ingelschen in haer behout, Dat gheldi noch metter Gods wrake. Nu gedinke deser sake!’ In Mauricius XXIste jaer So bekeerde, lesen wi vorwaer, 65 Sente Augustijns geselle Meslijt Doest Ingelsche ter selver tijt, Ende oec haren coninc mede. Int selve jaer verloes de stede Van Lonnen dertsche bisscopdoem. 70 Nochtan hevets Cantelbergen roem, Om dat sente Augustijn bi wette Den stoel selve also besette. Dat hadde vorseit overwaer Merlijn over menech jaer. |
Van dingen die gevielen. XII. In keizer Mauricius 17de jaar, Zoals men weet voor waar, Werd die monnik Augustinus, De Engelse predikant fijn, 5 Bisschop gewijd van Engeland; En hij wijdde met de hand Eucerius die bisschop mede (Etheri) Van Arles de stede. In Mauricius 18de jaar 10 Zo werd verwarring erg zwaar Tussen de kerk van Rome de stede En van Constantinopel mede; Want die patriarch Johannes Wilde met kracht trekken aan, 15 Dat hij was in zijn taal Patriarch universeel: Dat was over al christenheid Hoofd te zijn van elke stede. Deze verwarring begon aldus 20 Onder de paus Pelagius, Die voor Sint Gregorius zat. Paus Gregorius weerde dat, Maar dit bleef in strijd groot, Totdat met de gauwe dood 25 Johannes diezelfde patriarch Stierf wonderlijk en sterk. Ook geviel terzelfder wijle, Dat in die grote rivier Nijl, Die door Egypte loopt dat land, 30 Dat men daar zag op een zand Twee dingen, man en wijf, Boven gedaan naar mensen lijf; Die zag men tot de navel bloot. En men zag dit wonder groot 35 Van ‘s morgens tot de noen. Menige verwonderde van die doen. Daarna in dat eerste jaar Ontbood Augustinus ver en nabij, Met de bisschoppen van Schotland 40 en van Wales en maakte gelijk Een concilie omdat hij wou Dat hem dat paapschap helpen zou, Te prediken en te bekeren En de Engelse te leren 45 In de christelijke wet, Daar ze nog zwak in waren gezet. Maar de Waalse Britten Zeiden: ‘We hebben het niet te doen; We hebben erve en verwanten 50 Bij hen verloren, dat is onze klacht, En ze hebben ons land bezet.’ De Schotten lieten al hetzelfde weten, Dat ze zich niet en onderwonden Hen te prediken in geen stonden. 55 Bisschoppen, papen en monniken, Klerken en andere kanunniken Zeiden elk hetzelfde in het antwoord van hen Toen sprak die bisschop Augustinus: ‘Om dat ge dus bent onthouden 60 De Engelsen in hun behoud, Dat vergeld u nog met de Gods wraak. Nu gedenk deze zaak!’ In Mauricius 21ste jaar Zo bekeerde, lezen we voor waar, 65 Sint Augustijns gezel Meslijt De oost Engelse terzelfder tijd, En ook hun koning mede. In hetzelfde jaar verloor de stede Van Londen de aartsbisschop dom. 70 Nochtans heeft Canterbury roem, Omdat Sint Augustinus bij wet De stoel zelf alzo bezette. Dat had voorgezegd voor waar Merlijn voor menig jaar. |
Keyser Mauricius doot. XIII. Alse Mauricius met eren Here boven anderen heren Te Rome keyser hadde gewesen XXI jaer, alse wi lesen, 5 Wart hi gerovet vanden live, Beede met kinden ende met wive: Ende hoeter toe quam, hort alclaer. Hi was den paues Gregorius swaer, Ende dreghedene an sijn leven, 10 Ende wildene doet hebben ende verdreven. Int jaer daer hi sijn ende in nam, Tote Rome een man quam, Rechts ghecleet in dier gebare Alse oft een moenc ware; 15 Een zwert drouch hi al naect mede, Ende ghinc mids dor die stede Ende riep: ‘men sal over waer Mauricius slaen in dit jaer.’ [p.3,14] Alse dit Mauricius vernam, 20 In berouwe dat hi quam Van sinen sonden, ende dede Grote penetencie mede, Ende sendde boden ende mieden Voer hem te biddene heiligen lieden. Dat hem hier God sine zonden Ontghelden liete ende ontladen, Ende hem ghinder dade genaden. Up enen nacht sliep hi ende sach, 30 Daer hi in sijn bedde lach, Voer hem staen dat beelde ons Heren, Dat tien tiden Gode teeren Vordie porte des pallays stont, Coperijn, alst menech was cont. 35 Eene stemme riep dit wort: ‘Men bringe ons hare Mauricius vort!’ Doe heeft hem also gedocht, Dat hi gevaen was ende brocht. Doe seidem (dochtem) dat belde: 40 ‘Waer wiltu dat ic di verghelde Dine mesdaet - ofte hier, So ghinder int heete vier?’ Doe sprac hi aldus keytive: ‘Ghelt mi hier in desen live 45 Mine mesdaet, ende na mine doot Doe met mi dine genaden groot.’ Doe hiet ons Here daer ter stede Hem ende sijn wijf Constantien mede Ende sijn geslachte, dat mee was, 50 Leveren enen, hiet Focas, Eenen ridder vander schare. Naer sine droem so riep hi nare Sinen zwager Philippicus. Doe sprac hine ane aldus: 55 ԗeetstu iet die waerheit das, Of enech ridder heet Focas, In onse here, groten of cleenen?’ ‘Jaic!Ս sprac hi, ‘Ic weet eenen.’ Die keyser sprac: ‘wat manne eist dan?’ 60 ‘Het es,Ս’seit hi, ‘eeen jonc man, Hoverdich, stout ende coene.’ Ende maectem cont van dien doene, Dat hi in drome hadde gesien, Ende dancte Gode sere mettien, 65 Dat hi hem vorsprac sijn ende. Indien selven nacht men kende Die comete, die sware sterre, Die emmer es den princen erre, Ende andere tekine, alsic verstoet: 70 Een kint dat was viervoet, Ende met tween hoofden een ander kint, Also alsemen bescreven vint. Nu voer die keyser saen met here Up een lant met groter were, 75 Ende verboot roof ende mort. Nochtan dor al dese wort Ghalt hi qualike haer zout. Doe quamen die ridders menechfout Ende baden Focas openbare, 80 Dat hi haer hovetman ware, Want si wildene keyser maken. Puerperijn si hem antraken, Ende gaven hem des keysers wort. Alse Mauricius dat verhort, 85 Dattem daventure es onhout, Es hi ghevloen daer in een wout Bider zee, daer hem tlijf Ende kindere mede ende wijf Fokas selve nemen dede, 90 Ende bleef keyser daer ter stede. |
Keizer Mauricius dood. XIII. Toen Mauricius met eren Heer boven andere heren Te Rome keizer had geweest 21 jaar, zoals we lezen, 5 Werd hij geroofd van het lijf, Beide met kinderen en met wijf: En hoe het er toe kwam, hoort al helder. Hij was de paus Gregorius zwaar, En dreigde hem aan zijn leven, 10 en wilde hem dood hebben en verdreven. In het jaar daar hij zijn einde in nam, Te Rome een man kwam, Recht gekleed in die gebaren Alsof het een monnik ware; 15 Een zwaard droeg hij al naakt mede, En ging midden door die stede En riep: ‘Men zal voor waar Mauricius slaan in dit jaar.’ Toen dit Mauricius vernam, 20 In berouw dat hij kwam Van zijn zonden, en deed Grote penitentie mede, En zond boden en lonen Voor hem te bidden heilige lieden. Dat hem hier God zijn zonden Ontgelden liet en ontladen, En hem ginder deed genaden. Op een nacht sliep hij en zag, 30 Daar hij in zijn bed lag, Voor hem staan dat beeld ons Heren, Dat te die tijden God te eren Voor de poort des paleis stond, Koper, zoals het menige was kond. 35 Een stem riep dit woord: ‘Men brengt ons hun Mauricius voort!’ Toen heeft hij alzo gedacht, Dat hij gevangen was gebracht. Toen zei hem (dacht hij) dat beeld: 40 ‘Waar wil u dat ik u vergeld Uw misdaad - of hier, Zo ginder in het hete vuur?’ Toen sprak hij aldus ellendig: ‘Vergeld met hier in dit leven 45 Mijn misdaad en na mijn dood Doe met mij uw genaden groot.’ Toen zei onze Heer daar ter plaatse Hem en zijn wijf Constantina mede En zijn geslacht dat mee was, 50 Leveren een heet Phocas, Een ridder van de schaar. Naar zijn droom zo riep hij na Zijn zwager Philippicus. Toen sprak hij hem aan aldus: 55 ‘Weet u iets de waarheid das, Of enige ridder heet Phocas, In ons leger, groot of klein?’ ‘Ja ik!’ sprak hij, ‘ik weet enen.’ De keizer sprak: ‘Wat man is het dan?’ 60 ‘Het is,’ zei hij, een jonge man, Hovaardig, dapper en koen.’ En maakte hem kond van dat doen, Dat hij in droom had gezien, En bedankte God zeer meteen, 65 Dat hij hem voorsprak zijn einde. In dezelfde nacht men kende De komeet, die zware ster, Die immer is de prinsen erg, En andere tekens, zoals ik het verstond: 70 Een kind dat was viervoetig, En met twee hoofden een ander kind, Alzo als men beschreven vindt. Nu voer die keizer gelijk met leger Op een land met grote verwering, 75 en verbood roof en moord. Nochtans door al deze woorden Vergold hij kwalijk hun zout. Toen kwamen ridders menigvuldig En baden Phocas openbaar, 80 Dat hij hun hoofdman ware, Want ze wilden hem keizer maken. Purper ze hem aantrokken, En gaven hem de keizers woord. Toen Mauricius dat hoorde, 85 Dat hem het avontuur is onthouden, Is hij gevlogen daar in een woud Bij de zee, daar hem het lijf En kinderen mede en wijf Phocas zelf nemen deed, 90 en bleef keizer daar ter plaatse. |
Van Sente Gregoriuse. XIIII. Focas bleef keyser met gewelt, Dat hi vromelike helt VIII jaer al achter een. Teerst dat hi mogende scheen, 5 Croende hi Lentien sijn wijf Keyserinne tsine al haer lijf. Int jaer Gods VIC ende vive Wart hi keyser, daer ic af scrive. Alse die Persiene horden mare, 10 Dat Mauricius doot ware, Entie Hunen an dander zide, Ghereeden hem beede ten stride, Deene in Azien, dander in Europen, Ende sijn up troemsce rike gelopen, 15 Die si grote scade daden, [p.3,15] Want sijt sere hebben verladen. Maer eer ic van hem telle meer, So moetic bescriven eer Van Gregoriuse, den heilegen man, 20 Diet pauescap van Rome gewan Sine vite ende sine doot, Ende menech scoen exempel groot. Gregorius die mercte das, Dat hi bidi paues was, 25 Dat hi wel leven upheffen soude Ende tquade vellen met gewoude. Alle costumen ende alle zeden, Die met ghewelde ende met quaetheden Jegen die kerke waren verheven, 30 Heefti metten banne verdreven. Sine camere hi verboot Jongelingen, clene ende groot, Ende alle personen seculiere; Moenke, clerke van goeder maniere, 35 Hi an sinen rade doet. Die niet en was wijs noch vroet, Die moeste van hem metter vaert. Teersten dat hi paues waert, Hevet hi afgedaen dat wort 40 (Wanter fierheden toe behort) Hovet bisscoppe sinen voersaten; Daer af wildi hem ghematen, Ende was deerste die hem screef (Domoedege wort, dat staende bleef 45 Ende al noch gheduurt met eeren, Dat es): knecht der knechte ons Heren. Sine clederen waren mate Naer sinen omoedeghen state; Den aermen so was hi hout: 50 Hi voedese ende cleede, waest cout. So ongenougelike was hem dat, Dat hi in den paues stoele sat, So gerne ware hi der eeren quite, Dat dinghel seide teenen hermite, 55 Die met hem hadde eene cat Ende speeldere met daer hi sat: ‘Du heves,; seiti, ‘meerre feeste Ende meerre genouchte in dese beeste, Dan Gregorius sekerlike 60 In al dat Roemsche keyserike.’ So mate was hi, spreect die vite, Dat daerne die selve hermite Ghemoette in sijns paues gewaden, Ridende eerlike ende met staden, 65 Ende hem nyghen wilde up daerde, Dat hi eer was vanden paerde, Eer hine mochte eeren weder, Ende neech hem uptie erde neder. Subdiakene verboot hi mede 70 Huwelijc ende onsuverhede, Ende niemen en wildi hoghere wijen Hine horde seggen ende lijen, Dat hi reine ende suver ware In die ordine al openbare. |
Van Sint Gregorius. XIIII. Phocas bleef keizer met geweld, Dat hij vroom hield 8 jaar al achter een. Ten eerst dat hij vermogend scheen, 5 Kroonde hij Leontia zijn wijf Keizerin te zijn al haar lijf. In het jaar Gods 600 en vijf Werd hij keizer, daar ik van schreef. Toen de Perzen hoorden bericht, 10 Dat Mauricius dood ware, En de Hunnen aan de andere zijde, Breiden ze beiden ter strijd, De ene in Azie, de ander in Europa, En zijn op het Romeinse rijk gelopen, 15 Die ze grote schade deden, Want ze het zeer hebben verladen. Maar eer ik van hen vertel meer, Zo moet ik beschrijven eer Van Gregorius de heilige man, 20 Die het pausschap van Rome won Zijn vita en zijn dood, En menig voorbeeld groot. Gregorius die merkte das, Dat hi daarom paus was, 25 Dat hij wel leven opheffen zou En het kwade vellen met geweld. Alle gebruiken en alle zeden, Die met geweld en met kwaadheden Tegen de kerk waren verheven, 30 Heeft hij met de ban verdreven. Zijn kamer hij verbood Jongelingen, klein en groot, En alle personen seculiere; Monniken, klerken van goede manieren, 35 Hij aan zijn raad doet. Die niet was wijs nog verstandig, Die moest van hem met een vaart. Ten eerste dat hij paus werd, Heeft hij afgedaan dat woord 40 (Want er fierheden toe behoren) Hoofd bisschop zijn voorzaten; Daarvan wilde hij zich matigen, En was de eerste die hen schreef (Het ootmoedige woord dat staan bleef 45 en al nog duurt met eren, Dat is): knecht der knechten ons Heren. Zijn kleren waren matig Naar zijn ootmoedige staat; De armen zo was hij behouden: 50 Hij voedde ze en kleedde, wast het koud. Zo ongenoeglijke was hem dat, Dat hij in de paus stoel zat, Zo graag was hij de eer kwijt, Dat de engel zei tot een heremiet, 55 Die met hem had een kat En speelde er mee daar hij zat: ‘U hebt, ‘zei hij, ‘meer feesten En meer genoegen in dit beest, Dan Gregorius zeker 60 In al dat Romeinse keizerrijk.’ Zo matig was hij, spreekt de vita, Dat daar hem dezelfde heremiet Ontmoette in zijn paus gewaden, Rijdende eerlijk en met pozen, 65 en hem nijgen wilde op de aarde, Dat hij eerder was van het paard, Eer hij hem mocht eren weder, En neeg hem op de aarde neder. Subdiaken verbood hij mede 70 Huwelijk en onzuiverheid, En niemand wilde hij hoger wijden Hij hoorde zeggen en belijden, Dat hij rein en zuiver ware In de orde al openbaar. |
Ene miracle van Gods lachame. XV. Tote Rome was ene vrouwe Edel ende Gode getrouwe, Die die hostien te backene plach, Ende dan upten Zondach 5 So bracht soese ter offerande Den paues van Rome te hande. Die quam eens te hem gegaen Ende soude Gode van hem ontfaen, Ende alse hine haer boot, sprac hi dus: 10 ‘Dien lachame Jhesus Cristus Moet di dine zonden vergeven, Ende vromen int euwelike leven.’ Ende soe green, alse hi dit seide. Mettien die paues nederleide 15 Dat sacrament ende gaefs haer niet. Mettien hi sinen dyaken hiet Dat houden tote dat al ware Ghemonecht die ander scare. Ende alst algader was gedaen, 20 Vragede hi der vrouwen saen, Wat haer tlachen brochte ane, Daer soe stoet om Gode tontfane. [p.3,16] ‘Gi quam te voren,’ seitsi openbare, ‘Dat dat selve broot dat ware, 25 Dat ic metten handen wrochte, Ende ter offranden brochte; Ende doe ghijt hiet Gods lachame, Doe green ic omden selven name.’ Gregorius maecte om dit doen 30 Toten volke een sermoen, Ende bat, dat si Gode baden, Dat hi bi siere genaden Onsen ogen wilde toghen, Hoe dat wijf ware bedrogen. 35 Alse die bede was gedaen Ende hi selve upgestaen Ende twijf ende tfolc mede daer, Ende so heven vorden outaer, Dat corporael heefti upgeheven, 40 Ende sach ende alt volc hem beneven Ende dat selve wijf gemene Een stic vanden vingre cleene Bloedich, ende sprac dus ten wive: Ԍere hier die waerheit, keytive! 45 Dat God sprac: ‘dat ic di geve, Dat es mijn vleesch, daer ic in leve, Ende mijn bloet, dats warich dranc;’ Maer onse Here, dies hebbe hi danc, Die onser crancheit al was vroet, 50 Met sire macht dit al vuldoet, Daer hi mensceit ontfinc bi Vander reinre maget vri, Ende daer hi bi van nieute geboot Alle dinc clene ende groot; 55 Met des heilechs geests gewerke Heeft gereet in deilege kerke Sijn bloet in watre ende in wijn Den lachame ende dbloet sijn. Nochtan so bliven hem ane 60 Specie, smake ende gedane, Om onse gelove, om onse bate, Om ons te sterken ter erdescer state.’ Naer dese wort hieti hem allen Up hare knien ter neder vallen, 65 Dat hi dat heilege sacrament Dade den volke sijn bekent, Alst eerst in brode was gedaen: Om dat die vrouwe mochte ontfaen. Die bede was te hant gehort; 70 Die vrouwe ontfinc Gode ende vort Bleef soe ende diet anesaghen Te beter alle hare daghen. Desen paues geviel mede, Dat hi teere heileger stede, 75 Dat voer sine tafle saten XII aerme emmer ende aten Vander spisen, die hi at. Eens te siere taflen hi sat, Ende merct wie die aerme waren; 80 Doe vant hire XIII inder scaren, Enten eenen ontfangen ane Messelikerhande gedane; Dien leeddi over ene zide Naer den etene tien ghetide. 85 ’Sech mi,’seiti, ‘wie bestu?’ ‘Ic bem,’ seit hi, ‘seggic u, Die hier te voren di quam an, Alse een tebroken coepman; Dien gavestu VI. (denar.) zwaer, 90 Ende doe gavestu mi daer naer Eenen selverijn plateel mede: Hier omme bestu paues ter stede.’ Ԉoe wetstu,’ sprac hi te hem, ‘Dat ic hier omme paues bem?’ 95 ‘Om dat ic,’ sprac hi, ‘dinghel si, Die di es met vreden bi.’ [p.3,17] Ende alse hine vaste soude besien, So verloes hine mettien. |
Een mirakel van Gods lichaam. XV. Te Rome was een vrouwe Edel en God getrouw, Die de hosties te bakken plag, En dan op de zondag 5 Zo bracht ze die ter offerande De paus van Rome gelijk. Die kwam eens tot haar gegaan En zou God van hem ontvangen, En toen hij het haar bood, sprak hij aldus: 10 ‘Dat lichaam Jezus Christus Moet u uw zonden vergeven, En baten in het eeuwige leven.’ En ze grinnikte toen hij dit zei. Meteen de paus neerlegde 15 Dat sacrament gaf het haar niet. Meteen hij zijn diaken zei Dat houden totdat al ware Gecommuniceerd de andere schaar. En toe het allemaal was gedaan, 20 Vroeg hij de vrouw gelijk, Wat haar het lachen bracht aan, Daar ze stond om God te ontvangen. ‘Ge kwam tevoren,’ zei ze openbaar, ‘Dat dit hetzelfde brood ware, 25 Dat ik met de handen wrochtte, En ter offeranden bracht; En toen gij zei Gods lichaam, Toen grinnikte om dezelfde naam.’ Gregorius maakte om dit doen 30 Tot het volk een preek, En bad dat ze God baden, Dat hij bij zijn genaden Onze ogen wilde tonen, Hoe dat wijf was bedrogen. 35 Toen die bede was gedaan En hij zelf was opgestaan En het wijf en het volk mede daar, En zo verheven voor het altaar, Dat corporale heeft hij opgeheven, 40 en zag en al het volk hem benevens En datzelfde wijf algemeen Een stuk van de vinger klein Bloederig en sprak tot het wijf: Ԍeer hier de waarheid, ellendige! 45 Dat God sprak: ‘Dat ik u geef, Dat is mijn vlees daar ik in leef, En mijn bloed, dat is ware drank;’ Maar onze Heer, dus heeft hij dank, Die onze zwakheid al was bekend, 50 Met zijn macht dit al voldoet, Daar hij mensheid ontving bij Van de reine maagd vrij, En daar hij bij opnieuw gebood Alle dingen klein en groot; 55 Met de heilige geest werken Heeft bereid in de heilige kerk Zijn bloed in water en in wijn Het lichaam en het bloed van hem. Nochtans zo blijven hem aan 60 Specerij, smaak en gedaante, Om ons geloof, om onze baat, Om ons te versterken ter aardse staat.’ Na deze woorden zei hij hen allen Op hun knien ter neder vallen, 65 Dat hij dat heilige sacrament Deed het volk zijn bekend, Zoals het eerst in brood was gedaan: Omdat die vrouwe mocht ontvangen. Die bede was gelijk gehoord; 70 Die vrouwe ontving God en voort Bleef ze en die het aanzagen Te beter al hun dagen. Deze paus geviel mede, Dat hij te ene heilige stede, 75 Dat voor zijn tafel zaten 12 armen immer en aten Van de spijzen die hij at. Eens tot zijn tafel hij zat, En merkt wie de armen waren; 80 Toen vond hij er 13 in de schaar, En de ene ontvangen aan Misselijke gedaante; Die leidde hij over een zijde Na het eten te die tijde. 85 ‘Zeg me,’ zei hij, ‘wie bent u?’ ‘Ik ben,’ zei hij, ‘zeg ik u, Die hier te voren u kwam aan, Als een gebroken koopman; Die gaf u 6 denar zwaar, 90 en toen gaf u me daarna Een zilveren schaal mede: Hierom bent u paus ter plaatse.’ ‘Hoe weet u,’ sprak hij tot hem, ‘Dat ik hierom paus ben?’ 95 ‘Omdat ik,’ sprak hij, ‘de engel ben Die u is met vrede bij.’ En toen hij hem goed wilde bezien, Zo verloor hij hem meteen. |
Ene miracle van Sente Gregoriuse. XVI. Dese Gregorius soude liden, Eer hi paues was tenen tiden, Biden palayse, dat Trayaen, Een heidijn keyser, hadde gedaen 5 Maken, dies es menech jaer. Doe sach hi bescreven daer, Hoe hi ene weduwe berechte, Die haren sone in enen gevechte Verloren hadde met ongevalle. 10 Nu waren si hare te machtich alle, Die haren sone hadden gesleghen, Ende en wilden geens rechts plegen. Die keyser galt hare den sone, Ende hi ontboot vort de gone 15 Die de daet hadden gedaen, Ende vergaeft hem allen saen, Om dat mens hem sere bat. Nochtanne was hi daer ter stat Ghereet teenen orloge waert, 20 Ende geseten up sijn paert. Alse Gregorius sach bescreven Die doget van des keysers leven, Weendi vor hem ende bat, Ende seide: ‘God! jane spraecstu dat: 25 ‘Berecht weduwen ende weesen, Die in sorghen sijn ende in vreesen; Vergevet, ic sal u vergeven.’ Waer es dit wort nu achterbleven? Dese berechte ende hi vergaf, 30 Waer es nu sijn loen hier af?’ Dus lach hi vor sente Pieters outaer, Ende bat ende dreef mesbaer Over den heidinen keyser goet, Die storte menechs kerstijns bloet. 35 So lange bat hi daer ter stat, Dat hine uter hellen verbat, Ende hem dingel brochte de mare; Maer hi scaltene harde sware, Dat hi die boutheit ie gewan 40 Te biddene voer eenen heidinen man, Ende hiet hem [dat hijs] nadien Hem nemmermeer en liete gescien. Men seghet, dattem om dese bede Dingel gaf ene core mede: 45 Weder hi wilde naer sine doot Twee daghe doghen pine groot In purgatorien, so al sijn lijf Wesen ziec ende keytijf. Doe coos hi des lachamen plaghe. 50 Vort meer bleef hi al sine daghe In torsioene ende in hertvange, Ende in swaters evels bedwange. Nochtan screef hi ende dichte Die dinc, daerne God in verlichte, 55 Al sijn lijf tote siere doot. Sine miltheit was so groot, Hi sendde aelmoesen, verre ende bi, Toten berghe van Synay, Ende sendde den moenken hovescede. 60 Tote Rome in die stede Hilt hi alse in nonnen wise IIIM mageden met sire spise. |
Ene mirakel van Sint Gregorius. XVI. Deze Gregorius zou gaan, Eer hij paus was te ene tijden, Bij het paleis dat Traianus, Een heidense keizer had gedaan 5 Maken dus is het menig jaar. Toen zag hij beschreven daar, Hoe hij een weduwe berechte, Die haar zoon in een gevecht Verloren had met ongeval. 10 Nu waren ze haar te machtig alle, Die haar zoon hadden geslagen, En wilde geen recht plegen. Die keizer vergold haar de zoon En hij ontbood voort diegene 15 Die de daad hadden gedaan, En vergaf het hen allen gelijk, Omdat men het hem zeer bad. Nochtans was hij daar ter stat Gereed tot een oorlog waard, 20 en gezeten op zijn paard. Zoals Gregorius zag beschreven De deugd van de keizers leven, Weende hij voor hem en bad, En zei: ‘God! Gunde u sprak u dat: 25 ‘Berecht weduwen en wezen, Die in zorgen zijn en in vrezen; Vergeef het, ik zal u vergeven.’ Waar is dit woord nu gebleven? Deze berechte en hij vergaf, 30 Waar is nu zijn loon hiervan?’ Dus lag hij voor Sint Petrus altaar, En bad en dreef misbaar Over de heidense keizer goed, Die stortte menig christen bloed. 35 Zo lang bad hij daar ter stat, Dat hij hem uit de hel gebood, En hem de engel bracht het verhaal; Maar hij schold hem erg zwaar, Dat hij de dapperheid ooit won 40 Te bidden voor een heidense man, En zei hem dat hij het nadien Hem nimmermeer liet geschieden. Men zegt, dat het om deze bede De engel gaf een bekoring mede: 45 Weder hij wilde na zijn dood Twee dagen gedogen pijn groot In purgaties zo al zijn lijf Wezen ziek en ellendig. Toen koos hij het lichaam plaag. 50 Voort meer bleef hij al zijn dagen In maagpijnen en in hartklopping, En in water euvel bedwang. Nochtans schreef hij en dichte Die dingen daar hem God in verlichte, 55 Al zijn lijf tot zijn dood. Zijn mildheid was zo groot, Hij zond aalmoezen, ver en nabij, Tot de berg van Sina, En zond de monniken hoffelijk. 60 Te Rome in die stede Onderhield hij als in nonnen wijze 3000 maagden met zijn spijs. |
Sente Gregorius doot. XVII. Alse Gregorius XIII jaer, Lettel min, met evele zwaer, Paues hadde gesijn, doe Focas In sinen eersten jare was, 5 Int jaer Gods VIC ende sesse Naer Jhesus Cristus gebornesse, Voer hi te Gode naer sine begaerte, Upten XIIsten dach van Maerte. [p.3,18] Na hem wart paues Fabiaen. 10 Een hongher tijt hevet bestaen Ytalen naer Gregorius doot, So dat beede dor die noot Aerme moenken ende nonnen Al biddende quamen geronnen: 15 ‘Her paues! die ghene u vorsate, Die ons met sire karitate Hilt, liet ons niet bliven doot.’ Doe sprac hi met onwerden groot: ‘Al ontfinc Gregorius u here 20 Al tfolc dor die werelt ere, Wine conent al gevoeden niet.’; Aldus hise alle van hem stiet. Gregorius quam te hem bi nachte Ende hiet, dat hi hem hier af wachte 25 Vanden aermen te verstekene Ende van achtertale te sprekene; Maer Fabiaen en gaver niet omme, Ende hilt emmer sijn hant int cromme Entie tonge ghevenijnt. 30 IIII waerven hine also pijnt Ende gaf hem up thovet enen slach, Dat hiere na levede corten dach. Hi maecte scrifturen claer: Jobs bouc, die sere was swaer, 35 Ontbant hi so wel ende so saen, Een mate clerc maghene verstaen. Die bouc, die maecte Ezechiel, Die int beghin ende dachterste deel Hevet utermaten swaer, 40 Dies ontbant hine ende maectene claer. Alse hi ontbant dit sware werc, So sat neffens hem sijn clerc, Die sette in wasse dat hi hem seide, Also datse versciet beide 45 Eene cortine, dat updien dach Deen den anderen niet en sach. Doe sprac hi entie clerc screef. Somwile hi lange swigende bleef, Also dat dien clerc oec dochte, 50 Twi hij so lange zwigen mochte, Ende stac met sire greffien een gat Ende sach scone dinc dor dat: Waer ene duve up sijn hovet sit, Boven allen duven wit, 55 Met haren becke inden mont Ende hiltene daer lange stont, Ende alsoe sciet van sinen monde, Gregorius dan spreken begonde, Entie clerc screef dat hi seide. 60 Alse hi dan zweech ende beide Ene stonde dan, lanc ende groot, Enten clerc dat verdroot, So sach hi dort gatekijn echt, Hoe die duve hadde recht 65 Haren bec in sinen mond, Ende hem selven biddende tier stont, Upwaert met handen ende met ogen. God, die den clerc dit wilde togen, Deet Gregoriuse weten nadien, 70 Dat die scrivere dit hadde gesien; Dies was hi droeve utermaten Ende hevet gedreget ende verwaten Den clerc, of hijt bin sinen live Dat vertelle manne of wive, 75 Dat hi van hem ginder sach. Sidert moestijt up enen dach Seggen bi bedwange zwaer; Want men te Rome al openbaer Wilde verbernen al sine bouke, 80 Ende gaven hem vele vlouke; Doe seidi die miracle groot Ende bleef des selves dages doot. Hier naer sullen wijt openbaren, Want hier moeten wijt laten varen. |
Sint Gregorius dood. XVII. Toen Gregorius 13 jaar, Weinig minder met euvel zwaar, Paus had geweest toen Phocas In zijn eerste jaar was, 5 In het jaar Gods 600 en zes Na Jezus Christus geboorte, Voer hij te God naar zijn begeerte, Op de 12de dag van maart. Na hem werd paus Fabianus. 10 Een hongertijd heeft bestaan Itali na Gregorius dood, Zodat beide door de nood Arme monniken en nonnen Al biddende kwamen gegaan: 15 ‘Heer paus! Diegene u voorzaat, Die ons met zijn charitatief Hield, liet ons niet blijven dood.’ Toen sprak hij met onwaarde groot: ‘Al ontving Gregorius u hier 20 Al het volk door de wereld eer, We kunnen het al voeden niet.’ Aldus hij ze alle van hem stoot. Gregorius kwam tot hem bij nacht En zei, dat hij zich hiervan wacht 25 Van de armen te versteken En van laster te spreken; Maar Fabianus ga f er niet om, En hield immer zijn hand in het kromme En de tong venijnig. 30, 4 maal hij hem alzo pijnigt En gaf hem op het hoofd een slag. Dat hij er na leefde korte dag. Hij maakte schrifturen helder: Jobs boek, die zeer was zwaar, 35 Ontbond hij zo goed en zo gelijk, Een matige klerk mag het verstaan. Dat boek die maakte Ezechiël, Die in het begin en het laatste deel Heeft uitermate zwaar, 40 Die ontbond hij en maakte het helder. Toen hij ontbond dit zware werk, Zo zat neffens hem zijn klerk, Die zette in was dat hij hem zei, Alzo dat ze scheidde beide 45 Een gordijn dat op die dag De ene de anderen niet zag. Toen sprak hij en de klerk schreef. Soms hij lang zwijgen bleef, Alzo dat die klerk ook dacht, 50 Waarom dat hij zo lang zwijgen mocht, En stak met zijn griffie een gat En zag schone dingen door dat: Waar een duif op zijn hoofd zit, Boven alle duiven wit, 55 Met haar bek in de mond En hield zich daar een lange stond, En toen het scheidde van zijn mond, Gregorius dan spreken begon, En die klerk schreef dat hij zei. 60 Als hij dan zweeg en wachtte Een stonde dan, lang en groot, En de klerk dat verdroot, Zo zag hij door dat gaatje echt, Hoe die duif had recht 65 Haar bek in zijn mond, En hem zelf biddende te die stond, Opwaarts met handen ende met ogen. God, die de klerk dit wilde tonen, Deed Gregorius weten nadien, 70 Dat de schrijver dit had gezien; Dus was hij droevig uitermate Ene heeft gedreigd en verweten De klerk als hij het binnen zijn leven Dat vertelt man of wijf, 75 Dat hij van hem ginder zag. Sinds moest hij het op een dag Zeggen bij bedwang zwaar; Want men te Rome al openbaar Wilde verbranden al zijn boeken, 80 en gaven hem vele vloeken; Toen zei hij dat mirakel groot En bleef dezelfde dag dood. Hierna zullen wij het openbaren, Want hier moeten wij het laten varen. |
[p.3,19] Ene miracle van sinen boeke. XVIII. Sine bouke waren verloren, Die scone sijn ende uutvercoren, In Spaengen, die hi up Jobpe dichte, Met eenen ongevalle lichte. 5 Doe was een coninc daer int lant, Die sendde woch altehant Van Cesar Augusta die stat Den bisscop tote Rome ende bat Den paues, dat hi hem helpen woude, 10 Dat hi die bouke gewinnen soude. Die paues verste van daghe te dage Die bede ende des bisscops claghe, So dat die bisscop, alsem luste, Eens nachts in die kerke ruste, 15 Die staet in sente Pieters eere; Aldaer bat hi onsen Here, Dat hine also verre hore, Dat hi die vaert niene verlore. mettien sach hi eerlike persone 20 Comen in den monster scone, Ende emmer twee in ghene schare, Ende gingen te gadere ten outare Van sente Pietren also saen. Vervaert wart hi in sijn staen. 25 Uut hem allen sach hire twee Te hem comen ende nemmee, Daerne deen af hevet gegroet Ende hem vraget, wat hi daer doet, Ende wie hi ware, ende wanen hi quame. 30 Doe seidi sinen lantsname, Ende wat hi sochte daer int lant. Metten vingre vander hant So wijsdi hem eene scrijn, Daer die heileghe boeke in sijn. 35 Doe wart die bisscop getroest sere Ende seide vort: ‘Ic biddu, here! Dattu mi segges mare: Dese edele prosessie scare Wie si sijn, doet mi verstaen.’ 40 Hi sprac: ‘die ghinder voren gaen Bi handen, dat sijn dapostele ons Heren, Pieter ende Paulus, sonder sceren, Entie hem volgen na desen, Dat sijn die pauese hebben gewesen 45 In hare stat, deen naden anderen, Also alse duse sies wanderen.’ Die bisscop wart blide sere Ende seide: ‘Ic bidde di, here! Dattu mi seges, wie du sijs, 50 Die mi an sprekes in derre wijs.’ ԉc bem Gregorius, dien du soeken Quames dor sine bouken.’ ‘Ay here!,’ sprac hi, ‘nu segt mi, Of sente Augustijn met si, 55 Want ic oint die boeke sine Minde, alsic dede die dine.’ Gregorius antworde gaf: ‘Sente Augustijn es hoghe hier af Boven ons in hoghere stede, 60 Ende es vordie drievoudichede, Daer hi disputeert wel scone Van eenen God in drien persone.’ Hier naer, alse hi dit hevet gheseit, Keert hi ende sijn gheselle ghereit 65 Ten geselscepe enten scaren, Daer sine gesellen waren. Doe sach die bisscop, dat si daer Neghen vor sente Pieters outaer, Ende keerden alle in corter ure, 70 Danen si quamen buten der dure. Des morghens, alst was dach, Seide hi den paues wat hi sach; Die bouke gaf men in sine hande, Ende hi keerde also te lande. 75 Nu sullen wi u seggen vort Sine exempele ende sine wort, Die hi tellet in waren saken Tote Pietren sinen dyaken, In Dyalogus, weetmen wale, 80 Die spreect van tweerande tale, Alse een meester ende sijn knecht: Deen vraget ende dander berecht. |
Een mirakel van zijn boeken. XVIII. Zijn boeken waren verloren, Die mooi zijn en uitverkoren, In Spanje die hij op Job dichte, Met een ongevallig licht. 5 Toen was een koning daar in het land, Die zond weg gelijk Van Zaragoza die stad De bisschop te Rome en bad De paus dat hij hem helpen wou, 10 Dat hij die boeken winnen zou. De paus verstelt van dag tot dag Die bede en de bisschop klacht, Zodat die bisschop als hem lustte, Een nacht in die kerk ruste, 15 Die staat in Sint Petrus eer; Aldaar bad hij onze Heer, Dat hij het alzo ver voort, Dat hij die vaart niet verloor. meteen zag hij eerlijk persoon 20 Komen in het heiligdom schoon, En immer twee in die schaar, Ende gingen tezamen tot het altaar Van Sint Petrus alzo gelijk. Bang werd hij in zijn staan. 25 Uit hen allen zag hij er twee Tot hem komen en nimmer, Daar hem de ene van heeft gegroet En hem vroeg, wat hij daar doet, En wie hij was en waarvan hij kwam. 30 Toen zei hij zijn landsnaam, En wat hij zocht daar in het land. Met de vinger van de hand Zo wees hij hem een schrijn, Daar die heilige boeken in zijn. 35 Toen werd de bisschop getroost zeer End zei voort: ‘Ik bid u, heer! Dat u me zegt bericht: Deze edele processie schaar Wie ze zijn, doe het me verstaan.’ 40 Hij sprak: ’Ze ginder voor gaan Bij handen dat zijn de apostelen ons Heren, Petrus en Paulus, zonder scheren, En die hen volgen na dezen, Dat zijn die paus hebben geweest 45 In hun stad, de ene na de andere, Alzo als u ze ziet wandelen.’ De bisschop werd blijde zeer En zei: ‘Ik bid u, heer! Dat u me zegt wie u bent, 50 Die me aan spreekt in deze wijs.’ ‘Ik ben Gregorius die u zoeken Kwam door zijn boeken. Aai heer!’ sprak hij, ‘nu zeg mij, Of Sint Augustinus met u is, 55 Want ik ooit de boeken van hem Minde zoals ik deed die van u.’ Gregorius antwoord gaf: ’Sint Augustinus is hoog hier af Boven ons in hogere stede, 60 en is voor de Drievuldigheid, Daar hij disputeert wel schoon Van een God in drie personen.’; Hierna toen hij dit heeft gezegd, Keert hij en zijn gezellen gereed 65 Te gezelschap en de scharen, Daar zijn gezellen waren. Toen zag die bisschop dat ze daar Negen voor Sint Petrus altaar, En keerden alle in korte uren, 70 Vandaar ze kwam buiten de deur. Des morgens toen het was dag, Zei hij de paus wat hij zag; De boeken gaf men in zijn handen, En hij keerde alzo te lande. 75 Nu zullen we u zeggen voort Zijn voorbeelden en zijn woord, Die hij vertelt in ware zaken Tot Petrus zijn diaken, In Dialogus, weet men wel, 80 Die spreekt van tweerhande taal, Als een meester en zijn knecht: De ene vraagt en de andere berecht. |
[p.3,20] Van sente Laureinse. XIX. Constantia, Mauricius wijf, Eer soe ende haer man lieten tlijf, Hadden anden paues gescreven, Dat hi hare wilde gheven 5 Sente Pauwels hooft oft anders iet Van sinen lachame, dat hi gebiet. Doe screef hi dus der keyserinnen: ‘Of ghijt ghebiet, in dars beginnen; Want sente Pieter ende Paulus mede 10 Die verlichten so hare stede Met miraclen, daer si rusten, Dat cume iemene dar gelusten Daer te doene sine ghebede Hine hebbere grote sorge mede. 15 Mijn voersate quam up enen dach Ende souden selve, daer hi lach, Tasten bi sente Pieters grave, Dat lach naer XV voete daer ave; Hem quam een tekijn an so swaer, 20 Dat hi dies hadde groten vaer. Ic selve - mi gheviel hier ave, Dat ic an sente Pauwels grave Betren soude eene dinc; Daermen diepe graven ghinc, 25 Alst daer noot was, wart daer vonden Ghebeente een deel ten selven stonden, Dat besiden sinen grave lach. Die proefst verboudem updien dach, Dat hise verporde ende hise mede 30 Leggen wilde teere ander stede; Daer slougene met vreesen groot Up die stede die ghadoot: Nochtan en waren daer negene Van des apostels Paulus bene. 35 Mijn voersate wilde oec versieren Sente Laureins graf in goeder manieren, Ende en wiste niet wel de stede, Waer hi lach begraven mede, So datmen grouf ende sochte 40 Ende wart vonden, eermens rochte, Ende onwetende tgraf ontdaen, Ende alle diet sagen storven saen Binnen X dagen om die dinc, So dattere niet een ontginc. 45 Wat magic, vrouwe! seggen dan Van den apostel, ic sondich man? Want in dien tiden over waer, Dat si leden die passie zwaer, Quamen te Rome van over mere 50 Kerstine liede van sulken gere, Dat sise wilden daer over dragen, Om dat si inden lande best lagen, Daer si uut waren geboren. II milen drougen sise, alswijt horen, 55 Teere steden, alsemen weet, Die noch Catacumbas heet. Doe sise danen souden dragen, Quam een weder, daer sijt sagen, Donder, blexeme, diet versciet, 60 Ende vort meer en dorsten si niet Den apostelen comen naer. Doe quamen die Romeine daer, Dien God sulker eeren onde, Ende namense ten selven stonde 65 Ende leidense met eren doch Ter stede daer sij rusten noch. Sine sudare, daer ghi om baet, Leget up hem also begaet Dat wire niet dorren comen an. 70 Nochtan, vrouwe! so moeti dan Iet van hem hebben nu ter stonden: Die ketene daermede was gebonden Sente Pauwels, daer men af mach sien Menege miracle gescien, 75 Die sendic u up desen dach, Dat menre af gevilen mach.’ |
[p.3,20] Van Sint Laurentius. XIX. Constantia, Mauricius wijf, Eer ze en haar man lieten het lijf, Hadden aan de paus geschreven, Dat hij haar wilde geven 5 Sint Paulus hoofd of anders iets Van zijn lichaam, dat hij gebiedt. Toen schreef hij aldus de keizerin: ‘Of gij het gebiedt, ik durf beginnen; Want Sint Petrus en Paulus mede 10 Die verlichten zo hun stede Met mirakels daar ze rusten, Dat nauwelijks iemand durft te lusten Daar te doen zijn gebed Hij heeft er grote zorg mede. 15 Mijn voorzaat kwam op een dag En zou dezelfde daar hij lag, Tasten bij Sint Petrus graf, Dat lag na 15 voeten daar af; Hem kwam een teken aan zo zwaar, 20 Dat hij dus had groot gevaar. Ik zelf - me geviel hiervan, Dat ik aan Sint Paulus graf Verbeteren zou een ding; Daar men diep graven ging 25 Zoals het daar nodig was, werd daar gevonden Gebeente een deel terzelfder stonden, Dat bezijden zijn graf lag. Die prost verbood hem op die dag, Dat hij ze verleggen en hij ze mede 30 Leggen wilde te ene andere stede; Daar sloeg hem met vrees groot Op die stede de gauwe dood: Nochtans waren daar nee geen Van de apostels Paulus benen. 35 Mijn voorzaat wilde ook versieren Sint Laurentius graf in goede manieren, En wist niet goed de stede, Waar hij lag begraven mede, Zodat men groef en zocht 40 en werd gevonden eer men het dacht, En onwetend het graf geopend, En alle die het zagen stierven gelijk Binnen 10 dagen om dat ding, Zodat er niet een ontging. 45 Wat mag ik, vrouwe! zeggen dan Van de apostel, ik zondige man? Want in die tijden voor waar, Dat ze leden die passie zwaar, Kwamen te Rome van over zeer 50 Christen lieden van zulk verlangen, Dat ze hem wilden daar over dragen, Om dat ze in die landen best lagen, Daar ze uit waren geboren. 2 mijlen droegen ze hen, zoals wij het horen, 55 Te ene steden, zoals men weet, Die nog Catacomben heet. Toen ze hen vandaan zouden dragen, Kwam een weer daar zij het zagen, Donder, bliksem die het scheidde, 60 en voort meer durfden ze niet De apostelen komen na. Toen kwamen de Romeinen daar, Die God zulke eer gunde, En namen ze terzelfder stonde 65 en legden ze met eren toch Ter plaatse daar zij rusten nog. Zijn zweetdoek daar ge om bad, (1) Ligt op hem alzo begaafd Dat we er niet durven komen aan. 70 Nochtans, vrouwe! zo moet u dan Iets van hem hebben nu ter stonden: De ketens daarmee was gebonden Sint Paulus daar men van mag zien Menige mirakel geschieden, 75 Die zend ik u op deze dag, Dat men er van bevallen mag.’ |
(1) Is dit ook weer de doek van Veronica?
Van sente Pieters slotele een miracle. XX. Van sente Pieters slotele mede Scrivet teere ander stede [p.3, 21] Sente Gregorius dese dinc, Hoet daer mede eens verginc: 5 Een Lumbaert die quamer an, Een ongelovech heidijn man, Diere onwerdelike up siet, Om dat men sente Pieters hiet; Maer want hine guldijn sach, 10 So hilt hine om sine beiach, Alse diere iet af maken woude. Sijn mes trac hi also houde Te proevene daer an wat ware: Die viant al openbare 15 Ontstakene met sinen spele, Sodat hi in sine kele Gheent mes stac van groter noot, Ende viel up die stede doot. Der Lumbarden coninc Alarit 20 Was daer bi ende sach al dit, Ende menech ander die daer waren, Ende begonden hem sere vervaren; Hier lach die slotel, hier de man, Niemene en dorster tasten an. 25 Doe was daer een kerstijn Lumbaert, Die sinen zin te Gode waert Hadde gheset in goeden levene, Ende plach aelmoesene te gevene; Die hief den slotel vander erde. 30 Alaric met grotre werde Dede eenen anderen maken Van goude ende van dieren saken, Ende sendetse te Rome bede te gader Den paues, den gelovegen vader, 35 Ende screef oec ende ontboot Gheent wonder ende gene miracle groet. Vort hort sine exempelen dus Uut sinen bouke Dyalogus. |
Van Sint Petrus sleutels een mirakel. XX. Van Sint Petrus sleutel mede Schrijft te een andere stede Sint Gregorius dit ding, Hoe het daarmee eens verging: 5 Een Langobard die kwam er aan, Een ongelovige heidense man, Die er onwaardig op ziet, Omdat men het Sint Petrus heet; Maar omdat hij het goudachtig zag, 10 Zie hield hij het om zijn bejag, Als die er iets van maken wou. Zijn mes trok hij alzo te houden Te beproeven daaraan wat ware: De vijand al openbaar 15 Ontstak hem met zijn spel, Zodat hij in zijn keel Dat mes stak van grote nood, En viel op die stede dood. De Langobarden koning Alaric 20 Was daarbij en zag al dit, En menige andere die daar waren, En begonnen hen zeer bang te maken; Hier lag de sleutel, hier de man, Niemand durfde het tasten aan. 25 Toen was daar een christen Langobard, Die zijn zin tot God waart Had gezet in goed leven, En plag aalmoezen te geven; Die hief de sleutel van de aarde. 30 Alaric met grote waarde Deed een andere maken Van goud en van dure zaken, En zond ze te Rome beide tezamen De paus, de gelovige vader, 35 en schreef ook en ontbood Dat wonder en dat mirakel groot. Voort hoort zijn voorbeelden dus Uit zijn boek Dialogus. |
Van enen heilegen Libertijn. XXI. Een heilech man hiet Libartijn, Proofst inden cloester sijn In des coninx Totilen tiden, Die Ytalen wilde dorstriden. 5 Eens gheviel daer indien lande, Datter Oester Goten grave Dande Daer ter stede soude liden, Aldaer Libertijn soude tiden, Om sine bederve, up een paert. 10 Te hant hire af geworpen waert. Doe boot hi hem de zweepe mede, Aldaer hi tpaert met gaen dede, So lettel quetstene die scade. Die heileghe man wart te rade, 15 Dat hi viel in siere gebeden. Die Goten quamen tere steden, Teere rivieren, ende souden liden, Maer niemen en mochte in dien tiden Met sporen no met ghenen dingen 20 Gheent paert in dat water bringen. Alsi van slane waren moede, Sprac ghinder aldus een vroede: Ԅit ongeval dat coemt ons an, Om dat wi ghenen heilegen man 25 Sijn paert namen; wi sijn onteert.’ Mettien sijn si weder gekeert Ende vonden den man in sine gebede Aldaer noch ter selver stede: ‘Nem hier,’ seiti, ‘mijn paert ende hoede.’ 30 Hi antworde: ‘nu vaert met Goede, In hebbe ghene noot vanden paerde.’ Si beetten neder uptie aerde, Ende settene van daer hi lach neder Up sijn paert aldaer weder, 35 Een deelkijn an sinen danc, Ende so henen haren ganc. Alsi quamen echt ter rivieren, So voeren si over in dier manieren, Alse ofse gheen water en lette, 40 Sint datse God ontsette. Eens gheviel desen Libertijn, Dat up hem balch die abt sijn Ende slougene int anscijn metter hant, Ende alse hi anders niene vant 45 Dan enen voetstoel, slouch hine daer mede, [p.3,22] So dat hi hem bulen dede Danscijn sere vandien slaghen. Dander zweech, hine wils gewagen, Ende ginc te sinen bedde saen. 50 Des morgens es hi upgestaen Ende ginc omme verwerven Van Gods huse die bederven. Edele lieden, die terre stonde Hem minden ende sijns hadden conde, 55 Vrageden omme sine mesdaet, Wiene hadde also begaet: ‘Ghister navont,’ sprac hi tien stonden, ‘So scenden mi mine zonden, Dat ic mi quetste dus onsoete 60 Anden stoel onder mine voete.’ Dus ontsculdegede die goede man Den abt ende en looch niet daer an. |
Van een heilige Libertinus. XXI. Een heilige man heet Libartinus, Provoost in het klooster van hem In de koning Totila tijden, Die Italië wilde doorstrijden. 5 Eens geviel daar in dat land, Dat er Oost Goten graaf Dande Daar ter plaatse zou gaan, Aldaar Libertijn zou rijden, Om zijn bederven, op een paard. 10 Gelijk hij er afgeworpen werd. Toen bood hij hem de zweep mede, Aldaar hij het paard mee gaan deed, Zo weinig kwetste hem de schade. De heilige man werd te rade, 15 Dat hij viel in zijn gebeden. De Goten kwamen te ene stede, Te ene rivier en zouden gaan, Maar niemand mocht in die tijden Met sporen nog met geen dingen 20 Dat paard in dat water brengen. Toen ze van slaan waren moede, Sprak ginder aldus een verstandige: Ԅit ongeval dat komt ons aan, Omdat we die heilige man 25 Zijn paard namen; we zijn onteerd.’ Meteen zijn ze weder gekeerd En vonden de man in zijn gebed Aldaar nog terzelfder stede: ‘Neem hier,’ zei hij, ‘uw paard en hoedt het.’ 30 Hij antwoorde: ‘Nu vaart met God, Ik heb geen nood van het paard.’ Ze wachten neer op de aarde, En zetten hem van daar hij lag neer Op zijn paard aldaar weer, 35 Een deeltje aan zijn wil, En zo henen haar gang. Toen ze kwamen echt te rivier, Zo voeren ze over in die manier, Alsof ze geen water lette, 40 Sinds dat ze God ontzette. Eens geviel deze Libertinus, Dat op hem verbolg de abt van hem En sloeg hem in het aanschijn met de hand, En toen hij niets anders vond 45 Dan een voetstoel sloeg hij hem daarmee, Zodat hij hem builen deed Het aanschijn zeer van die slagen. De ander zweeg, hij wil het niet gewagen, En ging tot zijn bed gelijk. 50 Des morgens is hij opgestaan En ging om verwerven Van Gods huis te bederven. Edele lieden die te die stonde Hem minden en hem hadden herkend, 55 Vroegen om zijn misdaad, Wie hem had alzo begaan: ‘Gisteravond,’ sprak hij te die stonden, ‘Zo schonden me mijn zonden, Dat ik me kwetste aldus hard 60 Aan de stoel onder mijn voeten.’ Dus verontschuldigde die goede man De a bloog niets daaraan. |
Van enen heileghen Equius. XXIII. Int lant van Valerijn was Een, hiet Equius, die plach das, Dat hi in sire joghet street Jegen sijn vleesch, dat was te heet, 5 Ende bat altoos Gode met vlite, Dat hi hem dies maecte quite. Eens nachts sach hi ende vernam, Waer een engel te hem quam Ende hevet genomen sijn let, 10 Dattene also swaer beset, Ende seide: ‘hier nemic di stille [p.3,23] Alder onsuverheden wille.’ Nu vort meer leefdi met vreden, Alse die van alre manlicheden 15 Quite es ende altemale vri. Van danen vort an so was hi Abt van mannen ende van vrouwen, Alse dies hem dorsten getrouwen. Onder sine nonnen ghevel, 20 Datter ene maget alse om spel Inden hove hare ginc vernuwen. Een blat sach soe van latuwen Dat hare bequam, ende staect ter stont Ongheseint in haren mont. 25 In hare so quam die viant, Diese besat altehant. Equitius quam die mare, Ende hi liep metter vaert te hare. Teersten dat hi binnen der porten quam, 30 Riep die duvel, droeve ende gram: ‘Wat hebbic nu verbuert, wat? Ic sat up ere latuwen blat, Wat magic dies, dat soe mi beet?’ Die heilege man hem thant heet, 35 Dat hi vlie te sire onneren, Ende hi nemmermeer daerf keren. Een ander man in Ytale, Edel ende gheboren wale, Sach desen Equitius predeken gaen, 40 Ende nochtan haddi ontfaen Enghene wihinge in gere wijs. Wonderlike sprac hi: ‘du sijs Dattu leec best, alsict gome, Ende du sijs onder den paues van Rome, 45 Ende van hem niet en heves orlof: Wie gaves di macht ende waer of, Dattu wilt predeken ende castien?’ Doe moeste die heilege mensce lijen, Dat hijt elre teerst wilde micken, 50 Ende sprac: ‘dit pensdic selve dicken, Maer snachts in enen visioene Quam mi een an van sconen doene, Ende sette mi an de tonge daer Een heet yser, scaerp ende claer, 55 Ende seide: ԉc gheve mi dine wort, Ganc ende predeke vort.’ Ende oint sidert na ghenen dach, Al wildic swigen, ic en mach.’ |
Van een heilige Equitius. XXIII. In het land van Valerinus was Een heet Equius die plag das, Dat hij in zijn jeugd streed Tegen zijn vlees dat was te heet, 5 en bad altijd God met vlijt, Dat hij hem dit maakt kwijt. Een nacht zag hij en vernam, Waar een engel tot hem kwam En heeft genomen zijn lid, 10 Dat hem alzo zwaar bezet, En zei: ‘Heer neem ik u stil Al de onzuiverheden wil.’ Nu voort meer leefde hij met vrede, Als die van alle mannelijkheid 15 Kwijt is en helemaal vrij. Vandaar voort zo was hij Abt van mannen en van vrouwen, Als die hem durfden vertrouwen. Onder zijn nonnen geviel, 20 Dat er een maagd als om spel In het hof zich ging vermeien. Een blad zag ze van sla Dat haar bekwam en stak het terstond Ongezegend in haar mond. 25 In haar zo kwam de vijand, Die haar bezat gelijk. Equitius kwam dat bericht, En hij liep met een vaart tot haar. Ten eersten dat hij binnen de poorten kwam, 30 Riep de duivel droevig en gram: ‘Wat heb ik nu verbeurd, wat? Ik zat op een slablad, Wat mag ik dus dat ze me beet?’ Die heilige man hem gelijk zegt, 35 Dat hij vliedt tot zijn oneer, En hij nimmermeer durft keren. Een andere man in Italië, Edel en geboren wel, Zag deze Equitius prediken gaan, 40 en nochtans had hij ontvangen Geen wijding in geen wijze. Verwonderlijk sprak hij: ‘U bent Dat u leek bent, als ik het gok, En u bent onder de paus van Rome, 45 en van hem niet heeft verlof: Wie gaf u macht en waarvan, Dat u wil prediken en kastijden?’; Toen moest die heilige mens belijden, Dat hij het elders ten eerste wilde mikken, 50 en sprak: ‘Dit peins ik zelf vaak, Maar ‘s nachts in een visioen Kwam me aan een van schone doen, En zette me aan de tong daar Een heet ijzer, scherp en helder, 55 ‘En zei: ‘Ik geef me uw woord, Ga en predik voort.’ En ooit sinds na die dag, Al wilde ik zwijgen, ik niet mag.’ |
Van eenen heileghen Constantijn. XXIIII. Een hiet Constantius hir te voren, Die was van ambachte vercoren Dat hi lampten ontstac. Eens daer olye ghebrac, 5 Ende hi ghoot water in die vate, Ende soe bernde wel utermate. Die name van sire heilechede Die ginc verre in meneger stede, So datten menech man versochte. 10 Een dorpman, updat hine sien mochte, Sochten daer van verren lande, Ende hi hadde onledich die hande, Alse die maecte sulke dinc, Alse te sinen lampten ginc. 15 Nu was hi cort ende clene Ende van droever gedane gemene. Die dorper vragede om diemen prisede, Mettien men hem met vingren wijsde, Maer hine gevroedem niet daer ane, 20 Alse volc dat al an die ghedane Prisen der lieder weldaet, Also alst daer ane staet, Die scone si ende goet, Ende laten zin ende moet; 25 Maer en leget niet an die scone. Alse hi so onmanliken persone Ende so lelyken anesiet, Ne wille hi gheloven niet, Dat ware die selve man, 30 Daer so groten prijs lach an. [p.3,24] Doe hilti sijn spot met dien Ende seide: hi quam omme sien Eenen groten heilegen man, Ende dese en hevet niet an 35 Dat enen man toe behort. Alse Constantius dat hort, Also hiet die moenc bi namen, Liet hi sijn werc alte samen Ende helsede ghenen dorper dan 40 Ende seide: ‘du best alleene die man, Die claerlike siet ende seghet Wat dingen dat an mi geleghet.’ Hier bi merctemen ende verstoet Sinen uutnemenden moet, 45 Dat hi den dorpere te meer minde, Omdat hi sine onwerde bekinde; Want altemale utebreect, Alsemen enen mesprijs spreect, Over hoe groot dat elc man 50 Sijns selves doget merken can. |
Van een heilige Constantius. XXIIII. Een heet Constantius hier tevoren, Die was van ambacht uitverkoren Dat hij lampen ontstak. Eens daar olie ontbrak, 5 en hij goot water in die vaten, En ze branden goed uitermate. De naam van zijn heiligheid Die ging ver in menige stede, Zodat hem menig man verzocht. 10 Een dorpse man opdat hij hem zien mocht, Zochten daar van verre landen, En hij had onledig de handen, Als die maakte zulke dingen, Als tot zijn lampen gingen. 15 Nu was hij kort en klein En van droevige gedaante algemeen. Die dorper vroeg hem die hem prees, Meteen men hem met vinger aanwees, Maar hij bevroedde zich niet daaraan, 20 Als volk dat alom die gedaante Prezen de lieden weldaad, Alzo als het daaraan staat, Die schoon is en goed, En laten zin en moed; 25 Maar het ligt niet aan de schoonheid. Toen hij zag zo’n onmannelijke persoon En zo lelijk aanziet, Nee, wil hij geloven niet, Dat het is dezelfde man, 30 Daar zo’ n grote prijs lag aan. Toen hield hij zijn spot met die En zei: hij kwam om te zien Een grote heilige man, En deze heeft niet aan 35 Dat een man toebehoort. Toen Constantius dat hoort, Alzo heet de monnik bij namen, Liet hij zijn werk al tezamen En omhelsde die dorper dan 40 en zei: ‘U bent alleen die man, Die duidelijk ziet en zegt Wat dingen dat aan mij liggen.’ Hierbij merkt men en verstaat Zijn uitnemende moed, 45 Dat hij de dorper te meer minde, Omdat hij zijn onwaarde bekende; Want allemaal uitbreekt, Als men een misprijs spreekt, Voor hoe groot dat elke man 50 Zijn eigen deugd merken kan. |
Van enen bisscop, hiet Bonefaes. XXV. Een bisscop was, hiet Boenefaes, Dien gheviel een wonderlijc caes, Die teens heren tafle sat, Hiet Fortunaet, die hem dies bat; 5 Ende eer hi Gode geloven mochte, Quam een speelman, die brochte Eene zimme ende speelde vor de porte, Ende stont ende riep omme sine bedorte. Die bisscop hevet dat spel gehort 10 Ende sprac te hant dit wort, Met onwerden harde groot: ‘Wach, wach! die keytijf es doot! Ic ginc ter taflen sitten saen, Ende hebbe selves den mont ondaen 15 Omme te lovene onsen Here God, Ende voer die porte staet een sot Met siere simmen, met sire apinne. Nochtan, dor karitate ende minne, Draghet hem wijn ende broot. 20 Nochtan sekerlike es hi doot!’ Alse die speleman hadde ontfaen Wijn ende broot, ginc hi woch saen. Vanden huus viel een steen boven, Die hem thovet na heeft gecloven, 25 Ende hi staerf upten anderen dach. Pieter! nu peinse wie so mach, Hoemen sal eeren ende ontsien Die heilegen Gods ons Heren, bidien Het sijn Gods tempele, daer hi in merret. 30 Wat doet hi anders diese vererret, Dan hi verbelgen doet den ghonen, Diere in wandelt metter wonen? Ende dats tontsiene lude ende stille, Want hi mach wreken alsi wille. 35 Constantius, een van sinen neven, Hadde dies bisscops paert gegeven Om XII bisante, alsemen wel wiste, Ende leidse in sijns selves kiste, Hem tontbergen ende es woch gegaen. 40 Doe quamen ten bisscoppe saen Aerme ende baden dor noot; Die bisscop en hadde clene no groet Dat hi den aermen geven mochte. Mettien quam in sijn gedochte 45 Tghelt vanden paerde ende es saen Te Constantius scrine gegaen; Alse een hovesch rovere, niet als een zot, So brac hi ontwee dat slot. Die XII bisante gaf hi den aermen, 50 Want hem ontfaermde dat carmen. Constantius es wedercomen Ende hevet dese dinc vernomen Ende scalt ende wart dore gram. Die bisscop, alse hijt vernam, 55 Quam met soeter talen vort, Maer die neve heeften geantwort: ‘Het mach met dij algader leven, Sonder ic! - nu doe mi gheven Mijn ghelt, dat mi es genomen.’ 60 Die bisscop hevet dit vernomen Ende es in die kerke gegaen Tonser Vrouwen harde saen. Sine hande hief hi up ter steden Ende hevet al staende gebeden. 65 In sinen boesem heefti vonden XII bisanten te dien stonden, Ende hi warp te hant dat goet [p.3,25] Sinen neve, die na was verwoet. Hi sprac: ‘dijn gelt nem aldaer; 70 Maer ic segge di vorwaer, Dune werdes geen bisscop na mi: Dine vrecheit verbiedet di.’ In sine colen vant hi vele rupen Sijn cruut eten ende dorcrupen, 75 Ende hi hietse gaen bet of Van Gods halven ende rumen thof; Ende daer naer en blever ghene Binnen den tune groet no clene. Ander miracle ende ander doghet 80 Dedi in doude ende in die joget. |
Van een bisschop, heet Bonifatius. XXV. Een bisschop was, heet Bonifatius, Die geviel een wonderlijke case, Die tot een heren tafel zat, Heet Fortunatus die hem dus bad; 5 en eer hij God geloven mocht, Kwam een speelman die bracht Een aap en speelde voor de poort, En stond en riep om zijn behoefte. De bisschop heeft dat spel gehoord 10 en sprak gelijk dit woord, Met onwaarde erg groot: ‘Wee, wee! Die ellendige is dood! Ik ging ter tafel zitten gelijk, En heb zelf de mond geopend 15 Om te loven onze Heer God, En voor de poort staat een zot Met zijn apen, met zijn apin. Nochtans door charitatief en minne, Draag hem wijn en brood. 20 Nochtans zeker is hij dood!’ Toen die speelman had ontvangen Wijn en brood ging hij weg gelijk. Van het huis viel een steen boven, Die hem het hoofd bijna heeft gekloven, 25 en hij stierf op de volgende dag. Petrus! nu peins wie zo mag, Hoe men zal eren en ontzien Die heilige Gods ons Heren bij die Het zijn Gods tempels daar hij in draalt. 30 Wat doet hij anders die ze verergerd, Dan hij verbolgen doet diegenen, Die er in wandelt met het wonen? En dat is te ontzien luid en stil, Want hij mag wreken als hij wil. 35 Constantius, een van zijn neven, Had die het bisschop’ s paard gegeven Om 12 brisanten, zoals men wel wist, En legde ze in zijn eigen kist, Hem te verbergen en is weg gegaan. 40 Toen kwamen te bisschop gelijk Armen en baden door nood; Die bisschop had klein nog groot Dat hij de armen geven mocht. Meteen kwam in zijn gedachte 45 Het geld van het paard en is gelijk Tot Constantius schrijn gegaan; Als een hoffelijke rover, niet als een zot, Zo brak hij in twee dat slot. Die 12 brisanten gaf hij de armen, 50 Want hem ontfermde dat kermen. Constantius is wedergekomen En heeft dit ding vernomen En schold en werd door gram. De bisschop toen hij het vernam, 55 Kwam met zoete talen voort, Maar de neef heeft hem geantwoord: ‘Het mag met u allemaal leven, Uitgezonderd ik! - nu doe me geven Mijn geld dat me is genomen.’ 60 De bisschop heeft dit vernomen En is in de kerk gegaan Te onze Vrouwe erg gauw. Zijn handen hief hij op ter plaatse En heeft al staande gebeden. 65 In zijn boezem heeft hij gevonden 12 brisanten te dien stonden, En hij wierp gelijk dat goed Zijn neef, die bijna was verwoed. Hij sprak: ‘Uw geld neem aldaar; 70 Maar ik ze u voor waar, U wordt geen bisschop na mij: Uw vrekkigheid verbiedt het u.’ In zijn kolen vond hij vele rupsen Zijn kruid eten en doorkruipen, 75 en hij zet ze te gaan beter of Van Gods wege en ruimen de hof; En daarna bleven er geen Binnen de tuin groot nog klein. Ander mirakel en andere deugd 80 Deed hij in ouderdom en in de jeugd. |
Vanden bisscop Fortunaet. XXVI. Bi Toskane, alse hier staet, Was een bisscop, hiet Fortunaet, Die enen duvel uut enen beseten Sijns vaets eens dede vergeten. 5 Die quade geest dede savonds ane Eens vremds pelegrijns gedane, Ende ginc roepen achter de straten Over den bisscop Fortunaten: ’Siet hier,’ sprac de duvel saen, 10 ԗat een heilech man heeft gedaen! Een pelegrijn steecti uut met ‘ Nu en wetic war rusten bi nachte.’ Een man was, die hadde wijf ende kint, Diene herbergede, als hine vint, 15 Ende settene bi sinen viere. Daer naer so besat hi sciere Gheent kint ende waerpt in den brant, Ende ontlivet daer te hant. Doe wart die droeve wert geware, 20 Wien hi hadde ontfangen dare, Ende wien die bisscop hadde versteken. Pieter! nu mogestu wel spreken, Datmen vele merct in goede, Die comen van quaden moede. 25 Lichte dese wert en ontfinc Dien gast in gere goeder dinc, Maer omme des bisscops onnere. Dit toget daventure sere: Want die doot van sinen kinde 30 Toget wel, alsict bevinde. Dese bisscop Fortunaet Eens quam hi, alst bescreven staet, Daer een dode lach teere stede, Ende dedene upstaen met sire bede. 35 Alse hi den bisscop sach, sprac hi saen: ‘Owi! wat hevestu mi gedaen?’ Dander seide: ԗat dedic dan?’ Hi antworde: ‘si quamen an Si twee ghistren te samen, 40 Die mi dit aerme leven namen, Ende leden mi daer ic al goet sach; Heden,’ sprac hi, opten dach Quam een die mare brochte ende seide, Datmen mi saen weder leide, 45 Want die bisscop Fortunaet In sijn huus om bidden gaet.’ Naer dese wart hi ghesont Ende levedere na lange stont. Doch salmen geloven wel, 50 Dattem also goet ghevel Of beter, alse hi echt verstaerf, Dan dat hi teerst verwaerf; Want gheen heilech man en bade, Ghelovewi, om iemens scade. |
Van de bisschop Fortunatus. XXVI. Bij Toscane, zoals hier staat, Was een bisschop, heet Fortunatus, Die een duivel uit een bezeten Zijn gevaar eens deed vergeten. 5 Die kwade geest deed hem ‘s avonds aan Een vreemde pelgrim gedaante, En ging roepen achter de straten Over de bisschop Fortunatus: ‘Zie hier,’ sprak de duivel gelijk, 10 ԗat een heilig man heeft gedaan! Een pelgrim steekt hij uit met kracht! Nu weet ik niet waar te rusten vannacht.’ Een man was die had wijf en kind, Die hem herbergede toen hij hem vond, 15 en zette hem bij zijn vuur. Daarna zo bezat hij snel Dat kind en wierp het in de brand, En ontlijfd het daar gelijk. De waard die droevige werd gewaar, 20 Wie hij had ontvangen daar, En wie de bisschop had verstoken. Petrus! nu mag u wel spreken, Dat men veel merkt in goed, Die komt van kwaad gemoed. 25 Licht deze waard ontving Die gast in geen goede ding, Maar om de bisschop oneer. Dit toont het avontuur: Want de dood van zijn kind 30 Toont goed, zoals ik het bevind. Deze bisschop Fortunatus Eens kwam hij, zoals het beschreven staat, Daar een dode lag te ene stede, En deed hem opstaan met zijn bede. 35 Toen hij de bisschop zag sprak hij gelijk: ‘O wi! Wat hebt u mij gedaan?’ De ander zei: ‘Wat deed ik dan?’ Hij antwoorde: ‘Zij kwamen aan Zij twee gisteren tezamen, 40 Die me dit arme leven namen, En leiden me daar ik al goed zag; Heden,’ sprak hij, ‘op de dag Kwam een die bericht bracht en zei, Dat men me gelijk weer leidde, 45 Want die bisschop Fortunatus In zijn huis om bidden gaat.’ Na deze werd hij gezond En leefde na lange stond. Toch zal men geloven wel, 50 Dat hem alzo goed geviel Of beter, toen hij echt stierf, Dan dat hij ten eerste verwierf; Want geen heilig man bad, Geloven we, om iemands schade. |
Van den pape Severe. XXVII. Het was een man van goeden levene, Severus hiet hi, die te gevene Dor Gode plach ende was priester mede Tons Vrouwen kerke tere stede. 5 Een huusman lach up sinen ende, Die om desen priester sende, Datti them quame in corten stonden, Ende hi bade voer sine zonden, Dat hi ontbonden ende claer 10 Sterven mochte ende sonder vaer. Nu stont die man, heilech ende waert, [p.3,26] Onledich over sinen wijngaert, Sodat hi sijns selves vergat, Want hi hadde onder handen dat 15 Dat hi gerne vuldade. Dus so quam hi te spade, Ende alst gedaen was haesti hem dane, Ende gemoete in sinen gane Die hem te keerne geven raet: 20 ‘Here!’ seiden si, ԧ’gi sijt verspaet, Want die man es bleven doot.’ Doe quam hem an een rouwe groet, Ende riep in jammerliker wort: ‘Wapene! ic hebbe desen man vermort.’ 25 Ten doden quam hi met weene Ende lach vor hem up derde allene, Ende riep dat hi schuldich ware An sine doot al openbare. Te hant wart die ziele ontboden 30 Ende quam weder in dien doden. Alsemen hem dan vragede das, Wanen hi quam ende wie hi was, Hi sprac: ԍi leedden swarte man, Dien uut haren monde ran 35 Ende uut haren neseghaten Vlamme so groot utermaten, Dat ict conde niet gedogen. In donkeren steden si mi togen; Maer een scone jongelinc 40 Quam jegen ons ende mettem ginc Gheselscap, ende hi sprac dese sake Toten ghenen die mi traken: ‘Leettene weder nu ter steden! Severus hevet vor hem gebeden, 45 God heeftene sinen tranen gegeven.’ Severus heeftene upgeheven, Die priester, ende hem gheset Penetencie nader kerken wet, Ende dede voer hem sine bede. 50 VII daghe levedi mede Ende beweende sine mesdaet, Daer na voer hi ter goeder staet. Pieter! nu proef hoe onse Here Vercoren hadde desen Severe, 55 Dat hine ene wile en liet Van herten verdroeven iet. |
Van de paap Severus. XXVII. Het was een man van goed leven, Severus heet hij die te geven Door God plag en was priester mede Te onze Vrouwe kerk te ene stede. 5 Een huisman lag op zijn einde, Die om deze priester zond, Dat hij tot hem kwam in korte stonden, En hij bad voor zijn zonden, Dat hij uitlegde en helder 10 Sterven mocht en zonder gevaar. Nu stond die man, heilig en waard, Onledig over zijn wijngaard, Zodat hij zichzelf vergat, Want hij had onder handen dat 15 Dat hij graag voldeed. Dus zo kwam hij te laat, En toen het gedaan was haastte hij hem vandaan, En ontmoette in zijn gaan Die hem te keren geven raad: 20 ‘Heer!’ zeiden ze, ԧe bent te laat, Want die man is gebleven dood.’ Toen kwam hem aan een rouw groot, Ee riep in jammerlijke woord: ‘Wapen! Ik heb deze man vermoord.’ 25 Te dode kwam hij met wenen En lag voor hem op de aarde alleen, En riep dat hij schuldig ware Aan zijn dood al openbaar. Gelijk werd de ziel ontboden 30 en kwam weer in die dode. Toen men hem vroege das, Waarvan hij kwam en wie hij was, Hij sprak: ԍij leidde zwarte man, Die uit hun mond rende 35 en uit hun neusgaten Vlammen zo groot uitermate, Dat ik het kon niet gedogen. In donkere steden ze me togen; Maar een schone jongeling 40 Kwam tegen ons en met hem ging Gezelschap en hij sprak deze zaak Tot diegene die me trokken: ‘Leidt hem weer nu ter plaatse! Severus heeft voor hem gebeden, 45 God heeft hem zijn tranen gegeven.’ Severus heeft hem opgeheven, De priester en hem gezegd Penitentie naar de kerk wet, En deed voor hem zijn bede. 50, 7 dagen leefde hij mede En beweende zijn misdaad, Daarna voer hij ter goede staat. Petrus! nu proef hoe onze Heer Uitverkoren had deze Severus 55 Dat hij hem een wijl liet Van hart bedroeven iets. |
Van enen, hiet Benedictus. XXVIII. Het was een man, lanc eist niet, Die Benedijt bi namen hiet, Dats Benedictus in Latijnscher tongen, Van zeden out, van jaren jonge, 5 Die woende upten berch Cassijn. Alle die geburen sijn Bekeerdi met predicaden. Dat quam den duvel te scaden, Sodat hine somwile riep 10 Ende al omme den cloester liep: ‘Benedicte! Benedicte!’ Alsemen antworde min no mee, Riep hi lude: ’Vermaledide!’ Ende vragede wat hi hem tijde, 15 Dat hi hem dede so grote scade Met siere leeder predicade. Sine moenke waren int visieren Ant werc van ere maysieren, Ende hi lach in siere gebede 20 In sine celle, up sine stede. Die duvel spotte mettem sere Ende seide: ‘hont! nu kere Te dinen moenken, die du heves, Ende daer du omme in sorgen leves, 25 Die staen in haren aerbeit.’ Benedictus sendde ghereit Te sinen broeders gelijc den vroeden, Dat si hem wilden vorhoeden. Cume die bode die boetscap brochte 30 Die duvel en stac die want onsochte, Dat soe viel ende beghinc Eens edels mans kint, een jongelinc, Die daer binnen was begeven, [Ende] es te sticken gewreven; 35 Ende si hebbene met groter clagen Sente Benedictuse gedraghen In een cleet, want anders niet [p.3,27] Mochtmenne dragen; ende alsijt siet So tebroken al te sticken, 40 So versuchte hi sere ende dicken, Ende maket met sire bede Levende ende al gesont mede. Hi hadde mede, hore ic lijen, Den gheest vander prophetijen: 45 Want die coninc Totel van Goten Horde seggen sinen ghenoten, Dat hi die dinc conde voersien Die daer naer souden gescien, Ende es te sine cloester gevaren, 50 Ende bleef met sinen scaren Ende beidde ende dede hem verstaen, Dat hi soude comen saen. Doe so senddi voren echt Eenen, hiet Riggo, sinen sciltknecht, 55 Ende gaf hem sine gewaden scone, Dat hiere voere in sinen persone. Alse van verr’ln quam de gone, Riep hi lude: Ԍieve sone! Doe wech dattu heves an, 60 Want du en best niet die man.’ Die ghene viel neder ende scaemdem sere Te spottene met so groten here. Totila quam selve dan, Ende alse hi sach den heilegen man 65 Van verren, so beette hi tien tiden, Want hine dorste te hem niet riden. Voer hem viel hi ter erden; Benedictus hieven up met werden Ende scaltene van sire mesdaet, 70 Ende seide, wat hem te comene staet: ‘Du heves gedaen groete mesdaet, Ende noch volgestu sulken raet; Du suls te Rome met dinen here, Ende du salt liden oec die mere; 75 Du salt sijn here IX jaer, Ende sterven int tiende daernaer.’ Hieraf wart Totila vervaert, Ende keerde ten sinen waert, Ende beval hem in sire gebede. 80 Vort liet hi vele siere fellede. |
Van een heet Benedictus. XXVIII. Het was een man, lang is het niet, Die Benedjt bij namen heet, Dat is Benedictus in Latijnse tong, Van zeden oud, van jaren jong, 5 Die woonde op de berg Cassino. Alle de buren van hem Bekeerde hij met predicatie. Dat kwam de duivel te schaden, Zodat hij hem soms riep 10 en alom het klooster liep: ‘Benedictus! Benedictus!’ Als men antwoorde min of meer, Riep hij luid: ‘Vermaledijde!’ En vroeg wat hij hem tijde, 15 Dat hij hem deed zo grote schade Met zijn lijden in predicatie Zijn monniken waren in het versieren Aan het werk van een muur, en hij lag in zijn gebeden 20 In zijn cel, op zijn stede. De duivel spotte met hem zeer En zei: ‘Hond! Nu keer Tot uw monniken die u hebt, En daar u om in zorgen leeft, 25 Die staan in hun arbeid.’ Benedictus zond gereed Tot zijn broeders gelijk de verstandige, Dat ze zich wilden behoeden. Nauwelijks de bode de boodschap bracht 30 De duivel stak die wand hard, Dat ze viel en verging Een edel mannen kind, een jongeling, Die daar binnen was begeven, En is te stukken gewreven; 35 en ze hebben hem met grote klagen Sint Benedictus gedragen In een kleed want anders niet Mocht men hem dragen; en toen hij hem ziet Zo gebroken al te stukken, 40 Zo verzuchte hij zeer en vaak, En maakte hem met zijn bede Levend en al gezond mede. Hij had mede, hoor ik belijden, De geest van de profetie: 45 Want de koning Totila van Goten Hoorde zeggen zijn genoten, Dat hij die dingen kon voorzien Die daarna zouden geschieden, En is tot zijn klooster gevaren, 50 en bleef met zijn scharen En wachtte en deed hem verstaan, Dat hij zou komen gelijk. Toen zo zond hij voren echt Een heet Riggo, zijn schildknecht, 55 en gaf hem zijn gewaden schoon, Dat hij er in voer in zijn persoon. Toen van ver kwam diegene, Riep hij luid: ‘Lieve zoon! Doe weg dat u hebt aan, 60 Want u bent niet die man.’ Diegene viel neder en schaamde hem zeer Te spotten met zo Ԯ grote heer. Totila kwam zelf dan, En toen hij zag de heilige man 65 Van verre, zo wachtte hij te die tijden, Want hij durfde tot hem niet rijden. Voor hem viel hij ter aarde; Benedictus hief hem op met waarde En schold hem vrij van zijn misdaad, 70 en zei, wat hem te komen staat: ‘U hebt gedaan grote misdaad, En nog volgt u zulke raad; U zal te Rome met uw leger, En u zal gaan ook dat meer; 75 U zal zijn heer 9 jaar, En sterven in het tiende daarnaar.’ Hiervan werd Totila bang, En keerde tot de zijne waart, En beval hem in zijn gebeden. 80 Voort liet hij veel van zijn felheid. |
Van sinen miraclen. XXIX. Oec ghesciede alsict vant, Dat in Benedictus lant Honger quam, groot ende swaer, Ende sine moenken hadden vaer; 5 Want si ter maeltijt tharen live Ne hadden brode als maer vive. Alse die here bedroevet sach, Vragedi wat hem anelach: ‘Al hebdi nu min dan gevouch 10 Spise, u wert maergen genouch.’ Ten naesten dage so vondsi saen CC mudde in zacken staen Met mele voer hare dure, Ende men wiste niet tier ure, 15 Wanen si quamen of wiese brochte, Of wiese daer senden mochte. Dies dancten die moenken sere In hare ghebede onsen Here. Doe die Oester Goten waren 20 Int lant van Napels met haren scaren, Was daer een Gote ende hiet Ralle, Ende hadde met ongevalle Eenen dorpere in sire oude, Dien hi pinen ende reimeren woude. 25 Alse hi den ghenen so wee doet, Seide die ghene: ‘Ic hebbe mijn goet Benedictuse al bevolen, Den heilegen man, dus eist verholen.’ Doe jagedine voer sijn paert 30 Ende seide: ‘nu leet mi darewaert, Daer die man es.’ Hi deet gereet, Ten cloestre heeftine gheleet; Den man vant hi sonder geselle Lesende voer sine chelle. 35 Doe riep die gebondene man: Ԅits Benedictus, spreect hem an!’ Doe sprac die Gote, fel ghemoet: ‘Stant up, ghef hare tgoet, Dat di dese dorper liet.’> 40 Mettien die heilege man upsiet, Entie banden sprongen ontwee [p.3,28] Van ghenen dorpere, min no mee Dan oft hadde gheweest rooc. Ralle sach dat wonder oec, 45 Ende viel ter erden tsinen voeten Ende bat ghenaden met moeten, Ende scalt met groten vlite Vortmeer ghenen dorper quite. Dese Benedictus hadde mede 50 Ene zuster van groter heilechede, Eene nonne ende eene maghet, Daermen vele dogeden af gewaget, Die niet verre en woende dane. Van hare sach hi met ogen ane 55 Hare ziele in ere duven gelike Upwaert varen te hemelrike. Hi deedse halen van daer soe lach Sine moenken upten selven dach, Ende deedse in sinen cloester erden, 60 Naer recht, met wel groter werden, Daer bi dat hi menegen dach Selve oec begraven lach. Sidert daer na sach hi ane Van Caeps den bisscop Germane, 65 Up enen zwarten donkeren nacht, Met claerheden van groter cracht, Den ingelen voeren inden trone In ghene claerheit harde scone. |
Van zijn mirakels. XXIX. Ook geschiede zoals ik vond, Dat in Benedictus land Honger kwam, groot en zwaar, En zijn monniken hadden gevaar; 5 Want ze ter maaltijd tot hun lijf Nee, hadden broden als maar vijf. Toen die heer bedroefd zag, Vroeg hij wat hen aanlag: ‘Al heb je nu minder dan gevoeglijk 10 Spijs, u wordt morgen genoeg.’ Ten naaste dag zo vonden ze gelijk 200 mud in zakken staan Met meel voor hun deur, En men wist niet te die uur, 15 Waarvan het kwam of wie het bracht, Of wie het daar zenden mocht. Dus dankten die monniken zeer In hun gebeden onze Heer. Toen de Oost Goten waren 20 In het land van Napels met hun scharen, Was daar een Goot en heet Ralle, En had met ongeval Een dorper in zijn ouderdom, Die hij pijnen en schreeuwen wou 25 Toen hij diegene zo wee doet, Zei diegene: ‘Ik heb mijn goed Benedictus al bevolen, De heilige man, dus is het verholen.’ Toen joeg hij hem voor zijn paard 30 en zei: ‘Nu leidt me derwaarts, Daar die man is.’ Hij deed het gereed, Te klooster heeft hij hem geleid De man vond hij zonder gezel Lezende voor zijn cel. 35 Toen riep die gebondene man: ‘Dit is Benedictus, spreek hem aan!’ Toen sprak die Goot, fel gemoed: ’Sta op, geef hier het goed, Dat u deze dorper liet.’ 40 Meteen de heilige man opziet, En de banden sprongen in twee Van die dorper, min of meer Dan of het had geweest rook. Ralle zag dat wonder ook, 45 en viel ter aarde tot zijn voeten En bad genade met moed, En schold met grote vlijt Voort meer die dorper kwijt. Deze Benedictus had mede 50 Een zuster van grote heiligheid, Een non en een maagd, Daar men vele deugden van gewaagd, Die niet ver woonde vandaan Van haar zag hij met ogen aan 55 Haar ziel in een duiven gelijkenis Opwaarts varen te hemelrijk. Hij deed ze halen van daar ze lag Zijn monniken op dezelfde dag, En deed haar in zijn klooster ter aarde, 60 Naar recht met wel grote waarden, Daarbij dat hij na menige dag Zelf ook begraven lag. Sinds daarna zag hij aan Van Capua de bisschop Germanus, 65 Op een zwarte donkere nacht, Met helderheden van grote kracht, De engelen voeren in de troon In die helderheid erg mooi. |
Vanden bisscop Andries van Fonden. XXX. Pieter! mi gedinct ter stonden, Dat Andries, bisscop van Fonden, God van zonden hoede wel; Want vele dogeden hem ghevel 5 In zuverheden, in goeden levene, Eer dat quam in sinen snevene. Eene nonne hi te houdene plach, Lange stont ende menegen dach, So seker wildi in desen 10 Haerre beeder zuverheit wesen. Daer bi so quam eer iet lanc Die duvel te hem enen ganc, Want hi brachtem inden zinne Hare welgemaectheit ende minne, 15 So dat hem dat gepeins genoegede. Tien tiden eenen Juede voegede Uten lande van Caeps sine vaert Te settene te Rome waert, Ende quam ter selver stonden 20 Bi nachte anden berch van Fonden, Ende hine vant nieweren, alsem dochte, Daer hi snachts herbergen mochte. Een out tempel van Apolline Stont daer: daer micti in te sine; 25 Doch ontsach hi een deel mede Die verwatene duvels stede, Ende al en haddi ghelove niet, Sijn herte hem te seinne riet, Alse hi dede, hi waes bedacht. 30 Alst quam omtrent middernacht, Wart hi ontwake, daer hi lach, Alse die hem der woestheit ontsach, Ende sach een trop van quaden gheesten Hem daer beroemen met harre feesten, 35 Daer een van hem, alse een potestaet, Mids inden tempel sitten gaet, Ende vragede elken quaden geest, Wat hi gedaen hadde ende verheest. Elc duvel hevet daer vort bracht, 40 Wat hi quaets hevet gewracht; Maer een spranc up vor die riese Ende seide, dat hi bisscop Andriese Verdort hadde so met eere nonnen, Dat hijs ontgaen en soude connen. 45 Dies was die meester sere vro, Dat sulc een man verdort was so. ‘Ja hi!’ sprac die duvel, diet vort brachte, ԓo verre hebbic bracht sijn gedachte, Dat hi van lieve hare enen plat 50 Upten rugge gaf in heimeliker stat.’ Doe sprac die meester daer ter stede, Die viant es der menscelichede: “Vrient! vulbrinc vort dijn beginnen, [p.3,29] Hets grote eere, mochstuse verwinnen.’ 55 Die Jode lach in anxene groot, Ende horde dit al bloot. Doe hiet die meester, die daer zat, Tsinen knecht: ‘gaet, besiet dat, Wie si sijn ende segt mi mede, 60 Die rusten inder minnen stede, Ende wie hi si, segget mi dat, Die rustet daer in mine stat.’ Die quade geeste gaen tien man Ende ziene te wondere an. 65 Si sagen wel ende worden vervaert, Dattene tcruce hadde bewaert, Ende riepen: ‘wapen! wat es dat? Een gheseint ydel vat!’ Want si tcruce en conden gedogen. 70 Mettien si alle henen vloghen, Die meester duvel ende sine gesellen. Die Juede, daer wi dit af tellen, Die dat horde ende anesach, Stont up teerst dat was dach 75 Ende ginc ten bisscop rechts betide, Ende ledene daer an deene zide Ende vragedem ten eersten worde, Wat dinge dattene becorde. Die bisscop wilder niet up mecken, 80 Dat hijt hem iet wilde ondecken. Die Jode seide: ‘du heves minne Gheleit met enen dommen zinne An eene nonne, wetic wale.’ Die bisscop loghenets altemale. 85 Die Jode seide: ‘twi logenstu dat? Du gaves hare van achter enen plat, In spele, teser avont stonden.’ Die bisscop lijets tien stonden Ende seide omoedelike ghereet, 90 Daer hi te voren so omme street. Doe seide hem die Juede das, Hoet hem te voren comen was. Die bisscop viel in sine gebede Ende dancte Gode diere hovescede, 95 Ende liet die nonne niet mettem bliven, No geen geselscap oec van wiven, Ende wijede in sent Anderies name Den tempel, daer sine mesquame Die Jode in hadde verstaen. 100 Vort doepti den Juede saen. |
Van de bisschop Andreas van Fonden. XXX. Petrus! me gedenkt ter stonden, Dat Andries bisschop van Fonden, God van zonden hoedde wel; Want vele deugden hem geviel 5 In zuiverheden, in goed leven, Eer dat hij kwam in zijn sneven. Een non hij te houden plag, Lange stond en menige dag, Zo zeker wilde hij in deze 10 Hun beider zuiverheid wezen. Daarbij zo kwam Aanstonds De duivel tot hem eens ging, Want hij bracht hem in de zin Haar welgemaaktheid en minne, 15 Zodat hem dat gepeins vergenoegde. Te die tijden een Jood voegde Uit het land van Capua zijn vaart Te zetten te Rome waart, En kwam terzelfder stonden 20 Bij nacht aan de berg van Fonden, En hij vond nergens, zoals hij dacht, Daar hij Գ nachts herbergen mocht. Een oude tempel van Apollo Stond daar: daar mikte hij in te zijn; 25 Toch ontzag hij een deel mede Die verweten duivelse stede, En al had hij geloofd niet, Zijn hart hem te seinen aanraadde, Als hij deed, hij was bedacht. 30 Toen het kwam omtrent middernacht, Werd hij wakker,daar hij lag, Als die hem de woestheid ontzag, En zag een troep van kwade geesten Hen daar beroemen met hun feesten, 35 Daar een van hem als een potentaat, Midden in de tempel zitten gaat, En vroeg elke kwade geest, Wat hij gedaan had en geist. Elke duivel heeft daar voorgebracht, 40 Wat hij kwaad heeft gewrocht; Maar een sprong op voor de driest En zei dat hij bisschop Andreas Verdord had zo met een non, Dat hij het ontgaan niet zou kunnen. 45 Dus was die meester zeer vrolijk, Dat zulke man verdord was zo. ;Ja hij!’ sprak die duvel, die het voort bracht, ‘Zo ver heb ik gebracht zijn gedachte, Dat hij van liefde haar een plets 50 Op de rug gaf in heimelijke plaats.’ Toen sprak de meester daar ter plaatse, Die vijand is de menselijkheid: ‘Vriend! Volbreng voort uw begin, Het s grote eer mocht u hem overwinnen.’ 55 Die Jood lag in angst groot, En hoorde dit al bloot. Toen zei de meester die daar zat, Tot zijn knecht: ‘Ga, bezie dat, Wie ze zijn en zeg me mede, 60 De rust in de minnen stede, En wie hij is zeg me dat, Die rust daar in mijn stat.’ Die kwade geest gaat tot die man En zien hem te verwondering aan. 65 Ze zagen wel en worden bang, Dat hem het kruid had bewaard, En riepen: ‘wapen! Wat is dat? Een gezegend leeg vat!’ Want ze het kruis niet konden gedogen. 70 Meteen ze alle henen vlogen, De meester duivel en zijn gezellen. Die Jood, daar we dit van vertellen, Die dat hoorde en aanzag, Stond op ten eerste dat was dag 75 en ging te bisschop recht op tijd, En legde hem daar aan een zijde En vroeg hem ten eerste woord, Wat ding dat hem bekoorde. Die bisschop wilde er niet op mikken, 80 Dat hij het hem iets wilde openbaren. Die Jood zei: ‘U hebt minne Gelegd met een domme zin Aan een non, weet ik wel.’ Die bisschop loochende het helemaal. 85 Die Jood zei: ‘Waarom loochent u dat? U gaf haar van achter een plets, In spel, te deze avond stonden.’ De bisschop belijdt het te die stonden En zei ootmoedig gereed, 90 Daar hij te voren zo om streed. Toen zei hem de Jood das, Hoe het hem tevoren gekomen was. De bisschop viel in zijn gebed En dankte God die hoffelijkheid, 95 en liet die non niet met hem blijven, Nog geen gezelschap ook van wijven, En wijdde in Sint Andreas naam De tempel daar zijn miskwam De Jood in had verstaan. 100 Voorts doopte hij de Jood gelijk. |
Van bisscop Datius van Meilane. XXXI. Bisscop Datius van Meilane Die quam eens in sinen gane Bi Corinten in Grieken lant. Een huus bider straten hi vant, 5 Dat hem genougede ende seide, Dat mer hem sine ruste reide. Die lieden seiden vander steden: ‘Here! dan mach niet sijn met vreden, Want die duvel menech jaer 10 Plach te wandelne aldaer.’ Die bisscop sprac: ‘daer willic wesen, Den viant jagen van desen.’ Snachts als die bisscop ruste, Quam die viant, die des luste. 15 Nu grongierdi alse een lyoen, Nu gebaerdi alse verkene doen, Ende nu alse oft ezele waren, Nu alse serpenten gebaren, Nu alse stieren. Dit verhort 20 Ghene bisscop ende tart vort, Ende was erre als hijt vernam. Den duvel sprac hi ane gram: ‘Keytijf! dat betaemt di wel, Sidert dat di dat ghevel 25 Dattu Gode geliken wouts, Dattu den luut van beesten houts.’ Die duvel en conde niet gedogen Den lachter ende es woch gevlogen, Ende nemmermeer daer naer 30 Sone keerdi ten huse daer. Pieter! mi es te horne becant Van enen bisscop, Sabijn genant, Die bisscop te Placensen sat. Eens seidem sijn dyaken dat, 35 Dat die riviere, die Padus heet, Scade dade ende groot leet Daer an der kerstijnre lant. [p.3,30] ‘Ganc heenen,’ sprac hi te hant, ‘Sech hem, dat die bisscop heet, 40 Dat hi binnen sinen oever geet.’ Die dyaken hilt sijn spot Mettem alse met enen zot, Ende en wilde dies doen niet. Die bisscop sinen vicaris hiet: 45 ‘Scrijf: ‘Sabijn, ons Heren knecht, Ghebiet den watre Padus recht, In Jhesus Cristus name des Heren, Dattu souds binnen dinen oevere keren, Noch en scade nemmeer vort 50 Den lande datter kerken hort.’ Werpdi weder indie riviere.’ Alst gedaen was also sciere, Schiet gheent water vanden lande Ende dedere nemmeer scade no scande. 55 Pieter! men mach merken hier in Des overhorichs menschen zin; Want een lijfloes element Dat gebot ons Heren kent, Daer die mensce niet omme gevet, 60 Die zin ende redene hevet. |
Van bisschop Datius van Milaan. XXXI. Bisschop Datius van Milaan Die kwam eens in zijn gaan Bik Corinthi in Griekenland. Een huis bij de straat hij vond, 5 Dat hem vergenoegde en zei, Dat men er hem zijn rust bereidde. De lieden zeiden van de stede: ‘Heer! dan mag niet zijn met vrede, Want de duivel menig jaar 10 Plag te wandelen aldaar.’ De bisschop sprak: ‘Daar wil ik wezen, De vijand verjagen van deze.’ ‘s Nachts toen de bisschop rustte, Kwam de vijand die dus lustte. 15 Nu gromde hij als een leeuw, Nu gebaarde hij als varkens doen, En nu alsof het ezels waren, Nu als serpenten gebaren, Nu als stieren. Dit hoort 20 Die bisschop en trad voort, En was geërgerd toen hij het vernam. De duivel sprak hij aan gram: ‘Ellendige! dat betaamt u wel, Sinds dat u dat geviel 25 Dat u God gelijken wou, Dat u het geluid van beesten houdt.’ De duivel kon het niet gedogen Dat uitlachen en is weg gevlogen, En nimmermeer daarna 30 zo keerde hij tot het huis daar. Petrus! Me is te horen bekend Van een bisschop, Sabinus genaamd, Die bisschop te Piacenza zat. Eens zei hem zijn diaken dat, 35 Dat de rivier die Po heet, Schade deed en groot leed Daar aan de christenen land. ‘Ga heen,’ sprak hij gelijk, ‘Zeg hen dat die bisschop zegt, 40 Dat hij binnen zijn oever gaat.’ De diaken hield zijn spot Met hem als met een zot, En wilde dus doen niet. De bisschop zijn vicaris zegt: 45 ‘Schrijf: ‘Sabinus, ons Heren knecht, Gebiedt het water Po recht, In Jezus Christus naam des Heren, Dat u zou binnen uw oever keren, Nog beschadig nimmer voort 50 Het land dat de kerk behoort.’ Werp u weer in de rivier.’ Toen het gedaan was alzo snel, Scheidde dat water van het land En deed er nimmermeer schade nog schande. 55 Petrus! men mag merken hierin De ongehoorzame mensen zin; Want een levenloos element Dat gebod ons Heren kent, Daar de mens niet om geeft, 60 Die zin en reden heeft. |
Vanden heileghen Ysaac. XXXII. Tote Spoletten binnen der steden Was een man van heilecheden, Ysaac hiet hi vorwaer, Ende quam van over mere daer. 5 Tote Spoletten quam hi ter steden, Ende hevet den coster ghebeden, Datmen hem orlof geven soude Te bedene alse lange als hi woude, Ende menne uter kerken niet en stake, 10 Alsemen ne gene getide sprake, Ende lietene beden sonder verdrieten, So dat hem die costers lieten. In sijn ghebede es hi ghestaen Ende stont III daghe al sonder waen. 15 Een costre was fier, als hi dit sach, Ende riep, alsem int herte lach: ‘Dese triwant staet hier ter stede, III daghe ende III nachte mede, Vor die liede ende bit.’ 20 Enen plat gheefti hem na dit, Ende drevene alse enen triwant Uter kerken daer te hant. Altehant voer naer dat Die quade gheest in sijn vat, 25 Ende waerpene vor des Ysaacs voete. Lude riep hi ende onsoete, Die duvel, uut des menschen monde: ‘Isaac verdrijft mi nu ter stonde.’ Niemen en kende dien Ysaac 30 Dan die duvel, die dit sprac. Ysaac viel upten zieken neder, Entie duvel moeste uut weder. Wijf ende man, aerm ende rike, Al wart lopende gemeenlike, 35 Ende elc pijndem, dat hi mochte, Hoe hine mettem thuus brochte. Niet verre vander selver stat Maecti ene celle naer dat, Daer hem ane quamen gesellen 40 Die hem dor Gode wilden quellen, Ende leveden onder sijn gebot. Men boot hem goet ende lant dor God; Sine moenke haddent gaerne gesien, Ende hi gaf hem dit wort mettien: 45 ‘Moenc, die up erderike Goet souct ende wille werden rike, Dans gheen moenc, alsic gevroede.’ Dus nauwe wachti sine aermoede, Ende hoedde sere met ghewelt, 50 Alse die rike vrecke doet tghelt. In miraclen began hi dijen, Den gheest haddi van prophetien; Want up enen avont hi dede Spaden werpen daer ter stede 55 In sijn hof, tsinen jongers hi seide, Hoe vele hi wilde dat mer leide. Snachts alse mattinen waren geseit, Sprac hi ten jongers: ‘nu bereit Poelment een deel ende alsoe, [p.3,31] 60 Dat het si gereet wel vroe.’ Alst dach was, daer si toe saghen, Dede hijt inden hove draghen, Ende vonden daer gravers also vele, Alsi savonds, dat sceen in spele, 65 Spaden hadden uutgedaen; Want dieve waren uutgegaen Omme stelen datter was in; Maer hem verkeerde haer zin, Also alst God selve woude. 70 Teerst si in quamen, also houde Lieten si den quaden wille scieten, Ende gingen graven ende spieten, Ende haddent al gegraven omme Dat int hof was teere somme. 75 Alse hi in quam so betide, Die heilege man, sprac hi: ‘sijt blide, Broederen! ghi hebt gepijnt sere; Rust u ende et in Gods ere. Broedere! nemmeer en mesdoet; 80 Maer alse ghi wilt enech goet Dat int hof staet, eschet dor Gode, Men gheefter u af uwe gebode.’ In haren scoot gaf hi hem genoech Colen, die elc vor hem drouch, 85 Ende verboot hem stelen vort. Si beterden hem an sine wort; Vortmeer setten si hem ant generen, Ende wonnen met pinen haer verteren. |
Van de heilige Isaac. XXXII. Te Spoleto binnen de stede Was een man van heiligheden, Isaac heet hij voor waar, En kwam van over zee daar. 5 Te Spoleto kwam hij te stede, En heeft de koster gebeden, Dat men hem verlof geven zou Te bidden alzo lang als hij wou, En men hem uit de kerk niet stak, 10 Als men nee geen tijd afsprak, En liet hem bidden zonder verdriet, Zodat hem de kosters lieten. In zijn gebed is hij gaan staan En stond 3 dagen al zonder waan. 15 Een koster was fier toen hij dit zag, En riep zoals hem in het hart lag: ‘Deze trawant staat hier ter plaatse, 3 dagen en 3 nachten mede, Voor de lieden en bidt.’ 20 een plets geeft hij hem na dit, En dreef hem als een trawant Uit de kerk daar gelijk. Gelijk voer na dat De kwade geest in zijn vat, 25 en wierp hem voor Isaac’ s voeten. Luid riep hij en hard, De duivel uit de mensen mond: ‘Isaac verdrijf me nu ter stonde.’ Niemand kende die Isaac 30 Dan de duivel die dit sprak. Isaac viel op de zieken neder, En de duivel moest er uit weder. Wijf en man, arm en rijk, Al werd lopend algemeen, 35 ‘En elk pijnigde hem dat hij mocht, Hoe hij hem met hem thuis bracht. Niet ver van dezelfde stad Maakte hij een cel na dat, Daar hem aankwamen gezellen 40 Die hen door God wilden kwellen, En leefden onder zijn gebod. Men bood hem goed en land door God; Zijn monniken hadden het graag gezien, En hij gaf hen dit woord meteen: 45 ‘Monnik die op aardrijk Goed zoekt en wil worden rijk, Dat is geen monnik, zoals ik bevroed.’ Aldus nauw bewaakte hij zijn armoede, En hoedde zeer met geweld, 50 Als die rijke vrek doet het geld. In mirakels begon hij gedijen, De geest had hij van profetien; Want op een avond hij deed Spaden werpen daar ter plaatse 55 In zijn hof tot zijn jongeren hij zei, Hoeveel hij wilde dat men er legde. Գ Nachts als de metten waren gezegd, Sprak hij tot de jongeren: ‘Nu bereidt Moes een verdeel alzo, 60 Dat het is gereed wel vroeg.’ Toen het dag was, daar ze toezagen, Deed hij het in de hof dragen, En vonden daar gravers alzo veel, Toen ze ‘s avonds dat scheen in spel, 65 Spaden hadden uitgedaan; Want dieven waren uitgegaan Om te stelen dat er was in; Maar hen veranderde hun zin, Alzo als het God zelf wou. 70 Ten eerste ze in kwamen, alzo te houden Lieten ze de kwade wil schieten, En gingen graven en spitten, En hadden het al gegraven om Dat in het hof was te ene som. 75 Toen hij inkwam op tijd, Die heilige man sprak hij: ‘Wees blijde, Broeders! gei hebt gepijnigd zeer; Rust u en eet in Gods eer. Broeders! nimmer misdoet; 80 Maar als ge wil enig goed Dat in het hof staat, is het door God, Men geeft er u van uw gebod.’ In hun schoot gaf hij hen genoeg Kolen die elk voor hem droeg, 85 en verbood hen stelen voort. Ze verbeterden hen aan zijn woord; Voortaan meer zetten ze zich aan het generen, En wonnen met pijnen hun verteren. |
Vanden selven noch. XXXIII. Eens quamen vremde liede an, Als pelegrine, desen heilegen man, Ende baden dat hem haers ontfaermde, Ende hise met clederen verwaermde, 6 Want si waren so naect nochtan, Dat si cume doeken hadden an. Ysaac, alsi cledere baden, Stille heveti hem beraden; Te hem so roept hi stille 10 Enen jongre, dien hi wille, Ende seide: ‘ganc henen in dat wout. Enen boem, dien du daer vinden sout, Binnen hol te deser stede, Daer in vintstu cledere mede: 15 Brincse hare te mi gereide.’ Dien boem vant hi, daer hi seide, Cledere vant hire in, die hi sochte, Die hi sinen meester brochte. Hij riep die vremde liede naer 20 Ende seide: ‘hets cout ende zwaer, Doet dit an ende laet u claghen.’ Alsi hare cledere saghen, Quam hem scaemenesse groet ane Ende scieden al confuus dane. 25 Eens was desen man gesent, Onder hem ende sijn covent, Twee corven met spisen geladen. Die knecht diet drouch wart so beraden, Dat hi den eenen stac over zide, 30 Alse hi te genen goeden man tide; Dien drouch hi met als hi ginc. Ysaac blidelike ontfinc Den corf ende seide: ‘groten danc! Maer minne! merc in dinen ganc, 35 Dat niemene toten corve gaet, Die over zide geborgen staet, Daer es inne een serpent: Coemsture an du warts gescent.’ Confus sciet danen de jongelinc, 40 Toten corve dat hi ginc, Maer een serpent den corf besat, Alsem Ysaac voerseide dat. |
Van dezelfde nog. XXXIII. Eens kwamen vreemde lieden aan, Als pelgrims deze heilige man, En baden dat hij hen ontfermde, En hij ze met kleren verwarmde, 6 Want ze waren zo naakt nochtans, Dat ze nauwelijks doeken hadden aan. Isaac, toen ze kleren baden, Stil heeft hij zich beraden; Tot hem zo roept hij stil 10 een jongere die hij wil, En zei: ‘Ga henen in dat woud. Een boom die u daar vinden zou, Binnen hol te deze stede, Daarin vindt u kleren mede: 15 Breng ze hier tot mij gereed.’ Die boom vond hij, daar hij zei, Kleren vond hij er in die hij zocht, Die hij zijn meester bracht. Hij riep die vreemde lieden nabij 20 en zei: ‘Het is koud en zwaar, Doe dit aan en laat uw klagen.’ Toen ze hun kleren zagen, Kwam hen schaamte groot aan En scheiden al confuus vandaan. 25 Eens was deze man gezonden, Onder hem en zijn convent, Twee korven met spijzen geladen. Die knecht die het droog werd zo beraden, Dat hij de ene stak over zijde, 30 Toen hij tot die goede man ging; Die droeg hij mee als hij ging. Isaac blijde ontving De korf en zei: ‘Grote dank! Maar minne! Merk in uw gang, 35 Dat niemand tot de korf gaat, Die over zijde verborgen staat, Daar is in een serpent: Komt u er aan u wordt geschonden.’ Confuus scheidt vandaan de jongeling, 40 Tot de korf dat hij ging, Maar een serpent de korf bezat, Zoals hem Isaac voorspelde dat. |
Van enen heilegen Florense. XXXIIII. In Ytalen, Pieter! so was Een hiet Florens, gelooft mi das, Daer vele dogeden ane lach. Gode bat hi up enen dach, 5 Dat hi hem gave iet solaes, Ende hine bat niet als een dwaes; Want God hem enen bere sende, Die hem dicken was gehende, Ende hem vijf scape wachte ter weiden. 10 Ter rechter noenen sonder beiden Brocht hise emmer thuus geleet, [p.3,32] Alst tijt was dreef hise vort gereet. Hier mergedem mede Floreins. Dies hadden nijt in haer gepeins 15 Eens anders mans ghesellen, Alsi dit horden tellen, Dat hare meester, die sere was goet, Sulke miracle niet en doet, Die Euticius hiet bi namen. 20 Vier van sinen jongers so quamen Ende belageden den goeden bere, Ende slougene doot al sonder were. Alse Florens sinen bere miste, Ginc hine soeken, als die niet wiste, 25 Ende vant waer hi lach doot; Doch vernam hi wel al bloot, Wie hem die scade hadde gedaen, Ende hi vloukedse wenende saen. Doe worden dandere moenke viere 30 Alle malade daer na sciere; Dies ontsach hem harde sere Florens wrake van onsen Here. Dien selven Florens dien gevel Ene andere miracle also wel. 35 Het sochtene thuus een dyaken, Want van hem was vele spraken Alse hi te sire cellen quam, Sach hi om hem ende vernam Menech harde fel serpent 40 Bider cellen al ommetrent. Die dyaken vervaerdem bidi, Ende riep: ‘Gods man! bit vor mi.’ Dweder was scone ende claer. Florens hief up aldaer 45 Sine hande ende bat: ‘God! verjaghe Dit venijn ende dese plaghe!’ Mettien wart een donder groot, Die alle die worme slouch te doot. Florens sprac: ‘si sijn doot, Here! 50 Hoe comen si nu wech emmermere?’ Mettien worde quamen daer mede Alse vele vogelen tier stede, Alse daer menech serpent lach; Elc nam tsine, daerment toe sach. |
Van een heilige Florencius. XXXIIII. In Itali, Petrus! zo was Een heet Florencius, geloof me das, Daar vele deugden aan lag. God bad hij op een dag, 5 Dat hij hem gaf iets solaas, En hij hem bad niet als een dwaas; Want God hem een beer zond, Die hem vaak was handig, En hem vijf schapen bewaakte ter weiden. 10 Ter rechte noen zonder wachten Bracht hij ze immer thuis geleidt, Als het tijd was dreef hij ze voort gereed. Hier vermeerderde mede Florencius. Dus hadden nijd in hun gepeins 15 Een ander man gezel, Toen hij dit hoorde vertellen, Dat zijn meester die zeer was goed, Zulk mirakel niet doet, Die Euticius heet bij namen. 20 Vier van zijn jongeren zo kwamen En belegerden de goede beer, En sloegen die dood al zonder verweer. Toen Florencius zijn beer miste, Ging hij die zoeken als die niet wist, 25 en vond waar die lag dood; Toch vernam hij wel al bloot, Wie hem die schade had gedaan, En hij vervloekte wenend gelijk. Toen worden de andere monniken vier 30 Alle ziek daarna snel; Dus ontzag hen erg zeer Florencius wraak van onze Heer. Diezelfde Florencius die geviel Een andere mirakel alzo wel. 35 Hem bezocht hem thuis een diaken, Want van hem was vele spraken Toen hij tot zijn cel kwam, Zag hij om hem en vernam Menig erg fel serpent 40 Bij de cel al omtrent. De diaken was bang daarom, En riep: ‘Gods man! Bid voor mij.’ Het weer was mooi en helder. Florencius hief op aldaar 45 Zijn handen en bad: ‘God! verjaag Dit venijn en deze plaag!’ Meteen werd een donder groot, Die al die wormen sloeg te dood. Florencius sprak: ‘Ze zijn dood, Heer! 50 Hoe komen ze nu weg immermeer?’ Met die woorden kwamen daar mede Alzo veel vogels te die stede, Als daar menig serpent lag; Elk nam de zijne daar men het toezag. |
Van Martine den hermite. XXXV. Niewinge was in Principaet Een edel man van heileger daet, Een eencedel, hiet Martijn daer, Die zat in een hol menech jaer. 5 Deerste miracle die hi dede, Alse hi quam te diere stede, Sittende in dat eylant clene, Datter spranc een borne rene, Die hem waters gaf ter noot, 10 Ende anders nemmee clene no groet. Den viant waest leet, diet kent, Ende gaet in een serpent, Om dat hine danen verdrive Om die vreese vanden live. 15 Dat serpent quam daer int gat Metten man, die daer allene sat. Het lach voer hem in sine gebede; Rusti, het lach bi hem mede. Die goede man was onvervaert, 20 Ende stac sine voet te hem waert Ende sprac: ‘bidt, hevestus orlof, Ic en were di niet hier of.’ Drie waerven heefti dit begaert, So dat die duvel wart vervaert 25 Dor des mans ghestadichede, Ende spranc neder tier stede, Daer die berch was steil ende hooch, Ende sine quaetheit, die niet en dooch, Togedi, daer hi neder vel, 30 Alsemen mochte merken wel: Want gras, cruut ende haghe [p.3,33] Verbrande al in ghenen daghe. Pieter! merke wel hier an, Up wat berghe ruste die man, 35 Die drie jaer alsulc serpent Bi hem hadde al ongescent. Boven dien gate, daer hi in lach, Hinc een steen, daert menech sach, In der manieren of hi met allen 40 Up sine celle soude vallen, Alse offer sijn leven laghe an. Ghinder so quam menech man Om te doene woch den steen, Daer Martijns sterven ane sceen; 45 Ende alsi alle pinen begonnen, Hoe sine alre best gewonnen, So dat die roetse neghene scade An ghenen heilegen man en dade, So wart hi daer gesteken dane 50 Verre, daer sijt sagen ane, Ghelijc oft dor negene saken Der cellen niet en dorste genaken. Alse dese Martijn, alsict vernam, Eerstwaerf an genen berch quam, 55 Alse hi vercoos dat gat, Haddi geweest in ene stat, Daer ene ketene an enen steen Ghespannen was an sine been, Dat hi niet vorder gaen en mochte 60 Dan ghene ketene rochte. Benedictus horde dese saken, Daer wi hier te voren af spraken, Ende ontboot hem aldus recht: ‘Oftu best ons Heren knecht, 65 Sone saldi houden ketene ghene, Dan Jhesus Cristus minne alleene. ‘ Omme dese wort te hant Martijn sinen voet ontbant; Doch en ginc hi te genen stonden 70 Vorder dan hi eer was gebonden. |
Van Martinus de heremiet. XXXV. Nieuw was in Principaat Een edele man van heilige daad, Een kluizenaar heet Martinus daar, Die zat in een hol menig jaar. 5 Het eerste mirakel die hij deed, Toen hij kwam te die stede, Zittende in dat eiland klein, Dat er ontsprong een bron rein, Die hem water gaf ter nood, 10 en anders nimmer klein nog groot. De vijand was het leed die het kent, En gaat in een serpent, Omdat hij hem vandaan verdrijft Om de vrees van het lijf. 15 Dat serpent kwam daar in het gat Met de man die daar alleen zat. Het lag voor hem in zijn gebed; Ruste hij, het lag bij hem mede. Die goede man was onverschrokken, 20 en stak zijn voet tot hem waart En sprak: ‘Bidt, heeft u verlof, Ik weer u niet hier af.’ Driemaal heeft hij dit begeerd, Zodat de duivel werd bang 25 Door de man gestadigheid, En sprong neder te die stede, Daar die berg was steil en hoog, En zijn kwaadheid die niet gedoogde, Toonde hij daar hij neder viel, 30 Zoals men mocht merken wel: Want gras, kruid en hagen Verbrande al in die dag. Petrus! merk wel hieraan, Op wat berg ruste die man, 35 Die drie jaar al zulk serpent Bij hem had al ongeschonden. Boven dat gat daar hij in lag, Hing een steen daar het menige zag, In de manieren of het geheel 40 Op zijn cel zou vallen, Alsof er zijn leven lag aan. Ginder zo kwam menige man Om te doen weg de steen, Daar Martinus sterven aan scheen; 45 en toen ze alle pijnen begonnen, Hoe ze het allerbeste gewonnen, Zodat die rots nee geen schade Aan die heilige man deed, Zo werd hij daar gestoken vandaan 50 Ver daar zij het zagen aan, Gelijk of het door nee geen zaken De cel niet durfde genaken. Toen deze Martinus, zoals ik het vernam, Eerste maal aan die berg kwam, 55 Toen hij koos dat gat, Had hij geweest in een stad, Daar een ketting aan een steen Gespannen was aan zijn been, Dat hij niet verder gaan mocht 60 Dan die ketting raakte. Benedictus hoorde deze zaken, Daar we hier te voren van spraken, En ontbood hem aldus recht: ‘Of u bent ons Heren knecht, 65 Zo zal u houden ketting geen, Dan Jezus Christus minne alleen.’ Om dit woord gelijk Martinus zijn voet ontbond; Toch ging te die stonden 70 Verder dan hij eerder was gebonden. |
Vanden selven Martine. XXXVI. Eens gheviel [van] desen saken: Gevaen so wart een dyaken Vanden Lumbaerden, die grote quale Daden int lant van Ytale, 5 Ende desen hiltsi omme ontliven, Ende bat hem, dat hi moeste bliven In sire wachte dien nacht omtrent. Si seiden: ‘Ja! up sulc covent, Eist so dat hi di ontga, 10 Datter dijn leven voren sta.’ Die heilege man lovede de dinc: Den dyaken hi ontfinc. Snachts sliepen die Lumbaerde; Martijn hiet doe sire vaerde 15 Ghenen dyaken vlien te hant: ‘In mach,’ sprac hi, ‘dats di becant, Want vlie ic, du moets sonder blijf Dor minen wille verliesen tlijf.’ ‘Vlie!’’ sprac Martijn met desen, 20 ‘Onse Here moete met u wesen!’ Dus dwanc hine dat hi ontran, Ende hi bleef borge over den man. Up dien morgen die Lumbarde Eeschsten haren man ten zwaerde, 25 Maer die priester antworde hem: ‘Hi es ontslopen, ziet, waric bem.’ Den Lumbarden dochte best gedaen, Datmen hem soude thovet afslaen, Om te dodene met corten tormente. 30 Si namene na den parlemente Ende leedene uut met haren swaerden; Doch ghebat hi den Lumbarden Sine ghebede te doene ene tijt. Doe was daer een, hiet Belijt, 35 Diene onthoveden soude, ende seide: ‘Du maecs ons te lange beide,’ Ende stakene metten voeten mettien, [p.3,34] Ende seide:’valle up dine knien, Ende recke den hals, hets groet tijt.’ 40 Martijn oec onlange ontbijt, Hi dede dat hem hiet den man, Maer hi seide: ‘Here sente Jan! Ontfanc vor mi selve dat swaert.’ Dat swert hief up die Lumbaert, 45 Maer hine conde gebringen neder Aerm no swert, hier no weder, Ende bleef staende al gerecht. Die Lumbaerde baden echt, Alsi den pape na hare wise 50 Gheeert hadden met groten prise, Dat hi upstonde ende daerna dan Ghenesen soude genen man. Doe stont hi up met groter ere, Maer hine wilde nemmermere 55 Bidden voer den quaden man Hine swoere dat hi vort an Kerstijn man en name tleven. - Die Lumbaerde hebben hem gegeven Van rove beesten menech ene; 60 Hi seide, hine ontfingre ghene, ‘Maer wildi dat ic bidde vor u, So gevet mi vele gevangen nu.’ |
Van dezelfde Martinus. XXXVI. Eens geviel van deze zaak: Gevangen zo werd een diaken Van de Langobarden die grote kwaal Deden in het land van Italie, 5 en deze hielden ze om te ontlijven, En bad hem dat hij moest blijven In zijn bewaking die nacht omtrent. Ze zeiden: ‘Ja! op zulk convent, Is het zo dat hij u ontgaat, 10 Dat er uw leven voor staat.’ Die heilige man beloofde dat ding: De diaken hij ontving. Գ Nachts sliepen die Langobarden; Martinus zei toen zijn vaart 15 De diaken vlieden gelijk: ‘Ik mag niet,’ sprak hij, ‘dat is u bekend, Want vliedt ik u moet zonder blijf Door mijn wil verliezen het lijf.’ ‘Vliedt!’ sprak Martinus met deze, 20 ‘nze Heer moet met u wezen!’ Dus dwong hij hem dat hij ontkwam, En hij bleef borg over de man. Op die morgen de Langobarden Eisten hun man te zwaard, 25 Maar de priester antwoorde hen: ‘Hij is ontslopen, zie waar ik ben.’ De Langobarden dachten beste gedaan, Dat men hem zou het hoofd afslaan, Om te doden met korte kwelling. 30 Ze namen hem na het gesprek En leidden hem uit met hun zwaarden; Toch gebood hij de Langobarden Zijn gebeden te doen een tijd. Toen was daar een heet Belijt, 35 Die hem onthoofden zou en zei: ‘U maakt ons te lange bede,’ En stak hem met de voeten meteen, En zei: ‘Val op uw knieën, En rek de hals, het is grote tijd.’ 40 Martinus ook kort wacht, Hij deed dat hem zei de man, Maar hij zei: ‘Heer Sint Johannes! Ontvang voor mij zelf dat zwaard.’ Dat zwaard hief op die Langobard, 45 Maar hij kon het niet brengen neer Arm nog zwaard, hier nog weer, En bleef staan al gericht. De Langobarden baden echt, Toen ze de paap naar hun wijze 50 Geerd hadden met grote prijs, Dat hij opstond en daarna dan Genezen zou die man. Toen stond hij op met grote eer, Maar hij wilde nimmermeer 55 Bidden voor de kwade man Hij zwoer dan dat hij voortaan Christen man en nam het leven. - De Langobarden hebben hem gegeven Van roof beesten menig ene; 60 Hij zei, hij ontving er geen, ‘Maar wil ge dat ik bid voor u, Zo geef me vele gevangen nu.’ |
Bi wat redene sondaers miraclen bespotten. XXXVII. Diede, die naden vleesche leven, Horen si of vinden si bescreven Iet van gheesteliken saken, Hen ware of sise conden genaken 5 Met valsceliken ogen te siene, Sine pleghen niet te ghiene. Desen twivel altegader En hadde niet onse eerste vader, Die verloos dat paradijs; 10 Hi bleef wetende ende wijs Van dat hi horde ende sach, Eer hi quam in desen wach. Nu merc oft eneghe gelike Heeft gevallen in erderike: 15 Dat ene vrouwe draget kint, Ende mense in enen karker bint, Ende soe geneest des kints aldaer, Soe houdet up ende leret daer naer, Alset comet te sinen zinne. 20 Die moeder tellet hem daer inne Vander manen, vander zonnen, Vanden sterren, die anden troen ronnen, Van visscen, vogelen ende beesten, Van hoocheden ende van jeesten. 25 Hij, die indie deemsterhede Gheboren was aldaer ter stede, Ende anders niet en hevet beseven Dan gevancnesse ende kaerkerleven, Pieter! al heveti ander gehort, 30 Wat sal hi gheloven der wort Hine hadse ondervonden? Also eist bi hem, die in zonden Gheboren sijn, in deemsterheden, In deser aermer erdscher steden. 35 Alsemen hem seget sulke dinc, Die haer oge nie en bevinc, So twifelen sire an, alsijt horen; Maer daer si in sijn geboren, Ende si tasten mogen ende sien, 40 Alleene houden si hem indien. Hierbi die sceppere, diet al bediet, Datmen ziet ende niet en siet, Hevet ghesent tonsen zinnen Den heilegen gheest, die ons doet kinnen 45 Metten ghelove, vul van trouwen, [p.3,35] Dingen diemen niet mach scouwen. Wie so si sijn, die hebben ontfaen Desen gheest, sien sonder waen Dat die dingen sijn al claer, 50 Die dogen niet en scouwen daer. Dat die ziele na smenschen doot Levet - dat es redene groot, Maer metten gelove gemanc. En doet men niet alle dage ganc 55 Toten heilegen ons Heren, Die hem ontliven ende onneren Lieten omme Jhesus Cristus minne, Om die miracle, die daer inne Ghescien, so dicken ende so groot? 60 Ne leveden si niet na die doot, Dan ne mochte niet ghescien. Hadsi oec selve niet versien Ander leven, dan hier up de erde, Sine hadden pine ende onwerde 65 Omme niet gedoget also vele, Dat si verdrougen al te spele. Nu leven die zielen, wat somen seget, Want daer haer pulver leghet, Ghenesen zieke ende staen up dode: 70 Dit machmen wederseggen node. Oft wi die ziele hier in dit leven Den lachame sien sine crancheit geven, Ende hi niet dooch sonder hare, Mogen wijt niet proeven openbare, 75 Dat die ziele hevet leven groot Oec naer des lachamen doot? Want dat pulver entie beene Doen miracle menech eene. Oec vintmen, Pietre! menegen man, 80 Die dogen vanden zinne can So suveren, dat hi sach te waren Die ziele uten lachame varen. |
Bij wat redenen zondaars mirakels bespotten. XXXVII. De lieden die naar het vlees leven, Horen ze of vinden ze beschreven Iets van geestelijke zaken, Hen was of ze die konden genaken 5 Met vleselijke ogen te zien, Ze plegen niet te begaan. Deze twijfel allemaal En had niet onze eerste vader, Die verloor dat paradijs; 10 Hij bleef wetende en wijs Van dat hij hoorde en zag, Eer hij kwam in deze weg. Nu merk of enige gelijkenis Heeft gevallen in aardrijk: 15 Dat een vrouwe draagt kind, En men haar in een kerker bindt, En ze geneest van het kind aldaar, Zo houdt het op en leert het daarna, Als het komt tot zijn zin. 20 Die moeder vertelt hem daarin Van de maan, van de zon, Van de sterren die aan de troon rennen, Van vissen, vogels en beesten, Van hoogheden en van verhalen. 25 Hij die in die duisterheid Geboren was aldaar ter plaatse, En anders niet heeft beseft Dan gevangenis en kerker leven, Petrus! al heeft hij ander gehoord, 30 Wat zal hij geloven het woord Hij had ze niet ondervonden? Alzo is het bij hen die in zonden Geboren zijn, in duisterheid, In deze arme aardse steden. 35 Zoals men zegt zulke dingen, Die hun ogen niet ontving, Zo twijfelen ze er aan als zij het horen; Maar daar ze in zijn geboren, En ze tasten mogen en zien, 40 Alleen houden ze zich in die. Hierbij de schepper die het al aanduidt, Dat men ziet en niet ziet, Heeft gezonden tot onze zin De heilige geest die ons doet kennen 45 Met het geloof, vol van vertrouwen, Dingen die men niet mag aanschouwen. Wie zo ze zijn die hebben ontvangen Deze geest zien zonder waan Dat die dingen zijn al helder, 50 Die de ogen niet aanschouwen daar. Dat de ziel na mensen dood Leeft - dat is reden groot, Maar met het geloof gemengd. Doet men niet alle dagen gang 55 Tot het heilige ons Heren, Die hem ontlijven en oneer Lieten om Jezus Christus minne, Om dat mirakel die daarin Geschieden zo vaak en zo groot? 60 Nee, leefden ze niet na de dood, Dan nee mocht het niet geschieden. Hadden ze ook zelf niet gezien Ander leven dan hier op de aarde, Ze hadden pijn en onwaarde 65 Om niet gedogen alzo vele, Dat ze verdroegen al te spel. Nu leven die zielen, wat zo men zegt, Want daar hun poeder ligt, Genezen zieken en staan op dode: 70 Dit mag men weerspreken node. Of we de ziel hier in dit leven Het lichaam zien zijn zwakte geven, En hij niet gedoogt zonder haar, Mogen wij het niet beproeven openbaar, 75 Dat de ziel heeft leven groot Ook na de lichaam dood? Want dat poeder en de benen Doen mirakels menigeen. Ook vindt men, Petrus! menige man, 80 Die gedogen van de zin kan Zo zuiver dat hij zag te waren De ziel uit het lichaam varen. |
Van enen man, die Spes hiet. XXXVIII. Een man was, hiet Spes bi namen, Die maecte cloestre vele te samen, Ende was XL jaer ommetrent Van sinen ogen al staerblent. 5 Daer naer gaf hem God sine ogen, Ende wilde hem mede vertogen Sinen ende, die hem was bi. Daertoe mede so seide hi: ‘Ganc henen visenteren gedichte 10 Dine cloestre, dine ghestichte, Ende sech hem die heileghe wort.’ Hi ghinc weder ende vort, Ende hiet hem ende leerde Dattem niemene en keerde 15 Uten weghe, dien hi hem hadde gegeven, Beede in leeren ende in leven. Dese XVdages waer si omme gegaen Ende keerde tsinen cloestre saen. Daer riep hi die broeders tsamen 20 Ende ontfinc daer in Gods namen, Daer hi mids onder hem stoet, Gods lichame ende oec sijn bloet, Ende begonste mettem na desen Bede zinghen ende lesen; 25 Ende in die bedinge ende inde feeste Sciet die lachame van den gheeste. Alle die broederen, die daer waren, Sagen uut sinen monde varen Alse eene witte duve tien tiden, 30 Ende boven duert bedehuus liden, Ende sonder pine dorescone Upwaert clemmen inden trone. Int selve jaer, seide dabt Steven, Was een priester, goet in sijn leven, 35 Die berechte die prochie sine [p.3,36] Met sorghen ende met groter pine, Die een wijf hadde te voren, Eer hi te priester wart gecoren; Maer sint hi quam ter paepscap inne, 40 So begaf hi sine papinne Ende antieredse in diere gebare, Alse oft soe sijn zuster ware, Ende scuwedse in allen saken Ende en lietse hem niewer genaken. 45 Naer sine paepscap XL jaer, Viel hi in enen rede zwaer Ende ghereedde hem ter doot. Sine papinne dor die noot Was bi hem ende sach tien stonden 50 Sijn lijf metter doot gebonden, Ende leide hare ore ten monde noch Ende horde oft hi iet ademde doch. Die priester gevoelde das, Die cume in hadde een geblas, 55 Ende sprac, alsem God gaf orlof: ‘Wijf! ganc woch, trec bet of; Noch leeft dat vierkijn, al eist clene, Doe wech dat caf, dat stro gemene!’ Alse die ghene van hem sciet, 60 Wies hem cracht des lives iet, Ende hi wart roepende: ‘gi heren mijn, Willecome so moetti sijn! Twi ghewerdechdi nu recht Te comene tuwen armen knecht? 65 Ic come totu eer iet lanc, Grote genaden hebt ende danc!’ Alse hi dicken achter een Dit riep, alse die niesende sceen, Die bi hem stonden vrageden de sake, 70 Te wien dat hi also sprake. Doe antworddi in diere gebare, Alse of hijs in wondre ware: ‘En ziedi niet al hier ter stede Pieter ende Pauluse mede, 75 Der apostele prince ende bloeme?’ Doe keerdi hem ende sprac: ‘Ic come.’ Met desen worde enddi tleven, Ende hevet den geest upgegeven. |
Van een man, die Spes heet. XXXVIII. Een man was heet Spes bij namen, Die maakte kloosters veel tezamen, En was 40 jaar omtrent Van zijn ogen al stekeblind. 5 Daarna gaf hem God zijn ogen, En wilde hem mede vertonen Zijn einde die hem was nabij. Daartoe mede zo zei hij: ‘Ga henen visiteren dicht 10 Uw kloosters uw stichtingen, En zeg he het heilige woord.’ Hij ging weder en voort, En zei hen en leerde Dat van hen niemand keerde 15 Uit de weg, die hij hen had gegeven, Beide in leren en in leven. Deze 15 dagen waar ze om gegaan En keerde tot zijn klooster gelijk. Daar riep hij de broeders tezamen 20 en ontving daar in Gods naam, Daar hij midden onder hen stond, Gods lichaam en ook zijn bloed, En begon met hen na dezen Beide zingen en lezen; 25 en in die bidden en in het feest Scheidde het lichaam van de geest. Alle de broeders die daar waren, Zagen uit zijn mond varen Als een witte duif te die tijden, 30 en boven door het bedehuis gaan, En zonder pijn doorschoon Opwaarts klimmen in de troon. In hetzelfde jaar, zei de abt Steven, Was een priester goed in zijn leven, 35 Die berechte de parochie van hem Met zorgen en met grote pijn, Die een wijf had te voren, Eer hij tot priester werd gekozen; Maar sinds hij kwam het paapschap in, 40 Zo begaf hij zijn papin En hanteerde haar in die gebaren, Alsof het zijn zuster ware, En schuwde haar in alle zaken En liet ze hem niet genaken. 45 Na zijn paapschap 40 jaar, Viel hij in een koorts zwaar En bereidde hem ter dood. Zijn papin door die nood Was bij hem en zag te die stonden 50 Zijn lijf met de dood gebonden, En legde haar oor te mond nog En hoorde of hij iets ademde toch. Die priester voelde das, Die nauwelijks in had een blaas, 55 en sprak, als hem God gaf verlof: ‘Wijf! Ga weg, trek beter af; Nog leeft dat vuurtje, al is het klein, Doe weg dat kaf, dat stro algemeen!’ Toen diegene van hem scheidt, 60 Groeide hem de kracht van het lijf iets, En hij werd roepende: ‘Gij heren mijn, Welkom zo moet u zijn! Waarom gewaardigt u nu recht Te komen tot uw arme knecht? 65 Ik kom tot u Aanstonds, Grote genade hebt en dank!’ Toen hij vaak achtereen Dit riep, als die niezend scheen, Die bij hem stonden vroegen de zaak, 70 Tot wie dat hij alzo sprak. Toen antwoorde hij in die gebaren, Alsof hij in verwondering ware: ‘En zie je niet al hier ter plaatse Petrus en Paulus mede 75 De apostelen prinsen en bloemen?’ Toen keerde hij zich om en sprak: ‘Ik kom.’ Met deze woorden eindigde hij het leven, En heeft de geest opgegeven. |
Vanden aermen Servulus. XXXIX. Pieter! men mach wel verstaen, Daer die zielen uten lachame gaen, Dat daer es de hemelsce zanc: Omme, alsi horen dat geclanc, 5 Dat hem niet en werde leet Vanden lachame dat gesceet. Het gesciede te Rome aldus Van enen aermen ende hiet Servulus, Dies du selve hads conde, 10 Omme dat hi lach lange stonde Int portael, daer men utevaert Te sente Clements kerke waert. Aerm ter werelt, vor Gode rike, Aelmoesne bat hi vriendelike, 15 Van langere ziecheit versleten. Want alse wijt mogen weten, Was hi jechtech tote in sijn ende, Want het wiste wie sone kende, Dat hem noit so vele en sochte, 20 Dat hi hem verkeren mochte, Noch staen noch sitten conde, Noch hant bringen tsinen monde. Desen diende sijn selves moeder Ende met hare een sijn broeder, 25 Ende wat hi in aelmoesene wan Gaf hi vort die aerme man. Ter scolen en haddi nie gegaen Noch oec boecstave verstaen, Nochtan haddi bouke ter ure 30 Vander heileghere scrifture. Lieden van goeden levene Dien plach hi herberghe te gevene; So dedi den selven lieden, Die bouken lesen ende bedieden, 35 So dat hi naer sine persone Die scrifture verstont wel scone. In sinen evele, in sinen sere, Dancti emmer onsen Here Ende lovede Gode in sire gebede. [p.3,37] 40 So verre leeddene die ziechede, Dattem tevel ter herten slouch, Ende Gode dochte, dat hi genouch Verduldichede hadde gehat, Ende hi hem wilde lonen dat. 45 Alse dese wart geware das, Dat hi biden stervene was, Die liede, die hi hadde dor God Gheherberget in sijn aerm cot, Bat hi omme upstaen te desen, 50 Dat si mettem souden lesen Salme, om dat hem sijns levens ende Bi ware ende oec ghehende. Ende alsi lasen ende hi mede, Hiet hise swigen daer ter stede 55 Ende riep lude ende openbare: ‘Swighet alle ende hort hare! Ne condi niet horen met mi Wat sanghe inden hemel si?’ Ende alsi horen souden daer toe, 60 Gaf hi den gheest, in weet hoe; Ende alse die ziele henen sciet, So grote roke hi ginder liet, Dat al dat was tier stede Vervullet was ghinder mede. |
Van de arme Servulus. XXXIX. Petrus! men mag wel verstaan, Daar de zielen uit het lichaam gaan, Dat daar is de hemelse gezang: Om als ze horen dat geklank, 5 Dat het hen niet wordt leed Van het lichaam dat scheiden. Het geschiedde te Rome aldus Van een arme en heet Servulus, Die u zelf had gekend, 10 Omdat hij lag lange stonde In het portaal daar men uitvaart Tot Sint Clements kerk waart. Arm ter wereld, voor God rijk, Aalmoezen bad hij vriendelijk, 15 Van lange ziekte versleten. Want zoals wij het mogen weten, Was hij jichtig tot in zijn einde, Want het wist wie zo hem kende, Dat hem nooit zo veel bezocht, 20 Dat hij hem veranderen mocht, Nog staan nog zitten kon, Nog de hand brengen tot zijn mond. Deze bediende zijn eigen moeder En met haar een van zijn broeders, 25 en wat hij in aalmoezen won Gaf hij voort de arme man. Ter school was hij niet gegaan Nog ook boekstaven verstaan, Nochtans had hij boeken ter ure 30 Van de heilige schrift. Lieden van goed leven Die plag hij herberg te geven; Zo deden hem dezelfde lieden, Die boeken lezen en aanduiden, 35 Zodat hij naar zijn persoon De schrift verstond wel schoon. In zijn euvel, in zijn zeer, Dankte hij immer onze Heer En loofde God in zijn gebeden. 40 Zover leidde hem de ziekte, Dat hem het euvel ter hart sloeg, En God dacht dat hij genoeg Geduld had gehad, En hij hem wilde belonen dat. 45 Toen deze werd gewaar das, Dat hij bij het sterven was, De lieden die hij had door God Geherbergd in zijn arme kot, Bad hij om opstaan te deze, 50 Dat ze met hem zouden lezen Psalmen, omdat hem zijn levenseinde Bij was en ook nabij. En toen ze lazen en hij mede, Zei hij ze te zwijgen daar ter plaatse 55 en riep luid en openbaar: ‘Zwijg alle en hoort hier! Nee, kan ge niet horen met mij Wat zang er in de hemel is?’ En toen ze horen zouden daartoe, 60 Gaf hij de geest, ik weet niet hoe; En toen de ziel henen scheidt, Zo’ n grote rook hij ginder liet, Dat al dat was te die stede Vervuld was ginder mede. |
Vanden kinde van V jaren, dat verloren bleef. XL. Omme dat die mensceit tallen stonden In vele quaetheit es gebonden, So mogen wi dies wel geloven, Dat die stoele van hier boven, 5 Die de ingelen verloren, Ghedoepte kindere ende nieboren Vervullen sullen sekerlike. Ende al wetewijt dat si hemelrike Besitten, die clene kinder, 10 Die in kintsceit comen ghinder, Nochtan kindere, die spreken mogen, Sijn vele diere niet toe dogen, Want die zonden van diese wonnen Dat ghedoghen niet en connen. 15 Want een man in dese stat Van ons allen bekennet sat, Omtrent III jaer es dat ghone, Ende hi hadde eenen sone. Omtrent V jaer hadde dat kint, 20 Dat haddi te sere ghemint. Dat kint was van sulken zeden, Quam hem ane iet onvreden, So spraect lachter ende onnere Der mogentheit van onsen Here, 25 Dat te zwaer te seggene es. Die vader en achte niet des, So dat hem anequam ziecheit groot Dat kint ende tijdde ter doot. Die vader, seiden si diet saghen, 30 Hilt inden scoot ende begant clagen. Dat kint sach ende verheeste Met beweenden ogen quade geeste, Omme te nemene algader. Twee waerf riept: ‘Hulpe, hulpe, vader!’ 35 Ende keerde dansichte ins vaders scoot, Van vreesen diet hadde so groot. ‘Wat siestu? ‘sprac hi, ‘lieve sone!’ Bevende antworde tgone: ‘Core,’ seide het, ‘hebbic ghesien, 40 Die mi henen willen tien.’ Ende te hant daer uptie stede Lachteret Gods mogenthede, Ende staerf, alst met rechte soude, Omme dat onse Here togen woude, 45 Dat hi bi sire onhovescher talen Den duvel dat kint liet halen, Daert af die vader niet en scout In sinen levene, alst was out. Die felle Lumbaerden sonder waen 50 Hadden twee moenken gevaen; An enen boem hingen sise te samen, Daer si haren ende namen. Alst avond was hebben si vernomen Hare gheeste singende coemen, 55 Utermaten scone ende claer, Also dat si hadden vaer Die ghene, diese hadden ghevaen. Dit was waerheit sonder waen. Die goede, die ter rusten tiden, 60 Al eist dat si onlanghe liden Pine oft eeneghe sware doot, Wat leghet hem daer an clene of groet? [p.3,38] Mach lichte si suveren hem daer mede Some vergetene roekelooshede. |
Van het kind van 5 jaren, dat verloren bleef. XL. Omdat de mensheid te alle stonden In vele kwaadheid is gebonden, Zo mogen we dus wel geloven, Dat de stoel van hier boven, 5 Die de engelen verloren, Gedoopte kinderen en net geboren Vervullen zullen zeker. En al weten wij het dat ze hemelrijk Bezitten die kleine kinderen, 10 Die in kindsheid komen ginder, Nochtans kinderen die spreken mogen, Zijn vele die er niet toe deugen, Want de zonden van die ze wonnen Dat gedogen niet kunnen. 15 Want een man in deze stad Van ons allen bekend zat, Omtrent 3 jaar was diegene, En hij had een zoon. Omtrent 4 jaar had dat kind, 20 Dat had hij te zeer bemind. Dat kind was van zulke zeden, Kwam hem aan iets onvrede, Zo sprak en het lachen en oneer De mogendheid van onze Heer, 25 Dat te zwaar te zeggen is. Die vader achtte niet dat, Zodat hem aankwam ziekte groot Dat kind en ging ter dood. De vader, zeiden ze die het zagen, 30 Hield het in de schoot en begon te klagen. Dat kind zag en vreesde Met beweende ogen kwade geesten, Om hem te nemen helemaal. Tweemaal roep het: ‘Help, help, vader!’ 35 En keerde het aanzicht in vaders schoot, Van vrees die het had zo groot. ‘Wat ziet u?’ sprak hij, ‘Lieve zoon!’ Bevend antwoorde diegene: ‘Koren,’ zei het, ‘heb ik gezien, 40 Die me henen willen nemen.’ En gelijk daar op die stede Uitlachend Gods mogendheid, En stierf, als het met recht zou, Omdat onze Heer tonen wou, 45 Dat hij bij zijn onhoffelijke taal De duivel dat kind liet halen, Daarvan de vader niet schold In zijn leven toen hij was oud. Die felle Langobarden zonder waan 50 Hadden twee monniken gevangen: Aan een boom hingen ze hen tezamen, Daar ze hun einde namen. Toen het avond was hebben ze vernomen Hun geest zingende komen, 55 Uitermate schoon en helder, Alzo dat ze hadden gevaar Diegene die ze had gevangen. Dit was waarheid zonder waan. Die goede die ter rusten gaan, 60 Al is het dat ze kort lijden Pijn of enige zware dood, Wat ligt hen daar aan klein of groot? Mag licht ze zuiveren hen daarmee Sommige vergeten roekeloosheid. |
Vanden moenc Gerontius. XLI. In minen clooster hier ter stat Ghesciede eenen moenc dat, Die Gerontius hiet bi namen, Dat hi quam in zwaerre mesquamen. 5 Snachts sach hi vor hem comen dare Van boven ene witte scare, Die gingen voer sijn bedde staen Ende begonden seggen saen: ‘Om die dinc wi hier comen wouden, 10 Dat wi uut desen cloestre souden Somege broedere sonder letten ‘In onse ridderscap besetten.’ Eenen hiet hi dat hise te samen Alle scriven soude bi namen. 15 Dander screef al dat hi hiet. Doe seidi: ‘desen, die ons siet, Settene mede oec int was.’ Hier bi was hi seker das, Wie dat ghene moenke waren, 20 Die sterven souden vander scaren. Des morghijns dedi verstaen, Wiere sterven soude saen, Ende dat hi volgen soude mede, Also hi te wetene dede. 25 Doe worden si van evele zwaer, Deen staerf voren, dander naer; Hi was die leste ende volgede mede In die langhe weeldichede. Een moenc was in onsen tijt 30 Hier int lant, hiet Mellijt, Die sinen bisscop, die vor hem stont Ende diene troeste, dien maecti cont: ԉc hebbe gelevet mine daghe, Want ic sach, dins gene saghe, 35 Eenen jongelinc, alse mi dochte, Die mi eenen brief toe brochte. Hi seide: ‘ontdoe ende les.’ Daer vandic die waerheit des, Dat ic storve in cortere tijt. 40 Ic vant minen name, dats mijn delijt, Ende oec alder gherre namen, Die ghi te Pascen dopet te samen, Met guldinen lettren bescreven: Dies moeten wi alle laten tleven.’> 45 Die moenc staerf upten selven dach, Ende also, alse hijt bescreven sach, Storven si cortelike tere scaren, Die te Paschen gedoept waren, Also dat si in corten daghen 50 Allegader begraven laghen. Echt was ene sterfte hir inde stat: Een portre was ende hadde gehat Eenen herde over sijn vie, Simpel ende oetmoedich was hie. 55 Dien man ontstaerf sine meisniede, Also alse storven andere liede, Ende ghene herde die staerf mede, Maer hi bequam weder ter stede Ende seide: ‘Ic was in hemelrike, 60 Ende sal u seggen gewaerlike. Roep minen here: ic noemse bi namen Die hier sterven sullen tsamen.’ Doe noemdise alle sinen here Ende seide: ‘vervaerdi min no mere, 65 Dune sterves niet te derre stont. Ende want u allen dat si cont, Dat ic was in hemelrike, Ic can alle tongen gemeenlike.’ Doe sprac hem ane in Griex sijn here, 70 Ende hi antwordde min no mere, Alse oft hire in ware geboren. Doe riepmere eenen Bulgre voren, Die sprac hem in Bulghers an; Alse wel antworddi dien man, 75 Alse oft hire in geboren ware. Ten derden daghe begonsti zware Echt te tidene tsinen ende; Waerbi het was, dattene bekende) [p.3,39] Niemene dane God alleene, 80 Maer hi staerf in groten wene: Want hi schorde met sinen tanden Sine aerme ende oec sine handen, Ende staerf ende bleef doot te samen. Niemen ontginc, dien hi bi namen 85 Ghenoemt hadde, hine bleef doot, Ende dander en hadden ghenen noot. |
Van de monnik Gerontius. XLI. In mijn klooster hier ter stat Geschiede een monnik dat, Die Gerontius heet bij namen, Dat hij kwam in zware miskwam 5 's Nachts zag hij voor hem komen daar Van boven een witte schaar, Die gingen voor zijn bed staan En begonnen zeggen gelijk: ‘Om dat ding we hier komen wilden, 10 Dat we uit dit klooster zouden Sommige broeders zonder letten In ons ridderschap bezetten.’ Een zei hij dat hij ze tezamen Alle schrijven zou bij namen. 15 De ander schreef al dat hij zei. Toen zei hij: ‘Deze die ons ziet, Zet hem mede ook in de was.’ Hierbij was hij zeker das, Wie dat die monniken waren, 20 Die sterven zouden van de scharen. Die morgen deed hij verstaan, Wie er sterven zou gelijk, En dat hij volgen zou mede, Alzo hij te weten deed. 25 Toen worden ze van euvel zwaar, De ene stierf voren, de andere na; Hij was de laatste en volgde mede In die lange weelderigheid. Een monnik was in onze tijd 30 Hier in het land heet Mellijt, Die zijn bisschop die voor hem stond En die hem troostte die hem maakte kond ԉk heb geleefd mijn dagen, Want ik zag, dat is geen sage, 35 Een jongeling, zoals ik dacht, Die me een brief toe bracht. Hij zei: ‘Open en lees.’ Daar vond ik de waarheid des, Dat ik stierf in korte tijd. 40 Ik vond mijn naam, dat is mijn vreugde, En ook alle die namen, Die ge te Pasen doopte tezamen, Met gouden letters beschreven: Dus moeten we alle laten het leven.’ 45 Die monnik stierf op dezelfde dag, En alzo zoals hij het beschreven zag, Stierven ze gauw te ene schaar, Die te Pasen gedoopt waren, Alzo dat ze in korten dagen 50 Allemaal begraven lagen. Echt was een sterfte hier in de stad: Een poorter was en had gehad Een herder voor zijn vee, Simpel en ootmoedig was hij. 55 Die man stierf van zijn personeel, Alzo als stierven andere lieden, En die herder die stierf mede, Maar hij bekwam weer ter plaatse En zei: ‘Ik was in hemelrijk, 60 en zal u zeggen waarheid. Roep mijn heer: ik noem ze bij namen Die hier sterven zullen tezamen.’ Toen noemde hij ze allen zijn heer En zei: ‘Wees niet bang min of meer, 65 U sterft niet te die stonde. En want u allen dat is bekend, Dat ik was in hemelrijk, Ik kan alle tongen algemeen.’ Toen sprak hem aan in Grieks zijn heer, 70 en hij antwoordde min of meer, Alsof hij er was geboren. Toen riep men er een Bulgaar voren, Die sprak hem in Bulgaars aan; Als wel antwoordde hij die man, 75 Alsof hij er in geboren ware. Ten derde dag begon hij zwaar Echt te gaan tot zijn einde; Waarbij het was, dat hij bekende) Niemand dan God alleen, 80 Maar hij stierf in grote wenen: Want hij scheurde met zijn tanden Zijn armen en ook zijn handen, En stierf en bleef dood tezamen. Niemand ontging die hij bij namen 85 Genoemd had, hij bleef dood, En de andere hadden geen nood. |
Van miraclen van doden. XLII. Gheliker wijs rechts alse de goede Met Gode varen in sire hoede, So eist te ghelovene noot, Dat die quade na hare doot 5 Varen in dat helsche vier; Ende des machmen geloven hier, Dat dat vier pijnt te samen Beede zielen ende lichamen. Doe tlant woesten die Goten quaet, 10 Was hier een man ende hiet Reperaet, Een voerbaer man, ende quam ter doot. Al sijn ghesinde dreef rouwe groot, Alse haer here doot lach neder. Mettien quam hi ten live weder 15 Ende seide: ‘sent woch metter vaert Te sente Laureins kerke waert, Ende maect ons daer der maren vroet, Wat Tyburtius de pape doet.’ Nu was die selve pape een man, 20 Die der werelt al lach an, Nadien dat sijn vleesch begaerde. Een bode liep woch siere vaerde Ende haestem sere darewaert. Die wile dat hi was in die vaert 25 Seidi, dat hi den pape bekende, Dat hi gheleet was na sinen ende, Daer hi sach ghereet te hant Een utermaten vreselijc brant, Ende Tyburtius was gespreet 30 Up geent vier groot ende breet, Ende daer up verbrant altemale. Reperatus naer dese tale Heeft echt sinen ende genomen. Die bode die es weder comen, 35 Die ten pape was ghesent, Ende seide: ‘hi es uptie stat gehent.’ Eenen vorbaren man hier inde stat Gheviel up enen Pasceavont dat, Dat hi uter vonten ontfinc 40 Ene joncfrouwe, diemen dopen ginc. Naer noene so es hi thuus comen Ende hevet dranx so vele genomen, Dat hi dronkenscap aneginc. Die selve, die hi ter vonten ontfinc, 45 Sine gheestelike dochter, daer ic af scrive, Heet hi dat met hem wonende blive, Ende binnen diere heilegere nacht Dedi met siere cracht An hare, dat swaer was mesdaen. 50 Spaeschdages so es hi upgestaen, Ende hem gedochte siere mesdaet. Henen gaet hi ende baet; In derre manieren oft dwater conde Ofdwaen sine dorperlike zonde; 55 Ende sine bescedenheit wrougedem daer, Of hi mochte sonder vaer Toter kerken gaen wale: Want hi ontsach der lieder tale Tantierne die kerken updien dach; 60 Ende ghinghe hire in oec, hi ontsach Die wrake van onsen Here. Doch verwan die werelt ere Ende ginc ter kerken openbare; Maer emmer stont hi in groten vare, 65 Alse die emmer waent te ware Dat die dievel in hem sal varen. Die messe en scaet hem niet een stro. Ute gaet hi blide ende vro, Ende des naests dages, sonder waen, 70 Es hi stoutelikere ingegaen. Dus dede hi VI daghe achter een, So dat hi sonder vreese scheen, Ghelijc dat God niene hadde gesien Sijn mesdaet, noch sijn messcien, 75 Ofte altemale vergeven mede Omme sine grote ontfaermechede. Upten sevenden dach daer an Staerf vander ghadoot die man, Ende wart begraven na den zede. [p.3,40] 80Langen tijt ter selver stede, Daer hi lach, sachmen dore tsant Upwaert gaen enen brant, Onthier entie vlamme die erde Vanden grave al verterde, 85 Ende wat so daer binnen lach. Daer togede God, daerment sach, Wat die ziele dogede van dien, Daerment niet en mochte sien. |
Van mirakels van doden. XLII. Gelijkerwijze recht als de goede Met God varen in zijn hoede, Zo is het te geloven nodig, Dat de kwade na hun dood 5 Varen in dat helse vuur; En dat mag men geloven hier, Dat dit vuur pijnigt tezamen Beide zielen en lichamen. Toen in het land verwoesten de Goten kwaad, 10 Was hier een man en heet Reperatus, Een vooraanstaande man en kwam der dood. Al zijn gezinde dreef rouw groot, Toen hun heer dood lag neder. Meteen kwam hij te leven weder 15 en zei: ‘Zend weg met een vaart Te Sint Laurentius kerk waart, En maak ons daar het verhaal bekend, Wat Tiburtius de paap doet.’ Nu was diezelfde paap een man, 20 Die de wereld al lag aan, Nadien dat zijn vlees begeerde. Een bode liep weg zijn vaart En haastte hem derwaarts. De tijd dat hij was in die vaart 25 Zei hij dat hij de paap bekende, Dat hij geleid was naar zijn einde, Daar hij zag gereed gelijk Een uitermate vreselijke brand, En Tiburtius was gespreid 30 Op dat vuur groot en breed, En daarop verbrand helemaal. Reperatus na deze taal Heeft echt zijn einde genomen. Die bode die is weer gekomen, 35 Die te paap was gezonden, En zei: ‘Hij is op die plaats geëindigd.’ Een vooraanstaande man hier in de stad Geviel op een Paasavond dat, Dat hij uit de vont ontving 40 Een jonkvrouw die men dopen ging. Na noen zo is hij thuis gekomen En heeft drank zo veel genomen, Dat hij dronkenschap aanging. Diezelfde die hij ter vont ontving, 45 Zijn geestelijke dochter, daar ik van schrijf, Zei hem dat met hem wonende blijft, En binnen die heilige nacht Deed hij met zijn kracht Aan haar dat zwaar was misdaan 50 Paasdag zo is hij opgestaan, En hij gedacht zijn misdaad. Henen gaat hij en bad; In die manieren of het water kon Afwassen zijn dorpse zonde; 55 en zijn bescheidenheid wroegde hem daar, Of hij mocht zonder gevaar Tot de kerk gaan wel: Want hij ontzag de lieden taal Te hanteren de kerk op die dag; 60 en ging hij er in ook, hij ontzag De wraak van onze Heer. Toch overwond hij de wereld eer En ging ter kerk openbaar; Maar immer stond hij in groot gevaar, 65 Als die immer waant te waren Dat de duivel in hem zal varen. De mis schaadde hem niet een stro. Uit gaat hij blijde en vrolijk, En de volgende dag, zonder waan, 70 Is hij dapper ingegaan. Aldus deed hij 6 dagen achter een, Zodat hij zonder vrees scheen, Gelijk dat God niet had gezien Zijn misdaad, nog zijn miskomen, 75 Of helemaal vergeven mede Om zijn grote ontferming. Op de zevende dag daaraan Stierf van de gauwe dood die man, En werd begraven naar de zede. 80 Lange tijd terzelfder stede, Daar hij lag zag men door het zand Opwaarts gaan een brand, Tot hier en de vlammen de aarde Van het graf al verteerde, 85 en wat zo daarbinnen lag. Daar toonde God, daar men het zag, Wat die ziel gedoogde van die, Daar men het niet mocht zien. |
Van enen die ter hellen was ende wederquam. XLIII. In Cycilien, dats menegen cont, Bernen berghen talre stont, Ende heeten die potten van Vulcane. Dat vier wasset emmer ane: 5 Want sore meer te tormenten in vallen, So si meer wassen ende wallen. Dit wille God onse Here togen, Omme te payene des menscen ogen, Om dat die ongelovege felle 10 Dien torment van der helle Niet mogen sien in ogeschine Die stede der helscher pine. Daer hevet men dicke wile gehort Groot ghescrei ende sware wort. 15 Die goedertierheit van Gode Die ordineert, dat sulc van dode Weder coemt te desen live, Ende si vor manne ende vor wive Tellen den swaren torment, 20 Die den lieden es ombekent. Want, Pieter! du kennes in dit leven Enen edelen man, hiet Steven, Die telde mi die waerheit das, Dat hi te Constantynoble was 25 Ghevaren in ene besichede, Ende wart ziec daer in die stede, So dat hi daer der doot betaelt. Een ersatre was daer gehaelt, Diene ondoen soude na de zede 30 Ende oec eerlike balsemen mede. Des dages ne was hi niet vonden Ende bleef onbegaet tien stonden. Hier binnen warti geleet ter hellen, Ende sach vele, dat hi te voren tellen 35 Hadde gehort te meneger stonde, Dies hi gheloven niet en conde. Doe brochtemen vor den rechter saen, Diene niet en wilden ontfaen Ende sprac: ‘ghine sout mi desen niet geven, 40 Maer enen yserman, heet Steven.’ Te lachame keerdi tier ure, Ende Stevene sijn ghebure, Die bi hem woende, dyserman, Staerf ende voer ten rechtre dan. 45 Dus worden die wort waer vonden, Alse mense proevede tien stonden. Een ridder was in dese port, Die staerf in die grote mort, Die hier te voren ghesciede; 50 Maer al daer toe sagen de liede, Es hi becomen ende indien Teldi wat hi hadde ghesien. Hi vertellede, daer hi lach, Dat hi eene brugge sach, 55 Daer onder ene riviere liep, Swart, stinckende ende sere diep. Een mist rees ute ghere vloet, Van stanke zwaer ende al verwoet. Over die brugge, an dander zide, 60 Waren die mersce scone ende blide, Daer bloemen stonden ende cruut, Die soete roke gaven uut. Daer in sachmen sonder wee Dat volc wandelen alse snee. 65 Die soete lucht es daer so goet, [p.3,41] Dat soe daer die liede voet; Daer sijn woningen menech ene, Van werke claer ende reene. Daer sach hi mede die ghone 70 Maken eene scone wone, Daer dwerc af dochte guldijn wesen; Maer hine mochte niet van desen Wesen vroet, wien mense visierde. Upten oevere vander riviere 75 Stonden vele woningen oec, Daer an slouch die vule rooc, Ende sulke oec, alse hem dochte, Dien hi genaken niet en mochte. Die brugge hadde sulken aert, 80 Quamer een, dies was onwaert, Hi viel indie swarte vloet; Quamer oec een, die es goet, Die ghinc henen alse die vrije Indie scone praierie. 85 Eenen Pietren sach hi daer, Die staerf over IIII jaer, Die in die kerke was groet here, Liggende inden swarten sere, Met vele ysers vaste gebonden; 90 Ende alse hi vragede tien stonden, Twi hi alginder ware, Was hem geantwort al openbare: ԏmme die felle herte sine, Want alse hi gaf discipeline 95 Iemene omme sine mesdaet, Was hi so fel ende so quaet, Dat hijt dede omme felle wrake, Meer dan omme beteren de sake.’ Ende dit kennen wi selve mede, 100 Dat het was des Pieters zede. Daer sach hi enen pape comen, Dien hi Pelegrijn horde noemen, Die daer vrilike over ginc, Alse een reine van alre dinc. |
Van een die ter hel was en weerkwam. XLIII. In Sicili, dat is menigeen bekend, Branden bergen te alle stonde, En heten die potten van Vulcanus. Dat vuur groeit immer aan: 5 Want zo er meer te kwellen in vallen, Zo ze meer groeien en wellen. Dit wil God onze Heer tonen, Om te bevredigen de mensen ogen, Omdat die ongelovige felle 10 Die kwelling van de hel Niet mogen zien ogenschijnlijk Die stede de helse pijn. Daar heeft men vaak gehoord Groot geschrei en zware woorden. 15 De goedertierenheid van God Die ordineert, dat sommige van dood Weer komt tot dit leven, En ze voor manen en voor wijven Vertellen die zware kwelling, 20 Die de lieden is onbekend. Want, Petrus! u kent in dit leven Een edele man, heet Steven, Die vertelde me de waarheid das, Dat hij te Constantinopel was 25 Gevaren in een bezigheid, En werd ziek daar in die stede, Zodat hij daar de dood betaalt. Een dokter was daar gehaald, Die hem openen zou naar de zede 30 en ook eerlijk balsemen mede. De dag nee was hij niet gevonden En bleef onbegaan te die stonden. Hierbinnen werd hij geleid ter hel, En zag veel, dat hij te voren vertellen 35 Had gehoord te menige stonde, Dat hij geloven niet kon. Toen bracht men hem voor de rechter gelijk, Die hem niet wilden ontvangen En sprak ‘Ge zou me deze niet geven, 40 Maar een ijzer man, heet Steven.’ Te lichaam keerde hij te die uur, En Steven zijn buur, Die bij hem woonde, de ijzer man, Stierf en voer te rechter dan. 45 Dus worden de woorden waar bevonden, Zoals men ze beproefde te die stonden. Een ridder was in deze poort, Die stierf in die grote moord, Die hier te voren geschiede; 50 Maar al daar toe zagen de lieden, Is hij bekomen en in die Vertelde hij wat hij had gezien. Hij vertelde, daar hij lag, Dat hij een brug zag, 55 Daar onder een rivier liep, Zwart, stinkend en zeer diep. Een mist rees uit die vloed, Van stank zwaar en al verwoed. Over die brug, aan de andere zijde, 60 Waren de moerassen schoon en blijde, Daar bloemen stonden en kruid, Die zoete rook gaven uit. Daarin zag men zonder wee Dat volk wit als sneeuw. 65 De zoete lucht is daar zo goed, Dat ze daar de lieden voedt; Daar zijn woningen menigeen, Van werk helder en rein. Daar zag hij mede diegene 70 Maken een schone woning, Daar het werk van dacht goud te wezen Maar hij mocht niet van deze Wezen bekend, wie men ze versierde. Op de oever van de rivier 75 Stonden vele woningen ook, Daaraan sloeg vuile rook, En zulke ook, zoals hij dacht, Die hij genaken niet mocht. Die brug had zulke aard, 80 Kwam er een, die het was onwaardig, Hij viel in die zwarte vloed; Kwam er ook een, die is goed, Die ging henen als de vrije In die schone prairie. 85 Een Peter zag hij daar, Die stierf voor 4 jaar, Die in de kerk was grote heer, Liggende in het zwarte zeer, Met vele ijzers vast gebonden; 90 en toen hij vroeg te dien stonden, Waarom hij al ginder ware, Was hem geantwoord al openbaar: ԏm dat felle hart van hem, Want als hij gaf discipline 95 Iemand om zijn misdaad, Was hij zo fel en zo kwaad, Dat hij het deed om felle wraak, Meer dan om verbeteren de zaak.’ En dit bekennen we zelf mede, 100 Dat het was de Pieters zede. Daar zag hij een paap komen, Die hij Pelegrijn hoorde noemen, Die daar vrij over ging, Als een reine van alle ding. |
Vanden selven mee. XLIIII. Ter selver brucgen, die daer lach, Die selve ridder daer comen sach Stevene, daer wi eer af spraken. Over die brucge wildi hem maken, 5 Maer hem begaf saen de voet, So dat hi half indie vloet Hinc ende uptie brugge lach. Doe riep hi: ԏ wi! o wach!’ Doe quamer swert volc, diene mettien 10 Neder alle wilden tien; Doe quamer wit volc te samen, Diene biden aermen namen Ende upwaert trocken tier tijt. Alsi stonden in desen strijt, 15 Die ridder, die dit anesach, Quam hi te live, daer hi lach, Ende en vulsach niet de dinc, Hoet mettien Stevene verginc. Van desen Steven mogen wi verstaen 20 Dat hi vlescelike hadde mesdaen, Doe hi was in desen levene, Ende hi gerne oec plach te gevene Sine aelmoesen den aermen. Dies tracmen upwaert metten armen, 25 Ende dat men nedertrac mettien, Machmen ter onsuverheden tien; Maer wine weten, noch diet sach, Hoet hem verginc up dien dach. Doch kennen wi vanden selven Stevene, 30 Dat hi wandel was van levene, Naerdien dat hi was ter hellen, Alse ghi horet hier boven tellen. Alse Gregorius vertelde dese saken, Pieter seide, sijn dyaken: 35 ‘Wat meent, datmen maken dede Indic scone reene stede Eene zale van goude fijn? Ghelovewijs, het dinct boerde sijn, Dat si daer sijn van eneger werde, 40 Dingen die behoren ter erde. Wat souden die zielen daer met scaffen? Dies simpele geloven, dat sijn affen.’ Gregorius antworde gaf: ‘Pieter! wien twifelt hier af? [p.3,42] 45Hore, so plomp es daerme diet, Men dadem verstaen niet Gheestelike [dinc] bi eneger saken, Hen ware bi utelikere spraken; Engheen betekent ons de rede. 50 Wie so hi si, diemen die stede Daer ghereet, wi mogen verstaen Dat hi hier wel hevet gedaen, Ende dat hi loen daer sal ontfaen, Die nemmermeer en mach ontgaen; 55 Ende sine aelmoesene ende weldaet, Die hi hier dede ende zayde sijn zaet, Dat es tjegen tgout gelijct, Om dat diere es ende scone blijct. Hier bi mach men verstaen wale, 60 Wat soe meent die guldine zale: Want ic des hier boven vergat, Die selve ridder die tellede dat, Dat hi temmer dragen sach van goude Jongen lieden ende oude, 65 Joncvrouwen ende kindere mede, Daer men thuus af maken dede. Daer wi bi verstaen wel mochten, Dat si hem ginder werken dochten Die ghene, die[n hi] in dit leven 70 Sine aelmoesene hadde gegeven.’ Also woende een man hier bi, Deusdedit so hiet hi, Een goet man waest ende maecte scoen. Van hem sach hi een visioen, 75 Datmen in dander werelt mede Desen een huus maken dede, Maer die makers en wrochten niet Dan upten Saterdach, als hi siet; Ende dese redene heeft ondervonden, 80 Wildine bekennen met conden, Waer bi dat wesen mochte: Want wat hi inder weken wrochte, Ende boven cleder ende mont Hem overbleef, dat was ons cont, 85 Gaf hi te sente Pieters dan, Des Saterdages onder daerme man, Onder wijf ende onder kinder, Dattem en bleef meer no minder. |
Van dezelfde meer. XLIIII. Terzelfder brug, die daar lag, Diezelfde ridder daar komen zag Steven, daar we eerder van spraken. Over die brug wilde hij zich maken, 5 Maar hem begaf gelijk de voeten, Zodat hij half in de vloed Hing en op de brug lag. Toen riep hi: ԏ wi! o wach!’ Toen kwam er zwart volk, die hem meteen 10 Neder alle wilden trekken; Toen kwam er wit volk tezamen, Die hem bij de armen namen En omhoog trokken te die tijd. Toen hij stond in deze strijd, 15 Die ridder, die dit aanzag, Kwam hij tot leven daar hij lag, En zag niet dat ding, Hoe het met die Steven verging. Van deze Steven mogen we verstaan 20 Dat hij vleselijk had misdaan, Toen hij was in dit leven, En hij graag ook plag te geven Zijn aalmoezen de armen. Dus trok men hem omhoog met de armen, 25 en dat men neertrok meteen, Mag men ter onzuiverheid trekken Maar wij weten, nog die het zag , Hoe het hem verging op die dag. Toch kennen we van dezelfde Steven, 30 Dat hij wankel was van leven, Nadien dat hij was ter hel, Zoals ge hoort hier boven vertellen. Toen Gregorius vertelde deze zaken, Petrus zei zijn diaken: 35 ‘Wat bedoelt dat men maken deed In die schone reine stede Een zaal van goud fijn? Geloven wij het, het lijkt een grap te zijn, Dat ze daar zijn van enige waarde, 40 Dingen die behoren ter aarde. Wat zouden die zielen daarmee schapen? Dus simpele geloof, dat zijn apen.’ Gregorius antwoord gaf: ‘Petrus! wie twijfelt hiervan? 45 Hoor zo plomp is het arme volk, Men deed hen verstaan niet Geestelijk ding bij enige zaken, Tenzij bij uitwendige spraken; En geen betekent ons de rede. 50 Wie zo hij is die men die stede Daar bereidt we mogen verstaan Dat hij hier goed heeft gedaan, En dat hij loon daar zal ontvangen, Die nimmermeer mag ontgaan; 55 en zijn aalmoezen en weldaad, Die hij hier deed en zaaide zijn zaad, Dat is tegen het goud gelijk, Omdat duur is en mooi blijkt. Hierbij mag men verstaan wel, 60 Wat ze bedoelt die gouden zaal: Want ik dus hier boven vergat, Diezelfde ridder die vertelde dat, Dat hij te immer dragen zag van goud Jonge lieden en oude, 65 Jonkvrouwen en kinderen mede, Daar men het huis van maken deed. Daar we bij verstaan wel mochten, Dat ze hem ginder werken dachten Diegene, die hij in dit leven 70 Zijn aalmoezen had gegeven.’ Alzo woonde een man hierbij, Deusdedit zo heet hij, Een goede man was het en maakte schoon. Van hem zag hij een visioen, 75 Dat men in de andere wereld mede Deze een huis maken deed, Maar de makers wrochten niet Dan op de zaterdag, zoals hij ziet; En deze reden heeft ondervonden, 80 Wilde ge het bekennen met oorkonde, Waarbij dat wezen mocht: Want wat hij in de weken wrocht, En boven kleren en mond Hem overbleef, dat was ons kond, 85 Gaf hij te Sint Petrus dan, De zaterdag onder de arme man, Onder wijf en onder kinderen, Dat hem bleef meer of minder. |
Van enen moenc die verbeden was. XLV. In minen cloester, hier in de stede, Was een pijnlijc moenc mede, Die sine broeders volgede daerin, Inden abite, niet inden zin. 5 Desen waest alte zwaer, Datmen hem seide wel ende waer Hine dede wel no goet; Oec en haddi ghenen moet, Dat hi doghet horen mochte. 10 Dese wart siec harde onsochte, So dat hi doot was al gemene Int lijf dan indie borst allene. Die broeders gingen vor hem staen Ende daden hem sermoen also saen; 15 Want sine rechts al spuwen saghen. Doe begonsti roepen ende clagen: ‘Gaet van mi, laet dese sake! Ic bem ghegheven enen drake, Die mi verswelgen niet en can: 20 Want ghi mi staet so vaste an. Mijn hovet in sinen mont; Ghevet hem stede nu ter stont, Dat hi mi nemmeer en pine, Maer come saen ende neme tsine.’ 25 Dandere seiden, die waren vroeder: ‘Wat eist dattu seges, broeder? Seine di, dats wel gedaen.’ Dander seide: ‘Inne cans bestaen; Want die scellen vanden drake 30 Duwen mi so met ongemake.’ Die broedere uptie erde vielen Ende baden Gode vor der zielen Met tranen, so si best conden. Die zieke bequam daer ten stonden [p.3,43] 35 Ende seide: ‘Gode onsen Here danc! Die drake, die mi sere dwanc, Die es woch; want uwe bede Drevene uut siere stede. Bidt Gode vor mine zonden! 40 Ic wille bekeren nu ten stonden, Ic bem gereet, ic wille mi baten Ende vort meer de werelt haten.’ Dus quam bider broeder bede Die moenc weder ter salichede. 45 In enen anderen cloester was Een ander moenc, die plach das, Dat sijn gelaet so scone sceen, Datmen waende dat beter geen En was; - maer alsmen sider kende, 50 Sone waest el niet dan scende. Dese wart ziec ende ontboot Dat broederscap clene ende groot. Elc liep ende wilden sijn gehende, Want si waenden altoes smans ende 55 Ende iet goets horen ende verstaen; Maer hi sprac hem ane saen, Bevende ende an sinen danc: ‘Ic bem,’ sprac hi, ‘nu in bedwanc Den duvel gegeven sonder raste. 60 Ghi wanet dat ic met u vaste, Ende ic at heimelike over zide: Dies bem ic al nu bi tide Den drake ghegheven al, Die mi hier verslenden sal, 65 Ende mi nu al hier ten stonden Voete ende been hevet gebonden, Mijn hovet in sinen mont gesteken, Alse die mi wille den geest uutbreken, Ende zughen uut miere herten.’ 70 Mettien staerf hi met groter smerten. Die drake en lieten niet tien stonden Berou hebben van sinen zonden. |
Van een monnik die verboden was. XLV. In mijn klooster, hier in de stede, Was een pijnlijke monnik mede, Die zijn broeders volgde daarin, In de habijt, niet in de zin. 5 Dezen was het al te zwaar, Dat men hem zei goed en waar Hij deed het wel nog goed; Ook had hij geen moed, Dat hij deugd horen mocht. 10 Deze werd ziek erg hard, Zodat hij dood was algemeen In het lijf dan in de borst alleen. De broeders gingen voor hem staan En deden hem preek alzo gelijk; 15 Want ze hem recht al spuwen zagen. Toen begon hij te roepen en te klagen: ‘Ga van mij, laat deze zaak! Ik ben gegeven een draak, Die me verzwelgen niet kan: 20 Want gij me staat zo vast aan. Mijn hoofd in zijn mondt; Geef hem plaats nu ter stond, Dat hij me nimmer pijnt, Maar kom gelijk en ontneem het zijne.’ 25 De andere zeiden, die waren verstandiger: ‘Wat is het dat u zegt, broeder? Zegen u, dat is goed gedaan.’ De ander zei: ‘Ik kan het niet bestaan; Want die schellen van de draak 30 Duwen me zo met ongemak.’ De broeders op de aarde vielen En baden God voor de ziel Met tranen, zo ze best konden. De zieke bekwam daar ten stonden 35 en zei: ‘God onze Heer dank! Die draak die me zeer dwong, Die is weg; want uw bede Dreef hem uit zijn stede. Bidt God voor mijn zonden! 40 Ik wil bekeren nu ten stonden, Ik ben gereed, ik wil me verbeteren En voort meer de wereld haten.’ Dus kwam bij de broeders bede Die monnik weer ter zaligheid. 45 In een ander klooster was Een andere monnik die plag das, Dat zijn gelaat zo schoon scheen, Dat men waande dat beter geen Was; - maar als men sinds kende, 50 Zo was het anders niet dan schande. Deze werd ziek en ontbood Dat broederschap klein en groot. Elk liep en wilden zijn handig, Want ze waanden altijd mans einde 55 en iets goeds te horen en verstaan; Maar hij sprak hen aan gelijk, Bevend en tegen zijn wil: ‘Ik ben,’ sprak hij, ‘nu in bedwang De duivel gegeven zonder rust. 60 Gij waant dat ik met u vaste, En ik at heimelijk over zijde: Dus ben ik al nu op tijd De draak gegeven al, Die me hier verslinden zal, 65 en me nu al hier ten stonden Voeten en been heeft gebonden, Mijn hoofd in zijn mond gestoken, Als die me wil de geest uitbreken, En zuigen uit mijn hart.’ 70 Meteen stierf hij met grote smarten. De draak liet hem niet te die stonden Berouw hebben van zijn zonden. |
Vanden vagheviere. XLVI. Men sal wanloven niet een twint Hennes oec vagevier, datmen vint, Daer hem in zuveren bi stonden Vele sielen van someghen zonden, 5 Alse van dagelijcschen dinghen, Alse ydele worden, lachgen, singen, Ende diere gelike, daer an en staet Niet alte grote mesdaet. Nochtan weetmen wel over waer, 10 Dat hier af ghinder geen wert claer Hine hebt in desen levene Verdient met bedene ende met gevene, Ofte in anderen weldaden, Dat hi ghinder vinde genaden. 15 Want mi es cont ere saken: Hier was ter kerken een dyaken, Die Paschalius bi namen hiet, Die emmer pijnde ende riet, So dat cont was onder de clerke, 20 Wie dat paues soude sijn inde kerke, So Lauwereins, so Symachus. Die selve Paschalius Was met Laurence altemale Jegen alle die bisscoppe, weetmen wale, 25 Ende bleef inden selven wille doot, Dat hi en weec clene no groot. Hi staerf; daermen ten grave drouch, Daert anesach lieden genouch, Dat sine almatike ghenas 30 Eenen die beseten was. Lange daer na sente Germaen, Een heilech bisscop sonder waen, Dien was geraden om sijn gesonde, Dat hi hem baden begonde 35 Teere stede, daert water spranc, Dat was in sinen uutganc. Ende alse hi ginder in es gegaen, Vant hi Paschaliuse daer staen, Midden daer die waterganc 40 Wallende uter roetsen spranc. Hi wart vervaert doe hine sach, Hi vragede: waer bi het wesen mach, Dat so goet man alse hi was Iet mochte verbueren das. 45 Paschalius seide: ԏm el ne gene sake Sone staic dus tongemake, [p.3,44] In dese stede, met tormente, Sonder dat ic met Laurente Jegen den paues was Symachus. 50 Maer ic biddi, doe aldus, Dattu vor mi does dine gebede. Vintstu mi hier niet weder ter stede, So es ghehort die bede dine, Ende ic bem quite vander pine.’ 55 Die bisscop voer Paschaluse bat, Ende keerde cortelike na dat Ende vant Paschaliuse niet daer. Dies wille hi weten over waer, Dat hi verloost was bi sire bede, 60 Want hi onwetende mesdede. Dies moeste hi naer sine doot Purgeren sine mesdaet groot, Ende om die aelmoesne, die hi dede In sinen live, so haddi vrede. |
Van het vagevuur. XLVI. Men zal wanhopen niet iets Er is ook vagevuur dat men vindt, Daar zich in zuiveren bij stonden Vele zielen van sommige zonden, 5 Als van dagelijkse dingen, Als ijdele woorden, lachen, zingen, En dergelijke daaraan staat Niet al te grote misdaad. Nochtans weet men wel voor waar, 10 Dat hiervan ginder geen werd klaar Hij heeft in dit leven Verdiend met beden en met geven, Of in andere weldaden, Dat hij ginder vindt genaden. 15 Want me is kond een zaak: Hier was ter kerk een diaken, Die Paschalius bij namen heet, Die immer pijnde en aanraadde, Zodat bekend was onder de klerken, 20 Wie dat paus zou zijn in de kerk, Zo Laurentius, zo Symachus. Diezelfde Paschalius Was met Laurentius helemaal Tegen al die bisschoppen, weet men wel, 25 en bleef in dezelfde tijd dood, Dat hij week klein nog groot. Hij stierf; daar men ten grave droeg, Daar het aanzag lieden genoeg, Dat zijn opperkleed genas 30 Een die bezeten was. Lang daarna Sint Germanus, Een heilige bisschop zonder waan, Die was aangeraden om zijn gezondheid, Dat hij hem baden begon 35 Te ene stede daar het water uitsprong, Dat was in zijn uitgang. En toen hij ginder in is gegaan, Vond hij Paschalius daar staan, Midden daar die watergang 40 Wellend uit de rost sprong. Hij werd bang toen hij hem zag, Hij vroege: ‘Waarbij het wezen mag, Dat zo’n goede man als hij was Iets mocht verbeuren das. 45 Paschalius zei: ԏm anders geen geen zaak Zo sta ik aldus te ongemak, In deze stede met kwellingen, Uitgezonderd dat ik met Laurentius Tegen de paus was Symachus. 50 Maar ik bid u, doe aldus, Dat u voor mij doet uw gebeden. Vindt u mij hier niet weer ter plaatse, Zo is verhoord uw bede, En ik ben kwijt van de pijn.’ 55 Die bisschop voor Paschalius bad, En keerde gauw na dat En vond Paschalius niet daar. Dus wil hij weten voor waar, Dat hij verlost was bij zijn bede, 60 Want hij onwetend misdeed. Dus moest hij na zijn dood Purgeren zijn misdaad groot, En om de aalmoezen, die hij deed In zijn leven, zo had hij vrede. |
Hoe God die sine troost inder noot. XLVII. Dicken, Pieter! gevallet dat, Daer een heilech man rumt sijn vat, Dat hi vervaert es vander doot, Alse du mi van enen here groot 5 Hores vertellen, daer hi lach Vervaert up sinen stervedach. Naer sine doot hi hem verbaert In eenen abite sere geclaert Sinen jongers ende dede verstaen, 10 Hoe lievelike hi was ontfaen. Indien vaer, lichte tier stonde, Dedi af someghe zonde, Die hi, wanic, vor sinen ende An hem selven niet en kende. 15 Dicken stille ende openbare Troost God die herten van vare, Dat si ne ghene vreese groot Ne sullen hebben vor die doot. Want met mi was een moenc tsamen, 20 Die Anthonius hiet bi namen, Die themelrike tidende began Met vele tranen emmer vort an. Die heilege scrifture hi besochte, So hi nerenstelijcst mochte, 25 Niet datter clergien in scouwe, Maer alle worde van berouwe, Dat sijn zin daer bi ontstake, Alse hi sulke worde sprake, Indie begherte van hier boven. 30 Snachts na sijn bidden ende na sijn loven, Quam hem ane een visioen Ende men seide: ‘gereet dijn doen, God die heet di henen varen.’ Hi antworde: ‘Ic hebbe te waren 35 Ne genen cost te vaerne mede.’ Men antwordem tier stede: ‘Maecstu van dinen zonden gescal, Sij sijn di vergeven al.’ Alse hi eens dit hadde gehort, 40 Bleef hi noch in vare vort; Ter naester nacht was hi vort Ghedaget in sulke wort. Na vijf daghe quam hem an de rede, Daer hi sinen ende in dede. 45 Een ander moenc, hiet Merubus, Was met ons, dien geviel dus, Dat hi hadde in allen stonden Salme binnen sinen monde; Harde selden gebrac hem dat, 50 Sonder alse hi sliep oft at. Up enen nacht quam desen man Een visioen dus gedaen an, Dattem van hemele ene crone Van witten rosen overscone 55 Up sijn hovet neder quam. Mettien hi een evel nam, Ende staerf in groter sekerhede, Ende in groter bliscap mede. - Van sinen grave niet verre af 60 Wilde een, hiet Pieter, maken sijn graf, XIIII jaer naer des mans doot. Daer wart te hant de roke so groot, Die uut sinen grave es comen, Ghelijc recht of alle de bloemen, 65 Die die werelt heeft gehat, Ghelegen hadden in dat vat. |
Hoe God de zijne troost in de nood. XLVII. Vaak, Petrus! gebeurt dat, Daar een heilig man ruimt zijn vat, Dat hij bang is van de dood, Zoals u me van een heer groot 5 Hoort vertellen, daar hij lag Bang op zijn sterfdag. Na zijn dood hij zich openbaart In een habijt zeer verhelderd zijn jongeren en deed verstaan, 10 Hoe lieflijk hij was ontvangen. In die vaart, licht te die stonde, Deed hij af sommige zonde, Die hij waan ik voor zijn einde Aan zichzelf niet kende. 15 Vaak stil en openbaar Troost God de harten van gevaar, Dat ze nee gene vrees groot Nee zullen hebben voor de dood Want met mij was een monnik tezamen, 20 Die Anthonius heet bij namen, Die het hemelrijk kwam aan Met vele tranen immer voortaan. Die heilige schrift hij bezocht, Zo hij vlijtigst mocht, 25 Niet dat hij er geestelijkheid in aanschouwt, Maar alle woorden van berouw, Dat zijn zin daarbij ontstak, Als hij zulke woorden sprak, In de begeerte van hier boven. 30 Գ Nachts na zijn bidden en na zijn loven, Kwam hem aan een visioen En men zei: ‘Bereid uw doen, God die zegt u henen varen.’ Hij antwoorde: ‘Ik heb te waren 35 Nee, geen kost te varen mede.’ Men antwoorde hem te die stede: ‘Maakt u van uw zonden geschal, Zij zijn ui vergeven al.’ Toen hij eens dit had gehoord, 40 Bleef hij nog in gevaar voort; Te volgende nacht was hij voort Gedaagd in zulk woord. Na vijf dagen kwam hem aan de koorts, Daar hij zijn einde in deed. 45 Een andere monnik, heet Merubus, Was met ons, die geviel het dus, Dat hij had in alle stonden Psalmen binnen zijn mond; Erg zelden ontbrak hem dat, 50 uitgezonderd als hij sliep of at. Op een nacht kwam deze man Een visioen al dusdanig aan, Dat hem van hemel een kroon Van witte rozen overschoon 55 Op zijn hoofd neder kwam. Meteen hij een euvel nam, En stierf in grote zekerheid, En in grote blijdschap mede. - Van zijn graf niet ver af 60 Wilde een, heet Pieter, maken zijn graf, 14 jaar na de mans dood. Daar werd gelijk de geur zo groot, Die uit zijn graf is gekomen, Gelijk recht of alle de bloemen, 65 Die de wereld heeft gehad, Gelegen hadden in dat vat. |
[p.3,45]Hoe dat tkerchof niet en helpt den quaden. XLVIII. Vele lieden begeren ende seggen, Dat si in kercken willen leggen, Ende dat coemt hem te bederven, Hen si of si in zonden sterven; 5 Want haren vrienden gedinct daer ave, Alsi bescouwen hare grave Ende bidden daer voren onsen Here. Quaden lieden scadet sere Datmense in goeden steden leget, 10 Also alse dit bispel seghet: Want een bisscop, die Felix hiet, Seide eens dit ende looch niet, Dat hi eene nonne kinde, Die hare zuverhede minde, 15 Maer haer tonge was tallen stonden Te spottelijc ende al tontbonden. Dese staerf ende wart geleget Indie kerke, alsemen daer pleget. Snachts sach die costere dit visioen: 20 Hi sachse bringen ende staen doen Vorden outaer ende ontwee sniden, Ende deene heelt bernen tien tiden, Ende dander heelt bleef ongescaet. Des dages alse hi upstaet, 25 Telde hi dit den broederen vor waer, Ende ledese vorden outaer, Al daer hise bernen sach. Upten steen, die ginder lach, Sachmen lijctekijn van viere, 30 Min no meer in der maniere, Alse of soe daer alte hant In mensche vorme ware verbrant. Die patricius Valeriaen Die en wilde niet afstaen 35 Siere onsuverhede tote siere oude, Noch oec en ghene gemate hi woude. Hi staerf te Brixem indie stat. Die bisscop, want mens hem bat, Dedene indie kerke begraven, 40 Want hi was ghemiet met haven. Des nachts daer na quam sente Faustijn, Want die selve kerke es sijn, Ende sprac ten costre ende seide: ‘ganc, Ende sech den bisscop eer iet lanc, 45 Dat hi tfleesch, dat hi hier leide, Want het stinct, werpe upter heide. Doet hijs niet, sech sonder zaghe, Hi sterft inden XXXsten daghe.’ Die costre en dorste dit visioen 50 Altoos den bisscop niet ondoen. Des XXX daghes ginc al gesont Die bisscop slapen inder nacht stont, Ende es ghalike bleven doot. Dit es fine waerheit groot. |
Hoe dat het kerkhof niet helpt de kwaden. XLVIII. Vele lieden begeren en zeggen, Dat ze in kerken willen liggen, En dat komt hen te bederven, Het is of ze in zonden sterven; 5 Want hun vrienden denken daarvan, Als ze aanschouwen hun graf En bidden daar voor onze Heer. kwaden lieden schaadt het zeer Dat men ze in goede plaatsen legt, 10 Alzo als dit voorbeeld zegt: Want een bisschop die Felix heet, Zei eens dit en loog niet, Dat hij een non kende, Die haar zuiverheid minde, 15 Maar haar tong was te alle stonden Te spotten en al te los gemaakt. Deze stierf en werd gelegd In de kerk zoals men daar pleegt. ‘s Nachts zag de koster deze visioen: 20 Hij zag haar brengen en staan doen Voor het altaar en in twee snijden, En de ene helft verbranden te die tijden, En de ander helft bleef onbeschadigd. De dag als hij opstaat, 25 Vertelde hij dit de broeders voor waar, En leidde ze voor het altaar Al daar hij haar branden zag Op de steen, die ginder lag, Zag men tekens van vuur, 30 Min of meer in die manier, Alsof ze daar al gelijk In mensen vorm was verbrand. Die patricir Valerianus Die wilde niet afstaan 35 Zijn onzuiverheid tot zijn ouderdom, Nog ook geen matigen hij wou. Hij stierf te Brixen in die stat. De bisschop want men het hem bad, Deed hem in de kerk begraven, 40 Want hij was beloond met have. Des nachts daarna kwam Sint Faustinus, Want diezelfde kerk is van hem, En sprak tot de koster en zei: ‘Ga, En zeg de bisschop Aanstonds, 45 Dat hij het vlees dat hij hier legde, Want het stinkt werpt op de heide. Doet hij het niet, zeg zonder sage, Hij sterft in de 30ste dag.’ De koster durfde dit visioen 50 Altijd de bisschop niet te vertellen. De 30ste dag ging al gezond De bisschop slapen in de nacht stond, En is gelijk gebleven dood. Dit is fijne waarheid groot. |
Ene miracle vanden selven. XLIX. Oec was een ander, hiet Valentijn, Die bescermere hadde gesijn Vander kerken van Meilaen, Van live, van zinne licht sonder waen, 5 Die oec begraven was te waren In Syrus kerke des maertelaren. Snachts hordemen in de kerke groot luut, Alse of men met cracht uut Eenen uter kerken trake. 10 Die costers omme dese sake Liepen ter kerken ende vernamen Twee swarte geesten, die te samen An dies mans voete hadden ene line, Entien selven Valentijn 15 Mesbarende uter kerken slepen. Si worden met vare begrepen, Ende elc liep weder daer hi lach. Tylike, alset was dach, Hebben si dat graf ondaen, 20 Ende en vonden daer in niet, sonder waen. Doe so vonden sine in een ander graf, Liggende een deel bet af, Ende al noch die voeten sine Ghebonden metter selver line. 25 Hier bi merke, Pieter! te waren, Dat die in zonden sijn, in zwaren, Ende in kerken hem graven doen, Dat sijs ontfaen zwaer pardoen. Wats hier te Rome ghesciet, 30 Dat welna kennet al dit diet? Dat hier een man vander stede [p.3,46] Hem selven oec graven dede Indie kerke van Januare, Dat was een vray maertelare; 35 Also dat die costre hort Sinen gheest roupen dese wort Uten grave, daer hi in lach: ‘Ic verberne algader, wach!’ Doe dit riep die keytive, 40 Ontboot die coster sinen wive. Dat wijf sendde lieden daer Te proevene oft ware waer. Dat graf hebben si upgedaen: Sine doot cledere sonder waen 45 Die hebben si ongescaet daer vonden, Ende indie kerke brocht tien stonden; Maer sine vonden groot no clene Van sinen lachame dinc en gene. Nu merken wi dat de ziele sine 50 Was in sonderlingere pine, Daer dat vleesch af, als wi spreken, Uter kerken was gesteken. |
Een mirakel van dezelfde. XLIX. Ook was een andere, heet Valentius, Die beschermer had geweest Van de kerk van Milaan, Van leven, van zin licht zonder waan, 5 Die ook begraven was te waren In Syrus kerk der martelaren. ‘s Nachts hoorde men in de kerk groot geluid, Alsof men met kracht uit Een uit de kerk trok. 10 De kosters om deze zaak Liepen ter kerk en vernamen Twee zwarte geesten, die tezamen Aan de mans voeten hadden een lijn, En diezelfde Valentinus 15 Misbaren uit de kerk slepen. Ze worden met gevaar begrepen, En elk liep weer daar hij lag. Tijdelijk, als het was dag Hebben ze dat graf geopend 20 en vonden daarin niets, zonder waan. Toch zo vonden ze hem in een ander graf, Liggende een deel beter af, En al nog de voeten van hem Gebonden met dezelfde lijnen. 25 Hierbij merk, Petrus! te waren, Dat die in zonden zijn, in zware, En in kerken hen begraven doen, Dat zij ontvangen zwaar pardon. Wat is hier te Rome geschied, 30 Dat bijna kent al dit volk? Dat hier een man van de stede Zichzelf ook begraven deed In de kerke van Januarius, Dat was een fraaie martelaar; 35 Alzo dat de koster hort Zijn geest roepen dit woord Uit het graf daar hij in lag: ‘Ik verbrand helemaal, wach!’ Toen dit riep die ellendige, 40 Ontbood de koster zijn wijf. Dat wijf zond lieden daar Te beproeven of het waar was. Dat graf hebben ze geopend: Zijn doodskleden zonder waan 45 Die hebben ze onbeschadigd daar gevonden, En in de kerke gebracht te die stonden; Maar ze vonden groot nog klein Van zijn lichaam ding geen. Nu merken we dat de ziel van hem 50 Was in bijzondere pijn, Daar dat vlees af, zoals we spreken, Uit de kerk was gestoken. |
Dat messe ende aelmoesnen den ghoeden helpt. L. Eist dat de zonden naer de doot Te swaer niet si noch te groot, So mach de mensce met offeranden Der zielen vele in staden standen, 5 Ende scijnt oft si begerte groot Daertoe hadden naer die doot. Een priester woende in sinen dagen, Daer waerme fonteinen springen plagen Ende daer bade waren gheset. 10 Alse hi met evele ware belet, Ghinc hi hem baden in dat bat, So dat hi eens daer ter stat Quam gegaen ende sach tier stonde Enen man, dies hi niet hadde conde, 15 Die sine scoen te hant trac af, Ende sine clederen hi hem gaf; Ende alse hi uten bade ghinc, So plach hi na wel al sire dinc. Dit dede hi meneghe stonde, 20 So dat die pape peinsen begonde: In ghenen bade dijn goede vrient, Die di altoos so wel dient, Also dat hi mettem drouch Van brode een deel sijn gevouch. 25 Ende teerst dat hi quam in dat bat, Vant hi ghenen man in dat, Die hem diende al daer ter stede, Alse hi dicken te voren dede. Ende alse die pape was uutgegaen 30 Ende sine clederen anghedaen, Boot hi gheent broot ghenen man, Die te hant weenen began. ‘Twi so biedstu mi dat, vader? Des en maghic niet algader. 35 Nu merke wel: ic was here Van deser stat wilen ere, Maer omme mine mesdaet groot Settemen mi hier na mine doot. Maer ontfaermt di mijns iet sere, 40 Offer dit broot vor mi onsen Here, Ende bidt vor mine zonden. Ende en werdic dan niet vonden Alstu weder comes hier baden, So bem ic ter Gods genaden.’ 45 Die pape verloessene met desen. Dus die hem mensche dochte wesen, Togedem daer al openbare Dat hi gheest, geen mensche ware. Die pape weende ende bat 50 Eene weke voer hem nadat, Ende sanc messe voer hem mede. Doe quam hi baden daer ter stede, Ende hine hevet den man niet vonden. Hier bi machmen wel orconden, 55 Dat si nemen niet node Beede zanc of messe die dode, Want sise bidden hem die leven, Ende oec vray lijctekijn gheven, Dat sire bi van haren zonden 60 In dander werelt sijn ontbonden. [p.3,47] Een man in enen cloester was, Dien die duvel gheriet das Dat hi drie bisante ontstac, Mede te doene sijn ghemac, 65 Alse oft ware sijn eigijn goet, Dat geen moenc doen en moet. Si waren onder hem vonden. Doch beweendi die zonden, Eer hi uter werelt schiet. 70 Doch alse hi doot was, ic hiet Dat men groeve in onreinre stede, Ende sijn ghelt up hem mede, Ende men seide: ‘dijn gelt dat si In verdoemenessen met di!’ 75 Omme dat hem elc castie daermede Te doene dat die broeder dede. XXX daghe naer sine doot Quam mi berouwenesse an groot Van dien moenc, ende ic dochte 80 Dat hi zwaer genouch becochte Sine dompheit, ende seide: ic woude Datmen vor hem bidden soude. Doe gincgic XXX daghe mede Voer hem doen messe ende gebede. 85 Wi vergaten dat ghetal Vanden XXX dagen al, Dat men vorden moenc bat. Doe verbaerdi hem nadat, Dat die XXXste dach was leden, 90 Sinen broeder teere steden, Die them seide: ‘broeder! hoe staet?’ Hi antworde: ‘tote nu waest quaet, Maer heden up desen dach Quamic daer ic genade sach.’ 95 Sijnt brochti dit int covent, Ende wart vertelt ende bekent, Dat was die XXXste dach Datmen siere zielen plach. |
Dat missen en aalmoezen de goede helpt. L. Is het dat de zonden na de dood Te zwaar niet is nog te groot, Zo mag de mens met offeranden De zielen veel bijstaan, 5 en schijnt of ze de begeerte groot Daartoe hadden na de dood. Een priester woonde in zijn dagen, Daar warme fonteinen springen plegen En daar baden waren gezet. 10 Als hij met euvel was belet, Ging hij hem baden in dat bad, Zodat hij eens daar ter stat Kwam gegaan en zag te die stonde Een man die hij niet had gekend, 15 Die zijn schoen gelijk trok af, En zijn kleren hij hem gaf; En als hij uit het bad ging, Zo plag hij bijna wel al zijn ding. Dit deed hij menige stonde, 20 Zodat die paap peinzen begon: In dat bad uw goede vriend, Die hij altijd zo goed dient, Alzo dat hij met hem droeg Van brood een deel zijn gevoeg. 25 en ten eerst dat hij kwam in dat bad, Vond hij die man in dat, Die hem diende al daar ter plaatse, Zoals hij vaak te voren deed. En toen de paap was uitgegaan 30 en zijn kleren aangedaan, Bood hij dat brood die man, Die gelijk wenen begon. ‘Waarom zo bied u me dat, vader? Das mag ik niet allemaal. 35 Nu merk wel: ik was heer Van deze stad wijlen eer, Maar om mijn misdaad groot Zette men me hier na mijn dood. Maar ontfermt u mij iets zeer, 40 Offer dit brood voor mij onze Heer, En bidt voor mijn zonden. En wordt ik dan niet gevonden Als u weer komt hier baden, Zo ben ik ter Gods genaden.’ 45 Die paap verloste hem met deze. Dus die hem mens dacht te wezen, Toonde hem daar al openbaar Dat hij geest, geen mens ware. Die paap weende en bad 50 Een week voor hem nadat, En zong missen voor hem mede. Toen kwam hij baden daar ter plaatse, En hij heeft de man niet gevonden. Hierbij mag men wel getuigen, 55 Dat ze nemen niet node Beide zang of mis de doden, Want ze bidden hen die leven, En ook fraai teken geven, Dat ze er bij van hun zonden 60 In de andere wereld zijn los gemaakt. Een man in een klooster was, Die de duivel aanraadde das Dat hij drie brisanten ontstal, Mee te doen zijn gemak, 65 Alsof het ware zijn eigen goed, Dat geen monnik doen moet. Ze waren onder hem gevonden. Toch beweende hij die zonden, Eer hij uit de wereld scheidde. 70 Toch toen hij dood was, ik zei Dat men begroef in onreine stede, En zijn geld op hem mede, En men zei: ‘Uw geld dat is In verdoemenis met u!’ 75 Omdat zich elk kastijdt daarmee Te doen dat die broeder deed. 30 dagen na zijn dood Kwam me berouw aan groot Van die monnik en ik dacht 80 Dat hij zwaar genoeg bekocht Zijn domheid en zei: ik wou Dat men voor hem bidden zou. Toen ging ik 30 dagen mede Voor hem doen mis en gebeden. 85 Wij vergaten dat getal Van de 30 dagen al, Dat men voor de monnik bad. Toen openbaarde hij hem nadat, Dat de 30ste dag was geleden, 90 Zijn broeders te ene stede, Die tot hen zei: ‘Broeder! hoe staat het?’ Hij antwoorde: ‘Tot nu was het kwaad, Maar heden op deze dag Kwam ik daar ik genade zag.’ 95 Sinds bracht hij in het convent, En werd verteld en bekend, Dat was de 30ste dag Dat men zijn ziel plag. |
Dat si den levende staen in staden. LI. Oec heeftmen vernomen mede, Dat die messe, zanc ende gebede Den levenden hevet goet gedaen: Want het was een man gevaen 5 Van vianden, daer sijn wijf af plach Te offren up somegen dach. Die wart ontsleghen ende al vri, Nochtan en wisti niet waerbi. Doe hi dit telde in sijn claghen, 10 Wart twijf geware van dien daghen, Doe soe messe ende ghebede Ende offerande voer hem dede. Pieter! mi telden goede liede, Dat dese miracle ghesciede: 15 Een bisscop soude te Rome comen, Ende indie zee heeftene genomen Een tempeest, groot ende zwaer, Sodat hi waent sterven daer. Een scipman sat in enen boot, 20 Die met eenen zeele groot Andie stiere sat gebonden, Die ontbrac die zee tien stonden. So groot waren daer die waghen Dat si den man onlange saghen, 25 Entie bisscop metten sinen Quam teenen eylande met pinen. Den scipman ende oec den boot Hilt hi verloren ende doot, Ende dedem aldaer tien stonden 30 Messe doen voer sine zonden, Ende voer te Rome naer dien, Alse hem dweder liet gescien. Doe vant hi daer sinen scipman. Groot wonder so ginc hem an 35 Ende vragedem: hoe hi emmermee Leven mochte in sulke zee. Doe teldi van vele plaghen, Die hem gesciede inder waghen: ԁlse mi gebrac der lijfnere, 40 Verlosic hulpe ende were, Ende viel in enen drome diep, Dat ic no weder wiec no sliep. Doe quam daer een, alse mi dochte, Die mi broot ter spisen brochte; 45 Ende alsic dat hadde ontfaen, Quam mi mine cracht an saen. [p.3,48] Saen daer na quam een scip an, Dat mi uter vreesen gewan Ende brochte mi te lande met ‘ 50 So dat ic hier comen bem.’ Die bisscop rekende openbare, Dat dat die XXXste dach ware, Van dat hi messe upwan, Dat verledecht was de man. 55 Dus helpet die messe uten noden Beede levende ende doden. Maer nu moetmen dat gemoeden: Messe helpt niemen dan den goeden, Die hier so leveden haren dach, 60 Dattem bedinghe helpen mach. Beter eist nochtan ende noch als goet, Dat een voer hem selven doet, Dat hi wilde datmen hem dade Naer hem voer sine mesdade. 65 Hets beter wesen ongevaen Dan gebonden ende dan ontgaen. Een huusman die vroede liede Gherne ontfinc ende sine meyseniede, Ende alle daghe ontfinc mede 70 Aerme ten male, [dat] was sine zede. Eens quam onder der aermer scare Een aerm mensche tetene dare. Die huusman, naer sine zede Ende naer sine omoedichede, 75 Nam water na, alsemen ginc dwaen, Ende wille water gheven saen. Ende teersten dat hi twater ghiet, Sone can hi vinden niet No den ghenen scouwen na dien, 80 Dien hi waende hebben gesien. Hier omme hi wonderen began. Ter naester nacht so quam hem an Onse Here, aldaer hi lach, Ende seide: ‘over menegen dach 85 Hevestu mi ende mine lede Ontfaen in grotre hovescede, maer ghistren hadstu mi ontfaen In mi selven, sonder waen.’ Hier laten wi die bispele bliven, 90 Die sente Gregorius wilde bescriven In Dyalogus sinen bouc, Ende sullen vort doen ondersouc Die rechte ystorien vanden tiden, Entie met waerheden overliden. |
Dat ze de levende bijstaan. LI. Ook heeft men vernomen mede, Dat de mis, zang en gebeden De levende heeft goed gedaan: Want er was een man gevangen 5 Van vijanden daar zijn wijf van plag Te offeren op sommige dagen Die werd ontslagen en al vrij, Nochtans wist hij niet waarom. Toen hij dit vertelde in zijn klagen, 10 Werd het wij gewaar van die dagen, Doen ze mis en gebeden En offerande voor hem deed. Petrus! Me vertelde goede lieden, Dat dit mirakel geschiede: 15 Een bisschop zou te Rome komen, En in de zee heeft hij genomen Een tempeest, groot en zwaar, Zodat hij waant sterven daar. Een schipper zat in een boot, 20 Die met een zeil groot Aan het stuur zat gebonden, De brak de zee te die stonden. Zo groot waren daar die golven Dat ze de man kort zagen, 25 En de bisschop met de zijne Kwam tot een eiland met pijnen. De schipper en ook de boot Hield hij verloren en dood, En deed hem aldaar te die stonden 30 Mis doen voor zijn zonden, En voer te Rome na dien, Als hem het weer liet geschieden. Toen vond hij daar zijn schipper. Groot wonder zo ging hem aan 35 en vroeg hem: hoe hij immermeer Leven mocht in zulke zee. Toen vertelde hij van vele plagen, Die hem geschiede in de golven: ԁls me ontbrak de lijfnering, 40 Verloor ik hulp en verwring, En viel in een droom diep, Dat ik nog weer waakte nog sliep. Toen kwam daar een, zoals ik dacht, Die me brood ter spijzen bracht; 45 en toen ik dat had ontvangen, Kwam me mijn kracht aan gelijk. Gelijk daarna kwam een schip aan, Dat me uit de vrees won En bracht me te lande met hen, 50 Zodat ik hier gekomen ben.’ De bisschop rekende openbaar, Dat dit de 30ste dag was, Van dat hij mis deed, Dat verdwenen was de man. 55 Dus helpt de mis uit de noden Beide levende en doden. Maar nu moet men dat vergoeden: Mis helpt niemand dan de goeden, Die hier zo leven hun dag, 60 Dat hen bidden helpen mag. Beter is het nochtans en nog alzo goed, Dat een voor zichzelf doet, Dat hij wilde dat men hem deed Na hem voor zijn misdaden. 65 Het is beter wezen ongevangen Dan gebonden en dan ontgaan. Een huisman die verstandige lieden Graag ontving en zijn manschappen, En alle dagen ontving mede 70 Arme te maaltijd dat was zijn zede. Eens kwam onder de arme schaar Een arm mens te eten daar. De huisman, naar zijn zede En naar zijn ootmoedigheid, 75 Nam water na, als men ging wassen, En wil water geven gelijk. En ten eerste dat hij het water giet, Zo kan hij vinden niet Nog diegene aanschouwen na dien, 80 Die hij waande hebben gezien. Hierom hij verwonderen begon. Ter naaste nacht zo kwam hem aan Onze Heer aldaar hij lag, En zei: ‘Voor menige dag 85 Hebt u mij en mijn leden Ontvangen in grote hoffelijkheid, maar gisteren had u me ontvangen In mezelf, zonder waan.’ Hier laten we de voorbeelden blijven, 90 Die Sint Gregorius wilde beschrijven In Dialogus zijn boek, En zullen voort doen onderzoek Die rechte historie van de tijden, En die met waarheden overgaan. |
Vanden orloghe van Vrancrike. LII. Focas, alse die jeeste telt, Die wart keyser met gewelt, Ende bi siere overmoedichede Verslouch hi Mauriciuse mede, 5 Ende sijn wijf ende sine kinder (Dies was sine sorge te minder). Oec slouch hi vele edelre liede doot, Die hi waende dat clene of groot Hem ane trike scaden mochten, 10 Ende anderen man te kiesene sochten. Dese vacht uptie Persiene Sware wighe, daert onsiene Den Romeinen ende zwaer verginc: Want die zege vander dinc 15 Gheviel den Persienen al, Entie Romeine hadden tmesfal, Al sulc dat si verloren Surie Ende Jherusalem die stede vrije. In sinen tiden was de strijt, 20 Die geduurde langen tijt, Tusscen den coninc van Vrankerike Lottarise ende dies ghelike Diedericke ende sine neven, Die te coninc was verheven 25 In Bourgoenyen naden rechte, Na sinen vader Hyldebrechte. Lottaris moeder Vredegont Die was doot ter selver stont, [p.3,49] Ende te Parijs, met groter haven, 30 Te sente Vincens oec begraven, Dat men te sente Germeins nu heet Ende buten in de mersch nu steet. Die coninc Diederic, die de crone In Borgoenyen drouch - so scone, 35 No weder vromeger noch vroeder En wistemen -, sijn oudermoeder Was Brunilt dat felle wijf, Die felste die nie hadde lijf; Soe rieder toe (het was haer gere), 40 Dat hi versaemde groot here Up Lottarise sinen neve, Want hine slands gerne verdreve. Lotaris hevet dit vernomen, Ende es met here up hem comen 45 Metten Fransoysen te hant, Alse te verwerne sijn lant. Up die Rone die riviere Versaemden die heren sciere, Daermen anchstelike vacht, 50 Met stouten wille, met groter cracht; Ende daer was so grote mort, Dat van versleghen ende versmort Dat water so vele brochte, Dat cume gelopen mochte. 55 Daer sachmen boven inde lucht Den ingel Gods met groter vrucht Met menegen swerde boven de lieden. Die ystorien ons bedieden, Datter meer bleef inden dan 60 Doot dan XXXM man, Maer Diederic hadde den zege: Want Lotaris trac enwege, Alse hi sijn here sach verladen Ende ghescien so vele scaden, 65 Ende es gheweken metten sinen Ter Seinen waert met groter pinen. Diederic behilt dat velt Ende rovede met gewelt Vranckerike ende keerde thant 70 Te Borgoenyen in sijn lant, Met groten rove ende met goede, Ende met groter overmoede. Brunilt was vro ende louch, Die desen mordadegen raet slouch. |
Van de oorlog van Frankrijk. LII. Phocas zoals het verhaal vertelt, Die werd keizer met geweld, En bij zijn overmoed Versloeg hij Mauricius mede, 5 en zijn wijf en zijn kinderen (Dus was zijn zorg te minder). Ook sloeg hij vele edele lieden dood, Die hij waande dat klein of groot Hem aan het rijk beschadigen mochten, 10 en anderen man te kiezen zochten. Deze vocht op de Perzen Zware strijd, daar te ontzien De Romeinen en zwaar verging: Want de zege van dat ding 15 Geviel de Perzen al, En de Romeinen hadden het misval, Al zulke dat ze verloren Syrië En Jeruzalem die stede vrije. In zijn tijden was de strijd, 20 Die duurde lange tijd, Tussen de koning van Frankrijk Lotharius en diergelijke Theoderic en zijn neven, Die tot koning was verheven 25 In Bourgondië naar het recht, Na zijn vader Hildebert. Lotharius moeder Fredegundis Die was dood terzelfder stond en te Parijs met grote have, 30 Te Sint Vincentius ook begraven, Dat men te Sint Germain nu heet En buiten in de moerassen nu staat. Die koning Theoderic die de kroon In Bourgondië droeg - zo schoon, 35 Nog weer dapperder nog verstandiger Wist men -, zijn grootmoeder Was Brunichildis dat felle wijf, De felste die ooit had lijf; Ze raad er toe (het was haar verlangen), 40 Dat hij verzamelde groot leger Up Lotharius zijn neef, Want hij hem het land graag verdreef. Lotharius heeft dit vernomen, En is met leger op hem gekomen 45 Met de Fransen gelijk, Als te verweren zijn land. Op de Rhne die rivier Verzamelden die legers snel, Daar men angstig vocht, 50 Met dappere wil, met grote kracht; En daar was zo’ n grote moord, Dat van verslagen en versmoord Dat water zoveel bracht, Dat nauwelijks lopen mocht. 55 Daar zag men boven in de lucht De engel Gods met grote vrees Met menige zwaarden boven de lieden. Die histories ons aanduiden, Dat er meer bleef in de dan 60 Dood dan 30 000 man, Maar Theoderic had de zege: Want Lotharius trok weg, Toen hij zijn leger zag verladen En geschieden zo vele schaden, 65 en is geweken met de zijne Ter Seine waart met grote pijnen. Diederic behield dat veld En roofde met geweld Frankrijk en keerde gelijk 70 Te Bourgondië in zijn land, Met grote roof en met goed, En met grote overmoed. Brunichildis was vrolijk en lachte, Die deze moorddadige raad sloeg. |
Van Brunilden quaetheden. LIII. Brunilt en genoegede niet, Dat so ongetellet diet Bi haren rade doot es bleven, Soene dede dat hare II neven 5 Onderlinge hadden gevecht: Want haer sone, coninc Hildebrecht, Hadde enen sone, die Tydebrecht hiet, Dien hi tlant van Oestrike liet, Alse die bouc hier voren telt; 10 Maer Tydebrecht, die dat lant helt, Was bastaert, niet getrouwet kint. Desen raet ver Brunilt vint, Dat soe sprac tote Diederike: ‘Du versinnes di onwiselike, 15 Dattu ne esches niet altegader Den scat noch van dinen vader Ende sijn rike: - hets dijn met rechte. Wat bestaet Tydebrechte? Over waer gelove mi des, 20 Dat hi dijn broeder niene es. Ene hoere was die moeder sine, Ende dijns vader concubine, In overspele geboren nochtan. Wat machmen weten wiene wan?’> 25 Diederic vernam dit wel, Die wreet was ende sere fel. Here versaemde hi metter vaert, Ende so ten Duutschen lande waert Up sinen broeder Tydebrechte. 30 Te Sulpen daer was tgevechte, Bider stat, recht upten velde. Den zeghe verloes met gewelde Tydebrecht ende weec naer dat Tote Colne indie stat. 35 Diederijc ende there sijn Verherijeden tusscen Mase ende Rijn [p.3,50] Al tlant, na orloges maniere. Doe vielen ane hem de Ruwiere Ende seiden: ‘ons genadech here! 40 Wi willen u dienen vort mere; En doet ons nemmeer overdaden.’ Diederic sprac: Ԏu sidijs beraden, Of ghi wilt genaden ontfaen, Dat ghi mi geeft uwen here gevaen, 45 Of sijn hooft, deen vanden tween: Anders en esser troest ne geen.’ Doe si vernomen hadden dat, Voeren si te Coelne indie stat Ende seiden ten coninc Tydebrechte: 50 ‘Dijn broeder ontbiedet di van rechte, Sent hem sijns vaders scat; Hi trect uten lande na dat.’ Hier an hebben si geloghen Ende haren here bedroghen. 55 Doe ginc hi mettem ten pallayse, Daer hi waende sijn met payse, Ende leeddese teere kiste, Daer hi grote cierheit in wiste. Daer wart hem thovet afgeslegen 60 Ende sinen broeder gedreghen. Heimelike over die mure Clommen si die ghebure. Doe wan Diederic die stat, Daer hi in vant groten scat. 65 Daer quamen hem an de Ruwiere Ende oec die Rijnvranken sciere, Te sente Gereons inde kerke, Ende swoeren hem hulde sterke, Ende ontfingen een ende een 70 Ghinder van hem haer leen. Doe dochtem, aldaer hi stont, Dat hi mordadelike was gewont In sine side, sere onsachte, Ende heet datmen die duere wachte, 75 Ende seide: ‘een gesworne Ruwier Hevet mi gesteken hier.’ Alsemen onder die cleedre siet, Sone vintmen anders niet Dan recht ene knorre groot, 80 Een ghaelkijn staende al root. |
Van Brunichildis kwaadheden. LIII. Brunichildis vergenoegde niet, Dat zo’n ongeteld volk Bij haar raad dood is gebleven, ze deed dat haar 2 neven 5 Onderling hadden gevecht: Want haar zoon, koning Hildebert, Had een zoon, die Theudebert heet, Die hij het land van Lorraine liet, Zoals het boek hier voren vertelt; 10 Maar Theudebert die dat land hield, Was bastaard, niet getrouwd kind. Deze raad ver Brunichildis vindt, Dat ze sprak tot Theoderic: ‘U bezint u onwijs, 15 Dat u niets eist allemaal De schat nog van uw vader En zijn rijk: - het is van u met recht. Wat bestaat Theudebert? Voor waar geloof met dit, 20 Dat hij uw broeder niet is. Een hoer was de moeder van hem, En uw vader concubine, In overspel geboren nochtans. Wat mag men weten wie hem won?’ 25 Theoderic vernam dit wel, Die wreed was en zeer fel. Leger verzamelde hij met een vaart, En zo te Duitsland waart Op zijn broeder Theudebert. 30 Te Sulpen daar was het gevecht, Bij de stad recht op het veld. De zege verloor met geweld Theudebert en week na dat Te Keulen in die stad. 35 Theoderic en zijn leger Verreden tussen Maas en Rijn Al het land, naar oorlog manieren. Toen vielen aan hem de Ruwieren (Frans Ruyers) En zeiden: ‘Onze genadig heer! 40 Wij willen u dienen voort meer; En dot ons nimmer overdaad.’ Theoderic sprak: Ԏu bent ge beraden, Of ge wil genaden ontvangen, Dat ge me geeft uw heer gevangen, 45 Of zijn hoofd, de ene van de twee: Anders is er troost nee geen.’ Toen ze vernomen hadden dat, Voeren ze te Keulen in die stad En zeiden tot koning Theudebert: 50 ‘Uw broeder ontbiedt u van recht, Zend hem zijn vaders schat; Hij trekt uit het land na dat.’ Hieraan hebben ze gelogen En hun heer bedrogen. 55 Toen ging hij met hen te paleis, Daar hij waande te zijn met vrede, En leidde ze tot een kist, Daar hij grote sierlijkheid in wist. Daar werd hem het hoofd afgeslagen 60 en zijn broeder gedragen. Heimelijk over de muren Klommen ze die buren. Toen won Theoderic die stad, Daar hij in vond grote schat. 65 Daar kwamen hem aan de Ruwieren (1) En ook de Rijn Franken snel, Te Sint Gereon in de kerke, En zwoeren hem hulde sterk, En ontvingen een en een 70 Ginder van hem hun leen. Toen dacht hij aldaar hij stond, Dat hij moorddadig was gewond In zijn zijde, zeer hard, En zei dat men de deur bewaakte, 75 en zei: ‘Een gezworen Ruwier Heeft me gestoken hier.’ Toen men onder de kleren ziet, Zo vindt men anders niet Dan recht een uitwas groot, 80 Een huiduitslag staan al rood. |
(1) Bewoners van de oevers van de Roer.
Van haerre mort. LIIII. Van danen es Diederic gevaren Uten lande met sinen scaren, Here van II conincriken. (Sine ommesaten moesten hem wiken). 5 Te Mets voer hi indie stede, Met rove ende met gevane mede, Ende hadde gevaen sijns broeder kinder, Ene dochter ende II sonen ginder. Die sonen didi vanden live, 10 Ende wilde nemen teenen wive Sijns broeders dochter, want soe scone Was, ende hare geven die crone. Daer was sijn oudermoeder Brunilt, Die scoren dede menegen schilt, 15 Die ontsach in haren zinne: Ware eene rechte coninghinne, Dat soe verlore daer mede Algader hare mogenthede, Ende seide: ‘hoe mochtstu gheteemen, 20 Dattu souts te wive nemen Dijns broeders dochter? het ware zonde!’ Diederic antworde tier stonde: ‘Jane seidstu mi openbare, Dat mijn broeder niet en ware? 25 Gods onvriendinne van hemelrike! Mordaet te vindene sonder gelike, Van allen morde ondersocht! Twi hevestu nu dit upbrocht, Dat ic minen broeder soude verslaen?’ [p.3,51] 30Mettien trac hi een zwert saen, Ende soudse hebben gesteken dure, Maer men ontracse hem tiere ure, Want vele volx daer bi hem stoet. In hare behout haer Brunilt doet 35 Ende visierde mordadege sake, Hoe soe hare best gewrake, Alse die therte hadde gevenijnt. Om venijn soe hare pijnt Ende maecte enen dranc, 40 Daer sijn lijf an was belanc, Ende gaeftem bi sulken bode, Die de mort niet dede node; Ende hi, die hem niet en wachte, Dranc geent venijn, staerc van crachte, 45 Ende staerver achter saen. Die vite van sente Columbaen, Die in sinen tiden was (Alsemen hier te voren las), Entien hi met groter scande 50 Ghedreven hadde uten lande, Seghet van desen Diederike, Dattene God van hemelrike Te Mes slouch bider stat, Ende hi so swaer endde in dat, 55 Of hi binnen al ware verbrant. Lichte tfenijn dat die viant Hem gaf, was vander maniere Dat het bernde gelijc den viere. In tormente, in grotere noot, 60 Bleef hi sekerlike doot. Brunilt na des neven leven Hevet haren nijt verheven Up sine kindere, dat felle wijf, Ende nam hem haer lijf 65 Mordadelike, alsemen vint. Een sijn alre joncste kint Slouch soe selve doot allene, Sijn hovet ontwee met enen stene. Doch so doet ons dit verstaen 70 Die vite van sente Columbaen, Datter een was, hiet Segebrecht, Dien hevet soe also berecht, Dat soene met haerre scalchede In Borgoengen maken dede 75 Coninc, omme dat soe behelde Met hem tlantscap met gewelde. Alse dese coningen waren verslegen, Hebben over een gedreghen Die Borgenyoene entie Loreine 80 Entie Rijnvranken ghemeine, Dat si Lotarise wilden ontfaen, Ende hem wesen onderdaen. Si maecten mettem vasten vrede, Ende daden hem manscap mede, 85 Ende hebbene over here ontfaen In alt rike sonder waen, Dat Clodoveus wilen besat, Die deerste was, wi lesen dat, Coninc vanden Vrancscen heren, 90 Die hem ten doepsele wilde keren. |
Van haar moord. LIIII. Vandaar is Theoderic gevaren Uit het land met zijn scharen Heer van 2 koninkrijken. (Zijn omzaten moesten hem wijken). 5 Te Metz voer hij in die stede, Met roof en met gevangene mede, En had gevangen zijn broeder kinderen, Een dochter en 2 zonen ginder. Die zoon deed hij van het lijf, 10 en wilde nemen tot een wijf Zijn broeders dochter want ze schoon Was en haar geven de kroon. Daar was zijn grootmoeder Brunichildis, Die scheuren deed menige schild, 15 Die ontzag in haar zin: Was een echte koningin, Dat ze verloor daarmee Allemaal haar mogendheid, En zei: ‘Hoe mocht u het betamen 20 Dat u zou tot wijf nemen Uw broeders dochter? Het was zonde!’ Theoderic antwoorde te die stonde: ‘Ja, zei u me openbaar, Dat het mijn broeder niet was? 25 Gods geen vriendin van hemelrijk! Moorddadig te vinden zonder gelijke, Van alle moorden onderzocht! Waarom heeft u nu dit opgebracht, Dat ik mijn broeder zou verslaan?’ 30 Meteen trok hij een zwaard gelijk, En zou haar hebben gestoken door, Maar men onttrok het hem te die uur, Want veel volk daar bij hem stond In haar behoud haar Brunichildis doet 35 en versierde moorddadige zaak, Hoe ze zich het beste wraakt, Als die het hart had venijnig. Om venijn ze zich pijnt En maakte een drank, 40 Daar zijn lijf aan was belang, En gaf het hem bij zulke bode, Die de moord niet deed node; En hij, die hem niet wachtte, Dronk dat venijn, sterk van krachten, 45 en stierf er na gelijk. De vita van Sint Columbanus, Die in zijn tijden was (Als men hier te voren las), En die hij met grote schande 50 Gedreven had uit het land, Zegt van deze Theoderic, Dat hem God van hemelrijk Te Metz sloeg bij de stad, En hij zo zwaar eindigde in dat, 55 Of hij binnen al was verbrand. Lichte het venijn dat de vijand Hem gaf, was van die manier Dat het brandde gelijk het vuur. In kwellingen, in grotere nood, 60 Bleef hij zeker dood. Brunichildis na de neven leven Heeft haar nijd verheven Op zijn kinderen, dat felle wijf, En nam hen hun lijf 65 Moorddadig, zoals men vindt. Een zijn aller jongste kind Sloeg ze zelf dood alleen, Zijn hoofd in twee met een steen. Toch zo doet ons dit verstaan 70 De vita van Sint Columbanus, Dat er een was heet Sigebrecht, Die heeft ze alzo berecht, Dat ze hem met haar schalksheid In Bourgondië maken deed 75 Koning omdat ze behield Met hem het landschap met geweld. Toen deze koningen waren verslagen, Hebben overeen gedragen De Bourgondirs en de Lorraine 80 En de Rijn Franken algemeen, Dat ze Lotharius wilden ontvangen, En hem wezen onderdanig. Ze maakten met hem vaste vrede, En deden hem manschap mede, 85 en hebben hem voor heer ontvangen In al het rijk zonder waan, Dat Clovis wijlen bezat, Die de eerste was, we lezen dat, Koning van de Franse heren, 90 Die hem te doopsel wilde keren. |
Brunilden ende. LV. Lotaris was wel in wane, Biden worden van Columbane, Te besittene vroedelike Al Diederix sijns neven rike: 5 Want hi hadt hem wel vorsproken Dat sijn rike soude sijn tebroken. Here vergaderde hi metter vaert Ende trac te Bourgoenyen waert, Omme te hebbene al dat 10 Dat die felle Brunilt besat Met haren neve Segebrechte. Some scriven si, dat hi met gevechte Tlant wan ende sinen neve verslouch. Die Vrancsce ystorie claret genouch: 15 Soe seget, dat hi quam inder gebare Alse oft sijn wille ware [p.3,52] Brunilde te nemene te wive, Die ghemaect hadde vele keytive. Gheleede so gaf hi hare, 20 Dat soe quame daer hi ware, Maer gheen geleede heeft soe ontfaen, Dat soe vri mochte henen gaen. Maer soe quam met fieren zinne, Ghepareert als ene coninghinne. 25 Doe hise sach, sprac hi te hant: ‘Sech, quaet wijf, recht Gods viant! Wanen quam di macht ende raet Te vulbringene so menech quaet, Dattu so edel een geslachte, 30 So staerc ende so groot van machte, Verderven souts met dinen rade, Ende sake sijn van so swaerre scade?’ Mettien hebben sise omme geringet Ende om hare daghe ghedinghet, 35 Borgenyoene ende Fransose, Ruwieren ende Avelose, Ende seiden: het ware recht groot, Dat soe storve dorper doot. Lotaris en wilde niet letten, 40 Ende deedse up enen kemel setten, Ende voeredse dor there gemene, Ende si vliekense alle beghene; Ende daer naer, in corten stonden, Wart soe an wilde paerden gebonden, 45 Te sticken gesleept ende gescuert. (Desere doot hadose verbuert). Daer na waren hare gescorde lede Alle versament teere stede Ende te pulvere verbrant: 50 Anders graf men geen en vant, Datmen jonste haren live. Dus staerf die galle alre wive. Seghebrecht gewaghet das, Die te Gembloys moenc was, 55 Dat soe den Vranken was so zwaer, Datmen wanen wilde vorwaer, Dat Sibilla die prophetersse Sprac van desere quadersse. Soe scrivet: ‘het sal uut Spaenyen comen 60 Eene, die men mach evele noemen; Vor haer upsien sullen sterven Vele coningen ende bederven; Soe sal verderven upter erden, Ghescort met voeten ende met paerden.’ 65 Soe brochte up ende hare paertije In Vranckerike symonie, Dat niemen bisscop wesen en mochte, Dan diet jegen die heren cochte. Nochtan al was soe aldus quaet, 70 Also alse hier bescreven staet, Soe dede der kerken ons Heren Werdicheit ende vele eeren, Ende maecte cloestre sekerlike, Vele scone ende oec rike, 75 So vele dat wonder dochte Hoe soet emmermeer vermochte. Dese Lotaris hiet de grote, Die naer sinen wederstote Al Vranckerike hadde in hant 80 Vanden Rine tote Spaengen lant. Alse hem sijn rike an was gewassen, Trac hi over Rijn in Sassen, Daer heidijn volc was, staerc ende stout, Ende verwanse met gewout, 85 Sodat hise ter Vrancscher crone Onderdede harde scone. Oec dede hise alle slaen te doot, Die so lanc waren ende so groot, Dat si verlingeden sijn zwaert, 90 Daert lant mede gewonnen waert. Bertoude slouch hi haren here In eenen stride met grotre ere. Van sinen hove was doverste raet Een Pippijn, daer noch af staet 95 Menege dinc werdich van love, Ende swertdraghere vanden hove. Van desen Pippen, die wi noemen, Sijn die Brabantsche heren comen. Haer geslachte vindic al claer; 100 Maer ic en vinde niet wel die jaer Besceden van hem allegader, Hoe lange elc kint na den vader [p.3,53] Regneerde up erderike; Doch seggic u hier cortelike 105 Hare geslachte bi siere namen, Ende elken wanen si quamen. |
Brunichildis einde. LV. Lotharius was wel in waan, Bij de woorden van Columbanus, Te bezetten verstandig Al Theoderic zijn neven rijk: 5 Want hij had het hem wel voorzegt Dat zijn rijk zou zijn gebroken. Leger verzamelde hij met een vaart En trok te Bourgondië waart, Om te hebben al dat 10 Dat die felle Brunichildis bezat Met haar neef Sigebrecht. Sommige schrijven, dat hij met gevecht Het land en zijn neef versloeg. De Franse historie verklaart genoeg: 15 Die zegt dat hij kwam in die gebaren Alsof het zijn wil ware Brunichildis te nemen tot wijf, Die gemaakt had vele ellende. Geleide zo gaf hij haar, 20 Dat ze kwam daar hij was, Maar geen geleide heeft ze ontvangen, Dat ze vrij mocht henen gaan. Maar ze kwam met fiere zin, Gekleed als een koningin. 25 Toen hij haar zag, sprak hij gelijk: ‘Zeg kwaad wijf, recht Gods vijand! Waarvan kwam u macht en raad Te volbrengen zo menig kwaad, Dat u zo’n edel geslacht, 30 Zo sterk en zo groot van macht, Verderven zou met uw raad, En oorzaak zijn van zo’n zware schade?’ Meteen hebben ze haar omringd En om haar dagen gedongen, 35 Bourgondiërs en Fransen, Ruwieren en Avoilois, En zeiden: het was recht groot, Dat ze stierf dorpse dood. Lotharius wilde niet letten, 40 en liet haar op een kameel zetten, En voerde haar door het leger algemeen, En ze te vloeken alle begonnen; En daarna, in korte stonden, Werd ze aan wilde paarden gebonden, 45 Te stukken gesleept en gescheurd. (Deze dood had ze verbeurd). Daarna waren haar gescheurde leden Alle verzameld te ene stede En tot poeder verbrand: 50 Ander graf men geen vond, Dat men gunde haar lijf. Aldus stierf de gal aller wijven. Seghebrecht gewaagd das, Die te Gembloux monnik was, 55 Dat ze de Franken was zo zwaar, Dat men wanen wilde voor waar, Dat Sibille die profetes Sprak van deze kwade. Ze schrijft: ‘Er zal uit Spanje komen 60 Een, die men mag euvel noemen; Voor haar opzien zullen sterven Vele koningen en bederven; Ze zal verderven op de aarde, Gescheurd met voeten en met paarden.’ 65 Ze bracht op en haar partij In Frankrijk simonie, Dat niemand bisschop wezen mocht, Dan die het van de heren kocht. Nochtans al was ze aldus kwaad, 70 Alzo als hier beschreven staat, Ze deed de kerk ons Heren Waardigheid en veel eer, En maakte kloosters zeker, Veel schone en ook rijk, 75 Zo veel dat wonder dacht Hoe ze het immermeer vermocht. Deze Lotharius heet de grote, Die na zijn weerstand Al Frankrijk had in de hand 80 Van de Rijn tot Spanje land. Toen hem zijn rijk aan was gegroeid, Trok hij over Rijn in Saksen, Daar heidens volk was, sterk en dapper, En overwon ze met geweld, 85 Zodat hij ze ter Franse kroon Onderdeed erg mooi. Ook deed hij ze alle slaan ter dood, Die zo lang waren en zo groot, Dat ze verlengden hun zwaard, 90 Daar het land mee gewonnen werd. Bertoude sloeg hij hun heer In een strijd met grote eer. Van zijn hof was de overste raad Een Pepijn daar nog van staat 95 Menige dingen waardig van lof, En zwaarddrager van het hof. Van deze Pepijn die we noemen, Zijn de Brabantse heren gekomen. Hun geslacht vind ik al helder; 100 Maar ik vind niet goed dat jaar Bescheiden van hen allemaal, Hoe lang elk kind na de vader Regeerde op aardrijk; Toch zeg ik u hier kort 105 Hun geslacht bij zijn namen, En elke waarvan ze kwamen. |
Wanen die Brabantsce princen quamen. LVI. In Aspengouwe was een Karleman, Die mogentheit des lants gewan, Die wan den eersten Puppine. Noch staet die hooftstede sine 5 Up Haspengouwe, tote Landen, Want al dat stoet in sinen handen. Dese nam in Acquitaengen een wijf, Ende wan an hare lijf Grimilden ende Geertruden der maget, 10 Die Gode hevet so wel behaghet, Dat hi te Nivele dor hare mede Meneghe scone miracle dede. Dese Geertruut ende Ixe haer moeder Ende Grimilt mede, haer broeder, 15 Maecten menegen cloester goet. Noch eene dochter was daer vroet, Puppijns dochter ende Ixen te samen, Die Becge hiet bi rechter namen, Die nam te manne een, hiet Anguijs, 20 Die van dogeden hadde prijs. Dese Anguijs was sente Arnouds sone, Raet van Vrancrike was de ghone Metten goeden Pippine van Landen, Dien wi noemden te handen. 25 Sidert wart Arnout bisscop te Mes, Ende een clusenare naer des, Ende dede miracle menechfout, Also dystorie hier naer hout. Karlemans sone, Puppijn, 30 Daer die Brabanters af comen sijn, Die schiet vanden erdscen levene, Alsemen VIC XL ende sevene Ons Heren jaerscreef, ende wart te Landen Begraven van kerstinen handen. 35 Grimilt sijn soens oir wart al niet, Maer Begge, alsement bescreven siet, Sijn dochter, hilt thertogherike Met haren man Anguise vromelike. Anguijs wart daer na verslegen 40 Van hem, die hem waren jegen, Ende regneerde XXXVIII jaer Int hertogedoem, weetmen vor waer. Na hem wart here die sone sijn, Die gheheeten was Pippijn, 45 Ende hadde sijn huus ende sine zale Up die Mase tote Haerstale, Tusscen Ludeke ende Trecht. Dese verwan in een ghevecht Rabboude der Vriesen hertoghe. 50 Sijn name wart verheven hoge, Want men hietene gemeenlike Swertdragere ende hertoge van Vrancrike. Na Anguise was hi vorwaer Hertoghe XXIX jaer. 55 Puppijn, Becgen sone, die wan Karle Maertele den stouten man, Die here was gheweldechlike Over die coningen van Vrancrike, Ende hadde ten wapenen meer eren 60 Dan sine vorders al die heren, Ende was here in desen levene XX jaer ende daertoe sevene. Karel Marteel wan Pippine den clenen, Die doe ghelike vant ne ghenen 65 Van vromichede, van coenen live. Die Vrancsce coninge waren keytive In sinen tiden; dus eist ghesciet, Dat hi, also die paues riet, Deerste was vanden Brabantscen connen, 70 Die de Vrancsce crone heeft gewonnen. Dese was na den vader here, XXVII jaer ende nemmere. Puppijn wan Karle den groten, [p.3,54] Die cume oint prince mochte genoten. 75 Die regneerde naer den vader Coninc ende keyser bede te gader, XLVI jaer heilechlike. Na hem quam inden rike Loduwije die goedertiere, 80 Die naer sijns vaders maniere Coninc ende keyser was, XXVI jaer, sijt seker das. Dese Loduwije Karel den kaluwen wan, Dien tlant van Vrancrike quam an; 85 Maer eer hi staerf was hi keyser mede, Min dan II jaer nar de waerhede; Maer naden vader drouch hi crone XXXII jaer te lone. Na Karle quam Lodewijc sijn sone; 90 II jaer regneerde die ghone, Ende staerf sonder hoir genouch, Sonder dat sijn wijf kint drouch. Sine bastaerde hilden VI jaer Omme dit Vrancrike dus daer naer. 95 Doe V jaer een keyser, die Karel hiet, Sijns oems sone, die dede verdriet. Doe een Ode IX jaer, Dies oec niet bestont een haer. Nu quam te manne Loduwijes sone, 100 Die ghedreghen was de ghone, Tien tiden dat die vader staerf; Sodat hi Vranckerike verwaerf, Ende was coninc over waer Omtrent XXVII jaer, 105 Ende wart van sinen man gevaen, Daer hi moeste sonder ontgaen Sterven in fellen prisoene. Sijn kint was jonc te sulken doene. Een Radolf, van Borgoengen hertoghe, 110 Was coninc vri ende hoghe In Vrancrike XIII jaer. Doe quam te sire cronen daernaer Lodewijc simpel, Karles sone; Vranckerijcs coninc was de gone 115 XIX jaer gheweldichlike, Indie crone van Vrancrike. Doe wart coninc Lottaris, sijn sone, XXXI jaer waest die ghone. Tote noch ginc derve an dese line 120 Int conincrike al toten Rine, Dat al was in hare gewelt, Ofte datment al van hem helt. Dese goedde altehant Met Lottrike ende met Brabant 125 Sinen broeder, die Karle hiet. Bi desen waest, dat verschiet Bider rivieren vander Schelt Tkeyserrike, die omme tgewelt Van Brabant die Vrancsce crone 130 Sciet hier, al en waest niet scone. |
Waarvan de Brabantse prinsen kwamen. LVI. In Haspengouw was een Karloman, Die mogendheid der land won, Die won de eerste Pepijn. Nog staat de hoofdstad van hem 5 Op Haspengouw te Landen, Want al dat stond in zijn handen. Deze nam in Aquitaine een wijf, En won aan haar lijf Grimoald en Gertrudis de maagd, (Geertrui, Gertrud) 10 Die God heeft zo goed behaagd, Dat hij te Nijvel door haar mede Menige schone mirakel deed. Deze Geertrui en Ida haar moeder En Grimoald mede, haar broeder, 15 Maakte menige klooster goed. Nog een dochter was daar wijs, Pepijns dochter en Ida tezamen, Die Begga heet bij rechte naam, Die nam tot man een, heet Ansegisel, 20 Die van deugden had prijs. Deze Ansegisel was Sint Arnulfճ zoon, Raad van Frankrijk was diegene Met de goede Pepijn van Landen, Die we noemden te handen. 25 Sinds werd Arnulf bisschop te Metz, En een kluizenaar na dit, En deed mirakels menigvuldig, Zoals de historie hierna houdt. Karloman’ s zoon Pepijn, 30 Daar de Brabander van gekomen zijn, Die scheidde van het aardse leven, Toen men 640 en zeven Ons Heren jaar schreef, en werd te Landen Begraven van christen handen. 35 Grimilt zijn zoon erfgenaam werd al niet, Maar Begga, zoals men het beschreven ziet, Zijn dochter hield het hertogrijk Met haar man Ansegisel vroom. Ansegisel werd daarna verslagen 40 Van hen die hem waren tegen, En regeerde 37 jaar In het hertogdom, weet men voor waar. Na hem werd heer de zoon van hem, Die geheten was Pepijn, 45 en had zijn huis en zijn zaal Op de Maas te Herstal, Tussen Luik en Trecht. Deze overwon in een gevecht Radboud de Friese hertog. 50 Zijn naam werd verheven hoog, Want men noemt hem algemeen Zwaarddrager en hertog van Frankrijk. Na Ansegisel was hij voor waar Hertog 29 jaar. 55 Pepijn Beggaճ zoon, die won Karel Martel de dapper man, Die heer was geweldig Over de koningen van Frankrijk, En had te wapenen meer eren 60 Dan zijn voorouders al die heren, En was heer in dit leven 20 jaar en daartoe zeven. Karel Martel won Pepijn de kleine, Die toen gelijke vond nee geen 65 Van dapperheden, van koen lijf. De Franse koningen waren ellendig In zijn tijden; aldus is het geschied, Dat hij, alzo de paus aanraadde, De eerste was van de Brabantse kunde, 70 Die de Franse kroon heeft gewonnen. Deze was na de vader heer, 27 jaar en nimmer. Pepijn won Karel de Grote, Die nauwelijks nooit een prins mocht gelijken. 75 Die regeerde na de vader Koning en keizer beide tezamen, 46 jaar heilig. Na hem kwam in het rijk Lodewijk de Vrome, 80 Die naar zijn vaders manieren Koning en keizer was, 26 jaar, zij het zeker das. Deze Lodewijk Karel de kale won, Die het land van Frankrijk kwam aan: 85 Maar eer hij stierf was hij keizer mede, Minder dan 2 jaar naar de waarheid; Maar na de vader droeg hij kroon 32 jaar te loon. Na Karel kwam Lodewijk zijn zoon; 90, 2 jaar regeerde diegene, En stierf zonder erfgenaam genoeg, Uitgezonderd dat zijn wijf kind droeg. Zijn bastaarden hielden 6 jaar Om dit Frankrijk dus daarna. 95 Toen 5 jaar een keizer die Karel heet, Zijn ooms zoon die deed verdriet. Toen een Odo 9 jaar, Die het ook niet bestond een haar. Nu kwam tot man Lodewijk ճ zoon, 100 Die gedragen was diegene, Te die tijden dat die vader stierf; Zodat hij Frankrijk verwierf, En was koning voor waar Omtrent 27 jaar, 105 en werd van zijn mannen gevangen, Daar hij moest zonder ontgaan Sterven in felle gevangenis. Zijn kind was te jong tot zulk doen. Een Radolf van Bourgondië hertog, 110 Was koning vrij en hoog In Frankrijk 13 jaar. Toen kwam tot zijn kroon daarna Lodewijk (Karel) de eenvoudige, Karels zoon; Frankrijk ճ koning was diegene 115, 19 jaar geweldig, In de kroon van Frankrijk. Toen werd koning Lotharius, zijn zoon, 31 jaar was het diegene. Tot nog ging het erven aan deze lijn 120 In het koninkrijk al tot de Rijn, Dat al was in hun geweld, Of dat men het al van hem hield. Deze vergoedde al gelijk Met Lotharingen en met Brabant 125 Zijn broeder die Karel heet. Bij deze was het dat scheidde Bij de rivier van de Schelde Het keizerrijk, die om het geweld Van Brabant de Franse kroon 130 Scheidde hier, al was het niet mooi. |
Van al haren gheslachte. LVII. Karel, Lodewijcs simpels sone, Brachte weder die ghewone, Dat hem Brabant liet gedogen Te sittene onder sine hertoghen. 5 Dese was hertoge bekant Van Lottrike ende van Brabant. Up desen staerf de Vrancsce crone, Ende hem wanse af harde onscone Hughe Capet, grave van Parijs, 10 Die naradich was ende wijs, Ende leeddene tOrliens gevaen, Daer hi niet en mochte ontgaen. Bi desen mesfalle worden ontogen Ute Brabant die hertoghen; 15 Want Karles sone, die Otte hiet, Staerf ende liet achter hem niet. Karel liet, alsict vernam, Ene dochter, daer hoir af quam, Gheerberge, daer ic af las 20 Dat soe gravinne van Brusele was, Die den ouden Heinricke wan, Dien tgravescap van Brusele quam an. Heinric doude wan Lambrechte, Die des vaders erve besat met rechte. 25 Van Lambrechte es Heinrijc comen, Dien wi grave van Bruesele nomen; Dien vermordde een sijn gevane, Alse die pijnde also tontgane. Heinrije van Lovene die liet 30 Enen sone, die Heinrijc hiet, [p.3,55] Die na hem nam sijns vader erve, Te sinen rechte, te sinen bederve. Dese vive, alse wijt bekinnen, Waren graven ende gravinnen 35 Van Bruesele ende van Lovene te samen, Ende en hadde ghene hertoge namen. Dese Heinric, dachterste grave, Daer die Brabanters quamen ave, Hadde eenen sone van groter waerde, 40 Ende hiet Godevert metten baerde, Die verdreef doe vromelike Van Limborch hertoghe Heinrike, Dat hi beweste der Masen lant Moeste laten in Godeverts hant; 45 Ende Godevert wart verheven hoghe Bi skeysers vonnesse hertoghe Over Lottrike ende Brabant: Dus quam die name ter rechter hant. Dus wart Godevert metten baerde, 50 Beede met vonnesse ende metten zwarde, Deerste hertoghe van hem allen, Sidert dat tlant was tevallen. Dese Godevert metten baerde Wan eenen anderen Godevaerde, 55 Die hertoghe naer den vader was Van Brabant, sijt seker das. Dander Godevert die wan Eenen sone, eenen jongen man, Die oec Godevert was ghenant, 60 Ende was oec van Brabant Die derde Godevert erfelike. Dese Godevert die wan Heinrike, Die eerste hertoghe die so hiet. Daermen sinen name bescreven siet, 65 Heetmenne den ouden Heinrike. Te Coelne staerf hi menscelike, Ende was met rouwen groot In Brabant bracht te gravene doot. Heinric doude Heinricke wan, 70 Den goeden ridder, den stouten man, Die tlant van over Mase dorreet, Ende vor Colne die stede street; Ende dese wan Daleem dien casteel, Dat Brabant noch hout al gheel. 75 Te Vileer wart hi begraven, Indien cloester rike van haven. Dese liet Heinricke sinen sone. Hovesch ende sachte was de ghone, Ende staerf niet out van daghen: 80 Dat mochte Brabant te rechte clagen. Dese Heinric, dese soete man, Wan desen hertoghe Jan, Die hadde eenen ander broeder. Haddi gheweesen bet vroeder, 85 So hadde hi hertoghe gebleven. Dus wart dese Jan verheven Hertoghe te sine met geslachte Int jaer ons Heren XIIC LX ende achte. Dus waerre VI manne danne, 90 Vanden eersten Karlemanne Tote Kaerle, die tAken leghet, Daermen wonder ave seghet; Ende van Karle den here hoghe, Tote Karle den hertoghe, 95 Dien so swaerlike messciede, Waren VI andre liede; Ende vanden selven Karel waren VI manne oec te waren Tote Godeverde metten baerde, 100 Die Brabant weder brochte ter waerde; Ende van Godeverde tote desen Janne Sijn VI man, nu merct danne. Nu keren wi ter jeesten weder, Die wi hebben gheleget neder. |
Van al hun geslachten. LVII. Karel III, Lodewijk de eenvoudige zoon, Bracht weer de gewoonte, Dat hem Brabant liet gedogen Te zitten onder zijn hertogen. 5 Deze was hertog bekend Van Lotharingen en van Brabant. Op deze stierf de Franse kroon, En hem won ze af helemaal niet fraai Hugo Capet, graaf van Parijs, 10 Die arglistig was en wijs, En leidde hem te Orlans gevangen, Daar hij niet mocht ontgaan. Bij dit misval worden onttrokken Uit Brabant de hertogen; 15 Want Karels zoon die Otto heet, Stierf en liet achter hem niets. Karel liet, zoals ik het vernam, Een dochter daar de erfgenaam van kwam, Geerberge daar ik van las 20 Dat ze gravin van Brussel was, Die de oude Hendrik won, Die het graafschap van Brussel kwam aan. Hendrik de oude won Lambert, Die de vaders erve bezat met rechte. 25 Van Lambert is Hendrik gekomen, Die we graaf van Brussel noemen; Die vermoordde een van zijn gevangene, Als die pijnde alzo te ontgaan. Hendrik van Leuven die liet 30 een zoon die Hendrik heet, Die na hem nam zijn vaders erf, Tot zijn rechte, tot zijn behoefte. Deze vijf, zoals wij het bekennen, Waren graven en gravinnen 35 Van Brussel en van Leuven tezamen, En hadden geen hertog namen. Deze Hendrik, de laatste graaf, Daar de Brabanders van kwamen, Had een zoon van grote waarde, 40 en heet Godevaart met de baard, (Gozelo) Die verdreef toen dapper Van Limburg hertog Hendrik, Dat hij bewesten de Maas land Moest laten in Godevaart ‘s hand; 45 en Godevaart werd verheven hoog Bik keizers vonnis tot hertog Over Lotharingen en Brabant: Dus kwam die naam ter rechter hand. Dus werd Godevaart met de baard, 50 Beide met vonnis en met het zwaard, De eerste hertog van hen allen, Sinds dat het land was gevallen. Deze Godevaart met de baard Won een andere Godevaart, 55 Die hertog na de vader was Van Brabant, zij het zeker das. De andere Godevaart die won Een zoon, een jonge man, Die ook Godevaart was genaamd, 60 en was ook van Brabant De derde Godevaart erfelijk. Deze Godevaart die won Hendrik, De eerste hertog die zo heet. Daar men zijn naam beschreven ziet, 65 Heet men hem de oude Hendrik. Te Keulen stierf hij menselijk, En was met rouw groot In Brabant gebracht te begraven dood. Hendrik de oude Hendrik won, 70 De goede ridder, de dappere man, Die het land van over Maas doorreed, En voor Keulen die stad streed; En deze won Dalem dat kasteel, Dat Brabant nog houdt al geheel. 75 Te Villeer werd hij begraven, In dat klooster rijk van have. Deze liet Hendrik zijn zoon Hoffelijk en zacht was diegene, En stierf niet oud van dagen: 80 Dat mocht Brabant te recht beklagen. Deze Hendrik, deze lieve man, Won deze hertog Jan, Die had een andere broeder. Had hij geweest beter verstandig, 85 Zo was hij hertog gebleven. Dus werd deze Jan verheven Hertog te zijn met geslacht In het jaar ons Heren 1260 en acht. Dus waren 6 mannen dan, 90 Van de eerste Karloman Tot Karel, die te Aken ligt, Daar men wonder van zegt; En van Karel de heer hoog, Tot Karel de hertog, 95 Di het zo zwaar misging, Waren 6 andere lieden; En van dezelfde Karel waren 6 mannen ook te waren Tot Godevaart met de baard, 100 Die Brabant weer bracht ter waarde; En van Godevaart tot deze Jan Zijn 6 man, nu merkt dan. Nu keren we ter verhaal weer, Die we hebben gelegd neer. |
Wat in Focas tiden ghevel. LVIII. In keyser Fokes eerste jaer Staerf Gregorius overwaer, Daer wi hier te voren af spraken Van dingen, die hi wilde maken. 5 Int ander jaer van Fokas rike Wart gecoren redenlike Paues te Rome indie port Sabianius, daermen af hort Wonderlike dinc hier naer, 10 Van siere doot ende emmer waer. In desen tiden gesciede mede, Dat een aerm man ter bede Aelmoesne teenen scepe bat, Ende men antworddem ter stat: [p.3,56] 45’Endit scip ennes geen broot, Ende els dan stene, clene no groot.’ Daerme sprac: ‘so moete God weten, Wat daer es ende men mach eten, Dat al, groot ende cleene, 20 Moet ghedijen teenen steene.’ God ghehorde sine bede, Ende wart al stene up de stede, Datmen eten mochte, doch blever ane Buten die eerste gedane. 25 In Rome wart die honger so groot, Dat si Gregorise na sine doot Mesprijs spraken, want hi den scat, Die de kerke hadde gehat, Ghegheven hadde so mildelike; 30 Ende en wisten ghemeenlike Hem meer te mesprise doen, Dan sine bouke ende sijn sermoen Te bernen, die hi hadde gemaect, Die goet waren ende wel geraect, 35 Ende also van sire namen Hem ontsetten alte samen. Maer Pieter werde die saken, Sente Gregorius dyaken, Ende seide te hem: ‘Ic zwere u dat, 40 Daer ic bi minen here sat, Ende screef dat hi mi hiet, Dat ic sach, in lieghe u niet, Ene witte duve te meneger stont Haren bec steken in sinen mont; 45 Ende doe soe woch voer, sprac mijn here, Ende ic screef doe sine lere. Es dit waer, alst es al bloot, So blivic noch heden doot; Want hi verboot mi up mijn leven, 50 Dats van mi gene tale worde verheven.’ Alse hi dit seide, onlange nadat Bleef hi doot daer up die stat. Dus wilde die jongere sijn leven Vor sijns meesters boeke geven. |
Wat in Phocas tijden geviel. LVIII. In keizer Phocas eerste jaar Stierf Gregorius voor waar, Daar we hier te voren van spraken Van dingen die hij wilde maken. 5 In het andere jaar van Phocas rijk Werd gekozen redelijk Paus te Rome in die poort Sabianius daar men van hoort Wonderlijke dingen hierna, 10 Van zijn dood en immer waar. In deze tijden geschiede mede, Dat een arme man ter bede Aalmoezen bij een schip bad, En men antwoordde hem ter stat: 45’En dit schip is geen brood, En anders niet dan stenen, klein en groot.’ De arme sprak: ‘Zo moet God weten, Wat daar is en men mag eten, Dat al groot en klein, 20 Moet gedijen tot een steen.’ God verhoorde zijn bede, En werd alles stenen op de stede, Dat men eten mocht, toch bleven er aan Buiten de eerste gedaante. 25 In Rome werd de honger zo groot, Dat ze Gregorius na zijn dood Misprijs spraken want hij de schat, Die de kerk had gehad, Gegeven had zo milddadig; 30 en wisten algemeen Hem meer te misprijzen doen, Dan zijn boeken en zijn preken Te verbranden, die hij had gemaakt, Die goed waren en goed geraakt, 35 en alzo van zijn naam Hem ontzetten alle tezamen. Maar Petrus weerde die zaken, Sint Gregorius diaken, En zei tot hen: ‘Ik zweer u dat, 40 Daar ik bij mijn heer zat, En schreef dat hij me zei, Dat ik zag, ik belieg u niet, Een witte duif te menige stonde Haar bek steken in zijn mond; 45 en toen ze weg voer, sprak mijn heer, En ik schreef toen zijn leer. Is dit waar, als het is al bloot, Zo blijf ik nog heden dood; Want hij verbood me op mijn leven, 50 Dat er van mij geen taal wordt verheven.’ Toen hij dit zei, kort nadat Bleef hij doof daar op die stat. Dus wilde de jongere zijn leven Voor zijn meesters boek geven. |
Sabiaens doot ende ander dinc. LIX. Int jaer daer naer Sabiniaen, Die den paues stoel hadde ontfaen, Ende diene te Rome indie stat Een jaer ende V maent besat, 5 Bleef emmer vort ongemate Weder sinen heileghen vorsate. Ende alse begevene liede quamen, Die te voren altesamen Gregorius te voedene plach, 10 Ende si riepen: ‘Here, owach! En laet ons niet sterven uptie strate Van hongre, want u vorsate Plach ons te voedene dor God,’ So antworddi dan als een sot: 15 ‘Al hilt u Gregorius te samen Om die hoocheit van siere namen, Wine moghent al niet gevoeden.’ Des en wildi hem niet hoeden. Nochtan quam hem in drome an 20 Gregorius ende scout den man III waerven omme dese sake, Dat hi ontbere der achtersprake, Ende hi bet milder ware den aermen, Ende haer noot hem liete ontfaermen. 25 Te spotte hijt al varen liet Ende en wilde hem betren niet. Ter vierder waerf quam hi hem te voren Errelike, alse die hadde toren, Ende dregedene ende sloughene mede 30 Up sijn hovet aldaer ter stede. Doe wart die vrecke paues in wake, Int hooft wart hem wee om de sake, So dat hi onlange daer naer Staerf in tormente zwaer. 35 Dese paues Sabiniaen Die visierde ende dede staen, Datmen ter kerken luden soude, Alsemen den dienst Gods doen woude. Na hem was paues gecoren 40 Bonefacis, van Rome geboren, Die sette dat upten outare Een wit cleet gheleit ware. VIII jaer ende lettel mere Was hi paues ende here. [p.3,57] 45Dese bejagede an Foeken mede, Dat die kerke van Rome der stede Hovet van allen kerken ware; Want Constantinoble screeft openbare. In keysers Foekes vierde jaer 50 Staerf Augustijn over waer, Die den Ingelschen ontfaen dede Eerst dat tekijn van kerstijnhede. Na hem wart bisscop gecoren Een, hiet Laureins, alse wijt horen, 55 Die dat bisscopdoem besat Te Cantelberghen indie stat. Paues was also corte stont Een Bonefacis, dats ons cont, Die de vierde was vander namen, 60 Ende geboren alte samen Van Valarien die stede. Sijn vader die hiet Jan mede. Dese Bonefacius die gewan An keyser Foeken, den stouten man, 65 Een out tempel, hiet Panteoen, Dat ghemaect was in sijn doen In heidinen tiden wilen eere, In alrehanden Goden ere. Alse hem Fokas dat tempel gaf, 70 Stac hi met heilegen worden af Alle die duvele van dier stede, Ende wijede dien tempel mede In onser Vrouwen ere Marien, Ende mede belas hijt in dat wijen 75 In deere alre martelaren. Dus wart daer ute gedreven te waren Die duvelen ende hare wet. Dese feeste was gheset Ter elleffer maent upt beghin. 80 Hier af quam die costume in, Datmen sidert, updien dach, Alre heileger feeste dede gewach. Die tempel heet noch ter stonden Te Rome tonser Vrouwen te ronden. |
Sabianus dood en ander ding. LIX. In het jaar daarna Sabinianus, Die de pausstoel had ontvangen, En die het te Rome in die stad Een jaar en 5 maanden bezat, 5 Bleef immer voort onmatig Tegen zijn heilige voorzaat. En als begeven lieden kwamen, Die te voren alle tezamen Gregorius te voeden plag, 10 en ze riepen: ‘Heer, o wee! En laat ons niet sterven op de straat Van honger, want uw voorzaat Plag ons te voeden door God,’ Zo antwoorde hij dan als een zot: 15 ‘Al hield u Gregorius tezamen Om de hoogheid van zijn naam, Wie mogen het al niet voeden.’ Dus wilde hij zich niet hoeden. Nochtans kwam hem in droom aan 20 Gregorius en uitschold de man 3 maal om deze zaak, Dat hij ontbeert de napraat, En hij beter milder was de armen, En hun nood hem liet ontfermen. 25 Te spot hij het al varen liet En wilde hem verbeteren niet. Te vierde maal kwam hij hem te voren Gergerd als die had toorn, En dreigde hem en sloeg hem mede 30 Op zijn hoofd aldaar ter plaatse. Toen werd de vrekkige paus wakker, In het hoofd werd hem wee om de zaak, Zodat hij kort daarna Stierf in kwellingen zwaar. 35 Deze paus Sabinianus Die versierde en deed staan, Dat men ter kerken luiden zou, Als men de dienst Gods doen wou. Na hem was paus gekozen 40 Bonifatius, van Rome geboren, Die zette dat op het altaar Een wit kleed gelegd was. 8 jaar en weinig meer Was hij paus en heer. 45 Deze bejaagde aan Phocas mede, Dat de kerk van Rome de stede Hoofd van alle kerken was; Want Constantinopel schreef het openbaar. In keizers Phocas vierde jaar 50 Stierf Augustinus voor waar, Die de Engelsen ontvangen deed Eerst dat teken van christelijkheid. Na hem werd bisschop gekozen Een, heet Laurentius, zoals wij het horen, 55 Die dat bisschopdom bezat Te Canterbury in die stad. Paus was alzo korte stond Een Bonifacius, dat is ons kond, Die de vierde was van de naam, 60 en geboren al tezamen Van Valeria die stede. Zijn vader die heet Johannes mede. Deze Bonifatius die gewon Aan keizer Phocas, de dappere man, 65 Een oude tempel, heet Pantheon, Dat gemaakt was in zijn doen In heidense tijden wijlen eerder, In allerhanden Goden eren. Toen hem Phocas die tempel gaf, 70 Stak hij met heilige woorden af Al die duivels van die stede, En wijde die tempel mede In onze Vrouwe eer Maria, En mede belas hij het in dat wijden 75 In de eer aller martelaren. Dus werd daaruit gedreven te waren De duivels en hun wet. Dit feest was gezet Ter elfde maand in het begin. 80 Hiervan kwam dat gebruik in, Dat men sinds, op die dag, Aller heiligen feest deed gewag. Die tempel heet nog ter stonden Te Rome te onze Vrouwen de ronde. |
Van sente Janne den aelmoesenier. LX. In des keysers Foken tiden, Daer wi die redene af overliden, So was te Alexandrien Die heilege bisscop, die vrie, 5 Sente Jan die aelmoesenier, Die om sine miltheit ghier Sulken scone name ontfinc: Dese, als hi was een jongelinc Van XV jaren, alse hi seide, 10 Woendi in Cypre, daer hi hem meide. Up enen nacht sach hi staen Ene joncvrouwe wel gedaen, Daer hi up sijn bedde lach, Claerre dan die zonne of dach, 15 Verchiert boven allen wane, Die noeptene ter ziden ane. Hi wart in wake ende ziet Dat daer es ende anders niet, Ende hilt over ene vrouwe scone, 20 Die up thovet hadde ene crone Van olivebome mede. Hi seindem na tkerstijnhede, Hi sprac: ‘wie bestu ende hoe dorstu mede Alhier comen terre stede, 25 Daer ic lach indie ruste mine?’ Lachende, met bliden anschine, Sprac soe: ‘dit soutstu ondervinden: Ic bem deerste van sconinx kinden. Besiestu mi in dinen dinghen, 30 Ic saldi vordn keyser bringen. Vor hem sone heeft niemen macht, Die jegen mi iet heeft geacht: Want ic was, diene comen dede [p.3,58] Ter mensceit enter ontfarmechede, 35 Omme te behoudene de menscelichede.’ Mettien verloos hise tier stede. Jan es te hem selven comen Ende hevet dit visioen vernomen. Hi seide: ‘Ic wane ende gelove mede, 40 Dat aelmoesne ende ontfarmechede Betekent dese vrouwe claer, Want sekerlike ende over waer Dat het quam emmer bi hem beden, Dat God met mensceit hem wilde cleden.’ 45 Sijn bedde rumde hi harde saen, Ende hevet sine cledere an gedaen, No niemene daer binnen wect, Maer ter kerken waert hi trect, Entie dageraet ghinc an. 50 Mettien ghemoetti enen man, Van clederen naect, ende het was cout. Doe seidi: ‘vrient! nem ende hout,’ Ende gaf hem sine clederen doe. Eer hi quam ter kerken toe, 55 Quam hem te gemoete een scone man, Die witte clederen hadde an, Die hem een ghuerdel met gelde gaf. Alse hi hem danken sal daer af, Want hem die gene dat beval: 60 ԇhef daer du wilt, eist som, eist al,’ So siet hi omme; maer hi en mochte Niet gesien, die hem dat brochte. Doe peinsedi dat van Gode ware Dese dinc al openbare. 65 Te Alexandrien, alsict vant, Dat staet in Egypten lant, Wart hi patriaerc ghewijt Ende bisscop ghebenedijt. Hi gaf al dat hi ghewan, 70 Ende men gaf den heilegen man Goets genouch, want elken dochte, Dat ment niet bet besteden mochte. |
Van Sint Johannes de aalmoezenier. LX. In de keizer Phocas tijden, Daar we die reden van overgaan, Zo was te Alexandrië Die heilige bisschop, die vrije, 5 Sint Johannes de aalmoezenier, Die om zijn mildheid hier Zoծ mooie naam ontving: Deze, toen hij was een jongeling Van 15 jaren, zoals hij zei, 10 Woonde hij in Cyprus, daar hij hem vermeide. Op een nacht zag hij staan Een jonkvrouw goed gedaan, Daar hij op zijn bed lag, Helderder dan de zon of dag, 15 Versierd boven alle waan, Die noopte hem ter zijde aan. Hij werd wakker en ziet Dat daar is anders niet, En hield het voor een vrouwe schoon, 20 Die op het hoofd had een kroon Van olijvenbomen mede. Hij zegende zich naar het christenheid, Hij sprak: ‘Wie bent u en hoe durft u mede Alhier komen te deze stede, 25 Daar ik lag in de rust van mij?’ Lachende, met blijde aanschijn, Sprak ze: ‘Dit zou u ondervinden: Ik ben de eerste van koningskinderen. Beziet u mij in uw dingen, 30 Ik zal u voor de keizer brengen. Voor hem zo heeft niemand macht, Die tegen mij iets heeft geacht: Want ik het was, die hem komen deed Ter mensheid en ter ontferming, 35 Om te behouden de menselijkheid.’ Meteen verloot hij haar te die stede. Johannes is tot zichzelf gekomen En heeft dit visioen vernomen. Hij zei: ‘Ik waan en geloof mede, 40 Dat aalmoezen en ontferming Betekent deze vrouwe helder, Want zeker en voor waar Dat het kwam immer bij hen beiden, Dat God met mensheid zich wilde kleden.’ 45 zijn bed ruimde hij erg gauw, En heeft zijn kleren aangedaan, Nog niemand daarbinnen wekt, Maar ter kerk waart hij trekt, En de dageraad ging aan. 50 Meteen ontmoette hij een man, Van kleren naakt en het was koud. Toen zei hij: ’Vriend! Neem en hou,’ En gaf hem zijn kleren toen. Eer hij kwam ter kerk toe, 55 Kwam hem tegemoet een schone man, Die witte klederen had aan, Die hem een gordel met geld gaf. Toen hij hem bedanken zal daarvan, Want hem diegene dat beval: 60 ԇeef daar u wil, is het sommige, is het alles,’ Zo ziet hij om; maar hij mocht Niet zien, die hem dat bracht. Toen peinsde hij dat van God ware Dit ding al openbaar. 65 Te Alexandrië, zoals ik het vond, Dat staat in Egypte land, Werd hij patriarch gewijd En bisschop gebenedijd. Hij gaf al dat hij won, 70 en men gaf de heilige man Goed genoeg, want elk dacht, Dat men het niet beter besteden mocht. |
Van sinen dinghen. LXI. Een rike man so woende daer, Dien de dieve gingen so naer, Dat si hem tsine up namen so rene Al toten bloten stro alleene. 5 Doe quam hi ten milden sente Jan, Ende seidem sijn verlies vortan, Ende bat hem, dat hi sijns soude ontfaermen. Den patriaerc ontfaermde sijn caermen. Sinen drussate hiet hi tier stont, 10 Dat hi hem gave XV pont Gouts, maer die houdere was daer af Maer V pont gouts hi hem gaf. Daer na niet lanc quam ene vrouwe, Ene weduwe ghetrouwe, 15 Die hem bescreef van goude te waren Te sinen behouf V centenaren. Alse hi tghene hadde ontfaen, Riep hi sinen uutgevere saen: Ԉoe menech pont gaefdi den man, 20 Die mi nu bidden began?’ ‘Here!’ sprac hi, ‘V pont, Also alse hiet u heilege mont.’ Doch hevet hi binnen verheest Sijn lieghen biden heilegen geest, 25 Ende proevede bi hem, diet ontfinc, Dat het was gelogene dinc. Doe brachti die borse vort, Daer ghi af hebt gehort, [p.3,59] Daer in V centenaren van goude, 30 Die soe gaf te haren behoude, Ende seide: ‘God eescht u te waren Dandere X centenaren; Want haddi XV pont gegheven, Ons waren centenaren bleven 35 XV vanden haren, diet brochte.’ Die vrouwe lijede, dat haer gedochte, Dat soere XV hadde ghenomen, Alsoe te hem soude comen, Entie in brieve gheset; 40 Maer alse soet mercte bet, Sach soe die X afghedaen. Doe dochte soe in haer selven saen: ‘Ic wane, die wille Gods dus blive, Dat icker maer ne geve vive.’ 45 Sine uutgevers die baden, Dat hi hem dies dade genaden, Want nemmermeer nadien Ne sout hem meer vort gescien. Dese en was nie gevens moede, 50 Ende selve hilt hi daermoede. Een portre quam eens te hem gegaen, Ende sagene met enen clede staen, Alte sticken ende ne bore goet, So dat hem tgeent toren doet, 55 Want hi was een rike man, Ende sendde hem een goet cleet an, Ende bat, dat hi dat dragen woude, Ende sijns daer bi gedinken soude. Node so ontfinc hi dat, 60 Maer dats hem die man verbat. Ende alse hi geent cleet hadde an Nachts clagedi ende stan, Alst seiden sine camerlinghe. ԗie sal seggen dese dinghe? 65 Die omoedeghe Jan hevet bedect Een cleet, datmen diere mect, Entie broeders van Jhesum Kerste Hebben couts ende cledere berste. Ay! hoe vele aermer sijn, 70 Die wel gherne dat sopekijn Mijns waermoes souden genieten, Datmen ter cokenen uut moet ghieten! Menech soude drinken gherne Den wijn, diemen al te scerne 75 Stort inden kelre mijn. Wat waenstu, Jan! hoe vele sijn, Die van aermoeden verderven, Ende du ontbeids der hogher erven, Ende verswelghes te dinen dissche 80 Den wijn entie grote vissche, Ende rusts in dine camere mede. Noch hiertoe te dire onsalichede Hevestu ane dit diere cleet. Te waren! di wert ongereet 85 In Gods weelde te comene vort; Maer du souts horen des riken wort, Die Lazaruse ontseide de crumen - Dies moesti indie helle tumen -; Hem was geseit: ‘hedinke dies, 90 Dattu hads der werelt kies, Ende Lazarus al ongeval.’ Ghebenedijt si God van al! Die aerme Jan die en mect Niet maergijn nacht dus tsine verdect; 95 Bet so decken hare lede Si hondert ende XL daer mede.’ |
Van zijn dingen. LXI. Een rijke man zo woonde daar, Die de dieven gingen zo na, Dat ze hem het zijne op namen zo rein Al tot de blote stro alleen. 5 Toen kwam hij tot de milde Sint Johannes, En zei hem zijn verlies voortaan, En bad hem, dat hij hem zou ontfermen. De patriarch ontfermde zijn kermen. Zijn drost zei hij terstond, 10 Dat hij hem gaf 15 pond Goud, maar de houder was daar af Maar 5 pond goud hij hem gaf. Daarna niet lang kwam een vrouwe, Een weduwe getrouw, 15 Die hem beschreef van goud te waren Tot zijn behoefte 5 centenaren. Toen hij datgene had ontvangen, Riep hij zijn uitgever gelijk: 'Hoe menig pond gaf u de man, 20 Die me nu bidden begon?’ ‘Heer!’ Sprak hij, ‘5 pond, Alzo als u zei uw heilige mond.’ Toch heeft hij binnen vernomen Zijn liegen bij de heilige geest, 25 en beproefde bij hem, die het ontving, Dat het was gelogen ding. Toen bracht hij de beurs voort, Daar ge van hebt gehoord, Daarin 5 centenaren van goud, 30 Die ze gaf tot haar behoud, En zei: ‘God eist u te waren De andere 10 centenaren; Want had u 15 pond gegeven, Ons waren centenaren gebleven 35, 15 van de haren, die het bracht.’ Die vrouwe belijdt dat ze dacht, Dat ze er 15 had genomen, Als ze tot hem zou komen, En die in brieven gezet; 40 Maar toen ze het merkte beter, Zag ze die 10 afgedaan. Toen dacht ze in zichzelf gelijk: ‘Ik waan de wil Gods dus blijven, Dat ik er maar nee geef vijf.’ 45 Zijn uitgevers die baden, Dat hij hen dus deed genaden, Want nimmermeer nadien Nee, zou het hen meer voort geschieden. Deze was niet geven moede, 50 en zelf behield hij de armoede. Een poorter kwam eens tot hem gegaan, En zag hem met een kleed staan, Al te stukken en niet bar goed, Zodat hem datgene toorn doet, 55 Want hij was een rijke man, En zond hem een goed kleed aan, En bad, dat hij dat dragen wou, En hem daarbij gedenken zou. Node zo ontving hij hij dat, 60 Maar dat hem die man verbood. En toen hij dat kleed had aan ‘s Nachts klaagde hij en stond, Zoals het zeiden zijn kamerlingen. 'Wie zal zeggen deze dingen? 65 Die ootmoedige Johannes heeft bedekt Een kleed dat men duur mikt, En de broeders van Jezus Christus Hebben koude en klederen gebarsten. Ay! hoe veel armer zijn, 70 Die wel graag dat sopje Mijn warmoes zouden genieten, Dat men ter koken uit moet gieten! Menige zou het drinken graag De wijn, die men al te scheren 75 Stort in de keel van mij. Wat waant u, Johannes! hoe veel zijn, Die van armoede verderven, En u wacht de hoge erf, En verzwelgt tot uw dis 80 De wijn en die grote vissen, En rust in uw kamer mede. Nog hiertoe tot uw onzaligheid Hebt u aan dit dure kleed. Te waren! Uw wordt ongereed 85 In Gods weelde te komen voort; Maar u zou horen des rijken woord, Die Lazarus ontzei de kruimels - Dus moest hij in de hel tuimelen -; Hem was gezegd: ‘Gedenk u dit, 90 Dat u had de wereld keus, En Lazarus al ongeval.’ Gebenedijd is God van al! Die arme Johannes die mikt Niet morgen nacht aldus te zijn bedekt; 95 Beter zo bedekken hun leden Zij honderd en 40 daarmee.’ |
Van hem noch meer. LXII. Teerst dat was verdaghet, Hiet hi datment ter maerct draget. Die rike man cochte, diet gaf, Ende teldere dat ghelt oec af, 5 Ende droucht den bisscop up genade, Ende hiet echt dat hijt andade. Hi ontfinct ende vercocht. Echt hevet hem die man brocht, Entie patriaerc ontfinc 10 Dat cleet ende danctem der dinc. ‘Wi sullen sien,’ sprac hi nu, ‘Wie eerst sal moeden, so ic so du,’ (Want ghene man was sere rike). Dus clene te samen ende soetelike 15 Mayede hi den man sijn goet af, Dat hi vort den aermen gaf. Gherne plach dese heileghe man Sijn couten te leggene daer an, Te vertelne heileger lieden leven. [p.3,60] 20Eens hevet hi sinen zin verheven Van Syndonius Sephenioene, Eenen abt van hoghen doene, Die eenen gaf sijn overste cleet, Ende niet verre danen en leet 25 Hine sach noch enen zware beven, Dien hevet hi sinen roc gegeven. Naect sat hi cume in sine brouc, Ende las enen ewangelie bouc, So dat daer een voren leet: 30 ‘Abt! wie hevet di ontcleet?’ Dese antworde gaf hi mettien, Ende liet hem dewangelie sien. Daer na hi oec den bouc vercochte, Ende tghelt hij den aermen brochte. 35 Sijn jongre seide: ‘Abt, vader mijn! Waer es die ewangelie dijn?’ ‘Sone! dat wort dat mi riet: ‘Vercoep tine,’ ende vort hiet: ԇhef den aermen,’ was dat brochte 40 Mi daertoe, dat ict vercochte, Omme dat ic mi getroesten mach Upten swaren doemesdach.’ Eene weduwe eens an hem quam, Daer soene comende vernam, 45 Want soe hadde hongerege kinder. Sydonius hadde meer no minder, Maer hem selven hi hare brochte, Dat soene den Grieken vercochte. Die bekeerdi ten kerstijnhede 50 Alle met sire doget tier stede. Alse Jan van Sephinione las, Alte barenteert dat hi was, Ende sprac: ‘tote desen dage heden Waendic doen iet dogedachticheden; 55 In wiste nie eer dat wesen mochte, Dattem een dor miltheit vercochte.’ Hi hiet datmen naer die dode Messe ende bedinghe dade te Gode, Ende aelmoesne dade mede: 60 Want hi wiste teere stede Enen mensche sonder waen, Die in Persen was gevaen. Die daer ontliep uter scharen, Quam thuus met ere maren, 65 Dat hi doot ware daer bleven. Sine maghe ende sine neven Daden over hem ghebede, Aelmoesne ende messanc mede, Up Kerstdach ende up Pascedach, 70 Ende up Tsinxene, hoet gelach. Over IIII jaer hi ontran, Ende quam te Cypre die selve man, Ende seide tote sinen maghen: Dat emmer in ghenen daghen 75 Quam een, als de zonne claer, In sijn gevancnesse daer, ‘Ende ontbant mi, daer ic lach, Ende leedde mi, daer mi niemene sach, Harentare, ende daer na saen, 80 Des naests dages, wasic ontgaen.’ Doe warens die mage beraden Om aelmoesne, die si vor hem daden, Dat te staden stont den man. Aldus sprac sente Jan: 85 ‘Dus staet aelmoesne in staden Die zielen, die noot hebben genaden.’ |
Van hem nog meer. LXII. Ten eerste dat was dag, Zei hij dat men het ter markt draagt. Die rijke man kocht het, die het gaf, En telde er dat geld ook af, 5 en droeg het de bisschop op genade, En zei echt dat hij het aandeed. Hij ontving het en verkocht. Echt heeft hem die man gebracht, En de patriarch ontving 10 Dat kleed en bedankte hem dat ding. ‘Wij zullen zien,’ sprak hij nu, ‘Wie eerst zal vermoeien, zo ik zo u,’ (Want die man was zeer rijk). Aldus klein tezamen en lieflijk 15 Maaide hij de man zijn goed af, Dat hij voort de armen gaf. Graag plag deze heilige man Zijn kouten te leggen daaraan, Te vertellen heilige lieden leven. 20 Eens heeft hij zijn zin verheven Van Sidonius Serapion, Een abt van hoge doen, Die ene gaf zijn overste kleed, En niet ver vandaar ging 25 Hij zag nog een zwaar beven, Die heeft hij zijn rok gegeven. Naakt zat hij nauwelijks in zijn broek, En las een evangelie boek, Zodat daar een voorbij ging: 30 ‘Abt! Wie heeft u ontkleed?’ Dit antwoord gaf hij meteen, En liet hem het evangelie zien. Daarna hij ook het boek verkocht, En het geld hij de armen bracht. 35 Zijn jongere zei: ‘Abt, vader mijn! Waar is dat evangelie van u?’ ‘Zoon! Dat woord dat me aanraadde: ‘Verkoop het uwe,’ en voortzei: ‘Geef de armen, ‘was dat bracht 40 Me daartoe dat ik het verkocht, Omdat ik me troosten mag Op de zware doemsdag.’ Een weduwe eens aan hem kwam, Daar ze hem komend vernam, 45 Want ze had hongerige kinderen. Sidonius had meer nog minder, Maar zichzelf hij haar bracht, Dat ze hem de Grieken verkocht. Die bekeerde hij tot christenen 50 Alle met zijn deugd te die stede. Als Johannes van Serapion las, Al te barenteren dat hij was, En sprak: ‘Tot dezen dag heden Waande ik doen iets deugdelijks; 55 Ik wist niet eerder dat wezen mocht, Dat hem een door mildheid verkochte.’’ Hij zei dat men na de dode Missen en bidden deed tot God, En aalmoezen deed doen mede: 60 Want hij wiste te ene stede Een mens zonder waan, Die in Perzen was gevangen. Die daar ontliep uit der scharen, Kwam thuis met een bericht, 65 Dat hij dood was daar gebleven. Zijn verwanten en zijn neven Deden over hem gebed, Aalmoezen en misgezang mede, Op Kerstdag en op Paasdag, 70 en op Pinksteren, hoe het lag. Voor 4 jaar hij ontkwam, En kwam te Cyprus diezelfde man, En zei tot zijn verwanten: Dat immer in die dagen 75 Kwam een, als de zon helder, In zijn gevangenis daar, ‘En ontbond me daar ik lag, En leidde me, daar me niemand zag, Hier en daar en daarna gelijk, 80 De volgende dag, was ik ontgaan.’ Toen waren zijn verwanten beraden Om aalmoezen die ze voor hem deden, Dat bijstond de man. Aldus sprak Sint Johannes: 85 ‘Dus staan aalmoezen bij Die zielen die nood hebben genaden.’ |
Noch vanden selven. LXIII. Een man gaf hem gouds VI pont, Ende bat hem ter selver stont, [p.3,61] Dat hi vor sijn kint bade, Ende voer sijn kint dies gelike dade, 5 Dat in Affrike gheseilt ware. Jan bat die aelmoessenare, Ende tscip ende al dat goet Voer henen inder zee vloet, Ende alt volc bleef te live. 10 Dat kint staerf; doe riep [die] keytive: ‘Wat, man! wat es mi ghesciet?’ Snachts in sinen droem hi siet Enen man in sente Jans abijt, Die hem vraget, wat hi hem wijt? 15 ‘Dijn kint es in hemelrike, Ende alle die lieden ghemeenlike Waren alle verdronken mede, En hadde gedaen mijns selfs bede; Want tfonnesse was gegheven 20 Over tgoet ende up haer leven, Ende God gaf mi haer lijf; Ende dijn sone ware een keytijf, Haddi ter werelt gheleeft. Nu eist beter dat hi hemelrike heeft.’ 25 Dese ende andere menege weldaet Van desen Janne bescreven staet, Dat wi niet en mogen vertrecken, Wi moeten up onse materie mecken. Die keyser, daer ic af sprac, Focas, 30 Die met overdaden was Comen andie keyser crone, Handelde sine dinc onscone; Want hi wart quaet ende fel Up sijn ghesinde also wel, 35 Alse hi up die vremde was. Sere so vernoyede das Den Romeinen enten Grieken mede Van siere overdadichede, Also dat die senature 40 Woch senden in diere ure Tote Eracliuse in Affrike, Die daer hilt ten Roemscen rike Dlant bedwongen ende was mede Patricius van Rome der stede: 45 Waert dat hi over wilde comen, Die crone werde saen afgenomen Foken, diese tonrechte besat, Ende vanden heren ware gehat. Eraclius hevet dit verstaen, 50 Dattem trike es onderdaen, Ende versaemde scepe vele Te comene teenen nijtspele, Jegen Foken, sinen viant. Alse hi overquam ant lant, 55 Verwan hine met wighe saen, Ende hietene te hant verslaen, Ende wart na sine doot Keyser ende here groot. Foeke hadde, alse wijt lesen, 60 VIII jaer keyser ghewesen. Dese Eraclius, alsict verstoet, Was scone, hovesch ende goet. Sine aventuren sullen staen Inden bouc hierna, sonder waen, 65 Daer doet menre af ondersouc, Maer hier endt die sevende bouc. |
Nog van dezelfde. LXIII. Een man gaf hem goud 6 pond, En bad hem terzelfder stond, Dat hij voor zijn kind bad, En voer zijn kind diergelijke deed, 5 Dat in Afrika gezeild was. Johannes bad die aalmoezenier, En het schip en al dat goed Voer henen in de zee vloed, En al het volk bleef te leven. 10 Dat kind stierf; toen riep de ellendige: ‘Wat, man! Wat is me geschied?’ ‘s Nachts in zijn droom hij ziet Een man in Sint Johannes habijt, Die hem vraagt wat hij hem verwijt? 15 ‘Uw kind is in hemelrijk, En al die lieden algemeen Waren alle verdronken mede, En had niet gedaan mijn eigen bede; Want het vonnis was gegeven 20 Over het goed en op hun leven, En God gaf me hun lijf; En uw zoon was een ellendige, Had hij ter wereld geleefd. Nu is het beter dat hij hemelrijk heeft.’ 25 Deze en andere menige weldaad Van deze Johannes beschreven staat, Dat we niet mogen verhalen, We moeten op onze materie mikken. De keizer daar ik van sprak, Phocas, 30 Die met overdaad was Gekomen aan de keizerskroon, Handelde zijn dingen niet mooi; Want hij werd kwaad en fel Op zijn gezindte alzo wel, 35 Als hij op de vreemde was. Zeer zo vermoeide das De Romeinen en de Grieken mede Van zijn overdadigheden, Alzo dat die senatoren 40 Weg zenden in die uren Te Heraclius in Afrika, Die daar hield het Romeinse rijk Het land bedwongen en was mede Patricir van Rome de stede: 45 Was het dat hij over wilde komen, De kroon werd gelijk afgenomen Phocas, die het te onrecht bezat, En van de heren was gehaat. Heraclius heeft dit verstaan, 50 Dat hem het rijk is onderdanig, End verzamelde schepen veel Te komen tot een nijdig spel, Tegen Phocas, zijn vijand. Toen hij aankwam aan het land, 55 Overwon hij hem met strijd gelijk, En zei hem gelijk te verslaan, En werd na zijn dood Keizer en heer groot. Phocas had, zoals wij het lezen, 60, 8 jaar heer geweest. Deze Heraclius, zoals ik het verstond, Was schoon, hoffelijk en goed. Zijn avonturen zullen staan In het boek hierna, zonder waan, 65 Daar doet men er van onderzoek, Maar hier eindigt het zevende boek. |
Dachtende bouc heeft in vorwaer Hondert ende LXXXIX jaer, Van XIIII keyseren die ystorie: Hoe oec regneerde in sine glorie 5 Heraclius, die stoute man, Die dat cruce ons Heren wan; Van Constantine, van Constant, Van enen Constante te hant, Van Justiniane, van Leo, 10 Van Tyberiuse also, Phillips ende Anastasius doen, Van Theodosius, Leoen, Van Constantine, van Leoene, Van Constantine Hyrenen sone; 15 Die hevet in [te] sinen dele XCIII capitele. [p.38] Hoe Heraclius keyser wart Van sente Baven van Ghent Van sente Lievine Dorloghe vanden Ingelscen heren Heraclius orloghe up Cosdroe Hoe Heraclius Cosdroe volgede Van Cosdroes manieren Cosdroes doot ende hoe men tcruce wan Sente Ysidorus bloemen Van Lottharis van Vrancrike Dagobrechts zeden Hoe Heraclius dolen began Van Mahumette Vanden selven Van sinen viten Van sinen zeden Hoe hi tlant van Persi wan Van Mahumets wet Hoe Heraclius began sneven Hoe Heraclius Surien verloes Van sente Oswalde Van sente Amande Van sente Arnoude van Mes Heraclius doot ende ander dinc Van Mahumets nacomelinge Wat in Constants tiden gevel Van sente Fursine van Perone Vanden selven Van Pippijns doot van Landen Vanden quaden keyser Constant Hoe die keyser Affrike verloes Van sente EEligiuse Ene miracle van hem Van coninc Dagobrechts kinderen Wat in Constantijns tiden gevel Van sente Bertine Van Batilden ende sente Geertruden doot Die doot van Constante Constantine Van enen anderen Constante Van enen doden die levende wart Sine aventuren die hi telt Vanden selven noch Van ere sterren, ende sente Legiere Vanden rike van Bulgren Vanden coninc Diedericke ende sente Legiere Van pauesen ende sente Vigilius Vanden jongen Justiniane Puppijns strijt uptie Fransoyse Hoe die Vriesen worden bedwongen Van Beda ende van sente Willeborde Keyser Leuwen mesfal Hoe Justiniaen weder keyser wart Vanden pauesen van Rome Van sente Michiels berghe Keyser Justiniaens doot Pippijns doot van Harstale Van sente Giellise Van Anastasius ende Theodosius Vanden keyser Leuwen ende van Rabboude Ene miracle van Marien Hoe der Wester Goten rike brac Karel Marteels orloghe Vanden selven Noch vanden selven Karel Marteels doot Keyser Leuwen doot ende Constantijns beghin Hoe Karlman hem begaf Hoe Pippijn die clene coninc wart Pippijns vaert uptie Lumbaerde Pippijns orloghe Wat in Pippijns tiden ghevel Van sente Gengolve Miracle van eenen cruce Van Pippijns des clenen doot Van Amise ende Amelise Vanden selven Noch vanden selven [p.39] Vanden selven meer Hoe Amijs lasers wart Hoe hi weder wart gesont Van Constantijns quaethede Karles orloge up de Sassen |
Het achtste boek heeft in voor waar Honderd en 39 jaar, Van 14 keizers de historie: Hoe ook regeerde in zijn glorie 5 Heraclius, die dappere man, Die dat kruis ons Heren won; Van Constantijn, van Constant, Van een Constantijn gelijk, Van Justinianus, van Leo, 10 Van Tiberius alzo, Phillips en Anastasius doen, Van Theodosius, Leo, Van Constantijn, van Leo, Van Constantijn Irene zoon; 15 Die heeft tot zijn deel 93 kapittels. Hoe Heraclius keizer werd Van Sint Bavo van Gent Van Sint Livinus De oorlog van de Engelse heren Heraclius oorlog op Khusro Hoe Heraclius Khusro volgde Van Khusros manieren Khusro’ s dood en hoe men het kruis won Sint Isidorus bloemen Van Lotharius van Frankrijk Dagobert’ s zeden Hoe Heraclius dolen begon Van Mohammed Van dezelfde Van zijn vita Van zijn zeden Hoe hij het land van Perzen won Van Mohammeds wet Hoe Heraclius begon sneven Hoe Heraclius Syrië verloor Van Sint Oswald Van Sint Amand Van Sint Arnoud van Metz Heraclius dood en ander ding Van Mohammeds nakomelingen Wat in Constants tijden geviel Van Sint Fursy van Peronne Van dezelfde Van Pepijns dood van Landen Van de kwade keizer Constans Hoe die keizer Afrika verloor Van Sint Elooi Ene mirakel van hem Van koning Dagobert’ s kinderen Wat in Constantijns tijden geviel Van Sint Bertinus Van Bathildis en Sint Gertrudis dood De dood van Constans Constantijn Van een andere Constantijn Van een dode die levend werd Zijn avonturen die hij vertelt Van dezelfde nog Van een ster en Sint Leger Van het rijk van Bulgarije Van de koning Clotharius en Sint Leger Van pausen en Sint Vigilius Van de jonge Justinianus Pepijns strijd op de Fransen Hoe die Friezen worden bedwongen Van Beda en van Sint Willibrord Keizer Leo’ s misval Hoe Justinianus weer keizer werd Van de pausen van Rome Van Sint Michiels berg Keizer Justinianus dood Pepijns dood van Herstal Van Sint Gillis Van Anastasius en Theodosius Van de keizer Leo en van Radboud Een mirakel van Maria Hoe de West Goten rijk brak Karel Martel’ s oorlog Van dezelfde Nog van dezelfde Karel Martel’ s dood Keizer Leo dood en Constantijns begin Hoe Carloman zich begaf Hoe Pepijn de kleine koning werd Pepijn’ s vaart op de Langobarden Pepijn’ s oorlog Wat in Pepijns tijden geviel Van Sint Gangolf Mirakel van een kruis Van Pepijn’ s de kleine dood Van Amis en Amiles Van dezelfde Nog van dezelfde Van dezelfde meer Hoe Amis melaats werd Hoe hij weer werd gezond Van Constantijns kwaadheden Karels oorlog op de Saksers |
III Partie. VIII Boek. Hier beghint dachtende bouc. [Hoe Heraclius keyser wart] I. Eraclius, naer Focas doot, Ontfinc dat Roemsche rike groot Int jaer Gods, naer onsen ziene, VIc ende oec dertiene, 5 Ende was keyser XXX jaer. Dese vant die dinghen zwaer Inden Roemscen rike ghescepen. Die Persiene hadden begrepen Azien naer Mauricius doot, 10 Ende daden Rome mesprijs groot. Die Hunen, die doe hieten Averre, Hadden verbrant naer ende verre Europen ende sere versleten, Die doe Pannonien hadden beseten; 15 Maer hi zuveret met eeren, Alse u die bouc hier na sal leren. In Eraclius eerste jaer So wart namecont ende claer Sente Jans Baptisten name, 20 Met miraclen scone ende bequame, So dat te Maurenna es gevallen, Ene stat die staet in Gallen: Ene vrouwe was daer, alse wijt horen, Die Baptisten hadde vercoren, 25 Ende bat nerenstelike Gode, Dat hi hare bi sinen bode Iet sendde van haers Heren leden. Nerenstelike bleef soe in deser beden Ende in hopen vaste ende claer, 30 Achter een vulle III jaer. Doe belovede soe onsen Here, Dat soe en ate nemmermere, Eer soe ontfinge dat soe bat. Binnen VII dagen soe niet en at; 35 Des sevends dages vant soe daer Liggende upten outaer Enen dume wit ende claer, Ende soe was vro ende ontfingene daer. III bisscoppen quamen daer ter steden 40 Om den dume anebeden, Ende haddenre gerne iet af gehat. Daer ontfingen si ter stat III dropelkine up een wit cleet, Ende elc nam tsine gereet, 45 Ende keerde danen si quamen Blide ende vro te samen. In Eraclius ander jaer So wart te Rome paues daer Deusdedit, die here vercoren, 50 Ende was van Rome geboren. Sijn vader hiet Steven, een subdiaken. Desen ghevielen scone saken: Want hi custe eenen malade, Daer God ane dede sine genade, [p.3,63] 55Want hi ter stede wart gesont. Dese sette, dat es cont, Dat wie soet ware, wijf of man, Hoe soe hi quame daer an, Die sijn kint ter vonten hieve, 60 Datmense sciede, al waren si gelieve; Ende wie so sine gevadere name, Waert man of wijf, hoe soet quame, Datmense sciede bider kerke. In desen tiden, alsic merke, 65 Ende oec in dit selve jaer, Was dat men sprac, verre ende naer, Van sente Amante in Vrancrike. Dese bekeerde heilechlike Enen, diemen hiet Bave, 70 Ende was up Aspengouwe grave, Die hem ghenerde met rove. Hi brachtene so ten gelove, Dat hine moenc maecte openbare Te Ghent ende enen clusenare. 75 Teerst haddi een edel wijf Ende wan an hare lijf Sire dochter Ageltruut, Die der werelt al ginc uut, Ende diende Gode toter doot, 80 In zuverheden, in dogeden groot. Baven ghevielen dese saken: Men soudem ene celle maken, Ende een, die mortere soude halen Up ene karre, versprac met talen 85 Baven, om dattem die honde Sine beesten verjageden tier stonde. Die duvel, die dat verhort, Warp up hem om dat selve wort Die karre ende dat last daer mede, 90 Ende hi staerf daer uptie stede. Alsene Bave sach liggen doot, Weendi ende dreef jammer groot, Ende hevet vor hem so gebeden, Dat hine verwecte daer ter steden. |
III Partij. VIII Boek. Hier begint het achtste boek. Hoe Heraclius keizer werd. I. Heraclius na Phoca’ s dood, Ontving dat Romeinse rijk groot In het jaar Gods, naar ons zien, 600 en ook dertien, 5 en was keizer 30 jaar. Deze vond die dingen zwaar In het Romeinse rijk geschapen. De Perzen hadden gegrepen Azië na Mauricius dood, 10 en deden Rome misprijs groot. De Hunnen die toen heten Averre, Hadden verbrand nabij en ver Europa en zeer versleten, Die toen Pannonia hadden bezet; 15 Maar hij zuivert het met eren, Zoals u het boek hierna zal leren. In Heraclius eerste jaar Zo werd bekend en duidelijk Sint Johannes de Dopers naam, 20 Met mirakels mooi en bekwaam, Zodat te Saint Jean de Maurienna is gevallen, Een stad die staat in Gallië: Een vrouwe was daar, zoals wij het horen, Die de Doper had gekozen, 25 en bad vlijtig God, Dat hij haar bij zijn bode Iets zond van hun Heren leden. Vlijtig bleef ze in deze beden En in hoop vast en duidelijk, 30 Achtereen volle 3 jaar. Toen beloofde ze onze Heer, Dat ze at nimmermeer, Eer ze ontving dat ze bad. Binnen 7 dagen ze niet at; 35 De zevende dag vond ze daar Liggend op het altaar Een duim wit en helder, En ze was vrolijk en ontving daar. 3 bisschoppen kwamen daar ter plaatse 40 Om de duim aanbidden, En hadden er graag iets van gehad. Daar ontvingen ze ter stat 3 druppeltjes op een wit kleed, En elk nam het zijne gereed, 45 en keerde vandaar ze kwamen Blijde en vrolijk tezamen. In Heraclius andere jaar Zo werd te Rome paus daar Deusdedit die heer uitverkoren, (Adeodatus) 50 en was van Rome geboren. Zijn vader heet Steven, een subdiaken. Dezen gevielen schone zaken: Want hij kuste een zieke, Daar God aan deed zijn genade, 55Want hij ter plaatse werd gezond. Deze zette, dat is bekend, Dat wie zo het was, wijf of man, Hoe zo hij kwam daaraan, Die zijn kind ter vont hief, 60 Dat men ze scheidde al waren ze gelieve; En wie zo zijn peetvader nam, Was het man of wijf, hoe zo het kwam, Dat men ze scheidde bij de kerk. In deze tijden, zoals ik merk, 65 en ook in ditzelfde jaar, Was dat men sprak, ver en nabij, Van Sint Amandus in Frankrijk. Deze bekeerde heilig Een, die men heet Bavo, 70 en was op Haspengouw graaf, Die zich geneerde met roof. Hij bracht hem zo tot het geloof, Dat hij hem monnik maakte openbaar Te Gent en een kluizenaar. 75 Ten eerste had hij een edel wijf En won aan haar lijf Zijn dochter Adeltrudis, Die de wereld al ging uit, En diende God tot de dood, 80 In zuiverheden, in deugden groot. Bavo bevielen deze zaken: Men zou hem een cel maken, En een die mortel zou halen Op een kar sprak met talen 85 Bavo omdat hem de honden Zijn beesten verjoegen te die stonde. De duivel die dat hoort, Wierp op hem om datzelfde woord Die kar en de last daarmee, 90 en hij stierf daar op die stede. Toen Bavo hem zag liggen dood, Weende hij en dreef jammer groot, En heeft voor hem zo gebeden, Dat hij hem verwekte daar ter plaatse. |
Van sente Baven van Ghent. II. Wilen, doe hi rovens plach, Gheviel hem up enen dach, Dat hi enen tonrechte vinc; Maer sidert hi indie ordine ginc, 5 So sach hi den selven man Ende ginc hem so met beden an, Dat hijt vor sine zonden dade, Dat hine alse enen dief begade, Scoere hem thaer af, bonde hem de hande, 10 Ende leeddene te siere scande In eenen stoc, met beden beenen. Omme sine bede, omme sijn wenen, Deet die man, diet node dede. Daer lach hi ter selver stede 15 Al tote sinen stervene bi. Nachts ende daghes weende hi Omme die zonde, om die ondoget, Die hi dede in siere joget. Water bi maten hi dranc; 20 Gherstijn broot, met asscen gemanc, Was sine spise; sijn bedde was Die coude erde, sijt seker das, Ende daer up ene quade hare, Ende asschen ghespreet aldare; 25 Sijn orcussijn dat was een steen. Die wilen so weeldich sceen, Lach in dusgedanen delite, [p.3,64] Omdat hem God niene verwite. Die duvel, die des hadde nijt, 30 Hi pogede in alre tijt, Hoe hine uter cellen brochte, Dat sine penetencie niet en dochte; Maer dat was al omme niet. Met dien sente Bave vorsiet, 35 Dattem naect sijn stervedach, Hij ontboot, so hi eerst mach, Sinen abt Florebrechte, Ende oec hiet hi sinen knechte, Dat hi te Thorout soude gaen 40 Ende eenen pape bringen saen, Die Dommelijn bi namen hiet, Want hine te sprekene begert iet, Eer hi vander werelt schede. Lettel iemene wiste gherede 45 Den wech van Ghent tote Thorout, Want het was ongeweget wout. Doch dede die bode, datmen hem hiet, Ende en meste des weghes niet, Ende brochte in corten stonden 50 Den pape daer, dien hi heeft vonden. Bave tijdde ter doot waert, Ende bat den pape, dat hi bewaert Sinen lachame naer sine doot. Daer naer ontfine hi te sire noot 55 Gods lichame ende verschiet Des eersts dages, en twifels niet, Vander maent, die October heet. Daer endde sijn rouwe ende sijn leet, Ende rechts uptie selve wile 60 Verbaerdi over menege mile Van Nivele sente Geertruden, Die met haren reinen luden, Met haren joncvrouwen daer sat, Ende geboot hare up die stat 65 Dat soe cledere sendde Baven, Daermenne mede soude graven; Ende soe deet met grotre vaert, Alse diere therte toe hadde waert. |
Van Sint Bavo van Gent. II. Wijlen, toen hij roven plag, Geviel hem op een dag, Dat hij een te onrechte ving; Maar sinds hij in de orde ging, 5 Zo zag hij diezelfde man En ging hem zo met beden aan, Dat hij het voor zijn zonden deed, Dat hij hem als een dief beging, Schoor hem het haar af, bond hem de handen, 10 en leidde hem tot zijn schande In een stok met beide benen. Om zijn bede, om zijn wenen, Deed die man die het node deed. Daar lag hij terzelfder stede 15 Al tot zijn sterven nabij. Nacht en dag weende hij Om die zonde, om die ondeugd, Die hij deed in zijn jeugd. Water bij mate hij dronk; 20 Gerst brood met as gemengd, Was zijn spijs; zijn bed was De koude aarde, zij het zeker das, En daarop een kwaad haar, En as gespreid aldaar; 25 Zijn oorkussen dat was een steen. Die wijlen zo weelderig scheen, Lag in dusdanige plezier, Omdat hem God niets verwijt. De duivel, die dus had nijd, 30 Hij poogde in alle tijd, Hoe hij hem uit de cel bracht, Dat zijn penitentie niet dacht; Maar dat was al om niet. Met die Sint Bavo voorziet, 35 Dat hem naakt zijn sterfdag, Hij ontbood zo hij eerst mag, Zijn abt Florebrecht, En ook zegt hij zijn knecht, Dat hij te Torhout zou gaan 40 en een paap brengen gelijk, Die Dommelijn bij namen heet, Want hij hem te spreken begeert iets, Eer hij van de wereld scheidt. Weinig iemand wist gereed 45 De weg van Gent tot Torhout, Want het was onbegaanbaar woud. Toch deed de bode dat men hem zei, En miste de weg niet, En bracht in korte stonden 50 De paap daar die hij heeft gevonden. Bavo wachtte ter dood waart, En bad de paap dat hij bewaart Zijn lichaam na zijn dood. Daarna ontving hij tot zijn nood 55 Gods lichaam en verscheidt De eerste dag en twijfel niet, Van de maand die oktober heet. Daar eindigde zijn rouw en zijn leed, En recht op dezelfde tijd 60 Openbaarde over menig mijl Van Nijvel Sint Gertrudis, Die met haar reine luiden, Met haar jonkvrouwen daar zat, En gebood haar op die stat 65 Dat ze kleren zond Bavo, Daar men hem mee zou begraven; En ze deed het met grote vaart, Als die er het hart toe had waard. |
Van sente Lievine. III. In desen tiden, alse wijt lesen, Was sente Lievijn, ende van desen So moetti een lettel horen. Hi was van Scollant geboren 5 Vanden besten ende vanden meesten. Sijn moeder, alse wijt verheesten, Eer soene ter werelt sach openbare, Was hi gheheilecht in hare. Dese doe hi was een kint, 10 Alsemen van hem bescreven vint, Dedi miraclen menech eene: Want hi die viande onrene Uter lieder lachame verdreef. Een sijn voestermoeder doot bleef: 15 Met sire beden, sonder waen, Dede hise vander doot upstaen. Erdsch bisscop dedemenne wijen. Hi ginc predeken ende castien Ons Heren wort in meneger stede. 20 Dor die zee ginc hi mede, Ende verloeste vander doot Scipmanne in vreesen groot. Hi quam over in Vlaenderen vort, Ende predecte daer ons Heren wort. 25 Alse hi quam tote Ghent, Vant hi sente Baven ghehent, Ende doen meneghe gherechtenesse. XXX daghen sprac hi messe Te sinen grave, ende voer te hant [p.3,65] 30Over Schelt daer in Brabant, Daert nochtoe niet en was claer Van heidijnscap, weetmen vorwaer. Tote Houthem hi castijede, Ende Gods wort wies ende dijede, 35 So dat hi groot voc bekeren Dede ane die wet ons Heren. Daer was hem die tonge uutgesneden, Ende ghenas weder tier steden, Ende tfier van hemelrike verbrande 40 Uptie stede daer sine viande. Alse hi vele goets hadde gedaen, Moestijs van Gode loen ontfaen, Ende werden sijn maertelare, Dattem lief was ende mare. 45 Alse hi toter stede quam, Daermen hem sijn leven nam, Heefti andie mordenaers bejaget, Datmen hem so lange verdraget, Dat hi mach doen sine bede. 50 Aldaer bat hi uptie stede, Dat wie so des dages gedochte, Daer hi sinen ende up sochte, Of daer sijn gebeente ware, Dat God geven wilde dare 55 Vrede, pays ende vullen tijt; Entie sware pine verlijt, Ende siere ghenaden rochte, Dattem God sine pine sochte; Ende hi sprac: ‘Here! dese keytiven 60 En laet oec niet verloren bliven, Al doen si onwetende quaet; Maer teerst, dat si sijn versaet Mijns bloets, gevet hem dor mi, Dattem leet van herten si.’ 65 Van boven quam hem dat wort, Dat sine bede ware gehort, Ende daer gaf hi up te handen Sijn lijf gherne den vianden, Die hem gaven daer tien stonde 70 Vele smertelikere wonden. Ten lesten slougen si hem thoeft af, Alse dies en achten niet een caf. Te Houthem lach hi daer naer Begraven harde menech jaer, 75 Daer hi vele wonders dede. Sidert met groter hoochede Was hi te sente Baves brocht. Sijn dach es, hebbic besocht, Des naests dages sente Maertijns dach; 80 Houdene die wille ende mach. |
Van Sint Livinus. III. In deze tijden, zoals wij het lezen, Was Sint Livinus en van deze Zo moet ge een weinig horen. Hij was van Schotland geboren 5 Van de beste en van de hoogste. Zijn moeder, zoals wij het horen, Eer ze hem ter wereld zag openbaar, Was hij geheiligd in haar. Deze toen hij was een kind, 10 Zoals men van hem beschreven vindt, Deed hij mirakels menigeen: Want hij de vijand onrein Uit de lieden lichaam verdreef. Een zijn voedstermoeder dood bleef: 15 Met zijn beden, zonder waan, Deed hij haar van de dood opstaan. Aartsbisschop deed men hem wijden, Hij ging prediken en kastijden Ons Heren woord in menige stede. 20 Door de zee ging hij mede, En verloste van de dood Scheepslui in vrees groot. Hij kwam over in Vlaanderen voort, En predikte daar ons Heren woord. 25 Toen hij kwam te Gent, Vond hij Sint Bavo geëindigd, En doen menige gerechtigheid. 30 dagen sprak hij missen Tot zijn graf en voer gelijk 30 Over Schelde daar in Brabant, Daar het nog toe niet was helder Van heidenen, weet men voor waar. Te Houthem hij kastijdde, En Gods woord groeide en gedijde, 35 Zodat hij groot volk bekeren Deed aan de wet ons Heren. Daar was hem de tong uitgesneden, En genas weer te die stede, En het vuur van hemelrijk verbrande 40 Op de plaats daar zijn vijanden. Toen hij veel goeds had gedaan, Moest hij van God loon ontvangen, En worden zijn martelaar, Dat hem lief was en bericht. 45 Toen hij tot de stede kwam, Daar men hem zijn leven nam, Heeft hij aan de moordenaars bejaagd, Dat men hem zo lang verdraagt, Dat hij mag doen zijn bede. 50 Aldaar bad hij op die stede, Dat wie zo de dag gedacht, Daar hij zijn einde opzocht, Of daar zijn gebeente ware, Dat God geven wilde daar 55 Vrede, rust en volle tijd; En die zware pijn vergaat, En zijn genade raakte, Dat hem God zijn pijn verzachte; En hij sprak: ‘Heer! Deze ellendige 60 Laat ook niet verloren blijven, Al doen ze onwetend kwaad; Maar ten eerste dat ze zijn verzadigd Mijn bloed geeft het hen door mij, Dat het hen leed van hart is.’ 65 Van boven kwam hem dat woord, Dat zijn bede was gehoord, En daar gaf hij op gelijk Zijn lijf graag de vijanden, Die hem gaven daar te die stonde 70 Vele smartelijke wonden. Ten lesten sloegen zei hem het hoofd af, Als die het achten niet een kaf. Te Houthem lag hij daarna Begraven erge vele jaren, 75 Daar hij vele wonderen deed. Sinds met grote hoogheid Was hij te Sint Bavo gebracht. Zijn dag is, heb ik onderzocht, De naaste dag Sint Maarten’ s dag; 80 Houdt hem die wil en mag. |
Dorloge vanden Ingelscen heren. IIII. In Eraclius derde jaer Gesciede een orloghe zwaer In Ingelant, van Edelfride, Die coninc was in dien side, 5 Datmen heet Nortumberlant. Die quam, alsic bescreven vant, Jegen die Scotten ende van Waleslant; Want elc was anders viant. Die Waloise bolgen utermaten, 10 Dat dIngelsche tlant besaten, Dat haren vorders, der Bertoene, Hadde geweest van ouden doene. Die Waelsce moenke plagen tsamen, Dat si mede te wighe quamen 15 Met haren prince, ende baden mede Om haers heren salichede, Dattem God den zege gave; Maer dIngelsche wonnen den wijch ave Den Walloysen enten Scotten, 20 Also alst te voren den sotten Sente Augustijn hadde vorsproken, Dat bi hem soude sijn gewroken, [p.3,66] Dat si benijdden alte samen, Dat dIngelsce kerstijnheit annamen. 25 Uptie moenken so quam mere Nochtan die wrake van onsen Here. Daer blevenre XIIc doot; L nauwelike daer ontscoot, Die te Banger ontfloen mede, 30 In haren cloester, ter vaster stede, Dat noch int lant van Wales staet, Daer pijnlijc toeganc toe gaet. Ten naesten jare geviel echt, Dat staerf die coninc Edelbrecht 35 Van Cantelberge, die deerste was Coninc, alsemen hier voren las, Die in Inglant kerstijn waert. Na hem wart coninc in dien aert ........ 40 Maer te hant ontseide die ghone Kerstijndoem, alse die keytive, Ende nam siere stiefmoeder te wive. Doe quam hem ane naer dat Die duvel, diene dicke besat. 45 Laureins, die na sente Augustine Vanden bisscopdoeme drouch de pine, Quam hier omme in sulc ongedoude, Dat hire tlant omme rumen woude, Maer dat hem onse Here verboot. 50 Doe gaf hem God gratie so groot, Dat hi den coninc hevet bekeert, Ende so ghewiset ende gheleert, Dat hi donwetteghe huwelijc liet, Ende hi vander dolinghen sciet. 55 In Eraclius vierde jaer Sprac men miracle, scone ende claer, Van sente Lauwe, bisscop van Sans, Die sine reinecheit hilt ghans. Dese eens, daer hi messe las, 60 Daert menech ansach, diere was, Quam vanden hemele tusscen sine hande Een precieus steen, als teenen pande, Dat hi wert wel ware diere eeren. Dien dieren steen hilden die heren 65 Indie kerke menech jaer, Die scone was ende dore claer. In Eraclius vijfte jaer So wonnen met orlogen zwaer Die Persien tlant van Surien, 70 Ende wonnen met haerre paertien Jherusalem, die heileghe stede. Oec slougen siere volcs doe mede XCM, bi rechten ghetale, Ende vingen, weetmen wale, 75 Den patriaerc Zakarien: Dus horen wi Segebrechte lijen. |
De oorlog van de Engelse heren. IIII. In Heraclius derde jaar Geschiede een oorlog zwaar In Engeland van Edilfridus, Die koning was in die zijde, 5 Dat men heet Northumbria land. Die kwam, zoals ik het beschreven vond, Tegen de Schotten en van Wales land; Want elk was de andere vijand. Die Walen verbolgen uitermate, 10 Dat de Engelse het land bezaten, Dat hun voorouders de Britten, Had geweest van oude doen. Die Waalse monniken plagen tezamen, Dat ze mede te strijd kwamen 15 Met hun prinsen en baden mede Om hun heren zaligheid, Dat hen God de zege gaf; Maar de Engelse wonnen de strijd af De Walen en de Schotten, 20 Alzo als het te voren de zotten Sint Augustinus had voorzegt, Dat bij hem zou zijn gewroken, Dat ze benijdden alle tezamen, Dat de Engelse christenheid aannamen. 25 Op die monniken zo kwam meer Nochtans de wraak van onze Heer. Daar bleven er 1200 dood; 50 nauwelijks daar ontschoot, Die te Bangor ontkwamen mede, 30 In hun klooster, ter vaste stede, Dat nog in het land van Wales staat, Daar pijnlijk toegang toe gaat. Ten naaste jaar geviel echt, Dat stierf de koning AEthelbertht 35 Van Canterbury die de eerste was Koning zoals men hier voren las, Die in Engeland christen werd. Na hem werd koning in die aard ........ 40 Maar gelijk ontzei hem diegene Christendom als de ellendige, En nam zijn stiefmoeder tot wijf. Toen kwam hem aan nadat De duivel die hem vaak bezat. 45 Laurentius die na Sint Augustinus Van het bisschopdom droeg de pijn, Kwam hierom in zulk ongeduld, Dat hij er het land om ruimen wou, Maar dat hem onze Heer verbood. 50 Toen gaf hem God gratie zo groot, Dat hij de koning heeft bekeerd, En zo gewezen en geleerd, Dat hij het onwettige huwelijk liet, En hij van de doling scheidde. 55 In Heraclius vierde jaar Sprak men mirakel, schoon en helder, Van Sint Lauwe, bisschop van Sens, Die zijn reinheid hield gans. Deze eens, daar hij mis las, 60 Daar het menige aanzag, die er was, Kwam van de hemel tussen zijn handen Een kostbare steen als tot een pand, Dat hij werd wel waar die eren. Die dure steen hielden die heren 65 In die kerk menig jaar, Die schoon was en door helder. In Heraclius vijfde jaar Zo wonnen met oorlogen zwaar De Perzen het land van Syrië, 70 en wonnen met hun partijen Jeruzalem die heilige stede. Ook sloegen ze er volk toen mede 90 000 bij recht getal, En vingen weet men wel, 75 De patriarch Zacharias: Aldus horen we Sigebert belijden. |
Eraclius orloghe up Cosdroe. V. Hughe seget dus van Flori, Bet claerre, hoe die redene si, Ende scrivet: die coninc Cosdroe Die Persen dwanc ende daertoe mee 5 Van Damasch die vaste stede, Ende destruweerde daertoe mede Die heileghe port Jherusalem, Entie heileghe steden in hem Hevet hi altemale verbrant. 10 Ons Heren cruce, dat hire vant, Hevet hi genomen ende gevoert dane In Persen, onder dandere gevane; Want alse Helena tcruce vant, Dede soet clieven alte hant. 15 Te Constantinoble soe helt Met hare rechts deene helt, Ende dander helt liet soe mede Te Jherusalem indie stede, Datment daer anebeden soude. 20 Dat nam Cosdroe met gewoude, Want hijt cierlike beslegen vant, Ende voeret te Persen in sijn lant. Maer daertoe dorsti hem niet keren, [p.3,67] Dat hi quame ten grave ons Heren. 25 Eraclius die keyser sende Boden an hem, die hi wijs kende, Ende bat hem sere ende sinen lieden, Dat si vandien lande scieden, Ende ghenen tribuut en sette in dat, 30 Maer name besprokene scat. Dies ne wilde niet Cosdroe, Maer sonder antworde, min no mee, Liet hi de boden ten keyser varen, Alse dies wat doen en hadde te waren. 35 Eraclius wart des gheware: In sinen sesten jare Cosdroe ende sine paertie Wonnen Egypten ende Alexandrie, Ende Lybien ende Carthago, 40 Binnen Affrike also. Doe sach hi dat qualike ginc Met al der Roemscher dinc, Doe dede hi cronen Constantine Ten keysere, den sone sine, 45 Ende hietene Augustus bi namen. Europen beval hi te samen Sinen sone, ende nam sijn here Jegen Cosdroe ter were, Int tiende jaer van sinen rike, 50 Ende porrede vromelike, Upten vierden dach van Aprel, Ende dat was oec also wel Des Maendages, indie Pascedaghe. Jegen ongheval ende plaghe 55 Nam hi die ymagie van onser Vrouwen, Also alsemen seget, entrouwen, Die bi miracle was bescreven, Ende noit mensce screef in sijn leven. Constantinobele rumde hi, de stat, 60 Ende liet sinen sone in dat, Diemen noemet in Latijn: Eraclius Constantijn. Dien beval hi sere ende staerke Saergius den patriaerke, 65 Ende Bonosise den patrijs, Die vromech was ende sere wijs. Sijn here trac hi dore Surien, Ende quam met sire paertien Tote Gosocen, eene port, 70 Die Cosdroe hevet toegehort. |
Heraclius oorlog op Khusro. V. Hugho zegt dus van Flori, Beter duidelijker hoe de reden is, En schrijft: de koning Khusro Die Perzen dwong en daartoe meer 5 Van Damascus die vaste stede, En vernielde daartoe mede Die heilige poort Jeruzalem, En de heilige plaatsen in hem Heeft hij allemaal verbrand. 10 Ons Heren kruis dat hij daar vond, Heeft hij genomen en gevoerd vandaan In Perzen onder de andere gevangene; Want toen Helena het kruis vond, Deed ze het klieven al gelijk. 15 Te Constantinopel ze hield Met haar recht de ene helft, En de ander helft liet ze mede Te Jeruzalem in de stede, Dat men het daar aanbidden zou. 20 Dat nam Khusro met geweld, Want hij het sierlijk beslagen vond, En voerde het te Perzen in zijn land. Maar daartoe durfde hij zich niet keren, Dat hij kwam te graf ons Heren. 25 Heraclius de keizer zond Boden aan hem, die hij wijs kende, En bad hem zeer en zijn lieden, Dat ze van dat land scheiden, En geen tribuut zet in dat, 30 Maar nam besproken schat. Aldus nee wilde niet Khusro, Maar zonder antwoord, min of meer, Liet hij de boden te keizer varen, Als die het wat doen had te waren. 35 Heraclius werd dus gewaar In zijn zesde jaar Khusro en zijn partij Wonnen Egypte ende Alexandrië, En Libië en Carthago, 40 Binnen Afrika alzo. Toen zag hij dat het slecht ging Met al het Romeinse ding, Toen deed hij kronen Constantijn Tot keizer de zoon van hem, 45 en heet hem Augustus bij namen. Europa beval hij tezamen Zijn zoon en nam zijn leger Tegen Khusro te verweer In het tiende jaar van zijn rijk, 50 Porde dapper, Op de vierde dag van april, En dat was ook alzo wel De maandag, in de Paasdagen Tegen ongeval en plaag 55 Nam hij de afbeelding van onze Vrouwe, Alzo zoals men zegt, in vertrouwen, Die bij mirakel was beschreven, En nooit mens schreef in zijn leven. Constantinopel ruimde hij, de stad, 60 en liet zijn zoon in dat, Die men noemt in Latijn: Heraclius Constantijn. Die beval hij zeer en sterk Sergios de patriarch, 65 en Bonosise de patricir, Die vroom was en zeer wijs. Zijn leger trok hij door Syri, En kwam met zijn partijen Te Gazotem een poort, (Erzurum?) 70 Die Khusro had toebehoord. |
Hoe Eraclius Cosdroe volgede. VI. Cosdroe verhorde die mare, Dat die keyser comen ware, Ende vlo woch alte hant, Ende verbernde up dat lant 5 Al dat coren vanden velde. Die keyser wan met gewelde Steden, dorpen, vort ende weder, Ende warpse ter erden neder. Cosdroe nam twee wise man, 10 Ende beval hem sijn here dan, Sarbaram ende Sarabega, Ende geboot hem, hoe soet gae, Dat si upten keyser striden, Eer sine int lant laten riden. 15 Eraclius hevet dit vernomen, Ende es met sinen here comen, Volgende indie rechte strate, Ende quam over die Eufrate. Een deel senddi van sinen here 20 Jegen die twee princen ter were; Selve met sinen here hi leet Den groten berch, die Taurus heet, Ende quam up Saroen de riviere, Daer was gemaect ene brugge diere 25 Met eere harde staerker veste, Doch so wan hise int leste. Daer jeghen quam Saraban, Met menegen stouten heidinen man, Ende slouch vor hem sijn getelt 30 Over die brugge met gewelt. [p.3,68] Die Romeinen waren fier, Enter rusten onghier, Ende liepen, nu XII, nu tiene, Ende streden uptie Persiene, 35 Ongeheten ende ongescaert. Saraban, dies geware waert, Leide laghe een deel bet af, Sodat hi den rugge gaf, Alse oft hi ware gesconfiert: 40 Dus haddi die dinc ghevisiert. Dus trac hi over menegen man Met siere scalcheit Saraban. Den keyser enten wisen lieden Waest leet, sine constent verbieden. 45 Alstem tijt dochte, hi wederkeert Ende sine laghe, die was geleert Dat si van achter up hem quam, Ende worden dien Romeinen gram. Si lietenre menegen onder voet: 50 Dus ontgolden si haren overmoet. Met desen zeghe, met desen gevalle, Quamen die heidine met gescalle Uptien oever van dier rivieren, Ende scoten na haerre manieren 55 Upten keyser, die metten sinen Die brugge hilt met groter pinen; Maer die keyser gaf niet den rucge. Met cleenre menechte hilti de brucge, Manlike, ter selver stonde. 60 Daer ontfine hi menege wonde, Al en gincker en gene ten live: Want God en wilde niet datti blive. Doe quam daer uut der Persen lant Een ruese, een groot gygant, 65 Midden uptie brugge recht, Ende souct anden keyser gevecht. Dien stac die keyser met enen spere Te hant dore te ghere were, Ende waerpene doot neder sciere 70 Indie lopende riviere. Die heidine, die dit saghen ane, Vloen al wikende dane: Selve die prince Saraban Vloe ende mettem al sine man. 75 Cosdroe, die dit versiet, Enen anderen, die Saym hiet, Sendde hi daer met groten here Upten keyser, dat hine were; Die quam gescaert met gewelde 80 Jegen die Romeine te velde. Daer wart gevochten indien stride Ridderlike an elke side; Maer die keyser wan den zeghe: Want sine herte was alleweghe 85 An Marien, der moeder ons Heren, Dat soene houden moestc inder eren. Een haghel quam met siere bede Uptie heidine daer ter stede, Diere vele slouch sonder were; 90 Maer up onse kerstine here Sone was clene no groot Van sulke dingen ghene noot. Echt hevet Cosdroe ter were Versament een mekel here; 95 Enen, die Raxaces hiet, Gheboot hi, dat hi besiet. Die es upten keyser comen, Ende hevet up hem wijch genomen Met eere geweldighere cracht, 100 Daermen bitterlike vacht. Eraclius leide met trouwen Sine bede ane onser Vrouwen; Overmids die hulpe van hare Verwan hi dien ende sine scare. 105 Vander zonnen upganc toter noene So vochten die heren coene; Daer bleef Raxaces doot, Ende mettem een here groot Enter Persienen III scaren, 110 Die mettem versleghen waren. |
Hoe Heraclius Khusro vervolgde. VI. Khusro hoorde dat bericht, Dat de keizer gekomen was, En vloog weg gelijk, En verbrande op dat land 5 Al dat koren van het veld. Die keizer won met geweld Steden, dorpen, voort en weer, En wierp ze ter aarde neer. Khusro nam twee wijze man, 10 en beval hen zijn leger dan, Shahraplakan en Shahin, En gebood hen, hoe zo het gaat, Dat ze op de keizer strijden, Eer ze hem in het land laten rijden. 15 Heraclius heeft dit vernomen, En is met zijn leger gekomen, Volgend in de rechte straat, En kwam over die Eufraat. Een deel zond hij van zijn leger 20 Tegen die twee prinsen te verweren; Zelf met zijn leger hij ging De grote berg, die Taurus heet, En kwam op Saroen de rivier, Daar was gemaakt een brug duur 25 Met een erg sterke vesting, Toch zo won hij het tenslotte. Daartegen kwam Sharahplakan, Met menige dappere heidense man, En sloeg voor hem zijn getal 30 Over die brug met geweld. De Romeinen waren fier, En de rust onguur, En liepen nu 12, nu 10, En streden op de Perzen, 35 Ongeteld en niet geschaard. Shhahraplakan die het gewaar werd, Legde lagen een deel beter af, Zodat hij de rug gaf, Alsof hij was geschoffeerd: 40 Aldus had hij dat ding versierd. Dus trok hij over menige man Met zijn schalksheid Shahraplakan. De keizer en de wijze lieden Was het leed, ze konden het niet verbieden. 45 Toen het hem tijd dacht hij wederkeert En zijn lagen die was geleerd Dat ze van achter op hem kwamen, En worden die Romeinen gram. Ze lieten er menigeen onder voet: 50 Dus ontgolden ze hun overmoed. Met dezen zege, met dit geval, Kwamen de heidenen met geschal Op de oever van die rivier, En schoten naar hun manieren 55 Op de keizer die met de zijnen Die brug hield met grote pijnen; Maar de keizer gaf niet de rug. Met kleine menigte hield hij de brug, Mannelijk terzelfder stonde. 60 Daar ontving hij menige wonde, Al ging er geen te leven: Want God wilde niet dat het bleef. Toen kwam daar uit het Perzen land Een reus, een grote gigant, 65 Midden op die brug recht, En zoekt aan de keizer gevecht. Die stak de keizer met een speer Gelijk door te die verwering, En wierp hem dood neer snel 70 In de lopende rivier. De heidenen die dit zagen aan, Vlogen al wijkend vandaan: Zelf die prins Sharhraplakan Vloog en met hem al zijn man. 75 Khusro die dit ziet, Een andere die Saym heet, Zond hij daar met groot leger Op de keizer dat hij zich verweert; Die kwam geschaard met geweld 80 Tegen de Romeinen te veld. Daar werd gevochten in die strijd Ridderlijk aan elke zijde; Maar de keizer won de zege: Want zijn hart was helemaal 85 Aan Maria de moeder ons Heren, Dat ze hem behouden moest in de eren. Een hagel kwam met zijn bede Op de heidenen daar ter plaatse, Die er vele sloeg zonder verweer; 90 Maar op ons christen leger Zo was klein nog groot Van zulke dingen geen nood. Echt heeft Khusro te verweren Verzameld een groot legere; 95 een die Raxaces heet, Gebood hij dat hij beziet. Die is op de keizer gekomen, En heeft op hem strijd genomen Met een geweldige kracht, 100 Daar men bitter vocht. Heraclius leidde met trouw Zijn bede aan onze Vrouwe; Vanwege de hulp van haar Overwon hij die en zijn schaar 105 Van de zonsopgang tot de noen Zo vochten die heren koen; Daar bleef Raxaces dood, En met hem een legere groot En de Perzen 3 scharen, 110 Die met hem verslagen waren. |
Van Cosdroes manieren. VII. Nu suldi horen vort an Van Cosdroe, den riken man: Hi was so hoghe verheven, [p.3,69] Dat hi screef, vor alle die leven, 5 Ende hiet hem alre heren here, Ende alre coninge coninc, dats mere! Die lieden van sinen geburen, Die hi metter aventuren Bedwanc met sire mogentheden, 10 Dedi hem oec anebeden, Met sire cracht, met sinen gebode, Alse wi doen onsen Here Gode. Dese maecte, alsict hore, Enen selverinen core, 15 Daer in sinen troen van goude, Daer hi selve in sitten woude, Beset met ghesteenten dure. Indien troen stont die fighure Der zonnen enter manen scone, 20 Enter sterren vanden trone, Ghelijc alse een erdsch hemelrike. Oec haddi gheleet subtilike Bi condute water daer, Heimelike, niet openbaer, 25 Daer hijt, alse hi wilde mede, Uut sinen hemele reinen dede. Ons Heren cruce stont daer bi hem, Dat hi in Jherusalem Den kerstijnhede hadde gherovet, 30 Alse of hi seide: ‘ghelovet! Ic bem God ende Gods gheselle!’ Alse hi, also alsic u telle, Gevochten hadde groten onzege Jegen den keyser alleweghe, 35 Sendde hi sinen sone echt Omme te houdene tghevecht Jegen die stoute Romeine. Die heren laghen in enen pleine, Daer tusscen hem liep die Dunouwe, 40 Niet, alsic bescreven scouwe, Die Dunouwe, die dor Nichen vliet, Maer een andere, die also hiet, Die dor tlant loept van Persi. Daer deen den anderen lach bi, 45 Ginc ene brugge tusscen hem tween; Daer drouch men dies over een, Datmen ane die twee heren Altemale soude keren, So dat si quamen teenen eenwighe 50 Up die brugge, met groten prighe, Ende wien so daventure gave, Den zege den anderen te winne ave, Dat hi sonder strijt ende were Here bleve over des anders here. 55 Dus quamen si uptie brucge tsamen, Ende gaven ende namen Grote slagen met ongenaden, So dat die kerstine baden Over den keyser also sere, 60 Dat hem God daer gaf die ere, Ende Cosdroes sone bleef doot. Sijn volc sonder wederstoot Quamen over ten keyser saen, Ende worden hem onderdaen. 65 Hare wijf ende hare kinder Hulden den keyser ghinder. Die lande, die ten Roemscen rike Behorden, wan hi vromelike, Die Cosdroe met ghewelt 70 Vrijede, verherijede ende onthelt. |
Van Khusro’ s manieren. VII. Nu zal ge voort aan Van Khusro de rijke man: Hij was zo hoog verheven, Dat hij schreef voor alle die leven, 5 en noemde hem aller heren heer, En aller koningen koning, dat is meer! De lieden van zijn geburen, Die hij met de avonturen Bedwong met zijn mogendheden, 10 Deed hij hem ook aanbidden, Met zijn kracht, met zijn gebod, Zoals we doen onze Heer God. Deze maakte, zoals ik het hoor, Een zilveren koren, 15 Daarin zijn troon van goud, Daar hij zelf in zitten wou, Bezet met gesteenten duur. In die troon stond de figuren Der zon en de maan schoon, 20 En de sterren van de troon, Gelijk als een aards hemelrijk. Ook had hij geleid subtiel Bij pijpen water daar, Heimelijk, niet openbaar, 25 Daar hij het zoals hij wilde mede, Uit zijn hemel regenen deed. Ons Heren kruis stond daar bij hem, Dat hij in Jeruzalem De christenheid had geroofd, 30 Alsof hij zei: ‘Geloof! Ik ben God en Gods gezel!’ Toen hij alzo zoals ik u vertel, Gevochten had groot verlies Tegen de keizer allerwegen, 35 Zonde hij zijn zonen echt Om te houden het gevecht Tegen die dappere Romeinen. Die legers lagen in een plein, Daar tussen hen liep de Donau, 40 Niet zoals ik beschreven beschouw, De Donau die door Nicea vliedt, Maar een andere die alzo heet, Die door het land loopt van Perzen. Daar de ene de andere lag nabij, 45 Ging een brug tussen hen twee; Daar kwam men dus overeen, Dat men aan die twee legers Helemaal zouden keren, Zodat ze kwamen tot een strijd 50 Op die brug, met grote trots, En wie zo het avontuur gaf, De zege de andere te winnen af, Dat hij zonder strijd en verweren Heer bleef over de anders leger. 55 Dus kwamen ze op die brug tezamen, En gaven en namen Grote slagen met ongenade, Zodat de christen baden Over den keizer alzo zeer, 60 Dat hem God daar gaf de eer, En Khusro ‘s zoon bleef dood. Zijn volk zonder weerstand Kwamen voor de keizer gelijk, En worden hem onderdanig. 65 Hun wijven en hun kinderen Hulden de keizer ginder. Die landen die te Romeinse rijk Behoorden won hij vroom, Die Khusro met geweld 70 Bevrijde, ontvreemdde en onthield. |
Cosdroes doot ende hoemen dat cruce wan. VIII. Ten lesten quam Eraclius gereden Aldaer ter selver steden, Daer Cosdroe sat mogendlike In sijn erdersch hemelrike 5 Ende in sinen troen van goude; Want hem niemen seggen en woude, Omme sine wreetheit groot, Dat sijn sone was bleven doot. Ende alsere Eraclius in quam, [p.3,70] 10Wart hi vervaert, als hine vernam, Ende groetene in sinen vaer. Eraclius antwordde daer: ԏmme dattu dat cruce ons Heren Al hier heves geset in eren, 15 Na dine maniere, wiltu ontfaen Kerstijndoem, ic late di gaen, Ende geve di lijf ende let, Ende late di bliven onbeslet Dlant, dat di dijn vader liet, 20 Updat di al dit gesciet, Dattu lijen wilt daer bi, Dat Jhesus Cristus dijn God si. Nochtan willic an dijn belof Ghisele ontfaen hier of. 25 Hevestu dit te doene onwert, So moetstu smaken hir mijn swert.’ Dander ne wilde, sonder waen, Der vorwaerde niet anegaen, Ende Eraclius trac sijn zwaert, 30 Ende slouch hem thovet af ter vaert. Den coer brac hi altemale, Den troen entie diere zale, Ende nam tgesteente, selver ende gout, Ende ghaltre mede sijn zout, 35 Entie kerken maectire mede, Die Cosdroe vellen dede. Dat cruce ons Heren wan hi daer, Ende voer in blider ghebaer Toten lande van Jherusalem. 40 Some lieden quamen jegen hem, Ende some volgeden si hem na, Ende riepen lude: ‘Gloria In excelsis sit Deo!’ Alse die keyser blide ende vro 45 Quam ten berghe van Oliven, Daer God te hemele wilde cliven, Ende hi dalen soude in die stat, Ter selver porten, daer God sat Upten esel ende inreet, 50 Alse indie passie bescreven steet, Up sijn paert sat Eraclius Chierlike versiert ende aldus Alse den keyser es betame, Ende peinsde, als hi ter porten quame, 55 In te vaerne sonder letten. Maer die porte sloot metten wiketten, Entie inganc wart tier ure Ghelijc eenen vasten mure, Ende wart ene geheele weech. 60 Die keyser ontsach Gods gedreech, Ende sach upwaert inden trone; Daer sach hi een cruce scone, Claer gelijc enen brande, Dingel Gods hebbende in de hande, 65 Ende seide: ‘alse God van hemele quam, Entie passie anenam, Ende in dese porte leet, En was met puerpere niet gecleet, Noch gecroent met finen goude, 70 No geen paert hi hebben woude: Maer upten ezel was hi geseten, Dat wi niet en souden vergeten Siere grotere omoedichede.’ Dit sprac hi ende daer na mede 75 Voer hi inden hemel weder. Die keyser es gebeet neder, Die deser wort was saen beraden, Ende dede af sine diere gewaden, Ende hevet hem ontscoet; 80 Met lijnwade hi hem gorden doet, Ende nam dat cruce Gods te hant, Ende so henen, daer hi vant Den wech, diene ter porten leet. Die tranen liepen hem al heet; 85 Upwaert hi die ogen slouch, Dat cruce hi ter porten drouch Met groter omoedicheden. Die steene weken daer ter stede, Entie porte an haren danc 90 Maectem rumen inganc. Daer quam te hant so soete lucht [p.3,71] Ute Persi met snelre vrucht, Ens mensce die geloven mochte Hoet der lieder herte sochte. 95 Die keyser sette in sine stede Dat cruce met groter werdichede. Daert cruce Gods up was verheven, Noch houtmen den dach in onse leven, Met feesten, so men scoenst mach, 100 In September, upten XIIIIsten dach. |
Khusro’ s dood en hoe men dat kruis won. VIII. Ten lesten kwam Heraclius gereden Aldaar terzelfder stede, Daar Khusro zat vermogend In zijn aardse hemelrijk 5 en in zijn troon van goud; Want hem niemand zeggen wou, Om zijn wreedheid groot, Dat zijn zoon was gebleven dood. En toen Heraclius er in kwam, 10 Werd hij bang, toen hij hem vernam, En begroette hem in zijn gevaar. Heraclius antwoordde daar: ԏmdat u dat kruis ons Heren Al hier hebt gezet in eren, 15 Naar uw manier wil u ontvangen Christendom ik laat u gaan, En geef u lijf en lid, En laat u blijven onbesmet Het land dat u uw vader liet, 20 Opdat u al dit geschiedt, Dat u belijden wilt daarbij, Dat Jezus Christus uw God is. Nochtans wil ik aan uw belofte Gijzelaars ontvangen hiervan. 25 Heeft u dit te doen onwaardig, Zo moet u smaken hier mijn zwaard.’ De ander nee wilde, zonder waan, De voorwaarde niet aangaan, En Heraclius trok zijn zwaard, 30 en sloeg hem het hoofd af ter vaart. De hof brak hij helemaal, De troon en de dure zaal, En nam het gesteente, zilver en goud, En vergold er mee zijn zout, 35 En de kerken maakte hij er mede, Die Khusro vellen deed. Dat kruis ons Heren won hij daar, En voer in blijde gebaren Tot het land van Jeruzalem. 40 Sommige lieden kwamen tegen hem, En sommige volgden ze hem na, en riepen luid: ‘Gloria In excelsis sit Deo!’ Toen de keizer blijde en vrolijk 45 Kwam te berg van Olijven, Daar God te hemel wilde gaan, En hij dalen zou in die stad, Terzelfder poort, daar God zat Op de ezel en inreed, 50 Als in de passie beschreven staat, Op zijn paard zat Heraclius Sierlijk versiert en aldus Als de keizer is betaam, En peinsde toen hij ter poort kwam, 55 In te varen zonder letten. Maar die poort sloot met de deuren, En de ingang werd te die uur Gelijk een vaste muur, En werd een hele weg. 60 De keizer ontzag Gods gedreig, En zag omhoog in de troon; Daar zag hij een kruis schoon, Helder gelijk een brand, De engel Gods hebben in de handen, 65 en zei: ‘Toen God van hemel kwam, En de passie aannam, En in deze poort ging, En was met purper niet gekleed, Nog gekroond met fijn goud, 70 Nog geen paard hij hebben wou: Maar op de ezel was hij gezeten, Dat we niet zouden vergeten Zijn grote ootmoedigheid.’ Dit sprak hij en daarna mede 75 Voer hij in de hemel weder. De keizer is gegaan neder, Die van dit woord was gelijk beraden, En deed af zijn dure gewaden, En heeft zich verontschuldigd; 80 Met linnengewaad hij hem omgorden doet, En nam dat kruis Gods te hand, En zo henen, daar hij vond De weg, die hem ter poort leidde. De tranen liepen hem al heet; 85 Opwaarts hij de ogen sloeg, Dat kruis hij ter poort droeg Met grote ootmoedigheid. Die stenen weken daar ter plaatse, En de poort tegen zijn wil 90 Maakte hem ruime ingang. Daar kwam gelijk zo’ n zoete lucht Uit Perzen met snelle vrucht, Er is geen men die geloven mocht Hoe het de lieden hart verzachte. 95 De keizer zette in zijn plaats Dat kruis met grote waardigheid. Daar het kruis Gods op was verheven, Nog houdt men de dag in ons leven, Met feesten, zo men het mooiste mag, 100 In september, op de 14de dag. |
Sente Ysidorus bloemen. IX. Nu leggen wi vanden keyseren neder, Ende keren ten pauesen weder. Doe paues Deusdedit was doot, Doe wart paues ende here groot 5 Bonefacis, die alte samen Die vijfte was van sulker namen, Geboren vanden Principaten. Dese verboot, dor gene onsaten, Datmen niemen uuttrake met crachte, 10 Die de kerke Gods besachte, Ende gaf den moenken, die waren papen, Dat si heren, vrouwen, knapen, Binden ende ontbinden mochten, Diet ter noot ane hem sochten. 15 Dese was sachte ende goedertiere, Boven allen menscen maniere, Ende ontfaermech oec van zinne, Ende hadde onder die clergie minne. Hi gaf ute, datmen verwate 20 Kerkedieve om hare onmate, Ende dat niemen hant en stake An heilech gebeente, om gene sake, Hine ware priester of goet man. In desen dat Cosdroe wan 25 Dlantscap up dat kerstijnhede, Was int lant van Persen mede Anastasius een toverare, Dien dat leven wart ommare, Ende wart een kerstijn man. 30 Dien vinc Cosdroe ende leidem an Kaerker ende menech sware bant. Doe hinc hine met eere hant; Daer naer hine onthoveden dede Ende hem LXX daer mede. 35 In desen tiden was sente Galle Vermaert bi naer vor dandre alle In Almaenyen, van heilegen live. Desen ende andere wel X waerf vive Leerde sente Columbaen 40 Den rechten woch te Gode gaen. In desen tiden so was mede In Spaenyen, in Cycilien die stede, Bisscop sente Ysidorus, Heilech ende wijs, wi lesent dus, 45 Die vele scoenre boeke maecte, Daer hi nuttelijc omme waecte, Daer wi hier af somege bloemen Sullen seggen ende noemen: Int let, daer du in heves mesdaen, 50 Daer in saltu die pine ontfaen. Hets grote pine, men maecht kinnen, Quade coustumen verwinnen; Want coustumen, die lange geduren, Keren hem somwile ter naturen. 55 Wiltu reine sijn van live, So en sie up ne ghene wive; Die den serpente vele es bi, Selden es hi venijns vri. Der omoeden eerste graet 60 Es datmen na de waerheit staet, Ende mense int herte houde sterke, Ende menre gerne dan na werke; Want waerheide scuwet den zin, Daer en gene omoede es in. 65 Omoede en mach niet vallen. Peins omme al dat mach gevallen, Ende hout dinen zin indien Dat alle dingen mogen gescien. Laet di die dinc niet genoegen [p.3,72] 70In di, die eenen anderen mesvoegen. Dattu connes, leere enen anderen; Want laetmen die wijsheit vort wandren, Soe wast emmer, daermense spreet: Bedectmense, soe bederft gereet. 75 Wes int horen emmer snel, Ende sprec selve altoes wel. Goeden ende es di teer ghereit: Naden ende eist datmen al beit. Wes dinen knecht so fel niet, 80 Men minne di meer dan men ontsiet; Daer vreese es, daer moet trouwe vlien, Daer lieve es, moetmen trouwe gien. Scuwet die eere in allen stonden, Daer du di ane waens besonden. 85 So hogere persoen, so sine mesdaet Te meerren tormente staet; So hogren staet, so swaerren val: Want men emmer dalen sal. Hier laten wi Ysidorius wort, 90 Ende gaen ter materien vort. |
Sint Isidorus bloemen. IX. Nu leggen we van de keizers neer, En keren te pausen weer. Toen paus Deusdedit was dood, Toen werd paus en heer groot 5 Bonifacius, die al tezamen De vijfde was van zulke naam, Geboren van Principaat. Deze verbood door dat ontzetten, Dat men niemand uittrok met kracht, 10 Die de kerk Gods bezocht, En gaf de monniken, die waren papen, Dat ze heren, vrouwen, knapen, Binden en ontbinden mochten, Die het ter nood aan hen zochten. 15 Deze was zacht en goedertieren, Boven allen mensen manieren, En ontfermend ook van zin, En had onder de geestelijkheid minne. Hij gaf uit, dat men verweet 20 Kerkdieven om hun onmatigheid, En dat niemand hand stak Aan heilig gebeente, om geen zaak, Hij was priester of goede man. In deze dat Khusro won 25 Het landschap op de christenheid, Was in het land van Perzen mede Anastasius een tovenaar, Die dat leven werd onwaar, En werd een christen man. 30 Dien ving Khusro en legde hem aan Kerker en menige zware band. Toen hing hij hem met een hand; Daarna hij hem onthoofden deed En hen 70 daarmee. 35 In deze tijden was Sint Gallus Vermaard bijna voor de andere al In Duitsland van heilige lijf. Deze en andere wel 10 maal vijf Leerde Sint Columbanus 40 De rechte weg tot God gaan. In deze tijden zo was mede In Spanje, in Sicilië die stede, Bisschop Sint Isidorus, Heilig en wijs, we lezen het aldus, 45 Die vele mooie boeken maakte Daar hij nuttig om werkte, Daar we hiervan sommige bloemen Zullen zeggen en noemen: In het lid daar u in hebt misdaan, 50 Daarin zal u de pijn ontvangen. Het is grote pijn, men mag het bekennen, Kwade gebruiken overwinnen; Want gebruiken, die lang duren, Keren zich soms ter naturen. 55 Wil u rein zijn van leven, Zo zie op geen wijf; Die de serpenten veel is nabij, Zelden is hij van venijn vrij. De ootmoed eerste graat 60 Is het dat men naar de waarheid staat, En men ze in het hart houdt sterk, En men er graag dan naar werkt; Want waarheid schuwt de zin, Daar geen ootmoed is in. 65 Ootmoed mag niet vallen. Peins om alle dat mag gevallen, En houdt uw zin in die Dat alle dingen mogen geschieden. Laat u uw ding niet vergenoegen 70 In u die een andere misvoegen. Dat u kan leer een andere; Want laat men de wijsheid voort wandelen, Zo groeit het immer daar men ze verspreidt: Bedekt men ze, ze bederft gereed. 75 Wees in het horen immer snel, En spreek zelf altijd goed. Goed en is u teer bereid: Nadeel is het dat men al wacht. Wees uw knecht zo fel niet, 80 Men mint u meer dan men ontziet; Daar vrees is daar moet trouw vlieden, Daar liefde is moet men trouw begaan. Schuw de eer in alle stonden, Daar u zich aan want te bezondigen. 85 Zoծ hoger persoon, zo zijn misdaad Te meer kwellingen staat; Zoծ hogere staat zo’ n zware val: Want men immer dalen zal. Hier laten we Isidorus woord, 90 en gaan ter materies voort. |
Van Lottaris van Vrancrike. X. In des keysers Eraclius tiden, Daer wi die redene overliden, So regneerde in Vrancrike Grote Lottaris mogendlike, 5 Daer ghi hier voren af horet tale. Sijn rike ginc, weetmen wale, Van Spaenyen tote al over Rijn; Oest ende west waest al sijn, Of datment hilt van hem te lene, 10 Sonder Vrieselant alleene, Dat was nochtoe ongewonnen. Enen sone van edelre connen Hadde hi, die hiet Dagobrecht. Dien hevet hi also berecht, 15 Dat hine beval in handen Den getrouwen Pippine van Landen, Karlemans sone van Aspengouwe, Die vromech was ende getrouwe, Entie dicken ter noot 20 Dede, dat hi hem bat ende geboot, Dat hi hem leere ere ende scame, Sulc alse coninge betame, Ende settene gheweldichlike Coninc te sine in Oesterike, 25 Daer Mets die hoeftstede af was. Pippijn die bewant hem das, Dat hi Dagobrechte den jongen Onder dede ende sijn bedwongen Kerstijn ende heidine, sine gebure, 30 Waest hem soete ofte sure, So dat hine in corter achte Te alsulker hoocheit brachte, Dat voer hem in eneger wijs En geen coninc gewan meerre prijs, 35 Van aelmoesne, van zachteden, Van scoenheit, van hogen zeden, Van gerechtechede in gedinghe. Die kerke mindi sonderlinge: So dat dorentore sijn rike [p.3,73] 40Der kerken stont aermelike, Dedi emmer betren datte, Ende oec van sijn selves scatte. Die name van hem ente vrucht Ginc wide, alse vlieget de lucht, 45 Ende levede in sijn rike Alse Salomoen wilen vredelike. |
Van Lotharius van Frankrijk. X. In de keizer Heraclius tijden, Daar we de redenen overgaan, Zo regeerde in Frankrijk Grote Lotharius vermogend, 5 Daar ge hier voren van hoorde taal. Zijn rijk ging, weet men wel, Van Spanje tot al over Rijn; Oost en west was het hem al, Of dat men het hield van hem te leen, 10 Uitgezonderd Friesland alleen, Dat was nog toe niet gewonnen. Een zoon van edele kunde Had hij die heet Dagobert. Die heeft hij alzo berecht, 15 Dat hij hem beval in handen De getrouwe Pepijn van Landen, Karloman zoon van Haspengouw, Die vroom was en getrouw, En die vaak ter nood 20 Deed dat hij hem bad en gebood, Dat hij hem leert eer en schaamte, Zulke als een koning betaamt, En zette hem geweldig Koning te zijn in Lorraine, 25 Daar Metz de hoofdstad van was. Pepijn die onderwond hem das, Dat hij Dagobert de jongen Onder deed en zijn bedwongen Christenen en heidenen, zijn buren, 30 Was het hen zoet of zuur, Zodat hij hem in korte achtte Tot al zulke hoogheid bracht, Dat voor hem in enige wijs Geen koning won meer prijs, 35 Van aalmoezen van zachtheid, Van schoonheid, van hoge zeden, Van gerechtigheid in gedingen. De kerk beminde hij bijzonder: Zodat door en door zijn rijk 40 De kerken stonden armoedig, Deed hij immer verbeteren dat, En ook van zijn eigen schatten. Die naam van hem en de vrees Ging ver zoals vliegt de lucht, 45 en leefde in zijn rijk Zoals Salomon wijlen vreedzaam. |
Dagobrechts zeden. XI. Maer alse coninc Lottaris staerf, Ende hem alt rike verwaerf Vander Rone toter Nort zee, Van Spaenyen ten Rine ende mee, 5 Volgede hi onnutten rade, Ende hadde te siere schade, Ghelijc heidinen keytiven, Minne gheleit an vele wiven, Daerne Puppijn omme schalt; 10 Dat hi bi naer sware ontgalt, Want die coninc heeften begeven Ende stont nauwe na sijn leven. Maer Puppijn was stout ende vroet, Ende es die hem nauwe hoet 15 Jegen die scalcheit vanden lieden, Diene weder den coninc verrieden, Hoe dat si[ne] in eneger vaert Mochten vinden onbewaert; 19 Maer sine dorsten niet bestaen ... Oec scout dien coninc sente Amant, Die doe bekeerde Vlaendren lant, Dat hi hem so onwettelike helt. Dagobrecht [es] die niet en telt 25 Up ne gheen castiement, Maer hi ghebiet uut ende versent Sente Amande uut sinen lande, Ende beteech hem, dat hi hem scande Anesprac ende overdaet, 30 Want hi hem lachterde sine mesdaet. Doch, alse ghi hier na sult horen, En bleef hi niet aldus verloren, Hine bekeerde hem ende bekende Kerstijnlike vore sinen ende, 35 Alse u die jeeste sal hier naer Tellen ende maken claer. Lotaris, diemen noemt groot, Alsic u seide, die bleef doot, Alse hij hadde ghedreghen crone 40 XLIIII jaer wel ende scone. Dese balch eens up sinen sone Dagobrechte, want die ghone Hadde eenen sijns vader raetsman, Die hem mesprijs leide an, 45 Doen slaen ende tsiere onwaerde Thaer uutgetrocken vanden baerde; So dat hij den vader ontsach, Ende ontliep hem ende ontlach, Buten der stede van Parijs, 50 In dat capellekijn sente Denijs, Dat noch doe was aerm ende clene, Ende hadde rente wel na ghene. Alsene die vader daer wiste, No met crachte noch met liste 55 Sone conde hire so naer comen, Dat hine daer ute hadde genomen. Doe hi die miracle sach, Vergaf hi hem, daer hi lach, Dat hij anden ridder mesdede, 60 Ende gaf hem vasten vrede. Hier omme alse Dagobrecht Coninc wart, alst was recht, Naer Lottaris sijns vader doot, Dede hi deerste eere groot, 65 Ende rentese van renten vrie, Ende maecter oec ene abdie, Ja tote Maersaelye indie stede, Indie tolle rente hise mede, Ende makedse vri alle ghemeene, 70 Sonder onder den paues alleene. [p.3,74] Hier naer salmen, alse es recht, Meer seggen van desen Dagobrecht. |
Dagobert’ s zeden. XI. Maar toen koning Lotharius stierf, En hem al het rijk verwierf Van de Rhne tot de Noordzee, Van Spanje tot de Rijn en meer, 5 Volgde hij onnuttige raad, En had tot zijn schade, Gelijk heidense ellendige, Minne gelegd aan veel wijven, Daar hem Pepijn om uitschold; 10 Dat hij het bijna zwaar ontgold, Want die koning heeft hem begeven En stond nauw naar zijn leven. Maar Pepijn was dapper en verstandig, En is die hem nauwe behoed 15 Tegen de schalksheid van de lieden, Die hem weer de koning verraden, Hoe dat ze hem in enige vaart Mochten vinden onbeschermd; 19 Maar ze durfden hem niet bestaan ... Ook schold die koning Sint Amand, Die toen bekeerde Vlaanderen land, Dat hij hem zo onwettig hield. Dagobert is die niet telt 25 Op nee geen kastijding, Maar hij gebied uit en verzendt Sint Amand uit zijn land, En betichtte hem dat hij hem schande Aansprak en overdaad, 30 Want hij hem uitlachte zijn misdaad. Toch, zoals ge hier na zal horen, Bleef hij niet aldus verloren, Hij bekeerde hem en bekende Christelijk voor zijn einde, 35 Zoals u het verhaal zal hierna Vertellen en maken helder. Lotharius die men noemt groot, Zoals ik u zei die bleef dood, Toen hij had gedragen kroon 40, 44 jaar goed en mooi. Deze verbolg eens op zijn zoon Dagobert want diegene Had een van zijn vaders raadsman, Die hem misprijs legde aan, 45 Doen slaan en tot zijn onwaarde Het haar uitgetrokken van de baard; Zodat hij de vader ontzag, En ontliep hem en ontweek, Buiten de stede van Parijs, 50 In dat kapelletje Sint Denis, Dat nog toen was arm en klein, En had rente bijna geen. Toen hem de vader daar wist, Nog met kracht nog met list 55 Zo kon hij er komen zo nabij, Dat hij hem daaruit had genomen. Toen hij dat mirakel zag, Vergaf hij hem, daar hij lag, Dat hij aan de ridder misdeed, 60 en gaf hem vaste vrede. Hierom toen Dagobert Koning werd, als het was recht, Na Lotharius zijn vaders dood, Deed hij de eerste eer groot, 65 en rente het van renten vrij, En maakte er ook een abdij, Ja, tot Marseille in die stede, In de tol rente hij het mede, En naakte het vrij algemeen, 70 Uitgezonder onder de paus alleen. Hierna zal men, als is recht, Meer zeggen van deze Dagobert. |
Hoe Eraclius dolen began. XII. Up Eraclius XVste jaer So reet hi den Sarrasinen naer, Ende dwancse anden Roemscen rike, Die te voren ghemeenlike 5 Onder die Persiene waren; Ende so waer hi wilde varen, Hem was emmer de zege gereet. Sidert hi up Cosdroe street, Bleef hi algader met sinen here 10 Liggende int lant van over mere, Ende dwanc an sine hande Beede rike ende lande, Die hem Cosdroe hadde ghenomen. Doch es hi in dolingen comen: 15 Want Cyrin, bisscop van Alexandrie, Dien God selve vermalendie, Ende Sergius, die patriaerc mede Van Constantinoble die stede, Verkeerden sinen heileghen zin, 20 Ende brochten hem dat in, Dat Cristus ware van ere nature, Niet God - al spreket de ware scrifture -, So dat hi hem ane hem hilt Ende staerckede dat met ghewilt. 25 Oec verkeerden hem therte sine Ongeloveghe Jacobpine, Dats ene secte, die seggen dat (Over mere in meneger stat), Dat sente Jacob, apostel ons Heren, 30 Haren vorders wilde leeren Haer ghelove - maer si lieghen. Si seggen in haer bedriegen, Dat Cristus was Marien sone, Ende soe maget bleef na tgone, 35 Maer niet en seggen si, dat hi God ware, Ende hi te hemele voer openbare. Bi desen ontreinde mede Die keyser sine gelovelichede. Eraclius, die eerst was goet, 40 Ende an sterren hem wel verstoet, Hevet ane die sterren versien, Dat sinen rike soude messcien, Ende dat die lieden souden dorriden, Die hem met rechte doen besniden. 45 Om dat te werne wijslike, Ontboot hi in Vrancrike Den coninc Dagobrechte, Dat hi de Jueden van sinen rechte Alle gemeenlike dopen dade, 50 Ofte verdreve sonder genade. Maer dat was verlorne pine. Hine peinsde niet om de Sarrasine, Die hem oec besniden mede, Daer hem af quam donsalichede. 55 Want God, omme sijn ongeloven, Lietene sine vianden roven, Ende gaf hem in elker zide Onzeghe in allen stride; Want die Sarrasine, die quamen 60 Van Abrahame ende Agar te samen, Diemen heet Agarene, Si namen hem Damasch al reene, Surien entie heilege stede Van Jherusalem namen si hem mede, 65 Met Hurimare haren here, Entie Tuerken, die oec mere Scade daden den Roemscen rike, Met Mahumette sekerlike, Haren prophete, diese vortbrachte, 70 Die was van Ysmaels geslachte. Nu suldi horen hier gheset, Wie hi was dese Mahumet. |
Hoe Heraclius dolen begon. XII. In Heraclius 15de jaar Zo reed hij de Saracenen na, En dwong ze aan het Romeinse rijk, Die te voren algemeen 5 Onder de Perzen waren; En zo waar hij wilde varen, Hem was immer de zege gereed. Sinds hij op Khusro streed, Bleef hij allemaal met zijn leger 10 Liggen in het land over zee, En dwong ze aan zijn handen Beide rijken en landen, Die hem Khusro had genomen. Toch is hij in dolingen gekomen: 15 Want Cyrus, bisschop van Alexandrië, Dien God zelf vermaledijde, En Sergius die patriarch mede Van Constantinopel die stede, Veranderden zijn heilige zin, 20 en brachten hem dat in, Dat Christus ware van een natuur, Niet God - al spreekt de ware schrift -, Zodat hij zich aan hen hield En versterkte dat met geweld. 25 Ook veranderde hem zijn hart Ongelovige Jakobijnen, Dat is een sekte, die zeggen dat (Over zee in menige stad), Dat Sint Jacob, apostel ons Heren, 30 Hun voorouders wilde leren Hun geloof – maar ze liegen. Ze zeggen in hun bedriegen, Dat Christus was Maria ‘s zoon, En ze maagd bleef na datgene, 35 Maar niet zeggen ze dat hij God was, En hij te hemel voer openbaar. Bij deze verontreinigde hij mede Die keizer zijn geloofwaardigheid. Heraclius die eerst was goed, 40 en aan sterren hem wel verstond, Heeft aan de sterren gezien, Dat zijn rijk zou misgaan, En dat de lieden zouden doorrijden, Die hem met recht doen besnijden. 45 Om dat te veren wijs, Ontbood hij in Frankrijk De koning Dagobert, Dat hij de Joden van zijn recht Algemeen dopen deed, 50 Of verdrijven zonder genade. Maar dat was verloren pijn. Hij peinsde niet om de Saracenen, Die zich ook besnijden mede, Daar hem van kwam de onzaligheid. 55 Want God, om zijn ongeloof, Liet hem zijn vijanden beroven, En gaf hem in elke zijde Geen zege in alle strijden; Want de Saracenen die kwamen 60 Van Abraham en Hagar tezamen, Die men heet Hagarenes, Ze namen hem Damascus al rein, Syrië en de heilige stede Van Jeruzalem namen ze hem mede, 65 Met Hurimar hun heer, (Hummarus) En de Turken die ook meer Schade deden het Romeinse rijk, Met Mohammed zeker, Hun profeet die ze voortbracht, 70 Die was van Ismahel’ s geslacht. Nu zal ge horen hier gezet, Wie hij was deze Mohammed. |
[p.3,75] Van Mahumette. XIII. Mahumet was een man, Die met comanscepe wan, Die hi achter lande haelde, Hier cochte ende hier betaelde. 5 Dicken voer hi sine vaert Met kemelen te Egypten waert, Ende was bekent in meneger stede Met Jueden ende met Kerstinen mede, Ende leerde mettem, alst sijn soude, 10 Die niewe wet ende die oude, Dat hire wel af spreken conde, Alst was te doene, ter meneger stonde. Daertoe wart hi een toverare Bekent, machtich ende mare. 15 Alse hi dus hadde ommegegaen, Quam hi int lant van Cordes saen, Daer eene joncfrouwe was sonder man, Die was geheten Cadigan. Vor hare ondedi, dor hare waerde, 20 Sine specie, sine penewarde, Die scone waren ende diere Ende van meneger maniere, So dat geent wijf in lanc so bet Hare conscap heeft an hem geset, 25 Ende Mahumet gincse vrijen Met scalcheit ende met toverien, So dat hise in dole brochte, Ende dede hare verstaen, alsi mochte, Dat hi selve Messyas ware, 30 Daer die Jueden beiden nare. Hier toe staerctene int bedriegen Sijn toverie ende sijn liegen, Want sine scalcheit die was groot; So dat dese mare utescoot 35 Onder die Jueden harentaren. Ende quamen met groten scaren, Entie Sarrasinen mede, Gelopen aldaer ter stede, Alse volc, dat was in vare 40 Van dus sonderlinghere mare. Doe begonsti daer ter stede Nieuwe wette veinsen mede, Ende brochte orconde menechfoude Uter nieuwer wet ende uter oude. 45 Noch spreect Ysmaels geslachte Vander wet die hi vortbrachte, Ende lijen openbare das, Dat hi hare wetbringere was. Cadigan, dat dulle wijf, 50 Sach naervolgen den keytijf Jueden ende heidine mede, Ende peinsde, dat Gods mogenthede In ghenen man hadde ghewesen, Ende namene te manne na desen, 55 So dat Mahumet die lande Daer gewan in sine hande. Over een stic quamen daer na Die lieden van Arabia, Ende sijn mede an hem ghevallen, 60 So dat hi wart here van hem allen, Ende hi oec mettem begonde, Alstem tijt dochte ende stonde, Te stridene up tlant van Persij, Dattem langhe hilt harde vri. 65 Cadigan sach ene waerf wel, Hoe Mahumet haer here vel Vanden groten evele sere, Ende soe droevede in lanc so mere, Dat soe sulken onreinen man 70 In huwelike oint ghewan. Maer Mahumet troestese ende sprac: ‘En es niet sulc ongemac, Alse du wanes, daer ic af vel. Het doet dinghel Gabriel, 75 Alse hi comet tote mie; Want ic bem mensche: alsicken zie, Sone mach mine vleschelijchede Niet ghedoghen sine claerhede, Ic en moet ter neder vallen.’ 80 Twijf hilt hare an sijn callen, Ende waende dat ware waerhede. So waenden dArabiene mede, [p.3,76] Ende sijn geslachte de Ysmaliten; Want men vant in ouden viten 85 Ende waende, dat God selve bevel Sinen inghel Gabriel, Hem te seggene sine wet, Ende hise in brieve hadde gheset. |
Van Mohammed. XIII. Mohammed was een man, Die met koopmanschap won, Die hij achter landen haalde, Hier kocht en hier betaalde. 5 Vaak voer hij zijn vaart Met kamelen te Egypte waart, En was bekend in menige stede Met Joden en met christenen mede, en leerde met hen, zoals het zijn zou, 10 Die nieuwe wet en de oude, Dat hij er wel van spreken kon, Als het was te doen, ter menige stonde. Daartoe werd hij een tovenaar Bekend, machtig en bericht. 15 Toen hij aldus was omgegaan, Kwam hij in het land van Khorasan, Daar een jonkvrouw was zonder man, Die was geheten Cadigan. Voor haar opende hij door haar waarde, 20 Zijn specerijen, zijn kruiden, Die mooi waren en duur En van menige manieren, Zodat dit wijf hoe langer hoe beter Haar vertrouwen heeft aan hem gezet, 25 en Mohammed ging haar vrijen Met schalksheid en met toverij, Zodat hij haar in dolen bracht, Ene deed haar verstaan, zoals hij mocht, Dat hij zelf Messias ware, 30 Daar de Joden wachten naar. Hier toe versterkte in het bedriegen Zijn toverij en zijn liegen, Want zijn schalksheid die was groot; Zodat dit bericht uitschoot 35 Onder de Joden hier en daar. En kwamen met grote scharen, En de Saracenen mede, Gelopen aldaar ter plaatse, Als volk, dat was in gevaar 40 Van aldus bijzonder bericht. Toen begin hij daar ter plaatse Nieuwe wetten veinzen mede, En bracht getuigen menigvuldig Uit de nieuwe wet en uit de oude. 45 Nog spreekt Ismahel’ s geslacht Van de wet die hij voortbracht, En belijden openbaar das, Dat hij hun wetbrenger was. Cadigan, dat dolle wijf, 50 Zag navolgen de ellendige Joden en heidenen mede, En peinsde dat Gods mogendheid In die man had geweest, En nam hem tot man na deze, 55 Zodat Mohammed die landen Daar won in zijn handen. Over een stuk kwamen daarna Die lieden van Arabi, En zijn mede aan hem gevallen, 60 Zodat hij werd heer van hen allen, En hij ook met hen begon, Toen het hem tijd dacht en stonde, Te strijden op het land van Perzen, Dat hen lang hield erg vrij. 65 Cadigan zag eenmaal wel, Hoe Mohammed haar heer viel Van de grote euvel zeer, En ze bedroefde hoe langer hoe meer, Dat ze zoծ onreine man 70 In huwelijk ooit gewon. Maar Mohammed troostte haar en sprak; ‘Het is niet zulk ongemak, Zoals u waant daar ik van viel. Het doet de engel Gabriel, 75 Als hij komt tot mij; Want ik ben mens: als ik hem zie, Zo mag mijn vleselijkheid Niet gedogen zijn helderheid, Ik moet ter neder vallen.’ 80 Het wijf hield zich aan zijn kallen, En waande dat was waarheid. Zo waanden de Arabieren mede, En zijn geslacht de Ismaëliten; Want men vond in oude vita ‘s 85 en waande, dat God zelf beval Zijn engel Gabriel, Hem te zeggen zijn wet, En hij ze in brieven had gezet. |
Vanden selven. XIIII. Te desen dingen ledene dus Een quaet moenc, hiet Sergius, Die mesdede in sine abdie, Ende wart gesteken uter paertije, 5 Ende altemale henen gedaen. Dat was een moenc Nestoriaen: Dats ene maniere van Kerstinen lieden, Die de scrifture qualike bedieden, Die niet en willen lijen das, 10 Dat Maria Gods moeder was, Ende haer sone was mensce alleene, Niet God ende mensche gemeene. Dese Sergius was van onsen clerken Verwaten vander Roemscher kerken. 15 Alse hi uten cloestre ran, So quam dese onsaleghe man In Mech, ende vant indien lande Volc van gheloven twierande: Heidine, die hadden afgode, 20 Ende Jueden metter wet ghebode. Aldaer so vant hi Mahumet Metten afgoden beslet, Ende pijnde so vele ende riet, Dat hi vanden afgoden sciet. 25 Daer naer so riet hi hem saen Kerstijn te sine Nestoriaen, Also dat hem Mahumet Daer mede hem hevet beset, Ende Sergius jongre was; 30 Die leerde hem ende las Dat nieuwe testament ende doude, Ende hi verstont, alse die woude Leeren sulke dinc, die dochte, Daer hi tfolc met bedriegen mochte. 35 Alse dit die Jueden versaghen, Ontsagen si hem van sulkere plaghen, Dat Mahumet bi sulken dinghe Vray kerstijnheit ontfinghe, Ende vruchten, datten Nestoriaen 40 Groot volc soude doen ontgaen; Ende quamen van hem si drie Tote Mahumette ende seiden: ‘Sie, Wi willen dine jongren wesen.’ Doe so leerdi oec van desen 45 Vele vander ouder wet, Dat in sinen bouc es gheset. Sergius, die Nestoriaen, Die es in enen hole gegaen, In een foreest, daer hi sat, 50 Daer hem Mahumet, dat hi at Ende verterde, sendde ghenouch; Ende alst dan was sijn gevouch, Gine Mahumet daer vroe ende spade, Ende wrochte bi sinen rade. 55 Bi desen moenc Nestoriaen Wart sijn bouc, die heet Alcoraen, Daer sine wet in staet gescreven, Eerst den Arabienen gegeven. |
Van dezelfde. XIIII. Tot deze dingen leidde hem dus Een kwade monnik, heet Sergius, Die misdeed in zijn abdij, En werd gestoken uit de partij, 5 en helemaal heen gedaan. Dat was een monnik Nestoriaan: Dat is een manier van christen lieden, Die de schrift kwalijk aanduiden, Die niet willen belijden das, 10 Dat Maria Gods moeder was, En haar zoon was mens alleen, Niet God en mens algemeen. Deze Sergius was van onze klerken Verweten van de Roomse kerk. 15 Toen hij uit het klooster rende, Zo kwam deze onzalige man In Mekka, en vond in dat land Volk van geloof tweerhande: Heidenen die hadden afgoden, 20 en Joden met de wet geboden. Aldaar zo vond hij Mohammed Met de afgoden bezet, En pijnde zo veel en aanraadde, Dat hij van de afgoden scheidt. 25 Daarna zo raadde hij hem aan gelijk Christen te zijn Nestoriaan, Alzo dat hem Mohammed Daarmee zich heeft bezet, En Sergius jongere was; 30 Die leerde hem en las Dat nieuwe testament en de oude, En hij verstond als die wilde Leren zulke dingen die dacht, Daar hij het vol mee bedriegen mocht. 35 Toen de Joden dit zagen, Ontzagen ze zich van zulke plagen, Dat Mohammed bij zulke dingen Fraaie christenheid ontving, En vreesden, dat hen de Nestoriaan 40 Groot volk zoude doen ontgaan; En kwamen van hem zij drie Tot Mohammed en zeiden: ‘Zie, Wij willen uw jongeren wezen.’ Toen zo leerde hij ook van dezen 45 Veel van de oude wet, Dat in zijn boek is gezet. Sergius die Nestoriaan, Die is in een hol gegaan, In een bos daar hij zat, 50 Daar hem Mohammed dat hij at En verteerde zond genoeg; En toen het dan was zijn gevoeg, Ging Mohammed daar vroeg en laat, En wrocht bij zijn raad. 55 Bij deze monnik Nestoriaan Werd zijn boek, die heet Koran, Daar zijn wet in staat geschreven, Eerst de Arabieren gegeven. |
Van sinen groten viten. XV. Alse Mahumet wart gheset Indie oude ende de niewe wet, So ginc hi ter eerster wilen Simpelen lantlieden ghilen, 5 Die wilt waren ende ongeleert, Ende heveter vele an hem bekeert. Doe tijddi over ene stont daer na Ten volke van Arabia, Ende seide: hi ware een prophete, 10 Hem ghesent bi Gods gehete, Ende thaerre salicheit geset, Omme dat hi die oude wet, Die den Jueden was te zwaer, Entie niewe wet daer naer, 15 Die den Kerstinen te swaer was mede, So gevougelike sachten dede, Dat si waren also sochte, Dat mense wel ghedragen mochte, Ende soudem tekene togen des, 20 Alse wilen dede Moyses; [p.3,77] So dat hi versamen dede Tfolc teere sekerre stede, Dat tfolc ghemeenlike vername, Dat van Gode die bode quame. 25 Ende daer hi stont in sijn sermoen, Ende sine worde soude ondoen, Sach tfolc, datter wart bedrogen, Dat eene duve quam gevlogen, Die geleert was te sulker dinc, 30 Dat soe up sine scoudere sitten ginc, Ende stac haren bec in sijn oren, Ende lasere ute coren, Dat hire selve in hadde gesteken, Want hise uphilt met sulken treken. 35 Ende alse die duve dat coren at, Waenden die domme lieden dat, Dat soe hem hadde brocht de wort, Ende sulke dinc alse ter wet hort. Oec so haddi enen stier geleert, 40 Dat so waer so hi hem bekeert, Dat hi quam, daer hine vant, Ende nam tetene van siere hant. Dien haddi andie horne gecnocht Sine wet ende heefse hem brocht, 45 Ghelijc of soe van hemelrike Hem ware ghesent properlike. Oec haddi begraven vate Upten velde, buten der strate, Daer hi wilde, te sulker stede, 50 Die hi vul melke ende honechs dede, Ende seide: die sine wet ontfingen, Si souden van erdschen dingen Ghenouch hebben ende wesen sat. Ende omme dat si souden geloven dat, 55 Dede hise graven indien stonden, Daer si melc ende honech vonden, Ende seide, dat dat lijctekijn ware. Dus geloveden si harentare, Die simpele liede, an sine tale, 60 Ende wilden dat wanen wale, Dat hi van Gode die wet hem brachte. Dit waren miraclen die hi wrachte. Wie so noot hadde van goede, Of dor mesdaet van aermoede 65 Gerumet hadde sijn selves lant, Entie hi staerc ende dapper vant, Of scalc van zinne, die trac hi an, Ende sendedse in rove dan, Ende dede roven ende morden, 70 Met sire hulpen, met sinen worden. Dicken verloes hi ende wan, So dat hi eens quam tsinen man, Die hem sine liere afsneet, Ende dedem mede alsulc leet, 75 Dat hi hem sine tande brac, Doch dat hine metten live wech stac. Welken tijt so hi quam in pinen, So belovede hij den sinen, Dat hi hem soude na dit leven 80 Betren wille ghenouch geven: Scone hovinghe ende ander lijf, Ende drinken ende scone wijf. Dus quam hi up met deser vrese, Van aermen verstotene weese, 85 Die sident wart here groot, Eer hi quam ter quader doot. Doch haddene al sine maghe leet, Want si wisten dat ghereet, Dat hi en geen prophete ware, 90 Maer ghilerre ende mordenare. |
Van zijn grote vita. XV. Toen Mohammed werd gezet In de oude en de nieuwe wet, Zo ging hij ter eerste wijlen Simpele landlieden bedriegen, 5 Die wild waren en ongeleerd, En heeft er veel aan hem bekeerd. Toen ging hij een stonde daarna Te volk van Arabi, En zei: hij was een profeet, 10 Hem gezonden bij Gods zeggen, En tot hun zaligheid gezet, Omdat hij de oude wet, Die de Joden was te zwaar, En de nieuwe wet daarna, 15 Die de christenen te zwaar was mede, Zo gevoeglijk verzachten deed, Dat ze waren alzo zocht, Dat men ze goed verdragen mocht, En zou hen tekenen tonen des, 20 Als wijlen deed Mozes; Zodat hij verzamelen deed Het volk te ene zekere stede, Dat het volk algemeen vernam, Dat van God die bode kwam. 25 en daar hij stond in zijn preek, En zijn woorden zou verklaren, Zag het volk dat het werd bedrogen, Dat een duif kwam gevlogen, Die geleerd was tot zulke dingen, 30 Dat ze op zijn schouder zitten ging, En stak haar bek in zijn oren, En las er uit koren, Dat hij er zelf in had gestoken, Want hij ze ophield met zulke streken. 35 en toen die duid dat koren at, Waanden die domme lieden dat, Dat ze hem had gebracht het woord, En zulke dingen als ter wet behoort. Ook zo had hij een stier geleerd, 40 Dat zo waar zo hij zich keert, Dat hij kwam daar hij hem vond, En nam te eten van zijn hand. Die had hij aan de horens geknoopt Zijn wet en heeft ze hem gebracht, 45 Gelijk of ze van hemelrijk Hem ware gezonden proper. Ook had hij begraven vaten Op het veld, buiten de straten, Daar hij wilde, te zulke stede, 50 Die hij vol melk en honing deed, En zei: die zijn wet ontvingen, Ze zouden van aardse dingen Genoeg hebben en wezen zat. En omdat ze zouden geloven dat, 55 Deed hij ze begraven in die stonden, Daar ze melk en honing vonden, En zei, dat dit een teken was. Dus geloofden ze hier en daar, Die simpele lieden, aan zijn taal, 60 en wilden dat wanen wel, Dat hij van God de wet hen bracht. Dit waren mirakels die hij wrocht. Wie zo nood had van goed, Of door misdaad van armoe 65 Geruimd had zijn eigen land, En die hij sterk en dapper vond, Of schalks van zin, die trok hij aan, En zond ze in roof dan, En deed roven en moorden, 70 Met zijn hulp, met zijn woorden. Vaak verloor hij en won, Zodat hij eens kwam tot zijn man, Die hem zijn wangen afsneed, En deed hen mede al zulk leed, 75 Dat hij hem zijn tanden brak, Toch dat hij hem met het lijf wegstak. Welke tijd zo hij kwam in pijnen, Zo beloofde hij de zijne, Dat hij hen zou na dit leven 80 Verbeteren wil en genoeg geven: Schone hoven en ander lijf, En drinken en schoon wijf. Dus kwam hij op met deze vrees, Van arme verstotene wezen, 85 Die sinds werd heer groot, Eer hij kwam ter kwade dood. Toch hadden hem al zijn verwanten leed, Want ze wisten dat gereed, Dat hij geen profeet was, 90 Maar bedrieger en moordenaar. |
Van sinen zeden. XVI. Int beghin, alse hi hem hiet Prophete, soe en liet hijs niet Hine nam enen kemel enen man, [p.3,78] Dien hi eerst predeken began. 5 Sijn begin dat was dus swaer, Doch haddi LIII jaer. Die van Mech haddene onwaert, Want si kenden sinen aert. Alse hi daer quam die keytijf, 10 Hoeden si XL sijn lijf. Sine quaetheit ende sine mort Ware te lanc te bringene vort, Want hi al storte menschen bloet, Ende hi lieden nam haer goet. 15 Hier up wakedi ende lach, Ende pijndem oec nacht ende dach. Nochtan dedi ander verdriet; Want wie hem dese mort ontriet, Of diene begreep van eneger dinc, 20 Daer en halp en gheen verdinc, Hine morderdene of dedene slaen, So waer hine conde begaen, Waest slapende, so hoe dat was: Hine scaemde hem niet das. 25 Oec was hi van sinen live Onghier up alle wive, So dat hi in sire scrifturen Beroemde der onreenre naturen, Dat hi alleene hadde daer an 30 Die macht wel van XL man, Ende seide sine genouchte ware In sconen wiven openbare, Ende in cruden die wel roken. Dit sijn dorpre propheten sproken. 35 Ende oec van sinen sconen wiven Liet hi andre man up haer cliven: So lettel achtes die keytijf, Ende seide: ԍen vint genouch wijf, Ende dat ennes gheen wijs man, 40 Diere te vele sins leghet an.’ Sidert seide hi in sinen Alcoraen, Dattem God dede verstaen, Dat si der dinc ontsculdich ware. Doch so looch hi openbare. 45 Hij seide, dat hi verstont wale Der wulven enter beesten tale. Dit waren sonder redene wort. Oec ontginc hi eens eere mort: Ene Jodinne gaf hem tetene, 50 Ende soe en dede hem niet te wetene, Dat die arst was ghevenijnt, Want soene te dodene pijnt. Hi warts bi sire scalcheit geware, Dat gheent scaep ghevenijnt ware, 55 Ende lieter sinen geselle af eten, Die staerf, aldaer hi was geseten. Daer af maecti roemsch genouch, Ende seide, dat vanden scape dbouch Hem hadde geseit: ԃom niet an mi, 60 Want ic sere gevenijnt si.’ Oft waer was dat hi horde dit wort, Waer omme en heefse el niemen gehort, Ende twine haddi sinen vrient benomen, Dat hire niet an ware comen? 65 Dese valsche prophete Mahumet Hevet in sinen Alcoraen gheset: ‘In bem niet ter werelt ghesent, Datmen mi bi miraclen kent, Maer ic bem gesent metten zwerde, 70 Wie dat maect onwerde Tontfane dat ic bescrive, Datmenne doe vanden live.’ Gherechter wijf haddi in sijn leven XV edele, hevet men bescreven, 75 Onder heidine ende Jodinnen, Ende twee onnedele te siere minnen, Ende alsonder, nacht ende dach, Van anderen amien sijn bejach. |
Van zijn zeden. XVI. In het begin toen hij hem noemde Profeet zo liet hij het niet Hij nam een kameel een man, Die hij eerst prediken begon. 5 Zijn begin dat was dus zwaar, Toch had hij 53 jaar. Die van Mekka hadden hem onwaardig, Want ze kenden zijn aard. Toen hij daar kwam die ellendige, 10 Hoeden zij 40 zijn lijf. Zijn kwaadheid en zijn moord Was te lang te brengen voort, Want hij al stortte mensen bloed, En hij lieden nam hun goed. 15 Hierop waakte hij en lag, En pijnde hem ook nacht en dag. Nochtans deed hij ander verdriet; Want wie hem deze moord ontraadde, Of die hem begreep van enig ding, 20 Daar hielp geen vrede, Hij vermoordde hem of deed hem slaan, Zo waar hij hem kon begaan, Was et slapende, zo hoe dat was: Hij schaamde hem niet das. 25 Ook was hij van zijn lijf Onguur op alle wijven, Zodat hij in zijn schriften Beroemde de onreine natuur, Dat hij alleen had daaraan 30 De macht wel van 40 man, En zei zijn genoegen was In schone wijven openbaar, En in kruiden die goed ruiken. Dit zijn dorpse profeten spreuken. 35 En ook van zijn schone wijven Liet hij andere man op hen klieven: Zo weinig achtte het die ellendige, En zei: ԍen vindt genoeg wijven, En dat is geen wijze man, 40 Die er te veel zin legt aan.’ Sinds zei hij in zijn Koran, Dat hem God deed verstaan, Dat ze dat ding onschuldig was. Toch zo loog hij openbaar. 45 Hij zei dat hij verstond wel De wolven en de beesten taal. Dit waren zonder redenen woorden. Ook ontging hij eens een moord: Een Jodin gaf hem te eten, 50 en ze deed hem niet te weten, Dat die schaap was giftig, Want ze hem te doden pijnt. Hij werd het bij zijn schalksheid gewaar, Dat dit schaap vergiftigd was, 55 en liet er zijn gezel van eten, Die stierf aldaar hij was gezeten. Daarvan maakte hij roem genoeg, En zei dat van de schapenbout Hem had gezegd: ԋom niet aan mij, 60 Want ik zeer giftig ben.’ Of het waar was dat hij hoorde dit woord, Waarom en heeft het anders niemand gehoord, En waarom had hij het niet zijn vriend, Dat hij er niet aan was gekomen? 65 Deze valse profeet Mohammed Heeft in zijn Koran gezet: ‘Ik ben niet ter wereld gezonden, Dat men mij bij mirakels kent, Maar ik ben gezonden met het zwaard, 70 Wie dat maakt onwaardig Te ontvingen dat ik beschrijf, Dat men hem doet van het lijf.’ Gerechte wijf had hij in zijn leven 15 edele, heeft men beschreven, 75 Onder heidenen en Jodinnen, En twee onedele tot zijn minnen, En al zonder, nacht en dag, Van anderen geliefden zijn bejag. |
Hoe hi tlant van Persi wan. XVII. Het es scame van desen dief Te telne eenen langen brief; [p.3,79] Maer dese onwettege tyrant Destruweerde Persen lant, 5 So grote macht haddi te samen. Die Persiene [die] dicken quamen, Enten Romeinen namen tlant, Hadden, alsict bescreven vant, Enen coninc, die Hormisda hiet; 10 Een jaer regneerdi ende el niet. Mahumet haddem gedaen Scade groot, sijn volc gevaen, Ende ghedestruweert sijn lant: Hi brochte mettem menegen viant. 15 Mahumet die moet al waghen, Ende was scalc van sinen dagen, Ende vacht uptie Persiene Met vordeele, want hi hadt onsiene. Die mindere menechte waren de sine, 20 Ende dat waren die Sarrasine. Hormisda verloes dat velt Ende alt lantscap dat hi helt Mogendelike entie conincs crone. Daer endde dorperlike ende onscone 25 Dat rike van Percen, dat menech jaer Sinen ommesaten was zwaer, Entie Persiene leerden tsine Bedwongen onder die Sarrasine, Dat si te voren harde lange 30 Hadden ghehat in bedwange. Dit was, alsemen vint vorwaer, In Eraclius XXste jaer. Daer wart geminct tRoemsce rike Bi Mahumette jammerlike. 35 Sine valsche dorperheden Ende sine grote onmenscelicheden Ware te telne te swaer. Hi levede LIII jaer, Ende viel in enen evele groot, 40 So dat hi geware wart der doot, Ende hiet, alse hi doot laghe, Datmenne wachte III daghe, Want men soudene halen scone Ten derden dage inden trone. 45 Maer als hem devel ginc bet in, So verloos hij sinen zin, Ende staerf, alse hi ziec lach, Up sinen XIIIIsten dach. Sijn lachame hief hem groot, 50 Ende hem cromde metter doot Sijn mindste vinger achter waert. Sine vrient hebbene bewaert Drie daghe naer sijn beheet, Ende gewasschen ende gecleet. 55 Hij staerf upten Maendach: Tote des Woensdages hi lach, Test avont was, dien dach lanc, Ende so lanc so meer hi stanc. Die gene die wachten sine upvaert, 60 Worden met torne verswaert, Ende worpene henen al naect; Cume was hem een graf gemaect, Daerne sijns oems sone in dalf. Sine quaetheit scrivic niet half, 65 Want mi verdrietes, soe was so groot. Dus bleef die valsce prophete doot, Daer die Sarrasine af roemen Dat hi hem van Gode es comen. |
Hoe hij het land van Perzen won. XVII. Het is schaamte van deze dief Te vertellen een lange brief; Maar deze onwettige tiran Vernielde Perzen land, 5 Zo’n grote macht had hij tezamen. De Perzen die vaak kwamen, En de Romeinen namen het land, Hadden zoals ik het beschreven vond, Enen koning die Hormisda heet; 10 Een jaar regeerde hij en anders niet. Mohammed had hem gedaan Schade groot, zijn volk gevangen, En vernield zijn land: Hij bracht met hem menige vijand. 15 Mohammed die moet al wagen, En was schalks van zijn dagen, En vocht op de Perzen Met voordeel want hij had ontzien. De mindere menigte waren de zijne, 20 en dat waren de Saracenen. Hormisda verloor dat veld En al het landschap dat hij hield Vermogend en de koningskroon. Daar eindigde dorps en niet mooi 25 Dat rijk van Perzen, dat menig jaar Zijn buren was zwaar, En de Perzen leerden te zijn Bedwongen onder de Saracenen, Dat ze te voren erg lang 30 Hadden gehad in bedwang. Dit was, zoals men vindt voor waar, In Heraclius 20ste jaar. Daar werd verminkt het Romeinse rijk Bij Mohammed jammerlijk. 35 Zijn valse dorperheden En zijn grote onmenselijkheid Was te vertellen te zwaar. Hij leefde 53 jaar, En viel in een euvel groot, 40 Zodat hij gewaar werd de dood, En zei toen hij dood lag, Dat men hem bewaakte 3 dagen, Want men zou hem halen schoon Te derde dag in de troon. 45 Maar toen hem het euvel ging beter in, Zo verloor hij zijn zin, En stierf, toen hij ziek lag, Op zijn 14de dag. Zijn lichaam verhief hem groot, 50 en hem kromde met de dood Zijn middelste vinger achter waart. Zijn vrienden hebben hem bewaard Drie dagen naar zijn zeggen, En gewassen en gekleed. 55 Hij stierf op de maandag: Tot de woensdag hij lag, Tot het avond was, die dag lang, En hoe langer hoe meer hij stonk. Diegene die wachten zijn opvaart, 60 Worden met toren verzwaard, En wierpen hem henen al naakt; Nauwelijks was hem een graf gemaakt, Daar hem zijn ooms zoon in dolf. Zijn kwaadheid beschrijf ik niet half, 65 Want het me verdriet, het was zo groot. Dus bleef die valse profeet dood, Daar de Saracenen van roemen Dat hij hen van God is gekomen. |
Van Mahumets wet. XVIII. Een deel hort van sire wet, Die biden duvel was geset, Sonder redene ende genaden, Vul van dorperlikere daden. 5 Omme dat indie oude wet Besnidenesse was geset, So wildi hare volgen indien, Datmen wanen mochte ende sien, Dat hi van Abrahame ware comen, 10 Die eerst besnidenesse heeft genomen. So was hi oec van bastaerdien, Van Ysmaels sone siere amien. Dies gheboot hi, datmen besnede [p.3,80] Die lieden van sire wet mede, 15 In sinen bouc Alcoraen, Daer alle sine gebode in staen; Ende seide al openbare, Dat sine wet so heilech ware, Dat no duvel no mensce vulbrochte, 20 Datmen sulke wet ghewrochte. Haddemense up enen berch geleit, Die berch hadde gebogen gereit Ende gheneghen siere wet. Dus sulke boerden sijn gheset 25 In sinen bouke den Alcoraen. Oec so seidi sonder waen, Eer die werelt wart verheven, Dat Mahumets name stont bescreven Inden troen van hemelrike. 30 Dit es truffe sekerlike. Ende omme datmen in kerstijnhede Vastens pleget ende doen gebede, Hevet hij tijt van vastene geset, Ende oec van te doene gebet, 35 Ende welken tijt si hem sullen dwaen: Al staet in sinen Alcoraen. Swijnijn vleesch verboot hi mede, Ende al omme der Jueden zede; Ende hi gaf orlof elken man, 40 Alse hi wilde, dochtem goet dan, Dat hi van sinen wive sciede: Maer datmen dien man verbiede, Dat hire hem niet kere weder an, Eer soe neemt enen anderen man. 45 Sijn paradijs dat hi bescrivet, Daer sijn volc in geervet blivet, Dans niet dan eten ende drinken, Ende euwelike in luxurie stinken. Sine helle die hi bescrivet, 50 Daer hi seghet dat al in blivet, Die sine wet niet willen ontfaen, Dats euwelike brant sonder waen, Ende bitter spise van enen bome, Dien hi Assatum heet, alsict gome, 55 Daer nie scrifture omme peinsde, Dan Mahumet, die de name veinsde. Met deser truffen, met derre ghile, Ghinc hi omme toter wile, Dat hi staerf sonder gelove, 60 Ende met morde ende met rove Versament hadde een groot diet; Want hi elken gebruken liet. Dese duvel scorde jammerlike In sijn incomen Eraclius rike, 65 Alsic indie ystorie hier naer U seggen sal al openbaer. |
Van Mohammeds wet. XVIII. Een deel hoort van zijn wet, Die bij de duivel was gezet, Zonder redenen en genaden, Vol van dorpse daden. 5 Omdat in de oude wet Besnijden was gezet, Zo wilde hij die volgen in die, Dat men wanen mocht en zien, Dat hij van Abraham was gekomen, 10 Die eerst besnijding heeft genomen. Zo was hij ook van bastaarden, Van Ismaël’ s zoon zijn geliefde. Dus gebood hij, dat men besneed De lieden van zijn wet mede, 15 In zijn boek Koran Daar al zijn geboden in staan; En zei al openbaar, Dat zijn wet zo heilig was, Dat nog duvel nog mens volbracht, 20 Dat men zulke wet wrocht. Had men ze op een berg gelegd, Die berg had gebogen gereed En geneigd zijn wet. Dus zulke grappen zijn gezet 25 In zijn boek de Koran. Ook zei hij zonder waan, Eer de wereld werd verheven, Dat Mohammeds naam stond beschreven In de troon van hemelrijk. 30 Dit is sprookje zeker. En omdat men in christenheid Vasten pleegt en doen gebeden, Heeft hij tijd van vasten gezet, En ook van te doen gebed, 35 en welke tijd ze zich zullen wassen: Alles staat in zijn Koran. Zwijnenvlees verbood hij mede, En al om de Joden zede; En hij gaf verlof elke man, 40 Als hij wilde, dacht hem goed dan, Dat hij van zijn wijf scheidt: Maar dat men die man verbiedt, Dat hij er zich niet keert weer aan, Eer ze neemt een andere man. 45 Zijn paradijs dat hij beschrijft, Daar zijn volk in gerfd blijft, Dans niet dan eten ende drinken, Ee eeuwig in luxueus stinken. Zijn hel die hij beschrijft, 50 Daar hij zegt dat al in blijft, Die zijn wet niet willen ontvangen, Dat is eeuwige brand zonder waan, En bittere spijs van een boom, Die hij Assatum heet, zoals ik gok, (Adschaw), 55 Daar geen schrift om peinsde, Dan Mohammed die de naam veinsde. Met dit sprookje, met die grappen, Ging hij om tot de wijle, Dat hij stierf zonder geloof, 60 en met moorden en met roven Verzameld had een groot volk; Want hij elke gebruiken verliet. Deze duivel scheurde jammerlijk In zijn inkomen Heraclius rijk, 65 Zoals ik in de historie hierna U zeggen zal al openbaar. |
Hoe Eraclius began sneven. XIX. In Eraclius XXIste jaer So rees een orloge swaer Tusscen Romeine ende Sarrasine, Die onder hem plagen te sine. 5 Die redene quam bi deser dinc: Een spadoen, die ghinder ginc, Enten ridderen sine cledere gaf, Alse die verleent was daer af, Alse die heidine ridderen quamen, 10 Ende cledere hieschen ende namen, Naer haer recht, na haer doen, Doe sprac aldus die spadoen Onwerdelike in sinen dinghen: ‘Mijn here en caent niet vulbringen, 15 Dat hi sine ridders te tijt cleet. Wat ongevalle ende wat leet Legeter ane nu ter stonde Te cledene dese heidine honde?’ Die Sarrasine bolgen te handen, 20 Beede van torne ende van scanden, Die hem sprac die spadoen. Anders ne weten si wat doen, Dan elc voer onder die sine, Ende brochte daer toe die Sarrasine, [p.3,81] 25Dat si, omme die scande wreken, Den Roemscen rike gaen ontbreken, Ende gingen vechten ende striden Uptie Romeine tien tiden. Die Romeine werden hem wale, 30 Want si hem drie ammirale Afsloughen inden wighe. Doe rees die nijt met groten prige, Entie Sarrasine vochten Emmertoe, alsijt vermochten. 35 In desen tiden so ghevel Binnen Vranckerike also wel, Dat die coninc Dagobrecht Bekende oec sijn onrecht, Dat hi Puppine hadde verstoten, 40 Den besten van sinen genoten, Ende heeftene weder genomen Te sinen rade, te siere vromen. Sine amien liet hi varen, Ende hiltem kerstijnlijc te waren, 45 Ende bat Gode omme enen sone. God die gaf hem naer tgone Enen sone; daer na hi sande Omden goeden sente Amande, Die weder oec te hove quam, 50 Entie coninc, alse hijt vernam, Viel hem te voeten ende bat genaden Van alsulken mesdaden, Alse hi them waert hadde gedaen, Dat hijt hem vergave saen, 55 Ende sinen sone kerstijn dede. Sente Amant horde de bede, Ende doepte tkint na kerstijn recht, Ende hiet bi namen Segebrecht. Ende alse daer antworde gebrac, 60 Geent kint antworde ende sprac, Ende antworde: ‘Amen!’ sonder sage, Doet en hadde maer XL daghe. Ende tien tiden wart Amant Jeghen sinen wille te hant 65 Bisscop van Tongre ende van Trecht, Dat up die Mase staet recht, Daer hi III jaer sat met eren, Ende predecte dat wort ons Heren. |
Hoe Heraclius begon sneven. XIX. In Heraclius 21ste jaar Zo rees een oorlog zwaar Tussen Romeinen en Saracenen, Die onder hem plegen te zijn. 5 Die reden kwam bij dit ding: Een gesnedene die ginder ging, En de ridder zijn klederen gaf, Toen die geleend was daarvan, Toen de heidense ridders kwamen, 10 en kleren eisten en namen, Naar hun recht, naar hun doen, Toen sprak aldus die gesnedene Onwaardig in zijn dingen: ‘Mijn heer kan het niet volbrengen, 15 Dat hij zijn ridders ter tijd kleed. Wat ongeval en wat leed Ligt er aan nu ter stonde Te kleden deze heidense honden?’ De Saracenen verbolgen gelijk, 20 Beide van toorn en van schande, Die hen sprak die gesnedene. Anders nee weten ze niet wat doen, Dan elk voer onder de zijne, En brachten daartoe de Saracenen, 25 Dat ze om die schande wreken, Het Romeinse rijk gaan opbreken, En gingen vechten en strijden Op de Romeinen te die tijden. De Romeinen weerden hen wel, 30 Want ze hen drie admiralen Afsloegen in de strijd. Toen rees die nijd met grote trots, En de Saracenen vochten Immer toe, als zij het vermochten. 35 In deze tijden zo geviel Binnen Frankrijk alzo wel, Dat die koning Dagobert Bekende ook zijn onrecht, Dat hij Pepijn had verstoten, 40 De besten van zijn genoten, En heeft hem weer genomen Tot zijn raad, tot zijn baten. Zijn geliefde liet hij varen, En hield hem christelijk te waren, 45 en bad God om een zoon. God die gaf hem na datgene Een zoon; daarna hij zond Om de goede Sint Amant, Die weer ook te hof kwam. 50 En de koning toen hij het vernam, Viel hem te voeten en bad genaden Van al zulke misdaden, Als hij tot hem waart had gedaan, Dat hij het hem vergaf gelijk, 55 en zijn zoon christen deed. Sint Amant hoorde de bede, En doopte het kind na christen recht, En noemde het bij naam Sigibert. En toen daar antwoorden ontbrak, 60 Dat kind antwoordde en sprak, En antwoorde: ‘Amen!’ zonder sage, Toen het had maar 40 dagen. En te die tijden werd Amant Tegen zijn wil gelijk 65 Bisschop van Tongeren en van Trecht, Dat op die Maas staat recht, Daar hij 3 jaar zat met eren, En predikte dat woord ons Heren. |
Hoe Eraclius Surien verloos. XX. In Eraclius XXIIIste jaer So wart echt orloge zwaer Tusscen de Romeine ende Sarrasine, Dat die keyser entie sine 5 Niene mochte wel geherden, Hine vluchte siere verden. Dat cruce ons Heren, dat hi wan Up Cosdroe den stouten man, Van Jherusalem omden onvrede, 10 Te Constantinoble indie stede, Int jaer ons Heren VIC ende sesse Ende XXX, spreect die ware lesse. Sidert geviel daer naer, Alsemen screef ons Heren jaer 15 M.CC.XL ende sevene, Dat Loduwijc van goeden levene, Die coninc was in Vrankerike Ende voer Thunus staerf kerstijnlike, Een groot deel des crucen gewan, 20 Ende dat brochte die heilege man Te Parijs in sine capelle. Omme dat Eraclius geselle Vanden ongelove was, So jonste hem onse Here das 25 Dat hi verloos ongevalichlike Vele vanden Roemschen rike; Want hem wonnen af dorperlike, Omme dat sine mesdaet blike, Die Sarrasinen tlant van Surien, 30 Ende wonnen met haerre partien Antyochen ende Jherusalem, Ende alt lant daer up hem, [p.3,82] Dat daer over mere lach; Ende tote noch an desen dach 35 Sone waest noit sint bedwongen, Noch onderhorich der Roemscher tongen, Also alst te voren was. Bidi so wachtem elc man das. Hens man seker dat hi goet blive 40 Voer dat ende van sinen live, God en hebs hem sonder waen Selve sekerheit ghedaen. Dese Eraclius, daer God dor dede Ende oec onse Vrouwe mede 45 So menege miracle scone, Ende die onder skeysers crone So menegen edelen zege vacht, Ende so vele eren hadde gewracht An te haelne dat cruce ons Heren, 50 Soudem ane ongelove keren: Dat was jammer alte groot. Hi bleef in ongelove doot Ende es vanden watre bleven. In sinen tiden ende naer sijn leven 55 Crancte sere jammerlike Al omme ende omme tRoemsce rike. In sijn XXIIIIste jaer Daden scade ende toren zwaer Die Wester Goten den Romeinen, 60 Want si in Spaenyen ontreinen Die cracht vanden Roemscen rike, Ende wonnent hem af gemeenlike Met Sisibadus haren here, Die kerstijn was te prisene sere, 65 Ende maecte kerstijn daer de Jueden, Ende maecte lammere daer van rueden, In sijn rike aldore weder, Ende warp hare wet ter neder. Dese was een vromech here 70 Ende te prisene wel sere, Want hi die kerstine wel helt Onbesmet met sire ghewelt. |
Hoe Heraclius Syri verloor. XX. In Heraclius 23ste jaar Zo werd echt oorlog zwaar Tussen de Romeinen en Saracenen, Dat die keizer en de zijne 5 Niet mochten goed harden, Hij vluchtte zijn vaart. Dat kruis ons Heren, dat hij wan Up Khusro de dappere man, Van Jeruzalem om de onvrede, 10 Te Constantinopel in die stede, In het jaar ons Heren 600 en zes En 30, spreekt die ware les. Sinds geviel daarna, Toen men schreef ons Heren jaar 15, 1240 en zeven, Dat Loduwijk van goed leven, Die koning was in Frankrijk En voor Tunis stierf christelijk, Een groot deel van het kruis won, 20 en dat bracht die heilige man Te Parijs in zijn kapel. Omdat Heraclius gezel Van het ongeloof was, Zo gunde hem onze Heer das 25 Dat hij verloor ongevallig Veel van het Romeinse rijk; Want hem wonnen af dorps, Omdat zijn misdaad blijkt, Die Saracenen het land van Syrië 30 en wonnen met hun partijen Antiochië en Jeruzalem, En al het land daar op hem, Dat daar over zee lag; En tot nog aan deze dag 35 Zo was het nooit sinds bedwongen, Nog onderhorig de Romeinse tongen, Alzo als het te voren was. Daarbij zo wachtte hem elke das. Dat men zeker is dat hij goed blijft 40 Voor dat einde van zijn leven, God heeft hem zonder waan Zelf zekerheid gedaan. Deze Heraclius, daar God dor deed En ook onze Vrouwe mede 45 Zo menige mirakel schoon, En die onder keizerskroon Zo menige edele zege vocht, En zo veel eer had gewrocht Aan te halen dat kruis ons Heren, 50 Zou hem aan ongeloof keren: Dat was jammer al te groot. Hij bleef in ongeloof dood En is van het water gebleven. In zijn tijden en na zijn leven 55 Verzwakte zeer jammerlijk Al om en om het Romeinse rijk. In zijn 24ste jaar Deden schade en toorn zwaar De West Goten de Romeinen, 60 Want ze in Spanje bezoedelden De kracht van het Romeinse rijk, En wonnen het hen af algemeen Met Sisibodus hun heer, Die christen was te prijzen zeer, 65 en maakte christen daar de Joden, En maakte lammeren daar van teven, In zijn rijk aldoor weer, En wierp hun wet ter neer. Deze was een vrome heer 70 en te prijzen wel zeer, Want hij de christen wel hield Onbesmet met zijn geweld. |
Van sente Oswalden. XXI. In desen tiden ende tesen stonden So wille die wise Beda orconden, Dat Oswalt van Nortumberlant Hadde die crone in sire hant; 5 Een heilech coninc, alsemen telt, Die de mogenthede helt Over volc van vier manieren, Want tlant was gedeelt in vieren: Hi hadde onder die crone sine 10 Scotten ende Poitevine, Ingelsche ende Bertoene. Menegen wijch plach hi te doene, Daer hi verwan met rechter beden Sine vianden upter stede. 15 Dystorie van Bertaenyen seghet, Daer vele in bescreven leget, Dat in coninc Oswals tiden Up hem quam vechten ende striden Cadewalle der Bertoenen here, 20 Ende hi up hem vacht so sere, Dat hi up hem wan dat velt, Ende regneerde met gewelt Uptie Bertoene XLVIII jaer; Ende alse hi doot was, namen daer naer 25 Die Bertoene sinen lachame, Ende goten een beelde bequame Van copere, dat si so begaden, Dat sire sinen lachame in daden. Doe setten sine dor sine waerde 30 Up enen mettalinen paerde, Ende setten vort oec dat Te Lonnen inde grote stat, Up ene porte, rechts als een wonder. Ene capelle maecten sire onder, 35 Daer men Gode in dienen mochte, Ende daermen Gods in gedochte. Dat daden si in diere gebare Dat hi dIngelsce Sasse ware. [p.3,83] In desen tiden quam Adriaen, 40 Dien geleert hadde Columbaen, Ute Scollant in Ingelant, Ende wart mare ende bekant. Elynant scrijft van hem wale, Dat doe dese in Scotscher tale 45 Predecte dat wort ons Heren, Ende hi dInghelsche wilde leeren, Dat Oswalt selve upstont gereet, Die coninc, cierlike ghecleet, Ende brocht in Ingelscer talen vort, 50 Datmen in Scots hadde gehort; Ende dat die selve Oswalt plach, Alse hi daerme liede sach, Dat hi hem sine spise ontrac, Omme den aermen te doene gemac. 55 Tien tiden waren in Vrankerike Heileghe lieden sonder ghelike: Dats sente Eligius, die daer te voren Met Lottarise was vercoren, Entie broedere mede also, 60 Ado, Rade ende Dado, Daer sente Eligius van sire ervachtichede Eenen cloester maken dede, Daermen af seggen sal hier naer. Sente Eligius maecte vorwaer 65 Tote Parijs indie stede Oec eene abdie mede, Daer hi sente Aurea in sette Abbedesse te sine bi wette Over CCC joncrouwen fine, 70 Die dor Gode dede menege pine, Daer God oec omme dede Menege scone wonderlichede. Eens so quam hare mare, Dat hare slutersse doot ware, 75 Ende soe die slotele so vaste helt, Men constse genemen met gere gewelt. Doe quam dabedesse dare, Daer dander lach up die bare Ende III daghe hadde doot gewesen, 80 Ende seide: ’Suster! antwort na desen. Waer sijn die slotele? waer es echt Die dinc die ghi hebt berecht?’ Te hant so ontfinc soe tleven, Ende hevet rekeninge gegeven 85 Van haren dingen daer ter stede, Ende gaf die slotelen mede, Ende lach neder metter vaert, Ende voer ter rusten waert. Ander menech wonder groot 90 Gheviel hare na hare doot, Ende oec mede na haer leven, Dat van mi es onbescreven. |
Van Sint Oswald. XXI. In deze tijden en te deze stonden Zo wil die wijze Beda getuigen, Dat Oswald van Northumbria land Had de kroon in zijn hand; 5 Een heilige koning, zoals men vertelt, Die de mogendheid hield Over volk van vier manieren, Want het land was gedeeld in vieren: Hij had onder de kroon van hem 10 Schotten en Picten, Engelsen en Britten. Menige strijd plag hij te doen, Daar hij overwon met rechte beden Zijn vijanden op de stede. 15 De historie van Bretagne zegt, Daar veel in beschreven ligt, Dat in koning Oswald tijden Op hem kwam vechten en strijden Cadwallon de Britten heer, 20 en hij op hem vocht zo zeer, Dat hij op hem wan dat veld, En regeerde met geweld Op de Britten 48 jaar; En toen hij dood was namen daarna 25 De Britten zijn lichaam, En goten een beeld bekwaam Van koper dat ze zo begingen Dat ze er zijn lichaam in deden. Toen zette ze hem door zijn waarde 30 Op een metalen paard, En zette voort ook dat Te Londen in de grote stad, Op een poort, recht als een wonder. Een kapel maakten ze er onder, 35 Daar men God in dienen mocht, En daar men Gods in gedacht. Dat deden ze in die gebaren Dat hij de Engelse Sakser was. In dezen tijden kwam Adrianus, 40 Die geleerd had Columbanus, Uit Schotland in Engeland, En werd bericht en bekend. Helinandus schrijft van hem wel, Dat toen deze in Schotse taal 45 Predikte dat woord ons Heren, En hij de Engelse wilde leren, Dat Oswald zelf opstond gereed, De koning sierlijk gekleed, En bracht in Engelse taal voort, 50 Dat men in Schots had gehoord; En dat diezelfde Oswald plag, Als hij de arme lieden zag, Dat hij hem zijn spijs onttrok, Om de armen te doen gemak. 55 Te die tijden waren in Frankrijk Heilige lieden zonder gelijke: Dat is Sint Elooi die daar te voren Met Lotharius was gekozen, En die broeders mede alzo, 60 Ado, Rade en Dado, (Audoenus) Daar Sint Elooi van zijn erfgoed Een klooster maken deed, Daar men van zeggen zal hierna. Sint Elooi maakte voor waar 65 Te Parijs in die stede Ook en abdij mede, Daar hij Sint Aurea in zette Abdis te zijn bij wet Over 300 jonkvrouwen fijn, 70 Die door God deden menige pijn, Daar God ook om deed Menige mooie wonderlijkheid. Eens zo kwam haar bericht, Dat haar sluiteres dood was, 75 en ze de sleutel zo vast hield, Men kon het haar ontnemen met geen geweld. Toen kwam de abdis daar, Daar de ander lag op de baar En was 3 dagen dood geweest, 80 en zei: ‘Zuster! Antwoord na deze. Waar zijn de sleutels? waar is echt Dat ding dat gij hebt berecht?’ Gelijk zo ontving ze het leven, En heeft haar rekenschap gegeven 85 Van haar dingen daar ter plaatse, En gaf de sleutels mede, En lag neer met een vaart, En voer ter rusten waart. Ander menig wonder groot 90 Geviel haar na haar dood, En ook mede na haar leven, Dat van mij is onbeschreven. |
Van sente Amande. XXII. In desen tiden sente Amant, Alse hi gehouden hadde in hant Dat bisscopdoem van Tongerne de stede Ende van Tricht uptie Mase mede 5 III jaer, so vernam hi wel, Dat sijn castien niene bevel Dien vanden lande ende sijt onwerden. Doe voer hi henen sire verden In anderen vremden lande castijen. 10 Sijn bisscopdoem, hoerwi lijen, Beval hi eenen, die Landoalt hiet, Dien hi in siere steden liet, Alse erdsch priester over de sine. Dese Landoalt plach eerst tsine 15 Sijn jongre, ende was een man gerecht. [p.3,84] Mettem woende sente Lambrecht, Die doe was een jongelinc Ende alle doghet anevinc, Eens edels mans sone, die Aper hiet, 20 Diene daer te leerne liet, Die sidert bisscop ende martelare Wart, alse staet hier nare. |
Van Sint Amant. XXII. In deze tijden Sint Amant, Toen hij gehouden had in hand Dat bisschopdom van Tongeren de stede En van Maastricht op de Maas mede 5, 3 jaar, zo vernam hij wel, Dat zijn kastijden niet beviel Die van het land en zij het verontwaardigden. Toen voer hij heen zijn vaart In andere vreemde lande kastijden. 10 Zijn bisschopdom, horen we belijden, Beval hij enen, die Landoalt heet, Die hik in zijn plaats liet, Als aardse priester over de zijne. Deze Landoalt plag eerst te zijn 15 Zijn jongere, en was een man gerecht. Met hem woonde Sint Lambrecht, Die toen was een jongeling En alle deugd aanving, Een edelman zoon die Aper heet, 20 Die hem daar te leren legt, Die sinds bisschop en martelaar Werd zoals staat hierna. |
Van sente Arnoude van Mes. XXIII. Oec in des Eraclius tiden, Daer wi die redene af overliden, Was sente Arnout raet van hove, Doverste ende van groten love, 5 Puppijns gheselle van Landen, Die Vranckerike hadde in handen, In Lottaris tiden ende echt Onder den coninc Dagobrecht. Sente Arnout, alse wijt horen, 10 Was neven Vlaenderen geboren, Ende hertoge daer over Scelt. Angijs sijn sone, diet na hem helt, Dat lant, alse wi horen seggen, Nam Pippijns dochter te wive, vrouwe Beggen, 15 Sente Geertruden zuster der maget, Daer men hier na af gewaget. Dese Arnout liet kinder ende wijf, Ende wart eencedel ende keytijf, Omme den loen van onsen Here. 20 Daer na coesmen te groter eere Bisscop te Mets indie stede, Daer hi vele vromen dede. Den aermen was hi sere sochte; Hem selven, so hi meest mochte, 25 Ontrac hi spise ende dranc; Ene hare drouch hi, al was hi cranc, Ende doepte eenen lazersen man; Alse hi kerstijndoem ghewan, Wart hi ghesont in ziele, in live, 30 Die te voren was keytive. Vor sine doot, alst was in scine, Trac hi weder ter wostine, Daer hi sinen ende in dede, In uutnemender heilechede. 35 Van danen was hi oec na dat Brocht te Mets weder in de stat, Ende in ene kerke daer geleget, Diemen tsente Arnouts thetene pleget. Dese sente Arnout hadde enen sone, 40 Clodolf was genant de ghone, Die bisscop sint van Trieren waert, Ende volgede sijns vader aert In uutnemendere heilechede; Ende Doda sijn moeder mede, 45 Sente Arnouts wijf, wart clusennesse Te Trieren, daer soe ons Heren lesse Dicken heilechliken las, Alse die goet van dogeden was. |
Van Sint Arnoud van Metz. XXIII. (Arnulf) Ook in de Heraclius tijden, Daar we de reden van overgaan, Was Sint Arnoud raad van hof, De overste en van grote lof, 5 Pepijn’ s gezel van Landen, Die Frankrijk had in handen, In Lotharius tijden en echt Onder de koning Dagobert. Sint Arnoud, zoals wij het horen, 10 Was neven Vlaanderen geboren, En hertog daar over Schelde. Ansegisel zijn zoon die het na hem hield, Dat land als we horen zeggen, Nam Pepijns dochter tot wijf, vrouwe Begga, 15 Sint Geertruida zuster de maagd, Daar men hierna van gewaagd. Deze Arnoud verliet kinderen en wijf, En werd kluizenaar en ellendig, Om het loon van onze Heer. 20 Daarna koos men te grote eer Bisschop te Metz in die stede, Daar hij vele baat deed. De armen was hij zeer zacht; Zichzelf zo hij meest mocht, 25 Onttrok hij spijzen en drank; Ene haar droeg hij, al was hij zwak, En doopte een melaatse man; Toen hij christendom gewon, Werd hij gezond in ziel, in lijf, 30 Die te voren was ellendig. Voor zijn dood, zoals het welscheen, Trok hij weer ter woestijn, Daar hij zijn einde in deed, In uitnemende heiligheid. 35 Vandaar was hij ook na dat Gebracht te Metz weer in de stad, En in een kerk daar gelegd, Die men Saint Arnould te heten pleegt. Deze Sint Arnoud had een zoon, 40 Chlodulf was genamd, diegene, Die bisschop sinds van Trier werd, En volgde zijn vaders aard In uitnemende heiligheid; En Doda zijn moeder mede, 45 Sint Arnoud wijf werd kluizenares Te Trier daar ze ons Heren les Vaak heilig las, Als die goed van deugden was. |
Heraclius doot ende ander dinc. XXIIII. Eraclius, alsic eerst seide, Staerf in groter onsalicheide, Alse hi XXX jaer hadde gewesen Keyser, alse wi van hem lesen, 5 Ende sijn sone Constantijn Wart keyser; - het moeste sijn, Dat hi IIII maent niet en besat, Want sijn stiefmoeder benam hem dat, Die hiet Martina, die valsce quade, 10 Bi Pyreus des patriaercs rade, Want soe vergavene met venine. Doe wart soe met dusdaenre pine Keyserinne, al waest niet scone, Met haren sone Eraclone; 15 Maer dat dat onlanghe was, Want den rike vernoijede das, Ende men sneet hare af die tonge. Haer sone Eraclone die jonge Sneetmen den nese af, ende in ellenden 20 Dede mense beede versenden; Ende Constant, die oec heet Constantijn, [p.3,85] Sijn sone die staerf omme tfenijn, Wart keyser naer den oudervader, Ende waest met onneren algader 25 XXVI jaer met lettel eeren. Hi begans int jaer ons Heren VIC XL ende drie. Na hem quam cume argers ie. In sijn eerste jaer wart doot geslegen 30 Sente Oswalt, daer hem quam jeghen Penda, die coninc der Bertoene, Die hem was viant in allen doene. Van hem scrivet Elynant, Dat noch sine rechter hant, 35 Die der kerken vele goets gaf, Metten aerme geslegen af, Metter huut gheel noch es, Alse die lachame algader des Te pulvere es worden nu ter ure, 40 Na die menscelike nature; Want alsene Penda hadde verslagen, Hinc hine, alse vianden plaghen, Hovet ende aerm ane enen stake, Alse in sonderlinger wrake. 45 Oswijn, sijn broeder, haelde de lede, dien, Diese in een vat sluten dede, Ende brachtse te Brembramborch na dien, Daer mense noch al gheel mach sien. Te Durem, seitmen, daers sijn hovet, 50 Daer haeltmen bate, des gelovet. Die stake, daer Penda verwoet Sine lede ane hinc bebloet, Hevet menegen gestaen in staden, Die met evele was verladen, 55 Die dwater dranc daer men in dwouch. Andere miraclen ghenouch Hevet hi gedaen; - sijn broeder Oswijn Ontfinc dat conincrike sijn. |
Heraclius dood en ander ding. XXIIII. Heraclius zoals ik eerst zei, Stierf in grote onzaligheid, Toen hij 30 jaar had geweest Keizer zoals we van hem lezen, 5 en zijn zoon Constantijn Werd keizer; - het moest zijn, Dat hij 4 maanden niet bezat, Want zijn stiefmoeder benam hem dat, Die heet Martina, die valse kwade, 10 Bij Pyreus de patriciërs raad, Want zo hem vergaf met venijn. Toen werd ze met dusdanige pijn Keizerin al was het niet mooi, Met haar zoon Heraklonas; 15 Maar dat dit kort was, Want het rijk vermoeide das, En men sneed haar af de tong. Haar zoon Heraklonas die jonge Sneed men de neus af, en in ellende 20 Deed men ze beide verzenden; En Constans, die ook heet Constantijn, Zijn zoon die stierf om het venijn, Werd keizer na de grootvader, En was het met oneer allemaal 25, 26 jaar met weinig eren. Hij begon in het jaar ons Heren 640 en drie. Na hem kwam nauwelijks ergers iets. In zijn eerste jaar werd dood geslagen 30 Sint Oswald daar hem kwam tegen Penda de koning der Britten, Die hem was vijand in alle doen. Van hem schrijft Helinandus, Dat nog zijn rechter hand, 35 Die de kerken veel goed gaf, Met de arm geslagen is af, Met de huid geheel nog is, Als dat lichaam allemaal des Tot poeder is geworden nu ter ure, 40 Naar de menselijke natuur; Want toen hem Penda had verslagen, Hing hij hem, zoals vijanden plegen, Hoofd en arm aan een staak, Als in bijzondere wraak. 45 Oswiu, zijn broeder, haalde de leden die, Die ze in een vat sluiten deed, En bracht ze te Le.’ Die te Ferann na dien, Daar men ze nog al geheel mag zien. Te Durem zegt men daar is zijn hoofd, (Durelmi) 50 Daar haalt men baat, dus geloof het. De staak daar Penda verwoed Zijn leden aanhing bebloed, Heeft menigeen bijgestaan, Die met euvel was verladen, 55 Die het water dronk daar men het in waste. Andere mirakels genoeg Heeft hij gedaan; - zijn broeder Oswiu Ontving dat koninkrijk van hem. |
Van Mahumets nacomelinge. XXV. Nu was tlant van overmere Al verloren sonder were, Sijnt dat Eraclius in sijn leven Uten lande was verdreven, 5 Ende Mahumet was verstorven. Ende naer hem hadde trike verworven Ebubert, een sijn compaen, Diet III jaer hilt, hebben wi verstaen. Na Ebuberte so quam int rike, 10 Met scalcheit behendelike, Haudumar ende was here XII jaer ende nemmere. Men vint lesende van hem, Dat hi in Jherusalem, 15 Ter stat daer in ouden doene Die tempel stoet van Salomoene, Hem eenen tempel setten dede, Maer tfondament hilt ghene stede, Ende gheleet al vander stat. 20 Daer rieden hem die Jueden dat, Dat hi soude doen gheheeten, Dat cruce, dat te Mont Calveten Boven stonde, te doene af saen, So soude sijn gestichte staen. 25 Haudumar doet sijn covent. Vort meer so stont sijn fondament. Doe maecti sinen tempel vort, Die daer noch staet indie port, Ende heet Salomoens tempel heden, 30 Daer noch die heidine anebeden. Noch doe regneerde in Vrancrike Dagobrecht gheweldechlike, Die gewonnen hadde twee sone: Deen hiet Zegebrecht, enten gonen 35 Waest dien doepte sente Amant, Ende ԁmen!Ս antworde te hant, Daer dandere tontide zweghen. Dien sone heefti toegedreghen Den getrouwen Puppine van Landen, 40 Ende bevaelne in sinen handen, Want hi sine trouwe proevede, [p.3,86] Doe hi kint was ende hijs behoevede, Ende beval hem metten sone Al Oesterike ende alt gone, 45 Dat Mets toehort der riker stat, Daer hi ins vaders tiden sat, Dats vander Mase tote over Rijn. Puppijn nam indie handen sijn Den jongelinc ende brochtene scone 50 In Oesterike up toter crone. Noch enen sone Dagobrecht liet, Die Clodoveus bi namen hiet. Dien achti te latene te lone Naer hem die Vrancsche coninc crone. 55 Ende alse Dagobrecht XIIII jaer, In groten vreden ende sonder vaer, Coninc hadde gesijn in Vrancrike, In Bourgoenyen, in Oesterike, Ende gheseten, bleef hi doot 60 Te sente Denijs, daer in rijcheit groot Van hem bleef ende vele haven. Aldaer so wart hi begraven, Ende was deerste, alsict versach, Vrancsch coninc van diere lach. 65 Een heilech man was die vorsach Van hem ditte, daer hi lach, Datmen sine ziele brochte Te Gods vonnesse, alsem dochte, Daer vele clagen over hem quam 70 Vanden heilegen, daer hi nam Der kerken goet, dattem toehorde. Doe wildene met dien worde Die duvel trecken indie helle, Maer sente Denijs ende sijn geselle 75 Sente Mauricis si verbaden, So dat hi daer vant genaden, Want dat hi eerde die twee In sinen live dan dandre mee. Dit was, lesen wi voer waer, 80 In des Constantijns ander jaer. |
Van Mohammeds nakomelingen. XXV. Nu was het land van over zee Al verloren zonder verweer, Sinds dat Heraclius in zijn leven Uit het land was verdreven, 5 en Mohammed was gestorven. En na hem had het rijk verworven Ebubert een van zijn kompanen, (Aboe Bakr) Die het 3 jaar hield, hebben we verstaan. Na Ebubert zo kwam in het rijk, 10 Met schalksheid behendig, Haudumar en was heer (Omar ibn al-Khattab) 12 jaar en nimmer. Men vind lezende van hem, Dat hij in Jeruzalem, 15 Ter stad daar in oude doen Die tempel stond van Salomon, Hem een tempel zetten deed, Maar het fundament hield geen stede, En gleed al van de plaats. 20 Daar raden hem de Joden dat, Dat hij zou doen zeggen, Dat kruis, dat te Mont Calvarie Boven staat, te doen af gelijk, Zo zou zijn stichting staan. 25 Haudumar doet zijn convent. Voort meer zo stond zijn fundament. Toen makte hij zijn tempel voort, Die daar nog staat in die port, En heet Salomons tempel heden, 30 Daar nog de heidenen aanbidden. Nog toe regeerde in Frankrijk Dagobert geweldig, Die gewonnen had twee zonen: De ene heet Sigibert, en diegene 35 Was het die doopte Sint Amant, En ԁmen!Ս antwoorde gelijk, Daar de andere te die tijden zwegen. Die zoon heeft toegedragen De getrouwe Pepijn van Landen, 40 en beval hem in zijn handen, Want hij zijn trouw beproefde, Toen hij kind was en hij het behoefde, En beval hem met de zoon Al Lorraine en al datgene, 45 Dat Metz toebehoort de rijke stad, Daar hij ins vaders tijden zat, Dat is van de Maas tot over Rijn. Pepijn nam in de handen van hem De jongeling en bracht hem mooi 50 In Lorraine op tot de kroon. Nog een zoon Dagobert liet, Die Clovis II bij naam heet. Die achtte hij te laten te loon Na hem de Franse koningskroon. 55 en toen Dagobert 14 jaar, In grote vrede en zonder gevaar, Koning had geweest in Frankrijk, In Bourgondi, in Lorraine, En gezeten bleef hij dood 60 Te Sint Denis daarin rijkheid groot Van hem bleef en vele have. Aldaar zo werd hij begraven, En was de eerste zoals ik het zag Franse koning van die er lag. 65 Een heilig man was die voorzag Van hem dit daar hij lag, Dat men zijn ziel bracht Te Gods vonnis zoals hij dacht, Daar veel klachten over hem kwam 70 Van de heilige, daar hij nam De kerken goed dat hem toebehoorde. Toen wilde hij met die woorden De duivel trekken in de hel, Maar Sint Denis en zijn gezel 75 Sint Maurice ze verboden, Zodat hij daar vond genaden, Want dat hij eerde die twee In zijn leven dan de andere meer. Dit was, lezen we voor waar, 80 In de Constantijns volgende jaar. |
Wat in Constants tiden ghevel. XXVI. In des keysers derde jaer So wart bisscop over waer Sente Remakel te Maestrecht, Dat sente Amant teerst hadde berecht. 5 Tien tiden was Iccen broeder, Pippijns wijf, sente Gertruden moeder, Rodoaut bisscop van Triere, Een man van heilegher maniere, Ende sijn zuster Severa mede 10 Was abdesse daer indie stede, Van levene ene heilege vrouwe: Dies geniet soe nu der trouwe. Int vierde jaer van Constantijn Quam toten fellen Sarrasijn 15 Haudumare een Persien, Ende hi gheliet hem in dien Oft hine anebeden woude; Ende alse hi hem nygen soude, Stac hi hem inden buuc een swaert, 20 Daer hi af staerf metter vaert. Dies waren droeve die Sarrasine, Ende namen indie stede sine Enen coninc hiet Houtinem; X jaer regneerde hi achter hem. 25 Int vijfte jaer dat Constantijn Keyser ende here hadde gesijn, Was sente Fursijn sere becant Over heilech in Yrlant, Die quam over in Vrancrike; 30 Ende na hem quamen dies gelike Sine twee broedere, daer deen Folliaen Af hiet ende dander Vulcaen. Die worden bekent in Gallen, Daermen kent onder hem allen, 35 Heilech ende goet van live fijn. Sijn broeder sente Fursijn Was van kinde up gheleert [p.3,87] Van volke, dattem an Gode keert, Onder moenken ende papen mede, 40 Daer menne lettren leeren dede, Also alse God voerdien Voeracht hadde ende voersien, Ende wart in sijn selves lant Een predicare wide becant, 45 So dat, daer hi eens predeken ginc, Eene ziechede hem bevinc, Dat hi keerde tes vaders wone, Omme te plegene sire gewone. Alse hi sijns vaders huus was bi 50 (Al lesende zalme so ginc hi), Daer quam hem ane ene deemsterhede, Dat hi staende bleef daer mede. Doe dochti recht wesen doot, Ende wart al dor die noot 55 Ten naesten huse daer gedragen Vanden gheenen die sijns plagen. Daer sach hi vier hande comen, Diene hebben upgenomen In beden ziden, die mettem vlogen 60 Metten vloghelen ten hoghen. Dies gelike gescepen mede Sach hi alse in ene deemsterhede. Daer na, alse hi die twee sach, Diene drougen van daer hi lach, 65 Sach hi den derden ingel mede, Diene drouch aldaer ter stede Met enen witten scilde sire vaerde, Ende voer gewapijnt met enen swaerde. Dese drie waren even claer, 70 Ende zongen dit versekijn daer: ‘Die heileghe die sullen varen Van dogeden in dogeden te waren.’ Doe hordi enen anderen zanc Van ingelen, onbekent ende lanc. 75 Doe sprac een ingel van gere scaren Ten anderen, diere quamen gevaren, Dat menne ten lichame soude leden. Furcine was onbequame dat sceden Vanden ingelen ende ware 80 Gherne bleven in haer schare, Maer dingel seide: ‘wi keren te di, Alse dine sorghe vuldaen si.’ Saen die ziele dat vleesch an nam, Ende en wiste hoe soere in quam. |
Wat in Constants tijden geviel. XXVI. In de keizers derde jaar Zo werd bisschop voor waar Sint Remaclus te Maastricht, Dat Sint Amant ten eerst had berecht. 5 Te die tijden was Ida ‘s broeder, Pepijns wijf, Sint Gertrudis moeder, (Geertrui of Gertrud) Modoaldus bisschop van Trier, Een man van heilige manieren, En zijn zuster Severa mede 10 Was abdis daar in die stede, Van leven een heilige vrouwe: Dus geniet ze nu de trouw. In het vierde jaar van Constantijn Kwam tot de felle Sarasijn 15 Omar ibn al-Khattab een Pers, En hij liet hem in die Of hij hem aanbidden wou; En toen hij hem neigen zou, Stak hij hem in de buik een zwaard, 20 Waarvan hij stierf met een vaart. Dus waren droevig die Saracenen, En namen in de plaats van hem Een koning heet Uthman ibn Affan; 10 jaar regeerde hij achter hem. 25 In het vijfde jaar dat Constantijn Keizer en heer was geweest, Was Sint Fursey zeer bekend Voor heilig in Ierland, Die kwam over in Frankrijk; 30 en na hem kwamen dergelijke Zijn twee broeders daar de ene Foillan Van heet en de andere Ultan. Die worden bekend in Galli, Daar men kent onder hen allen, 35 Heiig en goed van leven fijn. Zijn broeder Sint Fursey Was van kind op geleerd Van volk dat hem aan God keert, Onder monniken en papen mede, 40 Daar men hem letters leren deed, Alzo als God voor die Verwacht had en voorzien, En werd in zijn eigen land Een predikant wijd bekend, 45 Zodat, daar hij eens prediken ging, Een ziekte hem beving, Dat hij keerde te vaders woning, Om te plegen zijn gewoonte. Toen hij zijn vaders huis was nabij 50 (Al lezende psalmen zo ging hij), Daar kwam hem aan een duisterheid, Zodat hij staan bleef daarmee. Toen dacht hij recht wezen dood, En werd al door die nood 55 Te naaste huis daar gedragen Van diegenen die hem plegen. Daar zag hij vier handen komen, Die hem hebben opgenomen In beide zijden die met hem vlogen 60 Met den vleugels ten hogen. Diergelijke geschapen mede Zag hij als in een duisterheid. Daarna, toen hij die twee zag, Die hem droegen vandaar hij lag, 65 Zag hij de derde engel mede, Dien hem droeg aldaar ter plaatse Met een wit schild zijn vaart, En voer gewapend met een zwaard. Deze drie waren even helder, 70 en zongen dit versje daar: ‘Die heilige die zullen varen Van deugden in deugde te waren.’ Toen hoorde hij een andere zang Van engelen, onbekend en lang. 75 Toen sprak een engel van die scharen Te anderen die er kwamen gevaren, Dat men hem te lichaam zou leiden. Fursey was onbekwaam dat scheiden Van de engelen en was 80 Graag gebleven in hun schaar, Maar de engel zei: ‘We keren tot u, Als uw zogen voldaan zijn.’ Gelijk de ziel dat vlees aannam, En niet wist hoe ze er in kwam. |
Van sente Fursine van Perone. XXVII. Alse Furcijn dus wart genesen, Sach hi droeve omtrent hem wesen Sine vrient ende hem beclagen, So dat hi hem bat toedraghen 5 Gods lachame, dien hi ontfine. Twee dage bleef hi in dese dinc, Siec ende van lachamen cranc, Ende peinsde omden heilegen zanc. Des derds dages omtrent midnacht 10 Leget hi vroilike ende wacht Ons Heren ghenaden groot, Ende wart ontbonden in die doot. Hem dochte rechts of hi sliepe, Ende men oec totem riepe 15 Met swaren worden over luut, Datmenne soude driven uut. Alse hi die ogen hevet ondaen, Sach hi el niemene bi hem staen, Dan deerste twee inglen an elke zide, 20 Enten derden gereet ten stride, Die stont ten hovede metten swaerde, Entie duvel die mesbaerde, Alse hine dragen sach sire vaerden. Daer sach Furcijn ander waerden 25 Een swart zwerc ter luchter zide, Ende duvelen gereet ten stride, Die vaste scoten te hem waert; Maer daer bescuddene metter vaert Met sinen schilde dinghel ons Heren. 30 Daer sach Furcijn voer hem keren Een einselijc vier ontsteken al, Ende onder hem een sere swart dal. Dat vier nakede te hem waert. Dingel sprac: ‘wes niet vervaert; 35 Want dattu niene heves ontsteken, Dat en mach an di niet wreken.’ Doe voer die inghel der dure; Ghelijc alst ware tusscen twee mure, So sciet hi dat vier ontwee, [p.3,88] 40 Dattem en scaedde min no mee, Nochtanne datter binnen waren Vele duvelen met haren scaren. Een duvel wrougedene ende sprac: ‘Gi nam ghiften ende ghemac 45 Van sulken dient qualike wan.’ Doe antworde dingel: ‘wattan? Hi waende naer sijn verstaen, Dat hi beteringhe hadde gedaen.’ Doch moeste dordeel voer Gode. 50 Daer wart Furcijn uut alre node Quite ghewijst ende vri. Voert ter bliscap so voer hi, Daer hi vele heileghe sach, Diene kenden updien dach, 55 Entie vreese vanden vianden Ende vandien viere verginc te handen. Ten lesten sach hi ende bekande Twee bisscoppen van sinen lande, Die hi ter werelt hadde gekent, 60 Ende niet lange en waren gehent, Te hem met groter claerheit beten, Diene ter werelt keren heten. Doe sweech hi alse die droeve was, Ende seiden: ‘en vervare di niet das; 65 Want selve onse Here woude, Dat hi ter werelt keren soude.’ Die ingele voeren themele te samen, Sonder die drie die met hem quamen; Ende alse hi dalen soude ter erde, 70 Quam hem te gemoete an sire geverde Gheent grote vier, dat hi ontsiet; Dinghel ghenen brant al sciet. Een man quam uten viere gesprongen, Dien die duvele daer toe dwongen, 75 Dat sine worpen up Furcine. Sine lierewange updie sine Huertte hi, als hi hem quam an. Dien kennede die heileghe man, Dat was die ghene die hem sijn cleet 80 Ghegeven hadde up sijn versceet, Entie zondege man verbroyde Hem sine scoudere, dattem moyde, Ende sine lierewange mede. Doe waerpene weder daer ter stede 85 Dingel van danen hi quam In dat vier, fel ende gram. Dinghel sprac tote Furcine: ‘Van onversienhede quam dese pine. Hadstu van desen zondare 90 Sine ghichten gemaect onmare, Sone hadstu niet inscine In dinen vleesche dese pine. Predeke ende castie mede Berouwenesse in elke stede.’ |
Van Sint Fursy van Peronne. XXVII. Toen Fursey aldus werd genezen, Zag hij droevig omtrent hem wezen Zijn vriend en hem beklagen, Zodat hij hem beter toedraagt 5 Gods lichaam,die hij ontving. Twee dagen bleef hij in dit ding, Ziek en van lichaam zwak, En peinsde om de heilige zang. De derde dag omtrent middernacht 10 Ligt hij vrolijk en wacht Ons Heren genade groot, En werd los gemaakt in de dood. Hij dacht recht of hij sliep, En men ook tot hem riep 15 Met zware woorden overluid, Dat men hem zou drijven uit. Toen hij de ogen heeft geopend, Zag hij niemand anders bij hem staan, Dan de eerste twee engelen aan elke zijde, 20 En de derde gereed te strijd, Die stond te hoofde met het zwaard, En de duivel die misbaar, Toen hij hem dragen zag zijn vaart. Daar zag Furcey andere waarden 25 Een zwart zwerk ter linker zijde, En duivelen gereed ten strijde, Die vast schoten tot hem waart; Maar daar behoedde met een vaart Met zijn schild de engel ons Heren. 30 Daar zag Furcey voor hem keren Een ijselijk vuur ontsteken al, En onder hem een zeer zwart dal. Dat vuur naakte tot hem waart. De engel sprak: ‘Wees niet bang; 35 Want dat u niet heeft ontstoken, Dat mag aan u niet wreken.’ Toen voer die engel erdoor; ‘Gelijk als het ware tussen twee muren, Zo scheidde hij dat vuur in twee, 40 Dat het hem beschadigde min nog meer, Nochtans dat er binnen waren Vele duivels met hun scharen. Een duivel wroegde hem en sprak: ‘Gij nam giften en gemak 45 Van zulke dient kwalijk wat.’ Toen antwoordde de engel: ‘Wat dan? Hij waande naar zijn verstaan, Dat hij verbetering had gedaan.’ Toch moest het oordeel voor God. 50 Daar werd Furcey uit alle nood Kwijt gewezen en vrij Voort ter blijdschap zo voer hij, Daar hij vele heilige zag, Die hem kenden op die dag, 55 En de vrees van de vijanden En van het vuur verging gelijk. Ten lesten zag hij en herkende Twee bisschoppen van zijn land, Die hij ter wereld had gekend, 60 en niet lang waren geindigd, Tot hem met grote helderheid wachten, Die hem ter wereld keren zeggen. Toen zweeg hij als die droevig was, En zeiden: ‘Wees niet bang das; 65 Want zelf onze Heer wou, Dat hij ter wereld keren zou.’ De engelen voeren te hemel tezamen, Uitgezonderd die drie die met hem kwamen; En toen hij dalen zou ter aarde, 70 Kwam hem tegemoet in zijn vaart Dat grote vuur dat hij ontziet; De engel die brand al scheidt. Een man kwam uit het vuur gesprongen, Die de duivels daartoe dwongen, 75 Dat ze wierpen op Furcey. Zijn wangen op de zijne Hortte hij toen hij hem kwam, Dien kende die heilige man, Dat was diegene die hem zijn kleed 80 Gegeven had op zijn verscheiden, En die zondige man verbroeide Hem zijn schouder, dat hem vermoeide, En zijn wangen mede. Toen wierp hem weer daar ter plaatse 85 De engel vandaar hij kwam In dat vuur, fel en gram. De engel sprak tot Furcey: ‘Van onvoorzienigheid kwam deze pijn. Had u van dezen zondaar 90 Zijn giften gemaakt onwaar, Zo had u niet in schijn In uw vlees deze pijn Predik en kastijdt mede Berouw in elke stede.’ |
Vanden selven noch. XXVIII. Alse hine dus hadde geleert, Heet men hem dat hi keert Ten lachame, daer hi utequam, Ende men seide hem: ‘wes niet gram: 5 Dine coemt te ghenen stonden Gheen wille vort te doene zonden.’ Dus quam hi weder in sijn vat, Daer menech toesach up de stat. Maghe, clerke ende gebure, 10 Die saghen an dese aventure, Ende versuchten sere mede Omme die dulle menscelijchede, Ende hem wonderde sere ende lange Vander inghelen hogen gange, 15 Die ten hemelrike gaet. Ghene brant, dat verstaet, Die hem an scoudere ende an lier [p.3,89] Gene man gaf, die lach int vier, Bleef hem te lijctekene an. 20 Doe ginc woch die heilege man Predeken ons Heren wort, Ende seide weder ende vort, Wat hi gehort hadde ende gesien. Den Goten predecte hi na dien. 25 In Yrlant castijede hi lange, Maer der lieder overgange Ne consti niet ghedoghen, Want si verterden ende vertogen; Ende oec waren si hem some fel. 30 Doe rumdi tlant ende dede wel, Ende quam in Ingelant gevaren; Daer na so quam hi te waren In Oesterike, daerne ontfinc na recht Met eren coninc Zegebrecht, 35 Die was coninc Dagobrechts sone. Aldaer so gaf hem die ghone Enen cloestre te makene stede, Daer hi Folliane in dede Sinen broeder abt wesen. 40 Selve so trac hi na desen In wostinen, daer hi sat Heimelike ende Gode bat. Doe riepmen dicken sconinx rade, Dattem dochte sine scade, 45 So dat hi sette sine vaert Ende quam te Vrankerike waert, Daerne lievelike ontfinc Clodoveus die coninc; Daer hi eenen cloester makede, 50 Daer hi moenke wel gerakede Inne sette te dienne Gode. Eens reet hi, al dede hijt node, Metten coninc teere stede, Daer hem anequam die rede, 55 Ende staerf eerlike ende scone, Ende wart begraven te Perone, Indie kerke, neven den outare; Daer sident over IIII jare Sente Eligius ende sente Abrecht, 60 Omme te doene eere na recht, Ontgraven daden ende verhieven, Al dore siere groter lieven, Ende vondene geheel ende reene, Sonder smette groot of cleene. |
Van dezelfde nog. XXVIII. Toen hij hem aldus had geleerd, Zegt men hem dat hij keert Te lichaam daar hij uitkwam, En men zei hem: ‘Wees niet gram: 5 U komt te geen stonden Geen wil voort te doen zonden.’ Dus kwam hij weer in zijn vat, Daar menig toezag op de stat. Verwanten, klerken en buren, 10 Die zagen aan dit avontuur, En verzuchten zeer mede Om die dolle menselijkheid, En hem verwonderde zeer en lang Van de engelen hoge gang, 15 Die ten hemelrijk gaat. Die brand, dat verstaat, Die hem aan schouders en aan wangen Die man gaf die lag in het vuur, Bleef hem te teken aan 20 Toen ging weg die heilige man Prediken ons Heren woord, En zei weder en voort, Wat hij gehoord had en gezien. Den Goten predikte hij na dien. 25 In Ierland kastijdde hij lang, Maar de lieden overgang Nee, kon hij niet gedogen, Want ze verteerden en vertogen; En ook waren ze hem soms fel. 30 Toen ruimde het land en deed wel, En kwam in Engeland gevaren; Daarna zo kwam hij te waren In Lorraine daar hem ontving naar recht Met eren koning Sigibert, 35 Die was koning Dagobert zoon. Aldaar zo gaf hem diegene Een klooster te maken stede, Daar hij Folliane in deed Zijn broeder abt wezen. 40 Zelf zo trok hij na deze In woestijnen daar hij zat Heimelijk en God bad. Toen riep men vaak tot konings raad, Dat hem dacht zijn schade, 45 Zodat hij zette zijn vaart En kwam te Frankrijk waart, Daarna lieflijk ontving Clovis de koning; Daar hij een klooster maakte, 50 Daar hij monniken goed geraakte In zette te dienen God. Eens reed hij, al deed hij het node, Met de koning te ene stede, Daar hem aankwam de koorts, 55 en stierf eerlijk en mooi, En werd begraven te Peronne, In de kerk, nevens het altaar; Daar sinds voor 4 jaren Sint Eligius en Sint Abrecht, 60 Om te doen eer naar recht, Ontgraven deden en verhieven, Al door zijn grote liefde, En vonden hem geheel en rein, Zonder smette groot of klein. |
Van Puppijns doot van Landen. XXIX. Die goede Puppijn van Landen, Die coninc Segebrecht hadde in handen, Alse hem die vader bat ende geboot, Alse coninc Dagobrecht was doot, 5 Alst hier voren staet ghescreven, Quam in Vrancrike ende heeft geheven, Te Compiengen indie stat, Van Clodoveuse half den scat, Die Dagobrecht achter hem liet, 10 Ende brochtene, alse hem trouwe riet, Te Parijs indie goede stede, Daer hine indie hoede dede Sijns heren sconinx Zegebrecht. Niet lange daer na galt hi trecht, 15 Datter menscheit bedaerf, Ende wart ziec ende staerf, Ende wart begraven tote Landen In sijn lantscap, dat hi hadde in handen. Dese voer ten langen levene, 20 Alsemen VIC XL ende sevene Screef die jare van onsen Here. Kindere liet hi in groter eere: Eenen, hiet Grimolt, sijn sone. Naer den vader wart die ghone [p.3,90] 25Metten coninc Zegebrechte sijn raet, Ins vaders stede, dat wel staet. Icce sijn wijf ende sente Geertruut Sijn dochter namen haer deel uut Vanden goede alte hant, 30 Also alse hem riet sente Amant, Ende stichte te Nyvele daer mede Enen cloester ende indie stede Wart sente Geertruut abdesse. Noch hout men daer haers gedincnesse. 35 Ene andere dochter waser, hiet Becge, Daer ic af seide ende segge, Die te manne nam sente Arnouts sone, Angijs so hiet die ghone, Van wies geslachte sident quamen 40 Coningen van groter namen. Sident gheviel up enen dach, Dat menne nam, al daer hi lach, Puppine van Landen, ende menne drouch Te Nyvele, want het was gevouch 45 Sijns wijfs ende siere dochter mede; Ende daer menne henen drouch tier stede, Met stallichten mede in handen, Tusschen Ludeke ende Landen, Behilden die kersen haer lecht 50 Jegen al des wints gevecht. Nu sullen wi vanden pauesen seggen, Daer wi die redene af lieten leggen, Die in Eraclius tiden waren, Hoe si hebben ghevaren, 55 Ende in sijns soens tiden, die was verheven, Ende in des anders, die was verdreven, Ende in des Constants Constantijn, Die niet aerger en mochte sijn. Na den vijften Bonefaes, 60 Die goet man was ende geen dwaes, Dies ic hier te voren ghewouch, Quam deerste Honorius, die eerst ere drouch Vanden pauescepe XII jaer. Hi was geboren, lesen wi vorwaer, 65 Uten lande van Principaet, Eens Pieters sone, alst bescreven staet. Dese gaf gherne dor onsen Here; Die Gods huse verchierdi sere, Beede met selvere ende met goude, 70 Ende staerf in goeder oude. Daer na wart paues Severijn, Van Rome was die vader sijn, Een milde man waest, heilech ende vroet, Ende meerde der kerken goet. 75 Daer naer quam die vierde Jan, Sijn vader hiet Beinan, Van Dalmacien gheboren. Dese nam den scat, alse wijt horen, Die de kerke hadde gheborghen, 80 Ende losseder mede uter sorghen Vele gevangene harentare, In min dan in anderhalven jare. Theodorius wart daer na gecoren, Die van Grieken was geboren, 85 Eens bisscops sone van Jherusalem, Die Theodorius hiet voer hem. Die sette te Pascheavonde te wijene Den keyser ende te benedijene. Naer desen wart paues deerste Martijn, 90 Te dien tiden dat Constant Constantijn Die keyser crone drouch met scanden; Want hi wart ongelovech te handen, Alse Eraclius was sijn oudervader. Omme dat te berne algader, [p.3,91] 95Hevet die paues Martijn genomen Eene consilie ende dede comen Te Rome vele goeder clerken. Daer vermeesaemdi vander kerken Pauluse den valscen patriaerke, 100 Die dongelove doe predecte staerke, Daer Eraclius in staerf. Die quade keyser doen verwaerf, Dat hi sendde in Ytale, Om tlant te berechtene wale 105 Enten paues te doene verdriet, Eenen die Olimpius hiet. |
Van Pepijns dood van Landen. XXIX. Die goede Pepijn van Landen, Die koning Sigebert had in handen, Als hem de vader bad en gebood, Toen koning Dagobert was dood, 5 Zoals het hier voren staat geschreven, Kwam in Frankrijk en heeft geheven, Te Compiegne in de stad, Van Clovis half de schat, Die Dagobert achter hem liet, 10 en bracht hem, als hem trouw aanraadde, Te Parijs in die goede stede, Daar hij hem in de hoede deed Zijn heren koning Sigibert. Niet lang daarna vergold hij het recht, 15 Dat de mensheid behoeft, En werd ziek en stierf, En werd begraven te Landen In zijn landschap, dat hij had in handen. Deze voer te lange leven, 20 Toen men 640 en zeven Schreef de jaren van onze Heer. Kinderen liet hij in grote eer: Een, heet Grimoald, zijn zoon. Na de vader werd diegene 25 Met de koning Sigibert zijn raad, In vaders stede, dat wel staat. Ida zijn wijf ende Sint Gertrudis Zijn dochter namen hun deel uit Van het goed gelijk, 30 Alzo als hen aanraadde Sint Amant, En stichtte te Nijvel daarmee Een klooster en in die stede Werd Sint Gertrudis abdis. Nog houdt men daar haar gedenkenis. 35 Een andere dochter was er, heet Begga, Waarvan ik zei en zeg, Die te man nam Sint Arnulf zoon, Ansegisel zo heet diegene, Van wiens geslacht sinds kwamen 40 Koningen van grote namen. Sinds geviel op een dag, Dat men hem nam, al daar hij lag, Pepijn van Landen en men hem droeg Te Nijvel want het was gevoeg 45 Zijn wijf en zijn dochter mede; En daar men hem henen droeg te die stede, Met stallichten mede in handen, Tussen Luid en Landen, Behielden die kaarsen hun licht 50 Tegen al de wind gevecht. Nu zullen we van de pausen zeggen, Daar we de reden van lieten liggen, Die in Heraclius tijden waren, Hoe ze hebben gevaren, 55 en in zijn zoons tijden die was verheven, En in de andere die was verdreven, En in de Constants Constantijn, Die niet erger mocht zijn. Na de vijfde Bonifatius 60 Die goede man was en geen dwaas, Die ik hier tevoren gewaagde, Kwam de eerste Honorius, die eerst eer droeg Van het pausschap12 jaar Hi was geboren, lezen we voor waar, 65 Uit het land van Principaat, Een Petrus zoon zoals het beschreven staat. Deze gaf graag door onze Heer; Die Gods huis versierde zeer, Beide met zilver en met goud, 70 en stierf in goede ouderdom. Daarna werd paus Severinus, Van Rome was de vader van hem, Een milde man was het, heilig en verstandig, En vermeerderde het kerken goed. 75 Daarna kwam de vierde Johannes, Zijn vader heet Beinan, Van Dalmati geboren. Deze nam de schat, zoals wij het horen, Die de kerk had geborgen, 80 en verloste er mee uit de zorgen Vele gevangenen hier en daar, In minder dan in anderhalve jaren. Theodorus werd daarna gekozenen, Die van Griekenland was geboren, 85 Een bisschop zoon van Jeruzalem, Die Theodorus heet voor hem. Die zette te Paasavond te wijden De keizer en te benedijen. Na deze werd paus de eerste Martinus, 90 Te dien tijden dat Constant Constantijn De keizerskroon droeg met schande; Want hij werd ongelovig gelijk, Als Heraclius was zijn grootvader. Om dat te branden allemaal, 95 Heeft die paus Martinus genomen Een concilie en deed komen Te Rome vele goede klerken. Daar verzamelde van de kerk Paulus de valse patriarch, 100 Die het ongeloof toen predikte sterk, Daar Heraclius in stierf. Die kwade keizer toen verwierf, Dat hij zond in Italië, Om het land te berechten wel 105 En de paus te doen verdriet, Een die Olympius heet. |
Vanden quaden keyser Constant. XXX. Alse Olympius te Rome quam, Sach hi ghinder ende vernam Die consylie al te gadere. Nu haddi gerne ene quade adere 5 Daer in geworpen om verwerren, Ende om den paues mede vererren; Maer God hevet hem benomen, Hine cons niet te hovede comen. Olympius siet hem verwonnen, 10 Ende sine dinc vulbringen en connen, Ende beval eenen seriant, Alse hem die paues metter hant Ons Heren lachame toedroege, Dat hi hem thovet afsloughe; 15 Maer God verblende so den seriant, Dat hi den paues ne sach no vant, Weltijt dat Olympius name Vanden paues Gods lachame. Dies lyede hi met zinne wel, 20 Die cnape, sider dat hem gevel. Olimpius siet dat onse Here Metten paues was so sere, Ende bescermde in elke stede. Vrienscap maecti ende vrede 25 Metten paues vast ende goet, So dat hi hem te wetene doet, Dat die keyser hem hadde geboden, Dat hine emmer soude doden. Dus maecti pays jegen die kerke 30 Ende jegen alle die Roemsce clerke, Ende versamende groot here, Omme te vaerne met sterker were In Cycilien uptie Sarrasine, Die den lande daden pine, 35 Ende wildent den Roemscen rike ontbreken. Maer onse Here wilde wreken Die zonde vanden quaden here Up tRoemsce rike, alsi dede sere; Want grote sterfte onder hem quam, 40 Die menegen dat leven nam, Ende Olimpius staerf mede Van evele inden selven onvrede. Daer naer Constant Constantijn Sendde te Rome die boden sijn, 45 Die den paues Martine traken Uter kerken omme die saken, Want hi vander heresien Den keyser selve dorste castien, Ende hebbene met hem brocht 50 Te Constantinoble ende besocht, Of hi den keyser volghen woude. No met dregene, no met goude, Sone mochtmen met ghenen dingen Die dinc anden paues vulbringen. 55 Doe was hi versent onscone In een lant, heet Sersone, Daer sente Clement van Domiciane In versent was, na minen wane. Daer staerf hi om tgelove ons Heren, 60 Voer Gode werdich groter eeren. Dese selve quade Constantijn, Omme dongelove sijn, Dedene gheselen ende blouwen, Ende leven met groter rouwen, 65 Ende ontliven mede nochtan Menegen heileghen goeden man, Omme dat si niet en wilden lijen Van siere quader herisien. |
Van de kwade keizer Constans. XXX. Toen Olympius te Rome kwam, Zag hij ginder en vernam Dat concilie al tezamen. Nu had hij graag een kwade ader 5 Daarin geworpen om verwarren, En om de paus mede verergeren; Maar God heeft het hem benomen, Hij kon niet te hoofde komen. Olympius ziet hem overwonnen, 10 end zijn ding volbrengen kunnen, En beval een bediende, Toen hem de paus met de hand Ons Heren lichaam toedroeg, Dat hij hem het hoofd afsloeg; 15 Maar God verblinde ze de bediende, Dat hij de paus niet zag nog vond, Welke tijd dat Olympius nam Van de paus Gods lichaam. Dus belijd hij met zin wel, 20 Die knaap, sinds dat hem geviel. Olympius ziet dat onze Heer Met de paus was zo zeer, En beschermde in elke stede. Vriendschap maakte hij en vrede 25 Met de paus vast en goed, Zodat hij hem te weten doet, Dat de keizer hem had geboden, Dat hij hem immer zou doden. Dus maakte hij vrede met de kerk 30 en met alle de Romeinse klerken, En verzamelde groot leger, Om te varen met sterke verwering In Sicilië op de Saracenen, Die het land deden pijn, 35 en wilden het Romeinse rijk breken. Maar onze Heer wilde wreken De zonde van die kwade heer Op het Romeinse rijk zoals ze deden zeer; Want grote sterfte onder hen kwam, 40 Die menigeen dat leven nam, En Olympius stierf mede Van euvel in dezelfde onvrede. Daarna Constans Constantijn Zond te Rome die boden van hem, 45 Die de paus Martinus trokken Uit de kerk om die zaken, Want hij van de ketterij De keizer zelf durfde kastijden, En hebben met hem gebracht 50 Te Constantinopel en bezocht, Of hij de keizer volgen wou. Nog met dreigen, nog met goud, Zo mocht men met geen dingen Dat ding aan de paus volbrengen. 55 Toen was hij gezonden niet mooi In een land heet Chersonesos, Daar Sint Clemens van Dominicanen In gezonden was, naar mijn waan. Daar stierf hij om het geloof ons Heren, 60 Voor God waard grote eren. Deze zelfde kwade Constantijn, Om het ongeloof van hem, Deed hem geselen en slaan, En leven met grote rouw, 65 en ontlijven mede nochtans Menige heilige goede man, Omdat ze niet en wilden belijden Van zijn kwade ketterij. |
[p.3,92] Hoe die keyser Affrike verloos. XXXI. In des Constantijns seste jaer So quamen met orlogen zwaer Die Sarrasine up Affrike, Ende wonnent af den Roemscen rike. 5 Dus wart tRoemsce rike onteert, Want ons ne gene jeeste leert, Dat ie Roemsch keyser besat Tlant van Affrike naer dat. Die Sarrasinen hebben gheset 10 In Affrike Mahumets wet, Die dorper, vuul es ende quaet, Ende aldaer noch heden staet. In dat selve jaer besat Tote Noyoen indie stat 15 Sente Eligius dat bisscopdoem, Dies si noch heden houden roem; Ende Andoenus, sijn compaen, Hadde derdsch bisscopdoem ontfaen. Dese Eligius entie vorders sijn 20 Waren geboren in Lymosijn. Doene die moeder drouch, soe sach, Aldaer soe in drome lach, Enen aerne vliegen over hare, Die sere lude riep ende clare 25 Driewaerf: dat meende genouch, Dat soe ene zalege vrucht drouch. In sire joget heeftene geset Sijn vader met enen goudsmet, So dat hi daer af meester waert. 30 Mettien hi in Vrancrike vaert, Daer hi met enen goudsmet quam, Die des coninx werc al nam; So dat die coninc vragede ende sochte, Wie hem van goude maken mochte 35 Den ghereide ende van dieren steenen. Doe sprac die goudsmet: ‘Ic hebbe enen, Die heet Eligius, des sijt gewes, Dat hi dies groot meester es.’ Men wouch Eligiuse gout daer toe, 40 Ende men seide: ‘nu maect ende doe.’ Hij maectem van goude daer Twee ghereiden, elc also zwaer Alse tgout was dat hi ontfinc. Mettien hij ten coninc ghinc, 45 Ende gaf hem dat een gereide, Daer die coninc wonder af seide, Dat so subtijlic was gemaect, Ende van ghewichte so vulraect. Doe gaf hi hem loen vulcomen. 50 Eligius hevet tander genomen, Ende seide: ‘Here! dese zadel es uwe; Hijs even swaer, goet ende nuwe: Hets vanden goude overbleven. Hets uwe: bidi moetict u geven.’ 55 Den coninc wonderets ende dochte, Hoe dat hi maken mochte Van also velen alse men hem gaf. ’Wel here!’ seiti, ‘Ic makese daer af.’ Met deser dinc so wies sijn lof 60 Seere indes coninx hof. So sere so minde sente Eligius Die aerme entie hadden vernoy, Dat hi dat sine gaf al uut, Al toter naectheit vander huut. 65 Sochtene oec iemen, men seidem dan: ‘Du suls vinden dinen man In dat huus, dat sulstu weten, Dat die aerme hebben beseten.’ Een man was an sine hant lam, 70 Die te siere aelmoesne quam, Ende boot die ganse hant vort. Sente Eligius seide them dit wort: 'Ghef dander hant,’ ende met desen Hevet hij den man genesen. 75 Eens dat hi hadde in sine gewout, Waest selver ofte gout, Haddi den aermen al gegeven. Drie maere selvers was hem bleven, Die hem geleent waren, die hi te samen 80 Den aermen gaf die totem quamen. Echt quam hem meer aerme in, Ende hine gedochte meer no min, [p.3,93] Dat hi niet en hadde een twint. In sinen budel dat hi vint 85 Ene maerc gouds, die gaf hi echt, Ende lovede Gode diet al berecht. |
Hoe die keizer Afrika verloor. XXXI. In de Constantijn zesde jaar Zo kwamen met oorlogen zwaar Die Saracenen up Afrika, En wonnen het af het Romeinse rijk. 5 Dus werd het Romeinse rijk onteerd, Want ons nee geen verhaal leert, Dat ooit Romeins keizer bezat Het land van Afrika na dat. De Saracenen hebben gezet 10 In Afrika Mohammeds wet, Die dorps, vuil is en kwaad, En aldaar nog heden staat. In datzelfde jaar bezat Te Noyon in die stat 15 Sint Elooi dat bisschopdoem, (Eligius) Dus ze nog heden houden roem; En Audoenus, zijn compagnon, (ook Dado of Ouen) Had het aardse bisschopdom ontvangen. Deze Elooi en de voorouders van hem 20 Waren geboren in Limoges. Toen hem de moeder droeg, ze zag, Aldaar ze in droom lag, Een arend vliegen over haar, Die zeer luid riep en helder 25 Driemaal: dat betekende genoeg, Dat ze een zalige vrucht droeg. In zijn jeugd heeft hem gezet Zijn vader met een goudsmid, Zodat hij daarvan meester werd. 30 Meteen hij in Frankrijk vaart, Daar hij met een goudsmid kwam, Die de konings werk al nam; Zodat de koning vroeg en zocht, Wie hem van goud maken mocht 35 De gereide en van dure stenen. Toen sprak de goudsmid: ‘Ik heb een, Die heet Elooi, dus zij het gewis, Dat hij dus groot meester is.’ Men woog Elooi goud daartoe, 40 en men zei: ‘Nu maak en doe.’ Hij maakte het van goud daar Twee gereide, elk alzo zwaar Als het goud was dat hij ontving. Meteen hij te koning ging, 45 en gaf hem dat ene gereide, Daar de koning wonder van zei, Dat zo subtiel was gemaakt, En van gewicht zo volkomen. Toen gaf hij hem loon volkomen. 50 Elooi heeft de andere genomen, En zei: ‘Heer! Deze zadel is de uwe; Hij is even zwaar, goed en nieuw: Het is van de goud overgebleven. Het is de uwe: daarom moet ik het u geven.’ 55 De koning verwonderde het en dacht, Hoe dat hij maken mocht Van alzo veel als men hem gaf. ‘Wel heer!’ zei hij, ‘Ik maakte het daarvan.’ Met dit ding zo groeide zijn lof 60 Zeer in de konings hof. Zo zeer zo minde Sint Elooi De armen en die hadden verdriet, Dat hij dat zijne gaf al uit, Al tot de naaktheid van de huid. 65 Zocht hem ook iemand men zei hem dan: ‘U zal vinden uw man In dat huis dat zal u weten, Dat de armen hebben bezet.’ Een man was aan zijn hand lam, 70 Die tot zijn aalmoes kwam, En bood de ganse hand voort. Sint Elooi zei tot hem dit woord: 'Geef de andere hand,’ en met dezen Heeft hij den man genezen. 75 Eens dat hij had in zijn geweld, Wast het zilver of goud, Had hij de armen al gegeven. Drie mark zilver was hem bleven, Die hem geleend waren, die hij tezamen 80 De armen gaf die tot hem kwamen. Echt kwam hem meer armen in, En hij dacht meer of min, Dat hij niet had iets. In zijn buidel dat hij vindt 85 Een mark goud die gaf hij echt, En loofde God die het al berecht. |
Van sente Eloy. XXXII. Sente Eligius na den lachame Was lanc, inden ganc bequame, Root int anscijn, scone gehaer, Kersp ende utermaten claer: 5 Recht haddi ingelsch gedane, Simpel ende wijs te scouwene ane. Sine cledere, alsemen doe plach, Diere ende vorbare, alse int hof lach, Beset ende ghebort met goude, 10 Ende met steenen menechfoude; Omden hals chierlike gewracht Met werke, daer an lach cracht. Al sine gewaden waren diere, Ende meest zidijn na slands manire, 15 Dat hi te sonderlinc niet en ware; Maer naest der huut drouch hi een hare. Dit hevet hi sidert al vertert Om die aerme, entie ziele genert. Sidert waren cranc die cledere sine, 20 Ende hij ghuerdem met ere line, Ende dicken was hi naect mede, Dattem daerme volc uutdede. Die coninc plach hem cledere geven, Want hi mindene al sijn leven, 25 Ende maecte sine herberghe te stane Al tote sijns selves ane; Ende wat so hi den coninc bat, Dat dede hi hem uptie stat: Dat en mochtem bliven niet, 30 Want hijt al den aermen liet. Vander tijt dat Brunilt was Vrouwe, alsemen hier voren las, Tote dat coninc Dagobrecht Vrancrike hevet berecht, 35 Was symonie sere upgeheven; Die verstaken ende verdreven Andoneus ende sijn gheselle Sente Eligius, daer ic hier af telle. Doe waren si bede bisscop gecoren, 40 Deen te Riemen, alst staet hier voren; Sente Eligius van Noyoen, van Vermant, Van Ghent ende van Vlaendrelant, Van Corterike ende van Dorneke mede, Dat sidert was ene vermaerde stede. 45 Orlof hi anden coninc nam, Dat, in so wat steden hi quam, Dat lieden die van quaden daden Waren verdeelt in galgen, in raden, Dat hise grouf ende afdede. 50 Daertoe haddi knapen mede, Diere toe gehuurt oec waren. Eens soudi metten coninc varen In Oest Vranken upten Rijn, Ende alsi te Straesborch sijn, 55 So vernam hi mare das, Dat des dages een gehangen was, Die doot ane die galge hinge. Sijn geselscap sonderlinghe Nam hi ende maecte een graf; 60 Ende alse die man gedaen was af, Tast hi ende wreef den doden, Die wile dat groeven sine boden, Ende hi gevoelde waerm den man. Te hant hi weder sijn lijf gewan. 65 Doe wildi met scoenre tale Gheent wonder verdriven altemale, Datmens hem genen prijs sprake. Doe seidi: ‘welnaer quade sake Hadden wi gedaen an desen man, 70 Maer dat ons God der eren jan, Dat wi doch hebben beseven, [p.3,94] Dat hi al noch heeft sijn leven.’ Hi heeft den man te hant gecleet. Dit horden si diene hadden leet, 75 Ende wildene echt hebben verdaen. Cume halp hem sente Eligius ontgaen, Ende bejagede anden coninc mede Enen brief tsiere sekerhede. Van hem hevet hine versteken, 80 Dats die werelt min sal spreken. Meneghe dedi in sijn leven Miracle, die al ombescreven Van mi blivet al nu ten tiden, Want ic wilt cortelijc overliden, 85 Ende noch doet hi alle daghe Miraclen, dans ghene saghe. Noch hort van sinen dogeden mede: Tote Noyoen indie stede Maecti enen cloester, daer joncvrouwen 90 Gode dienen ende onser Vrouwen. Hi vant sente Quintine mede, Daermen niet af wiste de stede, Waer dat hi begraven lach Te voren, over menegen dach. 95 Te Sissoen vant hi te waren Die twee heileghe maertelaren, Crispine ende Crisipiane; Oec vant hi sente Luciane Int lant van Beauoisijn, 100 Wies geselle was sente Quintijn. Te Parijs indie stede Ghenas hi enen blenden mede. Hi verchierde menechfoude Dese grave, die ic u noeme, met goude: 105 Sente Germeins, sente Severius, Sente Piaets, sente Quintius, Sente Genevieve, sente Luciaens, Sente Columben, sente Juliaens, Ende alre meest sente Martijns graf. 110 Den cost hem daer toe gaf Die coninc Dagobrecht in alre wijs. Hi versierde die kerke tsente Denijs, Ende daertoe den hovet outaer, Ende staerf als hi hadde LXX jaer. |
Van Sint Elooi. XXXII. Sint Elooi naar het lichaam Was lang, in de gang bekwaam, Rood in het aanschijn, mooi behaard, Gekruld en uitermate helder: 5 Recht had hij de Engelse gedaante, Simpel en wijs te aanschouwen aan. Zijn kleren, zoals men toen plag, Duur en voornaam, als hij in de hof lag, Bezet en geborduurd met goud, 10 en met stenen menigvuldig; Om den hals sierlijk gewrocht Met werken daaraan lag kracht. Al zijn gewaden waren duur, En meest zijde naar land manieren, 15 Dat hij te bijzonder niet was; Maar naast de huid droeg hij een haar. Dit heeft hij sinds al verteerd Om de arme, en de ziel geneerd. Sinds waren zwak de kleren van hem, 20 en hij omgordde hem met een lijn, En vaak was hij naakt mede, Dat hem het arme volk uitdeed. Die koning plag hem kleren geven, Want hij minde hem al zijn leven, 25 en maakte zijn herberg te staan Al tot zijn eigen aan; En wat zo hij de koning bad, Dat deed hij hem op die plaats: Dat mocht hem blijven niet, 30 Want hij het al de armen liet. Van de tijd dat Brunichildis was Vrouwe zoals men hier voren las, Totdat koning Dagobert Frankrijk heeft berecht, 35 Was simonie zeer opgeheven; Die verstaken en verdreven Audoenus en zijn gezellen Sint Elooi daar ik hiervan vertel. Toen waren ze beide bisschop gekozen, 40 De ene te Reims, als het staat hier voren; Sint Elooi van Noyon, van Vermant, Van Gent en van Vlaanderen land, Van Kortrijk en van Doornik mede, Dat sinds was een vermaarde stede. 45 Verlof hij aan de koning nam, Dat in zo wat steden hij kwam, Dat lieden die van kwade daden Waren verdeeld in galgen, in raderen, Dat hij ze begroef en afdeed. 50 Daartoe had hij knapen mede, Die er toe gehuurd ook waren. Eens zou hij met de koning varen In Oost Franken op de Rijn, En toen ze te Strasburg zijn, 55 Zo vernam hij bericht das, Dat die dag een gehangen was, Die dood aan de galg hing. Zijn gezelschap zonderling Nam hij en maakte een graf; 60 en toen de man was gedaan af, Tast hij en wreef de dode, De tijd dat groeven zijn boden, En hij voelde warm de man. Gelijk hij weer zijn lijf won. 65 Toen wilde hij met mooi taal Dat wonder verdrijven allemaal, Dat men hem geen prijs sprak. Toen zei hij: ‘Bijna kwade zaak Hadden we gedaan aan deze man, 70 Maar dat ons God de eer gunde, Dat we toch hebben beseft, Dat hij al nog heeft zijn leven.’ Hij heeft de man gelijk gekleed. Dit hoorden zij die hem hadden leed, 75 en wilden hem echt hebben verdaan. Nauwelijks hiel hem Sint Elooi ontgaan, En bejaagde aan de koning mede Een brief tot zijn zekerheid. Van hem heeft hij hem verstoken, 80 Dat is de wereld minder zal spreken. Menigeen deed hij in zijn leven Mirakels die al onbeschreven Van me blijft al nu ten tijden, Want ik wil het kort overgaan, 85 en nog doet hij alle dagen Mirakels, dat is geen sage. Nog hoort van zijn deugden mede: Te Noyon in die stede Maakte hij een klooster daar jonkvrouwen 90 God dienen en onze Vrouwe. Hij vond Sint Quintinus mede, Daar men niet van wist de stede, Waar dat hij begraven lag Te voren, voor menige dag 95 Te Soissons vond hij te waren Die twee heilige martelaren, Crispinus en Crisipinianus; Ook vond hij Sint Lucian In het ladt van Beauvais, 100 Wiens gezel was Sint Quintinus. Te Parijs in die stede Genas hij een blinde mede. Hij versierde menigvuldig Deze graven, die ik u noem, met goud: 105 Sint Germeins, Sint Severius, Sint Piatus, Sint Quintius, Sint Genevieve, Sint Lucianus, Sint Columba, Sint Julianus, En aller meest Sint Maartens graf. 110 De kost hem daartoe gaf De koning Dagobert in alle wijs. Hij versierde de kerke te Sint Denis, En daartoe het hoofdaltaar, En stierf toen hij had 70 jaar. |
Ene miracle hier van hem. XXXIII. Hort hier ene miracle groot, Die geviel na sine doot: Alse sente Eligius was begraven, Met ornamente, met groter haven, 5 Alsemen bisscoppe graven moet, Haddi an een vingerlijn goet An sine hant, dat onder de erde Mede was geleit dor sine werde. Dieve hebben dat versien, 10 Ende dragen over een nadien, Dat si hem snachts willen stelen Dat vingerlijn, constsijt getelen; Ende sijn indie kerke comen, Ende ontectene te haerre onvromen. 15 Die ghene diene nam bider hant Ende dat vingerlijn gheprant, Dien greep die dode ende helt Biden aerme met ghewelt, Dat hi hem niet en conde ontgaen. 20 Sijn gheselle ontflo hem saen, Ende liet den anderen voer hem tween. Mettien dat die dageraet scheen, Entie coster die kerke ontsloot, Sach hi waer die bisscop doot 25 Den levenden dief hilt gevaen. Hij deet daer buten verstaen. Daer quam toe wijf ende man, Ende sagen den bisscop an. Niemene en mochten met gere beden, 30 Noch met ghere behendicheden, Dien levenden vanden doden gewinnen. Die mare liep verre hier binnen, Want daer menech ginc ende quam. Mettien ene vrouwe dat vernam 35 In Vrankerike, sine werdinne, Ende hadde sente Eligiuss vriendinne Dicke wile gheweest vordien, Ende quam haers gasts miracle sien. Ende doe soe gheent wonder sach, 40 Knielt soe ende bat, daer hi lach, Of soe hem oint iet liefs hadde gedaen, [p.3,95] Dat hi hare, dien hi hadde gevaen, Quite gave dor hare bede; Ende hi ontloos sijn hant tier stede, 45 Ende gavene hare vri ende quite. Dies dancte soe Gode ende hem met vlite, Ende sette hare ant keren Te haren lande waert met eren. Sente Eligius, daer ic af telle, 50 Hadde teenen lieven gheselle Sente Andoneus, alst staet hier voren, Die te Riemen was bisscop gecoren. Die voer predeken in Spaengen lant. Ene jegenode hi vant, 55 Daert niet en hadde in VII jaren Een druepel gereint te waren: Daer knieldi neder ende bat, So dat reinde updie stat. Met desere miracle so wan 60 Menege ziele die heilege man. TAngiers hi enen aermen sach, Die hadde gemalen up enen zondach An eene querne: dien was thout Andie hant verheelt met gewout: 65 Dien genas hi altemale. Enen stommen also wale, Die niet een wort in XL jaren, Clene no groot, en sprac te waren, Dien seindi ende ghenas. 70 Eens tote Verdun was, Daer so jagede hi uten live Den duvel te hant enen wive. Wel XLIII jaer hi besat Den stoel van Riemen in de stat, 75 Ende voer indie Gods behout, Alse hi XC jaer was out. Te desen tiden, so lesen wi hier, So levede sente Rijckier, Die int lant van Parmen leget, 80 Ende daermen vele goets af seget, Ende bede levende ende doot Dede menege miracle groot. |
Een mirakel hier van hem. XXXIII. Hoort hier een mirakel groot, Die geviel na zijn dood: Toen Sint Elooi was begraven, Met ornamenten, met grote have, 5 Zoals men bisschoppen begraven moet, Had hij aan een ring goed Aan zijn hand, dat onder de aarde Mede was gelegd door zijn waarde. Dieven hebben dat gezien, 10 en kwamen overeen nadien, Dat ze hem ‘s nachts willen stelen Dat ringetje, konden zij het stelen; En zijn in die kerk gekomen, En opende tot hun ongeluk. 15 Diegene die hem nam bij de hand En dat ringetje pakte, Die greep die dode en hield Bij de arm met geweld, Dat hij hem niet kon ontgaan. 20 Zijn gezel ontkwam hem gelijk, En liet de anderen voor hen twee. Meteen dat de dageraad scheen, En de koster die kerk ontsloot, Zag hij waar die bisschop dood 25 De levenden dief hield gevangen. Hij deed daar buiten verstaan. Daar kwam toe wijf en man, En zagen de bisschop aan. Niemand mocht hem met geen beden, 30 Nog met geen handigheid, Die levende van de dode gewinnen. Dat bericht liep ver hier binnen, Want daar menig ging en kwam. Meteen een vrouwe dat vernam 35 In Frankrijk, zijn waardin, En had Sint Elooi als vriendin Vaak geweest voordien, En kwam haar gast mirakel zien. En toen ze dat wonder zag, 40 Knielt ze en bad, daar hij lag, Of ze hem ooit iets liefs had gedaan, Dat hij haar, die hij had gevangen, Verloste door haar bede; En hij opende zijn hand te die stede, 45 en gaf hem haar vrij en kwijt. Dus dankte ze God en hem met vlijt, En zette zich aan het keren Tot haar land waart met eren. Sint Elooi, daar ik van vertel, 50 Had tot een lieve gezel Sint Aundonus, zoals het staat hier voren, Die te Reims was bisschop gekozen. Die voer prediken in Spanje land. Een gebied hij vond, 55 Daar het niet had in 7 jaren Een druppel geregend te waren: Daar knielde hij neder en bad, Zodat het regende op die stat. Met dit mirakel zo won 60 Menige ziel die heilige man. Te Angers hij een arme zag, Die had gemalen op een zondag An een handmolen: die was het hout Aan de hand geheeld met geweld: 65 Die genas hij helemaal. Een stomme alzo wel Die niet een woord in 40 jaren, Klein nog groot, sprak te waren, Die zegende hij en genas. 70 Eens te Verdun was, Daar zo joeg hij uit het lijf De duivel gelijk uit een wijf, Wel 43 jaar hij bezat De stoel van Reims in de stad, 75 en voer in het Gods behoudt, Toen hij 90 jaar was oud. Te deze tijden, zo lezen wij hier, Zo leefde Sint Rijckier, (Rikier) Die in het land van Parma ligt, 80 en daar men veel goeds van zegt, En beide levend en dood Deed menige mirakel groot. |
Van coninc Dagobrechts kinderen. XXXIIII. Te desen tiden so droegen crone Dagobrechts twee sonen scone, Clodoveus in Vrankerike, Ende sijn broeder dies ghelike 5 Segebrecht int Duutsche lant, Dat doe Oesterike was genant. Grimolt, des goeds Pippijns sone, Was die vorbaerste entie gone Daer Segebrechts raet meest an lach, 10 Also alse sijn vader plach. Doe dochte coninc Zegebrechte, Dattene God niene berechte Van kinderen, die naer sijn leven Inden rike waren bleven. 15 Bi Grimolts rade maecti thant XII cloestren in sijn lant, Ende goedese binnen sinen live, Hoe so hi vaert, dattem blive Renten so vele, die hem doghen 20 Dat sire Gode up dienen mogen; Die noch, als ons jeesten seggen, In Ardenne ende in Loreine lecgen, Ende tusscen Mase ende Rijn, Daer al noch moenke in sijn. 25 Dit was in Constantijns VIIIde jaer, Die den gelove was te zwaer. Te dien tiden waren in Gallen Vele riker lieden, die met allen Hare rijchede so schichten, 30 Dat sire cloestren mede stichten, [p.3,96] Beede vrouwen ende man, Daer vele ware te scrivene an. Ende vele predicaers quamen Uut Inglant, uut Scollant tsamen, 35 Die grote bederve sekerlike Daden binnen Vrankerike. Ende van sente Benedictus mede Quamen die heilege liede ter stede, Van Ytale, van Monte Cassijn, 40 Toter stat daer si nu sijn, In Vrancrike bi Orliens, Daer si noch sijn na mijn gepens. In Constantijns Xste jaer So quam sente Judocus vorwaer, 45 Diemen sente Joos nu heet, Ute Bertaengen over gereet, Om te leerne aerme vite In Ponten ende sijn hermite. Judatyel so hiet sijn vader: 50 Bartaengen was meest sijn algader, Sonder dats hem afgewonnen DIngelsche, dien sijs noch wanconnen. Dese liet dat rike algader Naer sine doot sijns selves vader; 55 Maer hi ontliep ende ontcroep, So dat hi sinen magen ontsloop In Ponten, daer hi priester waert, Ende was capellaen eens heren waert, Die hiet Haymont; - daerna hi bat 60 In een foreest ene stat, Daer hi lange zat hermite, Ende miracle dede, seit die vite. Eens daer hi sinen palster stac, Eene fonteine daer ute brac. 65 Eere joncvrouwen gaf hi echt, Die blent was, weder haer lecht. Alse hi staerf, sijn na hem bleven Winnoc ende Arnoud sine neven, Diene daer ter erden brochten, 70 So si eerlijcst vermochten. Menech wonder dedi meer Na sine doot ende oec eer. In quaets Constantijns XIste jaer Viel vanden trone, groot ende claer, 75 Vier hier neder uptie liede, Daer grote plaghe na gesciede; Want inden somer wart plage groot, Drie maent achter een, vander gadoot. Men sach met vlesceliken ogen 80 Hem al ghinder claer vertogen, Te Constantinoble indie stede, Den inghel enten duvel mede Nachts inde strate gaen genouch; Entie duvel die drouch 85 In sijn hant alse een spiet, Ende daert hem die goede ingel hiet, Gaf hi der lieder doren stoot: So blever also menech doot Daer na des dages, dat niet gebrac, 90 Als hi menege steke stac. |
Van koning Dagobert kinderen. XXXIIII. Te deze tijden zo droegen kroon Dagobert’ s twee zonen mooi, Clovis in Frankrijk, En zijn broeder diergelijke 5 Sigibert in Duitsland, Dat toen Lorraine was genaamd. Grimoald de goede Pepijns zoon, Was die voornaamste en diegene Daar Sigibert raad meest aan lach, 10 Alzo als zijn vader plag. Toen dacht koning Sigibert, Dat hem God niet berechte Van kinderen die na zijn leven In het rijk waren gebleven. 15 Bi Grimoald ‘s raad maakte hij gelijk 12 kloosters in zijn land, En vergoedde ze binnen zijn leven, Hoe zo hij vaart dat hen bleven Renten zoo veel die hen deugen 20 Dat ze er God op dienen mogen; Die nog zoal ons de verhalen zeggen, In Ardennen en in Lorraine leggen, En tussen Maas en Rijn, Daar al nog monniken in zijn. 25 Dit was in Constantijns 8ste jaar, Die het geloof was te zwaar. Te die tijden waren in Gallië Vele rijke lieden die geheel Hun rijkheden zo beschikten, 30 Dat ze er kloosters mede stichten, Beide vrouwen en mannen, Daar vele was te schrijven van. En vele predikanten kwamen Uit Engeland, uit Schotland tezamen, 35 Die grote behoefte zeker Deden binnen Frankrijk. En van Sint Benedictus mede Kwamen die heilige lieden ter plaatse, Van Italië, van Monte Cassino, 40 Tot de stad daar ze nu zijn, In Frankrijk bij Orléans, Daar ze nog zijn naar mijn gepeins. In Constantijns 10de jaar Zo kwam Sint Judocus voor waar, 45 Die men Sint Joost nu heet, Uit Bretagne over gereed, Om te leren arme leven In Ponthieu en zijn heremiet. Judael zo heet zijn vader: 50 Bretagne was meest van hem allemaal, Uitgezonderd dat hem afwonnen De Engelse, die het hem nog misgunden Deze verliet dat rijk helemaal Na de dood van zijn eigen vader; 55 Maar hij ontliep en ontkwam, zodat hij zijn verwanten ontsloop In Ponthieu daar hij priester werd, En was kapelaan een heer waard, Die heet Haymon; - daarna hij bad 60 In een bos een plaats, Daar hij lang zat heremiet, En mirakels deed, zegt de vita. Eens daar hij zijn bedelstok stok, Een fontein daaruit brak. 65 Een jonkvrouw gaf hij echt, Die blind was weer haar licht. Toen hij stierf zijn na hem gebleven Winok en Arnoud zijn neven, Die hem daar ter aarde brachten, 70 Zo ze eerlijkst vermochten. Menig wonder deed hij meer Na zijn dood en ook eerder. In de kwade Constantijns 11de jaar Viel van de troon, groot en helder, 75 Vuur hier neer op de lieden, Daar grote plagen na geschieden; Want in de zomer werd plaag groot, Drie maanden achter een, van de gauwe dood. Men zag met vleselijke ogen 80 Hem al ginder duidelijk vertonen, Te Constantinopel in die stede, De engel en de duivel mede Գ Nachts in de straten gaan genoeg; En de duivel die droeg 85 In zijn hand als een spies, En daar het hem de goede engel zei, Gaf hij de lieden door een stoot: Zo bleven er alzo menige dood Daarna des dag, dat niet ontbrak, 90 Als hij menige steken stak. |
Wat in Constantijns tiden ghevel. XXXV. Echt alse Constantijn daernaer Geregneert hadde XIII jaer, Geviel een wijch in Ingelant, Tusscen den coninc Penda, die metter hant 5 Den goeden sente Oswalden slouch, Die crone vanden Bertoenen drouch, Ende sente Oswals broeder Oswijn, Dus coninc na den broeder sijn In Nortumberlant es bleven, [p.3,97] 10Daer menech Bertoen liet sijn leven. Ende in dien wijch dede sijn ende Uptien velde die coninc Pende, Ende besat na hem sijn lant Die selve Oswijn. Alle die hi vant, 15 Die heidijn waren, bekeerdi mede; Die Poitevine hi onder dede, Die sere int lant daer waren verheven, So dat si onder dIngelsche bleven. Int XVste jaer, alsict bevant, 20 Dat dese Constantijn Constant TRoemsce keyserrike besat, So staerf Icce indie stat Te Nyvele, Puppijns wijf van Landen, Ende liet haerre dochter indie handen, 25 Sente Geertruden, dat bedwanc Vanden Gods huse, cort ende lanc. Int selve jaer wart sente Lambrecht Bisscop gecoren te Maestrecht; Een edel man so was die ghone, 30 Des edels grave Aspers sone, Die harde vele dogeden dede Met leerne ende met sire edelhede. Int selve jaer so wart echt Servaes verheven tote Atrecht 35 Van sente Auberte van Camerike, Ende van sente Lambrechte dies gelike, Ende van sente Omare, die bisscop sat Te Terenborch indie stat, Ende van andere diere wesen wouden. 40 Sente Omaer, die blent was van ouden, Ontfinc al weder sine ogen. Het was hem leet, hine const gedogen, Om dattem God nam sine roede, Die hem comen mochte te goede, 45 Ende hevet Gode so vele gebeden, Dat hi weder wart blent ter steden. Dese Omaer was geboren Ute Constantien, recht als wijt horen. Teerst wart hi moenc te Lesu 50 In Borgoengen, seggic u, Die gemaect hadde sente Columbaen. Daer naer so moesti ontfaen Van Terenborch dat bisscopdoem; Dies hout hi noch vor Gode roem, 55 Dat hi tfolc vant heidijn daer, Die te voren, over vele jaer, Kerstijnheit hadden ontfaen, Ende waren dies al afgegaen, So dat hi altemale uutdede 60 Die afgoden vander stede. In vastene, in predicaden, In bedingen, in goeden daden, Dede hi menege doget groot. Hi vorwiste lange sine doot, 65 Ende alse quam sijn stervedach, Quam ginder, daermenne sterven sach, Die soetste roke entie meeste, Die oyt erdersch man verheeste. Menege myraclen groot 70 Dedi naer sine doot. XXX jaer, eer hi voer dane, Was hi bisscop van Terewane. Die abt van Sycuwin, Bertijn, Die grouf doe den lachame sijn, 75 Tere stede, diemen noch weet, Die dor hem Senthomars heet; Want si waren beede te samen Van enen lande, ende si quamen Int lant om els ne gene miede, 80 Dan om te bekeerne liede. Nu salic u vort tellen mede Een deel van sente Bertijns zede. |
Wat in Constantijns tijden geviel. XXXV. Echt toen Constantijn daarna Geregeerd had 13 jaar, Geviel een strijd in Engeland, Tussen de koning Penda die met de hand 5 De goede Sint Oswald sloeg, Die kroon van Bretagne droeg, En Sint Oswald broeder Eanfrith, Dus koning na de broeder van hem In Northumbri is gebleven, 10 Daar menige Brit liet zijn leven. En in die strijd deed zijn einde Op dat veld de koning Penda, En bezat na hem zijn land Diezelfde Eanfrith. Alle die hij vond, 15 Die heiden waren bekeerde hij mede; Die Picten hij onder deed, Die zeer in het land daar waren verheven, Zodat ze onder de Engelse bleven. In het 15de jaar, zoals ik het vond, 20 Dat deze Constantijn Constans Het Romeinse keizerrijke bezat, Zo stierf Ida in die stad Te Nijvel, Pepijns wijf van Landen, En liet haar dochter in de handen, 25 Sint Gertrudis dat bedwang Van het Gods huis, kort en lang. In hetzelfde jaar werd Sint Lambrecht (Lambertus) Bisschop gekozen te Maastricht; Een edele man zo was diegene, 30 De edele graaf Aspers zoon, Die erg veel deugden deed Met leren en met zijn edelheid. In hetzelfde jaar zo werd echt Servatius verheven te Atrecht 35 Van Sint Aubert van Kamerijk, En van Sint Lambrecht diergelijke, En van Sint Omaar die bisschop zat Te Terouanne in die stad, En van andere die er wezen wilden. 40 Sint Omaar die blind was van ouderdom, Ontving al weer zijn ogen. Het was hem leed, hij kon het niet gedogen, Omdat hem God nam zijn roede, Die hem komen mocht te goede, 45 en heeft God zo veel gebeden, Dat hij weer werd blind ter plaatse. Deze Omaar was geboren Uit Coutances, recht zoals wij het horen. Ten eerste werd hij monnik te Luxeuil 50 In Bourgondi, zeg ik u, Die gemaakt had Sint Columbanus. Daarna zo moest hij ontvangen Van Terwaan dat bisschopdom; (Throuanne) Dus houdt hij nog voor God roem, 55 Dat hij het volk vond heidens daar, Die tevoren, voor vele jaren, Christenheid hadden ontvangen, En waren die al afgegaan, Zodat hij helemaal uitdeed 60 Die afgoden van de stede. In vasten, in preken, In bede, in goede daden, Deed hij menige deugd groot. Hij tevoren kende lang zijn dood, 65 en toen hem kwam zijn sterfdag, Kwam ginder daar men hem sterven zag, De zoetste geur en de grootste, Die ooit aardse man vernam. Menige mirakels groot 70 Deed hij na zijn dood. 30 jaar, eer hij voer vandaan, Was hij bisschop van Terwaan. De abt van Sithiu, Bertinus, Die begroef doen het lichaam van hem, 75 Te ene stede die men nog weet, Die door hem Sint Omaars heet; Want ze waren beide tezamen Van een land en ze kwamen In het land om anders geen loon 80 Dan om te bekeren lieden. Nu zal ik voort vertellen mede Een deel van Sint Bertinus zede. |
Van sente Bertine. XXXVI. Bertijn was geboren mede Van Constansen die stede, Tusscen Bertaenyen ende Normandien, Van edelen lieden ende van vrijen, [p.3,98] 5Ende rumede tlant met Mommeline, Ende met enen anderen, Ebertine, Ende quamen in Vlaendren te sente Omare, Daer si Gode dienden al dare. Hij ende sine ghesellen gingen 10 Predeken van heilegen dingen Onder tfolc ende bekeeren, Die tgelove wilden leeren, Ende maecten enen cloester daer, Daer sente Bertijn menech jaer 15 Abt was over een covent, Dat versament was al omtrent. Verre verteldemen haer doen, Also dat tote Noyoen Mommelijn wart bisscop genomen, 20 Ende Ebertijn es daer tote hem comen. Dat hi berechte met sire pine Dabdie van sente Quintine. Maer sente Bertijn sat In sinen cloester, in sine stat, 25 Vul miraclen, in dogeden groot, In sinen live ende na sine doot, Die sijn bescreven, daer hi leget, Te sente Omaers, alsmen seget. In Constantijns XVIIste jaer 30 So geviel, lesen wi vorwaer, Dat Clodoveus nam te dompelike, Die coninc was in Vrancrike, Dat gebeente van sente Denise; Doch dedijs niet in quader wise, 35 M .. hi ..... sine aerme scede Ende bracse ontwee tsinen lede, Alse dies sijn deel hebben woude. Up die stede ende also houde So verloos hi sinen zin, 40 Ende hine quam nemmermeer daer in. Ten naesten jare na dit doen Staerf sente Amant tote Elyoen, Int jaer van Cristus menscelichede VIc XL ende een mede. 45 Dese Amant, alsemen vertelt, Maecte drie cloestren ande Scelt, Twee te Ghent, die daer noch staen, Enten derden, sonder waen, Tote Elymont, dat noch int lant 50 Int Walsch heet: ‘Saint Amant.; Nu moeten wi u cortelike Besceden vanden Vrancscen rike, Dat doe gesceden was in tween, Want Clodoveus was die een, 55 Ende dander broeder Segebrecht: Elc besat met vreden sijn recht. Clodoveus overste raet Hiet Ercanolt, daert al an staet Des conincs doen, - een edel man. 60 Segebrechts raet was oec wijs dan, Grimolt, Puppijns sone van Landen, Sente Geertruden broeder, die in handen Alt Duudsce lant hilt van sinen here. Segebrecht staerf ende liet nemmere [p.3,99] 65Na hem dan enen jongen sone, Dagobrecht so hiet die ghone Naer sinen goeden oudervader. Grimolt die vergat algader Sijns vader trouwe ende sijn werc, 70 Ende maecte daer af enen clerc, Ende sendene in Scollant mede. Sinen sone hi heeten dede Van Oesterike coninc ende here. Dies bolgen die Fransoysen sere, 75 Ende quamen up hem vechten, Omme sulke overdaet berechten, Ende hebbene in wighe gevaen, Ende prosenteerdene saen Clodoveuse, diene sterven dede 80 In gevangnesse, om die valschede. Dus verdaerf hi, alsict screef; Dat van hem quam te nieute bleef. Clodoveus van Vrankerike Nam sinen outsten sone Hildrike, 85 Ende maectene coninc indie stat, Daer sijn oem eerst coninc zat. Dese Hilderic was dus here In Oesterike met groter eere. Dit was te voren, eer die vader 90 Sinen zin verloes algader. In Constantijns XXIIIste jaer Staerf Clodoveus over waer, Int jaer ons Heren, min no mee, VIc XL ende twee. 95 Hem bleven drie scone kinder Van Batilden sinen wive ginder, Die ene heilege vrouwe was, Alsemen hier te voren las. Hilderic was die outste man, 100 Dien tlant van Oesterike quam an; Lottaris was dander daer naer, Die derde Diederic vor waer. Lotaris quam an Vrankerike, Ende regneerde mogendelike 105 Ne waer vier jaer, noch hine verwarf Ne gheen hoir, doe hi staerf. Sijn drussate hiet Erkanout, Die hadde al des lands gewout. Onder hem was Ebronus de quade, 110 Die nie doget en vant in rade. |
Van Sint Bertinus. XXXVI. Bertinus was geboren mede Van Coutances die stede, Tussen Bretagne en Normandië, Van edele lieden en van vrije, 5 En ruimde het land met Mommolinus, En met een andere, Ebertramnus, En kwamen in Vlaanderen te Sint Omaar, Daar ze God dienden al daar. Hij en zijn gezellen gingen 10 Prediken van heilige dingen Onder het volk en bekeren, Die het geloof wilden leren, En maakten een klooster daar, Daar Sint Bertinus menig jaar 15 Abt was over een convent, Dat verzameld was al omtrent. Ver vertelde men hun doen, Alzo dat tot Noyon Mommolinus werd bisschop genomen, 20 en Ebertramnus es daar tot hem gekomen. Dat hij berechte met zijn pijn De abdij van Sint Quentin. Maar Sint Bertinus zat In zijn klooster in zijn stad, 25 Vol mirakels, in deugden groot, In zijn leven en na zijn dood, Die zijn beschreven, daar hij ligt, Te Sint Omaars, zoals men zegt. In Constantijns 17de jaar 30 Zo geviel, lezen we voor waar, Dat Clovis nam te dom, Die koning was in Frankrijk, Dat gebeente van Sint Denis; Toch deed hij het niet in kwade wijze, 35 M .. hi ..... zijn arm scheidde En brak ze in twee zijn leden, Als die zijn deel hebben wou. Op die stede en alzo te houden Zo verloor hij zijn zin, 40 en het kwam hem nimmermeer daar in. Het volgende jaar na dit doen Stierf Sint Amant te Elnone, In het jaar van Christus menselijkheid 640 en een mede. 45 Deze Amant, zoals men vertelt, Maakte drie kloosters aan de Schelde, Twee te Gent, die daar nog staan, En de derde, zonder waan, Te Elnone dat nog in het land 50 In het Waals heet: ‘Saint Amant Abbey.’ Nu moeten we u kort Bescheiden van het Franse rijk, Dat toen gescheiden was in tween, Want Clovis was die ene, 55 en de andere broeder Sigibert: Elk bezat met vrede zijn recht. Clovis overste raad Heet Ercinoald, daar het al aan staat De konings doen, - een edele man. 60 Sigibert’ s raad was ook wijs dan, Grimoald, Pepijns zoon van Landen, Sint Gertrudis broeder, die in handen Al het Duitse land hield van zijn heer. Sigibert stierf en liet nimmer 65 Na hem dan een jonge zoon, Dagobert zo heet diegene Naar zijn goede grootvader. Grimoald die vergat helemaal Zijn vaders trouw en zijn werk, 70 en maakte daarvan een klerk, En zond hem in Schotland mede. Zijn zoon hij heten deed Van Lorraine koning en heer. Dus verbolgen die Fransen zeer, 75 en kwamen op hem vechten, Om zulke overdaad te berechten, En hebben hem in een strijd gevangen, Ende presenteerden gelijk Clovis die hem sterven deed 80 In gevangenis, om die valsheid. Dus bedierf hij, zoals ik het schreef; Dat van hem kwam tot niets bleef. Clovis van Frankrijk Nam zijn oudste zoon Childebert, 85 en maakte hem koning in die plaats, Daar zijn oom eerst koning zat. Deze Childebert was dus heer In Lorraine met grote eer. Dit was te voren, eer de vader 90 Zijn zin verloor helemaal. In Constantijns 23ste jaar Stierf Clovis voor waar, In het jaar ons Heren, min of meer, 640 en twee. 95 Hem bleven drie schone kinderen Van Bathildis zijn wijf ginder, Die een heilige vrouwe was, Zoals men hier te voren las. Childeric was de oudste man, 100 Die het land van Lorraine kwam aan; Lotharius was de andere daarna, Die derde Chlotharius voor waar. Childerics kwam aan Frankrijk, En regeerde vermogend 105 Nee, maar vier jaar, nog hij verwierf Nee, geen opvolger toen hij stierf. Zon drost heet Grimoald Die had al het land geweld. Onder hem was Ebroin de kwade, 110 Die geen deugd vond in raad. |
Van Batilden ende van sente Geertruden doot. XXXVII. Na desen vort daelden die heren Van Vrancrike van haerre eren, Want die coningen alle te samen Ne hadden ne ghene macht dan namen, 5 Datmen alleene coninc hiet. Anders en daedsi lettel iet Dan eten, drinken, sijn te ghemake; Al dorloghe ende aldie sake, Waest van laste of van ghedinghe, 10 Droughen die heren sonderlinghe, Diemen hiet in haerre tale Die hovetmanne vander zale. Crone drougen si na haer geslachte, Maer lettel hadsi meer van machte, 15 Ende dat si mochten verteren, Dat gaven hem al die hoeftheren. Up Meye dach gingen si hem vertogen, Ende saten voer der lieder ogen, Ende groeten die te hem quamen, 20 Ende gaven ende namen Prosente, diemen hem brochte daer; Dan waren si ledich vort alt jaer, Alse ghi hier naer sult horen, Dat sire trike al bi verloren. 25 Hier willic dat men bekinne Wie Batilt was die coninginne. Batilt was, alse wijt horen, Ute Sassenlant geboren, Van hoghen coninx geslachte, 30 Ende wart gerovet met machte Ute haren lande ende vercocht, So dat soe was so verre brocht, [p.3,100] Datse verloeste Erkenout, Die doe hadde die meeste ghewout 35 In Vrancrike, na slands maniere, Ende soe wart sine bouteliere, So dat hem sijn wijf ontstaerf, Ende hi naer dese Batilt waerf, Maer dies es soe hem ontcomen. 40 Sidert hevet hare ghenomen Clodoveus, Dagobrechts sone, Ende wan sidert ane die ghone Sine drie zonen, Hilderike, Lotarise ende Diederike. 45 Ene vrouwe waest, die gherne gaf Aelmoesene, lesen wi daer af; Symonie halp soe scone Verdriven uter Vrancscher crone, Ende menech onrecht, menech scot, 50 Ende menech onhovesch gebot. Dese edele vrouwe vrie Maecte den clooster van Corbie, Ende te Parijs indie stede Enen cloester, hiet Cala, mede, 55 Dat Clothilt teersten eerst began, Die Clodoveuse haren man, Den eersten kerstinen coninc mede, Comen dede ten kerstijnhede. Indien cloestre ginc Batilt, 60 Daer soe nonnen regle in hilt. Niet lange eer soe versciet, Eene ledere soe staen siet, Die al toten hemele quam: Daer dochte hare dat soe up clam, 65 Ende hare dinglen volgeden naer. Dese droem wart saen waer, Ende alsoe staerf, die bi haer waren Sagen haren lachame verclaren, Entie ingelen voerden scone 70 Hare ziele up inden trone. In Constantijns XXIste jaer Staerf sente Geertruet, die daer naer Ter selver wilen te Trieren verbaerde Ere abdesse, die haer clene vervaerde; 75 Modestis hietmen de vrouwe daer, Die doe lach vorden outaer Vor onser Vrouwen in gebede; Ende doe soe upstont daer ter stede, Sach soe staen ter rechter side 80 Vanden outare, vro ende blide, Sente Geertrude, die seide daer: ‘Suster Modesta! wet vorwaer, Dat ic vander werelt schiet Nu ter wilen, en twifelets niet.’ 85 Wien so niet en twifelde daer ave, Ende siec quam te haren grave, Die keerde weder al gesont, Ende al noch doet te derre stont. Te haren beelde, alsemen vint, 90 Wart levende een verdronken kint. |
Van Bathildis en van Sint Gertrudis dood. XXXVII. Na deze voort daalden die heren Van Frankrijk van hun eren, Want die koningen alle tezamen Nee, hadden nee geen macht dan naam, 5 Dat men alleen koning heet. Anders dezen de weinig iets Dan eten, drinken, zijn te gemak; Al de oorlogen en al die zaken, Was het van last of van gedingen, 10 Droegen die heren op bijzonder, Die men heet in hun taal De hoofdman van de zaal. Kroon droegen ze naar hun geslacht, Maar weinig hadden ze meer van macht, 15 en dat ze mochten verteren, Dat gaven hen al die hoofdheren. Op mei dag gingen ze zich vertonen, En zaten voor de lieden ogen, En groeten die tot hen kwamen, 20 en gaven en namen Presenten die men hen bracht daar; Dan waren ze ledig voor al het jaar, Zoals ge hierna zal horen, Dat ze er het rijk al bij verloren. 25 Hier wil ik dat men bekent Wie Batihildis die koningin. Bathildis was, zoals wij het horen, Uit Saksen land geboren, Van hoge koningsgeslacht, 30 en werd geroofd met macht Uit haar land en verkocht, Zodat ze zo ver was gebracht, Dat haar verloste Erchioald, Die toen had het meeste geweld 35 In Frankrijk, naar land’ s manieren, En ze werd zijn keldermeester, Z dat hem zijn wijf stierf, En hij naar Bathildis wierf, Maar dus is ze hem ontkomen. 40 Sinds heeft haar genomen Clovis, Dagoberts zoon, En won sinds aan diegene Zijn drie zonen, Childebert, Lotharius en Chlotarius. 45 Een vrouwe was het die graag gaf Aalmoezen lezen we daarvan; Simonie hielp ze mooi Verdrijven uit de Franse kroon, En menig onrecht, menig schuld, 50 en menig onhoffelijk gebod. Deze edele vrouwe vrij Maakte het klooster van Corbie, En te Parijs in die stede Een klooster heet Cala mede, (Saint Denis) 55 Dat Clothilt ten eerste eerst begon, Die Clovis haar man, De eerste christen koning mede, Komen deed ten christenheid. In dat klooster ging Bathildis, 60 Daar ze nonnen regel in hield. Niet lang eer ze verscheidde, Een ladder ze staan ziet, Die al tot de hemel kwam, Daar dacht ze dat ze erop klom, 65 en haar de engelen volgden na. Deze droom werd gelijk waar, En toen ze stierf die bij haar waren Zagen haar lichaam opklaren, En de engelen voerden schoon 70 Haar ziel op in de troon. In Constantijns 21ste jaar Stierf Sint Gertrudis die daarna Terzelfder tijdte Trier openbaarde Een abdis die weinig schrok; 75 Modesta heet men de vrouwe daar, Die toen lag voor het altaar Voor onze Vrouwe in gebed; En toen ze opstond daar ter plaatse, Zag ze staan ter rechter zijde 80 Van het altaar, vrolijk en blijde, Sint Gertrudis die zei daar: ‘Zuster Modesta! weet voor waar, Dat ik van de wereld scheidt Nu ter wijlen en twijfel niet.’ 85 Wie zo niet twijfelde daarvan, En zieke kwam tot haar graf, Die keerde weer al gezond, En al nog doet te deze stond. Tot haar beeld, zoals men vindt, 90 Werd levend een verdronken kind. |
Die doot van Constante Constantine. XXXVIII. In Constantijns XXIIste jaer Staerf sente Eligius, weetmen vorwaer. Int XXIIste jaer dat Constantijn Onwettich keyser hadde gesijn, 5 Staerf Lotaris van Vrancrike. Doe namen die heren Diederike, Sinen broeder, te coninge ginder, Want Lotaris staerf sonder kinder. Ebronus was hier af al raet, 10 Die vromech was ende quaet, Om dat hi metten jongelinge Wilde vorderen sine dinghe, Niet omme dat hi die crone Hoghe wilde verheffen ende scone. 15 Maer hier jegen was sente Legier Ende ander menech Fransoys fier, Die Diederike kenden ongestade Ende Ebronise valsch van rade, Ende senden in Oesterike echt 20 Omden coninc Hildebrecht, Dat hi die Vrancsce crone ontfinge, Ende hi ordineerde die dinge. Hilderic quam ende ontfinc de crone, [p.r,101] Ende sat in des vaders trone 25 XII jaer al achter een. Die broeder, die eerst coninc sceen, Diederic, want hine ontsach, Dedi hem up enen dach Crune gevene ende deden ontfaen 30 Te sente Denijs moenc saen. Daer was hi alse gevangen vri, Up aventure, hoet ginge, dat hij Den broeder uten lande niet dreve, Ende hi te bet in sekerheit leve. 35 Ebronius die wart vervaert, Alse die waent varen hinderwaert, - Want doe hi was drussate vanden lande, Dedi den menegen grote scande -, Ende bat sente Legiere, 40 Die doe in alre maniere Die meeste was van sconinx rade, Dat hine in enen cloester dade, Ende vergave hem sinen evelen moet. Die goede man dit gerne doet, 45 Ende hevet hem sijn lijf verbeden, Dat hi moeste in sekerheden Te Lysu inden cloester gaen. Dus hevet Ebronius tabijt ontfaen, Daer hi onlanghe in sal bliven, 50 Alsemen hiernaer wel sal scriven. Dus bleef den coninc Hilderike Die crone van al Vranckerike. Vanden quaden keyser Constantine Sullen wi nu comen ten fine. 55 Dese dreef uten lande Vele goeder liede met groter scande, Ende deedse geselen ende blouwen, Dattem tleven mochte rouwen, Omme dat si sire heresien 60 Niene wilden, no siere paertien. Om dese dinc wart hi gehat Te Constantinoble inde stat, Ende voer van danen tote Athenen, Want sijn doen was ende sijn menen, 65 Dat hi over wilde in Ytale Ende verlossen altemale Tlant vanden fellen Lumbaerden. Dus voer hi over sire vaerden In Ytalen ende slouch sine tenten 70 In dat lant van Boneventen. Daer was een hertoge over de Lumbaerde, Een hiet Grimolt, stout ten swaerde, Die jegen hem quam ten stride, Ende maectem des zeges onblide, 75 Want hi slougene uten lande, Den Romeinen te groter scande. Constant Constantijn hi siet, Dat hi pijnt al omme niet Te verdrivene die Lumbaerde, 80 Ende trac henen siere vaerde Met sinen here te Rome waert. Doe quam jegen hem andie vaert Die paues Valentiniaen, Ende heeftene lievelike ontfaen 85 VI milen buten der stede, Ende brochtene eerlike mede Met vele volx, leeke ende clerke, Al tote in sente Pieters kerke. Daer offerde die keyser daer 90 Een diere cleet van goude claer. Alse hi hadde XII daghe Te Rome geweest, leidi laghe Omme te nemene die chierhede, Daer versiert bi was die stede, 95 Beede van marbre ende van latoene; Dat geboot hi woch te doene, Ende dat oude Panteon, Dat ghewijet was na kerstijn doen In deere onser Vrouwen te waren 100 Ende oec allen maertelaren, Daer hevet hi die weeghe ontect, Entie taflen af geplect, Die waren van latoene fijn. Indie Tybre sceeptement, het moeste sijn, 105 Omme datment soude voeren vort Te Constantinobele indie port. Van Rome voer hi vort ter wile Indat lantscap van Cycile, Te Cyracusen indie stat. [p.3,102] 110Daer wart hi vermort in een bat Van sinen lieden ende verraden. Mettien die ridders kiesen daden Enen keyser, van Aermenien, Hiet Mesentius, dies vertien 115 Daer naer moeste in cortere wile, Want daer na quam in Cycile Constantijn met vele scepen, Ende hevet Mesentius begrepen Entie vermorderden sinen vader, 120 Ende ontlivese alle gader, Ende hevet ontfangen scone Naer sinen vader die keyser crone. Dat was een goet kerstijn man, Daer doget ende trouwe lach an, 125 Ende saget inden rike staen onsiene, Ende maecte pays jegen dArabiene, Die Damasch hilden die stede, Ende oec jegen die Bulgren mede. Die kerken maecti al te gader, 130 Die, sint dat sijn overoudervader Eraclius was, gevellet waren. Oec sone wildi niet sparen Dongelovege, die sijn vader Hadde ghelovet alte gader, 135 Hine willetse alte gader breken. Dies versaemdi, horen wi spreken, Te Constantinoble indie stede, CC ende LXXXIX mede Bisscoppe ende heileghe lieden, 140 Die in Jhesus Kerste bedieden Twee naturen, dats sine godhede Ende oec sine menscelichede. |
De dood van Constans Constantijn. XXXVIII. In Constantijns 22de jaar Stierf Sint Elooi, weet men voor waar. In het 22ste jaar dat Constantijn Onwettig keizer had geweest, 5 Stierf Lotharius van Frankrijk. Toen namen die heren Chlotarius, Zijn broeder tot koning ginder, Want Lotharius stierf zonder kinderen. Ebroin was hiervan al raad, 10 Die vroom was en kwaad, Omdat hij met de jongeling Wilde bevorderen zijn ding, Niet omdat hij de kroon Hoog wilde verheffen en schoon. 15 Maar hiertegen was Sint Leger (Leodegar of Leodegarius) En ander menige Fransman fier, Die Chlotarius kenden ongestadig En Ebroin vals van raad, En zonden in Lorraine echt 20 Om de koning Childeric, Dat hij de Franse kroon ontving, En hij ordineerde die dingen. Childeric kwam en ontving de kroon, En zat in de vaders troon 25, 12 jaar al achtereen. Die broeder die eerst koning scheen, Chlotarius want hij hem ontzag, Deed hem op een dag Kruin geven en deed ontvangen 30 Te Sint Denis monnik gelijk. Daar was hij als gevangen vrij, Op avontuur, hoe het ging dat hij De broeder uit het land niet verdreef, En hij te beter in zekerheid leeft. 35 Ebroin die werd bang, Als die waant varen achteruit, - Want toen hij was drost van het land, Deed hij menigeen grote schande -, En bad Sint Leger, 40 Die toen in alle manieren De grootste was van konings raad, Dat hij hem in een klooster deed, En vergaf hem zijn euvele moed. Die goede man dit graag doet, 45 en heeft hem zijn lijf gebeden, Dat hij moest in zekerheden Te Luxeuil in het klooster gaan. Dus heeft Ebroin het habijt ontvangen, Daar hij kort in zal blijven, 50 Zoals men hierna wel zal schrijven. Dus bleef de koning Childeric De kroon van al Frankrijk. Van de kwade keizer Constantijn Zullen we nu komen ten einde. 55 Deze dreef uit het land Vele goede lieden met grote schande, En deed ze geselen en slaan, Dat he het leven mocht berouwen, Omdat ze zijn ketterij 60 Niet wilden, nog zijn partij. Om dit ding werd hij gehaat Te Constantinopel in de stad, En voer vandaar te Athene, Want zijn doen was en zijn bedoeling, 65 Dat hij over wilde in Italië En verlossen helemaal Het land van de felle Langobarden. Dus voer hij over zijn vaart In Itali en sloeg zijn tenten 70 In dat land van Benevent. Daar was een hertog over de Langobarden, Een heet Grimoald, dapper te zwaard, Die tegen hem kwam te strijden, En maakte hem van de zege niet vrolijk, 75 Want hij sloeg hem uit het land, De Romeinen te grote schande. Constant Constantijn hij ziet, Dat hij pijnt al om niet Te verdrijven de Langobarden, 80 en trok henen zijn vaart Met zijn leger te Rome waart. Toen kwam hem tegen aan die vaart Die paus Valentinianus, En heeft hem lieflijk ontvangen 85,6 mijlen buiten de stede, En bracht hem eerlijk mede Met veel volk, leken en klerken, Al tot in Sint Petrus kerk. Daar offerde die keizer daar 90 Een duur kleed van goud helder. Toen hij had 12 dagen Te Rome geweest legde hij lagen Om te nemen die sierlijkheid, Daar versierd bij was die stede, 95 Beide van marmer en van messing; Dat gebood hij weg te doen, En dat oude Pantheon, Dat gewijd was naar christen doen In de eer onze Vrouwe te waren 100 en ook alle martelaren, Daar heeft hij de weg geopend, En de tafels afgeplukt, Die waren van messing fijn. In de Tiber scheepte men het, het moest zijn, 105 Omdat men het zou voeren voort Te Constantinopel in die poort. Van Rome voer hij voort ter tijd In dat landschap van Sicilië, Te Syracuse in die stad. 110 Daar werd hij vermoord in een bad Van zijn lieden en verraden. Meteen de ridders kiezen deden Een keizer van Armenië, Heet Mezentius die het verdient 115 Daarna moest hij in korte tijden, Want daarna kwam in Sicilië Constantijn met vele schepen, En heeft Mezentius gegrepen En de moordenaar van zijn vader, 120 en ontlijfd ze allemaal, En heeft ontvangen mooi Na zijn vader de keizerskroon. Dat was een goede christen man, Daar deugd en trouw lag aan, 125 en zag het in het rijk staan te ontzien, En maakte vrede met de Arabieren, Die Damascus hielden die stede, En ook tegen de Bulgaren mede. Die kerken maakte hij alle tezamen, 130 Die sinds dat zijn overgrootvader Heraclius was geveld waren. Ook zo wilde hij niet sparen De ongelovige, die zijn vader Had geloofd alle tezamen, 135 Hij wilde ze alle tezamen. Dus verzamelde hij, horen we spreken, Te Constantinopel in die stede, 200 en 89 mede Bisschoppen en heilige lieden, 140 Die in Jezus Christus aanduiden Twee naturen, dat is zijn goddelijkheid En ook zijn menselijkheid. |
Van eenen anderen Constante. XXXIX. Dit was die vierde Constantijn, Die keyser begonde sijn Int jaer van Cristus menscelichede VI hondert ende LXX mede, 5 Ende hi drouch crone daer naer Achter een XVII jaer: Dus scrivet ons Segebrecht Van Gembloys, diet ons berecht. In des Constantijns eerste jaer 10 Grimolt, die sinen vader was zwaer, Die metten Lumbaerden besat Boneventen die goede stat, Gheviel, dat hi ten IXsten daghe, Rechts naer sine aderslaghe, 15 Ene duve soude scieten; Die adere en consts niet genieten, Soene ontspranc van pinen daer, Ende dbloet liep hem uut al claer. Ersatren haeldemen daer toe, 20 Om den aerm te bindene doe, Ende leidenre up medicine, Plaestren getempert met venine, Ende hi staerf in corter stont. Dese Grimolt, - dats den jeesten cont, 25 Doe des coninx Ariprecs kinder Onderlinge streden ghinder, Om te regneerne over die Lumbaerde, Grimolt, die de hoocheit begaerde, Slouch den enen doot jegen recht, 30 Die gheheten was Godebrecht, Ende Partarich vlo alte hant, Ende rumde hem sijn lant; Ende Grimolt, die hertoge was, Nam trike ende dore das 35 Datmen hem te houdere blive, Nam hi haerre zuster te wive, Ende regneerde IX jaer Over die Lumbaerde, dats waer, Ende Patarich, Ariprechts sone, 40 Wart ontboden entie gone Regneerde in sijns vaders stede XVII jaer, lesen wi mede. [p.3,103] In desen tiden sekerlike So woende bi Camerike 45 Een edel joncfrouwe, hiet Maxillent, Daer een omme groten torment Van minnen dogede, hiet Hardewijn; Maer soe en wilde sijn wijf niet sijn, Want soe Gode hadde upgegeven 50 Ende belovet haer zuver leven, Ende daer soe mochte, soe ontran, Ende ontsloop den dullen man; Doch dat hise vant ten lesten, Maer hine constse niet bevesten 55 Sine minne in haren zinne. Doe maecte hise martelarinne, Ende nam hare dat leven. Uptie stat es hi blent bleven, Ende over drie jaer nadien 60 Gaf soe hem weder sijn zien, Daer hijs met gelove haer bat. Tien tiden mede lesen wi dat, Dat in Bertaenyen een man Staerf ende lijf weder gewan, 65 Die vander hellen enten vageviere beide Vele wonderlicheiden seide, Alse Beda scrivet, de goede clerc, In sine bouken, in sijn werc. |
Van een andere Constantijn. XXXIX. Dit was de vierde Constantijn, Die keizer begon te zijn In het jaar van Christus menselijkheid 600 en 70 mede, 5 en hij droeg kroon daarna Achter een 17 jaar: Aldus schrijft ons Sigebert Van Gembloux die het ons berecht. In de Constantijns eerste jaar 10 Grimoald, die zijn vader was zwaar, Die met de Langobarden bezat Benevent die goede stad, Geviel, dat hij te 9de dag, Rechts naar zijn aderslagen, 15 Een duif zou schieten; Die ader kon het niet genieten, Ze ontsprong van pijnen daar, En het bloed liep hem uit al helder. Dokters haalde men daartoe, 20 Om de arm te binden toe, En legden er op medicijnen, Pleisters getemperd met venijn, En hij stierf in korte stond. Deze Grimoald, - dat is de verhalen bekend. 25 Toen de koning Ariprecht kinderen (Aziperth) Onderling streden ginder, Om te regeren over de Langobarden, Grimoald, die de hoogheid begeerde, Sloeg dan een dood tegen recht, 30 Die geheten was Godebrecht, En Partarich vloog al gelijk, En ruimde hem zijn land; En Grimoald, die hertog was, Nam het rijk en door das 35 Dat men hem te houden blijft, Nam hij hun zuster tot wijf, En regeerde 9 jaar Over de Langobarden, dat is waar, En Patarich, Ariprecht’ s zoon, 40 Werd ontboden en diegene Regeerde in zijn vaders stede 17 jaar, lezen we mede. In deze tijden zeker Zo woonde bij Kamerijk 45 Een edele jonkvrouw, heet Maxillent, Daar een om grote kwelling Van minnen gedoogde, heet Hardewijn; Maar ze wilde zijn wijf niet zijn, Want ze God had opgegeven 50 en beloofd haar zuivere leven, En daar ze mocht, ze ontkwam, En ontsloop de dolle man; Toch dat hij ze tenslotte vond, Maar hij kon niet bevestigen 55 Zijn minne in haar zin. Toe makte hij haar martelares, En nam haar dat leven. Op die plats is hij blind gebleven, En over drie jaar nadien 60 Gaf ze hem weer zijn zien, Daar hij het met geloof haar bad. Te die tijden mede lezen we dat, Dat in Bretagne een man Stierf en lijf weer won, 65 Die van de hel en het vagevuur beide Vele wonderlijkheden zei, Zoals Beda schrijft, de goede klerk, In zijn boeken, in zijn werk. |
Van enen doden die levende wart. XL. Het was, seit Beda, een huusman In Nortumbren, dien quam an Een evel ende een ongesonde, Ende staerf savonts, inden avontstonde. 5 Men wachtene, alsemen daer plach, Ende rechts alse aneginc die dach, So quam hem weder sijn leven. Die hem saten daer beneven Vloen alle, doe si sagen dat wonder, 10 Dan sijn wijf allene besonder, Die bleef bi hem sere vervaert. Doe sprac hi te hare waert: ‘Ne vervaerdi clene no groot! Ic bem genesen vander doot; 15 Mi es georlovet noch vortane Metten lieden omme te ghane, Maer ic moet al ander leven Volgen dan ic hebbe ghedreven.’ Mettien es hi upgestaen 20 Ende te siere kerken gegaen, Daer hi in gebede lach Tote dien dat was scone dach. Doe deeldi sijn goet in drien: Deen derdendeel gaf hi met dien 25 Sinen wive ende tander sinen kinder; Dat derde namen die aerme ghinder. Daer naer es hi moenc ontfaen In Malcos enen cloester saen, Dat in ene riviere staet, 30 Heet Tende, dat in dat lant gaet. Crune nam hi daer inden huse, Ende bejagede eene cluse, Daer hi in tote sire doot Levede in penetencien groot. 35 Dit telde hi, daer hi tellens plach, Wat hi in dander werelt sach: ‘Een,’ sprac hi, ‘met claren anscine, Ende wit waren die cledere sine, Leedde mi woch, ende onse ganc 40 Was jegen der zonnen upganc, Alsoe riset in hare macht, Alse even lanc es dach ende nacht. Doe quamen wi vort teenen dale, Lanc ende breet, diep alse wale, 45 Dat was tonser luchter hant: Deene zide was al een brant, Dander was vul van coude, Vul van hagele menechfoude. Dit was eynselijc indien tiden! 50 Zielen waren daer in beden ziden, Dat dal vul, die men daer waerp Vanden couden inden brant scaerp, Ende alse hem dat vier was te heet, Warpmense indat coude wreet: 55 Ic peinsde dat ware die helle. Mijn leetsman sprac, mijn geselle: ‘Neen! dit en es die helle niet.’ [p.3,104] Met dien hi mi danen sciet, Ende leedde mi teere ander stede, 60 Daert vul was dicker deemsterhede, Dat ic niene sach tier tijt Dan minen ledere ende sijn abijt. Daer saghic enen pitte diep ende groot, Daer die vlamme utescoot; 65 Nu viel soe weder in uter maten. Daer heeft mi mijn ledere gelaten Alleene, want ic sijns daer daerf. Daer saghic int vier menech waerf Menschen zielen in diere gebare, 70 Alse oft spaerken in vlamme ware, Nu upscieten, nu invallen. Die stanc was groet boven allen, Dat nemmermeer te segne dooch, Die upwaert uten pitte vlooch. 75 Doe quamer van duvele ene scare, Die brochten mettem aldare, Al schachende, vijf menscen zielen, Die mettem inden putte vielen. Daer saghic enen clerc bescoren; 80 Dandere waren leeke verloren, Ende some warent wijf, Die euwelike daer bleven keytijf. Doe quamen up genen putte viande, Die van ghenen stinckende brande 85 Uten nesegaten ende uten ogen Bliesen, die te mi waert vloghen, Ende wilden mi trecken met haren haken, Maer sine conden mi niet genaken. Doe quam mijn leeder, diese verdreef 90 Metter claerheit, datter geen en bleef.’ |
Van een dode die levend werd. XL. Er was, zegt Beda, een huisman In Northumbri, die kwam aan Een euvel en een ongezondheid, En stierf Գ avonds, in de avondstonde. 5 Men bewaakte hem, zoals men daar plag, En rechts als aanging de dag, Zo kwam hem weer zijn leven. Die hem zaten daar benevens Vlogen alle toen ze zagen dat wonder, 10 Dan zijn wijf alleen bijzonder, Die bleef bij hem zeer bang. Toen sprak hij tot haar waart: ‘Nee, wees niet bang klein nog groot! Ik ben genezen van de dood; 15 Me is veroorloofd nog voortaan Met de lieden om te gaan, Maar ik moet al ander leven Volgen dan ik heb gedreven.’ Meteen is hij opgestaan 20 en tot zijn kerk gegaan, Daar hij in gebed lag Tot die dat was schone dag. Toen verdeelde hij zijn goed in drieën: Het ene derdedeel gaf hij met die 25 Zijn wijf en de andere zijn kinderen; Dat derde namen de armen ginder. Daarna is hij monnik ontvangen In Malcos een klooster gelijk, Dat in een rivier staat, 30 Heet Tende dat in dat land gaat. Kruin nam hij daar in het huis, En bejaagde een kluis, Daar hij in tot zijn dood Leefde in penitentie groot. 35 Dit vertelde hij daar hij vertellen plag, Wat hij in de andere wereld zag: ‘Een,’ sprak hij, ‘met helder aanschijn, En wit waren de kleren van hem, Leidde me weg, en onze gang 40 Was tegen de zonsopgang, Alzo ze rijst in haar macht, Als even lang is dag en nacht. Toen kwamen we voor tot een dal, Lang en breed, diep alzo wel, 45 Dat was te onze linker hand: De ene zijde was al een brand, De ander was vol van koudheid, Vol van hagel menigvuldig. Dit was ijselijk in die tijden! 50 Zielen waren daar in beide zijden, Dat dal vol, die men daar wierp Van de koude in de brand scherp, En als hen dat vuur was te heet, Wierp men ze in dat koude wreed: 55 Ik peinsde dat was de hel. Mijn leidsman sprak, mijn gezel: ‘Neen! Dit is de hel niet.’ Met die hij me vandaan scheidt, En leidde me tot een andere stede, 60 Daar het vol was dikke duisterheid, Dat ik niets zag te die tijd Dan mijn leider en zijn habijt. Daar zag ik een put diep en groot, Daar de vlammen uitschoten; 65 Nu viel ze weer in uitermate. Daar heeft me mijn leider gelaten Alleen, want ik hem daar bedierf. Daar zag ik in het vuur menigmaal Mensen zielen in die gebaren, 70 Alsof het spetters in vlammen ware, Nu opschieten, nu invallen. De stank was groot boven allen, Dat nimmermeer te zeggen deugt, Die opwaarts uit de put vloog. 75 Toen kwam er van duivels een schaar, Die brachten met hen aldaar, Al schaterend, vijf mensen zielen, Die met hen in de put vielen. Daar zag ik een klerk geschoren; 80 De andere waren leken verloren, En soms waren het wijven, Die eeuwige daar bleven ellendig. Toen kwam op die put vijanden, Die van die stinkende brand 85 Uit de neusgaten en uit de ogen Bliezen, die tot mij waart vlogen, En wilden me trekken met hun haken, Maar ze konden me niet genaken. Toen kwam mijn leider, die ze verdreef 90 Met de helderheid, zodat er geen bleef.’ |
Sine aventuren die hi telt. XLI. Ԅaer na hevet hi ons gheleet, Mijn leedere, die den wech al weet, Ter zonnen upganc, daer soe upgaet, Alse die dach ten lancsten staet, 5 Ende wi keerden ter rechter hant, Daer ic so grote claerheit vant. Daer en was toe dore no gat, Hoemen comen mochte in dat. Daer ic ene leedere staen sach, 10 So groot, so hoge, dat ic en mach, No menschelijc ogen oec nie bekende Upwaert henen daer ant ende; Daer up waren wi boven te hant, Maer hoet was, es mi onbekant. 15 Ene mersch was daer bi ons onder, So scone, so wijt, dat es wonder, Die vul stont van sconen bloemen, Van meer dan ic can genomen. So soete was die roke daer, 20 Entie claerheit so claer, Dat des geliken niet en mach Die clare zonne upten middach. Daer waren zielen met witten gecleet, Blide, ende menech sitten gereet. 25 Alsemen mi leedde onder die schare, Waendic dat hemelrike ware, Ende mijn leedere heeft mi bediet, Dat ware hemelrike niet. Bet vort van danen gingen wi echt. 30 Daer saghic vele meerre lecht, Ende verhorde den soetsten sanc, Die oint gehort was cort of lanc. So soete lucht so quam van dane, Dat ginc buten allen wane. 35 Ende alsic daer in waende gaen, Keerde ons mijn ledere omme saen Van danen wi quamen, ende seide: ‘Diepe dal, dattu sages, ende tbreide, Daer in suveren hem die zielen, 40 Die onlange, eer si ter doot vielen, Byechte ende berouwenesse groot Gheverst hebben toter doot, Ende dan also sterven mede. Die zielen bi Gods ontfermechede [p.3,105] 45Ten ordele Gods al sijn vertroost; Vele wertre oec verloost Met aelmoesnen ende met gebede, Ende metten messange mede: Dats datse best mach danen tien. 50 Dien put, dien du heves gesien, Dat es die mont vander hellen, Diere in woent moet ewelic quellen. Die scone stede, daer wi in waren, Dat es, daer si in varen, 55 Die hier in levene kerstijnlike Sceden vanden erderike, Ende niet vulmaect van saken, Dat si den hemel noch genaken. Die sulre al in ten joncsten dage, 60 Daer God sal doen sine clage. Die in gepeinse ende in wort Ende in alle gewerke vort Vulmaect sijn, varen in hemelrike, Teersten dat si wisselen erderike, 65 Daer du af sages den inganc, Daer du hores den soeten sanc, Ende danen die soete roke quam. Ic sciet van di ende vernam, Wat van di soude gescien: 70 Du souds ten lachame weder tien;’ Ende alse mi vernoyede das, Wardic levende, in weet hoet was.’ |
Zijn avonturen die hij vertelt. XLI. Ԅaarna heeft hij ons geleid, Mijn leider die de weg al weet, Ter zonsopgang, daar ze opgaat, Als de dag ten langste staat, 5 en we keerden ter rechterhand, Daar ik zo’n grote helderheid vond. Daar was toe deur nog gat, Hoe men komen mocht in dat. Daar ik een ladder zag staan, 10 Zo groot, zo hoog, dat ik niet mag, Nog menselijke ogen ook niet bekennen Omhoog henen daar aan het einde; Daarop waren we boven gelijk, Maar hoe het was is me onbekend. 15 Een moeras was daarbij ons onder, Zo mooi, zo wijdt, dat is wonder, Die vol stond van mooie bloemen, Van meer dan ik kan genomen. Zo zoet was die reuk daar, 20 En de helderheid zo klaar, Dat dergelijke niet mag Die heldere zon op de middag. Daar waren zielen met wit gekleed, Blijde en menige zetels gereed. 25 Toen men me leidde onder die schaar, Waande ik dat hemelrijk ware, En mijn leider heeft me aangeduid, Dat was hemelrijk niet. Beter voort vandaar gingen we echt. 30 Daar zag ik veel meer licht, En hoorde de zoetste zang, Die ooit gehoord was kort of lang. Zoծ zoete lucht zo kwam vandaan, Dat ging buiten alle waan. 35 en toen ik daarin waande te gaan, Keerde ons mijn leider om gelijk Vandaar we kwamen, en zei: ‘Het diepe dal, dat u zag, en het brede, Daarin zuiveren zich de zielen, 40 Die net eer ze ter dood vielen, Biecht en berouw groot Uitgesteld hebben tot de dood, En dan alzo sterven mede. Die zielen bij Gods ontferming 45 Ten oordeel Gods al zijn vertroost; Vele worden er ook mee verlost Met aalmoezen en met gebeden, En met de misgezang mede: Dat is dat ze best mogen vandaan trekken. 50 Die put die u heeft gezien, Dat is de mond van de hel, Die er in woont moet eeuwig kwellen. Die mooie stede daar we in waren, Dat is daar zij in varen, 55 Die hier in leven christelijk Scheiden van het aardrijk, En niet volmaakt van zaken, Dat ze de hemel nog genaken. Die zullen er al in ten jongste dag, 60 Daar God zal doen zijn klacht. Die in gepeins en in woord En in alle werken voort Volmaakt zijn, varen in hemelrijk, Ten eerste dat ze wisselen aardrijk, 65 Daar u van zag de ingang, Daar u hoorde de zoete zang, En vanwaar die zoete reuk kwam. Ik scheidde van u en vernam, Wat van u zou geschieden: 70 U zou ten lichaam weer gaan;’ En toen ik me verdriet das, Werd ik levend, ik weet hoe het was.’ |
Vanden selven noch. XLII. Aldus sprac dIngelsche man, Niet hem allen die hem spraken an, Maer den genen, die hem gescent Ontsien te sine inden torment, 5 Of die begeren hertelike Die bliscap van hemelrike. Bi siere cellen, daer hi in zat, Woende een moenc; - bi hem wart dat Der werelt cont, want hijt verhorde 10 Van hem van worde te worde, - Ende was een pape die Engles hiet, Ende sint van danen sciet, Ende voer bi Yrlant, daer hi sat In een eylant, daer hi at 15 Water allene ende broot, Ende leefde also toter doot. Oec die coninc Attafrijt, Die doe was indes mans tijt, Een wijs man sonder quade treken, 20 Horde dien man gerne spreken. So lange ginc hi toe ende af, Dat hi hem selven begaf Inden cloester, daer hi in zat. Dien man dien geviel al dat, 25 Alsoet sach een broeder, een man, Die dit seide ende sach an, Ende hiet bi namen Dictelijn. Hi tormenteerde tleven sijn, Want int water, datter liep an, 30 Spranc hi dicke, de arme man, Ende daer omme dede hi ditte, Om te coelne sijns vlees hitte, So dat hem dicke om de dinc Dat ijs an sine cledere hinc, 35 Want hi alle wege plach dat, Dat hi de clederen cout ende nat Noint van sinen live en dede, Hine hadse gedroget daer mede, Ende alsemen hem vragen woude, 40 Twi hi gedogede so groot coude, So antworddi nadien: ‘Ic hebt coudere vele gesien,’ Ende alse hem iemen was beneven, Die begreep sijn scarpe leven, 45 So antwordde hi naer dien: ‘Ic hebbe scaerper dinc gesien.’ Nu willen wi vanden pauesen scriven, Ende laten dandere redene bliven. Na paues Martine, dien slands verdreef 50 Constant, alsic hire voren screef, Wart Eugenius paues gecoren, Die ute Rome was geboren. Sijn vader hiet Rufijn. Goedertierre mochte geen sijn 55 Ende van meerre heilechede. [p.3,106] Te sente Pieters leget hi mede. Na hem quam paues Vitaliaen, Die was geboren, hebwi verstaen, Van Tsampaengen altegader. 60 Anastasius hiet sijn vader. Dese maecte den zanc Te Rome, diesmen hem weet danc. Dese, als hi paues was gecoren, Eermenne wijede te voren, 65 Senddi boden indie stede Te Constantynoble naden zede Ten keyser Constantijn Constant, Diese met eren ontfinc te hant, Die privilegie van Rome mede 70 Dat hi die vernuwen dede, Ende hevet den boden gegeven Ewangelien met goude bescreven, Ende met precieusen stenen beset, Die de keyser om teerne bet 75 Sente Pietren sende teeren. Dese paues, alswi horen leren, Ontfinc den keyser met groter feeste, Alse hi sine coemst te Rome verheeste. Dese paues sendde in Ingelant 80 Enen Griec, Theodorius genant, Te Cantelberge ten bisscopdoeme, Die was van clergien bloeme. Hi maecte bi sconen ondersouke Van penetencien vele bouke, 85 Daer hi up elke sonde gaf, Wat beteringen daer lage af, Daermen af up elken sondach In rechte noch hevet gewach. Adeodatus wart ontfaen 90 Paues hier na, ende was Romaen. Moenc haddi wilen gewesen. Jobin hiet die vader van desen. So soete was hi, - die te hem quam, Aerm, rike, droeve of gram, 95 Dat hi van hem niet en ginc, Hine was getroost in sine dinc. Up eenen tijt, binnen sire wile, Quamen Sarrasine in Cycile, Ende beroveden alt lant. 100 Dompnus wart paues te hant, Ende was ute Rome algader. Mauricis so hiet sijn vader. Dese maecte dat paradijs Vor sente Pieters in scoenre wijs. |
Van dezelfde nog. XLII. Aldus sprak de Engelsman, Niet hen allen die hem spraken aan, Maar diegenen die hem geschonden Ontzien te zijn in de kwelling 5 Of die begeren hartelijk De blijdschap van hemelrijk. Bij zijn cel daar hij in zat, Woonde een monnik; - bij hem werd dat De wereld bekend, want hij het hoorde 10 Van hem van woord tot woord, - En was een paap die Engles heet, En sinds vandaan scheidde, En voer bij Ierland, daar hij zat In een eiland, daar hij at 15 Water alleen en brood, En leefde alzo tot de dood. Ook de koning Adiulfridus, Die toen was in de mans tijd, Een wijs man zonder kwade streken, Hoorde die man graag spreken. Zolang ging hij toe en af, Zodat hij zichzelf begaf In het klooster, daar hij in zat. Die man die geviel al dat, 25 Alzo het zag een broeder, een man, Die dit zei en zag aan, En heet bij namen Dictelin. Hij kwelde in het leven van hem, Want in het water, dat er liep aan, 30 Sprong hij vaak de arme man, En daarom deed hij dit, Om te verkoelen zijn vlees hitte, Zodat hem vaak om dat ding Dat ijs aan zijn kleren hing, 35 Want hij alle wege plag dat, Dat hij de kleren koud en nat Nooit van zijn lijf deed, Hij had ze gedroogd daarmee, En als men hem vragen wou, 40 Waarom hij gedoogd zo’ n grote kou, Zo antwoordde hij nadien: ‘Ik heb er kouder veel gezien,’ En als hem iemand was benevens, Die begreep zijn scherpe leven, 45 Zo antwoordde hij naar die: ‘Ik heb scherper ding gezien.’ Nu willen we van de pausen schrijven, En laten de andere redenen blijven. Na paus Martinu, die uit het land verdreef 50 Constant zoals ik hiervoor schreef, Werd Eugenius paus gekozen, Die uit Rome was geboren. Zijn vader heet Rufinus. Goedertieren mocht er geen zijn 55 en van meer heiligheid. Te Sint Petrus ligt hij mede. Na hem kwam paus Vitalianus, Die was geboren, hebben we verstaan, Van Champagne alle tezamen. 60 Anastasius heet zijn vader. Deze maakte de zang Te Rome dus men hem weet dank. Deze toen hij paus was gekozen, Eer men hem wijde te voren, 65 Zond hij boden in de stede Te Constantinopel naar de zede Te keizer Constantijn Constans, Die ze met eren ontving gelijk, Die privilegie van Rome mede 70 Dat hij die vernieuwen deed, En heeft de boden gegeven Evangelies met goud beschreven, En met kostbare stenen bezet, Die de keizer om te eren beter 75 Sint Petrus zond te eren. Deze paus, zoals we horen leren, Ontving de keizer met grote feesten, Toen hij zijn komst te Rome eiste. Deze paus zond in Engeland 80 een Griek Theodorus genaamd, Te Canterbury te bisschopdom, Die was van geestelijkheid bloem. Hij maakte bij mooi onderzoeken Van penitentie vele boeken, 85 Daar hij op elke zonde gaf, Wat verbeteringen daar lag af, Daar men van op elke zondag In recht nog heeft gewaagd. Adeodatus II werd ontvangen 90 Paus hierna en was Romein. Monnik had hij wijlen geweest. Jobin heet de vader van deze. Zo lief was hij, - die tot hem kwam, Arm, rijk, droevig of gram, 95 Dat hij van hem niet ging, Hij was getroost in zijn ding. Op een tijd binnen zijn tijd, Kwamen Saracenen in Sicili, En beroofden al het land. 100 Donus werd paus gelijk, en was uit Rome helemaal. Mauricis zo heet zijn vader. Deze maakte dat paradijs Voor Sint Petrus in mooi wijs. |
Van eere sterren, ende sente Legiere. XLIII. In goede Constantijns VIIIde jaer Wart Dompnus paues vorwaer. Indien tiden sachmen verre Van na middernacht ene sterre, 5 Anden hemel ten oestenwaert, Onthier endse die dach verclaert. Inden oest soe teersten sceen, Ende geduurde drie maent achter een. Daer na wart groot sterfte bekent 40 Inden lande van Orient. Inden naesten jare daer na an Quam Calmicus, een wijs man, Uten lande van Surien, Ende leerde der Roemscher partijen 15 Water vier te makene daer. Hier bi daden si scade zwaer Den Sarrasinen daer ter stede, Want Cesarien verbernen dede Scepe lieden; daer en ontran 20 Cume maer somech man, Ende dus wonnen si den zeghe, Entie heidine vloen en weghe. Int naeste jaer quaemt te Rome so, Dat na Dompnus quam Agato [p.3,107] 25Paues van Rome tsine ene wile, Ende was geboren in Cicyle. Dese custe enen lazersen man, Die sine gesonde thant gewan. Dese brochte teenen vrede 30 Die kerke van Rome der stede, Dat soe onder Rome hare dede Met grotre onderhorichede. Int selve jaer was vrede geset Tusscen die van Mahumets wet 35 Enten Romeinen, vast ende zwaer, Te geduurne XXX jaer, Up dat die Sarrasine allen jaer Den Romeinen gaven daer Van goude fijn IIIM pont, 40 Ende oec elx jaers terre stont L gevangene, in vrier wise, Ende oec L orsse van prise. Nu salic u hier vort besceden, Wat live die Vranesce heren leden. 45 Hilderic drouch crone in Vrancrike In sijn beghin goedertierlike; Dies gehalp hem sente Legier. Sidert wart hi alte fier, Maer omtrent drie jaer vor sine doot 50 Wart sine overdaet so groot, Ende so ongestade sijn zin, Dat hi ghemint was te min. Te Maersaelgen was tien tide Een patricius, dien hi benyde 55 Vele omme sine mogenthede; Oec beteech hem die coninc mede Dat hi veronrechte die kerke tAlverne. Dus sette hi hem den man te derne, So lange dat hine dede ontliven. 60 Hector hore ic sinen name scriven. Hier omme ende dor dese saken Was geslegen in wederwraken Sente Preiectus, alsict las, Die bisscop in Alvernen was. 65 Vort pijndi in alre maniere Tontlivene sente Legiere, Die bisscop was van Austun. Hier omme balch sere dat commun. Sente Legier en wilde niet, 70 Dat den coninc sulke quaetheit gesciet; Hi liet sijn bisscopdoem staen, Ende es hem begeven gaen Te Lysu, indie heileghe stede, Daer Ebronius in was mede. 75 Daer verzoenden si tier tijt, Waser te voren enech nijt. Coninc Hilderic die vulstoet Vort in sinen overmoet, So dat echt was een edel man 80 Daer hi up belghen began, Omme dat hi een deel mesdede. Dien dedi binden teere stede An enen stake, tsire onnere, Ende dedene gheselen sere. 85 Die Fransoys hiet Badilo, Die sijns mesprijs was onvro, Ende hevet also nauwe gewacht Den coninc, daer hi voer ter jacht Met Blitilden siere coninginnen, 90 Die oec hadde een kint doe binnen, Dat hine gemoete ende slouch dare Beede den coninc ende hare. XII jaer ende lettel mere Haddi in Vranckerijc gewesen here. 95 Diederic sijn broeder liet onscone Sijn monecscap ende ontfinc de crone, Ende was here XIII jaer: Sijns gewagen wi noch hier naer. |
Van een ster, en Sint Leger. XLIII. In goede Constantijns 8ste jaar Wart Donus paus voor waar. In die tijden zag men ver Van na middernacht een ster, 5 Aan de hemel ten oostwaarts, Tot hier en de dag zich verklaart. In de oost ze het eerste scheen, En duurde drie maand achter een. Daarna werd grote sterfte bekend 40 In het land van Oriënt. In het volgende jaar daaraan Kwam Calinicus, een wijs man, Uit het land van Syrië, En leerde de Romeinse partijen 15 Water vuur te maken daar. (Grieks vuur) Hierbij deden ze schade zwaar De Saracenen daar ter plaatse, Want Caesarea verbranden deed Scheepslui; daar ontkwam 20 Nauwelijks maar enkele man, En dus wonnen ze de zege, En de heidenen vlogen weg. In het volgende jaar kwam het te Rome zo, Dat na Donus kwam Agatho 25 Paus van Rome te zijn een tijdje, En was geboren in Sicilië. Deze kuste een melaatse man, Die zijn gezondheid gelijk won. Deze bracht te enen vrede 30 De kerk van Rome de stede, Dat ze onder Rome zich deed Met grote onderhorigheid In hetzelfde jaar was vrede gezet Tussen die van Mohammeds wet 35 En de Romeinen vast en zwaar, Te duren 30 jaar, Opdat de Saracenen alle jaar De Romeinen gaven daar Van goud fijn 3000 pond, 40 en ook elk jaar te ene stond 50 gevangenen, in vrije wijze, En ook 50 paarden van prijs. Nu zal ik u hier voort bescheiden, Wat leven de Franse heren leden. 45 Childebert droeg kroon in Frankrijk In zijn begin goederen; Dus hielp hem Sint Leger. Sinds werd hij al te fier, Maar omtrent drie jaar voor zijn dood 50 Werd zijn overdaad zo groot, En zo ongestadig zijn zin, Dat hij bemind was te minder. Te Marseille was te die tijd Een patricir die hij benijde 55 Veel om zijn mogendheid; Ook betichte hem die koning mede Dat hij onrecht deed de kerk te Auvergne. Dus zette hij hem de man te deren, Zo lang dat hij hem deed ontlijven. 60 Hector hoor ik zijn naam schrijven. Hierom en door deze zaken Was geslagen in weerwraak Sint Praejectus, zoals ik het las, Die bisschop in Auvergne was. 65 Voort pijnde hij in alle manieren Te ontlijven Sint Leger, Die bisschop was van Autun. Hierom verbolg zeerde gemeente. Sint Leger wilde niet, 70 Dat de koning zulke kwaadheid geschiedt; Hij liet zijn bisschopdom staan, En is hem begeven gaan Te Lysu, in die heilige stede, Daar Ebroin in was mede. 75 Daar verzoenden ze te die tijd, Was er te voren enige nijd. Koning Childebert die volstond Voort in zijn overmoed, Zodat echt was een edel man 80 Daar hij op verbolgen begon, Omdat hij een deel misdeed. Die deed hij binden te ene stede Aan een staak, tot zijn oneer, En deed hem geselen zeer. 85 Die Fransman heet Badilo, Die zijn misprijs was niet blijde, En heeft alzo nauwe gewacht De koning, daar hij voer ter jacht Met Blitilden zijn koningin, 90 Die ook had een kind toen binnen, Dat hij hem ontmoette en sloeg daar Beide de koning en haar. 12 jaar en weinig meer Had hij in Frankrijk geweest heer. 95 Chlotarius zijn broeder liet niet mooi Zijn monnikschap en ontving de kroon, En was heer 13 jaar: Van hem gewagen we noch hierna. |
Vanden rike van Bulgren. XLIIII. Tien tiden quamen van hogen Cyten Liede van vreseliker viten, Die Bulgren bi namen hieten, Die cume iet in Grieken lieten, 5 Sine ergerent wat daer es. [p.3,108] Over die mersche Meotydes, Daer bi dat nu es Tartarie, Danen quam dese partie, Ende Grote Bulgren es noch daer. 10 Dese lieden waren zwaer Den goeden keyser Constantine, Ende daden hem menege pine. Des keysers here voerre jegen, Ende waren verjaget ende versleghen 15 Vanden Bulgren dorperlike. Dus crancte dat Roemsce rike, So dat si so vele scaden In dat Roemsche rike daden, Dat den keyser die noot dede 20 Dat hi mettem maecte vrede, Ende moestem alle jaer Cheins met lachtre geven zwaer. Hier moetic der Bulgren rike Besceden, hoet stont mogendlike, 25 Entie coningen, diere in waren, Bi namen setten ende bi jaren. Haer eerste coninc, hiet Bathias, Was XX jaer here, alsict las. Na hem quam coninc Cherebel: 30 XXVII jaer, weet men wel, Was hi here, men scrivet dus. Na hem wart here Cormesius, Die was XXIII jaer Coninc van Bulgren, weetmen vorwaer. 35 Daer na Telesis, die nemmee Ne regneerde dan der jare twee. Na hem was coninc Sabijn, Diet waer een jaer mochte sijn. Daer na was here Pagaen, 40 VII jaer mochti gestaen. Cereligus daer na met machte, Ende regneerde der jare achte. Cardanius was daer naer Here XXIX jaer. 45 Echt Ruwin waest X jaer ende drie, Ende daer na en lasic nie, Dat die Bulgren hadden macht, Die ten rike worden gehacht. Dese Bulgren scorden onscone 50 Met harre macht de Roemsce crone, Want si den goeden Constantine Daden scade ende grote pine. Doch alsic eerst weten dede, Maecte hire jegen onsconen vrede. 55 Ten Vrancscen coningen wi keren, Ende van haren jeesten wi leren. |
Van het rijk van Bulgaren. XLIIII. Te die tijden kwamen van hoog Scythi Lieden van vreselijk leven, Die Bulgaren bij namen heten, Die nauwelijks iets in Griekenland lieten, 5 Ze verergerden was daar is. Over dar moeras Meotydes, Daarbij dat nu is Tartarije, Vandaar kwam deze partij, En Groot Bulgarije is nog daar. 10 Deze lieden waren zwaar De goede keizer Constantijn, En deden hem menige pijn. De keizers leger voer er tegen, En waren verjaagd en verslagen 15 Van de Bulgaren dorps. Dus verzwakte dat Romeinse rijk, Zodat ze zo vele schaden In dat Romeinse rijk deden, Dat de keizer die het nood deed 20 Dat hij met hen maakte vrede, En moest hen alle jaar Accijns met uitlachen geven zwaar. Hier moet ik het Bulgaren rijk Beschrijven, hoe het stond vermogend, 25 En de koningen die er in waren, Bij namen zetten en bij jaren. Hun eerste koning, heet Bathias, Was 20 jaar heer, zoals ik het las. Na hem kwam koning Cherebel: (Therbellis) 30, 27 jaar, weet men wel, Was hij heer, men schrijft aldus. Na hem werd heer Cormesius, Die was 23 jaar Koning van Bulgaren, weet men voor waar. 35 Daarna Telesis die nimmer (Thesezis) Nee, regeerde dan de jaren twee. Na hem was koning Sabijn, Die het maar een jaar mocht zijn. Daarna was heer Pagaen, 40, 7 jaar mocht hij staan. Cereligus daarna met macht, (Thelerigus) En regeerde de jaren acht. Cardanius was daarna Heer 29 jaar. 45 Echt Ruwin was het 10 jaar en drie, (Chruimus) En daarna las ik niet, Dat de Bulgaren hadden macht, Die te rijk worden geacht. Deze Bulgaren scheurden niet mooi 50 Met hun macht de Romeinse kroon, Want ze de goeden Constantijn Deden schade en grote pijn. Toch zoals ik eerst weten deed, Maakte jij er tegen onfraaie vrede. 55 Te Franse koningen we keren, En van hun verhalen we leren. |
Vanden coninc Diedericke ende sente Legiere. XLV. Diederic wart na Hildrics doot, Sijns broeder, coninc ende here groot Over die crone van Vrancrike, Niet cloesteriers ghelike. 5 Ebronius hevet dit vernomen, Ende es uut sinen cloestre comen, Daer hi moenc in was begeven, Ende leedde een vele aerger leven, Dan hi te voren hadde gewesen, 10 Eer hi noint quam te desen. Hi trac an hem vriende vele, Alse die van fellen spele Meester was ende hadde ghelesen. Hi pijndem om weder wesen 15 Indie macht, daer hi te voren Vanden coninc was vercoren. Daer jegen en spaerdi ziele no macht, No weder dach nochte nacht; Maer Diederic was die niet woude, 20 Dat hi weder comen soude Indie stat daer hi was te voren. [p.3,109] Dies hadde Ebronius groten toren, Ende wart orlogende bitterlike Upten coninc Diederike, 25 Die kintsch was ende niet vroet, So dat hi hem te voren doet, Ende wan hem af sinen schat, Daer hi lach in ene stat, Ende oec rovedi die kerke mede 30 Van haren scatte te meneger stede. Diederic sach tlant gaen te scanden, Want Puppijns dochter sone van Landen, Die oec mede Puppijn hiet, Die en wilde gedogen niet, 35 Dat Diederic van Vrankerike Tlant besate van Oesterike, Hine wilt te hem waert keren, Want tlant ginc al tonneren Na des coninx Hilderix doot. 40 Sente Lambrecht, die here groot, Wart verdreven van Maestrecht Uten stoele jegen recht, Ende wart moenc bi deser dinc, Ende menege andere onscone dinc 45 Ghesciede inden conincrike. Dies wart geraden Diederike, Dat hi ontfinge Ebroniuse weder, Ende leide alle haette neder. Nu wart Ebronius maerscale te hove, 50 Ende wie so hem oec tonlove Diende in coninc Hilderies tiden, Dien ginc hi vellen ende riden. Dus wart sente Lambrecht gevelt, Ende sente Legier oec met gewelt 55 Wart genomen omme dat Tote Austun in sine stat, Omme dat hine minde node ....... Dor den coninc Diederike, 60 Dien hi vorderde ten rike. Dien dedi dogen eerst uutsteken; Nochtan wille somech spreken, Also alst staet gescreven vort, Dat si hem uut waren ghebort. 65 Daer naer dedine in karkere vaen, Ende met swaren hongre slaen; Daer naer sine voete reene Sticken scoren up harde steene; Daer na dedi hem tenen tiden 70 Leppen ende tonge al afsniden. Nochtan gaf hem God na de sake Tonge weder ende sprake, Ende voerseide meneghe dinc, Die sidert also verginc. 75 Oec vorseidi sonder bliven, Datmen Ebroniuse soude ontliven, Ende hi van hem soude sijn verslegen. Ebronius en wachter hem niet jegen, Ende dede onthoveden sente Legiere. 80 Vele miracle ghesciedere sciere, Die God dor sinen wille dede. Oec ontlivede Ebronius mede Sente Legiers broeder Garine; Dien senddi na den wille sine. 85 Daer na wart hi selve vermort; Dus brochti sijn leven vort, Toter jammerliker doot, Te levene in tormente groot. Sente Ameit wart oec verdreven 90 Van Sans, daer hi was bisscop verheven, Die nu te Duwai leghet. Int selve jaer, alsemen seghet, Sachmen in Maerte enen regenboge So groot staen ende so hoghe, 95 Dat des elc mensce was in vare, Ende men seide al openbare, Dat die werelt enden soude: Die sorge was menechfoude. Nu sullen wi vanden pauesen tellen, 100 Ende vanden coningen die tale vellen. |
Van de koning Chlotharius en Sint Leger. XLV. Chlotharius werd na Childebert ‘s dood, Zijn broeder, koning en heer groot Over de kroon van Frankrijk, Niet een klooster gelijk. 5 Ebroin heeft dit vernomen, En is uit zijn klooster gekomen, Daar hij monnik in was begeven, En leidde een veel erger leven, Dan hij te voren had geweest, 10 Eer hij nooit kwam tot deze Hij trok aan hem vrienden veel, Als die van felle spelen Meester was en had gelezen. Hij pijnde hem om weer wezen 15 In die macht daar hij tevoren Van de koning was gekozen. Daartegen spaarde hij ziel nog macht, Nog weer dag nog nacht; Maar Chlotharius was die niet wou, 20 Dat hij weer komen zou In die stad daar hij was te voren. Dus had Ebroin grote toorn, En werd oorlogende bitter Op de koning Chlotharius, 25 Die kinds was en niet verstandig, Zodat hij hem te voren doet, En won hem af zijn schat, Daar hij lag in een stat, En ook beroofde hij de kerk mede 30 Van haar schatten te menige stede. Chlotharius zag het land gaan te schande, Want Pepijns dochter zoon van Landen, Die ook mede Pepijn heet, Die wilde gedogen niet, 35 Dat Chlotharius van Frankrijk Het land bezat van Lorraine, Hij wil tot hem waart keren, Want het land ging al te oneer Na de koning Childeric dood. 40 Sint Lambrecht, die heer groot, Werd verdreven van Maastricht Uit de stoel tegen recht, En werd monnik bij dit ding, En menige andere onfraai ding 45 Geschiede in het koninkrijk. Dus werd aangeraden Chlotharius, Dat hij ontving Ebroin weer, En legde alle haat neer. Nu werd Ebroin maarschalk te hof, 50 en wie zo hem ook niet loofde Diende in koning Chlotarius tijden, Die ging hij vellen en rijden. Dus werd Sint Lambrecht geveld, En Sint Leger ook met geweld 55 Werd genomen omdat Te Autun in zijn stad, Omdat hij hem minde node ....... Door de koning Chlotharius, 60 Die hij bevorderde te rijk. Die deed hij de ogen eerst uitsteken; Nochtans willen sommige spreken, Alzo als het staat geschreven voort, Dat ze hem uit waren geboord. 65 Daarna deed hij hem in kerker vangen, En met zware honger slaan; Daarna zijn voeten rein Stukken scheuren op harde stenen; Daarna deed hij hem tenen gaan 70 Lippen en tong al afsnijden. Nochtans gaf hem God na die zaak Tong weer en spraak, En voorspelde menige ding, Die sinds alzo verging. 75 Ook voorzei hij zonder blijven, Dat men Ebroin zou ontlijven, En hij van hem zou zijn verslagen. Ebroin wachtte hem niet tegen, En deed onthoofden Sint Leger. 80 Vele mirakels geschieden er snel, Die God door zijn wil deed. Ook ontlijfd Ebroin mede Sint Legers broeder Garinus; Dien zond hij naar de wil van hem. 85 Daarna werd hij zelf vermoord; Aldus bracht hij zijn leven voort, Tot de jammerlijke dood, Te leven in kwellingen groot. Sint Amatus werd ook verdreven 90 Van Sens, daar hij was bisschop verheven, Die nu te Breuil ligt. (Merville) In hetzelfde jaar, zoals men zegt, Zag men in maart een regenboog Zo groot staan en zo hoog, 95 Dat dus elk mens was in gevaar, En men zei al openbaar, Dat de wereld eindigen zou: Die zorg was menigvuldig. Nu zullen we van de pausen vertellen, 100 en van de koningen de taal vellen. |
[p.3,110] Vanden paues ende sente Vigilius. XLVI. Na den paues Agato Was te Rome gecoren do Een heilech man, hiet Leo ter wilen, Ende was geboren van Cecylen: 5 Paulus was geheten sijn vader. Hi sette in kerstijnheit dore algader, Datmen paes gave openbare, Alse Agnus Dei gesongen ware. Dese was van scoenre tale 10 Ende conste Griex ende Latijn wale; Den aermen was hi goedertiere Ende milde in alre maniere, Ende indie heilege scrifture Wijs ende geraect ter cure. 15 Doe paues Leo was verstorven, Hebben die Romeine verworven Eenen Benedictus, alse wijt horen, Die van Rome was geboren: Met rechte hiet hi so tier tijt, 20 Want hi was gebenedijt. Hi maecte te Rome indie stede Vele tevalne kerken mede. Na desen quam die vijfte Jan: Van Antyochen was die man, 25 Hudo so hiet sijn vader. In vinder nemmeer af algader. Cono die wart paues na desen: Van Rome was hi, alse wi lesen. Sijn vader hiet Bonoit, alse wijt horen, 30 Ende was van Celymont geboren. Dese leedde een heilech leven: Els en wetic van hem niet bescreven. Nu keren wi ter jeesten weder, Die wi hier voren leiden neder. 35 In des paues Benedictus tiden, Daer wi die redene af lieten liden, Alse Ebronius was verstorven, Heeft een sine eere verworven, Een fel man, hiet Waracho. 40 In Autsure so was do Bisscop sente Vigilius. Wi lesen van hem aldus, Dat hi daer maecte tiere ure Onser Vrouwen buten mure 45 Eenen cloestre ende goeddene wale, Ende gaf goet teenen hospitale. Waracho die haddene leet, Alsemen dicken gescien weet Dat die quade haten die goede. 50 Dese wart in sinen bloede, Bi Compiegne in een wout, Gemaertelijt sonder sine scout Van Waracho, die marscalc was. Alsemen wart geware das, 55 Haeldene sine porters tien tiden. Daer hi dore Sans soude liden Bi eenen kaerkere, te handen Worden quite van haren banden Die gevaen waren, ende saen 60 Sijn si alle uutgegaen Ende quamen tsinen like tier ure. Tonser Vrouwen buten mure Hebben si hare ketene brocht, Ende hem selven upvercocht, 65 Ende hare afcomene al haer leven Sente Vigiliuse ghegheven. Hughe seghet van Flori, Dat desen tiden ghesciet si, Dat beede zonne ende mane mede 70 Verloren hare claerhede. So grote sterfte quam nadat Tote Rome indie stat Ende int lant al omme ende omme, Men can vertellen niet de somme. 75 Drie maent so stont die plaghe, Van Julius tote sente Baves dage. Pavyen verstaerf so mede, Dat die porters vander stede, Diere tlijf ontdragen mochten, 80 Up berghe ende in dale si sochten Waer si mochten vinden onthout. Die straten worden ru als een wout, Want daer niemene up en ginc: Dit was eene selsiene dinc. 85 Doch dedem God te verstane, Dat si van sente Sebastiane Tgebeente souden halen daer, Ende maken hem eenen outaer. [p.3,111] Dit daden si ende met deser dinc 90 Ghene plaghe al teghinc. |
Van de paus en Sint Vigilius. XLVI. Na de paus Agatho Was te Rome gekozen toen Een heilige man heet Leo ter wijlen, En was geboren van Sicili: 5 Paulus was geheten zijn vader. Hij zette in christenheid door allemaal, Dat men vrede gaf openbaar, Als Agnus Dei gezongen was. Deze was van mooie taal 10 en kon Grieks en Latijn wel; De armen was hij goedertieren En mild in alle manieren, En in de heilige schrift Wijs en geraakt ter keur. 15 Toen paus Leo was verstorven, Hebben de Romeinen verworven Een Benedictus, zoals wij het horen, Die van Rome was geboren: Met recht heet hij zo te die tijd, 20 Want hij was gebenedijd. Hij maakte te Rome in die stede Vele vervallen kerken mede. Na deze kwam de vijfde Johannes: Van Antiochi was die man, 25 Hudo zo heet zijn vader. Ik vind er nimmer van meer. Conon die werd paus na dezen: Van Rome was hij, zoals we lezen. Zijn vader heet Bonoit, zoals wij het horen, 30 en was van Celymont geboren.(bij Aurimont en Gimont) Deze leidde een heilig leven: Anders weet ik van hem niet beschreven. Nu keren we ter verhalen weder, Die we hier voren legden neer. 35 In de paus Benedictus tijden, Daar we die reden van lieten gaan, Toen Ebroin was gestorven, Heeft een zijn eer verworven, Een fel man, heet Waracho. 40 In Auxerre zo was toen Bisschop Sint Vigilius. We lezen van hem aldus, Dat hij daar maakte te die uur Onze Vrouwe buiten muren 45 Een klooster en vergoedde het wel, En gaf goed tot een hospitaal. Waracho die had hem leed, Zoals men vaak geschieden weet Dat de kwade haten de goede. 50 Deze werd in zijn bloed, Bij Compigne in een woud, Gemarteld zonden zijn schuld Van Waracho die maarschalk was. Toen men werd gewaar das, 55 Haalden hem zijn poorters te dien tijden. Daar hij door Sens zou gaan Bij een kerker gelijk Worden kwijt van hun banden Die gevangen waren en gelijk 60 Zijn ze alle uitgegaan En kwamen tot zijn lijk te die uur. Te onze Vrouwe buiten muren Hebben ze hun kettingen gebracht, En hem zelf opgekocht, 65 en hun afkomst al hun leven Sint Vigilius gegeven. Hugho zegt van Flori, Dat deze tijden geschied is, Dat beide zon en maan mede 70 Verloren hun helderheid. Zo grote sterfte kwam nadat Te Rome in die stad En in het land al om en om, Men kan vertellen niet de som. 75 Drie maanden zo stond die plaag, Van juli tot Sint Bavo ‘s dag. Pavia stierf zo mede, Dat de poorters van de stede, Die er het lijf ontkomen mochten, 80 Op bergen en in dalen ze zochten Waar zei mochten vinden ophoudt. Die straten worden ruw als een woud, Want daar niemand opging: Dit was een zeldzaam ding. 85 Toch deed hen God te verstaan, Dat ze van Sint Sebastianus Het gebeente zouden halen daar, En maken hem een altaar. Dit deden ze en met dit ding 90 Die plaag al verging. |
Vanden jongen Justiniane. XLVII. Alse dese goede Constantijn Keyser hadde te Rome ghesijn Met zalicheit XVII jaer, Staerf hi keyserlike, dats waer, 5 Te Constantinoble indie stat. Naer hem in sijn rike sat Sijn sone Justiniaen die jonge, Die doe was tsinen eersten spronge, Alse van XVI jaren, 10 Ende dat sceen hem wel te waren, Want hi breken dede den vrede, Die sijn vader maken dede Jegen die Arrabiensce Sarrasine: Daer af quam hem scade ende pine. 15 Jegen die Bulgren hi tebrac Den vrede, die sijn vader sprac. Die rovers, die met haerre pine Hem keerden uptie Sarrasine Ende bescermden sijn rike, 20 Dedi woch doen gemeenlike. Dus quamen die heidine paertijen Dicken roven in Romenien. Oec trac hi up enen Persien, Die Steven hiet, ende sette dien 25 Boven sine edele liede gereet, Die quaet, fel was ende wreet, Ende vele pinen ende onneren Dede sinen groten heren, Ende die des keysers moeder dede 30 Naect gheselen al haer lede, Alsemen pleghet jonge kinder: Maer haer sone en was niet ginder. Omme dese dinc, alsict vinde, Hatene princen ende alt ghesinde. 35 Justiniaen ontfinc dat rike Int jaer ons Heren sekerlike VIC LXXX ende sevene. Doch verloos hij in sinen levene In sijn tiende jaer dat rike, 40 Alse ghi sult horen cortelike. Doch bedochti hem daer naer, Dat hij den rike was te zwaer, Ende beterde een deel sine dorperhede, Ende maecte vasten vrede 45 Jegen die Sarrasine X jaer, Die sinen rike waren te zwaer; Ende hi wart goet ende vroet, Ende gewan enen milden moet, Ende beterde vromechlike 50 In sinen tiden tRoemsce rike, So dat hi verdiende das, Dat in Panteon lange was Sine jeeste gheset. Oec maecti menege goede wet, 55 Ende eerde die heilege kerke; Maer daer na ergerde sijn gewerke, Alse ghi horen sult hier naer. In sijns riken ander jaer Sat paues in Rome Sergius, 60 Geboren, wi lesent dus, Van Anthyochen alte gader: Tyberius so hiet sijn vader. Onse Here vertogede mede Desen paues in ene stede 65 Sente Pieters kerke ene stat, Sere donker waest in dat. Daer vant hi een out selverijn vat; Van ouden so swart was dat, Dat selverijn niet en dochte. 70 Alse hi tgeent vat uutbrochte, Vant hire in enen zegel mede, Die hi ontwee breken dede. Upten zegel lach een orcussijn Van dore edelre ziden fijn. 75 Doe hi gheent vat ondede, Vant hi een cruce daer ter stede, Verchiert met goude ende met stenen, Diere ende edel menech eenen; Dat was gesloten te vier enden [p.3,112] 80Met nagelen, so dat sijt bekenden, Ende trakense uut ende ondaden Ghene dinc met goeder staden. Daer in vondsi een stic groot Vanden houte, daer God doot 85 Ende levende dor ons ane hinc. Vro waren si van derre dinc, Ende hilden tgene al onbesmet. Sergius die paues hi set, Datment elx jaers togen sal 90 Den volke, datter comet al Upten cruce dach, die leget Achter Oegst, alsemen noch pleget. Dese Sergius sette mede Indie kerke desen zede, 95 Dat alsemen brake ten outare Gods lachame, datmen zonge dare Drie waerf Agnus Dei claer. Dese want bi miraclen daer, Waer deerste paues Leo lach, 100 Ende verdrougene up enen dach. |
Van de jonge Justinianus. XLVII. Toen deze goede Constantijn Keizer had te Rome geweest Met zaligheid 17 jaar, Stierf hij keizerlijk, dat is waar, 5 Te Constantinopel in die stad. Na hem in zijn rijk zat Zijn zoon Justinianus de jonge, Die toen was tot zijn eerste sprong, Als van 16 jaren, 10 en dat scheen hem goed te waren, Want hij breken deed den vrede, Die zijn vader maken deed Tegen die Arabische Saracenen: Daarvan kwam hem schade en pijn. 15 Tegen de Bulgaren hij brak De vrede, die zijn vader sprak. Die rovers die met hun pijn Zich keerden op de Saracenen En beschermden zijn rijk, 20 Deed hij weg doen algemeen. Dus kwamen die heidense partijen Vaak roven in Romeinen. Ook trok hij op met een Pers, Die Steven heet, en zette die 25 Boven zijn edele lieden gereed, Die kwaad, fel was en wreed, En vele pijnen en oneer Deed zijn grote heren, En die de keizers moeder deed 30 Naakt geselen al haar leden, Zoals men pleegt jonge kinderen: Maar haar zoon was niet ginder. Om dit ding, zoals ik het vindt, Haatte hem prinsen en al het gezinde. 35 Justinianus ontving dat rijk In het jaar ons Heren zeker 680 en zeven. Toch verloor hij in zijn leven In zijn tiende jaar dat rijk, 40 Zoals ge zal horen gauw. Toch bedacht hij hem daarna, Dat hij het rijk was te zwaar, En verbeterde een deel zijn dorpsheid, En maakte vaste vrede 45 Tegen de Saracenen 10 jaar, Die zijn rijk waren te zwaar; En hij werd goed en verstandig, En gewon een milde gemoed, En verbeterde vroom 50 In zijn tijden het Romeinse rijk, Zodat hij verdiende das, Dat in Pantheon lang was Zijn verhaal gezet. Ook maakte hij menige goede wet, 55 en eerde de heilige kerk; Maar daarna verergerde zijn werken, Zoals ge horen zal hierna. In zijn rijken andere jaar Zat paus in Rome Sergius, 60 Geboren, we lezen het aldus, Van Antiochië al tezamen: Tiberius zo heet zijn vader. Onze Heer toonde mede Dezen paus in een stede 65 Sint Petrus kerk een stat, Zeer donker was het in dat. Daar vond hij een oud zilveren vat; Van ouderdom zo zwart was dat, Dat het zilver niet dacht. 70 Toen hij dat vat uitbracht, Vond hij er in een zegel mede, Die hij in twee breken deed. Op de zegel lag een oorkussen Van door edele zijde fijn. 75 Toen hij dat vat opende, Vond hij een kruis daar ter plaatse, Versierd met goud en met stenen, Duur en edel menigeen; Dat was gesloten te vier einden 80 Met nagels zodat zij het bekenden, En trokken ze uit en openden Dat ding met goede pozen. Daarin vonden ze een stuk groot Van het hout, daar God dood 85 en levend door ons aanhing. Vrolijk waren ze van dat ding, En hielden datgene al onbesmet. Sergius die paus hij zet, Dat men het elk jaar tonen zal 90 Het volk dat er komt al Op de kruisdag die ligt Achter augustus zoals men nog pleegt. Deze Sergius zette mede In de kerk deze zede, 95 Dat als men brak te altaar Gods lichaam, dat men zong daar Driemaal Agnus Dei helder. Deze vond bij mirakels daar, Waar de eerste paus Leo lag, 100 ende verdroeg hem op een dag. |
Puppijns strijt uptie Fransoyse. XLVIII. In Constantijns keysers jare Quam gevaren, niet openbare, Die coninginne van Persi, Met lettel gheselscaps hare bi, 5 Te Constantinoble indie stede (Cesares so hiet soe mede), Daer soe kerstijndoem ontfinc, Want soe quamer omme die dinc. Die keyser selve hiefse daer. 10 Doe sochtmense verre ende naer, So datmense ghinder vant. Men bat hare keren te hant Te haren man, die bat ende hiet, Maer soe en wilde keren niet, 15 Hine worde kerstijn mede. Doe quam hi daer indie stede, Ende ontfinc kerstijndom dan, Mettem XL dusent man, Ende keerde te sinen lande 20 Met groten paise ende sonder scande. In Justiniaens vijfte jaer So rees een orloge swaer Tusscen den coninc Diederike Ende Puppine, die Oesterike 25 Altemale bedwanc ende helt Jegen der Fransoysen ghewelt. Dese Puppijn was Becgen kint, Sente Geertruuts zuster, alsmen vint. Sijn oudervader was Puppijn van Landen, 30 Die wilen trike hilt in handen. Angijs sente Arnouds sone was Sijn vader, alsict las, Ende wart gerovet van sinen live, Alsemen VIC LXXX ende vive 35 Die jare screef van onsen Here. Doe quam indes vaders ere Puppijn sijn sone, ende maecte de zale Updie Mase tote Harstale, Tusscen Ludeke ende Maestrecht, 40 Ende hevet sijn hertogescap berecht Stoutelike, alse een here groot. Doe coninc Hilderic bleef doot, Doe slouch hi an Oesterike sijn hant, Ende berechte wel dat lant, 45 Dat nu Lottrike heet bi namen, Ende waser af here altesamen. Diederic van Vrankerike Die wille dattem Puppijn wike, Ende quam up hem gevaren 50 Metten groten Vrancschen scaren, Ende Bercharis sijn drussate Was sijn overste raet sonder bate. Puppijn van Harstale quam, Den wijch hi upten coninc nam, 55 Ende sconfierdene ende sijn here. Puppijn, die stout was ter were, [p.3,113] Volgede den Fransoysen naer. Bercharis volc hadde vaer, Omme dattene Puppijn hadde leet, 60 Ent sijn scout was dat men street, Ende sloughen dore Puppijns lieve Haren here, alse quade dieve. Puppijn volgede vromelike Den coninc na Diederike, 65 So verre dat men om versoenen sprac, Ende Puppijn sinen sone stac, Die Dreu hiet, in Bercharis goet. Selve hi alsulc zoendinc doet, Dat hi Neustren trac tsire paertie, 70 Datmen nu heet Normendie, Ende hi onder Diederike Here wart van Vrankerike. Die dingen, die bi quaden rade Ghevallen waren te zwaerre scade, 75 Hevet hi te goeden pointe gheset; Entie verdreven waren bi quader wet, Waren si bisscoppen ofte papen, Princen, ridders ochte knapen, Bi Ebroniuse, bi Waracho, 80 Ende bi Bercharise also, Die dede hi met groter eeren Tlant geven ende te lande keren. Hier bi quaemt dat sente Lambrecht Wederkeerde te Maestrecht, 85 Ende Fatramont, diere bisscop sat, Moeste rumen stoel ende stat. Int naeste jaer, hebben wi verhort, So quam sente Willebort In Ingelant met XII gesellen, 90 So dat men began van hem tellen, Ende men gaf hem groten prijs. Doe was sente Wandelghijs, Die van bi Verdunen was geboren, Van groten magen uutvercoren, 95 Van Monte Falcon uter stede, Die twee cloesters maken dede In Neustren van sinen deele: Dat een es Fontenele, Ende dander es Viscamp up de zee; 100 Noch gheduren dese twee. XC jaer so was hi out, Nochtan haddi die ghewout Alse van eenen jongen man. Te Fonteneel so quam hem an 105 Die doot, ende daer wart hi geleit. Menege miracle ongeseit Dedi binnen sinen live groot, Ende oec mede naer sine doot. Sidert so wart hi ghesent 110 Upten berch Blandijn te Ghent, Daerne brochte Arnout de grote, Grave over die Vlaemsche genote. |
Pepijns strijd op de Fransen. XLVIII. In Constantijns keizers jaren Kwam gevaren, niet openbaar, De koningin van Perzen, Met weinig gezelschap haar bij, 5 Te Constantinopel in die stede (Cesares zo heet ze mede), Daar ze christendom ontving, Want ze kwamen er om dat ding. Die keizer zelf hief haar daar. 10 Toen zocht men ver en nabij, Zodat men ze ginder vond. Men bad haar te keren gelijk Tot haar man die bad en zei, Maar ze wilde keren niet, 15 Hij wordt christen mede. Toen kwam hij daar in die stede, En ontving christendom dan, Met hem 40 000 man, En keerde tot zijn land 20 Met grote vrede en zonder schande. In Justinianus vijfde jaar Zo rees een oorlog zwaar Tussen de koning Clotharius En Pepijn die Lorraine 25 Helemaal bedwong en hield Tegen het Franse geweld. Deze Pepijn was Begga’ s kind, Sint Gertrudis zuster, zoals men vindt. Zijn grootvader was Pepijn van Landen, 30 Die wijlen het rijk hield in handen. Angsegisel Sint Arnoud ‘s zoon was Zijn vader, zoals ik het las, En werd geroofd van zijn lijf, Toen men 680 en vijf 35 De jaren schreef van onze Heer. Toen kwam in de vaders eer Pepijn zijn zoon en maakte de zaal Op de Maas te Herstal, Tussen Luik en Maastricht, 40 en heeft zijn hertogschap berecht Dapper als een heer groot. Toen koning Childeric bleef dood, Toen sloeg hij aan Lorraine zijn hand, En berechte goed dat land, 45 Dat nu Lotharingen heet bij namen, En was er heer van alle tezamen. Clotharius van Frankrijk Die wil dat hem Pepijn wijkt, En kwam op hem gevaren 50 Met de grote Franse scharen, En Berthar zijn drost Was zijn overste raad zonder baat. Pepijn van Herstal kwam, De strijd die hij op koning nam, 55 en schoffeerde en zijn leger. Pepijn die dapper was te verweer, Volgde de Fransen na. Berthar’ s volk had gevaar, Omdat hem Pepijn had leed, 60 En het zijn schuld was dat men streed, En sloegen door Pepijns liefde Hun leger als kwade dieven. Pepijn volgde dapper De koning na Clotharius, 65 Zo ver dat men om verzoening sprak, En Pepijn zijn zoon stak, Die Drogo heet in Berthar’ s goed. Zelf toen hij al zulke verzoening doet, Dat hij Neustrië trok zijn partij, 70 Dat men nu heet Normandië, En hij onder Clotharius Heer werd van Frankrijk. Die dingen die bij kwade raad Gevallen waren tot zware schade, 75 Heeft hij te goede punten gezet; En die verdreven waren bij kwade wet, Waren ze bisschoppen of papen, Prinsen, ridders of knapen, Bij Ebroin, bij Waratton, 80 en bij Berthar alzo, Die deed hij met grote eren Het land geven en te lande keren. Hierbij kwam het dat Sint Lambrecht Wederkeerde te Maastricht, 85 en Faramundus, die er bisschop zat, Moest ruimen stoel en stad. In het volgende jaar, hebben we gehoord, Zo kwam Sint Willibrord In Engeland met 12 gezellen, 90 Zodat men begon van hem vertellen, En men gaf hem grote prijs. Toen was Sint Wandregisilus, Die van bij Verdun was geboren, Van grote verwanten uitverkoren, 95 Van Mont-faucon uit de stede, (Verdun) Die twee kloosters maken deed In Neustri van zijn deel: De ene is Fontenelle, En de andere is Fecamp op de zee; 100 Nog duren deze twee. 90 jaar zo was hij oud, Nochtans had hij dat geweld Als van een jonge man. Te Fontenelle zo kwam hem aan 105 De dood, en daar werd hij gelegd. Menige mirakel ongezegd Deed hij binnen zijn leven groot, En ook mede na zijn dood. Sinds ze werd hij gezonden 110 Op de berg Blandinus te Gent, Daar hem bracht Arnulf de grote, Graaf over die Vlaamse genoten. |
Hoe die Vriesen worden bedwongen. XLIX. Int sevende jaer dat ontfaen Sijn rike hadde Justiniaen, So quamen uut Ingelant castien Twee papen der Vrancscer paertien, 5 Want alt lant niet kerstijn was. Die heidine die benyden das. Die papen hieten Oswal beede, Doch kendemense bi enen onderscede: Deen hiet die swarte, dander de witte. 10 Die heidine slougense omme ditte, Omme dat si hare wet ontseiden. Puppijn van Harstale dede hem beiden Met eeren dragen ende leggen bede Te Coelne in die goede stede. 15 Inden naesten jare daer naer So quaemt teenen wighe zwaer Tusscen Puppine van Harstale Enten hertoge Rabboude also wale, Die here was in Vrieselant. 20 Dese hadde in sine hant Wiltenborch die vaste stede, [p.3,114] Ende menegen stouten Vriese mede. Nu was tlant vaste entie port, Ende hadden dicke grote mort 25 Upten Rijn den Vranken gedaen; Maer Puppijn heeftse bestaen, Die de aventure hadde alle wege, Ende God gaf hem dien zege, Dat hi Rabboude onder dede 30 Ende Wiltenborch de vaste stede, So dat hine brochte scone Onderdaen der Vrancscer crone, Ende sende sente Willeborde, Te predekene ons Heren worde 35 In Vrieselant, in Neder Sassen; Want dIngelsche sijn gewassen Van enen tronke, weetmen wale, Ende spreken na eene tale. Dit was int jaer Jhesus vor waer 40 VI hondert ende XCIIII jaer. Doe was, mogen wi wel lijen, Die fonteine van clergien In Ingelant vanden Roemscen rike, Benort den berghe sekerlike. 45 Dit was dalre eerste bedwanc, Dat die Vriesen an haren danc Vanden Vrancscen rike gedogeden, Wat vrijhede dat si sidert togeden. Int IXste jaer dat Justiniaen 50 Die keyser crone hadde ontfaen, Wart hi weder tgelove gekeert, Ende pijnt hem hoe hi onteert Mochte hebben die heilege kerke. Den paues Sergius ende sine clerke, 55 Diene wederstonden bi wetten, Wildi onteeren ende beletten. Doe wart te tierchetide nacht Ende donkerhede van groter cracht, Dat die zonne also verghine; 60 Daer sachmen wonderlike dinc, Dat den menegen was openbare: Vor middach ene sterre clare. Dit, wanic, bediede Gods wrake Om des keysers dorper sake. 65 In Justiniaens tijt den jongen, Dat hi trike hadde bedwongen In dat Xste jaer, gevielt dus, Dat een Leo, [die] patricius Hadde geweest des keyserriken, 70 Sinen here niet en wilde wiken, Maer hi onderginc sinen here Die keyser crone entie ere. Te deser dinc gehalp hem starke Galunicus die patriarke, 75 Die die gevangene uteliet; Want daer lach een mekel diet Indie prisoene ghevaen, Die ridders name hadden ontfaen, Die versament in VI jaren 80 In genen starken karker waren. Ja, sulc hadder oec met crachte Der jare gheleghen achte. Mettem so quam Leo saen Indie maerct te hant gegaen; 85 Daer vinc hi Justiniane, Ende dedem so sware bane, Dat hi hem den nese afsneet, Ende sendene, waest hem lief of leet, Tote Sersone ghevaen, 90 Daer hi niet lichte mochte ontgaen, Ende metter macht vanden gevanen Verdreef hi sine hulpe danen, Ende trac an hem mogendelike Die werde vanden keyserike. |
Hoe de Friezen worden bedwongen. XLIX. In het zevende jaar dat ontvangen Zijn rijk had Justinianus, Zo kwamen uit Engeland kastijden Twee papen de Franse partijen, 5 Want al het land niet christen was. De heidenen die benijden das. Die papen heten Ewaldus beide, (Ewald) Toch kende men ze bij een onderscheid: De ene heet de zwarte, de andere de witte. 10 Die heidenen sloegen ze om dit, Omdat ze hun wet ontzeiden. Pepijn van Herstal deed hen beiden Met eren dragen en leggen beide Te Keulen in die goede stede. 15 In het volgende jaar daarna Zo kwam het tot een strijd zwaar Tussen Pepijn van Herstal En de hertog Radboud alzo wel, Die heer was in Friesland. 20 Deze had in zijn hand Wiltenborch die vaste stede, (Utrecht) en menige dappere Fries mede. Nu was het land vast en de poort, En had vaak grote moord 25 Op de Rijn de Franken gedaan; Maar Pepijn heeft hem bestaan, Die het avontuur had alle wege, En God gaf hem de zege, Dat hij Radboud onder deed 30 en Wiltenborch de vaste stede, Zodat hij hem bracht mooi Onderdanig de Franse kroon, En zond Sint Willibrord, Te prediken ons Heren woord 35 In Friesland, in Neder Saksen; Want de Engelse zijn gegroeid Van een tronk (stam), weet men wel, En spreken bijna een taal. Dit was in het jaar Jezus voor waar 40, 600 en 94 jaar. Toe was, mogen we wel belijden, De fontein van geestelijkheid In Engeland van het Romeinse rijk, Benoorden de bergen zeker. 45 Dit was de aller eerste bedwang, Dat de Friezen tegen hun wil Van het Franse rijk gedoogden, Wat vrijheden dat ze sinds toonden. In het 9de jaar dat Justinianus 50 De keizerskroon had ontvangen, Werd hij weer tot het geloof gekeerd, En pijnigt hem hoe hij onteert Mocht hebben die heilige kerk. De paus Sergius en zijn klerken, 55 Die hem weerstonden bij wetten, Wilde hij onteren en beletten. Toen werd hij te die getijde nacht En donkerheid van grote kracht, Dat de zon alzo verging; 60 Daar zag men wonderlijk ding, Dat de menigeen was openbaar: Voor middag een ster helder. Dit, waan ik, beduidde Gods wraak Om de keizers dorpse zaak. 65 In Justinianus tijd de jonge, Dat hij het rijk had bedwongen In dat 10de jaar, geviel het aldus, Dat een Leo, die patriciër Had geweest het keizerrijk, 70 Zijn leger niet wilde wijken, Maar hij onderging zijn leger De keizerskroon en de eer. Tot dit ding hielp hem sterk Gallinicus die patriarch, 75 Die de gevangenen uitliet; Want daar lag een behoorlijk volk In de gevangenis gevangen, Die ridders naam hadden ontvangen, Die verzameld in 6 jaren 80 In die sterker kerker waren. Ja, sommige hadden er ook met kracht De jaren gelegen acht. Met hen zo kwam Leo gelijk In de markt gelijk gegaan; 85 Daar ving hij Justinianus, En deed hem zo’ n zware ban, Dat hij hem de neus afsneed, En zond hem, was het hem lief of leed, Te Chersonese gevangen, 90 Daar hij niet licht mocht ontgaan, En met de macht van de gevangenen Verdreef hij zijn hulp vandaan, En trok aan hem vermogend De waarde van het keizerrijk. |
Van Beda ende van sente Willeborde. L. Leo, die teersten patricius was, Ontfinc aldus, alsict las, Die keyser crone int jaer ons Heren, Alse ons die coroniken leren, 5 VIC XC ende sevene, Ende waest twee jaer in desen levene. In desen tiden, alsict vant, Was moenc ende pape in Ingelant Beda, ende was van XXX jaren, 10 Ende van danen vort versleeti twaren [p.3,115] In scrivene, in lesene, in bedieden, Die scrifture orconden den lieden. Van Malmesberge Willem Scrivet aldus van hem: 15 Dese Beda was geboren Inden utersten hornijc, als wijt horen, Van erderike ende hevet verlecht Met leerne aldie werelt echt. Men seghet dat hi te Rome was, 20 Maer Willem die waent wel das, Dat hi noint te Rome en quam, Want hijs niet van hem vernam. Doch scrivet hi van hem aldus, Dat die paues Sergius, 25 Deerste paues van diere name, Omme hem screef, dat hi quame, Tote sinen abt, omme tontbindene Sware questien ende te vindene Redene hoe mense mach verclaren. 30 Sine vaert en screef hi niet twaren. So groot was van hem de mare, Dat die hoocheit sendde aldare Van Rome om alsulke noot Te ontbindene die questie groot. 35 Sulke willen wanen das, Dat hi tote Rome was, Om sine bouke te autoriseerne, Die hi maecte, niet te scerne. In keyser Leuwen eerste jaer 40 Was Willebort, lesen wi vorwaer, Te Rome toten paues gevaren, Die Segerius hiet, diene tewaren, Om dat sijn name was onbekent, Verwisselde hine ende hieten Clement, 45 Ende wijedene bisscop, om dat hi woude, Dat hi den Vriesen predeken soude. Doe gaf hem Puppijn, Becgen sone, (Prence van Vrancrike was de gone, So dat men dicken coninc hiet, 50 Al en drouch hi der cronen niet) Wiltenborch, dat hi daer sette Sijn bisscopstoel ter rechter wette. Wiltenborch hiet doe die stat, Om datter wilen volc in zat, 55 Hieten die Filten, fel int gevecht. Die Vranken hietense Wiltrecht: Dat nu hovenstat heet, weetmen wale, Hiet doe ovedrecht in Walscher tale. Nu heetmen weder ende vort 60 Utrecht die selve port. Dus was sente Willebort Deerste die ons Heren wort Predecte in West Vrieselant, Also ict in coroniken vant. 65 In desen tiden, alsict vant, Was sente Kelyaen van Scollant In Wesenborch, in Oest Vranclant, Met sinen gheselle, alsict vant, Gemartelijet heimelike; 70 Want die prince van den rike, Godebrecht, hadde daer te wive Eene, hiet Gellane, ende die keytive Hadde sijns broeders wijf gewesen, Ende soe ontsach hare van desen 75 Te scedene van haren man, Want Killiaen die lach hem an, Dat die wet daer jegen liepe, Dat hi sijns broeders wijf besliepe. Omme dese dinc, om dese wort, 80 Waren si heimelike vermort, Ende het bleef lange verholen, Wanen si henen waren verstolen; Also dat die duvel quam ane Inden live deser Gellane, [p.3,116] 85Enten genen diese doot slougen, Ende si hem selven bedroegen Vander mort, ende waer si laghen Begraven in ghenen daghen. |
Van Beda en van Sint Willibrord. L. Leo, die ten eerste patricir was, Ontving aldus, zoals ik het las, Die keizerskroon in het jaar ons Heren, Zoals ons de kronieken leren, 5, 690 en zeven, En was het twee jaar in dit leven. In deze tijden, zoals ik het vond, Was monnik en paap in Engeland Beda, en was van 30 jaren, 10 en vandaar voort versleet hij te waren In schrijven, in lezen, in aanduiden, De schriften getuigen de lieden. Van Malmesbury Willem Schrijft aldus van hem: 15 Deze Beda was geboren In het uiterste hoekje, zoals wij het horen, Van aardrijk en heeft verlicht Met leren al de wereld echt. Men zegt dat hij te Rome was, 20 Maar Willem die waant wel das, Dat hij nooit te Rome kwam, Want hij het niet van hem vernam. Toch schrijft hij van hem aldus, Dat de paus Sergius, 25 De eerste paus van die naam, Om hem schreef dat hij kwam, Tot zijn abt om te ontbinden Zware kwesties en te vinden Redenen hoe men ze mag verklaren. 30 Zijn vaart schreef hij niet te waren. Zo groot was van hem het bericht, Dat de hoogheid zond aldaar Van Rome om al zulke nood Te ontbinden die kwestie groot. 35 Sommige willen wanen das, Dat hij te Rome was, Om zijn boeken te autoriseren, Die hij maakte, niet te scheren. In keizer Leo eerste jaar 40 Was Willibrord, lezen we voor waar, Te Rome tot de paus gevaren, Die Segerius heet die hem te waren, Omdat zijn naam was onbekend, Verwisselde hij hem en noemde hem Clement, 45 en wijde hem bisschop omdat hij wou, Dat hij de Friezen prediken zou. Toen gaf hem Pepijn, Begga’ s zoon, (Prins van Frankrijk was diegene, Zodat men hem vaak koning noemt, 50 Al droeg hij de kroon niet) Wiltenborch dat hij daar zet Zijn bisschopstoel te rechte wet. Wiltenborch heette toen die stad, Omdat er wijlen volk in zat, 55 Heten de Filten fel in het gevecht. (Waltaburch, Waltraiectum) De Franken heten het Wiltrecht: Dat nu hoofdstad heet, weet men wel, Heet de overtocht in Waalse taal. Nu heet men het weder en voort 60 Utrecht diezelfde poort. Dus was Sint Willibrord De eerste die ons Heren woord Predikte in West Friesland, Alzo ik het in kronieken vond. 65 In dezen tijden, zoals ik het vond, Was Sint Kilian van Schotland In Wrzburg, in Oost Franken land, Met zijn gezel, zoals ik het vond, Gemarteld heimelijk; 70 Want de prins van dat rijk, Gozbert, had daar tot wijf Een, heet Geilana en die ellendige Had zijn broeders wijf geweest, En ze ontzag zich van deze 75 Te scheiden van haar man, Want Kilian die lag hem aan, Dat de wet daartegen liep, Dat hij zijn broeders wijf besliep. Om dit ding, om dit woord, 80 Waren ze heimelijk vermoord, En het bleef lang verholen, Waar ze henen waren gestoken; Alzo dat de duivel kwam aan In het lijf van deze Geilana, 85 En diegene die ze dood sloegen, En ze zichzelf bedrogen Van de moord en waar ze lagen Begraven in die dagen. |
Keyser Leuwen mesfal. LI. In keyser Leuwen ander jaer Staerf vrouwe Becge vorwaer, Des eersts Puppijns dochter van Landen, Sente Geertruden zuster, die in handen 5 Begraven was met groter eren, Ende liet Puppine here van heren, Haren sone, in Vrankerike, Die naer den coninc Diederike, Die doot was wel VI jaer, 10 Die crone hadde gegeven daer Clodoveuse, die vier jaer Naer sinen vader leefde vorwaer. Doe ghalt hi der naturen recht, Ende sijn broeder Hildebrecht 15 Die ontfinc de Vrancsce crone Van desen Puppine te lone. Die en hadde macht min no mere, Maer dat hi hiet wesen here; Maer Puppijn gaf hem sinen cost al, 20 Te vullen ende niet te smal, Ende alt Duutsce ent Walsce mede Stont onder sine mogenthede. XVIII jaer was hi, die ic segge, Coninc, ende Puppijns moeder Beege 25 Es in sijn ander jaer doot bleven, Ende ontfinc deuwelike leven. Int selve jaer die Sarrasine Van Arabien daden pine Den lande van Affrike groot. 30 Keyser Leuwe dor die noot Sendde menegen stouten man Met sinen patricius Jan. Te Cartago quamen hi ente sine, Ende verdreef die Sarrasine, 35 Ende verwinterde in dat lant. Doe keerdi ten keyser te hant, Ende liet sijn here al in Affrike, Want hi wilde ongelike Meer hers bringen inden lande. 40 Hier af rees grote scande, Want sijn here wart hem loos In Affrike ende vercoos Enen Tyberiuse te here, Ende wouden bringen tes keysers ere, 45 Ende quamen met hem al omme dat Te Constantinoble indie stat, Ende ten mure van Blaterne Wonnen si de stat, ende niet te scerne; Want Tyberius hevet saen 50 Den keyser Leuwen daer gevaen, Ende ontset van sire steden, Ende sinen nese afgesneden, Ende gheleit in enen prisoen, Dat hi up hem niet mach doen, 55 Ende wart keyser aldus daer, Alsemen screef ons Heren jaer VI hondert XC ende neghene. VII jaer haddijs macht te plegene. In dit selve jaer gevel 60 Dat sente Lambrecht also wel Te Ludeke wart geslegen doot; Want hi den prince Pippine verboot Overspel met Alpias, Die sine amie openbare was. 65 Puppijn hadde ene goede vrouwe, Die Plestreit hiet, ende getrouwe Ende van hoghen maghen mede; Boven hare hi overspel doe dede Met eere andere, hiet Alpias, 70 Die oec van hogen magen was. Enen broeder hadsoe, die Thote hiet, Die en wilds gedogen niet, [p.3,117] Want hi vruchte utermaten, Dat Puppijn soude de zuster laten, 75 Ende quam te Ludeke indie stede, Daer sente Lambrecht lach in gebede. Daer es hi boven upt huus gecleven, Ende sach nederwaert beneven, Dat sente Lambrecht in cruce lach, 80 Ende scotene dore, daer hine sach. Dus wart hi omme sijn weldoen dare Ghemaect daer een martelare. Sine vriendekine namen Sinen lachame alte samen, 85 Ende leidene in een bootkijn echt, Ende voerdene tote Maestrecht. Daer was hi met haest ter erden Met weenne brocht. met groter werden. |
Keizer Leo’ s misval. LI. In keizer Leo andere jaar Stierf vrouwe Begga voor waar, De eerste Pepijns dochter van Landen, Sint Gertrudis zuster, die gelijk 5 Begraven was met grote eren, En liet Pepijn heer van heren, Haar zoon in Frankrijk, Die na de koning Clotharius, Die dood was wel 6 jaar, 10 De kroon had gegeven daar Clovis, die vier jaar Na zijn vader leefde voor waar. Toen vergold hij de naturen recht, En zijn broeder Hildebert 15 Die ontving de Franse kroon Van deze Pepijn te loon. Die had macht min of meer, Maar dat hij zei te wezen heer; Maar Pepijn gaf hem zijn kost al, 20 Te volle en niet te smal, En al het Duitse en het Waalse mede Stond onder zijn mogendheid. 18 jaar was hij die ik zeg, Koning en Pepijns moeder Begga 25 Is in zijn volgende jaar dood gebleven, En ontving het eeuwige leven. In hetzelfde jaar de Saracenen Van Arabi deden pijn De landen van Afrika groot. 30 Keizer Leo door die nood Zond menige dappere man Met zijn patriciër Johannes. Te Carthago kwam hij en de zijne, En verdreef de Saracenen, 35 en overwinterde in dat land. Toen keerde hij te keizer gelijk, En liet zijn leger al in Afrika, Want hij wilde ongelijk Meer legers brengen in het land. 40 Hiervan rees grote schande, Want zijn leger werd hem vals In Afrika en koos Een Tiberius tot heer, En wilden brengen te keizers eer, 45 en kwamen met hem al om dat Te Constantinopel in die stad, En te muren van Blachernai (deel van Constantinopel) Wonnen ze de stad, en niet te scheren; Want Tiberius heeft gelijk 50 De keizer Leon daar gevangen, En ontzet van zijn steden, En zijn neus afgesneden, En gelegd in een gevangenis, Dat hij op hem niet mag doen, 55 en werd keizer aldus daar, Toen men schreef ons Heren jaar 690 en negen. 7 jaar had hij macht te plegen. In ditzelfde jaar geviel 60 Dat Sint Lambrecht alzo wel Te Luik werd geslagen dood; Want hij de prins Pepijn verbood Overspel met Alpaida, Die zijn geliefde openbaar was. 65 Pepijn had een goede vrouwe, Die Plectrudis heet, en getrouw En van hoge verwanten mede; Boven haar hij overspel toen deed Met een andere heet Alpaida, 70 Die ook van hoge verwanten was. Een broeder had ze, die Dodo heet, Die wilde het gedogen niet, Want hij vreesde uitermate, Dat Pepijn zou de zuster verlaten, 75 en kwam te Luik in die stede, Daar Sint Lambrecht lag in gebed. Daar is hij boven op het huis gekomen, En zag nederwaarts benevens, Dat Sint Lambrecht in kruis lag, 80 en schoot hem dood, daar hij hem zag. Dus werd hij om zijn weldoen daar Gemaakt daar een martelaar. Zijn vrienden namen Zijn lichaam al tezamen, 85 en legde hem in een bootje echt, En voerden hem tot Maastricht. Daar was hij met haast ter aarden Met wenen gebracht, met grote waarde. |
Hoe Justiniaen weder keyser wart. LII. Te deser tijt, heeft Beda gescreven, So wart sente Hubrecht verheven, Die eencedel wilen sat In Grote Bertaengen in ene stat, 5 Ende daerna wart hi bisscop gecoren. IX jaer, alse wijt horen, Naer sine doot so was hi vonden, Gheheel van vlesche te dien stonden, Ende sijn cleet, dat over hem lach, 10 Dat menech te wonderne anesach. In deerste jaer dat Tyberius Ten rike was comen aldus, Alse u die jeeste besciet hier voren, So viel in qualen, alse wijt horen, 15 Thote, die sente Lambrechte Morderen dede buten rechte, Dattene die wormen levende aten. Doe stanc hi so utermaten, Alse hi doot was, datmen sciere 20 Indie Mase warp, indie riviere, Entie in siere hulpen waren, Hen moghtere gene verjaren, Sine storven met plagen groot. Hi, diene metter hant slouch doot, 25 Wart jegen sinen broeder in stride, Ende staerf in sulken nyde. Tyberius, die dus besat Te Constantinoble indie stat Dien keyser stoel, alsic eerst seide, 30 Die hilt in staerker hoeden beide Leuwen ende Justiniaene, Alse sine viande ende sine gevane. Justiniaen was te Sersone, Daer wilen was gesent onscone 35 Die paues Clement indie zee. Justiniane die was wee, Dat hi so verloos sijn rike, Ende wart seggende openbarlike, Daert liede horden sonder waen, 40 Hi soude noch sijn rike ontfaen. Sulc was diere hem jegen verhief, Die Tyberiuse hadden lief, Ende peinsden si wildene verslaen, Of den keyser senden gevaen; 45 So dat hi wart des worts geware, Ende ontflo hem allen van dare Ten Tuerken tote Kagan, Also hieten si hare hooftman. Kagan heeftene met eren ontfaen, 50 Ende hevet hem groot vordeel gedaen, Ende gaf hem siere zuster mede In huwelike daer ter stede. Van danen sette hi sine vaert Ten coninc van Bulgren waert, 55 Toten coninc Cerubelle, Ende es worden sijn gheselle, So dat hi hem oec hulpe gaf, Want hi des riken was al af. Metten Tuerken hilt hi paertien 60 Ende mettien van Bulgerien, Ende wan weder sijn keyserrike Up Tyberiuse vromelike. Leuwen ende Tyberiuse mede Vinc hi tharen groten lede, 65 Want hi deedse beede ontliven. Die patriaerc en mochts ontbliven, Gallinicus, hine moest gedogen Datmen hem utestac sine ogen, [p.3,118] Ende menne in ellenden sende. 70 So wredelike mense alle schende, Die eenechsins van siere scade Daer toe genomen was te rade. Ende altoos so moest oec wesen, Alse hem iet droop vander nesen, 75 Die hem ave was gesneden, So dedi doden ochte ontleden Eenegen, die hem hadde mesdaen: Selden mochtem dat ontgaen. |
Hoe Justinianus weer keizer werd. LII. Te deze tijd heeft Beda geschreven, Zo werd Sint Cuthbertus verheven, Die kluizenaar wijlen zat In Groot Bretagne in een stat, 5 en daarna werd hij bisschop gekozen. 9 jaar, zoals wij het horen, Na zijn dood zo was hij gevonden, Geheel van vlees te die stonden, En zijn kleed dat over hem lag, 10 Dat menigeen te verwonderen aanzag. In het eerste jaar dat Tiberius Te rijk was gekomen aldus, Zoals u dat verhaal beschrijft hier voren, Zo viel in kwalen zoals wij het horen, 15 Dodo die Sint Lambrecht Vermoorden deed buiten recht, Dat hem de wormen levende aten. Toen stonk hij zo uitermate, Toen hij dood was, dat men snel 20 In de Maas wierp, in die rivier, En die in zijn hulp waren, Van hem mocht er geen verjaren, Ze stierven met plagen groot. Hij, die hem met de hand sloeg dood, 25 Werd tegen zijn broeder in strijd, En stierf in zulke nijd. Tiberius die dus bezat Te Constantinopel in die stad De keizerstoel zoals ik eerst zei, 30 Die hield in sterke hoede beide Leo en Justinianus, Als zijn vijanden en zijn gevangenen. Justinianus was te Chersonesos, Daar wijlen was gezonden niet fraai 35 Die paus Clement in de zee. Justinianus die was wee, Dat hij zo verloor zijn rijk, En werd zeggend openbaar, Daar het lieden hoorden zonder waan, 40 Hij zou nog zijn rijk ontvangen. Sommige waren er die zich tegen hem verhief, Die Tiberius hadden lief, En peinsden ze wilden hem verslaan, Of de keizer zenden gevangen; 45 Zodat hij werd dat woord gewaar, En ontkwam hen allen vandaar Te Turken tot Sultan, Alzo heten ze hun hoofdman. Sultan heeft hem met eren ontvangen, 50 en heeft hem groot voordeel gedaan, En gaf hem zijn zuster mede In huwelijk daar ter plaatse. Vandaar zette hij zijn vaart Te koning van Bulgaren waart, 55 Tot de koning Terbellus, (Trebellis) En is geworden zijn gezel, Zodat hij hem ook hulp gaf, Want hij het rijk was al af. Met de Turken hield hij partijen 60 en met die van Bulgarije En won weer zijn keizerrijk Op Tiberius dapper. Leo en Tiberius mede Ving hij tot hun groot leed, 65 Want hij deed ze beide ontlijven. De patriarch mocht er blijven, Gallinicus, hij moest gedogen Dat men hem uitstak zijn ogen, en men hem in ellende zond. 70 Zo wreed men ze alle schone, Die enigszins van zijn schade Daartoe genomen was te raad. En altijd zo moest het ook wezen, Als hem iets droop van de neus, 75 Die hem af was gesneden, Zo deed hij doden of ontleden Enige, die hem had misdaan: Zelden mocht hem dat ontgaan. |
Vanden pauesen van Rome. LIII. Justiniaen hevet ontfaen Sijn rike, dat hem was ontgaen Bi dorperliker verranesse, Int jaer ons Heren VIIC ende sesse, 5 Ende regneerde VII jaer. Ongelove liet hi al vorwaer. Doe was die paues Sergius doot, Daermen af scrivet doget groot. Na hem wart paues Leo gecoren, 10 Die derde die wi dus noemen horen, Ende wart paues met gewout. Hier omme somege coronike hout Desen Leo buten gesteken; Van hem en willen si bidi niet spreken, 15 Want hi vander kerken was ongecoren. Van Rome so was hi geboren, Ende sijn vader die hiet Jan. El niet ic van hem tellen can, Dan hi omtrent II&ct; jaer 20 Den Roemscen stoel besat aldaer. Na hem wart een Jan gecoren, Die seste, ende was van Grieken geboren; Pieter was sijns vaders name. Martelare wart hi Gode bequame. 25 Na hem quam die sevende Jan, Van Rome geboren was de man; Gregorius so hiet sijn vader. Wijs ende wel sprekende te gader Was hi ende in onser Vrouwen ere 30 Maecti ene kerke diere sere. Doe wart paues Sisimus, Van Rome geboren, wi lesent dus; Sijn vader hiet Tresemont. Hi was paues ene corte stont, 35 XX daghe ende nemmere. Doe wart paues ende here Een Constantijn, was van Surien; Jan was sijn vader, horewi lijen. Desen paues Constantine 40 Ontboot dor die lieve sine Justiniaen met sire bede Te Constantinoble indie stede, Naer dat hi sijn lant verwaerf. Eerlike, alse wel bedaerf, 45 Hevet die keyser den paues ontfaen, Ende ghebat hem daer na saen, Dat hi hem ene messe dade. Dies wart die paues daer te rade, Ende dedem ene messe bequame, 50 Ende gaf den keyser Gods lachame. Die keyser lach dor sine werde Metten anscine jegen derde, Ende bat den paues dat hi bade Gode voer sine mesdade, 55 nde hevet den paues oec daermede Vernuwet aldaer ter stede Privilegien alle te waren, Alse sulc alse die kerken begaren, Ende gebrochtene ende eerde, 60 Alse hi te Rome weder keerde. Dese Justiniaen die brac Den vrede, dien hi den Bulgren sprac, Int derde jaer van sinen rike. Dat becochti scadelike, 65 Want hi jegen de Bulgren street, Daer hi cume selve ontreet, Ende vele van sinen lieden liet. [p.3,119] Aldus es hem daer ghesciet. Ten naesten jare geviel daer naer, 70 In sijns riken vierde jaer, Doe Diederics sone Hildebrecht In Vrancrike was coninc recht, Also alst hier te voren stont, Dat sente Michiel maecte cont, 75 Die ingel ons Heren, dat hi woude, Datmen hem ene kerke maken soude, Up enen berch, min no mee, Up ene roetse indie see. |
Van de pausen van Rome. LIII. Justinianus heeft ontvangen Zijn rijk dat hem was ontgaan Bij dorpse verraad, In het jaar ons Heren 700 en zes, 5 en regeerde 7 jaar. Ongeloof liet hij al voorwaar. Toen was die paus Sergius dood, Daar men van schrijft deugden groot. Na hem werd paus Leo gekozen, 10 De derde die we aldus noemen horen, En werd paus met geweld. Hierom sommige kronieken houden Deze Leo buiten gestoken; Van hem willen ze daarom niet spreken, 15 Want hij van de kerk was niet gekozen. Van Rome zo was hij geboren, En zijn vader die heet Johannes. Anders niet ik van hem vertellen kan, Dan hij omtrent 2de jaar 20 De Romeinse stoel bezat aldaar. Na hem werd een Johannes gekozen, De zesde, en was van Griekenland geboren; Petrus was zijn vaders naam. Martelaar werd hij God bekwaam. 25 Na hem kwam de zevende Johannes, Van Rome geboren was de man; Gregorius zo heet zijn vader. Wijs en goed sprekende tezamen Was hij en in onze Vrouwe eer 30 Maakte hij een kerk duur zeer. Toen werd paus Sisinnius, Van Rome geboren, we lezen het aldus; Zijn vader heet Tresemont. Hi was paus enen korte stonde, 35, 20 dagen en nimmer. Toen werd paus en heer Een Constantinus, was van Syri; Johannes was zijn vader, horen we belijden. Deze paus Constantinus 40 Ontbood door de liefde van hem Justinianus met zijn bede Te Constantinopel in die stede, Nadat hij zijn land verwierf. Eerlijk, zoals hem wel goed was. 45 Heeft de keizer de paus ontvangen, En bad hem daarna gelijk, Dat hij hem een mis deed. Dus werd de paus daar te rade, En deed hem een mis bekwaam, 50 en gaf de keizer Gods lichaam. De keizer lag door zijn waarde Met het aanschijn tegen de aarde, En bad de paus dat hij bad God voor zijn misdaden, 55 En heeft de paus ook daarmede Vernieuwd al daar ter plaatse Privilegies alle te waren, Als zulke als de kerken begeren, En bracht hem een eerde, 60 Toen hij hij te Rome weer keerde. Deze Justinianus die brak De vrede, die hij de Bulgaren sprak, In het derde jaar van zijn rijk. Dat bekocht hij schadelijk, 65 Want hij tegen de Bulgaren streed, Daar hij nauwelijks zelf ontkwam, En veel van zijn lieden liet. Aldus is hem daar geschied. Te naaste jaar geviel daarna, 70 In zijn rijk het vierde jaar, Toen Clotharius zoon Hildebert In Frankrijk was koning recht, Alzo als het hier te voren stond, Dat Sint Michiel maakte kond, 75 Die engel ons Heren, dat hij wou, Dat men hem een kerke maken zou, Op een berg, min of meer, Op een rots in de zee. |
Van sente Michiels berghe. LIIII. Een bisscop [was] die Aubrecht hiet, In Clene Bertaenyen, alsmen siet, Daer hem dingel toe verbaerde, Sente Michiel, dor sine werde, 5 Dat hi hem sette ene kerke Inde zee van goeden gewerke, Up enen berch, die Tomba hiet, Omdat menne verre siet, Omdat hi wilde dat men mede 10 Uptie zee eerde ende in de stede, Alsemen noch den berch doet sonder waen, Daer jaerlijcs vele liede gaen. Nu hadde een dief enen stier gestolen, Ende haddene upten berch verholen, 15 Ende an enen stake gebonden. Doe quam derdewaerf tien stonden Dinghel ten bisscop ende hiet, Daer hi den stier gebonden ziet, Dat hi daer al ommetrent 20 Make der kerken fondament, Ende also alse hi daer ter steden Metten voeten hadde getreden Derde, dat hi der kerken ganc Also wijt make ende also lanc, 25 Ende hise in sente Michiels ere Mede wijen soude die here. Die bisscop dede datmen hem hiet. Van danen vort so eist gesciet, Dattere tfolc ginc alle jaer 30 In des ingels eere daer, Alst te Montegargane doet Menech omme te hebbene goet. Int jaer daer na sente Hubrecht Die bisscop was van Maestrecht 35 Na sente Lambrechte, ende dede tgebot, Dat hem van boven sendde God, Dat hi met groter eeren name Daer sente Lambrechts lichame, Ende voerdene te Ludeke in de stede, 40 Daer hi was gemarteliet mede. Sente Hubrecht dede dat. Ende eer hine brochte daer in de stat, Ghesciedenre miraclen so vele, Datment getellen can niet wele. 45 Ende sente Hubrecht die versette Den bisscopstoel ende al bi wette Van Maestrecht te Ludeke in de stat. Noch die van Maestrecht om dat Ne vieren niet sinen dach, 50 Want hi hem dede desen slach. In Justiniaens VIste jaer Quam sente Oda over waer Van Acquitaengen, danen soe was, Ende was een wijf, alsict las, 55 Oestwaert in dit Vrancrike, Ende maecte die kerke rike, Want soe uutquam omme geven, Ende leedde een heilech leven. Wie van hare niet lesen node, 60 Die gha te sente Odenrode Up die Kempene; daer soe leget, Vintmer af dat de kerke seget. |
Van Sint Michiels berg. LIIII. Een bisschop was die Aubert heet, In Klein Bretagne, zoals men ziet, Daar hem de engel toen openbaarde, Sint Michiel door zijn waarde, 5 Dat hij hem zet een kerk In de zee van goede werken, Op een berg die Tomba heet, Omdat men het ver ziet, Omdat hij wilde dat men mede 10 Op de zee eerde en in de stede, Zoals men nog de berg doet zonder waan, Daar jaarlijks vele lieden gaan. Nu had een dief een stier gestolen, En had hem op de berg verstopt 15 en aan een staak gebonden. Toen kwam driemaal te die stonden De engel te bisschop en zei, Daar hij de stier gebonden ziet, Dat hij daar al omtrent 20 Maakt de kerken fundament, En alzo als hij daar ter plaatse Met de voeten had getreden De aarde dat hij de kerkgang Alzo wijdt maakt en alzo lang 25 en hij het in Sint Michiels eer Mede wijden zou die heer. De bisschop deed dat men hem zei. Vandaan voort zo is het geschied, Dat er het volk alle jaren 30 In de engel eer daar, Als het te Montegargnano doet Menig om te hebben goed. In het jaar daarna Sint Hubertus Die bisschop was van Maastricht 35 Na Sint Lambrecht en deed het gebod, Dat hem van boven zond God, Dat hij met grote eer nam Daar Sint Lambrechts lichaam, En voerde hem te Luik in de stede, 40 Daar hij was gemarteld mede. Sint Hubertus deed dat. En eer hij hem bracht daar in de stad, Geschieden er mirakels zo veel, Dat men het vertellen kan niet goed. 45 en Sint Hubertus die verzette De bisschopstoel en al bij wet Van Maastricht te Luik in de stad. Nog die van Maastricht om dat Nee, vieren niet zijn dag, 50 Want hij hen deed deze slag. In Justinianus 6de jaar Kwam Sint Oda voor waar Van Aquitaine, vandaar ze was, En was een wijf, zoals ik het las, 55 Oostwaarts in dit Frankrijk, En maakte de kerk rijk, Want zee uitkwam om te geven, En leidde een heilig leven. Wie van haar niet leest node, 60 Die gaat te Sint Oedenrode Op de Kempen; daar ze ligt, Vindt men er van dat de kerke zegt. |
Keysers Justiniaens doot. LV. Hierna peinsde Justiniaen Vanden mesprise wrake ontfaen Van Sersone, daer menne sende Ghevaen in sijn ellende, 5 Daermen hem vele mesprijs dede, [p.3,120] Ende peinsde die stede Te verdervene altemale, Ende versamende in stilre hale, Also alse hi best mochte, 10 Scepe, die hi verre sochte, Ende nam Maurisise sinen patrijs, Ende eenen Helyen, in derre wijs, Dat si aldaer souden varen, Ende niemens leven sparen, 15 Maer dat sijt al slougen doot, Jonc ende out, clene ende groot. Dus sijn si in dat lant gevaren, Die altoes niemene en sparen, Ende slaent al doot dat si vinden, 20 Sonder die gemeente van kinden. Tudine, den meester vander stede, Sendden si gevaen oec mede Den keyser, dat hire mede dade, Dies hi worde te rade; 25 Mettem XLsten best geboren Vanden lande verre te voren. VII porters vander port Hebben si daertoe jammerlike vermort, Want si briedense biden viere 30 An speten, ghelijc arsten maniere. Ten herfste daerna Justiniaen Sendde noch meer liede saen, Ende geboot hem dat si ghinder Selves levende en lieten de kinder. 35 Maer al dachterste here Bleef naer verdronken inde mere, Want LXXXIIIM man Bleven daer verdronken dan. Alse Justiniaen dat hort, 40 Luste hem noch meerre mort. Doe senddi een groot here nadat, Ende hiet hem Sersone die stat Al even slicht der erden maken. Alse die liede wisten de saken, 45 Dat up hem quam so menech scip, Coren si enen here Phillip, Die vanden keyser was verbannen, Ende was daer met verdreven mannen. Dat hi keyser soude wesen. 50 Dese Phillips voer wech na desen Te Constantinobele inde port. Ghevaen heefti ende vermort Justiniane daer ter stede, Ende Tyberiuse sinen sone mede, 55 Ende wart keyser met gewelt, Dat hi twee jaer cume behelt. Phillips wart keyser dus vorwaer, Alsemen screef ons Heren jaer VII hondert X ende drie; 60 Twee jaer regneerde die. In sijn eerste jaer ghevel, Dat eenen, hiet Grimart, mesfel, Eenen den hogesten van Vrancrike, Sonder Puppine sekerlike. 65 Daer hi was in siere gebede Tote Ludeke indie stede, Rechts vor sente Lambrechts outaer, Quam hertoge Rabouts bode daer, Een hiet Reingheer, diene vermorde. 70 Alse Puppijn die mare horde, Dat Grimaert also liet sijn leven, Nam hi eenen siere neven, Dreus sone, die Tiedalt hiet, Ende die herscapie, die Grimart liet, 75 Hevet hi hem gheset in hant, Dat hi te staerker ware int lant. In desen tiden so quamen mede Te Rome binnen der stede, Toten paues Constantine, 80 Ute Ingelant, moenke te sine, Coninc Offe entie coninc Thohet, Ende hebben hem daer toe gheset Dat si die werelt hebben begeven, Ende leedden vort meer heilech leven. 85 In dander jaer dat keyser waert [p.3,121] Phillips, dies qualike was waert, Want sijn ghelove was quaet, Doe senddi ende sijn felle raet Te Rome brieve, die quade hont, 90 Daer sijn ghelove al in stont. Dit veronwerde, het moeste sijn, Die goede paues Constantijn, Ende verboot dat sine name Altoos in ghene brieve en quame, 95 No dat mense niet en slouge In ghenen pennine, diemen drouge. |
Keizers Justinianus dood. LV. Hierna peinsde Justinianus Van de misprijs wraak ontvangen Van Chersonesos, daar men hem zon Gevangen in zijn ellende, 5 Daar men hem veel misprijs deed, en peinsde die stede Te bederven helemaal, En verzamelde in stille halen, Alzo zoals hij best mocht, 10 Schepen, die hij ver zocht, En nam Maurisisus zijn patricir, En een Helyen, in die wijze, Dat ze aldaar zouden varen, En niemands leven sparen, 15 Maar dat zij het al sloegen dood, Jong en oud, klein en groot. Dus zijn ze in dat land gevaren, Die altijd niemand sparen, En slaan het al dood dat ze vinden, 20 Uitgezonderd de gemeente van kinderen. Perierunt, den meester van de stede, Zonden ze gevangen ook mede De keizer, dat hij er mee deed, Dus hij wordt te rade; 25 Met hem 40ste beste geboren Van het lande ver te voren. 7 poorters van de poort Hebben ze daartoe jammerlijk vermoord, Want ze braden ze bij het vuur 30 Aan spiesen, gelijk schapen manieren. Te herfst daarna Justinianus Zond nog meer lieden gelijk, En gebood hen dat ze ginder Zelf leven lieten niet de kinderen. 35 Maar al het achterste leger Bleef bijna verdronken in de zee, Want 830000 man Bleven daar verdronken dan. Toen Justinianus dat hoort, 40 Lustte hem nog meer moord. Toen zond hij een groot leger nadat, En zei hen Chersonesos die stad Al even recht de aarde te maken. Toen de lieden wisten de zaken, 45 Dat op hen kwam zo menig schip, Kozen ze een heer Phillippus, Die van de keizer was verbannen, En was daar met verdreven mannen. Dat hik keizer zou wezen. 50 Deze Phillipus voer weg na deze Te Constantinopel in de poort. Gevangen heeft hij en vermoord Justinianus daar ter plaatse, En Tiberius zijn zoon mede, 55 en werd keizer met geweld, Dat hij twee jaar nauwelijks behield. Phillippus werd keizer dus voorwaar, Toen men schreef ons Heren jaar 710 en drie; 60 Twee jaar regeerde die. In zijn eerste jaar geviel, Dat ene, heet Grunoardus, misviel, Een van de hoogste van Frankrijk, Uitgezonderd Pepijn zeker. 65 Daar hij was in zijn gebed Te Luik in die stede, Rechts voor Sint Lambrechts altaar, Kwam hertog Radboud’ s bode daar, Een heet Reingheer die hem vermoorde. 70 Toen Pepijn dit bericht hoorde, Dat Grunoardes alzo liet zijn leven, Nam hij een van zijn neven, Draganis zoon die Theodoaldus heet, En de heerschappij, die Grunoardes liet, 75 Heeft hij hem gezet in hand, Dat hij te sterker was in het land. In deze tijden zo kwamen mede Te Rome binnen de stede, Tot de paus Constantinus, 80 Uit Engeland, monniken te zijn, Koning Offe en de koning Thohet, En hebben zich daartoe gezet Dat ze de wereld hebben begeven, En leidden voort meer heilig leven. 85 In het andere jaar dat keizer werd Phillippus die het kwalijk was waard, Want zijn geloof was kwaad, Toen zond een van zijn felle raad Te Rome brieven, die kwade hond, 90 Daar zijn geloof al in stond. Dit verontwaardigde, het moest zijn, Die goede paus Constantijn, En verbood dat zijn naam Altijd in die brieven niet kwam, 95 Nog dat men ze niet sloeg In geen penningen, die men droeg. |
Puppijns doot van Harstale. LVI. Int selve jaer wart paues gecoren Dander Gregorius, alse wijt horen; Van Surien was die man, Ende sijn vader die hiet Jan. 5 Tote dies paues tiden men plach, Dat niemen den Dondersdach Ne vaste binnen kerstijnhede; Ende dat quam om sulke zede, Om dat die heidine des plaghen 10 Te vastene boven alle daghen, In Plutoens ere des ghesellen, Dien si God heeten vander hellen. Dese Gregorius en woude, Datmenne vort meer vasten soude. 15 In dit selve jaer bleef doot Puppijn, die here, die prince groot, In zalicheit, in groter eren, Alsemen screef tjaer ons Heren VIIC jaer ende viertiene. 20 God gheve hem die bliscepe te siene Ende te smakene, die sonder ende Die zielen smaken sonder schende! Karel, die gewonnen was An siere amien Alpias, 25 Die liet hi prince in sine stede Dor sine grote vromechede. Dese Karel, daer dit af es, Dien hiet men Karel Rutides, Of Karel Marteel, ende was geboren 30 Tote Harstale, alse wijt horen, Daer sijns vader zale stoet. Om sire moeder stuerte sijn bloet Van Ludeke sente Lambrecht, Alsement hier voren tellet echt. 35 Desen Karle vinc Plectruut, Sijn stiefmoeder, maer hi quam uut, Ende wan menege orloghe zwaer, Alse ghi horen sult hier naer. Nu die quade keyser Phillip 40 Moeste vallen in enen kip, Omme sine ongelovechede. Te Constantinoble uter stede Verdreef hi den patriaerke, Om dat hine wederseide staerke 45 Sine heresie, alse een goet man, Ende settere eenen Jan, Enen valschen moenc, te sine daer. Ende alse hi wel anderalf jaer Keyser hadde gesijn, ghevielt aldus 50 Dat een, hiet Anastasius, Jegen den keyser hem set, Ende gheviel hem daer te bet, Dat hine vinc ende nam de crone, Ende begadene so onscone, 55 Dat hi hem dogen utestae Ende hem trike avebrac. Anastasius ontfinc trike Int jaer ons Heren sekerlike VIIC X ende vive, 60 Ende waest twee jaer tesen live. In sijn eerste jaer so quam Sente Giellijs, alsiet vernam, Ute Grieken, danen hi was. In Proventsen verdiendi das, 65 Dattene noch souken pelegrime. Van hem settic een lettel rime. |
Pepijns dood van Herstal. LVI. In hetzelfde jaar werd paus gekozen De andere Gregorius, zoals wij het horen; Van Syri was die man, En zijn vader die heet Johannes. 5 Tot die paus tijden men plag, Dat niemand de donderdag Nee, vaste binnen christenheid; En dat kwam om zulke zede, Omdat die heidenen dus plagen 10 Te vasten boven alle dagen, In Pluto’ s eer de gezel, Die ze God heten van de hel. Deze Gregorius wou, Dat men het voort meer vasten zou. 15 In ditzelfde jaar bleef dood Pepijn, die heer, die prins groot, In zaligheid, in grote eren, Toen men schreef het jaar ons Heren 7 jaar en veertien. 20 God geeft hem de blijdschap te zien En te smaken, die zonder einde Die zielen smaken zonder schande! Karel, die gewonnen was Aan zijn geliefde Alpaida, 25 Die liet hij prins in zijn plaats Door zijn grote dapperheid. Deze Karel daar dit van is, Die heet men Karel Rutides, Of Karel Martel en was geboren 30 Te Herstal, zoals wij het horen, Daar zijn vader zaal stond. Om zijn moeder stortte hij zijn bloed Van Luik Sint Lambrecht, Zoals men het hier voor vertelt echt. 35 Deze Karel ving Plectrudis, Zijn stiefmoeder maar hij kwam uit, En won menige oorlog zwaar, Zoals ge horen zal hierna. Nu die kwade keizer Phillippus 40 Moest vallen in een knip, Om zijn ongelovigheid. Te Constantinopel uit de stede Verdreef hij de patriarch, Omdat hij hem weersprak sterk 45 Zijn ketterij als een goede man, En zette er een Johannes, Een valse monnik te zijn daar. En toen hij wel anderhalf jaar Keizer had geweest geviel het aldus 50 Dat een heet Anastasius, Tegen de keizer zich zet, En geviel hem daar te beter, Dat hij hem ving en nam de kroon, En beging hem zo onfraai, 55 Dat hij hem de ogen uitstak En hem het rijk afbraak. Anastasius ontving het rijk In het jaar ons Heren zeker 710 en vijf, 60 en was het twee jaar in dit lijf. In zijn eerste jaar zo kwam Sint Gillis toen hij het vernam, Uit Griekenland vandaar hij was. In Provence verdiende hij das, 65 Dat hem nog zoeken pelgrims. Van hem zet ik wat rijmen. |
[p.3,122] Van sente Giellise. LVII. Sente Giellis was van Athenen, Van geslachten niet clenen. Dor Gode gaf hi al sijn goet, Ende vlo met scepe ende oec te voet 5 Ute Grieken, so dat hi quam In Proventsen, alsict vernam, Te Arleblanke, dus seget die vite; Daer so wart hi hermite. In die wildert gaf hem onse Here 10 Ene hinde dor sine eere; Bi haerre melc ende bi crude (Dat en wisten ghene lude) So levede hi ghinder vier jaer. Eens quam Flavius jagen daer, 15 Die coninc vanden Wester Goten, Ende een bisscop an sire roten, Ende daden hem up sente Giellijs hinde. Tote haren meester, dien soe kinde, Liep soe, daer hi sat geslopen 20 In dicken dornen ende gecropen. Die hinde vlo in sinen scoot. Mettien ghene jagre scoot Na hare ende scotene inden aerm, Datter dbloet uut ran al waerm. 25 Flavius entie bisscop daer quamen, Ende doe si ghinder binnen vernamen Eenen man, dorgraeu ende out, Sittende in dat dicke wout, Entie hinde up sinen voet, 30 Ende ghewont ende bebloet, Doe was hem harde wee te moede, Ende boden hem van haren goede, Ende baden hem ghenaden. Doe was hijs te doene beraden, 35 Maer des goets en wilde hi niet, Want hi cume daer up ziet. Van hem ginc verre die mare, So dat Karel openbare Dat vernam, die coninc hiet, 40 Al en drouch hi die crone niet. Vele lieden wanen das, Dat dit die grote Karle was. Neen hi, hine was noch niet geboren: Het was Maerteel, alse wijt horen. 45 Die bat so dat hi te hem quam. Met groter eeren hine nam, Alse die hem gherne lieve dade. Hem bat hi dat hi vor hem bade, Want hi hadde mesdaen indien, 50 Dies hi niet en wilde ghien; Maer sente Giellijs hevet gedaen Messe vorden here saen. Dinghel quam upten outaer Ende brachtem eene cedele daer, 55 Daer die zonde in stont gescreven, Ende dat soe hem ware vergeven Al daer dor sente Giellijs bede, Waer soe hem leet ende liet hise mede. Vort daer na gescreven staet, 60 Wie dat dor sine mesdaet Vort sente Giellise bade, Dat hi dies nemmermeer en dade, Datse hem vergave onse Here, Ende al dor sente Giellijs eere. 65 Doe keerdi te Proventsen waert, Ende te Minents quam hi ande vaert. Daer verwecti indie stede Des princen kint, dat doot was mede. Daer na keerdi tsire abdien, 70 Daer hi wel staerf, moetewi lijen. Nu keere ic ten keyseren weder, Die nu up gingen ende nu neder. |
Van Sint Gillis. LVII. Sint Gillis was van Athene, Van geslachten niet klein. Door God gaf hij al zijn goed, En vloog met schepen en ook te voet 5 Uit Griekenland, zodat hij kwam In Provence zoals ik het vernam, Te Arles, aldus zegt de vita; Daar zo werd hij heremiet. In de wildernis gaf hem onze Heer 10 Een hinde door zijn eer; Bij haar melk en bij kruiden (Dat wisten die lieden) Zo leefde hij ginder vier jaar. Eens kwam Flavius jagen daar, 15 Die koning van de West Goten, En een bisschop aan zijn groep, En deden hen op Sint Gillis hinde. Tot haar meester, die ze kende, Liep ze daar hij zat geslopen 20 In dikke dorens en gekropen. Die hinde vloog in zijn schoot. Meteen die jager schoot Naar haar en schoot hem in de arm, Zodat het bloed uitrende al warm. 25 Flavius en de bisschop daar kwamen, En toen ze ginder binnen vernamen Een man, doorgrauw en oud, Zittende in dat dikke woud, En die hinde op zijn voet, 30 en gewond en bebloed, Toen was hem erg wee te gemoed, En boden hem van hun goed, En baden hem genaden. Toen wilde hij zich doen beraden, 35 Maar het goed wilde hij niet, Want hij nauwelijks daarop ziet. Van hem ging ver dat bericht, Zodat Karel openbaar Dat vernam die koning heet, 40 Al droeg hij de kroon niet. Vele lieden wanen das, Dat dit de grote Karel was. Neen hij, hij was nog niet geboren: Het was Martel, zoals wij het horen. 45 Die bad zo dat hij tot hem kwam. Met grote eren hij hem nam, Als die hem graag liefde deed. Hem bad hij dat hij voor hem bad, Want hij had misdaan in die, 50 Dus hij niet wilde toegeven; Maar Sint Gillis heeft gedaan Mis voor de heer gelijk. De engel kwam op het altaar En bracht hem een bewijs daar, 55 Daar die zonde in stond geschreven, En dat ze hem was vergeven Al daar door Sint Gillis bede, Was het hem leed en liet hij het mede. Voort daarna geschreven staat, 60 Wie dat door zijn misdaad Voort Sint Gillis bad, Dat hij het dus nimmermeer deed, Dat het hem vergaf onze Heer, En al door Sint Gillis eer. 65 Toen keerde hij te Provence waart, En te Nîmes kwam hij aan de vaart. Daar verwekte hij in die stede De prinsen kind dat dood was mede. Daarna keerde hij tot zijn abdij, 70 Daar hij goed stierf moeten we belijden. Nu keer ik te keizer weer, Die nu op ging en nu neer. |
Van Anastasius ende Theodosius. LVIII. Anastasius, alsic eerst seide, Rovede des riken ende ogen beide Phillippe ende nam de crone. Sijn gelove was vast ende scone. 5 Den paues van Rome heefti gesent Sine brieve, daer hi in hevet bekent [p.3,123] Van kerstine gelove te sine. Dese wart gehaet onder de sine, Want hine dochte ter cronen niet. 10 Met dien hi sijn volc varen liet Met scepe in Alexandrien, Upter Sarrasinen partien. Doe si te halven weghe quamen, Anderen raet dat si namen, 15 Ende streken die zeilen neder. Te Constantinobele keerden si weder, Ende namen eenen an sinen danc, Hiet Theodosius; - eist cort eist lanc, Hi moeste inden stoel sijn geset, 20 Was hem wers, was hem bet. Anastasius die sat Tote Nichene indie stat, Daerne Theodosius sochte Te prencen, ende here up hem brochte, 25 Ende verwanne met swaren stride. Anastasius ende sine zide Die moesten daer ondergaen; Selve so wart hi ghevaen, Ende ontset al ende ontfrijt, 30 Ende priester mede ghewijt. Theodosius wart keyser daer, Alsemen screef ons Heren jaer VIIC X ende sevene, Ende waest een jaer in sinen levene. 35 Een kerstijn man waest ende goet, Maer hine was no stout, no vroet, Ende quam sijns ondanx anden rike. Doe mercte een up dese gelike, Die mogenste die daer was do, 40 Een man, diemen hiet Leo, Ende heeftene met crachte saen Uut sinen rike daer gedaen, Van sinen live al ongescaet. Die selve Theodosius die gaet 45 Ende wart clerc, ende leedde vort Sijn leven in heileghe wort Te lesene ende te horne mede, Ende staerf vort in goeden vrede. Int selve jaer quam van Ingelant 50 Een, was Wijnfrijt genant, Tote Rome indie stede, Dien Gregorius heeten dede Bonefacis ende benedijede. Enen bisscop hire af wijede, 55 Dat hi berecken soude tlant In Germanien, daer hine sant. Dese wart erdsbisscop mede Te Magensen indie stede, Ende bekeerde te Gods handen 60 Vele vanden fellen vianden. Bi hem wart menech man behouden. Hi stichte den cloestre van Vouden, Ende es te Utrecht sidert comen, Ende hevet den stoel daer genomen 65 Na sente Willeborde, ende voer castien In Vrieselant met sire paertien. Tote Dockingen wart hi geslegen, Van danen te gravene gedregen In sinen cloester tote Vouden 70 Van sinen vrienden, die dat wouden. |
Van Anastasius en Theodosius. LVIII. Anastasius, zoals ik eerst zei, Roofde het rijk en ogen beide Phillippus en nam de kroon. Zijn geloof was vast en mooi. 5 De paus van Rome heeft hij gezonden Zijn brieven, daar hij in heeft bekend Van christen geloof te zijn. Deze werd gehaat onder de zijne, Want hij deugde ter kroon niet. 10 Met die hij zijn volk varen liet Met schepen in Alexandrië, Op de Saracenen partijen. Toen ze halverwege kwamen, Andere raad dat ze namen, 15 en streken de zeilen neer. Te Constantinopel keerden ze weer, En namen een tegen zijn wil, Heet Theodosius; - is het kort is het lang, Hij moest in de stoel zijn gezet, 20 Was hem dwars, was hem beter. Anastasius die zat Te Nicea in die stad, Daar hem Theodosius zocht Te persen en leger op hem bracht, 25 en overwon hem met zware strijd. Anastasius en zijn zijne Die moesten daar ondergaan; Zelf zo werd hij gevangen, En ontzet al en bevrijdt, 30 en priester mede gewijd. Theodosius werd keizer daar, Toen men schreef ons Heren jaar 710 en zeven, En was het een jaar in zijn leven. 35 Een christen man was het en goed, Maar hij was nog dapper nog verstandig, En kwam tegen zijn wil aan het rijk. Toen merkte een op dergelijke, De vermogendste die daar was toen, 40 Een man die men heet Leo, En heeft hem met kracht gelijk Uit zijn rijk daar gedaan, Van zijn lijf al onbeschadigd. Diezelfde Theodosius die gaat 45 en werd klerk en leidde voort Zijn leven in heilige woord Te lezen en te horen mede, En stierf voort in goede vrede. In hetzelfde jaar kwam van Engeland 50 Een was Winfried genaamd, Te Rome in die stede, Die Gregorius II heten deed Bonifacius en benedijede. Een bisschop hij er van wijdde, 55 Dat hij bereiken zou het land In Germani daar hij hem zond. Deze werd aartsbisschop mede Te Mainz in die stede, En bekeerde te Gods handen 60 Vele van de felle vijanden. Bij hem werd menig man behouden. Hij stichtte het klooster van Fulda, En is te Utrecht sinds gekomen, En heeft de stoel daar genomen 65 Na Sint Willibrord en voer kastijden In Friesland met zijn partijen. Te Dockingen werd hij geslagen, Vandaar te grave gedragen In zijn klooster te Fulda 70 Van zijn vrienden die dat wilden. |
Vanden keyser Leuwen ende van Rabboude. LIX. Leo die keyser, alse ic seide, Trac hem an met sire mogentheide Dat keyserrike al met crachte, Alsemen screef VIIC X ende achte 5 Der jare Gods incarnatioen. XXIIII jaer hilt hi dat doen. In sinen tiden was te Sans Een bisscop van ghelove gans, Diemen heet sente Wulfram. 10 In drome dinghel ane hem quam, Dat hi in Vrieselant varen soude Tfolc bekeren, want God woude. Die quam predeken den heidinen riesen, Den verkeerden lieden, den West Vriesen, 15 So dat Rabbout die hertoghe [p.3,124] Den man horde roupen hoghe, Dat niemene en ware behouden, Dan die kerstijn wesen wouden. So verre predecte hi dat wort, 20 Dat hi quam ter vonten vort, Entie bisscop oec Wulfram Hem te dopene daer quam. Indie vonte setti den enen voet, Metten anderen hi buten stoet; 25 Den bisscop vragedi, waer gevaren Sine vorders henen waren. Doe sprac die bisscop: ‘clene ende groot, Die sonder doepsel sijn bleven doot, Die sijn ter hellen gevaren.’ 30 Doe sprac Rabbout: ‘In mach twaren Anders niet varen in enege stede, Dan metter meester menechte mede.’ Den voet heefti uutgetogen. Die duvel heeftene so bedrogen, 35 Dat hi, binnen den derden daghe, Voer onder sine verlorne maghe. Sinen sone doepte Wulfram, Die saen daer na sinen ende nam. Hoe dat Rabbout vanden viant 40 Bedrogen was, alsiet vant, Salic u tellen in waerre dine. Alse hi vanden doepsele ginc, Was hi in menegen gedochte, Wat hi best angripen mochte, 45 So dat kerstijndoem ontfaen, So te sinen Goden gaen. Doe quam die duvel, daer hi lach: Hem dochte, daer hi up hem sach, Dat een claer inghel ware. 50 Up sijn hovet haddi aldare Met dieren steenen ene crone, Ende sijn hals was claer ende scone. Alse Rabbout up hem sach, Sprac them die duvel, daer hi lach: 55 ‘Alrestoutste man die levet! Wats datti bedroghen hevet, Dat dijn zin vanden Goden keert? Volch dattu oint heves geleert: Ic sal di cortelike betalen, 60 Ende ontfaen in ghuldinen zalen. Roep Wulfram margen vor dijn ogen, Ende vrach hem, of hi di mach togen Die claerheit, die hi di behiet; Ende of hijs en mach vulbringen niet, 65 So sent eenen bode, ende hi enen anderen. Ende laetse met mi wanderen. Ic sal hem togen die goudine zale, Die ic di sal geven wale.’ Alse Rabbout wart in wake, 70 Seidi sente Wulfram die sake. Hi seide: ‘daerne es geen versconen, Hets die duvel die di wille honen.’ Doch senden si om te wetene de saken, Sente Wulfram sinen dyaken, 75 Ende Rabbout enen Vriese dor dat. Niet verre en waersi buten der stat, Dattem een gheselle quam ane, Die seide: ‘haest u in uwen gane!’ Die leedese al bi onweghen, 80 So dat si saghen hem te jegen Risen ene ghuldine zale, Scone ende claer, vulmaect wale, Entie straten alle gemeene Waren precieuse steene, 85 Ende indie zale stont een zitten, Men conste die dierheit niet gehitten. Doe sprac die ledre: ‘dits de zale, Die Rabbouts es altemale.’ Die dyaken, die dit hort, 90 Hevet aldus geantwort: ԏ’O God dit hevet ghedaen, Sone moet nemmermeer tegaen; Ende hevet die duvel verworven, So moet saen sijn verdorven.’ 95 Mettien seinde hi hem te hant, Ende sijn leedere wart een viant, Entie zale, die ghoudijn was, Wart al modere ende ghedwas. Die dyaken entie Vriese [p.3,125] 100Vonden hem, alse verdorde riese, In eenen wilden brouc vul bramen, Daer si hadden grote mesquamen, Ende pijnden hem drie dage tsamen, Eer si keerden danen si quamen. 105 Ende alse si thuus weder sijn comen, Hebben si den hertoge doot vernomen. |
Van de keizer Leo en van Radboud. LIX. Leo de keizer, zoals ik zei, Trok hem aan met zijn mogendheid Dat keizerrijk al met kracht, Toen men schreef 700 en acht 5 Der jaren Gods vleeswording. 24 jaar hield hij dat doen. In zijn tijden was te Sens Een bisschop van geloof gans, Die men heet Sint Wolfram. 10 In droom de engel aan hem kwam, Dat hij in Friesland varen zou Het volk bekeren want God wou. Die kwam prediken de heidenen driesen, De verkeerde lieden, de West Friezen, 15 Zodat Radboud de hertog De man hoorde roepen hoog, Dat niemand wade behouden, Dan die christen wezen wilden. Zo ver predikte hij dat woord, 20 Dat hij kwam ter vont voort, En de bisschop ook Wolfram Hem te dopen daar kwam. In die vont zette hij de ene voet, Met de andere hij er buiten stond; 25 De bisschop vroeg hij waar gevaren Zijn voorouders henen waren. Toen sprak de bisschop: ‘Klein en groot, Die zonder doopsel zijn gebleven dood, Die zijn ter hel gevaren.’ 30 Toen sprak Radboud: ‘Ik mag te waren Anders niet varen in enige stede, Dan met de grootste menigte mede.’ De voet heeft hij uitgetrokken. De duivel heeft hem zo bedrogen, 35 Dat hij binnen de derde dag, Voer onder zijn verloren verwanten. Zijn zoon doopte Wolfram, Die gelijk daarna zijn einde nam. Hoe dat Radboud van de vijand 40 Bedrogen was toen hij het vond, Zal ik u vertellen in ware dingen. Toen hij van het doopsel ging, Was hij in menige gedachte, Wat hij best aangrijpen mocht, 45 Zo dat christendom ontvangen, Zo tot zijn Goden gaan. Toen kwam de duivel daar hij lag: Hij dacht, daar hij op hem zag, Dat een heldere engel was. 50 Op zijn hoofd had hij aldaar Met dure stenen een kroon, En zijn hals was helder en mooi. Toen Radboud op hem zag, Sprak tot hem die duivel daar hij lag: 55 ‘Aller dapperste man die leeft! Wat is dat uw zin bedrogen heeft, Dat uw zin van de Goden keert? Volg dat u ooit heeft geleerd: Ik zal u gauw betalen, 60 en ontvangen in gouden zalen. Roep Wolfram morgen voor uw ogen, En vraag hem, of hij u mag tonen Die helderheid die hij u zei; En of hij het mag volbrengen niet, 65 Zo zendt een bode en hij een andere. En laat ze met me wandelen. Ik zal hen tonen die gouden zaal, Die ik u zal geven wel.’ Toen Radboud werd wakker, 70 Zei hij Sint Wolfram die zaak. Hij zei: ‘Daarmee is geen verschonen, Het is de duivel die u wil honen.’ Toch zond hij om te weten de zaak, Sint Wolfram zijn diaken, 75 en Radboud een Fries door dat. Niet ver waren ze buiten de stad, Dat hen een gezel kwam aan, Die zei: ‘Haast u in uw gang!’ Die leidde ze al bij omwegen, 80 Zodat ze zagen hen tegen Rijzen een gouden zaal, Mooi en helder, volmaakt wel, En de straten algemeen Waren kostbare stenen, 85 en in die zaal stond een zitten, Men kon de duurte niet treffen. Toen sprak de leider: ‘Dit is de zaal, Die Radboud is helemaal.’ De diaken die dit hoort, 90 Heeft aldus geantwoord: ‘Of God dit heeft gedaan, Zo moet het nimmermeer vergaan; En heeft de duvel het verworven, Zo moet het gelijk zijn verdorven.’ 95 Meteen zegende hij hem gelijk, En zijn leider werd een vijand, En die zaal, die goud was, Werd al modder en gedaas. De diaken en de Fries 100 Vonden hem, als verdorde driest, In een wild broek vol bramen, Daar ze hadden grote miskwamen, En pijnden hen drie dagen tezamen, Eer ze keerden vandaar ze kwamen. 105 en toen ze weer thuis zijn gekomen, Hebben ze de hertog dood vernomen. |
Ene miracle van Marien. LX. In keyser Leuwen ander jaer Belagen met orlogen zwaer Die Sarrasine ende streden mede Up Constantinoble die stede, 5 Entie stat was in die were. Daer verdaerf dat heidijn here Biden gebeelde onser Vrouwen, Alsemen daer wel mochte scouwen. In enen cloester so es daer 10 Ene ymagie, wet vorwaer, Van Marien, inder gebare Alse die hare kint draget met hare. Men seget dat dat screef Lucas, Doe onse Vrouwe levende was 15 Nochtoe indit cranke lijf. Dit beelde heet daer Leetswijf, Om die werdicheit van hare, Die altoes wel leet de hare. Onse Vrouwe heeft hare vertoget 20 Tween nonnen al ongeoget, Ende ledese thaerre kerken daer, Ende gaf hem beeden die ogen claer. Dies seggen daer some keytive: ‘Gaen wi tonsen Leetswive.’ 25 Noch plegemen upten Disendach, Al tfolc datter comen mach, Dat beelde nemen ende gaen daer mede Met processien al omme die stede. Hier omme seggict, alsict seide, 30 Doe theidijn volc die stat beleide, Vasten si ende baden binnen, Ende werden hem ten tinnen. Een porter was daer, dient goet dochte, Datmen daer dat beelde brochte, 35 Ende alle die vander stede Daden daer an hare gebede: ‘Heileghe Gods ons Heren moeder! Die ons dicken waers behoeder, Helpe ons, alse du best gewone, 40 Jegen die haeten dinen Sone. Wiltu dijn beelde niet laten sinken, So doese indie zee verdrinken.’ Dit riepen si alle ende gene man, Die dese bedinghe began, 45 Hilt geent beelde bedect Onder dwater, dies niemen en meet. Alte hant rees sonder sparen Die zee up met groten baren, Ende hevet die scepe der Sarrasine 50 Some versmort met groter pine, Some tebroken in spanen al. Vanden hemel quam hem mesfal, Vier ende hagel, up hem meest, Ende oec menech swaer tempeest. 55 Vanden volke was geen getal, Maer die scepe blevenre al Verdorven daer al tote viven. Dus helpt die rose aller wiven Den genen die hare baden 60 Om hulpe ende up genaden. In deser tijt, seit Elynant, Dat hi vorwaer gescreven vant, Dat in Groten Bertaengen was Een hermite, alsict las, 65 Dien dingel togede een visioen, Dat menegen heeft wondren doen, Van Josephe van Arimathien, Den edelen ridder enten vrien, Die Gode vanden cruce dede, 70 Ende vanden platele mede, Daer God sijn leste mael uut at, Doe hi met sinen jongers sat. Dese hermite, weetmen wale, Screef dystorie vanden Grale, 75 Dats vander scottele, daer ic af seide, Alse hi hem in Witten Donredach meide, [p.3,126] God, daer sine jongren saten, Ende alle uut eenen vate aten. In weet wat sire Arture in trecken, 80 Maer, alsic best can gemecken, So was dystorie gescreven, Na dat Artuur liet sijn leven CC jaer XXII min. Dies wondert mi in minen zin, 85 Wat dat daer Merlijn in doet, Dient Walsch seget, alsic verstoet, Dat hi dystorie scriven dede, Ende noemet den hermite mede Bi namen Basilis; maer Elynant 90 Seget dat hi niet en vant Dese ystorie in Latijn. Int Walsch vintmense also fijn, Alse alle Walsche favelen sijn. Over niet houdet de herte mijn. |
Een mirakel van Maria. LX. In keizer Leo andere jaar Belegerden met oorlogen zwaar De Saracenen en streden mede Op Constantinopel die stede, 5 En de stad was in de verwering. Daar bedierf dat heidense leger Bij het beeld van onze Vrouwe, Zoals men daar wel mocht aanschouwen. In een klooster zo is daar 10 Een afbeelding, weet voor waar, Van Maria in die gebaren Als die haar kind draagt met haar. Men zegt dat dit schreef Lucas, Toen onze Vrouwe levend was 15 Nog toe in dit zwakke lijf. Dit beeld heet daar Leedwijf, Om de waardigheid van haar, Die altijd wel leed het hare. Onze Vrouwe heeft zich vertoond 20 Twee nonnen al blind, En leidde ze tot haar kerk daar, En gaf hen beiden de ogen helder. Dus zeggen daar sommige ellendige: ‘Gaan we tot ons Leedwijf.’ 25 Nog pleegt men op de dinsdag, Al het volk dat er komen mag, Dat beeld nemen en gaan daarmee Met processies al om die stede. Hierom zeg ik het zoals ik het zei, 30 Toen het heidense volk die stad belegerde, Vasten ze en baden binnen, En verweerde hen te tinnen. Een poorter was daar, die het goed dacht, Dat men daar dat beeld bracht, 35 en alle die van de stede Deden daaraan hun gebeden: ‘Heilige Gods ons Heren moeder! Die ons vaak was behoeder, Help ons, zoals u bent gewoon, 40 Tegen die haten uw Zoon. Wil u uw beeld niet laten zinken, Zo doe ze in de zee verdrinken.’ Dit riepen ze alle en die man, Die dit bidden begon, 45 Hield dat beeld bedekt Onder het water dat het niemand weet. Al gelijk rees zonder sparen De zee op met grote baren, En heeft de schepen der Saracenen 50 Sommige versmoord met groter pijnen, Sommige gebroken in spanen al. Van de hemel kwam hen misval, Vuur en hagel op hen meest, En ook menige zware tempeest. 55 Van het volk was geen getal, Maar die schepen bleven er al Verdorven daar al tot vijf. Dus helpt de roos aller wijven Diegenen die haar baden 60 Om hulp en op genaden. In dezer tijd, zegt Helinandus, Dat hij voor waar geschreven vond, Dat in Groot Bretagne was Een heremiet, zoals ik het las, 65 Die de engel toonde een visioen, Dat menigeen heeft verwonderen doen, Van Jozef van Arimatea, De edelen ridder en de vrije, Die God van het kruid deed, 70 en van de schotel mede, Daar God zijn laatste maal uit at, Toen hij met zijn jongeren zat. Deze heremiet, weet men wel, Schreef de historie van de Graal, 75 Dat is van de schotel, daar ik van zei, Toen hij zich in Witte Donderdag vermeide, God daar zijn jongeren zaten, En alle uit een vat aten. Ik weet wat ze er Arthur in trekken, 80 Maar, zoals ik het beste kan mikken, Zo was de historie geschreven, Na dat Arthur liet zijn leven 200 jaar 22 minder. Dus verwondert me in mijn zin, 85 Wat dat daar Merlijn in doet, Die het Waal zegt, zoals ik het verstond, Dat hij de historie schrijven deed, En noemt de heremiet mede Bij namen Basilis; maar Helinandus 90 Zegt dat hij niet vond Deze historie in Latijn. In het Waals vindt men het alzo fijn, Als alle Waalse fabels zijn. Voor niets houdt het dat hart van mij. |
Hoe der Wester Goten rike brac. LXI. Echt mede in dit selve jaer So gesciede een tekijn swaer, Daer keyser Leo den sone sijn Dopen dede, eenen Constantijn, 5 Alsone hiet die patriaerke Germein, die gelovede staerke. Daer dede [die] sone ter selver stede Inder vonten dorperheden, Ende wart vortekent openbaer, 10 Dat hi der kerken noch soude sijn swaer. Int derde jaer dat Leo sat Keyser te Constantynoble in de stat, So quamen die Sarrasine Ute Affrike, alst wart in scine, 15 In Spaengen ende wonnen tlant. Int XIXste jaer, alsict vant, Dat coninc Flavius drouch crone Over die Wester Goten te lone, So makeden die Sarrasine 20 Alte nieute met haerre pine Dat rike vanden Wester Goten, Ende dadense onder met haren roten, Ende besaten tlant met crachte. Noch sittere in haer geslachte. 25 Haer hooftman was Abdirama, Mahumets sone. Hoe langhe het sta, Emmer verdervet ende tegheit Werelike moghentheit. CCC ende XLVI jaer 30 So waest ommetrent daer naer, Dat si uut Cyten waren gesteken Biden Hunen, diet al wilden breken; Ende nadien dat die Wester Goten Die Wandelen met haren roten 35 Van Spaengen dreven, waest daer naer CC ende XLVI jaer. Dus wonnen die Sarrasine Spaengen met haerre pine; Ende tlant van Portegale 40 Dats ongewonnen noch tesen male. Int derde jaer van Leuwen tijt Hordemen niemare wijt, Dat Serdaine verherijt waren Vanden Sarrasijnschen scaren. 45 Doe was Luprant van groter waerde Here over die Lumbaerde, Ende vernam dat sente Augustijn Wilen uten lande sijn In Sardaine was brocht int lant, 50 Dat nu verherijt was ende verbrant Die stede daer hi begraven lach. Met groten coste updien dach So dede hine halen daer, Ende bringen hem selven bet naer 55 Indie stede tote Pavien. Daer dedi eene kerke wijen In des groots sente Pieters ere, [p.3,127] Daermen in leide dien here; Ende Luprant selve die coninc woude, 60 Dat mense hiete die hemel van goude. Leo wart in sijn vijfte jaer Den kerstinen ghelove zwaer, Ende stont, alse een quaet keytijf, Om des paues Gregorius lijf; 65 Maer die Lumbaerden entie Romeine Wederstondene al ghemeine. Nu moeten wi ter jeesten keren Ende vanden Vrancscen heren leren. |
Hoe het West Goten rijk brak. LXI. Echt mede in ditzelfde jaar Zo geschiede een teken zwaar, Daar keizer Leo de zoon van hem Dopen deed, een Constantijn, 5 Alzo hem heet de patriarch Germanus die geloofde sterk. Daar deed die zoon terzelfder stede In de vont dorpsheid, En werd voorteken openbaar, 10 Dat hij de kerk nog zou zijn zwaar. In het derde jaar dat Leo zat Keizer te Constantinopel in de stad, Zo kwamen die Saracenen Uit Afrika, zoals het wel leek, 15 In Spanje en wonnen het land. In het 19de jaar, zoals ik het vond, Dat koning Flavius droeg kroon Over de West Goten tot loon, Zo maakten de Saracenen 20 Alles tot niets met hun pijnen Dat rijk van de West Goten, En deden ze onder met hun groepen, En bezaten het land met kracht. Nog zit er in hun geslacht. 25 Hun hoofdman was Tariq ibn Zyad, Mohammeds zoon. Hoe lang het staat, Immer verderft en vergaat Wereldlijke mogendheid. 300 en 46 jaar 30 Zo was het omtrent daarna, Dat ze uit Scythi waren gestoken Bij de Hunnen, die het al wilden breken; En de nadien dat de West Goten De Wandalen met hun groepen 35 Van Spanje verdreven, wast het daarna 20 en 46 jaar. Dus wonnen de Saracenen Spanje met hun pijn; En het land van Portugal 40 Dat is niet gewonnen nog te deze maal. In het derde jaar van Leo tijd Hoorde men nieuws wijdt, Dat Sardini verhard was Van de Sarasijnse scharen. 45 Toen was Luprant van grote waarde Heer over de Langobarden, En vernam dat Sint Augustinus Wijlen uit het land van hem In Sardini gebracht in het land, 50 Dat nu verhard was en verbrand De stede daar hij begraven lag. Met grote kosten op die dag Zo deed hij hem halen daar, En brengen hem zelf beter naar 55 In die stede te Pavia. Daar deed hij een kerke wijden In de grote Sint Petrus eer, Daar men in legde die heer; En Luprant zelf die koning wou, 60 Dat men ze heet de hemel van goud. Leo werd in zijn vijfde jaar Het christen geloof zwaar, En stond, als een kwade ellendige, Om de paus Gregorius lijf; 65 Maar de Langobarden en de Romeinen Weerstonden het algemeen. Nu moeten we ter verhalen keren En van de Franse heren leren. |
Karle Marteels orloghe. LXII. Int jaer daer na dat Pippijn starf, Die Vrieselant wan ende verwaerf, Doe staerf coninc Hildebrecht Van Vrancrike ende wart na recht 5 Sijn sone Dagobrecht gecroent. Marteel, omme datmen niene hoent, Die gheorlovet van desen; Want en mochte els niet wesen, Dat eenech coninc daer crone droege, 10 Het en ware bi sinen gevoege. Die edelste boden hem de crone, Maer hi ontseidse harde scone, Ende seide, het ware meerre eere Over coninge te sine here, 15 Dan ware geeroent te sine In bedwange, in sulker pine. Dese Dagobrecht van Vrankerike Ne besat maer vier jaer sijn rike. Daer na heeft Karel Marteel 20 Die crone ghegeven al gheel Lotarise den anderen broeder; Selve bleef hi des riken behoeder. Dese Lotaris was twee jaer Coninc, ende staerf daer naer. 25 Doe was een, die Cylpric hiet, Die der erven bestont niet, Anders dan hi comen was Vanden geslachte, ende pijndem das, [Dat hi emmer na desen 30 Vrancs coninc woude wesen,] Ende quam om hulpe in Acquitaengen, Dat tusscen Vrancrike leit ende Spaengen, An Eudone, den hertoghe, Ende bidt dat hi mettem orloge, 35 Dat hi die Vrancsce crone gecrige. Eudoen quam mettem te wige Jegen Karle Martele gevaren; Maer si verlorent metten haren, Ende worden gesconfiert upt velt, 40 Ende Karel behilt met gewelt. Doe sendde Cylpric omme genaden Boden van sinen mesdaden An Martele, ende hevet gesproken, Dat die nijt al was tebroken, 45 Ende Karel hevet hem gegeven Die crone naer sine neven. Dese levede der jare vive, Crankelijc als een keytive. Hier binnen hevet hem gereit 50 Van Angiers die here Ramfreit, Ende wilde Maertele cranken. Maerteel quam metten Oest Vranken Tote Riemen indie stat, Daer bisscop Ribrecht here sat, 55 Die Kaerle kerstijn hadde gedaen. Hine dars niet in de stat ontfaen, Want hi Ramfreide ontsach. Alse Marteel dat versach, Hevet hine sijnt daer omme ontset, 60 Om dander heren te dwingene bet. Doe trac hi noch bat gheins, Ende quam tote Orlieins, Daer sente Euchier bisscop was, Die hem mede ontseide das, [p.3,128] 65Omdat Ramfreit bi hem sat, Dat hi niet quame indie stat. Hier omme was hi danen verdreven, Ende moeste enden sijn leven Te sente Truden up Aspengouwe, 70 Daer hi staerf in groten rouwe. Marteel quam daer up Ramfreide, Ende wan hem af lant ende heide, Ende hevet beseten na dat Angiers die vaste stat, 75 Ende daertoe bedwongen so, Dat sijs waren harde vro, Dat hi doch die port upnam, Ende hem te genaden quam. Ramfreit gaf hem gevangen mede 80 Up Marteels genadichede. Dus wart hi geweeldich here Van Vrankerike vorwaert mere. |
Karel Martel’ s oorlog. LXII. In het jaar daarna dat Pepijn stierf, Die Friesland won en verwierf, Toen stierf koning Theuderik Van Frankrijk en werd naar recht 5 Zijn zoon Dagobert gekroond. Martel omdat men niet hoont, Die geoorloofd was van deze; Want mocht het anders niet wezen, Dat enig koning daar kroon droeg, 10 Het was bij zijn gevoeg. Die edelste boden hem de kroon, Maar hij ontzei het erg mooi, En zei, het was meer eer Over koningen te zijn heer, 15 Dan was geroemd te zijn In bedwang, in zulke pijn. Deze Dagobert van Frankrijk Nee, bezat maar vier jaar zijn rijk. Daarna heeft Karel Martel 20 Die kroon gegeven al geheel Lotharius de andere broeder; Zelf bleef hij het rijk behoeder. Deze Lotharius was twee jaar Koning en stierf daarna. 25 Toen was er een die Chilperik II heet, Die de erven bestond niet, Anders dan hij gekomen was Van het geslacht, en pijnde hem das, [Dat hij immer na dezen 30 Frans koning wou wezen,] En kwam om hulp in Aquitaine, Dat tussen Frankrijk ligt en Spanje, Aan Odo, de hertog, En bidt dat hij met hem oorloogt, 35 Dat hij de Franse kroon krijgt. Odo kwam met hem te strijd; Tegen Karel Martel gevaren; Maar ze verloren het met de haren, En worden geschoffeerd op het veld, 40 en Karel behield met geweld. Toen zond Chilperik om genaden Boden van zijn misdaden Aan Martel, en heeft gesproken, Dat de nijd al was gebroken, 45 en Karel heeft hem gegeven De kroon naar zijn neven. (leven?) Deze leefde de jaren vijf, Zwak als een ellendige. Hier binnen heeft zich bereid 50 Van Angers die heer Ramfreit, (Lamfreit) En wilde Martel verzakken. Martel kwam met de Oost Franken Te Reims in die stad, Daar bisschop Rigobertus heer zat, 55 Die Karel christen had gedaan. Hij durft hem niet in de stat ontvangen, Want hij Ramfreit ontzag. Toen Martel dat zag, Heeft hij hem sinds daarom ontzet, 60 Om de andere heren te dwingen beter. Toen trok hij nog beter ginds, En kwam tot Orléans, Daar Sint Euchier bisschop was, Die hem mede ontzei das, 65 Omdat Ramfreit bij hem zat, Dat hij niet kwam in die stad. Hierom was hij vandaan verdreven, En moest eindigen zijn leven Te Sint Truiden op Haspengouw, 70 Daar hij stierf in grote rouw. Martel kwam daar op Ramfreit, En won hem af land en heide, En heeft bezet na dat Angers die vaste stad, 75 en daartoe bedwongen zo, Dat zij het waren harde vrolijk, Dat hij toch die poort opnam, En hem te genaden kwam. Ramfreit gaf hem gevangen mede 80 Op Martel’ s genadigheid. Dus werd hij geweldig heer Van Frankrijk voorwaarts meer. |
Vanden selven meer. LXIII. Alse keyser Leo fel ende swaer Was comen in sijn sevende jaer, Wart Gyzit here der amirale Over die Sarrasine altemale. 5 Hunimaer hadt vor hem twee jaer Gheweest ende was den kerstinen zwaer, Ende maecter vele maertelaren; Maer onlange dedijt te waren. Gyzit waest na hem, alsict zie, 10 Ende regneerde der jare drie. Desen quam een Jode te rade, Die hem riet, dat hi dade In allen riken die beelden ons Heren Vellen ende te nieute keren, 15 Want vele kerstine onder hem waren. Een leven van XL jare So belovedi hem omme dat. Gyzit geboot in elke stat, Maer alse saen alse hijt geboot, 20 Bleef hi in corter wilen doot. Naer hem so quam Henelijt, Die tlant XXI jaer besit. Echt in Leuwen VIIIde jaer Wart hij den gelove zwaer, 25 Ende hiet in sijn keyserike Die beelden vellen gemeenlike; Entie paues Gregorius screef hem ane, Ende riet hem dies af te stane, Maer dat was al omme niet, 30 Want hi bleef an dat hi hiet. In keyser Leuwen IXde jaer Vintmen lesende vorwaer, Dat coninc Cylpric was verstorven, Die de crone hadde verworven 35 Van Maertele in Vrankerike. Dese Cylpric sekerlike Was teersten clerc, weetmen wel, Ende was gheheeten Daniel, Ende quam ter cronen vanden rike. 40 Na hem eenen Diederike Nam Marteel, een der Vranken neven, Ende hevet hem die crone gegeven. Selve bleef hi indie eere, Over prince ende over here. 45 Diederic sat XV jaer Coninc, alsemen weet vorwaer. Maerteel voer in desen tiden Uptie sterke Sassen striden, Ende heeftse onderghedaen, 50 Want sine constent wederstaen, Ende ghalt hem met swaren scaden, Dat si den Roemscen rike daden. Doe voer hi vort in cargeheide [p.3,129] Vechten up enen Lamfreide, 55 Die over Almaengen was Hertoghe ende here, alsict las, Ende dwanc hem met ghewelde af, Dat Almaengen tsens gaf. Daer naer so bedwanc hi Swaven 60 Ende Beieren met alden graven, Die daer saten inden lande, Ende deet al onder sine hande, Ende hevet met sinen swerde dorhouwen Dlant al toter Dunouwen 65 Ende Sassen ende der Elven mede, Datter en was borch noch stede, Soene was van hem vervaert, Sette hi den wille dare waert. Nu quam hem up een ander strijt, 70 Die hem gheduurde langen tijt. Eudoen, die met Cylpricke vacht Up Marteele, met sire cracht, Also alst hier te voren staet, Poget echt oft hi vint raet, 75 Daer hi Karle Maertele mede Nedere an sine moghenthede. Marteel hevet dit vernomen, Ende es met sinen here comen In Acquitaengen, teenen stride 80 Up Eudoene, die over side Wiken moeste al dor die noot. Daer dedi roof ende scade groot, Karle, den lande enten steden. Acquitaengen heefti dorreden, 85 Ende berovet ende verbrant Porte ende dorpe, al dat hijs vant. |
Van dezelfde meer. LXIII. Toen keizer Leo fel en zwaar Was gekomen in zijn zevende jaar, Wart Gyzit heer en admiraal Over de Saracenen helemaal. 5 Hunimaer had voor hem twee jaar Geweest en was de christenen zwaar, En maakte er vele martelaren; Maar kort deed hij het te waren. Gyzit was het na hem, zoals ik het zie, 10 en regeerde de jaren drie. Deze kwam een Jood te rade, Die hem aanraadde, dat hij deed In alle rijken die beelden ons Heren Vellen en tot niets keren, 15 Want vele christenen onder hem waren. Een leven van 40 jaar Zo beloofde hij hem om dat. Gyzit gebood in elke stad, Maar alzo gelijk als hij het gebood, 20 Bleef hij in korte wijlen dood. Na hem zo kwam Henelijt, Die het land 21 jaar bezit. Echt in Leo 8ste jaar Werd hij het geloof zwaar, 25 en zei in zijn keizerrijk Die beelden vellen algemeen; En de paus Gregorius schreef hem aan, En raadde om dat af te staan, Maar dat was al om niet, 30 Want hij bleef aan dat hij zei. In keizer Leo 9de jaar Vindt men lezend voor waar, Dat koning Chilperik was gestorven, Die de kroon had verworven 35 Van Martel in Frankrijk. Deze Chilperic zeker Was ten eerste klerk, weet men wel, En was geheten Daniel, En kwam ter kroon van het rijk. 40 Na hem een Clotharius Nam Martel, een der Franken neven, En heeft hem de kroon gegeven. Zelf bleef hij in die eer, Over prinsen en over heren. 45 Clothariu zat 15 jaar Koning, als men weet voor waar. Martel voer in dezen tijden Op de sterke Saksers strijden, En heeft ze ondergedaan, 50 Want ze konden het niet weerstaan, En vergold hen met zware schaden, Dat ze het Romeinse rijk deden. Toen voer hij voort in bezorgdheid Vechten op een Lamfreit, 55 Die over Duitsland was Hertog en heer, zoals ik het las, En dwong hem met geweld af, Dat Duistland accijns gaf. Daarna zo bedwong hij Schwaben 60 en Beieren met al de graven, Die daar zaten in het land, En deed het al onder zijn handen, En heeft met zijn zwaard doorhouwen Het land al tot de Donau 65 en Saksers en de Elbe mede, Dat er was burcht nog stede, Ze was van hem bang, Zette hij de wil derwaarts. Nu kwam hem op een andere strijd, 70 Die hem duurde lange tijd. Eudoen, die met Chilperic vocht Op Martel, met zijn kracht, Alzo als het hier te voren staat, Poogt echt of hij vindt raad, 75 Daar hij Karel Martel mede Vernedert aan zijn mogendheid. Martel heeft dit vernomen, En is met zijn leger gekomen In Aquitaine, te ene strijd 80 Op Eudoen die over zijde Wijken moest al door die nood. Daar deed hij roof en schade groot, Karel de landen en de steden. Aquitaine heeft hij doorreden, 85 en beroofd en verbrand Poorten en dorpen, alles dat hij er vond. |
Noch vanden selven. LXIIII. In keyser Leuwen Xste jaer Wart in Constantinoble orloge swaer Up keyser Leuwen, want hi woude Datmen die beelde verbernen soude, 5 Die naer Jhesus of na Marien, Of na eenege van Gods partien Ghemaect waren oft ghesneden. Hier omme waren inder steden Ghemaerteliet een deel liede. 10 In sijn XIste jaer ghesciede, Dat Gregorius den paues dochte, Datmen den keyser niet en mochte Ghecastien van siere onsede. Al Occident hi senden dede 15 Van siere hulde, ende biden banne Verboot hi wijf ende manne, Dat si hem ontseiden echt Rente ende des keysers recht. Int naeste jaer dat anequam, 20 Die quade keyser Leuwe nam Te Constantenoble sente Germeine Dat patriaercscap recht al reine, Omme dat hi hem in allen rade Lachterde sine mesdade. 25 Echt in sijn XIIIste jaer So rees een orloge swaer Tusscen Martele ende Eudoene, Die vromech was ende coene. Noch sach hi wel dat hi en conde 30 Niet altoos, in ghere stonde, Jegen hem behouden tfelt, Ende hevet gehaelt met gewelt Die Sarrasinen met haren roten, Die tlant uptie Wester Goten 35 Hadden gewonnen doe van Spaengen, Ontboot hi in Acquitaengen. Mettien quamen si tier stonde Gevaren over die Geronde, Beede met kinderen ende met wiven, 40 Alse die besitten wilden ende bliven In Vrancrike end hebbent al. Een ongetelt groot gescal Wart vanden Sarrasinen int lant. Maerteel gemoetese te hant, 45 Alse diese emmer wilde keren Metter hulpen Gods ons Heren. Duutsce ende Fransoysen te waren Waren mettem inder scaren, Maer clene was die menechte sine 50 Jegen alle die Sarrasine; Doch nam hi up hem den strijt, Ende verslouger daer ter tijt CCC dusent uptie stede Ende LXXM daertoe mede, 55 Met haren coninc Abdirama, Dien si alle volgeden na. Selve verloos hi inden dan Der siere XV hondert man. Die hertoghe hevet vernomen, 60 Dat Martele dus wel es comen, Ende maecte mettem pays ende vrede. Den heidinen so volgedi mede, Ende verbrandem upt velt Hare loetgen ende haer getelt, 65 Ende verslouch van haren scaren Vele die verdreven waren. In keyser Leuwen XIIIIste jaer Was doot die paues overwaer, Dander Gregorius, diene verwiet 70 Ende vander heileger kerken sciet. Doe wart die derde Gregorius gecoren, Die vort stercte, alse wijt horen, Die sentencie, die sijn vorsate Utegaf om des keysers onmate. 75 In dit selve jaer so staerf Beda, die hemelrike verwaerf, Om dat hi in sinen gescrichte Die heilege scrifture verlichte, Ende van levene heilech was. 80 In Ingelant, alsict las, Was hi in sinen cloester geleget, Daermen noch vele van hem seget. Int jaer Gods staerf hi min no mee Dan VIIC XXX ende twee. |
Nog van dezelfde. LXIIII. In keizer Leo 10de jaar Werd in Constantinopel oorlog zwaar Op keizer Leo want hij wou Dat men die beelden verbranden zou, 5 Die naar Jezus of naar Maria, Of naar enige van Gods partijen Gemaakt waren of gesneden. Hierom waren in de steden Gemarteld een deel lieden. 10 In zijn 11de jaar geschiede, Dat Gregorius de paus dacht, Dat men de keizer niet mocht Kastijden van zijn onzedelijkheid. Al Occident hij zenden deed 15 Van zijne hulde, en bij de ban Verbood hij wijf en man, Dat ze hem ontzeiden echt Rente en de keizers recht. In het naaste jaar dat aankwam, 20 Die kwade keizer Leo nam Te Constantinopel Sint Germanus Dat patriarch schap recht al reine, Omdat hij hem in alle raad Uitlachte zijn misdaden. 25 Echt in zijn 13de jaar Zo rees een oorlog zwaar Tussen Martel en Eudoene, Die vroom was en koen. Nog zag hij wel dat hij kon 30 Niet altijd, in geen stonde, Tegen hem behouden het veld, En heeft gehaald met geweld De Saracenen met hun groepen, Die het land op de West Goten 35 Hadden gewonnen toen van Spanje, Ontbood hij in Aquitaine. Meteen kwamen ze te die stonde Gevaren over de Geronde, Beide met kinderen en met wijven, 40 Als die bezetten wilden en blijven In Frankrijk eind hebben het al. Een ongeteld groot geschal Werd van de Saracenen in het land. Martel ontmoette ze gelijk, 45 Als die ze immer wilde keren Met de hulp Gods ons Heren. Duitsers en Fransen te waren Waren met hem in de scharen, Maar klein was de menigte van hem 50 Tegen al die Saracenen; Toch nam hij op hen de strijd, En versloeg er daar ter tijd 300 000 op die stede En 70 000 daartoe mede, 55 Met hun koning Abdirama, Die ze alle volgden na. Zelf verloor hij dan De zijne 1500 man. De hertog heeft vernomen, 60 Dat Martel dus wel is gekomen, En maakte met hem pais en vrede. De heidenen zo vervolgde hij mede, En verbrande ze op het veld Hun logies en hun getal, 65 en versloeg van hun scharen Vele die verdreven waren. In keizer Leo 14de jaar Was dood die paus voor waar, De andere Gregorius die hem verweet 70 en van de heilige kerk scheidt. Toen werd de derde Gregorius gekozen, Die voort versterkte, zoals wij het horen, Die straf die zijn voorzaat Uitgaf om de keizers onmatigheid. 75 In ditzelfde jaar zo stierf Beda, die hemelrijk verwierf, Omdat hij in zijn geschriften Die heilige schrift verlichte, En van leven heilig was. 80 In Engeland, zoals ik het las, Was hij in zijn klooster gelegd, Daar men nog veel van hem zegt. In het jaar Gods stierf hij min of meer Dan 730 en twee. |
Karel Marteels doot. LXV. Int XVste jaer dat onscone Keyser Leuwe drouch de crone, So nam sijn sone Constantijn Een wijf toten bedde sijn, 5 Kalaens dochter, die coninc was Vanden Alvernen, alsict las, Die Hunen hieten hier te voren. Want soe van heidijnscap was geboren, Leerdemen hare die kerstine zede, 10 Ende men deedse dopen mede: Hyrene was hare name. Haer man was quaet sonder scame, Die hem weder die kerke sette, Maer soe hilt kerstijndoem bi wette, 15 Alse ghi horen sult hier naer. In Leuwen XVIde jaer Die derde Gregorius de paues, Die den keyser sach in aves Dat kerstijn gelove minnen, 20 Versaemde tote Rome binnen IX hondert bisscoppe ende drie. Grote consilie so hilt hie. Daer was utegegeven met eren Te anebedene dat beelde ons Heren, 25 Ende oec mede sente Marien. Daer ginc men vermalendien Alle diese in dorperheden Ontreinden ende in quaetheden. In keyser Leuwen XXIIIste jaer 30 Staerf in Vrancrike vorwaer Coninc Diederic, die in de stede Karel Marteel setten dede Hildericke, ende gaf hem de crone, Diese IX jaer drouch onscone. 35 Een snuedel waest die niet docht Datmenne coninc heten mochte. Int selve jaer quamen de Sarrasine Met haren coninc, ende daden pine Der stede van Arleblanke. 40 Si ergerdent al sterke ende cranke, Dat si in Proventsen vonden. Marteel quam up hem tier stonden, Ende wan hem af Avenyoen, Nerboene, ende brac hem af haer doen, 45 Ende alle die steden daer int lant. Arleblanken ginc in hant, Al Proventse ende Borgoenge mede. Den heidinen hi so wee dede, [p.3,131] Dat hi hem echt twee coningen slouch, 50 Ende daertoe volx af genouch. Maer, omme dattem anelach Ende hem upwies, nacht ende dach, Orloghe, ende hem die scat Verminderde, dien hi hadde gehat, 55 Nam hi papen ende clerken, Ende elcsins der heileger kerken Die tiende, want hem de noot dede, Ende hilter sijn orloge mede, Ende goede sine ridders daer af. 60 Dat hi dit dede ende aldus gaf, So seidemen dat hi wart verloren, Ende dit ware jammer ende toren. Int selve jaer dat Diederic staerf, Ende Marteel weder verwaerf 65 Proventse ende Arleblanke de port, Doe staerf hi (dat was grote mort!) Ende was te sente Denijs begraven, Eerlike, met groter haven. Hier na gheviel dat men ondede 70 Sijn graf, ende men vant tier stede No vleesch no been, dats bekent, Els niet dan een groot serpent, Ende sijn graf in diere gebare Binnen, alst verbernet ware |
Karel Martel ‘s dood. LXV. In het 15de jaar dat niet mooi Keizer Leo droeg de kroon, Zo nam zijn zoon Constantijn Een wijf tot het bed van hem, 5 Kalaan ‘s dochter die koning was (Caiam) Van de Auvergne zoals ik het las, Die Hunnen heten hier te voren. Want ze van heidenen was geboren, Leerde men haar de christen zede, 10 en men deed haar dopen mede: Hyrene was haar name. Haar man was kwaad zonder schaamte Die hem tegen de kerk zette, Maar ze hield christendom bij wet, 15 Zoals ge horen zal hierna. In Leo 16de jaar Die derde Gregorius de paus, Die de keizer zag af Dat christen geloof minnen, 20 Verzamelde te Rome binnen 900 bisschoppen en drie. Groot concilie zo hield hij. Daar was uitgegeven met eren Te aanbidden dat beeld ons Heren, 25 en ook mede Sint Maria. Daar ging men vermaledijen Alle die ze in dorpsheden Verontreinigde en in kwaadheden In keizer Leo 23ste jaar 30 Stierf in Frankrijk voor waar Koning Clotharius, die in de stede Karel Martel zetten deed Childebert en gaf hem de kroon, Die het 9 jaar droeg onfraai. 35 Een domoor was het die niet dacht Dat men hem koning heten mocht. In hetzelfde jaar kwamen de Saracenen Met hun koning,en deden pijn De stede van Arles. 40 Ze verergerden het al sterk en zwak, Dat ze in Provence vonden. Martel kwam op hem te die stonden, En won hen af Avignon, Narbonne en brak hen af hun doen, 45 en al de steden daar in het land. Arles ging in hand, Al Provence en Bourgondië mede. De heidenen hij zo wee deed, Dat hij hen echt twee koningen sloeg, 50 en daartoe volk af genoeg. Maar, om dat hem aanlag En hem aangroeide, nacht en dag, Oorlog, en hem de schat Verminderde, die hij had gehad, 55 Nam hij papen en klerken, En accijns de heilige kerk De tiende, want hem de nood deed, En hield er zijn oorlog mede, En goede het zijne ridders daaraf. 60 Dat hij dit deed en aldus gaf, Zo zei men dat hij werd verloren, En dit was jammer en toorn. In hetzelfde jaar dat Clotharius stierf, En Martel weer verwierf 65 Provence en Arles de poort, Toen stierf hij (dat was grote moord!) En was te Sint Denis begraven, Eerlijk met grote have. Hierna geviel dat men opende 70 Zijn graf en men vond te die stede Nog vlees nog been, dat is bekend, Anders niet dan een groot serpent, En zijn graf in die gebaren Binnen alsof het verbrand was |
Keyser Leuwen doot ende Constantijns begin. LXVI. Na den vromegen Karle Martele Namen sine sonen in dele Sijn lant; elc trac tsine an. Deen sone hiet Karleman, 5 Ende dander hiet Pippijn de clene. Dese hilden tlant ghemene. Die Fransoysen, die waren bleven In Proventsen na Marteels leven, Hebben Eudoens sone Wayfiere 10 Uten lande verdreven sciere, Doe hi orlogede up Nerboene. Die Goten en waren oec niet so coene, Sine gaven hem up hare steden, Om te sittene met vreden, 15 Niemens ende Nerbone die port, Ende wat so hem toebehort, Ende hebben hem ghisele gheset, Om te behoudene hare wet. Dus jagedensi daer uten lande 20 Die Sarrasine thaerre scande, Ende Wayfiere ende Eudoene, Want hi brachtse int lant de ghone. Keyser Leo staerf vorwaer In sijn XXIIIIste jaer, 25 Ende sijn sone Constantijn Moeste naer hem keyser sijn. Hi wart keyser ende here Int jaer ons Heren min no mere VII hondert XL ende twee. 30 XXV jaer ende nemmee So drouch hi die Roemsce crone Dorperlike ende onscone. Dese was recht hoir na den vader Vanden lande ende van quaetheit algader. 35 Al sinen tijt hevet hi gheset Omme te levene jegen wet; Hi hilt hem an die duvelie Ende an onreine toverie, Ende in des vleesch onsuverhede. 40 Clerken ende moenken mede Dogeden omme tgelove van desen Vele vernoys, alse wij lesen. Die patriaerc vander port Staercte mede sine wort, 45 Ende al omme der werelt ere. Bidi sendde onse Here Grote sterfte ende mort Te Constantinobele indie port, So dat men vele huse sloot, 50 Want die liede waren doot, Wanter niemen in wilde wesen. [p.3,132] Die patriaerc qual van desen, Anastasius, ende bleef doot In zwaren evele ende groot. 55 Na hem quam inde stede sijn Een moenc, hiet Constantijn, Ende volgede al skeysers raet: Een ongelovech man, een quaet. In keyser Constantijns eerste jaer, 60 Die den gelove was te swaer, So wart onder die Roemsce partie Een paues, hiet Zacharie, Die was van Grieken geboren. - Pollicronis, alse wijt horen, 65 Hiet sijn vader. - Sijn voersate, Die derde Gregorius, de goede, de mate, Was van Rome geboren geheel: Sijn vader was een hiet Marteel. Dese lingede die stille 70 Een lettelkijn na sinen wille. Alse hi doot was quam Zacharie, Die nam jegen der Lumbarde partie Vasten vrede XX jaer. In desen tiden, weten wi vorwaer, 75 Dat sente Bonefacis was, Alsemen hier te voren las, Bisscop van Magense ende maecte Vouden, Daer hi sijnt gedaen was ter mouden. In Constantijns derde jaer 80 Reinet asscen over waer. In sijn vierde jaer was de rene, Die heilege Marie Magdalene, Te Ays gehaelt, daer soe lach Ende hadde gedaen menegen dach: 85 Te Ays menic in Gasscoenyen. Ende deedse halen in Borgoenyen Een grave Geraert, diere sat; Te Verlegay indie stat Dede hise bringen, daer men seget 90 Dat soe nu ter wilen leget, Daer soe dede ende noch doet Menege scone miracle goet, Daerne vele af sijn bescreven, Ende vele vergeten bleven. |
Keizer Leo dood en Constantijns begin. LXVI. Na de dappere Karel Martel Namen zijn zonen in deel Zijn land; elk trok het zijne aan. De ene zoon heet Carloman, 5 en de ander heet Pepijn de korte. Deze hielden het land algemeen. Die Fransen, die waren gebleven In Provence na Martels leven, Hebben Eudoens zoon Waifar 10 Uit het land verdreven snel, Toen hij oorloogde op Narbonne. Di Goten waren ook niet zo koen, Ze gaven hem op hun steden, Om te zitten met vrede, 15 Nmes en Narbonne die port, En wat zo hem toebehoort, En hebben hem gijzelaars gezet, Om te behouden hun wet. Dus joegen ze daar uit het land 20 Die Saracenen tot hun schande, En Waifar en Eudoen, Want hij bracht ze in het land diegene. Keizer Leo stierf voorwaar In zijn 24ste jaar, 25 en zijn zoon Constantijn Moest na hem keizer zijn. Hij werd keizer en heer In het jaar ons Heren min of meer 740 en twee. 30, 25 jaar en nimmermeer Zo droeg hij de Romeinse kroon Dorps en onfraai. Deze was rechte erfgenaam na de vader Van het land en van kwaadheid allemaal. 35 Al zijn tijd heeft hij gezet Om te leven tegen wet; Hij hield hem aan de duivel En aan onreine toverij, En in de vlees onzuiverheid. 40 Klerken en monniken mede Gedoogden om het geloof van deze Vele verdriet, zoals wij het lezen. De patriarch van de poort Versterkte mede zijn woord, 45 en al om de wereld eer. Daarom zond onze Heer Grote sterfte en moord Te Constantinopel in die poort, Zodat men vele huizen sloot, 50 Want de lieden waren dood, Want er niemand in wilde wezen. De patriarch kwelde van deze, Anastasius en bleef dood In zware euvel en groot. 55 Na hem kwam in zijn plaats Een monnik, heet Constantijn, En volgde al keizers raad: Een ongelovig man, een kwade. In keizer Constantijns eerste jaar, 60 Die het geloof was te zwaar, Zo werd onder de Romeinse partij Een paus, heet Zacharias, Die was van Griekenland geboren. - Pollicronis, zoals wij het horen, 65 Heet zijn vader. – Zijn voorzaat, Die derde Gregorius, de goede, de mate, Was van Rome geboren geheel: Zijn vader was een heet Martel. Deze verlengde de stilte 70 Een beetje naar zijn wil. Toen hij dood was kwam Zacharias, Die nam tegen de Langobarden partij Vaste vrede 20 jaar. In deze tijden, weten we voor waar, 75 Dat Sint Bonifacius was, Zoals men hier te voren las, Bisschop van Mainz en maakte Fulda, Daar hij sinds gedaan was ter modder. In Constantijns derde jaar 80 Regende het as voor waar. In zijn vierde jaar was de reine, Die heilige Marie Magdalena, Te Aix gehaald, daar ze lag En had gedaan menige dag: 85 Te Aix bedoel ik in Gascogne. (Provence) En deed ze halen in Bourgondië Een graaf Gerard die er zat; Te Verlegay in die stad (Rennes-le-Chateau) Deed hij haar brengen daar men zegt 90 Dat ze nu ter wijlen ligt, Daar ze deed en nog doet Menige mooie mirakel goed, Daar veel van is beschreven, En veel vergeten gebleven. |
Hoe Karleman hem begaf. LXVII. In Constantijns eerste jaer So wart moenc, dorden vaer Van sire zielen, Karleman, Dien de stoute Marteel wan, 5 Pippijns broeder die heet die cleene, Ende al sijn lantscap gemene Es Pippine sinen broeder ancomen, Ende hevet in hant genomen. Vanden paues Zacharien 10 Dede hi hem moenec wien; Upten berch, die Serapte hiet, Hi enen cloester maken liet, In des goets Silvesters ere: Aldaer ginc zitten die here. 15 Maer omme dat bi Rome was, So plagen vele Fransoyse das, Alsi daer quamen indie port, Voeren si te Serapten vort Karlemanne visenteren. 20 Doe begonste hem dat deren, Want hi begerde in sire gebede Te sine ende in sire enechede, Ende voer upten berch Cassijn, Daer wilen abt hadde ghesijn 25 Sente Benedictus, ende es daer bleven, Ende leedde een heilech leven. Int jaer daer na wart in Cycile Ende in Calabren eene wile Grote sterfte in menege stede, 30 Ende ander lieder cledre mede, Ende in kerken andie cortinen Worden crucen, die sulc schinen, [p.3,133] Of si met olyen waren gescreven: Men wiste hoe si quamen of bleven. 35 Int VIIde jaer dat Constantijn Keyser selve hadde ghesijn, Brac coninc Racys van Lumbardien Den vrede, die paues Zacharien Te XX jaren hadde genomen, 40 Ende es jegen Rome comen; Maer die paues ginc hem an, Met dogeden hine so verwan, Dat hijs hem nemmeer wilde bewinden, Ende es met wive ende met kinden 45 Te Rome comen indie stede, Ende daer moenec worden mede. Aystolf sijn broeder wart daer naer Coninc ende waest VII jaer. |
Hoe Carloman zich begaf. LXVII. In Constantijns eerste jaar Zo werd monnik door het gevaar Van zijn ziel Carloman, Die de dappere Martel won, 5 Pepijns broeder die heet de korte, En al zijn landschap algemeen Is Pepijn zijn broer aangekomen, En heeft het in hand genomen. Van de paus Zacharias 10 Deed hij hem monnik wijden; Op de berg, die Serapte heet, Hij een klooster maken liet, In de goede Silvesters eer: Aldaar ging zitten die heer. 15 Maar omdat bij Rome was, Zo plegen vele Fransen das, Als ze daar kwamen in die poort, Voeren ze te Serapte voort Carloman visiteren. 20 Toen begon hem dat deren, Want hij begeerde in zijn gebeden Te zijn en in zijn eentje, En voer op de berg Cassino, Daar wijlen abt had geweest 25 Sint Benedictus en is daar gebleven, En leidde een heilig leven. In het jaar daarna werd in Sicilië En in Calabrië een tijdje Grote sterfte in menige stede, 30 en andere lieden kleren mede, En in kerken aan de gordijnen Worden kruisen, die zulk schijnen, Of ze met olie waren geschreven: Men wist niet hoe ze kwamen of bleven. 35 In het 7de jaar dat Constantijn Keizer zelf had geweest, Brak koning Cachis van Lombardije De vrede, die paus Zacharias Te 20 jaren had genomen, 40 en is tegen Rome gekomen; Maar die paus ging hem aan, Met deugden hij hem zo overwon, Dat hij zich nimmer wilde bewinden, En is met wijf en met kinderen 45 Te Rome gekomen in die stede, En daar monnik geworden mede. Aystolf zijn broeder werd daarna Koning en was het 7 jaar. |
Hoe Pippijn die clene coninc wart. LXVIII. Alse Constantijn int IXde jaer Van sinen rike was vorwaer, Sende clene Pippijn sine partie Toten paues Zakarie, 5 Ende dedem vragen openbare: Wie best coninc hiete oft ware Schuldich te sine vanden rike, So die ghene, die ledichlike Die crone drouge sonder eere, 10 So die ghene, die dicke sere Hem aventurde up ende neder? Zakarias ontboot hem weder: Datmen dien voer coninc hilde, Die tlant bescermde met gewilde. 15 Deser antworden sere danken Den paues van Rome de edele Vranken, Ende hebben den coninc Hilderike In enen cloester begeven rike, Te sente Medaerts te Sissoen, 20 Ende daden hem moencs abijt andoen, Ende gaven Pippine gemeenlike Die coninx crone van Vrancrike. Sente Bonefacis, die bisscop sat Tote Magensen indie stat, 25 Wijedene mede ende belas, Alst coustume ende sede was. Die Cycambriene, die Troyene, Die vielen neder dus onsiene, Ende Clodoveus grote geslachte 30 Was aldus ontset met machte Biden paues ende biden heren, Die Puppine holpen ter eren. Ende was in ons Heren jaer VII hondert ende L vorwaer. 35 XVIII jaer regneerde dese In Vrankerike, alsiet lese. Int Xde jaer dat Constantijn Keyser met scanden hadde gesijn, So voer Pippijn die clene 40 Met sinen Fransoysen ghemeene Orlogen uptie felle Sassen, Die hem over waren gewassen, Entie hem wilden sijn lant onneren: Die verdreef hi met groter eren. 45 Alle die kerken van sinen rike Dedi verbetren ghemeenlike Hare noten ende haren zanc, Nader Roemscher kerken ganc. Int XIste jaer dat Constantijn 50 Keyser hadde begonnen sijn, So quam Aystolf van Lumbardie Coninc met sire paertie, Ende eeschede den Roemscen tribuut, Van elken hovede al uut ende uut. 55 Doe was Zakarie verstorven Die paues, entien stoel hadde verworven Een Steven, dander vander namen, Die geboren was alte samen Van Rome uter stat al gader: 60 Constantijn so hiet sijn vader. Alse hem Aystolf so leede dede, So rumde hi Rome die stede, [p.3,134] Ende es in Vrancrike getrect, Alse die peinst ende meet, 65 Dat den coninc Puppine sal Ontfaermen sijn ongheval. Karleman, die moenc was, Puppijns broeder, alsement las Hier te voren, hi voer mede 70 Om des paues besichede, Dat hi pine, hoe hi belet Die dinc daer hem Aystolf toe set. Alse coninc Puppijn hevet vernomen Den paues Steven te hem comen, 75 Trect hi jegen hem gereet. Te voet hi ter erden beet Drie milen voren, dore sine werde, Ende quam jegen hem gegaen up derde, Hij ende sijn wijf ende sine kinder, 80 Ende leeddene biden breidele ginder, Den paues, tote sire zale. Daer na gingen si sitten ten male, Daert heimelijc was tere stede, Daer hem die paues sere bat mede 85 Met naten ogen, dat hi ontfinge Van Rome sente Pieters dinge, Ende hi die Roemsce saken besaghe, Die sere tegingen indien daghe, Ende clagedem over Aystolfs gewelt, 90 Die hem hiesch van tsense gelt. Puppijn zwoer hem daer bi Gode, Dat hi doen soude sijn gebode. Dus bleef die paues Steven daer Onthier ende vernieuwede tjaer, 95 Ende wijede den coninc Puppine Heilech coninc entie kinder sine, Karle den groten ende Karlemanne, Ende geboot dat als biden banne, Dat nemmermeer diere af quame 100 Hem de Vrancsce crone name, Maer dat si souden euwelike Crone dragen in Vrancrike, Si teersten ende alte voren Diere na af worden geboren. |
Hoe Pepijn de korte koning werd. LXVIII. Toen Constantijn in het 9de jaar Van zijn rijk was voorwaar, Zond korte Pepijn zijn partij Tot de paus Zacharias, 5 en deed hem vragen openbaar: Wie best koning heette of was Schuldig te zijn van het rijk, Zo diegene die ledig Die kroon droeg zonder eer, 10 Zo diegene die vaak zeer Hem avontuurde op en neer? Zacharias ontbood hem weer: Dat men die voer koning hield, Die het land beschermde met geweld. 15 Dit antwoord zeer bedankte De paus van Rome de edele Franken, En hebben de koning Childeric In een klooster begeven rijk, Te Sint Medardus te Soissons, 20 en deden hem monnik habijt aandoen, En gaven Pepijn algemeen De koningskroon van Frankrijk. Sint Bonifacius, die bisschop zat Te Mainz in die stad, 25 Wijdde hem mede en belas, Zoals het gebruik en zede was. Die Sicambriers, de Trojanen, Die vielen neder dus ontzien, En Clovis grote geslacht 30 Was aldus ontzet met macht Bij de paus en bij de heren, Die Pepijn hielpen ter eren. En was in ons Heren jaar 700 en 50 voor waar. 35, 18 jaar regeerde deze In Frankrijk, zoals ik het lees. In het 10de jaar Constantijn Keizer met schande had geweest, Zo voer Pepijn de korte 40 Met zijn Fransen algemeen Oorlogen op die felle Saksers, Die hem over waren gegroeid, En die hem wilden zijn land oneer: Die verdreef hij met groter eer. 45 Al de kerken van zijn rijk Deed hij verbeteren algemeen Hun noten en hun zang, Naar de Romeinse kerken gang. In het 11de jaar dat Constantijn 50 Keizer was begonnen te zijn, Zo kwam Aystolf van Langobarden Koning met zijn partij, En eiste de Romeinse tribuut, Van elk hoofd al door en door, 55 Toen was Zacharias gestorven Die paus, en de stoel had verworven Een Stefanus, de andere van die naam, Die geboren was al tezamen Van Rome uit de stad allemaal: 60 Constantijn zo heet zijn vader. Toen hem Aystolf zo leed deed, Zo ruimde hij Rome die stede, en is in Frankrijk getrokken, Als die peinst en mikt, 65 Dat de koning Pepijn zal Ontfermen zijn ongeval. Carloman, die monnik was, Pepijns broeder, zoals men het las Hier te voren hij voer mede 70 Om de paus bezigheid, Dat hij pijnt hoe hij belet Dat ding daar hem Aystolf toe zet. Toen koning Pepijn heeft vernomen De paus Stefanus tot hem komen, 75 Trok hij tegen hem gereed. Te voet hij ter aarde bad Drie mijlen voren, door zijn waarde, En kwam tegen hem gegaan op de aarde, Hij en zijn wijf en zijn kinderen, 80 en leidde hem bij de breidel ginder, De paus tot zijn zaal. Daarna gingen ze zitten te maal, Daar het heimelijk was te ene stede, Daar hem de paus zeer bad mede 85 Met natte ogen dat hij ontving Van Rome Sint Petrus dingen, En hij de Romeinse zaak bezag, Die zeer vergingen in die dagen, En beklaagde hem over Aystolfs geweld, 90 Die hem eiste van het accijns het geld. Pepijn zwoer hem daar bij God, Dat hij doen zou zijn gebod. Dus bleef die paus Stefanus daar Tot hier en vernieuwede het jaar, 95 en wijdde de koning Pepijn Heilige koning en de kinderen van hem, Karel de grote en Carloman, En gebood dat als bij de ban, Dat nimmermeer die er van kwam 100 Hem de Franse kroon nam, Maar dat het zou eeuwig Kroon dragen in Frankrijk, Zijn ten eersten en al te voren Die er na van worden geboren. |
Puppijns vaert uptie Lumbarde. LXIX. Int XIIste jaer dat Constantijn Een onreine keyser hadde gesijn, So trac Puppijn met sire partien Indat lant van Lumbardien. 5 Aystolf settem inder weren, Maer lettel consti hem gederen, Den Fransoysen, hine moeste vlien, Ende was vro dattem mochte gescien Dat hi quam te parlemente, 10 Ende hi lant, goet ende rente Sente Pietren moeste geven, Daer hi den paues uut hadde verdreven. Die coninc Puppijn sette met eren, Eer hi hem dede int wederkeren, 15 In sinen stoel den paues Steven, Daer hi ute was verdreven. Ende alse hi was in Vrancrike, So brac Aystolf valscelike Sijn belof ende sinen vrede. 20 Doe sendde Puppijn daer ter stede Fultrade weder metten Vranken, Die Aystolve souden danken Sine valsceit ende sire ontrouwen. Quaemt hem te scaden oft te rouwen, 25 Hi moeste echt al wederkeren Dat hi rovede tsire onneren, Ende moeste houden dien vrede, Met gewelde, niet bider bede. In desen tiden was Karleman, 30 Die moenc ende Pippijns broeder dan, In Vrancrike om sente Bonoite comen, Om dat hine soude hebben genomen Ende gevoert te Mont Cassijn, [p.3,135] Daer hi abt was ten cloester sijn, 35 Ende leggene daer hi wilen lach, Alreerst na sinen sterfdach; Maer alle, diere waren ghesent Woch te draghen, worden blent, Ende moester omme sijn grote bede, 40 Eer si ghenasen der blenthede, Ende waren blide dat si geloveden, Dat sine nemmermeer en roveden. In desen tiden was oec mede Grote erdbeve in meneger stede, 45 Dat sulke steden vielen een deel, Ende sulke vielen al gheheel. Sulke bleven sonder val, Die vanden berghe in dat dal Gheset worden sonder schuren, 50 Beede met husen ende met muren, VI milen vorder, alse wijt horen, Van dat si stonden daer te voren. In Mesopotania mede Daer ghesciede meerre wonderelichede: 55 Die erde scorde twee milen lanc, Daer harde witte erde uutspranc; Daer uut so quam een dier gegaen, Rechts alse een muul gedaen, Ende sprac menscelike wort. 60 Oec spraect dus, daert menech hort: ‘Volc sal comen vander wostine, Ende doen dien van Arabien pine.’ Int jaer daer na staerf Karleman, Puppijns broeder, die tabijt hadde an 65 Ende vanden paues van Rome nam, Doe hi ter moenkien quam. Te Vianen bleef hi doot, Daer groefmen met eren groot. Int selve jaer ghesciede mede, 70 Dat van Magonsen uter stede Deerste bisscop Bonefas In Vrieselant gemartelijt was, Ende van danen te Vendoen gedragen, Daermenne grouf met groter clagen. 75 Alsemen die waerheit wille leren, Sone smeecti coninge no heren, Maer hi seide elken sijn recht, Mesdedi, waest here of knecht Hine wreef die zonden niet, 80 Alsemen nu ten tiden pliet; Maer alse die goede ersatre doet, Die van wonden sere es vroet, Ende nu wonde diept ende nu wijt, Ende nu bernet ende nu snijt, 85 Ende niet sinen zieken en spaert, Hoe hi greinst ende mesbaert, Daer sijn orbore leget an: Aldus dede die heileghe man Metten ghenen, vroe ende spade, 90 Die leven wilden bi sinen rade. Des quam hi talsulken lone, Alse ter maertelaren crone. |
Pepijns vaart op de Langobarden. LXIX. In het 12de jaar dat Constantijn Een onreine keizer had geweest, Zo trok Pepijn met zijn partijen In dat land van Langobarden. 5 Aystolf zette hem in het verweren, Maar weinig kon hij deren, De Fransen, hij moest vlieden, En was vrolijk dat hem mocht geschieden Dat hij kwam te gesprek, 10 en hij land, goed en rente Sint Petrus moest geven, Daar hij de paus uit had verdreven. Die koning Pepijn zette met eren, Eer hij hem deed in het wederkeren, 15 In zijn stoel de paus Stefanus, Daar hij uit was verdreven. En toen hij was in Frankrijk, Zo brak Aystolf vals Zijn belofte en zijn vrede. 20 Toen zond Pepijn daar ter plaatse Fultrade weer met de Franken, Die Aystolf zouden bedanken Zijn valsheid en zijn ontrouwen. Kwam het hem te schade of te rouwen, 25 Hij moeste echt al wederkeren Dat hij roofde tot zijn oneer, En moest houden die vrede, Met geweld, niet bij de bede. In dezen tijden was Carloman, 30 Die monnik en Pepijns broeder dan, In Frankrijk om Sint Benoit gekomen, Omdat hij hem zou hebben genomen En gevoerd te Mont Cassino, Daar hij abt was in het klooster van hem, 35 en leggen hem daar hij wijlen lag, Allereerst na zijn sterfdag; Maar alle die er waren gezonden Weg te dragen worden blind, En moest er om zijn grote bede, 40 Eer ze genazen de blindheid, En waren blijde dat ze geloofden, Dat ze hem nimmermeer roofden. In dezen tijden was ook mede Grote aardbeving in menige stede, 45 Dat sommige steden vielen een deel, En sommige vielen al geheel. Sommige bleven zonder val, Die van de berg in dat dal Gezet worden zonder schuren, 50 Beide met huizen en met muren, 6 mijlen verder, zoals wij het horen, Van dat ze stonden daar te voren. In Mesopotami mede Daar geschiede meer wonderlijkheid: 55 De aarde scheurde twee mijlen lang, Daar erg witte aarde uitsprong; Daaruit zo kwam een dier gegaan, Rechts als een muilezel gedaan, En sprak menselijke woorden. 60 Ook sprak het aldus, daar het menigeen hoort: ‘Volk zal komen van de woestijn, En doen die van Arabië pijn.’ In het jaar daarna stierf Carloman, Pepijns broeder, die het habijt had aan 65 en van de paus van Rome vernam, Toen hij ter monniken kwam. Te Vienna bleef hij dood, Daar begroef men hem met eren groot. In hetzelfde jaar geschiede mede, 70 Dat van Mainz uit de stede De eerste bisschop Bonifatius In Friesland gemarteld was, En vandaar te Fulda gedragen, Daar men hem begroef met grote klagen. 75 Als men de waarheid wil leren, Zo smeekte hij koningen nog heren, Maar hij zei elk zijn recht, Misdeed hij, was het heer of knecht Hij wreef die zonden niet, 80 Zoals men nu ten tijden pleegt; Maar als de goede dokter doet, Die van wonden zeer is bekend, En nu wonden verdiept en nu wijdt, En nu brandt en nu snijdt, 85 en niet zijn zieken spaart, Hoe hij grijnt en misbaarst, Daar zijn voordeel ligt aan: Aldus deed die heilige man Met diegenen vroeg en laat, 90 Die leven wilden bij zijn raad. Dus kwam hij tot al zulke loon, Als ter martelaren kroon. |
Puppijns orloghe. LXX. Coninc Puppijn sette sine vaert Te dien tiden te Sassen waert, Die emmer fel waren den Vranken; Dies voer hijt hem swaerlike danken, 5 Ende velde vesten ende steden, Ende slouch hem af met vromecheden Menegen stouten staerken deghen, Ende dwancse dat si moesten plegen Tseins te ghevene gemeenlike 10 Den coninc van Vrankerike. Daerwaert trac hi sijn here, Ende wan hem af menege were, [p.3,136] Beede castele ende stede, Ende tfolc altemale mede. 15 Oec vinc hi den grave Blandine, Ende brochtene mettem entie sine Tote Borges vordie stat, Die hi met crachte besat, So dat hise met storme wan: 20 Daer in sette hi sine man. Te Pirrigorgen voer hi vort, Ende destruweerde ghene port, Ende andere vele daertoe gemeene, Diere bi waren groot ende clene, 25 Daer hi grote scade dede, Ende groot goet wan daer mede. Acquitaengen niet gheheel Wan hi, maer een groot deel. Dit was emmer over waer 30 In Constantijns XIIIIde jaer. Doe dede die quade Constantijn mede Te Constantinoble indie stede Versamenen XXX ende drie hondert Bisscoppen, die hi hadde gesondert, 35 Die van sire geloven waren. Indien seent gaf men uut te waren, Datmen die beelden ons Heren Ende sire santen niene soude eeren, Maer vellen ende verderven. 40 Hier omme so dedi sterven Vele goeder kerstinen te waren, Die metter Roemscher kerken waren. Int XVste jaer dat Constantijn Dus handelde die saken sijn, 45 Ende Puppijn was in Acquitaengen, So quam over die zee van Spaengen Een trop Wandelen, een groot here. Daer settem Puppijn up ter were, Ende si slougenre XX dusent doot. 50 Selve verloos hi inden wijch groot XX die beste van sire scare, Daer hi omme was in mesbare. Maer doe quam, eer sijs iet wisten, Thovet van sente Janne Baptisten, 55 Dat moenken van over mere Al daer brochten in sijn here, Daer bi die XX versleghene man Ten live quamen weder an, Alse hier voren die jeesten houden, 60 In Theodosius tijt des ouden. Dat hovet vanden heilegen prophete Was geleit bi Puppijns gehete In Acquitaengen in ene kerke, Die nu cierlijc es van gewerke. 65 In constantijns XVIste jaer Staerf die coninc Aystolf, die swaer Der Roemscer kerken hadde gewesen. God slougene doot, alse wi lesen. Int selve jaer wart vonden mede 70 Tote Rome indie stede Pieternelle, die heilege maget, Die, also die scrifture gewaget, Sente Pieters dochter was vorwaer. Men vant in haren steenvate daer 75 Lettren, die sente Pieter screef, Int graf daer soe begraven bleef, Diemen aldus mach verspellen: .Miere lievere Pieternellen, Miere dochter uutvercoren.’ 80 Die paues Paulus, alswijt horen, Verhief dus die maget reene, Ende leidse in enen maerberstene. |
Pepijns oorlog. LXX. Koning Pepijn zette zijn vaart Te dien tijden te Saksers waart, Die immer fel waren de Franken; Dus voer hij het hen zwaar bedanken, 5 en velde vestingen en steden, En sloeg hen af met dapperheid Menige dappere sterke degen, En dwong ze dat ze moesten plegen Accijns te geven algemeen 10 De koning van Frankrijk. Derwaarts trok hij zijn leger, En won hen af menige verwering, Beide kastelen en steden, En het volk allemaal mede. 15 Ook ving hij de graaf Blandine, En bracht hem met hem en de zijne Te Bourges voor die stad, Die hij met kracht bezette, Zodat hij ze met bestormen won: 20 Daarin zette hij zijn man. Te Pirrigorgen voer hij voort, En vernielde die poort, En andere vele daartoe algemeen, Die er bij waren groot en klein, 25 Daar hij grote schade deed, En groot goed won daarmee. Aquitaine niet geheel Won hij, maar een groot deel. Dit was immer voor waar 30 In Constantijns 14de jaar. Toen deed die kwade Constantijn mede Te Constantinopel in die stede Verzamelen 300 en drie honderd Bisschoppen, die hij had afgezonderd, 35 Die van zijn geloof waren. In die concilie gaf men uit te waren, Dat men de beelden ons Heren En zijn sinten niet zou eren, Maar vellen en verderven. 40 Hierom zo deed hij sterven Vele goede christenen te waren, Die met de Roomse kerk waren. In het 15de jaar dat Constantijn Dus behandelde die zaken van hem, 45 en Pepijn was in Aquitaine, Zo kwam over de zee van Spanje Een troep Wandalen, een groot leger. Daar zette hem Pepijn op te verweer, En ze sloegen er 20 000 dood. 50 Zelf verloor hij in die strijd groot 20 de besten van zijn scharen, Daar hij om was in misbaren. Maar toen kwam eer zij het iets wisten, Het hoofd van Sint Johannes de Doper, 55 Dat monniken van over zee Al daar brachten in zijn leger, Daarbij die 20 verslagen mannen Te lijf kwamen weer aan, Zoals hier voren die verhalen houden, 60 In Theodosius tijd de ouden. Dat hoofd van de heilige profeet Was gelegd bij Pepijns zeggen In Aquitaine in een kerk, Die nu sierlijk is van werken. 65 In Constantijns 16de jaar Stierf die koning Aystolf die zwaar De Romeinse kerk had geweest. God sloeg hem dood, zoals we lezen. In hetzelfde jaar werd gevonden mede 70 Te Rome in die stede Pieternel die heilige maagd, Die alzo de schrift gewaagd, Sint Petrus dochter was voor waar. Men vond in haar stenen vat daar 75 Letters die Sint Petrus schreef, In het graf daar ze begraven bleef, Die men aldus mag spellen: ‘Mijn lievere Pieternel, Mijn dochter uitverkoren.’ 80 Die paus Paulus, zoals wij het horen, Verhief dus die maagd rein, En legde ze in een marmeren steen. |
Wat in Puppijns tiden gevel. LXXI. Te desen tiden was doot bleven Van Rome die paues Steven, Die Pippin ende sine partien [p.3,137] Bracht hadde in Lumbardien, 5 Entie int ende van sinen levene Dat Roemsce rike pijnde te gevene Den Fransoysen enten Vranken, Want Constantinoble begonde cranken, Ende en mochten no en wouden 10 Die kerke van Rome upgehouden. Sidert naer des paues doot Vulquam al dit wonder groot. Na hem was Paulus paues gecoren, Die van Rome was geboren: 15 Sijn vader die hiet Constantijn. Sochter man en mochte niet sijn, Entie met siere mayseniede So gerne besach daerme liede. In Constantijns XXIste jaer 20 Quamen met orlogen swaer Die Tuerken van verre ende van na, Dor die porten van Caspia, Ende quamen met haerre partyen Ende woesten Hermenien. 25 In haer lant quam wilen plage, Die hem geduurde lange dage, So dattem die kerstine rieden, Die gemanc waren mettem lieden, Dat si in cruus hem daden sceren, 30 Sone soude hem die plage niet deren. Dit daden si ende in corten stonde Quamen si weder in haer gesonde: Lange daer na hildsi den zede, Ende na hem haer geslachte mede. 35 In Constantijns XXIIste jaer So wart een winter groot ende swaer, Al van sente Baves daghe (Seget die cronike sonder saghe) Tote in onser Vrouwen dach, 40 Die in Sporclemaent gelach. Die zee, die in Ponten leghet, Was vervorsen, alsemen seghet, Ghelijc enen marbersteene, Hondert milen verre gemene. 45 XXX ellen waest oec dicke, Entie snee lach ongemicke XX ellen daer up getreden. Dit ijs es sonder mesquame leden Binnen Sporkelle up die zee, 50 Ende moruwede ende brac ontwee, Ende daer si hoopten die ijsmaren, So lagen si oft ijsbergen waren. Segebrecht scrijft dat vanden trone Sterren dochten vallen scone, 55 So dat menech wanen woude Dat die werelt enden soude. In desen tiden, in desen stonden, Was een ridder, hebbic vonden, Metten coninc Puppine in Borgenyoen, 60 Een heilech man in al sijn doen, Gode getrouwe ende diendem sere, Enten coninc sinen here, Die Gengolf hiet, weetmen wale: Van hem sullen wi nu houden tale. |
Wat in Pepijns tijden geviel. LXXI. Te deze tijden was dood gebleven Van Rome die paus Stefanus, Die Pepijn en zijn partij Gebracht had in Lombardije, 5 En die in het einde van zijn leven Dat Romeinse rijk pijnde te geven De Fransen en de Franken, Want Constantinopel begon verzwakken, En mochten nog wilden 10 De kerk van Rome ophouden. Sinds na de paus dood Is volkomen al dit wonder groot. Na hem was Paulus paus gekozen, Die van Rome was geboren: 15 Zijn vader die heet Constantijn. Zachter man mocht er niet zijn, En die met zijn manschappen Zo graag bezag de arme lieden. In Constantijns 21ste jaar 20 Kwamen met oorlogen zwaar De Turken van ver en van nabij, Door de poorten van Caspia, En kwamen met hun partijen En verwoesten Armeni 25 In hun land kwam wijlen plagen. Die hen duurden lange dagen, Zodat hen de christenen aanraden, Die gemengd waren met die lieden, Dat ze de kruin hen deden scheren, 30 Zo zou hen die plaag niet deren. Dit deden ze en in korte stonde Kwamen ze weer tot hun gezondheid: Lange daarna hielden zei de zede, En na hen hun geslacht mede. 35 In Constantijns 12de jaar Zo werd een winter groot en zwaar, Al van Sint Bavo’ s dag (Zegt die kroniek zonder sage) Tot in onze Vrouwe dag, 40 Die in februari lag. De zee, die in Pontus ligt, Was bevroren, zoals men zegt, Gelijk een marmersteen, Honderd mijlen ver algemeen. 45, 30 ellen was het ook dik, En die sneeuw lag ongemeten 20 ellen daarop getreden. Dit ijs is zonder problemen vergaan Binnen februari op de zee, 50 en vermurwde en brak in twee, En daar ze ophoopten die ijsmeren, Zo lagen ze of het ijsbergen waren. Sigebert schrijft dat van de troon Sterren dachten te vallen schoon, 55 Zodat menige wanen wou Dat de wereld eindigen zou. In deze tijden, in deze stonden, Was een ridder, heb ik gevonden, Met de koning Pepijn in Bourgondi, 60 Een heilig man in al zijn doen, God getrouw en diende hem zeer, En de koning zijn heer, Die Gangolf heet, weet men wel: Van hem zullen we nu houden taal. |
Van sente Gengolve. LXXII. Gengolf quam tenen tiden Ende soude dor Vrancrike liden. Daer quam hi an ene stede, Daer hi sijn eten gereden dede, 5 Ende ginc sitten in een gras, Up ene fonteine, daert scone was. Ghinder vragedi den man, Die de ervachtichede ginc an, Oft hi vercopen wilde omme goet 10 Die fonteine die ghinder stoet. Die man seide: updat hi mochte, Dat hise hem gherne vercochte. Des coeps drougen si over een. Die dorper spotte ende green, 15 Alse die ridder danen sciet: Hi waende tgelt hebben omme niet. Teenen tiden stont die sot Up die fonteine ende maecte spot Metten ridder diese cochte; 20 Ende eer hi hem bekennen mochte Sach hi die fonteine verdroghen, Daer hi toesach metten oghen, Want Gengolf met sire bede [p.3,138] Deedse springen teere stede 25 In Borgoengen, daer hijs bat, Ende al noch staet soe daer ter stat. Nu hadde die Gengolf ene vrouwe, Sijn wijf, die hem was ongetrouwe, Die lettel vriendscepen hem dede, 30 Om sine grote heilechede. Hi hadde hare liever gewesen ries, Ende soe els hadde gehat haren kies Mettem te speelne in heimelichede, Dan hi so lange lach in gebede. 35 Eens es hi uptie fonteine Metter vrouwen geseten alleine, Die God dor hem daer springen dede, Ende verweet hare daer ter stede, Waer omme soe haer selven brochte 40 In also dorperlijc gedochte. Daer swoer soe sere ende seide, Datmen hare onrecht aneleide. Gengolf selve sette hare daer Ene purgatie niet te zwaer, 45 Ende seide: ԗiltu ghelovet wesen, Dattu onsculdich best van desen, Ontbest dine mouwe nu ter stonde, Ende brinct mi uter fonteinen gronde Een keselkijn, ende gef mi dat. 50 Blivestu ongescaet terre stat, So ghelove ic in alre wijs, Dattu dies ontschuldich sijs. Alsoe dit horde, sonder vaer Stac soe in den aerm daer, 55 Ende soe trakene weder uut Verbroyt altemale die huut. Die heileghe man sprac te hare: Ԏu es dine quaetheit openbare; Nem dit goet ende wone allene, 60 Of met dinen amijs gemene: Ic wille dijns doens wesen ave.’ Doe gaf hi hare half sijn have, Ende soe voer daer soe wilde wesen. Niet langhe sone leet naer desen, 65 Dat, daer hi sliep, een clerc quam, Die hem mordadelijc sijn lijf nam, Ende was die ghene daer soe mede Hare onsuverheide dede. Doemen drouch ten grave waert, 70 Vele zieken ane die vaert, Die andie bare mochten comen, Hebben hare ghesonde genomen, So datter quader vrouwe maghen Ghene niemare hare draghen, 75 Hoe God dor sinen maertelare Miraclen dede al openbare. Twijf spotter met ende seide: ԍijn man Gengolf es die alse wel can Sine miraclen vulbringen, 80 Alse mijn achterste ende can singen.’ Mettien rechts ter selver steden Wart soe crakende beneden; Waest lief of leet, haer ontcnochte, Dat soe gesluten niet en mochte. 85 Ende des plach soe dat wijf Vort upten Vrijndach al haer lijf, Omdat haer man updien dach Vermordt was, al daer hi lach. Updat soe iet sprac metten monde, 90 So craecte soe ter selver stonde. Die coninc selve horets mare, Ende quam daer ende vant tware, Ende lovede den martelare ons Heren. Die clerc staerf met onneren, 95 Die Gengolve gaf die doot, Want hem sijn inadere scoot Uten fondamente al beneden, So dat hi doot bleef daer ter steden. |
Van Sint Gangolf. LXXII. Gangolf kwam te ene tijden En zou door Frankrijk gaan Daar kwam hij aan een stede Daar hij zijn eten bereiden deed 5 En ging zitten in een gras Op een fontein die schoon was Ginder vroeg hij de man Die hem erfachtig ging aan En hij verkopen wilde om goed 10 Die fontein die daar stond Die man zei op dat hij mocht Dat hij ze hem graag verkocht De koop kwamen ze overeen De dorper spotte en gromt 15 Als de ridder vandaan scheidde Hij waande het geld te hebben om niet, Te ene tijden stond die zot Op die fontein en maakte spot Met de ridder die het kocht; 20 en eer hij hem bedenken mocht Zag hij die fontein verdrogen Daar hij toe zag met de ogen Want Gangolf met zijn bede Liet ze springen te ene andere plaats 25 In Bourgondië daar hij het bad En al nog staat ze daar ter plaatse Nu had die Gangolf een vrouwe Zijn wijf die hem was ontrouw Die weinig vriendschap hem deed 30 Om zijn grote heiligheid Hij had haar liever geweest driest En ze elders had haar keus Met hem te spelen in heimelijkheid Dan hij zo lang lag in gebeden 35 Eens is hij op die fontein Met de vrouwe gezeten alleen Die God door hem daar springen deed En verweet haar daar ter plaatse Waarom ze zichzelf bracht 40 In zoծ dorpse gedachte Daar zwoer ze en zei Dat men haar onrecht aan legde Gangolf zette haar zelf daar En te purgeren niet te zwaar 45 En zei wil u geloofd wezen Dat u onschuldig bent van deze Ontbloot uw mouw nu ter stonde En breng me uit de fontein grond Een kiezeltje en geef me dat 50 Blijft u onbeschadigd te die plaats Zo geloof ik u in alle wijs Dat u dus onschuldig bent Toen ze dit hoorde zonder gevaar Stak ze in de arm daar 55 En ze trok hem weer uit Al verbrand allemaal de huid De heilige man sprak tot haar Nu is uw kwaadheid openbaar Neem uw goed en woon alleen 60 Of met uw geliefde algemeen Ik wil van u wezen af Toen gaf hij haar half zijn have, En ze voer daar ze wilde wezen. Niet langer pijn leed na dezen, 65 Dat, daar hij sliep een klerk kwam, Die hem moorddadig zijn lijf nam En was diegene daar ze mede Haar onzuiverheid deed Toen men hem droeg ten graf waart 70 Vele zieken aan de vaart Die aan de baar mochten komen Hebben hun gezondheid genomen Zodat daar kwade vrouwen verwanten Klein nieuws naar haar dragen 75 Dat God door zijn martelarij Mirakels deed openbaar Het wijf spotte er mede en zei mijn man Gangolf is die alzo doen kan Gerecht en volbrengen 80 Alzo wel als mijn einde kan zinken Meteen recht ter zelfde plaats Werd ze krakend beneden Was het lief of leed ze niet ontknoopte Dat ze het sluiten niet mocht 85 En ditzelfde plag dat wijf Voort op de jaardag al haar lijf Omdat haar man op die dag Vermoord was daar hij lag Opdat ze iets sprak met de mond 90 Zo kraakte ze te zelfde stonde Die koning hoorde het verhaal En kwam ginder en vond het waar En loofde de martelaar ons Heren Die klerk stierf met oneer 95 Die hem zelf gaf de dood Want hem sinds in aderen schoot Uit het fundament al beneden En hij bleef dood daar ter plaatse |
Miracle van enen cruce. LXXIII. In desen tiden gheviel mede Dat tAntyochen bider stede, In en stedekijn, heet Jeroco, Een groot wonder gheviel also. 5 Jueden sijn in een huus comen, Dat in huren was genomen, Daer een kerstijn in hadde gewesen, Ende was bleven daer van desen Een cruce, dat daer was vergeten. [p.3,139] 10Si werpent neder, alsijt weten, Ende daden den beelde alden mesprijs, Die de Jueden in alre wijs Jhesum Cristum hadden gedaen, So si naest mochten verstaen: 15 Platten, spuwen ende verspreken, Voete ende handen dorsteken; Galle boden si hem ende aysijn. Doe staken sijt in die ziden sijn, Daer ute ran water ende bloet. 20 Een vat namen si dat daer stoet, Ende ontfingen dbloet aldaer, Te proevene oft ware waer, Dat Jhesus miracle conste togen. Die Jueden van harre zinagogen, 25 Die ziec waren, versaemden si ter stede, Ende bespaersdense daer mede. Hen mochte geen evel wesen, Sine warenre saen af genesen. Ten lesten worden si beroert daermede, 30 Ende gingen ten bisscop vander stede, Die Adeodatus hiet, Ende togeden watter was gesciet, Ende gaven dbeelde ende dbloet. Die Jueden hi alle kerstijn doet, 35 Ende deelde dbloet in clenen vaten, Ende sendent wide te baten, Ende screef dwonder van onsen Here, Ende bat ende maende sere, Datmen soude Gode teeren 40 Die passie vanden beelde ons Heren Vieren upten selven dach, Die indie maent November lach, VIII daghe na alre zielen dage, Dat God verdreve honger ende plage. 45 Hi dedene in sijn bisdoem houden Hem alle die sijns horen wouden. In Constantijns XXVste jaer, Doe was persecutie zwaer Over al up die kerstine, 50 Want over die Sarrasine Was doe ammirael Abtalas, Die van Mahumets secten was. Hi dede vele kerstine ontliven, Dies an Mahumette niet wilden bliven, 55 Ende Constantijn, die keyser quaet, Die martelijet ende verslaet Vele jonge metten ouden, Dies hem niet en wilden houden An sijn ongelove indien daghen. 60 Oec en constijs niet verdraghen, Dat God vele miracle dede Ten heilegen graven ter meneger stede, Hine deedse ontgraven, nu een, nu twee, Ende sinckedse oec indie zee. 65 In desen tiden was clene gehacht Van Constantinoble des keysers macht, Want der Sarrasine partie Hadden hem afgewonnen Surie, Ende meest Azien also wale, 70 Ende Affrike alte male. In Europen haddent die Hunen Ende die Bulgren, die up hem stunen, Gewonnen een groot deel met allen. Die Vranken die besaten Gallen, 75 Ende hadden met harre partien Bedwongen al Lumbardien. Dies scrijftment vort Puppine, Regnerende met Constantine, Ende sine sonen mede nochtanne, 80 Karele ende oec Karlemanne. Puppijn was bider Roemscher wet Patricius der stat gheset. |
Mirakels van het kruis In dezen tijden geviel mede Dat te Antiochi bij de stede In een stadje heet Jerico Een groot wonder geviel alzo 5 Joden zijn in een huis gekomen Dat te huur was genomen Daar een christin in had geweest En was bleven daar van deze Een kruis, dat daar was vergeten. 10 Ze wierpen het neder, zoals wij het weten, En deden het beeld al de misprijs, Die de Joden in alle wijs Jezus Christus hadden gedaan, Zo ze nauwst mochten verstaan: 15 Pletten, spuwen en bespreken, Voeten en handen doorsteken; Gal boden ze hem en azijn. Toen staken zij in de zijden van hem, Daaruit rende water en bloed. 20 Een vat namen ze dat daar stond, En ontvingen het bloed aldaar, Te beproeven of het waar was, Dat Jezus mirakel kon tonen. Die Joden van hun synagogen, 25 Die ziek waren verzamelde ze ter plaatse, En besproeiden ze daarmee. Hen mocht geen euvel wezen, Ze waren er gelijk van genezen. Ten lesten worden ze geroerd daarmee, 30 en gingen ten bisschop van de stede, Die Adeodatus heet, En toonden wat er was geschied, En gaven het beeld en het bloed. Die Joden hij alle christen doet, 35 en verdeelde het bloed in kleine vaten, En zond het ver te baten, En beschreef het wonder van onze Heer, En bad en vermaande zeer, Dat men zou God te eren 40 Die passie van het beeld ons Heren Vieren op dezelfde dag, Die in de maand november lag, 8 dagen na Allerzielen dag, Dat God verdreef honger en plaag. 45 Hij liet het in zijn bisdom houden Hen alle die het horen wilden. In Constantijns 25ste jaar, Oen was vervolging zwaar Overal op de christenen, 50 Want over de Saracenen Was toen admiraal Abtalas, Die van Mohammeds sekte was. Hij liet vele christenen ontlijven, Die aan Mohammed niet wilden blijven, 55 en Constantijn die keizer kwaad, Die martelde en verslaat Vele jongere met de ouden, Die zich niet wilden houden Aan zijn ongeloof in die dagen. 60 Ook kon hij het niet verdragen, Dat God vele mirakels deed Te heilige graven te menige stede, Hij liet ze opgraven, nu een, nu twee, En zonk ze ook in de zee. 65 In dezen tijden was klein geacht Van Constantinopel de keizers macht, Want der Saracenen partij Hadden hem afgewonnen Syrië, En meest Azië alzo wel, 70 en Afrika helemaal. In Europa hadden het de Hunnen En de Bulgaren die op hem storen, Gewonnen een groot deel geheel. De Franken die bezaten Gallië, 75 en hadden met hun partijen Bedwongen al Lombardije. Dus schrijft men voor van Pepijn, Regerend met Constantijn, En zijn zonen mede nochtans, 80 Karel en ook Carloman. Pepijn was bij de Romeinse wet Patricier der stad gezet. |
Van Puppijns des clenen doot. LXXIIII. Puppijn dede in sinen daghen Enen seent te samen jaghen Vanden Grieken enten Latinen, Ende dedere cost toe ende vele pinen, 5 Om te verclaerne daer ter stede Tgelove der Drievoudichede, Ende ofmen sculdich te eerne ware Gods beelde al openbare. Daer wart onse gelove verclaert, 10 Ende oec mede gheopenbaert, Datmen eere ende verchiere [p.3,140] Gods beelde in alre maniere. In desen tiden beroerden echt Die van Aquitaengen gevecht 15 Up Puppine, daer Wayfier Ende sijn sone af worden fier, So dat twee Fransoysen vingen Wayfiers oem ende sine bringen. Maer die coninc der Sarrasine, 20 Die in Spaengen sat entie sine - Amirmanum was sine name -, Ontsach hem, waert dat up hem quame Puppijn, dattem ware te swaer. Boden ende gichten senddi daer, 25 Ende bejagede met sinen goude Coninc Puppijns des clenen, houde. Ten naesten jare es hi getrect In Acquitaengen, alse die mect Ende te makene vanden stride, 30 Ende want al up verre ende wide. Sans wan hi die goede stede, Ende vinc al ghinder mede Wayfiers moeder, des hertoghen Sustren nychten, die hi getogen 35 Mettem hevet in Vrancrike, Gevaen te sine euwelike. In deser tijt, in deser noot, Was die paues Paulus doot, Ende was gecoren een Constantijn, 40 Die al noch leec hadde ghesijn, Ende was van Rome geboren. Met gewelde was hi gecoren, Ende paues gewijet metter vaert, Dattem sidert te scanden waert. 45 Doe wart jegen hem ghecoren Een Phillips, omme toren Van som den heren, maer hi wart saen Vanden stoele afghedaen. In Constantijns XXVIIste jaer 50 So endde dat orloge swaer Tusscen Pippine ende Wayfiere; Want sijn volc verslougene sciere, Omme dat si met groten scaden Bi hem waren sere verladen. 55 Onlange daer na so bleef doot Puppijn selve, die here groot, Van daden groot ende van vromecheden. Al was hi els clene van leden. Te sente Denijs wart hi begraven 60 Eerlike met groter haven. Gheluckich ende zegevri Entie beste so was hi. Berte hiet sijn wijf, alsict las, Die Eraclius dochter was, 65 Daer hi Karlen ane wan. Met rechte quam updien man Dat Roemsche rike na den vader. An hem versamedet oec algader Van Grieken ende vanden Roemscen rike, 70 Van Duudscen lande, van Vrancrike. Dus scrijft van Gembloys Segebrecht: Karle, diemen groot hiet echt, Om grote doget die hem lach an, Ende sijn broeder Karleman 75 Deelden onder hem dat rike, Met vreden ende broederlike. Karel dede hem cronen mede Tote Noyoen indie stede, Ende te Sissoen Karelman: 80 Dus vingen si haer rike an. |
Van Pepijns de korte dood. LXXIIII. Pepijn deed in zijn dagen Een concilie tezamen jagen Van de Grieken en de Latijnen, En deed er kost toe en veel pijnen, 5 Om te verklaren daar ter plaatse Het geloof van de Drievuldigheid, En of men schuldig te eren was Gods beeld al openbaar. Daar werd ons geloof verklaard, 10 en ook mede geopenbaard, Dat men eert en versiert Gods beeld in alle manieren. In dezen tijden beroerden echt Die van Aquitaine gevecht 15 Op Pepijn, daar Waifar En zijn zoon van worden fier, Zodat twee Fransen vingen Waifar oom en ze hem brengen. Maar de koning der Saracenen, 20 Die in Spanje zat en de zijne - Amirmanum was zijn naam -, (Amir Monum) Ontzag hem was het dat op hem kwam Pepijn dat hem was te zwaar. Boden en giften zond hij daar, 25 en bejaagde met zijn goud Koning Pepijn de korte houden. Het volgende jaar is hij getrokken In Aquitaine als die mikt En te maken van de strijd, 30 en won het al op ver en wijde. Sens won hij die goede stede, En ving al ginder mede Waifar moeder de hertog Zusters nichten die hij tonen 35 Met hem heeft hij in Frankrijk, Gevangen te zijn eeuwig. In deze tijd, in deze nood, Was die paus Paulus dood, En was gekozen een Constantijn, 40 Die al nog leek was geweest, En was van Rome geboren. Met geweld was hij gekozen, En paus gewijd met een vaart, Dat hem sinds te schande werd. 45 Toen werd tegen hem gekozen Een Phillippus om toorn Van sommige heren maar hij werd gelijk Van de stoel afgedaan. In Constantijns 27ste jaar 50 Zo eindigde die oorlog zwaar Tussen Pepijn en Waifar; Want zijn volk versloeg hem snel, Omdat ze met grote schaden Bij hem waren zeer verladen. 55 Kort daarna zo bleef dood Pepijn zelf, die heer groot, Van daden groot en van dapperheden, Al was hij anders klein van leden. Te Sint Denis werd hij begraven 60 Eerlijk met grote have. Gelukkig en zege vrij En de beste zo was hi. Bertrada heet zijn wijf, zoals ik het las, Die Heraclius dochter was, 65 Daar hij Karel aan won. Met rechte kwam op die man Dat Roomse rijk na de vader. Aan hem verzamelde ook allemaal Van Griekenland en van het Romeinse rijk, 70 Van Duistland land, van Frankrijk. Dus schrijft van Gembloers Sigebert: Karel die men de grote heet echt, Om grote deugd die hem lag aan, En zijn broeder Carloman 75 Verdeelden onder hen dat rijk, Met vrede en broederlijk. Karel deed hem kronen mede Te Noyon in die stede, En te Soissons Carloman: 80 Dus vingen ze hun rijk aan. |
Van Amise ende van Amelise. LXXV. In Puppijns tiden, alse wijt horen, Worden twee kindere geboren, Die uter maten gelijc waren: Deen wart geboren in Alvaren, 5 Ende was des graven kint; Tander, alsemen gescreven vint, Was eens anders van Bericaen. Eens gheviel, hebbe ic verstaen, Datmen te Rome voerde ter stede 10 Die kindere omme hare kerstijnhede; Want men mochte niet no en plach, Datmen nu pleget up desen dach, Datmen iet vele kindere clene [p.3,141] Ter vonten brochte int gemeene; 15 Maer men lietse so verre dijen, Dat si tgelove mochten lijen. Tote Ludeke indie stat So gaf daventure dat, Dat die kindere quamen te samen, 20 Ende si vaste vriendscap namen, So staerc in zitten ende in wanderen, Dat deen niet sonder den anderen Noch weder slapen wilde no eten. Dese kinderen, alse wijt weten, 25 Quamen te Rome te samen Ten paues, Deusdedit hiet bi namen. Beede doopte hise die ghone, Ende hi hiet des graven sone Amelis enten andren Amijs. 30 Die Roemsche ridderen in alre wijs, Diere vele saghen toe, Hievense uter vonten doe. Die paues selve gaf hem daer Pladine nappen over waer, 35 Verchiert met gesteente mede, Even goet, ende sprac tier stede: ‘Neemt dese cleenode van mi, Dat u lijctekijn altoes si, Dat ic u doepte metter hant 40 Hier in de kerke, ende hout den pant.’ Die kindere ontfingen die heren. Met dien si te lande keren, Elc tsinen vader, danen si quamen, Maer die herten bleven te samen. 45 Alse Amijs quam te sinen magen, Wart hi die wijste van sinen dagen; Ende alse hi hadde XXX jaer dan, Sijn vader was een out man, Ende van live heilech ende goet, 50 So dat hem evel wee doet, Ende hevet ontboden Amise, Ende hiet hem in alre wise: ‘Dat hi in ridderliken live Gode emmer onderdanech blive, 55 Ende ghetrouwe dinen Here, Ende dinen geselle gehulpich sere, Ende hi in allen tiden mede Gewerke houde der ontfarmechede, Ende buten alle desen dingen 60 Altoes niet af ne ghinghe, Noch te spotte noch te scerne, Des graven sone van Alverne, Alle daghe tallen male.’ Ende alse ghehent was dese tale, 65 Voer Gode bevolen die ghone, Ende hem gaf sijn goede sone Alsulke eere, alsulke werden, Alse bequame es der erden. Amijs quam in des vaders goet, 70 Maer onlange hi daer in stoet, Want sijn volc was hem te fel, Dat die dinc also ghevel, Dat sine met valscen saken Ute sijns vaders erve staken, 75 Ent hem stont also onsiene, Dat hi newaer hilt knapen X, Ende seide:’dԄat ic best love, Dat wi tes graven Amelis hove Te samene varen harde saen: 80 Hi es mijn vrient, hi sal ons gerne ontfaen. Of wi varen te vrouwe Hildegarden, Des coninx Karles wijf, des waerden, Die altoes es hovesch ende fijn Lieden die verdreven sijn.’ |
Van Amis en van Amiles. LXXV. In Pepijns tijden, zoals wij het horen, Worden twee kinderen geboren, Die uitermate gelijk waren: De ene werd geboren in Auvergne, 5 en was een graaf kind; De andere zoals men geschreven vindt, Was een andere van Berico. Eens geviel, heb ik verstaan, Dat men te Rome voer ter plaatse 10 Die kinderen om hun christenheid; Want men mocht niet nog plag, Dat men nu pleegt op deze dag, Dat men iets vele kinderen klein Ter vont bracht in het algemeen; 15 Maar men liet ze zo ver gedijen, Dat ze het geloof mochten belijden. Te Luik in die stad Zo gaf het avontuur dat, Dat die kinderen kwamen tezamen, 20 en ze vaste vriendschap namen, Zo sterk in zitten en in wandelen, Dat de ene niet zonder de andere Nog weer slapen wilde nog eten. Deze kinderen, zoals wij het weten, 25 Kwamen te Rome tezamen Te paus Deusdedit heet bij namen. Beide doopte hij ze diegene Ende hij heet de graven zoon Amiles en de andere Amis. 30 Die Roomse ridders in alle wijs, Die er vele zagen toe, Hieven ze uit de vont toen. Die paus zelf gaf hen daar Platen nappen voor waar, 35 Versierd met gesteente mede, Even goed en sprak te die stede: ‘Neem deze kleinoden van mij, Dat uw teken altijd is, Dat ik u doopte met de hand 40 Hier in de kerk en houdt het pand.’ Die kinderen ontvingen die heren. Met die ze te land keren, Ek tot zijn vader vandaar ze kwamen, Maar de harten bleven tezamen. 45 Toen Amis kwam tot zijn verwanten, Werd hij de wijste van zijn dagen; En toen hij had 30 jaar dan, Zijn vader was een oude man, En van leven heilig en goed, 50 Zodat hem euvel wee doet, En heeft ontboden Amis, En zei hem in alle wijs: ‘Dat hij in ridderlijk leven God immer onderdanig bleef, 55 en getrouw uw Heer, En uw gezellen behulpzaam zeer, En hij in alle tijden mede Werken houdt van ontferming, En buiten al deze dingen 60 Altijd niet nee afging, Nog te spotte nog te scheren, De graven zoon van Auvergne, Alle dagen te allen malen.’ En toen geindigd was deze taal, 65 Voor God beval hem diegene, En hem gaf zijn goede zoon Al zulke eer, al zulke waarden, Als bekwaam is ter aarden. Amis kwam in de vaders goed, 70 Maar kort hij daarin stond, Want zijn volk was hem te fel, Dat dit ding alzo geviel, Dat ze hem met valse zaken Uit zijn vaders erve staken, 75 En het hem stond alzo te ontzien, Dat hij nergens hield knapen 10, En zei: ‘Dat ik best loof, Dat we te graven Amiles hof Tezamen varen erg gauw: 80 Hij is mijn vriend, hij zal ons graag ontvangen. Of we varen te vrouwe Hildegard, De koning Karels wijf, de waarde, Die altijd is hoffelijk en fijn Lieden die verdreven zijn.’ |
Vanden selven. LXXVI. In Alvernen quamen si tien stonden, Maer sine hebben daer niet vonden Den grave Amelise, dien si sochten; Want eer si daer comen mochten, 5 Was die grave selve gevaren Tote Berico te waren, Want hem mare was comen tier stont Vanden ghenen dient was cont, Dat Amijs vader doot ware. 10 Ende alse hi quam gevaren dare, Ende hi des anders niet en vant, [p.3,142] Sciet hi droeve woch te hant, Ende peinsde hine keerde nemmermere, Hine soude Amise vinden eere. 15 Ende Amijs die sochtene mede, Nu hier, nu daer, talre stede, So dat hi up enen dach Met eenen edelen ridder lach, Die horde hoe hi was verdreven, 20 Ende hevetem sire dochter gegeven. Over anderhalf jaer na dit Amijs ghevoeget ende sit, Dat hi tote Parijs vare, Sinen gheselle souken dare. 25 Amelijs haddene twee jaer Ghesocht verre ende naer, Ende alse hi neven Parijs quam, Enen pelegrijm hi vernam Vanden lande van Berico, 30 Ende hi vragedem doe, Of hi iet hadde verstaen Van Amise den Bericaen, Die sijns lands ware verdreven. Dander seide: ‘Here! in mijn leven 35 Sone saghickene, dat ic weet.’ Amelis die trac af sijn cleet, Ende gaeft den aermen man, Ende seide: ‘nu bidt vor mi dan, Dat God mine arbeit ende, 40 Die ic twee jaer in groter ellende Dor sinen wille hebbe ontfaen.’ Die pelegrijm es woch gegaen, Ende quam des avonds daer hi sach Dat die selve Amijs lach, 45 Dien Amelis sage so gherne. Omden grave van Alverne So vragedi ghenen armen man. Dander antworde: ‘spotti dan? Jane bestu Amelis de grave, 50 Die mi heden vrages hier ave Omme Amijs den Berican? Du gaves mi tcleet dat ic hebbe an. Nu hevestu, ende ic en weet twi, Altemale ontekent mi 55 Cledere, paert ende ghesellen.’ Alse Amijs dit horet tellen, Seidi hem: ‘in ghere wijs! Ic en bem el niemen dan Amijs, Die den grave van Alverne 60 Amelise saghe so gherne. Bidt Gode dat hi mi ghesende, Daer ickene sien moet of venden.’ Den pelegrijm so gaf hi mede Van sinen ghelde dor hoveschede. 65 Doe sprac die man: ‘so vare te Parijs: Du vintstene daer in alre wijs.’ Amijs es te Parijs ghereden, Ende vantene daer buten der steden Met siere scoenre conpaengie 70 Eten in ere praierie. Ende alsene Amelis verkende, Was al sijns rouwen een ende. Daer was ghehelst ende ghecust, Alse elc van anderen lust, 75 Ende danctens Gode, dat si quamen Beede so goetlike te samen. Van henen vort daedsi niewe belove. Si quamen tes coninx Karles hove; Daer wart Amijs saen tresorier, 80 Die no ghierech en was no fier; Ende Amelis, die grave van love, Die wart drussate vanden hove. Daer mochtmen sien twee jongelingen Ghemate te sine van haren dinghen, 85 Van eere ghedane ende scone, Ende gheminnet vander crone, Ende daertoe beede, lude ende stille, Van eere herten, van enen wille. |
Van dezelfde. LXXVI. In Auvergne kwam ze te die stonden, Maar ze hebben daar niet gevonden De graaf Amiles die ze zochten; Want eer ze daar komen mochten, 5 Was die graaf zelf gevaren Te Berico te waren, Want hem bericht was gekomen te die stond Van degenen die het was bekend, Dat Amis vader dood was. 10 en toen hij kwam gevaren daar, En hij de andere niet vond, Scheidde hij droevig weg gelijk, Ende peinsde hij hem keerde nimmermeer, Hij zou Amis vinden eerder. 15 en Amis die zocht hem mede, Nu hier, nu daar, te alle stede, Zodat hij op een dag Met een edele ridder lag, Die hoorde hoe hij was verdreven, 20 en heeft hem zijn dochter gegeven. Over anderhalf jaar na dit Amis voegt en zit, Dat hij tot Parijs vaart, Zijn gezel zoeken daar. 25 Amiles had hem twee jaar Gezocht ver en nabij, En toen hij neven Parijs kwam, Een pelgrim hij vernam Van het land van Berico, 30 en hij vroeg hem toen, Of hij iets had verstaan Van Amis de Berico, Die zijn land was verdreven. De ander zei: ‘Heer! in mijn leven 35 Zo zag ik hem niet, dat ik weet.’ Amiles die trok af zijn kleed, En gaf het de arme man, En zei: ‘Nu bidt voor mij dan, Dat God mijn arbeid eindigt, 40 Die ik twee jaar in grote ellende Door zijn wil heb ontvangen.’ Die pelgrim is weg gegaan, En kwam des avonds daar hij zag Dat diezelfde Amis lag, 45 Dien Amiles zag zo graag. Om de graaf van Auvergne Zo vroeg hij die arme man. De ander antwoorde: ‘Spot u dan? Ja, bent u Amiles de graaf, 50 Die me heden vroeg hiervan Om Amis de Berico? U gaf met het kleed dat ik heb aan. Nu hebt u en ik weet niet waarom, Alles ontkent mij 55 Kleren, paard en gezellen.’ Toen Amis dit hoorde vertellen, Zei hij hem: ‘In geen wijs! Ik ben niemand anders dan Amis, Die de graaf van Auvergne 60 Amiles zag zo graag. Bidt God dat hij me zend, Daar ik hem zien moet of vinden.’ De pelgrim zo gaf hij mede Van zijn geld door hoffelijkheid 65 Toen sprak die man: ‘Zo vaar te Parijs: U vindt hem daar in alle wijs.’ Amis is te Parijs gereden, En vond hem daar buiten de stede Met zijn mooie compagnie 70 Eten in een prairie. En toen hij Amiles herkende, Was al zijn rouw een einde. Daar was omhelst en gekust, Zoals elk van anderen lust, 75 en dankten God dat ze kwamen Beide zo goed tezamen. Van henen voort daden ze nieuwe belofte. Ze kwamen tot koning Karels hof; Daar werd Amis gelijk schatbewaarder, 80 Die nog gierig was nog fier; En Amiles, die graaf van lof, Die werd drost van het hof. Daar mocht men zien twee jongelingen Gematigd te zijn van hun dingen, 85 Van een gedaante en mooi, En bemind van de kroon, En daartoe beide, luid en stil, Van een hart, van een wil. |
Noch vanden selven. LXXVII. Aldus waren si in derre wijs Drie jaer, ende doe sprac Amijs: ‘Amelis, vrient! ic wille varen, Ende mijn wijf besien te waren. 5 So ic eerst mach, salic keren; Maer hout u ane mijn leren: [p.3,143] Du blives hier in des coninx hof, Maer emmer trecke di bet of Van sconinx dochter telker stede; 10 Ende boven al so hoet di mede Van Haerderike, den valscen grave, Dat hi dinen zin niet ondergrave; Want ic weet te voren wel: Hi es mordadich ende fel.’ 15 Met desen es hi woch ghevaren. Amelis bleef int hof te waren, Die des coninx dochter besach, Ende hem so up therte lach, Dat hire af sinen wille gewan. 20 Doe quam Arderic, de valsce man, Die alre dorperheit was blide, Ende alle vromecheit benide, Ende sprac Amelise dus an: ‘En weetstu niet, wel lieve man! 25 Dat Amijs vlo omme dat, Om dat hi nam mijns heren scat? Nem mine vriendscap, ic houde die dijn, Up allen Gods heilegen die sijn.’ Alse hi gedaen hadde den eet, 30 Ghelovets hem Amelis gereet, Ende ondecte hem te diere stede Onwiselike sine heimelichede, Alse die van zinne niet was fel. Amelis, naer dat dit ghevel, 35 Es vorden coninc eens gestaen, Alse hem water te gevene saen; Ende Harderic stonter bi mede, Die aldus sprac daer ter stede: ‘Here coninc! en coemter niet an! 40 Van eenen ongetrouwen man Ne suldi geen water ontfaen, Die so swaerlijc heeft mesdaen, Dat hi uwer dochter heeft geroeft Haerre suverheden, des geloeft! 45 Hines anders niet wert dan der doot.’ Amelis van wondere groot Viel in onmacht ende van vare. Die coninc dedene upheffen dare, Alse een edel man van zinne, 50 Ende seide: ‘Vervaerdi niet, minne! Stant up stoutelike ende kere Van di selven dese onnere.’ Hi sprac, alse hi becomen was: ‘Here coninc! en geloeft niet das, 55 Dat Arderic die verrader seget, Want dies ghene hoge man pleget; Maer, here! gheeft mi daer toe tijt, Dat ic camp neme ende strijt, Ende ic mi moghe verclaren 60 Van dus dorperliker maren, Met enen campe, vor u ogen, Daer God die waerheit in sal togen, Wiere getrouwe es ende wie dief.’ Karel sprac: ‘hets mi lief.’ 65 Ende vrouwe Hildegart, de coninginne, Soe warp hare so verre daer inne, Dat soe Amelis borge waert, Die hem woch te beraden vaert. Ende alse hi woch in deser wise 70 Souken vaert sinen vrient Amise, Ghemoete hine up sine vaert, Also hi voer te hove waert. Te sinen voeten viel hi met wene, Ende sprac: ‘by mine hope allene, 75 Ende troost van mire salichede! Dinen raet ende dine bede Hebbe ic jammerlijc tebroken: Dies moetic enen camp nu stoken Upten valschen Arderike; 80 Want ic hebbe dorperlike Karles dochter, miere joncvrouwen, Beslapen bi miere ontrouwen.’ Omme dese daet, om dit meshouden, Heeftene Amijs sere gescouden, 85 Ende seide te hem metter vaert: ‘Wi sullen cledere ende paert Wisselen, ende ic sal metter hulpe ons Heren Den verradere ontheren. Vaert nu te minen wive, 90 Maer hoet u van haren live!’ Met tranen scieden si ende met wene. Amijs voer te hove alleene, Alse oft Amelis die grave ware, Ende Amelis in diere ghebare 95 Die reet henen sinen pas, Daer sijn geselle wonende was. |
Nog van dezelfde. LXXVII. Aldus waren ze in die wijze Drie jaar en toen sprak Amis: ‘Amiles mijn vriend! ik wil varen, En mijn wijf bezien te waren. 5 Zo ik eerst mag zal ik keren; Maar houdt u aan mijn leren: U blijft hier in de konings hof, Maar immer trek u beter af Van konings dochter te elke stede; 10 en boven al zo hoedt u mede Van Arderic de valse graaf, Dat hij uw zin niet ondergraaft; Want ik weet te voren wel: Hij is moorddadig en fel.’ 15 Met deze is hij weggevaren. Amiles bleef in de hof te waren, Die de konings dochter bezag, En hem zo op het hart lag, Dat hij er zijn wil van won. 20 Toen kwam Arderic, de valse man, Die alle dorpsheid was blijde, En alle vroomheid benijdde, En sprak Amiles aldus aan: ‘En weet u niet, wel lieve man! 25 Dat Amis vloog omdat, Omdat hij nam mijn heren schat? Neem mijn vriendschap, ik hou de uwe, Op alle Gods heilige die zijn.’ Toen hij gedaan had de eed, 30 Beloofde hem Amiles gereed, En opende hem te die stede Onwijs zijn heimelijkheid, Als die van zinnen niet was fel. Amiles, na dat dit geviel, 35 Is voor de koning eens gestaan, Als hem water te geven gelijk; En Arderic stond er bij mede, Die aldus sprak daar ter plaatse: ‘Heer koning! Kom er niet aan! 40 Van een ontrouwe man Nee, zal ge geen water ontvangen, Die zo zwaar heeft misdaan, Dat hij uw dochter heeft geroofd Haar zuiverheid, dus gelooft! 45 Hij is anders niet waard dan de dood.’ Amiles van verwondering groot Viel in onmacht en van gevaar. De koning deed hem opheffen daar, Als een edele man van zin, 50 en zei: ‘Wees niet bang, minne! Sta op dapper en keer Van u zelf deze oneer.’ Hij sprak toen hij bekomen was: ‘Heer koning! Geloof niet das, 55 Dat Arderic die verrader zegt, Want dus geen hoge man pleeg; Maar heer! geef me daartoe tijd, Dat ik kamp neem en strijd, En ik me mag verklaren 60 Van aldus dorpse berichten, Met een kamp, voor uw ogen, Daar God de waarheid in zal tonen, Wie er getrouw is en wie dief.’ Karel sprak: ‘Het is me lief.’ 65 en vrouwe Hildegard, de koningin, Ze wierp zich zo ver daarin, Dat ze Amiles borg werd, Die hem weg te beraden vaart. En toen hij weg ging in deze wijze 70 Zoeken vaart tot zijn vriend Amis, Ontmoette hij hem op zijn vaart, Alzo hij voer te hof waart. Tot zijn voeten viel hij met wenen, En sprak: ’Bij mijn hoop alleen, 75 en troost van mijn zaligheid! Uw raad en uw bede Heb ik jammerlijk verbroken: Dus moet ik een kamp nu stoken Op die valse Arderic; 80 Want ik heb dorps Karels dochter, mijn jonkvrouw, Beslapen bij mijn ontrouw.’ Om deze daad, om dit mishouden, Heeft hem Amis zeer gescholden, 85 en zei tot hem met een vaart: ‘We zullen kleren en paard Verwisselen en ik zal met de hulp van onze Heer De verrader onteren. Vaart nu tot mijn wijf, 90 Maar hoedt u van haar lijf!’ Met tranen scheiden ze en met wenen. Amis voer te hof alleen, Alsof het Amiles die graaf was, En Amiles in die gebaren 95 Die reed henen zijn pas, Daar zijn gezel wonende was. |
[p.3,144] Vanden selven meer. LXXVIII. Amijs wijf saghene mettien, Ende waende haren man versien, Ende wildene ontfaen tier stonde, Beede met aermen ende met monde. 5 Amelis sprac: ‘ganc mi bet af! Die tijt es comen, alst God gaf, Dat mi verleet es die vroude.’ Snachts, alse hi bi hare slapen soude, Leidi tusscen hem tween sijn zwaert, 10 Ende seide: ‘com niet harewaert, Dat ic di niet en neme tleven.’ Dus es hi metter vrouwen bleven. Nu es Amijs te hove comen, Ende seghet: hi hevet raet genomen, 15 Hi wille vorden coninc vechten Up Harderike, ende dat berechten, Dat hi looch alse een valsch man. Karel die coninc sprac hem an, Ende seide: ‘Grave! en ontsiedi niet! 20 Eist dat di hier dese ere gesciet, Want Harderic hevet gescent Miere dochter Belicent Met deser maren, hoe soet blive, Ic wilse di gheven te wive.’ 25 Des margijns sijn na ridders wise Die grave Harderic met Amise Up tfelt comen buten der stat, Buten Parijs; - daer stont bi dat Die coninc Karel ende oec mede 30 Alle die beste vander stede. Amijs sire consientie ontsach, Ende sprac an Harderic updien dach: Ԉer grave! het es dompheit groot, Dattu staes naer mine doot, 35 Ende du di selven ende dijn leven Te wets te voren dus wils geven.’ Die grave antworde als die coene: Hine hadde sire vriendscap niet te doene, Sijn hovet wildi hebben te voren; 40 Ende hevet uptie stat gesworen, Dat hi met crachte heeft gescent Sconinx dochter Belicent. Amijs zwoer ende wilt wel togen, Dattere Harderic an heeft gelogen. 45 Dus sijn si te campe comen, Ende Amijs hevet ghenomen Harderike aldaer sijn lijf, Ende onthovede dien keytijf. Doe gaf hem die coninc te handen 50 Belicente, die hi van scanden Verloest hadde, ende gaf hem vort In te woenne eene port. Amijs ontfincse blide ende vro, Ende belovede den coninc doe, 55 Dat hise saen trouwen soude, Alse hi keert, ende dat waert houde; Want hi ene vaert heeft genomen Thuus, ende es tote Amelise comen, Ende seide: ‘Ic hebbe di gewroken 60 Van Ardereits des verraders sproken, Ende hebbe gheloeft Karle met trouwen Sire dochter te nemene, der joncvrouwen.’ Amelis keerde vro ende blide, Ende trouwede naden stride 65 Belicente, ende voer mede Wonen in sijn selves stede. |
Van dezelfde meer. LXXVIII. Amis wijf zag hem metten, En waande haar man te zien, En wilde hem ontvangen te die stonde, Beide met armen en met mond. 5 Amiles sprak: ‘Ga me beter af! De tijd is gekomen, zoals het God gaf, Dat me geleden is de vreugde.’ ‘s Nachts toen hij bij haar slapen zou, Legde hij tussen hen twee zijn zwaard, 10 en zei: ‘Kom niet hierheen, Dat ik u niet neem het leven.’ Dus is hij met de vrouw gebleven. Nu is Amis te hof gekomen, En zegt: hij heeft raad genomen, 15 Hij wil voor de koning vechten Op Arderic en dat berechten, Dat hij loog als een valse man. Karel de koning sprak hem aan, En zei: ‘Graaf! ontzie u niet! 20 Is het dat u hier deze eer geschiedt, Want Arderic heeft geschonden Mijn dochter Belicent Met dit bericht, hoe zo het blijft, Ik wil ze u geven tot wijf.’ 25 Des morgen zijn naar ridders wijs Die graaf Arderic met Amis Op het veld gekomen buiten de stad, Buiten Parijs; - daar stond bij dat Die koning Karel en ook mede 30 Alle de beste van de stede. Amis zijn consciëntie ontzag, En sprak aan Arderic op die dag: Ԉeer graaf! het is domheid groot, Dat u staar naar mijn dood, 35 en u u zelf en uw leven Te wet te voren aldus wil geven.’ De graaf antwoorde als de koene: Hij had hem zijn vriendschap niet te doen, Zijn hoofd wilde hij hebben te voren; 40 en heeft op die plaats gezworen, Dat hij met kracht heeft geschonden Konings dochter Belicent. Amis zwoer en wil het wel tonen, Dat er Arderic aan heeft gelogen. 45 Dus zijn ze te kamp gekomen, En Amis heeft genomen Arderik aldaar zijn lijf, En onthoofde die ellendige. Toen gaf hem de koning te handen 50 Belicent die hij van schande Verlost had en gaf hem voort In te wonen een poort. Amis ontving haar blijde en vrolijk, En beloofde de koning toen, 55 Dat hij ze gelijk trouwen zou, Als hij keert en dat werd gehouden; Want hij een vaart heeft genomen Thuis en is tot Amiles gekomen, En zei: ‘Ik heb u gewroken 60 Van Arderic ‘s de verraders spreken, En heb beloofd Karel met trouw Zijn dochter te nemen, de jonkvrouw.’ Amiles keerde vrolijk en blijde, En trouwde na de strijd 65 Belicent en voer mede Wonen in zijn eigen stede. |
Hoe Amijs lasers wart. LXXIX. Na desen dinghen so ghevel, Dat Amijs wart an sijn vel Altemale lasers al, Ende waer so hi wesen sal, 5 So moetmen heffen ende draghen. Sijn vernoy ende sijn claghen Hen achte niet sijn wijf Abdie; Hoe groot so teersten was de vrie, [p.3,145] Dicken peinset soe nu vort, 10 Hoe dat soene hadde versmort. Sine twee knapen riep hi an, Die hem getrouwest waren dan, Ende seide: ‘voert mi uut desen lande Doch uut mijns wijfs hande; 15 Minen nap neemt heimelike mede, Ende voert mi te miere stede, Te Bericaen, dat mi toehort.’ Men voerdene henen indie port, Ende teersten dat si daer quamen, 20 Ende die lieden dat vernamen Dat dat Amijs haer here ware, Makeden sine sere ommare, Ende hebben die knapen geslaghen, Ende worpense vanden waghen, 25 Ende hieten hem, of si leven wouden, Dat sijs nemmeer gewagen souden. Doe wart Amijs wenende sere, Ende seide: ‘God, genadich Here! Helpet mi uut deser noot, 30 Of gheeft mi cortelike de doot.’ Daer na es hi te Rome comen, Ende alsement daer hevet vernomen, Quamen metten paues Constantine Een deel der petrinen sine, 35 Diene lievelike ontfingen, Ende van alsulken dinghen, Alse hi noot hadde entie sine, Ghenouch gaven sonder pine. Te Rome was hi dus drie jaer. 40 Doe quam ghinder een honger swaer, Ende een so groot onghemac, Dat tkint den vader van hem stac. Doe moesti danen, al waest ongerne, Ende seide: ‘Varen wi in Alverne 45 Ten grave Amelise sien hoet vaert.’ Mettien voer hi darewaert. Vor sine porte lach hi ane, Ende slouch met sinen clapspane, Alse die malladen doe plaghen. 50 Die grave Amelis hiet hem dragen Sinen Roemschen nap met wine, Ende broot ende vleesch. Hi, dien de pine Bevolen was, die ghoot dat sap In des siecs Amijs goeden nap, 55 Ende keerde te sinen here. Doe seidi ende zwoer oec sere: ‘Ic soude wanen over waer Vandien nappe, dien ic sach daer, Dat mijns heren nap mochte wesen, 60 Nemaer dat ic hier hebbe desen; Want even groot ende even goet Sijn si, alse seghet mijn moet.’ Amelis hiet den zieken halen, Ende ghinc hem ane met talen, 65 Wie hi ware ende wanen hem quame Sulc eenen nap ende so bequame. Amijs sprac sonder waen: ‘Ic bem vanden casteel Bericaen; Deusdedit, die mi dede 70 Kerstijn te Rome indie stede, Die paues, gaf mi desen nap daer.’ Doe wiste Amelis overwaer, Dat Amijs was, sijn geselle goet, Die vor hem stuerte sijn bloet, 75 Ende die hem sconinx dochter wan. Doe viel hi upten lieven man, Ende ne liet dor ghene smitte, Hine custene naer ditte. Amelis wijf die traect haer naer, 80 Ende maecte een wel groot mesbaer, Want hare gedochte hoe vromelike Dat hi verwan Harderike. In haer huus dat soene brochte, Ende ene stede soe hem sochte 85 Daert harde scone wesen dede, Ende deelde hem alt hare mede. |
Hoe Amis melaats werd. LXXIX. Na deze dingen zo geviel, Dat Amis werd aan zijn vel Helemaal melaats al, En waar zo hij wezen zal, 5 Zo moet men heffen en dragen. Zijn verdriet en zijn klagen Het achtte niet zijn wijf Abdie; Hoe groot zo ten eerste was de vrije, Vaak peinsde ze nu voort, 10 Hoe dat ze hem had versmoord. Zijn twee knapen riep hij aan, Die hem getrouwst waren dan, En zei: ‘Voert me uit dit land Toch uit mijn wijf handen; 15 Mijn nap neemt heimelijk mede, En voer me te ene stede, Te Berico, dat me toebehoort.’ Men voerde hem henen in die poort, En ten eerste dat ze daar kwamen, 20 en de lieden dat vernamen Dat dit Amis hun heer was, Maakten ze hem zeer onwaar, En hebben die knapen geslagen, En wierpen ze van de wagen, 25 en zeiden hen, als ze leven wilden, Dat zij het nimmer wagen zouden. Toen werd Amis wenende zeer’ En zei: ‘God, genadige Heer! Help me uit deze nood, 30 Of geef me gauw de dood.’ Daarna is hij te Rome gekomen, En toen men hem daar heeft vernomen, Kwamen met hem paus Constantijn Een deel de peters van hem, 35 Die hem lieflijk ontvingen, En van al zulke dingen, Als hij nodig had en de zijne, Genoeg gaven zonder pijn. Te Rome was hij aldus drie jaar. 40 Toen kwam ginder een honger zwaar, En een zo groot ongemak, Dat het kind de vader van hem stak. Toen moest hij vandaan, al was het hem ongaarne, En zei: ‘Varen we in Auvergne 45 Te graaf Amiles zie hoe hij vaart.’ Meteen voer hij daarheen. Voor zijn poort legde hij aan, En sloep met zijn klapper, Zoals de ziekten toen plagen. 50 De graaf Amiles zei hem dragen Zijn Roomse nap met wijn, En brood en vlees. Hij die de pijn Bevolen was die goot dat sap In de zieke Amis goede nap, 55 en keerde tot zijn heer. Toen zei hij en zwoer ook zeer: ‘Ik zou wanen voor waar Van die nap die ik zag daar, Dat het mijn heer nap mocht wezen, 60 Nee, maar dat ik hier heb deze; Want even groot en even goed Zijn ze zoals zegt mijn gemoed.’ Amiles zei de zieken halen, En ging hem aan met talen, 65 Wie hij was en waarvan hij kwam Zo’ n een nap en zo bekwaam. Amis sprak zonder waan: ‘Ik ben van het kasteel Berico; Deusdedit die me deed 70 Christen te Rome in die stede, De paus gaf me deze nap daar.’ Toen wist Amiles voor waar, Dat het Amis was, zijn gezel goed, Die voor hem stortte zijn bloed, 75 en die hem konings dochter won. Toen viel hij op de lieve man, En nee liet door geen smetten, Hij kuste hem na dit. Amiles wijf die trok het haar na, 80 en maakte een wel groot misbaar, Want ze gedacht hoe dapper Dat hij overwon Arderic. In haar huis dat ze hem bracht, En een plaats ze hem zocht 85 Daar het erg schoon wezen deed, En deelde hem al het hare mede. |
Hoe hi weder wart ghesont. LXXX. Up enen nacht daerna ghevel, [p.3,146] Dat die inghel Raphael Te Amise quam, alsem dochte, Ende hem eene mare brochte, 5 Dat Amelis sine kinder dode, Ende hi met dien bloede rode Sinen gheselle bestrike, Amise, Hi worde ghesont in sulker wise. Amijs seide dit met vare 10 Sinen gheselle al openbare. Dit nam die grave zwaerlijc an; Maer doch peinsdi, dat die man Sijn lijf vor hem sette te pande. Een zwert nam hi in sine hande, 15 Ende ginc daer sine kindere sliepen. Bedichte hem die tranen liepen Over elke lierewanghe. Up hem viel hi ende weende langhe, Want die kindere sliepen bede: 20 ‘Owi!’ sprac hi, ende hoe lede! Ԅat en wart noch nie ghehort, Dat die vader hevet vermort Sine kindere, ende sijns dancs! Owi, lieve kindere, des ancs! 25 Hier hebbic vaders name verbuert, Sintmeer dat mijn swert u scuert!’ Die tranen vielen uptie kinder, So dat si worden in wake ginder. Ende alse si den vader saghen, 30 Loughen si beede, daer si lagen. Twee sonekine warent te waren, Jonc ende scone, van III jaren. ‘Ghi lacht up mi,’ sprac die grave, ‘Daer daer coemt u wenen ave; 35 Want ic, u vader, hier storten moet Al hier u onnosel bloet.’ Met dien onthovede hise te samen, Ende nam die hoveden entie lachamen, Ende leidse in haer bedde neder, 40 Alse of si sliepen weder. Dat bloet nam hi daer ter stede, Ende besprayder sinen geselle mede, Ende seide: ‘Jhesus, Here! dit bescouwe, Die den mensce hiets houden trouwe, 45 Enten lasersen makets ghesont Met dinen worden in corter stont, Du moets minen geselle genesen; Want hets di cont, Here, dor desen, Hoe mi brochte daertoe mijn moet 50 Te stortene miere kinder bloet.’ Amijs wart te hant gesont, Entie grave dedene tier stont Metter vaert ter kerken keren, Omme Gode te dankene der eren. 55 Ende eer sire ghecomen conden, So luudden daer alle tien stonden Die clocken, alst onse Here geboot. Doe quam daer toe dat volc so groot, Die dat wonder Gods anesagen. 60 Die gravinne begonde vragen, Alse soese te samen comen sach, Welc dat haer man wesen mach. Doe sprac die grave: ‘Ic bem u man, Ende dits Amijs, die mi volget an, 65 Mijn geselle, dien God ter stont Van live heeft gemaect gesont.’ Entie grave versuchte onsachte, Want hi sire kinder doot gedachte, Dattem swaer lach upten zinne. 70 Mettien so hiet die gravinne, Datmen die kindere halen soude: ‘Neen!’ sprac die grave, ‘hets te houde; Laetse slapen, si rusten wel.’ Selve ginc hire ende niemene el, 75 Indie camere, met ongedoude, Alse diese bewenen woude, Ende vant die kindere in haer bet, Spelende ende te ghemake bet Dan hise noint te voren sach. 80 Omme haer halskijn so lach Een tekijn, alst een root draet ware. Dies wart hi vroe ende in vare, Want dat tekijn noit af en quam. In sinen aerme hise nam, 85 Ende leidse der moeder inden schoot, Ende seide: ‘nu maect bliscap groot! Die kindere leven, die ic slouch doot, Want mi dinghel gheboot. Met haren bloede es mijn compaen 90 Vanden laserscepe ontgaen.’ Van danen vort bellef die gravinne |
Hoe hij weer werd gezond. LXXX. Op een nacht daarna geviel, Dat de engel Raphael Te Amis kwam, zoals hij dacht, En hem een bericht bracht, 5 Dat Amiles zijn kinderen doodde, En hij met dat bloede rood Zijn gezel bestrijkt Amis, Hij wordt gezond, in zulke wijze Amis zei dit met gevaar 10 Zijn gezel al openbaar. Dit nam die graaf zwaar aan; Maar toch peinsde hij, dat die man Zijn lijf voor hem zette te pand. Een zwaard nam hij in zijn handen, 15 en ging daar zijn kinderen sliepen. Dichte hem de tranen laiepen Over elke wang. Op hen viel hij en weende lang, Want die kinderen sliepen beide: 20 ‘O wi!’ sprak hij, en hoe leed! ‘Dat werd nog niet gehoord, Dat de vader heeft vermoord Zijn kinderen, en tegen zijn wil! O wi, lieve kinderen de angst! 25 Hier heb ik vader naam verbeurd, Sinds meer dat mijn zwaard u scheurt!’ De tranen vielen op die kinderen, Zodat ze wakker worden ginder. En toen ze de vader zagen, 30 Lachten ze beide daar ze lagen. Twee zoontjes waren het te waren, Jong en schoon van 3 jaren. ‘’Ge lacht op mij,’ sprak die graaf, ‘Daar daar komt u wenen af; 35 Want ik uw vader hier storten moet Al hier uw onschuldig bloed.’ Met die onthoofde hij ze tezamen, En nam de hoofden en de lichamen, En legde ze in hun bed neer, 40 Alsof ze sliepen weer. Dat bloed nam hij daar ter plaatse, En besproeide er zijn gezel mede, En zei:’’Jezus, Heer! Dit aanschouw, Die de mens zei houden vertrouwen, 45 En de melaatse maken gezond Met uw woorden in korte stond, U moet mijn gezel genezen; Want het is u bekend Heer door deze, Hoe me bracht daartoe mijn moed 50 Te storten mijn kinderen bloed.’ Amis werd gelijk gezond, En die graaf deed hem te die stond Met een vaart ter kerk keren, Om God te bedanken de eren. 55 en eer ze er komen konden, Zo luidden daar alle te die stonden De klokken zoals het onze Heer gebood. Toen kwam daar toe dat volk zo groot, Die dat wonder Gods aanzagen. 60 De gravin begon te vragen, Toen ze hen tezamen komen zag, Welke dat haar man wezen mag. Toen sprak de graaf: ‘Ik ben uw man, En dit is Amis die me volgt na, 65 Mijn gezel die God terstond Van lijf heeft gemaakt gezond.’ En de graaf zuchtte hard, Want hij zijn kinderen dood gedacht, Dat hem zwaar lag op de zin. 70 Meteen ze zei de gravin, Dat men die kinderen halen zou: ‘Neen!’ sprak de graaf, ‘het is te houden; Laat ze slapen, ze rusten wel.’ Zelf ging hij in en niemand anders 75 In die kamer, met ongeduld, Als die ze bewenen wou, En vond de kinderen in hun bed, Spelende en te gemak beter Dan hij ze ooit te voren zag. 80 Om hun halsje zo lag Een teken alsof het een rode draad was. Dus werd hij vrolijk en in gevaar, Want dat teken nooit af kwam. In zijn armen hij ze nam, 85 en legde ze de moeder in de schoot, En zei: ‘Nu maak blijdschap groot! Die kinderen leven die ik sloeg dood, Want me de engel gebood. Met hun bloed is mijn compagnon 90 Van de melaatsheid ontgaan.’ Vandaar voort bleef de gravin. |
[p.3,147] Van Constantijns quaethede. LXXXI. In Constantijns XXVIIIste jaer, Die den ghelove was te swaer, Entie een gonneert keyser was, So was verdreven, alsict las, 5 Die valsche paues Constantijn, Ende uutghesteken die ogen sijn, Ende inden stoel wart verheven Een paues, diemen heet Steven. Van Cisilien was hi gheboren; 10 Sijn vader hiet, alse wijt horen, Alijn. Dese versaemde teenen male Ute Gallen ende uut Ytale Teere consilien bisscoppen een deel. Daer ondede hi al gheel 15 Alle die dingen, die Constantijn Ghedaen hadde, die voersate sijn, Sonder doepsel ende kerseme allene. Alle die bisscoppen ghemeene, Die van hem hadden ordine ontfaen, 20 Moesten weder nedergaen Ten grade, daer si waren te voren; Ende worden sijs wert ende oec vercoren Datmense echt vercoos te desen, So moesten si verwiet wesen, 25 Maer niet comen te hogren saken. Waren si papen of dyaken Van hem gewijet, onsettemen saen Ende men deedse in cloestren gaen. Oec hiet hi datmen soude eeren 30 Die beelden Gods ons Heren, Enter heileger maertelaren, Ende hi geboot mede te waren, Datmen alle Sondaghe Gloria in excelsis te singhen plage. 35 Int jaer daerna quam Desidere Te Rome met eenen clenen here, Alse of hi quame om doen gebede Ter heileger kerken vandier stede. Coninc was hi van Lumbardijen, 40 Ende vinc met siere partijen Een deel der edelre vander stede, Ende deedse daertoe blouwen mede. In Constantijns XXIXste jaer Wart hi dorquaet openbaer, 45 Die onreine keyser van levene. Enen heilegen man, hiet Stevene, Die XL jaer besloten sat In eene cluse teere stat, Ende dien die heidine ontsaghen, 50 Dien ontlivedi indien daghen, Ende dedem bitter doot ontfaen. Alle, die hem waren onderdaen, Dedi sweren up thovet ons Heren, Datsi nemmermeer en eeren 55 Der heileger beelden ne ghene; Der moeder Gods, der maget reene, Diese vierden oft riepen ane, In hare noot, in hare trane, Anebeden of antierden, 60 Entie beelden Gods verchierden, Of van eeden hem wilden wachten, Of der reliquien achten, Die onthervedi van haren goede, Ende dedem meneghe aermoede. [p.3,148] 65Warent moenken ofte nonnen, Hi deedse te samen ronnen In huwelike, waest lief of leet, Oft hi tormentedse ghereet. Ja, dat men dat seide te waren, 70 Dat noint meer maertelaren En geen heidijn keyser dede wesen, Dan men sien mochte van desen! In desen tiden staerf Karleman, Ende sijn rike dat quam an 75 Coninc Karle sinen broeder: Gheluckeghere, betre no vroeder Ne was noit vanden Roemscen heren, Also alse ons die jeesten leren. Constantijn voer indien tiden, 80 Die keyser, uptie Bulgren striden Met sinen scepen bider zee; Maer die storem dedem so wee, Dat hire van IIM clene Behilt cume X alleene. 85 Dus verloes hi sonder were Bi naer altemale sijn here. |
Van Constantijns kwaadheden. LXXXI. In Constantijns 28ste jaar, Die het geloof was te zwaar, En die een geonweerde keizer was, Zo was verdreven, zoals ik het las, 5 Die valse paus Constantijn, En uitgestoken de ogen van hem, En in de stoel werd verheven Een paus die men heet Stefanus. Van Sicili was hij geboren; 10 Zijn vader heet zoals wij het horen, Alijn. Deze verzamelde te ene maal Uit Galli en uit Itali Tot een concilie bisschoppen een deel. Daar ontdeed hij al geheel 15 Al die dingen, die Constantijn Gedaan had, de voorzaat van hem, Uitgezonderd doopsel en chrisma alleen. Al die bisschoppen algemeen, Die van hem hadden orde ontvangen, 20 Moesten weer neergaan Ten graad daar ze waren te voren; En worden zij het waard en ook gekozen Dat men ze echt koos tot deze, Zo moesten ze verweten wezen, 25 Maar niet komen tot hogeren zaken. Waren ze papen of diaken Van hem gewijd ontzette hem gelijk En men deed ze in kloosters gaan. Ook zei hij dat men zou eren 30 Die beelden Gods ons Heren, En de heilige martelaren, En hij gebood mede te waren, Dat men alle zondagen Gloria in excelsis te zingen plag. 35 In het jaar daarna kwam Desiderus Te Rome met een klein leger, Alsof hij kwam om doen gebeden Ter heilige kerk van die stede. Koning was hij van Lombardije, 40 en ving met zijn partijen Een deel der edele van de stede, En deed ze daartoe slaan mede. In Constantijns 29ste jaar Werd hij doorkwaad openbaar, 45 Die onreine keizer van leven. Een heilige man, heet Stefanus, Die 40 jaar besloten zat In een kluis te ene stat, En die de heidenen ontzagen, 50 Die ontlijfd hij in die dagen, En deed hen bittere dood ontvangen. Alle, die hem waren onderdanig, Deed hij zweren op het hoofd ons Heren, Dat ze nimmermeer eren 55 De heilige beelden nee geen; De moeder Gods, de maagd rein, Die het vierde of riep aan, In zijn nood, in zijn tranen, Aanbidden of hanteren, 60 En de beelden Gods versierden, Of van eed hen wilden wachten, Of de relikwien achten, Die onterfde hij van hun goed, En deed hen menige armoede. 65 Waren het monniken of nonnen, Hij deed ze tezamen komen In huwelijk was het lief of leed, Of hij kwelde ze gereed. Ja, dat men dat zei te waren, 70 Dat nooit meer martelaars En geen heidense keizer deed wezen, Dan men zien mocht van deze! In dezen tijden stierf Carloman, En zijn rijk dat kwam aan 75 Koning Karel zijn broeder: Gelukkiger, beter nog verstandiger Nee, was nooit van de Romeinse heren, Alzo als ons de verhalen leren. Constantijn voer in die tijden, 80 Die keizer op de Bulgaren strijden Met zijn schepen bij de zee; Maar de storm deed hem zo wee, Dat hij er van 2000 kleine Behield nauwelijks 10 alleen. 85 Dus verloor hij zonder verwering Bijna helemaal zijn leger. |
Karles orloghe uptie Sassen. LXXXII. Alse Constantijn onsalechlike Dien name vanden keyserrike Beseten hadde XXXI jaer, Wart paues te Rome, dats waer, 5 Adriaen, die vander port Van Rome was, alsemen hort. Dese maecte jegen die herisien, Die des niet en wilden lien Datmen die beelden Gods sal eren, 10 Enen bouc van groter leren, Daer hi hare valsceit in werde sere, Ende sette tgelove in siere ere. In sinen tiden voer mogendelike Coninc Karel van Vrankerike 15 In Sassen, met sinen here, Die emmer waren indie were, Ende niet en wilden pays no vrede, Vonden si tijt ende stede, Dat si den Vranken mochten scaden. 20 So sere hevet hise verladen, Dat hi hem afwan met gewelt, Waer so hise vant, dat velt. Hersborch, eene vaste stede, Wan hi hem af met stride mede, 25 Ende Horemense, haren tempel diere, Daer in van meneger maniere Stonden afgoden, groot ende clene, Destruweerdi up al rene. Daer na quam sijn volc in duerste groot, 30 Ende hi bat Gode dor dien noot, Dat hi sijns ontfaermen soude, Dat sijn volc bi siere scoude Niet en bleve van dorste doot. Daer quam te hant plenteit so groot 35 Van watre, dat sijn here waert Van sulker dinc al onvervaert. Alse dat die heidine Sassen sagen, Datse God so wilde plaghen, Gaven si hem indie hande 40 Ghisele van haren lande. Int naeste jaer eist so vergaen, Dat die paues Adriaen Sendde selve nerenstelike Omme Karle van Vrankerike, 45 Dat hi quame alse Gods knecht, Ende hilde sente Pieters recht; Want die coninc Desidere Van Lumbardien ende sijn here Daden hem so swaren pant, 50 Hine conste behouden tlant. Van elken hovede vander stede [p.3,149] Hiessch hi enen zwaren (denar.) mede. Doe Karel die goedertiere Verhorde alse sulke maniere, 55 Want hi was een kerstijn man, Hevet hi boden ghesent an Tote Desidere met grotere bede, Ende bat hem, dat hi lant ende stede Sente Pietren wederghave, 60 Dat hi tebroken hadde ave, Ende belovedem dat hi woude Hem XIIIIM scellinge van goude Gherne geven in hovescheden. Desideere en achte niet der beden: 65 Sine felleheit was so groot, Dat hi niet achte dat men hem boot. Karel die grote trac te samen Sine ridderscap van groter namen, Baenraetsen ende lants heren, 70 Abden, bisscoppe, die souden leren Dat here, alse des ware te doene. Over berch so trac die coene Tote eere steden, daer die pas Sere staerc ende inge was, 75 Ende hiet die Cluse bi namen. Alse die Fransoysen ginder quamen, Ontboot Karel Desidere, Dat hi wilde ende al sijn here Te lande keren, updat hi gave 80 Sente Pietre sijn lant ende sine have; Maer die Lumbaert en wilde niet Anevaen, dat Karel riet; Maer hi ende al sijn here Setten hem vaste ter were 85 Ter Clusen, tote den ingange, Die hi hadde doen vesten langhe. Doe dat die Fransoysen saghen, Begans hem evele behagen, Ende vele vanden heren 90 Rieden omme dat wederkeren. |
Karels oorlog op de Saksers. LXXXII. Toen Constantijn onzalig Die naam van het keizerrijk Bezet had 31 jaar, Werd paus te Rome, dat is waar, 5 Adrianus die van de poort Van Rome was zoals men hoort. Deze maakte tegen de ketterijen, Die dus niet wilden belijden Dat men de beelden God zal eren, 10 een boek van grote leren, Daar hij hun valsheid in weerde zeer, En zette het geloof in zijn eer. In zijn tijden voer vermogend Koning Karel van Frankrijk 15 In Saksen, met zijn leger, Die immer waren in het verweer, En niet wilden pais nog vrede, Vonden ze tijd en stede, Dat ze de Franken mochten schaden. 20 Ze zeer heeft hij ze verladen, Dat hij hen afwon met geweld, Waar zo hij ze vond dat veld Hersborch een vaste stede, (Stadtberg?) Won hij hen af met strijd mede, 25 en Irminsul, hun tempel duur, Daarin van menige manieren Stonden afgoden, groot en klein, Vernielde hij al rein. Daarna kwam zijn volk in dorst groot, 30 en hij bad God door die nood, Dat hij hem ontfermen zou, Dat zijn volk bij zijn schuld Niet bleef van dorst dood. Daar kwam gelijk een hoeveelheid zo groot 35 Van water, dat zijn leger werd Van zoծ ding al onverschrokken. Toen dat de heidense Saksers sagen, Dat hen God zo wilde plagen, Gaven ze zich hem in de handen 40 Gijzelaars van hun landen. In het naaste jaar is het zo vergaan, Dat die paus Adrianus Zond zelf vlijtig Om Karel van Frankrijk, 45 Dat hij kwam als Gods knecht, En hield Sint Petrus recht; Want de koning Desidere Van Lombardije en zijn leger Deden hem zoծ zwaar pand, 50 Hij kon niet behouden het land. Van elk hoofd van de steden Eiste hij een zware denarius mede. Toen Karel die goedertieren Hoorde al zulke manieren, 55 Want hij was een christen man, Heeft hij boden gezonden aan Te Desidere met grote bede, En bad hem dat hij land en stede Sint Petrus weergaf, 60 Dat hij gebroken had af, En beloofde hem dat hij wou Hem 14 0000 schellingen van goud Graag geven in hoffelijkheid. Desidere achtte niet de bede: 65 Zijn felheid was zo groot, Dat hij niet achtte dat men hem bood. Karel die grote trok tezamen Zijn ridderschap van grote namen, Banier heren en landsheren, 70 Abten, bisschoppen die zouden leren Dat leger toen ze waren tot doen. Over berg zo trok die koene Tot een stede, daar die pas Zeer sterk en eng was, 75 en heet die Clausura bij namen. Toen de Fransen ginder kwamen, Ontbood Karel Desidere, Dat hij wilde en al zijn leger Te lande keren, opdat hij gaf 80 Sint Petrus zijn land en zijn have; Maar die Longabard wilde niet Aanvangen dat Karel aanraadde; Maar hij en al zijn leger Zetten zich vast te verweer 85 Ter Clausura tot de ingang, (Klais) Die hij had toen bevestigen lang. Toen dat de Fransen zagen, Begon hen euvel behagen, En vele van de heren 90 Raden aan om dat wederkeren. |
Amijs ende Amelis doot. LXXXIII. God, die langere niet en woude Dat Desidere regneren soude, Omme sine quade dorperhede, Ende omme des groots Karles bede, 5 Die gaf snachts eenen vaer Hem enten Lumbaerden daer, No dat si niemen saghen diese jaghet, Dattem allen des lives wanhaget, Ende vloen dor bossch ende dore velt, 10 Ende lieten al haer ghetelt Alleene met haren dingen, Ende waren vro dat sijs ontgingen. Alse Karel sach die aventure, Quam hi met sinen here aldure, 15 Ende volghedem vaste naer. In Karles here waren daer Die heileghe edele twee gesellen, Daer ghi mi hier af horet tellen: Dat was Amelis ende Amijs. 20 Al plaghen si in derre wijs Haers ambachts in sconinx hof, Te meer en stonden si niet of Haers vastens ende hare ghebede, Ende aelmoesne in elker stede 25 Te gevene, daer sijs sagen noot. Desidere, die daer ontscoot, Volgeden si met Karele achter. Doe dochte den Lumbaerden lachter, Dattem die Fransoyse volgeden ane, 30 Ende hilden tfelt in ene campane. [p.3,150] Nochtan hadde een clene here Mettem die coninc Desidere Jegen there dat up hem quam; Want met Karle, alsict vernam, 35 Waren Duutsche ende Fransose, Ingelsche ende Avelose, Ende menegerande diet. In eene stede, die doe hiet Ten Sconen Woude, was die strijt 40 Vandien tween coningen tier tijt, Daer elc verloos van sinen here, Karel ende oec Desidere, Indien wighe vele liede. Ende omme dattere dat gesciede, 45 So heet die stede teser ure Noch int ghemeene de Morture. Daer bleef des coninx zwager doot, Amelis, met eeren groot, Ende sijn gheselle oec Amijs, 50 Die vromech was ende wijs. Want hem God in haer leven So grote vriendscap hadde gegeven, Dat al eenswille was van hem beden, Wildise in die doot niet sceden. 55 Desidere ende sine paertije Sijn geweken in Pavie. Coninc Karel volgedem naer, Ende belaghene vaste daer, Ende heet dat men henen vaert 60 Om siere vrouwen Hildegaert, Dat soe met haren kinden quame. Hi heet in sente Eusebius name Ghinder eene kerke maken. Die coninghinne van haren saken 65 Dede in sente Pieters ere Ene andere maken cyrlijc sere. Te desen tween kerken soudemen graven Die grote princen entie graven, Die doot bleven inden strijt, 70 Of daer na souden tere ander tijt. Karel hadde vor dandere vercoren Den grave Amelise te voren, Ende sinen gheselle Amise, Ende sendde vroede ende wise 75 Indie stede te Meilane, Ende dede bringhen dane Twee steene vate, daermen in leide Ghene lieve ghesellen beide. Amelis die was gheleit 80 In sente Pieters kerke, alsmen seit, Die maken dede die coninginne. Amijs was, dor sine minne, Begraven te sente Eusebius mede, Die coninc Karel maken dede; 85 Ende andere heren, diere bleven, Hevetmen sepulture gegeven, Harentare, in meneger stede. Des anders daghes geviel mede, Alst God wilde, diet al es becant, 90 Datmen den grave Amelise vant Met sinen gheselle Amise In sijn graf, in sulkere wise, Alse of hi daer ware bracht. Dit hevet menegen wonder gedacht, 95 Dat si naer dit aerme leven Noch also ghevriende bleven. Gheslegen waren si, alsict sach, In October upten XIIsten dach. |
Amis en Amiles dood. LXXXIII. God, die langer niet wou Dat Desidere regeren zou, Om zijn kwade dorpsheid, En om de grote Karels bede, 5 Die gaf ‘s nachts een gevaar Hem en de Langobarden daar, Nog dat ze niemand zegen die ze jaagt, Dat hen allen het lijf wanhoopt, En vlogen door bossen en door veld, 10 en verlieten al hun getal Alleen met hun dingen, En waren vrolijk dat zij het ontgingen. Toen Karel zag dat avontuur, Kwam hij met zijn leger al door, 15 en volgde hen erg na. In Karels leger waren daar Die heilige edele twee gezellen, Daar ge me hiervan hoort vertellen: Dat was Amiles en Amis. 20 Al plagen ze in die wijs Hun ambacht in konings hof, Te meer stonden ze niet af Hun vasten en hun gebeden, En aalmoezen in elke stede 25 Te geven daar zij zagen nood. Desidere die daar ontschoot, Volgden ze met Karel er achterna. Toen dacht de Langobarden lachen, Dat hen de Fransen volgden aan, 30 en hielden het veld in een campagne. Nochtans had een klein leger Met hem die koning Desidere Tegen het leger dat op hem kwam: Want met Karel, zoals ik het vernam, 35 Waren Duitsers en Fransen, Engelse en Avoilois, (Lorraine) Ende menigerhande volk. In een stede die toen heet Te Schone Woude, was de strijd 40 Van die twee koningen te die tijd, Daal elk verloor van zijn leger, Karel en ook Desidere, In die strijd veel lieden. En omdat er dat geschiede, 45 Zo heet die stede te deze uren Nog in het algemeen de Mortaria of mortalis. Daar bleef de konings zwager dood, Amiles met eer groot, En zijn gezel ook Amis, 50 Die verstandig was en wijs. Want hen God in hun leven Zo grote vriendschap had gegeven, Dat alles een wil was van hen beiden, Wilde ze in de dood niet scheiden. 55 Desidere en zijn partij Zijn geweken in Pavia. Koning Karel volgde hem na, En belegerde hem vast daar, En zegt dat men henen vaart 60 Om zijn vrouwe Hildegard, Dat ze met haar kind kwam. Hij zegt in Sint Eusebius naam Ginder een kerk maken. Die koningin van haar zaken 65 Deed in Sint Petrus eer Een andere maken sierlijk zeer. Te dezen twee kerken zou men begraven Die grote prinsen en de graven, Die dood bleven in de strijd, 70 Of daarna zouden te een andere tijd. Karel had voor de andere gekozen De graaf Amiles te voren, En zijn gezel Amis, En zond verstandige en wijze 75 In die stede te Milaan, En deed brengen dan Twee stenen vaten, daar men in legde Die lieve gezellen beide. Amiles die was gelegd 80 In Sint Petrus kerk, zoals men zegt, Die maken deed die koningin. Amis was door zijn minne, Begraven te Sint Eusebius mede, Die koning Karel maken deed; 85 en andere heren,die er bleven, Heeft men begraafplaatsen gegeven, Hier en daar, in menige stede. De andere dag geviel mede, Toen het God wilde die het al is bekend, 90 Dat men de graaf Amiles vond Met zijn gezel Amis In zijn graf in zulke wijze, Alsof hij daar was gebracht. Dit heeft menigeen wonder gedacht, 95 Dat ze na dit arme leven Nog alzo bevriend bleven. Geslagen waren ze zoals ik het zag, In oktober op de 12de dag. |
Hoe Karel Desidere vinc. LXXXIIII. Sesse maent lach Karel ende sine paertije Vor die rike stat Pavie, Entie vastene quamen in. Doe quam hem in sinen zin, 5 Dat hi te Paschen wilde vort Tote Rome indie port, Om dien hogen tijt te begane. Sijn here liet hi - ende voer dane - Liggen vordie vaste stat, 10 Ende voer henen sinen pat, So dat hi sPaeschavonds quam [p.3,151] Daer hi die stat van Rome vernam. Van sinen paerde dat hi sat Ene mile vander stat, 15 Ende quam ter kerken met staden. Sinen mere leidi an alle graden Vander kerken, in sijn upgaen. Daer stont die paues Adriaen Ter kerken dore, daer hi quam, 20 Diene lievelike anenam. Daer hilt hi Paschen metten clerken, Ende gaf der Roemscher kerken Beede steden ende lant, Dat hi gewonnen hadde metter hant, 25 Die hare aftebroken waren. Doe keerdi met sinen scharen, Die hi vor Pavien liet In orloghen ende in verdriet, Ende vant die liede vander stat 30 Van hongre ende van plagen mat, So dattere vele waren doot. X maent hilt hise in dese noot: Ten lesten moesten si gaen in hant. Desidere die tyrant 35 Die wart upgenomen ghinder, Beede met wive ende met kinder, Ende deedse gevaen bringen mede Tote Landeke indie stede, Ende nam hem geweldichlike 40 Altemale sijn conincrike. Hier endde torloge van Pavyen, Ende trike van Lumbaerdyen, Dat gheduurt hadde in felre maniere Der jare twee hondert ende viere, 45 Sijnt dat Albuin van Pannone Quam in Ytale ende wan de crone. Al dat recht, dat die Lumbaerde Af hadden gewonnen metten zwaerde Der Roemseer kerken, gaf Karel weder, 50 Ende leide hare mogenthede neder, Ende sette inder Fransoysen hant Al hare steden ende haer lant. Alse die Lumbaerde verwonnen waren, Es Karel te Rome gevaren, 55 Ende hevet te samene ghedaen Metten paues Adriaen Hondert ende LIII mede Bisscoppen aldaer in die stede, Ende abden vele ende crommestave. 60 Daer gaf die paues teere gave Karel, inden name der karitaten, Met alden heren die daer saten, Dat hi te rechte kiesen mochte Te pauese, dies hem wert dochte, 65 Enten stoel te berechtene mede, Ende gaf hem oec die werdichede Vanden patriaercscepe daer; Ende erdsche bisscoppe, verre ende naer, Ende andere bisscoppen, die ontfingen 70 Die statute van haren dingen, Ontfaen souden van hem mede; Ende hine lovede in elke stede Den bisscop, alse hi gecoren es, Dat hem niemen bewonde des 75 Dat oec niemene dien en wije. Wie so oec wilde paertie Jegen dese vrieheit maken, Vermcesaemdi omme die saken; Ende bleven sire in met overmoede, 80 Datmense stake uut haren goede. |
Hoe Karel Desidere ving. LXXXIIII. Zes maand lag Karel en zijn partij Voor die rijke stad Pavia, En de vasten kwam aan. Toen kwam hem in zijn zin, 5 Dat hij te Pasen wilde voort Te Rome in die poort, Om die hoge tijd te begaan. Zijn leger liet hij - en voer vandaan - Liggen voor die vaste stad, 10 en voer henen zijn pad, Zodat hij te Paasavond kwam Daar hij die stad van Rome vernam. Van zijn paard dat hij zat Een mijl van de stad, 15 en kwam ter kerk met pozen. Zijn eer legde hij aan alle graden Van de kerk, in zijn opgaan. Daar stond die paus Adrianus Te kerkdeur daar hij kwam, 20 Die hem lieflijk aannam. Daar hield hij Pasen met de klerken, En gaf de Roomse kerk Beide steden en land, Dat hij gewonnen had met de hand, 25 Die hen afgebroken waren. Toen keerde hij met zijn scharen, Die hij in Pavia liet In oorlogen en in verdriet, En vond de lieden van de stad 30 Van honger en van plagen mat, Zodat er vele waren dood. 10 mand hield hij ze in deze nood: Ten lesten moesten ze gaan in de hand. Desidere die tiran 35 Die werd opgenomen ginder, Beide met wijf en met kinderen, En deed ze gevangen brengen mede Te Luik in die stede, En nam hem geweldig 40 Helemaal zijn koninkrijk. Hier eindigde de oorlog te Pavia, En het rijk van de Langobarden, Dat geduurd had in felle manieren De jaren twee honderd en vier, 45 Sinds dat Alboin van Pannonia Kwam in Italië en won de kroon. Al dat recht dat de Langobarden Af hadden gewonnen met het zwaard De Roomse kerk gaf Karel weer, 50 en legde hun mogendheid neer, En zette het in de Franse hand Al hun steden en hun land. Toen de Langobarden overwonnen waren, Is Karel te Rome gevaren, 55 en heeft tezamen gedaan Metten paus Adriaen Honderd en 53 mede Bisschoppen aldaar in die stede, En abten veel en kromstaf. 60 Daar gaf die paus te ene gift Karel, in de naam van charitatief, Met al de heren die daar zaten, Dat hij te recht kiezen mocht Tot paus, die hen waard dacht, 65 En de stoel te berechten mede, En gaf hen ook de waardigheid Van de patriarch schap daar; En aartsbisschoppen, ver en nabij, En andere bisschoppen die ontvingen 70 Die statuut van hun dingen, Ontvangen zouden van hem mede; En hij beloofde in elke stede De bisschop als hij gekozen is, Dat hem niemand onderwond des 75 Dat ook niemand die wijdt. Wie zo ook wilde partij Tegen deze vrijheid maken, Beschaamde hij om die zaken; En bleven ze er in met overmoed, 80 Dat men ze stak uit hun goed. |
Constantijns doot des quaden. LXXXV. In Constantijns XXXIIIste jaer [p.3,152] Die Sassen, die langhe zwaer Hadden den Vranken gewesen, Braken haren vrede in desen, 5 Ende quamen inder Vranken lant, Ende stichten roof ende brant. Maer van Fritissaert die kerke, Die bisscop Bonefacis ende sine clerke Ghewijet hadde hier te voren, 10 Ne constsi niet met brande gestoren, Also alse sente Bonefacius vorsprac, Alse hire tsacrament ane stac. Doe quam Karel daer ter were, Ende hadde in drien gespreet sijn here, 15 Ende hevet die Sassen met gewelt Ghesconfiert up haer velt. Oec wart hi geware das, Dat die zanc al anders was Te Rome dan in sijn lant. 20 Hi sendde clerke te Rome te hant, Dat si den zanc daer souden leren, Ende weder te lande keren, Ende leerent andren clerken vort. Te Mets in die rike port 25 So quam eerst die Roemsche zanc; Van danen quam hi over lanc Tanderen kerken harentare. In Constantijns XXXVIsten jare Braken echt die Sassen vrede, 30 Ende belagen Hersborch die stede. Daer sachmen up die kerke boven Een tekijn, dies men Gode mach loven: Twee scilden sachmer bloet root, Die gelaet togeden wel groot, 35 Of si onderlinge streden. Karel quam met mogentheden Omme tontsettene die stat. Karel maecte die Sassen so mat, Dat si nieweren mochten geresten. 40 Hi wan hare steden ende hare vesten, Ende dwanese so an hare leven, Dat si ghisele moesten geven, Ende beloveden hem daertoe mede Te comene ten kerstijnhede. 45 Dit was Constantijns leste jaer, Die den gelove was so zwaer. Hi staerf in jammerliker plagen: Beede in daermen ende in magen Haddi brant zwaer ende groot, 50 Ende hi riep, eer hi bleef doot: ‘Ic bem den euweliken brande Ghelevert in des duvels hande!’ XXXV jaer haddi ghewesen Een quaet keyser, alse wi lesen; 55 Maer Puppijn, die clene man, Ende Karel ende Karleman Hadden mettem geregnert In Ytale ende verwert Die Lumbaerden, fel ende zwaer, 60 In haren tiden XVI jaer. Dus nederde des keyser crone, Entie Vrancsche clam up scone, Want over zee in Orient Hadden tkeyserike ghescent, 65 Ende in Affrike mede, Der Sarrasinen mogenthede, Dies hem hilden an Mahumet Ende ane sine verdoemde wet. Na Constantine wart sijn sone 70 Keyser gemaect, entie ghone Hiet Leo, in ons Heren jaer VIIC wet vor waer, LXX daertoe ende sevene, Ende waest in desen levene 75 VI jaer vul ende harde naer. In des Leuwen eerste jaer So wart echt in Lumbardie Ghesworen eene paertie Jegen coninc Karel den groten; 80 Want het vernoyede den genoten, Dat hi so geweldich was. Karel wart geware das, Ende trac over in Ytale, [p.3,153] Met sinen here altemale, 85 Voer Acquileren, de vaste port, Die men al noch noemen hort In ouden bouken Julius maecte; Die winnet hi, ende saecte Wanen die raet quame int lant, 90 Ende vernam van enen Roelant, Die Aquileren hadde in de hant, Ende was hertoghe becant, Dat van hem quam al die raet. Dien hiet hi datmen thooft afslaet. 95 Dandere steden, die gesworen Met dien Roelande hadden te voren, Die worden vervaert also, Dat elc was sijns vreden vro. |
Constantijns dood de kwade. LXXXV. In Constantijns 33ste jaar De Saksers die lang zwaar Hadden de Franken geweest, Braken hun vrede in deze, 5 en kwamen in het Franken land, En stichten roof en brand. Maar van Fritzlar die kerk, Die bisschop Bonifacius en zijn klerken Gewijd had hier te voren, 10 Nee, konden ze niet met brand verstoren, Alzo als Sint Bonifatius voorsprak, Toen hij er het sacrament aan stak. Toen kwam Karel daar te verweer, En had in drien gespreid zijn leger, 15 en heeft die Saksers met geweld Geschoffeerd op hun veld. Ook werd hij gewaar das, Dat die zang al anders was Te Rome dan in zijn land. 20 Hij zond klerken te Rome gelijk, Dat ze de zang daar zouden leren, En weder te land keren, En leren het andere klerken voort. Te Metz in die rijk poort 25 Zo kwam eerst die Roomse zang; Vandaar kwam het over lang Te andere kerken hier en daar. In Constantijns 36ste jaar Braken echt die Saksers vrede, 30 en belegerden Stadberg die stede. Daar zag men op die kerk boven Een teken, dus men God mag loven: Twee schilden zag men er bloedrood, Die gelaat toonden wel groot, 35 Of ze onderling streden. Karel kwam met mogendheden Om te ontzetten die stad. Karel maakte de Saksers zo mat, Dat ze nergens mochten rusten. 40 Hij won hun steden en hun vestingen, En dwong ze zo aan hun leven, Dat ze gijzelaars moesten geven, En beloofden hem daartoe mede Te komen tot christenheid. 45 Dit was Constantijns laatste jaar, Die het geloof was zo zwaar. Hij stierf in jammerlijke plagen: Beide in darmen en in maag Had hij brand zwaar en groot, 50 en hij riep eer hij bleef dood: ‘Ik ben in de eeuwige brand Geleverd in de duivels handen!’ 35 jaar had hij geweest Een kwade keizer, zoals wij lezen: 55 Maar Pepijn de korte man, En Karel en Carloman Hadden met hem geregeerd In Itali en verweerd Die Langobarden, fel en zwaar, 60 In hun tijden 16 jaar. Dus vernederde de keizerskroon, En de Franse klom op mooi, Want over zee in Oriënt Hadden het keizerrijk geschonden, 65 en in Afrika mede, Der Saracenen mogendheden, Die hen hielden aan Mohammed En aan zijn verdoemde wet. Na Constantijn werd zijn zoon 70 Keizer gemaakt, en diegene Heet Leo in ons Heren jaar 700 weet voor waar, 70 daartoe en zeven, En was het in dit leven 75, 6 jaar vol er erg bijna. In de Leo eerste jaar Zo werd echt in Lombardije Gezworen een partij Tegen koning Karel de grote; 80 Want het vermoeide de genoten, Dat hij zo geweldig was. Karel werd gewaar das, En trok over in Itali, Met zijn leger helemaal, 85 Voor Aquitaine, de vaste poort, Die men al nog noemen hoort In oude boeken Julius maakte; Die wint hij en zocht Waarvan die raad kwam in het land, 90 en vernam van een Roeland, Die Aquitaine had in de hand, En was hertog bekend, Dat van hem kwam al die raad. Die zei hij dat men hem het hoofd afslaat. 95 De andere steden die gezworen Met die Roeland hadden te voren, Die worden bang alzo, Dat elk was zijn vrede vrolijk. |
Hoe die Sassen kerstijn worden. LXXXVI. Doe keyser Leo in deerste jaer Int keyserike was vorwaer, Vlo Winechkijn, der Sassen here, Want hi Karle ontsach so sere, 5 Ten Normannen, die doe lagen Ende orlogeden indien daghen Up al dat sat bider Nortzee; Want hine wilde nemmermee Kerstijndoem negeen ontfaen. 10 Maer die Sassen hebben gedaen Alse wise lieden die waren belopen, Ende hebben hem gedaen dopen, Ende hem verbonden daer mede, Dat si goet ende alle vrihede 15 Emmermeer hebben verloren, Doen si meer den coninc toren, Ende si hem meer trouwe breken. Ten naesten jare, horewi spreken, So sette Karel sine vaert 20 Ten lande van Spaengen waert, Ende wan Cesar Augusta de port, Diemen alnu noemen hort Sarragoge in onsen jaren. Pampelune belach hi te waren, 25 Ende wanse oec metter aventure, Ende velde som hare mure. Twee coningen vanden Sarrasinen Verwan hi mede met groter pinen. Hi bedwanc oec die Gasscoene, 30 Ende steden van hogen doene, Die daer stonden achter lande, Warp hi onder sine hande. Over twee jaer daer naer, In keyser Leuwen vierde jaer, 35 Voer Karel met here selve Orlogen al over Elve, Up lieden van vremder vite, Die Bardagone ende Norwite. Die worden alle dor sine ere, 40 Sonder orloghe min of mere, Kerstijn ende warens vro, Dattem comen mochte also. In keyser Leuwen vijfte jaer Voer coninc Karel daer naer 45 Te Rome, omme doen ghebede, Ende som sine kindere mede, Puppijn ende Lodewijc daer toe. Daer was Puppijn ghewijet doe Coninc over al Ytale, 50 Ende Lodewije was also wale Coninc van Acquitaengen gewijet, Ende aldaer ghebenedijet. Int selve jaer keyser Leoen Soude eene dulle sake doen, 55 Want hi sach in ene kerke ene crone Hebben stene ende carbonkele scone, Ende wilde emmer de crone draghen. Daer ghesciede, daert vele liede sagen, Dat die carbonkele utesprongen 60 Ende hem in sijn hovet drongen, Ende hi staerf in corten daghen Van alsulker swaerre plaghen. Na hem berechte trike Hyrene Met Constantine haren sone gemene: [p.3,154] X jaer regneerden si te samen. Dat keyserike si anenamen Alsemen screef ons Heren jaer VIIC ende LXXXII daer. |
Hoe die Saksers christen worden. LXXXVI. Toen keizer Leo in het eerste jaar In het keizerijk was voor waar, Vloog Winechkijn de Saksers heer, Want hij Karel ontzag zo zeer, 5 Te Noormannen die toen lagen En oorloogden in dien dagen Op al dat zat bij de Noordzee; Want hij hem wilde nimmermeer Christendom nee geen ontvangen. 10 Maar die Saksers hebben gedaan Als wijze lieden die waren belopen, En hebben hen gedaan dopen, En hen verbonden daarmee, Dat ze goed en alle vrijheden 15 Immermeer hebben verloren, Doen ze meer de koning toorn, En ze hem meer trouw breken. Te naaste jaar, horen we spreken, Zo zette Karel zijn vaart 20 Ten lande van Spanje waart, En won Cesar Augusta de poort, Diemen al nu noemen hoort Zaragoza in onze jaren. Pamplona belegerde hij te waren, 25 en won het ook met avonturen, En velde soms hun muren. Twee koningen van de Saracenen Overwon hij mede met grote pijnen. Hij bedwong ook de Gascogners, 30 en steden van hoge doen, Die daar stonden achter landen, Wiep hij onder zijn handen. Over twee jaar daarnaar, In keizer Leo vierde jaar, 35 Voer Karel met leger zelf Oorlogen al over Elbe, Op lieden van vreemd leven, Die Bardogavenses en Regensburg. (Heresburg?) Die worden alle door zijn eer, 40 Zonder oorlogen min of meer, Christen en waren het vrolijk, Dat hen komen mocht alzo. In keizer Leo vijfde jaar Voer koning Karel daarna 45 Te Rome, om doen gebeden, En sommige van zijn kinderen mede, Pepijn en Lodewijk daartoe. Daar was Pepijn gewijd toen Koning over al Italië, 50 en Lodewijk was alzo wel Koning van Aquitaine gewijd, En aldaar gebenedijd. In hetzelfde jaar keizer Leo Zou een dolle zaak doen, 55 Want hij zag in een kerk een kroon Hebben stenen en karbonkels schoon, En wilde immer de kroon dragen. Daar geschiede, daar het vele lieden zagen, Dat die karbonkels uitsprongen 60 en hem in zijn hoofd drongen, En hij stierf in korte dagen Van al zulke zware plagen. Na hem berechte het rijk Irene Met Constantijn haar zoon algemeen: 10 jaar regeerden ze tezamen. Dat keizerrijk ze aannamen Toen men schreef ons Heren jaar 700 en 82 daar. |
Hoe die Hunen ende namen. LXXXVII. In haer eerste jaer, alsemen hort, Was te Constantinoble inde port Vonden een in enen grave, Daer wonder es te telne ave; 5 Want int graf aldaer ter stede Vantmen ene goutplate mede, Daer dit in was gescreven te voren: ‘Cristus die sal sijn geboren Van Marien noch der maghet: 10 Mijn ghelove al ane hem draghet. Alse Constantijn ende Hyrene Int keyserrike sijn ghemene, So wet wel, dat dan sal ghescien, Dat du mi ander waerf salt sien.’ 15 Int selve jaer so porden echt Die Sassen ende maecten gevecht Jegen Karle entie sine. Dat dedi hem also anscine, Dat hire IIIIM vinc, 20 Die raet waren van sulker dinc; Ende vort ghiseldi al tlant, Ende settet al te sire hant. In Constantijns vijfte jaer Ghesciede een tekijn claer, 25 Want crucen quamen openbare An der lieder cledere dare, Ende niemene wiste wiese brochte, Of wat dat bedieden mochte. Ten naesten jare wies de strijt. 30 Die gheduurde langen tijt, Tusscen die Vranken enten Hunen: Dat becochten vele crunen. Ter selver tijt, alsict verstoet, So reinet vanden hemel bloet. 35 Die Hunen waren van groter were, Entie Vranken inden ghere Te stervene oft onder te doene Wat so hem werde, blode of coene. Maer Karel selve gaf hem strijt 40 Met sinen volke talre tijt, Ende en lietse niet gherusten. Selve, daers hem mochte lusten, Voer hi vechten inden lande; Want hi hadde strijt in hande 45 Jegen Grieken ende Lumbaerde, Ende Sassen metten baerde, Jegen Hunen ende Spenyole, Ende sat dicken up sinen stoele, Ende berechte alle die dinc, 50 Die ten orloghe aneginc. Quam hem mare van gewinne Ofte scade, daer was hi inne So ghestade, dat men en mochte Niet verkeert sien sijn gedochte. 55 Int sevende jaer van Constantine Ende Hyrenen der moeder sine, So was in Beyeren een hertoghe, Die Cassilio hiet, een groet, een hoge, Die in ordele wart begaen, 60 Dat hi verradelike hadde gedaen Jeghen Karle sinen here; Diemen soude hebben gepassijt sere, Maer dattem die coninc vergaf; Ende hi stont der werelt af, 65 Ende begaf hem moenc na tgone In enen cloester, hi ende sijn sone. Ten selven tiden also wale Vacht Karles volc in Ytale Jegen die Grieken; maer alle wege 70 Hadden die Vranken den zeghe. Inden selven jare mede, Tote Nycens indie stede, Waren bi keysere Constantine Ende Hyrenen, der moeder sine, 75 CCC ende L bisscoppe te samen, [p.3,155] Die daer vorden keyser quamen, Ende maecten onse gelove claer, Ende verdreven oec aldaer Al ongelove ende herisie, 80 Datse God selve vermalendie. In Constantijns VIIIste jaer Quam uut verraetnesse zwaer Vanden Duutscen, die hadden gesworen Jegen Karele, den here vercoren. 85 Dies wart die coninc geware, Ende gemaket so openbare, Datter vele waren gedoot Met tormente, in groter noot, Ende vele vanden hogen mannen 90 Uten lande woch gebannen. |
Hoe die Hunnen einde namen. LXXXVII. In haar eerste jaar, zoals men hoort, Was te Constantinopel in de port Gevonden een in een graf, Daar verwondering is te vertellen van; 5 Want in het graf aldaar ter plaatse Vond men een gouden plaat mede, Daar dit in was geschreven te voren: ‘Christus die zal zijn geboren Van Maria nog de maagd: 10 Mijn geloof al aan hem draagt. Toen Constantijn en Irene In het keizerrijk zijn algemeen, Zo weet wel, dat dan zal geschieden, Dat u me andermaal zal zien.’ 15 In hetzelfde jaar zo gingen echt De Saksers en maakten gevecht Tegen Karel en de zijne. Dat deed hem alzo aan te zien, Dat hij er 4000 ving, 20 Die raad waren van zulk ding; En voort geselde hij al het land, En zette het al tot zijn hand. In Constantijns vijfde jaar Geschiede een teken helder 25 Want kruisen kwamen openbaar Aan de lieden kleren daar, En niemand wist wie ze bracht, Of wat dat betekenen mocht. Ten naaste jaar groeide de strijd. 30 Die duurde lange tijd, Tussen de Franken en de Hunnen: Dat bekochten vele kruinen Terzelfder tijd, zoals ik het verstond, Ze regende het van de hemel bloed. 35 De Hunnen waren van grote verwering, En de Franken in het verlangen Te sterven of onder te doen Wat zo zich weerde, bange of koene. Maar Karel zelf gaf hem strijd 40 Met zijn volk te alle tijd, En liet ze niet rusten. Zelf, daar het hem mocht lusten, Voer hij vechten in het land; Want hij had strijd in handen 45 Tegen Griekenland en Langobarden, En Saksers met de baarden, Tegen Hunnen en Spanjaarden, En zat vaak op zijn stoel, En berecht al die dingen, 50 Die ten oorlog aangingen. Kwam hem bericht van gewin Of schade, daar was hij in Zo gestadig, dat men mocht Niet veranderd zien zijn gedachte. 55 In het zevende jaar van Constantijn En Irene de moeder van hem, Zo was in Beieren een hertog, Die Cassilio heet, een grote, een hoge, Die in oordeel is gegaan, 60 Dat hij verraderlijk had gedaan Tegen Karel zijn heer; Die men zou hebben geleden zeer, Maar dat hem die koning vergaf; En hij stond de wereld af, 65 en begaf hem monnik na datgene In een klooster, hij en zijn zoon. Terzelfder tijden alzo wel Vocht Karels volk in Itali Tegen die Grieken; maar alle wege 70 Hadden die Franken de zege. In datzelfde jaar mede, Te Nicea in die stede, Waren bij keizer Constantijn En Irene de moeder van hem, 75, 400 en 50 bisschoppen tezamen, Die daar voor de keizer kwamen, En makten ons geloof helder, En verdreven ook aldaar Al ongeloof en ketterij 80 Dat ze God zelf vermaledijde. In Constantijns 8ste jaar Kwam uit verraad zwaar Van de Duitsers die hadden gezworen Tegen Karel de heer gekozen. 85 Dat werd de koning gewaar, En maakte het zo openbaar, Dat er vele waren gedood Met kwellingen, in grote nood, En vele van de hogen mannen 90 Uit het land verbannen. |
Vander groter eren diemen Karlen dede. LXXXVIII. Alse die keyser Constantijn Ende Hyrene, die moeder sijn, Regneerden in haer IXste jaer, Sendde Karel verre ende naer, 5 Over mere ende in Affrike, Allen den kerstinen gemeenlike, Die onder heidinen waren keytive, Aelmoesene te haren live, Dat si te lichter mochten verdragen, 10 Dattem die heidine so swaer anlagen. Dies wart hi gemint te mee Ende gheheert oec over zee. Ende kerken, verre ende naer, Alstem stont nauwe ende zwaer, 15 Dien gaf hi van sinen goede, Ende loestese uten aermoede. Doe senddi verre ende bi Prosente den heren vri, Dien heidinen coningen van Affrike, 20 Ende van Spaengen dies gelike, Ende van Persi den coninc mede. Die keyser Constantijn die dede Meest alle daghe te hem varen Boden, die quamen met niemaren, 25 Omme pays ende omme sekerhede, Ende om getrouwen vasten vrede. Die coningen van Ingelant Hebben oec an hem ghesant, Omme te hebbene de vriendscap sine, 30 Den wisen pape, den moenc Alquine. Bi hem ende bi sinen gesellen, Also alse ons die jeesten tellen, So quam, des sijn wi wijs, Die schole van Rome te Parijs. 35 Ende hoe die dinc daertoe quam, Salic tellen, alsict vernam: Van Arleblanke die coronike Seide ons aldus sekerlike. Van Yrlant quamen in Karles tiden 40 Twee moenken, die souden liden Dore Parijs; - vort ende weder Ghingen si die port up ende neder, Ende riepen: ‘die wijsheit begaert, Hi come te ons harewaert: 45 Wi hebben wijsheit te cope.’ Tfolc quam achter hem te hope Ghedrongen, ende met groten scaren, Onthier ende siere moede waren, So dat sise over snodele helden. 50 Die niemare si den coninc telden, Diese vor hem dede halen. Doe sprac hi hem an met soeter talen, Ende vragedem: wat lone si wouden Voer die wijsheit behouden. 55 Si seiden: ‘cledere, ende dat wi aten, Ende huushinge daer wi in saten, Ende clare subtile zinne, Daer wijsheit mach rusten inne.’ Des eeschens was Karel vro, 60 Ende gaeft hem oec also. Den eenen, die Clement hiet, Te Parijs hine wonen liet; Den anderen sette hi te Pavie In dat lant van Lumbardie. 65 Alquijn horde dese niemare, Dat Karel die coninc ware Der clergien vrient so groot, [p.3,156] Ende voer over in eenen boot Met drien gesellen in Vrancrike, 70 Daer hi wel ende vriendelike Vanden coninc was ontfaen. Sine gesellen, hebbe ic verstaen, Was Jan die Scotte ende Rabboaen, Ende Claudius, die sonder waen 75 Fondeerden die Parijsce scole, Daer menech wijs wart ende in dole. Dese vier moenken, bi Karles rade, Pijnden daer omme vroe ende spade, Dat si die scole van Rome brochten 80 Te Parijs, ende si besochten Dat biden paues ende bi Karles bede. Noch es soe aldaer ter stede. Nu quam soe dus gewaerlike Van Rome tote Vrankerike, 85 Ende emmer seitmen dat eere ende zege Der cronen volghet alle weghe. Dese vier moenken van desen werke Waren des wijs Beda clerke, Daer wi hier te voren af spraken, 90 Hoe wijs hi was in vele saken. Karel leerde van desen Alquine Die alrebeste siencie sine, Gramarien ende sine paerten, Ende alle die seven aerten, 95 Ende alre meest astronomie. Oec gaf hi hem die abdie Te berechtene van Tours, Alse hi voer striden ende sijn succoers Ende sine ridders int orloghe, 100 Dat Alquijn daer rusten moghe. |
Van de grote eren die men Karel deed. LXXXVIII. Toen die keizer Constantijn En Irene de moeder van hem, Regeerden in hun 9de jaar, Zond Karel ver en nabij, 5 Over zee en in Afrika, Al de christenen algemeen, Die onder heidenen waren ellendig Aalmoezen tot hun leven, Dat ze te lichter mochten verdragen, 10 Dat hen de heidenen zo zwaar aanlagen. Dus werd hij bemind te meer En geerd ook over zee. En kerken, ver en nabij, Als het hem stond nauw en zwaar, 15 Die gaf hij van zijn goed, En verloste uit de armoe. Toen zond hij ver en nabij Presenten de heren vrij, Die heidenen koningen van Afrika, 20 en van Spanje dergelijk, En van Perzen de koning mede. Die keizer Constantijn die deed Meest alle dagen tot hem varen Boden, die kwamen met nieuws, 25 Om vrede en om zekerheid, En om trouwe vaste vrede. De koningen van Engeland Hebben ook aan hem gezonden, Om te hebben de vriendschap van hem, 30 De wijzen papen, de monnik Alcuinus. Bij hem en bij zijn gezellen, Zoals ons de verhalen vertellen, Zo kwam, dus zijn we wijs, De school van Rome te Parijs. 35 en hoe dat ding daartoe kwam, Zal ik vertellen, zoals ik het vernam: Van Arles de kronieken Zegt ons aldus zeker. Van Ierland kwamen in Karels tijden 40 Twee monniken, die zouden gaan Door Parijs; - voort en weer Gingen ze die poort op en neer, En riepen: ‘Die wijsheid begeert, Hij komt tot ons hierheen: 45 Wij hebben wijsheid te koop.’ Het volk kan naar hen in hopen Gedrongen en met grote scharen, Tot hier en ze er moe van waren, Zodat ze hen voor snode hielden. 50 Die nieuws ze de koning vertelden, Die ze voor hem deed halen. Toen sprak hij hen aan met lieve taal, En vroeg hen: wat loon ze wilden Voor die wijsheid behouden. 55 Ze zeiden: ‘Klederen en dat we eten, En behuizing daar we in zitten, En heldere subtiele zin, Daar wijsheid mag rusten in.’ Die eisen was Karel vrolijk, 60 en gaf het hen ook alzo. De ene, die Clement heet, Te Parijs hij hem wonen liet; De andere zette hij te Pavia In dat land van Lombardije. 65 Alcuinus hoorde dit nieuws, Dat Karel de koning was De geestelijkheid vriend zo groot, en voer over in een boot Met drie gezellen in Frankrijk, 70 Daar hij goed en vriendelijk Van de koning was ontvangen. Zijn gezellen heb ik verstaan, Was Johannes Scotus en Rabboaen, En Claudius die zonder waan 75 Fundeerden de Parijse school, Daar menig wijs werd en in dolen. Deze vier monniken bij Karels raad, Pijnden daarom vroeg en laat, Dat ze de school van Rome brachten 80 Te Parijs en ze verzochten Dat bij de paus en bij Karel bede. Nog is het aldaar ter plaatse. Nu kwam aldus waarlijk Van Rome te Frankrijk, 85 en immer zegt men dat eer en zege De kroon volgt alle wege. Deze vier monniken van dit werk, Waren de wijze Beda’ s klerken, Daar we hier te voren van spraken, 90 Hoe wijs hij was in vele zaken. Karel leerde van deze Alcuinus Die allerbeste wetenschap van hem, Grammatica en zijn parten, En al die zeven kunsten, 95 en allermeest astronomie. Ook gaf hij hen de abdij Te berechten van Tours, Als hij voer strijden en zijn bijstand En zijn ridders in het oorlogen, 100 Dat Alcuinus daar rusten mag. |
Wie die graven van Vlaendren waren. LXXXIX. Van diere abdien lesen wi dat, Die te Tours staet inde stat, Dat soe was in hogen doene Wilen van religioene; 5 Maer in des coninx Karles tiden Hadden sijt so laten liden, Dat het rechts al ontgleet. Si gingen met zijdwerke gecleet, Ende droughen vergoude scoen, 10 Ende leveden weeldelije in haer doen. Up enen tijt lietse God plagen, Daer si up haren doremter lagen: Een moenc van hem te samen Die sach waer twee ingele quamen, 15 Die alle den moenken tleven namen, Ende alsi ten ghenen quamen, Die die dinc al anesach, Bat hi genade, daer hi lach, Datmenne levende soude laten: 20 Hi wildem setten ter baten; So dat hi cume tlijf ontdrouch, Daermen alle dandere slouch. In desen cloester moeste Alquijn Abt ende meester sijn, 25 Ende hief up die regele weder, Die gevallen was ter neder, Ende leedde daer een heilech leven. Van hem sijn vele scrifturen bleven, Die die clergie hevet waert. 30 Daer leghet hi al nu gehaert. In keyser Constantijns tiende jaer Lesen wi van hem vor waer, Dat hi siere moeder afdede Van des rikes mogenthede, 35 Ende berechte selve alleene Dat keyserike al ghemeene. Hi bestont int jaer ons Heren, Also ons die croniken leren, Alsemen screef ons Heren jaer 40 VIIC ende XCII voer waer, Int XIIIIde jaer sekerlike, Dat grote Karel van Vrankerike Regneerde met zalicheden, Here over vele steden. [p.3,157] 45In dit selve jaer, alsiet vant, So began eerst Vlaenderlant Grave te hebbene ende tontfane; Want, alsemen ons doet te verstane, So was Vlaenderen alre meest 50 Tien tiden heide ende foreest, Ende mersche ende onlant, Ende men nemmeer porte ne vant Dan Thorout ende Corterike, Ghent ende Cassele dies gelike, 55 Entie borch van Audenaerde. Doe was een here van groter waerde, Een ridder tote Harlebeke, Die Liederic doe hiet sekerleke, Die vanden groten Karel gewan, 60 Dat hi des wilts lants wart man, Te bedrivene die foreeste; Ende daer hi rovere verheeste, Dat hise vanden weghe dade, So dat si ne ghene scade 65 Die coepmanne daer af gewonnen. Dus, alse wijt gemerken connen, So wart in Vlaendren eerst grave, Bi des coninx Karles gave. Liederic was here vor waer 70 In Vlaenderen XLIIII jaer. Daer naer sijn sone Ingelram Dat lantscap met rechte annam. Audacre sijn sone na desen. Dese twee en mochten wesen 75 Niet langer heren onder hem beden Dan XXVIII jaer, dus eist besceden. Audacre, grave Ingelrams sone, Wan Boudene dyserine, ende de gone Nam met gewelt ende heimelike 80 Karle den caluwen van Vrancrike Siere dochter, ende meerde daer mede Van Vlaenderen al die mogenthede, Want Atrecht ende al omme tlant Quam hem daer bi indie hant. 85 Oec willen sulke scriven daer ave, Dat dit was die eerste grave, Die oint in Vlaendren wart man, Ende diet van Vrankerike gewan, Ende dandere drie die bossche wachten 90 Entie straten, dat met crachten Niemen die coemans en scade, Want int lant waren lettel stade. Boudene dyserine was vorwaer Grave XVII jaer. 95 Enen sone dat hi liet, Die Boudene die caluwe hiet, Die XXXIX jaer besat In Vlaenderen lant ende stat. Na hem quam Arnout de groete, 100 Die here was uptie ghenote Van Vlaenderen XX jaer ende vive, Ende liet naer sinen live Boudene den jongen, sinen sone: Newaer drie jaer regnerde de gone. 105 Boudene wan Arnoude den jongen, Die hadde Vlaenderen bedwongen XXI jaer metten swaerde. Die wan Boudene metten baerde. Boudene metten baerde wan 110 Boudene van Risele, den stouten man, Ende was XLVII jaer Grave in Vlaenderen overwaer. Boudene van Risele wan met gewelt Dat lantscap van Over Scelt, 115 Ende hem wart [in] manscap gegeven Dlant, dat hem lach beneven: Walchgerne entie vier Ambachte, Daer hi den keyser omme versochte. XXXII jaer was hi here. 120 Doe wart grave met groter ere Sijn outste sone, die Bouden hiet, Die tlant in Vlaendren hilt ende liet, Ende behuwede Henegouwe Met Rijkilden der scoenre vrouwe; [p.3,158] 125Maer hine was grave waer drie jaer. Twee sonen so bleven hem naer, Deen hiet Arnout ende dander Bouden, Die met rechte stont te houden Naden vader, alsement mach scouwen, 130 Vlaenderen ende oec Henegouwen. Maer haerre moeder pijnlichede Vlaenderen al verwerren dede, Ende Robbrecht, haers vader broeder, Die naradegher was ende vroeder 135 Dan die Nevelinge, quam int lant, Ende want hem af metter hant. Dese Robbrecht hiet die Vriese, Die tlant hilt te kiese, Ende was grave, lesen wie, 140 XX jaer ende daertoe drie. Na hem quam Robbrecht sijn sone, Die mede Vriese hiet die ghone. Hi was met Godevaerde van Bulyoen In dat heileghe paerdoen, 145 Datmen wan over mere Met vromecheit, met groten ghere, Ende hilt Vlaenderen altegader XVII jaer naer den vader. Enen sone hi na hem liet, 150 Die Boudijn Hapkijn hiet, Die ghehertich was ende stout; Maer evel nam hem sine gewout, Dat hi hem swart moenc begaf, Ende stont sijns graefscaps af, 155 Ende gaeft siere moyen sone: Karel so hiet die ghone. VIII jaer haddi ghewesen Grave, alse wi horen lesen. Karel ontfinc die Vlaemsce maerke, 160 Coninc Kanuts sone van Denemaerke, Ende Adelen dochter des outs Vriesen. Want hi swaer was quaden riesen, Wart hi omme sine rechte gewerke, Te sente Donaes indie kerke, 65 Omme rechts wille gesleghen doot. Daer ghesciede miracle groot. VIII jaer hadde hi beseten Vlaenderen, eist alse wi weten. Sonder hoir so bleef hi doot. 170 Doe wart grave ende here groot Een, hiet Willem van Normendien. Machtilt, sijn oudermoeder, alse wi lien, Die was zuster des outs Vriesen. Dese Willem began saen riesen, 175 So dat die Vlaminge bolgen om tgone, Ende haelden des Vriesen dochter sone, Geertruden, die in Elzaten gewan An hertoge Diedericke, haren man, Enen sone, die Diederic hiet. 180 Die quam in Vlaenderen ende besciet Met wighe, wies tlant wesen soude. Willem die viel onder moude, Die lettel min dan een jaer Vlaenderen besat aldaer. 185 Diederic van Elzaten besat In Vlaenderen lant ende stat, Ende bleef grave aldaer Achter een XLII jaer. Naer hem quam Phillips sijn sone: 190 XXI jaer waest die ghone Grave van Vlaendren, alsemen vint, Ende staerf alsonder kint. Up siere zuster, eere vrouwen, Dies graven wijf van Henegouwen, 195 Die bi namen Mergriete hiet, Phillips dat lant van Vlaendren liet: Drie jaer besat soe tgone. Na hare quam Boudene haer sone, Die Vlaenderen ende Henegouwen 200 Berechte met dogeden ende met trouwen, Ende Constantinoble wan na dat, Daer hi keyser geeroent in sat. XL jaer so was hi grave. Noch vintmen enen bouc daer ave. 205 Dese en liet kindere en ghene Sonder rechts twee dochtere allene. Die outste na hem die vinc ane Beede die lande, ende hiet Jehane: Dats Vlaenderen ende Henegouwen. 210 Twee manne hadde soe met trouwen, Doch en bleef hare gheen kint. XXXIX jaer, alsement vint, Was soe vrouwe, ende liet alt lant Haerre zuster indie hant, [p.3,159] 215Die Mergriete hiet bi namen. Mergrieten so quam an te samen Henegouwe ende Vlaendren mede, Ende sat in grotre mogenthede XXXV jaer gravinne, 220 Ende staerf wel bedacht van zinne. Na hare wart haer sone Gyoot Here ende grave in Vlaendren groot, Die al nu hevet VII jaer Grave gheweest over waer, 225 Alsemen XIIC jaer screef Ende LXXXVI daer over bleef. Nu keren wi ten jeesten weder, Die wi teersten leiden neder. |
Wie die graven van Vlaanderen waren. LXXXIX. Van die abdij lezen we dat, Die te Tours staat in de stat, Dat ze was in hoge doen Wijlen van religie; 5 Maar in de konings Karels tijden Hadden zij het zo laten lijden, Dat het recht al ontgleed. Ze gingen met zijden werken gekleed, En droegen vergulden schoenen, 10 en leefden weelderig in hun doen. Op een tijd liet ze God plagen, Daar ze op hun slaapzaal lagen: Een monnik van hen tezamen Die zag waar twee engelen kwamen, 15 Die al die monniken het leven namen, En toen ze tot diegene kwamen, Die dat ding al aanzag, Bad hij genade, daar hij lag, Dat men hem leven zou laten: 20 Hij wilde hem zetten ter baten; Zodat hij nauwelijks met het lijf ontkwam, Daar men alle de andere sloeg. In dit klooster moest Alcuinus Abt en meester zijn, 25 en hief op de regel weer, Die gevallen was te neer, En leidde daar een heilig leven. Van hem zijn vele schriften gebleven, Die de geestelijkheid heeft waard. 30 Daar ligt hij al nu geerd. In keizer Constantijns tiende jaar Lezen we van hem voor waar, Dat hij zijn moeder afdeed Van het rijk mogendheid, 35 en berechte zelf alleen Dat keizerrijk algemeen. Hij bestond in het jaar ons Heren, Alzo ons de kronieken leren, Toen men schreef ons Heren jaar 40, 700 en 92 voor waar, In het 14de jaar zeker, Dat grote Karel van Frankrijk Regeerde met zaligheid, Heer over vele steden. 45 In datzelfde jaar, zoals ik het vond, Zo begon eerst Vlaanderenland Graven te hebben en te ontvangen; Want zoals men ons doet te verstaan, Zo was Vlaanderen allermeest 50 Te die tijden heide en bos, En moerassen en onland, En men nimmer poorten niet vond Dan Torhout en Kortrijk, Gent en Cassel diergelijke, 55 En die burcht van Oudenaarde. Toen was een heer van grote waarde, Een ridder te Harlebeke, Die Liederik toen heette zeker, Die van de groten Karel won, 60 Dat hij van het wilde land werd man, Te bedrijven die bossen; En daar hij rovers vernam, Dat hij ze van de weg deed, Zodat ze nee geen schade 65 De kooplui daarvan wonnen. Dus, zoals wij het merken kunnen, Zo werd in Vlaanderen eerst graaf, Bij de koning Karels gift. Liederik was heer voor waar 70 In Vlaanderen 43 jaar. Daarna zijn zoon Ingelram Dat landschap met recht aannam. Audacre zijn zoon na deze. (Odoaker) Deze twee mochten wezen 75 Niet langer heren onder hen beiden Dan 28 jaar, aldus is het beschreven. Audacre, graaf Ingelram’ s zoon, Won Boudewijn de ijzeren, en diegene Nam met geweld en heimelijk 80 Karel de Kale van Frankrijk Zijn dochter, en vermeerderde daarmee Van Vlaanderen al de mogendheid, Want Atrecht en al om het land Kwam hem daarbij in de hand. 85 Ook willen sommige schrijven daarvan, Dat dit was de eerste graaf, Die ooit in Vlaanderen werd man, En die het van Frankrijk won, En de andere drie de bossen bewaakten 90 En de straten dat met krachten Niemand de kooplui beschadigt, Want in het land waren weinig steden. Boudewijn de ijzeren was voor waar Graaf 17 jaar. 95 een zoon dat hij liet, Die Boudewijn de kale heet, Die 39 jaar bezat In Vlaanderen land en stad. Na hem kwam Arnulf de grote, 100 Die heer was op de genoten Van Vlaanderen 20 jaar en vijf, En liet na zijn leven Boudewijn de jonge, zijn zoon: Nee, maar drie jaar regeerde diegene. 105 Boudewijn won Arnulf II de jonge, Die had Vlaanderen bedwongen 21 jaar met het zwaard. Die won Boudewijn met de baard. Boudewijn met de baard won 110 Boudewijn won Boudewijn van Rijsel, de dappere man, En was 47 jaar Graaf in Vlaanderen voor waar. Boudewijn van Rijsel won met geweld Dat landschap van Over Schelde, 115 en hem werd in manschap gegeven Het land, dat hem lag benevens: Walcheren en de vier Ambachten, Daar hij de keizer om verzocht. 32 jaar was hij heer. 120 Toen werd graaf met grote eer Zijn oudste zoon die Boudewijn VI heet, Die het land van Vlaanderen hield en liet, En huwde Henegouwen Met Richilde de schone vrouwe; 125 Maar hij was graaf maar drie jaar. Twee zonen zo bleven hem na, De ene heet Robrecht en de andere Boudewijn Die met recht stond te houden Na de vader, zoals men het mag aanschouwen 130 Vlaanderen en ook Henegouwen. Maar hun moeder pijnlijkheid Vlaanderen al verwarren deed, En Robrecht haar vaders broeder, Die narriger was en verstandiger 135 Dan de Neven kwam in het land, En won het land af met de hand. Deze Robrecht heet de Fries, Die het land hield te keus, En was graaf, lezen we, 140, 20 jaar en daartoe drie. Na hem kwam Robrecht zijn zoon, Die mede Fries heet diegene. Hij was met Godfried van Bouillon (met de bult) In dat heilige pardon, 145 Dat men won over zee Met dapperheid, met groot verlangen, En hield Vlaanderen al tezamen 17 jaar na de vader. Een zoon hij na hem liet, 150 Die Boudewijn hapkin of met de bijl heet, Die goedhartig was en dapper; Maar euvel nam hem zijn geweld, Zodat hij hem zwarte monnik begaf, En stond zijn graafschap af, 155 en gaf het zijn voedsters zoon: Karel de goede zo heet diegene. 8 jaar was hij geweest Graaf, zoals wij horen lezen. Karel ontving de Vlaamse marken, 160 Koning Knoet’ s zoon van Denemarken, En Adela dochter van de oude Friezen. Want hij zwaar was kwade driest, Werd hij om zijn rechte werken, Te Sint Donaas in die kerk, 65 Om rechts wil geslagen dood. Daar geschiede mirakel groot. 8 jaar had hij bezeten Vlaanderen, is het zoals wij weten. Zonder erfgenaam zo bleef hij dood. 170 Toen werd graaf en heer groot Een, heet Willem van Normandi. Machtilt, zijn grootmoeder, zoals we belijden, Die was zuster der oude Friezen. Deze Willem begon samen te driesen, 175 Zodat de Vlamingen verbolgen om datgene, En haalden de Fries dochter zoon, Gertrudis, die in Elzas won Aan hertog Clotharius, haar man, Een zoon die Diederik heet. 180 Die kwam in Vlaanderen en bescheidde Met strijd van wie het land wezen zou. Willem die viel onder de modder, Die weinig minder dan een jaar Vlaanderen bezat aldaar. 185 Diederik van Elzas bezat In Vlaanderen land en stad, En bleef graaf aldaar Achter een 42 jaar. Na hem kwam Filips zijn zoon: 190, 21 jaar was het diegene Graaf van Vlaanderen, zoals men vindt, En stierf al zonder kind. Op zijn zuster, een vrouw, Die graven wijf van Henegouwen, 195 Die bij namen Margaretha heet, Filips dat land van Vlaanderen liet: Drie jaar bezat ze datgene. Na haar kwam Boudewijn IX haar zoon, Die Vlaanderen en Henegouwen 200 Berechte met deugden en met trouw, En Constantinopel won na dat, Daar hij keizer geerd in zat. 40 jaar zo was hij graaf. Nog vindt men een boek daarvan. 205 Deze liet kinderen geen Uitgezonderd recht twee dochters alleen. De oudste na hem die ving aan Beide die landen en heet Johanna: Dat is Vlaanderen en Henegouwen. 210 Twee mannen had ze met trouwen, Toch bleef haar geen kind. 39 jaar, zoals ment vindt, Was ze vrouwe,en liet al het land Haar zuster in de hand, 215 Die Margaretha heet bij namen. Margaretha zo kwam aan tezamen Henegouwen en Vlaanderen mede, En zat in grote mogendheid 35 jaar gravin, 220 en stierf goed bedacht van zin. Na haar werd haar zoon Gwijde (Guido) Heer en graaf in Vlaanderen groot, Die al nu heeft 7 jaar Graaf geweest voor waar, 225 Toen men 1200 jaar schreef En 86 daarover bleef. Nu keren we te verhaal weer, Die we ten eersten legden neer. |
Van Karles aventuren. XC. Int eerste jaer dat Constantijn Alleene berechte de crone sijn, Dit was int jaer Gods min no mee Dan VIIC XC ende twee, 5 Bestont dorloge bitterlike Grote Karle van Vrancrike Uptie heidinen Averren, Diene dicken daden vererren, Die Hunen hieten hier te voren. 10 Pannonyen hadsi vereoren: Daer woenden si met haerre partie, Dat nu heet Hongerie. Hi bestont dese viande, Beede bi zeuwe ende bi lande, 15 So vruchtelike met gewelt, Dat hi hem afwan dat velt, So dat wel saghen die Hunen Sine consten up hem gestunen, Ende sijn in wildernesse gevloen, 20 Want si els en wisten wat doen. Int selve jaer voer Constantijn Orloghen metten here sijn Up Cardamuse ende sine partie, Die coninc was van Bulgerie. 25 Die keyser wart in genen tijt Ghesconfiert daer inden strijt, Ende Cardamus wan up die stat Up hem ongetelden scat, Daer hi ende sijn here mede 30 Te felre bi worden updie stede. In desen tiden was gevaren Karel uptie Hunsche scaren. Nu haddi eenen bastaert sone, Puppijn so hiet die ghone, 35 Ende was botseus ende wanscepen. Die Fransoyse dien anegrepen, Die te lande bleven waren, Alse Karel woch voer met sinen scaren, Ende hebbene here gecoren, 40 Ende mettem vaste gesworen Jegen Karle haren here, Dat sine ontfaen nemmermere. Alse Karel vanden Hunen quam, Ende hi sulke mare vernam, 45 Quam hi so gheweldich int lant, Dat hi niemen so coene en vant, Dat hi jegen hem iet sette. Dese dinc handelde hi bi wette, Ende dien hi van sulker mesdaet 50 Sculdich vant alse in den raet, Hevet hi some gedaen ontliven, Ende some uten lande verdriven. Den sone hevet hi so bedreven, Dat hi hem moeste begeven 55 Te Prunen swart moene, in Ardenne, Dat hi sine mesdaet kenne. In Constantijns vierde jaer So wart echt orloge swaer Tusscen den Sassen enten Vranken. 60 Dat quam Karel danken, Ende deedse tonder met orlogen. Die Sassen sien dat si en mogen Jegen Karl niet gestriden, Want God mettem was tallen tiden, 65 Ende bekenden hare schulde, Ende swoeren echt den coninc hulde, Ende lieten hem besetten [p.3,160] Ghewillichlike met kerstine wetten, Ende Karel voer castien selve 70 Tusscen den Rine enter Elve, Ende brochtse ten kerstijndoeme. Dies es men noch van hem in roeme, Van groten Karel, alsict las, Dat hi der Sassen apostel was. 75 Ende kerken maecti ende godshuse mede, Mildelike in menege stede, Ende maecte tAken, bi siere zale, Ene capelle also wale, Daer hi den marber toe halen dede 80 Te Rome ende te Ravene in de stede. |
Van Karels avonturen. XC. In het eerste jaar dat Constantijn Alleen berechte de kroon van hem, Dit was in het jaar Gods min of meer Dan 790 en twee, 5 Bestond de oorlog bitter Grote Karel van Frankrijk Op de heidense Awaren, Die hem vaak deden ergeren, Die Hunnen heten hier te voren. 10 Pannonia hadden ze gekozen: Daar woonden ze met hun partij, Dat nu heet Hongarije. Hij bestond deze vijand, Beide bij zee en bij land, 15 Zo vreselijk met geweld, Dat hij hen afwon dat veld, Zodat wel zagen die Hunnen Ze konden op hem niets doen, En zijn in wildernis gevlogen, 20 Want ze anders niet wisten wat doen. In hetzelfde jaar voer Constantijn Oorlogen met zijn leger Op Cardamus en zijn partij, Die koning was van Bulgarije. 25 De keizer werd in die tijd Geschoffeerd daar in de strijd, En Cardamus won op die stat Op hem ongetelde schat, Daar hij en zijn leger mede 30 Te feller bij worden op die stede. In deze tijden was gevaren Karel op de Hunnen scharen. Nu had hij een bastaard zoon, Pepijn zo heet diegene, 35 en was gebult en wanschapen. De Fransen die hem aangrepen, Die te land gebleven waren, Toen Karel weg voer met zijn scharen, En hebben hem als heer gekozen, 40 en met hem vast gezworen Tegen Karel hun heer, Dat ze hem ontvangen nimmermeer, Toen Karel van de Hunnen kwam, En hij zulk bericht vernam, 45 Kwam hij zo geweldig in het land, Dat hij niemand zo koen vond, Dat hij tegen hem iets zette. Dit ding behandelde hij bij wet, En die hij van zulke misdaad 50 Schuldig vond als in de raad, Heeft hij sommige gedaan ontlijven, En sommige uit het land verdrijven De zoon heeft hij zo bedreven, Dat hij zich moest begeven 55 Te Prum zwarte monnik, in Ardennen, Dat hij zijn misdaad kent. In Constantijns vierde jaar Zo werd echt oorlog zwaar Tussen de Saksers en de Franken. 60 Dat kwam Karel bedanken, En deed ze te onder met oorlogen. Die Saksers zien dat ze mogen Tegen Karel niet strijden, Want God met hem was te alle tijden, 65 en bekenden hun schuld, En zwoeren echt de koning hulde, En lieten hem bezetten Gewillig met christen wetten, En Karel voer kastijden zelf 70 Tussen de Rijn en de Elbe, En bracht ze tot christendom. Dus is men nog van hem in roem, Van grote Karel, zoals ik het las, Dat hij de Saksers apostel was. 75 en kerken maakte hij en godshuizen mede, Milddadig in menige stede, En maakte te Aken, bij zijn zaal, Een kapel alzo wel, Daar hij het marmer toe halen deed 80 Te Rome en te Ravenna in de stede. |
Hoe Hyrene haren sone vinc. XCI. In keyser Constantijns vijfte jaer So wart paues, lesewi vor waer, Die vierde Leo tote Rome: Sijn vader hiet Arnout, alsict gome, 5 Ende was een Romein uter stat. Wel XX jaer hi paues sat. Dese sendde Karel den here Die Roemsce vane dor sine ere, Ende der byechten slotel mede, 10 Ende gaf hem oec die mogenthede, Dat hi bonde ende ontbonde Naer dat hi besceden conde. Ten naesten jare quam die hertoghe Van Acquileren met orloghe, 15 Heinric, uptie Hunen gevaren, Met Karles here in sinen scaren, Ende quam ridende in Pannone Uptie Hunen met here scone. Yrinc, die prince vanden Hunen, 20 Quam jegen hem striden ende stunen, Maer hi verloes zege ende velt. Daer wan men roof ongetelt Ende Yrincs ongenoemden scat. Die sendde Heinric uptie stat 25 Den coninc Karele in Vrankerike: Cume sach oint man dies gelike. Een ander prince, die Tudijn hiet, Vanden Hunen, alse hi siet Al tgelue met Karle wesen, 30 Gaf hi up sijn lant met desen Coninc Karle indie hant, Ende quam selve, ende els geen pant, In des coninx hant gelopen, Ende dedem kerstijn dopen. 35 In keyser Constantijns VIIIde jaer So quam sijn moeder Yrene daer, Ende hevet gevaen haren sone, Entie ogen genomen om tgone Dat hise rovede vanden rike, 40 Ende sine kindere dies gelike Dede soe altegader blenden, Ende metten vader int prisoen senden. Hyrene besat dus dorperlike Met gewelde dat keyserike, 45 Int jaer Gods VIIC jaer Ende XCIX over waer, Ende hiet vrouwe vanden heren Vier jaer met lettel eren. Doe verloes die sonne haer lecht, 50 Ende was sonder zonne recht XVII daghen achter een, Dat die zonne niet en sceen, So dat die scepe in die zee Daer omme doolden vele te mee. 55 Doe seiden dat vele liede, Dat dat wonder daer bi gesciede, Omme dat die moeder hadde geblent Haren sone den keyser ende gescent, Bediede dat tekijn daer. 60 Bet wanic nochtan over waer, Dat het ander dinc bediet: Dat was dat Constantenoble sciet [p.3,161] Vanden Roemscen keyserike, Ende bleef versceden euwelike, 65 Alse ghi horen sult hier naer In corten worden ende in claer. Int eerste jaer dat Hyrene Hilt dat keyserike allene, Soude paues Leo prosessie draghen 70 Jegen mesfal ende jegen plagen, Te Rome, up sente Martijns dach. Daert menech Romein anesach, Hebben si den paues gevaen, Ende staken hem dogen ute saen, 75 Ende sneden hem ter selver stonde Die tonge uut sinen monde; Maer God genasene hier af, Want hem God weder gaf Sine tonge ende sine ogen mede, 80 Dies menegen wonderde in de stede. Anderwaerven die Romeine, Sonder redene groot of cleine, Namen si den paues echt Sine tonge ende oec sijn lecht, 85 Ende lietene liggen in sijn bloet, Alse volc verdoemt ende verwoet. God onse Here halp hem echt, Ende gaf hem sine tonge ende sijn lecht, Ende ontsloep sinen vianden, 90 Doe hi genesen was, te handen, Ende vlo henen dapperlike Tote Karle in Vrankerike, Want hi anders niet en dochte, Dan hi ieweren ontgaen mochte, 95 Ende clagedem vernoy ende scade. Doe wart Karel dies te rade, Dat hi den paues wilde berechten Van den Roemscen valscen knechten. |
Hoe Irene haar zoon ving. XCI. In keizer Constantijns vijfde jaar Zo werd paus, lezen we voor waar, De vierde Leo te Rome: Zijn vader heet Arnulf, zoals ik het gok, 5 en was een Romein ui de stad. Wel 29 jaar hij paus zat. Deze zond Karel de heer Die Romeinse vaan door zijn eer, En de biecht sleutel mede, 10 en gaf hem ook de mogendheid, Dat hij bond en ontbond Nadat hij bescheiden kon. Te naaste jaar kwam die hertog Van Aquilegia met oorlog, 15 Hendrik, op de Hunnen gevaren, Met Karels leger in zijn scharen, En kwam rijdend in Pannonia Op de Hunnen met leger mooi. Yrinc die prins van de Hunnen, 20 Kwam tegen hem strijden en sturen, Maar hij verloor zege en veld. Daar won men roof ongeteld En Yrinc’ s ongenoemde schat. Die zond Hendrik op die stat 25 De koning Karel in Frankrijk: Nauwelijks zag ooit man dergelijke. Een andere prins die Thudun heet, Van de Hunnen als hij ziet Al het geloof met Karel wezen, 30 Gaf hij op zijn land met deze Koning Karel in de hand, En kwam zelf en anders geen pand, In de koningshand gelopen, En deed hem christen dopen. 35 In keizer Constantijns 8ste jaar Zo kwam zijn moeder Irene daar, En heeft gevangen haar zoon, En de ogen genomen om datgene Dat hij haar beroofde van het rijk, 40 en zijn kinderen dergelijk Deed ze allemaal verblinden, En met de vader in de gevangenis zenden. Irene bezat aldus dorps Met geweld dat keizerrijk, 45 In het jaar Gods 700 jaar En 99 voor waar, En heet vrouwe van de heren Vier jaar met weinig eren. Toen verloor de zon haar licht, 50 en was zonder zon recht 17 dagen achter een, Dat de zon niet scheen, Zodat de schepen in de zee Daarom doolden veel meer. 55 Toen zeiden dat vele lieden, Dat dit wonder daarbij geschiede, Omdat die moeder had verblind Haar zon de keizer en geschonden, Betekende dat teken daar. 60 Beter waan ik nochtans voor waar Dat het ander ding betekent: Dat was dat Constantinopel scheidde Van het Romeinse keizerrijk, En bleef verscheiden eeuwig, 65 Zoals ge horen zal hierna In korte worden en in duidelijke. In het eerste jaar dat Irene Hield dat keizerrijk alleen, Zou paus Leo processie dragen 70 Tegen misval en tegen plagen, Te Rome op Sint Maartens dag. Daar het menige Romein aanzag, Hebben ze de paus gevangen, En staken hem de ogen uit gelijk, 75 en sneden hem terzelfder stonde De tong uit zijn mond; Maar God genas hem hiervan, Want hem God weer gaf Zijn tong en zijn ogen mede, 80 Dus menigeen verwonderde in de stede. Andermaal die Romeinen, Zonder redenen groot of klein, Namen ze de paus echt Zijn tong en ook zijn licht, 85 en lieten hem liggen in zijn bloed, Als volk verdoemt en verwoed. God onze Heer hielp hem echt, En gaf hem zijn tong en zijn licht, En ontkwam zijn vijanden, 90 Toen hij genezen was, gelijk, En vloog henen dapper Te Karel in Frankrijk Want hij anders niet dacht, Dat hij ergens ontgaan mocht, 95 en klaagde hem verdriet en schade. Toen werd Karel dus te rade, Dat hij de paus wilde berechten Van de Romeinse valse knechten. |
Hoe die Romeine Karle coren. XCII. Int ander jaer dat Hyrene Keyserinne was alleene, Sette Karel sine vaert Metten paues Leo te Rome waert, 5 Om dat hi die dinc wilde berechten. In Rome voer hi sonder vechten, Al seggen die Vriesen dat, Dat si hem Rome wonnen de stat, Ende si bejageden daer bi 10 Dat hise scout van dienste vri, Dat ic hier naer wel te waren In waren worden sal verclaren. Alse Karel te Rome quam, Ende hi dat gerechte anenam, 15 Alse patricius vander stede, Nauwe hi ondersceden dede, Wat die Romeine den paues tegen. Doe dedi hem rechts daets plegen, Entie paues purgeerdem daer, 20 Dat hi onsculdich was ende claer Van al datmen hem seide an. Doe besochti ane die man, Die anden paues hadden gewesen, Ende hise ute hadde gelesen, 25 Doemde hise na hare gewerke, Waren si leeke, waersi clerke, So hi rechts conste gehitten. Doe sette hi weder in sijn zitten Den paues Leuwe met groter ere, 30 Alse enen groten heilegen here. In Hyrenen derde jaer Droughen die Romeine daer Over een met eere saken, Dat si eenen keyser wilden maken, [p.3,162] 35Alse si langhe hadden geacht, Ende scieden hem rechts vander macht Van Constantinoble altemale. Ende daer toe hadden si scone tale, Omme dat een wijf hare trac an 40 Keyser te sine, als een man, Enten keyser haren sone Gheblent hadde omme tgone, Ende soe die kerke niene berechte Van pinen ende van ghevechte. 45 Dies dochtem ter redene horen, Dat si eenen keyser coren, Die bescermen soude die kerke, Entie stat, ende papen ende clerke, Ende gaven Karele die keysercrone, 50 Ende riepen alle lude ende scone: ‘Karel, die beste coninc die leeft, Ende die God selve gecoren heeft, Die keyser es van derre stede, Ende Augustus daertoe mede, 55 Dien moete God vanden hemele geven Eere, victorie ende langhe leven!’ Ende oec sinen edelen sone, Die Puppijn hiet, namen die ghone, Ende coorne coninc also wale 60 Over tlantscap van Ytale. Dus bleven naer dese wort Die van Constantinoble der port Keyser heetende al bi namen, Maer die Roemsce macht alte samen 65 Es anden keyser van Rome bleven, Noch noit sidert wart weder gegeven. Dit was omtrent CCCC jaer Ende LXXVIII daer naer, Dat die keyser Constantijn 70 Versette dat rike sijn Te Constantinoble van Rome. Dus coemt alle hoocheit te Rome. Hier willen wi enden dese partie, Die in hare hevet, alsic lije, 75 Der keysere enter heren jeesten, Ende ander lantsheren feesten, Die ghescieden over waer Binnen CCCC ende XXI jaer. Indie partie, die coemt hier naer, 80 Sullen wire af seggen meer ende waer, Van Karle, ende die na hem quamen, Tote onser tijt, hoe si annamen Haer leven ende hare aventure, Gevet ons God gesonde aldure. 85 Nu willen wi hier eer doen verstaen, Eer wi des boucs avegaen, Bi wat redene dat het si, Dat die Vriesen willen sijn vri. Dus beghint die ghiveghave, 90 Diemen bescreven vint hier ave. |
Hoe die Romeinen Karel kozen. XCII. In het ander jaar dat Irene Keizerin was alleen, Zette Karel zijn vaart Met de paus Leo te Rome waart, 5 Omdat hij dat ding wilde berechten. In Rome voer hij zonder vechten, Al zeggen de Friezen dat, Dat ze hem Rome wonnen de stad, En ze bejaagden daarbij 10 Dat hij ze schold van dienst vrij, Dat ik hierna wel te waren In ware woorden zal verklaren. Toen Karel te Rome kwam, En hij dat gerechte aannam, 15 Als patricir van de stede, Nauw hij onderscheiden deed, Wat de Romeinen de paus tegen. Toen deed hij hem recht daad plegen, En de paus purgeerde hem daar, 20 Dat hij onschuldig was en duidelijk Van al dat men hem zei aan. Toen bezocht hij aan die man, Die aan de paus had geweest, En hij hem uit had gelezen, 25 Verdoemde hij hem na zijn werken Waren ze leken, waren ze klerken, Zo hij recht kon treffen. Toen zette hij weer in zijn zitten De paus Leo met grote eer, 30 Als een grote heilige heer. In Irene derde jaar Kwamen de Romeinen daar Overeen met een zaak, Dat ze een keizer wilden maken, 35 Zoals ze lang hadden gehad, En scheiden hen recht van de macht Van Constantinopel helemaal. En daartoe hadden ze mooie taal, Omdat een wijf zich trok aan 40 Keizer te zijn als een man, En de keizer haar zoon Verblind had om datgene En ze de kerk niet berechte Van pijnen en van gevecht. 45 Dus dachten ze ter reden horen, Dat ze een keizer kozen, Die beschermen zou de kerk, En de stad, en papen en klerken, En gaven Karel de keizerskroon, 50 en riepen alle luid en mooi: ‘Karel, de beste koning die leeft, En die God zelf gekozen heeft, Die keizer is van de stede, En Augustus daartoe mede, 55 Die moet God van de hemel geven Eer, victorie en lang leven!’ En ook zijn edele zoon, Die Pepijn heet namen diegene, En kozen hem koning alzo wel 60 Over het landschap van Itali. Dus bleven na deze woorden Die van Constantinopel de poort Keizer heten al bij namen, Maar de Romeinse macht alle tezamen 65 Is aan de keizer van Rome gebleven, Nog nooit sinds werd weer gegeven. Dit was omtrent 400 jaar En 78 daarna, Dat de keizer Constantijn 70 Verzette dat rijk van hem Te Constantinopel van Rome. Dus komt al die hoogheid te Rome. Hier willen wij eindigen deze partij, Die in haar heeft, zoals ik belijdt, 75 De keizer en de heren verhalen, En andere landsheren feesten, Die geschieden voor waar Binnen 400 en 21 jaar. In de partij die komt hierna, 80 zullen we er van zeggen meer en waar, Van Karel en die na hem kwamen, Toe onze tijd, hoe ze aannamen Hun leven en hun avonturen, Geeft ons God gezondheid al door. 85 Nu willen we hier eer doen verstaan, Eer we het boek afgaan, Bij wat redenen dat het is, Dat de Friezen willen zijn vrij. Dus begint dat sprookje, 90 Die men beschreven vind hiervan. |
Der Vriesen privilegie. XCIII. Tien tiden dat die eerlike Pippijn, Alst God wilde ende soude sijn, Coninc [was] van al Vrankerike, Alle die lieden ghemeenlike, 5 Die lancs der zee saten hene, Tusscen der Wesere enten Zwene, Dat tien tiden hiet Sincval, Wart ane Gode bekeert al, Bi Willeborde, bi Willade, 10 Ende bi Bonefacis predicade. Willebort wart in Utrecht Aerdsch bisscop gemaect recht; Bonefacis wart bisscop mede Te Magensen indie stede, 15 Ende Wilhaet die moeste anenemen Dat erdsch bisscopdoem van Bremen. Dit lant, dat wi noemen al, Tusscen der Weseren ende Sincval, Dat was al, breet ende lanc, 20 Onder coninc Puppijns bedwanc, Wantse die edele prince verloeste, Ende quijtte ende vertroeste Vanden bedwange der Normanne, [p.3,163] Diese slougen ende roveden nochtanne, 25 Ende vanden hertoghe Rabbout mede, Die doe hilt stoel ende stede Te Wiltenburch, dat nu na recht Heet die stat tUtrecht; Want coninc Puppijn ende sine manne 30 Die verwonnen dese tyranne. Puppijn, die dit dede ghinder, Die wan ane sijn wijf vier kinder, Die heilech ende salich bleven, Hier ende int euwelike leven: 35 Den groten Leuwe, die paues sat Tote Rome binnen der stat; Den groten Kaerle, die mogendelike Coninc was in Vrancrike; Enter heileger maget Geertruden, 40 Die noch besouken vele luden; Ende vrouwe Begge, die na dat Lange in wedudoeme sat, Daer soe te lone nu hevet of Den hogen loen, der lieder lof. 45 Alse coninc Pippijn versciet, Kaerle sinen sone hi liet Coninc; - die vinc ane sijn doen Rechts alse een onvervaert lyoen, Ende dwanc onder sine hande 50 Der heileger kerken viande: Deenen, Sassen, Beyeren, Swaven, Alle die princen ende die graven, Vander Elven toten Rine; Al neecht den swerde sine 55 Vanden berghe toter Nort zee, Ende was patricius, dats noch mee, Van Rome gemaect, alse die cronike Seghet noch van Vrankerike. Daer naer es hi te keysere vromen: 60 Dus es hi te tween cronen comen. Hier bi quam deerste crone danne, Dat die Duutsche, die Alemanne, Den Roemscen keyser coes bi wette, Datmen tAken inden stoel sette; 65 Want die paues Leo cuerde dat, Ende sette tAken indie stat Upten stoel sinen broeder daer, Ende conformeerde ende maecte claer, Ende wijede daer die capittle in desen, 70 Alsemen daer al noch mach lesen. Leo die paues sciet van Aken, Van sinen broeder, na dit maken, Ende alse hi te Rome quam, Worden hem die Romeine gram, 75 Ende bejageden, eer sine ontfingen, Datmens niet en soude gehingen, Ende leiden hem up enen Kerstdage Teere processie eene laghe, Ende hebbene daer gheblent, 80 Ende up enen ezel woch gesent, Ende seiden: Ԗare uut desen lande, Drach dinen broeder dese scande, Ende sech hem, wine willen niet Dat hi over ons ghebiet; 85 Ende of hijs macht heeft, doe wrake Van aldus gedaenre sake, Want hi onse eere ende onse macht In Almaengen hevet bracht.’ Dus quam die paues bi desen saken 90 Upten ezel ghevaren tAken, Daer Karel met groten payse Woende in sinen pallayse; Ende alse hi niemare horde das, Dat sijn broeder comen was, 95 Die paues, in so groter scande, Wart hi bedroevet, ende al de lande Daertoe al gemeenlike, Almaengen ende Vrankerike; Ende hi vergaderde groot here. 100 An hem vielen met groten ghere Die Deenen entie Normanne, Die Sassen, ende daertoe nochtanne Tfolc dat upter zee woent al, Tusscen der Wesere ende Sincval, 105 Dat wi Vrieselant heten bi namen. Duutsche, Beyeren, Swaven tsamen, Lottrikers, Vlaminge, Bertoene, Ende ander menech ridder coene, Al eist up Rome ghetogen, [p.3,164] 110Om te wrekene des paues ogen. Die stat hebben si ommelegen: Elc lants volc bi hem moeste plegen Te houdene sine porte daer Jegen der Romeinen vaer. 115 Teenen tiden quam sulc geval Den volke, dat tusscen Sincval Enter Wesere sat alleene, Dat daer was ene scare gemene, Ende altemale Vriesen hieten, 120 Dat die Romeine up dat volc lieten Haer ridderscap uteriden Teere porten, daer si lagen tien tiden, Want sise wers gewapent sagen. Daer lieten hem die Romeine jagen 125 Vanden Vriesen met gewelt, Want sine consten behouden tfelt, Entie Vriesen omme tgewin Quamen mettem ter porten in, Ende wonnen hem af die stat, 130 Want die Romeine waenden dat, Dat incomen ware alt here: Dus wonnen sijt met cleenre were. Te hant die Vriesen die porten sluten, Ende lieten den coninc Karel buten, 135 Ende bejageden, eer sine ontfingen, Datmens niet en soude gehingen, Dat si van danen vort emmermere Wesen souden onder here, Sonder onder des keysers macht, 140 Ende hem helpen met alre cracht Jegen die viande der kerstijnhede, Den paues tsine onderdanich mede, Ende hare tienden haren kerken Gheven ende haren clerken. 145 Die paues Leo bescreef hem dat, Die aldaer was tier stat, Ende God daer weder sine ogen gaf, Karel, die vro was daer af, Ende andre princen mede tfulle. 150 Leo gaf hem hier af bulle, Ende leidere oec up sinen ban, Dat geen prince quame daer an Dat hi die Vriesen meer bedwonge, Hine verwietene met sire tonge. 155 Karel conformeerde mede Dese vriheit aldaer ter stede, Entie Romeine baden ghenaden Den paues van haren mesdaden, Omme die miracle, diere gevel. 160 Leo vergaeft hem also wel. Dit seggen die Vriesen dat gesciede. Nu en vintmen ne ghene liede, Die ie ystorien bescreven, Dat oint Karel, die hadde leven, 165 Die Rome die stede besat; Ende noint ne gesciede dat, Noch noit gewouges coronike, Dat noit coninc van Vrancrike Paues te broedere gewan; 170 Ende Puppijn, die sente Geertruden wan, Was doot, ende Pippijn, groet Karles vader, Alsement hier voren vint algader, C ende XXI jaer; Ende Puppijn, die Vrieselant dede den vaer, 175 Ende dat lantscap onderdede, Ende Rabboude verwan mede, Was sente Geertruden suster sone, Ende oec oudervader de gone Puppijns, die groeten Karle wan. 180 (Wat meenen die Vriesen dan?) Ende des paues Leuwen vader, Dien sine ogen beede gader Uutgesteken waren, was een Romein, Ende hiet Arnout, vintmen al plein. 185 Die dese rude boerde vant, Was emmer ute Vrieselant, Een rudaris, ende was bedroghen. [p.3,165] Hi waende, dat niet wesen moghen Meer Pippine inde werelt dan een: 190 Hier inne dooldi, alst wel sceen! Hem was oncont die coronike Van Rome ende van Vrankerike, Ende wilde visieren, dat metten rechte Elc Vriese omme sine vriheit vechte. 195 Ende wi niewer en vinden bescreven, Dat noit so goet volc ontfinc leven, En moeste meester ende here Over hem hebben, sout staen in deere. Dus saelt staen toten doemesdage, 200 Wien soot leet si, ofte wiet clage. Ja, der IX ingelen chore, Naer dat ic bescreven hore, Sijn deen boven, dander onder. Die quade gheeste, dits meerre wonder, 205 Hebben macht deen boven den anderen, Die omme ons te hoenne wanderen. Naer doemesdach sal tkint Marien Breken alle heerscapien. Ja en spreect in dewangelie God, 210 Ende sijn raet ende sijn gebot, Datmen den keyser tsine gheve, Ende God tsine, die wile men leve? Die dan genen here es onderdaen, Hijs jegen Gode, willement verstaen! 215 Nu, ghi Vriesen, laet u genoeghen, Leert u onder die heren voeghen! U privilegie es spot ende sceren, Voer alle princen, vor allen heren. Ic wane ghire in sijt verdullet: 220 Soe was met botren ghebullet, Soene conste ghene zonne gedogen, Anders haddise moghen toghen! Nu laten wi dit plaidieren staen. Die vierde bouc coemt hier na saen, 225 Die u sal togen properlike, Hoe Karel ontfinc dat Roemsce rike. |
De Friezen privilegie. XCIII. Te die tijden dat die eerlijke Pepijn, Toen het God wilde en zou zijn, Koning was van al Frankrijk, Al die lieden algemeen, 5 Die langs de zee zaten heen, Tussen de Wezer en het Zwin, Dat te die tijden heet Sincval, (zinkval, monding Westerschelde) Werd aan God bekeerd al, Bij Willibrord, bij Willade, 10 en bij Bonifacius predicatie. Willibrord werd in Utrecht Aartsbisschop gemaakt recht; Bonifacius werd bisschop mede Te Mainz in die stede, 15 en Wilhaet die moest aannemen Dat aardse bisschopdom van Bremen. Dit land dat we noemen al, Tussen de Wezer en Sincval, Dat was al breed en lang, 20 Onder koning Pepijns bedwang, Want ze die edele prinsen verloste, En kwijt en vertroostte Van het bedwang der Noormannen, Die ze sloegen en beroofden nochtans, 25 en van de hertog Radboud mede, Die toen hield stoel en stede Te Wiltenburch,dat nu naar recht Heet de stat te Utrecht; Want koning Pepijn en zijn mannen 30 Die overwonnen deze tiran. Pepijn die dit deed ginder, Die won aan zijn wijf vier kinderen, Die heilig en zalig bleven, Hier en in het eeuwige leven: 35 De grote Leo die paus zat Te Rome binnen de stad; De grote Karel die vermogend Koning was in Frankrijk; En de heilige maagd Gertrudis, 40 Die noch bezoeken vele luiden; En vrouwe Begge die na dat Lang in weduwdom zat, Daar ze te loon nu heeft van Het hoge loon de lieden lof. 45 Toen koning Pepijn verscheidde, Karel zijn zoon hij liet Koning; - die ving aan zijn doen Recht als een onvervaarde leeuw, En dwong onder zijn handen 50 De heilige kerk vijanden: Denen, Saksers, Beieren, Schwaben, Al die prinsen en de graven, Van de Elbe tot de Rijn; Alles neeg het zwaard van hem 55 Van de bergen tot de Noordzee, En was patriciër, dat is nog meer, Van Rome gemaakt, zoals de kroniek Zegt nog van Frankrijk. Daarna is hij te keizer gekomen: 60 Dus is hij te twee kronen gekomen. Hierbij kwam de eerste kroon dan, Dat de Duitsers, de Allemagni, De Romeinse keizer koos bij wet, Dat men te Aken in de stoel zette; 65 Want die paus Leo keurde dat, En zette te Aken in die stad Op de stoel zijn broeder daar, En conformeerde en maakte duidelijk, En wijdde daar dat kapittel in deze, 70 Als men daar al nog mag lezen. Leo de paus scheidde van Aken, Van zijn broeder na dit maken, En toen hij te Rome kwam, Worden hem die Romeinen gram, 75 en bejaagden eer ze hem ontvingen Dat men hem niet zou toestaan, En legden hem op een Kerstdag Te ene processie een hinderlaag, En hebben hem daar verblind, 80 en op een ezel weg gezonden, En zeiden: Ԗaar uit dit land, Draag uw broeder deze schande, En zeg hem we willen niet Dat hij over ons gebiedt; 85 en als hij macht heeft doe wraak Van al dusdanige zaak, Want hij onze eer en onze macht In Allemagne heeft gebracht.’ Dus kwam de paus bij deze zaken 90 Op de ezel gevaren te Aken, Daar Karel met grote vrede Woonde in zijn paleis; En toen hij nieuws hoorde das, Dat zijn broeder gekomen was, 95 De paus in zo grote schande, Werd hij bedroefd en al het land Daartoe algemeen, Allemagni en Frankrijk; En hij verzamelde een groot leger. 100 Aan hem vielen met groot verlangen De Denen en de Noormannen, De Saksers en daartoe nochtans Het volk dat op de zee woont al, Tussen de Wezer en Sincval, 105 Dat we Friesland heten bij namen. Duitsers, Beieren, Schwaben tezamen, Lotharingers, Vlamingen, Britten, En andere menige ridder koen, Al is het op Rome getogen, 110 Om te wreken de paus ogen. Die stad hebben ze belegerd: Elk land zijn volk van hem moest plegen Te houden zijn poort daar Tegen het Romeinse gevaar. 115 Te ene tijden kwam zo’ n geval Het volk dat tussen Sincval En de Wezer zat alleen, Dat daar was een schaar algemeen, En allemaal Friezen heten, 120 Dat de Romeinen op dat volk lieten Hun ridderschap uitrijden Te ene poort daar zij lagen te die tijden, Want ze hen zwaar gewapend zagen. Daar lieten hen de Romeinen jagen 125 Van de Friezen met geweld, Want ze konden niet behouden het veld, En de Friezen om de winst Kwamen met hen ter poort in, En wonnen hen af die stad, 130 Want de Romeinen waanden dat, Dat ingekomen was al het leger: Dus wonnen zij het met kleine verwering. Gelijk de Friezen de poort sluiten, En lieten de koning Karel buiten, 135 en bejaagden eer ze hem ontvingen, Dat men ze niet zou toestaan, Dat ze vandaar voortaan immermeer Wezen zouden onder heren, Uitgezonderd onder de keizers macht, 140 en hem helpen met alle kracht Tegen de vijanden der christenheid, De paus te zijn onderdanig mede, En hun tienden hun kerken Geven en hun klerken. 145 Die paus Leo beschreef hen dat, Die aldaar was te die stad, En God daar weer zijn ogen gaf, Karel die vrolijk was daarvan, En andere prinsen mede ten volle. 150 Leo gaf hem hiervan een bul, En legde er ook op zijn ban, Dat geen prins kwam daaraan Dat hij de Friezen meer bedwong, Hij verweet ze met zijn tong. 155 Karel conformeerde mede Deze vrijheid aldaar ter stede, En de Romeinen baden genaden De paus van hun misdaden, Om dat mirakel die er geviel. 160 Leo vergaf het hen alzo wel. Dit zeggen de Friezen dat geschiede. Nu vindt men nee geen lieden, Die ooit histories beschreven, Dat ooit Karel die had leven, 165 Die Rome die stede bezat; En nooit nee geschiede dat, Nog nooit gewaagt kroniek, Dat nooit koning van Frankrijk Paus te broeder won; 170 en Pepijn die Sint Gertrudis won, Was dood en Pepijn de grote Karels vader, Zoals men het hier voren vindt allemaal, 100 en 21 jaar; En Pepijn die Friesland deed het gevaar, 175 en dat landschap onderdeed, En Radboud overwon mede, Was Sint Gertrudis zuster zoon, En ook grootvader diegene Pepijn die grote Karel won. 180 (Wat bedoelen die Friezen dan?) En de paus Leo vader, Die zijn ogen beide zamen Uitgestoken waren was een Romein, En heet Arnulf, vindt men al plein. 185 Die deze ruwe grap uitvond, Was immer uit Friesland, Een onbeschaafde en was bedrogen. Hij waande dat niet wezen mocht Meer Pepijn in de wereld dan een: 190 Hierin doolde hij zoals het wel scheen! Hem was onbekend de kroniek Van Rome en van Frankrijk, En wilde versieren dat met recht Elke Fries om zijn vrijheid vecht. 195 en we nergens vinden beschreven, Dat nooit zo goed volk ontving leven, En moest meester en heer Over hem hebben zou het staan in deren. Dus zal het staan tot de doemsdag, 200 Wie zo het leed is of wie het beklaagt. Ja, de 9 engelen koor, Nadat ik beschreven hoor, Zijn de ene boven, de andere onder. Die kwade geest dit is meer wonder, 205 Hebben macht de ene boven de andere, Die om ons te honen wandelen. Na doemsdag zal het kind van Maria Breken alle heerschappijen Ja, en spreekt in het evangelie God, 210 en zijn raad en zijn gebod, Dat men de keizer het zijne geeft, En God het zijne,de tijd men leeft? Die dan geen heer is onderdanig, Hij is tegen God wil men het verstaan! 215 Nu, gij Friezen, laat u vergenoegen, Leert u onder de heren voegen! Uw privilegie is spot en scheren, Voor alle prinsen, voor alle heren. Ik waan ge er in bent verdoold: 220 Zo was met boter gebuild, Ze kon geen zon gedogen, Anders hadden ze het mogen tonen! Nu laten we dit pleidooi staan. Die vierde boek komt hierna gelijk, 225 Die u zal tonen proper, Hoe Karel ontving dat Romeinse rijk. |
Hoe grote Karel eerst keizer werd.
Het verhaal is te groot voor afbeeldingen. Zie afbeeldingen uit; http://www.dbnl.org/tekst/_mad001199201_01/_mad001199201_01_0052.php
Op folio 211v (afb. 1) is een gevechtsscne weergegeven. Twee groepen krijgers te paard rijden met lansen op elkaar in. Temidden van dit krijgsgewoel staat een krijger met een kroon op het hoofd. Zijn wapenkleed toont op de linkerhelft een zwarte dubbelkoppige adelaar op goud, terwijl de rechterhelft is voorzien van blauwe Franse lelies op goud. Aan zijn voeten ligt een paard. Met beide handen houdt de krijger een zwaard omklemd, waarmee hij een gekroonde krijger te paard rechts van hem doorklieft. Links van deze gevechtsscne is een tentenkamp weergegeven, waarnaast een aantal lansen staat waaruit, o wonder!, bladeren groeien. Wanneer we de bijbehorende tekst van Maerlant lezen wordt al snel duidelijk wat hier is afgebeeld: het gevecht tussen Karel de Grote en de heidenkoning Agolant, en het wonder van de bloeiende lansen dat aan deze strijd vooraf ging.
De Frankische soldaten waren gewoon hun lansen 's avonds voor hun tent in de grond te zetten. Op de dag van de strijd met koning Agolant blijken bij een aantal soldaten de lansen een eind te zijn gegroeid. Men is zeer verwonderd over deze gang van zaken en snijdt de lansen bij de grond af. De resterende stronkjes botten vervolgens uit in lansvormige loten. Later zal blijken dat de bloeiende lansen aangaven wie er in de strijd als martelaren zouden omkomen. Dit verklaart dus de afbeelding links in de miniatuur.
Vierde partie. Hier beghint die tafle vander vierder partijen vanden Spieghele Ystoriale. Die eerste bouc die hevet in Der jare no meer no min Dan C, alsemen vent, Ende XL oec, eer hi ent: 5 Hoe groote Karel eerst keyser waert, Alst hier na wert geopenbaert, Ende ghi oec vint indie capittele, Dier hi hevet te sinen dele LXX, no min no mere. 10 Van keyseren, van coningen die eere. Die hem gescieden in haer leven, Die vindi hierin bescreven. Van Karel des groten keyserike Karles gedane ende sine zeden Noch van sinen zeden Van Karles dogeden Vanden keyser van Constantenoble Hoe die heidine wonnen Jherusalem Karles vaert up Jherusalem Vanden reliquien van Constantinoble Vanden selven Karels visioen van sente Jacobpe Hoe Karle Spaenyen wan Hoe Karel dafgoden brac Hoe Agolant Spaenyen wan up Karl Den strijt van Karl ende van Agolande Wat in Karles tiden gesciede Hoe sente Bertholomeus was vonden Hoe Karel Agolande selve sprac Den wijch van Karl ende van Agolande Wie met keyser Karel was Agolants doot Der More wijch ende van Ferragute Fernaghuts doot Hoe Karel Cordes wan Gauweloens verranesse Roelants achterste wijch Roelants doot Der heren wrake ende Gauloens doot Roelants uutfaert enter andre Tscelden jegen die borderers Hoe Karel sente Denise Gallen gaf Hoe sente Salvius vermort was Grote Karles doot Wat Tulpijn sach van Karles doot Hoe Loduwijc keyser wart Wat in Loduwijcs tiden gevel Van sente Denijs boeken ende ander dinc Liedrijcs doot deerst grave van Vlaenderen [p.167] Wanen die Normanne geboren waren Keyser Loduivijcs doot Hoe die Deene entie Normanne Normendien wonnen Hoe Helene brocht was van Rome Keyser Lottharis doot Van tempeeste die de viant dede Vanden vierden grave van Vlaendren Hoe Hollant eerst grave gewan Wie graven in Hollant waren Vanden coninc van Bulgerien Lottaris doot coninc van Lottrike Edelrix doot coninc van Inglant Van calu Karles kindere Vander plage die ghesciede Keyser Loduwijcs doot Karles caluwen zeden Grave Boudens dyserine doot Vanden Normannen enten Denen Van sente Martijns miraclen Loduwijcs leppers doot coninc van Vrancrike Vander plagen vanden Denen enten Normannen Noch vander selver plaghen Jonge Karles visioen Vanden selven Noch vanden selven Hoe keyser Arnout keyser wart Vander Deenen plaghe Hoe die Normanne ondergingen Van Gellen, daer die van Bloys afcamen Hoe sente Martijn wederkeerde te Tours Keyser Arnouts doot ende ander dinc Vanden coninc Loduwijc, keyser Arnouds sone Coninc Loduwijcs doot |
Vierde partij. Hier begint de tafel van de vierde partij van de Spiegel historiaal. Dat eerste boek die heeft in De jaren meer of min Dan 100 zoals men vindt, En 40 ook eer het eindigt: 5 Hoe grote Karel eerst keizer werd, Zoals het hierna wordt geopenbaard, En ge ook vindt in de kapittels, Die het heeft tot zijn deel 70, min of meer. 10 Van keizers, van koningen die eer. Die hen geschieden in hun leven, Die vindt je hierin beschreven. Van Karel de grote keizerrijk Karels gedaante en zijn zeden Nog van zijn zeden Van Karels deugden Van de keizer van Constantinopel Hoe de heidenen wonnen Jeruzalem Karels vaart op Jeruzalem Van de relikwieën van Constantinopel Van dezelfde Karels visioen van Sint Jacob Hoe Karel Spanje won Hoe Karel de afgoden brak Hoe Agolant Spanje won op Karel De strijd van Karel en van Agolant Wat in Karels tijden geschiede Hoe Sint Bartholomeus was gevonden Hoe Karel Agolant zelf sprak De strijd van Karel en van Agolant Wie met keizer Karel was Agolant’ s dood De Moren strijd en van Fernaguut Fernaguut ‘s dood Hoe Karel Cordes won Ganelun’ s verraad Roelant’ s laatste strijd Roelant’ s dood Der heren wrake ende Ganelun Roelant’ s uitvaart en de andere Het schelden tegen de grappenmakers Hoe Karel Sint Denis Gallië gaf Hoe Sint Salvius vermoord was Grote Karels dood Wat Turpin zag van Karels dood Hoe Lodewijk keizer werd Wat in Lodewijk’ s tijden geviel Van Sint Denis boeken en ander ding Liederik dood de eerste graaf van Vlaanderen Waarvan de Noormannen geboren waren Keizer Lodewijk’s dood Hoe de Denen en de Noormannen Normandi wonnen Hoe Helena gebracht was van Rome Keizer Lotharius dood Van tempeest die de vijand deed Van de vierden graaf van Vlaanderen Hoe Holland eerst graaf gewon Wie graven in Holland waren Van de koning van Bulgarije Lotharius dood koning van Lotharingen Etheldredus dood koning van Engeland Van kale Karel’s kinderen Van de plaag die geschiede Keizer Lodewijk ‘s dood Karel de Kale zeden Graaf Boudewijn de ijzeren dood Van de Noormannen en de Denen Van Sint Martinus mirakels Lodewijks de verachtelijke dood koning van Frankrijk Van de plagen van de Denen en de Noormannen Nog van dezelfde plagen Jonge Karels visioen Van dezelfde Nog van dezelfde Hoe keizer Arnulf keizer werd Van de Denen plaag Hoe de Noormannen ondergingen Van Gelle, daar die van Blois afkwamen Hoe Sint Martinus wederkeerde te Tours Keizer ArnulfՍ s dood en ander ding Van de koning Lodewijk, keizer Arnulf’ ’ zoon Koning Lodewijk ‘s dood. |
[p.169] IV partie. I boek. Die erdt ende zait buten dunen, Hine caent ghediken no ghetunen, Hen neemt hem die zoute zee; Sijn weren en diet hem min no mee, 5 Hine verlieset plouch ende zaet, Ende aerbeit ende toeverlaet. Aldus varet dat ic dichte, Het ontrunen mi lose wichte, Ypocriten ende apostaten: 10 Ic pine al te miere onbaten. Wat ic dichte, sine connent ontrunen: Dus zaic oec buten dunen. Nochtan en canict niet gelaten, Minen here teeren ende mi tonbaten, 15 Die mi dit were dede bestaen, Ic en moet nu anevaen Die vierde paertie te desen male Vanden Spiegle Ystoriale, Die dese ystorie hevet in: 20 Van Kaerle des groten begin, Hoe hi ontfinc te Rome te lone Vanden paues die keysercrone, Ende alle die keyseren bi namen, Wie si waren die na hem quamen, 25 Tote onsen tiden, tote onsen levene. God, die milde es te ghevene, Biddic ende siere moeder mede, Dat hi mi doe der scalke vrede, Ende si verclaren so minen zin 30 Tendene dit bouc; - hier es dbegin. |
IV partij. I boek. Die egt en zaait buiten de duinen, Hij kan het niet omdijken nog omtuinen, Het neemt hem de zoute zee; Zijn verweren dient hem min nog meer, 5 Hij verliest ploeg en zaad, En arbeid en toeverlaat. Aldus vaart het dat ik dichte, Het ontnemen me loze lieden, Hypocrieten en afvalligen: 10 Ik pijn al tot mijn nadeel. Wat ik dicht ze kunnen het ontnemen: Dus zaai ik ook buiten duinen. Nochtans kan ik het niet laten, Mijn heer te eren en mij tot nadeel, 15 Die me dit werk deed bestaan, Ik moet nu aanvangen De vierde partij te deze maal Van de Spiegel historiaal, Die deze historie heeft in: 20 Van Karel de grote begin, Hoe hij ontving te Rome te loon Van de vrede de keizerskroon, En al de keizers bij namen, Wie ze waren die na hem kwamen, 25 Tot onze tijden, tot ons leven. God, die mild is te geven, Bid ik en zijn moeder mede, Dat hij me doet de schalken vrede, En ze ophelderen mijn zin 30 Te eindigen dit boek; - hier is het begin. |
Van Karel des groten keyserike. I. Also alsict hier voren liet, Daer ic vander jeesten sciet, Hoe trike van Constantynoble wart cleene Bider keyserinnen Hyrene, 5 Die haren sone Constantine Trike nam ende dede hem pine, Want soe hem die ogen uutstac; Hier bi waest dat Rome brac Af ende bi hem enen keyser coos, 10 Want die kerke was helpeloes. Int jaer ons Heren VIIIC ende twee, Int XXXIIIste jaer min no mee, Dat Karel hadde gheweldelike Coninc gheweest in Vrancrike, 15 So wart hi keyser ghecoren Ende ghewijet, alse wijt horen, Van paues Leo, die indie stat Tote Rome doe paues sat; Entie Romeinen na hare maniere 20 Riepen: ‘Karle goedertiere, Den zeghevrijen, den groten here, Dien gheve God lange lijf ende ere!’ Dit was omtrent CCCC jaer Ende LXVIII oec daer naer, 25 Dat die grote Constantijn Makede die stede fijn Constantynoble in Grieken lant, Die te voren hiet Bisant, [p.170] Eer dat hise naer hem hiet. 30 Daer in voerdi dat edel diet Van Rome meest alte gader, Ende liet den paues sinen vader Rome ende trike van Occident. Nu es trike van Orient 35 Van Rome aldus afghesneden, Ende es inden daghe heden. Karel drouch, lesen wi vorwaer, Die Roemsche crone XIII jaer. Karel es menech waerf beloghen 40 In groten boerden ende in hoghen, Alse [van] borderes ende oec dwase, Diene beloeghen van Fierabrase, Dat nie ghesciede noch en was. Oec eist loghene ende ghedwas 45 Van Pont van Mautriple mede, Van bere Wisslau die snodelhede, Ende meneghe favele groet ende cleine. Die Walen heetene Chaerlemeine: In weet wat sire mede meenen. 50 Men vint in vrayen bouken ghenen, Dat hi anders oec iet hiet Dan grote Karle, alsemen siet. Van Heymen ende van sinen kinden Sone canic niet ghevinden, 55 Dat si noint leveden in sinen tiden: Dies latict al overliden, Entie boerden heenen varen. Want der Kaerle vele waren, So tijent den groten vele liede, 60 Dat sulken anderen ghesciede. Vijf Karle waren in Vrancrike heren, Also alse ons die jeesten leren: Karel Marteel was deerste der heren, Die Vrankerike berechte met eeren; 65 Karel die grote dat was die ander, Die eoenre was dan Alexander; Karel die caluwe die derde, Die jeghen den broeder hadde onverde; Karel die groeve quamer naer, 70 Die keyser ende coninc was vorwaer; Karel die simpele, - dus waser vive. Nu sijn onwetende keytive, Die niet en weten wat si meenen, Ende maken van viven eenen. 75 Die wille lesen tcorte ware, Lese dit ende come hare. |
Van Karel des groten keizerrijk. I. Alzo zoals ik het hier voren liet, Daar ik van het verhaal scheidde, Hoe het rijk van Constantinopel werd klein Bij de keizerin Irene, 5 Die haar zoon Constantijn Het rijk nam en deed hem pijn, Want ze hem die ogen uitstak; Hierbij was het dat Rome brak Af en bij hen een keizer koos, 10 Want de kerk was hulpeloos. In het jaar ons Heren 800 en twee, In het33ste jaar min of meer, Dat Karel had geweldig Koning geweest in Frankrijk, 15 Zo werd hij keizer gekozen En gewijd, zoals wij het horen, Van paus Leo die in die stad Te Rome toen paus zat; En de Romeinen naar hun manieren 20 Riepen: ‘Karel goedertieren, De zegevrijen, de grote heer, Die geeft God lange leven en eer!’ Dit was omtrent 400 jaar En 68 ook daarna, 25 Dat de grote Constantijn Maakte die stede fijn Constantinopel in Griekenland, Die te voren heet Bisant, Eer dat hij het naar hem noemde 30 Daarin voerde hij dat edele volk Van Rome meest allemaal, En liet de paus zijn vader Rome en het rijk van Occident. Nu is het rijk van Oriënt 35 Van Rome aldus afgesneden, En is in de dag heden. Karel droeg, lezen we voorwaar, De Romeinse kroon 13 jaar. Karel is menigmaal belogen 40 In grote grappen en in hoge, Als van grappenmakers en ook dwazen. Die hem belogen van Fierabrase, Dat niet geschiede nog was. Ook is het leugen en dwaas 45 Van Pont van Mautriple mede, Van beer Wisselau die snoodheid, En menige fabel groot en klein. Die Walen noem hem: Chaerlemeine (Karloman) Ik weet niet wat ze er mee bedoelen. 50 Men vindt in fraaie boeken geen, Dat hij anders ook iets heet Dan grote Karel, zoals men ziet. Van Heemskinderen Zo kan ik niets vinden, 55 Dat ze ooit leefden in zijn tijden: Dus laat ik het alle voorbijgaan, En die grappen henen varen. Want de Karels er vele waren, Ze tijden het de grote vele lieden, 60 Dat zulke andere geschiede. Vijf Karels waren in Frankrijk heren, Alzo zoals ons de verhalen leren: Karel Martel was de eerste der heren, Die Frankrijk berechte met eren; 65 Karel de grote dat was de andere, Die koener was dan Alexander; Karel de kale die derde, Die tegen de broeder had onwaard; Karel de grove kwam er na, 70 Die keizer en koning was voor waar; Karel de simpele, - dus waren er vijf, Nu zijn onwetende ellendige, Die niet weten wat ze bedoelen, En maken van vijf een. 75 Die willen lezen het korte ware, Leest dit en kom hier. |
Karles ghedane ende sine zeden. II. Tulpijn derdsche bisscop van Riemen, Die el niet en screef van niemen Danne waer, doet ons te verstane Karles zeden ende sine ghedane. 5 Hi seghet ons over waer al bloot, Dat Karel was lanc ende groot, Maer sijn upsien dat was wreet. Oec seghet hi ons over waer gereet, Dat hi die voete lanc hadde sere; 10 Nochtan so was die grote here Sijn selves VIII voeten lanc, Recht, ende in sinen ommeganc Omme sine ziden breet ende grouf, Den lachame wel naer sijn behouf, 15 Grouf van aermen ende van beenen. Men vant te dien tiden gheenen Ridder ten wapenen so goet, No so vromech, noch so vroet. Sijn anschijn was eens voets breet, 20 Ende anderhalven lanc ghereet; Sijn nese was lanc enen halven voet, Sijn baert, die hem manlike stoet, Was eens halfs voets lanc ghereet, Sijn voerhovet was eens voets breet. 25 Sine ogen waren te scouwen ane Ghelijc den leuwe int ghedane, Die spaercten inder ghebare, Ghelijc oft een carbonkel ware. Sine wintbraeuwen in haren ganc 30 Waren eere halver palmen lanc. Alse hem gramscap anelach, Ende hi danne up iemene sach, Sone was so stout man no so mare, Hine wart dan bevaen met vare. 35 Omme sijn gorden inde zide [p.171] Haddi VIII voete omme die wide: Sijn gordel moeste sijn also lanc Sonder buten der gespen den hanc. Broot so at hi harde cleene, 40 Maer hi at selve wel alleene Van eenen wedere dat vierendeel, Of twee capoenen al geheel, Of eene gans up teenen male, Oft eene scoudere also wale, 45 Oft eenen paeu of enen crane, Oft eenen hase, alstem quam ane. Van wine te drinken was hi reine, Ende dien dranc hi metter fonteine. Selden dranc hi meer ten male 50 Dan drie waerven also wale. So staerc was hi inden strijt, Dattem gheviel meer dan tere tijt, Dat hi eenen ridder ontwee clovede Vanden sittene toten hovede, 55 Ende metten slage nochtan tswaert In midden ontwee clovede tpaert. Vier houfysere vanden cromme Rechte hi wel teere somme. Eenen ridder gewapent echt, 60 Up sine eene hant staende recht, Dien hief hi metter hant Al tote sijns hovets rant. Milde was hi in sijn gheven, Ende besceden in sijn leven. 65 Sijn vonnesse was gherecht, Ende in sijn spreken besceden echt. Ver Bertraet hiet sijn moeder mede, Die hi met groter werdichede Mettem hilt al haer leven, 70 Ende dedem haren wille gheven. Sinen sone hilt hi mede alsoe, Ende sine dochtren oec altoe, Dat si ter scolen leerden haer paerten, Gramarien ende andere aerten; 75 Ende sinen sone te dien tiden Leerdi daer na jagen ende riden, Ende wapenen plegen ende striden mede, Nader Fransoyse costume ende zede. Sinen dochtren dedi leren 80 Hem an zidewerke bekeren, Ende dat gereeden, omme dat hi woude Datter geen ledich wesen soude, Ende deedse daertoe leeren mede Eerlike ende goede zede. 85 Ende want hi emmer sonderlinge Clergie minde ende leringe, So screef hi selve mede gherne, Ende plach selden tonberne Hine drouch eene tafle an sire ziden, 90 Omme dat hi niet en wilde liden In ledichede sinen tijt, Want hi in scrivene hadde delijt. Tote Aken in sijn pallays, Daer hi was gherne in sinen pays, 95 Daer haddi eene capelle gemaect, Diere sere ende wel geraect, In de eere der Moeder ons Heren, Die hi altoos wilde eeren, Die hi van renten maecte rike, 100 Ende van reliquien dies ghelike. Dat Vrancsce rike, dattem sijn vader Pippijn liet, hilt hi algader; Ende al hadt sijn vader ghewijt Ende ghemeert in sinen tijt, 105 Hi maket vor sine doot Noch also wijt ende noch also groot. |
Karels gedaante en zijn zeden. II. Turpin de aardbisschop van Reims, Die anders niets schreef van niemand Dan waar doet ons te verstaan Karels zeden en zijn gedaante. 5 Hij zegt het ons voor waar al bloot, Dat Karel was lang en groot, Maar zijn opzien dat was wreed. Ook zegt hij ons voor waar gereed, Dat hij de voeten lang had zeer; 10 Nochtans zo was die grote heer Van zichzelf 8 voeten lang, Recht en in zijn omgang Om zijn zijde breed en grof, Het lichaam goed naar zijn behoefte, 15 Grof van armen en van benen. Men vond te die tijden geen Ridder te wapen zo goed, Nog zo dapper, nog zo verstandig. Zijn aanschijn was een voet breed, 20 En anderhalve lang gereed; Zijn neus was lang een halve voet, Zijn baard die hem mannelijk stond, Was eens halve voet lang gereed, Zijn voorhoofd was een voet breed. 25 Zijn ogen waren te schouwen aan Gelijk de leeuw in de gedaante, Die sprankelden in die gebaren, Gelijk of het een karbonkel ware. Zijn wenkbrauwen in hun gang 30 Waren een halve palm lang. Als hem gramschap aanlag, En hij dan op iemand zag, Zo was er nog zo’ n dapper man nog zo bekend, Hij werd dan bevangen met gevaar. 35 Om zijn gordel in de zijde Had hij 8 voeten om de wijdte: Zijn gordel moest zijn alzo lang Uitgezonderd buiten de gesp het hang. Brood zo at hij erg klein, 40 Maar hij at zelf wel alleen Van een gesneden ram dat vierendeel, Of twee kapoenen al geheel, Of een gans op te ene maal, Of een schouder alzo goed, 45 Of een pauw of een kraan, Of een haa, als het hem kwam aan. Van wijn te drinken was hij rein, En die dronk hij met de fontein. Zelden dronk hij meer te ene maal 50 Dan driemaal alzo wel. Zo sterk was hij in de strijd, Dat hem geviel meer dan te ene tijd, Dat hij een ridder in twee kloofde Van het zitten tot het hoofd, 55 En met het slag nochtans het zwaard In midden in twee kloofde het paard. Vier hoefijzers van het kromme Rechte hij wel te ene som. Een ridder gewapend echt, 60 Op zijn ene hand staande recht, Die hief hij met de hand Al tot zijn hoofd rand. Milde was hij in zijn geven, En bescheiden in zijn leven. 65 Zijn vonnis was gerecht, En in zijn spreken bescheiden echt. Bertrada heet zijn moeder mede, Die hij met groter waardigheid Met hem hield al haar leven, 70 En deed hem haar wil geven. Zijn zoon hield hij mede alzo, En zijn dochters ook altijd. Dat ze ter school leerden hun parten, Grammatica en andere kunsten; 75 En zijn zoon te die tijden Leerde hij daarna jagen en rijden, En wapens plegen en strijden mede, Naar de Franse gebruiken en zede. Zijn dochters deed hij leren 80 Hen aan zijde werk bekeren, En dat bereiden, omdat hij wou Dat er geen ledig wezen zou, En deed ze daartoe leren mede Eerlijk en goede zede. 85 En want hij immer bijzonder Geestelijkheid beminde en lering, Zo schreef hij zelf mede graag, En plag zelden te ontberen Hij droeg een tafel aan zijn zijde, 90 Omdat hij niet wilde gaan In ledigheid zijn tijd, Want hij in schrijven had vrolijkheid. Te Aken in zijn paleis, Daar hij was graag in zijn vrede, 95 Daar had hij een kapel gemaakt, Duur zeer en goed geraakt, In de eer der Moeder ons Heren, Die hij altijd wilde eren, Die hij van rente maakte rijk, 100 En van relikwien diergelijk. Dat Franse rijk dat hem zijn vader Pepijn liet hield hij allemaal; En al had het zijn vader gewijd En vermeerderd in zijn tijd, 105 Hij maakte het voor zijn dood Nog alzo wijd en nog alzo groot. |
Noch van sinen zeden. III. Van hem seghet Hughe van Flori In sine jeeste noch hier bi. Karel, seiti, leerde verstaen Vor sinen meester Pietere Pisaen 5 Gramarie, alse hi was een kint. Andere scientie leerdi sint: Logike, nature, astronomie, Arismetike, geometrie, [p.172] Vanden Ingelschen Alquijn, 10 Diemen mede hiet Albuijn. Sine zinne hevet hi gheset Altoos te houdene kerstine wet; Die kerke hantierdi nadien zede Tallen ghetiden gherne mede, 15 Ende nachts te mattinen, als tijt was. Selve zanc hi mede ende las. Den aermen was hi sere milde, Alse diere Gode met eeren wilde; Ende dan was niet al eenlike 20 In sijn lant van Vranckerike, Maer int lant van over zee, Ende in Affrike oec mee, In Egypten, in Surie, In Jherusalem, in Alexandrie, 25 In Caertaengen senddi sijn ghelt Den genen, diemen daer gevaen helt, Omme kerstijnheit te lovene mede, Ende te ghenieten hare bede. Om dat so mindene te mere 30 Menech groot heidijn here, Dat hi den kerstinen sendde ghelt, Die saten onder hare gewelt. Hi was staerc sere van lachamen, Lanc ende groot beede tsamen, 35 Van scoenre graeuheden, thoeft ront, Sijn anschijn vromech talre stont. Sijn luut was claer, van goeden love, Ende selden so hilt hi hove. Dagelijcs, dat was sine maniere, 40 Haddi gherechten ten male viere, Ende selden meer, dit was sijn doen, Hen ware oft hem venisoen Sine jagers brochten over eten: Dat brochtmen hem gebraden an speten. 45 Daer af at hi, naer sine zede, Eer dan hi iewer af dede. Alse hi over tafle sat, Plach hi te horne, alsemen at, Gherne ystorien van heren, 50 Omme orloghe, omme wijsheit leren. Sente Augustijns boeke haddi vercoren Voer vele andere te voren, Entie bouke voer dander mede, Die hi screef van ons Heren stede. 55 Van wine ende van allen dranke daer toe Was hi ghemate spade ende vroe, So dat hi selden mee ten male Dranc dan drie waerven, weetmen wale. Somertij t naer sijn eerste eten 60 Wildi eens appels niet vergeten: Dien at hi cout ende ro, Ende dranc eens daer up also, Ende ginc slapen te bedde naect. Alse hi hem snachts te bedde maect, 65 Plach hi drie waerf ofte viere Upstaens, dit was sine maniere. Dus gedane maniere so plach hi, Seghet Thulpijn ende Hughe van Flori. Nu sullen wi u seggen vort 70 Die dingen die ter jeesten hort. |
Nog van zijn zeden. III. Van hem zegt Hugo van Flori In zijn verhaal nog hierbij. Karel, zegt hij, leerde verstaan Voor zijn meester Pieter Pisaen 5 Grammatica toen hij was een kind. Andere wetenschap leerde hij sinds: Logica, natuur, astronomie, Aritmetica, geometrie, Van den Engelse Alcuin, 10 Die men mede heet Albuijn. Zijn zin heeft hij gezet Altijd te houden zijn christelijke wet; De kerk hanteerde hij naar die zede Te alle getijden graag mede, 15 En ‘s nachts te metten als het tijd was. Zelf zong hij mede en las. De armen was hij zeer mild, Als die er God mee eren wilde; En dat was niet alleen 20 In zijn land van Frankrijk, Maar in het land van over zee, En in Afrika ook mee, In Egypte, in Syrië, In Jeruzalem, in Alexandrië, 25 In Carthago zond hij zijn geld Diegenen die men daar gevangen hield, Om christelijkheid te loven mede, En te genieten hun bede. Omdat ze minden hem te meer 30 Menige grote heidense heer, Dat hij de christenen zond geld, Die zaten onder hun geweld. Hij was sterk zeer van lichaam, Lang en groot beide tezamen, 35 Van mooie grauwheid, het hoofd rond. Zijn aanschijn vroom te alle stond. Zijn geluid was helder, van goede lof, En zelden zo hield hij hof. Dagelijks, dat was zijn manier, 40 Had hij gerecht te maal vier, En zelden meer, dit was zijn doen, Tenzij of hem wildbraad Zijn jagers brachten voor eten: Dat bracht men hem gebraden aan spiesen. 45 Daarvan at hij naar zijn zede, Eer dan hij ergens van deed. Als hij over tafel zat, Plag hij te horen als men at, Graag histories van heren, 50 Om oorlog om wijsheid leren. Sint Augustinus boeken had hij uitverkoren Voor vele andere te voren, En die boeken voor de andere mede, Die hij schreef van onze Heren stede. 55 Van wijn en van alle drank daartoe Was hij gematigd laat en vroeg, Zodat hij zelden meer te maal Dronk dan drie maal, weet men wel. Zomertijd na zijn eerste eten 60 Wilde hij een appel niet vergeten: Die at hij koud en rouw, En dronk eens daarop alzo, En ging slapen te bed naakt. Als hij hem ‘s nachts te bed maakt, 65 Plag hij drie maal of vier Op te staan, dit was zijn manier. Dusdanige manier zo plag hij, Zegt Tulpijn en Hugho van Flori. Nu zullen we u zeggen voort 70 Die dingen die ter verhaal hoort. |
Van sinen groten dogheden. IIII. Seghebrecht van Gembloys seget, Diemen te ghelovene pleghet, Dat Karel in sijn eerste jaer Dat hi wart keyser, verre ende naer 5 Sijn rike al duere boden sende, Ende gheboot verre ende gehende, Dat hi eiken wilde doen recht, Die claghen wilde, here of knecht. Oec bescreef hi ende besette 10 XXXIII capitelen van wette. Die werelt dedi senden omme, Om te vergaderne teere somme Der heilegher viten ende haren dach, Daer haer ende up ghelach. 15 Dit dedi bescriven waerde Eenen wisen moenc Ysewaerde, Ende deedse in enen bouc versamen. Oec desen aerbeit wilen anenamen Jheronimus ende een hiet Flore, [p.173] 20Ende Beda mede, alsict hore, Ende sine quamens te hovede niet, Alsemen noch merct ende ziet. Dese Ysewaert tekende alle daghe Wies feeste daer up ghelaghe, 25 Ende was vonden up elken dach Meer dan CCC dat gelach Feesten, soudemense alle vieren. Bidi pleghemen eere manieren, Daer men die feeste roept ter stede, 30 Dat mense roept ende ander heilege mede, Vele maertelaren ende confessore, Ende vrouwen vander mageden core In sinen tiden was in Persi Coninc Aaron, een heidijn vri, 35 Die tote Indi alt lant bedwanc Van over zee cort ende lanc, Al waest dats cleene gebrac. Al waest dat elc andren niet en sprac, So heeft deen den andren lief. 40 Aaron sendem dicken brief, Want hine eerde werdelike Vor alle die princen van erderike, Ende seide dat al openbare, Dat niemen bet eeren werdich ware 45 Dan Karel inder werelt cant. Oec senddi hem, scrivet Helynant, Een elpendier dor sijn ere, Dat doe selsien was sere, Ende daertoe menech diere present. 50 Oec hevet hi hem mede gesent Sente Cypriane den maertelare, Die wilen eer was bisseop mare Indie stede van Carthago, Dies noch die heilege kerke es vro, 55 Ende thovet van sente Pantaleone, Ende andere reliquien scone, Die Karel dede werdelike Voeren in sijn selves rike. Int selve jaer, dus eist gheset, 60 Was keyser Karel te Spolet Upten achtersten dach van Aprel, So dat in Ytalien ghevel Eene erdbeve, die was so groot: Kerken, husen, lieden doot; 65 Berghen vielen ende borghe. Dese erdbevinge dede sorghe Neven den Rine dies gelike, Ende int lant van Vrankerike; Entie sachte winter mede 70 Quam, die menegen sterven dede. Die patriaerc van Jherusalem Horde van Karel, ende sende hem Den slotel vanden grave ons Heren, Ende oec mede, dor siere eeren, 75 Van Monte Calvarien der stede, Ende vanden berghe Syon mede, Metten vane vander stat, Alse die werdich ware al dat. |
Van zijn grote deugden. IIII. Sigebert van Gembloux Die men te geloven pleegt, Dat Karel in zijn eerste jaar Dat hij werd keizer ver en nabij 5 zijn rijk al door boden zond, En gebood ver en nabij, Dat hij elk wilde doen recht, Die klagen wilde, heer of knecht. Ook beschreef hij en zette 10, 33 kapittels van wet. De wereld deed hij zenden om, Om te verzamelen tot een som De heilige vita ‘s en hun dag, Daar hun eind op lag. 15 Dit deed hij beschrijven waardevol Een wijze monnik Isnardus, En deed ze in een boek verzamelen. Ook deze arbeid wijlen aannamen Hironymus en een heet Flore, 20 Ende Beda mede, zoals ik het hoor, En ze kwamen te kennen niet, Zoals men nog merkt en ziet. Deze Isnardus tekende alle dagen Wiens feest daarop lag, 25 En was gevonden op elke dag Meer dan 300 dat er lag Feesten, zou men ze alle vieren. Daarom plag men een manier, Daar men dat feest roept ter plaatse, 30 Dat men ze aanroept met andere heilige mede, Vele martelaars en belijders, En vrouwen van het maagden koor In zijn tijden was in Perzen Koning Aaron, een heiden vrij, 35 Die tot Indië al het land bedwong Van over zee kort en lang, Al was het dat is een klein gebrek. Al was het dat elk de andere niet sprak, Zo heeft de ene de andere lief. 40 Aaron zond hem vaak een brief, Want hij hem eerde waardig Voor alle de prinsen van aardrijk, En zei dat al openbaar, Dat niemand beter eer waardig was 45 Dan Karel in de wereld bekend. Ook zond hij hem, schrijft Helinandus, Een olifant door zijn eer, Dat toen zeldzaam was zeer, En daartoe menige dure present. 50 Ook heeft hij hem mede gezonden Sint Cyprianus de martelaar, Die wijlen eer was bisschop maar In de stede van Carthago, Dus nog de heilige kerk is vrolijk, 55 En het hoofd van Sint Pantaleon, En andere relikwieën mooi, Die Karel deed waardig Voeren in zijn eigen rijk In hetzelfde jaar, aldus is het gezet, 60 Was keizer Karel te Spoleto Op de laatste dag van april, Zodat in Itali geviel Een aardbeving, die was zo groot: Kerken, huizen, lieden dood; 65 Bergen vielen en burchten. Deze aardbeving deed zorgen Nevens de Rijn diergelijke, En in het land van Frankrijk; En die zachte winter mede 70 Kwam die menigeen sterven deed. Die patriarch van Jeruzalem Hoorde van Karel, en zond hem De sleutel van het graf van onze Heer, En ook mede door zijn eer, 75 Van Mont Calvarie de stede, En van de berg Sion mede, Met de vaan van de stad, Als die waard was al dat. |
Vanden keyser van Constantinoble. V. Int selve jaer, seget Segebrecht, Dat Karel ontfinc des keysers recht, So wart die keyserinne Yrene, Die Constantinoble hilt allene, 5 Ende haren sone hadde geblent, Alsemen hier te voren kent, Ghevaen ende ghesent in ellenden. Dus wrac haren sone den blenden Een ander, die Nycheforas hiet. 10 Daer staerf soe in groet verdriet. Nichiforas doe keyser sat Te Constantinoble indie stat, Ende was daer acht jaer here; Maer sine versaemden nemmermere 15 Tote heden up desen dach, Dat die keyser crone gelach Van Rome up Constantinoble weder. Dus viel Constantinoble neder, Maer die keysers beede tsamen 20 Screven hem Augustus bi namen. Nichiforase dien sloegen doot Die Bulgren met here groot. [p.174] Here wart Stanrarix sijn sone, Ende drouch een jaer die Roemsce crone. 25 Daer naer so wart hi ontset. Een, hiet Michiel, wart bider wet Keyser, ende drouch een jaer de crone. Doe quam Leo inden trone, Die VIII jaer die crone drouch. 30 Doe gewans een sijn gevouch, Hiet Michiel, ende drouch daer naer Die keyser crone IX jaer. Theophilus die quam na desen, XV jaer moesti keyser wesen. 35 Michiel ende Theodora Warent IX jaer daer na. Sidert was Michiel daernaer Keyser alleene XIII jaer. Doe sloughen een, hiet Basilis, doot, 40 Ende wart keyser ende here groot Te Constantinoble XVII jaer. Leo sijn sone quamer naer, Ende was keyser daer met machte Der jare X ende oec achte. 45 Doe Leoens sone Constantijn, Met Alexandere den oem sijn, Die regneerden een jaer te samen. Doe staerf die oem; die heren namen Constantine alleene daer, 50 Ende hi regneerde XXXIX jaer. Dit benijden die kindere sijn, Deen hiet Steven, dander Constantijn, Ende belaghen met ompayse Den vader in sinen pallayse, 55 Ende ontsettene dor haren toren, Ende hebben hem crune bescoren, Ende sendene in een eylant daer bi, Dat hi ghinder moenc si. Niet lanc daer na also wale 60 Quamen die broederen in hare zale Teere feesten, ende streden boude, Welc haerre tforsitten hebben soude. Alse dit des vaders vrient vernamen, Quamen si met rade te samen, 65 Ende ontsetten den sone daer, Ende scoeren hem af dat haer, Ende sendese ter selver stat, Daer si den vader hadden gesat, Ende hebben Constantine ontfaen, 70 Die met sinen sone Rondaen Keyser was XVI jaer. Een Nycheforas quam daer naer, Ende regneerde der jare X. Dese begonde sine kinder tontsiene, 75 Ende hadse gerne gedaen vuren. Haer moeder soe vernaemt ter uren, Ende hiet haren sone Jan, Dat hi dien vader sloughe dan, So dat hi vulbrochte dat, 80 Ende hi ins vaders stede sat. Dese Jan was naden vader Keyser vanden lande algader. Hier swigen wi vanden keyser vort Van Constantinoble der port, 85 Ende het nam ende voerwaer, Alsemen screef ons Heren jaer IXC LXX ende neghene. Noch es die werelt in sulken plegene. Tote Kaerle keren wi weder, 90 Daer wi die jeeste af leiden neder, Die benijdt was harde sere, Want hi keyser was ende here Jegen wille ende oec orlof Van Constantynoble dat hof; 95 Maer hi ghedoget met stouten zinne, Ende gewan oec hare minne Met boden, diere tusscen reden, Want hi verhoghedse met mogentheden, Ende maecte vriendscap metten heren: 100 Dus levede Karel in groter eeren. |
Van de keizer van Constantinopel. V. In hetzelfde jaar, zegt Sigebert, Dat Karel ontving het keizers recht, Zo werd de keizerin Irene, Die Constantinopel hield alleen, 5 En haar zoon had verblind, Zoals men hier te voren kent, Gevangen en gezonden in ellende. Dus wraakte haar zoon de blinde Een ander, die Nicephorus heet. 10 Daar stierf ze in groot verdriet. Nicephorus toen keizer zat Te Constantinopel in die stad, En was daar acht jaar heer; Maar sinds verzamelde nimmermeer 15 Tot heden op deze dag, Dat de keizer kroon aanlag Van Rome op Constantinopel weer. Dus viel Constantinopel neder, Maar de keizers beide tezamen 20 Schreven hen Augustus bij namen. Nicephoras die sloegen dood De Bulgaren met leger groot. Heer werd Stauracius zijn zoon, En droeg een jaar de Romeinse kroon. 25 Daarna zo werd hij ontzet. Een, heet Michael, werd bij de wet Keizer en droeg een jaar de kroon. Toen kwam Leo in de troon, Die 8 jaar die kroon droeg. 30 Toen wan het zijn gevoeg, Heet Michael en droeg daarna De keizerskroon 9 jaar. Theophilus die kwam na deze, 15 jaar moest hij keizer wezen. 35 Michael en Theodora Waren het 9 jaar daarna. Sinds was Michael daarna Keizer alleen 13 jaar. Toen sloeg hem een heet Basilis dood, 40 En werd keizer en heer groot Te Constantinopel 17 jaar. Leo zijn zoon kwam er na, En was keizer daar met macht De jaren 10 en ook acht. 45 Toen Leo ‘s zoon Constantijn, Met Alexander de oom van hem, Die regeerden een jaar tezamen. Toen stierf die oom; die heren namen Constantijn alleen daar, 50 En hij regeerde 39 jaar. Dit benijden de kinderen van hem, De ene heet Steven, de andere Constantijn, En belegerden met onvrede De vader in zijn paleis, 55 En ontzetten hem door hun toorn, En hebben zijn kruin geschoren, En zonden hem in een eiland daarbij, Dat hij ginder monnik is. Niet lang daarna alzo wel 60 Kwamen de broeders in hun zaal Tot een feest en streden dapper, Welke van hen de voorste zetel hebben zou. Toen dit de vaders vrienden vernamen, Kwamen ze met raad tezamen, 65 En ontzetten de zonen daar, En schoren hen af dat haar, En zonden ze terzelfder plaats, Daar ze de vader hadden gezonden, En hebben Constantijn ontvangen, 70 Die met zijn zoon Romanus Keizer was 16 jaar. Een Nicephorus kwam daarna, En regeerde de jaren 10. Deze begon zijn kinderen te ontzien, 75 En had ze graag gedaan vuren. Hun moeder ze vernam het ter uren, En zei haar zoon Johannes, Dat hij die vader sloeg dan, Zodat hij volbracht dat, 80 En hij in vaders plaats zat. Deze Johannes was na de vader Keizer van het land allemaal. Hier zwijgen we van de keizers voort Van Constantinopel de poort, 85 En het nam einde voor waar, Toen men schreef ons Heren jaar 970 en negen. Nog is de wereld in zulk plegen. Tot Karel keren we weer, 90 Daar we dat verhaal van legden neer. Die benijdt was erg zeer, Want hij keizer was en heer Tegen wil en ook verlof Van Constantinopel dat hof; 95 Maar hij gedoogde het met dapper zin, En gewon ook hun minne Met boden, die er tussen reden, Want hij verhoogde ze met mogendheid, En maakte vriendschap met de heren: 100 Dus leefde Karel in grote eren. |
[p.175] Hoe die heidine wonnen Jherusalem. VI. Dus scrivet oec Helynant, Dat hi dus bescreven vant, Dat doe Karel gheweldelike Keyser was int Roemsche rike, 5 Dat verdreven was van Jherusalem Die patriaerc, ende mettem Vele goeder kerstijnre liede, Ende al vanden heidinen diede. Te Constantinoble met groter pine 10 Quam hi ende mettem die sine, Te Constantine ende te Leo sinen sone, Want si keysers waren die ghone. Metten patriaerc was een wijs man, Bisscop van Napels ende hiet Jan, 15 Ende David dertsce priester mede Van Jherusalem der stede. Die keyser sendde vort die heren Te keyser Karel met groter eren, Ende selve die keyser Constantijn 20 Screef den brief metter hant sijn. Oec senddi mede andie strate, Van Eubreuscen lettren twee legate, Ysaac ende Samuel, Omme die dinc te doene wel. 25 Int ende vanden brieve sijn Hadde gescreven Constantijn Een visioen dat hi sach, Daer hi up sijn bedde lach, Ende seide aldus: ‘Ic Constantijn, 30 Daer ic lach upt bedde mijn, Gheviel mi dat mi een onmacht anginc: Daer saghic enen jongelinc Voer mi staen up ene stede, Die mi lievelijc ontboot vrede, 35 Ende taste mi ane ter steden, Ende seide tote mi: ‘Du heves gebeden Vor dese dinc nerenstelike: Nu nem Karle van Vrancrike, Der kerken kempe, den here groot.’ 40 Mettien togedi mi al bloot Eenen ridder, enen gewapijnden man: Yserine cousen haddi an, Enen halsberch, enen roden schilt; Een swert gegort hi an hem hilt, 45 Daer puerperijn af dochte de hecht; Een spere haddi upgherecht, Dat lancste dat ic noit sach een, Daer vlamme uten pointe sceen; Enen helm hi indie hant hout, 50 Die sceen claer als een gout. Die ridder was van ouden aerde, Scone, met eenen langen baerde, Met sconen anscine, lanc van leden; Sine ogen blecten tier steden; 55 Van graeuheden was wit sijn haer, Ende dese worde hordic daer: ‘Keyser Augustus, wes blide! Wie so hem set te wederstride, Om Gods gebot te wederstane, 60 Hine mach der mesdaet niet ontgaen. Jhesus Kerst Emanuel!’ Ende andere worde also wel Hordic daer ten selven stonden, Die met vreesen sijn gebonden, 65 Ende vernam wel in dat horen, Dat Karel es met Gode vercoren.’ Te voren hadde dese Constantijn Verdreven metten here sijn VII waerf ute Jherusalem 70 Die heidine; nochtan werden si hem, So dat si met gewelt die stat Besaten ende in waren na dat. |
Hoe die heidenen wonnen Jeruzalem. VI. Dus schrijft ook Heliandus, Dat hij dus beschreven vond, Dat toen Karel geweldig Keizer was in het Romeinse rijk, 5 Dat verdreven was van Jeruzalem De patriarch en met hem Vele goede christenen lieden, En al van het heidense volk. Te Constantinopel met grote pijn 10 Kwam hij en met hem de zijne, Te Constantijn en te Leo zijn zoon, Want ze keizers waren diegene. Met de patriarch was een wijs man, Bisschop van Napels en heet Johannes, 15 En David de aardse priester mede Van Jeruzalem de stede. De keizer zond voort die heren Tot keizer Karel met grote eren, En zelf de keizer Constantijn 20 Schreef de brief met zijn hand. Ook zond hij mede aan die straat, Van Hebreeuwse letters twee legaten, Isaac en Samuel, Om dat ding te doen goed. 25 In het einde van zijn brieven Had geschreven Constantijn Een visioen dat hij zag, Daar hij op zijn bed lag, En zei aldus: ‘Ik Constantijn, 30 Daar ik lag op mijn bed, Geviel me dat me een onmacht aanging: Daar zag ik een jongeling Voor me staan op een stede, Die me lieflijk ontbood vrede, 35 En taste me aan ter plaatse, En zei tot mij: ‘U hebt gebeden Voor dit ding vlijtig: Nu neem Karel van Frankrijk, De kerken kamper, de heer groot.’ 40 Meteen toonde hij me al bloot Een ridder, een gewapende man: ijzeren kousen had hij aan, Een malinkolder, een rood schild; Een zwaard omgord hij aan hem hield, 45 Daar purper van dacht de hecht; Een speer had hij opgericht, De langste dat ik ooit zag een, Daar vlammen uit de punt scheen; Een helm hij in de hand houdt, 50 Die scheen helder als een goud. Die ridder was van oude waarde, Mooi, met een lange baard, Met mooi aanschijn, lang van leden; Zijn ogen blikkerden te die steden; 55 Van grauwheid was wit zijn haar, En deze woorden hoorde ik daar: ‘Keizer Augustus, wees blijde! Wie zo hem zet te weerstrijden, Om Gods gebod te weerstaan, 60 Hij mag de misdaad niet ontgaan. Jezus Christus Emanuel!’ En andere woorden alzo wel Hoorde ik daar terzelfder stonden, Die met vrees zijn gebonden, 65 En vernam wel in dat horen, Dat Karel is met God verkoren.’ Tevoren had deze Constantijn Verdreven met het leger van hem 7 maal uit Jeruzalem 70 De heidenen; nochtans weerden ze hen, Zodat ze met geweld de stad Bezaten en in waren na dat. |
Karles vaert up Jherusalem. VII. Dese legaten die sijn comen Te Parijs, ende hebben vernomen [p.176] Dat keyser Karel ware daer. Den brief gaven si hem claer. 5 Want menech daer geen Griex en conde, So gaf men daer ter selver stonde Den brief Tulpine, dat hine den lieden In de lants tale soude bedieden. Ende alse Tulpijn den brief onbant, 10 So weende die keyser te hant, Om dat die heidine besaten Ons Heren graf met onmaten; Ende alt volc wart in roere, Ende baden den keyser dat hire voere. 15 De keyser Karel, dien hout was God, Gaf te hant uut een gebot, Dat alle die gene, die onder hem lagen Ende wapene mochten dragen, Mettem souden teere scaren 20 Uptie felle heidine varen ; Ende wie men overhorich vint, Waert vader ofte kint, Hi bleve in egijndoeme daer naer Van IIII penninge alle jaer. 25 Noit gewan Karel so groot here In ghene orloghe, in gere were. Over Rijn ende over Dunouwe thant Trac hi heenen, ende over tlant Dor Pannonien met sire paertije, 30 Ende dor dwout van Bulgerie, Over sente Jorijs aerme mede, Ende over Capadocien, dat nu ter stede Tuerkien bi namen heet, Daer menech port ende dorp in steet. 35 Alsi quam ende sijn volc met hem An die zide van Jherusalem, In een wout, an sine vaert, Dat wel wijt was twee dachvaert, Daer trac hi in met sinen here. 40 In dat wout was menech bere, Vogle gripe, tygren, lyoene, Ende diere van wonderliken doene. Si waendent wel met goeden vreden Binnen enen daghe wesen leden, 45 Ende moester inne bi nachte bliven, Beede met kindere ende met wiven, Ende tfolc wart dolende harentare. Doe hiet die keyser openbare, Dat men slouge dat getelt 50 Biden woude, up een breet velt, Omme dat tfolc te samen quame, Alse elc anderen daer vername. Selve heefti om raste gedacht, Ende ruste een stic inde nacht. 55 Doe rechti hem up met desen, Ende began sine zalme lesen. Tote desen verse so quam hi: Deduc me, Domine! in semita mandatorum tuorum, quia ipsam volui. Bi sinen bedde heefti vernomen 60 Een vogelkijn tiere stont comen, Dat ghinder zanc ende riep. Menech, die aldaer doe sliep, Wart in wake, die dat hort. Die keyser las sine zalme vort, 65 Onthier ende hi teenen verse quam: Educ de custodia animam meam. Ende alse hi dat vers seide recht, So riep dat vogelkijn an hem echt: ‘Franke, Fransoys, wat segestu daer?’ 70 Den vogelkine volgede de coninc naer, Bi enen clenen ingen pat, So dat si quamen bi dat Ten groten weghe, dien si te voren Upten anderen dach verloren. 75 Men wille wanen dat men en vant Sulken vogel noit eer int lant, Ende dat mense oint sint Sulke vogle vaet ende vint. Alse Karel naecte den heilegen lande, 80 Weken hem voren die viande, Ende hi zuverde lant ende stat Vanden heidinen, ende makedse mat, Ende sette den patriaerc mede [p.177] Gheweldelike in sine stede, 85 Ende maecte die vesten weder, Die gevellet waren ter neder. Den patriaerc hi Gode beval, Ende hi met sinen here al Dor Constantynoble te lande waert. 90 Aldaer so hiltene ane die vaert Selve die keyser Constantijn Eenen dach over den wille sijn. Vor die porten vander stede Dede die keyser gereeden mede 95 Menege wonderlike beeste, Goet ende cleenode van meneger feeste, Ende oec precieuse steene. Karel riep sinen raet ghemeene, Wat hi best daer mede dade; 100 Ende si vonden in haren rade, Dat hi van niemen ghifte ontfinge Van siere vaert; want hi de dinge Hadde gedaen met bliden zinne, Alleene omme ons Heren minne. 105 Dese raet dochte Karele goet: Al sinen volke hi heeten doet, Dat niemen daer dat ghescie, Dat hi uptie prosenten zie. |
Karel’ s vaart op Jeruzalem. VII. Deze legaten die zijn gekomen Te Parijs en hebben vernomen Dat keizer Karel was daar. De brief gaven ze hem duidelijk. 5 Want menigeen daar geen Grieks kon, Zo gaf men daar terzelfder stonde De brief Turpin, dat hij de lieden In de landstaal zou aanduiden. En toen Turpin de brief vertaalde, 10 Zo weende de keizer gelijk, Omdat de heidenen bezaten Ons Heren graf met onmatigheid; En al het volk werd in oproer, En baden de keizer dat hij er voer. 15 De keizer Karel, die behouden was God, Gaf gelijk uit een gebot, Dat alle diegene, die onder hem lagen En wapen mochten dragen, Met hem zouden te ene schaar 20 Op die felle heidenen varen ; En wie men ongehoorzaam vindt, Was het vader of kind, Hij bleef in eigendom daarna Van 4 penningen alle jaar. 25 Nooit gewon Karel zo’ n groot leger In geen oorlog, in geen verwering. Over Rijn en over Donau gelijk Trok hij heen en over het land Door Pannonia met zijn partij, 30 En door het woud van Bulgarije, Over Sint Joris arm mede, (Bosporus) En over Cappadoci dat nu ter plaatse Turkije bij namen heet, Daar menig poort en dorp in staat. 35 Toen hij kwam en zijn volk met hem Aan de zijde van Jeruzalem, In een woud, aan zijn vaart, Dat wel wijd was twee dagvaarten, Daar trok hij in met zijn leger. 40 In dat woud was menige beer, Vogel grijp, tijgers, leeuwen, En dieren van wonderlijk doen. Ze waanden het wel met goede vrede Binnen een dag wezen geleden, 45 En moesten er in bij nacht blijven, Beide met kinderen en met wijven, En het volk werd dolend hier en daar. Toen zei de keizer openbaar, Dat men sloeg dat getal 50 Bij het woud op een breed veld, Omdat het volk tezamen kwam, Toen elk daar de andere vernam. Zelf heeft hij om rust gedacht, En ruste een stuk in de nacht. 55 Toen richtte hij zich op met deze, En begon zijn psalmen lezen. Tot dit versezo kwam hij; Deduc me, Domine! in semita mandatorum tuorum, quia ipsam volui. Bij zijn bed heeft hij vernomen 60 Een vogeltje te die stond gekomen, Dat ginder zong en riep. Menige, die aldaar toen sliep, Werd wakker, die dat hoort. De keizer las zijn psalmen voort, 65 Tot hier en hij tot een vers kwam: Educ de custodia animam meam. En toen hij dat vers zei recht, Zo riep dat vogeltje aan hem echt: ‘Franke, Fransman, wat zegt u daar?’ 70 Dat vogeltje volgde de koning na, Bij een klein eng pad, Zodat ze kwamen bij dat Te grote weg die ze te voren Op de andere dag verloren. 75 Men wil wanen dat men niet vond Zulke vogel nooit eerder in het land, En dat men het ooit sinds Zulke vogel vangt en vindt. Toen Karel naakte het heilige land, 80 Weken hem voren de vijanden, En hij zuiverde land en stad Van de heidenen en maakte ze mat, En zette de patriarch mede Geweldig in zijn stede, 85 En maakte de vesting weer, Die geveld waren ter neer. De patriarch hij God beval, En hij met zijn leger al Door Constantinopel te lande waart. 90 Aldaar zo hield hem aan die vaart Zelf de keizer Constantijn Een dag over de wil van hem. Voor de poorten van de stede Deed de keizer bereiden mede 95 Menige wonderlijke beesten, Goed en kleinood van menige feesten, En ook kostbare stenen. Karel riep zijn raad algemeen, Wat hij best daarmee deed; 100 En ze vonden in hun raad, Dat hij van niemand gift ontving Van zijn vaart; want hij dat ding Had gedaan met blijde zin, Alleen om ons Heren minne. 105 Deze raad dacht Karel goed: Al zijn volk hij zeggen doet, Dat niemand daar dat geschiedt, Dat hij op de presenten ziet. |
Vanden reliquien van Constantenoble. VIII. Van desen wonderde int herte sijn Den Griexen keyser Constantijn, Ende dwankene met beden so sere, Dat hi dor Gode onsen Here 5 Doch eene ghichte nemen woude. Karel sach dat wesen soude, Ende bat anders ghene have, Dan men hem reliquien gave Vander passien ons Heren. 10 Mettien si hem te samen keren, Ende setten daer toe Gode teeren Drie daghe te vastene die heren, Ende men coos daer ute XII persone, Die de reliquien diere ende scone 15 Deelen souden ende bringen vort. Karel die keyser, die dit hort,..... Een aerdsch bisscop, diet hem riet, Die bi namen Ebronis hiet. Die Griexe clerke entie Latine, 20 Elc nader manieren sine, Songen die letanien wel. Die bisscop van Napels, Daniel, Dede up tfat, daer in lach scone Ons Heren dornine crone, 25 Daer lucht ute so soete quam, Dat niemen en was, diet vernam, Hen dochtem rieken in derre wise, Oft hi ware inden paradise. Alse Karel dat bekent, 30 Valt hi neder upt pavement; Met gelove bat hi onsen Here, Dat hi dade dor sine eere, Ende hi siere passien wonder, Ende siere verrisenesse besonder, 35 Vernieuwen wilde daer ter stede. Alse hi ghedaen hadde sine gebede, So quam een dau uten trone, Ende bedauwede die crone, Ende altehant in dat comen 40 So wiessen ghinder ane bloemen, Ende was ghinder roke ende lecht So groot, dat heren ende knecht Waenden dat hare cleder waren Ghemaect vander hemelscher scaren. 45 Alse die pape Daniel Met eere tangen also wel Soude sceeden ons Heren crone, Wart soe bloyende noch also scone. Keyser Karel ontfinc al daer 50 In een cleet scone ende claer Vanden bloemen een deel te hant, Ende oec in sinen rechtre want Dedise ende vuldene daer mede. [p.178] Mettien hi dander want afdede, 55 Ende boot dien metten bloemen saen Ebronise den erdscen bisscop up waen, Alse die waende dat hine name; Maer dweenen was so bequame Hem beeden vander liever mare, 60 Dats haer negheen daer nam ware. Dus hebben si die wante begeven, Die indie lucht es hangende bleven Eene langhe wile metten bloemen, Want haer negeen heefter waer genomen. 65 Die keyser heeft den luchtren want Metten dornen ghevult te hant, Die de crone vallen liet, Daermense metter tangen sciet; Ende alse Karel die wante boot 70 Den bisscop, doe sach hine al bloot Alleene hanghen indie lucht. Dies hadsi bliscap ende vrucht; Ende alse hi die wante ondede, Omme die bloemen te nemene mede, 75 So worden si, daerment sach al bloot, Daer verwandelt in hemelsch broot, Dat manna heet in Ebreuscer wijs. Dat manna es noch te sente Denijs. Noch wanen vele liede openbare 80 Dat vandien manna ware, Dat God sendde indie wostine Te voedene die vriende sine. Wat zieke daer waren tier uren, Vander roke, vander ghuren, 85 Dat van ghenen bloemen quam, Sijn ghesonde daer elc nam. Met desen dat dit gesciede, Quamen ghelopen vele liede Indie kerke oec aldaer, 90 Ende riepen blidelike openbaer, Man ende wijf, daer men toesach: Si seiden: ‘hets heden de dach, Dat God verrees vander doot!’ Want die roke was so groot 95 Van desen heilegen bloemen mede, Dat vervult was aldie stede, Dat den zieken wale sceen, Dierre was CCC ende een,... Noch so was een ziec daer, 100 Die hadde XXIII jaer Ende drie maent al omtrent Gheleghen doof, stom ende blent: Alsemen die crone uuttrac mettien, So quam hem weder an sijn zien; 105 Ende alsemen die crone sciet, Verloos hi des horens verdriet; Ende teerst dat die bloemen uutbraken, Ghenas hi vander spraken. |
Vanden relikwien van Constantinopel. VIII. Van deze verwonderde in het hart van hem De Griekse keizer Constantijn, En dwong hem met beden zo zeer, Dat hij door God onze Heer 5 Toch een gift nemen wou. Karel zag dat wezen zou, En bad anders geen have, Dan men hem relikwien gaf Van de passie ons Heren. 10 Metten ze hen tezamen keren, En zetten daartoe God te eren Drie dagen te vasten die heren, En men koos daaruit 12 personen, Die de relikwien duur en mooi 15 Verdelen zouden en brengen voort. Karel de keizer, die dit hoort,..... Een aardsbisschop die het hem aanraadde, Die bij namen Ebronis heet. De Griekse klerken en de Latijnse, 20 Elk naar de manier van hem, Zongen de litanien wel. De bisschop van Napels, Daniel, Deed op het vat daarin lag mooi Ons Heren doren kroon, 25 Daar lucht uit zo zoet kwam, Dat niemand was die het vernam, Hij docht hem ruiken in die wijze, Of hij was in het paradijs. Toen Karel dat bekende, 30 Valt hij neer op het plaveisel; Met geloof bad hij onze Heer, Dat hij deed door zijn eer, En hij zijn passie wonder, En zijn verrijzenis bijzonder, 35 Vernieuwen wilde daar ter plaatse. Toen hij gedaan had zijn gebeden, Zo kwam een dauw uit de troon, En bedauwde die kroon, En gelijk in dat komen 40 Zo groeiden ginder aan bloemen, En was ginder rook en licht zo groot, dat heren en knecht Waanden dat hun kleren waren Gemaakt van de hemelse scharen. 45 Toen die paap Daniel Met een tang alzo wel Zou scheiden onze Heer kroon, Werd het bloeiend nog alzo mooi. Keizer Karel ontving aldaar 50 In een kleed mooi en helder Van de bloemen een deel gelijk, En ook in zijn rechter want Deed hij ze en vulde het daarmee. Meteen hij de andere want afdeed, 55 En bood die met de bloemen gelijk Ebronis de aardsbisschop op waan, Als die waande dat hij het nam; Maar het wenen was zo bekwaam Hen beiden van dat lieve bericht, 60 Dat haar nee geen daar nam ware. Dus hebben ze de want begeven, Die in de lucht is hangend gebleven Een lange tijd met de bloemen, Want haar nee geen heeft er wat genomen. 65 De keizer heeft de linker want Met de dorens gevuld gelijk, Die de kroon vallen liet, Daar men ze met de tang scheidde En toen Karel die want bood 70 De bisschop toen zag hij het al bloot Alleen hangen in de lucht. Dus hadden ze blijdschap en vrees; En toen hij de want opende, Om die bloemen te nemen mede, 75 Zo worden ze daar men het zag al bloot, Daar veranderd in hemels brood, Dat manna heet in Hebreeuwse wijze. Dat manna is nog te Sint Denis. Nog wanen vele lieden openbaar 80 Dat van die manna ware, Dat God zond in de woestijn Te voeden de vrienden van hem. Wat zieken daar waren te die uren, Van de rook, van de geuren, 85 Dat van die bloemen kwam, Zijn gezondheid daar elk nam. Met deze dat dit geschiede, Kwamen gelopen vele lieden In de kerk ook aldaar, 90 En riepen blijde openbaar, Man en wijf, daar men toezag: Ze zeiden: ‘Het is heden de dag, Dat God verrees van de dood!’ Want die rook was zo groot 95 Van deze heilige bloemen mede, Dat vervuld was al die stede, Dat de zieken wel scheen, Die er waren 300 en een,... Nog zo was een zieke daar, 100 Die had 23 jaar En drie maanden al omtrent Gelegen doof, stom en blind: Toen men die kroon uittrok meteen, Zo kwam hem weer aan zijn zien; 105 En toen men de kroon scheidde, Verloor hij het horen verdriet; En ten eerste dat die bloemen uitbraken, Genas hij van de spraak. |
Vanden selven. IX. Na desen trac uut Daniel Ons Heren naglen also wel Uten vate, dat alabastre was, Ende gafse den keyser; doe ghenas 5 Een kint, dies menech was blide, Dat hadde andie slinke zide Beede hant ende zide verloren, Ende was also gheboren, Ende quam ter kerken gelopen saen, 10 Ende dede dat oec verstaen, Dat het omtrent noene lach Up sijn bedde, ende oec sach (In ommacht, alse hem dochte) Eenen graeuwen smet, die brochte 15 Eene tange, die uut sire luchter hant Ende uut sinen luchtren voete prant Eenen naghel, dies het was blide, Ende een spere uut siere zide, Ende te hant so waest ghenesen 20 Van allen evele naer desen. Hiertoe gaf men daer ter stede Den keyser Karel mede Van onse Heren spere een deel, [p.179] Ende sine zudarie al gheel; 25 Ende onser Vrouwen hemde te hant, Ende daertoe ons Heren bant, Daermenne met in sire kintscede Bant ende bewant sine lede; Ende Symeoens aerm des ouden, 30 Die onsen Here ontfinc met vrouden. Karel dede al dese saken In eenen zac, dien hi dede maken Van eere buffels huut tien tiden, Ende hinct al an siere ziden, 35 Inder ghelike, inder gebare, Alse oft eene scerpe ware, Ende reet vaste te lande waert, Daer quam hi an sine vaert Teenen castele teere stede, 40 Daer hi een doot kint upstaen dede Metten heilechdoeme datter was, Ende oec mede hi ghenas L zieke van evelc zwaer. Sesse maent ruste hi aldaer 45 Ende eenen dach; daer naer te waren Es hi tote Aken ghevaren. Daer ghenasen so vele blende, Datmer geen getal af kendc, Ende so menech vanden rede, 50 Men constse oec getellen mede; Si XII vanden quaden gheeste, Ende VIII lazerse, alsict verheeste; Vander jucht X ende vive, Ende XIIII cropele anden live; 55 Manke an hande ende an voete Haddere XXX daer die boete; Bulteneren L ende twee; Die vanden groten evele hadden wee, Ghenasere LXV, dats vele; 60 Entie wee hadden indie kele, Ende andere gheburen al omtrent Ghenasere meer dan es bekent. Ten lesten gaf men tAken uut mede, Ende geboot dor al kerstijnhede, 65 Dat men upten XIIIsten dach Die in Junius gelach, Tote Aken in pelegrimage quame, Ende men besage ende vername Dat heilechdoem, dat Karel met hem 70 Brochte van Jherusalem, Ende van Constantynoble der stat; Ende eer iemene saghe dat, Dat hi sine bijechte eer sprake Van alre zondelikere sake. 75 Indit consilie so was mede Leo die paues van Rome der stede, Ende dertsche bisscop oec Tulpijn, Entie patriaerc Alexandrijn, Die gheheeten was Achileus, 80 Van Antyochen Teophilus, Die patriaerc vander port, Ende menech bisscop weder ende vort, Ende menech abt met crommen stave. Ic wane tafflaet quam hier ave, 85 Datmen noch haelt alle jare: So doet van deser selver mare. Ter selvere consilie, dat ic scrive, So was verweet een dode te live. |
Van dezelfde. IX. Na deze trok uit Daniel Onze Heer nagels alzo wel Uit een vat dat alabaster was, En gaf ze de keizer; toen genas 5 Een kind, dus menigeen was blijde, Dat had aan de linkerzijde Beide hand en zijde verloren, En was alzo geboren, En kwam ter kerk gelopen gelijk, 10 En deed dat ook verstaan, Dat het omtrent noen lag Op zijn bed en ook zag (In onmacht zoals hij dacht) Een grauwe smid die bracht 15 Een tang die uit zijn linkerhand En uit zijn linkervoet trok Een nagel, dus het was blijde, En een speer uit zijn zijde, En gelijk zo was het genezen 20 Van alle euvel na deze. Hiertoe gaf men daar ter plaatse De keizer Karel mede Van onze Heer speer een deel, En zijn hoofddoek al geheel; 25 En onze Vrouwe hemd gelijk, En daartoe onze Heer band, Daar men hem mee in zijn kindsheid Bond en omwond zijn leden; En Simeon’ s arm de oude, 30 Die onze Heer ontving met vreugde. Karel deed al deze zaken In een zak, die hij deed maken Van een buffel huid te die tijden, En hing het al aan zijn zijde, 35 In diergelijke, in die gebaren, Alsof het een reiszak was, En reed vast te land waart, Daar kwam hij aan zijn vaart Te een kasteel te ene stede, 40 Daar hij een dood kind opstaan deed Met het heiligdom dat er was, En ook mede hij genas 50 zieken van euvel zwaar. Zes maande ruste hij aldaar 45 En een dag; daarna te waren Is hij tot Aken gevaren. Daar genas hij zo vele blinden, Dat men er geen getal van kon, En ze menige van de koorts, 50 Men kon het niet vertellen mede; zij 12 van de kwade geest, En 8 melaatse, zoals ik hoorde; Van de jicht 10 en vijf, En 14 kreupel aan het lijf; 55 Manken aan handen en aan voeten Hadden er 30 daar de boete; Bultenaars 50 en twee; Die van de grote euvel hadden wee, Genazen er 65, dat is veel; 60 En die wee hadden in de keel, En andere buren al omtrent Genas er meer dan is bekend. Ten lesten gaf men te Aken uit mede, En gebood door al christelijkheid, 65 Dat men op de 13de dag Die in juni lag, Te Aken in pelgrimage kwam, En men bezag en vernam Dat heiligdom dat Karel met hem 70 Bracht van Jeruzalem, Ene van Constantinopel de stad; En eer iemand zag dat, Dat hij zijn biecht eer sprak Van alle zondige zaken. 75 In dit concilie zo was mede Leo de paus van Rome de stede, En de aardsbisschop ook Turpin, En de patriarch Alexandri, Die geheten was Achileus, 80 Van Antiochië Theophilus, Die patriarch van de poort, En menige bisschop weder en voort, En menige abt met kromme staven. Ik waan het aflaat kwam hiervan, 85 Dat men nog haalt alle jaren: Zo doet van deze zelfde bericht. Terzelfder concilie, dat ik schrijf, Zo was verwekt een dode tot leven. |
Karles visioen van sente Jacobpe. X. Alse Karel hadde vromelike Verwonnen menech conincrike, Haddi achtinge dat hi woude TAken rusten in siere oude, 5 Ende laten dorloghe varen. Nachts hevet hi versien te waren, Ende hem droemde sonder vrucht. Dat hi sach gaende inde lucht Eene strate van sterren, min no mee, 10 Entie quam vander Vriescher zee, Ende ginc henen tote Spaengen, Tusscen Ytale ende Almaengen, Tusscen Acquitaengen ende Gallen, Over Gasscoengen ende Basele met allen, 15 Ende over tlantscap van Navare, Tote in Galissien openbare, [p.180] Daer sente Jacob dapostel lach, Onbekennet updien dach. Dien woch so sach alle nachte 20 Karel, dient groot wonder dachte, Ende peinsde dicke in sijn gedochte, Wat die wech bedieden mochte. Alse hem omme dit peinsen luste, Nachts daer hi lach ende ruste, 25 So quam hem een onmacht an saen, Ende hi sach voer hem staen Eenen man van scoenre gedane Dan men ghepeinsen mochte, ic wane, Ende seide: ‘wat doestu, sone mijn?’ 30 Karel antworde: ‘wie machtu sijn, Die mi dus spreket an?’ Hi sprac: ‘Ic bem die selve man, Jacob, dapostel ons Heren Jhesus, Entie sone oec Zebedeus, 35 Jans broeder des ewangelisten, Dien up dat mere, daer wi visten, Van Galylee onse Here riep, Dat wi lieten dat water diep, Ende vercoos mi in dat hi woude, 40 Dat ic den volke predeken soude, Entien de derde Herodes dede Ontliven omme sine fellede. In Galissien leget mijn lachame: Dien verterden met groter scame 45 Die Sarrasinen, alse sulc volc pleget; Ende ombekent eist waer hi leget. Hier omme wondert mi sere, Twi du mi niet en daets die ere, Dattu hads gesuvert mijn lant; 50 Want du heves metter hant Den heidinen menech lant genomen: Hier omme bem ic tote di comen. Ghelijc di God hevet gegheven Macht boven alle coningen die leven, 55 Die heren sijn in erderike, Heefti di gecoren sekerlike Den woch te makene met dire hant, Ende te zuveren mijn lant Vanden onreenen Moabiten, 60 Die tlant van Galissien versliten; Dattu daer af gewinnes te lone Daer boven deuwelike crone. Dien woch, dien du sages van sterren, Bediet dattu souds van verren 65 Met here comen tonsen lande, Ende verdriven onse viande, Dat verdoemde heidine diet, Dat mi te soukene verbiet, Ende minen wech rumen ende vrien, 70 Dat kerstijnheit met sire partijen Al van henen tote daer Mijn graf versouke sonder vaer, Dat int lant van Galissien leget, Ende men daer pelegrimage pleget, 75 Alse langhe alse die werelt staet, Dat mijn souken niet tegaet.’ |
Karel ‘s visioen van Sint Jacob. X. Toen Karel had vroom Overwonnen menig koninkrijk, Had hij achting dat hij wou Te Aken rusten in zijn ouderdom, 5 En laten de oorlogen varen. Գ Nachts heeft hij gezien te waren, En hij droomde zonder vrees. Dat hij zag gaan in de lucht Een straat van sterren, min of meer, 10 En die kwam van de Noordzee, En ging henen tot Spanje, Tussen Itali en Duitsland, Tussen Aquitaine en Gallië, Over Gascogne en Biskaje geheel, 15 Ene over het landschap van Navarra, Tot in Galicië openbaar, Daar Sint Jacob de apostel lag, Onbekend op die dag. Die week zo zag alle nachten 20 Karel die het groot wonder dacht, En peinsde vaak in zijn gedachte, Wat die weg betekenen mocht. Toen hij om dit peinzen lustte, Ԡs Nachts daar hij lag en ruste, 25 Zo kwam hem een onmacht aan gelijk, En hij zag voor hem staan Een man van mooie gedaante Dan men peinzen mocht, ik waan, En zei: ‘Wat doet u, zoon van mij?’ 30 Karel antwoorde: ‘Wie mag u zijn, Die me aldus spreekt aan?’ Hij sprak: ‘Ik ben diezelfde man, Jacob, de apostel onze Heer Jezus, En de zoon ook van Zebedeus, 35 Johannes broeder de evangelist, Die op dat meer daar we visten, Van Galilea onze Heer riep, Dat we verlieten dat water diep, En verkoos mij in dat hij wou, 40 Dat ik het volk prediken zou, En die de derde Herodes deed Ontlijven om zijn felheid. In Galici ligt mijn lichaam: Die verteerden met grote schaamte 45 De Saracenen zoals zulk volk pleegt; En onbekend is het waar hij ligt. Hierom verwondert me zeer, Waarom u me niet deed de eer, Dat u had gezuiverd mijn land; 50 Want u hebt met de hand De heidenen menig land genomen: Hierom ben ik tot u gekomen. Gelijk u God heeft gegeven Macht boven alle koningen die leven, 55 Die heren zijn in aardrijk, Heeft u gekozen zeker De weg te maken met uw hand, En te zuiveren mijn land Van de onreine Moabiten, 60 Die het land van Galici verslijten; Dat u daarvan wint tot loon Daarboven de eeuwige kroon. De weg die u zag van sterren, Betekent dat u zou van ver 65 Met leger komen tot ons land, En verdrijven onze vijanden, Dat verdoemde heidense volk, Dat me te zoeken verbiedt, En mijn weg ruimen en bevrijden, 70 De christelijkheid met zijn partijen Al van henen tot daar Mijn graf zoeken zonder gevaar, Dat in het land van Galici ligt, En men daar pelgrimage pleegt, 75 Alzo lang als de wereld staat, Dat mijn zoeken niet vergaat.’ |
Hoe Karel Spaengen wan. XI. Te drien malen eist ghesciet, Dat die keyser Karel siet Van sente Jacoppe dit betooch. Mettien die here van machte hooch 5 Groot here versaemde, ende metter vaert Sette hi hem te Spaengen waert, Ende es die Geronde leden, Ongewert ende ongestreden. Voer Pampelune es hi gevallen, 10 Daer hi lach drie maent met allen; Nochtan en consti niet gewinnen Die stat vander were van binnen, Ende om die vastheit vander stede, Ende om den sterken muur mede. 15 Mettien Karel sine ghebede Anden groten sente Jacobpe dede, Dat dor die eere van siere name Die stat in siere ghewelt quame. Met diere beden, ter selver uren, 20 Vielen ter neder die muren, Ende men wan die vaste stede. Alle die Sarrasinen mede, Die theidijnscap wilden begeven, [p.181] Die doeptemen ende liet hem tleven; 25 Ende diere oec spraken jeghen, Die worden altemale versleghen. Alse die mare dus utespranc, Alle die steden, vast ende cranc, Gaven hem up aldaer int lant, 30 Ende vielen alle in Kaerles hant, Ende gaven tribuut ende scat, Wie in sinen weghe sat. Dus voer Karel ende besach Tgraf, daer sente Jacob in lach, 35 Ende dede aldaer ter stede Sine pelegrimaye ende sine gebede, Ende voer van danen te Petrone, Uptie zee eene stede scone, Ende stac indie zee sinen scacht. 40 Daer dancte hijs ons Heren macht, Enten groten sente Jacobpe mede, Dat hi was comen daer ter stede. Daer na dorvoer hi Spaenyen mee, Al vander eere zee toter ander zee, 45 Ende wan in Galissien lant XIII steden an sine hant, Daer Compostelle af was deene, Die te dien tiden was clene. Tulpijn, die dese jeeste screef, 50 Bi wien tware niet achterbleef, Seghet dat tien selven stonden XXVI steden stonden Wel ghevest in Spaengen lant, Die allegader gingen in hant; 55 Ende eene, hiet Osca, alse wijt horen, Danen sente Vincent was geboren, Daer wilen in stonden XC torne, Groot ende staerc ende uutvercorne; Ende eene stat, die Petroise hiet, 60 Was doe, alsemen bescreven ziet, Van selvere die beste mine, Die doe ieweren plach te sine. Eene andere stat in Spaengen staet, Daer leghet begraven sente Torquaet, 65 Die was sente Jacobs knecht. Te sinen grave gesciede echt, Dat up sinen dach in elc jaer Een olyve boem bloyet daer, Upwaert ripe ten selven tide, 70 In Meye up die seste Yde. Altemale Spaengen lant Ginc den keyser doe in hant: Dat lant, hiet Alandalijf, Dat bleef al in sijn bedrijf; 75 Der Paerde lant, dat van Casteele, Der More lant viel hem te deele; Tlant van Naverne, van Portegale, Der Sarrasinen lant altemale, Der Alanen lant oec mede, 80 Die wilen met groter moghenthede Metten Wandelen wonnen Spaengen, Ende dorreden oec Almaengen Ende Gallen, ende wonder dreven, Ende in Spaengen sittende bleven. 85 Oec wan hi der Bosscayen lant, Enter Basken oec in sine hant, Ende tlant van Palergen mede. In desen lande sone bleef stede Soe en wart Karel upgegeven, 90 Of soene wart daer toe bedreven Met orloghe ende met groter pine, Dat soe viel inden wille sine. Luzerne, die vaste stat, Die inden groenen dale zat, 95 Ne consti niet ghewinnen wel, Eer hier selve voren vel, Ende laghere vier maende voren, Al ongewonnen: dat was hem toren. Daer omme dedi sine gebede 100 An Gode ende an sente Jacobpe mede, Entie mure vielen neder. [p.182] Nie sidert quamer man in weder. Noch es soe woeste up desen dach; Want, doemen daer voren lach, 105 Quam midden springende in de stat Een swart water, ende al dat Verdaerf die port. Noch eist waer, Datmen vint zwarte visscen daer. Nu hort, hoemen die steden noemt, 110 Die keyser Karel hevet verdoemt: Dats Luzerne, Carpata, Ende Vontesien ende Adama; Want hise wan met groter pine, Ende hire omme verloes die sine: 115 Dies sijn si toten daghe huden Ombeseten van allen luden. |
Hoe Karel Spanje won. XI. Te drie maal is het geschied, Dat de keizer Karel ziet Van Sint Jacob dit tonen. Meteen die heer van macht hoog 5 Groot leger verzamelde en met een vaart Zette hij hem te Spanje waart, En is de Gironde geleden, Onbeschermd en niet bestreden. Voor Pamplona is hij gevallen, 10 Daar hij lag drie maanden geheel; Nochtans kon hij het niet gewinnen Die stad van de verwering van binnen, En om de vastheid van de stede, En om de sterken muur mede. 15 Meteen Karel zijn gebeden Aan de grote Sint Jacob deed, Dat door de eer van zijn naam Die stad in zijn geweld kwam. Met die gebeden terzelfder uren, 20 Vielen ter neder die muren, En men won die vaste stede. Alle de Saracenen mede, Die het heidendom wilden begeven, Die doopte men en liet hen het leven; 25 En die er ook spraken tegen, Die worden allemaal verslagen. Toen dat bericht uitkwam, Al de steden, vast en zwak, Gaven hen op aldaar in het land, 30 En vielen alle in Karels hand, En gaven tribuut en schat, Wie in zijn weg zat. Dus voer Karel en zag Het graf, daar Sint Jacob in lag, 35 En deed aldaar ter plaatse Zijn pelgrimage en zijn gebeden, En voer vandaar te Bodrum, Op de zee een stede mooi, En stak in de zee zijn schacht. 40 Daar dankte hij onze Heer macht, En de grote Sint Jacob mede, Dat hij was gekomen daar ter plaatse. Daarna doorvoer hij Spanje meer, Al van de ene zee tot de andere zee, 45 En won in Galicië land 13 steden aan zijn hand, Daar Compostella van was de ene, Die te die tijden was klein. Tulpijn die dit verhaal schreef. 50 Bij wie het ware niet achterbleef, Zegt dat te diezelfde stonden 26 steden stonden Goed gevestigd in Spanje land, Die allemaal gingen in hand; 55 En een heet Huesca, zoals wij het horen, Vandaar Sint Vincent was geboren, Daar wijlen in stonden 90 torens, Groot en sterk en uitverkoren; En een stad die Pedroches heet, 60 Was toen zoals men beschreven ziet, Van zilver de beste mijnen, Die toen ergens plag te zijn. Een andere stad in Spanje staat, Daar ligt begraven Sint Torquatus, 65 Die was Sint Jacob’ s knecht. Te zijn graf geschiede echt, Dat op zijn dag in elk jaar Een olijf boom bloeit daar, Opwaarts rijp terzelfder tijd, 70 In mei op de zesde dag. Allemaal in Spanje land Ging de keizer toen in hand: Dat land, heet Andalusië, Dat bleef al in zijn bedrijf; 75 Het paardenland, dat van kastelen, De Moren land viel hem te deel; Het land van Navarra, van Portugal, De Saracenen land helemaal, Het Allanen land ook mede, 80 Die wijlen met grote mogendheid Met de Wandalen wonnen Spanje, En doorreden ook Duitsland En Gallië en wonder dreven, En in Spanje zitten bleven. 85 Ook won hij de Biskaje land, En de Basken ook in zijn hand, En het land van Palermo mede. In dit land zo nee bleef stede Ze werd Karel opgegeven, 90 Of ze werd daartoe bedreven Met oorlog en met grote pijn, Dat ze viel in de wil van hem. Lucerne die vaste stad, Die in het groene dal zat, 95 Nee, kon hij niet winnen wel, Eer hij er zelf voor viel, En lag er vier maanden voren, Al onoverwonnen: dat was hem toorn. Daarom deed hij zijn gebeden 100 Aan God en aan Sint Jacob mede, En de muren vielen neder. Niet sinds kwam er man in weder. Nog is ze woest op deze dag; Want toen men daarvoor lag, 105 Kwam midden springende in de stad Een zwart water en al dat Bedierf de poort. Nog is het waar, Dat men vindt zwarte vissen daar. Nu hoort hoe men die steden noemt, 110 Die keizer Karel heeft verdoemd: Dat is Luzerne, Caparra, En Ventosa en Adania; Want hij ze won met grote pijn, En hij er om verloor de zin: 115 Dus zijn ze tot de dag van heden Onbezet van alle lieden. |
Hoe Karel dafgoden brac. XII. Alle dafgoden, die hi vant Keyser Karel in Spaenyen lant, Hevet hi altemale gevelt Ende tebroken met ghewelt, 5 Sonder een en veldi niet Int lant dat Alandalijf hiet: Salaycadis heet dat bi namen. Die Sarrasine seggen altesamen, Dat Mahomet in al sijn leven 10 Den selven afgod hevet verheven, Ende gemaect in sire namen, Ende daer in bezegelt te samen Van duvelen een legyoen, Die tghoent also bescermen doen, 15 Datment ghebreken niet en can. Genaectem oec een kerstijn man, Hi wert bevreest ende vervaert. Coemt een heidijn darewaert, Up dat hi Mahomet anebede, 20 Hi scheet ghesont vander stede. Beet een voghel oec up dat, Hi blivet doot uptie stat. Updie zee so staet een steen, Groot ende hooch ende als een, 25 Out, van Sarrasijnscen gewerke, Rechts upter zee gemerkc, Effene gehouwen, geen bet, Uptie erde recht gheset, Beneden viercante, ongecloven, 30 Ende so langher so nauwer boven. So hoghe eist, datmen niet lieget, Alse een aren hoghe vlieghet. Daer up es die afgod gheset, Proper, nadie heidijnsche wet, 35 Van auricalcus gegoten dan Nadie ymagie van enen man, Staende uptie voete sijn, Te middage waerts sijn anscijn; Eenen slotel indie rechter hant, 40 Ende dien groot, hout die viant. Die Sarrasijnsce wet gewaghet Vandien slotele, dien hi draget, Die sal hem uter hant ontfallen Int jaer te voren alse in Gallen 45 Een coninc sal worden geboren, Die al Spaengen sal testoren, Ende bringen ter kerstijnre wet. Daer na wert onlanghe gelet, Alse die heidinen sien dat, 50 Sine sullen haren scat Indie erde graven ende vlien: Die heidine seggen dit sal gescien. Karel die wan met gewout In Spaengen selver ende gout, 55 Dattem die coninge senden daer. Hi lach in Spaenyen drie jaer, Ende vanden scatte, dien hi wan, [p.183] So maecte die grote man Van Galissien ons Heren kerke, 60 Van sconen sonderlingen gewerke, Meerre dan soc was te voren. Eenen bisscop heeftire in vercoren, Ende heefter canoenken gheset Naer sente Ysidorus regle ende wet, 65 Ende verchierde die stede Met pellele ende met clocken mede. Noch vanden selvere ende vanden goude, Dattem doe bleef menechfoude Ende hi brochte in Vrankerike, 70 Maecti scone ende rike Sente Marien kerke tAken, Ende indic stat dedi maken Eene in sente Jacobs eere mede, Die daer noch staet indie stede. 75 Te Toulouse maecti mere Eene in sente Jacobs eere; In Gasscoengen maecti eene In sente Jacobs eere niet cleene; Te Parijs so maecti eyne, 80 Tusscen Momarters enter Seyne, In sente Jacobs eere mede, Ende daertoe in meneger stede, Achter werelden harentare, Menegen sconen cloester mare. |
Hoe Karel de afgoden brak. XII. Alle de afgoden die hij vond Keizer Karel in Spanje land, Heeft hij allemaal geveld En gebroken met geweld, 5 Uitgezonderd een velde hij niet In het land dat Andalusi heet: Cdiz heet dat bij namen. Die Saracenen zeggen alle tezamen, Dat Mohamed in al zijn leven 10 Dezelfde afgod heeft verheven, En gemaakt in zijn naam, En daarin bezegeld tezamen Van duivels een legioen, Die diegene alzo beschermen doen, 15 Dat men het breken niet kan. Naakte het ook een christelijke man, Hij werd bevreesd en bang. Komt een heiden derwaarts, Opdat hij Mohammed aanbidt 20 Hij scheidt gezond van de stede. Wachtte een vogel ook op dat, Hij blijft door op de plaats. Op de zee zo staat een steen, Groot en hoog en als een, 25 Oud, van Saracenen werken, Recht op de zeer merk, Effen gehouwen, geen beter, Op de aarde recht gezet, Beneden vierkant, niet gekloofd, 30 En zo langer zo nauwer boven. Zo hoog is het dat men niet liegt, Als een arend hoog vliegt. Daarop is die afgod gezet, Proper, naar de heidense wet, 35 Van messing gegoten dan Naar de afbeelding van een man, Staande op zijn voeten, Te middag waart zijn aanschijn; Een sleutel in de rechter hand, 40 En die groot, houdt de vijand. De Saracenen wet gewaagt Van die sleutel die hij draagt, Die zal hem uit de hand ontvallen In het jaar te voren als in Gallië 45 Een koning zal worden geboren, Die al Spanje zal verstoren, En brengen ter christen wet. Daarna werd kort gelet, Als de heidenen zien dat, 50 ze zullen hun schat In de aarde begraven en vlieden: De heidenen zeggen dit zal geschieden. Karel die won met geweld In Spanje zilver en goud, 55 Dat hem de koningen zonden daar. Hij lag in Spanje drie jaar, En van de schatten, die hij won, Zo maakte die grote man Van Galici onze Heer kerk, 60 Van mooie bijzondere werken, Groter dan ze ook was te voren. Een bisschop heeft hij er in gekozen, En heeft er kanunniken gezet Naar Sint Isidorus regel en wet, 65 En versierde de stede Met pronkgewaad en met klokken mede. Nog van het zilver en van het goud, Dat hem toen bleef menigvuldig En hij bracht in Frankrijk, 70 Maakte hij een mooi en rijk Sint Maria kerk te Aken, En in die stad deed hij maken Een in Sint Jacobs eer mede, Die daar nog staat in die stede. 75 Te Toulouse maakte hij meer Een in Sint Jacobs eer; In Gascogne maakte hij een In Sint Jacobs eer niet klein; Te Parijs zo maakte hij een. 80 Tussen Montmartre en de Seine, In Sint Jacobs eer mede, En daartoe in menige stede, Achter wereld hier en daar, Menige mooie klooster maar. |
Hoe Agolant Spaengen wan up Karle. XIII. Karel es hier na met allen Gekeert in tlantscap van Gallen, In sijn selves conincrike. Doe versaemde in Affrike 5 Een heidijn coninc een groot here, Ende quam naer sinen ghere Hare over dic zec ghevaren, In Spaengen met sinen scaren, Alse Karel was thuus gereden 10 Ende waende dlant laten in vreden, Ende wan die steden ende alt lant, Dat die Fransoysen hadden in hant, So dat hijt al slouch ende vinc. Lettel menechte daer ontginc 15 Vanden heidinen te live, Sine vernoyierden, waert man of wive. Karel hevet dit vernomen, Ende es weder daerwaerts comen, Met groten here, met groter macht, 20 Alse dic wille hevet ende geacht Te wederstane dat heidine diet, - Anders vare, alst God ghebiet; Ende so henen in corter stonden Te Spaengen waerds over de Geronde. 25 Maerscalc vanden here algader So was Miele, Roclants vader, Die here was van Anglerijs. Ghevaren quamen si in derre wijs In Basclen lant totc Bayoene, 30 Eene stat van groten doene; Daer logierde buter stede Karel ende sijn here mede. Een ridder, die Remaric hiet, Es aldaer ter stat ghesciet, 35 Dat hi daer quam in evele groot, Ende began naken der doot. Hi sprac bijechte ende ontfinc Penetencie van siere dinc, Ende ontfinc oec Gods lachame. 40 Enen sinen neve, ic en weet de name, Gaf hi sijn ors ende seide, hi woude Dat hi dat vercopen soude, Ende tghelt datter quame ave Den aermen voer sine ziele gave. 45 Die ridder staerf, die neve gaf tpaert Omme tghelt, dat het wel was waert, Dat was C tien tiden, Ende hinc tgelt an siere ziden, [p.184] Ende cledere hem mede ende hevet verdaen, 50 Hoe soet metter zielen sal gaen. Alse XXX daghen waren leden, Dat die ridder was versceden, Es hi den neve te voren comen In drome, hebben wi vernomen, 55 Ende seide: ԏmme dat ic di beval Mine dinc te ghevene al Voer mine ziele den aermen lieden, Te gevene daert mochte dieden, Ende du heves verdaen hier ende daer, 60 So seggic u al overwaer: God hevet mine mesdaet gescouden Al quite, ende ic bem behouden; Maer ic hebbe dese XXX daghe Ghesijn indie helsche plaghe. 65 Di seggic wel dattu salt varen Indie selve pine te waren Marghijn den daghe, des sijt wijs, Ende ic vare int paradijs.’ Die dode voer woch naer dese sake, 70 Entie levende wart in wake, Ende litermaten sere versaghet. Dit selve telt hi ende claghet Des daghes sinen ghesellen dare, Ghelijc oft een droem ware. 75 Te hant hordemen indie lucht Een luut met wel groter vrucht, Alst leuwen waren, wulven, beren, Die eenen mensche willen verteren; Entie ghene, daermen toesach, 80 Wart ghedreghen van daer hi lach Indie stede, daerne God In sette naer sijn gebod. Sine ghesellen die sochtene daer XII daghe verre ende naer. 85 Daer hebben sine ten lesten stonden Up eenen hoghen berch vonden, Doot ghelijc eenen keytive, Tebroken van al sinen live. Vier dachvaert stont die berch mede 90 Verre vandier selver stede, Daer hi genomen was metten live. Daer lietene die helsche keytive. Die berch die lach up die zee, Ende was drie milen hooch ende mee. |
Hoe Agolant Spanje won op Karel. XIII. Karel is hierna geheel Gekeerd in het landschap van Gallië, In zijn eigen koninkrijk. Toen verzamelde in Afrika 5 Een heidense koning een groot leger, En kwam naar zijn verlangen Hier over de zee gevaren, In Spanje met zijn scharen, Toen Karel was thuis gereden 10 En waande het land laten in vrede, En won de steden en al het land, Dat de Fransen hadden in hand, Zodat hij het al sloeg en ving. Weinig menigte daar ontging 15 Van de heidenen te lijf, Ze werden ontrouw, was het man of wijf. Karel heeft dit vernomen, En is weder derwaarts gekomen, Met groot leger, met grote macht, 20 Als die de wil heeft en geacht Te weerstaan dat heidense volk, - Anders vaart, zoals het God gebiedt; En zo henen in korte stonden Te Spanje waart over de Gironde. 25 Maarschalk van het leger allemaal Zo was Miele, Roelant ‘s vader, Die heer was van Anglerijs. Gevaren kwamen zie in die wijze In Basken land tot Bayoene, (Barcelona?) 30 Een stad van grote doen; Daar logeerde buiten de stede Karel en zijn leger mede. Een ridder die Remaric heet, Is aldaar ter stad geschied, 35 Dat hij daar kwam in euvel groot, En begon naken de dood. Hij sprak biecht en ontving Penitentie van zijn ding, En ontving ook Gods lichaam. 40 Een zijn neef, ik weet niet de naam, Gaf hij zijn paard en zei hij wou Dat hij dat verkopen zou, En het geld dat er van kwam De armen voor zijn ziel geven. 45 Die ridder stierf, die neef gaf het paard Om het geld dat het wel was waard, Dat was 100 penningen Te die tijden, En hing het geld aan zijn zijde, En kleedde hem er mee en heeft het verdaan, 50 Hoe zo het met de ziel zal gaan. Toen 30 dagen waren geleden, Dat de ridder was verscheiden, Is hij de neef voor gekomen In dromen, hebben we vernomen, 55 En zei: ԏmdat ik u beval Mijn ding te geven al Voor mijn ziel de arme lieden, Te geven daar het mocht dienen, En u hebt verdaan hier en daar, 60 Zo zeg ik u al voor waar: God heeft mijn misdaad gescholden Al kwijt en ik ben behouden; Maar ik heb deze 30 dagen Geweest in de helse plaag. 65 U zeg ik wel dat u zal varen In dezelfde pijn te waren Morgen de dag, dus wees wijs, En ik vaar in het paradijs.’ Die dode voer weg na deze zaak, 70 En de levende werd wakker, En uitermate zeer bang Ditzelfde vertelt hij en klaagt De dag zijn gezellen daar, Gelijk of het een droom was. 75 Gelijk hoorde men in de lucht Een geluid met wel grote vrees, Als het leeuwen waren, wolven, beren, Die een mens willen verteren; En diegenen, daar men toezag, 80 Werd gedragen van daar hij lag In die stede daar hem God In zette naar zijn gebod. Zijn gezellen die zochten hem daar 12 dagen ver en nabij. 85 Daar hebben ze hem ten laatste stonden Op een hoge berg gevonden, Dood gelijk een ellendige, Gebroken van al zijn lijf. Vier dagvaarten stond die berg mede 90 Ver van diezelfde stede, Daar hij genomen was met het lijf. Daar lieten hem die helse ellendige. Die berg die lag op de zee, En was drie mijlen hoog en meer. |
Uit; estherschreuder.wordpress.com

(1) Hier is een gevecht scene weergegeven. Twee groepen krijgers te paard rijden met lansen op elkaar in. Te midden van dit krijgsgewoel staat een krijger met een kroon op het hoofd. Zijn wapenkleed toont op de linkerhelft een zwarte dubbelkoppige adelaar op goud, terwijl de rechterhelft is voorzien van blauwe Franse leliën op goud. Aan zijn voeten ligt een paard. Met beide handen houdt de krijger een zwaard omklemd, waarmee hij een gekroonde krijger te paard rechts van hem doorklieft. Links van deze gevechtsscene is een tentenkamp weergegeven, waarnaast een aantal lansen staat waaruit, o wonder!, bladeren groeien. Wanneer we de bijbehorende tekst van Maerlant lezen wordt al snel duidelijk wat hier is afgebeeld: het gevecht tussen Karel de Grote en de heidenkoning Agolant, en het wonder van de bloeiende lansen dat aan deze strijd voorafging.
Op het eerste gezicht lijkt de miniatuur de tekst nauwgezet te illustreren. Wanneer we echter de linker groep krijgers, Karels manschappen, nauwkeuriger bekijken, valt al snel de krijger in het midden achter Karel op: deze draagt een mijter op zijn met maliën bedekte hoofd, en een schild met een wit kruis op een blauw veld met een repeterend patroon van zilveren Franse leliën. Hoewel Maerlant hem niet noemt, kan dit niemand anders zijn dan bisschop Tulpijn.
Nauwkeurige beschouwing van de wapenschilden levert de identificatie van nog twee personen op. Links achter Karel de Grote zijn op een lijn drie krijgers te paard afgebeeld. De schilden van de eerste en derde krijger (een rode klimmende leeuw op een gouden veld met zwart geschulpte rand en een wit vrouwengelaat op een blauw veld) komen ook in de andere miniaturen voor en behoren daartoe aan respectievelijk Roeland en Olivier. Ook zij worden niet door Maerlant in de bijbehorende tekstpassage vermeld.
De krijger tussen Roeland en Olivier wordt door Lejeune en Stiennon geïdentificeerd met Roelands vader, hertog Miele of Milon. Zij baseren dit op het feit dat Maerlant de dood van de hertog vermeldt. Deze afbeelding van Roelands vader wordt door hen als een uniek detail in de Roeland-iconografie gezien.
Het is echter de vraag of hertog Miele hier werkelijk is afgebeeld. In de miniatuur is de hertog nog in leven als Karel de Grote zich in de eerder beschreven benarde positie bevindt. Volgens Maerlant echter is Miele dan al dood.
Den strijt van Karle ende van Agolande. XIIII. Nu es Karel in Spaenyen comen, Ende hevet des mare vernomen, Wie hi was, die mogendelike Comen was uut Affrike, 5 Die hem afwan Spaenyen lant, Dat hi hiete Agolant. Ende alse Agolant hevet vernomen, Dat Karel es jegen hem comen, Dedi hem sinen wille ontbieden, 10 Bi rade van sinen lieden: Weder hi wilde mettem striden Met XII an elker ziden, So met min so met mere. Karel antworde, die here: 15 Sendere alse van siere zide Alse vele alse hi wille ten stride, Hi settere alse vele jegen; Men late God der dinc pleghen! Karel sendde van siere zide 20 C ridderen ten stride, Ende C sendere Agolant. Donse hondert slougen thant Der heidinen C ridderen doot, Dattere noint man nontscoot. 25 Agolant, dien hier af wondert, Sender anderwaerven hondert, Die altemale bleven upt velt, Dattere noit een tlijf behelt. Doe sende hire IIC naer 30 Jegen CC, die aldaer Alle upten velde bleven, Datter niemene behilt tleven. Agolant die nam daer naer M ridders ende sendetse daer, 35 Ende Karel M daer jegen. Die heidinen worden versleghen Bi naer alle, clene ende groot, [p.185] Sonder somech diere ontscoot. Ten derden daghe warp Agolant 40 Sijn sort, ende besochte ende vant Dat keyser Karel verliesen soude, Waert so dat hi striden woude. Doe ontboot hi ten naesten dage Hem wijch te leverne sonder saghe, 45 Waert so dat hi wilde striden. Dit wart gevest an beden ziden. Doe waren daer kerstine tier tijt, Die des avonds vorden strijt Hare wapene maecten claer 50 Nerenstelike, om te stridene daer; Ende elc stac daer sijn spere Voer sine tente in dat here In eene mersch, bi ere riviere, Die Ceya hiet, na slands maniere. 55 Ter selver stede was ene kerke Sidert gemaeet van goeden gewerke, In deere van sente Faconde Ente sente Primicis, dien God jonde Dat si waren Gods maertelaren, 60 Want si haers niet wilden sparen. Des maergens vant men in dat here Gegroyet wesen elx ridders spere, Die des dages soude sijn martelare Ende sterven voer Agolants scare: 65 Des wonderde menegen ter steden. Die scachte hebben si afghesneden Neffens der erden, meer no min, Ende lieten den tronc daer in, Daer utescoten telgren sciere, 70 Gemaect na speren maniere, Diemen noch aldaer ter steden Sien mach inden dach van heden; Ende want die scachte meest esscijn waren, Sietmen daer meest esscen verbaren. 75 Dit was wonder sonder genoot Enter zielen bliscap groot, Maer naer die aerme menscelichede Waest een tekijn van scaden mede. Ten naesten daghe began men striden 80 Vreselike an beden ziden. Dat kerstijnheit nam scade groot: Daer bleven upten velde doot Der kerstine XL dusent man. Hertoghe Mielc, daer scade lach an, 85 Roclants vader, blever doot. Karel was in vreesen groot: Sijn ors bleef onder hem tier steden, Dus hevet hi te voet gestreden. IIM kerstine hem ancomen. 90 Tswert heeft hi metter hant genomen, Dat Gaudiosa hiet in Latijn (Hen mochte niet verbetert sijn). Hi slouch ontwee man ende paert: Niet en mochte ontstaen vor tswaert. 95 Entie nacht die ginc in hant, Elc sciet daer van sinen viant. Karel entie sine saen Sijn in hare tenten gegaen. Ten naesten dage, na orloges wise, 100 Quamen Kaerle IIII markise Uten lande van Ytale, Met versscen ridders, gewapijnt wale: IIIIM hadden siere an hare hant. Alse dit verhorde Agolant, 105 Trac hi enwech ende es ghevloen, Alse die els en wiste wat doen; Ende Karel es gekeert in Gallen Met sinen volke met allen, Alse die so cranc was, dattem dochte 110 Dat hi volghen niet en mochte. |
De strijd van Karel en van Agolant. XIIII. Nu is Karel in Spanje gekomen, En heeft bericht vernomen, Wie hij was die vermogend Gekomen was uit Afrika, 5 Die hem afwon Spanje land, Dat hij heet Agolant. En toen Agolant heeft vernomen, Dat Karel is tegen hem gekomen, Deed hij hem zijn wil ontbieden, 10 Bij raad van zijn lieden: Of hij wilde met hem strijden Met 12 aan elke zijde, Zo met minder zo met meer. Karel antwoorde, die heer: 15 Zendt er alzo van zijn zijde Alzo veel als hij wil te strijd, Hij zet er alzo veel tegen; Men laat God dat ding plegen! Karel zond van zijn zijde 20, 100 ridders te strijd, En 100 zond er Agolant. De onze honderd sloegen gelijk De heidense 100 ridders dood, Dat er nooit een man ontschoot. 25 Agolant, die hiervan verwondert, Zond er andermaal honderd, Die allemaal bleven op het veld, Dat er nooit een het lijf behield. Toen zond hij er 200 na 30 Tegen 200 die aldaar Alle op het veld bleven, Dat er niemand behield het leven. Agolant die nam daarna 1000 ridders en zond ze daar, 35 En Karel 1000 daartegen. De heidenen worden verslagen Bijna alle, klein en groot, Uitgezonderd sommige die er ontschoot. Te derde dag wierp Agolant 40 Zijn lot en bezocht en vond Dat keizer Karel verliezen zou, Was het zo dat hij strijden wou. Toen ontbood hij te naaste dag Hem strijd te leveren zonder sage, 45 Was het zo dat hij wilde strijden. Dit werd bevestigd aan beide zijden. Toen waren daar christenen te die tijd, Die de avond voor de strijd Hun wapens maakten klaar 50 Vlijtig om te strijden daar; En elk stak daar zijn speer Voor zijn tent in dat leger In een moeras, bij een rivier, Die Ceya heet, naar lands manieren. 55 Terzelfder stede was een kerk Sinds gemaakt van goede werken, In de eer van Sint Faconda En Sint Primitivi die God gunde Dat ze waren Gods martelaars, 60 Want ze zich niet wilden sparen. Die morgen vond men in dat leger Gegroeid wezen elke ridders speer, Die de dag zouden zijn martelaars En sterven voor Agolant’ s schaar: 65 Dus verwonderde menige ter plaatse. Die schachten hebben ze afgesneden Neffens de aarde, meer of min, En lieten de tronk daarin, Daar uitschoten twijgen snel, 70 Gemaakt naar speren manier, Die men noch aldaar ter plaatse Zien mag in de dag van heden; En want die schacht meest van es waren, Ziet men daar meest essen openbaren 75 Dit was wonder zonder gelijke En de zielen blijdschap groot, Maar naar de arme menselijkheid Was het een teken van schade mede. Te naaste dag begon men strijden 80 Vreselijk aan beide zijden. De christenheid nam schade groot: Daar bleven op het veld dood De christenen 40 000 man. Hertog Miele daar schade lag aan, (1) 85 Roelant’ s vader bleef er dood. Karel was in vrees groot: Zijn paard bleef onder hem te die steden, Dus heeft hij te voet gestreden. 2 000 christenen hem aankomen. 90 Het zwaard heeft hij met de hand genomen, Dat Gaudiosa heet in Latijn (Er mocht niet betere zijn). Hij sloeg in twee man en paard: Niets mocht ontgaan voor het zwaard. 95 En de nacht die ging in hand, Elk scheidde daar van zijn vijand. Karel en de zijne gelijk Zijn in hun tenten gegaan. Te naaste dag, na oorlog wijze, 100 Kwamen Karel 4 markiezen Uit het land van Italië, Met verse ridders, gewapend goed: 4 000 hadden ze er bij de hand. Toen dit hoorde Agolant, 105 Trok hij weg en is gevlogen, Als die anders niet wist wat doen; En Karel is gekeerd in Gallië Met zijn volk geheel, Als die zo zwak was dat hij dacht 110 Dat hij volgen niet mocht. |
Wat in Karles tiden ghesciede. XV. In diere wilen dat Agolant Es geweken, Gods viant, Omme te meersene sine macht (Want hi verloos vele alse bi vacht), 5 Ende Karel voer in Vrancrike, Om volc te gaderne diesgelike, [p.186] Sullen wi u seggen ende bedieden Somege dingen, die gescieden Binder tijt dat hi vromechlike 10 Hilt dat Roemsce keyserrike. Int derde jaer, alsict las, Dat Karel Roemsch keyser was, Worden die Fransoysen erre Uptie Hunen, die hieten Averre, 15 Daer si langhe jegen vochten, So dat sise alle onderbrachten; Ende die te voren menech lant Ghedwongen hadden an hare hant, Ende gherovet menech rike, 20 Worden nu so jammerlike Ondergedaen, dat si en mochten Hem verweren, hoe dat si vochten; Want si verloren teenen stride Alle die beste van haerre zide, 25 So datter niemen bleef te live, Dan someghe heidine keytive. So wat scatte, so wat ghelde Dat si te voren met gewelde Der werelt hadden afgenomen, 30 Dat es nu algader comen Den Fransoysen te groter baten. Nie ne wart so utermaten Van ghenen wighe Vrancrike Van juwelen, van scatte so rike, 35 Alst bi ghenen wighe dede. Daer endde der Hunen mogenthede. Int selve jaer verginc de mane Drie waerven, daerment sach ane, Ende eene waerve die zonne mede. 40 Oec sachmen grote wonderlichede: In die lucht riden grote scaren, Alse ridders die te wighe varen. Dus wan Karel ende verloos, Want hi in orlogen was altoes. 45 Segebrecht seget: Int seste jaer Dat Karel keyser wart vor waer, Dedi Pauluse sinen dyaken Utenemen ende maken Dat beste vanden heilegen scrifturen, 50 Dat wilen in verledene uren Die heileghe lieden hadden bescreven, Ende deder lessen af utegeven, Diemen lase Gode teeren Indie heilege kerke ons Heren. 55 Oec bescrivet ons Helynant, Dat doe sendde in Grieken lant Aaron, coninc van Perchi, Eenen ammirael, omme dat hi Tlant van Licien destruwere, 60 Hiet Comeit, quam met sinen here, Aldaer sente Nyclaeus lach, Ende waende up dien dach Sijn graf wel hebben tebroken, Ende hevet hem an een ander gewroken. 65 Ende alse hi keren soude te lande, Quam hem een storm up de hande, Die hem al sine scepe brac Ende al sijn volc inden gront stac. Die coninc van Persi sendde mede 70 Tien tiden, up pays ende up vrede, Den keyser Karel giften groot, Alse die hem vriendscap ontboot. Hi brochte Karel, daer ic af telle, (Die bode diet brochte hiet Abdelle) 75 Een pawelyoen gemaect wale Na een gesate, daer ene zale In stont gemaect scone ter cure: Officien binnen den mure, Paerloren, cameren, kemenaden, 80 Daermen in dingen soude ende raden, Dretsoren, kokene ende alle ambachte, Selke alse enen prince dachte, Van vaerwen ende van werke diere, Ende van meneger maniere, 85 Rechts alst ware eens princen gesate, Wijt ende groot, meer dan gemate; Reepen, tenten, pauwelyoene, Al bissijn ende van dieren doene. Daertoe pellele ende baudekine 90 Menege edele ende finc, [p.187] Specie ende balseme mede, Ongyment van groter dierhede, Ende een orloy edel geraect, Van auricalcus al gemaect, 95 Daer in XII wilen besceden waren, So dat uut elker quamen gevaren Ridderen, die de doren upstaken, Ende daden clincken ende craken Dat orloy, alst was tijt, 100 Dat te horne was delijt. Nochtan was int orloy mede Meneghe grote wonderlichede. Oec so quamer mede te waren Twee uutnemende candalaren, 105 Van auricalcus, scone ende groot, Ende van werke sonder genoot. |
Wat in Karel’s tijden geschiede. XV. In die tijden dat Agolant Is geweken, Gods vijand, Om te vermeerderen zijn macht (Want hi verloor veel als hij vocht), 5 En Karel voer in Frankrijk, Om volk te verzamelen diergelijk, Zullen wij u zeggen en aanduiden Sommige dingen die geschieden Binnen de tijd dat hij dapper 10 Hield dat Romeinse keizerrijk. In het derde jaar, zoals ik het las, Dat Karel Romeins keizer was, Worden die Fransen geërgerd Op de Hunnen die heten Averre, 15 Daar ze lang tegen vochten, Zodat ze hen alle onderbrachten; En die te voren menig land Gedwongen hadden aan hun hand, En beroofd menig rijk, 20 Worden nu zo jammerlijk Ondergedaan dat ze niet mochten Zich verweren hoe dat ze vochten; Want ze verloren te ene strijd Alle de beste van hun zijde, 25 Zodat er niemand bleef te lijf, Dan sommige heidense ellendige. Zo wat schatten, zo wat geld Dat ze te voren met geweld De wereld hadden afgenomen, 30 Dat is nu allemaal gekomen De Fransen te grote baten. Niet nee werd zo uitermate Van die strijd Frankrijk Van juwelen, van schatten zo rijk, 35 Als het bij die strijd deed. Daar eindigde de Hunnen mogendheid. In hetzelfde jaar verging de maan Driemaal daar men het zag aan, En eenmaal de zon mede. 40 Ook zag men grote wonderlijkheid: In de lucht rijden grote scharen, Als ridders die te strijd varen. Dus won Karel en verloor, Want hij in oorlogen was altijd. 45 Sigebert zegt: In het zesde jaar Dat Karel keizer werd voor waar, Deed hij Paulus zijn diaken Uitnemen en maken Dat beste van de heilige schrifturen, 50 Dat wijlen in voorleden uren De heilige lieden hadden beschreven, En deed er lessen van uitgeven, Die men las God te eren In de heilige kerke onze Heer. 55 Ook beschrijft ons Helinandus, Dat toen zond in Griekenland Aaron koning van Perzen, Een admiraal omdat hij Het land van Lyci vernielde, 60 Heet Comeit kwam met zijn leger, (Cumeid) Aldaar Sint Nicolaas lag En waande op die dag Zijn graf wel hebben gebroken, En heeft hem aan een ander gewroken. 65 En toen hij keren zou te lande, Kwam hem een storm op de handen, Die hem al zijn schepen brak En al zijn volk in de grond stak. De koning van Perzen zond mede 70 Te die tijden, op pais en op vrede, De keizer Karel giften groot, Als die hem vriendschap ontbood. Hij bracht Karel, daar ik van vertel, (Die bode die het bracht heet Abdelle) 75 Een paviljoen gemaakt goed Naar een havezate daar een zaal In stond gemaakt mooi ter cure: Kantoren binnen de muren, Spreekkamers, kamers, woonvertrek, 80 Daar men in dingen zou en aanraden, Dressoirs, keuken en alle ambachten, Zulke als een prins dacht, Van kleren en van werken duur, En van menige manier, 85 Rechts als het was een prinsen havezate Wijd en groot, meer dan gematigd; Repen, tenten, paviljoenen, Al byssus en van dure doen. Daartoe pronkgewaad en baldakijn 90 Menige edele en ontving, Specerij en balsem mede, Zalf van grote duurte, En een uurwerk edel geraakt, Van messing al gemaakt, 95 Daarin 12 tijden bescheiden waren, Zodat uit elke kwamen gevaren Ridders, die de deuren openden, En deden klinken en kraken Dat uurwerk, als het was tijd, 100 Dat te horen was vreugde. Nochtans was in het uurwerk mede Menige grote wonderlijkheid. Ook zo kwam er mede te waren Twee uitnemende kandelaren, 105 Van messing, mooi en groot, en van werk zonder gelijke |
Hoe sente Bertholomeus was vonden. XVI. Int naeste jaer na dese dinc, Alse int incarnation ginc DCCC ende VIII jaer, So lesen wi overwaer, 5 Dat sente Bertolomeus was brocht Van Lipparis, daer hi Avas gesocht, Een eylant dat inde Zuudzee leget, Te Boneventen, alsemen seghet; Want dic Sarrasinen quamen 10 Ende beroveden al te samen Dat eylant, ende braken al tsamen Sijn graf, ende sijn gebeente si namen, Ende worpense up ende neder, Ende keerden van danen weder. 15 Mettien so vertogedem daer Sente Bertolomeus daer naer Eenen Griexen moenc, enen clerke, Die coster was van gherc kerke, Ende seide: ‘om mijn gebeente vare, 20 Dat gespaerset leget harentare.’ Mettien die moenc weder seget: ԗat vordeele ons daer an legct, Dat wi den doden doen enege ere, Of dijn gebeente gaderen, here? 25 Want du gchinges dat gesciede, Dat dit lant ende dese liede Die heidine al hebben testort Doe sprac dapostel dese wort: ‘Dit lant hevet bi miere bede 30 Ghestaen in grotre sekerhede Langhen stont, maer ic en conde Niet verbidden meneghe sonde, Diemen hier dede, ende menegc mort: Dies moeste dit lant sijn testort. 35 Stant up, doe dat ic seide.’ Hi sprac: ‘hoe salic ander heide Dine been voer dandere kinnen? Inne weet hoe ics sal beghinnen.’ Dapostel seide: ‘bi nachte ga, 40 Ende merc verre ende na Die been, die du in diere maniere Blecken sies ghelijc den viere, Die gadere, dat sijn de mine.’ Die moenc dede gerne die pine, 45 Ende gaderde die been tier stat, Ende leidse in een scone vat Heimelike, datment niet vertelle: Alleene wiste dat een gheselle. Nu hebbent die Lumbaerden vernomen, 50 Dattie Sarrasinen sijn comen In Lipparis, ende storden tlant. Si voeren daer waert te hant, Om te soukene die viande. Alsi quamen binden lande, 55 So hebben si ten selven stonden, Alst God wilde, den moenc vonden, Die hem wijsde up dien dach, Waer dat sente Bertholomeus lach, Ende namen den moenc ende theilech doem, [p.188] 60Ende voerden wech ende haddens roem. Alsi keren souden te lande, Ghesciede dat die viande, Die Sarrasine, up hem quamen, Ende beringeden al te samen 65 Gheent scip, daermen den zant in brochte, So dat nicweren ontgaen en mochte. Doe quam eene grote deemsterhede Vordie heidine daer ter slcde, Dat si niet en consten gesien, 70 Noch en wisten waer henen tien. Dusdanege wijs eist tscip ontfaren, Daer die heileghe beene in waren. Alsi te lande mochten keren, Droughen si met groter eren 75 Den apostel te Bonevente; Met feesten ende met paerlemente Leiden sine inden outaer, Alsemen screef ons Heren jaer DCCC ende IX, alsict sach, 80 Upten XXVsten dach Vander maent die October heet. Daer lach hi lange, alsemen weet. |
Hoe Sint Bartholomeus was gevonden. XVI. In het naaste jaar na dit ding, Als in het vleeswording ging 800 en 8 jaar, Zo lezen we voor waar, 5 Dat Sint Bartholomeus was gebracht Van Lipari, daar hij Avas zocht, Een eiland dat in Middellandse zee ligt, Te Benevent, zoals men zegt; Want vaak Saracenen kwamen 10 En beroofden al tezamen Dat eiland en braken al tezamen Zijn graf en zijn gebeente ze namen, En wierpen het op en neer, En keerden vandaar weer. 15 Meteen zo vertoonde hem daar Sint Bartholomeus daarna Een Griekse monnik, een klerk, Die koster was van die kerk, En zei: ‘Om mijn gebeente vaar, 20 Dat verspreid ligt hier en daar.’ Meteen de monnik weer zegt: ԗat voordeel ons daaraan ligt, Dat we de doden doen enige eer, Of uw gebeente verzamelen, heer? 25 Want u stond toe dat geschiede, Dat dit land en deze lieden De heidenen al hebben verstoord. Toen sprak de apostel dit woord: ‘Dit land heeft bij mijn gebeden 30 Gestaan in grote zekerheid Lange stond, maar ik kon Niet verbieden menige zonde, Die men hier deed en menige moord: Dus moest dit land zijn verstoord. 35 Sta op, doe dat ik zeg.’ Hij sprak: ‘Hoe zal ik aan de heide Uw beenderen voor de andere kinnen? Ik weet niet hoe ik zal beginnen.’ De apostel zei: ‘Bij nacht ga, 40 En merk ver en nabij Die beenderen, die u in die manier Blikkeren ziet gelijk het vuur, Die verzamel, dat zijn de mine.’ De monnik deed graag die pijn, 45 En verzamelde de benen te die stat, En legde ze in een mooi vat Heimelijk, dat men het niet vertelt: Alleen wist dat een gezel. Nu hebben het die Langobarden vernomen, 50 Dat de Saracenen zijn gekomen In Liparie en verstoorden het land. Ze voeren derwaarts gelijk, Om te zoeken de vijanden. Toen ze kwamen binnen het land, 55 Zo hebben ze terzelfder stonden, Als het God wilde, de monnik gevonden, Die hem wees op die dag, Waar dat Sint Bartholomeus lag, En namen de monnik en het heiligdom, 60 En voerden weg en hadden roem. Al ze keren zouden te land, Geschiede dat de vijanden, De Saracenen, op hen kwamen, En omringden al tezamen 65 Dat schip dar men de Sint in bracht, Zodat nergens ontgaan mocht. Toen kwam een grote duisterheid Voor de heidenen daar ter plaatse, Dat ze niets konden zien, 70 Nog wisten waarheen te gaan. Dusdanige wijs is het schip ontvaren, Daar de heilige benen in waren. Toen ze te lande mochten keren, Droegen ze met grote eren 75 De apostel te Benevent; Met feesten en met gesprekken Legden ze hem in het altaar, Toen men schreef onze Heer jaar 800 en 9, zoals ik het zag, 80 Op de 25ste dag Van de maand die oktober heet. Daar lag hij lang, zoals men weet. |
Hoe Karel Agolante selve sprac. XVII. Nu hevet versament Agolant Menegen groten Gods viant, Sarrasine van wilder viten, Moren ende oec Moabiten, 5 Paerden ende Ethyopiene, Affricane ende Persiene, Den coninc van Arabie, Den coninc van Alexandrie, Van Baerberien den coninc noch, 10 Enten coninc van Maroch, Den coninc van Moyorke mede, Den coninc van Meque der stede, Enten coninc van Sibile, Sinen scilt dede hi vuren Ende dien van Cordes oec tier wile, 15 Enten coninc van Agabienen, Enten coninc vanden Gubienen, Ende es al over die Geronde comen, Ende hevet gewonnen ende genomen Ene stat, die Agennum hiet. 20 Den coninc Karel hi ontbiet, Updat hi wille onder hem wesen, Hi wille hem geven te desen Scat ende penninge menechfoude, Gheladen met selvere ende met goude 25 Somers vele sonder ghetal. Ende dit ontboot hi Karel al, Want hine gerne kennen woude, Om dat hine laghen soude In enen wighe, ende slaen te doot. 30 Karel hadde wijsheit groot In hem, ende kende altehant Wat hire met meende, Agolant. IIIIM ridderen nam hi daere, Die staercste van al siere scare, 35 Ende voer Agennum IIII milen naer, Ende lietse teere achterhoeden daer. Met LX ridderen voer hi vort Tote eenen berghe bider port. Sine diere cledere dedi af, 40 Andere cledere men hem gaf, Sinen schilt hi achter hem hangen dede, Ende dat up dat neder mede: Also moesten boden riden Boetscap in orlogen tiden. 45 Met eenen ridder sinen pat Quam hi ghevaren toter stat. Daer heeftmen hem die porte ondaen, Ende men heefse gheleet saen Beede te samene metter hant 50 Vorden coninc Agolant. Alse hi der talen mochte pleghen, Seidi: si quamen van Karles wegen, [p.189] Ende hi met LX ridders quame, Ende gherne sulke sake name, 55 Alsemen hem bode, ende sulc goet, Ende hi manscap gerne doet. ‘Coemt met LX ridderen te hem, Gef dat goet, manscap nem; Hine es niet verre vander steden, 60 Du moges wel comen met vreden.’ Agolant sprac: ‘Vaert wech beide; Segt Kaerl dat hi mijns onbeide.’ Karel heeftene wel besien, Ende bekendene mettien. 65 Die stat mercti harentare, Waer soe best te winne ware, Ende sach die coningen diere waren, Ende es te sinen LX gevaren, Ende mettien LX tiere steden, 70 Daerre IIIIM sijns ontbeden. Agolant die volgede naer Met VIIM ridderen daer, Maer Karel entie sine weken, Alsi sagen die heidijnsce treken, 75 Ende es in Vranckerike gekeert, Ende hevet also sijn here gemeert, Dat hi up eenen corten dach Wederquam ende belach Agennum die vaste stede, 80 Agolant ende sijn volc mede, Ende vachter VI maenden an. Ter sevender maent hi began Rechten mangen ende evenhoghen. Agolant sach voer sinen ogen, 85 Dat die stat stont te verliese: Die coninge ende sijn volc van kiese Nemet hi om vlien siere straten. Si slopen dor proveye ghaten, Ende so henen indie Geronde, 90 Ende over dwater in corter stonde, Want soe loept vaste andie stat. Des anders dages vrouch nadat Wan Karel die stat entie sine. Daer bleven XM Sarrasine. 95 Dander ontfloen, wie so conde, Over die riviere Geronde, Ende Agolant die weec naer dat Tote Seyntes indie stat. Karel entie sine volghen, 100 Ende ontboot hem na verbolghen, Dat hi hem upgave die stede. Hi seide dat hijs niet en dede, Maer hi wilde comen te velde Ende striden met ghewelde: 105 Die tfelt behilde, dat die stede Sijn soude sijn in goeden vrede. |
Hoe Karel Agolant zelf sprak. XVII. Nu heeft verzameld Agolant Menige grote Gods vijand, Saracenen van wild leven, Moren en ook Moabiten, 5 Catalonië (?) ende Ethiopiërs, Afrikanen en Perzen, De koning van Arabië, De koning van Alexandrië, Van Barbarije de koning nog, 10 En de koning van Marokko, De koning van Majorca mede, De koning van Mekka de stede, En de koning van Sevilla, Zijn schild deed hij voeren En die van Cordes ook te die wijlen, 15 Enten koning van Cordoba, En de koning vanden Bugienen, En is al over de Garonde gekomen, En heeft gewonnen en genomen Een stad, die Agen heet. 20 De koning Karel hij ontbiedt, Opdat hij wil onder hem wezen, Hij wil hem geven te deze Schat en penningen menigvuldig, Geladen met zilver en met goud 25 Merries veel zonder getal. En dit ontbood hij Karel al, Want hij hem graag kennen wou, Omdat hij hem hinderlagen zou In een strijd en slaan te dood. 30 Karel had wijsheid groot In hem en herkende gelijk Wat hij er mee bedoelde Agolant. 4 000 ridders nam hij daar, De sterkste van al zijn scharen, 35 En voer Agen 4 mijlen nabij, En liet ze te een achterhoeden daar. Met 60 ridders voer hij voort Tot een berg bij de poort. Zijn dure kleren deed hij af, 40 Andere kleren men hem gaf, Zijn schild hij achter hem hangen deed, En dat op dat neder mede: Alzo moesten boden rijden Boodschap in oorlog tijden. 45 Met een ridder zijn pad Kwam hij gevaren tot de stad. Daar heeft men hem de poort geopend, En men heeft ze geleid gelijk Beide tezamen met de hand 50 Voor de koning Agolant. Als hij de taal mocht plegen, Zei hij: ze kwamen van Karel’s wegen, En hij met 60 ridders kwam, En graag zulke zaken nam, 55 Als men hem bood, en zulk goed, En hij manschap graag doet. ‘Kom met 60 ridders tot hem, Geef dat goed, manschap neem; Hij is niet ver van de stede, 60 U mag wel komen met vrede.’ Agolant sprak: ‘Vaar weg beide; Zeg Karel dat hij op me wacht.’ Karel heeft hem goed bezien, En bekende meteen. 65 De stad merkte hij hier en daar, Waar ze best te winnen was, En zag de koningen die er waren, En is tot zijn 60 gevaren, En met de 60 te die stede, 70 Daar er 4000 op hem wachten. Agolant die volgde na Met 7 000 ridders daar, Maar Karel en de zijne weken, Toen ze zagen de heidense streken, 75 En is in Frankrijk gekeerd, En heeft alzo zijn leger vermeerderd, Dat hij op een korte dag Weerkwam en belegerde Agen die vaste stede, 80 Agolant en zijn volk mede, En vocht er 6 maanden aan. Ter zevende maand hij begon Oprichten werptuigen en even hoog, Agolant zag voor zijn ogen, 85 Dat de stad stond te verliezen: De koning en zijn volk van keus Neemt hij om vlieden zijn straten. Ze slopen door private gaten, En zo henen in de Garonne, 90 En over het water in korte stonde, Want ze loopt vast aan die stad. De andere dag vroeg nadat Won Karel die stad en de zijne. Daar bleven 10 000 Saracenen. 95 De andere ontkwamen, wie zo kon, Over de rivier Garonne, En Agolant die week na dat Tot Saintes in die stad. Karel en de zijne volgen, 100 En ontbood hem na verbolgen, Dat hij zich opgaf die stede. Hij zei dat hij het niet en deed, Maar hij wilde komen te veld En strijden met geweld: 105 Die het veld behield dat die stede Zijn zou zijn in goede vrede. |
Den wijch van Karl ende Agolande. XVIII. Navonds vorden wijch so laghen Die Fransoysen met haren magen Tusscen Taylgeborch ende Seyntes de port, Up eene riviere, diemen hort 5 In Latijn noemen Charancha. Die kerstine, verre ende na, Staken ghinder, na haren doene, Hare speren voer die pauwelyoene. Des anders dages hebsi mettien 10 Hare scachte gelovert gesien, Alder gheerre, sonder waen, Die maertelie souden ontfaen Indien daghe dor onsen Here, Dies waren vro ende blide sere. 15 Alle dese goede liede, Dien dese myracle ghesciede, Traken over een te samen, Enten voerwijch datsi namen, Daer si menegen met ghewelt 20 Stouten heidinen hebben gevelt, Doch so bleven si mede daer: IIIIM waerrc over waer. Karel die wart vanden orsse Daer ghevellet in die porsse, 25 Ende dat ors bleef ghinder doot.[p.190] Die slachtinge wart daer so groot, An beeden ziden upten velde, Die heidine moesten met ghewelde Den kerstinen tfelt daer laten, 30 Ende heenen vlien haerre straten. Karel wart vermonteert; Daert alre dicst was ghespeert Inden wijch, dorbrac hi dat, Ende maecte eenen widen pat. 35 Daer wart indie vlucht geslegen, Met menegen heidinen deghen, Die rike coninc van Agabie, Entie coninc van Bugie. Agolant die es ontreden, 40 Want die kerstine so sere streden, Dat hi begaf alle sine commune, Ende vlo henen te Pampelune, Want hem dochte dat hi sat Seker indie vaste stat. 45 Daer vergaderden an hem de scaren, Die den kerstinen ontreden waren; Ende alse hi sach wat hem bleef, Anderwaerven hi Karel screef, Dat hi daer sijns ontbeiden soude, 50 Waert so dat hi striden woude. Karel hilt hem niet an sijn bieden: Hi sach tverlies van sinen lieden, Ende hilt dat hijs up hem wan, Ende besettet an sine man. 55 Selve bi ghemeenen rade, Omme dat groot was sine scade, Es hi te Vrankerike gevaren, Omme te meersene sine scaren. |
De strijd van Karel en Agolant. XVIII. ‘s Avonds voor de strijd zo lagen Die Fransen met hun verwanten Tussen Taylgeborch en Saintes de poort, Op een rivier die men hoort 5 In Latijn noemen Charente. De christenen, ver en nabij, Staken ginder naar hun doen, Hun speren voor de paviljoenen. De andere dag hebben ze meteen 10 Hun schachten met lover gezien. Al diegene, zonder waan, Die martelarij zoude ontvangen In die dag door onze Her, Dus waren vrolijk en blijde zeer. 15 Al deze goede lieden, Die dit mirakel geschiede, Trokken overeen tezamen, En de voorstrijd dat ze namen, Daar ze menigeen met geweld 20 Dappere heidenen hebben geveld, Toch zo bleven ze mede daar: 4 000 waren er voor waar. Karel die werd van het paard Daar geveld in de groep, 25 En dat paard bleef ginder dood. Die slachting werd daar zo groot, Aan beiden zijden op het veld, De heidenen moesten met geweld De christenen het veld daar laten, 30 En henen vlieden hun straten. Karel werd opgemonterd; Daar het aller dikste was gesperd In de strijd doorbrak hij dat, En maakte een wijde pad. 35 Daar werd in de vlucht geslagen, Met menige heidense degen, Die rijke koning van Cordoba, En de koning van Bugie. Agolant die is ontkomen, 40 Want de christenen zo zeer streden, Dat hij begaf al zijn gemeenschap, En vloog henen te Pamplona, Want hij dacht dat hij zat Zeker in die vaste stad. 45 Daar verzamelde aan hem de scharen, Die de christenen ontkomen waren; En toen hij zag wat hem bleef, Andermaal hij Karel schreef, Dat hij daar op hem wachten zou, 50 Wast het zo dat hij strijden wou. Karel hield hem niet aan zijn bieden: Hij zag het verlies van zijn lieden, En hield dat hij het op hem won, En zette het aan zijn mannen. 55 Zelf bij algemene raad, Omdat groot was zijn schade, Is hij te Frankrijk gevaren, Om te vermeerderen zijn scharen. |
Wie met keyser Karel was. XIX. Alse Karel in Vrankerike quam, Vant hi menegen ridder gram, Omme sijn verlies, om sine scade, Ende omdie grote overdade 5 Vanden fellen Sarrasinen. Karel, die hem wille pinen, Eist Gods wille, doot te blivene, Oft om die heidine te verdrivene Van sente Jacobs grave des groten, 10 Hi ontboot alle sine ghenoten, Beede in Beyeren ende in Swaven, In Almaengen, princen, graven, Kercheren ende ridderen mede: Wie so ware in eeneger stede, 15 Die bi eenegen mesdaden In eighijndoeme ware verladen, Of bi eenegen ghevechte Eighijn stonde ter kerken rechte, In Alemaengen of in Ytale, 20 Oft in Gallen also wale, Dat si hem vri copen souden, Updat si mettem varen wouden, Die Sarrasine weren met crachte; Ende haer afcomen ende haer geslachte 25 Soude oec emmermeer daer bi Wesen voerwaert meer vri. Die oec laghen in prisoene, Scalt hi quite bi sulken doene, Entie aerme maecti rike, 30 Om hem te volgene gewillike. Die laghen in nyde ende in haten, Dedi versoenen ende quite laten; Die ontervet waren ende verdreven, Dedi thare wedergheven, 35 So dat si hem gehelpen mochten; Die ghene die ten wapenen dochten, Ende met scilden ende met speren Vechten consten ende hem verweren, Hevet hi te ridderscepe vercoren; 40 Entie sine hulde hadden verloren, Vergaf hi sinen evelen moet, Ende dedem eere ende gaf hem goet. Doe versaemdi sijn here, CM man ter were 45 Ende XXIIIIM mede, Ridders van groter werdichede, Sonder voetgangers ende sciltknechte, Diemen niet en mach te rechte In ghetale wel bevaen, 50 Ende so heenen te Spaengen saen [p.191] Jegen den riken Agolant, Die was der kerstijnre viant. Ende dit sijn der prencen namen, Die metten keyser Karel quamen: 55 ‘Ic Tulpijn, erdsch bisscop van Riemen, Die dit screef, ende anders niemen, Ic was dieden volke castijede, Ende leerde ende benedijede, Ende wapenedse met minen troeste, 60 Ende met stridc dicken verloeste, Want ic met wapenen ende met handen Dicken fel was den vianden. Roelant, van Mantes de grave, Des keysers neve, daermen ave 65 So grote vromichede vint. Hi was des graven Milen kint Ende Berten, die zuster was Keyser Karels, alsict las. IIIIM man haddi wijchgare 70 Varende in sine scare. Van Geneven grave Olivier: Sijn vader was die stoute Reinier. Dien volgeden an sinen vane IIIIM stouter ridders ane. 75 Aranstans, coninc van Bertaengen, Voer mede in de vaert van Spaengen, Met VIIM an siere ziden; Nochtan was tien selven tiden In Baertaengen een ander mede, 80 Die oec sat in coninx stede, Ende hict die coninc van Bartaengen: Daer was Engelrijn, van Aquitaengen Hertoghe, dat eene stede was, Die wilen maecte, alsict las, 85 Augustus, dus hebben wijt verstaen, Ende hiet hare wesen onderdaen Seyntes ende Lymoge mede, Putiers ende Bourges die stede, Met alden lande datter toehort. 90 Der stede name ende hare wort Gaf Aquitaengie die here groot; Maer sijnt dat Engelrijn was doot, So bleef woeste aldie stat, Want alt manvolc, datter in sat, 95 Wart versleghen altemale Inden wijch van Ronchevale, Ende men en vant geen volc na dat, Dat besitten wilde die stat. Daer voer mede, lesen wi hier, 100 Van Bordeus coninc Gayfier, Entie coninc Gondebout Van Vrieselant, een here stout. Van Nantes Ollus de grave, Daer men vele tellet ave; 105 Ende Arnout van Beaulande, Die selve doot slouch Agolande; Van Beyeren hertoghe Naaman, Die dicken prijs met wapenen wan; Ogier, coninc van Denemaerke, 110 Die getrouwe ridder, die staerke; Van Bourges die prince Lambrecht, Die vromech was int gevecht; Ende Sampsoen, die prince hoghe, Die in Bourgoenyen was hertoghe; 115 Constantijn, die stoute Romein, Die bailliu was int Roemsce plein; Die hertoghe van Loreine Garijn. - Dit waren die princen kerstijn, Die in Kaerles here waren.’ 120 Twee dachvaert waren lanc de scarcn, Ende also breet so dochtet schinen. Men horde die pacrde entie businen Over XII milen verre: Dies wart menege vrouwe erre. [p.192] 125Te Pampelunen waert trac there Jegen Agolante ter were. |
Wie met keizer Karel was. XIX. Toen Karel in Frankrijk kwam, Vond hij menige ridder gram, Om zijn verlies, om zijn schade, En om die grote overdaad 5 Van de felle Saracenen. Karel die hen wil pijnen, Is het Gods wil dood te blijven, Of om de heidenen te verdrijven Van Sint Jacob ‘s graf de grote, 10 Hij ontbood al zijn genoten, Beide in Beieren en in Schwaben, In Duitsland, prinsen, graven, Kerkheren en ridders mede: Wie zo was in enige stede, 15 Die bij enige misdeden In eigendom waren verladen, Of bij enig gevecht Eigenen stonden ter kerk recht, In Duitsland of in Italië, 20 Of in Gallië alzo wel, Dat ze hem vrij kopen zouden, Opdat ze met hem varen wilden, De Saracenen verweren met kracht; En hun afkomst en hun geslacht 25 Zou ook immermeer daarbij Wezen voortaan meer vrij. Die ook lagen in gevangenis, Schold hij kwijt bij zulk doen, En de arme maakte hij rijk, 30 Om hem te volgen gewillig. Die lagen in nijd en in haat, Deed hij verzoenen en kwijt laten; Die onterfd waren en verdreven, Deed hij het zijne weergeven, 35 Zodat ze hem helpen mochten; Diegene die te wapenen deugden, En met schilden en met speren Vechten konden en zich verweren, Heeft hij tot ridderschap gekozen; 40 En die zijn hulde had verloren, Vergaf hij zijn euvele moed, En deed hem eer en gaf hem goed. Toen verzamelde hij zijn leger, 100 000 te verweer 45 En 24 000 mede, Ridders van grote waardigheid, Uitgezonderd voetgangers en schildknechten, Die men niet mag te recht In getal goed bevangen, 50 En zo henen te Spanje gelijk Tegen de rijke Agolant, Die was de christenen vijand. En dit zijn de prinsen namen, Die met de keizer Karel kwamen: 55 ‘Ik Tulpijn, aardsbisschop van Reims, Die dit schreef en anders niemand, Ik was die het volk kastijdt, En leerde en benedijde, En wapende ze met mijn troost, 60 En met strijd vaal verloste, Want ik met wapens en met handen Vaak fel was de vijanden. Roelant van Mantes de graaf, De keizers neef daar men van 65 Zo grote dapperheid vindt. Hij was de graaf Mile kind En Berta die zuster was Keizer Karel, zoals ik het las. 4 000 had hij begerig naar de strijd 70 Varende in zijn schaar. Van Geneve graaf Olivier: Zijn vader was die dappere Reinier. Die volgden aan zijn vaan 4 000 dappere ridders aan. 75 Arastagnus koning van Bretagne, Voer mede in de vaart van Spanje, Met 7 000 aan zijn zijde; Nochtans was te diezelfde tijden In Bretagne een andere mede, 80 Die ook zat in konings stede, En heet de koning van Bretagne: Daar was Englerius van Aquitaine Hertog dat een stede was, Die wijlen maakte, zoals ik het las, 85 Augustus, aldus hebben wij het verstaan, En heet hun wezen onderdanig Saintes en Limoges mede, Poitiers ende Bourges die stede, Met al het land dat er toebehoort. 90 De stede naam en haar woord Gaf Aquitaengien die heer groot; Maar sinds dat Englerius was dood, Zo bleef woest al die stad, Want al het mannen volk, dat er in zat, 95 Werd verslagen allemaal In de strijd van Roncevaux, En men vond geen volk na dat, Dat bezitten wilde die stad. Daar voer mede, lezen we hier, 100 Van Bordeaux koning Gayfier, En de koning Gondebout Van Friesland, een heer dapper. Van Nantes Ollus de graaf, Daar men veel vertelt van; 105 En Arnoud van Bellande, Die zelf dood sloeg Agolant; Van Beieren hertog Naaman, Die vaak prijs met wapens won; Odgerus koning van Denemarken, 110 Die getrouwe ridder, die sterke; Van Bourges de prins Lambrecht, Die dapper was in het gevecht; En Sampsoen, die prins hoog, Die in Bourgondië was hertog; 115 Constantinus, die dappere Romein, Die baljuw was in het Romeinse plein; De hertog van Lorraine Garijn. - Dit waren de prinsen christelijk. Die in Karel leger waren.’ 120 Twee dagvaarten waren lang de scharen, En alzo breed zo leek het te schijnen. Men hoorde de paarden en bazuinen Over 12 mijlen ver: Dus werd menige vrouwe geergerd 125 Te Pamplona waart trok dat leger Tegen Agolant te verweer. |
Agolants doot. XX. Karel hadde geleert te voren Spaensche tale, als wijt horen, In siere joget tote Tolette; Dies haddi te minder lette 5 Te sprekene jegen de Spaensce boden. Agolant heeft hem ontboden, Dat hine gerne selve sprake. Karel gheorlovede die sake, Ende men nam an beden ziden 10 Goeden vasten vrede tien tiden, So dat si te gader quamen. Si gaven antworde ende namen, So dat si over een draghen, Wies ridderen dandere verjagen 15 Ofte upten velde doot slaen, Sine wet es best, sonder waen. Dit wilmen proeven in corten tiden, Ende XX doen jegen XX striden: Karel XX vanden sinen 20 Jegen XX Sarrasinen. Die Sarrasinen bleven doot, Daer nontgincker cleene no groot. Doe senddere XL Agolant, Ende Karel XL te hant, 25 Entie kerstine verwonnen, Want hem wilds onse Here jonnen. Doe sendemer an elke zide C vromeghere ten stride, Entie heidine wonnen tfelt 30 Uptie kerstine met ghewelt, Also dat si hem ontreden. Ander waerven si oec streden, CC jegen CC man. Een vreselijc strijt daer began, 35 Entie kerstine sloughen doot Die heidine, cleene ende groot. Doe sprac die coninc Agolant, Ende lyede mede altehant, Dat beter ware die kerstine wet, 40 Dan die Mahomet hadde gheset, Ende seide hi wilde an Karel gaen, Ende smaergens doepsel ontfaen, Ende bejagede vast ghelede, Te vaerne ende te keerne bede. 45 Des maergens, inden vasten vrede, Quam met groter moghenthede Omtrent mestijt Agolant, Alse doepsel tontfane te hant. Den keyser Karel heefti vonden 50 Sittende etende tien stonden, Ende mercte sere die stat, Hoemen daer bi ordinen sat: Die ridderen in hare stede, Die canoenken in die hare mede, 55 Entie moenken indie hare. In sijn abijt, in sijn gheghare, So sat elc man daer ende at. Agolant bevragede dat, Wat lieden het ware van elken cleden, 60 Ende men hevet hem besceden. Doe sach hi over eene zide XIII aerme sere onblide Ter erden sitten in clederen cranc, Sonder laken ende banc, 65 Met aermen dranke, met cleenre spisen. Wie si waren, hiet hi hem wisen. Karel seide: ԉc saelt u leren: Het sijn die boden Gods ons Heren, Inder XIII apostele eere, 70 Die wi voeden dor onsen Here.’ Agolant in antworden vel: ‘Hine dient sinen God niet wel, Die sine boden dus ontfaet. Dien bi di te sittene staet, 75 Sijn wel gecleet ende wel gevoet, Ende si verteren tgrote goet: Dijns Heren boden die verderven, [p.193] Want si couts ende hongers sterven, Ende sitten verre van di mede. 80 Hi doet sinen God lelijchede, Die dus sine boden set. Du heves mi geprijst dine wet, Maer alsemen hier mach sien vor ogen, So machmense vor valsch togen.’ 85 Orlof nam hi ende voer dane; Doepsel ontseidi tontfane, Ende ontboot Karel strijt Enten sinen ter morghijn tijt. Karel hevet dit verstaen, 90 Twi hi doepsel ne wilde ontfaen, Ende was droeve ende erre sere, Twi hi verloos so groten here, Ende dede den aermen in sijn here Spise gheven na haren ghere, 95 Ende cleden utermaten wel. Des morgens was de wijch so fel, Dat den heidinen verginc te scande. Arnout, die here van Beaulande, Vernam midden indie porsse 100 Agolande up sinen orsse, In eene harde staerke scare. Dien trac hi met pinen nare, Ende dorbrac ende dorslouch Ghene scare sorgelijc genouch, 105 Ende midden indie porsse groot Slouch hi Agolante doot. Doe dat heidijn volc ghesach, Dat hare here doot lach, Worden si in rouwen groot. 110 So menech heidijn blever doot, Dat dat kerstijn here woet In siere vianden bloet. Pampelune wart upghegheven. Wat heidijn daer was, liet sijn leven. 115 Die coninc van Cordes ende van Cycile Vloen henen ter selver wile, Met eere menechtc niet groot. Some kerstine blevenre doot, Die wederkeerden uten stride, 120 Want si des roefs waren blide, Ende alsi weder souden keren, Gheladen thaerre onneren, Die twee coningen, daer wi af seiden, Die daer ontfloen, laghe leiden, 125 (Die van Cordes ende van Cycile) Ende slougen der onser tier wile Meer dan M te doot, Die bleven bi dulheden groot. |
Agolant’ s dood. XX. Karel had geleerd te voren Spaanse taal, zoals wij het horen, In zijn jeugd te Toledo; Dus had hij te minder lette 5 Te spreken tegen de Spaanse boden. Agolant heeft hem ontboden, Dat hij hem graag zelf sprak. Karel veroorloofde die zaak, En men nam aan beide zijden 10 Goede vaste vrede te die tijden, Zodat ze tezamen kwamen. Ze gaven antwoorden en namen, Zodat ze overeen dragen, Wiens ridders de andere verjagen 15 Of op het veld dood slaan, Zijn wet is best, zonder waan. Dit wil men beproeven in korte tijden, En 20 doen tegen 20 strijden: Karel 20 van de zijne 20 Tegen 20 Saracenen. De Saracenen bleven dood, Daar nee ontging er klein nog root. Toen zond er 40 Agolant, En Karel 40 gelijk, 25 En de christen overwonnen, Want hen wilde het onze Heer gunnen. Toen zond men er aan elke zijde 100 dappere te strijden, En de heidenen wonnen het veld 30 Op de christenen met geweld, Alzo dat ze hen ontkwamen. Andermaal ze ook streden, 200 tegen 200 man. Een vreselijke strijd daar begon, 35 En de christenen sloegen dood De heidenen, klein en groot. Toen sprak die koning Agolant, En belijdt mede al gelijk, Dat beter was de christen wet, 40 Dan die Mohammed had gezet, En zei hij wilde aan Karel gaan, En ‘s morgens doopsel ontvangen, En bejaagde vast geleide, Te varen en te keren beide. 45 Die morgen, in de vaste vrede, Kwam met grote mogendheid Omtrent mis tijd Agolant, Als doopsel te ontvangen gelijk. De keizer Karel heeft hij gevonden 50 Zittend etende te die stonden, En merkte zeer die stat, Hoe men daar bij orde zat: De ridders in hun stede, De kanunniken in de hare mede, 55 En die monniken in de hare. In zijn habijt, in zijn uitrusting, Zo zat elke man daar en at. Agolant vroeg dat, Wat lieden het waren van elk kleed, 60 En men heeft hem bescheiden. Toen zag hij over een zijde 13 armen zeer bedroefd Ter aarde zitten in klederen zwak, Zonder lakens en bank, 65 Met arme drank, met kleine spijs. Wie ze waren zei hij hem wijzen. Karel zei: ԉk zal het u leren: Het zijn de boden God onze Heer, In de 13 apostels eer, 70 Die we voeden door onze Heer.’ Agolant in antwoorden viel: ‘Hij dient zijn God niet goed, Die zijn boden aldus ontvangt. Die bij ui te zitten staat, 75 Zijn goed gekleed en goed gevoed, En ze verteren het grote goed: Uw Heren boden die verderven, Want ze koude en van honger sterven, En zitten verre van u mede. 80 Hij doet zijn God lelijkheid, Die aldus zijn boden zet. U hebt me geprezen uw wet, Maar zoals men hier mag zien voor ogen, Zo mag men ze voor vals tonen.’ 85 Verlof nam hij en voer vandaan; Doopsel ontzei hij te ontvangen, En ontbood Karel strijd En de zijn te morgen tijd. Karel heeft dit verstaan, 90 Waarom hij het doopsel niet wilde ontvangen, En was droevig en gergerd zeer, Waarom hij verloor zo’ n grote heer, En deed de armen in zijn leger Spijs geven naar hun verlangen, 95 En kleden uitermate goed. Die morgen was de strijd zo fel, Dat de heidenen verging te schande. Arnoud die heer van Beaulande, Vernam midden in die groep 100 Agolant op zijn paard, In een erg sterke schaar. Die trok hij met pijnen na, En doorbrak en doorsloeg Die schaar zorgelijk genoeg, 105 En midden in die groep groot Sloeg hij Agolant dood. Toen dat heidense volk zag, Dat hun heer dood lag, Worden ze in rouw groot. 110 zo menige heiden bleef er dood, Dat dit christen leger waadde In hun vijanden bloed. Pamplona werd opgegeven. Wat heiden daar was liet zijn leven. 115 De koning van Cordes en van Sevilla Vlogen henen terzelfder tijd, Met een menigte niet groot. Sommige christenen bleven er dood, Die wederkeerden uit de strijd, 120 Want ze de roof waren blijde, En toen ze weer zouden keren, Geladen tot hun oneer, De twee koningen daar we van zeiden, Die daar ontkwamen hinderlagen legden, 125 (Die van Cordes en van Sevilla) En sloegen de onze te die tijd Meer dan 1000 te dood, Die bleven bij dolheden groot. |
Der More wijch ende van Fernagute. XXI. Ten anderen daghe, alsewijt horen, Sendde die prinche vanden Moren An Karel, ende ontboet hem strijt Ten naesten daghe sonder respijt, 5 Up dat hi hem weren duerre: Entie prince die hiet Fuerre. Karel gheorlovede den strijt, Ende scaerde in cortere tijt Sijn here, ende so te velde waert. 10 Gode bat hi anc die vaert, Dat hi hem vertogen woude, Wie ten wighe bliven soude. God hevet sine bede ontfaen. Doe sach hi up hare wapenen staen 15 Elken een cruce ter selver tijt, Die sterven souden inden strijt, Ende dat cruce dat was root. Mettien Karel die besloot Alle in sine coratore, 20 Ende voer vechten uptie More, Ende hevet Fuerre den prince gevelt, Mettem IIIM up dat velt. Alse hi sijn coratore ontsloot, Vant hi alle die ridderen doot, 25 Want God maketse dor haer begaren Na haren wille maertelaren. Hier naer quam den keyser mare, Dat een gygant te Nasers ware, [p.194] Hiet Fernaguut, so groot van machte, 30 Ende ware van Golyaes geslachte, Dien wilen metter slingren slouch Tkint David, dies menech louch. Die ammirael van Babylone Senddene dor Karles hone 35 Met XXM Torken daer, Om den onsen te doene vaer. Dese nontsach spere no schichte: Sijn vel was so ghedichte. XL manne haddi cracht. 40 Karel daer waert met siere macht, Ende viel te Nazers vor die stede. Die gygant hem buten dede, Ende eesschede een wijch in sire bede. Karel senddem daer ter stede 45 Coninc Ogiere, den stouten Deene, Ende hi voer ghewillike hene. Alsene Fernaguut vernam, Gemackelike hi themwaerts quam; Inden rechtren aerm hine nam, 50 Ende droughene van daer hi quam Tote Nasers in sijn prisoen, Datter niemen jegen mochte doen, Al ghewapijnt, an sinen danc. Die rese was XII ellen lanc, 55 Diemen hiet cubitus in Latijn; Eere ellen lanc was sijn anscijn, Sine aerme ende sine scinckele waren Elke IIII ellen lanc te waren; Sine vingren III palmen lanc. 60 Naer des coninx Ogiers ganc Was jegen hem gesent van Albespine Reinaut; dien nam hi sonder pine, In diere gebare alst ware een lam, Ende droegene lichte, van danen hi quam, 65 Met eenen aerme, ende lede Indes coninx Ogiers stede. Daer naer sendemer hem tween: Constantijn dat was die een, Die bailliu van Rome de stede, 70 Ende Ollus die grave mede. In twee aermen, daert vele sagen, Nam hise ende heefse gedraghen Indien kaerkere, daer dandre twee Laghen ende dogeden wee. 75 Aldus daer na emmer twee quamen, So dattere XX te samen Also gevaen waren dus na dese, Wie soes vro of droeve wese. Karel en wils hem niet genenden, 80 Dat hire meer daer wille senden; Maer siere zuster zone Roelant, Die de maerscalckie hadde in hant, Ende nochtoe was jonc van daghen, Wan met beden ende met claghen 85 Cume dat hire mochte varen, Want hi nochtoe was jonc van jaren. Roelant quam jegen hem gereden; Die ruese namene daer ter steden, Uten zadele hine prant, 90 Alleene metter rechter hant, Also alse hi dandere dede, Ende leidene te diere stede Upten hals van sinen paerde, Ende voerdene siere vaerde. 95 Maer Roelande wies therte sere, Ende troostem an onsen Here, Ende greep den ruese biden baerde. Updie gopen vanden paerde Hevet hine achterwacrt gebogen, 100 Ende es up sinen buuc gevloghen, Ende vielen beede vanden paerde, Hi entie ruese updie aerde. Mettien sijn si upghestaen, Ende so up hare paerde saen. 105 Roelant trac sijn swert Durende, Dat hi scaerp ende goet kende, Ende waende den ruese ontwee slaen. Dat paert moeste den slach ontfaen; Dat slouch hi duere metten swerde. 110 Die gygant stont updie erde, Ende hevet oec sijn swert getrect, Alse die hem te wrekene mect, Ende hevet oec sijn zwert verheven; Maer Roelant, die hem was beneven, [p.195] 115 Sloughene upten aerm so wel, Dattem daer sijn swert ontfel; Doch en haddi ghenen noot Inden aerm, cleene no groot. Fernaghuut liet tswert ontfallen, 120 Ende waendene slaen met allen Metter vuust, ende slouch dat paert Up thovet, dat storte ter vaert, Ende bleef doot updie stat. Doe gingen si geven menegen plat 125 Metten vuusten, beede te voet. Ghene wijch ter noenen stoet, Ende bet over, so dat si vochten Met steenen, so si best mochten, Ende alster vespertijt waert draget, 130 Gheene ruese enen vrede bejaget Toter morghijnstont an Roelande. Si droughen over een te hande, Dat elc sal comen tsiere were Sonder scilt ende sonder spere. 135 Dus es elc ghekeert ten sinen, Eer die zonne liet haer schinen. |
De Moren strijd en van Fernaguut. XXI. Te andere dag, zoals wij het horen, Zond de prins van de Moren Aan Karel en ontbood hem strijd Te naaste dag zonder respijt, 5 Opdat hij hem verweren durft: En die prins die heet Fuerre. Karel veroorloofde de strijd, En schaarde in kortere tijd Zijn leger en zo te velde waart. 10 God bad hij aan die vaart, Dat hij hem vertonen wou, Wie te strijd blijven zou. God heeft zijn bede ontvangen. Toen zag hij op hu wapens staan 15 Elk een kruis terzelfder tijd, Die sterven zouden in de strijd, En dat kruis dat was rood. Meteen Karel die besloot Alle in zijn oratorio, 20 En voer vechten op de Moren, En heeft Fuerre de prins geveld, Met hem 3 000 op dat veld. Toen hij zijn oratorio ontsloot, Vond hij al die ridders dood, 25 Want God maakte ze door hun begeren Naar hun wil martelaren. Hierna kwam de keizer bericht, Dat een gigant te Nasers was, Heet Fernaguut, zo groot van macht, 30 En was van Goliath’ s geslacht, Die wijlen met de slinger sloeg Het kind David, dus menigeen lachte. De admiraal van Babylonië Zond hem door Karel’ s hoon 35 Met 20 000 Turken daar, Om de onze te doen gevaar. Deze nee ontzag speer nog schicht: Zijn vel was zo dicht. 40 mannen had hij kracht. 40 Karel derwaarts met zijn macht, En viel te Nazers voor die stede. De gigant hem buiten deed, En eiste een strijd in zijn bede. Karel zond hem daar ter plaatse 45 Koning Odgerus, de dappere Deen, En hij voer gewillig heen. Toen hem Fernaguut vernam, Gemakkelijk hij tot hem kwam; In de rechterarm hij hem nam, 50 En droeg hem vandaar hij kwam Te Nasers in zijn gevangenis, Dat er niemand tegen mocht doen, Al gewapend, tegen zijn wil. Die reus was 12 ellen lang, 55 Die men heet cubitus in Latijn; Een el lang was zijn aanschijn, Zijn armen en zijn schenkels waren Elk 4 ellen lang te waren; Zijn vingers 3 palmen lang. 60 Na de koning Odgerus ‘s gang Was tegen hem gezonden van Albespine Reinaut; die nam hij zonder pijn, In die gebaren als het ware een lam, En droeg hem licht vandaar hij kwam, 65 Met een arm,en legde In de koning Odgerus stede. Daarna zond men hem twee: Constantijn dat was de ene, De baljuw van Rome de stede, 70 En Ollus de graaf mede. In twee armen, daar het vele zagen, Nam hij ze en heeft ze gedragen In die kerker daar de andere twee Lagen en gedoogden wee. 75 Aldus daarna immer twee kwamen, Zodat er 20 tezamen Alzo gevangen waren dus na deze, Wie zo het vrolijk of droevig is. Karel wil hem niet toestaan, 80 Dat hij er meer daar wil zenden; Maar zijn zuster zoon Roelant, Die de maarschalk had in hand, En nog toe was jong van dagen, Won met beden en met klagen 85 Nauwelijks dat hij er mocht varen, Want hij nog toe was jong van jaren. Roelant kwam tegen hem gereden; Die reus nam hem daar ter plaatse, Uit het zadel hij hem pakte, 90 Alleen met de rechter hand, Alzo als hij de andere deed, En legde hem te die stede Op de hals van zijn paard, En voerde hem zijn vaart. 95 Maar Roelant groeide het hart zeer, En troostte hem aan onze Heer, En greep de reus bij de baard. Op de heupen van het paard Heeft hij hem achterwaarts gebogen, 100 En is op zijn buik gevlogen, En vielen beide van het paard, Hij en die reus op de aarde. Meteen zijn ze opgestaan, En zo op hun paarden gelijk. 105 Roelant trok zijn zwaard Durende, Dat hij scherp en goed kende, En waande de reus in twee slaan. Dat paard moest de slag ontvangen; Dat sloeg hij door met het zwaard. 110 De gigant stond op de aarde, En heeft ook zijn zwaard getrokken, Als die hem te wreken mikt, En heeft ook zijn zwaard verheven; Maar Roelant die hem was benevens, 115 Sloeg hem op de arm zo goed, Dat hem daar zijn zwaard ontviel; Toch had hij geen nood In de arm, klein nog groot. Fernaguut liet het zwaard ontvallen 120 En waande hem slaan geheel Me de vuist en sloeg dat paard Op het hoofd dat stortte ter vaart, En bleef dood op die plaats. Toen gingen ze geven menige plets 125 Met de vuisten, beide te voet. Die strijd te noen stond, En beter over zodat ze vochten Met stenen zo ze best mochten, En toen het vesper tijd waart draagt, 130 Die reus een vrede bejaagt Tot morgenstond aan Roelant. Ze kwamen overeen gelijk, Dat elk zal komen tot zijn verweren Zonder schild en zonder speer. 135 Dus is elk gekeerd tot de zijne, Eer de zon liet haar schijnen. |
Zie afbeeldingen uit; http://www.dbnl.org/tekst/_mad001199201_01/_mad001199201_01_0052.php
In de miniatuur op folio 214r (afb. 3) is in enkele opeenvolgende scnes afgebeeld hoe Roeland met de reus Fernaguut afrekent.
Van Fernaghuuts doot. XXII. Des anders daghes vroe si comen, Daer si den camp hadden genomen. Die ruese brochte sijn swert, Maer en was hem niewets wert, 5 Want Roelant brochte eenen staf Ghewronghen, daer hi mede gaf Den ruese menegen groten slach, Die hem niet een haer en wach; Ende warp up hem menegen steen, 10 Want daer laghere menech een: Hem en scaedde worp no slach. Dus vochten si tote anden middach. Doe bat Fernaguut ene bede, Want hem die vaec so wee dede, 15 Datmen des strijts name een bestant: Des gheorlovede Roelant. Die gygant die es geleghen, Ende wilde siere rusten pleghen. Roelant, die edel was van zeden, 20 Nam eenen steen daer ter steden, Ende heeftene hem onder thovet geleget, Dat hi te bet sijns slapens pleghet. Fernaguut die wart in wake, Alse die gherust hadde met gemake. 25 Roelant es hem gheseten bi. Te vraghene so began hi, Twi hem dat lijf ware so vast, Dat hi nontsage niet een bast Noch weder swert, no stoc, no steen. 30 Doe sprac die ruese: ‘ens let ne gheen, Daermen mi wonden mach, groet no clene, Sonder in mine navele alleene.’ Roelant zwighet, alse hi dit hort, Alse die niet en verstaet dat wort. 35 Doe bevragede die gygant Om die kerstine wet te hant, Ende daer af heeftene wel berecht Roelant, als een ons Heren knecht. Fernaguut antworde tien tiden: 40 ‘Optie voerworde willic striden, Of dijn ghelove warachtich si, Dat ic verwonnen blive daer bi; Ende of het valsch si, dattu mat Bliven moets alhier ter stat, 45 Ende laet den volke hebben den lachter, Diere ondergaet, altoes hier achter; Entie verwinnet, hebbe die eere.’ ‘Dat si!’ sprac Roelant die here. Elc ghereeddem daer ten stride. 50 Roelant die spranc over zide, Want die ruese enen slach slouch, Daer hi den staf jegen drouch, Dien die ruese ontwee caerf. Fernaguut die hant verwaerf, 55 Dat hine nam indie aerme beide: Ter erden hine lichte leide. [p.196] Roelant die riep ane met zinne Den Gods sone, dien de coninghinne Maria drouch, ende hare mede; 60 Ende alst God gaf daer ter stede, Warp hine onder hem ter vaert. Mettien nam hi des ruesen swaert, Ende stac hem ter selver stonde In sine navele eene wonde, 65 Ende hi spranc van hem bet af. Die ruese een zwaer luut uutgaf, Ende riep hulpe alse een zot An Mahomette, sinen valscben God; Want hi ghevoelde der doot pine. 70 Doe quamen die Sarrasine Uutgelopen in dat leste, Ende droughene binnen der veste. Ende Roelant die es ghekeert Ghesont ten sinen ende geheert. 75 Onse lieden volgeden naer Dien Fernaghute drougen daer, Ende worden mettem der stat gemene. Si sloughent al, groot ende clene, Enten groten Fernaghuut. 80 Si wonnen die veste ende daden uut Die ghevangene, die daer lagen, Die daer grote bliscap saghen. |
Van Fernaguut ‘s dood. XXII. De andere dag vroeg ze komen, Daar ze de kamp hadden genomen. Die reus bracht zijn zwaard Maar het was hem niets waard, 5 Want Roelant bracht een staf Gewrongen daar hij mede gaf De reus menige grote slag, Die hem niet een haar wachtte; En wierp op hem menige steen, 10 Want daar lagen er menigeen: Hem schaadde worp nog slag. Dus vochten ze tot aan de middag. Toen bad Fernaguut een bede, Want hem de slaap zo wee deed, 15 Dat men de strijd nam een bestand: Dat veroorloofde Roelant. De gigant die is gelegen, En wilde zijn rust plegen. Roelant, die edel was van zeden, 20 Nam een steen daar ter plaatse, En heeft hem onder het hoofd gelegd Dat hij te beter zijn slaap pleegt. Fernaguut die werd wakker, Als die gerust had met gemak. 25 Roelant is hem gezeten nabij. Te vragen zo begon hij, Waarom hem dat lijf was zo vast, Dat hij nee ontzag niet een bast Nog weer zwaard, nog stok, nog steen. 30 Toen sprak die reus: ‘Er is let nee geen, Daar men me verwonden mag, groot nog klein, Uitgezonderd in mijn navel alleen.’ Roelant zwijgt als hij dit hoort, Als die niet verstaat dat woord. 35 Toen vroeg die gigant Om de christen wet gelijk, En daarvan heeft hem goed bericht Roelant als een onze Heer knecht. Fernaguut antwoorde te die tijden: 40 ‘Op die voorwaarde wil ik strijden, Of uw geloof waarachtig is, Dat ik overwonnen blijf daarbij; En of het vals is dat u mat Blijven moet alhier ter stat, 45 En laat het volk hebben het lachen, Die er ondergaat altijd hierna; En die overwint heeft de eer.’ ‘Dat is!’ sprak Roelant die heer. Elk bereidde hem daar te strijd. 50 Roelant die sprong over zijde, Want de reus een slag sloeg, Daar hij de staf tegen droeg, Die de reus in twee kerft Fernaguut Roelant ophief, 55 Dat hij hem nam in de armen beide: Ter aarde hij hem licht legde. Roelant die riep aan met zin De Gods zoon die de koningin Maria droeg en haar mede; 60 En toen het God gaf daar ter plaatse, Wierp hij hem onder hem ter vaart. Meteen nam hij de reus zijn zwaard, En stak hem terzelfder stonde In zijn navel een wonde, 65 En hij spong van hem beter af. De reus een zwaar geluid uitgaf, En riep hulp als een zot Aan Mohammed, zijn valse God; Want hij voelde de doodspijn. 70 Toen kwamen de Saracenen Uitgelopen in dat leste, En droegen hem binnen de vesting. En Roelant die is gekeerd Gezond tot de zijne en geerd. 75 Onze lieden volgden na Die Fernaguut droegen daar, En worden met hen de stad algemeen. Ze sloegen het al, groot en klein, En de grote Fernaguut. 80 Ze wonnen de vesting en deden uit De gevangene, die daar lagen, Die daar grote blijdschap zagen. |
Hoe Karel Cordes wan. XXIII. Karel sette sine vaert Van danen te Cordes waert, Danen wilen waren, hebbic verstaen, Seneca ende sijn oem Lucaen. 5 Daer ontbeidde terre wile Sijns die coninc van Cycile, Entie coninc van Cordes mede. Alsi quamen daer ter stede, Sendde Karel eene scare, 10 Den voerwijch te nemene dare Uptie felle Sarrasine, Die quamen, alst was anscine, Te ghemoete int gevecht. Elc heidijn ridder hadde enen knecht 15 In sinen breidel daer te voet, Ende sijn anscijn so behoet Met eenen maermoese, inder gebare, Alse oft eens duvels anscijn ware, Ghehornet ende ghebaert mede, 20 Ende eene bonge na haer lands zede In die hant: daer sloughen si an, Dat onse paerde waenden dan, Alsi tluut horden ende saghen, Datse die duvel wilde jaghen. 25 Dus vloen si luut ende ghedane, Ende wat wapene men hem leide ane, Noch doer spore, no dor slach, Nes niemene diese keren mach. Dus bleven si te ghere tijt 30 Ghesconfiert ende sonder strijt. Keyser Karel dit geboot, Datmen des nachts dade dor de noot Den paerden decken hare ogen, Ende omme dat si souden gedogen 35 Van den bongen dat gheschal, Dedi hem die oren stoppen al. Dus quamen si up hem metter zonnen, Ende hebben ghene scare dorronnen, Ende gedaen oec grote plaghe 40 Tote den hoghen middaghe; Doch hilden si tfelt met groter pine, Want alle die Sarrasine Hilden hem vaste an enen waghen, Die eene vane brochte gedragen, 45 Die VIII sterke ossen togen. Haer zede was, alsi van hoghen Saghen gheenen vane bliken, Sone waser altoes gheen wiken. Karel die wart dies gheware, 50 Ende so midden indie schare, [p.197] Daer hi niemene in en spaerde. Hi slouch ontwee met sinen swaerde Dien groten scachte; die vane viel neder. Doe gingen si vlien vort ende weder, 55 Ende lietenre teere scaren groot VIIIM upten velde doot. Ten naesten daghe hem beriet Albumaior, die coninc hiet, Ende gaf hem up Cordes naer desen, 60 Up dat hi kerstijn soude wesen, Ende van hem houden die port. Niemen en dorste van danen vort Jeghen hem in Spaengen striden. Dat lant so deeldi tien tiden 65 Den sinen elc naer siere werde, Dat hi ghewonnen hadde metten swerde, Ende liet sijn meeste here int lant, Omme al te settene tsiere hant. Te Conpostelle es hi ghevaren, 70 Entie niet vernoyert en waren Van kerstijndoeme, maecti rike; Die vernoyerde dies gelike Dedi ontliven of versenden, Ende keytiven ende elenden. 75 Hi sette weder indie steden Papen, bisscoppen met vreden; Teenen consilie dat hi sat Te Conpostelle indie stat, Ende sette dor sente Jacobs ere, 80 Dat elc bisscop ende elc here, Elc kerstijn coninc, elc prince mede, Den bisscop van Conpostelle der stede Onderhorich ware wale, Van alden lande van Portegale, 85 Van Galissien ende van Spaengen. Te desere consilie, tesen callaengen, Te desen wighen wasic Tulpijn Van Riemen, metten live mijn, Met IX bisscoppen, met vele clerken, 90 Te Conpostellen inder kerken, Ende wijeder eenen outaer mede, Bi des keysers Kaerles bede, In Julius upten eersten dach. Alt lantscap, dat in Spaengen lach, 95 Gaf Karel sente Jacobpe daer, Ende gheboot al openbaer, Dat elc man van Galissien lant Of van Spaengen metter hant IIII der kerken gave dare, 100 Ende hi daer mede quite ware Van al daer scalcheit ane lach. Oec gaf hi uut updien dach, Dat die bisscoppe alle te samen Hare bisscoplike roede daer namen, 105 Entie coningen hare cronen, Om sente Jacobs eere versconen. Sine exempele nam hi daer na, Dat tote Epheson in Azia, Daer sente Jan sijn broeder leghet, 110 Dat men mede oec dies pleghet Daer tontfane roede ende crone. Dus eerde hi sente Jacobpe scone. |
Hoe Karel Cordes won. XXIII. Karel zette zijn vaart Vandaar te Cordes waart, Vandaar wijlen waren, heb ik verstaan, Seneca en zijn oom Lucianus. 5 Daar wachtte hem te die tijd Hem de koning van Sevilla, En de koning van Cordes mede. Toen ze kwamen daar ter plaatse, Zond Karel een schaar, 10 De voorstrijd te nemen daar Op de felle Saracenen, Die kwamen, zoals het wel leek, Tegemoet in het gevecht. Elke heidense ridder had een knecht 15 In zijn breidel daar te voet, En zijn aanschijn zo behoed Met een masker, in die gebaren, Alsof het eens duivels aanschijn was, Gehoornd en gebaard mede, 20 En een trommel naar hun land zede In de hand: daar sloegen ze aan, Dat onze paarden waanden dan, Als ze het geluid hoorden en zagen, Dat ze de duivel wilde jagen. 25 Dus vlogen ze luid en dusdanig, En wat wapens men hen legde aan, Nog door sporen, nog door slag, Nee, is niemand die ze keren mag. Dus bleven ze te die tijd 30 Geschoffeerd en zonder strijd. Keizer Karel dit gebood, Dat men die nachts deed door de nood De paarden bedekken hun ogen, En omdat ze zouden gedogen 35 Van de trommel dat geschal, Deed hij hen de oren stoppen al. Dus kwamen ze op hen met de zon, En hebben die schaar doorreden, En gedaan ook grote plaag 40 Tot de hoge middag; Toch hielden ze het veld met grote pijn, Want al de Saracenen Hielden hen vast aan een wagen, Die een vaan bracht gedragen, 45 Die 8 sterke ossen trokken. Hun zede was als ze van hoog Zagen die vaan blikkeren, Zo was er altijd geen wijken. Karel die werd dat gewaar, 50 En zo midden in die schaar, Daar hij niemand in spaarde. Hij sloeg in twee met zijn zwaard Die grote schacht; de vaan viel neder. Toen gingen ze vlieden voort en weder, 55 Ende lieten er te ene scharen groot 8 000 op het veld dood. Te naaste dag zich beraadde Albumagor, die koning zei, En gaf hem op Cordes na deze, 60 Opdat hij christen zou wezen, Ende van hem houden die port. Niemand durfde vandaar voort Tegen hem in Spanje strijden. Dat land zo verdeelde hij te die tijden 65 De zijn elk naar zijn waarde, Dat hij gewonnen had met het zwaard, En liet zijn grootste leger in het land, Om al te zetten in zijn hand. Te Compostella is hij gevaren, 70 En die niet ontrouw waren Van christenen maakte hij rijk; Die ontrouwe dergelijk Deed hij ontlijven of verzenden, En ellendige in ellenden. 75 Hij zette weer in die steden Papen, bisschoppen met vrede; Tot een concilie dat hij zat Te Compostella in die stad, En zette door Sint Jacobs eer, 80 Dat elke bisschop en elke heer, Elke christen koning, elke prins mede, De bisschop van Compostella de stede Onderhorig was wel, Van al het land van Portugal, 85 Van Galicië en van Spanje. Te deze concilie, te deze eis, Te deze strijd was ik Turpin Van Reims met het lijf van mij, Met 9 bisschoppen, met vele klerken, 90 Te Compostella in de kerk, En wijde er een altaar mede, Bij de keizers Karel’ s bede, In juli op de eerste dag. Al het landschap dat in Spanje lag, 95 Gaf Karel Sint Jacob daar, En gebood al openbaar, Dat elke man van Galici land Of van Spanje met de hand 4 schillingen de kerk gaf daar, 100 En hij daarmee kwijt was Van al daar schalksheid aan lag. Ook gaf hij uit op die dag, Dat de bisschoppen alle tezamen Hun bisschoppelijke roede daar namen, 105 En de koningen hun kronen, Om Sint Jacob ‘s eer verschonen. Zijn voorbeeld nam hij daarna, Dat te Efeze in Azië, Daar Sint Johannes zijn broeder ligt 110 Dat men mede ook die pleegt Daar te ontvangen roede en kroon. Dus eerde hij Sint Jacob mooi. |
Gauweloens verranesse. XXIIII. Te desen tiden laghen mede Te Cesar Augusta in de stede, Dat Sarragoge nu es ghenant, Twee heidine coningen, een Belygant, 5 Ende sijn broeder Maercerijs Die waren in deser wijs In Spaengen ghesent van Babylone Om des coninx Karles hone. Karel die hiet Gauweloene, 10 Eenen edelen man van valschen doene, Dat si hem kerstijn bekenden, Of dat si hem tribuut senden; [p.198] So dat si hem also beraden, Dat si hem senden gheladen 15 XXX paerden, som met goude, Som met selvere, dor sine houde, Ende CCCC paerde met wine, Nadie wise der Sarrasine, Den besten diemen vinden mochte, 20 Datmen dien den vechters brochte, Ende dusent Sarrasijnsche wijf, Die vulmaect hadden tlijf. Gauweloene ghaven si mede Gheladen met scatte, met dierhede, 25 XX paerden te siere scade, Omme dat hi die ridders verrade, Die Karel meest hadde vercoren, An hem te wrekene haren toren. Gauweloen die nam den scat, 30 Ende ghelovedem mede dat. Die meeste ridders namen den wijn; Der wive ne geen en lietsi sijn In haer geselscap, in haerre scaren; Maer die van minderen name waren, 35 Namen die wijf ende daden quaet. Gauweloen die gaf den raet Keyser Karel, dat goet ware, Dat hi leede met siere scare Porthesers, dieden nauwen pas 40 Hoeden, sinen liefsten bat hi das: Oliviere ende Roelande, Enten coninc Gondebande Van Vrieselant, ende oec den staerken Ogiere van Denemaerken, 45 Ende van Bertaengen coninc Armestanc, Ende Garijn, die hertoghe stranc Van Loreine, die goedertiere, Van Bordeaus coninc Gayfiere, Van Bourges die prince Lambrecht, 50 Escult, die grave van Lengers echt, Salemoen ende Samsoen te waren, Die hertogen van Bourgoengen waren, Ende Arnout van Beaulande, Die vrome ridder, de wel becande, 55 Van Beyeren hertoghe Naaman, Van Bourgoengen Aubri nochtan, Constantijn, die prence van Rome. Desen bat hi dat men begome Die ridderwaerde in dat dal, 60 Dat men nu heet Roncheval, Ende andere grote heren mede. Oec liet hi in hare mogenthede XXM kerstinen daer, Omme te lidene sonder vaer. 65 Maercerijs ende Belygant Die namen met hem te hant LM Sarrasine, Ende gingen luschen stillekine In eenen woude daer bi, twee dage, 70 Bi Gauweloens rade, wie dat clage. Ten derden daghe wisten si das, Dat Karel over berch was, Ende quamen getrect uten hagen, Daer si in gheborghen laghen, 75 Ende scaerden in tween die met hem waren. XXM teere scaren Die hebben si gesent te vorwige. Si quamen met groten prige, Ende hebben die kerstine bestaen. 80 Daer ginc men vechten ende slaen, Entie kerstine die verwonnen, Alse die vele van wapenen connen, Ende reden den heidinen so an, Dat vanden XXM man 85 Noint nontginc clene no groet, Sine blevenre alle doot. Maer eer sise verwinnen mochten, Seere moede si hem vochten, [p.199] Want si sere verladen waren. 90 Doe quamen in ere ander scaren, Al versch, XXXM man, Ende reden hem met perssen an, Ende hebben die Fransoyse verladen, Dat si vielen inder scaden, 95 Ende si die kerstine bi naer al Sloughen te Roncevale int dal. Dat liet God bidi ghescien (Alsemen merken mach ende sien), Want snachts te voren die kerstine 100 Vanden Sarrasijnscen wine Belopen waren harde vele, Ende vielen in dorperen spele Metten Sarrasijnscen wiven; Ende oec some lieten si niet bliven, 105 Sine hadden ute Vranckerike Mettem brocht oncuschelike Kerstine wijf, daer si bi laghen. Omme dese sake lietse God plagen. Daer bleven alle die riddren doot, 110 Die wert waren eeren groot, Sonder Roelant ende Boudene Ende Diederic, die hem te houdene Met eeren pijnden dat velt. Alle dandere worden ghevelt 115 Indien wighe, sonder ic Tulpijn, Ende Gauweloen: wi moesten sijn Biden keyser, daer hi was, Ende liden van Porchesers den pas. |
Ganelun’ s verraad. XXIIII. Te deze tijden lagen mede Te Cesar Augusta in de stede, Dat Zaragoza nu is genaamd, Twee heidense koningen, een Belygant, 5 En zijn broeder Marserius Die waren in deze wijs In Spanje gezonden van Babylon Om de koning Karel’ s hoon. Karel die zei Ganelun, 10 Een edele man van valse doen, Dat ze hem christen bekenden, Of dat ze hem tribuut zenden; Zodat ze zich alzo beraden, Dat ze hem zenden geladen 15, 30 paarden, sommige met goud, Sommige met zilver, door zijn houding, En 400 paarden met wijn, Naar de wijze der Saracenen, De beste die men vinden mocht, 20 Dat men die de vechters bracht, En duizend Sarasijnse wijven, Die volmaakt hadden het lijf. Ganelun gaven ze mede Geladen met schatten, met duurzaamheden, 25, 20 paarden tot zijn schade, Omdat hij de ridders verraadde, Die Karel meest had uitverkoren, Aan hem te wreken hun toorn. Ganelun die nam de schat, 30 En beloofde hen mede dat. De hoogste ridders namen de wijn; De wijven nee geen lieten ze zijn In hun gezelschap, in hun scharen; Maar die van lagere naam waren, 35 Namen die wijven en deden kwaad. Ganelun die gaf de raad Keizer Karel dat goed was, Dat hij ging met zijn schaar Pyreneeën die de nauwe pas 40 Hoeden, zijn liefste bad hij das: Olivier en Roelant, En de koning Gondeband Van Friesland en ook de sterke Odgerus van Denemarken, 45 En van Bretagne koning Armestanc, En Garijn die hertog sterk Van Lorraine die goedertieren, Van Bordeaux koning Gayfier, Van Bourges die prins Lambrecht, 50 Escult de graaf van Lengers echt, Salemoen en Samsoen te waren, Die hertogen van Bourgondië waren, En Arnoud van Bellande, Die dappere ridder, de goed bekende, 55 Van Beieren hertog Naaman, Van Bourgondië Aubri nochtans, Constantijn de prins van Rome. Dezen bad hij dat men begaat De ridderwaarde in dat dal, 60 Dat men nu heet Roncevaux, En andere grote heren mede. Ook liet hij in hun mogendheid 20 000 christenen daar. Om te gaan zonder gevaar. 65 Marserius en Belygant Die namen met hen gelijk 50 000 Saracenen, En gingen liggen stilletjes In een woud daarbij twee dagen, 70 Bij Ganelun ‘s raad, wie dat beklaagt. Te derde dag wisten ze das, Dat Karel over berg was, En kwamen getrokken uit de hagen, Daar ze in verborgen lagen, 75 En schaarden in tween die met hem waren. 20 000 te ene schaar Die hebben ze gezonden te voorstrijd. Ze kwamen met grote trots, En hebben de christenen bestaan. 80 Daar ging men vechten en slaan, En de christenen die overwonnen, Als die veel van wapens konden, En reden de heidenen zo aan, Dat van de 20 000 man 85 Nooit nee ontging klein nog groot, Ze bleven er alle dood. Maar eer ze hen overwinnen mochten, Zeer moede ze hen bevochten, Want ze zeer verladen waren. 90 Toen kwamen in een andere schaar, Al vers, 30 000 man, En reden hen met persen aan, En hebben de Fransen verladen, Dat ze vielen in de schaden, 95 En ze de christenen bijna alle Sloegen te Ronceval in het dal. Dat liet God daarom geschieden (Als men merken mag en zien), Want ‘s nachts te voren de christenen 100 Van de Saraceense wijn Belopen waren erg veel, En vielen in dorpse spelen Met de Sarasijnse wijven; En ook sommige lieten ze niet blijven, 105 Ze hadden uit Frankrijk Met hen gebracht onkuis Christen wijven, daar ze bij lagen. Om deze zaak liet ze God plagen. Daar bleven alle die ridders dood, 110 Die waard waren eer groot, Uitgezonderd Roelant en Boudewijn En Diederic, die hem te houden Met eren pijnden dat veld. Alle de andere worden geveld 115 In die strijd, uitgezonderd ik Turpin, En Ganelun: we moesten zijn Bij de keizer, daar hij was, En gaan van Pyreneeën den pas. |

Geheel links in de miniatuur is Roeland, staande op een heuvel, afgebeeld met een zwaard in zijn linkerhand, blazend op zijn hoorn.
Afbeeldingen uit; http://www.dbnl.org/tekst/_mad001199201_01/_mad001199201_01_0052.php
Roelants achterste wijch. XXV. Doe die kerstine dus doot bleven, God onse Here en wilde niet geven Den heidinen daer met die ere, Want donse vochten also sere, 5 Ende vercochten hem so diere, Dat die heidine in ghere maniere Ne consten behouden tfelt, Ende traken henen met gewelt Met menegen ontbondenen vane. 10 Roelant, die vermoyt was van slane Ende sine vrient hadde verloren, Die liep verwoet, in groten toren, Te soukene of iemene ware Achter woude harentare, 15 Daer hi an wrake sinen moet, Alse eene leuwinne verwoet, Die hare jonge sijn ontdragen. In dit souken, in dit jaghen, Vant hi eenen Sarrasijn, 20 Swarter dan een besinget swijn, Die gheschuult was na der plaghe In dat wout in eene haghe. An eenen boem so bant hi dien, Dat hi hem niet en mochte ontflien, 25 Ende es up enen berch ghetoghen Omme te scouwene van hoghen, Waer die heidine henen waren. Hi sach vele grotre scaren, Ongetellet, dochtem wale. 30 Neder so quam hi te dale Van Roncevale, ende nam den horen, Van yvore, scone, uutvercoren, Ende blies met grotre pine. Die kerstine horden die busine, 35 Die in haghen waren geslopen, Ende quamen alle them gelopen, Want si kenden den horen wel, So datter hem anevel Omtrent C ende meer. 40 Mettien dedi eenen keer Toten Sarrasijn tien stonden, Dien hi anden boem hadde gebonden, Ende dregedem te nemene tlijf, Hine wise hem den keytijf 45 Maercerise, diet al hevet beraden. Die Sarrasijn die bat ghenaden, Ende swert, up dat hi moet leven, Hi wilre hem lijctekijn af gheven. Doe leeddene Roelant up dat velt, 50 Daer dat heidijn here helt, Ende hij wijsdem indie porsse Maercerise up enen roden orsse, Met eenen schilde die was ront. Roelant sciet van hem ter stont, [p.200] 55Ende hem wies herte ende moet, Ende hem verstoremde sijn bloet, Alse hi Gods viant sach, Die hem hadde updien dach Also grote scade gedaen. 60 Met groter druust so viel hi saen Indie vianden mettien; Eenen heefti daer versien, Die de meeste was vander scare: Daer so trac hi hem bet nare. 65 Gode riep hi ane, den hoghen, Ende hevet sijn goede swert getogen, Ende slouch genen ruese mettien Vanden hovede tusscen tween dien, Ende dat ors oec mids ontwee. 70 Die ruese viel, no min no mee, Met half den paerde, de luchter zide Vander rechter versceden wide. So coene en was updien dach Sarrasijn, die sach den slach, 75 Dat hi des swerts ontbeiden woude. Maercerise lietsi upter moude Met cleenre menechte ende vloen. Maercerijs wilde al tselve doen, Maer Roelant was hem te naer. 80 Hi moeste tgelach betalen daer, Ende bleef mede ghinder doot. Aldaer was echt de wijch so groet, Dat Roelands C gesellen goet Daer bleven doot in haer bloet, 85 Ende Roelant wart met vier speren Duerreden daer inder weren, Ende met steenen geworpen so, Dat hi cume danen ontflo. Maercerijs broeder Belygant 90 Die vloe danen ende rumde tlant. Diederic ende oec Boudene Vloen int wout om tlijf te houdene. |
Roelant’ s laatste strijd. XXV. Toen de christenen aldus dood bleven, God onze Heer wilde niet geven De heidenen daar met die eer, Want de onze vochten alzo zeer, 5 En verkochten hen zo duur, Dat de heidenen in geen manier Nee, konden behouden het veld, En trokken henen met geweld Met menige ontbonden vaan. 10 Roelant die vermoeid was van slaan En zijn vriend had verloren, Die liep verwoed in grote toorn, Te zoeken of iemand was Achter woud hier en daar, 15 Daar hij aan wraakte zijn gemoed, Zoals een leeuwin verwoed, Die haar jonge zijn ontnomen. In dit zoeken, in dit jagen, Vond hij een Sarasijn, 20 Zwarter dan een pikzwart zwijn, Die geschuild was na de plaag In dat woud in een haag. Aan een boom zo bond hij die, Dat hij hem niet mocht ontkomen, 25 En is op een berg gegaan Om te aanschouwen van hoog, Waar de heidenen henen waren. Hij zag vele grote scharen, Ongeteld dacht hij wel. 30 Neder zo kwam hij te dal Van Ronceval en nam de horen, Van ivoor, mooi, uitverkoren, Ende blies met grote pijn. De christen hoorden de bazuin, 35 Die in hagen waren geslopen, En kwamen alle tot hem gelopen, Want ze kenden de horen wel, Zodat er hem aanviel Omtrent 100 en meer. 40 Meteen deed hij een keer Tot de Sarrazin te die stonden, Die hij aan de boom had gebonden, En dreigde hem te nemen het lijf, Hij wees hem de ellendige 45 Marserius, die het al heeft beraden. De Sarrazin die bad genade, En zweert opdat hij moet leven, Hij wil er hem teken van geven. Toen leidde hij Roelant op dat veld, 50 Daar dat heidense leger ophield, En hij wees hem in de groep Marserius op een rood paard, Met een schild die was rond. Roelant scheidde van hem terstond, 55 En hem groeide hart en moed, En hem verstomde zijn bloed, Toen hij Gods vijand zag, Die hem had op die dag Alzo grote schade gedaan. 60 Met groot gedruis zo viel hij gelijk In de vijanden meteen; Een heeft hij daar gezien, Die de hoogste was van de schaar: Daar zo trok hij hem beter naar. 65 God riep hij aan, de hoge, En heeft zijn goede zwaard getrokken, En sloeg die reus meteen Van het hoofd tussen twee dijen, En dat paard ook midden in twee. 70 De reus viel, min of meer, Met half het paard de linkerzijde Van de rechter gescheiden wijdt Zo koen was op die dag Sarrazin, die zag de slag, 75 Dat hij op het zwaard wachten wou. Marserius lieten ze op de modder Met kleine menigte en vlogen. Marserius wilde al hetzelfde doen, Maar Roelant was hem te na. 80 Hij moest het gelag betalen daar, En bleef mede ginder dood. Aldaar was echt de strijd zo groot, Dat Roelant' s 100 gezellen goed Daar bleven dood in hun bloed, 85 En Roelant werd met vier speren Doorreden daar in het verweren, En met stenen geworpen zo, Dat hij nauwelijks vandaar ontkwam. Marserius broeder Belygant 90 Die vloog vandaar en ruimde het land. Diederic en ook Boudewijn Vlogen in het woud om het lijf te houden. |
Des stouts Roelants doot. XXVI. Karel en wiste no clene no groet Van desen stride, van derre noot, So dat hi Porchesers den pas Met sinen volke leden was. 5 Roelant, die sere was ghewont, Ende sere moede daer ter stont, Dreef rouwe ende jammer groot Omder heilegher ridderen doot. Ten voete van Porchesers hi quam; 10 Sine ruste dat hi nam Onder eenen boem, bi enen stene, Die up stont gherecht allene, In eene mersch bi Roncevale, Die scone was gegroyet wale. 15 Aldaer so begaf hi tpaert. Nochtoe haddi sijn goede zwaert, Durenden, dat was so scone Gelijc der claerheit vanden trone, Dat en mochte scaerden no breken, 20 Want emmer eer die handen weken. Sijn hilte was van yvore, Die appel beril, alsict hore; Inden appel stont also Ons Heren name Alpha ende O; 25 Indie lempele stoet van goude Een cruce, sulc als hi hebben woude. Alse hi dat uut hevet getogen, Sach hijt an met droeven ogen, Ende dedere up een zwaer geclach, 30 Want hi hem dies sere ontsach, Dat comen mochte in heidijnre hant, Die den kerstinen waren viant. Up eenen harden maerbersteen Wille hi tgeent breken in tween; 35 Drie slagen slouch hi ongheduert, Dat die steen in sticken scuert, Maer het bleef al onghescaet. Doe vant hi enen anderen raet, Ende sette den horen te monde, 40 Ende blies eene cuerte stonde, So dat die horen spleet ontwee, Ende sine aderen, dats wonder mee, An sinen halse scuerden mede Van grotre cracht, die hi dede. [p.201] 45Gheent luut, also alst dingel drouch, Karele indie oren slouch, Die VIII milen verre was dane. Die keyser hadde wille te bestane Weder te keerne omme dit doen, 50 Maer het ontriet hem Gauloen Ende seide: ‘hi jaget inden foreeste, Dies blaset hi omme sine feeste.’ Roelant verloos al sijn gewelt, Ende lach int gras daer upt velt. 55 Daer quam sijn broeder Boudene toe, Ende alse hine sach so vroe, Wijsdi dat hi hem drinken brochte, Want die dorst dedem onsochte, Ende hem was die tale ontgaen. 60 Boudene liep omme water saen, Ende hine hevet gheen versien. Roelants paert vant hi mettien; Want hi den broeder sach bider doot, Reet hi naer met haesten groot, 65 Omden keyser te bringene mare. Mettien so quam Diederic dare, Ende alse hine sach so na der doot, Dreef hi rouwe ende jammer groot. Hi bat hem, vor dat hertebreken, 70 Dat hi bijechte wilde spreken. Nu hadde Roelant updien dach Bijechte gesproken, want hijs plach, Ende Gode ontfangen mede; Want Tulpijn seget, het was de zede 75 Vanden ridderen, eer si vochten, Dat si hem aldies bedochten. Roelant sprac somech wort, Met pinen brochti tleste vort; Boven siere herten hi geprant 80 Sijn vleesch aldaer metter hant, Ende hi seide aldus mettien: ‘ic sal in desen vleesche sien Minen behoudere, den hogen.’ Doe leidi die hant up de ogen, 85 Ende hi seide drie waerf mettien: ԍet desen ogen salickene sien.’ Ende daer hi sciet des lives ave, Seidi: ’Ik zie bider Gods gave Die bliscap die noit oge sach, 90 Noch ore gehoren mach, Noch menschen herte bekinnen, Dat God ghereet heeft diene minnen.’ Oec bat hi ter selver tijt Voer alle die bleven inden strijt, 95 Ende hi dede sinen ende In Julius up die XVIde kalende. |
De dappere Roelant dood. XXVI. Karel wist nog klein nog groot Van deze strijd, van die nood, Zodat hij Pyreneeën de pas Met zijn volk gegaan was. 5 Roelant, die zeer was gewond, En zeer moede daar terstond, Dreef rouw en jammer groot Om de heilige ridders dood. Te voet van Pyreneeën hij kwam; 10 Zijn rust dat hij nam Onder een boom, bij een steen, Die op stond gericht alleen, In een moeras bij Ronceval, Die mooi was gegroeid wel. 15 Aldaar zo begaf hij het paard. Nog toe had hij zijn goede zwaard, Durenden, dat was zo mooi Gelijk de helderheid van de troon, Dat mocht scharen nog breken, 20 Want immer eerder de handen weken. Zijn hilt was van ivoor, Die appel beril, zoals ik het hoor; In de appel stond alzo Onze Heer naam Alpha en O; 25 In het lemmet stond van goud Een kruis, zulke als hij hebben wou. Toen hij dat heeft uitgetrokken, Zag hij het aan met droeve ogen, En deed er op een zwaar klagen, 30 Want hij hem dus zeer ontzag, Dat komen mocht in heidense hand, Die de christenen waren vijand. Op een harde marmersteen Wil hij het breken in twee; 35 Drie slagen sloeg hij ongeduldig, Dat die steen in stuken scheurt, Maar het bleef al onbeschadigd. Toen vond hij een andere raad, En zette de horen te mond, 40 En blies een korte stonde, Zodat de horen spleet in twee, En zijn aderen, dat is wonder meer, Aan zijn hals scheurde mede Van grote kracht die hij deed. 45 Dat geluid alzo als het de engel droeg, Karel in de oren sloeg, Die 8 mijlen ver was vandaan. Die keizer had wil te bestaan Weer te keren om dit doen, 50 Maar het ontzei hem Ganelun En zei: ‘Hij jaagt in het bos, Dus blaast hij om zijn feest.’ Roelant verloor al zijn geweld, En lag in het gras daar op het veld. 55 Daar kwam zijn broeder Boudewijn toe, En toen hij hem zag zo vroeg, Wees hij dat hij hem drinken bracht, Want de dorst deed hem hard, En hem was de taal ontgaan. 60 Boudewijn liep om water gelijk, En hij heeft geen gezien. Roelant’ s paard vond hij meteen; Want hij de broeder zag bij de dood, Reed hij naar met haast groot, 65 Om de keizer te brengen bericht. Meteen zo kwam Diederic daar, En toen hij hem zag zo bijna dood, Dreef hij rouw en jammer groot. Hij bad hem, voor dat hart breken, 70 Dat hij biecht wilde spreken. Nu had Roelant op die dag Biecht gesproken want hij het plag, En God ontvangen mede; Want Tulpijn zegt, het was de zede 75 Van de ridders eer ze vochten, Dat ze zich aldus bedachten. Roelant sprak sommige woorden, Met pijnen bracht hij het laatste voort; Boven zijn hart hij trok 80 Zijn vlees aldaar met de hand, En hij zei aldus meteen: ‘Ik zal in dit vlees zien Mijn behouder, de hoge.’ Toen legde hij de hand op de ogen, 85 En hij zei driemaal meteen: ‘Met deze ogen zal ik hem zien.’ En daar hij scheidde van het leven af, Zei hij: ‘Ik zie bij de Gods gave De blijdschap die nooit een oog zag, 90 Nog oor horen mag, Nog mensen hart bekennen, Dat God bereid heeft uw minnen.’ Ook bad hij terzelfder tijd Voor alle die bleven in de strijd, 95 En hij deed zijn einde In juli op de 16de kalender. |
Zie afbeeldingen uit; http://www.dbnl.org/tekst/_mad001199201_01/_mad001199201_01_0052.php
De laatste miniatuur, op folio 216r (afb. 5) geeft het vervolg van de slag van Roncevalles weer. Er zijn twee verschillende episodes afgebeeld diedoor een verticale goudkleurige band van elkaar gescheiden worden. In het linkerdeel is Ganelons straf voor zijn verraad afgebeeld, conform de tekst:
Ende Kavel dede Gauweloen
An vier paerde binden doen,
Up elken sittende enen knecht,
Ende dedene also scueren recht.
De scne, afgebeeld in het rechterdeel van de miniatuur geeft weer hoe de lichamen van Roeland en Olivier op baren, gedragen door kleine paarden worden weggevoerd. Achter deze stoet zijn rouwende krijgers te paard afgebeeld. Voorop gaat Turpijn, herkenbaar aan zijn wapenschild en mijter. In het midden van de groep is Karel de Grote weergegeven met de handen ineengeslagen boven het hoofd.
Der heren wrake ende Gauloens doot. XXVII. Ic Tulpijn, die dese passie screef, Daer menech heilech ridder in bleef, Stont voer Karel ende seide Messe vor der zielen gheleide, 5 Int dal datmen Karels dal noemt. Mettien een visioen mi coemt: Indie stille messe dat ic hore Singhen inder inghele chore: Wat het was, constic niet verstaen. 10 Ende alsi mi upwaert ontgaen, So lijt voer mi eene schare, Alse oft swart riddersceep ware, Met eenen rove voer mi dare. Doe vragedic hem wat daer ware. 15 Si seiden: ‘wi draghen ter hellen Maercerise met onsen ghesellen. Uwen tutre dien voert scone Michiel dinghel inden trone.’ Naer messe, alsic dese dinc 20 Den keyser Karel tellen ginc, So coemt ridende metter vaert Boudene daer up Roelants paert, Die telde wat daer es ghesciet, Ende hoe dat hi Roelande liet. 25 Daer was jammer ende hantgeslach, Ende het keerde al datter lach. [p.202] Karel reet voren tien stonden, Ende hevet Roelande doot vonden, Upwaert liggende upt velt, 30 Die an cruus sine aerme helt Uptie borst gheleghet beede. Up hem viel hi met leede, Ende grongierde inder gebare Alse oft een leuwe ware, 35 Die sine jonge vonde vermort. Sijn mesbaer was verre gehort. Al daer dedi updat velt Dien nacht slaen al sijn ghetelt. Dien lachame van Roelande 40 Dedi begaden te hande Met balsemen, met aloe, Ende dede sine uutfaert in groten wee. In bosschen, in weghen dedi groet lecht Aldien nacht ontsteken echt, 45 Ende lesen ende singhen mede, Ende voer hem doen groot ghebede. Des maergens, alst began daghen, Sochtmen die waren verslaghen. Olivier die was daer vonden 50 Upwaert liggende tien stonden, Crucewijs ten selven male, In derde gepriemet met vier pale, Ende met wissen daer an gebonden, Ende ghevillet oec tien stonden 55 Van halse toten voeten neder, Ende dorsteken vort ende weder Met quareelen ende met speren, Ende met swerden inder weren; Sijn vleesch al zwart om menigen slach, 60 Die hi ontfaen hadde updien dach. Al datter was dat dreef mesbaer. Doe swoer die keyser Karel daer Bi Gode alder werelt Here, Dat hine ruste nemmermere, 65 Hine soude vinden die Sarrasine, Die hem also namen die sine. Met sinen ridderscepe alleene Voer hi woch met haesten niet clene, Entie zonne die stont stille 70 Inden troen naer sinen wille; Die dach wart drie daghe lanc. Doch vant hise an sinen ganc Bi Ebra up ghene riviere, Liggende bi eere stede diere, 75 Hiet Cesar Augusta hier te voren, Die wi nu Saragoge noemen horen, Aldaer si hare feeste houden In joien ende in groter vrouden. Up hem viel hi met moede groot, 80 Ende sloughere IIIIM doot, Ende keerde weder te Roncevale. Daer dedi ondervraghen wale, Oft waer ware, dat seide dat diet, Of Gauweloen den wijch verriet. 85 Diederic sprac met ghenende, Die was over Roelants ende, Ende met Boudene allene wech ginc Uten wighe, dat die dinc Al bi Gauweloens rade quam, 90 Ende hiere groot goet omme nam. Gauloen die loghenets geheel. Voer hem nam camp Pinabeel, Een sijn ridder, jegen Diederike, Ende wart versleghen cortelike; 95 Ende Karel dede Gauweloen An vier paerde binden doen, Up elken sittende enen knecht, Ende dedene also scueren recht. |
De heren wraak en Ganelun’ s dood. XXVII. Ik Tulpijn die deze passie schreef, Daar menige heilige ridder in bleef, Stond voor Karel en zei Mis voor de zielenheil, 5 In het dal dat men Karels dal noemt. Meteen een visioen me komt: In die stille mis dat ik hoor Zingen in de engelenkoor: Wat het was, kon ik niet verstaan. 10 En toen me opwaarts ontgaan, Zo ging voor me een schaar, Alsof het zwart ridderschap was, Met een roof voor me daar. Toen vroeg ik hen wat daar was. 15 Ze zeiden: ‘We dragen ter helle Marcerise met onze gezellen. Uw trompetter die voert mooi Michael de engel in de troon.’ Na de mis toen ik dit ding 20 De keizer Karel vertellen ging, Zo komt rijdende met een vaart Boudewijn daar op Roelant’s paard, Die vertelde wat daar is geschied, En hoe dat hij Roelant liet. 25 Daar was jammer en handgeklap, En het keerde al dat er lag. Karel reed voren te die stonden, En heeft Roelant dood gevonden, Opwaarts liggen op het veld, 30 Die aan kruis zijn armen hield Op de borst gelegd beide. Op hem viel hij met leed, En gromde in de gebaren Alsof het een leeuw was, 35 Die zijn jong vond vermoord. Zijn misbaar was ver gehoord. Aldaar deed hij op dat veld Die nacht slaan al zijn getal. Dat lichaam van Roelant 40 Deed hij begaan gelijk Met balsemen, met Alo, En deed zijn uitvaart in grote wee. In bossen, in wegen deed hij groot licht Al die nacht ontsteken echt, 45 En lezen en zingen mede, En voor hem doen grote gebeden. Die morgen, toen het begon dagen, Zocht men die waren verslagen. Olivier die was daar gevonden 50 Opwaarts liggend te die stonden, Kruisvormig terzelfder maal, In de aarde gepriemd met vier palen, En met strowissen daaraan gebonden, En gevild ook te die stonden 55 Van hals tot de voeten neder, En doorsteken voort en weder Met pijlen en met speren, En met zwaarden in het verweren; Zijn vlees al zwart om menige slag, 60 Die hij ontvangen had op die dag. Al dat er was dat dreef misbaar. Toen zwoer die keizer Karel daar Bij God al de wereld Heer, Dat hij ruste nimmermeer, 65 Hij zou vinden die Saracenen, Die hem alzo namen de zijne. Met zijn ridderschap alleen Voer hij weg met haast niet klein, En de zon die stond stil 70 In de troon naar zijn wil; Die dag werd drie dagen lang. Toch vond hij ze aan zijn gang Bij Ebro up die rivier, Liggend bij een stede duur, 75 Heet Cesar Augusta hier tevoren, Die we nu Zaragoza noemen horen, Aldaar ze hun feest houden In blijdschap en in grote vreugde. Op hen viel hij met moed groot, 80 En sloeg er 4 000 dood, En keerde weer te Roncevale. Daar deed hij ondervragen wel, Of het waar was, dat zei dat volk, Of Ganelun de strijd verraadde. 85 Diederic sprak met dat doel, Die was over Roelant’ s einde, En met Boudewijn alleen wegging Uit de strijd, dat dit ding Al bij Ganelun ‘s raad kwam, 90 En hij er groot goed om nam. Ganelun die loochende het geheel. Voor hem nam kamp Pinabeel, Een zijn ridder tegen Diederic, En werd verslagen gauw; 95 En Karel deed Ganelun Aan vier paarden binden doen, Op elke zetten een knecht, En deed hem alzo scheuren recht. |
Roelants uutfaert enter andre. XXVIII. Tien tiden waren twee kerchove, Geheilecht ende van groten love, Teen tArleblanken, dies bem ic wijs, Int velt dat hiet Aysijs, 5 Tander te Bourdeaus inde stede, Die God onse Here wijen dede Sinen heileghen jongers sevene, Diene kenden in menschen levene, [p.203] Van Ays sente Maximijn, 10 Ende van Arleblanken sente Theofijn, Sente Pauwels van Nerbone, Van Peregorge sente Frontoene, Van Lymoge sente Marcyale, Van Tolouse also wale 15 Sente Saturnijn, ende sente Eutropius mede Van Seintes die oude stede. Dese heren van groten love Wijeden dese twee kerchove, Te Bordeaus ende tArleblanke. 20 Daer groufmen dese heren met danke. Roelande voerdemen tier tijt Up twee mule in een calijt, Met edelen pellele ghedect; Te Blavyen es mer met ghetrect, 25 In sente Romeins kerke begraven, Die hi eerst rike maecte van haven, Ende settere canoenke reguliere. Daer groufmenne na heren maniere, Ende sijn zwert oec Durendale 30 Te sinen hoefden also wale, Ende sinen yvorinen horne mede, In tekene siere vromechede. Sidert daer na in langen daghen Was die horen te Bordeaus gedragen. 35 Te Bellijn so sijn begraven, Eerlike, met grotre haven, Van Geneven die goede Olivier, Een stout ridder ende een fier, Ende coninc Gondebant de wigant, 40 Die coninc was in Vrieselant, Van Denemaerken coninc Ogier (Dat sulke liegen, die leven hier, Die seggen dat hi te Meaus leget); Te Bellijn mede, alse Tulpijn seget, 45 Was begraven na Karles danc Van Bartaengen coninc Aermstanc, Ende daermede dies ghelike Hertoghe Garijn van Lotterike. Te Bourdeaus begroufmer vele, 50 Die storven inden nijtspele: Van Bordeaus coninc Gayfier, Ende Reinaude ende Galier, Van Bourges den coninc Lambrecht. Entie doot bleven int gevecht 55 Hem VM oec mede, Daer Karel voren gheven dede In aelmoesene selverijn XIIM onssen fijn, Ende van goude XII talent, 60 Cledere ende spise al omtrent, Alle den aermen ghemeine. Tote Blavyen sente Romeine Gaf hi rente, goet ende lant, Voer sinen lieven neve Roelant, 65 Entie visscerie, dus eist bekent, VII milen al ommetrent. Den canoenken vander stede Hiet hi elx jaers voeden mede Ende cleeden met omoeden groot, 70 Upten dach van haerre doot, XXX aerme, ende zoutren lesen, Ende XXX messen oec vor desen Ende voer alle dandere, clene ende groot, Die in Spaengen bleven doot. 75 TAerleblanken leidemen inden grave Van Lengers Esscult den grave Ende van Bourgoenyen die hertoghen, Salemoen ende Samsoen den hoghen; Van Beaulande Arnoude den baroen, 80 Ende Aubri den Borgenyoen; Van Beyeren hertoghe Naaman, Daer vele vromecheit lach an, Ende noch V edele andere heren, Daer wi u die name niet af leren, 85 Met XM ridderen goet Die dor Gode stuerten haer bloet. [p.204] Van Rome die here Constantijn Die was dor die werde sijn Te Rome gevoert, dat men sijns gome, 90 Met vele van Poelyen ende van Rome, Die met hem bleven inden strijt. Voer hem gaf Karel tier tijt TAerleblanken selver ende gout, Alse vele alse die rime hout 95 Dat hi voer dandere gaf te voren, Die inden wijch waren verloren. |
Roelant’ s uitvaart en te andere. XXVIII. Te die tijden waren twee kerkhoven, Geheiligd en van grote lof, De ene te Arles, dus ben ik wijs, In het veld dat heet Aylijs, 5 De andere te Bordeaux in de stede, Die God onze Heer wijden deed Zijn heilige jongeren zeven Die hen kenden in mensen leven, Van Aix Sint Maximinus, 10 En van Arles Sint Theofinus, Sint Paulus van Narbonne, Van Perigueux Sint Frontinus, Van Limoges Sint Martial, Van Toulouse alzo wel 15 Sint Saturnus, en Sint Eutropius mede Van Saintes die oude stede. Deze heren van grote lof Wijden deze twee kerkhoven, Te Bordeaux ende te Arles. 20 Daar begroef men deze heren met dank. Roelant voerde men te die tijd Op twee muilezels in een draagbed, Met edel pronkgewaad gedekt; Te Blavyen is men er mee getrokken, 25 In Sint Romeins kerk begraven, Die hij eerst rijk maakte van have, En zetter er kanunniken regulier. Daar begroef men hem naar heren manier, En zijn zwaard ook Durendal 30 Tot zijn hoofd alzo wel, En zijn ivoren hoorn mede, In teken van zijn dapperheid. Sinds daarna in lange dagen Was die horen te Bordeaux gedragen. 35 Te Belium zo zijn begraven, Eerlijk, met grote have, Van Geneve die goede Olivier, Een dappere ridder ende een fier, En koning Gondebant de strijder, 40 Die koning was in Friesland, Van Denemarken koning Odgerus (Dat sommige liegen die leven hier, Die zeggen dat hij te Meaux ligt); Te Belium mede, zoals Turpin zegt, 45 Was begraven naar Karel’ s dank Van Bretagne koning Arastagnus, En daarmede diergelijk Hertog Garijn van Lotharingen. Te Bordeaux begroef men er vele, 50 Die stierven in de strijd; Van Bordeaux koning Gayfier, En Reinaude en Galier, Van Bourges de koning Lambertus. En die dood bleven in het gevecht 55 Hen 6 000 ook mede, Daar Karel voor geven deed In aalmoezen zilver 12 000 ons fijn, En van goud 12 talent, 60 Kleren en spijzen al omtrent, Alle de armen algemeen. Te Blavyen Sint Romein Gaf hij rente, goed en land, Voer zijn lieve neef Roelant, 65 En de visserij, aldus is het bekend, 7 mijlen al omtrent. De kanunniken van de stede Zei hij elk voeden mede En kleden met ootmoed groot, 70 Op de dag van hun dood, 30 armen, en psalmen lezen, En 30 missen ook voor dezen En voor alle de andere, klein en groot, Die in Spanje bleven dood. 75 Te Arles legde men in het graf Van Langres Esscult de graaf En van Bourgondië de hertogen, Salemoen en Samsoen de hogen; Van Bellande Arnoud de baron, 80 En Aubri van Bourgondië; Van Beieren hertog Naaman, Daar vele dapperheid lag aan, En nog 5 edele andere heren, Daar we u de naam niet van leren, 85 Met 10 000 ridders goed Die door God storten hun bloed. Van Rome die heer Constantijn Die was door de waarde van hem Te Rome gevoerd dat men hem waarnam, 90 Met vele van Apulië en van Rome, Die met hem bleven in de strijd. Voor hen gaf Karel te die tijd Te Arles zilver en goud, Alzo veel als die rijm houdt 95 Dat hij voor de andere gaf te voren, Die in de strijdwaren verloren. |
Tscelden jegen die borderers. XXIX. Hier moetic den borderes antworden, Die vraye ystorien vermorden Met sconen rime, met scoenre tale. Omdat die worde luden wale, 5 Entie materie es scone ende claer, So doen sise verstaen vor waer. Desen groten Karle, van live reine, Dien heten si in Walsch Charlemeine. Men lese in Walsch die coronike 10 Van algader Vranckerike, Van Rome, daer hi keyser sat; Men gha tAken indie stat, Daer hi selve in fiertren leget; Men lese Eynaerde, die van hem seget 15 Sine viten altemale; Men lese Segebrechte also wale Van Gembloys, die van hem screef; Men lese Tulpine, die van hem dreef Den raet vele van alden meesten, 20 Ende vele screef van sinen jeesten, Ende alle vraye ystorien gemeine: Sine weten niet van Charlemeine. Eenen broeder haddi, hiet Karleman, Die met hem regneren began, 25 Die staerf; ic en weet ofsi over een Die name mingen van desen tween. Die scone Walsche valsche poeten, Die meer rimen dan si weten, Beliegen groten Karle vele, 30 In sconen worden, in bispele, Van Fierabrase, van Alisandre, Van Pont Mautriple een andre, Dat algader niet en was; Van vier Heimskindre dat ic las, 35 Daer ic af in groet Karles dagen Noint ystorie horde gewagen, Van bere Wisslau die saghe: Dit es al erande vrage, Datmen aldus goeden man 40 Met loghene prijs leget an. Oec sijn some Walsche boeke, Die werdich sijn grotere vloeke, Die van Willemme van Oringen Grote sterke ystorien singen, 45 Ende wilne beter dan Karel maken. Willem, dat sijn ware saken, Was een Duutsch, een ridder goet, Maer niet so vorbare, datmen moet Karle iet geliken alleene, 50 Maer minder noemen ende noch als clene Alse Roelant was of Olivier, Of [van] Denemaerken Ogier. Karel, dat sijn ware dinghe, Was best onder die Kaerlinghe. 55 Artur was in sinen stonden Die beste vander tafelronden, Hoe si van Lancelote zinghen Ende van Willemme van Oringen. Si wanen die tArleblanke comen, 60 Alsi daer hebben vernomen Die grave liggende harentare, Dat van Willems orloghe ware; Neent! het sijn die hoghe heren, Die te Roncevale bleven met eeren. 65 Willem was een rudder goet, Ende storte menech waerf sijn bloet Duer Gode; sijnt wart hi hermite. Die lesen wille sine vite, Te sente Willems, inde wostine, 70 Daer hi dogede meneghe pine, Ende daer hi heilech es verheven, [p.205] Vint hise al van hem bescreven. Die Walsche bouke lieghen van hem, Die uten Walschen van Haerlem 75 Clays, ver Brechten sone, dichte, Daer scone worde in sijn ende lichte. Van Karele hebbic geseit al waer Cortelike ende claer. Hier latict, want het es te vele, 80 Dat scelden updie menestrele, Ende ghae te miere ystorien weder Van Kaerle, die ic leide neder. |
Het schelden tegen de grappenmakers. XXIX. Hier moet ik de grappenmakers antwoorden, Die fraaie histories vermoorden Met schone rijmen, met schone taal. Omdat die woorden luiden wel, 5 En de materie is mooi en helder, Zo doen ze die verstaan voor waar. Deze groten Karel, van lijf rein, Die heten ze in Waals Charlemeine. Men leest in Waals de kroniek 10 Van helemaal Frankrijk, Van Rome daar hij keizer zat; Men gaat te Aken in die stad, Daar hij zelf in doodskist ligt; Men leest Eynaerde, die van hem zegt 15 Zijn vita allemaal; Men leest Sigebert alzo wel Van Gembloux, die van hem schreef; Men leest Tulpijn, die van hem dreef De raad vele van al de meesten, 20 En veel schreef van zijn verhalen, En alle fraaie histories algemeen: Ze weten niet van Charlemeine. Een broeder had hij, heet Karleman, Die met hem regeren begon, 25 Die stierf; ik weet niet of ze overeen De namen mengen van deze twee. Die mooie Waalse valse poten, Die meer rijmen dan ze weten, Beliegen grote Karel veel, 30 In mooie woorden, in voorbeelden Van Fierabrase, van Alisandre, Van Pont Mautriple een andere, Dat allemaal niet en was; Van vier Heemskinderen dat ik las, 35 Daar ik van in grote Karel’ s dagen Nooit historie hoorde gewagen, Van beer Wisselau die sage: Dit is al een en dezelfde vraag, Dat men aldus de goede man 40 Met leugens prijs legt aan. Ook zijn sommige Waalse boeken, Die waard zijn grotere vloeken, Die van Willem van Oranje Grote sterke histories zingen, 45 En willen hem beter dan Karel maken. Willem, dat zijn ware zaken, Was een Duitser, een ridder goed, Maar niet zo voornaam dat men moet Karels iets vergelijke alleen, 50 Maar minder noemen en nog alzo klein Als Roelant was of Olivier, Of van Denemarken Odgerus. Karel, dat zijn ware dingen, Was best onder die Karolinger’ s. 55 Arthur was in zijn stonden De beste van de tafelronden, Hoe ze van Lancelot zingen En van Willem van Oranje. Ze wanen die te Arles komen, 60 Als ze daar hebben vernomen Die graven liggen hier en daar, Dat van Willems oorlog was; Neen het! het zijn die hoge heren, Die te Roncevaux bleven met eren. 65 Willem was een ridder goed, En stortte menigmaal zijn bloed Door God; sinds werd hij heremiet. Die lezen wil zijn vita, Te Sint Willems, in de woestijn, 70 Daar hij gedoogde menige pijn, En daar hij heilig is verheven, Vindt hij het al van hem beschreven. De Waalse boeken liegen van hem, Die uit Waals van Haarlem 75 Clays, ver Brechten zoon, dichte, Daar mooie woorden in zijn en licht. Van Karel heb ik gezegd al waar Kort en duidelijk. Hier laat ik het want het is te veel, 80 Dat schelden op die ministrelen, En ga tot mijn histories weer Van Karel die ik legde neer. |
Hoe Karle sente Denise Gallen gaf. XXX. Als Karel hadde met groter haven Sine edele lieden begraven, Es hi te Vrancrike gekeert, Van herten grootlike verseert. 5 Spaenyen was versekert so, Dat die heidine waren vro, Dat si hem tlant moesten laten; Entie selve diere in saten, Die des heidijnscaps niet gingen uut, 10 Dat si geven moesten tribuut. Te sente Denijs es Karel comen, Daer hevet hi parlement genomen, Ende dancte Gode ende sente Denise, Dat hi in alsulkere wise 15 Theidijnscap hadde ondergedaen, Al waest hem zwaerlijc vergaen. Der kerken gaf hi gemeenlike Al dat lant van Vrancrike, Ende hiet alle die coningen tsamen 20 Van Vrancrike, die na hem quamen, Ende daertoe allen den bisscoppen mede, Dat si den abt van ghere stede Onderdanichede daden, Entie abt wilt oec raden, 25 Dat coninc hem niet cronen dede, Noch bisscop hem oec wyen mede. Daer gaf hi vele van sinen scatte, Ende daer naer geboot hi datte, Dat van elken huse van Gallen 30 Viere penningen souden vallen Te sente Denijs ten ghestichte, Ende die dat gave gerne ende lichte Ware van eygijndoeme vri. Doe stont Karel sente Denise bi, 35 Ende bat hem dat hi onsen Here Voer die ghene bade sere, Die in Spaengen dor hem bleven, Entie gene, die soude gheven Die vier , die hi sette daer. 40 Uptien naesten nacht daer naer Sach Karel, die keyser wijs, In sinen slaep sente Denijs, Ende seide: ‘die dor dijn gebot, Ende dor dinen wille ende dor God, 45 Doot sijn bleven te deser tijt Inder Sarrasinen strijt, Dien hebbic van haren zonden Aflaet gebeden nu ten stonden; Entie oec toten ghewerke 50 Gheven sullen van miere kerke Die vier , die du heves gheset, Die sullens hebben te bet.’ Ter morgijnstont hevet dit vertelt Karel den volke up dat velt. 55 Doe offerde tfolc tien tiden Ghewillechlike sonder striden; Entie sijn ghelt gaf in deser wijs, Die hiet vri wesen sente Denijs, Ende Karel maectene harde vri 60 Van allen dienste vort bidi. Hier af es dit wort gevallen, Dat die Fransoyse heeten die Gallen; Want vranc dats in Dietsch vri. Die rechte Fransoyse, vinden wi, 65 Die wonen omtrent den Rijn; Maer die Fransoyse moetent sijn, [p.206] Want riddersceep ende clergie Regneert onder die crone vrie; Cuuscheit, eere, tucht ende vrede 70 Es daer meest inder werelt mede. Van danen so voer Karel tAken, Ende dede die diere capelle maken, Enten stoel daer vanden rike Van Almaengen des ghelike, 75 Ende daer lach hi in vreden groot Meest al stille tote siere doot. |
Hoe Karel Sint Denis Galli gaf. XXX. Toen Karel had met grote have Zijn edele lieden begraven, Is hij te Frankrijk gekeerd, Van hart zeer bezeerd. 5 Spanje was verzekerd zo, Dat de heidenen waren vrolijk, Dat ze hem het land moesten laten; En diezelfde die er in zaten, Die het heidendom niet gingen uit, 10 Dat ze geven moesten tribuut. Te Sint Denis is Karel gekomen, Daar heeft hij parlement genomen, En dankte God en Sint Denis, Dat hi in al zulke wijze 15 Het heidendom had ondergedaan, Al was het hem zwaar vergaan. De kerk gaf hij algemeen Al dat land van Frankrijk, En zei alle de koningen tezamen 20 Van Frankrijk die na hem kwamen, En daartoe alle de bisschoppen mede, Dat ze de abt van die stede Onderdanigheid deden, En die abt wil het ook aanraden, 25 Dat koning hem niet kronen deed, Nog bisschop hem ook wijden mede. Daar gaf hij veel van zijn schatten, En daarna gebood hij dat, Dat van elk huis van Gallië 30 Vier penningen zouden vallen Te Sint Denis te gesticht, En die dat gave graag en licht Was van eigendom vrij. Toen stond Karel Sint Denis nabij, 35 En bad hem dat hij onze Heer Voor diegene bad zeer, Die in Spanje door hem bleven, En diegene die zouden geven Die vier penningen, die hij zette daar. 40 Op de naaste nacht daarna Zag Karel, die keizer wijs, In zijn slaap Sint Denis, En zei: ‘Die door uw gebod, En door uw wil en door God, 45 Dood zijn gebleven te deze tijd In de Saracenen strijd, Die heb ik van hun zonden Aflaat gebeden nu ten stonden; En die ook tot het werken 50 Geven zullen van mijn kerk Die vier penningen, die u hebt gezet, Die zullen het hebben te beter.’ Te morgenstond heeft dit vertelt Karel het volk op dat veld. 55 Toen offerde het volk te die tijden Gewillig zonder strijden; En die zijn geld gaf in deze wijze, Die zei vrij te wezen Sint Denis, En Karel maakte hem erg vrij 60 Van alle dienst voort daarbij. Hiervan is dit woord gevallen, Dat die Fransen heten de Galliërs; Want vranc dat is in Diets vrij. Die rechte Fransen, vinden wij, 65 Die wonen omtrent de Rijn; Maar de Fransen moeten het zijn, Want ridderschap en geestelijkheid Regeert onder de kroon vrij; Kuisheid, eer, tucht en vrede 70 Is daar meest in de wereld mede. Vandaar zo voer Karel te Aken, En deed die dure kapel maken, En de stoel daar van het rijk Van Duitsland diergelijk, 75 En daar lag hij in vrede groot Meest al stil tot zijn dood. |
Hoe sente Salvius vermort was. XXXI. Sente Salvius was vonden Te deser tijt in Karles stonden Tote Valenchine bider port, Die onlange was vermort. 5 Dese was bisscop van Amieins, Reine in gewerke ende in gepeins. Menege miracle hi dede An die ziec waren te meneger stede. Indes keysers Karles tiden 10 Gheviel hem dat hi soude liden Dor Henegouwe, hi entie sine, Ende quam te Valenchine. Daer zanc hi vor leke ende clerke Messe in sente Martijns kerke, 15 Upten Paschedach, na dien zede, Ende castijede den lieden mede. Daer badene mettem een, hiet Genaerd, So dat hi mettem etende waert Up dien hogen dach tien male. 20 Sente Salvius hadde gemaect wale Metten een mesgewade diere, Sonderlinge van scoenre maniere, Goudijn keelct ende patene, Ende vele scoenre diere steene 25 In gordele ende in vestiment. Dit hevet versien ende verkent Winegaert, sijns werds sone, Ende nam hem altemale tgone, Ende dedene in een prisoen 30 Hem ende sinen discipel doen, Ende dede maken een gereide Van kelect ende van patene beide, Ende deedse sinen knecht doot slaen Beede indie vangnesse saen, 35 Ende deedse graven buter stede In sine boeverie mede. Een verrinc was daer, een stier, Onder sijn vee, staerc ende fier, Diene liet altoos in genen dagen 40 Die stede ontreinen daer si lagen, So dat wart al ommetrent Vanden gheburen bekent, Dat daer heileghe lieden lagen, Want si nachts daer groet licht sagen. 45 Tien tiden dat Karel tAken lach, Den inghel hi hem seggen sach, Dat hi te Valenchine sende, Ende doe besouken met genende, Waer Salvius ende sijn jonger mede 50 Begraven laghen teere stede. Drie waerven was hem geheten dat, So dat vonden was die stat, Bidi Genaert wijsde die stede. Men vinc Genaerde enten sone mede, 55 Enten knecht diese slouch doot. Karel die keyser die geboot, Datmen vuren soude omme tgone Beede den vader enten sone (Dus dedi die heilege wreken) 60 Ende hare ogen mede uutsteken. Den knecht dedemen nemen de ogen, Ende els ghenen torment gedogen. Die heileghe leidemen up enen wagen, Ende lietse den beesten dragen, 65 Daer si wilden sonder bedwanc; Ende si daden haren ganc [p.207] Te sente Martijns, daer hi dede In sinen live sine gebede. Karel gaf daer gheheel 70 Vander renten dat derdendeel Sente Salviuse van Valenchine, Omdie heilecheide sine. Twee zustren waren tier tijt, Ende hadden jegen den broeder strijt, 75 Die een edel Fransoys was, Ende baden Kaerle das, Dat hi hem holpe met gewelde, Want hi hem haer erve onthelde. Die broeder loochende der wort; 80 Karel hietene comen vort Up sente Salviuse sweren dare Die waerheit, wat hi sculdich ware, Entie broeder die swoer: niet. Alse hi blide danen schiet, 85 So scuerdem mids ontwee dat lijf, Ende dat bloet ran den keytijf Uten oren ende uten ogen, Ende hi moeste tsterven gedogen. Ghenaerd die gaf daer ter stede 90 Sente Salviuse al sijn goet mede. Winegaert, diene morderen dede, Daer hi lach in sine gebede, Daer sente Salvius lach doot, Wart erdbeve harde groot, 95 Dat hiere niet en dorste bliven, Ende liet hem tsente Amands verdriven, Aldaer hi es al sijn leven In weenne, in penetencien bleven. Die knecht, die hem tleven nam, 100 Voer sente Salviuse hi quam, Ende bat genade den heilegen man, So dat hi sine ziene ghewan, Ende bleef sente Salvius herde, Alse lange alse hij tlijf generde. |
Hoe Sint Salvius vermoord was. XXXI. Sint Salvius was gevonden Te deze tijd in Karel ‘s stonden Te Valenciennes bij de poort, Die kort geleden was vermoord. 5 Deze was bisschop van Amiens, Rein in werken en in gepeins. Menige mirakel hij deed Aan die ziek waren te menige stede. In de keizers Karel’ s tijden 10 Geviel hem dat hij zou gaan Door Henegouwen, hij en de zijne, En kwam te Valenciennes. Daar zong hij voor leken en klerken Mis in Sint Martinus kerk, 15 Op de Paasdag, naar die zede, En kastijdt de lieden mede. Daar bad hem een, heet Genaerd, Zodat hi met hem etende werd Op die hoge dag te die maal. 20 Sint Salvius had gemaakt wel Met een misgewaad duur, Bijzonder van mooie manieren, Gouden kelk en schotel, En vele mooie dure stenen 25 In gordel en in kleed. Dit heeft gezien en herkend Winegaert, zijn waard zoon, En nam hem allemaal datgene, En deed hem in gevangenis 30 Hem en zijn discipel toen, En deed maken een gereide Van kelk en van schotel beide, En deed ze zijn knecht dood slaan Beide in die gevangenis gelijk, 35 En deed ze begraven buiten de stede In zijn boeverij mede. Een vaars was daar, een stier, Onder zijn vee, sterk en fier, Die liet altijd in die dagen 40 Die plaats verontreinigen daar ze lagen, Zodat werd al omtrent Van de buren bekend, Dat daar heilige lieden lagen, Want ze ‘s nachts daar groot licht zagen. 45 Te die tijden dat Karel te Aken lag, De engel hij hem zeggen zag, Dat hij te Valenciennes zond, En doe bezoeken met dat doel, Waar Salvius en zijn jongere mede 50 Begraven lagen te ene stede. Driemaal was hem gezegd dat, Zodat gevonden was die plaats, Daarom Genaerd wees die plaats. Men ving Genaerd en de zoon mede, 55 En de knecht die ze sloeg dood. Karel die keizer die gebood, Dat men voeren zou om datgene Beide de vader en de zoon (Dus deed hij de heilige wreken) 60 En hun ogen mede uitsteken. De knecht deed men nemen de ogen, En anders geen kwelling gedogen. De heilige legde men op een wagen, En liet ze de beesten dragen, 65 Daar ze wilden zonder dwang; En ze daden hun gang Te Sint Martinus daar hij deed In zijn leven zijn gebed. Karel gaf daar geheel 70 Van de renten dat derdedeel Sint Salvius van Valenciennes, Om de heiligheid van hem. Twee zusters waren te die tijd, En hadden tegen de broeder strijd, 75 Die een edele Fransman was, En baden Karel das, Dat hij hen hielp met geweld, Want hij hen hun erfdeel onthield. De broeder loochende het woord; 80 Karel zei hem komen voort Op Sint Salvius zweren daar De waarheid wat hij schuldig was, En die broeder die zwoer: niet. Toen hij blijde vandaar scheidde, 85 Zo scheurde hem midden in twee dat lijf, En dat bloed rende de ellendige Uit de oren en uit de ogen, En hij moest het sterven gedogen. Genaerd die gaf daar ter plaatse 90 Sint Salvius al zijn goed mede. Winegaert die hem vermoorden deed, Daar hij lag in zijn gebed, Daar Sint Salvius lag dood, Werd aardbeving erg groot, 95 Dat hij er niet durfde blijven, En liet hem te Sint Amand verdrijven, Aldaar hij is al zijn leven In wenen, in penitentie gebleven. Die knecht, die hem het leven nam, 100 Voor Sint Salvius hij kwam, En bad genade de heilige man, Zodat hij zijn zien won, En bleef Sint Salvius herder, Alzo lange als hij het lijf geneerde. |
Grote Karles doot. XXXII. Nu suldi over waer verstaen, Sint dat Karel hadde ontfaen In Spaengen also groet verlies, Al haddi vanden zege den kies, 5 Alse ons Tulpijn hevet bescreven, Dat hi nie sidert in al sijn leven Niet en wart van zinne vro; Want hi daer verloes also Van goeden lieden, dattem dochte 10 Dat hijs vercoeveren niet en mochte. Dies blivet hi vort in groter noot Ende in zwaernessen toter doot. Twee edele sonen waren hem doot bleven, Eer hi selve endde sijn leven: 15 Deen hiet Karel, dander Pippijn. Alle die heerscepien sijn Bleven sinen eyginen sone: Loduwijc so hiet die ghone. Dien hadde hi in sijn leven 20 Aquitaengen lant gegeven, Daer hi drouch crone int lant. Dus eist, alsict bescreven vant. Enen sone haddi die Hughe hiet, Die de werelt eere liet, 25 Ende ginc indie ordine met eren, Ende wart riddere Gods ons Heren, Ende bleef heilech al sijn leven. Te Aspre leghet hi verheven In fiertre, met groter eeren. 30 Te sente Akaris met andren heren. Segebrecht die moenc seget, Die de jaren te volgene pleget, Dat grote Karel, sonder gelike, Keyser ende coninc van Vrancrike, 35 Nadien hi hadde die Roemsce kerke In payse gheset ende oec de clerke, Ende Vrancrike geset in vreden, Ende gebreet met mogentheden Tote over Elve ende in Weenden lant, 40 Ende gedwongen an sine hant Over die Dunouwe de Hunen, Dat si nemmeer en mochten stunen, [p.208] Al tote ant Griexe conincrike, Tlant van Surien dies gelike, 45 Dat heileghe lant, daer God in dede Den staet van siere menscelichede, Ende hi verwonnen hadde altemale Poelyen, Calabren ende Ytale, Sassen, Hessen, Deenen, Vriesen, 50 Ende hi hadde doen verliesen Den heidinen Spaengen, dat si besaten, Bleef hi swaer ende in ombaten Tote Aken, alst wel sceen, Wel naer twee jaer achter een. 55 Aldaer dedi sinen ende. Wel bewisti hem ende bekende, Ende maecte scone testament, Dat noch ter werelt es bekent, Ende besette harde scone 60 Keyser ende coninc crone An sinen sone Loduwike. Ende alse hi staerf kerstijnlike, Nam hi orlof andie heren, Die bi hem stonden dor siere eeren 65 Ende beiden sinen ende daer. Hi sprac dit wort, nemmeer daer naer: ԉn manus tuas,’ ende looc die ogen, Ende gaf den gheest Gode den hogen. Int dertiende jaer es hi gehent 70 Dat hi keyser was bekent, Int XLVIste jaer sekerlike, Dat hi was coninc van Vrancrike. Min dan LXXII jaer Was hi out, weetmen voer waer, 75 Ende staerf keyserlike ende in payse Tote Aken in sinen palayse. |
Grote Karel’ s dood. XXXII. Nu zal ge voor waar verstaan, Sinds dat Karel had ontvangen In Spanje alzo groot verlies, Al had hij van de zege de keus, 5 Als ons Tulpijn heeft beschreven, Dat hij niet sinds in al zijn leven Niet werd van zin vrolijk; Want hij daar verloor alzo Van goede lieden dat hij dacht 10 Dat hij herstellen niet mocht. Dus blijft hij voort in grote nood En in zwaarheid tot de dood. Twee edele zonen waren hem dood gebleven, Eer hij zelf eindigde zijn leven: 15 De ene heet Karel, de andere Pepijn. Alle de heerschappij van hem Bleven zijn eigen zoon: Lodewijk zo heet diegene. Die had hij in zijn leven 20 Aquitaine land gegeven, Daar hij droeg kroon in het land. Dus is het, zoals ik het beschreven vond. Een zoon had hij die Hugo heet, Die de wereld eer liet, 25 En ging in de orde met eren, En werd ridder Gods onze Heer, En bleef heilig al zijn leven. Te Aspre ligt hij verheven In doodskist, met grote eren. 30 Te Sint Akaris met andere heren. Sigebert de monnik zegt, Die de jaren te volgen pleegt, Dat grote Karel, zonder gelijke, Keizer en koning van Frankrijk, 35 Nadien hij had de Roomse kerk In vrede gezet en ook de klerken, En Frankrijk gezet in vrede, En uitgebreid met mogendheid Tot over Elba en in Wenden land, 40 En gedwongen aan zijn hand Over de Donau de Hunnen, Dat ze nimmermeer mochten steunen, Al tot aan het Griekse koninkrijk, Het land van Syri diergelijk, 45 Dat heilige land daar God in deed De staat van zijn menselijkheid, En hij overwonnen had helemaal Apulië, Calabrië en Italië, Saksen, Hessen, Denen, Friezen, 50 En hij had doen verliezen De heidenen Spanje, dat ze bezaten, Bleef hij zwaar in nadeel Te Aken, zoals het wel scheen, Bijna twee jaar achtereen. 55 Aldaar deed hij zijn einde. Goed bewust hem en bekende, En maakte mooi testament, Dat nog ter wereld is bekend, En bezette erg mooi 60 Keizer en koningskroon Aan zijn zoon Lodewijk. En toen hij sterf christelijk, Nam hij verlof aan die heren, Die bij hem stonden door zijn eer 65 En wachten op zijn einde daar. Hij sprak dit woord, nimmermeer daarna: ԉn manus tuas,’ en sloot de ogen, En gaf de geest God de hoge. In het dertiende jaar is hij geindigd 70 Dat hij keizer was bekend, In het 46ste jaar zeker, Dat hij was koning van Frankrijk. Minder dan 72 jaar Was hij oud, weet men voor waar, 75 En stierf christelijk en in vrede Te Aken in zijn paleis. |
Wat Tulpijn sach van sire doot. XXXIII. Tulpijn die scrivet, die here groot, Aldus van keyser Karles doot: ‘Ic was,Ս sprac hi, ‘te Viane Uptie Rone in minen stane, 5 Ende stont vorden outaer In mine gebede mede aldaer. Desen zalm so sprakic sum: ‘Deus in adiutorium,’ Also dat ic quam daer mede 10 Uut miere zinne menscelichede. Daerna sagic vor mi comen dare Van zwarten duvelen ene scare, Die vor mi leden metter vaert, Ende so te Lottrike waert. 15 Daer dese gheeste dus leden vore, Quamen naer van verren More, Die tragelike volgeden naer. Ic seide: ‘waer wildi, waer?’ Si seiden: ‘wi willen tAken: 20 Karel begint der doot naken, Dat wi sine ziele inder hellen Voeren met onsen gesellen.’ Doe seidic, Tulpijn, teenen Moer: ‘Ic beswerdi ende mane, nu hoor! 25 Bi Jhesus Cristus, bi siere namen, Alse ghi gedaen hebt altesamen Den woch, dat ghi keert te mi, Ende doet mi weten hoe dat si.’ Onlanghe na ghene stonde, 30 Cume was die zalm uut minen monde, Quamen si weder te mi gevaren, Gescaert inder selver scaren. Hem, daer ic eerst an hadde gesproken, Gingic echt met talen stoken: 35 ‘Nu segt mi, hoe eist daer gesciet?’ Die Moer sprac: ‘wine hebben niet. Een van Galissien, sonder hovet, Hevet ons aldaer berovet; Die leide steene ende hout 40 Indie scale so menechfout, Dat hi daer mede tien stonden Ons ontwoech al sine zonden. Dus es ons die ziele ontgaen.’ Met desen worde voer hi wech saen.’ 45 Karel dede sinen ende In Februarius uptie kalende. [p.209] Hier bi mogen wi wesen vroet, Dat goet kerken maken doet. Keyser Karel wart begraven 50 Tote Aken met groter haven, In sine capelle ronde, Die eerlijcste die in sire stonde Inden Roemschen rike was. Te sinen gravene, alsict las, 55 Was paues Leo van Rome die stede, Ende vele edelre Roemheren mede, Bisscoppen, graven, hertoghen, Meer dan wi ghenoemen moghen, Abden meer dan icker weet. 60 Den doden haddemen ghereet Met keyserlike clederen scone, Ende up sine hovet ene crone, Ende up enen ghuldinen zetel mede, Alse een here in siere mogenthede; 65 Eenen bouc up sine knien, Daermen in mochte sien Die ewangelien alle viere, Bescreven met goude diere. Den bouc hilt hi, alsict vant, 70 Aldaer metter rechtre hant; Indie slinke hilt die goede Een ceptre, ene goudine roede; Up thovet eene goudine crone, Daer an ene goudine ketene scone, 75 Diet dode hovet hilt scone ende wel, Dat het neder niene vel. Voer hem stont een scilt van goude, Dien hem senden dor sine houde Die van Rome, ende dor sine werde. 80 Een boghe was gemaect in de erde Van steenen, naer sijn behouf, Daermenne eerlike in grouf. Dien boghe vulden die hoge lude Met specien, met dieren crude, 85 Ende besloten met groter eere Daer in Karele haren here. |
Wat Tulpijn zag van zijn dood. XXXIII. Turpin die schrijft, die heer groot, Aldus van keizer Karel’ s dood: ‘Ik was,’ sprak hij, ‘te Vienne Op de Rhône in mijn staan, 5 En stond voor het altaar In mijn gebed mede aldaar. Dezen psalm zo sprak ik soms: ‘Deus in adiutorium,’ Alzo dat ik kwam daarmee 10 Uit mijn zin menselijkheid. Daarna zag ik voor mij komen daar Van zwarte duivels een schaar, Die voor me gingen met een vaart, En zo te Lotharingen waart. 15 Daar deze geesten dus gingen voor, Kwamen na van verre Moren, Die traag volgden na. Ik zei: ‘Waar wil ge, waar?’ Ze zeiden: ‘Wij willen te Aken: 20 Karel begint de dood naken, Dat we zijn ziel in de hel Voeren met onze gezellen.’ Toen zei ik, Tulpijn, tot een Moor: ‘Ik bezweer u en vermaan, nu hoor! 25 Bij Jezus Christus, bij zijn naam, Als ge gedaan hebt alle tezamen De weg dat ge keert tot mij, En doe me weten hoe dat is.’ Kort na die stonde, 30 Nauwelijks was de psalm uit mijn mond, Kwamen ze weer tot mij gevaren, Geschaard in dezelfde scharen. Hem, daar ik eerst aan had gesproken, Ging ik echt met talen bestoken: 35 ‘Nu zeg me hoe is het daar geschied?’ Die Moor sprak: ‘We hebben hem niet. Een van Galicië zonder hoofd, Heeft ons aldaar beroofd; Die legde stenen en hout 40 In die schaal zo menigvuldig, Dat hij daarmee te die stonden Ons ontweeg al zijn zonden. Dus is ons de ziel ontgaan.’ Met deze woorden voer hij ‘gelijk.’ 45 Karel deed zijn einde In februari op de kalender. Hierbij mogen we wezen bekend, Dat goed kerken maken doet. Keizer Karel werd begraven 50 Te Aken met grote have, In zijn kapel ronde, Die eerlijkste die in zijn stonde In het Romeinse rijk was. Tot zijn graf, zoals ik het las, 55 Was paus Leo van Rome die stede, En vele edele Romeinse heren mede, Bisschoppen, graven, hertogen, Meer dan we noemen mogen, Abten meer dan ik er weet. 60 De dode had men bereid Met keizerlijke klederen mooi, En op zijn hoofd een kroon, En op een gouden zetel mede, Als een heer in zijn mogendheid; 65 Een boek op zijn knien, Daar men in mocht zien Die evangelies alle vier, Beschreven met goud duur. Dat boek hield hij, zoals ik het vond, 70 Aldaar met de rechterhand; In de linker hield die goede Een scepter, een gouden roede; Op het hoofd een gouden kroon, Daaraan een gouden ketting mooi, 75 Die het dode hoofd hield mooi en goed, Dat het neder niet viel. Voor hem stond een schild van goud, Die hem zond door zijn houding Die van Rome en door zijn waarde. 80 Een boog was gemaakt in de aarde Van stenen, naar zijn behoefte, Daar men hem fatsoenlijk in begroef. Die boog vulden de hoge luiden Met specerijen, met dure kruiden, 85 En besloten met grote eer Daarin Karel hun heer. |
Hoe Loduwijc keyser wart. XXXIIII. Loduwijc, Karles enich sone, Die selve ende oec mede de gone Die crone in Acquitaengen drouch, Naden vader, alst was ghevouch, 5 Ontfinc hi die keyser crone, Die hi met pinen ende niet scone Drouch bi naer XXVII jaer. Hi wart keyser, vindewi vorwaer, VIIIC indie jare ons Heren 10 Ende XIIII, dus horen wi leren. Leo, die paues van Rome der stede, Staerf inden selven tiden mede, Die tsente Pieters hadde gemaect Een diere portael ende wel geraect, 15 Dat noch inden name sine Heet die Chiteit Leonine. Die selve Leo waest, daer wi af spraken, Dien de Romeine dogen uutbraken. XX jaer haddi beseten 20 Den stoel van Rome, alse wijt weten. Na hem wart paues een, hiet Stevene, Een heilich man so waest van levene, Die quam in Loduwijcs eerste jaer In Vrankerike, ende was daer 25 Ontfangen vanden keyser wel. Dien goeden paues daer ghevel, Dat hi cochte vele ghevane In Gallen, ende sendetse dane Ten lande weder danen si waren. 30 Naer VI maent so es hi gevaren, Dese paues, te Rome weder, Ende leide sijn hovet neder, Ende es in dachtende maent doot bleven Dat hi paues was verheven. 35 Die keyser Loduwijc, die here groot, Hadde enen broeder, was vor hem doot, Die Pippijn bi namen hiet, Dien Karel sijn vader liet [p.210] Tlant van Ytale, rike ende waert. 40 Enen sone haddi, hiet Bernaert, Die coninc in Ytalen sat.... So dat hi wart verworget omme dat, Dat hi jegen sinen oem zwoere .... Sijn lant ende sine ogen beede Ende menne daer na doodde met leede. Hughe seghet van Flori 50 Van desen Loduwike, dat hi Was die goedertierste man, Daermen af ghelesen can, Die menegen, die was slands verdreven, Lant ende goet dede wedergeven. 55 Ende omme sine sochtheit van zeden, Ende omme die begerte van vreden, Daer hi mede sijn keyserike Berechten wilde hovescelike, So viel hi voer sinen ende 60 In groter pinen ende in scende, Dattem daden, meerre ende minder, Sine baroene ende sine kinder. Nochtan was in de kerstine wet So wel geleert niemen bet, 65 Ende die hem andie gebode ons Heren Te allen stonden wilde keren; Want hi comen dede tsamen Bisscoppe, meesters van groter namen, Ende dede maken enen bouc, 70 Daermen in dede ondersouc, Hoemen clerkelijc leven soude, Naer dat die scrifture woude. In sinen tiden so dedemen af, Also alse ons de redene gaf, 75 Onder kerkelike persone, Diere riemen ende scone Van goude ende van stenen diere, Also alse doe was maniere Onder bisscoppe, onder clerke 80 Ende personen der heileger kerke, Ende sonderlinge cledere mede, Die niet behorden ter godlichede. Selve maecti loy ende wet, Ende heeftse ter werelt geset, 85 Die nutte waren ende goet, Entie men noch som houden moet. Drie sonen leestmen dat hi wan, Die prince, die edel man, An sijn eerste wijf Ermengaert: 90 Lottaris, die keyser waert, Puppijn ende Loduwike. An sijn ander wijf dies ghelike Wan hi Karle, die sident scone In Vrancrike drouch de crone. 95 Segebrecht seget overwaer, Dat in Loduwijcs seste jaer, Tote Aken in sine zale, Ene consilie generale Die keyser selve houden dede 100 Van abten ende van bisscoppen mede. Daer dedemen clerkelijc utegheven, Wat levene moenke souden leven. Die heilege scrifture wart daer verclaert Grootlike ende gheopenbaert, 105 Entie regele der clergien, Der nonnen enter monekien, Wart in scrifturen daer geset, Omme te houdene te bet. |
Hoe Lodewijk keizer werd. XXXIIII. Lodewijk, Karel’ s enige zoon, Diezelfde en ook mede diegene Die kroon in Aquitaine droeg, Na de vader, zoals het was gevoeg, 5 Ontving hij de keizerskroon, Die hij met pijnen en niet mooi Droeg bijna 27 jaar. Hij werd keizer, vinden we voor waar, 800 in de jaren ons Heren 10 En 14, aldus horen we leren. Leo de paus van Rome de stede, Stierf in dezelfde tijden mede, Die te Sint Petrus had gemaakt Een duur portaal en goed geraakt, 15 Dat nog in de naam van hem Heet de Chiteit Leonin. Diezelfde Leo was het daar we van spraken, Die de Romeinen de ogen uitbraken. 20 jaar had hij bezet 20 De stoel van Rome, zoals wij het weten. Na hem werd paus een heet Stefanus, Een heilig man zo was het van leven, Die kwam in Lodewijk eerste jaar In Frankrijk en was daar 25 Ontvangen van de keizer goed. Die goede paus daar geviel, Dat hij kocht vele gevangene In Gallië en zond ze vandaar Te land weer vandaar ze waren. 30 Na 6 maanden zo is hij gevaren, Deze paus te Rome weer, En legde zijn hoofd neer, En is in de achtste maand dood gebleven Dat hij paus was verheven. 35 De keizer Lodewijk, die heer groot, Had een broeder, was voor hem dood, Die Pepijn bij naam heet, Die Karel zijn vader liet Het land van Italië, rijk en waard. 40 Een zoon had hij, heet Bernardus, Die koning in Italië zat.... Zodat hij werd gewurgd om dat, Dat hij tegen zijn oom zwoer .... Zijn land en zijn ogen beide En men hem daarna doodde met leed. Hugho zegt het van Flori 50 Van deze Lodewijk, dat hi Was die goedertierenste man, Daar men van lezen kan, Die menigeen, die was het land verdreven, Land en goed deed weergeven. 55 En om zijn zachtheid van zeden, En om de begeerte van vrede, Daar hij mede zijn keizerrijk Berechten wilde hoffelijk, Zo viel hij voor zijn einde 60 In grote pijnen en in schande, Dat hem deden, meer en minder, Zijn baronnen en zijn kinderen. Nochtans was in de christen wet Zo goed geleerd niemand beter, 65 En die hem aan de geboden onze Heer Te alle stonden wilde keren; Want hij komen deed tezamen Bisschoppen, meesters van grote namen, En deed maken een boek, 70 Daar men in deed onderzoek, Hoe men geestelijk leven zou, Naar dat de schrift wou. In zijn tijden zo deed men af, Alzo als ons de reden gaf, 75 Onder kerkelijke personen, Dure riemen en mooie Van goud en van stenen duur, Alzo als toen was manier Onder bisschoppen, onder klerken 80 En personen der heilige kerk, En bijzondere kleren mede, Die niet behoorden ter goddelijkheid. Zelf maakte hij wet en wet, En heeft ze ter wereld gezet, 85 Die nuttig waren en goed, En die men nog sommige houden moet. Drie zonen leest men dat hij won, Die prins, die edele man, Aan zijn eerste wijf Irmingard: 90 Lotharius, die keizer werd, Pepijn en Lodewijk. Aan zijn ander wijf diergelijk Won hij Karel, die sinds mooi In Frankrijk droeg de kroon. 95 Sigebert zegt voor waar, Dat in Lodewijks zesde jaar, Te Aken in zijn zaal, Ene concilie generaal Die keizer zelf houden deed 100 Van abten en van bisschoppen mede. Daar deed men geestelijk uitgeven Wat leven monniken zouden leven. Die heilige schrift werd daar verklaard Groot en geopenbaard, 105 En de regels der geestelijkheid, De nonnen en de monniken, Werd in schrift daar gezet, Om te houden te beter. |
Wat in Loduwijcs tiden gevel. XXXV. Na paues Stevene wart gecoren, Dien ic noemde hier te voren, Een paues die Gelasius hiet, Daer God die werelt mede beriet, 5 Die in Loduwijcs sevende jaer, Alsoet hem God vertogede daer, Sente Cecilien vant begraven In goudinen clederen, met groter haven, [p.211] Entie van haren bloede root, 10 Alse die martelie ende doot Dor Gode gedoget hadde zwaer, Over meer dan VC jaer, Ende haren brudegoem Valeriaen, Enten heilegen paues Urbaen, 15 Ende Tybursiuse vant hire mede. Die verdrouch hi vander stede, Daer si begraven waren tien stonden Ende dor Gode ontfingen wonden, Ende leidse in ene kerke die here, 20 Die hi maecte dor hare ere. In keyser Lodewijcs VIIIste jaer Ghesciede een tekijn te wonderne zwaer: In Duringen in een vergraset lant Hief up een stic erden te hant, 25 Dat XIIII voeten was breet, Ende L voete lanc, alsemen weet, Ende VI mans voete dicke. Dat ongiere, dat ongemicke, Wart XXV voete van dane 30 Ghedragen, daerment sach ane. Wiet daer brochte, wat bediede, Dat en wisten niet de liede. Int IXde jaer van Loduwike, Dat hi berechte goedertierlike 35 Dat keyserike, sendde de gone Lottaris sinen outsten sone In dat lantscap van Ytale, Om dat lant te berechtene wale. Daer was hi upten Paschedach, 40 Daert die menege anesach, Van Paschalise keyser gewijet, Den paues, ende ghebenedijet. Alse die vader dit vernam, Haesti dat hi te Rome quam, 45 Want hi hem dies ontsach, Datter werringe ute lach. Daer worden bedragen some de heren, Dat si die dingen wilden verkeren, Ende si anden sone hinghen, 50 In des vader wederinghen, Ende worder omme ontlivet. So verre gaet dat niet en blivet Die paues Paschalis en wart beseget Van derre dine ende up hem geleget. 55 Die paues vor die keysere bede Purgierde hem met sinen eede, Met vele bisscoppe die mettem zworen, Dat hi den pays niet wilde verstoren. Daerna quam ene erdbeve mede; 60 Vele huse, dorpe ende stede Sijn met blexemene verbrant, Alse of speelde die viant; Lieden ende beesten daertoe Gheslegen metten donre doe; 65 Haghel scaedde verre ende wide Den corne in elke side, Ende metten hagele vielen gemene Grote swarte kesele stene, Ende daer na in corter ure 70 Quam onder tfolc grote morture. Te desen tiden so ghevel Bi Toel in Loreine also wel, Te Conversi so waest te waren, Dat ene maget van XII jaren 75 Paschdages Gods lachame ontfinc. Daer bi gesciede selsiene dinc: X maende daer na so ghevel, Dat soe en nutte niewet el Daer binnen dan borne ende broot. 80 Daer na sone at soe clene no groot, Noch en dranc binnen drie jaren; Daer na quam soe weder te waren Te gemenen menscen levene, Haren live voetsel te gevene. |
Wat in Lodewijks tijden geviel. XXXV. Na paus Stefanus werd gekozen, Die ik noemde hier te voren, Een paus die Gelasius heet, Daar God de wereld mee beraadde 5 Die in Lodewijks zevende jaar, Alzo het hem God toonde daar, Sint Cecilia vond begraven In gouden klederen, met grote have, En die van haar bloed rood, 10 Als die martelarij en dood Door God gedoogd had zwaar, Over meer dan 500 jaar, En haar bruidegom Valerianus, En de heilige paus Urbanus, 15 En Tiburtius vond hij er mede. Die droeg hij van de plaats, Daar ze begraven waren te die stonden En door God ontvingen wonden, En legde ze in een kerk die heer, 20 Die hij maakte door hun eer. In keizer Lodewijk 8ste jaar Geschiede een teken te verwonderen zwaar: In Thringen in een begraasd land Hief op een stuk aarde gelijk, 25 Dat 14 voeten was breed, En 50 voeten lang, zoals men weet, En 6 mans voeten dik. Dat ongure, dat ongekende, Werd 25 voeten vandaar 30 Gedragen, daar men het zag aan. Wie het daar bracht, wat betekende, Dat wisten niet de lieden. In het 9de jaar van Lodewijk, Dat hij berechte goedertieren 35 Dat keizerrijk zond diegene Lotharius zijn oudste zoon In dat landschap van Italië, Om dat land te berechten wel. Daar was hij op de Paasdag, 40 Daar het de menigte aanzag, Van Paschalis keizer gewijd, De paus en gebenedijd. Toen de vader dit vernam, Haastte hij dat hij te Rome kwam, 45 Want hij hem dus ontzag, Dat er verwarring uitkwam. Daar worden gedaagd sommige de heren, Dat ze die dingen wilden veranderen, En ze aan de zoon hingen, 50 In de vader tegenstand, En worden er om ontlijfd. Zo ver gaat dat niet en blijft De paus Paschalis en werd gezegd Van dat ding en op hem gelegd. 55 Die paus voor de keizer bede Purgeerde hem met zijn eed, Met vele bisschoppen die met hem zworen, Dat hij de vrede niet wilde verstoren. Daarna kwam een aardbeving mede; 60 Vele huizen, dorpen en steden Zijn met bliksem verbrand, Alsof speelde de vijand; Lieden en beesten daartoe Geslagen met de donder toen; 65 Hagel beschadigde ver en wijd Het koren in elke zijde, En met de hagel vielen algemeen Grote zwarte kiezel stenen, En daarna in korte uren 70 Kwam onder het volk grote sterfte. Te dezen tijden zo geviel Bij Toul in Lorraine alzo wel, Te Senones zo was het te waren, Dat een maagd van 12 jaren 75 Paasdag Gods lichaam ontving. Daarbij geschiede zeldzaam ding: 10 maanden daarna zo geviel, Dat zo nuttigde nergens anders Daarbinnen dan water en brood. 80 Daarna zo at ze klein nog groot, Nog dronk binnen drie jaren; Daarna kwam ze weer te waren Te gewone mensen leven, Haar lijf voedsel te geven. |
Van sente Denijs boeken ende ander dinc. XXXVI. Int Xde jaer van Loduwike, Dat hi besat tRoemsche rike, So was Eugenius na Paschale Paues geset in de Roemsce zale. 5 Paschalis hadde VIII jaer, [p.212] Bi naer paues gewesen daer, Ende Eugenius die was Drie jaer paues, alsict las. Desen, dus eist bekent, 10 Hevet dat leeke vole geblent, Ende hi staerf oec martelare Voer Gode onsen Here mare. In Gallen tesen tiden ghevel Een tempeest te wonderne wel: 15 Na uutganc van Meye niet lanc Quam een weder also stranc Van haghele, dat een stic ijs vel Neder metten winde snel, Dat XV voete was lanc, 20 Ende VI breet, dicke ende stranc Twee voete, dat vintmen voer waer. Oec sendde indat selve jaer, Dat dese vremde dinc ghevel, Van Constantenoble keyser Michael 25 Van Rome keyser Lodewike Sente Denijs bouke rike Vander hemelscher jerarchie, Dats vander ingelen paertie, Hoe si Gode dienen ende horen 30 Inden hemele in IX coren. Desen bouc men te Parijs sach Alre eerst up sente Denijs dach: Te scoenre wart die dach te siene. Oec wordere XIX ende tiene 35 Sieke ghenesen binnen der nacht, Dat die bouke waren bracht; Dies was al die stede vro Entie clergie mede also; Die Jan die Scotte brochte vort 40 Uten Griexen in Latijnsce wort, Van worde te worde properlike, Want hi was van clergien rike. Indien tiden was Rabbaen, Een diere clerc, hebben wi verstaen, 45 Ende van uutnemender waerde, Die de scrifture verclaerde Met menegen sconen gewerke, Dat noch minnen wise clerke. Strabus sijn sone was mede 50 Naer hem van groter werdichede. In Loduwijcs XIste jaer So gewan der zielen vaer Een coninc, die Ariolf hiet, Ende was here over Teensche diet. 55 Met sinen wiven, met sinen kinden, Ende met hem allen diene minden, Die van siere paertien waren, Quam hi te Magensen gevaren, Ende hevet doepsel daer ontfaen. 60 Dies ghiftene die keyser saen Met een deel van Vrieselant, Dat hi hem gaf daer inde hant. In desen tiden, maectmen ons wijs, Was een abt te sente Denijs, 65 Hiet Hildewijn, een heilech man, Die anden paues Eugenius gewan Van Rome sente Sebastiane, Ende dedene voeren dane Te sente Medaerts te Sissoen, 70 Daer God dor hem wilde doen Menege miracle scone ende groot, Dor wien die here ontfinc die doot. Int XIIste jaer van Lodewike Brochtemen in Vrancrike 75 Sente Pietre ende sente Marcelline, Daer God in togede die macht sine Met meneger miraclen groot. Oec so segetmen al bloot, Dat men brochte te Sissoen, 80 Die so vulmaect was in sijn doen, Sente Gregorius den groten, Dien lettel in heimelicheit genoten. In Loduwijcs XIIIste jaer So maecte Rabanus claer 85 Sapientien ende Ecclesiast, Ende sendde dat gescrifte vast Den erdscen bisscop van Magensen der stede. [p.213] Hi was in groter werdichede Tien tiden abt selve van Vouden. 90 Noch es die scrifture behouden. In Loduwijcs XIIIIste jaer So reinet, weetmen vorwaer, In Gasscoengen coren gereit, Wel naer ghedaen alse weit. |
Van Sint Denis boeken en ander ding. XXXVI. In het 10de jaar van Lodewijk, Dat hij bezat het Romeinse rijk, Zo was Eugenius II na Paschalis Paus gezet in de Romeinse zaal. 5 Paschalis had 8 jaar, Bijna paus geweest daar, En Eugenius die was Drie jaar paus, zoals ik het las. Deze, aldus is het bekend, 10 Heeft dat leken volk verblind, En hij stierf ook martelaar Voor God onze Heer maar. In Gallië te deze tijden geviel Een tempeest te verwonderen wel: 15 Na uitgang van mei niet lang Kwam een weer alzo sterk Van hagel dat een stuk ijs viel Neer met de wind snel, Dat 15 voeten was lang, 20 En 6 breed, dik en sterk Twee voeten, dat vindt men voor waar. Ook zond in datzelfde jaar, Dat dit vreemde ding geviel, Van Constantinopel keizer Michael 25 Van Rome keizer Lodewijk Sint Denis boeken rijk Van de hemelse hirarchie, Dat is van de engelen partij, Hoe ze God dienen en horen 30 In de hemel in 9 koren. Dit boek men te Parijs zag Allereerst op Sint Denis dag: Te mooier werd die dag te zien. Ook worden er 19 en tien 35 Zieken genezen binnen de nacht, Dat die boeken waren gebracht; Dus was al de stede vrolijk En de geestelijkheid mede alzo; Die Jan de Scotte bracht voort 40 Uit het Grieks in Latijnse woord, Van woord tot woord proper, Want hij was van geestelijkheid rijk. In die tijden was Rabanus, Een dure klerk, hebben we verstaan, 45 En van uitnemende waarde, Die de schrift verklaarde Met menige mooie werken, Dat nog minnen wijze klerken. Strabus zijn zoon was mede 50 Na hem van grote waardigheid. In Lodewijks 11de jaar Zo gewon de ziel gevaar Een koning, die Harioldus heet, En was heer over Deense volk. 55 Met zijn wijven, met zijn kinderen, En met hem allen die hem minden, Die van zijn partijen waren, Kwam hij te Mainz gevaren, En heeft doopsel daar ontvangen. 60 Dus begiftigde hem de keizer gelijk Met een deel van Friesland Dat hij hem gaf daar in de hand. In deze tijden, maakt men ons wijs, Was een abt te Sint Denis, 65 Heet Hildewijn, een heilig man, (Balduinus) Die van de paus Eugenius won Van Rome Sint Sebastiaan, En deed hem voeren vandaan Te Sint Medardus te Soissons, 70 Daar God door hem wilde doen Menige mirakel mooi en groot, Door wie die heer ontving de dood. In het 12de jaar van Lodewijk Bracht men in Frankrijk 75 Sint Petrus en Sint Marcellinus, Daar God in toonde de macht van hem Met menige mirakel groot. Ook zo zegt men al bloot, Dat men bracht te Soissons, 80 Die zo volmaakt was in zijn doen, Sint Gregorius de grote, Die weinig in heimelijkheid genoten. In Lodewijks 13de jaar Zo maakte Rabanus klaar 85 Sapientiae en Ecclesiasticus, En zond dat geschrift vast De aartsbisschop van Mainz de stede. Hij was in grote waardigheid Te die tijden abt zelf van Fulda. 90 Nog is die schrift behouden. In Lodewijks 14de jaar Zo regende het, weet men voor waar, In Gascogne koren gereed, Bijna gedaan als tarwe. |
Liederics doot deerste grave in Vlaenderen. XXXVII. Int XVde jaer van Loduwike, Keyser vanden Roemscen rike, Gheviel dat in vremden doene Quamen die Vrancsce baroene, 5 Entie vanden keyserike, Ende sine kindere dies gelike, So dat si hem paertyeden sere, Kindere, baroene jegen den here. Dese werringe stont so lange daer, 10 So dat in sijn XVIIde jaer Die keyser verwan met zinne Some sine wederwinne. Hem somen gaf hi den ban, Hem somen hi hare ere afwan, 15 Some hevet hise ontgoet, Ende vererrede hem haer moet. Int XVIIIste jaer mercti dit, Dat sijn wijf, vrouwe Judit, Dese werringe vele maect. 20 Hier bi hevet hi haers versaect, Ende daer bi so ghevielt hem zwaer, Want in sijn XIXde jaer Wart hi vanden sinen verladen, Ende begeven ende verraden, 25 Ende brocht in siere kinder hant, Ende oec in also swaren bant, Dat hi moeste volghen geheel Siere bisscoppen swaer ordeel, Die wijsden hem, eist quaet of goet, 30 Dat hi die wapenen afdoet, Ende menne beslute daer toe, Daer hi sine penetencie doe. Inne weet waerbi dat was, Hen si oft hi verdiende das 35 Int ander jaer daer te voren, Dat hi omme onrecht ende toren Met sinen sone al verherde, Ende verbrande ende verterde Clene Bartaengen wel na al. 40 Maer binden jare, dat dit mesfal Hem was ghesciet ende dese onnere, Berouwet den heren sere, Alst God wilde, ende quamen saen, Ende hebbene daer ute gedaen, 45 Ende gaven hem wapene ende rike, Ende sijn wijf Judit dies gelike; Ende hi verwan sine noot na tgone, Ende dwanc Lotharise sinen sone. In desen was te Rome doot 50 Eugenius, die paues groot. Doe moester een gecoren sijn, Die was geheten Valentijn, Entie en waest maer XL dage. Doe wart bider kerken plage 55 Ghecoren een goet man ende wijs, Die bi namen hiet Gregorijs. Dese bejagede over waer In Loduwijcs XXIste jaer, Dat die keyser al met allen, 60 In Almaengen ende in Gallen, Doen houden alre heilegen dach, Dies men te voren niet en plach. In dit selve jaer bleef doot Van Harlebeke die here groot, 65 Liederic, die deerste grave was Van Vlaenderen, also alsict las, Ende was begraven tArlebeke, Daer hi regneerde mogendeleke, Ende liet sinen sone Ingelram, 70 Die tlant te berechtene nam, Die niet lange naden vader Lijf ende lant hilt beede te gader, Ende wart te Arelebeke geleget. Sijn sone Audacre, alsemen pleget, 75 Die vromech was vander hant, [p.214] Besat na den vader tlant. Si waren graven, dese twee vorwaer, Min dan XXVIII jaer. Te Arlebeke liggen si bede. 80 Die zielen God selve gelede. |
Liederik dood de eerste graaf in Vlaanderen. XXXVII. In het 15de jaar van Lodewijk, Keizer van het Romeinse rijk, Geviel dat in vreemde doen Kwamen de Franse baronnen, 5 En die van het keizerrijk, En zijn kinderen diergelijk, Zodat ze hem verdeelden zeer, Kinderen, baronnen tegen de heer. Deze verwarring stond zo lang daar, 10 Zodat in zijn 17de jaar Die keizer overwon met zin Sommige van hen te weerwinnen. Hen sommige gaf hij de ban, Hen sommige hij hun eer afwon, 15 Sommige heeft hij zonder goed gezet, En verergerde hem hun gemoed. In het 18de jaar merkte hij dit, Dat zijn wijf, vrouwe Judith, Deze verwarring veel maakt. 20 Hierbij heeft hij haar verzaakt, En daarbij zo geviel het hem zwaar, Want in zijn 19de jaar Werd hij van de zijne verladen, En begeven en verraden, 25 En gebracht in zijn kinderen hand, En ook in alzo zware band, Dat hij moest volgen geheel Zijn bisschoppen zware oordeel, Die wezen hem, is he kwaad of goed, 30 Dat hij de wapens afdoet, En men besluit daartoe, Daar hij zijn penitentie doet. Ik weet nier waarbij dat was, Tenzij of hij verdiende das 35 In het andere jaar daar tevoren, Dat hij om onrecht en toorn Met zijn zoon al verhardde, En verbrande en verteerde Klein Bretagne bijna al. 40 Maar binnen dat jaar, dat dit misviel Hem was geschied en deze oneer, Berouwde het de heren zeer, Zoals het God wilde en kwamen gelijk, En hebben daaruit gedaan, 45 En gaven hem wapens en rijk, En zijn wijf Judith diergelijk; En hij overwon zijn nood da datgene, En dwong Lotharius zijn zoon. In deze was te Rome dood 50 Eugenius die paus groot. Toen moest er een gekozen zijn, Die was geheten Valentinus, En die was het maar 40 dagen. Toen werd bij de kerk plag 55 Gekozen een goede man en wijs, Die bij naam heet Gregorius. Deze bejoeg voor waar In Lodewijks 21ste jaar, Dat die keizer al geheel, 60 In Duitsland en in Gallië, Doet houden Allerheiligen dag, Dat men te voren niet plag. In ditzelfde jaar bleef dood Van Harelbeke die heer groot, 65 Liederik die de eerste graaf was Van Vlaanderen, alzo als ik het las, En was begraven te Harelbeke Daar hij regeerde vermogend, En liet zijn zoon Ingelram, 70 Die het land te berechten nam, Die niet lang na de vader Lijf en land hield beide tezamen, En werd te Harelbeke gelegd. Zijn zoon Audacer zoals men pleegt, 75 Die dapper was van de hand, Bezat na de vader het land. Ze waren graven, deze twee voorwaar, Minder dan 28 jaar. Te Harelbeke liggen ze beide. 80 De zielen God zelf geleide. |
Wanen die Normanne geboren waren. XXXVIII. In desen tiden also ghevel, Dat quade liede, valsch ende fel, Van Rome uter stat geboren, Die des welvarens hadden toren 5 Vander kerken ende vanden paues, Keerden alle dinge in aves, Ende verstoremden kerstijnhede, Want si roerden swaren onvrede, Ende om des kerstijnheits hone 10 Senden si te Babylone Anden soutaen, dat hi quame, Ende Rome ende tlantscap name. Dus quamen int lant van Ytale Des heidijns volx so vele te male, 15 Dat si tlant vervulden al: So vele waser sonder ghetal. Rome besaten si ende wonnen, Aldie stat hebben si dorronnen. Si wonnen die stat Leonine; 20 Si roveden vanden goude fine Sente Pieters kerke onwaerde, Ende staldere in hare paerde; Si hebben gewoest al Tuscane, Eer si wilden sceden dane. 25 Die paues Gregorius dordie noot Ontboot den maeregrave Guyoot Van Monferaet metten Lumbaerden. Die keyser quam oec met vele paerden Na getrocken oec met allen, 30 Metten Duutscen ende metten Gallen. Daer was met groter mogentheden Uptie Sarrasine gestreden, Ende coste menegen kerstijn tleven, Eer si doch worden verdreven. 35 Doch daden die heidine scade mee, Eer si trocken over die zee, Want si Poelyen ende Cycile Destruweerden te diere wile. In desen tiden, in desen daghen, 40 So wart sente Wijd gedraghen Van Parijs uut Vrancrike Int lant van Sassen blidelike, Tote Corveye indie abdie. Dies seiden der Fransoyse partie, 45 Dat si daer bi verloren die eere Van daer te blivene vorwert mere Keyser vanden Roemscen rike, Ende noch esset dies ghelike. In Loduwijcs XXIIIste jaer 50 Quamen die Normannen zwaer Getrect int lant van Gallen. An Vrieselant sijn si gevallen, Ende namen vanden lande tribuut, Eer si weder trocken uut. 55 Nu suldi al hier verhoren, Wanen dit volc eerst was geboren, Want si grote plaghe daden Al Vrankerike ende vele scaden, Enten Roemscen keyserrike, 60 Ende Ingelande dies gelike, Alse ghi hier na sult verhoren. Si waren uut Denemarke geboren, Ende ute Nortwegen ende ute Zweden, Ende daer bi ute couden steden; 65 Ende omme dat si van Norden quamen, Hiet mense Normanne bi namen. Eerst so quamen si vanden Goten, Ende waren geslegen van haren roten, Ende hieten Deenen bi namen. 70 Eens si teenen stride quamen, Daer si waren gesconfiert; Dies heeft haer coninc gevisiert, Dat si thaerre wive voete lagen, Om dat si hem so lieten jagen, 75 Onthier ende si vochten zege. Vorwaert meer alle weghe Leveden si bi orloge ende bi rove. Heidijn waren si int gelove [p.215] Al noch hier na menech jaer, 80 Ende waren den kerstijnhede zwaer. Doe Loduwijc XXV jaer, Somwile met pinen zwaer, Roemsch keyser hadde gewesen, Ontboot hi sinen sone na desen 85 Lotharise, den outsten, den coenen, Ende lietene jegen hem versoenen, Ende beval hem tkeyserrike, Dat hijt berechte vromelike. Tien tiden sachmen oec die sterre, 90 Die comete, die felle, die erre, Die den lantsheren es fel Enter werelt also wel, Want soe meest lantsheren doot Bediet, alsemense siet so groot. |
Waarvan de Noormannen geboren waren. XXXVIII. In deze tijden alzo geviel, Dat kwade lieden, vals en fel, Van Rome uit de stad geboren, Die des welvaart hadden toorn 5 Van de kerk en van de paus, Keerden alle dinge in om, En verstoorden christenheid, Want ze roerden zware onvrede, En om de christenheid hoon 10 Zonden zei te Babylon Aan de sultan, dat hij kwam, En Rome en het landschap nam. Dus kwamen in het land van Itali Dat heidense volk zo veel te ene maal, 15 Dat ze het land vervulden al: Zo veel waren er zonder getal. Rome bezetten ze en wonnen, Al de stad hebben ze doorreden. Ze wonnen de stad Leonine; 20 Ze beroofden het vanden goud fijn Sint Petrus kerk onwaardig, En stalden er in hun paarden; Ze hebben verwoest al Toscane, Eer ze wilden scheiden vandaan. 25 De paus Gregorius door die nood Ontbood de markgraaf Guyot Van Montferrat met de Langobarden. Die keizer kwam ook met vele paarden Na getrokken ook geheel, 30 Met de Duitsers en met de Gallirs. Daar was met grote mogendheid Op de Saracenen gestreden, En koste menige christen het leven, Eer ze toch worden verdreven. 35 Toch deden de heidenen schade meer, Eer ze trokken over de zee, Want ze Pougli en Sevilla Vernielden te die tijd, In deze tijden, in deze dagen, 40 Zo werd Sint Wijd gedragen Van Parijs uit Frankrijk In het land van Saksen blijde, Te Corbie in de abdij. Dus zeiden de Fransen partij, 45 Dat ze daarbij verloren de eer Van daar te blijven voortaan meer Keizer van het Romeinse rijk, En nog is het diergelijke. In Lodewijks 23ste jaar 50 Kwamen de Noormannen zwaar Getrokken in het land van Gallië. Aan Friesland zijn ze gevallen, Ende namen vanden lande tribuut, Eer ze weer trokken uit. 55 Nu zal ge al hier horen, Waarvan dit volk eerst was geboren, Want ze grote plaag deden Al Frankrijk en veel schade, En het Romeinse keizerrijk, 60 En Engeland diergelijke, Zoals ge hierna zal horen. Ze waren uit Denemarken geboren, En uit Noorwegen en uit Zweden, En daarbij uit koude steden; 65 En omdat ze van Noorden kwamen, Heet men ze Noormannen bij namen. Eerst zo kwamen ze van de Goten, En waren geslagen van hun groepen, En heten Denen bij namen. 70 Eens ze tot een strijd kwamen, Daar ze waren geschoffeerd; Dus heeft hun koning versierd, Dat ze tot hun wijven voeten lagen, Omdat ze zich zo lieten jagen, 75 Tot hier en ze vochten zege. Voortaan meer alle wege Leefden ze bij oorlog en bij roof. Heidens waren ze in het geloof Al nog hierna menig jaar, 80 En waren de christenheid zwaar. Toen Lodewijk 25 jaar, Soms met pijnen zwaar, Rooms keizer had geweest Ontbood hij zijn zoon na deze 85 Lotharius, de oudste, de koene, En liet zich tegen hem verzoenen, En beval hem het keizerrijk, Dat hij het berechte vroom. Te die tijden zag men ook die ster, 90 Die komeet, die felle, die erge, Die de landheren is fel En de wereld alzo wel, Want ze meest landheren dood Betekent, als men het ziet zo groot. |
Keyser Loduwijcs doot. XXXIX. Ten naesten jare so verstaerf Keyser Loduwijc; doe verwaerf Lotharis sijn sone tkeyserike, Int jaer ons Heren sekerlike 5 VIIIC XL ende een. Eerlike, alst wel recht sceen, Grouf hi den vader tote Mes, Daer hi noch begraven es, In sente Arnouts kerke binnen. 10 In groten twiste, in onminnen, Worden onderlinge ghinder Die drie broedere, Loduwijcs kinder. Die twee bolghen upten ouden, Dat hi tkeyserrike wilde behouden, 15 Sonder hem te vraghene das. Hervaert gheboden was Van Karle den caluwen in Vrancrike; Van sinen broeder Lodewike Gheboot men hervaert te hant 20 Up Lottharise int Duudsce lant. Die keyser quam met groten here Jegen die broedere ter were. In Lotharis ander jaer Sachmen die comete claer, 25 Ende dat orloge wart zwaer ginder Tusscen die drie, keyser Lodewijcs kinder, Ende quamen teenen wighe tsamen Bi Autsure, alse wijt vernamen, Tenen dorpe, heet Fontenedoen, 30 Daer die duvel speelde sijn doen, Want die wijch was daer so groot, Ende daer bleef so menech doot An beden siden dies ghelike, Dat indie crone van Vrancrike 35 Nie en ghesciede sulc mesfal, Noch selves te Roncevael int dal. Elc verloes daer also sere Van sinen volke, van siere ere, Dat si jegen vremde viande 40 Nie ne consten hare lande Vort bescermen met ghewelt; Doch bleef den tween broeders tfelt Upten keyser gewonnen daer, Maer tferlies was daer so zwaer, 45 Dat elc voer henen sire straten, In overmoede, in groter haten, Ende oec so bleeft ridende mede Sonder vriendscap ende vrede. Binnen desen tiden so es doot bleven 50 Die paues Gregorius, die uutgegeven Alre heilegen dach te vierne dede, Ende die was die vierde mede Paues, die also was genant, Ende men coos te Rome te hant 55 Enen paues, die hiet Sijnsmont, Ende verkeerden daer ter stont Sinen name, alsict las, Omme dat soe onhovescher was Te hebbene alsulken persone, 60 Ende gaf hem ene andere scone, Want men Sergius hiet bi namen. [p.216] Omme desen hebben si alte samen, Die na hem quamen, alsemen ons leert, Hare namen alle verkeert. 65 Alse dese paues was gecoren, Sendde Lotharis, alse wijt horen, Loduwike sinen sone thove, Omme dat hi den paues love. Dit was inden vierden jare 70 Dat keyser was worden Lothare, Ende alse hi ten paues quam, Dien Loduwijc die paues nam Metter vaert, ende dedene wijen Coninc over Lumbaerdien, 75 Want hi hem der More ontsach, Die overquamen updien dach Van Affrike met groten covente, Ende hadden gewonnen Bonevente. Int vijfte jaer van Lotharis rike 80 Quamen tsamen ghemeenlike Lotharis ende Loduwijc, Ende Karel haer broeder dies gelijc, Binnen eenen ghesetten vrede, Tote Verduun indie stede. 85 Bi rade van haren baroenen Sijn si ghevallen teere zoenen, Ende namen van haren stride Goede man an elke zide, Die deelen souden getrouwelike 90 Elken broeder daer sijn rike. Dit maectemen vast daer ter stede Met eede ende met brieve mede. Dus deeldemen dat rike in drien: Karel die caluwe ontfinc nadien 95 Die wester zide alte gader Vanden lande daer sijns vader, Vander Baerdscer zee toter Schelt, Dat die name vort behelt Van Vrankerike, ende noch hout. 100 Loduwijc nam in sire gewout Almaengen, dat Duutsce lant, Alse verre oest in sine hant, Alst grote Karel wilen dwanc, Upwaert neffens den Rine lanc, 105 Ende vanden Rine altoter Elve, Ende over die Dunouwe dat selve, Daer die Hunen wilen in saten, Een fel volc van ongematen. Lotharis, die doutste was, 110 Bleef keyser, alsemen teersten las, Ende hadde Rome ende Ytale, Ende dat lantscap altemale Dat tusscen der Scelt lach enten Rijn, Dat noch hevet die name sijn: 115 Lottrike van ouder tale. Die broedere bleven in payse wale, Ende Karel regneerde daer naer In Vrankerike XXXIIII jaer, Ende Loduwijc hilt tDuudsce lant 120 XXXIII jaer in sine hant. |
Keizer Lodewijks dood. XXXIX. Te naaste jaar zo stierf Keizer Lodewijk; toen verwierf Lotharius zijn zoon het keizerrijk, In het jaar ons Heren zeker 5, 840 en een. Eerlijk zoals het wel recht scheen, Begroef hij de vader te Metz, Daar hij nog begraven is, In Sint Arnulph kerk binnen. 10 In grote twist, in onmin, Worden onderling ginder Die drie broeders, Lodewijks kinderen. Die twee verbolgen op de oudere, Dat hij het keizerrijk wilde behouden, 15 Zonder hen te vragen das. Hierheen geboden was Van Karel de Kale in Frankrijk; Van zijn broeder Lodewijk Gebood men hierheen gelijk 20 Op Lotharius in het Duitse land. De keizer kwam met groot leger Tegen de broeder ter verweer. In Lotharius andere jaar Zag men die komeet helder, 25 En de oorlog werd zwaar ginder Tussen de drie, keizer Lodewijks kinderen, En kwamen tot een strijd tezamen Bij Auxerre, zoals wij het vernamen, Bij een dorp, heet Fontenay, 30 Daar de duivel speelde zijn doen, Want de strijd was daar zo groot, En daar bleef zo menigeen dood Aan beide zijden diergelijk, Dat in de kroon van Frankrijk 35 Niet geschiede zulk misval, Nog zelf te Roncevaux in het dal. Elk verloor daar alzo zeer Van zijn volk, van zijn eer, Dat ze tegen vreemde vijanden 40 Niet nee konden hun land Voort beschermen met geweld; Toch bleef de twee broeders het veld Op de keizer gewonnen daar, Maar het verlies was daar zo zwaar, 45 Dat elk voer henen zijn straten, In overmoed, in grote haat, En ook zo bleef rijdende mede zonder vriendschap en vrede. Binnen deze tijden zo is dood gebleven 50 Die paus Gregorius die uitgegeven Allerheiligendag te vieren deed, En die was de vierde mede Paus die alzo was genaamd, En men koos te Rome gelijk 55 Een paus die heet Sijnsmont, En veranderde daar terstond Zijn naam, zoals ik het las, Omdat het onhoffelijker was Te hebben al zulke persoon, 60 En gaf hem een andere mooie, Want men Sergius heet bij naam. Om deze hebben ze alle tezamen, Die na hem kwamen, zoals men ons leert, Hun namen alle veranderd. 65 Toen deze paus was gekozen, Zond Lotharius, zoals wij het horen, Lodewijk zijn zoon te hof, Omdat hij de paus loofde. Dit was in het vierde jaar 70 Dat keizer was geworden Lotharius, En toen hij te paus kwam, Die Lodewijk die paus nam Met een vaart, en deed hem wijden Koning over Langobarden, 75 Want hij hem de Moren ontzag, Die overkwamen op die dag Van Afrika met groot convent, En hadden gewonnen Benevent. In het vijfde jaar van Lotharius rijk 80 Kwamen tezamen algemeen Lotharius en Lodewijk, Ende Karel hun broeder diergelijk, Binnen een gezette vrede, Te Verdun in die stede. 85 Bij raad van hun baronnen Zijn ze gevallen te ene verzoening, En namen van hun strijd Goede mannen aan elke zijde, Die verdelen zouden getrouw 90 Elke broeder daar zijn rijk. Dit maakte men vast daar ter plaatse Met eed en met brieven mede. Dus verdeelde men dat rijk in drien: Karel de kale ontving nadien 95 Die westerzijde allemaal Van het land daar zijn vader, Van het Kanaal tot de Schelde, Dat de naam voort behield Van Frankrijk, en nog houdt. 100 Lodewijk nam in zijn geweld Allemagne, dat Duitse land, Alzo ver oost in zijn hand, Als het grote Karel wijlen dwong, Opwaarts neffens de Rijn lang, 105 En van de Rijn al tot de Elbe, En over de Donau datzelfde, Daar de Hunnen wijlen in zaten, Een fel volk van onmatigheid. Lotharius die de oudste was, 110 Bleef keizer, zoals men ten eerste las, En had Rome en Italië, En dat landschap allemaal Dat tussen de Schelde lag en de Rijn, Dat nog heeft de name van hem: 115 Lotharingen van oude taal. De broeders bleven in vrede wel, En Karel regeerde daarna In Frankrijk 34 jaar. Ende Lodewijk hield het Duitse land 120, 33 jaar in zijn hand. |
Hoe die Normanne Normendien wonnen. XL. Dese Loduwijc, die sine hant Gheslegen hadde ant Duutsce lant, Hadde die Beyhemers bi hem geseten, Heidine stout ende vermeten; 5 Doch bekeerde hise so, Dat sijs some worden vro, Want hi XXIIII lantsheren Dopen dede ende bekeren. Maer Karele van Vrankerike 10 Dien stont dicken campelike, Want sint die Normanne entie Denen, Die hem ten orloge altoes wenen, Verhorden die grote scade, Die die broedere bi dommen rade [p.217] 15Hadden genomen bi Autsure, Sone was nemmer vort de ure Sine setten haren moet Hem af te winne haer goet. Dus streden si ane vromelike 20 Nu Almaengen, nu Vrankerike. Si quamen die zee omme gevaren Toter Seynen met haren scaren, Ende wonnen den coninc af sijn lant, Dat lach neven der Seinen cant 25 An beden ziden up al reine. Si voeren upwaert die Seine Al tote Parijs andie stede. Noint en was so mogende mede Coninc al tote desen stonde, 30 Die hem afgewinnen conde Dat lantscap, dat Neustren hiet, Daer die Seine dore vliet, Haer gheslachte en besit Heden desen daghe dit, 35 Ende men heetet Normendie Dorder Normanne paertie. Jegen die Vriesen vochtsi mede Drie wighe met groter manlichede: In deerste twee wonnen si tfelt; 40 Inden derden wonnen met gewelt Die Vriesen, daer si hem in daden Vele uutnemender scaden. Int VIIde jaer dat Lotharis sat Keyser vander Roemscer stat, 45 Wart na paues Sergius do Een ander paues, hiet Leo; Die vijfte was hi vander namen. Leken verboot hi te samen Beede staen ende sitten mede 50 Inden coer ende in des papen stede. Onser Vrouwen octave van haerre upvaerde Geboot hi te houdene met haerre waerde. Een heilech man waest, een omoedich sere, Die maecte vele kerstijnre lere. 53 Desen, alse hi was een kint, Hebbene sine ouderen ghesint In enen cloester omme lere, Dat was in sente Martijns ere; Daer wart hi van clergien vroet, 60 Daertoe een moenc van leven goet. Sergius, die vor hem sat Paues te Rome indie stat, Heeftene uten cloester genomen, Ende dedene te priesterscepe comen, 65 Ende gaf hem den stoel met eren Vanden vier gecroenden heren; Ende alse paues Sergius was doot, Warti paues ende here groot. VIII jaer hi paues sat, 70 Ende maecte wonder indie stat Sente Pieters ende sente Pauwels kerke, Daer hare dorpere gewerke Die heidine hadden in gedaen, Niet langhe te voren, sonder waen. 75 Oec maecti met gewerke fine Die mure vander stat Leonine, Die die Sarrasinen braken; Want hem quam niemare vander wraken, Dat, doe si souden in Affrike 80 Keeren al ghemeenlike Metten rove, die si te samen Der kerken van Rome namen, Verloren si lijf ende goet Ghemeenlike inder zee vloet. 85 Sijn dach es vor Oest, alsict kende, Uptie XVIIde kalende. |
Hoe de Noormannen Normandie wonnen. XL. Deze Lodewijk die zijn hand Geslagen had aan het Duitse land, Had de Bohemers bij hem gezet, Heidenen dapper en vermetel; 5 Toch bekeerde hij ze zo, Dat zij sommige worden vrolijk, Want hij 24 landsheren Dopen deed en bekeren. Maar Karel van Frankrijk 10 Die stond vaak te kampen, Want sinds de Noormannen en de Denen, Die hen te oorlog altijd wenden, Hoorden de grote schade, Die de broeders bij domme raad 15 Hadden genomen bij Auxerre, Zo was nimmer voort het uur Ze zetten hun gemoed Hem af te winnen zijn goed. Dus streden ze aan dapper 20 Nu Duitsland, nu Frankrijk. Ze kwamen de zee om gevaren Tot de Seine met hun scharen, En wonnen de koning af zijn land, Dat lag nevens de Seinen kant 25 Aan beide zijden op al rein. Ze voeren opwaarts de Seine Al tot Parijs aan die stede. Nooit was zo vermogend mede Koning al tot deze stonde, 30 Die hem afwinnen kon Dat landschap dat Neustrië heet, Daar de Seine door vliedt, Hun geslacht en bezit Heden deze dag dit, 35 En men heet het Normandië Door de Noormannen partij. Tegen de Friezen vochten ze mede Drie strijden met grote mannelijkheid: In de eerste twee wonnen ze het veld; 40 In de derde wonnen met geweld De Frieze, daar ze hen in deden Vele uitnemende schaden. In het 7de jaar dat Lotharius zat Keizer van de Romeinse stad, 45 Werd na paus Sergius toen Een andere paus heet Leo; De vijfde was hij van die naam. Leken verbood hij tezamen Beide staan en zitten mede 50 In het koor en in de papen plaatsen. Onze Vrouwe octaaf van haar opvaart Gebood hij te houden met haar waarde. Een heilig man was het, een ootmoedige zeer, Die maakte vele christenen leer. 53 Deze toen hij was een kind, Hebben hem zijn ouders gezonden In een klooster om te leren, Dat was in Sint Martinus eer; Daar werd hij van geestelijkheid verstandig, 60 Daartoe een monnik van leven goed. Sergius die voor hem zat Paus te Rome in die stad, Heeft hem uit het klooster genomen, En deed hem tot priesterschap komen, 65 En gaf hem de stoel met eren Van de vier gekroonde heren; En toen paus Sergius was dood, Werd hij paus en heer groot. 8 jaar hij paus zat, 70 En maakte wonder in die stad Sint Petrus en Sint Paulus kerk, Daar hun dorpse werken De heidenen hadden in gedaan, Niet lang te voren, zonder waan. 75 Ook maakte hij met werken fijn De muur van de stad Leonine, Die de Saracenen braken; Want hem kwam nieuws van de wraak, Dat toen ze zouden in Afrika 80 Keren algemeen Met de roof, die ze tezamen De kerk van Rome namen, Verloren ze lijf en goed Algemeen in de zee vloed. 85 Zijn dag is voor augustus, zoals ik het kende, Op de 17de kalender. |
Hoe Helene brocht was van Rome. XLI. In Lotharis VIIIde jaer So wart Rabbaen, van zinne claer, Die abt van Vouden was te voren, Te Magensen erdsch bisscop vercoren, 5 Daer hi vele duegeden dede Ter heileger kerken nuttelijchede. Doe was ene valsce prophetinne. Die sere vroet sceen van zinne, [p.218] Ende bewant hare te seggen waer, 10 Ende maecte der lieder herten zwaer, Want soe seide al openbare, Dat die doemesdach bi ware. Soe vervaerde so die stat Van Magensen, daer soe in sat, 15 Dat soe geleerde brochte inden waen. Doe vincse die bisscop Rabbaen, Ende dwancse so ende castiede, Dat soe doch der waerheit lijede, Dat hare een priester anebrochte, 20 Om dat soe also gelt winnen mochte. Int tiende jaer van Lothare Was met feesten openbare Van Rome brocht sente Helene, Die heilege keyserinne, de rene, 25 Die dat cruce ons Heren vant, Dat Constantijn selve metter hant Te Roeme grouf inden tiden sijn, In die kerke, daer Marcellijn Ende Pieter sijn geselle laghen. 30 Soe was brocht in ghenen dagen In enen cloester neven Riemen. Noch nes in Vrankerike niemen Hine eert die stede noch ende seget: ‘Hier eist dat Helene leghet.’ 35 In Lotharis XIste jaer Was sente Hermes met pinen zwaer, Bi Lotharis des keysers beheet, In Gallen brocht ende, als ment weet, So was hi geleet tote Ynden, 40 Bi Aken: daer machmenne vinden. Ende oec was int Duutsche lant So groot honger, dat die vader prant Sijn kint ende wilt verteren. Rabbaen die wilde dat weren 45 Na sine macht, ende gaf dat goet Mildelike met groter spoet. Int XIIste jaer van Lotthare So wart orloge so sware Tusscen Karle van Vrancrike 50 Ende sinen neven dies gelike, Die hem heesten met overmoede Dat hise inden rike goede, Want sire uut waren geboren. Deen hiet Puppijn, alse wijt horen, 55 Ende dander Karel, die was minder, Ende waren Puppijns sijns broeder kinder, Die doot was eer die vader staerf. Karel die dine also verwaerf, Dat hi die neven bede ghewan, 60 Ende dedem moenx abijt an, Ende deedse in enen cloester sluten. Dus bleef hi sonder vreese van buten. In desen tiden voer te Rome Ambalt van Inglant, alsict gome, 65 Die deerste was die tconincrike Van Ingelant besat al eenlike, Ende offerde sente Pietre daer Enten paues Leo openbaer Den tribuut, diemen noch huden 70 In Ingelant afneemt den luden, Dats ene selverijn penninc wit Van elken huse, die int lant sit. In desen tiden quamen gevaren Die Deensce entie Normaensce scaren 75 In die Geronde, ende met gewelt Hebben si Bordeaus ghevelt, Perregorge die vaste stede, Seintes ende Lymoge mede. In Lotharis XIIIste jaer 80 Daden die Denen groten vaer, Entie Normannen dies gelike, Ten westende van Vrancrike; Want si quamen, alsict hore, Die Baerdsce zee omme in de Lore, 85 Ende hebben Nantes angestreden. Up enen paschavont dat si der steden Ghemeene worden met haerre partien; Ende daer die bisscop soude wien Die vonte, sloughen sine doot. 90 Papen, clerken, clene ende groot, [p.219] Wijf ende man, oude ende jonc, Ginc al ter neder an haren spronc. Daer na sijn si te scepe gegaen, Ende so upwaerts henen saen 95 Bider Lore tote Tours, Die sere cranc hadden tsoccoers, Dat si hare stat en conden Niet verweren so tien stonden, Sine verbranden dat gewerke 100 Te Tours an sente Martijns kerke, Ende hebben aldit lant gevreest, Ghelijc oft ware een tempeest, Daert altemale viele voren, Huus, boem, gras ende coren. 105 Daer naer voeren si tAngiers. Men en vant int lant so fiers, Hen ontsach niet hare gewelt. Jegen hem quamen upt velt Ranolf, hertoghe van Aquitaengen 110 (Sine macht ginc al neven Spaengen), Ende van Angiers grave Robbrecht, Diemen wert hiet int ghevecht: Dese twee ende hare manne Vochten wijch uptie Normanne 115 Ende uptie Deenen daer up tfelt. Maer ghelijc rechts alsemen velt Metter sickelen dat coren, Sloughen si wat hem quam te voren Die heidine. Daer bleven int gevecht 120 Die staerke grave Robbrecht, Die hertoghe Ranolf entie hare. Angiers wart gewonnen dare Met gewelde, met overdade. Dus bleef Vrancrike indie scade. 125 In Lotharis XVste jaer So wart tempeest also zwaer; Erdbeve in someger stede, Die lucht so ongetempert mede, Grote storme met tempeeste, 130 Haghel, blexeme, dalremeeste Diemen mochte ghevisieren, In meneger steden, in meneger manieren, Daer onghemac omme gesciede Ende scade groot onder die liede. 135 Eenen man slouch die blexeme doot, Dat sijns en bleef clene no groot; Nochtanne bleven sonder scade Sine cledere ende sine ghewade. |
Hoe Helena gebracht was van Rome. XLI. In Lotharius 8ste jaar Zo werd Rabbanus, van zin helder, Die abt van Fulda was te voren, Te Mainz aartsbisschop verkoren, 5 Daar hij vele deugden deed Ter heilige kerk nuttigheid. Toen was een valse profetes, Die zeer verstandig scheen van zin, En onderwond haar te zeggen waarheid, 10 En maakte de lieden harten zwaar, Want ze zei al openbaar, Dat de doemsdag nabij was. Ze makte zo bang die stad Van Mainz daar ze in zat, 15 Dat ze geleerde bracht in de waan. Toen ving haar de bisschop Rabbanus, En dwong haar zo en kastijdt, Dat ze toch de waarheid belijdt, Dat haar een priester aanbracht, 20 Omdat ze alzo geld winnen mocht. In het tiende jaar van Lotharius Was met feesten openbaar Van Rome gebracht Sint Helena, Die heilige keizerin, de reine, 25 Die dat kruis van onze Heer vond, Dat Constantijn zelf met de hand Te Rome begroef in de tijd van hem, In die kerk daar Marcellinus En Petrus zijn gezellen lagen. 30 Ze was gebracht in die dagen In een klooster neven Reims. Nog nee is in Frankrijk niemand Hij eert die stede nog en zegt: ‘Hier is het dat Helena ligt.’ 35 In Lotharius 11de jaar Was Sint Hermes met pijnen zwaar, Bij Lotharius de keizers zeggen, In Gallie gebracht en, zoals men het weet, Zo was hij gelegd te Ynden, 40 Bij Aken: daar mag men hem vinden. En ook was in het Duitse land Zo’ n grote honger dat de vader prangt Zijn kind en wil het verteren. Rabbanus die wilde dat weren 45 Naar zijn macht en gaf dat goed Mild met grote spoed. In het 12de jaar van Lotharius Zo werd oorlog zo zwaar Tussen Karel van Frankrijk 50 En zijn neven diergelijk, Die hem eisten met overmoed Dat hij ze in het rijk goed, Want ze er uit waren geboren. De ene heet Pepijn, zoals wij het horen, 55 En de ander Karel, die was minder, En waren Pepijn zijn broeder kinderen, Die dood was eer de vader stierf. Karel die het alzo verwierf, Dat hij de neven beide gewon, 60 En deed hem monnikshabijt aan, En deed ze in een klooster sluiten. Dus bleef hij zonder vrees van buiten. In deze tijden voer te Rome Adeulphus van Engeland, zoals ik het gok 65 Die de eerste was die het koninkrijk Van Engeland bezat alleen, En offerde Sint Petrus daar En de paus Leo openbaar De tribuut, die men nog heden 70 In Engeland afneemt de lieden, Dat is een zilveren penning wit Van elk huis, die in het land zit. In deze tijden kwamen gevaren De Deense en de Noormannen scharen 75 In de Garonne en met geweld Hebben ze Bordeaux geveld, Perregorge die vaste stede, Saintes en Limoges mede. In Lotharius 13de jaar 80 Deden de Denen groot gevaar, En de Noormannen diergelijk, Ten west einde van Frankrijk; Want ze kwamen, zoals ik het hoor, Het Kanaal om in de Loire, 85 En hebben Nantes aangestreden. Op een Paasavond dat ze de stede Algemeen worden met hun partijen; En daar de bisschop zou wijden De von, sloegen ze dood. 90 Papen, klerken, klein en groot, Wijf en man, oude en jonge, Ging al ter neder aan hun sprong. Daarna zijn ze te scheep gegaan, En zo opwaarts henen gelijk 95 Bij de Loire te Tours, Die zeer zwak hadden het succes, Dat ze hun stad konden Niet verweren zo te die stonden, Ze verbranden dat werk 100 Te Tours aan Sint Martinus kerk, En hebben al dit land gevreesd, Gelijk of het was een tempeest, Daar het allemaal viel voor, Huizen, bomen, gras en koren. 105 Daarna voeren ze te Angers. Men vond in het land zulk fiers, Ze ontzagen niet hun geweld. Tegen hen kwamen op het veld Ranolf, hertog van Aquitaine 110 (Zijn macht ging al neven Spanje), En van Angers graaf Robbrecht, Die men waart heet in het gevecht: Deze twee en hun mannen Vochten strijd op de Noormannen 115 En op de Denen daar op het veld. Maar gelijk recht zoals men velt Met de sikkel dat koren, Sloegen ze wat hen kwam te voren De heidenen. Daar bleven in het gevecht 120 Die sterke graaf Robbrecht, De hertog Ranolf en de zijne. Angers werd gewonnen daar Met geweld, met overdaad. Dus bleef Frankrijk in de schade. 125 In Lotharius 15de jaar Zo werd tempeest alzo zwaar; Aardbeving in sommige steden, De lucht zo ongetemperd mede, Grote stormen met tempeest, 130 Hagel, bliksem, de allergrootste Die men mocht versieren, In menige steden, in menige manieren, Daar ongemak om geschiede En schade groot onder de lieden. 135 Een man sloeg de bliksem dood, Dat van hem bleef klein nog groot; Nochtans bleven zonder schade Zijn kleren en zijn gewaden. |
Keyser Lottharis doot. XLII. Alse Lotharis hadde gewesen Roemsch keyser, alse wi lesen, XVI jaer, deeldi sijn rike in tween Sinen tween sonen; want die een, 5 Die doutste was ende Loduwijc hiet, Hem die Roemsce crone hi liet; Lotharise den jongen dies gelike Maecti coninc in Lottrike. Selve hi moencs abijt ontfinc 10 Tote Prunen in Osninc, Daer hi tlijf in leedde onlanc, Ende ginc den saleghen gane. Men scrivet dus van sinen ende, Hoe die duvel pogede om sine scende; 15 Want daer hi lach in sinen agoene, Quam die duvel met sinen doene, Alse die de ziele wilde betalen. Die inghel die wildse halen, Alse eenen moenc, die also staerf 20 Alse te siere ordinen bedaerf. Die duvel die roerde gevecht Alse om des keysers onrecht, So dat men oochsiene sach, Dat, aldaer die lachame lach, 25 Datmenne trac nu hare, nu dare. Die moenke vielen in groten mesbare Ende in beden, ende ghebaden So vele der Gods ghenaden, Dats die duvel hadde scame, 30 Ende liet die ziele ende die lachame. Loduwijc, Lotharis sone, Die doutste was, was de ghone Die dat keyserike ontfinc, Alse dat incarnation Gods ginc 35 VIIIC L ende sesse, Ende was keyser, des sijt gewesse, [p.220] XXI jaer, sijt seker das. Lotharis, die sijn broeder was, Bleef coninc in Lottrike in sijn leven, 40 Alstem sijn vader hadde gegeven. In keyser Loduwijcs eerste jaer So staerf van levene goet ende claer Ende van celencien, sonder waen, Van Magensen erdsbisscop Rabaen. 45 Nu willen wi ten pauesen keren, Wie tesen tiden waren heren. Alse die paues Leo was doot, Die heileghe man, die here groot, Die vijfte man van deser name, 50 Ghesciede der kerken grote scame, Alse some seggen over waer; Want men coos te pauese daer Enen, diemen hiet Jan, Entie was wijf ende geen man, 55 Wel ghelettert ende wijs. Soe hadde met hare haren amijs, Daer soe bi met kinde waert; Ende daer soe voer ene vaert Indie stat, daer wart hare wee. 60 Indie strate min no mee Es soe des kints ghenesen, Ende daer leget soe, alsewijt lesen, Noch also upten steen gehouwen, Datmen ane daer mach scouwen. 65 Noch en wille te desen tiden Die paues dordie strate niet liden. Van Magensen, alse wijt horen, So was dese mensce geboren. Niet en bem ic vroet of claer, 70 Weder het favele es of waer, Maer inder pauesen coronike Sone vintmens niet gemeenlike. In Lotharis tiden so was Een Benedictus paues, alsict las, 75 Die andere van sulkere namen. Na paues Leo corne altesamen Die clergie. Hi beterde mede Die mure van Rome der stede. Twee jaer was hi here groot. 80 Doe coos men enen na sine doot, Nycholaus, die eerste man, Die den stoel van Rome gewan, Van sulker namen, ende hevet den prijs Naer den goeden sente Gregorijs 85 Van heilecheden tote sinen jaren. Dese besat den stoel te waren Van Rome IX jaer te samen. Te siere hogher feesten quamen Loduwijc, die keyser vrie, 90 Ende groot volc van siere paertie, Aldaer hi paues ghewijet was. In desen tiden, alsict las, So quam te Coelne een tempeest, Daer sere die stat af was gevreest. 95 Die leeke die vloen metten clerken Te sente Pieters binnen der kerken, Ende quam ene blexeme dare, Alse oft ene vierijn drake ware, Die de kerke ontwee scuerde. 100 Menegen man het aventurde, Ende hem tween so sloucht doot. Dat was nochtan wonder groot, Dat si verre versceden waren, Elc in siere sonderlinghere scaren. 105 Si VI blevenre in ommacht, Die over doot waren geacht. In des paues Nyclaeus daghen, Daer wij dit af ghewaghen, Was een heilech man, hiet Cerille, 110 Die predecte dor ons Heren wille In dat lant van Slavenie, Ende bekeerde eene grote paertie. Die es tote Sersone comen In Ponten, ende hevet vernomen 115 Waer sente Clement lach indie zee, Ende mens en achte min no mee Te visenteerne sine kerke, Die van hemelscen ghewerke Dingle maecten indie vloet, 120 Ende daermen sonder te nettene voet Elx jaers ghinc up sinen dach. Dien nam hi, aldaer hi lach, [p.221] Ende heeftene te Rome geleghet Indie kerke, diemen noch seghet 125 Die in siere eeren si. Selve Cyrillus leeghter bi, Want hi levede onlange daer naer, Ende bat dat menne groeve daer. |
Keizer Lotharius dood. XLII. Toen Lotharius had geweest Roomse keizer, zoals wij lezen, 16 jaar verdeelde hij zijn rijk in tween Zijn twee zonen; want de ene, 5 Die de oudste was en Lodewijk heet, Hem de Romeinse kroon hij liet; Lotharius de jongen diergelijke Maakte hij koning in Lotharingen. Zelf hij monnikenhabijt ontving 10 Te Prum in Pruisen, Daar hij het lijf in legde kort, En ging de zalige gang. Men schrijft aldus van zijn einde, Hoe de duivel poogde om zijn schande; 15 Want daar hij lag in zijn doodsstrijd, Kwam de duivel met zijn doen, Als die de ziel wilde betalen. De engel die wilde ze halen, Als een monnik, die alzo stierf 20 Als tot zijn orde behoeft. De duivel die roerde gevecht Als om de keizers onrecht, Zodat men ogenzienlijk zag, Dat, aldaar het lichaam lag, 25 Dat men hem trok nu hier, nu daar. De monniken vielen in grote misbaren En in beden en baden Zo veel de Gods genaden, Dat de duivel had schaamte, 30 En liet de ziel en het lichaam. Lodewijk, Lotharius zoon, Die de oudste was, was diegene Die dat keizerrijk ontving, Toen de incarnatie Gods ging 35, 850 en zes, En was keizer, dus zij het gewis, 21 jaar, zij het zeker das. Lotharius die zijn broeder was, Bleef koning in Lotharingen in zijn leven, 40 Zoals hem zijn vader had gegeven. In keizer Lodewijk eerste jaar Zo stierf van leven goed en helder En van wetenschap, zonder waan, Van Mainz aartsbisschop Rabanus. 45 Nu willen we te pausen keren, Wie te deze tijden waren heren. Toen de paus Leo was dood, Die heilige man, die heer groot, Die vijfde man van deze naam, 50 Geschiede de kerk grote schaamte, Zoals sommige zeggen voor waar; Want men koos tot paus daar Enen, die men heet Johanna En die was wijf en geen man, 55 Goed geletterd en wijs. Ze had met haar haar geliefde, Daar ze bij met kind werd; En daar ze voer een vaart In die stad daar werd haar ween. 60 In die straat min of meer Is ze van het kind genezen, En daar ligt ze, zoals wij het lezen, Nog alzo op de steen gehouwen, Dat men aan daar mag aanschouwen, 65 Nog wil te deze tijden De paus door die straat niet gaan. Van Mainz, zoals wij het horen, Zo was deze mens geboren. Niet ben ik bekend of duidelijk, 70 Of het fabel is of waar, Maar in de pausen kronieken Zo vindt men haar niet algemeen. In Lotharius tijden zo was Een Benedictus paus, zoals ik het las, 75 De andere van zulke naam. Na paus Leo kozen alle tezamen De geestelijkheid. Hij verbeterde mede De muur van Rome de stede. Twee jaar was hij heer groot. 80 Toen koos men een na zijn dood, Nicolaas de eerste man, Die de stoel van Rome won, Van zulke naam,en heeft de prijs Naar de goede Sint Gregorius 85 Van heiligheden tot zijn jaren. Deze bezat de stoel te waren Van Rome 9 jaar tezamen. Tot zijn hoogfeest kwam Lodewijk de keizer vrij, 90 En groot volk van zijn partij, Aldaar hij paus gewijd was. In deze tijden, zoals ik het las, Zo kwam te Keulen een tempeest, Daar zeer de stad van was gevreesd. 95 De leken die vlogen met de klerken Te Sint Petrus binnen de kerk, En kwam een bliksem daar, Alsof het een vurige draak was, Die de kerk in twee scheurde. 100 Menige man het avontuurde, En hen twee zo sloeg dood. Dat was nochtans wonder groot, Dat ze ver gescheiden waren, Elk in zijn aparte schaar. 105 Zij 6 bleven er in onmacht, Die voor dood waren geacht. In de paus Nicolaas dagen, Daar wij dit van gewagen, Was een heilig man, heet Cyrillus, 110 Die predikte door onze Heer wil In dat land van Slovenië, En bekeerde een grote partij. Die is te Chersonesos gekomen In Ponthieu, en heeft vernomen 115 Waar Sint Clement lag in de zee, En men achtte het min nog meer Te versieren zijn kerk, Die van hemelse werken De engelen maakten in de vloed 120 En daar men zonder te natten voet Elk jaar ging op zijn dag. Die nam hij aldaar hij lag, En heeft hem te Rome gelegd In die kerk die men nog zegt 125 Die in zijn eer is. Zelf Cyrillus ligt er bij Want hij leefde kort daarna, En bad dat men hem begroef daar. |
Van tempeeste die de viant dede. XLIII. Int derde jaer van Loduwike Dat hi quam ten keyserike, Worden die Fransoysen gram Up caluwen Karel, want hi hem nam 5 Haer goet ende was hem wreet. Dies so clageden si ghereet Sinen broeder Loduwike, Van Aelmaengen coninc rike, Ende baden hem dat hi quame 10 In Vrancrike ende anename Tlant: si stonden hem in staden. Loduwijc quam al onberaden In sijns broeders conincrike, Ende wart gesconfiert scandelike. 15 Ten selven tiden dat gheviel dat, Ghevel bi Magensen der stat, Dat die duvel in eere stede Den lieden vele pinen dede; Want hi lieden met stenen waerp, 20 Ende slouch grote slagen scaerp, Daert volc lach ende toehort. Hi brochte vele dieften vort, Ende maecte orloghe also wale Onder die liede met sire tale. 25 Hi verwerde alt volc gemene Jegen enen man alleene, Ghelijc alse om sine mesdade Hem gheviele al die scade. Daer des mans coren gehoept lach 30 Verbrandijt al, daermen toesach. Ghinc hi in een huus te hant, Daer vlooch in des duvels brant, So dat hi hem nieweren onthelt, Die man, dan upt blote velt. 35 Die papen metter clergien Songhen hier jegen letanien, Ende worpere jegen gewijet water. Die viant, die helsche cater, Waerper stene jegen ter stonde; 40 Sulc hadde bule ende sulc wonde. Doch begonstijs af te stane, Ende alse die papen waren dane, Vlo die duvel, die verdoemde, Soe dat hi enen pape noemde, 45 Dat hi schuulde onder sijn cleet (Want hine niet en hadde leet), Alsemen warp dat Avater daer. Oec so wrougedi openbaer Den pape van eenen wive, 50 Dat hi speelde met haren live. Drie jaer hevet hi al dit ghehert, Onthier ent dorp al ydel wert. |
Van tempeest die de vijand deed. XLIII. In het derde jaar van Lodewijk Dat hij kwam te keizerrijk, Worden de Fransen gram Op Kale Karel, want hij hen nam 5 Hun goed en was hen wreed. Dus zo klaagden ze gereed Zijn broeder Lodewijk, Van Duitsland koning rijk, En baden hem dat hij kwam 10 In Frankrijk en aannam Het land: ze stonden hem bij. Lodewijk kwam al onberaden In zijn broeders koninkrijk, En werd geschoffeerd schandalig. 15 Terzelfder tijden dat geviel dat, Geviel bij Mainz de stad, Dat de duivel in een stede De lieden veel pijnen deed; Want hij lieden met stenen wierp, 20 En sloeg grote slagen scherp, Daar het volk lag en toehoorde. Hij bracht vele diefstal voort, En maakte oorlog alzo wel Onder de lieden met zijn taal. 25 Hij verweerde al het volk algemeen Tegen een man alleen, Gelijk als om zijn misdaad Hem geviel al die schade. Daar de mans koren gehoopt lag 30 Verbrandde hij het al, daar men toezag. Ging hij in een huis gelijk, Daar vloog in de duivels brand, Zodat hij zich nergens ophield, Die man dan op het blote veld. 35 De papen met de geestelijkheid Zongen hiertegen litanien, En wierpen er tegen gewijd water. De vijand, die helse kater, Wierp er stenen tegen ter stonde; 40 Sommige hadden builen en sommige wonden. Toch begon hij het af te staan, En toen de papen waren vandaan, Vloog de duvel, die verdoemde, Zodat hij een paap noemde, 45 Dat hij schuilde onder zijn kleed (Want hij hem niet had leed), Toen men wierp dat wijwater daar Ook zo wroegde hij openbaar De paap van een wijf, 50 Dat hij speelde met haar lijf. Drie jaar heeft hij al dit volhard, Tot hier en het dorp al leeg werd. |
Vanden vierden grave van Vlaendren. XLIIII. Alse Loduwijc die jonghe, Keyser vander Roemscer tonge, Here was, wart int seste jaer Grave in Vlaenderen vorwaer 5 Die vierde, gheminnet onder de sine, Ende hiet Boudene dyserince, Een stout ridder ende een gheheer. Die Walen heetene Braes de feer. Dese, alse wi hebben verstaen, 10 Dede die buerch eerst anvaen Te Brugge ende began die port, Omme te werne der Denen mort. Die brochte sente Donase van Riemen, Die hi werder hadde dan iemen, 15 Ende dedene leggen indie kerke, Die naer den Aecscen gewerke Ghemaect was onser Vrouwen teeren; Ende omdat men daer soude eeren, [p.222] Gaf hire rente ende goet, 20 Nadien dattem gescepen stoet. Dese Boudene was sere vrome: Hier omme mindene die some, Ende alremeest Karel caluwen sone, Loduwijc so hiet die ghone, 25 Die crone drouch van Vrancrike Na den vader mogendelike. Dese Loduwijc, so waer hi si, Trac hem grave Boudene bi, Omme sine stoutheit, om sine trouwe. 30 Te Senlijs so woende ene vrouwe, Des coninx dochter, vrouwe Judit, Die na haren man daer weduwe sit, Den coninc Aybout van Inglant, Want soe hem in huweljcs bant 35 Teenen wive was gegheven, Ende hi hadde ghelaten tleven Int eerste jaer dat soe quam dare; Ende soe vercochte hare duware, Ende quam ten vader in sulker wijs, 40 Ende bleef wonende te Cenlijs, Hare met eeren daer te houdene. Dese verminde die grave Boudene, Die haren broeder heimelic was. Over een so droughen si das, 45 Dat soe mettem varen woude, Ende soe sijn wijf wesen soude. In Vlaendren vloen si, dat al meest Doe bossch was ende foreest. Hier omme wart coninc Karel erre, 50 Ende ontboot na ende verre, Datmen inden banne brochte Grave Boudene, die des rochte Ene weduwe te nemene met rove. Dus wart inder bisscoppe hove 55 Grave Boudene brocht inden ban. Boudene, die jonge man, Voer te Rome indie stat Tote Nyclause, die paues sat, Ende ontbant hem sine dinghe, 60 Ende hi vergaf den jongelinge Sine mesdaet aldaer ten stonden, Ende hevet sinen ban ontbonden, Ende sendde mettem twee legate, Die also spraken ter bate, 65 Dat hi verzoende jegen den zweer, Ende gaf hem meer dan hi hadde eer, Ende meersde sijn graefscap mede. Oec spreect die vraye waerhede Inden Spieghel Ystoriale, 70 Dat het waren altemale Na desen Vlaemsce graven gecoren, Ende de drie, diere waren te voren, Liederijc ende sijn sone Ingelram, Ende Audacre, die daer na quam, 75 Dies selves Boudens yserijns vader, Dat si waren alteghader Forenstiere van foreeste, Niet graven naer sine jeeste, Ende dese Boudene sekerlike 80 Eerst grave wart bi huwelike. |
Van de vierde graaf van Vlaanderen. XLIIII. Toen Lodewijk de jonge, Keizer van de Romeinse tongen, Heer wa, werd in het zesde jaar Graaf in Vlaanderen voorwaar 5 De vierde, gemind onder de zijne, En heet Boudewijn de ijzeren, Een dappere ridder en een geerde. Die Walen heten hem Braes de fer. Deze, zoals we hebben verstaan, 10 Deed de burcht eerst aanvangen Te Brugge en begon die poort, Om te verweren de Denen moord. Die bracht Sint Donaas van Reims, Die hij waardevoller had dan iemand, 15 En deed hem leggen in de kerk, Die naar de Aken werken Gemaakt was onze Vrouwe te eren; En omdat men daar zou eren, Gaf hij er rente en goed, 20 Nadien dat het hem geschapen stond. Deze Boudewijn was zeer vroom: Hierom beminden hem sommige, En allermeest Karel de Kale zijn zoon, Lodewijk zo heet diegene, 25 Die kroon droeg van Frankrijk Na de vader vermogend Deze Lodewijk zo waar hij was, Trok hem graaf Boudewijn bij, Om zijn dapperheid, om zijn trouw. 30 Te Senlis zo woonde een vrouwe, De konings dochter, vrouwe Judith, Die na haar man daar weduwe zit, De koning Aybout van Engeland, Want ze hem in huwelijks band 35 Tot een wijf was gegeven, En hij had gelaten het leven In het eerste jaar dat ze kwam daar; En ze verkocht haar bruidsschat, En kwam te vader in zulke wijs, 40 En bleef wonende te Senlis, Haar met eren daar te houden. Deze beminde de graaf Boudewijn, Die haar broeder heimelijk was. Overeen zo droegen ze das, 45 Dat ze met hem varen wou, En ze zijn wijf wezen zou. In Vlaanderen vlogen ze dat al meest Toen bos was en woud. Hierom werd koning Karel gergerd, 50 En ontbood nabij en ver, Dat men in de ban bracht Graaf Boudewijn die het niets schelen kon Een weduwe te nemen met roof. Dus werd in het bisschop hof 55 Graaf Boudewijn gebracht in de ban. Boudewijn die jonge man, Voer te Rome in die stad Tot Nicolaas die paus zat, En ontbond hem zijn dingen, 60 En hij vergaf de jongeling Zijn misdaad aldaar ten stonden, En heeft zijn ban ontbonden, En zond met hem twee legaten, Die alzo spraken ter bate, 65 Dat hij verzoende tegen de zwager, En gaf hem meer dan hij had eer, En vermeerderde zijn graafschap mede. Ook spreekt de fraaie waarheid In de Spieghel historiaal, 70 Dat het was allemaal Na deze Vlaamse graven gekozen, En de drie die er waren te voren, Liederijc en zijn zoon Ingelram, En Audacer die daarna kwam, 75 Diezelfde Boudewijns de ijzeren vader, Dat ze waren allemaal Woudbeheerders van het woud, Niet graven naar zijn verhaal, En deze Boudewijn zeker 80 Eerst graaf werd bij huwelijk. |
Hoe Hollant eerst grave began te hebbene. XLV. Int VIIde jaer dat mogendelike Vanden jongen Loduwike, Lotharis sone, was beseten Dat edel Roemsce rike vermeten, 5 Int naeste jaer dat dyserijn Boudene Vlaenderen began te houdene, Also alsict bescreven vant, Gewan den eersten grave Hollant; Want sijt des seker ende ghewes, 10 Dat dat gravescap van Hollant es [p.223] Een stic van Vrieselant genomen, Alse ons es te voren comen; Ende alsemen screef ons Heren jaer VIIIC ende LXIII over waer, 15 Kaluwe Karel sekerlike, Die coninc was in Vrankerike, Ende van Vrieselant hadde een deel, Begonste stichten al gheel Hollant uut sinen conincrike, 20 Want hi gaeft eenen Diederike, Enen edelen man van groten magen, Alse wi den jeesten horen gewagen, Dese lande, die wi te samen Noemen sullen in ouder namen, 25 Daer die hantveste dus af seghet, Die tEggemonde lach of leghet: ‘Ende was der hoocheden name: Omme dat Gode es bequame, Coninc van al Vrankerike. 30 Bidi het es sekerlike Die hoocheit vander coninc crone, Te eerne met milden lone Die onse vrient sijn ende getrouwe, Dies willen wi datmen dit scouwe, 35 Ende het kenlijc si jongen ende ouden, Dies hem ane die kerke houden, Die nu sijn ende sullen sijn mede: Dat tonsere jegenwordichede Ter Haghene eerlike die grave bat 40 Onser goedertierheit dat, Dat wi gaven Diederike, Onsen getrouwen sekerlike, Somege dingen nu ter stonde: Dats die kerke van Egmonde, 45 Met datter toe met rechte hort, Dats van Sudaerdes haghe vort Tote Vortrappe ende Kinehem. Lievelike so horden wi hem Ende ontfingen sine bede, 50 Alst lovelijc was ende bidlijc mede, Ende gheven onsen getrouwen man, Wies name staet hier boven an, Metten dienstlieden, diere in sijn al, Ende die mer noch hebben sal, 55 Ghemeenlike datmen hier boven seide, Met bossce, mersce, water, weyde. Wi heeten ende gebieden dit, Gheliker wijs als hi besit Ander goet ende ander steden 60 In gerechter ervachticheden, Dat hi van rechter hoveschede Dat also ghebruke mede Sekerlike te sinen live, Ende sijn hoir dat van hem blive. 65 Ende omme dattem dit sal bliven, So gebieden wi in dit scriven, Dat hi vrilike ditte Beede nutte ende besitte, Ende hi doe ende ordinere 70 Naer sinen wille, na sinen ghere, Daer mede bi Gods genadichede, Dats hem niemene en doe onvrede. Want wi willen, dat onse geven Euwelike naer onse leven 75 Worde ghehouden sonder breken, Hebben wire die hant toegesteken, Ende hieten datment zeglen soude Met onsen vingerline van goude. Ghegheven in ons Heren jaer 80 VIIIC ende daer naer Drie waerf XX ende drie mede, Tote Bladeke indie stede, [p.224] Een dorp dat upde Kempine steet, IX daghe, alsemen weet, 85 Voer midden somer sente Jans dach, Daer sine gehorte up ghelach.’ |
Hoe Holland eerst graaf begon te hebben. XLV. In het 7de jaar dat vermogend Van de jonge Lodewijk, Lotharius zoon was bezet Dat edele Romeinse rijk vermetel, 5 In het volgende jaar dat de ijzeren Boudewijn Vlaanderen begon te houden, Alzo als ik het beschreven vond, Gewon de eersten graaf Holland; Want dat is zeker en gewis, 10 Dat dit graafschap van Holland is Een stuk van Friesland genomen, Zoals ons is te voren gekomen; En toen men schreef ons Heren jaar 800 en 63 voor waar, 15 Kale Karel zeker, Die koning was in Frankrijk, En van Friesland had een deel, Begon te stichten algeheel Holland uit zijn koninkrijk, 20 Want hij gaf het een Diederik, Een edele man van grote verwanten Zoals we ter verhalen horen gewagen, Dit land die we tezamen Noemen zullen in oude namen, 25 Daar dat handvest aldus van zegt, Die te Egmond lag of ligt: ‘En was de hoogste naam: Omdat het God is bekwaam, Koning van al Frankrijk. 30 Daarom is het zeker De hoogheid van de koningskroon, Te eren met milde loon Die onze vrienden zijn en getrouw, Dus willen we dat men dit aanschouwt, 35 En het kenbaar is jongen en ouden, Die hem aan de kerk houden, Die nu zijn en zullen zijn mede: Dat te onze tegenwoordigheid Ter Bladel eerlijk de graaf bad 40 Onze goedertierenheid dat, Dat we gaven Diederic, Onze getrouwe zeker, Sommige dingen nu ter stonde: Dat is de kerke van Egmond, 45 Met dat er met recht toebehoort, Dat is van Zoeterwoude voort of Hillegommerbeek Tot Voortrappen en Kinheim. Lieflijk zo hoorden we hem En ontvingen zijn bede, 50 Zoals het loffelijk en billijk mede, En geven onze getrouwe man, Wiens naam staat hier bovenaan, Met de dienstlieden die er in zijn al, En die men er nog hebben zal, 55 Algemeen dat men hierboven zei, Met bossen, moerassen, water, weide. We zeggen en gebieden dit, Gelijker wijs als hij bezit Ander goed en andere steden 60 In gerechte erfachtigheid, Dat hij van rechte hoffelijkheid Dat alzo gebruikt mede Zeker tot zijn leven, En zijn erfgenaam dat van hem blijft. 65 En omdat hem dit zal blijven, Zo gebieden we in dit schrijven, Dat hij vrij dit Beide nuttigt en bezit, En hij doet en ordent 70 Naar zijn wil, naar zijn verlangen, Daarmee bij Gods genadigheid, Dat hem niemand doet onvrede. Want we willen dat ons geven Eeuwig na ons leven 75 Wordt gehouden zonder breken, Hebben we er de hand toegestoken, En zegge dat men het bezegelen zou Met onze ring van goud. Gegeven in onze Heer jaar 80, 800 en daarna Driemaal 20 en drie mede, Te Bladel in de stede, Een dorp dat op de Kempen staat, 9 dagen, zoals men weet, 85 Voor midzomer Sint Jans dag, Daar zijn geboorte op lag.’ |
Wie graven van Hollant waren. XLVI. Dus, alsewijt conen bevinden, Begonste eerst onderwinden Hollant, dat het grave ontfinc. Noch gheviel na dese dinc, 5 Dat Karel des kaluwen broeder, Die coninc was ende behoeder Over Almaengen, alsemen las Hier voren, daers gewagen was, Desen selven Diederike 10 Meer gaf ende maectene rike, Bi ver Emmen sijns wijfs bede, Die haren nerenst daertoe dede. Hi gaf hem, hebben wi vereest, Waesce, dat doe was foreest, 15 Water, lant, mersch ende weide, Lant ende onlant daertoe beide, Ende wat sore toe behorde. Nu hebben die lande andre worde, Alse wi wanen, ende andere namen. 20 Loduwijc gaf hem, alse wi vernamen, Alse die brief spreect over waer, In Jhesus Cristus ons Heren jaer LXVIII, ende also wel VIIIC mede in Aprel. 25 Dese Diederic, alse ict bevant, Deerste grave van Hollant, Hadde enen broeder die hiet Walgeer, Die wert was ende sere geheer, Ende vernaemt van groten love 30 In princen ende in coninx hove. Geve hiet sijn wijf bi namen, Daer die Hollantsce heren af quamen. In sinen tiden, in sinen stonden, Wart sente Adelbrecht vonden; 35 Dien dede die grave verdraghen Teere stat, daer hi nu leget bi dagen, Ende maecte up hem ene kerke Van houte ende van sulken gewerke, Alst lovelijc doe was ende zede. 40 Nonnen sette hi daer in mede, Die Gode ende sente Adelbrechte Loven souden na kerstine rechte. Dus was indien tijt Egmonde Hovet ende beghin tier stonde 45 Vanden gravescepe van Hollant, Dus alsict bescreven vant. Dat dese twee coninge, dese broedere, Van enen vader, van tween moedere, Dese twee graefscape aldus uutsetten 50 Beede in renten ende in wetten, Daden die Normanne entie Denen, Want si aldus verloren schenen, Ende hadden liever die manscap daer af. Dit was die redene datmen wech gaf 55 Vlaenderen ende Hollant beede, Datmen hilt met groten leede. Dese eerste grave van Hollant Die was Diederic ghenant, Ende sijn wijf die hiet ver Geve, 60 Dat tlant sonder hoir niet bleve. Dat was in ons Heren jaer, Alse hier voren die bouc seit claer, VIIIC LX ende oec drie; Maer van hem en saghic nie, 65 Hoe lange hi was inden live. Dese wan an sinen wive Enen sone, die Diederic hiet, Dien hi tlant van Hollant liet. Sijn wijf hiet ver Hildegaert. 70 Soe brochte die tafle waert TEgmonde, diemen daer noch siet. Dese Diederic dat leven liet, Alsemen screef ons Heren jaer VIIIIC over waer 75 Ende LXXX ende VIII mede, Dies men proeven mach de waerhede, [p.225] Dat dese twee hilden in hant C jaer tlant van Hollant Ende XX ende vive: 80 Dit waren twee van langen live. Dander Diederic ende Hildegaert Hadden eenen sone waert, Die Arnout bi namen hiet, Diemen tlant van Hollant liet. 85 Die nam Luudgaerden te wive, Eene edele vrouwe sere van live, Des keysers dochter van Griekenlant, Die Theophanus was genant. An hare wan hi enen sone, 90 Diederic so hiet die ghone. Arnout was der jare vive In Hollant grave bin sinen live. Hi wart gheslegen up Winkelremaet Vanden Vriesen, fel ende quaet, 95 Met vele lieden up enen dach, Alse dat incarnation gelach IXC XC ende drie. TEggemonde so leghet hie. Diederic sijn sone behilt den scilt. 100 Een wijf haddi, hiet Otilt, Ende was des hertogen dochter van Sassen. Van hare es hem een sone gewassen, Die Diederic hiet naden vader. Hollant hilti in hant algader 105 XLVI jaer, eer hi doot bleef. Ons Heren jaer men doe screef M ende XXXIX, Alse hi staerf, die here gehertich. Twee sonen hi doe na hem liet, 110 Daer doutste Diederic af hiet, Dien bleef van Hollant den cheins; Entie ander hiet Floreins, Die wart up Vrieselant gegoet. Diederic wart al onbehoet 115 Te Duerdrecht gesleghen doot Van sinen vianden met mesfalle groet, Alse hi hadde IX jaer Grave ghesijn, ende men voer waer Dincarnation screef, alsic wachte, 120 M jaer XL ende achte. Hem en bleef dochter no sone. Floreins sijn broeder was die ghone, Die Hollant naer sinen live Nam, ende hadde te wive 125 Ene vrouwe die Geertruut hiet, Die was dochter, alsemen siet, Van Sassen des hertoghen Herman. An hare hi enen sone wan, Die Diederic bi namen hiet. 130 Die grave Floreins sijn leven liet Te Hamerte van sinen vianden, Diene slougen met haren handen, Alsemen screef ons Heren jaer MLX ende een daer naer. 135 XIII jaer, alsict bevant, Was hi grave van Hollant, Ende van Vrieselant oec mede. Geertruut quam in sine stede, Sine weduwe, die metten kinden 140 Haer deel lants conde bewinden, Ende was vrouwe sonder man Twee jaer des gravescaps vort an. Int jaer ons Heren LX ende drie Ende M, dus lesen wie, 145 Quam van Vlaendren grave Boudens sone, Een hiet Robbrecht, ende nam de gone Te wive, ende nam in vogedien Florens kindere, entie paertien Van Hollant swoeren hem hulde echt, 150 Behouden der kindere recht. Dus hadde Robbrecht de grave in hant VII jaer tgraefscap van Hollant. Int jaer M ende X waerf zevene Quam van Lottrike, stout van levene, 155 Die buulriggede Godevaert, Ende hevet verdreven ongespaert Grave Robbrechte uten lande, Ende stac an Hollant die hande, Ende verdreef sone ende moeder. 160 V jaer was hi des lants behoeder. Int jaer M LXX ende vive Sciet met mesfalle vanden live [p.226] Metter bulen Godevaert. Alse Diederic des geware waert, 165 Grave Florens sone, quam hi int lant, Ende nam sijn gravescap in hant, Een jaer na Godeverts doot, Ende was here ende grave groot XV jaer naer dat orloghe. 170 Hi nam eene vrouwe hoghe, Die Otilt bi namen hiet. Enen sone hi na hem liet, Die Florens hiet over waer. Diederic staerf in ons Heren jaer 175 M XC ende een. Daer af quam sinen vrienden ween. Florens wart grave bi wette, Ende dese hiet Floreins die vette. Grave was hi XXI jaer. 180 Een wijf haddi van zeden claer, Hiet Pieternelle, daer hi af liet Eenen sone, die Diederic hiet. Selve staerf hi overwaer, Alsemen screef ons Heren jaer 185 MC X ende twee: Dies was sinen vrienden wee. Diederic, grave Florens sone Des vetten, die was die ghone Die grave was XLV jaer, 190 Ende staerf, lesen wi voer waer, Int jaer Gods M ende hondert Ende LVII, wien soes wondert. Een wijf haddi, hiet Soffie, Daer hi met wettelike vric 195 Enen sone ane wan. Florens was geheten die man. Dese grave Florens staerf int here Indat lant van Over Mere, Daer keyser Vrederic verdranc, 200 Ende was begraven eer iet lanc TAntoengen in die stat. Teenen wive haddi ghehat Des coninx dochter van Scollant, Die vrouwe Ade was ghenant. 205 Hi staerf alsemen screef vorwaer XIC ende XC daer naer. XXXIII jaer hilti in hant Dat gravescap van Hollant. Bi ver Aden haddi eenen sone, 210 Diederic so hiet die ghone, Die XIII jaer alte gader Hollant hilt naden vader, Ende bleef sonder sone doot, Alsemen ons Heren jaer gheboot 215 XIIC ende oec drie. Sijn hoir en quaems te boven nie. Willem, Floreins sone ende Aden, Sijn broeder, was dies beraden, Dat hi Hollant onder hem dede. 220 Twee jaer hadde tlant vrede, Ende daer naer es hi doot bleven XX jaer na sijns broeder leven. Ende alse dese Willem doot bleef, Lesen wi datmen doe screef 225 Ons Heren jaer XIIC XX ende drie. Ene vrouwe hadde hie Van Gelre, die ver Aleit hiet. Eenen sone soe hem liet, Diemen Florens noemen hort. 230 An hem stont Hollant vort. Florens, grave Willems sone, Nam eene vrouwe, entie gone Hiet ver Machtilt van Brabant, Hertoghe Heinrix dochter, alsict vant, 235 Des eersts Heinrix vanden drien, Diemen mach elc na andren sien. Daer an wan hi eenen sone: Willem was ghenant die ghone. Grave Florens bleef inden tornoy 240 Te Corbi: dat wras vernoy. Daer was gevellet sine baniere. XIIC XXX ende viere So screefmen dat jaer ons Heren, Alse ons die croniken leren. 245 XI jaer lesen wi van desen, Dat hi grave hadde ghewesen. Willem sijn sone berechte tlant Sonder voghet, alsict vant, Ende wart gecoren daer naer, 250 Alse hi omtrent XX jaer Of niet vele meer was out, Coninc te sine met gewout [p.227] Over Almaengen, ende bleef doot Ten Vriesen met rouwen groot, 255 Alsemen screef ons Heren jaer XIIC ende daernaer Vijftich ende oec daertoe vive. Ghenomen haddi te wive Des hertogen dochter van Brusewijc, 260 Ene vrouwe lovelijc, Die Lisebet bi namen hiet. Van hare hi enen sone liet, Die, alse hi staerf, hadde vorwaer Lettel meer dan anderalf jaer. |
Wie graven van Holland waren. XLVI. Dus zoals wij het konden bevinden, Begon eerst onderwinden Holland dat het graaf ontving. Nog geviel na dit ding, 5 Dat Karel de kale broeder, Die koning was en behoeder Over Duitsland, zoals men las Hier vorendaar er van gewaagd was, Deze zelfde Diederic (Dirk) 10 Meer gaf en maakte hem rijk, Bij Emma zijn wijf bede, Die haar ernst daartoe deed. Hij gaf hem, hebben we gehoord, Waeske, dat toen was foreest, 15 Water, land, moeras en weide, Land en onland daartoe beide, En wat zo er toebehoort. Nu hebben de landen andere woorden, Zoals we wanen en andere namen. 20 Lodewijk gaf hem, zoals we vernamen, Als de brief spreekt voor waar, In Jezus Christus onze Heer jaar 68, en alzo wel 800 mede in april. 25 Deze Diederic, zoals ik het vond, De eerste graaf van Holland, Had een broeder die heet Waldger, Die waard was en zeer geerd, En naam van grote lof 30 In prinsen en in koningshof. Alberade heet zijn wijf bij namen, Daar de Hollandse heren van kwamen. In zijn tijden, in zijn stonden, Werd Sint Adelbert gevonden; 35 Die deed de graaf overbrengen Te ene plaats daar hij nu ligt bij dagen, En maakte op hem een kerk Van hout en van zulke werken, Als het loffelijk toen was en zede. 40 Nonnen zette hij daarin mede, Die God en Sint Adelbert Loven zouden naar christen recht. Dus was in die tijd Egmond Hoofd en begin te die stonde 45 Van het graafschap van Holland, Dus zoals ik het beschreven vond. Dat deze twee koningen, deze broeders, Van een vader, van twee moeders, Deze twee graafschap aldus uitzetten 50 Beide in rente en in wetten, Deden de Noormannen en de Denen, Want ze aldus verloren schenen, En hadden liever de manschap daarvan. Dit was de reden dat men weg gaf 55 Vlaanderen en Holland beide, Dat men hield met groot leed. Deze eerste graaf van Holland Die was Diederic genaamd, En zijn wijf die heet Gerberga, 60 Dat het land zonder erfgenaam niet bleef. Dat was in onze Heren jaar, Zoals hiervoor dat boek zei duidelijk, 860 en ook drie; Maar van hem zag ik niet, 65 Hoe lang hij was in het lijf. Deze won aan zijn wijf Een zoon, die Diederic heet, Die hij het land van Holland liet. Zijn wijf heet Hildegard. 70 zo bracht die tafel waard Te Egmond die men daar nog ziet. Deze Diederic dat leven liet, Toen men schreef onze Heren jaar 800 voor waar 75 En 80 en 8 mede, Dus men beproeven mag de waarheid, Dat deze twee hielden in hand 100 jaar het land van Holland En 20 en vijf; 80 Dit waren twee van lange leven. De andere Diederic en Hildegard Hadden een zoon waard, Die Aarnout bij namen heet, Die men het land van Holland liet. 85 Die nam Lutgardis tot wijf, Een edele vrouwe zeer van lijf, De keizer dochter van Griekenland, Die Theophanus was genaamd. Aan haar won hij een zoon, 90 Diederic zo heet diegene. Aarnout was de jaren vijf In Holland graaf bij zijn leven. Hij werd geslagen op Winkel Van de Friezen, fel en kwaad, 95 Met vele lieden op een dag, Toen de incarnatie lag 990 en drie. Te Egmond zo ligt hij. Diederic zijn zoon behield het schild. 100 Een wijf had hij heet Othelhilde, En was de hertog dochter van Saksen. Van haar is hem een zoon gegroeid, Die Diederic IV heet naar de vader. Holland hield hij in hand allemaal 105, 46 jaar eer hij dood bleef. Onze Heren jaar men toen schreef 100 en 39, Toen hij stierf die heer goedhartig. Twee zonen hij toen na hem liet, 110 Daar de oudste Diederic van heet, Die bleef van Holland de accijns; En de andere heet Floris, Die werd op Friesland gezet, (inkomsten). Diederic werd al zonder hoede 115 Te Dordrecht geslagen dood Van zijn vijanden met misval groot, Toen hij had 9 jaar Graaf geweest en men voor waar De incarnatie schreef, zoals ik verwacht, 120, 1040 en acht. Hem bleef dochter nog zoon. Floris zijn broeder was diegene, Die Holland na zijn leven Nam en had tot wijf 125 Een vrouwe die Geertruida heet, Die was dochter, zoals men ziet, Van Saksen de hertog Herman. Aan haar hij een zoon won, Die Diederic bij naam heet. 130 De graaf Floris zijn leven liet Te Hamerte van zijn vijanden, Die hem sloegen met hun handen, Toen men schreef ons Heren jaar 1060 en een daarna. 135, 13jaar, zoals ik het vond, Was hij graaf van Holland, En van Friesland ook mede. Geertruida kwam in zijn plaats, Zijn weduwe, die met de kinderen 140 Haar deel van het land kon bewinden, En was vrouwe zonder man Twee jaar het graafschap voort aan. In het jaar ons Heren 60 en drie En 1000, aldus lezen wij, 145 Kwam van Vlaanderen graaf Boudewijns zoon, Een heet Robert en nam diegene Tot wijf en nam in voogdij Floris kinderen en de partijen Van Holland zwoeren hem hulde echt, 150 Behouden de kinderen recht. Dus had Robert de graaf in hand 7 jaar het graafschap van Holland. In het jaar 1000 en 10 maal zeven Kwam van Lotharingen, dapper van leven, 155 Die bultige Godfried, En heeft verdreven zonder te sparen Graaf Robert uit het land, En stak aan Holland de handen, En verdreef zonen en de moeder. 160, 5 jaar was hij de land behoeder. In het jaar 1070 en vijf Scheidde hij met misval van het lijf Met de bultige Godfried. Toen Diederic dat gewaar werd, 165 Graaf Floris zoon, kwam hij in het land, En nam zijn graafschap in hand, Een jaar na Godfried’ s dood, En was heer en graaf groot 15 jaar dat die oorlog. 170 Hij nam een vrouwe hoge, Die Othelhildis van naam heet. Een zoon hij na hem liet, Die Floris heet voor waar. Diederic stierf in onze Heren jaar 175, 1090 en een. Daarvan kwamen zijn vrienden wenen. Floris werd graaf bij wet, En deze heet Floris de vette. Graaf was hij 21 jaar. 180 Een wijf had hij van zeden helder Heet Petronella daar hij van liet Een zoon die Diederic heet. Zelf stierf hij voor waar, Toen men schreef onze Heren jaar 185, 1110 en twee: Dus waren zijn vrienden wee. Diederic graaf Floris zoon De vette die was diegene Die graaf was 45 jaar, 190 En stierf, lezen we voor waar, In het jaar Gods 1000 en honderd En 57 wie zo het verwondert. Een wijf had hij heet Sophia, Daar hij mee wettelijk vrijde 195 Een zoon aan won. Floris III was geheten die man. Deze graaf Floris stierf in het leger In dat land van Over zee, Daar keizer Frederik verdronk, 200 En was begraven Aanstonds Te Antiochië in die stad. Tot een wijf had hij gehad De koningsdochter van Schotland, Die vrouwe Ada was genaamd. 205 Hij stierf toen men schreef voor waar 1100 en 90 daarna. 33 jaar hield hij in de hand Dat graafschap van Holland. Bij vrouwe Ada had hij een zoon, 210 Diederic zo heet diegene, Die 13 jaar alle tezamen Holland hield na de vader, En bleef zonder zoon dood, Toen men onze Heren jaar gebood 215, 12000 en ook drie. Zijn erfgenaam kwam het te boven niet. Willem, Floris zoon en Ada, Zijn broeder, was dus beraden, Dat hij Holland onder hem deed. 220 Twee jaar had het land vrede, En daarna is hij dood gebleven 20 jaar na zijn broeders leven. En toen deze Willem dood bleef, Lezen we dat men toen schreef 225 Onze Heren jaar 1220 en drie. Een vrouwe had hij Van Gelre die vrouwe Aleid heet. Een zoon ze hem liet, Die men Floris IV noemen hoort. 230 Aan hem stond Holland voort. Floris, graaf Willems zoon, Nam een vrouwe,en diegene Heet vrouwe Machteld van Brabant, Hertog Hendrik’ s dochter, zoals ik het vond, 235 De eerste Hendrik van de drie, Die men mag elk na de andere zien. Daaraan won hij een zoon: Willem was genaamd diegene. Graaf Floris bleef in het toernooi 240 Te Corbie: dat was verdriet. Daar was geveld zijn banier. 1230 en vier Zo schreef men dat jaar ons Heren, Zoals ons de kronieken leren. 245, 11 jaar lezen we van deze, Dat hij graaf was geweest. Willem zijn zoon berechte het land Zonder voogd, zoals ik het vond, En werd gekozen daarna, 250 Toen hij omtrent 20 jaar Of niet veel meer was oud, Koning te zijn met geweld Over Duitsland en bleef dood Te Friezen met rouw groot, (Hoogwoud) 255 Toen men schreef ons Heren jaar 1200 en daarna Vijftig en ook daartoe vijf. Genomen had hij tot wijf De hertog dochter van Brunswijk 260 Een vrouwe loffelijk, Die Elisabeth bij naam heet. Van haar hij een zoon liet, Die, toen hij stierf, had voorwaar Weinig meer dan anderhalf jaar. |
Vanden coninc van Bulgren. XLVII. Int selve jaer lesen wi dat began Hollant grave te nemene an, Pijnde die coninc Minnemijn Van clene Bertaengen int herte sijn, 5 Hoe hi Vrankerike besta Ende berove ende tfolc versla. Snachts sach hi ter selver wile In sinen slaep sente Morile, Die wilen bisscop was tAngiers, 10 Die seide: ‘wat es dattu visiers?’ Ende gaf hem up thovet enen slach, Dat hi daer na saen doot lach. Int VIIIde jaer dat tkeyserike Stont onder den jongen Loduwike, 15 So hadde die coninc Lotthare, Sijn broeder, sijn wijf ommare, Ver Gherberghe die coninghinne, Ende verstacse uut siere minne, Omme eene amie, die hiet Waldraet. 20 Omme dese onhovesche daet Nycholaus, die heileghe here, Die paues doe was met groter ere, Deder vor hem omme daghen Twee erdsche bisscoppe omder clagen, 25 Ende hevet dese so verwonnen, Dat si der amien bet jonnen, Dan si der rechter vrouwen daden. Vermeesamen ende ontgraden Hevet hise beede ende ontset 30 Ende ghesteken ter leeker wet. Int IXde jaer van Loduwike Wart verbannen openbaerlike Waldraet van eenen legaet. Lotharis siet dat aldus staet, 35 Ende wart vervaert omden ban. Sijn wijf die vinc hi weder an, Maer dit en mochte niet lange staen; Hi stacse weder van hem saen, Ende nam Waldraden siere amien, 40 Noch nemmermeer om geen castyen Ne wilde hise laten daer naer. In Loduwijcs Xde jaer Ontfinc met al siere paertijen Die coninc van Bulgerien 45 Kerstijndoem ende sijn volc mede. Van Rome sendemen daer ter stede Wise lieden, van duegeden rike, Die anden coninc Loduwike Helpe namen, alst daertoe loept. 50 Daer na wart die coninc ghedoopt Met sinen volke, ende wart so goet, Dat hi cortelike daer naer doet Sinen sone coninc wesen, Ende wart selve moenc na desen. 55 Maer alse die sone dus was here, Sette hi hem weder ten kere Ter heidijnscap altenen gader. Hier omme wart erre die vader, Ende liet die monekie varen, 60 Ende began alse riddere ghebaren, Ende nam coninclijc abijt, Ende hief upten sone strijt, Ende lietene niewerinx gheroen, Onthier ende hine hadde int prisoen. 65 Sine ogen dedi hem uutbreken, Enten joncsten sone heefti gesteken [p.228] Int rike, ende beette selve neder, Ende so in sinen cloester weder. Daer diendi Gode met genende 70 Al tote an sijns levens ende. |
Van de koning van Bulgaren. XLVII. In hetzelfde jaar lezen we dat begon Holland graaf te nemen aan, Pijnde de koning Numeneus Van klein Bretagne in zijn hart, 5 Hoe hij Frankrijk bestaat En beroven en het volk verslaat. ‘s Nachts zag hij terzelfder tijd In zijn slaap Sint Maurilionum, (Maurus) Die wijlen bisschop was te Angers, 10 Die zei: ‘Wat is dat u versiert?’ En gaf hem op het hoofd een slag Dat hij daarna gelijk dood lag. In het 8ste jaar dat het keizerrijk Stond onder de jonge Lodewijk, 15 Zo had de koning Lotharius, Zijn broeder, zijn wijf onwaar, Vrouwe Theutberga de koningin, En stak ze uit zijn minne, Om een geliefde die heet Waldrada. 20 Om deze onhoffelijke daad Nicolaas, die heilige heer, Die paus toen was met grote eer, Deed er voor hem om dagen Twee aartsbisschoppen om dat klagen, 25 En heeft ze zo overwonnen, Dat ze de geliefde beter gunnen, Dan ze de rechte vrouwen deden. Verbannen en degraderen Heeft hij ze beide en ontzet 30 En gestoken ter leken wet. In het 9de jaar van Lodewijk Werd verbannen openbaar Waldrada van een legaat. Lotharius ziet dat het aldus staat, 35 En werd bang om de ban. Zijn wijf die ving hij weer aan, Maar dit mocht niet lang staan; Hij stak haar weer van hem gelijk En nam Waldrada zijn geliefde, 40 Nog nimmermeer om geen kastijden Nee, wilde hij haar verlaten daarna. In Lodewijks 10de jaar Ontving met al zijn partijen De koning van Bulgarije 45 Christenheid en zijn volk. Van Rome zond men daar ter plaatse Wijze lieden, van deugden rijk, Die aan de koning Lodewijk Hulp namen, toen het daartoe loopt 50 Daarna werd die koning gedoopt Met zijn volk, en werd zo goed, Dat hij gauw daarna doet Zijn zoon koning wezen, En werd zelf monnik na deze. 55 Maat toen de zoon dus was heer, Zette hij hem weer te keer Ter heidendom alle tezamen Hierom werd gergerd de vader, En liet de monniken varen, 60 En begon als ridder gebaren, En nam koninklijk habijt, En hief op de zoon strijd, En liet hem nergens rusten, Tot hier en hij hem had in de gevangenis. 65 Zijn ogen deed hij hem uitbreken, En de jongste zoon heeft hij gestoken In het rijk en wachtte zelf neer, En zo in zijn klooster weer. Daar diende hij God met dat doel 70 Al tot aan zijn levenseinde. |
Lottharis doot van Lottrike. XLVIII. In Loduwijcs XIIste jaer So quamen met orlogen swaer Die Sarrasinen te Boenevente, Ten orloghe, ten parlemente, 5 Ende hevet jonge keyser Loduwijc Onboden mede dies ghelijc Van Lottrike sinen broeder Lothare, Den coninc, dat hi come dare, Ende helpe hem draghen die pine 10 Jegen die felle Sarrasine. Daer quamen met haren here Beede die broedere ter were, Ende vochten menegen sconen strijt Uptie heidine tiere tijt. 15 Uptie heidine so viel die dere, Maer des coninx Lotharis here Quam in scaden, in groter vrucht, Bider ongetemperder lucht, Entie coppen met haren venine 20 Daden hem so grote pine, Dat die coninc wart so verladen, Dat hi te lande voer met scaden. Int XIIIste jaer van Loduwike Vochten also vreselike 25 Up Vrankerike die Normanne, Datmen moeste van vresen danne Met sente More selve dordien Van danen in Bourgoengen vlien. Tien tiden was bleven doot 30 Die heilege paues, die here groet, Die paues te Rome was IX jaer, Ende men coos te pauese daer Den anderen paues Adriaen. Coninc Lotharis hadde ghestaen, 35 Dies coninx broeder, totier tijt Inder heileger kerken strijt, Omme Waldraden siere amien. Te Rome voer hi met sire partien Toten paues Adriaen, 40 Int XVde jaer sonder waen, Dat sijn broeder trike ontfinc, Om tonsculdeghen sine dinc, Ende om hem claerre maken Van alsulken dorpren saken. 45 Alsemen up hem parlemente, Ontfingene ten sacramente Die paues, diere hem mede diende, Daertoe met al sine vriende, Selve die paues Adriaen. 50 Hi ende sijn raet sonder waen, Die mettem daden die dulheit groet, Bleven alle binden jare doot. Selve so bleef doot die here Te Plasensen inden kere. 55 In Loduwijcs XVIde jaer Hilt men te Coelne over waer Eenen seent metter clergien, Omme datmen daer wilde wien Die hooftkerke heilechlike. 60 Aldaer waren van Lottrike Drie erdsche bisscoppe na trecht: Van Magensen bisscop Limprecht, Ende Bertolf die bisscop van Trieren, Ende van heilegher manieren 65 Willebrecht van Coelne die stede. Alsemen soude na heilegen zede Dien doem wyen, mochtmen horen Roepen indien nacht te voren Indie lucht van quaden gheesten, 70 Die riepen in droever feesten: ‘Wi moeten rumen ende laten Die stoele die wi besaten.’ |
Lotharius dood van Lotharingen. XLVIII. In Lodewijks 12de jaar Zo kwamen met oorlogen zwaar Die Saracenen te Benevent, Te oorlog, te gesprek, 5 En heeft jonge keizer Lodewijk Ontboden mede diergelijk Van Lotharingen zijn broeder Lotharius, De koning dat hij komt daar, En hielp hem dragen de pijn 10 Tegen de felle Saracenen. Daar kwamen met hun legers Beide de broeders te verweren, En vochten menige mooie strijd Op de heidenen te die tijd. 15 Op de heidenen zo viel het deren, Maar de koning Lotharius leger Kwam in schaden, in grote vrees, Bij de ongetemperde lucht, En de koppen met hun venijn 20 Deden hen zo grote pijn, Dat de koning werd zo verladen, Dat hij te lande voer met schaden. In het 13de jaar van Lodewijk Vochten alzo vreselijk 25 Op Frankrijk de Noormannen, Dat men moest van vrees dan Met Sint Maurus zelf door die Vandaar in Bourgondië vlieden. Te die tijden was gebleven dood 30 Die heilige paus, die heer groot, Die paus te Rome was 9 jaar, En men koos tot paus daar De andere paus Adrianus. Koning Lotharius had bijgestaan, 35 Diens konings broeder tot die tijd In de heilige kerken strijd, Om Waldrada zijn geliefde. Te Rome voer hij met zijn partijen Tot de paus Adrianus, 40 In het 15de jaar zonder waan, Dat zijn broeder het rijk ontving, Om te verontschuldigen zijn ding, En om hem zuiver te maken Van al zulke dorpse zaken. 45 Als men op hem parlement, Ontvingen te sacrament Die paus die er hem mede diende, Daartoe met al zijn vrienden, Zelf die paus Adrianus. 50 Hij en zijn raad zonder waan, Die met hem deden die dolheid groot, Bleven alle binnen het jaar dood, Zelf zo bleef dood die heer Te Placensia in het keren. 55 In Lodewijks 16de jaar Hield men te Keulen voor waar Een concilie met de geestelijkheid, Omdat men daar wilde wijden De hoofdkerk heilig. 60 Aldaar waren van Lotharingen Drie aartsbisschoppen naar het recht: Van Mainz bisschop Limprecht, (Liutbert?) En Bertolf die bisschop van Trier, En van heilige manieren 65 Willebrecht van Keulen die stede. (Wigfried?) Zoals men zou na heilige zede Die dom wijden, mocht men horen Roepen in die nacht te voren In de lucht van kwade geesten, 70 Die riepen in droevige feesten: ‘Wij moeten ruimen en laten De stoel die wij bezaten.’ |
Edelrics doot coninc van Inglant. XLIX. Ons seghet aldus Helynant Inde ystorien van Ingelant, [p.229] Dat int XVIIde jaer sekerlike Vanden coninc Loduwike, 5 Dat hi was keyser ende here groot, Bleef Edelrijd die coninc doot. Na hem wart coninc tier tijt Sijn broeder, ende hiet Edelfrijt, Die wilen eer ontfinc de crone 10 Te Rome vanden paues te lone, Doe sijn vader gaf indie hant Den paues dien cheins van Inglant. Dese regneerde over waer VI maende ende XXVIII jaer. 15 In sinen tiden ende oec danne Waren die Denen entie Normanne In Inglant, ende haddene gevaen. IX jaer, vinden wi sonder waen, Orloghedi up dat heidine diet. 20 Teere tijt es hem ghesciet, Daer hi in een eylant lach Besloten up enen dach, Dat hi thuus oec was alleene (Sine ghesellen alle ghemene 25 Waren getrocken ter rivieren, Omme visschen na haerre manieren); So dat sinen droeven lachame luste Slapens, ende hi nam daer de ruste. Al daer dochtem dat hi sach 30 Voer hem staen, aldaer hi lach, Sente Cubrecht, ende sprac dese wort: ‘Hevestu iet van mi ghehort? Ic bem Cubrecht; God hevet mi Hier nu ghesent tote di, 35 Dat ic di segge goede wort. Ingelant hevet nu meer vort Becocht sine dorperheden. Nu so hebbent doch verbeden Die heileghe, diere in sijn geboren, 40 Dat God laet varen sinen toren. Du selve die jammerlike Gherovet best van dinen rike, Du sult saen met grotere eeren Weder te diere cronen keren, 45 Ende dit sal dijn lijctekijn wesen: Heden sullen comen naer desen Dine visschers, ende bringen gevaen Vele visscen sonder waen, Ende dit maehmen vor wonder horen; 50 Want dat water es so vervroren, Ende dat weder oec so cout, Dat dit wonder es menechfout. Ende alse dit gheluc ghesciet, Sone saltu vergheten niet 55 Siere bodscap ende sinen troost, Die di aldus hevet verloest.’ Desen selven droem so sach Sijn moeder mede, daer soe lach, Ende elc telde anderen sinen droem. 60 Doe sagen si ende namen goem, Waer dat hare visschers quamen, Ende brochten vele visscen tsamen. Cortelike naer dit doen Rumde Edelfrijt sijn prisoen, 65 Daerne die Deenen hadden gheleit, Ende dede grote behendicheit. Ter Deenen coninc ginc hi sciere In eens spelemans maniere, Dat niemen wiste groet no clene 70 Dan een sijn heimelijc raet allene. Daer speeldi naer sine dinc, So dat hi indie camere ginc, Ende hevet verhort ende versien Der Deenen heimelicheit mettien, 75 Ende was daer lange, horen wi tellen. Doe keerdi weder tsinen ghesellen, Ende seide wat hi hadde vernomen, Ende es onversien saen comen Uptie Deenen, daer si laghen, 80 Ende dedem so grote plaghen, Ende hevetse daertoe bedreven, Dat si, diere levende bleven, Metten coninc hem ghyselen lieten, Ende beloveden ende behieten, [p.230] 85 Dat si doopsel souden ontfaen, Of uten lande varen saen. Dese vorwaerde hilden si som, Bidi haer coninc Gudrom, Dien some jeesten heeten Gurimont, 90 Wart kerstijn aldaer ter stont, Met XXX, die de meeste sceenen, Ende wel naer met alden Deenen; Ende selve die coninc Edelfrijt Ontfingene ter selver tijt 95 Ter vonten, ende heeftene geheven. Normannen ende Deenen, diere bleven, Die niet kerstijn wilden wesen, Rumden Ingelant na desen, Ende maecter hovetman Astinc, 100 Om te vorderne hare dinc, Ende sijn also ter zee getoghen. Alse wijs tijt hebben ende mogen, Sullen wi van haren dingen Tellen, hoe si hem verghingen. |
Etheldredus dood koning van Engeland. XLIX. Ons zegt aldus Elinant (Helinant, Helinandus) In de historie van Engeland, Dat in het 17de jaar zeker Van de koning Lodewijk, 5 Dat hij was keizer en heer groot, Bleef Etheldredus die koning dood. Na hem werd koning te die tijd Zijn broeder en heet Elfredus, Die wijlen eer ontving de kroon 10 Te Rome van de paus te loon, Toen zijn vader gaf in de hand De paus die het accijns van Engeland. Deze regeerde voor waar 6 maanden en 28 jaar. 15 In zijn tijden en ook daarna Waren de Denen en de Noormannen In Engeland en hadden het gevangen. 9 jaar, vinden we zonder waan, Oorloogde hij op dat heidense volk. 20 Te ene tijd is hem geschied, Daar hij in een eiland lag Besloten op een dag, Dat hij thuis ook was alleen (Zijn gezellen alle algemeen 25 Waren getrokken ter rivier, Om vissen naar hun manieren); Zodat zijn droevig lichaam lustte Slapen, en hij nam daar de rust. Aldaar dacht hij dat hij zag 30 Voor hem staan, aldaar hij lag, Sint Cuthbertus en sprak dit woord: ‘Hebt u iets van mij gehoord? Ik ben Cuthbertus; God heeft mij Hier nu gezonden tot u, 35 Dat ik u zeg goede woorden. Engeland heeft nu meer voort Bekocht zijn dorpsheid. Nu zo hebben het toch gebeden De heilige die er in zijn geboren, 40 Dat God laat varen zijn toorn. U zelf die jammerlijk Beroofd bent van uw rijk, U zal gelijk met grotere eren Weer tot uw kroon keren, 45 En dit zal uw teken wezen: Heden zullen komen na dezen Uw vissers, en brengen gevangen Vele vissen zonder waan, En dit mag men voor wonder horen; 50 Want dat water is zo bevroren, En dat weer ook zo koud, Dat dit wonder is menigvuldig, En als dit geluk geschiedt, Zo zal u vergeten niet 55 Zijn boodschap en zijn troost, Die u aldus heeft verlost.’ Deze zelfde droom zo zag Zijn moeder mede, daar ze lag, En elk vertelde andere zijn droom. 60 Toen zagen ze en namen waar, Waar dat hun vissers kwamen, En brachten vele vissen tezamen. Gauw na dit doen Ruimde Elfredus zijn gevangenis, 65 Daar hem de Denen hadden gelegd, En deed grote handigheid. Ter Denen koning ging hij snel In een speelman manier, Dat niemand wist groot nog klein 70 Dan een van zijn heimelijke raad alleen. Daar speelde hij naar zijn ding, Zodat hij in de kamer ging, En heeft gehoord en gezien De Denen heimelijkheid meteen, 75 En was daar lang, horen we vertellen. Toen keerde hij weer tot zijn gezellen, En zei wat hij had vernomen, En is onvoorzien gelijk gekomen Op de Denen daar ze lagen, 80 En deed hen zo grote plaag, En heeft ze daartoe bedreven, Dat zij, die er levend bleven, Met de koning hen gijzelen lieten, En beloofden en zeiden, 85 Dat ze doopsel zouden ontvangen, Of uit het land varen gelijk. Deze voorwaarde hielden zij sommige, Met hun koning Gudrum, (Gurundum) Die in sommige verhalen heet Gurimont, 90 Werd christen aldaar terstond, Met 30 die de hoogste schenen, En bijna met al de Denen; En zelf die koning Elfredus Ontving hem terzelfder tijd 95 Ter vont en heeft hem geheven. Noormannen en Denen die er bleven, Die niet christen wilden wezen, Ruimden Engeland na deze, En maakten er hoofdman Hasting, 100 Om te bevorderen hun ding, En zijn alzo ter zee getrokken Als wij tijd hebben en mogen Zullen we van hun dingen Vertellen hoe het hen verging |
Van kalu Karles kinderen. L. In desen tiden dat dit ghevel, So was daventure fel, Karel den caluwen van Vrancrike; Want sine kindere niet hovescelike 5 Hem proeven, alst hier volget an; Bidi sijn sone Karleman, Die clerc was ende dyaken, Handelde qualike sine saken, Want hi ter werelt es ghekeert, 10 Ende pijnt hem hoe hi onteert Den vader, ende wart also bestaen, Rechts alse een ander Juliaen, So dattene omme dese dinc Sijn vader metten rade vinc, 15 Ende dedene daer omme blenden, Dat hi trike niet soude scenden. Sijn ander sone, die Karel hiet, Was so stout, dat hi verliet Hem te vele up sine cracht, 20 Ende hevet enen ridder ghewacht, Enen ridder, hiet Albuijn, Om te wetene die cracht sijn, Ende bestontene tsiere scende. Albuijn, diene niet en kende, 25 Sloughene indie were doot. Dies hadde die vader rouwe groot. Dus en bleef hem der sonen waer een, Loduwijc, daer die crone up versceen. In desen tiden dat dit gevel, 30 Was te Constantinoble een orloge fel, Want die keyser, die hiet Michael, Dicken in frenesien vel, Ende dede dan sine vriende verslaen. Hier up so beriet hem Baselis saen, 35 Een die was sijn upperste raet, Ende hevet liever dat hi verslaet Den keyser selve, dan hi blive Altoes in vresen vanden live, Ende slougene doot ende was daer naer 40 Selve keyser XVII jaer. Dese sendde den keyser Loduwike, Die in Almaengen hilt trike, Een kerstael groot ende diere, Ende dat gemaect in scoenre maniere, 45 Met dieren stenen ende met goude, Daer in een stic, dor sine houde, Vanden cruce ons Heren Jhesus. In desen tiden, wi lesent dus, Was doot die paues Adriaen. 50 Een Jan hevet den stoel ontfaen, Die was die VIIIde vander namen, Ende was paues X jaer te samen. Dese screef met groten vlite Des eersts sente Gregorius vite. 55 Te desen tiden geviel oec tgone, Dat Karel, coninc Loduwijcs sone Van Aelmaenyen, alse wijt weten, Vanden viant wart beseten, Daer die vader selve toesach, 60 Ende menech prince updien dach; [p.231] Ende lijede selve wel, Dat hem dat bidi ghevel, Want hi sekeringe ende paertie, In afyonsten ende in envie, 63 Jeghen den vader wilde maken: Bidi ghevielen hem die saken. |
Van kale Karel ‘s kinderen. L. In deze tijden dat dit geviel, Zo was het avontuur fel, Karel de kale van Frankrijk; Want zijn kinderen niet hoffelijk 5 Hem beproeven, zoals het hier volgt aan; Daarbij zijn zoon Karloman, Die klerk was en diaken, Handelde kwalijk zijn zaken, Want hij ter wereld is gekeerd, 10 En pijnt hem hoe hij onteert De vader en werd alzo bestaan, Recht als een ander Julianus, Zodat hem om dit ding Zijn vader met raad ving, 15 En deed hem daarom verblinden, Dat hij het rijk niet zou schenden. Zijn andere zoon die Karel heet, Was zo dapper dat hij verliet Hem te veel op zijn kracht, 20 En heeft een ridder gewacht, Een ridder heet Albuijn, Om te weten de kracht van hem, En bestond hem tot zijn schande. Albuijn die hem niet kende, 25 Sloeg hem in de verwering dood. Dus had de vader rouw groot. Dus bleef hem van de zonen maar een, Lodewijk daar de kroon op verscheen. In dezen tijden dat dit geviel, 30 Was te Constantinopel een oorlog fel, Want de keizer die heet Michael, Vaak in waanzin viel, En deed dan zijn vrienden verslaan. Hierop zo beraadde hem Baselis gelijk, 35 Een die was zijn opperste raad, En heeft liever dat hij verslaat De keizer zelf dan hij blijft Altijd in vrees van het lijf, En sloeg hem dood en was daarna 40 Zelf keizer 17 jaar. Deze zond de keizer Lodewijk, Die in Duitsland hield het rijk, Een kristal groot en duur, En dat gemaakt in mooie manieren, 45 Met dure stenen en met goud, Daarin een stuk, door zijn houding, Van het kruis onze Heer Jezus, In deze tijden, we lezen het aldus, Was dood die paus Adrianus. 50 Een Johannes heeft de stoel ontvangen, Die was de 8ste van de naam, En was paus 10 jaar tezamen. Deze schreef met groten vlijt De eerste Sint Gregorius vita. 55 Te deze tijden geviel ook datgene, Dat Karel, koning Lodewijks zoon Van Duitsland, zoals wij het weten, Van de vijand werd bezeten, Daar de vader zelf toezag, 60 En menige prins op die dag; En belijdt zelf wel, Dat hem dat daarom geviel, Want hij zekering en partij In afgunst en in vijandschap, 63 Tegen de vader wilde maken: Daarom gevielen hem die zaken. |
Vander plaghen die gesciede. LI. In jonge Loduwijcs XIXde jaer, Seget men, geviel dit over waer, Dat te Brixen in Ytale, Drie daghe ende drie nachte also wale, 5 Vanden hemel reinde bloet. In Gallen, alsict verstoet, Quam van sprinclen eene plaghe, Daer ic wonder af ghewaghe: Meerre dan sprinclen wesen mogen, 10 Die met VII vlogelen vloghen, Ende met VI voeten sprongen mede; Twee tande voren in hare stede, Die harder waren dan een steen. Een ghescaert here het scheen: 15 Waer si henen te vlieghene coren, Hare leetsheren senden si voren Met cleenre menechte, die coren stede, Daert here soude liggen mede. Die leetsheren quamen te noenen daer, 20 Ende ontbeiden dandere naer Toter naester zonnen upganc, Ende vlooch eens dages ommeganc Ghoent here, ja niet so dunne, Sine verdonkerden die sunne. 25 Wide buke ende wide monde; Wat so groene was tier stonde, Waest an bome, waest an grase, Dat ghinc al up te haren ase. Hare dachvaert was vier milen of vive. 30 Dus maecten si vele keytive; Al Gallen daden si so we West henen toter Baerdscher zee. Daer quam hem ane een wint so zwaer, Dat si indie zee bleven daer; 35 Ende alsi rieken begonden, Warpse die zee uut tien stonden. Haer stanc maecte de lucht so swaer, Dat menech moeste besterven daer. Groot honger es daer na comen, 40 Die menegen tlijf heeft genomen, So dat tderdendeel van Gallen Vanden volke doot es ghevallen. Ten naesten jare, dat daer na leet, Wart die winter lanc ende wreet; 45 Die vorst began alre heilegen daghe, Ende lach alsonder saghe Al tote half Maerte toe vort. Dat was, wanic, met zonden verhort. In desen tiden sekerlike 50 Quam den coninc Loduwike Van Almaengen in sinen drome Sijn vader, wilen keyser van Rome, Ende beswoerne daer ter stede Bider namen der drievoudichede, 55 Dat hine loeste uter pine, Daer hem in stonde te sine, Dat hi doch quame ter ghenaden. Daer mede hevet hem die sone geladen, Ende hevet aelmoesnen ghesent 60 Ten Gods husen al ommetrent, Ende halp den vader, daer hi mochte, Die ghenaden an hem sochte. In desen tiden hadden hem gespreet Die Deenen entie Normanne so breet 65 In Vrankerike weder ende vort, Dat si tAngiers indie port Voeren wonen indiere ghebare, Alse of si haer eyghijn ware. Karel die caluwe van Vrancrike 70 Die trac daer waert mogendelike Metten coninc Salomone, Die in Bertaengen drouch de crone, Die gheviande waren nochtanne; Maer die Deenen entie Normanne 75 Waren hem so swaer in mesquamen, Dat si doe vielen te samen Voer Angiers, dat sise belaghen, Ende daden hem so vele plaghen, [p.232] Dat si vielen in groten vare, 80 Ende maeeten eene vorworde dare Jegen Karele met ghewelde, Dat hise varen liete te velde, Ende name die stat in siere ware. Dat was alden heren ommare; 85 Nochtan liet hise verdinghen, Die heidine, ende dus ontspringhen, Also dat si sident daden Meer vernoys ende meerre scaden. |
Van de plagen die geschieden. LI. In jonge Lodewijks 19de jaar, Zegt men geviel dit voor waar, Dat te Brixen in Itali, Drie dagen en drie nachten alzo wel, 5 Van de hemel regende bloed. In Galli, zoals ik het verstond, Kwam van sprinkhanen een plaag, Daar ik wonder van gewaag: Meer dan sprinkhanen wezen mogen, 10 Die met 7 vleugels vlogen, En met 6 voeten sprongen mede; Twee tanden voren in hun plaats, Die harder waren dan een steen. Een geschaard leger het scheen: 15 Waar ze henen te vliegen koren, Hun leid heren zonden ze voren Met kleine menigte, die kozen plaats, Daar het leger zou liggen mede. Die leid heren kwam te noen daar, 20 En wachten op de andere na Tot de naaste zonsopgang, En vloog een dag omgang Dat leger, ja niet zo dun, Ze verdonkerden de zon. 25 Wijde buiken en wijde monden; Wat zo groen was te die stonde, Was het aan bomen, was het aan gras, Dat ging al op tot hun aas. Hun dagvaart was vier mijlen of vijf. 30 Dus maakten ze vele ellendig; Al Galli deden ze zo wee West henen tot het Kanaal. Daar kwam hen aan een wind zo zwaar, Dat ze in de zee bleven daar; 35 En toen ze ruiken begonnen, Wierp ze de zee uit te die stonden. Hun stank maakte de lucht zo zwaar, Dat menigeen moest besterven daar. Grote honger is daarna gekomen, 40 Die menigeen het lijf heeft genomen, Zodat het derdedeel van Gallië Van het volk dood is gevallen. Te naaste jaar dat daarna kwam, Werd de winter lang en wreed; 45 Die vorst begon Allerheiligen dag, En lag al zonder sage Al tot half maart toe voort. Dat was, waan ik, met zonden verhoord. In deze tijden zeker 50 Kwam de koning Lodewijk Van Duitsland in zijn droom Zijn vader, wijlen keizer van Rome, En bezwoer hem daar ter plaatse Bij de naam der Drievuldigheid, 55 Dat hij hem verloste uit de pijn, Daar hij in stond te zijn, Dat hij toch kwam ter genade. Daarmee heeft hem de zoon geladen, En heeft aalmoezen gezonden 60 Te Gods huizen al omtrent, En hielp de vader, daar hij mocht, Die genade aan hem zocht. In deze tijden hadden zich verspreid De Denen en de Noormannen zo breed 65 In Frankrijk weder en voort, Dat ze te Angers in de poort Voeren wonen in die gebaren, Alsof het hun eigen was. Karel de kale van Frankrijk 70 Die trok derwaarts vermogend Met de koning Salomon, Die in Bretagne droeg de kroon, Die vijanden waren nochtans; Maar de Denen en de Noormannen 75 Waren hem zo zwaar in miskwamen, Dat ze toen vielen tezamen Voer Angers dat ze hen belegerden, En daden hen zo vele plagen, Dat ze vielen in groot gevaar, 80 En maakten een voorwaarde daar Tegen Karel met geweld, Dat hij ze varen liet te velde, En nam de stad in zijn bewaring. Dat was al de heren onwaardig; 85 Nochtans liet hij ze ontkomen, De heidenen en aldus ontspringen, Alzo dat ze sinds deden Meer verdriet en meer schaden. |
Keyser Loduwijcs doot. LII. Loduwijc, die keyser van Rome, Staerf ende liet sinen ome Die name van sinen keyserike, Dien kaluwen Karel van Vrancrike. 5 Karel die caluwe wart here, Ende ghewan des rikes eere Int jaer ons Heren met ghewelt, Alsemen dincarnation helt VIIIC LXX ende sevene; 10 Twee jaer was hijt in sinen levene. In sinen tiden ende indien Hevet men die comete versien, Die wreede sterre, die bediet Plaghe, orloghe ende verdriet. 15 Oec so quamere plaghe naer, Want te hant int selve jaer So wart het reinende so sere, Dat het scaedde vele mere, Dan ic u geseggen mach. 20 Int lant van Sassen so lach Een dorp, verre woch gestreken Van rivieren ende van beken, Dat met kerke ende met outare, Met husen ende met hoven dare, 25 Met beesten, met mannen ende met wiven, Henen ginc metten watre driven, So datter selve tekijn en bleef, Waert dorp stont, datter wech dreef. In desen tiden, indit doen, 30 Staerf die coninc Salomoen Van Bertaengen, entie Bertoene Worden verwerret in haren doene, Ende vochten onderlinghe te samen. Dese orloghe die benamen 35 Den Bertoenen, dat si met vreden Lieten der Fransoysen steden. Karel die caluwe, als wi eerst spraken, Ghewan met mieden eerst de saken, Dat hi quam ter keyser crone. 40 Keyser wart hi gewijet scone Vanden paues selve Jan. Sijn broeder was een tornich man, Loduwijc vanden Duutscen lande, Ende gaderde here om sine ande, 45 Want hijt harde gerne wrake, Dat hij doen duerste sulke sake Keyser te sine buten sinen rade. Maer eer hi hem mochte doen scade, Staerf hi in dat eerste jaer 50 Van Karles keyserike, dats waer, Ende liet drie sonen in sinen rike: Den eenen noemen wi Lodewike, Den anderen Kaerle daer an, Enten derden Karleman. 55 Alst keyser Karel wiste al bloot, Dat coninc Loduwijc was doot, Sijn broeder, was hijs sere blide, Ende ghereedde hem te stride, Omme te wrekene uptie neven 60 Die haetscap, die hi hadde verheven Upten broeder, haren vader. Sijn here dede hi te gader, Ende trac in haren lande dan Met LM ghewapender man, 65 Ende es tote Coelne comen. Loduwijc hevet dit vernomen, Die joncste broeder vanden drien, Want dandre wisten niet van dien, Ende waren in anderen steden 70 Ghelet met besicheden. Anden oem hevet hi ghesent Om vriendelijc parlement, [p.233] Maer dat en mochte niet gescien. Die neve ghereeddem mettien 75 Alse jegen den oem ter were, Ende quam up hem met sinen here Alse een onver vaert joncman, So dat hi den zeghe wan, Ende hevet den oem afgeslegen 80 Menegen Fransoyscen deghen, Ende sloughene uut sinen lande, Met groter scaden, met meerre scande. |
Keizer Lodewijks dood. LII. Lodewijk, de keizer van Rome, Stierf en liet zijn oom De naam van zijn keizerrijk, Die kale Karel van Frankrijk. 5 Karel de kale werd heer, En won de rijk eer In het jaar ons Heren met geweld, Toen men de incarnatie hield 870 en zeven; 10 Twee jaar was hij het in zijn leven. In zijn tijden en in die Heeft men de komeet gezien, Die wrede ster die betekent Plaag, oorlog en verdriet. 15 Ook zo kwamen er plagen na, Want gelijk in hetzelfde jaar Ze werd het regenend zo zeer, Dat het beschadigde veel meer, Dan ik u zeggen mag. 20 In het land van Saksen zo lag Een dorp, ver weg gestoken Van rivieren en van beken, Dat met kerk en met altaar, Met huizen en met hoven daar, 25 Met beesten, met mannen en met wijven, Henen gingen met het water drijven, Zodat er zelf gen teken bleef, Waar het dorp stond, dat er weg dreef. In deze tijden, in dit doen, 30 Stierf die koning Salomon Van Bretagne en de Britten Worden verward in hun doen, En vochten onderling tezamen. Deze oorlog die benamen 35 De Britten dat ze met vrede Lieten de Franse steden. Karel de kale, zoals we eerst spraken, Gewon met belonen eerst de zaak, Dat hij kwam ter keizerskroon. 40 Keizer werd hij gewijd mooi Van de paus zelf Johannes. Zijn broeder was een toornig man, Lodewijk van het Duitse land, En verzamelde leger om zijn handen, 45 Want hij het erg graag wraakte, Dat hij doen durfde zulke zaak Keizer te zijn buiten zijn raad. Maar eer hij hem mocht doen schade, Stierf hij in dat eerste jaar 50 Van Karel’ s keizerrijk, dat is waar, En liet drie zonen in zijn rijk: De ene noemen we Lodewijk, De andere Karel daaraan, En de derde Karloman. 55 Toen het keizer Karel wist al bloot, Dat koning Lodewijk was dood, Zijn broeder was hij zeer blijde, En bereidde hem te strijd, Om te wreken op de neven 60 Die haat, die hij had verheven Op de broeder, hun vader. Zijn leger deed hij tezamen, En trok in hun land dan Met 50 000 gewapende man, 65 En is tot Keulen gekomen. Lodewijk heeft dit vernomen, De jongste broeder van de drie, Want de andere wisten niet van dien, En waren in andere steden 70 Gelet met bezigheden Aan de oom heeft hij gezonden Om vriendelijk gesprek, Maar dat mocht niet geschieden. Die neef bereidde hem meteen 75 Als tegen de oom te verweren, En kwam op hem met zijn leger Als een onvervaarde jonge man, Zodat hij de zege won, En heeft de oom afgeslagen 80 Menige Franse degen, En sloeg hem uit zijn land, Met grote schade, met meer schande. |
Vanden selven. LXI. Blodelike traecic bet naer . Doe horde ic achter mi daer: ‘Die mogende zielen mogendlike [p.242] Ghetorment sijn euwelike.’ 5 Upten oevere van ere riviere Saghic an dander side sciere Ovene met sulphere ende met peke, Vul serpenten sekerleke Ende grote draken ende scorpioene, 10 Van harde messeliken doene. Daer saghic princen, die wilen ere Minen vader dienden, minen here, Mine broedere ende minen oem, Die riepen: ‘wapene, nu nem goem! 15 Karel, bekenne ende sie, Wat tormente doghen wie Omme onse hoverde, om onse quaet, Ende omme onsen ongetrouwen raet, Dien wi, omme onse bose gewin, 20 Den heren staken inden zin.’ Die draken wilden mi verslinden; Mijn leedere die ginc mi winden Om mi drievout den twijndraet, Daer die lucht so groot uut gaet, 25 Dat die draken weken daer. Ic trac mettem vaste naer. Doe quamen wi daer in een dal, Daer deene side vul viers was al, Ende dander side scone ende sochte, 30 Scoenre dan ic geseggen mochte. Ic keerde mi ter ziden waert, Daert donker was ende swaert; Daer saghic som mijn geslachte Inden torment zwaer ende onsachte. 35 Groot vaer quam mi in minen zin, Want ic waende te hant daer in, Om dat ic sach menegen ruese swart, Die mi wilde indie stede hart Werpen, indie pine swaer; 40 Maer die twijndraet gaf tlicht so claer, Dat ic sach an deene side Eene claerheit, dies ic was blide, Ende twee fonteinen springende gereet, Daer die eene af was uutheet, 45 Entie andere wel getempert claer, Ende twee cupen saghic daer. |
Van dezelfde. LXI. Bang kwam ik beter nabij. Toen hoorde ik achter mij daar: ‘Die vermogende zielen vermogend Gekweld zijn eeuwig.’ 5 Op de oever van een rivier Zag ik aan de andere zijde snel Ovens met zwavel en met pek, Vol serpenten zeker En grote draken en schorpioenen, 10 Van erge misselijke doen. Daar zag ik prinsen, die wijlen eerder Mijn vader dienden, mijn heer, Mijn broeders en mijn oom, Die riepen: ‘Wapen, nu neem waar! 15 Karel, beken en zie, Wat kwelling gedogen wij Om onze hovaardigheid, om ons kwaad, En om onze ontrouwe raad, Die wij om ons boos gewin, 20 De heren staken in de zin.’ De draken wilden me verslinden; Mijn leider die ging me winden Om mij drievoudig de lijndraad, Daar de lucht zo groot uitgaat, 25 Dat de draken weken daar. Ik trok met hem vast nabij. Toen kwamen we daar in een dal, Daar de ene zijde vol vuur was al, En de andere zijde mooi en zacht, 30 Mooier dan ik zeggen mag. Ik keerde me ter zijden waart, Daar het donker was en zwart; Daar zag ik sommige van mijn geslacht In de kwelling zwaar en hard. 35 Groot gevaar kwam me in mijn zin, Want ik waande gelijk daarin, Omdat ik zag menige reus zwart, Die me wilde in die plaats hard Werpen, in die pijn zwaar; 40 Maar de linnendraad gaf het licht zo helder, Dat ik zag aan de ene zijde Een helderheid, dus ik was blijde, En twee fonteinen ontspringen gereed, Daar de ene af was uiterst heet, 45 En de andere goed getemperd helder, En twee koppen zag ik daar. |
Vanden selven noch. LXII. Alse ic darewaert henen ga , Ende volgede minen drade na, Ende ic up deene cupe sach, Die al vul wallends waters lach, 5 Saghic minen vader Loduwike, Die dat Duutsche conincrike In sinen tiden langhe besat. Hi stont in gheent heete bat Al inne neder over die dien. 10 Groten rouwe haddi mettien, Ende hi riep ane mi: ‘Karel, here! En vervaert u min no mere; Ic weet wel ende ic bems geleert, Dat dine ziele te dinen vlesce keert. 15 God hevet di daertoe ghenomen, Dattu souts tonser pinen comen, Omme dattu souds anescouwen, Om wat sonden wi sijn in rouwen. Up enen dach gescied mi dat 20 Dat ic sta indit wallende bat, Des anders dages in dit sachte mede; Ende dat coemt al bider bede Van sente Pietre ende sente Remij, Want haerre beeder bede vri 25 Doet dat noch heden up desen dach Onse geslachte regneren mach. Maer wiltu mi in staden staen, Du ende dine bisscoppe saen, Dine abden ende dine clerke mede, 30 In offranden ende in ghebede, In salmen lesen ende in waken, In aelmoesne, in goeden saken, Ic sal sijn sonder scade Van desen droeven heeten bade; 35 Want mijn broeder Lottharis es Ende Loduwijc sijn sone des Ghequijt bi sente Pieters bede Ende bi sente Remijs mede, Ende sijn verloest metten bliden.’ 40 Doe seidi: ‘sie tier rechter ziden.’ Doe sagic daer twee diepe vaten, [p.343] Wallende sere utermaten, Ende seide: ‘dese twee sijn dijn, Dune wilt noch beter sijn, 45 Ende dune beters dine sonden Ende dine mesdaet in corten stonden.’ Doe wardic dor sere vervaert: Mijn leedere doe gheware waert, Dat mi die vaer so naer ginc: 50 Ԗolch miլ seide die jongelinc, Ԕen widen dale, ter rechter zide Vanden paradise blide.’ Alse wi woch gingen hebbe ic versicn, In grotere claerheden mettien, 55 Met coningen in groter eere, Minen oem sitten, minen here Lottharise, up eenen steen, Die een edel topaes sceen, Duere groot ende dore scone, 60 Ghecroent met eere dierre crone; Bi hem Loduwijc sijn sone: Chierlike was gecroent die ghone. Alse hi mi sach riep hi mi Goedertierlike hem doe bi: 65 ‘Karel, du best sekerlike Mine aerfname int Roemsce rike, Entie derde nu in cortcr stont. Du best comen, dats mi cont, Dordie stat van pinen sekerlike, 70 Daer du saghes in Loduwike, Minen broeder, dinen vader, Om sine sonden staen algader; Maer bider ontfarmecheit ons Heren Sal hi saen van danen keren, 75 Alse wi bi sente Pieters bede Ende bi sente Remijs mede Verloost sijn, want hem heeft ghegheven Over onse coningen ende over onse neven Ende over tfolc van Vrankerike 80 God grote macht van hemelrike; Want, haddensi niet gebeden met machte Over trelief van onsen geslachte, Hare macht ware al tegaen. Nu wetic wel, alsonder waen, 85 Dat men di sal cortelike Afnemen dat Roemsche rike.’ Loduwijc keerdem te mi, Ende seide: ‘Tkeyserike, dat di Van rechten oire es angegaen, 90 Dat sal hebben ende ontfaen Loduwijc, miere dochter sone.’ Ende altehant dochte mi tgone, Dat Loduwijc daer quam, dat kint. Mijn oem Lotharis sprac: ‘ontbint 95 Van dinen dume den twijndraet, Ende gef desen die potestaet Vanden rike, dies du best here.’ Ende dus dede ic min no mere, Ende teluwijn, claer ghelijc der zonnen, 100 Quam al in sine hant gheronnen. Na dit visioen so quam Mijn gheest, daer hi sijn vleesch annam, Ende ic was moede ende sere vervaert, Want ic ghepijnt aldus waert. |
Van dezelfde noch. LXII. Toen ik derwaarts henen ga, En volgde mijn draad na, En ik op de ene kop zag, Die al vol wellend water lag, 5 Zag ik mijn vader Lodewijk, Die dat Duitse koninkrijk In zijn tijd lang bezat. Hij stond in dat hete bad Al in neer over de dijen. 10 Grote rouw had hij meteen, En hij riep aan mij: ‘Karel, heer! Wees niet bang meer of min; Ik weet wel en ik ben geleerd, Dat uw ziel tot uw vlees keert. 15 God heeft u daartoe genomen, Dat u zou tot onze pijnen komen, Omdat u zou aanschouwen, Om wat zonden we zijn in rouw. Op een dag geschiedt me dat 20 Dat ik sta in dit wellende bad, De andere dag in dit zachte mede; En dat komt al bij de bede Van Sint Petrus en Sint Remi, Want hun beider beden vrij 25 Doet dat nog heden op deze dag Ons geslacht regeren mag. Maar wil u mij bijstaan, U en uw bisschoppen gelijk, Uw abten en uw klerken mede, 30 In offeranden en in gebeden, In psalmen lezen en in waken, In aalmoezen, in goede zaken, Ik zal zijn zonder schade Van dezen droevige hete bad; 35 Want mijn broeder Lotharius is En Lodewijk zijn zoon dus Kwijt bij Sint Petrus bede En bij Sint Remi mede, En zijn verlost met de blijde.’ 40 Toen zei hij: ‘Zie te die rechterzijden.; Toen zag ik daar twee diepe vaten, Wellend zeer uitermate, En zei: ‘Deze twee zijn voor u, U nee wil nog beter zijn, 45 En u nee verbetert uw zonden En uw misdaad in korte stonden.’ Toen werd ik daardoor zeer bang: Mijn leider toen gewaar werd, Dat me het gevaar zo aan ging: 50 Ԗolg mijլ zei de jongeling, Ԕe wijde dal, ter rechter zijde Van het paradijs blijde.’ Toen we weggingen heb ik gezien, In grotere helderheden meteen, 55 Met koningen in grote eer, Mijn oom zitten, mijn heer Lotharius, op een steen, Die een edele topaas scheen, Duur, groot en door mooi, 60 Gekroond met een dure kroon; Bij hem Lodewijk zijn zoon: Sierlijk was gekroond diegene. Toen hij mij zag riep hij mij Goedertieren hem toen bij: 65 ‘Karel, u bent zeker Mijn erfgenaam in het Romeinse rijk, En de derde nu in korte stond. U bent gekomen, dat is me bekend, Door de plaats van pijnen zeker, 70 Daar u zag in Lodewijk, Mijn broeder, uw vader, Om zijn zonden staan allemaal; Maar bij de ontferming onze Heer Zal hij gelijk vandaar keren, 75 Zoals we bij Sint Petrus bede En bij Sint Remi mede Verlost zijn want hem heeft gegeven Over onze koningen en over onze neven En over het volk van Frankrijk 80 God grote macht van hemelrijk; Want hadden ze niet gebeden met macht Over het overblijfsel van ons geslacht, Hun macht was al vergaan. Nu weet ik wel, al zonder waan, 85 Dat men u zal gauw Afnemen dat Romeinse rijk.’ Lodewijk keerde zich tot mij, En zei: ‘Het keizerrijk, dat u Van recht erfgenaam is aangegaan, 90 Dat zal hebben en ontvangen Lodewijk mijn dochter zoon.’ En gelijk dacht me datgene, Dat Lodewijk daar kwam, dat kind. Mijn oom Lotharius sprak: ‘Maak los 95 Van uw duim de linnendraad, En geef deze die potestaat Van he rijk, die u bent heer.’ En aldus deed ik min of meer, En teluwijn, helder gelijk de zon, 100 Kwam al in zijn hand geronnen. Na dit visioen zo kwam Mijn geest daar hij zijn vlees aannam, En ik was moede en zeer bang, Want ik gepijnigd aldus werd.’ |
Hoe coninc Arnout keyser wart. LXIII. Dit visioen scrivet dus van hem Van Malmesberge selve Willem, Ende jonge Karel oec hier naer Cume levede twee jaer. 5 Van desen Karle seghet echt Die wise moenc Seghebrecht, Dat hi wantrouwede sinen wive, Die reine was van haren live, Want hein dochte dat hi sach, 10 Dat soe heimelicheden plach Met eenen bisscop alte vele, Ende ontsach hem van overspele, Ende deedse vor tpaepscap ontbieden, Ende seide, het ware recht dat si scieden, 15 Want hi nie met haren live Ghespeelt en hadde, alse man met wive. Vro was die vrouwe openbare, Dat hi lyede dat soe maget ware, Ende scaltene ghewillike quite, 20 Ende so in nonnen abite, [p.244] Daer soe Gode toter doot Diende in weldaden groot. In jonge Karles XIIste jaer Wart die Karel cranc ende zwaer, 25 Dat hi onnutte was ten rike. Sine prencen ghemeenlike, Want hem orloghe anelach, Daer hi selve niet toe en sach, Hebbene begeven ende ghelaten, 30 Ende coren te haerre baten Arnoude, coninc van Vrankenlant, Ende gaven hem trike in hant. Dese Arnout was Karlemans sone, Karles broeder, entie ghone 35 Ontfinc trike, alst recht sceen, Alsemen VIIIC XC ende een Screef Jhesus incarnatioen; XII jaer hilt hijt in sijn doen. Sinen oem Karel, alse wi lesen, 40 Dien hiet hi ghereet wesen, Want hi eerst Karel was, van al In Almaengen int upval, Die cume een jaer mochte leven, Sijnt dat hi trike moeste begeven. 45 TRoemsche rike scuerde altemale, Want twee heren in Ytale, Deen hiet Wijt, dander Berengier, Die mogende waren ende fier, Streden onderlinge om trike. 50 Oec wart te nieute Vrankerike Wel naer mede altemale, Want Karel die keyser, dies wi tale Hier te voren hebben ghehat, Die Vrankerike te voren besat 55 Metten keyserike vijf jaer, Die staerf, entie Fransoyse daer naer Lieten Lodewike des lispers sone, Die Karel hiet, entie ghone Soude coninc hebben gesijn na recht, 60 Maer het was te jonc een knecht, Bore wat meer dan X jaer out, Ende maecten coninc met gewout Oden, des graven Robbrechts sone Van Angiers, ende was die ghone 65 Die met Ranolve den hertoghe Ghesleghen was in dat orloghe Bi Angiers, met vele mannen, Vanden Deenen enten Normannen. Dese Odo wart geweldelike 70 Coninc ghemaect in Vrancrike, Ende regneerde IX jaer. Ene paertie voer daer naer Vanden Fransoysen om Loduwijcs sone (Karel die simpel hiet die ghone), 75 Die doe out was XII jaer, Ende brachtene inden lande daer, Dat seggic u, met groten volke, Toten erdschen bisseop Folke, Tote Riemen indie stat. 80 Daer es hi inden stoel ghesat Ende te coninghe daer gewyet. Langhe orloge wasset ende dyet Tusscen dese twee coningen ende gevecht, Want elc vacht daer om sijn recht. |
Hoe koning Arnoud keizer werd. LXIII. Dit visioen schrijft aldus van hem Van Malmesbury zelf Willem, En jonge Karel ook hierna Nauwelijks leefde twee jaar. 5 Van deze Karel zegt echt De wijze monnik Sigebert, Dat hij wantrouwde zijn wijf, Die rein was van haar lijf, Want hij dacht dat hij zag, 10 Dat ze heimelijkheid plag Met een bisschop al te veel, En ontzag hem van overspel, En deed haar voor het paap schap ontbieden, En zei het was recht dat ze scheiden, 15 Want hij niet met haar lijf Gespeeld had als man met wijf. Vrolijk was die vrouwe openbaar, Dat hij belijdt dat ze maagd was, En schold hem gewillig kwijt, 20 En zo in nonnen habijt, Daar ze God tot de dood Diende in weldaden groot. In jonge Karel’ s 12de jaar Werd die Karel zwak en zwaar, 25 Dat hij onnuttig was te rijk. Zijn prinsen algemeen, Want hen oorlog aanlag, Daar hij zelf niet toezag, Hebben hem begeven en verlaten, 30 En kozen tot hun baten Arnulf koning van Frankenland, (Arnulphus) En gaven hem het rijk in hand. Deze Arnulf was Karlomans zoon, Keizers broeder en diegene 35 Ontving het rijk zoals het recht scheen, Toen men 890 en een Schreef Jezus incarnatie; 12 jaar hield hij het in zijn doen. Zijn oom Karel, zoals we lezen, 40 Die zei hij gereed wezen, Want hij eerst Karel was, van al In Duitsland, in het geval, Die nauwelijks een jaar mocht leven, Sinds dat hij het rijk moest begeven. 45 Het Romeinse rijk scheurde helemaal, Want twee heren in Itali, De ene heet Guido, de andere Berengier, Die vermogend waren en fier, Streden onderlinge om het rijk. 50 Ook werd te niet Frankrijk Bijna mede helemaal, Want Karel de keizer, dus we taal Hier te voren hebben gehad, Die Frankrijk te voren bezat 55 Met het keizerrijk vijf jaar, Die stierf en de Fransen daarna Lieten Lodewijk de stamelaars zoon, Die Karel heet en diegene Zou koning hebben geweest naar recht, 60 Maar het was te jong een knecht, Nauwelijks wat meer dan 10 jaar oud, En maakten koning met geweld Odo, de graaf Robert’ s zoon Van Angers, en was diegene 65 Die met Ranulf de hertog Geslagen was in die oorlog Bij Angers, met vele mannen, Van de Denen en de Noormannen. Deze Odo werd geweldig 70 Koning gemaakt in Frankrijk, En regeerde 9 jaar. Een partij voer daarna Van de Fransen om Lodewijks zoon (Karel de simpele heet diegene), 75 Die toen oud was 12 jaar, En bracht hem in het land daar, Dat zeg ik u met groot volk, Tot de aardsbisschop Fulco, Te Reims in die stad. 80 Daar is hij in de stoel gezet En tot koning daar gewijd. Lange oorlog was het en recht Tussen deze twee koningen en gevecht, Want elk vocht daar om zijn recht. |
Vander Deenen plaghe. LXIIII. In keyser Arnouds eerste jaer Begonsten met orlogen swaer Die Normannen vor Parijs; Sine constent gewinnen in gere wijs, 5 Ende maecten hem te Borgoengen waert; Sans belagen si metter vaert, Dat si ghewinnen niet en mogen; Te Troys sijn si vort ghetoghen, Ende hebben die stat verbrant. 10 Si verherijeden aldat lant, Ende en lieten veste noch tuun Al van Toel tote Verduun. Tien tiden was Martijn doot, Ende wart paues ende here groot 15 Die derde paues Adriaen, [p.245] Ende hiet ende gheboot saen, Dattem die keyser niet bewonde Van paues te kiesene te genen stonde. Saen sciet hi van desen levene. 20 Doe wart paues een, hiet Stevene, In keyser Arnouds vijfte jaer. Tien tiden daden plaghe zwaer Die Normannen entie Denen mede In Lotterike in meneger stede. 25 Bi Ludeke quamen si te wighe Die kerstine met groten prighe, Ende wonnen met ghewelt Beede den zeghe ende dat velt, Ende traken up ten Rine waert, 30 Daer sijt al wonnen andie vaert. Tote Wormse sijn si comen, Daer si tlijf hebben genomen Van Magensen den erdschen bisseop mede, Ende daden grote mort indie stede. 35 Keyser Karel hevet dit vernomen, Ende es tote Beyeren comen Met groten here nederwaert Uptie Normannen ter vaert, Ende vantse ter selver wile 40 Up een water, heet die Yle. Hi begonstse met wighe te voet; Daer verkeerdi water in haer bloet, Ende dede so grote mort Uptie Deenen, dat ongehort 45 Ware te seggene dat ghetal, Want het blever bi naer al Dat ongetelde heidijn diet. Cume blevere bode of iet, Die de mare te scepe drouch, 50 Hoemen dat volc dus verslouch. Die Normannen, diere bleven, Sijn dor Ardennen verdreven, Ende maecten al te dwase Tlant tusscen den Rijn enter Mase, 55 Ende so ter zee uten lande, Te haerre scaden, te haerre scande. Van desen daghe vorwaert mere Ne derden die Normanne niet so sere Entie Deenen dies ghelike 60 Der cronen van Vranckerike. |
Van de Denen plaag. LXIIII. In keizer Arnulf eerste jaar Begonnen met oorlogen zwaar De Noormannen voor Parijs; Ze konden het niet winnen in geen wijze, 5 En maakten he te Bourgondië waart; Sens belegerden ze met een vaart, Dat ze winnen niet mogen; Te Troyes zijn ze voort getrokken, En hebben die stad verbrand. 10 Ze verreden al dat land, En lieten vesting nog tuin Al van Toul tot Verdun. Te die tijden was Martinus dood, En werd paus en heer groot 15 De derde paus Adrianus, En zei en gebood gelijk, Dat hem de keizer niet onderwond Van paus te kiezen te gene stonde. Gelijk scheidde hij van dit leven. 20 Toen werd paus een, heet Stefanus, In keizer Arnulf’ s vijfde jaar. Te die tijden deden plagen zwaar De Noormannen en de Denen mede In Lotharingen in menige stede. 25 Bij Luik kwamen ze te strijden Tegen de christenen met grote trots, En wonnen met geweld Beide de zege en dat veld, En trokken op te Rijn waart, 30 Daar zij het al wonnen aan de vaart. Te Worms zijn ze gekomen, Daar ze het lijf hebben genomen Van Mainz de aartsbisschop mede, En deden grote moord in die stede. 35 Keizer Karel heeft dit vernomen, En is te Beieren gekomen Met groot leger nederwaarts Op de Noormannen ter vaart, En vond ze terzelfder tijd 40 Op een water, heet de Tila. Hij beging ze met strijd te voet; Daar veranderde het water in hun bloed, En deed zo grote moord Op de Denen dat ongehoord 45 Was te zeggen dat getal, Want er bleven er bijna al Dat ongetelde heidense volk. Nauwelijks bleven er boden of iets, Die dat bericht te scheep droegen, 50 Hoe men dat volk aldus versloeg. De Noormannen, die er bleven, Zijn door Ardennen verdreven, En maakten al te dwaas Het land tussen de Rijn en de Maas, 55 En zo zeer ter zee uit het land, Tot hun schade, tot hun schande. Van deze dag voorwaarts meer Nee, deerden de Noormannen niet zo zeer En de Denen diergelijk 60 De kroon van Frankrijk. |
Hoe die Normanne ondergingen. LXV. Rolle ende sijn neve Ghelle, Twee Deenen, daer ic af telle, Die heren waren al nochtanne Over Deenen ende Normanne, 5 Indie crone van Vrankerike, Belaghen si mogendelike Menege borch ende menege port, Ende daden menege grote mort. Dese Rolle was een edel Deene, 10 Maer sijn geslachte was al heene Ende verstorven harde sere. In Denemaerken was hi here. Een coninc, die Elrus hiet, Diene uten lande schiet; 15 Doch rumde mettem menech tlant: Die hem rovens onderwant, Of die hem niet gheneren en conde, Viel an hem. Dus tier stonde Begonste Rolle stoken die zee, 20 Ende quam in Vrancrike, daer hi wee Den conincrike sere dede. Te Chaertes viel hi vordie stede, Daer binnen lach die hertoge Ricaerd, Die sidert hertoghe in Borgoengen waert, 25 Ende mettem lagere in echt Van Parijs grave Robbrecht, Coninc Oden broeder, dien daer te voren Die Fransoyse over coninc koren. So groot was der Denen macht, 30 Dat sise daer met haerre cracht [p.246] An te stridene niet en betrouwen. An Marien onser Vrouwen Hebben si gheset haren troost, Die menegen uter noot verloost. 35 Eene heileghe scone baniere Maecten si van binnen sciere Vanden hemde, dat Marie Moeder ende maget drouch, die vrie, Dat kalu Karel brochte wilen 40 Van Constantinoble, sonder ghilen. Enen vane maecten sire af ter ure, Ende settene boven upten mure. Die heidine saghen themde ane, Ende bespotten sulken vane. 45 Up dat hemde gingen si scieten, Maer des en mochtsi niet genieten, Want hem verdonkerden die ogen, Sine consten tupsien niet gedogen. Dies worden donse daer geware, 50 Ende si up hem met haerre scare, Ende sloughen hem af so menegen man, Dat ment ghetellen niet en can. Maer Rolle die es ontfaren. Nu hadden die Denen binnen XL jaren 55 Ende langere entie Normanne Vrankerike met so groten banne So gheplaghet, dat onse Here Des lants began ontfaermen sere, Ende gaf den heidinen sulke ghave, 60 Dat si des vechtens stonden ave, Ende beloveden manscap tanevane, Ende oec doepsel tontfane, Tlant si wonnen met stride. Karel die simpel was blide, 65 Die de Vrancsce crone drouch, Ende wart gemaect alsulc gevouch, Omden moet te makene sochter, Dat hi Ghillen siere dochter Rollen teenen wive gaf, 70 Ende hi des heidijnscaps stont af. Rolle wart kerstijn in derre wijs, Ende Robbrecht hievene van Parijs, Ende was Robbrecht na hem genant. Dit was deerste Robbrecht, es becant, 75 Van Normendien, dat Neustren hiet. Van hem quam sidert edel diet, Want Robbrecht Rolle liet na hem Enen sone, hiet Willem, Die goet man was ende waert; 80 Willems sone hiet Ricaert; Ricaerd oec enen sone liet Naer hem, die Ricaerd hiet, Ende eenen andren, hiet Robbrecht: Dese wan met wapenen echt 85 Poelyen, Calabren ende Cycile; Dese verwan up eene wile Die van Venegen, ende daertoe mede Den keyser van Constantynoble der stede, Alexise; des wart hi waert. 90 Dese hiet Robbrecht Wiscaert: Die was Willems Bastaerds vader, Die Ingelant wan al te gader, Enten coninc Arolt te doot slouch, Ende crone daer inden lande drouch. 95 Dus ghedeech tgeslachte dat hi wan, Rolle die Deene, die edel man. |
Hoe de Noormannen ondergingen. LXV. Rollo en zijn neef Gelle, Twee Denen daar ik van vertel, Die heren waren al nochtans Over Denen en Noormannen, 5 In de kroon van Frankrijk, Belegerden ze vermogend Menige burcht en menige poort, En deden menige grote moord. Deze Rollo was een edele Deen, 10 Maar zijn geslachte was al heen En gestorven erg zeer. In Denemarken was hij heer. Een koning die Elrus heet, Die hem uit het land scheidde; 15 Toch ruimde met hem menigeen het land: Die hem roven onderwond, Of die hem niet generen konden, Vielen aan hem. Dus te die stonde Begon Rollo bestoken de zee, 20 En kwam in Frankrijk, daar hij wee Het koninkrijk zeer deed. Te Chartres viel hij voor die stede, Daar binnen lag die hertog Richard, Die sinds hertog in Bourgondie werd, 25 En met hem lag er in echt Van Parijs graaf Robert, Koning Odo ‘ s broeder die daar tevoren De Fransen voor koning kozen. Zo groot was de Denen macht, 30 Dat ze hen daar met hun kracht Aan te strijden niet vertrouwen. Aan Maria onze Vrouwe Hebben ze gezet hun troost, Die menigeen uit de nood verlost. 35 Een heilige mooie banier Maakten ze van binnen snel Van het hemd, dat Maria Moeder en maagd droeg, die vrije, Dat kale Karel bracht wijlen 40 Van Constantinopel, zonder grappen. Een vaan maakten ze er van ter ure, En zetten het boven op de muur. De heidenen zagen het hemd aan, En bespotten zulke vaan. 45 Op dat hemd gingen ze schieten, Maar dat mochten ze niet genieten, Want hen verdonkerden de ogen, Ze konden het opzien niet gedogen. Dat worden de onze daar gewaar, 50 En ze op he met hun scharen, En sloegen hen af zo menige man, Dat men het vertellen niet kan. Maar Rollo die is ontkomen. Nu hadden de Denen binnen 40 jaren 55 En langer en de Noormannen Frankrijk met zo’ n grote bende Zo geplaagd, dat onze Heer Het land begon te ontfermen zeer, En gaf de heidenen zulke gave, 60 Dat ze het vechten stonden af, En beloofden manschap te aanvangen, En ook doopsel te ontvangen, Het land dat ze wonnen met strijd. Karel de simpele was blijde, 65 Die de Franse kroon droeg, En werd gemaakt al zulk gevoeg, Om het gemoed te maken zachter, Dat hij Gisela zijn dochter Rollo tot een wijf gaf, 70 En hij het heidendom stond af. Rollo werd christen in die wijze, En Robert hief hem van Parijs, En was Robert naar hem genaamd. Dit was de eerste Robert, is bekend, 75 Van Normandi dat Neustri heette. Van hem kwam sinds edel volk, Want Robert Rollo liet na hem Een zoon, heet Willem, Die goede man was en waard; 80 Willems zoon heet Richard; Richard ook een zoon liet Na hem, die Richard heet, En een andere, heet Robert: Deze won met wapens echt 85 Pougli, Calabri en Sevilla; Deze overwon op een tijd Die van Veneti, en daartoe mede De keizer van Constantinopel de stede, Alexis; dus werd hij waard. 90 Deze heet Robert de duivel of schitterende: Die was Willems Bastaard vader, Die Engeland won allemaal, En de koning Harold te dood sloeg, En kroon daar in het land droeg. 95 Dusdanig het geslacht dat hij won, Rollo die Deen, die edele man. |
Van Ghellen, daer die van Bloys af camen. LXVI. Nu hadde enen neve, enen geselle, Robbrecht Rolle, entie hiet Gelle, Die daer doopsel mede ontfinc. Karel die simpel desen anevinc 5 Ende gaf hem Bloys, dat een berch was; Daer maecti, sijt seker das, Ene borch ende ene stat, Daer hi grave ende here in sat, Ende was deerste grave van Bloys, 10 Niet Pertonopeus die Fransoys, Die noit gewonnen was no geboren. [p.247] Dese Gelle wan, alse wijt horen, An eene vrouwe van hoghen magen Den ouden Tybaut, horic gewagen, 15 Die niet gheprijst was metten bloden. Tybaut wan sinen sone Oden, Die de name Champenoys behelt, Want hi was geboren upt velt, Lichte in orloghe ende in gewere, 20 Daer die vrouwe ghelach int here. Haer vader, alst bescreven staet, Was deerste keyser Coenraet. Dese Odo eenen sone liet, Die Odo naden vader hiet; 25 Twee sonen wan hi in sinen levene, Tybaude ende eenen Stevene. Stevene eenen sone liet, Die de grave Tybaut hiet. Dit es Geilen geslachte des Deenen, 30 Al seggen Fransoyse ende quenen, Dat die van Bloys sijn algader Van Gauloene den verrader. Dus endde in desen daghe Der Deenen enter Normannen plaghe. 35 Wat so kerstijn niet en waert, Dat bleef doot ende vor tswaert, Int Duutsche lant, in Vrancrike, Of si weken alle gemeenlike In Denemaerken over die zee: 40 Sine keerden sidert nemmermee. Willem van Malmesberghe seghet Dese redene, die hier na leghet: Karel die simpele van Vrancrike Nam te wive wettelike 45 Edewaerds dochter van Ingelant, Die na den vader trike hadde in hant, Edelfride, entie coninc crone. Ghillen, siere dochter scone, Gaf hi Rollen den Norman, Robbrecht, 50 Dat daer bi enden soude tgevecht, Ende gaf hem Normendien mede, Dat Neustren hiet doe ter stede, Ende hijt van hem te leene ontfinge. Ende daer menech stont te ringe, 55 Hiet men Rollen, al daer hi stoet, Dat hi custe des coninx voet. Rolle veronwerde mettien Daer te valne up sine knien: Den voet nam hi metter vaert, 60 Ende hievene ten monde waert, Entie coninc gaf enen val. Van lachghene wart daer groet gescal Onder die Normannen, maer die Walen Begonsten seggen ende talen, 65 Dat Rolle in onwerden dede. Rolle seide het ware zede In sinen lande, want mens daer plaghe: Dus bleef dat scelden entie claghe. |
Van Gelle, daar die van Blois van kwamen. LXVI. Nu had hij een neef, een gezel, Robert Rollo en die heet Gelle, Die daar doopsel mede ontving. Karel de simpele deze aanving 5 En gaf hem Blois, dat een berg was; Daar maakte hij, zij het zeker das, Een burcht en een stad, Daar hij graaf en heer in zat, En was de eerste graaf van Blois, 10 Niet Pertonopeus die Fransman, Die nooit gewonnen was nog geboren. Deze Gelle won, zoals wij het horen, Aan een vrouwe van hoge verwanten De ouden Thibaut, hoor ik gewagen, 15 Die niet geprezen was met de bange. Thibaut won zijn zoon Odo, (Henry) Die de name Champagne behield, Want hij was geboren op het veld, Licht in oorlog en in verweren, 20 Daar die vrouwe lag in het leger. Haar vader, zoals het beschreven staat, Was de eerste keizer Koenraad. Deze Odo een zoon liet, Die Odo naar de vader heet; 25 Twee zonen won hij in zijn leven, Thibaut en een Steven. Steven een zoon liet, Die de graaf Thibaut heer. Dit is Gelle geslachte de Deen, 30 Al zeggen Fransen en kwenen Dat die van Blois zijn allemaal Van Ganelun de verrader. Aldus eindigde in deze dagen De Denen en de Noormannen plaag. 35 Wat zo christen niet werd, Dat bleef dood en voor het zwaard, Int Duitsland, in Frankrijk, Of ze weken algemeen In Denemarken over de zee: 40 Ze keerden sinds nimmermeer. Willem van Malmesbury zegt Deze reden, die hierna ligt: Karel de simpele van Frankrijk Nam te wijf wettelijk 45 Edwards dochter van Engeland, Die na de vader het rijk had in hand, Elfredus en de koningskroon. Gisela zijn dochter mooi, Gaf hij Rollo de Noorman, Robert, 50 Dat daarbij eindigen zou het gevecht, En gaf hem Normandië mede, Dat Neustrië heette toen ter plaatse, En hij het van hem te leen ontving. En daar menigeen stond te ring, 55 Zei men Rollo, al daar hij stond, Dat hij kuste de konings voet. Rolloe verontwaardigt meteen Daar te vallen op zijn knien: De voet nam hij met een vaart, 60 En hief het te monde waart, En de koning gaf een val. Van lachen werd daar groot geschal Onder de Noormannen, maar de Walen Begonnen te zegen en spreken, 65 Dat Rollo het onwaardig deed. Rollo zei het was zede In zijn land, want men het daar plag: Dus bleef dat schelden en dat klagen. |
Hoe sente Martijn wederkeerde te Tours. LXVII. Alsemen mare horde das, Dat Robbrecht Rolle kerstijn was, So brachtmen die heilege weder, Die ghevlucht waren up ende neder 5 Omme der Normannen torment. Sente Bave quam weder te Ghent Van Nele, dat in Brie staet. Die van Tours namen haren raet, Dat si tote Autsure varen 10 Omme sente Martine sonder sparen. Daer men sente Martine brochte, Niemen en was dies ontgaen mochte, Was hi creupel ofte blent, Ofte met anderen evele ghescent, 15 Hine ghenas, waest leet of lief. Want, also seghet ons die brief, Datter waren twee ychtege man, Want si lijftocht wonnen daer an, An hare cranke ongesonde, 20 So wilden si vlien ter selver stonde, Dat si ghenesen niet en souden, Want si met beden leven wouden. Doen si die crucke setten ane, Omme also tontfliene dane, 25 Slepende meer hare lede Dan te crupene vander stede, [p.248] Worden si, al waest hem leet, Beede ghesont aldaer ghereet. Sident, want si en dorstent laten, 30 Sone ghenieten si der baten Alse Martijn quam, die hemelbloeme, Van Tours binnen sinen bisscopdoeme, So waest up sente Lucien dach. Cruut ende bloemen, daermen toesach, 35 Ontfinc loof aldaer ter stede; Kersen ende lampten mede Ontstaken groot ende cleene; Die clocken luudden alle gemeene, Daermenne drouch hier ende daer. 40 Dit was int XXXIste jaer, Datmenne vordie Deenen vluchte Tote Autsure, van groter vruchte. Desen dach vierdmen noch dor roem Tote Tours int bisscopdoem. 45 In keyser Arnouds tiende jaer Was paues Steven doot vorwaer, Die vijfte van sulker namen. Naer hem die van Rome quamen Ende coren enen die Formosus hiet, 50 Die tbisscopdoem wilen van Portue liet, Want hem die VIIIde paues Jan Eene sorghe doe leide an. Doe dedene die paues ontbieden, Maer hine dorste des niet genieden 55 Dat hi wedercomen ware. Doe verwiet hine openbare, Ende aldus bleef hi inden ban, Onthier entie paues Jan In Vrankerike quam bi rade. 60 Daer quam Formosus bi ghenade, Maer dat en mochte niet ghescien; Hi dedene ontwijen mettien, Ende stakene in leec abijt, Ende sweren daer ter tijt, 65 Dat hi daer na nemmermere Ter stede van Rome en kere, Noch te sinen bisscopdoeme mede. Na paues Janne was indie stede Te Rome paues dander Martijn, 70 Ende gaf hem weder tbisdoem sijn: Dat nam hi jegen sinen eet. Te Rome te comene hi niet vermeet, Hine wart oec te pauese verheven Naer den vijften paues Steven; 75 Doch wilden sulke eenen maken, Hiet Sergius, die was dyaken. Van deser dinc so rees daer naer Meneghe scande, die menech jaer Uptie heileghe kerke stont, 80 Alse u hier na wel wert cont; Want sulc seide ende oec lijede: Alle, die Formosus wijede, Dat si ongewijet waren. Andere wildere jegen varen, 85 Ende seiden: dan es min no mere, Want hi was paues ende here, Ende quite ghescouden der eede sine Biden paues selve Martine. |
Hoe Sint Martinus wederkeerde te Tours. LXVII. Toen men bericht hoorde das, Dat Robert Rollo christen was, Zo bracht men die heilige weer, Die gevlucht waren op en neer 5 Om de Noormannen kwelling. Sint Bavo kwam weer te Gent Van Nele, dat in Brie staat. Die van Tours namen hun raad, Dat ze tot Auxerre varen 10 Om Sint Martinus zonder sparen. Daar men Sint Martinus bracht, Niemand was die het ontgaan mocht, Was hij kreupel of blind, Of met andere euvel geschonden, 15 Hij hem genas, was het leed of lief. Want, alzo zegt ons die brief, Dat er waren twee jichtige mannen, Want ze lijftocht wonnen daaraan, Aan hun zwakke ongezondheid, 20 Zo wilden ze vlieden terzelfder stonde, Dat ze genezen niet zouden, Want zei met bedelen leven wilden. Toen ze de krukken zetten aan, Om alzo te ontkomen dan, 25 Slepende meer hun leden Dan te kruipen van de stede, Worden ze, al was het hen leed, Beide gezond aldaar gereed. Sinds, want ze durfden het niet laten, 30 Zo genieten ze de baten Toen Martins kwam die hemelbloem, Van Tours binnen zijn bisschopdom, Zo was het op Sint Lucia dag. Kruid en bloemen daar men toezag, 35 Ontving loof aldaar ter plaatse; Kaarsen en lampen mede Ontstaken groot en klein; De klokken luiden algemeen, Daar men hem droeg hier en daar. 40 Dit was in het 31ste jaar, Dat men voor de Denen vluchtte Tot Auxerre, van grote vrees. Dezen dag viert men nog door roem Te Tours in het bisschopdom. 45 In keizer Arnulf tiende jaar Was paus Stefanus dood voor waar, De vijfde van zulke naam. Na hem die van Rome kwam En kozen een die Formosus heet, 50 Die het bisschopdom wijlen van Portus liet, Want hem de 8ste paus Johannes Een zorg toen legde aan. Toen deed hem die paus ontbieden, Maar hij durfde dat niet genieten 55 Dat hij weergekomen was. Toen verweet hij hem openbaar, En aldus bleef hij in de ban, Tot hier en de paus Johannes In Frankrijk kwam bij raad. 60 Daar kwam Formosus bij genade, Maar dat mocht niet geschieden; Hij deed hem ontwijden meteen, En stak hem in leken habijt, En zweren daar ter tijd, 65 Dat hij daarna nimmermeer Ter plaatse van Rome keert, Nog tot zijn bisschopdom mede. Na paus Johannes was in die stede Te Rome paus de andere Marinus, 70 En gaf hem weer zijn bisschopdom: Dat nam hij tegen zijn eed. Te Rome te komen hij niet vermeed, Hij werd ook tot paus verheven Na de vijfde paus Stefanus; 75 Toch wilden sommige een maken, Heet Sergius, die was diaken. Van dit ding zo reed daarna Menige schande, die menig jaar Op de heilige kerk stond, 80 Zoals u hierna wel wordt bekend; Want sommige zeiden en ook belijden: Alle, die Formosus wijde, Dat ze niet gewijd waren. Andere wilden er tegen varen, 85 En zeiden: dat is min of meer, Want hij was paus en heer, En kwijt gescholden van zijn eed Bij de paus zelf Marinus. |
Keyser Arnouds doot ende ander dinc. LXVIII. Om dese werringe, om dese noot, Die paues Formosus ontboot Keyser Arnoude, dat hi te Rome quame, Ende ware ter kerken name. 5 Arnout quam met staerker roten, Maer Rome es voer hem ghesloten. Daer viel ene vremde aventure: Een hase quam ter selver ure Lopende tusscen den here enter stat. 10 Alse des keysers volc sach dat, Liepen si met roupene naer. Die van Rome hadden vaer, Die daer stonden ten tinnen; Den muur lietsi ende liepen binnen, 15 Ende dandere versaghen den vaer, Ende liepen upten muur daer, Daer si mede wonnen die stat. [p.249] Keyser Arnout quam in nadat, Ende alle die ghene die wilden nosen 20 Met gewelde den paues Formosen, Daer hi mochte, dedi vaen, Ende hem allen thovet afslaen. Daer wart hi ghebenedijet Van paues Formosuse ende ghewijet. 25 X jaer daer na, alse wijt horen, Dat hi keyser wart gecoren, In Ytalen vant hi tiere tijt Enen, ende hiet die coninc Wijt, Die keyser wilde sijn met gewelt. 30 Dien wan hi af lant ende velt. Noch borch, casteel nochte stede En mochte die Wijt behouden mede, Hoe so si waren bevest. Dat vlien dochtem alre best, 35 Anders en haddi gheene were. Die coninc belach met sinen here Des coninx Widen wijf in vasten borge, So dat soe quam in groter sorghe, Ende soe mercte ende besochte, 40 Dat soet verweren niet en mochte. Met ghichten ende met groter mieden Verwan soe enen van skeysers lieden, Diere inne mesdeden sere, Dat si ghevenijnden den here 45 Met eenen dranke, dien soe hem sende. Dus quam hier af grote scende, Want teerst dats die keyser dranc, Sliep hi so vaste an sinen danc, Dat hi drie daghe sliep tere stede, 50 Ende alse hi die ogen updede, Condi ghevoelen noch gespreken. Dus moeste sijn here upbreken Ende te lande waert hem pinen. Wijt die volgedem metten sinen, 55 Omme hem te doene scade groot, Maer God selve hi sloughene doot. Dit was in Arnouds XIste jaer. Paues Formosus staerf, ende daer naer Wart paues Bonefacis die here, 60 XXV daghe ende nemmere. Keyser Arnout wart so zwaer Ende so ziec in sijn ellefste jaer, Dat hij niet en conde genesen, Ende croniken seggen van desen, 65 Dat hem ghene medicine Mochte helpen vander pine, Die hem vanden lusen quam, Sine atene doot, alsict vernam. Dit was die leste keyser van machte 70 In des groots Karles geslachte; Hi was die vierde van Karle comen, Dien wi groot bi namen noemen. |
Keizer Arnulf dood en ander ding. LXVIII. Om deze verwarring, om deze nood, De paus Formosus ontbood Keizer Arnulf, dat hij te Rome kwam, En waar ter kerk nam. 5 Arnoud kwam met sterke groepen, Maar Rome is voor hem gesloten. Daar viel een vreemd avontuur: Een haas kwam terzelfder uur Lopende tussen de heer en de stad. 10 Toen het keizers volk zag dat, Liepen ze met roepen na. Die van Rome hadden gevaar, Die daar stonden te tinnen; De muur lieten ze en liepen binnen, 15 En de andere zagen dat gevaar, En liepen op de muur daar, Daar ze mee wonnen de stad. Keizer Arnulf kwam in nadat, En al diegene die wilden ongemak 20 Met geweld de paus Formosus, Daar hij mocht, deed hij vangen, En hen allen het hoofd afslaan. Daar werd hij gebenedijd Van paus Formosus en gewijd. 25, 10 jaar daarna, zoals wij het horen, Dat hij keizer werd gekozen, In Itali vond hij te die tijd Een, en heet de koning Guido, Die keizer wilde zijn met geweld. 30 Die won hij af land en veld. Nog burcht, kasteel nog stede En mocht die Guido behouden mede, Hoe zo ze waren gevestigd. Dat vlieden docht hem allerbest, 35 Anders had hij geen verweer, Die koning belegerde met zijn leger De konings Guido wijf in vaste burcht, Zodat ze kwam in grote zorgen, En ze merkte en bezocht, 40 Dat zo het verweren niet mocht. Met giften en met groot loon Overwon ze enen van keizers lieden, Die er in misdeed zeer, Dat ze vergiftigde de heer 45 Met een drank, die ze hem zond. Dus kwam hiervan grote schande, Want ten eerste dat het de keizer dronk, Sliep hij zo vast tegen zijn wil, Dat hij drie dagen sliep te ene stede, 50 En toen hij de ogen open deed, Kon hij voelen nog spreken. Dus moest zijn leger opbreken En te lande waart hen pijnen. Guido die volgde hem met de zijne, 55 Om hem te doen schade groot, Maar God zelf hij sloeg hem dood. Dit was in Arnulf 11de jaar. Paus Formosus stierf, en daarna Werd paus Bonifacius die heer, 60, 25 dagen en nimmermeer. Keizer Arnulf werd zo zwaar En zo ziek in zijn elfde jaar, Dat hij niet kon genezen, En kronieken zeggen van deze, 65 Dat hem geen medicijn Mocht helpen van de pijn, Die hem van de luizen kwam, Ze aten hem dood, zoals ik het vernam. Dit was die laatste keizer van macht 70 In de grote Karel’ s geslacht; Hij was de vierde van Karel gekomen, Die we grote bij namen noemen. |
Vanden keyser Loduwijc, Arnouds sone. LXIX. Int jaer dat keyser Arnout staerf, Lesen wi, dat tpauescap verwaerf Up eenen, die hiet die VIIde Stevene, Die waest onlange in desen levene. 5 Die paues Formosus hadde desen Bisscop gemaect, alse wi lesen, Tote Araenyen indie stede. Nu hort wat danke hijs hem dede. Alle wijnghe hiet hi tegaen, 10 Die Formosus hadde ghedaen, Ende andere onhovesce wort, Die elken wonderen mach diese hort. Men leset dat hi consilie helt, Ende dede ontgraven met ghewelt 15 Formosuse den paues, daer hi lach, Ende dede hem afdoen updien dach Sine paueselike gheghare, Ende dedene cleden alst een leec man ware, Ende vander rechter hant afsniden 20 Sine twee vingheren tien tiden, Ende daerna werpen indie riviere; Maer hi staerf daerna selve sciere. Doe was daer een paues ontfaen, Die gheheeten was Romaen, 25 Die vier maende indie stat Tote Rome paues sat. [p.250] Nu willen wi vanden keyseren spreken. Van keyser Arnoude lieten wijt breken, Die die achterste keyser was 30 Van keyser Karel, alsict las. Alse keyser Arnout doot was bleven, So wart int Duudsche lant verheven Te keysere Loduwijc sijn sone: X jaer regneerde die ghone. 35 Hi begonsts, dat lesen wie, Int jaer Gods VIIIIC ende drie. Aldaer droueh hi X jaer crone; Maer die cronike gevet hem te lone Der jare nemmeer danne sesse, 40 Want van nemmeer hevet soe gedincnesse Van mogentheit van Rome die stat. Bidi dat in Ytalen sat Menech tyrant, die der kerken Scade daden enten clerken, 45 Ende hem die Vranken niet staen in staden, So wart die kerke van Rome verladen, Ende si den Vranken ghemeenlike Ontseiden dat Roemsche rike, Ende trike scuerde altemale; 50 Want some regneerden in Ytale, Ende some inden Duudscen lande, Ende waren onderlinghe viande, Onthier entie eerste Otte quam, Ende in beeden siden nam 55 In sine hant dat keyserrike, Ende wart keyser mogendelike. In conmc Loduwijcs eerste jaer Was paues Romanus doot vorwaer. Theodosius die wan die stede 60 Des paues entie moghenthede. Dese was jegen den paues Steven, Die vander ordine hadde verdreven Die ghene die Formosus wijede. Hi ontfincse ende benedijede, 65 Ende ontbandse vanden banden, Maer hi staerf daer na te handen. |
Van de keizer Lodewijk IV, Arnulf zoon. LXIX. In het jaar dat keizer Arnulf stierf, Lezen we dat het pausschap verwierf Op enen die heet de 7de Stefanus, Die was het kort in dit leven. 5 De paus Formosus had deze Bisschop gemaakt, zoals we lezen, Te Anagume in die stede. Nu hoort wat dank hij hem deed. Alle wijdingen liet hij vergaan, 10 Die Formosus had gedaan, En andere onhoffelijke woorden, Die elk verwonderen mag die ze hoort. Men leest dat hij concilie hield, En deed opgraven met geweld 15 Formosus den paus, daar hij lag, En deed hem afdoen op die dag Zijn pauselijke uitrusting, En deed hem kleden als een leken man was, En van de rechterhand afsnijden 20 Zijn twee vingers te die tijden, En daarna werpen in de rivier; Maar hij stierf daarna zelf snel. Toen was daar een paus ontvangen, Die geheten was Romanus, 25 Die vier maanden in die stad Te Rome paus zat. Nu willen we van de keizers spreken. Van keizer Arnulf lieten wij het ontbreken, Die de laatste keizer was 30 Van keizer Karel, zoals ik het las. Toen keizer Arnulf dood was gebleven, Zo werd in het Duitse land verheven Tot keizer Lodewijk zijn zoon: 10 jaar regeerde diegene. 35 Hij begon het, dat lezen wij, In het jaar Gods 900 en drie. Aldaar droeg hij 20 jaar kroon; Maar de kroniek geeft hem tot loon De jaren nimmermeer dan zes, 40 Want van nimmer heeft ze gedachtenis Van mogendheid van Rome die stad. Daarom dat in Italië zat Menige tiran die de kerk Schade deden en de klerken, 45 En hem de Franken niet bijstaan, Zo werd de kerk van Rome verladen, En ze de Franken algemeen Ontzeiden dat Romeinse rijk, En het rijk scheurde helemaal; 50 Want sommige regeerden in Itali, En sommige in de Duitse landen, En waren onderling vijanden, Tot hier en de eerste Otto kwam, En in beiden zijden nam 55 In zijn hand dat keizerrijk, En werd keizer vermogend. In koning Lodewijks eerste jaar Was paus Romanus dood voor waar. Theodosius die won die stede 60 De paus en de mogendheid. Deze was tegen de paus Stefanus Die van de orde had verdreven Diegene die Formosus wijde. Hij ontving het en benedijede, 65 En ontbond ze van de banden, Maar hij stierf daarna gelijk. |
Coninc Loduwijcs doot. LXX. Ten eersten jare van Loduwike So wart paues mogendelike Te Rome die IXde Jan. Alse dese den paues stoel gewan, 5 Setti hem daertoe in rechter sake, Hoe hi dat consilie gebrake, Dat die paues Steven hadde gheset Jegen paues Formosus wet, Ende versaemde indiere maniere 10 LXX bisscoppe ende viere, Ende erdsche bisscoppe dies gelike, Van Vranclant ende van Vrancrike, Ende wart te Ravene gheset Bider heilegher kerken wet, 15 Dat men dien seent verbernen soude, Die de seste Stevene woude, Ende wat die paues Formosus dede Soude bliven staende mede. Niet vele meer dan een jaer 20 Was dese Jan paues daer naer. Int ander jaer van Loduwike Wart paues te Rome mogendlike Die vierde Benedictus, gheboren Uter stat van Rome, alse wijt horen, 25 Die onlanghe den stoel besat. Die seste Leo quam na dat, Die en was paues waer XL daghe: Dit was indie kerke plaghe, Want een sijn pape Kerstoffels hiet, 30 Diene onreinelike verriet, Ende wart paues met ghewelt; Den paues in enen kaerker hi helt. Daer na in Loduwijcs vijfte jaer So quam Sergius daer naer, 35 Die wilen in keyser Arnouds tiden, Alse die kerke begonde striden, Jeghen Formosuse was ghecoren, Ende biden Vranken, alse wijt horen, Hevet hi Kerstoffele gevaen 40 Heimelike, ende es gegaen In dat pauescap met crachte. So verre hi die Romeine brachte Met dreghene ende met verdriete, Dat si wijsden al te niete [p.251] 45Dat Formosus hadde ghewijet; Noch meer dat scande es datmens lijet: Men trac Formosuse uter erde, Ghecleet na paues dor sire werde, Ende settene in sinen stoele saen, 50 Ende dedem thovet aveslaen, Ende sine drie vingren voren afsniden, Ende indie Tybere werpen tien tiden. In wraken, dat hi vor hem besat Den Roemscen stoel, so dedi dat; 55 Entie Formosus wijede echt, Die ontwijedi jegen recht, Ende verwietse naer das, Dat noch meerre onrecht was. Des paues Formosus lachame vonden 60 Visschers in die Tybre tien stonden, Ende leidene scone in een vat, Ende groevene daer na dat Te Rome in sente Pieters kerke. Die ymagine vanden gewerke 65 Anebedene, daer menne drouch, ende neghen, Ende gaven hem groeten, alsvriende plegen. Welc haerre dat dese onhovesceit dede, Die wi scriven hier ter stede, So paues Sergius, so paues Steven, 70 Want hets up hem beeden bescreven, Dan es mi niet te vullen cont; Maer diet dede was een hont. In coninc Loduwijcs seste jaer Was hem een prince, hiet Adelbrecht, zwaer, 75 Die here was in Oesterike, Ende VII jaer street up Loduwike. Die bisscop van Magensen Hatoen Dedere also toe sijn doen, Dat hire omme onthovet waert. 80 Loduwijc sette sine vaert In Ytale jeghen Berengiere, Die regneerde na keysers maniere, Ende heeftene met wighe gesconfiert; Ende alse hi merct ende visiert 85 Omme tontfane die keysercrone, Wart hi ghevaen te Verone In Lumbacrdien, ende gheblent, Ende staerf daer na, alsemen kent, Int tiende jaer van sinen rike, 90 Coninc, niet keyser, aleenlike. Den eersten bouc willic hier enden, Want God liet tkeyserrike venden Den geslachte van Karel den groten, Daer geen volc jegen mochte genoten. |
Koning Lodewijks dood. LXX. Te eerste jaar van Lodewijk Zo werd paus vermogend Te Rome de 9de Johannes. Toen deze de pausstoel won, 5 Zette hij hem daartoe in rechte zaak, Hoe hij dat concilie brak, Dat de paus Stefanus had gezet Tegen paus Formosus wet, En verzamelde in die manieren 10, 70 bisschoppen en vier, En aartsbisschoppen diergelijk, Van Franken land en van Frankrijk, En werd te Ravenna gezet Bij de heilige kerk wet, 15 Dat men die Sint verbranden zou, Die de zesde Stefanus wou, En wat die paus Formosus deed Zou blijven staan mede. Niet veel meer dan een jaar 20 Was deze Johannes paus daarna. In het andere jaar van Lodewijk Werd paus te Rome vermogend De vierde Benedictus, geboren Uit de stat van Rome, zoals wij het horen, 25 Die kort de stoel bezat. De zesde Leo kwam na dat, Die was paus maar 40 dagen; Dit was in de kerk plaag, Want een van zijn papen Christoffel heet, 30 Die hem onrein verraadde, En werd paus met geweld; De paus in een kerker hij hield. Daarna in Loduwijcs vijfde jaar Zo kwam Sergius daarna, 35 Die wijlen in keizer Arnulf’ s tijden, Toen de kerk begon te strijden, Tegen Formosus was gekozen, En bij de Franken, zoals wij het horen, Heeft hij Christoffel gevangen 40 Heimelijk, en is gegaan In dat pausschap met kracht. Zo ver hij de Romeinen bracht Met dreigen en met verdriet, Dat ze wezen al tot niet 45 Dat Formosus had gewijd; Nog meer dat schande is dat men het belijdt: Men trok Formosus uit de aarde, Gekleed als paus door zijn waarde, En zette hem in zijn stoel gelijk, 50 En deed hem het hoofd afslaan, En zijn drie vingers voren afsnijden, En in de Tiber werpen te die tijden. In wraak, dat hij voor hem bezat De Romeinse stoel, zo deed hij dat; 55 En die Formosus wijde echt, Die ontwijde hij tegen recht, En verweet ze na dat, Dat nog meer onrecht was. De paus Formosus lichaam vonden 60 Vissers in de Tiber te die stonden, En legde hem mooi in een vat, En begroeven hem daarna dat Te Rome in Sint Petrus kerk. De afbeelding van het werk 65 Aanbidden, daar men hem droeg, en negen, En gaven hem groeten, zoals vrienden plegen. Welke van hen die deze onhoffelijkheid deed, Die we schrijven hier ter plaatse, Zo paus Sergius, zo paus Stefanus, 70 Want het is op hen beiden beschreven, Dat is me niet volledig bekend; Maar die het deed was een hond. In koning Lodewijks zesde jaar Was hem een prins heet Adelbrecht zwaar, 75 Die heer was in Lorraine, En 7 jaar streed op Lodewijk. Die bisschop van Mainz Hatto Deed er alzo toe zijn doen, Dat hij er om onthoofd werd. 80 Lodewijk zette zijn vaart In Itali tegen Berengier, Die regeerde naar keizers manier, En heeft hem met strijd geschoffeerd; En toen hij merkt en versiert 85 Om te ontvangen de keizerskroon, Werd hij gevangen te Verona In Lombardije, en verblind, En stierf daarna, zoals men kent, In het tiende jaar van zijn rijk, 90 Koning, niet keizer, alleen. Dat eerste boek wil ik hier eindigen, Want God liet het keizerrijk einden Dat geslacht van Karel de grote, Daar geen volk tegen mocht gelijken. |
Die ander bouc, dat verstaet, Die na desen anegaet, Bescedet ons vanden Duutschen heren, Daert keyserrike an moeste keren, 5 Hoe si leedden haren tijt, Dat menegen here sere nijt, Dat si sijn onder haer bedwanc. Ende dese bouc hevet ommeganc Der jare CLXX ende twee, 10 Met LXXXVII capitele ende niet mee. Hoe dordine van Clungi began Wanen dOngren eerst quamen Coninc Coenraets doot Grave Robbrechts doot ende ander dinc Karles des simpels doot Vanden coninc Edewaerl van Inglant Van Constantijns spere Coninc Heinrix doot ende ander dinc Vanden eersten keyser die Aelman was Hoe coninc Edmont vermort was Keyser Otten strijtjegen sinen broeder Van sente Donstane ende ander dinc Hoe die duvel Donstane corde Van coninc Edwi ende van Donstane Bisscops Donstans gescienesse Wat in keyser Otten tijt gevel Van coninc Edegaert van Ingelant Van coninc Edegaerds vromecheit Hoe dAelmanne keyser scat gecregen Hoe keyser Otte Rome belach Vanden hove dat Otte hilt Van sente Pieters banden Keysers Otten doot Coninc Lottharis doot Des jonx Otten doot Lotharis doot van Vrancrike Karles orloge van Brabant Van Gierberte ende sinen meester Noch van Gierberte [p.168] Hoe Gierbert paues was Hoe alre zielen dach upquam Huge Capets doot ende Robbrechts begin Hoe Cressencius verdaen wart Hoe hertoge Heinric keyser wart Hoe die Hongeren kerstijn worden Vanden lieden die dansten Godeverts orloghe van Lottrike Vanden keyser Traygane Vanden hertoge Ricaerde Hoe dander Coenraet keyser wart Robbrechts doot van Vrancrike Van ere nieuwere wet die vonden was Enen camp van enen ruese jegen een kint Keyser Coenraets doot Van Coenrade ende van Lupout Van enen clerc ende ere nonnen Van keyser Heinrike ende ander dinc Hoe coninc Edewaert prophiteerde Vanden pauesen van Rome Vanden sesten paues Gregorius Noch vandien paues Vanden selven Noch vanden selven Van enen wive enten duvel Keyser Heinric jegen den paues Vanden grave Boudene Wiscart Keyser Heinrix strijt jegen Boudene Van enen brudegoem een bispel Wat in skeysers Heinrix tiden gevel Noch wat gheviel in sire tijt Coninc Heinrix doot van Vrancrike Van ere cometen ende ander wonder Grave Boudens doot van Vlaendren Van Maurile den bisscop Vanden selven meer Hoe Willem die Norman Inglant wan Wat in keyser Heinrix tiden gevel Vanden Hildebrande den cancelier Van werringe die Hildebrant maecte Godeverts doot metter bulen Van Stevene den hermite Van keyser Heinrix consilie Van sente Ursmare ende ander sante Van paues Hildebrande Van Pietre Damiane Noch vanden selven Pietre Noch vanden selven Van sconen bispelen Van enen doden die upstont Van enen die hiet Ancelijn Wat in desen tiden ghevel Willems doot sconinx van Inglant Willems quaetheit van Inglant Vanden tempeesten van Inglant Van enen grave die Folke hiet Van tween ghesellen een bispel Ene miracle van onser Vrouwen |
Dat andere boek, dat verstaat, Die na deze aangaat, Beschrijft ons van de Duitse heren, Daar het keizerrijk aan moest keren, 5 Hoe ze leidden hun tijd, Dat menige heer zeer benijdt, Dat ze zijn onder hun bedwang. En dit boek heef omgang De jaren 170 en twee, 10 Met 87 kapittels en niet meer. Hoe de orde van Cluny begon Waarvan de Hongaren eerst kwamen Koning Koenraad ‘s dood Graaf Roberts ‘s d'ood en ander ding Karel de simpele dood Van de koning Edward van Engeland Van Constantijn ‘s speer Koning Hendrik ‘s dood en ander ding Van de eerste keizer die Duitser was Hoe koning Edward vermoord was Keizer Otto strijd tegen zijn broeder Van Sint Dunstan en ander ding Hoe de duivel Dunstan bekoorde Van koning Edwi en van Dunstan Bisschop Dunstan geschiedenis Wat in keizer Otto’ s tijd geviel Van koning Edgar van Engeland Van koning Edgar’ s dapperheid Hoe de Duitsers keizerlijke schat kregen Hoe keizer Otto Rome belegerde Van het hof dat Otto hield Van Sint Petrus banden Keizer Otto ‘ s dood Koning Lotharius dood De jonge Otto dood Lotharius dood van Frankrijk Karels oorlog van Brabant Van Gerbert en zijn meester Noch van Gerbert Hoe Gerbert paus was Hoe Allerzielendag opkwam Hugo Capet’ s doot ende Robert’ s begin Hoe Crescentius verdaan werd Hoe hertog Hendrik keizer werd Hoe de Hongaren christen worden Van de lieden die dansten Godfried ‘s vaart te oorlog van Lotharingen Van de keizer Trajanus Van de hertog Richard Hoe de andere Koenraad keizer werd Robert’ s dood van Frankrijk Van een nieuwere wet die gevonden was Een kamp van een reus tegen een kind Keizer Koenraad ‘s dood Van Koenraad en van Leupold Van een klerk en een non Van keizer Hendrik en ander ding Hoe koning Edward profeteerde Van de pausen van Rome Van de zesde paus Gregorius Nog van die paus Van dezelfde Nog van dezelfde Van een wijf en de duivel Keizer Hendrik tegen de paus Van de graaf Boudewijn en Guiscard Keizer Hendrik ‘s strijd tegen Boudewijn Van een bruidegom een voorbeeld Wat in keizers Hendrik tijden geviel Nog wat geviel in zijn tijd Koning Hendrik ‘s dood van Frankrijk Van een komeet end ander wonder Graag Boudewijn’ s dood van Vlaanderen Van Maurille de bisschop Van dezelfde meer Hoe Willem de Noorman Engeland won Wat in keizer Hendrik’ s tijden geviel Van de Hildebrand de kanselier Van verwarring die Hildebrand maakte Godfried ‘s dood met de bulten Van Stephanus de heremiet Van keizer Hendrik’ s concilie Van Sint Ursmarus en andere Sinten Van paus Hildebrand Van Petrus Damianus Nog van dezelfde Petrus Nog van dezelfde Van mooie voorbeelden. Van een dode die opstond Van een die heet Anselmus Wat in deze tijden geviel Willems dood koning van Engeland Willems kwaadheid van Engeland Van de tempeesten van Engeland Van een graaf die Foulque heet Van twee gezellen een voorbeeld Een mirakel van onze Vrouwe |
[p.252] IV Partie. II boek. Hoe dordine van Clungy began. I. Alle erdersche mogenthede Staet onlange tere stede: Dat leert ons des groots Karles gheslachte, Dat eerst so groot was van machte, 5 Ende regneerde int Roemsche rike C ende XI jaer mogendelike: Nu verloest die Roemsche crone. Dat was bidi, want si onscone Die kerken crancten ende niet verlichten, 10 Die hare vorders wilen stichten. Nu sullen wi u die jaren leeren Biden Almaenschen heren, Daer sidert toe quam harde scone Die Romeinsche keysercrone. 15 Int jaer ons Heren naden ghes ciene IX hondert jaer ende XIII, Doe ontfinc dAlemaensce crone Een Coenraet, ende drouchse scone In sinen tiden VII jaer; 20 Maer hine was niet overwaer Keyser vanden paues gewijet. Int selve jaer wast ende dijet Ende began, dus lesen wi, Die swarte ordine van Clungi. 25 Odo, die goede musicien, Was dalre eerste abt van dien. Die ordine was wert int beghin; Nu esser laeuwijt comen in, Want rijcheit, ledicheit ende weelde 30 Die versmort ons Heren heelde. Dese Odo, dese heileghe man, Die dordine van Clungi began, Dede menech wonder in sinen tiden. Eens soudi dor rovers liden: 35 Een groot rovere, een jonc man, Sach dien heileghen abt an, Ende in dat selve anescouwen Begonstem sine sonden rouwen. Te sinen voeten viel hi ter steden, 40 Ende hevet hem genaden gebeden. Die abt sprac: ԇanc henen ter stede, Ende betre eersten dine zeden, Ende doe ane moencs abijt.’ Dit dede die ghone ter selver tijt, 45 Ende hevet hem te Clungi begeven. Den kelrewaerdere was hi beneven Gheset omme hem te dienne alleene. Hine conste lesen groot no clene. Twiersins so leerdemen desen: 50 Teen was dat hi leere lesen, Tander te dienne den kelnare. Hiertoe nam hi so groten ware, Dat hi deene hant ten dienste dede Entie andere ten zoutre mede. 55 Alse sijn leven quam ten ende, Bat hi hem te sine ghehende Den abt Oden, omme beraden, Ende doe bat hi hem ghenaden. [p.253] Dabt vragede of hi te valle quam 60 Oint sidert dat hi tabijt annam. ‘Vader, seiti, ‘sonder dinen orlof, Vergevet mi, so trakic minen roc of, Ende gavene enen naecten verholen; Ende een harijn zeel hebbic verstolen 65 Den kelderwaerdere tere stede.’ Dabt seide: ԗat daetsture mede?’ Hi antworde: ‘mijn ghulse lijf, Dat bandickere mede keytijf.’ Den abt wonderets te hant, 70 Ende alse hi hem gheent zeel ontbant, So volghedem die huut daer mede, Ende vele etters ran uter stede. Doe begonste die zieke lijen: ‘Ic sach,’ sprac hi, ‘die moeder Marien 75 Te nacht, alse mi dochte, scone, Want eene eerlike persone Ghemoete mi ende seide: ғie Ende sech oftu kennes mie.’ ‘Neen ic, vrouwe,’ sprac ic ter stede. 80 ‘Ic bem der ontfaermechede Moeder,’ seidsoe tote mi. ‘Vrouwe,’ seidic, ‘wat ghebiedi?’ ‘Naden derden dach,’ sprac soe, ‘so vare Te deser stont ende com te mi hare.’ 85 Ter selver stont so bleef doot Die rovere ende voer ter bliscap groot, Dat hi sprac dattene onse Vrouwe Hiet sceden vanden erdschen rouwe. |
IV Partij. II boek. Hoe de orde van Cluny begon. I. Alle aardse mogendheid Staat kort te ene stede: Dat leert ons de grote Karel geslacht, Dat eerst zo groot was van macht, 5 En regeerde in het Romeinse rijk 100 en 11 jaar vermogend: Nu verloor het de Romeinse kroon, Dat was daarbij want ze niet mooi De kerk verzwakten en niet verlichten, 10 Die hun voorouders wijlen stichten. Nu zullen we u de jaren leren Bij de Duitse heren, Daar sinds toe kwam erg mooi Die Romeinse keizerskroon. 15 In het jaar ons Heren na het geschieden 9 honderd jaar en 13, Toen ontving de Duitse kroon Een Koenraad en droeg het mooi In zijn tijden 7 jaar; 20 Maar hij was niet voor waar Keizer van de paus gewijd. In hetzelfde jaar was het en deed het En begon, aldus lezen wij, Die zwarte orde van Cluny. 25 Odo, die goede musicus, Was de allereerste abt van die. De orde was waard in het begin; Nu is er lauwheid gekomen in, Want rijkheid, ledigheid en weelde 30 Die versmoort ons Heren helden. Deze Odo, deze heilige man, Die de orde van Cluny begon, Deed menig wonder in zijn tijden. Eens zou hij door rovers gaan: 35 Een grote rover, een jonge man, Zag die heilige abt aan, En in datzelfde aanschouwen Begon hem zijn zonden berouwen. Tot zijn voeten viel hij ter plaatse, 40 En heeft hem genade gebeden. De abt sprak: ԇa henen ter plaatse, En verbeter eersten uw zeden, En doe aan monnikshabijt.’ Dit deed diegene terzelfder tijd, 45 En heeft hem te Cluny begeven. De kelderbewaarder was hij benevens Gezet omme hem te dienen alleen. Hij kon niet lezen groot nog klein. Op twee wijzen zo leerde men deze: 50 De ene was dat hij leert lezen, De andere te dienen de kelderbewaarder. Hiertoe nam hij zo’n grote waarde, Dat hij de ene hand te dienst deed En de andere te psalm mede. 55 Toen zijn leven kwam ten einde, Bad hij hem tot zijn doel De abt Odo, om beraden, En toen bad hij hem genade. De abt vroeg of hij te vallen kwam 60 Ooit sinds dat hij het habijt aannam. ‘Vader,’zei hij, ‘zonder uw verlof, Vergeef het me, zo trok ik mijn rok af, En gaf het een naakte verholen; En een harige gordel heb ik gestolen,’ 65 De kelderbewaarder te ene stede.’ De abt zei: ‘Wat deed u daarmee?’ Hij antwoorde: ‘Mijn gulzig lijf, Dat bond ik er mee ellendig.’ De abt verwonderde het gelijk, 70 En toen hij hem die gordel ontbond, Zo volgde hem de huid daar mede, En veel etter rende uit die plaats. Toen begon de zieke belijden: ‘Ik zag,’ sprak hij, ‘de moeder Maria 75 Vannacht, zoals ik dacht, mooi, Want een eerlijk persoon Ontmoette me en zei: ‘Zie En zeg of u kent mij.’ ‘Neen ik, vrouwe,’ sprak ik ter plaatse. 80 ‘Ik ben de ontferming Moeder,’ zei ze toen tot mij, ‘Vrouwe,’ zei ik, ‘wat gebiedt ge?’ ‘Na de derde dag,’sprak ze, ‘zo vaar Te deze stond en kom tot mij hier.’ 85 Terzelfder stond zo bleef dood Die rover en voer ter blijdschap groot, Dat hij sprak dat hem onze Vrouwe Zei scheiden van de aardse rouw. |
Wanen dOngeren eerst quamen. II. In desen tiden dat tDuutsche lant Was in coninc Coenraets hant, So regneerde in Ytale Berengier niet altemale, 5 Maer andere heren waerre mede, Die der kerken pijnlichede Ende some hem keysere heten daden; Ende een coninc Hughe, die vele scaden Den lande dede, was daer mede, 10 Een prence van groter moghenthede, Die some croniken over dat houden, Dat si keysers wesen souden; Doch willen wijs andie Duutsce keren, Want si waren die meeste heren. 15 In coninc Coenraets ander jaer So rees eene orloghe swaer, Want die prencen vanden rike Entie heren ghemeenlike Hebben hem jeghen hem gheset. 20 Dat hevet die here also belet Met mogenthede, met wisen rade, Dat hi bleef al sonder scade, Ende te siere vriendscepe quamen Bi naer alle gader te samen, 25 Sonder die hertoghe Arnout Van Beyeren, die was hem onhout, Die en mochte die vriendscap niet gewouden, Noch sijn lant jegen hem behouden, Ende es ten Hongeren gheweken, 30 Met wive, met kinderen wech gestreken. Daer bleef hi ter selver waerf, Onthier entie coninc staerf. Nu willen wi der Hongeren gewaghen, Dies wi te voren niet en plaghen; 35 Want was een onbekennet diet, So sullen wire nu af seggen iet. Dese Hongeren, alse wi bescreven horen, Die sijn uut Sycien gheboren, Danen die Goten alle quamen 40 Entie Bulgren alle te samen. Dese quamen in keyser Karles tiden, Daer wi die redene af lieten liden, Die keyser was voer Arnoude, Ende wonnen Pannonie met gewoude, 45 Dat der Hunen geslachte besat, Dat grote Karel maecte mat. Si hebben dinborlinghe verdreven, [p.254] Ende sijn int lant sittende bleven, Ende sittenre noch heden den daghe. 50 Dese daden grote plaghe Dat Roemsche rike, dat wilen helt Al die werelt in siere ghewelt, Ende waren so wilt also, Dat si aten vleesch al ro, 55 Ende dronken menschen bloet. Hier naer suldijs wesen vroet, Dat si menegen daden vaer. In coninc Coenraets vierde jaer Quamen die Sarrasine gevallen 60 Met groter cracht ant lant van Gallen, Maer danen scieden si sonder scade, Ende so met ghemeenen rade In dat lantscap van Ytale; Dat scenden si meest altemale, 65 Ende Poelgen ende Calabren mede Ende omtrent Bonevente de stede. In coninc Coenraets vijfte jaer Staerf in Vlaenderen over waer Grave Boudene, die de caluwe hiet, 70 Daermen af bescreven siet, Dat hi Brugge veste die port, Ende haelde die steene, alsemen hort, Tot Oudenburch, dat wilen velde Coninc Ettel met gewelde. 75 Die borch te Brugge enten casteel Maecte sijn vader gheheel, Boudene dyserine, in sijn leven, Alst hier voren staet bescreven. Boudene die caluwe hadde te wive 80 Estruden die vrouwe, scone van live, Edelfrijts dochter van Ingelant. An hare wan hi, dats becant, Arnoude den groten, die grave vorwaer In Vlaenderen was XLVI jaer. 85 Boudene die caluwe was brocht ter erde Te Ghent met groter werde, Te sente Pieters upten berch Blandijn, Daer leghet meest dat geslachte sijn. |
Waarvan de Hongaren eerst kwamen. II. In deze tijden dat het Duitse land Was in koning Koenraads hand, Zo regeerde in Italië Berengier niet helemaal, 5 Maar andere heren waren er mede, Die de kerk pijnlijkheid En sommige hen keizer heten deden; En een koning Hugho die vele schaden Het land deed was daar mede, 10 Een prins van grote mogendheid, Die sommige kronieken voor dat houden, Dat ze keizers wezen zouden; Toch willen wij het aan de Duitsers keren, Want ze waren de hoogste heren. 15 In koning Koenraads andere jaar Zo rees een oorlog zwaar, Want de prinsen van het rijk En die heren algemeen Hebben zich tegen hem gezet. 20 Dat heeft die heer alzo belet Met mogendheid, met wijze raad, Dat hij bleef al zonder schade, En tot zijn vriendschap kwamen Bijna allemaal tezamen, 25 Uitgezonderd de hertog Arnulf Van Beieren, die was hem onthoud, Die mocht de vriendschap niet gewilligen, Nog zijn land tegen hem behouden, En is te Hongarije geweken, 30 Met wijf, met kinderen weg gestreken. Daar bleef hij terzelfder maal, Tot hier en de koning stierf. Nu willen we de Hongaren gewagen, Die we te voren niet plegen; 35 Want het was een onbekend volk, Zo zullen we er van zeggen iets. Deze Hongaren, zoals we beschreven horen, Die zijn uit Scythië geboren, Vandaar de Goten alle kwamen 40 En de Bulgaren alle tezamen. Deze kwamen in keizer Karel ‘s tijden, Daar we de reden van lieten gaan, Die keizer was voor Arnulf, En wonnen Pannonia met geweld, 45 Dat de Hunnen geslacht bezat, Dat grote Karel maakte mat. Ze hebben de inboorlingen verdreven, En zijn in het land zittend gebleven, En zitten er nog heden de dagen. 50 Deze deden grote plagen Dat Romeinse rijk, dat wijlen hield Al de wereld in zijn geweld, En waren zo wild alzo, Dat ze aten vlees al rauw, 55 En dronken mensen bloed. Hierna zal je wezen bekend, Dat ze menigeen deden gevaar. In koning Koenraads vierde jaar Kwamen de Saracenen gevallen 60 Met grote kracht aan het land van Gallië, Maar vandaar scheiden ze zonder schade, En zo met algemene raad In dat landschap van Itali; Dat schonden ze meest allemaal, 65 En Apulië en Calabrië mede En omtrent Benavente de stede. In koning Koenraads vijfde jaar Stierf in Vlaanderen voor waar Graaf Boudewijn, die de kale heet, 70 Daar men van beschreven ziet, Dat hij Brugge vestigde de poort, En haalde de stenen, zoals men hoort, Tot Oudburg, dat wijlen velde Koning Ettel met geweld. 75 Die burcht te Brugge en het kasteel Maakte zijn vader geheel, Boudewijn de ijzeren, in zijn leven, Zoals het hiervoor staat beschreven. Boudewijn de kale had tot wijf 80 Elfrida of Aelftrud die vrouwe, mooi van lijf, Alfred dochter van Engeland. Aan haar won hij, dat is bekend, Arnulf de groten, die graaf voorwaar In Vlaanderen was 46 jaar. 85 Boudewijn de kale was gebracht ter aarde Te Gent met grote waarde, Te Sint Pieter op de berg Blandinium. Daar ligt meest dat geslacht van hem. |
Coninc Coenraets doot. III. In coninc Coenraets seste jaer So rees eene orloge zwaer Tusscen coninc Coenrade, an deen side, Enten bisscop Hatoene, die tien tide 5 Te Magensen den stoel besat, Want die bisscop stont na dat, Dat hi gerne hadde brocht ten rike Van Zassen den hertoghe Heinrike, Dien hi hadde gemaect eene crone; 10 Maer sijn raet quam uut onscone. Doe staerf hi binden derden daghe Van rouwen, seget somege zaghe; Some seggen si al bloot, Dattene slouch die donre doot. 15 Alle, diere raet toe hadden gegheven, Worden daer te hant verdreven. Coninc Coenraet sendde here Jegen die Sassen ter were Up Heinrike, dien hi was gram. 20 So grote scade hi ghinder nam, Dat hi verloos up dat velt Een groot here onghetelt, Want die Sassen slougenre so vele, Dat si riepen, die menestrele: 25 ‘Danen sal so grote helle comen, Die dus vele zielen sal doemen?’ Alse Coenraet hadde in desen levene Gheregneert der jare sevene, Wart hi ziec ende bekende 30 Dat hi nakede sinen ende. Hi peinsde hoe hi lant ende steden Best naer sijn lijf sette in vreden. Hi maecte sijn testament, Daer sine princen stonden omtrent, 35 Ende gaf die coninc crone Heinrics Otten sone te lone, Des hertoghen van Sassen sone. XVIII jaer regneerde die ghone. Hi wart coninc over waer [p.255] 40Alsemen screef ons Heren jaer IX hondert ende twintech mede, Maer hine quam niet ter moghenthede Dat hi keysers name ontfinc, Want in Ytale stoet so die dinc, 45 Dat die ander Berengier Daer regneerde, die sere was fier, Die keyser wilde gheheten wesen. In desen tiden, alse wi lesen, Was een heilech man in Brabant, 50 Die sente Wybrecht was ghenant, Een ridder ende een heilech here, Die liet varen die werelt ere, Weelde ende ridders leven, Ende hevet hem moenc begeven. 55 Ghembloys stichti tien male, Dabdie, weetmen wale, Ende daer dedi sinen ende, Ende diende Gode sonder scende. In desen tiden hebben wi verstaen, 60 Hebben kerstijndoem ontfaen Die van Beheem, neder ende hoghe, Want Spitegnus die hertoge Ontfinc doopsel ende niet node, Ende was met eeren ende met Gode 65 Here alsijn leven vort, Ende gewan kerstijnlike wort. Naer hem Wentelanus sijn sone; Een groot heilech man was die ghone, Ende wart sidert martelare, 70 Alse ghi horen sult hier nare. In coninc Heinrix derde jaer Quamen met orloghen zwaer Die Hongre ghevaren tote Pannone, Ende verwonnen die Duutsce crone. 75 Si destruweerden utermaten Vrankerike ende Elsaten, Alemaengen ende Sassen, Ende quamen so swaer up hem gewassen, Den coninc Heinricke, bi Mersenborgen, 80 Dat hi der cronen was in sorghen. Daer belovedi onsen Here, Waerd dat hi hem dade die eere Dat hi die Hongeren onderdade, Hi wilde met ghemeenen rade 85 Symonie slichts verjaghen Uut sinen rike in corten daghen; Ende God gaf hem den zege so groot, Dat hi die meerre heelt slouch doot. |
Koning Koenraads dood. III. In koning Koenraads zesde jaar Zo rees een oorlog zwaar Tussen koning Koenraad,aan de ene zijde, En de bisschop Hatto te die tijden 5 Te Mainz de stoel bezat, Want de bisschop stond na dat, Dat hij graag had gebracht het rijk Van Saksen de hertog Hendrik, Die hij had gemaakt een kroon; 10 Maar zijn raad kwam uit niet fraai. Toen stierf hij binnen derde dag Van rouw, zegt sommige sage; Sommige zeggen ze al bloot, Dat hem sloeg de donder dood, 15 Alle, die er raad toe hadden gegeven, Worden daar gelijk verdreven. Koning Koenraad zond leger Tegen de Saksers te verweer Op Hendrik die hij was gram. 20 zo grote schade hij ginder nam, Dat hij verloor op dat veld Een groot leger ongeteld, Want de Saksers sloegen er zo veel, Dat ze riepen, de menistrelen: 25 ‘Daarvan zal zo’n grote hel komen, Die aldus vele zielen zal verdoemen?’ Toen Koenraad had in dit leven Geregeerd de jaren zeven, Werd hij ziek en bekende 30 Dat hij naakte zijn einde. Hij peinsde hoe hij land en steden Best nar zijn lijf zette in vrede. Hij maakte zijn testament, Daar zijn prinsen stonden omtrent, 35 En gaf de koningskroon Hendrik Otto ‘s zoon tot loon, De hertog van Saksen zoon. 18 jaar regeerde diegene. Hij werd koning voor waar Toen men schreef ons Heren jaar 900 en twintig mede, Maar hij nee kwam niet ter mogendheid Dat hij keizers naam ontving, Want in Itali stond zo dat ding, 45 Dat de andere Berengier Daar regeerde, die zeer was fier, Die keizer wilde geheten wezen. In deze tijden, zoals wij lezen, Was een heilig man in Brabant, 50 Die Sint Wybrecht was genaamd, (Wijbrecht) Een ridder en een heilige heer, Die liet varen de wereld eer, Weelde en ridders leven, En heeft hem monnik begeven. 55 Gembloers, stichtte hij te die maal, De abdij, weet men wel, En daar deed hij zijn einde, En diende God zonder schande. In deze tijden hebben we verstaan, 60 Hebben christendoem ontvangen Die van Bohemen, neder en hoog, Want Ziptineus die hertog Ontving doopsel en niet node, En was met eren en met God 65 Heer al zijn leven voort, En won christelijk woord. Na hem Wentelanus zijn zoon; Watizlaus, Een groot heilig man was diegene, En werd sinds martelaar, 70 Zoals ge horen zal hierna. In koning Hendrik’ s derde jaar Kwamen met oorlogen zwaar De Hongaren gevaren tot Pannonia, En overwonnen de Duitse kroon. 75 Ze vernielden uitermate Frankrijk en Elzas, Duitsland en Saksen, En kwamen zo zwaar op hem gegroeid, De koning Hendrik, bij Merseburg, 80 Dat hij de kroon was in zorgen. Daar beloofde hij onze Heer, Was het dat hij hem deed de eer Dat hij de Hongaren onderdeed, Hij wilde met algemene raad 85 Simonie licht verjagen Uit zijn rijk in korte dagen; En God gaf hem de zege zo groot, Dat hij de grootste helft sloeg dood. |
Grave Robbrechts doot ende ander dinc. IIII. Dese Heinric vant te rade, Alse hi moe te hadde ende stade, Alse hi vechters hadde noot, Dat hi vriendelike ontboot 5 Voer hem morderen ende dieve, Ende tracse an sine lieve, Die hi staerc vant ende stout, Ende vergaf hem hare scout, Ende gaf hem wapene ende lant, 10 Omme te stridene metter hant Uptie Hongren, die fel waren. Van desen so maecti scaren, Ende hare waren dat si verstreden, Up dat si der vrienden vermeden. 15 In desen tiden so ghevel Dat in Vrankerike also wel Van Karel den simpel, die coninc was, Alsemen hier te voren las, Die de Normanne kerstijn dede, 20 Ende maecte mettem zoene ende vrede. Die grave Robbrecht van Parijs, Die moghende was ende wijs, Up hem orloghen begonde, Ende eeschede hem ter selver stonde 25 Die crone, want het hadse gedregen Ode sijn broeder, eer ghedeghen Simpel Karel was te manne. Dit wilde Karel weren danne. [p.256] Die Lottrikers trac hi hem ane, 30 Om grave Robbrechte te bestane. Bi Sissoen quamen si te wighe. Daer vachtmen met groten prige, Ende grave Robbrecht blever doot Met menegen anderen prince groot. 35 Ende want hi machtich was van magen, Hevet coninc simpel Karel gedragen Hem selven ende sijn conincrike Onder den coninc Heinrike; Ende in vaster sekeringen, 40 Dat ghestade bliven die dinghen, Sendde hi die hant van sente Denise, Besleghen in subtijlre wise Met dieren steenen ende met goude, Den coninc Heinrike dor sine houde. 45 Nu was die paues Sergius doot, Die de overdaet so groot Upten paues Formosus dede, Ende men coos in sine stede Anastasius al daer, 50 Die oec paues was twee jaer. Lando daer na, van Rome geboren, Was VI maent paues, alse wijt horen. Daer na was paues die tiende Jan, Dien Sergius die paues wan. 55 In sinen tiden die Sarrasine In Affrike daden grote pine Den lande van Rome ende al Ytale, Want si hadden ghevest wale Den berch Mont Galeriaen. 60 Dese Sarrasine hevet bestaen Metten rovers die paues Jan, Ende in siere hulpen was nochtan Des keysers here van Grieken Romein. Bi Rome streetmen in een plein; 65 Daer bleven die Sarrasinen doot Met al harre menichte groot: Niet een mensche mochter ontgaen, Hine bleef doot of ghevaen. Vele lieden seiden dat, 70 Dat si saghen daer ter stat Pietren ende Pauluse te samen, Die den kerstinen te hulpen quamen. Daer naer hevet die paues vernomen, Dattere vele in Poelyen comen, 75 Ende metten maercgrave Alberike Slouch hi die oec vromelike. Sident ginc den Romeinen ave Alebrecht die selve maercgrave, Ende es andie Hongre comen, 80 Ende heefse in sire hulpen genomen. Mettem quamen si in Tusscane; Alden roof traken si hem ane Vanden lande met haerre paertijen, Ende keerden in Hongherien. 85 Ende alse die Hongren woch waren, So sijn die Romeine ghevaren An Aelbarike den maercgrave, Ende wonnen hem lant ende leven ave. |
Graaf Roberts dood en ander ding. IIII. Deze Hendrik vond te rade, Toen hij moed had en tijd, Toen hij vechters had nodig, Dat hij vriendelijk ontbood 5 Voor hem moordenaars en dieven, En trok ze aan zijn lijf, Die hij sterk vond en dapper, En vergaf hen hun schuld, En gaf hen wapens en land, 10 Om te strijden met de hand Op die Hongaren, die fel waren. Van dezen zo maakte hij scharen, En die barbaren dat ze streden, Opdat ze de vrienden vermeden. 15 In deze tijden zo geviel Dat in Frankrijk alzo wel Van Karel de simpele, die koning was, Zoals men hier te voren las, Die de Noormannen christen deed, 20 En maakte met hen verzoening en vrede. De graaf Robert van Parijs, Die vermogend was en wijs, Op hem oorlogen begon, En eiste hem terzelfder stonde 25 De kroon want het had ze gedragen Odo zijn broeder eer gegroeid Simpele Karel was tot man. Dit wilde Karel verweren dan. De Lotharingen trok hij hem aan, 30 Om graaf Robert te bestaan. Bij Soissons kwamen ze te strijden. Daar vocht men met grote trots, En graaf Robert bleef er dood Met menige andere prins groot. 35 En want hij machtig was van verwanten, Heeft koning simpele Karel gedragen Zichzelf e zijn koninkrijk Onder de koning Hendrik; En in vaste verzekering, 40 Dat gestadig blijven die dingen, Zond hij de hand van Sint Denis, Beslagen in subtiele wijze Met dure stenen en met goud, De koning Hendrik door zijn houding. 45 Nu was die paus Sergius dood, Die de overdaad zo groot Op de paus Formosus deed, En men koos in zijn plaats Anastasius aldaar, 50 Die ook paus was twee jaar. Lando daarna, van Rome geboren, Was 6 maanden paus, zoals wij het horen. Daarna was paus de tiende Johannes, Die Sergius die paus won. 55 In zijn tijden de Sarasenen In Afrika deden grote pijn Het land van Rome en al Italië, Want ze hadden gevestigd goed De berg Montis Galeriani. 60 Deze Saracenen hebben bestaan Met de ridders die paus Johannes. En in zijn hulp was nochtans De keizers leger van Grieken en Romeinen. Bi Rome streed men in een plein; 65 Daar bleven de Sarasenen dood Met al hun menigte groot: Niet een mens mocht er ontgaan, Hij bleef dood of gevangen. Vele lieden zeiden dat, 70 Dat ze zagen daar ter plaatse Petrus en Paulus tezamen, Die de christenen te hulp kwamen. Daarna heeft die paus vernomen, Dat er vele in Apulië komen, 75 En met hen markgraaf Alebrecht Sloeg hij die ook dapper. Sinds ging het de Romeinen af Alebrecht die zelfde markgraaf, En is aan de Hongaren gekomen, 80 En heeft ze in zijn hulp genomen. Met hem kwamen ze in Toscane; Al de roof trokken ze aan zich Van het land met hune partijen, En keerden in Hongarije 85 En toen de Hongaren weg waren, Zo zijn de Romeinen gevaren Aan Alebrecht de markgraaf, En wonnen hem land en leven af. |
Karles des simpels doot. V. Coninc Heinric maecte daer naer, In sijns riken vijfte jaer, Metten wreden Hongren vrede, Om hare grote mogenthede, 5 IX jaer vast al achter een. In dit selve jaer ghesciede ween In Vrankerike ende groot leet; Want Karel, diemen den simpele heet, Die grave Robbrechte slouch doot 10 Bi Sissoen in enen wighe groot, Quam ghevaren bi Perone, Daer hi verraden wart onscone; Want Herbrecht, van Vermendoys grave, Een verrader ende ongave, 15 Die te wive hadde tier tijt Grave Robbrechts suster, die inden strijt Bi Sissoen sijn leven liet, Den coninc sinen dienst hi biet, Ende nooddenne mettem naer. [p.257] 20 Daer voer hi mettem sonder vaer. Verradenlike wart hi ghevaen Ende in enen caerker ghedaen, Daer hi ellendich martelare Bleef met tormente zware. 25 Sijn wijf vlo woch altehant Met haren kinde in Ingelant Te haren vader Edewaerde, Want soe hare des kints vervaerde: Loduwijc so hiet dat clene kint, 30 Doch so wart het coninc sint. Die Fransoysen te coninge coren Van Bourgoengen, alse wijt horen, Coninc Roedolve Ricaerds sone. Die selve Ricaert was die ghone, 35 Die te Tsaerters die Deenen verwan Met grave Robbrechte den tyran, Daermen upstac themde Marien. Dese selve Roedolf, horen wi lijen, Regneerde int lant van Vrancrike 40 XIII jaer scone ende mogendelike. In desen tiden wart paues Jan Ghevaen van sgraven Wijden man, Die regneerde in Ytale. Inden kaerker leidemenne also wale. 45 Daer warp men hem upten mont Een cussijn ter selver stont, Ende also wart hi vermort Ende onhoveschelike versmort. In desen tiden die van Ytale 50 Senden boden also wale An Roedolve coninc van Vrancrike, Dat hi quame mogendelike: Si wilne te coninge ontfaen, Ende Berengiere uten lande slaen. 55 Coninc Roedolf quam int lant, Ende vacht zeghe metter hant Up Berengiere mogendelike, Ende wan hem af sijn rike, Ende was coninc in Ytale 60 Daer naer drie jaer also wale. Nu seghet van Malmesberghe Willem Van Inglant, wat onder hem Nu gheviel indien tiden, Daer wi die redene af overliden. |
Karel de simpele dood. V. Koning Hendrik maakte daarna, In zijn rijk het vijfde jaar, Met de wrede Hongaren vrede, Om hun grote mogendheid, 5, 9 jaar vast al achtereen. In datzelfde jaar geschiede wenen In Frankrijk en groot leed; Want Karel die men de simpele heet, Die graaf Robert sloeg dood 10 Bij Soissons en een strijd groot, Kwam gevaren bij Perone, Daar hij verraden werd niet mooi; Want Herbert van Vermandois graaf, Een verrader en kwade, 15 Die tot wijf had te die tijd Graaf Roberts zuster, die in de strijd Bij Soissons zijn leven liet, De koning zijn dienst hij biedt, En noodde hem met hem na. 20 Daar voer hij met hem zonder gevaar. Verraderlijk werd hij gevangen En in een kerker gedaan, Daar hij ellendige gemarteld Bleef met kwelling zwaar. 25 Zijn wijf vloog weg al gelijk Met haar kind in Engeland Tot haar vader Edward, Want ze zich van het kind bang was: Lodewijk zo heet dat kleine kind, 30 Toch zo werd het koning sinds. De Fransen tot koning kozen Van Bourgondi, zoals wij het horen, Koning Rudolf Richards zoon. Diezelfde Richard was diegene, 35 Die te Chartres de Denen overwon Met graaf Robert de tiran, Daar men opstak het hem van Maria. Deze zelfde Rudolf, horen we belijden, Regeerde in het land van Frankrijk 40, 13 jaar mooi en vermogend. In deze tijden werd paus Johannes Gevangen van graaf Guido mannen, Die regeerde in Itali. In de kerker legde men hem alzo goed. 45 Daar wierp men hem op de mond Een kussen terzelfder stond, En alzo werd hij vermoord En onhoffelijk versmoord. In deze tijden die van Italië 50 Zonden boden alzo wel An Rudolf koning van Frankrijk, Dat hij kwam vermogend: Ze willen hem tot koning ontvangen, En Berengier uit het land slaan. 55 Koning Rudolf kwam in het land, En vocht zege met de hand Op Berengier vermogend, En won hem af zijn rijk, En was koning in Italië 60 Daarna drie jaar alzo wel. Nu zegt van Malmesbury Willem Van Engeland wat onder hem Nu geviel in die tijden, Daar we die reden van overgaan. |
Van coninc Edewaerde van Inglant. VI. Naer den coninc Edewaert, Die in Inglant crone ende swaert Met eren drouch XXIII jaer, Wart sijn sone coninc daer, 5 Edelwaen die stoute man, Dien hi in bastaerdien ghewan, Die dus was ghewonnen mede: Een herde was in eere stede; Ene dochter haddi, een scone kint, 10 Dien God desen droem anesint. Hare dochte, daer soe lach, Dat soe die mane schinen sach Uut haren lachame ende verclaren Al Ingelant te waren. 15 Dat seidsoe haren ghesellinnen, Ende si dadent vort bekinnen Eere scoutetinnen ghinder, Die uphilt des coninx kinder. Met hare namse die scoutetinne, 20 Ende leide an hare dochterminne. Die minde die coninc Edewaert, So dat an hare ghewonnen waert Dese coninc Edelwaen, Die Gods huse minde, sonder waen. 25 Den coninc van Nord Umberlant Gaf hi siere suster te hant, Die Zidrijc bi namen hiet, Die daer naer saen sijn leven liet. Doe wan hi daer na sijn rike, 30 Ende hi verdreef dies ghelike Der Waloyse coninc Windwale, Ende daertoe mede altemale Van Scollant coninc Constantijn, Ende maecte haer lantscap sijn. 35 Sidert dedi hem ghenaden, Omme dat si hem manscap daden, Ende lietse onder hem regneren. Sidert moesti hem verweren [p.258] Jegen coninc Zidrijcs sone: 40 Adelaen so hiet die ghone. Die Adelaen die wart vervaert, Ende so tes coninx hove waert (Daer hi sijn here bringhen began), Recht of hi ware een speleman; 45 Ende ghinc met ere haerpen staen Vor tpawelyoen daer Adelwaen Selve in sat, ende sanc daer buten. Men dedem die dore ontsluten, Ende lietene ter maeltijt comen. 50 Ghesien hevet hi ende vernomen Ende verhort hoet ghinder was. Nader maeltijt jonstemen hem das, Datmen hem loen gaf vanden sange, Ende stierdene heenen tsinen gange. 55 Tghelt haddi te houdene onwaerde, Ende staect daer indie aerde. Een ridder wart geware das, Die daer te voren mettem was, Ende seit den coninc Edelwane, 60 Die hem swaerlike sprac ane, Dat hi sine vaert kende, Ende hine hem niet ghehende. Doe sprac die ghene: ‘Ic hebbe gesworen Alse wel hem trouwe hier te voren, 65 Alsic di hebbe; laet di genoegen. Hier omme wildickene u niet wroegen. Doet minen raet, set dijn ghetelt Bet achter up een scone velt, Tote dat dijn volc versament al, 70 Dat di niet ghescie mesfal.’ Nachts quam up hem Adelaen, Ende hevet enen bisscop begaen, Die navonds was te hem comen; Dien hevet hi dat lijf ghenomen 75 Met sinen volke metter vaert. Vort trac hi ten coninc waert, Die hier omme niet en meet; Dien hevet hi sonder danc ghewect. Die coninc die es upghestaen 80 Ende troost sijn volc ten stride saen, Ende sijn zwert hem saen ontscoot Uut siere scheden tsiere noot. Gode ende sente Adeline Riep hi ane in sire pine, 85 Want hi was, alse wi verhoren, Van sente Adelijns maghen geboren. Mettien slouch hi sijn hant ter scede, Ende vant daer in sijn zwert gerede. Om dese miracle houdmen dat 90 Noch heden onder der kerken scat, Ende es een eenegde swaert, Daer noint an gheleit en waert Were van selvere no van goude, Want het noit gheen houden woude. 95 Doe hem God dese ghifte sende, Vacht hi den dach dore met genende, Ende veryaghede Adelane Met al sinen here dane. Coninc Constantijn van Scollant 100 Bleef versleghen daer upt sant, Een out stout man ende niet bose, Ende in wighe niet roukelose. Daer bleven onder coninge vive, Ende XII graven gherooft van live, 105 Ende menech heidijn barbarien. Diemen te live hilt van dien, Dit was ene meneghe clene, Omme doopsel tontfane alleene. |
Van koning Edward van Engeland. VI. Na den koning Edward, Die in Engeland kroon en zwaard Met eren droeg 23 jaar, Werd zijn zoon koning daar, 5 Athelstan die dappere man, Die hij als bastaard won, Die aldus was gewonnen mede: Een herder was in een stede; Een dochter had hij, een mooi kind, 10 Die God deze droom toezond. Ze dacht daar ze lag, Dat ze de maan schijnen zag Uit haar lichaam en verhelderen Al Engeland te waren. 15 Dat zei ze haar gesellinnen, En ze deden het voort bekennen Een schout vrouw ginder, Die ophield de koningskinderen. Met haar nam ze die schout’ s vrouw, 20 En legde aan haar dochter minne. Die minde de koning Edward, Zodat aan haar gewonnen werd Deze koning Athelstan, Die Gods huis minde, zonder waan. 25 De koning van Northumberland Gaf hij zijn zuster gelijk, (Aethelflaed) Die Aethelred II bi namen heet, Die daarna gelijk zijn leven liet. Toen won hij daarna zijn rijk, 30 En hij verdreef diergelijk De Wales koning Windwale, En daartoe mede allemaal Van Schotland koning Constantijn, En maakte hun landschap de zijne. 35 Sinds deed hij hen genade, Omdat ze hem manschap deden, En liet ze onder hem regeren. Sinds moest hij zich verweren Tegen koning Aethelred zoon: 40 Adelaen zo heet diegene. Die Adelaen die werd bang, En is zo te konings hof waart (Daar hij zijn leger brengen begon), Recht of hij was een speelman; 45 En ging met een harp staan Voor het paviljoen daar Aethelstan Zelf in zat en zong daarbuiten. Men deed hem de deur openen, En liet hem ter maaltijd komen. 50 Gezien heeft hij en vernomen En gehoord hoe het ginder was. Na de maaltijd gunde men hem das, Dat men hem loon gaf van de zang, En stuurde hem heen tot zijn gang. 55 Het geld had hij te houden onwaardig, En stak het daar in de aarde. Een ridder werd gewaar das, Die daar tevoren met hem was, En zei het de koning Athelstan, 60 Die hem zwaar sprak aan, Dat hij zijn vaart kende, En hij hem niet toestaat. Toen sprak diegene: ‘Ik heb gezworen Alzo wel hem trouw hier te voren, 65 Als ik u heb; laat u vergenoegen. Hierom wilde ik het u niet wroegen. Doe mijn raad, zet uw getal Beter achter op een mooi veld, Totdat uw volk verzameld al, 70 Dat u niet geschiedt misval.’ Nachts kwam op hem Adelaen, En heeft een bisschop begaan, Die ‘s avonds was tot hem gekomen; Die heeft hij dat lijf genomen 75 Met zijn volk met een vaart. Voort trok hij te koning waart, Die hierom niet mikt; Die heeft hij zonde dank gewekt. De koning die is opgestaan 80 Ende troost zijn volk te strijden gelijk, En zijn zwaard hem gelijk ontschoot Uit zijn schede tot zijn nood, God en Sint Hadelinus Riep hij aan in zijn pijn, 85 Want hij was, zoals wij horen, Van Sint Hadelinus verwanten geboren. Meteen sloeg hij zijn hand ter schede, En vond daarin zijn zwaard gereed. Om dit mirakel houdt men dat 90 Nog heden onder de kerken schat, En is een zwaard met een eg of 1 scherpe kant, Daar nooit aan gelegd werd Werk van zilver nog van goud, Want het nooit geen houden wou. 95 Toen hem God deze gift zond, Vocht hij de dag door met dat geen einde, En verjoeg Aethelstan Met al zijn leger vandaan Koning Constantijn van Schotland 100 Bleef verslagen daar op het zand, Een oude dappere man en niet boos, En in strijd niet roekeloos. Daar bleven onder koningen vijf, En 12 graven geroofd van lijf, 105 En menige heidense barbaar. Die men te leven hield van die, Dit was ene menige kleine, Om doopsel te ontvang alleen. |
Van Constantijns spere. VII. Die coningen van Cornewaelye Dedi hem allen gelden taelye, Des jaers C maerc van goude, Ende CCC met ghewoude 5 Gaven si hem selverine maerke, Ende XX ossen staerke, [p.259] Ende honden ende valken also vele Alse hi wilde te sinen spele. Coninc Arolt van Nortwike 10 Senddem eene galeyde rike, Die met goude was verdect, Ende daer up een zeil ghetrect Van puerpere, diere ende goet; Dat scip verhult ende behoet 15 Met scilt rament menechfoude, Verlicht met steenen ende met goude. Desen selven Edelwaen Hadden in Wincheestre ghevaen Omme nijt, naer sijns vaders doot, 20 Sine vianden met nide groot, Omme dat sijs ghelosen wouden, Ende omdat sijs niet dorsten houden, Moest sijs ghelosen, al waest hem leet. Tgheent teechmen eenen hiet Edelfreet. 25 Dien sendemen te Rome dan, Dat hi vor den paues Jan Hem met sinen eede verclare, Dat hi dies onschuldich ware. Alse hi vorden paues quam, 30 Ende hi up sinen ect dat nam, Dat hi hem onschuldich kende Van so dorperliker scende, Voer sente Pieters outaer Swoer hi ghene loghene zwaer, 35 Ende viel up ghene erde te hant. Die cnapen sloughere toe die hant, Ende droughene woch met rouwen groot. Des derds daghes bleef hi doot. Die dinc, die wi hier overliden, 40 Ghesciede in coninc Heinrix tiden In dat lant van Ingelant. In desen tiden, alsict vant, In coninc Heinrix XVste jaer, Vernam die coninc overwaer, 45 Heinric, die in Aelmaenge droech crone, Ene precieuse dinc, ene scone. Hi vernam dat diere spere, Dat Constantijn drouch in sijn here, Alse hi voer ter orloghen waert. 50 Dat was ghemaect met groter aert Van dieren goude, van dieren stenen, Van dieren werke, niet van clenen, Ende daer in ons Heren naghele, Sere verchiert ende behaghele. 55 Hem was gheseit dat grave Samsoen Den coninc Roedolf den Borgenyoen, Die in Borgoengen in Vranckerike Ende in Ytale dies ghelike Drouch die coninclike crone, 60 Ghegheven hadde dat prosent scone. Daer dreghedi omme ende bat, Ende gavere omme lant ende scat, Dat was een groot deel van Zwaven, Omme here te sine van sulker haven. 65 Gheent spere heefti also gewonnen, Ende hevets den Duudscen lande gejonnen, Omme te blivene den keyserike. Noch eist tspere vanden rike, Ende men waent, ennes niet quaet, 70 Datter trike bi ghestaet. |
Van Constantijns speer. VII. De koningen van Cornwall Deed hij hem allen vergelden betaling, Per jaar 100 mark van goud, En 300 met geweld 5 Gaven ze hem zilveren marken, En 20 ossen sterk, En honden en valken alzo veel Zoals hij wilde tot zijn spel. Koning Harold van Noordelijk rijk 10 Zond hem een galei rijk, Die met goud was bedekt, En daarop een zeil getrokken Van purper, duur en goed; Dat schip verhult en behoedt 15 Met schildramen menigvuldig, Verlicht met stenen en met goud. Deze zelfde Athelstan Hadden in Winchester gevangen Om nijd, na zijn vaders dood, 20 Zijn vijanden met nijd groot, Omdat ze hen niet verlossen wilden, En omdat ze hen niet durfden te houden, Moest zij ze verlossen, al was het hem leed. Datgene legde men ene aan heet Edelfreet. 25 Die zond men te Rome dan, Dat hij voor de paus Johannes Hem met zijn eed verklaart, Dat hij dus onschuldig was. Toen hij voor de paus kwam, 30 En hij op zijn eed dat nam, Dat hij hem onschuldig kende Van zo’ n dorpse schande, Voor Sint Petrus altaar Zwoer hij die leugen zwaar, 35 En viel op die aarde gelijk. De knapen sloegen er toe de hand, En droegen hem weg met rouw groot. De derde dag bleef hij dood. Dat ding, dat we hier overgaan, 40 Geschiede in koning Hendrik ‘s tijden In dat land van Engeland. In deze tijden, zoals ik het vond, In koning Hendrik 15de jaar, Vernam die koning voor waar, 45 Hendrik, die in Duitsland droeg kroon, Een kostbare, een mooie. Hij vernam dat dure speer, Dat Constantijn droeg in zijn leger, Als hij voer te oorlogen waart. 50 Dat was gemaakt met grote kunst Van duur goud, van dure stenen, Van dure werken, niet van kleine, En daarin onze Heer nagel, Zeer versierd en behaaglijk. 55 Hem was gezegd dat graaf Samson De koning Rudolf den Bourgondiër, Die in Bourgondië in Frankrijk En in Italië diergelijk Droeg de koninklijke kroon, 60 Gegeven had dat present mooi. Daar dreigde hij om en bad, En gaf er om land en schat, Dat was een groot deel van Schwaben, Om heer te zijn van zulke have. 65 Die speer heeft hij alzo gewonnen, En heeft het Duitse land gegund, Om te blijven het keizerrijk. Nog is het de speer van het rijk, En men waant, en is niet kwaad, 70 Dat er het rijk bij staat. |
Coninc Heinrix doot ende ander dinc. VIII. In coninc Heinrix XVste jaer Senddi in Inglant boden naer Om des coninx zuster Adelanen, Ende deedse te wive ontspanen 5 Otten sinen outsten sone; Sidert wart keyser de ghone. In sijn XVIde jaer ghesciede dat Tote Geneven indie stat, Dat daer eene fonteine ontspranc 10 Van bloede uter erden stranc, [p.260] Dies menech hadde wonder daer. Doe gheviel int selve jaer, Dat die van Affrike quamen Met vele scepen te samen, 15 Ende slougen ende vingen al Datter was, groot ende smal, Tote Geneven indie stede, Ende namen aldie rijcheit mede; Sonder wive ende clene kinder 20 Die lieten si allegader ghinder. In coninc Heinrijcs XVIIsten jare Vernam die coninc Ingherware, Die crone in Rusen hadde ontfaen, Dat van Constantinobele keyser Romaen 25 Alle sine scepe ende al sijn here Hadde ghevaen, om te doene were Al ommetrent om die eylande, Om die Sarrasijnsche viande Te verdrivene ende te vermoedene 30 Ende sijn lantscap te behoedene. Doe quam hi met sinen here, Omme te winne sonder were, Met meer dan met M scepen Te Constantinoble, dus eist begrepen. 35 So seker was hi vanden zeghe, Dat hi gheboot alle weghe, Datmen niet en soude slaen Die Grieken, maer alle vaen. Romein die keyser hevet vernomen 40 Ende es met clenen volke comen Jegen die Rusen onghier, Ende warp in hare scepe Griex vier, So dat hi volc, scepe ende spise Al verbrande in sulker wise, 45 Datter cume enech scip ontginc. Alle die ghene die hi vinc Dien dedi dat hovet afslaen: Dus es dat orloghe vergaen. In coninc Heinrix XVIIIste jaer 50 So ghescieden tekine claer: Die zonne verginc, daermen toesach, Up enen sconen claren dach. Oec gheviel in een lant, Dat men enen afslouch de hant, 55 Die luchter hant waest openbare, Ende hem na den eersten jare Ene ander hant weder anliep, Aldaer hi lach ende sliep; Niet so vulcomen, alsict las, 60 Was dachterste alse deerste was. Een tekijn quam hem daer ter steden Daer soe hem af was gesneden, Alset rechts een root draet ware. Doe staerf inden selven jare 65 Coninc Heinric die zegevrie, Die vele eeren met sire paertije In orloghen dicken wan; Daertoe was hi een vredelijc man. Den berch, daer menne in grouf, 70 Warp sidert dicken vier uut grouf. Maer, want hi hem niet en bewant Der tyerannen van Ytalen lant Te verdrivene noch te verwinne, Die der kerken daden omminne, 75 Ende die den lande daden verdriet, Alse of sire toe waren ghemiet, Deen voren, dander naer, Dies en mochti in sine jaer Niet verdienen, dat es tware, 80 Dat hi ghesacreert coninc ware. Sijn wijf hiet Machtilt ende was ghewassen Uten lande datmen heet Sassen. Coninc Diederic hiet haer vader; Sassen was sijn altegader. 85 Bi hare haddi eenen sone, Hiet Otte; sident was de ghone Keyser van Rome, alst staet hier naer. Oec staerf in dat selve jaer Dat Heinric staerf deerste abt Ode 90 Van Clungi, al was hijt node. Na hem was Heimaer abt vercoren, Die bejagede, alse wijt horen, Groot goet te Clungi ter stede, Ende staerf in grotre heilechede. |
Koning Hendrik dood ende ander ding. VIII. In koning Hendrik 15de jaar Zond hij in Engeland boden na Om de konings zuster Editha, En deed haar tot wijf verlokken 5 Otto zijn oudste zoon; Sinds werd keizer diegene. In zijn 16de jaar geschiede dat Te Geneve in die stad, Dat daar een fontein ontsprong 10 Van bloed uit de aarde sterk, Dus menige had verwondering daar Toen geviel in hetzelfde jaar, Dat die van Afrika kwamen Met vele schepen tezamen, 15 En sloegen en vingen al Dat er was, groot en smal, Te Geneve in die stede, En namen al die rijkheid mede; Uitgezonderd wijven en kleine kinderen 20 Die lieten ze allemaal ginder. In koning Hendrik 17de jaar Vernam de koning Ingherware, Die kroon in Rusland had ontvangen. Dat van Constantinopel keizer Romanus 25 Al zijn schepen en al zijn leger Had gevangen, om te doen verweren Al omtrent om de eilanden, Om de Saracenen vijanden Te verdrijven en te vermoorden 30 En zijn landschap te behoeden. Toen kwam hij met zijn leger, Om te winnen zonder verweren, Met meer dan met 1000 schepen Te Constantinopel, aldus is het begrepen. 35 Zo zeker was hij van de zege, Dat hij gebood alle wege, Dat men niet zou slaan De Grieken maar alle vangen. Romanus de keizer heeft het vernomen 40 En is met klein volk gekomen Tegen de Russen onguur, En wierp in hun schepen Grieks vuur, Zodat hij volk, schepen en spijs Al verbrandde in zulke wijze, 45 Dat er nauwelijks enig schip ontging. Al diegene die hij ving Die deed hij dat hoofd afslaan: Aldus is die oorlog vergaan. In koning Hendrik 18de jaar 50 Zo geschiede teken helder: De zon verging, daar men toezag, Op een mooie heldere dag. Ook geviel in een land, Dat men een afsloeg de hand, 55 De linkerhand was het openbaar, En hem na het eersten jaar Een andere hand weer aanliep, Aldaar hij lag en sliep; Niet zo volkomen, zoals ik het las, 60 Was de laatste zoals de eerste was. Een teken kwam hem daar ter plaatse Daar ze hem af was gesneden, Alsof het recht een rode draad was. Toen stierf in hetzelfde jaar 65 Koning Hendrik die zegevrije, Die vele eren met zijn partijen In oorlogen vaak won; Daartoe was hij een vreedzaam man. De berg daar men hem in begroef, 70 Wierp sinds vaak vuur uit grof. Maar, want hij hem niet onderwond De tirannen van Itali land Te verdrijven nog te overwinnen, Die de kerk deden onmin, 75 En die het land deden verdriet, Alsof ze er toe waren beloond, De ene voren, de andere na, Dus mochten ze in zijn jaren Niet verdienen, dat is het ware, 80 Dat hij geheiligd koning was. Zijn wijf heet Mathilde en was gegroeid Uit het land dat men heet Saksen. Koning Diederik heet haar vader; Saksen was van hem allemaal. 85 Bij haar had hij een zoon, Heet Otto; sinds was diegene Keizer van Rome, zoals het staat hierna. Ook stierf in datzelfde jaar Dat Hendrik stierf de eerste abt Odo 90 Van Cluny al was hij het node. Na hem was Aymardus abt gekozen, Die bejoeg, zoals wij het horen, Groot goed te Cluny ter plaatse, En stierf in grote heiligheid. |
[p.261] Vanden eersten Aelman die keyser wart. IX. Na coninc Heinrike quam sijn sone Deerste Otte, ende die ghone Was deerste keyser Aleman. Hi was die dat rike nam an 5 Int jaer Gods IXC XXX ende achte, Ende regneerder in met crachte XXXVI jaer achter een. In dit jaer ghesciede ween In Beheem, daer hertoghe in was 10 Wentellaus, alsict las. Dien slouch boselike doot Sijn broeder om sine felheit groet, Die Boyselaus hiet bi namen, Ende besat Beheem alte samen. 15 Dese Wentellaus die hertoge plach, Dat hi nachts upstont van daer hi lach Met enen knecht, ende ginc int wout, Ende haelde up sinen halse hout, Ende leit vor der aermer lieder dueren. 20 Milde was hi van natueren, Goedertiere ende vruchte Gode, Ende hilt gherne sine ghebode. Maertelare es hi vonden, Alst menege miraclen orconden. 25 Om te wrekene sine doot Keyser Otte sijn here ontboot, Ende vacht up Boyselause daer naer Achter een wel XIII jaer. In desen jare so bleef doot 30 Roedolf, die was here groot, Want hi was coninc van Vrancrike Ende van Bourgoenyen dies gelike, Ende van Ytalen also wel. Men groevene te Sans, alsonder spel, 35 In sente Colummen kerke binnen. Alse hem die Fransoysen bekinnen Sonder coninc indien daghen, Hebben si over een ghedraghen, Ende namen raet, goet ende gans, 40 Te sendene bisscop Willemme van Sans Ter coninghinnen van Vrankerike In Ingelant, dat soe Loduwike Haren sone ter cronen sende; Want als soe verraden kende 45 Karel den simpele haren man, Vloe die vrouwe selve dan In Ingelant woch haerre vaerde Tote haren vader Edewaerde. Nu hevet men omden sone ghesent. 50 Alst al was gheparlement, Sone wilde soe den sone Loduwike Niet senden in Vrankerike, Eermen hare sekerhede dede Met ghisele ende met eede mede; 55 So dat die bisscop van Sans Willem Quam in Vrancrike met hem, Ende men dedene sacreren mede Te Lodine indie vaste stede. In Vrankerike was hi daer naer 60 Coninc XIX jaer. Dit was in Otten eerste jaer. Int derde jaer gheviel daer naer, Dat keyser Otte ghereede hem Ende voer int lant van Beheem 65 Up Boyslause orloghen, Die jeghen hem quam ghetoghen, Ende keyser Otte vachter zeghe. Het bleef al doot of vlo enweghe Dat met Boyslause quam. 70 Alse keyser Otte den zeghe nam, Ende sijn volc daer zeghe vacht Ende hebben waent, enen sekeren nacht Quam Boyslaus met ere laghen Uptie Aelmanne, daer si laghen, 75 Ende slouch den leetsman vanden here Met menegen man met groter were; Maer keyser Otte hevet dorreden In Behem lant ende steden, Ende verheriede met sinen here 80 Beheem alduere sonder were. |
Van de eerste Duitser die keizer wart. IX. Na koning Hendrik kwam zijn zoon De eerste Otto, en diegene Was de eerste keizer Duits. Hij was die dat rijk nam aan 5 In het jaar Gods 930 en acht, En regeerde er in met kracht 36 jaar achtereen. In dit jaar geschiede wenen In Bohemen daar hertog in was 10 Wencezlaus, zoals ik het las. Die sloeg boos dood Zijn broeder om zijn felheid groot, Die Boizlaus heet bij naam, En bezat Bohemen al tezamen. 15 Deze Wencezlaus die hertog plag, Dat hij ‘s nachts opstond van daar hij lag Met een knecht en ging in het woud, En haalde op zijn hals hout, En legde het voor de arme lieden deuren. 20 Mild was hij van naturen, Goedertieren en vreesde God, En hield graag zijn gebod. Martelaar is hij gevonden, Zoals het menige mirakels getuigen. 25 Om te wreken zijn dood Keizer Otto zijn leger ontbood, En vocht op Boizlaus daarna Achtereen wel 13 jaar. In deze jaren zo bleef dood 30 Rudolf die was heer groot, Want hij was koning van Frankrijk En van Bourgondië diergelijke, Ende van Itali alzo wel. Men begroef hem te te Sens al zonder spel, 35 In Sint Columba kerk binnen. Toen hen de Fransen bekennen Zonder koning in die dagen, Hebben ze overeen gedragen, En namen raad, goed en gans, 40 Te zenden bisschop Willem van Sens Ter koningin van Frankrijk In Engeland dat ze Lodewijk Haar zoon ter kroon zond; Want ten ze verraden kende 45 Karel de simpele haar man, Vloog die vrouwe zelf dan In Engeland weg haar vaart Tot haar vader Edward. (Eduard) Nu heeft men om de zoon gezonden. 50 Toen het al was besproken, Zo wilde ze de zoon Lodewijk Niet zenden in Frankrijk, Eer men haar zekerheid deed Met gijzelaars en met eed mede; 55 Zodat de bisschop van Sens Willem Kwam in Frankrijk met hem, En men deed hem sacreren mede Te Laon in die vaste stede. In Frankrijk was hij daarna 60 Koning 19 jaar. Dit was in Otto eerste jaar. In het derde jaar geviel daarna, Dat keizer Otto bereide hem En voer in het land van Bohemen 65 Op Boizlaus oorlogen, Die tegen hem kwam getrokken, En keizer Otto vocht er zege. Het bleef al dood of vloog weg Dat met Boizlaus kwam. 70 Toen keizer Otto de zege nam, En zijn volk daar zege vocht En hebben waant, een zekere nacht Kwam Boizlaus met een hinderlaag Op de Duitsers, daar ze lagen, 75 En sloeg de leidsman van het leger Met menige man met grote verweer; Maar keizer Otto heeft doorreden In Bohemen land en steden, En vernielde met zijn leger 80 Bohemen aldoor zonder verweer. |
[p.262] Hoe coninc Edmont vermort was. X. Int selve jaer daer dit in was, Ghewaget Willem dIngelsce das Van Malmesberghe, so hevet ontfaen Des coninx broeder Adelwaen 5 Die coninc crone van Inghelant, Ende die was Edmont ghenant, Ende was doe out XVIII jaer, Ende regneerde int lant aldaer VIς jaer moghendelike. 10 Dese maecte sere rike Die heileghe kerke van Glascoen. Hi verbannede omme dit doen Eenen mordere, die Lef hiet, Die VI jaer uten lande sciet. 15 Naer VI jaer es hi weder comen Ende hevet eene feeste vernomen Upten dach van sente Augustine Van Cantelbergen; dan plagen te sine DInghelsche in groter feeste. 20 Alle die hogheste entie meeste Hilden metten coninc hof Om des bisscops Augustijns lof, Die Inghelant eerst kerstijn dede. Lef die rovere quamer mede 25 Ter feesten, daer die andre saten. Van allen den ghenen diere aten Sone kendene niemen, groet no clene, Sonder die coninc alleene, Want dandre dronken groot ende diep. 30 Die coninc erre van etene liep Ende vlooch den rovere indat haer, Ende waerpene ter erden daer, Die onder hem hadde enen knijf, Ende stac den coninc dor dat lijf. 35 Te hant so viel hi doot neder, Ende tfolc liep toe vort ende weder, Ende sloughen den mordenare doot, In sticken cleene ende groot. Doch eer hi staerf ter selver stont, 40 Hevet hise some ghewont. Dat dese dinc dus soude vergaen, Versach die grote sente Donstaen, Daermen sal hier na af scriven. Eer die redene achterbliven. 45 Hi sach den duvel vor hem pleyen Ende hem met groter feesten meyen. Doe peinsdi om des coninx mesfaert. Een paert nam hi ende darewaert, Ende so ten hove daer si saten, 50 Die coninc entie sine, ende aten; Maer eenen bode heefti ghemoet, Die hem die dinc te wetene doet. Den coninc groufmen te Glascoen Eerlike naer coninx doen, 55 Ende tdorp, daer hi in was vermort, Bleef der kerken eyghijn vort. In desen tiden wart Vrancrike Jegen den coninc Loduwike Revelerende met ghescalle; 60 Maer meest vordie andere alle, Beede ridderen ende ghenote, Sette hem Hughe de grote, Grave van Parijs, jegen sinen here, Omme te hebbene der cronen ere. 65 Sijn vader was Robbrecht de tyran, Dien de simpel Karel verwan Bi Sissoen in enen strijt. Also wart ter selver tijt Coninc Loduwijc bedroghen 70 Van sinen princen, van sinen hogen, Dattene die Normanne vingen. Hughe die grote dedene bringhen Te Banchin, daer hi bleef gevaen. Sijn outste sone en consts ontgaen, 75 Karleman, hine wart mede Te Ruem gevaen brocht inde stede, [p.263] Daer hi dede sinen ende. Alse keyser Otte dit bekende, Trac hi daerwaert dit tondoene, 80 Met XXVII legyoene. Elc legioen, wien dats wondert, Hadde VIM ende VI hondert Ende LXVI man, Omme Loduwike te helpene dan. 85 Hieromme lieten die Normanne Den coninc uten banden danne. Dese Loduwijc van Vrankerike Hadde te wive wettelike Gheerberghen, alsict bescreven las, 90 Die keyser Otten zuster was. Hier omme waest, alsict vernam, Dat hi hem te hulpen quam. |
Hoe koning Edmund vermoord was. X. In hetzelfde jaar daar dit in was, Gewaagt Willem de Engelse das Van Malmesbury zo heeft ontvangen De konings broeder Aethelstan 5 De koningskroon van Engeland, En die was Edmund genaamd, En was toen oud 18 jaar, En regeerde in het land aldaar 6 jaar vermogend. 10 Deze maakte zeer rijk De heilige kerk van Glastonbury. Hij verbande om dit doen Een moordenaar, die Leofa heet, Die 6 jaar uit het land scheidde. 15 Na 6 jaar is hij weer gekomen En heeft een feest vernomen Op de dag van Sint Augustinus Van Canterbury; dan plegen te zijn De Engelse in groot feest. 20 Alle de hoogste en de bekendste Hielden met de koning hof Om de bisschop Augustinus lof, Die Engeland eerst christen deed. Leofa die rover kwam er mede 25 Ter feest, daar de andere zaten. Van al diegenen die er aten Zo kende hem niemand, groot nog klein. Uitgezonderd de koning alleen, Want de andere dronken groot en diep. 30 Die koning geergerd van eten liep En vloog de rover in dat haar, En wierp hem ter neer daar, Die onder hem had een mes, En stak de koning door dat lijf. 35 Gelijk zo viel hij dood neer, En het volk liep toe voort en weer, En sloegen de moordenaar dood, In stukken klein en groot. Toch eer hij stierf terzelfder stond, 40 Heeft hij sommige gewond. Dat dit ding aldus zou vergaan, Zag die grote Sint Dunstan, Daar men zal hierna van schrijven. Eer de redenen achterblijven. 45 Hij zag de duivel voor hem plegen En hem met grote feesten vermeien. Toen peinsde hij om de konings misval. Een paard nam hij en derwaarts, En zo te hof daar ze zaten, 50 De koning en de zijne, en aten; Maar een bode heeft hij ontmoet, Die hem dat ding te weten doet. De koning begroef men te Glastonbury Eerlijk naar konings doen, 55 En het dorp daar hij in was vermoord, Bleef de kerk eigen voort. In deze tijden werd in Frankrijk Tegen de koning Lodewijk Rebellerend met geschal; 60 Maar meest voor die andere alle, Beide ridders en genoten, Zette hem Hugo de grote, Graaf van Parijs tegen zijn heer, Om te hebben de kroon eer. 65 Zijn vader was Robert de tiran, Die de simpele Karel overwon Bij Soissons in een strijd. Alzo werd terzelfder tijd Koning Lodewijk bedrogen 70 Van zijn prinsen, van zijn hogen, Dat hem de Noormannen vingen. Hugo de grote deed hem brengen Te Banchin daar hij bleef gevangen. Zijn oudste zon kon het niet ontgaan, 75 Karloman, hij werd mede Te Reims gevangen gebracht in de stede, Daar hij deed zijn einde. Toen keizer Otto dit bekende, Trok hij derwaarts dit te ontdoen, 80 Met 27 legioenen. Elk legioen, wie dat het verwondert, Had 600 en 600 honderd En 66 man, Om Lodewijk te helpen dan. 85 Hierom lieten de Noormannen De koning uit de banden dan. Deze Lodewijk van Frankrijk Had tot wijf wettelijke Gerberga, alzo ik het beschreven las, 90 Die keizer Otto zuster was. Hierom was het, zoals ik het vernam, Dat hij hem te hulp kwam. |
Keyser Otten strijt jegen sinen broeder. XI. Dit was in Otten derde jaer Dat dit orloghe was so swaer. Nochtan naectem meerre pine; Want Heinric, palesgrave vanden Rine 5 Ende Ghiselbrecht, hertoge van Lottrike, Orlogeden beede sekerlike Upten keyser haren here. Oec vingen si, al waest hem geen ere, Heinricke, die skeysers broeder was, 10 Ende leiden hem te voren das, Dat rechter ware ende noch als scone, Dat hi hadde die keyser crone, Want hi sident wart geboren Dat hi keyser wart vercoren 15 Ter cronen vanden keyserike, Ende Otte ware sine ongelike, Die voer die crone geboren was. So nerenstelike spraken si das, Dat hi hem omme dese dinge 20 Warp an hare sekeringhe. Dus quamen si met orlogen zwaer In keyser Otten vijfte jaer Met Heinrike, keyser Otten broeder, Die wel mochte hebben gesijn vroeder, 25 Teenen wighe upten Rijn, Ende comen ghevaren daer sijn Van des keysers volke ene scare. Die meerre macht was daer hare. Dus hebben si den wijch bestaen, 30 Daer si stoutelike sijn ontfaen. Die keyser was an dander side Ende sach die sine in stride. Hi ginc vor theilege spere ons Heren; Daer so bat hi Gode teeren 35 Voer Gods naghelen diere in staken. Cortelike daer na dorbraken Sine lieden sijns broeders here, Ende si vloen met groten ghere. Sijn broeder wart inden aerm gewont, 40 Ende nemmermeer daer in gesont. In desen naesten jare daer an Viel keyser Otte met menegen man Voer Brisachie in Elsaten, Daer binnen in, met groter onmaten, 45 Des palesgraven lieden laghen, Ende des hertoghen indien daghen. In dat liggen so ghesciede, Dat den keyser sine liede Vele afghinghen ende afbraken 50 Biden lande ende bider spraken Vrederix, die doe bisscop sat Tote Magensen indie stat, Dies den keyser onhout was. Diere bleven vervaerden hem das; 55 Die keyser bleef al onvervaert. Hier binnen quamen ghescaert Dies keysers vrienden een, hiet Coenraet, [p.264] Die broeder was, alst bescreven staet, Des hertoghen Hermans van Swaven, 60 Ende mettem ridderen ende graven, Ende bestaen in een ghevecht Den hertoghe Ghiselbrecht Enten palesgrave Everaert, Die rovende voer ongespaert 65 Neven den Rine dat conincrike. Daer wart ghevochten bitterlike. Die palesgrave blevere doot. Die hertoghe vlo dor dien noot Ende waende ontswemmen, maer si sijn 70 Verdronken inden diepen Rijn; Maer some meest si ghevaen sijn. Die hertoghe dedere sinen fijn, Want hi inden Rijn verdranc; Ende alle dandere, dits tcort ende tlanc, 75 Sonder ene menechte cleene, Die bleven verslegen, ende menech ene, Alse saghe ginc van deser maren, Die den keyser onhout waren, Worden sere tebarenteert. 80 Brisachen wart onlange geweert, Ende Elzaten ginc in hant. Des keysers vriende ontfingen tlant. Indit selve jaer ghevel In Normendien also wel, 85 Dat Robbrechts Rollen sone Willem, Die Normendien hilt onder hem, In Vrankerike wart vermort. An sinen rieme, daer hi lach gegort, Was een slotel vonden mede, 90 Die horde tsire scrinen heimelichede. Daer in was vonden moenx abijt, Want hi noint en was in strijt Noch in werelikere pine, Hine hadde achtinge moenc tsine 95 Teenen cloestre hiet Gymegyum, Dat wilen algader ende niet sum Hastinc die Deene destruweerde; Ende sident maket ende fondeerde Dese Willem eerlike ende wel, 100 Ende daer groufmenne ende niewer el. |
Keizer Otto strijd tegen zijn broeder. XI. Dit was in Otto’ s derde jaar Dat deze oorlog was zo zwaar. Nochtans naakte hem meer pijn; Want Hendrik, palsgraaf van de Rijn 5 En Giselbert II, hertog van Lotharingen, Beoorloogde beide zeker Op de keizer hun leger. Ook vingen ze, al was het hen geen eer, Hendrik, die keizers broeder was, 10 En legden hem te voren das, Dat rechter was en nog alzo mooi, Dat hij had de keizerskroon, Want hij sinds werd geboren Dat hij keizer werd gekozen 15 Ter kroon van het keizerrijk, En Otto was hem ongelijk, Die voor de kroon geboren was. Zo vlijtig spraken ze das, Dat hij hen om dit ding 20 Wierp aan hun verzekering. Dus kwamen ze met oorlogen zwaar In keizer Otto’ s vijfde jaar Met Hendrik, keizer Otto’ ‘ broeder, Die wel mocht hebben geweest verstandiger, 25 Tot een strijd op de Rijn, En komen gevaren daar zijn Van het keizers volk een schaar. Die meer macht was die van hen. Dus hebben ze de strijd bestaan, 30 Daar ze dapper zijn ontvangen. De keizer was aan de andere zijde En zag de zijn in strijd. Hij ging voor met de heilige speer van onze Heer; Daar zo bad hij God te eren 35 Voor Gods nagels die er in staken. Gauw na dat doorbreken Zijn lieden zijn broeders leger, En ze vlogen met grote gang. Zijn broeder werd in de arm gewond, 40 En nimmermeer daarin gezond. In dit volgende jaar daaraan Viel keizer Otto met menige man Voor Breisach in Elzas, Daarbinnen in, met grote onmatigheid, 45 De palsgraven lieden lagen, En de hertogen in die dagen. In dat liggen zo geschiede, Dat de keizer zijn lieden Vele afgingen en afbraken 50 Bij de raad land en bij de spraak Frederik, die toen bisschop zat Te Mainz in die stad, Die de keizer behoud was. Die er bleven verschrokken hen das; 55 De keizer bleef al onvervaard. Hierbinnen kwamen geschaard De keizers vrienden een, heet Koenraad, Die broeder was, zoals het beschreven staat, De hertogen Herman van Schwaben, 60 En met hem ridders en graven, En bestaan in een gevecht De hertog Giselbert En de palsgraaf Everhard, Die rovende voer ongespaard 65 Nevens de Rijn dat koninkrijk. Daar werd gevochten bitter. De palsgraven bleven er dood. De hertog vloog door die nood En waande ontzwemmen, maar ze zijn 70 Verdronken in de diepe Rijn; Maar sommige hoge ze gevangen zijn. De hertog deed er in zijn fijn, Want hij in de Rijn verdrok; En alle de andere, dit is te kort en te lang, 75 Uitgezonderd een menigte klein, Die bleven verslagen, en menigeen, Toen de sage ging van dit bericht, Die de keizer onthouden waren, Worden zeer verbouwereerd. 80 Breisach wed kort verweerd, En Elzas ging in hand. De keizers vrienden ontvingen het land. In datzelfde jaar geviel In Normandi alzo wel, 85 Dat Roberts Rollo zoon Willem, Die Normandi hield onder hem, In Frankrijk werd vermoord. Aan zijn riem, daar hij lag gegord, Was een sleutel gevonden mede, 90 Die hoorde tot zijn heimelijkheid. Daarin was gevonden monnikshabijt, Want hij nooit was in strijd Nog in wereldlijke pijn, Hij had achting monnik te zijn 95 Te enen klooster heet Gimegrum, Dat wijlen allemaal en niet sommige Hasting de Deen vernielde; En sinds maakte en fundeerde Deze Willem eerlijk en goed, 100 En daar begroef men hem en nergens anders. |
Van sente Donstane ende ander dinc. XII. In keyser Otten sevende jaer So verginc die zonne claer, So einselijc dat ginc buten ghilen, Ende was vor middach drie wilen: 5 Up enen Vrijndach dat gevel. Up enen dach gesciede also wel, Dat men in Spaenyen enen wijch vacht Uptie heidine met groter cracht; Ende was die coninc Rademier 10 Van Galissien, ten wapene fier, Van kerstijndoeme goet ende fijn, Up eenen coninc Sarrasijn, Die Addarayn bi namen hiet, Die daer upten velde liet 15 Menegen heidinen liggen doot, Want die zeghe entie ere groot Bleef den kerstinen updien dach. Updien selven tijt men sach Die felle comete in Ytale, 20 Groot ende sere tontsiene wale, Ende bediedde thongher jaer, Datter volgede te hant naer. In Otten VIIIde jaer ghevel Dat Lottrike al bi naer wel 25 Hem algader ghinc in hant, Sonder dat hem was viant Van Mes die bisscop Adelbetoen, Diene wilde onder hem niet doen. Int IXde jaer van sinen rike 30 Ghesciede sinen broeder Heinrike, Dat hi in Mesborch was belegen Vanden broeder die hem was jegen, [p.265] So dat hi sine wapene afdede Ende sochte ghenadichede 35 Voer sijns broeder voete saen. Uptie stat wart hi ghevaen Ende gheleit in vaster stede. Daerdsch bisscop van Magensen mede Wart ghesloten uut sire stat, 40 Want hi den keyser was gehat. In dit selve jaer also wel Scrivet Willem dIngelsce dat gevel, Dat Edmons broeder, die vermort Indie feeste was, alsemen hort, 45 Die Edret doe was ghenant, Regneerde in Inghelant. Xς jaer drouch hi crone Ende berechte trike scone. Sente Donstaen horde mare, 50 Dat coninc Edret siec ware, Ende nam een paert, daert hem was naest, Ende so ten coninc metter haest, Ende alse hi was up sine vaert, Horde hi roupen te hemele waert: 55 ‘Coninc Edret doet sinen ende,’ In Junij uptie seste kalende. Dese Donstaen, daer wi dit af horen, Was in Ingelant geboren, Daer God in sine kintschede 60 Meneghe scone miracle dede, Ja doene sijn moeder drouch. Ghelettert was hi ghenouch. Daerdsche bisscop Anthellijn Van Cantelbergen was die oem sijn, 65 Die heeftene ghedaen ontfaen Metten coninc Adelwaen, Daer wij hier te voren af screven. In sinen pallayse es hi bleven Ende hilt hem wiselike ende wel. 70 Somwile hi indie bede vel, Ende alse hi den coninc in somen stonden Metten sorghen sach ghebonden, So haerpti voer hem, want hi wel Conste alselkerhande spel; 75 Doch benijdde die duvel dat Ende maecten metten coninc gehat. Doe rumdi thof ende voer sire straten Ende quam gevaren tsiere baten Tote enen bisscop, die was sijn neve. 80 Hi bat hem dat hi begeve Die werelt ende lietem moenc maken. Doe antworddi nu dus tien saken: Ԉi es vele meer eeren waert, Die indie werelt levet ende vaert 85 Ende dan levet tote sire oude Sonder smette ende grote scoude, Ende dan als een moenc levet, Dan die hem moenc beghevet, Ende anders weldaet en doet niet 90 Dan sine regele ghebiet; Want een van rechte sculdich es, Ende dander volget onbedwongen des. Die bisscop seide: ‘eene noot Dwinget ons allen clene ende groet, 95 Dats die der hellen wille ontflien, Dat hi hem moet ontien Die ghenouchte vanden lachame, Die vele leghet ander vriheit name. Nu bidt dat liefste, dats de vriheit, 100 Ende gheefse Gode, radic, ghereit.’ |
Van Sint Dunstan en ander ding. XII. In keizer Otto’ s zevende jaar Zo verging de zon helder, Zo ijselijk dat ging buiten grappen, En was voor middag drie maal: 5 Op een vrijdag dat geviel. Op een dag geschiede alzo wel, Dat men in Spanje een strijd vocht Op de heidenen met grote kracht; En was de koning Radamiro 10 Van Galicië, te wapen fier, Van christendom goed en fijn, Op een koning Sarasijn, Die Addamaram bij naam heet, Die daar op het veld liet 15 Menige heiden liggen dood, Want de zege en de eer groot Bleef de christenen op die dag. Op diezelfde tijd men zag Die felle komeet in Itali, 20 Groot en zeer te ontzien wel, En betekende het hongerjaar, Dat er volgde gelijk na. In Otto’ s 8ste jaar geviel Dat Lotharingen al bijna wel 25 Hem allemaal ging in hand, Uitgezonderd dat hem was vijandig Van Metz de bisschop Adalbero, Die wilde onder hem niet doen. In het 9de jaar van zijn rijk 30 Geschiede zijn broeder Hendrik, Dat hij in Marsberg was belegerd (Eresburg) Van de broeder die hem was tegen, Zodat hij zijn wapens afdeed En zocht genadigheid 35 Voor zijn broeder voeten gelijk. Op die plaats werd hij gevangen En gelegd in vaste stede. De aartsbisschop van Mainz mede Werd gesloten uit zijn plaats, 40 Want hij de keizer was gehaat. In datzelfde jaar alzo wel Schrijdt Willem de Engelse dat geviel, Dat Edmund broeder, die vermoord In dat feest was, zoals men hoort, 45 Die Edred toen was genaamd, Regeerde in Engeland. 10 jaar droeg hij kroon En berechte het rijk mooi. Sint Dunstan hoorde bericht, 50 Dat koning Edred ziek was, En nam een paard, daar het hem was naast, En zo te koning met een haast, En toen hij was op zijn vaart, Hoorde hij roepen te hemel waart: 55 ‘Koning Edred doet zijn einde,’ In juni op de zesde kalender. Deze Dunstan daar we dit van horen, Was in Engeland geboren, Daar God in zijn kindsheid 60 Menige mooie mirakels deed, Ja, toen hem zijn moeder droeg. Geletterd was hij genoeg. De aartsbisschop Athelm Van Canterbury was de oom van hem, 65 Die heeft hem gedaan ontvangen Met de koning Aethelstan, Daar wij hier tevoren van schreven. In zijn paleis is hij gebleven En hield hem wijselijk en wel. 70 Soms hij in de bede viel, En als hij de koning in sommige stonden Met de zorgen zag gebonden, Zo harpte hij voor hem want hij goed Kon al zulk spel; 75 Toch benijdde de duivel dat E maakte hem met de koning gehaat. Toen ruimde hij het hof en voer zijn straten En kwam gevaren tot zijn baten Tot een bisschop die was zijn neef. 80 Hij bad hem dat hij begeeft De wereld en liet hem monnik maken. Ten antwoordde hij nu aldus te die zaken: Ԉij is veel meer eer waard, Die in de wereld leeft en vaart 85 En dan leeft tot zijn ouderdom Zonder smetten en grote schuld, En dan als een monnik leeft, Dan die hem monnik begeeft, En andere weldaad doet niet 90 Dan zijn regel gebiedt; Want een van recht schuldig is, En de ander volgt onbedwongen des. De bisschop zei: ‘Een nood Dwingt ons allen klein en groot, 95 Dat is die de hel wil ontkomen, Dat hij hem moet losmaken De genoegens van het lichaam, Die veel ligt aan de vrijheid naam. Nu bidt dat liefste, dat is de vrijheid, 100 En geef ze Gode, raad ik, gereed.’ |
Hoe die duvel Donstane corde. XIII. Donstaen peinsde in sinen zin , Daer moenx gepeins luuste in: ‘Der mageden sone heeft mi tote heden [p.266] Ghehouden in reinecheden; 5 Nu gheve ic mi met reinen zinne Marien der maget eoninghinne.’ Dus wart hi moenc ende priester saen Vanden bisscop, diene heeft gevaen. Die duvel, diene eersten altemale 10 Verdreef uut des coninx zale, Wildene oec uten cloester driven. Een chellekijn haddi buten wiven, Daer plach hi in ledicheden Some subtilen saken smeden. 15 Teenen veinsterkine so quam Die duvel, die up hem was gram, In menschen vorme daer ter steden, Ende bat hem omme een ding sijn smeden. Donstaen hevet in goede verstaen 20 Ende began tgheent smeden saen. Hier binnen began die viant callen Van sconen vrouwen ende liet vallen Sine tale ter onsuverhede. Saen began hi daer ter stede 25 Te calne van religyoene, Ende emmer in allen doene Es hi ter onsuverheit ghevallen. Donstaen hevet verstaen sijn callen, Ende quam met eere gloyender tangen, 30 Ende greep den duvel biden wangen, Ende trakene in dat veinstergat. Die duvel brac aldaer ter stat Die want ontwee ende es ontgaen, Ende riep: ‘wapene, Donstaen, 35 Calu scalc! wat doestu mi?’ Alle diere waren bi Worden vanden lude vervaert. Doe sprac Donstaen ten volke waert: ‘Hoet u vanden viant bet uut, 40 Ghine const gedogen selfs sijn luut.’ Alse coninc Edelwaen was doot, Daer bi Donstaen was here groot, Alse die bouc hier voren telt, Nam Edmont die ghewelt, 45 Die dedem maken te Glauscoene Eenen clooster tsinen doene. Daer wart hi deerste abt gecoren Ende hadder moenke, alse wijt horen, Die sidert met groter werdicheden 50 Bisscoppen waren in vele steden. Dese Donstaen, dese here groot, Versach des coninx Edmonds doot, Want die duvel voer hem spranc, Alst staet inder ystorien ganc. 55 Ende naer Edmonde so ontfinc Sijn broeder Edret die dinc; Die coninc Edret horde Donstaen Met Gode in sire doot ontfaen. Na coninc Edret, so lesen wi, 60 Ontfinc die crone Edwi; Coninc Edmont was sijn vader. Dese wart verdort altegader. Hi liet die wise metten ouden Ende hevet hem an kindere gehouden, 65 Ende an onsuverheit sonder mate. Donstaen balch hem om dese onsate Ende scalt den coninc, want hi was sot, Maer hi hiltere omme sijn spot. Alse hi dat sach, liet hijt liden 70 Ende scuwedene vort tallen tiden, Ende es in sinen cloester bleven, Ende bleef heilech al sijn leven. |
Hoe de duvel Dunstan bekoorde. XIII. Dunstan peinsde in zijn zin , Daar monnik gepeins lust in: ‘De maagden zoon heeft me tot heden Gehouden in reinheid; 5 Nu geeft ik me met reine zin Maria de maagd koningin.’ Dus werd hij monnik en priester gelijk Van de bisschop die hem heeft gevangen. De duivel, die hem eerst allemaal 10 Verdreef uit de koningszaal, Wilde hem ook uit het klooster drijven. Een celletjes had hij buiten wijven, Daar plag hij in ledigheden Sommige subtiele zaken smeden. 15 Tot een venstertje zo kwam De duivel die op hem was gram, In mensen vorm daar ter plaatse, En bad hem om een ding van zijn smeden. Dunstan heeft het in het goede verstaan 20 En begon datgene smeden gelijk. Hierbinnen begon de vijand kallen Van mooie vrouwen en liet vallen Zijn taal der onzuiverheid. Gelijk begon hij daar ter plaatse 25 Te kallen van religie, En immer in alle doen Is hij ter onzuiverheid gevallen. Dunstan heeft verstaan zijn kallen, En kwam met een gloeiende tang, 30 En greep de duivel bij de wangen, En trok hem in dat venstergat. De duivel brak aldaar ter plaatse Die wand in twee en is ontgaan, En riep: ‘Wapen, Dunstan, 35 Kale schalk! Wat doet u mij?’ Alle die er waren bij Worden van het geluid bang. Toen sprak Dunstan te volk waart: ‘Hoedt u van de vijand beter voort, 40 Ge kan niet gedogen zelfs zijn geluid.’ Toen koning Athelstan was dood, Daarbij Dunstan was heer groot, Zoals dat boek hier voren vertelt, Nam Edmund dat geweld, 45 Die deed hem maken te Glastonbury Een klooster tot zijn doen. Daar werd hij de eerste abt gekozen En had er monniken zoals wij het horen, Die sinds met grote waardigheid 50 Bisschoppen waren in vele steden. Deze Dunstan, deze heer groot, Voorzag de koning Edmund ‘s dood, Want de duivel voor hem sprong, Zoals het staat in de historie gang. 55 En na Edmund zo ontving Zijn broeder Edgar dat ding; Die koning Edgar hoorde Dunstan Met God in zijn dood ontvangen. Na koning Edwi, zo lezen wij, 60 Ontving de kroon Edwi; (eerste Edwi, dan Edgar) Koning Edmund was zijn vader. Deze werd verdord allemaal. Hij liet de wijzen met de ouden En heeft hem aan kinderen gehouden, 65 En aan onzuiverheid zonder maat. Dunstan verbolg hem om deze onzedelijkheid En schold de koning, want hij was zot, Maar hij hield er om zijn spot. Toen hij dat zag liet hij het gaan 70 En schuwde hem voort te alle tijden, En is in zijn klooster gebleven, En bleef heilig al zijn leven. |
Vanden coninc Edwi ende Donstane. XIIII. Doch moeste die dinc also vergaen: Die onnutte coninc moeste ontfaen Sine sacrificie ende was gewijet, Ende alse coninc ghebenediet. 5 Des selves dages heefti hem besmet, Jegen redene ende jeghen wet, Openbare met ere amien, So dattene tfolc began vermaledien, [p.267] Ende Donstaen wart daer gehaelt, 10 Die so verre ten dinghen taelt, Dat hi den coninc entie quade Versciet al met overdade Int bedde, daer si te samen laghen, Ende brachtse vort ende maecte clagen 15 Vorden erderscen bisscop Oden Van Cantelberghe van sulken noden, Dat ghescien soude sulke scande, Daer al tfolc ware vanden lande. Die baroenc met Donstane 20 Vingen dese claghe ane, Maer des coninx macht verwan, Ende twijf beriet hem enen ban, So dat hi was des lants verdreven, Donstaen selve ende sine neven. 25 Hier omme was Inglant in roere, Ende wart eene vremde voere Upten coninc Edwi begonnen, Want hem alle die lieden quaet jonnen Ende jageden woch, ende sine amie 30 Soe wart ghevaen inde partie, Ende hare senewe gesneden ontwee, Dat soe manc bleef emmermee, Entie coninc wart verjaget. Dat edel volc over een draget, 35 Dat sine wisen ter cronen onwaert, Ende nemen sinen broeder Edegaert, Ende maectene coninc vanden rike, Die beterde ghewillechlike Dat sijn broeder hadde mesdaen, 40 Enten heilegen man Donstaen, Die des lands was verdreven, Hevet hi tsine weder ghegheven. Saen daer na staerf coninc Edwi, Ende om sine mesdaet wart hi 45 Den vianden ghewiset ane, Up dat ordeel van Donstane, Die verbadene vander hellen, Dat hi aernen moeste ende quellen Sine sonden int vaghevier, 50 Ende niet indie helle fier Hier binnen bleef die here groot Van Cantelbergen die bisscop doot, Een heilech man entie hiet Ode. Doe moeste Donstaen, al dedijt node, 55 Terdersch bisscopdoem nemen in hant, Patriaerc te sine in Ingelant, Ende voer te Rome ten paues Jan, Daer hi die werdicheit an wan, Ende quam weder in Ingelant, 60 Daer hi menegen vrient in vant. Ende daer hi sine feeste dede Met harde groter werdichede, Daer sach die coninc ene nonne, Scone ende van edelen geconne. 65 Hare joget heefti hare genomen, Dits openbare utecomen, So dat oec Donstaen vernam, Ende hi toten coninc quam, Ende scaltene also sere daer, 70 Dat hine dede VII jaer Penetencie doen vort an. Tkint dat hi an die nonne wan Doopte Donstaen ende hiet Edewaert, Ende settet te siere hoeden waert. 75 Ontfaermech was hi ende gerecht, Ende dede menege miracle echt, Die scone waren ende groot, In sijn leven ende na sine doot. Hi soude eene kerke wijen, 80 Ende alse hise soude benedien, Ghebrac daer water tsinen dingen; Daer dedi ene fonteine springen, Dic noch heden inden daghe Stoppet evel ende plaghe, 85 Ende noch naer hem es genant. Ene andere kerke stont int lant, Die bisscop Donstaen wijen ginc; Ende alse hi verstont die dinc, Dat soe ten oesten niet wel en stont, 90 Sette hi ter selver stont [p.268] Sine scouderen daer onder, Ende settedse omme, dit was wonder. |
Van de koning Edwi en Dunstan. XIIII. Toch moest dat ding alzo vergaan: Die onnuttige koning moest ontvangen Zijn sacrificie en was gewijd, En als koning gebenedijd. 5 Dezelfde dag heeft hij hem besmet, Tegen reden en tegen wet, Openbaar met een geliefde, Zodat het volk hem begon te vermaledijden, En Dunstan werd daar gehaald, 10 Die zover te ding spreekt, Dat hij de koning en die kwade Scheidde al met overdaad In het bed, daar ze tezamen lagen, En bracht ze voort en maakte klagen 15 Voor de aartsbisschop Odo Van Canterbury van zulke nood, Dat geschieden zou zulke schande, Daar al het volk was van het land. De baronnen met Dunstan 20 Vingen deze klacht aan, Maar de koningsmacht overwon, En het wijf raadde hem aan een ban, Zodat hij was van het land verdreven, Dunstan zelf en zijn neven. 25 Hierom was Engeland in roer, En werd een vreemde vaart Op de koning Edwi begonnen, Want hem alle de lieden kwaad gunnen En joegen weg, en zijn geliefde 30 Ze werd gevangen in de partij, En haar zenuwen gesneden in twee, Dat ze mank bleef immermeer, En de koning werd verjaagd. Dat edele volk overeen draagt, 35 Dat ze wezen ter kroon onwaardig, En nemen zijn broeder Edgar, En maakten hem koning van het rijk, Die verbeterde gewillig Dat zijn broeder had misdaan, 40 En de heilige man Dunstan, Die het land was verdreven, Heeft hij het zijne weer gegeven. Gelijk daarna stierf koning Edwi, En om zijn misdaad werd hij 45 De vijanden gewezen aan, Op dat oordeel van Dunstan, Die verbad hem van de hel, Dat hij oogsten moest en kwellen Zijn zonden in het vagevuur, 50 En niet in die hel fier Hier binnen bleef die heer groot Van Canterbury die bisschop dood, Een heilig man en die heet Odo. Toen moest Dunstan, al deed hij het node, 55 Het aartsbisschop dom nemen in hand, Patriarch te zijn in Engeland, En voer te Rome tot paus Johannes, Daar hij de waardigheid aan won, En kwam weer in Engeland, 60 Daar hij menige vriend in vond. En daar hij zijn feest deed Met erg grote waardigheid, Daar zag de koning een non, Mooi en van edele afkomst. 65 Haar jeugd heeft hij haar genomen, Dit is openbaar uitgekomen, Zodat ook Dunstan vernam, En hij tot de koning kwam, En schold hem alzo zeer daar, 70 Dat hij hem 7 jaar Penitentie doet voortaan. Het kind dat hij aan de non won Doopte Dunstan en heet Edward, En zette het tot zijn hoede waart. 75 Ontfermend was hij en gerecht, En deed menige mirakel echt, Die mooi waren en groot, In zijn leven en na zijn dood. Hij zou een kerk wijden, 80 En toen hij die zou benedijen, Ontbrak daar water tot zijn dingen; Daar deed hij een fontein ontspringen, Die nog heden in de dagen Stopt euvel en plagen, 85 En nog naar hem is genaamd. Een andere kerk stond in het land, Die bisschop Dunstan wijden ging; En toen hij verstond dat ding, Dat ze ten oost niet goed stond, 90 Zette hij terzelfder stond Zijn schouders daaronder, En zette het om, dit was wonder. |
Bisscops Donstaens gescienessen. XV. Het ghesciede, alsict bevant, In sinen tiden in Ingelant, Dat die clergie achter lande Leveden in so groter scande, 5 Dat si niet alleene en waren Ongebonder dan leeke scaren, Maer aerger vele ende min bedect. Die clergie heeft tsamen getrect Ende dadent Donstane verstaen, 10 Omme dat hi hadde ontfaen Dat patriaercscap van Ingelant. Doe leidire an sinen bant, Of dat si leveden clerkelike, Of dat si lieten ghemeenlike 15 Der kerken goet ende voeren dane. Sulke nament hem so ane, Dat si hem betren niet en wouden; Dien liet hi thare niet behouden, Want Donstaen heeftse met rechte 20 Alle verwonnen in haren gevechte. Doch hebben sijt so verre besocht, An heren ende an baroenen brocht, Dat men die inder kerken saten Soude driven haerre straten, 25 Ende diere uut verdreven waren Souden inder kerken varen. Alse dat was sachmen enen vane, Daer ons Heren beelde stont ane, Alse andie cruce staende ghescreven, 30 Ende sprac oft hadde ontfaen leven: ‘Dat en mach ghescien nemmermere, Dat die dinc also verkere.’ Die coninc ende alle die heren An dit wort hem te hant keren, 35 Ende loveden Gode, diet al kent; Dus wart ghent parlement gehent. Aldus scieden die clerken dane. Sidert quamen si up Donstane Parlementen omme die dine, 40 Want hem qualike verginc; Want die solre, daer si up stonden, Die viel neder in afgronden, Ende si blevenre alle doot. Donstane en scadet clene no groot. 45 Nu staerf die coninc Edegaert, Ende liet sinen sone Edewaert, Die sine crone ende sine zede Hilt met grotre machtichede. Dien maecte coninc sente Donstaen, 50 Al wilder menech jegen staen Vanden besten vanden rike. Na terde jaer wart hi mordelike Vermort van siere stiefmoeder, Ende Edelteet, hiet sijn broeder, 55 Was coninc in sine stede. Al waest dat Donstaen dit wee dede, Hine wilder jeghen stunen niet, Want hi des coninx sone hiet; Maer des daghes dat hine croende, 60 Met desen worde hijt hem loende: ‘Want di die crone es ghegheven Ent dinen broeder coste sijn leven, Sone sal dat zwert der wrake ons Heren Van dinen huse hem niet keren, 65 Tote dat dijn rike es so verdoemt, Dat het an vremde lieden coemt. Dits dire quader stiemoeder scout, Diet di dede met ghewout.’ Dese miraclen die hier staen 70 Dede die bisscop Donstaen Van Cantelberghe, ende menege mede Die niet en staen hier ter stede. So heimelijc was hi onser Vrouwen, Dat hise sien mochte ende scouwen, 75 Ende metten mageden van hemelrike Horen singhen blidelike. Hier gaen wi ter ystorien weder, Die wi dor Donstane leiden neder. |
Bisschop Dunstan’ s geschiedenissen. XV. Het geschiede, zoals ik het bevond, In zijn tijden in Engeland, Dat de geestelijkheid achter landen Leefden in zo grote schande, 5 Dat ze niet alleen waren Ongebonden dan leken scharen, Maar erger veel en minder bedekt. De geestelijkheid is tezamen getrokken En deden het Dunstan verstaan, 10 Omdat hij had ontvangen Dat patriarch schap van Engeland. Toen legde hij er aan zijn band, Of dat ze leefden geestelijk, Of dat ze het lieten algemeen 15 De kerken goed en voeren vandaan. Sommige namen het hen zo aan, Dat ze zich verbeteren niet wilden; Die liet hij het hare niet behouden, Want Dunstan heeft ze met recht 20 Alle overwonnen in hun gevecht. Toch hebben zij het zover bezocht, Aan heren en aan baronnen gebracht, Dat men die in de kerk zaten Zouden drijven hun straten, 25 En die er uit verdreven waren Zouden in de kerk varen. Toen dat was zag men een vaan, Daar onze Heer beeld stond aan, Als aan het kruis staande geschreven, 30 En sprak of het had ontvangen leven: ‘Dat mag geschieden nimmermeer, Dat die ding alzo verandert.’ De koning en al de heren Aan dit woord hen gelijk keren, 35 En loofden God, die het al kent; Dus werd dit gesprek geindigd. Aldus scheiden de kleren vandaan. Sinds kwamen ze op Dunstan Spreken om dit ding, 40 Dat hen kwalijk verging; Want de zolder, daar ze op stonden, Die viel neer in afgronden, En ze bleven er alle dood. Dunstan beschadigde het klein nog groot. 45 Nu stierf de koning Edgar, En liet zijn zoon Edmund, Die zijn kroon en zijn zede Hield met grote machtigheid. Die maakte koning Sint Dunstan, 50 Al wilde er menig tegen staan Van de beste van het rijk. Na het derde jaar werd hij moorddadig Vermoord van zijn stiefmoeder, En Ethelred, heet zijn broeder, 55 Was koning in zijn plaats. Al was tet dat Dunstan dit wee deed, Hij wilde er tegen steunen niet, Want hij de koningszoon zei; Maar de dag dat hij hem kroonde, 60 Met deze woorden hij het hem beloonde: ‘Want u die kroon is gegeven En het uw broeder koste zijn leven, Zo zal dat zwaard der wraak ons Heren Van uw huis hem niet keren, 65 Totdat uw rijk is zo verdoemd, Dat het aan vreemde lieden komt. Dit is uw kwade stiefmoeder schuld, Die het deed met geweld.’ Deze mirakels die hier staan 70 Deed de bisschop Dunstan Van Canterbury, en menige mede Die niet staan hier ter plaatse. Zo heimelijk was hij onze Vrouwe, Dat hij haar zien mocht en aanschouwen, 75 En met de maagden van hemelrijk Horen zingen blijde. Hier gaan we ter histories weer, Die we door Dunstan legden neer. |
[p.269] Wat in keyser Otten tijt ghevel. XVI. In keyser Otten XIIste jaer, Scrijft ons Segebrecht over waer, Quam Taxis coninc van Hongerien Ghevaren met sire paertien 5 In dat lantscap van Ytale. Berengier die altemale Over berch was coninc ende here, Ende ontsach hem harde sere, So dat men sprac om gevouch, 10 Ende coninc Taxise in zoenen drouch X mudden peneghen te mieden, Up dat hi met sinen lieden Keren wilde in Hongerien Sonder strijt met sire partien. 15 In keyser Otten XVIde jaer Staerf te Coelne, dats waer, Die bisscop Winaert, een goet man. Den stoel van Coelne doe gewan Brune des keysers Otten broeder. 20 Beter, heilegher nochte vroeder Sone was in meneghe stat; Sine vite tellet wel dat. Hi brochte sente Pieters staf Te Coelne, die hem de paues gaf, 25 Ende ander heilechdoem mede, Datmen daer noch eert inde stede. In Otten XIXde jaer So staerf, na menech orloge zwaer, Loduwijc coninc van Vrancrike, 30 Ende wart begraven coninclike Te Riemen, te sente Remijs. Hi hadde eene vrouwe wijs Te wive, die Gheerberghe hiet, Die hem twee sonen van hare liet: 35 Lottharis, die coninc daer naer In Vrancrike was XXXI jaer; Sijn broeder was Karel genant, Die wart hertoghe in Brabant. Ene andere zuster dies gelike 40 Hadde keyser Otte in Vrancrike, Die hiet bi namen Heilewijf: Scone ende gheraect was haer lijf; Die hadde van Parijs Huge de grote. Sijn vader ende vele ghenote 45 Bleven bi Sassen versleghen, Daer simpel Karel hem quam jegen, Ende hiet Robbrecht die tyran. Bi desere Heilewijf Hughe wan Hughen Capetten, die mogendlike 50 Coninc wart in Vrancrike. Na coninc Loduwijcs simpels doot So wart gewijet die here groet, Lotharis, coninc van Vrancrike; Ende om te levene payselike, 55 Maecti siere moyen man, Hughen den groten, vorwaert an Hertoghe van al Vrancrike. Ende daer naer wel cortelike Staerf Huge die grote van Parijs, 60 Ende wart begraven tsente Denijs, Ende Hughe Capet wart daerna mede Hertoghe in sijns vaders stede. In dit jaer, seget Willem mi, Wart coninc gemaect Edwi 65 In Ingelant, daer ic eerst af screef, Die sente Donstane verdreef In Vlaenderen ute Ingelant. Die was alre moenken viant. Vier jaer so drouch hi die crone, 70 Ende staerf verdreven ende onscone. Nu willen wi ten pauesen keren Ende hare aventuren leren. Naer den Xden paues Jhan, Die vermorden sgraven Widen man 75 Met eenen cussine up sine mont, Alse ons dystorie maket cont, So wart paues een ander Jan. Ende want hi onwettelike wan Den stoel van Rome, es hi verdreven 80 Uter croniken ende niet bescreven. [p.270] Naer hem die sevende Leo quam, Die cortelike sinen ende nam. Daerna quam die sevende Stevene, Die na twee maent sciet vanden levene. 85 Daerna quam die XIste Jan, Ende vier jaer was hi daer an. Die VIIIde Leo quamer naer, Ende was paues meer dan drie jaer. Daerna quam die VIIIde Stevene, 90 Ende was verminct bin sinen levene Vanden Romeinen vander stat. Naer hem inden stoele sat Die derde Martijn meer dan drie jaer; Dander Agapitus quamer naer. |
[p.269] Wat in keizer Otto tijd geviel. XVI. In keizer Otto 12de jaar, Schrijft ons Sigebert voor waar, Kwam Taxis koning van Hongarije Gevaren met zijn partijen 5 In dat landschap van Italië. Berengier die allemaal Over berg was koning en heer, En ontzag hem erg zeer, Zodat men sprak om gevoeg, 10 En de koning Taxis in verzoening droeg 10 mudden penningen te loon, Opdat hij met zijn lieden Keren wilde in Hongarije Zonder strijd met zijn partijen. 15 In keizer Otto 16de jaar Stierf te Keulen, dat is waar, De bisschop Wigfried, een goede man. De stoel van Keulen toen gewon Bruno de keizer Otto’ s broeder. 20 Beter, heiliger nog verstandiger Zo nee was in menige stad; Zijn vita vertelt wel dat. Hij bracht Sint Petrus staf Te Keulen, die hem de paus gaf, 25 En andere heiligdom mede, Dat men daar nog eert in de stede. In Otto’ s 19de jaar Zo stierf, na menige oorlog zwaar, Lodewijk koning van Frankrijk, 30 En werd begraven koninklijke Te Reims, te Sint Remi. Hij had een vrouwe wijs Tot wijf, die Gerberga heet, Die hem twee zonen van haar liet: 35 Lotharius, de koning daarna In Frankrijk was 31 jaar; Zijn broeder was Karel genaamd, Die werd hertog in Brabant. Een andere zuster diergelijk 40 Had keizer Otto in Frankrijk, Die heet bij naam Hedwig: Mooi en geraakt was haar lijf; Die had van Parijs Hugo de grote. Zijn vader en vele genoten 45 Bleven bij Saksen verslagen, Daar simpele Karel hem kwam tegen, En heet Robert de tiran. Bij deze Hedwig Hugo wan Hugo Capet, die vermogend 50 Koning werd in Frankrijk. Na koning Lodewijks simpele dood zo werd gewijd die heer groot, Lotharius, koning van Frankrijk; En om te leven vredig, 55 Maakte hij zijn mooie man, Hugo de grote, voorwaarts aan Hertog van al Frankrijk. En daarna wel gauwe Stierf Hugo de grote van Parijs, 60 En werd begraven te Sint Denis, En Hugo Capet werd daarna mede Hertog in zijn vaders plaats. In dit jaar, zegt Willem mij, Werd koning gemaakt Edwi 65 In Engeland daar ik eerst van schreef, Die Sint Dunstan verdreef In Vlaanderen uit Engeland. Die was aller monniken vijand. Vier jaar zo droeg hij de kroon, 70 En stierf verdreven en niet mooi. Nu willen we te pausen keren En hun avonturen leren. Na de 10de paus Johannes, Die vermoorden graaf Guido mannen 75 Met een kussen op zijn mond, Zoals ons de historie maakt bekend, Zo werd paus een andere Johannes. En want hij onwettig won De stoel van Rome, is hij verdreven 80 Uit de kronieken en niet beschreven. Na hem de zevende Leo kwam, Die gauw zijn einde nam. Daarna kwam de zevende Stefanus, Die na twee maanden scheidde van het leven. 85 Daarna kwam de 11de Johannes, En vier jaar was hij daaraan. De 8ste Leo kwam er na, En was paus meer dan drie jaar. Daarna kwam de 8ste Stefanus, 90 En was verminkt binnen zijn leven Van de Romeinen van de stad. Na hem in de stoel zat De derde Martinus meer dan drie jaar; De andere Agapitus kwam er na. |
Van coninc Edegaerde van Inghelant. XVII. Tien tiden dat keyser Otte trike Berechte sere vromelike, In sijn XXste jaer, so sat Te Rome paues indie stat 5 Die XIIste paues Jhan, Ende was sijns lijfs een dorper man. Doe viel int lantscap van Ytale Een donresteen, men weet dat wale, So groot dat menegen wonder dochte, 10 Hoene die lucht gedragen mochte. In vele steden, hebbe ic verheest, Dat die blexeme entie tempeest Braken kerken ende slougen doot Papen, lieden, clene ende groot. 15 Vreese ghesciede harentare, Dat wonder te seggene ware. In Otten XXIIste jaer Ghesciede wonder, dat menegen vaer Dede ende in menegher stede, 20 Ende daer men sonde om liet mede; Want vele lieden gecruust vonden Hare clederen indien stonden, Ende some cledere waren gedaen Of si lazerscap hadden ontfaen, 25 Ende men wiste waer af dat quam. Int ander jaer, alsict vernam, Als coninc Edwi was verdreven, Wart in Ingelant verheven Ter cronen sijn broeder Edegaert, 30 Daer af, alse hi gheboren waert, Donstaen den inghel horde spreken: ‘Pays ende vrede sal niet gebreken In Inglant, als dit kint regnert; Sente Donstaen hevet den sone wert.’ 35 XVI jaer was hi coninc daer, Ende bi naer in elc jaer Maecti niewe cloostre int lant. Kinnade, den coninc van Scollant, Van Cause coninc Maltun mede, 40 Enen hooft rovere die wonder dede, Hiet Maerceris indie lants tale, Die Waloysche coningen also wale, Diere vive waren indien stonden, Hevet hi met vare so ghebonden, 45 Dat hise zweren dede bi Gode Euwelike tsine tsinen ghebode. Die dedi alle te Lonnen comen, Ende heeftse in een scip ghenomen, Daer hi voren selve in sat, 50 Ende deedse royen duer die stat Lanx der Teemsen teere scaren, Te siene dat si onder hem waren. Sinen name wart so groet mettien, Dattene quamen bezien 55 Sassen, Deenen, Vlaminghe mede; Al daer drierande sede Die Ingelsche af leeren begonden: Ongemate wreetheit gelijc honden Leerden si vanden Sassen; 60 Vanden Deenen es hem angewassen Dat si drinken sonder gront; An die Vlaminghe leerdsi tier stont Sachte leven naer des vlees wille, Ledicheit ende liggen stille. 65 Bisscop Donstaen wart geware, Dat in Ingelant doe was mare Dat dat drinken so upghinc. [p.271] Doe visierdi niewe dinc; In nappen met diepen gronde 70 Dedi slaen ter selver stonde Lange prieme, some van goude, Some van selvere; want hijt woude, Dat niemen vorder drinken soude, Die wilde datmen niet en scoude, 75 Noch doen drinken eenegen man, Dan dat hem die prieme quamen an. |
Van koning Edgar van Engeland. XVII. Te die tijden dat keizer Otto het rijk Berechte zeer vroom, In zijn 20ste jaar, zo zat Te Rome paus in die stad 5 De 12de paus Johannes, En was van zijn lijf een dorpse man. Toen viel in het landschap van Itali Een dondersteen, men weet dat wel, Zo groot dat menigeen wonder dacht, 10 Hoe hem de lucht gedragen mocht. In vele steden, heb ik gehoord, Dat de bliksem en die tempeest Braken kerken en sloegen dood Papen, leken, klein en groot. 15 Vrees geschiede hier en daar, Dat wonder te zeggen was. In Otto’ s 22ste jaar Geschiede wonder, dat menigeen gevaar Deed en in menige stede, 20 En daar men zonde om liet mede; Want vele lieden gekruisigd vonden Hin klederen in die stonden, En sommige klederen waren gedaan Of ze melaatsheid hadden ontvangen, 25 En men niet wist waarvan dat kwam. In het andere jaar, zoals ik het vernam, Toen koning Edwi was verdreven, Werd in Engeland verheven Ter kroon zijn broeder Edgar, 30 Daarvan toen hij geboren werd, Dunstan de engel hoorde spreken: ‘Rust en vrede zal niet ontbreken In Engeland als dit kind regeert; Sint Dunstan heeft de zoon waard.’ 35, 16 jaar was hij koning daar, En bijna in elk jaar Maakte hij nieuwe kloosters in het land. Kinadium, den koning van Schotland, Van Cumberland koning Malcolinum mede, 40 Een hoofdrover die wonder deed, Heet Mascesium in de landstaal, Die Wales koningen alzo wel, Die er vijf waren in die stonden, Heeft hij met gevaar zo gebonden, 45 Dat hij ze zweren deed bij God Eeuwig te zijn tot zijn geboden. Die deed hij alle te Londen komen, En heeft ze in een schip genomen, Daar hij voren zelf in zat, 50 En deed ze roeien door die stad Langs de Theems te ene schaar, Te zien dat ze onder hem waren. Zijn naam werd zo groot meteen, Dat hem kwamen bezien 55 Saksers, Denen, Vlamingen mede; Al daar drievormige zede Die Engelsen af leren begonnen: Onmatigheid, wreedheid gelijk honden Leerden ze van de Saksers; 60 Van de Denen is hen aangegroeid Dat ze drinken zonder grond; Van de Vlamingen leerden ze te die stond Zacht leven naar de vlees wil, Ledigheid en liggen stil. 65 Bisschop Dunstan werd gewaar, Dat in Engeland toen was bericht Dat dit drinken zo opging. Toen versierde hij een nieuw ding; In nappen met diepe grond 70 Deed hij slaan terzelfder stonde Lange priemen, sommige van goud, Sommige van zilver; want hij het wou, Dat niemand verder drinken zou, Die wilde dat men niet aanschouwt, 75 Nog doen drinken enige man, Dan dat hem de priemen kwamen aan. |
Van coninc Edegaerds vromecheit. XVIII. Dese conic Edegaert Hadde Inglant so bewaert, Dat gheen here was no vuerste Die den lande roven duerste, 5 Noch gheen rover en waser bleven, Dan die aventuren wilde sijn leven; Noch nieweren en liet hi in al sijn lant, Daer hijt bevreeste ende vant, Wulf noch bitende beeste doe. 10 Oec gheboot hi mede daertoe Den coninc van Wales Wijdwale, Dat hi hem elx jaers also wale CCC wulve ghave te tribute. Binnen drien jaren vinc hise so ute, 15 Dat hi ontboot ten vierden jare, Dat binnen Waels geen wulf en ware. Magher was hi van lachamen, Ende vele machts daer in te samen. So staerken en condi ghesien, 20 Hine wilde worstelen jegen dien. Oec sorgedi dattem sulc een spel Noch te live soude sijn te fel. Na Paschen hiet hi telken jare, Dat sijn scipvolc te samen ware. 25 So voer hi danne sijn lant al omme, Oest, West, Zuud, al tere summe, Om te vreeschene oft hi vonde Roveren eenegen tier stonde. Winters es hi tlant dorreden 30 Van lande te lande, van stede te steden, Omme te proevene of die heren Recht vercopen of verkeren. Up eenen tijt heefti gheacht Dat hi varen wilde ter jacht, 35 Ende hevet bisscop Donstane gebeden, Die daer bi hem was ter steden, Dat hi die messe niet an en name, Eer hi selve wederquame. Alse het quam ter rechter tijt, 40 Nam Donstaen dat heilege abijt Ende ginc ten outare staen, Ende beidde of hi quame saen. Up sine aerme heefti hem gerust, Ende omdat hem slapens lust, 45 Es hi up sinen aerm gelegen. Doe wart hi inden troen gedregen Gheestelike ende horde mede Die ingelen loven die drievoudichede, Die songhen kyrieleison. 50 Wel onthilt hi ghenen son, Ende es them selven weder comen, Ende hevet gevraget ende vernomen, Of die coninc iet quame doch. Men seide: ‘ere, neen hi noch.’ 55 Echt rusti ter selver stede, Ende viel echt in siere gebede. Sijn gheest wart oec gedregen boven, Daer die inghelen Gode loven Ende men:’Ite, missa est,’ sanc, 60 Ende antworden Gode lof ende danc. Na Deo gratias quam Donstaen Weder te hem selven saen, Entie heren quamen dare, Ende seiden dat die coninc comen ware. 65 Doe seidi: hi hadde messe gehort, Ende hine soude ghene andre vort Noch weder lesen noch singen. Doe vragedemen hem bi wat dingen. Doe seidi wat hi hadde gesien, [p.272] 70Ende verboot den coninc nadien, Dat hi nemmermeer en jage Voert meer inden Sonnedaghe. Dat kyrieleison, dat hi schone Singhen horde inden trone, 75 Leerdi sinen clerken vort. Noch so vintmen menege port In Inglant daert es gescreven, Ende daerre memorie af es bleven. Dit was in keyser Otten daghen. 80 Nu willen wi ter jeesten draghen. |
Van koning Edgar dapperheid. XVIII. Deze koning Edgar Had Engeland zo bezwaard, Dat geen heer was nog vorst Die het land beroven dorst, 5 Nog geen rover was er gebleven, Dan die avonturen wilde zijn leven; Noch nergens liet hij in al zijn land, Daar hij het vreesde en vond, Wolf nog bijtende beesten toe. 10 Ook gebood hij mede daartoe De koning van Wales Wijdwale, Dat hij hem elk jaar alzo wel 300 wolven gaf tot tribuut. Binnen drie jaren ving hij ze zo uit, 15 Dat hij ontbood te vierde jaar, Dat binnen Wales geen wolf was. Mager was hij van lichaam, En veel macht daarin tezamen. Zo’ n sterke kon ge zien, 20 Hij wilde worstelen tegen u. Ook zorgde hij dat hem zulk spel Nog te leven zou zijn te fel. Na Pasen zei hij elk jaar, Dat zijn scheepsvolk tezamen was. 25 Zo voer hij dan zijn land alom, Oost, West, Zuid, al te ene som, Om te vrezen of hij vond Rovers enige te die stonde. Winters is hij het land doorreden 30 Van land tot land, van stede tot stede, Om te beproeven of die heren Recht verkopen of veranderen. Op een tijd heeft hij geacht Dat hij varen wil ter jacht, 35 En heeft bisschop Dunstan gebeden, Die daar bij hem was ter plaatse, Dat hij de mis niet aannam, Eer hij zelf weerkwam Ton het kwam ter rechte tijd, 40 Nam Dunstan dat heilige habijt En ging te altaar staan, En wachtte of hij kwam gelijk. Op zijn armen heeft hij zich gerust, En omdat hem slapen lust, 45 Is hij op zijn arm gelegen. Oen werd hij in de troon gedragen Geestelijk en hoorde mede De engelen loven de Drievuldigheid, Die zongen kyrie eleison. 50 Goed onthield hij dat geluid, En is tot zichzelf weer gekomen, En heeft gevraagd en vernomen, Of de koning iets kwam toch. Men zei: ‘Heer, neen hij nog.’’ 55 Echt rustte hij terzelfder stede, En viel echt in zijn gebeden. Zijn geest werd ook gedragen boven, Daar de engelen God loven En men: ‘Ite, missa est, ‘zang, 60 En antwoorden God lof en dank. Na Deo gratias kwam Dunstan Weer tot zichzelf gelijk, En die heren kwamen daar, En zeiden dat de koning gekomen was. 65 Toen zei hij: hij had mis gehoord, En hij zou geen andere voort Nog weer lezen nog zingen. Toen vroeg men hem bij wat dingen. Toen zei hij wat hij had gezien, 70 En verbood de koning na die, Dat hij nimmermeer jaagt Voort meer in de zondag. Dat kyrie eleison, dat hij mooi Zingen hoorde in de troon, 75 Leerde hij zijn klerken voort. Nog zo vindt men menige poort In Engeland daar het is geschreven, En daar er memorie van is gebleven. Dit was in keizer Otto dagen. 80 Nu willen we ter verhalen dragen. |
Hoe dAelmannen die keyserstat ghecreghen. XIX. In Otten XXVste jaer Staerf sente Wibrecht overwaer, Die in Brabant, alsict las, Een over edel grave was, 5 Ende Gembloys oec van sire erven Maecte om sire zielen bederven. Int naeste jaer bleef in Vlaendren doot Die grave Arnoud, diemen hiet groet Om grote dueget die hi dede. 10 Hi maecte te Brugge indie stede Ene canesie in sente Donaes kerke, Ende settre in canoenke ende clerke, XII provende hem te behoudene. Want sijn oudervader Boudene, 45 Diemen hiet yserijn bi toenamen, Hadde daer, eer die Deenen quamen, Sente Donase van Riemen ghehaelt, Ende dese hevet die provenden betaelt. Dese Arnout hadde eene vrouwe, 20 Hiet Adele, goet ende ghetrouwe, Die des graven dochter was Van Vermendoys, alsict las, Daer hi den jongen Boudene an wan, Die naer hem nam Vlaendren an. 25 XLVI jaer was Arnout grave, Ende was begraven met groter have Te Ghent upten berch Blandijn, Daer nu die swarte moenke sijn. Die kerke stichti met sire haven, 30 Aldaer hi in leghet begraven. Int jaer dat grave Arnout staerf, So verwerrede ende verdaerf Die Roemsce kerke met scanden groot, Want die paues Agapitus was doot, 35 Ende was paues die XIIste Jan, Sijns lives een oncuusch man. Dicken was hi dies gecastiet, Want hi als een vermalendijet Sine amie hilt al openbare. 40 Doe dies die kerke wart geware, Hebben si om keyser Otten gesent, Die nochtoe niet was keyser bekent Vander heilegher kerken van Rome, Dat hi merke ende ghome 45 Vander Roemscer cronen dien staet, Want die paues ware quaet; So dat selve die paues Jan Sijn merken oec leide daer an, Ende hevet der wroegers boden gevaen. 50 Selken dedi die hant afslaen, Ende sulken die nese afsniden, Eer si ten keyser mochten tiden; Doch dats Otte gheware waert, Ende sette te Rome sine vaert 55 In sijn XXVste jaer, Dat hi crone ontfinc voer waer Tote Aken over tDuutsche lant, Ende quam tontfane in sine hant Lumbaerdien ende Tuscane, 60 Entie Roemsce crone te vangen ane. Tien tiden was een coninc fier In Ytale, hiet Berengier, Die hem keyser heten dede, Ende was die vierde Berengier mede, 65 Die nader Kaerlinghe ghewelt Tlant van Lumbaerdien helt. Dese dede den keyser enten lande Vele scaden ende scande, Ende hadde eene vrouwe ghevaen, 70 Die weduwe was, hebbic verstaen, Eens Lotharis die keyser hiet In Lumbaerdien, alsemen siet, [p.273] Voer desen fellen Berengier. Otte quam up hem stout ende fier, 75 Ende hevet Berengiere verdreven, Entie vrouwe uten karkere verheven, Aldaer soe in lach ghevaen, Entie vrouwe te wive ontfaen, Ende hilt die feeste vrie 80 Indie stat te Pavye Up Kerstdach na sine maniere. Sindent vinc hi Berengiere, Ende sendene in Beyeren gevaen, Ende voer tote Rome saen, 85 Daer hi grootlike was geheert Ende keyser ghesakereert. Dit was deerste Duutsche man Die die keysercrone gewan, Sindent dat die Karlinge verloren 90 Dat rike, alset staet hier voren. Dat keyserike wart altemale Afghenomen dien van Ytale, Ende wart den Aelmannen gegeven. Noch heden so eist met hem bleven. |
Hoe de Duitsers de keizerstad kregen. XIX. In Otto 25ste jaar Stierf Sint Wijbrecht voor waar Die in Brabant, zoals ik het las, Een over edele graaf was, 5 En Gembloers ook van zijn erven Maakte om zijn ziel behoefte. In het naaste jaar bleef in Vlaanderen dood Die graaf Arnoud, die men heet groot Om grote deugd die hij deed. 10 Hij maakte te Brugge in die stede Ene kapittel van kanunniken in Sint Donaas kerk, En zette er in kanunniken en klerken, 12 voorrechten hen te behouden. Want zijn grootvader Boudewijn, 45 Die men heet ijzeren bij toenamen, Had daar, eer de Denen kwamen, Sint Donaas van Reims gehaald, En deze heeft dat voorrecht betaald, Deze Arnoud had een vrouwe, 20 Heet Adela, goed en getrouw, Die de graven dochter was Van Vermandois, zoals ik het las, Daar hij de jongen Boudewijn II aan won, Die na hem nam Vlaanderen nam. 25, 46 jaar was Arnoud graaf, En was begraven met grote have Te Gent op de berg Blandinius, Daar nu die zwarte monniken zijn. Die kerk stichtte hij met zijn have, 30 Aldaar hij in ligt begraven. In het jaar dat graaf Arnoud stierf, Zo verwarde en bedierf De Roomse kerk met schande groot, Want de paus Agapitus was dood, 35 En was paus de 12de Johannes, Zijn lijf een onkuise man. Vaak was hij dus gekastijd, Want hij als een vermaledijde Zijn geliefde hield al openbaar. 40 Toen dus de kerk werd gewaar, Hebben ze om keizer Otto gezonden, Die nog toe niet was keizer bekend Van de heilige kerk van Rome, Dat hij merkt en neemt kennis 45 Van de Romeinse kroon die staat, Want die paus was kwaad; Zodat zelf die paus Johannes Zijn opmerken ook legde daaraan, En heeft de beschuldigers boden gevangen. 50 Sommige deed hij de hand afslaan, En sommige de neus afsnijden, Eer ze te keizer mochten gaan; Toch dat he Otte gewaar werd, En zette te Rome zijn vaart 55 In zijn 25ste jaar, Dat hij kroon ontving voor waar Te Aken over het Duitse land, En kwam te ontvangen in zijn hand Lombardije en Toscane, 60 En die Romeinse kroon te vangen aan. Te die tijden was een koning fier In Itali heet Berengier, Die hem keizer heten deed, En was de vierde Berengier mede, 65 Die na de Karel ‘s geweld Het land van Lombardije hield. Deze deed de keizer en het land Vele schaden en schande, En had een vrouwe gevangen, 70 Die weduwe was, heb ik verstaan, Een Lotharius die keizer heet In Lombardije, zoals men ziet, Voor deze felle Berengier. Otto kwam op hem dapper en fier, 75 En heeft Berengier verdreven, En die vrouwe uit de kerker verheven, Aldaar ze in lag gevangen, Ent de vrouwe tot wijf ontvangen, En hield dat feest vrij 80 In die stad te Pavia Op Kerstdag naar zijn manieren. Sinds ving hij Berengier, En zond hem in Beieren gevangen, En voer te Rome gelijk, 85 Daar hij groot was geerd En keizer gesacreerd. Dit was de eerste Duitse man Die de keizerskroon gewon, Sinds dat de Karolingers verloren 90 Dat rijk, zoals het staat hier voren. Dat keizerrijk werd helemaal Afgenomen die van Itali, En werd de Duitsers gegeven. Nog heden zo is het met hen gebleven. |
Hoe keyser Otte Rome belach. XX. In Otten XXVIste jaer Versaemde men verre ende naer Die bisscoppen van Ytale, Om ene consilie te houdene wale. 5 Daer wart gewroeget die paues Jan Van dingen daer scande lach an. Daer was hi driewaerf gedaghet. Ten lesten hem so wanhaghet, Dat hi te vorschine es comen, 10 Maer sine consilie es niet genomen. Ontset wart hi daer ter stede Ende een ander ghecoren mede, Die Leo hiet ende leec oec was. Nochtan so ghehinghde das 15 Die keyser entie cardenale. Dus dede die Leo altemale Dat den paues te doene bestaet, Maer cortelike verkeerde de raet. Die Romeinen, die daer te voren 20 Trouwe den keyser hadden gesworen, Namen weder den paues Jhan, Ende maecten enen send nochtan, Daer sijt al in maecten onwet Dat paues Leo hadde gheset. 25 Oec mede die paues Jan Die Romeine daertoe nochtan Den keyser daer anestreden, Die te Rome lach binder steden Ende ruste met cleenen here; 30 Doch hadden die Duutsce sulke were, En hadt die keyser niet benomen Entie paues Leo, diere was comen, Die Romeine waerre alle bleven. Paues Leo hevet so bedreven, 35 Dat die Romeinen alle te samen Weder tes keysers hulde quamen, Ende hebben paues Leo ontfaen. Doe sciet die keyser van Rome saen, Ende paues Leo hevet versien, 40 Dat menne verraden wille mettien, Ende vlo den keyser an. Saen die valsce paues Jan Wart berovet vanden live, Daer hi met eens mannes wive 45 Hadde sine ghenouchte groot; Daer slougene die duvel doot. Sonder bijechte es hi bleven. Nu hebben die Romeine gedreven Jegen den ect, dien si zworen 50 Keyser Otten daer te voren, Dat si sonder bi hem mede Paues meer cosen indie stede. Enen niewen paues hebsi verheven, Hiet Benedictus, dus eist bescreven, 55 Ende was die vijfte vander name. Dit was den keyser onbequame, Ende want dat si daden tghone [p.274] Jeghen hem ende sinen sone, Dien si hadden gedaen den eet, 60 Dies togedi dat hi hem was wreet, Ende besat Rome die stat, Ende makedse daer so mat Beede met hongre ende met stride, Dat sijs int ende waren blide, 65 Dat si den paues Leo ontfingen, Ende sijs oec moesten gehingen, Datmen Benedictus verstiet, Ende hi niet alleene en liet Des paues name vander stede, 70 Maer hi wart ondordijnt mede Van paues Leo, hoe soet quame, Ende ontseit oec priesters name. Omtrent haddi een half jaer Paues gheweest aldaer. 75 Keyser Otte heeftene ghevaen Ende in enen kaerker ghedaen, Daer hine vermorderen dede, Alse die croniken scriven mede, Ende doe wart Leo na dat 80 Paues van Rome indie stat. |
Hoe keizer Otto Rome belegerde. XX. In Ottoճ 26ste jaar Verzamelde ver en nabij Die bisschoppen van Italië, Om een concilie te houden wel. 5 Daar werd gewroegd die paus Johannes Van dingen daar schande lag aan. Daar was hij driemaal gedaagd. Ten lesten hem zo mishaagde, Dat hij te voorschijn is gekomen, 10 Maar zijn concilie is niet genomen. Ontzet werd hij daar ter plaatse En een andere gekozen mede, Die Leo heet en leek ook was. Nochtans zo toestonden das 15 De keizer en de kardinalen. Dus deed die Leo allemaal Dat de paus te doen bestaat, Maar gauw veranderde de raad De Romeinen, die daar tevoren 20 Trouw de keizer hadden gezworen, Namen weer de paus Johannes En maakten een concilie nochtans, Dar ze het alle in maakten onwettig Dat paus Leo had gezet. 25 Ook mede door paus Johannes De Romeinen daartoe nochtans De keizer daar aanvochten, Die te Rome lag binnen de stede En ruste met klein leger; 30 Toch hadden de Duitsers zulk verweer, En had de keizer het niet benomen En de paus Leo die er was gekomen, Die Romeinen waren er alle gebleven. Paus Leo heeft het zo bedreven, 35 Dat die Romeinen alle tezamen Weer te keizers hulde kwamen, En hebben paus Leo ontvangen. Toen scheidde de keizer van Rome gelijk, En paus Leo heeft gezien, 40 Dat men hem verraden wil meteen, En vloog de keizer aan. Gelijk die valse paus Johannes Werd beroofd van het leven, Daar hij met een mannen wijf 45 Had zijn genoegen groot; Daar sloeg hem de duivel dood. Zonder biecht is hij gebleven. Nu hebben de Romeinen gedreven Tegen de eed die ze zworen 50 Keizer Otto daar te voren, Dat ze zonder met hem mede Paus meer kozen in die stede. Een nieuwe paus hebben ze verheven, Heet Benedictus, aldus is het beschreven, 55 Ee was de vijfde van de naam. Dit was den keizer onbekwaam, En want dat ze deden datgene Tegen hem en zijn zoon, Die ze hadden gedaan de eed, 60 Dus toonde hij hen dat hij hen was wreed, En bezette Rome die stad, En maakte ze daar zo mat Beide met honger en met strijd, Dat ze in het einde waren blijde, 65 Dat ze de paus Leo ontvingen, En zij het ook moesten toestaan, Dat men Benedictus verstootte, En hij niet alleen liet De paus naam van de stede, 70 Maar hij werd geordend mede Van paus Leo, hoe zo het kwam, En ontzegd ook priesters naam. Omtrent had hij een half jaar Paus geweest aldaar. 75 Keizer Otto heeft hem gevangen En in een kerker gedaan, Daar hij hem vermoorden deed, Zoals de kronieken schrijven mede, En toen werd Leo na dat 80 Paus van Rome in die stad. |
Vanden hove dat Otte hilt. XXI. Nu quam keyser Otte daer naer In sijn XXVIIIste jaer, Ende hilt tAken ene feeste, Ene die scoenste entie meeste 5 Diemen in langhen versach, Rechts up eenen Tsinxene dach. Daer quamen siere zuster kinder Van Vrancrike ter feesten ghinder, Entie moedere beede te gader; 10 Want coninc Heinric, Otten vader, Gaf Gheerberghen in Vrancrike, Siere dochter, coninc Loduwike, Die simpel bi toenamen heet, Alset hier te voren steet. 15 Soe was moeder van coninc Lothare, Die crone drouch in ghenen jare, Ende Karel sijn broeder was in Brabant Tien tiden hertoghe becant. Gheerberghen zuster, hiet Awijt, 20 Die gaf die vader in siere tijt Hughen den groten van Parijs, Dies ic u maecte hier voren wijs; Die drouch Huge Capette den grave Ende andere kindere, daer ic swige ave. 25 Dese twee zustre quamen ghinder Ter feesten met some haren kinder. Daer was die bliscap also groot, Dat noint te voren dies genoet, Noch oec sidert dies ghelike 30 Van Aelmaengen, van Vrancrike Die twee gheslachten vernamen: Also vro sijn si te samen. Te desen tiden dat dit ghevel, Wart te sente Quintijns also wel, 35 Indie kerke die staet in yle In die Summe al nu ter wile, Ghemaect ene aerme prioreit. Sidert wardt also breit, Dat het abdie wart daer naer. 40 Noch so staen twee pitte aldaer, Inden eenen was sijn hooft vonden, Inden andren sijn lachame, tien stonden Dat Eusekia van Rome daer quam, Ende soe hare siene daer nam, 45 Dat soene uten watre verhief, Ende dit was, seghet die brief, Naer sine doot LV jaer. Soe grouf den maertelare daer naer Aldaer nu sine kerke staet, 50 Upten berch, dus drouch haer raet. Sente Eloy vanten sint daer, Alsemen screef ons Heren jaer DC. L ende zevene, Ende leide den here van hogen levene 55 In eenen fiertre, daer hi in lach Sidert harde menegen dach. In desen tiden so ghevel, Dat die Deenen also wel Hem hilden ane die afgode [p.275] 60Alse an Jhesus Cristus gebode, So dat een clerc in ene stat, Die Poppe hiet, bi hem sat Te waerscepen in vroilicheden, Ende si jeghen heme streden 65 Van goden ende van afgoden, Entie Deenen dit vort boden, Ende lijeden al openbare, Dat Jhesus Cristus een god ware, Maer die goden ende hare mogenthede 70 Waren ouder ende meerre mede. Poppe wederseide tgebot, Ende seide: ‘Jhesus Cristus es God Warachtich ende God alleene, In drien personen, in godheit ene.’ 75 Aralt die coninc vanden Deenen Began hem rumen ende steenen, Ende hiet den clerc dat het behoeve, Dat hi sijn ghelove proeve Met orconden, dat het si claer, 80 Sijn ghelove, ende waer. Poppe seide: ‘Ic doet ghereet.’ Die coninc hiet daer maken heet Een groot yser, dicke ende zwaer, Ende dat men dan dat gloye daer. 85 Den clerc eist indie hant gheleghet, Ende men heet hem dat bijt dreghet. Dat drouch Poppe ende en liets niet Alse langhe alsemen hem hiet, Sonder quetsinge, groot of clene. 90 Die coninc ende sijn volc ghemene Hebben dafgoden al vergeten Ende willen de rechte gelove weten, Ende Poppe die clerc wel gheraect Wart sidert bisscop ghemaect. |
Van het hof dat Otto hield. XXI. Nu kwam keizer Otto daarna In zijn 28ste jaar, En hield te Aken een feest, En van de mooiste en grootste 5 Die men in lang zag, Recht op een Pinksterdag. Daar kwamen zijn zuster kinderen Van Frankrijk ter feest ginder, En de moeders beide tezamen; 10 Want koning Hendrik, Ottoճ vader, Gaf Gerberga in Frankrijk, Zijn dochter koning Lodewijk, Die simpele bij toenamen heet, Zoals het hier te voren staat. 15 Ze was moeder van koning Lotharius, Die kroon droeg in die jaren, En Karel zijn broeder was in Brabant Te die tijden hertog bekend. Gerberga zuster heet Hedwig, 20 Die gaf de vader in zijn tijd Hugo de groten van Parijs, Dat ik u maakte hier voren wijs; Die droeg Hugo Capet de graaf En andere kinderen, daar ik zwijg van. 25 Deze twee zusters kwamen ginder Ter feest met sommige van hun kinderen. Daar was de blijdschap alzo groot, Dat nooit te voren iets dergelijks, Nog ook sinds dergelijke 30 Van Duitsland, van Frankrijk Die twee geslachten vernamen: Alzo vrolijk zijn ze tezamen. Te deze tijden dat dit geviel, Werd te Sint Quintin alzo wel, 35 In die kerk die staat in een eiland (ile, te Aisne) In de Somme al nu ter wijle, Gemaakt een arme priorij. Sinds werd alzo breed, Dat het abdij werd daarna. 40 Nog zo staan twee putten aldaar, In de ene was zijn hoofd gevonden, In de andere zijn lichaam, te die stonden Dat Eugenia van Rome daar kwam, (Eusebia) En ze haar zien daar nam, 45 Dat ze hem uit het water verhief, En dit was zegt de brief, Na zijn dood 55 jaar. Ze begroef de martelaar daarna Aldaar nu zijn kerk staat, 50 Op de berg, dus droeg haar raad. Sint Elooi vond het sinds daar, (Eligius) Toen men schreef onze Heer jaar 650 en zeven, En legde de heer van hoog leven 55 In een relikwienkast, daar hij in lag Sinds erg menige dag. In dezen tijden zo geviel, Dat de Denen alzo wel Hen hielden aan de afgoden 60 Als aan Jezus Christus geboden, Zodat een klerk in een stad, Die Poppe heet, bij hem zat (Popone) Te gastmaal in vrolijkheid, En ze tegen hem streden 65 Van goden en van afgoden, En die Denen dit voort boden, En belijden al openbaar, Dat Jezus Christus een god was, Maar de goden en hun mogendheid 70 Waren ouder en groter mede. Poppe weersprak het gebod, En zei: ‘Jezus Christus is God Waarachtig en God alleen, In drie personen, in godheid een.’ 75 Araldus de koning van de Denen Begon hem ruimen en stenigen, En zei de klerk dat het behoeft, Dat hij zijn geloof beproeft Met getuigen, dat het is duidelijk, 80 Zijn geloof, en waar. Poppe zei: ‘Ik doe het gereed.’ Die koning zei daar maken heet Een groot ijzer, dik en zwaar, En dat men dan dat gloeit daar. 85 De klerk is het die in de hand gelegd, En men zei hem dat hij het draagt. Dat droeg Poppe en liet het niet Alzo lange als men hem zei, Zonder kwetsing, groot of klein. 90 Die koning en zijn volk algemeen Hebben de afgoden al vergeten En willen het rechte geloof weten, En Poppe die klerk goed geraakt Werd sinds bisschop gemaakt. |
Van sente Pieters banden. XXII. In Otten XXIXste jaer Staerf in Vlaendren overwaer Grave Boudene, grave Arnouds sone. Drie jaer hadde ghesijn die ghone 5 Grave in Vlaenderen naden vader. Die heren groevene allegader Te Senthomaers, want men seghet Dat hi te sente Bertijns leghet. Dese Boudene, dese nieuwe man, 10 Ene vrouwe te wive ghewan, Des hertoghen Hermans dochter van Sassen, Daer hem kindere af sijn gewassen: Machtilt hiet die vrouwe bi namen. Enen sone wonnen si te samen, 15 Die Arnoud die jonghe hiet, Dien de vader na hem liet. XXI jaer haddi in die hant Naden vader Vlaenderlant. Na des IXde Leuwen doot 20 (Die paues was ende here groot, Al waest sere jegen die stat, Ende hier omme ordineerdi dat, Wie dat paues soude sijn daernare, Dat het biden keyser ware), 25 Doe wart paues die XIIIde Jan: Wel naer VIII jaer was hijt dan. Doch heeftene die bailliu gevaen Van Rome ende leidene saen In Saempaenyen min dan een jaer. 30 Doe quam keyser Otte daer, Ende die paues wart dor dat Weder ghebrocht indie stat, Entie keyser hevet gewroken, Datmen den paues so dorste stoken. 35 In Otten XXXIIste jaer . So was een sijn grave daer Te Rome vanden duvel beseten, Die hem selven na hadde tereten. Doe hiet die keyser ghenen man 40 Leden vorden paues Jan, Dat hi den man dor ghenade Sente Pieters bande om den hals dade, Daer hi wilen in Neroens tiden Die vangnesse in moeste liden. 45 Die valsche clerke twee waerf quamen [p.276] Ende eene andere ketene namen, Ende leidense upten verwoeden man; Maer daer was ghene bate an. Ten lesten men so verre sochte, 50 Datmen die selve ketene brochte. Doe riep die duvel ende mesbarde, Ende vlo henen siere vaerde. Diederijc, bisscop van Mes, Stonter bi ende mercte des. 55 Sine hant slouch hire an saen Ende seide: hine laetter niet gaen, Men sla hem die hant af tier tijt; So dat die keyser brac den strijt, Ende bejagede anden paues Jan, 60 Datmen gheven soude den man Tfingerlijn, dat hi hadde bevaen. Tgheent was ghinder afgedaen, Ende het gaf hem die paues Jan, Ende daer toe mede nochtan 65 Gaf hi hem sente Pieters haer, Ende sente Stevens bloet daer naer, Ende van sente Laureins roester mede. Dit brochti te Mes indie stede Met reliquien vele daer toe, 70 Ende leit in eene kerke doe Tote sente Vincens in yle, Diemen over somege wile Stichte indie eere der maertelaren, Daer si al noch sijn te waren. |
Van Sint Petrus banden. XXII. In Otto’ 29ste jaar Stierf in Vlaanderen voor waar Graaf Boudewijn III, graaf Arnulf’ s zoon. Drie jaar had geweest diegene 5 Graaf in Vlaanderen na de vader. De heren begroeven hem allemaal Te Saint Omer want men zegt Dat hij te Sint Bertijns ligt. Deze Boudewijn, deze nieuwe man, 10 Een vrouwe tot wijf won, De hertog Hermans dochter van Saksen, Daar hem kinderen van zijn gegroeid: Mathilde heet die vrouwe bij naam. Een zoon wonnen ze tezamen, 15 Die Arnulf II de jonge heet, Die de vader na hem liet. 21 jaar had hij in de hand Na de vader Vlaanderenland. Na de 9de Leo dood 20 (Die paus was en heer groot, Al was het zeer tegen de stad, En hierom ordineerde hij dat, Wie dat paus zou zijn daarna, Dat het bij de keizer was), 25 Toen werd paus de 13de Johannes: Bijna 8 jaar was hij het dan. Toch heeft hem een baljuw gevangen Van Rome en legde hem gelijk In Saempaenyen minder dan een jaar. (Champagne?) 30 Toen kwam keizer Otto daar, En de paus werd door dat Weer gebracht in de stad, En de keizer heeft gewroken, Dat men de paus zo durfde te stoken. 35 In OttoՍ s 32ste jaar. Zo was een zijn graaf daar Te Rome van de duvel bezeten, Die zichzelf bijna had verscheurd. Toen zei de keizer die man 40 Leiden voor de paus Johannes, Dat hij de man door genade Sint Petrus banden om de hals deed, Daar hij wijlen in Nero s tijden Die gevangenis in moest lijden. 45 Die valse klerk tweemaal kwam En een andere ketting nam, En legde ze op de verwoede man; Maar daar was geen baat aan. Ten lesten men zo ver zocht, 50 Dat men diezelfde kettingen bracht. Toen riep de duivel en misbaart, En vloog henen zijn vaart, Diederik, bisschop van Metz, Stond er bij en merkte des. 55 Zijn hand sloeg hij er aan gelijk En zei: hij laat het niet gaan, Men slaat hem de hand af te die tijd; Zodat de keizer brak de strijd, En bejoeg aan de paus Johannes, 60 Dat men geven zou de man De ring, dat hij had gevangen. Datgene was ginder afgedaan, En het gaf hem de paus Johannes, En daartoe mede nochtans 65 Gaf hij hem Sint Petrus haar, En Sint Stefanus bloed daarna, En van Sint Laurentius rooster mede. Dit bracht hij te Metz in die stede Met relikwieën vele daartoe, 70 En legde het in een kerk toen Te Sint Vincentius in de Ile, Die men na enige tijd Stichtte in de eer der martelaren, Daar ze al nog zijn zeker. |
Keyser Otten doot. XXIII. In Otten XXXVIste jaer So was doot, lesen wi vorwaer, Die paues van Rome, die XIIIde Jan. Benedictus den stoel ghewan, 5 Die de seste was vander namen. Die Romeine hem sijn leven namen Ende versmordene met bittren crude. Daer na coren die Roemsce lude Eenen anderen, die Donus hiet. 10 In dit selve jaer, alsemen siet, So bleef keyser Otte doot. Sine vite, vul dogeden groot, Screef Windelinc een moenc wel. Hoort wat desen Otten ghevel: 15 An sinen wive, der Lumbaerdinne, Wan hi in huwelijcs minne Eenen sone, die Otte hiet, Dien hi trike na hem liet. Dese maecte eene kerke 20 In Magedenborch van dieren gewerke, In des groets sente Maurisis eere. Die maecti rike harde sere. Dese brachte ten kerstijnhede Vele heidijnre lieden mede, 25 Die sinen lande woenden bi, Ende staerf alse een here vri, Ende was te Magedenborch begraven In sine kerke met groter haven. Otte die jonge, Otten sone, 30 Ontfinc trike alse die ghone Die biden vader quam ter eeren, Ende dat was int jaer ons Heren DCCCC LXX ende viere, Ende was stout ende goedertiere. 35 X jaer so drouch hi de crone Vanden keyserrike te lone. In sijn ander jaer, alse wijt horen, Was na Donus paues ghecoren Bonefacius die seste, 40 Die der weldaden ghemeste, Want hi vele rijcheden nam Te sente Pieters, ende quam Te Constantinobele ghevloen. Sidert keerdi naer dit doen 45 Te Rome weder ende brochte den scat. Enen cardenael was hi gehat, Hiet Jan; dien dedi vaen Ende sine ogen uutsteken saen. Van deser dine quam saen de wrake, [p.277] 50Want men mordenne om de sake. In jongen Otten ander jaer So wart te Rome paues vorwaer Die VIIde Benedictus bi namen, Ende waest meer dan VIII jaer tsamen. 55 Int selve jaer, seget Segebrecht, So wart een staerc winter echt, So datmen dat ijs liggen sach Al van alreheileghen dach Tote dat half Maerte quam. 60 Int selve jaer, alsict vernam, Staerf coninc Edegaert van Inglant. Naer hem so nam trike in hant Edewaert sijn sone, ende was daer Coninc int lant vierdalf jaer. 65 Sente Donstaen wijede desen Jegen den wille, alse wi lesen, Der stiemoeder enter baroene, Die hem pijnden te wijene te doene Een kint min dan van VIII jaren, 70 Om dat si wilde te waren Selve regneren boven tkint. Hier omme soe ene mordaet vint: Daer Edewaert quam vander jacht, Ende sijn ghesinde inder nacht 75 Ghesceden was in meneger stede, Dedi omme drinken bede, Ende daer hi dranc ter selver ure, Wart hi ghesteken aldurenture. God togede sine miraclen daer, 80 Want snachts sceen up hem tlicht claer, Ende daer wart gesont een stomme, Ende een creupel genas, een cromme. Elfride die coninghinne, Sijn stiefmoeder, met fieren zinne 85 Quam daer ghereden up een paert, Dat en mochte achter no vorwaert, Teersten dat die stede sach, Daer die dode coninc lach, Nochtanne slouchment onsochte; 90 Doch datmen hare een ander brochte, Ende dat bleef stedich inder wijs. Dit sach een clerc, hiet Edelfrijs (Die jegen Donstane int gedinge Vanden clerken sonderlinghe, 95 Die leeden onclerkelijc leven, Hem met fierheden hadde verheven, Alsic hier voren besciet wel, Daer die solder nedervel), Ende hevet den doden up verheven, 100 Ende hevet hem sepulture gegeven. Te Sestoene brochtmen ter erde Eerlike naer coninx werde. Edelfride die coninghinne Ontfinc sulc berou van zinne, 105 Dat soe die hare drouch naest tfel, Ende updie erde sliep also wel Sonder orcussijn al haer lijf. Het was een uutscone wijf, Maer moyenlijc ende sere onsochte, 110 Dat Ingelant sware becochte. |
Keizer Otto’s dood. XXIII. In Otto’ s 36ste jaar Zo was dood, lezen we voor waar, Die paus van Rome, die 13de Johannes. Benedictus de stoel gewon, 5 Die de zesde was van de naam. De Romeinen hem zijn leven namen En versmoorden hem met bittere kruiden. Daarna kozen de Romeinse lieden Een andere die Donus heet. (Formosus) 10 In ditzelfde jaar, zoals men ziet, Zo bleef keizer Otto dood. Zijn vita vol deugden groot, Schreef Widukind een monnik wel. Hoort wat deze Otto geviel: 15 Aan zijn wijf de Lombaardse, Won hij in huwelijkse minne Een zoon die Otto heet, Die hij het rijk na hem liet. Deze maakte een kerk 20 In Maagdenburg van dure werken, In de grote Sint Mauritius eer. Die maakte hij rijk erg zeer. Deze bracht tot christenheid Vele heidense lieden mede, 25 Die zijn land woonden nabij, En stierf als een heer vrij, En was te Maagdenburg begraven In zijn kerk met grote have. Otte de jonge Otto’ s zoon, 30 Ontving het rijk als diegene Die bij de vader kwam ter eer, En dat was in het jaar ons Heren 970 en vier, En was dapper en goedertieren. 35, 19 jaar zo droeg hij de kroon Van het keizerrijk te loon. In zijn andere jaar, zoals wij het horen, Was na Donus paus gekozen Bonifacius de zesde, 40 Die de weldaden gemeste, Want hij vele rijkheden nam Te Sint Petrus, en kwam Te Constantinopel gevlogen. Sinds keerde hij na dit doen 45 Te Rome weer en bracht de schat. Een kardinaal was hij gehaat, Heet Johannes; die deed hij vangen En zijn ogen uitsteken gelijk. Van dit ding kwam gelijk de wraak, 50 Want men vermoordde hem on die zaak. In jonge Otto ‘s ander jaar Zo werd te Rome paus voor waar De 7de Benedictus bij naam, En was het meer dan 8 jaar tezamen. 55 In hetzelfde jaar, zegt Sigebert, Zo werd een sterke winter echt, Zodat men dat ijs liggen zag Al van Allerheiligen dag Totdat half maart kwam. 60 In hetzelfde jaar, zoals ik het vernam, Stierf koning Edgar van Engeland. Na hem zo nam het rijk in hand Edward zijn zoon, en was daar (Eduard) Koning in het land vier en een half jaar. 65 Sint Dunstan wijdde dezen Tegen de wil, zoals we lezen, De stiefmoeder en de baronnen, Die hem pijnden te wijden te doen Een kind minder dan van 8 jaren, 70 Omdat ze wilden te waren Zelf regeren boven het kind. Hierom zo een moorddaad vindt: Daar Edward kwam van de jacht, En zijn gezellen in de nacht 75 Gescheiden was in menige stede, Deed hij om drinken bidden, En daar hij dronk terzelfder uur, Werd hij gestoken al door en door. God toonde zijn mirakels daar, 80 Want nachts scheen op hem het licht helder , En daar werd gezond een stomme, En een kreupele genas, een kromme. Elfrida de koningin, Zijn stiefmoeder, met fiere zin 85 Kwam daar gereden op een paard, Dat mocht achter nog voorwaarts, Ten eerste dat het die plaats zag, Daar de dode koning lag, Nochtans sloeg men het hard; 90 Toch dat men haar een andere bracht, En dat bleef staan in die wijze. Dit zag een klerk, heet Elferius (Die tegen Dunstan in het geding Van de klerken bijzonder, 95 Die leden geen geestelijk leven, Hem met fierheden had verheven, Zoals ik hier te voren beschreef wel, Daar de zolder neerviel), En heeft de dode opgeheven, 100 En heeft hem grafkist gegeven. Te Sestoene bracht men ter aarde (Shaftesbury?) Eerlijk naar koning waarde. Elfrida de koningin Ontving zulk berouw van zin, 105 Dat ze een haar droeg naast het vel, En op de aarde en sliep alzo wel Zonder oorkussen al haar lijf. Het was een uiterst mooi wijf, Maar moeilijk en zeer hard, 110 Dat Engeland zwaar bekocht. |
Coninc Lottharis orloghe. XXIIII. In jongen Otten vierde jaer So was van namen groet ende claer Sente Wittoch, bisscop van Praghen, Diemen ververmde in sinen dagen 5 Ende men hietene Adelbrecht, Ende predecte onse gelove recht Onder een quaet heydijn diet, Diemen Weenden tien tiden hiet. Oec voer hi in Hongerien 10 Beede predeken ende castien. Den eersten coninc, die kerstijn waert Vanden Hongren ande vaert, Dien brachti ten kerstinen levene, Ende wart heilech ende heet sente Stevene. 15 Vele Hongren vingen toepsel ane. Doe leet hi vort dor Pollane, Dat lant was kerstijn, die troesti mede Te blivene ant kerstijnhede. In Prucen setti sine vaert, 20 Aldaer hi gemaertelijt waert, Daer God sidert omme dede Menege miracle te meneger stede. In keyser Otten vijfte jaer, [p.278] Dat in payse stont verre ende naer 25 Dat kerstijnrike up ghenen dach, Otte selve tAken lach, Quam ghevaren geweldichlike Coninc Lotharis van Vrancrike, Des keysers neve van Loreine, 30 Om te winne berch ende pleine Ende te scadene den keyserrike. Die keyser sach geweldichlike Die Fransoyse up hem comen, Ende es onversien upghenomen, 35 Alse die gheens strijts was in wane, Ende voer heimelike van dane, Alse diet betren niet en mochte Entie hem te wrekene dochte. Die Fransoyse voeren tlant dure 40 Ende roveden alle die ghebure, Wanter niemene jegen helt Weder orloghe nochte velt, Ende sijn metten rove gekeert. Otte siet hem dus onteert, 45 Ende gadert onghetellet here, Ende ontbiet den coninc dat hi hem were: Hi sal in sente Remijs daghe Vrancrike souken sonder saghe, Alse hi dede: hi quam int lant 50 Rovende, bernende, dat hijs vant. Omtrent Lodine ende Riemen Ne mochtem verweren niemen; Omtrent Sissoen ende Parijs Verbrandijt al in sulker wijs, 55 Sonder alleenlike liet hi Telker stat die kerke vri. Dat herdi tote sente Andries dach. Ten keerne, eer hi hem besach, Ontfinc hi scade al ombewaert 60 Achter in sijns heren staert. In keysers Otten seste jaer Sachmen inden hemel al claer Vechten lieden, indier maniere Oft si waren al van viere. 65 Dat was up sente Symoen ende Juden Datmen daer sach die Gods cracht. (nacht, In dit jaer, scrijft dIngelsce Willem, So trac Ingelant an hem Edegaerts sone, Edewaerts broeder; 70 Edelfrijt die was sijn moeder, Die Edewaerde vermordren dede Om den sone te verheffene mede. Dit was die coninc Ethelreet. X jaer haddi, alsemen weet, 75 Alsemen sinen broeder vermorde; Ende alse hi die mare verhorde, Dat sijn broeder vermort ware, Viel hi in groten mesbare, So dat die moeder wart verwoet. 80 Een trop kersen, die daer stoet, Greep soe thant in haren hande, Ende slouch den sone inde tande, Ende onthilt nie slach in slach, Onthier ent kint in onmacht lach, 85 Ende soc om hem weende mede. Vort meer bleef het sine zede, Dat hijt niet gedogen mochte, Datmen kersen voer hem brochte. Desen croende sente Donstaen; 90 Ende daer hi crone soude ontfaen, Sprac Donstaen vor dat volc groet: ‘Om dattu bi dijns broeders doot Best geclommen teser eere, So hore twort van onsen Here. 95 Dire moerdadegher moeder sonden Enter gherre, die de mort vonden Dat dijn broeder wart versleghen, Die en werden niet afgedwegen, Daer ne moet noch omme sterven 100 Menech Inghelsch ende verderven, Ende sullen ghescien swaerre dinge, Dant noit dede van aneginghe.’ |
Koning Lotharius oorlogen. XXIIII. In jonge Otto’ s vierde jaar Zo was van naam groot en duidelijk Sint Wittoch, bisschop van Praag, Die men vervormde in zijn dagen 5 En men heet hem Adalbert, En predikte ons geloof recht Onder een kwaad heidens volk, Die men Wenden te die tijden heet. Ook voer hij in Hongarije 10 Beide prediken en kastijden. De eerste koning, die christen werd Van de Hongaren aan de vaart, Die bracht hij te christen leven, En werd heilig en heet Sint Stefanus.(Boleslaus II?) 15 Vele Hongaren vingen het doopsel aan. Toen ging hij voort door Polen, Dat land was christen, die troostte hij mede Te blijven aan het christenheid. In Pruisen zette hij zijn vaart, 20 Aldaar hij gemarteld werd, Daar God sinds om deed Menige mirakel te menige stede. In keizer Otto’ s vijfde jaar, Dat in vrede stond ver en nabij 25 Dat christenrijk op die dag, Otto zelf te Aken lag, Kwam gevaren geweldig Koning Lotharius van Frankrijk, De keizers neef van Lorraine, 30 Om te winnen berg en pleinen En te beschadigen het keizerrijk. De keizer zag geweldig De Fransen op hem komen, En is onvoorzien opgenomen, 35 Als die geen strijd was in waan, En voer heimelijk vandaan, Als die het verbeteren niet mocht En die hem te wreken dacht. De Fransen voeren het land door 40 En beroofden al de buren, Want er niemand tegen hield Weder oorlog nog te veld, En zijn met de roof gekeerd. Otto ziet hem dus onteerd, 45 En verzameld ongeteld leger, En ontbiedt de koning dat hij hem verweert: Hij zal in Sint Remis dagen Frankrijk bezoeken zonder sage, Zoals hij deed: hij kwam in het land 50 Rovende, brandende, dat hij vond. Omtrent Laon en Reims Nee, mocht hem verweren niemand; Omtrent Soissons en Parijs Verbrande hij het al in zulke wijs, 55 Uitgezonderd alleen liet hij Te elke stad de kerk vrij. Dat harde hij tot Sint Andries dag. Te keren, eer hij hem bezag, Ontving hij schade al onbeschermd 60 Achter in zijn leger staart. In keizers Otto zesde jaar Zag men in de hemel al helder Vechten lieden, in die manieren Of ze waren al van vuur. 65 Dat was op Sint Simon en Judas Dat men daar zag de Gods kracht. (nacht, 28 oktober) In dit jaar schrijft de Engelse Willem, Zo trok Engeland aan hem Edgar’ s zoon, Edwards broeder; 70 Ealfhryth die was zijn moeder, Die Edward vermoorden deed Om de zoon te verheffen mede. Dit was de koning Ethelred. 10 jaar had hij, zoals men weet, 75 Toen men zijn broeder vermoorde; En toen hij dat bericht hoorde, Dat zijn broeder vermoord was, Viel hij in grote misbaren, Zodat die moeder werd verwoed. 80 Een troep kaarsen die daar stond, Greep ze gelijk in haar handen, En sloeg de zoon in de tanden, En onthield niet slag in slag, Tot hier en het kind in onmacht lag, 85 En ze ook om hem weende mede. Voort meer bleef het zijn zede, Dat hij het niet gedogen mocht, Dat men kaarsen voor hem bracht. Deze kroonde Sint Dunstan; 90 En daar hij kroon zou ontvangen, Sprak Dunstan voor dat volk groot: ‘Omdat u bij uw broeders dood Bent geklommen tot deze eer, Zo hoor het woord van onze Heer. 95 Uw moorddadige moeders zonden En diegene, die de moord uitvonden Dat uw broeder werd verslagen, Die worden niet afgewassen, Daar nee moet nog om sterven 100 Menige Engelse en verderven, En zullen geschieden zware dingen, Dan het nooit deed van aanvang.’ |
Des jongs Otten doot. XXV. In jongen Otten sevende jaer [p.279] So worden met miraclen claer Te Wintershove up Aspengouwen Verheven, daert de menege scouwen, 5 Sente Landoalt, sente Adriaen, Ende andre heilege, die ontfaen Int kerchof waren ende daer bekent, Ende ghevoert tsente Baves te Ghent, Daer menege miracle ghesciede 10 Inden weghe vordie liede. Dese Otte nam te wive Ene edele vrouwe van reinen live, Diemen Theophana hiet, Ende was dochter, alsemen siet, 15 Theophanus, die keyser sat Te Constantynoble indie stat. Die vrouwe hi te wive verwaerf Twee jaer eer sijn vader staerf, Daer hi Otten sinen sone an wan, 20 Dien sident trike quam an. Dese Otte in sijn VIIIde jaer Sette sinen zin daer naer Om Poelgen ende om Calabren mede, Dat onder sine mogenthede 25 Theophanus die keyser helt Van Constantinoble met ghewelt, Want het hinc ant Griexe rike; Maer hi wilt winnen mogendlike, Om dat der Roemscher crone blive, 30 Omme die naerheit van sinen wive, Die des keysers dochter was. Die Grieken worden gheware das, Dat keyser Otte sijn hant Setten wilde an haer lant, 35 Ende traken ane hem ghemeene Die heidine, diemen hiet Agareene, Ende quamen in Calabren te wighe Jegen Otten met groten prighe. Otte hadde mettem in der waerde 40 Duudsche, Vlaminge ende Lumbaerde, Ende Romeinen een groot deel. Den wijch verloes hi al gheel, Ende bleef naer doot al inden strijt Dat met Otten was tier tijt. 45 Otte waende ontswemmen saen Ende bleef van sciplieden ghevaen, Die sijns ne hadden ghene conde, Maer dattene ter selver stonde Een coepman kende van Slavenien, 50 Die sijns niet en wilde lijen. Die maket der keyserinnen cont Enten bisscop van Mes tier stont,.... Dat hi nauwelike bi hem ontbrac Ende ontreet in sijn ghemac. 55 Sine baroene waren alle Droeve vanden onghevalle; Die keyserinne bleef in spotte, Dat met sinen here die keyser Otte Van haren volke was verwonnen. 60 Des begonden hare verjonnen Die grote heren omme dat, Ende wart mettem allen gehat. Dese Otte, diemen heet den jongen, Hevet Lotharise so bedwongen, 65 Die coninc was in Vrankerike, Dat si quamen ghemeenlike Te samen spreken up ene riviere, Ende maecten pays inder maniere, Dat Lotharis euwelike 70 Verswoere Loreine ende Lottrike An te soukene enech recht, Ende hier bi endde dat ghevecht. Otte lach in sinen tienden jare Te Rome binnen, van zinne zware 75 Omme sine scande, om sine scade, Ende viel in dusgedaenen wanrade In evele ende bleef daer doot. Die princen dreven werringe groet, Wie dat keyser wesen soude. [p.280] 80Sulke paertie waser die woude, Dor die hate der keyserinnen, Haren sone trike afwinnen, Omme dat soe metten prencen spotte (Nu hiet ghene jongelijnc Otte), 85 Ende wilden trike mogendlike Gheven van Beyeren Heinrike, Die tkint Otten mettem helt In vaster hoeden, met ghewelt; Maer die prencen hebbent hem genomen 90 Ende hebbene ter cronen daen comen. |
De jonge Otto ‘s dood. XXV. In jonge Otto zevende jaar Zo worden met mirakels helder Te Wintershoven op Haspengouw Verheven daar het menige aanschouwt, 5 Sint Landoald, Sint Adrian, En andere heilige, die ontvangen In het kerkhof waren en daar bekend, En gevoerd te Sint Bavo te Gent, Daar menige mirakel geschiede 10 In de weg voor de lieden. Deze Otto nam tot wijf Een edele vrouwe van rein lijf, Die men Theophanu heet, En was dochter, zoals men ziet, 15 Theophanus die keizer zat Te Constantinopel in die stad. De vrouwe hij tot wijf verwierf Twee jaar eer zijn vader stierf, Daar hij Otto III zijn zoon aan won, 20 Die sinds het rijk kwam aan. Deze Otto in zijn 8ste jaar Zette zijn zin daarnaar Om Apulië en om Calabrië mede, Dat onder zijn mogendheid 25 Theophanus die keizer hield Van Constantinopel met geweld, Want het hing aan het Griekse rijk; Maar hij wil het winnen vermogend, Omdat het de Romeinse kroon blijft, 30 Om de naarheid van zijn wijf, Die de keizers dochter was. De Grieken worden gewaar das, Dat keizer Otto zijn hand Zetten wilde aan hun land, 35 En trok aan hem algemeen De heidenen, die men heet Agarenen, En kwamen in Calabrië te strijden Tegen Otto met grote trots. Otto had met hem in de waarde 40 Duitsers, Vlamingen ende Lombardijen, En de Romeinen een groot deel. De strijd verloor hij al geheel, En bleef bijna dood al in de strijd Dat met Otto was te die tijd. 45 Otte waande ontzwemmen gelijk En bleef van scheepslui gevangen, Die van hem nee hadden kennis, Maar dat hem terzelfder stonde Een koopman herkende van Sloveni, 50 Die hem niet wilde belijden. Die maakte het de keizerin bekend En de bisschop van Metz te die stond,.... Dat hij nauwelijks bij hem ontbrak En ontkwam op zijn gemak. 55 Zijn baronnen waren alle Droevig van het ongeval; Die keizerin bleef in spot, Dat met zijn leger de keizer Otto Van haar volk was overwonnen. 60 Dus begonnen haar misgunnen Die grote heren om dat, En werd met hen allen gehaat. Deze Otto, die men heet de jongen, Heeft Lotharius zo bedwongen, 65 Die koning was in Frankrijk, Dat ze kwamen algemeen Tezamen spreken op een rivier, En maakten vrede in die manier, Dat Lotharius eeuwig 70 Zwoer Lorraine en Lotharingen Aan te zoeken enig recht, En hierbij eindigde dat gevecht. Otto lag in zijn tiende jaar Te Rome binnen, van zinnen zwaar 75 Om zijn schande, om zijn schade, En viel in dusdanige wanhoop In euvel en bleef daar dood. De prinsen dreven verwarring groot, Wie dat keizer wezen zou. 80 Sommige partij was er die wou, Door de haat der keizerin, Haar zoon het rijk afwinnen, Omdat ze met de prinsen spotte (Nu heet die jongeling Otto), 85 En wilden het rijk vermogend Geven van Beieren Hendrik, Die het kind Otto III met hem hield In vaste hoede, met geweld; Maar de prinsen hebben het hem genomen 90 En hebben hem ter kroon doen komen. |
Lottharis doot van Vrancrike. XXVI. Otte die derde quam ter eeren Int carnation ons Heren IX hondert ende LXXXIIII, Ende was XIX jaer keyser machtich. 5 In sijn vierde jaer bleef doot Lotharis die here groot, Die crone drouch in Vrancrike, Ende liet na hem Loduwike, Die lettel meer dan een jaer 10 Na den vader was coninc daer. Int selve jaer staerf in Vlaenderlant Die grave, jonge Arnout genant, Alse hi XXI jaer Grave hadde ghewesen daer. 15 Sussanne hiet sijn wijf, die vrie, Berengiers dochter van Lumbardie. Soe drouch Bouden metten baerde, Die Vlaenderen hilt metten zwaerde, Ende was XLVII jaer 20 Grave in Vlaendren over waer. In dit selve jaer, eist becant, Staerf dander grave van Hollant Diederic, des graven Diederics sone. In weet hoe lange regnerde de gone; 25 Maer sijnt dat sijn vader ontfinc Tgravescap vanden Vrancscen coninc, So waren si graven inden live C jaer XX ende vive. Des eersts Diederics doot es niet bescreven 30 In wat jare hi es bleven: Ondanc hebbe dies Egmonde, Dat hi stichte ende eerst begonde. Dese ander Diederic maecte de kerke TEgmonde van steninen gewerke, 35 Dat sijn vader houtijn maecte. Moenke settire in, wel geraecte, Ende hevet die nonnen danen verdreven, Diere sijn vader in hadde verheven, Ende gaf hem rente, groet goets waert. 40 Sijn wijf, mijn vrouwe Hildegaert, Gaf die diere tafle waert, Die noch staet upten outhaer, Ende een ewangelie bouc niet clene, Daer gout an was ende diere stene. 45 Dese vrouwe drouch haren man twee sonen: Die outste hiet Arnout, enten gonen Bleef dat gravescap, alst was recht; Dander sone hiet Eghebrecht, Ende wart clerc van sulker manieren, 50 Dat hi sijnt bisscop wart te Trieren. Arnoud, sijn broeder, te wive nam Ene hiet Luudgaert, alsict vernam, Theophanen zuster der keyserinnen, Theophanus dochter, alse wijt kinnen, 55 Die keyser in Grieken was. Die derde Otte, nu merket das, Was Luudgaerden zuster sone. Dit huwelijc, nu merket tgone, Dede Arnout binnen sijns broeders levene. 60 Hier bi quam keyser Otte te gevene, Duer Luudgaerde sire moeder lieve, Den anderen Diederike brieve, Dat Hollant bleve sijn erve allene, Dat sijn vader hilt te leene. 65 Die selve Diederic, de grave coene, Brochte van Nordeke sente Geroene, [p.281] Ende voerdene tote Egmonde, Daer hi leghet al nu ter stonde, Ende waerre gheleit, hi ende sijn wijf, 70 Indie erde na dit aerme lijf. Grave bleef hi naden vader Omtrent V jaer alte gader. In des derden Otten vijfte jaer Staerf coninc Loduwijc vor waer, 75 Alse hi een jaer ende lettel mere In Vrancrike hadde gesijn here, Sonder broeder ende kint. Die Fransoyse hebben ghesint Om Karele, hertoghe van Brabant, 80 Die quam te tragelike int lant, Ende Hughe Capet, grave van Parijs, Die naradich was, stout ende wijs, Hevet hant an Vrancrike geslegen Entie crone an hem ghedreghen, 85 Ende regneerde IX jaer, Wient lief was ofte swaer. Nu latic u een stic dit bliven, Ende sal u vanden pauesen scriven, Die hier voren te Rome besaten 90 Den stoel, some te haerre baten. Na Benedictus, die was de sevende, Die was VIII jaer paues levende, Wart paues die XIIIIde Jan; Dien besaten die Roemsce man 95 In eene borch, ende staerf daer: Paues was hi min dan een jaer. Die XVde Jan quamer naer: Vier maent was hi paues daer. Doe wart paues die XVIde Jan. 100 Die partrijs Cressent street desen an Ende verdrevene uter stat; Maer doe vernam die patrijs dat, Dat hi om Otten senden woude, Ende haeldene weder also houde, 105 Ende maecte sinen vrede, Daer hi wijsheit ane dede. Na desen Janne wart ghecoren Een Gregorius, alse wijt horen, Die van Sassen gheboren was, 110 Die teerslen Brune hiet, alsict las, Een vandes keysers neven, Ende wart bi hem paues verheven. Derdalf jaer hi deere besat; Doe quam die partrijs vander stat, 115 Cressent, ende staker up met gewelt Enen die rike was int ghelt, Diemen hiet die XVIIde Jan. Om ghelt hij den stoel gewan, Daer ghi af horen sult die dinc, 120 Hoe hem beeden dat verginc. |
Lotharius dood van Frankrijk. XXVI. Otto de derde kwam ter eren In de vleeswording onze Heer 900 en 84, En was 19 jaar keizer machtig. 5 In zijn vierde jaar bleef dood Lotharius die heer groot, Die kroon droeg in Frankrijk, En liet na hem Lodewijk, Die weinig meer dan een jaar 10 Na de vader was koning daar. In hetzelfde jaar stierf in Vlaanderenland Die graaf, jonge Arnoud genaamd, (Arnold) Toen hij 21 jaar Graaf was geweest daar, 15 Suzanne heet zijn wijf, de vrije, Berengier dochter van Lombardije. Ze droeg Boudewijn met de baard, Die Vlaanderen hield met het zwaard, En was 47 jaar 20 Graaf in Vlaanderen voor waar. In ditzelfde jaar, is het bekend, Stierf de andere graaf van Holland Diederik, de graaf Diederik’ s zoon. Ik weet niet hoe lang regeerde diegene; 25 Maar sinds dat zijn vader ontving Het graafschap van de Franse koning, Zo waren ze graven in het leven 100 jaar en vijf. De eerste Diederik dood is niet beschreven 30 In wat jaar hij is gebleven: Ondank hebben dus Egmond, Dat hij stichtte en eerst begon. Deze ander Diederik maakte de kerk Te Egmond van stenen werken, 35 Dat zijn vader houten maakte. Monniken zette hij er in, goed geraakte, En heeft de nonnen vandaar verdreven, Die er zijn vader in had verheven, En gaf hen rente, groot goed waard. 40 Zijn wijf, mijn vrouwe Hildegard, Gaf die dure tafel waardevol, Die nog staat op het altaar, En een evangelie boek niet klein, Daar goud aan was en dure stenen. 45 Deze vrouwe droeg haar man twee zonen: De oudste heet Arnulf, en diegene Bleef dat graafschap, zoals het was recht; De andere zoon heet Eghebrecht, En werd klerk van zulke manieren, 50 Dat hij sinds bisschop werd te Trier. Arnulf, zijn broeder, tot wijf nam Ene heet Liutgard, zoals ik het vernam, Theophanu zuster de keizerin, Theophanus dochter, zoals wij het kennen, 55 Die keizer in Griekenland was. De derde Otto, nu merk das, Was Liutgard zuster zoon. Dit huwelijk, nu merk datgene, Deed Arnulf binnen zijn broeders leven. 60 Hierbij kwam keizer Otto te geven, Door Liudgard zijn moeder liefde, De andere Diederik brieven, Dat Holland bleef zijn erve alleen, Dat zijn vader hield te leen. 65 Diezelfde Diederik, de graaf koen, Bracht van Noordwijk Sint Jeroen, En voerde het te Egmond, Daar hij ligt al nu ter stonde, En was er gelegd hij en zijn wijf, 70 In de aarde na dit arme lijf. Graaf bleef hij na de vader Omtrent 5 jaar allemaal. In de derde Otto vijfde jaar Stierf koning Lodewijk voor waar, 75 Toen hij een jaar en weinig meer In Frankrijk had geweest heer, Zonder broeder en kind. Die Fransen hebben gezonden Om Karel, hertog van Brabant, 80 Die kwam te traag in het land, En Hugo Capet, graaf van Parijs, Die vastberaden was, dapper en wijs, Heeft de hand aan Frankrijk geslagen En de kroon aan hem gedragen, 85 En regeerde 9 jaar, Wie het lief was of zwaar. Nu laat ik u een stuk dit blijven, En zal u van de pausen schrijven, Die hier voren te Rome bezaten 90 De stoel, sommige tot hun baten. Na Benedictus, die was de zevende, Die was 8 jaar paus levend, Werd paus die 14de Johannes; Die bezetten de Romeinse mannen 95 In een burcht en stierf daar; Paus was hij minder dan een jaar. De 15de Johannes kwam er na: Vier maand was hij paus daar. Toen werd paus de 16de Johannes. 100 De patricir Crescentius streed deze aan En verdreef hem uit de stad; Maar toen vernam die patriciër dat, Dat hij om Otto zenden wou, En haalde hem weer alzo te houden, 105 En maakte zijn vrede, Daar hij wijsheid aan deed. Na deze Johannes werd gekozen Een Gregorius, zoals wij het horen, Die van Saksen geboren was, 110 Die ten eerste Bruno heet, zoals ik het las, Een van de keizers neven, En werd bij hem paus verheven. Derde half jaar hij de eer bezat; Toen kwam die patricir van de stad, 115 Crescentius en stak er op met geweld Een die rijk was in het geld, Die men heet de 17de Johannes. Om geld hij de stoel gewon, Daar ge van horen zal dat ding, 120 Hoe hen beiden dat verging. |
Karles orloghe van Brabant. XXVII. Int selve jaer dat Hughe Capet Hem ter cronen hevet gheset Van Vrancrike, quam int lant Karel, hertoghe van Brabant, 5 Metten Lottrikers sere machtich, Ende was DCCCC jaer ende LXXX Dincarnation van Gods levene. Coninc Hughe quam hem te jegene, Ende Karel wan up hem dat velt 10 Ende Lodine die stat met ghewelt. Coninc Hughe brocht echter were, Ende besat Karel den here Binnen Lodine met groten here Eene maent ende oec mere. 15 Die van binnen worden te rade, Dat men daer die porte updade, Ende hebben die van buten bestaen. Daer wart die coninc Hughe ondaen, Ende lietere vele van sinen here, 20 Ende ontreet cume uter were. Karel voer vor Riemen die stat: Die wan hi sonder were ende mat. Den erdschen bisscop heefti gevaen, Dien coninc Hughe daer hadde gedaen, 25 Entie vorbaerste vander stede [p.282] Voerdi te Lodine gevangen mede, Met rove mee dan gelovet iemen. Enen erdscen bisscop setti in Riemen, Arnout, coninc Lotharis sone, 30 Maer een bastaert was die ghone. Int selve jaer staerf sente Donstaen, Daer vele miraclen ave staen In sijn leven ende naer sine doot: Cume was oit iemen sijn ghenoot. 35 In keyser Otten seste jaer So worden die lande van regene zwaer, So dat die lande worden te nat. Een heet somer quam na dat, Daer die menege af was ghevreest, 40 Ende dat coren verhoyede meest. Hertoghe Karel belach tien tiden Monthaghuut ende ginct dorriden Ende dat lant tote Sissoen. Coninc Hughe en wiste wat doen. 45 Int selve jaer wart honger groot; Die snee dede groten noot, Datmen dien herfst niet sayen conde. Oec seidemen ter selver stonde, Dat coren reinde up Haspengouwen. 50 Sulke seiden oec, bi trouwen, Dat sijt visschen reinen saghen: Dat was lijctekijn van plaghen. Coninc Hughe Capet die maerct, Dat Karles helpe altoes staerct, 55 Ende sprac an Anceline, enen bisscop out, Enen verrader, dies hem was hout, Dat hi hem van Lodine ondade Nachts die porten bi sinen rade, Ende es also in Lodine comen, 60 Daer hi Kaerle hevet ghenomen Entie hi mede wilde vaen, Ende heeftse in prisoene gedaen Tote Orlyeins in sine stat. Vort meer hi coninc in payse sat. 65 Hertoghe Karel staerf aldaer Indes derden Otten VIIIde jaer. Otten sinen sone bleef in hant Som Lottrike, som Brabant, Ende des coninx Karles geslachte 70 Wart ontervet dus met machte, Met ghewelde dus onscone, Ende noch es vander Vrancscer crone, Henne si bi huwelike gekeert, Alse ons die jeeste hier na leert. 75 Coninc Hughe ende Karel hertoge Waren zuster kindere, van magen hoge; Want Gheerberge, Karles moeder, Deerste Otte was haer broeder, Ende coninc Hughen moeder Hauwijt 80 Was haerre beeder zuster tier tijt; Maer heerscapic, sietmen dicken, Breket alle maechscap tsticken. In keyser Otten VIIIde jaer So screef men, weetmen vorwaer, 85 IXC XC ende drie: Doe ghesciede, lesen wie, Dat grave Arnout van Hollant, Die derde grave die in hant Hollant hadde over grave, 90 Met groten goede, met groter have, Hervaert uptie Westvriesen stichte, Die hem niet en weken lichte, Ende quamen up Winkelremaet Teenen wighe, die hem was quaet, 95 Want hi staerver ende menech man. Noch staet dit orloge vort an. Grave haddi in desen live Ghewesen der jare vive. TEgmonde was hi begraven, 100 Daermen in gaf vele haven, Ende Luudgaerde sijn wijf mede, Ene vrouwe van groter edelhede. Twee sonen liet hi na sijn leven, Die int gravescap sijn bleven. 105 Deen hiet Diederic, die was grave, Dander Zivaert, daer bleef niet ave. Diederic, die vierde grave, [p.283] Nam ene vrouwe, daermen ave Seggen mach goet ende el niet, 110 Die Otilt bi namen hiet, Daer hi twee sonen ane wan: Diederic hiet doutste man, Florens hiet sijn broeder bi namen. Grave was Diederic alte samen, 115 Deser twier beeder vader, LX jaer over alte gader. In keyser Otten IXde jaer Versaemde men verre ende naer Eenen seent van Vrancrike 120 Up bisscoppen ghemeenlike, Ende dien te Riemen inde stat. Daer wart bisscop Arnout onsat, Dien hertoghe Karel hadde gheset. Coninc Hughe halper toe te bet, 125 Want hi Lotharis sone was. Dus wart hi Rome soukende dor das, Of hem ghescien mochte te bet. Van coninc Hugen wart geset Gierbeert bisscop indie stat. 130 Die paues van Rome sendde na dat Boden, diet besagen bi wetten; Daer moestemen Gierberte ontsetten, Ende Arnout quam weder ter stede Te Riemen in sire werdichede. 135 Gierbert en conster niet geherden, Ende voer an keyser Otten den derden. |
Karels oorlog van Brabant. XXVII. In hetzelfde jaar dat Hugo Capet Hem ter kroon heeft gezet Van Frankrijk kwam in het land Karel hertog van Brabant, 5 Met de Lotharingers zeer machtig, En was 900 jaar en 80 De incarnatie van Gods leven. Koning Hugo kwam hem tegen, En Karel won op hem dat veld 10 En Laon die stad met geweld. Koning Hugo bracht echter te verweren, En bezette Karel de heer Binnen Laon met groot leger Een maand en ook meer. 15 Die van binnen worden te rade, Dat men daar de poort opendeed, En hebben die van buiten bestaan. Daar werd die koning Hugo ontdaan, En liet er vele van zijn leger, 20 En ontkwam nauwelijks uit de verwering. Karel voer voor Reims de stad: Die won hij zonder verwering en maakte ze mat. De aartsbisschop heeft hij gevangen, Dienkoning Hugo daar had gedaan, 25 En de voornaamste van de stede Voerde hij te Laon gevangen mede, Met roof meer dan geloofd iemand. Een aartsbisschop zette hij in Reims, Arnulf koning Lotharius zoon, 30 Maar een bastaard was diegene. In hetzelfde jaar stierf Sint Dunstan, Daar vele mirakels van staan In zijn leven en na zijn dood: Nauwelijks was ooit iemand zijn gelijke. 35 In keizer Otto zesde jaar Zo worden de landen van regen zwaar, Zodat de landen worden te nat. Een hete zomer kwam na dat, Daar de menigte van was gevreesd, 40 En dat koren verbroeide meest. Hertog Karel belegerde te die tijden Montaigu en ging het doorrijden Montaigu En dat land tot Soissons. Koning Hugo wist niet wat te doen. 45 In hetzelfde jaar werd honger groot; Die sneeuw deed grote nood, Dat men die herfst niet zaaien kon. Ook zei men terzelfder stonde, Dat koren regende op Haspengouw. 50 Sommige zeiden ook, bij vertrouwen, Dat zij het vissen regenen zagen: Dat was teken van plagen. Koning Hugo Capet die merkt, Dat Karel hulp altijd versterkt, 55 En sprak aan Anceline, een bisschop oud, En verrader die hem was behoudt, Dat hij hem van Laon opende Գ Nachts de poorten bij zijn raad, En is alzo in Laon gekomen, 60 Daar hij Karel heeft genomen En die hij mede wilde vangen, En heeft hem in gevangenis gedaan Te Orlans in zijn stad Voort meer hij koning in vrede zat. 65 Hertog Karel stierf aldaar In de derde Otto 8ste jaar. Otto zijn zoon bleef in hand Soms Lotharingen, soms Brabant, En de koning Karel’ s geslacht 70 Werd onterfd aldus met macht, Met geweld aldus onfraai, En nog is van de Franse kroon, Tenzij bij huwelijk gekeerd, Zoals ons het verhaal hierna leert. 75 Koning Hugo en Karel hertog Waren zuster kinderen, van verwanten hoog; Want Gerberga, Karel ‘s moeder, De eerste Otte was haar broeder, En koning Hugo moeder Hedwig 80 Was hun beider zuster te die tijd; Maar heerschappi, ziet men vaak, Breekt alle verwantschap te stukken. In keizer Ottoճ 8ste jaar Zo schreef men, weet men voor waar, 85, 990 en drie: Toen geschiede, lezen wij, Dat graaf Arnulf van Holland, De derde graaf die in hand Holland had voor graaf, 90 Met groot goed, met grote have, Oorlog op de West Friezen stichtte, Die hem niet weken licht, En kwam op Winkel Tot een strijd die hem was kwaad 95 Want hij stierf er en menige man. Nog staat deze oorlog voort aan. Graaf was hij in dit leven Geweest de jaren vijf. Te Egmond was hij begraven, 100 Daar men in gaf vele have, En Liutgard zijn wijf mede, Een vrouwe van grote edelheid. Twee zonen liet hij na zijn leven, Die in het graafschap zijn gebleven. 105 De ene heet Dirk III, die was graaf, De andere Siegfried,daar bleef niets van. Dirk de vierde graaf Nam een vrouwe daar men van Zeggen mag goed en anders niet, 110 Die Othilde bij naam heet, Daar hij twee zonen aan won: Dirk heet de oudste man, Floris heet zijn broeder bij naam. Graaf was Dirk alle tezamen, 115 Dezer twee beider vader, 60 jaar over alle tezamen. In keizer Otto 9de jaar Verzamelden men ver en nabij Een synode van Frankrijk 120 Op bisschoppen algemeen, En die te Reims in de stad. Daar werd bisschop Arnulf ontzet, Die hertog Karel had gezet. Koning Hugo hielp er toe te beter, 125 Want hij Lotharius zoon was. Dus werd hij Rome zoekende door dat, Of hem geschieden mocht te beter. Van koning Hugo werd gezet Gerbert bisschop in die stad. 130 Die paus van Rome zond na dat Boden, die het bezagen bij wet; Daar moest men Gerbert ontzetten, En Arnulf kwam weer ter plaatse Te Reims in zijn waardigheid. 135 Gerbert kon het niet harden, En voer aan keizer Otto de derde. |
Van Gierberte ende sinen meester. XXVIII. Van desen Gierberte scrijft Willem, Ende andre ystorien met hem, Dinghen die ic seggen sal, Want si sijn te wonderne al. 5 Hi was geboren in Vrancrike Ende eerst een kint van zinne rike, Ende was in sijn eerste leven Moenc te sente Bonoids begheven, Niet verre van Orlieins. 10 In sire joget quam hem gepeins, Dat hi uut sinen cloester ran, Ende so te Spaenyen waert vort an, Tote Sibile le grant, Daer hi heidijn vole in vant, 15 Die hem hilden an toverien, An augure, an nigromancien. Aldaer so quam Gierbert inne, Ende wart also claer van zinne, Dat hi leerde der vogle augure 20 Ende van sterren die nature, Ja uter hellen hi comen dede, Alst dochte, die dode zielen mede. Die viere sentencie hi dorreet, Datmen dat quadruvie heet, 25 Dat mense in Vrancrike brochte, Diermen te voren niet en rochte, Want si al meest waren vergeten. Sine regle mach noch cume iemen weten. Enen meester haddi hier af, 30 Dien hi eerst tsijns vele gaf, Ende belovede hem vele ponde Omme te wetene dat hi conde. Eenen bouc hadde dese man, Daer alle sine const lach an. 35 Gierbert en conste met gere minnen Dien bouc van sinen meester gewinnen, So dat hi des meesters dochter Den zin maecte themwaert sochter. Bi hare heefti den bouc gerovet, 40 Die lach onder sijns meesters hovet, [p.284] Ende so heenen met dier sake. Sijn meester die wart onwake Ende hevet andie sterren versien, Dat hem die ghene gaet ontflien, 45 Ende es onder ene brugge geweken, Die daer bi lach teere beken, Daer hi an [hinc] als die vervaerde Tusscen der bruggen enter aerde; Dus verlosene die meester daer. 50 Doe quam Gierbert ter zee daer naer, Daer hi den duvel bi sire aert Comen dede te hem waert, Want hi sinen meester hevet versien, Die na hem noch quam nadien, 55 Ende dedem manscap sonder afsceden, Updat hine wilde gheleeden Voer hem, die hem dede wee, Ende wildene setten over die zee. Dus es hi sinen meester ontfaren, 60 Ende quam in Vrancrike te waren, Ende seide dat hi meester ware, Ende hilt schole al openbare, Ende vermat hem mede das, Dat hi philosophe was. 65 Discipelen haddi van groter namen, Die sijnt te groter eeren quamen: Otten die sidert keyser was, Ende Robbrechte, die oec, alsict las, Was coninx Hughs Capets sone, 70 Ende sidert was coninc die ghone. Andere discipelen haddi mede, Die sident te meneger stede Bisscoppe ende erdsce bisscoppe waren, Ende som abten van groter maren. |
Van Gerbert en zijn meester. XXVIII. (Gerbert van Aurillac) Van deze Gerbert schrijft Willem, En andere histories met hem, Dingen die ik zeggen zal, Want ze zijn te verwonderen al. 5 Hij was geboren in Frankrijk En eerst een kind van zin rijk, En was in zijn eerste leven Monnik te Sint Benoids begeven, (Sint Geraldus in Aurillac) Niet ver van Orlans. 10 In zijn jeugd kwam hem gepeins, Dat hij uit zijn klooster rende, En zo te Spanje voorts aan, Te Sevilla, Daar hij heidens volk in vond, 15 Die hen hielden aan toverijen, Aan auguren, aan nigromantie. Aldaar zo kwam Gerbert in, En werd alzo helder van zin, Dat hij leerde de vogels auguren 20 En van sterren de natuur, Ja, uit de hel hij komen deed, Zoals hij dacht de dode zielen mede. De vier wetenschappen hij doorreed, Dat men dat quadrivium heet, 25 Dat men ze in Frankrijk bracht, Die men te voren niet deed, Want ze al meest waren vergeten. Zijn regels mag nog nauwelijks iemand weten. Een meester had hij hiervan, 30 Die hij eerst het zijne veel gaf, En beloofde hem vele ponden Om te weten dat hij kon. Een boek had deze man, Daar al zijn kunst lag aan. 35 Gerbertkon met geen minnen Dat boek van zijn meester gewinnen, Zodat hij de meesters dochter De zin maakte tot hem waart zachter. Bij haar heeft hij het boek geroofd, 40 Die lag onder zijn meesters hoofd, En zo henen met die zaak. Zijn meester die werd wakker En heeft aan de sterren gezien, Dat hem diegene gaat ontkomen, 45 En is onder een brug geweken, Die daarbij lag te ene beek, Daar hij aan hing als de bange Tussen de brug en de aarde; Dus verloste hem die meester daar. 50 Toen kwam Gerbert ter zee daarna, Daar hij de duivel bij zijn aard Komen deed tot hem waart, Want hij zijn meester heeft gezien, Die na hem nog kwam nadien, 55 En deed hem manschap zonder afscheden, Opdat hij hem wilde geleiden Voor hem, die hem deden wee, En wilde hem zetten over de zee. Dus is hij zijn meester ontkomen, 60 En kwam in Frankrijk te waren, En zei dat hij meester was, En hield school al openbaar, En vermat hem mede das, Dat hij filosoof was. 65 Discipelen had hij van grote namen, Die sinds tot grote eren kwamen: Otto die sinds keizer was, En Robert, die ook, zoals ik het las, Was koning Hugo Capet’ s zoon, 70 En sinds was koning diegene. Andere discipelen had hij mede, Die sinds te menige stede Bisschoppen en aartsbisschoppen waren, En soms abten van grote berichten. |
Noch van Gierberte. XXIX. Gierbert [was] van sulken beginne, Wat so hem eens quam inden sinne Dat wildi emmer vulbringen, Ende hem halp die duvel ten dingen. 5 Die scatte, die wilen die heidine heren Dolven, wildi vinden leren, Ende met nigromancien al, Ende oec haddire toe gheval, Dat hise vant in someger stede, 10 Ende jagedere sijn vordeel mede. Een velt lach bi Rome die stat, Marcius camp so hietmen dat, Daer in stont een beelde groot Gheghoten van copere root; 15 Die rechter hant hadt gerecht Entien vingre wisende echt; In sijn hovet gescreven men sach Met lettren aldus: ‘dit hier slach’ Douderinge waenden dat, 20 Dat dat beelde meende scat, Ende hadden hem menegen slach gegeven. Gierbeert hevet dit beseven Ende mercte waer sine scade lach Van sinen vingre upten middach, 25 Ende heveter enen stake gheset. Ter naester nacht hi niet en let, Hine ghinc ghinder om die dinc, Ende mettem sijn camerlinc Met eere lanternen andie vaert. 30 Gierbeert conste menegen aert; Hi dede die erde ontwee scuren. Daer gingen si in als tere duren, Daer sagen si ene grote zale, Die weghe ghuldijn altemale, 35 Ende al tgetemmert goudijn fijn: Al docht hem daer goudijn sijn. Riddere sagen sire binnen rene Dobbelen met goudinen dobbelestene; Coninc ende coninghinne mede 40 Al fijn goudijn daer ter stede Teere taflen, die daer aten [p.285] Diere spisen utermaten; Dienres die daer droughen spise In vaten van dieren prise, 45 Van werke dierre menechfoude Dan die werde was van goude; Ja, indie zale die so claer sceen So stont een fijn carbonkelsteen, Die selsiene es ende diere oec echt: 50 Van hem so quam algader tlecht. In eenen hornijc daer besiden So stont een kint ten selven tide Met enen boghe gespannen wale, [Daer] in ghesettet eenen strale; 55 Dat stont ghereet om de sake, Oft iemen hant an gheent goet stake, Dat den carbonkele dan uutscote; So stonden up dan aldie rote Ende souden den ghenen bestaen, 60 Die dat goet dorste anevaen. Alse dit mercte Gierbert, Wart hi versaget ende ververt, Ende en dorste niet comen an de dinc; Ne maer sijn cnape, sijn camerlijnc, 65 Ne hadde des gheen gheloof, Dat om eenen clenen roof Die ymaginen bolgen des, Ende hevet genomen daer een mes Dat van dieren gewerke was. 70 Alle die ymaginen bolgen das Ende stonden up ende maecten luut. Dat kint scoot den carbonkel uut, Ende het wart daer sonder lecht. Ne hadde Gierbert niet sinen knecht 75 Sciere dat mes doen wedergheven, Het haddem gegaen an sijn leven. Aldus moesti keren dane, Dat hi niet en wan daer ane. Josephus die wise seghet, 80 Dat omme tgraf daer Davijd leget Salomoen ter selver stat Al omme ende omme dalf groten scat. Met sulker aert hi verborgen es, Hen si die ghene dien cont es des, 85 Niemen en canre comen ane. Nu scrivet hi van Janne Yrcane, Symoen Machabeus sone, Dat ten scatte was die ghone, Ende namer uut te sinen behoude 90 IIIM maerc van finen goude, Ende gaf eenen coninc som den scat, Die te Jherusalem lach vor die stat, Omme dat hise in vreden liete. Hier bi vernamen wi ende bi el niete, 95 Dat hi was vander aert, Daer die scat mede begraven waert; Want Herodes quam daer naer Ende groever met gewelde omme daer: Sine ridderen worden verbrant. 100 Noch leghet dus scat in menech lant. |
Nog van Gerbert. XXIX. Gerbert was van zo’ n begin, Wat zo hem eens kwam in de zin Dat wilde hij immer volbrengen, En hem hielp de duivel tot die dingen. 5 Die schatten die wijlen de heidense heren Begroeven wilde hij vinden leren, En met nigromantie al, En ook had hij er toe geval, Dat hij ze vond in sommige stede, 10 En bejaagde er zijn voordeel mede. Een veld lag bij Rome die stad, Marcius kamp zo heet men dat, Daarin stond een beeld groot Gegoten van koper rood; 15 De rechter hand hadt gericht En de vinger wijzend echt; In zijn hoofd geschreven men zag Met letters aldus: ‘Dit hier sla’’ De oudere waanden dat, 20 Dat dit beeld bedoelde schat, En hadden het menige slag gegeven. Gerbert heeft dit beseft En merkte waar zijn schade lag Van zijn vinger op de middag, 25 En heeft er een staak gezet. Ter naaste nacht hij niet let, Hij ging ginder om dat ding, En met hem zijn kamerling Met een lantaarn aan de vaart. 30 Gerbert kon menige kunst; Hij deed de aarde int wee scheuren. Daar gingen ze in als tot een deur, Daar zagen ze een grote zaal, De wegen goud allemaal, 35 En al het getimmerde goud fijn: Al docht hem daar goud te zijn. Ridders zagen ze er binnen rein Dobbelen met gouden dobbelstenen; Koning en koningin mede 40 Al fijn goud daar ter plaatse Te ene tafel die daar aten Dure spijzen uitermate; Dienaars die daar droegen spijs In vaten van dure prijs, 45 Van werken duur menigvuldig Dan de waarde was van goud; Ja, in die zaal die zo helder scheen Zo stond een fijn karbonkelsteen, Die zeldzaam is en duur ook echt: 50 Van die zo kwam allemaal het licht. In een hokje daar bezijden Zo stond een kind terzelfder tijde Met een boog gespannen wel, Daarin gezet een pijl; 55 Dat stond gereed om die zaak, Of iemand een hand aan dat goed stak, Dat de karbonkel dan uitschoot; Zo stonden op dan al die groepen En zouden diegene bestaan, 60 Die dat goed durfde aan te vangen. Toen dit merkte Gerbert, Werd hij angstig en bang, En durfde niet komen aan het ding; Nee, maar zijn knaap, zijn kamerling, 65 Nee, had dat geen geloof, Dat om een kleine roof De afbeeldingen verbolgen des, En heeft genomen daar een mes Dat van dure werken was. 70 Alle de afbeeldingen verbolgen das En stonden op en maakten geluid. Dat kind schoot de karbonkel uit, En het werd daar zonder licht. Nee, had Gerbert niet zijn knecht 75 Snel dat mes doen weergeven, Het was hem gegaan aan zijn leven. Aldus moest hij keren vandaan, Dat hij niets won daaraan. Josephus die wijze zegt, 80 Dat om het graf daar David ligt Salomon terzelfder plaats Alom en om begroef grote schat. Met zulke kunst het verborgen is, Tenzij diegene die bekend is dis, 85 Niemand kan er komen aan. Nu schrijft hij van Johannes Hircani, Simon Machabeus zoon, Dat te schat was diegene, En nam er uit tot zijn behoefte 90, 3000 mark van fijn goud, En gaf een koning sommige van de schat, Die te Jeruzalem lag voor die stad, Omdat hij ze in vrede liet. Hierbij vernamen wij en bij iets anders niet, 95 Dat hij was van de aart, Daar de schat mede begraven werd; Want Herodes kwam daarna En groef het met geweld om daar: Zijn ridders worden verbrand. 100 Nog ligt aldus schat in menig land. |
Hoe Gierbert paues wart. XXX. Dese Gierbert hadde in sijn leven Hem den duvel upghegheven, Ende hadde een beelde wel gemaect, Bi groter conste wel gheraect, 5 Eenen heimeliken duvel daer binnen, Dien vragedi, wildi iet beghinnen, So antwordde die duvel dan, Ende nadie wort so dede die man. Maer der duvele antworde 10 Sijn gherne beslotene worde, Ende so ghewimpelt onder tlieghen, Dat si elken man bedrieghen. So heet dat beelde hem setten mede Altoes in eene reine stede, 15 Ende alse iemene iet vraghe, Dat hi Gode eerst bidde ende claghe, Ende dits algader om bedrieghen, Dat si te bet mogen lieghen. Wie so des pleghet, weetmen wel, [p.286] 20Dans niet dan afgoden spel. Gierbert vragede, alse wi lesen, Sinen duvel: ‘salic paues wesen?’ - ‘Ja!; sprac die duvel, sonder waen. Doe sprac hi: ‘salic sterven saen?’ 25 Die duvel antworde hem: ‘Niet eer du in Jherusalem Messe singhes, sonder waen.’ In desen twifele wart hi gevaen, Want Gierbert verstont also dat 30 Over Jherusalem die stat, Daer Jhesus ghepassijt waert: Aldusdaen es des duvels aert. Nu staet te Rome indie stede Eene kerke, ende heet mede 35 Jherusalem, ende dat bediet Die stat van payse, want men pliet, Hoe sere iemene heeft mesdaen, Coemt hire in, hi es ongevaen. Die paues selve singhet daer 40 Drie waerven in elc jaer. Nu was Gierbert nadat Paues te Rome indie stat, Ende hiet Silvester dander bi namen, So dat sine aventuren quamen 45 Also dat hire singhen soude, Want dat Roemsce recht dat woude, Ende hem wart ter herten wee, Ende crancte in lanc so mee. Sinen afgod hi vraghet, 50 Oft die doot es diene jaghet. - ‘Jaet, die doot eist, ‘antwordi hem, ‘Die tempel heet Jherusalem, Daer du messe heves ghedaen.’ Daer kendi hem bedroghen saen. 55 Die cardenale riep hi ghemeene Ende sprac met groten weene Sine dorperlike zonden. Swighende si voer hem stonden. Doe viel hi in eene verwoethede, 60 Ende hiet dat men in sticken snede, Ende men uteworpe die lede. - ‘Laet hem hebben,’ sprac hi mede, ‘Den lachame, die den dienst sochte, Want het mi noit goet en dochte.’ 65 Dus scrivet van Malmesberge Willem. Andere ystorien seggen van hem, Dat hi en wanhoepte niet, Daer hi hem ontleden liet; Ende oec bat hi ende seide, 70 Datmen up ene karre leide, Ende merre in twee beesten dade; Waer so si ghinghen bi haren rade, Ende si staende bliven wouden, Dat sine daer graven souden. 75 Dien raet so vinghen si ane. Die beesten gingen in Latrane, Indie kerke: daer stonden si stille. Daer grouf menne na sinen wille. Men seget dat God daer togede de dine, 80 Dat hine tsire genaden ontfinc; Want alse een paues sterven sal, Ruschen sine beene ende maken gescal, Oft sine tomme wert nat ende zweet, So datmer niewe dine bi weet. |
Hoe Gerbert paus werd. XXX. (Silvester II) Deze Gerbert had in zijn leven Hem de duivel opgegeven, En had een beeld goed gemaakt, Bij grote kunst goed geraakt, 5 Een heimelijke duivel daar binnen, Die vroeg hij wilde hij iets beginnen, Zo antwoordde de duivel dan, En naar dat woord zo deed die man. Maar de duivel antwoord 10 Zijn graag besloten woorden, En zo gewimpeld onder het liegen, Dat ze elke man bedriegen. Zo zei dat beeld hem zetten mede Altijd in een reine stede, 15 En als iemand iets vraagt, Dat hij God eerst bid en klaagt, En dit is allemaal om bedriegen, Dat ze te beter mogen liegen. Wie zo dat pleegt, weet men wel, 20 Dat is niets dan afgoden spel. Gerbert vroeg, zoals we lezen, Zijn duivel: ‘Zal ik paus wezen?’ - ‘Ja!’ sprak de duvel, zonder waan. Toen sprak hij: ‘Zal ik sterven gelijk?’ 25 De duivel antwoorde hem: ‘Niet eer u in Jeruzalem Mis zingt, zonder waan.’ In deze twijfel werd hij gevangen, Want Gerbert verstond alzo dat 30 Voor Jeruzalem die stad, Daar Jezus geleden werd: Al dusdanig is de duivels aard. Nu staat te Rome in die stede Een kerk, en heet mede 35 Jeruzalem en dat betekent De stad van vrede want men pleegt Hoe zeer iemand heeft misdaan, Komt hij er in hij is verlost. Die paus zelf zingt daar 40 Driemaal in elk jaar. Nu was Gerbert nadat Paus te Rome in die stad, En heet Silvester de andere bij naam, Zodat zijn avonturen kwamen 45 Alzo dat hij er zingen zou, Want dat Romeinse recht dat wou, En hem werd ter hart wee, En verzwakte hoe langer hoe meer. Zijn afgod hij vraagt, 50 Of het de dood is die hem jaagt, - ‘Ja het, de dood is het, ‘antwoordt hij hem, ‘De tempel heet Jeruzalem, Daar u mis hebt gedaan.’ Daar kende hij hem bedrogen gelijk. 55 De kardinalen riep hij algemeen En sprak met grote wenen Zijn dorpse zonden. Zwijgend ze voor hem stonden. Toen viel hij in een verwoedheid, 60 En zei dat men hem in stukken sneed, En men uitwierp de leden. - ‘Laat hem hebben, ‘sprak hij mede, ‘Het lichaam, die de dienst zocht, Want het me nooit goed dacht.’ 65 Aldus schrijft van Malmesbury Willem. Andere histories zeggen van hem, Dat hij wanhoopte niet, Daar hij hem ontleden liet; En ook bad hij en zei, 70 Dat men op een kar legde, En men er in twee beesten deed; Waar zo ze gingen bij hun raad, En ze staan blijven wilden, Dat ze hem daar begraven zouden. 75 Die raad zo vingen ze aan. De beesten gingen in Lateranen, In de kerk: daar stonden ze stil. Daar begroef men hem naar zijn wil. Men zegt dat God daar toonde dat ding, 80 Dat hij hem tot zijn genaden ontving; Want als een paus sterven zal, Ruisen zijn benen en maken geschal, Of zijn tombe wordt nat en zweet, Zodat men er nieuwe dingen bij weet. |
Hoe Alrezielen dach upquam. XXXI. In derden Otten Xde jaer Was in Bourgoenyen een clerc maer, Hiet Odilo, die hem begaf Te Clungy, lesen wi daer af. 5 Dese sidert LVI jaer Abt met eeren was aldaer. Dese was also gheradich In bijechten ende so ghenadich: Alsemenne begreep daer af in spele, 10 Seidi: ‘mi es lievere vele, Eist datmen sal verdoemen mi, Dat omme genadichede si Dant omme harde wreetheit ware.’ Bi desen Odiloene quam hare 15 Datmen hout Alrezielen dach, Alsemen die redene horen mach. [p.287] Een goet man quam van overmere, Ende drevene des storems were An een eylant, daer hi saeh 20 Dat een heilech hermite lach. Daer lach hi een stic ente sine, Want hem tonwedere dede pine. Dicken ginc die goede man Ende sprac den clusenare an, 25 So dat hem vragede die clusenare, Van wat lande dat hi ware. - ‘Van Acquitaengen,’ sprac de man. Doe sprac die ander: ‘bendi dan Clungy, eenen cloester van hogen doene, 30 Enten abt oec Odiloene?’ - ‘Jaic!’ sprac hi, ‘harde wel. Twi vragedi dat ende niet el?’ - ‘Bi ons,’ seiti, ‘so sijn steden Vul uutnemender vreselicheden, 35 Daer grote vlamme uut wert gesent, Daer zielen in dogen torment Naer dat menscelike verboren; Ende omme te meerne haren toren, So sijn daer duvele sonder getal, 40 Die hare pine verswaren al. Die duvele hebbe ic gehort aldaer Dicken driven groot mesbaer Ende claghen, datse dat gebet Entie aelmoesne daer toe met, 45 Diemen achter de werelt dade, Hem quam te groter scade, Want si hem die zielen ontdragen. Voer al dander nochtan si clagen Up Clungy ende up Odiloen, 50 Alse die hem meest pinen doen. Hier omme bemanic di sere Bider name van onsen Here, Dat du getroulike des seges vort, Dat du van mi hier hebs gehort. 55 Ende sech hem van minen weghen, Dat die aelmoesne die si pleghen, Daer si sijn in haer covente, Die zielen helpen uut allen tormente.’ Doe hiet hi alden cloester dure, 60 Dat si hilden sulke cure, Ghelijc alsmen Alreheilege dage Alre heileghen feeste plaghe, Datmen den naesten dach daer nare Soude pleghen openbare 65 Alre zaleger zielen mede, In aelmoesne, in gebede. Dus quam up Alrezielen dach, Dies men te voren niet en plach. |
Hoe Allerzielen dag opkwam. XXXI. In derde Otto 10de jaar Was in Bourgondië een klerk bekend, Heet Odilo, die hem begaf Te Cluny, lezen we daarvan. 5 Deze sinds 66 jaar Abt met eer was aldaar. Deze was alzo adviserend In biechten en zo genadig: Als men hem begreep daarvan in spel, 10 Zei hij: ‘Mij is lievere veel, Is het dat men zal verdoemen mij, Dat om genadigheid is Dan het om harde wreedheid was.’ Bij deze Odilo kwam hier 15 Dat men houdt Allerzielen dag, Als men de reden horen mag. Een goede man kwam van over zee, En dreef hem de storm weer Aan een eiland, daar hij zag 20 Dat een heilige heremiet lag. Daar lag hij een stuk en de zijne, Want hem het onweer deed pijn. Vaak ging die goede man En sprak de kluizenaar aan, 25 Zodat hem vroeg de kluizenaar, Van wat land dat hij was. - ‘Van Aquitaine, ‘sprak de man. Toen sprak de ander: ‘Ben je dan Cluny een klooster van hoge doen, 30 En de abt ook Odilo?’ - ‘Ja ik!’ sprak hij, ԥrg goed. Waarom vraag je dat en anders niet?’ - ‘Bij ons,’ zei hij, ‘zo zijn steden Vol uitnemende vreselijkheid, 35 Daar grote vlammen uit worden gezonden, Daar zielen in gedogen kwellingen Nadat menselijke wedergeboren; En om te vermeerderen hun toorn, Zo zijn daar duivels zonder getal, 40 Die hun pijnen verzwaren al. Die duivels heb ik gehoord aldaar Vaal drijven groot misbaar En klagen dat ze dat gebed En de aalmoezen daartoe mede, 45 Die men achter de wereld deed, Hen kwam tot grote schade, Want ze hen de zielen ontnemen. Voor al de andere nochtans ze klagen Op Cluny en op Odilo, 50 Als die hem meest pijnen doen. Hierom vermaan ik u zeer Bij de naam van onze Heer, Dat u getrouw dat zegt voort, Dat u van mij hier hebt gehoord. 55 En zeg hem van mij wege, Dat de aalmoezen die ze plegen, Daar ze zijn in hun convent, De zielen helpen uit alle kwellingen.’ Toen zei hij het al het klooster door, 60 Dat ze hielden zulke keur, Gelijk als men Allerheiligen dag Allerheiligen feest plagen, Dat men de naaste dag daarna Zou plegen openbaar 65 Allerzalige zielen mede, In aalmoezen, in gebed. Dus kwam op Allerzielen dag, Dat men tevoren niet plag. |
Coninx Hughs Capets doot ende Robbrechts beghin. XXXII. In Otten XIIIIde jaer Hadde name van clergien claer Adelbout, bisscop van Utrecht, Daer de stoel wel af was berecht. 5 Int selve jaer staerf Huge Capet, Die hem selven hadde gheset Indie crone van Vrancrike. Naer hem regneerde mogendlike Sijn sone, die coninc Robbrecht, 10 Die wel ghelettert was ende gerecht, Ende drouch in Vrancrike scone XXXIIII jaer die crone. Dese was Gierberds scolier, In clergien claer ende fier, 15 Ende maecte sequentie ende zanc, Dies hem die kerke wiste danc. In Otten XIIIIde jaer Was Hierbrecht, van dogeden claer, Bisscop te Coelne ghemaect, 20 Die van heilecheit was geraect, Ende van namen gheopenbaert. Inden selven tiden was waert Ansfaerd, een grave van Brabant, Die moghende sere was int lant 25 Ende goet rechtre over die dwase. Sijn gravescap lach up die Mase Neven die Kempine ghestrect, Dat nu die grave van Loen tsine mect. [p.288] Ende al was hij ten wapenen goet, 30 Hi liet sident den overmoet, Ende lietem sidert pape wijen, Ende so verre lieten God ghedijen, Dat hi ten stoele wart upgerecht Vanden bisdoeme van Utrecht. 35 In Otten XVde jaer, Alsict eerst seide overwaer, So wart paues Gregorius afgedaen, Die de vijfte was, sonder waen, Van dier namen, alsemen lijet, 40 Die hadde den derden Otten gewijet, Ende was sijn maech, alsic sprac. Cressent die patrijs hi stac Inden stoel den XVIIden Jan; Om ghelt so wart paues die man. 45 Maer Otte es te Rome gekeert Ende hevet den paues onteert, Ende sine ogen uut gedaen breken, Ende hevet inden stoel gesteken Sinen meester, die hiet Gierberd, 50 Dien Hughe Capet so hadde gerd Dat hine tote Riemen sette. Daer was hi utegedaen bi wette, Ende quam ten keyser Otte na desen, Die sijn clerc hadde ghewesen, 55 Ende gaf hem terdsbisscopdoem Van Ravene; dies haddi roem. Nu hevet hine paues gheset, Ende was na die Roemsche wet Dander Silvester ghenant. 60 Vier jaer was hi paues, alsict vant. Hier voren mochti lesen Sine aventure ende sijn wesen. V jaer besat dese, nu ghome, Riemen, Ravene ende Rome. 65 Ne maer dat biden duvel was, Dies pleghen some croniken das, Dat si desen laten bliven, Ende wilne over paues niet scriven, Om dat hi bider rechter dure 70 Niet en quam in pauesen cure. |
Koning Hugo Capet’ s dood en Robert’ s II begin. XXXII. In Otto’ s 14de jaar Had naam van geestelijkheid helder Adelbold bisschop van Utrecht, Daar de stoel goed van was berecht. 5 In hetzelfde jaar stierf Hugo Capet, Die zichzelf had gezet In de kroon van Frankrijk. Na hem regeerde vermogend Zijn zoon de koning Robert, 10 Die goed geletterd was en gerecht, En droeg in Frankrijk mooi 34 jaar de kroon. Deze was GerbertՍ s scholier, In geestelijkheid helder en fier, 15 En maakte sequentie en gezang, Dus hem de kerk wist dank. In Otto’s 14de jaar Was Heribert van deugden helder, Bisschop te Keulen gemaakt 20 Die van heiligheid was geraakt, En van naam geopenbaard. In dezelfde tijden was waart Aufridus een graaf van Brabant, (Ansfridus) Die vermogend zeer was in het land 25 En goede rechter over de dwazen. Zijn graafschap lag op de Maas Nevens de Kempen gestrekt, Dat nu de graaf van Loon tot het zijne mikt En al was hij te wapens goed, 30 Hij liet sinds de overmoed, En liet hem sinds paap wijden, En zo ver liet hem God gedijen, Dat hij te stoel werd opgericht Van het bisdom van Utrecht. 35 In Ottoճ 15de jaar Zoals ik het eerst zei voor waar, Zo werd paus Gregorius afgedaan, Die de vijfde was, zonder waan, Van die naam, zoals men belijdt, 40 Die had de derde Otto gewijd, En was zijn verwant, zoals ik sprak. Crescentius die patriciër hij stak In de stoel de 17de Johannes; Om geld zo werd paus die man. 45 Maar Otto is te Rome gekeerd En heeft de paus onteerd, En zijn ogen uitgedaan breken, En heeft in de stoel gestoken Zijn meester, die heet Gerbert, 50 Die Hugo Capet zo had geerd Dat hij hem te Reims zette. Daar was hij uitgedaan bij wet, En kwam te keizer Otto na deze, Die zijn klerk was geweest, 55 En gaf hem het aards bisschopdom Van Ravenna; dus had hij roem. Nu heeft hij hem paus gezet, En was naar de Romeinse wet De andere Silvester genaamd. 60 Vier jaar was hij paus, zoals ik het vond. Hier voren mocht ge lezen Zijn avonturen en zijn wezen. 5 jaar bezette deze, nu beken, Reims, Ravenna en Rome. 65 Nee, maar dat bij de duivel was, Dus plegen sommige kronieken das, Dat ze deze laten blijven, En willen over deze paus niet schrijven, Omdat hij bij de rechte deur 70 Niet kwam in pausen keur. |
Hoe Cressentius verdaen wart. XXXIII. Als hadde Otte XVI jaer Keyser ghesijn, vindwi vorwaer Datmen M jaer doe screef, Dat die moeder maget bleef. 5 Int carnation ons Heren M, alse ons croniken leeren, Ghesciede menech wonder groot: Die erde bevede ende verscoot, Die comeete men oec bekende. 10 Uptie XIX kalende Indie maent voer jaersdach Rechts omtrent noene men sach Den hemel scueren te hant, Daer ute vliegen alse een brant, 15 Rechts alst eene blexeme ware, Met eenen sterte volgende nare; Dat viel uptie erde mede Met groter uutnemender claerhede, Dat niet alleene en dede vervaren 20 Hem die upten velde waren, Maer die indie husen waren binnen Waren tebarenteert in allen zinnen. Daer na over someghe ure So looc weder toe die schure, 25 Ende daer na saghen lieden vele Eens serpents vorme met voeten ghele Inden hemel staende al bloot, [p.289] Ende sijn hovet dat was groot. In Otten XVIIIde jaer 30 Wart te Rome orloghe zwaer, Dat die menege hevet bekent. Cressentius die wart ghescent, Die meneghe overdadichede Metten stoele van Rome dede. 35 Ghevaen so wart Cressent Enten keyser van Rome gesent, Ende wart aves gheset up een paert, Alse dat anschijn achterwaert, Ende ontleet weder ende vort, 40 Ende ghehanghen vor die port. Doe bleef Otte daer indie stat, Ende pijndem sere omme dat, Dat hij mettien vander steden Setten mochte in goeden vreden 45 Der kerken recht ende des riken, Ende in welken elc soude wiken Deen den anderen ende sijn onderdaen, Alst wilen eer hadde gedaen. Dit hadden onwert die vander steden, 50 Ende maecten jegen hem sekerheden, Ende setten hem hier jegen. Som sine ridders hebsi versleghen Ende besatene in sijn pallays, Daer hi waende hebben pays; 55 Maer Hughe, die maerkijs van Ytale, Ende hertoghe Heinric also wale, Die hertoge in Beyeren was, Bewonden hem so verre das, Dat sijs maecten een bestant, 60 Ende traken woch den keyser thant. Aldus voer hi uter stede Entie paues Silvester mede, Die Gierbeert, daer wi af lesen Die sijn meester hadde ghewesen. 65 Cressents weduwe, des patrijs, Die wel waende in alre wijs Dat soe soude sijn keyserinne, Want soe den keyser an hare minne Ghetrect hadde met haren gelate, 70 Alsoene sach varen sire strate, Wart soe droeve ende sere zwaer, Ende sendde den keyser venijn naer, Daer soene bi vanden live onteerde, Daer hi te Almaengen keerde, 75 Ende bleef inden weghe doot. Die Duutsche met rouwen groot Voerden den doden haerre vaerde, Ende maecten den woch metten zwaerde, Ende voerden mettem mogendelike 80 Die ornantense vanden rike, Die hadde die bisscop Herbrecht Van Coelne in sire hoeden recht; Maer die nam hem met gewelt Hertoghe Heinric, niet omme ghelt, 85 Ende seide, het ware sijn recht algader, Want deerste Otte ende sijn oudervader Die waren gebroedere, ende om tgone Dat Otte staerf al sonder sone. |
Hoe Crescentius verdaan werd. XXXIII. Toen had Otto 16 jaar Keizer geweest, vinden we voor waar Dat men 1000 jaar toen schreef, Dat de moeder maagd bleef. 5 In de vleeswording van onze Heer 1000, zoals ons kronieken leren, Geschiede menig wonder groot: De aarde beefde en verschoot, De kometen men ook bekende. 10 Op de 19de kalender In de maand voor Nieuwjaar Recht omtrent noen men zag De hemel scheuren al gelijk, Daaruit vliegen als een brand, 15 Recht alsof het een bliksem was, Met een staart volgende na; Dat viel op de aarde mede Met grote uitnemende helderheid, Dat niet alleen deed verschrikken 20 Hen die op het veld waren, Maar die in de huizen waren binnen Waren ontsteld in alle zinnen. Daarna over sommige uren Zo sloot weer toe die scheur, 25 En daarna zagen lieden vele Een serpent vorm met voeten geheel In de hemel staande al bloot, En zijn hoofd dat was groot. In Otto’ s 18de jaar 30 Werd te Rome oorlog zwaar, Dat menigeen heeft bekend. Crescentius die werd geschonden, Die menige overdadigheid Met de stoel van Rome deed. 35 Gevangen zo werd Crescentius En de keizer van Rome gezonden, En werd dwars gezet op een paard, Alzo dat aanschijn achterwaarts, En ontleedt weder en voort, 40 En gehangen voor de poort. Toen bleef Otto daar in die stad, En pijnigde hem zeer om dat, Dat hij met die van de stede Zetten mocht in goede vrede 45 De kerk recht en de rijk, En in welke elk zou wijken De ene de andere en zijn onderdanig, Zoals het wijlen eer had gedaan. Dit hadden onwaardig die van de stede, 50 En maakten tegen hem zekerheden, En zetten hen hiertegen. Sommige van zijn ridders hebben ze verslagen En bezetten hem in zijn paleis, Daar hij waande hebben vrede; 55 Maar Hugo, de markies van Italië, En hertog Hendrik alzo wel, Die hertog in Beieren was, Onderwonden hen zo zeer das, Dat zij maakten een bestand, 60 En trokken weg de keizer gelijk. Aldus voer hij uit de stede En de paus Silvester mede, Die Gerbert, daar we van lezen Die zijn meester was geweest. 65 Crescentius weduwe, de patricir, Die wel waande in alle wijs Dat ze zou zijn keizerin, Want ze de keizer aan haar minne Getrokken had met haar gelaat, 70 Toen ze hem zag varen zijn straten, Werd ze droevig en zeer zwaar, En zond de keizer venijn na, Daar ze hem bij van het lijf onteerde, Daar hij te Duitsland keerde, 75 En bleef in de weg dood. De Duitsers met rouw groot Voerden de dode hun vaart, En maakten de weg met de zwaarden, En voerden met hen vermogend 80 Die insigne van het rijk, Die had de bisschop Heribert Van Keulen in zijn hoede recht; Maar die nam hem met geweld Hertog Hendrik, niet om geld, 85 En zei het was zijn recht allemaal, Want de eerste Otto en zijn grootvader Die waren broeders en om datgene Dat Otto stierf al zonder zoon. |
Hoe hertoghe Heinric keyser wart. XXXIIII. Heinric, hertoghe van Beyerlant, Nam dat rike aldus in hant, Ende wart te coninge gewyet, Ghecroent ende ghebenediet 5 Vanden bisscop Willeghijs Van Magensen, een here wijs, Int jaer Gods M ende drie; XXII jaer regneerde hie. Vele nochtan waerre der vorsten 10 Die jegen hem orlogen dorsten: Die verwan hi mogendelike. Heidine saten an sinen rike, Die Weenden hieten bi namen, Die maecti cheins geldende tsamen. 15 In keyser Heinrics ander jaer Waren van goeden namen claer, In des keysers pallays ende in de kerke, Onder ridderscap ende clerke, Bisscop Geraerd van Camerike 20 Ende oec mede dies ghelike [p.290] Adelbolt van Utrecht. In sinen derden jare recht Sachmen die eynselike comeete, Die diere tijt meent, sterfte of veete. 25 Doe staerf Otte van Brabant, Die Lottrike hadde in hant, Karles sone, die Vrancrike Verloos sere ongevallechlike, Ende hem Hughe Capet afwan. 30 Doe Otte staerf, en was geen man Van sinen live doe geboren, Dien Lottrike toe mochte horen; Maer een grave Godevaert Van Ardenne hevet so bewaert, 35 Dat hi vanden keyser Heinrike Gewan dat lantscap van Lottrike. Aldus so quam, alsict kinne, Lottrike ant lantscap van Ardenne, Ende sal u die hertoghen noemen, 40 Wie si waren, eert weder comen Andie Brabantsce conde. Dese eerste Godevaert was die begonde, Inne weet hoe menech jaer. Gozeloen sijn broeder waest daer naer, 45 Die den paues Stevene wan Ende Godeverde den vromen man, Dien hi thertogherike liet; Ende eene vrouwe die Oede hiet, Die den grave Lambrechte nam, 50 Dien Bruesele ende Luevene anquam, Want hi was daer grave waert. Na Gozeloen quam Godevert Sijn sone, die Godeverde wan, Den stouten bulrigden man, 55 Die thoir van Hollant verdreef Ende here een stic daer in bleef, Ende Oest Vrieselant daertoe mede. Sonder hoir hi sinen ende dede, Maer eene zuster haddi, hiet Yde, 60 Die nam te manne in haren getide Justase den grave van Bonen. Kindere wan soe anden ghonen Justaes, die oec grave waert, Enten hertoghe Godevaert, 65 Hertoghe van Lottrike ende van Bulyoen, Die over zee ende sijn doen. Dese hertoghe Godevaert, nemets goem, Wart hertoghe naden oem, Maer hi voer met groten here 70 Indat lant van over mere, Ende daer endi sijn leven. Lottrike es na hem bleven Van Limborch den hertoge Heinrike, Diet verbuerde onhovescelike, 75 Ende wart ghegheven Godevaerde Van Brabant, die hiet metten baerde. Nu salic u dat geslachte noemen, Hoe hi van hertoghe Karele es comen. |
Hoe hertog Hendrik II keizer werd. XXXIIII. Hendrik, hertog van Beierland, Nam dat rijk aldus in hand, En werd tot koning gewijd, Gekroond en gebenedijd 5 Van de bisschop Willigis Van Mainz, een heer wijs, In het jaar Gods 1000 en drie; 22 jaar regeerde hij. Velen nochtans waren er vorsten 10 Die tegen hem oorlogen durfden: Die overwon hij vermogend. Heidenen zaten aan zijn rijk, De Wenden heten bij namen, Die maakte hij accijns geldende tezamen. 15 In keizer Hendriks andere jaar Waren van goede namen helder, In de keizers paleis en in de kerken, Onder ridderschap en klerken, Bisschop Gerard van Kamerijk 20 En ook mede diergelijke Adelbold II van Utrecht. In zijn derde jaar recht Zag men die ijselijke komeet, Die dure tijd bedoeld, sterfte of vete. 25 Toen stierf Otto van Brabant, Die Lotharingen had in hand, Karels zoon die Frankrijk Verloor zeer ongevallig, En hem Hugo Capet afwon. 30 Toen Otto stierf, was geen man Van zijn lijf toen geboren, Die Lotharingen toe mocht behoren; Maar een graf Godevaart Van Ardennen heeft zo bewaard, 35 Dat hij van de keizer Hendrik Gewon dat landschap van Lotharingen. Aldus zo kwam, zoals ik het ken, Lotharingen aan het landschap van Ardennen, En zal u de hertogen noemen, 40 Wie ze waren, eer het weer komt Aan die Brabantse bekende. Deze eerste Godevaart was die begon, Ik weet niet hoe menig jaar. Gozelo zijn broeder was het daarna, 45 Die de paus Stefanus won En Gottfried de vrome man, Die hij het hertogrijk liet; En een vrouwe die Uda heet, Die de graaf Lambrecht nam, 50 Die Brussel en Leuven aankwam, Want hij was daar graaf waard. Na Gozelo kwam Gottfried Zijn zoon die Gothelo won, De dappere bultige man, 55 Die de erfgenaam van Holland verdreef En heer een stuk daarin bleef, En Oost Friesland daartoe mede. Zonder erfgenaam hij zijn einde deed, Maar een zuster had hij heet Yde, 60 Die nam tot man in haar tijd Justas de graaf van Bonen. Kinderen won ze aan diegene Justas, die ook graaf werd, En de hertog Gottfried, 65 Hertog van Lotharingen en van Bouillon, Die over zee eindigde zijn doen. Deze hertog Godfried, neem het waar, Werd hertog na de oom, Maar hij voer met groot leger 70 In dat land van over zee, En daar eindigde hij zijn leven. Lotharingen is na hem gebleven Van Limburg de hertog Hendrik, Die het verbeurde onhoffelijk, 75 En werd gegeven Godfried Van Brabant, die heet met de baard. Nu zal ik u dat geslacht noemen, Hoe hij van hertog Karel is gekomen. |
Hoe die Hongren kerstijn worden. XXXV. Karel, hertoghe van Lottrike, Onthervet van Vrancrike, Wan ene dochter die Gherberge hiet, Dier hi tlant van Bruesele liet. 5 Dese wan Heinricke den ouden, Die tlant na hare heeft behouden. Heinric wan enen sone Lambrecht, Die tlant na hem hevet berecht; Die nam te wive, alsict kenne, 10 Gozeloens dochter van Ardenne, Daer hi enen sone af liet, Die Heinric bi namen hiet, Die grave van Bruesel was Ende van Loven, alsict las. 15 Dese Heinric hadde ghevaen Eenen edelen man, hebbic verstaen, Diene doot slouch daer hi sliep, Ende also siere straten liep. Heinric, die dus was versleghen, [p.291] 20 Wan eenen sone, enen deghen, Die Heinric hiet naer den vader, Die tlant na hem berechte algader. Dese wan Godeverde metten baerde, Die ghewan name ende waerde 25 Vanden lande van Lottrike. Die Ardenoysche ghemeenlike Worden sulker eeren quite. Dus tellet die Brabantsche vite: Dus waren die Brabanters eerst hertogen, 30 Doe coningen daerna vermogen, Daerna graven van cleenre macht, Nu echt hertoghen wel gheacht. Nu sullen wi ten jeesten keren Ende u vanden keyseren leren. 35 In keyser Heinrix vierde jaer, Die deerste Heinric was vorwaer Keyser van Rome sekerlike (Al vindmen enen anderen Heinrike, Die des riken crone drouch algader, 40 Dat was des eersts Otten vader, Daermen desen omme heet den anderen), So ginc grote sterfte wanderen Wel naer aldie werelt dure. So vele storven der ghebure, 45 Dat, daer die dode groeven die levende, Dat si vielen in den pit al bevende, Dat sise dan also te samen In een graf groeven diere quamen. In keyser Heinrics VIIde jaer 50 So verginc die zonne claer, Entie Hongren ontfingen mede Indat jaer dat kerstijnhede, Want keyser Heinrix zuster Ghille, Die was bides keysers wille 55 Der Hongren coninc ghegheven, Die dedem betren sijn leven Bi sente Adelbrechts rade van Praghen. Dus ontfinghen indien daghen Sijn volc kerstijn leven, 60 Ende hi wart gheheten Steven. Menege miracle groot Ghesciedem na sine doot. In keyser Heinrix IXde jaer So wart ene fonteine claer 65 In Lottrike al bloet root: Dat sachmen an vor wonder groot. In desen tiden was die paues doot, Dander Silvester, daer wonder groot Dystorie hier voren af seget, 70 Entie men Gierberd te hetene pleget. Na hem wart paues een Jan, Vander namen die XVIIIde man. Na hem quam een Jan mede, Die XIXde indie stede 75 Van dier namen so was dese: V jaer was hijt, alsict lese. Doe quam Sergius, ende die Was die derde, lesen wie, Paues van Rome die so hiet; 80 Heileghers en was doe niet. Daer na in Heinrix Xde jaer Wart Benedictus paues daer, Ende waest meer dan XI jaer; Van hem salmen seggen hier naer. |
Hoe die Hongaren christen worden. XXXV. Karel, hertog van Lotharingen, Onterfde van Frankrijk, Won een dochter die Gerberga heet, Die hij het land van Brussel liet. 5 Deze won Hendrik de oude, Die het land na haar heeft behouden. Hendrik won een zoon Lambert II, Die het land na hem heeft berecht; Die nam tot wijf, zoals ik het ken, 10 Gozelo’ s dochter van Ardennen, Daar hij een zoon van liet, Die Hendrik III bij naam heet, Die graaf van Brussel was En van Leuven, zoals ik het las. 15 Deze Hendrik had gevangen Een edele man, heb ik verstaan, Die hem dood sloeg daar hij sliep, En alzo zijn straten liep. Hendrik, die dus was verslagen, 20 Won een zoon, een degen, Die Hendrik heet naar de vader, Die het land na hem berechte allemaal. Deze won Godfried met de baard, Die gewon naam en waarde 25 Van het land van Lotharingen. Die Ardenois algemeen Worden zulke eer kwijt. Aldus vertelt de Brabantse vita: Dus waren die Brabanders eerst hertogen, 30 Toen koningen daarna vermogend, Daarna graven van kleine macht, Nu echt hertogen goed geacht. Nu zullen we ter verhaal keren En u van de keizers leren. 35 In keizer Hendrik vierde jaar, Die de eerste Hendrik was voorwaar Keizer van Rome zeker (Al vindt men een anderen Hendrik, Die de rijk kroon droeg allemaal, 40 Dat was de eerste Otto ‘s vader, Daar men deze om heet de andere), Zo ging grote sterfte wandelen Bijna al de wereld door. Zoveel stierven de buren, 45 Dat daar de doden begroeven de levende, Dat ze vielen in de put al bevende, Dat ze hen dan alzo tezamen In een graf groeven die er kwamen. In keizer Hendriks 7de jaar 50 Zo verging de zon helder, En de Hongaren ontvingen mede In dat jaar christelijkheid, Want keizer Hendrik zuster Gisela, Die was bij de keizers wil 55 De Hongaarse koning gegeven, Die deed hem verbeteren zijn leven Bij Sint Adalbert’ s raad van Praag. Dus ontvingen in die dagen Zijn volk christelijk leven, 60 En hij werd geheten Stefanus. Menige mirakel groot Geschiede hem na zijn dood. In keizer Hendrik 9de jaar Zo werd een fontein helder 65 In Lotharingen al bloedrood: Dat zag men aan voor wonder groot. In deze tijden was die paus dood, De andere Silvester, daar wonder groot De historie hier voren van zegt, 70 En die men Gerbert te heten pleegt. Na hem werd paus een Johannes, Van de naam de 18de man. Na hem kwam een Johannes mede, De 19de in die stede 75 Van die naam zo was deze: 5 jaar was hij het, zoals ik het lees. Toen kwam Sergius, en die Was de derde, lezen wij, Paus van Rome die zo heet; 80 Heiligers was toen niet. Daarna in Hendrik 10de jaar Werd Benedictus paus daar, En was het meer dan 11 jaar; Van hem zal men zeggen hierna. |
Vanden lieden die dansten. XXXVI. Willem van Malmesberge seget, Daer vele waerheden in leget, Dat tesen tiden een vremde spel In een dorp, heet Sassen, ghevel, 5 Teere kerken daer patroen was Sente Magnus, alsict las. In Kerstnacht souder doen na recht Een pape daer, hiet Robbrecht; Ende alse hi die messe anesiet, 10 Was daer een die Obrecht hiet, Hem achtienden van gesellen, Ende XV man, horen wi tellen, Ende III wijf, ende hebben bestaen Eenen dans te makene saen, [p.292] 15 Ende singhen werliken zanc, So dat die pape an sinen danc Ghelet wart so ter selver stont, Dattem die wort quamen inden mont, Ende sijns ondanx moeste plegen. 20 Hi ontboot hem dat si zwegen, Maer si sijn dies niet en roeken. Doe ginc hi hem an met vloeken, Ende sprac: ‘ons Heren mogenthede Ende sente Magnus geve mede, 25 Dat ghi moet in desen dingen Aldit jaer al duere singhen.’ Voer Gode worden daer gehort Die vloeke ende dese wort, Ende bleven dansende vort an. 30 Daer was eens papen sone Jhan, Die siere zuster inden dans Biden aerme nam al gans, Alse diese uut te haelne mect, Ende hevet den aerm uutgetrect, 35 Datter nie dropels bloet uut vel: Dat dochtem alte selsiene spel. Nochtanne bleef soe vort dat jaer Dansende ende singhende daer. Hem en scaedde hitte no coude, 40 Noch geen reghen, alst God woude, Noch honger, no dorst, no ander dinc Hem altoes niet an en ginc. Cledere no scoen en sleten niet, Maer rechts alse een ontsinnet diet 45 Gingen si dansen ende singhen, So dat si in die erde ghinghen, Dalende teersten toten knien; Doe gingen si dalende nadien, Dattem hare ommeganc 50 Toten dien quam eer iet lanc. Alse dat jaer quam omme recht, Quam van Coelne bisscop Herbrecht, Ende ontbandse vanden banden Des bands, daer si vanden handen 55 Vanden pape waren gebonden, Ende ledese ten selven stonden Voer sente Magnus outaer, Ende maketse imbans daer. Des papen dochter ende drie daer mede 60 Bleven doot daer up die stede. Dandere, dat wonder sceen, Sliepen drie nachte achter een. Sulke storven vanden lieden, Daer miraclen af ghescieden, 65 Want dberouwen dat was groot. Somege voer hare doot Worden juchtich ende ontgouden Die mesdaet van haren scouden. Obrecht, die een was der ghesellen, 70 Liet dit bescreven dat wi tellen, Daer aldus bescreven staet Int alende dese daet: ‘Dese lettren waren gegheven Naer des bisscops Herbrechts leven 75 Vanden bisscop Pelegrijm, Int jaer ons Heren, seget de rijm, Dusent X ende drie.’ Sulc wonder gheschiede nie. |
Van de lieden die dansten. XXXVI. Willem van Malmesbury zegt Daar vele waarheden in ligt, Dat te deze tijden een vreemd spel In een dorp heet Saxony geviel, 5 Te ene kerk daar patroon was Sint Magnus, zoals ik het las. In Kerstnacht zou er doen na recht Een paap daar, heet Robert; En toen hij de mis aanging, 10 Was daar een die Obrecht heet, Hen achttiende van gezellen, En 15 man, horen we vertellen, En 3 wijven en hebben bestaan Een dans te maken gelijk, 15 En zingen wereldlijke zang Zodat de paap tegen zijn wil Gelet werd zo terzelfder stond, Dat hem de woorden kwamen in de mond, En tegen zijn wil moest plegen. 20 Hij ontbood hen dat ze zwegen, Maar ze hem dus niets aantrekken. Toe ging hij hen aan met vloeken, En sprak: ‘Onze Heer mogendheid En Sint Magnus geeft mede, 25 Dat gij moet in deze dingen Al dit jaar al door zingen.’ Voor God worden daar gehoord Die vloeken en dit woord, En bleven dansende voortaan. 30 Daar was een papen zoon Johannes, Die zijn zuster in de dans Bij de armen nam al gans, Als die haar uit te halen mikt, En heeft de arm uitgetrokken, 35 Dat er niet druppels bloed uitviel: Dat docht hem al te zeldzaam spel. Nochtans bleef ze voort dat jaar Dansende en zingende daar. Hen schaadde hitte nog koude, 40 Nog geen regen, zoals het God wou, Nog honger, nog dorst, nog ander ding Hen altijd niet aanging. Kleren nog schoenen sleten niet, Maar recht als een onzinnig volk 45 Gingen ze dansen en zingen, Zodat ze in de aarde gingen, Dalende ten eersten tot de knien; Toen gingen ze dalend na die, Dat hen hun omgang 50 Tot die kwam Aanstonds. Toen dat jaar kwam om recht, Kwam van Keulen bisschop Heribert, En ontbond ze van de banden De band, daar ze van de handen 55 Van de paap waren gebonden, En leidde ze terzelfder stonden Voor Sint Magnus altaar, En maakte ze los daar. Des papen dochter en drie daarmede 60 Bleven dood daar op die stede. De andere, dat wonder scheen, Sliepen drie nachten achtereen. Sommige stierven van de lieden, Daar mirakels van geschiede, 65 Want het berouw dat was groot. Sommige voor hun dood Worden jichtig en ontgolden De misdaad van hun schuld. Obrecht die een was der gezellen, 70 Liet dit beschrijven dat we vertellen, Daar aldus beschreven staat In het einde van deze daad: ‘Deze letters waren gegeven Na de bisschop Heribert’ s leven 75 Van de bisschop Pilgrim, In het jaar ons Heren, zegt de rijm, Duizend 10 en drie.’ Zulk wonder geschiede niet. |
Godeverts orloghe van Lotterike. XXXVII. In desen tiden of hier omtrent, Also alsemen bi jeesten kent, Wart sente Adelbrecht martelare In Prusen lant, die verre es mare, 5 Die de Hongre enten coninc Stevene Brochte ten euweliken levene. In desen tiden Godevaert, Die hertoghe van Lottrike waert Na Otten Karles soens doot, 10 Quam met enen here groot Up dat lant van Henegouwen. Daer dedi scade ende vele rouwen, Maer Reinier, die grave was daer, [p.293] Volgedem met here naer. 15 Hem halp die grave Lambrecht mede, Grave van Lovene die stede. Dese Lambrecht was Reiniers oem, Sijns vader broeder, ende nam goem Om te helpene sinen maech, 20 Ende quam te helpene niet traech Bi Florinens up een velt; Aldaer vachtmen met gewelt. Daer bleven upten velde doot Meer dan VC heren groot. 25 Van Lovene die grave Lambrecht Die bleef daer upten velde recht Versleghen onder dandere liede, Daer een wonder groot ghesciede; Want grave Lambrecht was inder hopen 30 Dat hi den zeghe soude belopen, Want hi haddem indie vaert Met heilechdoeme so bewaert, Dattem anden hals hinc Ene filaterie, die hem ghinc 35 Ter borst neder, daer in lach Heilechdoem, dies men doe plach, Ende hoopte te winne zeghe Biden heilechdoeme alle weghe, Ende seker tsine indie noot. 40 Alse hem nakede die doot, Vlooch die filaterie verre Van sinen halse, alst ware erre, Ende viel up enen huevel daer Vandien velde, niet wel naer, 45 Ende hi die verwonnen was Bleef doot cortelike na das. Een ridder bleef daer inde scare, Die wart des heilechdoems geware, Ende hevet te hant ontfaen, 50 Ende staect in sine couce saen, Maer alte hant sijn die hem zwal. Doe seidi die waerheit al Shertogen broeder, ende gaf hem mede Die filaterie daer ter stede. 55 In Heinrix XVde jaer Sachmen die comete claer; Ghelijc enen balke groot Sachmense vier maent al bloet. In keyser Heinrix XVIde jaer 60 So rees eene orloghe zwaer Tusscen den West Vriesen ende Hollant, Die grave Diederic waren viant, Want si sinen vader hadden doot, Den grave Arnout, met volke groet, 65 Dien hi gherne wreken woude. Alsemen daer vechten soude, Quam die hertoge Godevaert, Vanden keyser gesent daer waert, Ende men stont ten selven tiden 70 Ghescaert an beden ziden. Eene stemme riep daer: ‘vliet!’ Wie dat was en weetmen niet, Ende dat here met groter vrucht Warp hem doen indie vlucht. 75 Clene menechte vanden Vriesen Daden menegen tlijf verliesen, Entie hertoghe Godevaert Wart gevaen daer inde vaert. |
Godfried oorlog van Lotharingen. XXXVII. In dezen tijden of hier omtrent, Alzo zoals men bij verhalen kent, Werd Sint Adalbert martelaar In Pruisen land, die ver is bekend, 5 Die de Hongaren en de koning Stefanus Bracht te eeuwige leven. In deze tijden Godfried, Die hertog van Lotharingen werd Na Otto Karel zoon dood, 10 Kwam met een leger groot Op dat land van Henegouwen. Daar deed hij schade en veel rouw, Maar Reinier die graaf was daar, Volgde hem met leger na 15 Hem hielp de graaf Lambert mede, Graaf van Leuven die stede. Deze Lambrecht was Reinier’ s oom, Zijn vader broeder, en nam waar Om te helpen zijn verwant, 20 En kwam te hulp niet traag Bij Florennes op een veld; Aldaar vocht men met geweld. Daar bleven op het veld dood Meer dan 500 heren groot. 25 Van Leuven de graaf Lambert Die bleef daar op het veld recht Verslagen onder de andere lieden, Daar een wonder groot geschiede; Want graaf Lambert was in de hoop 30 Dat hij de zege zou belopen, Want hij had hem in die vaart Met heiligdom zo bewaard, Dat hem aan de hals hing Een relikwienkastje, die hem ging 35 Ter borst neder daarin lag Heiligdom dat men toen plag, En hoopte te winnen zege Bij den heiligdom allerwegen En zeker te zijn in die nood. 40 Toen hem naakte de dood, Vloog dat relikwienkastje ver Van zijn hals, als het was gergerd, En viel op een heuvel daar Van dat veld, niet dichtbij, 45 En hij die overwonnen was Bleef dood gauw na das. Een ridder bleef daar in de schaar, Die werd het heiligdom gewaar, En heeft het gelijk ontvangen, 50 En stak het in zijn kous gelijk, Maar al gelijk sinds die hem zwol. Toen zei hij de waarheid al De hertogen broeder en gaf hem mede De relikwienkastje daar ter plaatse. 55 In Hendrik 15de jaar Zag men de komeet helder; Gelijk een balk groot Zag men het vier manden al bloot. In keizer Hendrik 16de jaar 60 Zo rees een oorlog zwaar Tussen de West Friezen en Holland, Die grave Diederik waren vijand, Want ze zijn vader hadden gedood, De graaf Arnulf, met volk groot, 65 Die hij graag wreken wou. Toen men daar vechten zou, Kwam die hertog Godfried, Van de keizer gezonden derwaarts, En men stond terzelfder tijden 70 Geschaard aan beide zijden. Een stem riep daar: ‘Vliedt!’ Wie dat was weet men niet, En dat leger met grote vrees Wierp hem toen in de vlucht. 75 Kleine menigte van de Friezen Deden menigeen het lijf verliezen, En de hertog Godfried Werd gevangen daar in de vaart. |
Vanden keyser Traygane. XXXVIII. Keyser Heinric quam daer naer In sijns riken XIXde jaer Te Coelne up enen Kerstdaghe, Om te doene daer omme claghe 5 Sine hoocheit ende sine feeste. Voer die beste entie meeste Bat hi alse een omoedich knecht Den bisscop van Colne Herbrecht, Dat hi hem genaden dade 10 Van alsulker overdade, [p.294] Alse hi dede ende sprac, Daer hi hem dat rike afbrac. Die bisscop heeftene upgeheven, Ende hevet hem gerne vergeven, 15 Ende voerseide sijns selves doot Vorden keyser daer al bloot, Ende saen daer na dedi sinen ende, Dien menege miracle kende; Entie bisscop Pelegrijm 20 Die quam indie stede sijn. Willem seget in dystorie sine, Dat Coelne eerst hiet Agrippine, Van Agrippen den Roemhere, Die te wive wilen eere 25 Des goets Augustus dochter gewan, Entie stat stichten began. Daer na quam die goede Tragaen, Ende hevet indie stat ontfaen Die keysercrone, want men daer coos, 30 Ende sach die stede volkeloes, In goeden lande, in goeder lucht, Up ene riviere van groter vlucht, Ende brochte van Rome man ende vrouwen, Die dat lant souden bouwen; 35 Ende want colo bouwen es in Latijn, Moeste soe Coelne genant sijn. In dese stat so was een man Die den bisscopstoel ghewan Met dusghedaenre aventure. 40 Lelijc was hi sere ter cure, Maer van levene vulmaect. Die keyser quam eens geraect In ene jacht up enen Sondach, Daer papen vastenavont up lach, 45 Ende es te sinen geselscepe comen. Ene kerke heefti vernomen Biden woude ende daeran Eenen pape alse een ackerman, Lelijc boven allen onwensche, 50 Bet een wonder dan een mensche. Die keyser bat hem messe dare, Ende seide dat hi riddere ware. Die pape gereeddem daer toe, Entie keyser peinsde doe: 55 Want God alle mensceit maecte, Twij hi creature so ongeraecte Sinen lachame gedogen thandelen soude, Ende twi God dat gedogen woude. Die pape slouch an sinen zanc, 60 So dat die tract ginc over lanc, Daer een vers gewaget des: ‘Wetet dat onse Here God es,’ Entie costre meste int wort. Doe sanc die pape allene vort: 65 ‘Hi makede ons diet al gebiet, Wine maken ons selven niet.’ Dats oft hi antworde brochte Vander dinc die de keyser dochte. Dese worden scoten in 70 Den keyser in sinen zin, Ende hilt den man over prophete, Ende met ghewelde ende met gehete Hevet hine bisscop te Coelne verheven. Indes selves bisscops leven 75 Dede een edel man ontronnen Daer int lant eene der nonnen, Die scone was ende monyoot, So dat hem die bisscop verboot Ende waerpene inden ban. 80 Alse sterven soude de heilege man, Quamen des mans vriende ende baden Den bisscop, dat hine soude ontladen. Doe sprac hi: ‘wille die keytijf Laten dongevalleghe wijf, 85 So veriatic hem den ban; Blivet hi met hare vort an, So willickene vor Gode daghen, Tantwordene van deser claghen. Ic sal den gheest gheven uut 90 Teersten datmen middach luut.’ Also staerf die bisscop daer; Ende daer na recht over een jaer, [p.295] Ter selver wilen, ten selven daghe, Staerf die verbanne in swaerre plage 95 Met sire amien daer hi lach, Want het slougene een donreslach. |
Van de keizer Trajanus. XXXVIII. Keizer Hendrik kwam daarna In zijn rijk het 19de jaar Te Keulen op een Kerstdag, Om te doen daar om klagen 5 Zijn hoogheid en zijn feest. Voor de beste en de hoogste Bad hij als een ootmoedige knecht De bisschop van Keulen Heribert, Dat hij hem genade deed 10 Van al zulke overdaad, Als hij deed en sprak, Daar hij hem dat rijk afbrak. De bisschop heeft hem opgeheven, En heeft het hem graag vergeven, 15 En voorzei zijn eigen dood Voor de keizer daar al bloot, En gelijk daarna deed hij zijn einde, Die menige mirakel kende; En de bisschop Pilgrim 20 Die kwam in de plaats van hem. Willem zegt in de historie van hem, Dat Keulen eerst heette Agrippina, Van Agrippina de Romeinse heer, Die tot wijf wijlen eerder 25 De goede Augustus dochter gewon, En die stad stichten begon. Daarna kwam de goede Trajanus, En heeft in die stad ontvangen De keizerskroon, want men daar koos, 30 En zag die stede zonder volk, In goed land, in goede lucht, Op een rivier van grote vlucht, En bracht van Rome mannen en vrouwen, Die dat land zouden bebouwen; 35 En want colo bouwen is in Latijn, Moest ze Keulen genoemd zijn. In deze stad zo was een man Die de bisschopstoel gewon Met dusdanige avonturen. 40 Lelijk was hij zeer ter keur, Maar van leven volmaakt. De keizer kwam eens geraakt In een jacht op een zondag, Daar papen vasten avond op lag, 45 En is tot zijn gezelschap gekomen. Een kerk heeft hij vernomen Bij het woud en daaraan Een paap als een akkerman, Lelijk boven allen onmensen, 50 Beter een wonder dan een mens. De keizer bad hem mis daar, En zei dat hij ridder was. De paap bereidde hem daartoe, En de keizer peinsde toen: 55 Want God alle mensheid maakt, Waarom hij dit creatuur zo ongemaakt Zijn lichaam gedogen het handelen zou, En waarom God dat gedogen wou. De paap sloeg aan zijn zang, 60 Zodat die trok ging over lang, Daar een vers gewaagt des: ‘Weet dat onze Heer God is,’ En de koster miste in het woord. Toen zong die paap alleen voort: 65 ‘Hij maakte ons die het al gebiedt, We maken ons zelf niet.’ Dat is of hij antwoord bracht Van dat ding dat de keizer dacht. Deze woorden schoten in 70 De keizer in zijn zin, En hield de man voor profeet, En met geweld en met zeggen Heeft hij hem bisschop te Keulen verheven. In hetzelfde bisschop leven 75 Deed een edele man ontkomen Daar in het land een der nonnen, Die mooi was en bevallig, Zodat hem de bisschop verbood En wierp hem in de ban. 80 Toen sterven zou die heilige man, Kwamen de mans vrienden en baden De bisschop, dat hij hem zou ontladen. Toen sprak hij: ‘Wil ge die ellendige Laten het ongevallige wijf, 85 Zo verlaat ik hem de ban; Blijft hij met haar voortaan, Zo wil ik hem voor God dagen, Te antwoorden van deze klacht. Ik zal de geest geven uit 90 Ten eerste dat men middag luidt.’ Alzo stierf die bisschop daar; En daar na recht over een jaar, Terzelfder wijlen, terzelfder dag, Stierf die verbande in zware plaag 95 Met zijn geliefde daar hij lag, Want het sloeg hem een donderslag. |
Vanden hertoghe Ricaerde van Normendien. XXXIX. Tien tiden was in Normendien Hertoghe Ricaerd, horic lyen, Ricards sone ende Robbrecht broeder. Uut Inglant was haer moeder, 5 Des coninx zuster Edelreet, Tallen dogeden was soe gereet, Ende Edewaerts, diere was vermort. Dese vulmaecte, alsemen hort, Van Viscamp, dat began 10 Sijn vader Ricaerd, die edel man. Nachts so plach dese Ricaert Sinen cnape tontslupene ter vaert, Ende ginc ter moenke mattine mede, Ende lach danne in sine ghebede 15 Al tote dien dat was dach: Dit was dat hi altoes plach. Eens so hevet hi dit bestaen, Ende quam ten cloestre gegaen, Ende vant die monster dore gesloten. 20 Hi clopte buten ende maecte ryoten, Ende hevet des cloesters ruste genomen. Die coster es ter dore comen, Ende ondeedse ende hevet versien Vor sinen ogen staende dien 25 Met ondieren clederen daer. Hi vlieget hem te hant int haer, Ende gaf hem oec menegen plat. Sonder wort ghedogedi dat Met utermaten simpelen zinne. 30 Ten naesten daghe ten beghinne Clagedi in capitelen dat. Den moenc dagedi teere stat, Tenen dorpe, dat hi daer quame: Hi soude so wreken sine blame, 35 Daer soude al Vrancrike af spreken. Die moenc quam tien dage streken, Ende wart swaerlike ghedampneert; Maer Ricaerd heeftene geabsolveert, Ende gaf hem tdorp daer dat was, 40 Dat rike was, sijt seker das, Dat bleef der costerien vort. Oec so seidi dese wort, Dat hi een goet moenc ware, Want hi sijns dinx so wel nam ware, 45 Ende sine cilentie hilt wel, Daer hi gram was ende fel. Dese Ricaerd was hertoghe daer In Normendien XXVIII jaer, Ende alse hi staerf wildi wilcuren, 50 Datmenne groeve buten duren, Daer tfolc up hem terde met allen, Ende reghen up hem soude vallen. Sijn broeder was erdsch bisscop echt Van Ruem, entie hiet Robbrecht, 55 Die sine ordine ende sine eere Sette in ondogeden sere; Maer alse hi ter ouden ginc, Verbeterde hi so sine dinc Met aelmoesne te Gode waert. 60 Sijn broeder hertoghe Ricaert Liet enen sone die Ricaerd hiet, Die een jaer here was ende el niet. Dien segetmen dat Robbrecht vergaf, Sijn broeder, ende brochten slijfs af. 65 Dies voer Robbrecht over hem Sident in Jherusalem, Ende bleef doot int wederkeren. Int XXste jaer, alse ons leren Die jeesten van keyser Heinrike, 70 Quamen tAken ghemeenlike Ridderscap ende paepscap mede Eenen seent te houdene inde stede. Daer wart die droochte also groot, Ende so grote hitte indie lucht scoot, 75 Datter menech bi verswalt. Menege beeste dat ontghalt. Colummen ende paviment Sweeten daer al ommetrent, [p.296] Dat si dochten also ghebaren, 80 Of si al beghoten waren. Dese Heinric hadde in sinen stonden Te wive ver Coenegonden; Ende wants hem beden hevet behaget, Bleven si te samen maghet, 85 Ende maecten, dies si hebben roem, Van Bavesberghe dat bisscopdoem, Daermense beede liggen siet, Ende menege miracle ghesciet Bi hem beeden te meneger tijt. 90 Dese Heinric vacht menegen strijt In Beheem ende in Ytale Ende int Duutsce lant also wale. In sijn XXIIste jaer Van sinen rike riep hi naer 95 Sine vorste ende gaf up trike, Ende voer hem allen gemeenlike Gaf hi hem eenen edelen man, Die Coenraet hiet, die trike vinc an. Bisscop Adelbout, alsict verheeste, 100 Screef des keysers Heinrix jeeste. |
Van de hertog Richard van Normandië. XXXIX. Te die tijden was in Normandi Hertog Richard, hoor ik belijden, Richards zoon en Robert ‘s broeder. Uit Engeland was hun moeder, 5 De konings zuster Ethelred, Te alle deugden was ze gereed, En Edward, die er was vermoord. Deze volmaakte, zoals men hoort, Van Fiscanense dat begon 10 Zijn vader Richard, die edele man. ‘s Nachts zo plag deze Richard Zijn knaap te ontsluipen ter vaart, En ging ter monniken metten mede, En lag dan in zijn gebeden 15 Al tot die dat was dag: Dit was dat hij altijd plag. Eens zo heeft hij dit bestaan, En kwam te klooster gegaan, En vond de heiligdom deur gesloten. 20 Hij klopte buiten en maakte lawaai, En heeft de kloosters rust genomen. De koster is ter deur gekomen, En opende het en heeft gezien Voor zijn ogen staande die 25 Met goedkope kleren daar. Hij vliegt hem gelijk in het haar, En gaf hem ook menige plets. Zonder woorden gedoogde hij dat Met uitermate simpele zin. 30 Te naaste dag te begin Beklaagde hij in kapittels dat. De monnik daagde hij te ene plaats, Te ene dorp dat hij daar kwam: Hij zou zo wreken zijn blaam, 35 Daar zou al Frankrijk van spreken. De monnik kwam te die dag gestreken, En werd zwaar veroordeeld; Maar Richard heeft hem geabsolveerd, En gaf hem het dorp daar dat was, 40 Dat rijk was, zij het zeker das, Dat bleef de kosterij voort. Ook zo zei hij dit woord, Dat hij een goede monnik was, Want hij zijn ding zo goed nam waar, 45 En zijn klanten (?) hield goed, Daar hij gram was en fel. Deze Richard was hertog daar In Normandi 28 jaar, En toen hij stierf wilde hij bepalen, 50 Dat men hem begroef buiten de deuren, Daar het volk op hem kwam geheel, En regen op hem zou vallen. Zijn broeder was aartsbisschop echt Van Rumbeke en die heet Robert, 55 Die zijn orde en zijn eer Zette in ondeugden zeer; Maar toen hij ter ouderdom ging, Verbeterde hij zo zijn ding Met aalmoezen tot God waart. 60 Zijn broeder hertog Richard Liet een zoon die Richard heet, Die een jaar heer was en anders niet. Die zegt men dat Robert vergaf, Zijn broeder en bracht hem van het lijf af. 65 Dus voer Robert over hem Sinds in Jeruzalem, En bleef dood in het wederkeren. In het 20ste haar, zoals ons leren De verhalen van keizer Hendrik, 70 Kwamen te Aken algemeen Ridderschap en paapschap mede Een synode te houden in de stede. Daar werd de droogte alzo groot, En zo grote hitte in de lucht schoot, 75 Dat er menige bij bezwijmde. Menige beest dat ontgold. Kolommen en plaveisel Zweten daar al omtrent, Dat ze dachten alzo gebaren, 80 Of ze al begoten waren. Deze Hendrik had in zijn stonden Tot wijf vrouwe Cunegonde; En want het hen beiden heeft behaagt, Bleven ze tezamen maagd, 85 En maakten, dus ze hebben roem, Van Bamberg dat bisschopdom, Daar men ze beide liggen ziet, En menige mirakel geschiedt Bij hen beiden te menige tijd. 90 Deze Hendrik vocht menige strijd In Bohemen en in Italie En in het Duitse land alzo wel. In zijn 22ste jaar, Van zijn rijk riep hij na 95 Zijn vorsten en gaf op het rijk, En voor hen allen algemeen Gaf hij hen een edele man, Die Koenraad II heet die het rijk ving aan. Bisschop Adelbout, zoals ik het hoorde, 100 Schreef de keizer Hendrik ‘s verhaal. |
Hoe dander Coenraet keyser wart. XL. Coenraet ontfinc tkeyserike Int jaer ons Heren sekerlike M XX ende vive: XV jaer was hijt in desen live. 5 Desen heetmen den anderen Coenraet, Want dat hier een voren staet Die coninc was gebenediet Int Duutsce lant, niet keyser gewyet. Int eerste jaer van sinen rike 10 Grouf men den anderen Heinrike Te Bavenberge, alst es geseget, Daer hi bi sinen lieve leghet. Want dat rike hadde gestaen, Sijnt dat die Duutsce eerst hadden ontfaen, 15 Van ore tore tote desen Heinrike,.... Ende drougen over een gemeenlike, Dat trike niemen en soude versterven, Maer bider cuere sonder erven, Ende was III papen ende IIII lantheren 20 Die cuere gegeven met eren. Die papen salic u visieren: Coelne, Magensen ende Trieren. Die van Coelne es cancelier In Ytale, lesen wi hier; 25 Die van Magensen in Germeine, Dats int Duutsce lant gemeine; Die van Trieren eist in Gallen, Dats int Walsche, horen wi callen. Dit sijn die drie canceleren, 30 Die den keyser kiesen ter eeren. Deen lantshere es die van Beheem; Die cuere moet gaen an hem, Entie es des riken scinke, Also alsic mi bedinke. 35 Dander kieser pleget te sine Die palesgrave vanden Rine, Entie es drussate vanden hove Des keysers met groten love. Die derde van Sassen hertoghe, 40 Die moet vorden here hoghe Sijn zwert dragen, alst es feeste, Voer die hogeste entie meeste. Van Brandeborch die maercgrave Die es die vierde een hier ave, 45 Die es des riken camerare. Dese VII heren mare Kiesen na die Duutsche wet Hem diemen tAken inden stoel set, Ende dien de paues gevet te lone, 50 Waere hijs wert, die coninc crone. |
Hoe de andere Koenraad keizer werd. XL. Koenraad ontving het keizerrijk In het jaar ons Heren zeker 1020 en vijf: 15 jaar was hij het in dit leven. 5 Deze heet men de andere Koenraad, Want dat hier een voren staat Die koning was gebenedijd In het Duitse land, niet keizer gewijd. In het eerste jaar van zijn rijk 10 Begroef men de andere Hendrik Te Bamberg, zoals het is gezegd, Daar hij bij zijn geliefde ligt. Want dat rijk had gestaan, Sinds dat de Duitsers eerst hadden ontvangen, 15 Van erfgenaam tot erfgenaam tot deze Hendrik,.... En kwamen overeen algemeen, Dat het rijk niemand zou versterven, Maar bij de keur zonder erfgenaam, En was 3 papen en 4 landsheren 20 Die keur gegeven met eren. De papen zal ik u versieren: Keulen, Mainz en Trier. Die van Keulen is kanselier In Itali, lezen we hier; 25 Die van Mainz in Germani, Dat is in het Duitse land algemeen; Die van Trier is het in Gallië, Dat is in het Waals, horen we kallen. Dit zijn die drie kanseliers, 30 Die de keizer kiezen ter eren. De ene landsheer is die van Bohemen; De keur moet gaan aan hem, En die is het rijk geschonken, Alzo zoals ik me bedenk. 35 De andere kiezer pleegt te zijn De paltsgraaf van de Rijn, En die is drost van het hof De keizer met grote lof. De derde van Saksen hertog, 40 Die moet voor de heren hoog Zijn zwaard dragen, als het is feest, Voor de hoogste en belangrijkste. Van Brandenburg de marktgraaf Die is de vierde een hiervan, 45 Die is het rijk kamenier. Deze 7 heren maar Kiezen naar de Duitse wet Hem die men te Aken in de stoel zet, En die de paus geeft te loon, 50 Was hij het waard, de koningskroon. |
Robbrechts doot van Vrancrike. XLI. In des keysers Coenraets dagen So vantmen, horen wi gewaghen, [p.297] Grote papen van hogen live In Vrancrike meer dan vive, 5 In Bourgoenyen ende in Loreine, Ende int Duutsce lant ghemeine, Die waren inder heileger kerken Grote prelate, grote clerken. Oec so was doe in Ytale 10 Een, hiet Wijde, also wale, Van Arechten uter stede, Die verlichte musike mede; Want hi ut, re, mi, fa, sol, la vant Kindere te leerne andie hant, 15 Dies men en wiste eer clene no groet, Ende dies die kerke hadde noot. Keyser Coenrade gheviel hier naer, Dat hi in sijn vijfte jaer Orlogen began up die Slaven, 20 Die sinen vorders rente gaven; Ende uptie Hongren, daer hi mede Comen was al buten vrede, So besetti sine vaert, Daer hijs lettel te boven waert. 25 In Inglant was here do Een die hiet Cinico, Een goet kerstijn man ende milde, Die sijn weldoen vermaren wilde Tote Chaerters in Vrancrike; 30 Want hi horde dat edelike Die bisscop Fubrecht vander stede Onser vrouwen kerke maken dede, Ende sendde aldaer ter stat Om te helpene groten scat. 35 Dese Fubrecht, alse wijt horen, Hadde uutnemende vercoren Die moeder Gods dor haren danc, Ende las van hare ende sanc. Ende oec leestmen van hem dat, 40 Dat hi ziec lach teere stat, Daer hem sijns in sinen rouwe Vandde onse soete vrouwe, Ende hem up siere leppen elc Droopte van haerre soeter melc, 45 Ende hi uptie stede ghenas Vanden evele daer hi in was. In Coenraets vijfte jaer Verloos Vrankerike zwaer, Want die coninc staerf, Robbrecht, 50 Die sere milde was ende gerecht Den aermen in sinen rike. Dese was gehuwet edelike An des graven dochter Gimbelijn; Tlant van Provensen was sijn; 55 Constantien haddi sire dochter, Dier therte was te nemene sochter, Dan het was enege dinc te gevene. Dies plach Robbrecht in sinen levene, Waest ors, ghelt, goet oft cleet, 60 Dat hi seide: ‘wacht, dats niet weet Constantie met vrecken zinne.’ Hine hietse niet coninghinne, Welc tijt so hi ghevens plach, Want soene node geven sach. 65 Enen sone haddi, hiet Huge de grote, Die hi voer des lants ghenote Binnen sinen live cronen dede Te Compiengen indie stede, Die staerf eer die vader staerf. 70 Na coninc Robbrechte so verwaerf Heinric sijn sone, die dat lant Van Vrankerike hadde inde hant XXX jaer alse here. In Coenraets tiden gheviel mere. 75 Want dat in sijn VIIIste jaer In Vrancrike wart openbaer Vanden bisscoppen uutgegeven Ene niewe maniere van smenscen leven, [p.298] Dat si geboden utermaten 80 Te houdene haren ondersaten; Want een seide dat hi ontfinc Van hemelrike van deser dinc Lettren, die waren gegheven, Ende wilden dat tfolc dus soude leven: 85 Niemen en soude wapene dragen, Ende omme roof soude niemen claghen; Sloughemen af sine maghe, Ne dader omme wrake no claghe, Maer verghave alle daghe. 90 Men soude alle Vrijndaghe Eten water ende broot, Ende tSaterdaghes dor ghene noot Eten weder vleesch no smout. Eist dat men dese vastene hout, 95 So wilden si dat orconden, Dat het aflaet ware van zonden, Ende anders penetencie ghene Van mesdaet doet groot no clene. Ende dat soude sweren dan 100 Te houdene elc wijf, elc man, Ende diet te swerne niet en core, Dat hi sijn kerstijndoem verlore, Ende sijns niemen in sine doot Ne vanden soude, clene no groot, 105 Ende men niemene gehinghe Dat hi mettem ten grave ghinghe. Dat ende andere onreene saken Wilden si upbringen ende maken. |
Roberts dood van Frankrijk. XLI. In de keizers Koenraads dagen Zo vond men, horen we gewagen, Grote papen van hoog leven In Frankrijk meer dan vijf, 5 In Bourgondië en in Lorraine, En in het Duitse land algemeen, Die waren in de heilige kerk Grote prelaten, grote klerken. Ook zo was toen in Italië 10 Een, heet Guido, alzo wel, Van Arezzo uit de stede, Die verlichte muziek mede; Want hij uit, re, mi, fa, sol, la vond Kinderen te leren aan de hand, 15 Die men wist eerder klein nog groot, En dus de kerk had nodig. Keizer Koenraad geviel hierna, Dat hij in zijn vijfde jaar Oorlogen begon op de Slaven, 20 Die zijn voorouders rente gaven; En op de Hongaren, daar hij mede Gekomen was al buiten vrede, Zo bezette hij zijn vaart, Daar hij het weinig te boven werd. 25 In Engeland was heer toen Een die heet Cinito, Een goede christen man en milde, Die zijn weldoen beroemen wilde Te Charters in Frankrijk; 30 Want hij hoorde dat edel De bisschop Fulbertus van de stede Onze vrouwen kerk maken deed, En zond aldaar ter stad Om te helpen grote schat. 35 Deze Fulbertus, zoals wij het horen, Had uitnemend verkoren De moeder Gods door haar dank, En las van haar en zong. En ook leest men van hem dat, 40 Dat hij ziek lag te ene plaats, Daar hem sinds in zijn rouw Vond onze zoete vrouwe, En hem op zijn lippen elk Druppelde van haar zoete melk, 45 En hij op die plaats genas Van het euvel daar hij in was. In Koenraads vijfde jaar Verloor Frankrijk zwaar, Want de koning stierf, Robert, 50 Die zeer mild was en gerecht De armen in zijn rijk. Deze was gehuwd edel. Aan de graven dochter Willem; Het land van Provence was van hem; 55 Constance had hij zijn dochter, Die het hard was te nemen zachter, Dan het was enig ding te geven. Dus plag Robert in zijn leven, Was het paard, geld, goed of kleed, 60 Dat hij zei: ‘Wacht, dat het niet weet Constance met vrekkige zin.’ Hij zei het niet de koningin, Welke tijd zo hij te geven plag, Want ze hem node geven zag. 65 Een zoon had hij heet Hugo de grote, Die hij voor de landgenoten Binnen zijn leven kronen deed Te Compigne in die stede, Die stierf eer de vader stierf. 70 Na koning Robert zo verwierf Hendrik zijn zoon die dat land Van Frankrijk had in de hand 30 jaar als een heer. In Koenraads tijden geviel meer. 75 Want dat in zijn 8ste jaar In Frankrijk werd openbaar Van de bisschoppen uitgegeven Een nieuwe manier van mensen leven, Dat ze geboden uitermate 80 Te houden hun onderzaten; Want een zei dat hij ontving Van hemelrijk van dit ding Letters, die waren gegeven, En wilden dat het volk aldus zou leven: 85 Niemand zou wapens dragen, En om roof zou niemand klagen; Sloeg men af zijn verwanten, Nee, deed er om wraak nog klagen, Maar vergaf het alle dagen. 90 Men zou alle vrijdagen Eten water en brood, En te zaterdag door geen nood Eten nog vlees nog vet. Is het dat men deze vasten houdt, 95 Zo wilden ze dat getuigen, Dat het aflaat was van zonden, En andere penitentie geen Van misdaad doen groot nog klein. En dat zouden zweren dan 100 Te houden elke wijf, elke man, En die het te zweren niet kozen, Dat hij zijn christendom verloor, En hem niemand in zijn dood Nee, van de zonden, klein nog groot, 105 En men niemand toestaat Dat hij met hem te graf ging. Dat en andere onreine zaken Wilden ze opbrengen en maken. |
Van eere niewer wet die was vonden. XLII. Dese niewe selsiene ghebode, Of si comen waren van Gode, Waren some liede diese ontfingen, Meer om nieuweden van dingen 5 Dan om sonderlange leven. Alse dus dit soude sijn verheven, Ontseit gheen bisscop gemeenlike Onder die crone van Vrancrike, Noch onder die Vrancsce bisscopdoeme, 10 Sonder een, die ic u noeme, Die bisscop Geraert van Camerike. Dats die gene die al eenlike Van Lottrike behort te Riemen. Met genen dinghen en mochtem niemen 15 Daer toe bringen no dwingen, Dat hi dies wilde gehinghen; Maer elc poyntkijn hi verleide, Ende ontbant ende wederseide Met redene scone ende claer, 20 Ende togede wel ende openbaer, Dat die werelt van beghinne, Sijnt lieden hadden geweest daer inne, Ghesceden was in drie manieren: In ackerlieden, die visieren 25 Hoemen lijfnere ghecrighe; In ridderscepe, die met wighe Jegen die onnutte vechten Ende vredelijc volc berechten; Ende in paepscap, die desen tween 30 Den woch wisen over een, Hoe si naer dit cranke leven Werden te hemele verheven. Deene paertie sal die twee voeden Ende indie erdsche dingen goeden, 35 Entie twee sullen den derden Wijsheit leeren ende beverden. ‘Hier omme,’ sprac bisscop Geraert, ‘Dinct mi goet sijn, datmen bewaert Elc man met wapene in sijn leven, 40 Die daer toe so es bedreven; Ende men onrecht ende rove Wedergheve na tgelove Der niewer wet enter oude; Ende men met crachten niet houde 45 Den ghenen diemen onrecht doet, Sijt an sijn lijf, sijt an sijn goet, An wonden of an dootslaghen, An hem selven of an sine maghen, Dat hi bedwongen si tier stat 50 Al slichts te verghevene dat, Maer datmen hem sal sonder ghile Raden nader ewangile, Dat hi vergave dat ende dit, Also alst Pater Noster bit. 55 Datmen mede vastens plaghe Up Vrijndaghe of up Saterdaghe Onder alle lieden ghemeene, [p.299] Dat ware eene redene cleene, Want die liede altemale 60 Ne vermogent niet even wale, Ende oec en mochtsi met dien dingen Niet al hare dinc vulbringen; Want die lieden sonder waen Ne hebben niet even vele mesdaen, 65 Want deen meer, dander min: Dus moet ghevouge sijn daer in; Entie lieden, alsemen siet, Sijn alle van eere ordinen niet. Dat oec die lieden sweren souden 70 Sulke ordinantse houden, Ne dochte mi niet ter zielen vromen, Want meenheet mochter wel af comen; Ende datmen vermeesamen soude Den ghenen diet doen niet en woude, 75 Ende sijns evels oec niet vanden, No graven met levenden handen, Dat waren ongehorde saken. Ons mogen wel genoegen de spraken, Die dapostelen uutvercoren 80 Ons gaven ende andere hier te voren; Entie oec gaet jegen die wet, Datmen hem penetencie set.’ Dus vellede met redene al Die bisscop Geraert dit gescal. |
Van een nieuwe wet die was gevonden. XLII. Deze nieuwe zeldzame geboden, Of ze gekomen waren van God, Waren sommige lieden die het ontvingen, Meer om nieuwigheid van dingen 5 Dan om bijzonder lang leven. Toen dus dit zou zijn verheven, Ontzei het geen bisschop algemeen Onder de kroon van Frankrijk, Nog onder het Franse bisschopdom, 10 Uitgezonderd een, die ik u noem, De bisschop Gerard van Kamerijk. Dat is diegene die al alleen Van Lotharingen behoort tot Reims. Met geen dingen mocht hem niemand 15 Daartoe brengen nog dwingen, Dat hij dit wilde toestaan; Maar elk puntje hij weerlegde, En ontbond en weersprak Met redenen mooi en helder, 20 En toonde wel en openbaar, Dat de wereld van begin, Sinds lieden hadden geweest daarin, Gescheiden was in drie manieren: In akkerlieden, die versieren 25 Hoe men lijfnering krijgt, In ridderschap die met strijd Tegen de onnuttige vechten En vreedzaam het volk berechten; En in paapschap die deze twee 30 De weg wijzen over een, Hoe ze na dit zwakke leven Worden te hemel verheven. De ene partij zal die twee voeden En in de aardse dingen vergoeden, 35 En die twee zullen de derde Wijsheid leren en bevorderen. ‘Hierom,’ sprak bisschop Gerard, ‘Denkt me goed te zijn, dat men bewaart Elke man met wapens in zijn leven, 40 Die daartoe zo is bedreven; En men onrecht en roof Weergeeft naar het geloof De nieuwe wet en de oude; En men met krachten niet houdt 45 Diegenen die men onrecht doet, Is het aan zijn lijf, is het aan zijn goed, Aan wonden of aan doodslagen, Aan zichzelf of aan zijn verwanten, Dat hij bedwongen is te die plaats 50 Al licht te vergeven dat, Maar dat men hem zal zonder grap Aanraden naar het evangelie, Dat hij vergaf dat en dit, Alzo als het Pater Noster bidt. 55 Dat men mede vasten pleegt Op vrijdag of op zaterdag Onder alle lieden algemeen, Dat was een reden klein, Want de lieden allemaal 60 Nee, vermogen het niet even goed, En ook mogen ze met die dingen Niet al hun dingen volbrengen; Want de lieden zonder waan Nee, hebben niet even veel misdaan, 65 Want de ene meer, de andere minder: Dus moet gevoegd zijn daarin; En de lieden zo als men ziet, Zijn alle van een orde niet. Dat ook de lieden zweren zouden 70 Zulke ordinantie houden, Nee, dacht me niet ter zielen baten, Want meineed mocht er wel van komen; En dat men verbannen zou Diegenen die het doen niet wilden, 75 En zijn euvels ook niet vonden, Nog begraven met levende handen, Dat waren ongehoorde zaken. Ons mag wel vergenoegen de spraak, Die de apostelen uitverkoren 80 Ons gaven en andere hier te voren; En die ook gaat tegen de wet, Dat men hen penitentie zet.’ Dus velde met redenen al Die bisschop Gerard dit geschal. |
Enen camp van enen ruese jegen een kint. XLIII. In keyser Coenraets Xde jaer Staerf in Vlaendren over waer Die grave Bouden metten baerde, Die Vlaendren hilt metten zwaerde 5 XLVII jaer achter een. Sijn ghelike was cume geen. Dese nam te wive in sinen live Van Lucenborch ene, hiet Ogive, Des graven dochter, hiet Ghiselbrecht. 10 An dese vrouwe wan hi echt Eenen sone die Boudene hiet, Dien hi int lant van Vlaendren liet. Dese sone hiet van Risle Boudene, Die hem Vlaendren pijnde te houdene 15 Met eeren na des vader doot, Ende levede met eeren groot. Int XIIste jaer van Coenraeds rike Dedi sinen sone Heinrike Cynitoens dochter van Ingelant 20 Nemen in wetteliken bant, Die hiet Gonnilt, alst Willem seget, Dies dIngelsce jeeste bescreven leget. Haer broeder was de coninc Hardeninc. Alse dese Gonnilt te scepe ginc, 25 Ghebrochtense die hoge baroene, Die haren cost mede te doene Gaven menech diere prosent. Dus es soe in Almaengen gesent, Ende was goet stic met haren man. 30 Ten lesten leidemen hare an, Dat soe geploghen hadde onwet, Ende verbuert hadde haers heren bedt; Ende die hare mede dit teech an, Was een ruese, een groot man, 35 Ende niemen was van haren enechten, Die voer hare wilde vechten. Soe nam een kint, dat soe daer brochte Uut Inglant, als soe tlant sochte, Ende settet vor hare inden crite. 40 Dat maecte hare des lachters quite; Want, alst God wilde, die gygant Wart gheanxent altehant. Tkint wan den zeghe, alst God wilde, Ende nemmermeer constmen Gonn lde, 45 No met dreghene, no met beden, Ghebringen te diere mogentheden, Dat soe ten manne wilde keren; Maer soe ginc henen Gode teeren In eenen cloester met nonnen, 50 Ende es der werelt dus ontronnen. [p.300] In Coenraets XIIIIde jaer So staerf, lesen wi voer waer, Grave Diederic van Hollant, Die die vierde was, alsict vant, 55 Grave die Hollant berechte. Dese was na graven rechte Tote Egmonde begraven, Daar hi vele gaf groter haven. LVI jaer vinden wi van desen, 60 Dat hi grave hadde ghewesen. Otilt sijn wijf, alse wi lesen, Levede VI jaer naer desen, Ende leghet in Sassen, alse wijt horen, Want soe danen was geboren 65 Vanden hoghesten vanden lande. Dese Diederic, alsict bekande, Was dalre eerste Hollandsce grave, Die lijf uutgaf ende have, Omme tlant te soukene van over mere 70 Alse pelegrijm ende niet met here. Eenen sone haddi, die Diederic hiet, Dien hi Hollant na hem liet, Ende eenen andren, die hiet Florens, Die ghegoet was upten chens 75 Vanden Vriesen. Daer quaemt ave Datmen hiet der Vriesen grave. |
Een kamp van een reus tegen een kind. XLIII. In keizer Koenraads 10de jaar Stierf in Vlaanderen voor waar Die graaf Boudewijn met de baard, Die Vlaanderen hield met het zwaard 5, 47 jaar achtereen. Zijn gelijke was nauwelijks geen. Deze nam tot wijf in zijn leven Van Luxemburg een heet Otgiva, De graven dochter heet Ghiselbrecht. (Frederik) 10 Aan deze vrouwe won hij echt Een zoon die Boudewijn heet, Die hij in het land van Vlaanderen liet. Deze zoon heet van Rijsel Boudewijn, Die hem Vlaanderen pijnde te houden 15 Met eren na de vaders dood, En leefde met eren groot. In het 12de jaar van Koenraad’ s rijk Deed hij zijn zoon Hendrik Cynitoens dochter van Engeland (Knoet II van Denemarken) 20 Nemen in wettelijke band, Die heet Gunhilde, zoals het Willem zegt, Dat in de Engelse verhalen beschreven ligt. Haar broeder was de koning Hardeninc. (Hardemictus) Toen deze Gunhilde te scheep ging, 25 Brachten haar de hoge baronnen, Die hun kost mede te doen Gaven menige dure present. Dus is ze in Duitsland gezonden, En was goed stuk met haar man. 30 Ten lesten legde men haar aan, Dat ze gepleegd had onwettig, En verbeurd had haar heren bed; En die haar mede dit aanteeg, Was een reus, een grote man, 35 En niemand was van haar enigen, Die voor haar wilde vechten. Ze nam een kind, dat ze daar bracht Uit Engeland toen ze het land bezocht, En zette het voor haar in het krijt. 40 Dat maakte haar de lachers kwijt; Want zoals het God wilde die gigant Werd angstig al gelijk. Het kind won de zege zoals het God wilde, En nimmermeer kon men Gunhilde, 45 Nog met dreigen, nog met beden, Brengen tot die mogendheid, Dat ze te man wilde keren; Maar ze ging henen God te eren In een klooster met nonnen, 50 En is de wereld aldus ontgaan. In Koenraads 14de jaar Zo stierf, lezen we voor waar, Graaf Dirk III van Holland, Die de vierde was, zoals ik het vond, 55 Graaf die Holland berechte. Deze was naar graven recht Te Egmond begraven, Daar hij veel gaf grote have. 56 jaar vinden we van deze, 60 Dat hij graaf was geweest. Othelhilde zijn wijf, zoals we lezen, Leefde 6 jaar na deze, En ligt in Saksen, zoals wij het horen, Want ze vandaar was geboren 65 Van de hoogste van het land. Deze Dirk, zoals ik het bekende, Was de allereerste Hollandse graaf, Die lijf uitgaf en have, Om het land te zoeken van over zee 70 Als pelgrim en niet met leger. Een zoon had hij, die Dirk IV heet, Die hij Holland na hem liet, En een andere, die heet Floris, Die gegoed was op de accijns 75 Van de Friezen. Daar kwam het van Dat men hem heet de Friese graaf. |
Keyser Coenraets doot. XLIIII. Nu volgen wi der ystorien naer. In Coenraets XVde jaer Sachmen anden hemel zuudoest Een tekijn, alst ware een mestroost: 5 Een vier, rechts in diere gebare Oft een groot balke ware, Die mede nader zonnen ran, Doe soe ten westen keren began, So dat die zonne over lach. 10 Doe vielt neder, daert menich sach, Ende langhen tijt sachmen daer naer, Daer het viel, lijctekijn claer. Int selve jaer quam in Ytale Keyser Coenraet gewapent wale 15 Met groten here, omme tonder te doene Die ghene die waren so coene, Dat sine wilden wederstaen; Want die Lumbaerde sonder waen Hadden die wort gedaen spreken, 20 Dat si ghenen here en weken, Diese meer wilde vervaren, Dan si selve wilden te waren. Doe vinc die keyser inden lande Bisscoppe ende els sine viande; 25 Maer die bisscop van Melaen Die es hem ontweken saen, Dies verbrande die keyser dat, Wat hijs hadde buten der stat. In Tsinxene daghe was buter stede 30 Die keyser ende sine princen mede In een kercskijn bider port. Daer drouch hi crone, ende men hort So grote donre ende blexeme daer, Dats menech hadde sulken vaer, 35 Dat sire den zin omme verloren, Ende some storven, alse wijt horen. Die bisscop Brune, die messe dede, Ende daertoe noch si viere mede Die seiden, dat si saghen daer 40 Sente Ambrosise selve al claer, In een onwerdelijc gebaer Den keyser selve dreghen daer. Dus trac die keyser altemale Weder uten lande van Ytale, 45 Ende in Meye uptie derde Yde Verginc die zonne ten ghetide, Ende in Junius upten vierden dach Die keyser selve doot nederlach. Na hem, alse ons seget Zegebrecht, 50 Gewan sijn sone des riken recht, Ende dat selve seget van hem Van Malmesberghe Willem, Die die jeeste screef van Inglant, Ende oec seghet Elynant. 55 Broeder Vincent seghet oec wale, [p.301] Die die Spieghele Ystoriale Versaemde van vele bouken. Maer alse wi die croniken souken, Die versamende sider bi hem 60 Die broeder Martijn van Beheem, Na dat broeder Vincent bleef doot, So dincter ons discort in groot, Ende willen dat in Dietsche blivet, Dat hi van desen Coenrade scrivet. |
Keizer Koenraads dood. XLIIII. Nu volgen we de historie na. In Koenraads 15de jaar Zag men aan de hemel zuidoost Een teken als het was een mistroost: 5 Een vuur, recht in die gebaren Of het een grote balk ware, Die mede naar de zon rende, Toen ze ten westen keren begon, Zodat de zon overlag. 10 Toen viel het neder, daar het menige zag, En lange tijd zag men daarna, Daar het viel, teken helder. In hetzelfde jaar kwam in Itali Keizer Koenraad gewapend wel 15 Met groot leger. om onder te doen Diegene die waren zo koen, Dat ze hem wilden weerstaan; Want die Langobarden zonder waan Hadden dat woord gedaan spreken, 20 Dat ze geen heer weken, Die ze meer wilde vervaren, Dan ze zelf wilden te waren. Toen ving de keizer in het land Bisschoppen en andere zijn vijanden; 25 Maar de bisschop van Milaan Die is hem ontweken gelijk, Dus verbrande de keizer dat, Wat hij had buiten de stad. In Pinksterdag was buiten stede 30 De keizer en zijn prinsen mede In een kerkje bij de poort. Daar droeg hij kroon en men hoort Zo grote donder en bliksem daar, Dat menigeen had zulk gevaar, 35 Dat ze er de zin om verloren, En sommige stierven, zoals wij het horen. De bisschop Bruno, die mis deed, En daartoe nog zij vier mede Die zeiden, dat ze zagen daar 40 Sint Ambrosius zelf al duidelijk, In een onwaardig gebaar De keizer zelf dreigen daar. Dus trok de keizer helemaal Weer uit het land van Itali, 45 En in mei op de der dag Verging de zon te getijde, En in juni op de vierde dag De keizer zelf dood neerlag. Na hem als ons zegt Sigebert, 50 Gewon zijn zoon het rijk recht, En datzelfde zegt van hem Van Malmesbury Willem, Die de verhalen schreef van Engeland, En ook zegt het Helinandus. 55 Broeder Vincent zegt ook wel, Die de Spieghele Ystoriale Verzamelde van vele boeken. Maar als we de kronieken bezoeken, Die verzamelde sinds bij hem 60 De broeder Martinus van Bohemen, (Martinus Polonus) Na dat broeder Vincent bleef dood, Zo lijkt ons verwarring in groot, En willen dat in Diets blijft, Dat hij van deze Koenraad schrijft. |
Van keyser Coenrade ende van Lupoude. XLV. Martijn seget in sine croniken Van desen Coenrade den riken, Dat hi inden rike sette Vele nuttelikere wette, 5 Ende hi lant ende steden Begerde te settene in vreden. So sette hi, wie so vrede brake, Dat menne onthovede om die sake. Nu was een grave die Lupolt hiet, 10 Dies daer omme niet en liet, Hine was die sinen toren wrac, Daer hi sinen vrede an brac; Ende omme tontdragene sijn lijf, So nam hi kindere ende wijf, 15 Ende vlo daer mede in ene wostine, Al daer hi met siere pine Hem ende sijn wijf ende sine kinder Aermelike onthilt ghinder; Niemene wiste wat sijns gesciede. 20 Hier naer Coenraet ende sine liede Voeren jagen inden wilden woude, Ende alst God wilde ende wesen soude So verloos hi volc ende honde, Entie nacht quam in corter stonde, 25 Enten keyser twifelde das In wat steden dat hi was, Ende wart versaghet hier af; Ende, alse hem daventure gaf, Quam hi ter loedsen daer Lupout 30 Woende in dat groene wout, Daermenne goelike ontfinc Met alsulker aermer dinc Alse men hem gehelpen mochte. Snachts sliep hi inden strowe sochte, 35 Entie vrouwe die zwaer was Des selves nachts eens kints genas, Eens soens, alst onse Here gaf. Ene stemme die sprac daer af Den keyser ene vremde mare, 40 Dat die sone soude daer nare Siere dochter ontfaen te wive, Ende keyser sijn na sinen live. Die keyser was dies tongemake, Ende quam naer dese sake 45 Des anders daghes daer die sine waren. Sinen tween heimeliken cameraren Hevet hi gheopenbaert tghint, Ende hiet hem halen dat kint, Ende hietem nemen sijn leven, 50 Ende hein sine herte gheven. Omme tkint voeren si te samen, Ende met ghewelde dat sijt namen; Maer, alsi quamen inden woude, En waser gheen diet doden woude, 55 Maer inden woude lieten sijt leggen. Eens hasen herte nemen si ende seegen Den keyser, dat sine herte ware. Dus brochtsine een deel uten vare. Een hertoghe Heinric quam tien stonden 60 Jagende met sinen honden Inden woude, ende versach Gheent kint wenende daert lach, Dat sere was vulmaect van live. Gheent kint brochti sinen wive [p.302] 65 Heimelike ende bat, Dat soe wilde heelen dat, Dat hare dat kindekijn ware Ende hijt gewonnen hadde an hare. Die vrouwe hevet gerne gedaen. 70 Men dede dat kint dopen saen, Ende hietent Heinric allegader Naer dien Heinrike sinen vader. Sidert quam die keyser daer Ende mercte gheent kint overwaer, 75 Alset so verre was ghedeghen, Dat het diennens mochte plegen; Ende dochtem geliken, alse hijt sach, Den kinde, daer hi wilen lach Int wout, ende dochtem te waren 80 Dat het ware vandien jaren. Dat kint hi mettem verhief, Al en waest den vader niet lief, Ende visierde ende dochte, Hoe hi dat kint ontliven mochte. 85 Eens gaf hi hem eenen brief, Ende sendene, of hine hadde lief, Ter keyserinnen sinen wive, Dat hi eene boetscap drive, Ende inden brief stont gescreven, 90 Dat soe hem dade nemen tleven Teerst dat soe den brief ontfinghe. Nu ghesciede den jongelinge, Die niet en wiste wat die brief sprac, Daer hi henen sinen woch trac, 95 Dat hem die vaec dede leet, Dat hi in eens papen huus reet Ende beette ende ruste daer. Die pape selve die quam naer Ende vant dien jongelinc daer slapen, 100 Ende sach sine buerse gapen: Daer in vant hi enen brief. Heimelike alse een dief Hevet hi des keysers zeghel ondaen, Ende vanter in ghescreven staen 105 Die doot vanden jongelinc. Doe verkeerdi die dinc, Ende dede die mort af altemale, Ende screef selve harde wale: ‘Teersten dat ghi siet den jongen man. 110 Ghevet hem een onser dochter dan.’ Dien brief stac hi ins jongelinx tasse, Ende so henen alse die rasse. Die jonghelinc ter keyserinnen; Ende als soe gelas den brief binnen, 115 Wonderde hare duere sere So verdich ghebot van haren here. Die dochter gaf soe hem te wive, Alse die niet en dar dat het blive. Alse den keyser quam die mare, 120 Quam hem wonder an met vare, Maer so dorsochtijt algader, Dat hi vernam dat sijn vader Lupolt was, die edel grave; Doe stont hi sijns belgens ave. 125 Dese Heinric, scrijft Martijn albloot, Wart keyser na Coenraets doot, Ende maecte eenen cloester mede, Daer hi begraven was tier stede. |
Van keizer Koenraad en van Leupold. XLV. Martinus zegt in zijn kronieken Van deze Koenraad de rijke, Dat hij in het rijk zette Vele nuttige wetten, 5 En hij land en steden Begeerde te zetten in vrede. Zo zette hij, wie zo vrede brak, Dat men hem onthoofde om die zaak. Nu was een graaf die Leupold heet, 10 Die het daarom niet liet, Hij was die zijn toorn wraakte, Daar hij zijn vrede aan brak; En om te ontkomen zijn lijf, Zo nam hij kinderen en wijf, 15 En vloog daarmee in een woestijn, Aldaar hij met zijn pijn Hem en zijn wijf en zijn kinderen Armoedig onderhield ginder; Niemand wist wat sinds geschiede. 20 Hierna Koenraad en zijn lieden Voeren jagen in het wilde woud, En zoals het God wilde en wezen zou Zo verloor hij volk en honden, En de nacht kwam in korte stonden, 25 En de keizer twijfelde das In wat plaats dat hij was, En werd bang hiervan; En, zoals hem het avontuur gaf, Kwam hij ter loods daar Leupold 30 Woonde in dat groene woud, Daar men hem goed ontving Met al zulke arme dingen Als men zich behelpen mocht. Գ Nachts sliep hij in de stro zacht, 35 En die vrouwe die zwaar was Dezelfde nacht van een kind genas, Een zoon, zoals het onze Heer gaf. Een stem die sprak daarvan De keizer een vreemd bericht, 40 Dat de zoon zou daarna Zijn dochter ontvangen tot wijf En keizer zijn na zijn leven. Die keizer was dus te ongemak, En kwam na deze zaak 45 De andere dag daar de zijne waren. Zijn twee heimelijke kameraden Heeft hij geopenbaard datgene, En zei hen halen dat kind, En zei het nemen zijn leven, 50 En hem zijn hart geven. Om het kind voeren ze tezamen, En met geweld dat zij het namen; Maar toen ze kwamen in het woud, En was er geen die het doden wou, 55 Maar in het woud lieten zij het leggen. Een hazenhart nemen ze en zeggen De keizer dat zijn hart was. Dus brachten ze hem een deel uit het gevaar. Een hertog Hendrik kwam te die stonden 60 Jagende met zijn honden In het woud en zag Dat kind wenende daar het lag, Dat zeer was volmaakt van lijf. Dat kind bracht hij zijn wijf 65 Heimelijk en bad, Dat ze wilde verhelen dat, Dat van haar dat kindje was En hij het gewonnen had aan haar. Die vrouwe heeft het graag gedaan. 70 Men deed dat kind dopen gelijk, En heten het Hendrik allemaal Naar die Hendrik zijn vader. Sinds kwam de keizer daar En merkte dat kind voor waar, 75 Toen het zo ver was gegroeid, Dat het dienen mocht plegen; En dacht hem gelijken, toe hij het zag, Dat kind, daar hij wijlen lag In het woud, en dacht te waren 80 Dat het was van die jaren. Dat kind hij meteen verhief, Al was het de vader niet lief, En versierde en dacht, Hoe hij dat kind ontlijven mocht. 85 Eens gaf hij hem een brief, En zond hem of hij hem had lief, Ter keizerin zijn wijf, Dat hij een boodschap drijft, En in de brief stond geschreven, 90 Dat ze hem deed nemen het leven Ten eerste dat ze de brief ontving. Nu geschiede de jongeling, Die niet wist wat die brief sprak, Daar hij henen zijn weg trok, 95 Dat hem de slaap deed leed, Dat hij in eens papen huis reed En wachtte en ruste daar. Die paap zelf die kwam na En vond die jongeling daar slapen, 100 En zag zijn beurs gapen: Daarin vond hij een brief. Heimelijk als een dief Heeft hij de keizers zegel ontdaan, En vond er in geschreven staan 105 De dood van de jongeling. Toen veranderde hij dat ding, En deed de moord af helemaal, En schreef zelf erg goed: ‘Ten eerste dat ge ziet de jonge man. 110 Geef hem een onze dochters dan.’ Die brief stak hij in jongeling tas, En zo henen als de snelle. Die jongeling ter keizerin; En toen ze las de brief binnen, 115 Verwonderde haar door zeer Zo’ n vaardig gebod van haar heer. De dochter gaf ze hem tot wijf, Als die niet durft dat het blijft. Toen de keizer kwam dat bericht, 120 Kwam hem verwondering aan met gevaar, Maar zo doorzicht hij het allemaal, Dat hij vernam dat zijn vader Leupold was, die edele graaf; Toen stond hij zijn verbolgen af. 125 Deze Hendrik III, schrijft Martinus al bloot, Werd keizer na Koenraads dood, En maakte een klooster mede, Daar hij begraven was te die stede. |
Van eenen clerc ende van eere nonnen. XLVI. Int jaer M ende X waerf viere, Dat Maria die goedertiere Den Gods sone ter werelt brochte, Alsict inder jeesten besochte, 5 Wart die derde Heinric, alsict gome, Keyser int rike van Rome, Die Coenraets zwager was of sone: XII jaer regneerde die ghone. Dese dwanc die Windelike, 10 Dat was een volc dat heidijnlike Levede, ende leget haer lant an Zwaven, Ende, alst ons bescreven gaven Willem ende oec Helynant, So anebeden dese in haer lant 15 Daventure over godinne, Ende hadden dor hare minne Een beelde hare gemaect mede, Dat stont in eere hogher stede, Ende hadde, alse wijt horen, 20 Indie rechter hant eenen horen. Dien vulden si met soeten mede, Ende so quamen si daer ter stede Updien dach, alsemen ons seghet, Daer sente Andries dach up leget, 25 Ende maecten hem met feesten dul. Vonden si ghenen horen vul, So waren si blide ende vro Ende seiden, hem soude gescien also Ten naesten jare die tijt te sise. 30 Vonden sine ydel, so vloucten sise Daventure, ende ontsaghen Datse die diere tijt soude plaghen. Heinric die derde die dwanc dese Te sulken dienste, alsict lese, 35 Dat in elken hoghen tiden Vier die beste van haerre ziden, Alse hi crone soude draghen, Tsiere kokene also plaghen, Dat si enen ketel droughen 40 Met vleesche; oec si hem gevougen Elc te houdene een vingerlijn. Dese Heinric en mochte niet sachter sijn, Blide was hi ende goet geselle. Daer ic eene aventure af telle. 45 Ene zuster haddi die nonne was: Up enen winter, alsict las, So lach soe teere stede stille Om des stercs winters onwille. Een clerc was daer die up haer louch, 50 So dat haer wille over een drouch, Dat si haerre minnen plaghen; Entie vriendscap sulke versagen, Diere af spraken, alsemen pliet: Die keyser en wilds geloven niet. 55 Eens nachts lagen si so lange tsamen, Dat si te spade haerre scamen Worden geware, entie clerc siet Dat al bescaemt es, ende hi niet Ontgaen en mach hine wart begrepen 60 Inden snee biden voetstepen; So dat hi sinen lieve ghebat, Dat hi up haren halse ghesat, Ende soe droughen dorden snee, Ende men vanter voetspore twee, 65 Al eens int gaen ende int keren, Sone conden niet die heren Begripen dat daer iet messciede. Die keyser ende els ghene liede Hevet dese dinc versien, 70 Want hi was gegaen mettien Teere veinstre sine orine maken. Daer na gevielen so die saken, Datter een bisscopdoem verstaerf. Den clerc riep hi ter selver waerf, 75 Die keyser, ende seide: ‘nem Dit bisscopdoem.’ Doe ruundi hem Int ore stillekine dit wort: ‘Nu en rijt geen wijf meer vort.’ Eene abdesse bleef daer na doot; 80 Siere zuster hi doe ontboot: ‘Sijt abdesse nu ten tiden, Ende laet u ghenen clerc meer riden.’ Beede begonsten si hem scamen, Ende voert meer si anenamen 85 Reine leven, ende lieten die zonden, Ende bleven vort goet in haren stonden. Echt ghesciede dat mettem was Een clerc die wel zanc ende las, Ende wel gelettert, ende was dyaken; 90 Maer hem messciede in ere saken, Want hi minde een onwert wijf. Eens messciede den keytijf Teere hoghere tijt, dat hi bi haer sliep. Die keyser wist, doch hine riep, 95 Dat hi ter ewangelien ghinghe, Want het ghenoucht hem dat hi singe. Hi ontseit hem, alse dien bedrouch Sine besicheit ghenouch. [p.304Die keyser hiet hem dat hijt dade, 100 Te proevene oft hi ware gestade, Ende seide: ‘ganc ende doe te hant, Of rume altehant mijn lant.’ Doe ginc die ghene ghereder Ende dede tuerssen sine cleder, 105 Alse die varen wille ende betalen. Doe dedene die keyser halen Met ghewelde, ende louch mede, Ende sprac: ‘danc hebbe dine vromechede; Ic weets di danc van dattu Gode 110 Meer ontsages dan mine gebode, Ende du mijn lant ende mijn hof Eer rumen wilds dan Gods staen of. Nem te lone om desen roem Dat mi valt deerste bisscopdoem; 115 Alleene doe uut dinen zinne Die oncusche dorper minne.՝ |
Van een klerk en van een non. XLVI. In het jaar 1000 en 10 maal vier, Dat Maria die goedertieren De Gods zoon ter wereld bracht, Zoals ik in de verhalen bezocht, 5 Werd de derde Hendrik, zoals ik het gok, Keizer in het rijk van Rome, Die Koenraads zwager was of zoon: 12 jaar regeerde diegene. Deze dwong de Wandalen, 10 Dat was een volk dat heidens Leefde en ligt hun land aan Schwaben, En, zoals het ons beschreven gaven Willem en ook Helinandus, Zo aanbeden deze in hun land 15 Het avontuur voor godin, En hadden door haar minne Een beeld van haar gemaakt mede, Dat stond in een hoge plaats, En had, zoals wij het horen, 20 In de rechterhand een horen. Die vulden ze met zoete mede, En zo kwamen ze daar ter plaatse Op die dag, zoals men ons zegt, Daar Sint Andries dag op ligt, 25 En maakten hen met feesten dol. Vonden ze die horen vol, Zo waren ze blijde en vrolijk En zeiden, hen zou geschieden alzo Te naaste jaar de tijd te zijn 30 Vonden ze het leg, zo vervloekten ze het Het avontuur en ontzagen Dat ze de dure tijd zouden plagen. Hendrik de derde die dwong deze Tot zulke dienst, zoals ik het lees, 35 Dat in elke hoge tijden Vier de beste van hun zijde, Als hij kroon zou dragen, Tot zijn koken alzo plegen, Dat ze een ketel droegen 40 Met vlees; ook ze zich voegen Elk te houden een ring. Deze Hendrik mocht niet zachter zijn, Blijde was hij en goede gezel. Daar ik een avontuur van vertel. 45 Een zuster had hij die non was: Op een winter, zoals ik het las, Zo lag ze te ene stede stil Om de sterke winters onwil. Een klerk was daar die op haar lachte, 50 Zodat haar wil overeen droeg, Dat ze hun minnen plegen; En die vriendschap sommige zagen, Die er van spraken, zoals men pleegt: De keizer wilde het geloven niet. 55 Een nacht lagen ze zo lang tezamen, Dat ze te laat zich schamen Worden gewaar, en de klerk ziet Dat al beschaamd is, en hij niet Ontgaan mag hij wordt gegrepen 60 In de sneeuw bij de voetstappen; Zodat hij zijn geliefde bad, Dat hij op haar hals zat, En ze droeg hem door de sneeuw, En men vond er voetsporen twee, 65 Al eens in het gaan en in het keren, Zo konden niet die heren Begrijpen dat daar iets misging. De keizer en anders geen lieden Heeft dit ding gezien, 70 Want hij was gegaan meteen Tot een venster zijn urine maken. Daarna gevielen zo die zaken, Dat er een bisschopdom verstierf. De klerk riep hij terzelfder maal, 75 De keizer en zei: ‘Neem Dit bisschopdom,’ Toen fluisterde hij hem In het oor stilletjes dit woord: ‘Nu berijdt geen wijf meer voort.’ Een abdis bleef daarna dood; 80 Zijn zuster hij toen ontbood: ‘Wees abdis nu ten tijden, En laat u geen klerk meer berijden.’ Beide begonnen ze zich te schamen, En voort meer zei aannamen 85 Rein leven en lieten die zonden, En bleven voort goed in hun stonden. Echt geschiede dat met hem was Een klerk die goed zong en las, En goed geletterd en was diaken; 90 Maar hem misging in een zaak, Want hij minde een onwaardig wijf. Eens misging de ellendige Te ene hogere tijd dat hij bij haar sliep. De keizer wist het toch hij hem riep, 95 Dat hij ter evangelie ging, Want het vergenoegde hem dat hij zingt. Hij ontzei het hem als die hem bedroog Zijn bezigheden weten. De keizer zei hem dat hij het deed, 100 Te beproeven of hij was gestadig, En zei: ‘Ga en doe gelijk, Of ruim al gelijk mijn land.’ Toen ging diegene gereder En deed inpakken zijn kleren, 105 Als die varen wil en betalen. Toen deed hem de keizer halen Met geweld en lachte mede, En sprak: ‘Dank heeft uw vroomheid; Ik weet u dank van dat u God 110 Meer ontzag dan mijn gebod, En u mijn land en mijn hof Eerder ruimen wilde dan God staan af. Neem te loon om deze roem Dat me valt het eerste bisschopdom; 115 Alleen doe uit uw zin Die onkuise dorpse minne.’ |
Van keyser Heinricke ende ander dinc. XLVII. Dese Heinric te Magensen lach Up enen hoghen Tsinxendach: Daer geredemen inder kerken Des keisers stoel enter clerken, 5 Des erdschbisscops vander stede, Ende des abds van Vouden mede. Haer ghesinde ghinder streden, Welc here inder hogester steden Sijn sitten soude behouden; 10 Want die abt selve van Vouden Hevet enen cloester sekerlike Die meeste een vanden keyserike, Ende metten keyser, eist onvrede, Met LXM hem volghet mede 15 In sine orloghe tallen steden. Dese pleghet van ouden zeden Den keyser in sinen hoghen tiden Naest te sittene tsiere rechter ziden. Inden doem vachtmen omme dit, 20 So dat die kerke wart besmit Metter goeder lieden bloede. Die bisscop ende andere goede Maecten te hant den vrede, Dat mer nemmeer quaets en dede, 25 Ende suverden ende verwijeden mede Vanden gevechte die heilege stede, Ende begonsten met hoghen sanghe Die messe ende met bliden bevange, So dat men die sequentie zanc, 30 Die daer te voren niet wel lanc Robbrecht coninc van Vrancrike, Alse hier voren sprac die cronike, Maecte vanden heileghen geeste; Ende alsemen sancti sprac met feeste, 35 Ende men ten lesten verse quam, Daer die sequentie ende nam, Dat dus endt, alst staet hier bi: ‘Nunc diem gloriosum fecisti,’ Dats: ‘dattu makes eerlike desen dach,’ 40 Eene stemme hordemen ende niet en sach, Die riep nederwaert van hoghen: ‘Ic maecte desen dach vul orloghen.’ Al tfolc bevede van vare. Die keyser maercte openbare 45 Vanden duvel die grote vroude. Doe sprac hi: ‘quaet verradere oude, Alre quaetheit vindere [ende] begin, Du heves hier heden ghesayet in Onder die ouderinghe fiere 50 Eene droeve orloghes maniere; Maer wi bider ghenaden ons Heren Sullen desen setten Gode teeren Enten aermen te baten, Blide ende vro, met caritaten.’ 55 Die sequentie slouchmen echt ane, Ende bat met sanghe ende met trane Die gratie vanden heileghen gheest, Ende daer en was niemen al meest, Hine slouch vor die borst aldaer. 60 Na messe so riepmen naer Die aerme ende dede creyhieren, Wie so wilde in goeder manieren [p.305] Eten dor die minne ons Heren, Dat hi hem soude ten hove keren; 65 Ende aldie spise, diere was te hove Ghereet, der werelt te love, Dede die keyser den aermen geven. Hi selve ende sine vorste beneven Saten cume ende onbeten 70 Eene soppe, een magher eten; Selve die keyser diende den knechten, Ende drouch vort die gherechten, Ende maecte scone die vaten. Dus wan die duvel an sine onmaten! 75 Van desen Heinric seget men mede, Dat hi quam in siere kintscede Daer een clerc ene pipe drouch, Selverijn, matelijc genouch, Daermen water mede scoot: 80 Die begerdi met willen groot. Een bisscopdoem belovedi hem daer ave, Up dat hi hem die pipe gave, Teersten dat hi keyser ware. Alse hi keyser was daer nare, 85 Ende een bisscopdoem viel tere stat, So eeste ghene clerc dat, Ende hi gaeft hem sonder vaer. Saen so wart hi ziec daer naer, Ende bleef drie daghe rechts vort 90 Sonder zin ende sonder wort. Die bisscoppe die waren ter stede Daden vor hem hare ghebede, Ende daden vasten omme sijn lijf Drie daghe, man ende wijf, 95 So dat hi bequam vander doot, Ende hi den bisscop saen ontboot, Dien hi bisscop maken dede Om die pipe in siere kintschede, Ende dedene bi ghemeenen rade 100 Ontsetten van sinen grade, Ende lijede dattem die drie daghe Die duvele daden sware plaghe, Ende schoten up hem ongier Dordie pipe vlamme ende vier, 105 Ende onsen viere also ongelike Ware alse vier es slike. Doe sprac hi: hi sach na dese dinc Een half gebradenen jongelinc Te hem comen, alse hem dochte, 110 Die hem enen keelct daer brochte, Die cout water up hem waerp, Daer bi vercoelde die vlamme scaerp. Die jongelinc was sente Laureins: Dien ghalt hi enen hoveschen cheins, 115 Want hi hem maecte geheel Eene kerke, die was tevallen, Ende gaf hem enen keelct van goude Ende andere scoenheit menechfoude. Oec leesmen van desen Heinrike, 120 Dat hi eens aventurelike Ghejaget wart van sinen vianden. Teere rivieren quam hi te handen, Daermen en wiste gheen gewat. Ene hinde quam daer ter stat, 125 Diene over dwater drouch, Daer hi seker was ghenouch. |
Van keizer Hendrik en ander ding. XLVII. Deze Hendrik te Mainz lag Op een hoge Pinksterdag: Daar bereide men in de kerk De keizers stoel en de klerken, 5 De aartsbisschop van de stede, En de abdis van Fulda mede. Haar gezinde ginder streden, Welke heer in de hoogste plaats Zijn zitten zou behouden; 10 Want de abt zelf van Fulda Heeft een klooster zeker De hoogste een van het keizerrijk, En met de keizer, is het onvrede, Met 60 000 hem volgt mede 15 In zijn oorlogen te alle plaatsen. Deze pleegt van oude zeden De keizer in zijn hoge tijden Naast te zitten tot zijn rechterzijde. In de dom vocht men om dit, 20 Zodat de kerk werd besmet Met de goede lieden bloed. De bisschop en andere goede Maakten gelijk de vrede, Dat men er nimmermeer kwaad deed, 25 En zuiverden en wijden mede Van het gevecht die heilige stede, En begonnen met hoge zang De mis en met blijdschap bevangen, Zodat men de sequentie zang, 30 Die daar te voren niet erg lang Robert koning van Frankrijk, Zoals hiervoor sprak die kroniek, Maakte van de heilige geest; En toen men sancti sprak met feest, 35 En men ten laatste vers kwam, Daar de sequentie einde nam, Dat aldus eindigt zoals het staat hierbij: ‘Nunc diem gloriosum fecisti,’ Dat is: ‘Dat u maakt eerlijk deze dag,’ 40 Een stem hoorde men en niet zag, Die riep nederwaarts van hoge: ‘Ik maakte deze dag vol oorlogen.’ Al het volk beefde van gevaar. De keizer merkte openbaar 45 Van de duivel die grote vreugde. Toen sprak hij: ‘Kwade verrader oude, Aller kwaadheid vind je einde en begin, U hebt hier heden gezaaid in Onder de voorouders fier 50 Een droevige oorlog manier; Maar wij bij de genaden van onze Heer Zullen deze zetten God te eren En de armen te baten, Blijde en vrolijk, met caritatief.’ 55 De sequentie sloeg men echt aan, En bad met zang en met tranen De gratie van de heilige geest, En daar was niemand al meest, Hij sloeg voor de borst aldaar. 60 Na mis zo riep men naar De armen en deed omroepen, Wie zo wilde in goede manieren Eten door de minne ons Heren, Dat hij hem zou te hof keren; 65 En al de spijs die er was te hof Gereed de wereld te lof, Deed de keizer de armen geven. Hij zelf en zijn vorste benevens Zaten nauwelijks en ontbeten 70 Een sop, een mager eten; Zelf de keizer diende de knechten, En droeg voort de gerechten, En maakte schoon de vaten. Dus won de duivel aan zijn onmatigheid! 75 Van deze Hendrik zegt men mede, Dat hij kwam in zijn kindsheid Daar een klerk een pijp droeg, Zilver, matig genoeg, Daar men water mede schoot: 80 Die begeerde hij met wil groot. Een bisschopdom beloofde hij hem daarvan, Opdat hij hem die pijp gaf, Ten eersten dat hij keizer was. Toen hij keizer was daarna, 85 En een bisschopdom viel te ene plaats, Zo eiste de klerk dat, En hij gaf het hem zonder gevaar. Gelijk zo werd hij ziek daarna, En bleef drie dagen recht voort 90 Zonder zin en zonder woord. Die bisschoppen die waren ter plaatse Deden voor hem hun gebeden, En deden vasten om zijn lijf Drie dagen, man en wijf, 95 Zodat hij bijkwam van de dood, En hij de bisschop gelijk ontbood, Die hij bisschop maken deed Om de pijp in zijn kindsheid, En deed hem bij algemene raad 100 Ontzetten van zijn graad, En belijdt dat hem die drie dagen De duivels deden zware plagen, En schoten op hem onguur Door die pijp vlammen en vuur, 105 En ons vuur alzo ongelijk Waren als vuur is slijk. Toen sprak hij: hij zag naar dit ding Een half gebraden jongeling Tot hem komen, zoals hij dacht, 110 Die hem een kelk daar bracht, Die koud water op hem wierp, Daarbij verkoelden die vlammen scherp Die jongeling was Sint Laurentius: Die vergold hij een hoffelijke accijns, 115 Want hij hem maakte geheel Een kerk, die was vervallen, En gaf hem een kelk van goud En andere schoonheid menigvuldig. Ook leest men van deze Hendrik, 120 Dat hij eens avontuurlijk Gejaagd werd van zijn vijanden. Te ene rivier kwam hij gelijk, Daar men wist geen wad. Een hinde kwam daar ter plaatse 125 Die hem over het water droeg, Daar hij zeker was genoeg. |
Hoe coninc Edewaert proffiteerde. XLVIII. In keyser Heinrix derde jaer, Scrijft ons Willem over waer, Was in Ingelant bleven doot Coninc Etelreet, die here groot. 5 Coninc Edewaerd was sijn broeder, Dien morderen dede die stiefmoeder, Alset hier te voren staet, Hoe dat soe gaf alsulken raet. Dese Etelreet liet eenen sone: 10 Coninc Edewaert hiet de gone, Die meer dan XXIII jaer Naer den vader regneerde daer. Dese was van zinne so sochte, Dat hi niemen quetsen en mochte; 15 Nochtanne daden hem vele eren Sine lieden ende sine heren, Ende buten lande was hi ontsien: Dus bevreede onse Here dien. Dese Edewaert, horic lyen, [p.306] 20 Hadde den gheest van prophetien. Up eenen Paschedach hi sat Tote Lonnen indie stat, Te Westmonstre, ende drouch crone, Bi hem menech prence scone. 25 Ter taflen daer die andre saten, Wart hem sijn ghepeins verlaten Van erdscen dingen, ende sach met geeste. Doe wart hi lachende inde feeste, Ende alse die taflen up waren gedaen, 30 Quamen si drie te hem gegaen, Daer sijn hogeste raet an drouch, Ende vrageden hem twi hi louch. Langhe zweech hi ende sprac doen: ‘Inden berch van Celyoen 35 Die VII slapers rusten daer, Die hebben CC jaer Gheleghen uptie rechter side; Ende alsic sat in dat ghetide, Keerden si ter luchter ziden te waren, 40 Ende binnen desen LXXIIII jaren Keeren si ter rechter siden niet: Dit meent plaghe onder terdsce diet, Want hier binnen wel naer al, Dat God voerseide, gescien sal, 45 Te comene vorden doemesdach.’ Ander dinc daer vele an lach Seidi hem aldaer ter stede, Ende vanden VII slapers mede Hare passie ende haer leven, 50 Ende hare gedane; meer dans gescreven Van hem es, so seidi hem drien, Alse oft hise in levene hadde gesien. Die drie raetsmanne sendi thant Te Constantinoble int lant 55 Ten keyser [met] lettren ende prosent, Ende dedem sinen wille bekent. Die keyser ontfinc die boden wel, Ende sendese te niemene el Dan ten bisscop van Epheso, 60 Ende bat hem dat hi dade also, Dat hi toghen wilde te hant Des coninx boden van Ingelant Die VII slapers inder manieren Dat si laghen inder duwieren. 65 Dies waren die boden blide. Si vonden updie luchter zide Rustende die maertelaren, Daer die Grieken af seiden te waren, Dat si oint vor dat ghetide 70 Laghen uptie rechter zide. Dus wart openbare waer Edewaerts prophecie claer; Ende cortelike oec die Agareene, Tuerken ende Agabiene gemeene, 75 Wonnen tlantscap van Surien Ende cleene Asyen met haerre paertien, Ende tlant van Licien mede, Ende destruweerden Ephesus die stede, Daer die VII slapers laghen, 80 Ende oec mede in corten daghen Jherusalem die heileghe port, Ende binnen dien VII jaren vort Storven vier pauesen achter een, Dat een begin van plaghen sceen. |
Hoe koning Edward profiteerde. XLVIII. In keizer Hendrik derde jaar, Schrijft ons Willem voor waar, Was in Engeland gebleven dood Koning Ethelred, die heer groot. 5 Koning Edward was zijn broeder, Die vermoorden deed de stiefmoeder, Zoals het hier tevoren staat, Hoe dat ze gaf al zulke raad. Deze Ethelred liet een zoon: 10 Koning Edward heet diegene, Die meer dan 23 jaar Na de vader regeerde daar. Deze was van zin zo zacht, Dat hij niemand kwetsen mocht; 15 Nochtans deden hem vele eren Zijn lieden en zijn heren, En buiten land was hij ontzien: Dus beschermde onze Heer die. Deze Edward, hoor ik belijden, 20 Had de geest van profetie. Op een Paasdag hij zat Te Londen in die stad, Te Westminster, en droeg kroon, Bij hem menige prins mooi. 25 Ter tafel daar die andere zaten, Werd hem zijn gepeins verlaten Van aardse dingen en zag met geest. Toen werd hij lachend in dat feest, En toen de tafels waren opgedaan, 30 Kwamen zij drie tot hem gegaan, Daar zijn hoogste raad aan lag, En vroegen hem waarom hij lachte. Lang zweeg hij en sprak toen: ‘In de berg van Celio 35 De 7 slapers rusten daar, Die hebben 200 jaar Gelegen op de rechter zijde; En toen ik zat in dat getijde, Keerden ze ter linkerzijde te waren, 40 En binnen deze 74 jaren Keren ze ter rechterzijde niet: Dit betekent plagen onder het aardse volk, Want hierbinnen bijna al, Dat God voorzei geschieden zal, 45 Te komen voor de doemsdag.’ Andere dingen daar veel aan lag Zei hij hen aldaar ter plaatse, En van de 7 slapers mede Hun passie en hun leven, 50 En hun gedaante; meer dan is geschreven Van hem is zo zei hij hen drieën, Alsof hij ze in leven had gezien. De drie raadsmannen zonden gelijk Te Constantinopel in het land 55 Te keizer met letters een present, En deed hem zijn wil bekennen. De keizer ontving die boden wel, En zond er toe niemand anders Dan de bisschop van Efeze, 60 En bad hem dat hij deed alzo, Dat hij tonen wilde gelijk De konings boden van Engeland De 7 slapers in die manieren Dat ze lagen in die spelonk. 65 Dus waren die boden blijde. Ze vonden op de linkerzijde Rustende de martelaren, Daar de Grieken van zeiden te waren, Dat ze ooit voor die tijd 70 Lagen op de rechterzijde. Dus werd openbaar waar Edwards profetie helder; En gauw ook de Arabieren, Turken en Arabieren algemeen, 75 Wonnen het landschap van Syrië En klein Azië met hun partijen, En het land van Lycië mede, En vernielden Efeze die stede, Daar de 7 slapers lagen, 80 En ook mede in korte dagen Jeruzalem die heilige poort, En binnen die 7 jaren voort Stierven vier pausen achtereen, Dat een begin van plagen scheen. |
Vanden pauesen van Rome. XLIX. Nu sullen wi vanden pauesen scriven, Hoe si hare dingen driven. Vanden pauesen lieten wi staen, Daer die VIIIde Benedictus hadde ontfaen 5 Den stoel van Rome entie eere. Sidert mesfielt hem so sere, Datmenne dor sine mesdaden Utestac sonder ghenaden. Van hem so doet ons verstaen 10 Een wijs clerc, Pieter Damiaen, Dattene naer sinen stervedach Een bisscop van Caeps sprac ende sach, Sittende up enen swarten paerde. Hi riep alse die hem vervaerde: 15 ‘Wapene, wats mi ghesciet? [p.307] Ne bestu Benedictus niet, Onse paues, die doot es bleven? Wats dit, wanen coemt dit sneven? Lieve vader, hoe eist met di dan?’ 20 - Ԋaic,Ս sprac hi, ‘ic bem die man, Die ongevalleghe Benedictus.’ - ‘Vader,’ sprac hi, ‘hoe staet dus?’ -‘Ic bem,’ sprac hi,’iԩn swarer verdriet, Maer doch en twifelic niet 25 Der ghenaden Gods te waren. Ic bidde di dattu wilt varen Te minen gheselle paues Jan, Die den stoel na mi ghewan. Van minen weghe sech hem dat, 30 Dat hi neme den selven scat, Die leghet ter stat die ic di wise, Ende menne vor mi geve ter spise, Daers die aerme hebben noot; Want en helpt mi clene no groot 35 Dat goet datmen eerst voer mi gaf, Het was geroeft den aermen af.’ Die bisscop voer te Rome dan, Ende seide dit den paues Jan, Dat hi dat goet soude gheven, 40 Maer selve die bisscop es moenc bleven. Naer desen Benedictus ghewan Den stoel die XXste Jan, Daer die bisscop van Caeps toe dede Des doots Benedictus bede. 45 In sinen tiden so bleef doot In hoghen levene, scone ende groot, Sente Stevens sone van Hongerien, Deerste kerstijn coninc van dier paertien, Entie sone Hermaer hiet. 50 Sijn huwelijc ende sijn wijf hi liet, Ende storven beede maget van live. Te haren grave hadden keytive Bi miraclen vele ghesonden, Ende al noch hebben nu ten stonden. 55 Na desen selven paues Jan So quam die IXde vort an Paues die Benedictus hiet, Ende, alsement gescreven siet, So quam hi ter herscapien 60 Bi onhovescher symonien, Ende was een van Benedictus neven, Daer wi te voren af bescreven, Ende hiet Benedictus de jonghe. Paues wart hi met valscen spronge, 65 Ende was een ongelettert man. Doe setti in sire steden dan Bi ghemeenliken rade Eenen die sine officie dade, Entie derde Silvester hiet. 70 Onlanghe so vermochti iet, Omtrent LVI daghe; Dit dochte den menegen onlaghe, Ende wart een Gregorius genomen, Die soude vuldoen ende vulcomen 75 Wat ghebrake andie tween. Nu laten wijt hier af al een. Wi sullen van Benedictuse scriven Den jongen, ende dit en sal niet bliven. Ons doet Pieter Damiaen 80 Van desen Benedictus verstaen, Dattem dit hadde gheleert Een erdsch bisscop, hiet Obeert, Dat een man in enen tiden Bi ere muelen soude liden, 85 Ende sach een wonder inder gebare, Alse oftet een bere ware, Sonder oren ende staert Droughen tes ezels gelike waert. Naersus hiet hi die dit sach an, 90 Ende wart een sere vervaert man, Ende wilde vaste danen vlien. Dat dier riep ane hem mettien: Ԗervaerdi niet, ic was een man, Alse du best: nu sie mi an; 95 Maer ic levede alse een dier, Dies hebbe ic beesten vorme hier.’ ‘Wie waerstu?’ sprac Narsus dan. [p.308] – ‘Ic was,’ sprac hi, ‘tonsalege man, Die paues Benedictus hiet: 100 Ghebenedijt en bem ic niet! Tonrechte drougic des paues crone.’ Hi sprac: ‘wat hevestus te lone?’ - ‘Van nu toten doemesdaghe Hebbe ic’ sprac hi, ‘sulke plaghe, 105 Datmen mij sleept duer vule steden, Vul dornen, vul onreinecheden, Sulperich, stinkende ghereet. Ten joncsten dage meerst mijn leet: Dan moet inden helschen pot 110 Mine ziele, alse lange alse God Here sal sijn, emmermeer vort.’ Doe verloos hine na dat wort. |
Van de pausen van Rome. XLIX. Nu zullen we van de pausen schrijven, Hoe ze hun dingen drijven. Van de pausen lieten we staan, Daar de 8ste Benedictus had ontvangen 5 De stoel van Rome en de eer. Sinds misviel het hem zo zeer, Dat men hem door zijn misdaden Uitstak zonder genade. Van hem zo doet ons verstaan 10 Een wijze klerk, Petrus Damianus, Dat hem na zijn sterfdag Een bisschop van Capua sprak en zag, Zittende op een zwart paard. Hij riep als een die zich bang maakte; 15 ‘Wapen, wat is me geschied? Nee, bent u Benedictus niet, Onze paus, die dood is gebleven? Wat is dit, waarvan komt dit sneven? Lieve vader, hoe is het met u dan?’’ 20 – ‘Ja ik,’ sprak hij, ‘ik ben die man, Die ongevallige Benedictus.’ - ‘Vader,’ sprak hij, ‘hoe staat het dus?’ -‘Ik ben,’ sprak hij, ‘in zwaarder verdriet, Maar toch twijfel ik niet 25 De genade Gods te waren. Ik bid u dat u wil varen Tot mijn gezel paus Johannes, Die de stoel na mij gewon. Van mijn wege zeg hem dat, 30 Dat hij neemt dezelfde schat, Die ligt ter plaatse die ik u wijs, En men voor mij geeft ter spijs, Daar de armen hebben nood; Want het helpt me klein nog groot 35 Dat goed dat men eerst voor mij gaf, Het was geroofd de armen af.’ Die bisschop voer te Rome dan, En zei dit de paus Johannes, Dat hij dat goed zou geven, 40 Maar zelf die bisschop is monnik gebleven. Na deze Benedictus gewon De stoel de 20ste Johannes, Daar de bisschop van Capua toe deed De dode Benedictus bede. 45 In zijn tijden zo bleef dood In hoog leven, mooi en groot, Sint Stefanus zoon van Hongarije, De eerste christen koning van die partijen, En de zoon Hermaer heet. (Emmerik?) 50 Zijn huwelijk en zijn wijf hij liet, En stierven beide maagd van lijf. Tot haar graf hadden ellendige Bij mirakels veel gezonden, En al nog hebben nu ten stonden. 55 Na deze zelfde paus Johannes Zo kwam de 9de voort aan Paus die Benedictus heet, En, zoals men het geschreven ziet, Zo kwam hij ter heerschappij 60 Bij onhoffelijke simonie, En was een van Benedictus neven, Daar we te voren van schreven, En heet Benedictus de jonge. Paus werd hij met valse sprongen, 65 En was een ongeletterd man. Toen zette hij in zijn plaats dan Bij algemene raad Een die zijn officie deed, En die derde Silvester heet. 70 Kort zo vermocht hij iets, Omtrent 56 dagen; Dit dacht de menigeen kort, En werd een Gregorius genomen, Die zou voldoen en volkomen 75 Wat ontbrak aan die twee. Nu laten wij het hiervan al een. We zullen van Benedictus schrijven De jong, en dit zal niet blijven. Ons doet Petrus Damiani 80 Van deze Benedictus verstaan, Dat hem dit had geleerd Een aartsbisschop, heet Umbertus, Dat een man in een tijd Bij een molen zou gaan, 85 En zag een wonder in die gebaren, Alsof het een beer was, Zonder oren en staart Droegen te ezels gelijke waart. Nascus heet hij die dit zag aan, 90 En werd zeer bang die man, En wilde vast vandaar vlieden. Dat dier riep aan hem meteen: ‘Wees niet bang, ik was een man, Zoals u bent: nu zie me aan; 95 Maar ik leefde als een dier, Dus heb ik beesten vorm hier.’ - ‘Wie was u?’ sprak Nascus dan. - ‘Ic was,’ sprak hij, ‘de onzalige man, Die paus Benedictus heet: 100 Gebenedijd ben ik niet! Ten onrechte droeg ik de pauskroon.’ Hij sprak: ‘Wat heeft u tot loon?’ - ‘Van nu tot de doemsdag Heb ik,’ sprak hij, ‘zulke plaag, 105 Dat men mij sleept door vuile steden, Vol dorens, vol onreinheid, Zwavelachtig, stinkend gereed. Te jongste dag vermeerdert mijn leed: Dan moet in de helse pot 110 Mijn ziel alzo lang als God Heer zal zijn, immermeer voort.’ Toen verloor hij hem na dat woord. |
Vanden sesten paues Gregorius. L. Alsic eerst seide hier te voren, Naden derden Silvester was gecoren Die seste Gregorius, die Gratiaen Eerst hiet, doet men ons verstaen, 5 Een heilech man, een goet here. Die vant der kerken goet so sere Verstaen, verset ende tebroken Bi orloghen ende bi stoken Van sinen ombescedenen vorsaten, 10 Dat het ginc buten alre maten; Want die rovers haddent al genomen, Steden, borghen; ende soudemen comen Te Rome, dat was up die kele: Der mordenaren waren so vele, 15 Niemen en mochte dor dlant liden. Daer was doffrande cranc tien tiden. Mids indie kerke ende indie stat Sachmen menechwaerven dat, Datmen mordde ende rovede. 20 Was dan enech die metten hovede Ghesont quam inder kerken gevaren, Ende offerde dan ten outharen, Die rovers nament dan up saen Ende hebbent in bordeele verdaen. 25 Paues Gregorius jegen dit morden Bat hem eerst met soeten worden, Dat si tgoet der heileger kerken Lieten gebruken den clerken; Hi wilde den ghenen doen genade 30 Dien aermoede roven dade; Entie rovede dor ghierechede, Dat si dordie vreese Gods mede Ende oec dor der werelt eere Sulx dings afstonden vort mere. 35 Die ghene, die der kerken erve Hadden gheset in haerre bederve, Ontboot hi met brieven dat, Dat si te Rome indie stat Vordie senaturen ontfingen 40 Vonnesse van sulken dinghen: Hare si, ocht hem tordeel gave; Ontwisedment hem, si scieder ave: Ontseidemen dat, so sachmen clare Dat Rome haer moeder niet en ware. 45 Dit scrivet hi ende ontbiet, Maer dat en diet lettel of niet. Doe vermeesaemdi aerme ende rike, Die dat ontseiden ghemeenlike, Ende alle die in enegen saken 50 Mettem meenten ofte spraken. Maer die hi dus in banne doet, Worden met tornen verwoet Ende worden ridende om die stede, Alse den paues te slane mede. 55 Doe sach die paues datmen tien tiden Dor noot die wonde moeste sniden Ende houwen dor dien noot. Soudeniers dat hi ontboot, Ende int eerste van sinen gewerke 60 Besette hi sente Pieters kerke, [p.309] Entie die offeranden roveden, Dedi vanghen ende onthoveden Ofte jaghen uter stat; Entie upter kerken goet sat, 65 Dedi afwinnen merschen, renten, Steden, borghen; gheen perlementen Sone mochtem troost gheven, Sine moesten rumen of laten tleven; Ende brochte der kerken goet 70 Ant recht daert an wilen stoet. Rovers seiden openbare, Dat het ware een mordenare, Ende vander messen soude bliven, Die so meneghen dede ontliven. 75 Doe hi der doot naecte also wale, Seiden alle die caerdenale, Dat het altoos niet en behoeve Dat menne te sente Pieters groeve, Die sinen stoel maecte so root 80 Met so menechs menscen doot. |
Van de zesde paus Gregorius. L. Zoals ik eerst zei hier tevoren, Na de derde Silvester was gekozen De zesde Gregorius die Gratianus Eerst heet, doet men ons verstaan, 5 Een heilig man, een goede heer. Die vond de kerk goed zo zeer Verdaan, verzet en gebroken Bij oorlogen en bij stoken Van zijn onbescheiden voorgangers, 10 Dat het ging buiten alle maten; Want de rovers hadden het al genomen, Steden, burchten; en zou men komen Te Rome, dat was op de keel: De moordenaren waren zo veel, 15 Niemand mocht door het land gaan. Daar was de offerande zwak te die tijden Midden in de kerk en in die stad Zag men menigmaal dat, Dat men moordde en roofde. 20 Was dan enige die met het hoofd Gezond kwam in de kerk gevaren, En offerde dan te altaar, Die rovers namen het dan op gelijk En hebben het in bordelen verdaan. 25 Paus Gregorius tegen dit moorden Bad hen eerst met zoete woorden, Dat ze het goed der heilige kerk Lieten gebruiken de klerken; Hij wilde diegenen doen genade 30 Die armoede roven deed; En die roofde door gierigheid, Dat ze door de vrees Gods mede En ook door de wereld eer Zulke dingen afstonden voort meer. 35 Diegene die de kerk erfgoed Hadden gezet in hun behoefte, Ontbood hij met brieven dat, Dat ze te Rome in die stad Voor de senatoren ontvingen 40 Vonnis van zulke dingen: Tenzij mocht hen het oordeel geven; Ontweek men het hem, ze scheiden er van: Ontzei men dat zo zag men duidelijk Dat Rome hun moeder niet was. 45 Dit schrijft hij en ontbiedt, Maar dat dient weinig of niet. Toen verzamelde hij armen en rijken, Die dat ontzeiden algemeen, En alle die in enige zaken 50 Met hem overeenkwam of spraken. Maar die hij dus in ban doet, Worden met toorn verwoed En worden rijdende om die stede, Als de paus te slaan mede. 55 Toen zag de paus dat men te die tijden Door nood de wonde moeste snijden En houwen door die nood. Soldaten dat hij ontbood, En in het eerste van zijn werken 60 Bezette hij Sint Petrus kerk, En die de offeranden roofden, Deed hij vangen en onthoofden Of jagen uit de stad; En die op de kerk goed zat, 65 Deed hij afwinnen moeras, renten, Steden, burchten; geen gesprekken Zo mocht hen troost geven, Ze moesten ruimen of laten het leven; En bracht de kerk goed 70 Aan het recht daar het aan wijlen stond. Rovers zeiden openbaar, Dat het was een moordenaar, En van de messen zou blijven, Die zo menigeen deed ontlijven. 75 Toen hij de dood naakte alzo wel, Zeiden al die kardinalen, Dat het altijd niet behoeft Dat men hem te Sint Petrus begroef, Die zijn stoel maakte zo rood 80 Met zo menige mensen dood. |
Noch vanden paues. LI. Die stervende paues dit vernam Ende warter omme een deelkijn gram. Fellike hi sine broederen ansach Ende sprac aldus daer hi lach: 5 ‘Haddi,’ sprac hi, ‘in uwen zinne Eenech point van redene inne, Die gheestelijc oft godlijc ware, Ghine sout niet also sware Uwen paues doemen, uwen vader; 10 Want mijn leven altegader, Ende daer toe mijns selves erve, Hebbic gheleit in uwe bederve, Ende hebbe die werelt eere gelaten, Omme tfordeel van uwer baten. 15 Hadt ander volc up mi gheseget, Ghi soudet hem hebben ontleget Ende hebben uwen vader geheert, Entie dinc int beste ghekeert. Nu segget: waer hebbic scat so grouf 20 Gheheven te minen behouf? Ic hadde genouch vanden minen, Dat mi genougelic mochte scinen. Wien hebbic geheert of gevrijet? Of mi selven, des so lijet 25 Eert hier toe quam dat dus gesciede, Jane eerden mi alle liede? Dedic niet al dat ic woude? Ende mi sprac alt volc ere ende houde. Dese eere ende desen lof 30 Stac mi uwe aermoede of, Ende mi ontfaermde uwer saken; Doe wardic wreet inder wraken. Ic sach die roveren u te scanden Upneemen uwe offranden 35 Entie met overdaden verslocken, Ende u gaen met aermen rocken Ende droevelike ommekeren die ogen; Dit en constic niet gedoghen, Ende began orlogen met rade, 40 Omdat ic bider roveren scade Die kerke wilde houden in eren. Nu dincti mi die redene verkeren, Want ghi mijns niet wilt roeken. Dat andere runen in hoeken, 45 Wildi mi openbare wisen; Dat begripen wildic prisen, Daer ghijt daet met uwen rade, Doch so biddic up genade. Wildi uwen stervenden vader 50 Sijn graf ontseggen algader? Der menscelijcheit gemene zale Ontsegdi mi altemale: Een aerme ghemeene wijf, Een dief, een woukerare, een keytijf, 55 Gaet indie kerke met andren lieden, [p.310] Ende dit wildi den paues verbieden! Ende legtere an macht so groot Tontseggene mi de kerke al doot, Ende ickere levende in ginc! 60 Die dode en mach ghene dinc Mesdoen dat zonde heten mach; Die levende mesdoet nacht ende dach. So sware felheit dat beduut, Dat ghi dien uter kerken sluut, 65 Dien macht ende wille gebreect Te doene dat men van zonden spreect. Hier omme, lieve kinder mijn, Laet u int herte leet dat sijn, Dat ghi dus ombescedene wort 70 Peinset ende bringet vort.’ |
Nog van de paus. LI. Die stervende paus dit vernam En werd er om een deeltje gram. Fel hij zijn broeders aanzag En sprak aldus daar hij lag: 5 ‘Had u,’ sprak hij, ‘in uw zin Enig punt van reden in, Die geestelijk of goddelijk was, Ge zou niet alzo zwaar Uw paus verdoemen, uw vader; 10 Want mijn leven allemaal, En daartoe mijn eigen erfgoed, Heb ik gelegd in uw behoefte, En heb de wereldse eer gelaten, Om get voordeel van uw baten. 15 Had ander volk op mij gezegd Ge zou het hen hebben tegen gesproken En hebben uw vader geerd, En dat ding ten beste gekeerd. Nu zeg: waar heb ik schat zo grof 20 Geheven tor mijn behoefte? Ik had genoeg van de mijne, Dat mie genoeglijk mocht schijnen. Wie heb ik geerd of bevrijd? Of me zelf, dis zo belijd 25 Eer het hier toekwam dat aldus geschiede, Ja nee eerden me alle lieden? Deed ik niet al dat ik wou? En me sprak al het volk eer en houding. Deze eer en deze lof 30 Stak me uw armoede af, En me ontfermde uw zaken; Toen werd ik wreed in de wraken. Ik zag de rovers u te schande Opnemen uw offeranden 35 En die met overdaad inslokken, En u gaan met arme rokken En droevig omkeren de ogen; Dit kon ik niet gedogen, En begon oorlogen met raad, 40 Omdat ik bij de rovers schade De kerk wilde houden in eren. Nu lijkt me de reden te veranderen, Want gij mij niet wil uitmaken. Dat andere struinen in hoeken, 45 Wilde ge me openbaar wijzen; Dat begrijpen wil ik prijzen, Daar gij het deed met uw raad, Toch zo bid ik op genade. Wil ge uw stervende vader 50 Zijn graf ontzeggen allemaal? De menselijkheid algemeen zal Ontzeg u het me allemaal: Een arm gewoon wijf, Een dief, een woekeraar, een ellendige, 55 Gaan in de kerk met andere lieden, En dit wil ge de paus verbieden! En legt er aan macht zo groot Te ontzeggen me de kerk al dood, En ik er levend in ging! 60 De dode mag geen ding Misdoen dat zonde heten mag; De levende misdoet nacht en dag. Zo’ n zware felheid dat betekent, Dat gij die uit de kerk sluit, 65 Die macht en wil ontbreekt Te doen dat men van zonden spreekt. Hierom, lieve kinderen mijn, Laat u in het hart leed dat zijn, Dat gij aldus onbescheiden woord 70 Peinst en brengt voort.’ |
Vanden selven meer. LII. ‘Omme dat ghi niet selt wanen, Dat ic u dat dar vermanen, Dat ic meerre si dan ghi, Hort hier redene daer bi: 5 Elke daet van enen man Salmen proeven ende besouken dan Nadie meninge vanden sinne, Eermer af jugeren beginne; So dat tfonnesse gaet 10 Danen die wille quam ente raet. Hier omme spreect God ende hets waer: ‘Mensche, es dijn oghe claer, Onnosele ende indie simpelhede, So es al dijn lachame claer mede; 15 Eist oec scalc ende onrene, So es dijn lijf donker al gemene.’ Toghe dats die bescedenhede Van smenscen zinne, van smenscen zede. Menech naect, aerm ende keytijf, 20 Bat mi dat ic sijn hongerege lijf Soude helpen houden ende voeden, Want hi verdaerf in aermoeden. In wiste wats soude gescien, Maer ic stont in staden dien, 25 Ende loedene met minen ghelde; Maer eer hi quam ute te velde, Hevet hi enen mordere gemoet, Diene doodde omme sijn goet. Salic dan manslachtich wesen, 30 Omme dat ic gaf daermen desen Jammerlike om hevet vermort? In rechte brinct men bescreven vort, Datmen manslachtich wreect ende lovet: Den mordenare ontwijstmen thovet, 35 Dat hi den goeden man verslouch; Den ridder doetmen eeren genouch, Dat hi enen volcwijch verwan, Daer hi in slouch menegen man. Dus es manslachtich hier te prisene, 40 Ende hier ter wraken werd te wisene. Die paues, die eerste Adriaen, Was een goet man sonder waen; Dien geeft men prijs ende lof daer af, Dat hi den groten Karle gaf 45 Macht te ghevene bisscopdoeme, Ende niemene te secrarien coeme, Die keyser en dadere toe dat sine Metten stave ende metten vingerline Te verchierne den elijt; 50 Want Karel was in siere tijt Een man die gheere mieden en rochte, Ende niet lichtelike mochte Niemen werden indien tiden, Dat hi bi mieden mochte liden. 55 Ende oec en mochts die paues gewesen, Alse een te bisscoppe was uutgelesen, Dat hi tote elken, lude ende stille, Ghedoen mochte al sinen wille, Ende gaf den keyser sine macht, 60 Alse die ghene die niet en acht [p.311] Omme miede noch om overdaet. Nu es alder heren raet Vul ghierecheden, vul overdaden. Hier omme es die kerke beraden, 65 Dat soe den tyrannen trect af Die vriheit, die soe den keyser gaf, Dat soe ghelijc gemenen wiven Om ghelt te copene niet en bliven. Nu prisen wi in onsen sproken 70 Diet den keyser hebben ontbroken Oec lijc wel, wat soes gesciet, Hennes der pauesen ambacht niet, Datmen mort of wijch iet doe. Doch horet den paues toe, 75 Oft hi dat onnosele diet Verdreven sonder redene siet, Dat hire toe doe hant ende wort Te wederstane onreine mort; Want die propheete Ezechiel 80 Scelt die papen ende es hem fel, Die, alse fel was die aventure, Hem selven gelijc enen mure Niet en setten vor tfolc ons Heren. Nu suldi merken ende leeren, 85 Dat die kerke hevet twee persone Jegen scalcheit ende hone, Omme dat die quaetheit si bedwongen: Deene orloghet metter tongen, Entie ander metten zwaerde. 90 Ic was die ghene die begaerde (Orconde u selven) mine paertie Goet te makene (die wille hi lije; Alse langhe alsere hope toe horde, So orlogedic met minen worde. 95 An hem hebbic die dinc bejaget Die tswert vander kerken draget. Hi screef mi weder hovescelike, Dattene die Windelike So swaerlike orlogeden met stride, 100 Hine hadde moete noch ghetide, Ende bat dat ic die peneghe sine Niet en spaerde no mine pine Uptie morderen ende up die dieve. Haddic ontseit sine brieve, 105 Wat onschulde soudic toghen Voer Jhesus Cristus den hoghen, Nu mi sine saken al Die keyser met brieven beval? Soudic borghers ende vremde lude 110 Sien roven ende scueren hare hude, Ende ic soude slapen ende rusten, So mochte mi groter zonden lusten. Die den mordere sparet iet, Hi vermordert tonnosele diet!’ |
Van dezelfde meer. LII. ‘Omdat ge niet zal wanen, Dat ik u dat durf vermanen, Dat ik meer ben dan u, Hoort hier reden daarbij: 5 Elke daad van een man Zal men beproeven en bezoeken dan Naar de mening van de zin, Eer men er van berechten begint; Zodat het vonnis gaat 10 Vandaar de wil kwam en de raad. Hierom spreekt God en het is waar: ‘Mens, is uw oog helder, Onnozele en in die simpelheid, Zo is al uw lichaam helder mede; 15 Is het ook schalks en onrein, Zo is uw lijf donker algemeen.’ Toon dat is de bescheidenheid Van mensen zin, van mensen zede. Menige naakte, arme en ellendige, 20 Bad mij dat ik zijn hongerige lijf Zou helpen houden en voeden, Want hij verdierf in armoede. Ik wist wat er zou geschieden, Maar ik stond bij die, 25 En beloonde met mijn geld; Maar eer hij kwam uit te velde, Heeft hij een moordenaar ontmoet, Die hem doodde om zijn goed. Zal ik dan manslacht wezen, 30 Omdat ik gaf de armen deze Jammerlijk om heeft vermoord? In recht brengt men beschreven voort, Dat men manslacht wreekt en looft: De moordenaar ontwijst men het hoofd, 35 Dat hij de goede man versloeg; De ridder doet men eer genoeg, Dat hij een volksstrijd overwon, Daar hij in sloeg menige man. Dus is manslacht hier te prijzen, 40 En hier ter wraken waard te wijzen. Die paus de eerste Adrianus, Was een goede man zonder waan; Die geeft men prijs en lof daarvan, Dat hij de grote Karel gaf 45 Macht te geven bisschopdom, En niemand te secretarie komt, De keizer deed er toe dat zijne Met de staf en met de ring Te versieren de gekozene; 50 Want Karel was in zijn tijd Een man die geen loon kon schelen, En niet lichtelijk mocht Niemand worden in die tijden, Dat hij bij loon mocht lijden. 55 En ook mocht niet die paus wezen, Als een tot bisschop was uitgekozen, Dat hij tot elke, luid en stil, Doen mocht al zijn wil, En gaf de keizer zijn macht, 60 Als diegene die niet acht Om loon nog om overdaad. Nu is al de heren raad Vol gierigheid, vol overdaad. Hierom is de kerk beraden, 65 Dat ze de tirannen trekt af De vrijheid, die ze de keizer gaf, Dat ze gelijk de gewone wijven Om geld te kopen niet blijven. Nu prijzen we in onze spraken 70 Die het de keizer hebben ontbroken Ook belijd ik wel wat zo er geschiedt, Het is de pausen ambacht niet, Dat men moord of strijd iets doet. Toch behoort de paus toe, 75 Of hij dat onschuldige volk Verderven zonder redenen ziet, Dat hij er toe doet hand en woord Te weerstaan onreine moord; Want de profeet Ezechil 80 Scheld de papen en is hen fel, Die, toen fel was het avontuur, Zichzelf gelijk een muur Niet zette voor het volk ons Heren. Nu zal ge merken en leren, 85 Dat de kerk heeft twee personen Tegen schalksheid en hoon, Omdat de kwaadheid is bedwongen: De ene oorloogt met de tong, En de andere met het zwaard. 90 Ik was diegene die begeerde (Getuig u zelf) mijn partij Goed te maken (die wil hij belijdt; Alzo lang als er hoop toe behoort, Zo oorloogde ik met mijn woorden. 95 Aan hem heb ik dat ding bejaagd Die het zwaard van de kerk draagt. Hij schreef me weer hoffelijk, Dat hem de Wenden Zo zwaar beoorloogden met strijd, 100 Hij had moed nog tijd, En bad dat ik de penningen van hem Niet spaarde nog mijn pijn Op die moordenaars en op de dieven. Had ik ontzegd zijn brieven, 105 Wat verontschuldiging zou ik tonen Voor Jezus Christus de hoge, Nu me zij zaken al De keizer met brieven beval? Zou ik burgers en vreemde lieden 110 Zien beroven en scheuren hun huiden, En ik zou slapen en rusten, Zo mocht me grote zonden lusten. Die de moordenaars spaarde iets, Hij vermoordt het onschuldige volk!’ |
Noch vanden selven paues. LIII. ‘Nu mogedi seggen hier jegen: Dat en es geens priesters plegen, Dat hi hem clene of groot Besmettet met iemens doot. 5 Dits waer, maer hi nes niet besmet, Die den bosen mensche let Enten onnoselen verloost, Want Gods wort seget ons troest: ԓalich sijn si die talre stede 10 Wel doen ende gherechtichede.’ Papen waren wilen eere Finees ende Malhatyas, Die vromelike, alsict las, 15 Wraken sonden, swaer ende groot; Want Finees slouch den ghenen doot Die oncuscher minnen plach, Ende Mathatyas, alse hi sach Den Joden afgoden volgen naer, 20 Vermordde hise upten outaer. Andere papen in doude wet [p.312] Hebben hem aldus besmet. Ende waer na soudemen nu bi tiden Morders vri woch laten riden? 25 Clene es mijn onscult hier of, Doch soudix te rechte hebben lof, Want ic hem vordeel dede groot, Diemen seget dat ic hebbe doot. So icse eer ontliven dede, 30 So ic daer bi eer minderde mede Naer dit leven hare pine. Die quade, so langer tleven sine, So hijt swaerre tormenten moet, Want hi te meer quaethede doet, 35 Hen si somech dien indit leven God sine gratie wille gheven. Die doot es een gemene goet Elken mensce, die sterven moet; Want bi hare coemt die goede te lone 40 Enter euweliker crone, Entie quade laet daer bi, Dat hi nemmermeer quaet en si. Si sijns mi sculdich te weten danc, Die ghenen dien ic haren ganc 45 Benam te doene dorpere zonden. Dese antworde hebbic over mi vonden, Omme dat ic wilde wederleggen Uwe antworde ende verseggen; Maer omme dat wi lichte mogen, 50 Ic ende ghi, sijn bedroghen, So geven wi al dese dinghe Gode up selve sonderlinge. Minen doden lachame begaet, Alse ghi der andre pauesen daet; 55 Set mi vordie kerke buten, Doet die doren vaste sluten Met slotelen ende met grendelen vaste. Wille onse Here dat icker in raste, So lovet Gode, of hi gedoget 60 Dat hi daer sine miracle toget; Doet hijs niet, met mi doet Al dat u dinct wesen goet.’ Aldus ghevielt. Die paues staerf; Men namene ter selver waerf 65 Ende settene vordie kerke dure, Besloten vaste ter selver ure. Een wint die dueren upstac, Die tslot ende hameeden brac. So groot quamen die vlagen sciere, 70 Die dueren vlogen an de masiere, Ende doe dedemen daer ter erde Den paues na siere werde. |
Nog van dezelfde paus. LIII. ‘Nu mag ge zeggen hiertegen: Dat is geen priesters plegen, Dat hij hem klein of groot Besmet met iemands dood. 5 Dit is waar, maar hij nee is niet besmet, Die de bozen mens let En de onschuldige verlost, Want Gods woord zegt ons troost: Ԛalig zijn zij die te alle stede 10 Wel doen en gerechtigheid.’ Papen waren wijlen eerder Finees en Malhatyas, Die vroom, zoals ik het las, 15 Wraken zonden, zwaar en groot; Want Finees sloeg diegenen dood Die onkuise minnen plag, En Mathatyas, toen hij zag De Joden afgoden volgen na, 20 Vermoordde hij ze op het altaar. Andere papen in de oude wet Hebben hen aldus besmet. En waarnaar zou men nu bij tijden Moordenaars vrij weg laten rijden? 25 Klein is mijn onschuld hiervan, Toch zou ik te recht hebben lof, Want ik hen voordeel deed groot, Die men zegt dat ik heb gedood. Zo ik ze eerder ontlijven deed. 30 Zo ik daar bij eerder verminderde mede Na dit leven hun pijn. De kwade zo langer ze leven, Zo ze zwaardere kwellingen moeten, Want hij te meer kwaadheid doet, 35 Tenzij sommige die in dit leven God zijn gratie wil geven. De dood is een algemeen goed Elk mens, die sterven moet; Want bij haar komt de goede te loon 40 En ter eeuwige kroon, En de kwade laat het daarbij, Dat hij nimmermeer kwaad is. Ze zijn me schuldig te weten dank, Diegenen die ik hun gang 45 Benam te doen dorpse zonden. Dit antwoord heb ik voor mij gevonden, Omdat ik wilde weerleggen Uw antwoorden en weerspreken; Maar omdat we licht mogen, 50 Ik en u, zijn bedrogen, Zo geven we al deze dingen God op zelf vooral. Mijn dode lichaam bega, Zoals ge de andere pausen deed; 55 Zet me voor de kerk buiten, Doe de deuren vast sluiten Met sleutels en met grendels vast. Wil onze Heer dat ik er in rust, Zo loof God, of hij gedoogt 60 Dat hij daar zijn mirakels toont; Doet hij het niet, met mij doe Alles dat u denkt wezen goed.’ Aldus geviel het. Die paus stierf; Men nam hem terzelfder maal 65 En zette hem voor de kerkdeur, Besloten vast terzelfder uur. Een wind die deuren opende Die het slot en sluitbomen brak. Zo groot kwamen die vlagen snel, 70 De deuren vlogen aan de muren, En toen deed men daar ter aarde De paus naar zijn waarde. |
Van enen wive enten duvel. LIIII. In desen tiden, alst Willem seget, Die dInghelsche jeeste te scrivene pleghet, So was in Ingelant een wijf, Die haren tijt ende haer lijf 5 Al in sorserien versleet. Up enen tijt gesciede haer leet: Want soe hadde ene sprekende ka, Die soe met weelden hare hilt na, So dat soe eens begonde spreken 10 Wort van wonderliken treken. Dat wijf wart geware des, Ende mettien ontviel hare tmes, Ende soe wart int anscijn bleec. Die vrouwe versuchte ende verseec 15 Langhe stonde, ende seide: ‘o wach! Heden up desen dach So es van mire plouch daventure Ghekeert nu ter selver ure. Heden salic sonder waen 20 Groot mesfal horen ende ontfaen.’ Cume hadsoe vulseit dat wort, Dat daer quam een bode vort, Die seide: haer sone ware doot Ende sijn ghesinde, clene ende groot. 25 Doe bleef liggende die vrouwe Om die mare van groten rouwe, Ende hiet datmen comen dade Twee haerre kindere tharen rade, Eene dochter ende eenen zone: [p.313] 30 Moenc ende nonne waren de gone. Suchtende soe sprekende waert: ‘Ic hebbe gheleeft bi sduvels aert, Ende hebbe die hope van mi begeven; Maer ic hope up u leven, 35 Dat mi u weldaet helpen soude. Nu wetic wel bi miere scoude, Dat si mi sullen doen verdriet, Die ic mi hier bedriegen liet: Dat sijn die duvelen uter hellen, 40 Daer ic mi hier mede wilde ghesellen. Nu biddic u als moeder terre tijt, Bider lieven die gi mi sculdich sijt, Dat ghi helpt lichten minen torment; Want dat es mi wel bekent, 45 Ghine coent miere zielen niet gevromen, Men en salse euwelike verdoemen. Nayt minen lachame in eens herts vel, Ende beslutene harde wel Daer naer in een stenijn vat; 50 Legget een saerc dan over dat Met lode ende met ysere gesaudeert; Noch willic, dat dat breken weert, Ene ketene inde middewaerde, Staerc ende vast, van groter waerde, 55 Twee andere ketene telken ende. Sijt mi selve oec ghehende, Ende doet mi L zalme bi nachte Over mi lesen ter wachte, Ende messe dages vor mi seggen. 60 Magie dus seker drie dage leggen, So graeft mi upten vierden dach. Nochtan ontsie ic mi, owach! Dat mi die erde ontseggen sal, Ende dats om mine mesdaet al.’ 65 Men dede hare al dat soe hiet. Soe staerf, ende het en halp haer niet. Indie kerke stont soe ter wachte. Uptie eerste twee nachte, Alse die clerken lasen ende songen, 70 Quamen die duvele na ghedrongen, Ende staken up met haren roten Die kercduere, diere was besloten. Twee ketenen braken si sonder sparen, Die ten hovede enten voeten waren, 75 Maer die middelste was so gewracht, Dattem daertoe gebrac die cracht. Ter derder nacht, rechts up de stonde Eer die hane crayen begonde, Quamen duvele buten getale, 80 So dat die cloester altemale Beven dochte ende aldie stede. Een groot duvel, ende eynselijc mede Dan alle die andere waren, Die stac ontwee sonder sparen 85 Die kerkeduere, hoe soet vare. Hi quam met enen fieren gebare, Daer die lachame lach doe. Hi riep hare bi namen toe, Ende gheboot dat soe upstonde, 90 Maer soe antworde: soe en conde, Soe ware gebonden. Doe sprac de here: ‘Du werds ontbonden te dire onnere.’ Die staerke ketene, die tien stonden Sine gesellen niet breken conden, 95 Die brac hi alst ware een stof. Den saerc stac hi boven of Metten voeten, daerment sach. Bider hant nam hise daer soe lach, Ende tracse uter kerken duere. 100 Daer stont een zwart ors tier ure, Dat overmoedelike nyde, Daer setti up die vermalendyde. Tors was al vul priemen gesleghen, Ende het hevet dien wochgedregen, 105 Daerment an met ogen ziet, Ende al gheent gheselscap vliet, So datment nemmeer sach ter wilen; Maer men horde wel vier milen Dat mesbaer ende dat ghescal. - 110 Willem dIngelsche bescrijft dit al. |
Van een wijf en de duivel. LIIII. In deze tijden, zoals het Willem zegt, Die de Engelse verhalen te schrijven pleegt, Zo was in Engeland een wijf, Die haar tijd en haar lijf 5 Al in toverij versleet. Op een tijd geschiedde haar leed: Want ze had een sprekende kraai, Die ze met weelde haar hield nabij, Zodat ze eens begon te spreken 10 Woorden van wonderlijke treken. Dat wijf werd gewaar des, En meteen ontviel haar het mes, En ze werd in het aanschijn bleek. Die vrouwe verzuchte en bezweek 15 Lange stonde, en zei: ‘O wee! Heden op deze dag Zo is van mij gevlogen het avontuur Gekeerd nu terzelfder uur. Heden zal ik zonder waan 20 Groot misval horen en ontvangen.’ Nauwelijks had ze gezegd dat woord, Dat dar kwam een bode voort, Die zei: haar zoon was dood En zijn gezin, klein en groot. 25 Toen bleef liggen die vrouwe Om dat bericht van grote rouw, En zei dat men komen deed Twee van haar kinderen tot haar raad, Een dochter en een zoon: 30 Monnik en non waren diegene. Zuchtend ze sprekende werd: ‘Ik heb geleefd bij duivels aard, En heb de hoop van mij begeven; Maar ik hoop op uw leven, 35 Dat me uw weldaad helpen zou. Nu weet ik wel bij mijn schuld, Dat ze me zullen doen verdriet, Die ik mij hier bedriegen liet: Dat zijn de duivels uit de hel, 40 Daar ik me hier mede wilde vergezellen. Nu bid ik u als moeder te ene tijd, Bij de liefde die ge me schuldig bent, Dat ge helpt verlichten mijn kwelling; Want dat is me wel bekend, 45 Ge kon mijn ziel niet baten, Men zal het eeuwig verdoemen. Naai mijn lichaam in een herten vel, En besluit het erg goed Daarnaar in een stenen vat; 50 Leg een zerk dan over dat Met lood en met ijzer gesoldeerd; Nog wil ik, dat dit breken weert, Een ketting in het midden, Sterk en vast, van grote waarde, 55 Twee andere kettingen te elke einde. Zegen de zelf ook tot dat doel, En doe me 50 psalmen bij nacht Over me lezen ter bewaken, En mis op de dag voor me zeggen. 60 Mag ik dus zeker drie dagen liggen, Zo graaf me op de vierde dag. Nochtans ontzie ik me, o wach! Dat me de aarde ontzeggen zal, En dat is om mijn misdaad al.’ 65 Men deed haar al dat ze zei. Ze stierf, en het hielp haar niet. In de kerk stond ze te waken. Op de eerste twee nachten, Toen de klerken lazen en zongen, 70 Kwamen die duivels na gedrongen, En staken op met hun groepen De kerkdeur, die er was gesloten. Twee kettingen braken ze zonder sparen, Die te hoofde en de voeten waren, 75 Maar de middelste was zo gewrocht, Dat hen daartoe ontbrak de kracht. Te derde nacht recht op de stonde Eer de hanen kraaien begonnen, Kwamen duivels buiten getal, 80 Zodat het klooster helemaal Beven dacht en al de stede. Een grote duivel, en ijselijk mede Dan alle de andere waren, Die stak in twee zonder sparen 85 De kerkdeur, hoe zo het vaart. Hij kwam met een fier gebaar, Daar dat lichaam lag toen. Hij riep haar bij naam toe, En gebood dat ze opstond, 90 Maar ze antwoorde: ze niet kon, Ze was gebonden. Toen sprak die heer: ‘ U wordt ontbonden tot uw oneer.’ Die sterke ketting, die te die stonden Zijn gezellen niet breken konden, 95 Die brak hij alsof het was een stof. De zerk stak hij boven af Met de voeten, daar men het zag. Bij de hand nam hij haar daar ze lag, En trok haar uit de kerkdeur. 100 Daar stond een zwart paard te die uur, Dat overmoedig nijdig, Daar zette hij op die vermaledijde. Het paard was al vol priemen geslagen, En het heeft die weg gedragen, 105 Daar men het aan met ogen ziet, En al dat gezelschap vliedt, Zodat men het nimmermeer zag ter wijlen; Maar men hoorde wel vier mijlen Dat misbaar en dat geschal. - 110 Willem de Engelse beschrijft dit al. |
Keyser Heinric jegen den paues. LV. Int sevende jaer dat tkeyserike Stont onder den keyser Heinrike, Stont qualike metter Roemscher kerke [p.314] Omme dat die onnutte clerke 5 Drie pauesen hadden in die stede, Benedictus ende Silvester mede, Daer ic te voren hier af sprac, Ende dat men die twee verstac, Ende maecte Gregoriuse den sesten. 10 Jegen desen alse jegen den besten So quam keyser Heinric striden, Die meer verloos indien tiden Dan hi ant orloghe wan; Doch so staerf die heilege man, 15 Ende omme sine gherechtechede Dede God om hem tekijn mede, Alsic hier te voren seide, Daer men om in die kerke leide. Naden sesten Gregorius quam 20 Die keyser Heinric ende nam Van Bavenburge Smedeghere, Die daer paues was ende here, Ende dedene paues sijn bekent, Ende wart geheten die derde Clement. 25 Dese wijede den keyser Heinrike Ter cronen eerst, ten keyserike. Van desen Clemente men telt Dat hi paues wart met gewelt, Want Heinric na Gregorius doot 30 Den IXden Benedictus verboot Enten derden Silvester mede Here te sine vander stede, Ende hevet met crachte daer in gesent Desen anderen Clement, 35 Die wijede desen selven Heinrike Keyser inden Roemschen rike. Int sevende jaer van sinen rike Die Romeine swoeren gemeenlike Den keyser alle te samen, 40 Dat si vort meer paues en namen, Hen soude biden keyser wesen. Min dan een jaer, als wi lesen, So was paues dese Clement. In dit selve jaer, eist bekent, 45 Was te Nyvele sente Geertruden kerke Upgemaect van sconen gewerke, Die te voren was verbrant Om ene roekeloeshede, alsict vant, Dat daer ghestuert was dbloet ons Heren. 50 Heinric keyser, horen wi leren, Was daer alse mense wijede. Die kerke goeddi ende vrijede. In keyser Heinrix VIIIde jaer Ghesciede in Hollant mesfal zwaer, 55 Want Diederic, de vijfte grave, Wart gebrocht des levens ave Tote Dordrecht indie port Van sinen vianden ende vermort, Daer hi sonder hoede was. 60 Grave, alsict bescreven las, Was hi in Hollant X jaer. Ne geen sone bleef hem daer. TEgmonde wart hi begraven. Des lands baroenen die gaven 65 Florense sinen broeder tlant, Die eerst Vrieselant hilt in hant. Dese Florens te wive gewan Ene vrouwe, hiet Geertruit; Herman Hiet haer vader, hertoge van Sassen. 70 Van hare quam Hollant oyr gewassen, Alsic hier na sal besceden, Alse ons die jeesten daer toe leeden. In dat jaer, wi lesent dus, Wart paues die ander Damasus, 75 Niet metter cuere, maer met gewelt; Niet ene maent hi den stoel helt, Ende staerf wel naer onvorsien. Int selve jaer sachmen gescien, Dat so gheweldich viel die snee, 80 Dat die bome scuerden ontwee. Int IXde jaer van Heinrix rike So wart gecoren redenlike Bruun, die bisscop van Toel, Om te besittene des paues stoel, 85 Ende was die Xde Leo verbaert. Alse dese voer te Rome waert, Hordi die ingelen inden trone [p.315] Aldus singhende harde scone: ‘God seghet: ic pense tgepens des vreden 90 Ende niet der pijnlijcheden.’ Dese maecte scrifture ende zanc Menech, dies men hem weet danc. Dese vant eens bi aventuren Eenen malladen voer sire duren; 95 Dien leeddi in ende dedem goet, Up sijn bedde hine rusten doet. Heimelike hi sine dure sluut, Ende gaet daer een stic bet uut; Ende alse hi weder coemet in, 100 Sone vant hijs meer no min. Vro was hi omme dese dinc, Dat hi Gode aldus ontfinc. |
Keizer Hendrik tegen de paus. LV. In het zevende jaar dat het keizerrijk Stond onder de keizer Hendrik, Stond het kwalijk met de Romeinse kerk Omdat de onnuttige klerken 5 Drie pausen hadden in die stede, Benedictus en Silvester mede, Daar ik tevoren hiervan sprak, En dat men die twee verstak, En maakten Gregorius de zesde. 10 Tegen dezen als tegen de besten Zo kwam keizer Hendrik strijden, Die meer verloor in die tijden Dan hij aan het oorlogen won; Toch zo stierf die heilige man, 15 En om zijn gerechtigheid Deed God om hem teken mede, Zoals ik hier tevoren zei, Daar men hem om in de kerk legde. Na de zesde Gregorius kwam 20 Die keizer Hendrik en nam Van Bamberg Sindigerus, (Wibertus) Die daar paus was en heer, En deed hem paus zijn bekend, En werd geheten de derde Clemens. 25 Deze wijde de keizer Hendrik Ter kroon eerst, te keizerrijk. Van deze Clemens men vertelt Dat hij paus werd met geweld, Want Hendrik na Gregorius dood 30 De 9de Benedictus verbood En de derde Silvester mede Heer te zijn van de stede, En heeft met kracht daarin gezonden Deze andere Clemens, 35 Die wijde deze zelfde Hendrik Keizer in het Romeinse rijk. In het zevende jaar van zijn rijk De Romeinen zwoeren algemeen De keizer alle tezamen, 40 Dat ze voort meer pausen namen, Het zou bij de keizer wezen. Minder dan een jaar, zoals wij lezen, Zo was paus deze Clemens. In datzelfde jaar, is het bekend, 45 Was te Nijvel Sint Gertrudis kerk Opgemaakt van mooie werken, Die te voren was verbrand Om een roekeloosheid, zoals ik het vond, Dat daar gestort was het bloed van onze Heer. 50 Hendrik keizer, horen we leren, Was daar toen men het wijde. De kerk vergoedde hij en bevrijde. In keizer Hendrik 8ste jaar Geschiede in Holland misval zwaar, 55 Want Dirk de vijfde graaf, Werd gebracht het leven af Te Dordrecht in die poort Van zijn vijanden en vermoord, Daar hij zonder hoede was. 60 Graaf, zoals ik het beschreven las, Was hij in Holland 10 jaar Nee, geen zoon bleef hem daar. Te Egmond werd hij begraven. De land baronnen die gaven 65 Floris zijn broeder het land, Die eerst Friesland hield in hand. Deze Floris tot wijf won Een vrouwe heet Geertruida; Bernhard II Heet haar vader, hertog van Saksen. 70 Van haar kwam Holland erfgenaam gegroeid, Zoals ik hierna zal bescheiden, Als ons de verhalen daartoe leiden. In dat jaar, we lezen het aldus, Werd paus de andere Damasus, 75 Niet met de keur, maar met geweld; Niet een maand hij de stoel hield, En stierf bijna onvoorzien. In hetzelfde jaar zag men geschieden, Dat zo geweldig viel de sneeuw, 80 Dat de bomen scheurden in twee. In het 9de jaar van Hendrik’ s rijk Zo werd gekozen redelijk Bruno die bisschop van Toul, Om te bezetten de paus stoel, 85 En was de 10de Leo openbaar. Toen deze voer te Rome waart, Hoorde hij de engelen in de troon Aldus zingende erg mooi: ‘God zegt het: ik peins het gepeins van de vrede 90 En niet der pijnlijkheden.’ Deze maakten schriften en zang Menige, dus men hem weet dank. Deze vond een bij avonturen Een zieke voor zijn deuren; 95 Die leidde hij in en deed hem goed, Op zijn bed hij hem rusten doet. Heimelijk hij zijn deur sluit, En gaat daar een stuk beter uit; En toen hij weer komt in, 100 Zo nee vond hij hem niet meer of min. Vrolijk was hij om dit ding, Dat hij God aldus ontving. |
Vanden grave Boudene Wiscard. LVI. Te desen tiden so ghevel, Dat die Normanne waren fel Den Romeinen vander stede Van Rome enten paues Leo mede; 5 Want die goede hertoghe Ricaerd, Dies hier te voren gewagen waert, Hoe heimelike hi leedde sijn leven, Alse hi doot was, sijn hem bleven Twee sonen: deen hiet Ricaerd, 10 Die here naden vader waert Ende waest omtrent een jaer. Men wille wanen over waer, Datten Robbrecht sijn broeder vergaf, Ende omme berouwenesse daer af 15 Voer hi, segetmen, over mere. Dese wan met sinen here, Daer hi up orlogen voer, Poelyen ende tlant van Laboer, Calabre ende tlant van Cycile, 20 Dat noit tote diere wile Uptie Grieken conde gewinnen Roemsch keyser, alse wijt kinnen. Alexis, die doe keyser was Te Constantinoble, alsict las, 25 Verwan hi ende omme dede, Entie van Venegen mede, Ende bleef moghende ende waert. Dit was die stoute Robbrecht Wiscard, Die Willem dien bastaerd wan, 30 Dien sijnt Ingelant quam an, Alse ghi sult horen hier naer. Die Romeine waren Robbrechte zwaer Enten Normannen mede, Ende quamen met here uter stede. 35 Die paues Leo entie sine Vielen daer in groter pine, Want die Romeine worden ondaen, Entie paues Leo ghevaen Met vele lieden van sire partien. 40 Robbrecht Wiscaerd wilden vrijen Ende quite scelden met groter eren, Maer hine wilde niet wederkeren, Men verlooste die sine mede. Doe dedemen dat dor sine bede. 45 Dat dit gheviel, lesic vorwaer, Was in Heinrics XIste jaer. In desen tiden so ghevel Desen Robbrechte also wel, Dat hi eenen heidinen hadde gevaen, 50 Behendich ende wijs, sonder waen, Die een beelde in Poelyen vant, Dat lange gestaen hadde int lant, Om sijn hovet een coperijn rinc, Daer in gescreven dese dinc: 55 ‘In Meye upten eersten dach, Teerst dat die zonne risen mach, So hebbic een goudijn hovet.’ Die Sarrasijn was niet verdovet Hine verstont watter ane lach, 60 Ende wachte upten Meyedach, Ende proevede, als die zonne upquam, Waer sijns hovets scade ende nam. Daer vant hi onghetelden scat. Robbrechte Wiscaerd gaf hi dat, [p.316] 65 Ende verloeste hem daer mede. Doe levede in groter heilechede Sente Tybaut van Vrankerike, Die Gode diende omoedelike. In keyser Heinrix XIIste jaer 70 So rees eene orloge swaer Tusscen hem entie Vlaminge mede; Want grave Boudene, die de stede Van Risele maecte ende daer leget, Daermen dogeden vele af seget, 75 Die slouch hant an met gewelt An dat lant van Over Schelt, Dat den keyserrike behort, Ende wan Eenam die port, Gheroudsberghe ende al dat lant, 80 Dat hi liggende daer omme vant, Ende dat lant van Aelst mede, Met crachte ende met mogenthede. Dies wart die keyser Heinric gram. Met groten here dat hi quam 85 Treckende al toter Schelt. Boudene sach dat hi dat velt Houden mochte min no mee, Ende brac die bruggen ontwee Vander Scelden al ommetrent. 90 Die keyser quam tote Ghent; Maer so nauwe was besat Brugge ende oec elc gewat, Dat hi niet over comen en mochte Met sire eeren, alse hem dochte. 95 Oec haddi onder skeysers here Vele maghen van groter were, Die hem node wilden scaden. Dus was die keyser so beraden, Alse hi verherd hadde ende verbrant 100 Over Scelt grave Boudens lant, Dat hi keerde ten Rine waert. Die grave volgeden anden staert, Ende reet hem vele af sijns carinen; Tote Numagen dorsti hem pinen 105 Te volgene na inden ompays: Daer verbrandi dat pallays. |
Van de graaf Boudewijn en Guiscard. LVI. Te deze tijden zo geviel, Dat de Noormannen waren fel De Romeinen van de stede Van Rome en de paus Leo mede; 5 Want die goede hertog Richard, Die hier te voren gewaagd werd, Hoe heimelijk hij leidde zijn leven, Toen hij dood was, zijn hem gebleven Twee zonen: de ene heet Richard, 10 Die heer na de vader werd En was het omtrent een jaar. Men wil wanen voor waar, Dat hem Robert zijn broeder vergaf, En om berouw daarvan 15 Voer hij, zegt men, over zee. Deze won met zijn leger, Daar hij op oorlogen voer, Apulië en het land van Laboer, Calabrië en het land van Sicilië, 20 Dat nooit tot die tijd Op de Grieken kon winnen Romeins keizer, zoals wij het kennen. Alexis, die toen keizer was Te Constantinopel, zoals ik het las, 25 Overwon hij en onderdeed, En die van Venetië mede, En bleef vermogend en waard. Dit was die dappere Robert Guiscard, Die Willem de bastaard won, 30 Die sinds Engeland kwam aan, Zoals ge zal horen hierna. Die Romeinen waren Robert zwaar En de Noormannen mede, En kwamen met leger uit de stede. 35 De paus Leo en de zijne Vielen daar in grote pijn, Want de Romeinen worden ondergedaan, En de paus Leo gevangen Met vele lieden van zijn partijen. 40 Robert Guiscard wilden bevrijden En kwijt schelden met grote eren, Maar hij wilde niet wederkeren, Men verloste de zijne mede. Toen deed hij hem dat door zijn bede. 45 Dat dit geviel, lees ik voor waar Was in Hendriks 11de jaar. In deze tijden zo geviel Deze Robert alzo wel, Dat hij een heiden had gevangen, 50 Handig en wijs, zonder waan, Die een beeld in Apulië vond, Dat lang gestaan had in het land, Om zijn hoofd een koperen ring, Daarin geschreven dit ding: 55 ‘In mei op de eerste dag, Ten eerste dat de zon rijzen mag, Zo heb ik een gouden hoofd.’ De Sarasijn was niet verdoofd Hij verstond wat er aan lag, 60 En wachtte op de meidag, En beproefde, toen de zon opkwam, Waar zijn hoofd schaduw einde nam, Daar vond hij ongetelde schat. Robert Guiscard gaf hij dat, 65 En verloste hem daarmee. Toen leefde in grote heiligheid Sint Thibaut van Frankrijk, Die God diende ootmoedig. In keizer Hendrik 12de jaar 70 Zo rees een oorlog zwaar Tussen hem en de Vlamingen mede; Want graaf Boudewijn, die de stede Van Rijsel maakte en daar ligt, Daar men deugden veel van zegt, 75 Die sloeg de hand aan met geweld Aan dat land van Over Schelde, Dat het keizerrijk behoort, En won Ename die poort, Geraardsbergen en al dat land, (Grammont) 80 Dat hij liggende daarom vond, En dat land van Aalst mede, Met kracht en met mogendheid. Dus werd die keizer Hendrik gram. Met groot leger dat hij kwam 85 Trekkende al tot de Schelde. Boudewijn zag dat hij dat veld Houden mocht min nog meer, En brak de bruggen in twee Van de Schelde al omtrent. 90 De keizer kwam tot Gent; Maar zo nauw was bezet Bruggen en ook elk wad, Dat hij niet overkomen mocht Met zijn leger, zoals hij dacht. 95 Ook had hij onder keizers leger Vele verwanten van grote verwering, Die hen node wilden beschadigen. Dus was de keizer zo beraden, Toen hij verhard had en verbrand 100 Over Schelde graaf Boudewijns land, Dat hij keerde te Rijn waart. De graaf volgde hem aan de staart, En reed hem vele af zijn karren; Tot Nijmegen durfde hij hem te pijnigen 105 Te volgen na in de onvrede: Daar verbrandde hij dat paleis. |
Keyser Heinrix strijt jeghen Boudene. LVII. Die keyser Heinric die en conde Dat gebetren niet ter stonde, Ende quam ten naesten jare Met groten here openbare 5 Treckende dor Cambrisijn, Want dat lant was over al sijn, Ende es in Artoys getrect, Daer hi alt lant met here dect, Ende wat so buten vesten was 10 Verberndi, alse tfier doet tflas, Ende wilde in Vlaendren hebben getogen Jegen Casselberghe den hogen, Want dat lant was sonder rivieren. Nochtan helpt niet sijn visieren, 15 Want die grave met enen fosseide Hem den inganc al daer ontseide, Ende settre so vaste hoede, Dat die keyser met erren moede Wederkeerde, al waest niet scone, 20 Ende rumde die Vrancsce crone, Ende trac weder over Scelt, Daer hi met sire ghewelt Voer liggen int Vael Boulyant. Menegen ghisel ende pant 25 Haddi mettem sonder waen; Oec hadde Boudene ghevaen Een deel siere hogher liede. Doch die dinc aldus gesciede, Dat des graven magen baden das, 30 Want sijn moeder van Lucenborch was, Datmen des name enen vrede, Ende men weder dor hare bede Gevangene om gevangene gave, Of datmense loeste omme have. 35 Dus nam men daer een bestant, [p.317] Entie keyser keerde in sijn lant. In desen tiden, eist bekent, So quam van Antyochen te Ghent Derdsehe bisscop sente Macharis 40 Te sente Baves, die al daer is. Sidert en wart tote desen dagen Noint asschen uter coken gedragen: Dese miracle, seidmen voer waer, Es bi hem openbare daer. 45 In desen tiden, seget Willem, Alsement lesende vint van hem, So waren upter Roemscer straten Twee queenen, malicieus utermaten, Van sorserien, van toverien, 50 Van duvelien, van nygromancien, Die biden straten ende biden velden Ghemeene herbergherie helden Van gasten, groot ende cleene. Quamer eenech man alleene, 55 Si maecter af met haerre aert Waest zwijn, ezel ofte paert, Ende dadere haren dienst dan mede. Dit was grote mordadichede, Ende niemene wonderets nu ten stonden, 60 Men hevet dicken dit bevonden. In desen tiden ghesciede mede Wonder te Rome indie stede, Dat te wonderne es also sere Alse dit ander ofte mere, 65 Dat ic hier vertellen sal Hier in corten worden al. |
Keizer Hendrik strijd tegen Boudewijn. LVII. Die keizer Hendrik die kon Dat verbeteren niet ter stonde, En kwam te naaste jaar Met groet leger openbaar 5 Trekkende door Cambrisie, (Bij Cambrai?) Want dat land was overal van hem, En is in Artois getrokken, Daar hij al jet land met leger bedekt, En wat zo buiten vesting was 10 Verbrandde hij zoals het vuur doet vlas, En wilde in Vlaanderen hebben getrokken Tegen Mont Cassel de hoge, Want dat land was zonder rivieren. Nochtans helpt niet zijn versieren, 15 Want de graaf met een gracht Hem de ingang aldaar ontzei, End zetter er in zo vaste hoede, Dat de keizer met gergerd gemoed Wederkeerde, al was het niet mooi, 20 En ruimde de Franse kroon, En trok weer over Schelde, Daar hij met zijn geweld Voer liggen in het Vallei Tornacum. (bij Doornik) Menige gijzelaar en pand 25 Had hij met hem zonder waan; Ook had Boudewijn gevangen Een deel van zijn hoge lieden. Toch dat ding aldus geschiede, Dat de graaf verwanten baden das, 30 Want zijn moeder van Luxemburg was, Dat men dus nam een vrede, En men weer door haar bede Gevangene om gevangene gaf, Of dat men ze verloste om have. 35 Dus nam men daar een bestand, En de keizer keerde in zijn land. In dezen tijden, is het bekend, Zo kwam van Antiochi te Gent De aartsbisschop Sint Macharius 40 Te Sint Bavo, die al daar is. Sinds werd tot deze dagen Nooit as uit de keuken gedragen: Dit mirakel, zegt men voor waar, Is door hem openbaar daar. 45 In dezen tijden, zegt Willem, Zoals men het lezende vindt van hem, Zo waren op de Romeinse straten Twee kween, boosaardig uitermate, Van hekserij, van toverij, 50 Van duivels, van nigromantie, Die bij de straten en bij de velden Gewone herbergen hielden Van gasten, groot en klein. Kwam er enig man alleen, 55 Ze makten er van met hun kunst Was het zwijn, ezel of paard, En deden er hun dienst dan mede. Dit was grote moorddadigheid, En niemand verwonderde het nu ten stonden, 60 Men heeft vaak dit bevonden. In dezen tijden geschiede mede Wonder te Rome in die stede, Dat te verwonderen is alzo zeer Als deze andere of meer, 65 Dat ik hier vertellen zal Hier in korte woorden al. |
Van enen brudegoem een bispel. LVIII. Een jongelinc was seere rike Ende minde inhertelike Ene joncfrouwe ende ginc hare an, So dat hise te brude gewan. 5 Nu waren si rike ende edel beede: Die jongelinc dede scone gereede Ende maecte sinen gesellen feeste. Mettem aten een deel der meeste, Dien hi hoghe maeltijt dede. 10 Naer etene van vroilichede Stonden si up aldaer meest al, Ende souden werpen enen bal, Alse jongelinge plegen some. Nu hadde die brudegome 15 Siere bruut vingerlijn an de hant, Dat soe hem gaf up trouwen pant, Ende vrucht dat hijt verliesen mach. Ene ymage dat hi sach, Die gemaect was wilen ere 20 In heidijnsce wet in Venus eere; Van copre was dat beelde gegoten. Hi brac hem daer uter roten, Ende staect den beelde anden vingher, Dat cume wider was of ingher, 25 Ende so heenen saen ten spele. Jeghen hem so prigeder vele, Nochtanne en liet hijt daer om niet Hine was deerste die danen sciet, Ende gaet om sijn vingerlijn, 30 Ende vint den beelde den vinger sijn Toter palmen hebben gebogen. Hine can ghepinen no gepogen, Dat hj den vinger iet gerechte, Of dat vingerlijn verrechte. 35 Danen hi sceet dat hijt vertellen Niet en wilde sinen gesellen. Die donker nacht die es comen. Eenen gheselle heefti genomen, Ende vant des beelden vinger gerecht 40 Ende tfingerlijn verloren echt. Hi gheliet hem in sijn gedachte Oft hi der scaden niet en achte, Ende keerde tsiere bruut weder, Ende ginc int bedde liggen neder. 45 Ende alse hise helsen woude, So ghevoeldi also houde Tusschen hem ende hare mede Ene dicke dinc, ene deemsterhede, Datmen ghevoelen mochte ende niet sien, 50 Ende wart belet bi dien, Dat hi hare niet en conde genaken. Oec hordi een luut van spraken: ‘Slaep bi mi, ic bem die dine: Orconde dinen vingherline. 55 Ic bem Venus die godinne. Du trouwets mi te dinen beginne; [p.318] Dijn vingerlijn gaefstu mi eere, Ende ic en gheves di nemmerraere.’ Vervaert wart hi als hi dit horde, 60 Ende hi en weet neghene antworde. Dien nacht hevet hi ter steden Sonder slaep ende ruste leden. Sijn peinsen liep in menegen gedochte, Wat dit wonder bedieden mochte. 65 Dit gheviel hem dicke daer naer, Alse hi maken wilde een paer Met sire bruut, ten eersten worde Ghevoeldi ghene dinc ende horde. Els was hi vrome te andren dingen, 70 Ten wapenen enter wandelingen, Also langhe dat sine bruut Ghene dinc al brochte uut, Ende soet sinen vrienden ontecke, So dat men te rade trecke, 75 Ende men doch ontdecte dat Eenen pape buten der stat, Hiet Palumbus, want men dien Kende over enen nigromancien, Ende alsulke dinghe conde bedieden. 80 Die quamer an dor minne van mieden, Dat hi te helpene hem vermat. Ten jongelinc seidi dat: ‘Nem desen brief te dinen geleede, Ende ganc daer ghene vier wegescede 85 Te samen comen, ende stant daer. Swijch al stille, sprec niet een haer. Bi nachte, alst coemt ter rechter uren, Saltu daer liden sien fighuren, Manne, wive, jonge ende oude, 90 Some drivende rouwe, some vroude, Some tors, some te voet. Wat soes gesciet, wat somen doet, Ne sprec groot nochte clene. Alse dat volc es wech alrene, 95 Salre een moor comen ende jagen, Groot ende vet, up enen waghen. Ghef hem den brief zwigende stille: Di sal ghescien al dinen wille.’ Die jongelinc heeft dus gedaen: 100 Ten weghensceden es hi gegaen, Ende sach liden sulc ghediet, Alse hem die pape behiet. Onder menegen keytijf Sach hi daer liden als een wijf, 105 Die daer voer indien gegare, Alse oft een ghemene wijf ware. Hare haer wayende harentare Uptie scouderen indier gebare; Daer up ene goudine huve, 110 Kerspende alse ene wijndruve; Up enen muul, fier ende amblant; Ene goudine roede in haer hant, Daer soe den muul mede reet; So sierlike was soe ghecleet, 115 Ende so dinne waest al tote desen, Dat soe dochte rechts naect wesen; Haer ghelaet ende haer ghebare, Oft soe al ghemeene ware. Die meester volgeden anden staert: 120 Vreselike hi ghebaert Upten jongelinc metten ogen; Eenen waghen reet hi, enen hogen, Met precieusen steenen beset, Ende vraget hem wat hi daer let. 125 Dander en sprac clene no groot, Maer den brief hi hem boot. Die duvel en was so coene niet, Alse hi den zeghel kent ende ziet, Dat hi dorste ontseggen das, 130 Maer den brief hi overlas; Ende alse hi ghelesen hadde den brief, Die aerme hi te Gode hief, Ende seide aldus belgende sere: ԇod almachtich, grote here! 135 Hoe langhe suldi ghedoghen Die quaetheit, die vor dinen ogen Palumbus die pape doet?’ Serianten senddi metter spoet, [p.319] Die Venuse tfingerlijn afjagen, 140 Enten cnape weder draghen. Soe maecter vele nosen, Maer int ende moeste soes ghelosen. Die jongelinc keerde tsire bruut, Ende hadde sinen wille al uut. 145 Maer alse Palumbus vernam, Dattem die duvel dus was gram Dat hi Gode over hem clagede, Qualike hem dat behagede. Daer bi bekendi vorwaer, 150 Dattem was sijn sterven naer. Voer alle die Roemsche liede Hi sine mesdaet beghiede; Ongehorde dorpre sonden Beclagedi Gode daer tien stonden, 155 Ende dede afsniden die lede sine, Ende staerf in dorperliker pine. |
Van een bruidegom een voorbeeld. LVIII. Een jongeling was zeer rijk En beminde hartelijk Een jonkvrouw en ging haar aan, Zodat hij haar tot bruid won. 5 Nu waren ze rijk en edel beide: De jongeling deed mooi bereiden En maakte zijn gezellen feest. Met hen aten een deel der hoogste, Die hij hoge maaltijd deed. 10 Na het eten van vrolijkheid Stonden ze op aldaar meest al, En zouden werpen een bal, Zoals jongelingen plegen soms. Nu had de bruidegom 15 Zijn bruid’ s ring aan de hand, Dat ze hem gaf op trouwe pand, En vreest dat hij het verliezen mag. Een afbeelding dat hij zag, Die gemaakt was wijlen eer 20 In heidense wet in Venus eer; Van koper was dat beeld gegoten. Hij brak hem daar uit de groepen, En stak het beeld aan de vinger, Dat nauwelijks wijder was of enger, 25 En zo henen gelijk te spel. Tegen hem zo streden er vele, Nochtans liet hij het daarom niet Hij was de eerste die vandaan scheidde, En gaat om zijn ring, 30 En vindt het beeld de vinger er van Tot de palmen hebben gebogen. Hij kan pijnen nog pogen, Dat hij de vinger iets recht, Of de ring krijgt. 35 Vandaar hij scheidt dat hij het vertellen Niet wilde zijn gezellen. De donkere nacht die is gekomen. Een gezel heeft hij genomen, En vond het beeld vinger gerecht 40 En de ring verloren echt. Hij liet hem in zijn gedachte Of hij de schade niet acht, En keerde tor zijn bruid weder, En ging in het bed liggen neder. 45 En toe hij haar omhelzen wou, Zo voelde hij alzo te houden Tussen hem en haar mede Een dik ding, een duisterheid, Dat men voelen mocht en niet zien, 50 En werd belet bij die, Dat hij haar niet kon genaken. Ook hoorde hij een geluid van spraken: ‘Slaap bij mij, ik ben de uwe: Toon uw ring. 55 Ik ben Venus de godin. U trouwde mij tot uw begin; Uw ring gaf u mij eerder, En ik geef het u nimmermeer.’ Bang werd hij toe hij dit hoorde, 60 En hij weet nee geen antwoord Die nacht heeft hij ter plaatse Zonder slaap en ruste geleden. Zijn peinzen liep in menige gedachte, Wat dit wonder betekenen mocht. 65 Dit geviel hem vaak daarna, Als hij maken wilde een paar Met zijn bruid, te eerste woorden Voelde hi dat ding en hoorde. Anders was hij vroom te andere dingen, 70 Te wapen en ter wandelingen, Alzo lang dat zijn bruid Dat ding al bracht uit, En ze het zijn vrienden zei, Zodat men te rade trekt, 75 En men toch ontdekte dat Een paap buiten de stad, Heet Palumbus, want men die Kende voor een nigromantie, En al zulke dingen kon uitleggen. 80 Die kwam er aan door minne van loon, Dat hij te helpen hem vermat. Te jongeling zei hij dat: ‘Neem deze brief tot uw geleide, En ga daar de vier wegscheidingen 85 Tezamen komen, en sta daar. Zwijg al stil, spreek niet een haar. Bij nacht als het komt ter rechte uren, Zal u daar gaan zien figuren, Mannen, wijven, jonge en oude, 90 Sommige drijven rouw, sommige vreugde, Sommige te paard, sommige te voet. Wat zo er geschiedt. Wat zo men doet, Nee, spreek groot nog klein, Als dat volk is weg al rein, 95 Zal er een moor komen en jagen, Groot en vet op een wagen. Geef hem de brief zwijgend stil: U zal geschieden al uw wil.’ De jongeling heeft aldus gedaan: 100 Te wegscheiding is hij gegaan, En zag gaan zulk volk, Als hem die paap zei. Onder menige ellendige Zag hij daar lieden als een wijf, 105 Die daar voeren in die uitrusting, Alsof het een gewoon wijf was. Haar haar waaide hier en daar Op de schouders in die gebaren; Daarop een gouden huif, 110 Krullend als een wijndruif; Op een muilezel fier en telgang; Een gouden roede in haar hand, Daar ze de muilezel mee reed; Zo sierlijk was ze gekleed, 115 En zo dun was het al tot deze, Dat ze dacht recht naakt te wezen; Haar gelaat en haar gebaren, Of ze algemeen was. De meester volgde aan de staart: 120 Vreselijk hij gebaart Op de jongeling met de ogen; Een wagen reed hij, een hoge, Met kostbare stenen bezet, En vroeg hem wat hij daar let. 125 De ander sprak klein nog groot, Maar de brief hij hem bood. De duivel was zo koen niet, Toen hij de zegel kent en ziet, Dat hij durfde ontzeggen das, 130 Maar de brief hij overlas; En toen hij gelezen had de brief, De armen hij tot God hief, En zei aldus verbolgen zeer: ԇod almachtig, grote heer! 135 Hoe lang zal ge gedogen De kwaadheid, die voor uw ogen Palumbus die paap doet?’ Bedienden zond hij met een spoed, Die Venus de ring afjagen, 140 En te knaap weer dragen. Ze maakte er veel ongemak, Maar in het einde moest ze het lossen. De jongeling keerde tot zijn bruid, En had zijn wil al uit. 145 Maar toen Palumbus vernam, Dat hem de duvel dus was gram Dat hij God over hem klaagde, Kwalijk hem dat behaagde. Daarbij bekende hij voor waar, 150 Dat hem was zijn sterven nabij. Voor al de Romeinse lieden Hij zijn misdaad bekende Ongehoorde dorpse zonden Beklaagde hij God daar te die stonden, 155 En deed afsnijden de leden van hem, En stierf in dorpse pijn. |
Wat in des keysers Heinrix tiden ghevel. LIX. Int selve Jaer, lesen wi hier, Was in Ytale een, hiet Berengier, Die wederseide al openbare Dat sacrament vanden outhare. 5 Die wart verwonnen met wisen clerken, So dat hi moeste onse wet sterken, Ende stont des ongheloven af. Sijn goet hi wech dor Gode gaf, Ende dede penetencie so groot, 10 Dat men sprac na sine doot Vrancrike duere al openbare, Dat hi een heilech man ware. Int selve jaer ende tien stonden So waren in Ingelant vonden 15 Vele heileghere lachamen, Gheel in hude altesamen: Die coninc sente Edegaert, Dies hier te voren gewagen waert; Sente Wiborch, sente Edeldrite, 20 Die mageden waren ende mans quite; Sente Elfregel ende sente Cubrecht, Entie coninc sente Edmond echt. Alle dese saghen die lude Liggen met vleesce ende met hude, 25 Alse oft slaep, niet doot en ware. In des derds Heinrix XIIIIden jare Staerf paues Leo overwaer, Ende was een man van dogeden claer. Sine miraclen tsinen grave 30 Togen die waerheit daer ave, Wies hi es werdich sekerlike Voer Gode in sijn hemelrike. In desen tiden, alsict vant, Ghevielt datmen te Rome Pallant 35 Onder derde vant begraven, Chierlike met groter haven; Want sijn lachame was geheel, Noch versmouten in geen deel, Entie huut entie beene 40 Entie zenewen al ghemene Waren gheheel altesamen. Groot wonder si daer vernamen, Die ghone die den doden vonden; Want si saghen daer ten stonden 45 Een licht tsinen hovede daer, Bernende wel ende claer, Datmen ne conde in gere maniere Noch met watre, no met viere, Noch met winde gehuten niet; 50 Doch dat een groot meester riet Een ghat boren onder den brant: Doe ginc dat licht ute te hant. Die man hadde gheleghen daer Wel XXII hondert jaer, 55 Bidi dat hi ghesleghen was Metten goedertieren Eneas, Daer hi jegen Turnuse vacht, Dat was eer Rome was gewracht IIII hondert ende XX jaer. 60 Sine wonde gaepte ende was voerwaer Nochtoe wijt IIIIς voet, Die in sine borst midden stoet. Lettren stonden daer ghescreven, Die seiden: ‘Ic was in mijn leven 65 Wilen Evanders sone Pallant, Dien wilen dorescoot metter hant Turnus, die stout was inde were, In eenen wijch met eenen spere.’ Men rechte up ter selver ure 70 Den doden te Rome anden mure: Hi was hoghere dan die tinne. Maer doe die huut, hart ende dinne, Wart bereinet ende besceenen, Doe rotten te hant die zeenen 75 Entie huut, ende hi viel neder, Ende ghedeech te stove weder. In Heinrijcs XVIIde jaer Wart paues Victor overwaer Van Rome, die Aleman. 80 Eenen seent hilt die selve man Tote Florensen indie stede, Daer hi bisscoppen ontsetten dede, Ende vele onterven ende ontvrijen Van overspele, van symonien. 85 Dese quam hier over in Gallen, Daerne eerlijc met hem allen, Die mettem waren, doe ontfinc Keyser Heinric met groter dinc. Ende daer naer over niet menech dach 90 Staerf hi, daer die paues toesach. Sijn sone Heinric wart keyser daer, Ende waest bi naer L jaer. |
Wat in de keizers Hendrik tijden geviel. LIX. In hetzelfde jaar, lezen we hier, Was in Itali een heet Berengier, Die weersprak al openbaar Dat sacrament van het altaar. 5 Die werd overwonnen met wijze klerken, Zodat hij moest onze wet versterken, En stond het ongeloof af. Zijn goed hij weg door God gaf, En deed penitentie zo groot, 10 Dat men sprak na zijn dood Frankrijk door al openbaar, Dat hij een heilig man was. In hetzelfde jaar en te die stonden Zo waren in Engeland gevonden 15 Vele heilige lichamen, Geheel in huiden alle tezamen: De koning Sint Edward Die hier te voren gewaagd werd; Sint Wiburga, Sint Ethelredra 20 Die maagden waren en mans kwijt; Sint Elphegus en Sint Cuthbertus, En de koning Sint Edmund echt. Alle deze zagen die luiden Liggen met vlees en met huiden, 25 Alsof ze slapen, niet dood waren. In de derde Hendrik 14de jaar Stierf paus Leo voor waar, En was een man van deugden helder. Zijn mirakels tot zijn graf 30 Tonen de waarheid daarvan, Wat hij is waard is zeker Voor God in zijn hemelrijk. In deze tijden, zoals ik het vond, Geviel het dat men te Rome Pallant 35 Onder de aarde vond begraven, Sierlijke met grote have; Want zijn lichaam was geheel, Nog versmolten in geen deel, En de huid en de benen 40 En de zenuwen algemeen Waren geheel alle tezamen. Groot wonder ze daar vernamen, Diegene die de dode vonden; Want ze zagen daar te stonden 45 Een licht tot zijn hoofd daar, Brandend goed en helder, Dat men nee kon in geen manieren Nog met water, nog met vuur, Nog met wind doven niet; 50 Toch dat een grote meester aanraadde Een gat boren onder de brand: Toen ging dat licht uit gelijk. Die man had gelegen daar Wel 2200 jaar, 55 Waar dat hij geslagen was Met de goedertieren Eneas, Daar hij tegen Turnus vocht, Dat was eer Rome was gewrocht 4 000 en 20 jaar. 60 Zijn wonde gaapte en was voor waar Nog toe wijd 4, ½ voet, Die in zijn borst midden stond. Letters stonden daar geschreven, Die zeiden: ‘Ik was in mijn leven 65 Wijlen Evander’ s zoon Pallant, Die wijlen doorschoot met de hand Turnus, die dapper was in het verweer, In een strijd met een speer.; Men richtte op terzelfder uur 70 De dode te Rome aan de muur: Hij was hoger dan de tinnen. Maar toen de huid, hart en dijen, Werd beregend en beschenen, Toen rotte gelijke de zenuwen 75 En de huid, en hij viel neder, En gedijde tot stof weder. In Hendriks 17de jaar Werd paus Victor voor waar Van Rome, die Duitser. 80 Een synode hield diezelfde man Te Florence in die stede, Daar hij bisschoppen ontzetten deed, En vele onterven en ontnemen van vrijheden Van overspel, van simonie. 85 Deze kwam hier over in Gallië, Daar hem eerlijk met hem allen, Die met hem waren, toen ontving Keizer Hendrik met grote ding. En daarna over niet menige dag 90 Stierf hij daar de paus toezag. Zijn zoon Hendrik werd keizer daar, En was het bijna 50 jaar. |
Noch wat gheviel in sire tijt. LX. Seghebrecht seget over waer, Alsemen screef ons Heren jaer ML ende sevene, Ontfinc na des vader levene 5 Die vierde Heinric dat keyserike. In sijn eerste jaer sekerlike Wart te Coelne van omtrent Van heren gheroupen een covent; Want selve die paues Victor was 10 Die hem onderwant das, Dat hi die dinc vanden keyserike Besetten wilde wiselike. Ende want van Vlaendren grave Boudene Up hem orloghe plach te houdene 15 Over Scelt int keyserike, So versoendine vriendelike Jegen den keyser Heinrike dan, Ende hi wart aldaer sijn man Vanden lande van Over Scelt. 20 Oec gaf hi hem in sire gewelt Die IIII Ambachte ende Walgren mede, Om vaste vriendscap ende om vrede. Oec zoende die paues een ander onvrede Vanden Ardenoyscen Gode verde mede, 25 Die hertoghe van Lottrike screef, So dat hi vrient des keysers bleef. Gozeloen dat was sijn vader, Die hertoge was algader Van Ardenne, van Lottrike: 30 Dus bleef tlant payselike. Enen broeder hadde Godevaert, Die wijs clerc was ende waert; Diederic hiet hi, alsict las, Die clerc te sente Lambrechts was, 35 Dien die Romeine daden maken Haren sevenden dyaken. Dien hadde die derde Heinric onwaert Om sinen broeder Godevaert. Dese wilde moenc sijn 40 Upten berch, die heet Cassijn, Daer Benedictus abt sat. Sindent wart hi abt tier stat, Ende sindent paues na Victors levene, Ende was gheheten die IXde Stevene. 45 Niet een vul jaer hi besat Den stoel te Rome indie stat. Int selve jaer verbrande mede Padelborne al die stede, Entie doem vander stat. 50 Een Scotte, een moenc, vorseide dat, Hiet Paternus, lange te voren, Dat God die port soude storen [p.321] Met brande, en ware dat si daden Weldaet ende sochten genaden. 55 Tfolc spotte mettem als enen sotte. Mettien so dede die Scotte Uten cloestre, daer si toesaghen, Al die dierste dinghen draghen. Selve bleef hi in sine cluse, 60 Want hi belooft hadde uten huse Niet te scedene vor sine doot. Mettien quam die vlamme groot Van VII ziden toegheresen. Die lieden quamen te desen, 65 Ende baden dat hi woch ginge; Maer hi beval Gode die dinge, Ende wilde sijn gelof niet breken. Doe quam die vlamme toegestreken, Ende hi gaeft Gode al in hant, 70 Ende bleef metter cellen verbrant. Ins vierden Heinrix derde jaer Wart paues van Rome openbaer Benedictus, die tiende man Die mettien name dien stoel wan. 75 In dit jaer, spreect Zegebrecht, Wart bi Dorneke een gevecht Van slangen ende van adren mede. Menech bleef daer updie stede. Die ghene die tfelt verloren, 80 Eenen holen boem si vercoren, Daer si hem met crachte in sloten; Dandere met haren roten Maecten buten groot ghescal. Doe quamer tfolc toe van al, 85 Ende worpenre omme met ge wout Groot vier, risere ende hout, Ende verbranden beede die scaren, Onthier ende sire quite waren. |
Nog wat geviel in zijn tijd. LX. Sigebert zegt voor waar, Toen men schreef onze Heer jaar 1050 en zeven, Ontving na de vader leven 5 De vierde Hendrik dat keizerrijk. In zijn eerste jaar zeker Werd te Keulen van omtrent Van heren geroepen een convent; Want zelf die paus Victor was 10 Die hem onderwond das, Dat hij dat ding van het keizerrijk Bezetten wilde wijs. En want van Vlaanderen graaf Boudewijn Op hem oorlog plag te houden 15 Over Schelde in het keizerrijk, Zo verzoende hij vriendelijk Tegen de keizer Hendrik dan, En hij werd aldaar zijn man Van het land van Over Schelde. 20 Ook gaf hij hem in zijn geweld Die 4 Ambachten en Walcheren mede, Om vaste vriendschap en om vrede. Ook verzoende de paus een andere onvrede Van de Ardenois Godfried mede, 25 Die hertog van Lotharingen schreef, Zodat hij vriend des keizers bleef. Gozelo dat was zijn vader, Die hertog was allemaal Van Ardennen, van Lotharingen: 30 Dus bleef het land in vrede. Een broeder had Godfried, Die wijze klerk was en waard; Diederik heet hij, zoals ik het las, Die klerk te Sint Lambrechts was, (Woluwe Saint Lambert) 35 Die die Romeinen deden maken Hun zevende diaken. Die had de derde Hendrik onwaardig Om zijn broeder Godfried. Deze wilde monnik zijn 40 Op de berg, die heet Monte Cassino, Daar Benedictus abt zat. Sinds werd hij abt te die plaats, En sinds paus na Victor’ s leven, En was geheten de 11de Stephanus. 45 Niet een vol jaar hij bezat De stoel te Rome in die stad. In hetzelfde jaar verbrande mede Paderborn al die stede, En de dom van de stad. 50 Een Schot, een monnik, voorzei dat, Heet Paternus lang te voren, Dat God de poort zou verstoren Met branden tenzij dat ze deden Weldaad en zochten genaden. 55 Het volk spotte met hem als een zot. Meteen zo deed die Schot Uit he klooster, daar ze toezagen, Al de duurste dingen dragen. Zelf bleef hij in zijn kluis, 60 Want hij beloofd had uit het huis Niet te scheiden voor zijn dood. Meteen kwamen die vlammen groot Van 7 zijden toegereden. De lieden kwamen tot deze, 65 En baden dat hij weg ging; Maar hij beval God die dingen, En wilde zijn belofte niet breken. Oen kwamen de vlammen toegestreken, En hij gaf het God al in hand, 70 En bleef met de cellen verbrand. In het vierde Hendrik’ s derde jaar Werd paus van Rome openbaar Benedictus, de tiende man Die met die naam de stoel won. 75 In dit jaar, spreekt Sigebert, Werd bij Doornik een gevecht Van slangen en van adders mede. Menig bleef daar op die stede. Diegene die het veld verloren, 80 Een holle boom ze kozen, Daar ze zich met kracht in sloten; De andere met hun groepen Maakten buiten groot geschal. Toen kwam er het volk toe van al, 85 En wiepen ze om met geweld Groot vuur, twijgen en hout, En verbranden beide die scharen, Tot hier en ze hen kwijt waren. |
Van coninc Heinrix doot van Vrankerike. LXI. Int vierde jaer van Heinrix rike So bleef doot in Vrankerike Coninc Heinric ende liet enen sone, Phillip was genant die gone, 5 Ende hem was ins vaders leven Die crone vanden rike gegeven Vanden erdscen bisseop Gervayse Van Riemen, ende omme staet van payse So was die sone van VIII jaren 10 Bevolen in vogedien te waren In Vlaenderen den grave Boudene, Om tlant in eeren te houdene. Die Boudene berechte Vrancrike Met dien kinde getrouwelike; 15 Ende ware dat kint jonc gestorven, So hadde die grave die crone verworven, Over mids Adelen sinen wive, Die moye was, alsic bescrive, Des jongs Phillips van Vrancrike. 20 Dese Phillip droueh mogendelike Die Vrancsce crone overwaer Bi naer XLIX jaer. In dat jaer mede, alsict vant, Staerf grave Florens van Hollant, 25 Die seste grave van dien lande, Ende dien sloughen sine viande Te Hamerte al ombewaert; Want hi hadde sine vaert Up sine viande bestaen, 30 Ende hadse mede alle ondaen, Ende wrac an hem sijns broeders doot, Dien si met overdaden groot Tote Dorderecht hadden versleghen. Alse hi soude sijns rustens plegen, 35 Ruste hi te Hamerte onder enen boem. Sijn volc nam sijns genen goem, Want si rusten hem harentare. Doe quam siere vianden scare Upten grave al onversien, 40 Ende eer hi mochte ten orsse tien Ende siere straten riden, Slougen sine daer tien tiden Ende mettem vele siere lieden, Die node van hem al daer scieden. 45 TEgmonde, daer sine vorders lagen, [p.322] Wart hi te gravene gedraghen. Geertruut sijn wijf bleef gravinne Met haren kinderen, alsict kinne, Twee jaer sonder mannes raet. 50 Cortelike, alst bescreven staet Van Helynande, die screef van dien, Mochtmen die comete sien. Doe was een moenc in Ingelant, Van Malmesberghe Elmaer genant, 55 Die sprac alse hi die sterre sach: ‘Bestu comen, owi! owach! Meneger droever moeder toren? Ic sach di wilen hier te voren, Nu sie ic di tontide mee, 60 Want du meenes Ingelants wee, Dat vallen sal onder voet.’ Dese moenc was van lettren vroet, Entie oint in sire joget Groot wonder hevet ghetoghet; 65 Want hi visierde eenen aert, Daer hi bi ghevloghelt waert An aerme ende an scinckel mede, Met niewere behendichede, Ende es uut eenen torre ghevlogen 70 Een groot stic, al ongeloghen, So dat hem die moet ghebrac, Entie grote wint hem stac Ter erden ende quetstene sere, Ende hi bleef creupel emmermere. 75 Selve lijedi wel das, Dat sijns vallens sake was, Dat hi, alse hi vliegende waert, Vergeten hadde te makene staert. |
Van koning Hendrik dood van Frankrijk. LXI. In het vierde jaar van Hendrik’ s rijk Zo bleef dood in Frankrijk Koning Hendrik en liet een zoon, Filips was genaamd diegene, 5 En hem was in vaders leven De kroon van het rijk gegeven Van de aartsbisschop Gervais Van Reims en om staat van vrede Zo was die zoon van 8 jaren 10 Bevolen in voogdij te waren In Vlaanderen de graaf Boudewijn V, Om het land in eer te houden. Die Boudewijn berechte Frankrijk Met dat kind getrouw; 15 En was het dat het kind jong stierf, Zo had die graaf de kroon verworven, Vanwege Adela zijn wijf, Die voedster was, zoals ik beschrijf, De jonge Filip van Frankrijk. 20 Deze Filip droeg vermogend De Franse kroon voor waar Bijna 49 jaar. In dat jaar mede, zoals ik het vond, Stierf graaf Floris van Holland, 25 De zesde graaf van dat land, En die sloegen zijn vijanden Te Nederhemert al onbeschermd; Want hij had zijn vaart Op zijn vijanden bestaan, 30 En had ze mede alle ondergedaan, En wraakte aan hen zijn broeders dood, Die ze met overdaad groot Te Dordrecht hadden verslagen. Toen hij zou zijn rusten plegen, 35 Ruste hij te Nederhemert onder een boem. Zijn volk nam van hem geen waar, Want ze rusten hen hier en daar. Toen kwam zijn vijanden schaar Op de graaf al onvoorzien, 40 En eer hij mocht te paard komen En zijn straten rijden, Sloegen ze hem daar te die tijden En met hem veel van zijn lieden, Die node van hem aldaar scheiden. 45 Te Egmonddaar zijn voorouders lagen, Werd hij te graf gedragen. Geertruida zijn wijf bleef gravin Met haar kinderen, zoals ik het ken, Twee jaar zonder mannen raad. 50 Gauw, zoals het beschreven staat Van Helinandus die schreef van die, Mocht men die komeet zien. Toen was een monnik in Engeland, Van Malmesbury Elmaer genaamd, 55 Die sprak toe hij die ster zag: ‘Bent u gekomen, o wi! O wee! Menige droevige moeder toorn? Ik zag u wijlen hier te voren, Nu zie ik u te ontijdig meer, 60 Want u betekent Engelands wee, Dat vallen zal onder voet.’ Deze monnik was van letters bekend, En die ooit in zijn jeugd Groot wonder heeft getoond; 65 Want hij versierde een kunst, Daar hij bij gevleugeld werd Aan armen en aan schenkel mede, Met nieuwere handigheid, En is uit een toren gevlogen 70 Een groot stuk, al ongelogen, Zodat hem de moed ontbrak, En de grote wind hem stak Ter aarde en kwetste zeer, En hij bleef kreupel immermeer. 75 Zelf belijdt hij wel das, Dat zijn vallen zaak was, Dat hij toen hij vliegende werd, Vergeten had te maken staart. |
Van eere cometen ende een ander wonder. LXII. Tien tiden was wise Lanfranc, Dies men gedinken sal over lanc, Die geboren was van Pavye, Ende meester van groter clergie, 5 Ende es in Normendien comen, Ende hevet eenen cloester vernomen, Diemen nu heet sente Betelwijn: Daer wildi eerst moenc sijn, Ende sidert was hi prioor daere, 10 Ende over eene stond daer nare Wart hi erdersch bisscop gecoren Van Cantelberge, alse wijt horen, Daer hi hem ende alt lant mede Van Ingelant vele vromen dede. 15 In desen tiden, alse wijt horen, So wart een wonder gheboren Indie jegenode, daer Normendie Ende Bertaenyen sceet sine partie; Want het waren twee wijf of eene. 20 Beneden so waerre twee bene, Ende upwaert toter navele een; Daer sciet hem dat wonder in tween, Want scouderen, borsten waerre twee, Ende vier aermen min no mee; 25 Toter navele twivout also wale. Beneden waest also te dale Een uutganc van naturen. Twee voete alse andre creaturen. Deen at ende dranc ende sprac ende louch, 30 Ende dander weende om ongevouch; Deen wiec, dander sliep; Teenen uutgane haer verduwen liep. Deen staerf ende daernaer Levede dander wel drie jaer, 35 Onthier ende datse maecte cranc Beede die last entie stanc, Ende soe mede oec bleef doot. Dit sonderlinge wonder groot, Entie comeete diemen sach, 40 Wildemen seggen updien dach, Dat Normendien ende Ingelant, Die waren in twier heren hant, Bediedde, dat in eenen strijt Een here wan up ene tijt. 45 Na Benedictus, die paues was Met gewelde, alsict las, [p.323] So wart paues gecoren wale Onder alle die cardenale Een, hiet Clays, alse wijt vernamen, 50 Ende was die ander van der namen, Ende was paues wel IIς jaer. In sinen tiden, lesic vorwaer Int VIste jaer van Heinrix rike, So nam te wive wettelike 55 Robbrecht, grave Boudijns sone Van Vlaendren, Geertrude, ente gone Was grave Florens wijf van Hollant, Daermen te voren hier af vant. Dese Boudens sone, grave Robbrecht, 60 Was stout ende vromich int gevecht, Ende sijn broeder, die oudere was, Hiet Boudene, ende was, alsict las, Milde, hovesch ende goedertiere. Dit mercte haer vader sciere, 65 Die grave Boudene, ende ontsach Dat noch comen mochte de dach, Dat hi soude doen pine Om an Vlaenderen geherft te sine, Ende dede den outsten om dit beseuwen 70 Tlant van Henegouwen behuwen. Nochtan en was hem niet gesocht, Hine hevet den joncsten daertoe brocht, Robbrechte, dat hi tAudenaerde, Also alse die vader begaerde, 75 Swoer, daert horde meerre ende minder, Dat hi den broeder noch sine kinder Om goedinge van Vlaenderlant Nemmermeer dade cracht no pant. Doe stac Bouden dien sone in hant 80 Dat huw elijc doe van Hollant, Dat hi met Geertruden enten kinden Hem des lants soude bewinden. VIII jaer hilti die mogenthede Van Hollant ende van Vrieslant mede. 85 In keyser Heinrix VIIde jaer Wart paues van Rome overwaer Bisseop van Luken Alexander, Van dier namen was hi dander. Dese was wettelike gecoren. 90 Dies hadde een, hiet Cadele, toren, Die bisseop van Perone sat, Ende quam met gewelde ter stat, Ende wilde paues sijn met nijtspele. Dies hadde die kerke scanden vele. 95 Doch es sijn wille achterbleven, Ende hi wart danen verdreven. In keyser Heinrix Xde jaer Sachmen echt die comete claer, Alle die Pascheweke duere. 100 Doe quam met swaerre aventure Coninc Aruch met M scepen Van Nort Umbrelant ende heeft begrepen Coninc van Ingelant te sine. Everwijc wan hi met eleenre pine; 105 Daer dooddi M leeke man Ende C papen mede nochtan. Arolt, die coninc van Ingelant, Die quam up hem met here te hant, Met VII legyoenen gescaert, 110 Ende wan den wijch hem af ter vaert. Arucht blever inden stride Met menegen man van sire zide. |
Van een komeet en een ander wonder. LXII. Te die tijden was wijze Lanfranc, Die men gedenken zal over lang, Die geboren was van Pavia, En meester van grote geestelijkheid, 5 En is in Normandië gekomen, En heeft een klooster vernomen, Die men nu heet Sint Betelwijn: (Avranches, mount san Michel) Daar wilde hij eerst monnik zijn, En sinds was hij prior daar, 10 En over een stonde daarna Werd hij aartsbisschop gekozen Van Canterbury, zoals wij het horen, Daar hij hem en al het land mede Van Engeland vele baten deed. 15 In deze tijden, zoals wij het horen, Zo werd een wonder geboren In dat gebied daar Normandië En Bretagne scheidt zijn partij; Want het waren twee wijven of een. 20 Beneden zo waren er twee benen, En opwaarts tot de navel een; Daar scheidt zich dat wonder in tweeën, Want schouders, borsten waren twee, En vier armen min of meer; 25 Tot de navel tweevoudig alzo wel Beneden was het alzo te dalen Een uitgang van naturen. Twee voeten zoals andere creaturen. De ene at en dronk en sprak en lachte, 30 En de ander weende om nood; De ene was wakker, de ander sliep; Te ene uitgang haar verduwen liep. De ene stierf en daarna Leefde de andere wel drie jaar, 35 Tot hier en dat ze maakte zwak Beide die last en die stank, En ze mede ook bleef dood. Dit zonderlinge wonder groot, En die komeet die men zag, 40 Wilde men zeggen op die dag, Dat Normandië en Engeland, Die waren in twee heren hand, Betekende, dat in een strijd Een heer won op een tijd. 45 Na Benedictus die paus was Met geweld, zoals ik het las, Zo werd paus gekozen wel Onder alle de kardinalen Een heet Clays, zoals wij het vernamen, 50 En was de andere van de naam, En was paus wel 2,5 jaar. In zijn tijden, lees ik voor waar In het 6de jaar van Hendrik ‘s rijk, Zo nam tot wijf wettig 55 Robrecht graaf Boudewijns zoon Van Vlaanderen Geertruida en diegene Was graaf Floris wijf van Holland, Daar men te voren hiervan vond. Deze Boudewijns zoon graaf Robrecht, 60 Was dapper en vroom in het gevecht, En zijn broeder die ouder was, Heet Boudewijn VI en was, zoals ik het las, Mild, hoffelijk en goedertieren. Dit merkte hun vader snel, 65 Die graaf Boudewijn, en ontzag Dat nog komen mocht de dag, Dat hij zou doen pijn Om aan Vlaanderen geërfd te zijn, En deed de oudste om dit beseffen 70 Het land van Henegouwen behuwen. Nochtans was hem niet verzacht, Hij heeft de jongste daartoe gebracht, Robrecht dat hij te Oudenaarde, Alzo als de vader begeerde, 75 zwoer daar het hoorde grote en mindere, Dat hij de broeder nog zijn kinderen Om vergoeding van Vlaanderenland Nimmermeer deed kracht nog pand. Toen stak Boudewijn die zoon in hand 80 Dat huwelijk toen van Holland, Dat hij met Geertruida en de kinderen Hem het land zou bewinden. 8 jaar hield hij die mogendheid Van Holland en van Friesland mede. 85 In keizer Hendrik 7de jaar Werd paus van Rome voor waar Bisschop van Luik Alexander, Van die naam was hij de andere. Deze was wettig gekozen. 90 Dus had een, heet Cadele, toorn, Die bisschop van Perona zat, En kwam met geweld ter stad, En wilde paus zijn met nijdig spel. Dus had de kerk schande veel. 95 Toch is zijn wil achterbleven, En hij werd vandaan verdreven. In keizer Hendrik 10de jaar Zag men echt die komeet helder, Al de Paasweken door. 100 Toen kwam met zwaar avontuur Koning Harald met 1000 schepen Van Northumbri en heeft begrepen Koning van Engeland te zijn. York won hij met kleine pijn; 105 Daar doodde hij 1000 leken man En 100 papen mede nochtans. Harold II de koning van Engeland, Die kwam op hem met leger gelijk, Met 7 legioenen geschaard, 110 En won de strijd hem af ter vaart. Harald bleef er in de strijd Met menige man van zijn zijde. |
Grave Boudens doot van Vlaenderen. LXIII. Te desen tiden ende te desen jare Verloes Vlaendren harde sware, Want grave Boudene bleef doot, Doe hi hadde here groot 5 XXII jaer in Vlaenderen gewesen, Ende voget van Vrancrike, als wi lesen, Ende die tlant van over Scelt Vanden keyser teerst behelt. Te Risele groufmen indie stat, 10 Want hi eerst fondeerde dat. Sente Pieters kanesie mede [p.324] Setti daer oec indie stede, Daer hi leghet suverleke. Die canesie van Harlebeke 15 Maecti in sente Pieters eere. Sijn wijf Adele was edel sere, Robbrechts dochter van Vrancrike, Die maecte Meesine des gelike, Aldaer soe begraven leghet. 20 Twee sonen hadsoe, alsemen seget: Deen hiet Boudene, dien quam in hant Henegouwe ende Vlaenderlant; Dander was die Vriese Robbrecht, Die Hollant hilt niet sonder gevecht. 25 Dese grave Boudene hadde gewonnen, Also hem God wilde jonnen, An Adelen, alsemen siet, Eene dochter die Machtilt hiet; Die gaf hi na huwelix vrie 30 Grave Willemme van Normendie, Diemen hiet den edelen bastaert, Dies hier voren gewagen waert. Ende hier wilment so verclaren: Robbrecht Wiscaert, dien sijn vader 35 Sette in Poelgen ende in Cycile, Alst hier staet over ene wile, Eer hi rumde Normendie, Gheviel hem dat hi ene partie Van joncvrouwen dansen sach. 40 Ene hem daer up therte lach Van ghedanen ende van gelate, Ende minnedse meer danne mate, Ende en wildere niet begeven, Ende leidse siere ziden beneven, 45 Ende hiltse een stic indier gebare Alse oft soe sijn getrouwede wijf ware. Een kint ontfinc soe van hem, Dat ghenant was Willem. Eer hi was ter werelt comen, 50 So hevet sijn moeder vernomen Sine hoocheit die te comene was; Want in drome dochte hare das, Dat soe sine daermen spreden sach Alse wide alse Normendie gelach, 55 Ende alse wide alse Ingelant was. Daer die moeder sijns ghenas, Ende bestroyt was dat pavement Met groenen biesen ommetrent, Ende dat kint uptie biesen vel, 60 Ontdecket sine aerme also wel, Ende hevet die biesen them getrect. Dat vroede wijf die daer up meet Riep: ‘dit es een tekijn scone: Dit kint sal noch draghen crone.’ 65 VII jaer hadde dese Willem, Eer tlant van Jherusalem Besochte sijn vader Robbrecht Wiscaert. Dit kint in hoeden bevolen waert Eenen, hiet grave Ghiselbrecht, 70 So dat den prencen dochte recht, Datmen alle die baroene bi namen Tote Viscamp dade te samen, Om te berechtene lant ende kint; So dat men te rade vint, 75 Dat coninc Heinric van Vrancrike Over voget si wettelike, Ende dat tes kints vordeel mede Die vader dede daer ter stede Alle sine prencen hem hulde sweren, 80 Want hi voer alt lant verheren. |
Graaf Boudewijns dood van Vlaanderen. LXIII. Te deze tijden en te deze jaren Verloor Vlaanderen erg zwaar, Want graaf Boudewijn bleef dood, Toen hij had heer groot 5, 22 jaar in Vlaanderen geweest, En voogd van Frankrijk, zoals wij lezen, En die het land van over Schelde Van de keizer ten eerste behield Te Rijsel begroef men hem in die stad, 10 Want hij eerst fundeerde dat. Sint Pieters kanunniken mede Zette hij daar ook in die stede, Daar hij ligt zuiver. De kanunniken van Harelbeke 15 Maakte hij in Sint Pieters eer. Zijn wijf Adela was edel zeer, Roberts dochter van Frankrijk, Die maakte Mesen dergelijk, (Messines) Aldaar ze begraven ligt. 20 Twee zonen had ze, zoals men zegt: De ene heet Boudewijn die kwam in hand Henegouwen ende Vlaanderenland; De andere was die Friese Robrecht, Die Holland hield niet zonder gevecht. 25 Deze graaf Boudewijn had gewonnen, Alzo hem God wilde gunnen, Aan Adela, zoals men ziet, Een dochter die Mathilde heet; Die gaf hij na huwelijk vrij 30 Graaf Willem van Normandië, Die men heet de edele bastaard, Die hier voren gewaagd werd. En hier wil men het zo verklaren: Robert Guiscard, die zijn vader 35 Zette in Pougli en in Sicili, Zoals het hier staat voor een tijdje, Eer hij ruimde Normandi, Geviel hem dat hij een partij Van jongvrouwen dansen zag. 40 Een hem daar op het hart lag Van gedaante en van gelaat, En beminde ze meer dan matig, En wilde haar niet begeven, En legde haar zijn zijde benevens, 45 En hield haar een stuk in die gebaren Alsof ze zijn getrouwde wijf was. Een kind ontving ze van hem, Dat genaamd was Willem. Eer hij was ter wereld gekomen, 50 Zo heeft zijn moeder vernomen Zijn hoogheid die te komen was; Want in dromen dacht haar das, Dat ze hem daar men uitspreiden zag Alzo wijd als Normandi gelach, 55 En alzo wijd als Engeland was. Daar de moeder van hem genas, En bestrooid was dat plaveisel Met groene biezen omtrent, En dat kind op de biezen viel, 60 Opende het zijn armen alzo wel, En heeft die biezen tot hem getrokken. Dat verstandige wijf die daarop mikt Riep: ‘Dit is een teken mooi: Dit kind zal nog dragen kroon.’ 65, 7 jaar had deze Willem, Eer het land van Jeruzalem Bezocht zijn vader Robert Guiscard. Dit kind in hoede bevolen werd Een, heet graaf Ghiselbrecht, 70 Zodat de prinsen dachten recht, Dat men al die baronnen bij namen Te Fiscanense deed tezamen, Om te berechten land en kind; Zodat men te rade vindt, 75 Dat koning Hendrik van Frankrijk Voor voogd is wettelijk, En dat het kind voordeel mede De vader deed daar ter plaatse Al zijn prinsen hem hulde zweren, 80 Want hij voer al het land overmeesteren. |
Van Maurile den bisscop. LXIIII. Alse Willem tsinen jaren quam, Ridders name dat hi nam Vanden coninc van Vrancrike, Ende nam te wive wettelike 5 Machtilden, die dochter was Boudens van Risele, alsict las, Dien Vlaenderen toehorde altesamen, Entiemen van Risele hiet bi toenamen, Omme dat hi stichte die stede 10 Entie canesie mede. Dese Willem die bastaert Was grave van Normendien waert XXX jaer van daden hoghe, Doch so screef hi hem hertoghe. 15 Te Caem so maecte die here [p.325] Enen cloester in sente Stevens ere, Daer die goede wise Lanfranc Abt was ende messe sanc. Enen oem haddi die Malaerius hiet, 20 Erdsbisscop te Ruem, dien hi verstiet, Om dat hi bisseop wesen conde, Ende hi hilt vogele ende honde, Ende was met ydelheit verplecht, Ende liet sijn bisdoem onberecht, 25 Ende verwersceepte der kerken scat. Die paues ontseidem omme dat Sijn pallium, ende sijn neve mede Nam hem daer omme die werdichede, Wantem die noot daertoe verdreef. 30 Ende na Malgerius bisscop bleef Maurijl, die abt hadde gewesen Tote Viscamp, alse wi lesen, Ende was een man van dogeden groot. Alse die ghene quam ter doot, 35 Was hi enen halven dach Doot in sijn bedde, daer hi lach, So dat die ghene diet saghen Hem souden indie kerke dragen, Ende hem quam sijn lijf weder an. 40 Aldus spreken hi began: ‘Ic was naturlike verstorven, Doch hebbic tlijf weder verworven, Omme u te seggene waer ic was; Doch stervic saen, sijt seker das, 45 Want mi langet harde sere. Te rustene in onsen Here.’ |
Van Maurille de bisschop. LXIIII. Toen Willem tot zijn jaren kwam, Ridders naam dat hij nam Van de koning van Frankrijk, En nam tot wijf wittig 5 Mathilde, die dochter was Boudewijn van Rijsel, zoals ik het las, Die Vlaanderen toebehoorde alle tezamen, En die men van Rijsel heet bij toenamen, Omdat hij stichtte die stede 10 En de kanunniken mede. Deze Willem de bastaard Was graaf van Normandië waard 30 jaar van daden hoog, Toch zo schreef hij hem hertog. 15 Te Chaam zo maakte die heer Een klooster in Sint Stevens eer, Daar die goede wijze Lanfranc Abt was en mis zong. Een oom had hij die Malgerius heet, 20 aartsbisschop te Reims, die hij verstootte, Om dat hij bisschop wezen kon, En hij hield vogels en honden, En was met ijdelheid verplicht, En liet zijn bisdom onberecht, 25 En verbraste de kerk schat. De paus ontzei hem om dat Zijn pallium en zijn neef mede (liturgische kledij) Nam hem daar om de waardigheid, Want hem de nood daartoe verdreef. 30 En na Malgerius bisschop bleef Maurille die abt had geweest Te Fiscanense, zoals we lezen, En was een man van deugden groot. Als diegene kwam ter dood, 35 Was hij een halve dag Dood in zijn bed, daar hij lag, Zodat diegene die het zagen Hem zouden in de kerk dragen, En hem kwam zijn lijf weer aan. 40 Aldus spreken hij begon: ‘Ik was natuurlijk gestorven, Toch heb ik het lijf weer verworven, Om u te zeggen waar ik was; Toch sterf ik gelijk, zij het zeker das, 45 Want me verlangt erg zeer. Te rusten in onze Heer.’ |
Vanden selven meer. LXV. ‘Alse mine ziele van mi sciet, Twee leeders mi God beriet, Die scone waren onder hem beden Van aenschine ende van cleden, 5 Ende genougelijc van spraken. Ic was vro van derre saken, Ende wi setten onse vaert, Alse mi dochte, ten oesten waert. Saen verleden wi Europen 10 Ende quamen in Azia gelopen; Te Jherusalem quamen wi ter stede, Daer wi daden onse ghebede, Ende quamen ter Jordane. Gheselscap quam ons daer anc 15 Vanden lande, die hem mingen Metten ledren die met mi gingen. Te blidere so waren wi sere. Ic was in wille ende in ghere Die dingen te weten die daer waren, 20 Ende gereede mi ten overvaren. Mijn leedere seide daer ter stat, Dat God hadde geheten dat, Dat men mi teersten vervare Metter duvele gheghare, 25 Dat ic die dagelijcsce valle, Die ic niet en hadde alle Met bijechten afgedaen, Metten vare soude afdwaen Vanden eyseliken figuren. 30 Met derre tale ter selver uren Was daer van duvele sulke cracht, Elc enen spiet oft enen scacht, Of vlamme uutblasende met gewelt, Dat yserijn dochte sijn dat velt 35 Entie lucht van vlammen claer. Daer quam mi an so einselic vaer, Dat ic up die erde ende inde lucht Nieweren en sach sekere vlucht. Ende alsic was in desen vare, 40 So quamic te live hare, So dat ict u mach seggen mede Om uwer alre zalichede, Hen si dat ghijt hebt ommare, Want ic te hant henen vare.’ 45 Dit sprac hi ende, alsic hebbe vereest, So gaf hi te hant den gheest. Sijn lachame, dans ghene saghe, Wart verheven up III daghe Boven der erden indie lucht, 50 Daert menech sach met groter vrucht. Dese Willem, dese Norman, An Machtilden sijn wijf hi wan Twee sonen ende ene dochter bede Nu gheviel ene wonderlichede, 55 Dat van Ingelant coninc Aroud, Eer hi iet was van jaren out, [p.326] Soude varen spelen indie zee Met jongelingen drie of twee, Want clene menechte mettem was; 60 So dat wayende wart binnen das, Ende wart versteken vanden lande Buter havene, buten alle cande, Ende moeste Ingelant begeven Vor wint, vor waghe, ende so verdreven 65 Die coninc ende sine paertie, Ende quam an Normendie. Hi entie sine dat beloeghen, Dat si tlijf also ontdroughen, So dat het te wetene waert 70 Willemme den edelen bastaert, Ende dede den coninc grote feeste Vor sine hogeste, vor sine meeste. Daer wart die coninc Arolt geware Ene joncfrouwe van scoenre gebare, 75 Willems dochter van Normendie, Ende vrijetse met vulre vrie; Ende want hise teere amien Wel wiste niet en mochte vrien, Ende hise minde voer alle have, 80 Bat hi datmense hem te wive gave. Daer troudhise met wedliker wedde, Ende hi ginc met hare te bedde. Een stic was hi daer metten zweer. Hier binnen dede de wint den keer, 85 So dat hi te rade waert, Dat hi best te lande vaert Ende keere weder met sinen heren, Ende halen die coninginne met eeren. Sijn zweer gaf hem scip ende lude, 90 Diene voerden te Jaernemude. Maer alse sijn volc hadde verstaen, Wat huwelike hi hadde gedaen, Waest hem sere ombequame, Dat hi eens bastaerds dochter name. 95 Dus ontseidi al die vrouwe Ende sine wettelike trouwe. |
Van dezelfde meer. LXV. ‘Toen mijn ziel van me scheidde, Twee leiders me God aanraadde, Die mooi waren onder hen beiden Van aanschijn en van kleden, 5 En genoeglijk van spraken. Ik was vrolijk van die zaak, En we zetten onze vaart, Alzo ik dacht ten oosten waart. Gelijk verlieten we Europa 10 En kwamen in Azië gelopen; Te Jeruzalem kwamen we ter plaatse, Daar we deden onze gebeden, En kwamen te Jordaan. Gezelschap kwam ons daaraan 15 Van het land, die hen mengen Met de leiders die met me gingen. Te blijder zo waren we zeer. Ik was in wil en in verlangen De dingen te weten die daar waren, 20 En bereide me te overvaren. Mijn leider zei daar ter stat, Dat God had gezegd dat, Dat men mij ten eersten verschrikt Met de duivels uitrusting, 25 Dat ik die dagelijks val, Die ik niet had alle Met biechten afgedaan, Met hen varen zou afwassen Van de ijselijke figuren. 30 Met die taal terzelfder uren Was daar van duivels zulke kracht, Elk een spies of een schacht, Of vlammen uitblazende met geweld, Dat ijzer dacht te zijn dat veld 35 En de lucht van vlammen helder. Daar kwam me aan zo ijselijk gevaar, Dat ik op de aarde en in de lucht Nergens zag zekere vlucht. En toen ik was in dit gevaar, 40 Zo kwam ik tot leven hier, Zodat ik het u mag zeggen mede Om uw aller zaligheid, Tenzij dat gij het hebt onwaardig, Want ik gelijk henen vaar.’ 45 Dit sprak hij en, zoals ik heb gehoord, Zo gaf hij gelijk de geest. Zijn lichaam, dat is geen sage, Werd verheven op 3 dagen Boven de aarde in de lucht, 50 Daar het menigeen zag met grote vrees. Deze Willem, deze Noorman, Aan Mathilde zijn wijf hij won Twee zonen en een dochter beide Nu geviel een wonderlijkheid, 55 Dat van Engeland koning Harold, Eer hij iets was van jaren oud, Zou varen spelen in de zee Met jongelingen drie of twee, Want kleine menigte met hem was; 60 Zodat waaiend werd binnen das, En werd verstoken van het land Buiten haven, buiten alle bekende, En moest Engeland begeven Voor wind, voor wagen en zo verdreven 65 De koning en zijn partij, En kwam aan Normandië. Hij en de zijne dat belegerden, Dat ze het lijf alzo ontkwamen, Zodat het te weten werd 70 Willem de edele bastaard, En deed de koning groot feest Voor zijn hoogste, voor zijn belangrijkste. Daar werd de koning Harold gewaar Een jonkvrouw van mooie gebaren, 75 Willems dochter van Normandi, En vrijde ze met volle vriendschap; En want hij haar tot een geliefde Wel wist niet mocht vrijen, En hij haar minde voor alle have, 80 Bad hij dat men haar hem tot wijf gaf. Daar trouwde hij haar met formele trouwbelofte, En hij ging met haar te bed. Een stuk was hij daar met de zwager. Hier binnen deed de wind de keer, 85 Zodat hij te rade werd, Dat hij best te lande vaart En keert weer met zijn heren, En halen de koningin met eren. Zijn zwager gaf hem schip en lieden, 90 Die hem voerden te Yarnouth. Maar toen zij volk had verstaan, Wat huwelijk hij had gedaan, Was het hem zeer onbekwaam, Dat hij een bastaard dochter nam. 95 Dus ontzei hij al die vrouwe En zijn wettelijke trouw. |
Hoe grave Willem van Normendien Ingelant wan. LXVI. Als mare in Normendien quam, Waes die vrouwe harde gram Ende clagede haren vader sere, Dat soe verloren hadde haer eere. 5 ‘Dochter,’ seiti, Ժwighet, minne, Ghi wert van Ingelant coninginne, Of ic werder coninc verheven, Of het cost mi goet ende leven.’ Willem die edel bastaert 10 Sendde boden te Rome waert, Omme te clagene dese onwet. Doe was paues te Rome gheset, Na paues Nyclause ende was dander, Een, hiet die paues Alexander, 15 Biden cardenalen tsamen, Ende was dander vander namen; Den stoel besat hi XI jaer. Alse hi verstoet wel ende claer Willems saken van Normendien, 20 Ende hi niet geconste castien Coninc Arolt van siere mesdaet, Senddi entie Roemsche raet Den Norman van hem tontfane Van al Inghelant den vane. 25 Doe hadde die bastaerd rechte sake, Ende leide sinen dach ende sine sprake Te sente Walrix up die Summe. Sine vrient ontboot hi al omme, Ende daer sceepte hi sijn here 30 Ingelant te winne, wie soet were. Over lanc waest eer hem twint Te pointe wayen wilde die wint, So dat tvolc murmurren began Up Willemme den Norman. 35 Willem dede cortelike Verdraghen sente Walrike, Omme te biddene omme wint. Te hant heeftene hem God gesint Te ghevoughe ende te heile, 40 Ende dat here ginc te zeile, Ende zeilden alte hant Tote Hastingen an dat lant. Willem die Norman uutspranc Ende hi viel an sinen danc. 45 Doe sprac een ridder te hant: ԇrave, du heves Ingelant, [p.327] Ende du werts coninc metten swerde.’ Selve scoot hi indie erde Metten handen ende geprant 50 Vul van erden elke hant, Ende hi seide: ‘ghi heren, nu siet: Ic hebbe van Ingelant doch iet.’ Maer sine lieden al meest al Wanhagheden sere om den val, 55 Dat noch somen lieden pleget. Mettien hiet hi, alsemen seget, Dat men ontscepen soude alt goet Ende upt lant doen metter spoet, Ende alse dinc al was upt lant, 60 Stac hi indie scepe den brant, Omme dat niemen soude vlien. Coninc Arolt quam binnen dien, Ende hadde niewinge geslegen doot Coninc Haruch met here groot, 65 Die Everwijc hadde beseten, Alse wijt hier voren daden weten, Ende sendde spieres uut mettien, Om dat uutlandsce here sien, So dat si worden begaen 70 Indie pawelyoene saen, Ende worden den edelen bastaerd brocht, Die hem edelike hevet bedocht Sonder eenech parlementen. In pawelyoenen ende in tenten 75 Hiet hise doe leden na sijn visieren, Ende doe dedise wel festieren, Ende lietse met feesten keren Heenen ten Ingelschen heren. Si quamen ten coninc Arout 80 Ende prijsden menechfout Willems miltheit ende moet, Ende hi stout ware ende vroet, Ende seiden oec dat al sijn here, Dat hi brocht hadde ter were, 85 Scenen clerken ende papen, Hoe so si els waren in wapen; Want hem bescoren was de baert Al vanden ogen nederwaert, Dies die Ingelsche niet en plagen 90 Al nochtoe in ghenen daghen, Want die Ingelsche daer te voren Dupperste leppe niet en scoren, Sonder alleene die clergie. Willem sendde van sire partie 95 Boden anden coninc Arout, Dat hi een point van III hout: Of dat hi rume Ingelant Nader vorworden daer hi hem in bant, Doe hi trouwede siere dochter; 100 Of es hem een ander sochter, Dat hi here boven hem blive, Ende houde siere dochter te wive; Ne wille hi dies min no mee, So sullen wi alleene, wi twee, 105 Die dinc besceden metten swaerde, Ende onse volc up hare paerde Die sullen anescouwen den camp, Ende wien so ghesciet den ramp, Hi sal afdoen die hande 110 Van Ingelant te siere scande. Een moenc die drouch dese wort Toten coninc Arolt vort. |
Hoe graaf Willem van Normandië Engeland won. LXVI. Toen dat bericht in Normandi kwam, Was die vrouwe erg gram En beklaagde het haar vader zeer, Dat ze verloren had haar eer. 5 ‘Dochter,’ zei hij, zwijg, minne, Ge wordt van Engeland koningin, Of ik wordt er koning verheven, Of het kost me goed en leven.’ Willem die edele bastaard 10 Zone boden te Rome waart, Om te beklagen deze slechte wet. Toen was paus te Rome gezet, Na paus Nicolaas II en was de andere, Een, heet de paus Alexander, 15 Bij de kardinalen tezamen, En was de andere van de naam; De stoel bezat hij 11 jaar. Toen hij verstond goed en helder Willems zaken van Normandi, 20 En hik niet kon kastijden Koning Harold van zijn misdaad, Zond hij en de Romeinse raad De Noorman van hem te ontvangen Van al Engeland de vaan. 25 Toen had de bastaard rechte zaak, En legde zijn dag en zijn spraak Te Sint Walrick op de Somme. Zijn vrienden ontbood hij al om, En daar scheepte hij zijn leger 30 Engeland te winnen, wie zo het verweert Over lang was het eer hem iets Dat te punt waaien wilde de wind, Zodat het volk murmelen begon Op Willem de Noorman. 35 Willem deed gauw Verdagen Sint Walrick, Om te bidden om wind. Gelijk heeft hem God gezonden Te gevoeg en te heilen, 40 En dat leger ging te zeil, En zeilden al gelijk Te Hastings aan dat land. Willem de Noorman uitsprong En hij viel tegen zijn wil. 45 Toen sprak een ridder gelijk: ԇraaf u hebt Engeland, En u wordt koning met het zwaard.’ Zelf schoot hij in de aarde Met de handen en pakte 50 Vol van aarde elke hand, En hij zei: ‘Gij heren, nu ziet: Ik heb van Engeland toch iets.’ Maar zijn lieden al meest al Mishaagden zeer om de val, 55 Dat nog sommige lieden plegen. Meteen zei hij, zoals men zegt Dat men ontschepen zou al het goed En op het land doen met een spoed, En toen die dingen alle waren op het land, 60 Stak hij in die schepen de brand, Omdat niemand zou vlieden. Koning Harold kwam binnen dien, En had net geslagen dood Koning Harold met leger groot, 65 Die York had bezet, Zoals wij het hier voren deden weten, En zond uit verspieder meteen, Om dat buitenlandse leger te bezien, Zodat ze worden begaan 70 In die paviljoenen gelijk, En worden de edele bastaard gebracht, Die hem edel heeft bedacht Zonder enig gesprek. In paviljoenen en in tenten 75 Zei hij ze toen leiden naar zijn versieren, En toen deed hij ze goed onthalen, En liet ze met feesten keren Henen te Engelse heren. Ze kwamen te koning Harold 80 En prezen menigvuldig Willems mildheid en moed, En hij dapper was en verstandig, En zeiden ook dat al zijn leger, Dat hij gebracht had te verweer, 85 Schenen klerken en papen, Hoe zo ze anders waren in wapen; Want hem beschoren was de baard Al van de ogen nederwaarts, Dat de Engelsen niet plegen 90 Al nog toe in geen dagen, Want de Engelse daar te voren De opperste lippen niet schoren, Uitgezonderd alleen de geestelijkheid. Willem zond van zijn partij 95 Boden aan de koning Harold, Dat hij punten van 3 houdt: Of dat hij ruimt Engeland Naar de voorwaarden daar hij hem in bond, Toen hij trouwde zijn dochter; 100 Of is hem een andere zachter, Dat hij heer boven hem blijft, En houdt zijn dochter tot wijf; Nee, wil hij dit min of meer, Zo zullen wij alleen wij twee, 105 Dat ding beslechten met het zwaard, En ons volk op hun paarden Die zullen aanschouwen de kamp, En wie zo geschiedt de ramp, Hij zal afdoen de handen 110 Van Engeland tot zijn schande. Een monnik die droeg deze woorden Tot de koning Harold voort. |
Vanden wijch die Willem die Norman vacht in Ingelant. LXVII. Die coninc Arolt die verstac Den bode so wat dat hi sprac, Ende en wilde oec van enen worde Ten dingen geven ghene antworde; 5 Ende alst die Inghelsce verheesten, Hilden si hem aldien nacht in feesten Ende in drinken ende in waken, Alse die niet en achten der saken. Maer die Normannen die begieden 10 Mesdaden die hem ghescieden, Ende ontfingen te haerre eeren Des maergens den lachame ons Heren, Ende ghereden hem ten wighe Alse te vechtene met prighe. 15 Willem die bastaert, die grave, Eescht datmen hem die wapine gave, [p.328] Ende was daer also groot gescal, Dat, alsemenne wapenen sal, Dat si hem den halsberch gheven 20 Verkeert, die hem staen beneven. Dat keerdi met spotte al, Ende seide: ‘mijn gravescap sal Verkeert sijn in een conincrike,’ Ende so ghevielt oec cortelike. 25 Ten wighe gereeden hem die wigande. Doe begonstemen van Roelande Een liet, eer men den strijt began, Entie scaren traken an, Ende vielen te samen met nide. 30 Die Normanne wonnen inden stride Entie Fransoysen met gewelt Uptie Inghelsche daer dat velt, So dat sise daden wiken. Die Ingelsche die gingen striken 35 Over rugge ter selver stont Teere stat, daert hem was cont, Also alsijt hadden voracht. Daer was eene valsche gracht, Dies die Normanne niet en wisten. 40 DIngelsche die stede misten, Maer die Normanne daer in vallen. Dat fosseit wart vul met allen Van Normannen ende van Walen, Dier moeste so vele daer in dalen, 45 Dat even slicht wart gracht ende velt. Coninc Arolt van verren helt Buter porssen ende buter roten, Ende wart int hovet gescoten, So dat hi doot viel up dat velt. 50 Een Norman saghene ghevelt, Een ridder; al daer hi lach Gaf hi hem int die enen slach, Dies Willem was sere gram; Ridders name hi hem nam, 55 Omdat hem die dorperheit ghevel. Selve Willem deet so wel, Dat hi drie uutvercoerne orsse Dies dages verloos indie porsse, Die hem waren doot ghesteken. 60 Sine raetsmanne an hem spreken, Die sijns levens namen ware, Dat hi hem selven hadde bet mare, Ende hi hem wiseliker wacht; Maer hi street tote indie nacht, 65 Ende was so indie Gods hoede, Dat hi nie dropel van bloede Uut sinen live daer en liet, Hoe so men slouch, hoe so men stiet, Hoe so men vacht, hoe so men scoot: 70 Doch was hi dicke in groter noot. Dus verloos lijf ende lant Coninc Arolt van Ingelant, Ende al omme vrouwen lieve. Hen conen niet ghehouden brieve, 75 Watter liede om hebben gelaten tleven Ende noch hier na sullen gheven. Arolds moeder sendde scat Ende boden, ende bat Dat men hare den doden ghave. 80 Willem die liet scat ende have, Ende gaf hare den sone doot Sonder scat, clene of groot. Upten Kerstdach ontfinc hi crone Van Ingelant met feesten scone 85 Vanden bisscop van Everwijc, Voer menegen prince lovelijc. Nochtan so hat recht gewesen, Dattene ghewijet hadde te desen Van Cantelberghe die primaet; 90 Maer omme dat Willem verstaet, Dat hi qualike quam ter heerscapie, Sone wille hi niet dat hine wie. Te Rome sendde Willem vort ane Coninc Arolts chierlike vane 95 Ten paues, daer in stont geweven Met steenen, met goude verheven, Een beelde na ridders fighure Van werke utermaten dure. Die steden van Ingelant 100 Ghingen hem te samen in hant, Ende oec ontseidene somege port, So dat hi quam te Oxifort, Ende tfolc ghereeddem dor dat Omme te houdene die stat. 105 Een Inghelsch ter selver ure Ginc staen boven ten mure, [p.329] Ende keerde den Normanne dat ende, Omme hem daer mede te doene scende. Willem seide, die bastaert, 110 Hen ware ghere sorghen waert Tontsiene metter macht ons Heren Lieden van so cranker weren, Ende hi storemde die port. Tier stede ende ant selve port, 115 Daer hi storemde die mure, Viel soe neder ter selver ure. Dus was hem inganc gegeven, Dat nie den sinen coste tleven. |
Van de strijd die Willem de Noorman vocht in Engeland. LXVII. De koning Harold die verstak De bode zo wat dat hij sprak, En wilde ook van een woord Te die dingen geven geen antwoord; 5 En toen het de Engelsen hoorden, Hielden ze hen al die nacht in feesten En in drinken en in waken, Als die niet achten de zaken. Maar de Noormannen die erkende 10 Misdaden die hen geschieden, En ontvingen tot hun eer Des morgens het lichaam van onze Heer, En bereiden hen te strijd Als te vechten met trots. 15 Willem de bastaard, de graaf, Is het dat men hem de wapens gaf, En was daar alzo groot geschal, Dat toen men hem wapenen zal, Dat ze hem de malinkolder geven 20 Veranderd die hem staan benevens. Dat keerde hij met spot al, En zei: ‘Mijn graafschap zal Veranderd zijn in een koninkrijk,’ En zo geviel het ook gauw. 25 Te strijd bereiden hen de strijders. Toen begon hem Roeland Een lied eer men de strijd begon, En de scharen trokken aan, En vielen tezamen met nijd. 30 De Noormannen wonnen in de strijd En de Fransen met geweld Op de Engelsen daar dat veld, Zodat ze hen deden wijken. De Engelse die gingen strijken 35 Achteruit terzelfder stonde Te ene plaats daar het hen was bekend, Alzo zoals zij het hadden bedacht. Daar was een valse gracht, Dat de Noormannen niet wisten. 40 De Engelse die plaats misten, Maar de Noormannen daarin vallen. Die gracht werd vol geheel Van Noormannen en van Walen, Van die moesten zo veel daarin dalen, 45 Dat even vlak werd gracht en veld. Koning Harold van verre hield Buiten de groepen en buiten de troepen, En werd in het hoofd geschoten, Zodat hij dood viel op dat veld. 50 Een Noorman zag hem geveld, Een ridder; al daar hij lag Gaf hij hem eind die ene slag, Dus Willem was zeer gram; Ridders nam hij hem nam, 55 Omdat hem die dorpsheid geviel. Zelf Willem deed zo goed, Dat hij drie uitverkoren paarden Die dag verloor in die groepen, Die hem waren dood gestoken. 60 Zijn raadsman aan hem spreken, Die zijn leven nam waar, Dat hij zichzelf beter beschermd, En hij hem wijselijke wacht; Mar hij streed tot in de nacht, 65 En was zo in de Gods hoede, Dat hij niet druppel van bloed Uit zijn lijf daar liet, Hoe zo men sloeg, hoe zo men stoot, Hoe zo men vocht, hoe zo men schoot: 70 Toch was hij vaak in grote noot. Dus verloor lijf en land Koning Harold van Engeland, En al om vrouwen liefde. Men kon niet gehouden brieven, 75 Wat er lieden om hebben gelaten het leven En nog hierna zullen geven. Harold’ s moeder zond schat En boden en bad Dat men haar de dode gaf. 80 Willem die liet schat en have, En gaf haar de zoon dood Zonder schat, klein of groot. Op de Kerstdag ontving hij kroon Van Engeland met feesten mooi 85 Van de bisschop van York, Voor menige prins loffelijk. Nochtans zo had recht geweest, Dat hem gewijd had tot deze Van Canterbury de primaat; 90 Maar omdat Willem verstaat, Dat hij kwalijk kwam ter heerschappij, Zo wil hij niet dat hij hem wijdt. Te Rome zond Willem voort aan Koning Harold ‘s sierlijke vaan 95 Te paus, daarin stond geweven Met stenen, met goud verheven, Een beeld naar ridders figuur Van werken uitermate duur. De steden van Engeland 100 Gingen hem tezamen in hand, En ook ontzeiden sommige de poort, Zodat hij kwam te Oxford, En het volk bereidde hen door dat Om te behouden die stad. 105 Een Engelsman terzelfder uur Ging staan boven te muur, En keerde de Noormannen dat einde, Om hem daarmee te doen schande. Willem zei, die bastaard, 110 Het was geen zorg waard Te ontzien met de macht onze Heer Lieden van zo zwak verweer, En hij bestormde die poort. Te die stede en aan dezelfde poort, 115 Daar hij bestormde die muur, Viel ze neder terzelfder uur. Dus was hem ingang gegeven, Dat niet de zijne koste het leven. |
Wat in keysers Heinrix tiden gheviel. LXVIII. In keyser Heinrix XIste jaer Sendde die keyser openbaer Enen here, die Coenraet hiet, Tote Trieren, want men hem riet, 5 Omt erdsbisscopdoem tontfane. Hem quam die grave Diederic ane Van Trieren entie sine gestreken, Ende dadene drie waerven steken Van eere roetsen, hoghe ende groot; 10 Nochtan ontginc hi der doot. Doe dorstacmen metten swerde, Ende dectene met loveren onwerde. Een dorper vantene daer ter stede, Diene in een dorp delven dede. 15 Dit hevet van Verduun vernomen Die bisscop, ende es daer comen, Ende hevet den doden met sire partie Ghedolven in eene abdie, Daer God sine heilechede 20 Met miraclen weten dede. In dcsen tiden was te Rome strijt. Een, hiet Gadilo, hadde nijt Dat Alexander paues was met vreden, Ende wilde paues sijn met mogentheden; 25 Maer tsijn was vonden loos ende quaet, Ende men verdrevene om sijn baraet, Ende Alexander die besat Dat pauescap te Rome inde stat. In keyser Heinrix XIIste jaer 30 Wart hi den grave van Trieren swaer Om des heilechs Coenraets doot: Sijn keyserike hi hem verboot. Diederic ontfinc na hem Die vaert van Jherusalem; 35 Maer waer sijn volc ende hi bequam, Dats dat men noch nie en vernam. In keyser Heinrix XVde jaer Vantmen in Trieren overwaer In enen monster sente Pauline 40 Ende andere vele ghesellen sine, Onder derde ende onverheven, Ende harde vele namen gescreven Met goudine lettren, daer si lagen: Die dedemen uter erden draghen. 45 In keyser Heinrix XVIde jaer Staerf Godevert, weetmen vorwaer, Die hertoge van Brusele was, Ende van Lottrike, alsict las. Hertoghe ende here waert 50 Metter buien Godevaert. Int selve jaer bleef in Vlaenderen doot Die grave Boudene, die here groot, Die eerst behuwede Henegouwen. Sine twee sonen metter vrouwen 55 Behilden Vlaendren metter hant. Drie jaer, alsict bescreven vant, Hadde Boudene grave gewesen In groten payse, als wi lesen. Die bodseuse Godevaert 60 Sette up Hollant sine vaert, Ende verdreef Robbrechte den Vriese Ende sijn wijf, te haren verliesen, Ende Diedericke haren sone, Die met rechte ende met gewone 65 Grave van Hollant wesen soude. Woude die grave of en woude, Hi weec in Vlaendren dor die noot. Hi vant sinen broeder doot Ende eeschte deel an Vlaenderlant. [p.330] 70 Jegen hem quam altehant Sijns broeder weduwe Rikilt, Die twee sonen met hare hilt, Arnout, Boudene, ende camen te wige Bi Cassele met groten prighe, 75 Die coninc van Vrancrike met hare. Maer die Vriese ende sine scare Wonnen den zeghe met gewelt. Die coninc verloes daer tfelt. Arnout bleef versleghen daer; 80 Boudene ontvlo, het dede de vaer, Ende waer hi voer, hier of dare, Ne quam nie sident mare; Entie Vriese hilt Vlaenderlant XXIII jaer in sine hant. 85 Godevert die stoute man Metter bulen, die Hollant wan, Die verorlogede ende verdede West Vriesen ende Oest Vriesen mede, Ende was here omtrent vier jaer. 90 TUtrecht soudi daer naer Up sine camere sitten gaen; Een, hiet Ghiselbrecht, hevet verstaen, Diene beneden hevet gewont, Dat hire af staerf in corter stont. 95 Sijn hertogedoem dat erfdi ginder Up sente Yden sire zuster kinder, Die hadde grave Justase van Bonen, Daer hi ane wan drie sonen: Godeverde, die mogendelike 100 Hertoghe wart van al Lottrike, Diemen noemt van Bulyoen, Ende Boudene den edelen baroen, Sijnt coninc in Jherusalem, Ende Justaesse, die an hem 105 Dat gravescap van Boenen drouch. Hier af swigen wi, hets genouch. |
Wat in keizers Hendrik tijden geviel. LXVIII. In keizer Hendrik 11de jaar Zond de keizer openbaar Een heer, die Koenraad heet, Te Trier, want men hem aanraadde, 5 Om het aartsbisschop dom te ontvangen. Hem kwam de graaf Diederik aan Van Trier en de zijne gestreken, En deden hem driemaal steken Van een rots, hoog en groot; 10 Nochtans ontging hij de dood. Toen doorstak men met het zwaard, En bedekten hem met lover onwaardig. Een dorper vond hem daar ter plaatse, Die hem in een dorp begraven deed. 15 Dit heeft van Verdun vernomen De bisschop en is daar gekomen, En heeft de doden met zijn partij Begraven in een abdij, Daar God zijn heiligheid 20 Met mirakels weten deed. In deze tijden was te Rome strijd. Een heet Gadilo had nijd Dat Alexander paus was met vrede, En wilde paus zijn met mogendheid; 25 Maar het zijne was gevonden valsen kwaad, En men verdreef hem om zijn beraden, En Alexander die bezat Dat pausschap te Rome in de stad. In keizer Hendrik 12de jaar 30 Werd hij graaf van Trier zwaar Om de heilige Koenraads dood: Zijn keizerrijk hij hem verbood. Diederik ontving na hem De vaart van Jeruzalem; 35 Maar waar zijn volk en hij kwam, Dat is dat men nog niet vernam. In keizer Hendrik 15de jaar Vond men in Trier voor waar In een heiligdom Sint Paulus 40 En andere vele gezellen van hem, Onder de aarde en niet verheven, En erg veel namen geschreven Met gouden letters, daar ze lagen: Die deed men uit de aarde dragen. 45 In keizer Hendrik 16de jaar Stierf Godfried, weet men voor waar, Die hertog van Brussel was, En van Lotharingen, zoals ik het las Hertog en heer werd 50 Met de bulten Godfried. In hetzelfde jaar bleef in Vlaanderen dood Die graaf Boudewijn, die heer groot, Die eerst behuwde Henegouwen. Zijn twee zonen met de vrouwen 55 Behielden Vlaanderen met de hand. Drie jaar, zoals ik het beschreven vond Had Boudewijn graaf geweest In grote vrede, zoals we lezen. Die bultige Godfried 60 Zette op Holland zijn vaart, En verdreef Robrecht de Fries En zijn wijf, tot haar verlies, En Diederik haar zoon, Die met recht en met gewoon 65 Graaf van Holland wezen zou. Wou die graaf of niet wou, Hij week in Vlaanderen door de nood. Hij vond zijn broeder dood En eiste deel aan Vlaanderenland. 70 Tegen hem kwam gelijk Zijn broeders weduwe Richilde, Die twee zonen met haar hield, Arnulf, Boudewijn en kwamen te strijd Bij Kassel met grote trots, 75 De koning van Frankrijk met haar. Maar de Fries en zijn scharen Wonnen de zege met geweld. De koning verloor daar het veld. Arnulf bleef verslagen daar; 80 Boudewijn ontkwam, het deed het gevaar, En waar hij voer, hier of daar, Nee, kwam sinds geen nieuws; En de Fries hield Vlaanderenland 23 jaar in zijn hand. 85 Godfried die dappere man Met de bulten, die Holland won, Die beoorloogde en onderdeed West Friezen en Oost Friezen mede, En was heer omtrent vier jaar. 90 Te Utrecht zou hij daarna Op zijn kamer zitten gaan; Een heet Ghiselbrecht heeft verstaan, Die hem beneden heeft verwond, Dat hij er van stierf in korte stond. 95 Zijn hertogdom dat erfde ginder Op Sint Ida zijn zuster kinderen, Die had graaf Eustaas van Bonen, Daar hij aan won drie zonen: Godfried die vermogend 100 Hertog werd van al Lotharingen, Die men noemt van Bouillon En Boudewijn de edele baron, Sinds koning in Jeruzalem, En Eustaas, die na hem 105 Dat graafschap van Bonen droeg. Hiervan zwijgen we, het is genoeg. |
Van Hildebrande ende sinen cancelier. LXIX. Alexander die paues bleef doot In dit jaer ende met eren groet Groufmenne tote Latrane. Die cardenale gingen ane 5 Ende coren enen, hiet Hildebrant, Ende die wart Gregorius genant. Ghescreven hevet dus van hem Van Malmesbergen Willem. Hi seghet dus: Ԉet seide mi 10 Hughe die abt van Clungi, Dat hi biden heileghen gheeste Der lieder ghepeins verheeste, Ende om aldus gedane dade Namene Alexander tsinen rade, 15 Ende maectene sinen canselier, Ende senddene nu daer, nu hier. Eens so quam dese ghereden Met ghesellen, met hoocheden; Dabt Hughe volgeden anden staert 20 Met sinen moenken andie vaert, Ende alse hi van verren sach Die hoocheit, diemen daer mettem plach, Peinsdi in sinen zin alleene, Wanen sulke ere quam niet clene 25 Enen mannekine bure lanc, Ende van aermer comst gemanc. Hi peinst: ‘dit coemt van hovaerden, Dat hi rijt met dus vele paerden.’ Dat peinst hi cume ende metter vaert 30 So keert Hildebrant sijn paert, Ende riep den abt Hughen an, Ende seide: ‘dune peins niet wel, man. Dese eere en treckic mi niet ane, Ware ment schuldich ere te verstane, 35 Want eere so saen es gheleden, Maer ic trect ter hoocheden Pieters ende Pauwels der heren.; ................. Dabt scaemdem ende sochte 40 Hoe hi wiste sijn ghedochte. ‘Uut dinen monde,;sprac Hildebrant, [p.331] ґuaemt te miere ore te hant, Alse oft met pipen ware brocht.’ Dat was waer ende ondersocht. 45 Dese Hildebrant up ene wile Hilt te Riemen ene consile, Ende sat daer in paues stede, Daermen ondersouc doe dede Van bisscoppen, die met symonien 50 Comen waren ter herscapien. Vele waerre daer bedraghen; Maer een waser indien daghen Die hem weren conste so wale, Dattene noch orconde no tale 55 In ghere wijs mochte ghederen: So wel consti hem verweren. Hildebrant sprac: Ԍaet overliden Menscen vriendscap nu bi tiden; Bisscops gratie, weetmen wel, 60 Es heilechs geests gifte ende niet el; Ende wie so bisscopdoem copen wille, Hi peinst in sire herten stille, Dat des heilechs gheests gaven Staen te cope metter haven. 65 Segge dit vers, mach hi also, ‘Gloria patri et filio.’ Seghet hijt wel met worden claer, So eist nu al openbaer, Dat hi es al ombesmet.’ 70 Die gene nam gerne datmen hem set, Want hine ontsach hem niet een stro. ‘Gloria patri et filio,’ Dat seidi claerlike ende wel, Maer om nerenst no om spel 75 Hine mochte spiritu sancto niet Gheseggen, wat so sijns gesciet. Alt consilie was in roere. Om dese dinc, om dese voere, So wart ghene bisscop ontset, 80 Alst was redene ende wet. Dese Hildebrant, alsiet gome, Was gecoren paues te Rome In Heinrix XVIIde jaer, Ende men hietene Gregorius daer, 85 Die VIIde vander selver namen. Bi XLI jaer was hijt samen. Dese verwiet die bisscoppe al, Die kerkelijc goet ende geval Van leken handen hadden ontfaen. 90 Groot strijt quam daer af saen. Dese Gregorius messe dede Tote Rome indie stede Up Kerstdach tonser Vrouwen Moyore Voer Jhesus crebbe indien core, 95 Die van Bethleem daer was bracht. Daer quam up die selve nacht Crescensius, des paues sone, Ende vingene, ende na tgone Leeddine in sijn selves veste; 100 Maer van Rome dalre beste Losten den paues met gewelt, Ende hebben dien tor ghevelt, Ende Crescensius met sinen neven Te Rome uter stat gedreven. |
Van Hildebrand en zijn kanselier. LXIX. Alexander die paus bleef dood In dit jaar en met eren groot Begroef men hem te Lateranen Die kardinalen gingen aan 5 En kozen een heet Hildebrand, En die werd Gregorius genaamd. Geschreven heeft dus van hem Van Malmesbury Willem. Hij zegt aldus: Ԉet zei me 10 Hugo de abt van Cluny, Dat hij bij de heilige geest De lieden gepeins verkreeg, En om dusdanige daad Nam hem Alexander tot zijn raad, 15 En maakte hem zijn kanselier, En zond hem nu daar, nu hier. Eens zo kwam deze gereden Met gezellen, met hoogheden; De abt Hugo volgden aan de staart 20 Met zijn monniken aan die vaart, En toen hij van verre zag Die hoogheid, die men daar met hem plag, Peinsde hij in zijn zin alleen, Waarvan zulke eer kwam niet klein 25 Een mannetje niet bar lang, En van arme komst gemengd. Hij peinst: ‘Dit komt van hovaardigheid, Dat hij rijdt met aldus vele paarden.’ Dat peinst hij nauwelijks en met een vaart 30 Zo keert Hildebrand zijn paard, En riep de abt Hugo aan, En zei: ‘U peinst niet goed, man. Deze eer trek ik me niet aan, Was met het schuldig eer te verstaan, 35 Want eer zo gelijk is geleden, Maik ik trek het ter hoogheid Petrus en Paulus de heren.; ................. De abt schaamde hem en zocht 40 Hoe hij wist zijn gedachte. ‘Uit uw mond, ‘sprak Hildebrand, ‘Kwam het tot mijn oren gelijk, Alsof het met pijpen was gebracht.’ Dat was waar en onderzocht. 45 Deze Hildebrand op een wijd Hield te Reims een concilie, En zat daar in paus stede, Daar men onderzoek toe deed Van bisschoppen, die met simonie 50 Gekomen waren ter heerschappij. Velen waren er daar gedaagd; Maar een was er in die dagen Die hem verweren kon zo goed, Dat hem nog toonde nog taal 55 In geen wijs mocht deren: Zo goed kon hij zich verweren. Hildebrand sprak: ‘Laat overgaan Mensen vriendschap nu bij tijden; Bisschops gratie, weet men wel, 60 Is heilige geest gift en niets anders; En wie zo bisschopdom kopen wil, Hij peinst in zijn hart stil, Dat de heilige geest gaven Staan te kopen met de have. 65 Zeg dit vers, mag hij alzo, ‘Gloria patri et filio.’ Zegt hij het goed met woorden duidelijk, Zo is het nu al openbaar, Dat hij is al onbesmet.’ 70 Diegene nam graag dat men hem zet, Want hij ontzag hem niet een stro. ‘Gloria patri et filio,’ Dat zei hij duidelijk en goed, Maar om ernst nog om spel 75 Hij mocht spiritu sancto niet Zeggen, wat zo hem geschiedt. Al het concilie was in roer. Om dit ding, om deze voer, Zo werd die bisschop ontzet, 80 Als het was reden en wet. Deze Hildebrand, zoals ik het gok, Was gekozen paus te Rome In HendrikՍ s 17de jaar, En men heet hem Gregorius daar, 85 De 7de van dezelfde naam. Bib 41 jaar was hij het gelijk. Deze verweet de bisschoppen al, Dat kerkelijk goed en geval Van leken handen hadden ontvangen. 90 Grote strijd kwam daarvan gelijk. Deze Gregorius mis deed Te Rome in die stede Op Kerstdag te onze Vrouwe Moeder Voor Jezus kribbe in dat koor, 95 Die van Bethlehem daar was gebracht. Daar kwam op diezelfde nacht Crescentius, de paus zoon, En ving hem en na datgene Leidde hij hem in zijn eigen vesting; 100 Maar van Rome de allerbeste Verlosten de paus met geweld, En hebben die toren geveld, En Crescentius met zijn neven Te Rome uit de stad gedreven. |
Van werringen die paues Hildebrant maecte. LXX. Seghebrecht spreect over waer, Dat in Heinrix XVIIIde jaer Die paues Gregorius enen seent sat, Daer hi inne verwiet ter stat 5 Papen die wijf hadden gesworen, Oft oec tamien ghecoren, Ende hevet hem tambacht ontseit; Enten leeken anegeleit, Dat niemen tharen dienste gaet. 10 Dat dochte den menegen cranc raet, [p.332] Ende jegen der heileger lieden wort, Die ghesijn hadden daer bet vort, Die vanden sacramenten screven, Die indie kerken sijn verheven: 15 Doepsele, kerseme, ons Heren bloet Ende sijn lachame, dat even goet Ende even machtech ware van rechten, Weder het vanden quaden knechten Berecht ware, so bi heilegen heren, 20 Nader heileger kerken leren; Want hem die heilege geest de macht Heimelike geeft entie cracht, Noch niet mindert dor die quade, Noch betert dor iemens weldade. 25 Hier af quam werringe ende strijt Also groot in ghere tijt, Dat noint heresie mere Die kerke quetste also sere; Want wie der symonie plach, 30 Decte hem up ghenen dach, Die miede gaf oft ontfinc, Dat hi meende indie dinc Hovesceit te nemene of te gevene, Dat men pleget in genievene, 35 Ende sine cochten no vercochten Ons Heren erve no ondaet wrochten. Lettel papen waren mede Die hilden hare suverhede, Ende sulke waren also quaet, 40 Die zuver waren int gelaet Ende onsuver inden zin, Omme vordeel ende omme gewin. Some swoeren si suverhede, Dies onlange hilden vrede, 45 Ende valsceden haren eet; Sulke die, waest lief of leet, Begheven moesten haer wijf, Die leedden onreinre lijf, Want si gingen up haer bejach, 50 Alsi noch plegen up desen dach, Ende ne hilden gheen ghetal, Waest man of wijf, al eens waest al. Dat leeke volc wart al ontbonden, Ende ghelijc vernoyerden honden 55 Wildsi die kerke wederstaen, Ende waren der kerken niet onderdaen. Si bewonden hem der sacramente, Ende maectere af paerlemente, Ende hildere af disputione. 60 Kindere plagen si kerstijn te doene, Ende daer hem kerseme ende olye ghebrac, Dat vule, dat in haer ore stac, Beseinden si indier gebare Alse oft sacrament dat ware. 65 Ja int ende van haren levene Ontseidsi bijechte te gevene, Ende tontfane haer recht Met papen met wive verplecht. Der papen tiende met gewelt 70 Verbernden si buten up dat velt; Ende noch, dat te clagene es mere, Den lachame van onsen Here, Die gehuwede papen sacreerden, Namen si alsi begherden, 75 Ende tordene onder voet, Ende stuerten ons Heren bloet. Dus quam menege quade dinc uut Om des paues nieuwe statuut. Ghilers ende bedrieghers mede 80 Ghingen omme in menege stede, Die tvolc verwerren ende verkeren Ende hem ongelove leeren. In keyser Heinrix XXIIste jaer Rees evelmoet fel ende swaer 85 Tusscen paues Gregorius ende hem mede, Want die paues sceden dede [p.333] Van skeysers vriendscap aldie heren, Die hi van hem mochte keeren. Doe wart een vorst staerc ende lanc: 90 Alre heilegen dage was sijn inganc, Ende stont tote half Aprel, Vriesende ende sere fel. |
Van verwarringen die paus Hildebrand maakte. LXX. Sigebert spreekt voor waar, Dat in Hendrik 18de jaar Die paus Gregorius een synode zat, Daar hij in verweet ter plaatse 5 Papen die wijf hadden gezworen, Of ook tot geliefde kozen, En heeft hen het ambacht ontzegd; En te leken aangelegd, Dat niemand tot hun dienst gaat. 10 Dat dacht de menigeen zwakke raad, En tegen de heilige lieden woord, Die geweest hadden daar beter voort, Die van de sacramenten schreven, Die in de kerk zijn verheven: 15 Doopsel, chrisma, ons Heren bloed En zijn lichaam, dat even goed En even machtig was van rechten, Of het van de kwade knechten Berecht was zo bij heilige heren, 20 Naar de heilige kerk leer; Want hem de heilige geest de macht Heimelijk geeft en de kracht, Nog niet vermindert door die kwade, Nog verbetert door iemands weldaad. 25 Hiervan wam verwarring en strijd Alzo groot in die tijd, Dat nooit ketterij meer De kerk kwetste alzo zeer; Want wie de simonie plag, 30 Bedekte hem op die dag, Die loon gaf of ontving, Dat hij meende in dat ding Hoffelijkheid te nemen of te geven, Dat men pleegt in charitatief, 35 En ze kochten nog verkochten Onze Heer erfgoed nog slechts wrochten. Weinig papen waren mede Die hielden hun zuiverheid, En sommige waren alzo kwaad, 40 Die zuiver waren in het gelaat En onzuiver in de zin, Om voordeel en om gewin. Sommige zwoeren ze zuiverheid, Die kort hielden vrede, 45 En vervalsten hun eed; Sommige die, was het lief of leed, Begeven moesten hun wijf, Die leidden onrein lijf, Want ze gingen op hun bejag, 50 Zoals ze nog plegen op deze dag, En nee hielden geen getal, Was het man of wijf, al eens was het al. Dat leken volk werd al ontbonden, En gelijk ontrouwe honden 55 Wilden ze de kerk weerstaan, En waren de kerk niet onderdanig. Ze onderwonden zich de sacramenten, En maakten er van gesprekken, En hielden er van disputatie. 60 Kinderen plagen ze christen te doen, En daar hen chrisma en olie ontbrak, Dat vuile, dat in hun oren stak, Zegenden ze in die gebaren Alsof het sacrament dat was. 65 Ja, in het einde van hun leven Ontzei hij ze biecht te geven, En te ontvangen hun recht Met papen met wijven verplicht. De papen tiende met geweld 70 Verbranden ze buiten op dat veld; En nog dat te beklagen is meer, Het lichaam van onze Heer, Die gehuwde papen sacreerden, Namen ze als ze begeerden, 75 En trapten het onder voet, En storten ons Heren bloed. Dus kwam menig kwaad ding uit Om de paus nieuwe statuut. Grappenmakers en bedriegers mede 80 Gingen om in menige stede, Die het volk verwarren en veranderen En hen ongeloof leren. In keizer Hendrik 22ste jaar Rees euvelmoed fel en zwaar 85 Tussen paus Gregorius en hem mede, Want de paus scheien deed Van keizers vriendschap al die heren, Die hij van hem mocht keren. Toen werd een vorst sterk en lang: 90 Allerheilige dag was zijn ingang, En stond tot half april, Vriezende en zeer fel. |
Godeverts doot metter bulen. LXXI. Te desen tiden, daer ic af scrivc, Wart gerovet vanden live Metter bulen Godevaert, Daer hier te voren gewach af waert, 5 Ende dedem een, hiet Ghiselbrecht, Ende was graven Diederics cnecht, Dien Godevert van Hollant verdreef, Daer hi met crachte here in bleef. Diederic die sevende grave 10 Van Hollant horde maere hier ave, Dat sijn wederwinne dus ware doot, Ende hi bat ende gheboot Sinen vrienden in Hollant (Sijn stiefvader staker toe die hant, 15 Van Vlaendren die Vriese Robbrecht), Ende ghewan siere vordere recht, Dat lant van Hollant gheheel, Ende velde den casteel Van Yselmonde, die van Utrecht 20 Die bisscop up hadde gherecht, Ende bleef grave in Hollant. Int selve jaer, alsict bevant, Begonde een man van goeden levene Van Alverenge, ende hiet Stevene, 25 Eene ordine van hermiten, Ende was een man van scaerper viten, Die bi Lymogen tote Muret Sijn begin hevet gheset, Ende daer naer in corter stont 30 Wart haer hoofthuus Gardimont. Dese heilege sente Stevene Die dede binnen sinen levene Ende oec achter sine doot Menege scone miracle groot, 35 Daer ic al eenlike af scrive eene, Die mi niet dinket wesen cleene. Hi begonste Gode teeren Int carnatioen ons Heren MLXX ende sesse 40 Sijn leven in groter swaernesse, Want sine ordine was so zwaer, Datter hem niet vele volgede naer. Dus wies sine ordine niet sere, Doch versochtene menech here, 45 Om twonder dat God dor hem dede, Want hi uut sduvels mogenthede Menegen verlorne trac, Des die werelt wonder sprac. |
Godfried ‘s dood met de bulten. LXXI. Te dezen tijden, daar ik van schrijf, Werd geroofd van het lijf Met de bulten Gofdried, Daar hier te voren gewaagd van werd, 5 En deed hem een, heet Ghiselbrecht, En was graaf Diederik’ s knecht, Die Godfried van Holland verdreef, Daar hij met kracht heer in bleef. Diederik de zevende graaf 10 Van Holland hoorde bericht hiervan, Dat zijn tegenstander dus was dood, En hij bad en gebood Zijn vrienden in Holland (Zijn stiefvader stak er toe de hand, 15 Van Vlaanderen de Fries Robrecht), En gewon zijn voorouders recht, Dat land van Holland geheel, En velde het kasteel Van IJsselmond, die van Utrecht 20 Die bisschop op had gericht, En bleef graaf in Holland. In hetzelfde jaar, zoals ik het vond, Begon een man van goed leven Van Alverna, en heet Stephanus, 25 Een orde van heremieten, En was een man van scherp leven, Die bij Limoges te Muret Zijn begin heeft gezet, En daarna in korte stond 30 Werd hun hoofdhuis Gardimont. Deze heilige Sint Stephanus Die deed binnen zijn leven En ook na zijn dood Menige mooie mirakel groot, 35 Daar ik al alleen van schrijf een, Die me niet lijkt te wezen klein. Hij begon God te eren In de vleeswording onze Heer 1070 en zes 40 Zijn leven in grote zwaarheid, Want zijn orde was zo zwaar, Dat er hem niet veel volgden na. Dus groeide zijn orde niet zeer, Toch verzocht hem menige heer, 45 Om het wonder dat God door hem deed, Want hij uit duivels mogendheid Menige verlorene trok, Dus de wereld wonder sprak. |
Van Stevene den hermite. LXXII. Want een edel ridder was, Die niemare horde das, Ende quam in wille van dien, Dat hi desen wilde besien, 5 Ende was ten selven stonden In quaden wille, in quaden zonden. Ende alse hi daer stont inder scaren Met vele die met hem waren, Doe sprac hi hem aldus an: 10 ‘Ic biddi, Gods vercoren man, Dattu Gode bids voer mie; Want ic eere zonden plie, Die ic minne so utermaten, In canse begeven no gelaten, 15 Ende ic en begevese mi nemmermere. Baedstu vor mi, ic vruchte sere, Dat mi dan alte houde Die zonde verleden soude. Met dire beden en help mi niet, 20 Maer bit voer dit ander diet.’ Dit sprac hi ende sciet van hem blide. Die heilege Stevene an dander zide Bleef droeve ende tongemake, Ende hi ginc naer dese sake 25 In sijn capitel in Gods namen, Ende dede sijn covent te samen. [p.334] Van tranen die hem utehreken Consti cume een wort gespreken, Doch bat hi dat si up ghenaden 30 Vorden dullen ridder baden, Dat onse Here hem gave wonden Omme berouwenesse van zonden. Daer en was lette nochte merre. Die besondegede ridder en was niet verre, 35 Ende quam weder ende bat Genaden aldaer ter selver stat Van siere zonden, van sire bede, Die hi sonder redene dede, Ende uute hem met herte, met monde, 40 Vort meer van al sulker zonde. Nu merct hier groot wonder das: Een zondare dien ghenas Sijns ondanx van sinen zonden Dese Stevene ende heeft ontbonden, 45 Die in zonden sijn verwerret Ende van Gode ververret, Ic rade si eeren desen Stevene. Hi sciet van mensceliken levene Int jaer ons Heren IXC ende sesse, 50 Ende voer in Gods behoudenesse In Sporcle upten XIIIsten dach. Vierne, ic rade, wie so mach. |
Van Stephanus de heremiet. LXXII. Want een edele ridder was, Die nieuws hoorde das, En kwam in wil van die, Dat hij deze wilde bezien, 5 En was terzelfder stonden In kwade wil, in kwade zonden. En toen hij daar stond in de scharen Met vele die met hem waren, Toen sprak hij hem aldus aan: 10 ‘Ik bid u, Gods uitverkoren man, Dat u God bid voor mij; Want ik eer zonden pleeg, Die ik min zo uitermate, Ik kan ze niet begeven nog laten, 15 En ik begeef ze me nimmermeer. Bid u voor mij, ik vrees zeer, Dat me dan al te houden De zonde verleiden zou. Met uw gebeden helpt me niet, 20 Maar bid voor dit andere volk.’ Dit sprak hij en scheidde van hem blijde. Die heilige Stephanus aan de andere zijde Bleef droevig en te ongemak, En hij ging na deze zaak 25 In zijn kapittel in Gods naam, En deed zijn convent tezamen. Van tranen die hem uitbraken Kon hij nauwelijks een woord spreken, Toch bad hij dat ze op genade 30 Voor de dolle ridder baden, Dat onze Heer hem gaf wonden Om berouw van zonden. Daar was letten nog te meer. Die zondige ridder was niet ver, 35 En kwam weer en bad Genade aldaar terzelfder plaats Van zijn zonden, van zijn bede, Die hij zonder redenen deed, En uitte hem met hart, met mond, 40 Voort meer van al zulke zonde. Nu merk hier groot wonder das: Een zondaar die genas Tegen zijn wil van zijn zonden Deze Stephanus en heeft los gemaakt, 45 Die in zonden zijn verward En van God vervreemd, Ik raad ze eer deze Stephanus. Hij scheidde van menselijk leven In het jaar ons Heren 11000 en zes, 50 En voer in Gods behoud In februari op de 13de dag. Vier hem, ik raad, wie zo mag. |
Van keyser Heinrix consilie. LXXIII. Keyser Heinric, lesen wi vorwaer, Dat hi in sijn XXIste jaer Van sinen rike versamen dede Tote Woermse indie stede 5 Eene consilie, daer te waren XXIIII bisscoppe in waren, Ende vele der vorste vanden rike. Daer dedi wisen keyserlike Des paues Hildebrants decreten, 10 Dien wi den VIIden Gregorius heten. Wel naer alle die daer waren Swoeren hem buten sonder sparen Des paues, ende seiden, het ware betame Dat men dat pauescap name. 15 Die paues ne wilds niet laten Hine wilde den keyser verwaten, Omme dat des riken heren Vanden keyser hem souden keren. In dat jaer waest datmen sach 20 Palmedaghe, omtrent middach, Dweder scone ende claer, Eene scone sterre openbaer. Doch hadde die keyser Heinric gevaen Vele heren die onderdaen 25 Den paues ende Sassen waren; Maer diese hilden lietense varen, So dat Sassen hem wort rebel, Enten paues onderdanich wel; Doch waser also toe gesproken, 30 Dat dat orloghe wart tebroken Tusscen den keyser enten paues, Al voert varinge in aves. In Lumbardien versaemden die heren, Daer die keyser den paues teren 35 Baervoet stoet uptie snee, Langhe ghenouch ende mee, Ende hi ontbant hem sinen ban; Maer daer ne gelach niet vele an, Want welna recht altehant 40 Wart elc anders viant, Ende vele prencen, die te voren Metten keyser hadden gesworen, Sijn metten paues angevallen, Ende bi rade van hem allen 45 Coren si cenen prence hoghe, Roeldolve, van Borgoengen hertoghe, Teenen coninc jegen Heinrike. Die paues sendem vriendelike Eene crone van finen goude. 50 Dien coroneerde met gewoude Van Magensen ter selver tijt [p.335] Die erdersch bisscop Zegevrijt. Maer dat was den porters leet, Ende si wapenden hem gereet, 55 Ende dreven uter stede Den bisseop enten coninc mede. Die paues absolveerde die heren, Dies an hem wilden keren, Van den eede dien si te voren 60 Den keyser Heinricke hadden gesworen, Ende vanden berghen aldie straten Dedi vesten utermaten, Dat die keyser niet en lede, Dies hi lettel achte mede; 65 Maer hi voer tAquileren waert. Van danen setti sine vaert Te Regenborch upder Dunouwen, Ende hevet tebroken ende dorhouwen Swaven, ende oec met gewelt 70 Meneghe staerke veste ghevelt, Ende coninc Roedolve geseonfiert. Dit hevet die sine sere verfiert Ende sine vianden verbloot, So datter vele dordie noot 75 Den keyser weder gaen in hant, Enten paues Gregorius Hildebrant Begeven, hoe leet so hem es. Herman, die bisscop van Mes, Dies hem anden paues helt, 80 Wart verdreven met ghewelt. In keyser Heinrix XXIIIste jaer Hilt hi ene consilie zwaer Tote Magensen upten Rijn Teenen Tsinxenen. Hem dochte sijn 85 Nuttelijc, recht ende wet, Dat Gregorius ware ontset, Ende es in Lumbaerdien comen, Ende hevet teenen paues genomen Guilbrechte, die bisscop te voren 90 Tote Ravene was ghecoren, Ende dedene heeten Clement. Hij neech hem ende heeftene bekent Paues, ende ontfinc die crone Van hem Paschedaghes te lone . 95 Paues Gregorius also wale Entie Romeinsche cardenale Trocken in sente Vigles casteel, Daer hi verloren ware geheel, Ne hadde gedaen Robbrecht Wiscaerd, 100 Die vader was vanden bastaert, Die Ingelant wan metten zwaerde. Hi dreef den keyser siere vaerde Met sinen paues, daer hi sat Tote Sentes indie stat, 105 Enten paues Gregorius mede Sette hi weder in sine stede. Dese selve Robbrecht Wiscaert Die liet Willemme den bastaert Normendien ende voer over mere, 110 Ende hadde nu met sinen here Cecylien ende Poelyen gewonnen, Ende Calabren mede dorronnen, Enten keyser Alexis mede Voer Constantinoble die stede 115 Entie van Venegen omme gedaen: Nu wan hi Rome, alse wij verstaen. |
Van keizer Hendrik concilie. LXXIII. Keizer Hendrik, lezen we voor waar, Dat hij in zijn 21ste jaar Van zijn rijk verzamelen deed Te Worms in die stede 5 Een concilie, daar te waren 24 bisschoppen in waren, En vele der vorsten van het rijk, Daar deed hij wijzen keizerlijk De paus Hildebrand’ s decreten, 10 Die we de 7de Gregorius heten. Bijna alle die daar waren Zwoeren hem buiten zonder sparen De paus en zeiden het was betamelijk Dat men dat pausschap nam. 15 De paus nee wilde het niet laten Hij wilde de keizer verwijten, Omdat de rijks heren Van de keizer hen zouden keren. In dat jaar was het dat men zag 20 Palmzondag, omtrent middag, Het weer mooi en helder, Een mooie ster openbaar. Toch had de keizer Hendrik gevangen Vele heren die onderdanig 25 De paus en Saksen waren; Maar die ze hielden lieten ze varen, Zodat Saksen hem wordt rebels, En de paus onderdanig wel; Toch was er alzo toe gesproken, 30 Dat de oorlog werd gebroken Tussen de keizer en de paus, Al voort varen ze af. In Lombardije verzamelden die heren, Daar de keizer de paus te eren 35 Barrevoets stond op de sneeuw, (Canossa) Lang genoeg en meer, En hij ontbond hem zijn ban; Maar daar nee lag niet veel aan, Want bijna recht al gelijk 40 Werd elk de andere vijand, En vele prinsen, die te voren Met de keizer hadden gezworen, Zijn met de paus aangevallen, En bij raad van hen allen 45 Kozen ze een prins hoog, Rudolf van Bourgondië hertog Tot een koning tegen Hendrik. De paus zond hem vriendelijk Een kroon van fijn goud. 50 Die kroonde met geweld Van Mainz terzelfder tijd De aartsbisschop Siegfried. Maar dat was de poorters leed, En ze wapenden hen gereed, 55 En dreven uit de stede De bisschop en de koning mede. Die paus absolveerde die heren, Die aan hem wilden keren, Van de eed die ze te voren 60 De keizer Hendrik hadden gezworen, En van de bergen al die straten Deed hij vestigen uitermate, Dat de keizer niet ging, Dat hij weinig achtte mede; 65 Maar hij voer te Aquila waart. Vandaar zette hij zijn vaart Te Regensburg op de Donau, En heeft gebroken en doorhouwen Schwaben, en ook met geweld 70 Menige sterke vesting geveld, En de koning Rudolf geschoffeerd. Dit heeft de zijne zeer bang gemaakt En zijn vijanden verschrokken, Zodat er vele door die nood 75 De keizer weer gaan in hand, En de paus Gregorius Hildebrand Begeven, hoe leed zo hem is. Herman, de bisschop van Metz, Die hem aan de paus hield, 80 Werd verdreven met geweld. In keizer Hendrik 23ste jaar Hield hij een concilie zwaar Te Mainz op de Rijn Te ene Pinkster. Hem dacht te zijn 85 Nuttig, recht en wet, Dat Gregorius was ontzet, En is in Lombardije gekomen, En heeft tot een paus genomen Wibertus, die bisschop te voren 90 Te Ravenna was gekozen, En deed hem heten Clemens III. Hij neeg hem en heeft hem bekend Paus en ontving de kroon Van hem Paasdag te loon. 95 Paus Gregorius alzo wel En de Romeinse kardinalen Trokken in Sint Vigles kasteel, Daar hij verloren was geheel, Nee had gedaan Robert Guiscard, 100 Die vader was van de bastaard, Die Engeland won met het zwaard. Hij dreef de keizer zijn vaart Met zijn paus daar hij zat Te Gascogne in die stad, 105 En de paus Gregorius mede Zette hij weer in zijn plaats. Deze zelfde Robert Guiscard Die liet Willem de bastaard Normandie en voer over zee, 110 En had nu met zijn leger Sicilie en Puglia gewonnen, En Calabrie mede doorreden, En de keizer Alexis mede Voor Constantinopel die stede 115 En die van Venetië om gedaan: Nu won hij Rome, zoals wij verstaan. |
Van sente Ursmare ende andere sante. LXXIIII. Segebrecht spreect in sine cronike: Int XXIIIIste jaer van Heinrix rike Sprac paues Gregorius overwaer, Dat rechts in dat selve jaer 5 Die valsche coninc sterven soude. Hi seide waerheit, maer hi woude Die dingen andersins verstaen Dan si hem sijn vergaen; Want hi keyser Heinrike meende, 10 Dat die sine sere beweende, [p.336] Int jaer na coninc Roeldolfs doot, Daer si af vielen in groter noot; Want keyser Heinric sochte de Sassen, Die hem up quamen gewassen 15 Met Roedolve: daer bleef doot, Ende mettem menech prence groot, Coninc Roedolf mede upt velt, Dies hem die paues sere meshelt. In desen tiden was in Inglant 20 Lanfranc een groet clerc bekant, Die abt te Caem hadde gewesen. Nu was hi erdsch bisscop verresen Te Cantelberghen indie stat, Daer hi met groter eren sat. 25 Doe was te Berchellewijn In Normendien een meester fijn, Die abt was ende Anselijn hiet Daer men dogeden vele af siet, Die na sinen meester Lanfranc 30 In Ingelant an sijn bedwanc Van Cantelberghe den stoel gewan, Een harde goet heilech man. Te desen tiden ende in dit doen Was inden cloester te Sissoen 35 Te sente Medaerts sente Arnout, Dien Oudenborch begraven hout, Die vele miraclen dede, Ende vele waerheide vorseide mede. Uten lande van Audenaerde 40 Was hi geboren ende begaerde Moenc te sine ende clusenare. Abt wart hi te sente Medaerds daer nare, Ende daerna bisscop van Sissoen. Gregorius dedene wijen doen 45 Den legaet Hughen, die bisscop sat Tote Lyons indie stat. In Heinrix XXVste jaer Quam in Vlaendren sente Ursmaer Predeken, alsict vernam, 50 So dat hi tOudenborch quam. Sente Pieter brochtene vort, Dat hi tOudenborch in de port Eene kerke maecte, die here, Ende wijedse in sente Pieters ere, 55 Daer God dor sine genadichede Meneghe scone miracle dede, Daer ic dinghe af bringe vort, Dies gelike wart nie gehort. In Kerstnacht een wint uutbrac, 60 Die tclochuus ter neder stac, So dat al bider erden hinc: Dat was wonderlike dinc; Ende men waende van tiden te tiden, Dat al te sticken soude gliden. 65 VI daghe ende VI nachte mede Sachmen dese wonderlijchede. In jaersavont omtrent midnacht So quam daer ons Heren cracht, Die buten ende binnen echt 70 Ghene kerke maecte so lecht, Dats menegen wonder anegine. Dat clochuus dat neder hinc Ghinc weder staen in sine stede, Dat die macht van Gode dede, 75 Ende vaste ende wel gebonden Die clocken oec luden begonden. Dies selves dages crepele ende blende, Alle die waren daer gehende, Juchtich, zieke ende dove, 80 Die daer quamen met ghelove, Worden daer te hant ghesont. Dit gheduurde langhe stont, So dat si van verren quamen, Ende daer hare ghesonde namen. 85 Tien tiden wart erdbeve groet, Daer menech mensche om verscoot, [p.337] So dat die erde luden dochte Jammerlike ende harde onsochte. Dat was vor April, alsict bekende, 90 Rechts uptie seste kalende, Ende was alse die nacht anslouch. Dit was te merkene genouch, Of het meende dat mesfal Dat hier naer desen comen sal, 95 Daer die erde omme clagen dochte, Alse of soet niet gehoren mochte; Want keyser Heinric sochte Ytale Met sinen here altemale Up paues Gregorius Hildebrande, 100 Ende verdrevene uten lande. Om dese noot, om dese sorghe, Besette die paues easteel ende borge. Heinric wan met mogentheden Die casteele ende al die steden, 105 Ende besat met groter pine In Rome die stat Leonine. |
Van Sint Ursmarus en andere Sinten. LXXIIII. Sigebert spreekt in zijn kroniek: In het 24ste jaar van Hendriks rijk Sprak paus Gregorius voor waar, Dat recht in datzelfde jaar 5 Die valse koning sterven zou. Hij zei waarheid, maar hij wou Die dingen anderszins verstaan Dan ze hem zijn vergaan; Want hij keizer Hendrik bedoelde, 10 Dat de zijne zeer beweende, In het jaar na koning Rudolf ‘s dood, Daar ze van vielen in grote nood; Want keizer Hendrik bezocht de Saksers, Die hem opkwamen gegroeid 15 Met Rudolf: daar bleef dood, En met hem menige prins groot, Koning Rudolf mede op het veld, Dus hem de paus zeer misviel. In deze tijde was in Engeland 20 Lanfranc een grote klerk bekend, Die abt te Chaam had geweest. Nu was hij aartsbisschop gerezen Te Canterbury in die stad, Daar hij met grote eer zat. 25 Toen was te Bec In Normandië een meester fijn, Die abt was ende Anselmus heet Daar men deugden veel van ziet, Die na zijn meester Lanfranc 30 In Engeland aan zijn bedwang Van Canterbury de stoel won, Een erg goede heilige man. Te deze tijden en in dit doen Was in het klooster te Soissons 35 Te Sint Medardus Sint Arnoldus, Die Oudenburg begraven houdt, Die vele mirakels deed, En vele waarheden voorzei mede. Uit het land van Oudenaarde 40 Was hij geboren en begeerde Monnik te zijn en kluizenaar. Abt werd hij te Sint Medardus daarna En daarna bisschop van Soissons. Gregorius deed hem wijden toen 45 De legaat Hugo, die bisschop zat Te Lyon in die stad. In Hendrik 25ste jaar Kwam in Vlaanderen Sint Ursmarus Prediken, zoals ik het vernam, 50 Zodat hij te Oudenburg kwam. Sint Petrus bracht hem voort, Dat hij te Oudenburg in de poort Een kerk maakte, die heer, En wijde die in Sint Petrus eer, 55 Daar God door zijn genadigheid Menige mooie mirakels deed, Daar ik dingen van breng voort, Diergelijke werd niet gehoord. In Kerstnacht een wind uitbrak, 60 Die het klokhuis te neder stak, Zodat het al bij de aarde hing: Dat was wonderlijk ding; En men waande van tij tot tijd, Dat het al te stukken zou glijden. 65, 6 dagen en 6 nachten mede Zag men deze wonderlijkheid. In nieuwjaarsnacht omtrent middernacht Zo kwam daar onze Heer kracht, Die buiten en binnen echt 70 Die kerk maakte zo licht, Dat het menigeen verwondering aanging. Dat klokhuis dat neder hing Ging weer staan in zijn plaats, Dat de macht van God deed, 75 En vast en goed gebonden De klokken ook luiden begonnen. Diezelfde dag kreupelen en blinden, Alle die waren daar gegaan, Jichtig, zieken en dove, 80 Die daar kwamen met geloof, Worden daar gelijk gezond. Dit duurde lange stond, Zodat ze van verre kwamen, En daar hun gezondheid namen. 85 Te die tijden werd aardbeving groot, Daar menig mens om verschoot, Zodat de aarde luiden dacht Jammerlijk en erg hard. Dat was voor april, zoals ik het bekende, 90 Recht op de zesde kalender, En was toen de nacht aansloeg. Dit was te merken genoeg, Of het bedoelde dat misval Dat hierna deze komen zal, 95 Daar de aarde om klagen docht, Alsof ze het niet horen mocht; Want keizer Hendrik bezocht Itali Met zijn leger helemaal Op paus Gregorius Hildebrand, 100 En verdreef hem uit het land. Om deze nood, om deze zorg, Bezette de paus kasteel en burcht. Hendrik won met mogendheid Dat kasteel en al die steden, 105 En bezette met groter pijn In Rome de stad Leonine. |
Van paues Hildebrande. LXXV. Alse dit orloge was so zwaer In Heinrix XXVIIste jaer Tusscen den paues ende Heinrike, Wart gemaect een dach eerlike 5 Omme pays tusscen hem beden, Ende men soude elx rechts besceden. Men mocht te ghenen payse trecken, Want hem die paues wille decken Van pointen daer some omme riepen, 10 Die hem dochten dat jegen hem liepen. Romeine ende wel na altemale Die bisscoppen van Ytale Hebben alle den paues begeven, Ende hi vlo omme tonthouden sijn leven 15 Toten Normannen ende Wiscaerde, Diene eene waerf bewaerde. Te Salernen es hi bleven, Onthier ende hi endde sijn leven. In keyser Heinrics XXVIIIste jaer 20 Ontfingen gherne ende openbaer Die Romeine den keyser Heinrike, Ende jugierden ghemeenlike Den paues Gregorius bi wette, Dat recht es dat men ontsette, 25 Ende van Ravene bisscop Wibrecht Was inden stoel verheven echt, Ende gheheeten oec Clement. In dat jaer, alst es bekent, Was een van coelne gheboren, 30 Dien wi Brune noemen horen, Canonec van Riemen der port, Ende begonde, alsemen hort, Ene nieuwe scaerpe ordine ende wreet, Diemen die Chaertereuse heet, 35 Ende es eerande maniere Van hermiten, dier nemmeer dan viere Te gader sijn alse ghesellen, Maer elkerlijc in ere cellen. In Heinrix XXIXste jaer 40 So staerf Hildebrant vorwaer, Die Gregorius hiet die sevende Nochtoe doe hi was al levende, Te Salernen daer hi lach In ellenden. Up dien dach 45 Seghet Seghebrecht dat hi las, Dat van hem gescrcven was: ԗi willen dat aldie ghene weten Die cuere van zielen hebben beseten, Dat die paues Hildebrant, 50 Die Gregorius was ghenant, Daer hi in sinen utersten lach, Totem riep up dien dach Van XII cardenalen eenen, Dien hi minde meer dan gheenen, 55 Ende belijede daer ter stede Gode ende sente Pietre mede Ende alder kerken openbare, Dat hi harde mesdadich ware Indie cuere der werelt al 60 Van zielen diemen hem beval, Ende dat hi bi des viants rade [p.338] Der mensceit hadde gedaen scade. Daer naer seidi over waer, Dat hi die penetencie zwaer, 65 Die hi die werelt dore waerp So ongenadich ende so scaerp, Dat hi dat selve dede Omdie bate van kerstijnhede. Sinen confessoer hi sende 70 Den keyser Heinric tsinen ende Enter heilegher kerken gemene, Die verweent waren niet clene, Daer hem cuere af was geladen, Dat si alle voer hem baden, 75 Omme dat hi sach sinen ende, Ende hi wiste ende bekende, Dat hi der ingle cleet ontfinge. Alle bannen, alle werringe, Beede levende ende dode, 80 Clerke, leeke, stoute, blode, Ene borch oec die hi helt Jegen den keyser met gewelt, Hiet hi den sinen upgeven Der keyser crone, ende endde tleven.’ 85 Alse die Vilde Gregorius was doot, Coren paues die heren groot, Die kardinale, na haren ghere, Eenen abt, hiet Desidere, Die abt was upten berch Cassijn: 90 Victor was die name sijn. Een jaer was hi paues alleene Ende nemmeer, dit was clene. Tmenisoen dat nam hem tleven. Men seget dat hi was vergeven 95 In sinen kelect ter eerster messe: Dit was staerke verranesse. |
Van paus Hildebrand. LXXV. Toen deze oorlog was zo zwaar In Hendrik 27ste jaar Tussen de paus en Hendrik, Werd gemaakt een dag eerlijk 5 Om vrede tussen hen beiden, En men zoude elk recht bescheiden. Men mocht tot geen vrede dekken, Want hem de paus wil bedekken Van punten daar sommige om riepen, 10 Die hem dachten dat tegen hem liepen. Romeinen en bijna allemaal De bisschoppen van Italië Hebben alle de paus begeven, En hij vloog om te behouden zijn leven 15 Tot de Noormannen en Guiscard, Die hem eenmaal beschermde. Te Salerno is hij gebleven, Tot hier en hij eindigde zijn leven. In keizer Hendriks 28ste jaar 20 Ontvingen graag en openbaar De Romeinen de keizer Hendrik, En veroordeelde algemeen De paus Gregorius bij wet, Dat recht is dat men ontzette, 25 En van Ravenna bisschop Wibrecht Was in de stoel verheven echt, En geheten ook Clemens. In dat jaar, zoals het is bekend, Was een van Keulen geboren, 30 Die we Bruno noemen horen, Kanunnik van Reims de poort, En begon, zoals men hoort, Ene nieuwe scherpe orde en wreed, Die men de Chartreuse heet, 35 En is een soort manier Van heremieten, die er nimmermeer dan vier Tezamen zijn als gezellen, Maar elk in een cel. In Hendrik 29ste jaar 40 Zo stierf Hildebrand voor waar, Die Gregorius heet de zevende Nog toen hij was al levend, Te Salerno daar hij lag In ellende. Op die dag 45 Zegt Sigebert dat hij las, Dat van hem geschreven was: ԗij willen dat al diegene weten Die keur van zielen hebben bezeten, Dat de paus Hildebrand, 50 Die Gregorius was genaamd, Daar hij in zijn uiterste lag, Tot hem riep op die dag Van 12 kardinalen een, Die hij minde meer dan geen een, 55 En belijdt daar ter plaatse God en Sint Petrus mede En al de kerk openbaar, Dat hij erg misdadig was In de keur der wereld al 60 Van zielen die men hem beval, En dat hij bij de vijand raad De mensheid had gedaan schade. Daarna zei hij voor waar, Dat hij die penitentie zwaar, 65 Die hij de wereld door wierp Zo ongenadig en zo scherp, Dat hij dat zelf deed Om de baat van christenheid. Zijn belijder hij zond 70 De keizer Hendrik te zijn einde En de heilige kerk algemeen, Die verwend waren niet klein, Daar hem keur van was geladen, Dat ze alle voor hem baden, 75 Omdat hij zag zijn einde, En hij wist en bekende, Dat hij het engelen kleed ontving. Alle bannen, alle verwarring, Beide levende en dode, 80 Klerken, leken, dappere, bange, Een burcht ook die hij hield Tegen de keizer met geweld, Zei hij de zijne op te geven De keizerskroon, en eindigde het leven.’ 85 Toen de 7de Gregorius was dood, Kozen paus die heren groot, De kardinalen, naar hun verlangen, Een abt, heet Desiderus, Die abt was op de berg Cassino: 90 Victor III was de naam van hem. Een jaar was hij paus alleen En nimmermeer, dit was kleine. De buikloop dat nam hem het leven. Men zegt dat hij was vergeven 95 In zijn kelk te eerste mis: Dit was sterke verraad. |
Van Pietren Damiane. LXXVI. In Heinrix tiden, hebbic verstaen, So was Pieter Damiaen Van goeden levene een groet clerc, Die maecte boeke ende goet werc, 5 Daer hi in sette bispele, Daer leringe noch in es vele: Die diehtic u alsicse las. Hi spreket dat in Venegen was Een hertoghe die huwelijc dede 10 Te constantinoble indie stede, Die hare so wegerlike helt Ende so weeldelike, dat ongetelt Ende ongemate was ende te nouwe: Niet van watre, maer van dauwe 15 Dede soe maken hare bat; Hare spise die soe at Daer en quam niet an haer hant, Maer die morsele haer seriant Die hiefse up, alse soe woude, 20 Met eenen vorcskine van goude, Entie stacse soe inden mont; Hare kamere was talre stont So vul van specien ende van crude, Dat het ginc buten allen lude. 25 Maer eer soe liet haer leven, Heeft God die hant up haer geheven, So dat hare verrotte dat lijf, Ende no weder man no wijf Ghedogen mochte lucht so onrene. 30 Ene aerme dierne was alleene Die hare diende, met crude bewist, Om te scuwene den quaden mist. So lange qual soe in desen stanc, Dats die vriende Gode spraken danc, 35 Dat hise vander werelt dede: Dus endt onreine weeldichede. Ene vrouwe was, hiet Sophie, Edel, van hoghere singerie, Die tote eenen abt dede bede, 40 Dat hi hare gave stede In sinen cloester, daer soe woude Datmense doot graven soude. Dabt die ontseide dat hare, Ende seide dat het dwaseit ware; 45 Doch wan soe haren wille daer af, So datmen hare maecte een graf Inder moenken cloester niet clene, Van eenen precieusen steene. [p.339] Daer quam soe in ende hevet besien, 50 Ende Gods hant quam up hare mettien, Die hare een evel anesinde, Ende hare mesfel van enen kinde, Ende staerf ende wart al daer begraven In dat graf van groter haven, 55 Ende besloten vanden maetsen; Maer die stanc was inder plachen Dat jaer al duere so groot, Dat die moenke dor dien noot Andie zide metten anderen 60 Altoos niet en mochten wandren. Al vleesch, so weeldeliker gevoet, So swaerre stanc alst smelten moet. In eenen cloester was gheset Bi eere regele, bi eere wet, 65 Dat alle die moenken souden Onser Vrouwen getide houden. Een moenc was daer dient was leet, Entie daer jegen street. Van levene en was hi niet goet, 70 Maer van talen was hi vroet, Ende taelde so scone ende so wel, Dat onser Vrouwen dienst tevel. Altehant in corten daghen Ghevielen daer so vele plaghen: 75 Manslachte, roof ende brant, Up des cloesters liede ende lant, Daer dat huus bi was gescent. Ten keyser hebben si ghesent, Daer si ne genen troost an namen. 80 Tote Pietren dat si quamen, Ende hi antworde ter steden: Want si die moeder des vreden Versteken hadden ende ontseit, Ghesciedem sulken aerbeit. 85 Die boden, die te Pietre quamen, Vielen updie erde te samen, Ende geloveden onser Vrouwen daer, Dat si nemmermeer daer naer Ne lieten onser Vrouwen ghetide; 90 Ende altehant waersi van stride, Ende van orloghen ende van plaghen, Ghequijt in wel corten dagen. Eenen dyaken gheviel mede, Dat twee porters vander stede 95 Hem vertogeden na hare doot: Elc hadde an ene casule groot, Die yserijn waren ten hielen lanc, Alse papen plegen, met viere gemanc. Doe vragedi aldaer ter tijt: 100 ԇhi die moet wesen daer ghi sijt, Plegedi Gode altoes te lovene?’ Si seiden: ‘bi die inden ovene Vander hellen bernen sere, Wine loven Gode nemmermere.’ |
Van Petrus Damianus. LXXVI. In HendrikՍ s tijden, heb ik verstaan, Zo was Petrus Damianus Van goed leven een grote klerk, Die maakte boeken en goed werk, 5 Daar hij in zette voorbeelden, Daar lering nog in is veel: Die dichtte ik u toen ik ze las. Hij spreekt dat in Venetië was Een hertog die huwelijk deed 10 Te Constantinopel in die stede, Die zich zo wekelijk hield En zo weelderig, dat ongeteld En onmatig was en te nauw: Niet van water, maar van dauw 15 Deed ze maken haar bad; Haar spijs die ze at Daar kwam niet aan haar hand, Maar die verkruimelde haar bediende Die hief ze p, als ze wou, 20 Met een vorkje van goud, En die stak ze in de mond; Haar kamer was te alle stond Zo vol van specerijen en van kruiden, Dat het ging buiten alle lieden. 25 Maar eer ze liet haar leven, Heeft God de hand op haar geheven, Zodat haar verrotte dat lijf, En nog weer man nog wijf Gedogen mocht lucht zo onrein. 30 Een arme dienaar was alleen Die haar bediende, met kruiden omwonden, Om te schuwen de kwade mist. Zo lang kwaalde ze in deze stank, Dat de vrienden God spraken dank, 35 Dat hij haar van de wereld deed: Aldus eindigt onreine weelderigheid. Een vrouwe was, heet Sophie, Edel, van hoge apenspel, Die tot een abt deed bede, 40 Dat hij haar gaf stede In zijn klooster, daar ze wou Dat men ze dood begraven zou. De abt die ontzei dat haar, En zei dat het dwaasheid was; 45 Toch won ze haar wil daarvan, Zodat men haar maakte een graf In het monniken klooster niet klein, Van een kostbare steen. Daar kwam ze in en heeft het bezien, 50 En Gods hand kwam op haar meteen, Die haar een euvel aan zond, En haar misviel van een kind, En stierf en werd aldaar begraven In dat graf van grote have, 55 En besloten van de metselaars; Maar de stank was in de plaats Dat jaar al door zo groot, Dat de monniken door die nood Aan die zijde met de anderen 60 Altijd niet mochten wandelen. Al vlees, zo weelderig gevoed, Zo’ n zware stank toen het smelten moet. In een klooster was gezet Bij een regel, bij een wet, 65 Dat alle de monniken zouden Onze Vrouwe getijde houden. Een monnik was daar die het was leed, En die daar tegen streed. Van leven was hij niet goed, 70 Maar van talen was hij bekend, En vertaalde zo mooi en zo goed, Dat onze Vrouwe dienst beviel. Al gelijk in korte dagen Gevielen daar zo vele plagen: 75 Manslacht, roof en brand, Op de kloosters lieden en land, Daar dat huis bij was geschonden. Te keizer hebben ze gezonden, Daar ze nee geen troost aan namen. 80 Tot Petrus dat ze kwamen, En hij antwoorde ter plaatse: Want ze de moeder der vrede Verstoken hadden en ontzegd, Geschiede hen zulke arbeid. 85 De boden die te Petrus kwamen, Vielen op de aarde tezamen, En beloofden onze Vrouwe daar, Dat ze nimmermeer daarna Nee, lieten onze Vrouwe getijde; 90 En gelijk waren ze van strijd, En van oorlogen en van plagen, Kwijt in wel korte dagen. Een diaken geviel mede, Dat twee poorters van de stede 95 Hem vertoonden na hun dood: Elk had aan een kazuifel groot, Die ijzeren waren te hielen lang, Als papen plegen, met vuur gemengd. Toen vroeg hij aldaar ter tijd: 100 ‘Gij die moet wezen daar gij bent, Pleegt ge God altijd te loven?’ Ze zeiden: ‘Bij die in de oven Van de hel branden zeer, Wij loven God nimmermeer.’ |
Noch van meester Pietre. LXXVII. Een berch leghet bi Salerne, Die vlamme ende vier upwerpt gerne, Sulpher ghemanc met peke, Weitijt so sal cortelike 5 Een rike quaet man bliven doot. Van Salerne een prence groot Die sach eere vlammen scijn Scieten uten berch Vellijn (Also heetmen den berch bi namen), 10 Ende hi seide te sire mesquamen: ‘We waren een verdoemt rike Die sal sterven cortelike, Ende varen indie helle.’ Dese, daer ic dit af telle, 15 Die es ter naester nacht gheleghen Bi sire amien in sijn pleghen, Ende daer hi up hare lach te waren, Es hem dat lijf uutghevaren. Twijf en wiste niet siere doot, 20 Ne maere dat hare int herte scoot Dat hi en roerde noch en sprac, Ende soene doot van hare stac. Een pape van Napels wilde mede Te naer gaen ende besien die stede, 25 Daer uut dien berch Vellijn Die vlamme sciet ende tfenijn, Ende weten dat hem niet ginc an. [p.340] Na sine messe ginc die man, Ghegherwet als hi gewapijnt ware, 30 Ende doe hi ginc altenare, Ne keerdi nemmermeer altoos: Menne weet waer menne verloos. Eenen anderen pape es gesciet, Dat hi te Boeneventen liet 35 Siere moeder ziec, ende reet Met sinen here ende leet Biden berghe in sine vaert Den rechten woch te Napels waert. Die vlamme sach hi scieten uut, 40 Ende horde siere moeder luut. Hi mercte stonde ende dach, Ende alse sijn wech weder gelach Te Boneventen, vant hise doot, Ende vernam daer wel al bloot, 45 Dat soe updie wile ende, Dat hi hare stemme kende. Het was een bisscop, hiet Jan, Die een zwijn qualike afwan Eere weduwen, diet weder bat; 50 Maer omme niet so was al dat. Al daer hire af eten soude, Wart hi gheplaghet also houde Indie storte; gheen fisisien Mochte nemmermeer genesen dien. 55 Ene ordine heefti vercoren, Die hi belovede daer te voren, Ende lange leefdi in dat abijt; Maer also siec in alre tijt Indie storte, ende so onsochte, 60 Dat hi cume gespreken mochte, Noch genouch eten binder stonde, Dat dobbel covent eten begonde. Inden cloester, die hier te voren Deerste Gregorius uutvercoren 65 Te Rome stichte indie stede, Was gheoffert in sire kintscede Van vadere ende van moeder een kint. Alset der jueget voelen beghint, Ginc het ter werelt ende nam een wijf; 70 Doch in sijn jonclike lijf Gheselet God in sine kele, Ende wart uut allen spele. Ten lesten baet vele ende genouch, Datment weder ten cloester drouch. 75 Sine sonden lijet daer ter tijt Ende ontfinc weder tabijt. Daer sijn wijf ende andere mede Voer hem stonden daer ter stede, Begondi jammerlike mesbaren. 80 Dandere hieten zwigen te waren. Doe seide die ghene: ‘Bidi riese? Ne siedi hier niet sente Andriese Ende sente Gregoriuse mede staen, Die mi gheselen ende slaen?’ 85 Doe zweech hi onlange vander rouwen, Ende hi seide: ‘nu sulsi mi blouwen, Dat ic den cloestre liet keytijf, Ende ic trouwede een wijf.’ Doe quam hem an een roepen zwaer, 90 Ende doe hi zweech sprac hi daer naer: ‘Nu sulsi mi slaen ende doen caermen, Om dat ic niet en gaf den aermen, Ende meest den aermen Scotten, Maer dat icse ghelijc sotten 95 Bespotte te meneger stonde. Men sal mi nu van eere zonde Mede blouwen, om dat ic leende Van ere weduwen, diet beweende, VI penninge, ende aerm was, 100 Ende ic niet en ghalt das. Alse menegen voetstap alsi ginc Om te inne dat ic ontfinc, Alse menegen slach salic ontfaen Van hem beden die hier staen. 105 Ende om dat ghijt sult weten claer, Dat ic u hier segge waer, Overmorgen, ic wille ghijt kent, [p.341]Sal mijn leven worden gehent.’ Upten Vrijndach sprac hi also. 110 Des Sondaghes vor daghe vro, Dat was upten Palmedach, Spranc hi upwaert, daer hi lach, Ende nam mettem dare Sijn scapelaris ende sine pare, 115 Ende tsente Andries kerke waert, Haestelike ende vervaert, Daermen hem messe dede, Ende hi aldus ten broedren seide: ‘Siet! mi hebben der heileger slaghen 120 So gheclaerset vander plaghen, Dat ic also suver wech vare, Oft ic rechts nu gedoopt ware.’ Binnen der messen hi versciet, Eermen die ewangelie liet; 125 Ende alsemen soude den doden dwaen, Sachmen die lijctekine staen Openbare in sine huut, Daer hi omme dreef tgeluut. |
Nog van meester Petrus. LXXVII. Een berg ligt bij Salerno, Die vlammen en vuur opwerpt graag, Zwavel gemengd met pek, Welke tijd zo zal gauw 5 Een rijke kwade man blijven dood. Van Salerno een prins groot Die zag een vlammen schijn Schieten uit de berg Vesuvius (Alzo heet men de berg bij naam) 10 En hij zei tot zijn miskomen: ‘We waren een verdoemde rijke Die zal sterven gauw, En varen in de hel.’ Deze, daar ik dit van vertel, 15 Die is ter naaste nacht gelegen Bij zijn geliefde in zijn plegen, En daar hij op haar lag te waren, Is hem dat lijf uitgevaren. Het wijf wiste niet zijn dood, 20 Nee, maar dat haar in het hart schoot Dat hij roerde nog sprak, En ze hem dood van haar stak. Een paap van Napels wilde mede Te na gaan en bezien die stede, 25 Daaruit die berg Vesuvius Die vlammen schieten en het venijn, En weten dat hem niet ging aan. Na zijn mis ging die man, Gekleed alsof hij gewapend was, 30 En toen hij ging al te na, Nee, keerde hij nimmermeer altijd: Men niet weet waar men hem verloor. Een andere paap is geschied, Dat hij te Benevento liet 35 Zijn moeder ziek en reed Met zijn heer en ging Bij de berg in zijn vaart De rechte weg te Napels waart. De vlammen zag hij uitschieten, 40 En hoorde zijn moeders geluid. Hij merkte stonde en dag, En toen zijn weg terug lag Te Benavente vond hij haar dood, En vernam daar wel al bloot, 45 Dat ze op die tijd eindigde, Dat hij haar stem herkende. Er was een bisschop heet Johannes, Die een zwijn kwalijk afwon Een weduwen, die het terug bad; 50 Maar om niet zo was al dat. Al daar hij er van eten zou, Werd hij geplaagd alzo te houden In de strot; geen dokter Mocht nimmermeer genezen die. 55 Een orde heeft hij gekozen, Die hij beloofde daar te voren, En lang leefde hij in dat habijt; Maar alzo ziek in alle tijd In de strot, en zo hard, 60 Dat hij nauwelijks spreken mocht, Nog genoeg eten binnen de stonde, Dat dubbele convent eten begon. In het klooster die hier te voren De eerste Gregorius uitverkoren 65 Te Rome stichtte in die stede, Was geofferd in zijn kindsheid Van vader en van moeder een kind. Toen het de jeugd voelen begon, Ging het ter wereld en nam een wijf; 70 Toch in zijn jonge lijf Vergezelde God in zijn keel, En werd uit alle spel. Ten lesten baat veel en genoeg, Dat men hem weer te klooster droeg. 75 Zijn zonden belijdt hij daar ter tijd En ontving weer het habijt. Daar zijn wijf en andere mede Voor hem stonden daar ter plaatse, Begon hij jammerlijk misbaren. 80 De andere zeiden hem te zwijgen te waren. Toen zei diegene: ‘Ben je dries? Nee, zie je hier niet Sint Andries En Sint Gregorius mede staan, Die me geselen en slaan?’ 85 Toen zweeg hij kort vanwege de rouw, En hij zei: ‘Nu zullen me slaan, Dat ik het klooster verliet ellendig, En ik trouwde een wijf.’ Toen kwam hem aan een roepen zwaar, 90 En toen hij zweeg sprak hij daarna: ‘Nu zal je me slaan en doen kermen, Omdat ik niets gaf de armen, En meest de armen Schotten, Maar dat ik ze gelijk zotten 95 Bespotte te menige stonde. Men zal me nu van een zonde Mede slaan omdat ik leende Van een weduwen die het beweende, 6 penningen en arm was, 100 En ik niet vergold das. Alzo menige voetstap als hij ging Om te innen dat ik ontving, Alzo menige slag zal ik ontvangen Van hen beiden die hier staan. 105 En omdat gij het zal weten duidelijk, Dat ik u hier zeg waar, Overmorgen, ik wil gij het kent, Zal mijn leven worden geëindigd.’ Op de vrijdag sprak hij alzo. 110 De zondag voor dag vroeg, Dat was op de Palmpaasdag, Sprong hij opwaarts daar hij lag, En nam met hem daar Zijn scapulier en zijn paar, 115 En te Sint Andries kerk waart, Haastig en bang, Daar men hem mis deed, En hij aldus te broeder zei: ‘Ziet! mij hebben de heilige slagen 120 Zo gezuiverd van de plagen, Dat ik alzo zuiver weg vaar, Of ik recht nu gedoopt was.’ Binnen de mis hij verscheidt, Eer men dat evangelie liet; 125 En toen men zou de dode wassen, Zag men de littekens staan Openbaar in zijn huid, Daar hij om dreef het geluid. |
Vanden selven noch. LXXVIII. Een abt, spreect Pieter Damiaen, Dede mi aldit verstaen, Dat int lant van Napels sat Een hermite teere stat, 5 An eene roetse teere stede, Die altoos was in siere gebede, Ende hadde een veinsterkijn ondaen. Commende vernam hi saen More eene wel langhe scare, 10 Met hoye gheladen dare. Hi vragedem wie si waren, Ende twi si met hoye varen. ‘Quade gheeste, seidsi, ‘sijn wi. Dit hoy ne voeren wi niet bidi 15 Tonser beesten nuttelijchede, Maer lieden te verberne mede; Want wi onbeiden in corter stont Den prence van Caeps, dies ongesont, Ende meester Jan van Napels mede, 20 Die conincstavel vander stede, Die noch levet al ghesont.’ Die hermite ter selver stont Es tote dien Janne ghegaen, Ende dede hem aldit verstaen. 25 Die middelste Otte vanden drien Die voer met herecracht mettien In calabren uptie Sarrasine. Jan gaf die antworde sine Den hermite met worden soetc, 30 Ende seide: ‘Ic moet nu te gemoete Den keyser varen altehant, Ende seggen hoet daer staet int lant. Alsi woch es sire straten, Belovic di die werelt laten, 35 Ende wille ontfangen monex abijt.’ Die bisscop die ter selver tijt Proeven wilde des goeds mans wort, Sende te Napels indie port, Entie prence es doot bleven. 40 Jan van Napels endde sijn leven, Eer die keyser int lant quam. Omtrent XV daghe, alsict vernam, Levedi naer dattene castijede Die hermite, alse hi lijede. 45 Een moenc was in ene abdie, Die leedde ene dorper vie So dat hi te bijechten ginc, Ende penetencie hi ontfinc, Die hem was te dragene swaer. 50 Eenen sinen vrient bat hi daer, Dat hi hem stonde in staden. Die ghene heefter hem mede geladen, Ende seide: ‘Ic quite di ende vrie Alse vanden deele miere paertie.’ 55 Niet lange daer na hi versciet, Die ghene die dit behiet, [p.342] Ende hevet den levenden hem verbaert, Die hem vraget hoe hi vaert: ‘Swarlike, maer dat es dor di. 60 Van minen zonden wasic vri, Maer die last hevet mi gebonden Want vor di ende vor dine zonden. Maer quijt mi vanden tormente. Ganc henen tote onsen covente, 65 Ende laet hem sien ende voer mi staen, Ende mine mesdaet up hem slaen.զnb’p; Die ghene bejagedem beden vele Ant covent bi desen bispele, Ende cortelike die dode keert, 70 Ende seide: ‘Ic bem al telivereert, Ende metten heilegen in hare stat, Omme dat tcovent vor mi bat.’ Een man was die een zwijn stal; Anders was hi een goet man al, 75 Ontfaermelijc ende goet ostelier. Jhesus quam te hem niet al te fier, Alse een aerm met langen hare, Ende bat hem omme eene scare. Ghewillike es hi upgestaen 80 Ende sal den aermen sceren gaen; Ende alse hi sal om sceren mecken, Ende hi bachten coemt ter necken, Hevet hi andie necke tien stonden Twee scone clare ogen vonden. 85 Vervaert wart hi ende vragede wat ware. Doe seide die aerme al openbare: ‘Ic heete Jhesus, ic siet al, Ende daer dine boosheit stal Dat zwijn, ende houdes in dijn gelede, 90 Dat sagen dese ogen bede.’ Met desen worde hi hem ontginc, Ende dander beterde sine dinc. |
Van dezelfde nog. LXXVIII. Een abt, spreekt Petrus Damianus, Deed me al dit verstaan, Dat in het land van Napels zat Een heremiet te ene stat, 5 Aan een rots te ene stede, Die altijd was in zijn gebeden, En had een venstertje geopend. Komende vernam hij gelijk Moren een wel lange schaar, 10 Met hooi geladen daar. Hij vroeg hen wie ze waren, En waarom ze met hooi varen. ’Kwade geesten,’zeiden zei, ‘zijn wij. Dit hooi nee voeren we niet daarom 15 Tot onze beesten nuttigheid, Maar lieden te verbranden mede; Want we verwachten in korte stond De prins van Capua, die is ongezond, En meester Jan van Napels mede, 20 Die koning hoofdman van de stede, Die nog leeft al gezond.’ De heremiet terzelfder stond Is tot die Jan gegaan, En deed hem al dit verstaan. 25 De middelste Otto van de drie Die voer met legerkracht meteen In Calabrië op de Saracenen. Jan gaf dat antwoord van hem De heremiet met woorden zoet, 30 En zei: ‘Ik moet nu tegemoet De keizer varen al gelijk En zeggen hoe het daar staat in het land. Als hij weg is zijn straten, Beloof ik u de wereld laten, 35 En wil ontvangen monnikshabijt.’ De bisschop die terzelfder tijd Beproeven wilde de goede mans woord, Zond te Napels in die poort, En de prins is dood gebleven. 40 Jan van Napels eindigde zijn leven, Eer de keizer in het land kwam. Omtrent 15 dagen, zoals ik het vernam, Leefde hij na dat hem kastijdde De heremiet, zoals hij belijdt. 45 Een monnik was in een abdij, Die leidde een dorps leven Zodat hij te biechten ging, En penitentie hij ontving, Die hem was te dragen zwaar. 50 Een zijn vrienden bad hij daar, Dat hij hem stond bij. Diegene heeft er hem mede geladen, En zei: ‘Ik kwijt u en vrij Alzo van dat deel van mijn partij.’ 55 Niet lang daarna hij verscheidt, Diegene die dit zei, En heeft de levende hem geopenbaard, Die hem vraagt hoe het met hem gaat: ‘Zwaar, maar dat is door u. 60 Van mijn zonden was ik vrij, Maar de last heeft mij gebonden Want voor u en voor uw zonden. Maar kwijt me van de kwellingen. Ga heen tot ons convent, 65 En laat hem zien en voor me staan, En mijn misdaad op hem slaan.’ Diegene bejaagde beden vele Aan het convent bij dit voorbeeld, En gauw de dode keert, 70 En zei: ‘Ik ben al bevrijd, En met de heiligen in hun plaats, Omdat het convent voor mij bad.’ Een man was die een zwijn stal; Anders was hij een goede man al, 75 Ontfermend en goede hospitalist. Jezus kwam tot hem niet al te fier, Als een arme met langen haren, En bad hem om een schaar. Gewillig is hij opgestaan 80 En zal de armen scheren gaan; En toen hou zou om scheren mikken, En hij van achter komt te nek, Heeft hij aan die nek te die stonden Twee mooie heldere ogen gevonden. 85 Bang werd hij en vroeg wat was. Toen zei die arme al openbaar: ‘Ik heet Jezus, ik zie het al, En daar uw boosheid stal Dat zwijn, en houdt het in uw geleide, 90 Dat zagen deze ogen beide.’ Met deze woorden hij hem ontging, En de andere verbeterde zijn ding. |
Van sconen bispelen. LXXIX. Een bisscop was die dorste onsochte, Ende hiet datmen hem wijn brochte. Die scinker brochtem te hant Wat so hi inden vate vant. 5 Een aerm riep in sine bede: ԍen geve mi drinken nu ter stede, Of ic sterve al hier ter stat.’ Die bisscop hiet hem draghen dat. Die aerme dranc al ongevuerst. 10 Den bisscop ginc vort an de duerst, Ende hiet, offer iet ware bleven, Dat men hem dat soude gheven. Die knape en waende vinden niet, Ende vant tfat vul dat hi ydel liet. 15 Een abt hadde gedaen gereiden Een gherechte van eere lampreiden; Ende alsemense hem brochte vore, Stont een aerm daer ter dore, Ende riep sere omme dat gherechte. 20 Hi sendet hem met enen knechte. Die aerme die es upghevaren Met scotele ende met spisen te waren, Daer si toe sien ende bi staen. Dus can God aelmoesne ontfaen. 25 Een man was die ter maerct ginc, Ende ne hadde waer enen penninc, Om mede te copene een broot. Een aerm battene hem dor noot, Ende hi ghavene hem blidelike. 30 Thuus so gaet hi haestelike, Ende eescht dat men hem broot gehende. Een man die daer niemen kende Hevetene haestelike ghesocht, Ende hevet hem XX brocht, 35 In een douckelkijn gewonden, Ende staect hem indie hant tien stonden, Ende seide, sijn here hat hem ghesent, Ende hi ware hem al ombekent. Noch spreect Pieter Damiaen, 40 Doe hi ter scolen soude gaen Te Paermen, dat hi verheeste Van sente Gervays ende sente Protais feeste, Dat tylike upstont een huusman, Die indie grakinge jagen began [p.343] 45 Sine coyen ter weiden waert. Sijn ghebuur quam metter vaert, Ende es in sijn bedde gheleghen, Ende ghebaerde alsi pleghen Die metten cortse sijn bestaen. 50 Die vrouwe quam ende decten saen Na rechte vriendelijc ghenouch. Daer dedi met hare sijn gevouch, Alse die haren man wilde ghelden Sine scout alsonder scelden. 55 Te hant die ghene danen ginc. Die huusman quam na dese dinc, Ende es te bedde weder gegaen. Die vrouwe sprac den man an saen: ‘Goedlike soudstu ter kerken gaen, 60 Ende met anderen te dienste staen, Ende ghi dor dese grote heren Uwes vleeschs wille niet wilt ontberen.’ Die man wart te hant versaghet. Met nerenste hi die dinc vervraget, 65 Ende soe seidem al dat ware. Doe vielen si beede in groten mesbare, Ende ten lesten beede te samen Uten si hem haerre scamen, Ende sijn te mattinen gegaen. 70 Hare claghe ontbonden si saen Voer alt volc ende eeschten wrake Van so dorperliker sake, Dat God den scalc daer moeste togen. Die ribaeut vor haer alre ogen 75 Quam daer metten viant beseten, Ende haddem selven weina gheten, Ende spranc up ende viel neder, Ende slouch sijn hovet vort ende weder, Ende bleef met sulken jammer groet 80 Aldaer voer die liede doot. |
Van mooie voorbeelden. LXXIX. Een bisschop was die dorst had zeer En zei dat men hem wijn bracht. De schenker bracht hem gelijk Wat zo hij in het vat vond 5 Een arme riep in zijn bede: ԍen geeft me drinken nu ter plaatse, Of ik sterf al hier ter plaatse.’ Die bisschop zei hem dragen dat. De arme dronk al zonder uitstel. 10 De bisschop ging voort aan de dorst, En zei, of er iets was gebleven, Dat men hem dat zou geven. De knaap waande te vinden niet, En vond het fat vol dat hij leeg liet. 15 Een abt had gedaan bereiden Een gerecht van een lamprei; En toen men hem het bracht voor, Stond een arme daar te deur, En riep zeer om dat gerecht. 20 Hij zend het hem met een knecht. De arme die is opgevaren Met schotels en met spijzen te waren, Daar ze toe zien en bij staan. Aldus kan God aalmoezen ontvangen. 25 Een man was die ter markt ging, En nee had waar een penning, Om mee te kopen een brood. Een arme bad hem door nood, En hij gaf het hem blijde. 30 Thuis zo gaat hij haastig, En eist dat men hem brood brengt. Een man die daar niemand kende Heeft hem haastig gezocht, En heeft hem 20 gebracht, 35 In een doekje gewonden, En stak het hem in de hand te die stonden, En zei, zijn heer had hem gezonden, En hij was hem al onbekend. Nog spreekt Petrus Damianus, 40 Toen hij ter school zou gaan Te Parma, dat hij hoorde Van Sint Gervais en Sint Protais feest, Dat tijdig opstond een huisman, Die in die morgenschemering jagen begon 45 Zijn koeien ter weide waart. Zijn buur kwam met een vaart, En is in zijn bed gaan liggen, En gebaarde zoals ze plegen Die met de koorts zijn bestaan. 50 Die vrouwe kwam en bedekte gelijk Na recht vriendelijk genoeg. Daar deed hij met haar zijn gevoeg, Als die haar man wilde vergelden Zijn schuld al zonder schelden. 55 Gelijk diegene vandaan ging. De huisman kwam na dit ding, En is te bed weer gegaan. Die vrouwe sprak de man aan gelijk: ‘Goed zou u ter kerk gaan, 60 En met anderen te dienst staan, En gij door deze grote heren Uw vlees wil niet wil ontberen.’ Die man werd gelijk bang. Met vlijt hij dat ding vraagt, 65 En ze hem zei al dat ware. Toen vielen ze beide in grote misbaren, En ten lesten beide tezamen Uiten ze zich hun schaamte, En zijn te metten gegaan. 70 Hun klagen ontbonden ze gelijk Voor al het volk en eisten wraak Van zo dorpse zaak, Dat God de schalk daar moest tonen. Die rabauw voor hun aller ogen 75 Kwam daar met de vijand bezeten, En had hem zelf bijna gegeten, En sprong op en viel neder, En sloeg zijn hoofd voort en weder, En bleef met zulke jammer groot 80 Aldaar voor de lieden dood. |
Van eenen doden die upstont. LXXX. In Poelyen tusscen roetsen van stene So es een water niet clene, Swert ende van harde quader lucht, Daermen in ziet sonder vrucht 5 Swarte vogelen verbaren, Die van vespertide te waren Tsaterdaghes hem laten sien, Tote dat men ziet uptien Die zonne upten Maendach. 10 Noint man was diese eten sach, Noch men canre gheen gevaen. Des Maendages metter zonne upgaen Coemt een raven, groet als een gier, Die luut maect groot ende ongier; 15 Dan duken si onder mettien, Ende men canre nemmeer gesien, Voer dat al die weke lijt Tote Saterdaghes vespertijt. Menech waent al ommetrent, 20 Dat zielen sijn ende doghen torment, Ende si des Zondages hebben lavenesse Omme ons Heren verrisenesse. Daer int lant bleef een moenc doot Omtrent middach, ende hem onscoot 25 Na priemen ende quam te live. Siere ghesellen meer dan vive Vor hem lasen, alst was belanc. Alsemen Agnus Dei sanc, So es hi rechts upghestaen. 30 Die moenke worden met vare bevaen, Ende horden wat hi seggen soude. Daer begonsti also houde Gode ende onser Vrouwen mede Seggen grote dorperhede, 35 Ende spuwen up dat cruce onsochte, Dat men hem te cussene brochte, Ende seide: ‘twi singedi messe Over mine verdoemenesse? Ic was indie helsche vlamme. 40 Mijn meester Lucifer de gramme Sette mi up thovet sine crone, Coperijn, gloyende, sere onscone, Die nemmermeer mach gecoelen; Sinen mantel moestic gevoelen, 45 Die was mettalijn, ten hielen lanc, Daer van hitten uut droop ende spranc Menege dropele ende spaerke.’ Die broedere baden hem alle starke, Dat hi hem liete wesen leet 50 Sine mesdaet: God ware gereet. Dander die verdoemde sere Die genaden van onsen Here. Doe vielen die moenken indie bede, Ende namen discipline mede 55 Met scaerpen roeden ende baden Suchtende ons Heren ghenaden, Ende hi die in wanhopen lach, Hi bekeerde, daermen toesach, Ende lovede die cracht van Gode; 60 Sathanase ende sine ghebode Ende sijn bedriegen heefti verdoemt; Tcruce anebeedt hi ende noemt, Ende berouwenesse heefti ghebeden. In bijechten seidi daer ter steden, 65 Dat hi met onsuverheden ommeginc, Sint hi die ordine ontfinc, Ende des en haddi niet belijet. Gode bat hi ende benedijet, Ende levede toten anderen dach. 70 In goeden ende men sterven sach. Die kerke van Rome hadde rente scone Inden boemgaert van Babylone, Daer die kerseme ute coemt hare. Als vele als in eiken jare 75 Eene lampte voer sente Pieters outaer Verteren mochte, brochtmen daer. Dese balseme een paues vercochte. Daer hi den outaer versochte, Ende hiere voren es ghestaen, 80 Dinctem dat daer coemt gegaen Een sere out man die gramlike sach, Ende hem daer gaf enen slach, Ende seide: ‘du heves gehuut vor mi Mine lampte, ende bidi 85 So ute ic voer Gode die dine.’ Die paues viel daer vander pine Ende bleef cortelike doot, Van tormente, van pinen groot. Bi Berkenghem aten te gadere 90 Eenen hane twee ghevadere. Deene ontleedene van sticken te sticken, Ende men ginker up ghemicken. Deene seide: ‘dese es so ghedeelt, Al wilde sente Pieter, hine worde gheheelt 95 Nemmermeer met sire macht.’ Dander sprac: ‘wats Pieters cracht? Al wilt Cristus onse Here, Dese en verriset nemmermere!’ Met desen worde die hane upspranc, 100 Gheplumet, gevedert, ende sanc, Ende dat peeper entie brine Spaersdi hem inden anschine. Si worden lazers uptie stede, Ende alle hare afcomene mede, 105 Ende bleven dienstman om dat gewerke Al daer in sente Pieters kerke, Die te Bolloengen es gestaen. - Hier ent Pieter Damiaen. |
Van een dode die opstond. LXXX. In Pougli tussen rotsen van stenen Zo is een water niet klein, Zwart en van erg kwade lucht, Daar men in ziet zonder vrees 5 Zwarte vogels openbaren, Die van vespertijd te waren Tot zaterdag hen laten zien, Totdat men ziet op die De zon op de maandag. 10 Nooit man was die ze eten zag, Nog men kan er geen vangen. De maandag met de zonsopgang Komt een raaf, groot als een gier, Die geluid maakt groot en onguur; 15 Dan duiken ze onder meteen, En men kan er nimmermeer zien Voor dat al die week gaat Tot zaterdag vespertijd. Menige waant al omtrent, 20 Dat zielen zijn en gedogen kwelling, En ze de zondag hebben lafenis Om onze Heer verrijzenis. Daar in het land bleef een monnik dood Omtrent middag, en hem ontschoot 25 Na priemtijd en kwam tot leven. Zijn gezellen meer dan vijf Voor hem lazen zoals het was gewoon. Toen men Agnus Dei zong, Zo is hij recht opgestaan. 30 De monniken worden met gevaar bevangen, En hoorden wat hij zeggen zou. Daar begon hij alzo te houden God en onze Vrouwe mede Zeggen grote dorpsheid, 35 En spuwen op dat kruis hard, Dat men hem te kussen bracht, En zei: ‘Waarom zing je mis Over mijn verdoemenis? Ik was in die helse vlammen. 40 Mijn meester Lucifer de gramme Zette me op het hoofd zijn kroon, Koper, gloeiend, zeer onfraai, Die nimmermeer mag verkoelen; Zijn mantel moest ik voelen, 45 Die was metaal ten hielen lang, Daar van hitte uit droop en sprong Menige druppel en vonk.’ De broeders baden hem alle sterk, Dat hij hem liet wezen leed 50 Zijn misdaad: God was gereed. De ander die verdoemde zeer De genade van onze Heer. Toen vielen de monniken in het gebed, En namen discipelen mede 55 Met scherpe roeden en baden Zuchtend onze Heer genade, En hij die in wanhoop lag, Hij bekeerde, daar men toezag, En loofde de kracht van God; 60 Satan en zijn geboden En zijn bedriegen heeft hij verdoemd; Het kruid aanbidt hij en noemt, En berouw heeft hij gebeden. In biechten zei hij daar ter plaatse, 65 Dat hij met onzuiverheden omging, Sinds hij de orde ontving, En dat had hij niet belijd. God bad hij en benedijd, En leefde tot de andere dag. 70 In goed einde men hem sterven zag. De kerk van Rome had rente mooi In de boomgaard van Babylon, Daar de chrisma uit komt hier. Alzo veel als in elk jaar 75 Een lamp voor Sint Petrus altaar Verteren mocht, bracht men daar. Deze balsam een paus verkocht. Daar hij het altaar onderzocht, En hiervoor is gaan staan, 80 Denkt hij dat daar komt gegaan Een zeer oude man die grimmig zag En hem daar gaf een slag, En zei: ‘U hebt gehoed voor mij Mijn lamp en daarom 85 Zo hoed ik voor God de uwe.’ De paus viel daar van de pijn En bleef gauw dood, Van kwelling, van pijnen groot. Bij Berkenghem aten tezamen (Bologna) 90 Een haan twee peetvaders. De ene ontleedde het van stuk tot stuk, En men ging er op mikken. De ene zei: ‘Deze is zo verdeeld, Al wilde Sint Petrus, hij wordt geheeld 95 Nimmermeer met zijn macht.’ De ander sprak: ‘Wat is Petrus kracht? Al wil het Christus onze Heer, Deze verrijst nimmermeer!’ Met deze woorden de haan opsprong, 100 Gepluimd, geveerd, en zang, En dat peper en het pekel Sprenkelde hem in het aanschijn. Ze worden melaats op die plaats, En al hun nakomelingen mede, 105 En bleven dienstman om dat werk Aldaar in Sint Petrus kerk, Die te Bologna staat. - Hier eindigt Petrus Damianus. |
Van enen die hiet Ancelijn. LXXXI. Te desen tiden was waert ende lief Sente Anselijn, dies dese brief Hier te voren dede gewach, Die vor sinen stervedach 5 Bisscop te cantelbergen sat. Te Bechlewijn indie stat Was hi eerst moenc ende abt daer. Menege miracle groot ende claer Dedi ende dichte diere gewerke, 10 Die noch minnen goede clerke. Het gheviel in sinen stonden, [p.345] Dat een abt aldaer was vonden, Die van levene heilech hiet. Al daer hi sprac van dingen iet 15 Dies hem die abten bewinden, Sprac hi vanden jongen kinden, Die int Gods huus waren gevoet, Wat dinge men best mettem doet. ‘Wi slaense,’ sprac hi, ‘dach ende nacht, 20 Ende het en diet niet onse cracht, Ende wine conense so vervaren, Sine werden argere dan si eerst waren.’ Ancelijn antworde met soeten zeden: ‘Hoe wel wi onse const besteden, 25 Dat wi van lieden beesten maken! Here abt, antwort nu teser saken: Doet in een hof ene inte setten, Ende met tunen al omme letten, Ende hare telgren al omme ontorien, 30 Wat bome sal daer af ghedijen? Te waren een crom, een ongescepen. Aldus sijn dese kinder begrepen Ende gheoffert metter hant. Si sijn in dit hof gheplant, 35 Om datter vrucht uut soude gaen: Ghi gaesse toghen ende slaen, Ende dwingse ende gaesse binden, Dat si nieweren vri en vinden. Hier omme en connen si in u gekinnen 40 En geen point van hovescer minnen, Daer men broederscap mede vernuwet, Ende worden van u verscuwet, Ende wanen dat ghi geset sijt In haetscap ende in swaerre nijt. 45 So si dan werden meerre ende ouder, So si dan werden onthouder, Ende crommen hem bi uwen zonden, Al daer si noit doget an vonden.’ Dit bispel seggic dor de jonge, 50 Waert datmense te swaer bedwonge, Alse Ancelijn hier hevet getoget: Beter ware een deel gedoget. |
Van een die heet Anselmus. LXXXI. Te deze tijden was waard en lief Sint Anselmus, die deze brief Hier tevoren deed gewag, Die voor zijn sterfdag 5 Bisschop te Canterbury zat. Te Bec in die stad Was hij eerst monnik en abt daar. Menige mirakel groot en helder Deed hij en dichtte dure werken, 10 Die nog minnen goede klerken. Het geviel in zijn stonden, Dat een abt aldaar was gevonden, Die van leven heilig heet. Al daar hij sprak van dingen iets 15 Die hem de abten onderwinden, Sprak hij van de jonge kinderen, Die in het Gods huis waren gevoed, Wat dingen men best met hen doet. ‘We slaan ze,’ sprak hij, ‘dag en nacht, 20 En het dient niet onze kracht, En we hen kunnen ze zo bang maken’ Ze worden erger dan ze eerst waren.’ Anselmus antwoorde met lieve zeden: ‘Hoe goed we onze kunst besteden, 25 Dat we van lieden beesten maken! Heer abt, antwoord nu te deze zaak; Doe in een hof een ent zetten, En met tuinen alom beletten, En haar twijgen alom afdoen 30 Wat boom zal daar van gedijen? Te waren een kromme, een ongeschapen. Aldus zijn deze kinderen begrepen En geofferd met de hand. Ze zijn in deze hof geplant, 35 Omdat er vrucht uit zou gaan: Gij gaat ze tonen en slaan, En dwingt ze en gaat ze binden, Dat ze nergens vrijheid vinden. Hierom kunnen ze in u herkennen 40 En geen punt van hoffelijke minnen, Daar men broederschap mee vernieuwd, En worden van u geschuwd, En wanen dat gij gezet zijt In haat en in zware nijd. 45 Zo ze dan worden groter en ouder, Zo ze dan worden onthouder, En krommen zich bij uw zonden, Aldaar ze nooit deugd aan vonden.’ Dit voorbeeld zeg ik door de jonge, 50 Was het dat men ze te zwaar bedwong, Zoals Anselmus hier heeft getoond: Beter was een deel gedoogd. |
Wat in desen tiden ghevel. LXXXII. Nu ga ic ter ystorien vort: Alse Desiderus was vermort, Die paues Victorus was genant, In dat XXXste jaer, alsict vant, 5 Van keyser Heinrike, wart tjaer nat, Dat het scade in meneger stat. So vele vel waters in Ytale, Dat die berghen altemale Metten watere sticken scorden, 10 Dat si dorp ende volc vermorden. Temme voglen, pauen, hanen, Gansen, hinnen, sonder vermanen, Ghingen ten bossce ende worden wilt, Dat menech over wonder hilt. 15 In dat selve jaer ghevel, Alsemen screef, dat weetmen wel, M LXXX ende sevene, Dat porters van stouten levene Van Bare in Poelyen ten Mura quamen, 20 Ende sente Nyclaeus gebeente namen, Daer si waer vier moenke vonden, Ende voerdent te Baer tien stonden Met bliscepe ende met sange claer. Dit gheviel VIIc jaer 25 Ende XL ende daertoe sevene, Naer dat sciet van smenscen levene Sente Nyclaeus, die vloyet ende lach In olyen noch up desen dach. In Heinrix XXXIste jaer 30 Quam sente Arnout over waer, [p.346] Die van Oudenaerde was geboren, Ende abt te Sissoen was vercoren, Te sente Medaerts ende daerna mede Bisscop te Sissoen indie stede, 35 In Vlaendren om te paysene tlant. Want grave Robbrecht metter hant Sijns broeder kinder den enen nam tleven, Enten anderen hevet verdreven, Ende hi grave was met gewout, 40 So was hem menech prence onhout, Alse hier te voren es ghewach. Dese sente Arnout die lach TOudenbuerch in sente Pieters kerke, Daer God togede sine gewerke 45 Met miraclen scone ende claer. Moeneken so setti daer Inden cloester, alsemen mach sien, Ende staerf daer niet lange nadien. Inden clooster menne leide, 50 Also alse hijt selve voerseide. In desen tiden so gevel Int lant van Spaengen also wel, Dat coninc Aaraoen, die te lone Van Galissien hilt de crone,..... 55 Ende wan uptie Sarrasine, Met beliggene, met zwaerre pine, Ende settere die kerstine inne Onse gelove te ghewinne. In Heinrix XXXIIste jaer 60 Was een moenc van namen maer, Die Ode hiet, te Clungi. Die wart gecoren, lesen wi, Paues jegen keyser Heinrike, Ende jegen Gimberte dies gelike, 65 Die hem screef paues clement. Bi hem wart sware ghescent Dat keyserrike entie kerke, Dat ridderscap jegen de clerke; Want hem elc van anderen sciet, 70 Die versceden moghen niet. Elc die verwiet openbare Den anderen ende hadde ommare Sine sentencie ende sinen ban; Want den enen dochte, hi was sulc man, 75 Dat jegen hem gene sentencie dochte; Dander dat menne mochte Niet met alsulken dinghen Uut siere werdichede bringhen. Ende als deen den anderen dus versmaet, 80 Ende niet up sinen ban en gaet, Ende elc vort gaet in sijn gevechte, Meer met wille dan met rechte, So schinet datmen lettel acht Sinen wille ende sine macht, 85 Die eerst gaf die mogenthede Te bindene ende tontbinden mede. Dit sijn die wort van Segebrechte, Die mi dinct dat boven rechte Houdere es in sine coronike 90 Dan die paues keyser Heinrike. In Heinrix XXXIIIste jaer Quam in Lottrike plaghe swaer, Want vele lieden inden lande Dinnadere binnen verbrande. 95 In sijn XXXIIIIste jaer So wart vonden openbaer Te Mes in Loreine deerste Clement, Die bisscop daer was gesent Vanden apostelen, ende daer mede 100 Eersten predecte kerstijnhede. Int selve jaer, alst es bescreven, Diederic van Hollant, die verdreven Uut sinen lande was met gewelt, Entie bodseuse Godevert helt, 105 Entie sidert wan sijn recht Upten bisscop van Utrecht, [p.347] Staerf ende liet indie hant Florense sinen sone tlant. Dese hiet Florens de vette, 110 Ende hilt dat gravescap te wette. In Heinrix XXXVIste jaer Staerf in Vlaenderen, dats waer, Die grave Robbrecht de Vriese, Die naer den swaren verliese, 115 Dat hi van Hollant was verdreven, Vlaenderen gewan van sinen neven. Te cassele in sente Pieters kerke Wart hi begraven onder die clerke, Daer hi in sente Pieters ere 120 Die canesie sette, die here, Daer hi sijnt vonden waert In sijn graf liggende gebaert. |
Wat in deze tijden geviel. LXXXII. Nu ga ik ter histories voort: Toen Desiderus was vermoord, Die paus Victor was genaamd, In dat 30ste jaar, zoals ik het vond, 5 Van keizer Hendrik, werd het jaar nat, Dat het schade in menige plaats. Zo veel viel water in Italië, Dat de bergen helemaal Met het water stuk scheurden, 10 Dat ze dorp en volk vermoorden. Tamme vogels, pauwen, hanen, Ganzen, hennen, zonder vermanen, Gingen te bos en worden wild, Dat menigeen voor wonder hield. 15 In datzelfde jaar geviel, Toen men schreef, dat weet men wel, 1080 en zeven, Dat poorters van dapper leven Van Barensis (Bari) in Apulië en te Myra kwamen, 20 En Sint Nicolaas gebeente namen, Daar ze maar vier monniken vonden, En voerden het te Bari te die stonden Met blijdschap en met zang helder. Dit geviel 700 jaar 25 En 40 en daartoe zeven, Nadat scheidde van mensen leven Sint Nicolaas die vloeit en lag In olie nog op deze dag. In Hendrik 31ste jaar 30 Kwam Sint Arnulf voor waar, Die van Oudenaarde was geboren, En abt te Soissons was gekozen, Te Sint Medardus en daarna mede Bisschop te Soissons in die stede, 35 In Vlaanderen om vrede te maken in het land. Want graaf Robrecht met de hand Zijn broeders kinderen de ene nam het leven, En de andere heeft verdreven, En hij graaf was met geweld, 40 Zo was hem menige prins niet behouden, Zoals hiervoor is gewaagd. Deze Sint Arnulf die lag Te Oudenburg in Sint Pieters kerk, Daar God toonde zijn werken 45 Met mirakels mooi en helder. Monniken zo zette hij daar In het klooster zoals men mag zien, En stierf daar niet lang na dien. In het klooster men hem legde, 50 Alzo hij het zelf voorzei. In deze tijden zo geviel In het land van Spanje alzo, Dat koning Alfonso, die te loon Van Galici hield de kroon,..... 55 En won op de Saracenen, Met belegeren, met zware pijn, En zette er de christenen in Ons geloof te winnen. In Hendrik 32ste jaar 60 Was een monnik van naam maar, Die Odo heet te Cluny. Die werd gekozen, lezen wij , Paus tegen keizer Hendrik, En tegen Gimbert diergelijke, 65 Die hem schreef paus Clemens. Bij hem werd zwaar geschonden Dat keizerrijk en de kerk, Dat ridderschap tegen de klerken; Want hij elk van andere scheidde, 70 Die scheiden mogen niet. Elk die verweet openbaar De andere en hadden onwaar Zijn concilie en zijn ban; Want de ene dacht, hij was zo’ n man, 75 Dat tegen hem geen synode dacht; De andere dat men hem mocht Niet met al zulke dingen Uit zijn waardigheid brengen. En toen de ene de andere aldus versmaadt, 80 En niet op zijn ban gaat, En elk voort gaat in zijn gevecht, Meer met wil dan met recht, Zo schijnt het dat men weinig acht Zijn wil en zijn macht, 85 De eerste gaf de mogendheid Te binden en te ontbinden mede. Dit zijn de woorden van Sigebert, Die me lijkt dat boven recht Houder is in zijn kroniek 90 Dan de paus van keizer Hendrik. In Hendrik 33ste jaar, Kwam in Lotharingen plaag zwaar, Want vele lieden in dat lande De aderen binnen verbrande. 95 In zijn 34ste jaar Zo werd gevonden openbaar Te Metz in Lorraine de eerste Clemens, Die bisschop daar was gezonden Van de apostelen en daarmee 100 Eerst predikte christelijkheid. In hetzelfde jaar, zoals het is beschreven, Diederik van Holland, die verdreven Uit zijn land was met geweld, En die bultige Godfried hield, 105 En die sinds won zijn recht Op de bisschop van Utrecht, Stierf en liet in de hand Floris zijn zoon het land. Deze heet Floris de vette, 110 En hield dat graafschap te wet. In Hendrik 36ste jaar Stierf in Vlaanderen, dat is waar, Die graaf Robrecht de Fries, Die na het zware verlies, 115 Dat hij van Holland was verdreven, Vlaanderen won van zijn neven. Te Cassel in Sint Pieters kerk Werd hij begraven onder die klerken, Daar hij in Sint Pieters eer 120 De kanunniken zette die heer, Daar hij sinds gevonden werd In zijn graf liggend opgebaard. |
Willems doot van Inglant. LXXXIII. Alsemen screef min no mee M XC ende twee Dat incarnation ons Heren, So staerf die here, meester der eren, 5 Willem die Norman, die bastaert, Die met wighe coninc waert Van Ingelant ende met gevechte, Scaerp ende vast inden gerechte. Drie sonen liet hi: doutste, Willem, 10 Was Ingelsch coninc daer na hem; Doutste daer na, Robbrecht, Wart grave in Normendien na recht; Heinric, die mindste, bleef sonder goet, Met sinen outsten broeder behoet. 15 Desen outsten sone, Willem, Liet die bastaert achter hem Crone draghen in Ingelant, Ende was, alsic bescreven vant, Machtilden sone, alsict las, 20 Die Boudens dochter van Risele was. Dien hadde die vader in sire joget Lanfranke bevolen om sine doget, Die bisscop was van Cantelberge, Omdat hi hem daer in dogeden merge. 25 Van Lanfranke heefti ontfaen Leringe ende ridders name saen, Ende hi croendene, alst daertoe lach, (dach. Up sente Casmas ende sente Damiaens Dese was milde ende sonder besceet, 30 Ende in rechtene fel ende wreet, Ende in stoutheden so verheven, Dat niemen goeders prijsde sijn leven. Gods vreese die achti smale Enter lieder altemale; 35 Nochtan salmen sonder loes Gode onsen here ontsien altoos, Ende tfolc ontsien in someger ure, Na dat die tijt geeft daventure. Oec wildi in alre maniere, 40 Dat sine clederen costen diere, Ende niemen des costs soude moyen. Eens maergens soudemen scoyen; Sinen camerlinc hi besochte, Hoe diere men sine cousen cochte: 45 ‘II Ingelsce,’ sprac die ghone. ‘Ganc henen,’ sprac hi, ‘hoeren sone! Sal een coninc in sinen daghen Dus ondiere cousen draghen? Coep mi een paer om ene maerc.’ 50 Men cochtem aerger entie staerc, Ende men seide si costen genouch, Entie waren sijn ghevouch. Dus moesten hem camerlinge generen Ende haers ondanx poitevineren. 55 Doe sine renten waren verteert, Heefti hem te rove gekeert, Daer hem een clerc toe geriet, Die Ranolf bi namen hiet, Van aermer comst, scalc ende fel, 60 Ende sprekende utermaten wel, Ende bi siere scalckere ommate [p.348] Verheven in hoghen state. Bi hem wart also verworven, Alse der kerken prelate storven, 65 Waert bisscoppe, abte of andere heren, So dedemen daer boden keren, Die aldie rente bescreven Ende tgoet in sconinx borse bedreven; Ende alser een ander in comen soude, 70 Up dat hi ghelt gheven woude, Was hi ezel, zot of quaet, An tgelt stont al sijn toeverlaet. Lodders wijf. van cranken love Volgeden des coninx hove, 75 So datment seggen mochte wel In een dorperlijc bispel: Des coninx hof van Ingelant Es bet over bordeel becant, Dan over stede die es gheset 80 Recht te pleghene ende wet. Tien tiden was Lanfranc doot, Die heileghe meester, die here groot, Van Cantelberghe die primaet, Ende was doe in sinen staet 85 Anselijn verheven, die heilege man, Dies ic hier voren spreken began. Die hadde den coninc gherne bekeert, Maer hi heeftene omme niet geleert: Ribauden, smeekers sonder wet, 90 Hadden den coninc so ontset, Wat so hi seghet ofte doet, Dats algader sonder spoet. |
Willems dood van Engeland. LXXXIII. Toen men schreef min of meer 1090 en twee De incarnatie van onze Heer, Zo stierf die heer, meester der eren, 5 Willem de Noorman, die bastaard, Die met strijd koning werd Van Engeland en met gevecht, Scherp en vast in het gerecht. Drie zonen liet hij: de oudste, Willem, 10 Was Engelse koning daar na hem; De oudste daar na Robert, Werd graaf in Normandi naar recht; Hendrik de jongste bleef zonder goed, Met zijn oudste broeder behoedt. 15 Deze oudste zoon, Willem, Liet de bastaard na hem Kroon dragen in Engeland, En was, zoals ik beschreven vond, Mathilde’ s zoon, zoals ik het las, 20 Die Boudewijns dochter van Rijsel was. Die had de vader in zijn jeugd Lanfranc bevolen om zijn deugd, Die bisschop was van Canterbury, Omdat hij hem daar in deugden vermeerdert. 25 Van Lanfranc heeft hij ontvangen Leringen en ridders name gelijk, En hij kroonden hem toen het daartoe lag, Op Sint Cosmas en Sint Damianus Deze was mild en zonder bescheidt, 30 En in rechten fel en wreed, En in dapperheden zo verheven, Dat niemand goede prees zijn leven. Gods vrees die achtte hij smal En de lieden allemaal; 35 Nochtans zal men zonder valsheid God onze Heer ontzien altijd, En het volk ontzien in sommige uren, Naar dat de tijd geeft het avontuur. Ook wilde hij in alle manieren, 40 Dat zijn klederen kosten duur, En niemand de kosten zou vermoeien. Eens morgen zou men schoeien; Zijn kamerling hij bezocht, Hoe duur men zijn kousen kocht: 45 a pond Engelse,’ sprak diegene. ‘Ga heen,’ sprak hij, Ԩoerenzoon! Zal een koning in zijn dagen Aldus goedkope kousen dragen? Koop me een paar om een mark.’ 50 Men kocht hem erger en die sterk, En men zei ze kosten genoeg, En die waren naar zijn gevoeg. Aldus moesten zijn kamerling generen En tegen hun wil vervalsen. 55 Toen zijn renten waren verteerd, Heeft hij hem tot roof gekeerd, Daar hem een klerk toe raadde, Die Ranolf bij naam heet, Van arme afkomst, schalks en fel, 60 En sprekende uitermate goed, En bij zijn schalkse onmatigheid Verheven in hoge staat. Bij hem werd alzo verworven, Toen de kerken prelaten stierven, 65 Was het bisschop, abt of andere heren, Zo deed men daar boden keren, Die al de rente beschreven En het goed in konings beurs dreven; En als er een ander inkomen zou, 70 Opdat hij geld geven wou, Was hij ezel, zot of kwaad, Aan het geld stond al zijn toeverlaat. Londense wijven, van zwak lof Volgden de konings hof, 75 Zodat men het zeggen mocht wel In een dorps voorbeeld: De konings hof van Engeland Is beter voor bordeel bekend, Dan over steden die is gezet 80 Recht te plegen en wet. Te die tijden was Lanfranc dood, Die heilige meester, die heer groot, Van Canterbury die primaat, En was toen in zijn staat 85 Anselmus verheven, die heilige man, Die ik hier voren spreken begon. Die had de koning graag bekeerd, Maar hij heeft hem om niet geleerd: Rabauwen, smekers zonder wet, 90 Hadden de koning zo ontzet, Wat zo hij zegt of doet, Dat is allemaal zonder spoed. |
Koninx Willems quaetheit van Inghelant. LXXXIIII. Alse Anselijn dat versiet, Dat sjjn castijen niet en diet, Hevet hi dat hof ghelaten, Ende hi moet henen siere straten, 5 Ende rumde bisscopdoem ende lant, Alse diet also ghescepen vant, Sijns danx ende sonder bedwanc, Ende dede ter zee waert sinen ganc, Want hi wilde der quaetheit wiken. 10 Daer hi ter havene soude striken, Om te vaerne in Vrankerike, Daer te wesene rustelike, Ende hi naer den winde wachte, Quamen hem na ribaude met crachte, 15 Also alst die coninc hiet, Die hem cume keren iets, Ende roveden hem altehant Malen, ghelt ende camergewant. Sijn vader, die coninc Willem, 20 Hadde gebrocht van Ruem met hem Tote Lonnen indie port Die Jueden entie trac hi vort. Teere feesten hebsine gesocht, Gheneghen ende prosente brocht. 25 Die troeste hi te vechtene mede Jegen die kerstine vander stede, Ende ghelovede, updat si vochten Ende si den zeghe gewonnen brochten, Hi soudem keren an hare wet. 30 In groter sorgen waren gheset Beede bisscoppe, leeke, clerke, Om kerstijnheit ende omdie kerke; Doch en wonnen in dien strijt Niet die Jueden te diere tijt, 35 Dan si met scanden lieten tfelt; Nochtan dat si over gewelt, Dat si verloren met onrechte Tfelt met scalcheit van gevechte. In sinen tiden, alse ghi sult horen, 40 Was die heileghe vaert vercoren, Die Godevert voer van Bolyoen; Ende sijn broeder, die stoute baroen, Robbrecht, hertoghe van Normendie, Wilde mede indie paertie, 45 Ende sette hem doe teenen pande Normendien indie hande Over eene summe van ghelde. [p.349] Doe dede hi reimeren met gewelde Ingelant om ghenen scat: 50 Kerken, cloestren ende stat. Bisscoppen ende abte quamen Hier omme clagen alte samen, Datmen te zwaer eeste an hem. Doe antworde coninc Willem: 55 ‘Hebdi niet filaterien, scrinen, Die selverijn ende goudijn scinen, Vul van doder lieder beenen? Wat mogedi clagen ende weenen?’ Crucen, fiertren moestmen pieken, 60 Ende keelcten te sticken breken, Niet om der aermer lieder noot, Maer om des coninx vrecheit groot. Jaghen haddi eerst orlof gegeven; Nu so haddi upgeheven, 65 Wie dat eenen hert vinge, Die ware doot waermen beginge. Omme dit ende om des gelike Swoer jegen hem menech prince rike. Een ridder, hiet van Henem Willem, 70 Was gewroeget, dat hi van hem Die jegen den coninc hadden gesworen Gheselle ware; hi quam te voren, Ende boots den ghenen enen camp, Die hem upteech sulken scamp. 75 Daertoe en mochtem niet comen, Sine ogen en waren hem genomen, Ende daertoe was hi ghevuurt. Een ander hevet mede besuurt, Hiet her Willem van Adelrie, 80 Een scone man ende een vrie, Ende des coninx gevadere mede, Dien die coninc hangen dede. Van Salberie die bisseop Osmont Horde sine bijechte daer ter stont. 85 Men leeddene ter selver ure Tallen kerken die stat dure, Ende men geseldene ende slouch. Sine clederen die hi drouch Ende sijn goet gaf hi den aermen. 90 Naect ginc hi clagen ende caermen, Ende viel menech zwaer kniegebede Uptie steenen daer ter stede, Ende seide: ‘nu doe mi God genaden, Alsic niet weet van desen daden, 95 Up dat moetic der hellen ontgangen.’ Aldus so wart hi verhanghen. |
Koning Willems kwaadheid van Engeland. LXXXIIII. Toen Anselmus dat ziet, Dat zijn kastijden niet dient, Heeft hij dat hof gelaten, En hij moet heen zijn straten, 5 En ruimde bisschopdom en land, Als die het alzo geschapen vond, Tegen zijn wil en zonder dwang, En deed ter zee waart zijn gang, Want hij wilde de kwaadheid wijken. 10 Daar hij ter haven zou strijken, Om te varen in Frankrijk, Daar te wezen rustig, En hij op de wind wacht, Kwamen hem na rabauwen met kracht, 15 Alzo zoals het de koning zei, Die hem nauwelijks keren aan iets, En beroofden hem al gelijk Malin, geld en kamerkleren Zijn vader de koning Willem, 20 Had gebracht van Reims met hem Te Londen in die poort De Joden en die trok hij voort. Te ene feest hebben ze hem gezocht. Genegen en presenten gebracht. 25 Die troostte hij te vechten mede Tegen de christenen van de stede, En beloofde, opdat ze vochten En ze de zege gewonnen brachten, Hij zou hem keren aan hun wet. 30 In grote zorgen waren gezet Beide bisschoppen, leken, klerken, Om christenheid en om de kerk; Toch wonnen in die strijd Niet de Joden te die tijd, 35 Dan ze met schande verlieten het veld; Nochtans dat ze voor geweld, Dat ze verloren met onrecht Het veld met schalksheid van gevecht. In zijn tijden, zoals ge zal horen, 40 Was die heilige vaart gekozen, Die Godfried voer van Bouillon; En zijn broeder de dappere baron, Robrecht hertog van Normandië, Wilde mede in die partij, 45 En zette hem toen tot een pand Normandi in de hand Voor een som van geld. Toen deed hij loskopen met geweld Engeland om die schat: 50 Kerken, kloosters en stad. Bisschoppen en abten kwamen Hierom klagen alle tezamen, Dat men te zwaar eiste aan hen. Toen antwoorde koning Willem: 55 ‘Heb je niet relikwiekastjes, schrijnen, Die zilver en goud schijnen, Vol van dode lieden benen? Wat mag ge klagen en wenen?’ Kruisen, relikwien draagbaar moest men pieken, 60 En kelken te stukken breken, Niet om de arme lieden nood, Maar om de konings vrekkigheid groot. Jagen had hij eerst verlof gegeven; Nu zo had hij opgeheven, 65 Wie dat een hert ving, Die was dood waar men hem beging. Om dit en om dergelijke Zwoer tegen hem menige prins rijk. Een ridder, heet van Henem Willem, 70 Was gewroegd, dat hij van hem Die tegen de koning hadden gezworen Gezel was; hij kwam te voren, En bood diegene een kamp, Die hem aanteeg zo’n kamp. 75 Daartoe mocht het hem niet komen, Zijn ogen waren hem genomen, En daartoe was hij besneden. Een ander heeft het mede bezuurd, Heet heer Willem van Adelrie, 80 Een mooie man en een vrije, En de konings peetvader mede, Die de koning hangen deed. Van Salisbury de bisschop Osmond Hoorde zijn biecht daar ter stonde. 85 Men leidde hem terzelfder ure Te alle kerken de stad door, En men geselde hem en sloeg. Zijn klederen die hij droeg En zijn goed gaf hij de armen. 90 Naakt ging hij klagen en kermen, En viel menig zwaar knielend gebed Op de stenen daar ter plaatse, En zei: ‘Nu doe me God genaden, Als ik niet weet van deze daden, 95 Opdat moet ik de hel ontgaan.’ Aldus zo werd hij gehangen. |
Vanden tempeesten die in Inghelant ghevielen. LXXXV. Hem quam mare ende heeft bekent, Dat keyser Heinric enen Clement Paues maken wille ende ontfaen, Entie kerke eenen Urbaen, 5 Alst hier voren gescreven leget. Den tribuut heefti ontseghet Van Ingelant des paues rente, Ende hilts hem meest met Clemente. In sijns riken ander jaer 10 Quam erdbeve groot ende zwaer In Ingelant upten XIsten dach Die in Oestmaent ghelach, Met wondere al ombecant; Want die ghestichten van Ingelant 15 Sprongen alle vander stede, Ende saten alle weder neder mede. Daer naer quam ene dierhede Entie oest so spade mede, Dat cume in sente Andries dage 20 Dat coren quam in siere lage. Oec was in sijn vierde jaer Donre, blexeme so swaer, Dat het dochte grote plaghe. Des derds dages na sente Martijns dage 25 Quam een slach daer zwaer genouch, Die ene kerke doreslouch, Ende maecter in een gat so groot, Datmer in crupen mocht ter noot. Die slach voer vort ende dede mee: [p.350] 30 Enen groten balke slouch hi ontwee, Die bi sticken daer ter ure Vlooch harentare die kerke dure, Ende brac des crucen hoeft te hant Ende daertoe sine rechter hant, 35 Ende onser Vrouwen geheelde daertoe. So groet stanc quam ter kerken doe, Dat het was al ongelike. Dit was in enen cloester rike. Doch dat tcovent te samen es comen, 40 Ende hebben wijwater genomen, Ende verjageden daer ter stede Des viants macht ende sine scalchede. So sere woyet met ghewelt, Dat te Lonnen worden gevelt 45 VIc huus ende kerken mede, Die over een laghen indie stede, Entie lieden some daer onder; Balken, spannen, dat was wonder, Vloghen ghinder indie lucht, 50 Dies menech hadde groten vrucht. IIII waerven, XXVI voeten lanc, Die de storem an haren danc Wech drouch ende indie erde stac So diepe, ende nochtan niet en brac, 55 Datter cume IIII voete uut bleec, Dat groten wondere gheleec, Ende dat was midden inde strate; Ende want so nauwe waren die ghate, Datter gheen wagen en mochte liden, 60 So moestement neffens der straten afsniden, Wantmense ontdelven niet en mochte. Int vijfte jaer woyet oec so onsochte, So dat clochuus vanden torre Van Salesberie was in porre, 65 Ende upter kerken oec gesteken, Dat vele temmers moeste breken. In coninc Willems VIste jaer Viel water in Ingelant so zwaer, Dat noit man sulke lovie sach. 70 Te hant daer up een vorst gelach So staerc, datmen mids upten yse Mendde in kautsieden wise. Doet doyede ginc tijs sinen ganc, Ende cume was enege brucge so stranc, 75 Dat ijs en bracse hier ende daer. Daer naer in sijn VIIde jaer, Doe hi in Normendien hem helt, Reimerde hi tlant so met gewelt, Dat die lantlieden van binnen 80 Ne hadden waermede tlant gewinnen. Dus quam hongher swaer int lant, Ende daerna grote sterfte te hant, So swaer, alst Elynant bescreef, Dat biden zieken niemen en bleef, 85 Enten doden oec ghebrac Vrient diene onder derde stac. |
Van de tempeesten die in Engeland gebeurden. LXXXV. Hem kwam bericht en heeft bekend, Dat keizer Hendrik een Clement Paus maken wil en ontvangen, En de kerk een Urbanus, 5 Zoals het hier voren geschreven ligt. De tribuut heeft hij ontzegd Van Engeland de paus rente, En hield hem hem meest met Clemens. In zijn rijk het andere jaar 10 Kwam aardbeving groot en zwaar In Engeland op de 11de dag Die in augustus lag, Met wonder al onkend; Want die gestichten van Engeland 15 Sprongen alle van de plaats, En zaten alle weer neder mede. Daarna kwam een duurte En de oogst zo laat mede, Dat nauwelijks in Sint Andries dag 20 Dat koren kwam in zijn lagen. Ook was in zijn vierde jaar Donder, bliksem zo zwaar, Dat het dacht grote plaag. De derde dag na Sint Martinus dag 25 Kwam een slag zwaar genoeg, Die een kerk doorsloeg, En maakte er in een gat zo groot, Dat men er in kruipen mocht ter nood. Die slag voer voort en deed meer: 30 Een groten balk sloeg het in twee, Die bij stukken daar ter ure Vloog hier en daar de kerk door, En brak het kruis hoofd gelijk En daartoe zijn rechterhand, 35 En onze Vrouwe beeld daartoe. Zo’ n grote stank kwam ter kerk toe, Dat het was al ongelijk. Dit was in een klooster rijk. Toch dat het convent tezamen is gekomen, 40 En hebben wijwater genomen, En verjoegen daar ter plaatse De vijand macht en zijn schalksheid. Zo zeer waaide het met geweld, Dat te Londen worden geveld 45 600 huizen en kerken mede, Die overeen lagen in die stede, En de lieden sommige daaronder; Balken, spanen, dat was wonder, Vlogen ginder in de lucht, 50 Dus menigeen had grote vrees. 4 waren er, 26 voeten lang, Die de storm tegen hun wil Weg droeg en in de aarde stak Zo diep en nochtans niet brak, 55 Dat er nauwelijks 4 voeten uitstak, Dat groot wondere leek, En dat was midden in de straat; En want zo nauw waren die gaten, Dat er geen wagen mocht gaan, 60 Zo moest men het neffens de straten afsnijden, Want men ze opgraven niet mocht. In het vijfde jaar waaide het ook zo hard, Zodat klokhuis van de toren Van Salisbury was in gang, 65 En op de kerk ook gestoken, Dat vele timmerlui moesten breken. In koning Willem 6de jaar Viel water in Engeland zo zwaar, Dat nooit men zo’ n zondvloed zag. 70 Gelijk daarop een vorst lag Zo sterk, dat men midden op het ijs Mende in straten wijs. Toen het dooide ging het ijs zijn gang, En nauwelijks was enige brug zo sterk, 75 Dat ijs brak ze hier en daar. Daarnaar in zijn 7de jaar, Toen hij zich Normandië ophield, Ruïneerde hij het land zo met geweld, Dat de landlieden van binnen 80 Nee, hadden warmte het land te winnen. Dus kwam honger zwaar in het land, En daarna grote sterfte gelijk, Zo zwaar, zoals het Helinandus beschreef, Dat bij de zieken niemand bleef, 85 En de doden ook ontbrak Vrienden die hem andere de aarde stak. |
Van eenen grave die Folke hiet. LXXXVI. Te desen tiden was een grave In Eniou, scrijft Willem daer ave, Die Folke hiet ende sere was out, Entie omme siere zielen behout 5 Voer tote Jherusalem. Twee knapen die waren met hem Beswoer hi, dat si sijn gebot Souden doen, so helpe hem God. Deen heeftene met enen stroppe genomen, 10 Dander es met ere roeden comen, Die hem gaf menegen slach. Naect ginc hi, daer toe sach Menech Tuerc (want teylege lant Stont nochtoe inder Tuerken hant), 15 Ende hi riep: ‘Here, dinen keytijf, Dinen verswornen fugytijf, Folken, Here, so ontfanc!’ Dus dedi ten grave sinen ganc. Sident, al waest sijns willen niet, 20 Keerdi te lande na sijn verdriet, Ende wan enen sone, hiet Gaufrijt Diemen hiet in siere tijt [p.351] Gaufrijt Maerteel bi rechter namen, Want sine vianden te samen 25 Verwan hi alle ende dwanc Met ghelucke an haren danc. Den grave van Poytiers, sinen here, Dedi sulke grote onnere, Dat hine in enen wighe verwan, 30 Ende dwankene daer toe nochtan In prisoene ende in banden, Dat hi zoenen moeste met scanden, Ende moestem geven Bordeaus de stede, Ende elx jaers zwaren tribuut mede. 35 Sine vangnesse was so zwaer, Dat hi maer drie daghe daer naer Ne levede, alse hi was ontgaen. Maerteel nam siere stiemoeder saen Te wive, ende vervogede mede 40 Des graven broeder, daer hi dit dede, Ende es int lant van Bloys gevaren Orlogen met sinen scaren. Die grave van Bloys, hiet Tybaut, Dien hevet hi also benaut, 45 Dat hine in sijn houtstat Tote Tours binnen besat, Ende met ghewelde wan ende vinc; Ende eer hi hem oec ontgine, Dwanc hine daertoe dat hi de port 50 Hem gaf ende tlant weder ende vort, Hem ende sinen hoire mede, Ende zwoers hem buten daer ter stede. Desc Gaufrijt staerf sonder kint. Om siere zuster sone hi sint, 55 Ende gaf hem alt lant, Wantmen geen hoir van hem en vant. Die neve die hiet oec Gaufrijt, Ende was een snuedel talre tijt, So dat Folke sijn broeder quam, 60 Die hem tlant entie macht nam, Ende diene omme sine simpelhede Vinc ende in prisoene dede. Dese Folke nam eene vrouwe, Die hem sindent dede ontrouwe, 65 Want soe lietene ongetrouwelike, Ende bleef recht eighijnlike Met Phillippe, die coninc was In Vrancrike, dien soe belas Ende so met haerre minnen vinc, 70 Dat soe was vrouwe van alre dine, Ende hine achte niemens mesprisen, Ende liet hem metten vingren wisen Dor hare minne, hine cons gelaten, Ende langen stont oec utermaten. |
Van een graaf die Foulque heet. LXXXVI. Te deze tijden was een graaf In Anjou, schrijft Willem daarvan, Die Foulque heet en zeer was oud, En die om zijn ziel behoudt 5 Voer te Jeruzalem. Twee knapen die waren met hem Bezwoer hij, dat ze zijn gebod Zouden doen, zo helpt hem God. De ene heeft hem met een strop genomen, 10 De andere is met een roede gekomen, Die hem gaf menige slag. Naakt ging hij, daar toezag Menige Turk (want het heilige land Stond nog toe in de Turken hand), 15 En hij riep: ‘Heer, uw ellendige, Uw verzworen vluchteling, Foulque, Heer, zo ontvang!’ Dus deed hij te graf zijn gang, Sinds, al was het zijn wil niet, 20 Keerde hij te lande na zijn verdriet, En won een zoon, heet Geoffroy Die men heet in zijn tijd Geoffroy Martel bij rechte naam, Want zijn vijanden tezamen 25 Overwon hij alle en bedwong Met geluk tegen hun wil. De graaf van Poitiers, zijn heer, Deed hij zulke grote oneer, Dat hij hem in een strijd overwon, 30 En dwong hem daartoe nochtans In gevangenis en in banden, Dat hij verzoenen moest met schande, En moest hem geven Bordeaux de stede, En elk jaar zware tribuut mede. 35 Zijn gevangenis was zo zwaar, Dat hij maar drie dagen daarna Nee, leefde toen hij was ontgaan. Martel nam zijn stiefmoeder gelijk Tot wijf en vervoogde mede 40 De graven broeder, daar hij dit deed, En is in het land van Blois gevaren Oorlogen met zijn scharen. De graaf van Blois, heet Thibaut III, Die heeft hij alzo benauwd, 45 Dat hij hem in zijn hoofdstad Te Tours binnen bezette, En met geweld won en ving; En eer hij hem ook ontging, Dwong hij hem daartoe dat hij de poort 50 Hem gaf en het land weder en voort, Hem en zijn erfgenamen mede, En zwoer hem buiten daar ter plaatse. Deze Geoffroy stierf zonder kind. Om zijn zuster zoon hij zendt, 55 En gaf hem al het land, Want men geen erfgenaam van hem vond. Die neef die heet ook Geoffroy, Ee was een slechtaard te alle tijd, Zodat Foulque zijn broeder kwam, 60 Die hem het land en de macht nam, En die hem om zijn simpelheid Ving en in gevangenis deed. Deze Foulque nam een vrouwe, Die hem sinds deed ontrouw, 65 Want ze liet hem ontrouw, En bleef recht eigen Met Filip, die koning was In Frankrijk, die ze belas En zo met haar minnen ving, 70 Dat ze was vrouwe van alle ding, En hij achtte niemands misprijzen, En liet hem met de vingers nawijzen Door haar minne, hij kon het niet laten, En lange stond ook uitermate. |
Van II ghesellen een bispel. LXXXVII. Tien tiden dat al dit ghevel, Waren te Mantes also wel Twee clerken, die binnen haren jaren Te priesterscap vercoren waren; 5 Nochtan dat hem jare gebraken, Gheleert in redenliken saken. Elc hadde anderen vercoren. Vorworde maecten si, alswijt horen, Dat. welc hacrre eerst ende name, 10 Dat hi den andren te voren quame Binnen den XXXsten dage daer naer, In slape of wakende vorwaer. Elc anderen dit met trouwen heet. Niet lange tijt daer na leet, 15 Deen galt der naturen gelach. Alst quam upten XXXsten dach, Daer sijn geselle na sijn gewone Onledich es, so coemt de gone Voer hem met bleeker ghedane, 20 Ende seide: Ԏu mere mi ane. Kendstu mi?’ – ‘Ja’,heefti geseit, ‘Waer hevestu so lange ghebeit?’ Dander seide: ԉnne mochts niet, Doch comic, wat soes gesciet. 25 Mine coemst, wiltu, wart di goet, Maer mine coemter af nemmer spoet; Want ic bem euwelike verloren.’ Dander seide: ‘Ic sal daer voren Di helpen in mine gebede, 30 Met vastene ende met gevene mede. Ic en salre niet jegen sparen.’ Die dode seide: ‘Laet dit varen! Gods vonnesse indie helle Es sonder keren, lieve gheselle! 35 Mine zonden salic becopen [p.352] Euwelike, die ic hebbe belopen. Al bade vor mi groot ende clene, Alle die vander werelt gemene, Nochtan moeste die ziele mine 40 Dogen euwelike pine. Ende om dat ic wille laten seinen Eenege van miere pinen, So wert di hier ene becant.’ Mettien stac hi vort de hant, 45 Daer een groot zeer in stont ende droop, Ende seide: ‘dincti dit licht coep?’ Dander seide: ‘het dinct mi clene.’ Die dode booch den vinger allene In die palme, in dat zeer; 50 Drie dropelen ende nemmeer Warp hi hem inden anscine. Deene verbrande tforhoeft sine, Dandre die slape an beden ziden. Drie ghate maecten si tien tiden 55 Al dore die huut in toten bene, Alse groot als ene note clene. Die levende riep met mesbare Ende seide, dat grote pine ware. Die dode sprac: ‘Ic wilt di blive 60 Die lijctekene te dinen live, In wat tormente ic bem beseten; Ende eist dattus niet wils vergeten, So eist van dire salichede Ene ghedinckenesse mede. 65 Gane woch, alstuus heves tijt, Ende verkere dijn abijt Ende dinen zin ende dinen moet, Ende wert moenc metter spoet.’ Die levende en wilde antworden niet. 70 Scaerpelike die dode up hem ziet: ‘Heere! twifelstu van desen. So sultu dese lettren lesen.’; Die ander hant heefti verheven, Die al vul lettren was gescreven: 75 ‘Dat Sathanas ende sine potestate Dancte der kerken prelate Uter hellen, daer si waren, Dat si ne ghene weelde en sparen: Dat soude vanden ondersaten 80 So vele lieden utermaten Ter hellen bringen vanden zielen, Datter meer noit in en vielen Binnen den tiden die leden waren, Ende al bi faute van predicaren.’ 85 In dit wort heeft de levende verloren Den doden, dien hi sach te voren. Die dat sach, ginc metter spoet Ende vercochte al sijn goet Ende gavet den aermen, ende es bleven 90 Moenc vort meer al sijn leven. |
Van II gezellen een voorbeeld. LXXXVII. Te die tijden dat al dit geviel, Waren te Mantes alzo wel Twee klerken, die binnen hun jaren Te priesterschap gekozen waren; 5 Nochtans dat hen jaren ontbraken, Geleerd in redelijke zaken. Elk had de andere gekozen. Voorwaarde maakten ze, zoals wij het horen, Dat welk van hen eerst einde nam, 10 Dat hij de andere te voren kwam Binnen de 30ste dag daarna, In slaap of wakende voor waar. Elk de andere dit met trouw zegt. Niet lange tijd daarna leed, 15 De ene vergold de naturen gelag. Toen het kwam op de 30sre dag, Daar zijn gezel naar zijn gewoonte Bezig is, zo komt diegene Voor hem met bleke gedaante, 20 En zei: ‘Nu merk aan mij. Kent u mij?’ –‘Ja,’ heeft hij gezegd, ‘Waar heeft u zo lang gewacht?’ De ander zei: ‘Ik mocht het niet, Toch kom ik, wat zo er geschiedt. 25 Mijn komst, wil u, wordt u goed, Maar mij komt er ban nimmer spoed; Want ik ben eeuwig verloren.’ De ander zei: ‘Ik zal daarvoor U helpen in mijn gebed, 30 Met vasten en met geven mede. Ik zal er niets tegen sparen.’ De dode zei: ‘Laat dit varen! Gods vonnis in de hel Is zonder keren, lieve gezel! 35 Mijn zonden zal ik bekopen Eeuwig, die ik heb belopen. Al bad voor mij groot en klein, Alle die van de wereld algemeen, Nochtans moest de ziel van mij 40 Gedogen eeuwige pijn. En omdat ik wil laten zenden Enige van mijn pijnen, Zo wordt u hier een bekend.’ Meteen stak hij voort de hand, 45 Daar een groot zeer in stond en droop, En zei: ‘Denkt u dit goedkoop?’ De ander zei: ‘Het lijkt me klein.’ Die dode boog de vinger alleen In de palm, in dat zeer; 50 Drie druppels en nimmermeer Wierp hij hem in het aanschijn De ene verbrande het voorhoofd van hem, De andere de slaap aan beide zijden. Drie gaten maakten ze te die tijden 55 Al door de huid in tot de benen, Alzo groot als een noot klein. De levende riep met misbaren En zei, dat grote pijn was. De dode sprak: ‘Ik wil u blijft 60 Die littekens te uw leven, In wat kwelling ik ben bezet; En is het dat u het niet wil vergeten, Zo is het van uw zaligheid Een nalatenschap mede. 65 Ga weg, als u hebt tijd, En verander uw habijt En uw zin en uw gemoed, En wordt monnik met een spoed.’ De levende wilde antwoorden niet. 70 Scherp de dode op hem ziet: ‘Heer! Waarom twijfelt u van deze. Zo zal u deze letters lezen.’ De andere hand heeft hij verheven, Die al vol letters was geschreven: 75 ‘Dat Satan en zijn potentaat Dante de kerken prelaten Uit de hel, daar ze waren, Dat ze nee geen weelde sparen: Dat zou van de onderzaten 80 Zo vele lieden uitermate Ter hel brengen van de zielen, Dat er meer nooit in vielen Binnen de tijden die geleden waren, En al bij fout van predikanten.’ 85 In dit woord heeft de levende verloren De doden, dien hij zag te voren. Die dat zag, ging met een spoed En verkocht al zijn goed En gaf het de armen, en is gebleven 90 Monnik voort meer al zijn leven. |
Ene miracle van onser Vrouwen. LXXXVIII. Segebrecht scrijft in dese maniere: Int jaer Gods M XC ende viere, Alse die bisscop Elynant Lodine hadde indie hant, 5 Was een wijf ende gaf te brude Haerre dochter vordie lude Eenen dorsconen jongelinc, Dien soe minde boven alle dine Dor die lieve vanden kinde; 10 So dat al omme dat ghesinde Wart clappende als van ontrouwen Vanden knape ende vander vrouwen. Die vrouwe en mocht gedogen niet Dien lachter ende dat verdriet, 15 Ende wilt anden knape wreken. Twee jongelingen met haren treken Brochtsoere toe met haren worden, Dat si ghenen man vermorden. Sijnt berou hem dier mort, 20 Ende brochtent in bijechten vort Eenen pape, die om een scelden Die bijechte wroegen dorste ende melden. Des knapen maghe hebbent vernomen, Ende sijn toten rechtre comen, 25 Ende clagen vanden doden. Ghene vrouwe wart ontboden, Ende soe lijede al openbare, Hoe die dine ghevallen ware. [p.353] Daer so was die vrouwe sciere 30 Ghejugiert te dodene ten viere, Doch ledemense teerst tonser Vrouwen, Daer soe belijede met rouwen Gode entien lieden, van orde torde, Aldie redene entie worde. 35 Ghetrouwelike so beval Hare saken onser Vrouwen al. Ten viere dedemense daer te hant, Maer soe en gevoelde ghenen brant; Ende alse alt vier was vertert, 40 Was niet dat hare heeft gedert. Die magen riepen openbare, Dat bi Gods cracht niet en ware, Maer dat tfier ware te cranc. Groot hout men daertoe dranc, 45 Ende men hevet vier angesteken, Maer sine mochten hem niet gewreken: God bescermetse van zeere, Tsinen love ende tsiere moeder ere. Daer soe uten brande ghinc, 50 Was ongescaet al hare dinc, Lachame, cledere ende haer. Tonser Vrouwen keerde soe daer Ende dancte hare, ende alt volc mede, Van haerre groter genadichede, 55 Ende daer naer, alst God geboot, Eer iet lanc bleef de vrouwe doot. Int jaer daer na wart groet honger jaer, Dat den lieden ginc te naer. Die aerme liede worden viande 60 Den riken met rove ende met brande. Aerdbeve, storem ende wint Wart in menech lant ghesint. In April so mochtmen sien In menech lant wonder ghescien: 65 Omtrent dageraet sachmen van verren Vanden hemele vallen sterren. In Vranckerike sach een man ene In de erde vallen, die niet was clene. Hi goot water uptie stede; 70 Stanc van viere ende van roke mede Sach hi uter erden comen, Dat hi te wondere hevet vernomen. Die paues Urbaen quam dapperlike Dor Borgoenyen in Vranckerike, 75 Ende verwiet Phillippe den coninc, Omme dat hi dede sulke dine, Dat hi sijn wijf begaf, Ende grave Folken die sine nam af. Want hier ene ghuldine tijt angaet, 80 Daer verlossenesse ende toeverlaet Den lande af quam van over mere Biden heileghen kerstinen here, So endic hier den andren bouc, Ende doe den derden ondersouc, 85 Die weten wille hoet was getroest, Ende hoe Jherusalem was verloost, Ende hoe van Boelyoen Godevaert Eerst coninc daer ghecoren waert. |
Een mirakel van onze Vrouwe. LXXXVIII. Sigebert schrijft in deze manier: In het jaar Gods 1090 en vier, Toen die bisschop Helinandus Laon had in de hand, 5 Was een wijf en gaf te bruid Haar dochter voor de lieden Een door mooie jongeling, Die ze minde boven alle ding Door de liefde van het kind; 10 Zodat alom de gemeente Werd klappend als van ontrouw Van de knaap en van de vrouw. Die vrouwe mocht gedogen niet Dat lachen en dat verdriet, 15 En wil het aan de knaap wreken. Twee jongelingen met haar trekken Bracht ze er toe met haar woorden, Dat ze die man vermoorden. Sinds berouwde hen die moord, 20 En brachten het in biechten voort Een paap, die om een schelden De biecht wroegen durfde en melden. De knapen verwanten hebben het vernomen, En zijn tot de rechter gekomen, 25 En klagen van de dode. Die vrouwe werd ontboden, En ze belijdt al openbaar, Hoe dat ding gevallen was. Daar zo was die vrouwe snel 30 Veroordeeld te doden te vuur, Toch leidde men haar ten eerste tot onze Vrouwe, Daar ze belijdt met rouw God en die lieden, van orde tot orde, Al de redenen en de woorden. 35 Getrouw ze beval Haar zaken onze Vrouwe al. Te vuur deed men haar gelijk, Maar ze voelde geen brand; En toen het vuur al was verteerd, 40 Was niets dat haar heeft gedeerd. De verwanten riepen openbaar, Dat bij Gods kracht niet was, Maar dat het vuur was te zwak. Groot hout men daartoe draagt, 45 En men heeft het vuur aangestoken, Maar ze mochten zich niet wreken: God beschermde haar van zeer, Tot zijn lof en tot zijn moeders eer. Daar ze uit het brand ging, 50 Was onbeschadigd al haar ding, Lichaam, klederen en haar. Te onze Vrouwe keerde ze daar En bedankte haar en al het volk mede, Van haar groter genadigheid, 55 En daarna, zoals het God gebood, Aanstonds bleef de vrouwe dood. In het jaar daarna werd groot hongerjaar, Dat de lieden ging te na. Die arme lieden worden vijanden 60 De rikken met roof en met brand. Aardbeving, storm en wind Werd in menig land gezonden. In april zo mocht men zien In menig land wonder geschieden: 65 Omtrent dageraad zag men van verre Van de hemel vallen sterren. In Frankrijk zag een man ene In de aarde vallen die niet was klein. Hij goot water op die plaats; 70 Stank van vuur en van rook mede Zag hij uit de aarde komen, Dat hij te verwondering heeft vernomen. Die paus Urbanus kwam dapper Door Bourgondie in Frankrijk, 75 En verweet Filips de koning, Omdat hij deed zulke dingen, Dat hij zijn wijf begaf, En graaf Foulque de zijne nam af. Want hier een gouden tijd aangaat, 80 Daar verlossing en toeverlaat Het land van kwam van over zee Bij de heilige christelijke heer, Zo eindig ik hier het andere boek, En doe het derden onderzoek, 85 Die weten wille hoe het was vertroost, En hoe Jeruzalem was verlost, En hoe van Bouillon Godfried Eerst koning daar gekozen werd. |
[p.354] IV partie III boek Van eere consilien diemen hilt, ende hoe die vaert van over zee began biden paues Urbane. I. Ic beginne in de name Marien Den derden bouc vander vierder paertij en Vanden Spieghele Ystoriale, Int jaer Gods, verstaet mi wale, 5 M XC ende oec vive, Dat God ontfaermde der keytive, Die over zee waren gebonden Metten heidijnscen honden, Ende gaf zin den paues Urbane 10 Eene consilie te bestane Tote Clermont in Alverne, Ende gaf ute, niet te scerne, Dese gheboden vullike al, Die ic hier na setten sal: 15 Daer was gheset al openbare, Dat negeen man die leec ware Van Asschewoensdage al vort an Vleesch en ate, wijf no man, Ende vanden Sondage daer te voren 20 Die te clergien waren vercoren. Echt datmen hilde ons Heren vrede Vaste dore al kerstijnhede Vanden Advente toter Octave Van Dertiendaghe, also dat gaet ave; 25 Ende van All'a utegaet, Tote dat Octave van Paschen ontstaet; Ende van dat die Cruceweke coemt, Tote datmen die Triniteit noemt; Ende alre tijt upten Woensdach, 30 Datmen die zonne schinen sien mach, Tote Maendages, datmen ziet Dat die zonne uprisens pliet. Entie enen bisscop vanget altoes, Dat hi blivet wetteloes; 35 Entie vaet gehordine liede Ofte oec hare mayseniede, Dattem verwatenesse upervet; Ende daer bisscop of pape stervet, Leec die an tgoet doet gewelt, 40 Dat hi verwaten si ghetelt; Ende wie so ter kerken vliet, Dattem tgerechte en doe niet. Daer was gheset vander kerke side, Datmen hilde onser Vrouwen getide, 45 Ende men upten Saterdaghe Hare messe te seggene plage. In dit consilie was dies gelike Coninc Phillip van Vrancrike Te banne gedaen ende verwaten, 50 Hen ware oft hi wilde laten Sine amie, die vermalendijede; [p.355] Oft so seide ofte lijede, Diene hiete coninc of here, Of coninginne hare emmermere. 55 Hier naer so verwiet hi echt Van Ravene den bisscop Vulbrecht, Die hem hiet paues Clement, Ende daertoe mede sijn covent, Ende keyser Heinricke, diene helt 60 Jegen die kerke met gewelt. Na dit ende ander statuut, Sprac hi ten volke overluut, Ende trooste oec dat cruce tontfane, Ende sprac den lieden aldus ane: 65 ‘Niet en es bloder dan die zonde, Noch zwaerre dinc in gere stonde. Nu eist comen daertoe mede, Dat ghi vercopen moet den vrede, Ghenouchte van spise ende van wine, 70 Omme rouwe ende omme pine; Maer dan sal niet sijn om niet, Want omme dit corte verdriet Salmen u geven emmermere Voer Gode loen, ter werelt ere. 75 Wetti des niet dat den goeden Dinct een last van aermoeden Hier al levende verderven, Ende uut zalicheden sterven? Die doot haest den goeden te lone 80 Enter euwelikere crone, Ende beneemt den quaden mede Mesdaet ende dorperhede. Die die doot dor Gode ontsiet, Hine es van herten kerstijn niet!’ |
IV partij, III boek Van een concilie die men hield en hoe die vaart van over zee begon bij de paus Urbanus. I. Ik begin in de naam Maria De derde boek van de vierder partij en Van de Spiegel historiaal, In het jaar Gods, versta me wel, 5, 1090 en ook vijf, Dat God ontfermde de ellendige, Die over zee waren gebonden Met de heidense honden, En gaf zin de paus Urbanus 10 Een concilie te bestaan Te Clermont in Auvergne, En gaf uit, niet te schertsen, Deze geboden volledig al, Die ik hierna zetten zal: 15 Daar was gezet al openbaar, Dat nee geen man die leek was Van Aswoensdag al voort aan Vlees at, wijf nog man, En van de zondag daar tevoren 20 Die te geestelijkheid ware gekozen. Echt dat men hield onze Heer vrede Vast door al christelijkheid Van de Advent tot de Octaaf Van Dertiendag alzo dat gaat af; (Epifanie, 6 januari) 25 En van Alleluja uitgaat, Totdat Octaaf van Pasen ontstaat; En van dat de Kruisweek komt, Totdat men die Triniteit noemt; En alle tijd op de woensdag 30 Dat men de zon schijnen zien mag, Tot maandag dat men ziet Dat de zon oprijzen pleegt. En die een bisschop vangt altijd, Dat hij blijft wetteloos; 35 En die vangt orde lieden Of ook hun manschappen, Dat hem Kerkelijke ban aanerft; En daar bisschop of paap sterft, Leek die aan het goed doet geweld, 40 Dat hij in de ban is geteld; En wie zo ter kerk vliedt, Dat hem het gerecht doet niet. Daar was gezet van de kerk zijde, Dat men hield onze Vrouwen getijde, 45 En men op de zaterdag Haar mis te zeggen plag. In dit concilie was diergelijke Koning Filips van Frankrijk Te ban gedaan en verweten, 50 Tenzij of hij het wilde laten Zijn geliefde, die vermaledijde; Of zo zeiden of belijden, Die hem heten koning of heer, Of koningin haar immermeer. 55 Hierna zo verweet hij echt Van Ravenna de bisschop Guibertum, Die hem heet paus Clemens III, En daartoe mede zijn convent, En keizer Hendrik, die hem hield 60 Tegen de kerk met geweld. Na dit en ander statuut, Sprak hij te volk overluid, En troostte ook dat kruis te ontvangen, En sprak de lieden aldus aan: 65 ‘Niets is bloder dan de zonde, Nog zwaarder ding in geen stonde. Nu is het gekomen daartoe mede, Dat ge verkopen moet de vrede, Genoegen van spijs en van wijn, 70 Om rouwe en om pijn; Maar dan zal niet zijn om niet, Want om dit korte verdriet Zal men u geven immermeer Voor God loon, ter wereld eer. 75 Weet ge dan niet dat de goeden Denkt een last van armoede Hier al levende verderven, En in zaligheden sterven? De dood haast de goeden te loon 80 En ter eeuwige kroon, En beneemt de kwade mede Misdaad en dorpsheid. Die de dood door God ontziet, Hij is van harten christen niet!’ |
Noch vander vaert van over zee. II. Dese heileghe vaert began Bi eenen heileghen man, Hiet Pieter die hermite; Van Amiens, seghet die vite, 5 Was hi gheboren ende priester gewyet. Int lant, dat God heeft gevrijet Met sinen bloede, es hi gevaren In pelegrimagen eens te waren, Ende sach die kerstine grote pine 10 Dogen onder die Sarrasine, Ende theilege graf onder die honde. Swaerlike hi weenen begonde, Ende bleef oft in drome ware Van rouwen ende van groeten mesbare. 15 Daer hevet hem onse Here verbaert, Ende wijsdem daer die vaert, Hoemen dat soude beginnen, Daer comen ende dat lant noch winnen. Lettren nam hi goet ende staerke 20 Anden paues vanden patriarke, Vanden state vanden lande, Des kerstijnheit mocht hebben scande. Bi desen Pieter den hermite Began die vaert met groten vlite, 25 Overmids den paues Urbane, Die te Cleermont den last nam ane, Ende utesendde dat aflaet. Die de vaert eerst anevaet, Was een ridder stout ende fier, 30 Mijn here Woutere Salsenier, Ende mettem ridderen sevene. Mettem vielen van stouten levene Van Vranckerike seriante goet, Een groot here, staerc te voet. 35 Die traken dor Hongherie, Daerse ontfinc met sire partije Lievelike die coninc Karleman, Ende lededse dor sijn rike nochtan Toten ende van Malevile. 40 Daer sceepten si ter selver wile, Ende voeren te Belegrave, Daermen hem slouch sijn volc al ave, Want die Bulgren waren hem fel. [p.356] Die vlucht was hare ende niet el, 45 Ende dat was in Bulgerie. Vele blevenre van siere paertije: Ontfloen es hi met ghewout VIII daghe duer Bulgre hout. Doe quam hi te Nych te hant, 50 Daer hi den hertoge vant, Die hem aernasch ende scat Gaf vor die mesdaet vander stat, Ende gaf hem vast ghelede vort Tote Constantinoble der port, 55 Daer hi den keyser Alexise vant, Die hem orlof gaf te hant, Dat hi bleve ende redene name, Tote dat Pieter dhermite quame. Hier na quam Pieter dhermite 60 Anegetrect met groten vlite, Met eenen ongetelden here. Dor Hongherie was sine ghere, Daer hi met ghelede doere quam. Te Malevile, alsict vernam, 65 Sach hi hanghen anden mure Die wapene, die die felle gebure Ser Wouters lieden eerst afbroken: Die stede so ginc hi stoken, Daer die Dunouwe voren vliet, 70 Ende wanse up dat Hongersce diet. Daer slouch hi af IIIIM man, Ende hi verloos selve nochtan C siere pelegrime. Indie stede, seget die rime, 75 Vant hi spise ende goede gelaghe, Ende laghere in V daghe. Paerde waerre so vele gewonnen, Dat wijt vertellen niet en connen. |
Nog van de vaart van over zee. II. Deze heilige vaart begon Bij een heilige man, Heet Pieter de heremiet; Van Amiens, zegt de vita, 5 Was hij geboren en priester gewijd. In het land, dat God heeft bevrijd Met zijn bloed, is hij gevaren In pelgrimage eens te waren, En zag de christenen grote pijn 10 Gedogen onder de Saracenen, En het heilige graf onder die honden. Zwaar hij wenen begon, En bleef of het in droom was Van rouw en van grote misbaren. 15 Daar heeft hem onze Heer openbaard, En wees hem daar de vaart, Hoe men dat zou beginnen, Daar komen en dat land nog winnen. Letters nam hij goed en sterk 20 Aan de paus van de patriarch, Van de staat van het land, Dat christelijkheid mocht hebben schande. Bij deze Pieter de heremiet Begon die vaart met grote vlijt, 25 Vanwege de paus Urbanus, Die te Clermont de last nam aan, En uitgaf dat aflaat. Die de vaart eerst aanvangt Was een ridder dapper en fier, 30 Mijnheer Wouter Selsenier, En met hem ridders zeven. Met hem vielen van dapper leven Van Frankrijk bedienden goed, Een groot leger, sterk te voet. 35 Die trokken door Hongarije, Daar ze ontving met zijn partij Lieflijk de koning Koleman, En leidde ze door zijn rijk nochtans Tot het einde van Semlin. 40 Daar scheepten ze terzelfder tijd, En voeren te Belegrave, (Blagoevgrad?) Daar men hem sloeg zijn volk al af, Want de Bulgaren waren hem fel. De vlucht was van hen en niet anders, 45 En dat was in Bulgarije. Vele bleven er van zijn partij: Ontkomen is hij met geweld 8 dagen door Bulgerije hout. Toen kwam hij te Nicea gelijk, 50 Daar hij de hertog vond, Die hem harnas en schat Gaf voor de misdaad van de stad, En gaf hem vaste geleide voort Te Constantinopel de poort, 55 Daar hij de keizer Alexius vond, Die hem verlof gaf gelijk, Dat hij bleef en rust nam, Totdat Pieter de heremiet kwam. Hierna kwam Pieter de heremiet 60 Aangetrokken met grote vlijt, Met een ongeteld leger. Door Hongarije was zijn gang, Daar hij met geleide door kwam. Te Semlin, zoals ik het vernam, 65 Zag hij hangen aan de muur De wapens, die de felle buren Heer Wouters lieden eerst afbraken: Die stede zo ging hij bestoken, Daar de Donau voren vliedt, 70 En wan ze op dat Hongaarse volk. Daar sloeg hij af 4000 man, En hij verloor zelf nochtans 100 van zijn pelgrims. In die stede, zegt de rijm, 75 Vond hij spijs en goede gelag, En lag er in 5 dagen. Paarden waren er zo veel gewonnen, Dat wij het vertellen niet kunnen. |
Hoe Pieter dhermite in Bulgren quam. III. Hier binnen hevet Pieter vernomen Den Hongerschen coninc comen, Om te wrekene sine port: Met scepe so trac hi vort 5 Te Belegrave in Bulgerie. Die hertoghe met sire partie Was gheweken uter stede. Dat daer bleef Pieter roven dede. Van danen trac hi met ghewout 10 VIII daghe duer Bulgren hout. Tote Nich quam hi der stat, Daer hi in ene merseh oec sat Ghelogiert met sire paertije. Nich es teerste van Bulgerie. 15 Daer gaf die hertoghe met vreden Orlof te copene binnen der steden Spise ende dranc te waren, Ende lietse vriendelike varen; Maer dAlemanne braken den vrede: 20 Des verloren si vordie stede Al haer goet ende hare carine, Wive, joncwive ende kinderkine, Scat ende wapene nochtan, Ende van XLM man 25 Behilden siere XXXM cume; Die some bleven inde flume, Some ghesleghen, some gevaen: Dus moeste dulle overdaet vergaen. Met desen XXXM man 30 Quam Pieter dhermite vort an Te Constantinoble - in skeysers lant Quam Pieter wel na als een triwant-, Daer hem die keyser Alexis dede Hem enten sinen hoveschede. 35 V daghe lach hi buter port, Ende van danen trac hi vort, Bi des keysers rade ende sinen otroye, Over die zee an Braes Saint Jore, Dat in Dietsch, alsemen ziet, 40 Sente Jorijs aerm te hetene pliet. Met hem leet een ridder fier, Mijn her Woutre Salsenier, Die die eerste vaert began. Van danen bleven si vort an 45 Ghesellen vaste, van ere vite, Hi ende Pietre die hermite. Capadocia heetet tlant, Datmen over den braes daer vant, In ouden bouken; maer onse partie [p.357] 50 Noement nu tlant van Turkie. Te Cinitatso sijn si comen, Tere havene, daer si genomen Hebben hare ghemerke groot, Daer hem die keyser Alexis ontboot, 55 Dat si hem souden bewaren Jegen coninc Solymans scaren, Ende si hem oec wachten mede Jegen Nich die vaste stede, Diemen Nichena noemt in Latijn, 60 Wanter vele heidine in sijn. Die keyser senddem in alre wise Vulte van dranke, van goeder spise, Ende hiet dat si hem niet verhaesten, Want hi hoepte dat te naesten 65 Hem naken souden hertogen ende graven, Ende prencen van groter haven, Daer si mede sonder scande Liden souden dordie lande. Pieter riet den sinen mede; 70 Maer weelde ende ledichede Ne liets hem ghehinghen niet, Dat si daden datmen hem riet, Die Fransoyse, sine voeren vort, Ende haelden proye vordie port 75 Te Nich, diemen Nichena noemt. Die Duutsce sagen dat aldus coemt, Ende wilden oec halen een deel, Ende wonnen eenen casteel Van Solimans mogenthede, 80 Drie milen naer Nich der stede: Datter in was sloughen si doot. Wijn, vleesch, coren ende broot Vonden die Duutsce al dat si wouden; Dus wilden si die veste behouden. 85 Dat was al, lude ende stille, Jegen Pieter des hermiten wille. |
Hoe Pieter de heremiet in Bulgarije kwam. III. Hierbinnen heeft Pieter vernomen De Hongaarse koning gekomen, Om te wreken zijn poort: Met schepen zo trok hij voort 5 Te Belegrave in Bulgarije. Die hertog met zijn partij Was geweken uit de stede. Dat daar bleef Pieter roven deed. Vandaar trok hij met geweld 10 , 8 dagen door Bulgarije hout. Te Nicea kwam hij de stad, Daar hij in een moeras ook zat Gelogeerd met zijn partij. Nicea is ten eerste van Bulgarije. 15 Daar gaf de hertog met vrede Verlof te kopen binnen de stede Spijs en drank te waren, En liet ze vriendelijk varen; Maar de Duitsers braken de vrede: 20 Dus verloren ze voor die stede Al hun goed en hun pakwagens, Wijven, jonge wijven en kindertjes, Schat en wapens nochtans, En van 40 000 man 25 Behielden ze er 3 000 nauwelijks; De sommige bleven in vloed, Sommige geslagen, sommige gevangen: Dus moest de dolle daad vergaan. Met deze 3 000 man 30 Kwam Pieter de heremiet voort aan Te Constantinopel - in dits land Kwam Pieter bijna als een trawant-, Daar hem de keizer Alexis deed Hem en de zijnen hoffelijkheid. 35, 5 dagen lag hij buiten de poort, En vandaar trok hij voort, Bij de keizers raad en zijn goedkeuring, Over de zee aan Hellespont, Dat in Diets, zoals men ziet, 40 Sint Joris arm te heten pleegt. Met hem ging een ridder fier, Mijnheer Wouter Selsenier, Die de eerste vaart begon. Vandaar bleven ze voortaan 45 Gezellen vast van een levenswijze, Hij en Pieter de heremiet. Cappadoci heet het land, Dat men over de Hellespont daar vond, In oude boeken; maar onze partij 50 Noemen het nu het land van Turkije. Te Helenopolis zijn ze gekomen, (Hersek) Te ene haven, daar ze genomen Hebben hun opmerken groot, Daar hen de u Alexius ontbood, 55 Dat ze zich zouden bewaren Tegen koning Soliman’ s scharen, En ze zich ook wachten mede Tegen Nicea die vaste stede, Die men Nichena noemt in Latijn, 60 Want er vele heidenen in zijn. De keizer zond hen in alle wijze Volheid van drank, van goede spijs, En zei dat ze zich niet haasten, Want hij hoopte dat te naaste 65 Hem naken zouden hertogen en graven, En prinsen van grote have, Daar ze mede zonder schande Gaan zouden door die landen. Pieter raadde de zijnen mede; 70 Maar weelde en ledigheid Nee, liet hen toestaan niet, Dat ze deden dat men hen aanraadde, De Fransen ze voeren voort, En haalden prooi voor die poort 75 Te Nich die men Nicea noemt. De Duitsers zagen dat het aldus komt, En wilden ook halen een deel, En wonnen een kasteel Van Soliman’ s mogendheid, 80 Drie mijlen na Nicea de stede: Dat er in was sloegen ze dood. Wijn, vlees, koren en brood Vonden de Duitsers al dat ze wilden; Dus wilden ze die vesting behouden. 85 Dat was al luid en stil, Tegen Pieter de heremiet’ s wil. |
Hoe Soliman uptie Duutsce vacht. IIII. Soliman es te Nich comen, Ende hevet mare vernomen, Dat sijn casteel was verloren. Met crachte so viel hi daer voren, 5 Ende belach die Alemanne; Stoutelike viel hi daer anne, Ende wan hem af die veste. Daer bleven een deel der beste, Beede buten ende binnen. 10 Die veste so moesti winnen, Want hem gheen onset en quam. Onse lieden worden gram Ende droeve, doe si horden mare, Dat hare gheselscap doot ware 15 Altemale ofte ghevaen, Hare beste Duudsche sonder waen. Waer IIIM waerre te voet, Ende CC ridderen goet. Pieter en was niet selve daer. 20 Daer daden die meente sulken vaer Mijn her Woutren Sausenier, Ende mettem andre riddren fier, Dat si mettem moesten varen, Om te wrekene hare scaren; 25 Ende daer si te Nich weder tiden, Bestontse Soliman ter ziden. Daer slougen si menegen te doot; Doch was dat ghescut so groot, Dat hem was alte fier. 30 Mijn her Wouter Sausenier Was in die borst te IIII steden Doerschoten inder pijnlicheden, Ende staerf alse een ridder bout; Ende van Bremen mijn her Arnout, 35 Der Folker van Chaerters mede. Donse verloren daer ter stede, Ende weken omme dat ghescot Toter havenen van Cinitot. Die Tuerken die volgeden naer, 40 Ende versloughense hier ende thaer, Ende wonnen hem af met spoede Hare tenten metten goede, Ende vingen ende slougen doot Man ende wijf, clene ende groot. [p.358] 45 IIII{inM} wekenre vanden besten Daer bi teere ouder vesten, Die sonder dexel was ende dure, Omme daer te proevene aventure. Hare duere maecten si van scilden. 50 Die Tuerken, diese winnen wilden, Hebbense daer binnen belegen. Hier binnen es mare gedreghen Pietre den hermite, die tien tiden Den keyser Alexis was bider ziden 55 Omme sijns volx grote orbare, Die droeve was omdie niemare, Entie keyser gaf hem ontset, Daer Soliman bi wart belet, Ende onse lieden worden verloost, 60 Die beleghen waren sonder troost. Nu sijn daer twee vaerde verloren, Want si gheens raets en wilden horen. Nu stichte die derde vaert Een pape, die Godscalc geheeten waert, 65 Dien Pieter de hermite beval Tcruce te predeken over al. Die brochte Vranken ende Alemanne, Beyeren, Swaven, stoute manne, Hessen, Sassen ende Vriesen, 70 Ende quam met desen riesen Te Mesenborch in Hongerie, Daerne met siere paertije Coninc Karleman wel ontfinc, Ende gheorlovede hem die dinc, 75 Dat hi dore tlant wel varen mochte, Ende cochte ende vercochte. Maer die Beyeren entie Swaven, Daer si dor den lande draven, Moesten haerre zeden pleghen, 80 Ende roveden tfolc biden weghen. Enen jongelinc si vinghen, Eenen Honger, dien si sonder dingen Eenen stake slougen al dure. Om die mort vandien gebure 85 Wart die coninc erre ende gram: Met groten volke hi na hem quam, Ende dedem met scoenre tale Hare wapene upgeven altemale, Ende daer na slouch hi sonder were 90 Al doot gheent verdoemde here. |
Hoe Soliman op de Duitsers vocht. IIII. Soliman is te Nicea gekomen, En heeft bericht vernomen, Dat zijn kasteel was verloren. Met kracht zo viel hij daarvoor, 5 En belegerde de Duitsers; Dapper viel hij daaraan, En won hen af die vesting. Daar bleven een deel der beste, Beide buiten en binnen. 10 Die vesting zo moest hij winnen, Want hem geen ontzet kwam. Onze lieden worden gram En droevig, toen ze hoorden bericht, Dat hun gezelschap dood was 15 Helemaal of gevangen, Hun beste Duitsers zonder waan. Waar 3000 waren te voet, En 200 ridders goed. Pieter was niet zelf daar. 20 Daar deden de gemeente zo’ n gevaar Mijnheer Wouter Selsenier, En met hem andere ridders fier, Dat ze met hem moesten varen, Om te wreken hun scharen; 25 En daar ze te Nicea weer gaan, Bestond ze Soliman terzijde. Daar sloegen ze menigeen te dood; Toch was dat geschut zo groot, Dat hen was al te fier. 30 Mijnheer Wouter Selsenier Was in de borst te 4 plaatsen Doorschoten in de pijnlijkheid, En stierf als een ridder boud; En van Bremen mijnheer Arnout, 35 De heer Folkert van Charters mede. De onze verloren daar ter plaatse, En weken om dat geschut Tot de haven van Helenopolis. De Turken die volgden na, 40 En versloegen ze hier en daar, En wonnen hen af met spoed Hun tenten met het goed, En vingen en sloegen dood Man en wijf, klein en groot. 45 4 000 weken er van de besten Daarbij te ene oude vesting, Die zonder bedekking was en deur, Om daar te beproeven het avontuur. Hun deur maakten ze van schilden. 50 De Turken die het winnen wilden, Hebben ze daar binnen belegerd. Hierbinnen is bericht gekomen Pieter de heremiet die te die tijden De keizer Alexius was bij de zijde 55 Om zijn volk grote nut, Die droevig was om dat nieuws, En de keizer gaf hem ontzet, Daar Soliman bij werd belet, En onze lieden worden verlost, 60 Die belegerd waren zonder troost. Nu zijn daar twee vaarten verloren, Want ze geen raad wilden horen. Nu stichtte de derde vaart Een paap die Godscalc geheten werd, 65 Die Pieter de heremiet beval Het kruis te prediken overal. Die bracht Franken en Duitsers, Beieren, Schwaben, dappere mannen, Hessen, Saksers en Friezen, 70 En kwam met dezn dwazen Te Wieselburg in Hongarije, Daar hem met zijn partij Koning Koleman goed ontving, En veroorloofde hem dat ding, 75 Dat hij door het land wel varen mocht, En kocht en verkocht. Maar de Beieren en de Schwaben, Daar ze door het land draven, Moesten hune zeden plegen, 80 En beroofden het volk bij de wegen. Een jongeling ze vingen, Een Hongaar die ze zonder bedingen Een staak sloegen al door. Om de moord van die misdaad 85 Werd de koning gergerd en gram: Met groot volk hij na hen kwam, En deed hem met schone taal Hun wapens opgeven helemaal, En daarna sloeg hij zonder verweer 90 Al dood dat verdoemde leger. |
Hoe die Hongren die kerstine verwonnen. V. Hierna te hant na dese dinge Quam noch ene sameninge: Vlaminge, Ingelsce, Brabantsoene, Lottrikers, menech ridder coene, 5 Man, wijf, menech seriant, Traken metten onsen upt lant. Te Coelne quamen si inde stat groot, Ende sloughen daer die Jueden doot, Ende braken huse ende synagoghe; 10 Alt goet namen si, neder ende hoghe, Ende seiden dat si mettien saken Den lachter ons Heren wraken. Lichtre wijf was vul haer here. Te Mesenge was vort haer ghere, 15 Daer si binnen vonden do Enen grave, hiet Emecho: Dien maecten si haren hoeftman. Si streden daer den Jueden an, Die goet ende lijf altemale 20 Ghevlucht hadden in sbisscops zale; Maer dat en halp hem clene no groot, Sine slougense altemale doot, Ende namen al haer goet: Dus worden si up hem verwoet. 25 Van danen trac grave Emecho Met sinen rove, blide ende vro, Mijn here Thomaes ende her Clarbout, Met enen here so menechfout, Dat sceen sonder ghetal. 30 Dat volc quam te samen al Te Mesenborch in Hongerie. Si slougen indie prayerie Hare getelt up ene riviere, Heet Lincax, die bider maisiere [p.359] 35 Neder loept, staerc ende groot. Si horden datmen hem verboot Dat liden, want die coninc was Ende sijn volc in vare das, Omme dat Godscalx here daer lach 40 Upt velt daer doot uptien dach, Dat si dat volc souden wreken. Alsi vernamen in dat spreken, Dat si niet en mochten liden, Vielen si toe in allen ziden, 45 Ende stoermden an die stede, Ende haddense na gewonnen mede. Die coninc sach dat tfolc so street, Ende haddem ter vlucht gereet Ende sine baroenen te Rusen waert; 50 Maer God hevet also vervaert Die pelegrime ter selver ure, Dat si begaven die mure: Si vloen, sine wisten twi. Die Hongere volgeden hem bidi 55 Ende sloegent al, clene ende groot, Datter cume iemene ontscoot. Al den vechters namen si tlijf; Si vingen kindere ende wijf, Ende namen alden roof, 60 Die meerre was dan gheloof. Emecho die grave ontreet Met cleenre menechte, alsmen weet; Here Thomaes ende here Clarebout, Ende mettem menech man stout. 65 Onse Here liets daer bliven, Omme dat si met quaden wiven Onwet dreven indie vaert, Ende want si ten Jueden waert Wijch stichten, niet dor de Gods ere, 70 Ne maer om haer roven mere. Ende noch daden si dat aerger was: Si hadden int here, sijt seker das, Eene gans ende eene gheet, Ende wilden dat geloven gereet, 75 Dat die twee waren vervullet Metten heilegen geest: dus verdullet Was gheent vermalendide here! Dies sloucht God alsonder were, Want hine wilde ghedoghen niet, 80 Dat also ongelovech diet Sijn heilege lant ontreinen soude, Ende het kerstijn heeten woude. Some vander levender paertije Weken jegen Lumbaerdije, 85 Some jegen Oesterike, Daer si gemoeten cortelike Dat heilege here van Gode vercoren, Daer hi mede wilde testoren Dat heidijnscap ende hem doen winnen 90 Dat graf, daer hi selve lach binnen. |
Hoe de Hongaren de christenen overwonnen. V. Hierna gelijk na deze dingen Kwam nog een verzameling: Vlamingen, Engelsen, Brabanders, Lotharingers, menige ridder koen, 5 Man, wijf, menige bediende, Trokken met de onze op het land. Te Keulen kwamen ze in die stad groot, En sloegen daar de Joden dood, En braken huizen en synagogen; 10 Al het goed namen ze, neder en hoog, En zeiden dat ze met die zaken Het uitlachen van onze Heer wraken. Lichte wijven was vol hun leger. Te Metz was voort hun gang, 15 Daar ze binnen vonden toen Een graaf, heet Emecho: Die maakten ze hun hoofdman. Ze streden daar de Joden aan, Die goed en lijf allemaal 20 Gevlucht hadden in bisschop zaal; Maar dat hielp hen klein nog groot, Ze sloegen ze allemaal dood, En namen al hun goed: Dus worden ze op hen verwoed. 25 Vandaar trok graaf Emecho Met zijn roof, blijde en vrolijk, Mijnheer Thomaes en heer Clarbout, Met een leger zo menigvuldig. Dat scheen zonder getal. 30 Dat volk kwam tezamen al Te Wieselburg in Hongarije. Ze sloegen in de prairie Hun getal op een rivier, Heet Leitha die bij de muur 35 Neer loopt, sterk en groot. Ze hoorden dat men hen verbood Dat overgaan want de koning was En zijn volk in gevaar das, Omdat Godscalk leger daar lag 40 Op het veld daar dood op die dag Dat ze dat volk zouden wreken. Toen ze vernamen in dat spreken, Dat ze niet mochten gaan, Vielen ze toe in alle zijden, 45 En bestormden aan die stede, En hadden het bijna gewonnen mede. De koning zag dat het volk zo streed, En had hem ter vlucht gereed En zijn baronnen te Russen waart; 50 Maar God heeft het alzo verschrokken Die pelgrims terzelfder uur, Dat ze opgaven die muur: Ze vlogen, ze wisten niet waarom. De Hongaren volgden hen daarom 55 En sloegen het al, klein en groot, Dat er nauwelijks iemand ontschoot. Al de vechters namen ze het lijf; Ze vingen kinderen en wijven, En namen al de roof, 60 Die meer was dan geloofd. Emecho die graf ontkwam Met kleine menigte, zoals men weet; Heer Thomaes en heer Clarbout, En met hen menige man dapper. 65 Onze Heer liet ze daar blijven, Omdat ze met kwade wijven Onwettig dreven in die vaart, En want ze te Joden waart Strijd stichten, niet door de Gods eer, 70 Nee, maar om hun roven meer. En nog deden ze dat erger was: Ze hadden in het leger, zij het zeker das, Een gans en een geit, En wilden dat geloven gereed, 75 Dat die twee waren vervuld Met de heilige geest: aldus verdoold Was dat vermaledijde leger! Dus sloeg het God al zonder verweer, Want hij wilde gedogen niet, 80 Dat alzo ongelovig volk Zijn heilige land verontreinigen zou, En het christen heten wou. Sommige van de levende partij Weken tegen Lombardije, 85 Sommige tegen Lorraine, Daar ze ontmoeten gauw Dat heilige leger van God uitverkoren, Daar hij mede wilde verstoren Dat heidense en hen doen winnen 90 Dat graf daar hij zelf lag binnen. |
Van Godeverde van Bulyoen. VI. Nu es geporret te Hongerien waert Die zaleghe hertoghe Godevaert, Die hertoghe was van Lottrike, Entiemen noemt gemeenlike 5 Godevert van Bulyoen, Daer loghenaers mesdaet an doen, Dat si hem willen tyen ane, Dat die ridder metten zwane Siere moeder vader was, 10 Ende dien hietsi Helyas: Maer dat es loghene ende el niet. Godeverts moeder Yde hiet, Ende was ene heileghe vrouwe, Ende leghet te Waesden in Henegouwe. 15 Haer vader hiet Godevaert, Van Lottrike hertoghe waert; Haer broeder Godevaert metter bule, Die verwan die Vriesen vule Ende Hollant, alst hier voren staet, 20 Wart hertoghe, dans geen baraet; Te Utrecht so wart hi vermort. Van hem en quam geen sone vort: Bi derre redene so waert Hertoghe haer sone Godevaert 25 Van Lottrike ende van Bulyoen. Desen wan Yde, als vrouwen doen, Anden grave Justaese van Boenen, [p.360] Ende was moeder noch van II sonen: Deen was Boudene, dander Justaes. 30 Hennes niemene so dwaes, Hine mach wel proeven in sinen wane, Dat loghene es vanden zwane. Dese Godevert hi quam Te Tullenbrouc, alsict vernam, 35 Dats in Oesterike ene stede, Ende Boudene sijn broeder mede; Ende sulc seget dat Justaes van Boenen, Haer broeder, met quam metten gonen, Ende een haer neve, een ridder fier, 40 Van Greis, gheheeten Wernier; Here Boudene van Borch, haer maech, Die ten wapene niet was traech; Her Roel die grave Reinare, Sijn broeder her Pieter in de scare; 45 Heinric van Assce, een ridder waert, Ende sijn broeder Godevaert. Desen quam die mare jeghen, Hoe die Hongeren hebben versleghen Die pelegrime: hem wonderde das, 50 Want haer coninc kerstijn was, Ende hebben boden an hem gesent, Daer si bi hebben bekent, Dat vele was bi haren scouden; Ende want si vrilike liden wouden, 55 Gaf die hertoghe Chalemanne Den coninc te ghisele danne Sinen lieven broeder Boudene. Hi geboot int here te houdene Upt lijf pays ende vrede; 60 Entie coninc geboot mede, Datmen verdiere dranc noch spise Upt lijf in desere wise. Dus leden si met haerre partie Vrilike duer Hongerie, 65 Tote dat si quamen te Malevile. Daer quam indie selve wile Die Hongersche coninc Caleman. Die ghisele, die hi ghewan Vanden hertoge, gaf hi hem weder; 70 Allen toren warpmen neder, Entie coninc gifte die heren Mildelike met groter eeren, Ende hietse varen oec ghesont. Danen voeren si in corter stont 75 Tote Belegrave vort; Ende alsi scieden uter port, Quamen si ant wout van Bulgerie, Daer si met hare paertie VIII daghe in moesten daghen. 80 Boodscap brochtmen hem gedragen In dat wout in derre wijs, Datse die keyser Alexijs Groete in Gode onsen Here, Ende hi hem allen bade sere, 85 Dat si roofs ende brants ontboren In sijn lant, ende namen coren Ende lijfnere omme ghelt. Godevert hiet met ghewelt Upt lijf, dat niemen roven soude. 90 Dus quamen si duer Bulgren woude Ghevaren toter stat te Nijs, Daer hem die keyser Alexijs Spise sendde in so vulre maniere, Ende daertoe so menegertiere, 95 Datment vertellen niet en can. Nu gaet hier ander redene an. |
Van Godfried van Bouillon. VI. Nu is gekomen tot Hongarije waart Die zalige hertog Godfried, Die hertog was van Lorraine, En die men noemt algemeen 5 Godfried van Bouillon, Daar leugenaars misdaad aan doen, Dat ze hem willen aantijgen, Dat de ridder met de zwaan Zijn moeders vader was, 10 En die heten ze Helias: Maar dat is leugen en anders niet. Godfrieds moeder Ida heet, En was een heilige vrouwe, En ligt te le Wast in Henegouwen. 15 Haar vader heet Godfried, Van Lotharingen hertog waard; Haar broeder Godfried met de bult, Die overwon de Friezen vuil En Holland zoals het hiervoor staat, 20 Werd hertog dat is geen beraad; Te Utrecht zo werd hij vermoord. Van hem kwam geen zoon voort: Bij die rede zo werd Hertog haar zoon Godfried 25 Van Lotharingen en van Bouillon. Deze won Ida als vrouwen doen, Aan de graaf Eustaas van Boulogne, En was moeder nog van 2 zonen: De ene was Boudewijn, de ander Eustaas III. 30 Er is niemand zo dwaas, Hij mag wel beproeven in zijn waan, Dat leugen is van de zwaan. Deze Godfried hij kwam Te Tollenburg, zoals ik het vernam, 35 Dat is in Lorraine een stede, En Boudewijn zijn broeder mede; En sommige zeggen het dat Eustaas van Boulogne, Hun broeder mee kwam met diegenen, En een hun neef een ridder fier, 40 Van Grez geheten Werner; Heer Boudewijn van du Bourg, hun verwant, Die te wapen niet was traag; Van Lorraine Thierry, Zijn broeder heer Pieter in de schaar; 45 Heinric van Assche, een ridder waard, En zijn broeder Godfried. Dezen kwam dat bericht tegen, Hoe de Hongaren hebben verslagen Die pelgrims: hen verwonderde das, 50 Want hun koning christen was, En hebben boden aan hem gezonden, Daar ze bij hebben bekend, Dat vele was bij hun schuld; En want ze vrij gaan wilden, 55 Gaf de hertog Chalemanne De koning te gijzelen dan Zijn lieve broeder Boudewijn. Hij gebood in het leger te houden Op het lijf pais en vrede; 60 En de koning gebood mede, Dat men duurder maakte drank nog spijs Op het lijf in deze wijze. Dus gingen ze met hun partij Vrij door Hongarije, 65 Totdat ze kwamen te Semlin. Daar kwam in dezelfde tijd De Hongaarse koning Koleman. De gijzelaars die hij won Van de hertog gaf hij hen weer; 70 Alle toorn wierp men neer, En de koning begiftigde de heren Mild met grote eren, En zei ze varen ook gezond. Vandaar voeren ze in korte stond 75 Te Belegrave voort; En toen ze scheiden uit de poort, Kwamen ze aan het woud van Bulgarije, Daar ze met hun partie 8 dagen in moesten overnachten. 80 Boodschap bracht men hem gedragen In dat woud in die wijze, Dat ze de keizer Alexius Groette in God onze Heer, En hij hen allen bad zeer, 85 Dat ze roof en brand ontberen In zijn land en namen koren En lijfnering om geld. Godfried zei met geweld Op het lijf dat niemand roven zou. 90 Dus kwamen ze door Bulgarije woud Gevaren tot de stad te Nicea, Daar hen de keizer Alexijs Spijs zond in zo volle manieren, En daartoe zo menigerhande, 95 Dat men het vertellen niet kan. Nu gaat hier andere reden aan. |
Hoe Godevert te Constantinoble quam. VII. Godevert die quam gevaren Te Constantinoble met sinen scharen, Daer hi verloste vromelike Des coninx broeder van Vrancrike, 5 Hughen den groten, die doe lach In skeysers kaerker uptien dach, Om dat hine reimeren woude Alse enen here van groten goude. Want doe Godevert entie sine 10 Dor Hongerien daden hare pine, [p.361] So voer die bisscop, seggic u, Van Alvernen onser Vrouwen Pu, Ende grave Reimont van sente Gillijs, Ende menech ridder die waert was prijs, 15 Duer Slavenien met haren here. Hughe die grote met groten gere, Ende van Vlaendren grave Robbrecht, Ende siere moyen sone echt, Grave Robbrecht van Normendie, 20 Die voeren met haerre paertie Over Rome te Poelyen tiere stont. Alse dat vernam Bohamont, Wie si waren die daer quamen, Wat heren het waren ende van wat namen, 25 Dedi enen mantel bringhen, Die rike was van dieren dingen, Ende dedene al in crucen sniden, Ende gaf sinen riddren tien tiden Elken een cruce, die varen wouden, 30 Ende selve hevet hi ene behouden. Hughe die grote van Vrancrike, Broeder van coninc Loduwike, Was voren getrect, ende was gevaen Van keyser Alexis, die, sonder waen, 35 Die Fransoyse hadde leet. Dien verlooste ghereet Die hertoghe Godevert ridderlike, Oft hi hadde dat keyserrike Van Constantinoble verdorven. 40 So verre was die dinc verworven, Dat Godevert te ghisele gewan Keyser Alexis sone Jan, Eer hi den keyser getrouwen wilde Dat hi hem vorworde hilde. 45 Dus wart hi des keysers man, Ende alle die princen vort an, Die in sijn here waren. Nu coemt Bohamont ghevaren, Die den keyser niet hadde waert, 50 Ende dient leet was dat Godevaert Jeghen den keyser was verzoent, Ende haddem ter wrake vercoent; Want die keyser ende sijn vader Robbrecht Wiscard bede te gader 55 Hadden georloget onderlinghe. Maer nu, als hi sach die dinghe Al gheset ter ere ons Heren, Liet hi hem wisen ende leren, Ende wart des keysers man, 60 Ende maecte vaste zoene vort an. Maer Tancreit, siere zuster sone, Die en hilt hem niet an tgone; IIi es vorbi met sinen scaren Ten Braes sente Jorijs gevaren, 65 Alse die den keyser niet en woude Manscap doen noch gene houde. Sijn oem, die hertoge Bohamont, Volgedem mede in corter stont, Ende si versamenden metter vaert 70 Anden hertoghe Godevaert. Hier na quam gevaren echt Van Vlaendren die grave Robbrecht, Die Robbrecht die Vriese hiet. Robbrecht sijn vader, alsmen ziet, 75 Die te Cassele begraven leget, Was sijn vader, alsemen seget. Die wart mede des keysers man, Ende quam ten anderen here vort an Over sente Jorijs aerm gevaren, 80 Daermenne wel ontfinc te waren: Dit was in Capadocia. Te rade worden si daer na Te vaerne in Solimans rike, Die den keyser geweldichlike 85 Nychena die stat onthelt, Ende water om lant ende velt. Doe traken si vort te Rafanel, Daer si vonden also wel Met sinen volke gereet met vlite 90 Den pape Pietren den hermite, [p.362] Ende van danen traken si vort Tote Nichena der port. |
Hoe Godfried te Constantinopel kwam. VII. Godfried die kwam gevaren Te Constantinopel met zijn scharen, Dar hij verloste dapper De konings broeder van Frankrijk, 5 Hugo de grote, die toen lag In keizers kerker op die dag, Omdat hij zijn rantsoen betalen wou Als een heer van groot goud. Want toen Godfried en de zijne 10 Door Hongarije deden hun pijn, Zo voer die bisschop, zeg ik u, Van Alverne onze Vrouwen Pu, (Pui-Notre-Dame) En graaf Raymond van Sint Gillis, En menig ridder die waard was prijs, 15 Door Slovenië met hun leger. Hugo de grote met grote gang, En van Vlaanderen graaf Robrecht, En zijn voedster zoon echt, Graaf Robrecht van Normandië, 20 Die voeren met hun partij Over Rome te Apulië te die stonde. Toen dat vernam Bohamont, Wie ze waren die daar kwamen, Wat heren het waren en van wat namen, 25 Deed hij een mantel brengen, Die rijk was van dure dingen, En deed het al in kruisen snijden, En gaf zij ridders te die tijden Elk een kruis die varen wilden, 30 En zelf heeft hij ene behouden. Hugo de grote van Frankrijk, Broeder van koning Lodewijk, Was voren getrokken, en was gevangen Van keizer Alexius, die zonder waan, 35 De Fransen had hem leed. Die verlosten gereed De hertog Godfried ridderlijk, Of hij had dat keizerrijk Van Constantinopel verdorven. 40 Zo ver was dat ding verworven, Dat Godfried tot gijzelaar won Keizer Alexius zoon Jan, Eer hij de keizer vertrouwen wilde Dat hij hem voorwaarde hield. 45 Dus werd hij de keizers man, En alle de prinsen voort aan, Die in zijn leger waren. Nu komt Bohamont gevaren, Die de keizer niets had waard, 50 En die het leed was dat Godfried Tegen de keizer was verzoend, En had hem ter wraak verstout; Want de keizer en zijn vader Robert Guiscard beide tezamen 55 Hadden geoorloogd onderling. Maar nu, toen hij zag dat ding Al gezet ter eren onze Heer, Liet hij hem wijzen en leren, En werd de keizers man, 60 En maakte vaste verzoening voort aan. Maar Tancred, zijn zuster zoon, Die hield hem niet aan datgene; Hij is voorwaarts, met zijn scharen Te Hellespont gevaren, 65 Toen de keizer niet wou Manschap doen nog geen houden. Zijn oom, de hertog Bohamont, Volgde hem mede in korte stond, En ze verzamelden met een vaart 70 Aan de hertog Godfried. Hierna kwam gevaren echt Van Vlaanderen de graaf Robert, Die Robert de Fries heet. Robert zijn vader zoals men ziet, 75 Die te Cassel begraven ligt, Was zijn vader, zoals men zegt. Die werd mede de keizers man, En kwam te andere leger voort aan Over Hellespont arm gevaren, 80 Daar men hem goed ontving te waren: Dit was in Cappadoci. Te rade worden ze daarna Te varen in Soliman’ s rijk, Die den keizer geweldig 85 Nicea de stad onthield, En water om land en veld. Toen trokken ze voort te Rafanel, Daar ze vonden alzo wel Met zijn volk gereed met vlijt 90 De paap Pieter de heremiet, En vandaar trokken ze voort Te Nicea de poort. |
Hoe Nychena beleghen wart. VIII. Hier binnen quamen volgende mede Te Constantinobele in de stede Die grave Reimont van sente Gillijs, Ende menech ridder die waert was prijs, 5 Ende de bisscop vander Poye Raimeer, Dien de paues sonder keer Vander vaert hadde gemaect legaet. Dese worden sonder baraet Des keysers man ende volgeden gemene 10 Over de braes te Nichene. Nu quam Robbrecht van Normendie Ghevaren met siere partie; Sijn vader was de coninc waert, Willem die Norman, de bastaert, 15 Robbrechts sone, die hiet Wiscard, Die over mere sette sine vaert, Ende die wan in cortre wilen Poelyen, Calabren ende Cycilen, Ende Avan desen selven Bohamont, 20 Die mede dese vaert bestont. Dese Robbrecht quam gevaren, Ende mettem inder scharen Van Bloys die edel grave Steven, Ende Justaes hem beneven, 25 Godeverts broeder, grave van Boenen. Die keyser maecte vanden ghonen Sine man alse vanden anderen. Haren ghesellen si na wanderen; Over sente Jorijs aerm si traken 30 Met wive, met kindere, met allen saken, Ende willen metten here ghemene Voer die stede te Nichene, Die staerc Avas ende sere out, Ende was ghemuurt al om twivout. 35 Die waende Soliman ontsetten, Maer onse Here wilt beletten. Up donse hi enen wijch daer vacht, Daer hem vele van siere cracht Af wart gesleghen ende gevaen; 40 Selve mochti cume ontgaen. VII weken ende III daghe Dogeden donse zware plaghe Int besitten van Nichene; Doch worden si der stat ghemene: 45 Want met mineerne wart daer gevelt Een tor van grotre ghewelt, Ende Solimans wijf ende hare twee kinder Worden mede ghevangen ghinder; Ende alle die heidine vander stede 50 Worden gevaen ende ghesent mede Te Constantinobele sonder waen, Ende onse gevangene uutgedaen, Die Soliman te voren vinc Te Cynitot, daer hise beginc. 55 Nichena, diemen Nich hort noemen, Es dus in kerstijnre hant coemen, Ende upghegeven in kerstijnre hant, Die den keyser waren becant, Entie hi metten onsen sende 60 Omme die steden, die met genende Hem die Tuerken af hadden tebroken; Ende temet dat donse dat wroken, Dat sise also souden besetten Tes keysers bouf sonder beletten. 65 Die Tuerken hadden, wilmen weten, Bitinien tien tiden beseten XXX jaer gheweldelike, Ende afgewonnen den keyserrike. Nu heetmen dat lant Romenie, 70 Ende om die Tuerken som Turkie. |
Hoe Nicea belegerd werd. VIII. Hierbinnen kwamen volgende mede Te Constantinopel in de stede De graaf Raymond van Sint Gillis, En menige ridder die waard was prijs, 5 En de bisschop van de Puye, Ademeer, Dien de paus zonder keer Van de vaart had gemaakt legaat. Deze worden zonder bedrog De keizers man en volgden algemeen 10 Over de Hellespont te Nicea. Nu kwam Robert van Normandi Gevaren met zijn partij; Zijn vader was de koning waard, Willem de Noorman de bastaard, 15 Roberts zoon die heet Guiscard, Die over zee zette zijn vaart, En die won in korte tijden Pougli, Calabri en Sicili, En won deze zelfde Bohamont, 20 Die mede deze vaart bestond. Deze Robert kwam gevaren, En met hem in de scharen Van Blois die edele graaf Steven, Ende Justaes hem benevens, 25 Godfrieds broeder graaf van Boulogne. De keizer maakte van diegenen Zijn man als van de anderen. Hun gezellen ze na wandelen; Over Hellespont arm ze trokken 30 Met wijven, met kinderen, met alle zaken, En willen met het leger algemeen Voor die stede te Nicea, Die sterk was en zeer oud, En was ommuurd al om tweevoudig. 35 Die waande Soliman ontzetten, Maar onze Heer wil het beletten. Op de onze hij een strijd daar vocht, Daar hem veel van zijn kracht Af werd geslagen en gevangen; 40 Zelf mocht hij nauwelijks ontgaan. 7 weken en 3 dagen Gedoogden de onze zware plagen In het bezitten van Nicea; Toch worden ze de stad algemeen: 45 Want met mineren werd daar geveld Een toren van groot geweld, En Solimans wijf en haar twee kinderen Worden mede gevangen ginder; En alle de heidenen van de stede 50 Worden gevangen en gezonden mede Te Constantinopel zonder waan, En onze gevangene uitgedaan, Die Soliman te voren ving Te Helenopolis, daar hij ze beging. 55 Nicea, die men Nich hoort noemen, Is aldus in christen hand gekomen, En opgegeven in christen hand, Die de keizer waren bekend, En die hij met de onzen zond 60 Om de steden, die met dat doel Hem de Turken af hadden gebroken; En temet dat de onze dat wraken, Dat ze die alzo zouden bezetten Te keizers behoefte zonder beletten. 65 De Turken hadden, wil men weten, Bithyni te die tijden bezet 30 jaar geweldig, Ene afgewonnen van het keizerrijk. Nu heet men dat land Roemeni, 70 En om de Turken soms Turkije. |
Hoe die ordine van Chisteaus began. IX. Nicena, die hooftstat van Bithine, Was gewonnen met groter pine, Alsemen screef ons Heren jaer M ende XC daer near [p.363] 5 Ende VII jaer, no meer no min. Int selve jaer dede beghin Van Chysteaus theilege leven. Een abt, hiet Robbrecht, es bescreven, Van Lengers bi Melismont, 10 Ende XXI moenke tier stont Rumden haren cloester; want hem dochte Datmen bet scaerper leven mochte, Dan men dede in hare covent. Dus gingen si daerse God sent, 15 Ende dorgingen die wostinen. Te Chisteaus quaemsi met pinen, Daert wilt was ende woeste mede: Daer so naemsi hare stede. Ten naesten jare quam daer 20 Dabt Hughe, dat es waer, Van Lyons, des paues legaet, Met hem in wies bisdoem dat staet, Van Chaloens bisscop Wautier, Ende Ode, een hertoghe fier 25 Van Borgoenyen, dien tlant toehorde. Met ghemeenen wille ende worde Hebben si ene abdie gevrijet, Ende Robbrecht hevet gewijet Teenen abt die bisscop Chaloen. 30 Niet wel lange naer dit doen So eist dien van Melismont, Waer haer abt es, worden cont, Ende hebbent anden paues bedreven, Dat hi hem weder wart gegeven. 35 Doe wart een ander abt daer bi, Die gheheeten es Aubri. Bi hem wart dabdie verheven In namen ende in heilech leven. Dus spreken die Fransoyse van hem; 40 Maer van Malmesberghe Willem, Die Ingelsch was, alsict bevant, Seghet: Het behort wel tIngelant, Dattem God sulker eren jan, Dat het gedrouch alsulken man, 45 Dat hi de grawe ordine eerst anvinc: Dat was van Scittebure Ardinc, Die aldaer eerst moenc waert. Haer lichte leven heeften vervaert, Ende sciet danen doe in Scollant, 50 Doe in Vranckerike te hant, Daer hi een stic te scolen ginc. Te Rome voer hi na dese dinc, Ende keerde in Borgoenyen tier stont. Daer na quam hi te Melismont, 55 Ende daer was hi moenc bescoren. Den abt Robbrechte ginc hi te voren Ende andere moenke daer beneven, Om te ledene scaerper leven. Chisteaus wart bi hem verheven, 60 Ende Ardinc wart geheten Steven. Abt Robbrecht keerde tsire stede, Ende sonder VIII moenke alle dandermede. Al waest sijn wille, hi dede gebare Alse oft sijns ondankens ware. 65 Aubri wart abt over den coer, Ende Hardinc Steven wart prioor. In dit jaer gheviel tUtrecht, Des Woensdages na Pascen recht, Dat bisscop Coenraet messe dede, 70 Ende in sinen pallaise mede Wart hi van enen Vriese vermort, Die ontginc al uter port. Tonser Vrouwen wart hi begraven, Inden coer, dien hi van haven 75 Rike maecte ende stichte de kerke, Die noch es van dieren gewerke. Int selve jaer, alst es vermaent, In October, die tiende maent, So was versien ende bekent 80 Die comete in occident, Diemen selden wile siet. Men seghet emmer dat soe bediet Orloghe, plaghe of coninx doot. Die herefst wart van water so groot, [p.364] 85 Men conste gesayen in gere manieren: Hier bi moeste die tijt verdieren. |
Hoe de orde van Cistercinzers begon. IX. Nicea, die hoofdstad van Bythie, Was gewonnen met grote pijn, Toen men schreef onze Heren jaar 1000 en 90 na 5 En 7 jaar, nog meer nog minder. (1098) In hetzelfde jaar deed begin Van Citeaux het heilige leven. Een abt, heet Robert, is beschreven, Van Lengers bij Molesmes, 10 En 21 monniken te die stond Ruimden hun klooster; want ze dachten Dat men beter scherper leven mocht, Dan men deed in hun convent. Dus gingen ze daar ze God zendt, 15 En doorgingen de woestijnen. Te Citeaux kwamen ze met pijnen, Daar het wild was en woest mede: Daar zo namen ze hun stede. Te naaste jaar kwam daar 20 De abt Hugo, dat is waar, Van Lyon, de paus legaat, Met hem in groeide bisdom dat staat, Van Chalon bisschop Gautier, En Ode een hertog fier 25 Van Bourgondië, die het land toebehoorde. Met algemene wil en woorden Hebben ze een abdij vrij gemaakt, En Robert heeft gewijd Tot een abt die bisschop van Chalon. 30 Niet wel lang na dit doen Zo is het die van Molesmes, Waar hun abt is worden bekend, En hebben het aan de paus bedreven, Dat hij hem weer werd gegeven. 35 Toen werd een andere abt daarbij, Die geheten is Albericus. Bij hem werd de abdij verheven In namen en in heilig leven. Dus spreken de Fransen van hem; 40 Maar van Malmesbury Willem, Die Engels was, zoals ik het bevond, Zegt: Het behoort wel tot Engeland, Dat hem God zulke eren gunde, Dat het droeg al zulke man, 45 Dat hij de grauwe orde eerst aanving: Dat was van Scireburne Ardingus, Die aldaar eerst monnik werd. Hun lichte leven heeft hem bang gemaakt, En scheidde vandaan toen in Schotland, 50 Toen in Frankrijk gelijk, Daar hij een stuk te school ging. Te Rome voer hij na dit ding, En keerde in Bourgondië terstond. Daarna kwam hij te Molesmes, 55 En daar was hij monnik geschoren De abt Robert ging hij te voren En andere monniken daar benevens, Om te leiden scherper leven. Citeaux werd bij hem verheven, 60 En Ardingus werd geheten Steven. Abt Robert keerde tot zijn stede, En zonder 8 monniken alle de andere mede. Al was het zijn wil, hij deed gebaren Alsof het tegen zijn wil was. 65 Albericus werd abt over de hof, En Ardingus Steven wart prior. In dit jaar geviel te Utrecht, De woensdag na Pasen recht, Dat bisschop Coenraet mis deed, 70 En in zijn paleis mede Werd hij van een Fries vermoord, Die ontging al uit de poort. Te onze Vrouwe werd hij begraven, In de hof, die hij van have 75 Rijk maakte en stichtte de kerk, Die noch is van dure werken. In hetzelfde jaar, zoals het is vermaand, In oktober de tiende maand, Zo was gezien en bekend 80 Die komeet in occident, Die men zelden tijd ziet. Men zegt immer dat ze betekent Oorlog, plaag of konings dood. Die herfst werd van water zo groot, 85 Men kon zaaien in geen manieren: Hierbij moest de tijd duurder worden. |
Hoe Soliman Bohamonde bestreet. X. Onse zaleghe pelegrime Voeren danen, seget de rime, In de weke na sente Jans dach, Die mids inden somere lach, 5 Van Nichene met hare partije Duer dat heidine Romenie Rechts ten heilegen lande waert. Twee daghe daedsi dachvaert, Ende quamen gevaren sciere 10 Tusscen II bergen up ene riviere. Over eene brugge traken si. Te rade worden si daerbi, Dat si there souden sceeden, Omme bet haer ghemac ghereeden. 15 Bohamont reet ene strate, Die hi hoepte tsire bate; Sijn neve, die grave van Normendie, Volgedem met sire paertije, Ende van Bloys die grave Steven 20 Volgedem mede beneven, Omtrent ene mile versceden. Die hertoghe dede sijn volc leden Ter rechter hant een deel bet af, Ende elc nam dats hem God gaf. 25 Die grave van Sentresimont Volgedem mede te dier stont, Ende vander Poye bisscop Ramere, Ende menech ander kerstijn here. Bohamont quam omtrent noene 30 Daer hi sine pawelyoene In enen groenen grase slouch, Daer hi in vant sijn gevouch. Daer haddene Soliman belaget, Ende quam up hem gejaget 35 Met enen ongetelden here. Eer si hem setten mochten ter were, Quam hi up hem met starker lagen. Die ghene die van buten lagen, Sloueh hi hem af al onversien, 40 Eer hi ten wapene mochte tien, Ende roveden ende vingen Manne ende wive van haren dingen. Scone vrouwen ende jonge Ende joncvrouwen ten eersten spronge 45 Pareerden hem, omdat si wouden Datse die Tuerken vangen souden, Ende om die lust van haren live Laten souden doch te live, Want si there wereloes saghen, 50 Haer volc morderen ende jagen. Doch dat Bohamont entie sine Hem wapende met groter pine, Ende wederstonden Solimanne Een stic tijts; ende nochtanne 55 Was der Tuerken were so groot, Datter bleef versleghen doot Die stoutste ridder die was met hem, Dat was Tancreits broeder Willem; Ende Tancreit verloes sinen vane. 60 Hen hadde niet gevaren dane Een bode ten hertoghe Godevarde, Die over tfelt slouch metten parde, Ende hi daer niet comen ware, Bohamont ende sine schare 65 Waren bleven met ghewelde Doot ende gevaen anden velde. Maer alse die hertoge heeft verstaen, Quam hi ende al sijn volc wel saen, Also gewillike, alst God woude, 70 Alsemen teere feesten varen soude, Met banieren wel ghescaert. Alst Solyman geware waert, Trac hi met al sinen besten Up enen berch alse tere vesten, 75 Ende liet die proye voren liden. Die onse en wilden niet ontbiden, Sine sijn up hem ghereden. Mallike sine verstreden, Ende slougen hem af menegen degen. 80 Soliman moeste der vlucht plegen, Alse hi dede voer Nichene. [p.365] Dat ridderscap volgede gemene Den Tuerken na wel VI milen, Ende ontjagedem tiere wilen 85 Mannen, vrouwen ende joncvrouwen, Beesten, goet, dat si met rouwen Moesten laten, ende haer leven. Oec es daer gewonnen bleven Al hare scone diere ghetelt, 90 Chierheit, beesten ende gelt. Te desen wighe, te deser eren, So waren alle die kerstine heren Van Vlaenderen ende van Henegouwen, Van Bloys ende oec van Boenegouwen, 95 Van Normendien, van Cycile. Dese strijt die was, sonder ghile, Int dal van Gorgonia. Der onsere bleef M wel na, Enter Tuerken IIIM man. 100 Bohamont en wilde vort an Nemmeer sceden vanden anderen So verre, hine wilde bi hem wanderen. Dese wijch was, alsict sach, In Julius upten eersten dach. |
Hoe Soliman Bohamont bestreed. X. Onze zalige pelgrims Voeren vandaan, zegt de rijm, In de week na Sint Johannes dag, Die midden in de zomer lag, 5 Van Nicea met hun partij Door dat heidense Roemenië Recht te heilige land waart. Twee dagen deden ze dagvaart En kwamen gevaren snel 10 Tussen 2 bergen op een rivier. Over een brug trokken ze. Te raden worden ze daarbij, Dat ze het leger zouden scheiden, Om beter hun gemak bereiden. 15 Bohamont reed een straat, Die hij hoopte tot zijn baat; Zijn neef de graaf van Normandi, Volgde hem met zijn partij, En van Blois de graaf Steven 20 Volgde hem mede benevens, Omtrent een mijl gescheiden. De hertog deed zijn volk leiden Ter rechter hand een deel beter af, En elk nam dat hem God gaf. 25 De graaf van Sentresimont Volgde hem mede te die stond, En van de Puye bisschop Ademere, En menige andere christen heer. Bohamont kwam omtrent noen 30 Daar hij zijn paviljoen In een groen gras sloeg, Daar hij in vond zijn gevoeg. Daar had hem Soliman belegerd, En kwam op hem gejaagd 35 Met een ongeteld leger. Eer ze zich zetten mochten te verweer, Kwam hij op hem met sterke lagen. Diegene die van buiten lagen, Sloeg hij hem af al onvoorzien, 40 Eer hij te wapen mocht komen, En beroofde en vingen Mannen en wijven van hun dingen. Schone vrouwen en jonge En jonkvrouwen te eerste sprong 45 Pareerden hen omdat ze wilden Dat ze de Turken vangen zouden, En om de lust van hun lijf Laten zouden toch te lijf, Want ze het leger weerloos zagen, 50 Hun volk vermoorden en jagen. Toch dat Bohamont en de zijne Zich wapenden met grote pijn, En weerstonden Soliman Een stuk tijd; en nochtans 55 Was de Turken verweer zo groot, Dat er bleef verslagen dood De dapperste ridder die was met hen, Dat was Tancred’ s broeder Willem; En Tancred verloor zijn vaandel. 60 Tenzij had niet gevaren vandaan Een bode te hertog Godfried, Die over het veld sloeg met de paarden, En hij daar niet gekomen was, Bohamont en zijn schaar 65 Waren gebleven met geweld Dood en gevangen aan het veld. Maar toen de hertog het heeft verstaan, Kwam hij en al zijn volk wel gauw, Alzo gewillig, als het God wou, 70 Zoals men tot een feest varen zou, Met banieren goed geschaard. Toen het Soliman gewaar werd, Trok hij met al zijn besten Op een berg als tot een vesting, 75 En liet de prooi voren gaan. De onze wilden niet wachten, Zijn op hem gereden. Mannelijk ze hem berstreden, En sloegen hem af menige degen. 80 Soliman moest de vlucht plegen, Zoals hij deed voor Nicea. Dat ridderschap volgde algemeen De Turken na wel 6 mijlen, En ontnamen hem te die tijden 85 Mannen, vrouwen en jonkvrouwen, Beesten, goed dat ze met rouw Moesten laten en hun leven. Ook is daar gewonnen gebleven Al hun mooie dure tenten, 90 Sierlijkheid, beesten en geld. Te deze strijd te deze eren, Zo waren alle de christen heren Van Vlaanderen en van Henegouwen, Van Blois en ook van Borgauwe, 95 Van Normandi, van Sicili. Deze strijd die was, zonder bedrog, In het dal van Gorgonia. De onze bleven 1000 er bijna, En de Turken 3 000 man. 100 Bohamont wilde voortaan Nimmer scheiden van de anderen Zo ver, hij wilde bij hen wandelen. Deze strijd was, zoals ik het zag, In juli op de eerste dag. |
Van Boudene Godeverds broeder. XI. Van Gorgomont, seget de rime, Traken die zalege pelegrime Dor een dal, hiet Mamelbruas, Daer die dorst so groot doe was, 5 Datter omme menech man ende wijf Ende beesten verloes dat lijf. Daer na quamen si tere riviere, Daer hem doot dronken de ghiere. Daerna deelden si hem in drien. 10 Tancreit voer danen mettien Dor die dalinghe van Orellen. Boudene met sinen ghesellen, Godeverts broeder des hertoghen, Trac over menegen berch hogen 15 In dat ongheweghede lant, Daer hi breke [van] spisen vant, Want mer ghene conde bejagen: Cume constene die paerde gedragen. Die hertoghe Bohamont, Huge de grote, 20 Robbrecht de Vriese ende sine genote, Ende Robbrecht van Normendie, Ende al meest die heren vrie Voeren hare rechte vaert, Die daer lach tAntyochen waert, 25 Ende quamen daer an enen woude, Daer hertoge Godevert jagen soude, Daerne een vreselijc bere ghemoete, Gherecht up sine achterste voete. Die hertoghe bestonten metten zwaerde. 30 Die beeste trakene vanden paerde, Ende wondene dat hi na was doot, Ne maer datter voren scoot Een die dore twout quam gereden, Ende dat dier slouch doot ter steden. 35 Van desen wonden, die waren so groet, Was die hertoghe wel na doot, Ende moeste there dor sinen wille Een stic aldaer liggen stille. Oec seiden die vanden here, 40 Dat si noint sagen meerre bere. Nu gelach Tancreits vaert Ghestrect henen ter zee waert, Bi Tharsen tote eere port, Diemen Crossont noemen hort, 45 Diemen hilt van Solimanne, Ghemuurt ende wel getorret danne; Die hi dwanc te sulken dingen, Dat si sine baniere ontfingen, Ende si Bohamonde souden ontfaen. 50 Doe dat was, quam dolende saen Vander montaenge Boudene entie sine, Daer si hadden hongher ende pine. Alse elc vernam anders scaren, Waende elc dat vianden waren, 55 Ende wilden vechten met ghenende, Eer elc anderen verkende, Ende vielen beede voer die stede, Daer Boudene afwerpen dede [p.366] Tancreits tekijn ende tsine upsteken. 60 Tancreit en const niet gewreken, Ende liet Crossont ende voer dane, Ende Boudene trac hem de stat ane, Alse sinen broeder up te ghevene, Dien hi binnen sinen levene 65 Daer na nemmermeer en sach. Van danen over III milen lach Scepe, die si indie zee versaghen, Hare maste met goude beslagen. Si waenden dat Tuerken waren. 70 Hem vragen si wat si begharen; An hem vernemen si ende horen, Dat volc es van Vlaenderen geboren, Van Vrankerike, van Vrieselant, Ende van Antwaerpen in Brabant. 75 Doe vrageden si weder wie si waren. Si seiden: pelegrime te waren, Die te Jherusalem waert tiden. Omme dit wort die andere verbliden, Ende seiden dat si VIII jaer of mee 80 Ghedoolt hadden uptie zee, Ende heidine geroeft ende waren rike, Ende wilden mettem ghemeenlike. Haer hovetman hiet Weimmaer, Ende was gheboren over waer 85 Van Boenen, danen die here Boudene was: Dus meerde haer hulpe ende haer arnas. Van danen trac Boudene oec mede Tote Thaersen voer die stede, Daer sente Pauwels was geboren, 90 Alse wi inder scrifturen horen. Daer hebben si die stat begrepen Met CCC man vanden scepen, Ende met CC van Boudens scare, Ende tander volc trac vort daer nare. |
Van Boudewijn Godfried ‘s broeder. XI. Van Gorgonia, zegt de rijm, Trokken die zalige pelgrims Door een dal heet Malebrumas, Daar de dorst zo groot toen was, 5 Dat er om menig man en wijf En beesten verloor dat lijf. Daarna kwamen ze te ene rivier, Daar zich dood dronken de begerige. Daarna deelden ze zich in drien. 10 Tancred voer vandaan meteen Door dat dal van van Dorellen. (Doryleum) Boudewijn met zijn gezellen, Godfried’ s broeder de hertog, Trok over menige berg hoog 15 In dat ongebaande land, Daar hij gebrek van spijzen vond, Want men er geen kon bejagen: Nauwelijks konden hen de paarden dragen. De hertog Bohamont, Hugo de grote, 20 Robert de Fries en zijn genoten, En Robert van Normandi, En al meest die heren vrij Voeren hun rechte vaart, Die daar lag te Antiochië waart, 25 En kwamen daar aan een woud, Daar hertog Godfried jagen zou, Daar hem een vreselijke beer ontmoette, Gericht op zijn achterste voeten. De hertog bestond het met het zwaard. 30 Dat beest trok hem van het paard, En verwondde hem dat hij bijna was dood, Nee, maar dat er voren schoot Een die door het woud kwam gereden, En dat dier sloeg dood ter plaatse. 35 Van deze wonden die waren zo groot, Was de hertog bijna dood, En moest het leger door zijn wil Een stuk aldaar liggen stil. Ook zieden die van het leger, 40 Dat ze nooit zagen grotere beer. Nu lag Tancred vaart Gestrekt henen ter zee waart, Bij Thraci tot een poort, Die men Crossont noemen hort, 45 Die men hield van Soliman, Ommuurd en goed getorend dan; Die hij dwong tot zulke dingen, Dat ze zijn banier ontvingen, En ze Bohamont zouden ontvangen. 50 Toen dat was kwam dolende gelijk Van de bergen Boudewijn en de zijnen, Daar ze hadden honger en pijn. Toen elk vernam anders scharen, Waande elk dat vijanden waren, 55 En wilden vechten met dat doel, Eer elk de andere herkende, En vielen beide voor die stede, Daar Boudewijn afwerpen deed Tancred teken en de zijne opsteken. 60 Tancred kon het niet wreken, En liet Crossont en voer vandaan, En Boudewijn trok hem de stad aan, Als zijn broeder op te geven, Die hij binnen zijn leven 65 Daarna nimmermeer zag. Vandaar over 3 mijlen lagen Schepen die ze in de zee zagen, Hun masten met goud beslagen. Ze waanden dat Turken waren. 70 Hem vragen ze wat ze begeren; Aan hem vernemen ze en horen, Dat volk is van Vlaanderen geboren, Van Frankrijk, van Friesland, En van Antwerpen in Brabant. 75 Toen vroegen ze weer wie ze waren. Ze zeiden: pelgrims te waren, Die te Jeruzalem waart gaan. Om dit woord de anderen verblijden, En zeiden dat ze 8 jaar of meer 80 Gedoold hadden op de zee, En heidenen beroofd en waren rijk, En wilden met hen algemeen. Hun hoofdman heet Guinemer, En was geboren voor waar 85 Van Boulogne vandaar die heer Boudewijn was: Dus vermeerderde hun hulp en hun harnas. Vandaar trok Boudewijn ook mede Tot Thraci voor die stede, Daar Sint Paulus was geboren, 90 Zoals we in de schrift horen. Daar hebben ze die stad begrepen Met 300 man van de schepen, En met 200 van Boudewijns schaar. En het andere volk trok voort daarna. |
Van Boudene ende van Tancreite. XII. Binnen desen trac Tancreit vort Voer Asara ene ander port, Die te voren een Borgenyoen Ghewonnen hadde, die hem ondoen 5 Die porten dede ende lietene in: Daer hadden donse groot gewin. Van Asara so voeren si vort Tote Mamistre der Tuerken port, Die si alte sticken braken, 10 Ende worden rike van vele saken. Daer sach Tancreit hem Bouden volgen, Ende slouch up hem sere verbolgen, Om te wrekene sinen toren, Maer Tancreit hevet tfelt verloren. 15 Daer na maectemen die zoene, Ende Boudene naer desen doene Voer met VIIC ridderen dane, Omme meer lants tanevane. Een die Pancraes hiet dedem kinnen, 20 Hi soude Ermenien winnen. Ene stat belach hi entie sine, Daer in waren kerstine Ermine: Die stat hiet Tribaisel. Men gafse hem up, men jonder hem wel, 25 Omme dat hi was van haerre wet. Tribaisel hevet hi beset. Daer na wan hi Ravaneel, Eenen utermaten sconen casteel (Die Tuerken hadden ghelaten dat); 30 Daer wan hi ongetelden scat. Dien besetti metten sinen. Daer na wan hi met siere pinen Bersabee, ende al dat rike Bedwanc hi gheweldelike. 35 Boudens name, des hertogen broeder, Godeverts, die al stierroeder Ende hovet was vander kerstijnre scare, Die ghinc verre harentare, Dat de buerghere van Roas, 40 Die Edusa gheheeten was, Omme Boudene sendden mede, Ende hem upgaven die stede, Ende sloughen haren hertoghe doot Omme sine dorpernie groot. 45 XII die vroetste sijn omme hem comen, Ende hebbene te here ghenomen, [p.367] Dat hise jegen die Tuerken beware, Die hem anelaghen zware. Bi rade voer Boudene de XII na 50 Int lant van Mesopotania, Met CC ridderen bewaert, Ende ontfinc al onvervaert Die stat ende al dat lant. CC ridderen nam hi te hant 55 Entie porters vander stede, Ende voer Balduc orloghen daer mede, Die prence vanden Tuerken was, Ende dicken orlogede up Roas. Balduc ontsach hem te verliesene 60 Sijn lant ende tarechste te kiesene, Ende vercochte Boudene Summusaert, Ene stede vast ende waert, Die hi eerst afwan den Erminen, Metten gevanghenen kerstinen, 65 Ende Boudene gaf Balducke scat, Ende ontfinc die vaste stat. Een ander prince aldaer bi was, Diemen bi namen hiet Balas: Hi verhorde van Boudens name, 70 Ende ontboot hem dat hi quame Tote Sorcogyen sine stede, Ende hise upname dor sine bede, Want sine heidine hem waren fel, Ende ontseiden hem also wel 75 Sulken dienst, alse sijn recht was. Boudene quam ende proevede das Met eenen sterken here daer. Die Sarrasine hadden vaer Ende gaven hem up die stat; 80 Van hem ontfinc hi groten scat. Tancreit, die versceden was Van Boudene, alsmen hier voren las, Quam metten volke vanden scepen, Ende mettien die hi hadde begrepen, 85 Ende wonnen ene borch die beste, Ende hiet der Joncvrouwen veste, Die Baiesses bi namen hiet. Daer na wan hi ende sijn gediet Der Herden borch, ene vaste stede; 90 Ende daer naer so wan hi mede Der Jongelinge borch daer int lant, Die Balkalers was ghenant. Daer na so wan hi te hant In sijn ghewelt, in sijn bewant, 95 Alexandrien dat clene. Borgen, steden, al ghemene, Die den onsen daden noot, Wan hi al ende slouch al doot. Niemen ontginc vanden lieden, 100 Hine vlo of hine ontginc met mieden. |
Van Boudewijn en van Tancred. XII. Binnen deze trok Tancred vort Voor Adana een andere poort, Die te voren een Bourgondiër Gewonnen had die hem openen 5 De poorten deden en lieten hem in: Daar hadden de onze groot gewin. Van Adana zo voeren ze voort Tot Mamistre de Turken poort, Die ze helemaal stuk braken, 10 En worden rijk van vele zaken. Daar zag Tancred hem Boudewijn volgen, En sloeg op hem zeer verbolgen, Om te wreken zijn toren, Maar Tancred heeft het veld verloren. 15 Daarna maakte men de verzoening, En Boudewijn na dit doen Voer met 700 ridders vandaan, Om meer land aan te vangen. Een die Pancraes heet deed hem kennen, 20 Hij zou Armeni winnen. Een stad belegerde hij en de zijne, Daarin waren christen Armeniërs: Die stad heet Tellbascher. Men gaf het hem op, men gunde het hem wel, 25 Omdat hij was van hun wet. Tellbasche heeft hij bezet. Daarna won hij Ravendan, Een uitermate mooi kasteel (De Turken hadden verlaten dat); 30 Daar won hij ongetelde schat. Die bezette hij met de zijnen. Daarna won hij met zijn pijnen Bersabee, ene al dat rijk Bedwong hij geweldig. 35 Boudewijn nam de hertog broeder, Godfried die al bestuurder En hoofd was van de christelijke schaar, Die ging ver hier en daar, Dat de burgers van Roas, (Roha, ook Edessa) 40 Die Edessa geheten was, Om Boudewijn zonden mede, En hem opgaven die stede, En sloegen hun hertog dood Om zijn dorpsheid groot. 45, 12 van de verstandigste zijn om hem gekomen, En hebben hem tot heer genomen, Dat hij ze tegen de Turken beschermt, Die hen aanlagen zwaar. Bij raad voer Boudewijn de 12 na 50 In het land van Mesopotamië, Met 200 ridders beschermd, En ontving al onvervaard Die stad en al dat land. 200 ridders nam hij gelijk 55 En de poorters van de stede, En voer Balduc beoorlogen daarmee, Die prins van de Turken was, En vaak oorloogde op Edessa. Balduc ontzag he te verliezen 60 Zijn land en het ergste te kiezen, En verkocht Boudewijn Samosata, Een stede vast en waard, Die hij eerst afwon de Armeniërs, Met de gevangenen christenen, 65 En Boudewijn gaf Balduc scat, En ontving die vaste stad. Een andere prins aldaar bij was, Die men bij naam heet Balas: Hij hoorde van Boudewijns naam, 70 En ontbood hem dat hij kwam Te Sarudsch zijn stede, En hij het opnam door zijn bede, Want zijn heidenen hem waren fel, En ontzeiden hem alzo wel 75 Zulke dienst, als zijn recht was. Boudewijn kwam en beproefde das Met een sterk leger daar. De Saracenen hadden gevaar En gaven hem op de stad; 80 Van hen ontving hij grote schat. Tancred die gescheiden was Van Boudewijn, zoals men hier voren las, Kwam met het volk van de schepen, En meteen die hij had begrepen, 85 En wonnen een burcht de beste, En heet de Jonkvrouwen vesting, Die Baiesses bij naam heet. Daarna won hij en zijn volk De Herden burcht, een vaste stede; 90 En daarna zo won hi mede De Jongelingen burcht daar in het land, Die Balkalers was genaamd. Daarna zo won hij gelijk In zijn geweld, in zijn bestuur, 95 Alexandrië dat kleine. Burchten, steden, algemeen, Die de onzen deden nood, Wan hij al eindigde en sloeg dood. Niemand ontging van de lieden, 100 Hij vloog of hij ontging met betaling. |
Hoe die kerstine hem ghereden. XIII. In desen tiden dat dit waert, Porrede die hertoghe Godevart, Bohamont van Poelyen, een prince wijs, Ende Reimont van sente Giellijs, 5 Van Vlaendren die Vriese Robbrecht, Ende mettem menech prince recht, Robbrecht de Norman, Justaes van Boenen, Ende traken den wech, den gewonen, Dor Romenie den rechten wech, 10 Ende quamen te Marech, Ene stat daer der Tuerken partie Macht hadden over die van Romenie. Daer staerf Boudens wijf van Bolyoen, Daer moestemense ter erden doen. 15 Daer cochtsi foraedse ende spise Jegen die kerstine na gasts wise. Van danen setten si hare vaert Ter stat te Clitesien waert, Daer die kerstine Ermine 20 Die Tuerken namen ente Sarrasine, Alsi onse coemst vernamen, Ende onthovedense alte samen, Ende ontfingense met eren groot, Ende gaven hem dies si hadden noot. 25 Daer quam Tancreit an hem gevaren Van Alexandrien met sinen scaren. Daer ordineerden si hare vaert Te vaerne tAntyochen waert. [p.368] Daer voeren si tere bruggen waert, 30 Daer men met over de Ferne vaert. Ferne dat es ene riviere, Groot ende van gesonder maniere, Die indie bible Fasat heet, Ende dor Anthyochen gheet. 35 Die brucge was vast, daer vondsi here, Doch daden si so grote were, Dat si die Tuerken verstreden Ende haer ondanx overleden. Die vluchtege Tuerken voeren vort 40 Tote Antyochen indie port, Ende donse slougen haer getelt Over die brugge ant velt. Des anders dages voeren si vort Te Antyochen voer die port. 45 Vander Poye bisscop Reinier Die sprac hem een sermoen hier: ‘Ghi broederen, hout herte ende zede! Antyochen die vaste stede Nes maer vier milen nu ter ure. 50 Die hevet twee paer staerker mure: Uptie inderste mure staen CCC ende LX torren, sonder waen; Duderste muur es staerc ende dicke, Biet fosseiden diep ende ongemicke. 55 LXXXV coningen mede Hebben ghemeerret dese stede. CCC ende XL kerken Waerre in wilen met kerstinen clerken, Die ghevellet sijn ghemeene, 60 Sonder onser Vrouwen alleene Ende sente Pieters, die ombesmet Noch sijn vander Tuerken wet. Een patriaerc waser wilen, Die onder hem hadde, sonder ghilen, 65 C bisscoppen L ende drie. Ene borch stater up, horen wie, Daer Cassiaen die here in leghet, Met IIII torren, alsemen seghet, Elc beset met enen ammirale. 70 Sadonijs, dat weetmen wale, Des princen sone, es hoge gemoet, Ende es een ridder ten wapenen goet. Nu behoevet ons sekerlike, Dat wi varen wiselike! 75 Ons sal varen bewaren Godevert met sinen scaren, Reinier van Colne ende Bohamont, Pieter van Stafne, een ridder cont, Tancreit ende Everaert van Polsat, 80 Wernier van Greis, die selden es mat, Heinric van Assche: dese te waren Sullen die vorvaert bewaren. Dachterste waerde sullen echt Bewaren van Vlaendren Robbrecht, 85 Ende Robbrecht die Norman, Folke, Steven van Bloys daer an, Hughe die grote van Vranckerike, Coninc Phillips broeder des gelike, Reimont van sente Giellis de grave.’ 90 Tatin van Constantynoble, wies have Den heren dicken stont in staden, Dese ende andere waren beraden, Dat si van achter ende van voren Bliesen harde menegen horen, 95 Ende ontwonden meneghe baniere, Scone ende utermaten diere. |
Hoe de christenen zich bereiden. XIII. In deze tijden dat dit werd, Ging die hertog Godfried, Bohamont van Apulië, een prins wijs, En Raymond van Sint Gillis, 5 Van Vlaanderen de Fries Robert, En met hem menige prins recht, Robert de Noorman, Justaes van Boulogne, En trokken de weg, de gewone, Door Roemenië de rechte weg, 10 En kwamen te Marech, Een stad daar de Turken partij Macht hadden over die van Roemenië. Daar stierf Boudewijns wijf van Boulogne, Daar moest men haar ter aarde doen. 15 Daar kochten ze voorraad en spijzen Tegen de christen naar gasten wijze. Vandaar zetten ze hun vaart Ter stad te Clitesien waart, (Artesia of Artasia) Daar de christen Armenirs 20 De Turken namen en de Saracenen, Toen ze onze komst vernamen, En onthoofden alle tezamen, En ontvingen ze met eren groot, En gaven hen dat ze hadden nodig. 25 Daar kwam Tancred aan hem gevaren Van Alexandrië met zijn scharen. Daar ordineerden ze hun vaart Te varen te Antiochië waart. Daar voeren ze te een bruggen waart, 30 Daar men mee over de Ifrin vaart. (beter Orontes) Ifrin dat is een rivier, Groot en van gezonde manier, Die in de bijbel Fasat heet, En door Antiochië gaat. 35 Die brug was vast, daar vonden ze leger, Toch deden ze zo grote verweer, Dat ze de Turken bestreden En tegen hun wil overgingen. Die vluchtende Turken voeren voort 40 Tot Antiochië in die poort, En de onze sloegen hun getal Over de brug aan het veld. De andere dag voeren ze voort Te Antiochi voor die poort. 45 Van de Puye bisschop Ademeer Die sprak hen een sermoen hier: ‘Gij broeders hou hart en zede! Antiochië die vaste stede Nee, is maar vier mijlen nu ter ure. 50 Die heeft twee paar sterke muren: Op de binnenste muur staan 300 en 60 torens, zonder waan; De uiterste muur is sterk en dik, Met grachten diep en ongemerkt. 55, 85 koningen mede Hebben vermeerderd deze stede. 300 en 40 kerken Waren er wijlen in met christenen klerken, Die geveld zijn algemeen, 60 Uitgezonder onze Vrouwe alleen En Sint Petrus die onbesmet Nog zijn van de Turken wet. Een patriarch was er wijlen, Die onder hem had, zonder grap, 65, 100 bisschoppen 50 en drie. Een burcht staat er op, horen wij, Daar Cassiaen die heer in ligt, Met 4 torens, zoals men zegt, Elk bezet met een admiraal. 70 Sosodinis, dat weet men wel, De prinsen zoon is hoog gemoed, En is een ridder te wapen goed. Nu behoeft ons zeker, Dat we varen wijs! 75 Ons zal varen bewaren Godfried met zijn scharen, Reinier van Keulen en Bohamont, Pieter van Staden, een ridder bekend, Tancred en Everaert van Prosat, 80 Warnier van Greis, die zelden is mat, Heinric van Assche: deze te waren Zullen de voorhoede bewaren. De achterwacht zullen echt Bewaren van Vlaanderen Robert, 85 En Robert de Noorman, Folke, Steven van Blois daaraan, Hugo die grote van Frankrijk, Koning Phillips broeder dergelijk, Raymond van Sint Gillis de graaf.’ 90 Taticius van Constantinopel, wiens have De heren vaak bijstond, Deze en andere waren beraden, Dat ze van achter en van voren Bliezen erg menige horen, 95 En ontwonden menige banier, Mooi en uitermate duur. |
Hoe Antyochen belegen wart. XIIII. Met desen volke wart Antyochen die stat Beleghen ende vaste besat, Diemen seide, alsonder wanc, [p.369] Te dien tiden twee milen lanc, 5 Ende anderhalve mile breet. Daer dogeden donse menech leet Van honghere ende van gescote, Ende somwile quam onse rote, Diet hem so zware vergout, 10 Dat sijt ontgolden menechfout. Die soutaen van Babylone Sendde met worden scone Boden oec anden hertoghe, Ende daertoe andre princen hoghe, 15 Ende seide: hi wilde hem wesen hout Jeghen der Tuerken ghewout. Die boden waren oec teenen wighe Metten onsen, daer si met prighe Met cleenre menechte Tuerken vele 20 Versloughen inden selven nijtspele, Ende voerden haren here Die niemare van deser eere. Die hertoghe, die wel dede gherne, Slouch up die brucge vander Ferne 25 Eenen Tuerc mids ontwee, Dat dien van binnen dede so wee, Dat si nemmeer uut dorsten trecken. Van binnen vele om de vlucht mecken, Ende some sijn daer uut ontgaen, 30 Die kerstijndoem hebben ontfaen, Daert den onsen bi wart cont, Hoet daer binnen gescepen stont, Ende seiden oec, dat indien strijt Antyochen verloos tier tijt 35 XII vercorne ammirale, Ende volx vele boven ghetale, Ende dat si also droeve waren, Dat si nemmeer uut dorsten varen. Een Tuerc was binnen, hiet Bomont, 40 Die wart kerstijn te diere stont, Ende Bohamont heeftene geheven. Een ander name wart hem ghegheven: Men hietene, alse hi kerstijn waert, Mijn here Woutre Domedaert. 45 Dese was den onsen vortmeer goet In allen dinghen diemen hem loet, Ende drouch die bodscap ende vant den aert, Daer die stat bi verwonnen waert. Cassiaen, die boven lach 50 Ende dese grote scade sach, Sendde boden in Corosaen, Datmen hem soude in staden staen. Daer was af bode Soliman, Ende sijn sone mede nochtan, 55 Sasodonijs ende Campacors Ende sijn getrouwe vrient Adusors: Dat waren twee rike ammirale. Solimanne beval hi die tale. Si voeren in Corosan 60 Teere stede, hiet Sammartan, Daer si den coninc selve vonden Corbohan ten selven stonden. Hare hande worpen si onder voet, Hare haer traecsi, als daer toe stoet, 65 Ende sleten haer haer. Soliman sprac die tale daer, Ende seide tferlies van sinen lande Ende van Antyochen de scande, Ende togede in brieve te samen 70 Alder hoghere princen namen. Dit hadde die coninc Corbohan Onwert ende wonderdem nochtan, Ende hi ontboot altemale Sine princen ende sine ammirale. |
Hoe Antiochië belegerd werd. XIIII. Met dit volk werd Antiochië die stad Belegerd en vast bezet, Die men zei, al zonder twijfel, Te die tijden twee mijlen lang, 5 En anderhalve mijl breed. Daar gedoogde de onze menig leed Van honger en van geschut, En soms kwamen onze groepen, Die het hen zo zwaar vergolden, 10 Dat zij het ontgolden menigvuldig. De sultaan van Babylonië Zond met woorden mooi Boden ook aan de hertog, En daartoe andere prinsen hoog, 15 En zei: hij wilde hen wezen behoud Tegen de Turken geweld. Die boden waren ook te ene strijd Met de onze daar ze met strijd Met kleine menigte Turken vele 20 Versloegen in datzelfde strijd, En voerden hun heer Die nieuws van deze eer. De hertog, die goed deed graag, Sloeg op de brug van de Ifrin 25 Een Turk midden in twee, Dat die van binnen deed zo wee, Dat ze nimmer uit dorsten trekken. Van binnen veel om de vlucht mikken, En sommige zijn daaruit ontgaan, 30 Die christenheid hebben ontvangen, Daar het de onze bij werd bekend, Hoe het daarbinnen geschapen stond, En zeiden ook dat in die strijd Antiochi verloor te die tijd 35, 12 uitverkoren admiralen, En volk veel boven getal, En dat ze alzo droevig waren, Dat ze nimmer uit durfden te gaan. Een Turk was binnen, heet Beamont, 40 Die werd christen te die stonde, En Bohamont heeft hem gegeven. Een andere naam werd hem gegeven: Men heet hem, toen hij christen werd, Mijnheer Wouter Domedart. 45 Deze was de onze voort meer goed In alle dingen die men hem opdroeg, En droeg de boodschap en vond de aard, Daar de stad bij overwonnen werd. Cassiaen die boven lag 50 En deze grote schade zag, Zond boden in Corosan, Dat men hem zou bijstaan. Daar was van bode Soliman, En zijn zoon mede nochtans, 55 Sasodonijs ende Campacors (Sensadolus?) En zijn getrouwe vriend Adusors: Dat waren twee rijke admiralen. Soliman beval hij de taal. Ze voeren in Corosan 60 Te ene stede heet Sammartan, Daar ze de koning zelf vonden Corbohan terzelfder stonden. (Corberannus) Hun handen wierpen ze onder voet, Hun haar trokken ze, zoals het daartoe stond, 65 En sleten hun haar. Soliman sprak de taal daar, En zei het verlies van zijn land En van Antiochië de schande, En toonde in brieven tezamen 70 Al de hogere prinsen namen. Dit had de koning Corbohan Onwaardig en verwonderde hem nochtans, En hij ontbood allemaal Zijn prinsen en zijn admiralen. |
Hoe Antyochen gewonnen wart. XV. Corbohan vermat hem daer, Moet hi leven een half jaer, Hi speelt metten kerstinen so, Dat sijs nemmer werden vro. 5 Men gheboot in corten daghen Al dat wapene mochte draghen, Ende men dede in allen steden Vingherline ende boyen smeden, Die kerstine mede te vane. 10 Dystorie doet ons te verstane, [p.370] Dat hi hadde in sijn here CCCM ridderen ter were. Vanden coninc van Corosan Was hi gemaect har alre hoeftman. 15 Donse laghen voer die stede In hongre ende in sorghen mede, Want si vernamen groot volc comen. Oec hebben si wel vernomen, Dat des coninx sone van Denemarken 20 Met menegen stouten man ende starken Bi Nychene ware geslegen doot, Ende vanden sinen cume een ontscoot. Up sijn soccoers stont vele haer hopen: Dien hadde Soliman belopen, 25 Der siere blevere vele do. Des coninx sone hiet Sueno. Boudene, die te Roas hertoge was, Godeverts broeder, horde mare das, Dat sijn wijf ware begraven, 30 Een edel wijf van grotre haven. Een prence ute Tuerkenie Van Roas sendde onser paertije Voer Antyochen selver ende gout Alle den prencen menechfout, 35 Ende diere orssen met dieren gesmiden, Dier si noot hadden tien tiden. Altur, een kerstijn Ermijn, Dien Boudene dor de trouwe sijn Bevolen hadde Turbasel, 40 Sendde den hertoghe also wel Een seere diere pawelyoen. Corbohan ende menech baroen Voeren den wech te Roas waert. Boudene entie sine waren vervaert, 45 Alsi so groot volc sagen varen, Ende baden dat God moeste bewaren Den hertoghe ende sine ghesellen. Van groter vreesen, horen wi tellen, Die int here was vor die stede, 50 Vlo Pieter dErmite [ende] mede Een ridder, hiet Willem Carpentier; Tancreit vincse, een ridder fier, Ende dede hem beeden vele onneren, Ende deedse int here weder keren. 55 Hier binnen was een inde stede, Hiet Fierrus, die kennesse mede Hadde anden hertoge Bohamonde; Ende om te hebbene sine conde, Gaf hi te ghisele sinen sone, 60 Ende quam int belof na tgone, Dat hi hem soude verraden de stat Entie veste, daer hi in zat. Met leedren clommen si in de stede, Ende versloughen bi nachte mede 65 Van X torren alle die liede Vanden heidijnschen diede. Een wiket men beneden brac, Daer groot ridderscap in trac, Ende men ginc blasen ende vechten. 70 Die sloten worden vanden knechten Vanden porten tebroken saen, Entie porten wide ondaen. Doe quaemt al in, clene ende groot, Ende men slouch die Tuerken doot 75 In husen, in torren ende in zalen. Cassiaen moeste betalen Sijn ghelach, dat dede de sorghe. Hi rumde sine vaste borghe, Ende vlo te velde waert 80 Up enen muul sere vervaert, Daerne die Suriane versaghen, Die onder hem verkeytijft lagen, Ende peinsden: die stat es gewonnen. Si grepene so si eerst connen, 85 Ende hebben hem thovet afgeslegen, Ende weder indie stat ghedreghen. Thovet es den kerstinen gedragen, Diet te wondere anesaghen, Want sijn haer was wit ende swart ghemanc, 90 Sijn baert tote sire nafflen lanc. Dus was gewonnen gene stat, Daermen IX maent voren sat, Voer Ougst up enen Donresdach. Dat was den Tuerken een swaer slach. |
Hoe Antiochië gewonnen werd. XV. Corbohan vermat hem daar, Moet hij leven een half jaar, Hij speelt met de christenen zo, Dat zij nimmer worden vrolijk. 5 Men gebood in korte dagen Al dat wapen mocht dragen, En men deed in alle steden Ringen en boeien smeden, De christenen mee te vangen. 10 De historie doet ons te verstaan, Dat hij had in zijn leger 300 000 ridders te verweer. (3000) Van de koning van Corosan Was hij gemaakt hun aller hoofdman. 15 De onze lagen voor die stede In honger en in zorgen mede, Want ze vernamen groot volk komen. Ook hebben ze wel vernomen, Dat de koningszoon van Denemarken 20 Met menige dappere man en sterke Bij Nicea waren geslagen dood, En van de zijne nauwelijks een ontkwam Op zijn succes stond veel hun hoop: Die had Soliman belopen, 25 De zijne bleven er vele toen. De koningszoon heet Zunoe. Boudewijn die te Edessa hertog was, Godfrieds broeder hoorde bericht das, Dat zijn wijf was begraven, 30 Een edel wijf van grote have. Een prins uit Turkije Van Edessa zond onze partij Voor Antiochi zilver en goud Al de prinsen menigvuldig, 35 En dure paarden met duur smeedwerk, Die ze nodig hadden te die tijden. Altur een christen Armeniër, Die Boudewijn door de trouw van hem Bevolen had Turbasel, 40 Zond de hertog alzo wel Een zeer dure paviljoen. Corbohan en menige baron Voeren de weg te Edessa waart. Boudewijn en de zijne waren bang, 45 Toen ze zo groot volk zagen varen, En baden dat God moest bewaren De hertog en zijn gezellen. Van grote vrees, horen we vertellen, Die in het leger was voor die stede, 50 Vloog Pieter de heremiet en mede Een ridder heet Willem Carpentier; Tancred ving ze een ridder fier, En deed hen beiden veel oneer, En deed ze in het leger weder keren. 55 Hierbinnen was een in de stede, Heet Pirrus die kennis mede Had aan de hertog Bohamont; En om te hebben zijn verzekering, Gaf hij te gijzelen zijn zoon, 60 En kwam in het beloven da datgene, Dat hij hen zou verraden de stad En de vesting daar hij in zat. Met ladders klommen ze in de stede, En versloegen bij nacht mede 65 Van 10 torens al de lieden Van het heidense volk. Een deurtje men beneden brak, Daar groot ridderschap in trok, En men ging blazen en vechten. 70 De sloten worden van de knechten Van de poorten gebroken gelijk, En de poorten wijd geopend. Toen kwam het al in, klein en groot, En men sloeg de Turken dood 75 In huizen, in torens en in zalen. Cassiaen moest betalen Zijn gelag, dat deed de zorg. Hij ruimde zijn vaste burcht, En vloog te velde waart 80 Op een muilezel zeer bang, Daar hem de Syriërs zagen, Die onder hem ellendig lagen, En peinsden: de stad is gewonnen. Ze grepen hem zo ze eerst konden, 85 En hebben hem het hoofd afgeslagen, En weer in de stad gedragen. Het hoofd is de christenen gedragen, Die het verwonderd aanzagen, Want zijn haar was wit en zwart gemengd, 90 Zijn baadt tot zijn navel lang. Dus was gewonnen die stad, Daar men 9 maanden voor zat, Voor augustus, op een donderdag. Dat was de Turken een zware slag. |
[p.371] Hoe Corbrant Antyochen belach. XVI. Nu sijn die kerstine inde port Mare hebben si thant verhort, Dat Corbohan entie sine Quamen hem te groter pine. 5 Lettel spisen hebben si mede Vonden indie vaste stede; Want soe naer was al vertert, Ende dat lant al omme verhert. Donse senden te haren doene 10 Ter havene van sente Symeoene, Aldaer indie zee valt de Ferne, Die dordie stat pleget te verne, Daer si een deel spisen cochten Jegen coemanne, diese brochten 15 Te Antyochen indie port. Des Dondersdages, hebdi gehort, Worden si gheweldich der stat; Des Vrijndages saen naer dat Quam Corbohan met groter were. 20 Voer alt ander heidijn here Quamen CCC ridderen geronnen, Omme te siene oft si connen Die kerstine belopen buten mure. XXX daer af namen daventure, 25 Ende heeten dandre liggen in laghen, Ende ghingen vordie porte jagen. Dit tornede so te diere wile Mijn here Roegiere van Benrevile, Dat hi hem XVster ran 30 Jegen die XXX heidine man: Die weken voer hem toter laghen. Doese die andere volghen saghen, Sprongen si up jegen hem mede, Ende dadense wiken toter stede. 35 Daer scotene een Tuerc achter dure; Daermen toesach vanden mure, Hebben si hem thovet afgeslegen, Ende voer Corbohan ghedreghen, Alse over een scone beghin. 40 Onse lieden van daer in Namen den lachame enter erde Brochten sine na sire werde. Niemen saelt vor blootheit tellen, Dat hi van sinen ghesellen 45 Bescuddet niet en was met zwaerden: Het dede die breke daer van paerden. C ende een hadsiere cume, Cranc ende mager als een scume; Dus en mochtsi volgen no vl en. 50 Heidijnsche paerde oec, vandien Die si wonnen indie stede, Waerre als CCCC mede, Entie en waren niet indien tiden Ghetemmet naer haer riden; 55 Dus moestsi bliven sonder were. Des Saterdages quam alt here Corbohans ende slouch ant velt Voer Antyochen haer ghetelt, Ende van dage te daghe vort 60 Belagen si al omme die port. Corbohans moeder, lesen wi vorwaer, Die wel naer hadde C jaer, Ende was van waersagen vermaert, Hevet den sone geopenbaert: 65 Eist dat hi uptie onse stride, Hi wert gesconfiert daer tien tide. Dat was dat hi niet en achte, Maer hi belach donse met crachte. Van buten ende van binnen dat striden 70 Willic cortelijc overliden. Maer Corbohan te hant benam, Dat kerstijnheit nemmee en quam Negheene spisen vander zee. Scepen dede hi also wee, 75 Dat hise verjagede of verbrande. Onder die kerstine wigande Wart die honger also groot, Datter menech omme bleef doot. Men atere kemele ende mule, 80 Ezele, paerden, beesten vule; Ja honden, die waren verrot, Soden si som in haren pot, [p.372] Ende atense metten pepere dan. Dese noot wies vorwaert an. 85 Die vreese van binnen was so groet, Dat daer uter stede ontscoot Mijn here Willem temmerman, Ende Willem des keysers neve nochtan. Bi nachte met eere partijen 90 Vloen si in clene Alexandrien. Om die sorghe van sinen levene Ontfaren was die grave Stevene Van Bloys, doemen belach die port. Alse hi sulken anxt verhort, 95 Vlo hi metten anderen mede Te Grieken waert in ene stede, Daer hi den Griexen keyser vernam, Die met groten volke quam Den pelegrimen staen in staden, 100 Daer si hem dat keren raden,... Dus coemt den onsen hulpe ghene Dan Gods, diet al mach alleene. |
Hoe Corbohan Antiochië belegerde. XVI. Nu zijn de christenen in de poort Bericht hebben ze gelijk gehoord, Dat Corbohan en de zijne Kwamen tot hen met grote pijn. 5 Weinig spijs hebben ze mede Gevonden in de vaste stede; Want ze bijna was al verteerd, En dat land alom verwoest. De onze zonden tot hun doen 10 Ter haven van Sint Simeon, Aldaar in de zee valt de Ferne, Die door die stad pleegt te varen, Daar ze een deel spijzen kochten Van kooplui die het brachten 15 Te Antiochi in die poort. Des donderdag, heb je gehoord, Worden ze geweldig in de stad; De vrijdag gelijk na dat Kwam Corbohan met grote verweer. 20 Voor al het andere heidense leger Kwamen 300 ridders gegaan, Om te zien of ze kunnen De christenen belopen buiten muren. 30 daarvan namen het avontuur, 25 En zeggen de andere liggen in hinderlagen, En gingen voor die poort jagen. Dit vertoornde zo te die tijd Mijnheer Rogier van Berneville, Dat hij hem 15de ging 30 Tegen die 30 heidense mannen: Die weken voor hem tot de hinderlagen. Toen ze die anderen volgen zagen, Sprongen ze op tegen hem mede, En deden ze wijken tot de stede. 35 Daar schoot hem een Turk achter door; Daar men toezag van de muur, Hebben ze hem het hoofd afgeslagen, En voor Corbohan gedragen, Als voor een mooi begin. 40 Onze lieden van daarin Namen het lichaam en ter aarde Brachten ze hem naar zijn waarde. Niemand zal het voor bangheid vertellen, Dat hij van zijn gezellen 45 Behoed niet was met zwaarden: Het deed dat ontbreken van paarden. 100 en een hadden ze er nauwelijks, Zwak en mager als een stro; Dus mochten ze volgen nog vlieden. 50 Heidense paarden ook, van die Die ze wonnen in die stede, Waren er 400 mede, En die waren niet in die tijden Getemd naar hun rijden; 55 Dus moesten ze blijven zonder verweer. De zaterdag kwam al het leger Corbohan en sloeg op het veld Voor Antiochië hun getal, (tenten) En van dag tot dag voort 60 Belegerden ze alom die poort. Corbohan’ s moeder, lezen we voor waar, Die bijna had 100 jaar, En was van waarzeggen vermaard, Heeft de zoon geopenbaard: 65 Is het dat hij op de onze strijdt, Hij wordt geschoffeerd daar te die tijd. Dat was dat hij niet achtte, Maar hij belegerde de onze met kracht. Van buiten en van binnen dat strijden 70 Wil ik kort overgaan. Maar Corbohan gelijk benam, De christenen nimmer kwam Nee geen spijzen van de zee. Schepen deed hij alzo pijn, 75 Dat hij ze wegjoeg of verbrande. Onder de christenen strijders Werd de honger alzo groot, Dat er menig om bleef dood. Men at er kamelen en muilezels, 80 Ezels, paarden, beesten vuil; Ja, honden, die waren verrot, Kookten ze soms in hun pot, En aten ze met peper dan. Deze nood groeide verder aan. 85 De vrees van binnen was zo groot, Dat daar uit de stede ontkwam Mijnheer Willem timmerman, En Willem de keizers neef nochtans. Bij nacht met een partij 90 Vlogen ze in klein Alexandrië. Om de zorg van zijn leven Ontvaren was de graad Steven Van Blois toen men belegerde die poort. Toen hij zo’ n angst hoorde, 95 Vloog hij met de andere mede Te Griekenland waart in een stede, Daar hij de Griekse keizer vernam, Die met groot volk kwam De pelgrims bij te staan, 100 Daar ze zich dat keren beraden,... Dus komt de onze te hulp geen Dan Gods, die het al mag alleen. |
Hoe God ende onse Vrouwe hem verbaerden. XVII. Daer en was man geen so hoge, Coninx broeder no hertoghe, No grave, hine peinsde om de vlucht. Een clerc sach dese grote vrucht, 5 Van Lumbardien, ende bat den heren, Dat sine horden Gode teeren: ԇhi heren,Ս seit hi, Ԩort ghereet, Want ict van Gods halven weet: Doe eerst dese vaert began, 10 Kendic eenen goeden man, Eenen priester in Ytale, Van goeden live gepriset wale, Die eenen wech hadde bestaen, Daer hi messe soude singen gaen, 15 Ende hevet enen pelegrijm gemoet, Die hem vraget, als hine groet, Van deser groter crucevaert, Ende wat lone si worden waert Die tijden ten heilegen grave. 20 Hij seide, hine waerre niet vroet ave. Die pelegrijm heeft geantwort: ‘God brochte dese vaert vort, Ende wiere in laet sijn leven, Hi wert met Gode verheven.’ 25 Die pape sprac: ‘hoe wetstu dat?’ Die pelegrijm antworde ter stat: ‘Ic bem,’ sprac hi, ‘houti hier ane, Ambrosius bisscop van Meilane. Dit lijctekijn ic den kerstinen draghe: 30 Over drie jaer van desen daghe Sal God geven Jherusalem Den kerstinen onder hem.’ Met desen worde en sach hine mere, Die priester, den heileghen here. 35 Ic weet wel dat die pape sprac waer. Nu es verleden wel twee jaer, Dat die pape dit dede verstaen; Ende wet wel alsonder waen, Dat het en sal faelgieren niet, 40 Dattem sente Ambrosis behiet.’ Dese worden troosten so Die heren, ende tfolc wart al vro, Dat si nieweren wilden vlien, Maer laten den wille Gods gescien. 45 Enen pape oec vander vaert Hevet hare onse Vrouwe verbaert Met Jhesus Cristus al openbare, Ende sente Pietre oec met hare. Onse Here verweet den kerstijnhede 50 Menege eere, die hi hem dede, Ende si hem niet en dancten dies, Maer elc met wive ware ries, Ende vermat hem hi sout wreken. Die moeder Gods, horen wi spreken, 55 Ende sente Pietre vielen hem te voeten, Ende bat over des volx mesboeten, So dat hi hare bede horde. Ten pape seidi dese worde: [p.373] ‘Ganc, sech minen volke nu: 60 Doet allen bordeel van u Ende alle sondelike plaghen. Bekeerdi u binnen V daghen, So salie mi te u bekeren, Ende u hulpe doen met eeren.’ 65 Ende oec maecti cont met wat dinghen Si loven Gode souden ende zinghen. Sente Andries oec also wale Enen clerc, eenen Provensale, Wijsde oec mede eene stede 70 In sente Pieters kerke, ende dede Hem verstaen, dat ghinder laghe Ons Heren spere indien daghe. Dat spere was ghinder vonden; Alle eerden sijt tien stonden. 75 Niet langhe daerna men versach Een vier vallen, daer Corbohan lach, Ende Pieter die hermite Dede sine boetscap met vlite Int here tote Corbohan, 80 Ende seide them: ‘wert kerstijn man, Wi willen di die stat upgeven, Ende di dienen al dijn leven.’ Dit ontwerde Corbohan, Ende Pieter seide: ‘nem XX man dan 85 Jegen XX onsere kerstine: Eist dat si verwinnen, die dine, Ghef den onsen wech ende vrede, Si willen di rumen die stede. Bliven oec die dine verwonnen, 90 Du salt ons der stede jonnen, Ende varen henen metten dinen; Want vechtmen, het sal zware seinen. Doestu niet teen van desen drien, Du salt ons maergijn te velde sien.’ 95 Corbohan hadt al onwaert, Ende Pieter keerde weder vervaert. |
Hoe God en onze Vrouwe zich openbaarden. XVII. Daar was man geen zo hoog Konings broeder nog hertog, Nog graaf hij peinsde om de vlucht. Een klerk zag deze grote vrees, 5 Van Lombardije en bad de heren, Dat ze hoorden God te eren: ‘Gij heren,’ zei hij, ‘hoort gereed, Want ik het van God halve weet: Toen eerst deze vaart begon, 10 Kende ik een goede man, Een priester in Italië, Van goed leven geprezen wel, Die een weg had bestaan, Daar hij mis zou zingen gaan, 15 En heeft een pelgrim ontmoet, Die hem vroeg toen hij hem groette, Van deze grote kruisgang, En wat loon ze worden waard De tijden te heilige graf. 20 Hij zei hij was niet bekend daarvan. De pelgrim heeft geantwoord: ‘God bracht deze vaart voort, En wie er in laat zijn leven, Hij wordt met God verheven.’ 25 De paap sprak: ‘Hoe weet u dat?’ De pelgrim antwoorde ter plaatse: ‘Ik ben,’ sprak hij, ‘hou u hieraan, Ambrosius bisschop van Milaan. Dit teken ik de christenen draag: 30 Over drie jaar van deze dag Zal God geven Jeruzalem De christenen onder hem.’ Met deze woorden zag hij zag hij hem niet meer De priester de heilige heer. 35 Ik weet wel dat die paap sprak waar. Nu is geleden wel twee jaar, Dat die paap dit deed verstaan; En weet wel al zonder waan, Dat het zal falen niet, 40 Dat hem Sint Ambrosius zei.’ Deze woorden troosten zo Die heren en het volk werd al vrolijk Dat ze nergens wilden vlieden, Maar laten de wil Gods geschieden. 45 Een paap ook van de vaart Heeft hem onze Vrouwe geopenbaard Met Jezus Christus al openbaar, En Sint Petrus ook met haar. Onze Heer verweet de christelijkheid 50 Menige eer, die hij hen deed, En ze hem niet bedankten dit, Maar elk met wijven ware driest, En vermat hem hij zou het wreken. De moeder Gods, horen we spreken, 55 En Sint Petrus viel hem te voeten, En bad voor het volk misboeten, Zodat hij haar bede hoorde. Te paap zei hij deze woorden: ‘Ga, zeg mijn volk nu: 60 Doet alle bordeel van u En alle zondige plagen. Bekeer u binnen 5 dagen, Zo zal ik u tot mij bekeren, En u hulp doen met eren.’ 65 En ook makte hij bekend met wat dingen Ze loven God zouden en zingen. Sint Andries ook alzo wel Een klerk, een Provinciaal, Wees hen ook mede een plaats 70 In Sint Petrus kerk, en deed Hen verstaan dat ginder lag Onze Heren speer in die dagen. Die speer was ginder gevonden; Alle eerden zij het te die stonden. 75 Niet lang daarna men zag Een vuur vallen daar Corbohan lag, En Pieter de heremiet Deed zijn boodschap met vlijt In het leger tot Corbohan, 80 En zei tot hem: ‘Wordt christenman, Wij willen u de stad opgeven, En u dienen al uw leven.’ Dit verwonderde Corbohan, En Pieter zei: ‘Neem 20 man dan 85 Tegen 20 van onze christenen: Is het dat ze overwinnen, de uwe, Geef de onze weg en vrede, Ze willen u ruimen de stede. Blijven ook de uwe overwonnen, 90 U zal ons de stede gunnen, En varen heen met de uwe; Want vecht men het zal zwaar zijn. Doet u niet de ene van deze drie, U zal ons morgen te velde zien.’ 95 Corbohan had het al onwaardig, En Pieter keerde weer bang. |
Hoe Corbrant gesconfiert was. XVIII. Anderen troost en waser an Dan sander dages Corbohan Emmer met wighe moeste sijn bestaen. Bijechte spraken si alle saen, 5 Ende hebben ontfaen onsen Here. Paerde en hadden si nemmere Dan CC oft daer ommetrent, Maghere alse een onsalich rent. Die hertoghe Godevert die sat 10 Up een paert, dat hi daer bat, Entie grave van Vlaendere mede Ghewan een paert daer metter bede. Menech ridder, stout ende goet, Moeste ghinder gaen te voet. 15 Some waren si up ezelen geseten. God en wildere niet vergeten Der onsere, want up hem vel Een dau, diese lavede so wel, Manne ende paerde tien stonden, 20 Dat die paerden neyen begonden, Ende worden rassch ende vro. Miracle sachmen daer also. Dies werdich waren altesamen, Si saghen dat uten berghe quamen 25 Grote scaren al onghetelt, Met witten paerden up dat velt, Ende al met witten banieren. Sente Jorijs hordickere visieren, Ende Demetrius dien here, 30 Ende Mercurius, die wilen ere Den keyser doot stac Juliane: Dese voeren den anderen ane. Die Tuerken worden gesconfiert; Omme ghene were was daer gevisiert. 35 Die verradere Soliman Met groten aerbeide hi ontran, Ende Corbohan vloe utermaten, Tote dat hi quam ter Eufraten: Dats eene riviere, diemen so noemt, 40 Die uten paradise coemt. Daer vloe hi over met scepen, In ancsteliken vare begrepen. [p.374] There volghedem drie milen naer, Ja Tancreit, segetmen over waer, 45 Dat hi VI milen achter jaghede: Wel hem der Tuerken vlucht behagede. Vander heidinen val Ne constmen seggen gheen getal. Dien wijch wan men met ghelove. 50 Onse aerme worden rike met rove. Achter velde wijf ende kinder Slouchmen doot hier ende ghinder. Die stat die gaf men Bohamonde, Ende hi voer wonen ter selver stonde 55 Int casteel boven der stat; Want Sansadonijs rumde dat, Als hi verwonnen sach die sine: Bohamont wan dat sonder pine. Dat Antyochen verwonnen was, 60 Was vorden Oegste, alsict las, Int carnation voerwaer M ende XCVIII jaer. Drie weken waren siere in beleghen, Eer si Gods vianden hebben verslegen. 65 Boden si ten keyser senden, Daer si hem ane bekenden, Dat hi hem hadde gebroken trouwe, Want hi hem gebrac inden rouwe; Ende hier omme ontseidsi te hant 70 Antyochen te settene in sine hant. Die fugitive, die vloen te lande, Bleven in deuwelike scande. Van Bloys die grave Stevene Keerde met scanden in sinen levene 75 Te Jherusalem te waren, Te beterne dat hi was ontfaren. |
Hoe Corbohan geschoffeerd werd. XVIII. Andere troost was er aan Dan de andere dag Corbohan Immer met strijd moest zijn bestaan. Biecht spraken ze alle gelijk, 5 En hebben ontvangen onze Heer. Paarden hadden ze nimmermeer Dan 200 of daar omtrent, Mager als een onzalig rund. De hertog Godfried die zat 10 Op een paard dat hij daar bad, En de graaf van Vlaanderen mede Won een paard daar met een bede. Menige ridder, dapper en goed, Moest ginder gaan te voet. 15 Soms waren ze op ezels gezeten. God wilde niet vergeten De onze want op hen viel Een dauw die ze laafde zo goed, Mannen en paarden te die stonden, 20 Dat de paarden hinniken begonnen, En worden ras en vrolijk. Mirakel zag men daar alzo. Die het waard waren alle tezamen Ze zagen dat uit de bergen kwamen 25 Grote scharen al ongeteld, Met witte paarden op dat veld, En al met witte banieren. Sint Joris hoorde ik er versieren, En Demetrius die heer, 30 En Mercurius, die wijlen eerder De keizer dood stak Julianus: Deze voeren de anderen aan. De Turken worden geschoffeerd; Om geen verweer was daar versierd. 35 Die verrader Soliman Met grote arbeid hij ontkwam, En Corbohan vloog uitermate, Totdat hij kwam ter Eufraat: Dat is een rivier die men zo noemt, 40 Die uit het paradijs komt. Daar vloog hij over met schepen, In angstige gevaar begrepen. Het leger volgde hem drie mijlen na, Ja, Tancred, zegt men voor waar, 45 Dat hij 6 mijlen na joeg: Wel hem der Turken vlucht behaagde. Van de heidenen val Nee, kon men zeggen geen getal. Die strijd won men met geloof. 50 Onze armen worden rijk met roof. Achter veld wijf en kinderen Sloeg men dood hier en ginder. De stad die gaf men Bohamont, En hij voer wonen terzelfder stonde 55 In het kasteel boven de stad; Want Sandonis ruimde dat, Toen hij overwonnen zag de zijne: Bohamont won dat zonder pijn. Dat Antiochi overwonnen was, 60 Was voor augustus, zoals ik het las, In de vleeswording voorwaar 100 en 98 jaar. Drie weken waren ze er in belegerd, Eer ze Gods vijanden hebben verslagen. 65 Boden ze tot de keizer zenden, Daar ze hem aan bekenden, Dat hij hen had gebroken trouw, Want hij hen brak in de rouw; En hierom ontzei hij gelijk 70 Antiochi te zetten in zijn hand. De vluchtelingen die vlogen te lande, Bleven in de eeuwige schande Van Blois die graaf Steven Keerde met schande in zijn leven 75 Te Jeruzalem te waren, Te verbeteren dat hij was ontvaren. |

Hoe Godevert te Jherusalem quam. XIX. Nu sijn die kerstine uter noot. Doe wart die sterfte daer so groet, Dat vele der liede rumden de port, Ende voeren weder ende vort 5 Om beter lucht in anderen steden, Alse die der doot gerne ontreden. Daer staerf die bisscop Raymere, Vander Poyen die grote here. Daer groevene papen ende clerke 10 Met rouwen in sente Pieters kerke. Doe quamen met scepe daer VM pelegrimen naer, Uten Duutscen lande van upter Dunouwe, Die meest alle uptie rouwe 15 Vander sterften bleven doot: Lettel iemene van hem ontscoot. V maenden ende IX daghe Gheduret, entie ontgingen der plage Liggen in Antyochen stille. 20 Doe waest der meerre menechten onwille, Datmen niet en sette de vaert Te Jherusalem, ten grave waert, Daer si omme lant ende maghe Begaven ende dogeden plaghe. 25 Voer onser Vrouwen purificatie Gaf God den heren wille ende gratie, Dat si die vaert willen bestaen, Ende quamen voer Merre saen, Daer grave Reimont voren lach, 30 Ende hadder up ghenen dach V weken voren gheleghen. Die Tuerken, die waren verslegen, Moesten si van hongre eten. Doch wonnen si die stat vermeten, 35 Daer si in vonden rijcheit groot, Ende sloughen aldie Tuerken doot. Omtrent ene maent waersi daer. Doe voeren si weder ende daden vaer Alden vianden inder straten. 40 Hoe vaste si in vesten saten, Si wonnense af ende dwongense so, Dat si des verdingens waren vro. Bohamont eene dinc ghevel, (begin van de afbeelding) Dat, doesi quamen voer Gybel, 45 Ene stat, staet uptie zee, Dattem die vreese dede so wee Antyochen te verliesene, Dat hi omme sine bate te kiesene Die vaert liet van Jherusalem, 50 Ende keerde weder, ende met hem Sijn volc, ende begaf die heren. Merre was gewonnen met eren, Ende Tourcouse indie vaert. Archas was also bewaert 55 Ende Gybel, dat sijt ne conden Niet gewinnen also tien stonden. Van Archas setten si hare vaert Ter stede van Tripele waert. Buten slougen si haer ghetelt, 60 Ende vonden sukers vele ant velt, Des si wel waren te ghemake. Die borchgrave hilt sprake Met hertoghe Godeverde van Bulyoen, Ende van Vlaendren den Frisoen, 65 Ende met grave Robbrecht van Normendie, Met Reimonde ende siere paertie, Omdat si Archas ende Gyblet Ende Tripele lieten ombesmet, Ende ghifte scone die baroene, 70 So dat daer wart gemaect de zoene. Eenen leetsman gaf hi den here, Diese leede neffens dat mere. Sident si te Baruch quamen, Daer si grote ghichte namen, 75 Dat si hem doen souden geen quaet, No an vruchte noch an zaet, Ende beloveden te dienne hem. Wonnen si Jherusalem. Van danen quamen si te Sayet scicre; 80 Daer laghen si up die riviere. Van danen setten si die vaert Te Suurs ende tAkers waert, So dat si te Rames quamen, Daer si niemene in vernamen, 85 Want tfolc was uutgeweken. Van danen es alt here gestreken Ten borghen van Jherusalem. Navonds saghen si onder hem Die mane vervaren: si waren vro, 90 Die hem an sterren verstonden doe. Nachts haelden die onse onder hem Groten roof up Jherusalem. |
Hoe Godfried te Jeruzalem kwam. XIX. Nu zijn de christenen uit de nood. Toen werd de sterfte daar zo groot, Dat veel van de lieden ruimden de poort, En voeren weer en voort 5 Om betere lucht in andere steden, Als die de dood graag ontkwamen. Daar stierf de bisschop Ademeer, (Naymere) Van de Puye die grote heer. Daar begroeven hem papen en klerken 10 Met rouw in Sint Petrus kerk. Toen kwamen met schepen daar 5000 pelgrims na, Uit het Duitse land van op de Donau, Die meest alle op de rouw 15 Van de sterfte bleven dood: Weinig iemand van hen ontkwam. 5 maanden en 9 dagen Duurde het, en die ontgingen de plaag Liggen in Antiochië stil. 20 Toen was het de grootste menigte onwil, Dat men niet zette de vaart Te Jeruzalem, te graaf waart, Daar ze om land en verwanten Begaven en gedoogden plagen. 25 Voor onze Vrouwe zuivering Gaf God de heren wil en gratie, Dat ze die vaart willen bestaan, En kwamen voor Merre gelijk, Daar graaf Raymond voor lag, 30 En had er op die dag 5 weken voor gelegen. De Turken die waren verslagen, Moesten ze van honger eten. Toch wonnen ze die stad vermetel, 35 Daar ze in vonden rijkheid groot, En sloegen al die Turken dood. Omtrent een maand waren ze daar. Toen voeren ze weer en deden gevaar Al de vijanden in de straten. 40 Hoe vast ze in vesting zaten, Ze wonnen ze af en dwongen ze zo, Dat ze het verdringen (ruwheid) waren vrolijk. Bohamont een ding geviel, Dat toen ze kwamen voor Gybel, 45 Een stad, staat op de zee, Dat hem de vrees deed zo wee Antiochi te verliezen, Dat hij om zijn baat te kiezen De vaart liet van Jeruzalem, 50 En keerde weer, en met hem Zijn volk en begaf die heren. Meer was gewonnen met eren, En Tourcouse in die vaart. Archas was alzo bewaard 55 En Gybel dat zij het nee konden Niet gewinnen alzo te die stonden. Van Archas zetten ze hun vaart Ter plaatse van Tripoli waart. Buiten sloegen ze hun getal, 60 En vonden suikers veel aan het veld, Dus ze wel waren te gemak. De burchtgraaf hield spraak Met hertog Godfried van Bouillon, En van Vlaanderen de Frisoen, 65 Ende met grave Robert van Normandië, Met Raymond en zijn partij, Omdat ze Archas en Gybel En Tripoli lieten onbesmet, En begiftigde mooi die baronnen, 70 Zodat daar werd gemaakt de verzoening. Een leidsman gaf hij de heren, Die ze leidde neffens dat meer. Sinds ze te Baruch kwamen, Daar ze grote giften namen, 75 Dat ze hen doen zouden geen kwaad, Nog aan vruchten nog aan zaad, En beloofden te dienen hem. Wonnen ze Jeruzalem. Vandaar kwamen ze te Sajet snel; 80 Daar lagen ze op de rivier. Vandaar zetten ze de vaart Te Tyrus en te Akko waart, Zodat ze te Rames kwamen, Daar ze nieuws in vernamen, 85 Want het volk was uitgeweken. Vandaar is al het leger gestreken Te burchten van Jeruzalem. Ճ’sAvonds zagen ze onder hen De maan vergaan: ze waren vrolijk, 90 Die hen aan sterren verstonden toen. ‘s Nachts haalden de onze onder hen Grote roof op Jeruzalem. |
Hoe Jherusalem gewonnen wart. XX. Alse die kerstine horden mare, Dat Jherusalem so na ware, Weendemen van joyen menech traen. Des maergens porde alt here saen, 5 Ende quamen met groten zange met allen Voer Jherusalem gevallen, Daermen die porte vor hem sloot. Menech zwaer orloge groot, Menech hongher, menech noot, 10 Menech zwaer wederstoot, Menech dorst, zware aventure, Die donse dogeden buten mure, Menech orloghe, vele plaghen, Die donse binnen XXX daghen 15 Dogheden vordie heilege port, Blivet hier al ongehort. Maer alst quam ter lester wilen, Haelden donse over drie milen Hout, ende maecten evenhoghen, 20 Alse die de stat te winne poghen, Daer die hertoge was in deene, Die noch nedere en was no cleene; Die hadde van zolren twee paer. Die dreefmen den muur so naer, 25 Dat si die vechters van binnen Nederdreven vanden tinnen. In devenhoghe boven stont Godevert, die hertoghe cont, Ende van Boenen sijn broeder Justaes. 30 Onder hem, int ander pallaes, Stonden van Dorneke twee gebroedere, Die God, der zielen behoedere, [p.376] Te also grotere eeren coos, Dat men haers sal ghedinken altoes: 35 Ludolf hieten si ende Ingelbrecht. Doe si saghen so groot tgevecht, Dat die pilen entie quarele Die heidine dreven vanden cantele, Lieten si bome nut up die tinne 40 Vanden solre, daer si waren inne, Ende ghingen boven uptie mure, Ende gaven Gode up daventure, Ende slougen die heidine ter neder Vanden mure vort ende weder. 45 Die hertoghe ende lijn broeder mede Sagen haerre gesellen stouthede, Ende gingen neder in dander zale, Ende biden bomen also wale Sijn si comen binnen der stat. 50 Alst here van buten horde dat, Dat die hertoghe binnen ware, Liept al toe harentare Met leederen, ende clommen in: Dus quam die stat in onse gewin, 55 Ende slougent al, clene ende groot, Wijf ende kint, het bleef al doot. Die stat wart al met bloede onscone. CCC ridderen van Babylone Ontreden upten tor Syoen. 60 Onse kerstine volgeden hem die vloen, Ende ontjagheden hem die paerde, Ende voerdense henen haerre vaerde. In Salomoens pallayse bleven XM Sarrasinen, die tleven 65 Voer die onse moesten laten, Al sonder diere achter straten Worden versleghen hier ende thaer. Vul rijcheden vondsi vorwaer Die heileghe stat, alst was anschine, 70 Van taruwe, van olye ende van wine. Tancreit liep, die here coene, Inden tempele van Salomoene, Omme scat van goude bejagen, Alse vele alse mochten gedraghen 75 Sesse kemelen daer ter stede. Den hertoghe deelde hijt mede. Noch omme roven noch om goet Ne sette die hertoge ghenen moet, Alse hi gewonnen sach die port; 80 Wullijn, baervoet, quam hi vort, Ende hevet die port ommegegaen. Doe quam hi in wenende saen Ten porten van Monte Olyveten. Sonder bidden ende heeten 85 Ghinc hi ten grave ons Heren, Ende danctem der eeren, Die hij hem hadde ghedaen; Daerna ginc hi ter herbergen saen. Grave Reimont belach den tor Syoen. 90 Die ridders, diere in waren ontfloen, Verdingeden omme scat haer leven, Ende hebben hem den tor gegeven. Dit was up alre Apostele dach, Daer dese victorie up ghelach. 95 Int jaer ons Heren wonnent de degene M ende XI waerven neghene. |
Hoe Jeruzalem gewonnen werd. XX. Toen de christenen hoorden bericht, Dat Jeruzalem zo nabij was Weende men van vreugde menige traan. Die morgen kwam al het leger tezamen, 5 En kwamen met groot gezang geheel Voor Jeruzalem gevallen, Daar men de poort voor hen sloot. Menige zware oorlog groot, Menige honger, menige nood, 10 Menige zware weerstand, Menige dorst, zware avonturen, Die de onze gedoogden buiten de muren, Menige oorlog, vele plagen, Die de onze binnen 30 dagen 15 Gedoogden voor die heilige poort, Blijft hier al ongehoord. Maar toen het kwam tot de laatste tijden, Haalden de onze over drie mijlen Hout, en maakten even hoog, 20 Als die de stad te winnen pogen, Daar de hertog was in de ene, Die nog lager was nog kleiner; Die had van zolder twee paar. Die dreef men de muur zo nabij, 25 Dat ze de vechters van binnen Neerdreven van de tinnen. In de stormtuigen boven stond Godfried, die hertog bekend, En van Bonen zijn broeder Justas. 30 Onder hem in het andere paleis, Stonden van Doornik twee gebroeders, Die God de zielen behoeder, Tot alzo grote eer koos, Dat men hen zal gedenken altijd: 35 Ludolf heten ze en Engelbrecht. Toen ze zagen zo groot het gevecht, Dat de pijlen en de korte pijlen De heidenen dreven van de kantelen, Lieten ze bomen op de tinnen 40 Van de zolder daar ze waren, En gingen boven op de muur, En gaven God op avontuur, En sloegen de heidenen ter neder Van de muur vort en weder. 45 De hertog en zijn broeder mede Zagen hun gezellen dapperheden, En gingen neder in de andere zaal, En bij de bomen alzo wel Zijn ze gekomen binnen de stad. 50 Toen het leger van buiten hoorde dat, Dat de hertogen binnen waren, Liep het al toe hier en daar Met ladders, en klommen in: Dus kwam die stad in ons gewin, 55 En sloegen het al, klein en groot, Wijf en kind, het bleef al dood. Die stad werd al met bloede vuil. 300 ridders van Babylon Ontkwamen op de toren Syon. 60 Onze christenen volgden hen die vlogen, En ontnamen hen de paarden, En voerden ze henen hun vaart. In Salomons paleis bleven 10 000 Saracenen, die het leven 65 Voor de onze moesten laten, Al uitgezonderd die er achter straten Worden verslagen hier en daar. Vol rijkheden vonden ze voorwaar Die heilige stad, zoals het was te zien 70 Van tarwe, van olie en van wijn. Tancred liep die heer koen, In de tempel van Salomon, Om schat van goud bejagen, Alzo veel als ze mochten dragen 75 Zes kamelen daar ter plaatse. De hertog deelde hij het mede. Nog om roven nog om goed Nee, zette die hertog geen moed, Toen hij gewonnen zag die poort; 80 Ruw gekleed, barrevoets, kwam hij voort, En is die poort omgegaan. Toen kwam hij wenend gelijk Te poort van Mont Olijf. Zonder drinken en eten 85 Ging hij te graf ons Heren, En bedankte hem de eer, Die hij hem had gedaan; Daarna ging hij ter herberg gelijk. Graaf Raymond belegerde de toren Syon. 90 Die ridders die er in waren ontkomen, Verruilden om schat hun leven, En hebben hem de toren gegeven. Dit was op aller Apostelen dag, Daar deze victorie op lag. 95 In het jaar ons Heren wonnen het diegene 1000 en 11 maal negen. |
Hoe die kerstine den coninc van Babylonen verwonnen. XXI. Cortelike nadat die stat Dat kerstijn here besat, Gaven si Reimonde den grave Die hoede vanden heilegen grave, 5 Ende coren teenen coninge mede Godeverde daer vander stede; Maer altoos hine woude Crone aldaer dragen van goude, Daerse God van dornen drouch. 10 Sijns ondanx oec sere genouch Wildi ghehingen datmen hem dede Prince noemen vander stede. Doe eeschte hi den tor Syoen. Dat wilde Reimont node doen: 15 Hi moesten hebben met bedwange. Hier omme balch de grave lange. [p.377] Een kerstijn was daer inde stat, Die openbare wiste dat, Waer hi, van vreesen of van sorgen 20 Vanden heidinen, hadde verborgen Een cruce vanden houte ons Heren: Dat haeldemen met groter eren, Ende sendere die lieden mede, Ende anebedent daer ter stede. 25 Daer na die hertoghe vernam, Dat groot heidijn volc uut quam Vanden soutaen van Babylone Den tor Syoen, vast ende scone, Besetti ende nam mettem echt 30 Van Vlaendren den grave Robbrecht, Ende Tancreide omme dit doen, Ende voer int dal van Aschaloen. Daer quam een bode die hem ansprac, Ende was gheheten Sincvlac, 35 Die hem mare brochte aldus, Dat comen ware Miraus, Die hogeste onder al die crone Onder den soutaen van Babylone, Met here; noch noit man sages mee, 40 Ghelijc den zande vander zee, Ende wilden Jherusalem beleggen. Alse dit die hertoge horde seggen, Senddi om den grave Reimont, Ende om den Norman mede ter stont, 45 Dat si quamen alle met vlite, Ende omme Pietre den hermite, Ende omme den canselier Arnout, Dat si brochten ons Heren hout. Al ute traect doe sonder lette, 50 Sonder datmen die stat besette. Des anders dages waest al blide, Alsemen porren soude ten stride, Want si waren wel geschaert, Ende metten cruce Gods bewaert. 55 Dit was up enen Vrijndach Inden Ougst, alsict versach. Onder tors ende te voet Hadden donse int ghemoet Als coeps XXM man, 60 Entie heidine nochtan Haddenre IIIC dusent bracht, Daer machmen merken dat God vacht, Want XXXM waerre ghetelt Heidine doot up dat velt, 65 Ende indie porte van Aschaloen Blevere vertorden, die daer vloen, IIIIM ende daertoe mee. Ghejaghet waerre indie zee, Diemen sach verdrinken al, 70 So vele men weetter geen getal. Vanden kerstinen bleef niet een, Die talwerdich mensche sceen. Die goede Robbrecht, [die] Norman, Was die des coninx standaert wan, 75 Met selvere al omme beslegen. Ten heilegen grave heeftine gedregen, Ende gheoffert onsen Here, In ghedincnessen emmermere. Den roof, diemen ghinder wan, 80 Ne mochte vertellen geen man, Beede van selvere ende van goude, Ende van beesten menechfoude. Het was al rike dat was ten stride. Te Jherusalem keerden si blide, 85 Ende dancten den heilegen grave, Ende Gode van siere milder ghave. |
Hoe de christenen de koning van Babylon overwon. XXI. Kort nadat die stad Dat christelijke leger bezat, Gaven ze Raymond de graaf De hoede van het heilige graf, 5 En kozen tot een koning mede Godfried daar van de stede; Maar altijd hij niet wou Kroon aldaar dragen van goud, Daar ze God van doornen droeg. 10 Zijn ondank zeer genoeg Wilde hij bedingen dat men hem deed Prins noemen van de stede. Toen eiste hij de toren Syon. Dat wilde Raymond node doen: 15 Hij moest het hebben met bedwang. Hierom verbolg de graaf lang. Een christen was daar in de stad, Die openbaar wist dat, Waar hij van vrees of van zorgen 20 Van de heidenen, had verborgen Een kruis van het hout ons Heren: Dat haalde men met grote eren, En zond er de lieden mede, En aanbaden het daar ter plaatse. 25 Daarna de hertog vernam, Dat groot heidens volk uitkwam Van de sultan van Babylon De toren Syon, vast en mooi, Bezette hij en nam met hem echt 30 Van Vlaanderen de graaf Robert, Ene Tancred om dit doen, En voer in het dal van Ascalon. Daar kwam een bode die hem aansprak, En was geheten Sincvlac, 35 Die hem bericht bracht aldus, Dat gekomen was Miraus, De hoogte onder al de kroon Onder de sultan van Babylon, Met leger; nog nooit man zag er meer, 40 Gelijk het zand van de zee, En wilden Jeruzalem belegeren. Toen dit de hertog hoorde zeggen, Zond hij om de graaf Raymond, En om de Noorman mede terstond, 45 Dat ze kwamen alle met vlijt, En om Pieter de heremiet, En om de kanselier Arnout, Dat ze brachten ons Heren hout. Al uit trok toen zonder letten, 50 Uitgezonderd dat men die stad bezette. De andere dag was het al blijde, Toen men gaan zou ten strijde, Want ze waren goed geschaard, En met het kruis God bewaard. 55 Dit was op een vrijdag In augustus, zoals ik het zag. Onder hen te paard en te voet Hadden de onze in het ontmoeten Tezamen 20 000 man, 60 En de heidenen nochtans Hadden er 300 000 gebracht, Daar mag men merken dat God vocht, Want 30 000 waren er geteld Heidenen dood op dat veld, 65 En in de poort van Ascalon Bleven er vertreden die daar ontkwamen, 4 000 en daartoe meer. Gejaagd waren in de zee, Die men zag verdrinken al, 70 Zoveel men weet er geen getal. Van de christenen bleef niet een, Die waard om te tellen scheen. Die goede Robert, die Noorman, Was die de konings standaard won, 75 Met zilver alom beslagen. Te heilige graf heeft hij het gedragen, En geofferd onze Heer, In gedachtenis immermeer De roof, die men ginder won, 80 Nee, mocht vertellen geen man, Beide van zilver en van goud, En van beesten menigvuldig. Het was al rijk dat was ten strijde. Te Jeruzalem keerden ze blijde, 85 En bedankten het heilige graf, En God van zijn milde gave. |
Van Godeverts doot van Bolyoen. XXII. Naer den zeghe vanden stride, Dies die kerstine waren blide, Vele pelegrime te samen An Godeverde orlof namen, 5 Ende wilden te lande keren Some die vorbaerste vanden heren, Alse van Vlaendren grave Robbrecht, Ende Robbrecht die Norman echt. Die grave Justaes van Bonen 10 Keerde weder metten ghonen, Ende liet den broeder Godevaert [p.378] Int lant, daer God gepassijt waert; Entie grave Reimont mede. Si keerden met goeden vrede 15 Den woch, die si waren comen; Want, alse die heidine hadden vernomen, Dat si there van Babylone Verwonnen hadden also scone, Neghen si hem ende lietense liden. 20 Dus voeren si henen metten bliden. Godefroit die bleef int lant, Ende hilt trike in sine hant. Deerste clocken waren bi hem Ghehanghen in Jherusalem. 25 Canoenken setti ten heilegen grave, Ende rentedse met grotre have. Ornamente enten outaer Visierdi mede scone aldaer. In dat dal van Josaphat, 30 Indie kerke ende tiere stat Daer onse Vrouwe begraven was, Daer wi af gheloven das Dat soe verrees oec alte samen Met ziele ende met lachamen, 35 Daer maecti een covent van nonnen, Die uut sinen lande quamen geronnen. Eenen patriaerc mede Setti oec indie stede Van Jherusalem, ende stichte 40 Meer dan seggen can tgedichte. Nu hevet Bohamont vernomen Biden pelegrimen die comen Enten lieden die wederkeren, Hoemen Jherusalem wan met eeren, 45 Ende hoe Godevert was mede Prence ende coninc vander stede, Ende oec die victorie scone Upten soutaen van Babylone. Om Boudene sent hi te Roas, 50 Die des prencen broeder was, Want hi varen wilde met hem Gods graf sien van Jherusalem. In Kersavonde quamen die heren Alle ghinder met groter eren, 55 Daerse Godefroyt ontfinc Met cussene, met blider dinc. In Kerstdaghe gingen si ten grave Ons Heren met groter have; Daer na festeerden si ene stont, 60 Ende elc custe anderen anden mont, Ende elc voer daer hi prince was. Maer Boudene, here van Roas, Ne sach nemmermeer daer naer Sinen broeder, dat es waer. 65 Godefroit hilt tconincrike Een jaer wel ende kerstijnlike, Drie daghen min, ende bleef doot In berouwenessen groot, Ombesmet van sinen live 70 In spotte, in nerenste, van allen wive, Vromech ridder ende getrouwe. Met groten ongetelden rouwe Groufmenne ende met groten mesbare, Anden voet van Monte Calvare. 75 Dese Godevert was een vanden drien sonen Des graven Justaes van Bonen, Ende sente Yden, alsict las, Die sgraven dochter van Brusele was, Ende van grote Karles geslachte 80 Was sente Yde ende groet van machte. Van haren broeder, die sonder oir staerf, Waest dat hi Lottrike verwaerf. Noch wijf, no man, alsict vernam, Ne was noit zwane, daer hi af quam, 85 Al eist dattem Brabanters beroemen, Dat si vanden zwane sijn coemen. Si willen meer edelheit bescriven Dan van mannen ende van wiven. - Hi staerf int carnation, dats waer, 90 M ende oec C jaer. |
Van Godfried’ s dood van Bouillon. XXII. Na de zege van de strijd, Dus de christenen waren blijde, Vele pelgrims tezamen Aan Godfried verlof namen, 5 En wilden te land keren Sommige de voornaamste van de heren, Als van Vlaanderen graaf Robert, En Robert de Noorman echt. De graaf Justas van Bonen 10 Keerde weer met diegenen, En liet de broeder Godfried In het land, daar God geleden werd; En de graaf Raymond mede. Ze keerden met goede vrede 15 De weg die ze waren gekomen; Want, toen de heidenen hadden vernomen, Dat ze het leger van Babylon Overwonnen hadden alzo mooi, Negen ze hen en lieten ze gaan. 20 Dus voeren ze henen met blijdschap. Godfried die bleef in het land, En hield het rijk in zijn hand. De eerste klokken waren bij hem Gehangen in Jeruzalem. 25 Kanunniken zette hij bij het heilige graf, En begiftigde ze met grote have. Ornamenten en het altaar Versierde hij mede mooi aldaar. In dat dal van Josafat, 30 In die kerk en te die plaats Daar onze Vrouwe begraven was, Daar we van geloven dat Dat ze verrees ook al tezamen Met ziel en met lichaam, 35 Daar maakte hij een convent van nonnen, Die uit zijn land kwamen gegaan. Een patriarch mede Zette hij ook in die plaats Van Jeruzalem, en stichtte 40 Meer dan zeggen kan het gedicht. Nu heeft Bohamont vernomen Bij de pelgrims die komen En de lieden die wederkeren, Hoe men Jeruzalem won met eren, 45 En hoe Godfried was mede Prins en koning van de stede, En ook de victorie mooi Op de sultan van Babylon. Om Boudewijn zond hij te Roas, (Roha, ook Edessa) 50 Die de prins broeder was, Want hij varen wilde met hem Gods graf zien van Jeruzalem. In Kerstavond kwamen die heren Alle ginder met grote eren, 55 Daar ze Godfried ontving Met kussen, met blijde ding. In Kerstdag gingen ze te graf Ons Heren met grote have; Daarna feesten ze een stond, 60 En elk kuste anderen aan de mond, En elk voer daar hij prins was. Maar Boudewijn, heer van Edessa, Nee, zag nimmermeer daarna Zijn broeder, dat is waar. 65 Godfried hield het koninkrijk Een jaar wel en christelijk, Drie dagen minder, en bleef dood In berouw groot, Onbesmet van zijn leven 70 In spot, in ernst, van alle wijven, Dappere ridder en getrouw. Met grote ongetelde rouw Begroef men hem en met grote misbaar, Aan de voet van Mont Calvarie. 75 Deze Godfried was een van de drie zonen De graaf Justas van Bonen, En Sint Yde, zoals ik het las, Die graven dochter van Brussel was, En van grote Karels geslacht 80 Was Sint Ide en groot van macht. Van haar broeder, die zonder erfgenaam stierf, Was het dat hij Lotharingen verwierf. Nog wijf, nog man, zoals ik het vernam, Nee, was nooit zwaan, daar hij van kwam, 85 Al is het dat zich de Brabanders beroemen, Dat ze van de zwaan zijn gekomen. Ze willen meer edelheid beschrijven Dan van mannen en van wijven. - Hij stierf in de vleeswording, dat is waar, 90, 1000 en ook 100 jaar. |
Coninc Willems doot van Inglant. XXIII. Int selve jaer dat Godevert staerf, Leestmen dat in Ingelant verdaerf Die overdadige coninc Willem, [p.379] Des bastaerds sone; ghi horet van hem 5 Hier voren spreken indie jeeste. Int selve jaer, alsict verbeeste, Liet hem die duvel in Ingelant Oechsiende, sprekende sijn becant; Ende ene fonteine die al bloet sceen, 10 Spranc daer XV daghe achter een. Anselijn, die om sijn heilech leven Van Cantelberghen was verdreven Bi coninc Willems overmoet, Was in Bourgoenyen ende verstoet 15 Vanden abt Hughen van Clungi, Die them dit sprac: ‘Ic segge di, Dat God te nacht hadde vor hem Van Ingelant coninc Willem, Ende gaf hem vonnesse ter helscer pine 20 Euwelike verdoemt te sine.’ Hi selve, die coninc Willem, Sach desen droem aldus van hem: Des anders nachts vor sijn verdriet Sach hi, datmenne ter erden liet, 25 Entie erde upwaert spranc Al tote up des hemels gane, So dat die dach verloos sijn lecht. Een moenc die sach van hem echt In drome nachts dese dinc, 30 Dat die coninc in ene kerke ginc, Fierlike, als hi altoes plach. Onwerdelike hi up tfolc sach, Den crucifixe hi anetaste, Ende crauwedem de aerme vaste, 35 Ende at hem bi naer af die been. Dat crucifix al dogende sceen. Ten lesten staectene metten voete, Dat hi upwaert viel onsoete. So grote vlamme ten selven stonde 40 Dochtem vliegen uut sinen monde, Dat soe toten sterren vlooch. Die moenc brocht uut, die niet loech. Die coninc seide: ‘hets omme bejach, Dat hi seget dat hi dit sach. 45 Doet hem C sceleghe gheven.’ Des selves dages enddi sijn leven; Want daer hi jagede nerenstelike, Een ridder uut Vrankerike, Wautier Tyriaus hi hiet, 50 Daer hi naer enen herte schiet, Scoot hi den coninc die borst dure: Dus bleef hi bi deser aventure. Int dertiende jaer van sinen rike Staerf hi dus onsalichlike, 55 In sijn XLIIIIste jaer Van siere ouden, wet vorwaer. XII abdien waren verstorven Ende III bisscopdoeme, die hi verworven Hadde ende tsiere hant ghetrect, 60 Alse diet al te houdene meet. Robbrecht sijn broeder van Normendie, Die metter heileghere paertie Jherusalem brochte in kerstijnre hande, Ne was noch niet comen te lande. 65 Heinric sijn joncste broeder te hant Die ontfinc doe Ingelant. Alse Robbrecht te lande comen was, Wildi niet ghehingen das, Ende voer over in corten tiden 70 Up sinen broeder upt lant striden, Ende wart inden wijch ghevaen, In vangnessen vaste ghedaen Toten ende van sinen levene. Sijn broeder geboot hem te gevene 75 Wat so hem was orbare, Maer wachte dat hi niet ontfare. Dus quam den jongen broeder in hant Normendie ende Ingelant, Ende wart coninc mogende ende waert, 80 Als sijn vader Willem de bastaert. |
Koning Willems dood van Engeland. XXIII. In hetzelfde jaar dat Godfried stierf, Leest men dat in Engeland bedierf Die overdadige koning Willem, De bastaard’ s zoon, ge hoorde van hem 5 Hier voren spreken in dat verhaal. In hetzelfde jaar, zoals ik het hoorde, Liet hem de duivel in Engeland Ook zien, sprekende zijn bekend; En een fontein die al bloed scheen, 10 Sprong daar 15 dagen achter een. Anselmus, die om zijn heilig leven Van Canterbury was verdreven Bij koning Willems overmoed, Was in Bourgondië en verstond 15 Van de abt Hugo van Cluny, Die tot hem sprak: ‘Ik zeg u, Dat God vannacht had voor hem Van Engeland koning Willem, En gaf hem vonnis ter helse pijn 20 Eeuwig verdoemd te zijn.’ Hij zelf, die koning Willem, Zag deze droom aldus van hem: De andere nacht voor zijn verdriet Zag hij, dat men hem ter aarde liet, 25 En de aarde opwaarts sprong Al tot op de hemelse gang, Zodat die dag verloor zijn licht. Een monnik die zag van hem echt In droom ‘s nachts dit ding, 30 Dat de koning in een kerk ging, Fier zoals hij altijd plag. Onwaardig hij op het volk zag, Het kruis hij aantastte, En krauwende de armen vast, 35 En at hem bijna af de benen. Dat kruid het al gedogen scheen, Tenslotte stak hij het met de voeten, Dat hij opwaarts viel hard. Zo’ n grote vlam terzelfder stonde 40 Dacht hem vliegen uit zijn mond, Dat het tot de sterren vloog. Die monnik bracht uit die niet loog. De koning zei: ‘Het is om bejag, Dat hij zegt dat hij dit zag. 45 Doe hem 100 schellingen geven.’ Dezelfde dag eindigde hij zijn leven; Want daar hij joeg vlijtig, Een ridder uit Frankrijk, Galtherus Turianus hij heet, 50 Daar hij naar een hert schiet, Schoot hij de koning de borst door: Dus bleef hij bij dit avontuur. In het dertiende jaar van zijn rijk Stierf hij dus onzalig, 55 In zijn 44ste jaar Van zijn ouderdom, weet voor waar. 12 abdijen waren verstorven En 3 bisschopdommen, die hij verworven Had en tot zijn hand getrokken, 60 Als die het al te houden mikt. Robert zijn broeder van Normandi, Die met de heilige partij Jeruzalem bracht in christen hand, Nee, was nog niet gekomen te land. 65 Hendrik zijn jongste broeder gelijk Die ontving toen Engeland. Toen Robert te land gekomen was, Wilde hij niet toestaan das, En voer over in korte tijden 70 Op zijn broeder op het land strijden, En werd in de strijd gevangen, In gevangenis vast gedaan Tot het einde van zijn leven. Zijn broeder gebood hem te geven 75 Wat zo hem was oorbaar, Maar bewaakte hem dat hij niet ontkwam. Dus kwam de jonge broeder in hand Normandi en Engeland, En werd koning vermogende en waard, 80 Als zijn vader Willem de bastaard. |
Hoe Houden, Godeverts broeder, coninc wart. XXIIII. Dat heileghe lant van over zee Riep jammerlike wach ende wee Om des goeds Godefroits doot. [p.380] Tancreit ende somech here groot, 5 Ende Daybert die patriaerke, Rieden daertoe vaste ende staerke, Datmen Bohamonde soude halen, Ende hem metter cronen betalen. Dat en wilden gedoghen niet 10 Duudsce, Fransoyse, wats geschiet. Oec so wart doe mede saen Bohamont die prence gevaen Vordie stat te Malatine, Ghesleghen ende ghevaen de sine, 15 Van enen Tuerc, hiet Douman, Dien tlant van Beruch ginc an. Die vorbaerste worden te rade das, Datmen sendde te Roas Omme Boudene, des hertoghen broeder, 20 Dat hi ware des riken behoeder. Boudene quam an rouwe groot, Alse hi vernam sijns broeders doot, Maer hi decket alse die wise. Omme eenen ridder van prise, 25 Boudene van Borch, een sire neven, Ontboot hi ende hevet hem gegeven Roas, ende sette sine vaert Met haesten te Jherusalem waert. CCC ridders hi ghewan 30 Ende voetgangers M man, Ende es tote Antyochen ghevaren, Ende bat dat si hem niet en vervaren: Al ware Bohamont ghevaen, God die soudse troosten saen. 35 Te Laydieren voer hi dane; Daer quam hem die grave Reimont ane Van sente Giellijs, die de stede Hadde in siere mogenthede, Die hem dede eere groot, 40 Ende beclagede sijns broeders doot. Alse hi porren soude dane, Quam hem de grote niemare ane, Dat die Tuerken entie Sarrasine, Die selden pleghen vriende te sine, 45 Wilden wederseggen hem Die vaert van Jherusalem. Sijn gheselscap wart vervaert: Vele trakere achterwaert, Ende maecten hem onghesont, 50 Datter hem bleven cume tier stont Tors VIII waerven XX man, Ende V hondert voetgangers nochtan. Die Tuerken, die waren van Damas, Hadden den vorwijch, alst recht was, 55 Met XXM up Bauduwine. Bet af waren die Sarrasine, Die niet en wisten vandien stride. Boudene wan den wijch met nide, Ende slouch hem af so menegen man, 60 Datment ghetellen niet en can. Der meester heren XL ende VII Vinc hi ende hilt te levene. Die Tuerken, die des lijfs ontgingen, Vloen woch met some haren dingen. 65 Die Sarrasine wordens geware Ende vloen met haerre scare. Boudene quam groot roof ane, Ende voer woch ende sine gevane Indie stat van Jherusalem, 70 Ende wart ghewyet in Bethlem Coninc, alst wel recht sceen, Alsemen screef XI hondert ende een Tincarnation ons Heren. Doe hi coninc wart met eren, 75 Vant hi cume onder hem, Int rike van Jherusalem, CCCC ridderen ten wapenen goet, Ende also menech man te voet, Ende nemmeer vesten, verre no na, 80 Dan Jherusalem ende Rama, Ende Jaef die havene, ende Cayfas, Die updie Meden gewonnen was, Ende sente Abrahams casteel, Daer hi begraven was gheheel, 85 Al daer Yeve ende Adam, Onser alre vader, sijn graf nam; Daer men hem ende Ysaac Ende Rebecken indie erde stac, Ende Jacobpe ende daertoe Lyen: [p.381] 90 Dit stont doe in onser paertien. Upten Pascheavont daer naer Was in Jherusalem groot vaer; Want tfier, dat te comene pleghet Vanden hemele daer geweghet, 95 Merrede dien dach aldure Tote Paschedage ter eerster ure: Doe ontstac die lampte int heilege graf, Ende daer na alle dandere bet af Ontstaken sonder menscen hant, 100 Diesmen vro was, alsement bevant. |
Hoe Boudewijn, Godfried ‘s broeder, koning werd. XXIIII. Dat heilige land van over zee Riep jammerlijke ach en wee Om de goede Godfried ‘s dood. Tancred en sommige heer groot, 5 En Dagobert de patriarch, Rieden daartoe vast en sterk, Dat men Bohamont zou halen, En hem met de kroon betalen. Dat wilden gedogen niet 10 Duitsers, Fransen, wat er geschiedt. Ook zo werd toen mede gelijk Bohamont die prins gevangen Voor die stad te Malatine, Geslagen en gevangen de zijne, 15 Van een Turk, heet Douman, Die het land van Beruch ging aan. De voornaamste worden te rade das, Dat men zond te Edessa Omme Boudewijn, de hertog’ s broeder, 20 Dat hij was het rijk behoeder. Boudewijn kwam aan rouw groot, Toen hij vernam zijn broeders dood, Maar hij bedekte het als de wijze, Om een ridder van prijs, 25 Bauduin du Bourg, een van zijn neven, Ontbood hij en heeft hem gegeven Edessa, en zette zijn vaart Met haast tot Jeruzalem waart. 300 ridders hij won 30 En voetgangers 1000 man, En is tot Antiochië gevaren, En bad dat ze zich niet bang maken: Al was Bohamont gevangen, God die zou ze troosten gelijk. 35 Te Laidire voer hij dan; (Laodicea?) Daar kwam hem de graaf Raymond aan Van Sint Gillis, die de stede Had in zijn mogendheid, Die hem deed eer groot, 40 En beklaagde hem zijn broeders dood. Toen hij gaan zou vandaan, Kwam hem het grote nieuws aan, Dat de Turken en de Saracenen, Die zelden plegen vrienden te zijn, 45 Wilden weerzeggen hem Die vaart van Jeruzalem. Zijn gezelschap werd bang: Vele trokken er achterwaart, En maakten hem ongezond, 50 Dat er hem bleven nauwelijks te die stond Te paard 8 maal 20 man, En 500 voetgangers nochtans. De Turken, die waren van Damascus, Hadden de voor strijd, zoals het recht was, 55 Met 20 000 op Boudewijn. Beter af waren de Saracenen, Die niet wisten van die strijd. Boudewijn won de strijd met nijd, En sloeg hen af zo menige man, 60 Dat men vertellen niet kan. De meester heren 60 en 7 Ving hij en hield ze in leven. De Turken, die het lijf ontgingen, Vlogen weg met soms hun dingen. 65 De Saracenen worden het gewaar En vlogen met hun schaar. Boudewijn kwam groot roof aan, En voer weg en zijn gevangenen In de stad van Jeruzalem, 70 En werd gewijd in Bethlehem Koning, zoals het wel recht scheen, Toen men schreef 1100 en een Te vleeswording van onze Heer, Toen hij koning werd met eren, 75 Vond hij nauwelijks onder hem, In het rijk van Jeruzalem, 400 ridders te wapen goed, En alzo menige man te voet, En nimmer vestingen, ver nog nabij, 80 Dan Jeruzalem en Rama, En Jaffa (Joppa) de haven, en Cayphas, Die op de Meden gewonnen was, En Sint Abrahams kasteel, Daar hij begraven was geheel, 85 Al daar Eva en Adam, Onze aller vader zijn graf nam; Daar men hem en Isaac En Rebecca in de aarde stak, En Jacob en daartoe Lea: 90 Dit stond toen in onze partij. Op de Paasavond daarna Was in Jeruzalem groot gevaar; Want het vuur dat te komen plag Van de hemel daar bewogen, 95 Duurde die dag al door Tot Paasdag ter eerste uur: Toen ontstak de lamp in het heilige graf, En daarna alle de andere beter af Ontstaken zonder mensen hand, 100 Dus men vrolijk was, zoals men het bevond. |
Vanden heilegen grave. XXV. Ene dinc verstaet hier af, Ghi die mint theilege graf: Verstaen hebben wi vor waer, Ende weten die waerheit al claer, 5 Dat in Pascavont sent die Gods gave In de lampte ten heilegen grave Een vier, daer soe ontsteket af, Ende dan haeltmen int heilege graf Dat vier, ende ontsteect dandre vort 10 Indie kerken vander port. Welcken tijt dese miracle began, Wanic dat en weet geen man; Maer een moenc was, die Bernard hiet, Int jaer ons Heren, alsemen siet, 15 IXC ende X waerven VII, Die dit sach bin sinen levene, Dat vier beetten int heilege graf, Ende scrijft, datmen hem herberghe gaf Int hospitael, dat te voren 20 Karel die grote, van Gode vercoren, Daer gheset hadde inde stede, Als hi Jherusalem versuveren dede Vanden heidinen, diere in saten. Alse ons ystorien weten laten, 25 So waest leden CCCC jaer Ende meer dan XC daer naer, Dat Karel die grote Jherusalem Ghesuvert hadde, alst onder hem Godefroyt warp van Bulyoen, 30 Ende weder quam inder kerstijnre doen. Hi wart deerste coninc vercoren Vanden Vranken, alse wijt horen, Die oint wart in Jherusalem. Sijn broeder Boudene naer hem 35 Was coninc wel na XVIII jaer: Ui was der heidijnre plage zwaer. Hi wan Chesar in Palestine, Akers, Baruch met groter pine, Beede Assur ende Sayette, 40 Daer hi kerstijn volc in sette. Int eerste jaer van sire crone Wan hi eene victorie scone Int dal van Rames upten soutaen, Dien Babylone was onderdaen. 45 So mat maecti die Sarrasine, Dat niemen dorste bestaen de pine Den coninc Boudene te stridene an, Emmer jegen enen X man. In sinen tiden wart Bohamont 50 Van Antyochen up ene stont Uter vangnessen verloost, Jegen Solimanne, om scat, om cost, Diene hadde in Nixanderen Ghevaen met menegen anderen, 55 Daer hi in selverinen boyen lach. Daer na over niet menegen dach Quam hi tAntyochen binnen, Daerne Tancreit ontfinc met minnen. Daer na over niet lanc te waren 60 Es hi in Vrankerike gevaren, Ende offerde sente Ledenaerde Te Lymogen, dor sine waerde, Sine boyen selverijn claer, Ende ne bore lanc daer naer 65 Nam hi te wive wettelike Des coninx dochter van Vrancrike. |
Van het heilige graf. XXV. Een ding versta hiervan, Gij die bemint het heilige graf: Verstaan hebben we voor waar, En weten de waarheid al duidelijk, 5 Dat op Paasavond zond de Gods gave In de lamp te heilige graf Een vuur daar ze ontsteekt van, En dan haalt men in het heilige graf Dat vuur, en ontsteekt de andere voort 10 In de kerken van de poort. Welke tijd dot mirakel begon, Waan ik dat weet geen man; Maar een monnik was, die Bernard heet, In het jaar ons Heren, zoals men ziet, 15, 900 en 10 maal 7, Die dit zag binnen zijn leven, Dat vuur wachten in het heilige graf, En schrijft dat men hem herberg gaf In het hospitaal dat tevoren 20 Karel de Grote, van God uitverkoren, Daar gezet had in de stede, Toen hij Jeruzalem zuiveren deed Van de heidenen die er in zaten. Zoals ons de histories weten laten, 25 Zo was het geleden 400 jaar En meer dan 90 daarna, Dat Karel de grote Jeruzalem Gezuiverd had, zoals het onder hem Godfried wierp van Bouillon, 30 En weer kwam in christen doen. Hij werd de eerste koning uitverkoren Van de Franken, zoals wij het horen, Die ooit werd in Jeruzalem. Zijn broeder Boudewijn na hem 35 Was koning bijna 18 jaar: Hij was de heidense plaag zwaar. Hij won Caesarea in Palestina, Akko, Baruch met grote pijn, Beide Assur en Sajet, 40 Daar hij christen volk in zette. In het eerste jaar van zijn kroon Won hij een victorie mooi In het dal van Rames op de sultan, Die Babylonië was onderdanig. 45 Zo mat maakte hij de Saracenen, Dat niemand durfde te bestaan de pijn De koning Boudewijn te strijden aan, Immer tegen een 10 man. In zijn tijden werd Bohamont 50 Van Antiochië op een stond Uit de gevangenis verlost, Tegen Soliman, om schat, om kost, Die hem had in Nixanderen Gevangen met menige anderen, 55 Daar hij in zilveren boeien lag. Daarna over niet menige dag Kwam hij te Antiochi binnen, Daar hem Tancred ontving met minnen. Daarna over niet lang te waren 60 Is hij in Frankrijk gevaren, En offerde Sint Leonardus Te Limoges door zijn waarde, Zijn boeien zilver helder En het duurde niet lang daarna 65 Nam hij tot wijf wettig De konings dochter van Frankrijk. |
[p.382] Van eenen visioene. XXVI. Alsemen screef ons Heren jaer M C ende IIII daer naer, Sach een clerc, ende niet in dole, Die te Lyons ginc ter schole, 5 Nachts dit scone visioen. Een dal sach hi, scone in sijn doen, Eene stat vul scoenheden al Up enen berch over tdal: Vulmaect waest in alre maniere. 10 Onder dien berch liep ene riviere; Daer ginc hi omme harentare, Alse die gerne over ware. Daer sach hi XII aerme staen Int water hare clederen dwaen; 15 Onder dien sach hi eenen Scoenre dan der andre gheenen, Ghecleet met cledren wit ende claer: Hi halp den andren wasschen daer. Den helpre vragedi tier tijt: 20 ‘Segget, wat volke dat ghi sijt.’ Die scone man, die helpre, seide: ‘Dits volc [dat] met acrbeide Sine penetencie doet, Ende zuvert hem in dese vloet, 23 Ende ic bem die Gods sone Jhesus, Die hem mede helpet aldus, Want sine mogen onberen mijns. Ghene scone port, daer du omme pijns, Dats tparadijs, dats mijn repaer, 30 Ende alsi sijn van zonden claer, Dan worden si porters vandier stat. Du heves genouch gesocht den pat, Want els geen wech en gaetter toe.’ Die clerc wart in wake doe, 35 Ende hem wonderde des droems so scone... Den bisscop van Tsalons uptie Sone, Die hem riet om ghenen droem, Dat hi sijns soude nemen goem, Ende hi te Cystiaus inginge, 40 Ende hi tgraeuwe abijt ontfinge, Dat cume beghin doe hadde genomen. Te Chysteaus so es hi comen, Dat doe stont in een wilt foreest, Van loodsekine van loveren meest 45 Ghehuset, sonder zalen fier. Teersten dat hi sach den portier, So hevet hine bekennet saen, Want hine sach in drome dwaen Sine clederen, alse hem dochte. 50 Hi bat datmen hem den abt brochte. Die abt quam daer ende sijn covent. Alle heefse die clerc bekent, Alse diese in drome hadde vorsien. Tes abts voeten viel hi mettien, 55 Ende bat wenende datmen ontfinghe. Ontfaen wart hi na dese dinghe, Ende wart sidert niet langhe mede Prioer aldaer indie stede. In desen tiden was Hyldebrecht, 60 Een wijs clerc, een wel berecht, Die vele goeder bouken dichte, Daer hi die kerke bi verlichte. In keyser Heinrijcs XLIXste jaer, Alsemen screef, wet vor waer, 65 Ons Heren jaer XIC ende vive, Ghesciede wonder, dat ic bescrive. Up Kerstavont was erdbeve zwaer Te Jherusalem ende groot vaer. Cortelike daer naer so verwan 70 Coninc Boudene, die stoute man, Enen wijch uptie Sarrasine, Daer dien soutaen entie sine Van Babylonen up quam die scade, Alst wilde God ende sine ghenade. 75 Keyser Heinric was doe out, Ende sijn sone met ghewout [p.383] Die was metten paues algader, Ende sekerde jegen den vader, Alse omme die kerke te bringene in vreden 80 Daer die keyser up hadde ghestreden. Doe sachmen inden hemel staen Twee zonnen, sere claer sonder waen Ghevaerwet alse de reghenboghe, Diemen staen mochte scouwen hoghe. 85 In keyser Heinrix Lste jaer, Up onser Vrouwen dach, dats waer, Ter lichtmesse sachmen ene sterre Vander zonnen staen niet verre, Van na prime toter noene. 90 Des keysers sone wart so coene, Dat hi hem jegen den vader sette, Jegen naturlike wette; Entie comete liet haer scone Anescouwen anden trone, 95 Die meest betekent heren doot. Die keyser lach in siecheit groet Te Ludeke, dat de sone vernam. Up enen witten Donresdach hi quam, Omme dat hi wilde de Mase liden 100 Ten Wegesaten enten vader anstriden Daer die brugge hem enten sinen Afgewonnen was met pinen. Die sone keerde sonder zeghe, Alst recht doe was ende alle wege. |
[Van een visioen. XXVI. Toen men schreef onze Heer jaar 1100 en 4 daarna, Zag een klerk en niet in doling, Die te Lyon ging ter school, 5 ‘s Nachts dit mooie visioen. Een dal zag hij, mooi in zijn doen, Een stad vol schoonheid al Op een berg over het dal: Volmaakt was het in alle manieren. 10 Onder die berg liep een rivier; Daar ging hij om hier en daar, Als die graag over was. Daar zag hij 12 armen staan In het water hun kleren wassen; 15 Onder die zag hij er een Mooier dan de andere geen, Gekleed met kleren wit en helder: Hij hielp de anderen wassen daar. Dn heler vroeg hij te die tijd: 20 ‘Zeg het wat volk dat ge bent.’ Die mooie man die helper, zei: ‘Dit is volk dat met arbeid Zijn penitentie doet, En zuivert hen in deze vloed, 23 En ik ben de die Gods zoon Jezus, Die hem mede helpt aldus, Want ze mogen niet ontberen mij. Die mooie poort daar u om peinst, Dat is het paradijs, dat is mijn rustoord (?), 30 En als ze zijn van zonden helder, Dan worden ze poorters van die stad. U hebt genoeg gezocht het pad, Want els geen weg gaat er toe.’ De klerk werd wakker toen, 35 En hem verwonderde de droom zo mooi... De bisschop van Chalon op de Saone, Die hem aanraadde om die droom, Dat hij hem zou nemen waar En hij te Citeaux inging, 40 En hij het grauwe habijt ontving, Dat nauwelijks begin toen had genomen. Te Citeaux zo is hij gekomen, Dat toen stond in een wild bos, Van loodsjes van lover meest 45 Gehuisd zonder zalen fier. Ten eersten dat hij zag de portier, Zo heeft hij hem herkend gelijk, Want hij hem zag in de droom wassen Zijn kleren zoals hij dacht. 50 Hij bad dat men hem de abt bracht. De abt kwam daar en zijn convent. Alle heeft ze die klerk herkend, Als die ze in droom had voorzien. Te abt voeten viel hij meteen, 55 En bad wenende dat men hem ontving. Ontvangen werd hij na dit ding, En werd sinds niet lang mede Prior aldaar in die stede. In dezen tijden was Hildebrecht, 60 Een wijze klerk, een goed berechte, Die vele goede boeken dichte, Daar hij de kerk bij verlichte. In keizer Hendriks 49ste jaar, Toen men schreef, weet voor waar, 65 Onze Heren jaar 1100 en vijf, Geschiede wonder dat ik beschrijf. Op Kerstavond was aardbeving zwaar Te Jeruzalem en groot gevaar. Kort daarna zo overwon 70 Koning Boudewijn, die dappere man, Een strijd op de Saracenen, Daar de sultan en de zijne Van Babylon op kwam de schade, Zoals het wilde God en zijn genade. 75 Keizer Hendrik was toen oud, En zijn zoon met geweld Die was met de paus allemaal, En verzekerde tegen de vader, Als om de kerk te brengen in vrede 80 Daar de keizer op had gestreden. Toen zag men in de hemel staan Twee zonnen, zeer helder zonder waan Gekleurd als de regenboog. Die men staan mocht aanschouwen hoog. 85 In keizer Hendriks 50ste jaar, Op onze Vrouwen dag, dat is waar, Ter lichtmis zag men een ster Van de zon staan niet ver, Van na prime tot de noen. 90 De keizers zoon werd zo koen, Dat hij hem tegen de vader zette, Tegen natuurlijke wetten; En die komeet liet zich mooi Aanschouwen aan de troon, 95 Die meest betekent heren dood. De keizer lag in ziekte groet Te Luik, dat de zoon vernam. Op een witten donderdag hij kwam, Omdat hij wilde de Maas overgaan 100 Te Wegesaten en de vader aanvechten (1) Daar de brug hem en de zijne Afgewonnen was met pijnen. De zoon keerde zonder zege, Als het recht toen was en allerwege. |
(1) Frans Viset of Vise, aan de Maas, niet ver van Luik.
Heinric des keysers doot. XXVII. In keyser Heinrix Lste jaer Staerf hi te Ludeke over waer. Dese Heinric was viant Den paues Gregorius, die Hildebrant 5 Hiet, eer hi paues was vercoren. Van wijsheden vele te voren, In aelmoesene was hi milde, Vromech was hi sere ten scilde. Ghevochten haddi sere met prige 10 LXII volcwighe, Ende vele van sinen vianden Storven in tormente, in schanden. Enen van sinen vianden gesciede, Enen mogende, dat hi onder liede 15 Teere werscepe sat ende at. Fierlike sprac hi daer ter stat Onhovescede van sinen here. Daer en was gevuerst nemmere, Maer muse so vele quamer te hant, 20 Dat si bedecten stof ende zant, Ende niemen gewanen conde, Datmer so vele in een lant vonde. Menne constse woch ghejaghen. No met roupene, no met slaghen. 25 Niemene en wilden si doen sere Dan alleene den groten here, Die den keyser lachter sprac. Om niet men slouch ende stac. In een scip es hi gedraghen, 30 Ende gevoert, daert al tfolc sagen, Wel een scotmael vanden lande; Maer die musen, sine viande, So vele int water themwaert trecken, Dat si alden wael bedecken, 35 Ende knauweden dat scip dure, Dat twater in ran te meneger scure, So dat si alle wanen verdrinken, Want tscip wilde onder hem sinken. Dordien noot moesten si te lande, 40 Ende laten onder sine viande Haren here, haers ondanx sere. Die muse en rusten min no mere, Eer si den man al hadden gheten. Dus wart die keytijf versleten, 45 Ende dede swaren ende Jammerlike met groter scende. In desen tiden was Moyses, Een wijs Jode, dien dochte des Dat hi doolde in sine wet, [p.384] 50 Ende hevet hem daertoe gheset Dat hi doepsel hevet ontfaen. Up sente Pieters dach waest gedaen, Dies was hi Pieter ghenant. Ter vonten slouger an die hant 55 Alfonsis, een die coninc was Van Spaengen, ende oec dor das Wart hi Pietre Alfonsis genoemt. Van sinen worden hem menech beroemt, Diese in bouke hevet bescreven. 60 Enen bouc maecti in sijn leven, Daer hi in proevede al openbare, Dat tJuedsche volc in dole ware, Entie hem houden an Mahuinette, Dat si leven bi onwette, 65 Ende dat volc oec al ghemeene, Sonder tkerstijn volc allene. |
Hendrik de keizers dood. XXVII. In keizer Hendrik 50ste jaar Stierf hij te Luik voor waar. Deze hendrik was vijand De paus Gregorius, die Hildebrand 5 Heette, eer hij paus was gekozen. Van wijsheden veel te voren, In aalmoezen was hij mild, Vroom was hij zeer te schild. Gevochten had hij zeer met trots 10, 62 opstanden, En veel van zijn vijanden Stierven in kwelling, in schande. Een van zijn vijanden geschiede, Een vermogende dat hij onder lieden 15 Bij een gastmaal zat en at. Fier sprak hij daar ter plaatse Onhoffelijk van zijn heer. Daar was was uitstel nimmer, Maar muizen zoveel kwamen er gelijk, 20 Dat ze bedekten stof en zand, En niemand wanen kon, Dat men er zo veel in een land vond. Men kon ze niet wegjagen. Nog met roepen, nog met slagen. 25 Niemand wilden ze doen zeer Dan alleen de grote heer, Die de keizer uitlachend sprak. Om niets men sloeg en stak. In een schip is hij gedragen, 30 En gevoerd daar het al het volk zag, Wel een schootsafstand van het land; Maar de muizen, zijn vijanden, Zo veel in het water naar hem trekken, Dat ze al de waal bedekken, 35 En knauwden dat schip door, Dat het water in rende te menige scheur, Zodat ze alle wanen verdrinken, Want het schip wilde onder hen zinken. Door die nood moesten ze te lande, 40 En laten onder zijn vijanden Hun heer tegen hun wil zeer. De muizen rusten niet min of meer, Eer ze de man al hadden gegeten. Dus werd die ellendige versleten, 45 En deed zwaar einde Jammerlijk met grote schande. In deze tijden was Mozes, Een wijze Jood die dacht dus Dat hij doolde in zijn wet, 50 En heeft hem daartoe gezet Dat hij doopsel heeft ontvangen. Op Sint Petrus dag was het gedaan, Dus was hij Petrus genoemd. Ter vont sloeg er aan de hand 55 Alfonso,een die koning was Van Spanje en ook door das Werd hij Petrus Alphonsi genoemd. Van zijn woorden zich menigeen beroemd, Die ze in boeken heeft beschreven. 60 Een boek maakte hij in zijn leven, Daar hij in beproefde al openbaar, Dat het Joodse volk in dolen was, En die hem houden aan Mohamed, Dat ze leven bij onwettigheid, 65 En dat volk ook algemeen, Uitgezonderd het christelijke volk alleen. |
Hoe keyser Heinrix sone keyser wart. XXVIII. Keyser Heinric, alsic sprac eer, Staerf te Ludeke, dies groet seer Sine vriende dreven daer, In sijns riken Lste jaer, 5 Ende sijn sone Heinric ontfinc Die coninc crone up ene dinc, Int jaer Gods M C ende sevene: XX jaer hilt hise in sinen levene. Doe was te Lemborch een hertoghe, 10 Hiet Heinric, van maghen hoghe, Die na Godefroite van Bulyoen Lottrike hilt naer sijn doen. Een ongetrouwe man was die ghone, Want metten vader jegen den sone, 15 Ende metten sone jegen den vader, Haddi gheorloget bede te gader. Doe die oude Heinric was doot, Gaf hi hem gevaen dor de noot Keyser Heinricke den jongen. 20 Lottrike heefti hem afgedwongen, Den grave van Lovene gaf hijt in hant, Die Godevaert was genant: Dit was Godevert metten baerde. Dus quam weder in siere waerde 25 Brabant, dat hertoghe ghewan. Van hem es comen dese Jan, Die VIIde, alse wijt gemerken connen, Die Limborch nu heeft gewonnen. In dit selve jaer oec mede 30 Was een van groter heilechede Abt van Chisteaus, ende hiet Steven. Met XX abten heefti bescreven, Bezeghelt met des paues bulle, Haer scaerp leven, dat ment vervulle 35 Te bet ende te vaster mede. Si uuten hem aldaer ter stede Kerken, offrande ende outare, Ende alle tienden harentare, Ende si gheen leec volc graven selen; 40 Rente van ovene ende van melen, Eygijn dorpers, eighine dorpe, Dat wildsi datmen al verworpe, Want si in Benedictus vite Hem dies al laten wesen quite; 45 Ende in sinen cloester quam wijf en gene, Levende noch doot, sonder allene Scolastica, die naer haer leven Daer ter erden was ghegheven; Want hem dochte redene schinen, 50 Dat moenc leve bi siere pinen, Bi sinen beesten, bi sinen lande, Ende late der werelt dander in hande. Hoe groot een snuedel hi was, dese Steven, Entie ghone dies met hem bleven, 55 Dinken mi die vroede abten nu togen, Die nu al dit te copene pogen, Datmen hem doe boot omme niet! Wie es die nauweren coepman ziet Dan die grawe moenc? in weet wie. 60 Des godshuus goet, na dat ict zie, [p.385] Sulsi eer borgen twee deels jaers, Eer si goet coops ghelosen thaers. Zee ende lant si dorlopen Omme copen ende vercopen; 65 Den riken gheven si sepulture, Der aermer hebben si ghene cure. Ja die van Vauchele, of dit wel zit, Hebben ghecocht galge ende pit! Verghevet mi, biddic, lieve liede, 70 Dat ic die waerheide bediede. In keyser Heinrix vierde jaer Staerf in Vlaenderen voerwaer Grave Robbrecht, die ander Vriese, Die dicken in groten verliese 75 Die Tuerken brochte indie vaert Metten hertoghe Godevaert. Die Tuerken hietene omme tgone Ghemeenlike sente Joris sone. Tote Atrecht wart hi begraven 80 Te sente Vaes met groter haven, Ende liet tgravescap sinen sone: Boudene Hapkijn hiet die ghone. |
Hoe keizer Hendriks zoon keizer werd. XXVIII. Keizer Hendrik, zoals ik sprak eerder, Stierf te Luik dus groot zeer Zijn vrienden dreven daar, In zijn rijk het 50ste jaar, 5 En zijn zoon Hendrik ontving De koningskroon op een ding, In het jaar Gods 1100 en zeven: 20 jaar hield hij het in zijn leven. Toen was te Limburg een hertog, 10 Heet Hendrik V van verwanten hoog, Die na Godfried van Bouillon Lotharingen hield naar zijn doen. Een ontrouwe man was diegene, Want met de vader tegen de zoon, 15 En met de zoon tegen de vader, Had hij geoorloogd beide tezamen. Toen de oude Hendrik was dood, Gaf hij hem gevangen door de nood Keizer Hendrik de jonge. 20 Lotharingen heeft hij hem afgedwongen, De graaf van Leuven gaf hij het in de hand, Die Godfried was genaamd: Dit was Godfried met de baard. Dus kwam weer in zijn waarde 25 Brabant,dat hertog gewon. Van hem is gekomen deze Jan, Die 7de, zoals wij het merken kunnen, Die Limburg nu heeft gewonnen. In ditzelfde jaar ook mede 30 Was een van groter heiligheid Abt van Citeaux, en heet Steven. Met 20 abten heeft hij beschreven, Bezegeld met de paus bul, Hun scherpe leven dat men het vervult 35 Te beter en te vaster mede. Ze uiten hen aldaar ter plaatse Kerken, offerande en altaar, En alle tienden hier en daar, En ze geen leken volk begraven zullen; 40 Rente van oven en van malen, Eigen dorpers, eigen dorpen, Dat wilden ze dat men al verwierp, Want ze in Benedictus vita Hen dus al laten wezen vrij; 45 En in zijn klooster kwam wijf geen, Levende nog dood, uitgezonderd alleen Scolastica, die na haar leven Daar ter aarde was gegeven; Want hen dacht redenen schijnen, 50 Dat monnik leven bij zijn pijnen, Bij zijn beesten, bij zijn land, En laten de wereld de anderen in handen. Hoe groot een snode hij was deze Steven, En diegenen die met hem bleven, 55 Denken me die verstandige abten nu tonen, Die nu al dit te kopen pogen, Dat men hem toen bood om niet! Wie is die nauwere koopman ziet Dan die grauwe monnik? ik weet niet wie. 60 De godshuis goed naar dat ik het zie, Zal ge eerder borgen twee deels jaren, Eer ze goed koop lossen van hen. Zee en land ze doorlopen Om kopen en verkopen; 65 De rijken geven ze graftombes, De arme hebben ze geen keur. Ja, die van Vauchel of dit wel zit, Hebben gekocht galgen en put! Vergeeft me bid ik lieve lieden, 70 Dat ik de waarheid aanduidt. In keizer Hendrik vierde jaar Stierf in Vlaanderen voor waar Graaf Robert de andere Fries, Die vaak in groot verlies 75 De Turken bracht in de vaart Met de hertog Godfried. De Turken heten hem om datgene Algemeen Sint Joris zoon. Te Atrecht werd hij begraven 80 Te Sint Vaas met grote have, En liet het graafschap zijn zoon: Boudewijn VII Hapkijn heet diegene. |
Wat in sinen tiden ghevel. XXIX. Te desen tiden ende in dit jaer Staerf sente Hughe, die reine ende claer Van levene was, ende van Clungi Die vijfte abt; dus lesen wi, 5 Dat God daer dede miracle groot In sijn leven ende naer sine doot. Int selve jaer staerf Anselijn mede, Die te Cantelberghe in die stede Aerdschbisscop was verheven, 10 Ende van coninc Willemme verdreven. Tien tiden, seghet ons Segebrecht, Ghesciede een groot wonder echt Int bisscopdoem van Ludeke mede: Eene zueghe brochte teere stede 15 Een verkijn vort, indier gebare Gheanscijnt, alst een mensche ware; Ende eene hinne brochte een hoen Met IIII voeten: dits wonderlijc doen. Dese coninc Phillip van Vrancrike, 20 Die hem liet bannen openbaerlike Omme sine amie die hi helt, Grave Folken wijf, met gewelt, Ende dien verwiet die paues Urbaen, Was siere dompheit afgestaen; 25 Die staerf in dat selve jaer, Ende wart begraven, dats waer, Te sente Bonoits bi Orliens, Diere noch af houden rente ende cheins. Loduwijc sijn sone ontfinc trike, 30 Ende wart gecroent geweldelike TOrliens van Ghiselbrechte, Den bisscop van Sans, na den rechte. XXIX jaer hi helt Vrankerike met ghewelt. 35 In dat incarnatioen Alsemen screef ons Heren doen M C ende tweewaerf sesse, Staerf in ghedinckenesse Die VIIIde grave van Hollant: 40 Vette Florens was hi genant. Begraven was hi tEgmonde. Sijn wijf was dochter ter stonde Des hertoghen van Sassen, die liet Eenen sone die Lottaris hiet, 45 Die sident keyser was gecoren. Dese Pieternelle, alse wijt horen, Hilt Hollant met haren kinden, Alse dies hare wel conde bewinden. Doutste hiet Diederic, van groter herte, 50 Dander Floreins die swarte. Nu moeten wi ten pauesen keren Ende van haren doene leeren. Ghi hebt gehort hoe paues Urbaen Met predekene dede anevaen 55 Die heilege vaert van over mere, Dat Jherusalem wan onse here, Dat hi verwiet keyser Heinrike, Om dat hi mogendelike Hem sette jegen de Roemsce kerke, [p.386] 60 Ende oec om dat selve gewerke Was hi van Gregorise ende Victore Mede verwaten, alsict hore; Want Gregorius die began Eerst den keyser te sprekene an, 65 Also hier te voren staet. Als hi doot was, de Roemsce raet Coren enen die Victor hiet, Die die sentencie niet en liet, Die sijn vorsate mogendelike 70 Gaf upten keyser Heinrike. Desiderius hiet hi, lesen wi, Ende was abt eerst te Clungi, Eer hi quam ter paueseliker eere; Ende twee jaer, eer min eer mere, 75 Was hi paues, dus eist bescreven, Ende was in sinen kelect vergeven, Alse ons jeesten doen verstaen. Doe wart paues dander Urbaen, Daer ic af sprac, die onsen here 80 Dat aflaet gaf van over mere, Ende liet staende oec den ban Van keyser Heinricke vort an, Alsemen hier voren bescreven siet. Min dan III jaer hi paues hiet. 85 Paschalis wart paues hier naer, Ende waest meer dan XVIII jaer. In sinen tiden staerf Heinric doude Te Ludeke, alst onse Here woude, Ende Heinric sijn sone es verheven 90 Coninc, alst hier es bescreven; Entie Paschalis lovede den ban, Die sine vorders leiden an Den keyser Heinricke, vaster ende meer Dan noch noit paues dede eer. 95 In desen tiden, in Junius de maent, Sachmen claerlike ende ongewaent Die comete, die hare baert Van schine gaf te Zuden waert. Het wilden seggen vele liede, 100 Dat het die hervaert bediede, Die jonge keyser Heinric wilde Varen met spere ende met schilde Te Rome, omme te makene zoene Jegen den paues van des keysers doene. |
Wat in zijn tijden geviel. XXIX. Te deze tijden en in dit jaar Stierf Sint Hugo die rein en helder Van leven was en van Cluny Die vijfde abt; dus lezen wij, 5 Dat God daar deed mirakels groot In zijn leven en na zijn dood. In hetzelfde jaar stierf Anselmus mede, Die te Canterbury in die stede Aartsbisschop was verheven, 10 En van koning Willem verdreven. Te die tijden, zegt ons Sigebert, Geschiedde een groot wonder echt In het bisschopdom van Luik mede: Een zeug bracht te ene stede 15 Een varken voort, in die gebaren Met een aanschijn alsof het een mens was; En een hen bracht een hoen Met 4 voeten: dit is wonderlijk doen. Deze koning Phillip van Frankrijk, 20 Die hem liet bannen openbaar Om zijn geliefde, die hij hield, Graaf Folke ‘s wijf met geweld, En die verweet de paus Urbanus, Was zijn domheid afgestaan; 25 Die stierf in datzelfde jaar, En werd begraven, dat is waar, Te Sint Benoit bij Orlans, Die er nog van houden rente en accijns. Lodewijk zijn zoon ontving het rijk, 30 En werd gekroond geweldig Te Orlans van Ghiselbrecht, De bisschop van Sens naar het recht. 29 jaar hij hield Frankrijk met geweld. 35 In de vleeswording Toen men schreef ons Heren doen 1100 en tweemaal zes, Stierf in gedachtenis De 8ste graaf van Holland: 40 Vette Floris II was hij genaamd. Begraven was hij te Egmond. Zijn wijf was dochter ter stonde De hertog van Saksen die liet Een zoon die Lotharius heet, 45 Die sinds keizer was gekozen. Deze Petronilla (ook wel Geertruid), zoals wij het horen, Hield Holland met haar kinderen, Als die zich wel kon bewinden. De oudste heet Dirk, van groot hart, 50 De andere Floris de Zwarte. Nu moeten we te pauzen keren En van hun doen leren. Ge hebt gehoord hoe paus Urbanus Met prediken deed aanvangen 55 De heilige vaart van over zee, Dat Jeruzalem won ons leger, Dat hij verweet keizer Hendrik, Omdat hij vermogend Hem zette tegen de Roomse kerk, 60 En ook om datzelfde werk Was hij van Gregorius en Victor Mede verweten, zoals ik het hoor; Want Gregorius die begon Eerst de keizer te spreken aan, 65 Alzo hier te voren staat. Toen hij dood was de Roomse raad Kozen een die Victor heet, Die de uitspraak niet liet, Die zijn voorzaten vermogend 70 Gaf op de keizer Hendrik. Desiderius heet hij, lezen wij, En was abt eerst te Cluny, Eer hij kwam ter pauselijke eer; En twee jaar, eer minder eer meer, 75 Was hij paus, aldus is het beschreven, En was in zijn kelk vergeven, Zoals ons de verhalen doen verstaan. Toen werd paus de andere Urbanus II, Daar ik van sprak die ons leger 80 Dat aflaat gaf van over zee, En liet staan ook de ban Van keizer Hendrik voortaan, Zoals men hier voren beschreven ziet. Minder dan 3 jaar hij paus heet. (11 jaar) 85 Paschalis II werd paus hierna, En was het meer dan 18 jaar. In zijn tijden stierf Hendrik de oude Te Luik, zoals het onze Heer wou, En Hendrik zijn zoon is verheven 90 Koning zoals het hier is beschreven; En die Paschalis loofde de ban, Die zijn voorgangers legden aan De keizer Hendrik vaster en meer Dan nog nooit een paus deed eerder. 95 In deze tijden in juni de maand, Zag men helder en zonder wanen Die komeet die zich openbaart Van schijn gaf te zuiden waart. Het wilden zeggen vele lieden, 100 Dat het die krijgstocht betekent, Die jonge keizer Hendrik wilde Varen met speren en met schilden Te Rome om te maken verzoening Tegen de paus van de keizers doen. |
Hoe die keyser den paeus dwanc. XXX. Want langen tijt hadde gewesen Werringe, alse wijt mogen lesen, Tusscen der kerken enten rike, Dat Hildebrecht wel nerenstelike 5 Began, die sijnt Gregoris hiet, Daer grote seade ende verdriet Af quam den kerstijnhede ghemene, Om dese noot, die niet es clene, So wilde Heinrijc, Heinrijcs sone, 10 Te Rome varen omme tgone, Om pays te makene ende vrede, Dat die kerke hare vrijhede Behilde ende dat rike tsine. Dit dochte an sijn begin anscine, 15 Want het scaeddem gemeenlike. Die keyser eeschtem nerenstelike Hantvasten van haren genoten, - Die van Kaerle den groten CCC jaer ende mere 20 Beseten hadde elc keyser, elc here, Onder pauesen LX ende drie, Ende upghegheven en was nie, - Datmen hem die wilde vrijen: Dats dat si bisscopdoem ende abdien 25 Gheven mochten met orlove. Hier jegen seiden die vanden hove, Dat dit jegen tconsilie ginge Ende jegen alle rechte dinge; Ende wie dat kerkelijc goet vinge an 30 Also, dat hi ware inden ban. Omme dese dinc wel verclaren Es keyser Heinrijc te Rome gevaren, Ende dwanc in siere vaerde Die overmoedeghe felle Lumbaerde. 35 Boden senddi ten paues voren: Hi wilde ontseggen, wildemen horen Sine brieven, macht kerken te gevene, Abdien, bisscopdoeme, bin sinen levene, [p.387] Daer sine vorders werrens omme plagen 40 Jegen die kerke in haren daghen. Dat wildi sterken ende zweren Met sinen princen, met sinen heren. Doe was naer den andren Urbane Paschalis paues, alsic wane, 45 Die XVIII jaer ende mere Paues te Rome was ende here. Doe dese brieve ten paues quamen, Was hi vro ende dede al thof te samen, Ende quam Heinricke te ghemoete, 50 Ende leeddene tote anden voete Tote sente Pieters grade binnen. Daer custene die paues met minnen, Ende daer na custe elc anders mont, Ende daer na maccte die paues cont, 55 Dat hi gheweldich paues ware. Doe eeschedem die paues daer nare, Dat hi upgheve ende vertie Met eede der kerken heerscapie. Die keyser vant in sinen rade, 60 Dat hijs altoos niet en dade, Ende dede vangen altemale Den paues ende alle die cardenale. Na die vorwaerde tebroken Was daer omme pays gesproken. 65 Die paues wart daer entic sine Quite gescolden vander pine, Ende up eenen Paschedach Wart gecroent, daermen toesach, Heinrijc teenen Imperator. 70 Na die ewangelie inden choor Gaf hem die paues al openbare, Vor sente Pieters ende sente Pauwels outare, Privilegie vaste ende vrije, Dat hi sonder symonie 75 Ghecorne bisscoppe, sonder cracht, Bisscopdoeme hadde te ghevene macht, Enten abten abdien; Maer men soudse na rechte wijen. Naer messe was van desen doene 80 Aldus geformeert de zoene, Daer hi hem gaf in zoendinx name Gods bloet ende sinen lachame: ‘Her keyser, hier gheven wi di Dat heileghe Corpus Domini, 85 Van Marien der maget geboren, Ant hout gehangen dor onse verboren, Also alst hout der kerken wet, Vanden apostelen geset, In vasten vrede, staerc ende vri, 90 Vortmeer tusscen ons ende di.’ |
Hoe de keizer de paus dwong. XXX. Want langen tijd had geweest Verwarring, zoals wij het mogen lezen, Tussen de kerk en het rijk, Dat Hildebrecht wel vlijtig 5 Begon, die sinds Gregorius heet, Daar grote schade en verdriet Van kwam de christenen algemeen, Om deze nood die niet is klein, Zo wilde Hendrik, Hendriks zoon, 10 Te Rome varen om datgene, Om pais te maken en vrede, Dat de kerk haar vrijheid Behield en dat rijk het zijne. Dit dacht aan zijn begin te lijken, 15 Want het schaadde hen algemeen. De keizer eiste hem vlijtig Privileges van hun genoten, - Die van Karel de Grote 300 jaar en meer 20 Bezeten had elke keizer, elke heer, Onder pausen 60 en drie, En opgegeven was niet, - Dat men hem die wilde vrijen: Dat is dat ze bisschopdom en abdijen 25 Geven mochten met verlof. Hiertegen zeiden die van het hof, Dat dit tegen het concilie ging En tegen alle rechte dingen; En wie dat kerkelijk goed ving aan 30 Alzo dat hij was in de ban. Om dit ding goed op te helderen Is keizer Hendrik te Rome gevaren, En dwang in zijn vaart Die overmoedige felle Langobarden 35 Boden zond hij de paus voren: Hij wilde ontzeggen, wilde men horen Zijn brieven macht kerken te geven, Abdijen, bisschopdom, binnen zijn leven, Dar zijn voorouders om plegen 40 Tegen de kerk in hun dagen. Dat wilde hij versterken en zweren Met zijn prinsen, met zijn heren. Toen was daar de andere Urbanus Paschalis paus, zoals ik waan, 45 Die 18 jaar en meer Paus te Rome was en heer. Toen deze brieven te paus kwamen, Was hij vrolijk en deed al het hof tezamen, En kwam Hendrik tegemoet, 50 En leidde hem tot aan de voeten Te Sint Petrus graf binnen. Daar kusten hem de paus met minnen, En daarna kuste elk anders mond, En daarna maakte de paus bekend, 55 Dat hij geweldig paus (beter keizer) was. Toen eiste hem de paus daarna, Dat hij opgeeft en verdoet Met eed de kerk heerschappij. De keizer vond in zijn raad, 60 Dat hij het altijd niet deed, En deed vangen allemaal De paus en alle kardinalen. Na die voorwaarde gebroken Was daar om vrede gesproken. 65 De paus werd daar en de zijne Kwijt gescholden van de pijn, En op een Paasdag Werd gekroond, daar men toezag, Hendrik tot een Imperator. 70 Na het evangelie in het koor Gaf hem de paus al openbaar, Voor Sint Petrus en Sint Paulus altaar, Privilegie vast en vrij, Dat hij zonder simonie 75 Gekozen bisschoppen, zonder kracht, Bisschopdom had te geven macht, En de abten abdijen; Maar men zou ze naar recht wijden. Na mis was van dit doen 80 Aldus geformeerd de verzoening, Daar hij hem gaf in verzoening naam Gods bloed en zijn lichaam: ‘Heer keizer hier geven wij u Dat heilige Corpus Domini, 85 Van Maria de maagd geboren, Aan het hout gehangen door ons verbeurt, Alzo als het houdt de kerken wet, Van de apostelen gezet, In vaste vrede, sterk en vrij, 90 Voort meer tussen ons en u.’ |
Hoe bisscop Waldric vermort was. XXXI. In des vijfts Heinrix jaer Gescieden someghe dingen swaer, Alsic wane van wrake van zonden, Dat tfolc dede indien stonden. 5 Sente Waltruden kerke in Vrancrike Verkeerde al up gemeenlike, Ende al dat daer stoet ommetrent. Sente Michiels kerke, dits bekent, Ende staet up ene hoge montaenge 10 Tusscen Costentijn ende Bertaengen, Verbernde met des hemels viere, Ende aldie cloester scone ende diere. Te Lodine oec een bisscop was, Hiet Waldric, die bewant hem das, 15 Dat hi wilde daertoe mecken Sine porters vander gemeente trecken, Ende tfolc wart in roere algader, Ende dorstaken haren vader. Daer na wart die meente in roere, [p.388] 20 Ende quamen met dulre voere, Ende ontstaken des bisscops zale Met verwoetheden tien male, Daer die hooftkerke af ontstac. Die brant testorde ende tebrac 25 Al dat daer was ommetrent. Loduwijc die coninc dat bekent, Ende quam te Lodine ten gerechte Beede up heren ende up knechte Wrac hi so die overdaet, 30 Dat het noch tontsiene staet Diere na sullen comen vort, Te doene alse sulke mort. Helynant scrivet sonder saghe, Dat voer dese zware plaghe 35 Van Lodine eene andere gevel, Daer dit af wrake mochte sijn wel; Want van Lodine die borchgrave, Een edel ridder, getrouwe ende gave, Hiet mijn her Geraert van Chirisi, 40 Lach vor onser Vrouwen, omdat hi Hare knielende bat ghenaden. Indie kerke wart hi verraden Ende van sinen vianden vermort. Alle die waren indie port, 45 Ne consten met dinghe en gene Ghemaken van sinen bloede rene Die utermaten scone kerke. Een canoenc sprac doe onder de clerke, Hiet meester Anselijn, wijs ende vroet: 50 ‘Niet en wert gesuvert dit bloet, Dat zie ic wel, in ghere maniere, Hen wert gepurgiert metten viere.’ Die dinc rechts aldus ghevel. Segebrecht seget also wel, 55 Dat daer te voren indie stede Groot wonder gesciede mede, Want daer een wijf eens kints genas, Dat boven den lendinen twee was, Ende beneden lendinen waest een. 60 Ghedoept, ende dat wonder sceen, Sone levet maer der daghe drie. Int selve jaer, lesen wie, Staerf van Gembloys Zegebrecht, Een wijs moenc ende wel berecht, 65 Die die jare entie dinghe Vander werelt aneginge Wiselike in sine coronike Bescreef, wel ende waerlike. Siere scrifturen ende sine jaer 70 Hebben wi gebonden hier toe vorwaer. |
Hoe bisschop Waldric vermoord was. XXXI. In het vijfde van Hendriks jaar Geschieden sommige dongen zwaar, Als ik waan wraak van zonden, Dat het volk deed in die stonden. 5 Sint Waldetrudis kerk in Frankrijk (Waltrude) Verbrandde al op algemeen, En al dat daar stond omtrent. Sint Michiels kerke, dit is bekend, Die staat op een hoge berg 10 Tussen Costentijn en Bretagne, Verbrandde met het hemelse vuur, En al die kloosters mooi en duur. Te Londen ook een bisschop was, Heet Waldric die onderwond hem das, 15 Dat hij wilde daartoe mikken Zijn poorters van de gemeente trekken, En het volk werd in oproer allemaal, En doorstaken hun vader. Daarna werd de gemeente in oproer, 20 En kwamen met dolle vervoering, En ontstaken de bisschop zaal Met verwoedheden te die maal, Daar de hoofdkerk van ontstak. De brand verstoorde en verbrak 25 Al dat daar was omtrent. Lodewijk de koning dat bekent, En kwam de Londen te gerecht Beide op heren en op knechten Wraakte hij zo die overdaad, 30 Dat het noch te ontzien staat Die er na zullen komen voort, Te doen al zulke moord. Elinant schrijft zonder sage, (Helinant, Helinandus) Dat voor deze zware plaag 35 Van Londen een andere geviel, Daar dit van wraak mocht zijn wel; Want van Londen de burchtgraaf, Een edele ridder, getrouw en gaaf, Heet mijnheer Geraert van Chirisi, 40 Lag voor onze Vrouwe omdat hij Haar knielende bad genaden. In die kerk werd hij verraden En van zijn vijanden vermoord. Alle die waren in die poort, 45 Nee, konden met dingen geen Maken van zijn bloed rein Die uitermate mooie kerk. Een kanunnik sprak toen onder de klerken, Heet meester Anselmus, wijs en verstandig: 50 ‘Niet wordt gezuiverd dit bloed, Dat zie ik wel, in geen manieren, Het wordt gezuiverd met het vuur.’ Dat ding recht aldus geviel. Sigebert zegt alzo wel, 55 Dat daar te voren in die stede Groot wonder geschiede mede, Want daar een wijf van een kind genas, Dat boven de lendenen twee was, En beneden lendenen was het een. 60 Gedoopt en dat wonder scheen, Zo leefde het maar de dagen drie. In hetzelfde jaar, lezen we, Stierf van Gembloux Sigebert, Een wijze monnik en goed berecht, 65 Die de jaren en de dingen Van de wereld aanvang Wijs in zijn kronieken Beschreef goed en waar. Zijn schriften en zijn jaar 70 Hebben we gebonden hiertoe voorwaar. |
Van onser Vrouwen scrine. XXXII. Doe bisscop Waldric was vermort Tote Lodine indie port, Coren die heren binden jare Eenen man van dogeden mare, 5 Die Bertholomeus hiet bi namen. Bi hem wart gevordert te samen Dat bisscopdoem entie hoeftkerke, Want hi versierde dat gewerke Onser Vrouwen, ende heeft gewijet 10 Dat godshuus ende gebenedijet. Int lant dat hi vant testort, Hevet hi gheset weder ende vort Te pointe, ende oec abdien, Daermen Gode ende sente Marien 15 In dienen soude nacht ende dach, Daermens te voren niet en plach. Helynant seget in sijn gewerke: Doe te Lodine die hoeftkerke Metten viere was verdorven, 20 Entie stede was verworven Bertholomeuse bisscop te sine, Bi sinen rade ende bi siere pine [p.389] Coesmen daer ter hooftkerke VII canoenken, goede clerke, 25 Ende VII porters, diemen al Onser Vrouwen scrine beval Ende andere filaterien mede, Dat si menech lant ende stede Besochten om aelmoesne der liede, 30 Daer si bi loen ende miede Bejagen mochten, daermen mede Die hoeftkerke vander stede Ende andere verbrande kerken Bi mochte maken ende weder werken. 35 Dit heilechdoem, dat daer wech vaert, Wart in menech lant verclaert,... Die die canoenken bescreven, Die der vaert gesellen bleven, Machmen hier horen ende leren, 40 Gode ende onser Vrouwen teren. Tote Ysoldon men wel kende Twee creupele, die anden ende Haer hielen vercrompen waren. Die castelein en wils niet sparen, 45 Ende hildse lange ende menege stont. Die worden vaerdich ende gesont. Teenen castele, heet Buschenti, Was een here, een rovere, ende bidi Castijedene God an sijn kint daer. 50 Dat kint hadde XV jaer, Van aneginghe stom ende doof. Die vader die hem hilt an roof, Ontfinc sijn kint al gesont. Hi ontscoyedem tier stont, 55 Ende offerde XL vroilike, Alse die niet en was wel rike, Ende daer naer ran hi tier stede, Hi ende andere riddaren mede, Barevoet met alden besten, 60 Twee milen ter naester vesten, Ende drouch onser Vrouwen scrine. Dit horden die vianden sine, Dat dien sulke miracle gesciede, Dat sijn kint sprac vordie liede. 65 Doe quamen sine viande ende hebben ontfaen Die scrine van hem, ende sonder slaen, Ende oec barevoet met goeden vreden Droughen sise selve bin haerre steden. Daer na quamen si te Tours, 70 Daer onse Vrouwe groot succoers Eenen creupel wive dede, Die niet en mochte vander stede, Men moesse draghen van daer soe lach. Hare dochte dat soe onser Vrouwen sach, 75 Die hiet dat soe haer draghen dade Te haren fiertre van genade, In sente Morissis kerke dan. Men drouchse daer in eenen wan. Onder die scrine sliep soe tier stont, 80 Ende stont up al ghesont, Die VIII jaer creupel hadde gewesen. In sente Martijns kerke na desen Ghenas een jongelinc, stom ende doof, Dies menech hadde vast geloof. 85 Die fiertre die quam daer na Te sente Laureins te Cala, Ende was up sente Laureins dach. Een moenc niet gedogen mach, Datmen soude dien fiertre daer 90 Setten up sente Laureins outaer, Ende deedse up enen anderen setten. Hi ontsach dat mochte letten In offranden, die up dien dach Indie kerke te comene plach. 95 Ende van Tours die mede quamen, Die ghesien hadden altesamen [p.390] Twonder dat met hem ghesciede, Noodden alle die vremde liede Tonser Vrouwen fiertre waert. 100 Die moenc hadde dat onwaert, Ende dede alt heilechdoem uutdoen. Die proofst nam een pawelyoen, Ende deel daer slaen ende daer in dragen Dien fiertre, daert die liede sagen. 105 Vrouwen brochten menege cortine Ende eerden onser Vrouwen scrine. Navonds quam dien dullen man, Dien moenc, dat grote evel an. Die meeste clocke, dat was mee, 110 Vandien torre viel ontwee, Entie tor die scuerde boven. Die moenc moeste te spade geloven, Ende bat onser Vrouwen genaden, Enten heren, dat si daden 115 Den fiertre weder bringen daer Ende setten upten hooftoutaer. |
Van onze Vrouwe schrijn. XXXII. Toen bisschop Waldric was vermoord Te Londen in die poort, Kozen de heren binnen jaar Een man van deugden bekend, 5 Die Bartholomeus heet bij namen. Bij hem wart bevorderd tezamen Dat bisschopdom en de hoofdkerk, Want hij versierde dat werk Onze Vrouwe, en heeft gewijd 10 Dat godshuis en gebenedijd. In het land dat hij vond verstoord, Heeft hij gezet weder en voort Te punt en ook abdijen, Daar men God en Sint Maria 15 In dienen zou nacht en dag, Daar men het te voren niet plag. Helinandus zegt in zijn werken: Toen de Londen die hoofdkerk Met het vuur was bedorven, 20 En in die stede was verworven Bartholomeus bisschop te zijn, Bij zijn raad en bij zijn pijn Koos men daar ter hoofdkerk 7 kanunniken, goede klerken 25 En 7 poorters die men al Onze Vrouwe schrijn beval En andere relikwien kistjes mede, Dat ze menig land en stede Bezochten om aalmoezen de lieden, 30 Daar ze bij loon en winst Bejagen mochten daar men mede De hoofdkerk van de stede En andere verbrande kerken Bij mochten maken en weer werken. 35 Dit heiligdom dat daar weg vaart, Werd in menig land verklaart,... (vele mirakels) Die de kanunniken beschreven, Die de vaart gezellen bleven, Mag men hier horen en leren, 40 God en onze Vrouwe te eren. Te Issoudun men wel kende Twee kreupelen die aan het einde Hun hielen verkrompen waren. De kastelein wil ze niet sparen, 45 En hield ze lang en menige stonde. Die worden vaardig en gezond. Te ene kasteel, heet Buschenti, Was een heer, een rover en daarom Kastijdde God aan zijn kind daar. 50 Dat kind had 15 jaar, Van begin stom en doof. Die vader die hem hield aan roof, Ontving zijn kind al gezond. Hij verontschuldigde zich te die stond 55 En offerde 40 munten vrijwillig. Als die niet was goed rijk, En daarna ging hij te die stede, Hij en andere ridders mede, Barrevoets met al de besten, 60 Twee mijlen ter naaste vesting, En droeg onze Vrouwe schrijn. Dit hoorden de vijanden van hem, Dat die zulke mirakels geschiede, Dat zijn kind sprak voor de lieden. 65 Toen kwamen zijn vijanden en hebben ontvangen De schrijn van hem en zonder slaan, En ook barrevoets met goeden vrede Droegen ze die zelf binnen hun steden. Daarna kwamen ze te Tours, 70 Daar onze Vrouwe groot succes Een kreupel wijf deed, Die niet mocht van de plaats, Men moest haar dragen vandaar ze lag. Ze dacht dat ze onze Vrouwe zag, 75 Die zei dat ze haar dragen deden Tot haar relikwien draagbaar van genade, In Sint Mauritius kerk dan. Men droeg haar dan in een wan. Onder de schrijn sliep ze te die stond, 80 En stond op al gezond, Die 8 jaar kreupel was geweest. In Sint Martinus kerk na dit Genas een jongeling, stom en doof, Dus menigeen had vast geloof. 85 Die relikwien draagbaar die kwam daarna Te Sint Laureins te Cala, (Chambray-les-Tours? Laurentius) En was op Sint Laureins dag. Een monnik niet gedogen mag, Dat men zou die relikwien draagbaar daar 90 Zetten op Sint Laureins altaar, En deed het op een andere zetten. Hij ontzag dat het mocht letten In offeranden, die op die dag In die kerke te komen plag. 95 En van Tours die mede kwamen, Die gezien hadden alle tezamen Het wonder dat met hen geschiede, Nodigden al die vreemde lieden Te onze Vrouwe relikwien draagbaar waart. 100 Die monnik had dat onwaardig, En deed al het heiligdom uitdoen. Die provoost nam een paviljoen, En deel daar slaan en daarin dragen Die relikwien draagbaar, daar het de lieden zagen. 105 Vrouwen brachten menige gordijnen En eerden onze Vrouwen schrijn. ‘s Avonds kwam die dolle man, Die monnik, dat grote euvel aan. (epilepsie) Die grootste klok, dat was meer, 110 Van die torren viel in twee, En de toren scheurde boven. De monnik moest te laat geloven, En bad onze Vrouwe genaden, En de heren, dat ze deden 115 De relikwieën draagbaar weer brengen daar En zetten op het hoofdaltaar. |
Van onser Vrouwen miraclen. XXXIII. Upter maget Marien dach, Daer hare gebornesse up lach, Quam te Chaerters onser Vrouwen scrine. Die bisscop Yeve entie sine 5 Quamer met processien jegen. Indie hooftkerke was soe gedregen, Die fierter, up onser Vrouwen outaer. Een crepel wijf so was aldaer, Daer men tes bisscops doe biec 10 (V jaer hadsoe gewesen siec), Die in haren drome vernam, Dat onse Vrouwe te hare quam, Die hare hiet dat soe upstoede, Ende ter kerken waert haer spoede 15 Met gane, ende vrage om de scrine Onser Vrouwen van Lodine. Soe wart ontwake in rechter bate, Ende liep ter kerken waert, achter de strate Roepende vroilike sonder rouwe 20 Dicken: ‘sente Marie Vrouwe!’ Dit verstont die bisscop saen, Ende dede die clocken luden gaen Langhe, ende hi begonde Te Deum laudamus; ende binder stonde 25 Datmen zanc, wart een crepel wijf Gesont over al haer lijf, Ende brochte hare scamelkijn met hare, Ende soe lijede openbare. Anderwaerven men luden ginc, 30 Entie bisscop echt anevinc Te Deum; ende eert ende nam, Een jonc ridder ghinder quam, Die in enen casteel gevangen Hadde ghesijn harde langhen 35 Gebonden, die met moeder ende vrienden Vorden fiertre Marien dienden, Knielende, lovende, ende lijede Dattene sente Marie vrijede, Ende gaf den fiertre twee ponde. 40 Derdewaerven men luden begonde Die port alduere sere sterke, Bi sbisscops geheete in elke kerke, Al dat si gheluden connen. Derdewarven wart begonnen 45 Te Deum vanden goeden here. Van bliscepen wart daer geweent sere. Dus metter goeder lieder offrande, Gegadert inder Vranken lande Den herfst enten winter mede, 50 Wart te Lodine indie stede Ghemaect van onser Vrouwen kerke Een groot deel vanden gewerke. |
Van onze Vrouwe mirakels. XXXIII. Op de maagd Maria dag, Daar haar geboorte op lag, Kwam te Chartres onze Vrouwen schrijn. De bisschop Yvo en de zijne 5 Kwam er met processies tegen. In de hoofdkerk was het gedragen, De relikwien draagbaar, op onze Vrouwe altaar. Een kreupel wijf zo was aldaar, Daar men te bisschop toen biedt (?) 10 (5 jaar was ze geweest ziek), Die in haar dromen vernam, Dat onze Vrouwe tot haar kwam, Die haar zei dat ze opstond, En ter kerk waart zich spoedt 15 Met gaan, en vragen om de schrijn Onze Vrouwe van Londen. Ze werd wakker in rechte bate, En liep ter kerk waart, achter de straten Roepende vrolijk zonder rouw 20 Vaak: ‘Sint Maria Vrouwe!’ Dit verstond die bisschop gelijk, En deed de klokken luiden gaan Lang, en hij begon Te Deum laudamus; en binnen de stonde 25 Dat men zong, werd een kreupel wijf Gezond over al haar lijf, En bracht haar zitbank met haar, En ze belijdt openbaar. Andermaal men luiden ging, 30 En die bisschop echt aanving; Te Deum; en eer het einde nam, Een jonge ridder ginder kwam, Die in een kasteel gevangen Had geweest erg lang 35 Gebonden, die met moeder en vrienden Voor de relikwieën draagbaar van Maria dienden, Knielende, lovende, en belijdende Dat hem Sint Maria bevrijde, En gaf de relikwien draagbaar twee pond. 40 Derde maal men luiden begon Die poort aldoor zeer sterk, Bij bisschop zeggen in elke kerk, Al dat ze luiden konden. Derde maal werd begonnen 45 Te Deum van de goede heer. Van blijdschap werd daar geweend zeer. Dus met de goede lieden offerande, Verzameld in het Franse land De herfst en de winter mede, 50 Werd te Londen in die stede Gemaakt van onze Vrouwe kerk Een groot deel van het werk. |
Noch van onser Vrouwen. XXXIIII. Ten naesten vastene, als nochtoe Dat werc niet vulquam also, [p.391] Dat meeste deel en sceen gebreken, Wart dat ghelt daer sere verstreken. 5 Doe coesmen echt canoenken sevene, Diemen wart te rade te gevene Der Moeder rive der zuverhede, Ende andere reliquien mede, Onder den volke hare openbaerde, 10 Beede na vorme ende na waerde, Ene filaterie, daermen binnen Dit mochte bescreven kinnen: ԓ’Songya, crux Domini, cum sindone, cum faciali, Me sacrat atque tui, genitrix etvirgo, capilli’. 15 Met desen reliquien sijn si ghevaren In Ingelant, dat doe te waren Weeldich was ende sere rike Bider doget van coninc Heinrike. Binden jare sijn si ghekeert 20 Te Lodine, omtrent datmen eert Onser Vrouwen saleghe ghebort. Noch andre miraclen hort: Te Nyvele in Vermendoys Ghenas een Jan al sijn vernoys, 25 Die stom ende doof sijn leven lanc Hadde ghesijn; want als hi dranc... Ten eersten so ghenas hi daer Van al sinen evele claer. Dese miraclen ende menech eene 30 Hevet gedaen die maghet reene Maria, ende alle daghe doet. Ende verstaet dat Jacob moet Van Merlant rusten terre stede Vander vierder paertijen mede, 35 Ende beiden tote dats hem God jan Dat hire weder coemet an, Omme te dichtene in redene claer Die dinghen diere volghen naer. |
Nog van onze Vrouwe. XXXIIII. Ten naaste vasten, toen nog toe Dat werk niet voldaan was alzo, Dat grootste deel scheen ontbreken, Werd dat geld daar zeer verstreken. 5 Toen koos men echt kanunniken zeven, Die men werd te rade te geven De Moeder kist der zuiverheid, En andere relikwien mede, Onder de welke het volk haar openbaarde, 10 Beide naar vormen en naar waarde, Een relikwienkastje, daar men binnen Dit mocht beschreven kinnen: ‘Spongya, crux Domini, cum sindone, cum faciali, Me sacrat atque tui, genitrix etvirgo, capilli.’ 15 Met deze relikwieën zijn ze gevaren In Engeland, dat toen te waren Weelderig was en zeer rijk Bij de deugd van koning Hendrik. Binnen het jaar zijn ze gekeerd 20 Te Londen, omtrent dat men eert Onze Vrouwe zalige geboorte. Nog andere mirakels hoort: Te Nijvel in Vermandois Genas een Jan al zijn verdriet, 25 Die stom en doof zijn leven lang Had geweest; want als hij dronk... Ten eersten zo genas hij daar Van al zijn euvels duidelijk. Deze mirakels en menig een 30 Heeft gedaan die maagd rein Maria, en alle dagen doet. En verstaat dat Jacob moet Van Maerlant rusten te ene stede Van de vierde partij mede, 35 En wachten tot dat het hem God gunt Dat hij er weer komt aan, Om te dichten in redenen helder Die dingen die er volgen na. |
IV partie. V boek. (Fragment). Een goet leven al haren tijt. Doe Cenomamius in dat abijt Hadde geweist wel een jaer, So dedem menighe pine zwaer 5 Die quade gheest; want hi Was hem gherne altoes bi, Om dat hi hadde, haddi gemoghen, Gherne yewer in bedroghen. Hi dreghedenne snachts menichwerven 10 Ende seide, hine dade gene bederven, Hine soude daer niet moghen bliven, Hi soudene van danen verdriven. Alse dit langhe hadde geduurt, Ende hijt dicke hadde sere besuurt, 15 So liep hi altoes ter bede; Ende als hi yet anders dede, So was hi hem altoes jegen, Als die gene altoes pleghen Die dandre gherne verdriven, 20 Hoe dat sine moghen ontliven. Nu geviel up ene ure, Daer hi jegen die quade figure Sat ende street met worden, Dat hi ene stemme secgen horde: 25 Ԅi sout gedinken vort, hoet gaet, Een vers dat in den zouter staet: ҄eus, in nomine tuo salvum me fac.ӕ Doe die stemme dit verskin sprac, Horet die gene ende seit altenen, 30 Alsene die viant wilde ontspenen; Ende altoes als hi dit seide, Sone was daer geen langer beide, Die duvel en vlo van hem daer; Ende hi was gewapent oec, vorwaer, 35 Met desen worden in diere gedane, Als of hi hadde enen hellem ane [p.403] Doe die duvel dat gesach, Dat hier ane so grote cracht lach, Ende hi so wel den versekine 40 Getrauwede, seide hi dit in scine: ‘O zot, dat wi di in scerne Hebben geleert, secghestu so gherne! Hets wel gedaen! sech dese word, Die du van ons heves gehort; 45 Wi bidden di, hout di daer an!’ Doe dit horde ghene goede man, Twifeldi sere wat hi mochte Hier mede doen, want hi dochte Dat niet goet was dat hi seide. 50 Hine was geen clerc, maer in simpelheide Was hi sere; daer omme hi peinsde, Oftie duvel dit yet veinsde. Doe vraghedi enen clerc na desen, Wat dit versekin mochte wesen: 55 Dit hordi ere stemmen tellen. Die clerc ginc hem dat vers spellen, Wat in Dietsch te secgne ware, Entie broeder leerde daer nare Den psallem vort altemale, 60 So dat hine conde wale, Ende hier mede warti bewacht Vanden viant, diere dicke jegen vacht. In enen winter up ene nacht Na die vigilien so worden bedacht 65 Some die broedere, datsi daer naer Met kersen bleven lesende daer, Ende dese bleef in den cloester allene In sine bedinghe algemene. Ende doe hi sat ende bat, 70 Hordi ene stemme ter stat Vanden hemele neder geweghet. -Ԅie goede liede,’ heift soe geseghet, Ԅie du sies in die capelle daren, Dat sijn Gods martelaren.’ 75 Int selve jaer recht na desen Dochte den genen inden cloester wesen So menich duvel up ene tijt, Datsi aldie werelt wijt Mochten vervullen, ende dese quadijen 80 Hadden ommeringhet met haere partijen Alden cloester in deser maniere, Als of sine souden destrueren sciere. Ende als die gene dit gesach, Sprac hi: ԇ’Gd! wat dit wesen mach, 85 Ende wie mach deser vresen ontgaen!’ Doe hordi ene stemme zaen, Die seide: ‘die in omoedichede Wille leeden sijn leven mede, Hi wart verlost van alre pine.’ 90 Niet langhe daer na sachi in scine Ene clareit so groot comen, Dat hi des gelijcs niet heift vernomen. Maer doe die duvle die clarede Vernamen, vloen si alle mede. 95 In dese clareit quamen scaren Van helighen santen menich gevaren, Ende ommeringheden die helighe stede, Daer die moneke woenden mede; Ende met deser heligher scaren 100 Quam onse zoete Vrouwe gevaren. Doe dese broeder dit hadde gesien, Sprac hi them selven mettien: ‘O goede God! waer gaet onse Vrouwe, Onse vorsprekerse, onse getrouwe, 105 Behoudersse der werelt gemene?” Onse Vrouwe andworde na tghene: ‘Ic come te hulpen derre stat, Die mijns heift te doene ghehat. Ic come der armer abdijen 110 Te hulpen met miere partien, Ende andre goede aerme steden Bescermic dicke van haere onvreden. Die mijns behoeven ende mi getrauwen, Die comic nu aldus bescauwen.’ 115 Ende recht na dese worde Die gene ne sach no ne horde Van ghere clareit, die hi sach te voren: Aldus so haddise al verloren. Die vijfte bouc ent hier mede. 120 Den sesten souckic hier nu ter stede, Ende gherne soude vulmaken na desen. Maria! nu mo
Lodewijk van Velthem, Spiegel historiael, ca. 1283-1325. |

Lodewijk van Velthem, Spiegel Historiael, Vijfde Partie. - Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, B.P.L. 14E, fol. 79ro (Cat. 29).
Spiegel historiael. Vijfde partie. Deel 1 Lodewijk van Velthem Editie Herman vander Linden en W.L. de Vreese Inhoudsopgave Lodewijc van Velthemճ Vijde partie van den Spiegel historiael Die ordinancie vander vijfter pertien vanden Spieghk hystoriael. Lii. [Die prologhe.] [Eerste boek.] Vanden lantgrave van Doringem, hoene die paus ten coninc coes,j. Hoe Willem van Hollant coninc ward. Ij. Hoe coninc Willem tKeyserswarde wan.iij. Hoe die paus sinde anden patriarke van Jherusamen, dat hij hem die heren ende dlant bescrive. Iiik. Van alden geslechten van over zee, en waer af datsi quamen.v. Van Mamets pelgrinen ende van Caliphus haer paus manieren.vi. Van Saphadins kindren, die lantscepe houdende sijn. Vij. Noch van Saphadijns kindren, ende sinen wiven. Viij. Dit sijn regale stede van Egipten lande, enie beste. Ix. Van Babilonie ende Alexandrie. X. Van Ebron, entoe principael steden van Palestine. Xi. Van steden van Arabien ende Phinecee. Xij. Van Damascene ende Lybano. Xiij. Vanden stede van Galilee, xiiij. Van steden van Samarien. Xv. Van Jherusalem ende haere steden. Xvi. Van alden steden van Judee. Xvij. Wat den patriarken van Jhjerusalem toe behort in herscapien. Xviij. Van onser Vrouwen ymagine, [ende] van darsassinen [v]anden ouden. Xix. Van biscop Alebrechte van Coelne, van sinen boeken die hi maeckte ende van sinen bloemen. Xx. Hoe broeder Alebrecht sinen tijt sette in drien, ende van siere bedingen. Xxi. Hoe broeder Aelbrecht sinen tijd sciet in drien ende van siere bedingen. Xxi. Noch van siere bedingen. Xxij. Noch van siere bedingen. Xxij. Van broede[r[ Albrecht orlof hadde, dat hi met ingromantien mochte spelen. Xxv. Van sinen dingen noch meer. Xxvi. Noch van hem ende enen scoesuttere, ende spellicheit. Xxvij. Vanden hertoge Heinrike ende den biscop van Ludele. Xxviij. Van haren kempem. Xxix. Hoe die camp gevochten ward. Xxx. Van broeder Ysewine ende sinen priken. Xxxi. Hoe hi die vaten wilde verlecgen. Xxxij. Broeder Ysewijn van meltheden. Xxxiii. Ysewijn van wijsheden. Xxxiiij. Des anders hertogen Heinrics doot. Cccv. Wat in Vranckrke gesciede. Xxxvi. Wat in Ingelant gesciede. Xxvij. Des coninc Willems doet. Xxxviij. Hoe die hertoge Heintic vor in Hollant, om Florense te mernonborne. Xxxix. Des hertoges Heinrics doet. Xl. Hoe die Blankarde ut Loven voren, [ende] die biscop Henric Mechelne belach. Xli. Hie di bischp van Mechelne moeste keren, ende opten hertoge wreken, xlij. Hoe Jan hertoge ward, ende Heinric verstoten was. Xliij. Vanden hertoge Janne ende biscop Heintic, ende ander dinge. Xlvvvi. Hoe die hertoge in Ingelant voer, ende ander dinc die hem gesciede. Xlv. Hoe die grave van Guelke tAken ward verslegen, ende ander dinge. Xlvi. Hoe met verrraetnesse her Simon van Monfort Ingelant wilde met hem trecken. Xlvij. Hoe die coninginne te Lonnen van haren wagene ward geworpen, ende hoe si heymelike ontgingc. Xlviij. Hoe her Simoen Edewarde dede vaen te Licestre. Xlix. Hoe Edeward met liste es ontreden uter gevancnessen. L. Hoe sijn moeder vernam, dat hi wat ontgaen, ende si gewroken ward. Li. Hoe die coninc Symone doet sloech, ende want weder sijn lant. Lij. Een bispel, datmen Edewarde vertrac, van Saladijns vader, liij. Wat broeder Alebrecht seget van den sacrament. Liiij. Hoe een dat sacrament sal ontfaen, ende in wat manieren. Lv. Noch vanden sacrament. Lvi. Vanden sacramente dat in contrarie es, ende broeder Alebrechts doot. Lvij. |
Spiegel historiael. Vijfde partij. Deel 1 Lodewijk van Velthem Editie Herman vander Linden en W.L. de Vreese Inhoudsopgave Lodewijc van Velthem’s Vijfde partij van de Spiegel historiael Die ordinantie van de vijfde partij van de Spiegel historiael. Lii. [De proloog.] [Eerste boek.] Van de landgraaf van Thüringen, hoe hem de paus tot koning koos, j. Hoe Willem van Holland koning werd. Ij. Hoe koning Willem Kaiserswerth won. iij. Hoe de paus zond aan de patriarch van Jeruzalem dat hij hem de heren en het land beschrijft. Iiik. Van al de geslachten van over zee en waarvan dat ze kwamen. v. Van Mohameds pelgrims en van Caliphus hun paus manieren.vi. Van Saphadinus’ s kinderen die het landschap behouden. Vij. Nog van Saphadinus’ s kinderen en zijn wijven. Viij. Dit zijn koninklijke steden van Egypte land en de beste. Ix. Van Babylonië en Alexandri. X. Van Hebron en de voornaamste steden van Palestina. Xi. Van steden van Arabië en Fenicië. Xij. Van Damascus en Libanon. Xiij. Van de steden van Galilea, xiiij. Van steden van Samaria. Xv. Van Jeruzalem en haar steden. Xvi. Van al de steden van Judea. Xvij. Wat de patriarchen van Jeruzalem toebehoort in heerschappij. Xviij. Van onze Vrouw afbeelding en van de Harsassinis vijanden van de ouden. Xix. Van bisschop Albertus van Keulen, van zijn boeken die hij maakte en van zijn bloemen. Xx. Hoe broeder Albertus zijn tijd zette in drien en van zijn bidden. Xxi. Nog van zijn bidden. Xxij. Nog van zijn bidden. Xxij. Van broeder Albertus verlof had dat hij met nigromantie mocht spelen. Xxv. Van zijn dingen nog meer. Xxvi. Nog van hem en een schoenmaker en spelletjes. Xxvij. Van de hertog Hendrik en de bisschop van Luik. Xxviij. Van hun kampen. Xxix. Hoe die kamp gevochten werd. Xxx. Van broeder Ysewijn en zijn preken. Xxxi. Hoe hij de vasten wilde verleggen. Xxxij. Broeder Ysewijn van mildheid. Xxxiii. Ysewijn van wijsheden. Xxxiiij. De andere hertog Hendrik’ s dood. Cccv. Wat in Frankrijk geschiede. Xxxvi. Wat in Engeland geschiede. Xxvij. De koning Willems dood. Xxxviij. Hoe de hertog Hendrik voer in Holland om Floris voogdij. Xxxix. De hertog Hendrik ‘s dood. Xl. Hoe die Blankaard uit Leuven voeren en de bisschop Hendrik Mechelen belegerde. Xli. Hoe hij de bisschop van Mechelen moest keren en op de hertog wreken, xlij. Hoe Jan hertog werd en Hendrik verstoten was. Xliij. Van de hertog Jan en bisschop Hendrik en andere dingen. Xlvvvi. Hoe de hertog in Engeland voer en andere dingen die hem geschieden. Xlv. Hoe de graaf van Gulke te Aken werd verslagen en andere dingen. Xlvi. Hoe met verraad heer Simon van Monfort Engeland tot hem wilde trekken. Xlvij. Hoe de koningin te Londen van haar wagen werd geworpen en he ze heimelijk ontkwam. Xlviij. Hoe heer Simon Eduard deed vangen te Leicester. Xlix. Hoe Eduard met list is ontkomen uit de gevangenis. L. Hoe zijn moeder vernam dat hij was ontkomen en ze gewroken werd. Li. Hoe de koning Simon dood sloeg en won weer zijn land. Lij. Een voorbeeld dat men Eduard vertelde van Saladins vader, liij. Wat broeder Albertus zegt van het sacrament. Liiij. Hoe een dat sacrament zal ontvangen en in wat manieren. Lv. Nog van het sacrament. Lvi. Van het sacrament dat in contrarie is en broeder Albertus dood. |
Die ordinancie van der vijfter pertien van den Spieghel Hystoriaele. LII. Hier beghint die vijfte pertie, Daer ic wel die waerheit of lie, Datter wondre meer in staen Dan hier te voren hebben gedaen, 5 Van orlogen, van tempeesten groot, Hoe doot is bleven menich genoot. Deerste boec hevet in Den coninc Willam ende sijn beghin, Doe hi te coninge wort gecoren, 10 Sijn bliscap ende sinen toren. Sijn striden ende sijn leven al Stater in, groot ende smal. Van broeder Aelbrecht mede, Die te Colen was ter stede, 15 Doe daer die coninc Willam quam. Ende oec mede, als ict vernam, Van algader den soudanen Sal ic daer na vermanen, Die over zee houden tlant, 20 Hoe dat elc oec is genant, Ende sijn macht ende sijn doen, Ende wat si over zee geploen Hebben tot al onsen tiden. Daer na sal ic overliden 25 Al die steden, groot ende smal, Die nu over zee staen al. Daer na van broeder Yswine den clerc Sal ic seggen oec sijn werc, Ende van hertoge Henric mede 30 Sinen strijt, die hi oec dede. Dit sal int eerste boec al staen Ende ander dingen, sonder waen, Die hier te vertrecken sijn te zwaer. Dander boec, die volcht hier naer, 35 Die sal op Ritsaerde beghinnen, Hoe hi tRoemsce rike wil winnen, Ende van Rodolve dier ghelike, Hoe hi na hem quam ten conincrike; Wat oec onder hem gesciede; 40 Van vele wonder, van vele bediede; Van der vaert van Arragoen, Daer in bleef menich baroen; Van den coninc van Engelant, Hoe hi mede wan sijn lant 45 Jeghen Symoen van Monfort; Menich strijt die daer toe hort; Hoe over zee voer Edelbrecht Entie grave Robrecht; Al dat gesciede, groot ende clene, 50 Sal ic u seggen int gemene, Ghelijc dat gevel int lant, Ende onder elken coninc genant. Die derde boec maect cont Van den grave oec al den gront, 55 Die men van Sassen hoort nomen; Hoe hi ten conincrike was comen, Ende wat gesciede in sinen tiden Haer ende ghens, wide ende side; Van den hertoge van Brabant met, 60 Hoe hi Woerinc heeft ontset, Sijn beghin ende sijn eynde, Hoe hi sine viande sceynde Ende verwan menich baroene; Van den andren heren al haer doene, 65 Dat suldi onder desen coninc verstaen, Wat elken lande is overgegaen. [p.3,434] Die vierde boec doet u weten, Hoe hem te coninge wilde vermeten Aelbrecht mitten enen oghe. 70 In sinen tiden quam dorloge In Vlaendren toe, dat menich man Becoft heeft ende noch vort an Alle dage becopen doet. Hoe Yerlant ende Gales wederstoet, 75 Ende ........ Ende namaels moeste gaen in hant; Hoe ooc Florens wart gevaen Van Hollant ende vermoort saen; Van dingen ende van wonder mede, 80 Die ghescieden in elke stede, Sal ic u hier besceiden voort, Also alst elken coninc behort. Die vijfte boec sal u besceiden, Hoe Henric quam in werdicheiden, 85 Die van Lutsenborch was grave, Daer men mach seggen ave, Sint hi te coninc wart gecoren, Want die ghinc den andren voren Van vromichede ende van stride. 90 Wat oec gesciede in sinen tide, Sal ic u saen doen weten al; Van tempeesten groot ende smal, Van pausen, van andren dingen, Sal ic u hier al onder minghen. 95 Die seste boec seget gerede Van Lodewijc ende van Vrederic mede, Die beide coninc wilden wesen, Ende hier of is een strijt geresen, Die al noch durende es; 100 Ende bi hem, sijt seker des, Es ooc wonder groot gevallen, Daer die menige nu of callen; Van den coninc van Vrancrike, Ende van den grave des gelike 105 Van Henegouwen, die beide quamen Op Vlaendren, daer si luttel vramen Ende luttel eren behaelden met: Dit wert in desen boec geset. Al dat gesciet is recht tot nu, 110 Dat sal ic vertrecken u In desen sesten boec, groot ende smal, So dats niet achterbliven en sal. |
De ordinantie van de vijfde partij van de Spiegel Historiaal. LII. Hier begint de vijfde partij, Daar ik wel de waarheid van belijd, Dat er wonderen meer in staan Dan hier tevoren hebben gedaan, 5 Van oorlogen, van tempeesten groot, Hoe dood is gebleven menige genoot. Dat eerste boek heeft in De koning William en zijn begin, Toen hij tot koning wordt gekozen, 10 Zijn blijdschap en zijn toorn. Zijn strijden en zijn leven al Staat er in, groot en smal. Van broeder Albertus mede, Die te Keulen was ter plaatse, 15 Toen daar die koning Willem kwam. En ook mede, zoals ik het vernam, Van allemaal de sultans Zal ik daarna vermanen, Die over zee houden het land, 20 Hoe dat elk ook is genaamd, En zijn macht en zijn doen, En wat ze over zee gepleegd Hebben tot al onze tijden. Daarna zal ik overgaan 25 Al die steden, groot en smal, Die nu over zee staan al. Daarna van broeder Yswine de klerk Zal ik zeggen ook zijn werk, En van hertog Hendrik mede 30 Zijn strijd, die hij ook deed. Dit zal in het eerste boek al staan En andere dingen, zonder waan, Die hier te vertellen zijn te zwaar. Dat volgende boek, die volgt hierna, 35 Die zal op Richard beginnen, Hoe hij het Romeinse rijk wil winnen, En van Rodolve diergelijke, Hoe hij na hem kwam te koninkrijk; Wat ook onder hem geschiedde; 40 Van vele wonderen, van velen aanduidingen; Van de vaart van Aragon, Daarin bleef menige baron; Van de koning van Engeland, Hoe hij mede won zijn land 45 Tegen Simon van Montfort; Menige strijd die daartoe behoort; Hoe over zee voer Eduard I En die graaf Robert; Al dat geschiedde, groot en klein, 50 zal ik u zeggen in het algemeen, Gelijk dat geviel in het land, En onder elke koning genaamd. Dat derde boek maakt kond Van de graaf ook al de grond, 55 Die men van Saksen hoort noemen; (1) Hoe hij ten koninkrijk was gekomen, En wat geschiedde in zijn tijden Hier en daar wijd en zijd; Van de hertog van Brabant mee, 60 Hoe hij Woerinc heeft ontzet, Zijn begin en zijn einde, Hoe hij zijn vijand schond En overwon menige baron; Van de andere heren al hun doen, 65 Dat zal ge onder deze koning verstaan, Wat elk land is overgegaan. Dat vierde boek doet u weten, Hoe hem tot koning wilde vermetel Albertus met het ene oog. 70 In zijn tijden kwam de oorlog In Vlaanderen toe, dat menige man Bekocht heeft en nog voortaan Alle dagen bekopen doet. Hoe Ierland en Wales weerstond, 75 En ........ En later moest gaan in hand; Hoe ook Floris werd gevangen Van Holland en vermoord gelijk; Van dingen en van wonderen mede, 80 Die geschieden in elke stede, Zal ik u hier bescheiden voort, Alzo als het elke koning behoort. Dat vijfde boek zal u bescheiden, Hoe Hendrik kwam in waardigheid, 85 Die van Luxemburg was graaf, Daar men mag zeggen van, Sinds hij tot koning werd gekozen, Want die ging de andere voren Van dapperheid en van strijd. 90 Wat ook geschiedde in zijn tijden, Zal ik u gelijk doen weten al; Van tempeesten groot en smal, Van pausen, van andere dingen, Zal ik u hier al onder mengen. 95 Dat zesde boek zegt gereed Van Lodewijk en van Frederik mede, Die beide koning wilden wezen, En hiervan is een strijd gerezen, Die al nog durende is; 100 En bij hem, zij het zeker des, Is ook wonder groot gevallen, Daar de menigeen nu van kallen; Van de koning van Frankrijk, En van de graven dergelijke 105 Van Henegouwen, die beide kwamen Op Vlaanderen, daar ze weinig baten En weinig eren behaalden mee: Dit werd in dit boek gezet. Al dat geschied is recht tot nu, 110 Dat zal ik vertellen u In dit zesde boek, groot en smal, Zodat niets achterblijven zal. |
(1) Bedoelde persoon is Adolf van Nassau.
[Die prologhe.] 1 Die Vader, die al hevet gemaect Dat in die werelt slaept ende waect, Ende dat lijf ende vorme hevet ontfaen; Die Sone, diet oec, sonder waen, 5 Al hevet gecocht, groet ende clene, Dattie Vader maeete gemene, Ende daer omme oec gaf sijn lijf; Die heylige Geest, die sonder blijf Al volinde ende al voldede 10 Dattie Vader entie Sone mede Hadden begonnen onder hen: Dus wrachte hare drier sen Al eens in ere geweldicheden Ende oec in ere drivoudicheden, 15 Alse inden Vader ende in den Sone, Ende inden heyligen Geest, die scone Hem can voegen mettesen tween; Hets recht, want si drie aleen [p.7] Oyt waren ende bliven selen. 20 Desen drien willic bevelen Mine ziele ende minen sen: Want ic dies wel bedacht ben. Dat ic sonder hem mach niet. Nu merct wel ende ane siet, 25 Ende hebbet bi u wel u gedochte, Hoe yemen yet gedoen mochte Jegen den Vader, hine dade meest Jegen den Sone enten heyligen Geest: Want u wel georkent es, 30 Dat dese drie, sijt seker des, Een persoen wesen moet. Ic, die int gelove goet Ben ende vaste mi houde daer ane, Bidde desen persoen ende mane, 35 Dat hi mijn herte also verlichte, Dat ic te poente dit gedichte Gemake ende dit volbringen moete. Des biddic u, Maria soete, Met Jhesum uwen sone goet; 40 Want hebbic uwer beider spoet, Sone es mijn dichten niet te swaer, Want u troest nemt mi den vaer, Dat ic mi ontsie te min. Nu hort hier dat begin, [p.8] 45 Waer af dat ic dichten sal. Gehort hebdi, groet ende smal, Hoe die werelt al haer dinge Gehandelt hevet sonderlinge, Tote op keyser Vrederics doet; 50 Ende daer na quamen inder noet Menfroet ende oec Coenraet, Overmids haer quade daet. Dit staet inde vierde pertie, Van coninc Lodewijc, die goede, de vrie, 55 Die den Spiegel maken dede. Daer af hebdi gehord oec mede Hoe hi starf vor Thinius int here. Tot desen tiden, tot tesen here, Hebdi [die] jeesten al gehord 60 In vier pertien bringen vord: Salic u hier vord berichten Tot onsen tiden, ende dichten Alle die dinge, groet ende smal, Die gesciet sijn overal. 65 Ende desen boec willic heten Die vifte pertie, ut gespleten Allen den andren van selsenheden Ende van goeder nuttelijcheden, Die in .lx. jaren sijn gesciet. 70 Dat vore was en es al niet Jegen twonder dat gesciet es Binnen deser tijt, des sijt gewes, Sint dat Willem van Hollant Dat keyserike nam in hant; 75 Want op hem willic beginnen In Marien [namen] der coninginnen. |
[De proloog.] 1 De Vader, die al heeft gemaakt Dat in de wereld slaapt en waakt, En dat lijf en vorm heeft ontvangen; De Zoon, die het ook, zonder waan, 5 Al heeft gekocht, groot en klein, Dat de Vader maakte algemeen, En daarom ook gaf zijn lijf; De heilige Geest, die zonder blijf Alles volmaakte en alles voldeed 10 Dat de Vader en de Zoon mede Hadden begonnen onder hen: Dus wrochtte zij drien gelijk Al eens in een geweldigheid En ook in drievoud, 15 Als in de Vader en in de Zoon, En in de Heilige Geest, doe mooie; Hem kan voegen met deze twee; Het is recht, want ze drie alleen Ooit waren en blijven zullen. 20 Deze drie wil ik aanbevelen Mijn ziel en beminnen gelijk: Want ik dus wel bedacht ben. Dat ik zonder hen mag niets. Nu merk wel en aanzie, 25 En heb het bij u goed gedacht, Hoe iemand iets doen mag Tegen de Vader, hij deed meest Tegen de Zoon en de Heilige Geest: Want u goed bekend is, 30 Dat deze drie, zij het zeker dit, Een persoon wezen moet. Ik, die in het geloof goed Ben en vast me hou daaraan, Bid deze personen en vermaan, 35 Dat ze mijn hart alzo verlichten, Dat ik te punt dit gedicht Maak en dit volbrengen moet. Dus bid ik u, Maria zoete, Met Jezus uw zoon goed; 40 Want heb ik uw beider voorspoed, Zo is mijn dichten niet te zwaar, Want uw troost beneemt me het gevaar, Dat ik me ontzie te minder. Nu hoort hier dat begin, 45 Waarvan dat ik dichten zal. Gehoord heb je, groot en smal, Hoe de wereld al haar dingen Gehandeld heeft apart, Tot op keizer Frederik ‘s dood; (13 december 1250) 50 En daarna kwamen in de nood Manfred en ook Koenraad, Vanwege hun kwade daad. Dit staat in de vierde partij, Van koning Lodewijk, die goede, de vrije, 55 Die de Spiegel maken deed. Waarvan ge gehoord hebt ook mede Hoe hij stierf voor Tunis in het leger.(25 april 1214, 25 augutus 1270) Tot deze tijden, tot deze heer, Heb je de verhalen al gehoord 60 In vier partijen brengen voort: Zal ik hier voorts berichten Tot onze tijden en dichten Al die dingen, groot en smal, Die geschied zijn overal. 65 En dit boek wil ik heten De vijfde partij, uitgespleten Alle de anderen van zeldzaamheden En van goede nuttigheid, Die in 40 jaren zijn geschied. 70 Dat voor was is al niets Tegen het wonder dat geschied is Binnen deze tijd, aldus is het gewis, Sinds dat Willem II van Holland (1) Dat keizerrijk nam in hand; 75 Want op hem wil ik beginnen In Maria’ s naam de koningin. |
(1) Willem II werd in 1247 door paus Innocentius IV tegenover Frederik II tot keizer uitgeroepen en op 3 oktober 1247 en te Aken gekroond op 1 november 1248, gestorven 28 januari 1256.
[Eerste boek] Vanden lantgrave van Doringen, hoene die paus ten coninc coes. j. 1 Na des keysers Vrederijes doet, Die menigen brachten in pinen groet, So coes die paus Innocent (Maer niet met alder heren concent) 5 Den lantgrave van Doringen. Maer dese en conste niet bedwingen Sijn wedersaken, so dat hi Niet coninc en hiet; ende hier bi Sone willic op hem beginnen niet, 10 Want hijt oec gewerden liet Ende hem der pinen oec verdroet Jegen Coenrade ende jegen sijn conroet Te stridene altenen, dies niene verdochte; Want hijs oec niet volbringen mochte, [p.11] 15 Om siecheit die hem ane quam, Daer hi oec dien doet an nam. Om dese sake, om dese dingen En willicken metten keyserlingen Niet gereckelike tellen; 20 Doch mach hi heten der gesellen, Maer niet van gerechten aerde, Want hi noyt quam indie waerde; Daerom latic van hem bliven. Maer ic sal u die dinge bescriven 25 Die gesciede[n] in desen tiden; Al latict hier dus over liden, Ic salt vertrecken groet ende smal, Onder den keyser Willem al, Dies graven sone was van Hollant, 30 Hoe hi tconincrike nam in hant, Ende met concente vanden heren. Dat salic u in teerste leren. Ende hoe hi tAken quam in die stat, Ende den keyserliken stoel besat, 35 Sijn doen ende sijn leven al, Dat hem gesciede groet ende smal, Salic u secgen in rimen slecht; Ende oec mede alt gevecht Dat in sinen tiden gesciede, 40 Van allen landen, van allen dieden, Van wonder, van tempeesten, van prophecien, Gelijc dat secgen die ander pertien, [p.12] Deen voren, ende dander na, Dat elc op sijn carnatioen sta 45 Ende onder elken keyser geset, Daer dwonder bi gesciede met. Gelijc dat in heeft dlatijn, So salict in dietsce maken fijn, Ende oec mede in .vi[i]j. boeken, 50 Diemen verre heeft doen soeken. |
[Eerste boek] Van de landgraaf van Thüringen, hoe hem de paus tot koning koos. j. 1 Na de keizer Fredriks dood, Die menigeen brachten in pijnen groot, Zo koos de paus Innocentius IV (Maar niet met al de heren consent) 5 De landgraaf van Thüringen. (Hendrik Raspe) Maar deze kon niet bedwingen Zijn tegenstander, zodat hij Niet koning heet en hierbij Zo wil ik met hem beginnen niet, 10 Want hij het ook geworden liet En hem de pijnen ook verdroot Tegen Conrad IV en tegen zijn groep (1) Te strijden al te enen, die het niet verdacht; Want hij het ook niet volbrengen mocht, 15 Om ziekte die hem kwam aan, Daar hij ook de dood aannam. (21 mei 1254 te Lavello) Om deze zaak, om deze dingen En wil ik hem met de keizers Niet echt tellen; 20 Toch mag hij heten de gezellen, Maar niet van gerechte aard, Want hij nooit kwam in die waarde; Daarom laat ik van hem blijven. Maar ik zal u die dingen beschrijven 25 Die geschieden in deze tijden; Al laat ik hier dus overgaan, Ik zal het vertellen groot en smal, Onder de keizer Willem al, Die graven zoon was van Holland, 30 Hoe hij het koninkrijk nam in hand, En met consent van de heren. Dat zal ik u in het eerste leren. En hoe hij te Aken kwam in die stad, En de keizerlijke stoel bezat, 35 Zijn doen en zijn leven al, Dat hem geschiede groot en smal, Zal ik u zeggen in rijmen recht; En ook mede al het gevecht Dat in zijn tijden geschiede, 40 Van alle landen, van alle volkeren, Van wonderen, van tempeesten, van profetien, Gelijk dat zeggen de andere partijen, De een voor en de ander na, Dat elk op zijn geboorte staat 45 En onder elke keizer gezet, Dart het wonder bij geschiede mee. Gelijk dat in heeft het Latijn, Zo zal ik het in Dietse maken fijn, En ook mede in 7 boeken, 50 Die men ver heeft doen zoeken. |
(1) (Conrad IV die al in 1237 to Roomse koning was uitgeroepen en werd in 1250 tot koning van Sicilie gekroond.)
Hoe Willem van Hollant coninc ward. ij. Willem, Florens sone van Hollant, Ende joncfrouwe Machtelden van Brabant, Die smiddels hertogen dochter was Vanden drien Heinriken, alsict las, 55 Dese werd te coninc gecoren, In manieren als gi selt horen. Heinric van Brabant, die hertoge[.], Die doe was .i. prinse hoge, [p.13] Ende Willems maech was, alsment kent, 60 Hem was vanden paus gesent Van Aelmaengen dat keyserike. Doen gaf hijt vord dier gelike Willemme sinen neve saen, Diet vromelike heeft bestaen. 65 Nochtan en was hi doe niet out; Want doe sijn vader der doet scout Betaelde, screefmen ons heren jaer .xijC. ende .xxxiiij. vor waer; Ende Willem hadde .xxi. der jare 70 Doemen coninc coes daer nare. Dese Willem had te wive ontfaen Des hertogen dochter, hebbic verstaen, Van Brugewijc, Lisebet hiet; Daer hi enen sone af liet, 75 Die Florens hiet bi namen. Doe die sake so vort quamen, Dat Willem te coninc was gecoren, Dedi alsmen plach daer voren, Ende wilde den stoel besetten tAken; 80 Ende begonde also die sake Ende Willems maech was, alsment kent, Aldus belach die stat die gone Enen tijt, tot dat hi Der stat wille gecreech daer bi; 85 So dat sine in hebben gelaten, Met bisscopen, met vele prelaten, Die hi met brachte vor waer, Gelijc hi sculdich was. Daer naer Besat hi den stoel int inde, 90 Ende na dat met groten gesinde Trac hi vord te Coelne ward, Ende berechtet daer na conincs ard; Ende dede daer int lant gebieden Van conincs halven alden lieden 95 Pays ende vrede; ende datmen vord Vans conincs Willems halven tbord Vanden Rine suveren soude; Dat elc here come boude Die ten keyserike hort toe, 100 Ende werde sijn man daer alsoe. [p.15] Met beden ende met behindicheden Es hi thus dor dlant gereden, Ende maecte vrienscap jegen die heren. Die hi niene conde bekeren 105 Met gevechte, die trac hi an Met worden ende met gichten dan. Want vele waser daer noch toe, Die onhoude herten hem droegen doe Om Vrederijcs neve, Coenradine. 110 Maer hi bluste al dese pine Met gichten ende met gelove goet: Dit es dat menigen swigen doet. In sijn irste jaer oec mede Was Aelbrecht te Colen in die stede, 115 Daer men af seget verre ende wide Dat hi was in sinen tide Bloeme van clergien al, Alsic hier na wel secgen sal, Daer ic u van sinen bloemen, 120 Gelijc hi seide, .i. deel sal noemen. |
Hoe Willem van Holland koning werd. ij. Willem, Floris zoon van Holland, En jonkvrouw Mathilda van Brabant, Die middelste hertog dochter was Van de drie Hendrikken, zoals ik het las, 55 Deze werd tot koning gekozen, In manieren zoals ge zal horen. Hendrik II van Brabant, de hertog [.], Die toen was een prins hoog, En Willems verwant was, zoals men het kent, 60 Hem was van de paus gezonden Van Duitsland dat keizerrijk. Toen gaf hij het voort diergelijke Willem zijn neef gelijk, Die het vroom heeft bestaan. 65 Nochtans was hij toen niet oud; Want toen zijn vader de doodsschuld Betaalde, schreef men ons Heren jaar 1200 en 34, voor waar, En Willem had 21 jaren 70 Toen men hem koning koos daarna. (3 oktober 1247) Deze Willem had tot wijf ontvangen De hertog dochter, heb ik verstaan, Van Brunswijk, Elisabeth heet; Daar hij een zoon van liet, 75 Die Floris heet bij namen. Toen die zaak zo voortkwam, Dat Willem tot koning was gekozen, Deed hij zoals men plag daarvoor, En wilde de stoel bezetten te Aken; 80 En begon alzo de zaak En Willems verwant was, zoals men het kent, Aldus belegerde de stad diegene Een tijd, totdat hij De stads wil kreeg daarbij; 85 Zodat ze hem in hebben gelaten, Met bisschoppen, met vele prelaten, Die hij mee bracht voor waar, Gelijk hij moest doen. daarna Bezette hij de stoel in het einde, 90 En na dat met grote hofhouding Trok hij voort te Keulen waart, En berechtte het daar naar konings aard; En deed daar in het land gebieden Van koningswege al de lieden 95 Pais en vrede; en dat men voort Van koningswege Willems de boord Van de Rijn zuiveren zou; Dat elke heer komt dapper Die tot het keizerrijk hoort toe, 100 En werd zijn man daar alzo. Met beden en met handigheid Is hij dus door het land gereden, En maakte vriendschap met die heren. Die hij niet kon bekeren 105 Met gevecht, die trok hij aan Met woorden en met giften dan. Want velen aren daar nog toen, Die onvriendelijke harten hem droegen toe Om Frederiks neef, Conrad. 110 Maar hij bluste al deze pijn Met giften en met geloof goed: Dit is dat menigeen zwijgen doet. In zijn eerste jaar ook mede Was Albertus van Keulen in die stede, 115 Daar men van zegt ver en wijdt Dat hij was in zijn tijd Bloem van geestelijkheid al, Zoals ik hierna wel zeggen zal, Daar ik u van zijn bloemen, 120 Gelijk hij zei een deel zal noemen. |
Hoe coninc Willem tKeyserswarde wan. iij. Doen coninc Willem had gevrijd Om Coelne die straten, onlangen tijd [p.16] So lach hi daer, hebbic vernomen, Hine wilde ander stede begomen. 125 In desen dat hi trac van daer, So quam hem ene boetscap swaer: Dat hi tes Keyserswarde quame, Oft hi behouden wille den name Vander keyserliker crone. 130 Aldus voer hi daerward scone, Ende belacht met herecracht vi. weken dach ende nacht. Int leste moesten sijn ontfaen, Of het waer over hem gegaen; 135 Want hi met sinen here Gewonnen had die meeste were. Ende doen die ander dat vernamen, Gaven si hem op te samen. Dus ward hi daer geweldich dies, 140 Ende hadde daer af al sinen kies. Doen dit die ander stede sagen, Begonsten si hem meer versagen, Ende maecte[n] pays om dese dinc. Ende hier met hi oec bevinc 145 Een deel die[r] gene, die waren nu Sine wedersaken, dat secgic u, Die van Coenraets maysniede waren: Want doen si vernamen openbaren, [p.17] Dat hi tKeyserswarde had gewonnen 150 Entie ander stede oec an hem ronnen, Maeetense mede vrienscap saen; Ende hi heefse dus ontfaen Ende getrocken an hem al. Dus haddi int begin geval 155 Van sinen conincrike groet, Dat hem namaels clein bescoet. Men seget dieke, ende hets waer: Na goet begin comet .i. swaer, Ende, na crane ende clene begin, 160 Comet namaels groet gewin. Daerom en selewi verheffen niet, Al es dat ons geval gesciet. Dan seegie niet bi desen allene. Maer ic segt int gemene: 165 Want ghi hebbet selden vernomen, Die geluckech waren int anecomen, Dat si lange geduren conden; Om dat si deen na dander begonden Ende si eles dan over quamen, 170 Ende daer af mere dan hare namen. Sone wilden si niewer op mieken, Ende wilden altenen vorward bicken Ende altemale dan bringen onder; Dan comt der avonturen wonder 175 Alsi wanen ten besten wesen, Ende slaetse, dat sijs niet connen genesen. [p.18] Aldus sciet nu dagelike. Doen coninc Willem oec in sijn rike Waenden ten besten hebben geweest, 180 Ward hi vanden Vriesen gevreest Ende ter doet bracht vor waer, Alsic u tellen sal hier naer. Maer wat gesciede in sinen tiden Salic u hier overliden. |
Hoe koning Willem Kaiserswerth won. iij. Toen koning Willem had gevrijd Om Keulen de straten, korte tijd Zo lag jij daar, heb ik vernomen, Hij wilde niet ander steden begunstigen. 125 In dezen dat hij trok van daar, Zo kwam hem een boodschap zwaar: Dat hij tot Kaiserswerth kwam, Of hij behouden wil de naam Van de keizerlijke kroon. 130 Aldus voer hij derwaarts mooi, En belegerde het met legerkrach 6 weken dag en nacht. Tenslotte moesten ze hem ontvangen, Of het was over hem gegaan; 135 Want hij met zijn leger Gewonnen had de meeste verwering. En toen de andere dat vernamen, Gaven zich over tezamen. Dus werd hij daar geweldig dus, 140 En had er af al zijn keus. Toen dit de andere steden zagen, Begonnen ze meer bang te worden, En maakten pais om dit ding. En hiermee hij ook ving 145 Een deel van diegene, die waren nu Zijn tegenstanders, dat zeg ik u, Die van Conrad’ s manschappen waren: Want toen ze vernamen openbaar, Dat hij de keizerswaarde had gewonnen 150 En de andere steden ook aan hem kwamen, Maakten ze mede vriendschap gelijk; En hij heeft ze dus ontvangen En getrokken aan hem al. Dus had hij in het begin geval 155 Van zijn koninkrijk groot, Dat hem klein beschoot. Men zegt het vaak en het is waar: Na goed begin komt een zwaar, Einde, na zwak en klein begin, 160 Komt later groot gewin. Daarom zullen we verheffen niet, Al is dat ons toeval geschied. Dat zeg ik niet bij deze alleen. Maar ik zeg het in het algemene: 165 Want ge hebt zelden vernomen, Die gelukkig waren in het aankomen, Dat ze lang verduren konden; Omdat ze het ene na het andere begonnen En ze iets dan overkwam, 170 En daarvan meer dan namen. Zo wilden ze nergens op mikken En wilden al tot een voorwaarts bikken, En allemaal dan brengen onder; Dan komt het avonturen wonder 175 Als ze wanen ten besten te wezen, En slaat ze, zodat ze er van kunnen genezen. Aldus gebeurt nu dagelijks. Toen koning Willem ook in zijn rijk Waande te besten hebben geweest, 180 Werd hij van de Friezen gevreesd En ter dood gebracht voor waar, Zoals ik u vertellen zal hierna. Maar wat geschiede in zijn tijden Zal ik u hier overgaan. |
Hoe die paus sinde anden patriarke van Jherusalem, dat hi hem die heren ende dlant bescrive. iiij. 185 In coninc Willems eerste jaer, So ward gesent al openbaer Een boec van over zee bescreven, Dat ward aldus utgegeven Ende vortbracht in deser maniere, 190 Alsic u tellen sal sciere. .I. paus, hiet Innocentius, Die [derde] van dere namen dus, Hi begeerde te weten sere Hoe menich soudaen, hoe menich here [p.19] 195 Die enich lant had beseten, Ende die hem oec dorste vermeten Strijd te houden jegen kerstenhede; Ende hoe menige stat oec mede, Ende oec borge ende castele 200 Ele here hadde tsinen dele, Ende waer dat eles goet was; Hoe menige mile, hoe menigen pas, Dat dene stat vander ander stoet; Haer vastheit met ende haer goet, 205 Ende hoe elc hiete, stede ende port: Die ontboet hi vriendelijc vord Toten patriarken van Jherusalem, Dat hi des berichte hem Na sijn beste oft hi conde. 210 Om dese sake die patriarke begonde Dit te besoeken al over zee, Van heren, van steden, min no mee. Gelijc dats hem onse eertsee vader Die paus hadde gebeden algader, 215 So dede hijt besocken ende scriven, Ende en liets niet achter bliven Waer hijt gevreischen conste, So dat hi een boec begonste [p.20] Hier af te maken, dat hi soude 220 Den paus senden also houde Alst gemaect waer, godweet. Dus wast in desen tiden gereet, Doen send hijt hem also saen. Hier vore dedie u oec verstaen, 225 In die vierde pertie ane dinde, Hoe die paus daer omme sinde; Maer niet en spreet hi meer daer af, Om dattie patriarke doe niene gaf Dat boec ute na waerhede, 230 Alse hi in dese pertie dede. Sone wildict daer niet vorder dichten. Daer om saliet u hier berichten In corten worden, na die waerheide, Gelije dattie boee seide. 235 Ende irst werf hoe die heren heten Die daer dlant hebben beseten. |
Hoe die paus zond aan de patriarch van Jeruzalem dat hij hem de eren en het land beschrijft. iiij. 185 In koning Willems eerste jaar, Zo werd gezonden al openbaar Een boek van over zee beschreven, Dat werd aldus uitgegeven En voortgebracht in deze manier, 190 Zoals ik u vertellen zal snel. I paus, heet Innocentius, De derde van deze naam dus, Hij begeerde te weten zeer Hoe menige sultan, hoe menige heer 195 Die enig land had bezet, En die hem ook durfde vermeten Strijd te houden tegen christenheid; En hoe menige stad ook mede, En ook burchten en kastelen 200 Elke heer had tot zijn deel, En waar dat elk goed was; Hoe menige mijl, hoe menige pas, Dat de ene stad van de andere stond; Hun vastheid mee en hun goed, 205 En hoe elk heet, stede en poort: Die ontbood hij vriendelijk voort Tot de patriarch van Jeruzalem, Dat hij dus bericht hem Naar zijn beste als hij kon. 210 Om deze zaal de patriarch begon Dit te bezoeken al over zee, Van heren, van steden, min of meer. Gelijk dat hes hem onze aardse vader De paus had gebeden allemaal, 215 Zo deed hij bezoeken en schrijven, En liet niets achter blijven Waar hij het vernemen kon, Zodat hij een boek begon Hiervan te maken, dat hij zou 220 De paus zenden alzo te houden Toen het gemaakt was, god weet. Dus was het in deze tijden gereed, Toen zond hij het hem alzo gelijk Hiervoor deed hij u ook verstaan, 225 In de vierde partij aan het einde, Hoe de paus daarom zonde; Maar niet spreekt hij meer daarvan, Omdat de patriarch toen niet gaf Dat boek uit naar waarheid, 230 Zoals hij in deze partij deed. Zo wilde ik het daar niet verder dichten. Daarom zal ik het u hier berichten In korte woorden, naar de waarheid, Gelijk dat het boek zei. 235 En eerste maal hoe die heren heten Die daar het land hebben bezet. |
Van alden geslechten van over zee, ende waer af datsi quamen. v. Twee gebroeder die hieten aldus: Saladijn ende Sapha[di]nus, Die edel waren ende rike sere, 240 Ende boven al sarrasinen here, [p.21] Ende daer al dat geslechte af quam Ende al dat heerscap, alsiet vernam, Dat oyt sint geregneert heeft; Na dat ons die waerheit geeft 245 So regneerd oec nu ter stont. Saladijn, ic doet u cont, Had .ix. sonen ende here groet, Eer hi selve quam ter doet. Ende Saphadijn die levede langer, 250 Alne was hi niet so tanger Alse sijn broeder was Saladijn. Ende na die doet des broeder sijn So doetdi alle sine kinder saen, Sonder enen, die hadde ontfaen 255 Die soudaen van Ycone, Ende Moradijn so hiet die gone, Ende dien onthilt hi [jeghen] Saphadine Dat hine niet ter doet ne pine. Caliphus hadden bevolen heme 260 Dat hijs harde wel waer neme, [p.22] Alse hi oec dede in alre tijt. Caliphus, dat wel seker sijt, Es te secgen min no mere Dan haer paus ende haer here, 265 Ende dien die sarrasine algader Eren, gelijc wi onsen vader Den paus eren ende onderhorech sijn. Gelijc so doen sijt hem in scijn Ende houdene over haren paus met, 270 Gelije dat gedraget haer wet. Ende Baldach es oec die hofstede Van alden sarrasinen mede, Gelijc dat Rome es dat hoft Van al kerstenheide, dies geloft. 275 Ende in Baldach, die rike stat, Es Caliphus stoel gesat, Ende daer staet Mamet, haer afgod. Gelijc dat sente Peters gebod Van Rome der stede ward uut gesent, 280 Ende al kerstenhede es bekent, In dier gelike so es Mamet In Baldach die stat geset [p.23] Ende houtmen van hem sijn geboden, Alse van haren oversten goden. 285 Ende daer besochtene menech man Die waent dat daer gewin leit an. |
Van al de geslachten van over zee en waarvan dat ze kwamen. v. Twee gebroeders die heten aldus: Saladin en Saphadinus, (Melik-el-Adhel) Die edel waren end rijk zeer, 240 En boven al Saracenen heer, En waarvan al dat geslacht van kwam Ee al dat heerschap, zoals hij het vernam, Dat ooit sinds geregeerd heeft; Na dat ons de waarheid geeft 245 Zo regeert ook nu terstond. Saladin, ik doe het u kond, Had 9 zonen en heren groot, Eer hij zelf kwam ter dood. En Saphadinus die leefde langer, 250 Al nee was hij niet zo tenger Als zijn broeder was Saladin. En na de dood van zijn broeder Zo doet hij al zijn kinderen gelijk, Uitgezonderd een, die had ontvangen 255 De sultan van Iconium, En Moradin zo heet diegene, En die onthield hij tegen Saphadinus Dat hij hem niet doet nee pijn. Caliphus had bevolen hem 260 Dat hij het erg goed waar neemt. Als hij ook deed in alle tijd. Caliphus, dat wel zeker is, Is te zeggen min of meer Dan hun paus en hun heer, 265 En die de Saracenen allemaal Eren, gelijk wij onze vader De paus eren en onderhorig zijn. Gelijk zo doen zij het hem in schijn En houden hem voor hun paus mee, 270 Gelijk dat draagt hun wet. En Bagdad is ook de hofstede Van al de Saracenen mede, Gelijk dat Rome is dat hoofd Van al christelijkheid, dus geloof het. 275 En in Bagdad, die rijke stad, Is Caliphus stoel gezet, En daar staat Mohammed, hun afgod. Gelijk dat Sint Petrus gebod Van Rome de stede wordt uitgezonden, 280 En al christelijkheid is bekend, In diergelijke zo is Mohammed In Bagdad die stad gezet En houdt men van hem zijn geboden, Als van hun hoogste goden. 285 En daar bezocht hem menige man Die waant dat daar gewin ligt aan. |
Van Mamets pelgrinen ende van Caliphus haer paus manieren. vi. Mamet besoeet menich daer Van so verre, dat hi vor waer Een half jaer onder wegen es 290 Eer hi weder, sijt seker des, Met gemake thuus can comen. Van selken lande heeftmen vernomen Payne comen, die .xij. dachvarde Voren met kemele gelike parde, 295 Daer si nie water in vernamen; Sonder alse die kemele quamen Ende sere verdorst waren, godweet, So namense haren voet gereet Daer si water wisten onder, 300 Ende sloegen daer die eerde besonder Metten voete; ende daer naer Graven die sarrasijn aldaer, Ende vinden water saen daer neven, Dat si haren kemelen geven. [p.24] 305 Dits een wonder te seegen hier Hoe dit geweten mach dit dier? Ende alse daer vele pelgrime sijn Int jaer op enen gesetten termijn, So gaet Caliphus ten tempel mede, 310 Haer paus, metten volke gerede, Ende ane beet Mamet in deser maniere: Metten houede niget hi sciere Driewerf, al biddende sere, Ende danct Mamet al siere ere; 315 Ende alse sijn beden dan es gedaen, Eer hi uter kerken mach gaen So hout hi etentijt daer, Met groten lichte harde claer, So dat verre die claerheit sal gaen, 320 Ende dit es Mamet te eren gedaen. Ende alse die etentijt es leden, So settmen Caliphus daer ter steden Ene diere crone opt hoeft daer, Ende gaet tsinen palayse daer naer; 325 Dits sine maniere van siere ere. Moradijn, die dese grote here [p.25] Bevolen had den soudaen, Alsic u hier vore dede verstaen, Dese Moradijn had Halapien al, 330 Met datter toe horde, groet ende smal; Ende daer horden oec toe wel besondert Onder stede ende castele .cc. Mer die dorpe dier horen an En konde gerekenen geen man: 335 So menich esser daer geseten, Dat wi die waerheit niene weten Daer om latict aldus bliven, Ende sal u vord van Saphadijn scriven, Die Saladijns kijnder alle versloech, 340 Sonder desen daer ic nu af gewoech. Ende desen haddi verslegen met, En hadden Caliphus niet belet. |
Van Mohammeds pelgrims en Caliphus hun paus manieren. vi. Mohammed bezoekt menige daar Van zo ver zodat hij voor waar Een half jaar onderweg is 290 Eer hij weer, zij het zeker dus, Met gemak thuis kan komen. Van zulke lande heeft men vernomen Heidenen komen die 12 dagvaarten Voeren met kamelen gelijk paarden, 295 Daar ze geen water in vernamen; Uitgezonderd als de kamelen komen En zeer dorstig waren, god weet, Zo nemen ze hun voet gereed Daar ze water wisten onder, 300 En sloegen daar de aarde bijzonder Met de voeten; en daarna Graven de Saracenen aldaar, En vinden water gelijk daar nevens, Dat ze hun kamelen geven. 305 Dit is een wonder te zeggen hier Hoe dit weten mag dit dier? En als daar veel pelgrims zijn In het jaar op een gezette termijn, Zo gaat Caliphus te tempel mede, 310 Hun paus met het volk gereed, En aanbidt Mohammed in deze manier: Met het hoofd neigt hij snel Driemaal, al biddende zeer, En bedankt Mohammed al zijn eer; 315 En als zijn gebeden dan zijn gedaan, Eer hij uit de kerk mag gaan Zo houdt hij etenstijd daar, Met groot licht erg helder, Zodat ver die helderheid zal gaan, 320 En dit is Mohammed te eren gedaan. En als die etenstijd is geleden, Zo zet men Caliphus daar ter plaatse Een dure kroon op het hoofd daar, En gaat naar zijn paleis daarna; 325 Dit is zijn manier van zijn eren. Moradin, die deze grote heer Bevolen had de sultan, Zoals ik u hiervoor deed verstaan, Deze Moradin had Halapien al, (Halab=Alep=Aleppo) 330 Met dat er toebehoorde, groot en smal; En daar hoorden ook toe wel bijzonder Onder stede en kastelen 200. Met de dorpen die er horen aan En kon berekenen geen man: 335 Zo menigeen is er daar gezeten, Dat we de waarheid niet weten Daarom laat ik het aldus blijven, En zal u voort van Saphadin schrijven, Die SaladinՍ s kinderen alle versloeg, 340 Uitgezonderd deze daar ik nu van gewaag. En deze had ze verslagen mee, Had het Caliphus niet belet. |
Van Saphadijns kindren, die lantscepe houdende sijn. vij. Saphadijn, die dede ontliven Sijns broeder kinder om dat hi bliven 345 Waende here met sinen kinden, Na dat wi die waerheit vinden, [p.26] Hadde .xv. sonen met, Die hi al hevet wel beset In groter heerscapien ende in rijcheit, 350 Dat u hier nu werd geseit. Sijn outste sone Melechadinus Dien gaf hi te dele aldus: Egipten al, groet ende clene, Met .c. dusent dorpen gemene. 355 Al recht toten middage vord So strecte henen daer sijn bord. Die outste daer na hiet Coradijn, Ende dien gaf die vader sijn Damascene, ende die heylige stede 360 Van Jherusalem so hilt hi mede, [p.27] Ende alt dlant, alsict oec las, Dat der kerstine mede was. Ende onder dese mogenthede Sijn onder castele ende stede 365 ccc., sonder die dorpe, godweet. Die te telne sijn ongereet. Die derde sone Melethiphus hiet. Desen die vader te dele behiet Gemelle, ende alt conincrike 370 Dat daer om lach dier gelike. Ut genomen die dorpe vor waer, So horden daer toe al openbaer ccc. ende een casteel ende stede; Dit was die gene al houdende mede. 375 Die vierde hiet Meliomodelrijn, Ende dese hadde ten dele sijn Alt lant van Asyen, des sijt gewes, Met al datter toe horende es; Dat wel onder stede ende castele 380 Dc. hevet te sinen dele, [p.28] Sonder die dorpe diere in staen, Die al buten der rekeningen gaen. Die vifte hiet Melcisemaphat. Dlant van Saerken hi besat, 385 Daer Abel in gedoet was. Ende hier toe horen, sijt seker das, dccc. onder castele ende stede, [S]onder dorpe getellet mede. Die seste hiet Melchinach. 390 Die hadde trike van Baldach, Met al datter toe horende es, Gelijc iet vore vermaende des, Daer Caliphus in heeft sijn wone. Salaphas hiet die sevende sone, 395 Ende dese en hout no lant no stede. Mer sine broeders geven hem mede Alle jare .ij. scone part, Elc van hem, ende wel beward Met breidele ende met sadele diere; 400 Ende daer op elc na die maniere [p.29] Dusentech bisante van goude goet. Dese Salaphas oec altoes moet Sijn met sinen vader Saphadine, Ende voren die baniere sine. 405 Ende alse dese Saphadijn Vard visenteren die kinder sijn, So doet hi purper an, dies geloeft, Ende oec mede al om sijn hoeft. Ende dan comen sine kinder hem jegen 410 ix. milen, na haer plegen; Ende alsi den vader beginnen naken, So plegen si ere saken Dat si hem .iiij. werf nigen neder, Ende cussen sinen voet dan weder: 415 Ende daer na saen alte hant Cussen si des vader hant. Ende daer [na] die vader menichfoude Custen weder met gewoude, Ende geeft dan elken .i. vingerlijn, 420 Gevormt na tgebeelde sijn. Ende dese, die ic hier hebbe geseit, Vader, kinder, na die waerheit, Wilden alt lant, verre ende wide, Wat dat horde ter kersten side, [p.30] 425 Ende alle tribute wildense geven, Datden patriarke horde beneven Ende der kerken van Rome der stede, Op dat si mochten in payse, in vrede Die ander lande houden nu. 430 Dit boden si, dat secgic u. |
Van Saphadin’s kinderen die het landschap behouden. vij. Saphadin, die deed ontlijven Zijn broeders kinderen omdat hij blijven 345 Waande heer met zijn kinderen, Naar dat wij de waarheid vinden, Had 15 zonen mee, Die hij al heeft goed bezet In grote heerschappij en in rijkheid, 350 Dat u hier nu wordt gezegd. Zijn oudste zoon Melechadinus (1) Die gaf hij te deel aldus: Egypte al, groot en klein, Met 100 000 duizend dorpen algemeen. 355 Al recht tot de middag voort Zo strekte heen daar zijn boord. De oudste daarna heet Coradijn, (2) En die gaf de vader van hem Damascus en de heilige stede 360 Van Jeruzalem zo hield hij mede, En al het land, zoals ik het look as, Dat de christenen mede was. En onder deze mogendheid Zijn onder kastelen en steden 365, 300, uitgezonder de dorpen, god weet. Die te vertellen zijn ontelbaar. De derde zoon Melethiphus heet.(Melchiphus of Melchipais) Deze die de vader tot deel zei Gemelle en al het koninkrijk (3) 370 Dat daar om lag diergelijke. Uitgezonderd de dorpen voor waar, Zo behoorde daartoe al openbaar 300 en een kastelen en steden; Dit was diegene al houdende mede. 375 De vierde heet Meliomodelrijn, (4) En deze had tot zijn deel Al het land van Azi, dus is het gewis, Met al dat er toe behorende is; Dat wel onder steden en kastelen 380, 600 heeft tot zijn deel, Uitgezonderd de dorpen die er in staan, Die al buiten de rekeningen gaan. De vijfde heet Melcisemaphat. (5) Het landt van Saerken hij bezat, 385 Daar Abel in gedood was. En hiertoe behoren, zij het zeker das, 800 onder kastelen en steden, Zonder dorpen geteld mede. De zesde heet Melchinach. (6) 390 Die had het rijk van Bagdad, Met al dat er toebehorende is, Gelijk ik het voor vermaande dit, Daar Caliphus in heeft zijn woning. Salaphas heet de zevende zoon, 395 En deze houdt nog land nog stede. Maar zijn broeders geven hem mede Alle jaren 2 mooie paarden, Elk van hen en goed bewaard Met breidels en met zadels duur; 400 En daarop elk naar de manier Duizend bisanten van goud goed. (muntstuk) Deze Salaphas ook altijd moet Zijn met zijn vader Saphadinus, En voeren de banier van hem. 405 En als deze Saphadinus Gaat bezoeken de kinderne van hem, Zo doet hij purper aan, dus geloof het, En ook mede alom zijn hoofd. En dan komen zijn kinderen hem tegen 410, 9 mijlen, naar hun doen; En als ze de vader beginnen naken, Zo plegen ze een zaak Dat ze hem 4 maal neigen neder, En kussen zijn voet dan weder: 415 En daarna gelijk al gelijk Kussen ze de vaders hand. En daarna de vader menigvuldig Kusten weer met geweld, En geeft dan elk 1 ring, 420 Gevormd naar het beeld van hem. En deze die ik hier heb gezegd, Vader, kinderen, naar de waarheid, Wilden al het land, verre en wijde, Wat dat behoorde ter christen zijde, 425 En alle tribuut wilden ze geven, Dat de patriarch hoorde benevens En de kerk van Rome de stede, Opdat ze mochten in pais, in vrede De andere landen behouden nu. 430 Dit boden ze, dat zeg ik u. |
(1) Melil-el-Kamel-Malec el-Camel=Meledin, volgde zijn vader op in 1218 in Egypte.
(2) Melik el-Moadham, Khareid-Din of Malec el-Moաddem Chref ed Din issa. Vorst van Damascus, 1218-1227.
(3) Chamela of Camela in het stroomgebied van de boven Orontes. De stad werd ook wel Emissa of Emissena genoemd.
(4) Meliomodelrijn of Meliemodam of Melchisenaphat, =magnus dominus.
(5) Melcisemaphat, Meltisemaphat. Sarco= Sarchoth of Selcath, zuidoosten van Bostra.
(6) Melchinoch of Machomet.
(7) Of Saluphat.
Noch van Saphadijns kindren, ende sinen wiven. viij. Twee van Saphadijns kinder Hebben oec in hoeden ginder Theylich graf, dat oec ter stede Onder tiden onse liede hoeden mede; 435 Entie offerande nemense daer Die wel rentet over jaer .xx.m sarrasijnsce bisante. Dit deilden onder hem dese serjante, Die twee outste vanden gonen, 440 Ende vier van sinen joncsten sonen [p.31] Bevreden ende hoeden dwater dus Dat geheten es Licalus, Dat alle jare in ogest maent Egipten dor vloyt ongewaent. 445 Ende hier toe hord .i. rente groet Van .xl.m bisanten roet. Die twee joncste vanden vieren Die sijn gelupt nader manieren Datmen capune te vorne pleget. 450 Ende dese hoeden, alsemen seget, Die offerande van Mamet Ende sijn daer toe dus geset. Ende dit deilense onder heme. Dits jaerlijcs ward, alsict verneme, 455 .xxx.m gouden bisante. Nu wetti die rente van haer lande. [p.32] Saphadijn, deser kinder vader, Hadde oec .xv. wijf tenegader, Ende haer erve dat hem horde toe. 460 Ende alsi met ere wilde slapen doe, Die dedi roepen in sine palayse, Ende daer met was hi dan met payse Ende slaepter met, ende heeft al daer Sine genuechte met haer vor waer. 465 Ende droege enige enen sone, Daer met heeft hi sijn gewone Ende sijn delijt harde goet, Meer dan hi met eniger doet. Ende die oec niet met kinde gaet, 470 Daer met heeft hi altoes sijn daet Nacht ende dach, tot dat si dan Kint draget. Dus heeft die man Welc hi wilt te sinen wille. Entie hi meest mint, lude of stille. 475 Daer met doet hi sinen gere, Daer nes jegen gene were. Ende welc tijt datter ene sterft, Op dat hi ene ander verwerft [p.33] Die hi set in hare stede. 480 Dese Saphadijn heeft enen sede Die oec van sinen vorsaten es comen: Dat hi jaerlijcs, hebbic vernomen, x. werf laet sijn vorhoeft sien. Ende alse oec boden comen te dien 485 Van coninge oft van princen mede Diene spreken willen gerede, Die doet hi des eerstes dages gaen In sine vorste sale, daer saen CC. turke gewapent comen, 490 Die den bode wel begomen Ende wachten daer al dien nacht. Des ander dages, alse es bedacht Die soudaen, so sent hi daer, Ende doet ondervragen daer naer 495 Wat boetscap dat si bringen nu? Des derdes dages, dat secgic u, So mach irst die bode ontfaen Sine antworde vanden soudaen. Dits haer sede ende haer maniere. 500 Nu hord van haren lande sciere. |
Nog van Saphadinus kinderen en zijn wijven. viij. Twee van Saphadinus kinderen Hebben ook in hoedenginder Het heilig graf, dat ook ter plaatse Vroeger tijden onze lieden behoeden mede; 435 En de offerande nemen ze daar Die wel rente geeft over het jaar 20 00o Sarasijnse bisanten. Dit verdeelden onder hen deze bedienden, De twee oudste van diegene, 440 En vier van zijn jongste zonen Bevrijden en hoeden het water dus Dat geheten is Licalus, (afwateringsbuis) Dat alle jaren in augustus Egypte doorvloeit ongebaand. 445 En hier toe hord .i. rente groet Van 40 000 bisanten rood. Die twee jongste van de vier Die zijn gelubd naar de manier Dat men kapoenen te voren pleegt. 450 En deze hoeden, zoals men zegt, De offerande van Mohammed En zijn daartoe dus gezet. En dit verdelen ze onder hen. Dit is jaarlijks waard, zoals ik het verneem, 455, 30 000 gouden bisanten. Nu weet u de rente van hun landen. Saphadinus, deze kinderen vader, Had ook 15 wijven tezamen, En hun erve dat hem behoorde toe. 460 En als hij met een wilde slapen doen, Die deed hij roepen in zijn paleis, En daarmee was hij dan met pais En sliep er mee en heeft aldaar Zijn genoegen met haar voor waar. 465 En droeg enige een zoon Daarmee heeft hij zijn gewoonte En zijn vreugde erg goed, Meer dan hij met enige doet. En die ook niet met kind gaat, 470 Daarmee heeft hij altijd zijn daad Nacht en dag, totdat ze dan Kind draagt. Dus heeft die man Welke hij wil tot zijn wil. En die hij meest mint, luid of stil. 475 Daarmee doet hij zijn verlangen, Daar nee is tegen geen verweer. En welke tijd dat er een sterft, Opdat hij een andere verwerft Die hij zet in haar plaats. 480 Deze Saphadinus heeft een zede Die ook van zijn voorouders is gekomen: Dat hij jaarlijks, heb ik vernomen, X10 maal laat zijn voorhoofd zien. En als ook boden komen tot die 485 Van koningen of van prinsen mede Die hem spreken willen gereed, Die doet hij de eerste dag gaan In zijn voorste zaal, daar gelijk 200 Turken gewapend komen, 490 Die de bode goed begaan En bewaken daar al die nacht. De andere dag, als is bedacht De sultan, zo zendt hij daar, En doet vragen daarnaar 495 Wat boodschap dat ze brengen nu? De derde dag, dat zeg ik u, Zo mag eerde de bode ontvangen Zijn antwoord van de sultan. Dit is hun zede en hun manier. 500 Nu hoort van hun landen snel. |
[p.34] Dit sijn regael stede van Egipten lande, entie beste. ix. In Egipten es Alexandrien, Dat porte es der sarrasine pertie, Ende neuwe Babilonie mede Ende Kadris, die vrouwe es alder stede; 505 Ende Damiaten, dat sonder geliken Slotel ende dore es van alden rike. Van neuwe Babilonien, alsict weet, Die van daer te Damiaten ward geet, Gaet rechte te orienten ward, 510 Ende es daer tuschen drie dachvard. Ende die tAlexandrien ward wilt gaen, Moet toxcidenten, sonder waen, Ende drie dachvard es oec met tgone Alte lande van Babilone; 515 Mer te water eest .vi. dachvard. Ende die van Damiaten vard [p.35] Te monte Synay, so es met .vij. goede dachvarde geset. Ende van Damiaten tote Thanaym 520 Es ene dachvard, meer no min. Ende Damiaten staet tusscen der zee Ende der flumen Nylee. Ende daer valt oec dmere deel Vander flumen int zee geheel. 525 In Egipten tselker stat reinet niet Oft harde selden, eest dat gesciet; Mer Nilus onder tiden daer over vloyt, Daer namaels grote vrocht of groyt; Want dat makent soe vet 530 Dat geen mes en messet bet. Dat water werd in [juli]us die maent Utgelaten, alsemen waent. In .vij. pertien daer vloyt dan Tote des heyliges cruces dages vord an 535 So wasset altenen; daer na seder Tote .xiij.dage so mindert weder. [p.36] Ende alst aldus mindert daer, So gaetmen vaste sayen daer naer Gerste ende ander coren, tien tiden, 540 Datmen inden merte gaet sniden. Damiaten heeft .ij. paer mure Ende fosseiden diep ende sture, Ende .xxviij. torren groet, Van starcheiden sonder genoet. 545 Ende van cleinen torren, diere om staen, Sijn onvertellijc sonder waen. In midden Nilus, jegen al dese Torren daer ic hier af lese, Staet een torren so hoge, so vast, 550 Dat hi ontsiet engenen gast; Ende van dien torren gaet oec daer Tote des soudaens torre vorwaer Ene starke yserine ketene groet; So datter niemen liden moet 555 No met scepe, no nieweren met, Hine hebbe vanden soudaen ontset [p.37] Ende sijn gemoede; van dat hi brinct Dat moet daer emmer sijn verdinct. Daer comen ongetelde scepe, godweet, 560 Van alden lande wijt ende breet: Van Venegien, van Anthiosen mede, Van Grieken, van Cypers der stede, Van Ermenien, van allen eylanden; Ende [die] daer die vard willen bestanden, 565 Die moeten daer vertollen ter stat. Hier af hevet ongetelden scat Die soudaen jaerlijcs vor waer, Ende dies en verdragemen niemen daer Van Babilonie ende Alexandrie. x. [...] Neuwe Babilonien ende Caycus 570 (Oft Cadrus heetmen mede dus), [p.38] Dit sijn twee stede, alsict versta, Ende staen op ene mile na. Cadrus heeft mer ene muer, Mer hi es starc genoech ende stuer. 575 Daer wonen in joden ende kerstine Ende oec mede sarrasine, Ende elc hout daer oec sine wet Die hi wilt ende begeert met. Bi desen steden sijn vele bogarde 580 Van sconen done, van riker warde. Daer bi wast oec balsamus, Daer men ave leest aldus: Datmen sine scortse snidet daer Rechte inden meye vor waer, 585 Ende dan hanct mer onder, sonder waen, Scone glasine vate saen, Daer die droppelen in vallen dan Die uter scortscen gaen vort an. Ende dan alse dit es gedaen, 590 So nemtmen die vate saen Ende setse .i. half jaer na des In drecke oft in duvenmes; [p.39] Ende aldus ende in deser maniere So ontfeet sine nature sciere. 595 Die borren die inden bogard staen, Oft daer dore lopen, sonder waen, Die eren sere die sarrasine; Ende tjaers altoes, in enen termine, So wasscen si al haer lijf daer in. 600 Dit houdense over groet gewin. Bi Cadrus staet die palmboem mede, Die onse vrouwe nigen dede Tot haren voeten, daer si met staden Plucte haer genuechte van daden; 605 Ende doen si der daden had genoech. Rechti hem op na sijn gevoech. Doen die Egiptiene dit vernamen, Versnedense desen boem te samen Ende paleerden ende ondersetten daer. 610 Noch heden desen dage vor waer So openbard hem die sneden Die die van Egipten doen deden; Ende vander uren vor ward mere So eerdene die van Egipten sere. [p.40] 615 Drie Babilonien hebben gewesen. Dierste was, als wijt lesen, Daer Nabugodonosor af was here Ende van Caldee coninc mere. Ende dit Babilonien stoet 620 Op Thabor die flume goet. Dander daer in regneerde alsoe Van Egipten coninc Pharo. Ende dese .ij., in ware lessen, Sijn algader wildernessen. 625 Dat derde es dat bi Cadrus Nu ter tijt staet aldus, Daer in gestaen was wilen ere Des conincs stoel, des conincs ere. Alexandrie die stat, sonder waen, 630 Houtmen van Babilonien den soudaen, [p.41] Ende si staet bi Nylus der riviere, Mer sute water es haer diere. Die staet an enen casteel rike, Daer men in alle nachtelike 635 Bernet groet licht vor waer, Om dat sijt sien selen aldaer Die met scepe daer willen comen. Vele kerken heeftmen vernomen Daer in staende in Cristus name; 640 Daer af es daer ene daer sere bequame Hem allen, daer sente Marc in lach Ende sine ewangelien te scriven plach. Daer was sine passie ende sine sepulture. Mer daer na up ene ander ure 645 Ward hi gestolen ende sijn lichaem mede Bracht te Venegien in die stede. Daer was oec in dese stat Des[.] patriarken stoel gesat. Daer lammen .ij. werf oec int jaer 650 Die scaep entie geite vor waer. [p.42] Inden lande so es .i. sede, Om sente Mertijns messe gerede Datmen erweten ende veetsen snijd, Ende dies gelike tote der tijt 655 Dat merte begint na haer gevoech. Dit donct mi te wonderne genoech. |
Dit zijn koninklijke steden van Egypte land en de beste. ix. In Egypte is Alexandrië, Dat poort is der Saracenen partij, En nieuwe Babylonië mede En Cairo, die meesteres is al de stede; 505 En Damiate, dat zonder gelijken Sleutel en deur is van al het rijk. Van nieuwe Babyloni, zoals ik het weet, Die vandaar te Damiate waart gaat, Gaat recht te Oriënt waart, 510 En is daartussen drie dagvaarten. En die te Alexandri waart wil gaan, Moet te occident zonder waan, En drie dagvaarten is ook met datgene Al het land van Babylonië; 515 Maar te water is het zes dagvaarten. En die van Damiate vaart Te berg Sinaï, zo is mee 7 goede dagvaarten gezet. En van Damiate tot Tanis 520 Is een dagvaart, meer of min. En Damiate staat tussen de zee En de vloed Nijl. En daar valt ook het grootste deel Van de vloed in de zee geheel. 525 In Egypte te elke stad regent het niet Of erg zelden, is het dat het geschiedt; Maar de Nijl in tijden daar overvloeit, Daar later grote vrucht van groeit; Want dat maakte het zo vet 530 Dat geen mist mest beter. Dat water wordt in juli die maand Uitgelaten, zoals men waant. In 7 partijen daar vloeit dan Tot de heilige kruisdagen voort aan 535 Zo wast het al tot een; daarna sinds Tot 13 dagen zo vermindert het weer. (driekoningendag) En als het aldus vermindert daar, Zo gaat men vast zaaien daarna Gerst en ander koren, te die tijden, 540 Dat men in de maart gaat snijden. Damiate heeft 2 paar muren En grachten diep en groot, En 28 torens groot, Van sterkte zonder gelijke. 545 En van kleine torens die er om staan, Zijn niet te vertellen, zonder waan In midden Nijl, tegen al deze Torens daar ik hiervan lees, Staat een toren zo hoog, zo vast, 550 Dat het ontziet geen gast; En van die toren gaat ook daar Tot de sultans toren voor waar Een sterke ijzeren ketting groot; Zodat er niemand gaan moet 555 Nog met schepen, nog ergens mee, Hij heeft van de sultan ontzet En zijn gemoed; van dat hij brengt Dat moet daar immer zijn verkocht. Daar komen ongetelde schepen, god weet, 560 Van al de landen wijdt en breed: Van Venetië, van Antiochië mede, Van Grieken, van Cypers der stede, Van Armeni, van alle eilanden; En die daar de vaart willen bestaan, 565 Die moeten daar tol betalen ter plaatse. Hiervan heeft ongetelde schat De sultan jaarlijks voor waar, En dus verdragen zet niemand daar Van Babylonië en Alexandrië. x. [...] Nieuwe Babylonië en Cairo 570 (Of Cadrus heet men mede dus), Dit zijn twee steden, zoals ik het versta, En staan op een mijl nabij. Cairo heeft maar een muur, Mar het is sterk genoeg en groot. 575 Daar wonen in Joden en christenen En ook mede Saracenen, En elk houdt daar ook zijn wet Die hij wil en begeert mede. Bij deze steden zijn vele boomgaarden 580 Van mooie doen, van rijke waarde. Daarbij groeit ook balsem, Daar men van leest aldus: Dat men zijn schors snijdt daar Recht in de mei voor waar, 585 En dan hangt men er onder, zonder waan, Mooie glazen vaten gelijk, Daar de druppels in vallen dan Die uit de schorsen gaan voort aan. En dan als dit is gedaan, 590 zo neemt men die vaten gelijk En zet ze een half jaar na dit In drek of duivenmest; En aldus en in deze manier Zo ontvangt het zijn natuur gauw. 595 De bronnen die in de boomgaard staan, Of daar doorlopen, zonder waan, Die eren zeer de Saracenen; En per jaar altijd, op een termijn, Zo wassen ze al hun lijf daarin. 600 Dit houden ze voor groot gewin. Bi Cairo staat die palmboom mede, Die onze vrouwe neigen deed Tot haar voeten daar ze met pozen Plukte haar genoegen van dadels; 605 En toen ze van de dadels had genoeg. Richtte het zich op naar zijn gevoeg. Toen de Egyptenaren dit vernamen, Sneden ze deze boom tezamen En paleerden en ondersteunen het daar. 610 Nog heden dezen dagen voor waar Zo openbaart zich die sneden Die die van Egypte toen deden; En van die uren voortaan meer Zo eerden het die van Egypte zeer. 615 Drie Babylonië zijn er geweest. De eerste was, zoals wij het lezen, Daar Nebukadnezar van was heer En van Chaldee koning meer. En dit Babylonië stond 620 Op Thabor die vloed groot. De andere daarin regeerde alzo Van Egypte koning Farao. En deze 2., in ware lessen, Zijn allemaal wildernissen. 625 Dat derde is dat bij Cairo Nu ter tijd staat aldus, Waarin stond wijlen eerder De konings stoel, de konings eer. Alexandri die stad, zonder waan, 630 Houdt men van Babylonië de sultan, En het staat bij de Nijl de rivier, Maar zoet water is hier duur. Die staat aan een kasteel rijk, Daar men in alle nachten 635 Brandt groot licht voor waar, Omdat zij het zien zullen aldaar Die met schepen daar willen komen. Vele kerken heeft men vernomen Daarin staan in Christus naam; 640 Daarvan is daar een en daar zeer bekwaam Hen allen daar Sint Marcus in lag En zijn evangelies te schrijven plag. Daar was zijn lijden en zijn graftombe. (1) Maar daarna op een ander uur 645 Werd hij gestolen en zijn lichaam mede Gebracht te Veneti in die stede. Daar was ook in deze stad De patriarchen stoel gezet. Daar lammen 2 maal ook in het jaar 650 Die schapen en de geiten voor waar. In het land zo is er een zede, Om Sint Martinus mis gereed (11 november) Dat men erwten en vitsen snijdt, En diergelijke tot de tijd 655 Dat maart begint naar hun gevoeg. Dit lijkt me te verwonderen genoeg. |
(1) mogelijk eerder van Alexander de Grote.
Van Ebron, entie principael steden van Palestine. xi. Ebroen es die principaelste stede Van Palestinen, ende oec mede Der giganten woeninge geraect. 660 Hier bi was Adaem gemaect Ende oec ontfinc hi daer die doet. Die sarrasine heten dese stat groet In hare tale Cariatarbe, Dats te secgen min no mee 665 Dan virestede. Ende om die saken Datter waren .iiij. patriarken Begraven met haren wiven daer, So hieten si die stat daer naer. [p.43] Dat was Adaem, Abraham, Ysac 670 Ende Jacob; dat was daer men af sprac In die bibele, daer mer vele in brochte Toter tweevoudeger hagedochte. Ende in dit [dal] bekinde Adaem Sijn wijf, aldaer hi gaende quam; 675 Ende wan daer Sette an hare, Daer Jhesus Cristus af quam daer nare. Van Ebron .ij. milen clene Eest dlant roet algemene, Ende daer in greftmen pole sciere, 680 Ende vercopen die eerde diere Dien van Egipten. gelijc men doet Diere specie ende goet. Neven Ebroen staet Manbree, Daer Abraem woende lange ee. 685 Hier sach hi oec drie ingele mede, Daer hi ane betde den enen ter stede. .x. milen van Ebroen met Rechte torienten ward geset, Staet rechte min no mee 690 Datmen heet die dode zee. Bedie heetmense dus ter uren Om datter niet in mach geduren. Daer worden verdronken die vier steden Daer men in die bibele gewach af dede: 695 Dat was om die sonden entie ongenaden Die daer in die liede daden Ende Segoram, die vifte stat, Staet noch, om datse Loeth verbat, Bi derre zee, en[de] heet daer na 700 Nu ter wilen Balesona. Neven dese zee recht nu vort TArabien ward, ane dander bort, Staet dat dal van Carnaym met Onder den berch van Moab geset, 705 Daer op Balach, Sephors sone, Balam hadde geleit, die gone Om dat hi Israël [soude] vermaledien daer. Van Aspaltus die lake vorwaaer [p.45] Staet daar bij tArabien ward. 710 Daer men van Judee vard. |
Van Hebron en de voornaamste steden van Palestina. xi. Hebron is de voornaamste stede Van Palestina en ook mede De giganten woning geraakt. 660 Hierbij was Adam gemaakt En ook ontving hij daar de dood. De Saracenen heten deze stad groot In hun taal Cariatarbe, Dat is te zeggen min of meer 665 Dan vier plaats. En om die zaken Dat er waren 4 patriarchen Begraven met hun wijven daar, Zo heten ze die stad daarnaar. Dat was Adam, Abraham, Isaac 670 En Jacob; dat was daar men van sprak In de bijbel, daar men er veel in bracht Tot de tweevoudige spelonk. En in dit dal bekende Adam Zijn wijf, aldaar hij gaande kwam; 675 En won daar Seth aan haar, Daar Jezus Christus van kwam daarna. Van Hebron 2 mijlen klein Is het land rood algemeen, En daarin graaft men peulen (palen?) snel, 680 En verkopen de aarde duur Die van Egypte, gelijk men doet Dure specerij en goede. Nevens Hebron staat Mamre Daar Abraham woonde lang eerder. 685 Hier zag hij ook de drie engelen mede, Daar hij aanbad de ene ter plaatse. 10 mijlen van Hebron mee Rechte te Orint werd gezet, Staat recht min of meer 690 Dat men heet de Dode Zee. Daarom heet men het aldus ter uren Omdat er niets in mag verduren. Daar worden verdronken die vier steden Daar men in de Bijbel gewag van deed: 695 Dat was om de zonden en de ongenade Die daarin de lieden deden En Segor, de vijfde stad, (Zaora) Staat nog omdat Lot het bad, Bij die zeer en heet daarna 700 Nu ter tijden Balezona. Nevens deze zee recht nu voort Tot Arabi waart, aan de andere boord, Staat dat dal van Karnaim mee Onder de berg van Moab gezet, 705 Daarop Balach, Sepho’ rs zoon, Balaam had gelegd, diegene Omdat hij Israël zou vermaledijen daar. Van Asphaltitus dat meer voorwaar Staat daarbij tot Arabi waart. 710 Daar men van Judea vaart. |
Van steden van Arabien ende Phinecee. xij. Arabien was wout ende niet el Doen die kinder van Israël Daer in lagen .xl. der jare, Ende dat manna aten aldare. 715 Arabien hetet nu dat lant Dat doen was harde onbecant. Daer es oec in dat dal Daer Moyses proefde sijn geval, Daer hi .ij. werf die roede sloech 720 Ende .ij. borne sprongen na sijn gevoech, Daer af rivieren vloyen vor waer Die int lant lopen daer. Over die zee daer Moyses quam Eest nu al wout, alsict vernam; [p.46] 725 Daer vant hi .xij. bornen gerede Ende .lxxij. palmen mede. In Arabien es die berch Syna, Daer Moyses op vaste, alsict versta, .xl. dage ende nachte daer naer, 730 Om die wet te leerne daer, Die hem onse here scrivende sceen Met sinen vinger in enen steen. Daer es oec [Or], dat bergelijn, Daer Aron in gegraven wilde sijn, 735 Ende Arim, ende Moyses. Daer staet oec in, sijt seker des, Die steen Oreb, daer coninc Baudewijn Van Jherusalem eerst quam in scijn, [p.47] Die van Vrancrike was geboren 740 Ende dirste was, als wijt horen, Die daer te regneerne began. Hi maecte enen casteel bat an, Diemen regael berch hort noemen; Daer es die biscopstoel nu comen 745 Van Pe[t]rasensis ende gesat. Arabien lant, verstaet wel dat, Es rechte een omganc oec mede Alse van Ydumea der stede Tote der martsen van Borel, 750 Diemen nu heet Bisserel. Ydumea es een lant, sonder waen, Dat in Damassene es gestaen Onder Surie, want Damascus Es thoeft van Sirien, wi lesent dus. 755 In Ydumea es Phenicea, een lant Daer Tyrus hoft of es genant. [p.48] Daer es oec in Tripolis Ende Akers, ende Sydonis, Ende Serepta, ende Beritus, 760 Ende oec die berch Libanus. Yn Tyrus staet Origenes graf, Daer men vele seget af. Vor Tyren leget die marbersteen Daer onse here op sat, alst sceen; 765 Daer op staet nu ene kerke vermeten Die Salvators es geheten. Van Tiren over .viij. milen So staet Seth nu ter wilen. [p.49] Rechte torienten ward na das, 770 Daer woende die prophete Elyas, Ende daer verwecti Jonam mede. Ende .vij. milen vander stede Staet Sydon, daer in [...] Dydo, Die maken dede Kartago, 775 Dat in Affrike es gestaen. Van Sydone oec, sonder waen, .vi. milen, staet Baruth over zide Dart overvloyende es van tide. In dese stat stoet .i. beelde geraect 780 Na sente Salvatore gemaect, Daer die joden, in onwerdicheden, na das Niet lanc doen Cristus verresen was, Met ere glavien staken in [die] side In versmeetheit; enten selven tide 785 Ran daer uut water ende bloet, Daer sint menigen af quam goet: Want alle die hem bestreken met desen Worden gesont ende genesen, Ende die joden bekeerden mede 790 Van dier stat optie stede. |
Van steden van Arabië en Fenicië. xij. Arabië was woud en anders niet Toen de kinderen van Israël Daarin lagen 40 jaren, Ene dat manna aten aldaar. 715 Arabië heet het nu dat land Dat toen was erg onbekend. Daar is ook in dat dal Daar Mozes beproefde zijn geval, Daar hij 2 maal de roede sloeg 720 En 2 bronnen sprongen naar zijn gevoeg, Waarvan rivieren vloeien voor waar Die in het land lopen daar. Over de zee daar Mozes kwam Is het nu al woud, zoals ik het vernam; 725 Daar vond hij 12 bronnen gereed En 72 palmen mede. In Arabië is die berg Sinaï, Daar Mozes op vaste, zoals ik het versta, 40 dagen en nachten daarna, 730 Om de wet te leren daar, Die hem onze Heer schrijven scheen Met zijn vinger in een steen. Daar is ook Or, dat bergje, Daar Aron in begraven wilde zijn, 735 In Abarim en Mozes. Daar staat ook in, zij het zeker dat, Die steen Oreb, daar koning Boudewijn I Van Jeruzalem eerst kwam in schijn, Die van Frankrijk was geboren 740 En de eerste was, zoals wij het horen, Die daar te regeren begon. Hij maakte een kasteel beter aan, Die men koninklijke berg hoort noemen; Daar is de bisschopsstoel nu gekomen 745 Van Tracontidem en gezet. Arabi land, versta dat goed, Is recht een omgang ook mede Als van Idumea de stede Tot de moerassen van Beiroet, 750 Die men nu heet Bisserel. Idumea is een land, zonder waan, Dat in Damascus staat Onder Syri, want Damascus Is het hoofd van Syrië, we lezen het aldus. 755 In Idumea is Fenicië, een land Daar Tyrus hoofd van is genaamd. Daar is ook in Tripoli En Akko en Sidon (Sajet), En Zarphath en Beiroet, 760 En ook de berg Libanon. In Tyrus staat Origines graf, Daar men veel van zegt. Voor Tyrus ligt de marmersteen Daar onze Heer op zat, zoals het scheen; 765 Daarop staat nu een kerke vermeten Die Salvator is geheten. Van Tyrus over 8 mijlen Zo staat Seth nu terwijl. Recht te Orint waard na dat, 770 Daar woonde de profeet Elias, En daar verwekte hij Jona mede. En 7 mijlen van de stede Staat Saida daarin [...] Dido, Die maken deed Carthago, 775 Dat in Afrika staat. Van Saida ook, zonder waan, 6 mijlen staat Beiroet over zijde Daar het overvloeiend is van tijden. In de stad moet een beeld geraakt 780 Naar Sint Salvator gemaakt, Daar de joden, in onwaardigheid nadat Niet lang toen Christus verrezen was, Met een lans staken in de zijde In versmaadheid; en terzelfder tijde 785 Rende daaruit water en bloed, Daar sinds menigeen van kwam goed: Want alle die zich bestreken met dit Worden gezond en genezen, En de Joden bekeerden mede 790 Van die stat op die plaats. |
[p.50] Van Damascene ende Lybano. xiij. Damascene, hofstat van Surie, Die maecte oec met siere pertie Heliaser, Abraems sone, Ter stat daer gedoet was vor tgone 795 Abel, die sloech die quade Caym. Ende .ij. milen vord van him So waest dat met enen lichte sloech Onse here Sauluse, omt ongevoech Dat hi gerne hadde gedaen. 800 Ane den voet des berges saen [p.51] Van Lybani vloyen rivieren twee, Abana ende Archadie. Dit sijn die vloede van Damascene, Ende in die zee vallen oec die gene 805 Rechte daer bi, ter selver stat Daer Eustatius woninge sat. Farfaer es oec ene rivicre, Ende loep[t] ane Anthio[c]hen sciere. Oec biden berge van Libani 810 Staet Cesarea Philippi, Dat Belinas es geheten. Noch an desen berch vermeten Springen .ij. borne scone: Jor ende Dan heten die gone. 815 Dese lopen vord, min no mee, Tote onder den berch van Gelboe; Ende daer springense te gader uut Ende lopen in die Jordane zuut, [p.52] Aldaer was in gedoept onse here. 820 Binnen der derder milen, min no mere, Van Gerico ten berge ward van Gelboe Toter stat die heet Aspaltee, Daer staet [een] dal, daer in vloyt Die Jordane, daert scone af groyt, 825 Ende in wederside oec [van] Lybani Al toten bosche van Pharay So steet .i. berch. Die Jordane Daer sceet si oec inden vord gane Dat lant van Galylee, 830 Ende Bosre ende Ydumee; Daer loept si onder die berge dan, Ende daer weder haer springen comt an [p.53] Een groet pleyn ende effen mede. Dats ene harde scone stede. 835 Ende dat plain heet in serramois Placamedan, daer es altoes Marct, al van pascen vord Alden somer alsore toe hord; Daer bringen die Turke haer rijchede 840 Te cope, entie van Arabie mede. Dan es oec ene grote riviere Die bi Chivithen, der stat diere. Loept; ende in die selve stat Es een beelde na Job gesat, 845 Datmen daer eert weerdelike. Dese riviere loept dapperlike [p.54] Van Galylee te Cedar ward; Ende daer vergadertse in haer vard Jor, die grote flume, 850 Ende deletse daer met haerre strume; Ende die en gaet niet verre mede Van Albelina der goeder stede. |
Van Damascus en Libanon. xiij. Damascus, hoofdstad van Syrië, Die makte ook met zijn partij Heliaser, Abrahams zoon, Ter plaatse gedood was voor datgene 795 Abel die sloeg de kwade Cain. En 2 mijlen voort van hem Zo was het dat met een licht sloeg Onze Heer Saulus om het onbetamelijkheid Dat hij graag had gedaan. 800 Aan de voet van de berg gelijk Van Libanon vloeien rivieren twee, Abanah of Amanah en Farfar. Dit zijn de vloeden van Damascus, En in de zee vallen ook diegene 805 Recht daarbij, terzelfder plaats Daar Eustacius woning zat. Pharpar is ook een rivier, En loopt aan Antiochië heen snel. Ook bij de berg van Libanon 810 Staat Caesarea Philippi, (eerder Caesarca Pancas) Dat Belinas is geheten. Nog aan deze berg vermeten Springen2 bronnen mooi: Jor en Dan heten diegene. 815 Deze lopen voort, min of meer, Tot onder de berg van Gelboe; En dar springen ze tezamen uit En lopen in de Jordaan zuid, Aldaar was in gedoopt onze Heer. 820 Binnen de derde mijl, min of meer, Van Jericho te berg waart van Gelboe Tot de stad die heet Asphaltitus, Daar staat een daal, daarin vloeit De Jordaan daar het mooi van groeit, 825 En aan weerskanten ook van Libanon al tot de bossen van Pharan Zo staat een berg. De Jordaan Daar scheidt het ook in de voortgang Dat land van Galilea, 830 En bossen en Idumea; Daar loop ze onder die berg dan, En dar weer haar ontspringen komt aan Een groot plein en effen mede. Dat is een erg mooi plaats. 835 En dat plein heet in serramois (Saracenorum) Placamedan, daar is altijd Markt al van Pasen voort Al de zomer alzo er toe behoort; Daar brengen de Turken hun rijkheid 840 Te koop en die van Arabi mede. Dan is ook een grote rivier Die bij Chivithen, de stad duur. (1) Loopt; en in diezelfde stad Is een beeld naar Job gezet, 845 Dat men daar eert waardig. Deze rivier loopt dapper Van Galilea tot Cedar waart; En daar verzamelt ze in haar vaart Jor, die grote vloed, 850 En deelt ze daar met haar stroom; En die gaat niet ver mede Van Albelina de goede stede. (Belynas) |
(1) Mogelijk Suweda, nu Suwaida ten Noorden van Bostra en ten Westen van Djebel Hauran.
Vanden stede van Galilee. xiiij. By Belina[s] die lake staet Daer die Galileische zee angaet, 855 Tusscen Betsayda ende Capharnaam. In Betsayda, alsict vernam, Was Peter, ende Jan, ende Jacobus, Andries, Philips ende Alpheus. Ende .iiij. milen van der stede 860 Staet Corasaym, daer mede Antkerst gevoed sal wesen. Ende over vif milen van desen Staet Cedar, ene edele stat. Bi Capharnaum es oec gesat [p.55] 865 Een casteel, groet ende scone; Tafelcasteel heet hi, omt gone, Bedie daer saetde onse here God Vif .M. man na sijn gebod Met .v. gerstinen brode mede. 870 Ende beneden dese selve stede Staet die stat daer onse here warde Na sine doet hem openbarde Sinen jongers, ende met hem aten Gebraden visch ende honichraten. 875 In dese vorgeseide zee. Diemen heet van Galylee, Waest dat onse here sprac ane Tot Peter, die opt water te gane Begonste ende hem versagede doe: 880 ‘Cranc van gelove,’ sprac hem toe Onse here, ‘ende waerom twivelstu?’ Ter slinker ziden van daer recht nu Vanden berge Genasereth, Daer es een wintgat geset 885 Dat menigen wee doet, godweet, Die daer jegen yewent geet. Twe milen van Genasereth mede Es Magdalanum geset ter stede, [p.56] Die casteel, daer vrouwe af was 890 Maria Magdalene, alsict las. Ende dit lantscap heetmen in seine Galilea der serrasine. Daer woende Zabulon ende Neptalim. Daer stoeden die .xx. stede oec in 895 Die Salamon gaf sinen vrint Yram, Die coninc van Tyram, alsict vernam. Twee milen van Magdaloe Was Cytharath gestaen doe, Datmen hiet sint[.] Tyberius, 900 Na Tyberio den keyser dus; Daer plach onse here te woenne mede Doen hi was in siere jonchede. Ende van daer over .iiij. milen Staet Bethulia nu ter wilen. [p.57] 905 Ende .x. milen van Tyberiadoee Staet Nazareth in Galylee. Ende .ij. milen van daer ter vard, In den wech te Akers ward, Staet Sapharie die stat, 910 Die sente Annen was vor dat, Onser vrouwen moeder goet. iiij. milen v .. stoet [p.58] Van Nazareth .... mee Datmen heet ..... 915Ende .ij. mil ..... Es Rebut ...... Daer wilde ...... Prinst........ Ende .i ........ ede 920 Sta ........ Daer onse ....... rde Jegen Peter....... eerde Ende jegen Jacop en.... e Ende .ij. milen van desen .... anne [p.59] 925 Torienten ward sonder waen So es Hermon die berch gestaen. Ende int dal van Thabor, alsict vernam, Waest dat Melchisedech jegen quam Abraham met brode ende met wine, 930 Daer hi met bluste des hongers pine. Twee milen van Thabor alsoe Staet Naym opten berch hoe, Daer onse here oec [...] intgone Verwect[e] doe der weduwen sone. Van steden van Samarien. xv. 935 Vif milen van Naym doe Staet die stat van Jerael [alsoe], Daer in regneerde Jezabel. Bi dere stede alsoe wel[.] [p.60] Staet Magedo, dat scone velt. 940 Ende .ij. milen vort getelt Staen die berge van Gelboe, Die welke vermaledide emmer mee David om Saulle ende Jonatas, Alsmen in die bibele las. 945 Vif milen van Jherahel na Begint dlant van Zamaria; Ende .x. milen van daer vord Staet Augusta, die rike pord In die welke begraven was 950 Jan Baptista, alsict las, Van Heliseus ende Abdiam, Twee propheten, alsict vernam; [p.61] Mer sint ward sijn hoeft gedregen In Patras die stat ende beslegen. 955 Ende sente Tecla hadde ter stede Den vinger, daer hi Gode mede Wisede, doen hi dit word seide: ԓich Gods lam!ծ Na die waerheide Droegene Tecla van daer vord 960 Tote[n] blide[n] berge, hebbict verhord. Vier milen van Sebasten mede Soe staet Napels, die goede stede; Daer staet bi Isar ende Sichan Tuschen Bethel ende Dan. 965 In Sychen worden bracht daer na [J]oseph gebeente ute Egiptia, E[nde] worden gegraven, alsict vernam, By [enen bo]rre daer Seroboam. [p.62] Die coninc van Israël , wilen dede 970 Twee gouden ossen maken gerede, Ende seide dat hise gebrachte wel Van Jherusalem, ende niemen el; Ende den een setti in Betel met, Den andren heeft hi in Dan geset. 975 Bi Napels staet oec dat velt Daer men hier vore af telt Dat Jacob gaf Josep, sinen kinde, Buten den andren, om dat hijt minde. Op dat velt die putte staet mede 980 Daer onse here den Samaritanen dede Een sermoen. Ende van Sichem vord Twee milen staet Lusa die pord Ende Betel, daer lange in Abraham woende int begin, [p.63] 985 Ende daer sach in slape oec mede Jacob den ingel tere stede. Die berch van Bethel staet oec daer, Entie berch van Galga vorwaer [..] torienten ward vord an 990 Tuschen Sichen ende Dan. Over die side van Sichem xx. milen, ende van Jherusalem Vier milen, recht in die vard Daer men geet van Napels ward 995 Te sente Samuels berge vord, Daer staet Rama oec die pord. Daer was die arke Gods in siden, Tot Samuels ende Davids tiden. |
Van de steden van Galilea. xiiij. Bij Belynas dat meer staat Daar de Galilese zee begint, 855 Tussen Bethsaida en Kafernaum. In Bethsaida, zoals ik het vernam, Was Petrus en Johannes en Jacobus, Andreas, Philippus en Alpheus. En 4 mijlen van de stede 860 Staat Chorazin waarmee Antichrist gevoed zal wezen. En over vijf mijlen van deze Staat Cedar, een edele stad. Bij Kafernaum is ook gezet 865 Een kasteel, groet en mooi; Tafelkasteel heet het om datgene, Daarom dat daar zet onze Heer God Vijf duizend man naar zijn gebod Met 5 gerst broden mede. 870 En beneden deze zelfde stede Staat de stad daar onze Heer werd Na zijn door hem openbaarde Zijn jongeren en met hem aten Gebraden vis en honingraten. 875 In deze voor vermelde zee. Die men heet van Galilea, Was het dat onze Heer sprak aan Tot Petrus die op het water te gaan Begon en zich verschrikte doen: 880 ‘Zwak van geloof,’ sprak hem toe Onze Heer, ‘en waarom twijfelt u?’ Ter linker zijden van daar recht nu Van de berg Genesareth, Daar is een windgat gezet 885 Dat menigeen wee doet, god weet, Die daartegen ergens gaat. Twee mijlen van Genesareth mede Is Magdalum gezet ter stede, Dat kasteel daar vrouwe van was 890 Maria Magdalena, zoals ik het las. En dit landschap heet men in sinds Galilea der Saracenen. (Cytharach) Daar woonde Zabulon en Nephthalim. (Naftali) Daar stonden die 20 steden ookin 895 Die Salomon gaf zijn vriend Hiram, De koning van Tyrus, zoals ik het vernam. Twee mijlen van Magdalum Was Cythaeath gestaan toen, (Chinnereth, Chinneroth) Dat men heet sinds Tiberias, 900 Naar Tiberius de keizer dus; Daar plag onze Heer te wonen mede Toen hij was in zijn jonkheid. En vandaar over 4 mijlen Staat Bethulia nu ter wijlen. (berg) 905 En 10 mijlen van Tiberias Staat Nazareth in Galilea. En 2 mijlen vandaar ter vaart, In de weg te Akko waart Staat Sapharia die stat, 910 Die Sint Anna was voor dat, Onze Vrouwe moeder goed. 4 mijlen v .. stond Van Nazareth .... mee Dat men heet ..... 915En 2 mijlen..... Is Rebuth ...... Daar wilde ...... Prinst........ Ende .i ........ ede 920 Sta ........ Daar onze ....... rde Tegen Petrus....... eerde En tegen Jacob en.... e En 2 mijlen van dezen .... anne 925 Te Orint waart zonder waan Zo is Hermon die berg staat. En in het dal van Thabor, zoals ik het vernam, Was het dat Melchisedek tegen kwam Abraham met broden en met wijn, 930 Daar hij mee de honger pijn. Twee mijlen van Thabor alzo Staat Naym op de berg hoe, Daar onze Heer ook [...] in datgene Verwekte toen de weduwe zoon Van steden van Samaria. xv. 935 Vijf mijlen van Naym toe Staat de stad van Jerael alzo, Daarin regeerde Jezabel. Bij die stede alzo wel. Staat Magiddo, dat mooie veld. (Meggido) 940 En 2 mijlen voort geteld Staan de bergen van Gelboe, (Gilboa) Die welke vermaledijde immer meer David om Saul en Jonathas, Zoals men in de Bijbel las. 945 Vijf mijlen van Jerael na Begint het land Samaria; En 10 mijlen vandaar voort Staat Augusta, die rijke poort Waarin welke begraven was 950 Johannes de Doper, zoals ik het las, Van Heliseus en Abdiam, Twee profeten, zoals ik het vernam; Maar sinds werd zijn hoofd gedragen In Patras die stad en beslagen. 955 En Sint Thekla had ter plaatse De vinger daar hij God mede Wees toen hij dit woord zei: Ԛie Gods lam!ծ Naar de waarheid Droeg hem Thekla vandaar voort 960 Tot een blijde berg, heb ik gehoord. (1) Vier mijlen van Sebasten mede Zo staat Napels, die goede stede; Daar staat bij Isar en Sichan Tussen Bethel en Dan. 965 In Sichem worden gebracht daarna Jozef’ s gebeente uit Egypte, (1) En worden begraven, zoals ik het vernam, Bij een bron daar Jeroboam. De koning van Israël wijlen deed 970 Twee gouden ossen maken gerede, En zei dat hij ze bracht wel Van Jeruzalem en niemand anders; En de ene zette hij in Betel mee, De andere heeft hi in Dan gezet. 975 Bij Napels staat ook dat veld Daar men hiervoor van vertelt Dat Jacob gaf Jozef, zijn kind, Buiten den anderen, omdat hij het minde. Op dat veld die put staat mede 980 Daar onze Heer de Samaritanen deed Een spreek. En van Sichem voort Twee mijlen staat Lusa die poort En Betel daar lang in Abraham woonde in het begin, 985 En dar zag in slaap ook mede Jacob de engel te ene stede. De berg van Bethel staat ook daar, (Luz) En de berg van Galga voorwaar (Galgal=Gilgal) [..] te Oriënt waart voort aan 990 Tussen Sichem en Dan. Over de zijde van Sichem 20 mijlen en van Jeruzalem Vier mijlen, recht in die vaart Daar men zeg gaat van Napels waart 995 Tot Sint Samuels berg voort, Daar staat Rama ook die poort. Daar was de ark Gods in sinds, Tot Samuels en Davids tijden. |
(1) vertaling van Mons Goudii= Montjoie. Sint Jans vinger werd door de H. Tigris naar St. Jean Maurienne in Savoie gebracht, de Alpen, die vaak in de middeleeuwen de bergen van Montjoux werden geheten, Montju, is Mons Jovis of Sint Bernard.
Van Jherusalem ende haren steden. xvi. Van Sichem .xx. milen vord 1000 Ende .xiij. milen van Jericho der pord, Ende .xvi. milen van Ebron, Ende .vij. milen van Aschalon, [p.64] Ende .xij. milen van Joppee, So staet Jherusalem, min no mee, 1005 Ter middelt vander werelt recht. Tripels oec die stede echt Es hare ward. Ende vord so staen Die berge Moreya, daer sach slaen David den ingel die liede doet 1010 Om die abolge Gods groet. In Jherusalem staet, als wijt weten, Dat probatica pyssina es geheten, Die lake, die ons doet gewach Die bibele dat si opten saterdach, 1015 Alsi roerde, dat dan daer een Ember genas; waerom dit sceen Vertrect u die bibele wale. Daer om makics hier geen tale. Inden berch Zi[.]on met moeten 1020 Wies onse here siere jonger voeten, Ende meerde daer ende maecte mede Dneuwe testament gerede. [p.65] Ende in die slinke side daer naer Staet Acheldemach vor waer, 1025 Dat peregrimacker es geheten. Ende biden wege, als wijt weten, Die enen leit ter Eufraten toe, Daer stoet Gyon, die borre daer doe Salomon gecroent op was. 1030 Van Syon den berge, alsict las, Ginc Jhesus oec sine rechte vard Te Jherusalem tsiere passien ward; Ende doen hi quam te Betphage Enten berge van Oliveten mee, 1035 Ginc hi dor[t] dal van Josephat Tote Jherusalem in die stat. Onder den berch van Oliveten Recht torienten ward, als wijt weten, Daer swete onse here van vresen groet 1040 Sweet geminct in bloede roet. Ende in Lycostratos ter stede Loechende Peter driewerf mede Ons heren, ende daer na vord Datmen Gallicantus noemen hord. [p.66] 1045 Daer weendi bitterlike sere. Ende in Calvaria oec mere Werd gecruust onse here daer na, Op ene stede heet Golgata. Ende ter rechter siden sonder waen 1050 Alsemen in die kerke soude gaen, Daer groeven Joseph Aromathia; Ende tsinen hoeden ward vonden daer na Dat cruce dat Helene vant, Dat ons heren cruce was becant. 1055 In die stede oec geseten was Ene stat die nu heet Caritas, Ende daer wilden die joden onsen here Hebben gevaen, mar dat si sere Ontsagen die scare die bi hem was. 1060 Ende tier stede oec na das Na sine doet verbaerdi na tgene Hem sente Marien Magdalene. Ende in den berge van Sy[.]on mede Openbardi hem den jongers gerede, 1065 Mar daer ne was Thomas niet. Ende ander werf hi hem sien daer liet [p.67] Thomase; ende daer sijt alle sagen twaren Es hi te hemele ward gevaren Des .xl.tes dages na paeschdach. 1070 Hi, die alle dinc vermach, Voer op vanden berge tOliveten, Also alst voren was beheten. Ende op desen berch oec onse vrouwe Starf sonder enigen rouwe, 1075 Ende in dat dal van Josephat So ward si begraven na dat. Ende daer na ward vander stede Haer lichaem gevord te hemele mede. Ende ter porten die in Jherusalem staet 1080 Daer men toccidenten werd gaet, Daer ward sente Steven gesteent; Ende in Syon ward hi na tgeent Begraven; ente Constantinopele van daer Ward hi begraven ende geleit 1085 Bi sente Laurentius gereit. |
Van Jeruzalem en haar steden. xvi. Van Sichem 20 mijlen voort 1000 En 13 mijlen van Jericho de poort, En 16 mijlen van Hebron, En 7 mijlen van Ascalon, En 12 mijlen van Joppe, Zo staat Jeruzalem min of meer, 1005 Te midden van de wereld recht. Metropolis ook die stede echt Is haar waard. En voorts zo staan De berg Moria daar zal slaan David de engel de lieden dood 1010 Om de verbolgenheid God groot. In Jeruzalem staat, zoals wij het weten, Dat probatica piscina is geheten, Dat meer die ons doet gewag De Bijbel dat ze op de zaterdag, 1015 Als het roerde dat dan daar een Immer genas; waarom dit scheen Vertelt u de Bijbel wel. Daarom maak ik hier geen taal. In de berg Zi[.]on mee moeten 1020 Waste onze Heer zijn jongeren voeten, En vermeerderde daar en maakte mede Het nieuwe Testament gereed. En in de linker zijde daarna Staat Acheldemach voor waar, 1025 Dat pelgrim akker is geheten. En bij de weg, zoals wij het weten, De ene gaat ter Eufraat toe, (Bethelehem) Daar stond Gyon de bron waartoe Salomon gekroond op was. 1030 Van Sion de berg, zoals ik het las, Ging Jezus ook zijn rechte vaart Te Jeruzalem tot zijn lijden waart; En toen hij kwam te Betphage En de berg van Olijven mede, 1035 Ging hij door het dal van Josaphat Tot Jeruzalem in die stad. Onder de berg van Olijven Recht te Orint waart, zoals wij het weten, Daar zweette onze Heer van vrees groot 1040 Zweet gemengd in bloed rood. En in Lycostratos ter plaatse (loco licostratos) Loochende Petrus driemaal mede Onze Heer en daarna voort Dat men Gallicantus noemen hoort. 1045 Daar weende hij bitter zeer. En in Calvari ook meer Werd gekruisigd onze Heer daarna, Op een plaats heet Golgata. En ter rechter zijde zonder waan 1050 Als men in de kerk zou gaan, Daar begroef hem Joseph Arimatea; En toe zijn hoede waart vond daarna Dat kruis dat Helena vond, Dat onze Heer kruis was bekend. 1055 In die plaats ook gezeten was Enen stad die nu heet Caritas, Ende daar wilden de Joden onze Heer Hebben gevangen, maar dat ze zeer Ontzagen de schaar die bij hem was. 1060 En te die stede ook na dat Na zijn dood openbaar na datgene Hem Sint Maria Magdalena. En in de berg van Sion mede Openbaarde hij hem de jongeren gereed, 1065 Maar daar nee was Thomas niet. En andermaal hij hem zien liet daar Thomas; en daar zij het alle zagen te waren Is hij ten hemel waart gevaren De 40ste dag na Paasdag. 1070 Hij, die alle dingen vermag Voer op van de berg van Olijven, Zoals het tevoren was gezegd. En op deze berg ook onze vrouwe Stierf zonder enige rouw, 1075 En in dat dal van Josaphat Zo werd ze begraven na dat. En daarna werd van die plaats Haar lichaam gevoerd te hemel mede. En ter poort die in Jeruzalem staat 1080 Daar men te occident waart gaat, Daar werd Sint Stephanus gestenigd; En in Sion werd hij na datgene Begraven; en te Constantinopel vandaar Werd hij begraven en gelegd 1085 Bij Sint Laurentius gereed. |
Van alden steden van Judee. xvij. Bi Jherusalem es geseten, wel na Op ene mile, Betania, [p.68] Onder den berch van Oliveten, Ter doder zee ward, als wijt weten. 1090 In Bethania die stede Verwecte onse here Lazarus mede, bl. 5 a. Ende vergaf Marien hare sonden In Symoens huus, optier stonden. Ende vier milen van Jherusalem 1095 So staet die stat Bethleem. Van dane quam Helena die coninginne, Die God verboet in verhoelne sinne Te dragene te Rome in die stat, Ende te gravene tonser vrouwen na dat. 1100 In Bethleem ward begraven daer na Paula ende Eust[.]ocia. Ende vandaer over ene mile vord Ward Rachel begraven, alsment hord, Biden wege van Jherusalem mede; 1105 Daer dede Jacob bringen ter stede xij. grote stene ant graf, Om datmen gedinken soude daer af [p.6] Der .xij. kinder van Israël ; Dese sietmen daer harde wel. 1110 Van Jherusalem .xvi. milen,. Te Ramatha ward sonder gilen, Staet een berch, daer ene stede Op steet, die Modius hetet mede; Daer leget der Machabeuse vader 1115 Ende si was oec sine altegader. Ende vandaer .viij. milen vord Staet Lidda, dat was .i. pord; Mer nu eest een casteel daer Ende heet Dyospolis vor waer. 1120 Drie milen van Bethleem na Staet die casteel Cavea; Danen was Amos die prophete, Ende ward daer begraven bi sinen behete. Van Jherusalem ene mile wel 1125 Daer es gestaen die castel Daer Zacharias in menigen dach Hier voer in te woenne plach. xiij. milen van Jherusalem, soe Es gestaen nu Jericoe; [p.70] 1130 Ende over die slinke side van daer Soe staet [dat] bosch vor waer Daer onse here in vaste mede xl. dage, ende daerne ter stede Die duvel wilde becoren saen 1135 Alse van ghertheiden sonder waen. Ende twee milen van desen woude Dat Quarantena heten soude, Optie side van Galilee, Es een ander berch noch mee 1140 Die utermaten hoge es; Daer ward onse here oec na des Getemteert van girichede. Een borne van groter bitterhede Sprinct int wout van Quarantenen. 1145 Engaddi staet oec na tgene [p.71] Daer wilen wies, seitmen mi, Wijn die hiet Balsami; Vander welker planten oec daer naer DEgipten in haer lant vor waer. 1150 Een halve mile van niwe Babilone Staet .i. hof, hiet halve wone. In dien hof .i. borre es, Daer onse vrouwe plach vor des Te wasscene in haer docke alsoe, 1155 Doen si na Egipten vloe Om des quaets Herodes wille. Ende dese hof leget altoes stille; Ende ward datmen eerde oft wonne, Nemmermere droege hi gene behoeve, 1160 Mer bulen comen souden ute gonen, Die den sarrasinen te pinen comen [p.72] Souden, enten kerstinen ongelet, Op dat si dit bestoeden met. Niegeren oec die werelt dore 1165 Ne vintmen van gerechter natore En gene balseme wassen gemene, Dan in dit Egipten allene. Vier milen van Nazaret Es Cayn die berch geset, 1170 Daer Lamech Cayn in scoet vor das. Over .ix. milen vanden berge Cayphas Oft vanden berge Carmelia, So es die stat Cesaria, Die staet in Palestine alsoe; 1175 Danen was Cornelius Centurio, Dien Peter doepte daer, Ende ward biscop indie stat daer naer. Ende Akers es inden hoec van al, Daer ment al met besluten sal. [p.73] 1180 Van orienten al toten middage So eest besloten, sonder sage, Metter zee tot septentrione, Ende tot occidente oec na tgone Ende van Akers tote Kayphas 1185 Sijn .ij. milen; ende na das So secgic dat .v. milen sijn Toten castele Pelegrijn. Ende van desen castele ter wilen Sijn tot Cesarea .v. milen. 1190 Ende van Cesarea tote Joppa So [es] ene dachvard, alsict versta, Ende van Joppe tote Ascaleon Es .vi. milen in sijn doen. Daer es Gaza bi gestaen, 1195 Daer Samsoen die porte brac saen, Ende droechse daer op enen berch hoe. Dese stede, die ic nu noemde alsoe, Cesarea, Joppe, ende Ascoline, Ende Gaza, die hieten der Philistine. 1200 Daer omtrent es nu al wout, Ende staet gewassen lanc hout. Van Jherusalem ten berge Synay Sijn .xij. dachvard, seitmen mi. |
Van al de steden van Judea. xvij. Bij Jeruzalem is gezeten, bijna Op een mijl Bethani, Onder de berg van Olijven, Ter Dode Zee waart, zoals wij het weten. 1090 In Bethani die stede Verwekte onze Heer Lazarus mede, En vergaf Maria haar zonden In Simons huis, op die stonden. En vier mijlen van Jeruzalem 1095 Zo staat de stad Bethlehem. Vandaar kwam Helena de koningin, Die God verbood in verholen zin Te dragen te Rome in die stad, En te begraven te onze vrouwe na dat. 1100 In Bethlehem werd begraven daarna Paula en Eustochium. En vandaar over een mijl voort Werd Rachel begraven, zoals men het hoort, Bij de wege van Jeruzalem mede; 1105 Daar deed Jacob brengen ter plaatse 12 grote stenen aan het graf, Omdat men gedenken zou daarvan De 12 kinderen van Israël; Deze ziet men daar erg goed. 1110 Van Jeruzalem 16 mijlen,. Te Ramatha waart zonder grappen, Staat een berg daar een stede Op staat die Mons heet mede; Dar ligt Maccabeus vader 1115 E het was ook de zijne allemaal. En vandaar 8 mijlen voort Staat Lidda, dat was een poort; Maar nu is het een kasteel daar En heet Diospolis voor waar. 1120 Drie mijlen van Bethlehem na Staat dat kasteel Cavea; Vandaar was Amos de profeet, En werd daar begraven bij zijn zeggen. Van Jeruzalem een mijl wel 1125 Daar staat dat kasteel Daar Zacharias in menige dag Hiervoor in te wonen plag. 13 mijlen van Jeruzalem zo Staat nu Jericho; 1130 En over de linker zijde van daar Zo staat dat bos voor waar Daar onze Heer in vaste mede 40 dagen en daarna ter plaatse De duvel wilde bekoren gelijk 1135 Als van geerdheid zonder waan. En twee mijlen van dit woud Dat Quarantena heten zou, Op de zijde van Galilea, Is een andere berg nog meer 1140 Die uitermate hoog is; Daar werd onze Heer ook na dit Geplaagd van gierigheid. Een bron van groter bitterheid Springt uit het woud van Quarantena. 1145 Engaddi staat ook na datgene Daar wijlen groeide, zegt men mij, Wijn die heet Balsami; (Commiphora gileadensis) Van welke planten ook daarna De Egyptenaren in hun land voor waar. 1150 Een halve mijl van nieuw Babylon Staat een hof, heet halve woning. In die hof 1 bron is, Daar onze vrouwe plag voor dit Te wassen in haar doeken alzo, 1155 Toen ze in Egypte vlogen Om de kwade Herodes wil. En deze hof ligt altijd stil; Tenzij daar men het aardde of won, Nimmermeer droeg het geen behoeve, 1160 Maar builen komen zouden uit die, (wraak) Die de Saracenen te pijnen komen Zouden en de christen niet letten, Als ze dit bestonden mee. Nergens ook de wereld door 1165 Nee, vindt men van gerechte natuur En geen balsem groeien algemeen, Dan in dit Egypte alleen. Vier mijlen van Nazareth Is Cain die berg gezet, 1170 Daar Lamech Cain in schoot voor dat. Over 9 mijlen van de berg Cayphas Of van de berg Carmelia, Zo is de stadt Caesarea, Die staat in Palestina alzo; 1175 Vandaar Cornelius Centurio, Die Petrus doopte daar, En werd bisschop van die stad daarna. En Akko is in de hoek van al, Daar men het al mee besluiten zal. 1180 Van Orint al tot de middag zo is het besloten, zonder sage, Met de zee tot septentrione, En tot occident ook na datgene En van Akko tot Cayphas 1185 Zijn 2 mijlen; en na dat Zo zeg ik dat het 5 mijlen zijn Tot het kasteel Peregrinum. En van dit kasteel ter wijlen Zijn tot Caesarea vijf mijlen. 1190 En van Caesarea tot Joppe Zo is een dagreis, zoals ik het versta, En van Joppe tot Ascalon Is 6 mijlen in zijn doen. Daar is Gaza bij gestaan, 1195 Daar Samson de poort brak gelijk En droeg het daar op een berg toen. Deze steden die ik nu noemde alzo, Caesarea, Joppe en Ascalon,, En Gaza die heten Filistijnen. 1200 Daar omtrent is nu al woud, En staat gegroeid lang hout. Van Jeruzalem te berg Sinaï Zijn 12 dagreizen, zegt men mij. |
[p.74] Wat den patriarken van Jherusalem toe behort in herscapien. xviij. Die patriarke van Jherusalem 1205 Heeft .iiij. eertsbiscop onder hem. Int lantscap van Palestine Daer heeft .i. dat bisdoem sine; Dese heeft onder hem vor waer Den biscop van Sebasten daer. 1210 In Galylea Nazaret So es een eertsbisdoem met, Die enen biscop heeft onder hem, Die biscop es te Tyberiacensem. In Tyrencem [in] Phenicea 1215 Es .i. eertsbiscop; alsict versta, [p.75] Soe heeft hire .iiij. onder hem: Dat[s] Akers, ende Belinensem, Ende Berith, ende Sydon mede. Dit sijn alle biscopsstede. 1220 Ende in der Moabiten lant Es een eertsbiscop becant Diemen heet van Petracensem, Die enen heeft oec onder Te monte Synay geset, 1225 Entie van Grieken es oec geset. Die patriarke heeft oec suffragane. Ebron es dene, alsict wane, Ende Bethleem ende Liddenus Die biscopsstede heten aldus. [p.76] 1230 In den tempel ten heyligen grave Sijn canonke, daer men seit ave Dat si die regule van Augustine Souden houden wel in scine. In ons Heren kerke met 1235 Zijn oec regul[ier]e abde geset, Ende oec canonke rike; Ende [men] hee[f]t oec des gelike Ter kerke van monte Oliveten Abde ende canonke vermeten; 1240 Ende inden berch van Thabor met Sijn oec swerte monke geset, Die daer hebben grote rijchede. Ende in Latina die kerke mede [p.77] Sijn van monken dies gelike, 1245 Die verweent sijn ende rike. In Gessemani ter stat Datmen heet dal van Josephat, Sijn oec swerte monke vri. Alle dese abde, seitmen mi, 1250 Ende die priore dire toe horen, Dese sijn alsoe te vore[n] Datsi gelijc bisscopen gaen Alsi den dienst Gods bestaen, Met mitren, met staven bede, 1255 Met biscopsscoen, met vingerlijn mede; Ende dese sijn alle on[der]daen Den patriarke sonder waen. Daer sijn oec stede die hebben niet Gene biscoppe; alse dese nu, siet: [p.78] Alse Ascaloen, dat onder es Den biscop van Bethlem, sijt seker des; Ende Joppe, dat oec mede sy Der canonke van Sepulcri; Ende Napels oec die stede 1265 Es onder den abt vanden temple mede; Ende Cayphas, dat oec es Onder den biscop sesarienses. Jherusalem, Napels, Akers ende Tyren, Dese moet die coninc antieren, 1270 Want si horen ten conincrike, Ende daer binnen legen des gelike. |
Wat den patriarchen van Jeruzalem toebehoort in heerschappijen. xviij. De patriarch van Jeruzalem 1205 Heeft4 aartsbisschoppen onder hem. In het landschap van Palestina Daar heeft 1 dat bisdom van hem; Deze heeft onder hem voor waar De bisschop van Sebasten daar. 1210 In Galilea Nazareth Zo is een aartsbisdom mede, Die een bisschop heeft onder hem, Die bisschop is te Tyrus. In Tyrus in Phoenici 1215 Is 1 aartsbisschop; zoals ik het versta, Zo heeft hij er 4 onder hem: Dat is Akko en Belinas, En Berith en Sidon mede. Dit zijn alle bisschopssteden. 1220 En in de Moabiten land Is een aartsbisschop bekend Die men heet van Petracensem, Die een heeft ook onder Te berg Sinaï gezet, ** 1225 En die van Griekenland is ook gezet De patriarch heeft ook suffragaan. Hebron is de ene, zoals ik het waan, En Bethlehem en Lidda Die bisschopssteden heten aldus. 1230 In dn tempel te heilige graf Zijn kanunniken, daar men zegt van Dat ze de regels van Augustinus Zouden houden wel in schijn. In onze Heren kerk me 1235 Zijn ook reguliere abten gezet, En ook kanunniken rijk; En men heeft ook dergelijke Ter kerk van de berg van Olijven Abten en kanunniken vermeten; 1240 En in de berg van Thabor mee zijn ook zwarte monniken gezet, Die daar hebben grote rijkheid. En in Latina die kerk mede Zijn van monken diergelijke, 1245 Die verwaand zijn en rijk. In Gethsemane ter stad Dat men heet dal van Josafat, Zijn ook zwarte monniken vrij. Alle deze abten, zegt men mij, 1250 En de priors die er toe behoren, Deze zijn alzo tevoren Dat ze gelijk bisschoppen gaan Als ze de dienst Gods bestaan, Met mijters, met staven beide, 1255 Met bisschopsschoen, met ring mede; En deze zijn alle onderdanig De patriarch zonder waan. Daar zijn ook steden die hebben niet Geen bisschoppen; zoals deze nu, zie: Als Ascalon dat onder is De bisschop van Bethlehem, zij het zeker dat; En Joppe dat ook mede is De kanunniken van het Heilig Graf; En Napels ook die stede 1265 Is onder de abt van de tempel mede; En Cayphas dat ook is Onder de bisschop Caesarea. Jeruzalem, Napels, Akers ende Tyrus Deze moet de koning hanteren, 1270 Want ze behoren tot het koninkrijk, En daarbinnen liggen desgelijks. |
Van onser Vrouwen ymagine, [ende] van darsassinen [v]anden ouden. xix. Van Damassene .iiij. milen bi Es ene stat heet Sardanay, [p.79] Bi enen berge, daer diere ane gaet, 1275 Daer onser Vrouwen kerke in staet, Daer .viij. monke in sijn, Ende .xij. magede nonnen fijn. In dese kerke van riker haven, So es in ene tafel gegraven 1280 Een beelde na onser soeter Vrouwen, Dat te Constantinople ward met trouwen Gemaect, ende die patriarke daer na Voret te Jherusalem, alsict versta, [p.80] Ende ene[.] abdisse vander stede 1285 Gaeft derre abdissen mede; Ende dese abdisse settet oec daer In haer kerke. Ende daer naer bl. 5 e. So vloyde ute derre ymagen gereet Olie, diemen balseme heet; 1290 Die daer goret so over soete Dat si elken mach geven boete. Ende met derre olien mede Olijt men die zieke ter stede, [Die] bat hebben te hans al daer. 1295 Dese stede eren verre ende naer Die sarrasinen met werdicheden, Ende comen daer van verren gereden. [p.81] Twe werf comtmen daer int jaer: In assumptie es deen vor waer, 1300 Ende dander es, als wijt horen, Dat onse Vrouwe ward geboren. Die dit beelde tastet daer Vanden borsten opward daer naer, So donket hem vleesch albloet; 1305 Dits .i. scone teken [ende] een groet. Int inde van Anthiosen mede, Ende int inde van Damasce der stede, Inden casteel van Marassijn, Daer wonen liede die heten Harsasijn, 1310 Dat[s] halapise, alsict can gomen: [p.82] Also hebbicse horen noemen. Daer af here es Wetules, Die vanden berge geheten es. Desen ontsie[...]n harde sere 1315 Die sarrasinen, die kerstine noch mere: Want hi die prinsen doden doet Met boden, beide tors ende te voet. Sine houden onder hem geen wet, En daden hem die vresen met. 1320 Moeder, suster, dochter, alle, Welc dat hem best bevalle, Die bruden si in haren palayse, Ende maken hem daer met ayse. Alle lerense [ ] daer, 1325 Ende haren here ontsiense vorwaer, [p.83] 1311 Also hebbi[c]se horen nomen, Daer af es here Vetiles, Die vanden berghe gheheten es. Desen ontsien harde sere 1315 Die sarrasine, die kerstine noch mere: Want hi die princen doden doet Met boden, beide tors ente voet. Sine houden onder hem ghene wet, Hen dade hem die vresen met. 1320 Moeder, sustre, dochtre, alle, Welc dat hem best bevalle, Die bruden si in haren palayse, Ende maken hem daer met ayse. Alle leren si dar, 1325 Ende haren here ontsien si vor waer, [p.84] Ende dienen hem alle toter doet. Ende hier met wanense ter bliscap groet Comen ende oec ten paradise; Ende die oec sterft in dere wise 1330 Alse in onderhoricheiden groet, Men graeften over .i. ingels genoet. Ende hier met makic des .i. inde; Want ics int boec nemmere en vinde Dattie patriarke dede maken, 1335 Di[e]t sende mede na die saken Innocentius den paus saen, Daer wijt vord af hebben verstaen. Nu hort vord dat gedechte Van Coelne [van] broeder Aelbrechte. [p.85] Ende dienen hem alle toter doot. Ende hier met wanensi ter bliscap groot Comen ende ooc ten paradyse; Ende die ooc sterft in derre wise 1330 Als in onderhorecheiden groot, Men graeftene over eens ingels genoot. Ende hier met makic des .j. ende; Want ics int boec nemeer vende Dattie patriarke dede maken, 1335 Diet sendde mede na die saken Innocentiuse den paues saen, Daer wijt af hebben verstaen. Nu hort vort dat ghedechte Van Colne van broeder Aelbrechte. |
Van onze Vrouwe afbeelding en van de Harsassinis vijanden van de ouden. xix. Van Damascus 4 mijlen nabij Is een stad heet Sardanay, (1) Bij een berg daar die er aan komt, 1275 Daar onze Vrouwe kerk in staat, Daar 8 monniken in zijn, En 12 maagden nonnen fijn. In deze kerk van rijke have, Zo is in een tafel gegraveerd 1280 Een beeld naar onze zoete Vrouwe, Dat te Constantinopel waart met trouw Gemaakt en de patriarch daarna Voerde te Jeruzalem, zoals ik het versta, En een abdis van de stede 1285 Gaf het die abdis mede; En deze abdis zette het ook daar In haar kerk. En daarna Zo vloeide uit die afbeelding gereed Olie die men balsem heet; 1290 Die daar geurt zo zoet Dat ze elk mag geven boete. En met die olie mede Oliet men de zieke ter plaatse, Die baat hebben gelijk al daar. 1295 Deze plaats eren ver en nabij De Saracenen met waardigheid, En komen daar van verre gereden. Tweemaal komt men daar in het jaar: In hemel opneming is de ene voor waar, (15 augustus) 1300 En de andere, zoals wij het horen, Dat onze Vrouwe werd geboren. (8 september) Die dit beeld betast daar Van de borsten opwaarts daarna, Zo denkt hij vlees al bloot; 1305 Dit is een mooi teken en een groot. In het einde van Antiochië mede, En in het einde van Damascus de stede, In het kasteel van Marassin, Daar wonen lieden die heten Harsasin, 1310 Dat is hoogte, zoals ik het kan gokken: Alzo heb ik ze horen noemen. Waarvan heer is Wetules, Die van de berg geheten is. Deze ontziet [...]n erg zeer 1315 De Saracenen, de christenen nog meer: Want hij de prinsen doden doet Met boden, beide te paard en te voet. Ze houden onder hen geen wet, En deed hen de vrees niet. 1320 Moeder, zuster, dochter, alle, Welke dat hen beste bevalt, De bruiden doen ze in hun paleis, En maken daarmee hun plezier. Alle leren ze [ ] daar, 1325 En hun heren ontzien ze voorwaar, 1311 Alzo heb ik ze horen noemen, (dubbele tekst) Waarvan is heer Vetiles, Die van de berg geheten is. Deze ontzien erg zeer 1315 De Saracenen, die christenen nog meer; Want hij de prinsen doden doet Met boden, beide te paard en te voet. Ze houden onder hen geen wet, Hen deed de vrees niet. 1320 Moeder, zuster, dochters, alle, Welke dat hen beste bevallen, De bruiden ze in hun paleis, En maken hen daar met met pais. Alle leren ze daar, 1325 En hun heer ontzien ze voorwaar, En dienen hen alle tot de dood. En hiermee wanen ze ter blijdschap groot Komen en ook te paradijs; En die ook sterft in die wijze 1330 Als in onderdanigheid groot, Men begraaft ze voor een engel genoot. En hiermee maak ik dus een eind; Want ik het in het boek nimmer vindt Dat de patriarch deed maken, 1335 Die het zond mede na die zaken Innocentius de paus gelijk, Daar wij het voorts van hebben verstaan. Nu hoort voort dat gedicht Van Keulen van broeder Albertus. En dienen hem alle tot de dood. En hiermee wanen ze ter blijdschap groot Komen en ook te paradijs; En die ook in die wijze 1330 Als in onderdanigheid groot, Men begraaft ze voor een engel genoot. En hiermee maak ik dus een einde; Want ik er in het boek nimmer vindt Dat de patriarch deed maken, 1335 Die het zond mede na die zaken Innocentius de paus gelijk, Dart wij het van hebben verstaan. Nu hoort voort dat gedicht Van Keulen van broeder Albertus. |
(1) Sardanai= Saidanaya, ten noorden van Damascus?
[p.86] Van biscop Alebrechte van Coelne, van sinen boeken die hi maecte ende van sinen bloemen. xx. (Albertus Magnus) Ins coninc Willems eerste jaer So was broeder Aelbrecht harde maer Te Coelne, in die goede stede, Daer hi dicke wonder dede Van sconen dingen, van selsenhede[n] 1345 Ende van sconen spellicheden, Dier ic een deel sal secgen hiernaer. Mar al te secgen ward te swaer. Hi was van levene harde rene, Ende maect[e] oec boeke int gemene, 1350 Daer Liber rerum deen af es, Datmen in dietsche heet Bestiares, Daer vele nuttelijcheiden in steet Ende van menigen dingen doet besceet: Van minscen, van beesten, van wormen, 1355 Van vele dingen al haer vormen. Menige nature staet daer in, Daer af wel des minscen sin [p.87] Van bisscop Aelbrechte van Colne, van sinen boeken die hi maecte ende van sinen bloemen. xx. [p.88] Leren mochten nuttelijcheden, Haddi goede verstannelheden. 1360 Ic souder u meer af hebben gesaect, Mar daers een diets af gemaect Dat Jacop van Marlant dichte. Ende daer om overlidict lichte. Een ander boec maecti goet, 1365 Dattie messe verstaen doet, Ende dat boec sprect oec mede Vanden sacramente die onderscede. Ende hoement sculdich tontfaen es, Doet hi oec daer in gewes. 1370 Van bedingen so maecti oec Enen harden sconen boec. Daer machmen oec in ane scouwen Hoemen bidden sal met trouwen, Ende hoemen die worde sal besien 1375 Daer men ter beden met sal tien. [p.89] 1368 Ende hoe ment sc Doet hi ooc daer in gewes. 1370 Van bedinghen so maecti ooc Enen harde sconen boec, Daer mach men ooc in anescouwen Hoe men bidden sal met trouwen Ende hoe men die worde sal besien 1375 Daer men ter beden mede sal tien. [p.90] Ende uut allen desen boeken Salic dbeste ondersoeken, Ende saelt setten oec hier mede; Ende oec van siere selsenhede 1380 Die hi dede in menigen dingen, Salic hier mede ondermingen. |
Van bisschop Albertus van Keulen, van zijn boeken die hij maakte en van zijn bloemen. xx. (Albertus Magnus) In koning Willems eerste jaar Zo was broeder Albertus erg bekend Te Keulen in die goede stede, Daar hij vaak wonderen deed Van mooie dingen, van zeldzaamheden 1345 En van mooie spelletjes, Die er ik een deel zal zeggen hierna. Maar alles te zeggen wordt te zwaar. Hij was van leven erg rein, En makte ook boeken in het algemeen, 1350 Daar Liber rerum de ene van is (Liber de natura rerum) Dat men in Diets heet Bestiarium, Daar veel nuttigheid in staat En van menige dingen doet bescheidt: Van mensen, van beesten, van wormen, 1355 Van vele dingen al hun vormen. Menige natuur staat daarin, Daarvan wel de mensen zin Van bisschop Albertus van Keulen, van zijn boeken die hij maakte en van zijn bloemen. xx. Leren mochten nuttigheid, Had hij goede verstaan heden. 1360 Ik zou u er meer van hebben gezegd, Maar daar is een Diets van gemaakt Dat Jacob van Maerlant dichte. En daarom ga ik het over licht. Een ander boek maakte hij goed, 1365 Dat de mis verstaan doet, En dat boek bespreekt ook mede Van de sacramenten het onderscheidt. En hoe men het behoort te ontvangen, Doet hij ook daarin gewis. 1370 Van bidden zo maakte hij ook Een erg mooi boek. Dar mag men ook in aanschouwen Hoe men bidden zal met vertrouwen, En hoe men de woorden zal bezien 1375 Daar men te bidden mee zal gaan. 1368 En hoe men het sc Doet hij ook daarin gewis. 1370 Van bidden zo maakte hij ook Een erg mooi boek, Daar mag men ook in aanschouwen Hoe men bidden zal met vertrouwen En hoe men die woorden zal bezien 1375 Daar men mee bidden zal gaan. En uit al deze boeken Zal ik de beste onderzoeken, En zal het zetten ook hier mede; En ook van zijn zeldzaamheden 1380 Die hij deed in menige dingen, Zal ik hier mede ondermengen. |
Hoe broeder Aelbrecht sinen tijd sciet in drien ende van siere bedingen. xxi. Doe Willem coninc was ende here, Was bisscop Aelbrecht oud sere, So dat hi sinen tijd besciet 1385 In drien, dies hie vort ane pliet. Daer besciet hi nacht ende dach In drien, alsic u seggen mach. Terden deel wildi in bedingen wesen. Int ander derden deel ooc nadesen 1390 Wildi studerens plegen geheel. Ende int derde derden deel Wildi slapen daer vort an. Dit was tleven van ghenen man. Nu hort van siere bedinghe 1395 Die hi seide sonderlinghe: [p.92] O alre hogeste Vader. Die di selven offers algader Ane den cruee om onse sonden, Die in onsalicheiden waren gebonden; 1400 Ende du daer na gaves mede Dinen lechaem ter spise in werdichede, Ende dijn bloet oec te drinkene, Om dijns ons te gedinkene; Ende maket hier met den Heyligen Geest 1405 In ons, alsic hebbe gevreest; Ende dan oec sprekes daer ter stede: Alse dicke alstu dit does mede, So doet in mire gedinkenesse Met ere gewareger berounesse. 1410 Here, ie bidde bi desen bloede, Dat ons allen quam te goede. Ende bi diere onmeteliker maten, Ende diere onvertelliker caritaten Daer gi om ons daer mint. 1415 Nochtan dat wi sijn gewint Inder vulre onsalicheit, Ende in ons niet hebben die werdieheit; Nochtan, over mids uwer groter maten... So wastdi ons met uwen bloede 1420 Vanden sonden. dor uwe goede! Make bi diere gracie mi Dat ic altoes mach sijn bidi, [p.93] O alre hogheste Vader, Die di selven offers lenengader ruce om onse sonden [p.94] Ende doch mi geloven in di saen. Ende salich sijn, die geloven ende verstaen, 1425 Ende secgen mede ende onthouden, Daer ie mede blive behouden. Ende ic doe dat behage oec di, So dat mine ziele ontcommert sy. Sent in mi dinen Heyligen Geest, 1430 In miere herten senten meest Ende suvere na dinen wille dat; Want niet werdich en es dat vat, Ende mine suverheit waer te dinne Dat selc persoen soude comen [daer] inne, 1435 En[..] da[e]t u grote oetmoedichede. Dits ons sondaren .i. groet salichede! Here, huedt mijn herte vord Dat si niene werde becord, Noch dat si pensen gene dinge 1440 Die jegen u es sonderlinge! Here, ende minre der reinichede, Ende een dau van alre suetichede, Make mine ziele suete in di. Verdrief die hoverde oec van mi, 1445 Ende doet mi berouwe comen in; Want daer berouwen es inden sin Ende vord genoech doen daer mede, Dits Gode ene behagelijchede. [p.96] Wie es, Here, werdich tontfaen 1450 Dat sacrament ende daer toe te gaen, En si dattune, God aelmachtech, Weerdech makes ende crachtech! |
Hoe broeder Albertus zijn tijd scheidde in drien en van zijn bidden. xxi. Toen Willem koning was en heer, Was bisschop Albertus oud zeer, Zodat hij zij tijd scheidde 1385 In drien die hij voortaan pleegt. Daar scheidde hij nacht en dag In drien zoals ik u zeggen mag. Het derde deel wilde hij in bidden wezen. In het andere derde deel na deze 1390 Wilde hij studeren plegen geheel. En in derde derde deel Wilde hij slapen daar voort aan. Dit was het leven van die man. Nu hoort van zijn bidden Die hij zei bijzonder: O, aller hoogste Vader. Die zichtzelf offerde helemaal Aan het kruid om onze zonder, Die in onzaligheid waren gebonden; 1400 En u daarna gaf mede Uw lichaam ter spijs in waardigheid, En uw bloed ook te drinken, Om u ons te gedenken; En maak hiermee de Heilige Geest 1405 In ons, zoals ik heb vernomen; En dan ook spreekt daar ter plaatse: Alzo vaak zoals u dit doet mede, Zo doe in mijn gedachte Met eer ware berouw. 1410 Heer, ik bid u bij dit bloed, Dat ons allen kwam te goede. En bij uw onmetelijke maten, En uw onvertelbare charitaten Daar ge om ons daar mint. 1415 Nochtans dat zijn we gewend In de volle onzaligheid, En in ons niet hebben de waardigheid; Nochtans vanwege uw grote maten... Zo wast u ons met uw bloed 1420 Van de zonden, door uw goedheid! Maak bij uw gratie mij Dat ik altijd mag zijn bij u, O, aller hoogste Vader, Die zichzelf offert te ene gelijk Kruis om onze zonden En toch mij geloof in u gelijk. En zalig zijn die geloven en verstaan, 1425 En zeggen mede en onthouden, Daar ik mee blijf behouden. En ik doe dat behaagt ook u, Zodat mijn ziel onbekommerd is. Zend in mu uw Heilige Geest, 1430 In mijn hart zend het meest En zuiver het naar uw wil dat; Want niet waardig is dat vat, En mijn zuiverheid was te dun Dat sommige personen zouden komen daarin, 1435 En dat uw grote ootmoedigheid. Dit is onze zondaren een grote zaligheid! Heer, hoedt mijn hart voort Dat ze niet wordt bekoord, Nog dat ze peinzen geen dingen 1440 Die tegen u is vooral! Heer en beminnaar der reinheid, En een dauw van alle zoetigheid, Maak mijn ziel zoet in u. Verdrijf de hovaardigheid ook van mij, 1445 En doe me berouw komen in; Want daar berouw is in de zin En voorts genoeg doen daarmee, Dit is God een behaaglijkheid. Wie is Heer, waardig te ontvangen 1450 Dat sacrament en daartoe te gaan, Tenzij dat u hem, God allemachtig, Waardig maakt en krachtig! |
Noch van siere bedingen. xxij. Ic kinne, ende over waer dat weet, Ende uwer doget belijc gereet, 1455 Dat ic niet werdich ben te gane Talse[l]ken groten here tontfane, Om mine menichfoude sonden Ende mine grote gebreke tallen stonden. Mar ic gelove, ende weet mede, 1460 Met al mire herten, in getrouwichede, Ende ic begiets oec metten monde, Dattu mi mach op corte stonde Suver maken ende oec rene; Want du heves macht gemene 1465 Van enen sondare te maken dan, Alstu wils, enen heyligen man! Bi deser mogentheit, Here groet! Soe biddic di, dattu albloet Mire sonden ontfermes teser ure, 1470 Ende mijn herte suver ende pure, Dat ic tuwen dienste mach comen, Daer ic toe ben genomen! [p.97] Wie es, Here, werdech tontfane 1450 Dat sacrament ende daer toe te gane, Hensi dattune, God almachtech, Werdech maecs ende crachtech. Noch van siere bedinghen. xxij. Ic kinne ende overwaer dat weet, Ende uwer doget belie ict gereet, 1455 Dat ic niet werdech bem te gane Tal sulken groten here tontfane, [p.98] Vrese comt in mi nu saen Met pure herten, daer menich traen 1475 Met bevene ute werden gesent. Com in mi, maec mi bekent Die bliscap van der godlijcheden! Ay Here! mi gedinet nu meden Dire heyliger passien groet, 1480 Daer du om ontfines die doet. Ende alsic dan pense, ende mi verboude Ende ga alse ene comen soude Tot dinen outare om di tontfane, Ende alsic dit dan pense ane 1485 Wat ie daer dan soude ontfaen. So treckic weder achter saen, Ende werde versaget optie stonde Om mine vule quade sonde. Lieve Here! dit niene wreet, 1490 Al eest dat in mi dus steet Die quaetheit; ie beveelt di nu Ende sal, opden troest van u, Ende op dine grote ontfermichede, Ende op dine grote genade mede, 1495 Ende op dine grote caritate, Daer af te secgene es gene mate; Ende op desen troest comic nare, Ende ga weder toten outare Here, nu so biddie di vord, 1500 Dat gi mine bede hord! [p.100] Al benic werdic[h] niet van dien, Dat ic di niet en can gesien, Com onversienlijc, Here, in mi, Ende maec mine ziele siende di. 1505 Here! bi dinen sacramente groet, Datmen in dine kerke doet, Ende dat wi priesters daer ontfaen In die messe die wi anegaen; Here! bi dien virtuten groet, 1510 Dat daer wijn, born ende broet Verwandelt werde[n] in bloede, in vleesch[e], Ende dit dan, alsict vereesche, Biden Heyligen Geest groet, Die[t] een persoen wesen doet; 1515 Alse waerlijc, Here, alse dit es waer, So maec mi suver ende claer, Here, gef mi dine stonden, Dat ic dit mach gegronden! Here! du sprakes selve dat 1520 Aldus in dies persoens stat: [p.102] Die mi et ende ontfaet, Hi leeft om mi, dat verstaet, Ende woent in mi ende ic in heme, Op dat hijt neme alsem beteme. 1525 Ie ben, spreet onse Here weder, Dlevende broet dat quam hier neder, Ende wie van desen brode et, Hi leefter oec ewelike met. Ic ben broet der suetechede, 1530 Ic ben broet [der] payselijchede, Ic ben broet der minnen groet, Dat alle smerte verdriven doet, Ic ben broet van allen smake Dat alle siecheit gesont can maken! |
Nog van zijn bidden. xxij. Ik ken en voor waar dat weet, En uw deugd belijdt gereed, 1455 Dat ik niet waardig ben te gaan Tot alzo grote heer te ontvangen, Om mijn menigvuldige zonden En mijn grote gebreken te allen stonden. Maar ik geloof en weet mede, 1460 Met al mijn hart, in trouwheid, En ik bega het ook met de mond, Dat u mij mag op korte stonde Zuiver maken en ook rein; Want u hebt macht algemeen 1465 Van een zondaar te maken dan, Als u wil een heilige man! Bij deze mogendheid, Heer groot! Zo bid ik u dat u al bloot Mijn zonden ontfermt te dit uur, 1470 En mijn hart zuiver en puur, Dat ik tot uw diens mag komen, Daar ik toe ben genomen! Wie is, Heer, waardig te ontvangen 1450 Dat sacrament en daartoe te gaan, Tenzij dat u hem, God almachtig, Waardig maakt en krachtig. Nog van zijn bidden. xxij. Ik ken en voor waar dat weet, En uw deugd belijd ik gereed, 1455 Dat ik niet waardig ben te gaan Tot al zulke grote heer te ontvangen, Vrees komt in mij nu gelijk Met puur hart daar menige traan 1475 Met beven uit wordt gezonden. Kom in mij, maak me bekend De blijdschap van de goddelijkheid! Ay Heer! Ik bedenkt nu mede Uw heilig lijden groot, 1480 Daar u ontving de dood. En als ik dan peins en me versterk En ga als een komen zou Tot uw altaar om u te ontvangen, En ik dit dan peins aan 1485 Wat ik daar dan zou ontvangen. Zo trek ik weer naar achter gelijk, En wordt bang op die stonde Om mijn vuile kwade zonden. Lieve Heer! dit niet wreekt, 1490 Al is het dat het in mij aldus staat Die kwaadheid; ik beveel het u nu En zal, op de troost van u, En op uw grote ontferming, En op uw grote genade mede, 1495 En op uw grote caritatief, Daarvan te zeggen is geen maat; En op deze troost kom ik na, En ga weer tot het altaar Heer, nu zo bid ik u voort, 1500 Dat ge mijn bede hoort! Al ben ik waardig niet van die, Dat ik u niet kan zien, Kom onverwachts, Heer in mij, En maak mijn ziel ziende u. 1505 Heer! Bij uw sacrament groot, Dat men in uw kerk doet, En dat wij priesters daar ontvangen In de mis die we aangaan; Heer! Bij uw krachten groot, 1510 Dat daar wijn, water en brood Veranderd wordt in bloed, in vlees, En dit dan, zoals ik het eiste, Bij de Heilige Geest groot, Die het een persoon wezen doet; 1515 Alzo waarlijk, Heer als dit is waar, Zo maak me zuiver en helder, Heer, geef me uw stonden, Dat ik dit mag doorgronden! Heer! u sprak zelf dat 1520 Aldus in diens persoon plaats: Die me eet en ontvangt, Hij leeft om mij, dat verstaat, En woont in mij en ik in hem, Opdat hij het neem als het hem betaamt. 1525 Ik ben, spreekt onze Heer weer, Het levende brood dat kwam hier neer, En wie van dit brood eet, Hij leeft er ook eeuwig mee. Ik ben brood der zoetheid, 1530 Ik ben brood der vrede, Ik ben brood de minne groot, Dat alle smart verdrijven doet, Ik ben brood van alle smaken Dat alle ziekte gezond kan maken! |
Van broede[r] Alebrechte noch van onser Vrouwen een saluut. xxiii. 1535 Boven alle verdiente vrouwe, Ende utnemende boven alle trouwe Ende boven alle exempel allene, Moeder ende maget, die sonder rouwe [p.103] 1546 quamen uten wene. Dit hadden wi, Vrouwe, van u te lene. Onse Here hadde u so sere vercoren, Om dat ghi hem alle ghinct te voren; 1550 Maer nochtan es onse verstaen, Al wilde hi sijn van u ghehoren Om die ghene die waren verloren, Dat an heme al moeste gaen: Alle uwe dogheden, als wijt horen, 1555 Alne verstaent niet die doren, Die quamen ute hem, sonder waen. Niene quam u ane die toren Daer ghi iet bi hadt gesworen, Maer lietet al te nieute saen. 1560 Dit heeft u eren vele ghedaen. Nu biddic u, edele coninghinne, Gods moeder, Gods vriendinne, Ende moeder van alre ontfermecheit, [p.104] Gode werd al even neuwe 1540 Met herten ende in gedachten al rene; U reinicheit diet al bescouwe, Daer comen ons af so soete douwe Dat die werelt vervult gemene. Met uwen gewerken, met uwen getouwe, 1545 Brachti den Gods sone tonser gebouwe, Daer wi bi quamen uten wene. Dit hadde wi, Vrouwe, van u te lene. Onse Here hadde u so sere vercoren, Om dat gi hem allen ginet te voren; 1550 Mar nochtan es onse verstaen, Al wildi sijn van u geboren Om die gene die waren verloren, Dat ane hem al moeste gaen: Alle uwe dogede, als wijt horen, 1555 Al en verstaent niet die doren, Die quamen ute hem, sonder waen. Niet en quam u ane die toren Daer gijt bi hadt gesworen, Mar lietet al te niewete saen. 1560 Dit heeft u eren vele gedaen. Nu biddie u, edele coninginne, Gods moeder, Gods vriendinne, Ende moeder van alre ontfermecheit, [p.105] Die mi [p.106] Troestersse van allen goeden beginne, 1565 Der werelt vroude, der werelt minne, Fonteine van alre doechdelijcheit! Want gi alle dinge bracht inne Die te voren buten sinne Ende buten maten waren geleit, 1570 Dor uwe doget, die ic wel kinne. Moeder ende maget, ende elkes waerdinne! Dies begeert, sidi gereit. Na uwer genaden mijn leven beit. Edele vrouwe van al gemene! 1575 Mijn herte die es alte clene Van u te seegen dat si begard. Den wille hebbie groet allene, Met volmaecter gedachten rene, Ware dat ies mochte werden ward. 1580 Mar nenic niet; en es ne gene, Noch nie en ward so groten ene Persone, en waer hem te hard U doget te seegen, die ghi te lene Hebt van Jhesum Nazarene. 1585 Vrouwe! ie bid u dat ghi mi spard, Want mi dit van herten dard. [p.107] Troostersse van allen goeden beghinne, 1565 Der wereld vroude, der wereld minne, Fonteine van alre doghetlicheit! Want ghi alle dinghe bracht inne Die te voren buten sinne Ende buten maten waren gheleyt, 1570 Dor uwe doget, die ic wel kinne. Moeder ende maghet, ende eles waerdinne! Dies beghert, sidi ghereit. Na uwer ghenaden mijn leven beit. Edele vrouwe van al ghemene! 1575 Mijn herte die es a[l te] clene Van u te segne dat soe beghaert. Den wille hebbic goed allene, 1578 Met vulmaecter ghedochten rene. |
Van broeder Albertus nog van onze Vrouwe een saluut. xxiii. 1535 Boven alle verdienste vrouwe, En uitnemende boven alle trouw En boven alle voorbeelden alleen Moeder en maagd die zonder rouw 1546 kwam uit het wenen. Dit hadden wij, Vrouwe, van u te leen. Onze Heer had u zo zeer uitgekozen, Om at gij hem alle ging te voren; 1550 Maar nochtans is ons verstaan, Al wilde hij zijn van u geboren Om diegene die waren verloren, Dat aan hem al moest gaan: Al uw deugden, zoals wij het horen, 1555 Al nee verstaan het niet de doren, Die kwamen uit hem, zonder waan. Niet kwam u aan de toorn Daar ge niet bij had gezworen, Maar liet het tot niets gelijk. 1560 Dit heeft u eer veel gedaan. Nu bid ik u, edele koningin, Gods moeder, Gods vriendin, En moeder van alle ontferming, God wordt al even nieuw 1540 Met hart en in gedachten al rein; Uw reinheid die het al beschouwt Daar komen van ons zo zoete dauw Dat de wereld vervuld algemeen. Met uw werken, met uw trouw, 1545 Bracht het de Gods zoon tot ons gebouw, Daar we bij kwamen uit het wenen. Dit hadden we, Vrouwe, van u te leen. Onze Heer had u zo zeer uitgekozen, Omdat ge hem alleen ging te voren; 1550 Maar nochtans is ont verstaan, Al wilde hij zijn van u geboren Om diegene die waren verloren, Dat aan hem al moest gaan: Al uw deugden, zoals wij het horen, 1555 Al verstaan het niet de doren, Die kwamen uit hem, zonder waan. Niet kwam u aan de toorn Daar gij het bij had gezworen, Mar liet het al tot niets gelijk. 1560 Dit heeft u eer veel gedaan. Nu bid ik u edele koningin, Gods moeder, Gods vriendin, En moeder van alle ontferming, Die mij Troosteres van alle goede begin, 1565 De wereld vreugde, de wereld minne, Fontein van alle deugdelijkheid! Want ge alle dingen bracht in Die tevoren buiten zin En buiten maten waren gelegd, 1570 Door uw deugd die ik goed ken. Moeder en maagd en elke zijn waardin! Die het begeert wees gereed. Na uw genaden mijn leven wacht. Edele vrouwe van algemene! 1575 Mijn hart die is al te klein Van u te zeggen dat ze begeert. De wil heeft het groot alleen, Met volmaakte gedachten rein, Was het dat het mocht worden waard. 1580 Maar neen ik niet; er is nee geen, Nog niet waard zo’ n groot een Persoon en was hem te hard Uw deugd te zeggen die gij te leen Hebt van Jezus van Nazareth. 1585 Vrouwe! ik bid u dat gij mij spaart, Want me dit van haar gaat. Troosteres van alle goede begin, 1565 De wereld vreugde, de wereld minne, Fontein van alle deugdelijkheid! Want ge alle dingen bracht in Die te voren buiten zin En buiten maten waren gelegd, 1570 Door uw deugd die ik goed ken. Moeder en maagd, en ieders waardin! Die het begeert, bent u gereed. Naar uw genaden mijn leven wacht. Edele vrouwe van algemeen! 1575 Mijn hart die is al te klein Van u te zeggen dat ze begeert. De wil heb ik goed alleen, 1578 Met volmaakte egdachten rein. |
[p.108] Broeder Alebrecht vanden sacramente. xxiiij. Alse alle dinge sijn gedaen Ende ane dinde dan moet gaen, So es te pensen dan vor al 1590 Hoe hi den genen ontfaen sal, Dien van niewete gemaect heeft. Alse dat al es toten inde geleeft, Sone diet u leven clene no groet, Hi en si in dinde van uwer doet. 1595 Gereidi dan, minsee, saen Dattu den Here machs ontfaen Die di na dit corte leven Die lange bliscap mach geven, Die emmermere sal geduren. 1600 Hoe sal hi hem daer toe vuren Dat hi daer toe yet gedoge, Dat hi den Here ontfaen moge? Hier na te sine es boven al, Hoe dat hine ontfaen sal, [p.110] 1605 Die om ons hem crucen liet, Ende daer na, alst was gesciet, Hem selven ons liet tere spise. Nu verstant hier in welker wise Dattuse nemen sout bestaen. 1610 Ic saelt di leren, hort hier saen. Dese spise soutu begripen mede In ere getrouweger waerhede; In een hope der godliker milthede; In karitaten der kerken enichede; 1615 Met enen betterliken rouwe; In ere weldeliker trouwe; In een gebruken salichlike Daer met te bliven ewelike. Hoe saltu dese dinge verstaen, 1620 Waer ward dattie sin mach gaen? Alse in getrouweger waerhede, Watmen daer verstaen sal mede, Dats dattu yegewelken dan, Die dat heylige sacrament vaet an, 1625 Getrouwe te sine sculdich bes, Gelijc dat .i. hem selven es. In .i. hope der godliker melthede, Alse inden [sacramente] altoes mede, [p.111] 1605 Die om ons hem crucen liet, Ende daer na, alst was ghesciet, Hem selven ons liet tere spise. Nu verstant hier in welker wise Dattuse nemen soudt bestaen. 1610 Ic salt di leren, hort hier saen. Dese spise soutu begripen mede In ere ghetrouwer waerhede; In een hopen der godliker milthede; In caritaten der kerken enechede; 1615 Met enen bitterliken rouwe; In ere weeldeliker trouwe; In een ghebruken salechlike Daer met te blivene ewelike. Hoe saltu dese dinghe verstaen, 1620 Daer werd dat die sin mach gaen? Als in ghetrouwegher waerhede, Wat men daer verstaen sal mede, Dats dattu elkerlijc dan, Die dat heleghe sacrament vaet an, 1625 Ghetrouwe te sine sculdech bes, Ghelijc dat een hem selven es. In ene hope der godliker milthede, Als inden sacramente altoes mede, [p.112] Met ere sorgechteger merringe in di, 1630 Dat dit sacrament volcomen sy; Ende inden hope dat herte dijn Blive, dat niet geminet mach sijn. In caritaten der enichede: Hier soutu verstaen ter stede, 1635 Dattu met herten ende met sinnen Der kerken sout dienen ende minnen. Alse in enecheiden groet, Bedie dat God selve geboet Ende om dat heylige sacrament, 1640 Daer eerst af quam haer fondament. Met enen bitterliken rouwe... Alse om die sake die van ons comen, Wi, diet sacrament hebben genomen, Dat wi altoes in onse herte 1645 Selen hebben ene bitterlike smerte Ende enen rouwe van anxte sere: Hoe wi genoech doen den Here, Die wi ter taflen hebben ontfaen Ende hoe wi daer in mogen volstaen. 1650 In een gebruken salichlike: Hier af en es gene gelike. [p.113] Met ere sorfachtegher merringen in di, 1630 Dat dit sacrament vulcomen si; Ende inden hope dat therte dijn Blive, dat niet geminct mach sijn. In karitaten der enecheden: Hier soutu verstaen ter steden 1635 Dattu met herten ende met sinnen Der kerken soudtte dinen ende minnen. Als in enecheden [p.114] Want dits .i. teken der volmaec[t]hede, Alse emmermere te bliven mede. Want int gebruken salichlike 1655 Dat hord allene te hemelrike. Dit machstu altemale volbringen Mettesen vorseiden dingen. Aldus ende in deser manieren Sone mogedi niet faelgieren 1660 Vanden heyligen sacramente, Op dat gi hout dese attente. Onse Here geve mi den spoet, Dat ic hier in bliven moet Mijn leven lane, sonder verkeren! 1665 Dit was broeder Alebrechts leren. Nu salic u siere spillechede Een lettel hier nu seegen mede, Also alst mi seiden vor desen Die van siere conscap hadden gewesen. |
Broeder Albertus van de sacramenten. xxiiij. Als alle dinge zijn gedaan En aan het einde dan moet gaan, Zo is te peinzen dan vooral 1590 Hoe hij diegene ontvangen zal, Dien van niets gemaakt heeft. Al dat al is en tot het einde leeft, Zo doet u het leven klein nog groot, Hij is in het einde van uw dood. 1595 Bereid u dan mensen gelijk Dat u de Heer mag ontvangen Die u na dit korte leven Die lange blijdschap mag geven, Die immermeer zal duren. 1600 Hoe zal hij zich daartoe voeren Dat hij daartoe iets gedoogt, Dat hij de Heer ontvangen mag? Hierna te zijn is boven al, Hoe dat hij hem ontvangen zal, 1605 Die om ons hem kruisigen liet, En daarna toen het was geschied, Zichzelf ons liet tot een spijs. Nu versta hier in welke wijs Dat u het nemen zou bestaan. 1610 Ik zal het u leren, hoor hier gelijk. Deze spijs zou u begrijpen mede In een trouwe waarheid; In een hoop de goddelijke mildheid; In charitatief der kerk eenheid; 1615 Met een betere rouw; In een wereldlijke trouw; In een gebruik zalig Daarmee te blijven eeuwig. Hoe zal u dit ding verstaan, 1620 Waarheen dat de zin mag gaan? Als in en trouwe waarheid, Wat men daar verstaan zal mede, Dat is dat u altijd dan, Die dat heilige sacrament vangt aan, 1625 Getrouw te zijn moet zijn, Gelijk dat u hem zelf bent. In een hoop van de goddelijke mildheid, Zoals in het sacrament altijd mede, 1605 Die om ons zich kruisigen liet, En daarna toen het was geschied, Zichzelf ons liet tot een spijs. Nu versta hier in welke wijze Dat u het nemen zou bestaan. 1610 Ik zal het u leren, hoor hier gelijk. Deze spijs zou u begrijpen mede In een trouwe waarheid; In een hoop der goddelijke mildheid; In caritatief der kerken eenheid; 1615 Met een bittere rouw; In een wereldse trouw; In een gebruik zalig Daarmee te blijven eeuwig. Hoe zal u deze dingen verstaan, 1620 Daarheen dat de zin mag gaan? Als in getrouwe waarheid, Wat men daar verstaan zal mede, Dat is dat u elke dan, Die dat heilige sacrament vangt aan, 1625 Getrouw te zijn moet zijn, Gelijk dat een zichzelf is. In een hoop van goddelijke mildheid, Als in het sacrament altijd mede, Met een bezorgde vermeerdering in u, 1630 Dat dit sacrament volkomen is; En in de hoop dat het hart van u Blijft dat niet gemengd mag zijn. In caritatief de eenheid: Hier zou u verstaan ter plaatse, 1635 Dat u met hart en met zin De kerk zou dienen en minnen. Als in eenheid groot, Daarom omdat God zelf gebood En om dat heilige sacrament, 1640 Daar eerst van kwam haar fundament. Met een bittere rouw... Als om die zaken die van ons komen, Wij die het sacrament hebben genomen, Dat we altijd in ons hart 1645 Zullen hebben een bittere smart En een rouw van angst zeer: Hoe we genoeg doen de Heer, Die we ter tafel hebben ontvangen En hoe we daarin mogen volstaan. 1650 In een gebruikelijke zaligheid: Hiervan is geen gelijk. Met een zorgvuldige vermeerdering in u, 1630 Dat dit sacrament volkomen is; En in de hoop dat uw hart Blijft dat niet gemengd mag zijn. In caritatief der eenheid: Hier zou u verstaan ter plaatse 1635 Dat u met hart en met zin De kerk zou dienen en minnen. Als in eenheid Want dit is een teken der volmaaktheid, Als immermeer te blijven mede. Want in het gebruiken zalig 1655 Dat behoort alleen tot hemelrijk. Dit mag u allemaal volbrengen Met deze voor vermelde dingen. Aldus en in deze manieren Zo mag je niet falen 1660 Van het heilige sacrament, Opdat ge houdt deze attentie. Onze Her geeft me de spoed, Dat ik hierin blijven moet Mijn leven lang zonder veranderen! 1665 Dit was broeder Albertus leren. Nu zal ik u zijn spelletjes Een weinig nu zeggen mede, Alzo zoals het me zeiden voor deze Die van zijn kennis hadden geweest. |
[p.115] Bi wat saken broeder Albrecht orlof hadde, dat hi met ingromantien mochte spelen. xxv. 1670 Ee[.]ns broeder Alebrechte gevel, Die metten paus bekent was wel, Dat hi met hem eens spelen gine; So dat si na dese dine In een scip wilden tiden 1675 Ende alsoe ter zee ward riden. Met cleinre menichte es hire in comen, Ende heeft broeder Alebrecht mede genomen. Niet herde lange na dit gedaen, Vernam die paus comende saen 1680 Wel .vij. scepe, al vol met here, Wel tharnasche, wel in die were, Alse te striden op elken man. Die paus hem te versagen began, Alsi van rechte mochte wale. 1685 Wat holpt hier af lange tale? Si begonsten den paus omringen daer, Ende trocken vaste sinen scepe naer, [p.116] Alsem te vane optie wile; Want si waren van Cecile, 1690 Ende hadse Menfrote daer gesent, Om dattie paus had gescent Met siere maledixien Frederike. Dit wildi wreken sekerlike. Dus hadden si den paus bespiet, 1695 Dat hem en can besluten niet: Mar en had broeder Alebrecht gedaen, Hine waer vandaer niet ontgaen, Doen dese waren so na comen, Dat si waenden hebben genomen 1700 Den paus ende sine[.] gesellen daer, Die alle hadden groten vaer, ‘Gonder broeder Allebrecht allene. Si riepen daer alle gemene: ‘Geeft u op, oft ghi blijft doet!’ 1705 Die paus sprac met rouwen groet: ‘Wat moge wi doen, lieve liede? Waer hier yeman die ons geriede Dat wi mochten van hier ontgaen!’ Broeder Alebrecht antworde saen: 1710 ‘Here! ic soude ons wel bevreden Van desen lieden nu ter steden, Mar het es jegen [u] gebot. Mochtic maken hier mijn lot Ende ies orlof hadde vor waer, 1715 Ic soudse alle doen vlien daer near [p.117] Van vresen ende van anxte groet.’ Die paus sprac: ‘Alebrecht! dit doet! Ic geefs u orlof nu ter stede Ende alle wege vorward mede, 1720 Alse lange alse gi leven moget. In dien dat gi en geen ondoget Daer met ne doet, noch geen quaet, Soe absolveric u van alre daet. Doen dit die paus hadde gedaen. 1725 Niet lange daer na, sonder waen, Soe worden die ander daer in kere, Ende gingen vlien so harde sere Also ofse die duvel had gejaecht. Si worden daer so sere versaecht, 1730 Want hem dochte dat daer te samen Al die werelt op hem quamen. Dus ward die paus van daer verloest Ende bi broeder Alebrecht getroest, So dat hi sonder enigen scade 1735 Te Romen quam. Om dese dade Die ghi hier nu hebt gehord, So haddi orlof altoes vord Bi ingromansien te doene met Dat niet en waer jegen die wet. |
Bij wat zaken broeder Albertus verlof had dat hij met nigromantie mocht spelen. xxv. 1670 Eens broeder Albertus geviel, Die met de paus bekend was wel, (Innocentius IV) Dat hij met hem eens spelen ging; Zodat ze na dit ding In een schip wilden gaan 1675 En alzo ter zee waart rijden. Met kleine menigte is hij er in gekomen, En heeft broeder Albertus meegenomen. Niet erg lang na dit doen, Vernam de paus komen gelijk 1680 Wel 7 schepen al vol met heren, Goed te harnas, goed in het verweer, Als te strijden op elke man. De paus hem te schrikken begon, Zoals hij van recht mocht wel. 1685 Wat helpt hiervan lange taal? Ze begonnen de paus omringen daar, En trokken vast zijn schip nabij, Als hem te vangen in die tijd; Want ze waren van Sicilië, 1690 En had ze Manfred daar gezonden, Omdat de paus had geschonden Met zijn vermaledijde Frederik. Dit wilde hij wreken zeker. Dus hadden ze de paus bespied, 1695 Dat hem kan ontsluipen niet: Maar had broeder Albertus niet gedaan, Hij was vandaar niet ontgaan, Toen deze waren zo nabij gekomen, Dat ze waanden hebben genomen 1700 De paus en zijn gezellen daar, Die alle hadden groot gevaar, Uitgezonderd broeder Albertus alleen. Ze riepen daar algemeen: ‘Geef u op of ge blijft dood!’ 1705 De paus sprak met rouw groot: ‘Wat mogen we doen lieve lieden? Was hier iemand die ons aanraadde Dat we mochten van hier ontgaan!’ Broeder Albertus antwoorde gelijk 1710 ‘Heer! Ik zou ons wel bevrijden Van deze lieden nu ter plaatse, Maar het is tegen uw gebod. Mocht ik maken hier mijn lot En ik verlof had voorwaar, 1715 Ik zou ze alle doen vlieden daarna Van vrees en van angst groot.’ De paus sprak: ’Albertus! dit doet! Ik geef u verlof nu ter plaatse En allerwege voorwaarts mede, 1720 Alzo lang als ge leven mag. Indien dat ge geen ondeugd Daarmee doet nog geen kwaad, Zo absolveer ik u van alle daad. Toen dit de paus had gedaan. 1725 Niet lang daarna, zonder waan, Ze worden de anderen daar in het keren, En gingen vlieden zo erg zeer Alsof ze de duivel had gejaagd. Ze worden daar zo zeer bang, 1730 Want ze dachten daar tezamen Al de wereld op hen kwam. Dus werd de paus vandaar verlost En bij broeder Albertus getroost, Zodat hij zonder enige schade 1735 Te Rome kwam. Om deze daad Die ge hier nu hebt gehoord, Zo had hij verlof altijd voort Om nigromantie te doen meer Dat niet was tegen de wet. |
[p.118] Van sinen dingen noch meer. xxvi. 1740 Ene ander spellijcheit bracht hi vort Die ic diewile hebbe gehort. Doen Willem van Hollant coninc was, Ende te Colen eens lach na das, Doen hordi seegen van desen man 1745 Dat hi vele consten can. Ende om yet van hem te wetene, So noetdine met hem ten elene, Dat broeder Alebrecht gerne dede. Over eten worden si mede 1750 Spreken vele op ende neder. Na vele spraken, so ward weder Die coninc pensende om die saken Hoe hi met worden conde maken [p.119] Hem te begroetene vander dinc. 1755 Int leste dat hine soe bevine Met sconen worden daer ter stont, Dat hi hem yet soude maken cont Van siere conste ende laten sien. Mar hi nam noch enen verst van dien 1760 Toten avonde daer gereet. Doent avont was, broeder Alebrecht geet In ene siere heymeliker stat. Daer vernam hi saen na dat Van enen bode, die hem quam an 1765 Ende seide, hoe dat menigen man Die hertoge hadde van Oestrike Sander dages genoet tidelike, Mar daer en salre een niet comen. Alse dit die biscop heeft vernomen, 1770 Beval hi den genen sere daer naer Dat hi die spise wel bewaer Die daer ten hove sal sijn bereet; ‘Sider meer dat aldus geet Dat si soude bliven verloren. 1775 So willie datmense mi bringe voren Margen alse ment eten sal.’ Dus gaet die biscop, op dit geval, [p.120] Ende node ander dages met hem Ten etene den conine Willem, 1780 Ende geloeft hem, dat hi daer Hem doen sal dwonder sien vor waer. Dus lovet die conine Willem nu. Des ander dages, dat secgic u, Doemen messe hadde gedaen, 1785 Sijn som sine cnapen vore gegaen Toter herberge, daer men soude eten, Daert broeder Alebrecht had beheten. Dese cnapen gingen in die zale, Si sagen op, si sagen dale, 1790 Si gingen weder, si gingen vord, Mar sine sagen no hebben verhord Noch van vire noch van spisen Diemen daer in gere wisen Yegeren gereiden doet. 1795 Si keerden weder over voet Toten coninc harde saen, Ende deden hem dese dinc verstaen. Die selve quam ende daer na versochte, So hi behendelijcste mochte. 1800 Waer hijt dede soeken, no waer hi quam, Noch vier no spise men daer vernam. Dit ne behagede hem niet wel. Daer na niet lanc dat dit gevel, Quam Aelbrecht uut siere camer gegaen 1805 Toten coninc Willem, dien hi sach staen Onder sine baroene in die zale. Hi ontfinckene met blider tale [p.121] Ende seide: ‘Here, laet ons gaen dwaer, Die taflen sijn gerecht saen!’ 1810 Daer na leidi den coninc ter vard In enen sconen bogard Daer taflen gerecht stoeden genoech. Dit dochte den cnapen ongevoech, Want het was cout sere, 1815 Ende spraken aldus tharen here: ‘Hoe salmen hier gedienen mogen? Wine connen coude niet gedogen; Het worde ons besich in dien sale Ende bi viere, wet oec wale.’ 1820 Die coninc hietse swigen stille: ‘Wi mogen volgen nu sijns wille, Hine doet sonder sake niet.’ Aldus es dese dinc gesciet Also, datmen soude gaen eten. 1825 Mar [des] coninc cnapen niene weten Waer men die spise halet boude Diemen ter taflen bringen soude, Ende stoeden daer al verdort. Doen sagen si daer comen vord 1830 Knapen scone ende wel gedaen, Bloets hoefts, ende in haer rocke saen, Ende brachten dierste gerechte ter vard. Alse vollike alse dat geset ward, So sachmen daer alse vollike staen 1835 Enen wijngard wel gedaen, [p.122] Geloverd ende met besien mede; Ende vogele saten daer op ter stede, Die songen meniger tieren sanc. Die sonne sceen daer eer yet lanc 1840 So scone ende so hete ter stat, Dat elken dochte die daer sat Dat recht inden somer ware. Die daer van couden waren in vare, Des coninc dienres, si moeten daer 1845 Haer cleder ute doen vor waer Van groter hitten die hem quam ane. Ten andren gerechte begondense te gane, Ende wilden dienen met biscops cnapen. Doen geviel alsoe die saken, 1850 Dat si te[n] dretsore sijn comen, Dat si daer niemen hebben vernomen, Noch spise, no gerechte, no niet. Dus al idel elc henen sciet. Mar Albrechts cnapen brachten tgerechte. 1855 Doen wouden des oec mede plechten Des coninc cnapen, ende namen daer Den andren die scotelen over waer. Mar tehans, optie selve ure, So werd hem dit wel sere te sure, 1860 Want ute dien scotelen quamen gegangen Te hem ward crupend[.]e grote slangen; [p.123] So dat si worden so vervard Dat si liepen ten taflen ward, Ende lieten die scotelen vallen tsamen. 1865 Mar die ander diese op namen. Doe ward die spise verwandelt weder, Ende brachtense ter taflen seder. Doen dit geruechte ut quam Ent die coninc Willem vernam, 1870 En dorsti der spise nemmer eten. Doen liet hem broeder Aelbrecht weten Hoet metter spisen waer gevaren, Ende vertrac hem al daer naren: Hoe die hertoge dede gereiden 1875 Diere spise van werdicheiden; ‘Alden nacht hi coken dede Om smargens te hebben goede gerede; Ende des margens quam hem ene mare, So dat hi hene moeste van vare; 1880 Ende alsoe bleef die spise daer Die wi hier nu eten vor waer. Nu hebbie u, here! hier terstont Vander spisen geseit den gront. Nu doet u enapen mede gaen, 1885 Si selen die spise wel sien staen Die si tote nu niene vonden.’ Dus dien[den] vord ten selven stonden [p.124] Des coninc Willems cnapen gereet Dien etentijt lanc ende breet. 1890 Ende doen dat eten was gedaen Ende ment water vortbracht saen, Entie coninc dwoech daer naren, So waest tgene al vervaren: Banke, taflen, scragen, wijngard. 1895 En wiste niemen waerward; Ende dat weder ward cout na das, Gelijc dattet te voren was. |
Van zijn dingen nog meer. xxvi. 1740 Een ander spelletjes bracht hij voort Die ik vaak heb gehoord. Toen Willem van Holland koning was, En te Keulen eens lag na dat, Toen hoorde hij zeggen van deze man 1745 Dat hij vele kunsten kan. En om iets van hem te weten, Zo nodigde hij hem te eten, Dat broeder Albertus graag deed. Over eten worden ze mede 1750 Spreken veel op en neer. Na vele spraken zo werd weer De koning peinzend om die zaken Hoe hij met woorden kond maken Hem te begroeten van het ding. 1755 Tenslotte dat hij hem zo beving Met mooie woorden daar terstond, Dat hij hem iets zou maken bekend Van zijn kunsten en laten zien. Mar hij nam nog een uitstel van die 1760 Tot de avond daar gereed. Toen het avond was broeder Albertus gaat In een van zijn heimelijke plaatsen. Daar vernam hij samen na dat Van een bode die hem kwam aan 1765 En zei hoe dat menige man De hertog had van Lorraine De andere dag genodigd tijdig, Maar daar zal er een niet komen. Toen dit de bisschop heeft vernomen, 1770 Beval hij diegenen zeer daarna Dat hij de spijs goed bewaart Die daar te hof zal zijn bereid; ‘Sinds meer dat het aldus gaat Dat ze zouden blijven verloren. 1775 Zo wil ik dat men het mij brengt voor Morgen als men het eten zal.’ Dus gaat die bisschop op dit geval, Ende nodigt andere dag met hem Te eten de koning Willem, 1780 En belooft hem dat hij daar Hem doen zal het wonder te zien voor waar. Dus gelooft de koning Willem nu. De andere dag, dat zeg ik u, Toen men is had gedaan, 1785 Zijn sommige van zijn knapen voor gegaan Tot de herberg daar men zou eten, Daar het broeder Albertus had gezegd. Deze knapen gingen in de zaal, Ze zagen op, ze zagen dal, 1790 Ze gingen weer, ze gingen voort, Maar ze zagen nog hebben gehoord Nog van vuur nog van spijzen Die men daar in die wijze Ergens bereiden doet. 1795 Ze keerden weer over voet Tot de koning erg gauw, En deed hem dit ding verstaan. Diezelfde kwam en daarna verzocht, Zo hij het handigste mocht 1800 Waar hij het deed zoeken nog waar hij kwam, Nog vuur nog spijzen men daar vernam. Dit nee behaagde hem niet goed. Daar na niet lang dat dit geviel, Kwam Albertus uit zijn kamer gegaan 1805 Tot koning Willem die hij zag staan Onder zijn baronnen in de zaal. Hij ontving ze met blijde taal En zei: ‘Heer laat ons gaan daar, Die tafels zijn opgericht gelijk!’ 1810 Daarna leidde hij de koning ter vaart In een mooie boomgaard Daar tafels opgericht stonden genoeg. Dit dachten de knapen ongevoeglijk, Want het was koud zeer, 1815 En spraken aldus tot hun heer: ‘Hoe zal men hier bedienen mogen? We kunnen koude niet gedogen; Het wordt ons te bezig in die zaal En bij vuur, weet ook wel.’ 1820 De koning zei ze zwijgen stil: ‘We mogen volgen nu zijn wil, Hij doet het zonder zaak niet.’ Aldus is dit ding geschied Alzo dat men zou gaan eten. 1825 Maar de konings knapen niet weten Waar men de spijs haalt dapper Die men ter tafel brengen zou, En stonden daar al verstoord. Toen zagen ze daar komen voort 1830 Knapen mooi en goed gedaan, Blootshoofds en in hun rok samen, En brachten het eerste gerechte ter vaart. Alzo vrolijk als dat het gezet werd, Zo zag men daar alzo vrolijk staan 1835 Een wijngaard goed gedaan, Vol met lof en bessen mede; En vogels zaten daar op ter plaatse, Die zongen menigvuldige zang. De zon scheen daar Aanstonds 1840 Zo mooi en zo heet ter plaatse, Dat elk dacht die daar zat Dat het recht in de zomer was. Die daar van koude waren in gevaar, De koning dienaars ze moeten daar 1845 Hun kleren uit doen voor waar Van grote hitte die hen kwam aan. Te andere gerechte begonnen ze te gaan, En wilden bedienen met bisschop knapen. Toen geviel alzo die zaken, 1850 Dat ze te dientafel zijn gekomen, Dat ze daar niemand hebben vernomen, Nog spijs, nog gerecht, nog niets. Dus al leeg elk henen schiet. Maar Albertus knapen brachten te gerecht. 1855 Toen wilden dus en ook mede plagen De konings knapen en namen daar De andere die schotels voor waar. Maar gelijk, op datzelfde uur, Zo werd hen dit wel zeer te zuur, 1860 Want uit die schotels kwam gegaan Tot hen toe kruipende grote slangen; Zodat ze worden zo bang Dat ze liepen ten tafel waart En lieten de schotels vallen tezamen. 1865 Maar de ander die ze opnamen. Toen werd de spijs veranderd weer, En brachten ze ter tafel sinds. Toen dit gerucht uit kwam En het de koning Willem vernam, 1870 Durfde hij van de spijs nimmer eten. Toen liet hem broeder Albertus weten Hoe het met de spijs was gevaren, En vertelde hem al daarna: Hoe de hertog deed bereiden 1875 Dure spijs van waardigheid; ‘Al de nacht hij koken deed Om ‘s morgens te hebben goede gereed; En des morgens kwam hem een bericht, Zodat hik heen moest van gevaar; 1880 En alzo bleef die spijs daar Die wij hier nu eten voor waar. Nu heb ik u, heer! hier terstond Van de spijzen gezegd de grond. Nu doe uw knapen mee gaan, 1885 Ze zullen de spijs wel zien staan Die ze tot nu niet vonden.’ Dus dienden voort terzelfder stonden De koning Willems knapen gereed Die etenstijd lang en breed. 1890 En toen dat eten was gedaan En men het water voortbracht gelijk, En de koning waste daarna, Zo was datgene al verdwenen: Banken, tafels, schragen wijngaard. 1895 En wist niemand waarheen En dat weer werd koud na dat, Gelijk dat het tevoren was. |
Noch van heme ende enen scoesuttere, ene spellicheit. xxvij. Een scoesuttere, .i. sot serjant, Die daer woen[en]de was int lant, 1900 Quam eens te Coelne in der stat, Ende hi hadde dicke gehort vor dat Van broeder Alebrecht secgen groet wonder. Des penst hi in hem selven besonder: ‘Mochten dese dinge waer wesen 1905 Datmen aldus seget van desen, [p.125] Hoe mochtie des geproeven nu?’ Dus quam die gene, dat secgic u, Ende wilde dit daer weten in scine; Ende quam gaende met sinen robine 1910 Daer broeder Alebrecht woenende was. Doen hire quam, vraechdi na das Waer broeder Alebrecht waer? boude Die cnape vraechden wat hi woude? Die gene seide: hi moesten sien 1915 Ende spreken oec saen. Na dien Ginc een cnape ende seit ter vard Hoe hem nu te spreken begard Een cnape, die .i. robijn draget. ‘En hebdi hem niet gevraget 1920 Wat hi wilt?’ sprac broeder Alebrecht. ‘Jaic, mer hi wilt al slecht U selven spreken; mi donke alnu Dat hi kennesse heeft an u.’ ԇanc henen, vrach wat hi wilt 1925 Ende dat hi u sine stucken telt. Ic ben onledich nu ter stont.’ Die cnape gine ende doet cont Den genen die metten robine stoet. Doe seide die gene: ‘Vrient! ic moet [p.126] 1930 Emmer mijn here selve spreken! Dit gaet ende secgt hem sekerleken. Ic salne sien ende spreken mede Eric heden hene scede. Salic u mijn heymelijcheit noemen, 1935 Daer ic hier nu om ben comen? Ic salse hem selve secgen, Godweet!’ Aldus die cnape weder geet Ende seget broeder Alebrecht saen Die antworde die hi hevet ontfaen. 1940 Alst broeder Alebrecht heeft vernomen, Dedi den cnape vor hem comen Tot in sine celle, daer hi sat, Ende vraechde den cnape na dat, Die met sinen robine daer was gestaen, 1945 Wat hi wilde? Die gene seide saen: ԍeester! Ic hebbe van u gehort Secgen menich selsen word, Van gokelien, van behindicheden; Nu comic tot u, hier ter steden, 1950 Dat gi mi uwer const laet sien. So magic te bat geloven van dien Dat ic gehort heb van u.’ - ‘Knape! Quaemstu hierom nu Tote mi, ende wils mi emmer spreken? 1955 - Ԋaic, meester! ende sekerleken Ic moet uwen const oec sien Eric heden van u sal tien.’ [p.127] Ende broeder Alebrech suetelijc sprac: ‘Gef here dan dinen sac! 1960 In wil niet dat gi van mi keert Ghine hebt mire const yet geleert.’ Hi gaf hem den sac; ende daer naer Staker in sine hant vorwaer Broeder Alebrecht, ende tracse weder, 1965 Ende verbant den sac; daer na seder Gaf hine den cnape, ende seide: ‘Vrient! Ganc thuus ward sonder beide, Ende ontbint dinen sac niet Eer gi thuus comt, wats gesciet. 1970 Ende alse gine oec hebt ontbonden, Vernemdi oec [yet] optie stonden, So binten vaste weder daer; Ende dan comt te mi daer naer Ende secgt mi wat gi hebt gesien.’ 1975 Die gene ginc wech, blide van dien. Ende alsi buten Coelne es comen, Haddi harde gerne vernomen Wat in sinen sac had gewesen. Hi ginc daer sitten; ende na desen [p.128] 1980 Ontbant hi sinen robijn saen. Daer ut sprongen sonder waen In weder side .i. serjant, Ende elc enen leest in sine hant, Daer si den genen [met] sloegen doe. 1985 Si gingen hem vaste toe Ende sloegen so sere na das, Dat hi en wiste waer hi was. Int leste bedachti hem daer naer Dat hi den sac bonde vor waer, 1990 Also hem broeder Alebrecht seide; Daer bant hi den sac sonder beide. Daer verloes hi die gene ten kere Diene geslagen hadden sere. Ende doen hi dus verloest was, 1995 En dorsti niet vorder gaen na das, Ende keerde weder te Coelne ward, Ende ginc te broeder Alebrecht ter vard Ende telde hoe hi hadde gevaren; Ende bat hem vriendelike daer naren 2000 Dat hi sinen sac make na desen Als hi te voren had gewesen. [p.129] Doen sprac broeder Aelbrecht mere: ‘Hets goet, dat ic di ene const noch lere; So soutu te meer weten dan 2005 Van mire constա – ‘Neen, edel man! Ontdoet mi dit, ne gere niet el, U const[en] donken mi alle fel. Ic bids u, here! wanes ontberen, In wil uwer const nember leren; 2010 Ic bens nu genoech gecastijt!’ Doen gaf hi orlof te dier tijt Den genen, dies was sere blide. Dus sciet hi van daer ten selven tide, Ende es thuus ward van daer gegaen. 2015 Ende eer hi den sac dorste bestaen, Dedine enen andren eer ontbinden; Want hine dorstem niet geninden Dat hine ontbonden had yet Voer dat hijt ane enen andren siet. 2020 Dit hebbic van broeder Alebrecht vonden: Noch vele meer soudies u vermonden, [p.130] Mar hier gaet ander dinc voren; Hier na seldijs noch mee horen. |
Nog van hem en een schoenmaker een spelletje. xxvij. Een schoenmaker, een zotte bediende, Die daar woonde en was in het land, 1900 Kwam een te Keulen in de stad, En hij had vaak gehoord voor dat Van broeder Albertus zeggen groot wonder. Dus peinst hij zichzelf bijzonder: ‘Mochten deze dingen waar wezen 1905 Dat men aldus egt van deze Hoe mocht ik het beproeven nu?’ Dus kwam diegene, dat zeg ik u, En wilde dit daar weten in schijn; En kwam gegaan met zijn robijn 1910 Daar broeder Albertus wonende was. Toen hij er kwam vroeg hij na dat Waar broeder Albertus was? dapper De knaap vroeg hem wat hij wou? Diegene zei: hij moest hem zien 1915 En spreken ook gelijk. Na dien Ging een knaap en zei ter vaart Hoe hem nu te spreken begeert Een knaap die een robijn draagt. ‘En heb je hem niet gevraagd 1920 Wat hij wil?’ sprak broeder Albertus. ‘Ja ik, maar hij wil al slechts U zelf spreken; ik denk al nu Dat hij kennis heeft aan u.’ ԇa heen, vraag wat hij wil 1925 En dat hij u zijn stukken vertelt. Ik ben onledig nu terstond.’ De knaap ging en doet kond Diegene die met de robijn stond. Toen zei diegene: ‘Vriend! Ik moet 1930 Immer mijnheer zelf spreken! Die gaat en zegt hem zeker. Ik zal hem zien en spreken mede Eer ik heen ga. Zal ik u mijn heimelijkheid noemen, 1935 Daar ik hier nu om ben gekomen? Ik zal het hem zelf zeggen, God weet!’ Aldus de knaap weer gaat En zegt het broeder Albertus gelijk Dat antwoord die hij heeft ontvangen. 1940 Toen het broeder Albertus heeft vernomen, Deed hij de knaap voor hem komen Tot in zijn cel daar hij zat, En vroeg de knaap naar dat, Die met zijn robijn daar was gaan staan, 1945 Wat hij wilde? Diegene zei gelijk: ԍeester! Ik heb van u gehoord Zeggen zeldzaam woord, Van goochelarij, van handigheid; Nu kom ik tot u hier ter plaatse, 1950 Dat ge me uw kunst laat zien. Zo mag ik te beter geloven van die Dat ik gehoord heb van u.’ - ‘Knaap! Kwam u hierom nu Tot mij en wil me immer spreken?’ 1955 – ‘Ja ik, meester! En zeker Ik moet uw kunst ook zien Eer ik heden van u zal gaan.’ En broeder Albertus lief sprak: ԇeef hier dan uw zak! 1960 Ik wil niet dat ge van mij keert Ge hebt mijn kunst iets geleerd.’ Hij gaf hem de zak; en daarna Stak er in zijn hand voor waar Broeder Albertus en trok die weer, 1965 En verbond de zak; daar na sinds Gaf hij het de knaap en zei: ‘Vriend! Ga huiswaarts zonder wachten, En open de zak niet Eer ge thuis komt, wat er geschiedt. 1970 En als ge het ook hebt ontbonden, Verneem je ook iets op die stonden, Zo bindt het vast weer daar; En dan kom tot mij daarna En zeg me wat ge hebt gezien.’ 1975 Diegene ging weg, blijde van die. En toen hij buiten Keulen is gekomen, Had hij erg graag vernomen Wat in zijn zak had geweest. Hij ging daar zitten; en na deze 1980 Ontbond hij zijn robijn gelijk. Daaruit sprongen zonder waan In weerszijde een bediende, En elk een leest in zijn hand, Daar ze diegene mee sloegen toen. 1985 Ze gingen hem vast toe En sloegen zo zeer na dat, Dat hij niet wist waar hij was. Tenslotte bedacht hij daarna Dat hij de zak bond voor waar, 1990 Alzo hem broeder Albertus zei; Daar bond hij de zak zonder wachten. Daar verloor hij diegene te keer Die hem geslagen hadden zeer. En toen hij aldus verlost was, 1995 Durfde hij niet verder te gaan na dat, En keerde weer te Keulen waart En ging tot broeder Albertus ter vaart En vertelde hoe hij had gevaren; En bad hem vriendelijk daarna 2000 Dat hij zijn zak maakt na deze Zoals hij tevoren was geweest. Toen sprak broeder Albertus meer: ‘Het is goed dat ik u een kunst nog leer; Zo zou u te meer weten dan 2005 Van mijn kunst’ – ‘Neen, edele man! Ontdoe me dit, nee geen niets anders, Uw kunsten denken me alle fel. Ik bid het u heer! Waan het te ontberen, Ik wil uw kunst nimmer leren; 2010 Ik ben nu genoeg gekastijd!’ Toen gaf hij verlof te die tijd Diegene die dus was zeer blij. Dus scheidde hij vandaar terzelfder tijd, En is huiswaarts vandaar gegaan. 2015 En eer hij de zak durfde te bestaan, Deed hij hem een andere eerder ontbinden; Want hij durfde hem niet begaan Dat hij hem ontbonden had iets Voordat hij het aan een andere ziet. 2020 Dit heb ik van broeder Albertus gevonden: Nog veel meer zou het u vermoeien, Maar hier gaat ander ding voren; Hierna zal ge nog meer horen. |
Vanden hertoge Heinrike ende den biscop van Ludeke. xxviij. Int ander jaer van Willems rike, 2025 So ward een twest vreselike Tuscen Ludeke ende Brabant, Ende oec van Namen dlant. Deen voer hier, dander voer daer, Ende verheriden dlant swaer. 2030 Een tempeest quam oec mede saen Die menigen lede heeft gedaen. Tuscen Hoye ende Denant Reinet vorsce ende vesche int lant, Die daer so even dicke lopen 2035 Ende thans in die eerde cropen. Ende daer dit alsoe gesciede. Storven oec daer na die liede [p.131] Int lant van Triere ward oec onvrede: 2040 Want die hertoge van Oestrike Orlogede daer op dapperlike, So dat si namaels te stride quamen. Ende alse dit die Aelman vernamen. Quamense daer ward om yet winnen, 2045 Ende vielen daer met dien van binnen. Doen dit die hertoge verstoet, Trac hi achter metter spoet Ende voer an coninc Willaem saen, Ende bat hem dat hi mochte staen 2050 Hem in staden jegen Triere. Die coninc geloefdem doe sciere Dat hi den pays maken soude, Ofte met stride. Alse houde Sende die conine te Trieren binnen, 2055 Ende liet hem sinen wille bekinnen: So dat si hem ontboden dat: Dats in hem bleve die stat, Indien dats die hertoge saen In hem bleve. Sonder waen 2060 Ward dit daer alsoe gevest. Ende aldus so bleef die twest Tuscen Triere ende Oestrike. Nu hord van den hertoge Heinrike [p.132] Die twest jegen Ludeke met. 2065 Hier ward een dach oec af geset. So dat si quamen te parlemente. Nu was altene [des] biscops atente Dat hine beroepen wilde te campe. Want int orloge haddi die rampe. 2070 Dus waendijt met camp beweren. Alse te parlement quamen die heren Ende si spraken om soendinc maken, So waren altene dbiscop saken Ende ment in campe bescede echt, 2075 Ende die onder blive int gevecht, Hi sal beteren dan dese dine. Aldus hi tenen hanscoe vinc, Ende botene den hertoge saen, Diene daer nu heeft ontfaen, 2080 Ende te comen opten viertechsten dach, Ende dit te vorwerne of hi mach [p.133] Elc met sinen kempe gereet. Op dit belof, op dit beheet, Sciet daer elc van andren nu, 2085 Tsinen lande ward, dat secgic u. |
Van de hertog Hendrik en de bisschop van Luik. xxviij. In het volgende jaar van Willems rijk, (1249-1250) 2025 Zo werd een twist vreselijk Tussen Luik en Brabant, En ook van Namen het land. De ene voer hier, de andere voer daar, En beoorloogden het land zwaar. 2030 Een tempeest kwam ook mede gelijk Die menigeen leed heeft gedaan. Tussen Hoei en Dinant Regende het padden en kikkers in het land, (kikkers en vissen) Die daar zo even vaak lopen 2035 En thans in de aarde kropen. En daar dit alzo geschiede. Stierven ook daarna de lieden In het land van Trier werd ook onvrede: 2040 Want de hertog van Lorraine Oorloogde daarop dapper, Zodat ze later tor strijd kwamen. En toen dit de Duitsers vernamen. Kwamen ze derwaarts om iets te winnen, 2045 En vielen daar met die van binnen. Toen dit de hertog verstond, Trok hij achter met een spoed En voer aan koning Willem gelijk, En bad hem dat hij mocht staan 2050 Hem bij tegen Trier. De koning geloofde hem toen snel Dat hij de vrede maken zou, Of met strijd. Alzo te houden Zond de koning te Trier binnen, 2055 En liet hen zijn wil bekennen: Zodat ze hem ontboden dat: Dat van hem bleef de stad, Indien dat de hertog gelijk Bij hem bleef. Zonder waan 2060 Werd dit daar alzo gevestigd. En aldus zo bleef die twist Tussen Trier en Lorraine. Nu hoort van de hertog Hendrik Die twist tegen Luik mee. 2065 Hier werd een dag ook van gezet. Zodat ze kwamen te gesprek. Nu was al te ene de bisschop attentie Dat hij zich beroepen wilde tot kamp. Wan in de oorlog had hij de rampen. 2070 Dus waande hij het met kamp verweren. Toen te gesprek kwamen die heren En ze spraken om verzoening maken, Zo waren al te ene de bisschop zaken En men het in kamp bescheidde echt, 2075 En die onder blijft in het gevecht, Hij zal verbeteren dan dit ding. Aldus hij tot een handschoen ving, En bood het de hertog gelijk, Die het daar nu heeft ontvangen, 2080 En te komen op de veertigste dag. En dit te verwerven als hij mag Elk met zijn kamp gereed. Op die belofte, op dit zeggen, Scheidde daar elk van de andere nu, 2085 Tot zijn land waart, dat zeg ik u. |
Van haren kempen. xxix. Die hertoge micte lettel hier op Ende liet liden. Mar die biscop Dede enen kempe soeken gereet, Den stercsten diemen iegeren weet; 2090 Ende geloefdem grote rijchede, Mochti den kemp verwinnen mede Die de hertoge soude bringen, Die lettel wiste van desen dingen; Want hi waende, sonder waen, 2095 Dat soude sijn te niewete gegaen. Ende [doe] die .xl.ste dach quam bi, Vraechden die heren: waer dat hi Enen kempe had genomen? Die biscop wilt emmer te crite comen, 2100 Ende heeft enen kempe starc, Die hem vermet in den parc [p.134] Thertogen kempe te sconfierne wel, So starc es hi, ende so snel. ‘Ghi behoeft u, here! te versien wale, 2105 Seldi daer behouden u pale; Want mi dunct het ward u hard.’ - ‘Dat nemic op mine leste vard,’ Sprac die hertoge, ‘dat ic ne weet Waer mi een kempe sal sijn gereet. 2110 In heb mi noch niet versien. Ende moet die camp emmer gescien?’ - ‘Ja hi, here! dat wetic wale, Daer ne helpt weder gene tale.’ - ‘Introuwen,’ sprac die hertoge saen, 2115 ‘So willic mi hier op beraden gaen.’ Hi ontboet hier ende daer; Mar hi en vant niemen vor waer Die den camp dorste vechten Jegen den genen, of berechten, 2120 Want alsi vernamen tgeens gedane, Sone dorster niemen comen ane. Doen lietmen den hertoge verstaen dan Dat te Loven waer een man, [p.135] Die waer so utermaten groet 2125 Ende also lanc, dat sijns genoet Niegeren ware nu ter stede; Ende hi sceen oec so starc mede, Dat hi enen leu mocht binden: Mar men soude niegeren vinden 2130 Bloderen man in geen lant, Dan hi es. Doe sprac te hant Die hertoge: ‘dits mijn gevoech mede; Ic micke niet optie bloethede, Indien dat hi groet es 2135 Ende starc mede, des sijt gewes.’ Dus quam die hertoge sonder waen Te Loven, ende ontboet doen saen Genen man, dat hi te hem quame. Die gene metter bloder name 2140 Es vorden hertoge comen houde, Ende vraechde, wat hi hem woude. Die hertoge sprac: ‘Ic heb uwes te done, Alse vor enen groten baroene Te bringen tenen kimpioen.’ 2145 - Ԏeen, here! des magic niet doen! In vechte niet, om genen toren, Al souder al Brabant om sijn verloren!’ [p.136] – ‘wat secgdi, vrient? waendi nu Dat ic wil doen vechten u? 2150 In wil niet dat gi yegeren om vecht; Mar ic wil, dat ghi vard recht Met mi alse een stout serjant, Ende gelaet u alsoe valjant, In u wart ende in u gelaet, 2155 Alse oft gi al met uwer daet Des biscops liede sout scoffieren. Alsi van u sien dese manieren, Hem sal versagen elc diet vereysce, Ende selen mi geven al dat eysce. 2160 Ghi sijt so groet, ghi scijnt so starc; En sal niemen in een parc Jegen u comen dorren.’ - ‘Here! daer toe helpt jegen geen porren; In vechte geen tijt, wats gesciet.’ 2165 – ‘Goetman, ende in begers oec niet! In wil mar, alse op desen dach Dat ic u den biscop tonen mach, Ende dat gi dan gelaet coenlike Vore den biscop, ende stoutelike.’ [p.137] 2170 – ‘Dat salic wel doen sekerleken, Ende grote worde connen spreken, Ende stalpen ende wagebarden met; Mar in vechts niet, bi mire wet. |
Van hun kampen. xxix. De hertog mikte weinig hier op En liet gaan. Maar de bisschop Deed een kamper zoeken gereed, De sterkste die men ergens weet; 2090 En beloofde hem grote rijkheid, Mocht hij de kamp overwinnen mede Die de hertog zou brengen, Die weinig wist van deze dingen; Want hij waande, zonder waan, 2095 Dat zou tot niets vergaan. En toen de 40ste dag kwam bij, Vroeg hij de heren: waar dat hij Een kamp had genomen? De bisschop wil immer te krijt komen, 2100 En heeft een kamper sterk, Die hem vermat in het perk Te hertog kamper te schofferen Zo sterk is en zo snel. ‘Gij behoeft u, heren! Te voorzien goed, 2105 Zal ge daar behouden uw paal; Want me lijkt het wordt u hard.’ - ‘Dat neem ik op mijn laatste vaart,’ Sprak de hertog, ‘dat ik niet weet Waar me een kamper zal zijn gereed. 2110 Ik heb me nog niet voorzien. En moet dat kamp immer geschieden?’ - ‘Ja het, heer! dat weet ik wel, Daar nee helpt tegen geen taal.’ - ‘In vertrouwen, ‘sprak de hertog gelijk, 2115 ‘Zo wil ik me hierop beraden gaan.’ Hij ontbood hier en daar; Maar hij vond niemand voorwaar Die het kamp durfde vechten Tegen diegene of berechten, 2120 Want toen ze vernamen diegene gedaante, Zo durfde er niemand te komen aan. Toe liet men de hertog verstaat dan Dat te Leuven was een man, Die was zo uitermate groot 2125 En alzo lang dat zijn gelijke Nergens was nu ter plaatse; En hij scheen ook zo sterk mede, Dat hij een leeuw mocht binden: Maar men zou nergens vinden 2130 Bangere man in geen land, Dan hij is. Toen sprak gelijk De hertog: ‘Dit is mijn gevoeg mede; Ik mik niet op die bangheid, Indien dat hij groot is 2135 En sterk mede, dus is het gewis.’ Dus kwam de hertog zonder waan Te Leuven en ontbood toen gelijk Die man dat hij tot hem kwam. Diegene met de bange naam 2140 Is voor de hertog gekomen houden, En vroeg was hij hem wou. De hertog sprak: ‘Ik heb u nodig, Als voor een grote baron Te brengen tot een kampioen.’ 2145 – ‘Neen, heer! Dat mag ik niet doen! In gevecht niet, om geen toorn, Al zou er al Brabant om zijn verloren!’ [p.136] – ‘Wat zeg je, vriend? Waande ge nu Dat ik wil doen vechten u? 2150 Ik wil niet dat ge ergens om vecht; Maar ik wel dat ge gaat recht Met mij als een dappere bediende, En gelaat u alzo sterk, In u waart en in uw gelaat, 2155 Alsof ge al met uw daad De bisschop lieden zou schofferen. Als ze van u zien deze manieren, Ze zullen bang worden elk die het ziet, En zullen me geven al dat ik eis. 2160 Ge bent zo groot, ge schijnt zo sterk; Er zal niemand in een perk Tegen u komen durven.’ - ‘Heer! Daartoe helpt tegen geen porren; Ik vecht geen tijd, wat er geschiedt.’ 2165 – ‘Goede man en ik begeer het ook niet! Ik wil maar als op deze dag Dat ik u de bisschop tonen mag, En dat gij dan gelaat koen Voor de bisschop en dapper.’ 2170 – ‘Dat zal ik wel doen zeker, En grote woorden kunnen spreken, En stampen en zwaaien mee; Mar ik vecht niet, bij mijn wet. |
Hoe die camp gevochten ward. xxx. Doent was so verre comen 2175 Dattie tijt was genomen Alse datmen den camp vechten soude, Quam die hertoge alse houde Met sinen kempe te Ludeke ward; Entie biscop mede ter vard 2180 Quam jegen met sinen kempe saen. Daer sijn die heren te rade gegaen Om dese dinc, oftmen conde Af gelecgen metten monde Datmen den camp en vochte niet. 2185 Die biscop hem wieken niene liet. Doen die hertoge dit heeft verstaen, Ginc hi tsinen kempe ward saen, Die hem vragede alte hant: ‘Wat eest, here! hoe gaet in hant?’ 2190 – ‘Harde wel, dat secgic u, Gelaet vaste coenleec nu, [p.138] Ic sal hier hebben al mijn gevoegen.’ ‘Of ghi wilt, here! laet u genoegen! Bi mire trouwen, in vechts niet, 2195 Wat u oec daer ave mesciet.’ - Ԏeen gi niet, en es geen noet! Op dat ghi aldus vorward doet Ende hout u stoutelike int gebare, Si selen mi geven dat ic begare.’ 2200 Dus es hi weder ten heren comen Die den camp gerne benomen Hadden daer, haddense geconnen. Mar neen, hets om niet begonnen. Die corden waren ginder geslagen 2205 Entie setele worden gedragen Binnen den crite, daer men mede Die kempen saen op sitten dede. Die hertoge quam doen weder gegaen Tsinen kempe, die hem saen 2210 Vragede, hoe die saken gingen? - ‘Si gaen mi af al mire dingen Die si mi geloefden ere.’ - ‘Bi trouwen ic sculdich ben onsen Here,’ Sprac die gene, ԭaect pays saen, 2215 Oft ic sal uten crite gaen; [p.139] Want in vechte in gere sake’ - ‘Helpt, vrient! wat wildi maken? Gindi enen voet uten crite, Ghi word dan uwes lives quite; 2220 Want men sloege u hier ter stont Dat hoeft af, dat si u cont. Sit hier noch, ende ic sal gaen Besien wat si hebben gedaen Die ic over die effeninge liet! 2225 Ic saelt effenen, wats gesciet: Ende saelt over mi laten gaen.’ Dus es hi vandaer gegaen. Ende alsoe vollijc es op gestaen Des biscop kempe, ende nam saen 2230 Scilt om hals ende cloppel in hant, Ende ginc ten andren ward te hant, Ende gaf hem op[t] hoeft enen slach, Daert menich toe gesach; Ende die gene sat stille noch doe, 2235 Ende sprac den genen aldus toe: ‘Siet, goede liede! ende wat meinstu, Dattu mi dus slaes hier nu? Wat hebbic di mesdaen hier ter stede? Ende in seide di heden lede [p.140] 2240 Noch en mesdede noyt [...] man.’ Die gene quam noch vorward an, Ende gaf den genen noch enen slach. ‘Ay mi! God geve u quaden dach!’ Sprac die gene, ende greep sijn hoeft 2245 Met beiden handen, des geloeft. Entie ander spranc achter ward, Alse noch te verhalen daer sine vard. Die gene sprac: ‘bi mire trouwen, Sladi mi meer, het sal u rouwen!’ 2250 Der[de]werf comt die gene gegaen; Entie ander sprinct op saen, Ende laet cloppel ende scilt vallen, Ende nemt den genen daer met allen, Ende worpen onder hem ter neder, 2255 Ende slaten metten vusten weder So grote slage, dat hine saen Vanden live hevet gedaen. Doe riep men daer ins hertogen side, Die des waren harde blide: [p.141] 2260 ԗerpt[en] over die corden uten crite, So sidi dies altemale quite!’ Dit dede die gene; ende daer naer Sloech men hem dat hoeft af daer; Entie hertoge bleef in die ere. 2265 Ende van desen dage vord mere Alse lange alse leefde dese man, Sone was niemen so coene dan, Die hem yet hadde mesdaen, Hine wildene vloechs te camp bestaen. 2270 Hi was so coene worden hier af, Dat hi niemen te voren gaf. Van desen es noch tgeslechte comen Te Loven, dat ic u wel soude noemen. |
Hoe dat kamp gevochten werd. xxx. Toen het zo ver was gekomen 2175 Dat de tijd was genomen Als dat men het kamp vechten zou, Kwam de hertog als te houden Met zijn kamper de Luik waart: En de bisschop mede ter vaart 2180 Kwam tegen met zijn kamper gelijk. Daar zijn de heren te rade gegaan Om dit ding of men kon Afzeggen met de mond Dat men het kamp vocht niet. 2185 De bisschop hem wijken niet liet. Toen de hertog dit heeft verstaan, Ging hij tot zijn kamper waart gelijk, Die hem vroeg al gelijk: ‘Wat is het heer! Hoe gaat in hand?’ 2190 – ‘Erg goed, dat zeg ik u, Gelaat vast koen nu, Ik zaal hier hebben al mijn gevoeg.’ - ‘Als gij wil, heer! Laat u genoegen! Bij mijn trouw, ik vecht niet, 2195 Wat u ook daarvan misgaat.’ - Ԏeen gij niet, het is geen nood! Opdat ge aldus voorwaarts doet En hou u dapper in de gebaren, Ze zullen me geven dat ik begeer.’ 2200 Dus is hij weer tot de heren gekomen Die de kamp gaarne benomen Hadden daar, hadden ze gekund. Maar neen, het is om niet begonnen. De koorden waren ginder geslagen 2205 En de zetels worden gedragen Binnen het krijt daar men mede De kampers gelijk op zitten deed. De hertog kwam toe weer gegaan Tot zijn kamper die hem gelijk 2210 Vroeg hoe de zaken gingen? - ‘Ze gaan me af al mijn dingen Die ze me beloofden eerder.’ - ‘In vertrouwen ik ben het verschuldigd onze Heer,’ Sprak diegene, ‘maak vrede gelijk, 2215 Of ik zal uit het krijt gaan; Want ik vecht in geen zaak’ - ‘Help, vriend! wat wil u maken? Ging ge een voet uit het krijt, Ge wordt dan uw leven kwijt; 2220 Want men sloeg u hier terstond Dat hoofd af, dat is u kond. Zit hier nog en ik zal gaan Bezien wat ze hebben gedaan Die ik voor de over de vereffening liet! 2225 Ik zal het effenen, wat er geschiedt: En zal het over me laten gaan.’ Dus is hij vandaar gegaan. En alzo vrolijk is opgestaan De bisschop kamper en nam gelijk 2230 Schild om hals en knuppel in hand, En ging de andere waart gelijk, En gaf hem op het hoofd een slag, Dar het menige toezag; En diegene zat stil tot nog toe, 2235 En sprak diegene aldus toe: ‘Ziet, goede lieden! En wat bedoelt u, Dat u mij slaat hier nu? Wat heb ik u misdaan hier ter plaatse? En ik zei u heden leden 2240 Nog misdeed nooit [...] man.’ Diegene kwam nog verder aan, En gaf diegene nog een slag. ‘Aai mij! God geeft u kwade dag!’ Sprak diegene en greep zijn hoofd 2245 Met beide handen, dus geloof het. En de andere sprong achter waart, Als nog te verhalen daar zijn vaart. Diegene sprak: ‘Bij mijn trouw, Sla je me meer, het zal u berouwen!’ 2250 Derde maal komt diegene gegaan; En die andere springt op gelijk, En laar knuppel en schild vallen, En neemt diegene daar geheel, En wierp hem onder hem ter neder, 2255 En slaat hem met de vuisten weder Zo grote slagen dat hij hem gelijk Van het lijf heeft gedaan. Toen riep men daar in hertog’ s zijde, Die dus waren erg blijde: 2260 ԗerp hem over de koorden uit het krijt, Zo bent u hem helemaal kwijt!’ Dit deed diegene; en daarna Sloeg men hem dat hoofd af daar; En de hertog bleef in de eer. 2265 En van deze dag voort meer Alzo lang als leefde deze man, Zo was niemand zo koen dan, Die hem iets had misdaan, Hij niet wilden en vloog een kamp bestaan. 2270 Hij was zo koen geworden hiervan, Dat hij niemand te voren gaf. Van deze is nog het geslacht gekomen Te Leuven dat ik u wel zou noemen. |
Van broeder Ysewine ende sinen prediken. xxxi. In desen tiden was becant 2275 In Aelmaengen ende oec in Brabant, Een die hiet broeder Ysewijn. Goet clerc mochti wel sijn: Dat proeftmen wel an sine dinge, Die hi seide, oec sonderlinge. [p.142] 2280 En lettel willics u doen verstaen Waer hi met omme wilde gaen. Prediken haddi genomen an, Ende hine liet om wijf no om man Hine seide al dat hem dochte recht. 2285 Ende wat den lieden gebrac echt, Dit seidi al in sijn sermonen. En gene dinc wildi versconen, Hine seide alsoe alst soude wesen. Irst werf was hi gemint van desen 2290 Van alden lieden, arm ende rike; Ende quamen tsinen sermone gelike, Alse oft hi een prophete ware, Ende hi, die siere materien al dare Navolgede ende dede verstaen 2295 Waer met die liede omme gaen, Ende op elc die waerheit seide Wat hem daer af soude comen te leide, Ende hi ontbant aldus die waerde: ԏ wi, ghi vule persemaerde! 2300 Ghi woekers! Ghi vorcopers met! Ghi die oec te dage set U goet ende u comenscap laet lopen, Ende daer omme wilt te diere vercopen! O wi! Waer seldi, ghi gesellen? 2305 Ic segt u bloet: alle ter hellen! Ende die anders doet verstaen, Bedriegt u ende hem, sonder waen. Fi, gi persemard! Wat pensdi, Dat gi aldus waent leven, ghi? [p.143] 2310 Enten liede thare ontpicken? Ghi moet mede in die stricken, Daer ghi na poget vroech ende spade Want gi sijt comen vanden sade Dattie duvel heeft gesayt 2315 Ay! dat gi so wide sijt gesprayt, Dat moet leet sijn onsen Here Ende moet u setten in beteren kere.’ Alsi dus hadde versproken doe Die persemiere, sprac hi toe 2320 Den andren volke van allen manieren. Wat ambocht dat si oec antieren, Daer af seidi haer mesdoen. Ende daer na indi sijn sermoen, Optie onnosele, mate liede, 2325 Die noch om rijcheit no om miede Niet en micken; en waer alsoe, Dat hem met pinen quamen toe, Daer si die ziele niet met besmetten. Dese prijsdi boven alle wetten. 2330 Dus predicti so vele hier af, Datmen int leste niene gaf Om sijn prediken, no om sijn leven. Die mesdadich waren, hebben begeven; Ende die haer quaetheit niet wilden laten, 2335 Gingen den man hier om haten; So dat hi in Aelmaengen was Verdreven. Doen quam hi na das Te Triecht; daer seidi die waerheit mede, Daer was hi verdreven uter stede. [p.144] 2340 Te Lovene quam hi oec daer naer; Mar dat was wel .xv. jaer Na dat hi dit irste begonde; Daer was hi oec onlange stonde, Want hi ward daer oec onmare. 2345 Doe ginc hi oestward daer nare. |
Van broeder Ysewijn en zijn prediken. xxxi. In deze tijden was bekend 2275 In Duitsland en ook in Brabant, Een die heet broeder Ysewijn. Goede klerk mocht hij wel zijn: Dat beproeft men wel aan zijn dingen, Die hij zei, ook bijzonder. 2280 En weinig wil ik u doen verstaan Waar hij mee om wilde gaan. Prediken had hij genomen aan, En hij liet het niet om wijf nog om man Hij zei al dat hij dacht recht. 2285 En wat de lieden ontbrak echt, Dit zei hij in al zijn preken. En geen ding wilde hij verschonen, Hij zei alzo zoals het zou wezen. Eerste maal was hij bemind van deze 2290 Van al de lieden, arm en rijk; En kwamen tot zijn preken gelijk, Alsof hij een profeet was, En hij die zijn materin aldaar Navolgde en deed verstaan 2295 Waar met de lieden om te gaan, En op elk de waarheid zei Wat hem daarvan zou komen te leed, En hij ontbond aldus de waarheid: ԏ wie, gij vuile woekeraar! 2300 Gij woekeraars! Gij voorkopers mee! Gij die ook te dag zet Uw goed en koopmanschap laat lopen, En daarom wil je het te duur verkopen! O wie! Waar zal je, gij gezellen? 2305 Ik zeg het u bloot: alle ter hellen! En die anders doet verstaan, Bedriegt u en hem, zonder waan. Foei gij, woekeraard! Wat peins je, Dat ge aldus waant leven, gij? 2310 En de lieden het hunner wegpikken? Gij moet mede in de strikken, Daar gij naar poogt vroeg en laat Want ge bent gekomen van het zaad Da t de duivel heeft gezaaid 2315 Aai! Dat ge zo wijdt bent verspreid, Dat moet leed zijn onze Heer En moet u zetten in betere keer.’ Toen hij aldus had gesproken toen De woekeraars sprak hij toe 2320 Het andere volk van alle manieren. Wat ambacht dat ze ook hanteren Daarvan zei hij hun misdoen. En daarna eindigde hij zijn preek, Op de onschuldige, matige lieden, 2325 Die nog om rijkheid nog om winst Niet mikken; tenzij alzo, Dat ze hem met pijnen kwamen toe, Daar ze de ziel niet mee besmetten. Deze pres hij boven alle wetten. 2330 Dus predikte hij zoveel hiervan, Zodat men tenslotte niets gaf Om zijn prediken, nog om zijn leven. Die misdadig waren hebben hem begeven; En die hun kwaadheid niet wilden laten, 2335 Gingen de man hierom haten; Zodat hi in Duitsland was Verdreven. Toen kwam hij na dat Te Maastricht; daar zei hij de waarheid mede, Daar was hij verdreven uit de stede. 2340 Te Leuven kwam hij ook daarna; Maar dat was wel 15 jaar Nadat hij dit eerst begon; Daar was hij ook korte stonde, Want hij werd daar ook onwaardig. 2345 Toen ging hij oostwaarts daarna. |
Hoe hi die vasten wilde verlecgen. xxxij. Dese goede broeder Y[se]wijn Hadde gerne gemaect enen termijn Vanden vastene, ende alsoe Dat si altoes stoeden even hoe 2350 Alse te .vi. weken, altenen; Dat haddi gerne doen verenen, Datmen na onser Vrouwen dach, Datmen kerssen te dragen plach, Altoes des sondages na dien 2355 Der vasten daer na soude plien. Dit haddi gerne vort bracht. Mar die clergie hier jegen vacht, Ende en woude gedogen niet, Datmense sette anders yet 2360 Dan si te voren hadden gestaen. Nochtan proefdijt sonder waen, Met scoender reden, dat goet ware, Beide bi tiden ende bi jare, [p.145] Ende biden lope vander mane 2365 Hier af dedi oec te verstane, Ende had hier met getermineert; Nochtan ward hi gerefuteert. Menigen bequaemt oec daer Ende haddenre gerne gevolget naer. 2370 Dus liep hier af die tale wide In Aelmaengen, wide ende side, Van desen broeder Ysewijn. Scarp was oec dat leven sijn Van bedene ende van vastene mede. 2375 Ene hare droech hi an sine lede Ende oec alre naest siere huut; No nacht no dach en dadi uut. Menigen dach, alswijt weten, Was dese oec sonder eten: 2380 Want alse hi messe hadde gedaen Ende hi predikens wilde bestaen, So was hi so neernstich na dat Dat hi des etens al vergat; Ende savons, als hi vermoyt was, doe 2385 Ginc hi dan liegen in dat stroe. Ende aldus leidi sinen tijt, Ende hadder in groet delijt. Nu hort hier van sinen bloemen, Dier ic u sal een lettel nomen. |
Hoe hij de vasten wilde verleggen. xxxij. Deze goede broeder Ysewijn Had graag gemaakt een termijn Van de vasten en alzo Dat ze altijd stond even hoe 2350 Als te 6 weken al te ene; Dat had hij graag doen verenigen, Dat men na onze Vrouwe dag, (2 februari) Dat men kaarsen te dragen plag, Altijd de zondag na die 2355 De vasten daarna zou plegen. Dit had hij graag gebracht voort. Maar de geestelijkheid hiertegen vocht, En wilden gedogen niet, Dat men zette anders iets 2360 Dan ze te voren had gestaan. Nochtans beproefde hij het, zonder waan, Met mooie redenen dat god was, Beide bij tijden end bij jaren, En bij de loop van de maan 2365 Hiervan deed hij ook te verstaan, En had hiermee geëindigd; Nochtans werd hij gerefuteerd. Menigeen bekwam het ook daarna En hadden hem graag gevolgd na. 2370 Dus liep hiervan het gesprek wijdt In Duitsland, wijdt en ver, Van deze broeder Ysewijn. Scherp was ook dat leven van hem Van bidden en van vasten mede. 2375 Een haren kleed droeg hij aan zijn leden En ook het dichtst bij zijn huid; Nog nacht nog dag deed hij het uit. Menige dag, zoals wij het weten, Was deze ook zonder eten: 2380 Want als hij mis had gedaan En hij prediken wilde bestaan, Zo was hij zo vlijtig na dat Dat hij het eten al vergat; En ճ avonds als hij vermoeid was dan 2385 Ging hij dan liggen in dat stro. En aldus leidde hij zijn tijd, En had er grote vreugde in. Nu hoort hier van zijn bloemen, Di ik u zal wat noemen. |
[p.146] Broeder Ysewijn van meltheden. xxxiii. 2390 Meltheit es ene der meester sake Daermen houden mach af sprake. Wat meltheit es, wat daer ut ran, Versteet wel lettel menich man, Ende het soude oec lettel yemen gegronden, 2395 Al ward dat siere om pensen bestonden. Waer af comt miltheit, segt mi dat? Ja al gave een wech al sinen scat Ende al sijn goet hier ende daer, Waer hi dan melde openbaer? 2400 Hetine melde die gelt gevet, Oft cleder. pard, of dinc dat leeft, Oft stede, oft dorpe, oft stene, Al datter werelt hord gemene? Dits al niet, hets gene melthede, 2405 En es mar ene beroemlijchede Ende ene dinc die al te geet. Dits gene dinc, na dat ict weet: Hets miltheit, dat ene die dine geeft Daer hi altoes mede leeft. 2410 Wanen comt die edele milthede, Of wat moge wi verstaen daer mede? Dt was miltheit, die gaf onse Here, Die boven alle miltheit ere Hebben sal ende hebben moet! 2415 Dat was, dat hi sijns selfs bloet Gaf om onse quade sonden, Om dat wi hem waren ontfonden; So liet hi hem om ons doden Niet om els ne genen noden, 2420 Mar dat hi wilde om dit geven Dat wi ewelike souden leven. Dit was gegeven meldelike! Hi, die boven allen conincriken Here es ende voget mede: 2425 Dat hi gene ander gichte en dede Dan hi hem selven in gichten gaf; Dit was een gichte, daer men af Secgen mach, dat si vor das Boven allen gichten was. 2430 Wat seegdi dan van eertscen gichten, Diemen met spaden hier mach slichten? Wat goede du heves, groet of clene, Die eerde verswelget al gemene. Geven hier [van] eertsce dingen, 2435 Hets waer, men maget so behingen Datter doget ave comet Ende datter zielen oec met vromet; Mar die gichten sijn onderdaen: Het geeft menig in andren waen, 2440 Om eere, om vordeel, ende om prijs, Ende om roem in deser wijs. [p.148] Dit heet nu meltheit onder die liede! En es gene meltheit, hets sotte miede, Die vollike hier te geet mede. 2445 Du sout geven ene ewelijc milthede! Nu machtu mi vragen hier ter stat: Ay, broeder! hoe gegevic dat Dat ewelijc gedurich sal wesen? Ic sal di nu berechten van desen: 2450 Du soud geven Gods word, Ende dinen wille mede vord, Ende elken daer met te leerne soe, Ende om vrese ne gene die hem toe Comen mach, hine volsta 2455 Dat Gods word vorward ga, Ende daer ane kere so sinen sin Datter nemmermere come in En gene gepense van eertscen doene. Volsteetstu in dese gichte scone, 2460 So machtu leven emmermere. Van deser miltheit comt al ere, Want si Gode bequame sy. Gods word heet miltheit in mi; Want al dat wi hebben ontfaen 2465 Comt van Gods worden gegaen. Dus mach wel heten Gods word Meltheit, daer af es comen vort Alle meltheit: want deerste man Was metten worde gemaect dan; 2470 Dus es ons vanden worde comen Alle meltheit diemen mach nomen. |
Broeder Ysewijn van mildheid. xxxiii. 2390 Mildheid is een der grootste zaken Daar men houden mag van spraken. Wat mildheid is, wat daaruit rent, Verstaat goed menige man, En het zou ook weinig iemand doorgronden, 2395 Al was het dat ze er om peinzen bestonden. Waarvan komt de mildheid, zeg me dat? Ja, al gaf een weg al zijn schat En al zijn goed hier en daar, Was hij dan mild openbaar? 2400 Heet hij mild die geld geeft, Of kleren, paard of ding dat leeft, Of steden of dorpen of stenen, Al dat tot de wereld behoort algemeen? Dit is al niet, het is geen mildheid, 2405 Het is maar een beroemdheid En een ding dat al vergaat. Dit is geen ding naar dat ik het weet: Het is mildheid dat een dat ding geeft Daar hij altijd mee leeft. 2410 Waarvan komt die edele mildheid, Of wat mogen we verstaan daarmee? Dt was mildheid die gaf onze Heer, Die boven alle mildheid eer Hebben zal en hebben moet! 2415 Dat was dat hij zijn eigen bloed Gaf om onze kwade zonden, Omdat we hem waren ontnomen; Zo liet hij hem om ons doden Niet om anders nee geen noden, 2420 Maar dat hij wilde om dit geven Dat we eeuwig zouden leven. Dit was gegeven mild! Hij, die boven allen koninkrijken Heer is en voogd mede: 2425 Dat hij geen andere gift deed Dan hij zichzelf in gift gaf; Dit was een gift daar men van Zeggen mag dat ze voor dat Boven allen giften was. 2430 Wat zeg je dan van aardse giften, Die men met spaden hier mag slechten? Wat goed u hebt, groot of klein, De aarde verzwelgt algemeen. Geven hier van aardse dingen, 2435 Het is waar, men mag het zo begaan Dat er deugd van komt En dat de ziel ook mee bevredigd; Maar die giften zijn onderdanig: Het geeft menigeen in andere waan, 2440 Om eer, om voordeel en om prijs, En om roem in deze wijs. Dit heet nu mildheid onder de lieden! Het is geen mildheid, het is zotte winst, Die volledig hier vergaat mede. 2445 U zou geven een eeuwige mildheid! Nu mag u mij vragen hier ter stat: Ay, broeder! hoe geef ik dat Dat eeuwige durend zal wezen? Ik zal u nu berichten van dezen: 2450 U zou geven Gods woord, En uw wil mede voort, En elk daarmee te leren zo, En om vrees nee geen die hem toe Komen mag, hij volstaat 2455 Dat Gods woord voorwaarts gaat, En daaraan keren zo zijn zin Dat er nimmermeer komt in Geen gepeins van aardse doen. Volhardt u in deze gift mooi, 2460 Zo mag u leven immermeer. Van deze mildheid komt alle eer, Want ze God bekwaam is. Gods woord heet mildheid in mij; Want al dat we hebben ontvangen 2465 Komt van Gods worden gegaan. Dus mag wel heten Gods woord Mildheid waarvan is gekomen voort Alle mildheid: want de eerste man Was met het woord gemaakt dan; 2470 Dus is ons van het woord gekomen Alle mildheid die men mag noemen. |
[p.149] Ysewijn van wijsheden. xxxiiij. Wies te sine es groet ere, Daer mense anteert met onsen Here. In hete wijs en genen man, 2475 Hine bejage daer mede dan Die edele wijsheit, die ewelike Gedurech mach sijn ende even rike. Hetine wijs, die goet can winnen? Of es hi wijs, die can vorsinnen 2480 Met sinen treken, dat hi dan Een andren sijn goet af winnen can? Oft daer toe wel raet can geven Dat een onnosel comt int sneven? Of es hi wijs, die met siere tale 2485 Onrecht recht can maken wale? Heti dese alle wise? Dese sijn alle uut minen prise; Want mi sotheit donct al dit, Die met scalcheiden es gehit. 2490 Hets ene grote scalchede, Ende ene grote gebrekelijchede, Ende si sijn sot[l]e boven al Alsic u hier secgen sal. Merct! oft dese niet sijn wel sot, 2495 Die al setten jegen Gods gebot Hare atente ende hare sinne, Om allettel mede te winne. [p.150] Ende die winninge oec boven al Onlange hier geduren sal. 2500 Alstu vergaes, so vergaet mede Dine winninge al ter stede, Ende om dine sotte behendicheit groet Soutu smaken die ewege doet, Om dattu behindich heves geheten, 2505 Ende daer met di heves vermeten Te playdier[n]e jegen elken man. Ay ende dat dit be[hendic]heit dan Hetet in der liede mont, Dat herte maket so ongesont! 2510 Constech[eit] ende behendichede En hebben dese niet enen sede? Want na der werelt men oec heet Constech, die scalchede vele weet. Ic heet hier sotte scalchede 2515 Dat gi liede heet behindichede. Ic segge dat constechede .i. twint Derre behindicheiden es bekint. Constech can een wel wesen, Ende boven al oec uut gelesen 2520 Goet clerc in the[o]logie, Ende constech oec mede in alle cleergie; [p.151] Nochtan es hi so simpel daer mede, Dat hi derre scalker behindichede Niet en can, noch en weet, 2525 Noch daer met niet omme geet; Want na sine cleergie, na sijn verstaen Donket hem sotheit sonder waen; Ende so een vroeder es van desen, So hem die sotheit meerre donct wesen. 2530 Wie es dan vroet? Ic secge di dat: Die gene die noch goet no scat Op ne leit van genen dingen; Ende die hem oec niet en wilt mingen, No in worde no in dade, 2535 Dat hi met scalker behindicheit rade Yet hem dar onderwinden daer af; Mar late den tijt al sone gaf Onse Here, ende gebruke sijns Gelijc dat hi gerne dade dijns, 2540 Op dattu di daer na wils berecken. A[.]cherme, en besciet geen plardecken: Al waenstu heymelijc doen dine dinge. Hi ane siet al sonderlinge Doch af, doch af die behindichede 2545 Daer scalcheit es geminget mede, [p.152] Want daer af comt die ewelike pine: Hets sotheit groet. In den latine Dit sijn broeder Ysewijns bloemen. Nu salic u ander dinge begomen. |
Ysewijn van wijsheden. xxxiiij. Wie te zijn is grote eer, Daar men ze hanteert met onze Heer. Ik heet wijs geen man, 2475 Hij bejaagt daarmee dan Die edele wijsheid die eeuwig Durend mag zijn en even rijk. Heet hij hem wijs die goed kan winnen? Of is hij wijs die kan voorzien 2480 Met zijn streken dat hij dan Een andere zijn goed af winnen kan? Of daartoe goede raad kan geven Dat een onnozel komt in het sneven? Of is hij wijs die met zijn taal 2485 Onrecht recht kan maken wel? Heet hij deze alle wijzen? Deze zijn alle uit mijn prijs; Want me zotheid lijkt al dit, Die met schalksheid is bezet. 2490 Het is een grote schalksheid, En een groot gebrek, En ze zijn zot boven al Zoals ik u hier zeggen zal. Merkt! Of deze niet zijn goed zot, 2495 Die alles zetten tegen Gods gebod Hun attentie e hun zin, Om alles mee te winnen. En die winning ook boven al Kort hier duren zal. 2500 Al u vergaat zo vergaat mede Uw winning al ter plaatse, En om uw zotte handigheid groot Zou u smaken de eeuwige dood, Omdat u handig heeft geheten, 2505 En daarmee u zich hebt vermeten Te pleiten tegen elke man. Ay, en dat ze handigheid dan Heet in de lieden mond, Dat hart maakt zo ongezond! 2510 Kundigheid en handigheid Hebben deze niet een zede? Want na de wereld men ook heet Kunstig, de schalk veel weet. Ik heet hier zotte schalksheid 2515 Dat gij lieden heet handigheid. Ik zeg dat kundigheid iets De handigheid is bekend. Kunstig kan een wel wezen, En boven alle ook uitsteken 2520 Goede klerk in theologie En kunstig ook mede in alle geestelijkheid; Nochtans is hij zo simpel daarmee, Dat hij die schalkse handigheid Niet kan nog weet, 2525 Nog daarmee niet omgaat; Want naar zijn geestelijkheid, naar zijn verstaan Lijkt hem zotheid zonder waan; En zo een is bekender van deze, Zo hem de zotheid meer lijkt te wezen. 2530 Wie is dan verstandig? Ik zeg u dat: Diegene die nog goed nog schat Op hem leegt van geen dingen; En die hem ook niet wil mengen, Nog in woorden nog in daden, 2535 Dat hij met schalkse handigheid raad Iets hem durft onderwinden daarvan; Maar laat de tijd al zo hem gaf Onze Heer en gebruikt het zijne Gelijk dat hij graag deed het zijne 2540 Zodat u daarna wil bereiken. Helaas het kan geen munt bedekken: Al waant u doen heimelijk doen uw dingen. Hij aanziet het al apart Doe af, doe af die handigheid 2545 Daar schalksheid is gemengd mede, Want daarvan komt de eeuwige pijn: Het is zotheid groot. In het Latijn Dit zijn broeder Ysewijn’ s bloemen. Nu zal ik u andere dingen benoemen |
Des anders hertogen Heinrics doet. xxxv. 2550 Heinric, die ander hertoge coene, Die so geheten was omt gone Om datter drie waren, als wijt weten, Deen na dander also geheten, Daer om bescedicken u alsoe; 2555 Dese en leefde niet lange doe Na dat Willem coninc was. Te Coelne int keren, alsict las, So quam hem ene siecheit ane, Ente Lovene, na minen wane, 2560 Starf hi, ende was begraven Tote Vileer, met groter haven. [p.153] Ende enen Heinric liet hi hem na. Die derde Heinric, alsiet versta, So was dit van deser namen. 2565 Ende doe also die saken quamen Dat sijn vader doet was bleven, Te huwelike was hem gegeven Des hertogen dochter, ene joncfrouwe, Van Borgonien, die wel getrouwe 2570 Was haren man ende onderdaen. Hieran wan hi kinder saen, Daer deen na dander geheten ward Heinric, Jan ende Godevard. Doutste hiet Heinrijc; mar hi ward lam, 2575 Dat hem thertochdoem niet ane quam. Hier na salics u maken vroet Hoet metten dingen vorward stoet. [p.154] Heynric die derde, dat verstaet, En wilde niet dat enich baraet 2580 Gedreven worde onder heme. Sijn lant hilt hi, alsict verneme, Vromelijc ende in payse wel. In sinen tiden oec gevel Wonder in Brabant harentare, 2585 Daer wonder af te secgen ware, Van tempeeste die gescieden, Die ic al niet can bedieden. Omtrint Halen gesciede een: Daer hagelet so, dat namaels sceen, 2590 Want hi dede daer ongevoech, Ende dat coren daer al versloech. Ende in Haspegouwe quam .i. wint In den ogest, die heeft gescint Die tarwe, die rijp was genoech, 2595 Want hi dmeeste deel ut sloech. Omtrent Nivele gesciede oec toren: Daer benam die regen dat coren, Want inden oest reinet so sere, Dat coren quam al uten kere. 2600 Een dier tijt quam daer na Opten somer, alsict versta. [p.155] Ende vele liede storven mede In Brabant ende in ander stede. |
De andere hertog Hendriks II dood. xxxv. 2550 Hendrik die andere hertog koen, Die zo geheten was om datgene Omdat er drie waren, zoals wij het weten, De ene na de andere alzo geheten, Daarom bescheid ik ze u alzo; 2555 Deze leefde niet lange toen Nadat Willem koning was. Te Keulen in het keren, zoals ik het las, Zo kwam hem een ziekte aan, En te Leuven, naar mijn waan, 2560 Stierf hij en was begraven (1 februari 1248) Te Villers la Ville met grote have. En een Hendrik liet hij hem na. De derde Hendrik, zoals ik het versta, Zo was dit van deze naam. 2565 En toen alzo de zaken kwamen Dat zijn vader dood was gebleven, Ten huwelijk was hem gegeven De hertogen dochter, een jonkvrouw, (Aleidis) Van Bourgondië die wel trouw 2570 Was haar man en onderdanig. Hieraan won hij kinderen gelijk, Daar de ene na de andere geheten werd Hendrik, Jan ende Godfried. De oudste heet Hendrik; mar hij werd lam, 2575 Dat hem het hertogdom niet aankwam. Hierna zal ik u maken bekend Hoe het met de dingen verder stond. Hendrik de derde, dat verstaat, Wilde niet dat enig beraad 2580 Gedreven wordt onder hem. Zijn land hield hij, zoals ik het verneem, Dapper en in vrede goed In zijn tijden ook geviel Wonder in Brabant hier en daar, 2585 Daar wonder van de zeggen was, Van tempeesten die geschieden, Die ik al niet kan aanduiden. Omtrent Halen geschiede een: (bij Diest) Daar hagelde het zo dat later scheen, 2590 Want het deed daar verdriet, En dat koren daar al versloeg. En in Haspengouw kwam een wind In de oogst die heef geschonden De tarwe die rijp was genoeg, 2595 Want hij het grootste deel uitsloeg. Omtrent Nijvel geschiedde ook toorn: (Nivelles) Daar benam de regen dat koren, Want in de oogst regende het zo zeer, Dat koren kwam al uit te keren. 2600 Een dure tijd kwam daarna In de zomer, zoals ik het versta. Ende vele lieden stierven mede In Brabant en in ander steden. |
Wat in Vrancrike gesciede. xxxvi. Philips van Vrancrijc, Lodewijc sone, 2605 Hoeden sere om dat gone Dat hem sijn vader dede verstaen. Doent siere doet ward soude gaen, Ontboet hine vor hem, ende seide: ‘Nu besich, sone, na die waerheide! 2610 Aldus eest comen in mijn gedachte, Dat een Philips van mijn geslachte Ward geboren, die hem sal Setten jegen die kerken al; Ende oec nemen die renten met 2615 Die der kerken sijn geset; Om haer gerechten, om haer goet, Hier op sal hem staen die moet. Ende namaels ward hi selve gescent, Ent conincrike in hem gehent. 2620 Hier af hoet u, sone mijn! Ende blivet altoes goet kerstijn, Dat radic u; enter kerken dient, So sal God bliven u vrient.’ Om dese sake vort, Godweet, 2625 Hoedem Philips jegen dit leet, [p.156] Soe dat hi in al sijn leven Der kerken goet niet dorste wech geven Noch selve yet oec anteren, Ende liet den papen enten heren 2630 Gebruken, diest met rechte was. Dese Philips, alsict las, Hadde kinder scone sekerlike, Daert met geviel jammerlike, Alsic hierna noch tellen sal. 2635 In desen tiden quam oec ongeval In Vrancrike, in Normendien, In Gascoengen, in Lombardien, Ende oec in Rotsele mede: Want die wijngarde in elker stede 2640 Vervoeren so in junius Vor sent Jans misse, wi lesent dus. Dat sire af hadde[n] selke noden Datmen som moeste uut roden. Dus ward dier tijt van wine daer, 2645 Ende van andren dingen oec vorwaer; En had gedaen die oude wijn, Daer hadde wijns breke gesijn. |
Wat in Frankrijk geschiede. xxxvi. Philips III van Frankrijk, Lodewijk’ s zoon, 2605 Hoede zeer om datgene Dat hem zijn vader deed verstaan. Toen het tot zijn dood zou gaan, Ontbood hij hem voor hem en zei: ‘Nu bezie zoon, naar de waarheid! 2610 Aldus is het gekomen in mijn gedachte, Dat een Philips van mijn geslacht Werd geboren die hem zal Zetten tegen de kerk al; En ook nemen de renten mee 2615 Die de kerk zijn gezet; Om haar rechten, om haar goed, Hierop zal hem staan de moed. En later wordt hij zelf geschonden, En het koninkrijk in hem geindigd. 2620 Hiervan hoedt u, zoon van mij! En blijf altijd goede christen, Dat raad ik u; en de kerk dient, Zo zal God blijven uw vriend’ Om deze zal voorts, God weet, 2625 Hoedde hem Philips tegen dit leed, Zodat hij in al zijn leven De kerken goed niet durfde weg geven Nog zelf iets ook hanteren, En liet de papen en de heren 2630 Gebruiken, dat hen met recht was. Deze Philips, zoals ik het las, Had kinderen mooi zeker, Daar het mee geviel jammerlijk, Zoals ik hierna nog vertellen zal. 2635 In deze tijden kwam ook ongeval In Frankrijk, in Normandië, In Gascogne, in Lombardije, En ook in la Rochelle mede: Want de wijngaarden in elke stede 2640 Vervoeren zo in juni Voor sint Johannes mis, we lezen het aldus. (24 juni) Dat ze er van hadden zulke nood Dat men soms moeste uitgraven. Dus werd duur de tijd van wijn daar, 2645 En van andere dingen ook voorwaar; En had niet gedaan de oude wijn, Daar was wijngebrek geweest. |
[p.157] Wat in Ingelant gesciede. xxxvij. In Ingelant began oec risen Een orloge groet, in deser wisen: 2650 Want die coninc van Ingelant, Edeward vader, si u becant, Was out ende oec ongesont; Ende Gales ende Erlant dat lange stont Hadde georloget op Ingelant; 2655 Om dese sticken, om desen pant. Ende dat hi hier toe was te out, So liet hi hebben die gewout Symont van Monfort, so dat hi Des lants geweldich ward daer bi. 2660 Want hi grote gichten gaf Den heren. daer hi vordeel af Hebben waende ende troest mede. bl. 40 c. Daer na ontboet hi oec gerede Ane den coninc van Irlant, 2665 Ende maecte met gichten pays te hant; Ende alsoe oec, alsic versta, Dat hi hem soude altoes daer na In staden staen jegen elken man. Des gelike oec vort an [p.158] 2670 Maecti [pays] in Gales ende elre met, Waer dat hi weet dat yment set Die den lande was onvrient; Daer jegen hi dies verdient Beide met gichten ende met scoenhede, 2675 Dat hi quam in die gelove mede Hem te houden over here. Aldus met desen valscen kere, Voer hi al dorentore Ingelant, Ende hevet gesaket tsiere hant 2680 Castele, dorpe ende port; Daer sint af quam groet mort, Ende menigen dlijf ward genomen, Alse tsinen dage ward comen Edeward, die nu was clene. 2685 Hier na seldijt int gemene Horen al vertrecken mi, Hoet weder wan die degen vri. |
Wat in Engeland geschiede. xxxvij. In Engeland begon ook te dreigen Een oorlog groot, in deze wijze: 2650 Want de koning van Engeland Edward’ s vader, is u bekend, (Hendrik III Was oud en ook ongezond; En Wales en Ierland dat lange stond (=Schotland) Hadden geoorloogd op Engeland; 2655 Om deze stukken, om dit pand. En dat hij hiertoe was te oud, Zo liet hij hebben dat geweld Simon van Monfort zodat hij (graaf van Leicester) Dat land geweldig werd daarbij. 2660 Want hij grote giften gaf De heren daar hij voordeel van Hebben waande en troost mede. Daarna ontbood hij ook gereed Aan de koning van Ierland, 2665 En maakte met giften vrede gelijk; En alzo ook, zoals ik het versta, Dat hij hem zou altijd daarna Bijstaan tegen elke man. Dergelijke ook voort aan 2670 Maakte hij vrede in Wales en elders mee, Waar dat hij weet dat iemand zet Die het lande was onvriendelijk; Daartegen hij dus verdient Beide met giften en met schoonheden, 2675 Dat hij kwam in dat geloof mede Hem te houden voor heer. Aldus met deze valse keer, Voer hij al door en door Engeland, En heeft gezet in zijn hand 2680 Kastelen, dorpen en poort; Daar sinds van kwam grote moord, Ende menigeen het lijf werd genomen, Toen tot zijn dag was gekomen Edward die nu was klein. 2685 Hierna zal ge het in het algemeen Horen al vertellen mij, Hoe het weer won die degen vrij. |
[p.159] Des coninc Willems doet. xxxviij. Doen coninc Willem waende wesen Tsinen besten ende sonder vresen, 2690 Ende te Coelne oec was comen, Ende al Aelmaengen had genomen [p.159] Tonderstane alse coninc vri, Ende niemen dochte verre no bi Dat hi hem gederen conde; 2695 Doen quam hem boetscap opter stonde Van Hollant, om der Vriesen wille: Want si lude noch oec stille Niet en hilden vanden grave, Ende gingen hem oec alle ave, 2700 Ende hildene niet over here. Om dit doen, setten ten kere Coninc Willem te Hollant ward, Om Vrieslant onder sijn sward Te bringene ende te dwingene mede. 2705 Aldus rumdi der stede Daer hi meer weder ne quam. Op enen winter, alsiet vernam, Dat sere vroes, quam die coninc Ende wilde wreken dese dinc 2710 Optie Vriesen, daer ic af telle, Die brachten menigen ruden geselle Om den coninc te wederstane. Die Hollanders trocken den coninc ane, Die met hem brachte goede liede 2715 Van Aelmaengen in siere maysniede. Die stout waren ende oec snel: Mar sine conden te yse niet wel, [p.160] Want die coninc was so begaen, Datmense over dijs waende bestaen 2720 Al heymelije ende so beringen: Dus soudmense lichtelike bedwingen. Aldus waest daer geordineert, Mar het ward daer al anders gekeert: Want doen die coninc ende sine gesellen 2725 Ten yse quam[en] daer wi af tellen, Ende daer over waenden sijn leden, Worden si aldaer bestreden Vanden Vriesen, die wel des Gewaerrent waren, des sijt gewes. 2730 Al sijn si ruut ende onbeset, Si hebben dit alsoe belet Dats die coninc hadde toren: Want also vollijc alsi, die doren, Den coninc op dijs wisten gegaen, 2735 Quamen si toe, sonder waen, Met groten colven ende maetsuen, Ende met harde groten gehuwen [p.161] Bestoedense den coninc ende sine lieden. Ende die dinge alsoe gescieden, 2740 Dat si den coninc sloegen doet Ende met hem een groet conroet. Ende doen die wijch leden was daer, Namense den doden conine vorwaer Ende voerden met hem in Vrieslant. 2745 Dus ward die coninc Willem gescant Vanden vulen Vriesen sot, Die daer mede hilden haer spot. Doen dat gesciede screef men vorwaer .xiͨj. ende .lv. jaer. 2750 Hier na salics u vroeder maken Hoe dit noch al quam ter wraken Van Florense sinen sone, Doen te manne quam die gone: Doen dit gesciede was hi .i. kint; 2755 Mar hine vergets niet .i. twint, Hine wraect so hi eerst mochte, Want hem int herte stac onsochte. |
De koning Willems dood. xxxviij. Toen koning Willem waande te wezen In zijn beste en zonder vrees, 2690 En te Keulen ook was gekomen, En al Duitsland had genomen Te onderstaan als koning vrij, En niemand dacht ver nog nabij Dat hij hem deren kon; 2695 Toen kwam hem boodschap op die stonde Van Holland om de Friezen wil: Want ze luidt nog stil Niet hielden van de graaf, En gingen hem ook al af, 2700 En hielden hem niet voor heer. Om dit doen zette te keer Koning Willem te Holland waart, Om Friesland onder zijn zwaard Te brengen en dwingen mede. 2705 Aldus ruimde hij de stede Daar hij meer weer niet kwam. Op een winter, zoals ik het vernam, Dat zeer vroor kwam de koning En wilde wreken dit ding 2710 Op de Friezen, daar ik van vertel, Die brachten menige ruige gezellen Om de koning te weerstaan. De Hollanders trokken de koning aan, Die met hem brachten goede lieden 2715 Van Duitsland in zijn manschappen. Die dapper waren en ook snel: Mar ze konden te ijs niet goed, Want de koning was zo begaan, Dat men ze over het ijs waande bestaan 2720 Al heimelijk en zo omringen: Dus zou men ze licht bedwingen. Aldus was het daar geordend, Maar het werd daar al anders gekeerd: Want toen de koning en zijn gezellen 2725 Te ijs kwamen waar we van vertellen, En daarover waande te zijn gegaan, Worden ze aldaar bestreden Van de Friezen die goed dus Gewaar waren, dus is het gewis. 2730 Al zijn ze onbeschaafd en onbezet, Ze hebben dit alzo belet Dat de koning had toorn: Want alzo vrolijk als hij die durven, De koning op het ijs wisten gaan, 2735 Kwamen ze toe, zonder waan, Met groten kolven en knuppels, En met erg grote houwen Bestonden ze de koning en zijn lieden. En dat ding alzo geschiedde, 2740 Dat ze de koning sloegen dood En met hem een groot konvooi. En toen de strijd geleden was daar, Namen ze de dode koning voor waar En voerden met hem in Friesland. 2745 Dus werd de koning Willem geschonden Van de vuile Friezen zot, Die daarmee hielden hun spot. Toen dat geschiede schreef men voor waar 41 en 55 jaar. (28 januari 1256) 2750 Hierna zal ik u bekend maken Hoe dit nog al kwam ter wraken Van Floris zijn zoon, Toen de man kwam diegene: Toen dit geschiede was hij een kind; 2755 Maar hij vergat het niet iets, Hij wraakte het zo hij eerst mocht, Want hem in het hard stak hard. |
[p.162] Hoe die hertoge Heinric vor in Hollant, om Florense te vermonborne. xxxix. Doen coninc Willem doet was bleven, Daer sine vriende om rouwe dreven, 2760 So voer die hertoge Heinrijc Te Hollant ward, ende dies gelijc[.] Om dat, dat hi tkint wilde besetten Recht na sede ende na wetten Ende vermonboren oec na desen. 2765 Want hi die naeste wilde wesen Vans vader halven doe ter tijt. Dit dedi oec, des seker sijt, Daer in scine, eer hi sciet, Want hi onberecht niet liet 2770 Dat kint noch mede dlant: Dit setti in gewaerder hant. Dus nam hi des kints ware. Doen dit was, gesciet aldare Enen Brabanter ene sothede, 2775 Aldaer hi dobbelde tere stede. [p.163] Jan hordic den genen noemen Van den Eyken, ende was comen Metten hertoge tot in Hollant. Te doblen setti daer sine hant 2780 Jegen jonchers vander stede. Ende doent Janne wel ginc mede, Streect hi tgelt van dien gesellen Ende ginct in sine hant daer tellen. Om dit besccernden daer een doe; 2785 Ende Jan sprac hem wider toe. Hi hadde caes, sprae dander. ‘swijch stille! Ic moet hier secgen minen wille!’ Mettien Jan die vuest verdroech Enten genen vorden mont sloech, 2790 Dat hi averecht viel ter neder. Doen die gene bequam weder, Spran hi op ende te Janne ward, Ende vele Hollanders mede ter vard Ende Brabanters in dander side 2795 Gereiden hem daer als oec te stride. Doen quam dit te weten saen Den hertoge, die[.]t heeft ondergaen Ende doen sceden ende op genomen: En waer hi daer niet so sciere comen, 2800 Daer soude een strijt hebben gewesen. Die hertoge vraechde Janne na desen, [p.164] Wat hem die gene had gedaen, Dat hine daer alsoe ginc slaen? - ‘Hi riep: ‘hi hadde caes!’ 2805 Die hertoge sprac: ‘quade dwaes, Dat was mine scande meer!’ - Ԉere! om dat sloegicken teer!’ Doen hads die hertoge goede locht Dattie gene had becocht. 2810 Ende doen hi beset had die dinc Van Florense den jongelinc, Ende wel bestemt ende beward, Keerdi weder te Brabant ward, Ende berechte dat oec harde wel. 2815 Mar niet lange hem dat gevel; Want hi doet bleef daer na saen, Alsict u hier sal doen verstaen. |
Hoe de hertog Hendrik III voer in Holland om Floris in voogdij te brengen. xxxix. Toen koning Willem dood was gebleven, Daar zijn vrienden om rouw dreven, 2760 Zo voer de hertog Hendrik Te Holland waart en diergelijke. Omdat dat hij het kind wilde bezitten Recht naar zede en naar wet En voogdij ook na deze. 2765 Want hij de naaste wilde wezen Van vaders wege toentertijd. Dit deed hij ook, zij het zeker dat, Daar in schijn eer hij scheidde, Want hij onberecht niet liet 2770 Dat kind nog mede het land: Dit zette hij in bewaarde hand. Dus nam hij het kind waar. Toen dit was geschiedt aldaar Een Brabander een zotheid, 2775 Aldaar hij dobbelde te ene stede. Jan hoorde ik diegenen noemen Van de Eyken en was gekomen Met de hertog tot in Holland. Te dobbelen zette hij daar zijn hand 2780 Tegen jonkers van de stede. En toen het Jan goed ging mede, Streek hij het geld van die gezellen En ging het in zijn hand daar tellen. Om dit beschermde daar een toen; 2785 En Jan sprak hem weer toe. Hij had kaas, sprak de ander, zwijg stil! Ik moet hier zeggen mijn wil! Meteen Jan de vuist verdroeg En diegene op de mond sloeg, 2790 Dat hij averecht viel ter neer. Toen diegene bekwam weer, Sprong hij op en tot Jan waart, En vele Hollanders mede ter vaart En Brabanders in de andere zijde 2795 Bereiden zich daar als ook te strijden. Toen kwam dit te weten gelijk De hertog die het heeft ondergedaan En doen scheiden en opgenomen: En was hij daar niet zo snel gekomen, 2800 Daar zou een strijd hebben geweest. De hertog vroeg Jan na deze, Wat hem diegene had gedaan, Dat hij hem daar alzo ging slaan? - Ԉij riep: ‘Hij had kaas!’ 2805 De hertog sprak: ‘Kwade dwaas, Dat was mijn schande meer!’ - ‘Heer! Om dat sloeg ik hem te neer!’ Toen had de hertog goede lucht Dat diegene had bekocht. 2810 En toen hij bezet had dat ding Van Floris de jongeling, En goed bestemd en bewaart, Keerde hij weer te Brabant waart, Ene berechte dat ook erg goed. 2815 Maar niet lang hem dat geviel; Want hij dood bleef daarna gelijk, Zoals ik het u hier zal doen verstaan. |
[p.165] Des hertoges Heinrics doet. xl. Die derde Heinric van Brabant Die hertoge was, ende wel becant, 2820 Hi was coene ende ontsien; Ende trac oec sere na dien Van daer hi af was comen met; In vromicheiden was hi geset, [p.165] Coene, hovesch, milde ende weert, 2825 In allen landen sere vermeert. Vrome was hi in tornoyspele; Ende dies hanteerdi harde vele Ende dies en wildi niet begeven. Jone so liet hi oec sijn leven; 2830 Dat seade was sekerlike. God moet sine ziele ewelike, Dor sine genade, voren daer, Daer bliscap es sonder vaer! Des hertogen dochter haddi te wive 2835 Van Borgonien, die na sinen live Weduwe bleef met .iiij. wesen; Daer Brabant met bleef in vresen Ende mede in verdriete groet. Want het geviel na sine doet, 2840 Dat Heinrie, sijn broeder Van vader, niet van moeder, Die lantgrave van Doringen, Niet en conste toe gebringen [p.166] Dat hi monbore waer bleven 2845 Van Brabant, ende moest begeven. Want het lantrecht leerde, Dat hi hem daer ave keerde. Doen woude op rechten die gebreke Mijn her Heinric van Gasebeke, 2850 Ende monthore sijn metten rechte. Van geborte ende van geslechte So was hijt oec te dien tiden, Alse vander sweerdsiden. Doent die lantgrave begaf, 2855 Die montbore waende sijn daer af, Doen quam van Gelre Otte die grave Ende vermat hem oce recht daer ave; Ende sijn broeder, die biscop Heinrijc, Wildent onderstaen gelijc. 2860 Want si waren also na Den hertoge belane, alsiet versta, Van hare moeder sekerlcke, Alse Heinric was van Gasebeke. [p.167] nt leste ward gepoent alsoe: 2865 Dat si Heinrike bevalen doe Die monborie, haren neve; Want hi daer na rechte bleve Ende hi oec gerecht oer ware Van Brabant. Mar daer nare 2870 Niet lanc, so was hem leet dese raet Ende wilden weder met hare daet Monboer vanden lande bliven, Ende heimlike daer af verdriven Haren neve daer met crachte. 2875 Die hertoginne doe dachte, Der wesen moeder, vrouwe Alijs, Die behindich was ende wijs, [p.168] Dat en geen van allen desen Des lants orbore soude wesen; 2880 Ende ginc daer mede bi viseren Dat si elken met anderen sal weren Vanden here, die doe wouden Die monborie vanden lande houden. Nu hort wat die hertoginne dede 2885 Int begin so maketse vrede Metten grave Otten van Gelre, Met biscop Heynrijc, ende oec elre Met andren heren na ende bi. Mar so tonetse, dat si 2890 Heren Heynrike was verbolgen Van Gasebeke; ende dede haer volgen [p.169] Den grave van Gelre ende den biscop Van Ludeke, sinen broeder, op Dlant van Gasebeke, dat si storden. 2895 Ende daer na cortelike oec worden Die biscop entie grave beide Ute Brabant met behindicheide Vander monborscap gedaen, Want selve wouden si[jt] onderstaen. 2900 Mar di hertoginne, vrouwe Allijs, Heren Godevarde van Perwijs Ende heren Wouteren Bertoude Riep si te rade; ende woude Met hare hulpen Brabant 2905 Selve behouden in haer hant, [p.170] Tot dat haer kinder daer toe dochten Dat sijt selve berechten mochten. Her Godevard van Perwijs starf Daer na sciere; ende doe verwarf 2910 Die monborscap vanden lande Her Wouter Bertout in sine hande; Ende in heren Heinrije, sijns neven, Van Bouterssem; die doe bleven Van Brabant doe al heren, 2915 Ende holpen doe der vrouwen met eren. |
De hertog Hendrik’s dood. xl. De derde Hendrik van Brabant Die hertog was en goed bekend, 2820 Hij was koen en ontzien; E trok ook zeer na dien Vanwaar hij was gekomen mee; In dapperheden was hij gezet, Koen, hoffelijk, mild en waard, 2825 In alle landen zeer vermaard. Vroom was hij in toernooispel; En dus hanteerde hij het erg veel En dat wilde hij niet opgeven. Jong zo liet hij ook zijn leven; 2830 Dat schade was zeker. God moet zijn ziel eeuwig, Door zijn genade voeren daar, Daar blijdschap is zonder gevaar! De hertog dochter had hij tot wijf (Aleidis) 2835 Van Bourgondië die na zijn lijf Weduwe bleef met 4 wezen; Daar Brabant mee bleef in vrees En mede in verdriet groot. Want het geviel na zijn dood, 2840 Dat Hendrik het Kind, zijn broeder Van vader, niet van moeder, De landgraaf van Thüringen, Niet kon toebrengen Dat hij voogd was gebleven 2845 Van Brabant en moest begeven. Want het landrecht leerde, Dat hij hem daar van keerde. Toen wilde op recht die ontbreken Mijnheer Hendrik van Gaasbeek, 2850 En mentor zijn met recht. Van geboorte en van geslacht Zo was hij het ook te die tijden, Als van de zwagers zijde. Toen het de landgraaf begaf, 2855 Die voogd waande te zijn daar van Toen kwam van Gelre Otto III de graaf En vermat hem ook recht daar af; En zijn broeder de bisschop Hendrik, Wilde het onderstaan gelijk. 2860 Want ze waren alzo na De hertog belang, zoals ik het versta, Van hun moeder zeker Als Hendrik was van Gaasbeek. Tenslotte werd het punt alzo; 2865 Dat ze Hendrik bevalen toen De voogdij hun neef; Want hij daar naar rechte bleef En hij ook gerecht voor was Van Brabant. Maar daarna 2870 Niet lang zo was hem leed deze raad En wilde weer met hun daad Voogd van het land blijven, En heimelijk daarvan verdrijven Hun neef daar met kracht. 2875 De hertogin toen dacht, De wezen moeder vrouwe Aleide, (Adelheid) Die handig was en wijs, Dat geen van allen deze De land voogdij zou wezen; 2880 En ging daarmee bij versieren Dat ze elke met de andere zal weren Van de heren die toe wouden De voogdij van het lande houden. Nu hoort wat de hertogin deed 2885 In het begin zo maakte ze vrede Met de graaf Otto van Gelre, Met bisschop Hendrik en ook elders Met andere heren na en bij. Maar ze toonde ze dat ze op 2890 Heer Hendrik was verbolgen Van Gaasbeek: en deed haar volgen De graaf van Gelre en de bisschop Van Luik zijn broeder op Het land van Gaasbeek dat ze verstoorden. 2895 En daarna gauw ook worden De bisschop en de graaf beide Uit Brabant met handigheid Van de voogdij gedaan, Want zelf wilden ze het onderstaan. 2900 Maar de hertogin, vrouwe Aleide, Heer Godfried van Perwez (en Grimbergen) En heer Wouter Berthout Riep ze te raad; en wou Met hun hulp Brabant 2905 Zelf behouden in haar hand, Tot dat haar kinderen daartoe dachten Dat zij het zelf berechten mochten. Heer Godfried van Perwez stierf Daarna gauwe; en toen verwierf 2910 De voogdij van het land Her Wouter Berthout in zijn handen; En in heer Hendrik zijn neef, Van Boutersem; die toen bleven Van Brabant toen al heren, 2915 En hielpen toen de vrouw met eren. |
Hoe die Blankarde ut Loven voren, [ende] die biscop Henric Mechelne belach. xli. Doent also verre quam, Dat hem van Brabant annam [p.171] Dat monborscap her Bertout, Ward hem gram her Arnout 2920 Van Wesemale ende ander heren, Die dit gerne souden keren; Want met rechte, na sijn leen, So wilt hire oec wesen een, Dat hi hilt, ende mede plichten. 2925 Ende wilt die kinder mede berichten. Des en woudemen hem niet bekinnen. Doen toech hi te Loven binnen, Daer hi ene felle vede doe vant Vanden Blankarden, si u becant, 2930 Enten Colneren; .ij. geslechten, Die jegen een wilden vechten, [p.172] Ende hem dicke ondersloegen. Die Colneren si doe droegen Alse van magescape altemale 2935 Ane den here van Wesemale. Dus toech hi daer ende bleef Ane die Colneren; ende verdreef Die Blankarde daer alle uter stat; Want die Blankarde droegen bat 2940 Metter hertoginnen, godweet; Daer om warense te Loven leet. Dus waren hem die van Loven onhout Ende also werd mijn her Arnout Van Wesemale te Loven here, 2945 Ende orlogede lange ende sere [p.173] Jegen die Bertoude sonder sparen, Om dat sy sonder heme waren Monbore doe van Brabant; Ende jegen alle die hi vant 2950 Die hulpe daden der hertoginnen. Ende bi deser groter onminnen Stont Brabant in groten tweste; Want vanden lande al die beste, Beide van dorpe ende van staden, 2955 Woude doe elc andren scaden Waer dat si toe bringen mochten; Ende om dat si onderlinge vochten, Woudemen doe oec ane striden Brabant mede in allen siden. 2960 Dus moesten dese jonge wesen Van Brabant tilijc voren resen. [p.174] Die biscop Heinrijc [ende] van Gelre Die grave sijn broeder waren felre Jegen Brabant daer na altoes, 2965 Om datmense te monbor niene coes. Op Falaes, tusscen Hannut ende Hoy, Wildi wreken sijn vernoy. Dit hort ten lene van Brabant, Dat haddi gerne tsiere hant 2970 Vercregen doe, haddi gemogen. Daer quam hi vore saen getogen Ende belaget met herecrachte. Die casteel hadde mure ende grachte, [p.175] Dat .i. stick wel mochte beiden. 2975 Her Wouter Bertout dede gereide[n] Al Brabant, dat wel verstaet, Overmids der hertoginnen raet, Ende deetse alle doe trecken uut; Mer eersi quamen tot Hanut, 2980 So was die biscop sonder were Geruumt daer met al sijn here; Want hine dorste daer niet letten, Doen hi wiste dat[ten] ontsetten Her Bertout woude metten lande 2985 Van Brabant. Mar dese scande, Die hi daer ontfine ter stede, Wildi op Bertoude wreken mede. Dus vergaderde die biscop nu Hertogen, graven, dat seegic u, [p.176] 2990 Van over Rijn ende van desside. Alle die gene die dochten te stride Heeft die bisscop alle geeregen, Ende wilde heren Bertoude jegen. Hi clagede oec clerken ende papen, 2995 Ende ridders mede ende cnapen, Ende sinen steden oec, met gewout [Dat] van Mechgelne her Bertout, Van Ludeke sente Lambrechte Sijn erve onthout ende onterechte; 3000 Ende bat hem allen, dat sijt wraken! Si seiden: si waren gereet ter saken! Dus hadde die bisscop .i. groet here; Alt lant van Ludeke was in die were [p.177] Met hem te varne, dat haer toe dochte 3005 Dat in stride hem yet vermochte. Die gravinne, hebbic vernomen, Van Vlaendren was te hulpen comen Den biscop met menigen man, Ende die lagen ter wilen dan 3010 Tusscen Bornem ende Rupelmonde. Al woudic seegen u, en conde Vanden heren niet getal Die de bisscop met hem al Vore Meegelne doe gebrachte; 3015 Daer hi ombe mure ende om grachte, Noch ander porte, gene vant Sonder die van Brabant, [p.178] Ende mede heren Bertouts mage, Die daer om leiden haer lage 3020 Ende hem te hulpen comen waren. Dese hilden bereet met haren scaren, Beide oec torsse ende te voete, Den biscop Heinric te gemoete; So dat hire dore moeste liden, 3025 Soudi te Mechgelne in riden. |
Hoe die Blankaard uit Leuven voeren en de bisschop Hendrik Mechelen belegerde. xli. Toen het alzo ver kwam Dat hem van Brabant aannamen De voogdij heer Berthout, Werd hem gram heer Arnout (Arnold) 2920 Van Wezemaal en andere heren, Die dit graag zouden keren; Want met recht, na zijn leen, Zo wil hij het ook wezen een, Dat hij hield en mede verplichten. 2925 En wil het de kinderen mede berichten. Dus wilde men hem niet bekennen. Toen trok hij te Leuven binnen, Daar hij een felle vete toen vond Van de Blankaarden, is u bekend, 2930 En die van Colneren; 2 geslachten, (uit Keulen) Die tegen een wilden vechten, En hem vaal te neer slaan. Die Colneren ze toen droegen Als van verwantschap allemaal 2935 Aan de heer van Wezemaal. Dus trok hij daar en bleef Aan de Colneren; en verdreef Die Blankaarden daar alle uit de stad Want de Blankaarden droegen beter 2940 Met de hertogin, god weet; Daarom waren ze Leuven leed. Dus waren hem die van Leuven behoudt En alzo werd mijnheer Arnout Van Wezemaal te Leuven heer, 2945 En oorloogde lang en zeer Tegen Berthout zonder sparen, Omdat ze zonder hem waren Voogd van toen van Brabant; En tegen alle die hij vond 2950 Die hulp deden de hertogin. En bij deze grote onmin Stond Brabant in grote twist; Want van het land al de beste, Beide van dorpen en van steden, 2955 Wilden toen elk alk de andere schaden Waar dat ze toebrengen mochten; En omdat ze onderling vochten, Wilde men toen ook aanvechten Brabant mede in alle zijden. 2960 Dus moesten deze jonge wezen Van Brabant tijdig voren resen. De bisschop Hendrik en van Gelre De graaf zijn broeder waren fel Tegen Brabant daarna altijd, 2965 Omdat men ze tot voogd niet koos. Op Fallais tussen Hannut en Huy, (Hoei) Wilde hij wreken zijn verdriet. Dit hoort te leen van Brabant, Dat had hij graag in zijn hand 2970 Verkregen toen, had hij gemogen. Daar kwam hij voor gelijk getogen En belegerde het met leger kracht. Dat kasteel had muren en grachten, Dat een stuk wel kon wachten. 2975 Heer Wouter Berthout deed bereiden Al Brabant, dat wel verstaat, Vanwege de hertoginnen raad, En deed ze alle toen trekken uit; Maar eer ze kwamen te Hannut, 2980 Zo was de bisschop zonder verweer Geruimd daar met al zijn leger; Want hij durfde daar niet letten, Toen hij wist dat te ontzetten Heer Berthout wou met het land 2985 Van Brabant. Maar deze schande, Die hij daar ontving ter plaatse, Wilde hij op Berthout wreken mede. Dus verzamelde de bisschop nu Hertogen, graven, dat zeg ik u, 2990 Van over Rijn en van deze zijde Alle diegene die dachten te strijden Heeft de bisschop alle gekregen, En wilde heer Berthout tegen. Hij klaagde ook klerken ende papen, 2995 En ridders mede en knapen, En zijn steden ook met geweld Dat van Mechelen heer Berthout, Van Luik Sint Lambertus Zijn erve onthoudt en onterechte; 3000 En bad hen allen dat zij het wraken! Ze zeiden: ze waren gereed ter zaken! Dus had de bisschop een groot leger; Al het land van Luik was in dat verweer Met hem te varen dat ze toe dachten 3005 Dat in strijd hen iets vermocht. De gravin, heb ik vernomen, Van Vlaanderen was te hulp gekomen De bisschop met menige man, En die lagen terwijl dan 3010 Tussen Bornem en Rupelmonde. Al wou ik zeggen u en kon Van de heren niet getal Die de bisschop met hem al Voor Mechelen toen bracht; 3015 Daar hij om muren en om grachten, Nog andere poort geen vond Uitgezonderd die van Brabant, En mede heren Berthout’ s verwant, Die daarom legden hun lagen 3020 En hem te hulp gekomen waren. Dezen hielde bereid met hun scharen, Beide ook te paard en te voet, De bisschop Hendrik te ontmoeten: Zodat hij erdoor moest gaan, 3025 Zou hij te Mechelen in rijden. |
Hoe di biscop van Mechelne moeste keren, ende opten hertoge wreken. xlij. Die biscop quam der stat soe bi, Soe dat sine viande ende hi Elc andren mochten sien. Doen en wildi niet vord tien; 3030 Mar hi dede sijn volc logeren, Ende lietse hem daer reposeren. [p.179] Ende hem gereet maken te stride. Dus lagen si in elke side Gebattelgeert daer .iij. dage. 3035 Mar her Bertout ende sine mage En wouden den bisscop soeken niet, Om dat sijn here es, wats gesciet, Want hi was des bisscops man. Mar die bisscop had gerne nochtan 3040 Gesien datmen had gestreden. Mar die heren woudent vreden Die daer metten biscop quamen: Doe si die Brabanteren vernamen Jegen hem so stare comen, 3045 Hebben si die soene genomen; [p.180] Want si vreseden van verdriete. Ende die gravinne Margriete Van Vlaendren si was daer mede. Si verwarf so daer den vrede 3050 Ende die soene inder manieren: Dattie biscop met hem vieren Riden soude daer met geleide Te Mechgelne tot an die hameide; Want die biscop had gesworen 3055 Bi sente Lambrechte daer te voren, Dat hi dit daer doen soude, Eer hi weder keren woude, Al ward dien van Brabant leet. Ende om te behouden sinen eet, 3060 Gestade men hem daer dat. Andren borge no andren scat [p.181] Sone vercreech hi van sire soenen. Aldus ward hem entie baroenen, Die hi daer verre hadde gehaelt. 3065 Vor Mechgelne aldoe betaelt. Aldus moesti weder keren, Ende Bertout bleef in siere eren Biden Brabanteren. als wi spreken. Dit wilt die biscop echter wreken 3070 Optie wesen, met scalken treken. Te Tricht dedi haer galgen breken Met crachte, jegen haren danc, Ende daer toe mede haer dingebane Dedi daer werpen over ruegen. 3075 [Te Wijc so stont bi dier brucge] [p.182] Een tor om [...] der brucgen hoede. Daer trecti vore met overmoede, [.............] Ende stormde daer op met sinen here. Op dien torn was gewere 3080 Starc, eermen hem op gaf; Nochtan wan hi hem dien af. Mar hadde gehad .iiͨj. man Her Dideric, eermenne wan, Van Brabant in sijn coenroet, 3085 Van Valkenborch die here groet, Hi waer gevaren al tot Wijc, Ende hadt ontset ontwivelijc, [p.183] Want hi was doe Brabant hout. Dus want die biscop met gewout. 3090 Mar al was Bertout daer toe slap, Hi hilt nochtan dat monborscap Met hulpen der hertoginnen. Dat Brabant niet in genen sinnen Stoc no steen meer verloren, 3095 Sonder te Wijc allene den toren, Die de biscop breken dede. Aldus stont met groter onvrede Brabant nu met ongemake Van dien heren, die sonder sake 3100 Brabant orlogeden met haren resen, Eer op quamen daer die wesen Dat si wapen mochten dragen. Soudic u alder stucken gewagen Die gesciede[n] wide ende side? 3105 In quaems niet af in langen tide. [p.184] Het soude mi oec te vele beslaen; Ic saelt u cortelijc over gaen. |
Hoe hij de bisschop van Mechelen moest keren en op de hertog wreken. xlij. De bisschop kwam de stad zo nabij, Zodat zijn vijanden en hij Elk de andere mocht zien. Toen wilde hij niet voort gaan; 3030 Maar hij deed zijn volk logeren, En liet ze hen daar uitrusten. En ze gereed maken te strijd. Dus lagen ze in elke zijde In tegenweer daar 3 dagen. 3035 Maar heer Berthout en zijn verwant Wilden de bisschop zoeken niet, Omdat zijn leger is, wat er geschiedt, Want hij was dus bisschop man. Maar de bisschop had graag nochtans 3040 Gezien dat men had gestreden. Maar de heren wilden vrede Die daar met de bisschop kwamen: Toen ze de Brabanders vernamen Tegen hen zo sterk komen, 3045 Hebben ze de verzoening genomen; (4 december 1268) Want ze vreesden van verdriet. En de gravin Margaretha Van Vlaanderen ze was daar mede. Ze verwierf zo daar de vrede 3050 E de verzoening in die manieren: Dat de bisschop met hem vier Rijden zou daar met geleide Te Mechelen tot aan de slagboom; Want de bisschop had gezworen 3055 Bij Sint Lambertus daar te voren, Dat hij dit daar doen zou, Eer hij weer keren wou, Al was het die van Brabant leed. En om te behouden zijn eed, 3060 Stond men hem toe daar dat. Anderen borgen nog andere schat Zo kreeg hij van zijn verzoening. Aldus werd hem en de baronnen, Die hij daar ver had gehaald. 3065 Voor Mechelen toen betaald. Aldus moest hij weder keren, En Berthout bleef in zijn eer Bij de Brabanders, zoals we spreken. Dit wil het de bisschop echter wreken 3070 Op die wijze, met schalkse streken. Te Maastricht deed hij hun galgen breken Met kracht tegen hun wil, En daartoe mede hun ding baan Deed hij daar werpen over de rug. 3075 Te Wijk het stond bij de brug Een toren om [...] de brug te hoeden. Daar trok hij voor met overmoed, [.............] En stormde daarop met zijn leger. Op die toren was verweer 3080 Sterk eer men het opgaf; Nochtans won hij hem die af. Maar had gehad 3 man Heer Diederik eer me het won, Van Brabant in zijn konvooi, 3085 Van Valkenburg die heer groot, Hij was gevaren al tot Wijk, En had het ontzet mannelijk, Want hij was doe Brabant behoud. Dus won het de bisschop met geweld. 3090 Maar al was Berthout daartoe slap, Hij hield nochtans dat voogdijschap Met hulp der hertogin. Dat Brabant niet in geen zinnen Stok nog steen meer verloor, 3095 Uitgezonderd te Wijk alleen de toren, Die de bisschop breken deed. Aldus stond met grote onvrede Brabant nu met ongemak Van die heren die zonder zaak 3100 Brabant oorloogden met deze reizen, Eer opkwamen daar de wezen Dat ze wapens mochten dragen. Zou ik u alle stukken gewagen Die geschieden wijdt en ver? 3105 Ik kwam er niet af in lange tijden. Het zou me ook te veel beslaan; Ik zal het u kort overgaan. |
Hoe Jan hertoge ward, ende Heinric verstoten was. xliij. Ghi hebt hier voren wel vernomen Hoe Heinrijc es ter doet comen, 3110 Die hertoge van Brabant was; Ende hoe na hem bleven na das Vier kinder, die clene waren, Die nu sijn comen te haren jaren: Heinrijc, Jan ende Godevard, 3115 Ende Marie, ene joncfrouwe ward. Mar Heynrijc, die outste van desen, Die hertoge soude te rechte wesen, Die hadde doe al selke mesquame Beide ane sin ende ane lichame, [p.185] 3120 Dat hi daer toe niet en dochte Dat hi hertoge wesen mochte. Dat mercte wel die hertoginne, Der kinder moeder, dat van sinne Heinrijc niet en was so vroet, 3125 [Dat orbor ware ochte goet] Den lande, dat hi bleve here. Daer bi, om des lants ere, Viseerde si, om rechte trouwe, Der kinder moeder, die edele vrouwe. 3130 Dat Heinric dat lant soude vertien, Ende openbare oec soude lien Vore die stede ende vore die manne, Dat hijt op droege daer Janne Sinen broeder, erve ende leen. 3135 Des raets droech daer oec in een [p.186] Met haer har Wouter Bertout, Want hi was den lande hout. Die raet hier af hi ginc vort: Men ontboet dorp ende port 3140 Ende die heren vanden lande, Dat si alle quamen te hande Te Cortenberge, hebbic vernomen. Doen si alle daer waren comen Ende vergadert waren, clein ende groet, 3145 Daer gaf Heynrijc doe vor [die] genoet Janne daer op, sinen broeder, Ende bi rade oec siere moeder, Thertogerike van Brabant, Ende wilde mede dat alt lant [p.187] 3150 Janne vor recht here kinde. Van niemanne, die hem versinde, Sone ward scoenre gichte nic Gegeven tenen male, dan die Dat Heinric sinen broeder gaf, 3155 Ende hi [t]hertogerike ginc af. Nochtan ver[.]coes hi dat beste Na die ziele, Heinrijc, int leste. Want doen hi op hadde gegeven Brabant, leidi daer na sijn leven 3160 In Borgonie, daer menne sinde In ene abdie, daer hi in inde Alse een [monic] metten abite. Mer hine leide nie die vite Die de monke hebben te rechte; 3165 Want hi hilt serjante ende enechte, [p.188] Ende hadde allene .i. scone zale, Also alsem betaemde wale, Daer men hem diende eerlike, Tot dat hi voer te hemelrike. 3170 Al sceent ter werelt ramspoet Dese wissel, hi was hem goet, Daer hi hemelrike met gewan. Hort vord vanden hertoge Jan Hoe hi daer toe ward gecoren 3175 Daer hi niet to was geboren. Hi ward tilijc harde sere Verhoget nader werelt ere. Want doen hi quam te dire eeren, So hilden hem stade ende heren [p.189] 3180 Ende gemeinlijc alt lant: En was ridder no serjant, Verre no na, gene so wilt, Die van Brabant goet hilt, Hine versochte doe sijn leen. 3185 Done bleef orloge oec ne geen In Brabant staende, no clage, En ward versoent te dien dage, Beide van steden ende van baroene. Daer quam doe oec te soene 3190 Die marscal her Arnout Van Wesemale, die onhout Hadde geweest die hertoginne. Dus werd daer al onminne In Brabant saen af gedaen. 3195 Daer na niet lange, sonder waen, [p.190] So saten stille al die gene Die op Brabant staken gemene; Want hi ward van vromicheiden So vermard, dat ontbeiden 3200 Sijn[s] en dorste en gene man. Dus quam op die hertoge Jan. Mar eert hier toe comen was, Soe gesciede vele vor das Dien van Loven pijnlijcheden, 3205 Ende oec mede in andren steden. Want die Blankarde, die uut waren, Daden hem pine menige twaren. Oec warense eens utgetogen Te Mechgelne ward, wel vermogen; 3210 Ende die van Mechgelne quamen uut Ende scoffierdense overluut Ende jagedense toter Leeps toe; Daer worden gevaen oec aldoe [p.191] Her Geraert ende her Godevard, 3215 Ende ander heren, diemen ter vard Te Mechgelne leide doe gevaen; Ende tot Erpse oec sonder waen Warense die Blankarde soeken met. Daer worden si oec sere belet, 3220 Want die dorpe metten Blankarde Daden hem daer vele onwerden: Si worden daer geslegen sere Ende gejaget uten kere. Dit gesciede oec al te voren 3225 Eer Jan te hertoge ward gecoren. |
Hoe Jan hertog werd en Hendrik verstoten was. xliij. Ge hebt hier voren wel vernomen Hoe Hendrik III is ter dood gekomen, 3110 Die hertog van Brabant was; En hoe na hem bleven na dat Vier kinderen die klein waren, Die nu zijn gekomen tot hun jaren: Hendrik II, Jan en Godfried, 3115 En Maria, een jonkvrouw waard. Maar Hendrik de oudste van dezen, Die hertog zou terecht wezen, Die had toen al zulke miskwam Beide aan zin en aan lichaam, 3120 Dat hij daartoe niet deugde Dat hij hertog wezen mocht. Dat merkte wel de hertogin, De kinderen moeder dat van zin Hendrik niet was zo verstandig, 3125 Dat oorbaar was of goed Het land dat hij bleef heer. Daarbij om de lands eer, Versierde ze, om rechte trouw, De kinderen moeder, die edele vrouwe. 3130 Dat Hendrik dat land zou verdoen, En openbaar ook zou belijden Voor de stede en voor de mannen, Dat hij het opdroeg daar Jan I Zijn broeder, erve ende leen. 3135 Des raad kwam daarin ook overeen Met haar heer Wouter Berthout, Want hij was het lande behoudt. Die raad hiervan het ging voort: Men ontbood dorp en poort 3140 En de heren van het land, Dat ze alle kwamen gelijk Te Cortenberge, heb ik vernomen. (Tussen Brussel en Leuven) Toen ze alle daar waren gekomen En verzameld waren, klein en groot, 3145 Daar gaf Hendrik toen voor die genodigden Jan daar op zijn broeder, En bij raad ook zijn moeder, Het hertogrijk van Brabant, En wilde mede dat al het land 3150 Jan voor rechte heer kende. Van niemand die hem bezint, Zo werd mooiere gift niet Gegeven te ene maal dan die Dat Hendrik zijn broeder gaf, 3155 En hij het hertogrijk ging af. Nochtans koos hij dat beste Naar de ziel, Hendrik in het laatste. Want toen hij op had gegeven Brabant leidde hij daarna zijn leven 3160 In Bourgondië daar men hem zond In een abdij daar hij in einde Als en monnik met het habijt. Maar hij leidde niet de vita Die de monniken hebben terecht; 3165 Want hij hield bediende en enige, En had alleen een mooie zaal, Alzo als hem betaamde wel, Daar men hem bediende eerlijk, Totdat hij voer te hemelrijk. 3170 Al scheen het de wereld rampspoed Deze wissel het was hem goed, Daar hij hemelrijk mee won. Hoort voort van de hertog Jan Hoe hij daar toe werd gekozen 3175 Daar hij niet toe was geboren. Hij werd tijdig erg zeer Verhoogd naar de wereld eer. Want toen hij kwam tot die eer, zo hielden hem bijstand en heren 3180 En algemeen al het land: En was ridder nog bediende, Ver nog nabij, geen zo wild, Die van Brabant goed hield, Hij verzocht toen zijn leen. 3185 Toen bleef oorlog ook nee geen In Brabant staan, nog klagen, En werd verzoend te die dagen, Beide van steden en van baronnen. Daar kwam toen ook te verzoenen 3190 De maarschalk heer Arnout Van Wezemaal die onthoud Had geweest de hertogin. Dus werd daar al onmin In Brabant gelijk afgedaan. 3195 Daarna niet lang, zonder waan, Zo zaten stil al diegene Die op Brabant staken algemeen; Want hij werd van dapperheid Zo vermaard dat wachten 3200 Op hem durfde geen man. Dus kwam op die hertog Jan. Mar eer het hiertoe gekomen was, Zo geschiedde veel voor dat Die van Leuven pijnlijkheid, 3205 En ook mede in andere steden. Want die Blankaard die uit waren, Deden hem pijn menige te waren. Ook waren ze eens uitgetrokken Te Mechelen waart goed vermogend; 3210 En die van Mechelen kwamen uit En schoffeerden ze overluid En joegen ze de Leeps toe; (moeras bij Tildonk tussen Mechelen en Leuven) Daar worden gevangen ook toen Heer Geeraard en heer Godfried, 3215 En andere heren die men ter vaart Te Mechelen leidde toen gevangen; En te Erps ook zonder waan (Erps-Kwerps) Waren ze die Blankaard zoeken mee. Daar worden ze ook zeer belet, 3220 Want de dorper met de Blankaard Deden hen daar veel onwaarde: Ze worden daar geslagen zeer En gejaagd ten keren. Dit geschiede ook al te voren 3225 Eer Jan tot hertog werd gekozen |
[p.192] Vanden hertoge Janne ende biscop Heinric, ende ander dinge. xliiij. Hier na vele van des gelijes, So nam te wive Lodewijcs Dochter van Vrancrike gereet Die hertoge Jan, alsiet weet, 3230 Des goets coninc, dat verstaet. Daer na wilde die overdaet Die hertoge wreken oec ter stat, Die hem die biscop dede vor dat, Doen hi jonc van dagen was. 3235 Hi gaderde ende ontboet na das Siere moyen sone, van Artoys Den grave, die, menigen Fransoys [p.193] Met hem, doe te hulpen quam. Die biscop Heinrick dit vernam, 3240 Ende gereide daer jegen niet, Want hi hem alsoe geliet Dat hi te stride niet wilde comen. Nochtan voer hi met menigen vromen Man te sente Truden doe inne. 3245 Die hertoge was comen toten vinne Dat daer bi sent Truden steet, Ende soude sijn getogen reet Ins biscops lant, ende doe albloet Quam hem boetscap, dat waer doet [p.194] 3250 Sijn moeder, die hertoginne vroet. Hem quam [oec] boetscap metter spoet Dattie coninc tAken ware. Hier om liet hi torloge dare, Ende dede siere moeder ter eerden saen, 3255 Ende voer tAken sijn leen ontfaen. Nochtan eer sine liede op braken, Vrihoutem si eer ontstaken; Dat daer leget ins biscops lant Hebben si al te male verbrant, 3260 Datment tot sente Truden sach Daer die biscop binnen lach. Dat en ward oec nie gewroken, Noch oec soene af gesproken. [p.195] Want daer na ward te Lyoen 3265 Ene consilie, daer [quam] menich baroen Van leken ende van papen beide: Daer quam[en] van al kerstenheide Alle die heren ende die prelate. Daer ward doe om sine onmate 3270 Die biscop Heynric daer ontset Van sinen bisdoeme ende belet. Aldus ward hi shisdoems quite, Ende voer wonen als .i. hermite Op enen borch te Monfort, 3275 Ende [leide] daer sijn leven vord. [p.196] Om desen tijt starf te hant Des hertogen wijf van Brabant, Die coninc Lodewijcs dochter was; Ende hi nam oec saen na das 3280 Des graven dochter, verstaet mi dan, Van Vlaendren, daer hi kinder an wan Vrome ende scone, hebbic vernomen. Ende oec so es te huwelijc comen Joncfrouwe Marie des gelike 3285 Ane den coninc van Vrancrike, [p.197] Philipse. Daer bi so bleef mede Die vrienscap nu sere gestede Tusseen Vrancrike ende Brabant. Ende daer na voer alte hant 3290 Die coninc Philips te Spaengen ward. Daer die hertoge in die vard Met sinen lieden ere ontfinc, Daer hi met diende den coninc. Aldus so ward in Saveterre 3295 Int conincrike van Spaengen verre, Die hertoge Jan vroech bekent Ende in alle lande daer omtrent. [p.198] Doen die spaensce vard was leden, Ende te Parijs quam in der steden 3300 Die coninc Philips, heeft hi saen Den hertoge Janne ridder gedaen, Ende Godevarde sinen broeder mede, Recht na der fransoyse sede. Dese .ij. worden doe sonderlinge 3305 Vernaemt goet te allen dingen. Daer na ward so wide becant Die hertoge Jan in menich lant, Soe dat gene dinge mochten gescien, Hine wilde emmer sijn te dien. 3310 In desen tiden die coninc Karle van Cecilien ontfine Jegen Pirse van Arragoen Enen camp; mar dien ocsoen [p.199] Daert af quam. latic bliven. 3315 Ende sal die jeeste vord scriven. Die camp ward alsoe genomen Dat si te crite souden comen Jegen een. op elke side Met .c. ridders te stride, 3320 Bi Borgaus op die Geronde; Ende wie dat daer andren conde Met crachte daer onder bringen, Dat hi oec soude sonder dingen Siere saken sijn te voren. 3325 Hier ward die hertoge toe gecoren [p.200] In Karles side daer te hant, Ende .x. ridders ute Brabant; Dat hi blidelike daer ontfinc, Ende voer doe metten coninc 3330 Van Vrancrike toter Geronden, Daer si den camp souden hebben vonden; Mar die camp en ginc niet vord: Daer bi so latic [n]u die word. Mar waer hi ere mochte gewinnen, 3335 Daer warp hem die hertoge binnen, Waer dat hi toe comen mochte; Want sint dat hi te wapen dochte, Sone sochte hi niewent el Dan wijch ende tornierspel. |
Van de hertog Jan en bisschop Hendrik en andere dingen. xliiij. Hierna veel van dergelijke, Zo nam tot wijf Lodewijk IX Dochter van Frankrijk gereed (Margaretha) De hertog Jan, zoals ik het weet, 3230 De goede koning, dat verstaat. Daarna wilde die overdaad De hertog wreken ook ter stat, Die hem de bisschop deed voor dat, Toen hij jong van dagen was. 3235 Hij verzamelde en ontbood na dat Zijn moeders zoon van Artois (Robrecht II) De graaf die menige Fransman Met hem toen te hulp kwam. De bisschop Hendrik dit vernam, 3240 En bereide daartegen niet, Want hij hem alzo liet Dat hij te strijde niet wilde komen. Nochtans voer hij met menige dappere Man te Sint Truiden toen in. 3245 Die hertog was gekomen te Leeuwe Dat daar bij sint Truiden staat, E zou zijn getrokken reeds In bisschop land en toen al bloot Kwam hem boodschap dat was dood (23 oktober 1273) 3250 Zijn moeder, de hertogin verstandig. Hem kwam ook boodschap met spoed Dat hij koning te Aken was. Hierom liet hij de oorlog daar, En deed zijn moeder ter aarde gelijk, 3255 En voer te Aken zijn leen ontvangen. (=Kamerijk) Nochtans eer zijn lieden opbraken, Vrij Houtem ze eer ontstaken; (Houtain l’ Eveque) Dat daar ligt in bisschop land Hebben ze helemaal verbrand, 3260 Zodat men het te Sint Truiden zag Daar de bisschop binnen lag. Dat werd ook niet gewroken, Nog ook verzoening van gesproken. Want daarna werd te Lyon 3265 Een concilie, daar kwam menige baron Van leken en van papen beide: Daar kwamen van al christelijkheid Al de heren en de prelaten. Daar werd toen om zijn onmatigheid 3270 De bisschop Hendrik daar ontzet Van zijn bisdom en belet. Aldus werd hij zijn bisdom kwijt, En voer wonen als een heremiet Op een burcht te Montfort, 3275 En leidde daar zijn leven voort. Om deze tijd stierf gelijk De hertog wijf van Brabant, Die koning Lodewijks dochter was; En hij nam gelijk na dat 3280 De graaf dochter versta me dan, Van Vlaanderen daar hij kinderen aan won (Margaretha) Dapper en mooi, heb ik vernomen. En ook zo is te huwelijk gekomen Jonkvrouw Maria dergelijk 3285 Aan de koning van Frankrijk, Philips III. Daar zo bij bleef mede De vriendschap nu zeer gestadig Tussen Frankrijk en Brabant. En daarna voer al gelijk 3290 De koning Philips te Spanje waart. Daar de hertog in de vaart Met zijn lieden eer ontving, Daar hij mee diende de koning. Aldus zo werd in Salvatierra 3295 In het koninkrijk van Spanje ver, Die hertog Jan vroeg bekend En in alle landen daar omtrent. Toen de Spaanse vaart was geleden, En te Parijs kwam in de stede 3300 De koning Philips heeft hij gelijk De hertog Jan ridder gedaan, En Godfried zijn broeder mede, Recht naar de Franse zede. Deze 2 worden toen vooral 3305 Vermaand goed tot allen dingen. Daarna werd zo wijd bekend De hertog Jan in menig land, Zodat geen dingen mochten geschieden, Hij wilde immer zijn tot die. 3310 In deze tijden de koning Karel van Sicili ontving Tegen Pieter III van Aragon Een kamp; maar die gelegenheid Daar het van kwam laat ik blijven. 3315 En zal het verhaal voort schrijven. De kamp werd alzo genomen Dat ze te krijt zouden komen Tegen een op elke zijde Met 100 ridders te strijden, 3320 Bij Bordeaux op de Gironde; En wie dat daar de andere kon Met kracht daar onder brengen, Dat hij ook zou zonder dingen Zijn zaken zijn te voren. 3325 Hier werd de hiertoe toe gekozen In Karels zijde daar gelijk, En 10 ridders uit Brabant; Dat hij blijde daar ontving, En voer toen met de koning 3330 Van Frankrijk tot de Gironde, Daar ze het kamp zouden hebben gevonden; Maar dat kamp ging niet voort: Daarbij zo laat ik nu dat woord. Maar waar hij eer mocht winnen, 3335 Daar wierp hem de hertog binnen, Waar dat hij toekomen mocht; Want sinds dat hij te wapen dacht, Zo mocht hij nergens anders Dan strijd en toernooispel. |
[p.201] Hoe die hertoge in Ingelant voer, ende ander dinc die hem gesciede. xlv. 3340 Hier na voer hi in Ingelant, Daer hi oec in ward becant In enen tornoy die daer was, Daer hi tgeruchte had na das, Want alle die doe waren daer 3345 Spraken van hem openbaer. Oec gaf die coninc Edeward Sire dochter in die vard Des hertogen sone Janne, Als hi gewassen waer te manne. 3350 Ende daer op gaf doe die coninc Dat die hertoge te hant ontfinc [p.202] Van scatte .i. groet getal, Dat bleef te dier feesten al; Want daer doget an lach ende ere, 3355 Daer af was hi die melste here Die in die werelt was, verre of bi. Van Vlaendren doe die grave Gy, Des hertogen sweer sonder waen, Hadde nu een orloge bestaen 3360 Jegen den bisscop Jan Van Ludeke, die dbisdoem gewan Na den biscop Heynrijc saen. Dit orloge was also gedaen Ende so stare den grave Gye, 3365 So dat hi en dorste nie Riden in des biscops lant. Eer hem die hertoge van Brabant [p.203] Te hulpen quam, dine doe leide So eerlike, dat sijns verbeide 3370 Int bisdoem niemen buten vesten. Dus quam des orloges af ten lesten Met eren die grave her Gi, Doen hem die hertoge stont bi. Daer na dede ene ander vard 3375 Die hertoge Jan te Hosdine ward; Want die here van Hoesdinne Hadde jegen tHertogenbosce onminne. Doe wilde van Brabant die drossate Wreken dese grote onmate, 3380 Ende voer [te] Hoesdinne logeren, Dattie van binnen wouden weren, [p.204] Want die grave van Hollant Hadde hem hulpe geloeft te hant. Dit liet[.] die drossate weten naer 3385 Den hertoge, dat hi met vresen daer Lage daer aldus inden lande. Doen quam die hertoge selve te hande Met selken here getogen alsoe, Eer hi die kempine liet daer doe, 3390 Dattie optie borch daer boven Te Hoesdinne lagen, daer ute sloven Alse musschen doen vorden sparware, Doen si thertogen worden geware. Dit wan nu die hertoge daer 3395 Ende hilt. Mar daer near [p.205] Gaf hi[jt] den here weder. Daer voer die hertoge oec seder Al die Mase te Kesse[le] ward, Daer niemen en beide siere vard. 3400 Want doe hi te Tricht ward toech. Alse verre alse daer die mere vloech Dattie hertoge quam in desen, So warensi daer alle in vresen Die hem yet hadden mesdaen, 3405 Eer men hem daer liet verstaen Waer die hertoge henen soude. Mar die hertoge hine woude Niet vorder dan in Limborch saen; Daer wildi wreken dat mesdaen 3410 Sinen lieden es, dat geloeft, Want hi ware daer geroeft. [p.206] Daer dede hi Reinsberge breken om das, Een ridders huus, hiet Mulrepas, Die drossate was te dien tiden 3415 Al omme wide ende siden Van al Limborch. Daer met gewout Die hertoge logierde; en was so stout No grave van Cleve, no ander heren, Diere yet dosten jegen keren: 3420 Si moesten alle comen te genaden Van dat si daer vore op hem mesdaden, Ende moesten setten borge ende pande. Want en dorste daer te lande En gene here wederstaen, 3425 Hine betert hem daer na saen; [p.207] So sere warense alle verveert. Van Coelne bisscop Ziveert Nam .i. parlement oec na tgone Jegen den hertoge optien Rone. 3430 Daer quam die hertoge eerlike getogen, Ende sijn neve Robberd vermogen, Siere moyen sone, van Artoys, Ten parlemente [met] menigen Fransoys. Daer quam menich ridder om dien 3435 Dat hi den grave mochte besien; Want te dien tiden sekerlike En was sijns gelijcs niet in Vrancrike, [p.208] Noch niegeren niet, alsict verneme, Want al die werelt sprac van heme. 3440 In dit parlement, daer ic af telle, Ward die biscop Ziverd geselle Des hertogen daer van Brabant, So dat si swoeren daer, metter hant Optie heyligen, nu daer beide, 3445 Dat si vrede ende vast geleide Vordane te rechte souden Tuschen Mase ende Rijn houden. Hier met keerde daer ter vard Die hertoge Jan te lande ward. |
Hoe de hertog in Engeland voer en andere dingen die hem geschieden. xlv. 3340 Hierna voer hij in Engeland, Daar hij ook werd bekend In een toernooi die daar was, Daar hij het gerucht had na das, Want alle die toen waren daar 3345 Spraken van hem openbaar. Ook gaf de koning Eduard Zijn dochter in die vaart (Margaretha) De hertog zoon Jan, Toen hij gegroeid was tot man 3350 En daarop gaf toen de koning Dat de hertog gelijk ontving Van schatten een groot getal, Dat bleef te die feesten al; Want daar deugd aan lag en eer, 3355 Daarvan was hij de mildste eer Die in de wereld was, ver of nabij. Van Vlaanderen toen de graaf Gwij, (van Dampierre) De hertog zwager zonder waan, Had nu een oorlog bestaan 3360 Tegen de bisschop Jan Van Luik die het bisdom gewon Na de bisschop Hendrik gelijk. Die oorlog was alzo gedaan En zo sterk de graaf Gwij, 3365 Zodat hij durfde niet Rijden in de bisschop land. Eer hem de hertog van Brabant Te hulp kwam, die hem toen leidde Zo eerlijk dat sinds wachtte 3370 In het bisdom niemand buiten vesting. Dus kwam de oorlog af tenslotte Met eren die graaf heer Gwij, Toen hem de hertog stond bij. Daarna deed een andere vaart 3375 De hertog Jan te Heusden waart; Want de heer van Heusden Had tegen Hertogenbosch onmin. Toen wilde van Brabant de drost Wreken deze grote onmatigheid, 3380 En voer te Heusden logeren, Dat die van binnen wouden weren, Want de graaf van Holland Had hen hulp beloofd gelijk. Dit liet de drost weten daar 3385 De hertog dat hij met vrees daar Lag daar aldus in het land. Toen kwam de hertog zelf gelijk Met zo’ n leger getogen alzo, Eer hij de kamp liet daar toen, 3390 Dat die op de burcht daar boven Te Heusden lagen daaruit vlogen Als mussen doen voor de sperwer, Toen ze de hertog worden gewaar. Dit won nu de hertog daar 3395 En hield het. Maar daarna Gaf hij het de heer weer. Daar voer de hertog ook sinds Al die Maas te Kessel waart, Daar niemand wachtte zijn vaart. 3400 Want toen hij te Maastricht trok. Alzo ver als daar die meer vloog Dat de hertog kwam in deze, Zo waren ze daar in vrees Die hem iets hadden misdaan, 3405 Eer men hem daar liet verstaan Waar de hertog heen zou. Maar de hertog hij wou Niet verder dan in Limburg gelijk; Daar wilde hij wreken dat misdaan 3410 zijn lieden is, dat geloof, Want hij was daar beroofd. Daar deed hij Rheinberg breken om dat, Een ridders huis heet Mulrepas, Die drost was te die tijden 3415 Alom wijdt en ver Van al Limburg. Daar met geweld De hertog logeerde; en was zo dapper Nog graaf van Kleef, nog andere heren, Die er iets durfden tegen keren: 3420 Ze moesten alle komen te genade Van dat ze daarvoor op hem misdeden, En moesten zetten borgen en panden. Want durfde daar te lande Hem geen heer weerstaan 3455 Hij verbeterde het hem daarna gelijk; zo zeer waren ze alle bang. Van Keulen bisschop Siegfried Nam een gesprek ook na datgene Tegen de hertog op de Rhône. (beter Roer) 3430 Daar kwam de hertog eerlijk getogen, En zijn neef Robert vermogend, Zijn moeders zoon van Artois, Te gesprek met menige Fransman. Daar kwam menige ridder om die 3435 Dat hij de graaf mocht bezien; Want te die tijden zeker Was zijn gelijke niet in Frankrijk, Nog ergens niet, zoals ik het verneem, Want al de wereld sprak van hem. 3440 In dit parlement daar ik van vertel, Werd de bisschop Siegfried ‘s gezel De hertog daar van Brabant, Zodat ze zwoeren daar met de hand Op de heiligen, nu daar beide, 3445 Dat ze vrede en vaste geleide Voorts daar terecht zouden Tussen Maas en Rijn houden. Hiermee keerde daar ter vaart De hertog Jan te lande waart. |
[p.209] Hoe die grave van Guelke tAken ward verslegen, ende ander dinge. xlvi. 3450 Een jaer eer dese dinc gesciede, So bleven vele goeder liede Mette[n] grave van Guelke verslagen (Datmen wel te rechte mach clagen), In die vrie stat van Aken; 3455 Dattie Limborgeren wraken Ende ander heren wel geboren, Die daer hare vrient verloren; So dattie stat bedervet ward. So fel warense ende so hard, 3460 Dat si den hertoge clageden dat Ende seide[n]: hi ware vander stat [p.210] Voget ende here naest den coninc, Ende hise bescerme om dese dinc; Want hi ende alle sine vorderen ye 3465 Hielden tAken die vogedie Vanden roemscen rike te lene. Ende daer bi en liet hi en gene Cracht der stat van Aken doen, Daer doe menich hoge baroen 3470 Op stichten vede ende gevechte. Mar nochtan so hilt te rechte Die hertoge die stat van Aken Jegen alle hare wedersaken So stoutelike, dat hise met crachte 3475 Eerlijc ter soenen brachte. Ende om dit haten die Limborgeren Altoes die Brabantsce heren. [p.211] Nochtan quite [hise] in allen stonden Te tornierspele, in tavelronden, 3480 Waer si quamen, in Vrancrike Ende clre oec deser gelike. Nochtan keerden sijt alsoe, Dat si tallen spele doe Jegen hem wilden wesen, 3485 Oft sine yegeren mochten in vresen Bringen ende heymelijc wreken, Bi haren quaden valscen treken. Dat sceen dicke an haer gewerke. Nu was tusseen Halen ende Herke 3490 Een tornoy doen genomen. Te dien tornoy dadense comen [p.212] Alle diesi vererigen mochten: Ridderen, enapen, die yet dochten Dat si wapen mochten dragen, 3495 Oft sijt met stride souden wagen. Dus quamen si al openbaer Van over Rijn al tote daer, Opt velt daer alsoe gescard, Datmen wale geware ward 3500 Dat hare gaderinge was fel. Ende want die hertoge niet el En begarde dan tornieren, Daer bi doe hi haer manieren Van hare gaderinge horde, 3505 Brac hi den tornoy ende scorde. Dus dedi die gaderinge sceden, Want daer waren vele veden. [p.213] Nu ward daer te hans geviseert Een tornoy ende gecreyeert 3510 Te Ziberge over den Rijn. Daer wilde die hertoge mede sijn. Ende dede daer jegen met gereiden Die hi daer met hem sal leiden. Nu hadde des menegen wonder, 3515 Dat hi dorste varen onder Sine viande ende dor haer lant. Hi reet daer hi den tornoy vant, Daer hi prijs in wilde halen. Daer waren doe van Westvalen 3520 Ende mede die van Overlant, Die daer hadden groten pant. Al warense vromech ende stout, Si waren nochtan met gewout Alsoe sciere af gesettet; 3525 En hadde die hertoge niet belettet [p.214] Si waren daer gegaen al onder. Ende dat en was en geen wonder, Want vanden duutscen rike Waren daer die sonder gelike, 3530 Die beste die Limborgeren, Ende oec mede al die heren Tusscen der Mase enten Rijn. Mar die hertoge, die nu in scijn Dien Westvalen hulpen wille, 3535 Vorderde daer so lude ende stille Inden tornoy so sijn gevoech, Dat si boven quamen genoech. Doen die tornoy was gevallen, Haddi den prijs van hem allen. 3540 Dus anteerdi sine sake. Hier na seldi horen sprake [p.215] Van sinen dingen sonderlinge; Mar hier gaen vore ander dinge. |
Hoe de graaf van Gulke te Aken werd verslagen en andere dingen. xlvi. 3450 Een jaar eer dit ding geschiede, Zo bleven vele goede lieden Met de graaf van Gulke verslagen (Geuleke, Frans Goe) (Dat men wel terecht mag beklagen), In de vrije stad van Aken; 3455 Dat de Limburgers wraken En andere heren goed geboren, Die daar hun vriend verloren; Zodat de stad bedorven werd. Zo fel waren ze en zo hard, 3460 Dat ze de hertog klaagden dat En zeiden: hij was van de stad Voogd en heer naast de koning, En hij ze beschermde om dit ding; Want hij en al zijn voorouders ooit 3465 Hielden te Aken de voogdij Van het Roomse Rijk te leen. En daarbij liet hij geen Kracht de stad van Aken doen, Daar toen menige hoge baron 3470 Op stichten vete en gevechten. Maar nochtans zo hield te recht De hertog de stad van Aken Tegen al hun tegenstanders Zo dapper dat hij ze met kracht 3475 Eerlijk ter verzoening bracht. En om dit haten de Limburgers Altijd de Brabantse heren. Nochtans kwijt hij ze alle stonden Te toernooispel, in tafelronden, 3480 Waar ze kwamen in Frankrijk En elke ook dergelijk. Nochtans keerden ze het alzo, Dat ze te alle spel doen Tegen hem wilden wezen, 3485 Of ze hem ergens mochten in vrees Brengen en heimelijk wreken, Bij hun kwade valse streken. Dat scheen vaak aan hun werken Nu was tussen Halen en Herk (Herck la Ville) 3490 Een toernooi toen genomen. Te die toernooi deden ze komen Alle die ze verenigen mochten: Ridderen, en knapen die iets dochten Dat ze wapen mochten dragen, 3495 Of ze het met strijd zouden wagen. Dus kwamen ze al openbaar Van over Rijn al tot daar, Op het veld daar alzo geschaard, Dat men wel gewaar werd 3500 Dat hun vergadering was fel. En want de hertog niets anders Begeerde dan toernooien, Daarbij toen hij hun manieren Van hun vergadering hoorde, 3505 Brak hij het toernooi en scheurde. Dus deed hij de vergadering scheiden, Want daar waren vele vetes. Nu werd daar gelijk versierd Een toernooi en gekrijt 3510 Te Siegburg over de Rijn. Daar wilde de hertog mede zijn. En deed daartegen mee bereiden Die hij daar met hem zal leiden. Nu had dus menigeen wonder, 3515 Dat hij durfde varen onder Zijn vijanden en door hun land. Hij reed daar hij het toernooi vond, Daar hij prijs in wilde halen. Daar waren toen van Westfalen 3520 En mede die van Overland, (land over de Rijn) Die daar hadden grote pand. Al waren ze vroom en dapper, Ze waren nochtans met geweld Alzo snel afgezet; 3525 En had de hertog niet belet Ze waren daar gegaan al onder. En dat en was geen wonder, Want van het Duitse rijk Waren daar die zonder gelijke, 3530 De beste de Limburgers, En ook mede al die heren Tussen de Maas en de Rijn. Maar de hertog die nu in schijn Die Westfalen helpen wil, 3535 Bevorderde daar zo luid en stil In het toernooi zo zijn gevoeg, Dat ze boven kwamen genoeg. Toen het toernooi was gevallen, Had hij de prijs van hen allen. 3540 Aldus hanteerde hij zijn zaak. Hierna zal ge horen spraak Van zijn dingen bijzonder; Maar hier gaan voor andere dingen. |
Hoe met verraetnesse her Simon van Monfort Ingelant wilde met hem trecken. xlvij. In desen tiden, hebbic gehort, 3545 Ward in Ingelant groet discort; Want her Symoen. .i. ridder fel, Van Monfort (die oec wel Was geboren vanden lande, Ende oec was hi. te siere scande. 3550 Des coninc maech van Ingelant), Ende van trouwen was hem in die hant Te berechten dlant gegeven, Om dat jonc was sijn neven. [p.216] Mar hi, die scalc was harde sere, 3555 Set hem doe in allen kere Hoe hi here mochte gewerden Ende des coninc sone verterden Ende vander crone daer verdriven, Ende selve here mochte bliven. 3560 Nu was die zone metter moeder, Die hier af ne was niet te vroeder, Noch en pensde niet om dat Dat hem her Symoen was gehat. Nu wies Edeward ende ward groet; 3565 Ende her Simon niet anders en doet Dan hi met gichten vriende maect; Ende doet dien raet, dat hi saect Alle die heren van Ingelant Dat hise hadde te siere hant, 3570 Met beden ende met sinen scatte; Want hi had algader datte Wat dat Ingelant renten mochte, Daer met hi sinen wille wrochte; Ende en gaves Edewarde nemmere 3575 Noch siere moeder, dan haer tere, Ende deetse licgen daer hi wilde. Int irste was hi jegen haer milde, Ende gaf haer wat si woude, Ende doetse leven met groter vroude; [p.217] 3580 Om dat hi wilde dat si te min Pensen soude om sinen sin Ende om sine valsceit die hi meete. Aldus oec hise an hem trecte Int irste, tote dat hi lude ende stille 3585 Vanden haren heeft sinen wille. Doe maecti an die stede vort Dat si waren an sijn acort, Ende geloefdem mede, ende gaf. Ende aldus bracht hise af 3590 Al heymelike ende met liste, Dats die coninc niet en wiste, Ende maecten an hem daer alsoe. Dit heeft her Simon bracht altoe Met behindicheiden groet. 3595 Ay God! dor uwe doget goet Loent dese valscheit met uwer welt, Alsic hope dat gi noch selt! Nu alse hi dus hadde gedaen, Ende hem waren onderdaen 3600 Die heren ende die stede met, Soe heeft hi hem daer toe geset. [p.218] Hoe hijt daer toe nu gebrochte, Dat hi die coninginne mochte Hebben in gevanenesse alsoe, 3605 Enten sone mede daer toe. Hier op haddi raet gemene Hoe hi volbringen soude tgene. So dat si rieden, die daer waren, Dat sijs niet en souden sparen: 3610 Men soutse vaen daer mense vint. Aldus so was die raet gehint Sonder enigerhande geruchte, Ende so men heymelijeste mochte. Oec wiltmen secgen overwaer, 3615 Dat hi stille geloefde daer Diese vinge [ende] brachte boude, Dat hijs wel verdienen soude. |
Hoe met verraad heer Simon van Monfort Engeland tot hem wilde trekken. xlvij. In deze tijden heb ik gehoord, 3545 Werd in Engeland grote oneindigheid; Want heer Simon een ridder fel, Van Monfort (die ook wel Was geboren van het land, En ook was hij tot zijn schande. 3550 De koning verwant van Engeland), En van trouw was hem in de hand Te berechten het land gegeven, Omdat jong was zijn neef. Maar hij die schalks was erg zeer, 3555 Zet hem toen in alle keer Hoe hij heer mocht worden En de koningszoon onteren En van de kroon daar verdrijven, En zelf heer mag blijven. 3560 Nu was de zoon met de moeder, (Eleonora van Provence) Die hiervan nee niet was bekend, Nog peinsde niet om dat Dat hem heer Simon was gehaat. Nu groeide Eduard en werd groot; 3565 En heer Simon niets anders doet Dan hij met giften vrienden maakt; En doet die raad dat hij verzaakt Al de heren van Engeland Dat hij ze had tot zijn hand, 3570 Met beden en met zijn schatten; Want hij had allemaal dat Wat dat Engeland renten mocht, Daarmee hij zijn wil wrocht; En gaf het Eduard nimmer 3575 Nog zijn moeder dan hun vertering, En deed ze leggen daar hij wilde. In het begin was hij tegen haar mild, En gaf haar wat ze wou, En laat ze leven met grote vreugde; 3580 Omdat hij wilde dat ze te minder Peinzen zou om zijn zin En om zijn valsheid die hij mikte. Aldus ook hij ze aan hem trekt In het begin totdat hij luidt en stil 3585 Van hem heeft zijn wil. Toen maakte hij aan die stede voort Dat ze waren aan zijn akkoord, En beloofde hem mede en gaf. En aldus bracht hij ze af 3590 Al heimelijk en met list, Dat het de koning niet wist, En maakte aan hem daar alzo. Dit heeft heer Simon gebracht alzo Met handigheid groot. 3595 Aai God! door uw deugd goed Beloon deze valsheid met uw geweld, Zoals ik hoop dat nog zal! Nu toen hij aldus had gedaan, En hem waren onderdanig 3600 De heren en de steden mee, Zo heeft hij hem daartoe gezet. Hoe hij het daartoe nu bracht Dat hij de koningin mag Hebben in gevangenis alzo, 3605 En de zoon mede daartoe. Hierop had hij raad algemeen Hoe hij volbrengen zou datgene. Zodat ze aanraden die daar waren, Dat ze het niet zouden sparen: 3610 Men zou ze vangen daar men ze vindt. Aldus zo was die raad geindigd Zonder enigerhande gerucht, En zo men het heimelijkst mocht. Ook wil men zeggen voor waar, 3615 Dat hij stil beloofde daar Die ze ving en bracht boude, Dat hij het goed verdienen zou. |
[p.219] Hoe die coninginne te Lonnen van haren wagene ward geworpen, ende hoe si heymelike ontginc. xlviij. Vander dinc en wiste niet Die coninginne, die dus gesciet [p.219] 3620 Es ende bi valscen rade quaet. Si, die nu van gere baraet En weet noch en heeft vernomen, Es nu te Lonnen binnen comen: Op haren wagen scone verdect 3625 Quam si in die stat getrect Ende waende daer, dat verstaet, Hebben ge[se]ten sonder quaet Ende sonder vrese hebben gewesen Ende recht alsi quam binnen desen, 3630 So quamen ridderen vort gegaen Ende wilden die vrouwe hebben gevaen Ende hare cnape, die daer saen Jegen scoten ende warden dat. Doe scotense anden wagen ter stat. 3635 Ende hebben om geworpen dien Met groter cracht Ende mettien Ward ginder .i. geruchte groet. Ende die coninginne ontscoet Al heimelike met groter liste, 3640 So dats niemen daer ne wiste. Ende si dede quade cleder an. Ende uter stat also vord an, [p.220] Die wile dat in pijnlijcheden Haer cnapen jegen die ander strede[n] 3645 Want daer was .i. ridder loes, Die hem sere pijnde altoes Hoe hi die vrouwe mochte vaen. Dese heeft hem grote scande gedaen: Want hise uten wagen trac 3650 Ende dede haer groet ongemac, Eersi hem aldus ontstal. Hem steet hier noch af ongeval Te hebben, mach haer sone leven! Want hi salne daer om doen beven 3655 Van groter anxt noch hierna, Ende lonen hem, alsict versta, Dat hi siere moeder heeft gedaen, So starc ende so fel mede. Dat niemen ne dorste wel gerede 3660 Jegen hem secgen, oft yet doen. Alse dus die vrouwe was ontfloen Al heymelike, alsic seide, Quamsi doe met groten arbeide Tote Doevere; ende ginc daer 3665 In .i. scip heymelike daer naer, Ende sceepte over tote Wissant; Ende quam also vord [..]te hant [p.221] In Vlaendren ende ginc te Brucge in. Sonder weten meer no min. 3670 Int geestelec hof bleef si doen Liggende tot enen saysoen. Ende die wile dat dit gevel, So was Edeward, wetie wel, Varen spelen, so dat hi 3675 Niet ne wiste, seitmen mi, Van deser dinc, sijt seker das, Die siere moeder gesciet was. Ende die en wiste oec niet Wat metten sone was gesciet. 3680 Want die sone bleef in Ingelant, Entie moeder moest rumen tlant, Ende es in Vlaendren comen nu. Also alsic heb geseget u; Ende woent in[t] gestelec hof. verstaet. 3685 Te Bruege binnen. Dus te gaet Haer dinc ten archsten, alse ghi hort. Nu seldi van Edewarde horen vort. |
Hoe de koningin te Londen van haar wagen werd geworpen en hoe ze heimelijk ontkwam. xlviij. Van dat ding wist niets De koningin die aldus geschied 3620 Is en bij valse raad kwaad. Zij die van geen beraad Weet heeft vernomen, Is nu te Londen binnen gekomen: Op haar wagen mooi bedekt 3625 Kwam ze in de stad getrokken (1) En waande daar, dat verstaat, Hebben gezeten zonder kwaad En zonder vrees hebben geweest En recht toen ze kwam binnen dezen, 3630 Zo kwamen ridders voort gegaan En wilden de vrouwe hebben gevangen En haar knapen die daar gelijk Tegen schoten en weerden dat. Toen schoten ze aan de wagen ter plaatse. 3635 En hebben omgeworpen die Met grote kracht En metten Werd ginder een gerucht groot. En de koningin ontkwam Al heimelijk met grote list 3640 Zodat het niemand daar nee wist. En ze deed kwade kleren aan. En uit de stad alzo voort aan, De tijd dat in pijnlijkheid Haar knapen tegen de andere streden 3645 Want daar was een ridder loos, Die hem zeer pijnde altijd Hoe hij die vrouwe mocht vangen. Deze heeft hem grote schande gedaan: Want hij ze uit de wagen trok 3650 En deed haar groot ongemak, Eer ze hem aldus ontkwam. Hem staat hier nog van ongeval Te hebben mag haar zoon leven! Want hij zal hem daarom doen beven 3655 Van grote angst nog hierna, En belonen hem, zoals ik het versta, Dat hij zijn moeder heeft gedaan, Zo sterk en zo fel mede. Dat niemand nee durfde wel gereed 3660 Tegen hem zeggen of iets doen. Toen aldus die vrouwe was ontkomen, Al heimelijk, zoals ik zei, Kwam ze toen met grote arbeid Te Dover; en ging daar 3665 In een schip heimelijk daarna, En scheepte over te Wissant; (Bij Boulogne) En kwam alzo voort gelijk In Vlaanderen en ging te Brugge in. Zonder weten meer of min. 3670 In geestelijke hof bleef ze toen Liggen tot een seizoen. En de tijd dat dit geviel, Zo was Eduard, weet ik wel, Varen spelen zodat hij 3675 Niets nee wist, zegt men mij, Van dit ding, zij het zeker dat, Die zijn moeder geschied was. En die wist ook niet Wat met de zoon was geschied. 3680 Want de zoon bleef in Engeland, En de moeder moest ruimen het land, En is in Vlaanderen gekomen nu. Alzo zoals ik heb gezegd u; En woont in het geestelijke hof, versta. 3685 Te Brugge binnen. Dus vergaat Haar ding te ergste, zoals ge hoort. Nu zal ge van Eduard horen voort. |
(1) Wat Velthem in dit hoofdstuk vertelt heeft zich waarschijnlijk anders toegedragen en nog wel vr den slag bij Lewes. In 1263 had koning Hendrik III zich in den Londense Tower verschanst. Koningin Eleonora, die met hem was, beproefde het (13de juli), deze vesting te verlaten om haar zoon te Windsor te gaan vervoegen. Zij werd echter door de burgers van Londen tegenhouden, beledigd en tenslotte gedwongen naar de Tower terug te keren.
Hoe her Simoen Edewarde dede vaen te Licestre. xlix. Binnen desen dat dit gesciede, So was comen met siere maysniede 3690 Edeward (die niet ne wiste Van siere moeder vanden twiste), [p.222] Tote Liceestre tere feeste Daer waren vergadert vele der meeste. Ende alse Edeward daer binnen es comen. 3695 Ward hi saen daer op genomen Van heren Symon van Monfort, Ende also gebracht daer vord Ende in gevancnesse gedaen; Ende hem gevraget daer na saen 3700 Of hi tconincrike op wilde geven: So mochti vrolike leven, Want mijn her Symoen souden goeden; Dies mochti hem wel vermoeden So dat hi genoech hebben soude. 3705 Hi antworde. dat hi hem woude Beraden daer op; ende vord oec saen: ‘Daer omme dat ie dus ben gevaen Heeft mi wonder. En es mijn here Her Symoen geweldich sere 3710 Over Ingelant. ende doet sinen wille? Hi mochte mi wel laten stille Ende met gemake laten gaen; Al ne hildi mi niet gevaen. In conste hem gederen twint.’ 3715 Aldus bleef liegende daer dat kint Te Liceestre inden casteel Met serecheden hevaen .i. deel; [p.223] Want hi vernam den groten toren Die siere moeder was daer voren 3720 Te Lonnen gedaen; dit deerde heme. Ende binnen desen, alsict verneme, So sinde die moeder oec na das. Te siene hoet metten sone was. Doen vernamsi dat hi was gevaen. 3725 Dies was si droeve, sonder waen. Ende mesliet haer daer om sere ... ‘Ende al mijn troest vort gedaen Alse mijn sone es gevaen! Want die felle entie quade 3730 Her Symoen, die met valscen rade Ons heeft bedrogen, God onse Here Moeten scrinken nu vort mere! Want in trouwen na waerhede Heeft hi nu bedrogen bede 3735 Mi ende mijn kint oec met. Dat hi gevaen heeft nu geset’p; Nu voer dese vrouwe stout Ende onboet haer mage menichfout Ende haer vrient, ende deden verstaen 3740 Dat haer sone ware gevaen Te Liceestre in den casteel. Si vergaderde vrome liede .i. deel Daer si lach, int geesteleek hof. Die haer niet en [..] souden of [p224] 3745 Hebben gegaen in derre noet. Dus lach si daer, ende ontboet Al omme, in Vrancrike oec met, Dat si haer holpen, dat si ontset Wan haren kinde, dat lach gevaen. 3750 Daer quam selc, sonder waen, Dies niet en bestoet, dat verstaet, Mar hem ontfarmde dese valsce daet. Dus lach si daer, ende gaderde na tgone. Nu suldi horen vanden sone. |
Hoe heer Simon Eduard deed vangen te Leicester. xlix. Binnen deze dat dit geschiede, Zo was gekomen met zijn manschappen 3690 Eduard (die niets nee wist Van zijn moeder van de twist), Te Leicester te ene feest (1) Daar waren verzameld vele van de grootste. En toen Eduard daar binnen is gekomen. 3695 Werd hij gelijk daar opgenomen Van heer Simon van Monfort, En alzo gebracht daar voort En in gevangenis gedaan; En hem gevraagd daarna gelijk 3700 Of hij het koninkrijk op wilde geven: Dan mag hij vrolijk leven, Want mijnheer Simon zou vergoeden; Dis mocht hij zich wel vermoeden Zodat hij genoeg hebben zou. 3705 Hij antwoorde dat hij hem wou Beraden daarop; en voorts ook gelijk: ‘Daarom dat ik dus ben gevangen Heeft me wonder. En is mijnheer Heer Simon geweldig zeer 3710 Over Engeland en doet zijn wil? Hij mocht me wel laten stil En met gemak laten gaan; Al nee hield hij me niet gevangen. Ik kan hem deren niet iets.’ 3715 Aldus bleef liggende daar dat kind Te Leicester in het kasteel Met zeer bevangen een deel; Want hij vernam de grote toorn Die zijn moeder was daarvoor 3720 Te Londen gedaan; dit deerde hem. En binnen deze, zoals ik het verneem, Zo zond de moeder ook na dat. Te zien hoe het met de zoon was. Toen vernam ze dat hij was gevangen. 3725 Dus was ze droevig, zonder waan. En misliet haar daarom zeer ... ‘En al mijn troost voorts gedaan Als mijn zoon is gevangen! Want die felle en die kwade 3730 Heer Simon die met valse raad Ons heeft bedrogen, God onze Heer Moet hem schenden nu voort meer! Want in trouw naar waarheid Heeft hij nu bedrogen beide 3735 Mij en mijn kind ook mee. Dat hij gevangen heeft nu gezet’ Nu voer deze vrouwe dapper En ontbood haar verwanten menigvuldig En haar vriend en deed ze verstaan 3740 Dat haar zoon was gevangen Te Leicester in het kasteel. Ze verzamelde dappere lieden een deel Daar ze lag in het geestelijke hof. Die haar niet [..] zouden af 3745 Hebben gegaan in die nood. Dus lag ze daar en ontbood Alom in Frankrijk ook mee, Dat ze haar hielpen, dat ze ontzet Want haar kind dat lag gevangen. 3750 Daar kwamen sommige, zonder waan, Die het niet bestond, dat verstaat, Maar hen ontfermde deze valse daad. Dus lag ze daar en verzamelde na datgene Nu zal ge horen van de zoon. |
(1) Eduard werd door zijn vader, na de nederlaag bij Lewes, als gijzelaar aan Simon van Montfort overgeleverd; den 16den Mei 1264, twee dagen na de slag, gaf hij zich gevangen, wat echter te Lewes en niet te Leicester was.
Hoe Edeward met liste es ontreden uter gevancnessen. l. 3755 In desen tide dat dit gesciede, Dat sijn moeder gaderde liede Int geestel[ec] hof, daer si lach, Dat geviel op .i. dach Dat her Symon was spelen varen, 3760 Ende beval sinen sone daer naren Edewarde te hoeden wel! Ende dese ne was niet fel Up Edewarde, ende was hem leet Dat hem die vader dit dede, godweet. 3765 Ende alse die vader wech was, Lieten doe ute na das Ende spelen gaen in dat hof. Willem hiet dese, daer ic secge of [p.225] Die Edeward dus ontfarmt; 3770 Hi heeft te hem dicke gecarmt, Ende opten vader gesproken mede Dat quaet waer, dat hi dede. Nu gevielt up .i. stonden Dat Edeward .i. list had vonden, 3775 Dat hi hem siec soude maken, Ende dan secgen soude na die saken Dat hi niet mochte genesen, Men lieten riden. Doe met desen Lieten Willem sijn sone uut, 3780 Ende lieten varen over luut Sinen genuchte. Dus reet hi daer Alle die parde moede daer naer Die int hof waren, godweet. Daer na vragedi saen gereet, 3785 Waer sijn part ware, secgic u. ‘Mochtic daer op riden nu, Mi dochte ic waer genesen al!’ Doe brochtemen tpart, dat in den stal Lange hadde gestaen al stille 3790 S[er]e jegen sinen wille. Ende alse daer op sprane sijn here. Was dat part so blide sere Dat u nieman geseggen conde. Hi reet dat part ter selver stonde [p.226] 3795 Tote opt water datter stoet, Dat diep was, wijt ende groet Ende om die borch gine alsoe. Die porte was vaste in sloten toe, Soe datter niemen ut en mochte. 3800 Dit water Edeward besochte, Ende tonet sinen parde wale, Dat emmer wilde springen te dale. Ander werf so dede hi dat, Ende tpart wilde echter ter stat 3805 Int water sijn gesprongen daer. Derdewerf reet hi daer naer, Ende riep al ridende: ‘neve here, God hoede u! Ende groet mi sere Heren Symone, uwen vader, 3810 Ende danet hem der eren algader Die hi mi hier heeft gedaen; Ic saelt hem noch lonen, sonder waen!’ Mettesen worde reet hi dat part In die Nose springen ter vart 3815 (Dat water hiet die Nose daer, Daer hi in reet sonder vaer). Ende dat part daer over swam, So dat Edewarde niet mesquam. Ende doe hi twater dus was leden, 3820 Es hi vaste hene gereden [p.227] Te Lonnen ward, wat hi mach. Doen mijns heren Symoens sone sach Dat hi dus over dwater sleet, Liep hi vaste ten parde gereet 3825 Ende riep: ‘Volge wi vaste na!’ Mar haer perde, alsiet versta, Hadde Edeward maeet so moede, Dat si hadden cranke spoede Hem te volgen daer met naren. 3830 Aldus es hi hem ontfaren, Al tote Lonnen binnen na das, Daer men sijns nu blide was. |
Hoe Eduard met list is ontkomen uit de gevangenis. l. 3755 In deze tijd dat dit geschiede, Dat zijn moeder verzamelde lieden In het geestelijke hof daar ze lag, Dat geviel op een dag Dat heer Simon was spelen varen, 3760 En beval zijn zoon daarna Eduard te hoeden wel! En deze nee was niet fel Op Eduard en was hem leed Dat hem de vader dit deed, god weet. 3765 En toen de vader weg was, Lieten toen uit na dat En spelen gaan in dat hof. Willem heet deze daar ik u zeg van (1) Die Eduard dus ontfermt; 3770 Hij heeft tot hem vaak gekermd, En op de vader gesproken mede Dat kwaad was wat hij deed. Nu geviel het op een stonde Dat Eduard een list had gevonden, 3775 Dat hij hem ziek zou maken, En dan zeggen zou naar die zaak Dat hij niet mocht genezen, Men liet hem rijden. Toen met deze Liet hem Willem zijn zoon uit, 3780 En liet hem varen overluid Zijn genoegen. Dus reed hij daar Al de paarden moede daarna Die in de hof waren, god weet. Daarna vroeg hij gelijk gereed, 3785 Waar zijn paard was, zeg ik u. ‘Mocht ik daarop rijden nu, Ik dacht ik was genezen al!’ Toen bracht men hem het paard dat in de stal Lang had gestaan al stil 3790 Zeer tegen zijn wil. En toen daarop sprong zijn heer. Was dat paard zo blijde zeer Dat u niemand zeggen kon. Hij reed dat paard terzelfder stonde 3795 Tot op het water dat er stond, Dat diep was, wijd en groot En om de burcht ging alzo. De poort was vast in slot toen, Zodat er niemand uit mocht. 3800 Dit water Eduard bezocht, En toonde het zijn paard wel, Dat immer wilde springen te dal. Ander maal zo deed hij dat, En het paard wilde echter ter plaatse 3805 In het water zijn gesprongen daar. Derde maal reed hij daar naar, En riep al rijdende: ‘Neef heer, God hoede u! En groet me zeer Heer Simon, uw vader, 3810 En bedank hem de eer allemaal Die hij mij hier heeft gedaan; Ik zal het hem nog belonen, zonder waan!’ Met deze woorden reed hij dat paard In de Ouse springen ter vaart 3815 (Dat water heet die Ouse daar, (de Weye als bijrivier van de Severn) Daar hij inreed zonder gevaar). En dat paard daar over zwom Zodat Eduard niest misging. En toen hij het water dus was geleden, 3820 Is hij vast heen gereden Te Londen waart, wat hij mag. Toen mijnheer Simons zoon zag Dat hij dus over het water sleet, Liep hij vast te paarden gereed 3825 En riep: ‘Volg we vast na!’ Maar hun paarden, zoals ik het versta, Had Eduard gemaakt zo moe, Dat ze hadden zwakke spoed Hem te volgen daarmee na. 3830 Aldus is hij hem ontkomen, Al tot Londen binnen na dat, (2) Daar men van hem nu blij was. |
(1) Velthem schrijft Simon van Montfort een zoon Willem toe die van elders onbekend is. Waarschijnlijk is hier een verwarring in 't spel met Willem, zoon van Pieter van Montfort, die beiden in den slag bij Evesham bleven. Eduard' s bewaker was Simon' s zoon Hendrik van Montfort.
(2) Eduard vluchtte niet naar Londen dat het met Simon van Montfort hield, maar naar Wigmore waar zijn getrouwen onder Roger Mortimer verzameld waren. De ontvluchting van Eduard had plaats de 28ste Mei 1265 uit het slot Hereford.
Hoe sijn moeder vernam, dat hi was ontgaen, ende si gewroken ward. li. Dus es Edeward Symon ontfaren Te Lonnen binnen, die sijns waren 3835 Blide, dat doe ic u verstaen. Ende alsi dus daer was ontfaen. Maeeti vrienscap oec daer mede Met alden genen van der stede. Dit vernam sijn moeder saen, 3840 Hoe dat hi nu es ontgaen [p.228] Ende te Lonnen binnen comen. Alsi dus dit heeft vernomen Was sijs blide harde sere, Ende maect haer weder scier ten kere. 3845 Ende voer met hare hulpe goet. Si bat Gode, dor sine oetmoet, Dat hi den sone gesterken moete. ‘Maria, edele maget soete! Uwen lieven kinde moeti nu 3850 Vor hem bidden, des biddic u! Hulpe moeti hem sijn ende zegen!’ Dit bat si al onderwegen. Die wile, dat nu verstaet, Ende binnen desen het so gaet, 3855 Dat haer zone heeft vernomen Dat si bi Lonnen nu es comen. Daer voer hi jegen haer saen Ende heefse vriendelike ontfaen. Daer clagede si harde sere, 3860 Over die gone die hem onnere Hadde[n] gedaen in dien stede. ‘Ende nemmermee en come mede [p.229] In die stat,’ heefsi gesproken. ‘In ben eer over hem gewroken. 3865 Ende dit en wetie wien clagen nu. Dan onsen Here ende, sone, [...] u: Ie bidde, sone! dat gi mi wreet!’ Die sone sprae: ‘Vrouwe! nu verspreet Mar die gene die u dit daden. 3870 Nemmermere en doe mi God genaden. In saelt op hem so sere wreken, Datmer emmermere af sal spreken, Of dat icse yeweren can bevaren.; Die moeder seide hem daer naren 3875 Die haer de scande hadden gedaen. Ende sonderlinge elagede si saen Over .i. ridder, diese trae Uten wagen ende daer stae, So dat si tumelde op die strate. 3880 ‘Sone! over dese grote onmate Clagie u nu jammerlike!’ Dese ridder hiet die pijnlike Daer si dus sere over claget. Die sone langer niet en daget, 3885 Mar vernemt daer in die stat. Waer die gene sijn na dat [p.230] Die siere moeder die scande daden. Some dedise setten op raden Ende onthoefden dedire vele; 3890 Ende some gaf hise haer te dele Haren wille met te doene. Aldus so voren daer die gone Die ten faiete waren mede Daer men siere moeder die scande dede. |
Hoe zijn moeder vernam dat hij was ontgaan en ze gewroken werd. li. Dus is Eduard Simon ontkomen Te Londen binnen die van hem waren 3835 Blijde, dat doe ik u verstaan. En toen hij dus daar was ontvangen. Maakte hij vriendschap ook daarmee Met al diegene van de stede. Dit vernam zijn moeder gelijk, 3840 Hoe dat hij nu is ontgaan En te Londen binnen gekomen. Toen ze dus dit heeft vernomen Was ze blijde erg zeer, En maakte zich weer snel te keer. 3845 En voer met haar hulp goed. Ze bad God door zijn ootmoed, Dat hij de zoon versterken moet. ‘Maria, edele maagd lieve! Uw lieve kind moe ge nu 3850 Voor hem bidden, dat bid ik u! Hulp moet hij hem zijn en zegen!’ Dit bad ze al onderweg. De tijd dat nu verstaat, En binnen deze het zo gaat, 3855 Dat haar zoon heeft vernomen Dat ze bij Londen nu is gekomen. Daar voer hij tegen haar gelijk En heeft haar vriendelijk ontvangen. Daar klaagde ze erg zeer, 3860 Over diegene die hen oneer Hadden gedaan in die stede. ‘En nimmer’ meer kom mede In die stad, heeft ze gesproken. ‘Ik ben eerder over hem gewroken. 3865 En dit weet ge wie klagen nu. Dan onze Heer en de zoon, [...] u: Ik bid zoon! Dat ge me wreekt!’ De zoon sprak; ‘Vrouwe! Nu spreek Maar diegene die u dit deden. 3870 Nimmermeer doet me God genaden. Ik zal het op hem zo zeer wreken, Dat men er immermeer van zal spreken, Als ik ze ergens kan bevaren.; De moeder zei hem daarna 3875 Die haar de schande hadden gedaan. End vooral klaagde ze gelijk Over een ridder die haar trok Uit de wagen en daar stak, Zodat ze tuimelde op de straat. 3880 ‘Zoon! Over deze grote onwaardigheid Klaag ik u nu jammerlijk!’ Deze ridder heet die pijnlijk (mogelijk Hugo Despenser) Daar ze dus zeer over klaagt. D zoon langer niet verdaagt, 3885 Maar verneemt daar in de stad. Waar diegene zijn na dat Die zijn moeder die schande daden. Sommige deed hij zetten raden En onthoofden deed hij er veel; 3890 En sommige gaf hij hun te deel Hun wil mee te doen. Aldus zo voeren daar diegene Die ter plaatse waren mede Daar men zijn moeder de schande deed. |
Hoe die coninc Symone doet sloech, ende wan weder sijn lant. lij. 3895 Na wige ende groten stride, Die de coninc in den tide Hadde gehad jegen haren Symoene; Ende oec beseten in menigen doene, In borge, in stede had gewese ... 3900 Ende altoes ut quam met ere, Ende altoes die ere ontfine. Alse her Symon sach dese dine, Wildijt te velde becorten nu In enen stride, dat secgie u. 3905 Want al was dat Edewarde Tgelucke hadde in alle varde, [p.231] Hine hadde nochtan en gene liede Jegen mijns heren Symoens maysniede: Want her Symon had hem tienen 3910 Jegen enen die Edeward dienen. Op dit wildi te velde vechten; Hi penst hi sal hem daer berechten. Om dat hi van volke mere es. Ende alse Edeward wiste des, 3915 Quam hi mede te velde met Ende heeft dese dine wiselec beset. Hi hadde vrome liede opt lant, Ut Vrancrije, uut Vlaendren, ut Brabant, Die de moeder hem had gesint. 3920 Die heren Symoen waren onbekint Watsi in wige werken conden. Her Symon ten selven stonden Op enen wagen, inden strijt, Die vast was gemaeet ter tijt 3925 Ende wel verdeet, ende so gemaeet Dat hem niemen van achter genaeet. [p.232] Noch van besiden over waer. Dus voer hi in den stride daer, Ende .ij. siere sonen neven heme 3930 Op starke orsse, alsict verneme, Ende elc leide ene grote scare. Ende Edeward, die met groten gare Sijn leet hadde te wreken nu Op heren Symone, dat seegie u, 3935 Quam opten wagen slaende sere. Daer stoet sijn sone in die were: Die sloech Edeward doet ter stat Ende noch hem .iij., ende quam na dat Toten wagen saen daer naren, 3940 Ende sprae: ‘suldi mi hier ontfaren Met desen wagen, her Simoen, Sone moete mi nemmermere doen God van hemelrike goet no ere! Ic saelt mi eer laten so sere 3945 Costen ende te pinen werden, Na desen wijch emmermere verden [p.233] Van minent halven, dat seegie u. Gi selter bliven, oftie nu!’; Metten worden reet hi ane, 3950 Ende begonste opten wagen te slane So vreselije: met sinen gesellen Heeft hi den wagen dus doen vellen. Ende sinen standart onder voete. Doen vlo daer dies hadde moete, 3955 Ende lieten her Symone daer. Edeward die hem reet naer Ende sijns harde gierech was, Scoet inden wagen na das, Ende traken uut ende sloegen doet. 3960 Dus verwan hi sinen noet Ende hinde daer also den strijt. Die ander vloen daer ter tijt, Deen hier ende dander daer (Noch seldi horen wel hier naer), 3965 Met groter behindicheit over waer |
Hoe de koning Simon dood sloeg en won weer zijn land. lij. 3895 Na gevecht en grote strijd, Die de koning in die tijde Had gehad tegen heer Simon; En ook bezet in menige doen, In burchten, in steden had geweest ... 3900 En altijd uitkwam met eer, En altijd de eer ontving. Toen heer Simon zag dit ding, Wilde hij het te velde bekorten nu In een strijd, dat zeg ik u, 3905 Want al was het dat Eduard Het geluk in alle vaart, Hij had nochtans geen lieden Tegen mijnheer Simons manschappen: Want heer Simon had hem tien 3910 Tegen een die Eduard dienen. Op dit wilde hij te velde vechten; Hij peinst hij zal hem daar berechten. Omdat hij van volk meer is. En toen Eduard wist dit, (1) 3915 Kwam hij mede te velde met Ene heeft dit ding wijs bezet. Hij had dappere lieden op het land, Ut Frankrijk, uit Vlaanderen, uit Brabant, Die de moeder hem had gezonden. 3920 Die heer Simon waren onbekend Wat ze in strijd werken konden. Heer Simon terzelfder stonden Op een wagen, in de strijd, Die vast was gemaakt ter tijd 3925 En goed bedekt en zo gemaakt Dat hem niemand van achter genaakt. Nog van bezijden voor waar. Dus voer hij in de strijd daar, En 2 van zijn zoons nevens hem 3930 Op sterke paarden, zoals ik het verneem, Ene elk leidde een grote schaar. En Eduard die met grote gang Zijn leed had te wreken nu Op heer Simon, dat zeg ik u 3935 Kwam op de wagen slaande zeer. Daar stond zijn zoon in het verweer: Die sloeg Eduard dood ter plaatse En nog hen 3 en kwam na dat Tot de wagen gelijk daarna, 3940 En sprak: ‘Zal ge me hier ontkomen Met dezen wagen, heer Simon, Zo moet me nimmermeer doen God van hemelrijk goed nog eer! Ik zal het meer eerder laten zo zeer 3945 Kosten en te pijnen worden, Na deze strijd immermeer verdoen Vanwege mij, dat zeg ik u. Ge zal er blijven of ik nu!’ Met de woorden reed hij aan, 3950 En begon op de wagen te slaan Zo vreselijk: met zijn gezellen Heeft hij de wagen dus doen vellen. En zijn standaard onder de voeten. Toen vloog hij daar dus hadden moed, 3955 En lieten heer Simon daar. Eduard die hem reed na En hem erg gierig was, Schoot in de wagen na das, En trok hem uit en sloeg hem dood. 3960 Aldus overwon hij zijn nood En eindigde daar alzo de strijd. De andere vlogen daar ter tijd, De ene hier en de andere daar (Nog zal ge horen wel hierna), 3965 Met grote handigheid voor waar |
(1) Slag bij Evesham op 4 augustus 1265.
[p.234] Een bispel, datmen Edewarde vertrac, van Saladijns vader. liij. Ee[.]n ridder, die nu was gewont. Die niet ontgaen mocht ter stont Ende also daer ward gevaen, Daer Edeward of hadde verstaen 3970 Dat hi .iiij. werf over zee Hadde geweest, ofte mee, Om dat so hilden daer Edeward, Dies hi gedaen had die vard Over zee, ende wel geproevet, 3975 Also alset enen ridder behoevet. Dese ridder maeete daer cont Edeward, hoet over zee stont. Oec seide hi hem naer .i. bispel. Dat Saladijns vader gevel. 3980 Daer hi lach ende sterven soude, Onboet hi .iij. papen oude: Enen jode ende enen heidijn, Ende enen kersten pape fijn. Den heiden pape dedi comen 3985 Vor hem allene, hebbie vernomen, Ende seide: ‘du moet joede werden Oft .i. kerstijn, sonder verden, Emmer deen dat moet wesen!’ Die heiden antworde te desen: [p.235] 3990 ‘Ay here! waer toe dwinet di mi dan, Ende gi sijt selve .i. heyden man?’ - ‘Wattan, dit moet emmer sijn!’; - ‘Here! so willie werden kerstijn!’ Doen dede hi desen wech gaen daer 3995 Ende ontboet den kerstinen naer, Ende seide: ‘du moets jode sijn Of .i. heydijn sarrasijn!’ - ‘Here! des en doe ic niet, Wat soes mi daer na gesciet!’ 4000 – ‘Neen dat moet emmer gescien!’ Die kerstijn antworde doe te dien: ‘Ic sal kerstijn bliven goet, So wat pinen gi mi doet!’ Daer horde die heyden daer int leste, 4005 Der kerstine wet waer die beste; Ende dede vor hem .i. beekijn bringen Al vol waters na dien dingen, Ende maecter .i. cruee over daer Ende seide: ‘alse verre es vorwaer 4010 Van hier lote daer, dat secgic u, Alse van daer tote hier nu!’ Doe nam hi dbecken, ende goet Dat water sciere op sijn hoet In ere vorme van kerstijnhede. 4015 Dit was ene grote behendichede. |
Een voorbeeld dat men Eduard vertelde van Saladin ‘s vader. liij. Een ridder die nu was gewond. Die niet ontgaan mocht terstond En alzo daar werd gevangen, Daar Eduard van had verstaan 3970 Dat hij vier maal over zee Had geweest of meer, Omdat zo hield hem daar Eduard, Dus hij gedaan had die vaart Over zee en wel beproefd 3975 Alzo zoals het een ridder behoeft. Deze ridder maakte daar kond Eduard hoe het over zee stond. Ook zei hij hem daar een voorbeeld. Dat SaladinՍ s vader geviel. 3980 Daar hij lag en sterven zou, Ontbood hij 3 papen oude: Een Jood en een heiden, En een christen paap fijn. De heidense paap deed hij komen 3985 Voor hem alleen, heb ik vernomen, En zei: ‘U moet Jood worden Of een christen, zonder uitstel, Immer de ene dat moet wezen!’ De heiden antwoorde tot deze: 3990 ’Aai heer! Waartoe dwingt u me dan, En ge bent zelf een heidense man?’ - ‘Wat dan, dit moet immer zijn!’ - ‘Heer! Zo wil ik worden christen!’ Toen deed hij deze weg gaan daar 3995 En ontbood de christen na, En zei: ‘U moet Jood zijn Of een heidense Sarrazin!’ - ‘Heer! Dat doe ik niet, Wat zo me daarna geschiedt!’ 4000 - De ene dat moet immer geschieden!’ De christen antwoorde tot die: ‘Ik zal christen blijven goed, Zowat pijnen ge me doet!’ Daar hoorde de heden daar in het laatste, 4005 De christen wet was de beste; En deed voor hem een bekken brengen Al vol water na die dingen, En maakte er een kruis over daar En zei: ‘Alzo ver is voor waar 4010 Van hier tot daar, dat zeg ik u, Als van daar tot hier nu!’ Toen nam hij het bekken en goot Dat water snel op zijn hoed In een vorm van christelijkheid. 4015 Dit was een grote handigheid. |
[p.236] Wat broeder Alebrecht seget van den sacramente. liiij. Broeder Alebrecht doet ons gewes. Dat wie in hoeftsonden es, Hem en ward niet bekent Vander kerken dat sacrament. 4020 Sent Augustijn doet ons verstaen Ende seget, sonder waen, Dat ontfaen sal wijf no man, Sine kinnen hem selven dan Van goeder contientien tallen stonden, 4025 Dat es te verstane: buten hoeftsonden. Broeder Allebrecht seit in waren dingen: Dat int sacra[...]ment sijn sonderlingen [p.237] .iij. dinge, alse men maeh sien. Dat irste oec van desen drien 4030 Es ene figure, wijn ende broet; Daer es Gods lichgaem ende sijn bloet; Daer es die cracht der genoechtechede Ende der karitaten mede. [p.238] Dat irste es dat sacrament, 4035 Ende en geen wesen en bekent. Dat ander dat sacrament es Ende .i. wesen, dat sijt gewes. Terde es .i. wesen omtrent, Ende oec en geen sacrament. 4040 Want vanden worden die cracht, Die die priester seit, hevet macht So groet, dat si voeget in scine Die gedaente van brode, van wine, Enten lichaem ons Heren 4045 Ende sijn bloet, sonder verkeren; So dat niet en mach seeden, En blive in ere drivoudicheden. Dese cracht gaf Cristus, sonder sage, Den worden in witten donresdage, [p.239] 4050 Doen hi met sinen jongeren at Ende te hem seide na dat: Ԉoe est corpus meum!’ Dese word En mach niemen secgen vord Noch en es oec te secgen weerd 4055 Dan die priester, alsi sacreert. Vort, al donct u sijn bekent Broet ende wijn int sacrament, Du sout nochtan geloven des, Dat in die waerheit niet anders es 4060 Dan Gods lichaem ende sijn bloet. Dit hout vaste in dinen moet. Nu verstant hier vort van dien: Want al dat wi daer mogen sien Ende ane scouwen ende bekinnen, 4065 Met algader ons vif sinnen, Dat sijn accidensien daer Sonder subject over waer, Ende sonder substantie van desen. Dat oec es sonder .i. wesen 4070 Daer accidentien in souden sijn. Ende dese maniere nader waerheit fijn. [p.240] Dat accidencien sijn sonder subject, (Also alse broeder Allebrecht spreet) So eest een wesen boven nature. 4075 Dit latie aldus te derre ure, Ende sal u een lettel secgen vort Wat den genen toe behort Die ten sacrament selen gaen Ende hoe dat sijt selen ontfaen. |
Wat broeder Albertus zegt van het sacrament. liiij. Broeder Albertus doet ons gewis. Dat wie in hoofdzonden is, Hem wordt niet bekend Van de kerk dat sacrament. 4020 Sint Augustinus doet ons verstaan En zegt het, zonder waan, Dat ontvangen zal wijf nog man, Ze kennen zichzelf dan Van goed geweten te alle stonden, 4025 Dat is te verstaan: buiten hoofdzonden. Broeder Albertus zegt in ware dingen: Dat in het sacrament zijn vooral 3 dingen als men ze mag zien. De eerste ook van deze drie 4030 Is een figuur, wijn en brood; Daar is Gods lichaam en zijn bloed; Daar is de kracht der genoegen En de charitatief mede. Dat eerste is dat sacrament, 4035 En geen wezen bekent. Dat andere dat sacrament is En i wezen, dat is het gewis, De derde is 1 wezen omtrent, En ook geen sacrament. 4040 Want van de woorden de kracht, Die de priester zegt heeft macht Zo grot dat ze voegt in schijn De gedaante van brood, van wijn, En het lichaam van onze Heer 4045 En zijn bloed zonder verandering; Zodat niet mag scheiden, En blijft in een Drievuldigheid. Deze kracht gaf Christus, zonder sage, De woorden in witte Donderdag, 4050 Toen hij met zijn jongeren at En tot hen zei na dat: Ԉoe est corpus meum!’ Deze woorden Mag niemand zeggen voort Nog is ook de zeggen waard 4055 Dan de priester, als hij sacreert. Voorst al denkt u zijn bekend Brood en wijn in het sacrament, U zou nochtans geloven dir, Dat in de waarheid niets anders is 4060 Dan Gods lichaam en zijn bloed. Dit houdt vast in uw gemoed, Nu versta hier voort van die: Want al dat we daar mogen zien En aanschouwen en bekennen, 4065 Met al onze vijf zinnen, Dat zijn accidentie daar Zonder subject voor waar, En zonder substantie van deze. Dat ook is zonder 1 wezen 4070 Daar accidentie in zou zijn. En deze manier naar de waarheid fijn. Dat accidentie zijn zonder subject, (Alzo als broeder Albertus spreekt) Zo is het een wezen boven natuur. 4075 Dit laat hij aldus te dat uur, En zal u een beetje zeggen voort Wat diegene toebehoort Die te sacrament zullen gaan En hoe dat zij het zullen ontvangen. |
Hoe een dat sacrament sal ontfaen, ende in wat manieren. lv. 4080Verstaet, gi leke al omtrent, Dat dit heylige sacrament Niement te rechte soude ontfaen Die met hoefsonde waer bevaen, En si dat hi gebiecht ware, 4085 Ende in berou der sonden daer nare Ende genoech doen vander dael. En waer also, dat verstaet, Dat een tsacrament moest angaen, Oft hi souder s[c]ande af ontfaen [p.241] 4090 Ende gevecht souder af werden. Om dit te verhoeden, mochti terden Vort al ongebiecht, godweet, Ende tsacrament ontfaen gereet Met berouwenesse te dien stonden. 4095 Gelije oft .i. priester in hoeftsonden Waer ende berounesse hadde groet, Ende quame toe selke noet Dat hi messe moest doen saen, Of hi soude daer scande ontfaen 4100 Ende gevecht oec werden daer nare Vanden volke, dat daer ware; Of daer waer een lijc sonderlinge, Oft enigerhande ander dinge Daer hi messe om moeste lesen, 4105 Ende niet ontgaen mochte desen; Om dit mocht die priester daer Dat sacrament inden outaer Nutten, in dien dat hi Berou hadde groet daer bi 4110 Ende met wille. dat hi alse saen Alsi mochte, biechte soude ontfaen, Ende genoech doen vander dine Dat hi sonder biechte tsacrament ontfine. Want te dien tiden hadde niet 4115 En genen priester, daer hi hem yet Jegen mochte biechte spreken. In desen ponte oec sekerleken. [p.242] Als gi hier nu hebt vernomen, So mach .i. leke daer toe comen 4120 In paesdage oec ter messen Ongebiecht, met berounessen Ende in wille biechte tontfaen So hi eerst mach vort aen. Ende op dit mochti vor waer 4125 Dat sacrament nemen aldaer, Ja in dier manieren, ende in dien rade, Waer dat sake dat hijt niet dade, Dat hem daer af soude gescien S[c]ande onder tfole van dien. 4130 Mar op dit ne radie niet Dat hem een der biechte ontiet, Mar in tijd so biechte ontfa Als hijs te doen heeft, dat hijs daer na Niet en heb te doene des. 4135 Ende hier mede, des sijt gewes, Solveric u dit argument, Daer .ij. reden in sijn bekent. |
Hoe een dat sacrament zal ontvangen en in wat manieren. lv. 4080 Versta, gij leken al omtrent, Dat dit heilige sacrament Niemand terecht zou ontvangen Die met hoofdzonden is bevangen, Tenzij dat hij gebiecht had, 4085 En in berouw der zonden daarna En genoegdoening van de daad. En was het alzo, dat verstaat, Dat een het sacrament moest aangaan, Of hij zou er schande van ontvangen 4090 En gevecht zou er van worden. Om dit te verhoeden mag hij ter aarde Voort al niet gebiecht, god weet, En het sacrament ontvangen gereed Met berouwen te die stonden. 4095 Gelijk of een priester in hoofdzonden Was en berouw had groot, En kwam toe in zulke nood Dat hij mis moest doen gelijk, Of hij zou daar schande ontvangen 4100 En gevecht ook wordt daarna Van het volk dat daar is; Of daar waar een lijk bijzonder Of enigerhande ander dingen Daar hij mis om moest lezen, 4105 En niet ontgaan mocht deze; Om dit mocht de priester daar Dat sacrament in het altaar Nuttigen indien dat hij Berouw had groot daarbij 4110 En met wil dat hij alzo gelijk Als hij mocht biecht zou ontvangen, En genoeg doen van hetgene Dat hij zonder biecht het sacrament ontving. Want te die tijden had niet 4115 Geen priester daar hij hem iets Tegen mocht biecht spreken. In dit punt ook zeker. Zoals ge hier nu hebt vernomen, Zo mag een leek daartoe komen 4120 In Paasdag ook ter mis Niet gebiecht, met berouw En in wie biecht te ontvangen Zo hij eerst kan voortaan. En op dit mag hij voor waar 4125 Dat sacrament nemen aldaar, Ja, in die manieren en in die raad, Was het zaak dat hij het niet deed, Dat hem daarvan zou geschieden Schande onder het volk van die. 4130 Maar op dit nee raad ik niet Dat hem een de biecht ontzei, Maar op tijd zo biecht ontvangen Als hij het te doen heeft dat hij het daarna Niet heeft te doen dit. 4135 En hiermee, dus is het gewis, Solveer ik u dit argument, Daar 2 redenen in zijn bekend. |
Noch vanden sacramente. lvi. Sente Matheus bescrijft ons dat: Dat die sonde in gere stat [p.243] 4140 En heeft te doen der medecine, Mar die sieke, alst es in scine, Heeft der medecine noet. Hier met betekent hi ons albloet Dat wie in hoeftsonden es, 4145 Dat sijn die sieke, des sijt gewes. God betekent ons oec dat, Daer hi metten publicane at Ende metten sondaren, als wijt weten, Diene ontfingen, dieke gine eten; 4150 Mar dat was van buten, nu siet! Van binnen sone ontfingen sine niet, Als wi dat sacrament, sonder waen, Dat wi van binnen moeten ontfaen. Want sonder twivel, sijt gewes, 4155 Die in hoeftsonden es, Ontfaet hi daer omtrent Gods lichaem, dat sacrament, Hi ontfaet daer sonder messen In siere sware verdoemenessen. 4160 Merct: als bider arken ons Heren, Hier bi mochti .i. teken leren: [p.244] Dat die minsce geliket hare Dat sacrament ontfaen ten outare. Hier op scrijft sent Paulus dit word: 4165 Doen die Betsamiten besochten vord Die arke ons Heren, si u becant, Ende si daer ane daden die hant, Om dat si dochten dat si soude vallen, Doe hem die ossen stieten met allen 4170 Die arke trocken mede. Oza, die ene hand daer an dede, Starf staphans daer om das, Want hi onwerdich des was Dat hi sijn hant daer an soude doen, 4175 Om dat hi der sonden adde geploen. Na dien dat die man dus starf Anden lichaem, ende bedarf, Om dat hi in sonden gerede Sine hant an die arke dede, 4180 So moetsy wel sterven geestelike Ane die ziele, die onwerdelike Dat sacrament, dat waent verstaen, Ten outare in sonden ontfaen. [p.245] Daer bi hoedem elc sondare 4185 Dat hi dat sacrament ten outare Niet ontfa ja van binnen. Van buten mogent sondare bekinnen. Als tontfane den Gods sone Om hem reverentie te donc, 4190 Gelijc in der manieren al dus Datten ontfaet Zacheus. Waer van binnen in genen stonden Sone souten ontfaen met sonden; Want geen minsce en sal gaen 4195 Tons Heren tafel, sonder waen, Ende tes viants tafel mede, Gelijc dat Judas dede. Nu mogedi vord secgen aldus: Dat onse Here Jhesus Cristus 4200 Selve Judase gaf aldaer Sinen lichaem. Dat es waer; [p.246] Want hine niet weygeren woude, Noch sine sonden niet soude Oppenbaren. Nochtan dat Judas 4205 Al daer ontfinc, wet wel, dat was Te siere verdoemenesse aldaer. Aldus sal doen vorden outaer Die priester: al quame hem alsoe Een minsce vorden outare toe 4210 Met andren lieden, al wisti gereet Dat hi met Gode waer leet, Ende oec waer sere gebonden Met vulen quaden hoeftsonden, Ende wil hi dat sacrament ontfaen, 4215 Hi sal hem geven sonder waen, Ja indien datmen openbare Sine sonden en sie harentare, Want hine sculdich niet en es Vor die liede, des sijt gewes, 4220 Te wroegen, noch oec doen bekent. Mer die also [nemt] dat sacrament, Hi nemet te siere verdoemnes mede, Gelijc dat Judas van Gode dede, En waer in dien also, godweet, 4225 Dat ic hier voren heb geseet. |
Nog van het sacrament. lvi. Sint Mattheus beschrijft ons dat: Dat de zonde een stad 4140 En heeft te doen de medicijn, Maar de zieke, zoals het is in schijn, Heeft de medicijn nodig. Hiermee betekent hij ons al bloot Dat wie in hoofdzonden is, 4145 Dat zijn de zieken, dus is het gewis. God betekent ons ook dat, Daar hij met de tollenaar at En met de zondaren, zoals wij het weten, Die hem ontvingen die met hem gingen eten; 4150 Maar dat was van buiten, nu ziet! Van binnen zo ontvingen ze hem niet, Als we dat sacrament, zonder waan, Dat we van binnen moeten ontvangen. Want zonder twijfel, dat is het gewis, 4155 Die in hoofdzonden is, Ontvangt hij daar omtrent Gods lichaam, dat sacrament, Hij ontvangt daar zonder missen In zijn zware verdoemenis. 4160 Merk: als bij de ark onze Heer, Hierbij mocht hij een teken leren: Dat de mens gelijkt hier Dat sacrament ontvangen te altaar. Hierop schrijft sint Paulus dit woord: 4165 Toen die Betsamiten bezochten voort Die ark ons Heren, is u bekend, En ze daaraan deden de hand, Omdat ze dachten dat het zou vallen, Toen hem de ossen stieten geheel 4170 Die ark trokken mede. Uzzah die een hand daaraan deed, Stierf gelijk daarom dat, Want hij onwaardig dat was Dat hij zijn hand daaraan zou doen, 4175 O dat hij de zonden had gepleegd. Na dien dat die man aldus stierf Aan het lichaam en bedierf, Omdat hij in zonden gereed Zijn hand aan de ark deed, 4180 Zo moet ge wel sterven geestelijk Aan de ziel die onwaardig Dat sacrament, dat waant verstaan, Te altaar in zonden ontvangen. Daarbij hoedt hem elke zondaar 4185 Dat hij dat sacrament te altaar Niet ontvangt ja van binnen. Van buiten mogen het zondaren bekennen. Als te ontvangen de Gods zoon Om hem reverentie te doen, 4190 Gelijk in de manier aldus Dat hem ontvangt Zaches. Waar van binnen in geen stonden Zo zou hem ontvangen met zonden; Want geen mens zal gaan 4195 Tot onze Heren tafel, zonder waan, En dat is de vijand tafel mede, Gelijk dat Judas deed. Nu mag ge voort zeggen aldus: Dat onze heer Jezus Christus 4200 Zelf Judas gaf aldaar Zijn lichaam. Dat is waar; Want hij niet weigeren wou, Nog zijn zonden niet zou Openbaren. Nochtans dat Judas 4205 Aldaar ontving, weet wel dat was Tot zijn verdoemenis aldaar. Aldus zal doen voor het altaar De priester: al kwam hem alzo Een mens voor het altaar toe 4210 Met andere lieden, al wist hij gereed Dat hij met God was leed, En ook was zeer gebonden Met vuile kwade hoofdzonden, En wil hij dat sacrament ontvangen, 4215 Hij zal hem geven zonder waan, Ja, indien dat men openbaart Zijn zonden hier en daar, Want hij schuldig niet is Voor de lieden, dus het gewis, 4220 Te wroegen, nog ook doen bekent. Maar die alzo neemt dat sacrament, Hij neemt tot zijn verdoemenis mede, Gelijk dat Judas van God deed, En was het in die alzo, god weet, 4225 Dat ik hier voren heb gezegd. |
[p.247] Vanden sacramente dat in contrarie es, ende broeder Alebrechts doet. lvij. Te dien redenen contrarium sijn, Gelijc dat seget sent Augustijn Ende die apostelen alle, nu mere, Ende meester Huge, die grote clerc. 4230 Sent Augustijn doet verstaen Dat niemen sal tsaerament ontfaen, Hine heb sine contientie goet Ende oec reine sinen moet. Meester Huge seit gerede, 4235 Van sente Victors, hir ter stede: Dat niemen ontfa dat sacrament, Hine si in berouwenesse bekent Van sinen sonden, sonder waen. Ende biechte mede gedaen 4240 Ende sine penitensie daer af ontfaen: Dus mach hi ten sacramente gaen. Sinte Paulus seget oec dat: Minsce, proefdi selven ter stat, [p.248] Ja biechti, ende dan ontfa 4245 Dine penitensie oec daer na, Ende ete vanden brode die welke Ende drinke dan ute den kelke. Dits te seggen, na mijn verstaen: Dat hi dan sal ontfaen 4250 Dat edele werdege sacrament, Dat van Gode ward gesent. Hier op seget oec al slecht Van Coelne broeder Alebrecht, Dattie mensce biechte van al 4255 Eer hi tsacrament ontfaen sal, En si in desen .iij. saken, Dien ic u hier cont sal maken. Dierste es, dat waent verstaen: Waer .i. in siecheden bevaen 4260 Dat hi hem niet gebiechten can, Ende heeft hi berounes dan, So mach hi tsacrament ontfaen. Dat ander es, dat sijn prochiaen Hem ongereet es op dien dach 4265 Daer hi hem jegen biechten mach, Ende in dien dat hi heeft wille Jegen hem te biechten lude ende stille [p.249] Ten irsten, dat hijs toe mach comen: Dus mach hi tsacrament oec gomen. 4270 Dat derde es oec van dien Dat hi niet en es vorsien, Noch tijt en heeft te dien stonden Hem te bepensen van sinen sonden; Ende wil hem bepensen dan, 4275 Ende berouwenesse hebben vort an, Ende te biechten sonder verdrach Ten alre irsten dat hi mach. Vort dat meester Huge seit, Es te verstane na die waerheit: 4280 Daer die mensce hevet tijt Hem te biechten, des seker sijt, Ende sinen prochiaen oec heeft Oft dien hi sine macht geeft, Ende daert hem dan gene noet 4285 En beneemt clein no groet; Want mach hi hebben enich van desen, So waer hi hem sculdich, als wi lesen, Hem te biechten sonderlinge, Ende hi dat sacrament ontfinge. 4290 Dit sijn broeder Alebrecht word, Dat hi vanden sacrament brinct vort Na vele goeder nutter dinge Dat hi maecte sonderlinge, [p.250] Doe gaf hi der doet haer scout, 4295 Doen hi wel was .xc. jaer out. Biscop was hi ende predicare; Boeke maecti openbare Noch fijn in die werelt wijt. .l. inde makic. het es tijt, 4300 Vanden irsten [...] boeke gereet Dat in die vifte pertie steet. Den andren boec willic beginnen; Mar eer biddic der coninginnen, Der moeder Gods, datsi mi spare! 4305 Ende haren sone biddic daer nare Dat hi mi den sin verlichte, Dat ict aldus vort gedichte! |
Van het sacrament dat in contrarie is en broeder Albertus dood. lvij. Tot de redenen contrarie zijn, Gelijk dat zegt Sint Augustinus En de apostelen alle, nu merk, En meester Hugo die grote klerk. 4230 Sint Augustijn doet verstaan Dat niemand zal het sacrament ontvangen, Hij heeft zijn geweten goed En ook rein zijn gemoed. Meester Hugo zegt gereed, 4235 Van Sint Victor, hier ter plaatse: Dat niemand ontvangt dat sacrament, Hij is in berouw bekend Van zijn zonden, zonder waan. En biecht mede gedaan 4240 En zijne penitentie daarvan ontvangen; Aldus mag hij te sacrament gaan. Sint Paulus zegt ook dat: Mens beproef je zelf ter plaatse, Ja biecht hij en dan ontvangt 4245 Uw penitentie ook daarna, En eet van het brood diegene En drink dan uit de kelk. Dit is te zeggen, naar mijn verstaan: Dat hij dan zal ontvangen 4250 Dat edele waardige sacrament, Dat van God werd gezonden. Hierop zegt ook al recht Van Keulen broeder Albertus, Dat de mens biecht van al 4255 Eer hij het sacrament ontvangen zal, Er zijn in deze 3 zaken, Die ik u hier bekend zal maken. De eerste is, dat waan te verstaan: Was een in ziekte bevangen 4260 Dat hij hem niet biechten kan, En heeft hij berouw dan, Zo mag hij het sacrament ontvangen. De andere is dat zijn parochianen Hen ongerede is op die dag 4265 Daar hij hem tegen biechten mag, En indien dat hij heeft wil Tegen hem te biechten luidt en stil Ten eersten dat hij er toe mag komen: Dus mag hij te sacrament ook komen. 4270 Dat derde is ook van die Dat hij niet is voorzien, Nog tijd heeft te die stonden Hem te bepeinzen van zijn zonden; En wil hem bepeinzen dan, 4275 En berouw hebben voort aan, En te biechten zonder verdrag Ten allereerste dat hij mag. Voort dat meester Hugo zegt, Is te verstaan naar de waarheid: 4280 Daar de mens heeft tijd Hem te biechten, dus zeker is, En zijn parochiaan ook heeft Of die hij zijn macht geeft, En daar het hem dan geen nood 4285 Beneemt klein nog groot; Want mag hij hebben enige van deze, Zo is hij schuldig, zoals we lezen, Hem te biechten vooral, En hij dat sacrament ontving. 4290 Dit zijn broeder Albertus woorden, Dat hij van het sacrament brengt voort Na vele goede nuttige dingen Dat hij maakte bijzonder, Toen gaf hij de dood zijn schuld, 4295 Toen hij wel was 90 jaar oud. Bisschop was hij en predikant; Boeken maakte hij openbaar Nog fijn in de wereld wijdt. Een einde maak ik, het is tijd, 4300 Van het eerste boek gereed Dat in de vijfde partij staat. Dat andere boek wil ik beginnen; Maar eerst bid ik de koningin, De moeder Gods, dat ze me spaart! 4305 En haar zoon bid ik daarna Dat hij me de zin verlicht, Dat ik het aldus voort dicht! |
Lodewijk van Velthem, Spiegel historiael, 24, ca. 1283-1325.
Hier begint die ander boec. Hie Ridsard coninc ward. J. Van dingen die gescieden, ij. Van roefhusen die bander side Erforden staen. Iij. Hoe onse Vrouwe haer pelgrime troeste. Iiij. Hoe die roveren alle doet bleven. V. Vanden hertoge van Oestrike ende vanden marcgrave van Brandenborch. Vi. Hoe die strijt ward gevochten ende hoe die hertoge onder geet. Vij. Hoe dese heren versonen. Viij. Hoe die hertoge gerne wreken soude optie Sasse. Ix. Hoe die bode die boetscap dede, ende hoe anden hertoge ward gesint. X. Hoe die hertoge heeft gesint anden coninc ende anden marcgrave, dat sijt op namen. Xi. Hoe si te velde selen comen. Xij. Vanden coninc van Ingelant ende Cornualge. Xiij. Hoe si den coninc hem op gaven. Xiiij. He die coninc Edeward een wijf nam, ende vander feeste die men daer dreef. Xv. Hoe die tavelronde began, ende vanden heren vander tavelronde. Xvi. Van den etene, ende vande genen die daer bootscap bringen. Xvij. Vanden selven meer. Xviij. Vanden derden bode, die wonderlijc gemaect was. Xiv. Vander joncfrouwe noch, ende hoe dat hof sciet. Xx. Van dingen die gescieden. Xxi. Noch van gescienessen. Xxij. Hoe die coninc van Ingelant haer belof wilden voldoen. Xxiij. Hoe si u vord trecken te Gales ward, entie Galoyse sconfirde[n]. xxiiij. Hie si nu varen te Irlant ward, ende vandaer te Lichestre. Xxv. Vander feesten die si daer hadden, eersi thuus ward voren. Xxvi. Ene miracule van onser Vrouwen. Xxvij. Van Ridsarde enten hertoge van Oestrike. Xxviij. Ridsard des coninc doet, ende Rodolfs begin. Xxix. Van dingen die gescieden in sinen tiden in ander lande. Xxx. Vanden kerstine enter Sarrasine twiste. Xxxi. Des coninc Rodolfs doet, ende ander dinc. Xxxij. Hoe die coninc van Ingelant entie grave Robbrecht over zee voren. Xxxiij. Hoe die coninc vort trac, ende van siere winningen. Xxxiiij. Hoe die coninc den casteel wan. Xxxv. Noch van hem ende vanden grave. Xxxvi. Van letteren die den coninc quamen, ende hoe die grave te hem quam. Xxxvij. Hoe [die] hautecijs den coninc stac, ende hoene die coninc doetde. Xxviij. Hoe den coninc boetscap quam, dat die Galose op Ingelant streden. Xxxix. Van Pirse van Vrancrike, ende der coninginnen Marien. Xl. Hoe die hertoge te Parijs ward voer, ende sier susters sprac onder wegen. Xli. Hoe Pirs verhangen ward. Vander vard van Arragoen. Xliij. Vanden hertoge van Brabant, ende den lande van Limborch. Xloooj. Hoe die hertoge den casteel bract e Limborch, ende voer vord. Xlv. Hoe Cone Swabbe ward gevaen. Xlvi. Hoe her Walraven op Trec[h]t quam, ende hoese shertogen liede sconfierden. Xlvij. Vandien van Aken ende shertogen liede. Xlviij. Hoe die strijt weder began, die wile dat die hertoge tArragoen was. Xlix. Van Haren Walravene, ende vanden castele te Lonsis. L. Van Bomelre warde ende van Tielne. Li. |
Hier begint dat andere boek. Hoe Richard koning werd. J. (1) Van dingen die geschieden, ij. Van roofhuizen die aan de zijde van Erfurt staan. Iij. Hoe onze Vrouwe haar pelgrims troostte. Iiij. Hoe de rovers alle dood bleven. V. Van de hertog van Neustri en van de marktgraaf van Brandenburg. Vi. Hoe de strijd werd gevochten en hoe de hertog onder gaat. Vij. Hoe deze heren verzoenen. iij. Hoe de hertog graag wreken zou op de Saksers. Ix. Hoe de bode de boodschap deed en hoe het naar de hertog werd gezonden. X. Hoe de hertog heeft gezonden aan de koning en aan de marktgraaf dat zij het opnamen. Xi. Hoe ze te velde zullen komen. Xij. Vanden koning van Engeland en Cornwall. Xiij. Hoe ze de koning hen opgaven. Xiiij. He de koning Eduard een wijf nam en van het feest die men daar dreef. Xv. Hoe die tafelronde begon en van de heren van de tafelronde. Xvi. Van het eten en van diegenen die daar boodschap brengen. Xvij. Van dezelfde meer. Xviij. Van de derde bode die wonderlijk gemaakt was. Xiv. Van de jonkvrouw nog en hoe dat hof scheidt. Xx. Van dingen die geschieden. Xxi. Nog van geschiedenissen. Xxij. Hoe de koning van Engeland hun belofte wilde voldoen. Xxiij. Hoe ze voort trekken te Wales waart en de Wallis schoffeerde. xxiiij. Hoe ze nu varen te Ierland waart en vandaar te Leicester. Xxv. Van de feesten die ze daar hadden eer ze huiswaarts voeren. Xxvi. Een mirakel van onze Vrouwe. Xxvij. Van Richard en de hertog van Lorraine. Xxviij. Richard de koning dood en Rudolfs begin. Xxix. Van dingen die geschieden in zijn tijden in andere landen. Xxx. Van de christenen en de Saracenen twist. Xxxi. De koning Rudolfs dood en andere dingen. Xxxij. Hoe de koning van Engeland en de graaf Robrecht over zee voren. Xxxiij. Hoe de koning voorttrok en van zijn overwinningen. Xxxiiij. Hoe de koning het kasteel won. Xxxv. Nog van hem en van de graaf. Xxxvi. Van letters die de koning kwamen en hoe de graaf tot hem kwam. Xxxvij. Hoe de Assasin de koning stak en hoe hem de koning doodde. Xxviij. Hoe de koning boodschap kwam dat die van Wales op Engeland streden. Xxxix. Van Piers van Frankrijk en de koningin Maria. Xl. Hoe de hertog te Parijs waart voer en zijn zuster sprak onderweg. Xli. Hoe Piers verhangen werd. Van de vaart van Aragon. Xliij. Van de hertog van Brabant en het land van Limburg. Xljv. Hoe de hertog het kasteel brak te Limburg en voer voort. Xlv. Hoe Conon Swabbe werd gevangen. Xlvi. Hoe heer Walram op Maastricht kwam en hoe hem de hertog lieden schoffeerden. Xlvij. Van die van Aken en de hertog lieden. Xlviij. Hoe ie strijd weer begon die tijd dat de hertog te Aragon was. Xlix. Van heer Walram en va het kasteel te Loncin. L. Van Bommelerwaard en van Tiel. Li. |
(1) Richard van Cornwall, geboren te Winchester op 5 januari 1209 als jongste zoon van Jan zonder land. Werd tot Rooms koning gekozen te Frankfort an de Main op 13 januari 1257, gekroond te Aken op de volgende 17 mei. Hij stierf te Berkhamstead op 12 april 1272.
[p.251] Hier begint die ander boec. Hoe Ridsard coninc ward. j. Alle dinge die nie waren Alse van lijf[liken] live, te waren, Dat moet tenen inde comen, Sonder die ziele, die wi begomen 5 Crankelike in dit leven, Nochtan dat ons es gegeven Bescedenheit, daer wi mede Mogen verdien haer ewelijchede, [p.252] Ja in bliscapen emmer mere, 10 Ende met vrouden, buten allen sere. Ic segt u vort alhier ter stat: Al en verdiendi oec niet dat Datsi ter bliscap en comen niet, So leeft si emmer int verdriet. 15 Deen gaet vort ende ward verslagen, Nochtan comt dander en[de] wilt wagen. Doen coninc Willam doet was, So pijnden hem alse sere na das Ritsard, hoe hi mochte wesen 20 Coninc, alse nie enich van desen. Ende deder omme cost groet. Coninc ward hi; mar niet goet En was hi onder sine liede. Daer om hem oec messciede. 25 Sachte was hi int begin; Mar na verkeerde hem die sin. Mechtech en condi wesen niet Over dlant, wats gesciet; Nochtan pijndi hem daer na sere. 30 Niet lange bleef hi in die ere; [p.253] Wedersaken haddi groet. Daer hi pine of had ende noet; Dus bleef hi met pinen int lant. Hier na werd u meer becant 35 Van sinen dingen die hi dede, Alsics tijd heb ende stede. |
Hier begint dat andere boek. Hoe Richard van Cornwall koning werd. j. Alle dingen die niet waren Als van levend lijf, te waren, Dat moet tot een einde komen, Uitgezonderd de ziel die we verzorgen 5 Zwak in dit leven, Nochtans dat ons is gegeven Bescheidenheid waar we mee Mogen verdienen haar eeuwigheid, Ja, in blijdschap immermeer, 10 En met vreugde buiten alle zeer. Ik zeg het u voort alhier ter plaatse: Al verdient u ook niet dat Dat ze ter blijdschap komt niet, Zo leeft ze immer in het verdriet. 15 De ene gaat voort en wordt verslagen, Nochtans komt de andere en wil het wagen. Toen koning William dood was, Zo pijnigden hem alzo zeer na dat Richard hoe hij mocht wezen 20 Koning als niet enige van dezen. En deed er om kost groot. Koning werd hij; maar niet goed Was hij onder zijn lieden. Daarom hem ook misging. 25 Zacht was hij in het begin; Maar daarna veranderde hem de zin. Machtig kon hij niet wezen Over het land, wat er geschiedt; Nochtans pijnigde hij hem daarna zeer. 30 Niet lang bleef hij in die eer; Tegenstanders had hij groot. Daar hij pijn van had en nood; Dus bleef hij met pijn in het land. Hierna wordt u meer bekend 35 Van zijn dingen die hij deed, Als ik tijd heb en stede. |
Van dingen die gescieden. ij. Lanc stont dit conincrike Vore sinen tiden sekerlike Sonder coninc: daer binnen gevel 40 Menige dinge, dat wetic wel, Die ic som hier secgen sal; Want alle dinge groet ende smal Die op enen tijd gescieden, En canmen te gader niet bedieden: 45 Men moet deen vore secgen. Ende dan dander na leggen. [p.254] In desen tiden broeder Ysewijn, Die een goet clerc had gesijn, Ward versint, men wiste waer. 50 Dus hi starf oec daer naer In ellinde, om dat hi Die wareit predecte, segetmen mi. Dese broeder was groet clerc, Ende leide sere sinen mere 55 Om te bringen uten sonden Die rike liede tallen stonden. Niemen wildi verdragen met, Hine seide algader dat hem let Om dit was hi gehaet sere 60 Ende gedaen dese onnere Van sijns selfs broederen genoech: Om der riker liede gevoech Versinden sine, alsic scrive, Daer hi niet lange bleef te live. 65 In desen tiden gesciede mede Tempeest ende groet onvrede. In Ingelant was gesien .i. sterre Diemen scinen sach wel verre Met .iij. rayen die si gaf, 70 Daer groet wonder gesciede af, [p.255] Alse gi hier na wel selt verstaen: Daer Edeward lach gevaen, Daer strijt of quam ende menich slach, Dat dese sterre bedieden mach. 75 Honger was doe in Ingelant In dat jaer oec becant, Ende groete sterfte van lyeden. Dit mochte oec dese sterre bedieden: Tempeest ende ongeweder groet, 80 Dat menigen oec gaf die doet. Op dat lant ende in die zee Bedorven liede, ende scepe mee Dan .xl. verdronken mede. Dat dit grote weder dede. 85 In Vrancrike gesciede tempeest, Dat dat coren heeft gevreest; Want .i. hagel quam indat weder, Die des corens vele sloech neder, Dat daer maecte dieren tijt. 90 Om Monpelgier, des seker sijt, Viel .i. donder daer so groet. Daer die stat al af verscoet; Ene blixeme oec daer naer, Die der stat dede groten vaer, 95 Want so claer wassi sekerleken Dat die stat sceen al ontsteken. Dit ende ander vele werren Tegensi ane deser sterren. [p.256] Nu hort vort vanden striden 100 Die gescieden in desen tiden |
Van dingen die geschieden. ij. Lang stond dit koninkrijk Voor zijn tijd zeker Zonder koning: daarbinnen geviel 40 Menige dingen, dat weet ik wel, Die ik sommige hier zeggen zal; Want alle dingen groot en smal Die op een tijd geschieden, Kan men tezamen niet aanduiden: 45 Men moet de ene voor zeggen. En dan de ander erna leggen. In deze tijden broeder Ysewijn, Die een goede klerk was geweest, Werd gezonden, men wiste waar. 50 Dus hij stierf ook daarna In ellende omdat hij De waarheid predikte, zegt men mij. Deze broeder was een grote klerk, En legde zeer zijn bericht 55 Om te brengen uit de zonden Die rijke lieden te alle stonden. Niemand wilde hij verdragen mee, Hij zei allemaal dat hem let Om dit was hij gehaat zeer 60 En gedaan deze oneer Van zijn eigens broeders genoeg: Om de rijke lieden gevoeg Zonden ze hem, zoals ik schrijf, Daar hij niet lang bleef te leven. 65 In deze tijden geschiede mede Tempeest en grote onvrede. In Engeland was gezien 1 ster (1) Die men schijnen zag wel ver Met3 stralen die ze gaf, 70 Daar groot wonder geschiede af, Zoals ge hierna wel zal verstaan: Daar Eduard lag gevangen, Daar strijd van kwam en menige slag, Dat deze ster betekenen mag. 75 Honger was toen in Engeland In dat jaar ook bekend, En grote sterfte van lieden. Dit mocht ook deze ster betekenen: Tempeest en onweder groot, 80 Dat menige ook gaf de dood. Op dat land en in de zee Bedorven lieden en schepen mee Dan 40 verdronken mede. Dat dit grote weer deed. 85 In Frankrijk geschiede tempeest, Die dat koren heeft gevreesd; Want een hagel kwam in dat weer, Die het koren veel sloeg neer, Dat daar maakte dure tijd. 90 Om Montpellier, dat zeker is, Viel een donder daar zo groot. Daar de stad al van verschoot; Een bliksem ook daarna, Die de stad deed groot gevaar, 95 Want zo helder was het zeker Dat de stad scheen al ontstoken. Dit en ander vele verwarring Togen ze aan deze ster. Nu hoort voort van het strijden 100 Die geschieden in deze tijden |
(1) Volgens het Chronicon Martini verscheen er een staartster in 1264.
Van roefhusen die bander side Erforden staen. iij. In desen tiden, als gi horen moget, Waren jonge liede, als gi hoget, Opcomen ende gewassen Die hem ter doget niet lieten passen: 105 Sine micter op no hadden sorge Ende dese liede hadden vaste borge. Daer si sere stout op waren. Om dit en wildense niemen sparen Sine rovedent al dat si vonden. 110 En dorste niemen te dien stonden Achter straten gaen no riden, Die van buten waren, tien tiden. Want lant, alsic seide ere, Hadde lange gestaen sonder here. 115 Dat si genen coninc vor waer En hadden gehad in menich jaer, Om dit waren si worden quaet Dese[n], diere ten rike [nien] bestaet, [p.257] Ende was Ridsard coninc vorwaer, 120 Ende roveden hier ende daer. Sine wildens om hem niet ave slaen Van dat si daer vormaels hadden gedaen; Sine lietens niet dor sine wegen, Sine wilden hare seden plegen. 125 Nochtan dedi hier omme pine Om dit af te doen in scine. Som dedijt af gerede, Ende som so ontsach [hi] mede. Mar dese daer ic nu af seide, 130 Bleven in hare quaetheide, Ende roveden ende namen dat si vonden. Nu quamen pelgrime tenen stonden, Die tAken gingen haer bedevard; Ende waren bestrict op die vard, 135 So dat si beroeft worden al Toten hemde, groet ende smal, Ende toter broec[.], die was besocht Oft siere yet in hadden brocht. Dus waren si beroeft aldaer; 140 Nochtan haer bedevart over waer En wilden si achter laten niet. Dor al dat si hadden verdriet. Het was inden oest ende was waerm, Si baden onser Vrouwen daer af ontfaerm, [p.258] 145 Ende gingen haer bedevard alsoe. Onse Vrouwe maketse int herte vroe. Ende halp hem dat si quamen te hare, Daer si toe hadden groten gare. Noch ander pelgrime tsame[n] 150 Die uut Sassen daer ward quamen. Waren van hem oec geroeft Ende al genomen, dies geloeft, Dat si hadden, clein no groet. Ende dese keerden weder sonder noet. 155 Ende lieten haer bedevard varen. Om dat si dus beroeft waren. Dus lieten dese quadien quaet Niemen liden, dat verstaet. Noch pelgrime noch ander liede, 160 Daer si an weten enige miede. Sine rovent al groet ende cleine. Ende vorent al op hare steine. TErfforden quamer af dicke clage; Mar si hadden daer binnen mage, 165 Die beste geborende vander stat, Die altoes ontsloegen dat, Soe datmer niet toe dede. Om dit warense te quader mede, Ende nament al op, sonder waen, 170 Waer dat sijt conden begaen. |
Van roofhuizen die aan de zijde van Erfurt staan. iij. In deze tijden zoals ge horen mag, Waren jonge lieden, als ge hoort, Opgekomen en gegroeid Die hen ter deugd niet lieten passen: 105 Ze mikten er op nog hadden zorgen En deze lieden hadden vaste burchten. Daar ze zeer dapper op waren. Om dit wilden ze niemand sparen Ze roofden het dat ze vonden. 110 Er durfde niemand te die stonden Achter straten gaan nog rijden, Die van buiten waren te die tijden. Want het land zoals ik zei eerder, Had lange gestaan zonder heer. 115 Dat ze geen koning voor waar Hadden gehad in menig jaar, Om dit waren ze geworden kwaad Deze die het rijk niet bestaat, En was Richard koning voorwaar, 120 En roofden hier en daar. Ze wilden het om hem niet afslaan Van dat ze daar vroeger hadden gedaan; Ze lieten het vanwege hem, Ze wilden hun zeden plegen. 125 Nochtans deed hij erom zijn pijn Om dit af te doen in schijn. Sommige deed hij af gereed, En sommige zo ontzag hij mede. Maar deze daar ik nu van zeg, 130 Bleven in hun kwaadheid, En roofden en namen dat ze vonden. Nu kwamen pelgrims te ene stonden, Die te Aken gingen hun bedevaart; Ene waren bestreden op de vaart, 135 Zodat ze beroofd worden al Tot het hemd, groot en smal, En tot de broek die was onderzocht Of ze er iets in hadden gebracht. Dus waren ze beroofd aldaar; 140 Nochtans hun bedevaart voor waar Wilden ze nalaten niet. Door al dat ze hadden verdriet. Het was in augustus en was warm, Ze baden onze Vrouwe daarvan ontferming, 145 En gingen hun bedevaart alzo. Onze Vrouwe maakte ze in het hart vrolijk. En hielp hen dat ze kwamen tot haar, Daar ze toe hadden grote gang. Nog andere pelgrims tezamen 150 Die uit Saksen daarheen kwamen. Waren van hen ook beroofd En alles genomen, dus geloof het, Dat ze hadden, klein en groot. En deze keerden weer zonder nood. 155 En lieten hun bedevaart varen. Omdat ze dus beroofd waren. Dus lieten deze kwaden kwaad Niemand gaan, dat verstaat. Nog pelgrims nog andere lieden, 160 Daar ze aan weten enige winst. Ze beroven het groot en klein. En voeren het al op hun steen. Te Erfurt kwam er van vaak klagen; Mar ze hadden daarbinnen verwanten, 165 De beste geborene van de stad, Die altijd ontsloegen dat, Zodat men er niets toe deed. Om dit waren ze te kwader mede, En namen het al op, zonder waan, 170 Waar dat ze het konden begaan. |
[p.259] Hoe onse Vrouwe haer pelgrime troeste. iiij. Onse Vrouwe, die alre ontfarmicheit Moeder es, dit grote leit Dat haren pelgrime es gedaen. Heeft ontfarmt nu wel saen; 175 Ende heeft haren kinde gebeden, Dat hi haer wreke dese quaetheden Over die gene, die niet geloven Ende haer pelgrimage dus roven. Hare gebede was gehort. 180 Want onlanes ward daer na .i. discord Onder dese rovers. dat verstaet. Want si worden so in haer quaet Verstout, dat si wilden aldare Den lantlieden nemen openbare 185 Haer quec, haer coye, ende die eten. Eer gingen si, wildijt weten. Inder liede huse gereet, Ende namen hem thare, godweet. Nu geviel, alst soude wesen, 190 Dat pelgrime quamen binnen desen Van Aken tonser zoeter Vrouwen, Ende hadden geloeft daer met trouwen Vaste geselscap over waer, Ende deser was wel .xl. daer. [p.260] 195 Ende die beroeft hier vore ware, Volgeden dese vaste nare. Nu wilden dese .xl. den wech gaen. Daer men hem dede ane verstaen Dattie rovers die liede roven: 200 Dit was daer hare alre beloven, Ende wildense die rovers ane gripen, Dat sise weder so selen nipen Met haren staven, wats gesciet, Si selen daer af hebben verdriet. 205 Dus sijn die pelgrime comen So verre, dat si hebben vernomen Die castele van verren staen, Daer menich qualijc was vor ontfaen; Entie rovers waren nu ute gerede[n] 210 Onder haer gebure daer beneden, Ende wilden hem nemen daer haer vee. Dit dede den lieden daer harde wee Doe dit die pelgrime vernamen, Gingense met ere vard te samen 215 Tot enen casteel, na desen, Die hem dochte de beste wesen. Si hadden hope op onser Vrouwen Ende riepen haer ane met goeder trouwen, Ende baden, dat sise moest geleden. 220 Een pelgrim sprac daer ter steden: ‘Wildi doen nu minen raet, Wi selen breken dese overdaet.’ [p.261] Si seiden: ԁlle wat gi ane gaet. Aneva wi alle, dat verstaet!’ 225 – ‘So laet ons vor die porte gaen. Ende laet ons in roepen saen Ende seggen, dat gevangen waren ... Ende alse wi in sijn, na desen So slute wi die porte vaste. 230 Ende laet ons gaen daer cloppen die gaste Die wi daer vinden, alle doot; Ende neme wi dan wapen tonser noot, Ende wapen ons, ende gawi dan Vor die porte, tote dat daer an 235 Die here selve comt gereden. Dan latewine in met haesticheden. Ende slaense doet, die comen daer.’ Alle dese dinge recht over waer, Also alse dese ginder seide, 240 Gesciede daer [.] na die waerheide. Si worden dus gelaten in, Ende sloegen doet int begin Die enapen vandien hove al, Die daer vort hadden ongeval. 245 Die pelgrime, die waren beroeft, Vonden algader, dies geloeft, Dat hem genomen was te voren. Dus waest .i. peneward niet verloren, No gelt, no cleder, no scoenheit: 250 Het lach daer al over .i. geleit. [p.262] Sine consten daer af gedoen .i. twint: Onse Vrouwe ende haer lieve kint Hadden behoet, dat verstaet. Nu daer ele dat sine anevaet. 255 Dies danctense, met goeder trouwen, Onsen Here ende onser Vrouwen. |
Hoe onze Vrouwe haar pelgrims troostte. iiij. Onze Vrouwe die aller ontferming Moeder is, dit grote leed Dat har pelgrims is gedaan. Heeft ontfermd nu wel gelijk; 175 En heeft haar kind gebeden, Dat hij haar wreekt deze kwaadheid Over diegene die niet geloven En haar pelgrims dus beroven. Haar gebed was gehoord. 180 Want gauw kwam daarna onenigheid Onder deze rovers, dat verstaat. Want ze worden zo in hun kwaad Dapper dat ze wilden aldaar De landlieden nemen openbaar 185 Hun kweek, hun koeien en die eten. Eer gingen ze, wilde gij het weten. In de lieden huizen gereed, En namen hen het van hun, god weet. Nu geviel toen het zou wezen, 190 Dat pelgrims kwamen binnen dezen Van Aken tot onze zoete Vrouwe, En hadden beloofd daar met trouw Vast gezelschap voor waar, En van deze waren er wel 40 daar. 195 En die beroofd hier voor waren, Volgden deze vast na. Nu wilden deze 40 de weg gaan. Daar men hen deed te verstaan Dat de rovers de lieden beroven: 200 Dit was daar hun aller belofte, En wilden ze de rovers aangrijpen, Dat ze hen weer zo zullen knijpen Met hun staven, wat er geschiedt Ze zullen daarvan hebben verdriet. 205 Dus zijn de pelgrims gekomen Zover dat ze hebben vernomen Dat kasteel van verre staan, Daar menigeen kwalijk was voor ontvangen; En de rovers waren nu uit gereden 210 Onder hun buren daar beneden, En wilden hem nemen daar hun vee. Dit deed de lieden daar erg wee Toen dit de pelgrims vernamen, Gingen ze met een vaart tezamen 215 Tot een kasteel na dezen, Die ze dachten de beste te wezen. Ze hadden hoop op onze Vrouwe En riepen haar aan met goede trouw, En baden dat ze hen moest geleiden. 220 Een pelgrim sprak daar ter plaatse: ‘Wil ge doen nu mijn raad, We zullen breken deze overdaad.’ Ze zeiden: ‘Alles wat ge aangaat. Vangen we aan alle, dat verstaat!’ 225 – ‘Zo laat ons voor de poort gaan. En laat ons in roepen gelijk En zeggen dat gevangen waren ... En als we zijn in, na deze Zo sluiten we de poort vast. 230 En laat ons gaan daar kloppen die gasten Die we daar vinden alle dood; En neme we dan wapens tot onze nood, En wapenen ons en gaan we dan Voor de poort totdat daaraan 235 Die heer zelf komt gereden. Dan laten we hem in met haast. En slaan ze dood die komen daar.’ Alle deze dingen recht voor waar Alzo zoals deze ginder zei, 240 Geschiede daarna naar de waarheid. Ze worden dus gelaten in, En sloegen dood in het begin De knapen van het hof al, Die daar voort hadden ongeval. 245 De pelgrims die waren beroofd, Vonden allemaal, dus geloof het, Dat hen genomen was te voren. Dus was er een pinnig waard niet verloren, Nog geld nog kleren nog schoonheid: 250 Het lag daar al overeen gelegd. Ze konden daarvan afdoen niets: Onze Vrouwe en haar lieve kind Hadden behoed, dat verstaat. Nu daar elke dat zijne aanvangt. 255 Dus bedankte ze met goede trouw, Onze Heer en onze Vrouwe. |
Hoe die roveren alle doet bleven. v. Na desen dinge, verstaet mi wel, Dat genen pelgrim dat gevel, So quam .i. geruchte groet, 260 Want gene rovers hadden doet Der liede vee som geslagen, Also alsijt hem wilden ontjagen. Om dit geviel, dat vrome enapen Hem daden oec in die wapen 265 Ende volgen den rovers van desen toren, Die haer vee nu dreven voren Te hare borch ward, dat si mochten; Want hadden sise daer in, sijn rochten Om die geburen niet .i. stroe. 270 Dus quamense te gere porten toe Vaste gejaget, met genen coyen. Sine wisten twint van genen vernoyen Dat daer binnen was gesciet; Sine hebben oec vernomen niet [p.263] 275 Datter neuwe borchgrave waren. Si quamen alle met ere scaren. Si .vij. die dat vec brochten, Ende riepen in met groten gerochten: Ende die pelgrime lietense in. 280 Ende oec was daer haer irste begin. Doen die meester in soude comen. Daer hadde .i. die hameide genomen Vander dore, .i. jonc serjant, Een vroem, .i. sterc, ende te hant 285 Daer die here ter porten in reet, Hief hise op. ende daer met smeet Den here rechte vore int hoet, Dat hi vanden parde viel doet. Doen dit spel die ander sagen. 290 Begonsten si hem daer af versagen, Ende keerden weder achter uud ward; Ende die van binnen volchden ter vard. Ende die cnapen die na haer vee reden Quamen nu oec te deser steden, 295 Ende sagen dat mense bestont van voren. ‘Nu laet ons wreken onsen toren!’ Sprac die gene, ‘en spare wi twint, Onse Vrouwe heeft ons hulp gesint.’ Doe waren die gene van achter bestaen, 300 So datse niet conden ontgaen: Ende die van vore sloegense doet al, Ende haer cnapen groet ende smal. Die daer buten verslegen lagen, Hebbensi in die porte gedragen; [p.264] 305 Ende loken die porte vaste toe, Ende gingen hare varde alsoe. Mar eersi vanden cnapen scieden, Gingen sijt hem al bedieden Hoe haer gesellen beroeft waren, 310 Al haer gescienesse ende al haer varen; Ende van onser soeter Vrouwen mede, Hoe sise verloest heeft teser stede, Ende hoe haer gesellen nu ten stonden Dat si verloren hadden, hebben [..] vonden. 315 Die pelgrime gingen van daer, Ende maecten hem vaste henen daer naer; Ende die cnapen dier gelike Dreven haer vee oec heymelike Thuus ward, ende swegen hier af vort. 320 Nu hadden algader gehord Een paetsekijn, dat hem geborgen In een hol hadde, met groten sorgen; Ende hadde die pelgerime gesien Die cnapen doet slaen vordien. 325 Ende na sagense die porte hoeden, Ende den here daer vore doden; Entie ander sagense bringen mede In die porte aldoet gereden. Ende die porten luken naren. 330 Mar vanden cnapen en wisten twaren: Noch die en horet, noch en sach. Des anders dages, doent was dach, Quam die enecht gelopen uut, Ende maecten harde groet geluut; [p.265] 355 Ende liep tErforden in die stede, Ende deed daer verstaen mede. Die mage ende vriende quamen daer Ende vonden dese dinge waer. Ende vraechder omme den geburen; 340 Ende seiden, datse vander scoffelturen Niet en wisten groet no clene. Doe sendensi inden wech na gene, Of si sagen alselke liede Alse hem seide die enecht int bediede. 345 Doen seidense hem al des gelike Van dien pelgrime sekerlike. Sine wisten hier toe doen wat. Si verwonnen an die stat Ende ant paepscap, datsise brochten 350 Ende opten kerchof graven mochten. Dus ward te niewete ende te confuse. Bi onser Vrouwen, die roefhuse: Want en had onse Vrouwe gedaen, Om dat haren pelgrime was mesdaen, 355 En adde also niet mogen gescien Alse nu geviel van dien. |
Hoe de rovers alle dood bleven. v. Na deze dingen, versta me goed, Dat die pelgrims dat geviel, Zo kwam een gerucht groot, 260 Want die rovers hadden gedood De lieden vee en soms geslagen, Alzo zoals zij het hen wilden ontnemen. Om dit geviel dat dappere knapen Hen deden ook in de wapen 265 En volgen de rovers van deze toorn, Die hun vee nu dreven voren Tot hun burcht waart dat ze mochten; Want hadden ze daarin dat ze bezorgd waren Om de buren niet een stro. 270 Dus kwamen ze tot die poort toe Vast gejaagd met die koeien. Ze wisten niest van dar verdriet Dat daar binnen was geschied; Ze hebben ook vernomen niet 275 Dat er nieuwe burchtgraven waren. Ze kwamen alle met een schaar. Zij 7 die dat vee brachten, En riepen in met groot gerucht: En de pelgrims lieten ze in. 280 En ook was daar hun eerste begin. Toen ie meester in zou komen. Daar had hij de slagboom genomen Van de deur een jonge bediende, Een dappere een sterke en gelijk 285 Daar de heer ter port in reed, Hief hij het op en daarmee smeet De heer recht voor in de hoed, Zodat hij van het paard viel dood. Toen dit spel de andere zagen. 290 Begonnen ze daarvan bang te worden, En keerden weer achteruit waart; En die van binnen volgen ter vaart. En de knapen die naar hun vee reden Kwamen nu ook te deze stede, 295 En zagen dat men ze bestond van voren. ‘Nu laat ons wreken onze toorn!’ Sprak diegene, ‘een sparen we niets, Onze Vrouwe heeft ons hulp gezonden.; Toen waren diegene van achter bestaan, 300 Zodat ze niet konden ontgaan: En die van voren sloegen ze dood al, En hun knapen groot en smal. Die daarbuiten verslagen lagen, Hebben ze in de poort gedragen; 305 En sloten de poort vast toe, En gingen hun vaart alzo. Maar eer ze van de knapen scheiden, Gingen ze het hen al aanduiden Hoe hun gezellen beroofd waren, 310 Al hun geschiedenissen en al hun varen; En van onze zoete Vrouwe mede, Hoe ze hen verlost heeft te deze stede, Ee hoe hun gezellen nu ten stonden Dat ze verloren hadden hebben gevonden. 315 De pelgrims gingen vandaar, En maakten hen vast henen daarna; En de knapen diergelijke Dreven hun vee ook heimelijk Huiswaarts en zwegen hiervan voort. 320 Nu hadden allemaal gehoord Een page, dat hem verborgen In een hol had met groten zorgen; En had de pelgrims gezien De knapen dood slaan voor die. 325 En erna zag hij ze de poort hoeden, En de heer daarvoor doden; En de andere zag hij brengen mede In die poort al dood gereed. En de poort sluiten daarna. 330 Maar van de knapen wist hij te waren: Nog die hoort nog zag. De andere dag toen het was dag, Kwam die echt gelopen uit, En maakte erg groot geluid; 355 En liep te Erfurt in die stede, En deed daar verstaan mede. De verwanten en vrienden kwamen daar En vonden deze dingen waar. En vroegen er om de buren; 340 En zeiden dat ze van de schofferen Niets wisten groot nog klein. Toen zonden ze in de weg dat datgene, Of ze zagen al zulke lieden Als hen zei die knecht in het aanduiden. 345 Toen zeiden ze hen al dergelijk Van die pelgrims zeker. Ze wisten niet hier toe doen wat. Ze wonnen aan die stad En aan de priesters dat ze hen brachten 350 En op het kerkhof begraven mochten. Dus werd te niet en te confuus. Bij onze Vrouwe dat roofhuis: Want had onze Vrouwe niet gedaan, Omdat haar pelgrims was misdaan, 355 Had het alzo niet mogen geschieden Zoals nu geviel van die. |
[p.266] Vanden hertoge van Oestrike ende vanden marcgrave van Brandenborch. vi. So began .i. orloge groet. 360 Daer om vergaderde menich genoet Tusscen den mercgrave des gelijc Ende den hertoge van Oestrijc; Ende dit quam toe om .i. spel. Dat daer vormaels onderlinge gevel. 365 Daer was .i. spel beroepen voren Daer si .ij. toe waren gecoren. Deen was des hertogen sone, Een stout jongelinc ende .i. cone; Ende dander was van Brandenborch 370 Des margraven sone, d[i]e sonder sorch Des speels hem onderwinden sal Ende coenlike setten al vor al Daer hem onrecht an soude gescien: Ane hem was geen achterzien. 375 Dus waren dese .ij. principale Van .i. jostierspele sonder hale Gemaect, ende datsi oec gereden Dat spel souden onder hem bevreden. Dit spel was gecreyeert tien tiden. 380 Daer quam toe uut elker siden Baetseleren, die riden wouden Ende haer geval proeven souden. [p.267] Doen vergadert was dit spel, Ward daer dat riden fel 385 In beden siden, ende stare. Daer reet selc andren in dat pare Dat hi tumelde vanden parde, Ende alse een bloc viel hi opt arde Daer na geviel daer na hem .ij. 390 Die daer ridende quamen op een, Dat si beide snoffelden neder; Ende si sprongen beide op weder, Ende liepen te gader metten siden Vreselike, sonder enich vermiden, 395 So dat si bede ter neder vielen. Hierenbinnen so gevielen Andere joeste in andren pleinen, So dattie heren die civiteinen Niet wel en conden tspel bevreden. 400 Daer was .i. deel gestreden Vanden genen die reden daer. Dese, die dus quamen soe naer, Die metten siden hem ondersaten, Quam[en] echt vort met haren saten [p.268] 405 Die si te broken hadden te voren; Si hadden die trinsone vercoren Daer si op deerde lagen ontwee. Dus quamense vort, min no mee, Alse of si vechten souden daer 410 Enen camp. Om dit, vor waer, Quam dat volc getogen toe Van beden siden, ende alsoe Wordense striden daer gemene Om dese .ij., grote ende clene. 415 Dene partie scarde hare Jegen die ander openbare, Ende ward ginder also .i. strijt, Daer in waren ter selver tijt Wel si .xx. gewont sere. 420 Des hertogen sone oec, die here Vander ere partie, ward gewont. Daer na die strijt niet lange stont, [p.269] Hine was op genomen daer. Dese wonde teech men openbaer 425 Des marcgraven sone, dat hise gaf, Dier wel littel micte af. Ende om dese sake, alse van desen. Doen shertogen sone was genesen, Willen emmer dit varen wreken, 430 Ende sijn vader, diet wilde breken, Ende wilder af oec gene soene. Nochtan was hi hem vore tgone Dicke geboden; mer hine woude. Hi wildet becorten harde boude 435 Metten swerde ende so begomen. Aldus [es] dese strijt toe comen. Daer ic u nu af secgen sal, Bede tgeval ende tongeval. |
Van de hertog van Lorraine en van de markgraaf van Brandenburg. vi. Zo begon een oorlog groot. 360 Daarom verzamelde menige genoot Tussen de markgraaf dergelijke En de hertog van Lorraine; (1) En dit kwam toen om een spel. Dat daar eerder onderling geviel. 365 Daar was een spel beroepen voren Daar zij 2 toe waren gekozen. De ene was de hertog zoon, Een dappere jongeling en een koene; En de andere was van Brandenburg 370 De markgraaf zoon die zonder zorg Het spel hem onderwinden zal En koen zetten al voor al Daar hem onrecht aan zou geschieden: Aan hem was geen achter zien. 375 Dus waren deze 2 belangrijkste Van een toernooispel zonder halen Gemaakt en dat ze ook bereiden Dat spel zouden onder hen bevredigen. Dit spel was gekrijt te die tijden. 380 Daar kwam toen uit elke zijde Kampvechter die rijden wilden En hun geval beproeven zouden. Toen verzameld was dit spel, Werd daar dat rijden fel 385 In beide zijden en sterk. Daar reed sommige andere in dat perk Dat hij tuimelde van het paard, En als een blok viel hij op de aarde Daarna geviel daarna na hen 2. 390 Die daar rijdende kwamen op een, Dat ze beiden sneuvelden neer, En ze sprongen beide op weder, Ende liepen tezamen meteen sinds Vreselijk zonder enig vermijden, 395 Zodat ze beide ter neder vielen. Hierbinnen zo gevielen Andere spelen in andere pleinen, Zodat de heren de hoofdmannen Niet goed konden het spel bevredigen. 400 Daar was een deel gestreden Van diegenen die reden daar. Deze die dus kwamen zo nabij, Die met de zijde hen onderzetten, Kwamen echt voort met hun onderzaten 405 Die ze gebroken hadden te voren; Ze hadden de schachten gekozen Daar ze op de aarde lagen in twee. Dus kwamen ze voort, min of meer, Alsof ze vechten zouden daar 410 Een camp. Om dit, voor waar, Kwam dat volk getogen toe Van beide zijden en alzo Worden ze strijdend daar algemeen Om deze 2, grote en kleinen. 415 De ene partij schaarde zich Tegen de andere openbaar, En werd ginder alzo een strijd, Daarin waren terzelfder tijd Wel zij 20 gewond zeer. 420 De hertog zoon ook die heer Van de ene partij werd gewond. Daarna de strijd niet lang stond, Hij was opgenomen daar. Deze wonde legde men openbaar 425 De markgraaf zoon dat hij het gaf, Die er wel weinig mikte af. En om deze zaak toen van deze. Toen de hertog zoon was genezen, Willen immer dit varen wreken, 430 En zijn vader die het wilde breken, Wilde er van ook geen verzoening Nochtans was hij hem voor datgene Vaak geboden; maar hij niet wou. Hij wilde het bekorten erg boude 435 Met het zwaard en zo begaan. Aldus is deze strijd toegekomen. Daar ik u van zeggen zal, Beide het geval en het ongeval. |
(1) Ottokar II (Przemislas) markgraaf van Moravi, 1247, hertog van Oostenrijk en Stiermarken, 1252, en koning van Bohemen, 1255, gestorven in 1278. Brandenburg, Otto III die samen met zijn broer Jan I regeerde van 1220 tot 1258 toen ze onder hen het grote markgraafschap verdeelden.
Hoe die strijt ward gevochten ende hoe die hertoge onder geet. vij. Nu hebdi wel daer vore vernomen 440 Waer af dese strijt toe es comen, Ende hoe die marcgrave gerne dade Beternesse, bi goeder liede rade. Ende hoe die hertoge al ontweget Ende hem dach van stride leget, [p.270] 445 Te comen te velde, ‘sijt u becant, Of ic besoeke u in u lant!’ Alse die grave dit heeft vernomen Dat emmer tenen stride moet comen, Nam hi den dach so hi lancst conde 450 Ende voer binnen deser selver stonde Selve te Sassen, anden hertoge, Ende miede ende sine genote mede; Ende oec verdiendijs an die stede 455 Dat si hem selen in staden staen. Hier af en wiste niet, sonder waen, Die hertoge sijn wedersake, Die hem dede wel te gemake, Want hi sorgede clene om dat, 460 Want sijn lant ende sijn scat Was driewerven mere, dat verstaet, Dans marcgraven: om desen toeverlaet Dochti hem clene ofte niet. Aldus eest dicwile gesciet: 465 Die hem verwaende van groter daet, Dicwile eest hem in allen quaet. Nu es die dach van stride comen Die daer te voren was op genomen. Ende die hertoge gaderde sijn volc gereet, 470 Ende heeft te stride ward geleet Menigen onbesceden serjant, Ende hevet van allen doen becant. [p.271] Die marcgrave quam hem jegen Oec met menigen coenen degen. 475 Met menigen Sas, dat verstaet, Daer hi op hadde groet toeverlaet Selve hadde hi oec liede stout, Die striden selen met gewout Sonder enich ombe keren. 480 Dus quam te velde om dese heren Des marcgraven sone, die dit sach Dat al an een striden gelach. Hi onboet toten hertoge saen: Of hi dit striden wil laten staen 485 Ane hem ende ane sinen sone, Datsi alse .ij. campione Dit onder hem .ij. becorten selen ... Des en woude de hertoge niet hingen, Mar wilde vaste den strijt beginnen. 490 Echter ontboet nu hierenbinnen [p.272] Die ander: of hijt selve wilde Berechten met swerde ende met scilde? ԗant strijt men daer, sonder waen. Daer sal menich die doet ontfaen; 495 Ende beter eest dat wi twee Dit becorten, dan daer mee Liede selen tlijf verliesen.’ En[..] besteet niet: alsi kiesen, Dat was die strijt boven al. 500 Ԏu hebbes dan dies hebben sal!’ Sprac des marcgraven sone saen, ‘Wi selen oec den strijt bestaen, Want wat wi bieden es ongehort: Hi wilt emmer metten stride vort; 505 Nu moets hem onderwinden God Ende geve ons hulpe na sijn gebod!’ Dus worden gescard te genen striden Die liede saen in beden siden. Die Sassen die daer comen waren 510 Omden marcgrave te hulpen daren, Si waren in [een] dal gelegen, Daer .i. berch hem stont jegen, [p.273] So datmer niet conde gesien: Entie hertoge wiste niet van dien 515 Ende waenden, dat daer waer in togen Des marcgraven liede al vor ogen. Om dit was hi te coenre daer, Ende begonde den strijt over waer; Want hine dochte die gene niet 520 Die hi daer vor hem siet. Groet geruchte was int begin. Daer sloech selc met sporen in Ende wanet al hebben verslagen; Men moesten vanden velde dragen. 525 Doen dus die strijt begonnen was, Quamen treeken saen na das Die Sasseneren over dene side, Met haren vanen ontploken wide; Ende maecten .i. groet gecri 530 Doen si den here quamen bi. Ende begonden mede vaste slaen. Doen docht den hertoge qualijc gaen: Hi was bedrogen, sach hi wel; Hi wilde wale, dat hi dit spel 535 Niet en hadde begonnen nu. Hi ward achter gedreven, secgic u, Ende siere liede ward vele gevaen. Sine constent niet wederstaen, Ende selve ward hi oec gevelt, 540 Ende sine baniere vort met gewelt, [p.274] Ende ward geworpen neder, Ende ward op geheven weder. Doe quam .i. graven sone Op hem geslegen als die gone, 545 Ende dore brac dese scaren gereet, Ende seide: ‘gi blivet hier, godweet! Hets so gedaen hier met u, Dat u lijf ane mi staet nu!’ Hi verhief den arm metten sweerde, 550 Ende sloegen dat hi viel op deerde. Doe riep die hertoge genade sere! Daer nam hi doe saen up den here Ende voerdene in sine tente saen: Hier met ward die strijt gedaen. |
Hoe de strijd werd gevochten en hoe de hertog onder gaat. vij. Nu heb je wel daarvoor vernomen 440 Waarvan deze strijd is gekomen, En hoe de marktgraaf graag deed Verbetering hoe hij goede lieden raad. En hoe de hertog al ontzegt En hem dag van strijd legt 445 Te komen te velde, ‘is u bekend, Of ik bezoek u in uw land!’ Toen de graaf dit heeft vernomen Dat immer tot een strijd moet komen, Nam hij de dag zo hij langste uitstellen kon 450 En voer binnen deze zelfde stonde Zelf te Saksen aan de hertog, En beloond en zijn genoten mede; En ook verdiende hij aan die plaats 455 Dat ze hem zullen bijstaan. Hiervan wist niet, zonder waan, De hertog zijn tegenstander, Die hem deed wel te gemak, Want hij zorgde klein om dat, 460 Want zijn land en zijn schat Was drie maal meer, dat verstaat, Dan dei van de marktgraaf: om deze toeverlaat Duchtte hij hem klein of niet. Aldus is het vaak geschied: 465 Die hem verwaande van groter daad, Vaak is het hem in alles kwaad. Nu is de dag van strijd gekomen Die daar tevoren was op genomen. En di hertog verzamelde zijn volk gereed, 470 En heeft te strijd waart geleid Menige onbescheiden bediende, En heeft van allen toen bekend. Die marktgraaf kwam hem tegen Ook met menige koene degen. 475 Met menige Saks, dat verstaat, Daar hij op had groot toeverlaat Zelf had hij ook lieden dapper, Die strijden zullen met geweld Zonder enig omkeren. 480 Dus kwam te velde om deze heren De marktgraaf zoon die dit zag Dat al aan een strijd lag. Hij ontbood tot de hertog gelijk: Of hij dit strijden wil laten staan 485 Aan hem en aan zijn zoon, Dat ze als 2 kampioenen Dit onder hen 2 bekorten zullen ... Dat wilde de hertog niet toestaan, Maar wilde vast de strijd beginnen. 490 Echter ontbood nu hierbinnen De andere: of hij het zelf wilde Berechten met zwaard en met schild? ԗant strijdt men daar, zonder waan. Daar zal menigeen de dood ontvangen; 495 En beter is het dat wij twee Dit bekorten dan daar meer Lieden zullen het lijf verliezen. En[..] bestaat niet: als ze kiezen Dat was de strijd boven al. 500 Ԏu heb je dat je dan hebben zal!’ Sprak de marktgraaf zoon gelijk, ‘We zullen ook de strijd bestaan, Want wat wij bieden is ongehoord: Hij wil het immer met de strijd voort; 505 Nu moet hem onderwinden God En geeft ons hulp naar zijn gebod!’ Dus worden geschaard tot die strijd De lieden gelijk in beide zijden. De Saksers die daar gekomen waren 510 Om de marktgraaf te helpen daar, Ze waren in een dal gelegen, Daar een berg hem stond tegen, Zodat men ze niet konden zien: En de hertog wist niet van die 515 En waande dat daar was ingetrokken De marktgraaf lieden al voor zijn ogen. Om dit was hij te koener daar, En begon de strijd voorwaar; Want hij dacht diegene niet 520 Die hij daar voor hem ziet. Groot gerucht was in het begin. Daar sloegen sommige met sporen in En waande het al hebben verslagen; Men moest hem van het veld dragen. 525 Toen dus de strijd begonnen was, Kwamen getrokken gelijk na das De Saksers over de ene zijde, Met hun vanen geopend wijdt; En maakten een groot gekrijs 530 Toen ze het leger kwamen nabij. En begonnen mede vast te slaan. Toen dacht de hertog kwalijk te gaan Hij was bedrogen zag hij wel; Hij wilde wel dat hij dit spel 535 Niet had begonnen nu. Hij werd achter gedreven, zeg ik u, En zijn lieden werden veel gevangen. Ze konden het niet weerstaan, En zelf werd hij ook geveld, 540 En zijn banier voort met geweld, Werd geworpen neer, En werd opgeheven weer. Toen kwam een graven zoon Op hem geslagen als diegene, 545 En doorbrak deze scharen gereed, En zei: ‘Ge blijft hier, god weet! Het is zo gedaan hier met u, Dat uw lijf aan me staat nu!’ Hij verhief de arm met het zwaard, 550 En sloeg hem zodat hij viel op de aarde. Toen riep de hertog genade zeer! Daar nam hij toen gelijk op de heer En voerde hem in zijn tent gelijk: Hiermee was de strijd gedaan. |
Hoe dese heren versonen. viij. 555Doe die standart gevallen was Ende ment int here vernam oec das, Dat haer here waer gevaen, Doe ward dat here al ondaen. Die hertoge onboet den marcgrave, 560 Dat hi die sine dede keren ave: Hi wil hem beteren al sine scade. Om dit ward daer dies te rade Die marcgrave overmids die heren, Dat hi dede roepen ende creyeren, [p.275] Hine wilt niet datmen emmer strede! Hi heves sinen wille saen, Want die hertoge es gevaen. Om dit word daer menich blide 570 Doe ward pays ins hertogen side, Want si waren sere tachter Ende hilden groten lachter. Daer wasser wel .xl. doet Ende .cc. gevaen inder noet. 575 Vanden besten die daer waren. Aldus es die strijt gevaren Ins hertogen side metten besten. Also gevallet dicke ten lesten: Die hem voren niet laten genoegen 580 Gene dinc, diemen hem mag gevoegen Noch verbidden in gere maneren, Hine wilt emmer ten ergesten keren, Namaels gevaelt dicwile dat Dat hi moet bidden datmen hem bat. 585 Des gelike es nu gesciet: Den hertoge mochte sijn verdriet Mettien quiten datmen boet: Hi daet, al ward noch also groet. Dus ward dit orloge op genomen. 590 Dat volc vor danent was comen. [p.276] Die hertoge teliv[er]eerde die gevane Ende geloefde daer vor al te stane. Sine genote bleven som daer, Om hem te beradene daer naer 595 Hoe hi telivereert mach wesen. Haer raet droech over .i. van desen, Dat hem die marcgrave eescen woude Waer met dat hi verdingen soude. So dat tenen gemeente quam, 600 Ende daer men enen eesch op nam Alse dat die hertoge die scade al Entien cost op rechten sal, Waerne die marcgrave heeft gedaen Om sorlogen wil, sonder waen; 605 Ende daer toe .xxxm. pont, Boven al die, dat si u cont. Ende bi ridderscepe heeft hine bevaen Dat hi nembermeer sonder waen Op hem ne orloget in sijn leven. 610 Die marcgrave heeft oec gegeven Ridderscap ende eede, dat hi dit mede Houden sal sijn leven gerede. Dus was die sone gemaect daer. Die gedurde menich jaer: 615 Want si namaels verneud ward mede Met huwelike diemen daer dede. |
Hoe deze heren verzoenden. viij. Toen de standaard gevallen was En men he tin het leger vernam ook dat, Dat hun heer was gevangen, Toen werd al dat leger ontdaan De hertog ontbood de marktgraaf, 560 Dat hij de zijne deed keren af: Hij wil hem verbeteren al zijn schade. Om dit werd daar dus te rade De marktgraaf vanwege de heer, Dat hij deed roepen en krijsen, Hij wil niet dat men immer strijdt! Hij heeft zijn wil gelijk, Want de hertog is gevangen. Om dit wordt daar menige blijde 570 Toen werd vrede in hertog zijde, Want ze waren zeer te achter En hielden grote lachen. Daar waren er wel 40 dood En 200 gevangen in de nood. 575 Van de besten die daar waren. Aldus is die strijd gevaren In hertog zijde met de besten. Alzo gebeurt het vaak ten lesten: Die hem voren niet laten vergenoegen 580 Geen ding die men hem mag voegen Nog bidden in geen manieren, Hij wil het immer te ergste keren, Later gebeurt het vaak dat Dat hij moet bidden dat men hem bad. 585 Dergelijke is nu geschied: De hertog mocht zijn verdriet Meteen kwijten dat men bood: Hij deed het al was het nog zo groot. Dus werd deze oorlog opgenomen. 590 Dat volk voer vandaar het was gekomen. De hertog bevrijde de gevangene En beloofde daarvoor al te staan. Zijn genoten bleven sommige daar, Om zich te beraden daarna 595 Hoe hij bevrijdt mag wezen. Hun raad kwam overeen van deze, Dat hem de marktgraaf eisen wou Waarmee dat hij bedingen zou. Zodat het tot overeenkomst kwam, 600 En daar men een eis op nam Als dat de hertog de schade al En de kosten op rechten zal, Wat hem de marktgraaf heeft gedaan Om de oorlog wil, zonder waan; 605 En daartoe 30 000 pond, Boven al die, dat is u bekend. En bij ridderschap heeft hij hem bevangen Dat hij nimmermeer zonder waan Op hem nee oorloogt in zijn leven. 610 De marktgraaf heeft ook gegeven Ridderschap en eed dat hij dit mede Houden zal zijn leven gereed. Dus was de verzoening gemaakt daar. Die duurde menig jaar: 615 Want het later vernieuwd werd mede Met huwelijken die men daar deed. |
[p.277] Hoe die hertoge gerne wreken soude optie van Sasse. ix. Van deser vorward mere So micte vord in allen kere Die hertoge, hoe hi hem mochte wreken 620 Dattie Sassen op hem gestreken Also quamen ende achter daden.... Dit wraec hi hemelike gerne met. Hier op penst hi dach ende nacht Dat hi gerne hadde bewacht 625 Met enigen ocsoen, daer hi mede Hem mochte doen pijnlijchede, So datmen niet en seide al dere Dat van den orloge comen were Dat hi had jegen den marcgrave. 630 Daer hi wel versoent was ave. So lange micti om dese dinc, Dat .i. quam, een jongelinc, Die ute Sassen was geboren Van groten lieden ut vercoren. 635 Dese was varen spelen nu In Oestrike, dat secgic u, Te sinen magen, dier hi daer Een deel hadde, weet vorwaer. Ende alse dese weder keren woude 640 Thuus ward, quam, alst wesen soude. Die hertoge in des geens gemoet. Ende alse die hertoge dit verstoet [p.278] Dat hi ut Sassen was geboren, Dedi om slaen met sporen 645 Cnapen al enen sijtpat Ende bevallen vaste ter stat, Alsine hadden also verreden, Dat si jegen hem keerden ter steden Ende hem so na reden daer, 650 Dat hijs hem bolge ende daer naer Hem ane sprake scalkelike, Ende vingen dan haestelike. ‘Ende brincten mi, ende claget sere Ende hi u gedaen heeft groet onnere; 655 Ende sine cnapen brinctmen mede.’ Nu dit geviel aldaer ter stede Alsoe alst hem was bevolen. Si maecten den genen so in dolen, Dat hine wiste optie stonde 660 Wat hi dede oft wat hi begonde. Ende ward, eer hijt wiste, gevaen Ende vorden hertoge bracht saen; Die hem ende sijn cnapen daer In gevangenesse daden swaer. 665 Ende enen cnape liet hi gaen, Die dese boetscap soude doen verstaen Sinen magen ende sinen vrienden. Hi ontboet hem, dat sine [sien] winden [p.279] Nembermeer te haren lande, 670 Hem ensi gebetert sine scande Die hem es van hem gedaen. Grote sticken, ontboet hi sonder waen, Dat si gewracht hadden in sijn lant. Aldus began een werren thant, 675 Daer groet verdriet af comen sal. Want Sassen bi na meest al Sal daer om in werren wesen, Eer si meer gecrigen desen. Want hi was ute vercoren 680 Van al Sassen best geboren; Oec was die hertoge van Sassenlant Sijn maec[h] ten derden becant. Diet hem oec an nemen moet, Sal hi te keerne hebben spoet. 685 Dus es hier begonnen een sake Daer menich noch af ward tongemake. |
Hoe de hertog graag wreken zou die van Saksen. ix. Van deze voorwaarts meer Zo mikte voort in alle keren De hertog hoe hij hem mocht wreken 620 Dat de Saksers op hem gestreken Alzo kwamen en achter deden.... Dit wraakte hij heimelijk graag mee. Hierop peinst hij dag en nacht Dat hij graag had gedaan 625 Met enige gelegenheid daar hij Hen mocht toen pijnlijkheid, Zodat men niets zei aldaar Dat van de oorlog gekomen was Dat hij had tegen de marktgraaf. 630 Daar hij goed verzoend was van. Zolang mikte hij op dit ding, Dat een kwam, een jongeling, Die uit Saksen was geboren Van grote lieden uitverkoren. 635 Deze was varen spelen nu In Lorraine zeg ik u, Tot zijn verwanten die hij daar Een deel had, weet voor waar. En toen deze weer keren wou 640 Huiswaarts zoals het wezen zou, De hertog in diegene ontmoeting. En toen de hertog dit verstond Dat hij uit Saksen was geboren, Liet hij keren met sporen 645 Knapen al een zijpad En beval ze vast ter stat, Toen hij hem had alzo verreden, Dat ze tegen hem keerden ter plaatse En hem zo na reden daar, 650 Dat hij hem verbolg en daarna Hem aan sprak schalks, En vangen dan haastig. ‘En breng hem mij en klaag zeer Dat hij u heeft gedaan grote oneer; 655 En zijn knapen brengt men mede.’ Nu dit geviel aldaar ter plaatse Alzo zoals het hen hem was bevolen. Ze maakten diegene zo in dolen, Dat hij niet wist op die stonde 660 Wat hij deed of wat hij begon. En werd eer hij het wist gevangen En voor de hertog gebracht gelijk; Die hem en zijn knapen daar In gevangenis deden zwaar. 665 En een knaap liet hij gaan, Die deze boodschap zou doen verstaan Zijn verwanten en zijn vrienden. Hij ontbood hen dat ze hem zien wenden Nimmermeer tot hun land, 670 Hem is verbeterd zijn schande Die hem is van hem gedaan. Grote stukken ontbood hij zonder waan, Dat ze gewrocht hadden in zijn land. Aldus begon een verwarring gelijk, 675 Daar groot verdriet van komen zal. Want Saksen bijna meest al Zal daarom in verwarring wezen, Eer ze meer krijgen deze. Want hij was uitverkoren 680 Van al Saksen best geboren; Ook was de hertog van Saksen land Zijn verwant ten derden bekend. Die het hem ook aannemen moet, Zal hij te keren hebben spoed. 685 Dus is hier begonnen een zaak Daar menigeen nog van wordt te ongemak. |
Hoe die bode die boetscap dede, ende hoe anden hertoge ward gesint. x. Die bode daer ic hier vore af sprac, Seide den mage dat ongemac [p.280] Dat sinen here waer gedaen. 690 Ende dat hi niene mochte ontgaen Uter vangenesse daer hi in lage. Om dit sendense tenen dage Omden hertoge van Sassen saen, Watmen hier om mach an gaen? 695 Raet haddense hier op nu: Dat si souden senden, dat secgic u. Tote anden hertoge van Oestrike Ende hem bidden des vriendelike, Dat hi haren maech laet uut. 700 Die hertoge ontboet hem groet saluut, Van Sassen, ende vrienscap mede! Ende bad hem oec nu dese bede Op .i. ander, die hi hem bade, Ende daer toe mede op grote genade. 705 Dese boetscap was niet gehort: Hi antworde den bode op dese word Dat hi met haers heren bede Niet en had te doene mede; Ende soes hem die hertoge mere bade, 710 ‘So ic meer hem ongenade Doen sal, dat segt hem wale. Ende ic salne bringen tenden minen pale, Ende can hine mi daer ontsmeken Met talen of met enigerhande treken 715 Die [hi] vort can gebringen, Oft can hine mi daer ontdwingen, [p.281] Ensi ten ende vanden swarde, Voerne dan hene siere varde. Ic sal minen wil hebben daer af, 720 Jof neen, sem mi theylich graf. Ic strider om al mijn leven. Ic heb an mine liede beseven Dat si gerne souden striden Jegen die Sassen: sonder vermiden 725 Sal ic haer coringe hem boeten laten. Ic sal die Sassen. canic, so maten, Dat si niet meer in onse lant Minen lieden selen doen pant, Also alse dese meester dede ... 730 Over tiden ende daer na saen, So dat sine van node moeste[n] vaen. Dit segt u heren nu van mi, Dat dit alle mijn wille si; Ende dat sijs oec, wats gesciet, 735 Anders moge[n] vercrigen niet, Wat siere om doen ofte bieden.’ Aldus die boden van hem scieden, Ende quamen in Sassen, ende seiden dit. Vertornet sere ende verhit 740 Ward die hertoge, ende tongemake, Ende die heren alle, om dese sake. Si prijsden wel ende pensden, waer Dat hi hem was nu so swaer: Dat van outs dit comen es, 745 Om dattie Sassen hem vor des [p.282] Scoffierden metten marcgrave. ‘dit es ons comen nu daer ave; Nu sijn si onderhuwet mede Ende gevriende, daer ons dit lede 750 Af wassen sal; ende oec tere noet Hi ons gene hulpe ne doet Jegen den hertoge, dat verstaet. Hier op behoeft ons goeden raet. Hoe wi dit mogen begaden nu. 755 Want comt hi op ons, dat secgic u. Ende besta wine niet stoutelike, Hi sal asselgieren onse rike.’ |
Hoe de bode de boodschap deed en hoe aan de hertog werd gezonden. x. De bode daar ik van sprak hiervoor, Zei de verwanten om dat ongemak Dat zijn heer was gedaan. 690 En dat hij niet mag ontgaan Uit de gevangenis daar hij in lag. Om dit zond hij te ene dag Om de hertog van Saksen gelijk, Wat men hier om mag aangaan? 695 Raad hadden ze hierop nu: Dat ze zouden zenden, dat zeg ik u. Tot aan de hertog van Lorraine En hem bidden dus vriendelijk, Dat hij hun verwant laat uit. 700 De hertog ontbood hem groot saluut, Van Saksen en vriendschap mede! En bad hem ook nu deze bede Op een ander die hij hem bad, En daartoe mede op grote genade. 705 Deze boodschap was niet gehoord: Hij antwoorde de bode op dit woord Dat hij met hun heren bede Niets had te doen mede; En zo hem de hertog meer bad, 710 ‘Zo ik meer hem ongenade Doen zal dat zeg hem wel. En ik zal hem brengen te einde van mijn paal, En kan hij me daar smeken Met talen of met enigerhande streken 715 Die hij voort kan brengen, Of kan hij mij daar niet kan dwingen, Tenzij het einde van het zwaard, Voer hem dan heen zijn vaart. Ik zal mijn wil hebben daarvan, 720 Ja of neen, zend me tot het heilig graf. Ik strijd er om al mijn leven. Ik heb aan mijn lieden beseft Dat ze graag zouden strijden Tegen de Saksers: zonder vermijden 725 Zal ik hun keuze hem boeten laten. Ik zal de Saksers, kan ik, zo matigen, Dat ze niet meer in ons land Mijn lieden zullen doen pand, Alzo zoals deze meester deed ... 730 Voor tijden en daarna gelijk, Zodat ze hem van nood moesten vangen. Dit zegt u heren nu van mij, Dat dit al mijn wil is; En dat zij ook, wat er geschiedt, 735 Anders mogen krijgen niet, Wat ze er om doen of bieden.’ Aldus de boden van hem scheiden, En kwamen in Saksen en zeiden dit. Vertoornd zeer en verhit 740 Werd de hertog en te ongemak, En de heren alle om deze zaak. Ze prezen wel en peinsden waarom Dat hij hen was nu zo zwaar: Dat van ouds dit gekomen is, 745 Omdat de Saksers hem voor dit Schoffeerden met de marktgraaf. ‘Dit is ons gekomen nu daarvan; Nu zijn ze getrouwd mede En vrienden daar ons dit leed 750 Van groeien zal; en ook ter nood Hij ons geen hulp nee doet Tegen de hertog, dat verstaat. Hierop behoeft ons goede raad. Hoe we dit mogen begaan nu. 755 Want komt hij op ons, dat zeg ik u. En bestaan we hem niet dapper, Hij zal aanvallen ons rijk.’ |
Hoe die hertoge heeft gesint anden coninc ende anden marcgrave, dat sijt op namen. xi. Nu heeft die hertoge van Sassen gesint An Ridsarde den coninc, ende doen bekint 760 Alle dese saken, clene ende groet, Die hem die hertoge hier vor ontboet Van Oestrike; ende bad hem sere, A[l]se sinen oversten ende sinen here. Dat hi hem hier toe sta in staden 765 Ende raet geve bi siere genaden; Hi wilt hem dienen vorward mere Alse enen sinen gerechten here. [p.283] Scat ende penninge die hem boet Al hemelike; dit horken doet 770 Menige diet omme niet dade. Om dese sake so ward te rade Die coninc, dat hi soude maken Vrienscap van desen .ij. saken; ‘Ende wilt die hertoge niet al 775 Houden dat ic secgen sal, So salic ontsecgen hem allen daer Ende met u striden over waer.’ Dus heeft hi daer een scoen belof, Daer die hertoge niet weet of. 780 Vort van Sassen die hertoge Omsenden hem noch jegen dorloge Tot anden marcgrave, dat verstaet. Dat hi hem hier toe gave raet. Want hi hem hiertoe halp sere 785 Dat hi behilt lijf ende ere Jegen den hertoge van Oestrike. ‘Ende ic secgt u oec sekerlike, Dat alle die gene die des gomen Secgen, dat mi van u es comen [p.284] 790 Dit orloge. dat nu wil stichten Die hertoge op mi; nu helpt berichten Mi dit orloge, gelijc ic dede U, doen gi had onvrede; Dies biddic u oec ende mane, 795 Dat gi hier toe doet vort ane Gelike dat gi sculdich sijt, Ende oec gelovet vor desen tijt.’ Deser gelike, als gi gehort Hebt, sendi ten grave vort, 800 Dies sone dat [der] dochter had ontfaen Des hertogen van Oestrike, sonder waen, Tenen wive. Daer af wilt hi Hulpe ende troest, dat dunket mi, Hebben, over recht, godweet, 805 Ende tiet hem ane oec sijn leet. Die marcgrave was wijs ende vroet, Ende hier op .i. antworde doet, Ende seget: ‘hels waer ward wale Sonder enige wedertale 810 Dat gi mi [nie] helpt om mijn gelt, Ende uwe liede oec met gewelt Dienden nie opt sout, godweet. Ende so te diene waric gereet Weder u, en dade die dinc 815 Dat mijn sone van Oesseninc [p.285] Des hertogen dochter heeft te wive, Ende een kint oec van haren live, Dies dlant hier na te siene staet. Nu siet die hulpe enten toeverlaet 820 Die mi hier jegen staet te doene. Ie hulpe gerne maken die soene, Mar anders en doe icker niet toe.’ Doe sinde anderwerf weder daer alsoe Die hertoge van Sassen sciere, 825 Dat hi quame in deser maniere, Ende hulpe hem tote soene ward. Dit geloefde daer ter vart Die mercgrave met al siere cracht. Ende oec waent hi wel die macht 830 Dies gecrigen ane die heren, Dat sijt selen hulpen weren. |
Hoe de hertog heeft gezonden aan de koning en aan de marktgraaf dat zij het opnamen. xi. Nu heeft de hertog van Saksen gezonden Aan Richard de koning en doen bekend 760 Al deze zaken, klein en groot, Die hem de hertog hiervoor ontbood Van Lorraine; en bad hem zeer, Al zijn oversten en zijn heren. Dat hij hem hiertoe sta bijstaat 765 En raad geeft bij zijn genaden; Hij wil hem dienen voorwaarts meer. Als een zijn gerechten heer. Schat en penningen die hem bood Al heimelijk; dit horen doet 770 Menige die het om niet deed. Om deze zaak zo werd te rade De koning dat hij zou maken Vriendschap van deze 2 zaken; ‘En wil het de hertog niet al 775 Houden dat ik zeggen zal, Zo zal ik ontzeggen hen allen daar En met u strijden voor waar.’ Dus heeft hij daar een mooie belofte, Daar de hertog niets weet van. 780 Voort van Saksen de hertog Om zonden hen nog tegen de oorlog Tot aan de marktgraaf, dat verstaat. Dat hij hen hiertoe gaf raad. Want hij hem hiertoe hielp zeer 785 Dat hij behield lijf en eer Tegen de hertog van Lorraine. ‘En ik zeg het u ook zeker, Dat alle diegene die dat aangaan Zeggen dat me van u is gekomen 790 Deze oorlog dat nu wil stichten De hertog op mij; nu helpt berichten Me deze oorlog gelijk ik deed U toen ge had onvrede; Dus bid ik u en ook vermaan, 795 Dat ge hiertoe doet voort aan Gelijk dat ge schuldig bent, En ook beloofde voor deze tijd.’ Dergelijke zoals ge hoort Hebt zond hij te graaf voort, 800 Diens zoo dat de dochter had ontvangen De hertog van Lorraine, zonder waan, Tot een wijf. Daarvan wil hij Hulp en troost, dat lijkt me, Hebben voor recht, god weet, 805 En tijde hem ook zij leed. De marktgraaf was wijs en verstandig, En hier op een antwoord doet, En zegt: ‘Helt is wel waard wel Zonder enige tegenspraak 810 Dat ge me niet helpt om mijn geld, En uw lieden ook met geweld Dienden niet op het zout, god weet. En zo te dienen was ik gereed Weer u en deed niet dat ding 815 Dat mijn zijn van Ardennen De hertog dochter heeft tot wijf, En een kind ook van haar lijf, Die het land hierna tot zijne staat. Nu ziet de hulp en de toeverlaat 820 Die me hiertegen staat te doen. Ik help graag maken de verzoening, Maar anders doe ik er niet toe.’ Toen zond andermaal weer daar alzo De hertog van Saksen snel, 825 Dat hij kwam in deze manier, En hielp hem tot verzoening waart. Dit beloofde daar ter vaart De marktgraaf met al zijn kracht. En ook want hij wel de macht 830 Dus krijgen aan die heren, Dat zij het zullen helpen weren. |
Hoe si te velde selen comen. xij. Die hertoge, die des niene weet, Van Oestrike, dat dus daen beheet Sijn wedersake heeft bejaecht; 835 Hi, die niet en was versaecht Ende gerne sijn leet wreken soude Dat hem gedaen was, geboet houde Sine liede te samen, die der maren Blide ende harde willich waren. 840 Want daer was menich sekerleken, Die gerne sijn leet soude wreken [p.286] Optie Sassen, mocht gescien. Een scone here, een wel versien, Heeft die hertoge nu uut bracht, 845 Daer hi mede heeft geacht Te wreken dat hem es mesdaen. Ten inde van sinen lande saen Heeft hi oec bracht die gevaen. Met hem was comen menich vaen, 850 Daer stoute liede onder waren. Nu hort vander ander scaren Die die hertoge van Sassen brochte: Daer hem dese niet jegen wachte, Bracht hi hulpe harde groet 855 Van menigen wel geboren moet. Die coninc van Aelmaengen ter steden Quam daer over die side gereden Met een deel siere liede: Hi[..] dede verstaen sinen meysniede 860 Dat hi om pays daer waer comen, Ende dat hi den strijt daer wilde begomen; Ende wie onrecht had, wildi weten. Ende dien wildi dan daer heten Dat hijs ombere ende houde stille. 865 En wilt hijs niet doen dor sinen wille, Daer wilt hi dan jegen striden. Die marcgrave quam oec bander side, Om dit te pontene, dat hi can. Aldus quam daer menich man [p.287] 870 Daer die hertoge van Oestrike Niet of en wiste sekerlike. Die coninc ende die marcgrave, Daer ic nu gesproken heb ave, Sijn tusscen beiden nu gevaren, 875 Ende willen desen dine verclaren Ende besien, wies scout het es. Si voren irstwerf, des sijt gewes, Ane den hertoge van Oestrike, Ende spraken hem ane des gelike: 880 Want des orloges saken waren Daer si dus haer volc om scaren, Ende daer si om striden willen beginnen, Ԍaet ons dit delen met minnen, Of die sake en es niet groet.’ 885 Die hertoge antworde: ‘en es geen noet Datmen om soene hier spreket yet Ic sal hier wreken mijn verdriet, Canic, dat mi es gedaen!’ - ‘Her hertoge! Nu laet ons verstaen 890 Wat u [es] mesdaen, hier ter stat. Wi selen u doen beteren dat.’ Doen vertrac hem die hertoge daer Van sinen gevangen, ende maket swaer; Ende hoe die hertoge van Sassen mede 895 Dregede in lietse uut gerede. Doe seidic, ic soutse vort bringen Tote al hier; ‘hi moest verdingen ‘ Metten swerde, onbodic hem weder.’ Doe badensi hem. dat hi dit neder [p.288] 900 Leide; si souden hem dit al Beteren doen, groet ende smal. Int leste die coninc so vele dede, Dat ginder gemaect ward .i. vrede Ende dat sijs inden coninc bleven. 905 Entie gevangen waren over gegeven, Op coninc word. Van altemale, Van talen ende van wedertalen ... Ende van Oseningen also vord. Aldus brac daer dit discord 910 Tusseen dien .ij. hertogen; Daer noch om sal hebben dogen Die coninc, eer hijt secgen seget Dat op hem nu es geleget. Hier na salict u wel bedieden. 915 Hort die dinge die eer gescieden. |
Hoe ze te velde zullen komen. xij. De hertog die dat niet weet, Van Lorraine dat dusdanig beheer Zijn tegenstander heeft bejaagd; 835 Hij die niet was bang En graag zijn leed wreken zou Dat hem gedaan was gebood houden Zijn lieden tezamen die dat bericht Blijde en erg gewillig waren. 840 Want daar was menige zeker, Die graag zijn leed zou wreken Op de Saksers, mocht het geschieden. Een mooie heer en goede voorzien, Heeft de hertog nu uit gebracht, 845 Daar hij mede heeft geacht Te wreken dat hem is misdaan. Ten einde van zijn lande gelijk Heeft hij ook gebracht de gevangene. Met hem was gekomen menige vaan, 850 Daar dapper lieden onder waren. Nu hoort van de andere scharen Die de hertog van Saksen bracht: Daar hem deze niet tegen verwachte, Bracht hij hulp erg groot 855 Van menigeen goed geboren gemoed. De koning van Duitsland ter plaatse (Richard) Kwam daar over de zijde gereden Met een deel zijn lieden: Hij deed verstaan zijn manschappen 860 Dat hij om vrede daar was gekomen, En dat hij de strijd daar wilde begaan; En wie onrecht had, wilde hij weten. En die wilde hij dan daar zeggen Dat hij het ontbeert en houdt stil. 865 En wil hij het niet doen door zijn wil, Daar wil hij dan tegen strijden. De marktgraaf kwam ok aan de zijde, Om dit te punten dat hij kan. Aldus kwam daar menige man 870 Daar de hertog van Lorraine Niets van wist zeker. De koning en de marktgraaf, Daar ik nu gesproken heb af, Zijn tussen beiden nu gevaren, 875 En willen dit ding ophelderen En bezien wiens schuld het is. Ze voeren eerste maal, dus is het gewis, Aan de hertog van Lorraine, En spraken hem aan dergelijke: 880 Want de oorlog zaken waren Daar ze dus hun volk om scharen, En daar ze om strijden willen beginnen, ‘Laat ons dit delen met minnen, Of de zaak is niet groot.’ 885 De hertog antwoorde:’Het is geen nood Dat men om verzoening hier spreekt iets Ik zal hier wreken mijn verdriet, Kan ik dat me is gedaan!’ - ‘Heer hertog! Nu laat ons verstaan 890 Wat u is misdaan hier ter plaatse. We zullen u doen verbeteren dat.’ Toen vertelden de hertog daar Van zijn gevangene en makt het zwaar En hoe de hertog van Saksen mede 895 Dreigde ik liet hem uit gereed. Toen zei ik, ik zou hem voort brengen Tot al hier; ‘hij moest verdedigen Met het zwaard ontbood ik hem weer.’ Toen baden ze hem dat hij dit neer 900 Legde; ze zouden hem dit al Verbeteren doen, groot en smal. Tenslotte de koning zoveel deed, Dat ginder gemaakt werd een vrede En dat zij bij de koning bleven. 905 En de gevangen waren over gegeven, Op koning woord. Van allemaal, Van taal en van weerwoord ... En van Ardennen alzo voort. Aldus brak daar deze tweespalt 910 Tussen die 2 hertogen; Daar nog om zal hebben gedogen De koning eer hij het zeggen zegt Dat op hem nu is gelegd. Hierna zal ik het u wel aanduiden. 915 Hoor dat ding die eerder geschiedde. |
Vanden coninc van Ingelant ende Cornuaelge. xiij. Die coninc Edeward jegen sine genoet, [p.289] Om Simoens wille van Monfort. Gi hebt gehord wel dat discord 920 Hier vore in dit eerste boec. Nu woude [doen] te neuwe ondersoec Die coninc, op die gene. daer naren, Die met Symoen te voren waren, So dat hi altoes wreken woude 925 Waer hi toe quam met enigen scoude. Om dit was nu hem aldaer Een orloge groet ende swaer. Want te Cornuaelge binnen Omboet hi, dat hi [met] minnen 930 Comen wilde met sinen gesinde; Dies men hem daer wel gehinde. Ende alse hi was daer in die stat, So quamen altenen liede na dat Met drien. met vieren, gewapent wele: 935 So dat des geviel so vele. [p.290] So dat die vander stat worden in vare Dat hem die coninc goede dare, Ende daden die porten sluten saen. Doen die coninc dit hevet verstaen, 940 Ward hi verbolgen opdie stat, Ende vraechde, waer om si daden dat Si seiden: ‘Il gelovet ons, here, Met uwen gesende ende nemmere In dese stat te comen binnen, 945 Ende dat oec soude sijn met minnen, Nu comen hier gewapent liede Al even dicke, die uwer meysniede Niet behoren, dat wi dochten Dat si ons quaet doen mochten.’ 950 – ‘Ja,’ seide die coninc ten lesten, ԓone betroudi mi niet ten besten, Ende tiet mi verraetnesse an? Dit seldi beteren, bi sent Jan! Dat gi mi dit nu an tiet!’ 955 Om dese word so es gesciet Groet gevecht in gene stede. Die gene, die de coninc mede Hadde heten volgen, dat verstaet, Also alse vore droech sijn raet, 960 Doe si vernamen, dattie porten... Vor in worden dus besloten, [p.291] Gaderden si hem in .i. dal, Alsoe alse hem die coninc beval: Want alte male dese dade 965 Waren [gedaen] met enen vorrade Vanden coninc, diet hadden vorsien Om dat in die stat waren van dien, Die hem scaren jegen hem vord Met heren Symone van Monfort, 970 Doen hi jegen hem hilt strijt. Dese soudi gerne te dier tijt Hebben, sinen wille met te doene Dus was hi comen daer omt gone, Ende hadde dus sinen lieden bevolen 975 Dat si in die stat dus souden dolen Met drien, met vieren, op dese saken Of hi yet mochte comen te wraken. Entie oec in niet mochten comen, Dat si hem buten so begomen 980 Ende gaderen hem an ene side, Dat si anders margens betide Die stat mogen stormen an; Dan sal hi ende sine man Tere porten comen, meer ende min, 985 Ende selense alle laten in. ‘Oec sele wi belegge[n] so die strate, Dat niemen sal mogen comen te bate.’ Dus was dese dinc gevisiert Daer te voren ende wel geordiniert, [p.292] 990 Ende des en wiste niet die stat. Daer om moesten si bliven mat. |
Van de koning van Engeland en Cornwall. xiij. De koning Eduard tegen zijn genoot, Om Simon’ s wil van Monfort. Ge hebt gehoord wel die tweespalt 920 Hiervoor in dit eerste boek. Nu wilde doen tot nieuw onderzoek De koning op diegene daarna Die met Simon te voren waren, Zodat hij altijd wreken wou 925 Waar hij toe kwam met enige schuld. Om dit was nu hem aldaar Een oorlog groot en zwaar. Want te Cornwall binnen (1) Ontbood hij dat hij met minne 930 Komen wilde met zijn volk; Dat men hem daar wel toestaat. En toen hij was daar in die stad, Zo kwamen al te enen lieden na dat Met drien. met vieren, gewapend wel: 935 Zodat dus geviel zo veel. Z dat die van de stad worden in gevaar Dat hem de koning goed daar, En deed de poorten sluiten gelijk. Toen de koning dit heeft verstaan, 940 Werd hij verbolgen op die stad, En vroeg waarom ze deden dat Ze zeiden: ‘il geloof ons heer, Met uw volk en nimmermeer In deze stad te komen binnen, 945 En dat ook zou zijn met minnen, Nu komen hier gewapende lieden Al even dik die uw manschappen Niet behoren dat we dachten Dat ze ons kwaad doen mochten.’ 950 – ‘Ja,’ zei die koning ten lesten, ‘Zo vertrouwt u me niet ten beste, En tijgt u me verraad aan? Dit zal ge verbeteren, bij Sint Johannes! Dat ge me dit nu aantijgt!’ 955 Om dit woord zo is geschied Groot gevecht in die stede. Diegene die de koning mede Had gezegd volgen, dat verstaat, Alzo zoals voor droeg zijn raad, 960 Toen ze vernamen dat de poorten... Voor hen worden dus gesloten, Verzamelden ze zich in een dal, Alzo zoals hen de koning beval: Want allemaal deze daad 965 Waren gedaan met een voorraad Van de koning die het had voorzien Omdat in de stad waren van die, Die hen scharen tegen hem voorts Met heer Simon van Monfort, 970 Toen hij tegen hem hield strijd. Dezen zouden graag te die tijd Hebben hun wil mee te doen Dus was hij gekomen om datgene, En had dus zijn lieden bevolen 975 Dat ze in die stad dus zouden dolen Met drien, met vieren op deze zaak Of hij iets mocht komen te wreken. En die ook in niet mochten komen, Dat ze zich buiten zo begaan 980 En verzamelen zich aan een zijde, Dat ze andere morgen op tijd De stad mogen stormen aan; Dan zal hij en zijn mannen Tot een poort komen, meer of min, 985 En zullen ze alle laten in. ‘Ook zullen we belegeren zo de straten, Dat niemand zal mogen komen te baten.’ Dus was dit ding versierd Daar tevoren en goed geordend, 990 En dat wist niet de stad. Daarom moesten ze blijven mat. |
(1) Mogelijk te Kenilworth in het graafschap Warwick waar de jonge Simon van Montfort met een aantal aanhangers toevlucht gezocht had waaruit ze verdreven werden door Richard van Cornwallis.
Hoe si den coninc hem op gaven. xiiij. Des anders dages, harde vroe In die griekinge, quamen doe Die buten lagen, vor die port. 995 Eert yement daer binnen hevet gehort, Hadden si die porte belegen; Entie coninc quam daer jegen So vroech, so dat hi daer Die porte op dede over waer. 1000 Eert geruchte yet groet quam, So was daer in menich man, Wel gewapent, van buten comen. Die hebbense nu binnen vernomen, Ende wapenden hem metter vard, 1005 Ende trocken vaste ter porten ward. Nu was hem die strate beleit Dat hem dat gaen ward ontseit Ter porten ward, daer si wilden. Daer lagen met speren ende met scilden 1010 Des coninc liede so dicke, godweet, Dat hem dat comen was ongereet Die porse te wederstane daer, Doe die ander in quamen naer. [p.293] Want die quamen uter steden, 1015 Heeftmen daer int strate bestreden. So datsi vorder en mochten niet. Ende alst gemeine volc dit siet, Dattie coninc die stat wil winnen, So quamen si toe in allen sinnen 1020 Ende geven hem op daer albloet Den coninc, sonder slach ende stoet, Ende seiden, sine wilden niet berechten Sine viande, no daer om te vechten: ‘Is daer iemen in die stede 1025 Die hem gedaen hevet lede, Oft jegen recht heeft gedaen Van dingen die den coninc bestaen. Dat wille wi wel over waer Dat hijt rechte al openbaer: 1030 Daer jegen en wil wi striden niet.’ Alse die coninc dit gesiet, So trac die gemeente hem ane. Ende geloefde hem daer vord ane [p.294] Dat hise te rechte soude houden. 1035 Om dit die gemeente verbouden Dat si die heren vander stat Alle vaen, ende die om dat Striden wilden, sloegen doet. Die coninc had daer een groet conroet 1040 Die metter gemeinte plechten ginder. Dus quamen daer meerre ende minder Des coninc viande in die scade; Si worden daer ute gelesen bi rade Ende gevangen bracht den coninc, 1045 Diese blidelike daer ontfinc, Om dat hi hem daer wreken sal. Vaste te houden hise beval, Tote dat si gehent dese saken. Ende binnen deser selver spraken, 1050 Quamen met enen gemeinen rade Die vander stat ende baden genade, Ende seiden, si wilden algader doen Dattie coninc ende sine baroen Begerende sijn van deser dinc. 1055 Aldus ontfinc[se] die coninc Ende dede doe saen gebieden Pays ende vrede allen lieden. Dus ginc die stat daer in hant. Sonder die, daer die coninc vant 1060 Die sine viande had[den] gewesen, Die worden daer alle uut gelesen [p.295] Ende in gevanenesse gedaen, Daer si niet en mogen ontgaen. Dus waser vele, des seker sijt, 1065 Die met Symone vor desen tijt Jegen den coninc streden alle, Doen hi was in sinen mesvalle Daer hi eerlike ute es comen. Sekerleken men magen wel gomen 1070 Den besten enen die nu leeft, Na dat hi gedaen nu heeft. |
Hoe ze de koning hen opgaven. xiiij. De andere dage erg vroeg In het krieken kwamen toen Die buiten lagen voor de poort. 995 Eer het iemand daar binnen heeft gehoord, Hadden ze de poort belegerd; En de koning kwam daartegen Zo vroeg dat hij daar De poort open deed voor waar. 1000 Eer het geruchte iets groot kwam, Zo was daarin menige man, Goed gewapend van buiten gekomen. Die hebben ze nu binnen vernomen, En wapenden hen met een vaart, 1005 En trokken vast ter poort waart. Nu was hen de straat belegerd Dat hen dat gaan werd ontzegd Ter poort waart daar ze wilden. Daar lagen met speren en met schilden 1010 De konings lieden zo dik, god weet, Dat hen dat komen was ongerede De poort te weerstaan daar, Toen de andere in kwamen na. Want die kwamen uit de stede, 1015 Heeft men daar in de straten bestreden. Zodat ze verder mochten niet. En toen het gewone volk dit ziet, Dat de koning de stad wil winnen, Zo kwamen ze toe in alle zinnen 1020 En gaven hen op daar al bloot De koning zonder slag en stoot, En zeiden ze wilden niet berechten Zijn vijanden nog daarom te vechten: ‘Is daar niemand in de stede 1025 Die hem gedaan heeft leed, Of tegen recht heeft gedaan Van dingen die de koning bestaan. Dat willen we wel voor waar Dat hij het berecht al openbaar: 1030 Daartegen willen we strijden niet.’ Toen de koning dit ziet, Zo trok de gemeente hem aan. En beloofde hen daar voortaan Dat hij ze terecht zou houden. 1035 Om dit de gemeente dapper worden Dat ze de heren van de stad Allen vangen en die om dat Strijden wilden sloegen dood. De koning had daar een groot convooi 1040 Die met gemeente plachten ginder. Dus kwamen daar grotere en kleinere De konings vijanden in de schade; Ze worden daar uitgezocht bij raad En gevangen gebracht de koning, 1045 Die ze blijde daar ontving Omdat hij hem daar wreken zal. Vast te houden hij ze beval, Totdat ze geindigd deze zaken. En binnen deze zelfde spraak, 1050 Kwamen met een algemene raad Die van de stad en baden genade, En zeiden ze wilden alles doen Dat de koning en zijn baronnen Begeerde te hebben van dit ding. 1055 Aldus ontving ze de koning En deed toen gelijk gebieden Pais en vrede alle lieden. Dus ging de stad daar in hand. Uitgezonderd die daar de koning vond 1060 Die zijn vijanden hadden geweest, Die worden daar alle uitgezocht En in gevangenis gedaan, Daar ze niet mogen ontgaan. Dus waren er vele, wat zeker is, 1065 Die met Simon voor dezen tijd Tegen de koning streden alle, Toen hij was in zijn misval Daar hij eerlijk uit gekomen is. Zeker men mag wel gokken 1070 De besten een die nu leeft, Naar dat hij gedaan nu heeft. |
Hoe die coninc Edeward een wijf nam, ende vander feeste die men daer dreef. Xv. Cap. 15. In desen tide dat dit gesciede Daer ic nu af hier bediede, So was .i. sake sonderlinge 1075 Alse van huwelike dinge. Want hier vore had gesant Edeward in Spaengenlant Ane den coninc deser gelike: Of hi hem in huwelike 1080 Siere dochter geven wille nu. Dese liede quamen, secgic u, [p.296] Recht doemen dese stat Gewonnen hadden, ende brachten, dat Die coninc van Spaengen gerne soude 1085 Siere dochter geven, op dat hi woude. Om dit so was geverst al daer Van dien gevangenen over waer, Datmer niet en over rechte. Mar die coninc beval bedichte 1090 Datmense vaste hoeden soude; ‘Ende ward oec dat bi yemens scoude Enich van hem ontginge daer, Ic soude den genen rechten so naer, Dat diet sagen meer vord an 1095 Hem lieten ontgaen gevangen man.’ Die stat heeft hi oec beward, Ende daer in geset mede ter vard Met siere hant alle gerechte Die die stat selen berechten, 1100 Ende hueden vort van mesvalle. Dus trac die coninc vandaer met alle [p.297] Jegen sine bruut, godweet, Diemen hem brinct jegen gereet. Dus quam dese huwelijc toe, 1105 Daer menich om blide was ende vroe. Feeste was daer in allen sinne. Te Lonnen was si vort binnen: Daer was si sekerst, na sijn verstaen, Want hi was daer eerst ontfaen, 1110 Doen hi ongeweldich was Sijns lants, alsict hier voren las. Dansen, reyen, singen, springen, Hets niemen diet mochte vort bringe[n], Die feeste die de stede dreef. 1115 Die gene diet dlatijn bescreef, [p.298] Seide so vele van deser saken. Dat ongelovelijc waer in spraken; Want so grote behagelhede Alse men daer dede in die stede, 1120 Dadict u also verstaen, Gine gelovets niet, sonder waen. Alle dage, al .viij. dage uut, Was in die stat dmeeste geluut Van trompen, vedelen ende tambusen, 1125 Sitolen, harpen; in allen husen Van der stat was sonderlinge spel. Hoe soudemen dit toe bringen wel Datment al mocht gescriven, Die feeste die si onderlinc driven, 1130 Die va[n]derstat? Ens lichtelijc niet. Ic late bliven alsoet gesciet, Ende scrive vanden coninc vord Van dingen die te hem behord Des coninc feeste was dus gedaen: 1135 Daer mochte uut ende in gaen Wie dat wille, [...] ende ongeheten; Ende spelen, dansen, drinken, eten, Dit was niemen daer wederseit. Binnen der feeste ward daer geleit [p.299] 1140 Ene tafelronde van ridderen ende cnapen, Dat wie so wille, mochter [...] wapen Dragen ende joesteren mede. Daer was gemaect na den sede Een spel va[n] Artur den coninc, 1145 Ende geordineert also die dinc, Ende ut gescoren die beste saen, Ende genoemt daer sonder waen Na die heren van ouden stonden Diemen hiet vander tavelronden. 1150 Oec had die coninc geheten te voren Cnapen, die daer souden doen horen Neuwe boetscape ute alle lande Van stride, van orloge alte hande; Ende hoemen vermane van desen 1155 Elken ridder, die ut gelesen Ware na siere werdichede, Dat hi bescudden vare die stede, Oft dien casteel, ofte dat lant, Daer hem die bode af dade becant. [p.300] 1160 Dit hadde die coninc met vorrade Gemaect, so vast ende so gestade, Dat elc sijn recht houden sal Na datmen daer ordinieren sal; Ende swoerent daer. opter stede, 1165 Te houden na coninc Artur sede Dat spel ende die tavelronde. Mar sine wisten niet ter stonde, Noch en hoeden hem oec niet Van dat die coninc sinen cnape[n] hiet. 1170 Datmen int spel soude vortbringen Van allen steden die werringen Die hem letten ende die hem deren; Ende dat si om dit verweren Selen sijn gemaent daer toe 1175 Dat sijt daer moeten geloven alsoe, Oft si selen met scanden groet Ontwijst sijn daer albloet Van haren gesellen. Dus waest daer Geordineert daer al vor waer. |
Hoe de koning Eduard een wijf nam en van het feest die men daar dreef. Xv. Cap. 15. In deze tijd dat dit geschiede Daar ik nu hiervan aanduidt, Zo was een zaak bijzonder 1075 Als van huwelijkse dingen. Want hiervoor had gezoden Eduard in Spanje land Aan de koning dergelijke: (1) Of hij hem in huwelijk 1080 Zijn dochter geven wil nu. Deze lieden kwamen, zeg ik u, Recht toen men deze stad Gewonnen had en brachten dat De koning van Spanje graag zou 1085 Zijn dochter geven, opdat hij wou. Om dit zo was uitstel al daar Van de gevangenen voor waar, Dat men er niet over berechte. Maar de koning beval beducht 1090 Dat men ze vast hoeden zou; ‘En was het ook dat bij iemands schuld Enige van hen ontging daar, Ik zou diegene berechten zo naar, Dat die het zagen meer vortaan 1095 Hen lieten ontgaan gevangen man.’ De stad heeft hij ook beschermd, En daarin gezet mede ter vaart Met zijn hand alle gerecht Die de stad zullen berechten, 1100 En hoeden voort van misval. Dus trok ie koning vandaar met alle Tegen zijn bruid, god weet, Die men hem brengt tegen gereed. Dus kwam dit huwelijk toen, 1105 Daar menigeen om blijde was en vrolijk. Feest was daar in alle zin. Te Londen was ze voort binnen: Daar was ze zekerst, naar zijn verstaan, Want hij was daar eerst ontvangen, 1110 Toen hij niet geweldig was Zijn land zoals ik het hiervoor las. Dansen, reien, zingen, springen, Er is niemand die het mag brengen voort, Dat feest die de stede dreef. 1115 Diegene die het in Latijn beschreef, Zei zoveel van deze zaak. Dat ongeloofwaardig was in spraken; Want zo’n grote behagelijkheid Als men daar deed in die stede, 1120 Deed ik het u alzo verstaan, Ge geloofde het niet, zonder waan. Alle dagen al 8 dagen door, Was in de stad het grootste geluid Van trompetten, vedelen en tamboeren, 1125 Violen, harpen; in alle huizen Van de stad was bijzonder spel. Hoe zou men dit toe brengen wel Dat men het al mocht schrijven, Dat feest die ze onderling drijven, 1130 Die van de stad? Het is zo gemakkelijk niet. Ik laat het blijven alzo het geschiedde En schrijf van de koning voort Van dingen die tot hem behoren De koning feest was dus gedaan: 1135 Daar mocht uit en in gaan Wie dat wil [...] en zonder zeggen; En spelen, dansen, drinken, eten, Dit was niemand daar tegengesproken. Binnen het feest werd daar gelegd 1140 Een tafelronde van ridders en knapen, Dat wie zo wil mocht er [...] wapen Dragen en spelen mede. Daar was gemaakt naar de zede Een spel van Arthur de koning, 1145 En geordend alzo dat ding, En uitgekozen de beste gelijk, En genoemd daar zonder waan Naar de heren van oude stonden Die men heet van de tafelronden. 1150 Ook had de koning gezegd te voren Knapen die daar zouden doen horen Nieuwe boodschap uit alle lande Van strijd, van oorlog al gelijk; En hoe men vermaant van deze 1155 Elke ridder die uitgezocht Was naar zijn waardigheid, Dat hij behoedde gaat de die stede, Of het kasteel of dat land, Daar hem de bode van deed bekend 1160 Dit had de koning met voorkennis Gemaakt zo vast en zo gestadig, Dat elk zijn recht houden zal Naar dat men daar ordenen zal; Ende zwoeren het daar op de stede, 1165 Te houden naar koning Arthur zede Dat spel en de tafelronde. Maar ze wisten niet ter stonde, Nog hoeden hen ook niet Van dat de koning zijn knapen zei. 1170 Dat men in het spel zou voortbrengen Van alle steden de verwarring Die hen letten en die hen deren; En dat ze om dit verweren Zullen zijn gemaand daartoe 1175 Dat zij het moeten beloven alzo, Of ze zullen met schande groot Ontzegd zijn daar al bloot Van hun gezellen. Dus was het daar Geordend daar al voor waar. |
(1) Alfons X, niet zijn dochter maar zijn zuster Eleonora van Castili.
Hoe die tavelronde began, ende vanden heren vander tavelronde. xvi. 1180Die coninc es ut vercoren voren, Ende die ter tavelronde behoren [p.301] Trocken [uut] al met gewelde, Ende alle dese heren quamen te velde. Doe daer dat spel was op geleit, 1185 Alse hier vore es af geseit, So vercoes daer elc den sinen: Haer vromicheit sal daer nu scinen. Daer was Lanceloet ende Walewein. Ende Perchevael ende Eggrawein. [p.302] Ende Bohort ende Gariet, Ende Lyoneel ende Mordret, Ende .i. Keye was daer gemaect. Dese ende andere (wat holpt ontsaect?) Die hier toe waren gecoren, 1195 Waren verre best geboren Ende die meeste vanden rike. Dit was .i. margens tidelike Dat dit was begonnen; Recht int opgaen vander sonnen [p.303] 1200 Began die tavelronde aldaer: Het was scone weder ende claer, Ende daer waren vrouwen ende joncfrouwen Die dat spel souden ane scouwen Daer was oec geboden in al Ingelant: 1205 Die daer comen wilde opt sant Te brulocht ende tesen spele, Dat hire comen mochte wele, Sonder toren ende verdriet. Al ware enige dine gesciet 1210 Hier vormaels, dat soudemen laten staen Tote dat die feeste waer gedaen. Om dit so quam daer menich man Dat grote spel te siene an; Hets .i. wonder te verstane 1215 Wat daer volcs was comen ane. Nu sijn die dinge toe comen So, dat ele daer heeft genomen Spere in hant, ende reden daer Starke joeste openbaer. 1220 Die heren vander tavelronden Hilden hem te dien stonden Te gader, dat verstaet nu wel; Al waest dat den enen mesvel, Die ander wraect daer optie stat. 1225 Om dit maecten si daer mat Menigen man in corter stont. Key ward daer .i. luttel gewont, [p.304] Ende dat ward daer al willens gedaen; Want wel si .xx. sonder waen 1230 Jonger liede hadden hem beraden, Dat si Keyen souden scaden Ende scande doen, ende al te spele, Om datmer secgen soude vele Van outs ende borde maken: 1235 ‘Hier scinen noch wel Keys saken!’ Dit ward ginder soe toe brocht Dat Keye wel na had becocht: Want eer hi hem verwinnen liet Om datmen Keye daer hiet, 1240 Ward hem geslegen .i. wondekijn; Ende hem waren oec die daremgarden sijn Ontwee gesneden, ende van sinen gereiden. Doen ward hi daer al sonder beiden Van sinen orsse so gesteken, 1245 Dat hem dochte die hals breken. Om dit ward ginder gerochte groet Met roepen daer: ‘Her Keye heeft noet, Hi leit ende tumelt op dat sant! Mi donct, hier ward wel becant 1250 Van sinen daden die hi pleget.’ Dit ward ginder dicke geseget; Daer was om gedreven feeste, Daer logen omme al die meeste, [p.305] Doen si geware worden das 1255 Dat hi niet sere gequets en was. Die coninc ende die coninginne Warens blide in haren sinne Dat dit also was gevallen. Die coninc geboet doen hem allen. 1260 Dat genoech waer. Ԍaet ons eten Varen te hove. Dit spel vermeten Es recht na Arturs wise[.] comen Nu laet ons dit vort begomen Dies gelike dat hi plach. 1265 Elc doet tsine oft hi mach!’ Dus geloefdense noch alle daer Dit te volbringen openbaer. Dus sijn die heren te hove gevaren, Daer men genen cost sal sparen 1270 Van datmen drinken mach ende eten. Die coninc es tere tafel geseten, Entie heren vander tavelronden Dede die coninc ter selver stonden [p.306] In sittene sitten oec daer mede, 1275 Gelijc dat coninc Artur dede Alse hi feeste hilt, dat wi gelesen Dicke hebben Gelijc oec desen, So dede Edeward nu, godweet. Die ridders sitten daer gereet. 1280 Menich minsce volgede daer naer Om die feeste te siene daer, Ende al die wilden, mochten mede Eten ende drinken daer ter stede; Mar daer was menich die niet en at, 1285 Om die feeste te siene bat. Dus als die ridder waren geseten Ende men vort brachte teten, Ende teerste gerechte was gedaen, Dede die coninc ane enen venster slaen 1290 Met ere roede .i. der cnapen, Om .i. gestille daer doen maken. Doe sweech al dat ginder was. Die coninc sprac doen na das: ‘Bi mire cronen sweric dit word: 1295 Eer hier heden gerecht comt vord, So moetic niemare hebben vernomen!’ - ‘God geve datse ons moete vromen!’ Spraken die heren die daer saten. Niet lange daer na quam utermaten [p.307] 1300 Sere gereden .i. wonderlijc enecht, Ende met bloede bespringet echt Al versch, ende reet ter taflen alsoe, Ende sprac den [coninc] irstwerf toe: ‘Versaect coninc ende oec blode, 1305 Ende die hier sitten bi u, hoe node Souden si comen daer men soude striden! Ic sie wel, coninc, nu ten tiden Dat si sitten al versaect. Siet, hoe die gene sit ende traect 1310 Onverwect met sinen hode! Ic wane hi vechten soude wel node Enen camp teghen hem tween. Her coninc, gi sijt hier al in een Met uwer feest, ende u lant 1315 Es den Waloysen bat becant Dant u es cont. Waer toe eest goet Dat gi coninc heten doet? Ic moet u seegen nu ter stont: Siet. hoe ic ben gewont 1320 Ende bebloet om uwe sake. En doedi hier af gene wrake, Ic seege, dat gi geen coninc sijt. Ende die hier saten nu ter tijt [p.308] Bi uwer siden eten ende drinken, 1325 God hi moetse alle scrinken, Of si mi niet helpen wreken Over die Waloyse!’Na dit spreken Antworde die coninc: ‘Gode, godweet, Datti mesdaen es, dats mi leet, 1330 Ende bi mire crone besweric di toe, Dat ic dat sal wreken soe, Dat mens nemmermere sal gewagen, Oft ic bliver selve verslagen!’; Doen spraken die vander tavelronden 1335 Alle gader ute enen monde: ‘Her coninc, wi willen mede varen Met al onser macht, ende hulpent waren; Ende die u hier toe oec gebrect, Wi willen, datmen hem dogen uut stect.’ 1340 Dus had die coninc daer .i. belof Vanden genen, die hem of Daer vore dicke ware[n] gegaen. Die coninc heefse nu bevaen Ende noch sal bestri[c]ken meer, 1345 Eer die maeltijt doet sinen keer. |
Hoe de tafelronde begon en van de heren van de tafelronde. xvi. 1180 De koning is uitverkoren voren, En die ter tafelronde behoren Trokken uit al met geweld, En al deze heren kwamen te velde. Toen daar dat spel was opgelegd, 1185 Zoals hiervoor van is gezegd, Zo koos daar elk de zijne: Hun dapperheid zal daar nu schijnen. Daar was Lanceloet en Walewein. (1) En Percival en Eggrawein. Ende Bohort en Gariet, En Lyoneel en Mordret, En een Keye was daar gemaakt. Deze en anderen (wat helpt het ontzegd?) Die hiertoe waren gekozen, 1195 Waren verre best geboren En de hoogste van aardrijk. Dit was een morgen tijdig Dat dit was begonnen; Recht in het opgaan van de zon 1200 Begon de tafelronde aldaar: Het was mooi weer en helder, Ende daar waren vrouwen en jonkvrouwen Die dat spel zouden aanschouwen Daar was ook geboden in al blijdschap te gaan: 1205 Die daar komen wilde op het zand Te bruiloft en tot dit spel, Dat hij er komen mocht wel, Zonder toorn en verdriet. Al waren enige dingen geschied 1210 Hier eerder, dat zou men laten staan Totdat het feest was gedaan. Om dit zo kwam daar menig man Dat grote spel te zien aan; Het is een wonder te verstaan 1215 Wat daar volk was gekomen aan. Nu zijn de dingen toegekomen Zodat elk daar heeft genomen Speer in hand en reden daar Sterke spelen in het openbaar. 1220 Die heren van de tafelronde Hielden hen te die stonden Tezamen, dat verstaat nu wel; Al was het dat de ene misviel. De andere wraakte daar die op die stat. 1225 Om dit maken ze daar mat Menige man in korte stond. Keye werd daar wat gewond, En dat werd daar al willens gedaan; Want wel ze 20 zonder waan 1230 Jonge lieden hadden zich beraden, Dat ze Keye zouden schaden En schande doen en al te spel, Omdat men er van zeggen zou veel Van ouds en grappen maken: 1235 ‘Hier schijnen nog wel Keye’s zaken!’ Dit werd ginder zo toe gebracht Dat Keye bijna had bekocht: Want eer hij hem overwinnen liet Omdat men het Keye daar zei, 1240 Werd hem geslagen een wondje; En hem waren ook de zadelriemen van hem In twee gesneden en van zijn gereide. Toen werd hij daar al zonder wachten Van zijn paard zo gestoken, 1245 Dat hij dacht de hals breken. Om dit werd ginder gerucht groot Met roepen daar: ‘Heer Keye heeft nood, Hij ligt en tuimelt op dat zand! Me lijkt, hier werd wel bekend 1250 Van zijn daden die hij pleegt.’ Dit werd ginder vak gezegd; Daar was om gedreven feest Daar lachten om de meeste, Toen ze gewaar worden das 1255 Dat hij niet zeer gekwetst was. De koning en de koningin Waren blijde in hun zin Dat dit alzo was gevallen. De koning gebood toen hen allen. 1260 Dat genoeg was. Ԍaat ons eten Varen te hof. Dit spel vermeten Is recht naar Arthur ‘s wijze gekomen Nu laat ons dit voort begaan Diergelijke dat hij plag. 1265 Elk doet het zijn als hij kan!’ Dus beloofden ze hem alle daar Dit te volbrengen openbaar. Dus zijn de heren te hof gevaren, Daar men geen kosten zal sparen 1270 Van dat men drinken mag en eten. De koning is tere tafel gezeten, En de heren van de tafelronde Deed de koning terzelfder stonden In zetels zitten ook daarmee, 1275 Gelijk dat koning Arthur deed Toen hij feest hield dat we gelezen Vaak hebben gelijk ook dezen, Zo deed Eduard nu, god weet. De ridders zitten daar gereed. 1280 Menig mens volgde daarna Om dat feest te zien daar, En al die wilden mochten mede Eten en drinken daar ter plaatse; Maar daar was menige die niet at, 1285 Om dat feest te zien beter. Dus toen de ridders waren gezeten En men voort bracht het eten, En het eerste gerecht was gedaan, Deed de koning aan een venster slaan 1290 Met een roede 1 der knapen, Om een stilte daar doen maken. Toen zweeg al dat ginder was. De koning sprak toen na dat: ‘Bij mijn kroon zweer ik dit woord: 1295 Eer hier heden gerecht komt voort, Zo moet ik nieuws hebben vernomen!’ - ‘God geeft dat ze ons moet baten!’ Spraken de heren die daar zaten. Niet lang daarna kwam uitermate 1300 Zeer gereden een wonderlijke knecht, En met bloede bespringt echt Al vers en reed ter tafel alzo, En sprak de koning eerste maal toe: ‘Verzaakt koning en ook bang, 1305 En de hier zitten bij u, hoe node Zouden ze komen daar men zou strijden! Ik zie wel, koning, nu ten tijden Dat ze zitten al verzaakt. Ziet hoe diegene zit en trekt 1310 Onverwacht met zijn hoed! Ik waan hij vechten zou wel node Een kamp tegen hen twee. Heer koning, gij bent hier al in een Met uw feest en uw land 1315 Is die van Walen beter bekend (Wales?) Dan het u is bekend. Waartoe is het goed Dat gij koning heten doet? Ik moet u zeggen nu terstond: Zie hoe ik ben gewond 1320 En bebloed om uw zaak. En doe ge hiervan geen wraak, Ik zeg dat ge geen koning bent. En die hier zitten nu ter tijd Bij uw zijde eten en drinken, 1325 God hij moet ze alle schrikken, Of ze me niet helpen wreken Over de Walen!’ Na dit spreken Antwoorde de koning: ‘God, god weet, Dat u is misdaan en dat is me leed, 1330 En bij mijn kroon zweer ik u toe, Dat ik dat zal wreken zo, Dat men het nimmermeer zal gewagen, Of ok blijf er zelf verslagen!’ Toen spraken die van de tafelronde 1335 Allemaal uit een mond: ‘Heer koning, wij willen mede varen Met al onze macht en helpen te waren; En die u hiertoe ook ontbreekt, Wij willen dat men hem de ogen uitsteekt.’ 1340 Dus had de koning daar een belofte Van diegenen die hem af Daarvoor vaak waren gegaan. Die koning heeft ze nu bevangen En nog zal bestrijken meer, 1345 Eer de maaltijd doet zijn keer. |
(1) Lanceloet (Lancelot) van Lac omdat hij na de doos van zijn vader, Ban van Benoyc, opgevoed werd door de ‘Dame du lac,’ de fee Viviane onder de waterspiegel van haar betoverd meer. Lanceloet is beroemd als ‘die schoenste ridder vander werelt’ en daardoor evenzeer als zijn dapperheid en lichaamskracht geliefd bij de vrouwen die hij weerstand biedt omdat koningin Genovre zijn ideaal is.
Walewein is de zoon van koning Arthur’s zuster en overal het toonbeeld van de ware ridder door zijn ongevenaarde dapperheid, handigheid, wijsheid en hoffelijkheid.
Perchevael is de kuise ridder bij uitnemendheid die in sommige romans maagd bleef bij de Graal.
Eggrawein (ook Aggrawein) de oudste van de drie broers was lomp, trots en wreed, Guriet of Gariet was Walewein’ s evenbeeld in het klein, Mordret was maar een halfbroer omdat Arthur zijn vader was, is de verrader. Bohort en Lyoneel zijn Lancelot ‘s neven zowel van moeder als vaders zijde. Hun vader Bohort van Gannes en hun oom Ban van Gannes waren met twee zusters getrouwd.
Keye, Arthur’ s maarschalk was oorspronkelijk een dappere en ridderlijke gezel van de tafelronde. Later een spotter, vitter en kwaadspreker pochend en snoevend op eigen kracht en dapperheid, maar in de grond laf en zwak en slaagt nooit in zijn vermetele ondernemingen zodat hij tenslotte beschouwd wordt als de onwaardigste in Arthur’s hof.
[p.309] Vanden selven meer. xviij. Doen gesproken ware[n] dese word, Brachtmen dander gerechte vord Met groter feeste, want over waer Om dese boetscap was lettel daer 1350 Gesorget; mar daer was gedient Gelijc dat .i. man doet sinen vrient. Doen terde rechte ward gedregen, Heeft die coninc echt geslegen Met ere roede an die want, 1355 Ende sprac daer na alte hant: Ԏoch soude gerne niemare horen, Wilse ons yeman bringen voren Eer wi mer vorward aten.’ Gene ridders, die ginder saten, 1360 Loefdent alle daer ter steden. Niet lange daer na so quam gereden Enen knape op enen somer ter stonden, Dien hande ende voete waren gebonden, Ende den breidel in sinen arm. 1365 Dese maecte groet gecarm Ende quam aldus in dien zale Vore die tafle, daer altemale Die vander tavelronden sijn geseten. ‘Deus! hoe gerne soudic weten,’[p.310] 1370 Sprac die gene, ‘wat heren dit waren. Die hier sitten in deser scaren Ende berechten een der dinc... Ende began daer opten coninc Ende seide vort tote Lancelote: 1375 ‘Ja!’seit hi, ‘sint dat dese genote ... So willic Lancelote clagen dan Mijn verdriet, ende els geen man. Hi sal mi wreken, wetic wale! Nu maecs den coninc nember tale, 1380 Want hine can hem selven berechten, Wat soudi dan over mi vechten?’ Doen sprac die gene Lanceloet an: ‘Lanceloet van Lac, edel man! Ic groete u vorden besten een 1385 Die sonne nie besceen; Ende oec vor alle die hier sijn So groet u die herte mijn. Lanceloet, here, verstaet dit word, Ghi moet hier selve comen vord [p.311] 1390 Ende mi van dere noet ontbinden. Van al mijns heren coninc gesinden Sone heeft niement macht gemene Dit te doene, dan gi allene; An u staet mijn toeverlaet!’ 1395 Mettien Lanceloet op staet, Ende ontbant den genen daer. Als hi ontbonden was, daer naer Gaf hi Lanceloet metter spoet Ene lettere, daer in gescreven stoet: 1400 ‘Die desen enape heeft ontbonden, Hem ontbiet ten selven stonden Die coninc van Irlant, dat hi es Een valsch ridder, des sijt gewes, Ende .i. verrader, ende een quaet. 1405 Ende dar hi oec wreken dese daet Die dien gedaen es, dien hi ontbant; Ende comme optie zide van Ingelant, Optie side te Gales ward, Daer vint hi den coninc onvervard 1410 Van Irlant, met sinen lieden opt lant, Tontbeidene tgeens diene ontbant. Wie hi oec es onder die sonne. Van wat geslachte, van wat connen, Hoe vrome, hoe stare, hoe rike hi es, 1415 Hi vint mi daer, sijt seker es.’ [p.312] Doen dese letter was gelesen, Ward Lanceloet hier af in vresen Ende versaect. Doe sprac Walewein: ‘Lanceloet, wi selen comen int plein 1420 Met u, te wederstane dese dinc. Ons sel oec helpen die coninc Met siere macht. te deser vard.; Die coninc sprae: ‘sijt onvervard, Dat ic hier yemen sal gebreken! 1425 Ic sal elken hulpen wreken Sinen ween ende sinen scande. Gelijc dat Artur in allen lande Voer om die vander tavelronde, Al dier gelijc willic ter stonde 1430 Met elken ridder oec nu varen. Van allen sticken die si selen baren In dit spel, al sonder vresen, Daer willic een geselle af wesen. Oec willic dat gi dat oec mi 1435 Geloeft, ende doet alse ridderen vri.’ Dit geloefdense alle daer. Doe sprac die coninc ten bode daer naer: ‘Vrient, welc tijt dat Lanceloet heeft vernomen Dat die coninc van Irlant es comen 1440 Ter stat, daer du af seges teken, Lanceloet sal di comen wreken.’ Die bode bedanctem sere van desen. Dit late wi nu aldus wesen, Ende scriven vander feesten vord 1445 Die gi genoech niet hebt gehord. |
Van dezelfde meer. xviij. Toen gesproken was dit woord, Bracht men de andere gerechten voort Met groot feest want voor waar Om deze boodschap was weinig daar 1350 Bezorgd; maar daar was bediend Gelijk dat een man doet zijn vriend. Toen het derde gerecht werd gedragen, Heeft de koning echt geslagen Met een roede aan de wand, 1355 En sprak daarna al gelijk: Ԏog zou graag nieuws horen, Will het ons iemand brengen voren Eer we meer voorts eten.’ De ridders die ginder zaten, 1360 Loofden het alle daar ter plaatse. Niet lang daarna zo kwam gereden Een knaap op een merrie ter stonden, Die handen en voeten waren gebonden, En de breidel in zijn arm. 1365 Deze maakte groot gekerm En kwam aldus in die zaal Voor de tafel daar allemaal Die van de tafelronde zijn gezeten. ‘Deus! Hoe graag zou ik weten,’ 1370 Sprak diegene, ‘wat heren dit waren. Die hier zitten in deze schaar En berechten een der dingen... En begon daar op de koning En zei voort tot Lancelot: 1375 ‘Ja!’ zei hij hi, ‘sinds dat deze genoot…. Zo wil ik Lancelot klagen dan Mijn verdriet en anders geen man. Hij zal me wreken weet ik wel! Nu maakt de koning nimmer taal, 1380 Want hij kan zichzelf berechten, Wat zou ge dan voor mij vechten?’ Toen sprak diegene Lanceloet aan: ‘Lancelot van Lac, edele man! Ik groet u voor de beste een 1385 De zon ooit bescheen; En ook voor alle die hier zijn Zo groet u dat hart van mij. Lancelot, heer, versta dit woord, Ge moet hier zelf komen voort 1390 En me van die nood ontbinden. Van al mijn heren koning gezindten Zo heeft niemand macht algemeen Dit te doen dan u alleen; Aan u staat mijn toeverlaat!’ 1395 Meteen Lancelot opstaat, En ontbond diegene daar. Toen hij ontbonden was, daarna Gaf hij Lancelot met een spoed Ene letter daarin geschreven stond: 1400 ‘Die deze knaap heeft ontbonden, Hem ontbiedt terzelfder stonden De koning van Ierland dat hij is Een valse ridder, dat is gewis, En een verrader en een kwade. 1405 En durft hij ook wreken deze daad Die die gedaan is die hij ontbond; En komt op de zijde van Engeland, Op de zijde van Wales waart, Daar vindt hij de koning onverschrokken 1410 Van Ierland met zijn lieden op het land, Te wachten diegene die hem ontbond. Wie hij ook is onder de zon. Van wat geslacht, van wat kunnen, Hoe dapper, hoe sterk, hoe rijk hij is, 1415 Hij vindt me daar, zij het zeker is.’ Toen deze letter was gelezen, Werd Lancelot hiervan in vrees En verzaakte. Toen sprak Walewein: ‘Lancelot, we zullen komen in het plein 1420 Met u te weerstaan dit ding. Ons zal ook helpen de koning Met zijn macht te deze vaart.’ De koning sprak: ‘Wees onverschrokken, Dat ik hier iemand zal ontbreken! 1425 Ik zal elke hulp wreken Zijn wee en zij schande. Gelijk dat Arthur in alle landen Voer om die van de tafelronde, Al diergelijke wil ik ter stonde 1430 Met elke ridder ook nu varen. Van allen stukken die ze zullen baren In dit spel al zonder vrees Daar wil ik een gezel van wezen. Ook wil ik dat ge ook mij 1435 Geloofd en doet als ridder vrij.’ Dit geloofden ze alle daar. Toen sprak de koning te bode daarna: ‘Vriend, welke tijd dat Lancelot heeft vernomen Dat de koning van Ierland is gekomen Ter plaatse waarvan u zag teken, Lancelot zal u komen wreken.’ De bode bedankte hem zeer van deze. Dit laten we nu aldus wezen, En schrijven van het feest voort 1445 Die ge genoeg niet hebt gehoord. |
[313] Vanden derden bode, die wonderlijc gemaect was. xix. Nu was ginder bliscap groet Onder alle die genoet. Men brachte die gerechten vord Also alse ter feesten hord 1450 Twee gerechten brachtmen daer. Dene vore ende dander naer, Eer die coninc spreken wille. Doe riep hi sere: ‘hout al stille! Ic wil eer niemare hebben gehort 1455 Eermen enich gerechte brinet vort’’ Si loefdent alle die saten daer. Niet lanc was dit geseit, daer naer En quam ene lelike creature. Die nie was na wives figure [p.314] 1460 Gemaect, want die nese van hare Was eens voets lanc openbare Ende meer dan ere palme breet; Die horen waren haer, godweet, Gelijc vanden esel die oren; 1465 Vlechten hadsi achter ende voren. So datsi toten gordele gingen; Si scenen so grof, daer si hingen, Als peerts vlechten of grover vele: Enen crop hadse onder die kele, 1470 Alse een gansey es groet; Den hals lanc, ende harde roet; Den mont wijt, ende ongescepen: In dene side haddi begrepen Die kinnebacken toten oren toe; 1475 Hi ginc op, in weet hoe, Ende stont slem, opward wide ontdaen. Die tande diemen daer in sach staen, [p.315] Waren som sward ende som wit; Ende vinger lanc, dat qualijc sit. 1480 Rageden haer uut .ij. tande groet. Op .i. pardekijn dat was roet Quam si gereden, dat mager was, Ende dat houte oec, sijt seker das. Achter ende vore harde sere. 1485 Dese joncfrouwe met enen corten kere Es comen vordie tafel gereden, Daer mense an sach te selsenheden; Want wonderlike[r] vorme vort an Sone hadde gesien geen man. 1490 Die joncfrouwe diemen in Perchevael vint En geleec derre niet .i. twint, Soe selsen so was dese gescepen. Nu hort watse heeft begrepen Te secgene onder die genote. 1495 ‘Wetti,’ seitsi, ‘dien ic groette Vor alle die sijn in dien zale? Dat es den here Perchevale. Hem so groetic vor u allen! Ic weet alle dinge die gevallen, 1500 Ende alle u meninge, sonder waen, Soudic u hier wel doen verstaen; Ende wie dat elc es geheten Nader tavelronde vermeten: Lanceloet, Perchevael, Walewein, 1505 Mordret, Keye ende Ecgrawein, [p.316] Ende Gariet, ende dander mede Die hier sitten in die stede; Dits mi al cont op dese ure. Nu hort hier vort mine avonture, 1510 Die ic u allen bringe te voren Die ter tavelronde behoren. Perchevale sprekic irst ane, Ende doe hem hier nu te verstane, Dat hi te Licester vare saen. 1515 Daer mach hi prijs ende lof ontfaen Vor dien casteel, ic seege twi: Want hi wilt dingen die hem bi Sijn geseten, ende asselgieren. Seldi in eniger manieren 1520 Prijs bejagen, dat sal daer wesen. Ende trecti achter oec van desen, Ic sal u lachteren, in allen hove Waric comen, van uwen love. Walewein, ic groete u mede, 1525 Ende seg u, dat te Cornuaelge in [die] stede Ompays es, dat moetti keren, Tusscen die gemeente entie heren, Om die liede dier liggen gevaen Die den coninc hebben mesdaen. [p.317] 1530 Want uut dadense die heren gerne, Entie gemeente staet te werne; Ende Ridsard die coninc heeft daer gesint Om die gevangen, si u bekint. Her Walewein, nu vart daer saen, 1535 Ende helpt der gemeente dit wederstaen! En doedijs niet, so secgic twaren Dat gire niet en dorret varen Van bloetheiden, dat si u cont.’ Walewein die doe op stont. 1540 Ende seide: Ԃi trouwen, dit salic wreken, Oft mi sal mijn scilt gebreken Ende mijn goede sward, godweet!’ Perchevael stont op oec gereet Ende seide, Licestre soudi winnen 1545 Optie gene vandaer binnen. Oft hi souder sterven voren Doe mochtmen in dien sale horen Groet geruchte ende groet geclanc; Het stont al op eer yet lanc 1550 Om dit wonder dat daer was. Die joncfrouwe maecte haer na das Uter zale, datsi u cont, Diewile dat ge[r]uecht stont, Ende es hem dus van daer ontgaen, 1555 Dat niemen en weet, sonder waen. |
Van de derde bode die wonderlijk gemaakt was. xix. Nu was ginder blijdschap groot Onder alle de genoot. Men bracht de gerechten voort Alzo als ter feesten hoort 1450 Twee gerechten bracht men daar. De ene voor en de andere na, Eer de koning spreken wil. Toen riep hij zeer: ‘Hou al stil! Ik wil eerder nieuws hebben gehoord 1455 Eer men enig gerecht brengt voort’; Ze loofden het alle die zaten daar. Niet lang was dit gezegd daarna Kwam een lelijke creatuur Die niet was naar wijven figuur 1460 Gemaakt want de neus van haar Was een voet lang openbaar En meer dan een palm breed; De oren waren haar, god weet, Gelijk van de ezel de oren; 1465 Vlechten had ze achter en voren. Zodat ze tot de gordel gingen; Ze schenen zo grof daar ze hingen, Als paarden vlechten of grover veel: Een krop had ze onder de keel, 1470 Als een ganzenei is groot; De hals lang en erg rood; De mond wijd en ongeschapen: In de ene zijde had ze begrepen De kinnenbak tot de oren toe; 1475 Het ging op, ik weet niet hoe, En stond scheef, opwaarts wijde geopend. De tanden die men daarin zag staan, Waren sommige zwart en sommige wit; En vinger lang dat kwalijk zit. 1480 Staken haar uit 2 tanden groot. Op een paardje dat was rood Kwam ze gereden dat mager was, En dat hout ook, zij het zeker das. Achter en voor erg zeer. 1485 Deze jonkvrouw met een korte keer Is gekomen voor die tafel gereden, Daar men haar aan zag als zeldzaamheid; Want wonderlijke vormen voort aan Zo had gezien geen man. 1490 De jonkvrouw die men in Percheval vindt Geleek deze niet iets, Zo zeldzaam was deze geschapen. Nu hoort wat ze heeft begrepen Te zeggen onder de genoten. 1495 ‘Weet ge,’ zei ze, ‘die ik groette Voor alle die zijn in die zaal? Dat is de heer Percheval. Hem zo groet ik voor u allen! Ik weet alle dingen die gevallen, 1500 En alle uw meningen, zonder waan, Zou ik u hier wel doen verstaan; En hoe dat elk is geheten Naar de tafelronde vermeten: Lanceloet, Percheval, Walewein, 1505 Mordret, Keye en Ecgrawein, En Gariet en de andere mede Die hier zitten in de stede; Dit is me al bekend op dit uur. Nu hoort hier voort mijn avontuur, 1510 Die ik u allen breng te voren Die ter tafelronde behoren. Percheval spreek ik eerst aan, En doe hem hier nu te verstaan, Dat hij te Leicester vaart gelijk. 1515 Daar mag hij prijs en lof ontvangen Voor dat kasteel, ik zeg u waarom: Want hij wil het bedingen die hem bij Zijn gezeten en aanvallen. Zal ge in enige manieren 1520 Prijs bejagen dat zal daar wezen. En trekt hij achteruit ook van deze, Ik zal u uitlachen in alle hoven Waar ik kom van uw lof. Walewein ik groet u mede, 1525 En zeg u, dat te Cornwall in die stede Onvrede is, dat moet ge keren, Tussen de gemeente en de heren, Om de lieden die er liggen gevangen Die dn koning hebben misdaan. 1530 Want uit deden ze die heren graag, En de gemeente staat te verweren; En Richard de koning heeft daar gezonden Om de gevangen, is u bekend. Heer Walewein nu vaar daar gelijk 1535 En help de gemeente dit weerstaan! En doe je het niet zo zeg ik te waren Dat ge er niet durft te varen Van bangheid, dat is u kond.’ Walewein die toen opstond. 1540 En zei: Ԃij trouw, dit zal ik wreken, Of me zal mijn schild ontbreken En mijn goede zwaard, god weet!’ Percheval stond op ook gereed En zei Leicester zou hij winnen 1545 O diegene van daar binnen. Of hij zou er sterven voren Toen mocht men in die zaal horen Groot gerucht en groot lawaai; Het stond al op aanstonds 1550 Om dit wonder dat daar was. De jonkvrouw maakte haar na dat Uit de zaal, dat is u kond, Die tijd dat gerucht stond, En is hen dus vandaar ontgaan, 1555 Dat niemand weet, zonder waan. |
[p.318] Vander joncfrouwe noch, ende hoe dat hof sciet. xx. Alse dese joncfrouwe was uter zale, Const si daer die pade wale. Si was ontslopen saen, Ende heeft die paruren af gedaen 1560 Daer si mede ontlicsent was. Dese joncfrouwe, daer ic af las, Was .i. van des coninc cnapen; Entie coninc had dese wapen, Ende dit ansicht, ende dit hoeft 1565 Heymelike doen maken, des geloeft, So dat na een joncfrouwe sceen. Ende alle dese worde overeen Die dese boden brochten vort, Haddensi vanden coninc gehort, 1570 Ende gevest oec harde wale. Doent geruechte inden zale Leden was, vraechdemen daer nare Waer die lelike joncfrouwe ware. Daer liep so menich soeken gaen, 1575 Mar si was hem allen ontgaen. Om dit ward noch geruchte groet; Men wilde daer seggen nu albloet: Dattie quade geest had gewesen. Die coninc, die wel wiste van desen, 1580 Ontgaeft hem allen, ende seide daer: ‘Ic secgu, heren, dit over waer: [p.319] Dese aventure, die gi saecht hier, Die quam bi onser feesten fier. Dat wetic wel, ende bens wijs: 1585 Wilde wi noch staen inden prijs Der heren vander tavelronden, Ons soude comen te enigen stonden Boetscap die nu blivet achter. Wilde wi wreken elkes lachter, 1590 Ende men dat gevreist int lant, Ons soude comen genoech te hant Selsenheide van dien, van desen.’ Doe seidense alle: ‘het mach wel wesen!’ Dus brachtem daer die coninc toe 1595 Datsi moesten, sine weten hoe, Hem hulpe doen van allen saken Die hem in sijn lant gebraken, Ende som oec jegen haers selfs mage. Die coninc ne was hier toe niet trage 1600 Dit te vervorderne, dat verstaet. ‘Gi heren,’ seiti, ‘geeft mi raet. Gi wet wel, ic heb geloeft diere Jegen Gales te vechten sciere; Help mi dier gelike hier nu, 1605 Alse gi wilt dat ic helpe u. Hulpti mi wel, ic segt u bloet, In ga u of in gere noet! Van al dat gi hebt geloeft, Daer willic vore setten mijn hoeft, [p.320] 1610 In dien dat gi getrouwe wilt wesen’ Si antworden hem: ‘van alle desen, Daer gi ende wi beroepen af sijn, Set ons daer af een termijn. Wi wilden dan sijn gereet 1615 Met u te volbringen onsen eet Met al onser macht, dat verstaet; Ende die ons hier toe af gaet, Dien sel wi houden over viant.’ Des gaven si haer trouwe te hant, 1620 Ende hi geloefdem daer met Bi siere kerstenliker wet, Dat hise van der uren sal Houden over sine gesellen al Dit geloefdense weder daer. 1625 Doen ward die dach geset daer naer Binnen .xiiij. nachten in termine Te Cornuaelge vor die stat te sine. Ende vandaer te Gales ward Ende Irlant mede in die vard; 1630 Ende dat si warneert comen, [Ende], datsi mogen, begomen, Eer si weder omme keren. Dit geloefden daer alle die heren. [p.321] Dus es dit hof gesceden, 1635 Ende elc voer thuus ward, hem gereden Dat hem gebrac daer sonderlingen. Nu hort een lettel van andren dingen |
Van de jonkvrouw nog en hoe dat hof scheidt. xx. Toen deze jonkvrouw was uit de zaal, Kon ze daar het pad wel. Ze was ontslopen gelijk, En heeft de opschik afgedaan 1560 Daar ze mee ontsierd was. Deze jonkvrouw, daar ik van las, Was een van de koning knapen; En de koning had dit wapen, En dit aanzicht en dit hoofd 1565 Heimelijk doen maken, dat geloof, Zodat na een jonkvrouw scheen. En alle deze woorden overeen Die deze boden brachten voort, Hadden ze van de koning gehoord, 1570 En gevestigd ook erg goed. Toen het gerucht in de zaal Geleden was vroeg men daarnaar Waar die lelijke jonkvrouw was. Daar liep ze menige zoeken gaan, 1575 Maar ze was hen allen ontgaan. Om dit werd nog gerucht groot; Men wilde daar zeggen nu al bloot: Dat het de kwade geest was geweest De koning die wel wist van deze, 1580 Ontnam hen alle en zei daar: ‘Ik zeg u heren dit voor waar Dit avontuur die ge zag hier, Die kwam bij ons feest fier. Dat weet ik wel en ben het wijs: 1585 Wilden we nog staan in de prijs De heren van de tafelronde, Ons zou komen te enige stonden Boodschap die nu blijft achter. Wilden we wreken elk zijn uitlachen, 1590 En men dat verneemt in het land, Ons zou komen genoeg gelijk Zeldzaamheden van die, van deze.’ Toen zeiden ze alle: ‘Het mag wel wezen!’ Dus bracht hen daar de koning toe 1595 Dat ze moesten, ze weten niet hoe, Hem hulp doen van allen zaken Die hem in zijn land ontbraken, En soms ook tegen hun eigen verwanten. De koning nee was hiertoe niet traag 1600 Dit te bevorderen, dat verstaat. ’Gij heren,’ zei hij, ‘geef me raad Ge weet wel, ik heb beloofd duur Tegen Wales te vechten snel; Help me diergelijke hier nu, 1605 Als ze wil dat ik help u. Help me goed, ik zeg het u bloot, Ik ga u af in geen nood! Van al dat ge hebt beloofd, Daar wil ik voor zetten mijn hoofd, 1610 Indien dat ge trouw wil wezen’ Ze antwoorden hem: ‘Van al dezen, Daar ge en wij beroepen van zijn, Zet ons daarvan een termijn. We wilden dan zijn gereed 1615 Met u te volbrengen onze eed Met al onze macht, dat verstaat; En die ons hier toe afgaat, Die zullen we houden voor vijand.’ Dus gaven ze hun trouw gelijk, 1620 En hij beloofde hen daarmee Bj zijn christelijke wet, Dat hij ze van dat uur zal Houden voor zijn gezellen al Dit beloofden ze weer daar 1625 Toen werd de dag gezet daarna Binnen14 nachten in termijn Te Cornwall voor de stad te zijn. En vandaar te Wales waart En Ierland mede in die vaart; 1630 En dat ze beschut komen, En dat ze mogen begaan, Eer ze weer omkeren. Dit beloofden daar al die heren. Dus is dit hof gescheiden, 1635 En el voer huiswaarts hen bereiden Dat hem ontbrak daar bijzonder Nu hoort een weinig van andere dingen |
Van dingen die gescieden. xxi. In desen tiden recht omtrint So donderet vreselijc te Gint, 1640 Dat die stat [daer] af verwagede, Daer hem menige af versagede; Ende daer na quam ene blixeme groet, Die hem .ij. verbernde albloet Opten wech in desside Gent, 1645 Die niet en waren daer bekent. In desen tiden, hebbic verstaen, So was die sonne oec vergaen. Te vespertide gesciede dat. Het werd so donker opter stat 1650 Datmen niet en conde gesien; Dat geduerde wel na dien Ene halve mile te gane daer, Eer mensi weder sach daer naer. Men seide oec na desen dingen, 1655 Dattie kerstine onder gingen, Ende dat was waer. In dien tiden Waren vergadert in beden siden [p.322] Kerstine ende heiden .i. groet deel. Ende die kerstine waren in enen casteel 1660 Som gejaget, die mochten ontgaen, Ende dandere alle, sonder waen. Dier wel .iij. dusent was, Bleven doet vordien pas. Ende .ijm. ontginger wel 1665 Dient namaels qualike gevel; Want die casteel ward belegen Ende si worden daer in verslegen. Aldus geviel daer die dinc Datter noyt .i. ontginc. 1670 Mar dit was niet der sonnen scout: Hets truffe datmen daer of hout; Alse comt die tijt datsi ontfeet, Daer af eest dat si ve[r]geet; Ende die gelijc so doet die mane 1675 Alse si es in haren ontfane. An dit en es te houden niet Dat hier af comt enich verdriet. In dit jaer dat dit dus was Daer ic hier te voren af las, 1680 Geviel in Brabant, ende oec mede In Henegouwe, in ander stede, Dat die sceperen dat cruce namen Ende van vele landen te gader quamen, Ende lieten haer scape staen upt velt. 1685 Dus waendense met hare gewelt [p.323] Theylich graf hebben gewonnen. Daer sijn si alle hene geronnen Tot daer men scepinge soude doen. In weet hier af en geen ocsoen; 1690 Mar men wiste noyt een twint Waer daer enich ontquam sint. Dus worden si verloren al. In weet daer af niet tgetal, Mar vele waser, wetie wel. 1695 In desen tiden oec gevel Den coninc Philipse van Vrancrike, Coninc Lodewijcs sone sekerlike, Dat hi sende over mere Jegen die Sarrasine ter were 1700 .I. groet deel van sinen lieden, Dies hi verdiende an hem met mieden. Wantmen lietem daer verstaen, Dat hi van rechte, sonder waen, Sculdich waer nu .i. vard: 1705 Want sint dat sijn vader ward Begraven, sone heeft hi gene gedaen. Doemen hem dade dit verstaen, Sindi daer ward met scatte groet, Ridders, serjante ende enapen goet; 1710 Mar selve waer hi gevaren met, Mar siecheit hevet hem belet. [p.324] Nu geviel oec sonderlinge Ene harde grote werringe Tusscen Ludeke ende Brabant. 1715 Die van Ludeke hebben verbrant Op Brabant wel .vij. huus. Hier om worden sere confuus Die optie mersce wonen daer Ende senden ten hertoge vaste naer 1720 Janne, die doe cleine was. Sijn raet onderwant hem das Ende vorden den hertoge daer int here. Die viande bleven optie were, Tote dattie hertoge daer quam, 1725 Ende datmen [dach] ten prlemente nam. Ende doe tperlement qualike sciet, En bleef daer ander viande niet, Sine vloen alle wech ter vard. Int leste den hertoge gebetert ward, 1730 So dat hi van danen sciet Sonder toren ende verdriet. |
Van dingen die geschieden. xxi. In deze tijden recht omtrent Zo donderde het vreselijk te Gent, 1640 Dat de stad daarvan schudde, Daar zich menige van bang werd; En daar kwam een bliksem groot, Die hen 2 verbrandde al bloot Op de weg in de zijde van Gent, 1645 Die niet waren daar bekend. In deze tijden heb ik verstaan, Zo was de zon ook vergaan Te vespertijd geschiedde dat. Het werd zo donker op de plaats 1650 Dat men niet kon zien; Dat duurde wel na dien Een halve mijl te gaan daar, Eer men ze weer zag daarna. Men zei ook na deze dingen, 1655 Dat de christenen onder gingen, En dat was waar. In die tijden Waren verzameld in beide zijden Christenen heidenen een groot deel. En de christenen waren in een kasteel 1660 Soms gejaagd die mochten ontgaan, En de andere alle, zonder waan. Die er wel 3 000 waren, Bleven dood voor die pas. En 200 ontgingen er wel 1665 Die het later kwalijk geviel; Want dat kasteel werd belegerd En ze worden daarin verslagen. Aldus geviel daar dat ding Dat er nooit een ontging. 1670 Maar dit was niet de zon schuld: Het is een sprookje dat men daarvoor houdt; Als het komt de tijd dat ze ontvangt, Daarvan is het dat ze vergaat; En diergelijk zo doet de maan 1675 Als ze is tot haar ontvangen. Aan dit is te houden niet Dat hier van komt enig verdriet. In dit jaar dat dit dus was Daar ik hiervoor van las, 1680 Geviel in Brabant en ook mede In Henegouwen, in andere steden, Dat die schaapherders dat kruis namen En van vele landen tezamen kwamen, En lieten hun schapen staan op het veld. 1685 Dus waanden ze met hun geweld Het heilig graf hebben gewonnen. Daar zijn ze alle geen gegaan Tot daar men ter scheep zou doen. Ik weet hiervan geen af en geen gelegenheid; 1690 Maar men wist nooit iets Waar daar enige ontkwam sinds. Dus worden ze verloren al. Ik weet daarvan niet het getal. Maar velen waren er, weet ik wel. 1695 In deze tijden ook geviel De koning Philips III de Stoute van Frankrijk, Koning Lodewijk ‘s zoon zeker, Dat hij zond over zee Tegen de Saracenen te verweer 1700 Een groot deel van zijn lieden, Dat hij verdiende aan hen met loon. Want men liet hem daar verstaan, Dat hij van recht, zonder waan, Schuldig was nu een vaart: 1705 Want sinds dat zijn vader werd Begraven zo heeft hij geen gedaan. Toen men hem deed dit verstaan, Zond hij daarheen met schatten groot, Ridders, bediende en knapen goed; 1710 Maar zelf was hij gevaren mee, Maar ziekte heeft hem belet. Nu geviel ook bijzonder Een erg grote verwarring Tussen Luik en Brabant. 1715 Die van Luik hebben verbrand Op Brabant wel 7 huizen Hierom worden zeer confuus Die op dat moeras wonen daar En zonden te hertog vast na 1720 Jan I die toen klein was. Zijn raad onderwond hem dat En voor de hertog daar in het leger. De vijanden bleven op het verweer, Totdat de hertog daar kwam, 1725 En dat men dag tot gesprek nam. En toen het gesprek kwalijk scheidde, Beef daar andere vijanden niet, Ze vlogen alle weg ter vaart. In het leste de hertog verbeterd werd, 1730 Zodat hij vandaar scheidt Zonder toorn en verdriet. |
Noch van gescienessen. xxij. Int lant van Vermendoes gesciede Ene grote sterfte onder die liede [p.325] In dit jaer van hier voren. 1735 Vrouwen, daer kinder of worden geboren, Sterven al meest daer omtrint. Oec was bi sinte Quintijns bekint Een waterwal onder die vesche, So datter lettel goet quam te dessche, 1740 Want si storven bi na al. Dus hadden daer ongeval... Ende waren geplaget daer ter stede. In desen tiden geseiede .i. wonder Te int stat besonder: 1745 Een vrouwe es daer eens kints genesen Dat wonderlike toe comen mocht wesen. Die voete stonden hem achter ward Entie versene haer openbaerd Daer die teen souden staen: 1750 Ende andie hant waest so gedaen, Dattie palme uudward stont; Des gelijcs ward mi noyt cont. Ende hals ende hoeft was aleen, So datter niet tusscen sceen; 1755 Ende een gat cleen ende ront Had int ansicht over den mont; Ende genen nese had oec mede, Mar het hadde daer staende ter stede [p.326] .ij. gate, daer die nese soude staen. 1760 Aldus was dat kint gedaen; Mar en leefde nember daer Dan .v. dage also daer naer. Te Mets in Lorein gevel Van .i. geet een selsen spel: 1765 Een weder was met ere geet, Dat .i. buc te doene steet; Ende die geet bracht .i. lam Alse haer tijt vort quam, Ende en had niet na die geet 1770 Dan onder den kin .i. bard steet. Te Hoy ende te Ludeke mede In desen tiden in dese .ij. stede Geviel .i. tempeest harde groet, Daer som die liede in bleven doet. 1775 Want .i. onmatelijc regen Es daer ut ere wolken geslegen, Diet al vloyen dede omtrent. Van boven Hoye es bekent Die[..] Mase so groet, datse brac 1780 Die huse ende ontwee stac, [p.327] Die h[a]er stonden daer gehende. Dit water oec te Ludeke s[c]ende Som die huse, sijt seker des. Ene mole oec, die daer es 1785 Int water gestaen boven die brugge, Die es gevallen over rugge Ende die molres, diere in waren, Verdronken mettes waters baren. Grote scade heeft dit gedaen, 1790 Ende es aldus tot Tricht gegaen Ende brac die brucge mede, Ende dede oec scade indie stede. |
Nog van geschiedenissen. xxij. In het land Vermandois geschiede Een grote sterfte onder de lieden In dit jaar van hier voren. 1735 Vrouwen daar kinderen van worden geboren, Stierven alle meest daar omtrent. Ook was bij Saint Quentin bekend Een waterval onder de vissen, Zodat er weinig goed kwam te dis, 1740 Want ze stierven bijna al. Dus hadden dar ongeval... En waren geplaagd daar ter plaatse. In deze tijden geschiedde een wonder Te ene stad bijzonder: 1745 Een vrouwe is daar van kind genezen Dat wonderlijk toegekomen mocht wezen. De voeten stonden hem achter waart En de hielen hier openbaar Daar de tenen zouden staan: 1750 En aan de hand was het zo gedaan, Dat de palm naar buiten stond; Dergelijke was me nooit bekend. En hals en hoofd was al een, Zodat er niets tussen scheen; 1755 Ee een gat klein en rond Had in het aanzicht voor de mond; En geen neus had het ook mede, Maar het had daar staan ter plaatse 2 gaten daar de neus zou staan. 1760 Aldus was dat kind gedaan; Mar het leefde nimmer daar Dan 5 dagen alzo daarna. Te Metz in Lorraine geviel (Lotharingen) Van een geit een zeldzaam spel: 1765 Een gesneden ram was met een geit, Dat een bok te doen staat; En die geit bracht een lam Toen haar tijd voort kwam, En had niets naar de geit 1770 Dan onder de kin een baard staat. Te Hoei en te Luik mede In deze tijden, in deze 2 steden Geviel een tempeest erg groot, Daar sommige lieden in bleven dood. 1775 Want een onmatige regen Is daar uit de wolken geslagen, Die het al vloeien deed omtrent. Van boven Hoei is bekend (Frans Huy) De Maas zo groot dat ze brak 1780 De huizen en in twee stak, Die daar stonden daar gaan. Dit water ook te Luik schond Sommige huizen, zij zeker dit. Een molen ook die daar is 1785 In het water staat boven de brug, Die is gevallen over de rug Ende molenaars die er in waren, Verdronken met de waters baren. Grote schade heeft dit gedaan, 1790 En is aldus tot Maastricht gegaan En brak de brug mede, En deed ook schade in de stede. |
Hoe die coninc van Ingelant haer belof wilden voldoen. xxiij. Ghi hebt wel hier vor gehort, Hoe dese dinge sijn comen vort 1795 Van Edeward den coninc, Hoe hi sine genote bevinc Int spel vander tavelronde. Nu sijn comen tot dien stonde Datsi alle vergadert waren, 1800 Ende haer dinge wilden verclaren, Ende voldoen met hare cracht Dat si geloefden, na haer macht. Dus hadde die coninc menigen man Die hem daer vore niet wel en an [p.328] 1805 Ende dat dus te ponte es comen Met menigen stouten vromen, Ridder ende serjante mede Soe voer die coninc nu gerede Te Cornuaelge, om die gevane 1810 Daer over te rechten, na minen wanc. Die met hem dus voren daer Waren wel berecht over waer Van allen saken die hem behort; Want si willen altenen vort 1815 Ende voldoen haer aventure Ende nemen dats hem mach geburen, Eer si weder willen keren. Dus sijn getrocken dese heren Vor Cornuaelge met groten here. 1820 Die daer binnen in die scere Hadden jegen die gemeente geweest, Worden hier af sere gevreest; Want si pensden wel vor waer Dattie coninc waer comen daer 1825 Om dattie[t wilde] wreken optie stat. Si gingen smeken saen om dat Ende geloefden, der gemeente daer Groet vordeel te doen daer naer, Om dat si en selen clagen niet. 1830 Den ballingen hebbensi gemiet Dat hi te goede oec sal maken. Op desen troest, op dese saken [p.329] Lietmen saen den coninc in. Nu was dus des coninc begin: 1835 ԗalewein, dit es u orloge; Nu siet wat u hier toe doge. Ghi hebt geloeft te wreken dit.’ Walewein dus den coninc bit, Dat hi hem geraden sal daer toe 1840 Dit te berechten, ende oec ‘hoe Dat ics oec beginnen sal?’ Die coninc seide: ‘gi selt onthouden al Die heren entie gemeinte mede Die hier nu sijn in dese stede, 1845 Ende selt hem ane dan tien des Daer u over geclaget es; Ende alse gi haer antworde hebt gehort, So salic u wel raden vort.’ Nu dit was aldus gedaen. 1850 Mar over een so droegen daer saen Die gemeente metten heren, Ende seiden, sine wilden niet af keren Van dat si geloeft hadden den coninc. ‘Wat was die sake entie dinc,’ 1855 Sprac Walewein, ‘daer ons af clage Comen es? dits dat ic vrage. Hier was emmer .i. twest binnen.’; - ‘Here, hi es vergaen met minnen; Ende waer oec yet hier mesdaen, 1860 Wi willens tes coninc wille staen Vander mesdaet, esser yet.’ Alse die coninc dit gesiet. Nam hi sine genote besiden Ende seide: ‘Walewein, al sonder striden [p.330] 1865 Seldi uwen wille vordren saen. Nu eyschet hem, dier gelicgen gevaen Dat si die nu leveren u, Uwen wille daer met te doene nu. Ende dan vraecht in gemenen saken 1870 Watmen met hem sal doen te wraken. Ende gevense haer int gemeene aldaer, Dats ons allen scone vor waer, So mogewijt coenlijc doen met eren.’ Metten worde keerden di heren, 1875 Ende eesten die stede die baroene, Haren wille mede te doene. Si seiden, ‘docht den coninc goet, Van alse vele alsem bestoet, So gaven sise gerne op haer recht.’ 1880 Doe vraechdemen hem daer na echt: ԗat esmen sculdich met hem te doene Na haer mesdaet, na selke baroene?’ Si seiden saen: ‘des coninc wille!’ Doen en sweech niet langer stille 1885 Die coninc, sprac aldus daer toe: ‘So willic datmense onthoefden doe!’ Dus worden die gene, des geloeft, Altemale tot enen onthoeft, Die was verbeden, alsict las, 1890 Om dat hi Ridsard maech was, Die coninc in Aelmaengen es. Dus vorderde die coninc daer na des [p.331] Sinen wille met staden groet, Ende over mids oec sine genoet. |
Hoe de koning van Engeland hun belofte wilde voldoen. xxiij. Ge hebt wel hiervoor gehoord, Hoe deze dingen zijn gekomen voort 1795 Van Eduard de koning, Hoe hij zijn genoten ving; In het spel van de tafelronde. Nu zijn gekomen tot die stonde Dat ze alle verzameld waren, 1800 En hun ding wilden ophelderen, En voldoen met hun kracht Dat ze beloofden, naar hun macht. Dus had de koning menige man Die hem daarvoor niet goeds gunde 1805 En dat dus te punt is gekomen Met menige dappere vrome, Ridder en bediende mede Zo voer de koning nu gereed Te Cornwall om de gevangene 1810 Daarover te berechten, naar mijn twijfel. Die met hem dus voeren daar Waren goed berecht voor waar Van alle zaken die hen behoort; Want ze willen alle te enen voort 1815 En voldoen hun avontuur En nemen wat hen mag gebeuren, Eer ze weder willen keren. Dus zijn getrokken deze heren Voor Cornwall met groot leger. 1820 Die daar binnen in de scherts Hadden tegen de gemeente geweest, Worden hiervan zeer bevreesd; Want ze peinsden wel voor waar Dat de koning was gekomen daar 1825 Omdat hij het wilde wreken op die stad. Ze gingen smeken gelijk om dat En beloofden de gemeente daar Groot voordeel te doen daarna, Omdat ze zullen klagen niet. 1830 De ballingen hebben ze beloond Dat hij te goede ook zal maken. Op deze troost, op deze zaken Liet men gelijk de koning in. Nu was dus de koning begin: 1835 ԗalewein, dit is uw oorlog; Nu ziet wat u hier toe deugt. Ge hebt beloofd te wreken dit.’; Walewein dus de koning bidt, Dat hij hem beraden zal daartoe 1840 Dit te berechten en ook ‘hoe Dat ik het ook beginnen zal?’ De koning zei: ‘ge zal het onthouden al De heren en de gemeente mede Die hier nu zijn in deze stede, 1845 En zal hen dan aantijgen dit Daar u over geklaagd is; En als ge hun antwoord hebt gehoord, Zo zal ik u wel aanraden voort.’ Nu dit was aldus gedaan. 1850 Maar overeen zo kwamen daar gelijk De gemeente met de heren, En zeiden ze wilden niet af keren Van dat ze beloofd hadden de koning. ‘Wat was die zaak en dat ding,’ 1855 Sprak Walewein, ‘daar ons van klacht Gekomen is? Dit is dat ik vraag. Hier was immer een twist binnen.’ - ‘Heer, het is vergaan met minnen; En was hier ook iets misdaan, 1860 We willen tot konings wil staan Van de misdaad, is er iets.’ Toen de koning dit ziet. Nam hij zijn genoten bezijden En zei: ‘Walewein al zonder strijden 1865 Zal ge uw wil bevorderen gelijk. Nu eis hen diergelijk de gevangenen Dat ze die nu leveren u, Uw wil daarmee te doen nu. En dan vraag in algemene zaken 1870 Wat men met hen zal doen te wraken. En geven ze hen in de gemeente aldaar, Dat is ons allen mooi voor waar Zo mogen we het koen doen met eren.’ Met die woorden keerden de heren, 1875 En eisten de stede de baronnen, Hun wil mee te doen. Ze zeiden, ‘dacht de koning goed, Van alzo veel als hem bestond, Zo gaven ze hen graag op hun recht.’ 1880 Toen vroeg men hen daarna echt: ‘Wat is me schuldig met hen te doen Naar hun misdaad, naar zulke baronnen?’ Ze zeiden gelijk: ‘De koning wil!’ Toen zweeg niet langer stil 1885 ‘De koning, sprak aldus daartoe: ‘Zo wil ik dat men ze onthoofden doet!’ Dus worden diegene, dus geloof het, Allemaal tot een onthoofd, Die was gebeden, zoals ik het las, 1890 Omdat hij Richard verwant was, Die koning in Duitsland is Dus bevorderde de koning daar na dat Zijn wil met pozen groot, En vanwege dat ook zijn gelijke. |
Hoe si nu vord trecken te Gales ward, entie Galoyse sconfirde[n]. xxiiij. 1895 Alse die coninc lude ende stille Die stat had te sinen wille Ende dlant daer omtrent oec met. Voer hi henen al ongelet Te Gales ward, met snelre vard. 1900 Hier af was die coninc ruward, Want hi selve geloefde vorwaer Dit te wreken openbaer Den genen die hem die boetscap brachte. Hi es oec wel in dier gedachte 1905 Te wreken dat hem es mesdaen. Si lieten nu vaste henen gaen Te Gales ward wat si conden. Onder wegen si doe begonden Te ordineren hare dinge, 1910 Hoe sise onder mochten bringe[n]. Daer waren des coninc wedersaken Een deel, met die op hem staken [p.332] Doen hi twiste jegen Simone. Om dese stucken, om desen doene 1915 So was die coninc, weth vorwaer. Te willeger, om dat hi soude daer Vinden die gene die hi haet. Mach hi leven, si worden gemaet. Dus sijn die heren so verre comen, 1920 Dat si die viande hebben vernomen Bider zee in Ingelant, Daer si daden groten pant Den lantlieden daer omtrent. Onversien ende ombekent 1925 So es die coninc op hem comen, Eer sijs yet hebben vernomen; Ende oec heeft hi hem ondergaen Die zee in deerste ane slaen, Ende haer scepe doen verberren. 1930 Dit sal sere doen verwerren, Want si sijn nu sonder troest Dat si nembermeer werden verloest, Ensi dat si den zege winnen. Ende ward also, ic doet u kinnen. 1935 Nochtan so stoedet hem qualijc daer Yet lange te merren, wet vor waer; Ende over een en constense niet comen, Want haer scepe sijn hem benomen. [p.333] Om dit warense sere versaecht. 1940 Nochtan hebben sijt gewaecht Ende hem geset sere ter were Jegen den coninc ende sijn here; Ende wederstondense int comen Vreselijc, ende oec met vromen 1945 Gelieten, alse oft hem niet en deerde. Mar die coninc die hem so weerde Selve allene met siere hant, - Want grote pine ende groten pant Daden hem sine viande vor waer, 1950 Die hi noch van outs had daer - Si hadden gerne daer gevaen, Oft si daer iet mochten ontgaen; Om dit ontfinc hi menigen slach Also alsem daer ane lach. 1955 Nu geviel daer ter selver stonden, Dattie heren vander tavelronden Dit vernamen ende oec sagen, Ende quamen met ere groter vlagen Ende holpen den coninc met vasten moede, 1960 So dat daer verginc tongoede Der ander pertie optie stont. Daer waren gevaen ende gewont Meer dan .ccc. optie stat. Dus worden die Galoyse daer gemat. [p.334] 1965 .cc. ware[n] verslegen daer, Ende [een] groet deel gejaget daer naer In die zee, die daer bleven; Entie hem hadden op gegeven, Dede die coninc onthoefden saen. 1970 Dus es daer die strijt vergaen. Nu es die coninc gewroken wel Vanden genen die hem fel Lange stont hadden gewesen. Dus es hi quite worden van desen. |
Hoe ze nu voort trekken te Wales waart en Wallis schoffeerde. xxiiij. 1895 Toen de koning luidt en stil (1) De stad had tot zijn wil En het land daar omtrent ook mee. Voer hij heen al zonder letten Te Wales waart met snelle vaart. 1900 Hiervan was de koning bevelhebber, Want hij zelf geloofde voorwaar Dit te wreken openbaar Diegenen die hem de boodschap brachten. Hij is ook wel in die gedachte 1905 Te wreken dat hem is misdaan. Ze lieten nu vast henen gaan Te Wales waart wat ze konden. Onderweg ze toen begonnen Te ordineren hun dingen, 1910 Hoe ze hen onder mochten brengen. Daar waren de koning tegenstanders Een deel met die op hem staken Toen hij twistte tegen Simon. Om deze stukken, om dit doen 1915 Zo was de koning, weet voor waar. Te gewilliger omdat hij zou daar Vinden diegene die hij haat. Mag hij leven ze worden mat, Dus zijn de heren zover gekomen, 1920 Dat ze de vijand hebben vernomen Bij de zee in Engeland, Daar ze deden grote pand De landlieden daar omtrent. Onvoorzien en onbekend 1925 Zo is de koning op hen gekomen, Eer ze iets hebben vernomen; En ook heeft hij hen ondergedaan De zee in het eerste aanslaan, En hun schepen doen verbranden. 1930 Dit zal zeer doen verwarren, Want ze zijn nu zonder troost Dat ze nimmermeer worden verlost, Tenzij dat ze de zege winnen. En werd het alzo, ik doet het u bekennen. 1935 Nochtans stond het hem kwalijk daar Iets langer te dralen, weet voor waar; En overeen konden ze niet komen, Want hun schepen zijn hen benomen. Om dit waren ze zeer bang. 1940 Nochtans hebben zijt het gewaagd En zich gezet te verweer Tegen de koning en zijn leger; En weerstonden ze in het komen Vreselijk en ook met dapperheid 1945 Lieten alsof het hen niet deerde. Maar de koning die hem zo weerde Zelf alleen met zijn hand, - Want grote pijn en grote pand Deden hem zijn vijanden voor waar, 1950 Die hij nog van ouds had daar - Ze hadden hem graag daar gevangen, Of ze daar iets mochten ontgaan; Om dit ontving hij menige slag Alzo als hem daaraan lag. 1955 Nu geviel daar terzelfder stonden, Dat de heren van de tafelronde Dit vernamen en ook zagen, En kwamen met een grote vlaag En hielpen de koning met vast gemoed, 1960 Zodat dar verging slecht De andere partij op die stond. Daar waren gevangen en gewond Meer dan 300 op die plaats Dus worden de Walen daar mat. 1965, 200 waren verslagen daar, En een groot deel gejaagd daarna In de zee die daar bleven; En die hen hadden over gegeven, Deed de koning onthoofden gelijk. 1970 Dus is daar de strijd vergaan. Nu is de koning gewroken wel Van diegenen die hem fel Lange stond hadden geweest. Dus is hij kwijt geworden van deze. |
(1) De oorlog had veel later plaats. Eduard verklaarde de oorlog aan Llewellyn II van Wallis in 1276 maar de vijandelijkheden begonnen pas het jaar erop.
Hoe si nu varen te Irlant ward, ende vandaer te Lichestre. xxv. 1975 Doen dese strijt aldus was leden, So es die coninc om gereden Met sinen lieden te Irlant ward; Ende hier af moete nu sijn ruward Lanceloet van desen striden, 1980 Want hijt geloefde ten selven tiden Ter feesten vander tavelronden. Die coninc sprac hem an ter selver stonden: ‘Her Lanceloet,’ sprac hi, ‘her Lanceloet, Dit orloge staet an u al bloet. 1985 Walewein ende ic, godweet, Hebben gedaen onse beheet; [p.335] God laet u duwe so beginnen Dat gijs ere moet gewinnen.’ - ‘Here, God geve mi die cracht, 1990 Ie saels gerne doen mine macht!’ Dus sijn si nu so verre gereden, Datsi comen sijn ter steden Daer die coninc van Irlant lach, Die over nacht ende over dach 1995 Gevloen was, alsi vernam Wie daer metten coninc quam, Want hine waende niet, godweet, Dat si den coninc souden sijn gereet Met hem te varne tenen stride, 2000 Om datsi daer vore in genen tide Met hem som niet wilden varen, Daer hi most sijn lant bewaren; Ende om datsi nu dus quamen mede, So rumdi vollijc daer die stede. 2005 Des was doe Lanceloet wel blide, Ende sprac dien coninc an ter tide: ‘Her coninc, ic ben nu sere ontsien, Die dus die liede can doen vlien Sonder slach ende sonder stoet!’ 2010 Dit sprac doe her Lanceloet. - ‘Het[s] recht datmen u sere vrucht, Want u redene es verre geducht. Om dat sidi te mere ontsien.’ Dus togensi van daer na dien [p.336] 2015 Te Liceestre ward gereet, Dat Perchevael te winne steet, Na dien dat hi geloefde wel Ander tavelronden spel. Si voeren met feesten ende met spele, 2020 Ende spraken van desen dingen vele Datsi wonderlike toe sijn comen, Ende al noch vergaen te haren vromen. God wouds vord wat sals gescien! Dus quamense gereden binnen dien 2025 Te Liceestre, vor dien casteel, Daer men in dreef clein riveel: Want alle diere binnen waren, Sonder si twee, waren ontfaren; Ende dese .ij. bleven daer 2030 Op .i. geleide, wet vor waer. Dit was, om datsi den coninc Die slotele geven vor alle dinc; Op desen dienst bleven si daer. Nu es die coninc getogen naer 2035 Ende vant die porte wide ontdaen. Hi dede Perchevalen vore in gaen, Want dit was sijn avonture. Hi reet vort tot an die dure Vander zalen; daer sach hi staen 2040 Dese .ij. cnapen, die hem saen Die slotele gaven van altemale, Ende vielen te voet daer Perchevale, Ende baden genade daer ter stat. Hi namse op saen na dar [p.337] 2045 Ende leidese vorden coninc vermeten. Ende seide: ‘Ic, die Perchevael ben geheten, Moet sijn recht hier doen. Her coninc,’ seiti, ‘dese .ij. baroen Hebben hem mi op geven, 2050 Ende Perchevael in al sijn leven En doe[de] man en genen nie Die hem op gaf, seitmen mie. En[de] salic[.] hier doen Perchevael recht, So sijn dese in mijn plecht!’2055 Si riepen alle: Ԩi seget waer!’ Ende die coninc lovet oec daer. Dus bleven quite dese met alle, Met enen wonderliken gevalle. |
Hoe ze nu varen te Ierland waart en vandaar te Leicester. xxv. (1) 1975 Toen deze strijd aldus was geleden, Zo is de koning omgereden Met zijn lieden te Schotland waart En hiervan moet nu zijn bevelhebber Lanceloet van deze strijd, 1980 Want hij het beloofde terzelfder tijden Ter feesten van de tafelronde. De koning sprak hem aan terzelfder stonden: ‘Heer Lanceloet,’ sprak hij, ‘heer Lanceloet, Deze oorlog staat aan u al bloot. 1985 Walewein en ik, god weet, Hebben gedaan ons zeggen; God laat u de uwe zo beginnen Dat gij eer moet gewinnen.’ - ‘Heer God geef me de kracht, 1990 Ik zal graag doen mijn macht!’ Dus zijn we nu zo ver gereden, Dat ze gekomen zijn ter plaatse Daar de koning van Schot land lag, Die over nacht en over dag 1995 Gevlogen was toen hij vernam Wie daar met de koning kwam Want hij waande niet, god weet, Dat ze de koning zouden zijn gereed Met hem te varen tot een strijd 2000 Omdat ze daarvoor in geen tijden Met hem soms niet wilden varen, Daar hij moest zijn land bewaren; En omdat ze nu dus kwamen mede, Zo ruimde hij vrolijk daar die stede. 2005 Dus was doe Lanceloet wel blijde, En sprak die koning aan ter tijde: ‘Heer koning ik ben nu zeer ontzien, Die dus de lieden kan doen Zonder slag en zonder stoot!’ 2010 Dit sprak toen heer Lanceloet. - ‘Het is recht dat men u zeer vreest, Want uw taal is ver geducht. Omdat ze u te meer ontzien.’ Dus trokken ze vandaar na die 2015 Te Leicester waart gereed, Dat Percheval te winnen staat, Na dien dat hij beloofde wel Aan de tafelronde spel. Zei voeren met feesten en met spelen, 2020 En spraken van deze dingen veel Dat ze wonderlijk toe zijn gekomen, En al nog gaan tot hun baten. God wou het voort wat zal er geschieden! Dus kwamen ze gereden binnen die 2025 Te Leicester voor dat kasteel, Daar men in dreef klein verzet: Want alle die er binnen waren, Uitgezonderd zijn twee waren ontkomen; En deze 2 bleven dar 2030 Opeen voorwaarde, weet voor waar. Dit was omdat ze de koning De sleutel geven voor alle ding; Op deze dienst bleven ze daar. Nu is de koning getogen na 2035 En vond de poort wijdt geopend. Hij deed Percheval voor ingaan, Want dit was zijn avontuur. Hij reed voort tot aan de deur Van de zaal; daar zag hij staan 2040 Deze 2 knapen die hem gelijk De sleutel gaven van allemaal, Ee vielen te voet daar Percheval, En baden genade daar ter plaatse. Hij nam ze op gelijk na dat 2045 En leidde ze voor de koning vermeten. En zei: ‘Ik die Percheval ben geheten, Moet zijn recht hier doen. Heer koning,’ zei hij, ‘deze 2 baronnen Hebben hen mij overgegeven, 2050 En Percheval in al zijn leven Deed man geen niet Die hem overgaf zegt men mij. En zal ik hier doen Percheval recht, Zo zijn deze in mijn plicht!’ 2055 Ze riepen alle: Ԩij zegt waar!’ En de koning loofde het ook daar, Dus bleven kwijt deze met alle, Met een wonderlijk geval. |
(1) Velthem verwart blijkbaar Ierland met Schotland. Na de dood van Margaretha van Schotland brak in dit rijk een burgeroorlog uit. In 1291 trok Eduard met een leger daarheen.
Vander feesten die si daer hadden, eersi thuus ward voren. xxvi. Nu es die coninc een blide man, 2060 Want in sijn lant nu vort an Sones niemen nu so coene Die hem dorst pinen yet te mesdoene. Dit heefti met behindicheden Wel toe bracht ende met wijsheden; 2065 Ende heeft hier met oec verdient Dat hem die heren sijn alle vrient, [p.338] Die geseten sijn int lant Hi heefse alle na sine hant Nu geleert, dat si u cont; 2070 Want waer hi enige dinc bestont. Die dede hi so vromelike Dat ne ontsach al dat rike. Alse dus gewonnen was die casteel, Was daer bliscap ende groet riveel 2075 Daer was spisen genoech in bleven. Die coninc scickte om blide leven Ende dede dat eten daer gereden. Men ginc ontwapen sonder beden Ende die taflen worden ontdect. 2080 Die coninc heeft daer vort getrect Die heren vander tavelronden. Ende deetse daer ter selver stonden Sitten tere taflen alle. Daer was vertrocken vanden gevalle 2085 Dat hem gesciet es altemale; Daer was vort bracht menige tale Over eten, dat wetic wel. Daer was bliscap ende groet spel: Trompen, vedelen ende sanc, 2090 Harpen, tambusen, groet geclane Was in dien zale meniger tiere. Men brachte die gerechten sciere Dene na dander, menigerhande. Nadien sede vanden lande. [p.339] 2095 Dus festeerdensi alle daer Metten coninc, wet vor waer, Dien dach al dore ende daer na Dien andren dach, alsict versta, Tot dat si alle hadden geten. 2100 Doen lieten si den coninc weten Dat si thuus ward willen varen. Doe dancte die coninc die daer waren, Dat hem dus stonden bi. In deser manieren scieden sy. 2105 Mar die coninc bleef noch daer Ende ontboet die coninginne daer naer, Die sciere te hem daer es comen Doen si die boetscap hadden vernomen: Si was blide, dat wetic wale. 2110 Nu latic bliven hier af die tale, Ende late den coninc met gemake; Want hi had nu al sine sake Gehent ende al sijn discort Van heren Simone van Monfort. |
Van de feesten die ze daar hadden eer ze huiswaarts voeren. xxvi. Nu is de koning een blijde man, 2060 Want in zijn land nu voortaan Zo nee is niemand nu zo koen Die hem durft pijnen iets te misdoen. Dit heeft hij met handigheid Goed toe gebracht en met wijsheden; 2065 En heeft hiermee ook verdiend Dat hem de heren zijn allen vrienden, Die gezeten zijn in het land Hij heeft ze alle naar zijn hand Nu geleerd, dat is u bekend; 2070 Want waar hij enig ding bestond. Die deed hij zo dapper Dat nee ontzag al dat rijk. Toen dus gewonnen was dat kasteel, Was daar blijdschap en groot rumoer 2075 Daar was spijs genoeg in gebleven. De koning schikte om blijde leven En deed dat eten daar bereiden. Men ging ontwapen zonder wachten En de tafels worden gedekt. 2080 De koning heeft daar voort getrokken De heren van de tafelronde. En deed ze daar terzelfder stonden Zitten te ene tafel alle. Daar was verhaald van het geval 2085 Dat hen geschied is allemaal; Daar was voortgebracht menige taal Onder het eten, dat weert ik wel. Daar was blijdschap en groot spel: Trompetten, vedelen en zang, 2090 Harpen, tamboeren, groot lawaai Was in die zaal menigerhande. Men bracht de gerechten snel Deene na de ander, menigerhande. Naar de zede van het land. 2095 Dus fteerden alle daar Met de koning, weet voor waar, Die dag al door en daarna De volgende dag, zoals ik het versta, Totdat ze alle hadden gegeten. 2100 Toen lieten ze de koning weten Dat ze huiswaarts willen varen. Toen bedankte de koning die daar waren, Dat hem dus stonden bij. In deze manier scheiden zij. 2105 Maar de koning bleef nog daar En ontbood de koningin daarna, Die snel tot hem daar is gekomen Toen ze de boodschap had vernomen: Ze was blijde, dat weet ik wel. 2110 Nu laat ik blijven hiervan de taal, En laat de koning met gemak; Want hij had nu al zijn zaken Geindigd en al zijn onenigheid Van heer Simon van Monfort. |
Ene miracule van onser Vrouwen. xxvij. 2115 Een kint lach in siecheit gewout Dat cume was .x. jaer out, Ende noyt en ginc tonsen here. Van siecheiden utermaten sere Was dit kint aldaer bestaen; 2120 Ende node starft, al sonder waen, [p.340] Ende alst vander doet horde spreken, Wenet sere sekerleken, Ende alsmen vraechde na dat Oft leven wilde, antword ter stat 2125 Dat harde gerne leven soude, ԗard dat onse Vrouwe woude Van hemelrike,Ս spraect vord. Dit kint lach aldus, nu hord, Viertien nacht al tenden een 2130 In dese siecheit, dat niene feen; Ende lach al tenen even cranc. Wat hulpt dat ict maecte lanc? Int leste gelovet dat kindekijn, Mocht genesen in enen termijn, 2135 Het soude dienen onser Vrouwen, Ende hare bedevard doen met trouwen Teerst dat genesen ware Ende oec gaen mocht daer nare. Des nachts daer tkint sliep, 2140 Quam ene vrouwe die op hem riep: ‘Stant op, du best al genesen, Ende hout di wel vort an desen Dattu mi nu [...] geloves, Dattu daer ane niene doves!’ 2145 Dat kint stont op margens vroe, Ende quam biden viere alsoe. [p.341] Die vader scout sere van desen Dat seide, het waer al genesen; Ende telde sinen vader alse hoe, 2150 Ende eist enen penninc daer toe Sine bedevard met te gane. Die vader, na des kins verstane. Wiste wel ende verstoet oec das Dat onse Vrouwe selve was. 2155 Hi gaf den kinde sijn offerande; Dat daer ward ginc al te hande, Ende .i. sijn susterkijn met heme. Dit gesciede, alsiet verneme, Bi Loven, in .i. gehochte clene. 2160 Nu hort vort int gemene Van den coninc van Aelmaengen, Hoe hi quam in swaerre calaengen. |
Een mirakel van onze Vrouwe. xxvij. 2115 Een kind in ziekte geweld Dat nauwelijks 10 jaar was oud En nooit ging tot onze Heer. Van ziekte uitermate zeer Was dit kind aldaar bestaan; 2120 En node sterft, al zonder waan, En toen het van de dood hoorde spreken, Weende het zeer zeker, En toen men vroeg naar dat Of het leven wilde antwoorde ter stat 2125 Dat erg graag leven zou, ԗas het dat onze Vrouwe wou Van hemelrijk,’ sprak ze voort. Dit kind lag aldus nu hoort, Veertien nachten al ten einden een 2130 In deze ziekte dat niet fijn; En lag al te enen even zwak. Wat helpt het dat ik het maak lang? Tenslotte geloofde dat kindje, Mocht genezen in een termijn, 2135 Het zou dienen onze Vrouwe, En haar bedevaart doen met trouw Ten eerste dat genezen was En ook gaan mocht daarna. De nacht daar het kind sliep, 2140 Kwam een vrouwe die op hem riep: ‘Sta op, u bent al genezen, En houdt u wel voor aan deze Dat u me nu [...] beloofde, Dat u daaraan niet doet!’ 2145 Dat kind stond op morgens vroeg, En kwam bij het vuur alzo. De vader schold zeer van deze Dat zei het was al genezen; En vertelde zijn vader alzo hoe, 2150 En eist een penning daartoe Zijn bedevaart mee te gaan. De vader naar het kind te verstaan. Wist wel en verstond ook dat Dat onze Vrouwe zelf was. 2155 Hij gaf het kind zijn offerande; Dat derwaarts ging al gelijk, En i van zijn zustertjes met hem. Dit geschiedde, zoals ik het verneem, Bij Leuven in een gehucht klein. 2160 Nu hoort voort in het algemeen Van de koning van Duitsland, Hoe hij kwam in zware onaangenaamheid. |
Van Ridsarde enten hertoge van Oestrike. xxviij. Ghi hebt hier vore wel gehort, Hoe twest was ende discort 2165 Tuscen den hertoge van Oestrike Ende die van Sassen des gelike, Hoe sijs in den coninc bleven. Dats hier vore wel bescreven. Nu woude die hertoge, datmen seide 2170 Dat secgen sonder enich beide, [p.342] Ende es ten coninc daer na gereden, Ende sprac hem ane in goelijcheden. ‘Here.’seit hi, ‘eer coninc, Wat salt sijn van deser dinc 2175 Dies ic hier vore bleef in u?’ Die coninc daechden vorward nu Tot dat hi hier op waer beraden: ԉn hebs noch niet gehad daer staden Te vernemen, wies donrecht es.’ 2185 – ‘Her coninc, nu sijt dies gewes,’ Sprac die hertoge van Oestrike, ԉc gelovede u vele te tilike ‘Iat ic in u bleef van mire dinc, Eer gi niet half ne ward coninc.’ 2185 – ‘En wasic niet coninc, wat wasic dan? Ende oec so waerdi mijn man!’ - ԃoninc en sidi noch niet wale: U manscap te doen en was noyt tale. Dies en benic niet, godweet, 2190 Ende wariet, dat waer mi leet!’ - ‘En sidijs niet, so seldijt werden Eer gi mi yet verre selt onterden!’ Sprac Ridsard. – ‘bi Gode onsen here, U ne gesciet dat nembermere, 2195 Al haddi oec die van Cornuaelge Met u hier in u battaelge. Gi hebt hier lange genoech gevaren Om desen wije; gi moet den aren Af leggen, dat secgic u! 2200 Die hertoge blies enen horen nu, [p.343] Ende sijn vole quam toe gevaren Wel gewapent, in der gebaren Als te vechten enen strijt. Die coninc hadde daer cranc respijt 2205 Meer te spreken daer ter stede. Hi ende oec sine liede mede Moesten rumen, dat verstaet: Tlange merren waer hem quaet, Want hi ende oec sijn conroet 2210 Waren allegader bloet, Ende die ander gewapent wel: Dus was daer een ongedeelt spel. Om dit ward ene vede groet. Daer om gepijnt ward menich genoet. 2215 Om te goede te maken die dine. Hier af ward sere die coninc In Aelmaengen achter gedaen; Want meest die heren, sonder waen, Waren den hertoge houder om das. 2220 Om dat hi van dien lande was; Ende Ridsard was daer vremde int lant, Al was hi coninc daer genant. |
Van Richard en de hertog van Lorraine. xxviij. Ge hebt hiervoor wel gehoord, Hoe twist was en oneindigheid 2165 Tussen de hertog van Lorraine En die van Saksen dergelijke, Hoe ze in de koning bleven. Dat is hiervoor wel beschreven. Nu wou de hertog dat men zei 2170 Dat zeggen zonder enig wachten, En is te koning daarna gereden, En sprak hem aan in goedheid ‘Heer.’ Zei hij, ‘heer koning, Wat zal het zijn van dit ding 2175 Die ik hiervoor bleef in u?’ De koning daagde hem voorwaarts nu Totdat hij hierop was beraden: ԉn heb het nog niet gehad daar tijd Te vernemen wiens onrecht het is.’ 2185 – ‘Heer koning, nu weet u gewis,’ Sprak de hertog van Lorraine, ‘Ik beloofde u veel te die tijd Dat ik in u bleef van mijn ding, Eer ge niet half nee was koning.’ 2185 – ‘En was ik niet koning wat was ik dan? En ook zo was ge mijn man!’ - ‘Koning bent ge nog net goed: Uw manschap te doen was nooit taal. Dus ben ik het niet, god weet, 2190 En was ik het dat was me leed!’ - ‘En ben je het niet zo zal je het worden Eer ge me iets ver zal ontgaan!’ Sprak Richard. – ‘Bij God onze Heer, U nee geschiedt dat nimmermeer,’ 2195 Al had u ook die van Cornwall Met u hier in uw slagorde. Ge hebt hier lang genoeg gevaren Om deze strijd; ge moet de toorn Af leggen, dat zeg ik u!’ 2200 De hertog blies een horen nu, En zijn volk kwam toe gevaren Goed gewapend in die gebaren Als te vechten een strijd. De koning had daar zwak respijt 2205 Meer te spreken daar ter plaatse. Hij en ook zijn lieden mede Moesten ruimen, dat verstaat: Te lang dralen was hem kwaad; Want hij en ook zijn konvooi 2210 Waren allemaal bloot, En de andere gewapend goed: Dus was daar een ongedeeld spel. Om dit werd en vete groot. Daarom gepijnigd werd menig genoot. 2215 Om goed te maken dat ding. Hiervan werd zeer de koning In Duitsland achter gedaan; Want meest de heren, zonder waan, Waren de hertog behouden om dat. 2220 Omdat hij van dat land was; En Richard was daar vreemde in het land, Al was hij koning daar genaamd. |
Ridsard des coninc doet, ende Rodolfs begin. xxix. Om dese dinge ward albloet In Aelmaengen onpays groet, 2225 So dattie coninc in dien tiden Tselker stat en dorst niet riden. [p.344] Ende oec was hi ene werf belaecht Daer hi so verre werd gejaecht, Dat hi van riden so moede ward 2230 Dat hi hem quetste op sijn pard In sinen buec, dat hem so deerde, Daer hi gaen soude vanden peerde Ward hem qualijc optie stont. Dus werd hi siec ende ongesont, 2235 Ende qual al gaende .i. wile: Mar hi hilt altoes sine gile, Ende seide, hine had geen noet. Int leste quam hem an di doet, Ende starf onmachtech vanden lande, 2240 Daer hi oec hadde meer viande Dan vriende, dat verstaet. Na dit gedaen, quam die raet Metten heren vanden lande, Ende maecten Rodolve coninc te hande, 2245 Van Ravexberge, die oec niet lange Tlant en had in sinen bedwange. Hi was vrome dus redelike, Ende waende setten te rechte trike. Mar het was so sere verworren, 2250 Dat daer toe en halp geen porren. Wide ende side es hi gevaren, Om dat hi gerne dat onder den aren [p.345] Wesen soude metten rechten. Tsiere hant wilde verplechten. 2255 Hier na pijndi dicke sere. Eens lach met here dese here, Rechte in enen somertijt, Tote Drakenvelt, ende wachte strijt Dien hi waende hebben aldare; 2260 Ende sinen cnapen ward openbare Daer geseit in selsenheden, Dat in dien tor daer beneden, In den casteel, daer men af seget Daer ons Heren speer in leget, 2265 Wie dat name dat spere aldare Ende leit op .i. part daer nare Ende daet lopen daer met gerede, Het soude te hans telden mede Dat nie van telden wiste te voren. 2270 Doen si dit horden, som die doren Vergaderden hem vans coninc lieden, Ende wilden proeven dit bedieden An een somerpart dat daer was, Dat dravede so onsacht, sijt seker das. 2275 Datten niemen geriden conde. Dit part namense op die stonde Ende vorenre met ten castele ward, Ende seiden daer al ongespard. Datse die coninc sende daer. 2280 Datmen opt part voren soude daer near [p.346] Dat spere, ende te proeven mede Oft ware waer datmen sede. Dit speer was hem daer geleent, Ende si hebbent al onvereent 2285 Op geent dravende part gedaen, Ende gingenre daer met riden saen; Ende geent part begonste telden Datmen daer vore [hadde] selden Nie gesien, dat part so wel 2290 Telden mochte. Hier met [was] spel Onder die cnapen, onder dat here. So vele spracmen van den spere, Dat vorden coninc al ward geseit Van desen sticken die waerheit. 2295 Den coninc dit niet wel bequam, Ende ward tornich ende gram Om dese dinge van desen cnechten. Dat si dorsten hem verplechten Met logen dus daen dinc te doene; 2300 En haddent gedaen die baroene, Hi hadse alle doen hangen ginder Die dit daden meer ende minder, Dies hem baden dat hijt liet varen; Mar si moesten alle daer naren 2305 Sijn hof rumen nu vort an. Dit hebbensi gewonnen daer van. Het was recht datsijt becochten Datsi sonder raet selc dinc wrochten, [p.347] Dat cnechte souden na haren gere 2310 Dit doen met ons Heren spere. |
Richard de koning dood en Rudolfs begin. xxix. Om dit ding werd al bloot In Duitsland onvrede groot, 2225 Zodat de koning in die tijden Tot sommige stad durfde niet rijden. En ook was hij eenmaal belaagd Daar hij zo ver werd gejaagd, Dat hij van rijden zo moede werd 2230 Dat hij zich kwetste op zijn paard In zijn buik dat hem zo deerde, Daar hij gaan zou van het paard Werd hem kwalijk op die stond. Dus werd hij ziek en ongezond, 2235 En kwelde al gaande een tijdje: Maar hij hield altijd zijn gang, En zei hij had geen nood. In het leste kwam hem aan de dood, En stierf onmachtig van het land, 2240 Daar hij ook had meer vijanden Dan vrienden, dat verstaat. Na dit doen kwam de raad Met de heren van het land, En maakten Rudolf I koning gelijk, 2245 Van Ravensberg die ook niet lang (=Habsburg) Het land had in zijn bedwang. Hij was dapper dus redelijk, En waande zetten te rechte het rijk. Maar het was zo zeer verward, 2250 Dat daartoe hielp geen porren. Wijdt en zijd is hij gevaren, Omdat hij graag dat onder de arend Wezen zou met recht. Tot zijn hand wilde verplichten. 2255 Hierna pijnigde hij vaak zeer. Eens lag met leger deze heer, Rechte in een zomertijd, Te Drakenvelt en wachtte strijd (Drachenfels?) Die hij waande hebben aldaar; 2260 En zijn knapen werd openbaar Daar gezegd in zeldzaamheid, Dat in die toren daar beneden, In het kasteel daar men van zegt Daar ons Heren speer in ligt, 2265 Wie dat nam die speer aldaar En legt het op een paard daarna En doet dat lopen mee gereed, Het zou gelijk telgang mede Dat niet van telgang wist te voren. 2270 Toen ze dit hoorden, sommige die durfden Vergaderden hem van koning lieden, En wilden beproeven dit beduiden Aan een merrie (?) paard dat daar was, Dat draafde zo hard, zij het zeker dat. 2275 Dat het niemand berijden kon. Dit paard namen ze op die stonde En voeren het mee te kasteel waart, En zeiden daar al zonder sparen, Dat ze de koning zond daar 2280 Dat men op het paard voeren zou daarna De speer en te beproeven mede Of het was waar dat men zei. De speer was hen daar geleend, En ze hebben het al overeen 2285 Op dat dravende paard gedaan, En gingen er daarmee rijden gelijk; En dat paard begon de telgang Dat men daarvoor had zelden Niet gezien dat paard zo goede 2290 Telgang mocht. Hiermee was spel Onder de knapen, onder dat leger. Zoveel sprak men van de speer, Dat voor de koning alles werd gezegd Van deze stukken de waarheid. 2295 De koning dit niet goed bekwam, En werd vertoorn en gram Om dit ding van deze knechten. Dat ze durfden zich te verplichten Met leugen dusdanig ding te doen; 2300 En hadden het niet gedaan de baronnen. Hij had ze alle doen hangen ginder Die dit deden meer en minder, Die hem baden dat hij het liet varen; Maar ze moesten alle daarna 2305 Zijn hof ruimen nu voortaan. Dit hebben ze gewonnen daarvan. Het was recht dat zij het bekochten Dat ze zonder raad zulk ding wrochten, Dat knechten zouden naar hun wil 2310 Dit doen met onze Heren speer. |
Van dingen die gescieden in sinen tiden in ander lande. xxx. In Rodolf des coninc irste jaer, Was .i. tempeest groet ende swaer In Normandie. Bi Rouen, der stat West ward, gesciede dat 2315 Ene mile breet ende .iij. lanc Dat coren altemale verdranc Met enen regene; ende daer nare Quam .i. hagel also sware, Dat hijt al in deerde sloech. 2320 Den bomen dede hi ongevoech, Want hi die telgere al met allen Ontwee sloech ende dede vallen: Entie huse frotseerdi daer Harde sere; ende oec vorwaer 2325 So sloech die hagel liede doet. Dus dedi daer grote noet Den lieden ende scade mede. Onlancs daer na ward in die stede Een groet twest van liede van buten: 2330 So datmen geboet die porten sluten, Om datter niemen in soude comen Den genen te hulpen ofte vromen, [p.348] Want si duchten verraetnes daer Ende dat begonnen waer, vor waer, 2335 Om coninc wille van Vrancrike. Want in dien tiden sekerlike Was hi optien verbolgen vander stat: Hier omme dochtense te meer dat Verraetnesse wesen mochte. 2340 Om dese dinc, om dese dochte. Slotense die porten, ende trocken naer Ende vingen die vrimde liede daer. Die daer vochten onderlinge; Ende brachtense vort int gedinge 2345 Vore den rechter, die de saken Vraechde, waer bi si dus longemaken Onder hem hier hebben gewesen; Daer ne geen van allen desen En consten gesecgen en genen dingen 2350 Waer bi datsi dit ane [...]gingen. Sonder datse die viant ontspoen Datsi dit nu souden doen; Ende oec geloefdi hem na dat. Dat hi hem soude doen die stat 2355 Winnen ende die ander verdriven, Ende daer af heren souden bliven. Niet els en condense doen verstaen. Doen leidemense daer alle gevaen Om meer te vernemen, dat verstact. 2360 Dit was .i. dat vremste baraet [p.349] Dat ic horde in menegen tiden. Dese worden ontlivet alle siden. Int ander jaer daer na gevel In Henegouwe een selsen spel. 2365 Het geviel dat kindere tsamen Ute dorpen daer te velde quamen, Sonder vorsiennecheden yet Dat deen wiste des anders niet, Mar dat haer wille ende haer nature 2370 In hem en hadde en gene gedure, Sine moesten emmer te velde comen. Doen deen den andren heeft vernomen Van genen kindren, liepense saen Te gadere. ende liepen vaste slaen 2375 Deen den andren wat si mochten. Aldus daer gene kinder vochten, Dat niemen wiste wat hem was; Dus vochten gene kinder na das Van smorgens toter etentijt 2380 Deen opten andren sonder respijt, So datter vele gequets ward. Oec blever in die selve vard Twee doet in beiden siden. Daer na so lieten si dat striden, 2385 Ende scieden ginder alle saen Ende sijn thuus ward gegaen. Van desen tweste, vandesen lede, So ward daer ene grote vede [p.350] Van haren magen onderlinge. 2390 Aldus gescieden daer die dinge |
Van dingen die geschieden in zijn tijden in andere landen. xxx. In Rudolf de koning eerste jaar, (1273-1274) Was een tempeest groot en zwaar In Normandi. Bij Rouen de stad Westwaarts geschiedde dat 2315 Een mijl breed en 3 lang Dat koren allemaal verdronk Met een regen; en daarna Kwam een hagel alzo zwaar, Dat hij het al in de aarde sloeg. 2320 De bomen deed het ongenoegen, Want het de twijgen al geheel In twee sloeg en deed vallen: En de huizen forceerde het daar Erg zeer en ook voor waar 2325 Zo sloeg de hagel lieden dood. Dus deed het daar grote nood De lieden en schade mede. Gauw daarna werd in die stede Een grote twist van lieden van buiten: 2330 Zodat men gebood de poorten sluiten, Omdat er niemand in zou komen Diegenen te hulp of baten, Want ze duchten verraad daar En dat begonnen was, voor waar, 2335 Om konings wil van Frankrijk. Want in die tijden zeker Was hij op die verbolgen van de stad: Hierom dachten ze te meer dat Verraad wezen mocht. 2340 Om dit ding, om deze gedachte. Sloten ze de poorten en trokken na En vingen de vreemde lieden daar. Die daar vochten onderling; En brachten ze voort in het geding 2345 Voor de rechter die de zaken Vroeg waarom ze dus te ongemak Onder hen hier waren geweest; Daar nee geen van allen dezen Kon zeggen geen dingen 2350 Waarbij dat ze dit aangingen. Uitgezonderd dat ze de vijand afnemen Dat ze dit nu zouden doen; En ook beloofde hij hen na dat. Dat hij hen zou doen de stad 2355 Winnen en de andere verdrijven, En daarvan heren zouden blijven. Niets anders konden ze doen verstaan. Toen legde men ze alle gevangen Om meer te vernemen, dat verstaat. 2360 Dit was .een van de vreemdste beraad Dat ik hoorde in menige tijden. Deze worden ontlijfd alle sinds. In het andere jaar daarna geviel In Henegouwen een zeldzaam spel. 2365 Het geviel dat kinderen tezamen Uit dorpen daar te velde kwamen, Zonder voorzienigheid iets Dat de ene wist de andere niet, Maar dat hun wil en hun natuur 2370 In hem hadden geen gedurig, Ze moesten immer te velde komen. Toen de ene de andere heeft vernomen Van die kinderen liepen ze gelijk Tezamen en liepen vast slaan 2375 De een de anderen wat ze mochten. Aldus daar die kinderen vochten, Dat niemand wist wat hem was; Dus vochten die kinderen na das Van ‘s morgens tot etenstijd 2380 De ene op de anderen zonder respijt, Zodat er velen gekwetst werd. Ook bleven er in dezelfde vaart Twee dood in beide zijden. Daarna zo lieten ze dat strijden, 2385 En scheiden ginder alle gelijk En zijn huiswaarts gegaan. Van deze twist, van dit leed, Zo werd daar een grote vete Van hun verwanten onderling. 2390 Aldus geschieden daar die dingen |
Vanden kerstine enter Sarrasine twiste. xxxi Hier vore so hordi dese dinc: Hoe in heydenesse had gesint Philips, coninc Lodewijcs sone, Om vander cronen die gewone 2395 Te voldoene, dat si u cont. Selve was hi ongesont, Alsic hier vore seide twaren, Dat hi niet mede mochte varen. Nu waren die heren over mere 2400 Comen met enen groten here, Ende horden secgen daer albloet Dat alle die kerstine waren doet Geslegen, daer bi in enen castele; Ende dat daer noch met groten rivele 2405 Die heiden lagen, die dit daden. Die onse worden dies te raden, Dat si wilden sonder sparen Optie heiden dat wreken varen. Dus sijn si heymelijc ende onversien 2410 Comen onder den casteel mettien [p.351] Daer die heiden gelogiert lagen. Die heiden, die des niene sagen Vore datsi op hem comen waren. Worden vervard van derre scaren, 2415 Om dat si waren gewapent niet; Elc die mochte, henen vliet Ende liet daer dat hi had bracht. Een ridder uut Vrancrijc ward bedacht. Mijn her Willem van Vermendois 2420 Ende mijn her Wouter van Champenoys. Dese .ij. riepen: ‘laet licgen tgoet, Ende ride wi vaste metter spoet Na die Sarrasine, ende elc sla Waer dat hire enen bega: 2425 Tgoet en mach ons niet ontstriken. Mar si mogen ons ontwiken!’ Om dese word lietense daer Tgoet, ende volgeden vaste naer Den Sarrasinen, dier si so vele 2430 Versloegen, dat ginc daer uten spele. Want daer donse quamen int weder keren, Telden siere .xxm. ochte meren Die daer lagen alle verslegen. Nu sijn donse ten goede gecregen, 2435 Daer si vonden wijn ende spise Vele ende genoech, ende goet van prise: [p.352] Goud, selver, ende pawelgoen, Parde, wapijn: ende die baroen Onder hem deilden aldaer. 2440 Omtrent wel .i. half jaer Lagense int lant daer omtrent. Mar dat si wonnen, si u bekent, Doen ward een vrede daer genomen Die harde leet was hem somen. 2445 Mar die templiers brachten toe, Ende oec wilde men secgen doe Dat sijt gelt hadden genomen. Om dit sijn donse weder comen Ende wilden niet langer bliven daer. 2450 Dit was in ons Heren jaer xijc. lxx. ende sesse, Doen geviel dese gescienesse. |
Van de christenen de Saracenen twist. xxxi Hiervoor zo hoorde je dit ding: Hoe in heidense had gezonden Philips koning Lodewijks zoon, (Filips II) Om van de kroon de gewoonte 2395 Te voldoe, dat is u bekend. Zelf was hij ongezond, Zoals ik hiervoor zei te waren, Dat hij niet mede mocht varen. Nu waren de heren over zee 2400 Gekomen met een groot leger, En hoorden zeggen daar al bloot Dat al die christenen waren dood Geslagen daar bij in een kasteel; En dat daar nog met grote wrevel 2405 De heiden lagen die dit deden. De onze worden dus te raden, Dat ze wilden zonder sparen Op de heidenen dat wreken varen. Dus zijn ze heimelijk en onvoorzien 2410 Gekomen onder het kasteel meteen Daar de heidenen gelogeerd lagen. De heidenen die dus niets zagen Voordat ze op hen gekomen waren. Worden bang van die scharen, 2415 Omdat ze waren gewapend niet; Elk die mocht henen vliedt En liet daar dat hij had gebracht. Een ridder uit Frankrijk werd bedacht. Mijnheer Willem van Vermandois 2420 En mijnheer Wouter van Champenois. (Champagne) Deze 2 riepen: ‘Laat ik liggen het goed, En rijden we met vaste spoed Naar de Saracenen en elk slaat Waar dat hij er enen begaat: 2425 Het goed mag ons niet ontgaan. Maar ze mogen ons ontwijken!’ Om deze woorden lieten ze daar Het goed en volgden vast na De Saracenen die er ze zoveel 2430 Versloeg, dat ging daaruit het spel. Want daar de onze kwamen in het weder keren, Telden ze er 20 000 of meer Die daar lagen alle verslagen. Nu zijn de onze te goede gekregen, 2435 Daar ze vonden wijn en spijs Veel en genoeg en goed van prijs: Goud, zilver en paviljoens, Paarden, wapens: en de baronnen Onder hen verdeelde aldaar. 2440 Omtrent wel een half jaar Lagen ze in het land daar omtrent. Maar dat ze wonnen, is u bekend, Toen werd een vrede daar genomen Die erg leed was hen sommige 2445 Maar de tempeliers brachten toe, En ook wilde men zeggen toen Dat zij het geld hadden genomen. Om dit zijn de onze weer gekomen En wilden niet langer blijven daar. 2450 Dit was in ons Heren jaar 1270 en zes, Toen geviel deze geschiedenis. |
Des coninc Rodolfs doet, ende ander dinc. xxxij. Rodolf van Ravensberge die coninc, Die na Ridsarde crone ontfinc, 2455 En was niet lange in coninc staet: Hi ende oec .i. sijn raet Storven beide op .i. dach. Lettel goet so doe[n] gewach [p.353] Die jeeste van desen .ij. eoningen, 2460 Om datsi niet wel conden bedwingen Trike dat behort daer toe. Doen Rodolf doet was, bleef lange doe Aelmaengen sonder coninc staende. Daer binnen gesciede, alsmen waende, 2465 Mee aventuren in vele stede Da[n]t onder hem beden dede; Alst hier na wel cont sal wesen, Alsmen sal die dinge lesen. Dese Rodolf, die was coninc, 2470 Hadde an hem ene dinc: Alse vor hem soude spreken .i. man, Te barenteerdi in sine tale dan, Ocht pinckedi dicke met den ogen Daer hi sine tale soude togen, 2475 Oft ward ontvarwet ende bleec, Dit wildi secgen, dat geleec Logenlike dinge gereet; Ende daer af en wildi niet, godweet, Recht doen, dat wel verstaet, 2480 Ende seide dat al waer baraet. [p.354] In sinen tiden begonste oec dien Irst werf in philosophien Frere Gilijs die Lombard. Die na .i. vermaert clerc ward, 2485 So dat hi te Parijs. daer hi las, Tsente Bernards screef na das In sine lettere die hi sande: ‘Bloeme benic van allen lande Van clergien, dat verstaet.’’ 2490 Recht in sinen irsten graet. Doen hi ter philosophien ward vercoren, Eer yet lanc ginc hi te voren Allen den genen diemen vant; Aldus so ginc hem te hant. 2495 Clene was hi ende brun, Ende in sijn sien .i. lettel suun. In weet niet meer van sinen arde. Nu hort vort van Edewarde. |
De koning Rudolfs dood en andere dingen. xxxij. Rudolf van Ravensberg de koning, Die na Richard kroon ontving, 2455 Was was niet lang in koning staat: Hij en ook een van zijn raad Stierven beide op een dag. (15 juli 1291) Weinig goeds doen gewas De verhalen van deze 2 koningen, 2460 Omdat ze niet goed konden bedwingen Het rijk dat behoort daartoe. Toen Rudolf dood was bleef lang toen Duitsland zonder koning staan. Daarbinnen geschiede, zoals men waande, 2465 Meer avonturen in vele steden Dan het onder hen beiden deed; Zoals het hierna wel bekend zal wezen, Als men zal die dingen lezen. Deze Rudolf die was koning, 2470 Had aan hem een ding: Als voor hem zou spreken een man, Te barenteren in zijn taal dan, Vaak pinkte hij met de ogen Daar hij zijn taal zou togen, 2475 Of werd ontkleurd en bleek, Dit wilde hij zeggen dat geleek Leugenachtige dingen gereed; En daarvan wilde hij niet, god weet, Recht doen, dat wel verstaat, 2480 En zei dat alles was beraad. In zijn tijden begon ook die Eerste maal in filosofie Broeder Gilijs de Lombaard. (Aegidius Lombardus) Die daarna een vermaarde klerk werd, 2485 Zodat hij te Parijs daar hij las, Tot sint Bernards schreef na das In zijn brieven die hij zond: ‘Bloem ben ik van alle landen Van geestelijkheid, dat verstaat.’ 2490 Recht in zijn eerste graad Toen hij ter filosofie werd gekozen, Aanstonds ging hij te voren Alle diegenen die men vond; Aldus zo verging hem gelijk. 2495 Klein was hij en bruin En in zijn zien een weinig scheel. Ik weet niet meer van zijn aard. Nu hoort voort van Eduard. |
Hoe die coninc van Ingelant entie grave Robbrecht over zee voren. xxxiij. In desen tiden recht omtrent 2500 So ward ene zeevard bekent In Ingelant van Eduwerde Den coninc, diet wel sere begerde. [p.355] Ander heren oec wel vermeten Die daer alom oec waren geseten, 2505 Voren met menich een. Die grave Robbrecht niene feen, Doen hi wiste die waerheit das Dattie coninc greet was, Hine voer met oec sekerleke. 2510 Ende wilde Gods ande helpen wreken. Nu alse dus quam die vard, Entie scepe waren beward Met alre tiere dinge met, So was daer niet lange gelet. 2515 Sine voren wech met bliden sinne. Gods mogentheit, die niet es dinne, Gebrachse sonder enich verdriet Int lant daer hi hem erusen liet: Sonder enige pine oft vresen 2520 Logierden si int lant na desen. Ende Saphadijn, .i. heiden coninc, Doen hi vernam dese dinc, Gaderdi volc, ende quam hem jegen Ende wanetse optie zee hebben belegen: 2525 Mar si waren gelogiert wel Int lant. Doen hi vernam dit spel, Behaget hem qualike; ende ter vard Trac hi doe bat achter ward, [p.356] Om meer te hebben Sarrasine. 2530 Hi liet doen weten Halapine, Sinen broder, hoe comen ware Die coninc van Ingelant met ere scare Van vromen lieden wel in scine; ‘Ende striden op onse Sarrasine 2535 Ende hebben gewonnen den irsten pas.’ Doen dit den genen cont was, Was hi tornich ende erre, Ende vergaderde wide ende verre Serrasine daer hi mochte, 2540 Daer hi jegen den coninc met vochte. Dus brachten dese .ij. heren Groet volc, ende willen hem weren Den coninc enten grave Robbrecht. Aldus ward daer doen een gevecht, 2545 Mar en geduerde daer niet lanc. Want die heydine an haren danc Moesten wiken ende achter vlien. Ende in die vlocht bleef mettien Saphadijn over reden daer, 2550 Want sijn[.] ors snevede vor waer, Ende hi viel af ende brac sijn been; Ende also alsi quam[en] over een Ridende met ere scare, Sone wordense sijns niet geware 2555 Ende reden daer over, entie parde Torden doet optie arde. [p.357] Ende sijn broeder, daer hi soude vlien Over .i. water, verdranc in dien. Aldus storven dese twee. 2560 Menich ander bleef daer mee. |
Hoe de koning van Engeland en de graaf Robrecht over zee voren. xxxiij. In deze tijden recht omtrent 2500 Zo werd een zeevaart bekend In Engeland van Eduard De koning die het wel zeer begeerde Andere heren ook goed vermeten Die daar alom ook waren gezeten, 2505 Voeren met menigeen. De graaf Robrecht niet fteerde, (1) Toen hij wist de waarheid dat Dat de koning gereed was, Hij voer mee ook zeker. 2510 En wilde Gods handen helpen wreken. Nu toen dus kwam die vaart En de schepen werden bewaakt Met alle die dingen mee, Zo was daar niet lang gelet. 2515 Ze voren weg met blijde zin. Gods mogendheid die niet is dun, Bracht ze zonder enig verdriet In het land daar hij zich kruisigen liet: Zonder enige pijn of vrees 2520 Logeerden ze in het land na deze. En Saphadinus, een heidense koning, Toen hij vernam dit ding, Verzamelde hij volk en kwam hen tegen En waande ze op de zee hebben belegerd: 2525 Maar ze waren gelogeerd goed In het land. Toen hij vernam dit spel, Behaagde het hem kwalijk; en ter vaart Trok hij toen beter achteruit, Om meer te hebben Saracenen. 2530 Hij liet toen weten Halapine, Zijn broeder hoe gekomen was De koning van Engeland met een schaar Van dappere lieden wel in schijn; ‘En strijden op onze Saracenen 2535 En hebben gewonnen de eerste pas.’ Toen dit diegene kond was, Was hij vertoornd en gergerd, En verzamelde wijdt en ver Saracenen daar hij mocht, 2540 Daar hij tegen de koning mee vocht. Dus brachten deze 2 heren Groet volk en willen zich verweren De koning en de graaf Robrecht. Aldus werd daar toen een gevecht, 2545 Maar dat duurde daar niet lang. Want de heidenen tegen hun wil Moesten wijken ende achter vlieden. En in die vlucht bleef meteen Saphadinus overreden daar, 2550 Want zijn paard sneefde voor waar, En hij viel af en brak zijn been; En alzo toen ze kwamen overeen Rijdende met een schaar, Zo worden ze hem niet gewaar 2555 En reden daarover ne het paard Trapten dood op de aarde. En zijn broeder daar hij zou vlieden Over een water verdronk in die. Aldus stierven deze twee. 2560 Menige andere bleef daarmee. |
(1) Robrecht van Bethune, zoon van Gwijde van Dampierre en Mehaut van Bethune, geboren in 1239 en werd in 1305 graaf van Vlaanderen, overleden in 1322.
Hoe die coninc vort trac, ende van siere winningen. xxxiiij. Dus es die coninc vord getogen In dese side, wel vermogen, Ende Robbrecht van Vlaendren met Hevet in dander side beset, 2565 Metten genen die met hem waren. Dus sijn si in tween gevaren. Die coninc nam daer sine vard Ende wilde te Jherusalem ward; Ende Robbrecht voer besiden, 2570 Ende wilde te Egipten ward striden. Ende hier tusseen lach Gemellee, Ende dlant van Sarken, die gevee Waren tien tiden onder hem Op dat lant van Jherusalem. 2575 Nochtan warense gemage na; Want Coradijns sone, alsict versta, Die al nu met Jherusalem helt, Ende here was daer af met gewelt [p.358] Want [sinen] vader viel te dele, 2580 Was neve Melchiphus va[n] Gemele Ende Melcisemaphats oec mede, Die dlant van Sarken hilt gerede. Dus waren ome beide die gone Salaphas, Corradijn sone, 2585 Die dus onder hem nu streden. Ende hier om nu waren gesceden Dese .ij. heren. des sijt gewes; Ende oec die oude Vetiles, Die here es vanden hautesisen, 2590 Hadde oec geloeft indeser wisen, Dat hi die van Gemellem Souden met hem op Jherusalem Doen striden ende in hulpen staen: Ende bander side oec. sonder waen, [p.359] 2595 Op Egipten soude doen striden Die van Sarken. sonder vermiden. Om dit warensi gesceden. Dat sint berau sere hem beden. Dus trac die coninc van Ingelant 2600 Over dat water, daer ic te hant Af seide daer in verdronken was Halapijn, met beteren pas. Want die coninc met sinen here - Want hi daer over sonder dere 2605 Oft sonder enige nose reet. Ende sijn volc lanc ende breet - Doen hi dat water was onverre leden. Quam hi ane een dal beneden, Daer hi vant Serrasine .i. deel. 2610 Som die lagen op enen casteel, Som int dal, in selker wisen Alse met quecke ende met spisen, Die de gene brachte vor dien. Die nu ander sins moesten vlien 2615 Dan si te voren hadden gemect. Die coninc quam op hem getrect Ende was op hem comen aldare Eer sijs yet worden geware. Si waenden wel hebben dese 2620 Haer spise gehouden sonder vrese, Tot dat haer volc ware comen; Neensi. het ward hem saen benomen, [p.360] Want die metten coninc quamen, Liepen den genen op te samen 2625 Ende sloegense doet, ende namen al Datsi daer brachten, groet ende smal. |
Hoe die koning voorttrok en van zijn overwinningen. xxxiiij. Dus is de koning voort gegaan In deze zijde, goed vermogend, En Robrecht van Vlaanderen mee Heeft de andere zijde bezet, 2565 Met diegene die met hem waren. Dus zijn zij in twee gevaren. De koning nam daar zijn vaart En wilde te Jeruzalem waart; Ene Robrecht voer bezijden, 2570 End wilde te Egypte waart strijden. En hiertussen lag Chamela, En het land van Sarcoth de vijandig Waren te die tijden onder hen Op dat land van Jeruzalem. 2575 Nochtans waren ze verwanten na; Want Coradijn’ s zoon, zoals ik het versta, Die al nu met Jeruzalem houdt, En heer was daarvan met geweld Want zijn vader viel te deel, 2580 Was neef Melchiphus van Chamela En Melcisemaphat ook mede, Die het land van Sarcoth hield gereed. Dus waren ooms beide diegene Salaphas, Coradijn’ s zoon, 2585 Die dus onder hen nu streden. En hierom nu waren gescheiden Deze 2 heren, aldus is het gewis; En ook de oude Vetiles, Die heer is van de hoogtes, 2590 Had ook geloofd in deze wijze, Dat hij die van Chamela Zouden met hem op Jeruzalem Doen strijden en in hulp staan: En andere zijde ook, zonder waan, 2595 Op Egypte zou doen strijden Die van Sarcoth zonder vermijden. Om dit waren ze gescheiden. Dat sinds berouwde zeer hen beiden. Dus trok de koning van Engeland 2600 Over dat water daar ik gelijk van zei An zei daarin verdronken was Halapine met betere pas. Want de koning met zijn leger - Want hij daarover zonder deren 2605 Of zonder enige nood reed. En zijn volk lang en breed - Toen hij dat water was over gegaan. Kwam hij aan een dal beneden, Daar hij vond Saracenen een deel. 2610 Sommigen die lagen op een kasteel, Sommige in het dal in zulke wijze Als met verkwikken en met spijzen, Die diegene brachten voor dien. Die nu anderszins moesten vlieden 2615 Dan ze te voren hadden gemikt. De koning kwam op hen getrokken En was op hen gekomen aldaar Eer zij het iets worden gewaar. Ze waanden wel hebben deze 2620 Hun spijs gehouden zonder vrees, Totdat hun volk was gekomen; Neen ze, het werd hen gelijk benomen, Want die met de koning kwamen, Liepen diegenen op tezamen 2625 En sloegen ze dood en namen al Dat ze daar brachten, groot en smal. |
Hoe die coninc den casteel wan. xxxv. Doen dit pongijs ward gedaen, Daer n Sarrasijn niet conste ontgaen Hine moest becopen opter stat; 2630 Ende si oec gedeilt hadden na dat Tgoet, dat si wonnen daer; Trocken si alle den casteel naer Om dien te winne, ofsi connen. Daer ward een starc assaut begonnen; 2635 Want die van binnen uut ward scoten Met quarelen, met gaveloten, Ende worpen met stenen swaer, Dat hem niet bescoet .i. haer. Want men mineerde daer met allen 2640 Van onder, ende dede den casteel vallen, So dat alle, die waren daer in, Doet bleven, meer no min. Daer was gequist goets vele Metten valne vanden castele, 2645 Van goude, van selver vercoren, Dat onder die stene bleef verloren. Nochtan boven al dat So vantmen den groten scat; [p.361] 2650 Die beide ter doet nu sijn, Hadden bracht groet goet daer; Ende hadden gemiet over waer .vm. ute ende in te varen met, Tote dat sijt dlant hadden ontset 2655 Daer die coninc in was gelegen Mar si hadden gemist des segen. Daer ombe onse gepense groet En bescieten ons niet jegen die doet. Wi pensen vore: dit sele wi doen, 2660 Ende geven ons daer toe ocsoen Dat wi dat volbringen selen; Dan comt daventure, die niet getelen En wilt dattie dinc gescie; Ende die doet met hare pertie 2665 Comter onder, ende minget haer Metter aventuren daer naer; Ende alse dan comen dese twee Te gader, ende werden gevee Den genen die hem heeft vermeten, 2670 So werd hi thans van hem verbeten. [p.362] Aldus gevielt mettesen saen, Die hier vore hadden gedaen In dien casteel groet goet, Dat nu die coninc verteren doet. |
Hoe de koning het kasteel won. xxxv. Toen deze aanval werd gedaan, Daar n Sarrazin niet kon ontgaan Hij moest het bekopen op de plaats; 2630 En ze ook gedeeld hadden na dat Het goed dat ze wonnen daar; Trokken ze alle het kasteel na Om die te winnen of ze konden. Daar werd een sterke aanval begonnen; 2635 Want die van binnen naar buiten schoten Met korte pijlen met, met speren, En wierpen met stenen zwaar, Dat hen niet opschoot een haar. Want men ondermijnde daar geheel 2640 Van onder en deed het kasteel vallen, Zodat alle die waren daarin, Dood bleven, meer of min. Daar was verkwist goed veel Met het vallen van het kasteel, 2645 Van goud, van zilver uitverkoren, Dat onder de stenen bleef verloren. Nochtans boven al dat Zo vond men de grote schat; 2650 Die beide ter dood nu zijn, Hadden gebracht groot goed daar; En hadden beloond voor waar 5 000 uit en in te varen mee, Totdat zij het land hadden ontzet 2655 Daar de koning in was gelegen Maar ze hadden gemist de zege. Waarom de onze peinzen groot En behoeden ons niet tegen de dood. Wij peinzen voor: dit zullen we doen, 2660 En geven ons daartoe gelegenheid Dat we dat volbrengen zullen; Dan komt het avontuur die niet toestaan Wil dat dit ding geschiedt; En de dood met haar partij 2665 Komt er onder en mengt zich Met het avontuur daarna; E als dan komen deze twee Tezamen en worden vijandig Diegene die hem heeft vermeten, 2670 Zo wordt hij gelijk van hen verbeten. Aldus geviel het met deze gelijk. Die hiervoor hadden gedaan In dat kasteel groot goed, Dat nu de koning verteren doet. |
Noch van hem ende vanden grave. xxxvi. 2675 Nu bleef die coninc liegende daer, Want hem goet dochte vorwaer Dat si hem aysieren ginder: Daer hadden bliscap mere ende minder Ende daden hem te gemake. 2680 Si vonden daer alder hande sake Van alre tieren spise genoech, Het was daer scone int gevoech. Ende oec waest daer seker logieren, Want van achter in gere manieren 2685 En mochtmen hem daer comen toe, Vanden water dat liep alsoe; Ende oec van in beiden siden Sone mochtemen niet bestriden, Om grote montaengen die daer stoeden: 2690 Hine dorste hem mar van vore hoeden. Dus lach hi daer ene wile; Mar die grave, die sonder gile Op dander side vorward reet, Ende optie Turke altenen street 2695 Die hi daer vor hem vant, Het ginc hem nu qualike in hant. [p.363] Want al die lande keerden saen. Ende wilden hem allene bestaen Met verraetnessen heymelike. 2700 Ende alsi dan in deser gelike Hem hadden onder gedaen, So wilden si den coninc bestaen. Om dit ward echt .i. bode gesent, Om heymelike te doene tgent, 2705 Vanden ouden Veteles saen. Die hem met letteren dede verstaen, Dat hi hem dlant doen winnen soude; Ende hi bat hem op sine houde, Dat hijt nieman dade bekint 2710 Die letteren die hi hem had gesint. Want liet hijt yeman verstaen, Het mocht licht an sijn lijf gaen; ‘Ic saelt heymelijc al toe bringen. Alsic toe bracht hebbe die dingen, 2715 Dan salic u senden enen bode; Ende die en laet om gene node Niemen spreken, dan u allene.’ Dus spraken die letteren gemene; Ende dit was verraetnes, godweet, 2720 Daer die coninc niet af ne weet. Ende binnen desen dat gesciede, dat Die neve entie oem, die gehat Hadden geweest lange vorwaer, Daden die heren versoenen daer 2725 Al heymelike, sonder waen, Dats die coninc niet soude verstaen; [p.364] Noch oec die grave, dat verstaet. Die daer op hadde toeverlaet Omdat hi waende, dat si souden 2730 Metten coninc pertie houden Jegen Salaphas gereet. Hier af die grave nu niene weet; Ende was wel na gevaren te verre Op desen troest. Want sonder merre, 2735 Alse sciere alst versoent was, Quamen die van Sarken na das Ende bestonden den grave van achter, Die hem jegen desen lachter Niene hoetde. Doe hi sach dit doen, 2740 Wisti wel dat was traysoen, Ende maectem over side ter straten Daer hi den coninc had gelaten. En haddi aldus niet gedaen, Hine waer van daer niet ontgaen. |
Nog van hem en van de graaf. xxxvi. 2675 Nu bleef de koning liggen daar, Want hem goed dacht voorwaar Dat ze hem aanvallen ginder: Daar hadden blijdschap meer en minder En deden hen te gemak. 2680 Ze vonden daar allerhande zaken Van allerhande spijzen genoeg, Het was daar mooi in het gevoeg. En ook was het daar zeker logeren, Want van achter in geen manieren 2685 Mocht men hem daar komen toe, Van het water dat liep alzo; En ook van in beide zijden Zo mocht men hem niet bestrijden, Om grote bergen die daar stonden: 2690 Hij dorste hem maar van voor hoeden. Dus lag hij daar een tijdje Maar de graaf, zonder grap Op de andere zijde voorwaarts reed, En op de Turken al te ene streed 2695 Die hij daar voor hem vond, Het ging hem nu kwalijk in hand. Want al de lande keerden gelijk. En wilden hem alleen bestaan Met verraad heimelijk. 2700 En toen ze dan in dit gelijke Hem hadden onder gedaan, Zo wilden ze de koning bestaan. Om dit werd echt een bode gezonden, Om heimelijk te doen datgene, 2705 Van de oude Veteles gelijk. Die hem met brieven deed verstaan, Dat hij hem het land doen winnen zou; En hij bad hem op zijn houding, Dat hij het niemand liet kennen 2710 Die brieven die hij hem had gezonden. Want liet hij het iemand verstaan, Het mocht licht aan zijn lijf gaan; ‘Ik zal het heimelijk al toe brengen. Als ik toegebracht heb de dingen, 2715 Dan zal ik u zenden een bode; En die laat om geen nood Niemand spreken dan u alleen.’ Dus spraken de brieven algemeen; Ee dit was verraad, god weet, 2720 Daar de koning niets van nee weet. Ee binnen deze tijden dat geschiede dat De neef en de oom die gehaat Waren gewest lang voorwaar, Deden de heren verzoenen daar 2725 Al heimelijk, zonder waan, Dat de koning niet zou verstaat; Nog ook de graaf, dat verstaat. Die daarop had toeverlaat Omdat hij waande dat ze zouden 2730 Met de koning partij houden Tegen Salaphas gereed. Hiervan de graaf nu niet weet; En was bijna gevaren te ver Op deze troost. Want zonder dralen, 2735 Alzo snel als het verzoend was, Kwamen die van Sarcoth na dat En bestonden de graaf van achter, Die hem tegen dit lachten Niet hoedde. Toen hij zag dit doen, 2740 Wist hij wel dat was verraad, End maakte zich over zijde ter straten Daar hij de koning had gelaten. Had hij aldus niet gedaan, Hij was vandaar niet ontgaan. |
Van letteren die den coninc quamen, ende hoe die grave te hem quam. xxxvij. 2745 Ghi hebt wel hier vore verstaen Vander valscheit sonder waen Die de Serrasine hanteerden Metten letteren die viseerden. Nu haddense enen hautesijs, 2750 Die geleert was in alre wijs Dat hi gene dinc ne dade, Dan hem heet vroe ende spade [p.365] Sijn meester; ende dat en liet hi niet, Wat hem daer af oec mesciet. 2755 Aldus sijn si gecostumeert. Nu was dese daer geleert Ende bevolen met ernste groet. Dat hi den genen stake doet Die de letteren van hem ontfinge; 2760 Ende dat hi toten coninc ginge, Waer hi waer, eer hi dade yet; Ende sine letteren late sien niet Eer hi dit hebbe gedaen; ‘Ende die daer die letteren wilt ontfaen 2765 Oft vraecht waer si sijn, ter stat So hebt gereet uwen cnijf na dat, Ende steket hem int herte daer, Ende doetden dan oec daer naer’ Dus was den genen dit geleert 2770 Vanden quaden Turken onteerd. Hierenbinnen dat dit gesciede, Quam die grave ende sine liede Daer hi was van vianden bestaen. Want ene pertie, sonder waen, 2775 Die van voren waren ontfloen, Hadden vergadert in haer doen Menigen Serrasijn wreet; Hen was haer verlies harde leet, [p.366] Ende soudent gerne wreken nu 2780 Opten grave, dat secgic u. Mar die grave Robbrecht Troest sijn liede in dit gevec[ht] Ende seide aldus tot sinen lieden: ‘Gine moget ontfaen gene [miede] 2785 Die mere es, no beter met Dan gi u lijf te pande [set] Om Gods ande te wre[ken]. Ic wil om Gode in dit [spreken] Varen stoutelike sond[er waen] 2790 Ende in die Serrasine [slaen]. Getroest u wel ane Gode, dat Gi werd verloest hier ter stat, Op dat u herte en faelgiert niet Int gelove!Ս Mettien hi liet 2795 Die tale, ende sloech daer inden tas; Daer hem coenlike gevolget was Vanden sinen met snelre vard. Daer maecten si doen enen scard In die Turke alsoe groet, 2800 Dat niemen en was in dat conroet [p.367] Hem en eysede, sonder waen, Vanden slagen die donse slaen. Dus vloen si alle daer besiden Ende lieten donse haren wech liden 2805 Sonder meer te vechten daer. Dus quamen donse saen daer naer Daer die coninc van Ingelant lach, Rechte tuscen nacht ende dach. Ende doemen tgeruchte horde ginder. 2810 Waenden wel meer ende minder Dat viande hadden gewesen, Ende worden alle in roere mettesen, Ende braken op ende gingen wapen. Hierenbinnen quamen enapen 2815 Die brachten graven teken saen Ende daden daer den heren verstaen Dat vriende waren die daer quamen. Ende eer dit heer versamende tsamen, Waest midder nacht, wetic wel. 2820 Ende hier bi des anders dages gevel Dattie heren sliepen lange Tote opten dach, bi bedwange Dat hem die moethede dede Daer si tsnachts in waren mede. 2825 Ende doen oec optien selven dach Doe quam die hautecijs, dies ic gewach Dede hier vore; nu hort hier saen Hoe hi sine boetscap sal bestaen. |
Van brieven die de koning kwamen en hoe de graaf tot hem kwam. xxxvij. 2745 Ge hebt wel hiervoor verstaan Van de valsheid zonder waan Die de Saracenen hanteerden Met de brieven die versierden. Nu hadden ze een Asassin, 2750 Die geleerd was in alre wijs Dat hij geen ding nee deed, Dan hem zei vroeg of laat Zijn meester; en dat liet hij niet, Wat hem daarvan misgaat. 2755 Aldus zijn hun gebruiken. Nu was deze daar geleerd En bevolen met ernst groot. Dat hij diegenen taak doet Die de letters van hem ontving; 2760 En dat hij tot de koning ging, Waar hij was eer hij iets deed; En zijn letters laat zien niet Eer hij dit heeft gedaan; ‘En die dar de letters wil ontvangen 2765 Of vraagt waar ze zijn ter plaatse Zo hebt u gereed uw mes na dat, En steek het hem in het hart daar, En dood hem ook daarna’ Dus was diegenen dit geleerd 2770 Van de kwade Turken onteerd. Hierbinnen dat dit geschiede, Kwam de graaf en zijn lieden Daar hij was van vijanden bestaan. Want een partij, zonder waan, 2775 Die van voren waren ontkomen, Hadden verzameld in hun doen Menige Sarasijn wreed; Hen was hun verlies erg leed, En zouden het graag wreken nu 2780 Op de graaf, dat zeg ik u.. Maar de graaf Robrecht Troost zijn lieden in dit gevecht En zei aldus tot zijn lieden: ‘Ge mag ontvangen geen loon 2785 Die groter is . nog beter mee Dan ge uw lijf te pand zet Om Gods handen te wreken. Ik wil om God in dit spreken Varen dapper zonder waan 2790 En in de Saracenen slaan. Troost u wel aan God dat Ge wordt verlost hier ter plaatse, Opdat uw hart faalt niet In het geloof!’ Meteen hij liet 2795 De taal en sloeg daar in de tas; Daar hem koen gevolgd was Van de zijnen met snelle vaart. Daar maakten een toen een schaar In de Turken alzo groot, 2800 Dat niemand was in dat konvooi Zich eiste, zonder waan, Van de slagen die de onze slaan. Dus vlogen ze alle daar bezijden En lieten de onze hun weg gaan 2805 Zonder meer te vechten daar. Dus kwamen de onze gelijk daarna Daar de koning van Engeland lag, Rechte tussen nacht en dag. En toen men het gerucht hoorde ginder. 2810 Waanden wel meer en minder Dat vijanden waren geweest, En worden alle in roer met deze, En braken op en gingen wapenen. Hierbinnen kwamen knapen 2815 Die brachten graven teken gelijk En deden daar de heren verstaan Dat vrienden waren die daar kwamen. En eer dit legerde verzamelde tezamen, Was het middernacht, weet ik wel. 2820 En hierbij de andere dag geviel Dat de heren sliepen lang Tot op de dag, bij bedwang Dat hen de vermoeidheid deed Daar ze ‘s nachts in waren mede. 2825 En toen ook op diezelfde dag Toen kwam die Assasin die ik gewaagde Deed hiervoor; nu hoort hier gelijk Hoe hij zijn boodschap zal bestaan. |
[p.368] Hoe [die] hautecijs den coninc stac, ende hoene die coninc doetde. xxxviij. Des selves morgen, dat in slape 2830 Die coninc lach ende menich enape, Om datsi tsnachts hadden gewaect, Nu quam die gene so verre geraect Dat hi vor coninc tente quam. Lettel liede hi vernam 2835 [A]ndie tente, die doe op waren. [V]orward ginc hi dus daer naren, [Ende] vraechde daer na den coninc, [Di]e hadde bevolen vor dese dinc, Quamer enich bode, houde 2840 Datmen vor hem bringen soude. Om dit ward den genen gevraecht, Oft hi enige boetscap jaecht. Hi seide, ja hi, ende moeste saen Den coninc selve spreken gaen. 2845 Dus leiden sine vore die dore Daer die camerlinge stoeden vore, Die seide, dattie coninc sliepe. Hi seide, datmenne saen riepe, Hi moeste sine boetscap sciere doen. 2850 Hier af horde die coninc den soen, Ende dedene in laten saen Ende hietse alle buten gaen. Doe vraechde die gene, wie hi ware? ‘Ic beent, die coninc,’ ‘eidi daer nare; [p.369] 2855 ‘Gi moget u boetscap doen coenlike, Ende u letteren geven die gelike.’ Alse vollijc als dit die coninc sprac, Nam die gene den cnijf, ende stac Den coninc ene grote wonde; 2860 Entie coninc ter selver stonde Gegrepen metten arm aldaer, Ende ontwranc hem dmes daer naer, Ende staken doet metten enive. Ende metten roepen van sinen wive, 2865 Die vervard was om dese noet, So gaf hi enen crete so groet Datment horde daer buten al. Doen ward ginder .i. groet gescal, Ende quamen gelopen ter selver stonde 2870 Ter cameren, daer si vonden Den coninc liegende opten genen, Ende stacken metten enive altenen. Nochtan dattie gene doet was, Sone constemen met pinen na das 2875 Den coninc van hem getrucken, So erre was hi om dese stucken. Nochtan waest hem leet daer naer Dat hine aldus doet stac daer, Hine had hem eerst gevraget, hoe 2880 Dat dese dinge waren comen toe. Dus was wel na bedrogen die coninc, Om dat hi heymelike ontfinc [p.370] Dese boetscap vanden valscen quaet Die hem geloeft hadt, met siere daet 2885 Dlant te winnen in heymelijchede, Ende dan met dus gedaenre valschede Den coninc waende nemen dlijf. Gevenijnt was die enijf Daer die coninc met was gesteken. 2890 Om dese dinge sekerleken Was die coninc te barenteert, Ende vander wonden sere gefaelgeert. Om dese dinge sonder waen Keerde die coninc te lande saen. |
Hoe de Assasin de koning stak en hoe hem de koning doodde. xxxviij. Dezelfde morgen dat in slaap 2830 De koning lag en menige knaap, Omdat ze ‘s nachts hadden gewaakt, Nu kwam diegene zo ver geraakt Dat hij voor konings tent kwam. Weinig lieden hij vernam In de tent die toen op waren. Voorwaarts ging hij dus daarna, En vroeg daar naar de koning, Die had bevolen voor dit ding, Kwam er enige bode houden 2840 Dat men vo hem brengen zou. Om dit werd diegene gevraagd, Of hij enige boodschap jaagt. Hij zei ja hij en moeste gelijk De koning zelf spreken gaan. 2845 Dus leiden ze he voor de deur Daar de kamerling stond voor, Die zei dat de koning sliep. Hij zei dat men hem gelijk riep, Hij moest zijn boodschap snel doen. 2850 Hiervan hoorde de koning het doen, En deed hem in laten gaan E zei ze alle buiten gaan. Toen vroeg diegene wie hij was? ‘Ik ben het, de koning,’ zei hij daarna; 2855 ‘Ge mag uw boodschap doen koen, En uw letters geven diergelijk.’ Alzo vrolijk als dit de koning sprak, Nam diegene het mes en stak De koning een grote wonde; 2860 En de koning terzelfder stonde Greep hem bij de arm aldaar, En ontwrong hem het mes daarna, Ee stak hem dood met het mes. En met het roepen van zijn wijf, 2865 Die bang was om deze nood, Zo gaf hij een kreet zo groet Dat men het hoorde daarbuiten al. Toen werd ginder een groot geschal, En kwamen gelopen terzelfder stonde 2870 Ter kamer daar ze vonden De koning liggen op diegene, En stak hem met het mes al te ene. Nochtans dat diegene dood was, Zo kon men met pijn na dat 2875 De koning van hem trekken, Zo kwaad was hij om deze stukken. Nochtans was het hem leed daarna Dat hij hem aldus dood stak daar, Hij had hem eerst gevraagd hoe 2880 Dat dit ding was gekomen toe. Dus was wel na bedrogen die koning, Omdat hij heimelijk ontving Deze boodschap van de valse kwade Die hem beloofd had met zijn daad 2885 Het land te winnen in heimelijkheid, En dan met dusdanige valsheid De koning waande nemen het lijf. Vergiftigd was dat mes Daar de koning mee was gestoken. 2890 Om dit ding zeker Was die koning barenteren En van de wonden zeer bang Om deze dingen zonder waan Keerde de koning te lande gelijk. |
Hoe den coninc boetscap quam, dat die Galose op Ingelant streden. xxxix. 2895 Niet lanc doen dit groet verdriet Den coninc van Ingelant was gesciet. Quamen boden tot hem te hant, Die seiden, dat op Ingelant Die van Gales hadden strijt. 2900 Om dese sake ter selver tijt Keerde die coninc met haesten saen. Mar pine haddi sonder waen Vander wonden, in dat keren; Nochtan en wildi niet ontberen, 2905 Alse saen alse hi over quam, Hine voer daer ward, ende hi nam Den strijt optie Galose daer Ende scoffieretse alle daer naer. [p.371] Mar si hem som int wout ontstreken, 2910 Daer si hem aldus ontweken. Daer om lach hi daer ene stont Om dat wout, dat hem niet cont En was, noch oec den sinen, Die brachten daer in mere pinen, 2915 Want die gene die daer in lagen, Wisten wel des bosch gelagen Ende quamen den coninc van achter toe; Ende die ander waren doe Op enen berch comen daer naer. 2920 Die vore waren gevloen daer, Die scoten weder ten coninc ward. Dan quamen van achter metter vard Die int wout waren gevloen, Ende streden opden coninc doen. 2925 Doe dit die coninc vernam, Ward hi tornech ende sere gram, Ende dede sijn here deylen in tween; Ende droegen daer dies over een, Dat sise dus wilden bestaen 2930 Ende vore ende achter also verslaen. Op enen margenstont, godweet, - Waerbi het quam ic niene weet - So trocken die gene uten woude, Also alst wesen soude; 2935 Ende des coninc liede wordens geware Ende lietense comen harde nare. Nu lach dene pertie vans coninc here, -Dies dese en wisten min no mere – [p.372] Besiden den woude, gewapent wel, 2940 Met goeden parden, dapper ende snel; Ende alse die gene dus waren uut, Lieten lopen met groter geluut Die gene die daer lagen besiden, Ende ondergingen hem dwout tien tiden; 2945 Ende die van vore sloegen toe, Ende die van achter oec alsoe. Dus moesten si daer bliven alle. Mar eert quam tesen mesfalle, So verloes die coninc inden dan 2950 Meer dan .ijc. man. Die ander, die opten berge lagen, Begonden hem om dit versagen, Ende gingen vlien wat si mochten. Der gere, die daer nu dus vochten, 2955 Was wel .ijm., hebbic verstaen, Die daer die doet moesten ontfaen. Dus ward daer gesuverd al, Bosch, berch, water ende dal, Tusscen Gales ende Ingelant; 2960 Dus eest den coninc gegaen in hant. Nu gaen hier ander dinge voren, Eer gi van hem meer selt horen. |
Hoe de koning boodschap kwam dat die van Wales op Engeland streden. xxxix. 2895 Niet lang toen dit grote verdriet De koning van Engeland was geschied. Kwamen boden tot hem gelijk, Die zeiden dat op Engeland Die van Wales hadden strijd. 2900 Om deze zaal terzelfder tijd Keerde de koning met haast gelijk. Maar pijn had hij zonder waan Van de wonden in dat keren; Nochtans wilde hij niet ontberen, 2905 Alzo gelijk toen hij over kwam, Hij voer derwaarts en hij nam De strijd op de Walen daar En schoffeerde ze alle daarna. Maar ze hem soms in het woud ontkwamen, 2910 Daar ze hem aldus ontweken. Daarom lag hij daar een stond Om dat woud dat hem niet kond Was nog ook de zijne, Die brachten daarin meer pijnen, 2915 Want diegene die daarin lagen, Wisten wel de bos hinderlagen En kwamen de koning van achter toe; En de andere waren toen Op een berg gekomen daarna. 2920 Die voor waren gevlogen daar Die schoten weer te koning waart. Dan kwamen van achter met een vaart Die in het woud waren gevlogen, En streden op de koning toen. 2925 Toen dit de koning vernam, Werd hij vertoorn en zeer gram, En deed zijn leger verdelen in twee; En kwamen daar dus overeen, Dat ze hen dus wilden bestaan 2930 En voor en achter alzo verslaan. Op een morgenstond, god weet, - Waarbij het kwam ik niet weet - Zo trokken diegene uit het woud, Alzo als het wezen zou; 2935 En de konings lieden worden het gewaar En lieten ze komen erg nabij. Nu lag de ene partij van konings leger, -Dat deze niet wisten min of meer – Bezijden het woud en gewapend goed, 2940 Met goede paarden, dapper en snel; En toen diegene dus waren uit, Lieten lopen met groot geluid Di gene die daar lagen bezijden, En ondergingen he n van het woud te die tijden; 2945 En die van voren sloegen toe, En die van achter ook alzo. Dus moesten ze dar blijven alle. Maar eer het kwam tot deze misval, Zo verloor de koning in het eind dan 2950 Meer dan 200 man. De ander die op de bergen lagen, Begonnen zich om dit bang te worden, En gingen vlieden wat ze mochten. Diegene die daar nu dus vochten, 2955 Waren wel 2 000, heb ik verstaan, Die daar de dood moesten ontvangen. Dus werd daar gezuiverd al, Bos, berg, water en dal, Tussen Wales en Engeland; 2960 Dus is het de koning gegaan in hand. Nu gaan hier andere dingen voren, Eer ge van hem meer zal horen. |
[p.373] Van Pirse van Vrancrike, ende der coninginnen Marien. xl. In desen tiden, hebbic verstaen, So was .i. huwelijc gedaen 2965 Tusscen Philipse van Vrancrike Ende shertogen suster die gelike: Want die coninc weduwere was Dese huwelijc volquam na das, So datsi kinder hadden tsamen, 2970 Doen so vord die sticken quamen. [p.374] Pirs die was des coninc raet, Daer men af seide, dat verstaet, Dat hi met des coninc wive Hadde te doen alse man met wive, 2975 - Niet en secgict over waer, Al wast datment seide daer - Ende hi begroets oec der vrouwen Datsi hem waer in dien getrouwe; Mar het [hadde] haer harde onward. 2980 Om dit so dede Pirs sijn ard, Ende vergaf des coninc kinder, Ende liet verstaen den coninc ginder [p.375] Dattie coninginne dede, Om dat si bringen wilde daer mede 2985 Ten coninerike haren sone. Die coninc geloefde wel dat gone Dat sijt daer om hadde gedaen, Ende vraechde Pirse also saen Wat hi daer ombe doen woude. 2990 Pirs seide, datmense soude Met rechte bernen an .i. stake. Doen was daer geviseert die sake, Datmense daer heymelijc versint In enen casteel, want si droech kint; 2995 Ende alsi des kins genesen ware, Soudemen rechten over hare. Dit ward daer alsoe gedaen. Gene onscout en mocht haer staen [p.376] In staden, dat haer yet bescoet, 3000 Want die dief daer jegen scoet, Her Pirs, ende seide sonder waen Den coninc, dat sijt had gedaen. Dus ward die vrouwe gesint sciere In enen casteel, met ere cameriere. 3005 Dit ward den hertoge ontboden thant Van siere suster tot in Brabant, Ende met van andren heren, Diet gerne souden hulpen weren. Doen dit die hertoge heeft verstaen, 3010 Ontboet hi siere ridders saen Ende dede hem sinen wille weten. Niet lange was daer stille geseten, [p.377] Doen hi [dit] gemaect had in roere Ane sine liede, hine voer vore, 3015 Ende wilde na niemen beiden daer, Alse gi horen selt vor waer. |
Van Piers van Frankrijk en de koningin Maria. xl. In deze tijden, heb ik verstaan, Zo was een huwelijk gedaan 2965 Tussen Philips II van Frankrijk En hertog zuster diergelijke: (Maria, zuster van Jan I van Brabant) Want de koning weduwnaar was Dis huwelijk voldeed na dat, Zodat ze kinderen hadden tezamen, 2970 Toen zo voort de stukken kwamen, Piers die was de koning raad, (Pieter de la Broce) Daar men van zei, dat verstaat, Dat hij met de koning wijf Had te doen als man met wijf, 2975 - Niet zeg ik het voor waar, Al was het dat men het zei daar - En hij begroette ook de vrouwe Dat ze hem werd in die trouw; Maar het was haar erg onwaardig. 2980 Om dit zo deed Piers zijn aard, En vergaf de konings kinderen, (1) En liet verstaan de koning ginder Dat de koningin deed, Omdat ze brengen wilde daarmee 2985 Te koninkrijk haar zoon. De koning geloofde wel datgene Dat zij het daarom had gedaan En vroeg Piers alzo gelijk Wat hij daarom doen wou. 2990 Piers zei dat men zou Met rechte branden aan een staak. Toen was daar versierd die zaak, Dat men haar daar heimelijk zond In een kasteel want ze droeg kind; 2995 En toen ze van het kind genezen was, Zou men berechten over haar. Dit werd daar alzo gedaan. Geen onschuld mocht haar staan In bijstand dat haar iets beschut, 3000 Want de dief daartegen schoot, Heer Piers en zei zonder waan De koning dat zij het had gedaan Dus werd die vrouwe gezonden snel In een kasteel met eren kamenier 3005 Dit werd de hertog ontboden gelijk Van zijn zuster te Brabant, En met van andere heren, Die het graag zouden helpen verweren. Toen dit de hertog heeft verstaan, 3010 Ontbood hij zijn ridders gelijk En deed hen zijn wil weten. Niet lang was daar stil gezeten, Toen hij dit gemaakt had in beweging Aan zijn lieden hij voer voor, 3015 En wilde op niemand wachten daar, Zoals ge zal horen voor waar. |
(1) In 1276 stierf Lodewijk, de oudste zoon van Philips de Stoute en Isabella van Aragon.
Hoe die hertoge te Parijs ward voer, ende sier suster sprac onder wegen. xli. Dus es die hertoge op geseten Op .i. ors wel vermeten, [p.378] Ende reet met sporen wat hi can. 3020 Een sijn enecht volgedem an, Die Vanden Stalle Godekijn hiet; Hi volgede altenen, waer hi siet Dattie hertoge reet, met crachte, Beide met dage ende met nachte. 3025 Twee orsse verleide die hertoge daer, Entie gene was over waer Tsinen stegereep geset; Daer om volgedi altenen met, Tot dattie hertoge gereden quam 3030 Daer hi den casteel vernam, Daer sijn suster in was gedaen, Alsoe alsi hem liet vore verstaen. Doe hire quam, riep hi opward: ‘Suster, en sijt niet vervard, [p.379] 3035 Hier es u broeder, die hertoge. Ic make u blide ende in hoge Eer margen avont, waent verstaen, Oftic sterver om sonder waen!’ Doen dit sprac die coene here, 3040 Batsi vorden coninc sere Ende [seide], hi ware toe verraden Dat hi haer dede dese ongenaden. Doe nam hi orlof sciere an hare, Ende reet te Parijs ward daer nare. 3045 [In coninc hof beette hi saen,] [Ende liet sijn pard allene staen,] [p.380] [Want hi was den cnape ontfaren.] [Op die sale ginc hi daer naren] Allene, ende bat daer sinen magen 3050 Dat si dit met hem helpen dragen; Diet alle gerne daden mede. Ende binnen desen dat hi dit dede, So quam sijn broeder her Godevard Ende som die ridders in sine vard, 3055 Deen vore, ende dander na: Die vore mochte, alsiet versta, Hine beide des achters niet. Ende alse Vander Broetsen Pirs dit siet, Sprac hi toten coninc saen: 3060 ‘En wareit, ic hebbe gedaen! Siet ginder den hertoge van Brabant Die om mi es comen int lant; [p.381] Hi sal mi scaden, ic hout in dien.; - ‘Dies en dorfdi u niet ontsien,’ 3065 Sprac die coninc, ‘staet hier bi; Doet hi u iet, hi doet mi!’ Wat holpe dat ict lanc make? Int inde verginc soe die sake, Dattie hertoge ten coninc ginc, 3070 Ende Pirse hem eyste na dese dinc Sinen wille te doene mede. Die coninc antworde optie stede, Dat hi sinen mont hielde van dien: En mocht hem nemmermeer gescien. 3075 Die hertoge seide: ‘gine geeften saen, Daer werd anders om gedaen.’ Die coninc deden vaste sluten In ene camer ende bleef daer buten, [p.382] Om dit sprekende sine genote, 3080 Die hem seiden, dat niene bescote, Hi moeter dlijf om laten saen; ‘Wi selen den hertoge in staden staen, Want wijt sculdich te doene sijn.’ Doen die coninc wiste den fijn, 3085 Was hi droeve, ende ruemde die stat, Ende wilde niet ane sien dat. |
Hoe de hertog te Parijs waart voer en zijn zuster sprak onderweg. xli. Dus is de hertog opgezeten Opeen paard wel vermeten, En reed met sporen wat hij kan. 3020 Een van zijn knechten volgde hem aan, Die Vanden Stalle Godekijn heet; Hij volgde al te enen waar hij ziet Dat de hertog reed met kracht, Beide met dagen en met nachten. 3025 Twee paarden gebruikte de hertog daar, En diegene was voor waar Tot zijn stijgbeugel gezet: Daarom volgde hij hem al te ene mee, Totdat de hertog gereden kwam 3030 Daar hij het kasteel vernam, Daar zijn zuster in was gedaan, Alzo zoals ze hem lier voor verstaan. Toen hij er kwam riep hij omhoog: ‘Zuster wees niet bang, 3035 Hier is uw broeder, de hertog. Ik maak u blijde en in hoge Eer morgenavond, waan het verstaan, Of ik sterf er om, zonder waan!’ Toen dit sprak die koene heer, 3040 Bad ze voor de koning zeer En zei hij was toen verraden Dat hij haar deed deze ongenade. Toen nam hij verlof snel aan haar, En reed te Parijs waart daarna. 3045 In konings hof wachtte hij gelijk. En liet zijn paard alleen staan, Want hij was de knaap ontkomen. Op de zaal ging hij daarna Alleen en bad daar zijn verwanten 3050 Dat ze dit met hem helpen dragen; Die het alle graag daden mede. En binnen deze dat hij dit deed, Zo kwam zijn broeder heer Godfried van Brabant En sommige de ridders in zijn vaart, 3055 De ene voor en de andere na: Die voor mochten, zoals ik het versta, Ze wachten op de achterste niet. En toen Pieter de la Broce dit ziet, Sprak hij tot de koning gelijk: 3060 ‘Een waarheid, ik heb het gedaan! Ziet ginder de hertog van Brabant Die om mij is gekomen in het land; Hij zal me schaden, ik hou het in die.’ - ‘Dus durfde ik u niet ontzien,’ 3065 Sprak de koning, ‘sta hierbij; Doet hij u iets, hij doet het mij!’ Wat helpt het dat ik het maak lang? In het einde verging zo die zaak, Dat de hertog te koning ging, 3070 En Piers hem eiste na dit ding Zijn wil te doen mede. Die koning antwoorde op die stede, Dat hij zijn mond hield van die: En mocht hem nimmermeer geschieden. 3075 De hertog zei: ‘Ge geeft hem gelijk, Daar wordt anders om gedaan.’ De koning deden vast sluiten In een kamer en bleef daar buiten, Om dit spreken zijn genoten, 3080 Die hem zeiden dat niets opschoot, Hij moet er het lijf om laten gelijk; ‘We zullen de hertog bijstaan, Want wij het schuldig zijn te doen.’ Toen de koning wist het fijne, 3085 Was hij droevig en ruimde die stat, En wilde niet aanzien dat. |
Hoe Pirs verhangen ward. xlij. Doen dus die dinc was vord comen, Ward Pirs daer op genomen [p.383] Ende gebonden hande ende voete; 3090 Ende ward geleit harde onsoete Op ene kerre, ende gevoert doen Ter galgen ward te Monfacoen. Dit was .i. wonder sekerlike, Want an hem al Vrancrike 3095 Daer te voren hadde gestaen, Dat dit die hertoge dorst an gaen Met siere macht, met sinen magen, Daert alle die gene toe sagen Die wouden ende te Parijs waren. 3100 Dat hi Pirse dede dus varen Op ene kerre tote Monfacoen; Daer hem menich hoge baroen, Hertogen ende graven beide, Toter galgen daden geleide, [p.384] 3105 Daer hi op verhangen ward. Pirs had in die uutvard Sinen craproen over sine ogen; Doe en woudemen niet geloven Dat Pirs selve ware dat, 3110 Mar een ander in sinc stat. Des ward thertogen knapen [.i.] erre, Ende spranc tot Pirse optie kerre, Ende toech hem den craproen af, Soe dat hi sekerheide gaf 3115 Aldier werelt openbare Dat Pirs vander Broetsen ware, Diemen ter galgen ward dede vuren. Aldus vergingen die aventuren [p.385] Den hertoge eerlike daer mede: 3120 Daer liede hi oec opter stede Hoe hi hadde gedaen die daet Die hier vore bescreven staet; Ende ander dinge liedi met Die hier in niet sijn geset, 3125 Want mi en donct niet wel gedaen Dat ict hier al dade verstaen. Daer om latict hier nu bliven, Ende sal u ander dinc bescriven. Die hertoge dede siere suster halen, 3130 Ende dede den coninc haer betalen Over haren lachter; sonder waen, Dedi haer crone spannen saen; [p.386] Ende halpse te rasten harde wel. Doent gehent was, dit spel, 3135 Keerdi weder te Brabant ward. Hier af latic nu die vard, Tot dat icker weder come toe. Ic moet hier secgen nu alsoe Datmen om Limborch striden began. 3140 Daer om doet bleef menich man. |
Hoe Piers verhangen werd. xlij. Toen dus dat ding was voortgekomen, Werd Piers daar opgenomen En gebonden handen en voeten; 3090 E werd gelegd erg hard Op een kar en gevoerd toen Ter galgen waart te Montfaucon. Dit was een wonder zeker, Want aan hem al Frankrijk 3095 Daar tevoren had gestaan, Dat dit de hertog dorst aangaan Met zijn macht, met zijn verwanten, Daar het al diegene toezagen Die wilden en te Parijs waren. 3100 Dat hij Piers deed aldus varen Op een kar te Montfaucon; Daar hem menige hoge baron, Hertogen en graven opwachtte, Tot de galg deden geleide, 3105 Daar hij op verhangen werd. Piers had in die uitvaart Zijn kap over zijn over zijn ogen; Toen wilde men niet geloven Dat Piers zelf was dat, 3110 Maar een andere in zijn plaats. Dus werd de hertog knaap gergerd, En sprong tot Piers op die kar, En trok hem de kap af, Zodat hij zekerheid gaf 3115 Al de wereld openbaar Dat Pier de la Broce was, Die men ter galg waart deed voeren. Aldus vergingen de avonturen De hertog eerlijk daarmee: 3120 Daar belijdt hij ook op die plaats Hoe hij had gedaan die daad Die hiervoor beschreven staat, En ander dinge belijdt hij mee Die hierin niet zijn gezet, 3125 Want me lijkt dat niet goed gedaan Dat ik het alhier liet verstaan. Daarom laat ik het hier nu blijven, En zal u andere dingen beschrijven. De hertog deed zijn zuster halen, 3130 En deed de koning haar betalen Over haar lachen; zonder waan, Deed hij haar kroon spannen gelijk; En hielp haar gerust erg goed Toen het geindigd was dit spel, 3135 Keerde hij weer te Brabant waart. Hiervan laat ik nu de vaart, Totdat ik er weer kom toe. Ik moet hier zeggen nu alzo Dat men om Limburg strijden begon. 3140 Daarom dood bleef menige man. |
Vander vard van Arragoen. xliij. Naer Rodolf doet ene stont So ward ene crusinge cont Op Arragoen, dat grote lant, Dat Peter hadde in sine hant, [p.387] 3145 Die der kerken viant was Ende ongelove sterete, om das Bedie dat hi wilde boven Comen met siere ongeloven, Entie kerke daer met quellen. 3150 Die paus, die dit wilde vellen, Sende teruce in alle lande, Om te wreken der kerken scande. Ende oec ontboet hi indesen verdriete, Die den coninc anders hiete 3155 Van Arragoen dan Peter dare, Dat hi inden ban ware. Dus quam die vard in Vrancrike, In Ingelant, in Vlaendren die gelike, In Henegouwe, in Brabant; 3160 Ende in menich ander lant Ward die vard nu bestaen, Ende menich hevet cruce ontfaen Van ridderen ende van serjanten met, Die keren wilden dese onwet. 3165 Dat sout gaf die coninc saen Van Vrancrike diet wilde ontfaen. Dus voer menich in dit doen Om te winne Arragoen. [p.388] Alsoe alsict hebbe vernomen, 3170 So waest vreselijc daer in comen; Want berge waren in dit begin Daer neuwe slote stoeden in, Dat costen moeste menigen man Eermen die slote gewan. 3175 Ende alsi den pas hadden gewonnen Ende int lant comen begonnen, Vonden sijt lant arm sere Ende woest, ende sonder were; Want het was al vore gevloen. 3180 Daer was doe menich baroen Vanden lande van Vranerike Ende van andren landen die gelike, Die wel wilden openbaren Dat si thuus bleven waren, 3185 So groet ward die honger daer, Entie sterfte quam groet daer naer. Want wie daer ter siecheit quam, Ende men sijns niet ware nam Alte wale, dat waent verstaen, 3190 Hine mochte der doet niet ontgaen, Want tgewormte beten doet. Daer waren die vliegen also groet, Dat si staken so enen man Diese van siecheiden niene can [p.389] 3195 Geweren, dat om deser plagen Menich daer bleef ane der hagen. Die honger mede entie dier tijt Maette daer oec, des seker sijt, Menigen man, dat verstact. 3200 Int leste so droech so haer raet, Sider meer dat dus es comen, Dat sijt anders wilden begomen, Want Peter van Arragoen was doet. Oec wildemen seegen daer albloet. 3205 Datten sijn sone hadde vergeven. Om dese sake niet langer bleven Die onse daer, ende keerden al. Daer gesciede .i. scone geval Den bastaerd van Wesemale, 3210 Dat hi versloech tenen male Twe ridders, in een water vorwaer, Die beide op hem streden daer. |
Van de vaart van Aragon. xliij. Na Rudolf dood een stond Zo werd een kruistocht kond Op Aragon dat grote land, Dat Pieter III had in zijn hand, 3145 Die de kerk vijand was En ongelovig stierf om dat Daarom dat hij wilde boven Komen met zijn ongeloof, En de kerk daarmee kwellen. 3150 De paus die dit wilde vellen, (Martinus IV) Zond kruistocht in alle lande, Om te wreken de kerk schande. En ook ontbood hij in dit verdriet, Die de koning anders heten 3155 Van Aragon dan Pieter daar, Dat hij in de ban was. (1283) Dus kwam de vaart in Frankrijk, In Engeland, in Vlaanderen diergelijke, In Henegouwen, in Brabant; 3160 En in menig ander land Werd de vaart nu bestaan, En menige heeft het kruis ontvangen Van ridders en van bedienden mee, Die keren wilden deze onwettige. 3165 Dat zout gaf de koning gelijk Van Frankrijk die het wilde ontvangen. Dus voer menige in dit doen Om te winnen Aragon. Alzo zoals ik het heb vernomen, 3170 Zo was het vreselijk daarin komen; Want bergen waren in dit begin Daar nieuwe burchten stonden in, Dat kosten moest menige man Eer men die burchten won. 3175 En toen ze de pas hadden gewonnen En in het land komen begonnen, Vonden zij het land arm zeer En woest en zonder verweer; Want het was al voor gevlogen. 3180 Daar was toen menige baron Van het land van Frankrijk En van andere landen diergelijke Die wel wilden openbaren Dat ze thuis gebleven waren, 3185 Zo groot werd de honger daar, En de sterfte kwam groot daarna. Want wie daar ziek werd, En men hem niet waar nam Allemaal, dat waant te verstaan, 3190 Hij mocht de dood niet ontgaan, Want het gewormte beet hem dood. Dar waren de vliegen alzo groot, Dat ze staken zo een man Die ze van ziekte niet kan 3195 Verweren dat om deze plaag Menige daar bleef aan de haag. De honger mede en de dure tijd Maakte daar ook, dat zeker is, Menige man dat verstak 3200 In het leste zo droeg hun raad, Sinds meer dat aldus is gekomen, Dat zij het anders wilden begaan, Want Pieter van Aragon was dood. Ook wilde men zeggen daar al bloot. 3205 Dat hem zijn zoon had vergeven. (Alfons III) Om deze zaak niet langer bleven De onze daar en keerden al. Daar geschiede een mooi geval De bastaard van Wezemaal, (Franco) 3210 Dat hij versloeg te ene maal Twee ridder, in een water voorwaar, Die beide op hem streden daar. |
[p.390] Vanden hertoge van Brabant, ende den lande van Limborch. xliiij. Na dit doen, dit es waer, Dat in Vrancrike gesciede daer, 3215 So began .i. orloge groet Tusscen dien hertoge entie genoet Die hem Limborch wilden ontkeren. Vif jaer twesten dese heren, Ende ic sal u secgen bi wat dingen. 3220 God hi wilde dies gehingen Dattie gravinne wel vermogen Van Gelre, die dochter was shertogen [p.391] Van Limborch, sonder oer starf; Entie naeste daer af, als bedarf, 3225 Wilden comen tsinen geherve Na die wet ende na bederve; Ende dat was vanden Berge die grave. Diere gebortech doe was ave. Mar die grave wasser binnen 3230 Van Gelre, ende wouts hem niet kinnen. Doen dit die grave verstoet, te hant Ontboet [hi] den hertoge van Brabant. Ende droech hem op daer sijn recht Vanden lande van Limborch slecht, [p.392] 3235 In alden rechte dat hem was bleven. Dit ward gevorward ende bescreven, Ende so vast oec ondercnocht Ende met huwelike so toe brocht, Dat niemen en mocht af quiten, 3240 Hine woude den hertoge onrecht witen. Hier na ward so vele gedaen, Dattie hertoge sonder waen Int lant van Limborch quam met here. Die Scavedriesce met haerre were 3245 Ende oec mede her Molrepas, Rieden beide den hertoge das, [p.393] Dat hijt dlant soude bestaen Met stride: [t]soude in hant gaen. Ende oec wordense daer sine man. 3250 Aldus die werringe irst began, Die geduerde .v. jaer Eer si gehent ward vor waer. Dus quam die hertoge irst int lant Van Limborch, ende stichte brant. 3255 Alse rechtere ende alse here. Dit beneden alle nu sere Die heren tusscen Mase ende Rijn, Die alle sworen, die daer sijn, Dat si den hertoge selen deren 3260 Met al hare hulpen, ende weren. [p.394] Hier was vele toe gewrocht: Die heren worden hem al ontcocht. Die biscop van Coelne waser een, Die vore metten hertoge sceen: 3265 Om Wassenberge gine hijs hem af, Datmen hem over gelt gaf. Van Gelre oec die grave, Die Limborch niet wilde gaen ave, Hi was mede thertogen man, 3270 Ende na sijn maech oec nochtan; Ende hier omboet hem die hertoge saen, Dat hijs in effeninge wilde gaen, [p.395] Na alle gescienesse, sonder gevecht. Oft na vonnes des coninc echt. 3275 Dit bleef staende tusscen [hem] tween. Dat des ne volgede haer negeen. Om dit ward die hertoge verbolgen. Ende wilde hem des nember volgen. |
Van de hertog van Brabant en het land van Limburg. xliiij. Na dit doen, dit is waar, Dat in Frankrijk geschiede daar, 3215 Zo begon een oorlog groot (1) Tussen hertog en de genoot Die hem Limburg wilden ontnemen. Vijf jaar twisten deze heren, En ik zal u zeggen bij welke dingen. 3220 God hij wilde dat toestaan Dat de gravin goed wel vermogend Van Gelre die dochter was van de hertog (2) Van Limburg zonder erfgenaam stierf; En de naaste daarvan als behoeft, 3225 Wilden komen tot zijn erve Naar de wet en na behoefte; En dat was Adolf van Berg de graaf. (3) Die er geboren toen van was. Maar de graaf was er binnen 3230 Van Gelre en wou het hem niet kennen. Toen dit de graaf verstond, gelijk Ontbood hij de hertog van Brabant. En droeg hem op daar zijn recht Van het land van Limburg recht, 3235 In al het recht dat hem was gebleven. Dit werd bevestigd en beschreven, En zo vast ook geknoopt En met huwelijk zo toe gebracht, Dat niemand het mocht kwijten, 3240 Hij wou de hertog onrecht verwijten. Hierna werd zoveel gedaan, Dat de hertog zonder waan In het land van Limburg kwam met leger. Die Scavedries met hun verweer (verwant met die van Wittem) 3245 En ook mede heer Mulrepas, Raden beide de hertog dat, Dat hij het land zou bestaan Met strijd: het zou in hand gaan. En ook worden ze daar zijn man. 3250 Aldus de verwarring eerst begon, Die duurde vijf jaar Eer het geindigd werd voorwaar. Dus kwam de hertog eerst in het land Van Limburg en stichtte brand. 3255 Als rechter en als heer. Dit benijden alle nu zeer Die heren tussen Maas en Rijn, Die alle zwoeren die daar zijn, Dat ze de hertog zullen deren 3260 Met al hun hulp en verweren. Hier was veel toe gewrocht: De heren worden hem al afgekocht. De bisschop van Keulen was er een, (Siegfried van Westerburg, 1262-1297) Die voor me de hertog scheen: 3265 Om Wassenberg ging hij hem af, (tussen Gulik en Roermond) Dat men hem voor geld gaf. Van Gelre ook de graaf, Die Limburg niet wilde gaan af, Hij was mede de hertog man, 3270 En bijna zijn verwant ook nochtans; En hierom ontbood hem de hertog gelijk, Dat hij het in effening wilde gaan, Na alle geschiedenis zonder gevecht. Of na vonnis de koning echt. 3275 Dit bleef staan tussen hen twee. Dat dus nee volgde hen geen. Om dit werd de hertog verbolgen. En wilde hem dus nimmer volgen. |
(1) In 1282 nadat Irmingardis hertogin van Limburg gestorven was. (2) Irmingardis, dochter van Walram IV, getrouw met Reinalt I van Gelre.
(3) De 21sten Mei 1282 verzocht Adolf van Berg den Roome Koning Rodolf van Habsburg het hertogdom Limburg alsmede de andere goederen die aan de overleden hertog Walram IV, zijn oom en aan diens dochter Irmingardis toebehoord hadden en waarop hij, graaf van Berg, als hun beider naaste bloedverwant nu recht had wel te willen verlenen aan Jan I, hertog van Lotharingen en Brabant; dezelfde dag zond hij nog een anderen brief met hetzelfde verzoek aan vorsten wier naam niet vermeld wordt.
Hoe die hertoge den casteel brac te Limborch, ende voer vord. xlv. Dus dede die hertoge saen gereiden 3280 Tors ende te voet, sonder beiden, Ende toech over Mase saen Int lant van Valkenborch, sonder waen, [p.396] Ende heeft daer enen tor bestreden Dien hi wan met vromicheden. 3285 Limale so hiet die casteel. Doen vernamen dit riveel Die heren sine wedersaken, Alle die tusscen Tricht ende Aken Waren ende mede toten Rine, 3290 Quamen toten hertoge in scine. Sonder allene, alsict vernam, Moelrepas entie van Witham. [p.397] Doen dit die hertoge verstoet, Trac hi vort met overmoet 3295 Int lant van Limborch tote Gulpen. Daer quam sijn swager hem te hulpen, Van Ludike die biscop Jan, Entie lantgrave, .i. edel man, Des hertogen oem, Heynrijc van Hessen, 3300 Hine brachte daer mar hem sessen, Want hi quam onversien. Ander hulpe en had te dien [p.398] Die hertoge groet no clene Dan van sinen lande allene; 3305 Daer hi nochtan met groter eren Mede verbeide alle der heren Die quamen met enen stouten moede, Ende waenden [den] hertoge sonder hoede Hebben vonden ende onder gedaen. 3310 Mar doen sijn sagen so wijchgier staen, Die Brabanters ende in een gesteken, Lieten si haer hoge spreken Ende dorsten vorward comen niet. Want si dochten haer verdriet. 3315 Om dit doen daer tusscen reden Minderbroeder, die tusscen beden [p.399] Den pays so hebben gesproken, Datter die strijt met ward te broken. Mar die gemeinte van Brabant, 3320 Die wile datmen den raet vant, So most mense weren daer met erachte, Eer mense daer te ponte brachte, Tot dattie soene was gesproken; Dus ward dat orloge daer te broken. 3325 Dit was den hertoge een groet ere: Daer jegen hem was so menich here Met here, alsie u hier sal noemen. Die biscop van Coelne waser comen, Van Gelre, van Cleve. van Guulke mede, 3330 Tybaut van Lorein der stede, [p.400] Van Assou, van Spa[n]hem, van Newenaren, Van Solmese, van Salmen: dese graven waren Alle comen daer te wige, Met menigen man daer ie af swige. 3335 Ende hoe die sone ward gedaen En conste mi niement doen verstaen; Mar opten grave waren sijs bleven Van Vlaendren, dat hi soude geven Met vrienscapen, sonder striden, 3340 Elken sijn recht in beiden siden. [p.401] Dit secgen ward also versmord, Dattie grave niet brachte vord Entie vede quam weder saen, Alse gi hier nu selt verstaen. |
Hoe de hertog het kasteel brak te Limburg en voer voort. xlv. Dus deed de hertog gelijk bereiden 3280 Te paard en te voet, zonder wachten, En trok over de Maas gelijk In het land van Valkenburg, zonder waan, En heeft daar een toren bestreden Die hij won met dapperheid. 3285 Limale zo heet dat kasteel. Toen vernamen dit revel De heren zijn tegenstanders, Alle die tussen Maastricht en Aken Waren en mede tot de Rijn, 3290 Kwamen tot de hertog in schijn Uitgezonderd alleen, zoals ik het vernam, Mulrepas en die van Wittem. Toen dit de hertog verstond, Trok hij voort met overmoed 3295 In het land van Limburg tot Gulpen. Daar kwam zijn zwager hem te hulp, Van Luik de bisschop Jan, En de landgraaf, een edele man, De hertog’ s oom, Hendrik I van Hessen, (was neef) 3300 Hij bracht daar maar hem zes, Want hij kwam onvoorzien Andere hulp had tot die De hertog groot nog klein Dan van zijn lande alleen; 3305 Daar hij nochtans met grote eren Mede opwachtte alle de heren Die kwamen met een dapper gemoed, En waanden de hertog zonder hoede Hebben gevonden en onder gedaan. 3310 Maar toen ze hem zagen zo strijdbaar staan, De Brabanders en ineen gestoken, Lieten ze hun hoge spreken En durfden voorwaarts komen niet. Want ze duchten hun verdriet. 3315 Om dit doen daartussen reden Minderbroeder die tussen beiden De vrede zo hebben gesproken, Dat er die strijd mee werd gebroken. Maar de gemeente van Brabant, 3320 De tijd dat men de raad vond, Zo moest men ze weren daar met kracht, Eer men ze daar te punt bracht, Totdat de verzoening was gesproken; Dus werd de oorlog daar gebroken. 3325 Dit was de hertog een grote eer: Daartegen hem was zo menige heer Met leger zoals ik u hier zal noemen. Die bisschop van Keulen was er gekomen, Van Gelre, van Kleef, van Gulik mede, 3330 Tibaut van Lorraine de stede, Van Nassau, van Sponheim, van Neuenahr, (Nieuwenaar) Van Solms, van Salmen: deze graven waren Alle gekomen daar te strijd, Met menige man waar ik van zwijg. 3335 En hoe de verzoening werd gedaan Kon me niemand doe verstaan; Mar op de graaf waren ze het gebleven Van Vlaanderen dat hij zou geven Met vriendschap, zonder strijden, 3340 Elk zijn recht in beide zijden. [p.401] Dit zeggen werd alzo versmoord Dat de graaf het niet bracht voort En de vete kwam weer gelijk Zoals ge hier nu zal verstaan. |
Hoe Cone Swabbe ward gevaen. xlvi. 3345 Her Coene Swabble was drossate Te Limborch, die gerne onmate Opten hertoge hadde gedaen, Ende in Daelhem sonder waen [p.402] Hi reet stoutelike ende stichte brant. 3350 Dies ward geware daer te hant Van We[.]geseten her Reinier, Die castelein, .i. ridder fier, Vander borch te Daelhem, [Ende reet stoutelike daer an hem] 3355 Ende heeften daer gevaen nu Ende vele siere mage, dat seegic u. En was in Limborch geen int lant Daer ane was soe goet pant, [p.403] Want ane heren Cone stont 3360 Lonsi, Herne, Liboes, Spremont. Dit waren vire vaste castele; Dese hilt hi tsinen dele. Den hertoge sindemen dese gereit. Diese te Genepie heeft geleit, [p.404] 3365 Daer si lagen tharen onwille. Nu swige wi van desen stille, Ende sal u van heren Walraven tellen. Die comen was met sinen gesellen Vor Tricht, ende dede ontsteken 3370 Een huus. Dit wilden wreken Van Tricht die gemeine liede, Die daer uut trocken met groten gediede; Entie van Mille, dbiscops scouthede, Ende ander serjante oec mede 3375 Volgeden der gemeinte opt velt Daer men street met groter gewelt; [p.405] Mar int leste bleven [si] gevaen. Doen waest metten andren gedaen: Want doen haer leitsman was op genomen, 3380 Moesten si ter hant comen. Doen dede men[t] den hertoge verstaen, Die hem sende helpe saen, Daer si bi worden so vermogen Datsi int lant van Valkenborch togen. 3385 Ende branden ende roveden sere; Ende daden scade sevenvout mere Dan hi hem hadde gedaen. Si togen tot Rode, sonder waen. [p.406] Vordien casteel, dat secgic u, 3390 Daer si sere op streden nu, Dat hem lettel goet bescoet. Daer vore ward gescoten doet Her Wenemaer van Gimmeningen. Dat was scade, want sonderlingen 3395 Was hi die beste diemen weet In enich lant verre of breet: Hi was Brabant scadelijc ter dode. Hier om keerdemen doe van Rode. |
Hoe Conon Swabbe werd gevangen. xlvi. (Conon of Conrad van Lontzen) 3345 Heer Conon Swabble was drost Te Limburg die graag onmatig Op de hertog had gedaan, En in Dalhem zonder waan Hij reed dapper en stichtte brand. 3350 Dus werd gewaar dar gelijk Van Wegesaten heer Reinier, (van Vise) De kastelein, een ridder fier, Van de burcht te Dalhem, En reed dapper daar aan hem 3355 En heeft hem daar gevangen nu En veel van zijn verwanten, dat zeg ik u. En was in Limburg geen in het land Waaraan was zo’ n groot pand Want aan heer Conon stond 3360 Lontzen, Heerlen, Libois, Sprimont. (nu Loncin) Dit waren vier van de kastelen; Deze hield hij tot zijn deel. De hertog zond men deze gereed. Die ze te Genappe heeft gelegd, 3365 Daar ze lagen tegen hun wil. Nu zwijgen we van deze stil, En zal u van heer Walram vertellen.(heer van Valkenburg en Montjoye) Die gekomen was met zijn gezellen Voor Maastricht en deed ontsteken 3370 Een huis. Dit wilden wreken Van Maastricht de gewone lieden, Die daaruit trokken met groot volk; En die van Millen, de bisschops schout, (bij Tongeren) En andere bediende ook mede 3375 Volgden de gemeente op het veld Daar men streed met groot geweld; Maar tenslotte worden ze gevangen. Toen was het de andere gedaan: Want toen hun leidsman was opgenomen, 3380 Moesten ze gelijk komen. Toen deed men het de hertog verstaan, Die hem zond hulp gelijk, Daar ze bij worden zo vermogend Dat ze in het land van Valkenburg trokken. 3385 En branden en roofden zeer; En deden schade zevenvoudig meer Dan hij hem had gedaan. Ze trokken tot Rolduc, zonder waan. (Գ Hertogen rade) Voor het kasteel, dat zeg ik u, 3390 Daar ze zeer op streden nu, Dat hen weinig goeds beschoot. Daarvoor werd geschoten dood Her Wenemaer van Gemelingen. (Gemmenich) Dat was schade want bijzonder 3395 Was hij de beste die men weet In enig land ver of breed: Hij was Brabant schadelijk tot de dood. Hierom keerde men toen die van Rolduc. |
[p.407] Hoe her Walraven op Trec[h]t quam, ende hoese shertogen liede sconfierden. xlvij. In desen tiden daer ic spreke of, 3400 So hilt die biscop enen hof Van Coelne te Nuessen gereet; Daer hem vertelt was dat leet Dat haren Wa[l]raven was gedaen. Echt sweren dese heren saen, 3405 Die daer tsinen hove waren comen, Die ic u hier nu sal noemen: [p.408] Van Lusselborch die grave, Ende sijn broeder haer Walrave, Ende van Gelre, ende ander heren 3410 Maecten hem nu vast int keren, Ende quamen te Valkenborch gerant Ende maecten ene gaderinge thant Harde starc ende harde groet; Ende voeren tote Wijc met haer coenroet, 3415 Oft sijt thant souden winnen. Mar te Tricht waren binnen [p.409] Cone ridders sonder gebreke: Her Heynrijc van Gasebeke, Ende van Diest her Arnout, 3420 Ende daer toe ander ridderen stout; Ende menich vrome serjant Was daer doe uut Brabant, Die ten stride waren vluege. Te broken was doe die bruege, 3425 Die [tusscen] Tricht ende Wijc|.| ginc. Nochtan algader dese dinc En bescoet daer niet van enen ase, Sine [gingen] op planken over die Mase, [p.410] Ende op houte mede alsoe, 3430 Ende wederstoeden die viande doe Met stouten moede, so vromelike, Dat her Walraven dapperlike Moesten daer met scanden keren, Ende oec mede sine hulperen. 3435 Doen voer hi van daer met hoverden, Ende wilde tshertogen onwerden Verberren dlant van Daelhem daer. Toter borch brendijt vor waer, Ende met banieren al ontploken: 3440 Doen docht hem dat hi was gewroken. [p.411] Dus ward dat orloge harde swaer Dat si hadden [onder] hem daer. Diet al soude wel bescriven Ende niet en liete achter bliven. 3445 Daer horde vele scrivens toe. Om dese sticken so quam doe Die hertoge selve met hereerachte Te Herve binnen, ende brac die grachte Die daer om gemaect waren; 3450 Om datsi op Daelhem waren gevaren, Daer om verbernde Herve ter stont Alte male tot inden gront; [p.412] Entie van Herve vloen hem voren Gemeinlike op enen keretoren. Ende bernde Lomelle, .i. dorp, ave. Dat optie Kempine gelegen is. Noyt meer, sijt seker dis, Sone dede scade haer ne geen 3460 In desside der Mase over een. |
Hoe heer Walram op Maastricht kwam en hoe hem de hertog lieden schoffeerden. xlvij. In deze tijden daar ik spreek van, 3400 Zo hield de bisschop een hof Van Keulen te Nuess gereed; Daar hem verteld was dat leed Dat heer Walram was gedaan. Echt zweren deze heren gelijk, 3405 Die daar tot zijn hof waren gekomen, Die ik u hier nu zal noemen: Van Luxemburg de graaf, (Hendrik III) En zijn broeder heer Walram, (Walram van la Roche) En van Gelre en andere heren 3410 Maakten hen nu vast in het keren, En kwamen te Valkenburg gerend En maakten een verzameling gelijk Erg sterk en erg groot; Ende voeren tot Wijk met hun konvooi, 3415 Of ze het gelijk zouden winnen. Maar te Maastricht waren binnen Koene ridder zonder gebrek: Heer Hendrik van Gaasbeek, En van Diest heer Arnout, 3420 En daartoe andere ridders dapper; En menige dappere bediende Waren daar toen uit Brabant, Die te strijd waren vlug. Toen gebroken was toen de brug, 3425 Die tussen Maastricht en Wijk ging. Nochtans allemaal dit ding Beschoot daar niet op een aas, Ze gingen op planken over de Maas, En op hout mede alzo, 3430 Ene weerstonden de vijanden toen Met dapper gemoed, zo dapper Dat heer Walram dapper Moesten daar met schande keren, En ook mede zijn helpers. 3435 Toen voer hij vandaar met hovaardigheid En wilde tot hertog onwaarde Verbranden het land van Dalhem daar. Tot de bucht verbrandde hij het voor waar, En met banieren al geopend: 3440 Toen dacht hij dat hij was gewroken. Dus werd de oorlog erg zwaar Dat ze hadden onder hen daar. Die het al zou goed beschrijven En niets liet achterblijven. 3445 Daar behoort veel schrijven toe. Om deze stukken zo kwam toen De hertog zelf legerkracht Te Herve binnen en brak de gracht Die daarom gemaakt was; 3450 Omdat ze op Dalhem waren gevaren, Daarom verbrandde hij Herve terstond Helemaal tot in de grond; En de van Herve vlogen hem voren Algemeen op en kerktoren. En verbrandde Lommel, een dorp af. Dat op de Kempen gelegen is. Nooit meer, wat zeker is, Zo deed schade hen nee geen 3460 In deze zijde van de Maas overeen. |
Vandien van Aken ende shertogen liede. xlviij. Nu gevielt in deser wise Dattie van Aken gebrac spise. [p.413] Entie viande ontboden dat, Datsi verhongeren souden die stat, 3465 Ende tort yemen oec die daer in Vitaelge brachte meer oft min. Om dese word, in waren saken, Was doen spise gesent tAken Met stouten moede sonder vrese. 3470 Si waren so lange in dese rese, Had yemen op hem dorren striden. Dat hi van Coelne wel te tiden Comen ware tot daer vort; Dit daden daer, om die word 3475 Die si vore hadden geseit. Doen quamen si van Aken gereit, [p.414] Ende hebben die [spise] daer ontfaen; Ende dander keerden weder saen Die rechte strate te Tricht ward. 3480 Mar qualike vergouden dese vard Die van Aken den hertoge saen. Niet lange na dit, sonder waen, Ward daer geslegen die stormclocken. Om al die gemeente te gader locken: 3485 Ende dit was daer bi gedaen, Datsi wilden daer verslaen Tshertogen liede die waren daer in, Dies hem versageden meer no min. Doen si wisten wat dit was, 3490 Quamense op enen hornec na das [p.415] Stoutelike gescard wale. Daer was mijn here van Wesemale, Ende van Ysche her Arnout, Ende oec mede her Berwout, 3495 Her Lonijs van Boutersseem was daer, Ende haer Jan van Rotselaer, Ende vromer serjant .i. groet deel. Hem quam te helpen oec Serveel, Die uter stat oec ward geboren. 3500 Doen die ander hem quamen voren. Liep in her Lonijs, sonder waen, Van Boutersseem, ende velde saen [p.416] Hare baniere, ende sloech doet Haren Tieleman, die dit conroet 3505 Op hem bracht, ende hier met saen Was dat striden daer gedaen. Daer bleef siere dochter man oec doet. Die scoutheit in die kerke ontscoet, Ende dies met hem wilden plechten. 3510 Wie sach nie dus ongelijc vechten? Daer waren si hondert comen an Jegen nen shertogen man; Nochtan verwonnen si den strijt. Nu oec wel in deser tijt [p.417] 3515 So was die biscop van Coelne comen, Met stouten lieden, ende met vromen, Ende heeft Karpen die borch verbert, Dies die hertoge ward verert. Ende doen voer hi tAken na dat. 3520 Ende wilde dat oee maken mat. Twe kerctorre veldi daer Bider stat. Mar daer naer Trocken ute die van Aken, Ende gouden den biscop dese saken. 3525 Dus haddense onder hem daer strijt Diewile ende ter meniger tijt, [p.418] Die ic al niet can vertellen. Daer na quam met vele gesellen Die hertoge hem te hulpen, 3530 Ende hi gaderde hem te Gulpen; Daer quam hem ane menich man Die ic niet genoemen can; Van Borgoengen die hertoge rijc, Ende sijn broeder her Heinrijc, 3535 Ende menich grave ende baroen: Van der Martsen, van Cessoen, Van Simp[o]el ende van Vindome, Van Jastelgoen ende van Crome, [p.419] Van Noville, van Momorasi; 3540 Pickarde, Fransoyse daer bi, Henuwire, Sampenose, Poytevine, Borgenuione, Vlaminge, Artesine, Haspegouwen, ende Hollant. Dese quamen te hulpen Brabant; 3545 Hier met quam die hertoge saen Ende heeft Aken ontset gedaen. Binnen dat gesciede dese dinc, So sende Philips die coninc [p.420] Den here van Nele, hebbic verstaen, 3550 Dat hi dit orloge op name saen Ende ter soenen bringen soude, Want die coninc Philips woude Den hertoge voren met hem int lant [Van Arragoen] ... [p.421] 3555 Ende bleef echter daer di[e] soene In des graven Gijs doene, In sier manieren alst was gesproken Hier vor, dat valscelijc [ward] te broken. Dus latic staen nu dit doen, 3560 Ende sal u seegen van Arragoen. |
Van die van Aken en de hertog lieden. xlviij. Nu geviel het in deze wijze Dat die van Aken ontbrak spijs En de vijanden ontboden dat, Dat ze verhongeren zouden die stad, 3465 En durft iemand ook die daarin Voedsel bracht meer of min. Om dit woord, in waren zaken, Was doen spijs gezonden te Aken Met dapper gemoed zonder vrees. 3470 Ze waren zo lang in deze reis, Had iemand op hem durven strijden Dat hij van Keulen wel te tijden Gekomen was tot daar voort; Dit deden daar om dat woord 3475 Die ze voor hadden gezegd Toen kwamen ze van Aken gereed, En hebben de spijs daar ontvangen; En de andere keerden weer gelijk De rechte straat tot Maastricht waart. 3480 Maar kwalijk vergolden deze vaart Die van Aken de hertog gelijk. Niet lang na dit, zonder waan, Werd daar geslagen de stormklokken. Om al de gemeente tezamen te lokken: 3485 En dit was daarom gedaan, Dat ze wilden daar verslaan De hertog lieden die waren daar in, Dus ze bang waren meer of min. Toen ze wisten wat dit was, 3490 Kwamen ze op een hoekje na dat Dapper geschaard wel. Daar was mijnheer Arnout van Wezemaal, En van Ysche heer Arnout, En ook mede heer Wouter Berthout, 3495 Heer Lonijs van Bouterssem was daar, En heer Jan van Rotselaer, En dappere bedienden een groot deel. Hem kwam te hulp ook Servelle, Die uit de stad ook was geboren. 3500 Toen de andere hen kwamen voren. Liep in heer Lonijs, zonder waan, Van Bouterssem en velde gelijk Hun banier en sloeg dood Heer Tieleman die dit konvooi (1) 3505 Op hem bracht en hiermee gelijk Was dat strijden dar gedan. Dar bleef zijn dochter man ook dood. De schout in de kerk ontkwam, Ende dies met hem wilden plechten. 3510 Wie zag dus niet ongelijk vechten? Daar waren zij honderd gekomen aan Tegen en hertog man; Nochtans overwonnen ze de strijd. Nu ook wel in deze tijd 3515ZSo was de bisschop van Keulen gekomen, Met dappere lieden en met vrome, En heeft Karpen de burcht verbrand, (tussen Duren en Keulen) Dus de hertog werd gergerd. En toen voer hij te Aken na dat. 3520 En wilde dat ook maken mat. Twee kerktoren velde hij daar Bij de stad. Maar daarna Trokken uit die van Aken, En vergolden de bisschop deze zaken. 3525 Dus hadden ze onder hen daar strijd Die tijd en te menige tijd, Die ik al niet kan vertellen. Daarna kwam met vele gezellen De hertog hem te hulp, 3530 En hij verzamelde zich te Gulpen; Daar kwam hem aan menige man Die ik niet noemen kan; Van Bourgondië de hertog rijk, En zijn broeder heer Hendrik, 3535 En menige graaf en baron: Van de Marche, van Soissons, Van Simpoel en van Vendome, (Saint-Pol) Van Chatillo en van Craon, Van Noville, van Montmorency; (Noville, Pas-de-Calais) 3540 Picardië, Fransen daarbij, Henegouwen, Champagne, Poitou, Bourgondi, Vlamingen, Artois, Haspengouw en Holland. Dezen kwamen te hulp Brabant; 3545 Hiermee kwam de hertog gelijk En heeft Aken ontzet gedaan. Binnen dat geschiede dit ding, Zo zond Philips die koning De heer van Nele, heb ik verstaan, (Raoul van Clermont, heer van Nescl) 3550 Dat hij deze oorlog op nam gelijk E te verzoening brengen zou, Want de koning Philips wou De hertog voeren met hem in het land Van Aragon ... 3555 En bleef echter daar de verzoening In de graaf Gijs doen, In zijn manieren zoals het was gesproken Hiervoor dat vals werd gebroken. Dus laat ik staan nu dit doen, 3560 En zal u zeggen van Aragon. |
(1) Mogelijk Tielman van Lenke. Of dat Lenke komt Sinneke= Sinnich bij de gemeente Teuven.
[p.422] Hoe die strijt weder began, die wile dat die hertoge tArragoen was. xlix. Die wile datmen in Arragoen Was, so wies weder dit doen. Want die hertoge had gelaten Jegen sine valsce wedersaten 3565 Heren Wouteren Bertoude, Dat hi dlant jegen hem houde. Doen dit den grave daer ward cont Van Lussenborch, voer hi op Freppont [p.423] Ende wilden winnen dien casteel, 3570 Alsi oec daden sonder heel. Mar niet lange had die grave, Her Reinier en deet winnen ave Den grave met behindichede, Ende deet starker maken mede. 3575 Aldus begonste weder dit leet, Ende ward ye lanc so meer heet Al die Mase, op ende neder, Van Oesseninc tot Hollant weder, Want optie Mase hilt tien tide 3580 Die here van Kuuc altoes die side, [p.424] So dat selden was die ure, Hine maket den grave van e tsure Met brande ende met rove mede, Ende voret ten Grave in sine stede. 3585 Om dit soe belach ten Grave Die grave van Gelre; mar daer ave Moesti keren, dat verstaet, Want den here van Kuec quam toeverlaet Van Brabant, mijn her Bertout, 3590 Die monbor was, met gewout, Ende van Gasebeke her Arnout, Die was oec here van Breda stout. [p.425] Doen keerde die grave met sine roten. Mar daer was her Tielman doet gescoten. 3595 Die beste ridder .i. dire was Ins graven heer, sijt seker das. [Deser stride was vele ende genoech:] [Het soude u dunken ongevoech,] [Diet al wilde doen bekinnen.] 3600 [Die hertoge die oec hier binnen] [p.426] [Van Arragoen weder quam,] Daer hi grote scade in nam, Want sonder slach ende sonder stoet Bleven daer vele heren doet: 3605 Her Heinrije van Gasebeke bleef daer, Ende her Jan van Rotselaer, Ende her Lonijs van Boutersheem, Van Wavere her Jan met hem, Ende vanden Bosche oec her Jan, 3610 Ende van Brustene her Herman, Ende van Versene her Pinkard, Ende her Heinric Ri[n]saerd. [p.427] Die hertoge ontfinc oec siecheit groet, Dat hi waende sijn bleven doet; 3615 Mar alst God wilde, hi bequam. Die coninc van Vrancrike die daer nam Die doet mede, ende sijn sone Philips ward coninc na tgone Alse dit niet lane was gesciet, 3620 Die Vlaendren brachte in swaer verdriet, Als u hier na sal werden cont. Nu hord van Limborch vord den gront. |
Hoe de strijd weer begon de tijd dat de hertog te Aragon was. xlix. De tijd dat men in Aragon (rond 18 februari 1285) Was ze groeide weer dit doen. Want de hertog had gelaten Tegen zijn valse tegenstanders 3565 Heer Wouter Berthout, Dat hij het land tegen hem houdt. Toen dit de graaf daar werd bekend (Hendrik II) Van Luxemburg voer hij op Fraipont (tussen Luik en Verviers) Ende wilden winnen dat kasteel, 3570 Zoals hij ook deed zonder verhelen. Maar niet lange had de graaf, Heer Reinier deed het winnen af (van Wegeseten) De graaf met handigheid, En deed het sterker maken mede. 3575 Aldus begon weer dit leed, En werd hoe langer hoe meer zo heet Al de Maas, op en neer, Van Ardennen tot Holland weer, Want o de Maas hield te die tijden 3580 De heer van Kuik altijd de zijde, Zodat zelden was dat uur, Hij maakte het de graaf van Gelre te zuur Met branden en met roven mede, En voerde het te Grave in zijn stede. 3585 Om dit zo belegerde te Grave Die graaf van Gelre; maar daarvan Moest hij keren, dat verstaat, Want de her van Kuik kwam toeverlaat Van Brabant, mijnheer Berthout, 3590 Die voogd was met geweld, En van Gaasbeek heer Arnoud, Arnoud van Leuven, heer van Breda) Die was ook heer van Breda dapper. Toen keerde de graaf met zijn groepen. Mar daar was her Tielman dood geschoten. (van Schinnen) 3595 De beste ridder een die er was In grafelijke leger, zij het zeker dat. [Deze strijd was veel en genoeg: ] [Het zou u dunken ongevoeglijk,] [Die het al wilde doen bekennen.] 3600 [De hertog die ook hierbinnen] [Van Aragon weer kwam,] Daar hij grote schade in nam, Want zonder slag en zonder stoet Bleven daar vele heren dood: 3605 Heer Hendrik van Gaasbeek bleef daar, En heer Jan van Rotselaer, En heer Lonijs van Bouterssem, Van Waver heer Jan met hem, En van Den Bos ook heer Jan, 3610 En van Brusthem heer Herman, En van Fresin heer Pinkard, En heer Hendrik Rinsaerd. De hertog ontving ook ziekte groot, Dat hij waande zijn gebleven dood; 3615 Maar zoals het God wilde, hij bekwam. De koning van Frankrijk die daar nam De dood mee en zijn zoon (Philips II stierf te Perpignan, 5 oktober 1285) Philips IV de schone werd koning na datgene Toen dit niet lang was geschied, 3620 Die Vlaanderen bracht in zwaar verdriet, Zoals u hierna zal worden bekend. Nu hoort van Limburg voort de grond. |
[p.428] Van haren Walravene, ende vanden castele te cisl. Doen die hertoge van Brabant Weder comen was int lant, 3625 Ward dat orloge dat hi liet Noch felre dan hire af sciet. Want va[n]der Rotsen her Walrave Was so wel metten grave Van Gelre, dat hi hem beval 3630 Limborch ende dat lant oec al. Doen toech hi vor Lonsijs saen, Ende wilde dat te winne bestaen. [p.429] Mar heren Coens Swabs sone Hilt stoutelike dat gone, 3635 Tot dat hem te hulpen quam Die hertoge Jan, alsiet vernam, Ende brachte heren Conen mede saen, Die sijn man ward, sonder waen, Van Lonsis ende van Spremont, 3640 Van Liboys, van Herve ter selver stont. Doen dit vernam her Walrave, Trac hi saen van Lonsis ave. Dus diende vord getrouwelike Her Cone, met sinen sone Heynrike, 3645 Den hertoge van Brabant. dat verstaet. Om dit visierden enen raet [p.430] Die heren alle, an Reinoude Den grave van Gelre, dat hi soude Sire dochter geven den grave Gi 3650 Van Vlaendren, ende hier bi Waendensi so stare werden, Dat si den hertoge souden verherden Beide van scatte ende van machte. Daer men dese brulochte toe brachte 3655 Daer was grote feeste gedreven, Die bat waer achter bleven, Want bi dien huwelike ward Dat orloge weder alsoe hard, Dat niemen en conde tien tide 3660 Benemen, en quam tenen stride. [p.431] Des hertogen maech van Brabant. Mijn her Florens van Hollant. Swoer metten hertoge saen Dat hi hem in staden soude staen. 3665 Nochtan en quam hi nie daer mede Daer men enich pongijs dede, Mar hi dede doen scade groet Den lande van Gelre ende wederstoet. Daer na geviel. dattie grave 3670 Van Gelre Tielne wilde doen ave, Daer die here van Kuee lach binnen, Die hem node soude laten winnen, [p.432] Mar trac ute jegen dat here. Int lest verginc soe die were, 3675 Dattie grave moest achter tien, Ende Tielne bleef in dere van dien. |
Van heer Walram van La Roche en van het kasteel te Lonsin. l. Toen de hertog van Brabant Weer gekomen was in het land, 3625 Werd de oorlog dat hij liet Nog feller dan toe hij er van scheidde. Want van de Roche heer Walram Was zowel met de graaf Van Gelre dat hij hem beval 3630 Limburg en dat land ook al. Toen trok hij voor Loncin gelijk, En wilde dat te winnen bestaan. Maar heer Coen Swabbe’ s zoon Hield dapper datgene, 3635 Totdat hem te hulp kwam De hertog Jan, toen hij het vernam, En bracht heer Conon mee gelijk, Die zijn man werd, zonder waan, Van Loncin en van Sprimont, 3640 Van Libois, van Herve terzelfder stond. Toen dit vernam heer Walram, Trok hij gelijk van Loncin af. Dus diende voort getrouw Heer Conon met zijn zoon Hendrik, 3645 De hertog van Brabant, dat verstaat. Om dit versierde een raad De heren allen aan Reinalt De graaf van Gelre, dat hij zou Zijn dochter geven de graaf Gwij 3650 Van Vlaanderen en hierbij Waanden ze zo sterk te worden, Dat zei de hertog zouden verharden Beide van schatten en van macht. Daar men deze bruiloft toebracht (1) 3655 Daar was groot feest gedreven, Die beter was achter gebleven, Want bij dat huwelijk werd De oorlog weer alzo hard, Dat niemand kon te die tijden 3660 Benemen en kwam tot een strijd De hertog verwant van Brabant. Mijnheer Floris van Holland. Zwoer met de hertog gelijk Dat hij hem zou bijstaan. 3665 Nochtans kwam hij niet daarmee Daar men enige verzameling deed, Mar hij deed toen schade groot Het land van Gelre en weerstaan. Daarna geviel dat de graaf 3670 Van Gelre Tiel wilde doen af, Daar de heer van Kuik lag binnen, Die hem node zou laten winnen, Maar trok uit tegen dat leger. In het leste verging zo dat verweer, 3675 Dat de graf moest achteruit trekken, En Tiel bleef in de eer van die. |
(1) Niet Reinalt van Gelre gaf zijn dochter te huwelijk aan de graaf van Vlaanderen, maar Gwij van Dampiere gaf zijn dochter Margaretha aan de graaf van Gelre op 2 juli 1286.
Van Bomelre warde ende van Tielne. li. Die grave van Gelre was man Thertogen, eer torloge began. Nu haddi sine manscap op gegeven, 3680 Ende was noch int goet bleven. Hier toe geloefden hulpe saen Die grave van Hollant; wantmen gaen [p.433] Noch riden en mochte, en waer alsoe Datmen scepe had daer toe. 3685 Die grave dede niet sijn belof; Nochtan en keerde die hertoge niet of Ende toech vaste daer ward; Want van Giesene her Vastaerd Heeft hem scepe gebracht toe, 3690 Daer si met over voren doe. Mar bander side stont doe gescard Van Rothem mijn her Geraert, [p.434] Met clupplen ende met menigen pike. Ende wanetse weren daer ten dike. 3695 Mar en bescoet hem niet .i. spaen, Want hi ward selve daer gevaen Dus wan die hertoge metten swarde Eerlike daer nu Bomelre warde, Daer die grave toe gesach, 3700 Die bander side .i. water lach Al gescard met sinen here. Doen ontboet die hertoge mere Den grave, dat hi achter toge, So dat hi dwater liden moge: 3705 Hi wilt striden comen daer, ԏ’Ot ic trecke achter over waer [p.435] Ende geve u plaetse in de[s]side, Wildi op mi comen te stride; Ende laet ons becorten harde 3710 Tusscen ons lieden metten swarde.’ Die grave en wilde des niet, Ende vaste te Tielle ward vliet Ende verbar dat altemale, Ende sloech doet also wale 3715 Alle die hi daer binnen vant, Dat [grote] scade was Brabant. Na dit toech die grave op, Ende met hem die biscop [p.436] Van Coelne, entie grave 3720 Van Lusselborch, [ende] her Walrave, Ende menich ander hoge man Trocken die Mase op vord an; Want die grave Gi vor waer Quam hem nu te hulpen daer, 3725 Met menigen vromen man geree t. Hier bi worden stout, godweet, Ende wilden om dit op Trijcht varen, Daer vele Brabanters binnen waren. Doent den hertoge cont ward. 3730 Quam hi vaste daer ward Ute Boemelre warde met sinen lieden, Ende dede al sijn lant ontbieden [p.437] Dat daer saen te hem quam. Doen voren dander tot Witham 3735 Over die Mase, doe sijt vernamen, Ende wilden dat af doen tsamen; Mar si worden daer so ontfaen, Dat sijt lieten, ende voren saen Te Longijs ward, sonder vieren, 3740 Ende wilden dat asselgieren. Mar mijn here her Geraert Van Vivellinge, die borchgrave ward, [p.438] Hilt dit jegen alle die heren xl. dage met groter eren, 3745 Eer hem enige hulpe quam. Ende doen die hertoge dit vernam, Toech hi daer ward so stoutelike, Met enen here so vreselike, Dat alle die heren vloen van dien, 3750 Eer si den hertoge conden gesien. Van Coelne die valsce biscop Hi toech te Wassenberge op; Die grave van Vlaendren te Namen; Die van Lusselborch si quamen [p.439] 3743 [Hil]t dit jeghen alle die heren [xl.] daghe met groter eeren, 3745 [Ee]r hem eneghe hulpe quam. [Ende] doe die hertoge dit vernam, [To]och hi daer waert so stoutelike, [Me]t enen here so vredelike, [Da]t alle die heren vloen van dien, 3750 [Ee]r si den hertoghe conden sien. [Va]n Cuelne die valsce bisscop, [Hi] tooch te Valkenborch op; [Di]e grave van Vlaendern te Namen; [Die] van Lucenborch si quamen [p.440] 3755 Weder in te Limborch, mat; Die grave van Gelre te Nuwer Stat. Dus voer elc om sijn behout, Al waren si te voren stout. |
Van Bommelerwaard en van Tiel. li. Die graaf van Gelre was man Te hertog eer de oorlog begon Nu had hij zijn manschap opgegeven, 3680 En was nog in het goed gebleven. Hiertoe beloofden hulp gelijk De graaf van Holland: want men gaan Nog rijden mocht tenzij alzo Dat men schepen had daartoe 3685 De graaf deed niet zijn belofte; Nochtans keerde hertog niet af En trok vast daarheen; Want van Giessen heer Vastaerd Heeft hem schepen gebracht toe, 3690 Daar ze mee overvoeren toen. Maar aan de andere zijde stond toen geschaard Van Rothem mijnheer Geraert, (het latere ossem) Met knuppels en met menige piek. En waande ze te weren daar ten dijk. 3695 Maar het bestond hem niet een spaan, Want hij werd zelf daar gevangen Dus won de hertog met het zwaard Eerlijk daar nu Bommelerwaard, Daar de graaf toezag, 3700 Die aan de andere zijde van een water lag Al geschaard met zijn leger. Toen ontbood de hertog meer De graf dat hij achteruit trok, Zodat hij over het water gaan mocht: 3705 Hij wil te strijden komen daar, ‘Of ik trek achteruit voor waar En geef u plaats in deze zijde, Wil ge op me komen strijden; En laat ons bekorten erg 3710 Tussen onze lieden met het zwaard.’ De graaf wilde dat niet, En vast te Tiel waard vliedt En verbrandde dat allemaal, En sloeg dood alzo wel 3715 Alle die hij daar binnen vond, Dat grote schade was Brabant. Na dit trok de graaf op, En met hem de bisschop Van Keulen en de graaf 3720 Van Luxemburg en heer Walram, En menige andere hoge man Trokken de Maas op voort aan; Want de graaf Gwij voorwaar Kwam hem nu te hulp daar, 3725 Met menig dappere man gereed. Hierbij worden dapper, god weet, En wilden om dit op Maastricht varen, Daar vele Brabanders binnen waren. Toen het de hertog bekend werd. 3730 Kwam hij vast derwaarts Uit Bommelerwaard met zijn lieden, En deed al zijn land ontbieden Dat daar gelijk tot hem kwam. Toen voeren de andere te Wittem 3735 Over de Maas, toen zij het vernamen, En wilden dat af doen tezamen; Maar ze worden daar zo ontvangen, Dat zij het lieten en voeren gelijk Te Loncin waart, zonder dralen, 3740 En wilden dat aanvallen. Maar mijnheer Geraert Van Vivellinge die burggraaf waard, (1) Hield dit tegen al die heren 40 dagen met grote eer, 3745 Eer hem enige hulp kwam. En toen de hertog dit vernam, Trok hij daarheen zo dapper, Met een leger zo vreselijk, Dat al de heren vlogen van dien, 3750 Eer ze de hertog konden zien. Van Keulen die valse bisschop Hij trok te Wassenberg op; De graaf van Vlaanderen te Namen; Die van Luxemburg ze kwamen 3743 Hield dit tegen al die heren 40 dagen met grote eer, 3745 Eer hem enige hulp kwam. En toen de hertog dit vernam, Trok hij derwaarts zo dapper, Met een leger zo vreselijk, Dat al die heren vlogen van die, 3750 Eer ze de hertog konden zien. Van Keulen die valse bisschop, [Hij trok te Valkenburg op; De graaf van Vlaanderen te Namen; Die van Luxemburg ze kwamen 3755 Weer in te Limburg mat; De graaf van Gelre te Nieuwstadt. (bij Maaseik) Dus voer elk om zijn behoudt, Al waren ze te voren dapper. |
(1) wel Geraert van Muellinge bij Oldenbroek of van Millingen?
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/