Verhael met den almanach van het Luyleckerlandt.
Over Verhael met den almanach van het Luyleckerlandt.
Verhaal met de almanak van Luilekkerland daar men de kost krijgt zon der werken, maar hoe kom je daar, je moet je eerst door een boekweit-brij-berg breken.
Verhael met den almanach van het Luylecker-landt, daermen den kost crijght zonder wercken.
Verhaal met de almanak van luilekkerland waar men de kost kan krijgen zonder te werken. 1692.
T’Antwerpen, by Jacob Mesens, inden gulden Bijbel. [4] Bewerkt door Nico Koomen.
Laet ons al te saemen vrolijck zijn, En drincken den coelen Renschen wijn, En dan mede gaen naer Luyleckerlandt, Om daer te hebben van alles abundant. |
Laat ons allen tezamen vrolijk zijn, En drinken de koele Rijnse wijn, En dan medegaan naar Luilekkerland, Om daar te hebben van alles overvloedig. |
Br. Luyaert, patron van ‘t Luy-Leckerlandt. [5] Br. Luiaard, patroon van ‘t Luilekkerland. [5]
Prince. Luy, lecker en onghestadich is al mijn leven, Wat sal icker toe doen ick hebt van natueren, Believet Br. Luyaert hy cant my vergheven. Oft dat hy my ghenese, hy en dede noyt beter cure, Ghy weet wel dat ick ben soo goeden drincken-brure, Tot alle Kermissen ben ick gheerne eenen, Soude ick niet, ick doent om dat't bier niet soude sueren, T'is beter een oudt dronckaert dan gheenen, Wie en soude alsulcke Leckerlandt verlaten, Het is over al eten en drincken gaer, Ten soude my niet verdrieten als waer ick daer honderdt Jaer, Hier is den cost al ghereedt, Ginder comt den wijn wt fonteynen ghespronghen ghelijck hier naer in de Figure sal worden bevonden. [9] de Figuere van het Luylecker Landt. |
Prins. Lui, lekker en ongestadig is al mijn leven, Wat zal ik ertoe doen, ik heb het van naturen, Geloof Br. Luiaard, hij kan het mij vergeven. Of dat hij mij geneest, hij deed nooit een betere cure, Gij weet wel dat ik ben zo’n goede drinken-broer, Tot alle Kermissen ben ik er graag een, Zou ik het niet, ik doe het omdat het bier niet zou verzuren, Het is beter een oude dronkaard dan geen, Wie zou al zulk Lekkerland verlaten, Het is overal eten en drinken geheel, Het zou me niet verdrieten als was ik daar honderd jaar, Hier is de kost al gereed, Ginder komt de wijn uit fonteinen gesprongen gelijk hierna in de Figuur zal worden bevonden. [9] de Figuur van het Luilekkerland. |
Myn Heere van Luyergem, Coninck van Luyleckerlandt, Doet ghebieden op den bandt, Al die noode wercken [10] |
Mijn Heer van Luiergem, Koning van Luilekkerland, Doet gebieden op de ban, Al die node werken [10] |
En luy en lecker sijn, dat sy van alle cant, Sijn Feest nu voor dehandt, comen verstercken, Daer loopt achter straten ghebraden het Vercken, Door Leecken en Clercken, om hen versaeyen, het is daer seer goet zijn, [11] soo men mach mercken: Dus sonder hercken// elck wilt hem daer in beraeyen, |
En lui en lekker zijn dat ze van alle kant, Zijn feest nu direct, komen versterken, Daar loopt achter straten gebraden het varken, Door leken en klerken, om hen te verzadigen, het is daar zeer goed te zijn, [11] zo men mag merken: Dus zonder harken,’ elk wil zich daarin beraden, |
Գ Conincks Peert kackt Rozijnen, vijghen en daeyen, De huysen zijn met vlaeyen// ghedeckt aen alle hoecken, Ende daer toe oock ghemetst met goey Peperoecken: [12] ALle Jaer eens houden sy haeren omme-ganck, Ist kreupel oft manck// soo ghy siet op dees maniere, Met speten inde handen blijdelijck vry en vranck, De feeste duert lanck// daer in den roost steeckt van den viere, oft een hespe ghesoden oft Lams quartiere, Om te maecken goey ciere, op den Vasten-avondt dach, In haer Vaen vaeren sy een Flesch met Wijn ondiere, Niemandt en maeckt een siere, Van eenich ghelack, Maer elck eet en drinckt meer dan hy mach: Voorwaer men noyt en sach sulcken gulsicheyt varen: Sy toonen wel dat sy zijn Bacchus dienaren. [13] WIe soude dit Landt willen wederlegghen? Van den boom [halen] de wegghen, in den malverseye, t'Welck daer Rivieren zijn, soo men hoort seggen, |
‘s Konings paard kakt rozijnen, vijgen en dadels, De huizen zijn met vlaaien.’ gedekt aan alle hoeken, En daartoe ook gemetseld met goede Peperkoeken: [12] Alle jaar eens houden ze hun ommegang, Is het kreupel of mank.’ Zo ge ziet op deze manier, Met spiesen in de handen blijde vrij en frank, Dat feest duurt lang.’ Waarin het rooster steekt van het vuur, of een hesp gekookt of Lams kwart, Om te maken goede sier, op de Vastenavond dag, In hun vaan dragen ze een fles met goedkope wijn, Niemand maakt een sier, Van enig gelag, Maar elk eet en drinkt meer dan hij mag: Voorwaar men zag nooit zo ծ gulzigheid varen: Ze tonen wel dat ze zijn Bacchus dienaren. [13] Woe zou dit land willen weerleggen? Van de boom halen de weggen, in de malvezij, Wat daar rivieren zijn, zo men hoort zeggen, |
Achter de hegghen, vintmen menigh pasteye, Men weet daer van gheen swaricheyt, het isser al radeye, Op pijp oft schalmeye, en hoortmen daer spelen, Dan schossen en brossen op bergh en in [14] valleye, In elck contreye// den wijn gieten door der kelen De spijse diesghelijckr niet om vervelen, Door slechten en [...]// soomen siet voor haer allen, |
Achter de heggen, Vindt men menig pastei, Men weet daar van geen zwarigheid, het is er al aangeraden, Op pijp of schalmei, en hoort men daar spelen, Dan schrokken en brassen op berg en in [14] vallei, In elke contreien,’ de wijn gieten door der kelen De spijs diergelijk niet om te vervelen, Door slechte en [...],’ zo men ziet voor hen allen, |
Doch deren, Capoenen, uyt de locht op de tafel vallen. Komeneyt en bastaert is daer al ghereet, Soo 't blijckt by bescheet, aen de figuee, Elck moet bescheet doen, [15] meer 't hem lief is oft leet, Hy bloeyt daer al heet, wt de fonteyne pure, Een yeghelijck brenghet zijnen naesten ghebuere, Altijdt teghen natuere, sy en moghen niet vasten, Men denckt daer op gheenen sterf-dagh// noch op de leste ure |
Doch dieren, kapoenen, uit de lucht op de tafel vallen. Komijn en bastaard is daar al gereed, Zo het blijkt bij bescheid, aan de figuur, Elk moet bescheid doen, [15] meer dan 't hem lief is of leed, Het bloeit daar al heet, uit de fontein puur, Iedereen brengt het zijn naaste buur, Altijd tegen de natuur, ze mogen niet vasten, Men denkt daar op geen sterfdag.’ noch op het laatste uur |
Elck is sonder ghetreure, als beesten die masten, Sy drincken dat sy naer malkanderen tasten, Alle dese uy gasten// sietmen soo versaeyen, Oock met visschen// die sy metter handt vanghen ghebraeyen [16] DE boter comt hem daer toe oock teghen gheloopen, Daer zy den visch in doopen, wel vet onghemeten// d'Eyeren loopen op't velt met groote hoopen, Die't oock moeten becoopen// ghereet om eten, De sneppen die vlieghen, dit moet ghy weten, Ghebraden wt ed speten// den Luyaerts in den mondt. In grooter luyaerdije wordt haeren tijdt versleten, En ligghen versmeten deur gulsicheydt onghesondt Gebraden Gansen, Eyntvoghelen over in't ront, Weghende menich pont, wasschen op de boomen, Dit volck heeft al dat sy willen, wenschen en droomen. [17] MAer qualijck can jemandt in dit landt gheraecken, Hy en moet eerst ghenaecken// het landt van Dongherijen. |
Elk is zonder treuren, als beesten vet worden, Ze drinken dat ze naar elkaar tasten, Al deze uit gasten,’ Ziet men zo verzadigen, Ook met vissen.’ die ze met de hand vangen gebraden [16] De boter komt he daartoe ook tegengelopen, Daar ze de vis in dopen, goed vet ongemeten,’ De eieren lopen op het veld met grote hopen, Die het ook moeten bekopen,’ gereed om te eten, De snippen die vliegen, dit moet ge weten, Gebraden uit de spiesen,’ De luiaards in de mond. In grote luiaardij wordt hun tijd versleten, En liggen versmeten deur gulzigheid ongezond Gebraden ganzen, eenden vogels overal in het rond, Die wegen menige pond, groeien op de bomen, Dit volk heeft alles dat ze willen, wensen en dromen. [17] Maar moeilijk kan iemand in dit land geraken, Hij moet eerst geraken tot het land van Hongerije. |
En door eenen boeck-wey-bry-bergh braken, Eer hy can smaecken// alle dese melodijen [18] Desen Bergh moet hy deur bijten aen alle sijen, Met lanckheyt van tijen// al cost hem pijne, Dry mijlen is den Bergh dick, dat moet hy deurschrijen, Wilt hy hem verblijen, met spijs en Wijne, Als ander luyaerts daer in't Land doen ten sijne, Die daer ligghen, als een swijne, vol en sat in't cot En maecken van haren buyck haren Godt. FINIS. Imprimatur in recreationem horminum E.S.P.A. |
En door een boekweit-brij-berg breken, Eer hij kan smaken al deze melodieën [18] Deze berg moet hij doorbijten aan alle zijden, Met lengte van tijden al kost het hem pijn, Drie mijlen is de berg dik, dat moet hij door schrijden, Wil hij zich verblijden met spij en wijn, Zoals andere luiaards daar in het land te doen zijn, Die daar liggen als een zwijn, vol en zat in het kot En maken van hun buik hun God. FINIS. Recreatie ter bedruktheid van de mens. E.S.P.A. |
zie verder: http://www.volkoomen.nl/