De levensbijzonderheden van Weynandt Josephus Rochel

Over De levensbijzonderheden van Weynandt Josephus Rochel

Alias het Keulse Roselijntje, 1763, satirische beschrijving van de wandaden van deze man die uit Keulen kwam en daarna weer naar Duitsland vertrok

Uit; https://www.regionaalarchiefalkmaar.nl/images/Documenten/Artikelen/transcripties/overige/roselijntje.pdf

Door; Nico Koomen.

Satirische biografie over het leven van de uit Keulen afkomstige Weynandt Josephus Rochel. De anonieme auteur is een tijdgenoot van Rochel wiens naam in de Alkmaarse doop-, trouw- en begraafregisters ook geschreven wordt als Rosile of Rosel. Vandaar de bijnaam Roselijntje.

Ook de drukker is onbekend. Hij gebruikt een schuiladres: Antwerpen in plaats van Alkmaar. Schuiladressen werden door drukkers vaker gebruikt om problemen met hun uitgave te voorkomen.

Dit boekje is bijzonder en uniek, er zijn geen exemplaren in andere bibliotheekcollecties bekend.

LEVENS BYSONDERHEEDEN,

VAN

WEYNANDT JOSEPHUS

ROCHEL,

(ALIAS) HET

KEULSCHE ROSELYNTJE,

GEWESEN

Kleermaaler, Rynsche Wynkoper, Koppelaar, Rytuygh Verhuurder, Voddenkoper, Kwaksalver, Liedjes Uytventer, Waart of Tapper, Nagt- of Strondtwerker, Loterybriefjes Verkoper, Scherm- en Dansmeester, en thand Dienaard van de Justitie, benevens Logement Houderd binnen

ALKMAAR.

TE ANTWERPEN

Gedrukt voor den

AUTHEUR.

Tot den LEESER.

De ondervindinge heeft lange doen zien, dat men selden de Leevensbysonderheeden van dese of gene persoonen af schets, dan voornamentlyk in twee gevallen, eensdeels van vrome en doorlugtige personagien, die om hunne bysondere goede hoedanigheeden, uytmuntende deugden, helthaftige daden, of andere nuttige zaken en zeltsame wederwaardigheeden, zulks ten vollen meriteeren; en anderdeels van zulke persoonen die door ondeugden en bedriegeryen zigh alomme befaamt hebben gemaakt, en vervolgens wel verdienen dat hunne uytgevoerde bedriegeryen en boevenstukken in helderen dagt ligt werden gestelt. Dese laastgemelde reeden hebben ons bewogen te ondernemen de Levensbysonderheeden te beschryven van den berugten Wynandt Josehpus Rochel (alias) het Keulsche Roselyntje. Het zy verre dat deselve behelst gepleegde Mooorderyen, Huysbraken, of diergelyke, dewelke den Leeser in desen niet zal ontmoeten door hem geperpetreert te zyn, maar in tegendeel zal daar nyt komen door te straalen, een aaneenschakelingh zyner sinisterlyke handelwyse, gepleegde bedriegeryen, en boevenstukken, &c. om geldt te furneeren, doormengt met seltsame voorvallen en ontmoetingen, geduurende de verwisselingh zynճ fortuyns. [0]

Den Schryver verbeelt zigh geensints het selve nauwkeurigh en in de juiste order geschikt te hebben, veel min gevolgt die beschaafde ordre welke andere Schryvers gewoonlyk in agt nemen, dewyl hy zigh daar mede noyt heeft opgehouden, veel minder hy zigh aan eene nette Spelkonst heft gebonden. Hy heeft maar alleen in het oogh gehadt de meeste gevallen die hem in geheugen zyn gebleven, uyt de eygen discoursen, welke hy zo nu en dan uyt de Mondt van Roselyntje zelfs heeft gehoort en onthouden, daarvan den Leeser mede te deelen, ten eynde die zelfs daar uyt kan oordeelen, waar toe hy Roselyntje zigh al verder bequaam zoude kunnen maken.

Apparentelyk zullen zigh eenige Leesers stoten, dat men aan een Manspersoon den naam van Roselyntje toeschryft, daar zulks in effecte een

Vrouwen Naam is, edogh den Schryver zal zigh daar aan eensdeels niet bekreunen, en ten anderen heetf hy dien naam willen behouden, om dat hy Rochel reeds meer dan twentigh Jaaren geleden, door zekere oude Mennoniste Vrouw met die naam is gebaptiseert geworden.

Ziet dus Leeser het gebrekkige over het hooft, leest dit geringe met vermaak, en wagt uw van bedrogen te worden . [1]

Het is een bekende zaak dat Cartouche, in Vrankryk, zigh eenen groten naam heeft doen verwerven, door zyn zonderlinge behendigheidt en uitvindingen om geldt te furneeren, zelfs met vermenginge van Capitale Diefstallen en Moorderyen, het welk zelfs zoo verre gingh, dat hy met zyne Complicen en onder zigh hebbende Manschappen, meer als eenmaal niet alleen die groote, vermaarde en volkryke Stadt van Parys, maar ook de omleggende Steeden en Plaatsen van dien, in weerwil van de Justitie, die dagh en nagt met alle mogelyke vlyt daar tegen vigileerde, heeft doen cidderen en beven, dewyl door zyne gruweldaden, niet alleen oude Luyden, maar zelfs de kinderen, op het hooren noemen van zyn naam, als met een vrees bevangen waren. Het is ook niet minder bekent, dat in dit ons Hollandt, en principaal in het zuyderlyke gedeelte van dien, zigh even ontzaggelyk, door dieveryen en moorden, een naam heeft doen verkrygen, den Persoon van Jacob Fredrik Mulder, alias Chaco, schoon den laast genoemde, in het beramen van middelen, wel dat belyd niet en is toe te schryven, dat den eerst gemelde hadt, om in zyne Schelmstukken te reusceren, en die te doen gelukken, zo is het des niettemin ontegenzeggelijk, [2] dat Chaco al zo assurant en onverschrokt in de uitvoeringen van zyn voorgenomen desseynen is geweest, dan Cartouche, dogh hun beyder noodlot heeft gewilt, zo als bekent is, dat zy daar voor hun welverdiende Straff hebben ontfangen, den eenen in Parys, en den ander in Amsterdam, alwaar zy op een Treurschavot, in aansien van duyzenden van Menschen, door Beuls handen, genoegsaam op een en deselve manier, hun elendigh leven hebben moeten eyndigen, in werwil van alle uitvluchten en Chicanissen, welke zy daar tegens inbragten, om, ware het mogelyk, den Regter de oogen te verblinden, en aan het wankelen te brengen, met hunne regte woon of geboorte plaatzen, en diergelyke, te ontkennen. Het gaat dan genoegzaam altoos met zodanige persoonen, dat zy, het zy vroegh of laat, en wel wanneer het den alsienden Regter, die een gruwel daar van heeft, verveelt en mishaagt, eens in de kaars vliegen, dewyl die altoos middelen genoegh in handen heeft, om dusdanige Schelmen in handen van den wereltlyken Regter te doen leveren, die hun dan de wel verdiende Straffe doet ondergaan.

Den Leeser behoeft in desen niet te verwagten een historisch verhaal, of Levensbeschryvinge van dese of gene Moordenaar, maar wel in tegendeel eene Beschryvingh van eene der allerdoortrapste en geraffineerste Fielt en Deugniet, welke ooit in het Noordergedeelte van Hollandt, onder de schaduw van fatsoendelyke lieden heeft geconverseert en omgegaan; hy is dan hier bekent onder den naam van Wynandt Josephus Rochel (waarlyk een krul meer als een Verkenstaart) alias, het Keulsche Roselyntje, actueel Dienaar van de H. Justitie binnen [3] de Stadt Alkmaar, die door zyn fielteryen, aanneminge van gefabriceerde qualityten, listigheeden om gelt te furneeren, en afpersinge van dien aan onnosele en arme luyden, en continueel bedrogh, niet alleen by alle ingesetenen derselve Stadt, zig gehaadt en teffens gevreest heeft gemaakt, (dewyl hy met het Swaart van de Justitie omgort is, waar van dogh wel Luyden vreesagtigh zyn,) maar ook by alle opgesetene ten platten lande, rondsomme die vermaarde Landt Stadt, zoo als uit het vervolgh deses breder zal komen te blyken; hoewel op goede gronden vertrouwt wordt, dat desen Deugniet, als de kerfstok eens vol is, even als alle andere, daar voor zyn wel verdiende Straff wel zal komen te genieten, en hy daar voor by afrekeningh betaald zal worden.

Ons bestek is dan alleen om eene korte, dogh te gelyk ware beschryvinge te doen, van de Levensbysonderheeden van onsen alomme berugten Wynandt Josephus Rochel, alias, Keulsche Roselyntje.

Den Leeser gelieft dan te weten, dat dit ons Roselyntje, voor zoo verre men uit zyn eygen discoursen en raisonnementen heeft kunnen ontdekken en nagaan, geboortig is van Keulen, of ten minsten in het Keurvorstendom van dien, zonder egter de preciese plaats te derven noemen of bepalen, dewyl die zoo pertinent door hem niet is genoemt, en mogelyk dat hy daar toe dringende reden heeft, die hem beter dan ons bekent zullen zyn; hy zegt van eerlyke, brave en fatsoenlyke ouders afkomstig te zyn, (God beware alle ouders die zulke ondeugtsame kinderen voortbrengen) dat den Schryver van dit zyn Levensbyzonderheeden, egter voor [4] geen gangbare munt kan aannemen, (schoon het waar zoude kunnen wesen) dewyl zyn visonomie niet minder als zulks betekent, dewyl zyn gantsche houdingh eer gelykt naar de zoon eens Theaters Gek, dan van een Godgeleerde, en zyn gesigt beter na dat van een geraffineerde Beurse Snyder, dan modest Man; dogh het naaste gevoelen dat den Schryver deses nopens zyn geboorte op goede gronden heeft, is, dat zyn Vader een Bedrieger en Landlooper is geweest, die mogely om zyn gepleegde foelberyen, uit het een of ander regiment is gaan deserteeren, of daar van weg gejaagt, en het Avantuursoeken heeft geadimpleert, en dat zyn Moeder een gyle Camenier van dese of gene Mevrouw of adelyke Dame is geweest, die apparent niet qualyk by haar Heer heeft gestaan, (zoo als meer gebeurt) en dat, dat snoepsieke Katje met onsen Roselyns Vader, een spelletje lings om heeft gewaagt, in nadeel en buyten weeten van haar Mainteneur, en dat door die vriendelyke conjunctie en haar vrugtbaarheidt, des ons Keulsch Roselyntje is voor den dagh komen springen, en also op die manier in des werelts schoot is geworpen; want die onse Roselyntje nauwkeurigh half, dat is voor de eene helft beschouwen, die moeten erkennen, dat hy by gesigt een gebooren Gauwdief is, en die hem voor de wederhelft zien, dienen te betuygen, (als men de waarheidt niet te kort wil doen) dat hy een Houdingh, Air en Swier over zigh heeft, die meer dan gemeen of burgerlyk is, vervolgens zoude men kunnen supponeeren en onderstellen, (gelyk meerder gebeurt) dat hy voor de eene helft aart na Vaartje, en voor de wederhelft na Moertje; althans dit schynt zeker te wesen, [5] dat zyn Ouders, of die hem in zyn kindsche tydt hebben opgevoedt, nogh met een zoort van Goddienst zyn besielt geweest, dewyl hy door hun in de Roomsch Catholyke Religie is opgebragt en onderweesen geworden, even als of men een Dorps Pastoor zogt van hem te maaken, zelfs preneert hy nogh veel malen van zyn Nigtjes, of zogenaamde Sustertjes, dat die het Geestelyk Kleedt hebben aangenomen, en nogh actueel tot Keulen of daar omtrent, in het een of ander Geestlyk Closter hun verblyf hebben, het welk geschiedt, denkt den Schryver van dese zyne Levensbyzonderheeden, om de luyden nogh eenigsints een favorabel denkbeelt en goede gedagten van hem en zyn quasie famielie in te boesemen; dogh hier in Hollandt vallen de luyden zo ligtgelovigh niet, men verkoopt hier twee penningen om een duit, sware en geen Keulsche ligte wigt, men laat zigh hier zo niet bedriegen: DOCEAT, zeggen de Regtsgeleerde, ergo, probeert wat gy zegt.

Na dat ons Roselyntje dan in zyn kindsche Jaren was opgevoedt, en het Timmermans ambagt met de Bytel op de mouw, of anders gezegt het Kleerverstelders employ eenige tyd als jongen hadt gexerceert, en by zigh zelfs eenige manhaftigheidt verbeeldende, hoewel hy, om de waarheidt te zeggen, thans nogh geen Haarlemmer wevers maat kan houden; maar den Reus Goliath, als David gelykt ontvlugte hy zyn ouders of opvoeders huys, met agterlaatinge van zyn Conscientie en Godsdienst, die hy byde door den haast liet agter blyven. Hy swierf en vagebondeerden dan eenighetyds gintsch en wer, dan hier dan daar, tot dat hy eyndelyk in ons gesegent Hollandt arriveerde, en wel in de [6] vermaarde Wereld Stadt Amsterdam, wanneer hy, aldaar voet aan landt hadde geset, en zigh nauwelyks van een slaaphuys voorsien, namelyk zoo een daar men diergelyke aventuriers, in plaats van Swane Dons tot een nagt verblyf, op stroo besorgt, riep hy met verbaastheidt uyt met een half gebroken Moffestem, dewyl door zyn hier en daar vagebondeeren, zyn moedertaal alrede zeer verbastert was: Agh lieber Heer, hoe genadigh en barmhertigh zyt dy geweest, dat gy my in dit lieber, ryke landt gevoerdt hebt; ja zyn blydschap daar over, verwonderingh, over de menigvuldige magtige gebouwen en veelheidt der menschen, welke hy aldaar zagh, was zo groot, dat den Schryver niet in staat is hetzelve alhier uit te drukken.

Zo dra had onsen Roselyntje zyn knobbeldoek, daar apparentelyk een stuk brood en kaas in geweest zal hebben, aan zyn Hospes of Slaapheer ter handt gestelt, of hy nam van deselve, na eenige Keulsche Complimenten te hebben gemaakt, die hem nogh by gebleven waaren afscheidt, om een kleyn wandeltje in de stadt te doen, schoon het egter al eenigsints schemerigh wierdt, hy retourneerde daar van al vry laat in den avondt, zo dat den hospes of slaapheer van zyn logement, al vry gramsteurigh daar over wsa, en hem niet weynigh daar over begun te capittelen, met te zeggen, dat, dewyl hy een vreemdelingh was, eerst even in de stadt gekomen, en voorgegeven hebbende, geen kennis aldaar te hebben, en egter zo laat tըuys quam, hy waarlyk geen zin in hem hadt, maar in tegendeel een quaadt oogh, en dus beschroomt was hem in huys te houden en te huysvesten, (waarlyk dat is al een goede en conscientieuse hospes of slaapheer geweest) veele [7] zouden hem buyten de deur hebben doen blyven, en gerenvoyeert ter plaatse daar hy van daan quam; dogh ons Roselyntje gaf daar op cordatelyk, zonder zigh eenigsints daar over te ontstellen, of hetselve aantetrekken, aan zyn goede slaapheer, met een zoort van gravityt, ten antwoort, dat hy was een braaf en NB. eerlyk Man, die op zyn ambagt reysde, en dat hy door dese en gene Baas, daar hy zyn dienst aan hadt gepresenteert, was opgehouden, en dat zulks de oorsaak van zyn langh uitblyven was geweest, en diergelyke excusen meer.

Den volgenden morgen was onsen Roselyn al voor dagh voor dauw wakker, (de pragt en rykdom die hy den vorige avondt hadt gesien, zullen daar toe niet weinigh contribueert hebben,) wekte zyn hospes op, en gingh al vroegh, zonder nat of droogh genuttigt te hebben, ten huyse uyt, presumtivelyk met intentie of zigh eenig avontuur voor hem opdeedt; dogh het zy dat die stadt hem te volkryk was, om iets schelms te derven ondernemen, of dat hy nogh te veel vrees voor de Justitie aldaar hadt; althans dat zy zo het was, hy onthieldt zigh daar niet langh, maar nam vriendelyk afscheydt van zyn Heer Huysvester, en gingh met zyn knoppeldoekje onder den arm, zynde het ordinaire rysvalies dier aventuriers, na de Beurtman, welke van die stadt na Alkmaar vaart, en liet zigh daar mede, voor half vragt of daaromtrent, overvoeren, en quam also arm als Job eyndelyk in Alkmar, alwaar hy een huys gehuurt hebbende om met zyn Vrouw daar in hun verblyf te houden, en na eenige dagen als een Ledigganger doorgebragt en met eenige luyden kennis gemaakt te hebben, resolveerde hy zigh als Baas, ik wil zeggen Meester [8] Kleermaker, (want andersints mogten de gasten van die fabriek in oppositie komen) te stabileeren; hy kreegh ook in den beginne al tamelyk werk, dewyl hy veel luyden met zyn listige tongh wist intenemen, en also om werk bedelde, maar het zy dat die mededogende vrienden ontdekten, dat hy dat moffen ambagt niet al te breedt verstondt, of dat zy by ondervindingh gewaar waren geworden, dat hy te veel Laken door het oogh van de schaar hadde gehaald; althans in plaats dat zyn werk accresseerde begun het langsamer hand te verminderen, zodanigh dat ons Roselynte, die ook geen zittende naars hadt, daar van een aversie kreegh, ook betuigde hy menigmaal aan zyne vertrouwste bekende, dat hy met een gantsch ander oogmerk in Hollandt gekomen was, dan om van sխorgens tot sաvonds te werken, dat hy altoos gemeent hadt dat Hollandt, schoon het Hol genoemt werdt, een zeer ryk landt was, dat men daar met weynigh te doen rylyk, als een Sinjeur, konde leeven, en te meer dat iemandt dewelke maar eenige capacityt besat, gelyk als hy verbeelde te besitten, aldaar zeer gemakkelyk het een of ander employ konde bekomen, en in cas hy by continuatie zo zoude moeten arbeyden, dat niet veel met zyn humeur overeen quam, hy wel wenschte nooit in Holland gekomen te zyn.

Inmidels had onsen Roselyn familiaire kennis en vriendschap weeten te maken met zeker jongh Notaris, die even meerderjarig geworden was, en zyn Capitaal dat nogh al vry een stuyvertje bedroegh, van zyn voogden pas in handen gekreegen hadt. Hy wist desen puur blinden Notaris, door zyn bedriegelyke tongh en schelmsche streeken, zo verre in het net te krygen en te verleyden, dat die ten zynen huyse als Commissaal quam woonen; dit was nu regt een kolfje na Roselyns handt; nu had hy het wit getroffen, en dagt wel haast een ander Man te weesen; ja het scheen hem toe dat het fortuyn hem nu van zelfs te gemoedt tradt. Dit Notarisje hadt niet langh by onsen Roselyn gewoont of desen laaste kon alles van hem verkrygen wat hy wilde, door dien hy somtyds in cognito een Duyfje aan zyn huys liet komen, daar desen Notaris, als een extra Liefhebber dier boutjes zynde, zigh dan braaf mede vermaakte; kort om, onsen Roselyn gaf voor dat hy het dieven ambagt van Klermaaker haatte, en in den afgrond verfoede; ja dat hy voorgenomen hadt noyt eenig stuk meer te maaken, nogh voor zigh zelfs, nogh voor anderen, en waar in hy ook dus verre, zo den Schryver geinformeert is, als een eerlyk Man (hoewel andersints geen eerlykheidt by hem huysvest) zyn woort heeft gehouden. Hy zeyde dan, wegh Schnyders Schavot, wegh Pars Yzers, Scharen en diergelyke vodden meer, ik geef nu allen de zak, en vaart voor eeuwigh wel, en hy ontdeet, in gevolge die beloften en dat voornemen, zigh ook wel spoedig van alle die fraije ornamenten tot dat ambagt behorende, en gingh zyn gestolen lappen, waar van եr zommige zo groot waren dat եr wel rykelyk een Mans Broek of Kinder Camisool van gemaakt konde worden, aan zeeker Coopman van zodaanige stoffen verkopen, en vervolgens wist hy een aansienlyke stuyver van des voorn. Notaris gelt, quasie ter leen, dogh om noyt weder te restitueeren, zo als in het vervolg zal blyken, magtigh te worden en onder zigh te krygen, om daar mede te negotieeren, en also een Coopman [10] in folio te worden; hy practiseerde by zigh zelve dan eenige dagen welke Negotie dat eenigsints aansienlyk was, (als grootshartigh zynde) hy best by der handt zoude vatten; eyndelyk schoot hem in den zin, dat een ieder volgens zyn zeggen wist, hy by geboorte een Keulenaar was, en dat in dien streek goede lekkere Rynsche en Moessel Wynen vielen, enfin, hy resolveert den titel van Rynsche Wynverkooper te aanvaarden, in verwagtingh hy daar van een zeer goede aftrek zoude hebben, te meer daar hy alomme gingh verspryden, ten minsten by ligt geloovige lieden, dat hem die wynen direct van daar door zyne vrienden, (daar hy op een half vat wel mede zal kunnen danssen) uyt de eerste handt zouden worden toegesonden en overgemaakt; ja hy beloofde zigh goude bergen met zyn aanstaande negotie, het is niet alleen ook waar, dat hy dus alomme bekent raakte; en noyt anders wierde genoemt, dan met den naam van den Rynsche Wynverkooper, in spyt van alle de andere Wynbrouwers binnen dese Stadt; maar ook zo rysde hy naar Amsterdam, en kogt aldaar in der daadt van zeeker Wynverkooper n twee Aamen dier wynen, hoewel niet van de beste zoort, en veel minder uyt de eerste Keulsche handt, en dus nam zyn negotie daar mede een aanvangh en begin.

Zyn neeringh en debit was buytens huys zeer sober en genoegsaam van geen realityt; maar zyn beste Calanten bestonden in den voorn. Notaris, item zeker Trompetter, diestyds alhier in Garnisoen leggende, en die genoegsaam dag en nagt ten zynen huyse was (al mede op de beurs en ten coste van die Notaris) en zeker oudt dronk wyf die een stuyvertje gelt hadt, en byna alle avonden [11] door Mejuffrouw, des Rynsche Wynverkopers vrouw, quasie op een praatje en kopje coffy wierdt genodigt en versogt, en waar aan hy diestyds zeker Weeseper Arakbroeder, genaamt Mons. Laban (niet eenen Laban al waar van men in het Oude Testament leest, maar van de hedendaagsche) wist te koppelen, en hun te samen een Huwelyk deed solemniseeren, waar voor hy buyten en behalven de Bruyloft nogh quam te genieten zeker door hun bepaalde stuyver gelt voor Makelaars loon. Die goede luyden gunde hem dagelyks braaf de clandisie, en dat wel zo langh, dat zyn gantsche pakhuys, bestaande in een agter vertrekje van circa ses voeten in het vierkant, gantsch ledigh was, en niet dan lege vaten daar in wierde gevonden. Nu was het wederom hogh tydt voor onsen Roselyntje andere wynen te kopen en in te slaan; maar, och lacie, daar zagh men geen kans of mogelykheidt toe, het geltje was by hem zo min te vinden als obligatien of andere vaste goederen onder de Koordedassers, den Notaris konde hem op nieuw geen meer by zetten, want Wyntje en Tryntje hadden hem zodanigh een eclips in zyn beurs gemaakt, dat hy, om nogh eenige tydt zyn ordentelyk bestaan te hebben, in vervolgh genoodsaakt was, en resolveeren moest, zyn Notaris ampt te verkopen, het geen in die dagen, met goedvinden van de Magistraat mogt geschieden, maar in tegendeel viel denselven Notaris hem lastigh om restitutie zyner deugdelyke geleende gelden te hebben. Daar zag onsen Roselyn met geen mogelykheydt des werelts kans toe; nu was goede raadt duur, hier was de Rynsche Wynverkoperye eensklaps de bodem ingeslagen, en thans was het tydt zyn schelms vernuft in het werk te stellen, om de [12] voorn. gevorderde betalinge te echappeeren en ontgaan; hier moet hy nu zyn capaciteyt tonen, om een gevoeglyk middel daar toe uit te vinden, en wel zodanigh een middel dat het verholen bleef, dat hy den voormelde Notaris van zyn penningen hadde ontrooft, of ten minsten dat hy op een sinisterlyke wyse die was magtig geworden, en hy niet als de oorsaak van den ondergangh diens Notaris zoude werden aangemerkt. Niet langh hadt hy (namelyk Roselyntje) in zyne gedagten dese en gene projecten dienaangaande geformeert, of hy hadtեr onder anderen een uytgedagt, aan welkers goed succes hy geensints twyffelde, te meer daar hy in het zekere wist, dat den Notaris een Liefhebber van het Vrouwen getimmer was, en veel liever een Venus diertje in het nakende hembt zagh, dan een Ruyter in zyn harnas; en waarlyk, hy lyde dat werkje zo sinisterlyk en politiecq aan, dat de uitkomst daar van in allen deelen aan zyne verwagtinge beantwoorde, en dat wel in deser voegen: Zyn Huysvrouw, daar hy altoos een weynig minder als betamelyk was mede leefde, had een Susje, dewelke alhier in de stadt diende, een meisje regt van lyf en leden, voorsien met een meer dan gemene boesem, even of zy van Bern of Neufchatel afkomstig was geweest, alwaar zulke schone boesems vallen als men kan verlangen te zien dobberen onder een gekloofde kin, maar met zulke leepe, zeere, en loopende oogen, dat men haar nauwelyks konde of derfde aankyken, zonder gevaar te lopen van zulke mede over te erfven; die ontboodt hy op zekere tydt aan zyn huys te komen, nam haar in zyn zogenaamde eetsaal, of apartement, alleen, en begon met een doordringende stem op des [13] volgende wyse teens haar te harangueeren:

Waarde Zusje zyde onsen Roselyn, (lieve kinderen hebben lieve namen) met het accent van een geborsten alarmklok, gy weet dat ik uw altoos niet als een aangehuwde, maar in tegendeel als een eygen zuster hebbe bejegent en bemindt, en nogh bemin, dat ik altoos groote zorg voor uw hebbe gebruykt, en het best met uw voor gehadt, en nogh voor hebbe, en altydt uw welsyn zo wel als het myne behartigt, gy weet ook te gelyk dat gy vry mottigh van Bakhuys zyt, en daar by leepe en roodlopende oogen hebt, dat zulks in het generaal aanstootelyk voor Mansgesellen is, ik ben derhalven verpligt niet als een Broeder maar als waar ik Vader voor uw te waken en te zorgen, en om dat ik te gemoedt zie, dat gy om die reeden niet ligtelyk aan de man zult komen, schoon gy anders vriendelyk en van een volmaakte gestalte zyt, en u al tamelyk wel kan voordoen, heb ik voorgenomen (indien gy myn raadt wilt volgen, daar ik niet aan twyffel, en dien ik uw dan nader zal openbaaren) uw een Man, die zelfs verre boven uw fadsoen en geboorte is, te besorgen, mits dat gy aan de eene kant belooft, dat gy al zult doen het welk ik uw zal gebiede, en wanneer gy dan het doelwit onser begeerte zal hebben getroffen, namentlyk het huwelyk dat ik voor heb uw te doen aangaan, moet gy van uw kant my beloven dat gy, by uw aanstaande Man, zo veel te weegh zult brengen, dat hy my noyt zal aanspreeken of van my vorderen alsodanige gelden als ik van hem onder my hebbe geslagen, en dus kunnen wy elkander helpen; kort om, en in eens alles gesegt, het is den Heer Notario die ten mynen huyse woont, en denk dat ik uw broeder en weldoender ben, derhalven [14] laat my uw resolutie hooren en verstaan?

Na dat de beminde Schoonzuster van onsen Roselyn de voorsz. harangue met een bysondere aandagt en oplettenheidt hadt aangehoort, stond zy een wyl tydt als opgetogen daar over, dewyl zulks haar als een Donderslagh in de ooren klonk, en na dat zy eenige minuten in overdenkinge daar over hadt doorgebragt, antwoorde zy hem zeer cierlyk op de volgende wyse:

Myn beminde Broeder en Weldoener, ik zegh uw wel hondert maalen dank voor de trouwe zorge die gy altoos voor my heeft gehadt, ik weet dat gy my als een zuster uwer vrouwe teder bemint, ik zal zulks ook altoos erkennen, en by continuatie de raadt die gy my zult geven agtervolgen en in agt nemen, dewyl ik my daarby altoos wel hebbe bevonden, en ten vollen verzekert ben, dat uwe het beste met my voor heeft, en dat gy my niet dan goede raadt tot myn welsyn zal geven; wat belangt de voorslagh die gy my doet, om voor my een Man te besorgen, en dat wel den Heer Notario, die alhier ten uwen huyse woont, zulk een geluk zoude ik my noyt hebben derven voorstellen, dewyl ik maar een geringe dienstmeydt ben, die niet als myn aantrekkende kleederen heb, en niet veel van waardy zyn, (van haar eer zweeg zy stil, of zulks uyt eenvoudigheydt quam of met voordagt geschieden, werdt aan het gevoelen van den Leeser over gelaaten) dogh egter heb ik altoos een brandende begeerte gehadt en nogh, dewyl ik mede een mensch als andere ben, schoon van de schoonste niet, om voor myn doodt eens te trouwen, indien ik daar toe eenige occasie mogte krygen, ziet gy myn lieve broeder dan gelegenheidt daar toe, zo zal ik in alles uw beveelen [15] op volgen, en my zodanigh daar in gedragen ter uwer intentie, als gy oyt van my zoude kunnen verwagten.

Daar sweegh nu de schoonzuster van onsen Roselyntje, en na vervolgens malkander over en weder nogh meerdere beloften en verseekeringe van een onverbrekelyke vriendschap gedaan te hebben, gebodt Roselyn dit zyn bemindt zustertje direct uit haar dienst te gaan, en ten zynen huyse komen woonen, het welk zy gewillig na quam; zo dra was zy dan niet by hem woonagtig, of hy instrueerde haar wel degelyk, hoedanigh zy zigh zoude hebben te comporteeren, en voornamentlyk omtrent den voorn. Notaris daar zy nu dagh en nagt mede in een huys was, om also eyndelyk zyn doelwit te beryken, en waarlyk, zy hadt niet langh ten zynen huyse geweest, want de natuur vormt een vrouwen tongh om den man te betoveren, of den meergemelde Notaris, (het zy die by zigh zelfs overtuygt was, dat hy door zyn gedragh geen ordentelyke Burgers Dogter, veel min eenige andere Dame tot zyn Ega zoude kunnen verkrygen, of het zy dat zy hem alrede eens aan de brief hadt laaten ruyken) verliefde wel haast op haar, en wierdt zodanigh op haar versot, (mogelyk dat hem eene liefde drank was ingegeven) dat hy by continuatie by haar om het Huwelyk aanhielt, onder betuyginge en het uytstorten van tranen, (gelyk verliefde gekken gewoon zyn) dat hy absoluyt buyten haar niet konde leven; ja veel liever wenschte te sterven dan haar te moeten misschen, en diergelyke taal meer. Dese Feeks nu was, zo als gesegt is, van haar broeder Roselyntje in alles volkomen onderrigt, hoe haer te gedragen, liet haar wederliefde aan des Notaris[ 16] ook niet duyster blyken, maar wat trouwen belangde was een zaak daar toe zy NB. niet konde overgaan, zeyde zy, zonder de toestemminge en het goedvinden van haaren beminden broeder dien aangaande te hebben, want zy die in alles als een Vader erkende en gehoorsaamde, en vervolgens sloeg zy haar Beminde voor, dat, wilde hy haar ten vrouwe hebben, hy die zaak aan haar Broeder moeste voorstellen, en in gevalle die met dat huwelyk content was (dat egter na haar gedagten al vry wat hard houden zou) zy dan ook berydwilligh soude zyn, met hem in het huwelyk te treden, (dit was nu het regte But dat ons Roselyntje voor hadt gehadt en zogt). Het Notarisje, dat na dit Schepseltje als Etna brande, oordeelde op dat gunstigh gekreegen declaratoir van zyn beminde, geen tyd te moeten versuymen, versogt zyn huysvester nogh dien zelven avondt by hem in zyn Camer op een Pype Tabak en glaasje Wyn, het welk Roselyntje, die van alles door zyn zusje in stilte was verwittigt, geensints afsloeg, maar direct accepteerde, (nu verbeelde hy, zo als ook waar was, het spel al half gewonnen te hebben,) op het gestelde uur tradt onsen Roselyn met een ernstigh weesen de camer des Notaris in, (want het yser moest gesmeedt worden terwyl het heet was) salueerde hem met veel deftigheidt, en na dat over en weder eenige complimenten waren afgelegt, wierdt Roselyntje aan een tafel geplaatst, waar op een thee blaadje (in de plaats van schenkbort,) met twee kelkjes stonden; in den beginne liepen de discoursen tusschen dese twee personagien over indifferente saken, dat Roselyntje, om de waarheidt te zeggen, al vry wat verveelde; maar eyndelyk onder het beneficeeren [17] van de vierde bottel, wanneer den Notaris eenige couragie daar door in het lyf hadde gekregen, zo begon hy aan Roselyntje openhartigh te openbaren, even als of die van alles onkundigh was, de overgroote liefde en standvastige genegentheydt welke hy voor desselfs zustertje hadt, en dat hy niets vieriger wenschte als haar tot zyn vrouw te hebben; dat hy zulks haar ook meer als eens hadt betuygt en ernstigh gedeclareert, dat zy zigh ook geensints afkeerig daarvan hadde getoont, maar ten contrarie insgelyks eene tedere genegentheidt voor hem doen blyken, maar dat hy haar geensints tot het huwelyk konde disponeeren, sonder dat zy alvorens versekert was, dat zulks met volkomen genoegen en goedvinden van haar Broeder zoude zyn, en dat zy buyten desselfs toestemminge daar toe niet konde overgaan, also zy te veel verpligtingh aan hem hadt, dat hy om die reden hem particulier versogt hadt, zulks te communiceeren, en te gelyk versoeken, hy dogh zo goedt wilde wesen, en zyne toestemminge tot dat huwelyk te geven, dat hy hem daar mede in allen deele zoude verpligten, en hy altoos by voorkomende occasien zoude tragten die goedheidt te recompenseeren.

Den Leser kan ligt begrypen hoe ons Roselyntje, die zigh als van alles onwetende aanstelde, over die deftige Oratie in zyn schelms hart moet gelagchen hebben; hy antwoorde daarop den Notaris, dat hy zyne zuster met geen ander intentie ten zynen huyse hadt ingenomen, dan om zyn beminde huysvrouw die zwakkelyk was, (dat is եr eentje) wat te ondersteunen en behulpsaam te weesen, en indien hy gedagt hadde dat tusschen hem en haar eenige vryery zoude hebben onstaan, hy haar wel [18] buyten zyn huys zoude gehouden hebben, dat hy oordeelde zyn zuster nogh jongh genoegh was om te trouwen, en daar mede nogh wel wat konde wagten, dat om een huyshoudingh wel te regeeren al veel aan vast was, en dat hem boven dien, die voorslag als een Donder in de ooren klonk, want dat de ordentelykheidt (wie dat niet al van ordentelykheidt weet te spreeken) wel hadde vereischt, dat aan hem eerst de Conversatie was versogt geweest, en diergelyke discoursen meer, en besloot dan eyndelyk, dat hy daar toe voor als nogh zyne toestemminge niet konde geven, maar eenige tydt zigh daar over zoude beraden.

Den Notaris kreegh op dat onverwagt antwoord, մ welk hy geensints hadt verwagt, kleur op kleur, de Droefheid welke hy daar over betoonde is onbeschryflyk; ja het scheen dat de liefde tot zyn beminde voorwerp daar door hoe langer hoe groter wierdt, te meer, terwyl de mensch doorgaans het begerigst is, na dat gene մ welk hy vreest niet te zullen krygen, en nogtans daar na haakt, (en geen wonder, want het scheynt dat by de liefde een zoort van iets is, dat niemandt ons weet te zeggen wat het is, dogh aan welke raasende hartstogt de jeugt is bloot gestelt, ja zy dwingt zelfs een Vorst om een Leenman te worden van zyn eygen Vasallen,) hy konde byna door de ontsteltenis die hem daar door als op het lyf was gevallen, geen woorden uytbrengen. Roselyntje, die hem van ter zyde vast als een grimmikende Aap gestadigh aansagh, even zo ieverigh als een Starrekyker een Maan Eclips begluurt, en zigh nauwelyks van lagchen konde onthouden, in die toestandt en gedaante ziende zugten en zitten, begon als doen (om hem niet ten eenemaal [19] disperaat te maaken) eenigsints van toon te veranderen, en sprak hem met des volgende woorden wederom eenig moedt in het lyf.

De principaalste reden, myn Heer, zeyde hy, waarom ik voor als nogh in het huwelyk van uw met myne zuster niet kan consenteeren, is dese:

Gy weet wat gelden ik tot opregtingh myner negotie van uw onder my hebbe, ik heb tot dus verre gene bequame gelegentheidt gehadt, (de deugniet heeft het ook noyt gesegt te hebben) uw die te restitueren; in gevalle myne zuster nu met uw quam te trouwen, en եr somwylen een klyn verschilletje in de familie quam, gelyk men ligtelyk siet gebeuren, mogt uwe somwylen die gelden van my, als ik եr geen gelegentheidt toe hadt, op eysschen, waar door ik dan in ongelegenheidt zoude kunnen geraken; maar weest versekert, zo ras ik uw uwe gelden zal hebben afgelost, zal ik my niet langer tegens uw lieder voorgenomen huwelyk opposeeren, dewyl die vrees van my is weg genomen en van zelfs komen te verdwynen. Op die trostelyke woorden begon den Notaris zyn oude gedaante wederom aan te nemen, en moedt te scheppen, en voegde ons Roselyntje toe, dat indien եr aan zyn aanstaande huwelyk niets anders ontbrak, hy daar over geen de minste bekommeringh behoefde te hebben, dat de ondervindingh zoude leeren, zy altoos goede vrienden zouden blyven, en dat hy hem als een eerlyk man, om het opbrengen van die penningen niet lastigh zoude vallen, dat hy zigh volkomen gerust daar op konde stellen. Dogh ons Roselyntje, dat een Schurkje door en door en niet ligt voor een gat te vangen is, was met die gulhartige offerte niet te payen, maar wist zigh telkens, onder het voorsz. pretext, te excuseeren, tot dat de Notaris, onder beneficie van de zesde bottel, zeyde bereyd te zyn, de Schultbekentenis welke hy ten zynen laste hadde, immediaat in zyn presentie te zullen royeeren en vernietigen, (dat was de regte goud vink die Roselyntje zogt,) mits hy als dan zyn toestemminge tot dat huwelyk zoude geven; kort om, die presentatie accepteerde Roselyntje, de schultbekentenis wierdt vernietigt, Roselyntje gaf zyn toestemmingh tot dat huwelyk by handt en mondt, en Mejuffrouw de aanstaande Bruydt, (die als nieuwsgierigh zynde van tydt tot tydt hadt staan luysteren na de voorn. verhandelingh) wierdt door haar beminde in zyn Camer geintroduceert, en zy van alles, quasie, verwittigt en geluk gewonschen, dit fraije huwelyk geslooten en in het kort voltrokken, en also dit lieve paar getrouwt. Niet langh waren dese schepseltjes getrouwt en ten huyse van Roselyntje, die nu also een effen reekening met den Notaris hadde gemaakt, woonagtig hadde geweest, of Roselyntje begon wel dra querrellen te maken, zodanigh dat de vriendschap met zyn nieuwen swager en beminde zusje ten eenemalen den bodem was ingeslagen, en dat paar jongh getrouwde genoodsaakt waren een goed heen komen te zoeken.

Nu was Roselyntje, zo als gemeldt is, wel ontheft van de pretensie des Notaris, maar egter bleef zyn kelder ledigh; gelt om andere dranken in te slaan hadde hy niet, en Crediet was եr voor hem in het minste te hopen, zo dat goede raadt duur by hem was, want om wederom op het snyders schavot te gaan zitten, scheen hy van zyn Conscientie niet te kunnen verkrygen, het zoude ook waarlyk al [21] wat te zeggen zyn geweest voor zo een grootshartig persoon, om zigh van een Coopman wederom tot het veragtelyk ambagt van Klerverstelder te verneederen, te meer om dat hy also veel waanwysheydt besat, als een Woekeraar gierigheidt besit, derhalven besloot hy, dewyl de voorgesegde listigheidt hem zo wel was gelukt, heel wat anders by der handt te vatten; hy begon dan onder de handt te ageeren voor Makelaar, of Beunhaas zo men zeyt, in warm Vlees, hy zal apparent geweten hebben, dat եr zodanige luyden menigvuldig tot Amsterdam onder de Joodsche Natie zyn, die gemakkelyk hun bestaan daar van hebben. Hy maakte dan met dese en gene jonge zusjes van allerly zoort en rang kennis, wist die buyten weten hunner ouders of vrienden, als zy maar eenigsints occasie konde maaken, ten zynen huyse te krygen, om also langs dien wegh met zyn nieuw aangelegt employ een stuyver gelt te verdienen. Onder allen desen was եr een brave Burgers dogter, wiens naam om de Famieljes wegen in desen werdt verswegen, die al verscheyden ryzen aan zyn huys hadt geweest, als wanneer zy telkens een bitter beklagh deedt, over de harde behandelingh haarer Stiefmoeder. Dit meisje nu hadt een fray Capitaaltje, hoewel zy hetselve door haar minderjarigheidt nogh niet in handen hadt; hy wist zigh in zyn voornemen van de klaagliederen deser dogter wel te bedienen, en haar vervolgens onder het oogh te brengen en in te prenten, dat zy gene de minste gelegentheidt van trouwen moest versuymen, als zy daer toe konde geraken, om also van die quade Stiefmoeder verlost te raken, en haar Capitaal zelfs in handen te krygen, daar dese dogter, gelyk de meeste jonge [22] luyden, voornamentlyk die wat warm van natuur zyn, gelyk zy was, wel aan wilde. Hy wist dan wel ras een arme Schippers knegt op te zoeken, (want hy moest tonen niet onbequaam in dat beroep te wesen) dese verhaalde hy hoedanigh de saken met het meysje stonden, en dat, wilde hy zyn fortuyn maaken, dat nu aan hem zelfs stond, hy zig als pretendent van haar moest declareeren, en vervolgens met haar trouwen, dat hy dan altoos een behouden man was. Dese Schippers gast wist hy dat zo smakelyk voor te stellen, dat die immediaat daar toe resolveert, en geen wonder ook, want het moet een slegt Soldaat zyn die geen Capiteyn zoekt worden; dus nam de vryerey tusschem hem en dat meysje zyn begin en voortgangh, ten huyse van onsen Roselyn, want haar ouders moesten niets het minste daar af weten en bemerken, dewyl andersints die goede saak, zo hy het noemde, verbruyt zoude wesen. Die vryerey gingh niet alleen zeer geheym toe, maar hadt ook spoedig zyn volkomen beslagh en accomplissement, zo dat die twee lievertjes de zaak eens waren, zigh onderlingh aan den anderen verbonden, en niet meer resteerde, dan alleen de solemniseringh hunner huwelyk; om daar nu toe te geraaken, zat men eerst wel degelyk met de handen in het hair, also men geen mogelykheidt sagh, vermits de ongelykheidt van personen, om van haare Ouders of Vader de nodige approbatie en toestemminge daar toe te erlangen, veel min derfden zy in gedachten neemen aan deselve zulks voor te stellen ofte te versoeken, en buyten het welke zy egter geen geboden of huwelyksche proclamatien konde obtineeren; maar niet langh waren zy met die vrees beset geweest, of Roselyntje [23] die tot alle geraffineerde guyten stukken en bedrogh bequaam is, wist hun wel spoedig uyt dien chas van verwarringe te redden, hy zyde dan tegens de twee geliefjes, zy daaromme den moedt niet moeste laaten vallen, dat het faciel en gemakkelyk konde geschieden, om in eene andere plaats daar zy onbekent waren te trouwen, dat hy versekert was dat zulks veelmalen quam te geschieden, ja dat hy bereidt was hun in stilte te accompagneeren, en in alles dat daar toe vereyscht wierdt, behulpsaam te zyn, en indien het huwelyk was voltrokken en de byslaap daar op gevolgt, zy dan gerust hun als Man en Vrouw alhier konde neder zetten en woonen, dat de ouders en vrienden in den eersten opslagh daar van wel een groot geraas en bohay zoude maken, maar dat die eenigsints bedaart zynde, en als wel siende daar geen herdoen aan was, zigh wel te vreden zoude moeten stellen, en met dat huwelyk troosten.

Die heylsame raadtgevingh van Roselyntje behaagde des twee geliefjes ongemeen schoon, en men resolveerde, zonder zigh enigsints daar op te bedenken, ten spoedigste met Roselyntje die reys aan te neemen; het gunt zy nodigh hadden wierdt in alle stilte en haast gereedt gemaakt en vervaardigt, en dat geselschap neemt de reys aan; vervolgens gekomen zynde ter plaatse daar Roselyntje oordeelde hun voornemen veyligh ter uytvoer te kunnen brengen, geeft hy zigh uyt voor Oom en Voogt van dese jonge dogter, en bragt met behulp en adsistentie eener Soldaat van de wagt aldaar, die nevens hem voor getuygen ageerde; en daar voor drie guldens genoot, (het geen al een goede steekpenning voor een arme soldaat is, die daar voor մ [24] gevaar van de spitsroede wel zoude ondergaan) zoo veel te weegh, dat zy daar de ordinaire huwelykse geboden verkregen, en dienvolgens getrouwt wierden, en dus retourneerde dat also getrouwde paar vrolyk en vergenoegt weder binnen Alkmaar, in verwagtingh van nu eerstdaags tot de ellebogen in gelt te zullen tasten, en Roselyntje om als dan voor zyn Makelaars werk en extraordinaire moeyte een buyten gemene beloningh te genieten, dogh waaromtrent hy in spyt van zyn vernuft en schelmsche vindingh, zo wel als de jongh getrouwde man, een gantsch verkeerde reekeningh hadt gemaakt, gelyk immediaat zal komen te blyken.

Zodra waren de ouders en vrienden van dit pas getrouwt jongh vrouwtje geinformeert en verwittigt van haar en haar pretense mans arrivement, of addresseerden hun, volgens het algemeene zeggen, aan de Magistraat, gaven aan deselve dese gantsche saak in zynen geheelen samenhangh te kennen, (hoewel die presumptivelyk daar van by gerugten al verwittigt zullen zyn geweest, dewyl in byna alle geselschappen daar van wierde gediscureert) en versogten qualificatie om hetselve jonge wyfje, dat zo als gesegt is, buyten hun weten of toestemminge, het voorsz. clandestien en onwettigh huwelyk pretenselyk hadt aangegaan, als met den sterken arm van uit haare woningh te mogen doen halen, en weder onder de vaderlyke magt te brengen, het geen hun om gesegde reedenen ook wierdt geaccordeert, en dus dit vrouwtje, dat pas even het saat des mansdoms zal geproeft hebben, van haar lieve man ontrooft, en weder in haar ouders huys gebragt, alwaar zy na verloop van eenige tydt is overleeden, zonder, dat een geluk was, eenigh nasaat [25] te hebben verwekt, en dus heeft haar zogenaamde man noyt eenige de minste penningen van haar Capitaaltje, daar dit quasie huwelyk om aan gegaan was; magtigh kunnen worden, en niet alleen hy in zyn oogmerk bedrogen, maar den armen schurk van een Roselyntje heeft noyt iets van zyn Makelaarschap, of extra trouwe moeytens, helder nogh penningh genoten, maar zagh zigh nu in zyn fieltagtigh dessein en ongepermitteerde handelwyse grotelyks bedrogen, en gelukkigh, ja dubbel gelukkigh is het egter voor hem geweest, dat hy over dusdanige handelwyse en het deboucheeren en verlyden van jonge luyden, diestydts niet exemplaarlyk, met een berken strykstok, daar Monsieur de Scherpregter de maat mede hout, tot een afschrik van alle andere diergelyke deugnieten en fielten is gestraft geworden.

Men zoude gevoeggelyk de volgende regels hier op kunnen appliceeren:

De ONDEUGT hadt BEDROGH iets schelmsch doen versinnen,

En wierdt gesterkt door LISTIGHEYDT en EYGENBAAT;

Maar, goede TROUW en ZORGH, quam hun verwinnen,

En Vrouw JUSTITIE, bevest den ouden staat.

Dus zagh Roselyntje dat al zyn schelmsche uytvindingen niet even gelukkigh kwamen uyt te vallen, was derhalven genoodsaakt wederom iets anders by der handt te vatten. Dewyl het voorsz. geval zo rugtbaar en publycq was, dat de kinderen op de straat (die het zekerlyk van hunne ouders [26] zullen hebben gehoort) hetzelve malkanderen voor een nieuwigheid vertelde, en hy te gelyk bevreest schynt geweest, te hebben, indien hy andermaal iets van die Natuur ondernam, sulks somtyds quade gevolgen soude veroorsaken. Hy klampte dan een zeker bejaart, dogh interessant Mennonist Man aan, aan dese wist hy eerst smaakelyk voor te praten, dat met het verhuuren van Paart en Chays een schoone stuyver te winnen, en het onderhoudt van dien zeer geringh was; vervolgens proponeerde hy aan deselve, of zy lieden te samen een Chays en Paard ter verhuuringh wilde aanleggen, maar dat dese Mennonist de eerste uitschotten tot het koopen van dien, daar voor zoude moeten doen, want hy niet by Cas was, (dat een ieder wel zal willen geloven). Dese man die alles derfde ondernemen als hy dagt dat եr geld mede te winnen was, dogh egter op een eerlyke wys, en niet op Roselyns manier, resolveert daar eyndelyk toe, onder dese mits, dat het te kopen paart en chays onder zyn maniantie moest wesen, het uythangh bortje dat ten dien eynde zoude werden in gereedheit gebragt, aan zyn deur of luyffel hangen, hy ook de penningen, welke daar mede zoude werden verdient, ontfangen, en door hem op zekere te bepalene tydt, van dat alles rekeningh en verantwoordinge zoude werden gedaan. Daar op raakten dese twee de zaak eens, en men kogt wel dra een chays, welke zy by den een of ander hospes zullen opgelopen hebben, die om niet te liegen, zo nieuw modes was, als of hy in de Ark van Noach was geweest, want men konde zeer gemakkelyk en ruym met zyn drin, en dan nogh een kindt daarby, in zitten, daar by was het agter paneel zo hoogh, dat [27] men nauwelyks een klyn gedeelte van het hooft, dat daar op zittende luyden, schoon zy vry groot waren, konde zien, van kleyne of middelbare menschen was het onmogelyk, daar van van agteren iets te ontdekken, het welk somwylen niet alleen een ongemene vertoningh was, maar waar door het te meermalen gebeurde, dat de luyden of jongens de chays also ziende voortgaan, met de grootste verbaastheidt des werelts riepen: Een chays op hol! een chays op hol! ten eynde de menschen langs desselfs passagie voor ongelukken te waarschuwen, waar door die zo gemeende hollende chays dan telkens door een ongemeen groot getal jongens wierd agtervolgt en nagelopen; en de spaken staken zo vast in de wielen, dat zy by het voortgaan van de chays weynig minder geraas maakten, dan de asch en vulnis luyden met hunne ratels doen. Vervolgens kogten zy op zekere dorps markt, een oudt, quaadt en rappigh paart, (zy zullen gedagt hebben dat de zulke best tegens haar leedt konde) van zeker in zyn tydt gerenomeert knollen paarden koper, in de wandelingh, bekent, onder den naam van Gerritje Pruym, die hun zodanigh in de klederen had gestoken, dat het zelve paart met hun in de rys na Alkmaar, tot twee bysondere malen, over de Heyloեr wallen of dykjes is gesprongen, waar door het onbegrypelyk is, dat zy beyden geen armen of beenen hebben gebroken.

Dit fraye tuyghje wierdt dan also ter verhuuringe aan een ieder gepresenteert; in den beginne gelukte dat vry wel, want daar quamen veel losbollen om te huur, die voor geen quaadt paart vervaart waaren, niet om dat zy plysier daar in schepten, maar alleenlyk dat zy vermaak hadden als zy daar [28] mede reeden, dat zy veel luyden met verwonderingh en verbaastheidt zagen toelopen en schreuwen, om die wonderlyke vouture te zien, waar van weinig modellen in dese republycq te vinden zullen wesen, maar dat nieuwtje was van geen langen duur, maar gingh wel haast over, en die fraye vertoningh zagh men weinigh meer langs straten en wegen passeeren. Wanneer nu het Zomer zaysoen ten eynde liep, wierdt dat getrouwe Rosenantje, gelykende van hooft, als en presentie, zeer natuurlyk na het bekende Graauwtje van Change Panche, ter stallinge besorgt in een oude woningh van desen Mennonist, dat door bouwvalligheidt al een geruymen tydt onwoonbaar was geweest. Niet langh hadt dat lieve beest aldaar zyn schuylplaats gehadt, of het sloegh, hetzy zulks geschiede door honger of dorst, het geen men niet positief met zekerheidt kan melden, de balken van dat gebouw aan stukken, den Mennoճ gesinde sprak zyn confrater daar over aan, en insteerde om de schade daar door veroorsaakt, voor gemeene rekeningh te doen herstelt hebben en repareeren, daar Roselyntje geensints aan wilde, maar het zelve van zyn hals schuyfde, als sustineerende, dat zyn confrater het zelve alleen moest dragen, en hy daar toe in genen deelen gehouden was, maar vorderde als doen in tegendeel pertinente verantwoordinge nopens ontfangh en uitgave van zyn confrater af; daar was nu alles in het wilt, niemand wilde iets toegeven, en onderlingh konde zy zigh niet vereenigen, vervolgens begonden zy malkanderen met proces te attaqueeren, en waren partyen in den hoogsten graadt; dogh na dat zy een vry geruyme tydt geprocedeert hadden, en vry wat gelt verquist, konden zy by [29] den wel zien, dat twee quade honden elkander geen zeer zoude byten, wierdt hun dispuyt by comparitie uyt de werelt geholpen, daar zy beyden niet unvergenoegt over waren, en die Compagnieschap gedissolveert, en zy wierden te zamen op nieuw weder vrienden als Olyphanten, want nu hadden zy een anderen eerst regt leeren kennen. Desen Mennist, en Roselyntje, die nu weder de handen in een hadden geslagen, zagen beyden wel dat zy by die verhuuringh geen zy hadden gesponnen, overleyden met malkanderen eenigh ander werk by der handt te vatten, dat weder in staat zoude zyn, de voorledene schadens, die wedersyds waren vergeven en vergeten, daar van te vergoeden. Roselyntje, als een gebooren Gauwdief zynde, wist daar toe direct raadt, verhaalde aan den eersten, dat men voor een klyne prys in Duydslandt alle oude vodden, daar men in Amsterdam veel voor gaf, konde op kopen, en daar onder veele Contrebande waren invoeren, waar door gevolgelyk meer dan twee maal het capitaal buyten alle kosten, zoude kunnen gewonnen werden, dat men daar voor niet behoefde uytteschieten, voor en aleer de goederen behouden te Amsterdam waren gearriveert, dat hy als een snyder van zyn Ambagt en dus een kender daar van zynde, berydt was om zelfs daar heenen te rysen, dat եr tractement genoegh in de kloosters te vinden was, en dus by na geen gelden daar toe benoodigt waren, mits eensdeels dat, de penningen voor die coopmanschap by zyn retour daar mede tot Amsterdam, in gereedtheidt moesten weesen, en anderdeels dat men iemandt nevens hem, die insgelyks van die stoffen kennis hadde, daar toe mede moeste disponeeren, [30] want dat het rysen in die landstreek voor een persoon alleen gansch onaangenaam en niet buyten gevaar was, als werdende, alleen zynde, veelmalen voor een rover of dief aangesien, Den Mennist, die dat alles geloofde, vermits hy een liefhebber van geld winnen was, welke luyden doorgaans ligt te bedotten zyn, belooft hem, in cas hy iemand in manieren voorsz. bequaam konde uytvinden, welke die reys neffens hem wil de doen, hy alsdan op zyn Roselyns arrivement met de nodige gelden ter betalinge dier coopmanschap, by hem tot Amsterdam zoude overkomen.

Weynigh dagen waren der verlopen, of Roselyntje hadt een oude verminkte Snyder, genaamt Wynstok, de regte man om op de kloosters te reysen, wiens werk geheel verlopen was, weten op te zoeken en te disponeeren, om de aanstaande reys met hem onder den naam van knegt te doen. Klaar was nu de zaak, de knobbeldoekjes wierden zo veel mogelyk voorsien, en onsen coopman Roselyn met zyn kreupele knegt, na alvorens afscheidt van den Mennist genomen te hebben, namen de reys aan. Na dat zy een geruyme tydt door gantsch Brabandt en Duytslandt hadden geswerft, en genoegsaam alle kloosters afgevourageert, arriveerden die knapen waarlyk met een vol geladen schip met vodden, het welk hy daar toe expres tot Keulen hadt af gehuurdt, voor de stadt Amsterdam, aanstonds depecheerde koopman Roselyn een missive met die heuggelyke tydingh aan zyn vriendt den Menonist, op dubbel port af, zonder eenige advertentie aan zyn vrouw te doen. Den Mennist die juyst op die tydt geen geldt in cassa hadt, en het zelve zo spoedigh met geen mogelykheidt [31] wiste te krygen, (dat ongelukkigh voor Roselyn was) rescribeerde zulks aan Roselyntje, betuygende zyn leedtwesen daar over, en gaf hem aan de handt, dat hy tot Amsterdam by den een of ander de benodigde gelden zoude negotieeren, zo hy best konde, dat daar altoos wel luyden toe wierden gevonden, voornamelyk als hy een per Centje meer als ordinair aan interessen uytloofde.

Men kan zigh ligtelyk verbeelden, hoe coopman Roselyntje zigh by het leesen van dien brief moet ontstelt hebben, en wat benauwtheydt hy daar door heft uytgestaan; althans zyn reysgesel en gewaande knegt, heeft in vervolgh te meermalen betuygt, dat hy also vriendelyk zagh of hy ingesulte agurkjes hadt gegeten, en tusschen hem en de bleeke doodt geen onderscheidt was, ja dat hy op het leesen van dien brief, langer dan een quartier uurs sprakeloos stondt, hier by quam ook nogh dat den schipper, welke de vragt by het hoopje en niet in daggelden hadt aangenomen, niet weynigh begon te morren, en vroegh aan Roselyntje wanneer hy na binnen moeste schieten, en zoude losschen, dat hy alreede drie vier dagen schadeloos aldaar op stroom hadde gelegen, en dat hy also niet langer begeerde te blyven leggen. Roselyntje praatte zo moy als hy geleerdt hadt, stelde den schipper die vry los van hoofdt was, zo veel mogelyk te vreden, en beloofde hem van den volgenden dagh te zullen losschen; hy gingh met zyn gewaande knegt van Boort, onder pretext van te zullen gaan besien of het pakhuys, daar men die koopmanschappen in zoude opslaan, in gereedheidt was gebragt, dogh in plaats van na Pakhuys te zien, veel minder om luyden om geldt aan te spreeken, [32] want hy zal vooraf wel geweten hebben die vlieger niet op zoude gaan, zet hy zyn spat, en ontvlugt met zyn cameraat, den Schipper, Amsterdam en Coopmanschap, zonder daar na oyt weder gesien te hebben, en komt met een gat vol luysen weder by zyn vrouwtje in Alkmaar radeloos tըuys. Hoedanigh het in vervolgh met dien schipper en de ingeladen vodden is afgelopen, heeft men noyt kunnen ontdekken, maar wel dat hy den Mennist op een ysselyk wys heeft afgeschildert, en daar door met denselven noyt weder in eenige goede harmonie is geweest.

Dus was des gehele reys, en die favorable negotie, daar men zigh zo veel winst en voordeel uyt voorspelt hadt, even als de twee voorgaande gevallen, ten eenemaal bombario, en Roselyntje nam eensklaps de resolutie om de coopmanschap te abandoneeren en vaar wel te zeggen; en herschiep zigh zelfs in een gexperimenteert Geneesheer of Quacksalver. Hy wist dan spoedigh eenige kleyne doosjes met zalf by den anderen in gereedheidt te krygen, beneffens diverse flesjes die hy vulde met zogenaamt ooghwaater, dat van zyn eygen uytvindingh was, door hem zelfs gecomposeert, en bestondt, zo den Schryver van dese zyne Levensbysonderheeden is geinformeert, uyt Rapen nat, Roosewaater, Engelsch Sout, en de vogt van uytgeperste Pieterercelie, om hetselve een groen kleurtje by te zetten; men zoude zeggen, hoe heeft de fielt het also gepractiseert. Daar mede gingh hy op de weekelyksche marktdagen binnen Alkmaar, en ook gedurende de kermissen aldaar, op het best en volkrykste der markt, voor een drie voetigh oudt kleyn tafeltje staan, om die heylsame Medicamenten [33] (zo hy die noemde) uyt te venten en een iegelyk ter koop te recommanderen. Nu ontbrak hem niet dan een geestige Jongen, die in staat was om voor Gek met een Hansworste pakje aan, gelyk de mode is, te spelen, dogh Roselyntje moest roeyen met zyn eygen riemen die hy hadde. Hy wist vervolgens met een zeer groot accent, en op gespalkt bakhuys, even als een Dorps Schoolmeester als die zingt, aan de omstaanders, die altoos by en om zulk volkje in meenigte swermen, de deugtsaamheidt zyner zalf te verhalen, dat die onder adderen in een ongelooffelyke korte tydt, in spyt van alle andere zalven en groene balsems, dat by hem alle maar vodden waren, quam te genesen alle quetsuren en wonden, al waren die schoon op het gebeente toe, zeere beenen, hoofden, etteroogen of likdoorns, en diergelyke grollen meer; en wanneer hy aan het breedt uytmeten zyner heylsaam ooghwater besigh was, dat om alle zeere en lopende ooghen te verdryven, probatum, bequaam, en een preservatief, voor de op de ooghen vallende sinkens was, maakte hy zo een afgrysselyk geraas en geschreeuw onder de boeren, en loogh als een Almanakmaker, dat luyden, schoon wel twintigh treeden van hem af staande, daar door niet in staat waren, eenigh discours met den anderen te voeren; en geen wonder, want het spreekwoordt zeydt wel, voor gedaan is half verkogt. In tusschen dagen en bysondere tyden, reysde hy met die Apotheecq, en een reyssak gevult met kleyne Historie Boekjes en Liedjes, in het platte landt, en gingh daar mede huys af, huys aan, zyn Medicamenten, beneffens de voorsz. Boekjes en Liedjes ter verkopinge presenteeren, en aanbieden, [34] hoewel hy daar mede zomtydts zo weynigh quam te winnen, dat tot zyn eygen noodtdruft niet konde toereyken, egter onder S. Maarten, of daar omtrent, wist hy een zekere Boerin aantetreffen, die kragtdadigh met zeere ooghen beset was, by dese wist hy van zyn zogenaamt ooghwater met een zonderlinge aardigheidt, hoewel altemaal leugenagtigh, te verhalen, de favorable uytwerksels welke het zelve hadt gedaan, en verder zodanigh te verheffen, en haar aan te prysen, dat die arme sloof daar eyndelyk geloof aan sloegh, en nam Roselyntje, voor een bepaalde stuyver geldt, waar van hy de helft contant moeste hebben, tot haar Doctor daar over aan,dewelke die Boerin in korte tydt door zyn hulpmiddelen zo verre bragt, dat indien zy zigh niet tydigh aan een bequaam en ervaren Meester, of Doctor, hadde geaddresseert, zy in korte dagen haar beyde ooghen zoude verloren hebben, en het dagligt noyt weder aanschouwt: ongelukkige en verblinde menschen, magh men zeggen, die zigh aan Landlopers of Kwaksalvers overgeven, dewyl deselve altoos door en door bedriegers zyn, en enkel maar toeleggen, om de onnosele en eenvoudige luyden van haar geldtje te beroven.

Om nu van alle verdere ontmoetinge en seltsame voorvallen welke hem menigvuldgh, als Kwaksalver, zyn wedervaren, en dit bestek te langh zoude uytrekken, alle particulier te beschryven, af te stappen, kan men egter, om daar uyt te tonen, de onbeschaamde ondernementheidt van Roselyn Kwaksalver, zyn ondeugent gedragh en handelwyse om geldt te fourneeren, in desen niet passeeren, of agterhouden het volgende geval, waar [35] uyt ten allerklaarsten zal komen te blyken, dat hy even gelyk is als den Caneelboom, wienst bast of huydt aangenaam, maar welkers binnenste gantsch quaadt en ondeugent is, het zelve bestaat hier in: Hy was dan op zekere tyd met zyn Kwaksalversdoos tot Schagen, alwaar diestyds mede zodanigh een avontuursoeker quam, met dese wist hy spoedigh correspondentie te maken, en sloot daar mede, om malkanderen niet in de wegh of hinderlyk te wesen, een verdragh, uyt kragte van welke Roselyntje alleen tot Schagen de vrye vourageering zoude hebben, en den andere dat die zigh in een ander Polder of Parochie zoude begeven, alwaar Roselyntje gedurende zyn verblyf niet zoude mogen verschynen.

Om nu van alle verdere ontmoetinge en seltsame voorvallen welke hem menigvuldgh, als Kwaksalver, zyn wedervaren, en dit bestek te langh zoude uytrekken, alle particulier te beschryven, af te stappen, kan men egter, om daar uyt te tonen, de onbeschaamde ondernementheidt van Roselyn Kwaksalver, zyn ondeugent gedragh en handelwyse om geldt te fourneeren, in desen niet passeeren, of agterhouden het volgende geval, waar [35] uyt ten allerklaarsten zal komen te blyken, dat hy even gelyk is als den Caneelboom, wienst bast of huydt aangenaam, maar welkers binnenste gantsch quaadt en ondeugent is, het zelve bestaat hier in: Hy was dan op zekere tyd met zyn Kwaksalversdoos tot Schagen, alwaar diestyds mede zodanigh een avontuursoeker quam, met dese wist hy spoedigh correspondentie te maken, en sloot daar mede, om malkanderen niet in de wegh of hinderlyk te wesen, een verdragh, uyt kragte van welke Roselyntje alleen tot Schagen de vrye vourageering zoude hebben, en den andere dat die zigh in een ander Polder of Parochie zoude begeven, alwaar Roselyntje gedurende zyn verblyf niet zoude mogen verschynen.

Die bedrieger laat volgens het gemaakte verdragh Roselyntje ook alleen tot Schagen, en hy wandelde de Zyp in, en zo vervolgens de Wieringerwaart door, in welk Polder hy ten huyse van zeker wel bekende Boer komt, met wien hy onder մ drinken van een teugh zuur way en het aan steken van een pyp tabak in discours geraakt; ondertusschen laat desen bedrieger zyn oogh vallen op het eene been van den Boer, dat extraordinair krom stondt, en vroegh immediaat, of hy daar mede also geboren was, dan by welk toeval dat been andersints zo krom was geworden, en of hy daar zomwylen geen pyn aan hadde? Den goeden Boer verhaalde daar op aan desen bedrieger, dat hy also niet geboren was, maar voor eenige jaaren het ongeluk hadde gehadt, dat been te breeken, dat het selve door de Meester of Chirurgyn welke het hadde geset, also genesen was, en dat hy aan het zelve veeltydts als het hart zoude wayen zware pyn gevoelde; den bedrieger repliceerde [36] daar op, dat het doorgaans zo gingh, dat de huyslieden, wanneer het een of ander ongeval hun overquam, zigh addresseerden, uyt vrees voor veel onkosten, aan hun Dorps Meester of Chirurgyn, die nergens anders toe in staat waren, dan den baart te scheeren, in plaatse zy hun by kundige luyden zoude vervoegen; ja hy verhaalde aan denselven wonderbare geschiedenissen, welke hy van Dorps Meesters of Chirurgyns door hun onkunde zyde gesien te hebben, onder anderen, dat een zeker man ten platten lande insgelyks zyn been hadt gebroken, dogh een weynigh lager als desen Boer, en dat den baartscherder van dat dorp hetselve geset en qualyk genesen hebbende, men als doen bevondt, dat hetselve been ten eenemalen verkeert was geplaats, namelyk de tonen agterwaarts en de hiel heel vlak van voren, zo dat die man hetselve also niet konde gebruyken, (zie zo Snoeshaan, dat is եr eentje, liegh voor de Duyvel vry voort om de menschen te bedriegen) hy voegde daar by dat hy met zyn Heer Patroon, dat een vermaardt hoogduytsch Doctor en Ledesetter was, en volle Neef van den alomme vermaarden Ludeman tot Amsterdam, welke zigh thans present tot Schagen bevondt, (zynde Schagen een bekent Boeren Dorp in Noordthollandt, hoewel niet van de kleynste, daar zeker uyt de Meelsak gerolt en verquistendt persoon, die door het behuwelyken eener stuyver gelt, dat genoeghsaam zo door het houden eener Hoer binnens huys, tot spyt en verdriet van zyn egte Vrouw, als andersints, al verstoven is en althans, wie weet hoe kort of hoe langh, den titel voert van Hoogh Balliuw van twee byzondere Heerlykheeden, en in onbekende plaatsen met pluymen op [37] den hoedt spanceert, dat hem, als een Moolenaars Jongen zynde, also weynigh past, ale een zekere Timmermans vrouw, dat een holle bolle Hollander en wel van de lompste zoort is, het dragen eener swarte mantel zoude passen, en welke knaap onlangs in zeeker logement in sՈage nogh op zyn geboorte preneerde, met te zeggen, dat zyn Vader een Burgermeester in Noorthollandt was geweest, met verswyginge egter, dat het in het Dorp Schagen was, en zonder te melden dat deselve aldaar eerst een geringe Wever, en vervolgens zigh in een Meelmolenaar hadt herschapen, waar uyt men ziet hoe verwyfde gekken hun hoogmoedt willen doen blyken) zy gevalligh (namentlyk den voormelde hoogduytsche Doctor en des zyn gewaande Knegt) daar ter plaatse quamen, en dat deselve zyn Patroon op verzoek en sterk aanhouden van den patient, dat been wederom uyt den anderen wist te krygen, en volkomen regt, zo als het voor desen was geweest, hadt geset, en die man zyn voorige gebruyk daar van wederom hadde bekomen, (des Gauwdief zoude zeer bequaam geweest zyn om de rol van Lubbertus te speelen, in de Comedie, genaamt, de Zedemeester, of Cantoor Knegts Bedrieger,) waar op den ligt gelovende Boer den bedrieger te gemoedt voerde, dat indien zyn Patroon, de hoogduitsche Doctor, aan wiens bequaamheidt hy op dat verhaal niet konde twyffelen, in de Wieringerwaart mogte komen, hy denselven daar over wilde spreken, en zo hy insgelyks kans of mogelykheidt zagh, zyn been ook weder regt te krygen, hy in dien gevalle met hem over zyn verdienste wel wilde accordeeren. Den vorn. Bedrieger zeyde daar op niet te weten [38] of zyn Heer Doctor wel zo veel tydt zoude overigh hebben, dewyl hy veelmalen noodsakelyk ook op andere plaatsen moeste wesen, alwaar zyn Edelens presentie ten hoogsten wierdt vereischt, maar dat hy dienselven avondt by zyn Patroon tot Schagen moeste wesen, en hem hetselve zoude communiceeren.

Na dat desen Bedrieger, of Landloper, zyn pyp hadt uyt gerookt, bedankt hy den Boer en neemt afscheidt van hem, gaat direct op zyn Apostel paarden naar Roselyntje tot Schagen, welke nu al in een hoogduytsche Doctor en Ledesetter was herschapen, verhaalt hem zyn avontuur met den voorn. Boer, (daar Roselyntje niet alleen mede verheerlykt, maar buyten gemeen mede in zyn schik was) en recommandeert Roselyntje, dewyl zy nu een stuyvertje konde verdienen, om niet te versuymen den volgende dagh met hem derwaarts te gaan, en hy zigh in alles als knegt zoude gedragen, maar het welke hy expresselyk bedongh, was, dat zy alles te samen gelykelyk moesten delen, en dus het oude Spreekwoort op volgen, gelyke Munnikken gelyke kappen. Roselyntje die doorgaans na gelt stonk als een Aap na Muskeljaat, accepteert zonder eenige reserve, die voorwaarden, en dienvolgens resolveerden zy de voeteringh derwaarts,(want paarden of esels om zigh op te vervoeren, waren zy beyden niet ryk) den volgende morgen aantenemen, ten eynde zy op het middagmaal konde wesen, want schraalhals doorgaans hun kok was.

Den volgenden morgen namen des bedriegers, als twee Emaus gangers de reys aan, en marcheerden direct na de Wieringerwaart, zonder, om geen [39] tydt te verliesen, een eenigh huys aan te doen, tot dat zy ten lasten aan het huys en by den voorschreven Boer quamen, tegens welke Roselyntje, die zyn Moedertaal sprak zo goed en zo quaadt als hy konde, om voor een hoogduitscher te passeeren, ampel en breedt bevestigde al het gene zyn pretense knegt den voorgaande dagh, wegens zyn gedane cureringh hadde verhaalt, vervolgens vroegh den Boer hem, of hy ook raadt wist om desselfs been wederom zo regt als andere te krygen? Roselyntje, als een doorslepen guyt zynde, antwoort daar niet positief op, maar als in het onsekere, en zeyde dat hy, alvorens hy zulks met zekerheidt konde zeggen, hetselve been eerst nauwkeurigh moest visiteeren, of de trekkers of peesen ook te veel verstramt waren, met byvoegingh, dat hy niet dede als de Kwaksalvers, die alles maar aannamen om gelt te krygen, schoon zy geen de minste kennis van de zaken hadden, en ten eenemaalen onkundigh waren, van Aristoteles, Hippocrates, Spigelius, Harvӕus, en andere, die hy alle voorgaf van buyten te weten, dogh waar in hy zelfs zo dom was als een Maltheser Kok, en daar door de Lyders gehelyk bedorven, dat zulks op verre na zyn gewoonte was, maar dat hy hetselve been gevisiteert hebbende, cordatelyk als NB. een eerlyk man zoude zeggen, of եr mogelykheidt was om het wederom te regt te krygen. Daar gingh vervolgens de visitatie aan; Roselyntje zette zyn hoedt af, veegde het har uyt de oghen, streek zyn eene roks mouw op, gelyk den Acteur Sandtstraten, als die ten toneele de rol van Doctor Filebout vertoont, even als of hy den een of ander persoon zoude anatomiseren, en greep de Boer by [40] het kromme been, en kneep en knoffelde hetselve zo langh dat die begon te klagen, hem zulks zeer dede: Roselyntje zeyde daar op, dat hy nu volkomen versekert was, van het been wederom regt te kunnen genesen, dat hy zulks wel wilde aannemen, of andersints geen gelt daar voor pretendeerden; dus raakten zy te samen in onderhandelingh over de prys, en wierden het eyndelyk eens, dat Roselyntje na het genesen van hetselve, daar voor zoude genieten een sommetje van eens dertigh guldens, boven en behalven de medicamenten welke den Boer moest bekostigen, en behalven de vrye kost en huysvestingh voor hem en zyn knegt gedurende dien tydt.

Na dat desen Bedrieger, of Landloper, zyn pyp hadt uyt gerookt, bedankt hy den Boer en neemt afscheidt van hem, gaat direct op zyn Apostel paarden naar Roselyntje tot Schagen, welke nu al in een hoogduytsche Doctor en Ledesetter was herschapen, verhaalt hem zyn avontuur met den voorn. Boer, (daar Roselyntje niet alleen mede verheerlykt, maar buyten gemeen mede in zyn schik was) en recommandeert Roselyntje, dewyl zy nu een stuyvertje konde verdienen, om niet te versuymen den volgende dagh met hem derwaarts te gaan, en hy zigh in alles als knegt zoude gedragen, maar het welke hy expresselyk bedongh, was, dat zy alles te samen gelykelyk moesten delen, en dus het oude Spreekwoort op volgen, gelyke Munnikken gelyke kappen. Roselyntje die doorgaans na gelt stonk als een Aap na Muskeljaat, accepteert zonder eenige reserve, die voorwaarden, en dienvolgens resolveerden zy de voeteringh derwaarts,(want paarden of esels om zigh op te vervoeren, waren zy beyden niet ryk) den volgende morgen aantenemen, ten eynde zy op het middagmaal konde wesen, want schraalhals doorgaans hun kok was.

Den volgenden morgen namen des bedriegers, als twee Emaus gangers de reys aan, en marcheerden direct na de Wieringerwaart, zonder, om geen [39] tydt te verliesen, een eenigh huys aan te doen, tot dat zy ten lasten aan het huys en by den voorschreven Boer quamen, tegens welke Roselyntje, die zyn Moedertaal sprak zo goed en zo quaadt als hy konde, om voor een hoogduitscher te passeeren, ampel en breedt bevestigde al het gene zyn pretense knegt den voorgaande dagh, wegens zyn gedane cureringh hadde verhaalt, vervolgens vroegh den Boer hem, of hy ook raadt wist om desselfs been wederom zo regt als andere te krygen? Roselyntje, als een doorslepen guyt zynde, antwoort daar niet positief op, maar als in het onsekere, en zeyde dat hy, alvorens hy zulks met zekerheidt konde zeggen, hetselve been eerst nauwkeurigh moest visiteeren, of de trekkers of peesen ook te veel verstramt waren, met byvoegingh, dat hy niet dede als de Kwaksalvers, die alles maar aannamen om gelt te krygen, schoon zy geen de minste kennis van de zaken hadden, en ten eenemaalen onkundigh waren, van Aristoteles, Hippocrates, Spigelius, Harvӕus, en andere, die hy alle voorgaf van buyten te weten, dogh waar in hy zelfs zo dom was als een Maltheser Kok, en daar door de Lyders gehelyk bedorven, dat zulks op verre na zyn gewoonte was, maar dat hy hetselve been gevisiteert hebbende, cordatelyk als NB. een eerlyk man zoude zeggen, of եr mogelykheidt was om het wederom te regt te krygen. Daar gingh vervolgens de visitatie aan; Roselyntje zette zyn hoedt af, veegde het har uyt de oghen, streek zyn eene roks mouw op, gelyk den Acteur Sandtstraten, als die ten toneele de rol van Doctor Filebout vertoont, even als of hy den een of ander persoon zoude anatomiseren, en greep de Boer by [40] het kromme been, en kneep en knoffelde hetselve zo langh dat die begon te klagen, hem zulks zeer dede: Roselyntje zeyde daar op, dat hy nu volkomen versekert was, van het been wederom regt te kunnen genesen, dat hy zulks wel wilde aannemen, of andersints geen gelt daar voor pretendeerden; dus raakten zy te samen in onderhandelingh over de prys, en wierden het eyndelyk eens, dat Roselyntje na het genesen van hetselve, daar voor zoude genieten een sommetje van eens dertigh guldens, boven en behalven de medicamenten welke den Boer moest bekostigen, en behalven de vrye kost en huysvestingh voor hem en zyn knegt gedurende dien tydt.

Na dat desen Bedrieger, of Landloper, zyn pyp hadt uyt gerookt, bedankt hy den Boer en neemt afscheidt van hem, gaat direct op zyn Apostel paarden naar Roselyntje tot Schagen, welke nu al in een hoogduytsche Doctor en Ledesetter was herschapen, verhaalt hem zyn avontuur met den voorn. Boer, (daar Roselyntje niet alleen mede verheerlykt, maar buyten gemeen mede in zyn schik was) en recommandeert Roselyntje, dewyl zy nu een stuyvertje konde verdienen, om niet te versuymen den volgende dagh met hem derwaarts te gaan, en hy zigh in alles als knegt zoude gedragen, maar het welke hy expresselyk bedongh, was, dat zy alles te samen gelykelyk moesten delen, en dus het oude Spreekwoort op volgen, gelyke Munnikken gelyke kappen. Roselyntje die doorgaans na gelt stonk als een Aap na Muskeljaat, accepteert zonder eenige reserve, die voorwaarden, en dienvolgens resolveerden zy de voeteringh derwaarts,(want paarden of esels om zigh op te vervoeren, waren zy beyden niet ryk) den volgende morgen aantenemen, ten eynde zy op het middagmaal konde wesen, want schraalhals doorgaans hun kok was.

Den volgenden morgen namen des bedriegers, als twee Emaus gangers de reys aan, en marcheerden direct na de Wieringerwaart, zonder, om geen [39] tydt te verliesen, een eenigh huys aan te doen, tot dat zy ten lasten aan het huys en by den voorschreven Boer quamen, tegens welke Roselyntje, die zyn Moedertaal sprak zo goed en zo quaadt als hy konde, om voor een hoogduitscher te passeeren, ampel en breedt bevestigde al het gene zyn pretense knegt den voorgaande dagh, wegens zyn gedane cureringh hadde verhaalt, vervolgens vroegh den Boer hem, of hy ook raadt wist om desselfs been wederom zo regt als andere te krygen? Roselyntje, als een doorslepen guyt zynde, antwoort daar niet positief op, maar als in het onsekere, en zeyde dat hy, alvorens hy zulks met zekerheidt konde zeggen, hetselve been eerst nauwkeurigh moest visiteeren, of de trekkers of peesen ook te veel verstramt waren, met byvoegingh, dat hy niet dede als de Kwaksalvers, die alles maar aannamen om gelt te krygen, schoon zy geen de minste kennis van de zaken hadden, en ten eenemaalen onkundigh waren, van Aristoteles, Hippocrates, Spigelius, Harvӕus, en andere, die hy alle voorgaf van buyten te weten, dogh waar in hy zelfs zo dom was als een Maltheser Kok, en daar door de Lyders gehelyk bedorven, dat zulks op verre na zyn gewoonte was, maar dat hy hetselve been gevisiteert hebbende, cordatelyk als NB. een eerlyk man zoude zeggen, of եr mogelykheidt was om het wederom te regt te krygen. Daar gingh vervolgens de visitatie aan; Roselyntje zette zyn hoedt af, veegde het har uyt de oghen, streek zyn eene roks mouw op, gelyk den Acteur Sandtstraten, als die ten toneele de rol van Doctor Filebout vertoont, even als of hy den een of ander persoon zoude anatomiseren, en greep de Boer by [40] het kromme been, en kneep en knoffelde hetselve zo langh dat die begon te klagen, hem zulks zeer dede: Roselyntje zeyde daar op, dat hy nu volkomen versekert was, van het been wederom regt te kunnen genesen, dat hy zulks wel wilde aannemen, of andersints geen gelt daar voor pretendeerden; dus raakten zy te samen in onderhandelingh over de prys, en wierden het eyndelyk eens, dat Roselyntje na het genesen van hetselve, daar voor zoude genieten een sommetje van eens dertigh guldens, boven en behalven de medicamenten welke den Boer moest bekostigen, en behalven de vrye kost en huysvestingh voor hem en zyn knegt gedurende dien tydt.

Roselyntje zeyde vervolgens dat het been eenigen tydt in de pappen moest werden geleydt, om de trekkers volkomen zagt en lenigh te maken, eer hy hetselve ter degen en goedt konde zetten. Den Boer vroegh hem hoe veel die kruyden zouden kosten, dat hy dan zyn knegt met het gelt daar voor na den Apotheecq tot Schagen zoude zenden, om die te haalen, als myn Heer, den Doctor, maar op een briefje wilde schryven welke kruyden het moeste wesen. Dat zeggen stondt Roselyntje gantsch niet aan, want hy hadt daar omtrent een gantsch andere rekeningh by zigh zelfs gemaakt, en dienshalve zeyde hy dat die kruyden, dewyl het tot Schagen in den Apotheecq al zo duur en geldigh als tot Delft, by den sindelyken Kruydmonger Spadulaan was, ruym agt guldens zoude kosten, maar dat de knegt daar niet om gezonden moest werden, also die geen kennis van kruyden hadt, en de Apothecars zodanige luyden altoos in plaats van versche groene, oude kruyden in de [41] handt staken, daar geen kragt meerder in was, en dat die dus het gewenschte effect niet konde doen, het welk dan veeltydts de Heeren Doctoren wierdt geimputeert, dogh dat hy bereidt was, en zigh de moeyte wilde troosten, tot welwesen en spoediger genesingh van des Boer, indien die hem zyn paart en kar, beneffens het gelt wilde geven, om met zyn knegt de kruyden zelfs tot Schagen te gaan kopen, dat hy dan gerust en versekert was hy goede en versche kruyden zoude hebben.

Den Boer, die nu alrede het grootste vertrouwen des werelts in Rosalyntje stelde, vondt zulks insgelyks goedt, en was daar mede volkomen content, telde hem ten dien eynde de requireerde agt guldens toe, liet desselfs paart en kar in gereedtheidt brengen, en waar mede dese twee fielten, quasie, na Schagen reden, dogh zy die wel wyser waren, hadden met Schagen nogh den Apotheecq aldaar niet te doen, wisten wel goedkoper kruyden te krygen, die groen en versch waren, verdeelde die agt guldens onder hun beyden, en ieder genoot volgens belofte daar van vier guldens; dat was by provisie al de eerste winst. Voorts zogten zy hier ende daar, langs de wegen en dyken eenige groene bladen en diergelyke, die zy zelfs niet kenden, en quamen daar mede blymoedigh by hun patient, die inmiddels by provisie om den Heer Doctor en zyn knegt wel te tracteeren, een brave Ham, die meer dan dertigh pondt swaar was, hadt doen koken, welke hun voor wierdt geset, en waar van dese twee knapen zo beestagtigh vraten, even als of zy in agt dagen genige spys hadden genuttigt. Na het eyndigen der Maaltydt gingh den Heer Doctor en zyn knegt aan het werk [42] met het bereyden en klaar maken der kuryden, en vervolgens wierdt desen Boer zyn been in de pappen geleidt, waar mede, dewyl zy braaf wierden getracteert, ja ongelyk beter als zy het in hunne eygen huysen konde krygen, also veertien dagen wierden gecontinueert, het welk eyndelyk den Boer, die dagelyks dat onbeschoft vreten sagh, begon te verveelen, en voorsloegh of het been niet al in staat zoude wesen om goedt geset te kunnen worden, dat het nu reeds zo langh in de pap hadt gelegen, en hy zelfs na zyn werk niet konde omsien. Roselyntje, die van meeningh was daar veel langer te blyven, dewyl hy versekert was geen beter stallingh ergens te zullen krygen, hadt in die vraagh van den Boer niet te veel behagen, en zeyde zulks niet te geloven, dewyl die dingen zo ras niet gingen, maar egter dat hy genegen was, om in alles te tonen hy zyn best dede, om hetselve den volgenden dagh te proberen, zo alsdan ook wierdt vastgestelt

Den volgenden dagh gekomen zynde, en na alvorens volgens aangenomen gewoonte by den Boer, braaf ontnugtert te hebben, zoude ons Roselyntje zyn Meesterstuk nu tonen, om het voorn. been uyt den anderen, en wederom regt te zetten. Hy laat dan desen Boer op de werf van desselfs huys brengen, alwaar verscheyden groote bomen stonden, deedt hem een suffisant dik touw onder de armen, en bondt hem also aan een dier bomen wel degelyk vast, vervolgens wierdt een ander sterk touw onder om het gepapte been gedaan, waar aan Roselyn als doen, beneffens zyn knegt, en nogh een boere kinkel of twee, met de grootste forcie des werelts begonden te trekken en [43] te rukken, om hetselve also uyt den andren te krygen, en wel in dier voegen, dat het meer dan wonder is, dat zy hetselve been den Boer niet gehelyk van het lichaam hebben gescheurt, want op dusdanige wys zoude men den Duyvel en zyn Moer wel uyt een kunnen trekken. Ondertusschen was het onmogelyk, gelyk ligt te begrypen is, voor desen Boer, om zulke sware pyn welke hy daar door quam te lyden uyttestaan of verdragen, derhalven dede die niet anders, also hy daar door dagt te sterven, dan op de lamentabelste wyse die men zigh kan imagineeren, schreuwen en bidden, dat den Heer Doctor met dat onbarmhertig trekken en rukken maar zoude uyt scheyden, dewyl hy zulks niet langer konde uyt staan, met betuyginge dat hy wel vastelyk wilde geloven, dat den Heer Doctor wel capabel en in staat was, om zyn been volkomen goed te genesen, maar dat het hem absoluyt onmogelyk was de pyn langer te lyden. dat hy veel liever met den Heer Doctor over zyne verdienste dus verre wilde accordeeren, en het been zo als het was houden, en daar mede ten grave dalen, dan meerder diergelyke pyn te ondergaan.

Roselyntje, die met die presentatie by zigh zelfs niet te onvreden was, als wel wetende hy also min in staat was dat been te kunnen genesen, als een zekere overspellige vrouw, welke een eygenhandig declaratoir van haar geperpetreert overspelt heeft gepasseert, in staat is haar eerbaarheidt te bewysen, voegde den Boer te gemoedt, dat zyn been ten minsten nogh wel vier weken met pappen behoorden onderhouden te worden, en dat hetselve by het uyt de leeden trekken daar het nu [44] reeds zo lange in geweest was, en wederom op nieuws te setten, zekerlyk pynelyk zoude zyn, en in geval hy zo kleynseerig en teerhartigh was, dat hy dusdanige pyn niet konde ondergaan of uyt staan, hy alsdan met hem in der minne en alle vriendschap over zyne verdienste wel niet ongenegen was te accordeeren, hoewel hy voor zyn eer en reputatie het liever anders zoude zien. Om kort te gaan, na dat den Boer weder vol pyn en afgemat in huys was gebragt, wierdt over dat accordt gesproken, en partyen waren het saakje wel dra eens, in deser voegen, dat Doctor Roselyntje voor zyne dus verre gedane moeytens en verbanden eens gevens gelt zoude genieten een somma van vyftien guldens, welke penningen hem den Boer, na braaf gegeten en gedronken te hebben, met klinkende gelden toetelde, en hy en zyn gewaande knegt met veel vergenoeginge hun afscheydt namen, zynde den Boer van zyn zyde niet minder te vreeden, dat hy van die gasten, die alles wat hy om zo te spreeken grypen en vangen konde op vraten, eyndelyk verlost was.

Nauwelyks waren dese twee bedriegers, (een andere naam kan men hun qualyk geven) van den Boer vertrokken, of verdeelden de voorschreve vyfteen guldens onder hun, even als zy de voormelde agt gulden hadden gedaan, en dede de gantsche wegh langs niet dan hartelyk lagchen, zo over de onnosele ligtgelovigheidt van den Boer, als over de listige en politique handelwyse welke zy daar omtrent in het werk hadden gestelt, en tot hun intentie, dat maar alleen was om gelt te krygen, volvoert, tot dat zy eyndelyk van den anderen zoude scheyden, het welk met de grootste [45] vriendelykheydt geschiede, en onder wedersydsche versekeringh, dat, indien een van beyden in het vervolgh wederom zulk een, of diergelyke gelegentheidt, mogte voorkomen, altoos in manieren als vooren met den anderen te zullen correspondeeren.

Het is waar, veel luyden komt het als onbegryplyk voor, dat de Kwaksalvers en zulke Canailjes, die gestadigh in het boeren landt omswerven, aan het broodt kunnen komen, maar die voorschreve gevallen, en andere, welke men in menigte van zodanige gasten zoude kunnen allegeeren, zien en hooren, moeten wel haast uyt hunne verwonderingh getrokken worden. Men moet my in desen niet tegenwerpen, dat de luyden of boeren ten platten landen mede menschen zyn, (schoon zy gestadigh met beesten omgaan) en dus ook haar natuurlyk verstandt hebben, derhalven aan het zeggen van zulke bedriegers geen geloof zoude kunnen slaan; daar op zoude men moeten antwoorden, datter van den beginne der werelt, bose en bedriegelyke luyden zyn geweest, dat die եr nogh zyn, en na ons wel wesen zullen, dat men ook even altoos ligtgelovende lieden heeft gevonden, en altydt vinden zal (als waar zulk een gebrek by geboorte) dat de continueele ondervindingh ons reeds lange zulks geleert heeft, en dagelyks nogh leert, zelfs dat luyden die bereeds grotelyks bedrogen waren geweest, zigh op nieuw weder hebben doen bedriegen, zonder aan het oude spreekwoort te denken, dat den Esel hem wagt, alwaar hy zigh eens gestoten heeft, boven en behalven dat alles zyn de Kwaksalvers doorgaans doorsleepen ondeugden, welke geen zin in [46] het werken hebben, en met een listige tongh voorsien zyn, waar door zy de luyden die maar eenigh gehoor aan hun geven, in het net weten te krygen, en te verleyden; en geen wonder dat een hedendaags schepsel zo swak is, want onser aller Moeder Eva, liet zigh tegens de waarschouwingh en het gebodt des Heeren wel verleyden.

Door de even genoemde gevallen en meer anderen van minder realityt, die dit korte bestek niet toelaten specifice te verhalen, dorst onsen Roselyntje zigh niet meerder met zyn kwakdoos in մ boeren landt begeven, uyt vrees van armen en beenen stukken geslagen te zullen worden, waar voor hy in der daadt niet bewaart was, dewyl zyn guyteryen alomme rugtbaar wierden, derhalven huurt hy een kleyn oudt bouwvalligh huysje tot Boekel, onder de Jurisdictie deser Stadt, dat ook reeds voor eenige jaaren is ingestort, en begon aldaar Foesel te verkopen, aan de Poepen, daaromtrent wonende boeren, en enkele voorby passeerende voetgangers van de slegte tydt; dogh also die tapneringe aldaar gantsch niet quam op te nemen, wierdt het als doen also eene slegte en beklagens waardige tydt voor de boeren, hun Endvogels en Visbunnen, als het voor de Duytschers is, wanneer aldaar in Duytslandt een leger van hondert duysendt Franschen campeert, geen nagt passeerende of dese of gene boer vermiste Endvogels, of vondt een groote nederlaagh in zyn Visbunnen; de gedagten liepen wel op Roselyntje, dewyl hy in de armste staat des werelts was vervallen, en byna geen stuk brood konde krygen, maar egter konde zy zulks positieve niet bevestigen, derhalven dewyl zy dagten dat die Marodes eeniglyk [47] uyt armoede voortquam, bragt zo nu en dan den een en ander boer hem een gestorven nugtern kalf, verdronken of andersints gestorven lam, het welk hy altoos greetigh aannam, in afwagtinge daar door hunne Enden en vis gerust en ongemoeyt zoude blyven leggen, maar dat was verre daar van daan, het was en bleef of by continuatie de Pest daar onder was, dierhalven, om zeker te weten wie dat uytvoerde, en geen verkeerde daar mede te beschuldigen, overlyden zy om Roselyntje eens te probeeren, met zeker fluks en snel boeren gast, die altoos nevens zyn vaar en broeder, zo als Roselyntje niet unbewust was, voor een regte stroper was vermaart, de proef daar af te nemen, en dat voornemen wierdt aldus werkstelligh gemaakt:

Die boere knaap komt op zekere voordemiddagh ten huyse van Roselyntje, welke hy tըuys vondt, eyschte een stuyvers glas genever, en geraakte onder het drinken van dien met hem ampel in discours. Na eenige woordenwisselingh verhaalde dese boere gast hem, dat zekere daar omstreeks wonende boer, welke hy noemde, een capitaal hok met Endtvogels hadt, waar van hy wel eenige konde missen, zonder dat hy zulks gewaar wierdt, sloegh dierhalven aan Roselyntje voor, om daar onder dien nagt, dewyl het alsdoen donkere Maan was, een slagtingh te maken, en den buyt te samen te deelen. Roselyntje, die van den Hemel geen aangenamer taal konde wenschen, was daar mede gantsch in zyn schik, te meer, dat hy daar toe een trouwe helper en compagnon verbeelde te hebben, resolveerden dat zy den anderen ten dien eynde des avonds als het donker was zoude aanspreeken. [48]

Inmiddels gaat dese wel doorslepen jonge Boer, (volgens belofte met de andere Boeren) na desen Boer welkers Enden hok desen nagt stondt gespolieert te werden, verwittigt hem van alles, en overleyde daar mede, dat, vermits hy met Roselyntje dien nagt op zeker pepaalt uur, ten voorsz. eynde zyn Endenhok zoude komen besoeken, dat hy zoude maken een snaphaan met los kruydt, zonder scherp daar op, in gereedheidt te hebben, en tot dat gesteldt uur op blyven, en wanneer hy eenigh geraas aan zyn Endenhok zoude hooren, het geen desen jongen Boer wel zoude maken dat hy hoorde, om also te strekken tot een teken zy daar waren, hy alsdan zyn snaphaan zoude losschen, den jongen Boer nedervallen, en zigh als doodt houden, om also te zien hoe Roselyntje zigh in die omstandigheydt zoude comporteeren en aanstellen.

Den donkerte gekomen zynde, stapte desen jongen Boer en Roselyntje, die bereeds al brande van begeerte, met veel vrolykheydt naar het bewuste Endenhok, daar vervolgens by komende, maakte desen jongen Boer, met daar tegens aan te schoppen en stoten, een vry goort geraas, waar door den Boer, die ieverigh de wagt hieldt, (gelyk jaloursche mannen omtrent hunne vrouwen wel doen, schoon patientie en silentie het beste hulpmiddel tegens het uytbotten der hoorns is,) hun wel ras gewaar wierdt, doet zagtjes zyn deur open, lost zyn snaphaan, daar hy vry wat kruydt hat op geset, en maakte een geraas en getier of hy alles wilde vermoorden; ondertusschen valt desen jongen Boer op het afgaan der snaphaan neder, even als hy doodt was, en Roselyntje, zonder na zyn [49] compagnon, die hy zekerlyk doodt agte te zyn, om te zien, laat den boer zyn agterste kyken, kiest het hasen padt, dat is regt toe, regt uyt, voor uyt is de wegh, en komt doodelyk ontstelt en verbaast by zyn vrouwtje, aan wien hy, na alvorens iets voor de schrick gebruykt te hebben, zyn wedervaaren verhaalt, en het droevigh ongeluk dat zyn getrouwe compagnon daar door was overgekomen, vervolgens beraadslaagde hy met zyn vrouw wat in dese omstandigheydt te doen, of hy blyven dan vlugten zoude, tot welk laatste zyn vrouw hem aanraaden, maar Roselyntje die wat meerder doorsigt hadt, vondt egter goedt niet te vlugten, maar dat hy zigh voor eerst stil in zyn huys zoude houden, tot dat men zoude gehoort hebben hoedaanigh het met zyn compagnon was afgelopen, of die waarlyk doodt, dan alleen gequetst was, want raisonneerde hy, zoo als waar is, is de vent direct doodt geschoten, kan niemand my bewysen dat ik een complice van hem ben geweest, vermits door de duysternis zulks onmogelyk was geweest te zien, en in cas hy gequetst is, magh men tragten den boer te vreeden te stellen, dat na zyn gedagten wel zoude gaan, om dat dese jonge knap en zyne ouders lange jaaren in die buurt gewoont hadden en nogh woonen.

Den volgende dagh hielt Roselyntje zigh wel stil in huys, zonder hem aan iemandt te vertoonen: even na de middagh, siet zyn vrouw, die casueel in of voor haar deur stondt, desen jongen boer met zyn schuytje, waar mede hy dagelyks gewoon was ter verkopinge van karnemelk na de Stadt te varen, voor by haar huys, na zyn ouders wooningh roeyen, zy konde haar eerst niet verbeelden dat het [50] denselven was, maar dagt dat haar gesigt haar parten speelden, of dat het zyn boose geest moest zyn, dogh wel scherp toekykende, bevondt zy in der daadt het denselven te weesen, te meer hielt zy zigh daar van versekert, om dat haar als doen in gedagten schoot, zy noyt gehoort hadt dat de geesten van overleedene hun op het water met roeyen eener schuytje vertoont hadden, loopt naar binnen, en verhaalt zulks met groote verwonderingh aan haar man, die hetselve in den begin niet konde, maar eyndelyk op haar verseekeringh moeste geloven, derhalven om in allen deelen daaromtrent zeker te wesen, gingh hy onder de handt by dese en gene informeeren, of de jonge boer, die hy voorgaf in eenige dagen niet gesien te hebben, siek was, waar op hy telkens ten antwoort kreegh, die fris en gesondt was, zonder dat iemandt van zyn siekte hadde gehoort, ja sommige zyden hem dien dagh gesien, anderen wederom gesproken te hebben, zo dat daar door de vrees van Roselyntje genoegsaam ten vollen bedaart was.

Het duurde ook weynigh dagen of Roselyntje ontmoete hemselfs in persoon, vroegh hem derhalven of hy gantsch niet gequetst was geweest, den jongen boer, als openhartig zynde, verhaalt hem de gantsche historie en de reeden welke tot die bedriegery de aanleyding hadt gegeven, en dat men nu daar door eensdeels konde opmaaken, welk persoon by continuatie die guyten stukken hadde bedreven, en dat men anderdeels hoopte, hy daar mede zodanigh geleert zoude wesen, van diergelyke boeven stukken niet weder te ondernemen.

Men kan ligt begrypen hoedanigh Roselyntje moet toegehoort hebben, wanneer hy hoorde dat [51] zyn gepleegde foelberyen alweder waren ontdekt en publyk geworden, en om niet te liegen op zo een en diergelyke manier kan men een iegelyk, ja den drommel selfs, schoon nogh zo loos, wel misleyden, want om zulks te doen zyn honderden van middelen uyt te denken, ja men zoude even gemakkelyk een hospes kunnen dronken maken, deselve in een slede doen dragen, en verder also transporteeren na de Beurtman welke van Amsterdam op Swol vaart, en daar mede voor ballast doen overvoeren; hy resolveerde by zigh zelve dan om voor eerst in die buurt daar mede halte te houden, hoedanigh hy zigh inmiddels in andere Parochies heeft gecomporteert, zal hy, wanneer hy zyn Conscientie (zo dat dingh by hem bekent is, daar den Schryver deses grotelyks aan twyffelt,) ondersoekt en vraagt, hem hetzelve best weten te beantwoorden.

Inmiddels leefden de Boere Endvogels en Visschen in hun bunnen of korven eenige tydt gerust en vreedigh, dogh het duurde niet langh, want de barre Winter aankomende, die voor veele bangh en sober valt, zo als die ook voor Roselyntje viel, gaf wel dra oorsaak, dat Roselyntje hun weder den oorlogh declareerde, dewelke hy met zodanigh een ernst voort zette, dat hy zigh niet ontsagh de vischbunnen en korven in den vroegen morgen by den dagh te attaqueeren, als wanneer մ eens gebeurde, dat een commando van twe snelle rasse gasten hem tragten te attrapeeren en op de daat te overrompelen, zo als in den oorlogh veelmalen geschiedt, dogh hy die Argus oogen in zyn kop heeft, ontdekte hun wel haast en neemt de vlugt, [52] zy die egter op de schaatsen sneller en vaardiger waren dan hy, onderhaalden hem, hy was vervolgens genoodtsaakt zigh krygsgevangen te geven, of te defendeeren, tot het laatste resolveert hy, trekt cordaat zyn vogtel uyt de schede, en door dien hy eeniger maten kan schermen, zo als nader uyt zyn Levensbysonderheeden zal komen te blyken, wist hy die twee gasten, welke daar niet op afgeregt waren, gestadigh af te keeren, te ontkrom beenen en gelukkiglyk hunne handen te echappeeren.

Zo men nu in desen mogt vragen, hoe zo een vil persoon, door de voorschreven misdryven, de handen van de Justitie heeft kunnen ontgaan? zoude men moeten antwoorden, dat hy rondsomme by de Boeren voor een Vagebundus was bekent, dat hy hun veeltydts met het een of ander discours, wegens zyn van jongs af gepleegde fielteryen, daar hy noyt beheymt in is geweest, maar integendeel daaromtrent zo digt was als een zeef waar door men straatsteenen zift, onderhieldt, in welke te aanhooren zy veel vermaak schepten, en hun daar door helder aan het lagchen konde helpen, zo dat hy daar door ook eenigsints behaaggelyk onder de boeren was, die hem wel een brave dragt slaagen, maar anders geen quaadt gunden, en boven en behalven dat alles dat zy hem om die reeden, noyt hebben aangeklaagt, en in cas եr geen beschuldiger is, kan եr ook regtens geen accusateur zyn, en vervolgens is hy door zulks, altoos dus verre, de Justitie ontdoken en ontgaan.

Gedurende dese zyne armoedige staat, en op het Zeggelis, even buyten de Boompoort der voorsz. Stadt wonende, begingh hy mede een ondeugende pas, hy had by zyn vrouw verscheyde kleyne [53] kinderen, waar van եr nogh twee in leeven zyn, waar van den oudsten een ordentelyk deugtsaam man is, maar de jongste geen har beter dan de vader, dewelke loopen zoude leeren, hy komt om die reden by zeker timmerman, welke alsdoen en nogh huyden ten dage binnen Alkmaar op de Laat woont, en vraagt aan deselve of hy geen wagens verhuurde waar in men kleyne kinderen leerde loopen, dese man antwoort eenvoudigh van ja, en dat de huur daar van wekelyks eene stuyver was, dogh of de huur een stuyer dan een schelling bedroegh was indifferent, want Roselyntje geensints in gedagten hadt, oyt iets daar voor te betaalen, zo als ook aanstonds zal blyken, en was derhalven daar mede te vreeden, dongh geen peningh af, en nam die loopwagen op zyn pokkel mede na huys; na dat hy die agt-en-veertigh weeken hadt gehadt, zonder een duyt huur daar voor betaalt te hebben, gingh dese timmerman eyndelyk na hem toe, vroegh of hy gelt voor huur konde krygen, (dat was aan een dove mans deur geklopt) en wanneer hy hem den wagen weder tըuys zoude brengen? Roselyntje versogt eenige dagen uytstel en beloofde by het tըuys brengen van de wagen, te gelyk de verschuldigte huur te zullen voldoen, daar dese timmerman zigh mede te vreden liet stellen en af payen.

Wat gebeurt եr, Roselyntje wilde zyn woord houden, namentlyk de huur betalen als hy de wagen tըuys bragt; om dat nu te ontgaan wist hy in zyn buurt een baanders jongen op te zoeken, die voor hem op een vroegen morgen, die wagen uyt zyn huys op het bolwerk by de Boompoort bragt, vervolgens vroegen dese en gene Luyden, welke [54] tegens den avond met wandelen aldaar passeerden, wiens wagen dat was, en of die niemandt toequam?

Roselyntje die zigh met dien jongen mede aldaar bevondt, zeyde zulks niet te weten, maar wel datter menschen in de stadt waren die zulk tuygh verhuurde, dat hy onder anderen meende, dat zeker Timmerman op de Laat, digt by het groot Nieuwelandt zulks dede, en dat het apparent die man zyn wagen zoude zyn, dienvolgens versogt hy die Jongen, dat voor af also bestoken was, na die man te gaan en vragen, of hy zodanigh een wagen vermiste, dat diergelyk zoort op het voorsz. Bolwerk stond, zonder dat iemandt wist wie deselve toebehoorde, en voor welke trouwe adsistentie hy desen Jongen met twee stuyv. beloonde. Den timmerman op het Bolwerk komende, waarvan Roselyntje zigh bereeds geretireert hadt om niet afgerost te worden, zagh aanstonds dat het deselve wagen was welke Roselyntje van hem in huur hadde, was genoodsaakt deselve mede na zyn huys te dragen, en spreekt vervolgens Roselyntje om de verschuldigde huurpenningen aan, en omtrent de slegte behandelingh met de wagen. Roselyntje ontkent alles, en excuseert zigh daarvan, dese timmerman die eerst dagt zulks uyt raljerie of armoede voortquam, sit eenige tydt met manen stil, maar naderhand verstaande dat Roselyntje zelfs de gek met hem scheerde, dewyl hy zyde aangenomen te hebben de huur te betalen als hy de wagen tըuys bragt, dat den timmerman de beleeftheydt hadde gehadt die zelf te halen, hy uyt dien hoofde niet aansprakelyk was, (waarlyk een schrandere streek van Roselyntje) begint hy wat ernstiger om de voldoeninge aan te houden, dogh dat [55] was alles te vergeefs, zo dat dese timmerman eyndelyk de vryheydt gebruykt om Roselyntje tot twee distincte reysen, eerst by de Hofstraat in de goot aldaar, en naderhandt by de Boompoort met twee suffisante vyftande forken, die hy by geboorte hadt gekregen, braf af te rossen en slaan, in vertrouwen dat zulk gevoeligh manen meerder zoude helpen, dan dat hy het op een andere wys gelyk voor desen dede, dogh het spreekwoort zyt, het is vergeefs gefluyt, als het paart niet pisschen wil; Roselyntje vroegh na vriendelyk manen, nogh naar harde slagen even veel, en die goede man heft tot heden zyn gelt van hem niet kunnen krygen of magtigh worden.

In dien tydt had Roselyntje het zo arm dat, indien hy en zyn huysgesin van dese en gene goede luyden niet waar ondersteunt geworden, zy alle te samen zekerlyk van honger zouden hebben moeten creveren; onder die goede luyden was onder anderen zeker gulhartig en medelydent Heer, die na zyn vermogen zonderlingh en buyten gemeen veel goed aan behoeftige huysgesinnen dede, by desen Heer zyn vrouw wist de beminde van Roselyntje, als zy het een of ander aldaar kreegh, telkens haar bitter beklagh te doen, het welk van dat gevolgh was, dat die Mevrouw beloofde, als եr iets open quam daar haar wat in konde doen, zy by denselven haar devoir zoude aanwenden, voor haar en haar man. Roselyntje, hetselve van zyn vrouw verstaan hebbende, en die zo als meer gesegt een doorslepen fielt is, wist wel haast iets te practiseeren, trekt om zo te spreken zyn stoute schoenen aan, dat is te zeggen, hy duyvels assurant is, gaat in persoon na dien Heer, verhaalt [56] zyn sobere en naare toestandt, en versoekt teffens, dat vermits եr wel occasie zoude zyn om voor zodanige behoeftige luyden als hy was, met een huyshouding van kindern een bestaantje te besorgen, in de gunst van dien Heer te zyn. Desen braven Heer vroegh hem derhalven of եr iets vacant was, met betuyging hy in dat geval wel een goed woord voor hem wilde doen. Roselyntje haalde de Schouders op en zyde met een bedrukt wesen, niet te weten dat het een of ander open of vacant was, maar dat tot dus verre alhier in Alkmaar gepermitteert was aan een iegelyk die maar wilde, secreten te leegen, en եr vermits die vryheydt zo menigvuldigh waren, dat het weinig wilde zeggen, maar dat wanneer de Heeren van de Regeeringh daar van eene bedieningh konde goedtvinden te maken, en daar toe een persoon of vier aanstellen, die in een beurs moesten werken, (dewyl hy wel wist anders niet veel te doen zoude hebben) met uytsluytinge van alle anderen, hetselve alsdan een kleyn bestaantje zoude uytleveren, en hy gaarne daar mede voorsien zoude zyn. Desen Heer declareert hem, met andere Heeren daar over te zullen spreeken, en indien dat goedt gevonden wierdt, ook te besolliciteeren hy met een daar toe gemployeert zoude werden. Althans, in het kort worden zekere persoonen tot Nagtwerkers, of Kakhuysleegers aangestelt, waar van Roselyntje een was, met verbodt aan alle anderen, self aan eygenaars der woningen, schoon nogh zo geringh, zulks te doen op zekere gestelde pϮe en boeten, zo als daar van dan ook eene behoorlyke Ordonnantie of Instructie wierdt gearresteert.

Roselyntje zigh dus neffens eenige anderen in [57] officio gesteldt ziende, daar hy dagelyks op probeerde zulks door hem in de weerelt was gekomen, wilde iets meer wesen dan zyne verdere Strondt Confraters, verhief zigh zelfs eygener auctorityt tot Secretaris dier beurs. Gedurende dese zyne functie besloegh hy meenigh armen bloedt, die om een stuyver of twee uyt te winnen, hun eygen secreet of vaatje leegde, in de boete, daar by hem, hoe dat die luyden klaagden en smeekten, (want hy dagt nu niet meer aan zyn vorige staat) geen kopere duyt was af te dingen, want hy zigh gestadigh op de wet, dat is, de Ordonnantie of Instructie, beriep; de andere maats van dien stinkenden handel, waren daar mede somwylen bewogen, en konde byna niet uytstaan, dat hy de behoeftige luyden, welke zulks het meeste dede, zoodanigh behandelde, zonder over die boete te willen composeeren, en wanneer zy tegens hem daar van zeyden, beriep hy zigh altydt op de bepaalde boete, en gaf voor daar over (even als was het een crimineel delict) niet te mogen accordeeren, met bedryginge, in geval zy daar een quade inbreuk in wilde maken, hy genoodsaakt zoude wesen, over hun te klagen; kort om, hy speelde daar mede finaal de Baas, het welk eyndelyk zyn kameraats begon te verdrieten, die met den anderen overlyden, by occasie hem den een of ander pots te speelen, waar toe zy, na verloop van eenige tydt, gelegentheidt kreegen, en dat op de volgende wys uytvoerden.

Zy waren dan tegens zekere voornagt bescheyden het secreet te komen leegen van een huys in de Langestraat, het welk van agteren nyt komt op de Bredestraat, over het zogenaamde Vlaander hof, dienvolgens moest de schuyt, daar zy het deegh der broodt eeters in moesten bergen, in de [58] Laat leggen; het was gevallig diestyds donkere Maan, dat hun voornemen begunstigde, en dus waren zy genoodsaakt voor de schuyt op de wal van het water, een brandende lantaarn te plaatsen. Aan het werk zynde moest Roselyntje altoos voor aan de berrie daar het vaatje met strondt op stont, vermits hy de klynste was, dragen; na dat door hun al vry eenige vaatjes van die drek in de schuyt waren gestort, gaat een van die gasten in stilte heen en plaats die voorschreven lantaarn aan de overzyde van de Laat, Roselyntje komt met zyn confrater, welke daar van verwittigt en bewust was, even ieverigh met de berrie, daar weder een vaatje van die genoemde specie op stont aanloopen, en marcheerde direct op het ligt hunner lantaarn af, en also op de wal komende en voort willende treeden, valt hy vlak voor over in de schuyt of praam met strondt; zyn oogen en neus waren vol van die specery, en zyn mondt zodanigh daar mede vervuldt, dat zyn confraters in der daadt bevreest waren hy met hoesten en kauwen in die specie zoude gestikt en gesmoort hebben, op wat wyse zyn kleederen zullen gestelt geweest zyn, behoeft alhier niet uyt gedrukt te worden, dewyl een ieder zulks gemakkelyk by zigh zelfs zal kunnen opmaken; ondertusschen meenden zyn makkers te barsten van lagchen, en dede inmiddelst niet dan vloeken en rasen, ja dreygementen aan dien genen welke zy zouden ontdekken zulks gedaan te hebben, om daar door te prevenieeren, dat hy gene suspicie op haar zoude hebben.

Roselyntje, die by provisie rondtsomme bescheeten was, was zo zot niet of hy merkte wel dat die kool hem door de zyne was gestooft, keek even als eenen besetene die met [59] Weywater wordt begooten, waschte zigh in de Laat zo veel hy konde af, gaat stil, dogh gantsch onvergenoegt van hun na zyn huys, om zigh verder van die vuyligheydt te reynigen, en zy waren in tegendeel verheugt hem also betrokken te hebben.

Den volgende dagh gaat Roselyntje, die alles derft ondernemen, na zeker nu al overleeden Burgermeester, verhaalt denselven dat hy, neffens nogh eenige andere knapen, door de goedtgunstigheydt der Heeren tot Nagtwerker was aangestelt, dien Heer welke zyn hooft met andere affaires apparent vol zal hebben gehadt, zyn gedagten daar op niet moetende gelopen hebben, onderschepte hem, vroegh wat werk hy dan by nagt dede? Roselyntje antwoorde en zeyde van secreeten schoon te leegen; ho! ho! repliceerden dien Heer, dan zyt gy een Stront handelaar van uw ambagt, wel nu wat wilt gy daar mede zeggen? Myn Heer Burgermeester, zeyde Roselyntje, myn confraters zyn zulke woeste en onbehouden menschen, dat daar mede byna geen omgangh is, daar is in het geheel geen order onder hun, en verhaalde het geval van den vorige avondt, en derhalven zoude ik versoeken, dat ik tot president over hun mogt worden aangestelt. Het antwoort of apostil dat hy op dat gedienstigh verzoek bequam, was in substantie: Scheerje Strondt beer van en Canailje, gaat aanstonds de deur uyt, men zoude zeggen wie al geen President van Strondt werkers zoude willen wesen, en komt my noyt met diergelyke wissewassches weder ophouden, of aan het hooft te lellen! En met dat warmtje moest hy de reys aanneemen en vertrekken. Hoe naderhandt die Burgermeester [60] om dat fraye versoek by zigh zelfs zal gelagchen hebben, is ligt op te maken.

Daar mede niet opgedaan hebbende, liepen de gedagten van Roselyntje, die vry hoger gaan om gelt te furneeren als iemandt zoude denken, eyndelyk hier op uyt, terwyl hy in dit officie was, om mogelyk daar door in wat meerder aansien by zyn kameraats te geraken, dat hy hun voorsloegh, om van de Burgery op Nieuwe Jaar en Kermissen, even als de Dienaars der Justitie, Asch en Vulnis luyden doen, in qualitydt als Strondt werkers een Nieuwe Jaar en Kermis duytje te versoeken, schoon de Strondt werkers voor het gunt zy doen rykelyk betaalt werden; zy vonden dat uyt gevonden project van Finantie op zyn raadt eenstemmigh goedt, mits dat Roselyntje het woort moeste voeren, daar hy geen been in vondt, en dus stelde zy zulks ook in der daadt te werk; by zommige luyden die onnosel waren, kreegh hy wat, maar by de meeste was het antwoort, dat hy heen moest gaan, en wanneer hy in vervolgh wederom op die manier quam bedelen, hy een schop voor zyn strondt gat tot een Nieuwe Jaars of Kermis zoude krygen, z dat hy nogh zyn confraters in vervolgh van tydt, zulks oyt weder hebben derven ondernemen, maar sagen ingevolge die waarschouwinge daar van af, en dus hadt die door hem uytgevonden practycq om gelt te fourneeren geen de minste opgangh.

Hy wierdt door zeker Vleeshouder, in de wandelingh genaamt geweest, Ys Kaka, soetelyks gefopt, op deze wys: Dese Vleeshouder gebruykte de vryheydt om op zekere avondt zyn vaatje met strondt, dat vol was, in de Laat te goyen; Roselyntje, die met zyn confraters op die kust was, en [61] die plof in het water hoorde, liep regel regt naar het huys van dese beenhakker, en bekeurde hem daar over in de boete; dese vroegh hem waar in hy gepecceert hadt, of over wat zaak hy boetschuldigh was? waar op Roselyntje hem te gemoedt voerde, hy zulks wel wist, dat hy de vuyligheidt uyt zyn secreet vaatje in de Laat hadt gestort, het welk den Vleeshouder ontkende, en hem recommandeerde te vertrekken, het geen Roselyntje dede, egter onder versekering, dat hy den volgende morgen om de boete zoude komen, en in cas hy dan nogh verder weygerigh bleef die in promptis te voldoen, hy hem zoude aanklagen. Dese Vleshouder die wel wist dat die guyt van een Roselyntje niet zoude afhouden om die boete te vorderen, practiseerde dese List om die boete te ontgaan, staat sխorgens vroegh op en informeert by dese en gene buurluyden van hem, of hun strondt vaatje ook vol was? hy findt eyndelyk zo een, neemt dat mede na zyn huys, en plaats hetselve daar zyn vaatje altydt gewoon was te staan; vervolgens komt Roselyntje benevens een konfrater van hem, even als twee gedeputeerden dier broederschap, en vordert wederom de voorsz. boete, deze Vleeshouder begint aanstonds te vloeken en rasen, dat hy meesterlyk kon, en declareerde dat hy niets in het water had gegoyt dan alleen zyn Bloedbak, welke met bloed van een geslagt beest stondt, en dat hy zulks vryelyk mogte doen. Roselyntje, die hem niet wilde geloven, bleef op de boete insteeren, het welk eyndelyk den Vleeshouder verveelde, die hem toegraauwde en zeyde, komt hier gy donderse Strondt vreeter, daar staat myn vaatje met vuyligheidt dat vol is, ziet gy nu niet klaar, [62] uw ongelyk, gaat heen en klaagt nu over my, zoude ik boete geven over iets, het geen ik in geen gedagten hebbe gehadt te doen, in tegendeel zegh ik uw dat gy desen avond hetselve zal komen leegen, en by aldien gy zulks niet na komt zal ik klagen, dat een Borger op zyn tydt van die vuyligheidt niet ontlast kan worden; door welke listigheidt hy de boete echappeerde, dogh het welk in vervolgh quam uyttelekken, en waar over Roselyntje voornam te eeniger tydt wraak te nemen.

Ondertusschen komt het te gebeuren, datter een Dienaars plaats van de Justitie open en vacant werdt. Hy neemt direct wederom zyn toevlucht tot den voornoemde goeden Heer, en solliciteert by denselven om dat Dienaars ampt, waar mede hy ook wierdt begunstigt, dus abandoneert hy zyn Kakhuys leegery; dienvolgens door dit nieuw gekregen employ, en gemunieert zynde met Stok en Deegen, kende hy zigh zelfs byna niet, en spanceert daar nogh huyden ten dage mede, even als of hy een Hoogduytsche Baron van Deux Aes of ander Westfaals Varkens Graaf is, hy wil uyt hoofde van zulks, van een ieder gert en ontsien wesen, dogh de luyden welke hem kennen zien hem egter met veragtingh aan, dewyl zy wel weeten dat den Luypaart zyne vlekken niet verandert, dat is, zy hun verbeelden hy deselve guyt zoude blyven welke hy altoos was geweest, en waaromtrent zy geensints gemist hebben.

Om nu particulier alle zyne begane klugjes en loopjes die door hem, terwyl hy als Dienaar van de Justitie heeft gefungeert, zyn uytgevoert, te beschryven, is het voornemen in dese geensints, eensdeels om dat door hetselve dit bestek al te [63] wydloopigh zoude worden, en anderdeels om dat genoegsaam de gantsche Burgery van Alkmaar daar van by ondervindingh genoegh weeten tespreeken, en hun die bekent zyn, want indien by de Burgery huys afhuys aan eens gevragt zoude warden wat man Roselyntje was, zo houdt den Schryver van dese zyne levensbysonderheeden zigh versekert, datter van elken hondert ten minsten ses en մ negentigh zoude wesen, die declareeren zouden, dat hy een geraffineert schurkje en deugniet is, derhalven is thans alleen het voornemen om in gevolge het voorschrift der Schilders Patroon St. Lucas, eerst het portret, en dan het bywerk te schilderen, ook in desen eerst Roselyntje van buyten in zyn gedaante zo die nu is, te vertonen, en dan vervolgens kortelyk eenige weynige stukjes zyner bedryven aan te halen, ten eynde den Leeser daar uyt van desselfs binnenste en bywerk zal kunnen ordeelen.

Van buyten vertoont hy zigh zeer favorable, want op zyn best gekleed zynde, gaat die Sinjeur (om van onderen te beginnen,) met nette swart kamoesde omgekeerde schoenen aan zyn voeten, witte gaarn of zyde koussen aan zyn beenen, veeltyds onder de knie met een moye propere kniebandt, even of het een vrouwen sinctuur is, gebonden, swarte trypte Broek en Camisool aan, een bruyne of blaauwe lakense rok wel na de mode gemaakt, om het lyf, waar van de eene beset is met vergulde spinsbekke knoopen, ieder knoop ter groote van ruym een sestehalf, aan zyn deegen een zilvere gevest, in spyt van zyn confraters, welkers gevesten van vry veel slegter alloy zyn, (mogelyk hy de gelden die de bedelaars van [64] buyten inkomende, hem volgens algemene gerugten moeten uytkeeren, wanneer zy in cognito alhier een almoes komen vragen, daar toe heeft opgegaart, of schoon hy geen meer regt daar toe heeft als een ketter op de benedictie van den Paus,) groote pofmouwen die tot op zyn vingers hangen, benevens een fray overhembt met een fray strookje omset aan, een swarte fluwele strop of swart zyden lindt om den hals, welkers enden hem voor de borst en om de ooren wayen, en eyndelyk een hoed op zyn hooft, die zo scheef en barst staat, als of hy een Capiteyn der Husaren is. Zie daar het uyterlyke tegenswoordige Schildery van Roselyntje, men moet niet denken, hy altoos door den dagh en voornamentlyk by slegt weer zo gaat, dat zy verre, hy is daar toe al te net en zindelyk op zyn kleederen, ja ik zelfs zegt den Schryver, heb hem menigmaal als het by winter slegt weder was gesien, dat hy om zyn klederen te bewaaren, in plaats van een sluytjas of rok, zo als zyn confraters gebruyken, met een mantel omhangen was, zo als veele deftige luyden van oudts plagten te dragen, en ook nogh eenige weynige deftige Burgers heden doen, en daar mede also agter zyn doenmalige Heer Hooft Officier gingh spanceeren, dat hem om de waarheidt te zeggen geheel niet paste, ja also min als het wyf eens zeker Dorpsschout in Gelderland zigh den titel van genadige vrouw kan aanmatigen.

Om nu kortelyk te spreeken hoedanigh en op welke wyse hy zigh in functie als Dienaar heeft gevertueert, daaromtrent is ten vollen bekent, dat hy van den beginne af tot heden toe altoos [65] heeft getragt en toegelegt om de Burgers hoe en op wat wyse hy maar konde, te benadeelen en in het verdriet te brengen, want hoe geringh de luyden misdeden, (als dat voor een misdreyf is te nemen,) het zy met onder Kerktyden een vengster open te zetten, om daar door ligt te erlangen, of dat de Dienstboden, schoon buyten weten hunner volk, het een of ander in het water goyden, of op eenige andere daar toe niet expres gedestineerde plaats neder wierpen, het zy op enige andere manier hoe geringh het ook mogte wesen, wist hy de zodanige altoos te bekeuren, en de boetens scherpelyk in te vorderen, om de geringe aandeel welke hy als delateur daar van quam te trekken, waar door hy ook by de gehele Burgery unaniem, den naam heeft verkregen van Burger plager, en zigh zo gehaat gemaakt, dat verscheyde Burgers als zy hem zien aankomen en dienen te passeeren, een andere wegh ingaan, om reeden dat hy altoos, schoon met een geveynst en valsch hart, beleefdelyk zyn hoedt afligt en groet, en de menschelyke welleventheydt vordert, ten minsten onder luyden die niet al te trots en moedigh zyn, en maar een medioker oordeel hebben, men alsdan insgelyks zyn hoedt dient af te nemen, schoon het nogh zo een gemeen persoon mogt zyn, om daar door also te prevenieeren, dat zy voor zo een onwaardigh schepsel niet weder behoeven te groeten.

Tot een bewys van het geallegeerde dient onder anderen, dat hy zeker Molenaar binnen Alkmaar, die apparent de mildadigste gever niet zal zyn, tegens welke hy altoos een onversettelyke haat hadt op gevat, in een week tot drie distincte [66] reysen op zyn kar zittende ontmoete, schoon hy staps te voet rede, (na gedagten hy daar op gevigileert zal hebben,) hy denselven daar over ook tot drie bysondere malen, in de boetens daar teegens gestelt, bekeurde, en die man agt of negen gulgens heeft gekost. Dit begon den Molenaar te verveelen, welke onder anderen by het betalen van de laaste boete tegens hem uytvoer en zeyde, daar dondersche Schurk daar is de boete, maar ik beloof uw, dewyl hetselve dat ik heb gedaan, alle dagen door anderen ook geschiedt, daar gy niet na omsiet, schoon zy by uw zyde langs passeeren, indien gy my de pots weder bakt, zal ik eens probeeren of ik uw deugniet in het water kan goyen, dan gy myn, weest daar vry versekert van, met uw confraters heeft geen enkel mensch oyt different, en met uw altoos. Roselyntje, die overtuygt moet zyn geweest, dat hy dien man, welke een sware huyshoudingh met kinderen hadt, waarlyk te hart hadt gehandelt, of dat die zyn belofte zoude nakomen, belooft dat hy denselven in vervolgh ongemoeyt zoude laaten passeeren. Korte dagen daar aan komt desen Molenaar met een kar vol zakken langs de Voormeer ryden, siet Roselyntje van verre met die passagie aankomen, wilde hem aanstonds beproeven, en springt boven op de zakken welke op de kar stonden; Roselyntje genevens de kar komende, trekt zyn hoedt in de ogen en siet den Molenaar als een gluyper van ter zyde aan, zonder een woordt te spreeken; inmiddelst riep den Molenaar hem gestadigh toe, hy durft niet! hy durft niet! dogh hy liet zulks ongemerkt doorgaan, want op de minste tegenspraak, zoude den Molenaar volgens zyn vast genomen [67] besluyt, hem de diepte des waters aldaar eens doen peylen hebben, en met een te sien of hy zigh in tydt van noodt met swemmen konde redden, dogh Roselyntje zulks wel voorsien zullende hebben, deedt voorsigtigh dat hy hem, zonder zigh daar aan te stooren, liet passeeren, even als of hy hem niet gewaar was geworden.

Het is een waarheidt, Leeser, dat Roselyntje regt hadde om dien Molenaar te bekeuren, dewyl by Keuren der Stadt Alkmaar zulks aan hun is verboden te doen, zo ook het op de slede staan der Grutters en diergelyke; maar zo men ondersoekt wat de natuurlyke reeden van dat verbodt is geweest, is zulks na het gevoelen van den Schryver gene andere, als om dat daar door niet somwylen op de kar sittende, of sleede staande, met al te hardt ryden, ongelukken zouden veroorsaken; maar dat zy zo als het wil, in gevalle hy daar tegens wilde vigileeren, moest hy niet een enkel persoon daar toe uytkippen, maar generalyk allen den genen welke daar tegens handelde, zo als hy dagelyks voor zyne oogen zagh, egaliter tracteeren.

Door welke en meer diergelyke beuselagtige vitteryen, daar zyn confraters hun geensints aan storen, en ook by de Burgery darom bemindt zyn,want het kan alles zo even gelyk niet gaan, heeft hy zigh zo gehaadt gemaakt, als oyt geen Dienaar van de Justitie alhier bevoren geweest is; want laat het in de Hondsdagen zyn, dat de honden niet los langs de straat mogen loopen, en een kleyn hondje komt toevalligh, door dat het een of ander kindt de deur open laat staan, even op de straat, is het by hem aanstonds, kip ik heb uw, de boete [68] moet եr wesen zonder gratie. Vullen de Schip pers hem de handen niet genoegh, zo voor het geven eener Almanagh als andersints, lourt hy gestadigh op hun, en zo dra raken zy met geen haak of boom tegens de bruggen, of platingen der wallen, of het is al mede, fiat boete, en even zo is het by hem met alle andere bagatellen.

Het geval is eens gewilt dat zeker vreemt Coopman welke alhier met eenige monsters in de Stadt was gekomen, om deselve aan eenige Cooplieden, die in dusdanige waren handelde, te laten sien, en presenteeren, zonder nogthans meer dan monsters by zigh te hebben. Roselyntje siet denselven uyt zeker winkel huys komen, vraagt hem of hy door de winkel knegt om laaten zeggen hadde, wat hy ter verkopinge presenteerde? Dese Coopman dewelke hem aanstonds voor een regte schavuyt aansagh, en dat de doorns der guytery uyt zyn oogen waren te sien, antwoorde hem, dat hy met geen winkel knegt te doen hadde, (zo als in dat cas waar was). Roselyntje trekt zyn hoedt in de oogen, kykt hem met een paar Gaauw- diefs oogen aan, en vordert boete van die man, die niets gedaan hadt als het gene hy vermogt te doen, wierdt gedrygt in cas hy geen boete wilde geven, agter de slooten gebragt te zullen worden; wat zoude hy doen, hy was hier vreemt, wist de keuren niet, en hadt geen kennis, was derhalven gedwongen daar voor gelt te geven, en maakten het af voor een sommetje van tien guldens.

Het is ook wel ter contrarie gebeurt, dat hy lieden zonder adsistentie van iemandt goedt afnam, daar hy sustineerde impost van betaalt moest zyn geweest, (of hy onder den duym te gelyk [69] voor toesiender ageert weet men niet zeker, althans hy wordt niets betrouwt) en welke goederen hy eyndelyk na verloop van tydt, met hangende poten, zo men zeydt, wederom heeft moeten brengen van waar hy die gehaalt hadt, dat waarlyk een moye zaak was. Somtydts heeft hy ook gantsch niet vry gelopen van een brave dragt slagen, als hy maar onvervaarde lieden antrof; zelfs gepasseerde najaar gebeurde het, dat om te lagchen is, in presentie van een zyner confraters, dat hy op de Kaasmarkt een zeker Kaaskooper een almanach wilde opdringen, dese Coopman scheen absoluyt geen almanach van hem te willen hebben, liet hem maar gestadigh agter na loopen, even of hy hem niet eens gewaar wierd, eyndelyk gebruykt Roselyntje de adsurantie, om dien Coopman dan by den een en dan weder by den ander roksmouw te trekken, om hem also een almanach te willen offereeren, desen Coopman, dat geen kat was zonder handschoenen aan te tasten, en wien zulk gemaal scheen te verveelen, geeft hem daar op zo een averegse ciecinke dat hy op een volle berrie met kaas in suyselinge nederduykt, en indien de kaas werkers daar vaardigh by hadden geweest, zy Roselyntje met kaas en al ter weginge op de schaal in de waagh wel konde gedragen hebben; sie daar, deugniet, zeyde den Coopman, dat heb ik uw gedaan, die persoon ben ik, zo langh blyf ik in de stadt, vindt gy het goedt, zo klagt over my, ik wil niets van uw aannemen; maar tegens de confrater van Roselyntje zyde hy, die een aanschouwer van dat werk was, zo gy my een almanach wilt presenteeren, zal ik die aannemen en uw daar voor beloonen, het welk den anderen [70] in alle ordentelykheidt dede, en Roselyntje keek also bedrukt en onnosel, even als doen hy door de stille wagt, op zekere nagt uyt het huys eener Hoer in de Agterstraat wonende, wierdt geligt en onder het Stadthuys in de boeyen of kortegaart gebragt, in weerwil van de vlugt waar door hy over de heyningen zogt te echapperen, om hun also te ontgaan.

Hy moet zekerlyk ook bevreest voor slagen zyn, (mogelyk dat hy ze al ruym genoegh na zyn gedagten gehadt heeft,) want hy heeft te meermalen aan den Schryver deses betuygt, dat hy altoos wanneer hy den Boer uyt de Wieringerwaart, wiens been hy als Doctor, zo als gemeldt is, zoude cureren, ontmoete, dat veelmalen op de wekelykse kaasmarkt geschiet was, hy altoos voor zigh zagh, sonder hem aan te kyken, om niet van hem bekent te zyn, en hem vervolgens passeerende als een onbekent persoon, maar dat hy den Boer siende, zigh niet konde bedwingen van innerlyk te lagchen.

Een Jaar vier vyf geleeden, meenden hy het Chirurgyns Collegie binnen dese stadt eens braf ten toon te stellen, door de navolgende streek: zyn oudste zoon zoude daar voor zyn proef als Meester doen, hy addresseerde zigh vervolgens aan de Overluyden van dat Collegie, vraagt hoe veel het tentamen en examen zoude kosten? die luyden zeggen hem daar van de bepaalde prys; daar op informeert hy ter Secretarie wat de Stadts Keuren daar omtrent dicteerden, en hoorde also dat die van minder geld spraken, dus ligt daar van Copie, zonder hem dienaangaande aan deselve Overluyden nader te addresseeren, laat zyn zoon de examen en proef doen, en betaalt de gelden door de Overluyden gerequireerd; daar op vervoegt hy zigh ter Camer van Heeren Burgermeesteren deser Stadt, doet aldaar zyn beklagh, en vertoont hoeveel de Stadts Keuren en Ordonnantien tot voldoeninge vorderen, wanneer een aankomende Meester zyn examen en proef quam te doen, en dat hy niettegenstaande dat, egter zo veel meerder penningen voor zyn zoon daar voor hadt moeten betaalen, versoekende daar in voorsien mogt worden, en de Overluyden gelast hem zyn te veel betaalde gelden te restitueeren Burgermeesteren die altoos attent en waaksaam zyn, namen dat zo aanstonds voor geen gangbare munt aan, maar alvorens eenige uytslagh dienaangaande te geven, requireerden de Overluyden van dat Collegie, om voor haar te compareeren en daar op te hooren; dat volle Collegie obediert volgens billykheidt aan de ordres, en verschynen ten geprefigeerden dage voor welgemelde Heeren Burgermeesteren, zonder nogthans te weten welk beswaar ten hunnen lasten was, als wanneer het voornoemde geval hun wierd voorgehouden. Die Overluyden demonstreeren aldaar op een satisfactoire wyse, zo uyt de Privilegien als Keuren hunner Collegie en immemorale gewoontens, dat zy vooral niets meer dan hun rigtig toequam van hem gevordert hadden, en wierden ook door meergesegde Heeren Burgermeesteren, na resumptie van alles, daar in volkomen gejustificeert en gebillykt; waar op Roselyntje afsonderlyk moeste binnen komen, en welk heylighje hy aldaar gekregen heeft, zal hy by recollement zyner gedagten zelfs het beste weeten.

Het geval of rencontre dat Roselyntje, wanneer hy nogh Kakhuys leeger was met den voorn. Vleeshouder hadt gehadt, was hem wel degelyk in geheugen gebleven, en zogt dierhalven by continuatie na occasie hem zulks op de een of andere wyse betaalt te zetten. Het gebeurde dan eens op zekere somerse voornagt dat hy desen man beschonken vondt sitten singen voor een tafeltje, met het hoedje op de knie, voor zekere kroegh in den Houten, genaamt het huys te Cyst, Roselyntje bediende zigh van die occasie en gingh met alle spoed na de Stadts wacht, en ordonneert die propria auctoritate, dat vermits die Vleeshouder daar een ongemeen leven en geraas maakte, deselve van daar te haalen en onder het Stadthuys gevangen te zetten; de wagt gaat ten dien eynde met hem daar na toe, en vindt den Slagter in manieren voorsz. aldaar zitten, met een bierglas gevult met water by zigh, en vermits hy geen de minste molest dede, of volgens getuygenis van de waardin gedaan hadt, maakte de wagt swarigheidt dien man op te brengen, dogh eyndelyk ordonneert hy hun zulks, en dus nemen de wagts den Slagter mede, maar alvorens hem gevangen te zetten, addresseeren zy hun, benevens de waardin, by den Stadts Majoor, die de onschuldt van dese man verstaan hebbende, als mede welk persoon ordres daar toe hadt gegeven, goedt vondt, dat men den Slagter, die beschonken was, om alle rusie en ongelukken te prevenieeren, dewyl hy als verwoedt op Roselyntje telkens te beuken wilde, in de Boere Gyselingh zoude brengen tot hy benugtert zoude zyn. en te gelyk om Roselyntje mede in gevangenis te stellen; dus wierdt den Slagter na de Gyselingh geconvoyeert door de Stadts wagt, Roselyntje en verdere [73] Dienaars van de Justitie welke hun als doen daar by bevonden, den Slagter in de Gyselingh gestelt zynde, was Roselyntje daar over ongemeen vrolyk en vergenoegt, en meende benevens zyn confraters te vertrekken, maar vondt zigh grotelyks daar in bedrogen, dewyl zyn confraters hem ordonneerden zyn stok en zytgeweer aan hun over te geven, en zigh mede gevangen te doen stellen. In den beginner dagt hy zulks uyt enkel raljerie geschiede, maar ziende hetselve volkomen ernst was, en hy dien dans niet konde ontspringen, gaf hy met een bedrukt en nederslagtigh wesen, even als een dief die na de galg klimt, het gerequireerde over, en wierdt in de gevangenis van No. 1. geplaats, alwaar Roselyntje zo wel als den Slagter tot den volgende morgen agter de slooten gehuysvest wierdt, tot spot en spyt van ons Roselyntje, die een kuyl voor een ander hadt gegraaft, dogh zelfs daar in kwan te vallen, en met al zo weynigh reputatie daar af kwam als van het vorige geval met denselven Slagter.

Een bereeds overleeden ordentelyk Burger man alhier, heeft aan den Schryver deses te meermalen verhaalt, by occasie als եr van de guyten stukken door Roselyntje gepleegt, wierdt gesproken, dat hem door denselven eenmaal zodanige schrik was aangejaagt, als hem oyt door eenigh mensch was aangedaan, met en over het navolgende geval:

Die Burgerman hadt een Tuyn buyten eene deser Stadts poorten gelegen, waar na toe de vrouw van desen man haar ordinaire werkster sondt, om het Tuynhuys schoon te maken; even na de middagh gaat de man, volgens gewoonte, na de Tuyn wandelen, en komt tegens den avondt weder tըuys, zonder van iets quaads te weeten, veel min eenige [74] kwaade ontmoetinge met iemandt gehadt te hebben; den volgende morgen wierdt hy versogt te komen ten huyse van den doenmalige Heer Hooft Officier, die nu mede al overleeden is; hy gaat direct daar na toe, zonder eenigsints te weeten of te kunnen vermoeden wat de reeden was, waarom hy daar wierd gerequireert. Den gemelde Heer Hooft Officier declareerde hem dat de voorschreve Werkster by zyn Ed. was geweest en bitterlyk haar beklagh hadt gedaan, over de behandelingh welke zy den vorige dagh van hem in de Tuyn hadt moeten ondergaan, dat hy haar aldaar hadt willen verkragten, en diergelyke meer, dat hy by zigh zelve wel wist hy een getrouwt man was, en dus alsulke zaken hem geensints vry stonden, maar rigoreuselyk moesten gestrafft worden, en derhalven dat, in gevalle hy die affaires met zyn Ed. niet spoedigh reguleerde, zyn Ed. tegens hem volgens de wetten en placaten genoodsaakt was te procedeeren. Dese man die al redelyk bejaart en daarby zeer podagreus was, (van welke luyden men zodanige driften gemeenlyk niet verwagt) keek op dat Compliment dat hy geensints verwagtende was geweest, also bedrukt en onnosel, als een jongen die zyn zondags oortje versnoept heeft, beriep zigh op zyn onschult en zuyver geweten, sustineerende met eenen, dat die betigtingh uyt notoire villendigheidt was geschiet, apparentelyk om dat zyn vrouw, die den vorigen avondt different met die werkster hadt gehadt, en haar weggejaagt, en na dat hy een geruyme tydt daar over met welgemelde Heer Hooft Officier hadt geredenkavelt, die hem egter, volgens de informatie van die werkster, bleef opdringen het voorschrevene gedaan te hebben, komt Roselyntje, [75] na dat hy alvorens verscheyden reysen met veel drokte in en door de gangh van het huys hadt gelopen, met iever, even als of եr groten haast by was, de Paternosters in de handt hebbende, voor de camer deur daar den Heer Hooft Officier en dese man in satten, en vraagt met een gesigt dat niet veel goeds voorspelde, aan zyn Heer, in welk gat of gevangenis het Stroo moeste gebragt worden, in No. 1. of No. 2. en liet inmiddels de voorsz. Paternosters, daar mede rammelende, also gestadig zien en hooren, daar desen podagreusen bloedt zodanig door altereerde, confuys en benauwt wierdt, dat hy wel etter en bloedt zoude gesweet hebben, als denkende hy zekerlyk in eene dier gevangenis gaten zoude geplaats worden, tot voorkominge van zulks hy direct resolveert en ook waarlyk immediaat de saak met den Heer Hooft Officier voor een brave stuyver gelt uyt de weerelt maakt.

Of Roselyntje, die mogelyk dese man picantigh zal zyn geweest, zo als hy genoegsaam de gehele Burgery is, dewyl hy daar teegen een eeuwige vyantschap scheynt te hebben, met die ondeugende werkster dat klugtje te speelen also overleydt hadden, is den Schryer niet ten regten bewust, maar egter maakte hy door zyn even gemelt schelms gedragh dat zyn Heer een goede stuyver gelt van die man genoot, want hy regtens daar van noyt iets konde genieten, dewyl op de beschuldigingh van zo een slegt vrouwspersoon alleen, geen regter een man staande ter goeder naam en faam, en van wien men noyt diergelyke gehoort heeft kan condemneeren, en oversulks gelooft en vertrouwt den Schryver, voor zo verre die het deugtsaam en cordaat humeur van den presente Heer Hooft Officier kent, dat, als [76] hy diergelyke practycquen by zyn Ed. in het werk wilde stellen, hy zonder langh uytstel een schop voor zyn strondt naars tot dankbaarheidt zoude erlangen, en boven dien van stok en degen ontrooft worden, het welk de Burgery zeer gaarne zoude zien.

Om nu te tonen hoe barmhertigh Roselyntje met de gemene en arme ingesetenen is, daarvan zal het volgende staaltje tot een bewys verstrekken: Op zekere Kermistydt, wanneer de Dienaars gewoon zyn by de Burgery een kermis duyt te versoeken, komt hy tot dat eynde onder anderen by een zeer behoeftige vrouw, diestyds in de Sakken straat wonende; dat mensch doet haar beklagh, dat zy niets konde geven, en het zo armoedigh hadt, dat zy veeltyds geen brood voor hare kinderen konde kopen, dat die veelmalen wel een gehele dagh zonder eeten moesten gaan, en derhalven versogt zy gexcuseert te wesen, Roselyntje gaat daar op heen, en zeyde in vervolgh wel eens weder te zullen komen. Daar waren in der daadt weynigh dagen verlopen, of Roselyntje, die geen windt door de hekken laat wayen, volbragt zyn beloften van wederkomen, en hielt om wat te hebben by die arme sloof aan, welke doen vier duyten ryk was, en gereedt stondt daar voor by een bakker groffe bollen voor haar kinderen te gaan kopen, vervolgens betuygde die vrouw met de tranen in de oogen, dat dat waarlyk alles was wat zy tegenwoordigh in huys hadde, en dat zy om Gods wille versogt hy haar ongemoeyt zoude laaten; maar hoe mooy die bloedt praate en hoe bedrukt zy zagh, was alles vergeefs, zy was ten laasten genoodzaakt, wilde zy hem slyten, die duyten over te geven, welke hy gretigh aannam, met byvoeginge het [77] voor die tydt daar mede also pas te zullen laten, even of de goede luyden in hunne giften bepaalt waren. Ik ben versekert, zegt den Schryver, indien die arme vrouw met een zyner confraters te doen hadt gehadt, die in plaatsse van die duyten aantenemen, haar in tegendeel ten minsten zo veel daar by gegeven zoude hebben, dogh zyn gantsche toelegh is mede altoos geweest, zo als hier voren te meermalen is gebleken, om maar gelt te furneeren, zonder onderscheydt op welken wys hy daar aan kan komen; den Schryver heeft hem zelfs meer als een maal hooren verhalen, wanneer hy zyn eyge boeven stukken vertelde en daar mede raljeerde, daar dan rykelyk om gelagchen wierdt, dat hy tot bekoming van gelt alles dorst ondernemen, en zigh niets ontsagh, dogh dat hy egter daar op paste, niemandt hem daar over aan de keel konde komen.

Door alle de voorschreven en meerder andere staaltjes die in desen om de kortheydt werden gepasseert, en veele bekent zyn, heeft hy zigh by de Burgerey in het algemeen, zo gehaat en doemwaardigh gemaakt, dat niemand zonder de grootste veragtingh des weerelts van hem spreekt, ja door al մ welke het meer als eens van dat gevolgh bereeds is geweest, dat luyden van dese of gene sterfhuysen, wel strict hebben doen verbieden, hy in qualityt als Dienaar geensints by de begravinge van het doode lyk (zo als hier in gebruyk is,) zoude hebbe te adsisteeren, maar dat zulks zyn confraters vry stondt; ja ik houde my volkomen verseekert, zegt den Schryver, dat om zyn persoon alleen, de giften der Burgery in opsigte van de Dienaars, zodanig zyn vermindert, dat het voor zyn gesamentlyke confraters jaarlyks wel hondert Daalders, zo niet meer, schaden [78] is, want om een kwade moeten de goede mede lyden, waar door men vastelyk gelooft, dat zyn confraters, als zy hun hart regt uyt zouden spreeken, hem te meermalen wel in Siberien gewenscht hebben.

Met zyn kostwinningh als Diender (daar zyn confraters een ordentelyk bestaan van hebben) was hy niet vergenoegt, tragte na nogh meerder winningh, en wierp zigh ook te gelyk op als Loterye Collecteur op, daar hy apparent also eerlik mede gegeleeft zal hebben, als den gewese Lotery Collecteur van Helmont, althans dat werk wierd hem geinterdiceert, en moest vervolgens daar van af sien, dewyl hy assurant en onbeschaamt genoeg was, om de Burgers, welke veeltyds door het uytstallen hunner goederen als andersints, de Dienaars eenigsints dienden te ontsien, zyn Lotery briefjes aan te dwingen. In plaats van Collecteur dan, want die Sinjeur moest wat meerder bestaan hebben om huysen te kopen, die hy thans door zyn onbetamelyk schrapen in meenigte heeft, verhefte hy zigh tot den post van Dans- en Schermmeester, en dwong zyn vrouw, schoon die siekelyk en aan de Watersugt was, een Kinderschool op te regten; met het eerste, namentlyk als Dans- en Schermmeester, maakte hy geen groote progressen, het zy dat hy die konsten niet regt verstondr, of het zy dat de luyden hunne kinderen door zo een schabouwelyk persoon niet wilde gexerceert hebben, en het laatste liep door de toenemende ziekte zyner vrouw geheel tot niets. Ondertusschen hadt hy speciale kennis en vriendschap gemaakt met eenen Pieter Huygen, en insonderheydt met die zyn Huysvrouw, genaamt Maritje Elders, welke om haar vaale Slangevel by de [79] Burgery bekent is met de alias naam van Swarte Mie; dat Vrouwmensch, welke voor korte jaaren doodt arm was, en by na geen bed om op te slapen hadt, maar naderhandt eerst door het doen eener winkeltje, daar na houden van slapers en tappen van drank zeer ryk schynt geworden te zyn, dat voor ieder duyster en onbegrypelyk is, kan vloeken en rasen trots de beste Oostindisch vaarder, dewyl byna niets uyt haar swarte bakhuys rolt dan Donder, Blixem en Godtdomes, ja de door en door een Helhondt is; maar egter aan die ander kant zo doorsleepen en begeerigh om gelt te winnen, zonder dat het haar kan scheelen op wat wys, als de Duyvel snel en happigh is om Zieltjes magtigh te worden. Dese daar hy genoegsaam dagh en nagt by was, ten minsten meer als in zyn eygen huys, adsisteerde hem altoos uyt vriendschap, in cas van noodt, als hy weder մ een of ander huys hadt gekogt, met Jantje Contantje, na gedagten zal hy haar, die geen man na haar lyf heeft, ook wel gunst bewysinge gedaan hebben, met haar zometyds te borduuren, even als onlangs zeker Cadet dese en gene vrouwtjes, die gaarn een klyn Kaboutertje wilde hebben, en haar mans geen kans toe zagen zulks toe te stellen, uyt enkele Gulhartigheidt heeft geborduurt, om die verlegen en begerige snoepsieke Wyfjes te geryven, in hoop zy daar door bevrugt zoude worden, even als of den Afgod Anubis hun zulks in de ooren had geklonken.

Op dit varken van een swarte Marry, was Roselyntje dusdanigh versot geworden, dat hy tot pleysier en interest van haar alles zoude ondernemen wat van een ondeugent schepsel te verwagten kan wesen, het welk door de volgende historie bleek, want het gebeurde in de Zomer van het [80] gepasseerde Jaar 1762, dat zeker Hoogduytsche Joodt, die, volgens gewoonte ten haren huyse quam logeeren, zo als hy reeds twalf 13 Jaaren had, gedaan, en alhier (schoon եr veele bedriegers onder die Natie zyn, even als onder de Christenen) by deftige Burgers gesien is, zy en haar man dat waarlyk een goeden bloedt was, maar die door haar en Roselyntje also veel geagt wierdt als een nulletje voor aan het Cyffer getal telt, ontfingen hem volgens gewoonte beleeft en vriendelyk. Den laaten Avond gekomen zynde, en den Joodt na bed zullende gaan, wierdt in een agter vertrek dat ver van de straat was, gebragt, en geensints daar hy bevorens gewent was geweest te vernagten. Nauwelyks had hy een quartier uurs in dat ver afgelegen vertrek zigh outhouden, of de deur wierdt ordentelyk geopent, en Monsieur Roselyntje, agtervolgt van zyn beminde swarte Mie, en geaccompagneert van haren onnoselen dogh deugtsamen man, Pieter Huygen, traden dat vertrek in; Roselyntje welke als Kwaksalver op de markt en kermissen gewoon was gewest een deftige harangie te doen, voerde in desen by die introductie insgelyks het woort, en zyde tegens desen Isralit, dat doen hy de voorgaande reys aldaar ten huyse hadt gelogeert, Mejuffrouw Swarte Mie, aan goude Ryders en halve dito uyt haar kas hadt vermist en haar ontstoolen waaren, de quantityt ten bedrage eener Somma van 56 Guldens (zy zal daar van een sparpot hebben tragten op te garen) en dat schoon zy diestyds nogh andere luyden hadt geherbergt, zy egter op niemand vermoeden hadt dan op hem, niet dat hy die NB. op een diefagtige manier zoude hebben genomen, maar apparent om zigh in zyn negotie voor die tydt daar [81] mede te redden geleent, en vervolgens dat hy konde volstaan wanneer hy maar een handschriftje passeerde, dat hy die penningen van de man van Swarte Mie hadde ontfangen, en verder daar by aannam, alle weeken eene gulden in minderingh te zullen voldoen.

Desen Hoogduytschen Israliet toonde zigh gantsch ongenegen daar toe, en vroegh in substantie of zy lieden dagten dat hy voor iets zoude tekenen, waar van hy noyt de waarde of schaduw van dien hadt genoten? De forceringh tot het tekenen aan de eene kant, en het regtmatigh weygeren en ontschuldige aan de andere zeyde, liep eyndelyk zo verre, dat de wettige man van Swarte Mie, en niet haar borduurder Roselyntje, in gemoede zyde, waar wilt gy lieden de man toe dwingen, gy hoort zo wel als ik, hy եr geen part of deel aan heeft; op welk gesegde de Duyvelin Swarte Mie haar arm ophief, die zo wit is als een swarte raaf, en haar goede sul van een man daar mede zo een duyvelse slag toe bragt, vermengt met Donder en Blixem, dat die het vertrek uyt tuymelde, en niet dieper daar weder in dorst komen als tot op den drumpel, alwaar hem gepermitteert wierdt te blyven staan, mits geen enkel woort te durven spreeken. Inmiddelst zyde listige Roselyntje tegen de Israliet, daar behoeven zoveel woorden den hals niet gebroken te worden, hier is kortelyk de vraagh, of gy immediaat het voorschreven van uw gevorderde briefje wilt tekenen, dan niet? in welk laatste geval ik order heb uw de Paternosters om de handen te slaan, en in de boyen te brengen. Men kan ligt begrypen in wat verlegentheidt desen onnoselen Joodt, welke nergens van wist, op dat compliment eens Dienaars der Justitie, diens pligt het anders is, de onnosele en verdrukte [82] te beschermen, moet geweest hebben, te meer daar hy door hun listigheidt zo verre van de straat in huys was geplaats, hy niemandt tot zyn behulp konde toe roepen of spreeken, waar door hy vervolgens gedwongen wierdt het van hem gevorderde handschrift te schryven en ondertekenen, waar mede Swarte Mie en haar Roselyntje bleymoedigh, als hun oogmerk volvoert hebbende, weder uyt die kamer, vertrokken, en den Joodt een goeden nagt wenschen. Na het teken en verkrygen van dat briefje, waren die twee goddelose schepsels ongemeen in hunne schik, welke nu ontdekt hadden, hoe en op welke wyse zy dien braven man Israls hadden vervaart konde maaken, besloten zonder tydtversuym, nogh eens gelyke kans met hem te wagen. Het was dan den volgende morgen tusschen vier en vyf uuren dat Roselyntje, die presumtivelyk daar ten huyse de gantsche nagt in vrolykheydt met zyn Mestiesse zal hebben doorgebragt, alleen weder ter kamer intradt daar desen Joodt te bede lagh, gaande direct tot voor zyn bedde, schoof de gordynen open, en vroegh met een Judas tronie, dat hy by geboorte heeft, of hy dien nagt wat gerust hadde? den Joodt, die zyn schelms gesigt zo dra niet weder ontwaar wierdt, of altereerde grotelyks, dien deugeniet weder voor zyn gesigt te aanschouwen, en antwoorde hem dat hy ligtelyk konde begrypen, dat een fadsoendelyk man, welke den voorgaande avondt zo was gedwongen en misleydt als hy door hem was gedaan, geen lust tot slapen konde gehad hebben.

Roselyntje die een Conscientie heeft zo nauw dat een fadsoendelyk Staaten Oorlogschip daar in ruym zoude kunnen laveeren, stoorde zigh daar niet aan, also min als aan de Christelyke wetten [83] welke den Joodt hem voorhieldt, dat by hem altemaal maar bagatellen waren, maar repliceerde, dat Marretje, (verstaande daar door zyn lieve swarte Mie) boven het voornoemde goudtgeldt in het handtschrift van den vorigen avondt vermelt, nogh vermisten een sommetje van twee en-veertigh guldens silvergelt, aan diverse specien, met versoek hy daar van een gelyke handschrift als den voorgaande avondt passeerde, en in cas hy daar omtrent eenige verschooningh wilde gebruyken, hy Roselyntje van den Heer Hooft Officier en verdere Heeren van den Geregte, zyde ordres te hebben, hem direct zonder eenige uytstel in besloten hegtenis te brengen, alwaar hy niemandt zoude mogen sien of spreeken. Daar zat den Joodt wederom tusschen twee vuuren, hy moest van de twee quaden de beste kiesen; hy considereerde in geval hy zigh gevangen liet zetten, wat ontsteltenis zulks voor zyn vrouw en ouden vader zoude veroorsaken, also die met geen mogelykheydt konde weten wat van die zaaken was, daar by dat hy van zekere Silversmidt alhier, genaamt Fokkenbergh, daar hy jaaren mede heeft genegotieert, (zo als ook met anderen) een aansienlyke stuyver gelt ter bestellinge naar Amsterdam hadt mede gekreegen, en welke gelden Roselyntje voorgaf in handen van den Hooft Officier te moeten stellen, geduurende zyne gevangenis, resolveert door alle die dreygementen wederom tot het tekenen eener schultbekentenis daar van, en dagt by zigh zelve, als ik hier uyt dit Canalje huys ben, en myne vrienden tot Amsterdam daar van geadveretert, zal ik my aan den Geregte van Alkmaar addresseeren, myne regtmatige klagten daar over doen, en hun in regten aanspreeken, zo als ook effective [84] door hem is gedaan, en die Procedures nogh huyden ten dage voor de Ed. Agtb. Heeren Schepenen der Stadt Alkmaar zyn hangende.

Zoo men nu over dit geval eens natuurlyk zal raisonneeren, wat gedagten moet men daarvan opmaken? Men weet voor eerst dat iemandt die passagiers en slapers hout, en dat van allerly rangh en zoort, zo als Madame Swarte Mie gewoon is, men sodanige persoonen niet zal plaatsen in een vertrek waar die by hun gelt kunnen komen, daar en boven zo als by fadsoendelyke lieden, men laat staan by zulke als dese Helteef is, altoos de gelt kas wel suffisant gesloten blyft, hoe heeft dan desen Joodt haar gelt kunnen magtigh worden en ontvreemden? want hy dan zekerlyk de kas moest hebben open gebroken, dat niet stil konde geschieden, en weder toe maken, zonder dat iemandt zulks gewaar had kunnen worden, dat inderdaadt een groote subtielheidt zoude geweest hebben; ja waarom in plaatse van twee handschriften van hem te vorderen en af te dwingen, die pretense schult niet in een gecomprehendeert? daar zyn immers geen de minste reden voor te excogiteeren; maar het naaste gevoelen hier van is, zo Swarte Mie waarlyk die gelden is quyt geworden, dat Roselyntje, dat een door souten fielt is, en ongemeen veel by zyn Matres vermogt, en by haar over alles gingh, tienmaal meer als haar wettige man, die quasie gestolen gelden, zelfs zal hebben genomen en gebruykt, zonder zulks voor haar te hebben willen weeten, en daar mede alsdoen by haar den Joodt zal hebben betigt, om langs dien weg te prevenieeren, dat zyn Swarte Mie op hem geen gedagten zoude hebben. [85]

Voorts is Roselyntje van natuure trots en opgeblasen, altoos genegen zyn evenmensch smaat aan te doen, die te benadelen en zigh in hun droefheydt te verheugen; tot bewys van het laaste dient, dat wanneer het gebeurt, dat dese of gene landlopers of ander slegt zoort van volk gecondemneert zyn, om, zo men het noemt, binnens Camers gegeesselt te worden, dat de post en pligt der Dienaars van de Justitie alhier is, en waar van zyn confraters een aversie hebben, neemt hy niet alleen altoos dat werk zeer gewilligh op zigh, maar is daar mede in diervoegen verheerlykt, dat hy, wanneer hy dezulke geesselen zal, voor een gewoonte heeft te zeggen, hy wederom braf Kermis staat te houden, en waarlyk zo staat hem het geesselen zo fray en heeft daar by een houdingh even als of hy tot het Beuls ampt geboren was; zelfs heeft de Schryver hem hooren en zien zeggen, dat, by occasie hier iemandt op het publycque Schavot moest gestraft werden, hy wel wenschte om zulks te doen wierde gemployeert, vermits hy de gelden daar toe staande zo wel konde verdienen als den Scherpregter van Haarlem; en ter probeeringh van het eerste, kan den Schryver in opregtheydt betuygen, niet alleen eenmal een brief gelesen te hebben, welkers superscriptie of opschrift was: Aan Myn Heer, den Heer Weynandt Rochel, (verstaat daar door Roselyntje) tot Alkmaar, zonder meer, dat hy zekerlyk zo moet opgegeven hebben; maar boven dien is het ook bekent, dat hy gepasseerde Jaar solliciteerende na het ampt van Binne Beul der Stadt Amsterdam, het welk egter in spyt van zyn bakhuys, zyn neus die nogh na de Stront daar hy in viel ruykt, voorby is gegaan, zigh aldaar in de logementen en kroegen baptiseerde met [86] den tytel van Heer Onderschout der Stadt Alkmaar, daar hy in tegendeel een particuliere Hyduk van de Justitie is, daar niemandt eenige de minste agtingh voor heeft.

Middelerwyl komt de wettige huysvrouw van Roselyntje te sterven, hielt daar van een deftige uytvaart, liet de Heeren Doctoren in de Medicynen, (na gedagten om dat zyn oudste zoon een Meester Baartscherder is, alhoewel zulks tot hem geen relatie hadt) en andere Heeren van fadsoen, welke men om reeden in desen niet zal noemen, versoeken over dat Sterfgeval hunne huysen te sluyten, dogh aan welk versoek, schoon het door een gebeste Achilles wierdt verrigt, geensints wierdt voldaan, dat grotelyks tegen zyn ingebeelde verwagtingh was, en nogh meer dat niemandt van die verzogte sluyters als vrienden, welkers getal diep in de sestigh bedroegh, by het ter aarde bestellingh van het doode ligcham zyner vrouw adsisteerden, dan de man van swarte Mie, die mede den swaren Rouw vertoonde, (zy zelfs hadt de directie in het Sterfhuys) de verdere Dienaars van de Justitie, en dan nogh twee of drie luyden, welke in huysjes van hem woonden, en dus ter sake van agterstallige huur zigh niet derfden absenteeren.

Zo dra had den Schryver het overlyden der vrouw van Roselyntje niet vernomen, of prognostiseerden dat de man van swarte Mie nu ook niet langh zoude leven, en waarlyk hy begint immediaat te kwynen en stierf kort daar na. Het zy verre dat den Schryver daar door te kennen wil geven, dat Roselyntje, die voor desen een Kwaksalver is geweest, en daar door Kennis van goede en quade kruyden heeft kunnen verkregen, daar een loopje onder gespeelt zoude [87] hebben, om hem ontydigh na de Elisesche Velden te versenden, maar in tegendeel beschout hy zulks door de Voorsienigheidt geschiedt te wesen, ja wil veel liever volgens de Les van den vergoden Trajanus, Een Schuldigen vry spreeken, dan een Onschuldigen condemneeren.

Niet langh was dit swarte Mietje weduw geweest, of verbondt zigh met haar beminde Roselyntje in een wettigh Huwelyk, hy spolieert zyn zoon van alle Meubeltjes tot een geringh Salfpotje incluys, en dus leven zy thans in den egten staat als man en vrouw, dogh uyt welke samenwooningh men wel haast te gemoedt siet, dat Roselyntje also min by haar te zeggen zal hebben, als zyn overleleden vrouw by hem gehadt heeft, zo als bereedt by het Spaansch Groen schilderen hunner Hotel, het geen zy met een ander Coleur wilde gedaan hebben, en zy geensints verstondt, gebleken, dogh daar is in մ minst niet aan gelegen, wyl hy zulks wel tien dubbelt heeft verdient, en het oude Spreekwoort bekragtigt, het welk mede brengt, Daar is geen paar, of het lyk malkaar.

Den Schryver voorsiet verder, indien Roselyntje nogh eenige tydt van leeven heeft, verscheyden meerdere wisselvalligheeden zynճ fortuyns te gemoedt, en ook een zonderlingh dogh niet favorabel uyteynde voor hem, ten ware hy, onverwagt, zyn zondigh pak af schudde, daar van een hertelyk berouw hadde, en beeter levenswyse aannam, daar niet veel verwagtingh van is, dewyl de wortels van ondeugt te diep in zyn gemoedt gegraveert zyn, derhalven zal men na zyn doodt tragten, indien ons het leeven werdt gespaart, hem tot aan zyn rustplaats, het zy zulks in het Graf zal zyn, of dat hy tusschen [88] Hemel en Aarde zal moeten swerven, op een wyse als dese versellen.

Zie daar in het kort, Leeser, voor zo verre ons bekent is, de Levensbysonderheeden van den alomme berugten Weynandt Josephus Rochel, alias, het Keulsche Roselyntje, zynde eerst geweest, Kleermaker, daar na Rynsche Wynkoper, Koppelaar, Rytuygh verhuurder, Voddenkoper, Kwaksalver, Liedjes uytventer, Waart of Tapper, Nagt of Strondtwerker, en eyndelyk Collecteur in Lotery briefjes, beneven Scherm en Dansmeester, en Dienaar van de Justitie, en daarby actueel Logement houder in մ huys genaamt de Smak, dogh welke Caracter hy in vervolgh meerder zal komen te bekleeden, kan den Schryver in desen niet voorspellen met eenige zekerheikt, dewyl de tydt die alles openbaart, ons zulks zal moeten doen sien. Leest dit weynige dan met vergenoeginge, en leert daar uyt, om uw voor zodanige luyden als hy is en zynճ gelyke zyn te wagten en hoeden, terwyl den Schryver deses zal

EYNDIGEN.

zie verder: http://www.volkoomen.nl/

LEVEN BIJZONDERHEEDEN,

VAN

WEYNANDT JOSEPHUS

ROCHEL,

(ALIAS) HET

KEULSCHE ROSELYNTJE,

GEWEZEN

Kleermaler, Rijnse wijnkoper, koppelaar, rijtuigverhuurder, voddenkoper, kwakzalver, liedjes uitventer, waard of tapper, nacht of strontwerker, loterijbriefjes verkoper, scherm- en dansmeester en thans dienaar van de justitie, benevens logementhouder binnen

ALKMAAR.

TE ANTWERPEN

Gedrukt voor de

AUTEUR.

Tot de LEZER.

De ondervinding heeft lang laten zien dat men zelden de levensbijzonderheden van deze of gene personen schets, dan voornamelijk in twee gevallen, eensdeels van dappere en doorluchtige personages die om hun bijzondere goede hoedanigheden, uitmuntende deugden, heldhaftige daden of andere nuttige zaken en zeldzame wederwaardigheden zulks ten vollen verdienen; en anderdeels van zulke personen die door ondeugden en bedriegerijen zich alom befaamd hebben gemaakt en vervolgens wel verdienen dat hun uitgevoerde bedriegerijen en boevenstukken in helder daglicht worden gesteld. Deze laats gemelde reden hebben ons bewogen te ondernemen de levensbijzonderheden te beschrijven van de beruchte Wynandt Josehpus Rochel (alias) het Keulse Roselyntje. Het is verre dat die behelst gepleegde moorderijen, huisbraken of diergelijke die de lezer hierin niet zal ontmoeten dat ze door hem bedreven te zijn, maar in tegendeel zal daardoor komen te stralen een aaneenschakeling van zijn sinistere handelwijze, gepleegde bedriegerijen en boevenstukken, &c. om geld te fourneren doormengt met zeldzame voorvallen en ontmoetingen gedurende het wisselen van zijn fortuin. [0]

De schrijver verbeeldt zich geenszins het nauwkeurig en in de juiste orde geschikt te hebben en veel minder volgde hij die beschaafde orde welke andere schrijvers gewoonlijk in acht nemen omdat hij zich daarmee nooit heeft opgehouden, veel minder hij zich aan een nette spelkunst gebonden. Hij heeft maar alleen in het oog gehad de meeste gevallen die hem in het geheugen zijn gebleven uit de eigen toespraken die hij zo nu en dan uit de mond van Roselyntje zelfs heeft gehoord en onthouden en daarvan de lezer mee te delen ten einde die zelf daaruit kan oordelen waartoe hij Roselyntje zich al verder bekwaam zou kunnen maken.

Duidelijk zullen enige lezers er zich aan stoten dat men aan een manspersoon de naam van Roselyntje toeschrijft daar zulks in effect een vrouwennaam is, edoch de schrijver zal zich daaraan eensdeels niet bekreunen en ten anderen heeft hij die naam willen behouden omdat hij Rochel reeds meer dan twintig jaren geleden, doordat zekere oude Mennonieten vrouw met die naam gedoopt is geworden.

Ziet dus lezer het gebrekkige over het hooft, lees dit geringe met vermaak en wacht u van bedrogen te worden. [1]

Het is een bekende zaak dat Cartouche in Frankrijk zich een grote naam heeft laten verwerven door zijn bijzondere behendigheid en uitvindingen om geld te fourneren, zelfs met vermenging van kapitale diefstallen en moorderijen wat zelfs zo ver ging dat hij met zijn medeplichtigen en onder zich hebbende manschappen meer dan eenmaal niet alleen die grote, vermaarde en volkrijke stad van Parijs, maar ook de omliggende steden en plaatsen er van, in weerwil van de justitie die dag en nacht met alle mogelijke vlijt daartegen waakte, heeft laten sidderen en beven omdat door zijn gruweldaden niet alleen oude lieden, maar zelfs de kinderen op het horen noemen van zijn naam als met een vrees bevangen waren. Het is ook niet minder bekend dat in dit ons Holland en voornamelijk in het zuidelijke gedeelte er van zich even ontzaglijk door dieverijen en moorden een naam heeft laten krijgen de persoon van Jacob Fredrik Mulder, alias Chaco, ofschoon de laats genoemde in het beramen van middelen wel dat beleid niet is toe te schrijven dat de eerst gemelde had om in zijn schelmstukken te herhalen en die te doen gelukken, zo is het dus niettemin ontegenzeggelijk, [2] dat Chaco alzo duidelijk en onverschrokken in de uitvoeringen van zijn voorgenomen uitvoeringen is geweest dan Cartouche, dog hun beider noodlot heeft gewild, zoals bekend is, dat ze daarvoor hun welverdiende straf hebben ontvangen, de ene in Parijs en de ander in Amsterdam alwaar ze op een treurschavot, en aanzien van duizenden mensen, door beulshanden voldoende op een en dezelfde manier hun ellendig leven hebben moeten eindigen, in weerwil van alle uitvluchten en spitsvondigheid die ze daartegen inbrachten om, was het mogelijk, de rechter de ogen te verblinden en aan het wankelen te brengen met hun rechte woon of geboorte plaatsen en diergelijke te ontkennen. Het gaat dan genoegzaam altijd met zodanige personen zodat ze vroeg of laat en wel wanneer het de al ziende Rechter, die een gruwel daarvan heeft, verveelt en mishaagt eens in de kaars vliegen omdat die altijd middelen genoeg in de handen heeft om dusdanige schelmen in handen van de wereldlijke rechter te laten leveren die hun dan de wel verdiende straf laat ondergaan.

De lezer behoeft in deze niet te verwachten een historisch verhaal of levensbeschrijving van deze of gene moordenaar, maar wel in tegendeel een beschrijving van een der aller doortraptste en geraffineerdste fielt en deugniet die ooit in het Noordergedeelte van Holland onder de schaduw van fatsoenlijke lieden heeft geconverseerd en omgegaan; hij is dan hier bekend onder de naam van Wynandt Josephus Rochel (waarlijk een krul meer dan een varkenstaart) alias het Keulse Roselyntje, actueel dienaar van de heren justitie binnen [3] de stad Alkmaar die door zijn fielterijen, aannemen van gefabriceerde kwaliteiten, listigheden om geld te fourneren en afpersing van die aan onschuldige en arme lieden en continu bedrog en niet alleen bij alle ingezetenen van die stad zich gehaat en tevens gevreesd heeft gemaakt, (omdat hij met het zwaard van de justitie omgord is waarvan toch wel lieden vreesachtig zijn) maar ook bij alle ingezeten ten platteland rondom die vermaarde land stad zoals uit het vervolg hiervan uitvoeriger zal komen te blijken; hoewel op goede gronden vertrouwd wordt dat deze deugniet, als de kerfstok eens vol is, evenals alle andere daarvoor zijn wel verdiende straf wel zal komen te genieten en hij daarvoor bij afrekening betaald zal worden.

Ons bestek is dan alleen om een korte, toch tegelijk ware beschrijving te doen van de levensbijzonderheden van onze alom beruchte Wynandt Josephus Rochel, alias Keulse Roselyntje.

De lezer gelieft dan te weten dat dit ons Roselyntje, voor zover men uit zijn eigen verhalen en redeneringen heeft kunnen ontdekken en nagaan, geboren is van Keulen, of ten minsten in het keurvorstendom van die, zonder echter de precieze plaats te durven noemen of bepalen omdat die niet zo pertinent door hem is genoemd en mogelijk dat hij daartoe dringende reden had die hem beter dan ons bekend zullen zijn. Hij zegt van eerlijke, brave en fatsoenlijke ouders afkomstig te zijn, (God bewaar alle ouders die zulke ondeugdzame kinderen voortbrengen) zodat de schrijver van dit zijn levensbijzonderheden het echter voor [4] geen gangbare munt kan aannemen, (ofschoon het waar zou kunnen wezen) omdat zijn fysionomie niet minder dan zulks betekent omdat zijn ganse houding eerder gelijkt naar de zoon van een theater gek dan van een Godgeleerde en zijn gezicht beter lijkt naar dat van een geraffineerde beurzensnijder dan een bescheiden man; toch de naaste mening dat de schrijver hiervan nopens zijn geboorte op goede gronden heeft is dat zijn vader een bedrieger en landloper is geweest die mogelijk vanwege zijn gepleegde fielterijen uit het een of andere regiment is gaan deserteren of daar van weg gejaagd en het avontuur zocht en heeft volbracht en dat zijn moeder een gijle kamenierster van deze of gene mevrouw of adellijke dame is geweest die duidelijk niet kwalijk bij haar heer heeft gestaan, (zoals het meer gebeurt) en dat dat snoepzieke katje met onze Roselyntje ‘s vader een spelletje links om heeft gewaagd tot nadeel en buiten weten van haar pooier en dat door die vriendelijke conjunctie en haar vruchtbaarheid deze onze Keulse Roselyntje is voor de dag komen springen en alzo op die manier in de wereld schoot is geworpen; want die onze Roselyntje nauwkeurig half, dat is voor de ene helft, beschouwt die moeten erkennen dat hij bij gezicht een geboren gauwdief is en die hem voor de andere helft zien dienen te betuigen, (als men de waarheid niet te kort wil doen) dat hij een houding, air en zwier over zich heeft die meer dan gewoon of burgerlijk is, vervolgens zou men kunnen vermoeden en veronderstellen, (gelijk meer gebeurt) dat hij voor de ene helft aart na zijn vaartje en voor de andere helft naar moertje. Althans dit schijnt zeker te wezen, [5] dat zijn ouders of die hem in zijn kindse tijd hebben opgevoed nog met een soort van Goddienst zijn bezield geweest omdat hij door hun in de Rooms Katholieke religie is opgevoed en onderwezen geworden, evenals of men een dorpspastoor van hem zocht te maken. Zelf stelt hij zich nog veel malen (?) zo voor van zijn nichtjes of zogenaamde zustertjes die het geestelijk kleed hebben aangenomen en nog actueel tot Keulen of daar omtrent in het een of ander geestelijk klooster hun verblijf hebben. Wat geschiedt, denkt de schrijver van deze zijn levensbijzonderheden, om de lieden nog enigszins een gunstig denkbeeld en goede gedachte van hem en zijn quasi familie in te boezemen; toch hier in Holland vallen de lieden niet zo licht gelovig, men verkoopt hier twee penningen om een duit, zware en geen Keulse licht gewicht, men laat zich hier zo niet bedriegen: DOCEAT, zeggen de rechtsgeleerden, ergo, probeer wat ge zegt.

Nadat onze Roselyntje dan in zijn kindse jaren was opgevoed en het timmermansambacht met de bijtel op de mouw, of anders gezegd het kleren versteller baan enige tijd als jongen had uitgeoefend en bij zichzelf enige manhaftigheid verbeeldde hoewel hij, om de waarheid te zeggen, thans nog geen Haarlemmer wevers maat kon houden; maar gelijk de reus Goliath David ontvluchte hij zijn ouders of opvoeders huis met achterlaten van zijn geweten en Godsdienst die hij beide door de haast liet achter blijven. Hij zwierf en vagebondeerde dan enige tijd heen en weer, dan hier dan daar tot dat hij eindelijk in ons gezegende Holland arriveerde en wel in de [6] vermaarde wereldstad Amsterdam toen hij aldaar voet aan land had gezet en zich nauwelijks van een slaaphuis had voorzien, namelijk zo een daar men diergelijke avonturiers in plaats van zwanen dons tot een nacht een verblijf op stro bezorgt riep hij met verbaasdheid uit met een half gebroken Moffen stem, omdat door zijn hier en daar vagebonderen zijn moedertaal alreeds zeer verbasterd was: ‘Och lieve Heer, hoe genadig en barmhartig bent ge geweest dat ge mij in dit lieve rijke land gevoerd hebt’ ja ,zijn blijdschap daarover, verwondering over de menigvuldige machtige gebouwen en veelheid der mensen die hij daar zag was zo groot zodat de schrijver niet in staat is het alhier uit te drukken.

Zodra had onze Roselyntje zijn knobbeldoek, daar wel duidelijk een stuk brood en kaas in geweest zal hebben, aan zijn hospes of slaapheer ter hand gesteld of hij nam van die, na enige Keulse complimenten te hebben gemaakt die hem nog bij gebleven waren, afscheidt om een kleine wandeling in de stad te doen, ofschoon het echter al enigszins schemerig werd, waar hij daarvan al vrij laat in de avond terug kwam zodat de hospes of slaapheer van zijn logement al vrij gramstorig daarover was en hem niet weinig daarover begon te kapittelen met te zeggen dat, omdat hij een vreemdeling was en eerst even in de stad gekomen was en voorgaf geen kennis aldaar van te hebben, maar echter zo laat thuis kwam zodat hij werkelijk geen zin in hem had, maar in tegendeel een kwaad oog en dus beschroomd was hem in huis te houden en te huisvesten, (waarlijk dat is al een goede en gewetensvolle hospes of slaapheer geweest) velen [7] zouden hem buiten de deur hebben laten blijven en doorsturen ter plaatse daar hij vandaan kwam; toch ons Roselyntje gaf daar op kordaat, zonder zich enigszins daarover te ontstellen of het aan te trekken aan zijn goede slaapheer met een soort van statigheid ten antwoord dat hij was een braaf en eerlijk man die voor zijn ambacht reisde en dat hij door deze en gene baas daar hij zien dienst aan had gepresenteerd was opgehouden en dat zulks de oorzaak van zijn lange uitblijven was geweest en diergelijke excuses meer.

De volgende morgen was ons Roselyntje al voor dag voor dauw wakker, (de pracht en rijkdom die hij de vorige avond had gezien zullen daartoe niet weinig aan meegewerkt hebben) wekte zijn hospes op en ging al vroeg, zonder nat of droog genuttigd te hebben, het huis uit vermoedelijk met de intentie of zich enig avontuur voor hem opdeed; toch hetzij dat de stad hem te volkrijk was om iets schelms te durven ondernemen of dat hij nog teveel vrees voor de justitie aldaar had; althans het zij zo het was, hij onthield zich daar niet lang, maar nam vriendelijk afscheid van zijn heer huismeester en ging met zijn knobbeldoekje onder de arm, dat is het ordinaire rijsvalies der avonturiers, naar de beurtman die van die stad naar Alkmaar vaart en liet zich daarmee voor half vracht of daaromtrent overvoeren en kwam alzo arm als Job eindelijk in Alkmaar alwaar hij een huis huurde om met zijn vrouw daarin hun verblijf te houden. Toen hij na enige dagen als een ledigganger doorgebracht en met enige lieden kennis gemaakt had besloot hij zich als baas, ik wil zeggen meester [8] kleermaker, (want anderszins mochten de gasten van de fabriek in oppositie komen) te stabiliseren; hij kreeg ook in het begin al tamelijk werk omdat hij veel lieden met zijn listige tong wist in te nemen en alzo om werk bedelde, maar hetzij dat die meedogende vrienden ontdekten dat hij dat moffen ambacht niet al te breed verstond of dat ze bij ondervinding gewaar waren geworden dat hij teveel laken door het oog van de schaar had gehaald; althans in plaats dat zijn werk toenam begon het langzamerhand te verminderen, zodanig dat onze Roselyntje, die ook geen zittende aars, had daarvan een aversie kreeg, ook betuigde hij menigmaal aan zijn vertrouwdste bekende dat hij met een gans ander oogmerk in Holland gekomen was dan om van ‘s morgens tot s’avonds te werken en dat hij altijd gemeend had dat Holland, ofschoon het Hol genoemd werd, een zeer rijk land was dat men daar met weinig te doen rijkelijk als een sinjeur kon leven en te meer dat iemand die maar enige capaciteit bezat, gelijk zoals hij verbeelde te bezitten, aldaar zeer gemakkelijk het een of andere emplooi kon bekomen en in zake hij bij continuatie zo zou moeten arbeiden dat dit niet veel met zijn humeur overeen kwam en wenste hij wel nooit in Holland gekomen te zijn.

Inmiddels had ons Roselyntje familiaire kennis en vriendschap weten te maken met een zekere jonge notaris die net meerderjarig geworden was en zijn kapitaal, dat nogal vrij een stuivertje bedroeg, van zijn voogden pas in handen gekregen had. Hij wist deze puur blinde notaris door zijn bedrieglijke tong en schelmenstreken zover in het net te krijgen en te verleiden dat die ten zijn huis als commensaal kwam wonen; dit was nu recht een kolfje na Roselyntje hand; nu had hij het wit getroffen en dacht wel haast een andere man te wezen; ja, het scheen hem toe dat het fortuin hem nu vanzelf tegemoet trad. Dit notarisje had niet lang bij ons Roselyntje gewoond of deze laatste kon alles van hem krijgen wat hij wilde doordat hij soms incognito een duifje aan zijn huis liet komen daar deze notaris als een extra liefhebber van die boutjes zich er dan braaf mee vermaakte; kortom, ons Roselyntje gaf voor dat hij het dieven ambacht van kleermaker haatte en in de afgrond verfoeide; ja dat hij voorgenomen hadt nooit enig stuk meer te maken, nog voor zichzelf, nog voor anderen en waarin hij ook tot dus ver, zo de schrijver geïnformeerd is, als een eerlijk man (hoewel anderszins geen eerlijkheid bij hem huisvest) zijn woord heeft gehouden. Hij zei dan, weg snijder schavot, weg persijzer, scharen en diergelijke vodden meer, ik geef u allen de zak en vaar voor eeuwig wel en hij ontdeed ten gevolge van die beloften en dat voornemen zich ook wel spoedig van alle die franje ornamenten die tot dat ambacht behoren en ging zijn gestolen lappen, waarvan er sommige zo groot waren dat er wel rijkelijk een mansbroek of kinderkamizool van gemaakt kon worden, aan zekere koopman van zodanige stoffen verkopen en vervolgens wist hij een aanzienlijke stuiver van de voorgenoemde notaris geld, quasi ter leen, toch om nooit weer te restitueren, zoals in het vervolg zal blijken, machtig te worden en onder zich te krijgen om daarmee handel te drijven en alzo als een koopman [10] in folio te worden; hij praktiseerde bij zichzelf dan enige dagen welke negotie dat er enigszins aanzienlijk was en (zoals hij groothartig was) hij het beste bij de hand zou vatten; eindelijk schoot het hem in den zin dat iedereen volgens zijn zeggen wist dat hij van geboorte een Keulenaar was en dat in die streek goede lekkere Rijnse en Moezel wijnen vielen, enfin, hij besloot de titel van Rijnse wijnverkoper te aanvaarden in verwachting dat hij daarvan een zeer goede aftrek zou hebben, te meer daar hij het alom ging verspreiden, tenminste bij licht gelovige lieden, dat hem die wijnen direct vandaar door zijn vrienden, (waarmee hij op een half vat wel zou kunnen dansen) uit de eerste hand zouden worden toegezonden en overgemaakt; ja, hij beloofde zich gouden bergen met zijn aanstaande negotie. Het is niet alleen ook waar dat hij dus alom bekent raakte en nooit anders werd genoemd dan met de naam van de Rijnse wijnverkoper, in spijt van alle andere wijnbrouwers binnen deze stad; maar ook zo reisde hij naar Amsterdam en kocht aldaar inderdaad van zekere wijnverkoper n twee amen van die wijnen, hoewel niet van de beste soort en veel minder uit de eerste Keulse hand, en dus nam zijn negotie daarmee een aanvang en begin.

Zijn nering en debiet was buiten huis zeer sober en genoegzaam van geen realiteit; maar zijn beste klanten bestonden in de voor genoemde notaris, item, zekere trompetter die destijds alhier in het garnizoen lag en die genoegzaam dag en nacht in zijn huis was (al mede op de beurs en ten koste van die notaris) en zeker oud dronken wijf die een stuivertje geld had en bijna alle avonden [11] door mejuffrouw, de Rijnse wijnverkopers vrouw, quasi op een praatje en kopje koffie werd uitgenodigd en verzocht en waaraan hij destijds zeker arakbroeder uit Weesp, genaamd monsieur Laban (niet een Laban waarvan men al in het Oude Testament leest, maar van de hedendaagse) wist te koppelen en hun tezamen een huwelijk liet herdenken waarvoor hij buiten en behalve de bruiloft nog kwam te genieten zekere door hun bepaalde stuiver geld voor makelaars loon. Die goede lieden gunde hem dagelijks braaf de klandizie en dat wel zo lang dat zijn ganse pakhuis, dat bestond in een achter vertrekje van circa zes voeten in het vierkant, gans leeg was en niets anders dan lege vaten daarin werden gevonden. Nu was het wederom hoog tijd voor ons Roselyntje andere wijnen te kopen en in te slaan; maar, och helaas, daar zag hij geen kans of mogelijkheid toe, het geldje was bij hem zo min te vinden als obligaties of andere vaste goederen onder de koorddansers, de notaris kon hem opnieuw niets meer bijzetten, want wijntje en Trijntje hadden hem zodanige verduistering in zijn beurs gemaakt zodat hij om nog enige tijd zijn ordelijke bestaan te hebben in vervolg genoodzaakt was en besluiten moest zijn notaris ambt te verkopen, hetgeen in die dagen met goedvinden van de magistraat mocht geschieden, maar in tegendeel viel het die notaris lastig om restitutie van zijn deugdelijke geleende gelden te hebben. Daar zag ons Roselyntje met geen mogelijkheid der wereld kans toe; nu was goede raad duur, hier was de Rijnse wijnverkoop eensklaps de bodem ingeslagen en thans was het tijd zijn schelmse vernuft in het werk te stellen om de [12] voorgenoemde gevorderde betaling te ontsnappen en te ontgaan; hier moet hij nu zijn capaciteit vertonen om een gevoeglijk middel daartoe uit te vinden en wel zodanig middel zodat het verholen bleef dat hij de voor vermelde notaris van zijn penningen had beroofd of ten minste dat hij op een sinistere wijze die was machtig geworden en hij niet als de oorzaak van de ondergang van die notaris zou worden aangemerkt. Niet lang had hij (namelijk Roselyntje) in zijn gedachten deze en gene projecten dienaangaande gevormd of hij had er onder anderen een uitgedacht aan wiens goede succes hij geenszins twijfelde, te meer daar hij in het zekere wist dat de notaris een liefhebber van het vrouwen getimmer was en veel liever een Venus diertje in het nakende hemd zag dan een ruiter in zijn harnas; en waarlijk, hij legde dat werkje zo sinister en politiek aan zodat de uitkomst daarvan in alle delen aan zijn verwachting beantwoorde en dat wel in deze manier: Zijn huisvrouw, daar hij altijd een weinig minder dan betamelijk was mee leefde, had een zusje die alhier in de stad diende, een meisje recht van lijf en leden en voorzien met een meer dan gewone boezem even of ze van Bern of Neuchatel afkomstig was geweest alwaar zulke mooie boezems vallen zoals men kan verlangen te zien dobberen onder een gekloofde kin, maar met zulke schele, zere en lopende ogen zodat men haar nauwelijks kon of durfde aan te kijken zonder gevaar te lopen van zulke mede over te erven; die ontbood hij op zekere tijd aan zijn huis te komen en nam haar in zij zogenaamde eetzaal of appartement alleen en begon met een doordringende stem op deze [13] volgende wijze tot haar te toe te spreken:

Waarde zusje,’ zei ons Roselyntje, (lieve kinderen hebben lieve namen) met het accent van een gebarsten alarmklok, ԧe weet dat ik u altijd niet als een aangehuwde, maar in tegendeel als een eigen zuster heb bejegend en bemind en nog bemin, dat ik altijd grote zorg voor u heb gebruikt en het beste met u voor gehad en nog voor heb en altijd uw welzijn zo wel als het mijne behartigt, ge weet ook tegelijk dat ge vrij mottig van bakhuis bent en daarbij schele en rood lopende ogen hebt, dat zulks in het algemeen aanstotelijk voor mannen gezellen is en ik derhalve verplicht ben niet als een broeder maar als een uw vader voor u te waken en te zorgen en omdat ik tegemoet zie dat ge om die reden niet licht aan de man zal komen, ofschoon ge anders vriendelijk en van een volmaakte gestalte bent en u al tamelijk goed kan voordoen, heb ik voorgenomen (indien ge mijn raad wil volgen, waaraan ik niet twijfel en die ik u dan nader zal openbaren) u een man die zelfs ver boven uw fatsoen en geboorte is te bezorgen, mits dat gij aan de ene kant belooft dat ge alles zal doen wat ik u zal gebieden en wanneer ge dan het doelwit van onze begeerte zal hebben getroffen, namelijk het huwelijk dat ik voor heb u te laten aangaan, moet ge van uw kant mij beloven dat gij bij uw aanstaande man zoveel te weeg zal brengen dat hij me nooit zal aanspreken of van mij vorderen al zodanige gelden als ik van hem onder mij heb geslagen en dus kunnen we elkaar helpen; kortom, en in eens alles gezegd, het is de heer notaris die in mijn huis woont en denk dat ik uw broeder en weldoener ben, derhalve [14] laat me u besluit horen en verstaan?

Nadat de beminde schoonzuster van onze Roselyntje de voor genoemde preek met een bijzondere aandacht en oplettendheid had aangehoord stond ze een tijdje als opgetogen daarover omdat zulks haar als een donderslag de oren klonk en nadat ze enige minuten in overdenking daarover had doorgebracht antwoorde ze hem zeer sierlijk op de volgende wijze:

‘Mijn beminde broeder en weldoener, ik zeg u wel honderd malen dank voor de trouwe zorg die ge altijd voor mij gehad hebt, ik weet dat ge me als een zuster van uw vrouw teder bemint, ik zal zulks ook altijd erkennen en bij voortzetting de raad die ge me zal geven navolgen en in acht nemen omdat ik me daarbij altijd goed heb bevonden en ten volle verzekerd ben dat u het beste met me voor hebt en dat ge me niets dan goede raad tot mijn welzijn zal geven. Wat aangaat de voorslag die ge me doet om voor me een man te bezorgen en dat wel de heer notaris die alhier ten uw huis woont, zulk een geluk zou ik me nooit hebben durven voorstellen omdat ik maar een geringe dienstmeid ben die niet dan mijn aantrekkende kleren heb die niet veel van waard zijn (van haar eer zweeg ze stil, of zulks uit eenvoudigheid kwam of met voordacht geschiedt wordt aan de mening van de lezer overgelaten) toch echter heb ik altijd een brandende begeerte gehad en nog omdat ik mede een mens als anderen ben, ofschoon van de schoonste niet, om voor mijn dood eens te trouwen indien ik daar toe enige gelegenheid mocht krijgen, ziet ge mijn lieve broeder dan gelegenheid daartoe zo zal ik in alles uw bevelen [15] opvolgen en me zodanig daarin gedragen ter uw intentie zoals ge ooit van mij zou kunnen verwachten.’

Daar zweeg nu de schoonzuster van ons Roselyntje en na vervolgens elkaar over en weer nog meerdere beloften en verzekeringen van een onverbrekelijke vriendschap gedaan te hebben gebood Roselyntje zijn beminde zustertje direct uit haar dienst te gaan en tot zijn huis te komen wonen, wat ze gewillig nakwam. Zodra woonde ze niet bij hem of hij instrueerde haar wel degelijk hoedanig ze zich zou hebben te gedragen en voornamelijk omtrent de voor genoemde notaris daar ze nu dag en nacht mee in een huis was om alzo eindelijk zijn doelwit te bereiken. En waarlijk, ze was niet lang te zijn huis geweest, want de natuur vormt een vrouwen tong om de man te betoveren, of de meergemelde notaris, (hetzij die bij zichzelf overtuigd was dat hij door zijn gedrag geen ordelijke burger dochter en veel minder enige andere dame tot zijn echtgenoot zou kunnen verkrijgen, of hetzij dat ze hem alreeds eens aan de brief had laten ruiken) verliefde wel haast op haar en werd zodanig op haar verzot, (mogelijk dat hem een liefde drank was ingegeven) dat hij voortdurend haar om het huwelijk aanhield onder het betuigen en het uitstorten van tranen, (gelijk verliefde gekken gewoon zijn) dat hij absoluut zonder haar niet kon leven; ja veel liever wenste te sterven dan haar te moeten missen en diergelijke taal meer. Deze feeks nu was, zoals gezegd is, van haar broeder Roselyntje in alles volkomen onderricht hoe zich te gedragen en liet haar wederliefde aan deze notaris [16] ook niet duister blijken, maar wat het trouwen aanging was een zaak waartoe ze niet kon overgaan, zei ze, zonder de toestemming en het goedvinden van haar beminde broeder wat dat aanging te hebben, want ze erkende die in alles als een vader en gehoorzaamde. Vervolgens sloeg ze haar beminde voor dat wilde hij haar ten vrouwe hebben hij die zaak aan haar broeder moest voorstellen en in geval die met dat huwelijk tevreden was (dat echter na haar gedachten al vrij wat hard houden zou) ze dan ook bereidwillig zou zijn om met hem in het huwelijk te treden, (dit was nu de rechte buit die ons Roselyntje voor had gehad en zocht). Het notarisje dat naar dit schepseltje als Etna brandde oordeelde op die gunstig gekregen verklaring van zijn beminde geen tijd te moeten verzuimen, verzocht zijn huismeester nog diezelfde avond bij hem in zijn kamer op een pijp tabak en glaasje wijn wat Roselyntje, die van alles door zijn zusje in stilte was verwittigd, geenszins afsloeg maar direct accepteerde, (nu verbeelde hij zich zoals ook waar was het spel al half gewonnen te hebben) en op het gestelde uur trad ons Roselyntje met een ernstig wezen de kamer der notaris in, (want het ijzer moest gesmeed worden terwijl het heet was) begroette hem met veel deftigheid en nadat over en weer enige complimenten waren afgelegd werd Roselyntje aan een tafel geplaatst waarop een thee blaadje (in de plaats van schenkbord) met twee kelkjes stonden. In het begin liepen de praatjes tussen deze twee personen over onverschillige zaken dat Roselyntje, om de waarheid te zeggen al vrij wat verveelde; maar eindelijk onder het voordeel [17] van de vierde bottel toen de notaris enige moed daardoor in het lijf had gekregen zo begon hij aan Roselyntje openhartig te openbaren even alsof die van alles onkundig was de overgrote liefde en standvastige genegenheid die hij voor diens zustertje had en dat hij niets vuriger wenste als haar tot zijn vrouw te hebben; dat hij zulks haar ook meer als eens had betuigd en ernstig verklaard had dat ze zich ook geenszins afkerig daarvan had getoond, maar ten contrarie insgelijks een tedere genegenheid voor hem liet blijken, maar dat hij haar geenszins tot het huwelijk kon regelen zonder dat ze alvorens verzekerd was dat zulks met volkomen genoegen en goedvinden van haar broeder zou zijn en dat ze buiten zijn toestemming daartoe niet kon overgaan alzo ze te veel verplichting aan hem had en dat hij om die reden hem apart verzocht had zulks te communiceren en tegelijk verzoeken dat hij toch zo goed wilde wezen en zijn toestemming tot dat huwelijk te geven, dat hij hem daarmee in alle delen zou verplichten en hij altijd bij voorkomende gelegenheden zou trachten die goedheid te belonen.

De lezer kan licht begrijpen hoe ons Roselyntje die zich als van alles onwetende aanstelde over die deftige preek in zijn schelms hart moet gelachen hebben; hij antwoorde daarop de notaris dat hij zijn zuster met geen ander intentie tot zijn huis had ingenomen dan om zijn beminde huisvrouw die zwakkelijk was, (dat is er eentje) wat te ondersteunen en behulpzaam te wezen en indien hij gedacht had dat tussen hem en haar enige vrijerij zou hebben ontstaan hij haar wel [18] buiten zijn huis zou gehouden hebben, dat hij oordeelde dat zijn zuster nog jong genoeg was om te trouwen en daarmee nog wel wat wachten kon omdat om een huishouding goed te regeren er al veel aan vast was en dat hem bovendien die voorslag als een donder in de oren klonk want dat de ordentelijkheid (wie dat niet al van ordentelijkheid weet te spreken) wel had vereist dat aan hem eerst de conversatie was verzocht geweest en diergelijke ontmoediging meer en besloot dan eindelijk dat hij daartoe voor als nog zijn toestemming niet kon geven, maar enige tijd zich daarover zou beraden.

De notaris kreeg op dat onverwachte antwoord, wat hij geenszins hadt verwacht, kleur op kleur, de droefheid die hij daarover betoonde is onbeschrijflijk; ja het scheen dat de liefde tot zijn beminde voorwerp daardoor hoe langer hoe groter werd, te meer omdat de mens doorgaans het begerigst is nadat hetgeen die hij vreest niet te zullen krijgen en nochtans daarnaar haakt, (en geen wonder, want het schijnt dat bij de liefde een soort van iets is dat niemand ons weet te zeggen wat het is, toch aan welke razende hartstocht de jeugd is bloot gesteld, ja ze dwingt zelfs een vorst om een leenman te worden van zijn eigen vazallen) hij kon bijna door de ontsteltenis die hem daardoor als op het lijf was gevallen geen woorden uitbrengen. Roselyntje die hem van ter zijde vast als een grimmende aap gestadig aanzag en even zo ijverig als een sterrenkijker een maaneclips begluurt en zich nauwelijks van lachen kon onthouden in die toestand en gedaante zien te zuchten en zitten begon als toen (om hem niet ten enenmale [19] wanhopig te maken) enigszins van toon te veranderen en sprak hem met deze volgende woorden wederom enig moed in het lijf.

‘De belangrijkste reden mijn heer’ zei hij, ‘Daarom ik voor alsnog in het huwelijk van u met mijn zuster niet kan toestemmen is deze:

Ge weet wat gelden ik tot oprichting van mijn negotie van u onder mij heb en ik heb tot dusver geen bekwame gelegenheid gehad, (de deugniet heeft het ook nooit gezegd te hebben) u die te restitueren; in geval mijn zuster nu met u kwam te trouwen en er soms een klein verschilletje in de familie kwam, gelijk men ligt ziet gebeuren, mocht u soms die gelden van mij, als ik er geen gelegenheid toe had, opeisen waardoor ik dan in ongelegenheid zou kunnen geraken; maar wees verzekerd zo ras ik uw gelden zal hebben afgelost zal ik me niet langer tegen uw lieden voorgenomen huwelijk tegengesteld zijn omdat die vrees van mij is weg genomen en vanzelf komen te verdwijnen. Op die troostende woorden begon de notaris zijn oude gedaante wederom aan te nemen en moed te scheppen en voegde ons Roselyntje toe dat indien er aan zijn aanstaande huwelijk niets anders ontbrak hij daarover niet de minste bekommering om behoefde te hebben en dat de ondervinding zou leren ze altijd goede vrienden zouden blijven en dat hij hem als een eerlijk man om het opbrengen van die penningen niet lastig zou vallen en dat hij zich volkomen gerust daarop kon stellen. Toch ons Roselyntje, dat een schurkje door en door was en niet licht voor een gat te vangen is, was met die gulhartige offerte niet te paaien, maar wist zich telkens, onder het voorgenoemde voorwendsel te excuseren totdat de notaris onder de zegening van de zesde bottel zei bereid te zijn de schuldbekentenis die hij tot zijn last had onmiddellijk in zijn tegenwoordigheid te ontslaan en vernietigen, (dat was de rechte goudvink die Roselyntje zocht) mits hij als dan zijn toestemming tot dat huwelijk zou geven’; kortom, die presentatie accepteerde Roselyntje, de schuldbekentenis werd vernietigd, Roselyntje gaf zijn toestemming tot dat huwelijk bij hand en mond en mejuffrouw de aanstaande bruid (die als nieuwsgierig zijnde van tijd tot tijd had staan luisteren naar de voorgenoemde verhandeling) werd door haar beminde in zijn kamer geïntroduceerd en zij werd van alles, quasi, verwittigd en geluk gewenst en dit fraaie huwelijk en in het kort voltrokken en alzo dit lieve paar getrouwd. Niet lang waren deze schepseltjes getrouwd en ten huize van Roselyntje, die nu alzo een effen rekening met de notaris had gemaakt, woonachtig waren geweest of Roselyntje begon weldra ruzie te maken zodanig dat de vriendschap met zijn nieuwe zwager en beminde zusje ten enenmale de bodem was ingeslagen en dat paar jonggetrouwde genoodzaakt was een goed heen komen te zoeken.

Nu was Roselyntje, zo als gemeld is, wel ontheft van de pretentie der notaris, maar echter bleef zijn kelder leeg; geld om andere dranken in te slaan had hij niet en credit was er voor hem niet in het minste te hopen zodat goede raad duur bij hem was, want om wederom op het snijders schavot te gaan zitten scheen hij van zijn geweten niet te kunnen verkrijgen, het zou ook waarlijk al [21] wat te zeggen zijn geweest voor zo’n groothartig persoon om zich van een koopman wederom tot het verachtelijk ambacht van kleren versteller te vernederen, te meer omdat hij alzo veel waanwijsheid bezat als een woekeraar gierigheid bezit, derhalve besloot hij omdat de voorgezegde listigheid hem zo goed was gelukt heel wat anders bij de hand te vatten; hij begon dan onderhands te ageren voor makelaar of beunhaas zo men zegt in warm vlees, hij zal duidelijk wel geweten hebben dat er zodanige lieden menigvuldig te Amsterdam onder de Joodse natie zijn die gemakkelijk hun bestaan daarvan hebben. Hij maakte dan met deze en gene jonge zusjes van allerlei soort en rang kennis, wist die buiten weten hun ouders of vrienden, als ze maar enigszins gelegenheid konden maken tot zijn huis te krijgen om alzo langs die weg met zijn nieuw aangelegde dienst een stuiver geld te verdienen. Onder al dezen was er een brave burgers dochter wiens naam vanwege de familie in deze wereld wordt verzwegen die al verschillende keren aan zijn huis was geweest als wanneer ze telkens een bitter beklag deed over de harde behandeling van haar stiefmoeder. Dit meisje nu had een fraai kapitaaltje, hoewel ze het door haar minderjarigheid nog niet in handen had; hij wist zich in zijn voornemen van de klaagliederen van deze dochter goed te bedienen en haar vervolgens onder het oog te brengen en in te prenten dat ze geen minste gelegenheid van trouwen moest verzuimen, als ze daartoe kon geraken, om alzo van die kwade stiefmoeder verlost te raken en haar kapitaal zelf in handen te krijgen, daar deze dochter, gelijk de meeste jonge [22] lieden en voornamelijk die wat warm van natuur zijn gelijk zij was, wel aan wilde. Hij wist dan wel ras een arme schippers knecht op te zoeken, (want hij moest tonen niet onbekwaam in dat beroep te wezen) deze verhaalde hij hoedanig de zaken met het meisje stonden en dat, wilde hij zijn fortuin maken dat nu aan hem zelf stond, hij zich als pretendent van haar moest declareren en vervolgens met haar trouwen en dat hij dan altijd een behouden man was. Deze schippers gast wist hij dat zo smakelijk voor te stellen zodat die onmiddellijk daartoe besloot en geen wonder ook, want het moet een eenvoudig soldaat zijn die geen kapitein zoekt worden; dus nam de vrijere tussen hem en dat meisje zijn begin en voortgang ten huize van ons Roselyntje, want haar ouders moesten niets het minste daarvan weten en bemerken omdat anderszins die goede zaak, zo hij het noemde, verbruit zou wezen. Die vrijere ging niet alleen zeer geheim toe, maar had ook spoedig zijn volkomen beslag en prestatie zodat die twee lieverdjes de zaak eens waren en zich onderling aan de anderen verbonden en niets meer resteerde dan alleen de plechtigheid van hun huwelijk; om daar nu toe te geraken zat men eerst wel degelijk met de handen in het haar alzo men geen mogelijkheid zag, vermits de ongelijkheid van personen, om van haar ouders of vader de nodige goedkeuring en toestemming daartoe te verlangen, veel minder durfden ze in gedachten te nemen aan die zulks voor te stellen of te verzoeken en buiten die ze echter geen geboden of huwelijkse proclamatie konden verkrijgen; maar niet lang waren ze met die vrees bezet geweest of Roselyntje [23] die tot alle geraffineerde guiten stukken en bedrog bekwaam is wist hun wel spoedig uit die chaos van verwarring te redden, hij zei dan tegen de twee geliefdes dat ze daarom de moed niet moesten laten vallen, dat het licht en gemakkelijk kon geschieden om in een andere plaats daar ze onbekend waren te trouwen, dat hij verzekerd was dat zulks vele malen kwam te geschieden, ja, dat hij bereid was hen in stilte te begeleiden en in alles dat daartoe vereist werd behulpzaam te zijn en indien het huwelijk was voltrokken en de bijslaap daarop gevolgd ze dan gerust zich als man en vrouw zich alhier konden neer zetten en wonen, dat de ouders en vrienden in de eersten opslag daarvan wel een groot geraas en poeha zouden maken, maar als die enigszins bedaard waren en als ze wel zagen dat daar geen herdoen aan was zich wel tevreden zouden moeten stellen en zich met dat huwelijk troosten.

Die heilzame raadgeving van Roselyntje behaagde deze twee geliefdes ongemeen mooi en men besloot, zonder zich enigszins daarop te bedenken, ten spoedigste met Roselyntje die reis aan te nemen; hetgeen ze nodig hadden werd in alle stilte en haast gereed gemaakt en vervaardigd en dat gezelschap neemt de reis aan; vervolgens toen ze ter plaatse kwamen daar Roselyntje oordeelde hun voornemen veilig ter uitvoer te kunnen brengen geeft hij zich uit voor oom een voogd van deze jonge dochter en bracht met behulp en assistentie van een soldaat van de wacht aldaar die nevens hem voor getuigen diende en daarvoor drie guldens genoot, (hetgeen al een goede steekpenning voor een arme soldaat is die daarvoor մ [24] gevaar van de spitsroede wel zou ondergaan) zoveel teweeg dat ze daar de ordinaire huwelijkse geboden verkregen en dientengevolge getrouwd werden en dus ging dat alzo getrouwde paar vrolijk en vergenoegd terug weer binnen Alkmaar in verwachting van nu eerstdaags tot de ellenbogen in geld te zullen tasten en Roselyntje om als dan voor zijn makelaars werk en extraordinaire moeite een buiten gewone beloning te genieten, dog waaromtrent hij in spijt van zijn vernuft en schelmse vinding, zo wel als de jong getrouwde man, een gans verkeerde rekening had gemaakt gelijk onmiddellijk zal komen te blijken.

Zodra waren de ouders en vrienden van dit pas getrouwde jonge vrouwtje genformeerd en verwittigd van haar en haar pretentie mans aankomst of adresseerden hen, volgens het algemene zeggen, aan de magistraat en gaven aan die deze ganse zaak in zijn gehele samenhang te kennen, (hoewel die vermoedelijk daarvan bij geruchten al verwittigd zal zijn geweest omdat in bijna alle gezelschappen daarvan werd gesproken) en verzochten kwalificatie om het jonge wijfje, dat zoals gezegd is, buiten hun weten of toestemming het voorgenoemde clandestien en onwettige huwelijk voorwendsel had aangegaan, als met de sterken arm van uit haar woning te mogen laten halen en weer onder de vaderlijke macht te brengen, hetgeen hen om gezegde redenen ook werd toegestaan en dus dit vrouwtje, dat pas even het zaad van de man zal geproefd hebben, van haar lieve man ontrooft en weer in haar ouders huis gebracht alwaar ze na verloop van enige tijd is overleden zonder, dat een geluk was, enig nazaat [25] te hebben verwekt en dus heeft haar zogenaamde man nooit enige de minste penningen van haar kapitaaltje, daar dit quasi huwelijk om aan gegaan was; machtig kunnen worden en niet alleen hij in zijn oogmerk bedrogen, maar de arme schurk van een Roselyntje heeft nooit iets van zijn makelaarschap of extra trouwe moeite geld nog penning genoten, maar zag zich nu in zien fieltachtig ontwerp en ongepermitteerde handelwijze zeer bedrogen en gelukkig, ja dubbel gelukkig is het echter voor hem geweest dat hij over dusdanige handelwijze en het uitmonden en verleiden van jonge lieden in die tijd niet als voorbeeld met een berken strijkstok, daar monsieur de scherprechter de maat mee houdt, tot een afschrik van alle andere diergelijke deugnieten en fielten is gestraft geworden.

Men zou gevoegelijk de volgende regels hierop kunnen toepassen:

De ONDEUGD hadt BEDROG iets schelms doen verzinnen,

En werd gesterkt door LISTIGHEID en EIGENBAAT;

Maar, goede TROUW en ZORG kwam hen verwinnen,

En vrouwe JUSTITIE bevestigd de oude staat.

Dus zag Roselyntje dat al zijn schelmse uitvindingen niet even gelukkig kwamen uit te vallen en was derhalve genoodzaakt wederom iets anders bij de hand te vatten. Omdat het voor genoemde geval zo ruchtbaar en publiek was zodat de kinderen op de straat (die het zeker van hun ouders [26] zullen hebben gehoord) het elkaar voor een nieuwigheid vertelde en hij tegelijk bevreesd schijnt geweest te zijn, indien hij andermaal iets van die natuur ondernam, zulks soms kwade gevolgen zou veroorzaken. Hij klampte dan een zeker bejaarde, toch interessant Mennoniet man aan en deze wist hij eerst smakelijk voor te praten dat met het verhuren van paard en wagen een mooie stuiver te winnen en het onderhoud van die zeer gering was; vervolgens stelde hij voor aan die of zij tezamen een wagen en paard ter verhuren wilde aanleggen, maar dat deze Mennoniet de eerste betalingen tot het kopen van die daarvoor zou moeten doen want hij was niet bij kas. (dat iedereen wel zal willen geloven). Deze man die alles durfde te ondernemen als hij dacht dat er geld mee te winnen was, toch echter op een eerlijke wijze en niet op Roselyntje ‘s manier, besloot daar eindelijk toe onder deze mits dat het te kopen paard en wagen onder zijn mandaat moest wezen, het uithangbordje dat ten dien einde in gereedheid zou worden gebracht aan zijn deur of luifel te hangen, hij ook de penningen die daarmee zouden worden verdiend ontvangen en door hem op zekere te bepalen tijd van dat alles rekening en verantwoording zou worden gedaan. Daarop raakten deze twee de zaak eens en men kocht weldra een wagen die ze bij de ene of ander hospes zullen opgelopen hebben die, om niet te liegen, zo’n nieuw mode was alsof het in de Ark van Noach was geweest, want men kon zeer gemakkelijk en ruim met zijn drieën en dan nog een kind daarbij in zitten, daarbij was het achter paneel zo hoog zodat [27] men nauwelijks een klein gedeelte van het hoofd dat de daarop zittende lieden, ofschoon ze vrij groot waren, konden zien en van kleine of middelbare mensen was het onmogelijk daar van achteren iets te ontdekken, wat soms niet alleen een ongemene vertoning was, maar waardoor het meermalen gebeurde dat de lieden of jongens de wagen alzo zagen voortgaan met de grootste verbazing der wereld riepen: Een wagen op hol! een wagen op hol! ten einde de mensen langs die passage voor ongelukken te waarschuwen waardoor die zo gemeende hollende wagen dan telkens door een ongemeen groot getal jongens werd achtervolgd en nagelopen en de spaken zo vast in de wielen staken zodat ze bij het voortgaan van de wagen weinig minder geraas maakten dan de as en vuilnis lieden met hun ratels doen. Vervolgens kochten ze op zekere dorps markt, een oud, kwaad en schurftig paard, (ze zullen gedacht hebben dat die het beste tegen haar leed kon) van zeker in zijn tijd gerenommeerd knollen paarden koper, in de wandeling bekend onder de naam van Gerritje Pruym, die hun zodanig in de kleren had gestoken dat het paard met hen in de reis naar Alkmaar tot twee aparte keren over de Heiloo wallen of dijkjes is gesprongen waardoor het onbegrijpelijk is dat ze beiden geen armen of benen hebben gebroken.

Dit fraaie tuigje werd dan alzo ter verhuur aan iedereen gepresenteerd; in het begin gelukte dat vrij goed want daar kwamen veel losbollen om te huur die voor geen kwaad paard bang waren, niet omdat ze plezier daarin schepten, maar alleen dat ze vermaak hadden als ze daarmee [28] reden dat ze veel lieden met verwondering en verbaasdheid zagen toelopen en schreeuwen om die wonderlijke wagen te zien, waarvan weinig modellen in deze republiek te vinden zullen wezen, maar dat nieuwtje was van geen lange duur, maar ging wel haast over en die fraaie vertoning zag men weinig meer langs straten en wegen passeren. Wanneer nu het zomerseizoen ten einde liep werd dat getrouwe Rosenantje, dat leek van hoofd, hals en presentie zeer natuurlijk naar het bekende grauwtje van Change Panche, ter stalling bezorgt in een oude woning van deze Mennoniet dat door bouwvalligheid al een geruime tijd onbewoonbaar was geweest. Niet lang had dat lieve beest aldaar zijn schuilplaats gehad of het sloeg, hetzij zulks geschiede door honger of dorst hetgeen men niet positief met zekerheid kan melden, de balken van dat gebouw aan stukken, de Menno’ gezinde sprak zijn confrater daarover aan en insinueerde om de schade daardoor veroorzaakt voor algemene rekening te laten hersteld hebben en repareren, daar Roselyntje geenszins aan wilde, maar het van zijn hals schoof als veronderstelde dat zijn confrater het alleen moest dragen en hij daartoe in geen delen gehouden was, maar vorderde als toen in tegendeel pertinente verantwoording nopens ontvang en uitgave van zijn confrater af; daar was nu alles in het wild, niemand wilde iets toegeven en onderling konden ze zich niet verenigen, vervolgens begonnen ze elkaar met proces aan te vallen en waren de partijen in de hoogste graad; toch nadat ze een vrij geruime tijd geprocedeerd hadden en vrij wat geld verkwist konden ze beiden [29] wel zien dat twee kade honden elkaar geen zeer zouden bijten en werd hun dispuut bij comparitie uit de wereld geholpen, daar ze beiden niet onvergenoegd over waren en toen dat compagnieschap gescheiden was werden ze tezamen opnieuw weer vrienden als olifanten, want nu had de een de anderen eerst recht leren kennen. Deze Menist en Roselyntje, die nu weer de handen ineen hadden geslagen, zagen beiden wel dat ze bij het verhuren geen zijde hadden gesponnen en overlegden met elkaar enig ander werk bij de hand te vatten dat weer in staat zou zijn de voorleden schaden, die wederzijds waren vergeven en vergeten, daarvan te vergoeden. Roselyntje, als een geboren gauwdief, wist daartoe direct raad en verhaalde aan de eersten dat men voor een kleine prijs in Duitsland alle oude vodden, daar men in Amsterdam veel voor gaf, kon opkopen en waaronder vele smokkel waren invoeren waardoor als gevolg meer dan twee maal het kapitaal buiten alle kosten zou kunnen gewonnen worden, dat men daarvoor niet behoefde te betalen voor en aleer de goederen behouden te Amsterdam waren gearriveerd, dat hij als een snijder van zijn ambacht en dus een kenner daarvan was en bereid was om zelf daarheen te reizen en dat er onthaal genoeg in de kloosters te vinden was en dus bijna geen gelden daartoe benodigd waren, mits eensdeels dat de penningen voor die koopmanschap bij zijn retour daarmee tot Amsterdam in gereedheid moesten wezen en anderdeels dat men iemand nevens hem, die insgelijks van die stoffen kennis had, daartoe mede moest regelen [30] want dat het reizen in die landstreek voor een persoon alleen gans onaangenaam en niet zonder gevaar was omdat als die alleen was vele malen voor een rover of dief werd aangezien. De Menist, die dat alles geloofde, vermits hij een liefhebber van geld winnen was welke lieden doorgaans licht te bedotten zijn, beloofde hem in zake hij iemand in manieren voor genoemd bekwaam kon vinden die de reis neffens hem wil de doen hij alsdan op Roselyntje aankomst met de nodige gelden ter betaling van die koopmanschap bij hem tot Amsterdam zou overkomen.

Weinig dagen waren er verlopen of Roselyntje had een oude verminkte snijder, genaamd Wynstok, de rechte man om op de kloosters te reizen wiens werk geheel verlopen was, weten op te zoeken en te regelen om de aanstaande reis met hem onder de naam van knecht te doen. Klaar was nu de zaak, de knobbeldoekjes werden zoveel mogelijk voorzien en onze koopman Roselyntje met zijn kreupele knecht, na alvorens afscheid van de Menist genomen te hebben, namen de reis aan. Nadat ze een geruime tijd door gans Brabant en Duitsland hadden gezworven en voldoende alle kloosters afgegeten arriveerden die knapen waarlijk met een vol geladen schip met vodden wat hij daartoe expres te Keulen had afgehuurd voor de stad Amsterdam, aanstonds vaardige de koopman Roselyntje een missive af met die heugelijke tijding aan zijn vriend den Mennoniet op dubbele port af, zonder enige bericht aan zijn vrouw te doen. De Menist die juist op die tijd geen geld in kas had en het zo spoedig met geen mogelijkheid [31] wist te krijgen, (dat ongelukkig voor Roselyntje was) schreef zulks aan Roselyntje terug en betuigde zijn leedwezen daarover en gaf hem aan de hand dat hij te Amsterdam bij de een of ander de benodigde gelden zou onderhandelen, zo goed hij kon, dat daar altijd wel lieden toe werden gevonden en voornamelijk als hij een percentje meer dan gewoon aan geïnteresseerden beloofde.

Men kan zich licht verbeelden hoe koopman Roselyntje zich bij het lezen van die brief ontsteld moest voelen en wat benauwdheid hij daardoor heeft uitgestaan; althans zijn reisgezel en gewaande knecht heeft in vervolg meermalen betuigd dat hij alzo vriendelijk zag of hij ingezulte augurkjes had gegeten en tussen hem en de bleke dood geen onderscheid was, ja, dat hij op het lezen van die brief langer dan een kwartier sprakeloos stond, hierbij kwam ook nog dat de schipper, die de vracht bij het hoopje en niet in daggelden had aangenomen, niet weinig begon te morren en vroeg aan Roselyntje wanneer hij naar binnen moest schieten en zou lossen, dat hij alreeds drie vier dagen schadeloos aldaar op stroom had gelegen en dat hij alzo niet langer begeerde te blijven liggen. Roselyntje praatte zo mooi als hij geleerd had en stelde de schipper die vrij los van hoofd was zoveel mogelijk tevreden en beloofde hem van de volgende dag te zullen lossen; hij ging met zijn gewaande knecht van boord onder voorwendsel van te zullen gaan bezien of het pakhuis, daar men die koopmanschappen in zou opslaan, in gereedheid was gebracht, dog in plaats van naar het pakhuis te bezien en veel minder om lieden om geld aan te spreken, [32] want hij zal vooraf wel geweten hebben dat die vlieger niet op zou gaan, zette hij zijn stap en vluchtte met zijn kameraad en liet de schipper, Amsterdam en koopmanschap, zonder het daarna ooit weer gezien te hebben en komt met een gat vol luizen weer bij zijn vrouwtje in Alkmaar radeloos thuis. Hoedanig het in vervolg met die schipper en de ingeladen vodden is afgelopen heeft men nooit kunnen ontdekken, maar wel dat hij de Menist op een ijselijke wijze heeft afgeschilderd en is daardoor met die nooit weer in enige goede harmonie is geweest.

Dus was deze gehele reis en die gunstige negotie daar men zich zoveel winst en voordeel uit voorspeld had, evenals de twee voorgaande gevallen, ten enenmale bombarie en Roselyntje nam eensklaps het besluit om het koopmanschap te verlaten en vaarwel te zeggen; en herschiep zichzelf in een onderwezen geneesheer of kwakzalver. Hij wist dan spoedig enige kleine doosjes met zalf bij de anderen in gereedheid te krijgen, benevens diverse flesjes die hij vulde met zogenaamd oogwater dat van zijn eigen uitvinding was en door hem zelf tezamen gesteld was en bestond, zo de schrijver van deze zijn levensbijzonderheden is geïnformeerd, uit rapen nat, rozenwater, Engels zout en het vocht van uitgeperste peterselie om het een groen kleurtje bij te zetten; men zou zeggen, hoe heeft de fielt het alzo gepraktiseerd. Daarmee ging hij op de wekelijkse marktdagen binnen Alkmaar en ook gedurende de kermissen aldaar op het beste en volkrijkste der markt voor een drievoetig oud klein tafeltje staan om die heilzame medicamenten [33] (zo hij die noemde) uit te venten en iedereen ter koop aan te bevelen. Nu ontbrak hem niets dan een geestige jongen die in staat was om voor gek met een hansworst pakje aan, gelijk de mode is, te spelen, dog Roselyntje moest roeien met zijn eigen riemen die hij had. Hij wist vervolgens met een zeer groot accent, en open gespalkt bek evenals een dorps schoolmeester als die zingt, aan de omstaanders die altijd bij en om zulk volkje in menigte zwermen de deugdzaamheid van zijn zalf te verhalen zodat die onder anderen in een ongelofelijke korte tijd, in spijt van alle andere zalven en groene balsems dat bij hem allen maar vodden waren, kwam te genezen alle kwetsingen en wonden, al waren die ofschoon op het gebeente toe, zere benen, hoofden, etterogen of likdoorns en diergelijke grollen meer en wanneer hij aan het breed uitmeten van zijn heilzame oogwater bezig was dat om alle zeer en lopende ogen te verdrijven, probaat, bekwaam en een preservatief voor de op de ogen vallende verkoudheid was, maakte hij zo’n afgrijselijk geraas en geschreeuw onder de boeren en loog als een almanakmaker zodat de lieden, ofschoon die wel twintig treden van hem af stonden, daardoor niet in staat waren enig spraak met de anderen te voeren en geen wonder, want het spreekwoord zegt wel, voor gedaan is half verkocht. In tussen dagen en bijzondere tijden reisde hij met die apotheek en een reiszak gevuld met kleine historie boekjes en liedjes in het platteland en ging daarmee huis af, huis aan om zijn medicamenten benevens die voor genoemde boekjes en liedjes ter verkopen presenteren en aanbieden, [34] hoewel hij daarmee soms zo weinig kwam te winnen zodat het tot zijn eigen nooddruft niet kon toereiken, echter onder Sint Maarten, of daar omtrent, wist hij een zekere boerin aan te treffen die krachtdadig met zere ogen bezet was, bij deze wist hij van zijn zogenaamd oogwater met een bijzondere aardigheid, hoewel altemaal leugenachtig, te verhalen de gunstige uitwerking die het had gedaan en verder zodanig te verheffen en haar aan te prijzen zodat die arme sloof daar eindelijk geloof aan sloeg en nam Roselyntje voor een bepaalde stuiver geld aan waarvan hij de helft contant moest hebben, tot haar doctor daarover aan die de boerin in korte tijd door zijn hulpmiddelen zo ver bracht dat indien ze zich niet tijdig aan een bekwame en ervaren meester of doctor had aanbevolen ze in korte dagen haar beide ogen zou verloren hebben en het daglicht nooit weer zou aanschouwen: ongelukkige en verblinde mensen, mag men zeggen, die zich aan landlopers of kwakzalvers overgeven omdat die altijd door en door bedriegers zijn en het er enkel maar op toeleggen om de onnozele en eenvoudige lieden van hun geldje te beroven.

Om nu van alle verdere ontmoetingen en zeldzame voorvallen die hem menigvuldig als kwakzalver zijn wedervaren en dit bestek te lang zou uittrekken alles afzonderlijke te beschrijven af te stappen kan men echter om daaruit te tonen de onbeschaamde ondernemingen van Roselyntje kwakzalver, zijn ondeugend gedrag en handelwijze om geld te fourneren hierin niet passeren of nalaten het volgende geval waaruit [35] het duidelijkste zal komen te blijken dat hij even gelijk is als de kaneelboom, wiens bast of huid aangenaam, maar wiens binnenste gans kwaad en ondeugend is, dat bestaat hierin: Hij was dan op zekere tijd met zijn kwakzalversdoos te Schagen alwaar in die tijd mede zodanige avontuurzoeker kwam en met die wist hij spoedig correspondentie te maken en besloot daarmee, om elkaar niet in de weg of hinderlijk te wezen, een verdrag uit kracht waarvan Roselyntje alleen tot Schagen de vrije bediening zou hebben en de andere dat die zich in een andere polder of parochie zou begeven, alwaar Roselyntje gedurende zijn verblijf niet zou mogen verschijnen.

De bedrieger laat volgens het gemaakte verdrag Roselyntje ook alleen te Schagen en hij wandelde de Zijp in en zo vervolgens de Wieringerwaard door in welke polder hij ten huizen van zekere goed bekende boer komt met wie hij onder մ drinken van een teug zure wei en het aan teken van een pijp tabak aan het praten geraakt; ondertussen laat deze bedrieger zijn oog vallen op het ene been van de boer, dat extraordinair krom stond, en vroeg onmiddellijk of hij daarmee alzo geboren was dan bij welk toeval dat been anderszins zo krom was geworden en of hij daar soms geen pijn aan had? De goede boer verhaalde daarop aan deze bedrieger dat hij alzo niet geboren was, maar voor enige jaren het ongeluk had gehad dat been te breken, dat het door de meester of chirurg die het had gezet alzo genezen was en dat hij er aan vaak als het hard zou waaien zware pijn voelde; de bedrieger antwoorde [36] daarop dat het doorgaans zo ging dat de huislieden wanneer het een of ander ongeval hen overkwam zich aanbevolen, uit vrees voor veel onkosten, aan hun dorps meester of chirurg die nergens anders toe in staat was dan de baard te scheren in plaats dat ze zich bij kundige lieden zouden vervoegen; ja, hij verhaalde aan hem wonderbare geschiedenissen die hij van de dorps meesters of chirurgen door hun onkunde gezien had waaronder anderen dat een zekere man te platteland insgelijks zijn been had gebroken, dog een weinig lager dan deze boer en dat de baardscheerder van dat dorp het gezet en slecht genezen had, zoals men als toen bevond, zodat hetzelfde been ten enenmale verkeerd was geplaats, namelijk de tenen achterwaarts en de hiel heel vlak van voren, zodat die man het alzo niet kon gebruiken, (zie zo’n snoeshaan, dat is er eentje en liegt voor de duivel vrij voort om de mensen te bedriegen) hij voegde daarbij dat hij met zijn heer patroon, dat een vermaarde Hoogduitse doctor en leden zetter was en volle neef van den alom vermaarde Ludeman te Amsterdam die zich thans present te Schagen bevond, (Schagen was een bekend boeren dorp in Noord-Holland, hoewel niet van de kleinste daar zekere uit de meelzak gerolde en verkwistende persoon die door het huwelijken een stuiver geld kreeg dat voldoende was zo door het houden van een hoer binnenshuis, tot spijt en verdriet van zijn echtvrouw, als anderszins toen alles verstoven is en althans, wie weet hoe kort of hoe lang, de titel voert van hoog baljuw van twee bijzondere heerlijkheden en in onbekende plaatsen met pluimen op [37] de hoed wandelt dat hem net zoals een molenaars jongen alzo weinig past als een zekere timmermansvrouw, dat een holle bolle Hollander en wel van de lompste soort is het dragen van een zwarte mantel zou passen en welke knaap onlangs in zeker logement in Den Haag nog op zijn geboorte verbaasde met te zeggen dat zijn vader een burgemeester in Noord-Holland was geweest, met verzwijging echter dat het in het dorp Schagen was en zonder te melden dat die aldaar eerst een geringe wever en vervolgens zich in een meelmolenaar had herschapen, waaruit men ziet hoe verwijfde gekken hun hoogmoed willen laten blijken) ze toevallig (namelijk de voormelde Hoogduitse doctor en deze zijn gewaande knecht) daar ter plaatse kwamen en dat die zijn patroon op verzoek en sterk aanhouden van de patiënt dat been wederom uit de andere wist te krijgen en volkomen recht zoals het voor deze was geweest had gezet en die man zijn vorige gebruik daarvan wederom had bekomen. (deze gauwdief zou zeer bekwaam geweest zijn om de rol van Lubbertus te spelen in de komedie genaamd de zedenmeester of kantoor knecht bedrieger) Waarop de licht gelovende boer de bedrieger tegemoet aanvoerde dat indien zijn patroon, de Hoogduitse doctor, aan wiens bekwaamheid hij op dat verhaal niet kon twijfelen, in de Wieringerwaard mocht komen hij die daarover wilde spreken en zo hij insgelijks kans of mogelijkheid zag zijn been ook weer recht te krijgen hij in dat geval met hem over zijn verdienste wel wilde overeen komen. De genoemde bedrieger zei daarop niet te weten [38] of zijn heer doctor wel zoveel tijd zou over hebben omdat hij vele malen noodzakelijk ook op andere plaatsen moest wezen alwaar zijn edele presentie ten hoogste werd vereist, maar dat hij diezelfde avond bij zijn patroon te Schagen moest wezen en met hem zou communiceren.

Nadat deze bedrieger of landloper zijn pijp had uitgerookt bedankte hij de boer en nam afscheid van hem en gaat direct op zijn apostel paard naar Roselyntje te Schagen die nu al in een Hoogduitse doctor en leden zetter was herschapen en verhaalt hem zij avontuur met de voor genoemde boer, (daar Roselyntje niet alleen mee verheerlijkt, maar buitengewoon mee in zijn schik was) en beveelt Roselyntje aan, omdat ze nu een stuivertje konden verdienen, om niet te verzuimen de volgende dag met hem derwaarts te gaan en hij zich in alles als knecht zou gedragen, maar wat hij expres bedong was dat ze alles tezamen gelijk moesten delen en dus volgden ze het oude spreekwoord op, gelijke monniken gelijke kappen. Roselyntje die doorgaans naar geld stonk als een aap naar muskus accepteert zonder enige reserve die voorwaarden en dientengevolge besloten ze te voet derwaarts, (want paarden of ezels om zich op te vervoeren waren ze beiden niet rijk) de volgende morgen aan te nemen ten einde ze er op het middagmaal konden wezen, want schraalhals was doorgaans hun kok.

De volgenden morgen namen deze bedriegers als twee Emmaüsgangers de reis aan en marcheerden direct naar de Wieringerwaard, zonder om geen [39] tijd te verliezen enig huis aan te doen, totdat ze tenslotte aan het huis en bij de voorschreven boer kwamen waartegen Roselyntje, die zijn moedertaal sprak zo goed en zo kwaad als hij kon om voor een Hoogduitsers door te gaan, ampel en breed bevestigde al hetgeen zijn pretentieuze knecht de voorgaande dag vanwege zijn gedane behandeling had verhaald en vervolgens vroeg de boer hem of hij ook raad wist om zijn been wederom zo recht als de andere te krijgen? Roselyntje, als een doorslepen guit, antwoorde daar niet positief op, maar als in het onzekere en zei dat hij alvorens hij zulks met zekerheid kon zeggen dat been eerst nauwkeurig moest onderzoeken of de trekkers of pezen ook teveel verstramd waren, met bijvoeging dat hij het niet deed zoals de kwakzalvers die alles maar aannamen om geld te krijgen ofschoon ze niet de minste kennis van de zaken hadden en ten enenmale onkundig waren en van Aristoteles, Hippocrates, Spigelius, Harvӕus en andere die hij alle voorgaf van buiten te weten, dog waarin hij zelf zo dom was als een Maltezer kok, en daardoor de lijder geheel bedorven zodat zulks verre naar zijn gewoonte was, maar nadat hij het been onderzocht had kordaat als een eerlijk man zou zeggen of een mogelijkheid was om het wederom te recht te krijgen. Daar ging vervolgens de visitatie aan; Roselyntje zette zijn hoed af, veegde het haar uit de ogen, streek zijn ene rok mouw op, gelijk de acteur Sandtstraten als die ten toneel de rol van doctor Filebout vertoont, even alsof hij de ene of ander persoon zou anatomiseren en greep de boer bij [40] het kromme been en kneep en bereide het zo lang dat die begon te klagen dat het hem zulks zeer deed: Roselyntje zei daarop dat hij nu volkomen verzekerd was van het been wederom recht te kunnen genezen en dat hij zulks wel wilde aannemen of anderszins geen geld daarvoor pretendeerde; dus raakten ze tezamen in onderhandeling over de prijs en werden het eindelijk eens dat Roselyntje na het genezen er van daarvoor zou genieten een sommetje van een dertig gulden boven behalve de medicamenten welke de boer moest bekostigen en behalve de vrije kost en huisvesting voor hem en zijn knecht gedurende die tijd.

Roselyntje zei vervolgens dat het been enige tijd in de pappen moest werden gelegd om de trekkers volkomen zacht en lenig te maken eer hij het terdege en goed kon zetten. De boer vroeg hem hoeveel die kruiden zouden kosten, dat hij dan zijn knecht met het geld daarvoor naar de apotheek te Schagen zou zenden om die te halen als mijn heer, de doctor, maar op een briefje wilde schrijven welke kruiden het moesten wezen. Dat zeggen stond Roselyntje gans niet aan want hij had daar omtrent een gans andere rekening bij zichzelf van gemaakt en dientengevolge zei hij dat die kruiden, omdat die kruiden te Schagen in de apotheek al zo duur en waard als te Delft bij de zindelijke kruidmenger Spadulaan en ruim acht guldens zouden kosten, maar dat de knecht daar niet om gezonden moest worden, alzo die geen kennis van kruiden had en de apothekers zodanige lieden altijd in plaats van verse groene, oude kruiden in de [41] hand staken daar geen kracht meer in was en dat die dus het gewenste effect niet konden doen, wat dan vaak door de heren doctoren werd toegepast, dog dat hij bereid was en zich de moeite wilde troosten tot het wel wezen en spoediger genezing van deze boer, indien die hem zijn paard en kar, benevens het geld wilde geven, om met zijn knecht de kruiden zelf te Schagen te gaan kopen en dat hij dan gerust en verzekerd was dat hij goede en verse kruiden zou hebben.

De boer, die nu alreeds het grootste vertrouwen der wereld in Roselyntje stelde, vond zulks insgelijks goed en was daarmee volkomen tevreden en telde hem ten dien einde de geëiste acht guldens toe en liet diens paard en kar in gereedheid brengen waarmee deze twee fielten, quasi, naar Schagen reden, dog zij die wel wijzer waren hadden met Schagen nog de apotheek aldaar niets te doen en wisten wel goedkopere kruiden te krijgen die groen en vers waren, verdeelden die acht guldens onder hun beiden en ieder genoot volgens belofte daarvan vier guldens; dat was bij provisie al de eerste winst. Voorts zochten ze hier en daar langs de wegen en dijken enige groene bladeren en diergelijke die ze zelf niet kenden en kwamen daarmee blijmoedig bij hun patiënt die inmiddels bij provisie om de heer doctor en zijn knecht goed te trakteren een brave ham, die meer dan dertig pond zwaar was, had laten koken die hen voor werd gezet en waarvan deze twee knapen zo beestachtig vraten even alsof ze in acht dagen geen spijs hadden genuttigd. Na het eindigen der maaltijd ging de heer doctor en zijn knecht aan het werk [42] met het bereiden en klaar maken der kruiden en vervolgens werd deze boer zijn been in de pappen gelegd waardoor, omdat ze goed werden getrakteerd, ja ongelijk beter als ze het in hun eigen huizen konden krijgen, alzo veertien dagen werd vervolgd wat eindelijk de boer, die dagelijks dat onbeschoft vreten zag, begon te vervelen en voorsloeg of het been niet al in staat zou wezen om goed gezet te kunnen worden, dat het nu reeds zo lang in de pap hadt gelegen en hij zelf naar zijn werk niet kon omzien. Roselyntje, die van mening was daar veel langer te blijven omdat hij verzekerd was van geen beter stalling ergens te zullen krijgen, had in die vraag van de boer niet te veel behagen en zei zulks niet te geloven omdat die dingen zo ras niet gingen, maar echter dat hij genegen was om in alles te tonen hij zijn best deed om het de volgende dag te proberen, zo alsdan ook werd vastgesteld.

Toen de volgende dag gekomen was en na alvorens volgens aangenomen gewoonte bij de boer braaf genuttigd te hebben zou ons Roselyntje zijn meesterstuk nu tonen om het voorgenoemde been uit de anderen en wederom recht te zetten. Hij laat dan deze boer op de werf van diens huis brengen alwaar verscheiden grote bomen stonden, deed hem een voldoende dik touw onder de armen en bond hem alzo aan een van die bomen wel degelijk vast, vervolgens werd een ander sterk touw onder om het gepapte been gedaan waaraan Roselyntje als toen, benevens zijn knecht en nog een boerenkinkel of twee, met de grootste kracht der wereld begonnen te trekken en [43] te rukken om het alzo uit de andere te krijgen en wel in die voegen dat het meer dan een wonder is dat ze het been van de boer niet geheel van het lichaam hebben gescheurd, want op dusdanige wijze zou men de duivel en zijn moer wel uiteen kunnen trekken. Ondertussen was het onmogelijk, gelijk licht te begrijpen is, voor deze boer om zulke zware pijn die hij daardoor kwam de lijden uit te staan of verdragen, derhalve deed die niets anders, alzo hij daardoor dacht te sterven dan op de betreurenswaardige wijze die men zich kan inbeelden, dan schreeuwen en bidden dat de heer doctor met dat onbarmhartige trekken en rukken maar zou uitscheiden omdat hij zulks niet langer kon uitstaan met betuigen dat hij vast wilde geloven dat de heer doctor wel capabel en in staat was om zijn been volkomen goed te genezen, maar dat het hem absoluut onmogelijk was de pijn langer te lijden. Dat hij veel liever met de heer doctor over zijn verdienste tot dus ver wilde overeenkomen en het been zoals het was houden en daarmee ten graf dalen dan meerder diergelijke pijn te ondergaan.

Roselyntje, die met die presentatie van zichzelf niet te ontevreden was zoals hij wel goed wist dat hij alzo min in staat was dat been te kunnen genezen als een zekere overspelige vrouw die een eigenhandig declaratoir van haar voortgaande overspel heeft gepasseerd en in staat is haar eerbaarheid te bewijzen, voegde de boer tegemoet dat zijn been tenminste nog wel vier weken met pappen behoorde onderhouden te worden en dat het bij het uit het lid trekken daar het nu [44] reeds zo lang in geweest was en wederom opnieuw te zetten zeker pijnlijk zou zijn en in geval hij zo kleinzerig en teerhartig was dat hij dusdanige pijn niet kon ondergaan of uitstaan, hij alsdan met hem in de minne en alle vriendschap over zijn verdienste wel niet ongenegen was om overeen te komen, hoewel hij voor zij eer en reputatie het liever anders zou zien. Om kort te gaan, nadat de boer weer vol pijn en afgemat in huis was gebracht werd over dat akkoord gesproken en de partijen waren het zaakje weldra eens, in deze voegen dat doctor Roselyntje voor zijn tot dusver gedane moeite en verbanden een geven geld zou genieten een somma van vijftien guldens welke penningen hem de boer, na braaf gegeten en gedronken te hebben, met klinkend geld uittelde en hij en zijn gewaande knecht met veel vergenoegen hun afscheid namen en was de boer van zijn zijde niet minder tevreden dat hij van die gasten, die alles wat ze om zo te spreken grijpen en vangen konden opvraten, eindelijk verlost was.

Nauwelijks waren deze twee bedriegers, (een andere naam kan men hun kwalijk geven) van de boer vertrokken of verdeelden de voorschreven vijftien guldens onder hen evenals ze de voorgemelde acht gulden hadden gedaan en deden de ganse weg langs niet dan hartelijk lachen, zo over de onnozele licht gelovigheid van de boer als over de listige en politieke handelwijze die ze daar omtrent in het werk hadden gesteld en tot hun intentie, dat maar alleen was om geld te krijgen, volvoert totdat ze eindelijk van de andere zouden scheiden wat met de grootste [45] vriendelijkheid geschiede en onder wederzijdse verzekering dat, indien een van beiden in het vervolg wederom zo een of diergelijke gelegenheid mocht voorkomen, altijd in de manier zoals tevoren met de andere te zullen corresponderen.

Het is waar, veel lieden komt het als onbegrijpelijk voor dat de kwakzalvers en zulke schurken die gestadig in het boerenland omzwerven aan het brood kunnen komen, maar die voorschreven gevallen en anderen die men in menigte van zodanige gasten zou kunnen verhalen, zien en horen moeten wel haast uit hun verwondering getrokken worden. Men moet mij in deze niet tegenwerpen dat de lieden of boeren te plattenlanden mede mensen zijn, (ofschoon ze gestadig met beesten omgaan) en dus ook hun natuurlijk verstand hebben, derhalve aan het zeggen van zulke bedriegers geen geloof zouden kunnen slaan; daarop zou men moeten antwoorden dat er van het begin der wereld boze en bedrieglijke lieden zijn geweest en dat die er nog zijn en na ons wel wezen zullen, dat men ook even altijd licht gelovige lieden heeft gevonden en altijd vinden zal (al was zo’ n gebrek bij geboorte) dat de continuele ondervinding ons reeds lang zulks geleerd heeft en dagelijks nog leert, zelfs dat lieden die reeds zeer bedrogen waren geweest zich opnieuw weer hebben laten bedriegen, zonder aan het oude spreekwoord te denken dat de ezel zich wacht alwaar hij zich eens gestoten heeft, boven en behalve dat alles zijn de kwakzalvers doorgaans doorslepen ondeugden die geen zin in [46] het werken hebben en met een listige tong voorzien zijn waardoor ze de lieden die maar enig gehoor aan hen geven in het net weten te krijgen en te verleiden; en geen wonder dat een hedendaags schepsel zo zwak is want onze aller moeder Eva liet zich tegens de waarschuwing en het gebod der Heren wel verleiden.

Door de even genoemde gevallen en meer anderen van minder realiteit die dit korte bestek niet toelaten specifiek te verhalen, durfde onze Roselyntje zich niet meer met zijn kwakzalverdoos in մ boeren land te begeven uit vrees van armen en benen in stukken geslagen te zullen worden, waarvoor hij inderdaad niet bewaard was omdat zijn guiterijen alom ruchtbaar werden, derhalve huurt hij een klein oud bouwvallig huisje te Boekel onder de jurisdictie van deze stad dat ook reeds voor enige jaren is ingestort en begon aldaar foezel (slechte wijn) te verkopen aan de poepen (scheldnaam meest voor Duitsers) aan de daaromtrent wonende boeren en enkele voorbij passerende voetgangers van de slechte tijd; dog alzo die tapnering aldaar gans niet kwam op te nemen werd het als toen alzo een slechte en beklagenswaardige tijd voor de boeren die hun eendvogels en visbunnen, zoals het voor de Duitsers is, wanneer aldaar in Duitsland een leger van honderdduizend Fransen kampeerden er geen nacht passeerde of deze of gene boer miste eendvogels of vond een grote nederlaag in zijn visbunnen; de gedachten liepen wel op Roselyntje omdat hij in de armste staat der wereld was vervallen en bijna geen stuk brood kon krijgen, maar echter konden ze zulks positief niet bevestigen, derhalve omdat ze dachten dat die roverij eigenlijk[47] uit armoede voortkwam bracht zo nu en dan de een en ander boer hem een gestorven nuchter kalf, verdronken of anderszins gestorven lam, wat hij altijd gretig aannam in afwachting dat daardoor hun eenden en vis gerust en ongemoeid zou blijven liggen, maar dat was verre daar vandaar, het was en bleef of bij continuatie of de pest daaronder was, derhalve, om zeker te weten wie dat uitvoerde en geen verkeerde daarmee te beschuldigen overlegden ze om Roselyntje eens te proberen met een zeker fluks en snelle boeren gast die altijd nevens zijn vaar en broeder, zodat het Roselyntje niet onbewust was, voor een rechte stroper was vermaard de proef daarvan te nemen en dat voornemen werd aldus te werk gesteld:

Die boerenknaap komt op zekere voormiddag ten huize van Roselyntje die hij thuis vond en eiste voor een stuiver een glas jenever en geraakte onder het drinken van die met hem uitvoerig in gesprek. Na enige woordenwisseling verhaalde deze boeren gast hem dat zekere daar omstreeks wonende boer, die hij noemde, een kapitaal hok met eendvogels had waarvan hij wel enige kon missen zonder dat hij zulks gewaarwerd en sloeg derhalve aan Roselyntje voor om daaronder die nacht, omdat het als dan donkere maan was, een slachting te maken en de buit tezamen te delen. Roselyntje, die van de hemel geen aangenamer taal kon wensen, was daarmee gans in zijn schik, te meer dat hij daartoe een trouwe helper en compagnon verbeelde te hebben en besloten dat ze de anderen tot dat doel’ s avonds als het donker was zouden aanspreken. [48]

Inmiddels gaat deze goed doorslepen jonge boer, (volgens belofte met de andere boeren) naar deze boer wiens eenden hok deze nacht stond beroofd te worden en verwittigde hem van alles en overlegde daarmee dat, vermits hij met Roselyntje die nacht op zeker bepaald uur het genoemde eenden hok zou komen bezoeken dat hij zou maken een snaphaan met los kruit, zonder scherp daarop, in gereedheid te hebben en totdat gestelde uur opblijven en wanneer hij enig geraas aan zijn eenden hok zou horen, hetgeen deze jonge boer wel zou maken dat hij het hoorde om alzo te strekken tot een teken dat ze daar waren, hij alsdan zijn snaphaan zou lossen, de jonge boer neervallen en zich als dood houden om alzo te zien hoe Roselyntje zich in die omstandigheid zou gedragen en aanstellen.

Toen de donkerte gekomen was stapte deze jonge boer en Roselyntje, die alreeds geheel brandde van begeerte, met veel vrolijkheid naar het bewuste eenden hok en kwam daar vervolgens bij en toen maakte deze jonge boer met daartegen aan te schoppen en stoten een vrij groot geraas waardoor de boer, die ijverig de wacht hield, (gelijk jaloerse mannen omtrent hun vrouwen wel doen, ofschoon rust en stilte het beste hulpmiddel tegens het uitbotten der hoorn is) hen wel ras gewaar werd, doet zachtjes zijn deur open, lost zijn snaphaan daar hij vrij wat kruit opgezet had en maakte een geraas en getier of hij alles wilde vermoorden; ondertussen valt deze jonge boer op het afgaan der snaphaan neer, even alsof hij dood was, en Roselyntje zonder naar zijn [49] compagnon die hij zeker dood acht om te zien laat de boer zijn achterste kijken en kiest het hazenpad, dat is recht toe, rechtuit, vooruit en is weg en komt dodelijk ontstelt en verbaast bij zijn vrouwtje aan wie hij, na alvorens iets voor de schrik gebruikt te hebben, zijn wedervaren verhaalt en het droevig ongeluk dat zijn getrouwe compagnon daardoor was overkomen, vervolgens beraadslaagde hij met zijn vrouw wat in deze omstandigheid te doen, of hij blijven dan vluchten zou, tot welk laatste zijn vrouw hem aanraadden, maar Roselyntje die wat meerder doorzicht had, vond het echter niet goed te vluchten, maar dat hij zich voor eerst stil in zijn huis zou houden totdat men zou gehoord hebben hoedanig het met zijn compagnon was afgelopen of die werkelijk dood, dan alleen gekwetst was, want redeneerde hij, zoals het waar is dan is de vent direct dood geschoten en kan niemand me bewijzen dat ik een partner in misdaad van hem ben geweest, vermits door de duisternis zulks onmogelijk was geweest te zien en in zake dat hij gekwetst is mag men trachten de boer tevreden te stellen dat naar zijn gedachten wel zou gaan omdat deze jonge knap en zijn ouders lange jaren in die buurt gewoond hadden en nog wonen.

De volgende dag hield Roselyntje zich wel stil in huis zonder zich aan iemand te vertonen: even na de middag ziet zijn vrouw, die toevallig in of voor haar deur stond deze jonge boer met zijn schuitje waarmee hij dagelijks gewoon was te verkopen van karnemelk nar de stad te varen voorbij haar huis naar zijn ouders woning te roeien, ze kon zich eerst niet verbeelden dat het [50] dezelfde was, maar dacht dat haar gezicht haar parten speelden of dat het zijn boze geest moest zijn, dog wel scherper toe kijkende bevond ze inderdaad dezelfde te wezen, te meer hield ze zich daarvan verzekert omdat haar toen in gedachten schoot dat ze nooit gehoord had dat de geesten van overledene zich op het water met roeien van een schuitje vertoond hadden, loopt naar binnen en verhaalt zulks met grote verwondering aan haar man die hetzelfde in het begin niet erkende, maar eindelijk op haar verzekering het moest geloven, derhalve om in allen delen daaromtrent zeker te wezen ging hij ondertussen bij deze en gene informeren of de jonge boer, die hij voorgaf in enige dagen niet gezien te hebben, ziek was, waarop hij telkens ten antwoord kreeg dat die fris en gezond was, zonder dat iemand van zijn ziekte had gehoord, ja sommige zijden hem die dag gezien, anderen wederom gesproken te hebben, zodat daardoor de vrees van Roselyntje voldoende ten vollen bedaard was.

Het duurde ook weinig dagen of Roselyntje ontmoete hem zelf in persoon en vroeg hem derhalve of hij gans niet gekwetst was geweest en de jonge boer die openhartig was verhaald hem de ganse historie en de reden welke tot die bedriegerij de aanleiding had gegeven en dat men nu daardoor eensdeels kon opmaken welk persoon bij continuatie die guitenstukken had bedreven en dat men anderdeels hoopte dat hij daarmee zodanig geleerd zou wezen van diergelijke boeven stukken niet weer te ondernemen.

Men kan ligt begrijpen hoedanig Roselyntje moet toegehoord hebben wanneer hij hoorde dat [51] zijn gepleegde fielterijen alweer waren ontdekt en publiek geworden en om niet te liegen op zo’n diergelijke manier kan men iedereen, ja de drommel zelf ofschoon nog zo loos, wel misleiden, want om zulks te doen zijn honderden van middelen uit te denken, ja, men zou even gemakkelijk een hospes kunnen dronken maken en in diens slede laten dragen en verder alzo transporteren naar de beurtman die van Amsterdam op Zwolle vaart en daarmee voor ballast laten overvoeren; hij besloot dan bij zichzelf om voor eerst in die buurt daarmee halt te houden, hoedanig hij zich inmiddels in andere parochies heeft geschikt zal hij wanneer hij zijn geweten (zo dat ding bij hem bekend is daar de schrijver hiervan zeer aan twijfelt) onderzoekt en vraagt hem hetzelve het beste weten te beantwoorden.

Inmiddels leefden de boeren eendvogels en vissen in hun bunnen of korven enige tijd gerust en vredig, dog het duurde niet lang, want de barre winter kwam aan die voor vele bang en sober valt zoals die ook voor Roselyntje viel, en gaf weldra oorzaak dat Roselyntje hen weer de oorlog verklaarde die hij met zodanige ernst voortzette dat hij zich niet ontzag de visbunnen en korven in de vroege morgen bij de dag aan te vallen als wanneer մ eens gebeurde dat een commando van twee snelle rassen gasten hem trachten te betrappen en op de daad te overrompelen zoals in de oorlog vele malen geschiedt, dog hij die Argus ogen in zijn kop heeft ontdekte hun wel haast en neemt de vlucht [52] en zij die echter op de schaatsen sneller en vaardiger waren dan hij haalden hem in en hij was vervolgens genoodzaakt zich krijgsgevangen te geven of te verdedigen, tot het laatste besluit hij en trekt kordaat zijn rapier uit de schede en doordat hij enige maten kan schermen, zoals nader uit zijn levensbijzonderheden zal komen te blijken, wist hij die twee gasten die daarop niet afgericht waren gestadig af te keren, te ontkomen bij hen en gelukkig uit hun handen te ontsnappen

Zo men nu in deze mocht vragen hoe zo’n field persoon, door de voorschreven misdrijven, de handen van de justitie heeft kunnen ontgaan? Daarop zou men moeten antwoorden dat hij rondom bij de boeren voor een vagebond was bekend, dat hij hun vaak met het een of andere praatje vanwege zijn van jongs af gepleegde fielterijen waarin hij noot geheimzinnig in is geweest, maar integendeel daaromtrent zo dicht was als een zeef waar door men straatstenen zift onderhield waarin te aanhoren ze veel vermaak schepten en hun daardoor helder aan het lachen kon helpen zodat hij daardoor ook enigszins behaaglijk onder de boeren was die hem wel een brave dracht sloegen, maar anders geen kwaad gunden en boven en behalve dat alles dat ze hem om die reden nooit hebben aangeklaagd en in zake er geen beschuldiger is kan er ook rechtens geen eisende partij zijn en vervolgens is hij door zulks altijd tot dus ver de justitie ontdoken en ontgaan.

Gedurende deze zijn armoedige staat en toen hij op het Zeglis, even buiten de boompoort der voor genoemde stad woonde, beging hij mede een ondeugende pas, hij had bij zijn vrouw verscheiden kleine [53] kinderen waarvan er nog twee in leven waren en waarvan de oudste een ordentelijke deugdzame man is, maar de jongste geen haar beter dan de vader die lopen zou leren. Hij komt om die reden bij zekere timmerman die als toen en nog heden ten dage binnen Alkmaar op de Laat woont en vraagt aan die of hij geen wagens verhuurde waarin men kleine kinderen leerde lopen, deze man antwoord eenvoudig van ja en dat de huur daarvan wekelijks een stuiver was, dog of de huur een stuiver dan een schelling bedroeg maakte niets uit want Roselyntje had geenszins in gedachten ooit iets daarvoor te betalen, zoals ook aanstonds zal blijken, en was derhalve daarmee tevreden, dong geen penning af en nam die loopwagen op zijn buik mee naar huis en nadat hij die acht en veertig weken had gehad, zonder een duit huur daarvoor betaalt te hebben ging deze timmerman eindelijk naar hem toe en vroeg of hij geld voor huur kon krijgen, (dat was aan een dove mans deur geklopt) en wanneer hij hem de wagen weer thuis zou brengen? Roselyntje verzocht enige dagen uitstel en beloofde bij het thuisbrengen van de wagen tegelijk de verschuldigde huur te zullen voldoen, daar deze timmerman zich mee tevreden liet stellen en af paaien.

Wat gebeurt er, Roselyntje wilde zijn woord houden, namelijk de huur betalen als hij de wagen thuisbracht; om dat nu te ontgaan wist hij in zijn buurt een baander jongen op te zoeken die voor hem op een vroegen morgen die de wagen uit zijn huis op het bolwerk bij de Boompoort bracht en vervolgens vroegen deze en gene lieden wie [54] tegen de avond die met wandelen aldaar passeerden wiens wagen dat was en of die niemand toekwam?

Roselyntje die zich met die jongen mede aldaar bevond zei zulks niet te weten, maar wel dat er mensen in de stad waren die zulk tuig verhuurde en dat hij onder anderen meende dat zekere timmerman op de Laat, dicht bij het groot Nieuwland, zulks deed en dat het duidelijk die man zijn wagen zou zijn, dientengevolge verzocht hij de jongen, dat vooraf alzo bestoken was, naar die man te gaan en vragen of hij zodanige wagen vermiste en dat diergelijk soort op het genoemde bolwerk stond zonder dat iemand wist aan wie die toebehoorde voor welke trouwe assistentie hij deze jongen met twee stuivers beloonde. De timmerman die op het bolwerk kwam, waarvan Roselyntje zich bereids teruggetrokken had om niet afgerost te worden, zag aanstonds dat het dezelfde wagen was die Roselyntje van hem in huur had en was genoodzaakt die mee naar zijn huis te dragen en spreekt vervolgens Roselyntje om de verschuldigde huurpenningen aan en omtrent de slechte behandeling van de wagen. Roselyntje ontkent alles en excuseert zich daarvan, deze timmerman die eerst dacht zulks uit spot of armoede voortkwam zit enige tijd met de man stil, maar naderhand toen hij verstond dat Roselyntje zelfs de gek met hem scheerde omdat hij zei aangenomen te hebben de huur te betalen als hij de wagen thuis bracht, dat de timmerman de beleefdheid had gehad die zelf te halen en hij uit die hoofde niet aansprakelijk was, (waarlijk een schrandere streek van Roselyntje) begint hij wat ernstiger om de voldoening aan te houden, dog dat [55] was alles tevergeefs zodat deze timmerman eindelijk de vrijheid gebruikt om Roselyntje tot twee aparte keren, eerst bij de Hofstraat in de goot aldaar en naderhand bij de Boompoort met twee voldoende vijftandige vorken die hij bij geboorte hadt gekregen braaf af te rossen en slaan, in vertrouwen dat zulke gevoelige man meerder zou helpen dan dat hij het op een andere wijze gelijk zoals voor deze deed, dog het spreekwoord zegt, het is vergeefs te fluiten als het paard niet pissen wil; Roselyntje vroeg na vriendelijk aanmanen nog naar harde slagen even veel en die goede man heeft tot heden zijn geld van hem niet kunnen krijgen of machtig worden.

In die tijd had Roselyntje het zo arm dat, indien hij en zijn huisgezin van deze en gene goede lieden niet ondersteund was geworden, ze allen tezamen zeker van honger zouden hebben moeten creperen; onder die goede lieden was onder anderen zeker gulhartig en medelijdend heer die naar zijn vermogen bijzonder en buitengewoon veel goed aan behoeftige huisgezinnen deed en bij deze heer zijn vrouw wist de beminde van Roselyntje, als ze het een of ander aldaar kreeg, telkens haar bitter beklag deed wat daarvan het gevolg was dat die mevrouw beloofde als er iets open kwam daar ze wat in kon doen ze bij die haar taak zou aanwenden voor haar en haar man. Roselyntje die het van zijn vrouw verstaan had en die zo als meer gezegd een doorslepen fielt is wist wel haast iets te praktiseren en trekt om zo te spreken zijn stoute schoenen aan, dat is te zeggen, hij die de duivels verzekering is, gaat in persoon naar die heer en verhaalt [56] zijn sobere en nare toestand en verzoekt tegelijk dat vermits er wel gelegenheid zou zijn om voor zodanige behoeftige lieden zoals hij was met een huishouding van kinderen een bestaantje te bezorgen en in de gunst van die heer te zijn. Deze brave heer vroeg hem derhalve of er iets vacant was, met betuiging dat hij in dat geval wel een goed woord voor hem wilde doen. Roselyntje haalde de schouders op en zei met een bedrukt wezen niet te weten dat het een of ander open of vacant was, maar dat het tot dusver alhier in Alkmaar gepermitteerd was aan iedereen die maar wilde secreten te legen en er vermits die vrijheid er zo menigvuldig waren dat het weinig wilde zeggen, maar dat wanneer de heren van de regering daarvan een bediening konden goed vinden te maken en daartoe een persoon of vier aanstellen die in een beurs moesten werken, (omdat hij wel wist dat hij anders niet veel te doen zou hebben) met uitsluiting van alle anderen dat het alsdan een klein bestaantje zou opleveren en hij graag daarmee voorzien zou zijn. Deze heer verklaart hem met andere heren daarover te zullen spreken en indien dat goed gevonden werd hij ook zou solliciteren en meteen daartoe aangesteld zou worden. Althans, in het kort worden zekere personen tot nachtwerkers of kakhuislegers aangesteld waarvan Roselyntje er een van was met verbod aan alle anderen, zelfs aan eigenaars der woningen ofschoon nog zo gering zulks te doen op zekere gestelde poen en boeten, zoals daarvan dan ook een behoorlijke ordonnantie of instructie werd vast gelegd.

Roselyntje die zich dus neffens enige anderen in [57] officie gesteld zag daar hij dagelijks op probeerde dat zulks door hem in de wereld was gekomen wilde iets meer wezen dan zijn verdere stront confraters en verhief zichzelf uit eigen autoriteit tot secretaris van die beurs. Gedurende deze zijn functie sloeg hij menige armen bloedt aan die om een stuiver of twee uit te sparen zijn eigen secreet of vaatje leegde in de boete daar bij hem, hoe dat die lieden klaagden en smeekten, (want hij dacht nu niet meer aan zijn vorige staat) geen koperen duit was af te dingen want hij beriep zich steeds op de wet, dat is de ordonnantie of instructie; de andere maats van die stinkende handel waren daarmee soms bewogen en konden het bijna niet uitstaan dat hij de behoeftige lieden die zulks het meeste deden zodanig behandelde zonder over die boete iets goeds te willen maken en wanneer ze tegen hem daarvan wat zeiden beriep hij zich altijd op de bepaalde boete en gaf voor daarover (even alsof het was het een crimineel delict) niet te mogen overeen komen, met bedreiging in geval ze daarin een kwade inbreuk wilden maken hij genoodzaakt zou wezen over hen te klagen; kortom, hij speelde daarmee finaal de baas wat eindelijk zijn kameraden begon te verdrieten die met de anderen overlegden om bij gelegenheid hem de een of ander pots te spelen waartoe ze, na verloop van enige tijd, gelegenheid kregen en dat op de volgende wijze uitvoerden.

Ze waren dan tegen zekere voornacht bescheiden het secreet te komen legen van een huis in de Langestraat dat van achteren uitkomt op de Breedstraat over het zogenaamde Vlaanderhof, dientengevolge moest de schuit daar ze het deeg der broodeters in moesten bergen in de [58] Laat leggen; het was toevallig in deze tijd een donkere maan dat hun voornemen begunstigde en dus waren ze genoodzaakt voor de schuit op de wal van het water een brandende lantaarn te plaatsen. Toen hij aan het werk was moest Roselyntje altijd vooraan de berrie daar het vaatje met stront op stond, vermits hij de kleinste was, dragen en nadat door hun al vrij enige vaatjes van die drek in de schuit waren gestort gaat een van die gasten in stilte heen en plaats die voorschreven lantaarn aan de overzijde van de Laat, Roselyntje komt met zijn confrater, die daarvan verwittigt en bewust was, even ijverig met de berrie waarop weer een vaatje van die genoemde specie op stond aanlopen en marcheerde direct op het licht van hun lantaarn af en alzo kwam hij op de wal en wilde voort treden en valt hij vlak voor over in de schuit of praam met stront; zijn ogen en neus waren vol van die specerij en zijn mond zodanig daarmee vervuld zodat zijn confraters inderdaad bevreesd waren dat hij met hoesten en kauwen in die specie zou gestikt en gesmoord hebben. Op welke wijze zijn kleren gesteld zijn geweest behoeft alhier niet uitgedrukt te worden omdat iedereen zulks gemakkelijk bij zichzelf zal kunnen opmaken; ondertussen meenden zijn makkers te barsten van lachen en zij deden inmiddels niets dan vloeken en razen, ja, dreigementen aan diegenen die ze zouden ontdekken zulks gedaan te hebben om daardoor te voorkomen dat hij geen verdenking op hen zou hebben.

Roselyntje, die bij provisie rondom bescheten was die was niet zo zot of hij merkte wel dat die kool hem door de zijnen was gestoofd en keek even als een bezetene die met [59] wijwater wordt begoten, waste zich in de Laat zoveel hij kon af en gaat stil, dog gans onvergenoegd van hen naar zijn huis om zich verder van die vuiligheid te reinigen en zij waren in tegendeel verheugd hem alzo betrokken te hebben.

De volgende dag gaat Roselyntje, die alles durft te ondernemen, naar zekere nu al overleden burgemeester en verhaalt die dat hij, neffens nog enige andere knapen, door de goedgunstigheid der heren tot nachtwerker was aangesteld, die heer die zijn hoofd wel met duidelijk met andere affaires vol zal hebben gehad en zijn gedachten daarop niet moeten gelopen hebben, onderschepte hem en vroeg wat werk hij dan bij nacht deed? Roselyntje antwoorde en zei van secreten schoon te legen; ‘Ho! ho!’ repliceerde die heer, ‘dan bent ge een stront handelaar van uw ambacht, wel nu wat wilt ge daarmee zeggen? ‘Mijn heer burgemeester, zei Roselyntje, mijn confraters zijn zulke woeste en onbehouwen mensen zodat daarmee bijna geen omgang is en daar is in het geheel geen orde onder hen en verhaalde het geval van de vorige avond ԥn derhalve zou ik verzoeken dat ik tot president over hun mocht worden aangesteld’. Het antwoord of stempel dat hij op dat gedienstig verzoek bekwam, was in substantie: ‘Scheer je stront beer van je schurk, ga aanstonds de deur uit,’en zou zeggen wie al geen president van stront werkers zou willen wezen en kom me nooit met diergelijke wissewasjes weer ophouden of aan het hoofd te lellen! En met dat waarschuwinkje moest hij de reis aannemen en vertrekken. Hoe naderhand die burgemeester [60] om dat fraaie verzoek bij zichzelf zal gelachen hebben is licht op te maken.

Daarmee was hij niet klaar en liepen de gedachten van Roselyntje, die vrij hoger ging om geld te fourneren als iemand zou denken, eindelijk hierop uit, terwijl hij in dit officie was om mogelijk daardoor in wat meer aanzien bij zijn kameraden te geraken zodat hij hen voorsloeg om van de burgerij op Nieuwjaar en kermissen, even als de dienaars der justitie, as en vuilnis lieden doen, in de kwaliteit als strontwerkers een Nieuwjaar en kermis duitje te verzoeken, ofschoon de strontwerkers voor hetgeen ze deden rijk betaald werden; ze vonden dat uitgevonden project van financiën op zijn raad eenstemmig goed, mits dat Roselyntje het woord moest voeren daar hij geen been in vond en dus stelde ze zulks ook inderdaad te werk; bij sommige lieden die onnozel waren kreeg hij wat, maar bij de meesten was het antwoord dat hij heen moest gaan en wanneer hij in het vervolg wederom op die manier kwam bedelen hij een schop voor zijn stront gat tot een Nieuwjaar of kermis zou krijgen, zodat hij nog zijn confraters in vervolg van tijd zulks ooit weer hebben durven ondernemen, maar zagen ten gevolge van die waarschuwing daarvan af en dus had die door hem uitgevonden praktijk om geld te fourneren niet de minste opgang.

Hij werd door zeker vleeshouder, die in de wandeling genaamd geweest was Ys Kaka, lieflijk gefopt op deze wijze: Deze vleeshouder gebruikte de vrijheid om op zekere avond zijn vaatje met stront, dat vol was, in de Laat te gooien; Roselyntje die met zijn confraters op die kust was en [61] die plof in het water hoorde liep regelrecht naar het huis van deze beenhakker en bekeurde hem daarover in de boete; deze vroeg hem waarin hij vergrepen had of over wat zaak hij boete schuldig was? waarop Roselyntje hem tegemoet voerde dat hij zulks wel wist dat hij de vuiligheid uit zijn secreet vaatje in de Laat had gestort, wat de vleeshouder ontkende en hem beval te vertrekken, hetgeen Roselyntje deed, echter onder verzekering dat hij de volgende morgen om de boete zou komen en was het zaak dat hij dan nog verder weigerig bleef die in verbale te voldoen zou hij hem aanklagen. Deze vleeshouder, die wel wist dat die guit van een Roselyntje niet afhouden zou om die boete te vorderen, praktiseerde deze list om die boete te ontgaan en staat s’morgens vroeg op en informeert bij deze en gene buren van hem of hun stront vaatje ook vol was? Hij vind er eindelijk zo een en neemt dat mee naar zijn huis en plaats het daar zijn vaatje altijd gewoon was te staan; vervolgens komt Roselyntje benevens een confrater van hem, evenals twee gedeputeerden van die broederschap, en vordert wederom de voor genoemde boete, deze vleeshouder begint aanstonds te vloeken en te razen, dat hij meesterlijk kon, en verklaarde dat hij niets in het water had gegooid dan alleen zijn bloed bak dat van het bloed van een geslacht beest bestond en dat hij zulks vrij mocht doen. Roselyntje, die hem niet wilde geloven, bleef op de boete staan wat eindelijk de vleeshouder verveelde die hem toesnauwde en zei, komt hier gij donderse stront vreter, daar staat mijn vaatje met vuiligheid dat vol is, ziet ge nu niet duidelijk [62] uw ongelijk, gaat heen en klaagt nu over mij, zou ik boete geven over iets hetgeen ik in geen gedachten heb gehad te doen, in tegendeel zeg ik u dat ge deze avond hetzelfde zal komen legen en bij al dien ge zulks niet nakomt zal ik klagen dat een burger op zijn tijd van die vuiligheid niet ontlast kan worden; door welke listigheid hij aan de boete ontsnapte, dog het in het vervolg kwam uit te lekken en waarover Roselyntje voornam te enige tijd wraak te nemen.

Ondertussen komt het te gebeuren dat er een dienaars plaats van de justitie open en vacant wordt. Hij neemt direct wederom zijn toevlucht tot de voornoemde goede heer en solliciteert bij die om dat dienaars ambt, waarmee hij ook werd begunstigd, dus verlaat hij zijn kakhuis leger dientengevolge door dit nieuw gekregen werk en versterkt zijnde met stok en degen herkende hij zichzelf bijna niet en wandelt daar nog heden ten dage mede even alsof hij een Hoogduitse baron van Deux Aes of andere Westfalen varkens graaf is, hij wil uit hoofde van zulks van iedereen geërd en ontzien wezen, dog de lieden die hem kennen zien hem echter met verachting aan omdat ze wel weten dat de luipaard zijn vlekken niet verandert, dat is, ze zich verbeelden dat hij dezelfde guit blijft die hij altijd was geweest, waaromtrent ze geenszins gemist hebben.

Om nu apart alle zijn begane kluchtjes en loopjes die door hem, terwijl hij als dienaar van de justitie heeft gefungeerd, zijn uitgevoerd te beschrijven is het voornemen in deze geenszins, eensdeels om dat daardoor dit bestek al te [63] uitvoerig zou worden en anderdeels omdat genoegzaam de ganse burgerij van Alkmaar daarvan bij ondervinding genoeg weten te spreken en hun die bekend zijn, want indien bij de burgerij huis van huis aan huis eens gevraagd zou worden wat man Roselyntje was, zo houdt de schrijver van deze zijn levensbijzonderheden zich verzekerd dat er van elke honderd ten minsten zes en մ negentig zouden wezen die verklaren zouden dat hij een geraffineerd schurkje en deugniet is, derhalve is thans alleen het voornemen om in het vervolg het voorschrift der schilders patroon St. Lucas eerst het portret en dan het bijwerk te schilderen, ook in deze eerst Roselyntje van buiten in zijn gedaante zo die nu is te vertonen en dan vervolgens kort enige weinige stukjes van zijn bedrijven aan te halen ten einde de lezer daaruit van diens binnenste en bijwerk zal kunnen oordelen.

Van buiten vertoont hij zich zeer gunstig want als hij op zijn best gekleed is gaat die sinjeur (om van onderen te beginnen) met nette zwarte gemzenleer omgekeerde schoenen aan zijn voeten, witte garen of zijde kousen aan zijn benen, vaak onder de knie met een mooie propere knieband even alsof het een vrouwen gordel is gebonden, zwarte tripte broek en kamizool aan, een bruine of blauwe lakense rok goed naar de mode gemaakt om het lijf waarvan de ene bezet is met vergulde spinsbekken knopen, elke knoop ter grootte van ruim zes en een half, aan zijn degen een zilveren gevest, in spijt van zijn confraters wiens gevesten van vrij veel slechter allooi zijn, (mogelijk dat hij de gelden die de bedelaars van [64] buiten inkomen hem volgens algemene geruchten moeten uitkeren wanneer ze in onherkenbaar alhier een aalmoes komen vragen daartoe heeft opgespaard, ofschoon hij geen meer recht daartoe heeft als een ketter op de zegening van de paus) grote pofmouwen die tot op zijn vingers hangen, benevens een fraai overhemd met een fraai strookje omzet aan, een zwarte fluwelen strop of zwart zijden lint om de hals wiens einden hem voor de borst en om de oren waaien en eindelijk een hoed op zijn hoofd die zo scheef en weerbarstig staat alsof hij een kapitein der huzaren is. Zie daar het uiterlijke tegenwoordige schilderij van Roselyntje, men moet niet denken dat hij altijd door de dag en voornamelijk bij slecht weer zo gaat, dat is verre, hij is daartoe al te net en zindelijk op zijn kleren, ja, ik zelf, zegt de schrijver, heb hem menigmaal als het bij winter slecht weer was gezien dat hij om zijn kleren te bewaren in plaats van een sluitjas of rok, zoals zijn confraters gebruiken, met een mantel omhangen was zoals vele deftige lieden vanouds plachten te dragen en ook nog enige weinige deftige burgers heden doen en daarmee alzo achter zijn toenmalige heer hoofd officier ging wandelen dat hem, om de waarheid te zeggen, in het geheel niet paste, ja, alzo min als het wijf van een zekere dorpsschout in Gelderland zich de titel van genadige vrouw kan aanmatigen.

Om nu kort te spreken hoedanig en op welke wijze hij zich in de functie als dienaar heeft toegelegd, daaromtrent is ten vollen bekend dat hij van het begin af aan tot heden toe altijd [65] heeft getracht en toegelegd om de burgers hoe en op wat wijze hij maar kon te benadelen en in het verdriet te brengen, want hoe gauw de lieden misdeden, (als dat voor een misdrijf is te nemen) hetzij met onder kerktijden een venster open te zetten om daardoor licht te krijgen of dat de dienstboden, ofschoon buiten weten van hun volk, het een of ander in het water gooiden of op enige andere daartoe niet expres bepaalde plaats neer wierpen, hetzij op enige andere manier hoe gering het ook mocht wezen wist hij die zodanige altijd te bekeuren en de boeten scherp in te vorderen om het geringe aandeel die hij als aanbrenger daarvan kwam te trekken, waardoor hij ook bij de gehele burgerij unaniem de naam heeft verkregen van burger plager en zich zo gehaat gemaakt zodat verschillende burgers als ze hem zagen aankomen en dienden te passeren een andere weg ingingen om reden dat hij altijd, ofschoon met een geveinsd en vals hart, beleefd zijn hoed aflichtte en groette en de menselijke wellevendheid bevorderde, ten minsten onder lieden die niet al te trots en moedig zijn en maar een middelmatig oordeel hebben, men alsdan insgelijks zijn hoed dient af te nemen ofschoon het nog zo ‘n algemeen persoon mocht zijn om daardoor alzo te voorkomen dat ze voor zo’n onwaardig schepsel niet weer behoeven te groeten.

Tot een bewijs van het aangehaalde dient onder anderen dat hij zekere molenaar binnen Alkmaar, die duidelijk de milddadigste gever niet zal zijn, waartegen hij altijd een onverzettelijke haat had op gevat en in een week tot drie aparte [6] keer toen hij op zijn kar zat ontmoette, ofschoon hij stapvoets reed (na gedachten hij daarop op uit geweest zal hebben) hij die daarover ook tot drie aparte malen in de boeten daartegen stelde en bekeurde en die man acht of negen guldens heeft gekost. Dit begon de molenaar te vervelen die onder anderen bij het betalen van de laatste boete tegen hem uitvoer en zei; Ԥaar donderse schurk daar is de boete, maar ik beloof u omdat wat ik heb gedaan alle dagen door anderen ook geschiedt, daar ge niet naar omziet ofschoon ze bij uw zijde langs passeren, en indien ge me de pots weer bakt zal ik eens proberen of ik u deugniet in het water kan gooien, dan gij mij, wees daarvan vrij verzekerd, met uw confraters heeft geen enkel mens ooit verschil en met u altijd.’ Roselyntje die overtuigd moet zijn geweest dat hij die man, die een zware huishouding met kinderen had, werkelijk te hard had behandeld of dat die zijn belofte zou nakomen belooft dat hij die in het vervolg ongemoeid zou laten passeren. Korte dagen daaraan komt deze molenaar met een kar vol zakken langs het Voormeer rijden en ziet Roselyntje van verre met die passage aankomen en wilde hem aanstonds beproeven en springt boven op de zakken die op de kar stonden; Roselyntje die naast de kar komt trekt zijn hoed in de ogen en ziet de molenaar als een gluiperd van terzijde aan zonder een woord te spreken; inmiddels riep de molenaar hem steeds toe, hij durft niet! hij durft niet! dog hij liet zulks ongemerkt doorgaan want op de minste tegenspraak zou de molenaar volgens zijn vast genomen [67] besluit hem de diepte der water aldaar eens laten peilen hebben en meteen zien of hij zich in tijd van nood met zwemmen kon redden, dog Roselyntje die zulks wel voorzien zal hebben deed voorzichtig dat hij hem, zonder zich daaraan te storen, liet passeren even alsof hij hem niet gewaar was geworden.

Het is een waarheid, lezer, dat Roselyntje recht had om die molenaar te bekeuren omdat bij keuren der stad Alkmaar zulks aan hun is verboden te doen, zo ook het op de slede staan van grutters en diergelijke; maar zo men onderzoekt wat de natuurlijke reden van dat verbod is geweest is zulks naar de mening van de schrijver is het geen andere als om dat daardoor niet soms op de kar zittende of op sleden staande met al te hard rijden ongelukken zouden veroorzaken; maar dat is zoals het wil, in geval hij daartegen wilde waken moest hij niet een enkel persoon daartoe uitkippen, maar in het algemeen al diegenen die daartegen handelde zoals hij dagelijks voor zijn ogen zag en gelijk behandelen.

Door die en meer diergelijke beuzelachtige vitterijen waaraan zijn confraters zich geenszins stoorden en ook bij de burgerij daarom bemind waren, want het kan alles zo even gelijk niet gaan, heeft hij zich zo gehaat gemaakt als ooit geen dienaar van de justitie alhier tevoren geweest is; want laat het in de hondsdagen zijn dat de honden niet los langs de straat mogen lopen en een klein hondje komt toevallig, doordat het ene of ander kind de deur open laat staan, even op de straat is het bij hem aanstonds, kip ik heb u, de boete [68] moet er wezen zonder gratie. Vullen de schippers hem de handen niet genoeg, zo voor het geven van een almanak als anderszins, loert hij gestadig op hen en zodra raken ze met geen haak of boom tegen de bruggen of beplatingen der wallen of het is al mede fiat boete en even zo is het bij hem met alle andere bagatellen.

Het geval is eens gebeurd dat zekere vreemde koopman die alhier met enige monsters in de stad was gekomen om dat aan enige kooplieden die in dusdanige waren handelden te laten zien en presenteren, zonder nochtans meer dan een monster bij zich te hebben. Roselyntje ziet hem uit een zekere winkel het huis uitkomen en vraagt hem of hij door de winkel knecht om laten zeggen had wat hij ter verkopen presenteerde? Deze koopman die hem aanstonds voor een rechte schavuit aanzag en dat de doorns der guiterij uit zijn ogen waren te zien antwoorde hem dat hij met geen winkel knecht te doen had (zoals in dat geval waar was). Roselyntje trekt zijn hoed in de ogen, kijkt hem met een paar gauwdief ogen aan en vordert boete van die man, die niets gedaan had dan hetgeen hij vermocht te doen, werd gedreigd in die zake als hij geen boete wilde geven achter de sloten gebracht te zullen worden; wat zou hij doen, hij was hier vreemd, wist de keuren niet en had geen kennis en was derhalve gedwongen daarvoor geld te geven en maakte het af voor een sommetje van tien guldens.

Het is ook wel ter contrarie gebeurt dat hij lieden zonder assistentie van iemand goed afnam, waarvan hij veronderstelde accijns van betaald moest zijn geweest, (of hij onder de duim tegelijk [69] voor opzichter ageert weet men niet zeker, althans hij wordt niets toevertrouwd) en welke goederen hij eindelijk na verloop van tijd met hangende poten, zo men zegt, wederom heeft moeten brengen vanwaar hij die gehaald had dat waarlijk een mooie zaak was. Soms is hij ook gans niet vrij gelopen van een brave dracht slagen als hij maar onvervaarde lieden aantrof; zelfs het gepasseerde najaar gebeurde het dat om te lachen is in presentie van een zijn confraters dat hij op de Kaasmarkt een zekere kaaskoper een almanak wilde opdringen, deze koopman scheen absoluut geen almanak van hem te willen hebben en liet hem maar gestadig achterna lopen even of hij hem niet eens gewaar werd, eindelijk gebruikt Roselyntje de verzekering om die koopman dan bij de een en dan weer bij den ander rok-mouw te trekken om hem alzo een almanak te willen aanbieden, deze koopman die geen kat was om zonder handschoenen aan te tasten en die zulks helemaal scheen te vervelen geeft hem daarop zo’n averechtse kaakslag zodat hij op een volle berrie met kaas in suizeling neer duikt en indien de kaas werkers daarbij vaardig hadden geweest ze hadden Roselyntje met kaas en al ter weging op de schaal in de waag wel gedragen konden hebben; ‘Ziet daar, deugniet’, zei de koopman, ‘Dat heb ik u gedaan en die persoon ben ik, zo lang blijf ik in de stad, vind ge het goed zo klaag over mij, ik wil niets van u aannemen; maar tegen de confrater van Roselyntje zei hij die een toeschouwer van dat werk was, ‘zo ge mij een almanak wilt presenteren zal ik die aannemen en u daarvoor belonen, wat de andere [70] in alle ordentelijkheid deed en Roselyntje keek alzo bedrukt en onnozel even als toen hij door de stille wacht op zekere nacht uit het huis van een hoer die in de Achterstraat woonde werd gelicht en onder het stadhuis in de boeien of wachthuis gebracht, in weerwil van de vlucht waardoor hij over de heiningen zocht te ontsnappen om hen alzo te ontgaan.

Hij moet zeker ook bevreesd voor slagen zijn, (mogelijk dat he ze al ruim genoeg naar zijn gedachten gehad had) want hij heeft te meermalen zoals hij aan de schrijver hiervan betuigt, dat hij altijd wanneer hij de boer uit de Wieringerwaard, wiens been hij als doctor, zoals gemeld is, zou cureren ontmoette dat vele malen op de wekelijkse kaasmarkt geschied was hij altijd voor zich zag zonder hem aan te kijken om niet van hem herkend te worden en hem vervolgens passeerde als een onbekend persoon, maar dat hij als hij de boer zag zich niet kon bedwingen van innerlijk te lachen.

Een jaar vier vijf geleden meenden hij het chirurgijns college binnen deze stad eens braaf ten toon te stellen door de navolgende streek: zijn oudste zoon zou daarvoor zijn proef als meester doen, hij adresseerde zich vervolgens aan de overste lieden van dat college en vroeg hoeveel het tentamen en examen zou kosten? Die lieden zeggen hem daarvan de bepaalde prijs; daarop informeert hij ter secretarie wat de stadskeuren die daar omtrent dicteerden en hoorde alzo dat die van minder geld spraken, dus ligt daarvan een kopie zonder het dienaangaande aan dezelfde overste lieden nader te adresseren, laat zijn zoon de examen en proef doen en betaalt de gelden dat door de overste lieden verlangd wordt; daarop vervoegt hij zich ter kamer van heren burgermeesters van deze stad en doet aldaar zijn beklag en toont hoeveel de stadskeuren en ordonnanties tot voldoening te vorderen wanneer een aankomende meester zijn examen en proef kwam te doen en dat hij niettegenstaande dat echter zoveel meerder penningen voor zijn zoon daarvoor had moeten betalen en verzocht daarin voorzien te mogen worden en de overste lieden gelasten hem zijn teveel betaalde gelden te restitueren. De burgermeesters die altijd attent en waakzaam zijn namen dat zo aanstonds voor geen gangbare munt aan, maar alvorens enige uitslag dienaangaande te geven, rekwireerden de overste lieden van dat college om voor haar te verschijnen en daarop te horen; dat volle college voldoet volgens billijkheid aan de orde en verschijnt ten gestelde dag voor de wel gemelde heren burgermeesters, zonder nochtans te weten welk bezwaar ten hun lasten was, dan wanneer het voornoemde geval hun werd voorgehouden. Die overste lieden demonstreren aldaar op een bevredigende wijze zo uit de privilegies als keuren van hun college en immorele gewoonten dat ze vooral niets meer dan hun recht toekwam van hem gevorderd hadden en werden ook door meer gezegde heren burgermeesters na hervatting van alles daarin volkomen gerechtvaardigd en gebillijkt; waarop Roselyntje afzonderlijk moest binnen komen en welk heiligheid hij aldaar gekregen heeft zal hij bij het overhoren van zijn gedachten zelf het beste weten.

Het gebeurde of ontmoeting dat Roselyntje toen hij nog kakhuis leger was met de voorgenoemde vleeshouder had gehad was hem wel degelijk in geheugen gebleven en zocht derhalve bij continuatie naar een gelegenheid hem zulks op de een of andere wijze betaald te zetten. Het gebeurde dan eens op zekere zomerse voornacht dat hij deze man beschonken vond zitten zingen voor een tafeltje met het hoedje op de knie voor zekere kroeg in de Hout, genaamd het huis te Cist, Roselyntje bediende zich van die gelegenheid en ging met alle spoed naar de stadswacht en ordonneert die met eigen gezag dat vermits die vleeshouder daar een ongemeen leven en geraas maakte die vandaar te halen en onder het stadhuis gevangen te zetten; de wacht gaat te dien einde met hem daar naar toe en vindt de slachter in manieren voor genoemd aldaar zitten met een bierglas gevuld met water bij zich en vermits hij geen de minste molest deed of volgens getuigenis van de waardin gedaan had maakte de wacht zwarigheid die man op te brengen, dog eindelijk ordonneert hij hun zulks en dus neemt de wacht de slachter mee, maar alvorens hem gevangen te zetten bevalen ze hun, benevens de waardin, bij de stads majoor die de onschuld van deze man verstond als mede welk persoon orde daartoe had gegeven en het goed vond dat men de slachter, die beschonken was, om alle ruzie en ongelukken te voorkomen omdat hij als verwoed telkens op Roselyntje beuken wilde in de boeren gijzeling zou brengen tot hij ontnuchterd zou zijn en tegelijk om Roselyntje mede in gevangenis te stellen; dus werd de slachter naar de gijzeling begeleid door de stadswacht en Roselyntje en verdere [73] dienaars van de justitie die zich als toen daarbij bevonden. De slachter die in de gijzeling gesteld was daarover was Roselyntje ongemeen vrolijk en vergenoegd en meende benevens zijn confraters te vertrekken, maar vond zich daarin zeer bedrogen omdat zijn confraters hem ordonneerden zijn stok en zijgeweer aan hun over te geven en zich mede gevangen te laten stellen. In het begin dacht hij dat zulks enkel uit spot geschiede, maar zag dat het volkomen ernst was en hij die dans niet kon ontspringen gaf hij met een bedrukt en neerslachtig wezen, even als een dief die naar de galg klimt het gewenste over en werd in de gevangenis van no. 1 geplaats, alwaar Roselyntje zo wel als de slachter tot de volgende morgen achter de sloten gehuisvest werd tot spot en spijt van ons Roselyntje die een kuil voor een ander had gegraven dog zelf daarin kwam te vallen en met al zo weinig reputatie daarvan kwam als van het vorige geval met diezelfde slachter.

Een reeds overleden ordentelijke burgerman alhier heeft aan de schrijver hiervan te meermalen verhaald bij gelegenheid als er van de guiten stukken door Roselyntje gepleegd werd gesproken dat hem door dezelfde eenmaal zodanige schrik was aangejaagd als hem ooit door enig mens was aangedaan met en over het navolgende geval:

Die burgerman hadt een tuin buiten een van deze stadspoorten gelegen waar naar toe de vrouw van deze man haar ordinaire werkster zond om het tuinhuis schoon te maken; even na de middag gaat de man, volgens gewoonte, naar de tuin wandelen en komt tegen de avond weer thuis, zonder van iets kwaads te weten en veel minder enige [74] kwade ontmoeting met iemand gehad te hebben; de volgende morgen werd hij verzocht te komen ten huizen van de toenmalige heer hoofd officier die nu mede al overleden is; hij gaat direct daar naar toe, zonder enigszins te weten of te kunnen vermoeden wat de reden was waarom hij daar werd verzocht. De gemelde heer hoofd officier verklaarde hem dat de voorschreven werkster bij zijn edele was geweest en bitter haar beklag had gedaan over de behandeling die ze de vorige dag van hem in de tuin had moeten ondergaan, dat hij haar aldaar had willen verkrachten en diergelijke meer en dat hij van zichzelf wel wist hij een getrouwd man was en dus al zulke zaken hem geenszins vrij stonden, maar rigoureus moest gestraft worden en derhalve dat, in geval hij die affaires met zijn edele spoedig regelde die zijn edele tegen hem volgens de wetten en plakkaten genoodzaakt was te procederen. Deze man die al redelijk bejaard en daarbij zeer aan jicht leed (van welke lieden men zodanige driften gewoonlijk niet verwacht) keek op van dat compliment dat hij geenszins had verwacht alzo bedrukt en onnozel als een jongen die zijn zondags oortje versnoept had en beriep zich op zijn onschuld en zuiver geweten, verklaarde meteen dat betichting uit notoire boosaardigheid was geschied en toegewezen omdat zijn vrouw die de vorigen avond een geschil met die werkster had gehad en haar weggejaagd en nadat hij een geruime tijd daarover met de gemelde heer hoofd officier had geredekaveld die hem echter, volgens de informatie van die werkster, bleef opdringen het voorschreven gedaan te hebben, komt Roselyntje, [75] nadat hij alvorens verschillende keren met veel drukte in en door de gang van het huis had gelopen met een ijver, even alsof er grote haast bij was en had de paternosters in de hand voor de kamer deur daar de heer hoofd officier en deze man in zaten en vraagt met een gezicht dat niet veel goeds voorspelde aan zijn heer in welk gat of gevangenis het stro moest gebracht worden, in no. 1 of no. 2. en liet inmiddels de voor genoemde paternoster daarmee rammelen en alzo gestadig zien en horen daar deze jichtige bloedt zodanig door ontstelde, confuus en benauwd werd zodat hij wel etter en bloed zou gezweet hebben en dacht dat hij zeker in een van die gevangenis gaten zou geplaats worden, tot voorkoming van zulks hij direct besluit en ook waarlijk onmiddellijk de zaak met de heer hoofd officier voor een brave stuiver geld uit de wereld maakt.

Of Roselyntje, die mogelijk met deze pikantig zal zijn geweest zoals hij genoegzaam de gehele burgerij is omdat hij daartegen een eeuwige vijandschap schijnt te hebben, met die ondeugende werkster dat kluchtje te spelen alzo overlegd had is de schrijver niet ten recht bewust, maar echter maakte hij door zijn even gemelde schelmse gedrag dat zijn heer een goede stuiver geld van die man genoot want rechtens daarvan kon hij er nooit iets van genieten omdat op de beschuldiging van zo’n slecht vrouwspersoon alleen geen rechter een man die bekend stond ter goede naam en faam en van wie men nooit diergelijke gehoord heeft kan veroordelen en vanwege zulks gelooft en vertrouwt de schrijver, voor zo ver als die het deugdzaam en kordaat humeur van de presente heer hoofd officier kent dat als [76] hij diergelijke prakrijken bij zijn edele in het werk wilde stellen hij zonder lang uitstel een schop voor zijn stront aars tot dankbaarheid zou verlangen en bovendien van stok en degen ontroofd worden, wat de burgerij zeer graag zou zien.

Om nu te tonen hoe barmhartig Roselyntje met de gewone en arme ingezetenen is daarvan zal het volgende staaltje tot een bewijs verstrekken: Op zekere kermistijd wanneer de dienaars gewoon zijn bij de burgerij een kermis duit te verzoeken komt hij tot dat einde onder anderen bij een zeer behoeftige vrouw die in die tijd in de Zakkenstraat wonende; dat mens doet haar beklag dat ze niets kon geven en het zo armoedig had zodat ze vaak geen brood voor haar kinderen kon kopen zodat die vaak wel een gehele dag zonder eten moesten gaan en derhalve verzocht ze geëxcuseerd te wezen, Roselyntje gaat daarop heen en zei in vervolg wel eens terug te zullen komen. Daar waren inderdaad weinig dagen verlopen of Roselyntje, die geen wind door de hekken laat waaien, volbracht zijn beloften van wederkomen en hield om wat te hebben bij die arme sloof aan die toen vier duiten rijk was en gereed stond daarvoor bij een bakker grove bollen voor haar kinderen te gaan kopen, vervolgens betuigde die vrouw met de tranen in de ogen dat dit waarlijk alles was wat ze tegenwoordig in huis had en dat ze om Gods wille verzocht hij haar ongemoeid zou laten; maar hoe mooi die bloedt praatte en hoe bedrukt ze zag, alles was tevergeefs, ze was tenslotte genoodzaakt, wilde ze hem slijten, die duiten over te geven die hij gretig aannam, met bijvoeging het [77] voor die tijd daarmee alzo te pas te zullen laten, even of de goede lieden in hun giften bepaald waren. Ik ben verzekerd, zegt de schrijver, indien die arme vrouw met een van zijn confraters te doen had gehad die in plaats van die duiten aan te nemen haar in tegendeel tenminste zoveel daarbij gegeven zouden hebben, dog zijn ganse toeleg is mede altijd geweest, zoals hiervoor meermalen is gebleken, om maar geld te fourneren, zonder onderscheidt op welke wijze hij daaraan kan komen; de schrijver heeft hem zelfs meer dan eenmaal horen verhalen wanneer hij zijn eigen boeven stukken vertelde en daarmee spotte daar dan rijkelijk om gelachen werd dat hij tot bekomen van geld alles durfde ondernemen en zich niets ontzag, dog dat hij echter daarop paste dat niemand hem daarover aan de keel kon komen.

Door alle voorschreven en meer andere staaltjes die in deze vanwege de kortheid worden gepasseerd en velen bekend zijn heeft hij zich bij de burgerij in het algemeen zo gehaat en doemwaardig gemaakt zodat niemand zonder de grootste verachting der wereld van hem spreekt, ja, door alles het meer dan eens van dat gevolg bereid is geweest dat lieden van deze of gene sterfhuizen wel strikt hebben laten verbieden dat hij in de kwaliteit als dienaar geenszins bij het begraven van het dode lijk (zoals hierin gebruik is) zou hebben te assisteren, maar dat zulks zijn confraters vrij stond; ja, ik hou me volkomen verzekert, zegt de schrijver, dat om zijn persoon alleen de giften der burgerij ten opzichte van de dienaars zodanig zijn verminderd dat het voor zijn gezamenlijke confraters jaarlijks wel honderd daalders, zo niet meer, schaden [78] is, want om een kwade moeten de goede mede lijden waardoor men vast gelooft dat zien confraters als ze hun hart rechtuit zouden spreken hem te meermalen wel in Siberië gewenst hebben.

Met zijn kostwinning als diender (daar zijn confraters een ordentelijk bestaan van hebben) was hij niet vergenoegd en trachtte na nog meer winning en wierp zich ook tegelijk op als loterij collecteur op daar hij duidelijk alzo eerlijk mee geleefd zal hebben als de gewezen loterij collecteur van Helmond, althans dat werk werd door hem bemiddeld en moest vervolgens daarvan af zien omdat hij brutaal en onbeschaamd genoeg was om de burgers die vaak door het uitstellen van hun goederen als anderszins de dienaars enigszins dienden te ontzien zijn loterij briefjes aan te dwingen. In plaats van collecteur dan, want die sinjeur moest wat meer bestaan hebben om huizen te kopen die hij thans door zijn onbetamelijk schrapen in menigte heeft, verhief hij zich tot de post van dans- en schermmeester en dwong zijn vrouw, ofschoon die ziekelijk en aan de waterzucht was, een kinderschool op te richten en met het eerste, namelijk als dans- en schermmeester, maakte hij geen grote voortgang, hetzij dat hij die kunsten niet recht verstond of h’n schabouwelijk persoon niet wilden uitgeoefend hebben en het laatste liep door de toenemende ziekte van zijn vrouw geheel tot niets. Ondertussen had hij speciale kennis en vriendschap gemaakt met een Pieter Huygen en vooral met zijn huisvrouw genaamd Maritje Elders die om haar vale slangenvel bij de [79] burgerij bekend is met de alias naam van Zwarte Mie; dat vrouwmens die voor korte jaren doodarm was en bijna geen bed om op te slapen had, maar naderhand eerst door het doen van een winkeltje en daarna houden van slapers en tappen van drank zeer rijk schijnt geworden te zijn dat voor iedereen duister en onbegrijpelijk is, kan vloeken en razen trots de beste Oost-Indisch vaarder omdat bijna niets uit haar zwarte bakhuis rolt dan donder, bliksem en Godverdomme, ja, een door en door hellehond is; maar echter aan de andere kant zo doorslepen en begerig om geld te winnen zonder dat het haar kan schelen op wat manier en als de duivel snel en happig is om zieltjes machtig te worden. Deze daar hij genoegzaam dag en nacht bij was, tenminste meer dan in zijn eigen huis, assisteerde hem altijd uit vriendschap in zaken van nood als hij weer մ een of ander huis had gekocht met Jantje Contantje, na gedachten zal hij haar die geen man aan haar lijf heeft ook wel gunst bewijzen gedaan hebben met haar soms te borduren evenals onlangs zekere cadet deze en gene vrouwtjes die graag een klein kaboutertje wilden hebben en haar mannen er geen kans toe zagen zulks toe te stellen uit enkele gulhartigheid heeft geborduurd om die verlegen en begerige snoepzieke wijfjes te gerieven in de hoop dat ze daardoor bevrucht zouden worden even alsof de afgod Anubis hun zulks in de oren had geklonken.

Op dit varken van een zwarte Mie was Roselyntje dusdanig verzot geworden zodat hij tot plezier en interest van haar alles zou ondernemen wat van een ondeugend schepsel te verwachten kan wezen wat door de volgende historie bleek, want het gebeurde in de zomer van het [80] gepasseerde jaar 1762 dat zeker Hoogduitse Jood die, volgens gewoonte ten haar huis kwam logeren zoals hij reeds twaalf 13 jaren had gedaan en alhier (ofschoon er vele bedriegers onder die natie zijn evenals onder de Christenen) bij deftige burgers gezien is en zij en haar man dat waarlijk een goede bloedt was, maar die door haar en Roselyntje alzo veel geacht werd als een nulletje voor aan het cijfer getal telt, ontvingen hem volgens gewoonte beleeft en vriendelijk. Toen de late avond gekomen was en de Jood naar bed zou gaan werd hij in een achter vertrek dat ver van de straat was gebracht en geenszins dat hij tevoren gewend was geweest te overnachten. Nauwelijks had hij een kwartier uur in dat ver afgelegen vertrek zich onthouden of de deur werd ordentelijk geopend en monsieur Roselyntje, achtervolgt van zijn beminde zwarte Mie en begeleid van haar onnozel dog deugdzame man Pieter Huygen traden dat vertrek in; Roselyntje die als kwakzalver op de markt en kermissen gewoon was geweest een deftige orde te doen voerde in dezen bij die introductie insgelijks het woord en zei tegens deze Israëliet dat toen hij de voorgaande keer aldaar ten huize had gelogeerd mejuffrouw Zwarte Mie aan gouden rijders en halve dito uit haar kas had vermist en haar gestolen waren, de hoeveelheid ten bedrage van een som van 56 guldens (ze zal daarvan een spaarpot hebben trachten op te garen) en dat ofschoon ze in die tijd nog andere lieden had geherbergd de echter op niemand vermoeden had dan op hem, niet dat hij die op een diefachtige manier zou hebben genomen, maar duidelijk om zich in zijn negotie voor die tijd daarmee [81] te redden geleend en vervolgens dat hij kon het volstaan wanneer hij maar een handschriftje passeerde dat hij die penningen van de man van zwarte Mie had ontvangen en verder daarbij aannam, alle weken een gulden in mindering te zullen voldoen.

Deze Hoogduitse Israëliet toonde zich gans ongenegen daartoe en vroeg in substantie of zij lieden dachten dat hij voor iets zou tekenen waarvan hij nooit de waarde of schaduw van die had genoten? De forcering tot het tekenen aan de ene kant en het rechtmatig weigeren en verontschuldigen aan de andere zijde liep eindelijk zo ver dat de wettige man van zwarte Mie en niet haar borduurder Roselyntje in gemoed was zei; Ԡwaar wilt gij lieden die man toe dwingen, ge hoort zo wel als ik dat hij er geen part of deel aan heeft;ՠop welk gezegde de duivelin zwarte Mie haar arm ophief, die zo wit is als een zwarte raaf, en haar goede sul van een man daarmee zo’n duivelse slag toebracht, vermengt met donder en bliksem, dat die het vertrek uit tuimelde en niet dieper daar weer in durfde te komen dan tot op de drempel alwaar hem gepermitteerd werd te blijven staan mits geen enkel woord te durven spreken. Inmiddels zei de listige Roselyntje tegen de Israëliet, daar behoeven zoveel woorden de hals niet gebroken te worden, hier is kort de vraag of ge onmiddellijk het voorschreven van uw gevorderde briefje wil tekenen, dan niet? In dat laatste geval ik order hebt u de paternosters om de handen te slaan en in de boeien te brengen. Men kan licht begrijpen in wat verlegenheid deze onschuldige Jood die nergens van wist op dat compliment van een dienaar der justitie, diens plicht het anders is de onschuldige en verdrukte [82] te beschermen, moet geweest hebben, te meer daar hij door hun listigheid zo ver van de straat in huis was geplaats hij niemand tot zijn hulp kon toe roepen of spreken waardoor hij vervolgens gedwongen werd het van hem gevorderde handschrift te schrijven en ondertekenen waarmee zwarte Mie en haar Roselyntje blijmoedig, als hun oogmerk volvoert te hebben, weer uit die kamer vertrokken en de Jood een goede nacht wensten. Na het tekenen en verkrijgen van dat briefje waren die twee goddeloze schepsels ongemeen in hun schik die nu ontdekt hadden hoe en op welke wijze ze die brave man Israëls hadden bang kunnen maken en zonder tijd te verzuimen nog eens gelijke kans met hem te wagen. Het was dan de volgende morgen tussen vier en vijf uur dat Roselyntje die vermoedelijk daar ten huize de ganse nacht in vrolijkheid met zijn mevrouwtje zal hebben doorgebracht alleen weer ter kamer intrad daar deze Jood te bed lag en ging direct tot voor zijn bed, schoof de gordijnen open en vroeg met een Judas tronie, dat hij bij geboorte heeft, of hij die nacht wat gerust had? De Jood, die zijn schelmse gezicht zodra niet weer ontwaarde en veranderde zeer om die deugniet weer voor zijn gezicht te aanschouwen en antwoorde hem dat hij licht kon begrijpen dat een fatsoenlijk man die de voorgaande avond zo was gedwongen en misleid zoals hij door hem was gedaan, geen lust tot slapen kon gehad hebben.

Roselyntje die een geweten heeft zo nauw dat een fatsoenlijk Staten oorlogschip daarin ruim zou kunnen laveren stoorde zich daar niet aan alzo min als aan de Christelijke wetten [83] die de Jood hem voorhield dat bij hem allemaal maar bagatellen waren, maar repliceerde dat Marretje, (verstaande daardoor zijn lieve zwarte Mie) boven het voornoemde goudgeld, in het handschrift van de vorige avond vermeld, nog miste een sommetje van twee en veertig guldens zilvergeld aan diverse specin met verzoek hij daarvan een gelijk handschrift als de voorgaande avond passeerde. En was het zaak dat hij daar omtrent enige verschoning wilde gebruiken dat hij Roselyntje van de heer hoofdofficier en verdere heren van het gerecht zijn orde had hem direct zonder enige uitstel in besloten hechtenis te brengen, alwaar hij niemand zou mogen zien of spreken. Daar zat de Jood wederom tussen twee vuren, hij moest van de twee kwaden de beste kiezen; hij overwoog in geval hij zich gevangen liet zetten wat ontsteltenis zulks voor zijn vrouw en oude vader zou veroorzaken alzo die met geen mogelijkheid konden weten wat van die zaken was, daarbij dat hij van zekere zilversmid alhier, genaamd Fokkenbergh, daar hij jaren mede heeft genegotieerd, (zoals ook met anderen) een aanzienlijke stuiver geld ter bestelling naar Amsterdam hadt mee gekregen en welke gelden Roselyntje voorgaf in handen van de hoofd officier te moeten stellen gedurende zijn gevangenis en besluit door al die dreigementen wederom tot het tekenen van een schuldbekentenis daarvan en dacht bij zichzelf als ik hier uit dit schurken huis ben en mijn vrienden te Amsterdam daarvan bericht zal ik me aan het gerecht van Alkmaar vervoegen en mijn rechtmatige klachten daarover doen en hun in rechten aanspreken zoals ook effectief [84] door hem is gedaan en die procedures nog heden ten dage voor de edele achtbare heren schepenen der stand Alkmaar hangen.

Zo men nu over dit geval eens natuurlijk zal nadenken, wat gedachten moet men daarvan opmaken? Men weet voor eerst dat iemand die passagiers en slapers houdt en dat van allerlei rang en soort, zoals madame zwarte Mie gewoon is, men zodanige personen niet zal plaatsen in een vertrek waar die bij haar geld kunnen komen. Daarboven zoals bij fatsoenlijke lieden, men laat staan bij zulke zoals deze helleteef is, altijd de geldkas wel duidelijk gesloten blijft, hoe heeft dan deze Jood haar geld kunnen machtig worden en ontvreemden? Want hij had dan zeker de kas moeten hebben open breken, dat niet stil kon geschieden, en weer sluiten zonder dat iemand zulks gewaar had kunnen worden, dat inderdaad een grote handigheid zou geweest hebben; ja waarom in plaats van twee handschriften van hem te vorderen en af te dwingen die genoemde schulden niet ineen te drukken? daar zijn immers geen de minste reden voor te bedenken; maar het naaste gevoelen hiervan is zo zwarte Mie waarlijk die gelden is kwijt geworden dat Roselyntje, dat een door foute fielt is en ongemeen veel bij zijn maîtresse vermocht en bij haar over alles ging en tienmaal meer dan haar wettige man die quasi gestolen gelden zelf zal hebben genomen en gebruikt zonder zulks voor haar te hebben willen weten en daarmee als toen bij haar de Jood zal hebben beticht om langs die weg te voorkomen dat zijn zwarte Mie op hem geen gedachten zou hebben. [85]

Voorts is Roselyntje van natuur trots en opgeblazen, altijd genegen zijn evenmens smaad aan te doen, die te benadelen en zich in hun droefheid te verheugen. Tot bewijs van het laatste dient dat toen het gebeurde dat deze of gene landloper of ander slecht soort van volk veroordeeld werd om, zo men het noemt, binnenskamers gegeseld te worden dat de post en plicht der dienaars van de justitie alhier is en waarvan zijn confraters een aversie hebben neemt hij niet alleen altijd dat werk zeer gewillig op zich, maar is daarmee in diervoegen verheerlijkt dat hij wanneer hij die geselen zal voor een gewoonte heeft te zeggen, hij wederom braaf kermis staat te houden, en waarlijk zo staat hem het geselen zo fraai en heeft daarbij een houding even alsof hij tot het beulsambt geboren was; zelfs heeft de schrijver hem horen en zien zeggen dat bij gelegenheid hier iemand op het publieke schavot moest gestraft worden hij wel wenste om zulks te doen en werd daartoe aangenomen vermits hij de gelden die daartoe staan zo goed verdienen kon als de scherprechter van Haarlem en ter beproeven van het eerste kan de schrijver in oprechtheid betuigen niet alleen eenmaal een brief gelezen te hebben wiens superscriptie of opschrift was: Aan mijn heer, de heer Weynandt Rochel, (versta daardoor Roselyntje) te Alkmaar, zonder meer, dat hij zeker zo moet opgegeven hebben; maar bovendien is het ook bekend dat hij het gepasseerde jaar solliciteerde naar het ambt van binnen-beul der stad Amsterdam, wat echter in spijt van zijn bakhuis omdat zijn neus die nog naar de stront daar hij in viel rook voorbij is gegaan en zich aldaar in de logementen en kroegen doopte met [86] de titel van heer onder-schout der stad Alkmaar, daar hij in tegendeel een particuliere hyduk (?) van de justitie is daar niemand enige minste achting voor heeft.

Ondertussen komt de wettige huisvrouw van Roselyntje te sterven en hield daarvan een deftige uitvaart, liet de heren doctoren in de medicijnen, (in gedachten omdat zijn oudste zoon een meester baardscheerder is, alhoewel zulks tot hem geen relatie had) en andere heren van fatsoen die men om reden hierin niet zal noemen verzoeken over dat sterfgeval hun huizen te sluiten, dog aan welk verzoek, ofschoon het door een beste Achilles werd verricht, geenszins werd voldaan dat zeer tegen zijn ingebeelde verwachting was en nog meer dat niemand van die verzochte sluiters als vrienden, wiens getal diep in de zestig bedroeg, bij het ter aarde bestellen van het dode lichaam van zijn vrouw assisteerden, dan de man van zwarte Mie die mede de zware rouw vertoonde, (zij zelf had de directie in het sterfhuis) de verdere dienaars van de justitie en dan nog twee of drie lieden die in de huisjes van hem woonden en dus ter zake van achterstallige huur zich niet durfden absenteren.

Zodra had de schrijver het overlieden der vrouw van Roselyntje niet vernomen of voorspelde dat de man van zwarte Mie nu ook niet lang zou leven en waarlijk hij begint onmiddellijk te kwijnen en stierf kort daarna. Het is verre dat de schrijver daardoor te kennen wil geven dat Roselyntje die voor deze een kwakzalver is geweest en daardoor kennis van goede en kwade kruiden heeft kunnen verkregen hebben daar een loopje onder gespeeld zou [87] hebben om hem ontijdig naar de Elyseese velden te verzenden, maar in tegendeel beschouwt hij zulks door de voorzienigheid geschied te wezen, ja, wil veel liever volgens de les van de vergoden Trajanus een schuldige vrij spreken dan een onschuldige veroordelen.

Niet lang was dit zwarte Mietje weduwe geweest of verbond zich met haar beminde Roselyntje in een wettig huwelijk, hij plunderde van zijn zoon alle meubeltjes tot een gering zalfpotje incluis en dus leven ze thans in de echtstaat als man en vrouw, dog uit die samenwoning men wel haast tegemoet ziet dat Roselyntje alzo min bij haar te zeggen zal hebben als zijn overleden vrouw bij hem gehad heeft, zoals reeds bij het Spaans groen schilderen van hun hotel, hetgeen ze met een andere kleur gedaan wilde hebben en ze geenszins verstond gebleken, dog daarin is մ minste niet aan gelegen omdat hij zulks wel tien dubbel heeft verdiend en het oude spreekwoord bekrachtigt wat mee brengt, daar is geen paar of het lijkt op elkaar.

De schrijver voorziet verder, indien Roselyntje nog enige tijd van leven heeft, verscheiden meerdere wisselvalligheden van zijn fortuin tegemoet en ook een vooral dog niet gunstig uiteinde voor hem, tenzij hij, onverwacht zijn zondig pak afschudt en daarvan een hartelijk berouw heeft en betere levenswijze aanneemt, daarvan niet veel te verwachten is omdat de wortels van ondeugd te diep in zijn gemoed gegraveerd zijn, derhalve zal men na zijn dood trachten, indien ons het leven wordt gespaard, hem tot aan zijn rustplaats, hetzij zulks in het graf zal zijn of dat hij tussen [88] hemel en aarde zal moeten zwerven op een wijze als deze vergezellen.

Zie daar in het kort, lezer, voor zover ons bekend is de levensbijzonderheden van de alom beruchte Weynandt Josephus Rochel, alias, het Keulse Roselyntje die eerst was geweest kleermaker, daarna Rijnse wijnkoper, koppelaar, rijtuig verhuurder, voddenkoper, kwakzalver, liedjes uitventer, waard of tapper, nacht of strontwerker en eindelijk collecteur in loterij briefjes, benevens scherm en dansmeester en dienaar van de justitie en daarbij actueel logement houder in մ huis genaamd de Smak, dog welk karakter hij in het vervolg meer zal komen te bekleden kan de schrijver hierin niet met enige zekerheid voorspellen omdat de tijd die ons alles openbaart zulks zal moeten laten zien. Leest dit weinige dan met vergenoeging en leer daaruit om uw voor zodanige lieden zoals hij is en zijn gelijke te wachten en hoeden, terwijl de schrijver hiervan zal

EINDIGEN.