Ars moriendi
Over Ars moriendi
Dit boeck is gheheyten dat sterf boeck, Peter van Os. Dit boek is geheten dat sterfboek. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_ars002arsm01_01/_ars002arsm01_01_0128.php Door Nico Koomen
Ghien hope en is in ons; O wi och we ons armen; Wi hebben de zile verloren; Wi sint se al quijt; Ic vervoere in mijne boethe [1v]
Geen hoop is in ons; O wie och wee ons armen; We hebben de ziel verloren; We zijn het geheel kwijt; Ik vervoer in mijn boete. 1488.
DIt tegenwoerdighe boeck is gheheeten ende ghenoemt dat sterf boeck. of die conste van steruen. Ende is inholdende veel schoenre leren ho hem een yeghelick kerste mensche hebben zal die daer leyt in sinen laesten eynde. Ten
yersten zoe is dit teghenwoerdige boec inholdende hoe die duuel den siecke mensche tempteert mit menigherhande becoringhe. |
Dit tegenwoordige boek is geheten en genoemd dat sterfboek of de kunst van sterven. En bevat vele mooie leer hoe zich elke christen mens gedragen zal die daar ligt in zijn laatste einde. Ten eerste zo bevat dit tegenwoordige boek hoe die duivel de zieke mens verleidt met menigerhande bekoringen. |
Hier beghint dat prologus. ALle de philozophen zegghen bouen allen verueerlijcken anxtelijken dinghen zoe is dat alder verueerlicste dye doot des lichaems. nochtans en is hi niet toe ghelijcken bijder ewigher doot. Hier af seyt die heylige man sinte Augustinus Dat meerre verlies is van eenre sielen. dan van dusent lichamen. Sinte bernardus seyt. Alle die werlt en is nyet te ghelijcken bij eenre sielen. Daer omme zoe is die doot der sielen zoe veel mere te verueerlijcker als die siele edelre en de costelijcker is dan dat lichaem want dan die siele aldus costelick is daer om is die viant vander hellen altoes wt den mensche te trecken totter ewigher verdoemenissen. ende quelt den mensce in zijn laetste eynde mit die duuelsche temtacien. daer omme ist wel noot dat die mensche zijn siele bewaert op datse dye duuel ouermits sine becoringhe niet en brenghe in die ewighe verdoemenisse. Nu ist van node dat hem dye sieke mensche voersie de wijle dat hij zijn verstant heuet. Mer leyder men vint vele menschen die menen dat zij weder omme ghezont zullen werden. ende dan zegghen si wanneer si ghezont zijn zo willen si haer zundighe leuen biechten ende beteren. dit doet die duuel op dat hijse brenghen mach ter ewijgher pijnen [2r] Bij aldustanighen valschen troesten. ende gheuenseden betrouwen omme te ghenesen valt die mensche dicwijl in de ewighe verdoemenisse. Nu salmen voert mercken ende verstaen dat den siecken mensche drye punten van groten node is die daer leyt in sinen laetsten eynde. Ten iersten male soe is den sieken mensce van groten node dat hy hebbe volcomen gheloue sonder enige twiuelachticheyt ofte wagghelinghe. Als dat hi volcomelic geloue dat cristus ihesus waerachtich god ende mensche is. ende om onzen wille den bitteren doot ghestoruen heeft aen die galghe des cruces. Wie aldustanighe gheloue niet en heuet die is seker ende wis dat hi nummeer salich en mach werden. Want onse lieue here ihesus cristus sprect in sinen heylighen euangelio. Qui crediderit et baptisatus fuerit saluus erit. Dat is te segghen. Die daer gelouet in my. ende die daer ghedoept is dese zal salich werden. want voerwaer die niet volcomelick en ghelouet. dat cristus ihesus een waerachtich god is ende datter anders gheen god en is. die en mach nummermeer beholden bliuen. O wtuercoren mensche heeft god den zundighen mensche lieuer dan die rechtueerdigen zo ist wel reden dat wi hem weder omme lief hebben ende versoenen ons teghen hem ende legghen ons stinckende zunden af ouermits waeren rouwe ende volcomen gehele biechte. Ons here ihesus cristus leyt noch in sinen heyligen euangelio daer aldus geschreuen staet. Ic segghe v voerware dat die engelen inden ewighen leuen meer vrouden bedriuen ende hebben wanneer een zundich mensche bekeert wort dan van tien rechtueerdighe menschen O wtuercoren mensce weest altoes gedachtich deser vrien delijcker woerden die ons here tot allen zundijghen menscen sprect. en laet di die duuel also niet becoren dat ghi enighe dootsunden onghebiechtet laet. mer spreket alle dijne sunden volcomelijcken wt. want gij moghet den priester v zunden liuer openbaren ende biechten dan ewelijck mitten duuelen daer om gepinicht te werden.[ 2v] Ten derden male dat hi goet opsate in hem hebbe hem zeluen te beteren. ende alzo dat hij mit goeder meninghe voert aen niet meer en dencket te zundighen. Ten vierden male dat hi vergheue omme godes willen al die ghene die teghents hem ghedaen hebben. Ende dat hij bidde datmen hem vergeue omme gods wille dat hij teghens die menschen ghedaen heuet. |
Hier begint de proloog. Alle filosofen zeggen boven alle vervaarlijke angstige dingen zo is dat aller vervaarlijkste de dood van het lichaam. Nochtans is het niet toe gelijk bij de eeuwige dood. Hiervan zegt die heilige man Sint Augustinus dat het een groter verlies is van een ziel dan van duizend lichamen. Sint Bernardus zegt dat de hele wereld is niet te vergelijk bij een ziel. Daarom zo is de dood der ziel zoveel te meer te vervaarlijker omdat die ziel edeler en kostbaarder is dan dat lichaam want omdat de ziel aldus kostbaar is daarom is die vijand van de hel er altijd op uit de mens te trekken tot de eeuwige verdoemenis en kwelt de mens in zijn laatste einde met de duivelse verleiding. Daarom is het wel nodig dat die mens zijn ziel bewaart op dat het de duivel vanwege zijn bekoringen het niet brengt in de eeuwige verdoemenis. Nu is het nodig dat de zieke mens zich voorziet in de tijd dat hij zijn verstand heeft. Maar helaas, men vindt vele mensen die menen dat zij wederom gezond zullen worden en dan zeggen ze wanneer ze gezond zijn zo willen ze hun zondige leven biechten en verbeteren. Dit doet die duivel opdat hij ze brengen mag ter eeuwige pijnen. [2r] Bij al dusdanige valse troost geven ze vertrouwen om te genezen en valt die mens vaak in de eeuwige verdoemenis. Nu zal men voort merken en verstaan dat de zieke mens drie punten zeer nodig is die daar ligt in zijn laatste eind. Ten eerste maal zo is de zieke mens van grote nood dat hij heeft volkomen geloof zonder enige twijfelachtigheid of waggeling. Als dat hij volkomen gelooft dat Christus Jezus waarachtig God en mens is en vanwege ons de bittere dood gestorven heeft aan de galg van het kruis. Wie al dusdanige geloof niet heeft die is zeker en wis dat hij nimmer zalig mag worden. Want onze lieve heer Jezus Christus spreekt in zijn heilige evangelie. ‘Qui crediderit et baptisatus fuerit saluus erit.’ Dat is te zeggen. ‘Wie daar gelooft in mij en die daar gedoopt is die zal zalig worden.’ Want voorwaar die niet volkomen gelooft dat Christus Jezus een waarachtige God is en dat er anders geen god is die mag nimmermeer behouden blijven. O uitverkoren mens, God heeft de zondige mens liever dan de rechtvaardige en zo is het wel reden dat we hem wederom liefhebben en verzoenen ons tegen hem en leggen onze stinkende zonden af vanwege ware berouw en volkomen gehele biecht. Onze Heer Jezus Christus zegt noch in zijn heilige evangelie daar aldus geschreven staat. ‘Ik zeg u voorwaar dat de engelen in het eeuwige leven meer vreugden bedrijven en hebben wanneer een zondig mens bekeerd wordt dan van tien rechtvaardige mensen’. O uitverkoren mens, weest altijd gedachtig deze vriendelijke woorden die onze Heer tot alle zondige mensen spreekt en laat u die duivel alzo niet bekoren dat ge enige doodzonden niet gebiecht laat, maar spreek al uw zonden volkomen uit want ge mag het de priester uw zonden liever openbaren en biechten dan eeuwig met de duivels daarom gepijnigd te worden. [ 2v] Ten derde maal dat hij goed opzit en in zich verheft om zichzelf te verbeteren en alzo dat hij met goede mening voortaan niet meer denkt te zondigen. Ten vierde maal dat hij vergeeft vanwege God al diegene die tegen hem gedaan hebben. En dat hij bidt dat men hem vergeeft om Gods wil dat hij tegen de mensen gedaan heeft. |
Hoe hem die siecke mensche bereyden zal in sinen laetsten eynde WAnneer die mensche sieck is ende hem die macht bestaet te ontwijcken zo ist van groten node dat hij wijscheyt ende verstant ghebruke want hi en weet niet of hi die crachte vmmer meer weder crijghen zal die hy gehadt heuet. Hier omme zal die siecke mensce raet nemen mit sinen priester ende belyen voer hem alle die zunden die hi teghens god misdaen heuet op dat hi mach ghetelt werden int ghetale der wtvercorenre vrienden ons liefs heren. Daer nae zalmen den siecken mensche brenghen dat hij ontfanghe die sacramenten der heyligher kercken in aldustanighe manieren dat hi waerachtighe biecht spreke mit volcomen berouwe. Waer dat zake dat een mensche nyemant en hadde die hem aldus informeerde. zoe zal dye siecke mensche hem zeluen informyeren ghelijckerwijs als hier voer gheschreuen is Nu ist te weten dat die duuel nummermeer af en laet den mensche te tempteren mit menigerhande onghelouen. mer want god den menschen verstant gegheuen heuet daer omme zal hij den duuel wederstaen ende alle zijn temptacie Het is te weten dat die duuel enen siecken mensce meer becoert dan als hij ghezont is. mer daer teghen seynt god sinen enghel omme den siecken mensce vast te houden in dat gheloue. ghelikerwijs alsmen in dezen nauolghenden figuren sien mach. Hier omme die wel steruen wil die ist van groten node dat hi dit teghenwoerdighe boeck leest ofte hoert lezen. want men mach hyer veel scoenre leren ende exempelen in horen die enen yeghelijcken mensche van groten node te weten zijn Hier nae volghet die figure vander becoringhe des duuels. [3r] |
Hoe zich die zieke mens bereiden zal in zijn laatste eind. Wanneer de mens ziek is en hem die macht bestaat te ontwijken zo is het van grote nood dat hij wijsheid en verstand gebruikt want hij weet niet of hij die kracht meer weer krijgen zal die hij gehad heeft. Hierom zal die zieke mens raad nemen
met zijn priester en belijden voor hem alle zonden die hij tegen God misdaan heeft opdat hij mag geteld worden in het getal der uitverkoren vrienden van onze lieve Heer. Daarna zal men de zieke mens brengen zodat hij ontvangt de sacramenten der heilige kerk in al dusdanige manieren zodat hij ware biecht spreekt met volkomen berouw. Was dat zaak dat een mens niemand had die hem aldus informeerde zo zal de zieke mens zichzelf informeren op gelijke wijze zoals hiervoor geschreven is. Nu is het te weten dat de duivel nimmermeer aflaat de mens te verleiden met menigerhande ongeloof. Maar omdat God de mensen verstand gegeven heeft daarom zal hij de duivel weerstaan en al zijn verleiding. Het is te weten dat de duivel een zieke mens meer bekoort dan als hij gezond is. Maar daartegen zendt God zijn engel om de zieke mens vast te houden in dat geloof gelijk zoals men in deze navolgende figuren zien mag. Hierom die wel sterven wil die is het van grote nood dat hij dit tegenwoordige boek leest of hoort lezen want hij mag hij er veel mooie leren en voorbeelden in horen die elke mens zeer nodig te weten zijn. Hierna volgt de figuur van de bekoringen des duivels. [3r] |
De Helle is te broken; Doet als de heiden; Doet hu verlien. [3v]
De hel is gebroken; Doe als de heiden; Laat u verleiden.
Dit is die temptacie ende die becoringhe des duuels daer hij die siecke mensce mede becoert teghen dat gheloue MIt des dat die geloue is een fundament des menscen salicheyt. sonder welck gheloue nemant en mach behouden blijuen. Want ghelijckerwijs ons betuget die hilighe leerre sanctus Augustinus ende seyt aldus Dat gheloue is een fundament alre doghet ende een beghinsel alder salicheyt. Sanctus bernardus die heylighe leerder seyt oeck van dat gheloue aldus Sonder dat gheloue en moghen wi die godheyt nummermeer vercrigen. want alle arbeyt sonder gheloue is toe vergheues. Dese ende dezer ghelijken becoringhe brenghet die duuel den mensche int herte die wijle dat hij gezont is Mer wanneer die mensche sieck is ende steruen sal zoe becoert hien in aldustanighe manieren. O du vermaledide mensche meent ghy nu goet te doen nu ghij niet langer leuen en moget. meenstu nu dat hemelrijcke te verdienen nu du niet meer zundighen en mogeste. neem het is nu te late want du moeste te hantes steruen. Deze becoringhe brenghet de duuel den siecke mensche inder herten op dat hi in wanhope ende in mistroesticheit vallen mach. ende hem alzoe van dat gheloue trecken mach. [4r] |
Dit is die verleiding en de bekoringen der duivel daar hij de zieke mens mee bekoort tegen het geloof. Met aldus dat het geloof is een fundament van de mensen zaligheid en zonder dat geloof niemand mag behouden blijven. Want op gelijke wijze ons betuigt de leraar Sints Augustinus en zegt aldus; ‘Dat geloof is een fundament van alle deugd en een begin van alle zaligheid.’ Sint Bernardus die heilige leraar zegt ook van dat geloof aldus; Ԛonder dat geloof mogen we die godheid nimmermeer verkrijgen want alle arbeid zonder geloof is te vergeefs. Deze en dergelijke bekoringen brengt de duivel de mens in het hart die tijd dat hij gezond is. Maar wanneer de mens ziek is en sterven zal zo bekoort hij hem in al dusdanige manieren. O, u vermaledijde mens meent gij nu goed te doen nu gij niet langer leven mag. Meent u nu dat hemelrijk te verdienen nu u niet meer zondigen mag. Neen, het is nu te laat want u moet gelijk sterven. Deze bekoringen brengt de duivel de zieke mens in het hart opdat hij in wanhoop en in mistroostigheid vallen mag en hem alzo van dat geloof trekken mag. [4r] |
Die conste van steruen. OCh of die mensche wolde versinnen. ende hem ter herten laten gaen wat hi in dit verganclicke leuen mach verdienen. dat hi alle daghen voerbij gaet ende dat hi alle daghen verliest ende des niet en achtet wat groter salicheyt ende wat groter profijt dat in desen teghenwoerdichen leuen is te verdienen. Ouerleest alle die scriften soe en moecht ghi niet vinden datter op deser teghenwoerdigher werlt yet bequamer ofte vruchtbaerre is dan die tijt. Want dan die tijt die ons god verleent ende ghegeuen heeft alsoe orberlic ende alsoe profitelick is. daer omme ist wel reden ende het is van groten node dat die mensche den costelicken tijt niet en verliese in versumenisse. want als die mensche desen costelicken tijt daer hi dat hemelrijcke in verdienen mach voerbij laet gaen ende des niet en achtet. daer na wanneer die mensche dat hemelrijcke geern verdienen soude soe en mach hem dat niet gheboren. want doe hy den tijt hadde dat hemelrijcke te verdienen ouermits goede werken ende dat niet gheachtet en heuet daer omme en sal hi die tijt nummeer weder crighen. mer hi sal hem gheweyghert werden inder ewicheyt. Och wat versumender menschen zijn dat die desen costelijcken tijt nyet en achten. want si wel weten dat si het nummermeer weder crighen en moghen nae dyen dat si hem verloren hebben Dese tijt is alsoe costelick datmens noch mit golde noch mit siluer noch oec mit costelijcke stenen copen en mach. die rijcke mensche en heeft niet meer vordeles noch machte ouer den tijt dan die arme. Och hoe salich is die mensche dye desen tijt toe brenghet mit doechdelijken goeden wercken. ende hoe onsalich is dye mensche die desen costelijcken tijt toe brenghet in quaeden wercken. Want een yegelick mensche heuet nu machte te kiesen wat dat hij wil. Als die ewighe blijsscappe ofte die ewighe droeffenis. dat ewighe leuen of die ewighe pine. dat hemelrike of die helle. mit gode ende mit zijnder ghebenedider moeder maria ende mit allen wtuercoren hilighen te wesen in grote vroude ende blijschappe. ofte mitten bosen wreden duuelen ende mit allen verdoemden onsalighen menschen ewelick ende vmmermeer in onbegripelijcker pijnen verdoemt te wesen. Mer o ghi redelijcke mensche ouerdenc ende voersiet die ewighe helsce pijne ende en wilt v niet ontsien hier op deser werlt een wenich pijnen te lijden. mer ouerdenc wat groeter blijschap dat v daer voer anstaende is mit gode ende mit allen heylighen ewelick te leuen in groter blijschappen. Mer want die mensche teder ende cranc is ende die cloecke listighe duuel ende die valsche werlt begheren den menssche tot sunden te trecken daer om wil ic een wenich scriuen vander ewigher pijnen ende vanden ewighen leuen. op dat hem die [4v] vrese der gruwelijcker pinen trecke wt den sunden ende bescherme voer sunden. Ende die onbegripelicke ewighe glorie trecke tot enen heylighen salighen leuen Och hoe salich ende hoe verstandel is die mensche die nu te tijde ouerdencket dat hi alle daghen oudet ende ter doet waert gaet ende zijn leuen eyndet. ende die corte ghenoechte ende blijsschap deser valscher bedriechlijcker werlt sonder merren voerbij gaet ende dat ewelick dueren sal dat sal te hantes comen. want ouermits een wenich tijtlijcker ghenoechten sal dye mensche ewelic ghepinicht werden mit ontsprekelicker groter pijnen. Ofte ouermits een wenich lijdens ende penitencie ende afkeringhe van sunden ende versmadenisse deser tijtlicker cyerheyt ende ghenoechte sal hy sonder eynde ewelijcke glorie ende blijsschap hebben welcke glorie gheen tonghe wt spreken en mach. noch gheen herte begripen en mach. Ghelijckerwijs als die heilighe leere sanctus Iheronimus bescriuet. Het is van groten node datmen die verganclijcke weelde ouer gheuet dye nyet langhe en dueret voer die weelde ende blyschap die ewelick dueren sal. dats dat ewighe leuen. Och wat blintheyt is dat der vleyschelijcker menscheyt die daer menen dat si mit weelden ende mit ghemack comen sullen totter ewijgher vrouden daer nye mensce ouermits weelde en quam noch nummermeer comen en mach. O wtuercorren mensche lijdet daer omme een wenich ende ghedenc wat die ghene gheleden heeft dye omme dijnen wille zijn ghebenedide leden heeft laten recken an die galghe des cruces want al dat wi hier liden moghen om sinen wille dat sal hi hier naemaels dusentfout lonen mit sinen wtuercoren in ewicheyden. Daer om o redelijcke mensche ouerdencket dit in dijn herte ende gheuet ouer alle die ghenoechte ende alle die ydel glorie deser werlt. want voerwaer si en is anders niet dan een bedreghenisse. ende alle die ghene die hoer dienende werden gheloent mitter ewigher verdoemenissen ende hoer sielen werden begrauen in dat alre diepste der hellen. |
De kunst van sterven. Och of die mens wilde verzinnen en hem ter harte laten gaan wat hij in dit vergankelijke leven mag verdienen dat hij alle dagen voorbij laat gaan en dat hij alle dagen verliest en dus niet acht wat grote zaligheid en wat groot profijt dat in dit tegenwoordige leven is te verdienen. Overlees alle schriften zo kan hij niets vinden dat er op deze tegenwoordige wereld iets bekwamer of vruchtbaarder is dan de tijd. Want dan de tijd die ons God verleent en gegeven heeft alzo oorbaar en alzo profijtelijk is, daarom is het wel reden en is het van grote nood dat die mens de kostbare tijd niet verliest in het verzuimen. Want als de mens deze kostbare tijd daar hij dat hemelrijk in verdienen mag voorbij laat gaan en het dus niet acht, daarna wanneer die mens dat hemelrijk graag verdienen zou zo mag hem dat niet gebeuren want toen hij de tijd had dat hemelrijk te verdienen vanwege goede werken en dat niet geacht heeft daarom zal hij die tijd nimmer weer krijgen maar hij zal geweigerd worden in de eeuwigheid. Och wat verzuimde mensen zijn er die deze kostbare tijd niet achten want ze weten wel dat ze het nimmermeer terug krijgen mogen na dien dat ze het verloren hebben. Deze tijd is alzo kostbaar dat men het noch met goud noch met zilver noch ook met kostbare stenen kopen mag. De rijke mens heeft niet meer voordeel noch macht over de tijd dan die arme. Och hoe zalig is die mens die deze tijd doorbrengt met deugdelijke goede werken en hoe onzalig is die mens die deze kostbare tijd doorbrengt in kwade werken. Want elk mens heeft nu macht te kiezen wat dat hij wil. Als die eeuwige blijdschap of die eeuwige droefenis, dat eeuwige leven of die eeuwige pijn, dat hemelrijk of de hel met God en met zijn gebenedijde moeder Maria en met allen uitverkoren heiligen te wezen in grote vreugde en blijdschap of met de boze wrede duivels en met alle verdoemden onzalige mensen eeuwig en immermeer in onbegrijpelijke pijnen verdoemd te wezen. Maar o gij redelijk mens overdenk en voorzie die eeuwige helse pijn en wil u niet ontzien hier op deze wereld een weinig pijnen te lijden. Maar overdenk wat grote blijdschap dat u daarvoor aanstaande is met God en met alle heiligen eeuwig te leven in grote blijdschap. Maar omdat die mens teder en zwak is en die kloeke listige duivel en die valse wereld begeren de mens tot zonden te trekken daarom wil ik een weinig schrijven van de eeuwige pijnen en van het eeuwige leven opdat hem die [4v] de vrees der gruwelijke pijn trekt uit zonden en beschermt voor zonden. En die onbegrijpelijke eeuwige glorie trekt tot een heilig zalig leven. Och hoe zalig en hoe verstandig is die mens die nu te tijd overdenkt dat hij alle dagen ouder en ter dood waart gaat en zijn leven eindigt en die het korte genoegen en blijdschap van deze valse bedrieglijke wereld zonder dralen voorbijgaat en dat eeuwig duren zal en dat zal gelijk komen want vanwege een weinig tijdelijke genoegen zal de mens eeuwig gepijnigd worden met onuitsprekelijke grote pijnen. Of vanwege een weinig lijden en penitentie en afkering van zonden en versmaden van deze tijdelijke sierlijkheid en genoegen zal hij zonder einde eeuwige glorie en hebben welke glorie geen tong uitspreken mag, noch geen hart begrijpen mag. Op gelijke wijze zoals die heilige leraar Sint Hironymus beschrijft. Het is van grote nood dat men die vergankelijke weelde overgeeft die niet lang duurt voor de weelde en blijdschap die eeuwig duren zal, dat is dat eeuwige leven. Och wat blindheid is dat de vleselijke mens die daar menen dat ze met weelde en met gemak komen zullen tot de eeuwige vreugde daar nooit een mens vanwege weelde kwam noch nimmermeer komen mag. O uitverkoren mens lijdt daarom een weinig en gedenk wat diegene geleden heeft die vanwege u zijn gebenedijde leden heeft laten rekken aan de galg van het kruis want alles dat we hier lijden mogen vanwege hem dat zal hij hierna duizendvoudig belonen met zijn uitverkoren in eeuwigheid. Daarom o redelijke mens, overdenk dit in uw harte en geeft over alle genoegens en alle ijdele glorie van deze wereld. Want voorwaar het is niets anders dan een bedrog. En al diegene die hem dienen worden beloond met de eeuwige verdoemenis en hun zielen worden begraven in dat aller diepste der hel. |
Hier nae volghen die gruwelijcke pinen die een yeghelicke sundich mensche besitten sal die in sinen stinckenden sunden verherdet is ende die barmherticheyt godes niet en is begherende ende blijft in wanhope ende in mistroeste DIe heylighe leerre sinte Augustinus bescrijft dat die helle een stede der duuelen en der verdoemder menschen is daer si ewelick in ghequelt werden sonder ophout oft enige verlichtenisse. Een yeghelic mensche sal hier in verstaen ende ouerdencken dat hi in aldus danighe verueernisse niet en come. Och wat groter droeffenisse sal wesen den ghenen die op deser werlt hoer wellusticheyt ende hoer ghenoechte na volgen ende en willen omme gods willen noch omme vrese des duuels dye ghenoechte [5r] niet achter laten. Nu salmen weten dat die mensche opter eerden gheset is omme dat hij daer verdienen mach die daghe dat hij leuet ende daer nae mach comen hier bouen in onbegripeliker vrouden die god sinen heylighen ende allen vutuercoren bereyt heuet. Ende want dan de mensche dat versumet ende vertraghet dat ewighe rijc te verweruen daer omme sal hij gheworpen ende ghestoten werden in die ewighe duusternisse dat is in dat afgront der hellen Die helle is een beghinsel alre pijnen dat nummermeer eynde hebben en sal noch nummermeer en sal die pine verminderen. want dat een mensche inder hellen ghelegen hadde hondert dusent iaer soe is dat noch ierste een beghinsel ende daer en is gheen einde nae te rekenen want die pijne die sal dueren inder ewicheyt. si en sal nimmermeer eynde hebben Och wat batet nu dat een rijck man gheweest heeft ende alle ghenoechte deser werlt beseten heeft in groter vrouden ende blijscappen is dat sake dat zijn arme siele daer omme ewelick verdoemt ende verloren sal wesen Dese man mach wel segghen als sinte Iheronimus beschriuet. wee wee der onsaligher vren dat ick ye gheboren hebbe gheweest. Vermaledijt moeten zijn die borsten die ick hebbe ghesoghen. Vermaledijt moet zijn die buyck die mij ter werelt heeft ghedraghen In die helle is een ewyghe nacht die nummermeer eynde en sal hebben Daer is duusternisse alsoe groet datmense tasten mach myt handen Daer is oock altoes roepen ende crijsschen ende knersinghe der tanden ende daer is oec alle mistroesticheyt ende alle onuerduldicheyt ouermits die grote pijne die si vmmer lijden moeten Die wrede duuelen en holden nummermeer op dye ellendighe verdoemde sielen te pinighen Inder hellen is alsulcken stanck datter een mensche inder eerden roke hy soude moeten barsten Inder hellen is onlesschelicke heette ende een onuerganclick brant de nummermeer gheleschet noch wtghedaen en mach werden. want die verdoemde sielen ligghen daer in ende werden alsoe iamerlick ende soe anxtelic verbrant van ewicheyt tot ewicheyden. Die vlamme slaet wt horen nesen. wt haren oren haren oghen. ende wt alle haren leden. Ghelikerwijs als een vuer dat aen die wande ghemaelt is bij dit vuer gheliket. alsoe onghelijc is dat helsche vuer bij dit teghenwoerdighe vuer deser werlt. Ia mochten die verdoemde sielen wt den helschen vuer in dit teghenwoerdighe vier gaen ende daer ewelick in bliuen daer souden si mit soe groter blijscappen ende ghenoechten in gaen ghelikerwijs oft si in enen bade van soeten rosen ghinghen. Och wie is die menssche die in dit eertsche vuer soude willen ligghen enen dach. iae een vre. ic duchte niemant. want hem soude gruwelen voerden anxtelicken brant. Ende nochtans omme een cleyne ghenoechte soe verdoemen hem die menschen ewelick in dat helsche vuer te branden. Niet alle [5v] ne enen dach of een vre mer ewelijke ende vmmermeer. Want die verueerlike duuel heefse also beseten dat si tot hem seluen nummermeer en moghen comen. Ende noch helle noch hemel noch doot noch ordel en moghen si begripen. Ia hi heeftse also besete dat hem dunct dat si sonder dootsunde niet en moghen leuen. Och aldus heeft die duuel haer herten versteent ende begheerse te houden in haren quaden sunden op dat hijse also mit hem mach totter ewigher helscher pinen ende in die ewighe verdoemenisse trecken Dat helsche vuer is alsoe starck ende also onghenadelijcke heet niet allene en verbrant die verdoemde menscen mer oec mede werden die duuels verueerlick daer mede ghequellet. het bliuet altoes bernende want die sunden des menschen houden dat altoes bernende. Och hoe onwetende waer die mensce die hem al willens verloede mit houte ende droeghe dat tot eenre stede mit blischappen ende mit vrolicheyt omme hem daer mede te bernen. ende waert sake dat hij dat houte daer niet ghebracht noch ghedraghen en hadde men en soude het niet bernen. Och laci die mensche is vele onwetender die in dootsunden leuet. ende hem vanden verueerlicken last niet en ontladet. Want een yeghelijcke dootsunde is so crachtich dat zij den menscen sonder eynde quellen mach. Och wat zal die ghene dan lijden die verladen is mit ontellijcke veel dootsunden Want dat nu zoete is in dit verganclic leuen dat zal hier naemaels bitter wezen ende iamerlick ghepijnicht werden in dat gruwelicke helsche vuer. Dat helsche vuer mach oeck quellen ende
bernen mer ten mach nummermeer verbernen noch verteren. Daer ligghen dye arme vermaledide sielen mitten duuels ghepacket ghelijckerwijs als kesel stenen. Si moghen gloyende werden ende heet mer inder ewicheyt en moghen zij nummermeer verbernen. Dat helsche vuer noch die gruwelijcke vlamme en lichten die sielen niet inder hellen dat si daer bi sien moghen mer dat si daer ewelic mede ghequelt sullen werden. Want daer staet ghescreuen. In inferno nulla est consolatio. Dat is te segghen. In die helle en is gheen troestinghe. daer omme en moghen si van die verueerlijcke vlamme nummermeer licht noch troestinge hebben. |
Hierna volgen de gruwelijke pijnen die elk zondig mens bezitten zal die in zijn stinkende zonden verhard is en die de barmhartigheid van God niet begeert en blijft in wanhoop en in mistroost. De heilige leraar Sint Augustinus beschrijft dat de hel een plaats des duivels en de verdoemde mensen is daar ze eeuwig in gekweld worden zonder ophouden of enige verlichting. Elk mens zal hierin verstaan en overdenken dat hij in al dusdanig gevaar niet komt. Och wat grote droefheid zal wezen diegenen die op deze wereld hun wellust en hun genoegen navolgen en willen vanwege God noch vanwege de vrees van de duivel die genoegen [5r] niet na laten. Nu zal men weten dat die mens op de aarde gezet is omdat hij daar verdienen mag die dag dat hij leeft en daarna mag komen hierboven in onbegrijpelijke vreugden die God zijn heiligen en allen uitverkorenen bereid heeft. En omdat dan de mens dat verzuimt en vertraagt dat eeuwige rijk te verwerven daarom zal hij geworpen en gestoten worden in die eeuwige duisternis, dat is in dat afgrond der hel. De hel is een begin van alle pijnen dat nimmermeer een einde hebben zal noch nimmermeer zal die pijn verminderen. Want als een mens in de hel gelegen had honderdduizend jaar zo is dat noch een eerste begin en daar is geen einde aan te rekenen want die pijne die zal duren in de eeuwigheid. Het zal nimmermeer een einde hebben. Och wat baat het nu dat een rijke man er geweest is en alle genoegens van deze wereld bezeten heeft in grote vreugden en blijdschap is het zaak dat zijn arme ziel daarom eeuwig verdoemt en verloren zal wezen. Deze man mag wel zeggen zoals Sint Hironymus beschrijft. Wee wee, de onzalige uren dat ik geboren ben geweest. Vermaledijt moeten zijn die borsten die ik heb gezogen. Vermaledijt moet zijn die buik die mij ter wereld heeft gedragen. In de hel is een eeuwige nacht die nimmermeer einde zal hebben. Daar is duisternis alzo groot wat men tasten mag met de handen. Daar is ook altijd roepen en krijsen en knarsen der tanden en daar is ook mistroostigheid en alle ongeduld vanwege die grote pijnen die ze immer lijden moeten. Die wrede duivels houden nimmermeer op de ellendige verdoemde zielen te pijnigen. In de hel is al zulke stank dat er een mens die het op de aarde rook zou moeten barsten. In de hel is onlesbare hitte en onvergankelijke brand die nimmermeer gelest noch uitgedaan mag worden. Want die verdoemde zielen liggen daarin en worden alzo jammerlijk en zo angstig verbrand van eeuwigheid tot eeuwigheid. Die vlammen slaan uit hun neuzen, uit hun oren en hun ogen en uit al hun leden. Op gelijke wijze zoals een vuur dat aan de wand getekend is zich bij dit vuur vergelijkt alzo ongelijk is dat helse vuur bij dit tegenwoordige vuur van deze wereld. Ja, mochten die verdoemde zielen uit het helse vuur in dit tegenwoordige vuur gaan en daar eeuwig in blijven, daar zouden ze met zoՠn grote blijdschap en genoegen in gaan gelijk alsof ze in een bad van zoete rozen gingen. Och wie is die mens die in dit aardse vuur zou willen liggen een dag. Ja, een uur, ik vrees niemand. Want het zou hem gruwelen vanwege de angstige brand. En nochtans om een klein genoegen zo verdoemen zich die mensen eeuwig in dat helse vuur te branden. Niet alleen [5v] een dag of uur, maar eeuwig en immermeer. Want die vervaarlijke duivel heeft ze alzo bezeten zodat ze tot zichzelf nimmermeer mogen komen. En noch hel noch hemel noch dood noch oordeel mogen ze halen. Ja, hij heeft ze alzo bezeten zodat hij denkt dat ze zonder doodzonde niet mogen leven. Och aldus heeft die duivel hun harten versteend en begeert die te houden in hun kwade zonden opdat hij ze alzo met hem mag tot de eeuwige helse pijnen en in die eeuwige verdoemenis te trekken. Dat helse vuur is alzo sterk en alzo ongenadig heet zodat niet alleen verbranden die verdoemde mensen maar ook mede worden die duivels vervaarlijk daarmee gekweld. Het blijft altijd branden want die zonden der mensen houden dat altijd branden. Och hoe onwetende was die mens die zich al willens verlaadde met hout en droeg dat tot een plaats met blijdschap en vrolijk om zich daarmee te branden en was het zaak dat hij dat hout daar niet gebracht noch gedragen had, men zou hem niet branden. Och helaas, die mens is veel onwetender die in doodzonden leeft en hem van de vervaarlijke last niet ontlaadt. Want elke doodzonde is zo krachtig dat zij de mensen zonder einde kwellen mag. Och wat zal diegene dan lijden die verladen is met ontelbaar veel doodzonden. Want dat nu zoete is in dit vergankelijke leven dat zal hierna bitter wezen en droevig gepijnigd worden in dat gruwelijke helse vuur. Dat helse vuur mag ook kwellen en branden, maar het mag nimmermeer verbranden noch verteren. Daar liggen die arme vermaledijde zielen met de duivels verpakt op gelijke wijze als kiezelstenen. Ze mogen gloeien en heet worden, maar in de eeuwigheid mogen zij nimmermeer verbranden. Dat helse vuur noch die gruwelijke vlammen verlichten die zielen niet in de hel zodat ze daarbij zien mogen, maar dat ze daarmee eeuwig gekweld zullen worden. Want daar staat geschreven. ‘In inferno nulla est consolatio.’ Dat is te zeggen.’In de hel is geen vertroosting, daarom mogen
ze van die vervaarlijke vlammen nimmermeer licht noch vertroosting hebben.’ |
Die gruwelijcke pijne der gheenre die de arme menschen verdrucket hebben ende hoer goet mit onrecht ontnomen ende afgheplucket hebben. HIer salmen voert weten ende verstaen dat alle rouers ende moerdenaers ende die ghene die dezen behulpelick ende bijstandich gheweest hebben in haren vermalediden wercke deze zullen alle mit groten zware stanck ghepinighet werden. Ende die ghene dye verdruct hebben die arme weezen ende weduwen ende haer goet mit onrecht afghenomen hebben. deze zijn in grote zware pijnen. ende hoer pijne sal ewelick ende vmmermeer dueren. In horen leuen hebben si die armen verdruct. nu werden si ewelick verdruct vanden wreden helschen duuelen diese mit crouwelen te rijten ende nummermeer ophouden van pijnighen. Sij werden an galghen gehanghen aen gloyende bernenden yseren ende nochtants en moghen zij nummermeer steruen mer si werden iamerlick zonder enighe ontfermherticheyt ghequelt van den helschen honden Gheen mensce op dezer werlt en mach ouerdenken dat honderste deel. ia dat duzenste deel der pijnen dat die vermaledide ende verdoemde sielen lijden moeten voer die sunden die si opter werelt hebben ghedaen. Haer verdoemenisse is so groet datmense niet wtspreken en mach want si is zonder eynde ende nummermeer en sal si enich eynde hebben. Mocht haer pijne een eynde hebben zo souden si hopen verlost te werden mer dat en mach hem nummermeer ghescien want in de helle en is gheen hopen noch troeste. mer ewelick moeten si in die onlesschelijcke vlamme ghepinicht werden ende nummermeer en moghen si enighen hope hebben omme verlost te werden. Deze moghen wel mitten rijcken man roepen die begrauen was in die helle daer ons gesontmaker ihesus cristus af sprect in sinen heylighen euangelio. [6v] Deze rijcke man lach int diepste afgront des helschen vuers ende sach abraham inden hemel ende lazarum in zijnen scoet sittende. Die rijcke man riep myt luder stemmen. O vader abraham ontfermt v mijnre. ende seynt lazarum op dat hij sinen vingher int water steke ende eenen dropel waters op mijn tonge druppen op dat mijn tonghe ghelesscet mach werden want ic in dese vlamme iamerlick gepijnicht werde. Mer wat troest hadde hi van abraham. Abraham antwoerde hem ende seyde. Sone ghedenc datstu in dijnen leuen groet goet ende gemack hebste ghehadt. ende deze arme mensce lazarus heeft grote armode in sinen leuen gehadt daer omme sal dese ewelick ghetroest werden. ende ghij sult ewelick mitten duuelen ewelic ghepinicht werden O mensche anmerket dit ende laet v ter herten gaen ende lijdet verduldelick ende willichlick alle armoede verdriet ende siecte die v god toe seyndet op dezer teghenwoerdijger werelt. want dat loen dat ghij daer voer hebben sult by gode van hemelrijke dat en mach geen tonghe wt spreken noch gheen penne en mach dat bescriuen noch dat en mach in des menschen herte nummermeer begrepen werden. Want gelijckerwijs als die verdoemde menschen onghenadelick mit ontsprekelicker pijnen ghepinicht zullen werden. Also zullen dye salighe sielen mit cristo ihesu ende mit allen heilighen leuen ende regneren in groter ontsprekelijcker blijscappen ende in ontsprekelijcker vrouden |
Die gruwelijke pijn van diegene die de arme mensen verdrukt hebben en hun goed met onrecht ontnomen en afgeplukt hebben. Hier zal men voort weten en verstaan dat alle rovers en moordenaars en diegene die dezen behulpzaam en bijstand gegeven hebben in hun vermaledijden werken deze zullen allen met groten zware stank gepijnigd worden. En diegene die verdrukt hebben die arme wezen en weduwen en hun goedt met onrecht afgenomen hebben, deze zijn in grote zware pijnen en hun pijn zal eeuwig en immermeer duren. In hun leven hebben ze die armen verdrukt, nu worden ze eeuwig verdrukt van de wrede helse duivels die ze met haken rijten en nimmermeer ophouden van pijnigen. Zij worden aan galgen gehangen, aan gloeiende brandende ijzer en nochtans mogen zij nimmermeer sterven maar ze worden jammerlijk zonder enige ontferming gekweld van de helse honden. Geen mens op deze wereld en mag overdenken dat honderdste deel, ja, dat duizendste deel der pijnen dat die vermaledijde en verdoemde zielen lijden moeten voor die zonden die ze op der wereld hebben gedaan. Hun verdoemenis is zo groot zodat men ze niet uitspreken mag want die is zonder einde en nimmermeer zal het enig einde hebben. Mocht hun pijn een einde hebben zo zouden ze hopen verlost te worden, maar dat mag hen nimmermeer gescheiden want in de hel is geen hoop noch troost, maar eeuwig moeten ze in die onblusbare vlammen gepijnigd worden en nimmermeer mogen ze enige hoop hebben om verlost te worden. Deze mogen wel met de rijke man roepen die begraven was in de hel daar onze gezond maker Jezus Christus van spreekt in zijn heilige evangelie. [6v] Deze rijke man lag in de diepste afgrond van het helse vuur en zag Abraham in de hemel en Lazarus in zijnen schoot zitten. Die rijke man riep met luide stem. ԏ vader Abraham ontfermt u mij en zend Lazarus op dat hij zijn vinger in het water steekt en een druppel water op mijn tong druppelt opdat mijn tong gelest mag worden want ik wordt in deze vlammen jammerlijk gepijnigd.’ Maar wat troost had hij van Abraham. Abraham antwoorde hem en zei. ‘Zoon, gedenk dat u in uw leven groet goed en gemak hebt gehad en deze arme mens Lazarus heeft grote armoede in zijn leven gehad. Daarom zal deze eeuwig getroost worden en gij zal eeuwig met de duivels eeuwig gepijnigd worden. O mens, aanmerk dit en laat het u ter harte gaan en lijdt geduldig en gewillig alle armoede, verdriet en ziekte die u God toe zendt op dezer tegenwoordige wereld, want dat loon dat gij daarvoor hebben zal bij God van hemelrijk dat mag geen tong uitspreken, noch geen pen mag dat beschrijven, noch dat mag in de mensen harten nimmermeer begrepen worden. Want gelijkerwijs zoals die verdoemde mensen ongenadig met onuitsprekelijke pijnen gepijnigd zullen worden. Alzo zullen de zalige zielen met Christus Jezus en met alle heiligen leven en regeren in groter onuitsprekelijke blijdschap en in onuitsprekelijke vreugden. |
Hier beghinnen die pijnen der geenre die dat yerste ghebot gods ghebroken hebben. IN die helle is menigerhande pijne. want een eyghelick wordet daer ghepijnicht nae zijn verdienste. so die misdaet groter ende lelicker is daer die siele om verdoemt is. zo die pine te meerder ende te zwaerder is Alle die ghene die dat yerste ghebot gods nyet en hebben ghehouden als dat zij haren god haren scepper bouen alle dinc nyet lief ghehadt en hebben als si sculdich te doen waren ende geen biecht af gesproken en hebben noch oec daer voer geen berouwe ghehadt en hebben die moeten in dit anxtelijcke gat der hellen Voert alle die ghene die den wille gods mit alre sorchuoudicheyt ende mit alre neersticheyt niet volbracht en hebben. Die oeck haren euen menscen nyet allene vrenden ende magen mer oec mede haren vianden die in enighen dinghen teghens hem misdaen hebben niet lief gehadt en hebben noch omme gods wille vergheuen en hebben Hier in salmen claerlick verstaen ende merken dat dese alle vremde goden aenghebedet hebben. want wo wie niet en staet dat hi omme ghene dinghen noch omme gheenre menschen wille een dootsunde noch oec dat minste ghebot gods breke en soude dye en minnet gode niet. Want ons lieue [7r] here ihesus cristus leert ons dat wij alle onse vianden omme zijnre liefsten wille dat si ons misdaen hebben. Die heylighe apostel sanctus paulus vermaent ons in zijnre epistolen van die liefte ons heren ihesu cristi hoe wi onzen ghezontmaker lief moeten hebben zeggende aldus. Waer dat zake dat ic mijn lichaem alzo castijde ende pijnichde alzo dat ic scheen te bernen ende alle penitencie dede diemen bedencken mach doe ickes niet wt rechter liefsten ons heren cristi ihesu mijnen arbeyt is altemale te vergheues ende verloren hebbe ick mijnen arbeyt ghedaen. O wtuercoren lieue mensce gedenc dezer honichuloyende costelijcke lere ende vergeuet willichlijcke ende volcomelijcke wt allen uwer herten den ghenen dye teghen v misdaen hebben. want ghi moet vergheuen oft anders en moecht ghi nummermeer te ghenaden comen. wilt ghi verghiffenisse uwer zunden ende uwer misdaet van gode hebben zoe moet ghi den ghenen vergheuen die teghen v ghedaen hebben. |
Hier beginnen die pijnen van diegenen die dat eerste gebod van God gebroken hebben. In de hel is menigerhande pijn want iedereen wordt daar gepijnigd naar zijn verdienste. Zo die misdaad groter en lelijker is daar die ziel om verdoemd is zo die pijn te meerder en te zwaarder is. Al diegene die dat eerste gebod Gods niet hebben gehouden als dat ze hun God hun schepper boven alle dingen niet lief gehad hebben zoals ze schuldig te doen waren en er geen biecht van gesproken hebben noch ook daarvoor geen berouw gehad hebben die moeten in dit angstige gat der hel. Voort al diegene die de wil van God met alle zorgvuldigheid en met alle vlijt niet volbracht hebben. Die ook hun even mensen en niet alleen vrienden en verwanten maar ook mede hun vijanden die in enige dingen tegen hem misdaan hebben niet lief gehad hebben en noch vanwege God vergeven hebben. Hierin zal men helder verstaan en merken dat deze alle vreemde goden aangebeden hebben want zo wie niet staat dat hij om geen dingen noch vanwege geen mensen een doodzonde noch ook dat kleinste gebod van God brak die bemint God niet. Want ons lieve [7r] heer Jezus Christus leert ons dat wij alle onze vijanden vergeven vanwege zijn liefde dat ze ons misdaan hebben. De heilige apostel Sint Paulus vermaant ons in zijn epistels van de liefde van onze heer Jezus Christus hoe we onze gezond maker lief moeten hebben en zegt aldus. ԗas het zaak dat ik mijn lichaam alzo kastijdde en pijnigde alzo dat ik scheen te branden en alle penitentie deed die men bedenken mag en doe ik het niet uit rechte liefde van onze heer Christus Jezus dan is mijn arbeid helemaal te vergeefs en verloren heb ik mijn arbeid gedaan. O uitverkoren lieve mens, gedenk deze honing vloeiende kostbare leer en vergeef gewillig en volkomen uit uw hele hart diegenen die tegen u misdaan hebben. Want ge moet vergeven of anders mag ge nimmermeer tot genade komen, wil ge vergiffenis van uw zonden en uw misdaad van God hebben zo moet ge diegenen vergeven die tegen u gedaan hebben. |
Die pijne der houeerdigher hertneckigher menschen. MEn zal nu voert mercken ende weten dat die houeerdighe hertneckighe menscen mit anxtelijcke pijne gequelt werden. Si dienen den duuel ende mitten duuelen zullen zij gheloent werden. Och of si god den here half zo getrouwe ende gehoersam waren als zij den duuel horen meister zijn. Mer och leyder ten is hem niet vroet noch wijs te maken eer zij dat zelue in die ewighe verdoemenisse smaken. mer och arme dan ist te spade ende te laet. want dan en helpet gheen penitencie noch doechde en mach hem te stade comen O onredelick verstant des menscen hoe bistu aldus blint ende aldus verdouet in dese stinckende houerdije. wat hebstu glorie ende genoechte in costelicheyt dezer werlt. weetstu niet dat dye glorie deser werlt anders niet en is dan een bedrieghenisse. wat bistu vrolick in dat ghene dat di bedrieghet Hiervan sprect die heylighe prophete dauid inden [7v] psalter ende seyt aldus Quid gloriaris in malicia. Dat is te segghen. Waer omme verblijdestu in dijn quaetheyt. recht of hi segghen wolde die houerdije is een moeder alder quaetheyt. Ouermits dezer houerdijen zijn die enghelen wt den hemel gheworpen int diepste der hellen Hier omme o lieue mensce en willet v vmmer niet verheffen in deze stinckende houerdije. ende ghedenck wat onze lieue here iesus cristus in sinen heylighen euangelio ghesproken heeft daer aldus geschreuen staet. Qui se exaltat humili abitur. et qui se humiliat exaltabitur. Dat is te zegghen. Alle die houeerdige menschen die hem zeluen verheffen dye zullen vernedert werden. ende alle dye ghene die hem vernederen ende veroetmoedighen die zullen verheuen werden Dat is si zullen dat ewighe leuen besitten |
De pijn der hovaardige hardnekkige mensen. Men zal nu voort merken en weten dat die hovaardige hardnekkige mensen met angstige pijnen gekweld worden. Ze dienen de duivel en met de duivels zullen zij beloond worden. Och of ze God hun heer half zo getrouw en gehoorzaam waren zoals zij de duivel hun meester zijn. Maar och helaas, het is hen niet bekend noch wijs te maken eer zij dat zelf die eeuwige verdoemenis smaken. Maar och arme, dan is het te spade en te laat want dan helpt geen penitentie noch deugden mag hen bijstaan te komen. O onredelijk verstand der mensen, hoe bent aldus blind en aldus verdoofd in deze stinkende hovaardij, wat hebt u glorie en genoegen in kostbaarheid van deze wereld. Weet u niet dat de glorie van deze wereld niets anders is dan een bedrog. Wat bent u vrolijk in datgene dat u bedriegt. Hiervan spreekt die heilige profeet David in de [7v] psalm en zegt aldus; ‘Quid gloriaris in malicia.’ Dat is te zeggen. ‘Waarom verblijdt u zich in uw kwaadheid.’ Recht alsof hij zeggen wilde die hovaardige is een moeder van alle kwaadheid. Vanwege deze hovaardij zijn die engelen uit de hemel geworpen in het diepste der hel. Hierom o lieve mens, wil u zich immer niet verheffen in deze stinkende hovaardij en gedenk wat onze lieve heer Jezus Christus in zijn heilige evangelie gesproken heeft daar aldus geschreven staat. ԑui se exaltat humili abitur. et qui se humiliat exaltabitur.’ Dat is te zeggen. ‘Alle hovaardige mensen die zichzelf verheffen die zullen vernederd worden en alle diegene die zich vernederen en verootmoedigen die zullen verheven worden.’ Dat is, ze zullen dat eeuwige leven bezitten. |
Die pijne der ghierigher menschen die haer genoechte in costelijcke scatten ende in groet goet zetten. DIe gyerighe menscen hebben dat gelt voer horen god. want si hebben alsulcke genoechte in haer gelt dat si op god noch opten duuel en dencken Sy menen horen scat zal hem ewelijke dueren. mer och laci tis alte haeste verwandelt binnen een corte tijt. iae zij en hebben nauwe enen stro wis onder hare hoeft te legghen. Die scone costelijke huzen die zij pleghen te besitten dye zijn nu verwandelt in een cleyn onnosel huseken van vier plancken. Wat baet het nu alle die costelijcke cleynaten. Haer rijcdomme en was op dezer werlt niet groet genoch ia al hadden si alle die rijcdommen dezer werlt bezeten. Nu werden si also iamerlick gepijnicht want die duuels vollen hem den hals mit siedende peck ende mit stinckende zweuel Die oncuusche menscen die hebben belfegor tot horen god dat is die duuel der oncuuscheyt omme haer stuckende oncuuscheyt wille zo werden si iamerlijcke gepijnicht. |
De pijn der gierige mensen die hun genoegen in kostbare schatten en in groot goed zetten. De gierige mensen hebben dat geld voor hun God want ze hebben al zulke genoegen in hun geld zodat ze op God noch op de duivel denken. Ze menen dat hun schat eeuwig zal duren, maar och helaas, het is al te gauw veranderd binnen een korte tijd. Ja, zij hebben nauwelijks een strowis onder hun hoofd te leggen. Die mooie kostbare huizen die ze plagen te bezitten die zijn nu veranderd in een klein onnozel huisje van vier planken. Wat baat het nu alle die kostbare kleinoden. Hun rijkdom was op deze wereld niet groot genoeg, ja, al hadden ze alle rijkdommen van deze wereld bezeten. Nu worden ze alzo jammerlijk gepijnigd want de duivels vullen hen de hals met ziedend pek en met stinkende zwavel. De onkuise mensen die hebben Belphegor tot hun God, dat is de duivel der onkuisheid, vanwege hun stinkende onkuisheid zo worden ze jammerlijk gepijnigd. |
Voert alle dye ghene die deze dingen laten doen ende ghelouen dattet baten of te behulpelick mach wezen. Voert alle die ghene die in scriften ofte in bryeuen ghelouet hebben dat dye den menschen moghen bescermen voer water of vuer Deze breken altemale dat ierste ghebot ons liefs heren. want die duuel is haer meister ende haer god die vol alre scalcheyt ende vol boeuerijen is. Ende al is datter onderwijsen gheschyet nae des menschen begheren dat en commet niet ouermits haer touerijen mer ouermits die verheughenisse godes. Want sinte Augustinus die beschriuet. dat onze heer die touerije toe laet. op datmen volcomelijcken sien mach of die menscen oec int gheloue stantachtich bliuen dye deze dinghen sien ofte horen. Ende oec mede gescidet dicwijl ende menichwerue ouermits die bedriechenissen des duuels vander hellen. op dat hy dye menschen mach trecken tot onghelouen ende brenghense ouermits der onghelouen to zunden. Want in dyen dat die mensce sinen wille van buten vercrighet zo vercrighet oec die duuel sinen wille van binnen. Want ouermits dit ongeloue brenghet hij menighen mensche totter ewijgher verdoemenissen. Somwilen gheschiet dat ouermits auontueren dat die dinghen nochtans gheschiet souden hebben al en hadmen des duuels const daer niet toe gheroepen. mer si en ghelouen anders niet ten is ouermits haer touerije alzo gheschiet. Och hoe heuet die duuel haer herten bezeten Alle dese menschen hebben inder hellen grote ende onlijdelijcke pijne. mer die een meer dan die ander nae dien dat haer zunden groter ende menichvoldigher zijn. Want die een heeft dat ghedaen om dye menscen daer mede tot oncuuscheyt te brenghen Die ander heeft dat ghedaen omme den mensche tot ghyericheyt te brenghen. De derde heeft dat ghedaen omme siecte ende zericheyt daer mede te ghenezen. Och hoe menich mensche is myt desser ongheuallijgher touerijen ende onghelouen besmet die met dessen duuelike werken omme gaen. Sij segghen het en zijn gheene quade woerden daer wij mede besweren. Want het sijn die woerden gods waer omme souden si dan quaet wezen. O vermaledide woerden. o duuelijke woerden der beestelijker ende onredelijcker menschen. O woerden die daer dodet siel ende lijf. Wye heuet die machte ghegheuen dat deze valsche touenaren mit woerden siecte ghenezen moghen. ofte wie heeft hem die macht ghegheuen dat si ander duuelij daer mede doen moeghen. Het is waer het zijn somwilen goede woerden daer si desse touerij mede doen. mer o we der woerden [8v] si vermanen gods martelije ende sine passye ende sinen duerbaren doot ouermits dese woerden. Och of si ghedencken wouden dat die duuel hoer meister ende haer god menighe heylighe ende costelijcke woerde ghesproken heeft gelijckerwijs als daer staet ghescreuen in dat heylighe euangelio nochtans moet hij ewelick ende vmmermeer verdoemt bliuen. want alle die heylighe woerden en moghen hem nu noch nummermeer te staden comen. mer deze woerde zullen hem wezen tot meerre confuis ende laster zijnre verdoemenissen. Hier omme bidde ick een yeghelick die dit leseste ofte hoert lezen dat hi hem voer deze quade onbetaemde stinckende zunde wachte ende hoeden wilt Ofte heeft yemant deze zunde ghedaen ofte in enygherhande maniren daer behulpelijcke in gheweest. ofte die oec dat ghelouet hebben dat si hem daer van te tijde reynighen mit volcomen biechte ende myt waerachtighen berouwe ende doen penitencie voer dese beestelijcke zunde. ende verenighen hem weder mit gode haren schepper ende verlossen hem seluen te tide die wijle dat hi den tijt heuet wt der macht des duuels Want voerwaer die hieren bouen nae deser vermaninge deze voerschreuen punten dede ofte lyet doen die zijn quader dan heyden oft ioden. want si hebben dat heylighe kerste gheloue ontfanghen inden doepsel. en de heten kersten te wezen. mer och leyder ten zijn gheen kersten. mer het zijn honden ende noch veel snoder dan honden. want ten is hem niet ghenoch dat si inden duuel vander hellen ghelouen. Mer si brenghen menich mensche daer toe dat hi oeck in die duuelsche wercken ende in die quade touerije ghelouen. ende brenghen menighe siele ter ewijgher verdoemenissen die ouermits hare quaden exempelen ende touerijen dye arme onnosel menschen trecken tot onghelouen. Alle die ghene die hier een oersake toe zijn die zullen haer loen ontfanghen vanden duuel vander hellen haren meister ende haren god die si trouwelijke mit haerre onghelouen ghedient hebben O onsalyghe verblinde menscen waer is nu dijn redelijcke verstant hoe moechstu aldus dwaes wezen datstu den duuel lieuer dient dan gode van hemelrijcke die alle die werlt verlost heeft ouermits sine passye ende sinen bitteren doot. Weestu niet die den duuel dyent dat hi mitten duuel gheloent moet werden. Bekent ghi noch en weet ghi oec niet die gruwelijcke pijne die v daer van aenstaende is. laet af laet af en volget dit ongeloue niet langher. want blijuestu in dezer onghelouen der touerijen ick segghe v voerwaer nummermeer en moecht ghy bi gode comen. mer ewelic salstu mitten duuelen ghequelt werden mit ontsprekelijcker pijnen. Hier omme rade ick enen yeghelijcken kersten mensche dat hi toe siet ende anders niet en gheloue dan ons moeder die heylige kercke ons ghebiedet te gelouen op dat [9r] hi niet en come in die anxtelike pine der hellen. |
Voort al diegene die deze dingen laten doen en geloven dat het baten of behulpzaam mag wezen. Voort alle diegene die in schriften of in brieven geloofd hebben dat ze de mensen mogen beschermen voor water of vuur. Deze breken allemaal dat eerste gebod van onze lieve heer. Want de duivel is hun meester en hun god die vol alle schalksheid en vol boeverij is. En alles dat er ondertussen geschiedt naar de mensen begeren dat komt niet vanwege hun toverij, maar vanwege het verheugen tot God. Want Sint Augustinus die beschrijft dat onze heer de toverij toe laat opdat men het volkomen zien mag opdat die mensen ook in het geloof standvastig blijven die deze dingen zien of horen. En ook mede geschiedt het vaak en menigmaal vanwege het bedrog der duivels van de hel opdat hij die mensen mag trekken tot ongeloof en brengen ze vanwege het ongeloof tot zonden. Want indien dat die mens zijn wil van buiten krijt zo krijgt ook die duivel zijn wil vanbinnen. Want vanwege dit ongeloof brengt hij menig mens tot de eeuwige verdoemenis. Soms geschiedt het dat vanwege avonturen dat die dingen nochtans geschied zouden zijn al had men de duivelskunst daartoe niet geroepen. Maar ze geloven niets anders, het is vanwege hun toverijen alzo geschied. Och hoe heeft die duivel hun harten bezet. Al deze mensen hebben in de hel grote en onlijdelijke pijnen. Maar de ene meer dan de andere na dien dat hun zonden groter en meer menigvuldig zijn. Want de ene heeft dat gedaan om de mensen daarmee tot onkuisheid te brengen. De ander heeft dat gedaan om de mens tot gierigheid te brengen. De derde heeft dat gedaan om ziekte en zeer daarmee te genezen. Och hoe menig mens is met deze ongevallige toverijen en ongeloof besmet die met deze duivelse werken omgaan. Zij zeggen het en zijn geen kwade woorden waarmee we bezweren. Want het zijn de woorden van God, waarom zouden ze dan kwaad wezen. O vermaledijde woorden, o duivelse woorden der beestachtige en onredelijke mensen. O woorden die daar doden ziel en lijf. Wie heeft die macht gegeven dat deze valse tovenaars met woorden ziekte genezen mogen. Of wie heeft hun die macht gegeven dat ze andere duivelarij daarmee doen mogen. Het is waar, het zijn soms goede woorden daar ze deze toverij mee doen. Maar o wee, de woorden [8v] die ze vermanen van Gods martelarij en zijn lijden en zijn dierbare dood vanwege deze woorden. Och of ze gedenken wilden dat de duivel hun meester en hun god menige heilige en kostbare woorden gesproken heeft gelijkerwijs als daar staat geschreven in dat heilige evangelie, nochtans moet hij eeuwig en immermeer verdoemd blijven. Want alle heilige woorden mogen hem nu noch nimmermeer tot bijstand komen. Maar deze woorden zullen hem wezen tot meer verwarring en laster van zijn verdoemenis. Hierom bid ik iedereen die dit leest of hoort lezen dat hij hem voor deze kwade onbetaamde stinkende zonde wacht en hoeden wil. Of heeft iemand deze zonde gedaan of in enigerhande manieren daarin behulpzaam geweest. Of die ook dat geloofd hebben dat ze zich daarvan op tijd reinigen met volkomen biecht en met waarachtige berouw en penitentie doen voor deze beestachtige zonde en verenigen zich weer met God hun schepper en verlossen zichzelf te die tijd dat hij de tijd heeft uit de macht des duivels. Want voorwaar die hierboven na deze vermaning deze voor beschreven punten deed of liet doen die zijn kwader dan een heiden of Joden. Want ze hebben dat heilige christen geloof ontvangen in het doopsel en die heten christen te wezen. Maar och helaas, het zijn geen christenen, maar het zijn honden en noch veel snoder dan honden want het is hen niet genoeg dat ze in de duivel van de hel geloven. Maar ze brengen menig mens daartoe dat die ook in die duivelse werken en in die kwade toverijen geloven en brengen menige ziel ter eeuwige verdoemenis die vanwege hun kwade voorbeelden en toverijen die arme onschuldige mensen trekken tot ongeloof. Al diegene die hier een oorzaak toe zijn die zullen hun loon ontvangen van de duivel van de hel, hun meester en hun god die ze trouw met hun ongeloof gediend hebben. O onzalige verblinde mensen, waar is nu uw redelijke verstand, hoe kon u aldus dwaas wezen dat u de duivel liever dient dan God van hemelrijk die de hele wereld verlost heeft vanwege zijn lijden en zijn bittere dood. Weet u niet die de duivel dient dat hij met de duivel beloond moet worden. Bekent ge noch en weet ge ook niet die gruwelijke pijn die u daarvan aanstaande is. Laat af, laat af en volg dit ongeloof niet langer want blijft u in dit ongeloof der toverijen ik zeg u voorwaar, nimmermeer mag gij bij God komen maar eeuwig zal u van de duivels gekweld worden met onuitsprekelijke pijnen. Hierom raad ik elke christen mens aan dat hij toe ziet en niets anders geloofd dan onze moeder de heilige kerk ons gebiedt te geloven opdat [9r] hij niet komt in de angstig pijn der hel. |
Hoe quaet dat deze touerije is leest men een exempel HEt was een ridder henrick genoemt gheboren vander borch valkensteyn. deze ridder alle dat hi vanden bose gheeste hoerde dat en achte hij niet. Mer hi riep tot hem enen clerc die philippus ghenoemt was dese was al te groet gherekent in die zwarte conste de ridder bat den clerck vriendelick dat hien den bosen geest woude laten sien. Doe antworde die clerck. dat gesichte des bosen geestes is verueerlick. het is anxtelick ende ten is alle menschen gheen orbaer te sien. Als die ridder niet af en liet omme te bidden sprac die clerc voertaen. Ist sake datstu mi versekerste dat mi van dinen vrienden noch van dinen maghen niet quaets ghescien en sal. of stu bi ongheualle wordes bedroghen. ofte verueert oft ghequetset vanden bosen geeste ick sal v den bosen geeste laten sien. Wat ghesciede die ridder was also verduuelt omme den duuel te sien dat hi den clerck zijn lijf versekerde al waer dat zake dat hem die bose geest zijn leuen name. Nu machmen vragen waer omme dat die bose gheest des ridders zunden openbaer waren doe hijse gebiecht hadde. Want als die zunde ghebiechtet is soe is si den duuel verborghen. Hier op is te antwoerden Tis waer die ridder had zijn biecht gedaen mer hi en dochte niet die zunden te laten. ende daer om en was die biechte van gheenre weerden. [10r] Doe die bose geest anderwerf wat eysschede mer ick en weet niet wat hy eysschede ende hij dat hem niet gheuen en wolde. vutreckede die duuel teghen den ridder zijn hant of hijen gripen wolde ende vten cirkel trecken wolde. ende verueerden hem also zeer dat hi achterwaerts viel ende riep mit luder stemmen. Doe philippus hoerde sine stemme liep hi daer toe. In welckes toecomste versceen dit spoecken ende dit gecrijs Van dyer tijt was dese zelue ridder alle zijn leuen bleeck ende mit dootuarwen omuanghen ende en vercreech nummermeer weder zijn yerste verwe. Hij beterde sine leuen ende seyde dattet des duuels bedrieghenissse is. |
Hoe kwaad dat deze toverij is leest men een voorbeeld. Het was een ridder Hendrik genoemd geboren van de burcht Valkenstein. Deze ridder achtte alles dat hij van de boze geest hoorde niet. Maar hij riep tot hem een klerk die Philippus genoemd was en deze was al te groot gerekend in de zwartekunst. De ridder bad de klerk vriendelijk dat hij hem de boze geest wilde laten zien. Toen antwoorde de klerk dat het gezicht van de boze geest vervaarlijk is, het is angstig en het is alle mensen niet oorbaar te zien. Toen die ridder niet afliet om te bidden sprak die klerk verder. ‘Is het zaak dat u me verzekert dat mij van uw vrienden noch van uw verwanten geen kwaad geschieden zal of u bij toeval wordt bedrogen of bang of gekwetst van de boze geest dan zal ik u de boze geest laten zien’. Wat geschiede, die ridder was alzo verduiveld om de duivel te zien dat hij de klerk zijn lijf verzekerde al was het zaak dat hem die boze geest zijn leven nam. Nu mag men vragen waarom dat die boze geest de ridders zonden openbaar waren toen hij ze gebiecht had. Want als die zonde gebiecht is zo is het de duivel verborgen. Hierop is te antwoorden. Het is waar, die ridder had zijn biecht gedaan, maar hij dacht er niet over die zonden te laten en daarom was die biecht van geen waarde. [10r] Toen de boze geest anderwerf wat eiste, maar ik weet niet wat hij eiste en hij dat hem niets geven wilde reikte de duivel tegen de ridder zijn hand uit alsof hij die grijpen en uit de cirkel trekken wilde waardoor hij zo zeer bang werd zodat hij achteroverviel en riep met luide stem. Toen Philippus zijn stem hoorde liep hij daartoe. In wiens aankomst verdween dit spoken en gekrijs. Van die tijd was deze zelfde ridder zijn hele leven bleek en met doodskleur omvangen en kreeg nimmermeer weer zijn eerste kleur. Hij verbeterde zijn leven en zei dat het duivelsbedrog was. |
Van dezer gelijcken leestmen noch een ander exempel. INder zeluer tijt een dwaes priester bat desen zeluen philippus ende gaf hem gauen daer om dat hien den bosen geeste wolde wijsen. Ende als hi inden cirkel begonde te sitten omme den duuel daer te sien vergaderde daer een menichte der duuelen omden priester. ende stieten hem alsoe zeer eer philippus by hem quam dat hi des derden dages sterf. Dese zelvue philippus dreef alsoe veel touerijen ende duuelijen dat hi ten laetsten gedodet is ende vanden duuel sinen meyster is hi geloent mitter ewigher pijnen |
Van dergelijke leest men noch een ander voorbeeld. In dezelfde tijd bad een dwaze priester aan diezelfde Philippus en gaf hem giften daarom dat hij hem de boze geest wilde wijzen. En toen hij in de cirkel begon te zitten om de duivel daar te zien verzamelde daar een menigte duivels om de priester en stoeten hem alzo zeer eer Philippus bij hem kwam zodat hij de derde dag stierf. Deze zelfde Philippus dreef alzo veel toverijen en duivelarijen zodat hij tenslotte gedood werd en van de duivel zijn meester is hij beloond met de eeuwige pijnen. |
Van enen clerck die den duuel begeerde te sien een exempel
Doe si aldus niet en vorderden verwandelde si hem seluen in ghelikenisse oftet schone maechden gheweest hadden ende maecten enen dans omme den cirkel ende toghen den ionghelinc myt menigherhande manieren tot hem. Van hem die alre scoenste verkoes dese clerc Also menichwerf als si tot hem quam dansende alsoe dic boet si hem een gulden vingherlinck. Van binnen treckede si hem ouermits becoringe. van buten waert hi ontsteken van haerre minnen. Doe si dit dicke hadde ghedaen so waert die ionghelinck verwonnen. ende reckede vut sinen vingher omme te ontfanghen den rinck vander schoenre ioncfrouwen. Rechteuoert treckede si hem wt den cirkel ende brocht hem en wech ende men mocht niet sien waer hi bleef Doe desse ionghelinck gheuanghen was waert die schare der duuelen verwandelt in enen onstuerighen wint. Die discipelen riepen iamerlijken ende die meyster quam toe lopen. si clagede hem alle vanden roue haers ghesellen. Die meister seyde hem. Ick bin des zonder zake. Ghi dwonct mij daer toe ende ick hebbet v te voren gheseyt ghy en zult hem nummermeer weder sien. Die discipulen seyden ghemeenlic. Ten si dat ghien ons weder brengheste wij zullen di doden. Die meister hadde anxt voer zijn leuen ende daer omme seyde hij totten discipulen. Ick sal besoecken ofte enich hopen in hem is. Ende hi daghede tot hem die prince der duuelen. ende brocht hem in sine memorie den getrouwen dienste daer hi hem altoes in ghedient hadde ende seyde dat zijn lere zeer waer te verspreken ende dat hem zijne discipulen wolden doden ofte hi moste den ionghelinck weder brenghen. |
Van een klerk die de duivel begeerde te zien een voorbeeld. Een wonderlijk ding heb ik gehoord dat ik immer niet verzwijgen mag. Toen deze voorgenoemde Philippus regeerde in zijn toverijen en in zijn duivelarijen vertelde hij een al te wonderlijk ding en zei tegen een die het met zelf voortgezegd heeft. ԉk wil u zeggen een wonderlijk ding dat helaas geschied is in mijn tijd. Toen in dezelfde stad veel klerken studeerden van menigerhande landen in de zwartekunst hoorden sommige jongelingen van Zwaben en Beieren van hun meester menigerhande wonderlijke en ongelovige zaken en omdat ze beproeven wilden of die zaken ook waar waren zeiden ze algemeen tot hun meester. ‘Meester, we willen dat u ons bewijst onzichtbare dingen zoals u ons leert opdat wij vrucht verkrijgen mogen van onze studeren want als wij deze kunst weten en van u geleerd hebben zo moeten we onderzoeken hoe dat we het zullen doen.’ De meester zei; ‘Het zou hen niet dienen die kunst te beproeven’, maar ze lieten niet af. Tenslotte bracht de meester ze op dat veld en maakte met zijn zwaard een ronde cirkel en vermaanden ze bij hun lijf dat ze binnen de cirkel blijven zouden en was het zaak dat ze uit de cirkel gingen zo zouden ze hun lijf verliezen. Hij gebood hun ook dat zij niemand enigerhande gaven geven zouden, noch dat ze van niemand enigerhande giften noch gaven ontvangen zouden. [10v] Hij ging van hen een weinig zitten en daagde tot hen met zijn bezwering en met zijn toverij de duivel. Recht voort waren die duivels daar tegenwoordig in gelijkenis alsof het gewapende ridderen geweest waren en oefende bij de jongelingen alle spelen der ridderschap. Nu pijnden ze hen aan te vallen en nu trokken ze tegen hen speren en zwaarden en arbeiden vlijtig en dapper dat ze hen uit de cirkel mochten trekken. Toen ze aldus niet vorderden veranderden ze zich in gelijkenis of het mooie maagden geweest waren en maakten een dans om de cirkel en trokken een jongeling met menigerhande manieren tot hen. Van hen de allermooiste verkoos deze klerk. Alzo menig maal als ze tot hem kwam dansen alzo vaak bood ze hem een gouden ring. Van binnen trok ze hem vanwege bekoringen, van buiten werd hij ontstoken van haar minnen. Toen ze dit vaak hadden gedaan zo werd de jongeling overwonnen en strekte zijn vinger uit om de ring te ontvangen van de mooie jonkvrouw. Recht voort trok ze hem uit de cirkel en bracht hem weg en men mocht niet zien waar hij bleef. Toen deze jongeling gevangen was werd de schaar van duivels verandedr in een onstuimige wind. Die discipelen riepen jammerlijk en de meester kwam toelopen. Ze klaagden hem allen van de roof van hun gezel. De meester zei hen. ‘Ik ben dus buiten deze zaak. Gij dwong mij daartoe en ik heb het u tevoren gezegd gij zal hem nimmermeer terugzien.’ De discipelen zeiden algemeen. ‘Tenzij dat ge hem ons terug brengt zullen we u doden. De meester had angst voor zijn leven en daarom zei hij tot de discipelen. ‘Ik zal onderzoeken of er enig hoop in hem is. En hij daagde zich tot de prins der duivels en bracht hem in zijn memorie de getrouwe dienst daar hij hem altijd in gediend had en zei dat zijn leer zeer was besproken en dat hem zijn discipelen wilden doden of hij moest de jongeling terug brengen.’ |
Die bose gheest hadde medelijden mitten meyster ende antwoerde hem seggende aldus. Ick zal morghen te daghe enen raet houden omme dijne zaken in dezer stede daer omme weest daer teghenwoerdich ende moechstu hem mit enighen ordel weder crighen dat is mij lief. Wat meer Totten gheboden des princen waert daer ghedwonghen die raet der boser geesten. ende die meister claghede van dat grote onrechte dat in sinen discipel was ghedaen. Dye wedersake seyde aldus. Heer ic en hebbe hem gheen onrecht ghedaen noch gewelt. hy heuet sinen meister onghehoersaem gheweest. hi en heuet niet gehouden dat hem zijn meyster beuolen hadde [11r] Doe si aldus teghens een keuen so vraghede dye prince enen bosen gheeste die bij zijnre siden sad vanden strenghen oerdel ende seyde aldus. Du biste een houet ende een onderscheyt onzer zaken. ende du en ontnemes niet enighe personen. die waerheyt verclaerstu altoes. daer omme ontbinde ons die vraeghe desser twistinghe. Die duuel antwoerde. Ic oerdel datmen den ionghen zal weder gheuen sinen meister. Rechteuoert keerde hi hem totten wedersaken. ende seyde aldus Ghif hem wederom over want du waerste hem alte aenstormich. Doe die ander duuels dit ordel volvorden waert ouermits den gheboden des richters in die selue vre die clerc vut der hellen weder omme ghebrocht tot sinen meister. ende waert hem weder ghegheuen. Alte hans als diet ghesciede verghenck die raet des duuels. Hier nae quam die meyster mitten clerc seer blidelicken mit alre ghenoechten ende vrolicheyden tot sinen discipulen. Deses voerghenoemden clercs aensichte was also magher ende bleeck ende die varwe die was alsoe verwandelt oft hi in dye selue vre vut den graue opghestaen ware Het en was gheen wonder. Want hij hadde ghesien alle die anxtelijcke pinen der hellen. Daer nae vertelde hi openbaerlick alle die verueerlijcke pijnen die hi ghesien hadde. ende voerseyde die menschen alle pijnen die dye zundighe menschen liden mosten. Voerwaer die hem hier niet aen en spiegelde noch gheen exempel aen en name die zoude mitten duuel ende mitten onghelouighen touenaren deze zelue pijne moeten lijden daer desse voerscreuen clerck een tuychenisse van is. Als deze clerc dit den menschen opter eerden vertelt hadde alle die pijne die hi inder hellen ghesien ende besmaket hadde beterde hi zijn quade leuen. ende liet af die quade ongheloue der toueryen Hi is in een cloester ghegaen ende heeft zijn quade leuen verandert in een leuen der volcomenre penitencien. Ende hij heeft alle zijn leuen voleyndet in so groter oetmoedicheyt ende in doechden. dat alle die ander moniken een exempel der oetmoedicheyt ende der doechden aen hem namen. ende gheen touerije noch gheen ongheloue en is na dier tijt in hem gheuonden. O vutuercoren mensche en hebbe vmmer gheen betrouwen noch geen ongheloue inden duuel. betrouwet in cristo ihesu onsen here ende en ghelouet noch touerije noch duuelije. Want alle die ghene die in dezer ongelouen steruen die en moghen nummermeer bi gode comen. mer ewelick moeten si mitten duuel haren meister bernen mit ontsprekelijcker pijnen. Och hoe verblint zijn deze snode vermaledide touenaers die haer sielen den duuelen ouergheuen ende verdoemen hem zeluen ouermits haerre quader onghelouen. Si dienen den ghenen die anders geen loen gheuen mach dan die ewighe verdoemenisse. O vermaledide touerije brencstu den mensce in de helsche pine zo ist van noden datmen v versmaet [11v] |
De boze geest had medelijden met de meester en antwoorde hem en zei aldus. ‘Ik zal morgen te dag een raad houden om uw zaken in deze plaats, wees daarom daar tegenwoordig en mocht u hem met enig oordeel terugkrijgen dat is mij lief.’ Wat meer tot de geboden der prins waart daar gedwongen de raad der boze geesten en die meester klaagde van dat grote onrechte dat in zijn discipel was gedaan. De tegenpartij zei aldus. ‘Heer, ik heb hem geen onrecht gedaan noch geweld, hij is zijn meester ongehoorzaam geweest, hij heeft niet gehouden dat hem zijn meester bevolen had.’ [11r] Toen ze aldus tegen elkaar keften zo vroeg de prins een boze geest die bij zijn zijde zat van het strenge oordeel en zei aldus. ‘U bent een hoofd en onderscheid van onze zaken en u ontneemt niet enige personen en die waarheid verklaart u altijd, daarom los ons op die vraag van deze twist.’ De duivel antwoorde. ‘Ik oordeel dat men de jongen zal teruggeven aan zijn meester.’ Recht voort keerde hij zich tot de tegenpartij en zei aldus. ‘Geef hem wederom over want u was hem al te aanstormend.’ Toen de ander duivels dit oordeel volvoerden werd vanwege het gebod der rechter in hetzelfde uur die klerk uit de hel wederom gebracht tot zijn meester en werd hem weer gegeven. Al tegelijk toen dit geschiedde verging de raad des duivels. Hierna kwam de meester met de klerk zeer blijde met alle genoegen en vrolijkheid tot zijn discipelen. Deze voorgenoemde klerk aanzicht was alzo mager en bleek en de kleur die was alzo veranderd alsof hij in hetzelfde uur uit het graf was opgestaan. Het was geen wonder. Want hij had gezien alle de angstige pijnen der hel. Daarna vertelde hij openbaar alle vervaarlijke pijnen die hij gezien had en voorspelde die mensen alle pijnen die de zondige mensen lijden moesten. Voorwaar die zich hieraan niet spiegelen noch geen voorbeeld aanneemt die zou met de duivel en met de ongelovige tovenaren dezelfde pijn moeten lijden daar deze voorschreven klerk een getuigenis van is. Toen deze klerk dit de mensen op de aarde verteld had alle pijnen die hij in de hel gezien en gesmaakt had verbeterde hij zijn kwade leven en liet af dat kwade ongeloof der toverijen. Hij is in een klooster gegaan en heeft zijn kwade leven veranderd in een leven der volkomen penitenties. En hij heeft alle zijn leven geëindigd in zo’n grote ootmoed en in deugden dat alle ander monniken een voorbeeld der ootmoed en deugden aan hem namen en geen toverijen noch geen ongeloof is na die tijd in hem gevonden. O uitverkoren mens, heb immer geen vertrouwen noch geen geloof in de duivel. Vertrouw op Christus Jezus onze heer en geloof noch toverij noch duivelarij. Want al diegene die in dit ongeloof sterven die mogen nimmermeer bij God komen, maar eeuwig moeten ze met de duivel hun meester branden met onuitsprekelijke pijnen. Och hoe verblind zijn deze snode vermaledijde tovenaars die hun zielen de duivels overgeven en verdoemen zichzelf vanwege hun kwade ongeloof. Ze dienen diegenen die geen ander loon geven mag dan de eeuwige verdoemenis. O vermaledijde toverij, brengt u de mens in de helse pijn zo is het nodig dat men u versmaat. [11v] |
Hoe iamerlijke dat die duuels ende die verdoemde sielen ghepinicht werde ende wat groter twistinghe en verwytinghe dat si onder malcanderen hebben leestmen een merckelick exempel. Exempel. IN sinte peters kercke te colen was een wijf beseten vanden duuel daer si iamerlijck af ghepijnicht ende ghequelt wart sonder enighe barmherticheyt. Inder seluer stadt was noch een ander wijf. die oec vanden bosen gheest beseten was Wat gheschiede. dat een wijf begonde teghens die ander op te staen. ende begonden malcanderen verueerlick ende anxtelick toe te spreken mit hulen. myt carmen. mit crijsschen alsoe dat al dat volck verueert was dat inder kercken was. Die een duuel sprac totten anderen doer dese twe wijuen. O onsalige creatuer waer omme zijn wij aldus vander ewigher glorien gheworpen in dese anxtelijcke pijne daer wij ewelick ende vmmermeer in ghequelt ende ghepijnighet werden. Wat hebben wi aldus vele teghents god misdaen daer omme dat hi ons van zijnre glorien verdreuen heeft. wij en hebben mer een dootsunde ghedaen. dat was doe wi ons verhefte mit lucifer. ende daer omme moeten wij ewelijcke bernen. Besiet doch of god rechtueerdich is. neen hij voerware want hy heeft ons verordelt tot der ewigher verdoemenissen ouermits een dootsunde die wij ghedaen hebben. dat was die sunde der hoveerdicheyt. Ende hy nemet die sundighe menschen te ghenaden die meer dan hondert dootsunden ghedaen hebben wanneer zij voer haren sunden berouwe hebben. Ic segghe dat god niet rechtueerdich en is dat hi ons beroeft heeft van sine ewige glorie omme eenre doetsunden wille. Laet ons oec penitencie doen voer dese sunde gelijkerwijs die menscen voer haer sunden doen. ende dan moet ons god sine glorie weder gheuen. ofte gheeft hi se ons dan niet weder soe mach ick wel segghen dat god niet rechtueerdich en is mer dat hij loghenachtich is Tot desen woerden antwoerden die ander duuel mit schateren ende mit bespottinghe ende seyde aldus. Swighet du vermaledide bose creatuer van dijnre penitencien. dijn penitencie en is gode niet bequaem. want du en mogeste nu noch nummermeer comen in die glorie daer ghij wt ghestoten zijt. Mer ewelijcke moetstu ghebernt ende ghepinighet werden. Weetstu niet o du vermaledide creatuer dat die mensce opter eerden gheset is omme dat hemelrijcke te verdienen. daer omme sundicht dye mensche opter eerden soe mach hij zijne sunden opter eerden biechten ende beteren want wi zijn altoes wt omme de menschen toe bedrieghen ende te brenghen tot sunden ende daer omme mach die mensce hem weder mit god versoenen. Mer wi onsalighe creatueren waren in alre [12r] blijschappen ende genoechten diemen bedencken mach ende daer en was nyemant die ons becoerde ofte begheerden te be coren tot sunden. Mer want wi ons seluen verheffen wouden ende ghelijc gode wesen wolden daer om zijn wi den anxtelijcken val gheuallen int afgront des helschen vuers. ende ons en mach nummermeer penitencie te stade noch oec te hulpen comen. want wi moeten ewelick ende vmmermeer ghepinicht werden mit ontsprekelijcker pijnen. Alte hantes doe die duuel dit gheseyt hadde sprack hij totten volcke dat inder kercken was ouermits bedwanck. Want god dwanc hem daer toe dat hi dit segghen moste. hi sprack aldus. O wee onser ongheualligher. mocht ick penitencie doen ende dat hemelrijcke weder crighen. ic segge v voerwaer datter gemaect waer een yseren pylerne also hoghe dat hi reykede vander eerden totten hemel ende dat dese pylerne vol gloyende peckes ende zweuels henck ende vol scarper scheermessen daer en soude ick mi nyet ontsien op te crupen van bouen tot beneden ende van beneden tot bouen iae alsoe langhe totten ionxten daghe toe mocht ick weder commen in die schone glorie daer ick wt ghestoten bin. Mer och arme ten mach ons niet gheboren. want dat wij deden alle die penitencie diemen bedencken mach ten mochte ons nochtans niet helpen. want wi moeten ewelick ghepijnicht werden ende ons pijn en sal nummermeer eynde hebben. O wtuercoren mensche laet v dit exempel ter herten gaen. ende besiet wat groter glorien ende blijsschappen dat ghij verdienen moecht ouermits beteringhe uwer sunden. En gheloeft vmmer den duuel noch zijn temptacie niet. want hy begheert altoes den mensche tot sunden te brenghen op dat die mensce nyet en come in die ghenoechlijke schone glorie daer hi wtgheworpen is Hier omme is hi altoes wt omme den mensche te bedrieghen ende te brenghen totter ewigher verdoemenissen. [12v] |
Hoe jammerlijk dat die duivels en die verdoemde zielen gepijnigd worden en wat grote twist en verwijten dat ze onder elkaar hebben leest men een opmerkelijk voorbeeld. Voorbeeld. In Sint Petrus kerk te Keulen was een wijf bezeten van de duivel waarvan ze jammerlijk gepijnigd en gekweld werd zonder enige barmhartigheid. In dezelfde stad was noch een ander wijf die ook van de boze geest bezeten was. Wat geschiede, dat ene wijf begon tegen de ander op te staan en begonnen elkaar vervaarlijk en angstig toe te spreken met huilen, met kermen, met krijsen alzo dat al dat volk bang was dat er in de kerk was. De ene duivel sprak tot de andere door deze twee wijven. ‘`O onzalig creatuur, waarom zijn wij aldus van de eeuwige glorie geworpen in deze angstige pijn daar wij eeuwig en immermeer in gekweld en gepijnigd worden. Wat hebben we aldus veel tegen God misdaan daarom dat hij ons van zijn glorie verdreven heeft. Wij hebben maar een doodzonde gedaan en dat was toen we ons verhieven met Lucifer en daarom moeten wij eeuwig branden. Beziet doch of God rechtvaardig is. Neen, hij voorwaar, want hij heeft ons veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis vanwege een doodzonde die wij gedaan hebben. Dat was de zonde der hovaardigheid. En hij neemt die zondige mensen tot genaden die meer dan honderd doodzonden gedaan hebben wanneer zij voor hun zonden berouw hebben. Ik zeg dat God niet rechtvaardig is dat hij ons beroofd heeft van zijn eeuwige glorie vanwege een doodzonde. Laat ons ook penitentie doen voor deze zonde gelijkerwijs de mensen voor hun zonden doen en dan moet ons God zijn glorie teruggeven. Of geeft hij het ons dan niet terug zo mag ik wel zeggen dat God niet rechtvaardig is maar dat hij een leugenaar is.’ Tot deze woorden antwoorde de ander duivel met schateren en met bespotting en zei aldus. ‘Zwijg u boze vermaledijde creatuur van uw penitentie, uw penitentie is God niet bekwaam want u mag nu noch nimmermeer komen in die glorie daar ge uitgestoten bent. Maar eeuwig moet u gebrand en gepijnigd worden. Weet u niet o u vermaledijde creatuur dat de mens op de aarde gezet is om dat hemelrijk te verdienen, daarom zondigt de mens op de aarde en zo mag hij zijn zonden op de aarde biechten en verbeteren want we zijn er altijd op uit om de mensen te bedriegen en te brengen tot zonden en daarom mag die mens zich weer met God verzoenen. Maar wij onzalige creaturen waren in alle [12r] blijdschap en genoegens die men bedenken kon en daar was niemand die ons bekoorde of begeerde te bekoren tot zonden. Maar omdat we ons zelf verheffen wilden en gelijk God wezen wilden daarom zijn we de angstige val gevallen in de afgrond van het helse vuur en ons mag nimmermeer penitentie bijstaan noch ook te hulp komen, want wij moeten eeuwig en immermeer gepijnigd worden met onuitsprekelijke pijnen.’ Al gelijk toen die duivel dit gezegd had sprak hij tot het volk dat er in de kerk was vanwege bedwang. Want God dwong hem daartoe dat hij dit zeggen moest en hij sprak aldus.ՠO wee onze ongevallige, mocht ik penitentie doen en dat hemelrijk weer krijgen, ik zeg u voorwaar dat als er gemaakt was een ijzeren pilaar alzo hoog dat die reikte van de aarde tot de hemel en dat deze pilaar vol gloeiend pek en zwavel hing en vol scherpe scheermessen, daarvan zou ik me niet ontzien op te kruipen van boven tot beneden en van beneden tot boven, ja, alzo lang tot de jongste dag toe mocht ik weer komen in die schone glorie daar ik uitgestoten ben. Maar och arme, het mag ons niet gebeuren want dat wij deden alle penitenties die men bedenken mag, het mocht ons nochtans niet helpen want wij moeten eeuwig gepijnigd worden en onze pijn zal nimmermeer een einde hebben. O uitverkoren mens laat u dit voorbeeld ter harte gaan en beziet wat grote glorie en blijdschappen dat gij verdienen mag vanwege verbetering van uw zonden. En geloof immer de duivel noch zijn verleiding niet want hij begeert altijd de mens tot zonden te brengen opdat die mens niet komt in die genoeglijke schone glorie daar hij uitgeworpen is. Hierom is hij er altijd op uit om de mens te bedriegen en te brengen tot de eeuwige verdoemenis. [12v] |
Weset sterck inden ghelouen; Laet ons gaen vlyen; Wi sint hier verrwonnen; Te vergeues heb wij gearbeid [13r] Wees sterk in het geloof; Laat ons gaan vlieden; We zijn hier overwonnen; tevergeefs hebben wij gearbeid.
Dat goede ingheuen des heylighen engels teghen die becoringe des duuels ende hoe hem die siecke mensche stantachtelijcke sal wederstaen ende alle sine quade becoringhe ende bedrieghenisse van hem verdriuen sal HIer mercket die grote liefte die ons here ihesus xpristus tot allen menschen heuet. Als dat fenijnde serpent. dat is die duuel vander hellen den siecken mensche in mistroeste ende in onghelouen ghebracht heuet. dan sendet god sinen heylighen enghel om den siecken mensche weder in dat gheloue te brenghen. Dit zijn des engels woerden ende zijn goede ingheuen. O mensche en gheloeft niet dat fenijnde ingheuen des duuels. hi is seer logenachtich Want ouermits sine loghenen heuet hij onse olders bedroghen Adam ende eua Hier omme en twiuel niet in dat gheloue al ist dat ghijt niet begrijpen en cont Want mocht ghijt gheloue begrijppen zoe en waerse niet verdienlick. Hier af seyt sinte Augustinus. Dat gheloue en heeft gheen verdienste daer dye redelicheyt af heeft dat beuoelen Sanctus paulus scrijft in sinen .xi. capittel totten hebreen ende seyt aldus. Onmoghelic ist gode te behaghen sonder dat gheloue. Sanctus iohannes seyt. Dat gheloue is dat yerste beghinsel onder allen dogheden. Salichlicker wast der moeder gods maria dat si ontfinck dat geloue dan dat vleysche ons heren ihesu cristi haers ghebenediden kindes Anmercket oec dat gheloue der saligher vaders Abraham ysaac ende iacob Anmercket dat gheloue alre lieuer heylighen. Besiet wat die vutuercoren martelaren christi ihesu om dat gheloue gheleden hebben. Die een heeft hem vore dat gheloue laten villen. die an braden. die derde stenighen. Daer omme o lieue mensche al ist dat v die duuel becoert omme te brenghen van dat gheloue ghelouet vmmer zijne bedrieghenisse niet. Want hi is een bedriegher alre menschen. anmercket die grote stantachticheyt des ghelouen. Ia is dat sake datstu volcomelick gheloeft sonder enighe twiuelachticheyt zo en moecht ghi van gode nummermeer versceyden werden. mer ouermits dat gheloue zult ghij vercrighen verghiffenisse uwer sunden Dat gheloue is alsoe crachtich datmens niet vutspreken en mach. Want dat moghen wi sien an sinte iohannes euangelista die dat fenijnt dranc vut den kelc. mer ouermits zijn stantachtighe gheloue verwan hij dat fenijn des drancs ende die verghiffenisse en hinderde hem niet Dit ende deser ghelijcken vintmen tot vele steden bescreuen hoe grote cracht dattet gheloue aen hem heuet. daer omme wantet gheloue aldus vast ende starck is zo ist wel reden dat wi stantachtlicke [13v] in dat geloue bliuen. Want sonder dat gheloue en mach niemant die barmherticheyt gods vercrighen. Ende als een mensche stantachtich int geloue blijuet so en mach hi nummermeer van des duuels becoringhe verwonnen werden. Want dan dit gheloue aldus machtich is dattet ons bescermen mach voer des duuels temptacie zo ist van noden dat wi ons mit dese geloue wapenen teghen des duuels temptacie ende teghen alle zijne bedrieghenisse NU sal yeghelic mensce mercken twe punten als hij ghetempteert wort vanden duuel teghen dat gheloue Ten yersten ist van noden dat hij geloue dat xpristus ihesus een waerachtich god is sonder dit gheloue en mach niemant beholden bliuen. Ten anderen so ist van node dat die mensce gheloue. Want als onze here ihesus xpristus sprect in sinen heylighen euangelio. Den ghelouighen is alle dinck moghelic. Noch seyt onse heer voert inden euangelio Alle die ghene die daer ghelouen in minen name dat si bidden zullen si ontfanghen Ende mit aldustanigher ghelouen zal die siecke mensche des duuels temptaci ende zijn becoringhe wederstaen Nu zalmen voert weten dat gheen dinck orberlijcker noch profitelicker den siecken mensche en is dan datmen hem dat geloue mit luder stemmen voer segghe also langhe als hi leuet. ende dat om twe zaken. Ten yersten op dat de mensce vanden duuel niet verwonnen en werde. Want die siecke mensche heuet veel meer fantesien ende vremder ghedachten in sinen laetsten eynde dan hij in sinen leuen heuet. ende alsmen hem van dat gheloue toesprect zo verghet hij dicwijl die quade fantesien ende gedachten. Ten anderen maele ist van noden datmen den siecken mensche dat gheloue versegghe op dat die duuel van des gelouen crachten ende mogentheyt rume ende den mensce mit vreden late. Die duuel haet dat gheloue veel meer dan enyghe ander doechden. Want al had een mensce al de zunden der werrlt ghedaen als hijse ghebiechtet heeft mit berouwe ende gelouet volcomelijcken dat gods barmherticheyt meerre is dan alle die sunden der werlt. Als een mensche aldustanighe geloue heuet zo mach hi volcomelick weten dat hij nummermeer des duuels werden en sal noch die duuel en sal hem mit ghenen tormenten pijnighen connen Hier omme want men des duuels listicheyt ouermits dit geloue verdriuen mach. zo is die valsche duuel dat fenijnde serpent altoes vut omden mensce te bedriegen ende te brenghen van dat geloue in mistroeste ende in onghelouen. daer om salmen den siecken mensce altoes dat gheloue voerlegghen op dat hij niet en come in die stricken des duels [14r] |
Dat goede ingeven der heilige engel tegen de bekoringen der duivel en hoe zich de zieke mens standvastig zal weerstaan en al zijn kwade bekoringen en bedrog van hem verdrijven zal. Hier merk de grote liefde die onze heer Jezus Christus tot alle mensen heeft. Als dat venijnige serpent, dat is de duivel van de hel, de zieke mens in mistroost en in ongeloof gebracht heeft dan zendt God zijn heilige engel om de zieke mens weer in dat geloof te brengen. Dit zijn de woorden van de engel en zijn goede ingeven. ‘O mens, geloof niet dat venijnige ingeven der duivel, hij is zeer leugenachtig. Want vanwege zijn leugens heeft hij onze ouders bedrogen, Adam en Eva. Hierom twijfel niet in dat geloof al is het dat gij het niet begrijpen kan. Want mocht gij het geloof begrijppen zo was het geen verdienste. Hiervan zegt Sint Augustinus. ‘Dat geloof heeft geen verdienste daar de redelijkheid van dat heeft bevolen’. Sint Paulus schrijft in zijn 11de kapittel tot de Hebreeërs en zegt aldus. ‘Onmogelijk is het God te behagen zonder dat geloof.’ Sint Johannes zegt. ‘Dat geloof is dat eerste begin onder alle deugden.’ Meer zalig was het der moeder Gods Maria dat ze ontving dat geloof dan dat vlees van onze heer Jezus Christus, haar gebenedijde kind. Aanmerk ook dat geloof der zalige vaders Abraham, Isaac en Jacob. Aanmerk dat geloof van alle lieve heiligen. Beziet wat die uitverkoren martelaren van Christus Jezus om dat geloof geleden hebben. De ene heeft hem voor dat geloof laten villen, die ander braden, de derde stenigen. Daarom o lieve mens, al is het dat de duivel u bekoort om u te brengen van dat geloof, geloof immer zijn bedrog niet. Want hij is een bedrieger van alle mensen. Aanmerkt die grote standvastigheid van het geloof. Ja, is het zaak dat u volkomen gelooft zonder enige twijfel zo mag ge van God nimmermeer gescheiden worden, maar vanwege dat geloof zult gij verkrijgen vergiffenis van uw zonden. Dat geloof is alzo krachtig dat men het niet uitspreken mag. Want dat mogen we zien aan Sint Johannes evangelist die dat giftige drank uit de kelk dronk, maar vanwege zijn standvastige geloof overwon hij dat venijn van de drank en het vergif hinderde hem niet. Dit en dergelijke vindt men op vele plaatsen beschreven hoe grote kracht dat het geloof aan zich heeft. Daarom omdat het geloof aldus vast en sterk is zo is het wel reden dat we standvastig [13v] in dat geloof blijven. Want zonder dat geloof mag niemand die barmhartigheid Gods verkrijgen. En als een mens standvastig in het geloof blijft zo mag hij nimmermeer van de duivelse bekoringen overwonnen worden. Want dan dit geloof aldus machtig is dat het ons beschermen mag voor de duivelse verleiding zo is het nodig dat we ons met dit geloof wapenen tegen de duivelse verleiding en tegen al zijn bedrog. Nu zal elk mens merken twee punten als hij verleid wordt van de duivel tegen dat geloof. Ten eerste is het nodig dat hij gelooft dat Christus Jezus een waarachtig God is en zonder dit geloof mag niemand behouden blijven. Ten tweede zo is het nodig dat die mens gelooft. Want zoals onze heer Jezus Christus spreekt in zijn heilige evangelie. ‘De gelovige is alle dingen mogelijk.’ Noch zegt onze heer voort in het evangelie. ԁl diegene die daar geloven in mijn naam wat ze bidden zullen ze ontvangen. En met al dusdanige geloof zal die zieke mens de duivelse verleiding en zijn bekoringen weerstaan. Nu zal men voort weten dat geen ding gebruikelijker noch profijtelijker de zieke mens is dan dat men hem dat geloof met luide stemmen voor zegt alzo lang als hij leeft en dat om twee zaken. Ten eerste op dat de mens van de duivel niet overwonnen wordt. Want die zieke mens heeft veel meer fantasie en vreemde gedachten in zijn laatste eind dan hij in zijn leven heeft en als men hem van dat geloof toespreekt zo vergeet hij vaak die kwade fantasie en gedachten. Ten andere maal is het nodig dat men de zieke mens dat geloof zegt opdat die duivel van de krachten en mogendheid van het geloof ruim de mens met vrede laat. Die duivel haat dat geloof veel meer dan enige ander deugden. Want al had een mens alle zonden der wereld gedaan, als hij ze gebiecht heeft met berouw en gelooft volkomen dat Gods barmhartigheid meer is dan alle zonden der wereld. Als een mens al dusdanige geloof heeft zo mag hij volkomen weten dat hij nimmermeer van de duivels worden zal, noch de duivel zal hem met geen kwellingen pijnigen kunnen. Hierom omdat men de duivels listigheid vanwege dit geloof verdrijven mag zo is die valse duivel, dat venijnige serpent, er altijd op uit om de mens te bedriegen en te brengen van dat geloof in mistroost en in ongeloof. Daarom zal men de zieke mens altijd dat geloof voor leggen opdat hij niet komt in de strikken van de duivel. [14r] |
Hier beginnen die blijsscappen der saligher sielen die een eyghelick kersten mensche ghebruken zal. wanneer hi des duuels temptacie vromelick weder ghestaen heuet. NV hebben wij gehoert een wenich vander anxtelijcker verueerlijcker pinen der hellen daer die arme ellendighe sielen in ghepijnighet werden Nu mogen wi voert horen een wenich van der toecomender vrouden ende blijscappen die alle vutuercoren sielen myt xpristo ihesu ewelick ende vmmermeer in ontsprekelicker glorien zullen ghebruken Want als wij hier vromeliken ende neerstelijcken ghestreden hebben teghen den bosen viant dat is die duuel vander hellen omme sine becoringhe weder te staen ende sine bedrieghenisse te versmaden. soe zal ons daer een costelick loen voer ghegeuen werden dat is dat ewighe leuen mit gode ende mit zijnre gebenedider moeder maria. ende mit allen vutuercoren heylighen ewelijcke te regneren in blijscappen. Nu machmen vraghen in wat blijschappen dat die ghebenedijde sielen regneren zullen. Daer op antworden die doctoren. Die blijscap is alsoe groet datse gheene eertsche tonghe vutspreken en mach. si is oec also groet datmense mit pennen niet bescriuen en mach. si is oeck also groet datse gheen sterfelick mensche bedencken en mach. Van dezer ontsprekelijcker blijscappen bescriuet die heylighe doctoer sanctus Augustinus inden boecke van der stat gods daer hi aldus seyt. Waer dat sake dat wi saghen wat ons belouet is inden hemel alle dat inder eerden is dat soude ons snode ende quaet duncken toe wezen. ende al die ydel ghenoechte dezer werlt zouden wij versmaden ende niet achten Och hoe zalich ende hoe wijs zijn die menschen opter eerden die in dezen teghenwoerdighen leuen dit voer oghen hebben ende versmaden die ongheuallighe tijtlijcke ghenoechte ende wellusticheyt hoers vleysches omme die vroude ende die ghenoechte des ewijghen leuens te ghebruken. ende mit cristo te leuen in ontsprekelijcker blijsscappen Die heylighe leerre sinte Iheronimus schriuet vanden rijcke der hemelen zeer bequamelijcke ende ghenoechlijcke segghende aldus. Och hoe grote vroude hebben die wtuercoren vrenden ons heren in dat aensichte hoers teghenwordighen ghezontmakers dat si ghebruken ende aenschouwen in onghemetenre blijscappen ende ghenoechten. Die salighe sielen hebben alsoe grote ghenoechte. ia mocht een siele wt den hemelrijcke gaen ende al die ghenoecht deze teghenwoerdigher werlt ghebruken totten ionxten daghe toe. zoe zoude nochtants die siele lier enen dach in die vroude des ewighen leuens wezen. dan ten ionxten daghe toe al die vroude dezer teghenwoerdigher werlt te gebruken. Hier af scriuet die heylighe [14v] man sinte Iheronimus Dat rijcke der hemelen en behoert den ghenen niet to die dat gheuet. mer die dat ontfanget. Recht of hi seggen woude. God en behoeuet dat hemelrijcke niet. Want god en behoeuet ghene stede nu ter tijt meer dan hi behoeuede eer hi enighe dinghen makede. Mer omme onsen wille heeft hi dat ghemaket op dat wij dat mitten engelen besitten souden ende hem openbaerlick schouwen in sine genoechlijke tegenwoerdicheyt. Alle die ghene die alsoe leuen dat si daer comen mogen ende daer weerdich zijn te comen. dye hoert dat hemelrijcke toe ende dezen is dat rijcke gods bereyt van aenbeginne der werlt. |
Hier beginnen die blijdschappen der zalige zielen die elke christen mens gebruiken zal wanneer hij de duivelse verleiding dapper weerstaan heeft. Nu hebben wij gehoord een weinig van de angstige vervaarlijker pijnen der hel waarmee die arme ellendige zielen in gepijnigd worden. Nu mogen we voort horen een weinig van de toekomende vreugden en blijdschap die alle uitverkoren zielen met Christus Jezus eeuwig en immermeer in onuitsprekelijke glorie zullen gebruiken. Want als wij hier dapper en vlijtig gestreden hebben tegen de boze vijand, dat is de duivel van de hel, om zijn bekoringen te weerstaan en zijn bedrog te versmaden zo zal ons daarvoor een kostbaar loon gegeven worden, dat is dat eeuwige leven met God en met zijn gebenedijde moeder Maria en met alle uitverkoren heiligen eeuwig te regeren in blijdschap. Nu mag men vragen in wat blijdschap dat die gebenedijde zielen regeren zullen. Daarop antwoorden de doctoren. Die blijdschap is alzo groot dat geen aardse tong het uitspreken mag. Het is ook alzo groot dat men het met geen pen beschrijven mag. Het is ook alzo groot dat geen sterfelijke mens het bedenken mag. Van deze onuitsprekelijker blijdschap schrijft de heilige doctor Sint Augustinus in het boek van de Stat Gods daar hij aldus zegt. Was het zaak dat we zagen wat ons beloofd is in de hemel alles dat in de aarde is dat zou ons snode en kwaad denken te wezen en alle ijdele genoegens van deze wereld zouden wij versmaden en niet achten.’ Och hoe zalig en hoe wijs zijn die mensen op de aarde die in deze tegenwoordige tijd leven dit voor ogen hebben en versmaden die ongevallige tijdelijke genoegens en wellust van hun vlees om de vreugde en het genoegen der eeuwige leven te gebruiken en met Christus te leven in onuitsprekelijk blijdschap. Die heilige leraar Sint Hieronymus schrijft van het rijk der hemel zeer bekwaam en en genoeglijke en zegt aldus. ԏch hoe grote vreugde hebben die uitverkoren vrienden van onze heer in het aanzicht van hun vanwege gezond maker dat ze gebruiken en aanschouwen in ongemeten blijdschap en genoegen. De zalige zielen hebben alzo grote genoegen, ja, mocht een ziel uit het hemelrijk gaan en alle genoegens van deze tegenwoordige wereld gebruiken tot de jongste dag toe zo zou nochtans de ziel liever een dag in de vreugde van het eeuwige leven wezen dan ten jongste dag toe alle vreugde van deze tegenwoordige wereld te gebruiken. Hiervan schrijft de heilige [14v] man Sint Hieronymus Dat rijk der hemelen behoort diegenen niet toe die dat geeft, maar die dat ontvangt. Recht of hij zeggen wilde, ‘God behoeft dat hemelrijk nie.’ Want God behoeft geen plaats nu ter tijd meer dan hij behoefde eer hij enige dingen maakte. Maar om onze wil heeft hij dat gemaakt opdat wij dat met de engelen bezitten zouden en hem openbaar aanschouwen in zijn genoeglijke tegenwoordigheid. Al diegene die alzo leven dat ze daar komen mogen en daar waardig zijn te komen die behoort dat hemelrijk toe en dezen is dat rijk Gods bereid van het begin der wereld. |
Hoe dat god niet an en siet rijcdom noch edelheyt. mer alleen werden dye doechdelijcke menscen gheloent mit zijnen hemelrijcke O Mensche nu mercket hier dat god niet aen en siet rijcdomme noch scoenheyt noch cierheyt des menschen. mer hi siet aen die doechden ende die weldaden des menscen. Want dye mensche ouermits afkeringhe van zunden ende toetreckinghe tot doechden en ontgaet niet alleen die ewighe pijne des helschen vuers. mer hij zal hebben die ontsprekelike blijscap die sonder einde ende onghemeten is die den vutuercoren vrienden cristi bereyt is in onsprekelijker blijscappen Van deze blijscap seyt die heylighe propheete dauid inden psalter zeer genoechlijcken aldus. O stat gods gloriose dinghen zijn van v ghesproken. Want in v en is ghene druck noch liden gheuonden. Mer alle ghenoechte iubilacie ende vrolicheyt is daer aenstaende die altoes dueren zal. Die heylighe man sinte Augustinus scriuet ende leert ons eene costelijcke vermaninghe daer hi aldus seyt. O wie is die mensche die niet begheren en soude in groter blijsscappen mit xpristo ihesu in onghemetenre vrouden te regneren. ende dat hemelrijcke te besitten ende te ghebruken. O mensce lijdet een wenich omme alsulcke glorie te ghebruken Want mit alte wenich hydens hier op dezer eerden moechstu verdienen die hemelsche glorie die altoes dueren zal Ouerdenck doch in dijnre herten ofstu alsulcke glorie verliesen ende ouergheuen wilste omme die ongheuallighe tijtlike glorie deser quader bedrieghelijcker werelt die vergaende is als een scheme die nu te hantes schijnt ende rechteuoert vergaen is. Kieset een van desen tween. mer vmmer en kieset dat quaetste deele niet. Want kiestu die genoechte desser werlt zoe moestu mitten bosen geesten ewelick ghequellet werden Ende versmadestu dese onbetaemde glorie dezer werelt zoe salstu mit xpristo leuen in ontsprekelijcker vrouden ende van hem zalstu een costelick loen ontfanghen [15r] Nu zalmen weten dat die alder minste glorie des hemels niet en is te ghelijken dat dusenste deel bi die glorie dezer werlt. Hier omme o mensche ghebruycket doch v verstant dat v god heeft ghegheuen ende mercket die hemelsche glorie Inden hemel en zijn geen ghebreken alle dinck is daer perfect ende volmaect. Alle dat ghene datmen bedencken mach dat is daer. Die yerste blijscap des hemels dey de salighe siele ghebruken sal IN hemelrijcke is een ewich dach die altoes dueren sal. Daer en is nummermeer nacht oft enighe duusternisse. Die zonne ofte die maen ofte dye sterren en lichten daer niet. Al waren si daer si en souden niet alsoe vele lichten int hemelrijcke als hier een cleyne keerse bijden lichten daghe. Want die salige siele lichtet meer int hemelrijke dan die zonne ofte die mane ofte die steernen inder eerden doen. Int hemelrijcke en is nummermeer hongher ofte dorst Want mit der fonteynen des godlijcken ansichtes worden si ghespijst. Daer en is oec heette noch coude water noch vuer. reghen ofte wint snee noch blixem doure ofte haghel noch gheen onweder. Mer een ewich schoen claer weder veel schoenre ende veel ghenoechliker dan alle dye meysters begripen moghen O soete prieel hoe salich is die mensche die nu te tijde verdient dat hy in di mach wonen in ghenoechten. Daer is altoes enen ghenoechliken bequamen coelen meye. Daer zijn meer lelien bloemen fioletten ende welrukende cruden danmen bedencken mach. Dye costelicke vruchten zijn altoes groyende ende si en worden nummermeer dorre ende bliuen altoes enen ghenoechlijke groen edne bloyen alsoe wel des winters als des somers Daer en wast noch doern doch dijstel noch gheenrehande oncruyden en zijn onder die preciose costelicke vruchten. Daer en zijn oeck gheene onreyne wormen noch dieren ofte quade beesten. Mer die zuuer voghelkens dat zijn die ghenoechlike heylighe enghelen singhen alsoe schoen in onghemeten blijscappe Inden hemelrijcke en is gene onluste gheen siecte ofte gheen tederheyt Mer een volmaecte ewighe starcheyt. In hemelrijcke en is gheen druck noch lijden ofte enighe tribulacie Want ghelikerwijs onse ghezontmaker xpristus ihesus sprect int heylighe euangeli. daer hi aldus seyt. Absterget deus om uem lacrimam ab oculis sanctorum. Dat is te segghen god sal afdoen al die tranen vanden oghen zijnre heylighen In hem en sal gheen droeffenisse voert meer aenstaende wesen. In hemelrike en is outheyt noch enighe crancheyt. mer een ewighe lusticheyt ende een ghesonde ioncheyt. Alle die ghebenedide wtuercoren sielen zullen wesen in die ghadaente van .xxxiij. iaren Ghelijckerwijs onse here ihesus xpristus was. doe hi den bitteren doot [15v] sterf op dezer werlt omme ons te verlosen van die ewighe doot. Als ons die heylighe apostel sinte paulus betuyghet. Een kint van eenre nacht ende een ouer olt mensche zijn daer ghelijcke olt ende staerck Daer en is oec noch manck noch crepel noch blinde. schele stomme noch scorft noch daer en is ghene mismaectheyt mer een schoen volmaketheyt in alle leden. Daer en is oeck arbeyt noch druck noch droefheijt noch gheen belastinghe Daer en is oeck gheen zwaerheyt noch verzuchtin des herten Mer een ewighe blijsscappe ende vrolicheyt ende een ewighe feest dye niemant in desen leuen begripen mach Want wat si sien oft horen dat is hem allen te wille. Si en sien niet daer si becommernisse af crighen moghen. Mer al dat si sien dat is vol blijscappen ende vrolicheyden. Ende alle dat si begheren ofte bedencken moghen. dat is daer teghenwoerdich. |
Hoe dat God niet aanziet rijkdom noch edelheid, maar alleen worden de deugdelijke mensen beloond met zijn hemelrijk. O mens, nu merk hier dat God niet aanziet rijkdom noch schoonheid noch sierlijkheid der mensen. Maar hij ziet aan de deugden en de weldaden der mensen. Want die mens vanwege afkering van zonden en toe trekken tot deugden ontgaat niet alleen de eeuwige pijn der helse vuur, maar hij zal hebben die onuitsprekelijke blijdschap die zonder einde en ongemeten is die de uitverkoren vrienden Christus bereid is in onuitsprekelijke blijdschap. Van deze blijdschap zegt die heilige profeet David in de psalm zeer genoeglijk aldus. ‘In de stad Gods glorieuze dingen zijn van u gesproken. Want in u is geen druk noch lijden gevonden. Maar alle genoegen, jubelen en vrolijkheid is daar aanstarende die altijd duren zal.’ Die heilige man Sint Augustinus schrijft en leert ons een kostbare vermaning daar hij aldus zegt. ‘Wie is die mens die niet begeren zou in grote blijdschap met Christus Jezus in ongemeten vreugden te regeren en dat hemelrijk te bezitten en te gebruiken. O mens lijdt een weinig om al zulke glorie te gebruiken Want met al te weinig lijden hier op deze aarde mag u verdienen die hemelse glorie die altijd duren zal.’ Overdenk toch in uw hart of u al zulke glorie verliezen en overgeven wil om die ongevallige tijdelijke glorie van deze kwade bedrieglijke wereld die vergaat als een schaduw die nu tegelijk schijnt en recht voort vergaan zal. Kiest een van deze twee, maar immer kies dat kwaadste deel niet. Want kiest u de genoegens van deze wereld zo moet u met de boze geesten eeuwig gekweld worden. En versmaadt u deze onbestemde glorie van deze wereld zo zal u met Christus leven in onuitsprekelijke vreugden en van hem zal u een kostbaar loon ontvangen. [15r] Nu zal men weten dat de allerminste glorie der hemel niet is te vergelijken dat duizendste deel bij de glorie van deze wereld. Hierom o mens gebruik toch uw verstand dat u God heeft gegeven en merk de hemelse glorie. In de hemel zijn geen gebreken, alle ding is daar perfect en volmaakt. Al datgene dat men bedenken mag dat is daar. Die eerste blijdschap des hemels die de zalige ziel gebruiken zal. In hemelrijk is een eeuwige dag die altijd duren zal. Daar is nimmermeer nacht of enige duisternis. Die zon of de maan of de sterren lichten daar niet. Al waren ze daar, ze zouden niet alzo vele lichten in het hemelrijk als hier een kleine kaars bij de lichte dag. Want die zalige ziel licht meer in het hemelrijke dan de zon of die maan of de sterren in de aarde doen. In het hemelrijk is nimmermeer honger of dorst. Want met de fonteinen der goddelijke aanzicht worden ze gespijsd. Daar is ook hitte noch koude, water noch vuur, regen of wind, sneeuw noch bliksem, donder of hagel, noch geen onweer. Maar een eeuwig mooi helder weer veel mooier en veel genoeglijker dan alle meesters begrijpen mogen. O zoete prieel hoe zalig is die mens die nu te tijde verdient dat hij in u mag wonen in genoegen. Daar is altijd een genoeglijke bekwame mei. Daar zijn meer lelies bloemen, violen wen goed ruikende kruiden dan men bedenken mag. De kostbare vruchten groeien altijd en ze worden nimmermeer dor en blijven altijd een genoeglijke groen en bloeien alzo wel in de winter als in de zomer. Daar groeien noch dorens, noch distel noch geen soort onkruiden zijn onder die kostbare vruchten. Daar zijn ook geen onreine wormen noch dieren of kwade beesten. Maar die zuivere vogeltjes, dat zijn die genoeglijke heilige engelen, die zingen alzo mooi in ongemeten blijdschap. In het hemelrijk is geen onlust, geen ziekte of geen zwakte. Maar een volmaakte eeuwige sterkte. In hemelrijk is geen druk noch lijden of enige tribulatie. Want gelijkerwijs onze gezond maker Christus Jezus spreek in het heilige evangelie daar hij aldus zegt. ‘absterget deus om uem lacrimam ab oculis sanctorum.’ Dat is te zeggen; ’God zal afdoen alle tranen van de ogen van zijn heiligen. In hen zal geen droefheid voort meer aanstaande wezen’. In hemelrijk is ouderdom noch enige ziekte, maar een eeuwige lustigheid en een gezonde jeugd. Alle gebenedijde uitverkoren zielen zullen wezen in de gedaante van 33 jaren. Op gelijke wijze onze heer Jezus Christus was toen hij de bittere dood [15v] stierf op deze wereld om ons te verlossen van die eeuwige dood. Zoals ons die heilige apostel Sint Paulus betuigt. Een kind van een nacht en een over oud mens zijn daar gelijk oud en sterk. Daar is ook noch mank noch kreupel noch blinde, schele, stomme noch schurftig noch daar is geen mismaaktheid, maar een mooie volmaaktheid in alle leden. Daar is ook arbeid noch druk, noch droefheid noch geen belasting. Daar is ook geen zwaarheid noch verzuchten van het hart. Maar een eeuwige blijdschap en vrolijkheid en een eeuwig feest die niemand in dit leven begrijpen mag. Want wat ze zien of horen dat is hen allen te wille. Ze zien niets daar ze bekommering van krijgen mogen. Maar alles dat ze zien dat is vol blijdschap en vrolijkheid. En alles dat ze begeren of bedenken mogen dat is daar tegenwoordig. |
Van die grote eendrachticheyt des ewighen leuens. INden hemelrike is alsulke volmaecte eendrachtigheyt. dat zij alsoe eendrachtich zijn mit gode ende onder malcanderen. rechte ofte daer mer een mensche en waer. Die heylighe enghelen spijsen daer een yghelijcke siele nae horen begheren. In orghelen. pipen. in luyten. in vedelen. in herpen in sanctorien. In simbalen. in psalterien. In trompetten in basunen ende in alrehande zoete gheluyt datmen bedencken mach. ende alle genoechlike sanck is daer teghenwoerdich. Iae si zijn alsoe vrolick ende mit alsulcker blijscappen omuanghen dattet gheen mensche bedencken en mach. noch ten mach nummermeer in des menschen verstant comen. Iae dat een mensche die vroude mocht sien zijn siele soude vten lichaem versceiden van groter verwondernissen ende van groter blijscappen |
Van de grote eendracht der eeuwige leven. In het hemelrijk is al zulke volmaakte eendracht dat zij alzo eendrachtig zijn met God en onder elkaar, recht of daar maar een mens was. De heilige engelen spijzigen daar elke ziel naar hun begeren. In orgels, pijpen en luiten, in vedelen, in harpen en in gezang. In cimbalen, in psalm. In trompetten, in bazuinen en in allerhande zoet geluid dat men bedenken mag en alle genoeglijke zang is daar tegenwoordig. Ja, ze zijn alzo vrolijk en met al zulke blijdschap omvangen zodat het geen mens bedenken mag. Noch het mag nimmermeer in de mensen verstand komen. Ja, dat een mens die vreugde mocht zien zijn ziel zou uit het lichaam verscheiden van grote verwondering en van grote blijdschap. |
Inden hemelrijke en is niemant bedwonghen mer een yeghelick heeft daer sinen vrijen wille. INden hemel gaen oeck die salige sielen nae alle horen wille wt dat een spel in dat ander ende in wat spel dat si willen. Ende si gaen oeck nae alle horen wille van die een gheselscappe in die ander tot wen si willen ofte waer si willen Ende ouer al zoe werden si zoe ghenoechlijcken ende vrolijken ontfanghen mit alre blijscappen die een totten anderen dattet gheen mensche in dezer werlt volcomelick noch geheelicke ouerdencken en mach. Een mensce en zoude niet mogen ouerdencken die alre minste vroude die inden ewighen leuen is O mensce laet v doch ter herten gaen deze ontsprekelike grote vroude ende blijscap Ende en wilt doch deze blijscappe niet ouer gheuen noch en wilse niet verliesen omme die ydel glorie ende die tijtlijke genoegte [16r] dezer werlt. Hoer blijscap is oeck alsoe groet waer dat sake dase in enighe tijt eynde soude hebben alst ommoghelick is ende men hem gaue nochtans also langhe tijt alsmen bedencken mach. Ende dat si dan weder inder eerden comen souden ende alle ghenoechte hebben daer souden si soe groten rouwe om hebben. om dat hoer blijschap ende ghenoechte eynde soude nemen dat hem hoer herte soude duncken te breken van grote droefenis |
In het hemelrijk is niemand gedwongen, maar iedereen heeft daar zijn vrije wil. In de hemel gaan ook die zalige zielen naar al hun wil en uiten dat in een spel of in een andere of in wat spel dat ze willen. En ze gaan ook naar al hun wil van het ene gezelschap tot de andere tot wie ze willen of waar ze willen. En overal zo worden ze zo genoeglijk en vrolijken ontvangen met alle blijdschap de ene tot de andere zodat het geen mens in deze wereld volkomen noch geheel overdenken mag. Een mens zou niet mogen overdenken die allerminste vreugde die in het eeuwige leven is. O mens laat u doch ter harte gaan deze onuitsprekelijke grote vreugde en blijdschap. En wil doch deze blijdschap niet overgeven, noch wil ze niet verliezen om de ijdele glorie en die tijdelijke genoegens van [16r] deze wereld. Hun blijdschap is ook alzo groot en was het zaak dat ze in enige tijd een einde zou hebben, zoals het onmogelijk is, en men hen gaf nochtans alzo lange tijd als men bedenken mag. En dat ze dan weer in de aarde komen zouden en alle genoegens daar hebben zouden, ze zouden er grote rouw om hebben omdat hun blijdschap en genoegen een einde zou nemen zodat hen hun harten zouden denken te breken van grote droefenis. |
Hoe dat inden hemel gheen verueernisse noch anxte en is DIe salighe vutuercoren vrienden godes en zijn nummermere verueert voerden doot. want den doot hebben si gheleden ende die doot en sal op hem niet weder comen. Als sinte Ambrosius betughet. Hoer leuen sal ewelic dueren ende si en zullen niet dencken of si en zullen niet sorghen dat hoer blijscap vmmermeer eynde hebben sal ofte dat si vermindert sal worden. Want zij vermeerdert altoes ende is hem oeck also soete ende alsoe ghenoechlic of si yerste begonnen waer. Want die den hilighen vragheden die mit xpristo te hemel voeren. dat nu meer dan .xiiij.c.iaer gheleden is hoe langhe tijt dat zij daer gheweest hadden Sonder twiuel is soude antworden ende seggen dat si daer te hantes ghecomen waren. O genoechlike stat gods zijt ghi alsoe vol onuerdrieteliker genoechliker vrouden. waer omme en soude ons dan niet verlanghen in di te wonen. Sinte Augustinus schriuet van die stat gods seer ghenoechlicke seggende aldus. O lustighe paradijs wtuercoren stat gods hoe soudemen moghen begripen die ghenoechte dijnre teghenwoerdicheyt. Och hoe salich is nu die mensche die alle verganclike genoechte versmadet omme al deze glorien ende blijscappen. Wantmen en mach van dye een blijscap in die ander niet gaen. Die dese glorie soecken deser verganclicker werlt het is hem ommoghelick te comen in die hemelsche glorie |
Hoe dat in de hemel geen gevaar noch angst is. De zalige uitverkoren vrienden van God zijn nimmermeer bang voor de dood. Want de dood hebben ze geleden en de dood zal op hen niet weer komen zoals Sint Ambrosius betuigt. Hun leven zal eeuwig duren en ze zullen niet denken of ze zullen niet bezorgen dat hun blijdschap immermeer einde hebben zal of dat het verminderd zal worden. Want zij vermeerdert altijd en is hen ook altijd lieflijk en alzo genoeglijk of het net begonnen was. Want die de heiligen vroeg die met Christus te hemel voeren, dat nu meer dan 1400 jaar geleden is, hoe lange tijd dat zij daar geweest waren, zonder twijfel zouden ze antwoorden en zeggen dat ze daar net gekomen waren. O genoeglijke stad Gods, ge bent alzo vol zonder verdriet en genoeglijke vreugden, waarom zou het ons dan niet verlangen in u te wonen. Sint Augustinus schrijft van die stad Gods zeer genoeglijk en zegt aldus. ‘O lustig paradijs, uitverkoren stad Gods, hoe zou men mogen begrijpen de genoegens van uw tegenwoordigheid’. Och hoe zalig is nu die mens die alle vergankelijke genoegens versmaden om al deze glorie en blijdschap. Want men mag van die ene blijdschap in die ander niet gaan. Die deze glorie zoeken in deze vergankelijke wereld het is hen onmogelijk te komen in die hemelse glorie. |
Hoe die duuel die salighe sielen niet en mach verueren. DIe salighe vutuercoren sielen en zijn oeck niet verueert voerden duuel. want die duuel mit sinen quaden ghesellen syn buten dat hemelrike ghesloten ende si en moghen daer nummermere weder in comen. Die salighe sielen en syn oeck niet verueert voer enighe vianden de hem laster of hinder doen moghen. noch si en syn oeck niet beanxtet voer yemant die hoer ghenoechte stelen ofte afhendich maken sal. want inden hemel en sy noch rouers noch oec moerdenaers Inden hemel is een ewich vrede ende eendrachticheyt. Want een yeghelicke siele ghenoeghet aen hare glorie ende en vergunnet den anderen zijn glorie ende zijn blijscap niet. Mer een yeghelic verblijdet hem van des anders glorie. als of si zijns selues ware. Want hoer liefte onder malcanderen is onghemeten. Daer is alsulcke soeticheyt van roke dat alder welt zoeticheyt daer by is geachtet als dreck ende stinckende slijm. O nu staet ons neerstelick ende vromelick te arbeyden om den soeten roke toe vercrighen. Al ist dat ons god lijden ende verdriet toe seynt hier op deser werelt. als siecten ende andere ghebreken dat zullen wij verduldelicke ende willichlijcke lijden omme te vercrijghen die genoechlijcke blijscap. Want daer werden wij dan in gheroepen alsoe veer als wi verduldelick in onzen lijden zijn. Wij en zullen niet murmureren teghen god waer omme dat hi ons meer lijdens to seynt dan anderen menschen. want is dat zake dat hi ons lijden toe seynt zoe staen wi in zijnre lieften ende hi wil ons kinderen maken zijns hemelschen gheselscaps. Want dat moghen wi merken in sinen woerden die hi inden euangelio ghesproken heeft seggende aldus. Quem diligo castigo. Den ick liefhebbe den castye ick ende seynde hem vele lijdens toe. |
Hoe de duivel die zalige zielen niet mag vervoeren. De zalige uitverkoren zielen zijn ook niet bang voor de duivel want de duivel met zijn kwade gezellen zijn buiten dat hemelrijk gesloten en ze mogen daar nimmermeer weer in komen. De zalige zielen zijn ook niet bang voor enige vijanden die hen laster of hinder doen mogen. Noch ze zijn ook niet angstig voor iemand die hun genoegen stelen of afhandig maken zal. Want in de hemel zijn noch rovers noch ook moordenaars. In de hemel is een eeuwige vrede en eendracht. Want elke ziel vergenoegt zich aan zijn glorie en is niet afgunstig op de andere zijn glorie en zijn blijdschap. Maar elk verblijdt zich van de anders glorie alsof het van zichzelf was. Want hun liefde onder elkaar is ongemeten. Daar is al zulke lieflijkheid van reuk zodat de hele wereld lieflijkheid daarbij is geacht als drek en stinkende slijm. O nu staat ons vlijtig en dapper te arbeiden om de lieflijke reuk te verkrijgen. Al is het dat ons God lijden en verdriet toezendt hier op deze wereld, als ziekten en andere gebreken, dat zullen wij geduldig en gewillig lijden om te verkrijgen die genoeglijke blijdschap. Want daar worden wij dan in geroepen alzo ver als we geduldig in ons lijden zijn. Wij zullen niet murmureren tegen God waarom dat hij ons meer lijden toezendt dan andere mensen. Want is het zaak dat hij ons lijden toezendt zo staan we in zijn liefde en hij wil ons kinderen maken van zijn hemelse gezelschap. Want dat mogen we merken in zijn woorden die hij in het evangelie gesproken heeft en zegt aldus. ‘Ruem diligo castigo’. ‘’Die ik lief heb die kastijd ik en zendt hem veel lijden toe.’ |
Hier nae volghen .iij. zonderlinge gauen die god den salighen sielen geuen sal. INden hemel heeft die zalighe siele drye zonderlinghe costelike gauen. Ten iersten male dat claer anschouwen des godliken aensichts te gebruken in ontsprekeliker vrouden. want si en mach nummermeer van dat godlike aensichte ghescheyden werden Dese glorie is alsoe groet datmense niet en mach bedencken. Want si is die opperste glorie die de heylighen bi gode hebben Des zelue ghelikes is dit de alre meeste pijn den verdoemden sielen dat si nummermeer dat ghenoechlicke aensichte ons heren xpristi ihesu anschouwen en moghen. [17r] Van dezer blijsscappen leestmen een exempel. HEt is ghesciet datter was een mensce die langhe tijt mit den duuel bezeten was ende waert iamerliken vanden duuel ghequelt. Doe hi langhe tijt aldus bezeten was soe ist geboert dat hi ouermits de ontfermherticheyt gods troest ende bijstant heeft creghen Want daer is een priester gecomen ende heeft den duuel bezworen bijden naem ons heren ihesu xpristi ende bijden godlijcken aensichte dat hy vten mensce solde rumen. Die duuel en mochte die costelijcke duerbaer woerden niet verdraeghen. hi most alte hantes nae des pryesters gheboden sceyden vanden bezetenen mensce. Doe sprack die priester den duuel toe seggende. O du onsalige duuel ick bezweer di bijden almachtighen god datstu mij seggeste dat ick di vraeghen zal. Die duuel antworde ende seyd Vraghe mi datstu wilste ende ick moet di seggen. Want die mogentheyt des almechtychen godes dwinct mi daer to dat ick niet wederstaen en mach ick en moet v seggen alle datstu wilste Doe sprac die priester totten duuel ende seyde. Soe segget mi o du onsalyge vermaledide creatuer oft dat aensichte ons ghezontmakers xpristi ihesu alsoe schoen ende so genoechlijcken is aen te schouwen alsmen ons seyt. Bescheyt mi van desen. du hebste dat langhe tijt bezeten in ontsprekeliker ghenoechten. daer omme bezweer ic v bi xpristum ihesum datstu mi dit seggen wilste Doe anwoerde die duuel myt enen droeuighen moede ende seyde totten priester. Och ick hebbe dat schoen anschijn ghesien. ende ick en mach dat nu noch nummermeer weder sien. Mochte mi dat gheboren weder toe sien daer wolde ick omme lijden alle die pijne die dye verdoemde menschen inder hellen lijden Mer dat en mach mijn nummermeer geschien. Iae ghi vraghet of dat aensichte godes soe schoen ende claer is als men seyt. Ick segge dat gheen mensce bedencken en mach die glorie ende ghenoechte des godlijcken aenschouwens Och dit versumen die onuerstandel menschen die verganclijcke dinghen soeken bouen godlijcke dinghen. Dese en dencken op dat genoechlijcke aensichte ons heren ihesu xpristi met. mer si dencken opter werlt genoechte te ghebruken Och zijn die menscen niet zeer verblint die dat beelt lieuer hebben dan den meyster die dat gemaect heeft. Is god niet bouen alle creaturen lief te hebben Sijn dese eertsche dinghen aldus genoechlic hoe genoechlick moet hi dan wezen an te schouwen diese ghemaect heft. [17v] |
Hierna volgen 3 bijzondere gaven die God de zalige zielen geven zal. In de hemel heeft de zalige ziel drie bijzondere kostbare gaven. Ten eerste maal dat heldere aanschouwen van het Goddelijke aanzicht te gebruiken in onuitsprekelijke vreugden want ze mag nimmermeer van dat goddelijke aanzicht gescheiden worden. Deze glorie is alzo groot dat men ze niet mag bedenken. Want het is de opperste glorie die de heiligen bij God hebben. Dergelijke is dit de allermeeste pijn der verdoemde zielen dat ze nimmermeer dat genoeglijke aanzicht van onze heer Christus Jezus aanschouwen mogen. [17r] Van deze blijdschap leest men een voorbeeld. Het is geschied dat er was een mens die lange tijd met de duivel bezeten was en jammerlijk van de duivel werd gekweld. Toen hij lange tijd aldus bezeten was zo is het gebeurd dat hij vanwege de ontferming Gods troost en bijstand heeft gekregen. Want daar is een priester gekomen en heeft de duivel bezworen bij de naam van onze heer Jezus Christus en bij het goddelijke aanzicht dat hij uit die mens zou ruimen. De duivel mocht die kostbare duurbare woorden niet verdragen, hij moest gelijk na het gebod van de priester scheiden van de bezetenen mens. Toen sprak die priester de duivel toe en zei; ‘U onzalige duivel, ik bezweer u bij de almachtige God dat u mij zegt dat ik u vragen zal.’ De duivel antwoorde en zei; ‘Vraag me wat u wilt en ik moet het u zeggen’. Want die mogendheid der almachtige God dwingt me daartoe zodat ik het niet weerstaan mag, ik moet u zeggen alles dat u wilt.’ Toen sprak die priester tot de duivel en zei; ‘Zo zeg me u onzalige vermaledijde creatuur of dat aanzicht van onze gezond maker Christus Jezus alzo mooi en genoeglijk is te aanschouwen zoals men ons zegt. Geef me hiervan bescheidt, u hebt dat lange tijd bezeten in onuitsprekelijke genoegen, daarom bezweer ik u bij Christus Jezus dat u me dat zeggen wilt.’ Toen antwoorde de duivel met een droevig gemoed en zei tot de priester. ‘Och ik heb dat mooie aanschijn gezien en ik mag dat nu noch nimmermeer weer zien. Mocht me dat gebeuren weer te zien daar wilde ik om lijden alle pijnen die de verdoemde mensen in de hel lijden. Maar dat mag mij nimmermeer geschieden. Ja, ge vraagt of dat aanzicht God zo mooie en helder is zoals men zegt. Ik zeg dat geen mens bedenken mag de glorie en genoegen der goddelijke aanschouwen.’ Och dit verzuimen die onverstandige mensen die vergankelijke dingen zoeken boven goddelijke dingen. Deze denken op dat genoeglijke aanzicht van onze heer Jezus Christus niet meer, maar ze denken op de wereld genoegen te gebruiken. Och zijn die mensen niet zeer verblind die dat beeld liever hebben dan de meester die dat gemaakt heeft. Is God niet boven alle creaturen lief te hebben. Zijn deze aardse dingen aldus genoeglijk hoe genoeglijk moet het dan wezen aan te schouwen die ze gemaakt heeft. [17v] |
Van hoe groete machte dattet gheloue is leestmen een exempel BI colen waren twee gheslachten die grote viantscap teghen malcanderen hadden Van welcken die een partije die crancste was ende timmerden een slot ende deden den anderen groten scade daer af. Doe si op een tijt enen geuanghen hadden zoe was hoerre drye die gheerne wat van hem gehadt hadden ende seyden. Ten si dattu ons ghelt gheuest wi zullen v pijnighen. Hi seyde ick heb drye penninghe nemet die ende roept daer drie wegghen mede ende eetse. Anders en zult ghi van mi niet crighen Hi was sterck int gheloue. ende sprack voert Ick hebbe te huus tien merck geldes in mijnre kisten ende een paer nieuwer schoen daer ic mede sint iacob gaen sal daer om en wil ics v niet gheuen. Op sinte steuens dach des morghens voer daghe sal ic wtgaen. Hoer verwonderde zeer die stantachticheyt zijnre ghelove ende doe die dach quam bonden si hem mit twe ijseren banden. ende leydenen in enen ouen. si setten bi hem achte mannen die hem bewaren souden. si sproken hem twe reysen toe ofte hi noch daer in waer. hi antwoerde iae. Mer doe zijt hem derdewerue vraghede en antwoerde hi niet. Want zijn stantachtighe geloue die hi op god ende op sinte iacob hadde verlosten hem waerachtelijcken wt den handen zijnre vianden. ende hi ghenc nae sinte iacob opten zeluen dach als hi dat te voren gheseyt hadde |
Van hoe grote macht dat het geloof is leest men een voorbeeld. Bij Keulen waren twee geslachten die grote vijandschap tegen elkaar hadden. Waarvan de ene partij de zwakste was en timmerde een slot en deden de andere grote schade daaraf. Toen ze op een tijd een gevangen hadden zo was van hen drie een die graag wat van hem gehad had en zei; ‘Tenzij dat u ons geld geeft zullen we u pijnigen’. Hij zei;’ik heb drie penningen, neem die en roep daar driemaal mee en eet ze. Anders zal ge van mij niet krijgen.’ Hij was sterk in het geloof en sprak voort; ‘Ik heb thuis tien mark geld in mijn kisten en een paar nieuwer schoenen waarmee ik naar Sint Jacob zal gaan, daarom wil ik ze u niet geven. Op Sint Steven dag’s morgens voor de dag zal ik uitgaan.’ Hen verwonderde zeer die standvastigheid van zijn geloof en toen die dag kwam bonden ze hem met twee ijzeren banden en legden hem in een oven en ze zetten bij hem acht mannen die hem bewaren zouden. Ze spraken hem twee keer toe of hij noch daarin was en hij antwoorde ja. Maar toen ze het hem de derde keer vroegen antwoorde hij niet. Want zijn standvastige geloof dat hij op God en op Sint Jacob had verlosten hem waarachtig uit de handen van zijn vijanden en hij ging naar Sint Jacob op dezelfde dag zoals hij dat tevoren gezegd had. |
Een exempel van enen ridder dye den duuel mit hem liet rijden. DIe abte van munborch heeft mij een wonderlinck dinck vertel van eenre besetenre maghet ende van enen ridder. Daer is een ridder dat nu een zeer deuoet man is die voertijdes alsoe wonderlijcke vroem plach te wesen inden velde dat bijnae alle die grote edele luyden zijn vrienscap begheerden te hebben. ende hem schone henxten ende cledinghe plegen te seynden op dat hy hoer vrient wesen soude. Ende op eenre tijt doe een maghet van xii. iaren eens ridders dochter de beseten was in eenre kercken van gheestelijcken menschen ghebannen waert soe begonde si onuersiens zeer te lachen ende te roepen. Siet mijn vrient comt siet mijn vrient comt. Ende als hoer gheuraghet was wie die vrient ware. seyde si Ghi zult hem alte hantes sien Want si seyde van enen ridder die noch veer van daer was Mer hoe hi naerre quam zoe si blijder was Doe hi inder kercken quam stont si teghens hem op ende gruete hem ende seyde. Siet dit is mijn alre lieueste vrient laet hem tot mi comen. Die ridder was mit zeer costelijcken clederen gecleet. Ende doe hi bijder maget quam seyde hij. Bin ick dijn vrient. Ende die duuel sprack tot hem doer der maget mont ende seyde. Ia du biste mijn alre beste vrient Want du doeste al mijn begheren. Hier af waert die ridder verueert al en dorste hij des nochtans niet segghen. [18r] Met hy seyde totten duuel. O du ongeuallighe duuel du biste al dwaes Want waerstu wijs du mochste lieuer zijn daermen steket ende tornoyet daer men den enen vanghet den anderen doot slaet. Wat legstu aldus ende moyeste dit onnosel maechdekijn dat geen quaet ghedaen en heuet. Die duuel seyde. Wilstu dat ick mitti trecke tot alsulken spele zoe laet mi in di varen. Die ridder sprack. Trouwen du en saltse i mi niet varen. Ende die duuel seyde Gunne mij dat ick by di opten zadelboem sitte Doe hem die ridder dat niet gunnen en woude. Begheerde hij datten die ridder enighe stede gunnen woude bi met te sitten. Mer die ridder en woldes niet consentiren. Die duuel seyde Ic en can niet te voete lopen Wilstu mi mede hebben soe wijse mi een stede daer ick sitten mach. Die ridder hadde medelijden mitter maghet ende hadse gheerne verlost van den duuel. ende seyde tot hem. wilstu dese maghet laten ende mit mij gaen ic sal v lenen enen hake van minen mantel. in alsulke vorwaerden dattu mi niet en sulste misdoen aen minen liue. ende soe lange bi mi bliuen als ic tornoy spelen soecke ende als ic di ghebiede zoe salstu u willichlic van mi gaen. Hi zwoer dat hien niet misdoen en soude mer helpen hem in alre eren voertsetten. Ende hi ghinc vter maghet.. ende quam in die hake die hi hem wijsede Van der tijt hadde die ridder soe groten voerspoet dat hi afstac wie hy woude. mer die duuel was altoes bi hem ende sprac mit hem. Als hi inder kercken te langhe beden so seyde die duuel du murmureerste alte veel Als hi dat wyewater nam zo seyde die duuel siet datstu mi uyet en rakeste. Daer nae doemen dat cruce predicte ghenc die ridder ender kerken om dat cruys te ontfanghen.. doe seyde die duuel wat wilstu hier doen. Hi antwoerde Ic heb opgheset gode te dyenen ende ic wil van v scheyden daer om ganck van mi. Die duuel seyde Wat ontbrect v aen mi. Ic en heb v gheen quaet ghedaen mer ic heb v rijck ghemaect Nochtans moet ic rumen na dinen gheboden want ic hebt v gheloeft. Doe seyde die ridder. Siet ick ontfanghe nu dat heylighe cruys Ende ic bezweer v bijden name des gheens die omder menscen zaligheyt ghecruust is dattu van mi gaeste ende nummermeer weder bij mi en comste. Alte hants ruymde die duuel ende hi waert gerekent mitten heylighen cruce ende voer ouer dat meer ende diende daer onsen here mit sine wapenen twe iaer. ende daer na quam hi weder ende stichtede een schoen gasthuus daer gaf hi alle zijn goet in ende diende daer gode in groter strengher penitencien alle zijn leuen lanck. Te voren hadde hij den duuel ghedient. Mer dat was hem zeer leet ende leefde voert in groter innicheyt. ende gaf alle zijn ghoet den armen om des ghecruusten heren wille die hi te voren grotelick vertoernt hadde ouermits den dienste die hi den quaden duuel vander hellen alle zijn leuen bewesen ende ghedaen hadde [18v] O lieue mensche ghedenck die grondelose barmherticheyt ons lieues heren ihesu xpristi ende en wilt vmmers nyet in mistroeste vallen. Ghedenck hoe menighen zunder dat god zijn milde barmherticheyt ghegeuen heeft |
Een voorbeeld van een ridder die de duivel met hem liet rijden. De abt van Munborch heeft mij een wonderlijk ding verteld van een bezeten maagd en van een ridder. Daar is een ridder dat nu een zeer devoot man is die voortijds alzo wonderlijk dapper plag te wezen in het veld zodat bijna alle grote edele lieden zijn vriendschap begeerden te hebben en hem schone hengsten en kleding plagen te zenden opdat hij hun vriend wezen zou. En op een tijd toen een maagd van 12 jaren en een ridders dochter die bezeten was in een kerk van geestelijke mensen gebannen werd zo begon ze onvoorziens zeer te lachen en te roepen. ‘Ziet mijn vriend komt, ziet mijn vriend komt.’ En toen ze gevraagd werd wie die vriend was zei ze;’Ge zal hem al gelijk zien’. Want ze zei van een ridder die noch ver vandaar was. Maar hoe hij nader kwam zo ze blijder was. Toen hij in de kerk kwam stond ze tegen hem op en groette hem en zei; ‘Ziet, dit is mijn allerliefste vriend, laat hem tot mij komen.’ Die ridder was met zeer kostbare kleren bekleed. En toen hij bij de maagd kwam zei hij; ‘Ben ik uw vriend’. En de duivel sprak tot hem door de mond van de maagd en zei; ‘Ja, u bent mijn aller beste vriend. Want u doet al mijn begeren.’ Hiervan werd die ridder bang al durfde hij het nochtans niet te zeggen. [18r] Met dat hij zei tot de duivel. ‘U ongevallige duivel, u bent geheel dwaas. Want was u wijs u mag liever zijn daar men steekt en toernooit daar men de ene vangt en de andere dood slaat. Wat legt u aldus en bemoeit zich met dit onschuldige maagdje dat geen kwaad gedaan heeft.’ De duivel zei; ‘Wil u dat ik met u trek tot al zulk spel zo laat me in u varen.’ Die ridder sprak. ‘Vertrouw, u zal in mij niet varen.’ En de duivel zei; ‘Vergun me dat ik bij u op de zadelboom zit.’ Toen hem die ridder dat niet gunnen wilde begeerde hij dat die ridder enige plaats gunnen wilde om mee te zitten. Maar die ridder wilde het niet toestaan. De duivel zei; ‘Ik kan niet te voet lopen. Wil u me mee hebben zo wijs me een plaats daar ik zitten mag.’ Die ridder had medelijden met de maagd en had haar graag verlost van de duivel en zei tot hem; ‘Wil u deze maagd laten en met mij gaan dan zal ik u u lenen een haak van mijn mantel in al zulke voorwaarden dat u me niets zal misdoen aan mijn lijf en zo lang bij me blijven zal als ik toernooi spelen zoek en als ik u gebied zal u gewillig van mij gaan.’ Hij zwoer dat hij hem niets misdoen zou, maar helpen hem in alle eren voortzetten. En hij ging uit de maagd en kwam in die haak die hij hem wees. Van die tijd had die ridder zoՠn grote voorspoed zodat hij afstak wie hij wilde. Maar de duivel was altijd bij hem en sprak met hem. Toen hij in de kerk te lang bad zo zei de duivel u murmelt al te veel. Toen hij dat wijwater nam zo zei de duivel, ‘Ziet dat u mij niet raakt.’ Daarna toen men het kruis preekte ging die ridder naar een kerk om dat kruis te ontvangen. Toen zei de duivel; ‘Wwat wil u hier doen.’ Hij antwoorde; ‘Ik heb me gezet om God te dienen en ik wil van u scheiden, daarom ga van mij.’ De duivel zei; ‘Wat ontbreek u aan mij. Ik heb u geen kwaad gedaan, maar ik heb u rijk gemaakt. Nochtans moet ik ruimen naar uw gebod want ik heb het u beloofd.’ Toen zei die ridder; ‘Ziet, ik ontvang nu dat heilige kruis. En ik bezweer u bij de naam van diegene die om de mensen zaligheid gekruisigd is dat u van mij gaat en nimmermeer weer bij mij komt.’ Al gelijk ruimde de duivel en hij werd gerekend met het heilige kruis en voer over dat meer en diende daar onze heer met zijn wapens twee jaar en daarna kwam hij weer en stichtte een mooi gasthuis waarin hij al zijn goed gaf en diende daar God in grote strenge penitentie al zijn leven lang. Tevoren had hij de duivel gediend. Maar dat was hem zeer leed en leefde voort in grote innigheid en gaf alle zijn goed de armen vanwege de gekruisigde heer die hij tevoren zeer vertoornd had vanwege de dienst die hij de kwade duivel van de hel al zijn leven bewezen en gedaan had. [18v] O lieve mens, gedenk die grondeloze barmhartigheid van onze lieve heer Jezus Christus en wil immer niet in mistroost vallen. Gedenk hoe menige zondaar dat God zijn milde barmhartigheid gegeven heeft. |
Datmen in gheen mistroeste noch in wanhope vallen en sal leestmen een merckelick exempel Exempel. IN enen daghe is mi vertelt een alte wonderlijcken dinck. Het is ghesciet datter was een vrouwe dese hadde enen enyghen zone die si zeer lief hadde. Dit benijde die quade duuel ende dochte hoe hijse tot zunden mochte brenghen. Hij en liet niet af tot dat hijse bedroghen hadde hi brachtse alzoe veer dat si mit haren eyghen zoen zundichde ende kreech een kint bi hem Doe si dat kint ghecreghen hadde was si soe zeer mit rouwen omuanghen dat si niet en wiste wat te beghinnen. haer herte dochte hoer van druck ende lijden te barsten. Die zunde was so groet dat sise niet biechten en dorste Wat gheschiede si dochte op dat strenghe ordel gods ende op die gruwelijcke pijne die den duuels ende allen zundighen menschen bereyt is die hoer zunden niet en biechten noch gheene penitencie daer voer en doen. Alte hantes heuet si ghedacht op die grondelose barmherticheyt ons heren ihesu cristi hoe hi die zundighe menschen tot ghenaeden nemet als si ghenade van hem begheren Si is ghegaen te romen ende heeft dat cleyne kindekijn mede ghenomen. om aflaet ende ghenade haerre zunden toe vercrighen vanden pauwes Doe zij bijden pauwes quam dreef si alsoe groten rouwe voer de lelike zunde die si gedaen had dat alden gheenen iamerden die dit aensaghen. Haer cleyne kindeken hadde si mede ghenomen tot eenre ghetuuchenisse des werckes op dat si daer schaemte ende scande af mochte hebben. Die pauwes sach aen haer groete bitterheydt ende dat stantachtelicke berouwe dat si hadde voer hoer zunden ende riepse tot hem ende hoerde hoer die biecht Si biechte volcomelick den binnensten gront hoers herten sonder enighe [19r] gheuentscheyt ofte bewimpelinge. ende seyde den paus ende
claghede hem mit bitterheyt hoe iamerlicken dat hoer die duuel bedroghen hadde. Dat wijf en was niet versaghet voer die scaemte mer si dacht op de grote scaemte die de zundighe menschen hebben zullen als si voerden strenghen oerdel gods bescaemt sullen staen. si toech hoer clederen wt tot haren hemde toe. ende quam alsoe voerden paus staende op dat si voer allen menschen bescaemt mochte werden. Doe die paus anmerkede hoer grote stantachtigheyt waert hi mit noch meerre barmherticheyt beweghen ende sprack der vrouwen toe. Ganck vrouken en wilt niet meer zundigen alle dijne zunden zijn dij vergeuen Als die duuel siet dat die engel godes den siecken mensche in dat gheloue ghestercket heeft daer hi hem te voeren in becoert heuet. ende siet dat hi niet winnen en mach zo comt hi ende becoert den siecken mensche mit veel ander temptacien. Want alsoe langhe als leue inden siecken mensche is zoe en laet de duuel nummermeer af den mensche te becoren ende te bedrieghen |
Dat men in geen mistroost noch in wanhoop vallen zal leest men in een opmerkelijk voorbeeld. Voorbeeld. Op een dag is me verteld een al te wonderlijk ding. Het is geschied dat er was een vrouwe en die had een enige zoon die ze zeer lief had. Dit benijde die kwade duivel en dacht hoe hij haar tot zonden mocht brengen. Hij liet niet af totdat hij haar bedrogen had en bracht haar alzo ver zodat ze met haar eigen zoon zondigde en kreeg een kind bij hem. Toen ze dat kind gekregen had was ze zo zeer met rouw omvangen zodat ze niet wist wat te beginnen. Haar hart dacht haar van druk en lijden te barsten. Die zonde was zo groot dat ze het niet biechten durfde. Wat geschiede, ze dacht aan dat strenge oordeel Gods en op die gruwelijke pijn die de duivels en alle zondige mensen bereid is die hun zonden niet biechten, noch geen penitentie daarvoor doen. Al gelijk heeft ze gedacht op die grondeloze barmhartigheid van onze heer Jezus Christus hoe hij de zondige mensen tot genade neemt als ze genade van hem begeren. Ze is naar Rome gegaan en heeft dat kleine kindje meegenomen om aflaat en genade van haar zonden toe verkrijgen van de paus. Toen ze bij de paus kwam dreef ze alzo grote rouw voor die lelijke zode die ze gedaan had zodat al diegenen jammerden die dit aanzagen. Haar kleine kindje had ze meegenomen tot een getuigen van het werk zodat ze daar schaamte en schande van mocht hebben. Die paus zag aan haar grote bitterheid en dat standvastige vertrouwen dat ze had voor haar zonden en riep haar tot hem en hoorde haar de biecht. Ze biechtte volkomen de binnenste grond van haar hart zonder enige [19r] geveinsdheid of bewimpeling en zei het de paus en klaagde hem met bitterheid hoe droevig dat haar de duivel bedrogen had. Dat wijf was niet versaagd voor die schaamte, maar ze dacht op die grote schaamte die de zondige mensen hebben zullen als ze voor het strenge oordeel Gods beschaamt zullen staan. Ze trok haar kleren uit tot op haar hemd toe en kwam alzo voor de paus staan zodat ze voor alle mensen beschaamd mocht worden. Toen de paus aanmerkte haar grote standvastigheid werd hij noch meer bewogen met barmhartigheid en sprak de vrouw toe. ‘’Ga vrouwtje, wil niet meer zondigen, al uw zonden zonden zijn u vergeven.’ Als de duivel ziet dat de engel God de zieke mens in dat geloof gesterkt heeft daar hij hem tevoren in bekoord heeft en ziet dat hij niet winnen mag zo komt hij en bekoort de zieke mens met veel andere verleidingen. Want alzo lang als leven in de zieke mens is zo laat de duivel nimmermeer af de mens te bekoren en te bedriegen. |
Syet hier in sonden; Menedith synne ghi; onkuysheit heb di gedaen; Een wetslager sin di; Ghi sint oec ghyrich; [20r]
Ziet hierin zonden; Menedith bent gij; onkuisheid heb je gedaan; Een wetslager ben je; Ge bent ook gierig;
Die temptacie des duuels vanden wanhopen. Elck mensce sal hier mercken ende verstaen hoe die duuel den sieken mensce tempteert ende becoret mit menigerhande listicheyt in wanhope. Den rouwe die een mensche voer zijn zunden hebben sal die verandert die duuel in mistroest Nu als die mensche inden lichaem zeer iamerlijcke ghepijnicht wort. zoe comt die quade duuel ende pijnighet den siecken mensce inder sielen. opdat zijne pijne te meerre mach wesen. Mit aldustanigen temptacien comt die duuel totten sieken mensche ende seyt aldus. O du vermaledide keytijf siet hier alle v zunden die alsoe groet zijn Ghi en moghet van gode nummermeer barmherticheyt vercrigen Wantu weeste wel dattu om een dootsunde verdoemt moetste zijn. alustuse niet ghebiecht en hebste ende dese zunden en hebbest u vmmer niet ghebiecht daerom moetstu ewelick verloren bliuen Ghi moecht wel mit Caym segghen. Maior est mea iniquitas quam dei pietas. Meerre is mijn quaetheyt ende boesheyt dan ick ghenade vercrighen mach Siet oeck hoe ghij die gheboden godes ouerghetreden hebbet. Want ghij god niet lief en hebbet gehadt noch oec uwen euen kersten mensce daer omme en moechstu die genade godes nummermeer vercrigen. Want niemant en sal behouden bliuen hi en houde die thyen gheboden gods. ende du en hebbeste nauwelick een vanden tyenen gehouden. hoe soldestu die ghenad godes also verdienen. God die here seyt seluen inden heylighen euangelio. Die mijne gheboden niet en bewaert die en mach in dat rijcke der hemelen niet gaen. Dye seuen wercken der ontfermherticheyt en hebstu niet veruult. du en hebste mit dinen euen kersten menschen ghene barmherticheyt gedaen. mer du hebste die armen onder die voete ghetreden. waer mede hebbestu die barmherticheyt gods verdient. Laet af laet af het is nu te late du en mogheste die barmherticheyt godes nu niet verdienen. Iae dat een mensce alle zijn leuen goet gedaen hadde. noch en weet hi niet of hi weerdich is te ontfanghen die barmherticheyt gods Hoe moechstu dan die genade godes vercrijghen die alle dijn leuen niet veel goedes gedaen en hebste mer in quaetheyden ende [20v] mit quaden ondoechdelijcken wercken hebstu dijn leuen toe ghebracht. Di deser becoringhe. ende meer ander ghelijckenisse brenct die duuel den mensche in wanhope. Geen dinc en vertoernt gode zo zeer als wanhope. Een mensce moet betrouwen in de ontfermherticheyt godes zal hi vmmermeer behouden bliuen. Ende hier en is gheen quader dinck teghen die ontfermherticheyt godes dan die zunde der mistroesticheyt. Hier af sprect die prophete dauid inden psalter ende seyt aldus. Die ontfermherticheyt des heeren en heuet ons niet laten verloren mer in allen noden heeft si ons bi ghestaen. Die heylijghe leerre Augustinus seyt. Elck zundich mensce die wanhopet vander ghenaden gods die verliest die ghenade godes ende die ontfarmherticheyt gods sal hem gheweyghert warden Hier omme want die duuel een bedreygher ende een schalck is alre boeuerijen soe weet hi best waer hi den mensce mede becoren ende tempteren sal. Want dan gode gheen dinck meer en mishaeget dan wanhope ende mistroeste daer omme is die duuel altoes vut omme den mensche mit deser zunde te bedrieghen ende te tempteren. Want hij is listich ende cloeck ende altoes arbeydet hi om den mensche te brenghen totter helscer pijnen. |
De verleiding der duivel van de wanhoop. Elk mens zal hier merken en verstaan hoe de duivel de zieke mens verleidt en bekoort met menigerhande listigheid in wanhoop. De rouw die een mens voor zijn zonden hebben zal die verandert die duivel in mistroost. Nu als die mens in het lichaam zeer jammerlijke gepijnigd wordt zo komt die kwade duivel en pijnigt de zieke mens in de ziel opdat zijn pijn te groter mag wezen. Met al dusdanige verleiding komt de duivel tot de zieke mens en zegt aldus. ‘O u vermaledijde ellendige, ziet hier al uw zonden die alzo groot zijn. Gij mag van God nimmermeer barmhartigheid verkrijgen. Want u weet wel dat u om een doodzonde verdoemd moet zijn als u niet gebiecht hebt deze zonden en hebt u immer niet gebiecht daarom moet u eeuwig verloren blijven. Ge mag wel met Kain zeggen; ‘Maior est mea iniquitas quam dei pietas’. ‘Groter is mijn kwaadheid en boosheid dan ik genade verkrijgen mag’. Ziet ook hoe gij de geboden God overtreden hebt. Want gij hebt God niet lief gehad, noch ook uw even christen mens en daarom en mag u die genade God nimmermeer verkrijgen. Want niemand zal behouden blijven, hij houdt de tien geboden Gods en u en hebt nauwelijks een van de tien gehouden. Hoe zal u de genade God alzo verdienen. God de heer zegt zelf in het heilige evangelie. ‘Wie mijn geboden niet bewaart die mag in dat rijk der hemelen niet gaan’. De zeven werken der ontferming hebt u niet vervuld, u hebt met uw even christen mensen geen barmhartigheid gedaan, maar u hebt de armen onder de voeten getreden, waarmee hebt u de barmhartigheid Gods verdient. Laat af, laat af, het is nu te laat, u mag de barmhartigheid God nu niet verdienen. Ja, dat een mens al zijn leven goed gedaan had, noch weet hij niet of hij waardig is te ontvangen de barmhartigheid Gods. Hoe mag u dan die genade God verkrijgen die al uw leven niet veel goeds gedaan hebt, maar in kwaadheden en [20v] met kwade ondeugdelijke werken hebt u uw leven doorgebracht.ՠ Die deze bekoringen en met meer ander dergelijke brengt de duivel de mens in wanhoop. Geen ding vertoornd God zo zeer als wanhoop. Een mens moet vertrouwen hebben in de ontferming van God zal hij immermeer behouden blijven. En hier is geen kwader ding tegen die ontferming van God dan die zonde der mistroostigheid. Hiervan spreekt die profeet David in de psalm en zegt aldus. ‘Die ontferming der heer heeft ons niet laten verloren, maar heeft ze in alle noden ons bijgestaan.’ Die heilige leraar Augustinus zegt. ‘lk zondig mens die wanhoopt van de genaden Gods die verliest die genade God en die ontferming Gods zal hem geweigerd worden.’ Hierom, want de duivel is en bedrieger en een schalk van alle boeverij, zo weet hij het beste waarmee hij de mens bekoren en verleiden zal. Want dat God geen ding meer en mishaagt dan wanhoop en mistroost, daarom is die duivel er altijd op uit om de mens met deze zonde te bedriegen en te verleiden. Want hij is listig en kloek en werkt altijd om de mens te brengen tot de helse pijnen. |
Van dat gruwelijcke aenschouwen der duuelen ende van hoer wreetheyt. Ende vanden anxtelijcken wormen dye inder hellen zijn. Alle die gheene die horen buyck houden voer horen god. ende alle die ghene die leckerhyt ende wellusticheyt hoers vleysches soeken mit eten ende drincken ende hem laten duncken dat hoe lichaem altoes ghestoppet ende gheproppet moet wesen vol costelijcker spijsen ende dranckes ofte si en souden niet moghen leuen. Alle dese menschen zullen hoer loen ontfanghen mytten quaden duuelen int afgront der hellen.. ende mitten anxtelijken draken zal hem peck ende zweuel bereyt worden. Want daer is voer lecker eten ende onnutte drincken een ewich hongher ende dorst die nu noch nummermeer versaedet mach werden Van dese onuerzadelijcken hongher ende dorst scrijuet die heylige doctor sanctus Augustinus ende seyt aldus. O onuerganclic hongher hoe scharpe ende hoe anxtelick ist in di te leuen ende in di nummermeer enighen troest te hebben. Vermaledijt zijn alle die ghene die in di wonen. O anxtelike helsche poerte hoe onsalich is die ghene die in di wonen moet O salighe mensche ouerdencket dezen anxtelijcken hongher ende besiet in wat groter pijnen dat die zundighe creatueren mitten wreden duuels ghequellet werden. Besiet wat anxtelijker dinc [21r] dattet is inder ewicheyt te hongeren. ende nummermeer verzadet noch ghespyset te werden. Gheuet ouer die leckerheyt dezer spisen ende des drancs op dezer werlt. op dat ghy hier naemaaels verzadet ende ghespijst moghet werden mit gode ende mit sinen vutuercoren lieuen heyligsten in blijscappen ende in ghenoechten die nummermeer eynde hebben en zal. In die helle zijn bose ende wrede duuelen daer die verdoemde sielen van ghepinighet werden de hier op dezer werlt ydel glorie ende liefte tot malcanderen hebben ghehat. Och deze hebben voer dat ghenoechlike aenschouwen ons heren xpristi ihesu dat verueerlike aenscouwen der boeser geesten. Der wreder duuelen aenschouwen is zo verueerlic dat mens niet begripen mach. Want ghelikerwijs dattet aensichte ons heren ihesu xpristi ghenoechlick ende bequaeme is Alzoe verueerlicke is dat aensichte des duuels aen te sien. Iae een mensce zoude lieuer cruypen in enen gloyenden ouen dan hi dat verueerlic aensicht des duuels sou de willen aenschouwen want dat menschelijke gesichte en mocht niet sien dat verueerlic aensichte des duuels vander hellen. Och zijn si aldus verueerlick ende anxtelick aen te sien. hoe verueerlike moet hoer pijne dan zijn daer si die vermaledide verdoemde sielen mede pijnigen. Want si zijn wreet ende hert sonder ontfermherticheyt. zonder goedertierenheyt ende zonder medelijdsaemheyt. Si en werden nummermeer moede noch si en laten oeck nummermer af ellendighe verdoemde vermaledide sielen te quellen sonder opholdinghe ende zonder enighe barmherticheyt. Die handen der duuelen zijn scarpe crouwelen. mit deze harden handen nemen si die sielen ende werpense malcanderen toe vut die ene pijne in die ander. Ende daer nae trecken zijse weder vut met scarpen haken ende mit scarpen crouwelen ende mit menigerhande ander verueerlike instrumenten ende werpense aldus wredelic vut die een pijne in die ander O mensce dit is alle hoer ghenoechte ende alle hoer spel dat si mit malcanderen hebben. Hier in verbliden si hem. dit is hoer vrolicheyt Mer o wee der vrolicheyt. och si is ghemenghet mit ontsprekelijke droefenisse want in hem is een ewich kijf ende een oneyndelick hat ende nijt. Die duuelen ende die verdoemde sielen haten malcanderen alsoe zeer datmens nummermeer vutspreken en mach. want gheen mensche op deser werlt en mach alsulcken hat ende nijt totten anderen hebben. noch nummermeer crighen als in der hellen is Och wat staet van dezen hatyghen ende nydighen duuelen gheschreuen. daer staet aldus af ghescreuen. Dit zijn dieghene die de menschen daer toe brengen dat si wellusticheit hoers leuens begheren ende dat verganclijcke leuen soete maken op dat si vten ewighen leuen gestoten werden ende die grote ontsprekelijke blijscap ende ghenoechte des ewighen leuens mit xpristo ende mit sinen heilighen [21v] nummermeer ghebruken en moghen. |
Van dat gruwelijke aanschouwen der duivels en van hun wreedheid. En van de angstige wormen die in de hel zijn. Al diegene die hun buik houden voor hun god en al diegene die lekkernijen en wellust van hun vlees zoeken met eten en drinken en zich laten denken dat hoe hun lichaam altijd gestopt en gepropt moet wezen vol kostbare spijzen en dranken of ze zouden niet mogen leven. Al deze mensen zullen hun loon ontvangen met de kwade duivels in de afgrond van de hel en met de angstige draken zal hen pek en zwavel bereid worden. Want daar is voor lekker eten en onnutte drinken een eeuwige honger en dorst die nu noch nimmermeer verzadigd mag worden. Van deze onverzadigbare honger en dorst schrijft de heilige doctor Sint Augustinus en zegt aldus. ԏ onverzaadbare honger hoe scherp en hoe angstig is het in u te leven en in u nimmermeer enige troost te hebben. Vermaledijt zijn alle diegene die in u wonen. O angstige helse poort hoe onzalig is diegene die in u wonen moet.’ O zalige mens overdenkt deze angstige honger en beziet in wat grote pijnen dat die zondige creaturen met de wrede duivels gekweld worden. Beziet wat angstige ding [21r] dat het is in de eeuwigheid te hongeren en nimmermeer verzadigd noch gespijsd te worden. Geef over die lekkernijen van deze spijzen en drank op deze wereld opdat gij hierna verzadigd en gespijzigd mag worden met God en met zijn uitverkoren lieve heiligen in blijdschap en in genoegen die nimmermeer einde hebben zal. In de hel zijn boze en wrede duivels daar die verdoemde zielen van gepijnigd worden die hier op deze wereld ijdele glorie en liefde tot elkaar hebben gehad. Och deze hebben voor dat genoeglijke aanschouwen van onze heer Christus Jezus dat vervaarlijke aanschouwen der boze geesten. De wrede duivels aanschouwen is zo vervaarlijk zodat men het niet begrijpen mag. Want gelijkerwijs dat het aanzicht van onze heer Jezus Christus genoeglijk en bekwaam is alzo vervaarlijk is dat aanzicht des duivels aan te zien. Ja, een mens zou liever kruipen in een gloeiende oven dan dat hij dat vervaarlijke aanzicht van de duivel zou willen aanschouwen, want dat menselijke gezicht mag niet zien dat vervaarlijke aanzicht van de duivels van de hel. Och zijn ze aldus vervaarlijk en angstig aan te zien, hoe vervaarlijk moet hun pijn dan zijn daar ze die vermaledijde verdoemde zielen mee pijnigen. Want ze zijn wreed en hard zonder ontferming en zonder goedertierenheid en zonder medelijden. Ze worden nimmermeer moede noch ze laten ook nimmermeer af ellendige verdoemde vermaledijde zielen te kwellen zonder ophouden en zonder enige barmhartigheid. De handen des duivels zijn scherpe klauwen en met deze harde handen nemen ze die zielen en werpen ze elkaar toe uit die ene pijn in de andere. En daarna trekken zij ze weer uit met scherpe haken en met scherpe klauwen en met menigerhande ander vervaarlijke instrumenten en werpen ze aldus wreed uit de ene pijn in de andere. O mens, dit is al hun genoegen en al hun spel dat ze met elkaar hebben. Hierin verblijden ze zich en dit is hun vrolijkheid. Maar o wee de vrolijkheid, och het is gemengd met onuitsprekelijke droefheid want in hen is een eeuwig gekijf en een oneindige haat en nijd. De duivels en die verdoemde zielen haten elkaar alzo zeer dat men het nimmermeer uitspreken mag want geen mens op deze wereld mag al zoՠn haat en nijd tot de anderen hebben, noch nimmermeer krijgen zoals in de hel is. Och wat staat er van deze haattige en nijdige duivels geschreven. Daar staat aldus van geschreven; ‘Dit zijn diegene die de mensen daartoe brengen dat ze de wellust van hun leven begeren en dat vergankelijke leven zoet maken opdat ze uit het eeuwige leven gestoten worden en die grote onuitsprekelijke blijdschap en genoegen der eeuwige leven met Christus en met zijn heiligen [21v] nimmermeer gebruiken mogen’. |
Die hat ende nijt des duuels die hi to allen menschen heuet MEn mach hier nu vraghen waer omme dat die duuel aldus hatich ende nijdich totten menschen is. om die menschen totter ewigher verdoemenissen te trecken of die duuel daer enige verlichtenis van pijnen af heuet. Daer op is te antworden Neen. Des duuels pijn en zal nummermeer verlichtet werden mer altoes euen groet blijuen. Al waert oeck dat sake dat hy alle die menschen ter hellen brenghen mochte zijn pijn en zoude niet te cleynre zijn Want hoe daer meer menschen verdoemt werden ouermits zijn bedrieghenisse soe zijn pine te meerre is Want si en laten nummermeer af te huylen te carmen ende te claeghen ouer die duuels diese alsoe bedroghen hebben dat si ter hellen ghecomen zijn in de anxtelijcke pine Want hadde die duuel die menschen niet bedroghen zij en waren nummermeer totter ewigher verdoemnissen ghecomen. Mer dit is die rechte sake waer omme dat die duuel op den mensch aldus hatich is totter ewiger verdoemenissen. Die duuel heuet langhe tijt dat hemelrijcke ende dat genoeghelike aensichte ons ghezontmakers xpristi ihesu bezeten in alsoe groete ghenoechte ende vrolicheyt alsmen bedencken mach ende van deser blijscappen is hi ghestoten int afgront der hellen ouermits zijn houerdye. Ende omme dat die mensche die stede verdienen mach daer die duuel in gheset was. ende dat ghenoechlike paradijs der wellusten in blijscappen ewelick besitten mach. ende die duuel daer nummermeer weder comen en mach. Hier omme is de duuel dat benidende ende begheert altoes die menschen tot zunden te trecken op dat die mensche die onbegripelijke blijsscap niet besitten en zal daer hy wt gheworpen is. ende hier omme is hi altoes hatich ende nidich ende bespottet ende pijnighet die vermaledide sielen sonder ontfermherticheyt. Daer is noch een ander reden waer omme die duuel den mensche aldus tempteert ende brenget tot zunden. Die reden is dit. die duuel is quaet ende vol boescheyden ende daerom en mach hi gheen goed doen. mer al zijne wercken die hi doet die zijn quaet. ende daer en is gheen doechde in gheleghen. Die duuel verwijt de verdoemde sielen mit schempelijcke ende smelicke woerden al die zunden daer si om verdoemt zijn Och hoe mach die mensche den ghenen dienen die hem aldus qualijken lonet. O wat blintheyt ende wat beestelicheit is onder den menschen die der werlt ende den duuel dienen ende menen dat hen god mit sinen vutuercoren heylighen die ewelick mit hem in blijscappen leuen lonen sal. [22r] Voerwaer voerwaer dits een quaet opset ende deze menschen zijn in hore boescheyt verblint die dit menen Want waer omme zoude hem die ghene lonen die si niet ghedient en hebben noch den si niet onderdanich gheweest en hebben noch die si sine gheboden niet ghehouden en hebben. Voerwaer voerwaer. hoer loen zal mitten bosen duuelen ghegheuen werden ende nummermeer en zullen si troest noch barmherticheyt bi gode vercrighen. Si dienen den duuel vander hellen ende nochtans willen si van hem gheen loen ontfanghen. ende menen mitten wtuercoren vrienden ende gheselscap ihesu xpristi gheloent te werden. Mer ten mach hem nummermeer ghescien want den ghenen die si ghedient hebben daer zullen si loen af ontfanghen. Die almachtighe god ihesus xpristus onse verlosser seyt zelue int heylige euangelio daer aldus gescreuen state Non potestis deo feruire et mammone. dat is te zeggen. Du en mogheste god ende die werlt beyde ghelijck niet dienen. Wilstu gode dienen zoe moetstu die werelt versmaden want die godlike dinghen zijn teghen der werlt ghenoechte. Ende is dat zake datstu die werlt dienste zoe en moghestu gode niet dienen ende soe en moghestu van gode gheen loen ontfanghen. mer die ghi ghedient hebbet de zal v lonen. Hebstu xpristo ghedient xpristus zal v lonen. mer hebstu den duuel ghedient du moeste inder ewicheyt mit hem gepijnighet werden. Xpristus ihesus ons gezontmaker seyt int euangelio aldus. Die werlt ende ick en gheuen niet een loen. Dat is die dezer werelt dient die wort gheloent mitter ewigher pijnen ende droefenissen. Ende die mi dient die wort gheloent mit der ewigher blijscappen. Hier in mach men openbaerlick verstaen ende mercken dat alle die kinder dezer werlt en behoren gode niet toe. dat zijn die ghene dye in houerdijen in hat ende nijt leuen. ende in eten in drincken ende in ijdel geselcap ende in ijdel cierheyt van cledinghe. ende in anderen wtwendighen dinghen hoere genoechte setten. deze zijn altemael kinder der ewigher verdoemenissen. ende mitten duuelen sullen si ewelick ghepijnighet ende ghequellet werden alsoe veer als si in alsulcken staet bliuen ende gheen penitencie noch biecht voer hoer zunden doen en willen. |
De haat en nijd des duivels die hij tot alle mensen heeft. Men mag hier nu vragen waarom dat de duivel aldus haat en nijdig tot de mensen is om die mensen tot de eeuwige verdoemenis te trekken of die duivel daar enige verlichting van pijnen van heeft. Daarop is te antwoorden; Neen. De duivels pijn zal nimmermeer verlicht worden, maar altijd even groot blijven. Al was het ook zaak dat hij alle mensen ter helle brengen mocht, zijn pijn zou niet kleiner zijn. Want hoe daar meer mensen verdoemd worden vanwege zijn bedrog zo zijn pijn groter is. Want ze laten nimmermeer af te huilen te kermen en te klagen over de duivels die ze alzo bedrogen hebben dat ze ter helle gekomen zijn in de angstige pijn. Want had de duivel die mensen niet bedrogen waren zij nimmermeer tot de eeuwige verdoemenis gekomen. Maar dit is de rechte zaak waarom dat de duivel op de mens aldus haattig is tot de eeuwige verdoemenis. Die duivel heeft lange tijd dat hemelrijk en dat genoeglijke aanzicht van onze gezond maker Christus Jezus bezeten in alzo groot genoegen en vrolijkheid zoals men bedenken mag en van deze blijdschap is hij gestoten in de afgrond der hel vanwege zijn hovaardij. En omdat de mens die plaats verdienen mag daar de duivel in gezet was en dat genoeglijke paradijs der wellust in blijdschap eeuwig bezitten mag en de duivel daar nimmermeer weer komen mag. Hierom benijdt de duivel dat en begeert altijd de mensen tot zonden te trekken opdat die mens die onbegrijpelijke blijdschap niet bezitten zal daar hij uitgeworpen is en hierom is hij altijd haattig en nijdig en bespot en pijnigt die vermaledijde zielen zonder ontferming. Daar is noch een andere reden waarom die duivel de mens aldus verleidt en brengt tot zonden. Die reden is dit. De duivel is kwaad en vol boosheid en daarom mag hij geen goed doen, maar al zijn werken die hij doet die zijn kwaad daar is geen deugd in gelegen. Die duivel verwijt de verdoemde zielen met schampende en smalende woorden alle zonden daar ze om verdoemd zijn. Och hoe mag die mens diegenen dienen die hem aldus kwalijk beloond. O wat blindheid en wat beestachtigheid is er onder de mensen die de wereld en de duivel dienen en menen dat hen God met zijn uitverkoren heiligen die eeuwig met hem in blijdschap leven belonen zal. [22r] Voorwaar, voorwaar dit is een kwade opzet en deze mensen zijn in hun boosheid verblind die dit menen. Want waarom zou men diegene belonen die ze niet gediend hebben, noch die ze niet onderdanig geweest zijn noch die zijn geboden niet gehouden hebben. Voorwaar, voorwaar hun loon zal met de boze duivels gegeven worden en nimmermeer zullen ze troost noch barmhartigheid bij God verkrijgen. Ze dienen de duivel van de hel en nochtans willen ze van hem geen loon ontvangen en menen met de uitverkoren vrienden en gezelschap van Jezus Christus beloond te worden. Maar het mag hen nimmermeer geschieden want diegenen die ze gediend hebben daar zullen ze hun loon van ontvangen. Die almachtige God Jezus Christus onze verlosser zegt zelf in het heilige evangelie daar aldus geschreven staat; ‘Ton potestis deo feruire et mammone’, dat is te zeggen. ‘Je mag God en die wereld beide tegelijk niet dienen.’ Wil u God dienen zo moet u de wereld versmaden want de goddelijke dingen zijn tegen de wereldse genoegens. En is het zaak dat u de wereld dient zo mag ge God niet dienen en zo mag ge van God geen loon ontvangen. Maar die ge gediend hebt die zal u belonen. Hebt u Christus gediend, Christus zal u belonen. Maar hebt u de duivel gediend, u moet in de eeuwigheid met hem gepijnigd worden. Christus Jezus ons gezond maker zegt in het evangelie aldus. ‘De wereld en ik geven geen loon.’ Dat is die deze wereld dient die wordt beloond met de eeuwige pijnen en droefenissen. En die mij dient die wordt beloond met de eeuwige blijdschap. Hierin mag men openbaar verstaan en merken dat alle kinderen van deze wereld God niet toe behoren, dat zijn diegene die in hovaardij en in haat en nijd leven en in eten in drinken en in ijdel gezelschap en in ijdele sierlijkheid van kleding en in anderen uitwendige dingen hun genoegen zetten. Deze zijn allemaal kinderen der eeuwige verdoemenis en met de duivels zullen ze eeuwig gepijnigd en gekweld worden alzo ver als ze in al zulke staat blijven en geen penitentie noch biecht voor hun zonden doen willen. |
Nu salmen verstaen ende mercken in wat manieren dat die duuels ende die zundighe verdoemde menschen ghepinicht ende ghequellet werden DAt fundament der hellen is siedende peck ende zweuel Dit is also verueerliken brant dat een mensche mach gruwelen die dit hoert segghen Och is dit verueerlick te horen segghen hoe anxtelick ende hoe verueerlick moetse dan den ghen wesen die daer ewelick in braden ende
in sieden moeten. Daer is oeck een onuerdrachlick mist ende stinckende roeck alsoe groet dat die schoen ansichten [22v] alsoe zwert zijn ghelikerwijs colen ende eerde. Daer zijn oeck onuerdrachlijke ende wrede wormen die altoes hongherich zijn ende
nummermeer versadet en mogen werden. Hier staet aldus ghescreuen. Men en mach dat cnaghen ende bijten in die helle nummermeer ontgaen. Deze felle wormen doen den vermalediden sielen alsulke ontsprekelike pijn ouermits horen cnaghen ende bijten daer si nummermeer af op en houden noch oeck nummermeer versadet en moghen werden. Mer altoes pijnighen si die sielen myt horen bijten oftet hongyerighe honden waren. In die helle zijn oeck ontellike wormen vuerich fenijnt ende stinckende onreyne als padden ende spinnen. als eghelen. slanghen ende aderen. egedissen ende draken ende al onreyne ende fenijnde wormen diemen bedencken mach. dese cruypen omme die vermaledide sielen ende suykense ende stekense ende bijtense iamerlick in allen leden. Ende deze gruwelike wormen cruypen hem oeck tot alle leden vut. als vten monde daer si onnute ende quade woerden mede ghesproken hebben. Vut den oren si onbetamelike dinghen mede ghehoert hebben. ende daer si oeck dat woert godes mede ghehoert hebben dat si van hem verdreuen hebben ende daer niet op geachtet en hebben. Vut den handen daer si ontschamelike dinghen mede ghestaltet hebben. Ende si werden ontsprekelik ghepinighet in allen leden daer si mede ghezundighet hebben. Deze onghenadelike wormen doen die voerdoemde sielen alsoe grote verueerlike pijn an dat hem duncket dat si hoer lede te scoren ende te bersten van bouen tot beneden ouermits die ontsprekelige grote anxtelike pijne. |
Nu zal men verstaan en merken in wat manieren dat door de duivels de zondige verdoemde mensen gepijnigd en gekweld worden. Dat fundament der hel is ziedend pek en zwavel. Dit is een alzo vervaarlijke brand dat een mens mag gruwelen die dit hoort zeggen. Och is dit vervaarlijk te horen zeggen, hoe angstige en hoe vervaarlijk moet het dan diegenen wezen die daar eeuwig in braden en in zieden moeten. Daar is ok een onverdraagzame mist en stinkende rook alzo groot dat die mooie aanzichten [22v] alzo zwart zijn gelijkerwijs kolen en aarde. Daar zijn ook onverdraagzame en wrede wormen die altijd hongerig zijn en nimmermeer verzadigd mogen worden. Hier staat aldus geschreven. Men mag dat knagen en bijten in de hel nimmermeer ontgaan. Deze felle wormen doen de vermaledijden zielen al zulke onuitsprekelijke pijn vanwege hun knagen en bijten waarvan ze nimmermeer ophouden noch ook nimmermeer verzadigd mogen worden. Maar altijd pijnigen ze die zielen met hun bijten of het hongerige honden waren. In de hel zijn ook ontelbare wormen die vurig, giftig en stinkend en onrein zijn als padden en spinnen als bloedzuigers, slangen en adders, hagedissen en draken en alle onreine en venijnige wormen die men bedenken mag. Dezen kruipen om die vermaledijde zielen en zuigen ze en steken ze en bijten ze jammerlijk in alle leden. En deze gruwelijke wormen kruipen hen ook alle leden uit als uit de mond waarmee ze onnutte en kwade woorden meegesproken hebben. Uit de oren waarmee ze onbetamelijke dingen gehoord hebben en daar ze ook dat woord God mede gehoord hebben dat ze van hen verdreven hebben en daar niet op geacht hebben. Uit de handen daar ze onbeschaamde dingen mee gesteld hebben. En ze worden onuitsprekelijk gepijnigd in alle leden waarmee ze gezondigd hebben. Deze ongenadige wormen doen die verdoemde zielen alzo grote vervaarlijke pijn aan dat ze denken dat ze hun leden scheuren en te barsten van boven tot beneden vanwege die onuitsprekelijk grote angstige pijn. |
Hoe die verdoemede sielen begheren te steruen. mer ten mach hem nummermeer ghescien DIe verdoemde vermaledide sielen begheren altoes te steruen. ende ropen iamerlick mit huylen mit carmen. mit crijsschen naden ewighen doot te steruen op dat hoer pijne een eynde mochte hebben mer och laci hoer roepen is al omme niet hare stemmen en werden nummermeer to enighen tijden verhoert. Want van hem staet aldus ghescreuen. Hoer roepen ende hoer carmen en zal nummermeer eynde hebben ende inder ewicheyt en zullen si nummermeer ghetroestet werden. Want in der ewicheyt moet si altoes leuen. Ende [23r] in also onghenadelicke pijne ende hoer pine en sal nummermeer vermindert ofte cleynre worden. Mer si sal altoes duerachtich ende onuerganckelick wesen O onghenadige pijne hoe onsalich is die mensce de mit di ewelic moet ghequellet ende
ghepinighet worden. Dese sielen die in aldustanigher pinen liggen
roepen ende crijssen mit iamerlijcken carmen mit hantslaghen
mit wenen seggende aldus. Vermaledijt moet zijn die buyck die mi ter werlt ghedragen heeft Vermaledijt moet zijn vader ende moeder die mi ter werlt opgheuoet hebben Vermaledijt moeten zijn alle die gheene die mij te neghende lede toe horen. Vermaledijt moet zijn al dat gheslachte der menschen. |
Hoe die verdoemde zielen begeren te sterven, maar het mag hen nimmermeer geschieden. Die verdoemde vermaledijde zielen begeren altijd te sterven en roepen jammerlijk met huilen, met kermen, met krijsen naar de eeuwigen dood te sterven opdat hun pijn een einde mocht hebben, maar helaas, hun roepen is al om niet, hun stemmen worden nimmermeer te enige tijden verhoord. Want van hen staat aldus geschreven. ‘Hun roepen en hun kermen zal nimmermeer einde hebben en in de eeuwigheid zullen ze nimmermeer vertroost worden. Want in de eeuwigheid moeten ze altijd leven.’ En [23r] in alzo ongenadige pijn en hun pijn zal nimmermeer verminderd of kleiner worden. Maar het zal altijd duurzaam en overgankelijk wezen. O ongenadige pijn, hoe onzalig is die mens die met de eeuwig moet gekweld en gepijnigd worden. Deze zielen die in al dusdanige pijnen
liggen roepen en krijsen met jammerlijk kermen, met handengeklap, met wenen zeggen aldus. ‘Vermaledijt moet zijn die buik die mij ter wereld gedragen heeft. Vermaledijt moet zijn vader en moeder die mij ter wereld opgevoed hebben. Vermaledijt moeten zijn al diegene die mij te negende lid toebehoren. Vermaledijt moeten zijn alle geslachten der mensen.’ |
Van die gruwelijcke dieren dye in die helle zijn. ende van die anxtelicke pine die si den verdoemde sielen aen doen HIer zalmen nu voert weten dat in de helle zijn onuerdraechlijke rasende helsche dieren die alsoe verwoet ende rasende zijn datmen hoer verwoetheit nummermeer vutspreken en mach. Als helsche honden. beren. leeuwen. woluen. draken. lijndewormen. ende menigerhande ander dieren die also onbekent ende vreesselick zijn alsmen bedencken mach De verdoemde sielen werden oeck doer dijstel ende dornen ghetogen dat hen velle ende vleysche daer aen blijft hanghen ende dat bloet springhet hem tot allen leden vut overmits die gruwelicke pine. Sij werden oeck opghehanghen in allen leden daer si in ghezundighet hebben. in heetten in couden in stanck in roeck ende also iamerlick werde si gheperst ende ghepinighet dat hem duncket alle hoer leden te bersten ouermits den groten verueerlicken pinen daer si mede ghepinicht werden. |
Van die gruwelijke dieren die in die helle zijn en van die angstige pijn die ze de verdoemde zielen aandoen. Hier zal men nu voort weten dat in de hel zijn onverdraagzame razende helse dieren die alzo verwoed en
razend zijn dat men hun verwoedheid nimmermeer uitspreken mag. Als helse honden, beren, leeuwen, wolven, draken, lintwormen en menigerhande ander dieren die alzo onbekend en vreselijk zijn als men bedenken mag. De verdoemde zielen worden ook door distels en dorens getrokken zodat hen het vel en vlees daaraan blijft hangen en dat bloed springt hen tot allen leden uit overmits die gruwelijke pijn. Ze worden ook opgehangen in alle leden waarin ze gezondigd hebben, in hitte, in koude, in stank, in rook en alzo jammerlijk worden ze geperst en gepijnigd zodat ze denken dat al hun leden te barsten gaan vanwege de groten vervaarlijke pijnen waarmee ze gepijnigd worden. |
Van die onbekentheyt der verdoemeder sielen ende van die verwintinge ende schempelike woerden die si tot malcanderen segghen IN die ewige verdoemenisse en is ghene wijsheyt. noch cloecheyt [23v] noch conste noch loesheyt ofte scalcheit ofte gheen reden ofte verstant. Mer daer is alle onbekentheyt ende alle onredelicheyt ende alle disperacie ende twidrachticheyt. Ende daer en is gheen wijsheyt noch vroetheyt. Want hoe wijs. hoe scalck hoe cloeck hoe loes hoe vroet hoe bekent dat de mensche inder werlt gheweest heuet. als hi in die hel comt so is hi ghelijckerwijs als die onnoselste simpelste mensche die ye inder werlt gecomen is ofte vmmermeer mach comen. Want al die verstandenisse is verwandelt in een onbekende beestelicheyt. Ende ouermits die grote pijne die die mensce liden moet so en is in hem ghene verstandenisse. ende gheen reden en machmen in hem vinden mer alle onbekentheyt ende onstuerichheyt. Daer is also groten hat ende nijt onder den verdoemde sielen datmen daer nummermeer ghenen vrede en heuet. Mer daer is altoes een ewighe twidrachticheyt. Van desen kijf die si mit malcanderen hebben schriuet die gloriose apostel sinte paulus seggende aldus in zijn epistole. Die hat ende nijt in die helle sal ewelick dueren. In die helle en is nummer vrede nummermeer ruste nummermeer vrientscap. Mer daer is al onurede onruste ende onurienscap. daer is oec hat ende nijt ende alle quaetheyt ende bitterheyt Die ouders haten die kinderen. ende die kinder haten die ouders. die een vrient haet den anderen. Want si malcanderen daer toe ghebracht hebben dat si in die anxtelike pijne ghecommen zijn. ouermits vrientscappen ghenoechte ende ydel glorie deser werlt. Iae daer is alsulcken hat ende nijt onder den onsalighen sielen mochten si malcanderen te schoren van lede tot leden si en soudens niet laten ouermits die anxtelicke pijne die si moeten liden |
Van de onbekendheid der verdoemde zielen en van het verwijten en schampende woorden die ze tot elkaar zeggen. In die eeuwige verdoemenis is geen wijsheid, noch kloekheid, [23v] noch kunst, noch loosheid of schalksheid of geen reden of verstand. Maar daar is alle onbekendheid en alle onredelijkheid en alle wanhoop en tweedracht. En daar is geen wijsheid noch verstandigheid. Want hoe wijs, hoe schalks, hoe kloek, hoe loos, hoe verstandig, hoe bekend dat de mens in de wereld geweest was, als hij in de hel komt zo is hij op gelijke wijze als die onschuldigste simpelste mens die ooit in de wereld gekomen is of immermeer mag komen. Want alle verstand is veranderd in een onbekende beestachtigheid. En vanwege die grote pijn die de mens lijden moet zo is in hem geen verstand en geen reden mag men in hem vinden, maar alle onbekendheid en onbeheersbaarheid. Daar is alzo grote haat en nijd onder de verdoemde zielen zodat men daar nimmermeer geen vrede heeft. Maar daar is altijd een eeuwige tweedracht, Van dit kijven die ze met elkaar hebben schrijft de glorieuze apostel Sint Paulus en zegt aldus in zijn epistel. ‘Die haat en nijd in de hel zal eeuwig duren.’ In de hel is nimmer vrede, nimmermeer rust, nimmermeer vriendschap. Maar daar is alles onvrede, onrust en geen vriendschap, daar is ook haat en nijd en alle kwaadheid en bitterheid. De ouders haten de kinderen en de kinderen haten de ouders. De ene vriend haat de andere. Want ze hebben elkaar daartoe gebracht dat ze in die angstige pijn gekomen zijn vanwege vriendschappen, genoegen en ijdele glorie van deze wereld. Ja, daar is al zulke haat en nijd onder de onzalige zielen, mochten ze elkaar verscheuren van lid tot lid, ze zouden het niet laten vanwege die angstige pijn die ze moeten lijden. |
Vanden groten dwanck die in dye helle is. DIe bedroefde sielen en hebben ghene vriheyt als tot eenen voetstap toe. Mer si ligghen ghebonden ende ghesloten mit gloyenden yseren banden ende ketenen alsoe vast dat si niet een lit rueren en moghen. Die stockers diese binden dat zijn wrede quade nijdighe duuelen die alre gruwelickste helsche honden diemen bedencken mach. Dese en laten nummermeer af die sielen te pinighen. Dese anxtelicke duuels sluyten dye onsalighe sielen mit groten scharen bij malcanderen mit gloyenden ijseren banden ende werpense ende tollense ghelijckerwijs ofte men enen bal van die een stede op die ander worpe. Nummermeer en moghen si rusten noch ophouden een oghenblick sonder pinighen Mer altijt worden si ghestoten ende ghepinicht sonder ontfermherticheyt Hier af sprect dauid inden psalter O wie sal die banden der onsaligher ontsluten moghen daer si in ghebonden zijn. ofte wie salse moghen verlossen [24r] Vorwaer niemant. Want nummermere en moghen si verlost worden. noch hoer banden en moghen nummermeer ontsloten worden O lieue mensche ouerdencket desse gruwelijcke anxtelijcke pijne des helscen vuers ende dat wrede geselschap der duuelen. ende en wilt doch vmmer niet mistrostich worden int gheloue mer bliuet stantachtich ende betrouwet altoes in die ontfermherticheyt gods Want zonder die hulpe ende die barmherticheyt godes. en moghestu nummermeer salich worden Want ons lieue here ihesus xpristus de seyt selue in sinen heylighen euangelio. Sonder mi en mach niemant salich oft ghezont worden. Recht oft hi segghen soude Ick bin die wech der salicheyt ende die in desen weghe niet en wandelt die en mach nummermeer salich worden. mer hi gaet tot die ewighe verdoemnisse Alle die ghene die in vleyschelijcker ghenoechten mit malcanderen gheleeft hebben op dese werlt. ende dye gene die in hat ende nijt gheleuet hebben. dese en laten nummermeer af malcanderen te pinighen ende te quellen mit schempen. ende verwijten tot malcanderen. die ene verwijtet den anderen alle lasterlicheyt der verdoemenisse. Op dat die een den anderen pinighen ende quellen mach. ende op dat haer verdoemenisse te zwaerder wesen mach |
Van de grote dwang die in de hel is. Die bedroefde zielen hebben geen vrijheid dan tot een voetstap toe. Maar ze liggen gebonden en gesloten met gloeiende ijzen banden en kettingen alzo vast zodat ze geen lid roeren mogen. De stokers die ze binden dat zijn wrede kwade nijdige duivels de aller gruwelijkste helse honden die men bedenken mag. Deze laten nimmermeer af die zielen te pijnigen. Deze angstige duivels sluiten die onzalige zielen met grote scharen bij elkaar met gloeiende ijzeren banden en werpen ze en tollen ze op gelijke wijze of men een bal van de ene plaats op de andere wierp. Nimmermeer mogen ze rusten noch ophouden een ogenblik zonder pijnigen. Maar altijd worden ze gestoten en gepijnigd zonder ontferming. Hiervan spreekt David in de psalm. ‘o, wie zal die banden der onzalige openen mogen waarin ze gebonden zijn of wie zal ze mogen verlossen.’ [24r] Voorwaar niemand. Want nimmermeer mogen ze verlost worden, noch hun banden mogen nimmermeer ontsloten worden. O lieve mens, overdenk deze gruwelijke angstige pijn der helse vuur en dat wrede gezelschap des duivels en wil doch immer niet mistroostig worden in het geloof, maar blijf standvastig en vertrouw altijd in de ontferming Gods. Want zonder die hulp en de barmhartigheid God mag u nimmermeer zalig worden. Want ons lieve heer Jezus Christus die zegt zelf in zijn heilige evangelie. ‘Zonder mij mag niemand zalig of gezond worden.’ Recht of hij zeggen zou; ‘Ik ben de weg der zaligheid en die in deze weg niet wandelt die mag nimmermeer zalig worden, maar hij gaat tot de eeuwige verdoemenis. Alle diegene die in vleselijke genoegen met elkaar geleefd hebben op deze wereld en diegene die in haat en nijd geleefd hebben, dezen laten nimmermeer af elkaar te pijnigen en te kwellen met schampen en verwijten tot elkaar. De ene verwijt het de andere alle laster der verdoemenis. Opdat die ene de andere pijnigen en kwellen mag en opdat zijn verdoemenis te zwaarder wezen mag. |
Hoe die verdoemde van gode ende van allen heylighen versceiden zullen wesen ende hoe grote pijne dat hem dat wesen sal. IN die helle en is gheen hope noch gheloue ofte liefte ofte vrienscap. Ten iersten so en is in die helle gheenen hope noch enich troest mer een ewighe mistroest ende ongheloue Want si en doruen nummermeer hopen dat si tot enijgher tijt gheurijet ofte verlost moghen worden. Sij en mogen mit alle den scat der werlt nummermeer ghecost werden Daer en baet noch siluer noch costelike stenen. Ia dat een verdoemde siele alle die schat deser werlt gheuen mochte dat hoer pijn daer enen dach mede geurijet mochte zijn ten zoude hoer nochtans niet gheschien moghen. Alle verdoemde sielen zijn in ontsprekelike mistroesticheyt. Iae mochten si alsoe veel hopens hebben als tot eenre vren verlichtenisse toe daer souden si hem in verblijden. Mer dat is toe late nummermeer en moghen si enighe ghenade vercrigen. Want daer staet geschreuen. In inferno nulla est redemptio. Dat is te seggen In die helle en is ghene verlossinghe. of daer en sal nummermeer gheene verlossinghe comen. Die verdoemde sielen zijn verscheyden vander heyligher drye uoldicheyt. Ten yersten van gode den vader. Van gode den soen. Van gode den heylighen gheest. Hier omme hebben si alsoe grote droefenisse datmens nummermeer vutspreken en mach. ende dit hebben si altoes in ghedenckenissen ende in haer memorie [24v] Si zijn oeck ewelick verscheyden van alle dat gheminde ghenoechlike geselscap des hemelschen heers. Si zijn mede verscheyden van alle die lieue heylighe engelen van allen archangelen van allen wtuercoren lieuen martelaren van allen confessoren ioncfrouwen ende oeck mede van allen heylighen Och och dese grote ontsprekelike blijscappe ende genoechte hebben si versuymt ouermits een wenich tijtlijker ghenoechten deser werlt. O vermaldide ydel glorie o hoe dwaes zijn die menschen de di begeren te ghebruken want si verliesen overmits di die ewighe glorie die altoes dueren sal. Si hebben ouer ghegeuen dat ghenoechlike gheselscappe des hemelscen houes ende si zijn ghedeelt mitten wreeden bosen duuelen daer si in ewicheyden altoes mede ghequelt ende ghepinighet sullen werden. Hoer troeste ende hoer hopen sal sonder eynde wesen ende die gruwelike ontsprekelike pijn en sal nummermere een eynde hebben. Hoer ghenoechte ende blijscap sal altoes ghemenghet wezen mit droefenisse want hen en sal nummermeer enighen troest noch ghenade van gode gheschien Mochten die verdoemde ghenade tot enigher tijt crighen alle hoer pine en soude hem niet verdrieten. noch swaer duncken te wesen. |
Hoe die verdoemde van God en van alle heiligen verscheiden zullen wezen en hoe grote pijn dat hem dat wezen zal. In die hel is geen hoop noch geloof of liefde of vriendschap. Ten eerste zo is in die hel geen hoop noch enige troost, maar een eeuwige mistroost en ongeloof. Want ze durven nimmermeer hopen dat ze tot enige tijd bevrijd of verlost mogen worden. Zij mogen met de hele schat der wereld nimmermeer vrijgekocht worden. Daar baat noch zilver noch kostbare stenen. Ja, dat een verdoemde ziel de hele schat van deze wereld geven mocht zodat zijn pijn daar een dag mee bevrijd zijn, het zou hen nochtans niet geschieden mogen. Alle verdoemde zielen zijn in onuitsprekelijke mistroost. Ja, mochten ze alzo veel hoop hebben als tot een uur verlichting toe, daar zouden ze zich in verblijden. Maar dat is te laat, nimmermeer mogen ze enige genade verkrijgen. Want daar staat geschreven. ‘In inferno nulla est redemptio.’ Dat is te zeggen; ‘In de hel is geen verlossing of daar zal nimmermeer geen verlossing komen.’ Die verdoemde zielen zijn verscheiden van de heilige Drievuldigheid. Ten eerste van God de vader. Van God de zoon. Van God de heilige geest. Hierom hebben ze alzo grote droefheid dat men het nimmermeer uitspreken mag en dit hebben ze altijd in gedachte en in hun memorie. [24v] Ze zijn ook eeuwig verscheiden van alle geminde genoeglijke gezelschap der hemelse leger. Ze zijn mede verscheiden van alle lieve heilige engelen en van alle aarstengels en van allen uitverkoren lieve martelaren en van allen belijders, jonkvrouwen en ook mede van alle heiligen. Och, och deze grote onuitsprekelijke blijdschap en genoegen hebben ze verzuimd vanwege een weinig tijdelijk genoegen van deze wereld. O vermaledijde ijdele glorie, o hoe dwaas zijn die mensen die dit begeren te gebruiken want ze verliezen overmits de eeuwige glorie die altijd duren zal. Ze hebben overgegeven dat genoeglijke gezelschap van het hemelse hof en ze zijn gedeeld bij de wrede boze duivels daar ze in eeuwigheid altijd mee gekweld en gepijnigd zullen worden. Hun troost en hun hoop zal zonder einde wezen en die gruwelijke onuitsprekelijke pijn zal nimmermeer een einde hebben. Hun genoegen en blijdschap zal altijd gemengd wezen met droefenis want hen zal nimmermeer enige troost noch genade van God geschieden. Mochten die verdoemde te eniger tijd genade krijgen, al hun pijn zou hen niet verdrieten, noch zwaar denken te wezen. |
Van twee die alre meeste ende zwaerste pijnen die de verdoemde inder hellen hebben. HIer salmen weten dat onder allen verdoemden menschen zijn twe sonderlinghe grote pinen. dit zijn die meeste pinen daer die verdomede mede ghepijnighet werden Die yerste pine is want si die tijt der gracien verloren hebben ende dat ewighe leuen hebben versmaet ende hem seluen mit willen ouermits een wenich tijtlijcker genoechten verdoemt hebben ende hem seluen onder die helsche honden gheset hebben. ende daer ewelick af ghepinighet te worden Hier omme zijn si op hem seluen alsoe quaet dat si hem seluen te stucken biten mit crabben mit stoten mit slaen ende mit menigerhande mistroesticheyt dye si hem seluen aen doen. Want si zijn vol bitterheyt ende verkeertheyt des herten. Si zijn op hem seluen alsoe quaet ghelikerwijs oftet rasende honde waeren. Want si zijn selue een sake hoerre pijnen ende hoerre ewigher verdoemenissen Bi desen sielen staen die wrede duuels ende bespottense mit smeliken schempeliken woerden. Dit zijn die woerden O du schone siele o du edel siele hoe scone heeft di god ghescapen ende ghemaect ende hoe lelick bistu gheworden ouermits dijn sunden. du biste op di seluen alsoe hatich dattu di seluen pinigheste. wij en behoeuen di niet te pinighen du spaerste onsen arbeyt Dit segghen die wrede [25r] bose duuels tot schempe ende laster der ellendigher verdoemder sielen Mer nochtans en pinighen si die sielen te min niet als hier voer gheschreuen is. Die gloriose apostel sinte Matheus seyt. Die tijt der penitencien hebben is versuymt. ende die daghen der beteringhe van zunden die zijn voerbij gegaen ende die gloriose tijt en zal hem nummermeer weder ghegeuen werden. Want doe hi hem ghegeuen was doe versmaden si hem ende en woudens niet hebben Och of die verdoemde sielen nu die tijt hadden dye si versuymt ende verloren hebben ouermits die ydele glorie desser werelt ende overmits horen stinckenden zunden ende ouermits een wenich vleyschelijcker ghenoechten die si nummermeer en moghen weder crighen Ia mochte een verdoemde siel die tijt weder crijghen alle die penitencie die die gheheele werelt in heuet ende die alle die menschen doen moghen dat zoude si gheerne doen ende dat zoude hoer lichte duncken toe zijn Mer dat is te late. daer en baet gheen carmen noch claghen noch daer en baetet gheen iamerlick bidden Want het is al omme niet dat si bidden. Iae mochten si enen dach ofte een vuer hebben daer si barmherticheyt in mochten verdienen. als wi moghen zoe langhe als wi leuen wat gruweliker exempel zouden si ons gheuen. Het en waer gheen wonder. zij en zouden menighen mensche vut den sinne brenghen ouermits haer iamerlike misbaer dat si hebben zouden omme te vercrighen enighe ghenade ofte verghiffenisse Och wat sal die mensce segghen die niet alleen die tijt en verliest alse die ghene die slapen. mer oec mit menighen groten zunden alle zijn daghen boeselick ende onnuttelick toe brenct |
Van twee de allergrootste en zwaarste pijnen die de verdoemden in de hel hebben. Hier zal men weten dat onder alle verdoemden mensen zijn twee bijzonder grote pijnen. Dit zijn de grootste pijnen daar die verdoemden mee gepijnigd worden. De eerste pijn is, omdat ze de tijd der gratie verloren en dat eeuwige leven hebben versmaat en zichzelf willens vanwege een weinig tijdelijk genoegen verdoemd en zichzelf onder de helse honden gezet hebben en daarvan eeuwig gepijnigd te worden. Hierom zijn ze op zichzelf alzo kwaad dat ze zichzelf te stukken bijten met krabben, met stoten, met slaan en met menigerhande mistroostigheid die ze zichzelf aan doen. Want ze zijn vol bitterheid en verkeerdheid van het hart. Ze zijn op zichzelf alzo kwaad gelijkerwijs of het razende honden waren. Want ze zijn zelf een zaak van hun pijnen en hun eeuwige verdoemenis. Bij deze zielen staan die wrede duivels en bespotten ze met smalende schampende woorden. Dit zijn die woorden; ‘O u mooie ziel, o u edele ziel, hoe mooi heeft God u geschapen en gemaakt en hoe lelijk bent u geworden vanwege uw zonden. U bent van u zelf zo gehaat zodat u zichzelf pijnigt. Wij behoeven u niet te pijnigen, u spaart onze arbeid. Dit zeggen die wrede [25r] boze duivels tot schimp en laster der ellendige verdoemder zielen. Maar nochtans pijnigen ze die zielen niet minder dan hiervoor geschreven is. Die glorieuze apostel Sint Mattheus zegt. ‘De tijd der penitenties hebben ze verzuimd en de dagen der verbetering van zonden die zijn voorbijgegaan en die glorieuze tijd zal hem nimmermeer weer gegeven worden. Want toen het hen gegeven was toen versmaden ze het en wilden het niet hebben.’ Och of die verdoemde zielen nu die tijd hadden die ze verzuimd en verloren hebben vanwege die ijdele glorie van deze wereld en overmits hun stinkende zonden en vanwege een weinig vleselijk genoegen die ze nimmermeer mogen terugkrijgen. Ja, mocht een verdoemde ziel die tijd weer krijgen en alle penitentie die de gehele wereld in heeft en die alle mensen doen mogen dat zouden ze graag doen en dat zou hen licht denken te zijn. Maar dat is te laat. Daar baat geen kermen noch klagen, noch daar baat geen jammerlijk bidden. Want het is al om niet dat ze bidden. Ja, mochten ze een dag of een uur hebben waarin ze barmhartigheid mochten verdienen, zoals we mogen zo lang als we leven, wat gruwelijk voorbeeld zouden ze ons geven. Het was geen wonder, zij zouden menige mens uit de zinnen brengen vanwege hun jammerlijke misbaar dat ze hebben zouden om te verkrijgen enige genade of vergiffenis. Och wat zal die mens zeggen die niet alleen die tijd verliest zoals diegene die slapen. Maar ook met menige grote zonden die al zijn dagen boos en onnuttig doorbrengt. |
Wat staet van aldustaenighen menschen ghescreuen. O vermaledide creaturen ist niet ghenoch dat ghi die tijt dijnre penitencien qualijcken toe brenghet. ghi en moet oeck andere menschen van penitencien ende doechdelicke werken trecken. laet di ghenoeghen mit dijne boesheyt ende quaetheyt ende en brenghet doch gheen ander simpele goede menschen tot boesheyt noch oeck tot zunden Wilstu di zeluen verdoemen soe en brenghe niemant meer totter ewiger verdomenissen. laet dij mit dijnre quaetheyt ghenoeghen Hier omme o wtuercoren mensche ouerlegghet in dijne herte nu te voren also lange alstu die tijt heueste die du nu alle daghen qijt gaetste want voerwaer onder alle dinghen deser boser werlt en is niet costelijcker ende niet duerbaerre noch oeck niet beter dan die tijt want ouermits desen wercken die wi in dese teghenwoerdighe tijt doen sullen wi ewelick gheloent werden Is dat sake dat wi goede wercken doen ende ons leuen eynden in doechden soe sullen wi gheloent werden mit onsprekeliker blijscappen ende ghenoechten. Mer ist dat sake dat wij quade werken doen soe sullen wi gheloent werden mitter ewigher pinen der hellen. [25v] Mer och leider menich mensche en achtet nu niet snoder noch onweerder dan die tijt. Want men doet menighe grote sunde. niet alleen omme die ghenoechte mer omme die tijt daer mede te verdriuen. Si seggen laet ons dit ofte dat bedriuen op dat wi ons tijt daer mede vergheten moghen want het is goede tijt cortinghe. Aldustanighe menscen ist van node dat si aen sien den heylighen apostel gods sinte paulus ende horen dat hi seyt in zijn epistel totten hebreen daer aldus ghescreuen staet. Wi en moghen gode nummermeer voldancken dat hij ons aldus langhe tijt verleent heeft onse zunden te beteren. ende laet ons leuen op dat wijse beteren moghen Och besiet hoe menighen mensce dat god heuet ghedodet die versmoert zijn in horen stinckenden zunden ende ewelick verdoemet zijn. Waer omme moghen wij al dus dwaesselick seggen dat wi niet en weten waer moede dat wi dese tijt toe brenghen zullen. Moghen wi gode niet wel dancken dat hij ons aldus langhe spaert ende tijt gheuet onse zunden te beteren. Sijn wi niet alsoe zundich als menighe die god in sinen zunden heeft laten smoren. Iae ick hebbe anxte dat wi dicwijl veel zundigher zijn ende nochtans is hi ons ghenadich ende spaert ons ende gheuet ons langhe tijt onse zunden te beteren. Mer o wee den ghenen die horen tijt toe brenghen ouermits ydelheyt ende quaetheyt. het waer hem beter dat zij niet gheboren en waren. Want ho wenich dat si dese tijt der verdiensten achten si moeten nochtans daer reden van gheuen voerden strenghen ordel gods. Och wat zullen si seggen die horen tijt onnuttelik ende qualick toe gebracht hebben. Och wat strengher ordel zullen ontfanghen te ionxten daghe vanden rechtueerdighen richter |
Wat staat van al dusdanige mensen geschreven. O vermaledijde creaturen, is het niet genoeg dat gij de tijd van uw penitenties kwalijk doorbrengt. Ge moet ook andere mensen van penitenties en deugdelijke werken trekken. Laat ge vergenoegen met uw boosheid en kwaadheid en breng doch geen andere eenvoudige goede mensen tot boosheid noch ook tot zonden. Wil u zichzelf verdoemen zo breng niemand meer tot de eeuwige verdoemenis, laat u met uw kwaadheid vergenoegen. Hierom o uitverkoren mens, overleg in uw hart nu tevoren alzo lang al u de tijd hebt die u nu alle dagen kwijtraakt, want voorwaar onder alle dingen van deze boze wereld is er niets kostbaarder en niets duurder noch ook niet beter dan die tijd want vanwege deze werken die we in deze tegenwoordige tijd doen zullen we eeuwig beloond worden. Is het zaak dat we goede werken doen en ons leven eindigen in deugden zo zullen we beloond worden met onuitsprekelijke blijdschap en genoegen. Maar is het zaak dat wij kwade werken doen zo zullen we beloond worden met de eeuwige pijnen der hel. [25v] Maar och helaas, menig mens achten nu niet snoder noch onwaardiger dan de tijd. Want men doet menige grote zonde en niet alleen om dat genoegen, maar om de tijd daarmee te verdrijven. Ze zeggen laat ons dit of dat bedrijven opdat we onze tijd daarmee vergeten mogen want het is goede tijdkorting. Al dusdanige mensen is het nodig dat ze aanzien de heiligen apostel Gods Sint Paulus en horen wat hij zegt in zijn epistel tot de Hebreers daar aldus geschreven staat. ‘Wij mogen God nimmermeer volledig bedanken dat hij ons aldus lange tijd verleend heeft om onze zonden te verbeteren en laat ons leven op die wijze dat we het verbeteren mogen.’ Och beziet hoe menige mens die God heeft gedood die vermoord zijn in hun stinkende zonden en eeuwig verdoemd zijn. Waarom mogen wij aldus dwaas zeggen dat we niet weten waarmee dat we deze tijd doorbrengen zullen. Mogen we God niet wel danken dat hij ons aldus lang spaart en tijd geeft onze zonden te verbeteren. Zijn we niet alzo zondig als menigeen die God in zijn zonden heeft laten smoren. Ja, ik heb angst dat we vaak veel zondiger zijn en nochtans is hij ons genadig en spaart ons en geeft ons lange tijd onze zonden te verbeteren. Maar o wee, diegenen die hun tijd doorbrengen vanwege ijdelheid en kwaadheid. Het was hen beter dat zij niet geboren waren. Want hoe weinig dat ze deze tijd der verdiensten achten, ze moeten nochtans daar reden van geven voor het strenge oordeel van God. Och wat zullen ze zeggen die hun tijd onnut en kwalijk doorgebracht hebben. Och wat streng oordeel zullen ze ontvangen te jongste dag van de rechtvaardige rechter. |
wat groter pine dattet den verdoemeden sielen wesen sal dat aensicht godes nummermeer in vrouden te sien. Men sal hier voert weten ende verstaen die anderde pine der verdoemder sielen ende des duuels. Welcke is dese dat si dat anschijn xpristi nummermeer en moghen aenschouwen. Ende dit is hem die alre meeste pijn. Iae si zullen dat aensichte gods te ionxten daghe aenschouwen Als die strenghe richter sentencie sal gheuen ouer de ghebenedide ende ouer die vermaledide. Mer o wee des schouwens Want dat zal hem wesen tot haer ewighe verdoemenisse. Mer het sal den ghebenediden die alre meeste vroude ende blijscappe wesen dat genoechlike aensichte xpristi ihesu aen te sien in ontsprekeliker vrouden ende blijscappen. ende daer omme salt den vermalediden dye alre meeste pine wesen aen te schouwen [26r] Als hi tot hem spreken sal. Discedite a me maledicti in ignem eternam. dat is te seggen. Gaet van mi ghi vermaledide in dat ewighe vuer dat den duuel ende sinen ghesellen bereyt is van aenbeginne der werelt. Ghelikerwijs als geschreuen staet in dat heylighe euangelio Die verdoemde sullen confuus ende bescaemt staen voer dat aensicht ons heren ihesu xpristi. Si en sullen niet een woert weten te antwoerden voerden richtstoel. Mer zij sullen verordelt worden totter ewigher verdoemenissen Hier af so sprect die heylighe apostel sinte paulus seggende aldus. Hoer vroude sal worden verwandelt in droefenisse ende die glorie sal ghemenghet wesen mit ontspreekelike bitterheyt. Want zy moeten ewelick ende altoes in allen pinen bliuen ende nummermeer en sullen zij sonder pijne wezen noch nummermeer en sal hoer pine vermindert wesen. ende dat aensichte godes en sullen si nummermeer in vrouden noch in blijscappen aenschouwen. Want al is dat sake dat de verdoemde onsen here ten ordel zullen sien. si en zullen nochtans zijn godheyt niet sien. Si en sullen die godheyt des vaders niet sien moghen noch die godheyt des heylighen gheestes Mer si sullen alleen aenschouwen den soen godes die dat menschelijke geslachte verlost heuet mit een ontellick gheselscap der heylighen ende der engelen. ghelikerwijs als een almachtich god ende een richter ouer die leuendighen ende doden Die sentencie ende dat ordele dat die verdoemde van hem horen sullen sal soe wreet wesen dat gheen mensce dat bedencken en mach hoe strenge dattet den verdoemden sal wesen te horen. Ende die sentencie die hy sinen vutuercoren vrenden toe spreken sal die sal alsoe ghenoechlijcke zoete wesen sinen wtuercoren vrienden te horen dat geen mensche en soude die vroude ende die blijscappen moghen bedencken. |
Wat grote pijn dat het de verdoemde zielen wezen zal dat aanzicht van God nimmermeer in vreugden te zien. Men zal hier voort weten en verstaan de volgende pijn der verdoemde zielen en de duivels. Dat is deze dat ze dat aanschijn van Christus nimmermeer mogen aanschouwen. En dit is hen de allergrootste pijn. Ja, ze zullen dat aanzicht van God te jongste dag aanschouwen. Als de strenge rechter uitspraak zal geven over de gebenedijde en over die vermaledijde. Maar o wee, dat aanschouwen. Want dat zal hen wezen tot hun eeuwige verdoemenis. Maar het zal de gebenedijde de aller grootse vreugde en blijdschap wezen dat genoeglijke aanzicht van Christus Jezus aan te zien in onuitsprekelijke vreugden en blijdschap. En daarom zal het de vermaledijde de allergrootste pijn wezen te aanschouwen [26r] als hij tot hen spreken zal. 'Discedite a me maledicti in ignem eternam,'dat is te zeggen. 'Gaat van mij gij vermaledijde in dat eeuwige vuur dat de duivel en zijn gezellen bereid is in het begin der wereld. Gelijkerwijs als geschreven staat in dat heilige evangelie; ‘Die verdoemden zullen confuus en beschaamd staan voor dat aanzicht van onze heer Jezus Christus. Ze zullen niet een woord weten te antwoorden voor de richtstoel. Maar zij sullen veroordeeld worden tot de eeuwige verdoemenis.’ Hiervan zo spreekt de heilige apostel Sint Paulus en zegt aldus. ‘Hun vreugde zal worden veranderd in droefheid en de glorie zal gemengd wezen met onuitsprekelijke bitterheid. Want ze moeten eeuwig en altijd in alle pijnen blijven en nimmermeer zullen zij zonder pijn wezen, noch nimmermeer zal hun pijn verminderd wezen en dat aanzicht van God zullen ze nimmermeer in vreugden noch in blijdschap aanschouwen.’ Want al is het zaak dat de verdoemden onze heer ten oordeel zullen zien, ze zullen nochtans zijn Godheid niet zien. Ze zullen die Godheid van de Vader niet zien mogen noch de Godheid van de Heilige Geest. Maar ze zullen alleen aanschouwen de zoon God die dat menselijke geslacht verlost heeft met een ontelbaar gezelschap der heiligen en de engelen. Gelijkerwijs als een almachtige God en een rechter over de levenden en doden. Die dat oordeelt dat die verdoemde van hem horen zullen zal zo wreed wezen dat geen mens dat bedenken mag hoe streng dat het de verdoemden zal wezen te horen. En die uitspraak die hij zijn uitverkoren vrienden toe spreken zal die zal alzo genoeglijke zoet wezen zijn uitverkoren vrienden te horen dat geen mens zou die vreugde en die blijdschap mogen bedenken. |
Die verdoemde moeten ten oerdel comen teghens horen wille ITem het sal den verdoemden soe groete pine wesen dat si ten ordel comen moeten ende dat strenghe aensicht gods beschouwen in also groter wreetheyt dat si lieuer inder hellen bliuen solden ende mitten duuelen ommegaen dan si ten ordel comen moeten ende dat strenghe aensichte ons heren ihesu xpristi anschouwen moeten in alsoe grote wreetheyt ende verueernisse. Mer dat en baet hem niet. si moeten daer comen ende ontfanghen loen nae horen wercken. Op dat si verscheyden werden van alle wtuercoren heylighen. Ende op dat zij sien dat verueerlicke strenghe aensicht ihesu xpristi tot hoer ewighe verdoemenisse. Nu mocht yemant vraeghen waer omme dat die verdoemde sielen ten oerdel moeten comen ende wiese daer toe sal dwinghen. want die duuelen sullen dat ordel wel soe seer onturuchten als dye verdoemde menschen. Hier op is te [26v] antworden. Die duuel en salse daer niet toe dwinghen Want hi moet teghen sinen danck oeck ten ordel comen. Mer god die heere ihesus xpristus salse daer brenghen ouermits zijn strenghe rechtueerdicheyt Want god mach die duuelen dwinghen ten ordel te comen. Och lieue mensche laet v dit ter herten gaen. ende hebbet ontfermherticheyt mit v zeluen ende doet doechdelijcke werken alsoe langhe als du hier die tijt hebste Want die tijt wordt di haest ondergaen. die doot is snel ende comt alte hantes Iae huden ghezont morghen doot. Ofte nu ghezont binnen een vre doot Ghedenket sonde opholdinghe dattu nu verdienen mogheste alzoe langhe alstu leueste. ende daestu ouermits dijn verdienste ewelick ansien mogheste dat genoechlijcke aenschijn gods daer hem alle die heylighe engelen in verblijden daer hem alle dat hemelsche heer in vervrouwet. En wilt vmmer niet traech wezen dit costelijcke pant te verdienen mer vlitich ende neerstich bereyt v daer toe dattu dat mogheste besitten in ontsprekeliker blijscappen ende ghenoechten. op datstu mitten duuel ende mit allen quaden menschen niet bescaemt en staet voer dat ordel godes |
Die verdoemden moeten ten oordeel komen tegen hun wil. Item, het zal de verdoemden zoՠn grote pijn wezen dat ze ten oordeel komen moeten en dat strenge aanzicht van God te aanschouwen in alzo grote wreedheid zodat ze liever in de hel blijven zouden en met de duivels omgaan dan ze ten oordeel komen moeten en dat strenge aanzicht van onze heer Jezus Christus aanschouwen moeten in alzo grote wreedheid en gevaar. Maar dat baat hen niet, ze moeten daar komen en ontvangen loon naar hun werken. Opdat ze gescheiden worden van alle uitverkoren heiligen. En opdat zij zien dat vervaarlijke strenge aanzicht Jezus Christus tot hun eeuwige verdoemenis. Nu mocht iemand vragen waarom dat die verdoemde zielen te oordeel moeten komen en wie ze daartoe zal dwingen want de duivels zullen dat oordeel wel zo zeer vrezen zoals de verdoemde mensen. Hierop is te [26v] antwoorden. De duivel zal ze daartoe niet dwingen, want hij moet tegen zijn dank ook ten oordeel komen. Maar God de heer Jezus Christus zal ze daar brengen vanwege zijn strenge rechtvaardigheid. Want God mag die duivels dwingen ten oordeel te komen. Och lieve mens laat u dit ter harte gaan en heb ontferming met u zelf en doe deugdelijke werken alzo lang als u hier de tijd hebt. Want die tijd zal u gauw ondergaan, de dood is snel en komt gelijk, ja, heden gezond morgen dood. Of nu gezond binnen een uur dood. Gedenk zonder ophouden dat u nu verdienen mag alzo lang als u leeft en dat u vanwege uw verdienste eeuwig aanzien mag dat genoeglijke aanschijn Gods daar zich alle heilige engelen in verblijden, daar zich alle hemelse leger en verheugt. En wil immer niet traag wezen dit kostbare pand te verdienen, maar vlijtig en naarstig bereid u daartoe zodat u dat mag bezitten in onuitsprekelijke blijdschap en genoegen opdat u met de duivel met alle kwade mensen niet beschaamt staat voor dat oordeel God. |
Men leest een exempel van enen zundigen ridder die alle zijn leuen quaet gedaen hadde ende nochtans ouermits drie woerden behouden bleef. Exempel. HEt was een ridder een zeer zundich mensche die plach te steken te iaghen ende mit alrehande ydelheyden bracht hy zijn leuen toe in groten onreynen zunden. Hi plach oeck altoes te strijden ende te vechten ende nummermeer so en was zijn herte te vreden mer altoes was hi becummert mit aldustanighe ydel genoechte Het ghesciede op een tijt dat hi te stride ghetoghen was omme daer teghen zijn vianden te vechten. Ende inden stride is hi doot ghebleuen. Mer doe hij sterf waren dit sine laetste woerden. Here ontferme di mijnre. Ende in zijnre doot waert een bezeten mensche van den duuel verlost. Ende doe die duuel den zeluen mensche een wijle daer nae wredelicker quellede dan hi te voren hadde ghedaen vraghede hem die priester waer omme dat hi dat dede. Die duuel seyde ende sprack. Onzer was zeer veel vergadert daer deze ridder doot gheslaghen waert die ons leyder ontgaen is ouermits sinen clappen ende snateren ende want wi dien groten schade gehat hebben daer omme coele ick mine bosen fellen moet in dit vat dat mi ghegeuen is. ofte ick zoude verwoeden in mijnre boesheyt. Die priester vraghede den duuel welcke die woerde waren die desse ridder gheseyt hadde Die duuel sprack ende seyde. Ick weetse wel mer si zijn also machtich dat icse geen macht en hebbe te segghen. mer gaet daer die ridder doot bleef ende men sal v die woerde segghen. Die priester ghenck hen om [27r] die rechte waerheyt te vernemen ghelijkerwijs als hem die duuel gheseyt hadde. Hi quam op die stede daer dese ridder doot ghebleuen was. ende vraghede den ghenen die daer bi hadden geweest wat des ridders laetste woerden waeren doe hi doot bleef. Si antwoorden den priester ende seyden. Doe die ridder doot bleef doe was hi alsoe seer gheslaeghen ende ghewont dat hi nauwelic een woert en conde ghespreken. Mer doe sine siele vanden lichaem scheyden soude sprack hi dese drye woerden daer wij dat alle hoerden Here ontfermet dij mijnre. Ende doe hi dit gheseyt hadde so gaf hy sinen geest. ende wi en hoerden niet dat hi enighe worden meer sprac Doe die priester dit hoerde danckede hi gode van zijne groter ontfermherticheyt die hi in alsoe danighen zundigen mensche bewesen hadde. O wat schoenre costeliker exempel is dit teghens die ghene de in mistroest comen ouermits inblasinghe des quaeden duuels. ende menen dat haer zunden alsoe groet zijn datse hem god nummermeer vergheuen en mach. ghelikerwijs als hier voer gheseyt is Och nemet dese reden niet voer noch en bliuet in gene mistroeste Want heeft god hem ontfermt ouer aldustanighen zundighen mensce die niet meer dan drie woerden in sinen laetsten eynde en sprack. Here ontferme di mijnre. Sonder twiuel als de sundighe menscen genaede van hem begheren hi en laet niemant onghetroest Mer den zunder is hi altoes genadich ende goedertieren als si op hem ghenade ende barmhertigheyt begheren Nu salmen voert mercken dat dye duuel den siecken mensce altoes becoert in mistroeste op dat hi die ontfermherticheyt gods niet begheren en sal. ende op dat hi in sinen zunden verherdet ende versteuighet mach bliuen. Ende dit is de alre meeste sake daer die menschen om me verdoemt Want god en vergheuet dese sunde nummermeer. |
Men leest een voorbeeld van een zondige ridder die al zijn leven kwaad gedaan had en nochtans vanwege drie woorden behouden bleef. Voorbeeld. Het was een ridder en een zeer zondig mens die plag te steken, te jagen en met allerhande ijdelheden bracht hij zijn leven door in groten onreine zonden. Hij plag ook altijd te strijden en te vechten en nimmermeer zo was zijn hart tevreden, maar altijd was hij bekommerd met al dusdanige ijdele genoegens. Het geschiede op een tijd dat hij ten strijde getrokken was om daartegen zijn vijanden te vechten. En in de strijd is hij dood gebleven. Maar toen hij stierf waren dit zijn laatste woorden. ‘Heer ontferm u over mij.’ En in zijn dood werd een bezeten mens van de duivel verlost. En toen de duivel die mens een tijdje daarna meer wreed kwelde dan hij tevoren had gedaan vroeg hem die priester waarom dat hij dat deed. De duivel zei en sprak. ‘Van ons was zeer veel verzameld daar deze ridder doodgeslagen werd die ons helaas is ontgaan vanwege zijn klappen en snateren want we hebben daardoor grote schade gehad, daarom koel ik mijn boze felle gemoed op dit vat dat me gegeven is of ik zou verwoed worden in mijn boosheid.’ Die priester vroeg de duivel wat die woorden waren die deze ridder gezegd had. De duivel sprak en zei; ‘Ik weet ze wel, maar ze zijn alzo machtig zodat ik geen macht heb ze te zeggen, maar ga daar die ridder dood bleef en men zal u die woorden zeggen.’ Die priester ging heen om [27r] de rechte waarheid te vernemen gelijkerwijs als hem die duivel gezegd had. Hij kwam op de plaats daar die ridder dood gebleven was en vroeg diegenen die daarbij waren geweest wat de ridders laatste woorden waren toen hij dood bleef. Ze antwoorden de priester en zeiden;’Toen die ridder dood bleef toen was hij alzo zeer geslagen en gewond zodat hij nauwelijks een woord kon spreken. Maar toen zijn ziel van het lichaam scheiden zou sprak hij deze drie woorden daar wij dat allen hoorden. ‘Heer, ontferm u mij’. En toen hij dit gezegd had zo gaf hij zijn geest en we hoorden niet dat hij enige woorden meer sprak. Toen de priester dit hoorde dankte hij God van zijn grote ontferming die hij in alzo danige zondige mens bewezen had. O wat een mooi kostbaar voorbeeld is dit tegen diegene de in mistroost komen vanwege inblazing der kwade duivels en menen dat hun zonden alzo groot zijn zodat God hen nimmermeer vergeven mag gelijkerwijs als hiervoor gezegd is. Och neem deze reden niet voor noch blijf in geen mistroost. Want heeft God zich ontfermt over al dusdanige zondige mens die niet meer dan drie woorden in zijn laatste einde sprak. 'Heer ontferm u mij.' Zonder twijfel zoals de zondige mensen genade van hem begeren, hij laat niemand ongetroost. Maar de zondaar is hij altijd genadig en goedertieren als ze op hem genade en barmhartigheid begeren. Nu zal men voort merken dat de duivel de zieke mens altijd bekoort in mistroost opdat hij de ontferming van God niet begeren zal en opdat hij in zijn zonden verhard en verstevigd mag blijven. En dit is de allergrootste zaak waarmee de mensen om verdoemd worden. Want God vergeeft deze zonde nimmermeer. |
Hier af leestmen een verueerlic gruwelick exempel. Exempel. IN enen dorpe bi colen geheten freggenne daer wonde een wijf dye plach te woeckeren omme groet ghoet ende ghelt bi een te gaderen. haer hert dat was alsoe ghierich dat hoer dochte dat si nummermeer gheldes ghenoch potten noch bi een gaderen en mochte Die priester hoer biechtuader sraffedese dinckende menichwerf omme dese sunde ende side si moste dese sunde laten of si en mochte nummermeer by gode comen Want mit onrechtuueerdigen goede en machmen nummermeer te hemel comen ofte men moet dat yerst weder omme gheuen. Dit onderwees hoer die priester dick ende menichwerf mit zoeteliken ende sachteliken woerden. ende somwilen mit strenghen ende herden woerden Si en achte des niet mer nochtans ghelouede si hem dick dat zij [27v] dese zunde beteren soude. Mer si en dede des niet si bleef in die lelike zunde Ten laetsten sterf si in dese zunde. Ende men leyde dat lichaem op de eerde ende op dat stroe. Wat ghesciede doe si aldus op die eerde lach quam die duuel in dit dode lichaem ende roerde hoer hande ende armen ghelikerwijs ofte si ghelt ghetellet hadde dat alle dat volck was verueert die dit aensaghen. Si seyden teghen malcanderen. en is dit wijf niet doot hoe mach dit wesen si laet ofte zij noch leefde. laet ons vmmer wel besien of si oeck doot is. Ende alte hantes saghen si dattet des duuels feest was. Si seynden haesteliken omme den priester op dat hi sien solde dat wonderlike teyken ende mirakel. Die priester die quam ende sach dattet wijf aldus lach ende scudde die hande ende die armen. Hij bezwoer den duuel dat hi dat lichaeme mit vreden lyete. Wanneer die priester dese woerden sprack. zoe liet die duuel dat wijf stille liggen. mer als die priester niet en las die bezweringhe zoe scudde die duuel weder om des wijues handen als hi te voren ghedaen hadde Die priester nam wat aren van
gerste ende stacse den doden wiue inden mont Daer beet si neerstelick in ende cnaudense alsoe cleyn ghelijckerwijs of si noch geleuet hadde. Ten laetsten nam hij die stole ende dedese den doden wiue omden hals ende seyde aldus. Ick bezweer di o du duuel biden name ons heren ihesu xpristi datstu aflaten zulste dit lichaeme te quellen. Dat volck was zeer beanxtet ende verueert ende liepen van grote verueernisse vten huse. Des anderen daghes quamen zij weder omme te besien hoet mitten wiue was. Si vonden dat ghebeente alle dat huus doer verstroyt ende te broken. Doe dochten si dat die siele verdoemet was. Want si wisten wel dat si alle hoer leuen ghyerich ende vrack gheweest hadde ende dat si den armen luden hoer goet mit woeckeren ende myt onrechte af ghecreghen hadde Daer omme namen si dat ghebeente ende groeuent op dat velt onder die beesten Want dat vermaledide licham en was niet weerdich opten kerckhof toe ligghen. O lieue mensche laet v dit een leere weezen ende en wilt vmmer in v boesheyt niet verstenen noch verherden. op datstu niet en comeste te wonen mitten bosen duuelen daer dit onsalijghe ende vermaledide wijf ewelick ende vmmermere moet mede wonen ende iamerlick moet ghepinighet werden sonder troestinge ofte sonder enighe ghenaede ende ontfermherticheyt[28r] |
Hiervan leest men een vervaarlijk gruwelijk voorbeeld. Voorbeeld. In een dorp bij Keulen geheten Freggenne daar woonde een wijf die plag te woekeren om groot goed en geld bijeen te verzamelen. Haar hart dat was alzo gierig dat ze dacht dat ze nimmermeer geld genoeg oppotten noch bijeen verzamelen mocht. De priester, haar biechtvader, raadde haar menigmaal aan te denken om deze zonde en zei ze moest deze zonde laten of ze mocht nimmermeer bij God komen. Want met onrechtvaardig goed mag men nimmermeer ten hemel komen of men moet dat eerst teruggeven. Dit onderwees haar die priester vaak en menigmaal met lieflijke en zachte woorden en soms met strenge en harde woorden. Ze achtte het niet, maar nochtans beloofde ze hem vaak dat zij [27v] deze zonde verbeteren zou. Maar ze deed het niet dus bleef ze in die lelijke zonde. Tenslotte stierf ze in deze zonde. En men legde dat lichaam op de aarde en op dat stro. Wat geschiede, toen ze aldus op de aarde lag kwam de duivel in dit dode lichaam en roerde haar handen en armen gelijkerwijs of ze geld aan het tellen was zodat al het volk bang was die dit aanzagen. Ze zeiden tegen elkaar ԩs dit wijf niet dood hoe mag dit wezen, ze doet alsof zij noch leefde, laat ons immer goed bezien of ze ook dood isծ En al gelijk zagen ze dat het de duivels feest was. Ze zonden haastig om de priester opdat hij zien zou dat wonderlijke teken en mirakel. Die priester die kwam en zag dat het wijf aldus lag en schudde de handen en de armen. Hij bezwoer de duivel dat hij dat lichaam met vrede liet. Toen die priester deze woorden sprak zo liet de duivel dat wijf stilliggen, maar toen de priester niet las die bezwering zo schudde de duivel weerom de handen van het wijf zoals hij tevoren gedaan had. De priester nam wat aren van gerst en stak het dode wijf in de mond waarop ze naarstig in kauwde en alzo klein op gelijke wijze of ze noch geleefd had. Tenslotte nam hij die stool en deed die het dode wijf om de hals en zei aldus. ‘Ik bezweer u o u duivel bij de naam van onze heer Jezus Christus dat u aflaten zal dit lichaam te kwellen’. Dat volk was zeer angstig en bang en liep van grote gevaar uit het huis. De volgende dag kwamen ze weer om te bezien hoe het met het wijf was. Ze vonden dat gebeente dat hele huis door verstrooid en gebroken. Toen dachten ze dat die ziel verdoemd was. Want ze wisten wel dat ze haar leven gierig en begerig geweest was en dat ze den arme lieden hun goed met woekeren en met onrecht afgekregen had. Daarom namen ze dat gebeente en begroeven het op dat veld onder de beesten. Want dat vermaledijde lichaam was niet waardig op het kerkhof te liggen. O lieve mens, laat u dit een leer wezen en wilt immer in uw boosheid niet verstenen noch verharden opdat u niet komt te wonen met de boze duivels daar dit onzalige en vermaledijde wijf eeuwig en immermeer moet mee wonen en jammerlijk moet gepijnigd worden zonder vertroosting of zonder enige genade en ontferming. [28r] |
Een exempel van enen ridder die soe anxtelike ende lelicke zwoer. dat hem dye duuel opuoerden mit lijf ende mit siele in die helle. ende hoe zijn darmen bouen int huus aen die latten bleuen hanghen Exempel. BI zoest dat een stadt is int stichte van colen woende een ridder die themo ghenoemt was. Dese was alsoe seer totten dobbel spele gheneyget dat hi dach noch nacht rusten en mochte ouermits die grote ghenoechte die hij int dobbelen ghesetten hadde. Altoes droech hi mit hem den sack mitten penninghen ende den budel mitten dobbelstenen omme altoes bereyt te wesen to desen quaden spele. Hi plach te zweren bijden wonden godes ende by al die martelije die god omme des menschen wille gheleden heuet. Hi plach oeck alsulken voerspoet te hebben dat niemant tegen hem mit dobbelen en mochte winnen. of seer wenich Wat ghesciede god die heer verheuget die boesheyt wel een wile tijdes mer als hi siet dat hem die mensche niet beteren en wil soe plaecht hi hem ten laetsten mit die ewige verdoemenisse Want god heeft ghesien dat hem dese ridder niet en beterde daer omme heuet hi een wonderlick dinck laten ghescien Het is eens gheboert dat dese man in sinen huse sat ende hadde gheerne teghens yemant ghedobbelt mer hi en conde niemant crighen die teghen hem dobbelen wolde. Daer omme waert hi quaet op hezzeluen om dat hi niemant en conde crijghen die mit hem dobbelde. Hi zwoer bi gods darmen bi gods martelije ende bi alle zijn passie ende pine ende seyde Ick wolde dat ick mitten duuel spelen mochte op dat ick yemant mochte crijghen die teghen mi speelde Alte hantes doe hi dit gheseyt hadde. quam op hem die wrake godes Ende siet die duuel quam tot hem mit enen groten sack vol gledes ende scudde dat op des ridders tafel. Die duuel was ghestelt als een ionghelink ende die ridder en wiste niet dattet die duuel was Ende die duuel sprack totten ridder ende seyde. Ick hebbe veel van di horen seggen hoe constich dattu van dobbelen biste. ende daer omme bin ick totti ghecomen omme teghens di te dobbelen Want ick en hebben nye minen meister in engigher boeuerijen gheuonden Die ridder seyde. laet ons een canse teghen malcanderen werpen ende besoecken malcanderen. Die duuel seyde hi woudet doen Het gheschiede doe si teghens malcanderen speelden dat de duuel den ridder zijn ghelt mit groten hoven af wan ende die ridder en conde niet ofte seer wenigh vanden duuel ghewinnen daar omme was die ridder seer tornich ende quaet op hem seluen ende seyde. Ten waar sake dat de duuel hier mede menghende du en mochste mi dit ghelt niet afwinnen Het was op ene groten heylighen dach doe si speelde ende si speelden teghens malcanderen alle den nacht tot die dach begonde op te gaen. [28v] Doe seyde die duuel totten ridder. Die dach comt ende men sal te hantes die metten beginnen te singhen daer om laet ons af laten van dezen spele. ende laet ons te kercken gaen ende dienen gode Doe die duuel dit gheseyt hadde antwoerde die ridder ende sprack tot den duuel. Ick en wil gode niet dienen omme dat hi mi aldus mijn goet laet verliezen. met ick wil lieuer den duuel dienen ende besien of hi mi eenighe auontuer gheuen wil. Nu siet een wonderlick dinck dat doe gheschiede ouermits dye rechte sentencie des almachtighen godes Doe dit ridder dit gheseyt hadde sprac die duuel tot hem ende verwandelde sine ghedaentenisse des ionghelinx in een gedaentenisse des alre voesten duuels Ende mit enen verueerliken ghesichte seide hi totten ridder. Des morghens en wiste dat huus ghesinde niet waer hoer here ghebleuen was Si sochten hem mer si en condens niet vinden. Ten laetsen vonden si dat sine darmen inden huyse aen die latten henck. Doe worden si zeer beanxtet ende verstonden dat het ouermits mirakel ende overmits de rechtueerdicheyt gods gheschiet was. Nu machmen vraghen waer comme die duuel den ridder seide dat hi gode dienen soude. Dat dede hi op dat sine verdoemenisse te meerre wesen soude want hi wist wel dat hi gode in alsulcken vloeken ende sweren niet en soude willen dyenen Mer den duuel sinen meister die hy toe hoerde. [29r] |
Een voorbeeld van een ridder die zo angstig en lelijk zwoer zodat hem de duivel opvoerde met lijf en met ziel in de hel en hoe zijn darmen boven in het huis aan de latten bleven hangen. Voorbeeld. Bij Soest, dat een stad is int sticht van Keulen, woonde een ridder die Themo genoemd was. Deze was alzo zeer tot het dobbelspel geneigd zodat hij dag noch nacht rusten mocht vanwege dat grote genoegen die hij in het dobbelen gezet had. Altijd droeg hij met hem de zak met de penningen en de buidel met de dobbelstenen om altijd bereidt te wezen tot dit kwade spel. Hij plag te zweren bij de gewonde God en bij alle martelarij die God om de mensen wil geleden heeft. Hij plag ook al zulke voorspoed te hebben zodat niemand tegen hem met dobbelen mocht winnen of zeer weinig. Wat geschiede, God de heer verheugt die boosheid wel een tijdje, maar als hij ziet dat hem die mens niet verbeteren wil zo plaagt hij hem tenslotte met de eeuwige verdoemenis. Want God heeft gezien dat zich deze ridder niet verbeterde en daarom heeft hij een wonderlijk ding laten geschieden. Het is eens gebeurd dat deze man in zijn huis zat en had graag tegen iemand gedobbeld, maar hij kon niemand krijgen die tegen hem dobbelen wilde. Daarom werd hij kwaad op zichzelf om dat hij niemand kon krijgen die met hem dobbelde. Hij zwoer bij Gods darmen, bij Gods martelarij en bij al zijn lijden en pijn en zei; ‘Ik wilde dat ik met de duivel spelen mocht opdat ik iemand mocht krijgen die tegen me speelde.’ Al gelijk toen hij dit gezegd had kwam op hem de wraak van God. En ziet, de duivel kwam tot hem met een grote zal vol geld en schudde dat op de ridders tafel. Die duivel was gesteld als een jongeling en de ridder wist niet dat het die duivel was. En de duivel sprak tot de ridder en zei; ‘Ik heb veel van u horen zeggen hoe kunstig dat u van dobbelen bent en daarom ben ik tot u gekomen om tegen u te dobbelen. Want ik heb nooit mijn meester in enige boeverij gevonden.’ De ridder zei; ‘Laat ons een kans tegen elkaar werpen en bezoeken elkaar.’ De duivel zei; ‘Hij wilde het doen.’ Het geschiede toen ze tegen elkaar speelden dat de duivel de ridder zijn geld met grote hopen af won en die ridder kon niet of zeer weinig van de duivel winnen, daarom was de ridder zeer toornig en kwaad op zichzelf en zei; ‘Tenzij het zaak was dat de duivel zich hiermee mengde u mag me dit geld niet afwinnen.’ Het was op een grote heilige dag toen ze speelde en ze speelden tegen elkaar de hele nacht tot de dag begon op te gaan. [28v] Toen zei de duivel tot de ridder. ‘Die dag komt en men zal gelijk de metten beginnen te zingen, daarom laat ons aflaten van dit spel en laat ons te kerk gaan en dienen God.ռ’ Toen de duivel dit gezegd had antwoorde de ridder en sprak tot de duivel.’Ik wil God niet dienen omdat hij me aldus mijn goed laat verliezen, maar ik wil liever de duivel dienen en bezien of hij me enig avontuur geven wil.’ Nu ziet een wonderlijk ding dat toen geschiede vanwege de rechte uitspraak der almachtige God. Toen dit ridder dit gezegd had sprak de duivel tot hem en veranderde zijn gedaante van de jongeling in de gedaante van de aller woeste duivel. En met een vervaarlijk gezicht zei hij tot de ridder; Գ Morgens wist dat huisgezin niet waar hun heer gebleven was. Ze zochten hem maar ze konden hem niet vinden. Tenslotte vonden ze dat zijn darmen in het huis aan de latten hingen. Toe werden ze zeer angstig en verstonden dat het vanwege mirakel en overmits de rechtvaardigheid Gods geschied was. Nu mag men vragen waarom de duivel de ridder zei dat hij God dienen zou. Dat deed hij opdat zijn verdoemenis te groter zou wezen want hij wist wel dat hij God in al zulke vloeken en zweren niet zou willen dienen. Maar de duivel, zijn meester, die hij toebehoorde. [29r] |
Ghi en sullen neet wanhoopen; Ic en heb ghiene victorie; [29v]
Gij zal niet wanhopen; Ik heb geen victorie.
Dat goede ingheuen des engels teghen die temtatie des duuels Ende hoe die engel den siecken mensche inbrenget dat hi betrouwen sal in die ontfermherticheyt godes GHij menschen merket hier dat goede ingheuen des heilighen engels teghen
die disperacie ende die becoringhe des duuels Als die duuel den siecken mensche alsoe veer brenghet ouermidts sine quade becoringhe dat hi dencket. Siet mijn zunden zijn alsoe groet dat ick nummermeer genade van minen zunden vercrighen en mach. Dan comt die enghel godes ende troest den siecken mensce seggende aldus O mensche waer om wanhoepet ghi. Al waert datstu alle die moerden. dieften. ende dootslaghen gedaen hadt als dropelen waters ende zandes inder zee. Iae al haddestu alle dye zunden der werlt ghedaen ende nochtans niet ghebiecht en hadt ouermits die temptacie des duuels ende dat ghy alsoe cranc waert dat ghijse niet biechten mochste daer omme en sult ghi nochtans nyet wanhopen. Mer ghy sult dencken. O barmhertighe god ontfermt v mijnre. ende wilt my vergheuen dat ick aldus verherdet hebbe gheweest ende mijn sunden niet en hebbe willen biechten. lieue here weest mi barmhertich Want mocht ick spreken ick woude nu gheerne mijn zunden biechten ende het is mi bitterlicke leet dat mi die duuel aldus veer heeft gebracht dat ick aldus mistroestich hebbe gheweest. Als een mensce aldustanigen opset heuet iae hoe grote sunden dat hi tegen gode ghedaen heuet god sal nochtans zijnre ontfermen ende nemen hem te ghenaden Want dauid seyt inden psalter. Cor contritum et humiliatum deus non despicies Dat is te segghen. Een berouwich ende een oetmoedich herte en sal god niet versmaden. Sinte Augustinus seyt Onse lieue here mach meer ontfermen dan een mensce zundighen mach Iae al wist een mensche te voren dat hi verdoemt zoude zijn. nochtans soe en zal hy niet wanhopen mer altoes betrouwende zijn in die ontfermherticheyt godes Want ouermits volcomen gheloue ende vaste betrouwen machmen god zijn hemelrijcke afdwinghen. Hier af staet gescreuen Dat Iudas veel meer zundichde omme dat hi in wanhope viel ende verhenck hem seluen. dan dat hi xpristum verraden ende vercoft hadde Want al hadde hi xpristum vercoft nochtans hadde hi van gode genade begheert. god en soude hem zijne milde ontfermherticheyt niet gheweyghert hebben [30r] |
Dat goede ingeven van de engel tegen de verleiding van de duivel. En hoe die engel de zieke mens inbrengt dat hij vertrouwen zal in de ontferming van God. Gij mensen, merk hier dat goede ingeven van de heilige engel tegen de wanhoop en de bekoringen des duivels. Als de duivel de zieke mens alzo ver brengt vanwege zijn kwade bekoringen zodat hij denkt; ‘Ziet mijn zonden zijn alzo groot zodat ik nimmermeer genade van mijn zonden verkrijgen mag.’ Dan komt de engel God en troost de zieke mens en zegt aldus; ‘O mens, waarom wanhoopt u. Al was het dat u alle moorden, diefstal en doodslagen
gedaan had als druppels water en zand in de zee. Ja, al had u alle zonden der wereld gedaan en nochtans niet gebiecht had vanwege die verleiding des duivels en dat gij alzo zwak was zodat ge ze niet biechten mocht, daarom zal ge nochtans niet wanhopen. Maar gij zal denken. O barmhartige God ontfermt u mij en wil me vergeven dat ik aldus verhard ben geweest en mijn zonden niet heb willen biechten. Lieve heer wees me barmhartig. Want mocht ik spreken ik wilde u graag mijn zonden biechten en het is me bitter leed dat me de duivel aldus ver heeft gebracht dat ik aldus mistroostig ben geweest.’ Als een mens al dusdanige opzet heeft, ja, hoe grote zonden dat hij tegen God gedaan heeft, God zal nochtans hem ontfermen en hem nemen te genade.’ Want David zegt in de psalm. ‘Cor contritum et humiliatum deus non despicies.’ Dat is te zeggen. ‘Een berouwend en een ootmoedig hart zal God niet versmaden’. Sint Augustinus zegt; ‘Onze lieve heer mag meer ontfermen dan een mens zondigen mag.’ Ja, al wist een mens tevoren dat hij verdoemd zou zijn, nochtans zo zal hij niet wanhopen maar altijd vertrouwen in de ontferming van God. Want vanwege volkomen geloof en vast vertrouwen mag men God zijn hemelrijk afdwingen. Hiervan staat geschreven; ‘Dat Judas veel meer zondigde omdat hij in wanhoop viel en verhing zichzelf dan dat hij Christus verraden en verkocht had.’ Want al had hij Christus verkocht nochtans had hij van God genade begeert. God zou hem zijn milde ontferming niet geweigerd hebben. [30r] |
HIer beghint die glorie ende die blijscap die den menscen van gode gegeuen sal werden als si in xpristo betrouwen ende begheren barmherticheyt. Ende vallen niet in mistroeste Ende noch ock die glorie der gerechtigher die rechtueedich gheleeft ende gheweest hebben DIe gherechtighe ende die milde menschen die hoer comenschappe ende hoer ambachten mit gherechticheyt gedaen hebben. Ende alle die gheue die gyericheit gheschuwet hebben ende gheen onrechtueerdich goet onder hem gewonnen en hebben of geen onrechtueerdich goet onder gehouden en hebben. Want die onrechtueerdich goet onder hem heuet ende weet dattet onrechtueerdich is. ende en wil dat nochtans niet weder gheuen. Ick segge di voerwaer dat hi dat schone rijke der hemelen nummermeer besitten en mach ende de glorie des hemels en sal hem nummermeer ghegeuen werden. Want sinte Iheronimus seyt. Ons lieue here ihesus xpristus en siet niet aen die cleynheyt ofte die groetheyden der dinghen ende des goedes Mer hi siet aen die wille. Die oeck hoer comenschappe ende hoer ambochten gedaen hebben niet omme dat goet te vergaderen als die vracke gyerige menscen doen Mer allene omme hoer nootdruft daer af te nemen ende gode daer af te dienen ende den armen willichlicke daer af mede te deylen Alle die ghene die den armen mede van horen goede ghedeylt hebben ende omme godes wille van horen goede den armen ghegeuen hebben daer si dat hemelrijcke mede teghens god hebben ghecoft. Dese ende deser ghelijken hebben alte samen alsoe onsprekelike glorie ende grote blijscap dat gheen tonghe dat wtspreken en mach. Daer af staet ghescreuen. Die rechtueerdige sullen onbescaemt staen. ende hoer hoefden sullen si op heffen in dat aensichte des leuendighen godes Hier af staet in dat heylighe euangelio ghescreeuen. Beati misericordes quoniam ipsoruzelt reguam celorum.Dat si te segghen Salich zijn die barmhertighe want dat ryijke der hemelen is hoer eyghen. Saligh zijn die rechtueerdighen ende die ghoeder tieren die de armen mede ghedeylt hebben want dan aensichte godes sullen zy daer voer ontfanghen. Sij en hebben dat gelt ende dat goet niet verloren mer si hebben daer dusentfout meer loen voer ontfanghen. Want si goede rekenscap gheden hebben daer omme zullen si grotelick begauet ende gheloent warden Dese moghen van gode begheren wat si willen ende ten sal hem nummermere gheweyghert worden. Hoer blijscap ende ghenoechte moet altoes duerachtich bliuen. Si sullen erfghenamen zijn des hemelrijckes ende die engelen verbliden hem daer in. Sij en hebben dat eertsche goet [30v] niet ghedient mer dat eertsce goet heuet hem ghedient in haer nootdrufte. Si en hebben die scatten noch die rijdommen der werlt niet ghesocht noch zy en hebben hoer goet in zunden ofte in idelheyt niet toe ghebrocht. noch in houerdijen ofte in costelijcke clederen noch in cierheyt of in hoecheyt noch in leckerlic te eten ofte te drincken. Mer alle dat ghene dat si ontberen mochten hebben si den armen midelick mede ghegeuen ende omme den naem xpristi ihesu in gods ere ghedeylt na alle hoer vermoghen. |
Hier begint die glorie en de blijdschap die de mensen van God gegeven zal worden als ze Christus vertrouwen en begeren barmhartigheid. En vallen niet in mistroost. En noch ook de glorie der gerechtige die rechtvaardig geleefd en geweest hebben. De gerechtige en de milde mensen die hun koopmanschappen en hun ambachten met gerechtigheid gedaan hebben. En al diegene die gierigheid geschuwd hebben en geen onrechtvaardig goed onder hen gewonnen en hebben of geen onrechtvaardig goed onder hen gehouden hebben. Want die onrechtvaardig goed onder hem heeft en weet dat het onrechtvaardig is en wil dat nochtans niet teruggeven. Ik zeg u voorwaar dat hij dat schone rijk der hemelen nimmermeer bezitten mag en de glorie der hemel zal hem nimmermeer gegeven worden. Want Sint Hieronymus zegt; ‘Onze lieve heer Jezus Christus ziet niet naar de kleinheid of de grootheid der dingen en diens goed. Maar hij ziet aan de wil. Die ook hun koopmanschap en hun ambachten gedaan hebben en niet om dat goed te verzamelen zoals die begerige gierige mensen doen. Maar alleen om hun nooddruft daarvan te nemen en God daarvan te dienen en de armen gewillig daarmee te delen. Al diegene die de armen mede van hun goed gedeeld hebben en vanwege God van hun goed de armen gegeven hebben waarmee ze dat hemelrijk tegen God hebben gekocht. Deze en dergelijken hebben alle tezamen alzo onuitsprekelijke glorie en grote blijdschap zodat geen tong dat uitspreken mag. Daarvan staat geschreven. ‘De rechtvaardig zullen onbeschaamd staan en hun hoofden zullen ze opheffen in dat aanzicht der levendige God.’ Hiervan staat in dat heilige evangelie geschreven; ‘Beati misericordes quoniam ipsoruzelt reguam celorum.’ ‘Dat is te zeggen; ‘Zalig zijn die barmhartige want dat rijk der hemelen is hun eigen.’ Zalig zijn die rechtvaardige en de goedertieren die de armen medegedeeld hebben want dat aanzicht God zullen ze daarvoor ontvangen. Ze hebben dat geld en dat goed niet verloren, maar ze hebben daar duizendvoudig meer loon voor ontvangen. Want ze hebben goede rekenschap gedaan en daarom zullen ze zeer begaafd en beloond worden. Deze mogen van God begeren wat ze willen en het zal hen nimmermeer geweigerd worden. Hun blijdschap en genoegen moet altijd duurzaam blijven. Ze zullen erfgenamen zijn van het hemelrijk en de engelen verblijden zich daarin. Ze hebben dat aardse goed [30v] niet gediend, maar dat aardse goed heeft hen gediend in hun nooddruft. Ze hebben de schatten noch de rijdommen der wereld niet gezocht, noch ze hebben hun goed niet in zonden of in ijdelheid gebracht, noch in hovaardij of kostbare kleren, noch in sierlijkheid of in hoogte, noch in lekker te eten of te drinken. Maar al datgene dat ze ontberen mochten hebben ze de armen mild mede gegeven en om de naam Christus Jezus in Gods eer gedeeld naar al hun vermogen. |
Ende daer omme sullen si besitten dat ewighe loen mit gode ende sinen heylighen in onsprekelicker blijscappen. Want ons lieue here ihesus xpristi. sprect selue int euangelio segghende aldus Voerwaer voerwaer segghe ick v Alle dat ghi een van desen minsten ghedaen hebbet dat hebbet ghi mi ghedaen. Die heylighe man sinte. Ambrosius seyt aldus. Ontfanct den armen ende weest hem behulpelick ende hi sal v verenighen mit xpristo ihesu ende sal di brenghen in die ewighe tabernakel. Hier af seyt Isidorus Het is waer alle zunden werden afghenomen ende vuytghedaen ouermits die wercken der ontfermherticheyt ist sake dat hem dye ghene voer zunden wachtet die de werken der ontfermhericheyt doet Och hoe salich is die ghene die zijn herte niet rustet op dat eertsche goet ende die mildelick den armen mede deylt na sinen vermoghen. Want wat baet rijcdomme wat baten costelijcke gewelen Wat baen costelijcke schatten alsmen daer af scheyden moet O alre liefts mensche en wil doch v herte niet setten op verganclick goet. dat niet langhe dueren en mach. Mer vercrighet ende verweruet dat hemelsche goet dat ewelic dueren sal. ende dat nummermeer eynde hebben en sal. Want al is dat saeke dat ghy rijck van eertschen goede zijt dat en hebbet ghy van v seluen niet. mer die almachtighe god verleent v dat op dat ghi den armen daer mede af deylen sult ende maeken alsoe een stede by hem ewelick te wonen. Wee die ghene die rijck van goede is ende den armen daer niet mede af en deylt nae alle zijnen vermoghen. Sint Augustinus seyt. O mensche verdient die wile dat ghy leuet. want naeder doot en moghet ghy niet verdienen. Ende al ist datstu lieue vrienden achter laetste nochtans en dorst u daer niet op betrouwen noch v siele daer op laten staen. want och laci si zullen dijnre vergheten ende op dijn siel en sullen si niet achten. want wanneer si dijn goet hebben soe en vraghen si na der sielen niet. daer om maket also dye wile datstu leueste dattu dijnre vrenden troest of hulpe nae dinen doot niet en behouwes. O wat soeter woert spreckt sinte Gregorius ende vermaent alle menschen seggende aldus En weest vmmer niet traech den armen te gheeuen dijne aelmissen Want al gheuestu dat den ghenen die inder eerden zijn nochtans ontfanctet die ghene die inden hemel is dat is ons lieue here ihesus xpristus ontfanghet die aelmissen diemen omme godswille gheuet Die heylighe man sinte Iheronimus seyt. Mit aelmissen te gheuen omme godes wille moetstu dijne schult betalen. Ende ist sake dat die mensche gheene machte en heuet omme godes wille aelmissen te gheuen. soe en is god van hem niet begerende. Want waert zake dat hi die machte hadde hij zoude gheerne aelmissen gheuen Ghelijckerwijs als sinte Iohan guldemont seyt. Soe begeert ons here spristus ihesus meer een ontfermhertich ende een goetwillich herte dan groet scat van gelde ende goede Men leest inden heylighen euangelio Datter was een arme weduw ende offerte gode onsen here twe coperen penninghen nochtans waren des arme wijfkens twee snode penninghen gode bequaemer dan ander rijcke luden die gode grote costelicke gauen offerden Want al en was hoer gaue niet groet dat ontbrack hoer aen hoer machte nochtans was die gonste hoerre herten groet. |
En daarom zullen ze bezitten dat eeuwige loon met God en zijn heiligen in onuitsprekelijke blijdschap. Want ons lieve heer Jezus Christus spreekt zelf in het evangelie en zegt aldus; ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u; Alles dat ge een van deze minsten gedaan hebt dat hebt ge mij gedaan’. Die heilige man Sint Ambrosius zegt aldus; ‘Otvang de armen en wees hen behulpzaam en hij zal u verenigen met Christus Jezus en zal u brengen in dat eeuwige tabernakel.’ Hiervan zegt Isidorus; ‘Het is waar dat alle zonden worden afgenomen en weg gedaan vanwege de werken der ontferming is het zaak dat zich diegene voor zonden wacht die de werken der ontferming doet.’ Och hoe zalig is diegene die zijn hart niet rust op dat aardse goed en die mild de armen meedeelt naar zijn vermogen. Want wat baat rijkdom, wat baat kostbare juwelen, wat baat kostbare schatten als men daarvan scheiden moet. O allerliefste mens, wil toch uw hart niet zetten op vergankelijk goed dat niet lang duren mag. Maar verkrijg en verwerf dat hemelse goed dat eeuwig duren zal en dat nimmermeer einde hebben zal. Want al is dat zaak dat gij rijk van aards goed bent, dat hebt gij van u zelf niet, maar de almachtige God verleent u dat opdat gij de armen daarmee delen zal en alzo een goede plaats maken om bij hem eeuwig te wonen. Wee diegene die rijk van goed is en de armen daarvan niets meedeelt naar al zijn vermogen. Sint Augustinus zegt. ԏ mens, verdient de tijd dat ge leeft want na de dood mag gij het niet verdienenծ En al is het dat u lieve vrienden achter laat nochtans durft u daarop niet te vertrouwen noch uw ziel daarop te laten staan want och helaas ze zullen u vergeten en op uw ziel zullen ze niet achten. Want wanneer ze uw goed hebben zo vragen ze niet naar de ziel. Maak daarom alzo de tijd dat u leeft dat u uw vrienden troost of helpt zodat u na uw dood niets behoudt. O wat liefelijke woorden spreekt Sint Gregorius en vermaant alle mensen en zegt aldus; ‘Weest immer niet traag de armen te geven uw aalmoezen. Want al geeft u dat diegenen die in de aarde zijn nochtans ontvangt diegene die in de hemel is, dat is ons lieve heer Jezus Christus, die ontvangt de aalmoezen die men vanwege God geeft. Die heilige man Sint Hironymus zegt. ԍet aalmoezen te geven vanwege God moet u uw schuld betalen. En is het zaak dat die mens geen macht heeft om vanwege God wille aalmoezen te geven zo begeert God van hem het niet’. Want was het zaak dat hij die macht zou hij graag aalmoezen geven. Op gelijke wijze zoals Sint Jannes Guldemond zegt. ‘Zo begeert onze heer Christus Jezus meer een ontfermend en goedwillig hart dan een grote schat van geld en goed. Men leest in het heiligen evangelie dat er was een arme weduwe en offerde God onze heer twee koperen penningen, nochtans waren het van het arme wijfje twee snode penningen en God bekwamer dan ander rijke lieden die God grote kostbare gaven offerden. Want al was haar gave niet groot dat ontbrak haar aan haar macht, nochtans was die gunst van haar hart groot. |
Hoe dat hemelrijcke ghegeuen wordet alle den ghenen die dat begheren NV zal die mensche voert weten ende verstaen dattet rijke der hemelen ghegeuen ende bereyt is allen vutuercoren vrienden gods Ende het wordet oeck ghegeuen allen zundighen misdadighen menschen. Alsoe veer als zy hoer zundige leuven beteren ende doen menitencite mit waerachtighen berouw teghen die zunden. Want ons here ihesus xpristus seyt zelue in sinen heylighen euangelio. Voerwaer segge ick v veel meerre blijschap ende vroude is inden ewighen leuen als daer een zundich mensche bekeert wort van sinen zundighen leuen ende doet penitencie. dan van tyen rechtueerdighe menschen. Dat dit waer is ende datment vol comelick gheloven mach. bewijst onse ghezontmaeker ihesu xpristus aen sinte Peter als ghy inder figuren sien moget Sinte peter hadde onsen heren ihesum xpristum sinen meyster driewerf verzaeket ende gheloechtent. nochtans doe hy penitencie ghedaen hadde ende sine zunden hem leet waren ende daer ommer bitterlijke tranen schreyede. maecte hem god een sloteldragher des ewighen leuens ende gaf hem die machte alle die zunden der werlt te vergheuen. Ten anderen male soe moghestu dit mercken ende volcomelick ghelouen dat god den zunder zijn hemelrijcke bereyt ende ghegeuen heeft by maria magdalena die haer zunden vergheuen worden Maria magdalena was een openbaer zundersche. Mer ouermidts berouwe [31v] haerre zunden zoe waert hoer alle hoer misdaet vergheuen ghelijckerwijs ghy inder figuren sien moghet Ten derden male soe heeft dit ons here ihesus xpristus bewesen anden mordenaer die hem henckt ter rechter hand. Dese moerdenaer en hadde zijn leef daghe gheen goet noch doechde ghedaen. Nochtans creech hy die ontfermhertigheyt gods in sinen eynde. Hi sprack to onsen here doe hi aen de galghe des cruces henck ende seyden> Ghedenck mijne here alstu comste in dijn rijcke O mijn lieue vrienden nu mercket dat soete antwoert dat onse here tot hem seyde. Voerwaer huden zalt u mit mu wesen inden paradise. Hi en seyde niet du bist een zundich mensche. du en hoerste mi niet toe. mer doe die moerdernaer genade ende bermhericheyt begheerde so was die bermhericheyt godes alte hantes bereyt. Iaa hoe zundich dat een mensche is alsoe gheringhe als hi tot berouwe comt ende hem zijn sunden leet zijn so ist ommoghelic dat hem god sine bermherticheyt weygheren soude. Daer omme laet ons mit alre begheerten soeken die milde ontfermherigheyt godes Want hi en laet doch niemant onghetroest mer altoes is hi bereyt omme den zunder tot ghenaden te ontfanghen |
Hoe dat hemelrijk gegeven wordt al diegenen die dat begeren. Nu zal die mens voort weten en verstaan dat het rijk der hemelen gegeven en bereid is voor alle uitverkoren vrienden Gods. En het wordt ook gegeven alle zondige misdadige mensen. Alzo ver als ze hun zondige leven verbeteren en doen penitentie met waarachtig berouw tegen die zonden. Want onze heer Jezus Christus zegt zelf in zijn heilige evangelie; ‘Voorwaar zeg ik u, veel meer blijdschap en vreugde is in het eeuwige leven als er een zondig mens bekeerd wordt van zijn zondige leven en doet penitentie dan van tien rechtvaardige mensen.’ Dat dit waar is en dat men het volkomen geloven mag bewijst onze gezond maker Jezus Christus aan Sint Petrus zoals gij in de figuur zien mag. Sint Petrus had onze heer Jezus Christus, zijn meester, driemaal verzaakt en geloochend, nochtans toen hij penitentie gedaan had en zijn zonden hem leed waren en daarom bitterlijke tranen schreide maakte God een sleuteldrager van hem van het eeuwige leven en gaf hem de macht alle zonden der wereld te vergeven. Ten anderen male zo mag u dit merken en volkomen geloven dat God de zondaar zijn hemelrijk bereid en gegeven heeft bij Maria Magdalena die haar zonden vergeven worden. Maria Magdalena was een openbare zondares. Maar vanwege berouw [31v] van haar zonden zo werd al haar misdaad vergeven op gelijke wijze gij in de figuur zien mag. Ten derde maal zo heeft dit onze heer Jezus Christus bewezen aan de moordenaar die bij hem hing ter rechterhand. Deze moordenaar had zijn levensdagen geen goed noch deugden gedaan. Nochtans kreeg hij de ontferming Gods in zijn einde. Hij sprak tot onze heer toen hij aan de galg van het kruis hing en zei;’Gedenk mij heer als u komt in uw rijk.’ O mijn lieve vrienden, nu merkt dat liefelijke antwoord dat onze heer tot hem zei; ‘Voorwaar, heden zal u met mij wezen in het paradijs. Hij zie niet, u bent een zondig mens, u behoort mij niet toe,’ maar toen de moordenaar genade en barmhartigheid begeerde zo was die bermhartigheid van God al gelijk bereid. Ja, hoe zondig dat een mens is alzo gauw als hij tot berouw komt en hem zijn zonden leed zijn zo is het onmogelijk dat hem God zijn barmhartigheid weigeren zou. Daarom laat ons met alle begeerten zoeken die milde ontferming van God. Want hij laat toch niemand ongetroost maar is altijd bereid om de zondaar tot genade te ontvangen. |
Van die grote liefte die god tot allen sundighen menschen heuet ende hoe blidelick dat hi den sundighen mensche tot ghenaden ontfanghet DAt God den sunder lief heuet bewijst hi aen sinte pauwels. alsmen inder figuren sien mach. Doe sinte paulus noch onghelouich was. doe hyete hi saulus ende was die alre sterckste ende wredeste veruolgher op dat kerstenbloet die onder alle den ioden was Mer ons lieue here berispede hem ende straffede hem in zijnre boesheyt. Ende alte hantes bekende hi dat hi quaet ghedaen hadde ende gaf hem seluen sculdich ende beterdt zijn quade leuen. ende is gheworden een fundament der heyligher kercken ende een spieghel alder doechden Heeft god den zunder alsoe lief dat hi van een veruolgher der heyligher kelken ghemaect heuet een fundament der heyligher kercken. waer omme en souden wi dan niet volcomelick betrouwen in die ontfermhertigheyt godes ende stantachtich bliuen in dat heylighe gheloue O lieue mensche en laet di vanden bozen duuel vander hellen niet soe veer brengen datstu in onghelouen valleste Want onse lieue here ihesus xpristus sprect selue in sinen heylighen euangelio seggende aldus. Qui crediderit et baptczatus fuerit hic saluus erit. Dat is te segghen Alle die ghene die in minen name ghelouen ende die ghedoept zijn die sullen salich werden. Dat si si sullen dat ewighe leuen besitten in onsprekeliker vrouden die nummermeer van het ghenomen en mach werden mer altoes bi hem bliuen sal in onsprekeliker vrouden ende bliscappen die oneyndelicken is. van ewicheyden [32r] tot ewicheyt. O onsprekelike blijscap moghen wi arme zundighe menscen verdienen di te ghebruken ouermits penitencie der zunden. Soe ist van groten node dat wi die tijt niet en versumen die ons ghegheuen is daer wij penitencie in doen moghen. Want achten wi niet penitencie te doen dat sal ons alte zwaerlick af ghenomen werden. |
Van de grote liefde die God tot alle zondige mensen heeft en hoe blijde dat hij de zondige mens tot genade ontvangt. Dat God de zondaar lief heeft bewijst hij aan Sint Paulus zoals men in de figuur zien mag. Toen Sint Paulus noch ongelovig was toen heette hij Saulus en was de allersterkste en wreedste vervolger op dat christen bloed die onder alle Joden was. Maar onze lieve heer berispte hem en strafte hem in zijn boosheid. En al gelijk bekende hij dat hij kwaad gedaan had en gaf zichzelf schuldig en verbeterde zijn kwade leven en is geworden een fundament der heilige kerk en een spiegel aller deugden. Heeft God de zondaar alzo lief dat hij van een vervolger der heilige kerk gemaakt heeft een fundament der heilige kerk, waarom zouden we dan niet volkomen vertrouwen in die ontferming God en standvastig blijven in dat heilige geloof. O lieve mens, laat u van de boze duivel van de hel niet zo ver brengen zodat u in ongeloof valt. Want onze lieve heer Jezus Christus spreekt zelf in zijn heilige evangelie en zegt aldus. ‘Qui crediderit et baptczatus fuerit hic saluus erit.’ Dat is te zeggen; ‘al diegene die in mijn naam geloven en die gedoopt zijn die zullen zalig worden.’ Dat is dat ze zullen dat eeuwige leven bezitten in onuitsprekelijke vreugden die nimmermeer van hen genomen mag worden maar altijd bij hem blijven zal in onuitsprekelijke vreugden en blijdschappen die oneindig is van eeuwigheid [32r] tot eeuwigheid. O onuitsprekelijke blijdschap mogen wij arme zondige mensen verdienen dit te gebruiken vanwege penitentie der zonden. Zo is het zeer nodig dat we de tijd niet verzuimen die ons gegeven is waarin we penitentie doen mogen. Want achten we niet penitentie te doen dat zal ons alt zwaar afgenomen worden. |
Die salighe siele sal inden hemel hebben drie sonderlinghe grote blijscappen ende vrouden. HIer salmen mercken dat die salighe sielen altoes die dach begheren des strenghen oerdel gods op dat hoer blijschappe volmaect mach wezen. Want hoer blijscappe en is niet volmaect eer dat si dat gloriose licham weder omme aenghenomen hebben dat dan glorificeert ende onsprekelike schoen wezen sal. Dit gloriose lichaem sal hebben vier zonderlinghe gauen Die ierste is onpijnlicheyt Want ten sal nummermeer pijne noch verdriet hebben Iae al waer dat gloriose glorificeerde lichaem in die helle al die pine der hellen en soude hem nochtans niet scaden. mer het soude sien al die ghenoechte die inden hemel is ghelikerwijs oftet daer teghenwoerdich waer Die anderde gaue des gloriosen lichames is subtijlheyt. Want naeden ordel als dat lichaem glorificeert is soe ist wiser ende weet meer subtijlheyt ende cloecheyt dan alle die menschen ende al die wise meysters dezer werlt. Het verstaet volcomelic al dat ghene datmen verstaen sal. Het mach ouer die werlt sien ende al dat daer in gheschiet dat en mach nummermeer verborghen bliuen mer het is den glorificeerden lichaeme altoes kundich ende openbaer Die heylighe doctoer sinte Augustinus schriuet Dat glorificeerde lichaem sal also starck ende alsoe machtich zijn dattet al die werlt sal moghen beroeren ende beweghen. Daer nae seyt noch dye heylighe leerder sinte Augustinus Dattet verdoemde lichaem alsoe teder ende cranck sal zijn dattet ghene macht en sal hebben die wormen van sinen oghen te keren ofte te iaghen Die derde gaue des gloriosen lichaems is snelheyt. Dat gloriose lichaem zal soe snel zijn als een ghedachte. Iae waer dattet dencket te wesen daer salt van stonden aen zijn. gheen dinc en can hem daer hinderlick in zijn. Iae al ware een muer alsoe dick vanden hemel totter eerden daer soude een glorificeert lichame doer gaen binnen een oghenblic. Sinte Ancelmus sprect ende seyt dat wi alsoe snel zullen zijn ist sake dat wij daer comen als die engelen dye vanden hemel totter eerden vlieghen ende weder omme totter hemel vlieghen iae soe geringhe alsmen een woert spreken mach [32v] De vierde gaue des gloriosen lichames is claerheyt ende schoenheyt. Want dat gloriose lichaem sal alsoe schoen ende claer wesen dat noch zonne noch mane noch steernen daer gheen gelikenisse bij hebben en zullen. Want dat gloriose saelighe lichaem sal onghelijck witter wezen dan die snee. Het sal oeck veel claerre wesen dan enich cristal ofte spieghel Die edel salighe siele sal doer dat gloriose heylighe lichaem schijnen ende blincken schoenre dan die zonne soude moghen schijnen doer een claer cristal oftet moghelick waer dat mense daer in mochte besluten. Iae het verwondert den heylighen engelen dat god den mensche zo scone cierheyt ende claerheyt ghegeuen heuet. Die heylighe leerder sinte Augustinus schriuet inden boecke vander stadt gods seggende aldus Een yeghelick salich mensche ouermits der groter cierheyt zal die ghedachten in eenen anderen mensche sien ia soe volcomelick alsmen enen mensche hoert spreken ende de wercken siet doen. Eya ghelikerwijs als sinte. Ancelmus seyt. Soe zal een yeghelick mensche die zijn lichaem glorificeert is weten wat die ander menschen in dezer werlt ghedaen hebben |
Die zalige ziel zal in de hemel hebben drie bijzondere grote blijdschappen en vreugden. Hier zal men merken dat die zalige zielen altijd die dag begeren der strenge oordeel Gods opdat hun blijdschap volmaakt mag wezen. Want hun blijdschap is niet volmaakt eer dat ze dat glorieuze lichaam wederom aangenomen hebben dat dan glorieert en onuitsprekelijk mooi wezen zal. Dit glorieuze lichaam zal hebben vier bijzondere gaven. De eerste is geen pijn meer lijden. Want het zal nimmermeer pijn noch verdriet hebben. Ja, al was dat glorieuze lichaam en glorieerde in de hel, al de pijn der hel zou hem nochtans niet schaden, maar het zou zien al die genoegens die in de hemel is gelijkerwijs of het daar tegenwoordig was. Die tweede gave van het glorieuze lichaam is subtielheid. Want na het oordeel als dat lichaam glorieert zo is het wijzer en weet meer subtielheid en kloekheid dan al die mensen en al die wijze meesters van deze wereld. Het verstaat volkomen al datgene dat men verstaan zal. Het mag over die wereld zien en alles dat daarin geschiedt dat mag nimmermeer verborgen blijven, maar het is het glorieuze lichaam altijd bekend en openbaar. Die heilige doctor Sint Augustinus schrijft; ‘Dat glorieuze lichaam zal alzo sterk en alzo machtig zijn dat het de hele wereld zal mogen beroeren en bewegen’; Daarna zegt noch de heilige leraar Sint Augustinus, ‘Dat het verdoemde lichaam alzo teder en zwak zal zijn dat het geen macht zal hebben de wormen van zijn ogen te keren of te jagen.’ Die derde gave van het glorieuze lichaam is snelheid. Dat glorieuze lichaam zal zo snel zijn als een gedachte. Ja, waar dat het denkt te wezen daar zal het van stonden aan zijn. Geen ding kan hem daar hinderlijk in zijn. Ja, al was een muur alzo dik van de hemel tot de aarde, daar zou het glorieuze lichaam door gaan binnen een ogenblik. Sint Ancelmus spreekt en zegt dat we alzo snel zullen zijn is het zaak dat wij daar komen zoals die engelen die van de hemel tot de aarde vliegen en wederom tot de hemel vliegen, ja, zo gauw als men een woord spreken mag. [32v] De vierde gave van het glorieuze lichaam is helderheid en schoonheid. Want dat glorieuze lichaam zal alzo mooi en helder wezen zodat noch zon noch maan noch sterren daar geen gelijkenis bij hebben zullen. Want dat glorieuze zalige lichaam zal duidelijk witter wezen dan de sneeuw. Het zal ook veel helderder wezen dan enig kristal of spiegel. Die edele zalige ziel zal door dat glorieuze heilige lichaam schijnen en blinken mooier dan de zon zou mogen schijnen door een helder kristal als het mogelijk was dat men het daarin mocht besluiten. Ja, het verwondert de heilige engelen dat God de mens zo’n mooie sierlijkheid en helderheid gegeven heeft. Die heilige leraar Sint Augustinus schrijft in het boek van de stad Gods en zeg aldus; ‘lk zalig mens vanwege de groter sierlijkheid zal die gedachten in een ander mens zien, ja, zo volkomen alsof men een mens hoort spreken en de werken ziet doen.’ En gelijkerwijs als Sint Ancelmus zegt. Zo zal elk mens die zijn lichaam glorieert kan weten wat die ander mensen in deze wereld gedaan hebben. |
Voert zal die salighe siele hebben die ewighe vroude ende ghenoechte die ewelick bi hoer bliuen sal. Want nae die verdienste sal die ghebenedide siele mit ontsprekeliker vrouden en ewicheiden gheloent werden. Want ouermits druck ende liden dat die menschen opter werelt gheleden hebben daer omme sal hem de ewighe vroude ghegeuen werden. Ende gheene droefenisse en machmen in hem voertmeer vinden. Ende dit sprect onse here ihesus xpristus int euangelio. daer aldus gheschreuen staet. Absterget deus omnem lacrimam ab oculis scōrum. Dat is te seggen. God zal afdoen die tranen vanden oghen zijnre heyligen Want hebben si op dese werlt droeffenisse ende verdriet ghehadt omme goedes wille so ist te mercken ende te verstaen dat si hem daer nae mit xpristo ihesu verblijden sullen. Dat is nae dat si dese bedrieghelike quade werlt versmaet hebben. ende hebben gode ghedient horen schepper ende ghezontmaker ende hebben godes gheboden gehouden daer omme zijn zij weerdich dat hemelrike te besitten. Ende daer omme dat si die zunden ghehaetet hebben ende goede wercken ghedaen hebben daer omme zijn si oeck weerdich bi gode een goet loen te ontfanghen. O mijn vutuercoren vrienden dezen wech moeten wi nae gaen die ons dye vutuercoren vrienden xpristi ihesu voer ghegaen hebben. ende ouermits dezen wech moghen wi die ondoechden ende die quade zunden schuwen ende volghen nae die doechden . op dat wi ouermits dese doechde moghen comen in onsprekeliker blijschappen ende ghenoechten mit xpristo ihesu te regneren in onghemetenre vrouden die nummermeer eynde hebben en mach. Want mit zunden soe en machmen nummermeer te hemel comen [33r] Iae een doot zunde en mach bi gode in den hemelrijcke niet comen. Want dat vegheuier hoe groet ofte hoe zwaer dattet is ten mach nochtans niet een doot zunde af wasscen of vutdoen die mit wil onghebiecht is ghebleuen. Mer het puergeert die cleyne zunden ende oeck mede de ander grote zunden als doetzunden ende ander grote zware zunden die ghebiecht zijn ende daer noch gheen penitencie voer ghedaen en is Och hoe dwaes zijn die menschen die dat vegheuier niet en achten ende menen dat si haer zunden daer beteren sullen. ende begheren daer vol te doen voer haer zunden. Al ist sake dattet vegheuier een eynde hebben sal. het is nochtans soe onlijdelick ende ongenaedelick dat die ghene die daer in moeten ligghen duncket een vre hondert dusent iaer wesen Want de grote onghenadelike pijne doet hem die tijt vergheten dat si niet en weeten hoe langhe dat si daer in gheweest hebben. Si dencken altijt op dat eynde ende hopen dat si verlost zullen werden. Mer si en dencken niet ouermits die gote pijne die si liden moeten hoe langhe dat si daer in gheweest hebben Hier af staet in die heylighe scrifte aldus gheschreuen. Nescit quid petit qui purgatorium petit. Dat is te seggen Hi en weet niet wat hi bidt. die omme dat vegheuier biddet Och lieue mensche hoe zoete is dat voldoen der zunden op dese werlt. Want alsmen die sunden int vegheuier beteren moet. ende doen daer penitencie soe is die penitencie alsoe anxtelike zwaer dat gheen mensche dat begripen en mach. Och dese onuerdrachlicke penitencie machmen hier op desser werlt af leghen mit alte cleynen arbeyt daermen soe iamerlick omme ghebrandt ende ghepinighet moet werden. Wantet moet zijn die mensche moet reyn gemaket zijn van zunden eer hi te hemelrijcke comen mach. Heeft die mensche die zunden op die werlt niet ghebetert ende penitencie daer voer ghedaen soe moet hijse int vegheuier beteren ende doen daer onlidelijcke ende onuerdrachlike penitenci Och of die mensche nu versinnen woude watten vegheuier is Dat vegheuier is alsoe zwaer ende onuerdraghelick Iae die pijne des vegheuiers is meerre in enen oghenblick dan alle die pijn was die sinte laurentius ye gheleden heeft do hi opten roester ghebraden waert. Och is die pine alsoe groet by dese pijne hoe gheerne mochte dan die mensche penitencie doen die wijle dat hi tijt heuet. Want enen traen diemen stortet wt waerachtighen berouwe voer dye zunden de wast meer penitencien af dan tien iaer int vegheuier te bernen Och hoe salich zijn die menscen dye hem gheuen tot doechden ende tot goeden wercken. ende die quade sunden schuwen op dat zij die toecomende pine moghen ontgaen. Ende mit allen heylighen ende vutuercoren vrienden xpristi ihesu verblijt moghen werden in die ewighe glorie die nummermeer verganckelick wesen en sal [33v] |
Voort zal die zalige ziel hebben de eeuwige vreugde en genoegen die eeuwig bij hen blijven zal. Want naar de verdienste zal die gebenedijde ziel met onuitsprekelijke vreugden en eeuwigheid beloond worden. Want vanwege druk en lijden dat de mensen op de wereld geleden hebben daarom zal hen de eeuwige vreugde gegeven worden. En geen droefheid mag men in hem voort meer vinden. En dit spreekt onze heer Jezus Christus in het evangelie daar aldus geschreven staat. ‘Absterget deus omnem lacrimam ab oculis scōrum.’ Dat is te zeggen.’Gԇod zal afdoen de tranen van de ogen van zijn heiligen.’ Want hebben ze op deze wereld droefheid en verdriet gehad vanwege God zo is het te merken en te verstaan dat ze zich daarna met Christus Jezus verblijden zullen. Dat is nadat ze deze bedrieglijke kwade wereld versmaat hebben en hebben God gediend, hun schepper en gezond maker, en hebben Gods geboden gehouden en daarom zijn zij waardig dat hemelrijk te bezitten. En daarom dat ze die zonden gehaat en goede werken gedaan hebben, daarom zijn ze het ook waard bij God een goed loon te ontvangen. O mijn uitverkoren vrienden, deze weg moeten we navolgen die ons de uitverkoren vrienden van Christus Jezus voorgegaan zijn en vanwege deze weg mogen we de ondeugden en de kwade zonden schuwen en navolgen de deugden opdat we vanwege deze deugden mogen komen in onuitsprekelijke blijdschap en genoegen met Christus Jezus te regeren in ongemeten vreugden die nimmermeer een einde hebben mag. Want met zonden zo mag men nimmermeer te hemel komen. [33r] Ja, een doodzonde mag bij God in het hemelrijk niet komen. Want dat vagevuur, hoe groot of hoe zwaar dat het is, het mag nochtans niet een doodzonde afwassen of uitdoen die met wil ongebiecht is gebleven. Maar het purgeert die kleine zonden en ook mede de andere grote zonden als doodzonden en ander grote zware zonden die gebiecht zijn en daar noch geen penitentie voor gedaan is. Och hoe dwaas zijn die mensen die dat vagevuur niet achten en menen dat ze hun zonden daar verbeteren zullen en begeren daar te voldoen voor hun zonden. Al is het zaak dat het vagevuur een einde hebben zal, het is nochtans zo onlijdelijk en ongenadig zodat diegene die daarin moeten liggen denken een uur honderdduizend jaar te wezen. Want de grote ongenadige pijn doet hen de tijd vergeten zodat ze niet weten hoe lang dat ze daarin geweest zijn. Ze denken altijd op dat einde en hopen dat ze verlost zullen worden. Maar ze denken niet vanwege die grote pijnen die ze lijden moeten hoe lang dat ze daarin geweest zijn. Hiervan staat in de heilige schrift aldus geschreven. ‘Nescit quid petit qui purgatorium petit’. Dat is te zeggen;’ ‘Hij weet niet wat hij bidt die om dat vagevuur bidt’, Och lieve mens, hoe zoet is dat voldoen der zonden op deze wereld. Want als men die zonden in het vagevuur verbeteren moet en doen daar penitentie zo is die penitentie alzo angstig zwaar zodat geen mens dat begrijpen mag. Och deze onverdraaglijke penitentie mag men hier op deze wereld afleggen met al te kleine arbeid daar men zo jammerlijk om gebrand en gepijnigd moet worden. Want het moet zijn, die mens moet rein gemaakt zijn van zonden eer hij te hemelrijk komen mag. Heeft die mens die zonden op de wereld niet verbeterd en penitentie daarvoor gedaan zo moet hij ze in het vagevuur verbeteren en doen daar onlijdelijke en onverdraaglijke penitentie. Och of die mens nu verzinnen wilde wat het vagevuur is. Dat vagevuur is alzo zwaar en onverdraaglijk. Ja, de pijn der vagevuur is groter in een ogenblik dan alle pijn was die Sint Laurentius ooit geleden heeft den hij op het rooster gebraden werd. Och is die pijn alzo groot bij deze pijn, hoe graag mocht dan die mens penitentie doen de tijd dat hij tijd heeft. Want een traan die men stort uit waarachtige berouw voor de zonden de wast meer penitenties af dan tien jaar in het vagevuur te branden. Och hoe zalig zijn die mensen die zich begeven tot deugden en tot goede werken en die kwade zonden schuwen opdat zij de toekomende pijn mogen ontgaan. En met alle heiligen en uitverkoren vrienden van Christus Jezus verblijd mogen worden in de eeuwige glorie die nimmermeer vergankelijk wezen zal. [33v] |
Van hoe anxtelike pine dattet vegeuier is leestmen een schoen exempel Exempel EEnderhande siele quam tot hoer vrendinne die noch leuede ende sprac hoer toe in stilheyt der nacht seggende. Adoptata vriendinne slaept ghi. Sij antworde Wie is daer. Hier bin ik Preuenta v geminde vriendinne die van hier als ghi wel weet gheuaren bin. O lieue suster hoe ist met v. Och ick hebbe also grote pine dat icse niet vutspreken en mach. O lieue suster hoe is dat. Si seyde dat zal ik v seggen op datstu daer voer hoeden moghet. ende op dat ghijt anderen luden oeck segget dat zy niet en comen in die grote pine daer ik in bin. Ick lijde ommate pijne daer omme dat ick op de kercke niet en achte. ende dat ick lieuer om nutte reden hoerden dan dat woert godes Ende oeck omme dat ic mi zeer ydelic plach te vercieren in clederen ende in anderen cierheyden des lichaems want ik begeerde meer sterfelicke menschen te behaghen dan gode minen scepper. Ende ic segge u hadde ick in aldustanighen leuen zonder biechte ende berouwe ghestoruen. ick moste verdoemt hebben geweest. Mer ic aendachte mijn quade leuen ende dat ick mi al anders moste hebben zoude ick bij gode comen ende die ewige pine daer omme ghelouede ick reynicheyt. ende want ik anxt hadde mi mijn olders hinderen zouden ende mi daer af trecken zouden daer omme gheloefde ick onser lieuer vrouwen reynicheyt. Ende doe ick dit gheloeft hadde niet langhe daer nae sterf ick. Ende want ick niet voldaen en hadde voer mijn zunden daer omme moet ick nog grote pine liden. Mer mine pijn zal een eynde nemen. Daer om bidde ick v lieue suster dat ghi mijn vrienden ende mijn ouders wilt seggen dat si mi te hulpen komen mit almissen ende mit ghebeden op dat ick wt dese grote pine comen mach. want ic segge v waerlic. dat ick lieuer zoude vasten te water ende te brode te ionxten daghe toe ende nummermeer onder dack te comen dan ick aldus iamerlick int vegheuier ghepijnighet moet werden. Ende ick bidde v oeck mijn lieue suster dat ghi dese werlt wilste laten ende doet penitencie voer v zunden op datstu niet en comeste in die anxtelike pijn daer ic in bin ofte datstu niet en comste in die ewighe verdoemenisse Adoptata antwoorde Ic en waer niet gheerne in die grote pine. ende ick en zoude die werlt oeck niet gheerne laten. ic mach noch langhe tijt leuen. ende als ick beghinne out te werden dan wil ick beteren mijn leuen. Hier op antworde zij En segget niet datstu ionck biste want daer zijn veel menschen mede bedroghen want doe si meenden langhe te leuen. onderghenc hem die doot ende zijn ghecomen in die ewighe verdoemenisse. [34r] Ick segge v dat hadde ick gheweten dat ick nu weet ick soude god ghedient hebben van myne bloyender ioghet op dat ick dese pijne hadde moghen ontgane. mer o laci nu ist mit mi te laet. Hier omme mijn lieue suster hoet v voer dese grote pine ende schuwet de quade stinckende zunden. Adoptata sprack ende seide Och waer mede sal ick dat hemelrijke verdienen Ick en mach noch vasten noch beden Want ick bin leckerlick opgheuoet ende bin seer teder van complexien. Hier op antwoerde die siele O wiste ghi dat ick weet ende haddestu besocht dat ick besoecken moet gheen penitencie en zoude v te zwaer duncken wesen. O lieue suster bistu aldus teder datstu ghene penitencie doen en mogheste hoe soldestu moghen liden dese grote pijne die ick lijden moet. Bestaet v zunden toe beteren want ghij een weet niet hoe lange dat ghi leuen zult. Die maghet seyde. Ick moet mijn ioghet ghebruyken in vrouden ende daer nae wil ick god dienen. Die siele antwoorde. Waer om wilstu die werlt dienen. Alle die ghene die hoer denen werden int eynde bedroghen. Ghi segghet als ghi out werdet zoe wilst u gode dienen. du en weetste niet ofstu enen dach iea een vre leuen zulste. Hier omme o lieue suster kyest dat zeker ende dient gode die wile datstu die tijt heueste Want de doot en siet niet aen ioncheyt noch outheyt. mer als hij comt soe en mach hem niemant ontwiken. daer omme maket dat ghi voerden doot niet sorghen en dorst Maect ghijt aldus ick segghe v dat gheene tonghe v blijscap wtspreken en mach. Ende wilstu gode niet dienen. soe segghe ick v dat die duuelen comen sullen tot uwen laetsten eynde ende brenghen v siele in die ewighe verdoemenisse Tot desen woerden seyde die maghet. Ick zoude gheerne die onuerdraghelicke pijne ontgaen ende mijn leuen beteren mer ick hebbe anxte dat mij mijne ouders daer af trecken zullen. Die siele sprack. Och wat ouders zijn dat. die niet lieuer en hebben dat hoer kinderen enen coninck dienen dan enen nette boef ende enen ribaut. Ick segghe v voer waer dattet beter waer dat v vader brande ende doot bleef dan hij v trecde vanden dienste godes Want alle die lichaemen deser werlt en zijn niet soe costelick als een siele. Die maghet sprack. Ick hebbe dit wel verstaen ende ic hope als ick dit mijn ouders segghe. dat zijt mij gunnen zullen gode te dienen. Mer gode te dienen is zeer zwaer. En segghe niet dattet zwaer is gode te dienen mer zeer licht. mer ghij en hebbes niet besocht daer omme duncket v zwaer zijn Alte hantes doe si dit gheseyt hadde sprack si mit eenen droeuighen moede Och nu comt die tijt dat ick grote pijn sal moeten lijden. Och och of ick noch leuede als ghi doet ick en zolde niet ontsien enighe penitencie te doen. |
Van hoe angstige pijn dat het vagevuur is leest men een mooi voorbeeld. Voorbeeld. Een soort ziel kwam tot haar vriendin die noch leefde en sprak haar toe in de stilte van de nacht en zei; ‘Adoptata vriendin, slaapt gij’. Zij antwoorde; ‘Wie is daar;’ ‘Hier ben ik Preuenta uw geminde vriendin die van hier zoals ge wel weet gevaren ben’ .’lieve zuster, hoe is het met u’. ‘Ik heb alzo grote pijn zodat ik het niet uitspreken mag.’ ‘Lieve zuster hoe is dat.’ Ze zei; ‘dat zal ik u zeggen opdat u daarvoor hoeden mag en opdat gij het andere lieden ook zegt dat ze niet komen in die grote pijn daar ik in ben. Ik lijd onmatig pijn daarom dat ik op de kerk niet achtte en dat ik liever onnutte reden hoorden dan dat woord Gods. En ook omdat ik me zeer ijdel plag te versieren in kleren en in andere sierlijkheden van het lichaam want ik begeerde meer sterfelijke mensen te behagen dan God mijn schepper. En ik zeg u was ik in al dusdanig leven zonder biecht en berouw gestorven ik moest verdoemd hebben geweest. Maar ik bedacht mijn kwade leven en dat ik me geheel anders moest gedragen zou ik bij God komen en de eeuwige pijn daarom beloofde ik reinheid en omdat ik angst had dat het me mijn ouders zouden hinderen en me daarvan af te trekken zouden daarom beloofde ik onze lieve vrouwe reinheid. En toen ik dit beloofd had niet lang daarna stierf ik. En omdat ik niet voldaan had voor mijn zonden daarom moet ik nog grote pijn lijden. Maan mijn pijn zal een einde nemen. Daarom bid ik u lieve zuster dat gij mijn vrienden en mijn ouders wil zeggen dat ze me te hulp komen met aalmoezen en met gebeden opdat ik uit deze grote pijnen komen mag. Want ik zeg u waarlijk dat ik liever zou vasten op water en brood te jongste dag toe en nimmermeer onder dak te komen dan ik aldus jammerlijk in het vagevuur gepijnigd moet worden. En ik bid u ook mijn lieve zuster dat ge deze wereld wil laten en doet penitentie voor uw zonden opdat u niet komt in die angstige pijn daar ik in ben of dat u niet komt in die eeuwige verdoemenis.’Adoptata antwoorde; ‘Ik ben niet graag in die grote pijn en ik zou die wereld ook niet graag laten, ik mag noch lang tijd leven en als ik begin oud te worden dan wil ik verbeteren mijn leven.’ Hierop antwoorde zij; ‘En zeg niet dat u jong bent want daar zijn veel mensen mee bedrogen want toen ze meenden lang te leven overkwam hen de dood en zijn gekomen in die eeuwige verdoemenis.’ [34r] ‘Ik zeg u dat had ik geweten wat ik nu weet ik zou God gediend hebben van mijn bloeiende jeugd af opdat ik deze pijn had mogen ontgaan. Maar helaas, nu is het met mij te laat. Hierom mijn lieve zuster hoedt u voor deze grote pijn en schuw de kwade stinkende zonden.’ Adoptata sprak en zei; ‘Och waarmee zal ik dat hemelrijk verdienen. Ik mag noch vasten noch bidden. Want ik ben met lekkernijen opgevoed en ben zeer teer van samengesteldheid’ Hierop antwoorde die ziel; ‘wist ge dat wat ik weet en had u bezocht dat ik bezoeken moet geen penitentie zou u te zwaar lijken te wezen. O lieve zuster, bent u aldus teder zodat u geen penitentie doen mag hoe zal u mogen lijden deze grote pijn die ik lijden moet. Bestaat uw zonden te verbeteren want gij weet niet hoe lang dat ge leven zal’; Die maagd zei; ‘Ik moet mijn jeugd gebruiken in vreugden en daarna wil ik God dienen.’ Die ziel antwoorde. ‘Waarom wil je de wereld dienen. Al diegene die haar dienen worden in het einde bedrogen. Ge zegt als ge oud wordt dan wil u God dienen. U weet niet of u een dag, ja, een uur leven zal. Hierom o lieve zuster kies dat zekere en dien God de tijd dat u tijd hebt. Want de dood ziet niet aan jeugd noch aan oudheid. Maar als het komt zo mag hem niemand ontwijken, daarom maak dat ge voor de dood niet bezorgen hoeft. Maakt gij het aldus zeg ik u dat geen tong uw blijdschap uitspreken mag. En wil u God niet dienen zo zeg ik u dat die duivels komen zullen tot uw laatste eind en brengen uw ziel in die eeuwige verdoemenis.’ Tot deze woorden zei die maagd; ‘Ik zou graag die onverdraaglijke pijn ontgaan en mijn leven verbeteren, maar ik heb angst dat mij mijn ouders daarvan trekken zullen.’ Die ziel sprak; ‘Ach wat ouders zijn dat die niet liever hebben dat hun kinderen een koning dienen dan een nette boef en een rabauw. Ik zeg u voor waar dat het beter was dat uw vader brandde en dood bleef dan hij u trekt van de dienst God. Want alle lichamen van deze wereld zijn niet zo kostbaar als een ziel.’ Die maagd sprak; ‘Ik heb dit wel verstaan en ik hoop als ik dit mijn ouders zeg dat zij het mij gunnen zullen God te dienen. Maar God te dienen is zeer zwaar. En zeg niet dat het zwaar is God te dienen, maar zeer licht. Maar ge hebt het niet geprobeerd en daarom lijkt het u zwaar te zijn'Ս Al gelijk toen ze dit gezegd had sprak ze met een droevig gemoed; ‘Ach nu komt de tijd dat ik grote pijn zal moeten lijden. Och och, of ik noch leefde zoals gij doet ik zou niet ontzien enige penitentie te doen’. |
Doe seyde die maghet. Ist vmmer alsoe alstu mij seggheste als dat alsoe [34v] onuerdrachlike pijne den genen te liden dye hem op deser werlt niet beteren wolden Doe sprack die siele. Ick neme gode tot een ghetugenisse dattet niet te gheliken en is bi de pine datmen v daer af seyt. O lieue vriendinne men mach v dat dusenste deel niet seggen der anxteliker pijnen der hellen. noch der vrouden des ewighen leuens Want ghelikerwijs als geen ghelijckenisse en heuet met vre lanck te spreken ende te predijken hoe grote pine dattet is al naect in enen gloyenden ouen lichaemlijck te sitten ende die vlamme des vuers te gheuoelen bi den ghenen die dat zelue proeuet. Des ghelikes en heuet ghene comperacie ofte ghelijckenisse watmen v scriuen ofte seggen mag van die pine der hellen Ende van die blijscap des ewighen leuens Als dit Adoptata gehoert hadde waert si zeer beweghen in haer zeluen. ende dochte op die gruwelike pine der hellen ende op die grote vroude ende blijscappe des ewighen leuens ende sprack Nu loue ick gode in uwer teghenwoerdicheyt dat ick mijn leuen beteren wil. ende dat ick gode dienen sal ende reyne ioncfrouwe bliuen op dat ick deze gruwelijke pine ontgaen mach. ende op dat ic die ewighe blijscappe ende vroude mach besitten Doe dat die siele hoerde was si zeer blijden ende vrolick ende seyde. O mijn alre lieueste suster want ghi bekeert zijt ende wilt gode dienen. daer omme bidde ick v datstu desse openbaringhe seggen wilste anderen menschen de gode oeck moghen dienen. Tot desen woerden antworde die maget. O mijn lieue vriendinne waer omme zoude ick dat zwighen. want daer mach den menscen grote zalicheyt af comen. Mer noch bidde ick v oetmoedelijke datstu mi segghen wilste eer du van mi geaste hoet mit v was doe ghy van hier scheyden most ende v siele wt den lichaem varen most. Doe antwoerde die siele. Doe ick verscheyde ende doot was doe quamen tot mi vele verueerlijker duuelen mit vuerighen ketenen ende mit scarpen crouwelen ende riepen myt luder stemmen tot mi ende seyden. Meenstu die helle ende onser gheselschap te ontgaen. O dit is si die hoer soe scoen plach te sticken ende te proncken. Dit is si die hoer aldus costelijcke plach te vercieren omme den menschen te behagen Waer zijn nu die lecker daghen ghebleuen. Alle dijn leuen hebbestu in ydelheiden toe ghebrocht. Meenstu ons nu te ontgaen. Neen neen ghi moet mit ons int afgront der hellen. Comet nu ende ontfanghet loen van die ghene die ghij ghedient hebbet. Want al dedestu somtijdes een wenich goets dat en dedestu niet omme gode daer mede te dienen. Mer du dedeste dat meer omme datstu vanden menschen ghelouet ende gheprezen mocht werden. Want meer ghinct ghi te kercken omme die luden te behaghen dan omme godes wille. mitten lippen laestu. mer mitten oghen saghestu hier ende daer. Hier om en hebstu gheen goet [35r] ghedaen. daer omme salstu u ewelick ende vmmermeer mit ons bernen int helsche vuer. Doe si my aldus mit verueerlijcken worden toe sproken dochte ick in mi seluen dattet alsoe was als si seyden ende daer omme was ick in groten liden. Ick stont onder die rasende helsce honden als een scaep onder den woluen dye meenden mi van een te schoren. Ende doe ick aldus onder die helsche duuels stont ende niet en wiste hoe ick horen handen mochte ontcomen. Ten laesten dacht ick dat ick vmmer opgheset hadde mijn leuen te beteren. Doe ick dit aldus dacht sprack ick totten duuelen En mach mi dit goede opset niet helpen. ende doe ik aldus iamerlick omme sach ofte mi yemant te hulpen quame die mi vut des duuels handen mochte verlossen. Mer ick en sach niemant comen. doe gaf ik den hope bijnae verloren ende dochte in mi seluen dat ick altoes mitten duuelen soude moeten bernen nochtans sach ic dic omme ende hoepte noch genade te vercrighen. Want ick was in alsoe groete verueernisse dat ick lieuer hadde datmen mi in enen gloyenden ouen stiete dan ick also staen moste onder dye grimmende duuels. |
Toen zei die maagd; ‘AIs het immer alzo zoals ge mij zegt als dat alzo [34v] onverdraaglijke pijn diegenen te lijden staan die zich op deze wereld niet verbeteren wilden.’ Toen sprak de ziel; ‘Ik neem God tot een getuige dat het niet te vergelijken is bij de pijn dat men u daarvan zegt. O lieve vriendin, men mag u dat duizendste deel niet zeggen der angstige pijnen der hel, noch de vreugden der eeuwige leven. Want gelijkerwijs als het geen gelijke heeft met een uur lang te spreken en te prediken hoe grote pijn dat het is geheel naakt in een gloeiende oven lichamelijk te zitten en die vlam van het vuur te voelen bij diegenen die datzelfde proeft. Dergelijke heeft geen comparatie of gelijkenis wat men u schrijven of zeggen mag van de pijn der hel. En van die blijdschap der eeuwige leven.’ Toen dit Adoptata gehoord had werd ze zeer bewogen in zichzelf en dacht op die gruwelijke pijn der hel en op de grote vreugde en blijdschap der eeuwige leven en sprak; ‘Nu beloof ik God in uw tegenwoordigheid dat ik mijn leven verbeteren wil en dat ik God dienen zal en reine jonkvrouw blijven opdat ik deze gruwelijke pijn ontgaan mag en opdat ik die eeuwige blijdschap en vreugde mag bezitten.’ Toen die ziel dit hoorde was ze zeer blijde en vrolijk en zei; ‘mijn allerliefste zuster, omdat ge bekeerd bent en wilt God dienen daarom bid ik u dat u deze openbaring zeggen wil aan anderen mensen die God ook mogen dienen.’ Tot deze woorden antwoorde die maagd. ‘Mijn lieve vriendin, waarom zou ik dat verzwijgen want daar mag de mensen grote zaligheid van komen. Maar noch bid ik u ootmoedig dat u me zeggen wil eer u van mij gaat hoe het met u was toen gij van hier scheiden moest en uw ziel uit het lichaam varen moest’. Toen antwoorde die ziel; ‘Toen ik verscheiden en dood was toen kwamen tot mij vele vervaarlijke duivels met vurige kettingen en met scherpe haken en riepen met luide stemmen tot mij en zeiden; ‘Meent u de hel en ons gezelschap te ontgaan. O dit is die zich zo mooi plag te stikken en te pronken. Dit is zij die zich aldus kostbaar plag te versieren om de mensen te behagen. Waar zijn nu die lekkere dagen gebleven. Al uw leven hebt u in ijdelheid doorgebracht. Meent u ons nu te ontgaan. Neen neen, gij moet met ons in de afgrond der hel. Kom nu en ontvang het loon van diegene die gij gediend hebt. Want al deed u soms een weinig goeds dat deed u niet om God daarmee te dienen. Maar u deed dat meer omdat u van de mensen geloofd en geprezen mocht worden. Want meer ging u ter kerke om die lieden te behagen dan vanwege God. Met de lippen las u, maar met de ogen zag u hier en daar. Hierom hebt u geen goed [35r] gedaan. Daarom zal u eeuwig en immermeer met ons branden in het helse vuur.’ Toen ze mij aldus met vervaarlijke woorden toespraken dacht ik in mijzelf dat het alzo was zoals ze zeiden daarom was ik in grote lijden. Ik stond onder die razende helse honden als een schaap onder de wolven die meenden me vaneen te scheuren. En toen ik aldus onder die helse duivels stond en niet wist hoe ik aan hun handen mocht ontkomen. Tenslotte dacht ik dat ik immer opgezet had mijn leven te verbeteren. Toen ik dit aldus dacht sprak ik tot de duivels. En mag me deze goede opzet niet helpen en toen ik aldus jammerlijk om zag of me iemand te hulp kwam die me uit de duivelse handen mocht verlossen. Maar ik zag niemand komen, toen gaf ik de hoop bijna verloren en dacht in mijzelf dat ik altijd met de duivels zou moeten branden, nochtans zag ik om en hoopte noch genade te verkrijgen. Want ik was in alzo grote gevaar dat ik liever had dat men mij in een gloeiende oven stootte dan ik alzo moest staan onder die grimmende duivels. |
Ten laesten sach ick iamerlick omme ende ons lieue vrouwe maria quam mit een grote schare der engelen. Doe icse sach comen begonde ick wat vrolijker te worden. Ende doese die duuels saghen comen liepen si van mi. ende riepen ende belcten als ossen seggende. Wacharme siet hier comt die quade vrouwe die ons nye goet en dede. Och of si nye geboren en ware. Och of wise mochten doden. si en doet ons nummermeer bate. Mit horen smeken trect si tot haer alle die ons dienen. Si raet den maechden dat si ioncfrouwe bliuen want si selue een maghet is Doe die quade onsalighe duuelen dese woerden hadden ghesproken ghinghen si van mi mit gruwelijcken roepen ende crijssen ende lieten recht of si mi schoren souden mer si en dorsten mi niet doen. Doe quam ons lieue vrouwe mitten heylighen engelen tot mi ende sach mi blidelick aen ende nam mi doe in horen armen ende seyde. O mijn lieue dochter hoe ist. doe seyde ick. Och mijn alre liefste moeder ick hebbe in soe groter noet gheweest. och die duuelen hebben mi so groten ouerlast gedaen. Doe seyde die moeder gods maria En weetstu niet lieue dochter die in minen dienste steruet dat hi nummermeer verdoemt en mach werden. Ende meent ghi dat ic vergheten hebbe dat goede opset dat ghi hadt voer uwer doot. Bij mi sal dijne woninghe zijn. Mer want ghi noch niet reyn en zijt daer om moet ghi int vegheuier Want bi mijn noch bij minen ghebenediden sone en mach nyet onreyns comen. Mer als ghij gepurgeert zijt soe sulstu mit mi comen in onsprekeliker blijscappen. Daer om gaet ende segghet v gheselinne die ghi op eertriken hebbet dat si hoer leuen betert op dat si oec mach comen in die blijscap daerstu [35v] nu in biste. Ghi sult hoer oec openbaren alle die dinghen diestu ghesien ende ghehoert hebbeste op dat si ende v olders ende ander menschen die dit horen hem beteren moghen. Ende ouer drien daeghen sal ick v tot mi laten haelen mit mijnen engel gabriel in dat scone hemelrijke ende setten op v hoeft die crone der maechden die scoenre sal blincken dan die sonne. O wtuercoren lieue moeder waer mede hebbe ick dese costelicke crone verdient. o lieue kint daerom want du biste maghet gebleuen. Als ons lieue vrouwe maria dit geseyt hadde hoerde ic alte hants een grote scare der duuelen roepende ende crijssende ende seggende. Luyck op luycke op die helle ende bereydt een bedde van helschen vuere daer die padden ende dye slanghen op crupen moghen op dat onse vriendinne daer op slapen mach. want si is seer moede. Ende bereyt oeck siedende yet ende ghesmouten zweuel op dat si drinken mach want si is seer dorstich. Ende doe ick dit gheluyt ghehoert hadde doe sach ick omme ende vernam dat die lelike duuels quamen mit eenre sielen die si ter hellen waert voerden. Die siele sloech die handen ende treckede dat haer ende schreyde mit groten roepen ende seyde. O of mijn moeder my verdrenct hadde doe ick een iaer olt was Och of ick nye gheboren en waer Want soe en had ic niet gecomen in dese anxtelijcke pine. Vermaledijt moeten zijn die borsten die ick ghestoken hebbe. Vermaledijt moeten zijn mijn vader ende mijn moeder die mi op gheuoet hebben Als ick dit hoerde vraghede ick onser lieuer vrouwen wie dat waer. Doe sprack ons lieue vrouwe ende seyde mi lieue kint dat is v nicht Kyliana. O mijn lieue moeder waer mede heuet si dat verdient Want si was doch voer een goede maghet vernoemt onder den luden. Doe seyde mi ons lieue vrouwe lieue dochter si en zijn niet alle goet die voerden menscen goet schijnen. Si en zijn voer mijnen gebenediden soene nyet goet O mijn alte liefste vriendinne nu comt die tijt dat ick niet meer mit di spreken en mach Want die pine die ick lijden moet die wil ick gaen betalen. op dat ick mach comen in die grote blijscape die mi bereyt is Doe dit die siele ghesproken hadde verscheen si alte hantes. ende Adoptata die maghet die noch leuende was danckede ende louede gode van dat grote myrakel dat hi an haer had laten ghescyen Si vertelde allen menschen wat zy gehoret hadde ende beterde haer leuen ende ghaf ouer die valsche werlt. ende is gheworden een spieghel alre doechden O wtuercoren mensche wilt doch v leuen alsoe beteren. dat ghi niet en comet onder die scharpe clouwen des duuels Want ick segge v dat si alsoe vast holden dat alle die ghene die onder haren clouwen comen en moghen hem nummermeer ontgaen mer altoes moeten zij daer mede ghepinicht werden. [36r] |
Tenslotte zag ik jammerlijk om en onze lieve vrouwe Maria kwam met een grote schaar engelen. Toen ik ze zag komen begon ik wat vrolijker te worden. En toen die de duivels zagen komen liepen ze van mij en riepen en bulkten als ossen en zeiden; ‘Wee arme, ziet hier komt die kwade vrouwe die ons geen goed deed. Och of ze nooit geboren was. Och of we haar mochten doden, ze doet ons nimmermeer baat. Met haar smeken trekt ze allen tot haar die ons dienen. Ze raad de maagden aan dat ze jonkvrouw blijven want ze is zelf maagd.’ Toen die kwade onzalige duivels deze woorden hadden gesproken gingen ze van mij met gruwelijk roepen en krijsen en lieten recht of ze me scheuren zouden, maar ze durfden me niets te doen. Toen kwam onze lieve vrouwe met de heilige engelen tot mij en zag me blijde aan en nam me toen in haar armen en zei; ‘mijn lieve dochter, hoe is het.’ Toen zei ik; ‘Och mijn allerliefste moeder, ik ben in zo’n grote nood geweest, och die duivels hebben me zoՠn grote overlast gedaan.’ Toen zei die moeder Gods Maria; ‘En weet u niet lieve dochter die in mijn dienst sterft dat die nimmermeer verdoemd mag worden. En meent gij dat ik vergeten heb dat goede opzet dat gij had voor uw dood. Bij mij zal uw woning zijn. Maar omdat ge noch niet rein bent daarom moet gij in het vagevuur. Want bij mij noch bij mijn gebenedijde zoon mag niets onreins komen. Maar als gij gepurgeerd bent dan zal u met mij komen in onuitsprekelijke blijdschap. Daarom ga en zeg het uw gezellin die ge op aardrijk hebt dat ze haar leven verbetert opdat ze ook mag komen in de blijdschap waarin u [35v] nu bent. Ge zal haar ook openbaren alle dingen die u gezien en gehoord hebt opdat ze en uw ouders en andere mensen die dit horen zich verbeteren mogen. En over drie dagen zal ik u tot mij halen met mijn engel Gabriel in dat mooie hemelrijk en zetten op uw hoofd de kroon der maagden die mooier zal blinken dan de zon.’ ‘O uitverkoren lieve moeder, waarmee heb ik deze kostbaarste kroon verdiend.’ ‘O lieve kind, daarom want u bent maagd gebleven.’ Toen onze lieve vrouwe Maria dit gezegd had hoorde ik gelijk een grote schaar des duivels roepen en krijsen en zeggen. Open op, open op de hel en bereidt een bed van hels vuur waarop de padden en de slangen kruipen mogen opdat onze vriendin daarop slapen mag want ze is zeer moede. En bereidt ook ziedend vet en gesmolten zwavel opdat ze drinken mag want ze is zeer dorstig. En toen ik dit geluid gehoord had toen zag ik om en vernam dat die lelijke duivels kwamen met een ziel die ze ter helle waart voerden. Die ziel sloeg de handen en trok aan het haar en schreide met grote roepen en zei; ԏ of mijn moeder me verdronken had toen ik een jaar oud was. Och of ik nooit geboren was. Want zo was ik niet gekomen in deze angstige pijn. Vermaledijt moeten zijn de borsten die ik gezogen heb. Vermaledijt moeten zijn mijn vader en mijn moeder die me opgevoed hebben.’ Toen ik dit hoorde vroeg ik onze lieve vrouwe wie dat was. Toen sprak ons lieve vrouwe en zei, neen kind, dat is uw nicht Kyliana,’ Mijn lieve moeder, waarmee heeft ze dat verdiend. Want ze was toch voor een goede maagd genoemd onder de lieden.’ Toen ze me onze lieve vrouwe; Ԡlieve dochter, ze zijn niet allen goed die voor de mensen goed schijnen. Ze zijn voor mijn gebenedijde zoon niet goed.’ O mijn allerliefste vriendin, nu komt de tijd dat ik niet meer met u spreken mag. Want de pijn die ik lijden moet die wil ik gaan betalen opdat ik mag komen in die grote blijdschap die me bereid is. Toen dit de ziel gesproken had verdween ze gelijk en Adoptata die maagd die noch leefde dankte en loofde God van dat grote mirakel dat hij aan haar had laten geschieden. Ze vertelde alle mensen wat ze gehoord had en verbeterde haar leven en gaf over die valse wereld en is geworden een spiegel aller deugden. O uitverkoren mens. Wil toch uw leven alzo verbeteren zodat ge niet komt onder die scherpe klauwen des duivels. Want ik zeg u dat ze alzo vasthouden zodat al diegene die onder hun klauwen komen mogen hen nimmermeer ontgaan, maar altijd moeten zij daarmee gepijnigd worden. [36r] |
Een exempel van enen priester dye alsoe ontellike veel duuelen tot sinen lesten eynde quamen dat hise niet tellen en mocht HEt was een priester van die premonstratensis oerde Dese was ouer dat meer ghetogen omme daer dat cruce te prediken ende doe starf hy daer Nae zijn doot openbaerde hi sinen ghesellen ende seyde hem dat si vromelick prediken zouden Want si zouden daer een groet loen af ontfanghen. Doe vragede hem een van sinen ghesellen ende seyde O mijn lieue broeder segget my in wat staet datstu biste ende wat v ghesciede do du van eertrike scheydeste Die pryester seyde. Mijn lieue broeder dat sal ic v seggen. Doe ick sterf ende in minen laetsten eynde lach quam tot mij een ontellike schare der duuelen mit crouwelen. met langhen tanden ende riepen mit groeten crijssen ende seyden. Comt o ghij princen der duuelen ende ontfanghet dese siele. Si heeft ons lieuer ghedient. dan gode Want doe dese int lant quam prediken en dede hijs niet vut die liefte godes daer omme en sulstu daer geen loen af ontfanghen. mer ewelick salstu mit ghequellet werden. Als si mi dus verueerlicken toe sproken begonden zij nae mi te grijpen of si mi schoren zouden Doe waert ic alsoe zeer beanxtet dat ic v dat niet vutspreken en mach Ick sach iamerlick omme. of daer yemant waer daer ick enighen troeste of bistant af crijghen mochte. Mer och laci ick en sach niemant comen. Doe dochte ick Nu moet ick ewelick mit desen quaden duuels ghepinighet werden Doe ick aldus dochte riepen de duuelen mit luder stemmen. Comt laet ons desen keytijf mit ons nemen. want hij comt in mistroeste Doe die duuels dit riepen. quam god die here mit zijnen ghebendiden cruce ende veriaghede al die duuels ende sprack tot mij. Com mijn wtuercoren soen nu sal ick v lonen datstu mi ghedient hebste ende datstu in mijnen dienste ghestoruen biste. Alte hantes doe ons here dit gheseyt hadde nam hi mijn siele vut des duuels handen. ende brochse in zijn ouerschone hemelrijcke. Ende nu heeft hi mi tot v gheseynt op dat ghi volstandich zult bliuen in sinen dienste ende dat cruce vromelick teghen de heyden prediken zulste Doe vraeghede hem zijn mede broeder. wat pijnen dat hi voer zijn zunden liden moste. Die siele antwoorde. Ick en hebbe anders gene pijne gelede dan dat anxtelijcke schouwen der boser duuelen in minen laetsten eynde. Ende nochtans was mi dat also grote pijne dat nye mensche opter eerden alsulcke pijne en leet. Want men en mach v niet dat dusenste deel seggen ho verueerlick dattet is die anxtelicke aensichten des duuels aen te schouwen Doe die siele dit gheseyt hadde verscheen si rechteuoert ende waert by gode ghebracht daer si ontfenck de crone der glorien. [36v] |
Een voorbeeld van een priester waarbij alzo ontelbaar veel duivels tot zijn laatste eind kwamen zodat hij ze niet tellen mocht. Het was een priester van die premonstratenzers orde. Deze was over dat meer getrokken om daar het kruis te prediken en toen stierf hij daar. Na zijn dood openbaarde hij zijn gezellen en zei hen dat ze dapper prediken zouden. Want ze zouden daar een groot loon van ontvangen. Toen vroeg hem een van zijn gezellen en zei; ‘O mijn lieve broeder, zeg me in wat staat dat u bent en wat u geschiede toen u van aardrijk scheidde.’ De priester zei; ‘Mijn lieve broeder dat zal ik u zeggen. Toen ik stierf en in mijn laatste eind lag kwam tot mij een ontelbare schaar der duivels met krauwels, met lange tanden en riepen met groot gekrijs en zeiden; ‘om o gij prins der duivels en ontvang deze ziel. Die heeft ons liever gediend dan God want toen deze in het land kwam prediken deed hij het niet uit liefde God en daarom en zal u daar geen loon van ontvangen, maar eeuwig zal u met hem gekweld worden’. Toen ze me aldus vervaarlijks toespraken begonnen ze naar me te grijpen of ze me verscheuren zouden. Toen werd ik alzo zeer angstig zodat ik het niet uitspreken mag. Ik zag jammerlijk om of daar iemand was daar ik enige troost of bijstand van krijgen mocht. Maar och helaas, ik zag niemand komen. Toen dacht ik nu moet ik eeuwig met deze kwade duivels gepijnigd worden. Toen ik aldus dacht riepen de duivels met luide stemmen; ‘Kom, laat ons deze ellendige met ons nemen want hij komt in mistroost.’ Toen de duivels dit riepen kwam God de heer met zijn gebenedijde kruis en verjoeg alle duivels en sprak tot mij; ‘Kom mijn uitverkoren zoon, nu zal ik u belonen dat ge mij gediend hebt en dat u in mijn dienst gestorven bent.’ Al gelijk toen onze heer dit gezegd had nam hij mijn ziel uit de duivels handen en bracht het in zijn over mooie hemelrijk. En nu heeft hij mij tot u gezonden opdat ge volstandig zal blijven in zijn dienst en dat kruis dapper tegen de heiden prediken zal.’ Toen vroeg hem zijn medebroeder wat pijnen dat hij voor zijn zonden lijden moest. De ziel antwoorde; ‘Ik heb anders geen pijn geleden dan dat angstige aanschouwen der boze duivels in mijn laatste eind. En nochtans was me dat alzo grote pijn dat nooit een mens op de aarde al zulke pijn leed. Want men mag u niet dat duizendste deel zeggen hoe vervaarlijk dat het is en die angstige aanzichten der duivels te aanschouwen.’ Toen de ziel dit gezegd had verscheen het recht voort en werd bij God gebracht waar het ontving de kroon der glorin. [36v] |
Van enen priester die de trompette vanden engel hoerde blasen ende hoe dat god die werlt wolde laten vergaen. Exempel BI claren valle was een pryester wilhelmus ghenoemt. Dese was alsoe goet van doechdelijcke werken dat hij die heymelicheyt godes sien mochte Op een tijt gheschiede dat hy quam voer gode inden geeste ende sach dat god sprack tot sinen engel. Blaest die trompette. Alte hantes was de engel ghehoersaem ende blies die trompette alsoe lude datment alle die werelt ouer horen mochte. Doe sprack god tot sinen.xij.apostelen. Comt ghi richters ick wil die vermaledide werlt veroerdelen Want si doen mi alsoe groten spijt Si zweren bi minen preciosen bloede dat ick omme horen wille vuytghestort heb. Si zweren oeck by minen ghebenediden wonden daer icse mede verlost hebbe vander ewiger doot. Si zweren bi al mijnen heylighen leden die ick omme horen wilde hebbe laten recken an die galghe des cruces Dese grote verwoetheyt ende beestelicheyt en wil ick vanden menscen niet langher lijden. mer ick wilse plagen mitter ewigher verdoemenissen Die die heylighe apostelen dit hoerden worden si seer bedroeft ende vielen op horen bloeten knyen voer gode. ende seyden. O ghebenedide soen godes En late die werlt noch niet verghaen op dat die menschen inder werelt hoer sunden beteren moghen. Hier op antwoerde god die here ende seyde. Ick hebbe se langhe ghespaert ende ick en verneeme ghene beteringhe in hem. daer om wil icse laten smoren in horen sunden. Ten laetsten quam die ghebenedijde moeder gods maria ende viel op horen knyen ende toende hoer maechdelike borsten ende seyde. O mijn ghebenedide sone siet aen die borsten die ghi ghesoken hebt.. ende doer alle die liefte die ghi to mij draghet soe bidde ick v oetmoedelic als een moeder der barmhertigheyt datstu die werlt noch niet verordelen en wilste Want daer zijn sommighe menschen inder werlt die ons nacht ende dach dinen. hier omme bidde ick v mijn alre lieueste kint doer alle die droefenisse die mijn ionferlicke herte leet doe dijn ghebenedijde lichaem ghestrecket henck an die galge des cruces dat ghi mij niet weygheren en wilste. Doe ons here dit hoerde waert hi mit barmhertigheyt beweghen ende seyde. O mijn alre liefste moeder ic heb v gheloeft alle dat ghi van mij begeret dat en sal ick v niet weygheren daer omme en mach ick v niet ongehoersam zijn. Ende alte hantes heeft god sinen groten toerne laten sincken ouermits de gebeden zijnre ghebenedider moeder O alre liefste mensce dient hier omme die moeder der barmhertigheyt. op dat si di mach versoenen mit horen ghebenediden sone wanneer ghij hem vertoernt hebbet mit uwen stinckenden quaden sunden. Want si is die ghene die v helpen mach [37r] |
Van een priester die de trompet van de engel hoorde blazen en hoe dat God de wereld wilde laten vergaan. Voorbeeld. Bij Clarenvalle was een priester Wilhelmus genoemd. Deze was alzo goed van deugdelijke werken dat hij die heimelijkheid God zien mocht. Op een tijd geschiede dat hij kwam voor God in de geest en zag dat God sprak tot zijn engel. ‘Blaas de trompet,’ Al gelijk was de engel gehoorzaam en blies die trompet alzo luid dat men het de hele wereld door horen mocht. Toen sprak God tot zijn 12 apostelen. ‘Komt gij rechters, ik wil die vermaledijde wereld veroordelen. Want ze doen mij alzo grote spijt. Ze zweren bij mijn kostbare bloed dat ik vanwege hen uitgestort heb. Ze zweren ook bij mijn gebenedijde wonden daar ik ze mee verlost heb van de eeuwige dood. Ze zweren bij al mijn heiligen leden die ik vanwege hen heb laten rekken aan de galg van het kruis. Deze grote verwoedheid en beestachtigheid wil ik van de mensen niet langer lijden, maar ik wil ze plagen met de eeuwige verdoemenis.’ Toen dit de heilige apostelen hoorden werden ze zeer bedroefd en vielen op hun blote knien voor God en zeiden; ‘gebenedijde zoon God. En laat die wereld noch niet vergaan opdat die mensen in der wereld hun zonden verbeteren mogen.’ Hierop antwoorde God de heer en zei; ‘Ik heb ze lang gespaard en ik verneem geen verbetering in hen, daarom wil ik ze laten smoren in hun zonden.’ Tenslotte kwam die gebenedijde moeder Gods Maria en viel op haar knien en toonde haar maagdelijke borsten en zei; ‘mijn gebenedijde zoon, ziet aan die borsten die ge gezogen hebt en door alle liefde die ge tot mij draagt zo bid ik u ootmoedig als een moeder der barmhartigheid dat u die wereld noch niet veroordelen wilt. Want daar zijn sommige mensen in de wereld die ons nacht en dag dienen. Hierom bid ik u mijn allerliefste kind door alle droefheid die mijn jonkvrouwen hart leed deed toen uw gebenedijde lichaam gestrekt ging aan de galg van het kruis dat ge mij niets weigeren wil.’ Toen onze heer dot hoorde werd hij met barmhartigheid bewogen en zei; ԠO mijn allerliefste moeder ik heb u beloofd alles dat gij van mij begeert dat zal ik u niet weigeren en daarom mag ik u niet ongehoorzaam zijnծ En al gelijk heeft God zijn grote toorn laten zinken vanwege de gebeden van zijn gebenedijde moeder. O allerliefste mens, dien hierom de moeder der barmhartigheid opdat zij u mag verzoenen met haar gebenedijde zoon wanneer gij hem vertoornd hebt met uw stinkende kwade zonden. Want zij is diegene die u helpen mag. [37r] |
Versiet dyne vrenden; Ghedencket om w grote guet [37v]
Voorzie uw vrienden; Gedenk om uw grote goed.
Die temptacie des duuels vander gyericheyt. GI sullen hier mercken die derde temptacie des duuels die welke is Auaricia. dat is Gyericheyt. Dese doet den waerlijken personen alte groten ouerlast. als dat die siecke mensche hem zeer becummert mit sinen tijtliken goede mit sinen wijue ende mit sinen kinderen vrienden ende maghen. Want daer die mensche in sinen leuen zijn sinne ende zijn liefte op gheset heeft daer becoert hem die duuel alre meest in de vre zijns doots op dat die mensche mit aldustanighe becommernisse gode vergheten mach. Dit zijn die woerden des duuels. O du keytijf du moeste nu achter laten alle dijn goet ende alle datstu opter werlt hebste. wijf ende kinder vrienden ende maghen ende alle ghenoechte salstu nu achter laten. Wat salstu nu doen mit alle dijnen groten goede. Nu ist tijt datstu dijn vrienden begaueste ende datstu dijn kinderen rijc makeste op dat si tot groter staet ende to groter eren comen moghen. En ghelouet niet datmen di seyt van dijn onrechtueerdighe ghoet dat ghi dat weder gheuen moet den ghenen die ghijt met onrecht af ghewonnen hebbet. en gheloues niet dat zij v wijs maken si lieghen ten is gene onrechtueerdich goet. Iae soudestu dat weder gheuen datmen di seyt dijn kinderen ende dijne vrienden souden des groet ghebreck hebben. Tis beter dat ghi dijne kinderen ende dijne vrienden rijc maket dan dat ghi der papen clappen geloeft. Wat willen si di segghen van dijn onrechtueerdighe goed ende datstu ghyerich biste. Sijn die papen niet soe ghyerich als du biste. Waert soe groete sunde als si di segghen zij en souden seluen niet gyerich zijn. Gheloues niet dat si di segghen ten is alsoe niet. Mit aldustanighen temptacien beroert die duuel den siecken mensche. op dat hi godes vergheten mach ende op dat hi zijn onrechtueerdige goet niet weder gheuen en sal. Want als die mensche mit onrechtueerdighen goede sterft. ende hi wel weet dattet onrechtueerdich is soe en mach hi nummermeer bi gode comen. Ende dit weet die duuel wel daer om tempteert hi den sieken mensche mit al dustanighe ghedachtenisse Hier salmen weten datmen den ghenen de op zijn doet bedde leyt niet inbrenghen en sal omme zijn vrienden ende maghen te begauen of daer op te dencken. Want die becommernisse zijnre siecten is hem ghenoch. ende hi en gehoeuet oeck anders nerghens op te dencken dan ho hi gode een bequaem siele mach offeren Want het is dick ghesien. dat hem dye siecke menschen alsoe seer mit horen vrenden becommerden dat si god ende alle zijn heylighen vergaten ende niet en achten. [38r] Ende overmits alsulken anxte ende vrese so wort die siecke mensche dic vanden duuel verwonnen dat hise brenghet tot der ewigher pinen. |
De verleiding der duivels van de gierigheid. Ge zal hier merken de derde verleiding des duivels welke is Avaricia, dat is gierigheid. Deze doet de wereldlijke personen al te grote overlast als dat die zieke mens zich zeer bekommert met zijn tijdelijke goed met zijn wijf en met zijn kinderen, vrienden en verwanten. Want daar de mens in zijn leven zijn zin en zijn liefde op gezet heeft daar bekoort hem de duivel aller meest in het uur van zijn dood opdat die mens met al dusdanige bekommernis God vergeten mag. Dit zijn die woorden der duivel. ‘U ellendige, u moet nu achterlaten al uw goed en alles dat u op de wereld hebt, wijf en kinderen, vrienden en verwanten en alle genoegens zal u nu achterlaten. Wat zal u nu doen met al uw grote goed. Nu is het tijd dat u uw vrienden begaafd en dat u uw kinderen rijk maakt opdat ze tot grote staat en tot grotere eren komen mogen. En geloof niet dat men u zegt van uw onrechtvaardige goed dat ge dat teruggeven moet diegenen die gij het met onrecht afgewonnen hebt en geloof niet wat zij u wijs maken, ze liegen, het is geen onrechtvaardig goed. Ja, zou u dat weer teruggeven dat men u zegt dan zouden uw kinderen en uw vrienden dus groot gebrek hebben. Het is beter dat ge uw kinderen en uw vrienden rijk maakt dan dat ge de papen klappen geloofd. Wat willen ze u zeggen van uw onrechtvaardige goed en dat u gierig bent. Zijn die papen niet zo gierig zoals u bent. Was het zo’n grote zonde zoals ze u zeggen en ze zouden zelf niet gierig zijn. Geloof niet dat ze u zeggen, het is alzo niet.’ Met al dusdanige verleidingen beroert de duivel de zieke mens opdat hij God vergeten mag en opdat hij zijn onrechtvaardig goed niet terug geven zal. Want als de mens met onrechtvaardige goed sterft en hij wel weet dat het onrechtvaardig is zo mag hij nimmermeer bi God komen. En dit weet de duivel wel en daarom verleidt hij de zieke mens met al dusdanige gedachten. Hier zal men weten dat men diegenen die op zijn doodsbed ligt niets inbrengen zal om zijn vrienden en verwanten te begiftigen of daarop te denken. Want de bekommernissen van zijn ziekte is hem genoeg en hij behoeft ook nergens anders aan te denken dat hoe hij God een bekwame ziel mag offeren. Want het is vaak gezien dat zich de zieke mensen alzo zeer met hun vrienden bekommerden zodat ze God en alle zijn heiligen vergaten en niet achten. [38r] En overmits al zulke angst en vrees zo wordt de zieke mens vaak van de duivel overwonnen zodat hij ze brengt tot de eeuwige pijnen. |
Van drie erfghenamen die nae des menschen doot verlanghen HIer op zalstu weten datter drie zullen zijn die zonderlinghe testament van di sullen begheren in dijn doet Dese zullen dijn erfghenamen wesen. Die eerste erfghenaeme is die mensce deze begheert dijn goet ende dijn costelike cierheyt. Die ander erfghename is die duuel deze begheert dine siele. Dye derde erfghenaem zijn die wormen. deze begheren dijn vleysche Ten iersten die menschen begheren ende soecken dinen schat ende dine costelike rijcdomme Mer si en begheren niet v stinckende vleysche. ofte si en begheren oeck niet die verdoemde siele. Ende hoemen den vrienden meer goets ende costelyker rijcdommen achter laet soe si enen mensche haester ende gheringher vergheten. ende soe hem lieuer tot die costelike scat ende rijcdomme is. Iae hoe dattet oeck vergadert is iae al ware een mensche daer ewelick omme verdoemt daer en vraghen si niet nae. Ende hem sal lieuer wesen tot dinen doot omme dijns gheldes wille. alst god betert ghemeynlick ghesciet. dan ofstu leuendich bleueste. Want si dencken waert dat ghi leuede si en souden v goet niet besitten moghen want u soudeste dat selue dan verteren ende gebruken. ende hier omme verlanghet hem altoes nae dinen doot op dat si rijcdomme besitten mogen Si en sullen di niet of wenich goedes nae doen omme dine ellendighe siel mede te verlossen. Iae si zullen dine costelicke gewelen ende cleynaten aen haeren lichamen hanghen ende verbliden hem daer in daer dyne arme ellendighe siele soe iamerlick omme ghequelt ende ghepynighet moet werden. Iae al mochten si di wt der hellen en wt de ewighe verdoemenissen copen mit dyns selues ghelde ende goet het is te sorghen si en soudens niet doen. want si en souden vanden scat oft rycdomme niet scheiden willen Ende is dat sake dat si oeck ter hellen comen nae haerre doet ende dat si mit dyn onrechtueerdighe goet verdoemt werden. daer du oeck omme verdoemt biste soe zullen si di meer haeten ende quellen omme dynes onrechten goets willen daer si oeck omme verdoemet syn dan enich mensch wtspreken ofte bedencken. noch gheen tonghe en mach dat vutspreken. Mit carmen sullen si di vermaledien. mit iamerliken hulen sullen si ouer di claghen wanttu een oerspronck ende een sake biste haerre ewigher verdoemenissen ende du hebse in dat ewighe vuer gebracht ouermits dinen ghelde ende ouermits dine costelicke scatten die si beseten hebben. want dat goet is hem gheworden een ewighe pine ende die pinen en moghen si nummermeer ontgaen mer altoes moeten si daer [38v] in bliuen ende mitten duuelen ende mit di altoes ghepiniget werden. Hier omme leestmen inden heyligen euangelio. Dat die rijcke man begheerde van abraham doe hi inder hellen lach ende badt abraham dat hi lazarum woude seynden tot sinen broeders. die zijne goet ende zijn rijcdommen ontfangen hadden op dat si niet en quamen inder anxtelijcker pijnen daer hi in ghepijnighet waert. Nu machmen vraghen waer omme dat die rijcke man voer zijn broeders badt op dat si inder pijnen niet comen en zouden ofte hi dat wt lieften dede omme dattet zijn broeders waren. Daer op is te antwoerden. Neen hi en dedes niet wt lieften. Want alsoe veel lieften en hebben die verdoemden nyet. dat si den ghenen die op die werelt zijn gunnen dat hem wel gaet Want si wouden dat alle die menscen verdoemt worden. Iae hoe nae dat si hem oeck op die werlt gheweest hebben. Mer daer omme beheerde hijt ghelikerwijs als ons die heylighe scrift betughet. op dat sine pijne niet groter noch zwaerder en soude worden. Want hi duchtede ende hem gruwelde dat si oeck omme zijns goets wille comen souden in dye grote anxtelike pine daer hi in lach. ende dat zij hem quellen ende pinighen souden omme dat si om zijns goets willen verdoemt souden werden. Och wat baet hem nu zijn grote goet ende alle zijn costelijcke rijcdommen daer hi niet alsoe veel af en is verbetert als dat hi enen dropel waeters mochte crighen daer hi zijn tonghe mocht mede lesschen. ghelikerwijs als hier ghescreuen staet. Och laci hoe is zijn vrolicheyt nu verwandelt. Al sine leden werden nu vanden duuelen iamerlick ghepinighet. Hier omme o redelijcke mensche en minne noch en soecke gheen eertsce dinghen. Want alle die ghenoechte die opter eerden is die is verganckelick. ende zij en mach v niet langhe dueren. ende ouermits dese ghenoechte zoe werdestu ghepinighet mitten duuelen in die ewighe verdoemenisse daer alle dyn ghenoecht ende bliscap verwandelt sal zijn in onsprekeliker droefenissen. Als in huylen. in schreyen. in crijssen. in carmen. ende in knersinghe der tanden. in hantslaghen. ende in alle misbaer ende mistroeste diemen men bedencken mach O alre liefste mensche laet doch deze ghenoechte der werlt achter ende ouerdenct die grote droefenisse die v daer na aenstaende is ende hoe iamerlick dat ghij daer omme ghequellet ende ghepijnighet zult werden. Mer verkiest die blijscap die nummermeer eynde hebben en sal. daer ghi alle rijcdomme besitten moget in alre ghenoechten die ghi bedencken moghet Och dencket ouer ofstu lieuer ewelick bernen wilste ende mitten bosen duuelen die grote pijne liden. Dan ofstu lieuer mit gode ende sinen heylighen lieuer wilste leuen in onsprekeliker blijscappen ende ghenoechten. Van dese twee moet ghi vmmer een kiesen. Ende dat beste [39r] van deze tween. dat is dat ewighe leuen dat nummermeer eynde hebben en mach. O vutuercoren lieue mensce deze onsprekelike grote glorie moechst u verdienen ouermits datstu ouergeuen wilste die ghenoecht ende die glorie dezer werlt ende gheen gyericheyt noch scat noch costelicke rijcdommen soecken en wilste. |
Van drie erfgenamen die naar de dood van de mens verlangen. Hierop zal u weten dat er drie zullen zijn die een bijzonder testament van u zullen begeren in uw dood. Deze zullen uw erfgenamen wezen. Die eerste erfgenaam is de mens en die begeert uw goed en zijn kostbare sieraden. De tweede erfgenaam is de duivel en die begeert uw ziel. De derde erfgenaam zijn de wormen en die begeren uw vlees. Ten eerste, die mensen begeren en zoeken uw schat en uw kostbare rijkdommen. Maar ze begeren niet uw stinkende vlees of ze begeren ook niet die verdoemde ziel. En hoe men de vrienden meer goed en kostbare rijkdommen nalaat zo ze een mens haastiger en gauwer vergeten en zo hen liever die kostbare schat en rijkdom is. Ja, hoe dat het ook verzameld is, ja, al was daar een mens eeuwig om verdoemd, daar vragen ze niet naar. En hen zal liever wezen tot uw dood vanwege uw geld, God betert, zoals gewoonlijk geschiedt dan of u levend bleef. Want ze denken was u levend ze zouden uw goed niet bezitten mogen want u zou dat dan zelf verteren en gebruiken en hierom verlangen ze altijd naar uw dood opdat ze die rijkdom bezitten mogen. Ze zullen u niet of weinig goed na doen om uw ellendige ziel meer te verlossen. Ja, ze zullen uw kostbare juwelen en sieraden aan hun lichamen hangen en verblijden zich daarin dat uw arme ellendige ziel zo jammerlijk om gekweld en gepijnigd moet worden. Ja, al mochten ze u uit de hel en uit de eeuwige verdoemenis kopen met uw eigen geld en goed, het is te bezorgen dat ze het niet doen zouden want ze zouden van de schat of rijkdom niet scheiden willen. En is het zaak dat ze ook ter helle komen na hun dood en dat ze met uw onrechtvaardige goed verdoemd worden waar u ook om verdoemd bent zo zullen ze u meer haten en kwellen vanwege uw onrechte goed daar ze ook om verdoemd zijn dan enig mens uitspreken of bedenken, noch geen tong mag dat uitspreken. Met kermen zullen ze u vermaledijen, met jammerlijk huilen zullen ze over u klagen want u bent een oorsprong en een zaak van hun eeuwige verdoemenis en u hebt ze in dat eeuwige vuur gebracht vanwege uw geld en vanwege uw kostbare schatten die ze bezeten hebben. Want dat goed is hengeworden een eeuwige pijn en die pijnen mogen ze nimmermeer ontgaan, maar altijd moeten ze daarin [38v] blijven en met de duivels en met u altijd gepijnigd worden. Hierom leest men in het heilige evangelie. Dat die rijke man begeerde van Abraham toen hij in de hel lag en bad Abraham dat hij Lazarus wilde zenden tot zijn broeders die zijn goed en zijn rijkdommen ontvangen hadden opdat ze niet kwamen in de angstige pijnen daar hij in gepijnigd werd. Nu mag men vragen waarom dat die rijke man voor zijn broeders bad opdat zij in de pijnen niet komen zouden of hij dat uit liefde deed omdat het zijn broeders waren. Daarop is te antwoorden. Neen, hij deed het niet uit liefde. Want alzo veel liefde hebben die verdoemden niet dat ze diegenen die op die wereld zijn gunnen dat het diegenen goed gaat. Want ze willen dat alle mensen verdoemd worden. Ja, hoe na dat ze hem ook op de wereld geweest zijn. Maar daarom begeert hij het gelijkerwijs zoals ons de heilige schrift betuigt opdat zijn pijn niet groter noch zwaarder zou worden. Want hij vreest en hem gruwelt dat ze ook vanwege zijn goed komen zouden in de grote angstige pijn daar hij in ligt en dat zij hem kwellen en pijnigen zouden omdat ze vanwege zijn goed verdoemd zouden worden. Och wat baat hem nu zijn grote goed en al zijn kostbare rijkdommen daar hij niet alzo veel van is verbeterd als dat hij een druppel water mocht krijgen waarmee hij zijn tong mocht lessen gelijkerwijs als hier geschreven staat. Och helaas, hoe is zijn vrolijkheid nu veranderd. Al zijn leden worden nu van de duivels jammerlijk gepijnigd. Hierom o redelijke mens, min noch en zoek geen aardse dingen. Want alle genoegens die op de aarde zijn die zijn vergankelijk en het en mag u niet lang duren en vanwege deze genoegens zo wordt u gepijnigd met de duivels in die eeuwige verdoemenis daar al uw genoegen en blijdschap veranderd zal zijn in onuitsprekelijke droefheid. Als in huilen, in schreien, in krijsen, in kermen en tandengeknars, in handgeklap en in alle misbaar en mistroost die men bedenken mag. O allerliefste mens, laat doch deze genoegens der wereld achter en overdenk de grote droefheid die u daarna aanstaande is en hoe jammerlijk dat gij daarom gekweld en gepijnigd zal worden. Maar verkiest de blijdschap die nimmermeer einde hebben zal daar ge alle rijkdommen bezitten mag in alle genoegens die ge bedenken mag. Och denk er over of u liever eeuwig branden wil met de boze duivels die grote pijn lijden. Dan of u liever met God en zijn heiligen liever wil leven in onuitsprekelijke blijdschap en genoegen. Van deze twee moet ge immer een kiezen. En dat beste [39r] van deze twee dat is dat eeuwige leven dat nimmermeer einde hebben mag. O uitverkoren lieve mens, deze onuitsprekelijke grote glorie mag u verdienen vanwege dat ge overgeven wil dat genoegen en de glorie deze wereld en geen gierigheid noch schat noch kostbare rijkdommen zoeken wil. |
Hoe dat die mensche naket gheboren is ende weder omme naket vander eerden scheyden moet GHedencke doch datter staet ghescreuen in iobs boeken. Naket bistu gheboren. ende naket zalstu weder omme van hier scheyden Want al bistu rijck al hebstu groet goet ende scat men zals dij nyet mede gheuen wanneer du sterfste. mer dijn vrienden zullen dat besitten Ende en zullen di niet meer medegheuen dan den armsten mensche van dezer werlt. Och men vint menigen mensce die sine sinnen anders nerghens op en set dan omme groet goet te vergaderen ende costelijcke rijcdommen bij een te rapen. Och leyder dese menscen hebben die rijcdomme ende die scat voer horen god. Iae si en vraghen nae god. noch oec naeden duuel wanneer si scat ende groet goet vergaderen moghen Sij en sien oeck somtijdes niet an oftet rechtueerdich of onrechtueerdich wort vergadert. Sij dencken tis alleens wanneer zijt bi malcanderen rucken ende plucken moghen O vermaledide scat o onsalige scat o duuelike scat. o scat daer die mensche ewelick omme verdoemt moet wezen. Och dese menscen en dencken niet dat die heylighe apostel sinte paulus seyt. Wij en hebben op dezer werelt nyet ghebrocht. noch wi en sullen van dezer werlt niet weder omme mit ons nemen Recht oft hi seggen soude. O gyerighe mensce waer omme vergaderst u groot goet want al haddestu al die scatte der werlt vergadert alstu sterueste so moetstu en vmmer opter eerden laten Die wijs man Salomon spreeket den rijcken man toe zeggende. O ghierighe mensce wie sal dat besitten datstu beaerbeyt hebbeste. Recht of hi segghen zoude. Du en weetste niet wye dat besitten zal datstu met rucken ende mit plucken aldus neerstelike vergadert hebste. Want du en weetste niet wie dattet verteren zal weder dijn vrienden of dijn vianden. Ons lieue here ihesus xpristus seyt oeck een gruwelick woert van gyerighen menscen daer aldus ghescreuen staet. Het is moeghelicker een cameel dat is een groet beeste. doer een oghe van eenre naelden te gaen dan dat een ghyerich mensche zoude comen ten ewigen leuen. Een ghierich mensche en begheert dat hemelrijcke niet. daer omme en sal hem die vroude ende die blijscap des ewighen leuens nummermeer ghegheuen worden. Recht of hi seggen soude Die gierighe menscen soecken die scat der werlt. si en soecken dye vroude des [39v] ewigen leuens niet. want hoer blijscap ende genoechte hebben si gheset in scat ende in costelijcke rijcdomme. Ende daer om ist ommoghelick dat si zouden comen in die vroude des ewighen leuens. Want die rijcke gyerighe menschen en moghen dat goet niet lichteliken achter laten. eer si die doot daer af scheydet ende dan en laten si die schat noch die rijcdomme niet Mer die scat laet haer want die schat en wil hem niet volghen Tot aldustanighen menschen spreket ons lieue here ihesus xpristus inden heylighen euangelio segghende. Wee wee v rijcke menschen die hier inder werlt uwen troeste hebbet in v scatten ende in v rijcdommen Recht of hi segghen zoude. ghi moechse nu besitten. mer nae dezen leuen en zult ghise niet besitten. |
Hoe dat de mens naakt geboren is en wederom naakt van de aarde scheiden moet. Gedenk toch dat er staat geschreven in Jobs boeken. ‘Naakt bent u geboren en naakt zal u wederom van hier scheiden.’ Want al ben u rijk en al hebt u groot goed en schat, men zal u niets meegeven wanneer u sterft, maar uw vrienden zullen dat bezitten. En zullen u niet meer meegeven dan den armste mens van deze wereld. Och men vindt menige mens die zijn zinnen nergens anders op zet dan om groot goed te verzamelen en kostbare rijkdommen bijeen te rapen. Och helaas, deze mensen hebben die rijkdommen en die schat voor hun god. Ja, ze vragen naar god, noch ook naar de duivel wanneer ze schat en groot goed verzamelen mogen. Zij zien ook soms niet aan of het rechtvaardig of onrechtvaardig wordt verzameld. Zij denken het is alles gelijk wanneer zij het bij elkaar rukken en plukken mogen. O vermaledijde schat, o onzalige schat, o duivelse schat, o schat daar die mens eeuwig om verdoemd moet wezen. Och deze mensen denken niet aan wat die heilige apostel Sint Paulus zegt. ‘Wij hebben op deze wereld niets gebracht, noch we zullen van deze wereld niets wederom met ons nemen. Recht of hij zeggen zou. O gierige mens waarom verzamelt u groot goed want al had u alle schatten op de wereld verzameld als u sterven moet zo moet u het immer op de aarde laten. Die wijze man Salomon spreekt de rijke man toe en zegt. ‘O gierig mens, wie zal dat bezitten dat u bewerkt hebt; ‘Recht of hij zeggen zou. ‘Ik weet niet wie dat bezitten zal dat u met rukken en met plukken aldus vlijtig verzameld hebt.’ Want u weet niet wie dat het weer verteren zal uw vrienden of uw vijanden. Onze lieve heer Jezus Christus zegt ook een gruwelijk woord van gierige mensen daar aldus geschreven staat. ‘Het is makkelijker een kameel, dat is een groot beest, door een oog van een naald te gaan dan dat een gierig mens zou komen ten eeuwige leven. Een gierig mens begeert dat hemelrijk niet, daarom zal hem de vreugde en de blijdschap der eeuwige leven nimmermeer gegeven worden.’ Recht of hij zeggen zou; ‘Zie gierige mensen zoeken de schat der wereld, ze zoeken de vreugde der [39v] eeuwige leven niet want hun blijdschap en genoegen hebben ze gezet in schat en kostbare rijkdom. En daarom is het onmogelijk dat ze zouden komen in de vreugde der eeuwige leven. Want die rijke gierige mensen mogen dat goed niet ligt achterlaten eer de dood ze daarvan scheidt en dan laten ze die schat noch die rijkdommen niet. Maar die schat verlaat hen want die schat wil hem niet volgen. Tot al dusdanige mensen spreekt ons lieve heer Jezus Christus in het heilige evangelie en zegt; ‘Wee wee u rijke mensen die hier in de wereld uw troost hebt in uw schatten en in uw rijkdommen.’ Recht of hij zeggen zou; ‘ge mag ze nu bezitten, maar na dit leven zal ge het niet bezitten.’ |
Hier af leestmen een gruwelijck exempel van enen rijcken man die al zijne ghenoechte in costelijcke scatten ende rijcdomme gheset hadde MEn leest datter was een rijc gierich man die alle zijn troeste. ende alle zijn glorie alle zijn hope ende alle zijne ghenoechte in schat ende in costelijcke cleinaten ende gewelen gheset hadde Hij hadde alsoe grote ghenoechte in zijn rijcdomme dat hi nae god noch naden duuel en vraghede. Hi hadde alsoe groten scat ende rijcdomme vergadert dat hij hem liet duncken dat hem gheen goet onbreken en mochte. Mer wat gheboerde. Die rechtueerdicheyt godes ende dye strenghe sentencie des doots is op hem ghecomen ende hi most scheyden van alle zijn grote goet ende costelicke rijcdommen Het gheuiel dat dese rijke man sieck geworden is ende zeer cranck. als dat hem dochte dat hi vmmer steruen soude. ende dat hi den doot zoude moeten smaken Doe hi aldus sieck ende cranck was gheworden sprack hi tot zijnre sielen ende seyde aldus O onsalige siele waer wilstu gaen ende waer wilstu laten alle dese costelike rijcdomme die du in deser werelt hebste. Doe hi dit gheseyt hadde sprack hi tot sinen lichaeme. O vermaledide lichaem en wilstu niet ghebruken die grote scat ende die grote rijcdom. ende dat grote goet datstu inder werlt hebste vergadert. Du hebbeste een scoen wijf ende du hebbeste oeck schone kinderen ende du hebbeste alle datstu mogheste begheren van rijcdommen ende groeten goede. En zijn di alle dese niet genoch. soe zal ick di noch alte veel meer verghaderen. Daer omme bidde ick di o onsalighe siele ende vermaledide lichaem blijft doch bi malcanderen ende en laet niet achter dese groten scat ende deze costelijcke rijcdomme Mer wat is gheschiet. doe hi sach dat sine siele niet bi hem blijuen en woude ende hi sach dat hi vmmer steruen moste Doe sprack hi met anxteliken wenen ende mit droeuighen moede tot sine siele ende seyde aldus Sich o vermaledide siele wantu niet bi my blijuen en wilste ende vmmer van mij sceyden [40r] soe beuele ick di alle den duuelen der hellen op dat si di mit ewigher pinen quellen moghen Want du en wilste bij mij niet bliuen in vrouden ende in ghenoechten daer omme beuele ick di den duuelen. op datstu daer ghepinighet moghet werden mit die ewighe droefenisse. Alte hantes doe hi dit gheseyt had sterf hi onsalichlike ende is gheuaeren int afgront der hellen. Hier omme bid ick di o wtuercoren mensche voersiet di te tyde ende hebbe dijne ewighe salicheyt voer oghen. Ende begeerstu goet cierheit ofte costelheyt zoe en zoecse inder werlt niet mer inden hemel Want die cierheyden deser werlt verwandelen alte hantes in grote droefenisse. Ende die cierheit des hemelrikes en zal nummermeer vergaen mer altoes in ewigher vrouden bliuen. Ende ghi sult oec weten dat ghi een van desen twee vmmers ouergheuen moet. Want voerwaer beyde dese rijcdommen en draghen niet ouer een |
Hiervan leest men een gruwelijk voorbeeld van een rijke man die al zijn genoegen in kostbare schatten en rijkdom gezet had. Men leest dat er was een rijke gierige man die al zijn troost en al zijn glorie, al zijn hoop en al zijn genoegen in schat en in kostbare kleinodiën en juwelen gezet had. Hij had alzo groot genoegen in zijn rijkdom zodat hij naar God noch naar de duivel vroeg. Hij had alzo grote schat en rijkdom verzameld zodat hij zich liet denken dat hem geen nood ontbreken mocht. Maar wat gebeurde. Die rechtvaardigheid van God en de strenge uitspraak des doods is op hem gekomen en hij moest scheiden van al zijn grote goed en kostbare rijkdommen. Het gebeurde dat deze rijke man ziek geworden is en zeer zwak alzo dat hij dacht dat hij immer sterven zou en dat hij de dood zou moeten smaken. Toen hij aldus ziek en zwak was geworden sprak hij tot zijn ziel en zei aldus; ‘O onzalige ziel, waar wil u gaan en waar wil u laten al deze kostbare rijkdom die u in deze wereld hebt.’ Toen hij dit gezegd had sprak hij tot zijn lichaam; ‘O vermaledijde lichaam, wil u niet gebruiken die grote schat en die grote rijkdom en dat grote goed dat u in de wereld hebt verzameld. U hebt een mooi wijf en u hebt ook mooie kinderen en u hebt alles dat u mag begeren van rijkdommen en groot goed. En zijn u alle dezen niet genoeg zo zal ik u noch al te veel meer verzamelen. Daarom bid ik u o onzalige ziel en vermaledijde lichaam blijf toch bij elkaar en laat niet achter deze grote schat en deze kostbare rijkdom.’ Maar wat is er geschied, toen hij zag dat zijn ziel niet bij hem blijven wilden en zag dat hij immer sterven moest toen sprak hij met angstig wenen en met droevig gemoed tot zijn ziel en zei aldus; ‘Zie o vermaledijde ziel. Want u wil niet bij me blijven en wil immer van mij scheiden, [40r] zo beveel ik u alle duivels der hel opdat ze u met eeuwige pijnen kwellen mogen. Want u wil bij mij niet blijven in vreugden en in genoegen, daarom beveel ik u de duivels opdat u daar gepijnigd mag worden met de eeuwige droefheid.’ Al gelijk toen hij dit gezegd had sterf hij onzalig en is gevaren in de afgrond der hel. Hierom bid ik u o, uitverkoren mens voorzie u op tijd en heb uw eeuwige zaligheid voor ogen. En begeert u goed, sierlijkheid of kostbaarheid zo zoek het niet in de wereld, maar in de hemel. Want die sierlijkheden van deze wereld veranderen al gelijk in grote droefheid. En de sierlijkheid van het hemelrijk zal nimmermeer vergaan maar altijd in eeuwige vreugden blijven. En ge zal ook weten dat ge een van deze twee immer overgeven moet. Want voorwaar beide deze rijkdommen dragen niet overeen. |
Die anderde erfghename die na des menschen doot verlanghet is die duuel. TEn anderen male o snode vleysche so begheeren dinen doot die duuelen. Want hoer testament dat is dijn siele de si mit groter wreetheyt wt dinen licham scoren ende breken ghelikerwijs als verwoede rasende honden Soe moeten die gloriose heylighen ende de schone engelen besiden staen ende sullen droeuich wesen Mer die duuels sullen schateren. ende lachen. ende schempen ende sullen dijn onsalighe siele voeren mit een ontellike schare der duuelen int afgront der hellen ende brenghense in die ewighe verdoemenisse Och sal dit ons erfghename wesen ende sal hi mit onser ellendigher sielen aldus iamerliken omme gaen Soe laet ons neerstelick toe sien op dat ons siele in sinen handen niet en come noch dat hi ons erfghename niet en werde. O hoe anxtelick sal die duuel wesen aen te schouwen wanneer hi comt omme die siele te halen. Want hi is altoes bi den mensche als zijne siele vanden lichaeme scheyden sal Och was die duuel al soe coen ende alsoe stout dat hij onsen lieuen here ihesum xpristum alsoe stoutelike ende coenlike dorste becoren die gheene quaet noch sunde ghedaen en hadde. Want van hem staet veel gheschreuen. als dat onse here nye sunde en dede oft hi en dachte nye sunde te doen want hi was die ghene die alle der werlt sunden af nam. Ghelikerwijs als die heylighe man sinte Iohan baptista van hem sprect daer hi aldus seyt. Ecce agnus dei ecce qui tollit peccata mundi. Dat is te segghen. Siet dat lam gods xpristum ihesum. siet den ghenen die daer af doet die sunden der werlt. Recht of hij segghen soude dit is die gene die macht [40v] heuet die sunden te vergheuen. ende sonder hem en mach niemant salich werden. Want dan die duuel aldus stout ende coen is dat hij den ghezontmaker alder werlt dorste becoren in zijnen leuen doe hi noch op eertrike ghenck. ende oeck dorste comen op die galghe des cruces doe hi den geest gheuen zolde omme ons te verlossen vander ewigher doot ende begheerde zijn gloriose siele ter hellen te trecken. Hoe coenlick sal hi dan comen om ons siele ter hellen te trecken die ouerladen is mit veel groter zunden Men leest dat op der werlt gheene meerre mine en is dan dat aenschouwen des duuels Och is dat aensichte des duuels aldus verueerlick inder doot dat die gloriose ende reyne ioncfrouwe maria die moeder ons liefs heren xpristi ihesu die een coninghinne des hemels ende der eerden is Dese begheerde van horen ghebenediden sone dat hi hoer gonnen woude als dat si den duuel in hoer doot niet sien en dorste. Och leyder wat zullen dan die menschen lijden die in groten zunden gheleeft hebben die dye duuelen mit ontelliken scharen halen zullen ende brenghense in die ewighe verdoemnisse daer si ewelick mitten helschen duuelen in ghepijnighet moeten werden. O wat verueerliker anxteliker aenschouwen zal dat zijn den vermalediden zundighen verdoemden menschen des duuels toecomste te verwachten want hi arbeyt altoes omme den mensche te brenghen totter ewigher verdoemenissen. Ghelikerwijs die heylighe man sinte Bernardus bescriuet. Dat al die begheerten der duuelen ende alle horen arbeyt ende al hoer sorchuoudicheit en is anders niet dan dat zy ons sielen brenghen moghen totter ewigher verdoeminissen ende dat si ons moeghen brenghen in dye ewighe pijne daer si in ghepinicht werden. |
De tweede erfgenaam die naar de mensen dood verlangt is de duivel. Ten tweede male o snode vlees zo begeren uw dood de duivels. Want hun testament dat is uw ziel die ze met grote wreedheid uit uw lichaam scheuren en breken gelijkerwijs als verwoede razende honden. Zo moeten die glorieuze heiligen en de mooie engelen bezijden staan en zullen droevig wezen. Maar de duivels zullen schateren en lachen en schampen en zullen uw onzalige ziel voeren met een ontelbare schaar der duivels in de afgrond der hel en brengen het in die eeuwige verdoemenis. Och zal dit onze erfgenaam wezen en hij zal met onze ellendige zielen aldus jammerlijk om gaan. Zo laat ons vlijtig toe zien opdat onze ziel niet in zijn handen komt noch dat hij onze erfgenaam niet wordt. O hoe angstige zal die duivel wezen te aanschouwen wanneer hij komt om die ziel te halen. Want hij is altijd bij de mens als zijn ziel van het lichaam scheiden zal. Och was die duivel alzo koen en alzo dapper dat hij onze lieve heer Jezus Christus alzo dapper en koen durfde te bekoren die geen kwaad noch zonde gedaan had. Want van hem staat veel geschreven als dat onze heer nooit zonde deed of hij dacht nooit zonde te doen want hij was diegene die de hele wereld zonden afnam. Gelijkerwijs zoals de heilige man Sint Johannes de Doper van hem spreekt daar hij aldus zegt. ‘Ecce agnus dei ecce qui tollit peccata mundi’, Dat is te zeggen. ‘Ziet dat lam Gods Christus Jezus, ziet diegenen die daar af doet de zonden der wereld.’ Recht of hij zeggen zou; ‘Dit is diegene die macht [40v] heeft de zonden te vergeven en zonder hem mag niemand zalig worden.’ Was dan die duivel aldus dapper en koen dat hij de gezond maker van de hele wereld durfde te bekoren in zijn leven toen hij noch op het aardrijk ging en ook durfde te komen op de galg van het kruis toen hij de geest geven zou om ons te verlossen van de eeuwige dood en begeerde zijn glorieuze ziel ter helle te trekken. Hoe koen zal hij dan komen om onze ziel ter helle te trekken die overladen is met veel grotere zonden. Men leest dat op der wereld geen grotere pijn is dan dat aanschouwen des duivels. Och is dat aanzicht der duivels aldus vervaarlijk in de dood zodat die glorieuze reine jonkvrouw Maria, de moeder van onze lieve heer Christus Jezus die een koningin der hemel en de aarde is, die begeerde van haar gebenedijde zoon dat hij haar gunnen wilde als dat ze de duivel in haar dood niet zien durfde. Och helaas, wat zullen dan die mensen lijden die in grote zonden geleefd hebben die de duivels met ontelbare scharen halen zullen en brengen in de eeuwige verdoemenis daar ze eeuwig met de helse duivels in gepijnigd moeten worden. O wat vervaarlijk angstig aanschouwen zal dat zijn de vermaledijde zondige verdoemden mensen de duivels toekomst te verwachten, want hij arbeid altijd om de mens te brengen tot de eeuwige verdoemenis. Gelijkerwijs die heilige man Sint Bernardus beschrijft. ‘Dat alle begeerten der duivels en al hun arbeid en al hun zorgvuldigheid niets anders is dan dat ze onze zielen brengen mogen tot de eeuwige verdoemenis en dat ze ons mogen brengen in de eeuwige pijn daar ze in gepijnigd worden.’ |
Die heylighe apostel sinte Peter scrijft in sine epistole seggende aldus De duuelen lopen omme als grimmende leeuwen ende hongyerighe woluen ende briesende ende ronckende soecken si of si yemant mochten vinden den si verslinden mochten. Och hoe zalich is dye mensche ende wat groter verstant is inden mensche gheleghen die nu te tijde toe siet omme vrienden ende beschermers eer dye doot comt die alsoe onuersiens comet. datmen niet en weet wanneer hi comen zal ende nochtants weetmen wel dat hy vmmer comen moet op dat dan een mensche beschermet mach zijn van dese gruwelike schare der duuelen vander hellen Ende op dat hi mach comen bi die ghenoechlike schare der engelen ende bi allen vutuercoren vrienden ons heren xpristi ihesu die hem moghen vrijen ende verlossen vut die handen des duels Och lieue mensche maket alsoe eer ghi van eertrike sceydet dat ghi vmmer enen voorspraeke hebbet die v ontsculdijghen mach voer die quade duuels wanneer ghi steruen moet Want si sullen v besculdighen mit veel oerzaken ende redenen op datstu dan yemant hebste die di [41r] mach helpen ende bistaen in die vre dijnre doot. Hier omme o lieue mensche hebbet dit in ghedenckenisse. Wilstu den duuel niet ontsien noch vresen noch en wilstu voer hem gheen anxte hebben. soe doet ghelikerwijs als de heylighe man sinte Bernardus seyt. Ist sake datstu den duuel niet en dienste soe en derf dij nyet gruwelen noch lede wesen voer die pijne der hellen of die duuel en sal over dijne siele nummermeer machte hebben. Want die duuel en mach gheen sielen ter hellen trecken dan die hem gedient hebben in horen leuen ende hebben des duuels kinderen gheweest. Och lieue mensche en dien vmmer desen quaden here niet Want is dat sake dat ghi hem dient hi sal v sonder twiuel lonen mit die ewijghe verdoemenisse ende dijn siele sal hi pijnighen mitten helschen vuer. Mer lieuer dient gode ende sinen heyligen. op dat si di moghen beschermen teghen die anxtelike pijnen des duuels vander hellen ende brenghen dijn siele mit hem in dat hemelrike daer alle salighe sielen in onsprekeliker vrouden altoes leuen mit xpristo ihesu horen gheminden brudegom die si in horen leuen altoes trouwelick gedient hebben. Ouerlegghet dit in v herte wat anxteliker pine dattet is mit den wreden duuelen altoes ende ewelic sonder barmherticheyt ghequelt ende ghepijnicht te worden. Ende wat ghenoechte. ende wat blijscappe datter is met xpristo ihesu ewelick te regneren. ende mit zijnen wtuercoren altoes mit blijscappen ende mit ghenoechten te leuen in onsprekelijcker vrouden O lieue mensce maect vanden testamente des duuels een testament godes. Dat is voersiet v die wijl datstu die tijt hebbeste als dat die duuelen mit uwer sielen niet ter hellen trecken en moghen. Mer dat v siele ghebracht werde in dat ewighe leuen. Ist sake dat ghijt aldus maect soe en sal die duuel v siele te testamente niet crighen. mer si sal gode ghegeuen werden tot enen ewighen testamente Dit testamente moecht ghi maken ouermits goeden doechdeliken wercken ende ouermits lijdsaemheyt dat is datstu verduldich biste in alle verdriete ende siecte die v god toe seynt. Ende is dat sake datstu dit doetste so sal v testamente gode behaghelic ende bequame wesen ende v siele sal hi mit groter blijscappen ende begheerten ontfanghen in zijn ewijghe testamente. Mer is dat saecke datstu die werlt dient ende hoer genoechte naeuolghet soe gheuestu dijne siele den duuel te testamente. ende soe salstu een alte quaden erfghename hebben Want hij sal iamerlicke ende verueerlick mit dijnre sielen ommegaen ende mit onsprekelijker pinen sal hi dijn bedroefde siele quellen. Och voer aldustanighen testamente mach een mensche wel gruwelen. ende hi behoeft wel voer hem te sien als dat die duuel gheen testamente ouer zijn siele en hebbe. Ende hier voer heeft heem een mensche goet te wachten. Want god en heuet den mensche opter werlt nyet [41v] gheset dat hi den duuel dienen sal. mer dat hi gode sinen schepper ende verloesser dienen sal |
De heilige apostel Sint Peter schrijft in zijn epistel en zegt aldus; ‘De duivels lopen om als grimmende leeuwen en hongerige wolven en briesend en ronkend zoeken ze of ze iemand mochten vinden die ze verslinden mochten.’ Och hoe zalig is de mens en wat groot verstand is in de mens gelegen die nu ter tijd toeziet om vrienden en beschermers eer de dood komt, die alzo onvoorziens komt zodat men niet weet wanneer het komen zal en nochtans weet men wel dat het immer komen moet, opdat dan een mens beschermt mag zijn van deze gruwelijke schaar der duivels van de hel. En opdat hij mag komen bij die genoeglijke schaar der engelen en bij alle uitverkoren vrienden van onze heer Christus Jezus die hem mogen bevrijden en verlossen uit de handen des duivels. Och lieve mens, maak alzo eer ge van het aardrijk scheidt dat ge immer een voorspraak hebt die u verontschuldigen mag voor die kwade duivels wanneer ge sterven moet. Want ze zullen u beschuldigen met veel oorzaken en redenen opdat u dan iemand hebt die u [41r] mag helpen en bijstaan in het uur van uw dood. Hierom o lieve mens heb dit in de gedachte. Wil u de duivel niet ontzien noch vrezen, noch wil u voor hem geen angst hebben zo doe gelijkerwijs als de heilige man Sint Bernardus zegt.’ Is het zaak dat u de duivel niet dient zo behoeft ge niet te gruwelen noch leed te wezen voor de pijn der hel of de duivel zal over uw ziel nimmermeer macht hebben. Want die duivel mag geen zielen ter helle trekken dan die hem gediend hebben in hun leven en die zijn de duivels kinderen geweest.’ Och lieve mens dien immer deze kwade heer niet. Want is het zaak dat ge hem dient hij zal u zonder twijfel belonen met de eeuwige verdoemenis en uw ziel zal hij pijnigen met het helse vuur. Maar die liever God en zijn heiligen opdat ze u mogen beschermen tegen die angstige pijnen der duivels van de hel en brengen uw ziel met hen in dat hemelrijk daar alle zalige zielen in onuitsprekelijke vreugden altijd leven met Christus Jezus hun geminde bruidegom die ze in hun leven altijd trouw gediend hebben. Overleg dit in uw hart wat angstige pijn dat het is met de wrede duivels altijd en eeuwig zonder barmhartigheid gekweld en gepijnigd te worden. En wat genoegen en wat blijdschap dat er is met Christus Jezus eeuwig te regeren en met zijn uitverkoren altijd met blijdschap en met genoegen te leven in onuitsprekelijke vreugden. O lieve mens, maakt van het testament des duivels een testament voor God. Dat is dat u voorziet de tijd dat u de tijd hebt als dat de duivels met uw ziel niet ter helle trekken mogen. Maar dat uw ziel gebracht wordt in dat eeuwige leven. Is het zaak dat gij het aldus maakt zo zal de duivel uw ziel te testament niet krijgen, maar het zal God gegeven worden tot een eeuwig testament. Dit testament mag ge maken vanwege goede deugdelijke werken en vanwege lijdzaamheid, dat is dat u geduldig bent in alle verdriet en ziekte die u God toezendt. En is het zaak dat u dit doet zo zal uw testament God behaaglijk en bekwaam wezen en uw ziel zal hij met grote blijdschap en begeerte ontvangen in zijn eeuwige testament. Maar is het zaak dat u de wereld dient en hun genoegen navolgt zo geeft u uw ziel de duivel te testament en zo zal u een al te kwade erfgenaam hebben. Want hij zal jammerlijk en vervaarlijk met uw ziel omgaan en met onuitsprekelijke pijnen zal hij uw bedroefde ziel kwellen. Och voor al dusdanige testament mag een mens wel gruwelen en hji behoeft goed uit te kijken als dat de duivel geen testament over zijn ziel heeft. En hiervoor heeft zich een mens goed te wachten. Want God heeft de mens op de wereld niet [41v] gezet dat hij de duivel dienen zal, maar dat hij God zijn schepper en verlosser dienen zal. |
Die wormen begheren dat vleysce inder eerden omme dat te verslinden. TEn derden male o snode vleysce als dese twee hoer testament hebben dat is die vrienden dijn goet die duuel dijn siel. Daer na begheren die wormen inder eerden hoer testamente dat is dijne lichaem Want soe gheringhe als dijne siel vut den lichaem ghesceyden is. zoe salstu naket ghemaect worden. ende dijn cierheyt sal van di ghenomen worden ende dan salstu in een out slaeplaken gheleyt worden. Voert zoe moetstu van dijn sachte bedde gheslepet worden. ende men sal v op die herde plancken legghen dat moet dan v sachte bedde zijn.. Och dan sal een yeghelick van v vlyen ende het sal hem pine ende zwaer zijn v te sien O hoe sal dine soeticheyt dan verduustert zijn Die ghene die dijne gheselschappe pleghen te begheren die en begeren dijnre dan voertmeer niet. Want hoe soete ofte hoe minlick datstu in dijnen leuen gheweest hebbeste dan salstu gruwelick ende onsoete voerden menschen zijn. Want niemant en sal di dan begeren te cussen alsmen di te voren plach te doen. Ende niemant en sal oeck dijn gheselschap begheren mer een yeghelick sal u versmaden als du doot biste Soe salmen di in een huus besluten van seuen voeten. mer soe veel als een cussen onder dijn hoeft en salmen die niet mede gheuen mer eenen herden stroe wis dat sal dijn zachste cussen zijn. Daer na salstu in die eerde begrauen werden. ende men sal di haest vergheten. Ende dan en salmen op dij niet dencken. Mer dijne vrienden zullen dijn goet ghebruken. die duuelen dine siele. ende die wormen dijn vleysche. Ende gheen van dezen drien erfghenamen en souden begheren dat ghi leuede. Want een yeghelick is te vreden mit sinen testament O ghi houeerdighe menschen die nu opgheblasen biste mit groete houerdye ende mit hat ende nijt. oncuusch. gulsich. gyerich. traech tot gods dienste ende to doechden. mer altoes so bistu bereyt tot idelheyt ende tot quaden zunden. Wat batet datstu lecker gheweest hebbest alstu doot biste soe moetstu werden een spise der wormen. Want du salste alte han stincken als een aes Gheen dode beesten en stincken also qualiken als een doot mensche. Ende daer omme hoe die menschen leckerliker op deser werlt gheleft hebben ende dat vleysche vetter ghemestet hebben soe den wormen lieuer is die dat te rijten ende te cnaghen zullen. O wat mach die houeerdighe mensche denken. waer op mach hi houeerdich wesen. och weetstu niet onredelicke creatuere datstu nae dijnre doot anders niet en biste dan een stinckende spyse der wormen. die dijn stinckende vleys te cnaghen sullen [42r] |
De wormen begeren dat vlees in de aarde om dat te verslinden. Ten derden male, o snode vlees, als deze twee hun testament hebben, dat zijn uw vrienden van uw goed en de duivel uw ziel. Daarna begeren de wormen in de aarde hun testament, dat is uw lichaam. Want zo gauw als uw ziel uit het lichaam gescheiden zo zal u naakt gemaakt worden en uw sieraden zullen van u genomen worden en dan zal u in een oud slaaplaken gelegd worden. Voort zo moet u van uw zachte bed gesleept worden en men zal u op die harde planken leggen, dat moet dan uw zachte bed zijn. Och dan zal iedereen van u vlieden en het zal hen pijn en zwaar zijn u te zien. O hoe zal uw lieflijkheid dan verduisterd zijn. Diegene die u gezelschap plegen te begeren die begeren u dan voort meer niet. Want hoe lieflijk of minlijk dat u in uw leven geweest bent, dat zal nu gruwelijk en hard voor de mensen zijn. Want niemand zal u dan begeren te kussen zoals men u tevoren plag te doen. En niemand zal ook uw gezelschap begeren, maar iedereen zal u versmaden als u dood bent. Zo zal men u in een huis besluiten van zeven voeten. Maar zoveel als een kussen onder uw hoofd zal men u niet meegeven, maar een harde strowis dat zal uw zachte kussen zijn. Daarna zal u in de aarde begraven worden en men zal u gauw vergeten. En dan zal men aan u niet denken. Maar uw vrienden zullen uw goed gebruiken, de duivels uw ziel en de wormen uw vlees. En geen van deze drie erfgenamen zou begeren dat ge leefde. Want elk is tevreden met zijn testament. O gij hovaardige mensen die nu opgeblazen bent met grote hovaardij en met haat en nijd, onkuis, gulzig, gierig, traag tot godsdienst en tot deugden, maar altijd zo bent u bereid tot ijdelheid en tot kwade zonden. Wat baat het dat u lekker geweest bent als u dood bent zo moet u worden een spijs der wormen. Want het zal al gelijk stinken als een aas. Geen dode beesten stinken alzo kwalijk als een dood mens. En daarom hoe die mensen lekkerder op deze wereld geleefd hebben en hoe ze dat vlees vetter gemest hebben zo het de wormen liever is die dat rijten en knagen zullen. O wat mag die hovaardige mens denken, waarop mag hij hovaardig wezen. Och weet u niet onredelijk creatuur dat u na uw dood niets anders bent dan een stinkende spijs der wormen die uw stinkende vlees knagen zullen. [42r] |
Men leest hier af een suuerlic exempel daer een mensche wel op dencken ende pensen mach ende versmaden alle die rijcdommen deser werlt Exempel Het was een machtich hertoge van burgondien die seer rijcke was van eertschen goede. Mer ock laci hij en mochtes niet mit hem nemen mer hi most alle zijn costelicheyt hier laten. Dese hertoghe hadde enen soen de erfghenaem van zijns vaders goet zijn zoude. Ende het gheboerde dat desse hertoghe sterf ende zijn soen besat dat hertichdomme dat hem an ghestoruen was Doe waert die soen eens te rade mit sinen heren dat hi zijns vaders dode lichame brenghen wolde op een ander stede ende begrauent in een ander kercke. Ende doe die kom dat is dat stenen graf op ghedaen was ende hi sinen doden vader daer in sach ligghen die mit costelijken cruden ghebalsomt was. soe sach hi een lelicke padde op zijns vaders monde sitten ende te beet ende cnaghede sine tonghe. Doe dit die hertoghe aensach waert hi seer verueert ende hem verwonderde seer hoe dat lelike beest inden graue ghecomen was. Hi dede seer cloeckelick als een cloeck man toe behoert. Hij sprack tot sinen ridderen ende knechten ende seyde. O quade bedrieghelike glorie deser werlt al hebbestu den vader bedroeghen du en salste den sone nochtans niet bedrieghen. Doe sprack hi tot sinen doden vader. O vader waer zijn nu dijn rijcdommen ende dijn costelike cleynaten. Waer is nu alle dine glorie die ghi te gebruken pleghet. Waer zijn nu dine lecker marcelen. O hoe mach dit nu zijn. dit lelike beeste cnaghet ende bijt alle dijne lichaem aen stucken. Moghen dine rijcdommen di nu niet beschermen. Moeghen dine ridderen ende dine knechten di nu niet te hulpen comen. daer du mede te striden ende te rouen plegheste. Ick en sal di niet naevolghen Want ick merke my en soude anders niet gheboren nae mijnre doot dan die nu gheboert is Iae al hadde ick vergadert alle die rijcdommen der werelt mi duncket si en souden mi niet helpen moghen Daer nae gaf die hertoghe alle zijn lant ende zijn rijcdomme ouer om die liefte godes ende dienden onsen heren oetmoedelick ende deuotelick in een cloester. Al was hi machtich ende groet van gheboerte hi en begheerde daer omme nochtans die meeste onder den broeders niet te zijn Mer altoes begheerde hi die minste onder den broeders te zijn. Hier om o lieue mensche ouerdencket dese punten ende en wilt v herte vmmers op geen gyericheyt noch op rijcdommen setten Want als die ghyericheyt so dunct hem dat zijn herte nummermeer versadet werden en mach. Ende ouermits dese sunden brenghet die duuel veel menschen tot die helsche pine ende quelse iamerlick sonder enighe barmherticheyt. [42v] |
Men leest hiervan een zuiver voorbeeld daar een mens wel op denken en peinzen mag en versmaden alle rijkdommen van deze wereld. Voorbeeld. Het was een machtige hertog van Bourgondie die zeer rijk was van aardse goed. Maar ook helaas, hij mocht het niet met hem meenemen, maar hij moest al zijn kostbaarheid hier laten. Deze hertog had een zoon als erfgenaam dat van zijn vaders goed zou zijn. En het gebeurde dat deze hertog stierf en zijn zoon bezat dat hertogdom dat hem aangestorven was. Toen werd de zoon eens te rade met zijn heren dat hij zijn vaders dode lichaam brengen wilde op een ander plaats en het begraven in een andere kerk. En toen die kom, dat is dat stenen graf, opengedaan was en hij zijn dode vader daarin zag liggen die met kostbare kruiden gebalsemd was zo zag hij een lelijke pad op zijn vaders mond zitten en beet en knaagde aan zijn tong. Toen dit die hertog aanzag werd hij zeer bang en hem verwonderde zeer hoe dat lelijke beest in het graf gekomen was. Hij deed zeer kloek zoals een kloeke man toebehoort. Hij sprak tot zijn ridders en knechten en zei; ‘O kwade bedrieglijke glorie van deze wereld, al hebt u de vader bedrogen u zal de zoon nochtans niet bedriegen.’ Toen sprak hij tot zijn dode vader; ‘O vader, waar zijn nu uw rijkdommen en uw kostbare kleinodin. Waar is nu al uw glorie die ge te gebruiken plag. Waar zijn nu die lekkere makrelen. O hoe mag dit nu zijn, dit lelijke beeste knaagt en bijt al uw lichaam aan stukken. Mogen uw rijkdommen u nu niet beschermen. Mogen uw ridders en uw knechten u nu niet te hulp komen daar u mee te strijden en te roven plag. Ik zal u niet navolgen. Want ik merk het zou niet anders gebeuren na mijn dood dan die nu geboren is. Ja, al had ik alle rijkdommen der wereld verzameld het lijkt me dat die niet zouden helpen mogen.’ Daarna gaf die hertog al zijn land en zijn rijkdommen over om de liefde God en diende onze heer ootmoedig en devoot in een klooster. Al was hij machtig en groot van geboorte, hij begeerde daarom nochtans de grootste onder de broeders niet te zijn. Maar altijd begeerde hij de minste onder de broeders te zijn. Hierom o lieve mens, overdenk deze punten en wil uw hart immer op geen gierigheid noch op rijkdommen zetten. Want de gierige denkt zo dat zijn hart nimmermeer verzadigd mag worden. En vanwege deze zonden brengt de duivel veel mensen tot die helse pijn en kwelt ze jammerlijk zonder enige barmhartigheid. [42v] |
Een gruwelick exempel vanden hertoghe van cyringien. Exempel. MI is gheseyt van waerachtighen goeden menschen een wonderlike dinck dat ick niet zwijghen en mach. Bijden berch gyber wanderde sommige menschen mit malcanderen ende si hoerden een gruwelicke stemme roepende ende seggende aldus. Bereyt haestelic een groet vuer van siedende peck ende van bernende zweuel Die luden worden zeer beanxtet ende hem gruwelde zeer om dat si die stemme alsoe gruwelijck hoerden roepen De stemme zweech doe een wenich ende hoer en antworden nyemant. Alte hantes begonde si noch eens te roepen. maecket een groet vuer Ende doe hoer noch niemant en antworde riep si derdewerf mit luder stemmen daer zijt alle horen mochten die daer voerbij ghingen. Maect haestelic een groet vuer sonder enich vertreck alsoe gloyende heet als ghijt maken moecht Doe die stemme dit gheroepen hadde antwoerde daer een ander stemme. Wie sal ick dit vuer maken. Die luden hoerden die stemme wel mer zij en sagen niemant daer omme worden si zeer verueert. Doe seyde die stemme. Weetstu niet dat ons goede vrient. die hertoghe van cyringien op comende weghen is. Hi heeft ons trouwelick ghedient daer omme sullen wi hem lonen mit die ewighe verdoemenisse Doe die stemme dit gheseyt hadde en hoerden die luden niet meer roepen. Si schreuen den dach ende die vre ende schreuen eenen brief aen den coninck vrederick. wat si ghehoert hadden. ende lieten hem vraghen of in sinen lande enighe hertoge van cyringia ghestoruen waer Doe waert hem openbaerlick te kennen ghegheuen dat die selue hertoghe op dye vre ende opten seluen dach ghestoruen was doe si dit wonderlicke teyken ghehoert hadden. Hem waert oeck gheseyt. dat dese selue hertoghe een quaet wreet tyran in zijnen leuen hadde gheweest. ende hoe hi edel ende onedel arm maecte ende hoer goet af roefde. Hij was oec ghegaen van dat heylighe kerste gheloue. Hi en hadde gheen kinderen nochtans was hi sunderlinghe gyerich ende neerstich om grote scat ende costelijcke rijcdommen bij malcanderen te gaderen. Doe dese tyran sieck lach ende steruen soude liet hi alle sinen scat ende zijn costelike silueren ende gulden vaten voer hem brenghen ende gheboet datmense altemael solde smelten ende ghietense tot enen stucke Ende als hem gheuraghet waert waer om dat hi dat dede antwoerde hi ende seyde. Mijn vrienden verlanghet seer na mijnre doot op dat si mijn goet mijn rijcdomme moghen besitten. ende daer om wil ic mijn siluer ende mijn gout smelten op dat zijt niet mit vreden mit malcanderen deylen en moghen. ende op dat si malcanderen door steken ende slaen moghen. want alst in enen stuck ghesmouten is soe en [43r] sullen zijt mit malcanderen mit vreden niet moghen deylen. Nu besiet die boesheyt deses quaets tyrans hi hadde in zijn leuen grote quaetheyt ende twijdrachticheit onder den volke ghemaect mer noch en was hem dit niet ghenoch hi moste oeck noch twidrachte in zijnre doot maken op dat sine quaetheyt ende sine verwoetheyt toe groter ende te menichuoldigher ghebreyt mochte werden. Mer wat gheschiede. Dese quade tyran sterf mit aldustanighen quaeden opsette ende die wrede duuelen quamen in den huse schaterende ende lachende. ende namen die onsalighe siele ende brochtense in die ewighe verdoemenisse. Doe si hem mit groten ghecrijs ende mit roepen in die helle ghebracht hadden setten si hem op enen stoele van gloyenden ijser ende namen peck ende zweuel ende mengheden dat mit helschen vuer ende sperden hem zijnen mont mit machten op. ende ghoten desen helschen dranck in sinen mont ende riepen ende seyden hem schempeliken. O alre liefste vrient du hebbeste ons trouwelick ghedient. ende daer omme hebben wi v desen costeliken dranck bereyt. want waerstu onse goede vrient niet. du en mochste dezen dranck van ons niet crighen. drincket daer omme ende vercoelt v hier mede wij sien wel dat ghi seer moede zijt Mer en laet v niet verlanghen. wi sullen v alte hantes een costelike maeltijt bereyden. daer wi v mede willecom heyten sullen O wee der onlideliker maeltijt Als die duuelen dit gheseyt hadden namen si hem vanden gloyendel stoel. ende brochten hem aen een gloyende tafel ende brochten hem daer voer helsche draeken ende padden ende vuerighe slanghen ende seyden. O ghetrouwe vrient eet ende drincket ende maket v vrolick. Want siet alle dese costelike spise hebben wij omme uwen wille bereyt. Mer och leyder hem en luste na deser spise niet ende hi ende woude niet eten. Doe quamen die vrede duuelen ende braken hem den mont op mit machten ende stieten hem mit crouwelen inden mont dese helsche draken ende die vuerighe slanghen mitten padden Ende doe si dit ghedaen hadden seyden si tot hem. Wtuercoren vrient laet v niet verlanghen wi sullen v alte hantes een ghenoechlick bat bereyden daer ghij in moghet baden. want wi sien dat ghij seer bezweet ende onreyn zijt op dat ghi v daer in reynighen ende claer maken moghet Ende doe namen si hem vander gloyender tafelen ende worpen hem in enen gloyenden siedende put. ende daer waert hi iamerlick in ghepinighet O lieue mensche ouerdenct nu dat loen dat dese quade tyran die ewige verdoemenisse voer zijn boesheyt ghecregen heuet. Mer en hebbet vmmer in die vre dijns doots aldustanighen opset niet. als dese quade hertoghe hadde. op dat ghi niet mit hem en comt in die ewighe pine. Mer al hebstu alle dijn leuen quaet gedaen ende begeerstu in de vre dijns doets genade god sal dijnre ontfermen. [43v] |
Een gruwelijk voorbeeld van de hertog van Cyringien. Voorbeeld. Mij is gezegd van waarachtige goede mensen een wonderlijk ding dat ik niet verzwijgen mag. Bij de berg Gyber wandelde sommige mensen met elkaar en ze hoorden een gruwelijke stem roepen en zeggen aldus. ‘Bereidt haastig een groot vuur van ziedend pek en van brandende zwavel’. Die lieden werden zeer angstig en hen gruwelde zeer omdat ze de stem alzo gruwelijk hoorden roepen. De stem zweeg toen een weinig en hem antwoorde niemand. Al gelijk begon het eens te roepenՠmaak een groot vuur.’ En toen hen noch niemand een antwoorde riep het voor de derde keer met een luide stem daar zij het allen horen mochten die daar voorbijgingen. ‘Maak haastig een groot vuur zonder enig uitstel en alzo gloeiend heet als ge het maken mag.’ Toen de stem dit geroepen had antwoorde daar een andere stem. ‘Voor wie zal ik dit vuur maken.’ Die lieden hoorden die stem wel maar ze zagen niemand en daarom werden ze zeer bang. Toen zei die stem; ‘Weet u niet dat onze goede vriend de hertog van Cyringien onderweg is. Hij heeft ons trouw gediend en daarom zullen we hem belonen met de eeuwige verdoemenis.’ Toen die stem dit gezegd had hoorden de lieden niet meer roepen. Ze schreven de dag en het uur en schreven een brief aan koning Frederik wat ze gehoord hadden en lieten hem vragen of in zijn land enige hertog van Cyringia gestorven was. Toen werd hen openbaar te kennen gegeven dat diezelfde hertog op dat uur en op diezelfde dag gestorven was toen ze dit wonderlijke teken gehoord hadden. Hen werd ook gezegd dat diezelfde hertog een kwade wrede tiran in zijn leven was geweest en hoe hij edel en onedel arm maakte en hun goed afroofde. Hij was ook afgegaan van dat heilige christen geloof. Hij had geen kinderen, nochtans was hij bijzonder gierig en vlijtig om grote schat en kostbare rijkdommen bij elkaar te verzamelen. Toen deze tiran ziek lag en sterven zou liet hij al zijn schat en zijn kostbare zilveren en gouden vaten voor hem brengen en gebood dat men ze allemaal zou smelten en gieten ze tot een stuk. En toen hem gevraagd werd waarom om dat hij dat deed antwoorde hij en zei; ‘mijn vrienden verlangen zeer naar mijn dood opdat ze mijn goed en mijn rijkdommen mogen bezitten en daarom wil ik mijn zilver en mijn goud smelten opdat zijt het niet met vrede met elkaar delen mogen en opdat ze elkaar doorsteken en slaan mogen, want als het in een stuk gesmolten is zo [43r] zullen zij het niet met vrede met elkaar mogen delen.’ Nu beziet die boosheid van deze kwade tiran, hij had in zijn leven grote kwaadheid en tweedracht onder het volk gemaakt, maar noch was hem dit niet genoeg, hij moest ook noch tweedracht in zijn dood maken opdat zijn kwaadheid en zijn verwoedheid te groter en meer menigvuldig verspreid mocht worden. Maar wat geschiedde. Deze kwade tiran stierf met al dusdanige kwade opzet en die wrede duivels kwamen in het huis schaterend en lachend en namen die onzalige ziel en brachten het in die eeuwige verdoemenis. Toen ze hem met groot gekrijs en met roepen in de hel gebracht hadden zetten ze hem op een stoel van gloeiend ijzer en namen pek en zwavel en mengden dat met helse vuur en sperden hem zijn mond met macht open en goten deze helse drank in zijn mond en riepen en zeiden hem schampend; ‘O aller liefste vriend, u hebt ons trouw gediend en daarom hebben we u deze kostbare drank bereid want was u niet onze goede vriend u mocht deze drank niet van ons niet krijgen, drink het daarom en verkoel u hiermee, we zien wel dat ge zeer moede bent. Maar laat u niet verlangen, we zullen u al gelijk een kostbare maaltijd bereiden waarmee we u welkom heten zullen.’ O wee de onlijdelijke maaltijd. Toen de duivels dit gezegd hadden namen ze hem van de gloeiende stoel en brachten hem aan een gloeiende tafel en brachten hem daarvoor helse draken en padden en vurige slangen en zeiden; ‘getrouwe vriend, eet en drinkt en maakt u vrolijk. Want ziet al deze kostbare spijzen hebben we vanwege u bereid; ‘Maar och helaas, hij lustte deze spijzen niet en hij wilde het niet eten. Toen kwamen die vrede duivels en braken hem de mond open met geweld en stieten hem met krauwels in de mond deze helse draken en die vurige slangen met de padden En toen ze dit gedaan hadden zeiden ze tot hem. ԕitverkoren vriend. Laat u niet verlangen, we zullen u al gelijk een genoeglijk bad bereiden waarin ge mag baden want we zien dat gij zeer bezweet en onrein bent opdat ge u daarin reinigen en helder maken mag.’ En toen namen ze hem van de gloeiende tafel en wierpen hem in een gloeide ziedende put en daarin werd hij jammerlijk gepijnigd. O lieve mens overdenk nu dat loon dat deze kwade tiran die eeuwige verdoemenis voor zijn boosheid gekregen heeft. Maar hebt immer in uw doodsuur al dusdanige opzet niet zoals deze kwade hertog had opdat ge niet met hem komt in de eeuwige pijn. Maar al hebt u al uw leven kwaad gedaan en begeert u in uw doodsuur genade God zal u ontfermen. [43v] |
Datmen den menschen gheen quade exempelen gheuen en sal leestmen een gruwelick exempel IN eenen dorpe was een onsalich quaet priester die zeer onkuusch was van leuen. ende bracht zijn tijt to mit drincken. mit dobbelen. mit dansen mit houeren ende mit veel ander ijdelheyden. Hi hadde een groet dorpe te regeren ende gaf hem aldustaenighen exempel in ondoechden ende in quaden werken Die menschen die inden dorpe wonede worden oeck quaet van leuen. ende worden iamerlick bedroghen mit dezen quaden priester Want wat si quaedes deden daer en berispede hem die priester niet in ghelikerwijs als hem toe behoerde. ende daer omme quamen si mit groten hopen in die helle. hadden si bi auonturen enen goeden man tot enen kerckhere ghehadt diese in horen zunden berispet ende ghestraffet hadden si zouden sommighe hoer leuen wel ghebetert hebben. Mer want die herde quaet was. daer omme dwaelden die schapen. Het gheuiel op een tijt dat dese quade priester haestelike sieck waert. ende sterf alsoe in zijnre boesheyt. Doe hi doot was brochten die duuelen sine siele in die ewighe verdoemenisse. Nu hoert een wonderlick dinck. Doe deze priester in die helle quam ende iamerlick vanden duuelen ghepinicht waert quamen daer na sine ondersaten de oec inder hellen waren mit roepen mit carmen. mit crijssen segghende. Weest willecome o du vermaledide creatuer. O wat groter pine salstu nu lijden. want wi en moghen nu nummermeer op houden di te pinighen O valsche bedriegher. hoe iamerlic hebbestu ons bedroghen. haddestu ons een goet exempel ghegheuen wi en souden in dese grote pine niet ghecomen hebben Och och in wat zwaerre pinen hebstu ons ghebracht. Vermaledijt moet zijn die vre daer du in gheboren biste Want du bist een saeke onser ewigher verdoemenissen. Doe si dit gheseyt hadden liepen si toe ende sloeghen hem ende stieten hem ende sleepten hem ende toghen hem bij den hare ende ghebeerden oft rasende honden gheweest hadden. want si gebeerden of si hem verschoert souden hebben wanneer si op hielden van pinighen. soe quamen die wrede quade duuels ende deden hem noch meere pine aen. Nummermeer en lieten si hem rusten. mer altoes so pinichden si hem sonder enighe barmherticheyt. Hier is te weten dat van groten noden is als een mensche in sinen verscheyden leyt datmen dan bi hem brenge enen priester of een ander mensche de van goeden leuen is die den siecken mensce wat goedes voer segghen mach. op dat hem die siecke mensce niet en becommer mit des priesters quade leuen. Want die duuel brenghet den siecken mensche menijghe quade fantasie int herte. op dat hij godes vergheten sal. [44r] |
Dat men de mensen geen kwade voorbeelden geven zal leest men een gruwelijk voorbeeld. In een dorp was een onzalige kwade priester die zeer onkuis was van leven en bracht zijn tijd door met drinken, met dobbelen, met dansen met hovaardigheid en met veel ander ijdelheden. Hij had een groot dorp te regeren en gaf hun al dusdanig voorbeeld in ondeugden en in kwade werken. Die mensen die in het dorp woonden werden ook kwaad van leven en werden jammerlijk bedrogen met deze kwade priester. Want wat ze voor kwaad deden daar berispte hen die priester niet in gelijkerwijs zoals het toebehoorde en daarom kwamen ze met grote hopen in de hel. Hadden ze bij avonturen een goede man tot een kerkheer gehad die ze in hun zonden berispt en gestraft hadden zo zouden sommige hun leven wel gebeterd hebben. Maar omdat die erg kwaad was daarom dwaalden de schapen. Het gebeurde op een tijd dat deze kwade priester haastig ziek werd en stierf alzo in zijn boosheid. Toen hij dood was brachten de duivels zijn ziel in die eeuwige verdoemenis. Nu hoort een wonderlijk ding. Toen deze priester in de hel kwam en jammerlijk van de duivels gepijnigd werd kwamen daarna zijn onderzaten die ook in de hel waren met roepen, met kermen en met krijsen en zeiden; ‘Weest welkom o u vermaledijde creatuur. O wat groter pijn zal u nu lijden want wij mogen nu nimmermeer op houden u te pijnigen. O valse bedrieger, hoe droevig hebt u ons bedrogen, had u ons een goed voorbeeld gegeven dan waren we niet in deze grote pijn gekomen. Och. Och, in wat zware pijnen hebt u ons gebracht. Vermaledijt moet zijn dat uur waarin u geboren bent. Want u bent een zaak van onze eeuwige verdoemenis. Toen zei dit gezegd hadden liepen ze toe en sloegen hem en stieten hem en sleepten hem en trokken hem bij de haren en gebaarden of het razende honden geweest waren. Want ze gebaarde of ze hem verscheurd zouden hebben. Wanneer ze ophielden van pijnigen zo kwamen die wrede kwade duivels en deden hem noch meer pijn aan. Nimmermeer lieten ze hem rust, maar altijd zo pijnigden ze hem zonder enige barmhartigheid. Hier is te weten dat het van grote nood is als een mens in zijn scheiden ligt dat men dan bij hem brengt een priester of een ander mens die van goed leven is die de zieke mens wat goeds voorzeggen mag op dat hem die zieke mens niet bekommert met de priesters kwade leven. Want die duivel brengt de zieke mens menige kwade fantasie in het hart opdat hij van God vergeten zal worden. [44r] |
Dencket niet om v vrinden; west niet girich om guet; wat salic uv gaen doen [44v]
Denk niet om uw vrienden; wees niet gierig om goed; wat zal u gaan doen.
Dat goede ingheuen des heylighen engels teghen die temptacie des duuels vander gyericheyt. ALlen menschen ist van noden dat zij afkeren hoer oren van dat quade ingheuen der duuelen vander hellen van der gyericheyt. Ende dat zy nauwe toehoren nae dat goede ingeuen des heylighen engels teghen deze quade temptacie des duuels Want die duuel spreyt zijn nette altoes wt omme den mensce te vanghen ende te brenghen in die ewighe verdoemenisse. Het is oeck te weten dat dye duuel nummermeer af en laet den mensche te tempteren ende te becoren alsoe lange als die mensche leuet. Als die duuel den sieken mensce dan mit gyericheyt becoert ende ghetempteert heuet. soe comt die enghel gods ende troest den siecken mensce segghende. O mensche en wilt vmmer nu niet gyerich wezen. Hebbestu in dijn leuen gyerich gheweest. soe ist nu meer dan tijt dat ghij die gyericheyt wt dijn herte settet want ghi moet nu alte hantes steruen. Want ghi moet alte hans achterlaten alle dijn goet. iae al hadstu vergadert al die rijcdommen der werlt du mostese nu achter laten. Ende laetstu se niet willichlick achter so en mogestu nummermeer zalich werden Hier af sprect ons here int euangelio Ten si dat een mensche zijn goet achter laet omme minen wil hi en mach mijn discipel niet werden. Ende noch seyt hi voert die niet achter en liete zijn huus ende hof zijn wijf ende kinderen zijn moeder ende vader ende zijn eyghen lichaem omme minen wille die en mach in mijn rijcke niet comen. O mensche en dencket vmmer op gheen titelick goet. mer ghedencke hoe ons here ihesus xpristus hanghende aenden cruce omme dinen wille arm van eertschen goede is gheworden ende hoe hi achter gelaten heeft sine ghebenedide moeder maria Ghedenck wat die heyligen gods achter ghelaten hebben. hoe si hoer grote goet ende hoer ouders achter ghelaten hebben omme xpristo te dienen ende na te volghen. En ghedenck dijnre vrienden noch dijnre magehen niet. becummert v niet vorder mit tijtliken ghoede. dan maeket rechtueerdich ende gheuet weder omme dijn goet datstu mit onrechtuerdicheit hebbeste ghecreghen. ende dan en dencket niet meer op dijn eertsche goet. ende ouerdencket die passy ons heren ihesu xpristi wat god omme uwen wil geleden heuet ende wat die lieue sancten ende sanctinnen omme godes wil gheleden hebben. Dancket ende louet gode dat hij v oeck liden ende verdriet toe gheseynt heuet op dat ghi dat hemelrike mit uwen liden oeck verdienen moghet. Mer o lieue mensche weest vmmer verduldich in uwen liden. Want liden sonder verduldicheyt en machmen dat hemelrike niet mede verdienen. [45r] |
Dat goede ingeven van de heiligen engel tegen die verleiding der duivel van de gierigheid. Alle mensen is het nodig dat zij hun oren afkeren van dat kwade ingeven der duivels van de hel van de gierigheid. En dat ze nauw toehoren naar dat goede ingeven der heilige engel tegen deze kwade verleiding der duivel. Want de duivel spreidt zijn netten altijd uit om de mens te vangen en te brengen in die eeuwige verdoemenis. Het is ook te weten dat de duivel nimmermeer aflaat de mens te verleiden en te bekoren alzo lang als die mens leeft. Als de duivel de zieke mens dan met gierigheid bekoord en verleid heeft zo komt de engel Gods en troost de zieke mens en zegt; ԏ mens, wil immer nu niet gierig wezen. Bent u in uw leven gierig geweest zo is het nu meer dan tijd dat gij die gierigheid uit uw hart zet want ge moet nu al gelijk sterven. Want ge moet al gelijk achterlaten al uw goed. Ja, al had u verzameld alle rijdommen der wereld, u moet ze nu achterlaten. En laat u het niet gewillig achter zo mag u nimmermeer zalig worden. Hiervan spreekt onze heer in het evangelie.’ ‘Tenzij dat een mens zijn goed achter laat vanwege mij, hij mag mijn discipel niet worden.’ En noch zegt hij voort ‘Die niet achterliet zijn huis en hof, zijn wijf en kinderen, zijn moeder en vader en zijn eigen lichaam vanwege mij die mag in mijn rijk niet komen.’ O mens, denk immer op geen tijdelijk goed, maar gedenk hoe onze heer Jezus Christus hing aan het kruis vanwege u en arm van aards goed is geworden en hoe hij achtergelaten heeft zijn gebenedijde moeder Maria. Gedenk wat de heiligen Gods achter gelaten hebben. Hoe ze hun grote goed en hun ouders achtergelaten hebben om Christus te dienen en na te volgen. En gedenk uw vrienden noch uw verwanten niet. Bekommer u niet verder met tijdelijke goed, dan maak het rechtvaardig en geef terug uw goed dat u met onrechtvaardigheid hebt gekregen en dan denk niet meer op uw aardse goed en overdenk het lijden van onze heer Jezus Christus wat God vanwege u geleden heeft en wat die lieve heiligen en santinnen vanwege God geleden hebben. Dank en loof God dat hij u ook lijden en verdriet toegezonden heeft opdat ge dat hemelrijk met uw lijden ook verdienen mocht. Maar o lieve mens, weest immer geduldig in uw lijden. Want lijden zonder geduld mag men dat hemelrijk niet meeverdienen. [45r] |
Hier beghinnen die blijscappen der saligher menschen die gyericheyt in hore tijt versmaet hebben ende die oec sober in eten ende drincken gheweest hebben. DIe sober menschen die gulsicheyt in eten ende in drinken gheschuwet hebben. Als die hoer sinnen op dye leckernije niet gheset en hebben. Ende oeck alle die gheene die gheuast hebben naer horen vermoghen Al die ghene die bewaert hebben die tien gheboden gods nae horen vermoghen. Dese hebben altemael grote onsprekelicke blijschap ende ghenoechte. Och hoe salich zijn die ghene die hoer vleysche alsoe temmen van lecker te eten ende te drincken op dat si van den duuel hier naemaels niet ghetemmet en werden Voert alle die ghene die gyericheyt ende costelike scatten ende rijcdomme versmaet hebben omme die liefde godes. Dese werden hier bouen gheloent mitten hemelschen scatte ende hoer sielen werden ghespijst mit die ewighe glorie ende si werden mitter soeticheyt des hemelschen douwes gheuoedt ende versadet. O hoe onghelijck zijn die marcelen ende die maeltijden opter eerden ende in hemelrike. Want als een mensche costelike ende lecker spise eet. soe is si alte hantes verteert ende stincket qualiker dan een aes ende zoe die spise costelicker ende leckere is zoe si meer stincket Mer alsoe en ist niet mit die spijse des ewighen leuens. Want als die salighe siele ghespijst is mitter godliker spijsen zoe en verwandelt die crachte der godliker spisen niet. Mer altoes wordet si starcker ende machtigher in haer zeluen. Hier af sprect sinte Iohan euangelist in apocalipsi zeggende aldus. Salich zijn die ghene die totten godliken auontmale gheroepen zijn ende die weerdich zijn toe sitten totter tafelen ons heren ihesu xpristi. O wat groter melodie ende wat onsprekeliker ghenoechte is onder den wtuercoren vrienden ons heren xpristi ihesu die daer alle genoechte hoers herten vinden moghen. Want zy en moghen niet bedencken ten is daer teghenwoerdich O wat ghenoechliker dienre hebben sy dye hem ter tafelen dient. Want dat is ons here ihesus xpristus zelue die is die gheene die sinen wtuercoren vrienden voer dient. Want hij seyt zelue int euangelio daer aldus ghescreuen staet. Et transiens ministrabirillis Dat is te seggen. God zal hem omme gorden ende dienen sinen wtuercoren. O hoe zalich zijn die gene de aldus eten ende drincken moghen. Die menscen zijn zeer wijs ende si zijn oec mede zeer verstandel die op deze werlt sober ende matich zijn van eten ende drincken op dat zij tot deze auontmale gheroepen moghen werden Want ouermits oueruloedicheyt in eten ende in drincken comt die mensche dick in quaden leliken onkuuschen zunden Waert zake dat hi soberlic gheleeft hadde hij en zoude in die zunden niet gheuallen hebben Die aldus den buyck vollen ende stoppen als varcken ende beesten ende laten hem [45v] duncken dat si nummermeer versaedet noch vol ghestoppet en moghen werden Dese en moghen niet comen in die ghenoechlike weerschappe. ende die coninc alre coninghen onse here ihesus xpristus en sal hem niet dienen ter tafelen. Mer hoer dienre sal wesen die wreede duuel die si inder werlt ghedient hebben Och wat bitter spise sal hi hem bereyden ende coken. Voerwaer anders niet dan siedende peck ende bernende zweuel. O laci dit moet hoer leckerste ende beste spijse zijn. Och wat onghelijker vroude zullen die vermaledide ende de ghebenedide hebben. Want het is wel te mercken dat die verdoemde menschen op aldustanighe spise gheen luste hebben en moghen. Ende daer omme moeten zij hongheren inder ewicheyt ende nummermeer en moghen si versadet werden anders dan mit die ewighe bitterheit des helschen vuers O ewighe pine hoe mach die teder siele di liden die noch dusentwerf min mach liden dan eens menschen oghe. ende nochtans moet die siele die onuerdrachlike pijne der hellen lijden Hier omme rade ick enen yegheliken kersten mensce dat hi sinen buyck nyet te vol en stoppet noch en proppet. op dat hi comen mach in die ghenoechlike werschap daer xpristus ihesus ons here zijn wtuercoren vrienden versaden ende spisen sal met die ewighe blijscap. ende hoer spijse sal alsoe zoet wezen ghemenghet mit den hemelschen douwe datten hem nummermeer en verdriet mer altoes verlanghet hem nader godliker spisen. Ende wat spise dat si begheren die is daer teghenwoerdich. |
Hier begint de blijdschap der zalige mensen die gierigheid in hun tijd versmaad hebben en die ook sober in eten en drinken geweest zijn. Die sobere mensen die gulzigheid in eten en in drinken geschuwd hebben. Als die hun zinnen niet op de lekkernijen gezet hebben. En ook al diegenen die gevast hebben naar hun vermogen. Al diegene die bewaard hebben die tien geboden Gods naar hun vermogen. Deze hebben allemaal die grote onuitsprekelijke blijdschap en genoegen. Och hoe zalig zijn diegene die hun vlees alzo temmen van lekker te eten en te drinken opdat ze van de duivel hierna niet getemd worden. Voort alle diegene die gierigheid en kostbare schatten en rijkdom versmaad hebben om die liefde God. Deze worden hierboven beloond met de hemelse schatten en hun zielen worden gespijsd met de eeuwige glorie en ze worden met de lieflijkheid van de hemelse dauw gevoed en verzadigd. O hoe ongelijk zijn die makrelen en die maaltijden op de aarde in hemelrijk. Want als een mens kostbare en lekkere spijs eet zo is het al gelijk verteerd en stinkt erger dan aas en zo die spijs kostbaarder en lekkerder is zo het meer stinkt. Maar alzo is het niet met de spijs der eeuwige leven. Want als die zalige ziel gespijsd is met de goddelijke spijzen zo verandert de kracht der goddelijke spijzen niet. Maar altijd wordt het sterker en machtiger in zichzelf. Hiervan spreekt Sint Johannes evangelist en zegt aldus; Zalig zijn diegene die tot het goddelijke avondmaal geroepen zijn en die waardig zijn te zitten tot de tafel van onze heer Jezus Christus. O wat grote melodie en wat onuitsprekelijk genoegen is onder de uitverkoren vrienden van onze heer Christus Jezus die daar alle genoegen van hun hart vinden mogen. Want ze mogen niets bedenken of het is daar tegenwoordig. O wat genoeglijke dienaars hebben ze die hen ter tafel dient. Want dat is onze heer Jezus Christus zelf die is diegene die zijn uitverkoren vrienden opdient. Want hij zegt zelf in het evangelie daar aldus geschreven staat. ‘Et transiens ministrabirillis’. Dat is te zeggen.’Gԇod zal zich omgorden en dienen zijn uitverkoren. O hoe zalig zijn diegene de aldus eten en drinken mogen. Die mensen zijn zeer wijs en ze zijn ook mede zeer verstandig die op deze wereld sober en matig zijn van eten en drinken opdat zij tot dit avondmaal geroepen mogen worden. Want vanwege overvloed in eten en in drinken komt die mens vaak in kwade lelijke onkuise zonden. Was het zaak dat hij sober geleefd had hij zou in die zonden niet gevallen zijn. Die aldus de buik vullen en stoppen als varkens en beesten en laten zich [45v] denken dat ze nimmermeer verzadigd noch vol gestopt mogen worden. Deze mogen niet komen in die genoeglijk maaltijden en de koning aller koningen onze heer Jezus Christus zal hen niet dienen ter tafel. Maar hun dienaar zal wezen die wrede duivel die ze in de wereld gediend hebben. Och wat bittere spijs zal hij hen bereiden en koken. Voorwaar niets anders dan ziedend pek en brandende zwavel. O helaas, dit moet hun lekkerste en beste spijs zijn. Och wat ongelijke vreugde zullen die vermaledijde en de gebenedijde hebben. Want het is goed te merken dat die verdoemde mensen op al dusdanige spijzen geen lust mogen hebben. En daarom moeten zij hongeren in de eeuwigheid en nimmermeer mogen ze verzadigd worden anders dan met de eeuwige bitterheid der helse vuur. O eeuwige pijn, hoe mag die tedere ziel dat lijden die noch duizendmaal minder mag lijden dan een mensenoog en nochtans moet die ziel die onverdraaglijke pijn der hel lijden. Hierom raad ik elk christen mens aan dat hij zijn buik niet te vol stopt noch propt opdat hij komen mag in de genoeglijk maaltijd daar Christus Jezus onze heer zijn uitverkoren vrienden verzadigd en spijzigen zal met de eeuwige blijdschap en hun spijs zal alzo lieflijk wezen gemengd met de hemelse dauw zodat het hen nimmermeer verdriet, maar altijd verlangen ze naar de goddelijke spijzen. En wat spijs dat ze begeren die is daar tegenwoordig. |
Die blijscap der gheenre die dertenheyt ende ghemack versmaet hebben. DIe deuote goede menschen. dye traecheyt tot goeden wercken ende tot gods dienste ghescuwet hebben nae horen vermoghen. Ende die oeck gemack ende dertenheyt versmaet hebben. Als in sachte te ligghen ende in langhe te slaepen ende in costelick ghecleet te gaen. Ende alle die ghene die dat rijcke godes ghesocht ende ghemint hebben wt alle haerre herten ende oetmoedich inden dienste gods gheweest hebben. Ende oeck alle die gheene die die heylighe daghen te recht geuiert hebben ende niet mit dansen noch oec mit springhen noch met ghenen anderen ydelen spelen toe ghebracht hebben. Dese werden gheloent met onsprekeliker ghenoechten ende blijscappen. Ia si zijn also vol vrouden datmen die vroude bij ghenen dinghen ghelijcken en mach Want si zijn sonderlinghe verenighet met gode in een openbaer scouwen nae hoer verdienste. Mer die een meer dan die ander nae dat si verdient hebben Deser sielen glorie is alsoe groet ende onghemeten dat een yeghelike siele duncket dat si god alleen heuet ende alre meest van gode ghemint is ende alre meest van gode wtuercoren is Si laten hem duncken dat gheen heylighen inden hemelrike also [46r] grote vroude hebben en moghen als zy hebben. Want ghelikerwijs als si hem inder eerden ghesocht ende begheert hebben daer si hem niet vleyschelicke en mochten sien dan alleene in dat geloue daer si volcomelick in gheloueden ende leueden nae sinen gheboden. ende begheerden altoes sine minlike teghenwoerdigheyt ende zijn ghebenedide soete aensicht te sien Hier hebben si vromelick inder eerden omme ghestreden ende gheuochten teghen hoer eyghen vleysche op dat hem dit geboren mochte te besitten ende te ghebruken in onsprekeliker vrouden. Mer nu hebben si vercreghen daer zij langhe omme ghearbeyt hebben. Want dat genoechlike hemelrike is hoer woenstat geworden ende mit xpristo zijn zij in ongemetenre vrouden Iae si vinden hem alsoe openbaerlick ende volcomelick inden hemele als hi op geuaren is mit lijf ende siele. ende sittet ter rechterhant zijns vaders. |
Die blijdschap van degene die dartelheid en gemak versmaad hebben. Die devote goede mensen die traagheid tot goede werken en tot godsdienst geschuwd hebben naar hun vermogen. En die ook gemak en dartelheid versmaad hebben. Als in zachte bedden te liggen en in lang te slapen en in kostbaar gekleed te gaan. En al diegene die dat rijk God gezocht en bemind hebben uit al hun hart en ootmoedig in de dienst van God geweest zijn. En ook al diegene die de heilige dagen terecht gevierd hebben en niet met dansen noch ook met springen noch met geen anderen ijdele spelen door gebracht hebben. Dezen worden beloond met onuitsprekelijke genoegen en blijdschappen. Ja, ze zijn alzo vol vreugden dat men die vreugde bij geen dingen vergelijken mag. Want ze zijn vooral verenigd met God in een openbaar aanschouwen naar hun verdienste. Maar die ene meer dan de andere naar dat ze verdiend hebben. Deze zielen glorie is alzo groot en ongemeten zodat elke ziel denkt dat hij God alleen heeft en aller meest van God bemind is en aller meest van God uitverkoren is. Ze laten zich denken dat geen heiligen in het hemelrijk alzo [46r] grote vreugde hebben mogen zoals zij hebben. Want gelijkerwijs zoals ze hem in de aarde gezocht en begeerd hebben daar ze hem niet vleselijk mochten zien dan alleen in dat geloof daar ze volkomen in geloofden en leefden naar zijn geboden en begeerden altijd zijn minlijke tegenwoordigheid en zijn gebenedijde lieflijke aanzicht te zien. Hier hebben ze dapper in de aarde om gestreden en gevochten tegen hun eigen vlees opdat hen dit gebeuren mocht te bezitten en te gebruiken in onuitsprekelijke vreugden. Maar nu hebben ze verkregen waar ze lang om gearbeid hebben. Want dat genoeglijke hemelrijk is hun woonplaats geworden en met Christus zijn zij in ongemeten vreugden. Ja, ze vinden hem alzo openbaar en volkomen in de hemel zoals hij opgevaren is met lijf en ziel en zit aan de rechterhand van zijn vader. |
Waer mede de sielen dat hemelrike verdient hebben NV machmen vragen waer bij dat men die vrienden gods bekennen sal ende waer mede dat si dat hemelrijcke verdient hebben. Daer op is te antwoerden. Die vrienden godes verdienen dat hemelrijcke lichteliker dan die verdoemden die helle. Want mit volcomenre begeerten ende rechter soeticheyt die si tot horen brudegom hebben dienen si god horen scepper ende bliuen ewelick ende vmmermeer in zijnre lieften. Ende alle den arbeyt ende al dat verdriet dat hem vmmermeer toekomen mach opter werelt dat liden si willichlike omme godes wille. Want si weten ende zijn des seker dat zij daer dat ewighe loen voer ontfanghen sullen. ende dat en mach hem nummermere ontgaen wanneer si in die liefte gods staen. ende hier omme en verdrietet hem niet wat si omme godes wille op deser werlt liden moghen mer die quade menschen verdoemen hem seluen ouermits horen quaden wercken ende horen sunden ende wat liden ende wat verdriet dat hem op deser werlt toecomt daer zijn si onuerduldich in ende nochtans moeten zijt liden dat hem toekomt ende aldustanighen lieden en is hem niet verdienstich. daer omme en moghen si dat hemelrike daer mede niet verdienen. Hier sprect die heylighe apostel sinte pauwels in zijn epistole seggende. Broeders ghij sult weten dat een yeghelick die gode dienen wil die moetet doen wt rechter lieften. Iae al dede een mensch alsoe grote penitenci alsmen bedencken mach doet hijs nyet wt rechter lieften ende lijdet willichlijcke alle verdriet omme godes wille zijn verdienste en is niet. Ende hier omme want die quade menschen hoer verdriet ende liden dat hem toe comt niet willichlijcke en liden omme gods wille soe en mogen si daer niet mede verdienen. Mer och lacie somme menschen zijn quaet ende wederspannich teghen god om dat hi hem meer lijdens toe seynt. dan hi anderen menschen doet [46v] O wee die mensche die alsulcke gedachtenisse heuet. Si moeten liden alle dat ghene dat hem toekomen mach. ende nochtans en moghen si dat hemelrijke daer niet mede verdienen. Mer die helle sal hoer eyghen zijn want si zijn onuerduldich in horen liden ende si en willen niet liden omme die liefte godes. ende daer omme en sullen si van gode gheen loen ontfanghen O zijn dit nyet dwase menschen die aldus verherdet zijn in haer quaetheyt dat si mit siecten noch mit genen plaghen beweeket noch bemorwet en moghen werden. Ia hoese god meer plaghen toe seynt omme dat si hem beteren zouden zoe si onuerduldeliker ende onlijdsamigher zijn ende blasphemeren teghen god ende seggen. Wat mach ick gode misdaen hebben dat hi mi aldus verueerlike plaghet meer dan hi ander luyden doet. O onuerstandele beesten hoe spreecstu aldus geckeliken Weetstu niet datstu ouermits druck ende liden ten ewighen leuen comen moet. ende daer om seynt v god druck ende liden toe dat is een teyken dat hi v roept totter blijscappen des ewigen leuens ende daer moechstu god af dancken dat hij hem gheweerdicht heuet die te visiteren mit siecten ende mit anderen plaghen op datstu ouermits dijn verduldighe liden dat hemelrike moget verdienen. Och besiet wat die heyligodes gheleden omme die liefte godes. Si en hebben in horen liden niet onuerduldich gheweest. Mer alle dat hem god toe seinde daer verbliden si hem in ende liden dat verduldelick omme gods wille ende daer omme salse god lonen mit dye ewighe blijscap. |
Waarmee de zielen dat hemelrijk verdiend hebben. Nu mag men vragen waarbij dat men die vrienden Gods bekennen zal en waarmee dat ze dat hemelrijk verdiend hebben. Daarop is te antwoorden. Die vrienden God verdienen dat hemelrijk lichter dan de verdoemden der hel. Want met volkomen begeerten en rechte lieflijkheid die ze tot hun bruidegom hebben dienen ze God hun schepper en blijven eeuwig en immermeer in zijn liefde. En alle arbeid en al dat verdriet dat hen immermeer toekomen mag op de wereld dat lijden ze gewillig vanwege God. Want ze weten en zijn dus zeker dat zij daarvoor dat eeuwige loon ontvangen zullen en dat mag hen nimmermeer ontgaan wanneer ze in die liefde Gods staan. En hierom verdriet het hen niet wat ze vanwege God op deze wereld lijden mogen. Maar die kwade mensen verdoemen zichzelf vanwege hun kwade werken en hun zonden en wat lijden en wat verdriet dat hen op deze wereld aankomt daarin zijn ze ongeduldig en nochtans moeten zij het lijden wat hen toekomt en al dusdanige lieden is het hen niet verdienstig en daarom mogen ze dat hemelrijk daarmee niet verdienen. Hier spreekt de heilige apostel Sint Paulus in zijn epistel en zegt. Ԃroeders, gij zal weten dat iedereen die God dienen wil die moet het doen uit rechte liefde. Ja, al deed een mens alzo grote penitentie als men bedenken mag, doet hij het niet uit rechte liefden en lijdt gewillig alle verdriet vanwege God, zijn verdienste is niets.’ En hierom omdat die kwade mensen hun verdriet en lijden dat hen aankomt niet gewillig lijden vanwege God zo mogen ze daar niets mee verdienen. Mar och helaas, sommige mensen zijn kwaad en weerspannig tegen God omdat hij hem meer lijden toe zendt dan hij andere mensen doet. [46v] O wee die mens die al zulke gedachte heeft. Ze moeten lijden al datgene dat hen aankomen mag en nochtans mogen ze dat hemelrijk daarmee niet verdienen. Maar de hel zal hun eigen zijn want ze zijn ongeduldig in hun lijden vanwege de liefde God en daarom en zullen ze van God geen loon ontvangen. O zijn dit niet dwaze mensen die aldus verhard zijn in hun kwaadheid dat ze met ziekten noch met geen plagen geweekt noch vermurwd mogen worden. Ja, hoe God ze meer plagen toe zendt omdat ze zich verbeteren zouden zo ze ongeduldiger en onlijdzaam zijn en blasfemeren tegen God en zeggen. ‘Wat mag ik God misdaan hebben dat hij me aldus vervaarlijk plaagt en meer dan hij andere lieden doet.’ O onverstandige beesten, hoe spreekt u aldus gekkend. Weet u niet dat u vanwege druk en lijden ten eeuwige leven komen moet en daarom zendt u God druk en lijden toe, dat is een teken dat hij u roept tot de blijdschap der eeuwige leven en daarvan mag u God danken dat hij zich gewaardigd heeft u te visiteren met ziekten en met andere plagen opdat u vanwege uw geduldige lijden dat hemelrijk mag verdienen. Och beziet wat die heiligen van God geleden hebben om de liefde God. Ze zijn in hun lijden niet ongeduldig geweest. Maar alles dat hen God toezond daar verblijden ze zich in en lijden dat geduldig vanwege God en daarom zal ze God belonen met de eeuwige blijdschap. |
Hoemen den goeden mensche vten quaden kennen mach. HIer machmen vraghen hoemen merken ende weten sal of een mensche gode of den duuel dient. Dat machmen aldus best verstaen. Die gode dient dat is die gene de dat wort godes ende die sermonen gheerne hoert. dit zijn die ghen die goede dienen. ende hier bi so machmen weten of een mensche gode of den duuel dient. Ist sake dat hi gode dient soe sal hi gheerne te kercken gaen ende dat woert godes horen. Mer dient hi den duuel zoe zal hi lieuer ydele glorie ende ghenoechte soecken. dan dat woert godes horen. Hier af staet ghescreuen int heylighe euangelio. Qui ex deo est verba dei audit. Dat is te segghen. Die van gode is dat is die een goet mensche is die hoert gheerne dat woert godes. ende hout sine gheboden nae alle zijn vermoghen. Ende totten quaden seyt hij oeck Propterea vos non auditis quia a deo non estis Dat is te seggen. O ghi quade bose menschen ghi en wilt dat woert gods niet horen want ghi en zijt van gode niet. Ghi en hoert gode niet toe mer [47r] den duuel uwen meister ende dat sal hoer god wesen. ende want si den duuel toe horen daer omme en willen si gode niet dienen. Nu en derfmen niet twiuelen hoemen den goeden mensche wt den quaeden kennen mach want ouermits horen wercken machmense bekennen Dit seyt ons lieue here selue int heylighe euangelio. Ex fructibus eozum cognosceris eos. Dat is te seggen wt haren vruchten ende wt horen goeden werken sult ghise bekennen. Och of hem die blinde derten menschen nu voersien wolden ende wesen verduldich in horen liden dat hem god toe seynt zoe mochten si dat hemelrijc daer mede verdienen. Mer ock laci sommige menschen segghen si zijn teder ende cranc si en moghen niet vasten. si en moghen niet waken si en moghen oec gheene penitencie doen. O wat reden zijn dat. Sijn zij teder ende crancvol te doen voer horen zunden. si en zijn doch niet teder die zunden te doen. ende si en zijn oec niet teder tot idelheyt noch tot quade onrelicheit daer si lijf ende siel mede verdaemen Och moghen si gheen tijtlike penitencie doen. hoe sullen si dan in die onlidelike pine der hellen ewighe penitencie doen moghen. Besiet of die heylighen ende die lieue vrienden godes dese penitencie ontsien ofte ontfrucht hebben. Och neen si. mer si begheerden altoes van gode omme ghecastijt ende ghepinighet mit siecten ende mit ander plaeghen ghequelt te werden. ende daer omme hebben si die crone der glorien ontfanghe |
Hoe men de goede mens uit de kwade kennen mag. Hier mag men vragen hoe men merken en weten zal of een mens God of de duivel dient. Dat mag men aldus best verstaan. Die God dient dat is diegene die dat woord God en de preken graag hoort. Dit zijn diegene die God dienen en hierbij zo mag men weten of een mens God of de duivel dient. Is het zaak dat hij God dient zo zal hij graag ter kerke gaan en dat woord God te horen. Maar dient hij de duivel zo zal hij liever ijdele glorie en genoegen zoeken dan dat woord God te horen. Hiervan staat geschreven in het heilige evangelie. ‘Qui ex deo est verba dei audit’. Dat is te zeggen. ‘Die van God is dat is die een goed mens is en die hoort graag dat woord van God en houdt zijn geboden naar al zijn vermogen.’ En tot de kwade zegt hij ook; ‘Propterea vos non auditis quia a deo non estis.’ Dat is te zeggen.’ O gij kwade boze mensen, ge wil dat woord Gods niet horen want ge bent niet van God. Gij behoort God niet toe, maar [47r] de duivel uw meester en dat zal hun God wezen.’ Omdat ze de duivel toebehoren daarom willen ze God niet dienen. Nu behoeft men niet te twijfelen hoe men de goede mens uit de kwade kennen mag want vanwege hun werken mag men ze bekennen. Dit zegt ons lieve heer zelf in het heilige evangelie. ‘Ex fructibus eozum cognosceris eos.’ Dat is te zeggen; ‘uit hun vruchten en uit hun goede werken zal ge ze bekennen’. Och of zich die blinde dartele mensen nu voorzien wilden en geduldig wezen in hun lijden dat hen God toe zendt zo mochten ze dat hemelrijk daarmee verdienen. Maar ook helaas sommige mensen zeggen ze zijn teder en zwak en ze mogen vasten, ze mogen niet waken, ze mogen ook geen penitentie doen. O wat reden zijn dat. Zijn zij teder en te zwak om wat te doen voor hun zonden. Ze zijn toch niet teder die zonden te doen en ze zijn ook niet teder tot ijdelheid, noch tot kwade onreinheid daar ze lijf en ziel mee verdoemen. Och mogen ze geen tijdelijke penitentie doen, hoe zullen ze dan in die onlijdelijke pijn der hel eeuwige penitentie doen mogen. Beziet of die heiligen en die lieve vrienden God deze penitentie ontzien of gevreesd hebben. Och neen zij, maar ze begeerden altijd van God om gekastijd en gepijnigd met ziekten en met andere plagen gekweld te worden en daarom hebben ze de kroon der glorie ontvangen. |
Die glorie der gheenre die houerdy in horen clederen ende anderen cleynaten versmaet hebbe ALle die ghene die oeck vutwendighe ende ydele cierheyt van cledinghe omme gods wille versmaet hebben die werden in hemelrike alsoe costelick ghecleet mit costelijcken stenen werden hoer mantelen verlicht. Dese costelike clederen moghen si vercrighen. om dat si versmaet hebben die costelicheyt ende die cierheyt deser werlt die alte hantes vergaet. ende die costelike gewelen die zij inden hemel hebben en sullen nummermeer vergaen Die clederen sullen alsoe schoen ende subtijl zijn dat alle die meysteren vander werlt niet en souden mogen weten waer af dat si ghemaect zijn. ende van wat substancien dat si ghemaeket zijn Nu machmen vraghen ofte die heyligen inden ewighen leuen enighe clederen behoeuen Daer op is te antwoerden Die heylighen inden ewighen leuen en behoeuen gheen clederen van laken ofte van siden ghelikerwijs als dye menscen draghen want si en hebben noch kolde noch heette daer zijn enighe clederen om behoeuen aen te trecken. Mer si werden ghecleet mitten schyn des godliken scouwens. ende dese cledinghe is alsoe scoen ende si hebben daer alsulcke ghenoecht ende blijscap in datse geen mensche bedencken noch wtspreken en mach. [47v] |
De glorie van diegene die hovaardij in hun kleren en andere kleinodien versmaad hebben. Al diegene die ook uitwendig en ijdele sierlijkheid van kleding vanwege God versmaad hebben die worden in hemelrijk alzo kostbaar gekleed, met kostbare stenen worden hun mantels verlicht. Deze kostbare kleren mogen ze verkrijgen omdat ze versmaad hebben die kostbaarheid en sierlijkheid van deze wereld die al te gauw vergaat en die kostbare juwelen die zij in de hemel hebben zullen nimmermeer vergaan. Die kleren zullen alzo mooi en subtiel zijn zodat alle meesters van de wereld niet zouden mogen weten waarvan dat ze gemaakt zijn en van wat substantie dat ze gemaakt zijn. Nu mag men vragen of de heiligen in het eeuwige leven enige kleren behoeven. Daarop is te antwoorden. Die heiligen in het eeuwige leven behoeven geen kleren van laken of van zijde gelijkerwijs als de mensen dragen, want ze hebben noch koude noch hitte daar ze enige kleren om behoeven aan te trekken. Maar ze worden gekleed met het aanschijn van het goddelijke aanschouwen en deze kleding is alzo mooi en ze hebben daar al zulke genoegen en blijdschap in zodat geen mens het bedenken noch uitspreken mag. [47v] |
Hoe die heylighen inden ewijghen leuen ghecroent warden DIe vrienden godes werden ghecroent mit sonderlinghen costeliken cronen die claerder zijn dan enich cristal ofte enich dinck datmen bedencken mach. Si zijn verciert mit also costeliken stenen. die schoenre blincken dan die sonne blincken mach. Iae si zijn al soe schoen dattet gheen mensche begrijpen en mach Hier af sprect sinte Iohan euangelist in apocalipsi segghende aldus Hoer cronen zijn blinckende claerre dan die sonne Och hoe mach dit yemant lesen of horen lesen die enich verstant heuet ende niet en versmaet de ongeuallighe tijtlike ghenoechte de so quaet is dat een mensche zijn ewighe salicheit daer mede verliest ende quijt gaet. O onsalighe vermaledide werlt hoe iamerlic verleydestu die menschen die in dij wonen. O mensche du die redelick ghecapen ende ghemaect biste naeden beelde ende naeder formen ons heren ihesu xpristi. hoe beestelick hebbestu di seluen nu ghemaect ouermits dijnen quaden zunden Och hoe iamerlick bistu bedroghen. o hoe heeft v die duuel beseten. Nummermeer en moeghestu in aldustanigen staet gode dienen. Mer o laci dine herten zijn alsoe versteent. datstu lieuer den duuel hebbeste te dienen ende hem nae te volghen dan gode dinen schepper die di ghescapen ende ghemaect heuet ende dij verlost heuet ouerts sinen duerberen preciosen bloede ende ouermits zijn heylighe passy ende martely die hi omme onse wille gheleden heuet Och bistu aldus dwaes datstu lieuer den duuel dient die v myt onredelike pine louen sal dan dattu god dient de een loen geuet dat vol ghenoecht en blijscappen is ende dat ock nummermeer eynde hebben en mach. Och wat blijscappe ende wat ghenoechte sal den hylighen ons heren zijn dat si dese corte ongheuallighe ghenoechte ghescuwet hebben. ende wat groter droefenisse salt den verdoemden zijn dat si dese ghenoechte ende blijscappe opter eerden ghesocht hebben daer si soe iamerlick omme ghepinighet werden. |
Hoe de heiligen in de het eeuwige leven gekroond worden. De vrienden van God worden gekroond met bijzondere kostbare kronen die helderder zijn dan enig kristal of enig ding dat men bedenken mag. Ze zijn versierd met alzo kostbare stenen die mooier blinken dan de zon blinken mag. Ja, ze zijn alzo mooi zodat het geen mens begrijpen mag. Hiervan spreekt Sint Johannes evangelist in de Apocalyps en zegt aldus; Ԉun kronen zijn blinkend en helderder dan de zonծ Och hoe mag dit iemand lezen of horen lezen die enig verstand heeft en niet versmaadt de ongevallige tijdelijke genoegens die zo kwaad zijn dat een mens zijn eeuwige zaligheid daarmee verliest en kwijtraakt. O onzalige vermaledijde wereld, hoe jammerlijk verleidt u die mensen die in u wonen. O mens, u die redelijk geschapen en gemaakt bent naar het beeld en de vorm van onze heer Jezus Christus. Hoe beestachtig hebt u zichzelf gemaakt vanwege uw kwade zonden. Och hoe jammerlijk bent u bedrogen. O hoe heeft u die duivel bezeten. Nimmermeer mag u in al dusdanige staat God dienen. Maar o helaas, uw harten zijn alzo versteend zodat u liever de duivel hebt te dienen en hem na te volgen dan God uw schepper die u geschapen en gemaakt heeft en u verlost heeft vanwege zijn duurbare kostbare bloed en vanwege zijn heilige lijden en martelarij die hij vanwege ons geleden heeft. Och bent u alzo dwaas dat u liever de duivel dient die u met onredelijke pijn loven zal dan dat u God dient de een loon geeft dat vol genoegen en blijdschap is en dat ook nimmermeer einde hebben mag. Och wat blijdschap en wat genoegen zal de heilige onze heer zijn dat ze deze korte ongevallige genoegen geschuwd hebben en wat grote droefheid zal het de verdoemden zijn dat ze dit genoegen en blijdschap op de aarde gezocht hebben waarom ze zo jammerlijk gepijnigd worden. |
Die soete verkoelinghe die inden hemelrike is. DIe salighe sielen moghen gaen. ende vercoelen hem in die genoechlike bloemen ende in die welrukende cruyden daer si in wanderen moghen omme ghenoechte ende solaes te ghebruken ende altoes vrolick met den enghelen godes te wesen. O onuerstandele mensce die daer meent dese genoechte mit ydelheit te verdinen. Meenstu deze ghenochte te ghebruken ende wilstu die ghenochte der werlt oeck mede ghebruken. Neen ten mach alsoe niet toe gaen. dan meenstu van die een glorie in die ander te gaen. Als opter werlt dijn genoechte ende dijn vleysche nae te volghen ende daer na te comen in die vroude ende blijscap des ewighen leuens Voerwaer neen ten mach [48r]alsoe niet ghescien. Want mochtet al soe toe gaen soe hadden dye wtuercoren vrienden ons heren ihesu xpristi veel arbeydes te vergheues ghedaen Want si hebben hoer lichamen opter werlt ghecastijt ende iamerlick ghepinicht mit groete strenghe penitencie. omme dat si verdienen mochten die crone der ewigher glorien. Daer omme hebben si aldustanighe strenghe penitencie gedaen so ist wel te mercken datmen dat hemelrike nerghens bet mede verdienen en mach dan ouermits druck ende liden. Want mochtmen die hemelsche glorie mit weelden crighen soe en hadden die wtuercoren vrienden ons heren ghene penitencie behoeuen te doen. Hier af spreecket die heylige apostel sinte pauwels in sine epistole seggende Wie is die mensce die dat hemelrike begheert ende daer niet omme en wil arbeyden. Hoe mach een mensce vercrighen. dat hi niet en begeert. Boni et mali non eundem actum habent. Dat is toe seggen. Die goede ende die quade en doen niet een werck. daer omme en zullen si oeck niet een loen ontfangen. Die goede deuote menscen doen goede wercken ende daer omme sullen si van gode de ewige glorie ontfanghen. Mer die quade onredelike menscen doen quaede wercken ende daer omme sullen si die ewige pine ontfanghen. Hier om ist sake dat daer yemant begeert dat hemelrike te besitten in blijscappen mit goede ende mit sinen wtuercoren vrienden die en sal hem niet ontsien enighe penitencie te doen Iae is dat sake dat die mensce gheen zwaer penitencie doen en mach. soe sal hi doen nae zijn vermoghen. God en begheert niet dat een mensce geen machte en heuet. Mer god begeert altoes gedient te werden na des menscen vermogen Het is oeck dic ende menichwerue gesien datmen meer gracien ende genaeden verdienden ouermits cleyne penitencie dan ouermits grote strenghe penitencie Mer wanneer die mensce cleyne penitencie van buten mitten lichame doet. soe moet hi alsoe veel te innigher ende te vuerigher zijn herte tot gode gheuen. ende denken als dat wijfken dacht daermen afleest in dat heylighe euangelio. Dit waren hoer gedachten. Lieue here ick soude gheerne dat hemelrike verdienen. Mer mijn goede wercken zijn seer cleyn ende v genade is groet Daer omme lieue here al zijn mijn goede werken cleyn en wil se nochtans niet versmaden mer laet v grote genade ende goedertierenheyt minen cleynen doechdeliken wercken te hulpen comen op dat ick nummermeer van dij versceyden en werde. O als een mensce alsoe doet soe sal god sine penitencie willichlike ontfanghen iae hoe cleyn dat si oeck is. want god begheert meer een innich herte dan groten zwaren arbeyt. Hier omme o wtuercoren mensche dient gode nae uwen vermoghen. op dat ghi van hem [48v] moghet ghereopen werden to zijnre godliker maeltijt |
Die lieflijke verkoeling die er in het hemelrijk is. De zalige zielen mogen gaan en verkoelen zich in die genoeglijke bloemen en in die welriekende kruiden waarin ze wandelen mogen om genoegen en solaas te gebruiken en altijd vrolijk met de engelen God te wezen. O onverstandige mens die daar meent deze genoegens met ijdelheid te verdienen. Meent u deze genoegens te gebruiken en wil u de genoegens der wereld ook mede gebruiken. Neen, het mag alzo niet toe gaan, dan meent u van de ene glorie in de andere te gaan. Als op de wereld uw genoegen en uw vlees na te volgen en daarna te komen in die vreugde en blijdschap der eeuwige leven. Voorwaar neen, het mag [48r] alzo niet gescheiden. Want mocht het alzo toegaan zo hadden de uitverkoren vrienden van onze heer Jezus Christus veel arbeid tevergeefs gedaan. Want ze hebben hun lichamen op de wereld gekastijd en jammerlijk gepijnigd met grote strenge penitentie omdat ze verdienen mochten de kroon der eeuwige glorie. Daarom hebben ze al dusdanige strenge penitentie gedaan en zo is het wel te merken dat men dat hemelrijk nergens beter meeverdienen mag dan vanwege druk en lijden. Want mocht men die hemelse glorie met weelde krijgen zo hadden die uitverkoren vrienden van onze heer geen penitentie behoeven te doen. Hiervan spreekt de heilige apostel Sint Paulus in zijn epistel en zegt; ‘Wie is die mens die dat hemelrijk begeert en daarom niet wil arbeiden.’ Hoe mag een mens verkrijgen dat hij niet en begeert. ‘Boni et mali non eundem actum habent.’ Dat is te zeggen. ‘Die goede en die kwade doen niet een gelijk werk, daarom zullen ze ook niet een loon ontvangen.’ Die goede devote mensen doen goede werken en daarom zullen ze van God de eeuwige glorie ontvangen. Maar die kwade onredelijke mensen doen kwade werken en daarom zullen ze de eeuwige pijn ontvangen. Hierom is het zaak dat er iemand begeert dat hemelrijk te bezitten in blijdschap met God en met zijn uitverkoren vrienden en die zal zich niet ontzien enige penitentie te doen. Ja, is het zaak dat die mens geen zware penitentie doen mag zo zal hij doen naar zijn vermogen. God begeert niet dat een mens geen macht heeft. Maar God begeert altijd gediend te worden naar het menselijke vermogen. Het is ook vaak en menigmaal gezien dat men meer gratie en genade verdiende vanwege kleine penitentie dan vanwege grote strenge penitentie. Maar wanneer die mens kleine penitentie van buiten met het lichaam doet zo moet hij alzo veel te inniger en te vuriger zijn hart tot God geven en denken zoals dat wijfje dacht daar men van leest in dat heilige evangelie. Dit waren haar gedachten. ‘Lieve heer, ik zou graag dat hemelrijk verdienen. Maar mijn goede werken zijn zeer klein en uw genade is groot. Daarom lieve heer, al zijn mijn goede werken klein wil ze nochtans niet versmaden maar laat uw grote genade en goedertierenheid mijn kleine deugdelijke werken te hulp komen opdat ik nimmermeer van u gescheiden wordt.’ O als een mens alzo doet zo zal God zijn penitentie gewillig ontvangen, ja hoe klein dat het ook is want God begeert meer een innig hart dan grote zware arbeid. Hierom o uitverkoren mens, dient God naar uw vermogen opdat ge van hem [48v] mag geroepen worden tot zijn goddelijke maaltijd. |
Die glorie alder lieuer vrienden gods die gode in rechtueerdicheyt ende in anderen doechden ghedient hebben. HIer wort ons vermaent die glorie der Patriarchen Propheten Apostolen Martelaren. confessoren. moniken. ioncfrouwen. weduwen Ende alle de ghene die hoer echscap te rechte hebben bewaert. Deze hebben altemael oneyndelike grote blijscap dat si in alsulcker vrouden nummermeer en moghen versadet worden. Si zijn oeck altemael een yeghelick in blijscappen ende in vrouden nae dat hi verdient heuet. Mer die een heuet meer glorien dan die ander na dat si omme godes wille meer ghedaen hebben. Want die verdienste des menschen is onghelijc ende daer om sal dat loen oec onghelijck wezen. Inden hemel heuet een yeghelike zalighe siele een sonderlinghe teyken daermense bi bekennen ende onderscheyden mach die een wt den anderen. Daermen oeck bi sien mach in waet stat dat si op dese werlt geweest hebben. Ende een yeghelicke zalighe siele wort in zijn chore gheset daer hem in behoert te sitten. O wie mach wtspreken ofte wie mach begrijpen hoe wonderlick dat die neghen choren der engelen verciert ende gheordineer zijn in alsoe onsprekelike blijscap ende vroude.. O wat ghenoechlicker sanck singhen dye heylighe engelen te louen ende ter eren des almachtighen godes ende tot ghenoechten ende blijscappen alre heylighen dye inden ewighen leuen zijn. op dat si hem daer in verblijven moghen ende op dat haer genoechte ende blijscap te groter mach zijn Hier af sprect die heylighe propheet dauid inden psalter seggende Aldus O schone stadt godes o ghenoechlicke conincrijcke wie mach di te vollen louen Wie mach di volcomelick wtspreken. Voerwaer niemant die leuet. want als ons Isayas die heylighe prophete betughet Soe en heuet nye oghe ghesien oft nye ore ghehoert ofte ten is en des menschen herte nye ghecomen dat god den ghenen bereyt heuet die hem dienen O barmhertighe god hoe goedertieren bistu datstu den mensce die machte ghegeuen hebbeste dat hi desse glorie mach verdienen. Ende daer omme waert een alte onsalighen quaden mensce die deze glorie versmade O stadt gods wie mach wtspreken al dijn costelike woensteden. O hoe wonderlick bistu geciert Want dijne mueren ende dijne straten zijn van pueren goude ende die zijn also claer ende onbeulect als een cristal. Dijn poerten zijn ghemaect van costelijcken margareten stenen ende van carbonckel stenen Van binnen bist u ghetimmert van [49r] preciosen gemmen ende mit costeliken stenen. Ghelikerwijs als in dat heylighe euangelio ghescreuen staet Die tabernakelen des hemelschen throens zijn wonderlick ende costelicke verciert. Hier af sprect die heylighe prophete dauid inden psalter segghende Qm̄ dilecta tabernacula tua domine virtutum. Dat is te seggen O here alre doechden hoe ghenoechlijcke zijn dine tabernakelen ende hoe schoen zijn si verciert mit dijnre godlicker teghenwoerdigheyt. Dauid die heilige propheet seyt wel te rechte dat die tabernakel des ewighen leuens schoen ende ghenoechlick is Want voerwaer men mach op dese werelt der ghelikenisse van costelicheyt noch van schoenheyt nyet vinden. Iae al waren alle die schone timmeringhe dezer werlt bi een si en zolden nochtants gheene ghelikenisse van schoenheyt ende van costelicheyt hebben teghen die schone taberkel des hemelrijkes |
De glorie van alle lieve vrienden Gods die God in rechtvaardigheid en in anderen deugden gediend hebben. Hier wordt ons vermaand de glorie der patriarchen, profeten, apostels, martelaren, belijders, monniken, jonkvrouwen en weduwen En al diegene die hun echt schap terecht hebben bewaard. Deze hebben allemaal oneindige grote blijdschap dat ze in al zulke vreugden nimmermeer mogen verzadigd worden. Ze zijn ook allemaal en elk in blijdschap en in vreugden naar dat hij verdiend heeft. Maar de ene heeft meer glorie dan de andere nadat ze vanwege God meer gedaan hebben. Want die verdienste der mensen is ongelijk en daarom zal dat loon ook ongelijk wezen. In de hemel heeft elke zalige ziel een bijzonder teken waarmee men ze herkennen mag, de ene uit de andere. Daar men ook bij zien mag welke staat dat ze op deze wereld geweest zijn. En elke zalige ziel wordt in zijn koor gezet waarin hij behoort te zitten. O wie mag uitspreken of wie mag begrijpen hoe wonderlijk dat die negen koren der engelen versierd en geordineerd zijn in alzo onuitsprekelijke blijdschap en vreugde. O wat genoeglijk gezang zingen die heilige engelen te loven en ter eren de almachtige God en tot genoegen en blijdschap van alle heiligen die in het eeuwige leven zijn opdat ze zich daarin in verblijden mogen en op dat hun genoegen en blijdschap te groter mag zijn. Hiervan spreek de heilige profeet David in de psalm en zegt aldus; ‘O schone stad God, o genoeglijke koninkrijk, wie mag u te vollen loven. Wie mag u volkomen uitspreken.’ Voorwaar niemand die leeft want zoals Jesaja die heilige profeet betuigt; ‘heeft nooit een oog gezien of nooit een oor gehoord of het is de mensen harten nooit gekomen dat God diegenen bereid heeft die hem dienen.’ O barmhartige God, hoe goedertieren bent u dat u de mens die macht gegeven hebt dat hij deze glorie mag verdienen. En daarom is het een al te onzalige kwaad mens die deze glorie versmaadde. O stad Gods, wie mag uitspreken al uw kostbare woonplaatsen. O hoe wonderlijk bent u versierd. Want uw muren en uw straten zijn van puur goud en die zijn alzo helder en onbevlekt als een kristal. Uw poorten zijn gemaakt van kostbare parel stenen en van karbonkel stenen. Van binnen bent u getimmerd van [49r] kostbare gemmen en met kostbare stenen. Gelijkerwijs als in dat heilige evangelie geschreven staat; ‘Dat tabernakel en de hemelse tronen zijn wonderlijk en kostbaar versierd’. Hiervan spreekt de heilige profeet David in de psalm en zegt; ‘Qm̄ dilecta tabernacula tua domine virtutum.’ Dat is te zeggen;’O heer aller deugden, hoe genoeglijk zijn uw tabernakelen en hoe mooi zijn ze versierd met uw goddelijke tegenwoordigheid.’ David, die heilige profeet, zegt wel terecht dat de tabernakel der eeuwige leven mooi en genoeglijk is. Want voorwaar men mag op deze wereld de gelijkenis van kostbaarheid noch van schoonheid niet vinden. Ja, al waren alle schone betimmeringen van deze wereld bijeen, ze zouden nochtans geen gelijkenis van schoonheid en van kostbaarheid hebben tegen het schone tabernakel der hemelrijk. |
Van wat wonderliker schoenheyt dattet pallaes ende die sael des hemelsche houes ghemaect is. DIe sael des hemels is verciert mit pelmaten mit findalen mit zijden mit purpur. mit dammas. mit fueel. mit ghulden stucken ende mit alre hande costelike gewelen diemen bedencken of versinnen mach. hier in wanderen die salighe wtuercoren vrienden godes na alle hoer begheren. ende die cussens daer si op sitten die zijn alsoe costelic verciert datmens niet wtspreken en mach Nu moghen sommighe dwase menschen vraghen of die simpele mensche die opter werlt grof ende onedel van gheboerten gheweest hebben oft die inden hemel oeck op alsulcke costelike gewelen ende cleynaten sitten zullen als die ghene die van groter gheboerten opter werelt gheweest hebben. O wat dwaser gecker vraghen is dit. Heeft god niet alsoe wel zijn preciose bloet wtghestort voer den onedelen als voer den edelen. voer den armen als voerden riken. Heeuet hi den doot niet gheleden omme alre menschen wille. Sijnder oeck enighe menschen wt ghescheyden. Waert alsoe dat waer den armen luden ende den onedelen luden nader werlt te spreken een grote droefenisse. Want soude si opter werlt vanden menschen ghehatet ende vernedert werden ende souden si van gode oeck vernedert werden soe mochten si hem wel bedroeuen ende zoe en waer hoer blijscappe niet volmaect.. Mer dit en mach nummermeer gheschien. want die arme menschen zullen soe grote vroude ende ghenoechte hebben als die reken. die onedelen als die edelen. want niemant en is edel dan die goede wercken doet. Daer omme wanneer die simpel ende slechte menschen goede wercken doen. soe zijn si inden hemel so hoech verheuen ende gheachtet als die alre meeste coninc die ye inder werlt gheboren is of vmmermere gheboren mach werden. [49v] |
Van wat wonderlijke schoonheid dat het paleis en de zaal van het hemelse hof gemaakt is. De zaal van de hemel is versierd met pelswerk, met sandaal, met zijde, met purper, met damast, met fluweel, met gouden stukken en met allerhande kostbare juwelen die men bedenken of verzinnen mag. Hierin wandelen die zalige uitverkoren vrienden God naar al hun begeren en de kussens waarop ze zitten die zijn alzo kostbaar versierd zodat men het niet uitspreken mag. Nu mogen sommige dwaze mensen vragen of de eenvoudige mens die op de wereld grof en onedel van geboorte zijn geweest of die in de hemel ook op al zulke kostbare juwelen en kleinodien zitten zullen zoals diegene die van grote geboorten op de wereld geweest zijn. O wat dwaze gekke vraag is dit. Heeft God niet alzo goed zijn kostbaar bloed gestort voor de onedele als voor de edele, voor de armen als voor de rijken. Heeft hij de dood niet geleden vanwege alle mensen. Zijn er ook enige mensen uitgezonderd. Was het alzo dat was de armen lieden en de onedele lieden, naar de wereld te spreken, een grote droefheid. Want zouden ze op de wereld van de mensen gehaat en vernederd worden en zouden ze van God ook vernederd worden, zo mochten ze zich wel bedroeven en zo was hun blijdschap niet volmaakt. Maar dit mag nimmermeer geschieden want die arme mensen zullen zoՠn grote vreugde en genoegen hebben als de rijken, de onedele als die edele, want niemand is edel dan die goede werken doet. Daarom wanneer die eenvoudige en slechte mensen goede werken doen zo zijn ze in de hemel zo hoog verheven en geacht als de allergrootste koning die ooit in de wereld geboren is of immermeer geboren mag worden. [49v] |
Hoe die salighe siele vrolick ende ghenoeghlick van gode ontfanghen wordt leestmen een schoen exempel Exempel IN die stat van bonne is een nonnen cloester dat welcke gheheten is dickercken. In desen cloester was een abdisse dye armentrudis was gheheten Dese ioncfrouwe was een goede onbeulecte maghet hoers lichaems. Dese abdisse makede vrede ende eendrachtigheyt onder den nonnen daer si te voren seer mede geplaghet worden want zy hadden te voren grote twidzacheyt onder malcanderen Ende dese abdisse maeckede goeden vrede ende eendrachtigheyt onder den susteren. Sij ghaf oeck den susteren een exempel der oetmoedicheit ende een lere alre doechden. Ende doe si een wijl tijdes in aldustanighen gheesteliken leuen gheweset hadde. woude ons lieue here ihesus xpristus zijn wtuercoren vriendinne ende zijn gheminde bruyt tot hem haelen. ende lonen hoer den godlicken arbeyt die zij om gods wille oetmoedelicke ghedaen hadde. Ten laesten waert si sieck ende seer cranck als datmen wel sach dat si vmmers moste steruen. Hier omme danckede si gode oetmoedelick ende seyde O here ihesu xpriste wanneer dat ick bereyt bin ende dat ick v behaghelick bin so haelt mij in v soete rijcke. Mer lieue here laet mi vmmer alsoe veel lijden dat ic hier naemaels niet en behoeue te lijden Doe si dit gheseyt hadde gheuoelden si dat hoer die doot aen quam ende begonde grote banghicheit in hoer herte te voelen daer omme sprack si tot horen susteren ende seyde. O mijn alre liefste kinderen nu comt die tijt dat god sinen wille mit mij doen wil. daer omme bidde ick v vriendelick dat ghi onder malcanderen vrede hebbet op dat v ghoede regement ende v goede leuen niet verstroyt en werde. Ende doe seyde si voert tot horen susteren. O mijn alre liefste susteren leest nu die passye ons heeren ihesu voer op dat dat liden ons heren ihesu xpristi nummermeer wt mijn herte en come also lange als ick leue. Ende doe si quamen aen dat verse. In manus tuas comendo spiritum meum. Dat is te segghen. Here in uwen handen beuele ick minen gheest Rechteuoert seyde si wt groter begeerten O alre soetste ihesu. Ende dit waren hoer laeste worden die si sprack. ende mit desen woerden gaf si den gheest Nae hoerre doot openbaerde si een te heyliger ioncfrouwen in een claer blinckende schoenheyt. Ende als die ioncfrouwe dit wonderlicke teyken sach waert si vtermaten seer verueert ende vraghede wie daer waer. Die siele antwoerde ende seyde. Mijn lieue suster en weest nyet verueert. Ick bint v abdisse dye van hier ghescheyden bin Doe vraghede haer die ioncfrouwe ende seyde. O lieue vrendinne hoe ist met v ende in wat staet bistu Die siele antwoerde ende seyde. Lieue suster ick bin weltevreden. Want ick bin [50r] in die ewighe vroude. Ende ick hebbe soe grote blijscap dat ick v dat dusenste dele niet segghen en mach. Ende ick bin tot v ghecomen vander ghenaden godes op dat ick v dese grote genoechte ende vroude verkundighen zoude ende op dat ghijse voert allen goeden kerstenen menschen voert seggen moecht op dat si hem bereyden moghen daer te comen. Ende segghet ock allen menschen dat si volcomelick ghelouen dat de vroude des ewighen leuens alsoe groet is. datmense noch bescriuen noch wtspreeken mach. Doe die siele dit geseyt hadde verscheen si rechteuoert. Ende die ioncvrouwe danckede ende louede gode. dat hi hem gheweerdicht hadde hoer te openbaren die vroude ende dye blijschappe des ewighen leuens. Ende si kundichde oeck allen menschen wat wonderliker mirakel dat hoer geopenbaert was van die vroude des ewighen leuens |
Hoe die zalige ziel vrolijk en genoeglijk van God ontvangen wordt leest men een mooi voorbeeld. Voorbeeld. In de stad Bonn is een nonnenklooster wat genoemd is Dickercken. In dit klooster was een abdis die Armentrudis was geheten. Deze jonkvrouw was een goede onbevlekte maagd van haar lichaam. Deze abdis maakte vrede en eendracht onder de nonnen daar ze tevoren zeer mee geplaagd werden want ze hadden tevoren grote tweedracht onder elkaar. En deze abdis maakte goede vrede en eendracht onder de zusters. Ze gaf ook de zusters een voorbeeld der ootmoedigheid en een leer aller deugden. En toen ze een tijdje in al dusdanige geestelijk leven geweest was wilde onze lieve heer Jezus Christus zijn uitverkoren vriendin en zijn geminde bruid tot hem halen en belonen haar met de goddelijke arbeid die vanwege God ootmoedig gedaan had. Tenslotte werd ze ziek en zeer zwak zodat men wel zag dat ze immer moest sterven. Hierom dankte ze God ootmoedig en zei; ‘heer Jezus Christus, wanneer dat ik bereid ben en het u behaaglijk is zo haal me in uw lieflijke rijk. Maar lieve heer, laat me immer alzo veel lijden zodat ik hierna niet behoef te lijden.’ Toen ze dit gezegd had voelde ze dat de dood haar aankwam en kreeg grote bangheid in haar hart te voelen en daarom sprak ze tot haar zusters en zei; ԏ mijn aller liefste kinderen, nu komt die tijd dat God zijn wil met mij doen wil, daarom bid ik u vriendelijk dat gij onder elkaar vrede hebt opdat uw goede regiment en uw goede leven niet verstrooid wordtծ En toen zei ze voort tot haar zusters; ‘O mijn aller liefste zusters, leest nu het lijden van onze heer Jezus voor opdat dat lijden van onze heer Jezus Christus nimmermeer uit mijn hart komt zo lang als ik leef.’ En toen ze aan dat vers kwamen; ‘In manus tuas comendo spiritum meum.’ Dat is te zeggen. ‘Heer, in uw handen beveel ik mijn geest,’ Recht voort zei ze uit grote begeerten; allerliefste Jezus.’ En dit waren haar laatste woorden die ze sprak en met deze woorden gaf ze de geest. Na haar dood openbaarde ze een heilige jonkvrouw in een helder blinkende schoonheid. En toen die jonkvrouw dit wonderlijke teken zag was ze uitermate zeer bang en vroeg wie daar was. De ziel antwoorde en zei; ‘Mijn lieve zuster, wees niet bang. Ik ben uw abdis die van hier gescheiden ben.’ Toen vroeg haar die jonkvrouw en zei; ‘lieve vriendin, hoe is het met u en in wat staat bent u.’ Die ziel antwoorde en zei; ‘Lieve zuster, ik ben goed tevreden. Want ik ben [50r] in de eeuwige vreugde. En ik hebbe zoՠn grote blijdschap dat ik u dat duizendste deel niet zeggen mag. En ik ben tot u gekomen van de genade God opdat ik u deze grote genoegen en vreugde verkondigen zou en opdat gij ze voort alle goeden christenen mensen voortzeggen mag opdat ze zich bereiden mogen daar te komen. En zeg het ook alle mensen dat ze volkomen geloven dat de vreugde der eeuwige leven alzo groot is zodat men het noch beschrijven noch uitspreken mag.’ Toen de ziel dit gezegd had verdween ze recht voort. En die jonkvrouw dankte en loofde God dat hij zich gewaardigd had haar te openbaren de vreugde en de blijdschap der eeuwige leven. En ze verkondigde ook alle mensen wat wonderlijk mirakel dat haar geopenbaard was van de vreugde der eeuwige leven. |
Van enen goeden deuoten monick die gheheten was zegher. welkes siele ons liefvrouwe ontfenck DAer was oec in een cloesteer een monick gheheten zegher die seer ionck van iaren was die grote liefte hadde omme zijn oerden te bewaren. Hij castijde zijn lichaem also met penitenci en dat alle die broeders een exempel der doechden aen hem namen Mer onder al dezen doechden. zoe hadde hi een seer grote doechde onder hem. dat was hi diende altoes die moeder ons heeren mit groter innicheyt ende bracht oeck die ander broeders daer to dat si maria de moeder goedes oeck dienen zouden Ende doe die tijt quam dat hem god ende zijn ghebenedide moeder lonen wolden den godliken dienste die hij hem gedaen hadde soe waert hi sieck Nu siet een wonderlick dinck wat god verhenghet. Daer was een conueers inden seluen cloester die alsoe heylighen man was dat hem god dick ende menich werue heymelicke dinghen te verstaen gaf. Hi lach in zijn celle. ende hem dochte dat die ratel gheslaghen waert alsmen pleech toe doen wanneer daer yemant sterft. ende hi ghinck in dat sieck huus op dat hi zijns broeders eynde mochte helpen bewaren mit sinen ghebeden. ende het gheboerde hem te gaen doer een pallaes dat seer ghenoechlick ende schoen was Ende doe hi daer in was sach hi daer sitten een wonderlike schone vrouwe van onsprekeliker schoenheyt ende weerdicheyt die een claer blinckende aensicht hadde. ende haer clederen die waren witter dan die snee. ende hi sach dese scone vrouwe al neerstelic aen. ende hi meenden ten mochte niet wesen daer en most wat godlickes inder vrouwen wesen. die also vol scheen te wesen van godlijker gracien. Ende wt de godlike liefte soe greep hi een coenheyt. want hem dochte dat hoer gracie alsoe groet ende menichuoldich was dat si op hem nyet toernich en soude moghen werden. hij [50v]sprack der vrouwen toe ende seyde. Alre liefste vrouwe waer omme comestu hier in ons cloester. ende wat saken hebbestu hier te comen. want du weetste wel dattet den vrouwen niet toe en behoert in ons cloester te comen. Daer omme segghet mij alre schoenste vrouwe hoe bistu hier in ghecomen Alte hants antwoerde die moeder godes segghende. Lieue broeder en laet v niet verwonderen dat ick hier in ghecomen bin. Want ick hebbe sonderlinghe saken hier te comen. ende ongheoerlouet en bin ick hier niet ghecomen. want ick bin daer omme ghecomen op dat ic dit huus ende mijn broeders die my deuotelick dienen visiteren mach. Doe si dit gheseyt hadde wolde die conueers noch meer teghen hoer spreken mer si verscheen alte hantes ende ghenck wt sinen oghen. Niet langhe daer nae hoerde hi die ratel slaen. ende hi sach openbaerlicken dat dat godlike visioen waerachtich was dat hem god vertoent hadde. Hi ghinck in dat siecke huus ende vant sinen broeder aldus cranck ligghen die alte hantes enen salighen doot sterf Doe die voerghenoemde broeder zegher doot was. vertelde die conueers dat wonderlicke teyken dat hi ghesien hadde ende hoe ons lief vrouwe de hemelsche coninghinne sat ende verwachtede sine siele. Ende hi teghen hoer ghesproken hadde. Hier vut verstonden die broederen ghemeynlick dat die ghebenedyede moeder godes horen disc ipel mit vrouden ende mit blijschappen ontfenck. dye haer alle zijn leef daghe soe oetmoedelic ende deuotelick ghedient hadde Deze selue broeder hadde oeck veel van sinen broederen daer toe ghebracht dat si oeck deuoteliken dienden ons lief vrouwe. ende daer omme ist wel toe merken dat hem ons lief vrouwe horen ghetrouwen dienste niet ongheloent en liete. O mit wat vrolicheyden heuet si sine siele ontfanghen. wat ghenoechliker woerden heeft si hem toe ghesproken segghende. Comt mijn vutuercoren soen ontfanghet u loen dat ghi verdient hebbet. Du hebbest mi ende minen ghebenediden sone trouwelick ghedient daer omme sullen wi v lonen mit die croene der ewigher glorien. Hier omme laet ons oeck god ende zijnre ghebenedider moeder maria dienen op dat zij in die vre ons doets onse siele ontfanghen wil. ende brenghense in dat ghenoechlike pallaes des ewighen leuens. Want voerwaer si en laet nye mant ongheloent die hoer dient. Daer omme is dat sake dat wi haer dienen sonder twiuel zij zal ons weder omme lonen mit die vrouden des ewighen leuens. ende si sal oeck bi ons comen in die vre ons doets ende beschermen ons voer die wrede duuelen op dat si aen ons siele niet hebben en moghen. Want waer die moeder gods teghenwoerdich is. daer zijn de duuels verwonnen ende si en hebben gheen macht den sieken mensce te bedrieghen [51r] |
Van een goede devote monnik die geheten was Zegher wiens ziel onze lieve vrouwe ontving. Daar was ook in een klooster een monnik geheten Zegher die zeer jong van jaren was die grote liefde had om zijn orde te bewaren. Hij kastijdde zijn lichaam alzo met penitentie zodat alle broeders een voorbeeld der deugden aan hem namen. Maar onder al dezen deugden zo had hij een zeer grote deugd onder hem, dat was hij diende altijd de moeder van onze heer grote innigheid en bracht ook de andere broeders daartoe dat ze Maria, de moeder van God, ook dienen zouden. En toen de tijd kwam dat hem God en zijn gebenedijde moeder belonen wilden de goddelijke dienst die hij hem gedaan had zo werd hij ziek. Nu ziet een wonderlijk ding wat God toestond. Daar was een convers in hetzelfde klooster die een alzo heiligen man was dat hem God vaak en menigmaal heimelijke dingen te verstaan gaf. Hij lag in zijn cel en hij dacht dat die ratel geslagen werd zoals men plag te doen wanneer daar iemand sterft. En hij ging in dat ziekenhuis opdat hij zijn broeders einde mocht helpen bewaren met zijn gebeden. En het gebeurde hem te gaan door een paleis dat zeer genoeglijk en mooi was. En toen hij daarin was zag hij daar zitten een wonderlijke mooie vrouwe van onuitsprekelijker schoonheid en waardigheid die een helder blinkend aanzicht had en haar kleren die waren witter dan de sneeuw. En hij zag deze mooie vrouw al vlijtig aan en hij meenden het mocht niet wezen. Daar moest wat goddelijks in de vrouw wezen die alzo vol scheen te wezen van goddelijke gratie. En uit goddelijke liefde zo greep hij een koenheid, want hij dacht dat haar gratie alzo groot en menigvuldig was dat ze op hem niet toornig zou mogen worden. Hij [50v] sprak de vrouw toe en zei; ‘Allerliefste vrouwe, waarom komt u hier in ons klooster en welke zaken hebben u hier laten komen want u weet wel dat het de vrouwen niet behoort in ons klooster te komen. Daarom zeg mij, allermooiste vrouwe, hoe bent u hierin gekomen’. Al gelijk antwoorde die moeder God en zei; ‘Lieve broeder, laat het u niet verwonderen dat ik hierin gekomen ben. Want ik heb bijzondere zaken hier te komen en zonder verlof ben ik hier niet gekomen want ik ben daarom gekomen opdat ik dit huis en mijn broeders die me devoot dienen visiteren mag.’ Toen ze dit gezegd had wilde de convers noch meer tegen haar spreken, maar ze verdween al gelijk en ging uit zijn ogen. Niet lang daarna hoorde hij de ratel slaan en hij zag openbaar dat het goddelijke visioen waarachtig was dat hem God getoond had. Hij ging in dat ziekenhuis en vond zijn broeder die aldus zwak lag en al gelijk een zalige dood stierf. Toen die voorgenoemde broeder Zegher dood was vertelde de convers dat wonderlijke teken dat hij gezien had en hoe onze lieve vrouwe de hemelse koningin zat en verwachtte zijn ziel. En hij tegen haar gesproken had. Hieruit verstonden de broederen algemeen dat de gebenedijde moeder God haar discipel met vreugde en met blijdschap ontving die haar al zijn levensdagen zo ootmoedig en devoot gediend had. Diezelfde broeder had ook veel van zijn broeders daartoe gebracht dat ze ook devoot dienden onze lieve vrouwe en daarom is het wel te merken dat hem onze lieve vrouwe haar trouwe dienst niet onbeloond liet. O met wat vrolijkheden heeft ze zijn ziel ontvangen, wat genoeglijke woorden heeft ze hem toegesproken en zei; ԋom mij uitverkoren zoon en ontvang uw loon dat gij verdiend hebt. U hebt mij en mijn gebenedijde zoon trouw gediend en daarom zullen we u belonen met de kroon der eeuwige glorie. Hierom laat ons ook God en zijn gebenedijde moeder Maria dienen opdat zij in het uur van onze dood onze ziel ontvangen wil en het brengen in dat genoeglijke paleis der eeuwige leven. Want voorwaar, ze laat niemand onbeloond die haar dient. Daarom is het zaak dat we haar dienen, zonder twijfel zal zij ons wederom belonen met de vreugden der eeuwige leven en ze zal ook bij ons komen in het uur van onze dood en beschermen ons voor die wrede duivels opdat ze aan onze ziel niets hebben mogen. Want waar de moeder Gods tegenwoordig daar zijn de duivels overwonnen en ze hebben geen macht de zieke mens te bedriegen. |
Siet wat lijdet dese man pinen; Hoe wel heb ic en bedrogen
Ziet wat lijdt deze man pijnen; Hoe goed heb ik hem bedrogen.
Die temptacie ende die becoringe des duuels van die onuerduldicheyt. ende van die onlijdsaemheyt. [51v] DIe vierde temptacie der duuelen is onuerduldicheyt ofte onlijdsaemheyt. daer die viant den mensce mede becoert ende tempteert. segghende. O mensche waer omme lijdestu dese zwaer pine die aldus onuerdrachlicke groet is. Wat heuestu gode misdaen. Mit rechte moghestu wederspannich wesen. Sietstu niet datstu al vergheten biste. Dijn vrienden moghen medelijden mit den monde mit v hebben. mer och lacij mit den herte dencken si dat si wel wolden dat si uwer quijt waren want het is hem omme v goet ghedaen. zy vraghen meer na dijn goet dan nae dijn leuen. Dit brenghet die duuel den sieken mensche int herte ende tempteert hem hier mede. op dat hi hem mach brengen in onuerduldicheyt ende in onlijdsamheit Want die duuel weet wel als hi den siecken mensche aldus bedroghen heuet so en mach die mensche mit sinen liden niet verdienen Daer nae comt noch die duuel ende becoert ende tempteert den sieken mensche segghende aldus. O du mensche du hebste recht datstu murmureerste. want besiet hoe menighen zundigen mensche dat god tot ghenaden ontfanghen heuet die mit een wenich lidens ten ewighen leuen ghecomen zijn. ende ghij moet aldustanighe onghenadelike pijn liden. Iae menich mensche comt bi gode die niet meer dan een dach ofte min pijnen gheleden hebben. ende du moetste aldus langhe in dese grote pine ligghen wat heuestu gode meer misdaen dan die ander zundighe menschen. die hi alsoe corte pine heeft laten liden ende heefse gheringhe wt haer pine verlost daer hij di aldus langhe in laet ligghen. God en is ouer v niet soe barmhertich als hi aldust eenighen menschen gheweest heuet. want waer hi ouer dij alsoe barmhertich hi en soude v aldus langhe in deze onghenadighe pine niet laeten ligghen. Mit aldustanighen becoringhen ende temptacien comt die quade valsche bedriegher op dat hi den siecken mensche tot hem trecken mach mit deze onuerduldicheyt. Mer och alre liefste mensche en ghelouet vmmers dezen quaden becoerre niet. want alle die schone woerden die hi v voorleghet dat doet hi omme v te bedrieghen op dat hij v siele mach brenghen in die ewighe verdoemenisse. Ghelouet dat sinte pauwels seyt. daer aldus gheschreuen staet. O mensche danct ende louet gode. dat hi v lijden toe seynt. want hoe ghij meer pinen lidet omme gods wille so v loen groter ende menichuoudigher by gode wesen sal. [52r] |
De verleiding en de bekoringen der duivels van de ongeduldigheid en die van de onverdraaglijkheid. [51v] De vierde verleiding der duivels is ongeduldigheid of onverdraaglijkheid daar de vijand de mens mee bekoort en verleidt en zegt. ‘O mens, waarom lijdt u deze zware pijn die aldus onverdraaglijk groot is. Wat heeft u God misdaan. Met recht mag u weerspannig wezen. Ziet u niet dat u al vergeten bent. Uw vrienden mogen medelijden met de mond met u hebben, maar och helaas, met het hart denken ze wel dat ze u kwijt waren want het is hen om uw goed te doen. Ze vragen meer naar uw goed dan naar uw leven.’ Dit brengt de duivel de zieke mens in het hart en verleidt hem hiermee opdat hij hem mag brengen in ongeduldigheid en onverdraaglijkheid. Want de duivel weet wel als hij de zieke mens aldus bedrogen heeft zo en mag die mens met zijn lijden niets verdienen. Daarna komt noch die duivel en bekoort en verleidt de zieke mens en zegt aldus. ‘U mens, u hebt recht dat u murmelt want bezie hoe menige zondige mens dat God tot genade ontvangen heeft die met een weinig lijden ten eeuwige leven gekomen zijn en gij moet al dusdanige ongenadige pijn lijden. Ja, menig mens komt bij God die niet meer dan een dag of minder pijnen geleden hebben en u moet aldus lang in deze grote pijn liggen, wat heeft u God meer misdaan dan die andere zondige mensen die hij alzo korte pijn heeft laten lijden en heeft ze gauw uit hun pijn verlost daar hij u aldus lang laat liggen. God is over u niet zo barmhartig zoals als hij aldus voor enige mensen geweest is. Want was hij over u alzo barmhartig hij zou u aldus lang in deze ongenadige pijn niet laten liggen’. Met al dusdanige bekoringen en verleidingen komt die kwade valse bedrieger opdat hij de zieke mens tot hem trekken mag met deze ongeduldigheid. Maar och allerliefste mens, gelooft immers deze kwade bekoring niet want alle mooie woorden die hij u voorlegt dat doet hij om u te bedriegen opdat hij uw ziel mag brengen in die eeuwige verdoemenis. Geloof dat Sint Paulus zegt daar aldus geschreven staat.’O mens dank en loof God dat hij uw lijden toe zendt, want hoe gij meer pijnen leidt vanwege God zo zal uw loon groter en menigvuldig bij God wezen. [52r] |
Die pine der gulsigher menschen die horen buyck houden voer horen god DIe gulsighe menschen. die hoer lichaem in deze teghenwoerdige tijt oueruloedich ende leckerlicke gheuolt hebben met eten ende drincken. ende diemen die spise in horen leuen niet lecker noch niet costelick ghenoch bereyden en mochte. Al die ghene die oeck hoer vasten ghebroken hebben sonder noot saken. Deze liden alte mael een onsprekelike pine. want zij werden iamerlick verbrant in een onlesschelick vuer. dat altoes bernen sal ende nummermeer wtghedaen en mach werden. Want voer lecker eten ende drincken liden si onsprekelicke grote pine. want si liden alsoe groten onsprekeliken honger ende dorst dat si nummermeer versadet en moghen werden Iae mochten si draf oft slijck of enighe onreyn spijs crighen te eten daer souden si in bijten ende slocken alsoe ghierlijcken ghelikerwijs als een lelick hongherich vercken dat binnen tween daghen niet gheten en heuet. Ende nochtans souden si hem in aldustanighe spijse verbliden. Mer aldus veele ghenoechten en mach hem niet gheboren. want si moeten hongheren inder ewicheyt. ghelickerwijs als hier te voren gheseyt is Och hoe onghenadelicken is hoer pine. want mach hem aldustanighe spise niet gheboren soe ist wel toe dencken dat hoer pine oneyndelick is. ende dat si sonder enighe ghenade ghepinicht werden. Alle die ghene die oeck in horen leuen houeringhe ende weerschappe hebben ghemint ende ghesocht. ende die mit aldustanighen ydelen gheselschap horen tijt versumet ende toe ghebracht hebben. ende die ghene die mit aldustanighen wercken die heylighe daghen gheuiert hebben ende den godliken dienste godes daer om achter ghelaten hebben. ende die costelike sermonen ende dat woert godes mit horen oueruloedighen eten ende drincken achter ghelaten ende versuymt hebben. Dese hebben oeck hoer weerschappen ende hoer keylen in die ewighe verdoemnisse ende sitten bi malcanderen ende weerschappen ende houeren als zij inder werelt ghedaen hebben. Mer o laci hoe is die costelike spise ende den costelicken dranck daer verwandelt. want gheen mensce en mach bedencken wat droefenis dat si in die helle hebben. Ende die bitterheyt ende die verwoetheyt en mach gheene mensche wtspreken Och die dronxkens daer si malcanderen mede toeuen ende die si malcanderen brenghen. dat is siedende peck ende zweuel. ende dit is dat ghene daer si malcanderen mede toeuen moghen. Si zijn altemael in gruwelike ende onlidelike pine. Si zijn ten eersten in een onlesschelick vuer. Si en hebben anders niet te drincken dan den helscen dranck. dat is siedende peck ende bernende stinckende zweuel Dit is die spise ende den dranck dat si malcanderen mede nodighen ende toeuen. O onuerdrachliken dranck hoe groten [52v] dorste moeten die arme ellendighe sielen lijden. Want voerwaer ick gheloue dat hem op aldustanighen drancke. niet en lustet. Si moghen lieuer dorst lijden dan siedende peck ende zweuel te drincken Sij sitten oeck aen eene gloyende yseren tafel. Si begheren allen onreynen stinckenden dranck. op dat si hem daer mede mochten lesschen ende vercoelinghe crighen mochten vanden onghenadelicken brant die si ewelick ende vmmermeer moeten lijden Mer och laci ten wordet hem niet ghegheuen. Ia mochten si op hoer tonghe crighen enen drop waters omme hoer tonghe daer mede ghelesset te werden daer souden si hem in verblijden. mer ten mach hem nummermeere gheboren. Want al hadden si allen die schatten ende die rijcdommen der werelt si en souden daer niet enen dropel waeters mede copen moghen |
De pijn der gulzige mensen die hun buik houden voor hun god. Die gulzige mensen die hun lichaam in deze tegenwoordige tijd overvloedig en lekker gevuld hebben met eten en drinken en die men de spijs in hun leven niet lekkerder noch niet kostbaar genoeg bereiden mocht. Al diegene die ook hun vasten gebroken hebben zonder noodzaken. Deze lijden allemaal een onuitsprekelijke pijn want zij worden jammerlijk verbrand in een onblusbaar vuur dat altijd branden zal en nimmermeer uitgedaan mag worden. Want voor lekker eten en drinken lijden ze onuitsprekelijke grote pijn. Want ze lijden alzo groten onuitsprekelijke honger en dorst zodat ze nimmermeer verzadigd mogen worden. Ja, mochten ze draf of slijk of enige onreine spijs krijgen te eten daar zouden ze in bijten en slokken alzo gierig gelijkerwijs als een lelijk hongerig varken dat binnen twee dagen niet gegeten heeft. En nochtans zouden ze zich in al dusdanige spijs verblijden. Maar aldus vele genoegens mag hen niet gebeuren, want ze moeten hongeren in de eeuwigheid gelijkerwijs als hier tevoren gezegd is. Och hoe ongenadig is hun pijn, want mag hen al dusdanige spijs niet gebeuren zo is het wel te denken dat hun pijn oneindig is en dat ze zonder enige genade gepijnigd worden. Al diegene die ook in hun leven te hof en te gast zijn hebben bemind en gezocht en die met al dusdanige ijdel gezelschap hun tijd verzuimd en doorgebracht hebben en diegene die met al dusdanige werken de heilige dagen gevierd hebben en de goddelijke dienst van God daarom achtergelaten hebben en die kostbare preken en dat woord God met hun overvloedig eten en drinken achtergelaten en verzuimd hebben. Deze hebben ook hun gastmalen en hun kelen in die eeuwige verdoemenis en zitten bij elkaar te gastmalen en te hof gaan zoals ze in de wereld gedaan hebben. Maar o helaas, hoe is die kostbare spijs en de kostbare drank daar veranderd want geen mens mag bedenken wat droefenis dat ze in de hel hebben. En die bitterheid en die verwoedheid mag geen mens uitspreken. Och die drankjes daar ze elkaar mee vertoeven en die ze elkaar brengen, dat is ziedend pek en zwavel en dit is datgene daar ze elkaar mee vertoeven mogen. Ze zijn allemaal in gruwelijke en onlijdelijke pijn. Ze zijn ten eerste in een onblusbaar vuur. Ze hebben niets anders te drinken dan de helse drank, dat is ziedende pek en brandende stinkende zwavel. Dit is de spijs en de drank waarmee ze elkaar nodigen en vertoeven. O onverdraaglijke drank hoe grote [52v] dorst moeten die arme ellendige zielen lijden. Want voorwaar, ik geloof dat hen al dusdanige drank niet lust. Ze mogen liever dorst lijden dan ziedend pek en zwavel te drinken. Ze zitten ook aan een gloeiende ijzeren tafel. Ze begeren allen onreine stinkende drank op dat ze zich daarmee mochten lessen en verkoeling krijgen mochten van de ongenadige brand die ze eeuwig en immermeer moeten lijden. Maar och helaas, het wordt hen niet gegeven. Ja, mochten ze hun tong krijgen een druppel water om hun tong daarmee te lessen daar zouden ze zich in verblijden. Maar het mag hen nimmermeer gebeuren. Want al hadden ze alle schatten en de rijkdommen der wereld ze zouden daarmee niet een druppel water mogen kopen. |
Van die onghenadelike spise die den verdoemden voer gheset wort NV machmen vraghen wat spise dat den verdoemden menschen in die helle voergheset wort van wat di ghen ende van wat substancien dat si gemaect is Daer op is te antwoerden Hem wort voer gheset op die gloyende yseren tafel lelicke leuendighe padden. ende leuendighe draken ende slanghen. lijnde wormen ende egedissen. Ende alre hande wrede dieren. ende onlidelicke beesten diemen bedencken mach. Dese onghenadelike spijse moeten si eten teghen horen danck. ouermits bedwanck der boser duuelen diese daer toe dwinghen dat zijt moeten eten. Want die wrede duuelen staen altoes bi hem. ende sitten op die gloyende yseren tafel mit langhen scharpen crouwelen est stoten ende sperren die vermaledide sielen den mont op mit groter macht. ende pinighense alsoe iamerlick mit aldustanighen wreden dieren. Die een brect den verdoemden sielen den mont op. ende die ander stect die draken ende slanghen daer in. ende dwinghense aldus mit machten dat si dese ommenscelijke spijse eten moeten O mensce hoe mogen si vmmermeer deze spijse in hoer lijf crighen. ende hoe mach die teder siele deze onghenadelike pijne verdragen Och ten baet niet dat si teder is. want deze onghenadighe pijne moet si altoes liden. Als dan die vermaldide ende verdoemde sielen dese lelike onredelicke beesten als padden ende slanghen draken. ende ander wrede dieren ghegeten hebben. soe crupen si weder wt den sielen. Die een cruypt ten nesen wt. die ander ten oren. die derde ten oghen. die vierde ten monde. ende doen den sielen alsoe onuerdrachlike pijne dat gheen mensce dat bedencken en mach. Si doen hem alsoe grote perse dat hem duncket. dat hoer leden van bouen tot beneden schoren van groter pinen Si en doruen oeck niet dencken dat si nae deser groter pijnen geen pine meer [53r] lijden zullen. Mer altoes is hoer pijne aenstaende oft si gheen pijne gheleden en hadden. ende nummermeer en moghen si dencken dat hoer pijne een eynde hebben sal. |
Van die ongenadige spijs die de verdoemden voorgezet wordt. Nu mag men vragen wat spijs dat de verdoemden mensen in de hel voorgezet wordt van wat dat en van wat substantie dat het gemaakt is. Daarop is te antwoorden. Hen wordt voorgezet op die gloeiende ijzeren tafel lelijke levendige padden en levendige draken en slangen, lintwormen en hagedissen. En allerhande wrede dieren en onlijdelijke beesten die men bedenken mag. Deze ongenadige spijs moeten ze eten tegen hun dank vanwege bedwang der boze duivels die ze daartoe dwingen dat zij het moeten eten. Want die wrede duivels staan altijd bij hen en zitten op die gloeiende ijzeren tafel met lange scherpe krauwels en stoten en sperren die vermaledijde zielen de mond open met grote macht en pijnigen ze alzo jammerlijk met al dusdanige wrede dieren. De een breekt de verdoemden zielen de mond open en de ander steekt de draken en slangen daarin en dwingen ze aldus met macht dat ze deze onmenselijke spijs eten moeten. O mens, hoe mogen ze immermeer deze spijs in hun lijf krijgen en hoe mag die tedere ziel deze ongenadige pijn verdragen. Och het baat niet dat het teder is want deze ongenadige pijn moet ze altijd lijden. Als dan die vermaledijde en verdoemde zielen deze lelijke onredelijke beesten als padden en slangen draken en ander wrede dieren gegeten hebben zo kruipen ze weer uit de zielen. De ene kruipt ten neus uit, de tweede ten oren, de derde ten ogen, de vierde ten mond en doen de zielen alzo onverdraaglijke pijn dat geen mens dat bedenken mag. Ze doen hem alzo grote persing zodat ze denken dat hun leden van boven tot beneden scheuren van grote pijn. Ze hoeven ook niet te denken dat ze na deze grote pijnen geen pijn meer [53r] lijden zullen. Maar altijd is hun pijn aanstaande of ze geen pijn geleden hadden en nimmermeer mogen ze denken dat hun pijn een einde hebben zal. |
Vanden dranck die die verdoemde in die helle drincken MEn sal nu weten dat den vermalediden sielen wort vanden wreden duuelen voer gheset bernende vaten die vol siedens pecs ende zweuels ende siedende olijs ende gesmouten loets syn. O mensch dit is horen besten dranck ende dit moeten si altoes drincken teghen horen wille. want die wrede duuelen gieten hem dezen dranc mit groter macht inden hals Och laci al ist dat zijt vermiden ende node drincken als wel moghelick is want het is voerwaer een bitter dranck. ten baten hem nochtans niet. want die wrede duuelen breken hem den mont op ende ghietent hem onghenadelick ende wredelick inden mont. Dan gaet hem desen helschen vuerighen dranck wt den nesen. wtden oren. wt den oghen. wt den monde. ende wt al horen leden ghelijkerwijs als een vuerighe vlamme Dese onsprekelike ende gruwelijcke maeltijt moeten si inder hellen al daghen ewelick ende vmmermeer hebben Mer altoes en hebben si niet een pijne. Want als die eene pijne ghedaen is. soe is die ander aenstaende. Als dan dese onsprekelike gruwelike maeltijt in die helle onder den verdoemden sielen. volbrocht ende voleyndet is. dan ligghen die ellendighe vermaledide sielen in ommachten ghelikerwijs of si doot waren alst hem ommoghelick is want si en moghen nummermeer steruen. mer altijt moeten si leuen in onsprekeliker pijnen Iae dat een siele most liden al dye pijne der hellen nochtants en soude zij niet moghen steruen. Want dat lichaem mach steruen den natuerliken doot opter werlt. Mer die siele mach inder ewicheyt niet steruen. Als die vermaledide sielen dan aldus in ommachte ligghen oft si doot waren. soe luken si op horen mont mit grote verwoedinghe ende mit cnaghenden bitenden tanden teghens malcanderen ende verwijten malcanderen al dat quaet ende die zunden de si inder werlt ghedaen hebben. Ia si bedriuen alsoe grote misbaer mochten zij malcanderen te schoren ende te rijten mit horen tanden si en soudens niet laten. want hoer vleyschelicke liefte wort daer in ewighen hate verwandelt. Ende alle hoere ghenoechte wordet daer omme ghekeert in onsprekelijcker droefenissen ende in een ewighe bitterheit ende hoer ydele woerden ende haer ydele singhen dat wort daer omghekeert ende verwandelt in crijssen. in carmen. [53v] in wenen. want hoer oghen zijn altijt nat ende en werden nummer meer droge. Hoer dansen ende hoer springhen ende alle hoer ydel spele werden daer verwandelt in hantslaghen ende in iamerlick misbaer. Hoer pijpers dat zijn die wrede duuels die blasen op die helsche basunen ende trompetten Hoer omme helsen ende cussen wort daer verwandelt in een ewighe verwitinghe. Want si verwiten malcanderen alle die quaede zunden die wt desen idelen spelen ghecomen zijn. Si stoten ende slaen malcanderen. ende haten malcanderen alsoe seer. Iae hoe die eenen den anderen meerder pijne aen doen mach soe hem lieuer is. Mochten si malcanderen die leden te rijten. si en soudens niet laten. Ende wanneer hoer gheselschap vermeerdert. dat is wanneer daer yemant opter werlt steruet ende in die helle comt. zo wordt haer pine te meerre. ende vernyewet een yeghelick bisonderlinghe. Ende die ghene die inder werlt ydele vrienschappe myt malcanderen ghehadt hebben. die zijn inder hellen in ghelijker pinen. Want si hebben malcanderen verleydt ende van den dienste godes ghehouden daer om moeten si mit malcanderen ghepinicht werden |
Van de drank die de verdoemden in die hel drinken. Men zal nu weten dat de vermaledijde zielen van de wrede duivels wordt voorgezet brandende vaten die vol ziedend pek en zwavel en ziedend olie en gesmolten lood zijn. O mens, dit is hun besten drank en dit moeten ze altijd drinken tegen hun wil want die wrede duivels gieten hen deze drank met grote macht in de hals. Och helaas, al is het dat zij het vermijden en node drinken zoals wel mogelijk is want het is voorwaar een bittere drank, het baat hen nochtans niet want die wrede duivels breken hen de mond open en gieten het hen ongenadig en wreed in de mond. Dan gaat hen deze helse vurige drank uit de neus, uit de oren, uit de ogen, uit de mond en uit al hun leden gelijkerwijs als een vurige vlam. Deze onuitsprekelijke en gruwelijke maaltijd moeten ze in de hel alle dagen eeuwig en immermeer hebben. Maar altijd hebben ze niet een gelijke pijn. Want als de ene pijne gedaan is zo is de andere aanstaande. Als dan deze onuitsprekelijke gruwelijke maaltijd in de hel onder de verdoemde zielen volbracht en geindigd is dan liggen die ellendige vermaledijde zielen in onmacht gelijkerwijs of ze dood waren, zoals het hen onmogelijk is want ze mogen nimmermeer sterven, maar altijd moeten ze leven in onuitsprekelijke pijnen. Ja, dat een ziel moest lijden alle pijnen der hel, nochtans zou het niet mogen sterven. Want dat lichaam mag sterven de natuurlijke dood op de wereld. Maar de ziel mag in de eeuwigheid niet sterven. Als die vermaledijde zielen dan aldus in onmacht liggen alsof ze dood waren zo openen ze hun mond open met grote verwoedheid en met knagende bijtende tanden tegen elkaar en verwijten elkaar al dat kwaad en de zonden die ze in de wereld gedaan hebben. Ja, ze bedrijven alzo grote misbaar dat mochten zij elkaar verscheuren en rijten met hun tanden, ze zouden het niet laten want hun vleselijke liefde wordt daar in eeuwige haat veranderd. En al hun genoegen wordt daarom gekeerd in onuitsprekelijke droefenissen en in een eeuwige bitterheid en hun ijdele woorden en hun ijdele zingen dat wordt daar omgekeerd en veranderd in krijsen en kermen en [53v] in wenen want hun ogen zijn altijd nat en worden nimmer meer droog. Hun dansen en hun springen en al hun ijdele spel wordt daar veranderd in handengeklap en in jammerlijk misbaar. Hun pijpers, dat zijn die wrede duivels, die blazen op die helse bazuinen en trompetten. Hun omhelzen en kussen wordt daar veranderd in een eeuwige verwijten. Want ze verwijten elkaar alle kwade zonden die uit deze ijdele spelen gekomen zijn. Ze stoten en slaan elkaar en haten elkaar alzo zeer. Ja, hoe de ene de andere meer pijn aandoen mag zo het hem liever is. Mochten ze elkaar de leden open te rijten, ze zouden het niet laten. En wanneer hun gezelschap vermeerdert, dat is wanneer daar iemand op de wereld sterft en in de hel komt, zo wordt hun pijn te groter en vernieuwt bij elk apart. En diegene die in de wereld ijdele vriendschap met elkaar gehad hebben, die zijn in de hel in gelijke pijnen. Want ze hebben elkaar verleid en van de dienst God afgehouden, daarom moeten ze met elkaar gepijnigd worden. |
Hoe quaet dattet dansen is ende myt wat groter pinen dat die sielen daer om ghepinighet werden. HIer salmen weten dat zonderlinghe veele quader zunden comen wt dansen ende wt anderen ydele spelen Wantmen doet menighe doot zunden ouermits dezen quaden spele. als in to spreken. in cussen. in onschemelic malcanderen aen te tasten. ende in menigher hande ander quade zunde die hier wt comen. Iae men brect dicwijl alle tien die gheboden ons heren ihesu xpristi in een reyse te dansen Hier af sprect die heylighe leerre sinte Augustinus. ende seyt aldus. Het waer beter datmen op heylighe daghen den acker ploechden. dan datmen op heylighen daghen dansen zoude. Want datmen den acker op heylighe daghen ploechden dat en waer meer een doot zunde. ende mit dezen quaden dansen doetmen ontellike veel doet zunden. Noch seyt sinte Augustijn voert vanden dansen. Het waer beter dat die vrouwen op hilighe daghen wol kemde dan dat si onschemelic dansede. Want si doen menighe doet zunde niet alleen van buten mitten lichaem. Mer oeck van binnen mitter herten doetmen oeck menighe quade stinckende zunde. Sinte Iheronimus seyt. Dansen is een zunde daer alle quaet in gheleghen is ende zonderlinghe als die vrouwen onschemelick dasen ende springhen. Want daer comt dicwijl die quaede zunde der onkuuscheit wt alst van menigden menschen dick ghesien is. |
Hoe kwaad dat het dansen is en met wat grote pijnen dat de zielen daarom gepijnigd worden. Hier zal men weten dat bijzonder vele kwade zonden uit dansen en uit anderen ijdele spelen komen. Want men doet menige doodzonden vanwege dezen kwade spelen als in toespreken, in kussen, in onbeschaamd elkaar aan te tasten en in menigerhande andere kwade zonde die hieruit komen. Ja, men breekt vaak alle tien geboden van onze heer Jezus Christus in een keer te dansen. Hiervan spreekt die heilige leraar Sint Augustinus en zegt aldus. ‘Het was beter dat men op heilige dagen de akker ploegde dan dat men op heilige dagen dansen zou. Want dat men de akker op heilige dagen ploegt dat was meer een doodzonde en met dezen kwade dansen doet men ontelbaar veel doodzonden.’ Noch zegt Sint Augustinus voort van het dansen. ‘Het was beter dat die vrouwen op heilige dagen wol kamden dan dat ze onbeschaamd dansten. Want ze doen menige doodzonde en niet alleen van buiten met het lichaam. Maar ook van binnen met het hart doet men ook menige kwade stinkende zonde.’ Sint Hirronymus zegt. ‘Dansen is een zonde daar alle kwaad in gelegen is en vooral als de vrouwen onbeschaamd dansen en springen. Want daar komt vaak die kwade zonde der onkuisheid uit zoals van menige mensen vaak gezien is.’ |
Wat grote quaet dat van dezen dansen comt leestmen een gruwelick exempel. [54r] HEt gheboerde eens op een tijt dat ionghe ghesellen den bal sloeghen mit coluen bij enen danse. Ende doe een van hem den balle slaen soude. doe ontghenc hem die colue ende vloech in eenre vrouwen hoeft dye aenden danse ghenc. Deze vrouwe plach altoes te dansen ende te singhen ende te springhen. ende in anderen ydelen spelen hadde si al hoer ghenoechte gheset. Die heylighe ghetiden ende dat ampte ende den dienst der heyligher kercken plach si mit aldustanighen quaden onbetaeme den spelen te versumen. Mer ock leider si waert daer omme gheplaecht mitter ewigher verdoemenissen. Wat gheschiede. doe si mitter coluen int hoeft ghewont was. worden die ander menschen zeer verueert. ende liepen totten wiue. ende als si saghen dat si doot was brochten si dat dode licham mit schreyen ende mit wenen ende leident op die baer dat te voren zeer blide ende vrolick vut ghegaen was. Ende doe de priester mitten clercken daer was ghecomen omme vigilie te singhen ouer dat dode lichaem. Nu siet een wonderlick dinck hoe god die menschen dicwijlen waernt op dat si exempel aen aldustanighen menschen nemen sullen. Doe die priester begonde te singhen quam daer int huus lopen een verueerlick duuel ende was gheschapen ghelickerwijs oft een zwart verueerlick stier hadde gheweest ende hadde grote langhe verueerlike hoernen op sinen hoefde. ende belcte ende gheberede oft die duuel gheweest hadde. alst doch was. hi stiet die baer omme ende werp dat dode licham dat daer op lach op die eerde. ende schoerde dat licham van lede te leden aen stucken dat hem die darmen aen die hoernen bleuen hanghen. Doe quam daer also groten onuerdrachliken stanck dat gheen mensce bij dat huus en mochte dueren. Die priester waert seer verueert. ende liep wt den huse mit alleden volcke dat daer in was ende lieten dat dode lichaem also ligghen te schoert ende te reten tot des anderen daghes toe. Des daghes daer nae doe die stanck een wenich verleden was quamen die vrienden omme te besien hoet mitten doden lichaem was. doe vonden si alle dat ghebeente ende dat vleysche van een ghestroyt. ende die darmen waren al dat huus doer ghestroyt Doe vergaderde si dat ghebeente. ende groeuent op dat velt onder die beesten. ende niet als een kerste mensche. want die priester en woude nyet hebben datmen dat vermaledide lichaem op die ghewijde stede onder den goeden ghelouighen menschen begrauen soude. Och lieue mensch dencket hebben die duuelen aldus onghenadelic mit den lichaem omme ghegaen. hoe onghenadelic moeten si dan mitter sielen omme gaen in die ewighe verdoemenisse. Och wat ellendigher iamerlijcker [54v] dansen moet hoer siele in die helle dansen. Dese ende dezer gheliken vintmen tot vele plaetsen beschreuen hoe menich mensche dat god omme deze zunden gheplaghet heuet beyde inden ouden testamente ende inden nyewen dat te veele is af te schriuen. Men en vint oeck dat sommighe menschen op een sterke brugghe dansten die op een water stont. ende die brugghe versonck ende al dat volc verdranck dat opter brugghen dansten ende versmoerden alsoe in horen sunden |
Wat groot kwaad dat van dezen dansen komt leest men een gruwelijk voorbeeld. [54r] Het gebeurde eens op een tijd dat een jonge gezel de bal sloeg met kolven bij een dans. En toen een van hen de bal zou slaan toen ontging hem de kolf en vloog in een in een vrouwenhoofd die aan het dansen ging. Deze vrouw plag altijd te dansen en te zingen en te springen en in andere ijdele spelen had ze al haar genoegen gezet. De heilige getijden en dat ambt en de dienst der heilige kerk plag ze met al dusdanige kwade onbetamelijke spelen te verzuimen. Maar ook helaas, ze werd daarom geplaagd met de eeuwige verdoemenis. Wat geschiedde, toen ze met de kolf in het hoofd gewond was werden de ander mensen zeer bang en liepen tot het wijf en toen ze zagen dat ze dood was brachten ze dat dode lichaam met schreien en met wenen en legden het op de baar daar het tevoren zeer blijde en vrolijk uit was gegaan. En toen de priester met de klerken daar was gekomen om vigilie te zingen over dat dode lichaam. Nu ziet een wonderlijk ding hoe God de mensen vaak waarschuwt opdat ze voorbeeld aan al dusdanige mensen nemen zullen. Toen die priester begon te zingen kwam daar in het huis lopen een vervaarlijke duivel die was geschapen gelijkerwijs of het een zwarte vervaarlijke stier was geweest en had grote lange vervaarlijke horens op zijn hoofd en bulkte en gebaarde of het een duivel geweest was zoals het toch was. Hij stootte de baar om en wierp dat dode lichaam dat daarop lag op de aarde en scheurde dat lichaam van lid tot lid aan stukken zodat de darmen bij hem aan de horens bleven hangen. Toen kwam daar alzo grote onverdraaglijke stank zodat geen mens bij dat huis mocht verduren. De priester werd zeer bang en liep uit het huis met al het volk dat daarin was en lieten dat dode lichaam alzo liggen verscheurd en gereten tot de volgende dag toe. De dag daarna toen de stank een weinig geleden was kwamen de vrienden om te bezien hoe het met het dode lichaam was. Toen vonden ze alle gebeente en dat vlees vaneen gestrooid en de darmen waren dat hele huis door gestrooid. Toen verzamelden ze dat gebeente en begroeven het op het veld onder de beesten en niet als een christen mens want de priester wilde niet hebben dat men dat vermaledijde lichaam op de gewijde plaats onder de goede gelovige mensen begraven zou. Och lieve mens bedenk, zijn de duivels aldus ongenadig met het lichaam om gegaan, hoe ongenadig moeten ze dan met de ziel om gaan in de eeuwige verdoemenis. Och wat ellendig jammerlijk [54v] dansen moet haar ziel in die hel dansen. Deze en dergelijke vindt men op vele plaatsen beschreven hoe menig mens dat God om deze zonden geplaagd heeft, beide in het ouden testament en in het nieuwe dat te veel is om van te schrijven. Men vindt ook dat sommige mensen op een sterke brug dansten die op een water stond en die brug verzonk en al dat volk verdronk dat op de brug dansten en versmoorden alzo in hun zonden. |
Van.iiij.sunderlinghe pinen. die een yeghelike verdoemde siele hebben zal van binnen inder herten. VOert zalmen weten dat inder hellen is ewicheyt ende volmaectheit alre pinen beyde van buten ende van binnen. Want die verdoemde menscen en zijn nummermeer zonder pinen als tot enen oghenblick toe. Want van buten moeten si sonder ophouden. ende sonder verdrach teghen horen danck ewelic ende sonder eynde wt die pijne in die ander gaen. ende alsoe wredelick vanden duuelen gheworpen werden dat gheen mensche volcomelick begripen en mach dat hier te voren gheschreuen is. Van binnen inder herten zal die verdoemde siel vier sonderlinghe pijnen hebben. Die eerste pijne is die wroeghinge hoerre boser ende quader consciencien die nummermeer vergaen noch steruen en mach. want si ewelick ghedencken sullen hoer zunden die si ye ghedaen hebben Ende dit sal hem alte grote pine wesen in dat binnenste hoers herten. Want altoes hebben si in ghedachtenisse hoer zunden die si ghedaen hebben. ende dese quade wroghinghe en mach nummermeer wt haer ghedachtenisse comen Die ander pine is die ghehoechenisse hoerre corter ydelre ghenoechten. die si in dezen teghenwoerdighen leuen gehadt hebben daer si die vroude ende die blijschap des ewighen leuens mede versumet hebben. Deze pijne is hem alsoe groet dat hem duncket waert mogheliken haere herte soude hem van binnen bersten. Want hoe wel dat si in die helle zijn. si weten nochtans al die vroude ende die ghenoechte die inden ewighen leuen is. Mer o laci al weten si die vroude ende die blijschap si en moghense nochtans niet ghebruken. Mer dat sise weten daer hebben si alsoe veele te meer lijdens ende druckes af want si wel weten dat si altoes van die onsprekelike vroude ende ghenoechten ghescheyden moeten wesen omme die zunden die si ghedaen hebben teghens god almechtich Die derde pijne van binnen dat is wreetheyt van herten. omme dat hoer vrienden ende maghen ghesellen ende ghesellinnen daer si opter werlt vrolick ende blijdelick mede gheweest hebben. hier gruwelt hem voer dat deze oeck in die ewighe verdoemenisse comen zullen. Want hem is lede comen si oeck daer soe sullen si hem pijnighen want si een oersake [55r] geweest hebben hoerre ewigher verdoemnissen. ende si malcanderen in de grote pinen ghebracht hebben. daer omme is hem lede dat hoer pine te meerre wesen sal. Ende dese wroeghinghe ende cnaeghinghe en comet nummermeer wt haren herten. Die vierde pine van binnen der verdoemder menschen. is hertneckicheyt ende bitterheyt van herten. Want si verghunnen den ghenen de in den hemel zijn hoer glorie ende hoer blijsschap. Ende al ist sake dat hoer pine daer af vermeerdert wordt. nochtans begheren si ouermits horen groten hat ende nijt in hoer onsprekelike quaetheyt van herten dat god mit al sinen hemelschen here versincken moet in dat afgront van der hellen Ende omme dat dit niet en mach gheschien. daer omme zijn zij op hem seluen soe quaet ende vermaledien hem seluen. Iae hadse god niet vermaledijt si souden hem seluen vermaledijen |
Van 4 bijzondere pijnen die elke verdoemde ziel hebben zal van binnen in het hart. Voort zal men weten dat in de hel is eeuwigheid en volmaaktheid van alle pijnen, beide van buiten en vanbinnen. Want de verdoemde mensen zijn nimmermeer zonder pijnen als tot een ogenblik toe. Want van buiten moeten ze zonder ophouden en zonder verdrag tegen hun dank eeuwig en zonder einde uit de ene pijn in die andere gaan en alzo wreed van de duivels geworpen worden zodat geen mens dat volkomen begrijpen mag dat hier tevoren geschreven is. Van binnen in het hart zal die verdoemde ziel vier bijzondere pijnen hebben. De eerste pijn is de wroeging van hun boze en kwade geweten die nimmermeer vergaan noch sterven mag. Want ze zullen eeuwig gedenken hun zonden die ze ooit gedaan hebben. En dit zal hen al te grote pijn wezen in het binnenste van hun hart. Want altijd hebben ze in gedachte hun zonden die ze gedaan hebben en deze kwade wroeging mag nimmermeer uit hun gedachte komen. De tweede pijn is de gedachte aan hun korte ijdele genoegen die ze in dezen tegenwoordige leven gehad hebben daar ze de vreugde en die blijdschap des eeuwige leven mee verzuimd hebben. Deze pijn is hen alzo groot dat ze denken was het mogelijk hun hart zou hen van binnen barsten. Want hoewel dat ze in de hel zijn ze weten nochtans alle vreugde en de genoegens die in het eeuwige leven is. Maar o helaas, al weten ze die vreugde en die blijdschap ze mogen het nochtans niet gebruiken. Maar dat ze het weten daar hebben ze alzo veel te meer lijden en druk van want ze weten wel dat ze altijd van die onuitsprekelijke vreugde en genoegen gescheiden moeten wezen om de zonden die ze gedaan hebben tegen God almachtig. De derde pijn van binnen dat is wreedheid van het hart omdat hun vrienden en verwanten, gezellen en gezellinnen waar ze op de wereld vrolijk en blijde mee geweest zijn het hier gruwelt voor hen dat deze ook in de eeuwige verdoemenis komen zullen. Want hen is het leed komen ze ook daartoe dan zullen ze hem pijnigen want ze zijn een oorzaak daartoe [55r] zijn van hun eeuwige verdoemenis en ze elkaar in de grote pijnen gebracht hebben. Daarom is het hen leed dat hun pijn te groter zal wezen. En dit wroegen en knagen komt nimmermeer uit hun hart. De vierde pijn van binnen der verdoemde mensen is hardnekkigheid en bitterheid van hart. Want ze zijn afgunstig diegenen de in de hemel zijn hun glorie en hun blijdschap. En al is het zaak dat hun pijn daarvan vermeerderd wordt nochtans begeren ze vanwege hun grote haat en nijd in hun onuitsprekelijke kwaadheid van hart dat God met al zijn hemelse leger verzinken moet in de afgrond van de hel. En om dat dit niet mag geschieden. Daarom zijn zij op zichzelf zo kwaad en vermaledijen zichzelf. Ja, had ze God niet vermaledijd ze zouden zichzelf vermaledijen. |
Hoe de verdoemde menschen gode vloecken mit al sinen heylighen. ende mit al den menschen die opter werlt leuen. HIer op salmen weten. dat dye quaetheyt van herten der verdoemeder menschen toe comt. ouermits menichuoudicheyt van zunden. ende ouermits zwaerheyt van pinen. Want wanneer si sien dat si ewelick in die onsprekelike pijne moeten wezen ende nummermeer en doruen dencken noch hopen dat si tot enighe tijt moghen verloste werden. soe vallen si dan in een ewighe mishope dat zy soe rasende ende alsoe verwoet werden. dat si gode horen schepper vloecken ende vermaledijen. Si vloecken oeck al dat gheene dat god in hemelrike ende in eertrijcke gheschapen ende ghewaert heuet. Want een yeghelike verdoemde siele roept mit een gruwelike stemme. Si en moghen hoer stemmen niet bedwinghen ouermits die onghenadighe pine die si lijden moeten. Si riepen mit luder stemmen. ende segghen. Vermaledijt moet god wesen die mi gheschapen ende ghemaect heuet. want hadde hi mi niet gheschapen noch ghemaect ick en waer in dese anxtelijke pine niet ghecomen. Vermaledijet moet wesen die sone godes. want sine passye ende zijne pine ende sinen doot is aen mi verloren. ende si en mach mi nummermeer te stade comen. want doese mi te staden mocht ghecomen hebben doe versmaden icse. ende daer omme moet ick in dese onsprekelieke pine ewelick ghepinighet werden. Hi hadde mi ghecost mit sinen duerberen preciosen bloede ende hadde mi wt dit onlesschelike vuer verlost Mer och och mit minen quaden sunden hebbe ick mi seluen in dese onsprekelike pine weder ghebracht. ende mij en mach god mit alle sinen heylighen wt dese pine nummermeer verlossen Vermaledijt moet zijn die moeder [55v] gods maria. die hem ter werlt heeft gedraghen. Want waer hi noch niet gheboren zoe soude ick iode of heyden ghestoruen hebben. ende soe soude mijn pijn veel te minre ende te cleynre geweest hebben Want die heyden ende die ioden hebben cleynre pijn dan die verdoemde kersten. Nochtans hebben die ioden meerre pijne dan die heyden. een yeghelick nae zijn verdienste. Want die gheboerte ende die toecomste ons heren de en was den heyden niet gheboetschappet Mer die soene gods was ons ghegeuen ende wi hebben hem versmaet. Vermaledijt moeten zijn alle die hylighen die in den hemel wonen. Want ick hoer gheselschap versumet heb ouer mits minen ontelliken sunden Voert soe vermaledien die verdoemede sielen alle menschen die opter eerden zijn Mer die een meer dan die ander na dat si meest ghepinicht werden Ende si roepen ghemeynlick ende segghen. Vermaledijt moet zijn vader ende moeder. die my ter werlt ghebracht hebben. Want ick woude nu wel dat ic in mijnre moederbuyck ghestoruen waer. ende soe en hadde ick in dese onsprekelike pine niet ghecomen. Vermaledijt moet oeck wesen mijn vader ende mijn moeder Want si mi tot doechden ende tot goeden werken niet ghedwonghen en hebben. Mer si hebben mi ter werlt ghetoghen in mijnre ioghet ende hebben mi quaetheyt ende houeerdicheyt gheleert daer ick aldus verueerlic omme ghepinighet moet werden Vermaledijt moeten oeck wezen mine vrienden ende maghen. ende alle die ghene die ick lief ghehadt hebbe ende daer ick ander menschen om ghehaet hebbe Ende daer ik mede in ghenoecht ende in welluste mijns vleysches gheleeft hebbe. ende menighe zunde in idelheyt ghedaen hebbe. Want die cleyne corte ghenoechte is voerbij ghegaen als een drome. ende dye onsprekelike pine daer bin ick in gheuallen. Vermaledijt moeten zijn al die creaturen die inden water. inder eerden ende inder lucht zijn. om dat si mi voetsel ghegheuen hebben. want hadden zij mi niet gheuoedet soe soude ic in mijnre ioghet van hongher ghestoruen hebben. ende soe en waer ick in deze pine niet ghecomen. Vermaledijt moet oeck die valsche werlt wezen die mi alzoe vriendelick ende alzoe ghenoechlic toe lachede. ende heuet mi ouermits hoer bedriechnis ewelick verdoemt Voert soe vermaledijen die verdoemede siele alle die ghene die inder hellen zijn segghende. Vermaledijt moeten wezen al die bose wrede duuelen. want si mi tot zunden gheraden hebben. ende sullen mi ewelick pinighen sonder enighe barmherticheyt. Vermaledijt moeten zijn alle die verdoemde sielen. daer ick sonder eynde sal mede ghepijnighet werden Ende sonderlinghe moet ghi vermaledijt ende veruloecket wezen. dye ick inder werlt bouen maten ende bouen redelicheyt lief ghehadt hebbe Och waer is nu ons eertsche ghenoechte ende [56r] waer is nu ons stinckende onkuuscheyt Och zijn si niet ewech ghegaen als een scheme Och wat baet ons nu daer wij die ewighe ghenoechte mede verloren hebben ende moeten sonder eynde ende sonder ghenaede ende barmherticheyt daer omme aldus iamerlick ghepijnighet werden. |
Hoe de verdoemde mensen God vervloeken met al zijn heiligen en met alle mensen die op de wereld leven. Hierop zal men weten dat de kwaadheid van hart der verdoemde mensen aankomt vanwege menigvuldigheid van zonden en vanwege zwaarheid van pijnen. Want wanneer ze zien dat ze eeuwig in die onuitsprekelijke pijn moeten wezen en nimmermeer durven denken noch hopen dat ze tot enige tijd mogen verlost worden zo vallen ze dan in een eeuwige wanhoop zodat ze zo razend en alzo verwoed worden dat ze God hun schepper vervloeken en vermaledijen. Ze vervloeken ook al datgenen dat God in hemelrijk en in aardrijk geschapen en gemaakt heeft. Want elke verdoemde ziel roept met een gruwelijke stem. Ze mogen hun stemmen niet bedwingen vanwege die ongenadige pijn die ze lijden moeten. Ze roepen met luide stemmen en zeggen; Ԗermaledijt moet God wezen die me geschapen en gemaakt heeft want had hij mij niet geschapen noch gemaakt was ik in deze angstige pijn niet gekomen. Vermaledijt moet wezen de zoon van God want zijn lijden en zijn dood is aan mij verloren en ze mag me nimmermeer tot bijstand komen want toen ze me tot bijstand gekomen hebben toen versmaadde ik het en daarom moet ik in deze onuitsprekelijke pijn eeuwig gepijnigd worden. Hij had me gekocht met zijn duurbare kostbare bloed en had me uit dit onblusbare vuur verlost. Maar och och met mijn kwade zonden heb ik me zelf in deze onuitsprekelijke pijn weer gebracht en mij mag God met alle zijn heiligen uit deze pijn nimmermeer verlossen. Vermaledijt moet zijn de moeder [55v] Gods Maria die hem ter wereld heeft gedragen. Want was hij noch niet geboren zo zou ik als Jood of heiden gestorven hebben en zo zou mijn pijn veel te minder en te kleiner geweest hebben. Want de heiden en die Joden hebben kleinere pijn dan die verdoemde christen. Nochtans hebben de Joden grotere pijn dan die heiden, elk naar zijn verdienste. Want de geboorte en de toekomst van onze heer was de heiden niet geboodschapt. Maar de zoon van God was ons gegeven en wij hebben hem versmaad. Vermaledijt moeten zijn alle heiligen die in den hemel wonen. Want ik heb hun gezelschap verzuimd vanwege mijn ontelbare zonden.’ Voort zo vermaledijen die verdoemde zielen alle mensen die op de aarde zijn. Maar de ene meer dan de andere na dat ze meest gepijnigd worden. En ze roepen algemeen en zeggen; ‘Vermaledijt moet zijn vader en moeder die me ter wereld gebracht hebben. Want ik wilde nu wel dat ik in mijn moederbuik gestorven was en zo was ik in deze onuitsprekelijke pijn niet gekomen. Vermaledijt moet ook wezen mijn vader en mijn moeder. Want ze hebben me niet tot deugden en tot goede werken gedwongen. Maar ze hebben me ter wereld getrokken in mijn jeugd en hebben me kwaadheid en hovaardigheid geleerd daar ik aldus vervaarlijk om gepijnigd moet worden. Vermaledijt moeten ook wezen mijn vrienden en verwanten en al diegene die ik lief gehad heb en daar ik ander mensen om gehaat heb. En daar ik mede in genoegen en in wellust van mijn vlees geleefd heb en menige zonde in ijdelheid gedaan heeft. Want die kleine korte genoegen is voorbijgegaan als een droom in die onuitsprekelijke pijn waarin ik ben gevallen. Vermaledijt moeten zijn alle creaturen die in het water, in de aarde en in de lucht zijn omdat ze me voedsel gegeven hebben, want hadden zij me niet gevoed zo zou ik in mijn jeugd van honger gestorven zijn en zo was ik in de pijn niet gekomen. Vermaledijt moet ook die valse wereld wezen die me alzo vriendelijk en alzo genoeglijk toe lachte en heeft me vanwege hun bedrog eeuwig verdoemd.’ Voort zo vermaledijen die verdoemde zielen al diegene die in de hel zijn en zeggen; Ԗermaledijt moeten wezen al die boze wrede duivels want ze hebben me tot zonden aangeraden en zullen me eeuwig pijnigen zonder enige barmhartigheid. Vermaledijt moeten zijn alle verdoemde zielen daar ik zonder einde zal mee gepijnigd worden. En vooral moet gij vermaledijt en vervloekt wezen die ik in de wereld boven maten en boven redelijkheid lief gehad heb. Och, waar is nu ons aardse genoegen en [56r] waar is nu onze stinkende onkuisheid. Och zijn ze niet eeuwig vergaan als een schaduw. Och wat baat ons nu daar wij die eeuwige genoegens mee verloren hebben en moeten zonder einde en zonder genade en barmhartigheid daarom aldus jammerlijk gepijnigd wordenծ |
Hoe die verdoemde sielen niet alleen gode mit sinen heylighen ende mit alle menschen en vermaledien. Mer hoe zij hem zeluen oec veruloecken ende vermaledyen. ALs al deze vermaledijnghe gheschiet is. So vermaledijt die verdomede siele haer seluen segghende. Vermaledijt moet ic zijn inder ewicheyt. want ick ouermits tijtlick ende verganclick goet ende omme ere ende omme ghenoechten. ende omme cierheyt ende omme houeerdicheit hebbe mi seluen ghebrocht in dese ongenadighe pine. ende om dat ick mijn vleyschelike ghenoechte nae volghede. daer omme bin ic in dit onlesschelike vuer gecomen Vermaledijt moet zijn mine oren daer ick dat woert godes mede ghehoert hebbe dat ic weder omme van mi gheiaecht hebbe ende daer nae niet ghedaen en hebbe. want hadde ick gedaen alsmen mi predicte ick en waer in desse onsprekelike pine niet ghecomen. Vermaledijt moeten wezen mijn oghen. daer ic dat heylighe sacrament dat lichaem ende dat bloet xpristi mede aenghesien hebbe onweerdelick. want ic wist wel dat god omme mijnen wil ghestoruen was ende dat hi zijn duerbaer preciose bloet omme minen wil ghestort hadde. Ick wist oeck wel dat hi waerachtelicke in die hostie des brodes besloten was dat ick mit minen sundighen ogen daghelix aenschouwede. Ende want ick dit wel wist ende mijn quade zunden nochtans niet laten en woude. daer omme bin ik in dit anxtelike gat der hellen ghecomen. Vermaledijt moet wezen minen mont daer ick dat heylighe sacrament mede in zunden ontfanghen hebbe. Ende daer ick mede ghezworen hebbe bijden wonden ende bi dat liden godes. ende daer ick oec mede ghesproken hebbe oncuusche woerden ende veel ander leliker sunden. Want dit is een oersake mijnre ewigher verdoemenissen. Vermaledijt moeten zijn mijn handen. daer ick onschemelick mede hebbe ghetast daer ick andere menschen ende mi seluen mede tot onkuuschen ghedachten ende wercken ghebracht heb. want hadde ick also onschemelicken mit mynen tasten niet gheweest ick en waer in die grote sunden niet ghecomen. Vermaledijt moet zijn minen buyc die ick nummermeer vol ghenoch ghestoppen noch gheproppen en mochte. want ick liet mi duncken wanneer hij [56v]niet vol costeliker spisen ende dranckes en was so en mochte ick niet gheleeft hebben. ende wanneer mijn buyck aldus onmanierlicke bouen maten vol ghestopt was soe dede ick menighe sunde hadde ick soberlick gheweest in eten ende in drinken ick en hadde in dese ewighe verdoemenisse ende in dese grote pine niet ghecomen. Vermaledijt moeten wesen mijn voeten daer ick traech mede hebbe gheweest te gaen totten dienste godes ende totter heyligher kercken. Want ick ghinc lieuer tot dansen ende to ydelen spelen. dan in die heylighe kerke. Ick sat oeck lieuer inden tauernen. dan ick dat woert godes hoerde. ende hier omme bin ick gheloent met die ewighe pine Vermaledijt moeten wesen alle mine leden daer ick mede ghesundicht hebbe ende die mij in dese onsprekelicke pijne ghebracht hebben. Mit recht mach ic mi seluen vermaledien want ic bin die ghene die mi seluen aldus iamerlick bedroghen hebbe. ende dat ick in dese onsprekelike pine ghecomen bin dat heb ic mi seluen ghedaen mit minen quaden stinckenden zunden. ende daer omme bin ic weerdich dat ick ewelick ende vmmermeer van den wreden duuelen ghepinicht sal werden sonder enighe barmhertigheyt |
Hoe die verdoemde zielen niet alleen God met zijn heiligen en met alle mensen vermaledijen. Maar hoe zij zichzelf ook vervloeken en vermaledijen. Als al deze vermaledijen geschied is zo vermaledijt die verdoemde ziel zichzelf en zegt; ‘Vermaledijt moet ik zijn in de eeuwigheid want ik heb vanwege tijdelijke en vergankelijk goed en om eer en om genoegen en om sierlijkheid en hovaardigheid mij zelf gebracht in deze ongenadige pijn en omdat ik mijn vleselijke genoegen na volgde daarom ben ik in dit onblusbare vuur gekomen. Vermaledijt moeten zijn mijn oren daar ik dat woord God mee gehoord heb dat ik wederom van me gejaagd heb en daarna niet gedaan heb, want had ik gedaan zoals men mijn preekte was ik in deze onuitsprekelijke pijn niet gekomen. Vermaledijt moeten wezen mijn ogen daar ik dat heilige sacrament dat lichaam en dat bloed Christus onwaardig mee aangezien heb. Want ik wist wel dat God vanwege mij gestorven was en dat hij zijn kostbare duurbare bloed vanwege mij gestort had. Ik wist ook wel dat hij waarachtig in die hostie van het brood besloten was dat ik met mijn zondige ogen dagelijks aanschouwde. En omdat ik dit wel wist en mijn kwade zonden nochtans niet laten wilde, daarom ben ik in dit angstige gat der hel gekomen. Vermaledijt moet wezen mijn mond daar ik dat heilige sacrament mede in zonden ontvangen heb. En waarmee ik gezworen heb bij de wonden en bij dat lijden van God en daar ok ook mee gesproken heb onkuise woorden en veel andere lelijke zonden. Want dit is een oorzaak van mijn eeuwige verdoemenis. Vermaledijt moeten zijn mijn handen waarmee ik onbeschaamd heb getast en waarmee ik me zelf en andere mensen en me zelf tot onkuise gedachten en werken gebracht heb want was ik niet zo onbeschaamd met tasten geweest was ik niet in die grote zonden gekomen. Vermaledijt moet zijn mijn buik die ik nimmermeer vol genoeg kan stoppen noch proppen. Want ik liet me denken wanneer het [56v] niet vol kostbare spijzen en drank was zo mocht ik niet geleefd hebben. En wanneer mijn buik buis aldus ongemanierd boven maten vol gestopt was zo deed ik menige zonden en was ik sober geweest in eten en in drinken was ik in deze eeuwige verdoemenis en in deze grote pijn niet gekomen. Vermaledijt moeten wezen mijn voeten waarmee ik traag ben geweest te gaan tot de dienst van God en tot de heilige kerk. Want ik ging liever tot dansen en tot ijdele spelen dan in de heilige kerk. Ik zat ook liever in de taverne dan ik dat woord God hoorde en hierom ben ik beloond met de eeuwige pijn. Vermaledijt moeten wezen al mijn leden waarmee ik gezondigd heb en die mij in deze onuitsprekelijke pijn gebracht hebben. Met recht mag ik me zelf vermaledijen want ik ben diegene die me zelf aldus jammerlijk bedrogen heb en dat ik in deze onuitsprekelijke pijn gekomen ben dat heb ik me zelf gedaan met mijn kwade stinkende zonden en daarom ben ik het waard dat ik eeuwig en immermeer van de wrede duivels gepijnigd zal worden zonder enige barmhartigheid.’ |
In wat groter onmachten dat die verdoemde siele ligghen wanneer si dese maledixien mit luder stemmen gheroepen hebben. ende hoe heesche dat zij werden vanden reopen. NU salmen voert weten. als een yeghelike siele aldus iamerlick gheroepen ende gheclaghet heuet ende alle dese onredelike woerden mit crijssen ende mit iamerlicken carmen ghesproken heuet. soe is si alsoe moede ende leyt ghelijc als een stomme. ende is alsoe moede ende onmachtich dat si gheene machte en heuet een lit te rueren. Mer och arme hoe moede dat si zijn dat en mach hem niet baten want si moeten enen grote pijne liden. Als si dan aldus moede ligghen ghelikerwijs of si doot waren soe comen die wrede onghenadighe duuelen ende plaghense ende pinighense noch meer. mit roepen. mit lachen. mit schateren segghende. Voerwaer voerwaer desse sielen zijn werdich ons gheselschappes Want si weten alle dat si weten sullen ende si zijn gheleert in allen consten Hoert doch hoe wel connen si horen cantum. singhen si niet enen ghenoechliken sanck. O wie heeft ye alsulcken genoechliken sanck ghehoert als dese vermaledide sielen singhen. Voerwaer si zijn weerdich de ouerste dienres des princen vander hellen te wesen. want si zijn verstandele in allen dinghen Dese schempelike woerden spreken die duuelen totten vermalediden sielen op dat hoer pine te meerre wesen mach. want als zij dit horen soe hebben si alsoe grote wroeghinghe in haer herten dat gheene mensche dat bedencken noch wtspreken en mach Als dit gheschiet is. soe nemen si [57r] dan die moede vermaledide sielen ende pinighense gruwelick ende iamerlicken sonder enighe ghenade als rasende honden Och hoe mach enighe genoechte alsoe soet wesen diemen niet vuergeuen en soude omme aldustanighe verueerlike pijnen daer mede te ontgaen. Of hoe mach een mensche dinghen myt vrouden ende mit ghenoechten besitten die hem tot aldustaenighen eynde brenghen. Mer ock leyder men en wil dit te voren niet ouerlegghen noch ouerdencken. eer men dat selue proeuet mit den wercken ende dan ist te late. ende al hoer ouerdencken en mach hem dan niet helpen noch alle hoer berouwe dat si dan hebben dat en mach hem nummermeer te staden comen. |
In wat grote onmacht dat die verdoemde zielen liggen wanneer ze vermaledijen met luide stemmen geroepen hebben en hoe hees dat zij worden van de roepen. Nu zal men voort weten als elke ziel aldus jammerlijk geroepen en geklaagd heeft en al deze onredelijke woorden met krijsen en met jammerlijk kermen gesproken hebben zo zijn ze alzo moede en liggen gelijk als een stomme en zijn alzo moede en onmachtig zodat ze geen macht hebben een lid te verroeren. Maar och arme, hoe moede dat ze zijn dat mag hen niet baten want ze moeten een grote pijn lijden. Als ze dan aldus moede liggen gelijkerwijs of ze dood waren zo komen die wrede ongenadige duivels en plagen en pijnigen ze noch meer met roepen, met lachen, met schateren en zeggen; ‘Voorwaar, voorwaar, deze zielen zijn waardig tot ons gezelschap. Want ze weten alles dat ze weten zullen en ze zijn geleerd in alle kunsten. Hoort doch hoe hoed goed kunnen ze horen cantus, zingen ze niet een genoeglijke zang. O wie heeft ooit al zulke genoeglijke zang gehoord zoals deze vermaledijde zielen zingen. Voorwaar ze zijn waardig de overste dienaar, de prins van de hel te wezen, want ze zijn verstandig in alle dingenծ Deze schampende woorden spreken die duivels tot de vermaledijden zielen opdat hun pijn te groter wezen mag want als zij dit horen zo hebben ze alzo grote wroeging in hun harten dat geen mens dat bedenken noch uitspreken mag. Als dit geschied is zo nemen ze [57r] dan die moede vermaledijde zielen en pijnigen ze gruwelijk en jammerlijke zonder enige genade als razende honden. Och hoe mag enig genoegen alzo zoet wezen die men niet vergeven zou om al dusdanige vervaarlijke pijnen daarmee te ontgaan. Of hoe mag een mens dingen met vreugden en met genoegen bezitten die hem tot al dusdanige einde brengen. Maar ook helaas, men wil dit tevoren niet overleggen noch overdenken eer men dat zelf proeft met de werken en dan is het te laat en al hun overdenken mag hen dan niet helpen noch al hun berouw dat ze dan hebben dat mag hem nimmermeer tot bijstand komen’. |
Van den gruweliken put daer dye verdoemde sielen in gheworpen warden ALs deze sielen dat in onmachten ligghen van grote vermoyenisse. soe comen die wrede duuelen. ende nemense ende tastense onghenadelick an mit horen crouwelen Iae alsoe onbermhertich dat hem dat vel ende dat vleysche aen die crouwelen blijft hanghen. Ende slepense aldus iamerlick ende werpense in enen put die vol ys ende snees is. Och daer liggen die vermaledide sielen in ende liden alsoe ontsprekelike pine inder grote couden dat gheen mensche bedenken en mach. Want te voeren hebben zij in een onsprekelick heet vuer gheleghen. ende nu werden si in dezen onghenadigen put gheworpen. daer si alsoe verueerlicken in ghepinighet werden mit deze anxtelike colde. Nu machmen vraghen oft die ellendighe verdoemde sielen oeck ander gepijnighet werden dan inden vuer. Daer op is te antwoerden.iae.want die verdoemde sielen liden also grote pine in couden als in heetten. Sij werden oeck in menigherhande ander manieren ghepijnighet als hier nae bescreuen staet Want in wat manieren dat si ghezundighet hebben. daer werden si mede gepijnighet. Als dan die verdoemde sielen aldus onghenadelick langhe tijt in dezen putte gheleghen hebben. soe comen die wrede duuelen mit langhen yseren vorcken. ende treckense weder omme wt den put ende brenghense in een ander pijne. ende plaghense alsoe iamerlick dat si nummermeer enighe ruste hebben en moghen Och deze verdoemde sielen moghen wel segghen. Vermaledijt moet wezen die vre daer wij in gheboren zijn Och is oeck enich mensch dit dit leest. of hoert lesen die niet en soude anxt hebben voer deze onsprekelicke gruwelike pijne. Voerwaer een mensche die dit in zijn herte prentet. ende ouerdencket wat groter pijne dat den verdoemden zundighen menschen bereyt is nae dezen leuen Iae het waer wonder dat een mensche van verueernisse niet in ommachten en viel. want men mach die pijne dat du senste deel niet bescriuen [57v] |
Van de gruwelijke put daar de verdoemde zielen in geworpen worden. Als deze zielen dat in onmacht liggen van grote vermoeienis zo komen die wrede duivels en nemen ze en tasten ze ongenadig aan met hun klauwen. Ja, alzo onbarmhartig zodat hen het vel en het vlees aan de klauwen blijft hangen. En slepen ze aldus jammerlijk en werpen ze in een put die vol ijs en sneeuw is. Och daar liggen die vermaledijde zielen in en lijden alzo onuitsprekelijke pijn in die grote koude dat geen mens bedenken mag. Want tevoren hebben zij in een onuitsprekelijk heet vuur gelegen en nu worden ze in deze ongenadige put geworpen waarin ze alzo vervaarlijk gepijnigd worden met deze angstige koude. Nu mag men vragen of die ellendige verdoemde zielen ook anders gepijnigd worden dan in het vuur. Daarop is te antwoorden ja, want die verdoemde zielen lijden alzo grote pijn in koude als in hitte. Zij worden ook in menigerhande andere manieren gepijnigd zoals hierna beschreven staat. Want in wat manieren dat ze gezondigd hebben daarmee worden ze gepijnigd. Als dan die verdoemde zielen aldus ongenadig lange tijd in deze put gelegen hebben zo komen die wrede duivels met lange ijzeren vorken en trekken ze wederom uit de put en brengen ze in een andere pijn en plagen ze alzo jammerlijk zodat ze nimmermeer enige rust hebben mogen. Och deze verdoemde zielen mogen wel zeggen; ‘Vermaledijt moet wezen het uur waarin we geboren zijn. Och is ook enig mens die dit leest of hoort lezen die geen angst zou hebben voor deze onuitsprekelijke gruwelijke pijn. Voorwaar, een mens die dit in zijn hart prent en overdenkt wat grote pijn dat de verdoemde zondige mensen bereid is na dit leven. Ja, het was wonder dat een mens van gevaar niet in onmacht viel want men mag van die pijn dat duizendste deel niet beschrijven. [57v] |
Ic bin ghevangen; mijn arbeit is verloren [58r]
Ik ben gevangen; mijn arbeid is verloren.
Dat goede ingheuen des heylighen enghels teghen die temptacie des duuels vander onlijdsaemheyt. ALs die valsche bedryegher die duuel vander hellen den siecken mensche becoert heuet mit die sunde der onlijdsamicheyt. soe comt die heylighe enghel totten siecken mensche seggende. O mensche weest lijdsaem in v siecte. want van onlijdsamicheyt ende van onuerduldicheyt soe en comt dijnre sielen anders niet dan verdriet. Hier af sprect die heylighe leere sinte Gregorius segghende. Dat rike der hemelen en mach niemant ontfanghen die murmureert ende onlijdsaemich is. Deze woerden aenmercket ende en laet u niet verdrieten v siecheyden die sere wenich ende cleyn is want du mogeste daer mede af legghen die pijnen des veghevuers wanneer ghi dese siecte lijdet verduldelick. ende men gode daer af dancket. wantmen is schuldich gode te dancken alsoe wel van wederspoet als van voerspoet. Als sinte Gregorius seyt Wt rechter lieften gheuet god die siecte ende seynt enen mensche hier lijden toe. op dat op hem hier naemaels niet en come die ewighe wrake ende die ewighe verdomenisse. want men vint dick wanneer dat god den mensche verghet ende niet en plaghet mit siecten ende ander wederspoet soe heuet die mensche alsoe veel mit zijn weelde te doen dat hy godes verghet. ende hier omme seynt god den siecken menschen lijden toe op dat hij godes niet vergheten en sal. ende op dat dye siecke mensche oeck zal weten dat hem god lief heuet. Want hij seyt in sinen heylighen euangelio. Quam diligo corripio. dat is te segghen. Wie ic lief hebbe die seynde ick liden toe. op dat hij omme minen wille lijden. want ick omme sinen wil gheleden hebbe. .Hier omme o mensce weest vmmers niet onuerduldich want onuerduldicheyt is een dochter des duuels. Sanctus Augustinus seyt. Och here bernet hier ende slaet ende castijt hier. op datstu sparen mogheste inder ewicheyt Sanctus Augustinus seyt noch. Dat liden dat wij hebben dat brenghet ons bi gode. Want dat een mensche siecten toe comen ende hi daer verduldich in is. dat is een teyken dat hi den ewigen doet ontgaen is daer hi te voren in was gheset. Ende daer omme mach men die ewijghe pijne mit dezer tijtlicker pijnen ontgaen. soe en murmureert vmmers niet teghen god wanneer hi v druck ende verdriet to seynt. Mer dancket ende louet gode dat hy hem gheweerdicht heuet v te visiteren ende te vanden. Ons here ihesus xpristus seyt zelue in sinen heylighen euangelio. Op wen sal mijnen gheest rusten anders dan op den verduldighen. Dat is sonder verduldicheyt ofte lijdsaemheyt en mach niemant comen ten ewighen leuen [58v] |
Dat goede ingeven der heilige engel tegen de verleiding der duivels van de ongeduldigheid. Als die valse bedrieger de duivel van de hel de zieke mens bekoord heeft met de zonde der ongeduld zo komt de heilige engel tot de zieke mens en zegt; ‘mens wees geduldig in uw ziekte. Want van ongeduld zo komt uw ziel niets anders dan verdriet’. Hiervan spreekt de heilige leraar Sint Gregorius en zegt; ‘Dat rijk der hemelen mag niemand ontvangen die murmelt en ongeduldig is.’ Bemerk deze woorden en laat u niet verdrieten uw ziekte die zeer weinig en klein is want u mag daarmee afleggen die pijnen van het vagevuur wanner ge deze ziekte geduldig lijdt en men God daarvan dankt. Want men is schuldig God te danken alzo wel van tegenspoed als van voorspoed zoals Sint Gregorius zegt. Uit rechte liefde geeft God die ziekte en zendt een mens hier lijden toe opdat op hem hierna niet komt die eeuwige wraak en de eeuwige verdoemenis. Want men vindt vaak wanneer dat God de mens vergeet en niet plaagt met ziekten en andere tegenspoed zo heeft die mens alzo veel met zijn weelde te doen dat hij God vergeet. En hierom zendt God de zieke mensen lijden toe opdat hij God niet vergeten zal en opdat de zieke mens ook zal weten dat God hem lief heeft. Want hij zegt in zijn heilige evangelie. ‘Quam diligo corripio’, dat is te zeggen; ’Wie ik lief heb die zend ik lijden toe opdat hij vanwege mij wil lijden want ik heb vanwege hem geleden.’ Hierom o mens, wees immers niet ongeduldig want ongeduldigheid is een dochter des duivels. Sint Augustinus zegt.’ Och heer, brand hier en sla en kastijd hier opdat u ons sparen mag in de eeuwigheid.’ Sint Augustinus zegt noch. ‘Dat lijden dat wij hebben dat brengt ons bij God. Want dat een mens ziekten toekomen en hij daar geduldig in is dat is een teken dat hij de eeuwige dood ontgaan is daar hij tevoren in was gezet.’. En daarom mag men die eeuwig pijn met deze tijdelijke pijnen ontgaan, zo murmel immers niet tegen God wanneer hij u druk en verdriet toezendt. Maar dank en loof God dat hij zich gewaardigd heeft u te visiteren en te vinden. Onze heer Jezus Christus zegt zelf in zijn heilige evangelie. 'Op wie zal mijn geest rusten anders dan op de geduldigeծ Dat is zonder geduld of lijdzaamheid mag niemand komen ten eeuwige leven. [58v] |
Wat groter blijschap ende vroude dat den ghebenediden sielen nae dezen leuen aenstaende is GHij ionghe luden weest wacker ende lopet vuerichlick totten arbeide. want du bist verbeydende dat ewyghe goet wanneer du vromeliken arbeideste. Dat ewighe goet is haest ghenoemet. ende het gaet den quaden menschen haest wt den herte. Want als zijt horen noemen soe hebben zijt alte hantes vergheten ende si en achten noch en vraghen daer niet meer na. Mer voerwaer die dat ewighe goet wel aenmercket ende verstaet wat dat is ende wat groter ghenoechte dattet is dat ewighe ghoet toe ghebruken. die en derues niet lichtelick wt der herten setten. Hier om willen wij dat ewighe goet verdienen. soe en mach ons ghene tribulacie noch ghene becummernisse daer af trecken. daer omme strijt vromelicke ende weest onuerueert want die tijt is cort die zegheuechtinghe is eerlick. ende dat loen is ewich. En laet u een wenich arbeyds niet verdrieten. want alsmen moede is ghearbeyt ende datmen dan een goet loen ontfanghen mach. soe is den arbeyt onuerdrietelick. Hier omme arbeydet vromelick want dan loen datstu daer voer ontfanghen sulste dat en zal gheen ghelikenisse hebben bi dit eertsche loen Want du sulste noch segghen gheliker wijs als daer gheschreuen staet. Een wenich hebbe ick ghearbeyt ende dat ghenoechlike loen hebbe ick daer voer ontfanghen. Want al die dropelen zwetes die ghi inden arbeyde zweet omme onsen lieuen here. ende al die voetstappen die ghi gaet omme godes wille die werden vanden enghel ghescreuen. Ende al u lijden ende verdriet dat ghi om godes wille verduldelick lijdet dat brenghet die heylighe enghel voer die oghen des almachtighen godes. Leert duken zwighen ende verdraghen. ende laet ouer v gaen. soe moghestu dat hemelrijcke verdienen. ende soe moghestu altoes vrolick van herten wezen. Clymacus seyt. O du mijn sone niet veel iaren en salstu arbeiden du en sulste in di beuinden salijghe roste des oueruloedighen vredes is datstu die gheheeliken ouer gheueste inden beghinne dijnre bekeringhe tot alre nederheyt ende versmaetheyt. O mensche dit is ons een alte schone lere hoe dat wi ons seluen cleyn ende oetmoedich achten sullen. want anders en is ons verdienst niet. Hier van staet ghescreuen in dat heylighe euangelio. Ouermits homoedicheyt ende verheffinge en mach een mensche god niet dienen. Mer als een mensche hem oetmoedich maket soe en ontsiet hi hem niet te liden omme godes wille wat hem to comen mach Die heylighe man sinte Bernardus seyt. Wie is die mensce die arbeyt ende verdriet zwaer duncket te wesen. ende ouerdencket die passye ende die martelije ons heeren ihesu xpristi. wat hi pinen gheleden heuet. Voerwaer [59r] niemant. want die dit wel ouerdenct. die duncket alte mael zoete wezen wat hi omme godes wille liden mach. ende in gheenre siecten noch in gheenre pinen en is hij onuerduldich |
Wat grote blijdschap en vreugde dat de gebenedijde zielen na dit leven aanstaande is. Gij jongelieden wees wakker en loop vurig tot de arbeid want u bent te verwachten dat eeuwige goed wanneer u dapper werkt. Dat eeuwige goed is gauw genoemd en het gaat de kwade mensen gauw uit het hart. Want als zij het horen noemen zo hebben zijt al gelijk vergeten en ze achten noch vragen daar niet meer na. Maar voorwaar, die dat eeuwige goed aanmerkt en verstaat wat dat het is en wat groot genoegen dat het is dat eeuwige goed te gebruiken die behoeft het niet licht uit het hart te zetten. Hierom willen wij dat eeuwige goed verdienen zo mag ons geen tegenspoed noch geen bekommernis daarvan aftrekken. Daarom strijdt dapper en wees onvervaard want de tijd is kort, dat zege bevechten is eerlijk en dat loon is eeuwig. En laat u een weinig arbeid niet verdrieten want als men moede is gewerkt en dat men dan een goed loon ontvangen mag zo is die arbeid niet verdrietig. Hierom werk dapper want dat loon dat u daarvoor ontvangen zal dat zal geen gelijkenis hebben bij dit aardse loon. Want u zal noch zeggen gelijkerwijs als daar geschreven staat. Een weinig heb ik gearbeid en dat genoeglijke loon heb ik daarvoor ontvangen;’ Want alle druppels zweet die ge in de arbeid zweet vanwege onze lieve heer en alle voetstappen die ge gaat vanwege God die worden van de engel geschreven. En al uw lijden en verdriet dat ge vanwege God geduldig lijdt dat brengt de heilige engel voor de ogen der almachtige God. Leer uw druk zwijgen en verdragen en laat het over u gaan zo mag u dat hemelrijk verdienen en zo mag u altijd vrolijk van hart wezen. Clymacus zegt.’ O u mijn zoon, niet veel jaren zal u arbeiden u zal in u bevinden zalige rust van de overvloed van vrede is het dat u zich geheel overgeeft in het begin van uw bekering tot alle nederigheid en versmaadheid.’ O mens, dit is ons een al te mooie leer hoe dat we ons zelf klein en ootmoedig achten zullen want anders is het onze verdienste niet. Hiervan staat geschreven in dat heilige evangelie. ‘Vanwege hoogmoedigheid en verheffen mag een mens God niet dienen. Maar als een mens zich ootmoedig maakt zo ontziet hij hem niet te lijden vanwege God wat hem toekomen mag;’ De heilige man Sint Bernardus zegt. ‘Wie is die mens die arbeid en verdriet zwaar denkt te wezen en overdenkt het lijden en de martelarij van onze heer Jezus Christus wat pijnen geleden heeft." Voorwaar [59r] niemand, want die dit goed overdenkt die denkt het allemaal lieflijk te wezen wat hij vanwege God lijden mag en in geen ziekten noch in geen pijnen is hij ongeduldig. |
Item mit also veel stralen schiet de mensche den bosen gheeste als hi menyghe goede begheerte heuet tot lijdsaemheyt zijnre pinen. ende alzoe dicke als hij hem veroetmoedighet. Want die quaede duuel schuut meer die doechden dan dat vuer want die duuel is voer dat vuer niet verueert. mer waer godlijcke ghedachten zijn daer en mach die duuel niet regneren. Item bekenden die mensche dat grote loen dat hem ghegeuen zal werden voer die alre minste doghede die hi vut rechter lieften doet. hij en soude niet segghen dat enich liden ofte verdriet zwaer weer. Want voerware. waer al die werlt roet gout. ende dat een mensche daer een heere ouer wezen mocht so en soude dat gout ende die grote rijcdomme niet te ghelijcken wezen dat dusenste deel bi dat loen dat een mensce hebben sal van gode voer die alder minste doechde dye vut rechter lieften ende minnen gheschiet. Item ten is gheen dinck dat den mensche alsoe seer verenighet mit gode. ende trecket tot doechden als goede begerende liefte tot gode ende heilighe gedachten. want als een mensche ghoede ghedachten heuet dat is een teyken dat die duuel gheen becoringhe inden mensche ghebracht en heuet want wanneer een mensche godlijcke dinghen in zijn herte heuet ende ouerdencket die passye ende dat liden ons heren ihesu xpristi soe en mach die duuel in des menschen herte niet nestelen. Men leest vanden heylighen vader sinte Francisco dat hi ouermits sinen goeden heylighen ghedachten daer toe was ghecomen dat hi dick ende menichwerue mit gode alsoe vriendelic te spreken plach mit sinen ghebeden. als die een vrient totten anderen sprect mit worden. Hier omme o lieue mensche en latet vmmers gheen quade ghedachten in v herte nestelen. want die duuel en woent nerghens lieuer dan in een herte dat quade ghedachten in heuet. Ende daer omme ist van groten noden datmen den siecken mensche altoes dat lijden ons heren ihesu xpristi voer seyt. opdat hi dat in zijn herte prentet. want die duuel bedrieghet enen siecken mensche veel lieuer ende brenghet hem tot quaden ghedachten. dan hy den ghesonde doet. Want hi dencket die siecke mach hem te hantes ontgaen ende comen wt sinen handen ende daer om is hi seer neerstich den siecken mensche te bedrieghen. Want hi dencket als hi den siecken mensche bedroghen heeft die te hantes steruen sal. soe comt hi noch vroe ghenoch omme den ghesonden mensche te becoren ende te bedrieghen. |
Item, met alzo veel stralen schiet de mens de boze geest zoals hij menig goed begeerd heeft tot lijdzaamheid van zijn pijnen en alzo vaak hij zich verootmoedigt. Want die kwade duivel schiet meer de deugden dan dat vuur want de duivel is voor dat vuur niet bang. Maar waar goddelijke gedachten zijn daar mag de duivel niet regeren. Item, bekende die mens dat grote loon dat hem gegeven zal worden voor de aller minst deugd die hij uit rechte liefden doet, hij zou niet zeggen dat enig lijden of verdriet zwaar was. Want voorwaar, was de hele wereld van glanzend goud en dat een mens daar een heer over wezen mocht zo zou dat goud en die grote rijkdom niet te vergelijken wezen met het duizendste deel bij dat loon dat een mens hebben zal van God voor de allerminste deugd die hij uit rechte liefden en minnen deed. Item, er is geen ding dat den mens alzo zeer verenigt met God en trekt tot deugden als goede begeerde liefde tot God en heilige gedachten. Want als een mens goede gedachten heeft dat is een teken dat de duivel geen bekoringen in de mens gebracht heeft want wanneer een mens goddelijke dingen in zijn hart heeft en overdenkt de passie en dat lijden van onze heer Jezus Christus zo mag de duivel in het mensen hart niet nestelen. Men leest van de heilige vader Sint Franciscus dat hij vanwege zijn goede heilige gedachten daartoe was gekomen zodat hij vaak en menigmaal met God alzo vriendelijk te spreken plag met zijn gebeden als de ene vriend tot de andere spreekt met woorden. Hierom o lieve mens, laat immer geen kwade gedachten in uw hart nestelen want de duivel woont nergens liever dan in een hart dat kwade gedachten in heeft. En daarom is het zeer nodig dat men de zieke mens altijd dat lijden van onze heer Jezus Christus voor zegt opdat hij dat in zijn hart prent want de duivel bedriegt een zieke mens veel liever en brengt hem tot kwade gedachten dan hij de gezonde doet. Want hij denkt de zieke mag hem gelijk ontgaan en uit zijn handen komen en daarom is hij zeer vlijtig om de zieke mens te bedriegen. Want hij denkt dat als hij de zieke mens bedrogen heeft die te gelijk sterven zal zo komt die noch vroeg genoeg om de gezonde mens te bekoren en te bedriegen. |
Van die bliscap ende vroude der geenre die verduldich in horen liden hebben gheweest. [59v] MEn sal voert verstaen ende weten. dat alle die ghene die in horen liden verduldich ende lijdsam geweest hebben omme die liefte ons heren ihesu xpristi. ende die hoer pijne sonder murmureringhe gheleden hebben. Alle dese menschen die dit ghedaen hebben die hebben verdient die ewighe glorie. O wat ghenoechlicker woert sal ons here ihesu xpristus hem toe spreken segghende. Comt mijn wtuercoren vrienden ontfanghet van mij die ewighe vroude. Comt mijn wtuercoren zeghe vechters. want ghi vromelick teghen den duuel ghestreden hebt ende in minen dienste stantachtelick ghebleuen biste daer omme sal ick u late bereyden die crone mijnre godlijker ridderen. ende mit mi ende minen wtuercoren vrienden salstu altoes leuen in onsprekeliker vrouden. O wie is die mensche die om aldustanige vroude niet een wenich pijnen verduldich liden en soude. Want die pijne is seer cort daermen dese grote ontsprekelicke vroude meede verdienen mach Dit hebben aenghesien die hilighe martelaren ons heren ihesu xpristi Deze en vragheden naer ghenen pinen die men hem opter werlt aen doen mochte Iae hoe groet dat si oeck waren. Want si dachten wat die coninck alre coninghen ihesus xpristus om horen wil gheleden hadde aen die galghe des cruces. Si ghedachten oeck wat groter vroude dat hem aenstaende was. die si verdienen mochten ouermits horen liden. ende daer omme docht hem haer liden cleyn te wesen. ende si waren verduldich in horen liden om des genen wil die voer haer den bitteren doot hadde gheleden. Ten eersten mael aenmerct wat die heylighe martelaere sinte steuen gheleden heuet omme die liefte godes. doe hij hem mit stenen doot liet werpen Deze sinte steuen was een goet deuoet priester ende was een man van goeden hylighen leuen ende nochtans en ontsach hi hem niet noch hi en was niet onuerduldich in die grote pijn die hem an ghedaen waert. O heeft dese heylighe man aldus verduldich gheweest. hoe veel toe meer zijn wi dan schuldich in onsen pijnen verduldich te zijn. want wi zijn zundighe menschen. ende daer omme so laet ons god veel pinen op eertrijcke lijden. op dat wi in dat onghenadighe veghevuer niet en doruen liden. Och het zijn alte dwase menschen die van gode begheren dat hijse verloessen wil wt hoerre pinen eer si van horen zunden ghereynighet zijn. Och deze menschen en weten niet wat si bidden of wat si begheren. want si en ouerdenken niet die gruwelike pine die si inden veghevuer liden moeten voor horen zunden Ia ouerdachten si die minste pijn des veghevuers ten soude hem niet verdrieten te liden al die pinen diemen bedencken mach. [60r] Ende dit vintmen bescreuen tot menigher steden. |
Van de blijdschap en vreugde van diegene die geduldig in hun lijden zijn geweest. [59v] Men zal voort verstaan en weten dat al diegene die in hun lijden geduldig en lijdzaam geweest hebben vanwege de liefde van onze heer Jezus Christus en die hun pijnen zonder murmelen geleden hebben. Al deze mensen die dit gedaan hebben die hebben verdiend de eeuwige glorie. O wat genoeglijk woord zal onze heer Jezus Christus hem toe spreken en zeggen; ‘Komt mijn uitverkoren vrienden, ontvang van mij die eeuwige vreugde. Komt mijn uitverkoren zege vechters want ge hebt dapper tegen de duivel gestreden en bent in mijn dienst standvastig gebleven, daarom zal ik u laten bereiden de kroon van mijn goddelijke ridder en met mij en mijn uitverkoren vrienden zal u altijd leven in onuitsprekelijke vreugden.’ O wie is die mens die om al dusdanige vreugde niet een weinig pijnen geduldig lijden zou. Want die pijn is zeer kort waarmee men deze grote onuitsprekelijke vreugde verdienen mag. Dit hebben aangezien die heilige martelaren van onze heer Jezus Christus. Deze vroegen naar geen pijnen die hen op de wereld aandoen mochten. Ja, hoe groot dat ze ook waren. Want ze dachten wat de koning aller koningen Jezus Christus vanwege hen geleden had aan de galg van het kruis. Ze gedachten ook wat grote vreugde dat hen aanstaande was die ze verdienen mochten vanwege hun lijden en daarom dachten ze hun lijden klein te wezen en ze waren geduldig in hun lijden vanwege diegene die voor hen de bitteren dood had geleden. Ten eerste maal aanmerk wat die heilige martelaar Sint Steven geleden heeft vanwege de liefde God toen hij zich met stenen dood liet werpen. Deze Sint Steven was een goede devote priester en was een man van goede heilig leven en nochtans ontzag hij zich niet. Noch hij was niet ongeduldig in die grote pijn die hem aangedaan werd. O is deze heilige man aldus geduldig geweest hoeveel te meer zijn we dan schuldig in onze pijnen geduldig te zijn want we zijn zondige mensen en daarom zo laat ons God veel pijnen op aardrijk lijden opdat we in dat ongenadige vagevuur niet behoeven te lijden. Och het zijn al te dwaze mensen die van God begeren dat hij ze verlossen wil uit hun pijnen eer ze van hun zonden gereinigd zijn. Och deze mensen weten niet wat ze bidden of wat ze begeren want ze overdenken niet die gruwelijke pijn die ze in het vagevuur lijden moeten voor hun zonden. Ja, overdachten ze de minste pijn van het vagevuur, ze zouden zich niet verdrieten te lijden al die pijnen die men bedenken mag. [60r] En dit vindt men beschreven te menige plaatsen. |
Men leest een schoen exempel van enen man die langhe tijt sieck gheleghen hadde ende in groter pinen bleef hi ligghen ende en conde niet verscheyden. Exempel DAer was een man die langhe tijt sieck gheleghen hadde ende onsprekelike grote pine gheleden hadde. Ten laetsten doe hi sach dat hi niet steruen en conde. begonde hi in onuerduldicheyt te comen ende seyde. O here hebbe ick niet ghenouch gheleden soe halet mij wt dezer pijnen ende laet mij in dat veghevuer ock wat liden. want siet mine pijne is alsoe groet dat ickse niet langher lijden en mach. Wat gheschiede. doe die siecke mensche dit ghesproken hadde quam die enghel gods tot hem ende seyde. O vrient waer omme bistu onuerduldich. weest verduldich ende en murmureert niet want v pijne zal verwandelt werden in ontsprekeliker vrouden. Tot dessen woerden antwoerde die siecke mensce ende seyde. Ick hebbe in deze pine aldus langhe gheweest. ende ick en machse niet langher liden. daer omme bidde ick gode dat hij mi wt dezer pine verloessen wil ende laet mij int veghevuer voer mijn zunden ock wat penitencien doen. Doe antwoorde die enghel ende seyde. Och vrient biddet dat niet wanttu en weetste niet wattu biddeste Ghij moet noch twe iaer in dezer pijne bliuen ende dan zalstu zonder veghevuer bi gode comen. of du moetste drie daeghen bernen int veghevuer. daer omme kiest nu Wilstu lieuer noch twee iaer in deze siecten bliuen. of wilstu lieuer drie daghen bernen int veghevuer. Doe dit die siecke man hoerde antwoerden hij seer blidelick ende seyde. Och soude ick nyet lieuer drie daghe pijnen lieden dan aldus noch twe iaer te liggen in dezer groter pinen. Ick wil alte veel lieuer drie daeghen int veghevuer bernen dan noch te bliuen twe iaer in deze groter pinen Doe hij dit gheseyt hadde nam die enghel zijn siele wt den licham ende brochse in dat veghevuer Doe si daer omtrent een vuer in geweest hadde quam die enghel weder tot hoer inden veghevuer ende seyde. O vrient hoe ist met v. Die siele antwoerde ende seyde. Wie is daer. Doe seyde die enghel. Ic bin die ghene die v hier ghebracht heeft. Doe seyde die siele. Och du en bist gheen enghel. mer du bist een duuel. want waerstu die enghel godes du en soudeste mij dus iamerlick niet bedroghen hebben. Och du gheloueste mij dat ic niet langher int veghevuer en soude bernen dan drie daghen. ende ick hebbe hier wel hondert iaer gheleghen. Doe seyde die enghel. Lieue vrient hoe spreecstu aldus dwaesselick. Du en hebbeste noch mer een vuer hier gheweest Doe seyde die siele. Mach dat wezen. [60v] Die enghel antwoerde. Iae. want in mi en is gheen loghentael gheuonden. Doe seyde die siele. soe bidde ick v datstu mi weder in mijn lichaem brenghen wilste. want ick wil lieuer siecke ligghen ten ionxten daghe toe dan noch een vuer in deser pinen te wesen Doe nam die enghel zijn siele. ende brachse weder omme tot sinen lichaem ende die siecke man vertelde allen menscen hoe onsprekelicke pijne dat hi int veghevuer gheleden hadde. Hier omme o wtuercoren mensche weest verduldich in uwen liden. want ghij moghet alte grote pijne af legghen wanneer ghi verduldich in uwen lijden zijt. Ten anderen mael merct oeck wat groter verduldicheyt dat gheweest is inden heylighen martelaren godes. In sinte Laurentius. sinte barbara sinte Katherina. Besiet oeck wat die ander martelaren gods omme xpristo gheleden hebben. ende wat groter tormenten dat hem aenghedaen is. |
Men leest een mooi voorbeeld van een man die lange tijd ziek gelegen had en in grote pijnen bleef hij liggen en kon niet verscheiden. Voorbeeld. Daar was een man die lange tijd ziek gelegen had en onuitsprekelijke grote pijn geleden had. Tenslotte toen hij dag dat hij niet sterven kon begon hij ongeduldig te worden en zei; ‘O heer, heb ik niet genoeg geleden zo haal me uit deze pijnen en laat mij in dat vagevuur ook wat lijden, want ziet, mijn pijn is alzo groot zodat ik het niet langer lijden mag.’ Wat geschiede, toen die zieke mens dit gesproken had kwam de engel Gods tot hem en zei; ‘O vriend, waarom bent u ongeduldig, wees geduldig en murmel niet want uw pijn zal veranderd worden in onuitsprekelijke vreugden,’ Tot deze woorden antwoorde die zieke mens en zei; ‘Ik ben in deze pijn aldus lang geweest en ik mag ze niet langer lijden, daarom bid ik God dat hij me uit deze pijn verlossen wil en laat me in het vagevuur voor mijn zonden ook wat penitenties doen.’ Toen antwoorde de engel en zei; ‘Och vriend bidt dat niet want weet niet wat u bidt. Gij moet noch twee jaar in dezer pijn blijven en dan zal u zonder vagevuur bij God komen of u moet drie dagen branden in het vagevuur, daarom kiest nu. Wil u liever noch twee jaar in deze ziekten blijven. Of wil u liever drie dagen branden in het vagevuur.’ Toen dit die zieke man hoorde antwoorden hij zeer blijde en zei. Och zou ik niet liever drie dagen pijnen lijden dan aldus noch twee jaar te liggen in deze grote pijnen. Ik wil al te veel liever drie dagen in het vagevuur branden dan noch te blijven twee jaar in deze grote pijnen.’ Toen hij dit gezegd had nam de engel zijn ziel uit het lichaam en bracht die in het vagevuur. Toen ze daaromtrent een uur in geweest was kwam de engel weer tot haar in het vagevuur en zei; ‘vriend, hoe is het met u.’ De ziel antwoorde en zei; ’Wie is daar.’ Toen zei de engel; ‘Ik ben diegene die u hier gebracht heeft;’ Toen zei de ziel; ‘Och u bent geen engel, maar u bent een duivel want was u de engel van God u zou me aldus niet jammerlijk bedrogen hebben. Och u beloofde me dan ik niet langer in het vagevuur zou branden dan drie dagen en ik heb hier wel honderd jaar gelegen’. Toen zei de engel; ‘Lieve vriend, hoe spreekt u aldus dwaas. U bent hier noch maar een uur geweest.’ Toen zei die ziel; ’Hoe mag dat wezen.’ [60v] De engel antwoorde. ‘Ja, want in mij is geen leugentaal gevonden.’ Toen zei die ziel; ‘Zo bid ik dat u me weer in mijn lichaam brengen wilt want ik wil liever ziek liggen ten jongste dag toe dan noch een uur in deze pijnen te wezen.’ Toen nam de engel zijn ziel en bracht die wederom tot zijn lichaam en die zieke man vertelde alle mensen hoe onuitsprekelijke pijn dat hij in het vagevuur geleden had. Hierom o uitverkoren mens, wees geduldig in uw lijden want ge mag al te grote pijnen afleggen wanneer ge geduldig in uw lijden bent. Ten anderen male merk ook wat groot geduld dat er geweest zijn in de heiligen martelaren God. In Sint Laurentius, Sint Barbara, Sint Catherina. Beziet ook wat de ander martelaren Gods om Christus geleden hebben en wat groter kwellingen hun aangedaan is. |
Een soete vermaninghe die god to allen menschen sprect. GHij menschen aenmercket ende siet. Ic bin om uwen wil ghestoruen. Ende du mogheste oeck omme mijnen wil steruen oftu wilste Ick hebbe omme uwen wil mijn bitter passye ende martelij gheleden. ende du mogheste om mijnen wil oeck wat liden wilstu. Want alsoe dicke alstu laeste een sunde om minen wil. Dat en sal ick niet minachten dan ofstu den bitteren doot om mijnen wil ghestoruen waerste. Ende wanneer ick v liden toe seynde. ende datstu daer verduldich in biste. soe segghe ick v voerwaer dat dat die enghelen inden hemele hem verbliden van dijnre verduldicheyt. Onse here ihesus xpristus seyt oeck. Soe menighen voetstappe als een mensche wandelt omme mijnen wil. soe menighen gulden penninck gheeft hij mi in mijn hant Ende alsoe menighen traen als een mensche omme mijnen wil schreyet also menighen preciosen duerberen steen offert hi mij. Ende al dese costelike schatten zal ick hem nauwe bewaren ende gheuense hem in mijn rike. O mensche aenmercket desse zoete woerden de ons ghesontmaker ihesus xpristus sprect tot allen menschen. om dat zij verduldich in horen liden wezen sullen ende dat hoer die pine niet verdrieten en zal. Want wanneer een mensche dese vroude ouerdencket zo waert ommoghelick hi en zoude willichlicke liden alle verdriet ende pine dat hem toecommen mochte. Ende dat wi hier neerstelick om arbeyden omme deze grote vroude toe vercrighen dat is wel reden. want daer heuet zoe menighe ewighe heylige omme ghearbeyt. op dat si deze vroude [61r] vercrighen mochte. Ende deze vroude en mach niemant verdienen dan die daer vromelick omme arbeyden ende strijden teghens den duuel. want sonder arbeyt ende verdriet en machmen deze glorie niet verdienen. |
Een lieflijke vermaning die God tot alle mensen spreekt. Gij mensen bemerk en ziet. Ik ben vanwege u gestorven. En u mag ook vanwege mij sterven als u wilt. Ik heb vanwege u mijn bittere lijden en martelarij geleden en u mag vanwege mij ook wat lijden, wil u. Want alzo als u uw laat uw zonden vanwege mij. Dat zal ik niet minachten dan alsof u de bittere dood vanwege mij gestorven bent. En wanneer ik u lijden toezend en dat u daar geduldig in bent zo zeg ik u voorwaar dat de engelen in de hemel zich verblijden vanwege uw geduld. Onze heer Jezus Christus zegt ook; ‘Zo menige voetstappen als een mens wandelt vanwege mij zo menige gouden penning geeft hij mij in mijn hand.’ En alzo menige traan als een mens vanwege mij schreit alzo menige kostbare dure steen offer hij mij. En al deze kostbare schatten zal ik hem nauw bewaren en geven ze hem in mijn rijk.’ O mens bemerk deze zoete woorden die ons de gezond maker Jezus Christus spreekt tot alle mensen omdat zij geduldig in hun lijden wezen zullen en dat hen de pijn niet verdrieten zal. Want wanneer een mens deze vreugde overdenkt zo was het onmogelijk, hij zou gewillig lijden alle verdriet en pijn dat hem toekomen mocht. En dat we hier vlijtig om arbeiden om die grote vreugde toe verkrijgen dat is wel reden; want daar heeft zo menige eeuw heiligen om gearbeid opdat ze deze vreugde [61r] verkrijgen mochten. En deze vreugde mag niemand verdienen dan die daar dapper om arbeiden en strijden tegen de duivel, want zonder arbeid en verdriet mag men deze glorie niet verdienen. |
Die grote liefte die god tot den ghelouighen kersten menschen heuet. DIt spreket god die almachtighe here. Dusent iaer te voren eer ic den mensche gheschapen ende ghemaeket hadde. soe hadde ick hem lief. ende ick dochte waer omme dat ic hem makede op dat hi mijn ghenoechlike hemelrijke besitten soude daer lucifer mit sinen enghelen dat is mit den houeerdighen duuelen wt ghestoten ende gheworpen worden. O mensche nu weest verstandel ende ghedencket hoe grote ghenoechte dat god tot den mensche hadde eer dat hij hem make. ende ghedenck noch meerre liefte die god tot den menschen hadde want doe hij den mensce ghemaect ende gheformeert hadde nae sinen eyghenen beelde. dat was adam ende eua. ende doe si dat ghebot godes ghebroken hadden daer wij ewelick omme verdoemt souden hebben gheweest. Doe hadde god noch meerre liefte tot den menscen. want hij seynde sinen enighen sone wten throne zijnre godliker moghentheyt omme den mensche toe verloessen vander ewigher doot. want hij cost ons mit zijnen preciosen duerberen bloede. ende hi verlosten ons mit sinen bitteren doot want eer god sinen ghebenediden sone neder seynde. soe en mocht gheen mensche opter werlt soe heylichlicken leuen hij en moste in die helle comen O mensche dese onsprekelike liefte heeft god tot den menschen ghehad op dat si mit hem ewelick mochten wesen in ontsprekeliker vrouden ende ghenoechten. Hier omme o wtuercoren mensche gaet nu in v eyghen consciencie ende besiet oft niet wel reden en is dat ghi een wenich pijnen ende verdriets lijdet om den ghenen die aldus groete liefte tot v ghehadt heuet. ende die sinen enighen sone also iamerlick heeft laten passyen ende martelijen omme uwen wille. ende hoverduldelick ende hoe oetmoedelick heuet die ghebenedide soen godes al zijne bitter passye ende sine martelije gheleden Och wie is die mensche. die dese godlike liefte ouerdencket ende niet verduldich in sinen lijden en sonde wesen. Ic mene dat gheen verstandel mensche dit ouerdenken en mach hi moet verduldich lijden al dat hem toecomet. Het waer een alte onuerstandelen mensche die dese liefte niet en achtede. want alle des menschen salicheyt hanghet aen die liefte godes Och wat swaerre bitterre sentenci sal god gheuen ouer den mensche die op dese liefte niet gheacht en heuet. ende daer dat bloet ihesu xpristi an verloren is. Ende wat groter blijschap sal den ghenen wesen die god horen here lief ghehadt hebben. ende dye [61v]in horen liden verduldich gheweest hebben. Iohannes crisostomus seyt. Is dastu des nachtes ende des daeghes ouerdenckeste danich dastu wezen salste inder ewigher glorien der heyligen Ofte hoe danich sal wezen die verdoemenisse der ongherechtigher ende der zunderen. Soe moestu van nodes weghen omme anxtes wille der pijnen verueert werden ende gaen vanden quaden Ofte omme begheerten der glorien haesten tot den goeden wercken. Ende ist datstu alle daghen denckeste welcke die gherechticheyt godes is. ende wat zij haer ende si lief heuet. soe sal die gherechticheit v leyden inden weghe der ghebenedider mensche. Want die gherechticheyt vliet ende schuwet den ghenen de hoer hatet. ende si volghet den ghenen die hoer minnen. Ende hier omme moeten wi reden gheuen te ionxten daghen. of wij die gherechticheyt nae gheuolghet hebben. of die ongherechtigheyt. ende hier omme alle die ghene die den rechten wech wanderen. dat zijn die ghene de verduldich in horen lijden gheweest hebben. Deze moghen vromelicken ende coenlijcke spreeke tot den strenghen richter segghende. Here wi hebben uwen wille ghedaen wat zullen wi daer voer hebben. O wat ghenoechliker antwoert sal ons here sinen wtuercorenen vrienden toe spreken Ick segghe v voerwaer. Ghij die verduldich in uwen lijden gheweest hebbet comt nu ick sal v lonen mit mijnen wtuercoren heylighen inden ewighen leuen. ende v vroude sal alsoe groet wesen dat ghi die alre minste vroude voer dije meeste ghenoechte der werlt niet en soudeste willen gheuen. O wat groter ghenoechten sullen dan die wtuercoren vrienden xpristi hebben die omme sinen wille verduldich hebben gheweest in horen liden. O in wat groter blijschappen ende vrouden sal hoer pijne ende hoer liden dan verwandelt werden. |
De grote liefde die God tot de gelovige christen mensen heeft. Dit spreekt God die almachtige heer. Duizend jaar tevoren eer ik de mens geschapen en gemaakt had zo had ik hem lief en ik dacht waarom dat ik hem maakte opdat hij mijn genoeglijke hemelrijk bezitten zou daar Lucifer met zijn engelen, dat is met de hovaardige duivels, uit gestoten en geworpen werden.’ O mens, nu wees verstandig en gedenk hoe grote genoegen dat God tot de mens had eer dat hij hem maakte en gedenk noch meer de liefde die God tot de mensen had want toen hij de mens gemaakt en gevormd had naar zijn eigen beeld, dat was Adam en Eva, en toen ze dat gebod van God gebroken hadden daar wij eeuwig om verdoemd zouden hebben geweest. Toen had God noch meer liefde tot de mensen want hij zond zijn enige zoon uit de troon van zijn goddelijke mogendheid om de mens te verlossen van de eeuwige dood. Want hij kocht ons met zijne kostbare duurbare bloed en hij verloste ons met zijn bittere dood, want eer God zijn gebenedijde zoon neer zond zo mocht geen mens op de wereld zo heilig leven. Hij moest in de hel komen. O mens deze onuitsprekelijke liefde heeft God tot de mensen gehad opdat ze met hem eeuwig mochten wezen in de onuitsprekelijke vreugde en genoegen. Hierom o uitverkoren mens, ga in uw eigen geweten en beziet of het niet wel reden is dat ge een weinig pijnen en verdriet lijdt om diegenen die aldus grote liefde tot u gehad heeft en die zijn enige zoon alzo jammerlijk heeft laten lijden en martelen vanwege u en hoe geduldig en hoe ootmoedig heeft die gebenedijde zoon van God al zijn bitter lijden en zijn martelingen geleden. Och wie is die mens die deze goddelijke liefde overdenkt en niet geduldig in zijn lijden en zonde is. Ik meen dat geen verstandig mens dit overdenken mag, hij moet geduldig lijden alles dat hem toekomt. Het was een al te onverstandig mens die deze liefde niet achtte want alle de mensen zaligheid hangt aan de liefde God. Och wat zware bittere oordeel zal God geven over de mens die op deze liefde niet geacht heeft en daar dat bloed van Jezus Christus aan verloren is. En wat grote blijdschap zal diegenen wezen die God hun heer lief gehad hebben en die [61v] in hun lijden geduldig geweest zijn. Johannes Chrysostomus zegt. ‘Als het dat u nacht en dag overdenkt dusdanig dat u zal wezen in de eeuwige glorie der heiligen’. Of hoedanig het zal wezen die verdoemenis der ongerechtige en de zondaars. Zo moet u vanwege de nood en vanwege de pijnen bang worden en gaan van de kwade. Of om begeerten der glorie haasten tot de goede werken. En is het dat u alle dagen denkt wat de gerechtigheid van God is en wat zij haar en zij lief heeft zo zal die gerechtigheid u leiden in de weg der gebenedijde mens. Want die gerechtigheid vliedt en schuwt diegenen die haar haat en ze volgt diegenen die haar minnen.’ En hierom moeten we reden geven te jongste dag of we die gerechtigheid nagevolgd hebben of dat onrecht en hierom al diegene die de rechte weg wandelen, dat zijn diegene de geduldig in hun lijden geweest zijn. Deze mogen dapper en koen spreken tot de strenge rechter en zeggen; ‘Heer, wij hebben uw wil gedaan, wat zullen we daarvoor hebben.’ O wat genoeglijk antwoord zal onze heer zijn uitverkoren vrienden toespreken. Ik zeg u voorwaar. Gij die geduldig in uw lijden geweest bent, kom nu, ik zal u belonen met mijn uitverkoren heiligen in het eeuwige leven en uw vreugde zal alzo groot wezen zodat ge de allerminste vreugde voor uw grootste genoegen der wereld niet zou willen geven. O wat groot genoegen zullen dan die uitverkoren vrienden Christus hebben die vanwege hem geduldig zijn geweest in hun lijden. O in wat grote blijdschap en vreugden zal hun pijn en hun lijden dan veranderd worden. |
Hoe ghenoechlick dat die hemelsce glorie is te ghebruken leestmen een schone exempel. Exempel IN een cloester was een deuoet ende een oetmoedich priester. die meer dan.xxx.iaer inder oerden hadde gheweest. Dese priester lach langhe tijt sieck ende leet alsoe grote pijne dattet alle den broeders iamerden die inden cloester waren dat hij soe langhe bleef liggen in alsoe groter pinen. Want hi hadde alsoe langhe in groter crancheyt gheleghen dat alle zijn leden stijf waren gheworden. Als die broeders hem beclageden van zijnre groter pinen daer hi soe iamerlick in ligghen moste. soe seyde hi Lieue broeders en beclaeghet mij niet in mijnen liden. Mer sterct mi daer in op dat ick te verduldigher in mijnen lijden mach wesen. want dit is die wille godes. Ende ick hebbe lieuer nu een wenich te liden ende wat penitencien te doen dan naer desen leuen in ontsprekeliker pinen[62r] te comen. Ende want god sach dat sine lijdsaemheyt aldus groet was ontfermde hi zijnre ende en woudes niet langher in der pijnen laten. ende hi waert al soe cranc dat die ghemene broeders tot hem quamen ende verwachten den wt ghanck zijnder sielen. Ende des middernachts doe si sorchuoudelick wakeden. hoerden si dat hi binnen mondes soetelike sprack. Ende want si anxt hadden dat hi wt onuerduldicheyt ende van groter pinen quade vremde fantesien int hoeft hadde. soe hielden si hoer oren bi sinen monde omme te horen wat hi seide. Doe hoerden si openbaerlijken dat hi sprack van die vrouden des ewijghen leuens. wat groter ghenoechten dat die vrienden gods hebben zouden. die omme gods wille verduldich in horen liden gheweest hebben. Doe die broeders dit hoerden. dat hi aldustanighe godlike sprake sprack. waren si weltevreden ende ghinghen to horen abte die doe oeck sieck was ende seyden hem wat si ghehoert hadden Die abte stont op als hi best mochte ende ghenck omme te horen die godlijke dinghen vanden broeder die voer doet lach Doe die abte daer quam sloech de vuerclock ende die broeders souden te metten gaen. Doe die siecke mensche dat hoerde begonde hij te segghen alsoe luyde dat zijt altemael hoerden. Och wat soeter nacht hebbe ick nu ghehadt Wat ghenoechliker horologium hebbe ick ghehoert. hoe soeten ende hoe ghenoegheliken sanck hebbe ick ghehoert. Och hoe ghenoechliken singhet men daer. In onsen sanghe is dick ende menichwerue quaet gheluyt ende twidrachticheyt der stemmen ende verdriet ende moedenisse. Mer tis daer al anders. Sij ouerdraghen daer alte samen soeteliken ouer een inder godliker melodijen ende die soeticheyt gaet bouen al die soeticheyt diemen bedencken mach. Nummermeer en wordtmen daer moede gode te louen. Want hoe si meer louen. soe die minne ende die liefte groter wordt gode te louen. Ende het is wonderlick ende onwtsprekelick hoe datmen daer mit eenre ewigher rustigher saticheyt nummermeer af en laet vanden loue ons scheppers. Daer hebbe ick oeck ghesien broeders van onser oerden. die seer schoen blinckende waren bouen ander menschen in gracien ende in glorien. Want die hem zeluen hier alre meeste veroetmoedighen ende laten hem mit cleinen dinghen ghenoeghen. Dese verbliden hem daer in eenre glorien Ende werden daer menichuolde liker ghetroestet blinckende seer schoen inden aensichte des almachtighen godes. Mit desen hebbe ick vriendelick omme gegaen ende soetelicke mit hem ghesproken. Ick hebbe daer oeck ghesien onse broeder heer hermen prior ende veel ander broderen wt onsen cloester. Deze hadden altemael blincken cucullen aen. die soe scoen blinckende waren dat icse niet langher aensien en mochte. [62v] Ick hadde also grote ghenoechte in die schoenheyt der clederen. dat ick oec vraghede of ic alsulcke clederen oeck hebben soude. Doe antwoerden si mi. die hoer leuen in doechden hebben toe ghebracht die moghen deze schone cledinge oeck crighen. mer die hoer leuen beulecket hebben die werden hoer clederen oec beulecket ende si en moghen also scoen niet blincken als deze doen. want dye ondoechden ende die quade wercken die maken die vlecken in dezen clederen Doe seyde ick, wat zunden zijnt. daermen dit mede beulecken mach Doe seyden si mij. Murmureringhe. of achtersprake te doen. of hat. of versumentheyt. ende al dat ghene dat der hilegher oerden contrarie is. want de in dezen dinghen ghebreckelick gheweest hebben. die moeten onreyne vlecken in horen clederen hebben. Mer du want du veel arbeyts ghedaen hebste ende want du deuotelick gheleeft hebste. daer om en sal v cleet gheen vlecken hebben |
Hoe genoeglijk dat de hemelse glorie is te gebruiken leest men een mooi voorbeeld. Voorbeeld. In een klooster was een devote en een ootmoedige priester die meer dan 30 jaar in de orde was geweest. Deze priester lag lange tijd ziek en leed alzo grote pijn zodat alle broeders jammerden die in het klooster waren dat hij zo lang bleef liggen in alzo grote pijnen. Want hij had alzo lang in grote ziekte gelegen dat al zijn leden stijf waren geworden. Toen de broeders hem beklaagden vanwege zijn grote pijnen waarin hij zo jammerlijk liggen moest zo zei hij; ‘Lieve broeders beklaag me niet in mijn lijden. Maar versterk me daarin opdat ik geduldiger in mijn lijden mag wezen, want dit is de wil van God. En ik heb liever nu een weinig te lijden en wat penitentie te doen dan na dit leven in onuitsprekelijke pijnen [62r] te komen.’ En omdat God zag dat zijn lijdzaamheid aldus groot was ontfermde hij zich en wilde hem niet langer in de pijnen laten. En hij werd alzo ziek zodat de gewone broeders tot hem kwamen en verwachten de uitgang van zijn ziel. En te middernacht toen ze zorgvuldig waakten hoorden ze dat hij binnensmonds lieflijk sprak. En omdat ze angst hadden dat hij uit ongeduld en van grote pijnen kwade vreemde fantasieën in het hoofd had zo hielden ze hun oren bij zijn mond om te horen wat hij zei. Toen hoorden ze openbaar wat hij sprak van de vreugde van het eeuwige leven, wat groot genoegen dat die vrienden Gods hebben zouden die vanwege God geduldig in hun lijden geweest waren. Toen de broeders dit hoorden dat hij al dusdanige goddelijk sprak waren ze goed tevreden en gingen tot hun abt die ook ziek was en zeiden hem wat ze gehoord hadden. Die abt stond op zo goed hij kon en ging om te horen die goddelijke dingen van de broeder die voor dood lag. Toen de abt daar kwam sloeg het uur-klok en de broeders zouden te metten gaan. Toen de zieke mens dat hoorde begon hij te zeggen alzo luid zodat ze het allemaal hoorden; ‘Och wat lieflijke nacht heb ik nu gehadծ Wat genoeglijk horloge heb ik gehoord, hoe lieflijk en hoe genoeglijke zang heb ik gehoord. Och hoe genoeglijk zingt men daar. In onze zang is vaak en menigmaal kwaad geluid en tweedracht der stemmen en verdriet en vermoeidheid. Maar het is daar al anders. Ze komen daar lieflijk overeen in een goddelijke melodie en die lieflijkheid gaat boven alle lieflijkheid die men bedenken mag. Nimmermeer wordt men daar moede God te loven. Want hoe ze meer ze loven zo de minne en de liefde groter wordt God te loven. En het is wonderlijk en onuitspreekbaar hoe dat men daar met een eeuwige rustige zachtheid nimmermeer aflaat van de lof van onze schepper. Daar heb ik ook gezien broeders van onze orde die zeer mooi blonken boven andere mensen in gratie en in glorie. Want die zichzelf hier allermeeste verootmoedigen laten zich met kleine dingen vergenoegen. Deze verblijden zich daar in een glorie. En worden daar menigvuldig getroost en blinken zeer mooi in het aanzicht der almachtige God. Met dezen ben ik vriendelijk om gegaan en heb lieflijk met hen gesproken. Ik heb daar ook gezien onze broeder heer Hermen, prior, en veel andere broeder uit ons klooster. Dezen hadden allemaal blinkende kappen aan die zo mooi blonken zodat ik ze niet langer aanzien mocht. [62v] Ik had alzo groot genoegen in de schoonheid der kleren zodat ik ook vroeg of ik al zulke kleren hebben zou. Toen antwoorden ze me, die hun leven in deugden hebben doorgebracht die mogen deze mooie kleding ook krijgen, maar die hun leven bevlekt hebben die worden hun kleren ook bevlekt en ze mogen niet alzo mooi blinken zoals deze doen. Want de ondeugden en die kwade werken die maken die vlekken in deze kleren. Toen zei ik; ‘Wat zonden zijn het waarmee men dit bevlekken mag.’ Toen zeiden ze mij. ‘Murmelen of achterklap te doen of haat of verzuimen en al datgene dat de heilige orde contrarie is. Want die in deze dingen gebrekkig zijn geweest die moeten onreine vlekken in hun kleren hebben. Maar u, want u hebt veel arbeid gedaan en u hebt devoot geleefd, daarom zal uw kleed geen vlekken hebben. |
Ende doe hij die gheseyt hadde was hem die mont soe droghe gheworden. dat hij niet meer spreken en mochte. Na doe si hem een wenich ghelaeft hadden. begonde hij weder te spreken. ende die broeders hoepten wat meer van hem te horen. Doe seyde hi. Och of mi god alsoe langhe woude laten leuen dat ick mijnen here onzen abt volcomelick wtspreken mocht die godlike dinghen. Och wat ghenoechlijker boetscappe soude ick hem brenghen. Hoe vrolike wonderlike dinghen soude ick hem segghen wat bereyt is den ghenen die gode lief hebben. Doe seyde die abte tot hem. Lieue broeder segghet mi hoe hebstu dese dinghen ghesien. Hij antwoerde. Vier reisen bin ick in deser nacht opghetoghen ende bin ghecomen voer dat aensichte godes almachtich. ende mijn borst was geopent ende mijn siele was daer wt genomen. ende alte hantes was ick onder die choren der enghelen. Ick sach die gebenedide moeder godes maria in ontsprekeliker schoenheyt mit horen heylighen ioncfrouwen. ende si gheloefde mi dat si mi bistaen soude in die vre mijns doets Ick sach oeck sinte michiel mit een grote schare der enghelen. Dese belouede mij dat hi mi te hulpen comen soude ende beschermen mij voer die wrede duuelen. Want ick plach zijn altaer, ende zijn ghehoechenisse altoes te eren. Ende ick sach een ontellike grote schare der heylighen. die ic te voren niet ghesien en hadde die ick alte hantes volcomelicke bekende Doe hi dit gheseyt hadde waert hi alsoe cranck dat hi niet meer spreken en mochte. Ende si begheerden van hem dat hij een wenich nates in nemen woude. op dat hij wat ghestercket mocht werden ende op dat hi te bet spreken mochte. Doe hij een wenich dranckes genomen hadde sprack hi voert aen. O hoe soet is die here den ghenen die hem smaken. O hoe soet is die oueruloedicheyt des hemels oueruloeyende van alre genoechten [63r] daer mij die here in deze nachte mede ghespijst heuet. O hoe gracioes is die soeticheyt hoe begheerlick hoe claer hoe zonderlinghe ontsprekelicke groet. In dat binnenste van mijns herten mach icse beuoelen. Mer mit ghenen woerden en mach ic dat vutspreken. want al mach ick daer een wenich af beuoelen tis nochtans zoe onbegripelick dat ickes niet segghen noch vutspreken en mach. Ende want ic daer mede zoe zalichlick ghespijst bin soe dunct mi dat gheen spijse noch ghenen dranc daer bij gheliken en mach. Want desse en sterket niet langhe. noch si en mach bi den mensce niet dueren. mer die godlike spijs stercket inder ewicheyt. O hoe salich zijn si die tot dezen conuiuium comen moghen. Die abte gheboet datmen daer soude bij halen sommighe vanden nouicien die inder werlt van groter gheboerten waren. die hij oeck soetelick troeste ende seyde. Waerlicken alle die ghene die dese rijcdommen versmaden die sullen gheroepen werden tot dezer weerschappen. Want ghi en doruet niet twiuelen ghij en zult daer comen ist sake dat ghij volherdet dat ghi begonnen hebbet want v heylighe patroen bidt altoes den here voer v op dat ghi stantachtich blijuen moghet. Hij noemden enen bisonderlinghe mit sinen name. ende seyde. haddestu in die poerte des cloesters niet ghegaen. du en soudeste die poerten der hellen niet ontgaen hebben Daer quamen oock sommighe van den gasten die omme bekeringhe inden cloester ghecomen waren mer haer herten waren noch becummert mit tijtlijken dinghen als dat si noch niet hem volcomelick ouer en hadden ghegeuen. dese baden hem oetmoedelick dat hi voer hoer bidden woude op dat si stantachtich mochten bliuen in dat goede opset dat si hadden. Doe seyde hi. Broeders alzo langhe alsghi deze tijtlike genoechte niet willichlick ouergheuen en wilste zoe en moghestu gode niet dienen. Want haddestu ghesien dat ick hebbe ghi soudet alder werlt ghenoechte valsche ende quaet heten te wezen. Laet deze bedrieghelicke werlt soe moghestu de hemelsche dinghen smaken. Sommighe vragheden hem na haren ouders die ghestoruen waren hoe daer mede waer. ende hi bescheyde een yeghelick alzoe volcomelick dat si al toe mael verstonden dat deze man die heymelike dinghen openbaer waren. Doe si hem noch meer begonden te vraghen. seyde hi. O mijn lieue broeders nu comt die vre dat ick niet meer mit v en mach spreken. Ende alte hantes begonde hi zijne oghen selue toe te luken. ende gaf alzoe zalichlike sinen gheest O lieue mensche laet u dit een leere wezen ende gheuet alle ydele ghenoechten ouer op datstu besitten mogheste die genoechte des ewighen leuens. die alsoe groet is datmense nummermeer wtspreken en mach [63v] |
En toen hij dat gezegd had was hem de mond zo droog geworden dat hij niet meer spreken mocht. Nadat ze hem een weinig gelaafd hadden begon hij weer te spreken en die broeders hoopten wat meer van hem te horen. Toen zei hij; ‘Och of me God alzo laten wilde laten leven dat ik mijn heer, onze abt, volkomen uitspreken mocht die goddelijke dingen. Och wat genoeglijke boodschap zou ik hem brengen. Hoe vrolijke wonderlijke dingen zou ik hem zeggen wat bereid is diegenen die God lief hebben’. Toen ze de abt tot hem. ‘Lieve broeder, zeg me hoe hebt u deze dingen gezien.’ Hij antwoorde. ‘Vier keer ben ik in deze nacht opgetrokken en ben gekomen voor dat aanzicht God almachtig en mijn borst was geopend en mijn ziel was daaruit genomen en al gelijk was ik onder de koren der engelen. Ik zag die gebenedijde moeder God Maria in onuitsprekelijke schoonheid met haar heiligen jonkvrouwen en ze beloofde me dat ze me bijstaan zou in mijn doodsuur. Ik zag ook Sint Michael met een grote schaar der engelen. Deze beloofde me dat hij met te hulp zou komen en me beschermen mij voor die wrede duivels. Want ik plag zijn altaar en zijn genoegen altijd te eren. En ik zag een ontelbare grote schaar der heiligen die ik tevoren niet gezien had en die ik al gelijk volkomen herkende.’ Toen hij dit gezegd had werd hij alzo zwak zodat hij niet meer spreken mocht. En ze begeerden van hem dat hij een weinig nat innemen wilde opdat hij wat gesterkt mocht worden en opdat hij te beter spreken mocht. Toen hij een weinig drank genomen had sprak hij voort. O hoe zoet is de heer diegenen die hem smaken. O hoe zoet is die overvloed van de hemel overvloeiend van alle genoegens [63r] daar mij de heer in deze nacht mede gespijsd heeft. O hoe gracieus is die zoetigheid en hoe begeerlijk, hoe helder en hoe onuitsprekelijke groot. In dat binnenste van mijn hart mag ik het voelen. Met geen woorden mag ik dat uitspreken. Want al mag ik daar een weinig van voelen, nochtans is het zo onbegrijpelijk zodat ik het niet kan zeggen noch uitspreken mag. En omdat ik daarmee zo zalig gespijsd ben zo lijkt me dat geen spijs noch geen drank daar vergelijken mag. Want deze versterkt niet lang, noch mag ze bij de mens niet duren, maar die goddelijke spijs versterkt in de eeuwigheid. O hoe zalig zijn ze die tot dit diner komen mogen.’ De abt gebood dat men daarbij zou halen sommige van de novicen die in de wereld van grote geboorten waren die hij ook lieflijk troostte en zei; ‘Waarlijk, al diegene die deze rijkdommen versmaden die zullen geroepen worden tot deze maaltijd. Want ge behoeft niet te twijfelen, gij zal daar komen is het zaak dat ge volhard dat ge begonnen bent want uw heilige patroon bidt altijd de heer voor u opdat ge standvastig blijven mag.’ Hij noemden een aparte met zijn naam en zei; ‘Was u niet in de poort van het klooster gegaan u zou de poorten der hel niet ontgaan zijn’. Daar waren ook sommige van die gasten die om bekering in het klooster gekomen waren, maar hun harten waren noch bekommerd met tijdelijke dingen als dat ze zich noch niet volkomen over hadden gegeven. Deze baden hem ootmoedig of dat hij voor hen bidden wilde opdat ze standvastig mochten blijven in die goede opzet dat ze hadden. Toen zei hij; ‘Broeders, alzo lang als ge deze tijdelijke genoegens niet gewillig overgeeft zo mag u God niet dienen. Want had u gezien wat ik heb gezien ge zou de hele wereld genoegens vals en kwaad heten te wezen. Laat deze bedrieglijke wereld, zo mag u de hemelse dingen smaken. Sommige vroegen hem naar hun ouders die gestorven waren hoe het daarmee was en hij gaf iedereen zo volkomen bescheid zodat ze allemaal verstonden dat deze man die heimelijke dingen openbaar waren. Toen ze hem noch meer begonnen te vragen zei hij; ‘O mijn lieve broeders, nu komt het uur dat ik niet meer met u mag spreken.’ En al gelijk begon hij zijn ogen te sluiten en gaf alzo zalig zijn geest. O lieve mens, laat u dit een leer wezen en geef alle ijdele genoegens over opdat u bezitten mag de genoegens der eeuwige leven die alzo groot is dat men ze nimmermeer uitspreken mag. [63v] |
Vergloryiet iv neet; Ghi sint neerstelic int geloue; Ghi hebbet de croene verdient; Verheffet dijn seluen; Verduldich heb di gewest in u liden [64r]
Verdoem u niet; Ge bent vlijtig in het geloof; Ge hebt de kroon verdiend verdient; Verhef u zelf; Geduldig bent u geweest in uw lijden.
Die temptacie des duuels vander vermetenheyt. DIe vijfste temptacie des duuels is vermetenheyt Als die duuel den siecken mensce nyet brengen en mach van dat heylighe gheloue. noch in wanhope. noch ock in gierigheyt. noch in onlijdsaemheyt. dan becoert hi den mensche in vermetenheyt. opdat hem die siecke mensche sal laten duncken dat hi perfect is. ende dat hy veel doechden gedaen heuet Dit zijn die smekelicke woerden des duuels segghende. O hoe vast hebt ghi gheweest in u gheloue. O hoe sterck hebbestu geweest in uwen hope. Ende hoe goedertieren hebstu in dijnen lijden gheweest. Ende hoe veel doechden hebstu ghedaen binnen dijnen leuen. Ghij moghet v wel verbliden. want ghi en zijt niet gelijc anderen menschen die vele quaedes ghedaen hebben. ende nochtans zijn si te hemel gheuaren mit enen suchten. daer omme is v god zijn rijcke sculdich. want du hebste hem ghetrouwelick ghedient daer omme salstu ontfanghen de crone des ewighen leuens. du bist meerre genoechten ende blijschappen verwachtende dan die ghene dat sundighe menschen gheweest hebben Bij desen ende anderen ghelijcken. tempteert die duuel den siecken mensce op dat hi den mensche alsoe mach brenghen totter ewigher verdoemenissen Het is te weten dat deze zunde zeer te schuwen is. want wanneer een mensche hem aldus laet duncken dat hi dat hemelrike weerdich is te besitten. so is alle zijne doechde verwandelt in boesheyt Want dit is bewesen inden heylighen euangelio. daer aldus gheschreuen staet Twee menschen beden inden tempel. die een was een pharizeus ende die ander was een publicaen. Die pharizeus verheffede hem seluen segghende. O god ick bin goet ende rechtueerdich. ick en bin niet als ander zunders. Die publicaen lach achter in die kercke. ende sloech zijne borst segghende. O here ick en bin niet weerdich dat ick v mit minen zundighen oghen aensien sal. Mer segt alleen een woert ende mijn siel sal ghesont werden Doe seyde ons here totten publicaen. dijn sunden zijn di vergheuen. Ende des phariseus vermetenheyt verdoemde hem Hier omme en sal de siecke mensche hem seluen niet verheffen noch hi en sal hem niet laten duncken dat hij beter is dan ander sundighe menschen. mer hij sal zijn verdienste ende zijn liden setten in die ontfermhertigheyt godes Want ouermits verheffinghe waert lucifer mit sinen ghesellen gheworpen int afgront der hellen. ende alsoe veel als een mensce hem seluen hogher verheffet. also veel te dieper sal hem god vernederen [64v] |
Die verleiding der duivels van de vermetelheid. De vijfde verleiding der duivels is vermetelheid. Als de duivel de zieke mens niet brengen mag van dat heilige geloof, noch in wanhoop, noch ook in gierigheid, noch in ongeduld, dan bekoort hij de mens in vermetelheid opdat zich de zieke mens zal laten denken dat hij perfect is en dat hij veel deugden gedaan heeft. Dit zijn die smekende woorden der duivels en zeggen; ‘hoe bent ge geweest in uw geloof. O hoe sterk bent u geweest in uw hoop. En hoe goedertieren bent u in uw leven geweest. En hoe veel deugden hebt u gedaan binnen uw leven. Gij mag u wel verblijden want ge bent niet gelijk anderen mensen die veel kwaad gedaan hebben en nochtans zijn ze te hemel gevaren met een zucht, daarom is God u zijn rijk schuldig want u hebt hem getrouw gediend en daarom zal u ontvangen de kroon van het eeuwige leven. U hebt meer genoegens en blijdschap te verwachten dan diegene dat zondige mensen geweest zijn.’ Bij deze en anderen dergelijke verleidt de duivel de zieke mens opdat hij de mens alzo mag brengen tot de eeuwige verdoemenis. Het is te weten dat deze zonde zeer te schuwen is want wanneer een mens zich aldus laat denken dat hij dat hemelrijk waardig is te bezitten zo zijn al zijn deugden veranderen in boosheid. Want dit is bewezen in het heilige evangelie daar aldus geschreven staat; ‘Twee mensen baden in de tempel, die ene was een farizeeër en de andere was publicaan. De farizeeër verhief zichzelf en zei; ‘God, ik ben goed en rechtvaardig, ik ben niet zoals de zondaars. De publicaan lag achter in die kerk en sloeg op zijn borst en zei; ‘heer, ik ben het niet waard dat ik u met mijn zondige ogen aanzien zal. Maar zeg alleen een woord en mijn ziel zal gezond worden.’ Toen zei onze heer tot de publicaan; ‘Uw zonden zijn u vergeven. En de vermetelheid van de farizeeër verdoemde hem. Hierom zal de zieke mens zichzelf niet verheffen, noch hij zal zich niet laten denken dat hij beter is dan andere zondige mensen. Maar hij zal zijn verdienste en zijn leden zetten in die ontferming van God. Want vanwege verheffing werd Lucifer met zijn gezellen geworpen in de afgrond der hel en alzo veel als een mens zichzelf hoger verheft alzo veel te dieper zal hem God vernederen. [64v] |
Die pine der gheenre die traech geweest hebben. Die traghe menschen die hier gemack des vleysches in deser tijt ghesocht hebben in langhelanghe te slapen ende in sachte te ligghen die des nachtes hoer oncuusche genoechte ende onnutte spel ghepleghet hebben. ende des daghes weder ghemack ghesocht hebben Die den dienste gods niet gheachtet en hebben. ende laet te kercken ghegaen hebben. ende meer omme ghewoente ende om schaemte der menschen. dan omme godes wille daer ghegaen hebben. Die oeck bereyt hebben gheweest tot idelheyt. ende teder ende cranck tot goeden wercken. Die oeck lieuer tot ydelen gheselschappe ghegaen hebben dan tot den dienste godes. Die oeck lieuer idele woerden. ofte oncuusche woerden. ofte van anderen luden quaet ghesproeken ofte ghehoert hebben dan die heylighe sermonen ende dat woert godes. Alle die ghene die hoer leuen aldus toe ghebracht hebben sonder biechte of sonder berouwe die zijn alte mael in onghenadeliker pijnen. ende ligghen inder helle alsoe swaer als loet. serich teder ende ommachtich in allen leden. Iae het is hem pijne dat si een lit rueren of datmen hem in enighen leden roert. Ende hier in verbliden hem die wrede duuelen op dat hoer pijne te groter is. ende op dat sise al soe veel te meer pinighen ende quellen moghen. want hoe die sielen meer droefenisse hebben soe den duuelen lieuer is. Die vermaledide sielen ligghen oec op een onsacht bedde. ende si hebben een onuerdraghelick decsel op horen bedde. Want hoer bedde is enen yseren gloeyenden roester die seer lanck ende breet is mit groten scharpen yseren naghelen. als een hekel. mer de naghelen zijn veel langher dan die tanden van een hekel Hier ligghen die vermaledide sielen op. ende dit is hoer sachtste bedde. O hoe onghenadighe hert is dit bedde op toe rusten. ende wat onsachter pluymen ligghen onder desen bedde. want die plumen zijn heete gloyende bernende colen Dese maken dat bedde altoes soe heete als enen gloyenden ouen ouermits dat grote vuer dat daer onder leyt Item het is oeck altoes slijkich ende dreckerich ende stinckende. Die wrede onghenadighe wormen zijn altoes bi den bedde ende crupen omme dat bedde. ende ligghen oeck onder dat bedde. ende gapen ende crijssen. ende briensen ende ghelaten ghelikerwijs als rasende ende verwoede honden. hoer becken zijn hem alsoe wijt op ghespart ende si hebben alsoe groten honger dat si die vermaledide arme sielen verwachten ende hopen wanneer si vanden bedde gaen willen dat sise dan verslinden moghen. op dat horen onuersadeliken hongher daer mede ghesadighet ende ghebetert mach werden. Och dan gruwelt den vermaledieden sielen also seer dat si van den bedde niet en doruen gaen. Want hem gruwelt [65r] voer desen gruwelicken wormen die alsoe verueerlick gapen omme haer te verslinden. ende daer omme ligghen si lieuer op dit onghenadighe heete bedde dan si verslijnt souden werden vanden wreden duuelen ende gruweliken wormen. Onder dat decsel vanden gloyenden heten bedde ligghen die vermaledide verdoemde sielen ende bernen. ende zijn alsoe heet als gloyende heete colen. O mensche ghedencke hoe onghenadelick dat op dezen heeten bedde te rusten is. Och hoe onsachtelick werden hoer leden op dit bedde gherustet. Als dan deze wormen sien dat die verdoemde vermaledide sielen vanden bedde niet ghaen en willen. ende dat zij daer op bliuen ligghen. soe crupen si op dat bedde mit groten hopen. Ende crupen in die verdoemde sielen ende pijnighense van binnen alsoe seer als si van buyten van den vuer ghepinighet werden. ende knaghense. ende stotense. ende bijtense van binnen alsoe onghenadelicken dat die arme sielen in ommachten bliuen ligghen ende si en hebben gheen machte een lit te rueren. Want van buten werden si iamerlick verbrant. ende van binnen werden si aldus te knaghet ende te beten van dessen onuersadeliken wormen. ende in ghenen leden en hebben si ruste. Och of de traghe dertene lecker menschen nu te tide versinnen wolden wat si nu verdyenen moghen omme dat si hoer vleysche een wenich castijden ende deden penitencie voer horen zunden ende vrijen hem seluen eer die tijt comt dat si ewighe penitencie te vergheues doen moeten teghen horen danck. Ende en moghen nummer meer van horen pijnen verlost werden Mer dit en dencken si niet aen si menen wanneer si hoer lichaeme derten ende lecker voeden moghen die siele en sal gheen last hebben. Och arme och arme de siele heeft den alre meesten last. want haren last is alsoe onghenadelicke. dat si nummermeer enighe rust van pinen hebben en mach |
De pijn van diegene die traag geweest zijn. De trage mensen die hier het gemak van het vlees in deze tijd gezocht hebben in lang te slapen en in zacht te liggen die’ s nachts hun onkuise genoegens en onnutte spel gepleegd hebben en op de dag weer gemak gezocht hebben. Die de dienst Gods niet geacht hebben en laat te kerk gegaan zijn en meer om gewoonte en meer om schaamte der mensen dan vanwege God daar gegaan zijn. Die ook bereid waren geweest tot ijdelheid en teder en zwak tot goede werken. Die ook liever tot ijdele gezelschappen gegaan zijn dan tot de dienst van God. Die ook liever ijdele woorden of onkuise woorden of van anderen lieden kwaad gesproken of gehoord hebben dan de heilige preken en dat woord van God. Al diegene die hun leven aldus doorgebracht hebben zonder biecht of zonder berouw die zijn allemaal in ongenadige pijnen en liggen in de hel alzo zwaar als lood, zeer, teder en onmachtig in alle leden. Ja, het is hen pijn dat ze een lid roeren of dat men hen in enige leden roert. En hierin verblijden zich die wrede duivels opdat hun pijn te groter is en opdat ze hen alzo veel te meer pijnigen en kwellen mogen, want hoe die zielen meer droefheid hebben zo het de duivels liever is. Die vermaledijde zielen liggen ook op een hard bed en ze hebben een onverdraaglijke bedekking op hun bedden. Want hun bed is een ijzeren gloeiend rooster die zeer lang en breed is met grote scherpe ijzeren nagels als een hekel. Maar de nagels zijn veel langer dan de tanden van een hekel. Hierop liggen die vermaledijde zielen en dit is hun zachtste bed. O hoe ongenadig hard is dit bed op te rusten en wat harde pluim en liggen onder deze bedden, want die pluimen zijn hete gloeiende brandende kolen. Dezen maken dat bed altijd zo heet als een gloeiende oven vanwege dat grote vuur dat daaronder ligt. Item, het is ook altijd slijkerig en met drek en stinkend. Die wrede ongenadige wormen zijn altijd bij het bed en kruipen om dat bed en liggen ook onder dat bed en gapen en krijsen en briesen en gelaten zich gelijkerwijs als razende en verwoede honden. Hun bekken zijn hen alzo ver opengesperd en ze hebben alzo grote honger zodat ze de vermaledijde arme zielen opwachten en hopen wanneer ze van het bed gaan willen dat ze hen dan verslinden mogen opdat hun onverzadigbare honger daarmee verzadigd en verbeterd mag worden. Och dan gruwelt het de vermaledijden zielen alzo zeer zodat ze van het bed niet durven te gaan. Want hen gruwelt [65r] voor deze gruwelijke wormen die alzo vervaarlijk zijn om hen te verslinden en daarom liggen ze liever op dit ongenadige hete bed dan ze verslonden zouden worden van de wrede duivels en gruwelijke wormen. Onder dat deksel van de gloeiende hete bedden liggen die vermaledijde verdoemde zielen en branden en zijn alzo heet als gloeiende hete kolen. O mens, gedenk hoe ongenadig dat op deze heten bedden te rusten is. Och hoe hard worden hun leden op dit bed gerust. Als dan deze wormen zien dat die verdoemde vermaledijde zielen niet van het bed gaan willen en dat zij daarop blijven liggen zo kruipen ze op die bedden met grote hopen. En kruipen in die verdoemde zielen en pijnigen ze van binnen alzo zeer zoals ze van buiten van het vuur gepijnigd worden en knagen ze en stoten ze en bijten ze van binnen alzo ongenadig zodat die arme zielen in onmacht blijven liggen en ze hebben geen macht een lid te roeren. Want van buiten worden ze jammerlijk verbrand en van binnen worden ze aldus geknaagd en gebeten van deze onverzadigbare wormen en in geen leden hebben ze rust. Och of de trage dartele lekkere mensen nu te tijd verzinnen wilden wat ze verdienen mogen dat ze hun vlees een weinig kastijden en deden penitentie voor hun zonden en bevrijden zichzelf eer de tijd komt dat ze eeuwige penitentie tevergeefs doen moeten tegen hun dank. En mogen nimmermeer van hun pijnen verlost worden. Maar daar denken ze niet aan en menen wanneer ze hun lichaam dartel en lekker voeden mogen dat die ziel geen las zal hebben. Och arme, och arme, de ziel heeft de allermeeste last want haar last is alzo ongenadig zodat ze nimmermeer enige rust van pijnen hebben mag. |
Die pijne der gheenre die oncuusheyt ghedaen hebben. DIe oncusche menschen beyde mannen ende vrouwen die hoer quade ghenoechte des vleysches na gheuolcht hebben. die hebben onsprekelicke grote pijne in die ewighe verdoemenisse. Mer die een meer dan die ander na dat hoer zunden groet ende lelick zijn dat het niet wel betamelicken en is die lelicheyt dezer zunden te beschrieuen Si hebben ierst een grote pine want si ligghen iamerlicke ghenaghet doer alle leden. mit groten yseren naghelen. Hier werden dye verdoemde sielen mede ghenaghelt dat een lit op die eerde ende dat ander op een gloyende heete yseren banck daer treckense die wrede duuelen. dat een lit vanden anderen sonder enighe ghenade ende barmhertigheyt Sy werden met deze gloyenden yseren naghelen soe vast gheneghelt. dat si niet [65v] een lit en moghen rueren. Ende wanneer hem dat hoeft aldus teghen die eerde gheneghelt is. Soe bijten si hoer eyghen tonghe ontwee ouermits die grote pine di si hebben Ende hoer onsuuer leden daer si oncuusche quaede wercken mede ghedaen hebben. die rotten ende stincken alsoe qualicken dat gheen sterfelick mensch daer bij en soude moghen dueren noch den onuerdrachlijken stanc verdraeghen die van horen stinckenden leden comt. Iae die wrede duuelen die ontsien hem den onghenadeliken stanck te ruken. |
De pijn van diegene die onkuisheid gedaan hebben. Die onkuise mensen, beide mannen en vrouwen, die hun kwade genoegens der vlees nagevolgd hebben die hebben onuitsprekelijke grote pijn in de eeuwige verdoemenis. Maar de ene meer dan de andere nadat hun zonden groot en lelijk zijn zodat het niet goed betamelijk is die lelijkheid van deze zonden te beschrijven. Ze hebben eerst een grote pijn want ze liggen jammerlijke geknaagd door alle leden met grote ijzeren nagels. Hiermee worden die verdoemde zielen genageld en dat ene lid op de aarde en dat ander op een gloeiende hete ijzeren bank en daar trekken die wrede duivels dat ene lid van de andere zonder enige genade en barmhartigheid. Ze worden met deze gloeiende ijzeren nagels zo vastgenageld zodat ze geen [65v] lid mogen verroeren. En wanneer hen dat hoofd aldus tegen de aarde genageld is zo bijten ze hun eigen tong stuk vanwege die grote pijn die ze hebben. En hun onzuivere leden waarmee ze onkuise kwade werken meegedaan hebben die rotten en stinken alzo kwalijk zodat geen sterfelijke mens daarbij zou mogen verduren noch de onverdraaglijke stank verdragen dat van hun stinkende leden komt. Ja, die wrede duivels die ontzien zich de ongenadige stank te ruiken. |
Vanden wreden dieren die die sielen inder hellen pinighen DAer lopen oeck wrede dieren ende beesten om die zundighe menscen ende cnaghen ende bijten hoer leden iamerliken ontwee. ende sonderlinghe die leden daer si oncuusheyt mede ghedaen hebben. Si suyken hem oeck hoer ontschemelheyt af ende ruckense ende pluckense onghenadelick van horen liue. ende dye verdoemde sielen ligghen alsoe vast ghebonden dat si niet wijken en moghen. Als dit dan gheschiet is soe comen die wrede bose duuelen mit groten yseren cluppelen die gloyende heet zijn. ende stotense ende smitense alsoe onghenadeliken als een smit zijn ijser op dat anbelt slaet ende makense oeck alsoe morwe int gloyende helsche vuer. als die smit zijn ijser doet eer hij dat smeden mach. O mit wat anxteliker pinen zijn hoer herten dan omme vanghen. want het is sonder twiuel een onsprekelike pine. Dan comen die verwoede gruwelike helsche dieren ende beesten ende lopen op hem ende crupen onder hem ende stekense mit horen scharpen clouwen ende myt horen scharpen borstelen also onghenadelick dattet gheen sinlicheyt bedencken en mach. |
Van de wrede dieren die de zielen in de hel pijnigen. Daar lopen ook wrede dieren en beesten om de zondige mensen en knagen en bijten hun leden jammerlijk stuk en vooral die leden waarmee ze onkuisheid gedaan hebben. Ze zuigen hen ook hun schamelheid af en rukken en plukken ze ongenadig van hun lijven en die verdoemde zielen liggen alzo vastgebonden dat ze niet wijken mogen. Als dit dan geschied is zo komen die wrede boze duivels met groten ijzeren knuppels die gloeiend heet zijn en stoten ze en smijten ze alzo ongenadig als een smid met zijn ijzer op dat aambeeld slaat en maken het ook alzo murw in het gloeiende helse vuur zoals de smid met zijn ijzer doet eer hij dat smeden mag. O met wat angstige pijnen zullen hun harten dan ontvangen, want het is zonder twijfel een onuitsprekelijke pijn. Dan komen die verwoede gruwelijke helse dieren en beesten en lopen op hen en kruipen onder hen en steken ze met hun scherpe klauwen en met hun scherpe borstels alzo ongenadig zodat geen zinnigheid het bedenken mag. |
Van dat wreede beeste daer die oncuusche menschen mede ghepinighet ende ghequellet werden. VOert soe wort bi een yeghelicke oncuusche siele een verueerlic ende een groet dier gheleyt dat ghelijc is eenre padden. Dit dier is alsoe groet. als dat onuerdraghelike vuerighe bedde daer die sielen op ligghen. Sijn oghen bernen hem als eene vuerighe vlamme. ende gheuen altoes gruwelijke ende ontellicke voncken wt. Wt sinen nesen comt soe onlidelijcken roeck dat den vermaledijden sielen duncket dat si versmoren sullen ouermits den onlideliken roke Het spuwet wt den monde dat helsche vuer. zijn vlammighe oghen keret totten vermalediden sielen ende siet also verueerlick oft die sielen te schoren soude. Soe leyt die arme siele ende roept iamerlike. Och helpt mi ende verlost mij van dit verueerlike dier. Dan staen die quaede duuelen ende segghen. Wat seggestu nu is dit een lelic dier. dit is v vriendinne en v boel. doet v oncuusheyt hier nu mede. ghelijckerwijs als ghi op deser [66r] werlt pleecht te doen Och wat moghen dan die verdoemde vermaledijde sielen denken. och wat groter misbaer moeten si bedriuen in hulen. in carmen. Mer o laci ten mach hem niet helpen. want dit wrede beest noch oeck die duuelen en vraghen nae carmen noch nae roepen. Mer soe die sielen meer droefenisse hebben van roepen ende carmen. so die wrede duuelen den sielen meer pinen aen doen. Want soe si droeuigher zijn soe den wreden duuelen lieuer is. |
Van dat wrede beest daar de onkuise mensen mee gepijnigd en gekweld worden. Voort zo wordt bij elke onkuise ziel een vervaarlijk en een groot dier gelegd dat gelijk een pad is. Dit dier is alzo groot als dat onverdraaglijke vurige bed daar de die zielen op liggen. Zijn ogen branden hem als een vurige vlam en geven altijd gruwelijke en ontelbare vonken uit. Uit zijn neus komt zo'n onlijdzame rook zodat de vermaledijden zielen denken dat ze versmoren zullen vanwege de onlijdzame rook. Het spuwt uit de mond dat helse vuur, zijn vlammende ogen keert het tot de vermaledijden zielen en ziet alzo vervaarlijk alsof het die zielen verscheuren zou. Zo ligt die arme ziel en roept jammerlijke; 'Och help en verlost mij van dit vervaarlijke dierծ Dan staan de kwade duivels en zeggen; 'Wat zegt u nu, is dit een lelijk dier, dit is uw vriendin en uw boel, doet u onkuisheid hier nu mee op gelijke wijze zoals ge op deze [66r] wereld plag te doen;. Och wat mogen dan die verdoemde vermaledijde zielen denken. Och wat groot misbaar moeten ze bedrijven in huilen, in kermen. Maar o helaas, het mag hen niet helpen want dit wrede beest noch ook de duivels vragen niet naar kermen noch naar roepen. Maar zo de zielen meer droefheid hebben van roepen en kermen zo die wrede duivels de zielen meer pijnen aan doen. Want zo ze droeviger zijn zo het de wrede duivels liever is. |
Hoe anxtelike stemmen dat die duuelen hebben. DIt gruwelike beest gheuet van hem een anxtelike stemme ende geluyt. ende gaept alsoe wijt oftet die sielen verslinden soude. Dan mach die siele wel segghen dat daer gheschreuen staet. Dolores inferni circumdederunt me Dat is te segghen. Die droefenisse der hellen hebben mij omuanghen. Och ic bin in die stricken der duuelen ghecomen ende ick en weet niemant die mi daer vut verlossen mach. Dit beest bewijst oeck den oncuuschen menschen alle teykenen ende manieren daer die verdoemde vermaledide siele mede in oncuusheyt ghesundighet heuet. Als dit dan de siele siet soe is si alsoe toernich op hoer seluen. want zij siet dan wel omme wat zunden dat si verdoemt is. Soe bijt zij hoer seluen al hoer leden te stucken daer si oncuuschelick mede ghezundicht heft ende van grote onuerduldicheyt is zij soe rasende op hoer seluen als een verwoet rasende hont. Sij en mach hoer seluen niet besturen noch bedwinghen. want die pijne is alsoe groet dat si meent dat si alte hantes steruen sal van onsprekeliker pijnen. Mer och laci dat en mach hoer niet gheschien. Want si en mach nummermeer steruen. mer altoes moet si inder onghenaedigher pinen bliuen. ghelikerwijs als te voren gheschreuen is. Dit wrede dier mishandelt die vermaledide sielen alsoe ommenschelic ende soe iamerlick dattet den verdoemden sielen meer pijnen aen doet. dan enich vanden wreden duuelen. Mer nochtans soe en rusten die duuelen niet den vermaldiden sielen te pinighen. Dit wrede dier plaghet oeck mede al die gheene die een oersaeke gheweest hebben yemant tot oncuusheyt te brenghen. Ende die oeck ander menschen begheert hebben omme oncuuscheyt daer mede te doen hadden zijt moghen vollen brenghen. Of die oeck enighe oncuuse manieren bi hem seluen ghedaen hebben mit ghenoechte ende mit volcomen begheren Het pinighet oeck die ghene die oncuusche ende lelicke woerden ghesproeken hebben en die mit volcomen begeerte daer omme ghelachet hebben. Dit anxtelicke dier pinighet oec alle die ghene die oncuusch gheweest hebben. als in ontschemelen tasten ende myt ander vremde manieren mit anderen menscen gedaen hebben die te lelic zijn te scriuen [66v] het si mit des anders wille ofte onwille Dit gruwelike beest pinighet oeck die ghene die husinghe ghedaen hebben aldustanighe vermaledide wercken in te doen. Ofte die oeck goede vrouwen ende ioncfrouwen of oeck goede mannen ende ionghelinghen verleyt hebben. ende verraden ende besmet hebben met enighen dinghen ofte mit beloeften tot oncuusheyt ghetoghen hebben. Het pinighet oeck die oude quenen ende coppelaersteren die omme geldes wille ofte omme anderen gauen die si daer af nemen. ghoede kinderen in dwalinghe ghebracht hebben. Ock deze quade oude coppelaersteren brenghen alsoe menighe siele in dye ewighe verdoemenisse dattet ontelliken is. Want men pleech te segghen daer die duuel niet comen en der. daer seynt hij sinen bode. Tis waer. want als deze menschen hem schamen die een voer den anderen malcanderen deze lelike zunde der oncuuscheyt voer te legghen. dats een teyken dat die duuel gheen machte en heuet alsulcke menschen tot oncuusheyt te brenghen. Dan comt deze oude quene ende coppelse bi malcanderen ende brencse tot oncuuscheyt. Dat die duuel gheen macht en hadde te doen mit sinen quaeden ingheuen. dat doet deze oude quene ouermits horen vermalediden coppelen. O wee o wee den ghenen de dit doen. want si zijn veel schuldiger. ende quader die aldus die menschen brenghen tot oncuusheyt. dan die ghene zijn die de oncuuscheyt zeluen mitten wercken doen. want hadden sise niet bij een gecoppelt si en souden in dezen zunden bij auontueren niet ghestoruen hebben Alle dese voerghenoemde menschen zijn in gruweliker pinen. want al dese voerghenoemde saken ende punten. zijn dootlike zunden. Ende so dicke ende menichwerue als een mensche dit doet so doet hi een dootlike zunde. Die gheene die quade nyewe ghewoenten van cledinghe oft van ander cierheyden inder werlt brenghen daermen die houerdij mede ghestercket heeft die werden oeck ghepinighet mit onsprekeliker pijnen. Want si hebben een doot sunde ghedaen bi hem zeluen. want si houeerdich gheweest hebben. si zijn oeck een oersake al der gheenre die hier omme verdoemet zijn. want hadden si die quade gewoente niet opghebracht die menschen en solden die sunde niet ghedaen hebben Dese menschen die hoer leuen dus qualiken ende besteliken toe ghebracht ende gheeyndet hebben die zijn zeker ende men en derf daer niet aen twiuelen dat si bij god vmmermeer comen moghen. si en moghen oeck die vroude des ewijghen leuens nummermeer ghebruken. Mer si werden alsoe iamerlick ghepinighet vanden wreden duuelen ende vanden ghenen die si tot sunden ghebracht hebben dat gheen menschelick herte dat begripen en mach. Och hoe wenich achtmen nu deze sunde die hier naemaels noch so swaerlick gheachtet sal werden vanden strengthen richter. [67r] wanneer si reden moeten gheuen van die alre minste zunde die si ye ghedaen hebben Iae si moeten reden gheuen van die alder minste quade ghedachtenisse die si ye ghedacht hebben. O wat sullen dan die vermaledide menschen segghen moghen. Och wat wreder sentencie sal die strenghe richter dan over hem gheuen |
Hoe angstige stemmen dat die duivels hebben. Dit gruwelijke beest geeft van hem een angstige stem en geluid en gaapt alzo wijdt of het die zielen verslinden zou. Dan mag die ziel we zeggen dat daar geschreven staat. ‘Dolores inferni circumdederunt me,’ Dat is te zeggen. ‘De droefheid der hel heeft me omvangen.’ Och ik ben in de strikken der duivels gekomen en ik weet niemand die me daaruit verlossen mag. Dit beest bewijst ook de onkuise mensen alle tekens en manieren waar die verdoemde vermaledijde ziel mee in onkuisheid gezondigd heeft. Als dit dan de ziel ziet zo is het alzo vertoornd op zichzelf want ze ziet dan wel om wat zonden dat ze verdoemd is. Zo bijt zij zichzelf al haar leden in stukken daar ze onkuis mee gezondigd heeft en van grote ongeduld is ze razend op zichzelf zoals een razende verwoede hond. Ze mag zichzelf niet besturen noch bedwingen want de pijn is alzo groot zodat ze meent dat ze al gelijk sterven zal van onuitsprekelijke pijnen. Maar och helaas, dat mag haar niet gescheiden. Want ze mag nimmermeer sterven, maar altijd moet ze in de ongenadige pijnen blijven gelijkerwijs als tevoren geschreven is. Dit wrede dier mishandelt die vermaledijde zielen alzo onmenselijk en zo jammerlijk dat het de verdoemden zielen meer pijnen aandoet dan enige van de wrede duivels. Maar nochtans zo rusten die duivels niet de vermaledijden zielen te pijnigen. Dit wrede dier plagt ook mede al diegene die een oorzaak geweest zijn iemand tot onkuisheid te brengen. En die ook andere mensen begeert te hebben om onkuisheid daarmee te doen hadden zij het mogen volbrengen. Of die ook enige onkuise manieren bij zichzelf gedaan hebben met genoegen en met volkomen begeren. Het pijnigt ook diegene die onkuise en lelijke woorden gesproken hebben en die met volkomen begeerte daarom gelachen hebben. Dit angstige dier pijnigt ook al diegene die onkuis geweest zijn als in onbeschaamd tasten en met andere vreemde manieren met andere mensen gedaan hebben die te lelijk zijn te schrijven, [66v] hetzij met de andere zijn wil of onwil. Dit gruwelijke beest pijnigt ook diegene die in huizen gedaan hebben al dusdanige vermaledijde werken in te doen. Of die ook goede vrouwen en jonkvrouwen of ook goede mannen en jongelingen verleid hebben en verraden en besmet hebben met enigen dingen of met beloften tot onkuisheid getrokken hebben. Het pijnigt ook die oude kwenen en koppelaarsters die vanwege geld of om andere gaven die ze daarvan nemen goede kinderen in dwaling gebracht hebben. Ook deze kwade oude koppelaarsters brengen alzo menige ziel in de eeuwige verdoemenis dat het ontelbaar is. Want men plag te zeggen waar de duivel niet durft daar zendt hij zijn bode. Het is waar, want als deze mensen zich schamen de ene voor de anderen elkaar deze lelijke zonde der onkuisheid voor te leggen, dat is een teken dat de duivel geen macht heeft al zulke mensen tot onkuisheid te brengen. Dan komt deze oude kween en koppelt ze bij elkaar en brengt ze tot onkuisheid. Dat die duivel geen macht had te doen met zijn kwade ingeven dat doet deze oude kween vanwege haar vermaledijde koppelen. O wee, o wee, diegenen de dit doen, want ze zijn veel schuldiger en kwader die aldus die mensen brengen tot onkuisheid dan diegene zijn die de onkuisheid zelf met de werken doen. Want waren ze niet bijeen gekoppeld ze zouden niet in deze zonden bij avonturen gestorven zijn. Al deze voorgenoemde mensen zijn in gruwelijke pijnen. Want al deze voorgenoemde zaken en punten zijn doodzonden. En zo vaak en menigmaal als een mens dit doet zo doet hij een doodzonde. Diegene die kwade nieuwe gewoonte van kleding of van andere sierlijkheid in de wereld brengen waarmee men de hovaardigheid versterkt heeft die worden ook gepijnigd met onuitsprekelijke pijnen. Want ze hebben een doodzonden gedaan bij zichzelf. Want ze zijn hovaardige geweest en ze zijn ook een oorzaak van al diegene die hierom verdoemd zijn. Want hadden ze die kwade gewoonte niet opgebracht, die mensen zouden die zonde niet gedaan hebben. Deze mensen die hun leven aldus kwalijk en beestachtige doorgebracht en geëindigd hebben die zijn zeker en men behoeft daaraan niet te twijfelen dat ze bij God immermeer komen mogen. Ze mogen ook de vreugde van het eeuwige leven nimmermeer gebruiken. Maar ze worden alzo jammerlijk gepijnigd van de wrede duivels en van diegenen die ze tot zonden gebracht hebben dat geen menselijk hart dat begrijpen mag. Och hoe weinig acht men nu deze zonde die hierna noch zo zwaar geacht zal worden van de strenge rechter. [67r] Wanneer ze reden moeten geven van die allerminste zonde die ze ooit gedaan hebben. Ja, ze moeten reden geven van de allerminste kwade gedachten die ze ooit gedacht hebben. O wat zullen dan die vermaledijde mensen zeggen mogen. Och wat wrede uitspraak zal die strenge rechter dan over hem geven. |
Hoe die duuel den verdoemdem sielen dwinct dat si mit malcanderen oncuuschelick inder hellen leuen moeten. DIe duuel pijnijghet die verdomde sielen in twe manieren. Ten iersten maele so quelt hijse ende bernse mitten helschen vuere mit groter ontsprekeliker pijnen. Ten anderen mael soe dwinghet hij die verdoemde sielen dat si malcanderen pijnighen moeten. Want in wat zunde dat si mit malcanderen ghezundicht hebben. daer pinigen si malcanderen mede. Alle die ghene die opter werlt oncuuschelick gheleuet hebben die werden inder hellen mit oncuuschen manieren ghepinighet. Want als sinte Gregorius seyt. Ghelikerwijs als een ieghelike doechde hoer zunderlinghe vroude ende blijschap heuet inden ewighen leuen. Alsoe heuet een yeghelike ondoechde ende zunde hoer zunderlinghe pijne inder hellen Want hoe groet. hoe edel. hoe rijc hoe schoen. hoe ionck dat die vrouwen gheweest hebben opter werlt. si moeten in der hellen nochtans mitten alre snodesten ende verworpensten mensch oncuusheyt doen. dye ouermits hem int herte ghecomen zijn. dat is die si mitten herten begheert hebben onsuuerheyt mede te doen. Ende al is dat sake dat zijt beyde vermiden ouermits hoer grote pijne nochtans werden si daer to ghedwonghen vanden wreden duuelen. die hem op deser werlt dese beestelike ghenoechte soet ghemaect hebben. dat si malcanderen aldus iamerlick sonder barmherticheyt quellen moeten Hoer pijne is so groet dat die vrouwen hoe groet of hoe edel dat si hebben gheweest lieuer souden te wille wesen waert moghelick. dusent serigher ruydigher schorfter malaetscher menschen horen wil daer mede te doen soe dick ende menichwerue als si wolden. ende so langhe als si leueden. dit soude si dusenwerue lieuer aenghaen. dan si eens oncuusheyt soude willen doen in dye ewijghe pijne daer si alsoe dicke ende menichwerf sonder ghetal in ghepijnighet moeten werden. Des ghelijckes soe moeten oec die mannen doen. is dat enighe vrouwen ouermits hem in enighen oncuuschen ghedachten van herten ghecomen zijn. Want sinte Iheronimus seyt [67v] Een wijf die hoer gheciert heuet voer die oghen der menschen. die heuet menighen man tot haer ghetoghen. dat is si heuet menighen man ouermits hoer cierheyt die oghen verduustert dat hise begheert heuet mit sinen ghedachten om oncuusheyt daer mede te doen. Want al is dat sake dat si gheen oncuusheyt mitten werken mit hem volbrocht en heuet. nochtans moet si die wraeke betalen. want si is een sake zijnre quader ghedachten. |
Hoe de duivel de verdoemde zielen dwingt dat ze met elkaar onkuis in de hel leven moeten. De duivel pijnigt die verdoemde zielen op twee manieren. Ten eerste maal zo kwelt hij ze en brandt ze met het helse vuur met grote onuitsprekelijke pijnen. Ten tweede male zo dwingt hij die verdoemde zielen dat ze elkaar pijnigen moeten. Want in wat zonde dat ze met elkaar gezondigd hebben daar pijnigen ze elkaar mee. Al diegene die op de wereld onkuis geleefd hebben die worden in de hel met onkuise manieren gepijnigd. Want zoals Sint Gregorius zegt. ‘Gelijkerwijs zoals elke deugd hen aparte vreugde en blijdschap heeft in het eeuwige leven. Alzo heeft elke ondeugd en zonde zijn aparte pijn in de hel.’ Want hoe groot, hoe edel, hoe rijk, hoe mooi, hoe jong dat die vrouwen geweest zijn op de wereld, ze moeten in de hel nochtans met de aller snoodste en verworpenste mens onkuisheid doen die vanwege hen in het hart gekomen zijn. Dat is die ze met het hart begeert hebben onzuiverheid mee te doen. En al is het zaak dat zij het beide vermijden vanwege hun grote pijnen, nochtans worden ze daartoe gedwongen van de wrede duivels die zich op deze wereld met beestachtige genoegens zoet gemaakt hebben dat ze elkaar aldus jammerlijk zonder barmhartigheid kwellen moeten. Hun pijn is zo groot dat die vrouwen hoe groot of hoe edel dat ze geweest zijn liever zouden willen wezen, was het mogelijk, duizend zeer ruige schurftige melaatse mensen hun wil daarmee te doen zo vaak en menigmaal als ze wilden en zo lang als ze leefden. Dit zouden ze duizendmaal liever doen dan ze eens onkuisheid zouden willen doen in de eeuwige pijn daar ze alzo vaak en menigmaal zonder getal in gepijnigd moeten worden. Desgelijks zo moeten ook de mannen doen is het dat enige vrouwen vanwege hen in enige onkuise gedachten van hart gekomen zijn. Want Sint Hiëronymus zegt; [67v] ‘een wijf die zich gesierd heeft voor de ogen der mensen die heeft menige man tot zich getrokken.’ Dat is, ze heeft menige man vanwege haar sier de ogen verduisterd zodat hij haar begeerd heeft met zijn gedachten om onkuisheid daarmee te doen. Want al is het zaak dat ze geen onkuisheid met de werken met hem volbracht heeft, nochtans moet ze die wraak betalen want ze is een zaak van zijn kwade gedachten. |
Hier af leestmen een verueerlic gruwelick exempel. Exempel. MEn leest datter eens ridderen of ander grote luden te strijde trecken souden ende begheerden horen laetsten dranc. datmen hem van eenre schoenre ioncfrouwen hant drincken soude gheuen in die minne van sinte gheertruden Doe verkoren si een schone vrouwe ende deden hoer toe weten dat si tot hem comen soude. want si van hoer hant in sinte gheertruden minne begheerden te drincken. Doe die vrouwe dit vernam. doe vercleden ende vercierden si hoer alsoe wonderlike schoen als si alre best mochte. Doe quamen alle die ridderen tot hoer omme te drincken van hoerre hand. si schenckede hem allen te drinken ende si entfenck een yeghelick bisonderlinghe vriendelick in horen armen ende custe een eyghelick bijsonder voer sinen mont Ende doe si dit ghedaen hadden ghinghen si te strijde. Des nachtes daer nae doe si op hoer schone bedde lach ende soude slapen. doe verblijden si hoer van die grote schoenheyt hoers lichaems ende seyde teghens hoer seluen. Siet hoe genoechlick is mijn lichaem. ende hoe wonderlike schoen bin ic onder anderen vrouwen want al dese ridders hebben van mijnre hant begheert te drincken. want si en conden gheen vrouwe gheuinden die alsoe schoen ende alsoe ghenoechliken ende bequaem was als ick bin. Doe si dit gheseyt hadde. hoerden si alte hantes een stemme tot hoer. seggende. O hoe ligghestu hier onsalige wijf. Du hebste huden meer dan.ccc.sielen ghebrocht in de ewighe verdomenisse ouermits uwen ydelen ghelate van oncuusheyt. Want dese ridders dye wt uwer hant hebben ghedroncken dese zijn verslaghen ende die wrede duuelen hebben hoer sielen ghebracht in die ewighe pine. want doe si v aldus ydelic ende onmanierlick gheciert saghen hebben si altemael een doot sunde aen v ghedaen Want hoe ghi v aldus vutwenlick op gheproncket hadt teghens hoer doe begheerden si oncuusheyt mit v te doen. ende mit deze doot zunde zijn si ghestoruen ende ewelick daer omme verdoemt. Och hoe menich mensche moeten die ghene nu ter hellen brenghen die niet alleen op een tijt hem proncken voer den menschen als dit wijf dede. Mer alsoe langhe als si leuen proncken si hem alle [68r] daghen omme die menscheit te behagen. Och dese en ouerdencken niet dat si so menighe ewighe siele ter hellen brenghen daer si noch soe iamerlick omme ghepij moeten werden. O hoe salich is die mensche die hem hier te tijde voer hoedet ende wachtet. Want voerwaer. oncuuscheyt verderuet den mensche opter eerden ende verdoemt hem oeck in ewichheyden. Want in deze tijt zoe crencket deze zunde der oncuusheyt des menscen lichaem. ende benemet hem sine crachte. Si breckt oeck dat ghesichte der oghen. si verblindet ende dodet menighen mensce Sij stoppet die sinne ende verstandenisse des menschen. si destrueert dat ghoede gheslachte. ende maect menighen mensce soe bose ende quaet die te voren goet was dat hi op god noch opten duuel en denct want zijne ghedachte en is anders nerghens op dan hoe hij dese quade sunde der oncuuscheyt volbrenghen mach Dese quade sunde brect oec die trouwe ende brenghet menighen mensche in enen quaden name ende in een quaet gheruchte Si dodet die siele ende maket van enen redeliken mensche een beest. Iae menich mensche is onreynre dan een beest want gheen dier en begheert mit sinen ghade te menghen nae dattet vrucht ontfanghen heuet. dan alleen die peerden. ende die menschen. Ende hier omme soe moet dese quade zunde der oncuusheyt nae der doot ewelick ghepinighet werden. als voerseyt is. Hier af spreckt die heylighe man sinte Augustinus segghende. Cort is dye ghenoechte der oncuusheyt. mer hoer pijne en sal nummermeer eynde hebben. ende hoer pijne sal soe onuerdrachelic wesen datmense nummermeer ontgaen en sal moghen. |
Hiervan leest men een vervaarlijk gruwelijk voorbeeld. Voorbeeld. Men leest dat er eens ridders of andere grote lieden te strijde trekken zouden en begeerden hun laatste drank en dat men hem van een mooie jonkvrouw hand te drinken zou geven in de minne van Sint Geertrui. Toen kozen ze een mooie vrouwe en lieten haar weten dat ze tot hen komen zouden want ze begeren van haar hand Sint Geertrui minne te drinken. Toen die vrouwe dit vernam toen kleedde en versierde ze zich alzo wonderlijk mooi zo ze het beste mocht. Toen kwamen alle ridders tot haar om te drinken van haar hand, ze schonk hen allen te drinken en ze ontving elk apart bijzonder vriendelijk in haar armen en kuste elk apart op zijn mond. En toen ze dit gedaan hadden gingen ze ten strijde. ‘s Nachts daarna toen ze op haar mooie bed lag en zou slapen toen verblijden ze zich van die grote schoonheid van haar lichaam en zei tegen zichzelf; ‘Ziet hoe genoeglijk is mijn lichaam en hoe wonderlijk mooi ben ik onder anderen vrouwen want al deze ridders hebben van mijn hand begeert te drinken. Want ze konden geen vrouw vinden die alzo mooi en alzo genoeglijk en bekwaam was zoals ik ben.’ Toen ze dit gezegd had hoorde ze al gelijk een stem tot haar die zei; ‘O hoe lig je hier onzalig wijf. U hebt heden meer dan 300 zielen in de eeuwige verdoemenis gebracht vanwege uw ijdele gelaat van onkuisheid. Want deze ridders die uit uw hand hebben gedronken die zijn verslagen en die wrede duivels hebben hun zielen gebracht in de eeuwige pijn, want toen ze u aldus ijdel en ongemanierd versierd zagen hebben ze allemaal een doodzonde van u gedaan. Want hoe gij u aldus uitwendig opgepronkt had tegen hen toen begeerden ze onkuisheid met u te doen en met deze doodzonde zijn ze gestorven en eeuwig daarom verdoemd.’ Och hoe menig mens moeten diegene nu ter helle brengen die niet alleen op een tijd zich oppronken voor de mensen zoals dit wijf deed. Maar alzo lang als ze leven pronken ze zich alle [68r] dagen om de mens te behagen. Och dezen overdenken niet dat ze zo menige ziel eeuwig ter helle brengen daar ze noch zo jammerlijk om gepijnigd moeten worden. O hoe zalig is de mens die zich hier op tijd voor behoedt en wacht. Want voorwaar onkuisheid verderft de mens op de aarde en verdoemt hem ook in eeuwigheid. Want in deze tijd zo verzwakt de zonde der onkuisheid het mensen lichaam en beneemt hem zijn kracht. Het breekt ook dat gezicht der ogen, ze verblijdt en doodt menigeen. Ze verstopt de zin en verstand der mensen. Ze vernielt dat goede geslacht en maakt menige mens zo boos en kwaad die tevoren goed was zodat hij op God noch op de duivel denkt, want zijn gedachten zijn nergens anders op dan hoe hij deze kwade zonde der onkuisheid volbrengen mag. Deze kwade zonde breekt ook de trouw en brengt menige mens in een kwade naam en in een kwaad gerucht. Het doodt de ziel en maakt van een redelijk mens een beest. Ja, menig mens is onreiner dan een beest want geen dier begeert met zijn gade te mengen nadat het vrucht ontvangen heeft, dan alleen de paarden en de mensen. En hierom zo moet deze kwade zonde der onkuisheid na de dood eeuwig gepijnigd worden zoals gezegd is. Hiervan spreekt de heilige man Sint Augustinus en zegt; ‘is het genoegen der onkuisheid, maar hun pijn zal nimmermeer einde hebben en hun pijn zal zo onverdraaglijk wezen zodat men het nimmermeer ontgaan zal mogen.’ |
Hoe verueerlicke sunde dat dese oncuusheyt is ende in wat groter perikel datmen daer mede comt. leestmen een gruwelick exempel MEn leest een exempel in cesario. datter was een priester. ende leuede seer oncuuschelic myt zijnre maghet. Ende het geuiel doe zij aldus langhe mit malcanderen in oncuuscheyt gheleeft hadden. gheboerde dat des priesters vriendinne cranc waert als dat si steruen soude. Och arme si en hadde gheen berouwe voer dese onsprekelike grote zunde daer si also langhe in gheleeft hadde. Doe si sach dat si vmmer steruen moste. begheerde si van horen here dat hij hoer een nyewe paer scoen soude laten maken ende latense starck lappen. ende leggense bi hoer in die doot kiste als si doot waer. want si seyde dat zijse wel behoeuen soude. Die priester liet hoer die schoene maken. ende doe si doot was leyde hi die schoene bi haer in die doot kiste. Des nachtes daer nae een wenich voer daghe doe de [68v] mane seer schoen scheen reet een ridder daer hi te doen hadde. ende si hoerden een vrouwen stemme zeer iamerlicke hulen ende schreyen. Ende doe si hem verwonderden wat dat wezen mochte. alte hantes quam daer een wijf snellike to hem lopen. ende riep helpt mi helpt mi Die ridder kende dat wijf alte hantes ende sat van sinen peerde. ende maecte myt sinen zweerde enen cirkel. ende nam dat wijf tot hem inden cirkel. Dit wijf en hadde niet aen dan een hemde ende dye schoenen daer voer af gheseyt is. Alte hantes hoerde men daer van veers comen een gheruchte recht oft iaghers gheweest hadden die verueerlicken mit horen iach hornen bliesen. Ende die iach honden quamen voer lopen al blekende. Doe dit wijf dit gheruchte van dezen iaeghers hoerde seide si dattet omme haer ghedaen was. Die ridder beval den knechten zijn peert. ende nam des wijfs vlechten ende wantse omme sinen luchteren arm. ende in die rechter hant nam hi zijn zweert Ende doe dye helsche iagers begonden te ghenaken. seyde dat wijf mit een gruwelike stemme roepende ende segghende. Laet mi gaen. laet mi gaen op dat ick hem ontlopen mach. Want du en hebbeste gheen machte mij toe beschermen. Siet hi comt naer bi ons Wat si riep die ridder pijndense te houden mit al zijnre macht. Ende si toech ende arbeyde zeer dat zij gheerne ewech gheweest hadde. Ten laesten braken dye vlechten ontwee. ende dat wijf ghenc lopen. ende die duuel iaghede hoer na ende vencse. ende leydse dwers op zijn peert. soe dattet hoeft ende die armen aen de een side vanden peerde henghen ende die benen mitten voeten aen die ander side. ende quam alsoe nae een weynich tijdes den ridder te ghemoete. ende reet mit dezen wiue alsoe ter hellen waert. Des morghens quam die ridder in den dorpe daer si te wonen plach ende seyde wat hi ghesien hadde. ende toende die vlechten. ende doe si den ridder niet ghelouen en wolden groeuen si dat graf op. ende vonden dat het dode wijf ghene vlechten op horen hoefde en hadde Doe sach al dat volck dat de plaghe godes. ende die strenghe sentencie der ewijgher verdoemenissen op hoer ghecomen was. Dit wonderlike mirakel is gheschiet inden stichte van mens. ende is veel menschen openbaer ende cundich O mensche laet v ghedencken dit gruwelike exempel. ende ouerdenckt hoe verueerlicken dat deze zunde der oncuusheyt ghepinighet wort. ende sonderlinge werden die ghene iamerlick ghepinicht die mit gheesteliken ende ghesalueden personen ghesundighet hebben in die quaede zunde der oncuusheyt. Ist sake dat god deze zunde aldus anxtelike plaeghet ende pinighet inder papen wiuen. tis te vermoeden dat hijse alte veel swaerliker pinighen sal inden priesteren diese to desen zwaren zunden ghebracht hebben. Want die priester beulecket sinen priesterlicken staet daer hij in [69r] ghewijet is. Ende hi doet oeck een dootsunde want hi in oncuusheyt zijn leuen toe brenghet |
Hoe vervaarlijke zonde deze onkuisheid is en in wat groter perikel dat men daarmee komt leest men een gruwelijk voorbeeld. Men leest een voorbeeld in Cesario dat er was een priester en die leefde zeer onkuis met zijn maagd. En het gebeurde toen zij aldus lang met elkaar in onkuisheid geleefd hadden gebeurde het dat de priesters vriendin zwak werd als dat ze sterven zou. Och arme, ze had geen berouw voor deze onuitsprekelijke grote zonde daar ze alzo lang in geleefd had. Toen ze zag dat ze immer sterven moest begeerde ze van haar heer dat hij haar een nieuwe paar schoenen zou laten maken en ze sterk laten lappen en ze leggen bij haar in de doodskist als ze dood was, want ze zei dat ze die wel behoeven zou. De priester liet haar die schoenen maken en toen ze dood was legde hij die schoenen bij haar in de doodskist. De nacht daarna een weinig voor de dag toen de [68v] maan zeer mooi scheen reedt een ridder daar hij te doen had en hoorde een vrouwenstem zeer jammerlijke huilen en schreien. En toen hij zich verwonderde wat dat wezen mocht al gelijk kwam daar een wijf snel tot hem lopen en riep; ‘Help; mij, help mij.’ Die ridder herkende dat wijf al gelijk en ging van zijn paard en maakte met zijn zwaard een cirkel en nam dat wijf tot hem in de cirkel. Dit wijf had niets aan dan een hemd en de schoenen daarvoor van gezegd is. Al gelijk hoorde men daarvan ver komen een gerucht recht of het jagers geweest waren die vervaarlijk met hun jachthoorn bliezen. En de jachthonden kwamen voor lopen al blaffend. Toen dit wijf dit gerucht van deze jagers hoorde zei ze dat om het haar gedaan was. De ridder beval de knechten zijn paard en nam de vlechten van het wijf en wond ze om zijn linkerarm en in de rechterhand nam hij zijn zwaard. En toen de helse jagers begonnen te genaken zei dat wijf met een gruwelijke stem en riep en zei; Ԍaat me gaan, laat me gaan, opdat ik hen ontlopen mag. Want u hebt geen macht mij te beschermen. Ziet hij komt nader bij onsծ Wat ze riep, die ridder pijnigde haar te houden met al zijn macht. En ze trok en werkte zeer dat ze graag weggeweest was. Tenslotte braken de vlechten stuk en dat wijf ging lopen en de duivel joeg haar na en ving haar en legde haar dwars op het paard zodat het hoofd en de armen aan de ene zijde van het paard hingen en de benen met de voeten aan de andere zijde en kwam alzo na een weinig tijd de ridder tegemoet en reed met dit wijf alzo ter helle waart. ‘s Morgens kwam die ridder in het dorp daar ze te wonen plag en zei wat hij gezien had en toonde die vlechten. En toen ze de ridder niet geloven wilden groeven ze dat graf op en vonden dat het dode wijf geen vlechten op haar hoofd had. Toen zag al dit volk de plaag van God en de strenge uitspraak der eeuwige verdoemenis op haar gekomen was. Dit wonderlijke mirakel is geschied in het sticht van Mainz en is veel mensen openbaar en bekend. O mens laat u gedenken dit gruwelijke voorbeeld en overdenk hoe vervaarlijk dat deze zonde der onkuisheid gepijnigd wordt en vooral worden diegene jammerlijk gepijnigd die met geestelijke en gezalfde personen gezondigd hebben in die kwade zonde der onkuisheid. Is het zaak dat God deze zonde aldus angstig plaagt en pijnigt bij het wijf van de paap is het te vermoeden dat hij ze al te veel zwaarder pijnigen zal die ze tot deze zware zonden gebracht hebben. Want de priester bevlekt zijn priesterlijke staat waarin hij [69r] gewijd is. En hij doet ook een doodzonde want hij brengt zijn leven in onkuisheid door. |
Hoe anxtelick dat god die gheestelike menschen plaghet die mit dese sunden besmet zijn leestmen een exempel Exempel IN enen cloester was een nonne die seer oncuusch was ende besmette mit dese onmanierlike sunde hoer oerden die si aen ghenomen hadde. Het gheboerde dat si een kint ontfenck. ende doe zij dat kint ontfanghen hadde versmoerden ende doden si dat kint also haest alst opter werelt quam. Ende hier nae leuede si menighen dach. ende si liet hoer duncken dat die sunde alsoe lelick was dat zijse niet biechten en dorste. Nu siet o wtuercoren menschen hoe gruwelicken dat het is datmen die sunden niet biechten en wil omme schaemten des priesters. o wat dwaser menschen zijn dit die aldus dencken. want si moghen alte vele lieuer hoer sunden biechten den priester. dan beschaemt te staen ten ionxten daghen. want hoe wel datmen die zunden hier verberghen mach. si sullen ten ionxten daghe nochtans gode ontdecket wesen ende al sinen heylighen ende allen menschen. hier omme biechtet al dattu weeste. op datstu niet en comeste in dese pijne daer in die nonne in ghecomen is ouermits dat si niet biechten en wolde Ten laetsten doe die nonne aldus langhe gheleuet hadde. waert si sieck. ende doe si hoer biechte dede. soe biechte si al die sunden die si ghedaen hade. ende si en biechte niet van scheemte dat si een kint ghewonnen hadde. ende dat si dat ghedoet hadde. want si dochte quaem si weder op ende dat si niet en storue. soe soude si ewelick verschaemt hebben geweest. Ende daer omme liet si dese sunde onghebiecht ende sterf daer mede Dese nonne hadde een nichte inden seluen cloester die seer innichlicken voer hoer plach te bidden. Doe si langhe tijt aldus voer hoer ghebeden hadde ende vele arbeyts omme horen wille ghedaen hadde. ten laetsten openbaerde si hoer sienlick ende hadde een cleyn kint in horen armen. dat anders niet en scheen dan oft een gloyende coel vuers hadde gheweest. ende seyde tot hoerre nichten dat si voer hoer niet meer bidden solde. want si waer ewelick ende vmmermeer verdoemet. Doe vraghede haer die nichte waer omme dat si verdoemt waer. ende wat die sake waer. Doe antwoerde die verdoemde siele ende seyde. Och Och. ick hadde een kint ghewonnen ende also vroe als dat kint van mi gheboren was soe doden ict heymelick ende deze sunde en wolde ick in mijnen leuen niet biechten omme schaemten wille. ende daer omme moet ick dit kint ewelick ende vmmermeer draghen inder helscher pijnen ende dit kint brandet alsoe onghenadelike seer dat ics v niet wtspreeken noch segghen en mach. zijn onghenadelijke [69v] heette sal mi in ewicheyden bernen |
Hoe angstig dat God die geestelijke mensen plaagt die met deze zonden besmet zijn leest men een voorbeeld. Voorbeeld. In een klooster was een non die zeer onkuis was en besmette met deze ongemanierde zonde haar orde die ze aangenomen had. Het gebeurde dat ze een kind ontving en toen de dat kind ontvangen had versmoorde en doodde ze dat kind alzo gauw het op de wereld kwam. En hierna leefde ze menige dag en ze liet zich denken dat die zonde alzo lelijk was zodat ze het niet biechten durfde. Nu ziet o uitverkoren mensen hoe gruwelijk dat het is dat men die zonden niet biechten wil vanwege schaamte der priesters. O wat dwaze mensen zijn dit die aldus denken want ze mogen al te veel liever hun zonden biechten de priester dan beschaamd te staan ten jongste dag want hoewel dat men die zonden hier verbergen mag, ze zullen ten jongste dag nochtans God geopenbaard worden en al zijn heiligen en alle mensen. Hierom biecht alles dat u weer opdat u niet komt in deze pijn waarin die non gekomen is vanwege dat ze niet biechten wilde. Tenslotte toen die non aldus lang geleefd had werd ze ziek en toen ze haar biecht deed zo biechtte ze alle zonden die ze gedaan had en ze biechtte niet van schaamte dat ze een kind gewonnen had en dat ze dat gedood had, want ze dacht, kwam ze weer op en dat ze niet stierf zo zou eeuwig beschaamd zijn geweest. En daarom liet ze deze zonde ongebiecht en stierf daarmee. Deze non had een nicht in hetzelfde klooster die zeer innig voor haar plag te bidden. Toen ze lange tijd aldus voor haar gebeden had en veel arbeid vanwege haar gedaan had, tenslotte openbaarde ze haar zichtbaar en had een klein kind in haar armen dat niets anders scheen dan of het een gloeiende kool vuur geweest was en zei tot haar nicht dat ze voor haar niet meer bidden zou want ze was eeuwig en immermeer verdoemd. Toen vroeg haar de nicht waarom dat ze verdoemd was en wat die zaak was. Toen antwoorde die verdoemde ziel en zei; ԏch Och, ik had een kind gewonnen en alzo gauw toen dat kind van mij geboren was zo doodde ik het heimelijk en deze zonde wilde ik in mijn leven niet biechten vanwege de schaamte en daarom moet ik dit kind eeuwig en immermeer dragen in de helse pijnen en dit kind brandt alzo ongenadig zeer zodat ik het niet uitspreken noch zeggen mag. Zijn ongenadige hitte [69v] zal me in eeuwigheid branden’ |
Een exempel van enen riken man. die omme zijn oncuusheyt vanden duuelen in die helle ghetoghen waert Exempel INden lande van beyeren sterf een rijck man die op een slot woende dat den hertoghe van beyeren toe hoerde. Ende op eenre nacht zoe waert dye borch daer zijn wijf op sliep alsoe zeer beuende. dat al die ghene verueert waren die op den huse waren. Die camer dore ghenc op daer dat wijf in lach. ende zij sach dat der een groet zwart gigant horen man onghenadelick in die camer stiet. ende doe si hem bekende ende sach datter hoer man was greep si enen moet ende si seyde to hem dat hi soude gaen sitten bi hoer op enen stoel. ende wantet cout was ende hij niet meer dan een hemde aen en hadde. so nam si horen mantel ende spreydenen omme sinen liue. op dat hi niet vercouden en soude. ende si vraghede hem nae sinen staet ende hoet mit hem was. Hij antwoerde hoer mit een droeffelick aensichte segghende. Och och ick moet nu ende altoes verdoemt wesen. Tot desen woerden waert de vrouwe zeer droeuich ende seyde tot hem. Och wat ist dat ghi segghet. Pleghestu niet soe veel aelmissen toe gheuen omme goedes wille. en was v dore van uwen huyse den pelgerims ende anderen armen luden niet altoes open. Moghen v al dese goede wercken niet helpen. Hi antwoerde ende seyde. si en moghen mij niet helpen omme daer mede tot den ewighen leuen te comen. Want doe ic deze goede wercken dede. doe was ick in doot zunden ende ick en stont niet in die liefte godes ende daer omme moet ick ewelick verdoemt wezen. want als ic den armen wat omme gods wille gaf dat dede ick meer om vanden menschen ghepresen te werden dan omme godes wille Ende doe si hem noch meer vraghen wolde. seyde hi. Tis mi ghegheuen dat ick v openbaren soude mer ick en mach hier niet toeuen. Want mijn leydesman die wrede duuel staet voer die dore ende wacht mij. Al waren al die bladen die aenden bomen zijn tonghen si en zouden nochtans mijne pijne nyet vut moghen spreken die ick ewelick sal moeten lijden. Doe hij dit gheseyt hadde quam die duuel ende stiet hem onghenadelick ende bracht hem int afgront der hellen. Ende doe die duuel mit hem ewech voer. beuede dat slot oft omme gheuallen soude hebben. Hier omme o vutuercoren mensche wanneer ghi doechdelike werken doet soe en doet niet als deze man dede. mer als ghi den armen mede deylt of ander goede doechden doet. zoe doetet alleen omme die liefte godes ende niet om vanden menschen ghepresen te werden want dan en zijn zij gode niet ontfanlic noch bequaem. [70r] |
Een voorbeeld van een rijke man die om zijn onkuisheid van de duivels in die hel getrokken werd. Voorbeeld. In het land van Beieren stierf een rijke man die op een slot woonde dat de hertog van Beieren toebehoorde. En op een nacht zo begon die burcht daar zijn wijf op sliep alzo zeer te beven zodat al diegene bang waren die op het huis waren. De kamerdeur ging open waarin dat wijf lag en ze zag dat er een grote zwarte gigant haar man ongenadig in de kamer stootte en toen ze hem herkende en zag dat het haar man was greep ze een moed en ze zei tot hem dat hij bij haar zou gaan zitten op een stoel en omdat het koud was en hij niet meer dan een hemd aan had zo nam ze haar mantel en spreidde die om zijn lijf opdat hi niet verkoelen zou en ze vroeg hem naar zijn staat en hoe het met hem was. Hij antwoorde haar met een droevig aanzicht en zei; ‘Och och, ik moet nu en altijd verdoemd wezen.’ Tot deze woorden werd de vrouwe zeer droevig en zei tot hem.’Och wat is het dat ge zegt. Plag u niet zo veel aalmoezen te geven vanwege God en was uw deur van het huis de pelgrims en anderen armen lieden niet altijd open. Mogen u al deze goede werken niet helpen.’ Hij antwoorde en zei; ‘Ze mogen mij niet helpen om daarmee tot het eeuwige leven te komen. Want toen ik deze goede werken deed toen was ik in doodzonden en ik en stond niet in de liefde God en daarom moet ik eeuwig verdoemd wezen want als ik de armen vanwege God gaf dat deed ik meer om van de mensen geprezen te worden dan vanwege God. En toen ze hem noch meer vragen wilde zei hij; ‘Het is me gegeven dat ik u het openbaren zou, maar ik mag hier niet toeven. Want mijn leidsman die wrede duivel staat voor de deur en wacht op mij. Al waren alle bladeren die aan de bomen zijn tongen, ze zouden nochtans mijn pijn niet uit mogen spreken die ik eeuwig zal moeten lijden.’ Toen hij dit gezegd had kwam de duivel en stootte hem ongenadig en bracht hem de afgrond der hel. En toen de duivel met hem wegvoer beefde dat slot of het om zou vallen. Hierom o uitverkoren mens, wanneer ge deugdelijke werken doet zo doe niet zoals deze man deed, maar als ge de armen meedeelt of andere goede deugden doet, zo doe ze alleen vanwege de liefde van God en niet om van de mensen geprezen te worden want dan zijn zij God niet ontvankelijk noch bekwaam. [70r] |
Men leest een gruwelick exempel. van enen cardinael van romen den die duuelen te gherichte voerden Exempel IN romen was een cardinael gheheten iordanus die weleer een monick hadde gheweest vander oerden van cistersium. Mer zijn quade leuen dat hi hadde doe hi cardenael was dat en ouerdroch mit der heyligher oerden niet. want al zijn leuen was hi seer gierich. ende hem dochte dat hi niet gheldes ghenoch vergaderen en mochte. hij was oeck mede seer oncuusch van leuen Dese cardenael hadde enen schriuer die gheheten was pandolphus. ende desen sende hi om een boetschap daer hi te doen hadde Ende het gheuiel doe die schriuer onder weghen ghenck omme zijns heren boetschap te bewaeren. sterf dye cardenael Op die zelue vre dat hi sterf soe was dese knecht opten weghe ende het was een wenich des morghens voer daghe Daer sach hi een alte iamerliken ongheuallighen schare van alderhande menschen. Ende si saten achter eers op beesten verkeert ende hadden hoer aensichten ghekeert totten sterten. ende den rugghe tot den hoefde der beesten daer si op saten. Doe die knecht dit sach. begonde hem te gruwelen. Nae dese ongheualliger scharen quam dese cardenael die gestoruen was nae gaende beruoets ghecleet mit eenre cucullen. ende hi hadde twe duuelen de hem leyden daer hi tusschen hem tween ghenck. Doe die knecht dit sach was hi alsoe seer verueert. dat hij bijnae in ommachten gheuallen was. Doe die cardenaele aldus voerbij sinen knecht gheleyt waert. riep hi mit eenre iamerliker stemmen totten knechte segghende. Pandolphe. pandolphe. pandolphe. Die knecht bleef staen ende sach omme. ende verherde hem een wenich ende seyde. Wat roepstu. ende wie bistu Hi antwoerde. Ick bin iordanus dijn here. ende ick bin ghestoruen. Die clerck vraghede hem waer salmen v brenghen. Doe antwoerde die cardenael ende seyde Ick moet comen voer dye rechter hant xpristi ende ontfanghen daer die sentencie nae minen wercken. Doe vraghede hem die clerck ende seyde. Weetstu wel hoet v daer gaen sal. Hij antwoerde ende seyde Ick en wetes niet hoe dat mij daer sal gaen. god wetet. Mer wanneer dat ick daer come soe sal sinte Peter reden gheuen voer mij dat ick cardenael gheweest hebbe. ende sinte Benedictus sal reden voer mij gheuen dat ick zijn monick gheweest hebbe. moghen si mi dan verantwoerden soe sal ick tot ghenaden comen. mer moghen si mij niet verantwoerden soe moet ic ewelic ende vmmer meer verdoemt wesen. Doe hi dit gheseyt hadde verscheen hi alte hantes ende die knecht en sach niet waer hij bleef Hij quam te romen ende vernam dat zijn here in die selue vre ghestoruen was do hi dit visioen ghesien hadde [70v] O laci dat was een quaet teyken. dat hi vanden wreden bozen duuelen gheleyt waert ende dat die heylige enghelen daer niet bi en waren. tis te sorghen dat hi ewelick verdoemt moet wezen. |
Men leest een gruwelijk voorbeeld van een kardinaal van Rome die de duivels te gerecht voerden. Voorbeeld. In Rome was een kardinaal geheten Jordanus die weleer een monnik was geweest van de orde van Cisterciënzers. Maar zijn kwade leven dat hij had toen hij kardinaal was dat kwam niet overeen met de heilige orde want al zijn leven was hij zeer gierig en hij dacht dat hij niet geld genoeg verzamelen mocht. Hij was ook mede zeer onkuis van leven. Deze kardinaal had een schrijver die geheten was Pandolphus en die zond hij om een boodschap waar hij te doen had. En het gebeurde toen die schrijver onderweg was om de boodschap van zijn heer te doen dat de kardinaal stierf. Op hetzelfde uur dat de kardinaal stierf zo was deze knecht op de weg en het was een weinig ‘s morgens voor de dag. Dar zag hij een al te jammerlijke ongevallige schaar van allerhande mensen. En ze zaten achterop beesten verkeert en hadden hun aanzicht gekeerd tot de staart en hun ruggen tot de hoofden van de beesten waarop ze zaten. Toen de knecht dit zag begon het hem te gruwelen. Na deze ongevallige schaar kwamen deze kardinaal die gestorven was er na gaan barrevoets en gekleed met een kap en hij had twee duivels de hem leiden en tussen die twee ging hij. Toen de knecht dit zag was hij alzo zeer bang dat hij bijna in onmacht was gevallen. Toen de kardinaal aldus voorbij zijn knecht geleid werd riep hij met een jammerlijke stem tot de knecht en zei; Pandolphus, Pandolphus, Pandolphus.’’De knecht bleef staan en zag om en verhardde zich een weinig en zei; ‘Wat roept u en wie bent u.’ Hij antwoorde; ‘Ik ben Jordanus, uw heer, en ik ben gestorven. Die klerk vroeg hem; 'waar zal men u brengen.’ Toen antwoorde de kardinaal en zei; ‘Ik moet komen voor de rechterhand van Christus en ontvangen daar de uitspraak naar mijn werken’. ‘Toen vroeg hem die klerk en zei; ‘weet u wel hoe het u daar gaan zal’. Hij antwoorde en zei; ‘Ik weet niet hoe dat mij het daar gaan zal, God weet het. Maar wanneer dat ik daar komt zo zal Sint Petrus reden geven voor mij dat ik kardinaal geweest ben en Sint Benedictus zal reden voor mij geven dat ik zijn monnik geweest ben. Mogen ze me dan verantwoorden zo zal ik tot genade komen. Maar mogen ze mij niet verantwoorden zo moet ik eeuwig en immermeer verdoemd wezen.’ Toen hij dit gezegd had verdween hij gelijk en de knecht zag niet waar hij bleef. Hij kwam te Rome en vernam dat zijn heer in hetzelfde uur gestorven was toen hij dit visioen gezien had. [70v] O helaas, dat was een kwaad teken dat hij van de wrede boze duivels geleid werd en dat de heilige engelen daar niet bij waren. Het is te bezorgen dat hij eeuwig verdoemd moet wezen. |
Een exempel van enen rentmeister die valschelick beschuldicht waert voer sinen here van quader rekenschappe ende hoe hi ouerloghen waerr Exempel. Geodricus die bisschop van vtrecht die gheboren is van dat casteele van norenborch. Deze hadde enen ghetrouwen knecht die gheheten was euerbach. die zeer wijs ende voersienich was die in velen steden die goede zijns heeren plach te besorghen. Want hi was ghetrouwe in allen dinghen die hem beuolen waren dese was sinen here zeer profitelick in allen dinghen, ende daer omme hadde hem zijn here zeer life Dit benijden die ander amptluden ende beschuldichden hem voer sinen here ende seyden. Here deze euerbach en is v al soe ghetrouwe niet als ghi op hem vermoedet wistu dat wi weten. du en soudeste hem alsoe zeer niet prizen. Wij raden v datstu rekenschap van hem eyschet. want hij heuet van dinen goede een groet deel onder. want du sulste sien dattet anders mit hem is dan ghijt op hem vermoedet. daer omme doet al dat wi u raden. ende du sulste die rechte waerheyt onderuinden. Die bischop dede horen raet. ende begeerde van sinen knechte rekenschappe Die knechte hadde zijne rekenschap soe claer voerden bischop gherekent dat de bischop noch beter vermoeden op hem hadde dan hi te voren dede. want alle dat hij vutghegheuen hadde ende dat hij ingeboert hadde dat hadde hi punteliken in zijn reken boeck ghescreuen Doe quamen die benijders ende vraegheden den biscop hoe hij gherekent hadde. Hij antwoerde dat hi wel gherekent hadde. Doe seyden si. Neen here. ten is alsoe niet. mer laet hem rekenen daer wij bi zijn. wij zullent v bewijsen dat hi in zijn rekenschap veel missen sal Doe die biscop sinen knechte dit gheseit hadde. begonde hem te gruwelen voer die quade benijders sonderlinghe want hi zijn rekenboeck verloren hadde ende niet vinden en conde. hi seyde in hem seluen. Waert sake dat ick nu yet stamelde in mijn rekenschap ende dat si mij mit enighen dinghen ouer ghenghen so bin ick verderft ende beschaemt. ende ick sal bij auontuer grote pijne moeten liden. of in enen ewighen kerker gheworpen ende ghestoten werden. Doe hi aldus dochte. gaf hem dye duuel in die sinen weder sprekers desse beuindinghe int herte ghegheuen hadde dat hi alleen int velt soude gaen. als hi dede. doe hi int velt quam riep hi den duuel tot hem ende seyde. Here wilt ghy mi in deser noot te hulpen comen ic wil v eyghen werden. [71r] Die duuel antwoerde hem Wilstu gode mit sine moeder versaken ick sal v ontfanghen. ende ghi sult v weder saken tot allen schanden brenghen. Wat geschiede die onsalighe mensche versaecte god ende gaf hem in des duuels handen. ende mit des duuels hulpe ouerghenck hi sine vianden. Doe waert hi alsoe verduuelt dat hi niet op god noch op zijn moeder achtede. Hij dienden den duuel die hi hem beuolen hadde. Ende doe hi elf iaer in aldustanighen staet gheleeft hadde. gheboerde datmen dat heylighe cruys predicte. ende daer was hi alsoe zeer teghen. ende was alsoe on elouich als enich ketter. In dezen onsalighen staet sterf hi. mer doe hi in sinen verscheyden lach dochte hi dat hem leet was dat hi den duuel gedient hadde. ende doe die siele verscheyde quamen die wrede duuelen ende brochten se in die helle. Ten yersten worpen si hem in een onlesschelick vuer. ende daer nae in een onuerdrachlike coude. Ten laetsten in een onsprekelike duisternisse Mer die goedertieren xpristus dye gheen goet ongheloent en laet sach aen die rechtueerdicheyt die hi toe voren dede. ende daer omme en wolde hi hem niet verloren laten. Want als gheschreuen staet zoe waert onmoghelicken dat een rechtueerdich mensche verdoemt soude wezen. hier omme seynde god sinen enghel to hem op dat hi hem verlossen solde wt die onsprekelike pijne daer hij in ghepinighet waert. Die enghel quam tot hem ende seyde Vrient oftu weder leuendich mochste werden woldestu wel penitencie doen voer dat ghene datstu misdaen hebste. Die siel antwoerde Och mocht mij dat gheboren. ick en soude mi niet ontsien enighe penitencie te doen. Doe seyde die enghel. het is den wille gods datstu weder omme leuendich werden zulste. Alte hantes brachte hij hem weder tot sinen lichaem. ende dat lichaem datter op de bare stont richten hem op. ende al dat volck liep van groter verueernissen ewech. sonder twee ionghe mans bleuen daer allen bi staen Hij seyde hem in wat onsprekelike pine dat hi gheweest hadde. ende hoe iamerlic dat hij vanden wreden helschen honden ghetorment was. Ende alte hantes waert hi ghezont ende dede alzoe ontsprekelike penitencie dat alle menschen volcomelick gheloueden dattet waer was al dat hij van die helsche pijne seyde Hij toech oeck mede ouer tmeer doe dat cruce gheprediket waert. ende want hij int cruce ghezundighet hadde. daer omme wolde hi weder penitencie daer in doen. Ende als de anderen onder weghen reden. soe leyde hi zijn harnis op zijn peert ende liep te voete ouer die herde steenen als dat hem dat bloet an die stenen bleef hanghen. In aldustanighe penitencie leyden hij zijn leuen. ende beterde dat hi misdaen hadde. ende sterf daer nae enen salighen doot. [71v] |
Een voorbeeld van een rentmeester die vals beschuldigd werd voor zijn heer van kwade rekenschap en hoe hij belogen werd. Voorbeeld. Geodricus, de bisschop van Utrecht die geboren is van dat kasteel Neurenberg. Deze had een getrouwe knecht die geheten was Everbach die zeer wijs en voorzienig was die in velen steden de goederen van zijn heer plag te verzorgen. Want hij was getrouw in alle dingen die hem bevolen waren en deze was zijn heer zeer profijtelijk in alle dingen en daarom had hem zijn heer hem zeer lief. Dit benijden die ander ambtlieden en beschuldigden hem voor zijn heer en zeiden; Ԉeer, deze Everbach is u niet alzo getrouw zoals ge van hem vermoedt. Wist u wat wij weten u zou hem alzo zeer niet prijzen. Wij raden u aan dat u rekenschap van hem eist want hij heeft van uw goed een groot deel onder zich, want u zal zien dat het anders met hem is dan gij van hem vermoedde, daarom doe alles dat wij u aanraden en u zal de rechte waarheid ondervinden.’ De bisschop deed hun raad en begeerde van zijn knecht rekenschap. De knecht had zijn rekenschap zo helder voor de bisschop gerekend dat de bisschop noch beter vermoeden op hem had dan hij tevoren deed. Want alles dat hij uitgegeven had en gebeurd had hij tot in de punten in zijn rekenboek geschreven. Toen kwamen die benijders en vroegen de bisschop hoe hij gerekend had. Hij antwoorde dat hij goed gerekend had. Toen zeiden ze; Ԏeen heer, het is alzo niet, maar laat hem rekenen daar wij bij zijn. Wij zullen het u bewijzen dat hij in zijn rekenschap veel missen zalծ Toen de bisschop zijn knecht dit gezegd had begon het hem te gruwelen voor die kwade benijders en vooral omdat hij zijn rekenboek verloren had en niet vinden kon. Hij zei in zichzelf; ‘Was het zaak dat ik nu iets mankeerde in mijn rekenschap en dat ze mij met enige dingen over gingen zo ben ik verdorven en beschaamd en ik zal bij avontuur grote pijnen moeten lijden of in een eeuwige kerker geworpen en gestoten worden.’ Toen hij aldus dacht gaf hem de duivel in die zijn tegensprekers deze vondst in het hart gegeven had dat hij alleen in het veld zou gaan, zoals hij deed. Toen hij in het veld kwam riep hij de duivel tot hem en zei; ‘Heer, wilt gij mij in deze nood te hulp komen, ik wil uw eigen worden. [71r] De duivel antwoorde hem; ‘wil u God met zijn moeder verzaken, ik zal u ontvangen en ge zal uw tegenpartij tot alle schande brengen.’ Wat geschiede, die onzalige mens verzaakte God en begaf zich in de duivels handen en met de duivelse hulp overwon hij zijn vijanden. Toen werd hij alzo verduiveld zodat hij niet op God noch op zijn moeder achtte. Hij dienden de duivel die hij hem bevolen had. En toen hij elf jaar in al dusdanige staat geleefd had gebeurde dat men dat heilige kruis preekte en daar was hij alzo zeer tegen en was alzo ongelovig als een ketter. In deze onzalige staat stierf hij. Maar toen hij in zijn verscheiden lag dacht hij dat het hem leed was dat hij de duivel gediend had en toen de ziel verscheidde kwamen die wrede duivels en brachten he tin de hel. Ten eerste wierpen ze hem in een onblusbaar vuur en daarna in een onverdraaglijke koude. Tenslotte in een onuitsprekelijke duisternis. Maar de goedertieren Christus die geen goeds onbeloond laat zag de rechtvaardigheid aan die hij tevoren deed en daarom wilde hij hem niet verloren laten. Want zoals geschreven staat zo is het onmogelijk dat een rechtvaardig mens verdoemd zou wezen. Hierom zond God zijn engel tot hem opdat hij hem verlossen zou uit die onuitsprekelijke pijn waarin hij gepijnigd werd. De engel kwam tot hem en zei; ‘Vriend, als u weer levend mocht worden wilde u dan wel penitentie doen voor datgenen dat u misdaan hebt.’ De ziel antwoorde; ‘Och mocht mij dat gebeuren, ik zou met niet ontzien enige penitentie te doenծ Toen zei de engel; ’het is de wil Gods dat u wederom levend worden zal.’ Al gelijk bracht hij hem weer tot zijn lichaam en dat lichaam dat op de baar stond richtte zich op en al dat volk liep van grote gevaar weg. Uitgezonderd twee jonge mannen bleven daar alleen bij staan. Hij zei hen in wat onuitsprekelijke pijn dat hij geweest was en hoe jammerlijk dat hij van de wrede helse honden gekweld was. En al gelijk werd hij gezond en deed alzo onuitsprekelijke penitentie zodat alle mensen volkomen geloofden dat het waar was alles dat hij van die helse pijnen zei. Hij trok ook over het meer toen dat kruis gepreekt werd en omdat hij in het kruis gezondigd had, daarom wilde hij weer penitentie daarin doen. En toen de anderen onderweg reden zo legde hij zijn harnas op zijn paard en liep te voet over die harde stenen zodat hem dat bloed aan die stenen bleef hangen. In al dusdanige penitentie leidden hij zijn leven en verbeterde dat hij misdaan had en stierf daarna een zalige dood. [71v] |
Weest oetmodich van herten; Ic pineghe de houerdie; verwonnen bin ic uvs [72r]
Weest ootmoedig van hart; Ik pijnig de hovaardij; overwonnen heb ik u.
Dat goede ingheuen des heilighen enghels teghen die vermetenheyt. DIe heylighe enghel die en laet nummermeere af. den siecken mensch te troosten Als dan die duuel den sieken mensche becoert in vermetentheyt. Soe comt die heylighe enghel. ende troest den siecken mensche segghende. O mensce vermeet v niet in v vaste gheloue. In v hope. noch in v lijdsaemheyt. want du en hebste niet goedes van die seluen dan van gode. Als ons here ihesus xpristus selue seyt in sinen heylighen euangelio. Sonder mij en machstu niet doen Voert en salstu die seluen niet toegheuen. datstu goet ende heylich biste. want van v seluen en hebbestu niet dan ghebreck. Want god die here seyt Bistu nyet ghelijck eenen cleynen kinde. du en mogheste niet comen int rijcke der hemelen. Dat is die hem meer verheffet dan een cleyn kint die en mach niet salich werden. Hier omme en verheffe vmmers v seluen niet op datstu niet vernedert en werdeste. mer vernedert v seluen ende du sulste verheffet werden. als ons here selue seyt. Sinte Augustinus seyt. Vernedert v ende god sal tot v dalen. mer verheft ghi v seluen god sal van v vlien O mensche ghedencket hoe bi dese sunde die schoenste enghel is gheworden. die lelicste duuel ende most dalen vander hoechster vrouden in die diepste pijne. Want als sinte Bernardus seyt so is die houerdije een beginsel daer alle zunden wt spruten. Voer seyt hij. Schuwet die houerdije ende dan sulstu die ander zunden te lichter achter laten mogen Als die siecke mensche aldus wort ghetempteert soe sal hi ouerdencken dat gode gheen sunde also seer en mishaget als dese sunde. Wantmen mach sien. hoe menighen mensche dat god omme dese sunde gheplaghet heeft. Voert soe sal hem die siecke mensche veroetmoedighen ende ouerdencken zijn sunden. want hi en weet niet oft hi in die liefte dan in den toerne godes staet. Hij sal oeck exempel nemen aenden heylighen vader. sinte Anthonius daer die duuel toe seyde. O anthoni. du hebste mij verwonnen. want als ick v wil verheffen. soe vernedert ghi v. Ende als ick u wel vernederen soe verheffet ghi v. Daer nae sal die siecke mensche dencken hoe hem god die vader veroetmoedicht ende vernedert heuet doe hi sinen ghebenediden sone senden opter eerden. die omme onzen wille den bitteren doot leet aen die galghe des cruces. ende hoe oetmoedich dat hi in sinen lijden was. Ende mit aldustanighe ghedachtenissen mach dye siecke mensche wederstaen alle die quaede becoringhe daer die duuel den siecken mensche mede tempteert. [72v] |
Dat goede ingeven van de engel tegen de vermetelheid. De heilige engel die laat nimmermeer af de zieke mens te troosten. Als dan de duivel de zieke mens bekoort in vermetelheid zo komt de heilige engel en troost de zieke mens en zegt; ‘O mens, vermetel u niet in uw vaste geloof. In uw hoop, noch in uw lijdzaamheid want u hebt niet goeds van u zelf, dan van God. Als onze heer Jezus Christus zelf zegt in zijn heilige evangelie. ‘Zonder mij kan u niets doen’. Voort zal u zichzelf niet toegeven dat u goed en heilig bent want van u zelf hebt u niets dan gebrek. Want God de heer zegt; Ԃent u niet gelijk een klein kind, u mag niet komen in het rijk der hemelen’. Dat is die zich meer verheft dan een klein kind die mag niet zalig worden. Hierom verhef immer u zelf niet opdat u niet vernederd wordt. Maar verneder u zelf en u zal verheven worden zoals onze heer zelf zegt. Sint Augustinus zegt. ‘Verneder u en God zal tot u dalen, maar verheft ge u zelf, God zal van u vlieden.’ O mens gedenk hoe bij deze zonde de mooiste engel is geworden de lelijkste duivel en moest dalen van de hoogste vreugden in die diepste pijnen. Want zoals Sint Bernardus zegt zo is de hovaardij een beginsel daar alle zonden uitspruiten. Voort zo zegt hij; ‘Schuw die hovaardij en dan zal u die andere zonden te lichter achter laten mogen.’ Als de zieke mens aldus wordt verleid zo zal hij overdenken dat God geen zonde alzo zeer mishaagt dan deze zonde. Want men mag zien hoe menige mens dat God om deze zonde geplaagd heeft. Voort zo zal zich die zieke mens verootmoedigen en overdenken zijn zonden want hij weet niet of hij in de liefde dan in de toorn van God staat. Hij zal ook een voorbeeld nemen aan de heilige vader Sint Antonius daar de duivel toe zei; ‘ O Antonius, u hebt me overwonnen want als ik u wil verheffen zo vernedert ge u. En als ik u wil vernederen zo verheft ge u.’ Daarnaar zal die zieke mens denken hoe hem God de vader verootmoedigt en vernederd heeft toen hij zijn gebenedijde zoon op aarde zond die vanwege ons de bittere dood leed aan de galg van het kruis en hoe ootmoedig dat hij in zijn lijden was. En met al dusdanige gedachtenissen mag de zieke mens weerstaan alle kwade bekoringen daar de duivel de zieke mens mee verleidt. [72v] |
Die blijscappe der gheenre die oetmoedich gheweest hebben DIe ghoede menschen die hem seluen cleyn gheacht hebben. ende hem niet verhoueerdicht en hebben. die sullen verheft werden ende gheloent werden mitten wtuercoren vrienden gods Voert soe vintmen in veel anderen boecken bescreuen hoe een yeghelike doghede gheloent wordt dat nu te langhe is te vertrecken ende te veel is af te scriuen. Wantmen scrijft van menigherhande wonderlike cierheyt des ewighen leuens wat wonderliker ghenoechte ende blijschap dat inden ewighen leuen is. Mer men mach nochtants dat dusenste deel niet scriuen. want die vroude des ewighen leuens en heuet ghene ghelikenisse bij enighen dinghen. noch gheene mensche en is soe verstandel noch oeck soe wijs dat hi dat alre minste deel vander alre cleynster vrouden des ewighen leuens begripen mach Hier salmen op weten als te voren van die pijne der hellen gheseyt is ende ghelikerwijs alsmen die minste vroude des ewighen leuens niet en mach bescriuen. alsoe en mach men oec niet wtscriuen die minste pijne der hellen. Mer wantmense niet wtspreken en mach of datse die mensche niet volcomelick verstaen en mach. daer omme heft god de here den menschen veel schoender exempelen ende miraculen gheopenbaert op dat die menschen volcomelick ghelouen moghen al die vroude des ewighen leuens ende al die pijnen der hellen ghelikerwijs als men in dezen boecke menich schoen exempel beschreuen vint. Ende oeck menighe schone leere die de heylighe doctoren ende leerders beschreuen hebben tot onzer zalicheyt. Ende hier omme ist van groeten noden wanneer wi deze scriften gheleesen hebben ofte hebben horen lezen. dat wij dan sorchuoudich zijn te ouerdencken die pijnen der hellen. ende die vroude des ewighen leuens. want al onse saelicheyt hanghet aen deze twee toe ouerdencken. |
De blijdschap van diegene die ootmoedig zijn geweest. De goede mensen die zichzelf klein geacht hebben en zich niet verhovaardigd hebben die zullen verheven worden en beloond worden met de uitverkoren vrienden Gods. Voort zo vindt men in veel anderen boeken beschreven hoe elke deugd beloond wordt dat nu te lang is te verhalen en te veel is van te schrijven. Want men schrijft van menigerhande wonderlijke sierlijkheid van het eeuwige leven wat wonderlijke genoegens en blijdschap dat er in het eeuwige leven is. Maar men mag nochtans dat duizendste deel niet schrijven want de vreugde der eeuwige leven heeft geen gelijkenissen bij enige dingen. Noch geen mens en is zo verstandig en ook zo wijs dat hij dat allerminste deel van de aller kleinste vreugden der eeuwige leven begrijpen mag. Hierop zal men weten zoals tevoren van de pijn der hel gezegd is en gelijkerwijs zoals men de minste vreugde der eeuwige leven niet mag beschrijven, alzo mag men ook niet beschrijven de minste pijn der hel. Maar omdat men ze niet uitspreken mag of dat de men het niet volkomen verstaan mag, daarom heeft God de heer de mensen veel mooiere voorbeelden en mirakels geopenbaard opdat de mensen volkomen geloven mag alle vreugde der eeuwige leven en alle pijnen der hel gelijkerwijs zoals men in dit boek menig mooi voorbeeld beschreven vindt. En ook menige mooie leer die de heilige doctoren en leraars beschreven hebben tot onze zaligheid. En hierom is het zeer nodig wanneer we deze schriften gelezen hebben of hebben horen lezen dat wij dan zorgvuldig zijn te overdenken de pijnen der hel en de vreugde der eeuwige leven. Want al onze zaligheid hangt af van deze twee te overdenken. |
Die blijschap der gheenre die hem zeluen niet gheprijst en hebben in hoer verdenste. DIe ghebenedide vutuercoren vrenden xpristi die hem zeluen niet geloeft noch gheprijst en hebben ende hem niet en hebben laten duncken dat si weerdich zijn die ewighe vroude te ghebruken Mer die hoer verdienste gheset hebben in die hant gods. Deze zullen begauet werden mit zonderlinghen gauen Ten iersten male zullen si van god gheloent werden mit sinen wtuercoren vrienden ewelick te leuen. want si hebben gode naer gheuolghet in doechdelicken wercken ende daer omme ist wel moghelick datse god weder begaeft Dat si gode ghemint hebben dat hebben si aen hem bewezen. want si hebben sine heylighe gheboden bewaert. [73r] Ende hier van seyt ons lieue here ihesu xpristus int heylighe euangelio segghende aldus. Si quis diligit me man data mea seruabit. Dat is te segghen. Die mi lief heuet die sal mijn gheboden behouden ende bewaren |
De blijdschap van diegene die zichzelf niet geprezen hebben in hun verdiensten. De gebenedijde uitverkoren vrienden van Christus die zichzelf niet loven noch geprezen hebben en zich niet hebben laten denken dat ze waardig zijn de eeuwige vreugde te gebruiken. Maar die hun verdienste gezet hebben in de hand van Gods. Deze zullen begaafd worden met bijzondere gaven. Ten eerste maal zullen ze van God beloond worden met zijn uitverkoren vrienden te eeuwige leven. Want ze hebben God nagevolgd in deugdelijke werken en daarom is het goed mogelijk God ze weer begiftigd. Dat ze God gemind hebben dat hebben ze aan hem bewezen want ze hebben zijn heilige geboden bewaard. [73r] En hiervan zegt onze lieve heer Jezus Christus in het heilige evangelie en zegt aldus; ‘Si quis diligit me man data mea seruabit.’ Dat is te zeggen. ‘We mij lief heeft die zal mijn geboden behouden en bewaren.’ |
Vanden ghenoechlicken zoeten sanc die inden ewighen leuen is TEn anderen mael werden die wtuercoren sielen verblijt mit zoeten sanck. want die zoete melodie die inden hemel is die is onsprekelick. Die heylighe enghelen singhen daer soe genoechlick mocht een mensche alsulcken sanck eens horen. Iae al waer hi die alre rijcste coninck die ye in der werlt quam oft vmmermeer comen mach. sonder twiuel hij soude willichlike ouer gheuen al sine rijcdomme omme dezen ghenoechliken sanck te horen. Want al die zoete stemmen die inder werlt zijn en hebben gheene ghelikenisse bi dezen sanc der genoechliker enghelen. Si hebben al sulke vroude in alderhande spel. In organen. In simbelen. In psalterien. in herpen. in luten. ende in ander spelen die alsoe ghenoechelick luden dat hem dunket dattet soete gheluyt bouen gaet alle ander ghenoechten die si hebben. Die heylighe enghelen spelen op desen spelen zoe ghenoechlick datmen dat dusenste deel niet wtspreken en mach. O onbegripelicke ghenoechte ic hope dat alle kersten menschen in dij begeren sullen ewelick te leuen. Iae ic hope ende tis zonder twiuel dat nyemant buten dezer vrouden ghesloten en zal werden Ten waer sake dat hi hem zeluen daer buten beslote mit sinen sunden. alst nu god betert dick ende menichweruen gheschiet. Daer omme die hem zeluen dus qualiken regeren dat si deze vroude niet ghebruyken en moghen dat en zijn ghene kersten menschen. mer duuelsce menschen. want hadden si ghedaen als kersten menschen toe behoert. si en worden buten die vroude niet ghesloten Hier omme moeghen die menschen wel toe sien dat si hem zeluen wt desser onsprekeliker vrouden niet en besluten. Ende dit machmen alte lichtelick beteren want die vroude te verdienen dat is den menschen ghenoechelic ende goet te doen Der werelt te dienen ende den duuel. dat is zeer zwaer ende bitter. want als die mensche in groten zunden staet soe heft hij altoes een wroeghen in zijn herte ende nummermeer en is zijn herte te vreden. want hem gruwelt voer die grote pine der hellen. Mer als een mensche gode dient zoe is hi altoes blide van herten. ende ouerdencket die vroude die hem aenstaende is nae dezen leuen Ende hier om is dat hemelrike lichter te verdienen dan die ewighe pijne. Ten derden male zal die zalighe siele hoer verblijden in dat ghenoechlijcke gheselschappe des ewighen leuens Ende hier af sprect die heylighe man. sinte Ancelmus tot zijn siele segghende [73v] O mijne siele al zouden wij ontsprekelike pijnen lijden. Iae al souden wi langhe tijt die gruwelike helsche pine moeten besoecken. op dat wi xpritsum sien mochten in sine glorie ende dat wij sine glorie oeck mede ghebruken mochten. waert niet ghenoechlick daer pijn ende verdriet omme te liden Hier af sprect die heylighe apostel. sinte pauwels segghende. Quis nos separabit a caritate xpristi Dat is te segghen. Wie zal ons afscheyden moghen van die liefte godes. Niemant. want wij en ontsien gheene zweerden. noch persequeringhe noch enighe tormenten diemen ons aen doen mach O mensche houdet deze lere in memorien. ende weest oetmoedich in uwen lijden. want deze heylighe mannen hebben zoe veel omme die minne xpristi gheleden ende nochtans al dat si leden was hem soet. ende zij begheerden altoes van gode dat hi hem meer pijnen ende lijdens toe seynden woude. Want si wisten wel hoe si meer omme godes wil leden soe hoer ghenoechte ende vroude int ewijghe leuen grooter ende menichuoudigher wezen zoude. ende want een yeghelick begheert dat meeste loen bij gode te hebben ende daer omme begheren si van gode dat hij hem veel liden toe seynt op dat hoer vroude ende ghenoechte inden ewighen leuen te groter wezen mach O mensche wanneer v god lijden ende verdriet toe seynt soe en begheert vmmers niet dat v pijne vermindert mach werden. mer begheert van gode dat hi v noch meer pijnen ende lijden toe seynt. op dat v vroude ende ghenoechte int ewijghe leuen oeck meerre wezen mach Want die pijne diemen liden mach dye en is niet te noemen bi die onsprekelike vroude diemen daer voer hebben sal |
Van de genoeglijke liefelijke zang die in het eeuwige leven is. Ten andere maal worden die uitverkoren zielen verblijd met lieflijk gezang want die lieflijke melodie die in de hemel is die is onuitsprekelijk. De heilige engelen zingen daar zo genoeglijk, mocht een mens al zulke zang eens horen. Ja, al was hij de allerrijkste koning die ooit in de wereld kwam of immermeer komen mag, zonder twijfel hij zou gewillig overgeven al zijn rijkdommen om die genoeglijke zang te horen. Want al die lieflijke stemmen die er in de wereld zijn hebben geen gelijkenissen bij deze zang van der genoeglijke engelen. Ze hebben al zulke vreugde in allerhande spel. In orgels, in cymbalen, in psalmen, in harpen, in luiten en in ander spelen die alzo genoeglijk luiden zodat ze denken dat het lieflijke geluid boven alle genoegens uitgaat die ze hebben. De heilige engelen spelen op deze spelen zo genoeglijk dat men dat duizendste deel niet uitspreken mag. O onbegrijpelijke genoegen, ik hoop dat alle christen mensen in u begeren zullen eeuwig te leven. Ja, ik hoop en het is zonder twijfel dat niemand buiten deze vreugden gesloten zal worden. Tenzij het zaak was dat hij zichzelf daarbuiten sloot met zijn zonden zoals het nu, God betert, vaak en menigmaal geschiedt. Daarom die zichzelf dus kwalijk regeren zodat ze deze vreugde niet gebruiken mogen dat zijn geen christen mensen, maar duivelse mensen. Want hadden ze gedaan zoals christen mensen toebehoort dan worden ze buiten die vreugde niet gesloten. Hierom mogen de mensen goed toezien dat ze zichzelf uit deze onuitsprekelijke vreugden niet sluiten. En dit mag men al te licht verbeteren want die vreugde te verdienen dat is de mensen genoeglijk en goed te doen. De wereld te dienen en de duivel, dat is zeer zwaar en bitter. Want als de mens in grote zonden staat zo heeft hij altijd een wroeging in zijn hart en nimmermeer is zijn hart tevreden want het gruwelt hem voor die grote pijn der hel. Maar als een mens God dient zo is hij altijd blijde van hart en overdenkt die vreugde die hem aanstarende is na dit leven. En hierom is dat hemelrijk lichter te verdienen dan die eeuwige pijn. Ten derde maal zal die zalige ziel zich verblijden in dat genoeglijke gezelschap der eeuwige leven. En hiervan spreek die heilige man Sint Ancelmus tot zijn ziel en zegt; [73v] ‘O mijn ziel, al zouden wij onuitsprekelijke pijnen lijden. Ja, al zouden we lange tijd die gruwelijke helse pijnen bezoeken opdat we Christus zien mochten in zijn glorie en dat wij zijn glorie ook mede gebruiken mochten. Was het niet genoeglijk daarom pijn en verdriet te lijden. Hiervan spreekt die heilige apostel Sint Paulus en zegt; ‘Quis nos separabit a caritate Christus.’ Dat is te zeggen. ‘Wie zal ons afscheiden mogen van de liefde God.’Niemand, want wij ontzien geen zwaarden, noch vervolgingen, noch enige kwellingen die men ons aandoen mag. O mens, houdt deze leer in memorie en wees ootmoedig in uw lijden. Want deze heilige mannen hebben zoveel om de minne van Christus geleden en nochtans alles dat ze leden was hen lief en ze begeerden altijd van God dat hij hen meer pijnen en lijden toezenden wilde. Want ze wisten wel hoe ze meer om God wilden lijden zo hun genoegen en vreugde in het eeuwige leven groter en meer menigvuldig wezen zou want iedereen begeert dat grootste loon bij God te hebben en daarom begeren ze van God dat hij hen veel lijden toezendt opdat hun vreugde en genoegen in het eeuwige leven te groter wezen mag. O mens, wanneer u God lijden en verdriet toezendt zo begeert immers niet dat uw pijn vermindert mag worden. Maar begeer van God dat hij u noch meer pijnen en lijden toezendt op dat uw vreugde en genoegen in het eeuwige leven ook groter wezen mag. Want de pijnen die men lijden mag die is niet te noemen bij die onuitsprekelijke vreugde die men daarvoor hebben zal. |
Een nutte vermaninghe op al deze voerschreuen punten. MErcket nu wel wat hier gheseyt is. Want wi hebben ghehoert van tween onghelijken toecomenden leuenen die in ewicheden ende sonder eynde dueren zullen. Daer die menschen ouermits haer verdiensten wanneer si steruen varen moeten ende ewelick ende vmmermeer daer moeten bliuen. Van welcken datmen nyet gruweliker boser noch onlijdeliker vinden en mach dan dat ierste. Ende niet bequaemer begheerliker noch ghenoechlijker dan dat ander Dat ierste is die ewighe verdoemenisse. welkes kinder nu hier in deze tijt nae ghenoechte hoers vleysches leuen. een corte ghenoechte kiesen si, ende en weten niet hoe langhe dat si hem dueren zal ende wanneer si van hier varen so comen si daer alle onsprekelike pijne ende verdriete is. [74r] Daer zullen si den doot begheren te steruen ouermits de grote pijne die si ewelick ende vmmermeer lijden moeten. ende nochtans en moghen si nummermere steruen. als hier te voren gheseyt is ende openbaer is. Dat andere is dat ewighe leuen. Welckes kinderen nu hier in deze zijt alle vleyschelike ghenoechte ende dertenheit versmaet ende achterghelaten hebben een corte tijt. omme dat si mochten comen ende weerdich werden te gaen in deze onsprekelike ghenoechte O wat onsprekelijker wijsheyt ende vroetheyt is gheweest inden kinderen godes die dese vroude ghesocht ende ghemint hebben. Ende wat onsprekelijcker dwaesheyt ende sotheyt is gheweest inden ghenen die die ewighe pijn ghesocht ende ghemint hebben. Van dezen tween soe mach nu een yeghelick mensch kyesen wat hij wil. den ewighen doot of dat ewighe leuen. die ewighe pine ofte die ewighe ghenoechte. die helle oft dat hemelrike. als voerseyt is. Mitten wreeden duuelen ende mit allen zundighen ende verdoemden menschen ewelick in onlijdeliken ende in onsprekelicken pijnen te wesen. of mit xpristo ihesu ende mit allen heylighen in grote ghenoecht ende vroude ewelick ende vmmermeer te ghebruken. Och hoe salich is die mensche ende hoe vroet is hi dye nu te tijde ouerdenct wat hi best kiesen mach. Want de tijt sal alte hantes coemen dat die mensche gheern kiezen soude ende dan en salt hem niet moghen gheboren. want doe ghij die tijt hadt ende v god v redelike verstandenisse ghegheuen hadde, ende ghi nochtans v verstant niet en trecte omme dit ghenoechlike hemelrike te verdienen mit goeden wercken. daer omme als ghijt gheerne verdienen soudet zoe salt v gheweyghert werden. want mochten die verdoemde sielen dat hemelrike verdienen gheen penitencie en soude hem toe zwaer duncken weesen. Mer dat is te laet hem en mach gheene penitencie vmmermeer te staden comen Hier omme o mensche die dit leeste ofte hoert lezen aendencket hoe notabelen puntken dat dit is den rechten wech mede te vinden. ende die ghene die dessen quadesten wech wanderen. die comen in die ewighe duusternisse daer si nummermeer vut comen en moghen. Ende die ghene die den besten wech van dezen twee wanderen die comen in de vroude ende ghenoechte des ewighen leuens ende hoer vroude sal alsoe groet wezen dat gheen mensche dat wtspreken en mach Nu moet hem een yeghelicke mensche hoeden die in desen goeden weghe wanderende is dat hi in gheenen anderen weghe en bestaet te gaen dan den rechten pat. want anders comt hij onder die moerdenaers die hem vermoerden. ende hij en can niet weder comen in den rechten wech daer hi te voren in wanderde. O wat verstaetmen bij desen moerdenaers anders dan die quaede menschen die anders niet en begheren [74v] dan si die goede menschen die gode dyenen brenghen moghen tot enen onsalijghen leuen. Ende dan wort die siele des goeden menschen vermoert ende dootgheslaghen. want te voren doe si inden denste godes stont was si leuendich. ende nu wort si ghedoot vanden quaden verleyders ende wordt ten laetsten begrauen in die ewighe verdoemenisse Hier omme ist van groten node. dat hem een mensche wachtet. dat hij niet en come onder die moerdenaers dats onder quaet gheselschap die zijn siel verleyden moghen ende brenghen totter ewiger verdoemenissen. Ende dit gheschiet god betert dick ende menichwerue. want menich mensce doet grote zunde ouermits quaet gheselschap waer hij onder goet gheselschap. hij en soude die zunde niet doen. mer wee wee die ghene die enen goeden mensche van sinen heylighen leuen trect. ende brenghet tot zunden. Och wat reden zullen si gheuen. dat si de menschen ghebracht hebben vanden ghenoechliken sanck der enghelen daer si also grote ghenoechte ghehadt souden hebben dat gheen tonghe dat wtspreken en mach |
Een nuttige vermaning op al deze voorschreven punten. Merk nu wel wat hier gezegd is. Want we hebben gehoord van twee ongelijke toekomende levens die in eeuwigheid en zonder einde duren zullen. Daar de mensen vanwege hun verdiensten wanneer ze sterven varen moeten en eeuwig en immermeer daar moeten blijven. Waarvan dat men niet gruwelijker, bozer noch onlijdelijker vinden mag dan dat eerste. En niets bekwamer, begeerlijker noch genoeglijker dan dat ander. Dat eerste is die eeuwige verdoemenis wiens kinderen nu hier in deze tijd naar genoegen van hun vlees leven. Een kort genoegen kiezen ze en ze weten niet hoelang dat het hen duren zal en wanneer ze van hier varen zo komen ze daar alle onuitsprekelijke pijn en verdriet is. [74r] Daar zullen ze de dood begeren te sterven vanwege de grote pijn die ze eeuwig en immermeer lijden moeten. En nochtans mogen ze nimmermeer sterven zoals hier tevoren gezegd is en openbaar is. Dat andere is dat eeuwige leven. Wiens kinderen nu hier in deze zijt alle vleselijke genoegen en dartelheid een korte tijd versmaad en nagelaten hebben omdat ze mochten komen en waardig worden te gaan in deze onuitsprekelijke genoegen. O wat onuitsprekelijke wijsheid en verstandigheid is er geweest in de kinderen God die deze vreugde gezocht en gemind hebben. En wat onuitsprekelijke dwaasheid en zotheid is het geweest in diegenen die de eeuwige pijn gezocht en gemind hebben. Van deze twee zo mag nu elk mens kiezen wat hij wil. De eeuwigen dood of dat eeuwige leven. De eeuwige pijn of dat eeuwige genoegen. De hel of dat hemelrijk zoals gezegd is. Met de wrede duivels en met alle zondige en verdoemde mensen eeuwig in onlijdelijke en in onuitsprekelijke pijnen te wezen of met Christus Jezus en met alle heiligen in grote genoegen en vreugde eeuwig en immermeer te gebruiken. Och hoe zalig is die mens en hoe verstandig is hij die nu ter tijd overdenkt wat hij het beste kiezen mag. Want de tijd zal al gelijkkomen dat de mens graag kiezen zou en dan zal het hem niet mogen gebeuren want toen hij de tijd had en God u een redelijk verstand gegeven had en ge nochtans uw verstand niet trekt om dit genoeglijke hemelrijk te verdienen met goede werken, daarom als gij het graag verdienen wil, zo zal het u geweigerd worden. Want mochten die verdoemde zielen dat hemelrijk verdienen, geen penitentie zou hun te zwaar lijken te wezen. Maar dat is te laat, hen mag geen penitentie immermeer te hulp komen. Hierom o mens die dit leest of hoort lezen, bedenk hoe notabele puntjes dat dit is de rechte weg mee te vinden. En diegene die deze kwaadste weg bewandelen die komen in de eeuwige duisternis waaruit ze nimmermeer komen mogen. En diegene die de beste weg van deze twee wandelen die komen in de vreugde en genoegen van het eeuwige leven en hun vreugde zal alzo groot wezen dat geen mens dat uitspreken mag. Nu moet zich elk mens hoeden die in deze goede weg wandelt dat hij in geen andere weg bestaat te gaan dan het rechte pad want anders komt hij onder de moordenaars die hem vermoorden en hij kan niet terugkomen in de rechte weg waarin hij tevoren wandelde. O wat verstaat men bij deze moordenaars anders dan die kwade mensen die niets anders begeren [74v] dan dat ze die goede mensen die God dienen brengen mogen tot een onzalig leven. En dan wordt de ziel der goede mensen vermoord en dood geslagen, want tevoren toen ze in de dienst van God stonden waren ze levend en nu worden ze gedood van de kwade verleiders en worden tenslotte begraven in die eeuwige verdoemenis. Hierom is het zeer nodig dat een zieke men zich wacht dat hij niet onder de moordenaars komt, dat is onder kwaad gezelschap die zijn ziel verleiden mogen en brengen tot de eeuwige verdoemenis. En dit geschiedt, God betert, vaak en menigmaal. Want menig mens doet grote zonde vanwege kwaad gezelschap, was hij onder goed gezelschap zou hij die zonde niet doen. Maar o wee, o wee diegene die een goed mens van zijn heilige leven trekt en tot zonde brengt. Och wat reden zullen ze geven dat ze de mensen gebracht hebben van de genoeglijke zang der engelen daar ze alzo groot genoegen gehad zouden hebben zodat geen tong dat uitspreken mag. |
Een exempel van enen broeder dye alsoe heylich leuende dat hi die enghelen hoerde singhen. Exempel. IN een tijt quam een ionghelinck tot bekeringhe zijns leuens. ende ghenck in een cloester. Ende also vroe als deze ionghelinck inden capittel voer die ghemeyne broeders quam soe waert hij sieck van die pestelencie. Deze ionghelinc hadde inder werlt alsoe gheleeft dat hij een hylich leuen leyde eer dat hij int cloester quam dat god betert niet veele ionghelinghen en doen. Ende doe hij aldus sieck waert ende hem zijn ambachte ghedaen waert. soe gheuielt datter een ander broeder in den seluen cloester sterf. Doe die ghemene broeders alle ghenghen biden broeder die daer sterf omme mit horen ghebeden hem te hulpen te comen. soe bleef desse ionghelinck alleen ligghen. Doe hij dus alleen lach hoerden hi die choren der enghelen de beganckenisse bijden doden broeder singhen. ende hij hadde wonderlike grote ghenoechte in den zoeten sanck der heyligher enghelen Ende daer quamen oeck sommighe van den enghelen tot hem daer hij lach. ende spraken hem toe ende seyden. Vrient wat segghestu hier toe hebstu gheen begheerte datstu oeck bij ons mochste comen. Hij antwoerde ende seyde. Och here. ic begheer die barmherticheyt gods ende al mijn verlanghen is dijn ghenoechlike hemelsche gheselschap aen te schouwen. Doe seyden die enghelen tot hem Maect v rede. want alsoe vroe als wi dese beghanckenisse ouer dezen broeder ghedaen hebben so sulstu mit ons varen in dat ewighe leuen. Doe dese siecke ionghelinck dit hoerde. was hij zeer blide ende vrolick van die godlike beloefte daer hem oeck niet aen en twiuelde. [75r] Doe die sieck meyster bi hem quam. seyde hi hem mit groter vrouden. wat hij ghesien hadde. ende wat hem belouet was Ende hi seyde. Maect die mat rede ende slaet die ratel. want ick sal alte hantes totten here varen in dat ouerschone hemelrijcke. Doe dit ghedaen was do sterf hi enen zalighen doot. ende die engelen brochten zijne siele int paradijs van alre ghenoechten |
Een voorbeeld van een broeder die alzo heilig leefde zodat hij de engelen hoorde zingen. Voorbeeld. Op een tijd kwam een jongeling tot het bekeren van zijn leven en ging in een klooster. En alzo gauw als deze jongeling in het kapittel van de gewone broeders kwam zo werd hij ziek van de pest. Deze jongeling had in de wereld alzo geleefd dat hij een heilig leven leidde eer dat hij in het klooster kwam, dat God betert, niet veel jongelingen doen. En toen hij aldus ziek werd en hem zijn ambacht gedaan werd zo gebeurde het dat een andere broeder in hetzelfde klooster stierf. Toen de gewone broeders allen gingen bidden voor de broeder die daar stierf om met hun gebeden hem te hulp te komen zo bleef deze jongeling alleen liggen. Toen hij dus alleen lag hoorde hij de engelenkoren de begrafenis bij de dode broeder zingen en hij had wonderlijk groot genoegen in de lieflijke klank der heiliger engelen. En daar kwamen ook sommige van de engelen tot hem daar hij lag en spraken hem toe en zeiden; ‘Vriend, wat zegt u hiertoe, hebt u geen begeerte dat u ook bij ons mag komenծ Hij antwoorde en zei; ԏch heer, ik begeer die barmhartigheid Gods en al mijn verlangen is uw genoeglijk hemelse gezelschap te aanschouwen.’ Toen zei die engel tot hem;’ Maak u gereed, want alzo gauw als we deze begrafenis over deze broeder gedaan hebben zo zal u met ons varen in dat eeuwige leven,’ Toen deze zieke jongeling dit hoorde was hij zeer blijde en vrolijk van die goddelijke belofte waaraan hij ook niet twijfelde. [75r] Toen de zieken meester bij hem kwam zei hij hem met grote vreugden wat hij gezien had en wat hem beloofd was. En hij zei; ԍaak de mat gereed en sla die ratel, want ik zal gelijk tot de heer varen in dat overschone hemelrijk.’ Toen dit gedaan was toen stierf hij een zalige dood en die engelen brachten zijn ziel in het paradijs van aller genoegen. |
Hoe goet dattet is datmen die moeder godes dient ende aenroept ende hoe dat si enen mensche bijstaet in zijnre noot. leestmen een exempel. MEn leest inder vader boeken datter was een paer volckes ghebonden in die heilighe echstap. Ende die man leuede qualiken in ouerspel. ende dat wijf leueden doechdeliken. si plach horen man dicke te berispen van zijnder quaetheyt ende hadde gheern ghesien dat hi hem ghebetert hadde. mer hi en woldes niet doen. ende brocht hoerre beyder goet toe in ouerspel dat si arm worden soe dat si van noden aen nam eens ridders kint te op te voeden datmen omme hoer doghet aen hoer bestade want zij bekent was voer een goede vrouwe Ende si leuede horen man veel te langhe. ende hij hadde alte gheerne hoer quijt geweest. daer omme visierde hi enen quaden raet hoe dat hi des ridders kint heimelick woude doden. Ende doe zijn wijf wt den huse was stack hij dat kindeken doot. want hi meende men soudes op hem niet vermoeden. Doe dat wijf te huus quam ende dat kint doet vant. doe dreef si soe groten iamer dattet alle dat volcke op die strate vernam. Doe worde si gheuanghen ende waert voer dat gerichte ghebracht ende waert veroerdelt datmense leuendich soude grauen. Ende doemense te gherichte waert leyden sloech si hoer oghen op inden hemel. ende sprack mit bitteren tranen. O maria want ghi alle bedroefde herten troestet daer omme comt mi te hulpen wanttu wel weetste dat ic van dese sake ontschuldich bin. Ende doe si dit gheseyt had. quam daer een scone vrouwe ende hadde een cleyn kint op horen arm. ende sprack den richter aldus toe. Ghi hebbet dit wijf veroerdelt totter doot. des si ontschuldich is Mer gaet weder omme to der dingbanck, ende wat v dit kint doen heet dat doet. Die richter dede dat. ende dat kint sprack totten richter. doet het kint halen datmen seyt dat deze vrouwe ghedoot heuet. Ende doet quam sprack dat leuendighe kint totten doden kinde. Ic ghebiede di van godes weghen dattu seggheste of dit wijf di ghedoot heft Dat dode kint antwoerde. neen. Soe ghebiede ick di dattu den ghenen wijst die di ghedoot heuet. Alte hantes quam dat kint totten man diet ghedoot hadde Doe nam die die richter den man ende doden hem. ende dat onschuldighe wijf waert verlost vander doot. want dye ghebenedide moeder godes quam haer te hulpen in haerre noet [75v] |
Hoe goed dat het is dat men die moeder God dient en aanroept en hoe dat ze een mens bijstaat in zijn nood leest men een voorbeeld. Men leest in de vader boeken dat er was een echtpaar gebonden in die heilige echt. En die man leefde kwalijk in overspel en dat wijf leefde deugdelijk. Ze plag haar man vaak te berispen van zijn kwaadheid en had graag gezien dat hij zich verbeterd had, maar hij wilde het niet doen en bracht hun beider goed door in overspel zodat ze arm werden zodat ze van nood aannam een kind van een ridder op te voeden dat men om haar deugd aan haar besteedde, want zij was bekend voor een goede vrouwe. En ze leefde haar man veel te lang en hij was haar al te graag kwijt geweest, daarom versierde hij een kwade raad hoe dat hij het ridders kind heimelijk wilde doden. En toen zijn wijf uit huis was stak hij dat kindje dood. Want hij meende, men zou het van hem niet vermoeden. Toen dat wijf thuiskwam en dat kind dood vond toen dreef ze zoՠn grote droefheid zodat al het volk op de straat dat vernam. Toen werd ze gevangen en werd voor het gerecht gebracht en werd veroordeeld dat men haar levend zou begraven. En toen men haar te gerecht waart leidde sloeg ze haar ogen op naar de hemel en sprak met bittere tranen; ‘O Maria, want gij troost alle bedroefde harten, daarom kom me te hulp want u weet wel dat ik van deze zaak onschuldig ben.’ En toen ze dit gezegd had kwam daar een mooie vrouw en had een klein kind op haar arm en sprak de rechter aldus toe; ‘gij hebt dit wijf veroordeeld tot de dood waarvan ze onschuldig is. Maar ga wederom tot de dingbank en wat u dit kind zegt te doen doe dat’. De rechter deed dat en dat kind sprak tot de rechter; ‘Laat het kind halen dat men zegt dat deze vrouwe gedood heeft.’ En toen het kwam sprak dat levende kind tot het dode kind; ‘ik gebied u vanwege God dat u zegt of dit wijf u gedood heeft’. Dat dode kind antwoorde. ‘Neen’. ‘Zo gebied ik u dat u diegenen aanwijst die u gedood heeft.’ Al gelijkkwam dat kind tot de man die het gedood had. Toen nam de rechter de man en doodde hem en dat onschuldige wijf werd verlost van de dood. Want de gebenedijde moeder God kwam haar te hulp in haar nood. [75v] |
In wat groter pijnen datmen comet mit onrechtueerdighen goede leestmen een gruwelick exempel Exempel HEt was een rijc man die veel gheldes ende goets bij een verghaedert hadde. ende was zeer rijck nae der werelt te spreeken. Mer dit goet hadde hi mit onrechtueerdicheyden ghecreghen ende myt woeckeren hadde hijt vanden menschen vercreghen Deze man sterf nae een wijl tijdes eenen onsaelighen doot. Ende hi hadde twee sonen. de een waert een gheestelick man. ende ghaf omme gods wille ouer al zijns vaders rijcdommen ende ghenck in onser lieuer vrouwen oerden. Die ander sone besat zijns vaders goet ende zijn rijcdomme die hi mit woeckeren ende mit onrechtueerdicheyt gewonnen hadde. Ende doe die waerlicke sone aldus in dit onrechtueerdige goet bleef sitten. berispede hem zijn broeder dicke ende menichwerue ende seyde hij moste dat onrechtueerdighe goet weder omme geuen den ghenen daert zijn vader mit onrechte af ghewonnen hadde. oft hij en mochte nummermeer int hemelrike comen. Die geestelike man wist wel dat zijn vader dat goet mit onrechte hadde ghewonnen ende daer omme berispeden hij sinen broeder op dat hi omme des onrechtueerdighen goets wille niet verdomet en soude werden. Mer die ander broeder en achte des niet. ende en wolde dat onrechtueerdighe goet nyet weder gheuen ende bleef aldus hier in sitten Doe gheboerde dat hij sterf ende volghede sinen vader. Die gheestelike man zijn broeder badt gode oetmoedelick ende deuotelick dat hi hem tonen wolde hoe dat mit sinen vader ende mit sinen broeder wezen mochte. Cortelick daer nae waert hij gheuoert. daer hi enen vlammighen putte sach wt welcken si beyde op quamen. ende si hadden groten hat ende nijt op malcanderen. ende die vader sprack tot sinen sone. Vermaledijt bistu sone want om dijnen wille wan ick dit goet. daer ick ewelick omme verdoemt bin. want ic begheerde v rijck te maken. ende dat heeft mij dus iamerlick bedroghen. Doe sprack die sone weeder omme tot sinen vader segghende. Vermaledijt bistu vader. want haddestu mi dijn onrechtueerdighe goet niet aen gheeruet. ick waer behouden ghebleuen ende ick en soude in dese onsprekelike pine niet ghecomen hebben. Doe dit die gheestelike man ghesien hadde quam hi weder tot hem seluen ende danckede ende loueden gode dat hi hem beschermet hadde voer die onlijdelike pijne die hi ghesien had. ende daer zijn vader ende zijn broeder alsoe iamerlicken vanden wreden duuelen in gepinicht worden sonder enighe barmherticheyt. [76r] |
In wat grote pijnen dat men komt met onrechtvaardige goed leest men een gruwelijk voorbeeld. Voorbeeld. Het was een rijke man die veel geld en goed bijeen verzameld had en was zeer rijk om naar de wereld te spreken. Maar dit goed had hij met onrechtvaardigheid gekregen en met woekeren had hij het van de mensen verkregen. Deze man stierf na een tijdje een onzalige dood. En hij had twee zoons, de ene werd een geestelijke man en gaf vanwege God al zijn vaders rijkdommen over en ging in een onze lieve vrouwe orde. De andere zoon bezat zijn vaders goed en zijn rijkdom die hij met woekeren en met onrechtvaardigheid gewonnen had. En toen de wereldlijke zoon aldus in dit onrechtvaardig goed bleef zitten berispte hem zijn broeder vaak en menigmaal en zei; Ԩij moest dat onrechtvaardige goed teruggeven diegenen waarvan zijn vader het met onrecht afgewonnen had of hij mocht nimmermeer in het hemelrijk komenծ Die geestelijke man wist wel dat zijn vader dat goed met onrecht had gewonnen en daarom berispte hij zijn broeder opdat hij vanwege het onrechtvaardigen goed niet verdoemd zou worden. Maar de andere broeder achtte het niet en wilde dat onrechtvaardige goed niet teruggeven en bleef aldus hierin zitten. Toen gebeurde het dat hij stierf en volgde zijn vader. De geestelijke man, zijn broeder, bad God ootmoedig en devoot dat hij hem tonen wilde hoe dat met zijn vader en met zijn broeder wezen mocht. Kort daarna werd hij gevoerd waar hij een vlammende put zag waaruit ze beiden opkwamen en ze hadden grote haat en nijd op elkaar. En de vader sprak tot zijn zoon’ ‘Vermaledijt bent u zoon, want vanwege u won ik dit goed daar ik eeuwig om verdoemd ben want ik begeerde u rijk te maken en dat heeft mij dus jammerlijk bedrogen.’ Toen sprak de zoon wederom tot zijn vader en zei; ‘Vermaledijt bent u vader, want had u mijn onrechtvaardige goed niet aangeroerd was ik behouden gebleven en ik zou in deze onuitsprekelijke pijn niet gekomen zijn.’ Toen dit de geestelijke man gezien had kwam hij weer tot zichzelf en dankte en loofde God dat hij hem beschermd had voer die onlijdelijke pijn die hij gezien had en daar zijn vader en zijn broeder alzo jammerlijk van de wrede duivels in gepijnigd werden zonder enige barmhartigheid. [76r] |
Een exempel van enen clerc de god ende zijn gebenedide moeder versaect hadde. ende noch ouermits berouwe tot ghenaden quam Exempel. DAt was een rijck clerc dye zeer rijck ende machtich van goede was. mer arm van goeden leuen Deze brochte zijn grote goeden ende rijcdomme onnuttelick toe. Doe hi aldus zijn goet boeselick ende qualick toe hadde ghebracht ende niet meer te verteren en hadde. waert hi mismodich ende ghenck wt den luden alleen in een bossche ende was soe vertwiuelt dat hi niet en wist wat te beghinnen of hoe dat hij weder aen goet mochte comen. Doe hi aldus mistroestich was. quam die duuel tot hem ende seyde. Vrient hoe staetstu hier aldus droeuich. ick sie wel datstu niet te vreeden en biste. ende ick sie oeck wel datstu verstoert biste. segget mi wat v ontbrect ick sal v bi auonturen wel helpen. Doe seyde die clerck. Och du en mogheste mij niet helpen. die duuel antwoerde ende seyde totten clerck Ick hebbe nochtans menighen mensce gheholpen die in lijden gheweest hebben ende in groet verdriet geweest hebben. wilstu mijnen raet doen ick sal v helpen wt dijnen liden Doe seyde dye clerc Och mochstu mi helpen ick wolde alte gheerne dijnen raet doen. Ende hi vertelde den duuel waer omme dat hi so mismoedich was ende hoe dat hi alle zijn rijcdomme ende zijn goet doergheslaghen hadde. Doe seyde die duuel. weest wel te vreden ick sal v gheldes ghenoch weder gheuen ende maken v rijcker dan ghij ye gheweest hebt. Mer du moeste versaken dijns gods ende zijnre moeder. ende allen heilighen die inden ewighen leuen zijn Doe die clerck dit hoerde waert hi verueert. mer die duuel hadde zijn hert alsoe doergrauen omme dat ongheuallighe goet dat hi godes versakede mit zijnre ghebenedyder moeder. ende mit allen heylighen. Mer alte node versakede hi die moeder gods maria nochtants bracht hem die duuel soe veer dat hijt dede. Doe hi daer consent toe ghegheuen hadde. seyde die bose viant tot hem. segghet mi nae dat ick v voersegghen sal. Die clerck seyde hi soldt doen Ende die viant seyde. Ick versaeck gode van hemelrijck ende maria zijne moeder. ende allen heylighen die in den ewighen leuen zijn. Ende alle deze woerden sprack die clerck den duuel nae. ende versaekede god ende sine lieue moeder mit allen heylighen. Doe hi dit ghedaen hadde. gaf hem die duuel een grote somme geldes ende hij ghenck hen ende leefde in groten zunden mit dezen ghelde ende houeerden veel costelicker dan hi te voren ghedaen [76v] hadde. Als hi aldus langhe in dezen zundighen leuen gheleeft hadde. waert hij aldus denckende in hem zeluen. Siet hoe du leueste. storfstu in dezen sunden du moste ewelick ende vmmermeer wezen verdoemt. daer omme ist tijt dat ghi v betert eer die strenghe sentencie der ewigher verdoemenissen ouer v ghegheuen wort. Doe hi aldus in hem selue dochte. ghenck hi in een kercke ende viel neder op sinen knyen voor onser lieuer vrouwen beelde die hoer ghebenedyede kint op horen schoete hadde. Hi waert seer wenende ende schreyede bitterlike tranen ende bat hoer oetmoedelick dat si zijnre ontfermen wolde. Ende doe hi niet af en liet ende dreef aldus groten rouwe. doe sprack die moeder godes maria totten sunder seggende. Wat bidstu het is te vergheues. du hebste mijn ghebenedide kint ende mi versaket. Tis omme niet datstu biddeste. Doe seyde die clerck. O zoete maghet. ghi moet mi vmmer helpen. oft ick bin ewelick verdoemt. Maria antwoerde. Ick en mach v niet helpen. Ende die clerck sprack. Segghet mi dan o lieue moeder godes hoe heetstu. Doe seyde maria. Sommighe heeten mi een vrouwe der enghelen. sommige die moeder gods. sommighe een coninghinne des hemels. Doe seyde die sundighe clerck. Neen lieue moeder godes maria. du hebste noch eenen anderen naem. Hoe staet gheschreuen in Salue regina misericordie. Doe seyde maria. Ick heet oec die ontfermhertighe moeder godes. Iae wtuercoren vrouwe den naem hoep ic dat ghi nummermeer aen mi verliesen en sult ende daer omme moetstu mi helpen of du verlieste dijnen goeden naem. Doe dit maria sach dat hi dus grote begheerte ende betrouwen in hoer sette sprack si tot horen kinde. Lieue kint ontfermt v ouer den zunder. Ihesus antwoerde. Lie moeder hi heuet mijns versaket. hi en is van mi ghene ghenade weerdich. Doe nam die moeder godes hoer ghebenedide kint ende settent opt altaer bijden zunder. ende knyelde neder voer dat altaer ende sprack. Lieue kint ontfermt v ouer den zunder. Ihesus antwoerde. Lieue moeder die poert des hemels is hem ontseyt. Maria antwoerde. Lieue kint is hem die dore des hemels ontseyt. soe laet mi dat venster wezen op dat hij doer mij mach comen in dat ewighe leuen. Ihesus seyde. Lieue moeder ick gheuen v. Doe seide maria. Ghanck en wilt niet meer zundighen. Hij ghenck van daer ende was wel ghetroest. ende nam alle dat ghelt dat hi vanden duuel ontfanghen hadde. ende worpt ewech mit groter onweerde. ende ghenck in een cloester ende diende god ende maria zijn ghebenedide moeder soe oetmoedelick mit soe strenghe penitencie. dat alle die broeders ouermits sinen hylighen leuen ghestichtighet ende ghebetert worden. want hi ghenck hem voer in allen doechden. [77r] |
Een voorbeeld van een klerk die God en zijn gebenedijde moeder verzaakt had en noch vanwege berouw tot genade kwam. Voorbeeld. Dat was een rijke klerk die zeer rijk en machtig was van goed, maar arm van goed leven. Deze bracht zijn grote goederen en rijkdommen onnuttig door. Toen hij aldus zijn goed boos en kwaad door had gebracht en niets meer te verteren had werd hij mismoedig en ging weg van alle lieden alleen in een bos en was zo vertwijfeld zodat hij niet wist wat te beginnen of hoe dat hij weer aan goed mocht komen. Toen hij aldus mistroostig was kwam de duivel tot hem en zei; ‘Vriend, hoe staat u hier aldus droevig, ik zie wel dat u niet tevreden bent en ik zie ook wel dat u verstoord bent. Zeg mij wat u ontbreekt en ik zal bij avonturen u wel helpen.’ Toen zei de klerk; ‘ach u mag mij niet helpen’. De duivel antwoorde en zei tot de klerk; ‘ik heb nochtans menige mens geholpen die in lijden geweest en in groot verdriet geweest zijn. Wil u mijn raad dan zal ik u helpen uit uw lijden.’ Toen zei de klerk; ‘Och mocht u me helpen, ik wil al te graag uw raad doen,’ En hij vertelde de duivel waarom dat hij zo mismoedig was en hoe dat hij al zijn rijkdom en zijn goed doorgebracht had. Toen zei de duivel; ‘weest goed tevreden, ik zal u geld genoeg weer geven en u rijker maken dan ge ooit geweest bent. Maar u moet verzaken uw God en zijn moeder en alle heiligen die in het eeuwige leven zijn.’ Toen de klerk dit hoorde werd hij bang, maar de duivel had zijn hart alzo doorgraven vanwege dat ongevallige goed zodat hij God verzaakte met zijn gebenedijde moeder en met alle heiligen. Maar al te nood verzaakte hij de moeder Gods Maria, nochtans bracht hem die duivel zo ver dat hij het deed. Toen hij daar toestemming voor gegeven had zei de boze vijand tot hem; ‘Zeg me na wat ik u voorzeggen zal.’ De klerk zei hij zou het doen. En de vijand zei; ‘Ik verzaak God van hemelrijk en Maria zijn moeder en alle heiligen die in het eeuwige leven zijn.’ En al deze woorden sprak de klerk de duivel na en verzaakte God en zijn lieve moeder met alle heiligen. Toen hij dit gedaan had gaf hem de duivel een grote som geld en hij ging heen en leefde in grote zonden met dit geld en hield hof veel kostbaarder dan hij tevoren gedaan [76v] had. Toen hij aldus lang in dit zondige leven geleefd had begon hij aldus te denken in zichzelf. ‘Ziet hoe u leeft, stierf u in dezen zonden u moet eeuwig en immermeer verdoemd wezen, daarom is het tijd dat ge u betert eer de strenge uitspraak der eeuwige verdoemenis over u gegeven wordt.’ Toen hij aldus in zichzelf dacht ging hij in een kerk en viel neer op zijn knieën voor onze lieve vrouwe beeld die haar gebenedijde kind op haar schoot had. Hij begon zeer te wenen en schreide bittere tranen en bad haar ootmoedig dat ze hem zijn ontfermen wilde. En toen hij niet af liet en aldus grote rouw dreef toen sprak de moeder God Maria tot zondaar en zei; ‘wat bidt u, het is tevergeefs, u hebt mijn gebenedijde kind en mij verzaakt. Het is om niet dat u bidt. Toen zei de klerk; ‘O lieve maagd, ge moet me immer helpen of ik ben eeuwig verdoemd’. Maria antwoorde. ‘Ik mag u niet helpen.’ En de klerk sprak. ‘Zeg me dan, o lieve moeder God, hoe heet u.’ Toen zei Maria. ‘Sommige noemen me een vrouwe der engelen, sommige de moeder Gods, sommige een koningin der hemel,’ Toen zei die zondige klerk; ‘Neen, lieve moeder God Maria, u hebt noch een andere naam. Het staat geschreven in Salve regina misericordie.’ Toen zei Maria; ‘Ik heet ook de ontfermende moeder God,’ ‘ja, uitverkoren vrouwe, die naam hoop ik dat ge nimmermeer aan mij verliezen zal en daarom moet u mij helpen of u verliest uw goede naam.’ Toen dit Maria zag dat hij aldus grote begeerte en vertrouwen in haar zette sprak ze tot haar kind; ‘Lieve kind, ontfermt u over de zondaar.’ Jezus antwoorde. ‘Lieve moeder, hij heeft mij verzaakt, hij is mij geen genade waard.’ Toen nam de moeder Gods haar gebenedijde kind en zette die op het altaar bij de zondaar en knielde neer voor dat altaar en sprak; ‘Lieve kind, ontferm u over de zondaar.’ Jezus antwoorde. Lieve moeder, de poort der hemel is hem ontzegd.’ Maria antwoorde. ‘Lieve kind, is hem de deur van de hemel ontzegd zo laat me dat venster wezen opdat hij door mij mag komen in dat eeuwige leven.’ Jezus zei; ‘Lieve moeder, ik geef het u.’ Toen zei Maria; ‘ja en wil niet meer zondigen.’ Hij ging van daar en was goed getroost en nam al dat geld dat hij van de duivel ontvangen had en wierp het weg met grote onwaarde en ging in een klooster en diende God en Maria zijn gebenedijde moeder zo ootmoedig met zoՍ n strenge penitentie zodat alle broeders vanwege zijn heilige leven verbeterd werden want hij ging hen voor in allen deugden. [77r] |
Een exempel van enen broeder dye alsoe gheestelick leuede. dat doe hi sterf zijn siele soe gheringhe int hemelric quam als een pijl vut enen boghe Exempel. EEn gheestelick broeder leuede sere heylichlick. Ende nae sine doot openbaerde hi enen van sinen besten vrienden ende seyde dat hi in onsprekeliker glorien was. Doe vraghede hem zijn vrent hoet mit hem ghenck doe hi van eertrijke scheyden. Hij antwoerde ende seyde. Een pijle vut enen boghe wanneer dat hi gheschoten wort soe en mach hij soe gheringhe niet dael comen als mijn siel inden hemel quam doe si vant lichaem verscheyde. Ende dat en was gheen wonder want hi hadde onzen here.xl.iaer inder oerden ghedient. Ende hadde oeck veel menschen tot doechden ghetoghen mit zijn godlike lere ende mit zijn grote oetmoedicheyt. Item in enen pijle zijn drie dinghen. hout. ende vederen. ende yser. Biden houte dat vrucht pleech te draghen verstaen wi volcomenheit der goeder wercken. ende deze hadde die geestelike broeder aen hem want hij was mit doechdeliken wercken verciert Ten anderen is aen eenen pijl vederen. ende daer verstaetmen bi twyerhande liefte als tot god ende totten enen menschen. Ende dese liefte hadde dese gheestelike broeder oeck aen hem Ten derden mael is aen enen pijle yser. ende bij desen yser verstaen wij dye strenghicheyt des leuens inder penitencien. Want ghilikerwijs dat yser seer hert ende scharp is soe was deze broeder zijn lichaem seer hert ende scherp myt strengher penitencien. Ende want hy aldus mit dese drie punten verciert was daer omme en wast gheen wonder dat hi alsoe gheringhe te hemel quam. als een pijl soude moghen vlighen van enen boghe. Ende men derf daer oec niet aen twiuelen want god is alle dinghen machtich. [77v] |
Een voorbeeld van een broeder die alzo geestelijk leefde dat toen hij stierf alzo gauw in het hemelrijk kwam als een pijl uit een boog. Voorbeeld. En geestelijke broeder leefde zeer heilig. En na zijn dood openbaarde hij een van zijn beste vrienden en zei dat hij in onuitsprekelijke glorie was. Toen vroeg hem zijn vriend hoe het met hem ging toen hij van het aardrijk scheidde. Hij antwoorde en zei; ԅen pijl uit een boog als dat hij geschoten wordt zo mag het zo gauw niet daar komen zoals zijn ziel in de hemel kwam toen ze van het lichaam scheiddeծ En dat was geen wonder, want hij had onze heer 40 jaar in de orde gediend. En had ook veel mensen tot deugden getrokken met zijn goddelijke leer en met zijn grote ootmoedigheid. Item, in een pijl zijn drie dingen, hout en veren en ijzer. Bij het hout dat vrucht plag te dragen verstaan we volkomenheid der goede werken en deze had die geestelijke broeder aan zich want hij was met deugdelijke werken versierd. Ten tweede is aan de een pijl veren en daaraan verstaat men twee soorten liefde als tot God en tot de mensen. En deze liefde had deze geestelijke broeder ook aan hem. Ten derde maal is aan een pijl ijzer en hierbij verstaan wij de strengheid van het leven in de penitentie. Want gelijkerwijs dat ijzer zeer hard en scherp is zo was deze broeder voor zijn lichaam zeer hard en scherp met strenge penitentie. En omdat hij aldus met deze drie punten versierd was daarom was het geen wonder dat hij alzo gauw te hemel kwam zoals een pijl zou mogen vliegen van een boog. En men behoeft daaraan ook niet te twijfelen want God is alle dingen machtig. [77v] |
Ghien hope en is in ons; O wi och we ons armen; Wi sint se al quijt; Wi hebben de zile verloren; Ic verwoede in mijnre boesheyt [78r]
Geen hoop is in ons; O wee, och wee, ons armen; We zijn alles kwijt; We hebben de ziel verloren; Ik verwoed in mijn boosheid.
HEt is te weten als de siecke mensche in sinen verscheyden leyt. dat men hem dan toespreke mit luder stemmen Ende ist also dat die sieke kennisse heuet. ende spreeken mach zoe zal hij gode ierste bidden doer sine bitter passye ende martelije. die hi omme des menschen wil gheleden heuet dat hi hem gheweerdighen wil zijn siel te ontfanghen Ende is die mensche zoe cranck dat hijs niet segghen. noch vutspreken en mach. soe zal hijt oetmodelick in zijn herte ouerdencken. Ende die ghene die bi hem is de sal hem dit voersegghen. op dat die siecke mensche volstandich mach bliuen Ten anderen zal die siecke mensche aenroepen maria die moeder gods dat si horen ghebenediden soen voer hem bidden wil. daer nae allen heylighen enghelen. ende bisonderlinghe den enghel die hi beuolen is dat si hem te hulpen comen. ende beschermen zijn siel voer die wrede duuelen. Hij sal oeck aenroepen die Apostelen. ende alle die heilighen die inden ewighen leuen zijn. ende sonderlinghe die hi in zijnen leuen ghedient heuet. Item het is oeck te weten dat dye sieke mensche een crucifix bi hem hebben sal. ende sal segghen dit verse. Here du hebste te broken mijn banden. ic sal dij offeren een offerhande mijn gheest v te eren ende ick sal aenroepen uwen naem. Deze woerden zijn alsoe crachtich. als Cassidorius beschrijft dat si den zunder brenghen in dat ewighe leuen. Voert sal hi segghen. of een ander van zijnre weghen can hijs niet doen. Die vrede ons heren ihesu xpristi ende die cracht zijnre passyen. Dat teyken des heylighen cruces Ende die suuerheyt der der ghebenedider maghet maria. ende die benedixie van allen heylighen Ende die verdienste van allen salighen moeten zijn tusschen mi ende mijn vianden sienlic ende onsienlic nu ende in de vre mijnre doot Amen. Daer nae zal hi segghen. Here in uwen handen beuele ick minen gheest. Can die siecke mensche dit niet segghen. soe salt die ghene segghen myt luder stemmen die bi hem is. ende die sieke mensche zal al deze woerden dencken ende offeren gode aldus een bequaeme siel Item het is van groten noden dat men den siecken mensche nauwe bewaret in die vre zijns doots want alle des menschen saligheyt hanghet aent laeste eynde. ende die duuel arbeyt zeer neerstelick omme den mensche te bedrieghen. in die vre zijns doots. Ende daer om zal men daer bi bliuen ende segghen hem wat goets voer op dat hij des duuels becoringhe vromelick wederstaen mach. Sonder twiuel als een mensch mit al dustanighen goeden opsette sterft. soe comen die heylighe enghelen mit al den hemelschen here. ende brenghense in die onsprekelike vroude daer hier toe voren af ghescreuen is [78v] |
Het is te weten als de zieke mens in zijn verscheiden ligt dat men hem dan toespreekt met luide stem. En is het alzo dat die zieke bij kennis is en spreken mag zo zal hij God eerst bidden door zijn bittere lijden en martelarij die hij vanwege de mensen geleden heeft dat hij zich gewaardigen wil zijn ziel te ontvangen. En is die mens zo zwak dat hij het niet zeggen noch uitspreken mag zo zal hij het ootmoedig in zijn hart overdenken. En diegene die bij hem is die zal hem dit voorzeggen opdat die zieke mens volstandig mag blijven. Ten anderen zal die zieke mens aanroepen Maria de moeder Gods dat ze haar gebenedijde zoon voor hem bidden wil. Daarna alle heiligen, engelen en vooral de engel aan wie hij bevolen dat die hem te hulp komt en beschermt zijn ziel voor de wrede duivels. Hij zal ook aanroepen de apostelen en alle heiligen die in het eeuwige leven zijn en vooral die hij in zijn leven gediend heeft. Item, het is ook te weten dat de zieke mens een kruis bij hem hebben zal en dit vers zeggen; ‘Heer, u hebt gebroken mijn banden, ik zal u offeren een offerande mijn geest u te eren en ik zal aanroepen uw naam. Deze woorden zijn alzo krachtig zoals Cassidorius beschrijft dat ze de zondaar brengen in dat eeuwige leven. Voort zal hij zeggen of een andere vanwege hem kan hij het niet doen. ‘De vrede van onze heer Jezus Christus en de kracht van zijn lijden. Dat teken van het heilige kruis. En de zuiverheid der gebenedijde maagd Maria en die zegening van alle heiligen. En die verdienste van alle zaligen moeten zijn tussen mij en mijn vijanden zichtbaar en onzichtbaar nu en in het uur van mijn dood, Amen.’ Daarna zal hij zeggen. ‘Heer, in uw handen beveel ik mijn geest.’ Kan die zieke mens dit niet zeggen zo zal het diegene zeggen met een luide stem die bij hem is en de zieke mens zal al deze woorden denken en offeren God aldus een bekwame ziel. Item, het is zeer nodig dat men de zieke mens nauw bewaart in het uur van zijn dood, want alle mensen zaligheid hangt aan het laatste eind en die duivels arbeiden zeer vlijtig om de mens te bedriegen in het uur van zijn dood. En daarom zal men daarbij blijven en zeggen hem wat goeds voor opdat hij de duivelse bekoringen dapper weerstaan mag. Zonder twijfel als een mens met al dusdanige goede opzet sterft zo komen de heilige engelen met al het hemelse leger en brengen die in de onuitsprekelijke vreugde waarvan hier tevoren geschreven is. [78v] |
Die sentencie die dye siele ontfanct nae dat si verscheyden is. Als die siele vanden lichaem verscheyden is zoe wordt si voer dat ordel gods ghebracht ende ontfanghet die sentencie hoerre verdiensten Dan wort si ghewijst in die ewige glorie of in die ewighe verdoemenisse ende daer moet si in bliuen ten ionxten daghe toe. dat god ordelen sal ouer leuendigen ende doden. Ende dan sal dat lichaem mit der sielen comen. Ende god sal dan ouer alle menschen ordelen also wel ouer dat lichaem als over die siele. Want al is die siele eens gheordelt als die mensche ghestoruen is. nochtans sal dat lichaem mitter sielen ordel ontfanghen ten ionxten daghe. want dat lichaem sal alsoe grote vroude ofte pijne hebben als die siele. Ende aldus sal dat oerdel godes twee reysen gheschien. Ten iersten als die mensche steruet. Ten anderen te ionxten daghe. Ende van desen oerdel hebbe ick een wenich ghedacht te schriuen op dat hem alle menschen daer teghen bereiden moghen dat si een goet antwort gheuen moghen voer den strengen richter wanneer si reden moeten gheuen van alle horen woerden ende wercken. die zij in horen leuen ye gheacht ofte ghedaen hebben |
De uitspraak die de ziel ontvangt nadat het verscheiden is. Als die ziel van het lichaam verscheiden is zo wordt het voor dat oordeel Gods gebracht en ontvangt het de uitspraak van zijn verdiensten. Dan wordt het gewezen in de eeuwige glorie of in de eeuwige verdoemenis en daar moet het in blijven tot de jongste dag toe dat God oordelen zal over de levenden en de doden. En dan zal dat lichaam met de ziel komen. En God zal dan over alle mensen oordelen alzo wel over dat lichaam als over de ziel. Want al is ziel eens geoordeeld als de mens gestorven is, nochtans zal dat lichaam met de ziel oordeel ontvangen ten jongste dag want dat lichaam zal alzo grote vreugde of pijn hebben zoals de ziel. En aldus zal dat oordeel God twee keer geschieden. Ten eerste als die mens sterft. Ten tweede met de jongste dag. En van dit oordeel heb ik een weinig gedacht te schrijven opdat zich alle mensen daartegen bereiden mogen dat ze een goed antwoord geven mogen voor de strenge rechter wanneer ze reden moeten geven van al hun woorden en werken die zij in hun leven ooit geacht of gedaan hebben. |
ISayas die propheet seyt. Heere v oerdel is den menschen ghekundighet ende gheopenbaert. mer die dwaesen en verstaens niet. noch die ghecken en achtens niet. mer nochtans zullen zij ontfanghen die sentencie inden oerdel. Die dwase vraghen waer omme dat die rijcdommen niet ghelijc ghedeilt en zijn Daer op antwoerde ick ende segghe Waren die goeden des menschen ghelijc gedeylt zoe waert loghenachtich dat god ghesproken heeft. Inden zweet dijns aensichtes zalstu dijn broot eten daerom waren die menschen euen rijc zo en soude dat niet gheschien. Nochtans en maect gode den enen mensche niet armer danden anderen. want si werden alle naect geboren, ende al is dat die een mensche riker is dan die ander dat is om der armer behoef ende ontrect hi dat den armen zoe is hi gerekent voer gode ghelijkerwijs als een dief. [79r] |
Jesaja de profeet zegt; ‘Heer, uw oordeel is de mensen verkondigd en geopenbaard, maar de dwazen verstaan het niet, noch de gekken achten het niet. Maar nochtans zullen zij ontvangen de uitspraak in het oordeel.’ De dwazen vragen waarom dat de rijkdommen niet gelijk verdeeld zijn. Daarop antwoord ik en zeg; ԗaren die goederen der mensen gelijk verdeeld zo was het leugenachtig dat God gesproken heeft. ‘In het zweet van uw aanzicht zal u uw brood eten, daarom als waren die mensen even rijk dan zou dat niet geschieden. Nochtans maakt God de ene mens niet armer dan de andere. Want ze worden allen naakt geboren en al is dat de ene mens rijker is dan de andere, dat is om de behoefte der armen en onttrekt hij dat de armen zo is hij gerekend voer God gelijkerwijs als een dief. [79r] |
O Iheremias daerstu seggheste. van dat laetste oerdel godes. Daer op antwoerde ick ende segghe dat die menschen die nu gheordelt zijn nyet meer gheordelt en zullen werden. Mer die richter want hij nu heymelic gheordelt heeft sal openbaerlick comen oerdelen ende bewisen mit reden dat hi die sundighe menschen mit rechte verdoemt heuet. ende den goeden in zijn rechtueerdicheyt behouden heuet. ende dit is die sake waer omme dat god twee mael oerdelen sal. als ghi ghehoert hebt. Nochtans eer dit gheschien sal. so sal god die werlt laten vergaen in enen vuer in welcken vuer die hemel mit groten last vergaen sal. Ende die eerde mit al datter in is sal verbrant warden Dauid seyt inden.xlix.psalme. God sal comen openbaerlick ende zijn aensicht sal bernen in vuer ende zijn ommeghanck in storminghe. ende hi sal sinen enghelen ghebieden die menschen te vergaderen. Ende die enghelen zullen voertkundighen want hi een richter ende een heer is. Ende god sal den zunder segghen. waer om benijstu mijn rechtueerdicheyt ende waer omme neemstu mijn testament onnuttelick in dijnen mont. Du hebtse mijn leringhe ghehaet ende mijn sermonen achter rugghe gheworpen. ende dijne mont oueruloede in quaetheyt. Ick zweech goedertierlick mer nu sal ick v straffen In deze luttel worden zijn begrepen al die zwaer sunden der werlt. ende van desen zunden sullen die menschen oerdel ontfanghen. Die boecken sullen op ghedaen werden als Dauid betugende is. ende al die heymelicheyt sal voorden strenghen richter openbaer werden. ende die quaden sullen wt ghedaen werden wt den boecke der leuendigher. Ende die enghelen sullen comen myt basunen ende men te strijde trect. ende die eerde sal beuen. ende die enghelen sullen verlijcken blasen. Staet op ghij doden ende comt ten oerdel ende ontfanct een yeghelike v sentencie. [79v] |
O Jeremias daar u zegt van dat laatste oordeel God. Daarop antwoord ik en zeg dat de mensen die nu geoordeeld zijn niet meer geoordeeld zullen worden. Maar de rechter, want hij nu heimelijk geoordeeld heeft, zal openbaar komen oordelen en bewijzen met reden dat hij die zondige mensen met recht verdoemd heeft en de goeden in zijn rechtvaardigheid behouden heeft. En dit is de zaak waarom dat God tweemaal oordelen zal zoals ge gehoord hebt. Nochtans eer dit geschieden zal zo zal God de wereld laten vergaan in een vuur en in dat vuur zal de hemel met grote last vergaan. En de aarde met alles dat erin is zal verbrand worden. David zegt in de 49ste psalm; ‘God zal openbaar komen en zijn aanzicht zal branden in vuur en zijn omgang in storm en hij zal zijn engelen gebieden de mensen te verzamelen. En de engelen zullen verkondigen dat hij een rechter en een heer is. En God zal de zondaar zeggen, ‘daarom benijdt u mijn rechtvaardigheid en waarom neemt u mijn testament onnuttig in uw mond. U hebt mijn leer gehaat en mijn preken achter de rug geworpen en uw mond overvloeit van kwaadheid. Ik zweeg goedertieren, maar nu zal ik u straffen.’ In deze luttele woorden zijn begrepen alle zware zonden der wereld en van deze zonden zullen de mensen oordeel ontvangen. De boeken zullen opengedaan worden zoals David betuigt en alle heimelijkheid zal voor de strenge rechter openbaar worden en de kwaden zullen uitgedaan worden uit het boek der levenden. En de engelen zullen komen met bazuinen en trekken mede ten strijde en de aarde zal beven en de engelen zullen vervaarlijk blazen. Staat op gij doden en kom ten oordeel en ontvang elk uw uitspraak. [79v] |
God de almachtighe heer sal ten oerdele comen als een strenghe richter. Ende ten yersten sal hij doen roepen den duuel mit sinen enghelen die al beuende comen sullen voer dat strenghe oerdel godes. Ende god sal tot hem segghen. O ghij bose enghelen de ick gheschapen ende ghemaect hadde. ende gheset in alre wellusten O hoe schoen hadde ic v verciert ende van wat duerbaer costeliker steenen waren v vloghelen ghemaect. O lucifer die vroech op stondes ho bistu nu gheuallen. Want ick heb v neder gheworpen omme v houerdije Tot dezen woerden sal lucifer antwoerden. O alre rechtueerdichste richter. Ick hebbe altoes bekent datstu die ghene waerste die mij soe schoen gescapen ende ghemaect hadt. Ende daer omme ist wel te mercken dat ick mi bouen dij niet en begheerde te verheffen. oeck en hebbe ick in gheen houeerdicheyt ghezundichet. mer het is v qualiken anbrocht van uwen enghel michiel. hi heuet mij aen v iamerlick beloghen. Ende daer om heeft hi dat ghedaen op dat hij besitten mochte mijn heerschappije die ic plach te hebben O ghi heyden ende alle nacien, besiet of ick die soe schoen van gode gheschapen was teghen god zundighen soude Dan zal die richter antwoerden O lucifer zijn v wercken goet geweest. zoe zullen si ghetughenisse van v gheuen. Dan sal comen sinte Michiel ende seggen tot lucifer mit zoeten woerden. O lucifer. waer omme diffameerstu mi. Is v houerdije nu niet ghenoch becant Isayas betughet in zijn.xiiij.capittel. Waer om legghestu dijn sunde op mi. hebstu aldus doechdelick gheweest als du seggheste inden hemel. waer omme en hebbestu die doechden opter werelt niet ghedaen. hebstu niet houeerdich geweest. Twee reysen dedestu maken gulden calueren onder den volcke godes. segghende Dit zijn die goden van ysrahel. Laet comen ander nacien der coninghen [80r] die v inder eerden ghedient hebben ende laet hem ghetughenisse gheuen van uwen goeden wercken. Ende dan comen die coninghen voert aenschijn gods ende sien wredelick op lucifer seggende O bistu dit onse god, mij dunct datstu nu ghelijck ons gheschapen biste. want du bernste mit ons in die putten der hellen. du hebste aen ons verdient die ewighe verdoemenisse. Dan zal die richter tot hem segghen Sich nu hebstu die ghetughenissen ghehoert. Ende daer op zal hi antwoerden. Here en neemt nyet dat ick dit ghedaen hebbe. nochtans Adam ende Nabugadonozor. hebben deze niet ghezundicht in deze zunde. ende nochtans en hebt ghijse niet gheplaghet ghelijck mij. Hier op zal die richter antworden Alle deze hebben ghezundighet ouermits uwen quaden ingheuen. mer ghi en hadt niemant die v tot zunden brochte. dan v eyghen boesheyt. deze hebben penitencie gedaen Waer hebstu ye penitencie ghedaen. V quaetheyt is alle daghe vermeerdert. Voert alle ghi nacien. is lucifer mit alle sinen enghelen niet te rechte verdoemt Si zullen altemael antwoerden. Hi is weerdich der ewigher pijnen. Ende dan sal die coninck segghen tot lucifer ende tot sinen enghelen. Gaet ter luchter zijden. Ende tot sinen heylighen archangel michiel ende tot alle sinen heylighen engelen. Comt staen tot mijnder rechter siden |
God de almachtige heer zal ten oordeel komen als een strenge rechter. En ten eerste zal hij laten roepen de duivel met zijn engelen die al bevend komen zullen voor dat strenge oordeel van God. En God zal tot hen zeggen; ‘gij boze engelen die ik geschapen en gemaakt had en gezet in alle wellusten. O hoe mooi had ik u versierd en van wat dure kostbare stenen waren uw vleugels gemaakt. O Lucifer die vroeg opstond, hoe bent u nu gevallen. Want ik heb u neergeworpen vanwege uw hovaardij.’ Tot deze woorden zal Lucifer antwoorden. ‘Aller rechtvaardigste rechter. Ik heb altijd bekend dat u diegene bent die mij zo mooi geschapen en gemaakt had. En daarom is het goed te merken dat ik me boven u niet begeerde te verheffen. Ook heb ik geen hovaardigheid gezondigd, maar het is u kwalijk aangebracht van uw engel Michael. Hij heeft mij aan u jammerlijke belogen. En daarom heeft hij dat gedaan opdat hij bezitten mocht mijn heerschappij die ik plag te hebben. O gij heiden en alle naties, bezie of ik die zo mooi van God geschapen was dat ik tegen God zondigen zou.’ Dan zal de rechter antwoorden; ‘O Lucifer, zijn uw werken goed geweest zo zullen ze u getuigenis daarvan geven.’ Dan zal komen Sint Michael en zeggen tot Lucifer met lieflijke woorden. ‘Lucifer, waarom belastert u mij. Is uw hovaardij nu niet genoeg bekend.’ Jesaja betuigt in zijn 14de kapittel; ‘waarom legt u uw zonde op mij. Bent u aldus deugdelijk geweest zoals u zegt in de hemel. Waarom hebt u die deugden niet op de wereld gedaan. Bent u niet hovaardig geweest. Twee keer liet u maken gouden kalveren onder het volk van God en zei; ‘dit zijn de goden van Israël. Laat komen andere naties der koningen [80r] die u in de aarde gediend hebben en laat hen getuigenis geven van uw goede werken.’ En dan komen die koningen voor het aanschijn van God en zien wreed op Lucifer en zeggen; ԏ, bent u dit onze god, het lijkt me dat u nu gelijk ons geschapen bent want u brandt met ons in de putten der hel en u hebt aan ons verdiend de eeuwige verdoemenis.’ Dan zal de rechter tot hem zeggen; ‘Ziet, nu heb u die getuigenissen gehoord.’ En daarop zal hij antwoorden; ‘Heer, meen niet dat ik dat gedaan heb, nochtans Adam en Nebukadnezar hebben deze niet gezondigd in deze zonde en nochtans hebt gij ze niet geplaagd gelijk mij.’ Hierop zal de rechter antwoorden; ‘al deze hebben gezondigd vanwege uw kwade ingeven. Maar gij had niemand die u tot zonden bracht dan uw eigen boosheid. Dezen hebben penitentie gedaan. Waarom hebt u ooit penitentie gedaan. Uw kwaadheid is alle dagen vermeerderd. Voort alle gij naties, is Lucifer met alle zijn engelen niet terecht verdoemd.’ Ze zullen allemaal antwoorden. ‘Hij is waardig de eeuwige pijnen.’ En dan zal die koning zeggen tot Lucifer en tot zijn engelen; ‘ga ter linkerzijde’. En tot zijn heilige aartsengel Michael en tot al zijn heilige engelen; ‘Kom staan aan mijn rechterzijde.’ |
Hoe dat ioetsche volck daer na ghedaecht zal werden toe comen. voer dat strenghe ordel TEn anderen zal dat ioetsche volck gheroepen worden. ende de richter zal tot hem segghen. O ghi ioden ende volc van israhel en was ick v in die wet niet beloeft. die seyt. God sal een propheet verwecken ghelijck hem. ende die hem niet en hoert. sal wtgedaen werden. Was ic v niet gheseynt in die ghelikenisse godes. Heb ik dat woert gods niet gheprediket. heb ick v doden niet verwect. v blinden verlicht, ende v siecken ghesont ghemaect mit woerden Heb ik den doot niet gheleden. ende des derden daghes weder op ghestaen Hebben mijn apostelen niet veel schone teykenen in v volck ghedaen ende nochtans hebt ghijse veruolghet ende doot geslaghen. heb ick die meer moghen doen dan ick ghedaen hebbe Dan sullen die iodea ontwoerden Rechtueerdighe richter tis waer god beloefde ons enen propheet te seynden Mer god gaf ons een teyken. als wat die propheet propheteerde inden name des heren dat souden wi houden. Ende propheteerde hi teghen god soe souden wi hem doden O alre rechtueerdichste richter wi bekennen nu dat ghi die propheet [80v] waert die ons god seynde. Mer v prophecien en gheschiede niet als ghi wtspraket ende daer omme doden wij v nae onse wet. ende en hielden v voer ghenen waerachtighen propheet. Ten eersten hebstu gheseyt in die sinagoga openbaerlick. Dezen tempel zal ik te breken ende binnen drien daghen weder op maken. ende dat en gheschiede alzoe niet want die tempel bleef daer na langhe tijt staen. Ten anderen hebt ghi gheseyt als ghescreuen is Iohannis vij. Ten si datstu eet mijn vleysch ghij en zult gheen leuen in v hebben. Ende wi en hebben v niet gheeten ende hebben nochtans langhe gheleeft. Ten derden hebstu gheseyt als Iohannes bescrijft.viij. Soe wie in mij gheloeft riuieren des leuendighen waters zullen wt zijn buyck vloyen. Daer gheloefde veel in v mer wi en saghen nochtans gheen riuiren wt horen buyck vloyen. Ten vierden seyt ghi als Iohannes betuget ix. Soe wie mijn sermonen bewaert. en zal den doot inder ewicheit niet smaken. Daer isser veel gheweest die v sermonen bewaerden ende zijn nochtans doot. ende daer omme en zijn v prophecien niet waer Item ghi hebt den sabot ghebroken te vieren dat ons in onze wet gheboden was te doen. Item wij hebben v gheuraecht ofstu xpristus wareste. ende ghi en woldes ons niet segghen Mer du seyste die wercken zullen ghetughenisse van mi gheuen. ende v wercken waren quaet. ende daer omme en waren wi niet schuldich in v te ghelouen. Tot dezen woerden zal die richter antwoerden. O ghi ypocriten altoes hebstu die scrifte verstaen. weestu niet wat dauid seyt inden.lxxvij.psalm O mijn volck verstaet mijn wet neyge v oren tot die woerden mijns mondes Ick sal opdoen mijn mont in ghelijckenisse. ende hier omme heb ick in ghelijckenisse ghesproken. Al seyde ick van den tempel te breken. ick en seyde nochtans niet vanden stenen tempel. Mer vanden tempel mijns lichaems. Ende die richter zal een yeghelike vraghe dus verclaren. Ende dan zullen die ioden segghen. Och v duuster sprake heuet ons bedroghen. Dan zal die richter antwoerden Neen alsoe niet. mer als ick u die waerheyt seyde en wolde ghise niet verstaen. Dan zal die richter segghen. O ghi heyden ende ander nacien wat dunket v zijn deze ioden niet te rechte verordelt. Ende si sullen alte mael segghen Alre rechtueerdichste richter ia si Dan sal die richter segghen. Gaet tot mijnre luchter siden. |
Hoe dat Joodse volk daarna gedaagd zal worden te komen voor dat strenge oordeel. Ten tweede zal dat Joodse volk geroepen worden en de rechter zal tot hen zeggen; ԏ gij Joden en volk van Israël, was ik u in die wet niet beloofd die zegt. ‘God zal een profeet verwekken gelijk hem en die hem niet hoort zal uitgedaan worden. Was ik u niet gezonden in de gelijkenis van God. Heb ik dat woord Gods niet gepredikt, heb ik uw doden niet verwekt, uw blinden verlicht en uw zieken gezond gemaakt met woorden. Heb ik de dood niet geleden en de derde dag weer opgestaan. Hebben mijn apostelen niet veel mooie tekens in uw volk gedaan en nochtans hebt gij ze vervolgd en dood geslagen. Heb ik u meer mogen doen dan ik gedaan heb.’ Dan zullen de Joden antwoorden; ‘Rechtvaardige rechter, het is waar, God beloofde ons een profeet te zenden. Maar God gaf ons een teken als wat die profeet profeteerde in de naam der heer dat zouden we houden. En profeteerde hij tegen God zo zouden we hem doden. O aller rechtvaardigste rechter, we bekennen nu dat gij die profeet [80v] bent die ons God zond. Maar uw profetieën geschieden niet zoals gij uitsprak en daarom doodden wij u naar onze wet en hielden u voer geen waarachtige profeet. Ten eerste hebt u gezegd in de synagoge openbaar. ‘Deze tempel zal ik breken en binnen drie dagen weer opbouwen en dat en geschiede alzo niet want de tempel bleef daarna lange tijd staan. Ten tweede hebt ge gezegd zoals geschreven is in Johannes 7; ‘Tenzij dat u eet mijn vlees zal gij geen leven in u hebben.’ En wij hebben u niet gegeten en hebben nochtans lang geleefd. Ten derden hebt u gezegd zoals Johannes beschrijft in 8; ‘Zo wie in mij gelooft, rivieren der levendige wateren zullen uit zijn buik vloeien.’ Daar geloofden veel in u, maar we zagen nochtans geen rivieren uit hun buik vloeien. Ten vierden zegt ge zoals Johannes betuigt in 9;’ Zo wie mijn preken bewaart zal de dood in de eeuwigheid niet smaken.’ Daar zijn er veel geweest die uw preken bewaarden en zijn nochtans dood en daarom zijn uw profetieën niet waar. Item, ge hebt de sabbat gebroken te vieren dat ons in onze wet geboden was te doen. Item, wij hebben u gevraagd of u Christus was en ge wilde het ons niet zeggen. Maar u zei; ‘De werken zullen getuigenis van mij gevenՠen uw werken waren kwaad en daarom waren we niet schuldig in u te geloven. Tot deze woorden zal de rechter antwoorden. ‘Gij hypocrieten, altijd hebt u de schrift verstaan. Weet u niet wat David zegt in de 87ste psalm; ‘Mijn volk, verstaat mijn wet niet, uw oren tot de woorden van mijn mond. Ik zal openen mijn mond in gelijkenissen en hierom heb ik in gelijkenissen gesproken. Zoals ik zei van de tempel te breken. Ik zei nochtans niet van de stenen tempel. Maar van de tempel van mijn lichaam.’ En de rechter zal elke vraag aldus verklaren. En dan zullen de Joden zeggen; ‘och uw duistere spraak heeft ons bedrogen. ’Dan zal de rechter antwoorde; ‘Neen, alzo niet, maar als ik u de waarheid zei wilde ge het niet verstaan.’ Dan zal de rechter zeggen; ‘gij heidenen en andere naties, wat denkt u zijn deze Joden niet terecht veroordeeld.’ En ze zullen allemaal zeggen; ‘Aller rechtvaardigste rechter, ja zij’. Dan zal die rechter zeggen; ‘ga aan mijn linkerzijde.’ |
Hoe die heyden ten ordel godes comen moeten ENde die enghelen mitten ghelude der basunen zullen roepen to den oerdel die heydenen die afgoden aen ghebedet hebben. ende hier sal die richter verueerlick toe segghen. O ghi die ghescapen waert na die ghelikenisse gods [81r] waer omme bedestu afgoden aen. dye ghi mit uwen handen ghesmeet ende ghehouwen hadt. si waren stomme ende en conden niet spreken. waer omme en bekende ghij hem niet voer enen god dye hemel ende eerde ghescapen heeft. Laet nu opstaen v afgoden ende besien of si dij beschermen moghen in dit teghenwordighe oerdel. Dan zullen die heyden antwoerden. Alre rechtueerdichste richter doe ghi ons gheschapen haddet nae uwen beelde. waer omme en hebt ghi ons dan v gracie niet zoe wel gegeuen als den ioden die behouden worden doe ghi die menschelicheyt ontfenghet. Item waer omme en hebt ghij ons die gracie des doopsels niet ghegheuen daer ander menscen mede behouden zijn Waer omme en hebt ghi ons niet alzoe lief ghehadt als die anderen. Hier op zal die richter antwoerden O ghi heyden segt mi waer om datstu niet en gheloueste doe ick die schone teykenen dede onder v volck mit groten plaghen doe ghi mijn volck veruolghede. waer omme en gheloefdestu niet inden god daer mijn volck in ghelouede. want du saechste dat hoer god machtiger ende stercker was dan v afgoden want hij verloste zijn volck wt uwen handen. Du vragheste oeck waer omme dat ick v dat doopsel niet zoe wel ghegheuen en hebbe als anderen menschen. Hebbe ic niet tot minen discipulen ghesproken. Gaet ouer alle die werlt prediket ende dopet in minen naem. dit hebben si ghedaen ende waer omme en ghelouestu niet. ghij veruolchdese ende dodese. Dan zal die richter zegghen dat daer ghescreuen is Stort vut dijn toerne op die heyden die v niet bekent en hebben. Ende dan zal hi voert segghen. Gaet tot mijnre luchter siden. |
Hoe de heidenen ten oordeel God komen moeten. En de engelen met het geluid der bazuinen zullen roepen tot het oordeel de heidenen die afgoden aanbeden hebben en hiertoe zal de rechter vervaarlijk zeggen; ‘O gij die geschapen was naar de gelijkenis Gods, [81r] waarom aanbidt u afgoden die ge met uw handen gesmeed en gehouwen hebt, ze waren stom en konden niet spreken. Waarom bekende gij hem niet voor een God die de hemel en aarde geschapen heeft. Laat nu opstaan uw afgoden en bezien of ze u beschermen mogen in dit tegenwoordige oordeel.’ Dan zullen de heidenen antwoorden. ‘Aller rechtvaardigste rechter, toen ge ons geschapen had naar uw evenbeeld waarom hebt ge ons dan uw gratie niet net zo goed gegeven zoals de Joden die behouden werden toen ge de menselijkheid ontving. Item, waarom hebt gij ons de gratie van het doopsels niet gegeven daar andere mensen mee behouden zijn. Waarom hebt ge ons niet alzo lief gehad als de anderen.’ Hierop zal de rechter antwoorden; ԏ gij heidenen, zeg me waarom dat u niet geloofde toen ik u mooie tekens deed onder uw volk met grote plagen toen ge mijn volk vervolgde. Waarom geloofde u niet in de God daar mijn volk in geloofde. Want u zag dat hun God machtiger en sterker was dan uw afgoden want hij verloste zijn volk uit uw handen. U vraagt ook waarom dat ik u dat doopsel niet zo goed gegeven hebt zoals anderen mensen. Heb ik niet tot mijn discipelen gesproken.’ Gaat over de hele wereld en predik en doop in mijn naam.’ Dit hebben ze gedaan en waarom en gelooft u niet, gij vervolgde en doodde ze.’ Dan zal de rechter zeggen dat daar geschreven is. ‘Stort uit uw toorn op de heidenen die u niet bekend hebben.’ En dan zal hij voortzeggen; ’Gaat tot mijn linker zijde.’ |
Hoe die kersten menschen voer dat ordel gods ghedaecht werden DIe richter zal ten eersten segghen tot den quaden pastoren ende prelaten O ghi die mijne volc regeerde Waer omme hebstu dijn schapen niet gheweyet. Waer omme en hebstu mijn volck niet ghesont ghemaect dat sieck was Ende die cranck waren int heylighe gheloue waer omme en hebstu die niet mit dye heylighe drieuoudicheyt ghestercket Waer om en hebstu die gheen niet gheroepen tot penitencien die in horen zunden verhert waren. Segt mi hadde ick v niet die macht ghegheuen die zunden te ontbinden. Siet nu wort gheeyschet dat bloet uwer ondersaten Dan zullen die pastoren. prelaten ende priesteren segghen. O rechtueerdighe richter zal dat bloet op ons comen. Aen [81v]mercket doch. doe mer twee menschen inder werlt en waren als Adam ende eua die ghi bewaren zoldet ende nochtans zundichden si. sal die zunde daer omme op v comen. Des ghelijckes van abrahams huse waren vijf menschen. daer twee af verghenghen sal dat bloet daer omme van hem gheeyschet warden Item van uwen.xij.apostelen de ghi te bewaren hadt verghencker een. zal dat bloet daer om van v gheeyschet werden. O rechtueerdighe richter wij zijn onschuldich dezer zaken. Dan sal die richter antwoerden. En weetstu niet wat Ezechiel bescrijft in zijn derde capittel daer hi seyt totten bosen aldus. Du moetste steruen hebt ghi v volc in hoer boesheyt niet gestraft Mer hebstuse ghestraft ende onder wezen van hoer boesheyt zoe hebt ghi v siel verlost. Hebbe ick ende die pastoren des olden testaments die bosen niet ghestraft. ende daer bouen hebben si quaet ghedaen Voerseyde ick Adam niet dat hij inden houte niet bijten en soude. Ende seyde ic niet te voren dat mi iudas verraden solde. etc. Wat seyt ysaias int.viij.capittel. Verheft v stemmen als een basune ende verkundighet mijn volcke hoer boesheyt. Segt o ghi pastoren hebt ghi dit ghedaen Dan zullen die pastoren antwoerden. O here alle dit hebben wi ghedaen ende daer omme zijn wi onrechtueerdelick verdoemt. Ende dan zullen zij roepen sommighe van horen ondersaten ende segghen tot hem. Segt ons o ghi van ons volcke hebben wi v dat heylighe euangelium ende die sermonen niet ghepredict ende onderwesen als wi best mochten. Dat volc sal antwoerden Iae. mitten woerden hebt ghi ons gheleert goet te doen. Ende mit uwen wercken quaet toe doen. ende hier omme zijn wi iamerlick bedroghen want wi meenden als ghi quaet dedet soe mosten wi oec wel quaet doen want ghi waert die ghene die ons onschuldijghen soldet Hier op sullen die pastoren antwoerden. Hebben wi v niet bestelt priesteren die ghij v zunden biechten souden ende die v ghedient hebben doer welken v die zunden vergheuen worden Hebben wi ghezundighet heymelick of openbaer. men eysche dat ons. want niemant sonder zunde en leeft. Ghi en soldet niet nae gheuolghet hebben ons sundighe wercken. mer ons goede lere Wat wilt ghi ons wijten Dan sal die strenghe richter antwoerden. In desen en bistu niet ontsculdich Mer segt mi waer omme hebt ghij dye gauen des heylighen gheestes vercost. mit simonyen. waer omme hebbet ghi die kercken ende gheestelicke goeden vercost omme gheldes wille. Ick sal v laeten verbernen in mijnen toerne Dan sullen die pastoren antwoerden. O ghenadighe richter en weest niet toernich op ons want v barmherticheyt bouen alle toernicheyt gaet. Hebben wij niet in uwen naem veriaghet die duuelen dat waren die dootsunden. Ende [82r] hebben ghepropheteert in uwen naem. Dan zal die richter segghen. Ic en kenne v niet. hoe hebt ghi ghepropheteret in minen naem. want al dye werlt hebt ghi tot zunden ghebrocht. Ende ghi hebt oeck sathanam ende alle die vesameninghe der duuelen ontbonden wt der hellen omme dat quaet te volbrenghen datstu ghewracht hebste. Item doet mi rekeninghe van dye vruchte dijns arbeydes ende van de godlike officien. hebstu mij daer voer oec alle daghen seuen werf ghelouet. Hebstu u den armen oeck ghegheuen dat u ouerbleef, ende hebstu dat oeck onnuttelijken toe ghebracht. O ghi verslinders mijnre kercken. Wat hebt ghi meer ghedaen dat bouen al dat quaetste is Du hebste ghezundighet mit onreyenen wijuen ende hebste gheleeft als beesten, ende des morghen zijt ghi op ghestaen, ende hebt mijn ghebenedide vleische ende bloet ontfangen in zunden tot uwer ewigher verdoemenisse Gaet haestelick tot mijnre luchter siden. Item het is oeck te weten dat dese richter noch scharper ende zwaerder straffen sal al die verlopen moniken. cap persende ander lollaerden die de werlt versaect hebben ende nochtans inder werelt seer sundelick gheleeft hebben. ende hebben veel snodeliker gheleeft dan weerlike menschen. Dese sullen bedwongen wesen voerden strenghen richter reden te gheuen van al hoer regule. |
Hoe de christen mensen voor dat oordeel Gods gedaagd worden. De rechter zal ten eerste zeggen tot de kwade pastoors en prelaten; ‘O gij die mijn volk regeerde. Waarom hebt u uw schapen niet geweid. Waarom hebt u mijn volk niet gezond gemaakt dat ziek was. En die zwak waren in het heilige geloof waarom hebt u die niet met de heilige Drievuldigheid gesterkt. Waarom hebt u diegenen niet geroepen tot penitentie die in hun zonden verhard waren. Zeg me, had ik u niet de macht gegeven de zonden te ontbinden. Ziet, nu wort geëist het bloed van uw onderzaten.’ Dan zullen de pastors, prelaten en priesters zeggen; ‘O rechtvaardige rechter, zal dat bloed op ons komen. Aanmerk [81v] toch, toen er maar twee mensen in de wereld waren als Adam en Eva die gij bewaren zou en nochtans zondigden ze, zal die zonde daarom op u komen. Desgelijks van Abrahams huis waren vijf mensen waarvan twee afgingen, zal dat bloed daarom van hem geëist worden. Item, van uw 12 apostelen de ge te bewaren had verging er een, zal dat bloed daarom van u geëist worden. O rechtvaardige rechter, wij zijn onschuldig van deze zaken.’ Dan zal de rechter antwoorden. ‘En weet u niet wat Ezechiël beschrijft in zijn derde kapittel daar hij zegt tot de boze aldus. ‘U moet sterven hebt ge uw volk in hun boosheid niet gestraft. Maar hebt u ze gestraft en onderwezen van hun boosheid dan hebt ge uw ziel verlos.’ Heb ik en de pastoors van het oude Testament die bozen niet gestraft en daarboven hebben ze kwaad gedaan. Voorzei ik Adam niet dat hij in het hout niet bijten zou. En zei ik niet tevoren dat me Judas verraden zou, etc. Wat zegt Jesaja in het 8ste kapittel; ‘Verheft uw stem als een bazuin en verkondig uw volk hun boosheid.’ Zegt o gij pastoors, hebt ge dit gedaan.’ Dan zullen de pastoors antwoorden. ‘Heer, alles dit hebben we gedaan en daarom zijn we onrechtvaardig verdoemd. En dan zullen zij roepen sommige van hun onderzaten en zeggen tot hen; Zeg ons o gij van ons volk, hebben wij u dat heilige evangelie en die preken niet gepreekt en onderwezen zo goed als konden.’ Dat volk zal antwoorden; ‘Ja, met de woorden hebt ge ons geleerd goed te doen. En met uw werken kwaad te doen en hierom zijn we jammerlijk bedrogen want we meenden als gij kwaad deed zo moesten wij ook wel kwaad doen want ge was diegene die ons verontschuldigen zou.’ Hierop zullen de pastoors antwoorden; ‘Hebben we u niet besteld priesters die gij uw zonden biechten zou en die u gediend hebben waardoor u de zonden vergeven worden. Hebben we gezondigd heimelijk of openbaar, men eist dat ons want niemand leeft zonder zonde. Gij zou niet nagevolgd hebben onze zondige werken, maar onze goede leer. Wat wilt gij ons verwijten.’ Dan zal die strenge rechter antwoorden. ‘Hierin bent u niet onschuldig. Maar zeg me, waarom hebt gij de gaven der heilige geest verkocht met simonie. Waarom hebt ge de kerk en geestelijke goederen verkocht vanwege geld. Ik zal u laten verbranden in mijn eeuwig toorn.’ Dan zullen de pastoors antwoorden. ‘Genadige rechter, wees niet toornig op ons want uw barmhartigheid gaat boven alle toorn. Hebben wij niet in uw naam verjaagd de duivels, dat waren de doodzonden. En [82r] hebben geprofeteerd in uw naam.’ Dan zal de rechter zeggen. ‘Ik ken u niet. Hoe hebt ge geprofeteerd in mijn naam want ge hebt de hele wereld tot zonden gebracht. En ge hebt ook Satan en de hele verzameling der duivels ontboden uit de hel om dat kwaad te volbrengen dat u gewrocht hebt.’ Item, doe me rekening van uw vruchten van uw arbeid en van de goddelijke diensten. Hebt u mij daarvoor ook alle dagen zevenmaal lof gegeven. Hebt u de armen ook gegeven dat u overbleef en hebt u dat ook onnuttig doorgebracht. O gij verslinders van mijn kerk. Wat hebt ge meer gedaan dat boven al dat kwaadste is. U hebt gezondigd met onreine wijven en hebt geleefd als beesten en ‘s morgens als ge op bent gestaan en hebt mijn gebenedijde vlees en bloed ontvangen in zonden tot uw eeuwige verdoemenis. Ga haastig aan mijn linkerzijde.’ Item het is ook te weten dat deze rechter noch scherper en zwaarder straffen zal al die verlopen monniken, kap-dragende en andere grappenmakers die deze wereld verzaakt hebben en nochtans in de wereld zeer zondig geleefd hebben en hebben veel snoder geleefd dan wereldlijke mensen. Dezen zullen gedwongen wezen voor de strenge rechter reden te geven van al hun regels. |
Hoe die weerlike richters ghedwonghen sullen werden ten oerdel te comen. ALs dit gheschiet is doe sal hi doen roepen die coninghen. hertoghen princen ende ander heren die beueel ouert volck ghehadt hebben. Ende tot dezen sal hij seggen O ghi princen heb ick u niet vutuercoren ghehadt bouen anderen menschen. want ick verheffede v boen anderen menscen Waer omme en hebt ghi v hoecheyt ende v edelheyt niet wijsselick ghebruket. Hoe hebstu ouer mijn volck gheordelt. Die keyseren ende coninghen sullen antwoerden. Wi hebben rechtueerdelike iusticie ghegheuen Dan sal die richter antwoerden. Hoe hebt ghij dye heylighe wet veruult. Hebben die kinder in v teghenwoerdichteit hoer vader ende moeder niet versmaet. Waer omme en hebstuse niet ghecorrigeert aldij beuolen was. Item waer omme hebstu die armen verdruct. Weduwen ende weezen bedroeft. Altoes zijnder onder v gheweest verradenissen ende bezweringhe. Die zielen uwer ondersaten hebt ghi verslint. Waer omme en hebt ghi v volck niet ghecorrigeert die mijn wet ende mijn gheboden onder hoer voeten getreden hebben. Siet ick coninck der coninghen ende heer der heren werde beulecket int middel van v [82v] Ende al deser ghelijcken zijn ghesciet in v rijcken. want ghi waert ghelijc woluen. Ende want ghi gierich gheweest hebt daer omme sal ick u laten vergaen inden vuer mijnre toernicheyt Dan zullen die coninghen antworden. Alre rechtueerdichste richter. Het is waer wi bekennen dat ghi ons gheset hebt omme v volck te regeren. Mer rechtueerdighe richter. wilt ons doch horen. wi hebben v volck berispet van horen misdaden die openbaer waren. Mer dat zij heymelick ghedaen hebben waer omme wijt ghi ons dat. Hier op sal die richter antwoerden Soe niet ghi bosen soe niet. hebt ghij v rechten niet tot onrechte ghemaect. Want ghi hebt den ghenen recht ghegeuen die rijck waeren alleen omme gheldes wille die nochtans onrecht hadden. Mer ghi hebt die armen verdruct. ende hoer goede recht hebstu verwandelt in onrechte. omme dat si v gheen ghelt en hadden te gheuen. Dus want ick v grote dominacie. ende heerlicheyt ghegeuen hebbe bouen mijn volck ende grote rijcdommen. ende ghi nochtans mijn gheboden ende mijne wet onder u voeten ghetreden hebt. ende mijn heylighe insettinghe verworpen hebt. Daer omme en zijt ghi niet weerdich onder mijn volck ghetelt te werden. Mer ick sal den duuelen macht ouer v gheuen v te tormenten. ghelijck als ick v macht ghegeuen had ouer mijn volck omme dat te corrigeren in zijn boesheyt ende ghi dat niet ghedaen en hebt. Daer omme gaet haestelic tot mijnre luchter siden. |
Hoe de wereldlijke rechters gedwongen zullen worden ten oordeel te komen. Als dit geschied is zo zal hij laten roepen de koningen, hertogen, prinsen en andere heren die bevel over het volk gehad hebben. En tot dezen zal hij zeggen; ‘O gij prinsen, heb ik u niet uitverkoren gehad boven andere mensen. Want ik verhief u boven anderen mensen. Waarom hebt ge uw hoogheid en edelheid niet wijs gebruikt. Hoe hebt u over mijn volk geoordeeld.’ De keizers en koningen zullen antwoorden. ‘Wij hebben rechtvaardige justitie gegeven. Dan zal de rechter antwoorden. ‘Hoe hebt gij de heilige wet vervuld. Hebben de kinderen in uw tegenwoordigheid hun vader en moeder niet versmaad. Waarom hebt u ze niet gecorrigeerd zoals u bevolen was. Item, waarom hebt u de armen verdrukt. Weduwen en wezen bedroefd. Altijd zijn er onder u geweest verraad en samenzwering. De zielen van uw onderzaten hebt ge verslonden. Waarom hebt ge uw volk niet gecorrigeerd die mijn wet en mijn geboden onder hun voeten getreden hebben. Ziet, ik koning onder de koningen en heer der heren wordt bevlekt in het midden van u. [82v] En al dergelijke zijn gebeurd in uw rijken want ge was gelijk wolven. En omdat ge gierig geweest bent daarom zal ik u laten vergaan in het vuur van mijn toorn.’ Dan zullen de koningen antwoorden. ‘Aller rechtvaardigste rechter. Het is waar, we bekennen dat ge ons gezet hebt om uw volk te regeren. Maar rechtvaardige rechter, wil ons toch horen, we hebben uw volk berispt van hun misdaden die openbaar waren. Maar wat ze heimelijk gedaan hebben waarom verwijt ge ons dat.’ Hierop zal de rechter antwoorden; ‘Zo niet gij bozen, zo niet. Hebt gij uw rechten niet te onrecht gemaakt. Want ge hebt diegenen recht gegeven die rijk waren alleen vanwege geld die nochtans onrecht hadden. Maar ge hebt de armen verdrukt en hun goede recht hebt u veranderd in onrecht omdat ze u geen geld hadden te geven. Dus omdat ik u grote dominantie en heerlijkheid gegeven heb boven mijn volk en grote rijkdommen en gij nochtans mijn geboden en mijn wet onder uw voeten getreden hebt en mijn heilige instellingen verworpen hebt. Daarom bent ge het niet waard om onder mijn volk geteld te worden. Maar ik zal de duivels macht over u geven om u te kwellen gelijk zoals ik u macht gegeven had over mijn volk om dat te corrigeren in zijn boosheid en ge dat niet gedaan hebt. Daarom, ga haastig tot mijn linkerzijde. |
Hoe alle quade kersten menschen gedaecht zullen werden te comen voer dat oerdel godes DAer na sal die richter to hem doen comen. alle kersten menschen. Ende sal to hem spreken in veruerrliker toernicheyt segghende. V boescheyden zijn voer mi ghemenichuoudicht ende v zunden hebben v gheantwoert. v handen zijn beulect van bloede. ende v vingeren mit boesheyden. V lippen hebben loghentale ghesproken. Waer omme hebstu gheblasphameert ende ghezundighet teghens god. Siet die kennisse dijns aensichtes sal di antwoerden. Want ghij hebt v zunden ghekundicht ghelijck die zunde van zodome. we we uwer sielen. want v veel quaets ghegeuen sal werden Ende dan zal hi hem keren totten richteren ende sal segghen. Wee u richteren die den bosen doer gauen gherechtueerdicht hebt. waer omme hebstu mijn rechtueerdighe wet. ende mijn goede rechten te coep ghemaect. [83r] Item die strenghe richter sal seggen totten ghenen die houeerdelick gheleeft hebben. O ghi houeerdighe mannen ende vrouwen ick sal v nu doen versincken in dat diepste der hellen Item in groten toerne sal hi segghen totten ghewijden nonnen die hoer reynicheyt niet bewaert en hebben. Waer omme hebstu ouerspel ghedaen in mijn heylighe sacramenten. Die borsten dijnre reynicheyt hebstu beulect. Ende dat noch quader is ghi hebt voertgebrocht sonen ende dochteren ende hebt beestelike onreynicheyt bedreuen. Ghi en zijt niet ghelijck lichte vrouwen die omme gheldes wille ouerspel doen. Mer du biste noch veel quaeder. Want du en hebste niet allen dijn oerden te broken. mer du hebste oeck den ghenen ghedoet die mit v heeft ghezundighet. Ende daer om sal ick v verscheyden van mijnen ghebenediden vrienden. ende die helsche woluen sullen v verslinden. Gaet tot mijnder luchter siden |
Hoe alle kwade christen mensen gedaagd zullen worden te komen voor dat oordeel van God. Daarna zal die rechter tot hem laten komen alle christen mensen. En zal tot hen spreken in vervaarlijke toorn en zeggen; ‘Uw boosheden zijn voor mij vermenigvuldigd en uw zonden hebben u geantwoord, uw handen zijn bevlekt van bloed en uw vingers met boosheden. Uw lippen hebben leugentaal gesproken. Waarom hebt u geblasfemeerd en gezondigd tegen god. Ziet, de kennis van uw aanzicht zal u antwoorden. Want gij hebt u zonden verkondigd gelijk de zonde van Sodom. Wee, wee uw zielen. Want u zal veel kwaads gegeven worden.’ En dan zal hij zich keren tot de rechters en zal zeggen; ‘Wee u rechters die u door bozen door giften gerechtvaardigd hebt. Waarom hebt u mijn rechtvaardige wet en mijn goede rechten te koop gemaakt.’ [83r] Item, die strenge rechter zal zeggen tot diegene die hovaardig geleefd hebben. ‘Gij hovaardige mannen en vrouwen, ik zal u nu laten verzinken in dat diepste der hel.’ Item, in grote toorn zal hij zeggen tot de gewijde nonnen die hun reinheid niet bewaard hebben; ‘Waarom hebt u overspel gedaan in mijn heilige sacramenten. De borsten van uw reinheid hebt u bevlekt. En dat noch kwader is, ge hebt voortgebracht zonen en dochters en hebt beestachtige onreinheid bedreven. Ge bent niet gelijk lichte vrouwen die vanwege geld overspel doen. Maar u bent noch veel kwader. Want u hebt niet alleen uw orde gebroken, maar u hebt ook diegenen gedood die met u heeft gezondigd. En daarom zal ik scheiden van mijnen gebenedijde vrienden en de helse wolven zullen u verslinden. Ga tot mijn linkerzijde. |
Hoe die echte luden ten ordele sullen ghedaecht werden ENde daer na sal die richter segghen totten ghenen die hoer echte ghebroken ende besmet hebben Nu kundighe ick v die ontsprekelike misdaden ende hoe zwaerlick dattu ouer ghetreden biste. O wat hebstu bedreuen mit ouerspel. ongheoerlofde personen hebt ghi mede ghezundighet. Op uwen tafelen hebstu geset costliken dranck ende costelike spijse. ende wt oueruloedicheyt hebstu dese ontsprekelike sunde ghedaen. O hoe hebt ghi verwandelt uwen vrouweliken ende wijfeliken naem in enen naem des mulen ende der ezelinnen. Waer omme hebt ghi beulecket mijn heylighe sacrament der echscap. Ghi hebt te wille geweest ongheoerlofden personen Siet hier omme want dit in v beuonden is soe sal ick wt reycken mijn hant op v ende sal v gheuen den helschen onreinen padden ende draken ende ander quade beesten die v pinighen sullen in die putten ende vlammen des helschen vuers Totten anderen vrouwen die hem mit siluer ende mit goude ende mit anderen costelicheyden verciert hebben sal die strenghe richter segghen. O dochteren van mijnen volcke ghenoch hadde ick v ghegeuen verstandes waer omme hebtstu dijn halsen wtgherect in houeerdicheyden. dit hebstu ghedaen op dat die mannen in di behaghen mochten hebben Nu sal ick die hoernen dijns hoefdes bloet ende cael maken ende sal plucken uwe hare van uwen hoefde. Ick sal al dijn costelheyt ende welrukenheyt verwandelen in bitteren stanck Voert sal die richter verueerlick berispen den ghyerijghen ende achterclappers. ende die hoer ouders [83v] niet onderdanich gheweest en hebben. den woeckenaers ende den onvreedsamen. den verraderen den verkeerden menschen Al deze zundighen menschen sal de richter toe segghen Gaet to mijnre luchter siden |
Hoe de echtlieden ten oordeel gedaagd zullen worden. En daarna zal ie rechter zeggen tot diegene die hun echt gebroken en besmet hebben; ‘Nu verkondig ik de onuitsprekelijke misdaden en hoe zwaar dat u het hebt overtreden. O wat hebt u bedreven met overspel, met ongeoorloofde personen hebt ge mede gezondigd. Op uw tafels hebt u gezet kostbare drank en kostbare spijs en uit overvloed hebt u deze onuitsprekelijke zonde gedaan. O hoe hebt ge veranderd uw vrouwelijke en wijf naam in een naam van muilezels en de ezelinnen. Waarom hebt ge bevlekt mijn heilige sacrament der echt schap. Ge bent ter wille geweest ongeoorloofde personen. Ziet hierom want dit is in u bevonden zo zal ik uitreiken mijn hand op u en zal u geven helse onreine padden en draken en andere kwade beesten die u pijnigen zullen in de putten en vlammen der helse vuur.’ Tot de anderen vrouwen die zich met zilver en met goud en met andere kostbaarheden versierd hebben zal die strenge rechter zeggen; ’dochters van mijn volk, genoeg verstand had ik u gegeven, waarom hebt u uw hals uitgestoken in hovaardigheid. Dit hebt u gedaan opdat de mannen in u behagen mochten hebben. Nu zal ik die horens van uw hoofd bloot en kaal maken en zal de haren van uw hoofd plukken. Ik zal al uw kostbaarheid en goed ruikende dingen veranderen in bittere stank.’ Voort zal die rechter vervaarlijk berispen de gierige en klikspanen en die hun ouders [83v] niet onderdanig geweest zijn. De woekeraars en de ontevredene, de verraders, de verkeerde mensen. Al deze zondige mensen zal de rechter toezeggen; ‘Ga tot mijn linkerzijde.’ |
Dat antwoert dat die zundige menschen gheuen sullen. Daer op sullen de sundige menschen antworden. O here mit onrecht zo zijn wi verdoemet Want wi zijn ghedoept inden naem des vaders. des soens ende des heylighen geestes. ende wi hebben gheloeft dat dese drie personen een waerachtich god is. Ende daer omme zijn wi mit onrechte verdoemt. Want ghi hebt ghesproken int euangelio. Qui crediderit et baptizatus fuerit hic saluus erit. Die gheloeft ende ghedopet is die sal salich werden. Oec hebt ghi gheseyt die in mi gheloeft. al waer hi doot hij sal leuendich werden. Waeren wi niet weder gheboren wt den water ende den heylighen gheest. Item ghi hebbet noch claerre gheseyt Salich zijn die ghene die ghelouen ende niet en sien. Inder waerheyt wij en hebben v niet vleyschelick ghesien. ende nochtans hebben wi volcomelick gheloeft. Ende in die gheloue zijn wi volstandich ghebleuen tot den wtganck ons leuens. Dus waren wi doot ouermits ons zunden dat heylighe gheloue sal ons weder leuendich maken. O heer ghi weet oec wel dat wi cranck waren ende die duuel onse viant heuet ons iamerlicke bedroghen. O here ghi en sult vmmers uwe woerden niet loghenachtich maken Want al hebben wi dus langhe gheleghen in die pijne der hellen daer wi mit onrecht in gheworpen zijn wij sullen nu nochtans verlost werden ouermits dijne rechtueerdicheyt. O rechtueerdighe richter hebben wi niet gheuast ende aelmissen ghegheuen. v kercken gheuisiteert. ende ander goede wercken ghedaen die v bet openbaer zijn dan wi wtspreken moghen. want ghij weet dat binnenste des menschen herten Hier op sal die strenghe richter antwoerden ende segghen Al ist dat ghi dat doopsel ghehadt hebt ghij hebbet nochtans beulecket mit zunden. ende niet weder omme schoen ghemaect. Want int doopsel verzaecte ghi sathanam ende alle sine wercken ende ghi ghelouede mijn geboden te houden. ende nochtants hebstu mijn gheboden versmaet ende hebt sathanam den duuel ghedient. Hebtstu niet in dijn quaetheyt ende in dijn vloecken ende zweren den duuel voer goede aengheroepen. waer omme hebstu hem ghedient Heb ick niet gheseyt ghij en moecht mij [84r] ende den duuel niet dienen. Dezen hebstu ghedient ende nae mijn of nae mijnen geboden en hebstu niet gheuraghet. Als ick u lieden ende verdriet toe seynde hebt ghi mij daer ock in ghedanct ende ghelouet. Voerwaer neen ghi. mer ghi hebbet teghents mi dinen schepper gheblasphameert. ende hebt ghezworen bij minen ghebenediden wonden ende mijn passi ende martely. O ghi verwoede onuerstandel honden ghi hebt mi meer pinen aen ghedaen mit uwen vermaledijden vloecken ende zweren dan die ioden deden die mij cruusten. O mit wat zwaren pijnen sulstu ghepinighet werken. Want ick sal op v laten reghenen siedende peck ende bernende zweeuel. O ghi ypocriten wat ghebaecht ghi v van dijnen vasten. hebt ghi dat niet meer ghedaen omme lof des menschen. dan om mijnen wille Item in zunden hebstu dijn leuen toe ghebracht ende hebt gheene penitencie willen doen die wijle datstu die tijt hadste. Mer ghi docht hoe ghij die tijt toe brenghen mochste in idelheit ende in quaetheyt. ende ghi hebt lieuer geweest kinderen des duuels. dan kinderen des ewighen leuens. V buycken sal ick doen schoren ende ontwee rijten mit vuerighen tanden. Ghi segt ghi hebt in mi gheloeft is dat waer als ghi segt waer omme en hebstu dan mijn lere ende mijn gheboden niet bewaert O ghi serpenten mit den monde hebstu veel gheseyt als die pharizeus dede mer mit der herten hebstu den duuel ghedienet. Van buten scheenstu simpel ende heylich van leuen mer van binnen waerstu grimmende honghierighe woluen. Ghi segt mi oeck dat ghi ghesundighet hebt teghen mi ende nochtans weerdich zijt te besitten dat ewige leuen omdat ghi dat doopsel ontfanghen hebt. Ten mach alsoe niet toe gaen want ten was v niet ghenoch. dat ghijt doopsel ontfanghen hadt ghi most oeck hebben ghedaen dat ghene dat ghi int doopsel beloeft hadt. Hadstu penitencie begeert te doen doe ghi ghezundicht haddet. sonder twiuel ic soude mi ouer v hebben ontfemen als ick ouer menighen sunder gedaen hebbe die hoer sunden leet waren ende begheerden penitencie te doen. Dit en hebstu nyet begheert te doen ende daer omme sal die helle horen mont on luken ende sal v leuendich verslinden Als die rechter dit gheseyt heeft. soe sal hi zijn aensichte wredelick keren tot den zundighen kersten menschen ende sal segghen. O ghi quade kersten menschen ick eysche van v mijn preciose heylighe bloet dat ick omme uwen wil wtghestort hebbe an die galghe des cruces om v te verlossen vander ewigher doot Hier op en sullen die zundighe menschen niet weten te antwoerden. ende si sullen staen als stommen. Dan sal die strenghe richter segghen. Siet want ic mijn duerbaer bloet omme uwen wil te vergheues wtghestort hebbe soe gaet haestelick van minen heylighen tot mijnde luchter siden. [84v] |
Dat antwoord dat de zondige mensen geven zullen. Daarop zullen de zondige mensen antwoorden; ‘Heer, met onrecht zo zijn we verdoemd. Want we zijn gedoopt in de naam der vaders, de zoon en de heilige geest en we hebben beloofd dat deze drie personen een waarachtig God is. En daarom zijn we met onrecht verdoemd. Want ge hebt gesproken in het evangelie. ‘Qui crediderit et baptizatus fuerit hic saluus erit’. ‘Zie geloofd en gedoopt is die zal zalig worden.’ Ook hebt ge gezegd, ‘wie in mij geloofd al was hij dood hij zal levend worden. Waren we niet weer geboren uit het water en de heilige geest?’ Item, ge hebt noch veel duidelijker gezegd; ‘Zalig zijn diegene die geloven en niet zien. In de waarheid, wij hebben u niet vleselijk gezien en nochtans hebben we volkomen geloofd. En in dat geloof zijn we volstandig gebleven tot de uitgang van ons leven. Dus waren we dood vanwege onze zonden zal dat heilige geloof ons weer levend maken. O heer gij weet ook wel dat we zwak waren en de duivel, onze vijand, heeft ons jammerlijke bedrogen. O heer, gij zal immer uw woorden niet leugenachtig maken. Want al hebben we aldus lang gelegen in de pijn der hel waarin we met onrecht geworpen zijn wij zullen nu nochtans verlost worden vanwege uw rechtvaardigheid. ‘O rechtvaardige rechter, hebben we niet gevast en aalmoezen gegeven, uw kerk bezocht en ander goede werken gedaan die u beter openbaar zijn dan we uitspreken mogen want gij weet dat binnenste van de harten van de mensen.’ Hierop zal de strenge rechter antwoorden en zeggen; ‘Al is het dat ge dat doopsel gehad hebt gij hebt het nochtans bevlekt met zonden en niet wederom schoon gemaakt. Want in het doopsel verzaakte ge Satan en al zijn werken en ge beloofde mijn geboden te houden. Nochtans hebt u mijn geboden versmaad en hebt Satan de duivel gediend. Hebt u niet in uw kwaadheid en in uw vloeken en zweren de duivel voor god aangeroepen, waarom hebt u hem gediend. Heb ik niet gezegd gij mag mij [84r] en de duivel niet dienen. Deze hebt u gediend en naar mij of naar mijn geboden hebt u niet gevraagd. Als ik u lieden verdriet toezond hebt ge mij daarin ook bedankt en geloofd. Voorwaar neen gij, maar ge hebt tegen mij uw schepper geblasfemeerd en hebt gezworen bij mijn gebenedijde wonden en mijn lijden en martelarij. O gij verwoede onverstandige honden, gij hebt mij meer pijnen aangedaan met uw vermaledijden vloeken en zweren dan de Joden deden die mij kruisigden. O met wat zware pijnen zal u gepijnigd worden. Want ik zal op u laten regenen ziedend pek en brandende zwavel. O gij hypocrieten, wat behaagt ge u van uw vasten. Hebt ge dat niet meer gedaan om lof der mensen dan vanwege mij. Item, in zonden hebt u uw leven doorgebracht en hebt geen penitentie willen doen de tijd dat u de tijd had. Maar ge dacht hoe gij die tijd doorbrengen mocht in ijdelheid en in kwaadheid en ge bent liever geweest kinderen der duivels dan kinderen der eeuwige leven. Uw buiken zal ik laten scheuren en stuk rijten met vurige tanden. Gij zegt ge hebt in mij geloofd, is dat waar zoals ge zegt, waarom hebt u dan mijn leer en mijn geboden niet bewaard. O gij serpenten, met de mond hebt u veel gezegd zoals die farizeeër deed, maar met uw hart hebt u de duivel gediend. Van buiten scheen u eenvoudig en heilig van leven, maar van binnen was u grimmende hongerige wolven. Gij zegt me ook dat ge gezondigd hebt tegen mij en nochtans waardig bent te bezitten dat eeuwige leven omdat ge dat doopsel ontvangen hebt. Het mag alzo niet toegaan, want het was u niet genoeg dat gij het doopsel ontvangen had, ge moest ook hebben gedaan datgene dat ge in het doopsel beloofd had. Had u penitentie begeert te doen toen ge gezondigd had, zonder twijfel zou ik me over u ontfermen zoals ik over menige zondaar gedaan heb die hun zonden leed waren en begeerden penitentie te doen. Dit hebt u niet begeert te doen en daarom zal de hel zijn mond openen en zal u levend verslinden.’ Toen de rechter dit gezegd had zo zal hij zijn aanzicht wreed keren tot de zondige christen mensen en zal zeggen; ‘O gij kwade christen mensen, ik eis van u mijn kostbare heilige bloed dat ik vanwege u gestort heb aan de galg van het kruis om u te verlossen van de eeuwige dood.’ Hierop zullen de zondige mensen niets weten te antwoorden en ze zullen staan als stommen. Dan zal die strenge rechter zeggen; Ԛiet, want ik heb mijn duurbare bloed vanwege u tevergeefs uitgestort zo ga haastig van mijn heiligen tot mijn linkerzijde’. [84v] |
WAnneer die rechtueerdighe richter een ieghelike zunde ende doechde mit reden onderscoht heuet. Ende dye quaden wt den goeden verscheyden heuet nae dat een yeghelick verdient heeft So sal zijn ansichte bernen als een vuer Ende hi sal segghen tot sinenxij.apostelen. O ghi richters want ick v belouet hebbe te ordelen ouer leuendighen ende ouer doden. daer omme wijs nu dye sentencie ouer dit zundighe volck. Ende dan sullen die apostelen antwoerden. O here mit recht zijn se verdoemt. want si v heylighe gheboden versmaet hebben Dan sal die strenghe rechtueerdighe richter een anxtelicke sentencie gheuen. ouer den quaeden menschen ende ouer den duuelen ende sal aldus segghen. Gaet van mi ghi vermalediden. in dat ewighe vuer. dat den duuel mit zijnen enghelen bereyt is van aenbeghinne der werlt. O wtuercoren mensche maeket dat vmmer dese onuerwinlike sentencie ouer v niet en werde ghegeuen. Als die richter dit ghesproeken heuet. soe sullen die wrede duuelen daer bereit zijn mit ketenen ende mit crouwelen ende besluten die bi een mit ketenen. endestotense voert ende slaense mitten crouwelen ende brenghense mit groten ghecrijs int afgront der hellen. Die sielen sullen hoer handen slaen ende knersen op horen tanden ende hulen soe iamerlic. ende aldus sullen si vanden duuelen werden bracht in die ewighe verdoemenis myt siel ende mit lijf. Ende sullen daer ghepijnighet worden mit die onsprekelike pine daer te voren af ghescreuen is Item het is te weten dat wi nu hebben ghescreuen alleen van die ansprake die god totten verdoemden quaden menschen segghen sal. ende hoe hij hem vragen sal mit strenghen woerden waer omme dat si die zunden ghedaen hebben. Des ghelijcx sal hi oeck dancken sinen wtuercoren vrienden mit soeten woerden die hem ghedient hebben. Ende zijn strenghe aensicht en sal den wtuercoren vrienden ons heren niet wreet wesen an te sien. [85r] |
Wanneer de rechtvaardige rechter elke zonde en deugden met reden onderzocht heeft. En de kwade uit de goeden gescheiden heeft na dat elk verdiend heeft. Zo zal zijn aanzicht branden als een vuur. En hij zal zeggen tot zijn 12 apostelen; ‘O gij rechters, want ik beloofd heb te oordelen over levenden en over de doden, daarom wijs nu de uitspraak over dit zondige volk.’ En dan zullen de apostelen antwoorden. ԏ heer, met recht zijn ze verdoemd want ze hebben uw heilige geboden versmaad. Dan zal die strenge rechtvaardige rechter een angstige uitspraak geven over de kwade mensen en over de duivels en zal aldus zeggen. ‘Ga van mij vermaledijden in dat eeuwige vuur dat de duivel met zijn engelen bereid is van het begin der wereld.’ O uitverkoren mens, maakt dat immer deze onoverwinlijke uitspraak over u niet wordt gegeven. Als ie rechter dit gespreken heeft zo zullen de wrede duivels daar bereid zijn met kettingen en met krauwels en sluiten die bijeen met kettingen en stoten ze voort en slaan ze met de krauwels en brengen ze met groot gekrijs in de afgrond der hel. De zielen zullen hun handen slaan en knarsen op hun tanden en huilen zo jammerlijk en aldus zullen ze van de duivels worden gebracht in de eeuwige verdoemenis met ziel en met lijf. En zullen daar gepijnigde worden met die onuitsprekelijke pijn waarvan tevoren geschreven is. Item, het is te weten dat we nu hebben geschreven alleen van de aansprak die God tot de verdoemden kwade mensen zeggen zal en hoe hij hen vragen zal met strenge woorden waarom dat ze die zonden gedaan hebben. Desgelijks zal hij ook bedanken zijn uitverkoren vrienden met lieflijke woorden die hem gediend hebben. En zijn strenge aanzicht zal de uitverkoren vrienden van onze heer niet wreed zijn aan te zien. [85r] |
ALs dese strenghe sentencie ghegeuen is ouer den verdoemden. soe comen die wtuercoren vrienden ons heren ihesu xpristi die tot zijn rechter hant staen ende segghen Aldus O verueerlicke strenghe richter, onse sielen zijn soe zeer versaghet omme dine strenghe sentencie. die ghi ouer den verdoemden ghegeuen hebt. ons leden zijn beuende gheworden als dat wi nauwelick staen en moghen. O ons god O ons minlike troester. O here want ghi ons soe minlick behoet hebt dat wi mitten bosen niet ghetelt en zijn. Daer omme bidden wi v oetmoedelicke keer dijnen toerne van ons. Deze anxtelike sentencie der ewigher verdoemenisse zij veer van ons. |
Als deze strenge uitspraak gegeven is over de verdoemden zo komen de uitverkoren vrienden van onze heer Jezus Christus die tot zijn rechterhand staan en zeggen aldus; ‘O vervaarlijke strenge rechter, onze zielen zijn zo zeer bang vanwege uw strenge uitspraak die ge over de verdoemden gegeven hebt. Onze leden zijn bevend geworden zodat we nauwelijks staan mogen. O onze God. O onze minlijke trooster. O heer, omdat gij ons zo minlijk behoed hebt zodat we niet geteld zijn met de bozen. Daarom bidden wij u ootmoedig keer uw toorn van ons. Deze angstige uitspraak der eeuwige verdoemenis zij ver van ons.’ |
Hoe vriendelick dat die richter sinen wtuercoren vrienden toe speken sal ende hoe zijn grote strenghicheyt dan in oetmoedicheyt ende in sachtmoedicheyt verwandelt zal werden. Mit enen vriendeliken aensichte sal de richter tot sinen wtuercoren vrenden segghen Comt ghij gebenedijden mijns vaders. besit dat rijcke. dat v bereyt is van aenbeghine der werlt. O mijn wtuercoren vrenden ghij en sult v niet versaghen dat ick tot den zunders ende totten duuelen wreet gheweest bin. want si hebben dat ouermits horen zunden verdient. Mer ghij die mi nae ghevuolghet hebt ende mijne gheboden bewaert hebt. comt nu mit mij in mijn ewighe glorie. Nu en sal v siele niet alleen die vroude ende die blijscap besitten des ewighen leuen. Mer mit siel ende mit lijf sult ghi nu comen in ontsprekeliker vrouden. Comt nu mijn wtuercoren vrienden aenschouwet mijn ghenochlick blinckende aenschijn in alder ghenoechten [85v] |
Hoe vriendelijk dat de rechter zijn uitverkoren vrienden toespreken zal en hoe zijn grote strengheid dan in ootmoedigheid en in zachtmoedigheid veranderd zal worden. Met een vriendelijk aanzicht zal de rechter tot zijn uitverkoren vrienden zeggen; ‘Komt gij gebenedijde van mijn vader, bezit dat rijk dat u bereid is van af het begin der wereld. O mijn uitverkoren vrienden, gij zal u niet bang maken dat ik tot de zondaars en tot de duivels wreed geweest ben. Want ze hebben dat vanwege hun zonden verdiend. Maar gij die me nagevolgd hebt en mijn geboden bewaard hebt kom nu met mij in mijn eeuwige glorie. Nu zal uw ziel niet alleen de vreugde en de blijdschap bezitten der eeuwige leven. Maar met ziel en met lijf zal ge nu komen in de onuitsprekelijke vreugden. Komt nu mijn uitverkoren vrienden, aanschouw mijn genoeglijke blinkende aanschijn alle genoegens.’ [85v] |
Mit wat loen dat die salighe werden gheloent Inden hemel hebben sommighe sielen.xxx fout loen. als gheechte luden ende anderen hoers gheliken die mit dat heylighe kersten gheloue. ende mit eenuoudicheyt dat ewighe leuen verdient hebben. Sommighe hebben. lxfout loen als weduwen die hem god gheheel ouerghegeuen hebben. ende hoer goet salichlike deylen den armen. Sommighe hebben hondertfout loen. als die reyne maechden die hoer lichaem al hoer daghen in godliker hoeden ghehadt hebben. Dat dit waerachtich is betughet Theophilus ende het hout mit hem die glosa op sinte matheus euangelium. Ic segghe dat dit groetste loen des ewighen leuens niemant ghegeuen en wordt dan den salighen die de crone verdienen. Ende dat zijn drierhande menschen, als martelaren. maechden, ende leerdaers. Want die martelaren verwinnen die werlt ouermits horen liden. die maechden verwinnen hoer eyghen vleysch in aenuechtinghe. Die leerdaers verwinnen den bosen gheeste mit godliken lere aen hem seluen ende aen anderen menscen Ende daer omme vercrighen si die croene des hondertuoudighen loens. Want si zijn broederen ons heren ihesu xpristi Si zijn oeck die ghene dye den menschen die in der werlt zijn die waerheyt predijken ende leren ende wisen. ende si werden gheloent vanden ghenen die sine martelije heeft gheleden omme des menschen wille. die oeck maechdelike reynicheyt oefende bouen alle menschen. Ende daer omme soe wie die werlt laeten wil ende zijn eyghen lijf haet ende den bosen gheeste dats die duuel vander hellen verdrijft vanden menschen mit godlike leringhe. die verdient die crone des hondertuoudighen loens int ewijghe leuen. Hier af seyt ons here ihesus xpristus in eenre Omelien vanden twalef apostelen. O minnende siele neemt waer dat die wtuercoren heylighen godes hoer lijf te samen in horen geest steruen wanneer si den bosen gheeste dats den duuel vander hellen weder staen. ende crachtich werden in doechden. ende versmaden tijtlic goet ende idel dwase genoechte deser werlt omme te ghewinnen dat hemelsche goet. si prediken mit den woerden ende tonent mitten wercken ende en laten hem ghenen arbeyt verdrieten ende daer omme wordt hem ghegeuen dye crone des hondertuoudighen loens Ten zijn niet alleen martelaers ende dese crone weerdich te besitten die hoer bloet wtghestort hebben naden lichaem Sij en moeten inwendich oersake hebben. dat si dat doen omme die liefte xpristi. ende omme dat heylighe kersten gheloue Dit sprect sinte Iheronimus vanden leuen des alre glorioesten ende heylichsten apostels ende doctoers pauli. die een vat was vol alre godlicker leren in een epistolen daer aldus ghescreuen staet. Dat [86r] Ende daer omme raet sinte Augustijn den menschen inden boecke der kersteliker lere ende sprect aldus. Een heylighe maghet en sal niet hebben crom ghesichte met horen oghen. ende en sal niet veel woerden hebben. si sal schamel wesen in wercken ende in ghelate ende stedech. alsoe dat hoer lichaem si een forme ende een figuer der sinnen soe mach si dan te bet die croen des honderuoudighen loens verdienen. want een maghet die ydele van ghelaet is. die is recht als een vat dat clinghet ende van buten schint datter wat in is ende nochtans van binnen idel is. Sint Augustinus, ende sinte Ambrosius spreken inden boeke vanden maechden. Die nu een maecht is alleen inden lichaem ende niet inder herten. die en mach dit costelike loen niet verdienen. Ende hier af sprect Isidorius inden boecke vander hoecheyt godes. Die nu maechden zijn mit herten mit wille. ende mitten liue die volghen nae dat lam godes inden ewighen leuen. Sinte Iohannes seyt. Dese croen wort oeck ghegheuen den goeden wijsen gherechten leerrers daer omme want si die duuelen ende die bose gheesten vanden menschen ghedreuen hebben mit horen godliken ende goeden ingheuen. Dat dit waerachtich is, betughet die heylighe man sinte Rijchardus inden boecke benyamins. segghende aldus. Ick en weet niet oft die mensche in desse teghenwordige tijt costeliker gauen van gode ontfanghen mach dan dat god hem die ghenade ende dat verstant verleent. dat hi mit sinen doechden ende mit sinen godliken onderwisen enen mensche brenghet van sinen ondoechden ende van sinen quaden werken. Ofte die van duuelschen sinnen godes kinder maken. Tis sonder twiuel alle die ghene die dit doen die zijn weerdich ghecroent te werden mit die crone des honderuoudighen loens. Want hij en weet niet dat dusenste deel ho anghenaem dat god is. die enen quaden mensche brenghet tat goeden leuen Des ghelikes sprect sinte Gregorius in sinen boecken Het is een veel groter teken ende wonder dat een leerre mit sinen woerden ende mit zijnen ghebeden enen zunder bekeert van sinen sunden. dan dat hi enen doden leuendich makede. Hoe schoen hoe heerlick. hoe rijckelick hoe machtelick ende cierlick den saelijghen zijn verdiende werck inden ewigen leuen wesen sal dat en mach gheen mensche begripen. Ende het is een cleyn ende een wenich ghelikenisse. daermen daer af scriuen ofte segghen mach. teghen dat die salighe ende wtuercoren vrienden sien inden spieghel des godlicken moghentheyts Ende sien daer in ende vinden god volcomelick ende bekennen hem als enen coninck des hemelschen houes. O wie soude dese glorie moghen bescriuen. Voerwaer niemant. Mer nochtans moetmen daer een wenich af scriuen op dat die menschen daer soeticheyt in crighen. ende op dat si daer vromelick omme arbeyden. [86v] |
Met wat loon dat de zalige worden beloond. In de hemel hebben sommige zielen 30voudig loon zoals echtlieden en anderen hun gelijken die met dat heilige christen geloof en met eenvoud dat eeuwige leven verdiend hebben. Sommige hebben 60voudig loon zoals weduwen die zich aan God geheel overgegeven hebben en hun goed zalig verdeeld onder de armen. Sommige hebben honderdvoudig loon zoals die reine maagden die hun lichaam al hun dagen in goddelijke hoede gehad hebben. Dat dit waarachtig is betuigd Theophilus en het bevat met hem de glossaria op Sint Mattheus evangelie. Ik zeg dat dit grootste loon der eeuwige leven niemand gegeven wordt dan de zaligen die de kroon verdienen. En dat zijn drievormige mensen als martelaren, maagden en leraars. Want de martelaren overwinnen de wereld vanwege hun lijden. De maagden overwinnen hun eigen vlees in aanvechtingen. Die leraars overwinnen de boze geest met goddelijke leer aan zichzelf en aan anderen mensen. En daarom verkrijgen ze de kroon van het honderdvoudige loon. Want ze zijn broeders van onze heer Jezus Christus. Ze zijn ook diegene die de mensen die in de wereld zijn de waarheid prediken en leren en wijzen en ze worden beloond van diegenen die zijn martelarij heeft geleden vanwege de mensen. Die ook maagdelijke reinheid beoefenden boven alle mensen. En daarom zo wie die wereld laten wil en zijn eigen lijf haat en de boze geest, dat is de duivel van de hel, verdrijft van de mensen met goddelijke lering, die verdient de kroon van het honderdvoudige loon in het eeuwige leven. Hiervan zegt onze heer Jezus Christus in een omelien (preken van de tijd en heiligen) van de twaalf apostelen, minnende ziel, neem waar dat die uitverkoren heiligen van God hun lijf tezamen in hun geest sterven wanneer ze de boze geest, dat is de duivel van de hel, weerstaan en krachtig worden in deugden en versmaden tijdelijke goed en ijdele dwaze genoegens van deze wereld om te winnen dat hemelse goed. Ze prediken met de woorden en tonen het met de werken en laten zich geen arbeid verdrieten en daarom wordt hun gegeven de kroon van het honderdvoudige loon.’ Het zijn niet alleen martelaars die deze kroon waardig bezitten die hun bloed uitgestort hebben na het lichaam. Ze moeten een inwendige oorzaak hebben. Dat is dat ze doen vanwege de liefde voor Christus en om dat heilige christen geloof. Dit spreekt Sint Hiëronymus van het leven der aller glorieuze en heiligste apostels en doctor Pauli die een vat was vol alle goddelijke leren in een epistel daar aldus geschreven staat; ‘Dat’. [86r] En daarom raadt Sint Augustijn de mensen aan in het boek van de christelijke leer en spreekt aldus. ‘Een heilige maagd zal niet hebben een krom gezicht met haar ogen en ze zal niet veel woorden hebben. Ze zal schamel wezen in werken en in gelaat en standvastig. Alzo dat haar lichaam een vorm en figuur is der zinnen zo mag ze des te beter die kroon van het honderdvoudige loon verdienen. Want een maagd die ijdel van gelaat is die is recht als een vat dat klinkt en van buiten schijnt dat er wat in is en nochtans van binnen is het leegծ Sint Augustinus en Sint Ambrosius spreken in het boek van de maagden; ‘Zie nu een maagd is alleen in het lichaam en niet in het hart, die mag dit kostbare loon niet verdienen.’ En hiervan spreekt Isidorus in het boek van de hoogheid van God. ‘Zie nu maagden zijn met het hart met wil en met het lijf die volgen na dat lam God in het eeuwige leven.’ Sint Johannes zegt. ‘Deze kroon wordt ook gegeven de goede wijze gerechte leraars, daarom omdat ze duivels en de boze geesten van de mensen gedreven hebben met hun goddelijke en goede ingeven.’ Dat dit waarachtig is betuigd de heilige man Sint Richardus in het boek Benjamin en zegt aldus. ‘Ik weet niet of de mens in deze tegenwoordige tijd kostbare gaven van God ontvangen mag dan dat God hem de genade en dat verstand verleent zodat hij met zijn deugden en met zijn goddelijk onderwijzen een mens brengt van zijn ondeugden en van zijn kwade werken. Of die van duivelse zinnen Gods kinderen maken.’ Het is zonder twijfel, al diegene die dit doen die zijn waardig gekroond te worden met de kroon van het honderdvoudige loon. Want hij weet niet dat duizendste hoe aangenaam dat voor God is die een kwade mens brengt tot een goed leven. Desgelijks spreekt Sint Gregorius in zijn boek; ‘Het is een veel groter teken en wonder dat een leraar met zijn woorden en met zijn gebeden een zondaar bekeert van zijn zonde, dan dat hij een dode levend maakte.’ Hoe mooi, hoe heerlijk, hoe rijk, hoe machtig en sierlijk de zaligen zijn verdiende werk in het eeuwige leven wezen zal, dat kan geen mens begrijpen. En het is een kleine en een weinig gelijkenis waarvan men schrijven of zeggen mag tegen dat die zalige en uitverkoren vrienden zien in de spiegel van de goddelijke mogendheid en zien daarin en vinden God volkomen en bekennen hem als een koning van de hemelse hof. O wie zou deze glorie mogen beschrijven. Voorwaar niemand. Maar nochtans moet men daarvan een weinig van schrijven opdat de mensen daar lieflijkheid in krijgen en opdat ze daar dapper om arbeiden. [86v] |
Van die woensteden der heylighen die inden ewighen leuen zijn. Alre heylighen woninghe is inden ewighen leuen nae dat een mensche inden leuen meer ofte min verdient heft Als Sinte Gregorius seyt. Want als dat verdienste groet is soe sal die woningen ende die vroude inden ewijghen leuen oec daer nae ghegheuen warden Ten eersten zullen die martelaers ende die leerderen mitten maechden besitten de crone des hondertuoudigen loens ende dat alre groetste deel ende die meeste vroude sal hem ghegeuen werden. In die woninghe des vaders ende des soens ende des heylighen geestes wort een ieghelicke siele gheset nae hoer verdienste. Hier af sprect ons here ihesus xpristus zelue in sinen heilighen euangelio. Gheuet enen ieghelijcken arbeyder zijn loen. den enen alsoe wel als den anderen Want nu die heylighe twalef apostelen ihesu xpristi. ende die vier ewangelisten den prijs hebben bouen die ander heylighen daer omme dat si martelaren ende leerders gheweest hebben. soe salmen hem gheuen die hoechste woninghe der hoechster enghelen seraphin de god alder naest zijn omme hem te louen inder alder hoechster minnen die god gheuet nae zijnre ghebenedider moeder maria. Ende als die.xij.apostelen gode gheeert hebben opter eerden. meer dan die ander heylighen daer omme is hoer woninge bouen den anderen heylighen. Want god heeft hem opter eerden machte ghegeuen te binden ende te ontbinden. Hi gaf hem oeck macht ouer den ghezonden ende ouer den siecken. ende ouer leuendighen ende ouer doden. ouer enghelen. ende ouer duuelen ende ouer alle const ende wijsheyt. ende dat si alle spraeck verstonden Hi gaf hem oeck ten eersten zijn weerdighe heylighe naem. ende widense totten iersten priesteren. daer om dat si anderen menschen zijn ghebenedyede lichaem voert gheuen souden. Hi heeft hem oeck die macht ghegheuen te ionxten daghe richters te wesen als god sal ordelen ouer luendighen ende doden. Hier omme want god dye apostelen ende die euangelisten dus grote macht inder werlt beloeft heft. daer omme sal hoer woninghe wesen mitten seraphinnen in die teghenwoerdicheyt godes. Die hem alre tijtliker dinghen ontrecken omme godes wille ende alre tijtlicker becummeringhe ledich maken, ende hoer herten ende sinnen gheuen tot gode. ende leuen naeden.xij.apostelen die wordt die crone mitten.xij.apostelen ghegheuen. Als sinte Augustinus seyt. Soe leeft die heylighe man sinte Franciscus in ghelikenisse der apostelen. Ende daer omme verscheen hem een seraphin ende dructe in hem de heylige vijf wonden [87r] ons heren ihesu xpristi. ende zijn woninghe is mitten heylighen apostelen Nu mocht yemant vraghen hoe de mensche moghen comen inden staet der apostelen want god heuet dese twaelf apostelen ende dye vier ewangelisten vercoren bouen die ander heylighen. Daer op is te antwoerden. Een yeghe mensche die der apostelen leuen naeuolghet ende doet die goede wercken die dye apostelen ghedaen hebben. Sonder twiuel deze werden gheloent mitten hilighen apostelen. ende dit machman merken openbaerlick aen sinte Pauwels. deze en was niet vanden twaelf apostelen. Mer ouermits zijn heylighe leuen ende zijn honichuloyende prekinghe. soe is hi gherekent mitten ghetale der apostelen. Ende hier omme een ieghelick mensche mach verdienen die vroude ende de crone der apostelen. |
Van die woonplaatsen der heiligen die in het eeuwige leven zijn. Alle heiligen woningen zijn in het eeuwige leven naar dat een mens in het leven meer of minder verdiend heef, als Sint Gregorius zegt. Want als die verdienste groot is zo zal die woningen en die vreugde in het eeuwige leven ook daarnaar gegeven worden. Ten eerste zullen die martelaars en de leraars met de maagden bezitten de kroon van het honderdvoudige loon en dat allergrootste deel en de meeste vreugde zal hen gegeven worden. In de woning der vader en de zoon en de heilige geest wordt elke ziel gezet naar zijn verdienste. Hiervan spreekt onze heer Jezus Christus zelf in zijn heilige evangelie. “Geeft elke arbeider zijn loon, de ene alzo goed als de andere.’ Omdat nu de heilige twaalf apostelen van Jezus Christus en die vier evangelisten de prijs hebben boven de andere heiligen, daarom dat ze martelaren en leraars geweest zijn, zo zal men hen geven de hoogste woning der hoogste engel Serafijn die God aller naast zijn om hem te loven in de allerhoogste minnen die God geeft na zijn gebenedijde moeder Maria. En omdat de 12 apostelen God geerd hebben op de aarde en meer dan de ander heiligen, daarom is hun woning boven de anderen heiligen. Want God heeft hen op de aarde macht gegeven te binden en te ontbinden. Hij gaf hun ook macht over de gezonde en over de zieke en over levende en over de doden, over engelen en over duivels en over alle kunst en wijsheid en dat ze allen talen verstonden. Hij gaf hun ook ten eerste zijn waardige heilige naam en wijdde ze tot de eerste priesters. Daarom dat ze anderen mensen zijn gebenedijde lichaam voortgeven zouden. Hij heeft hen ook de macht gegeven te jongste dag rechter te wezen als God zal oordelen over levenden en doden. Hierom, omdat God de apostelen en de evangelisten aldus grote macht in de wereld beloofd heeft, daarom zal hun woning wezen met de serafijnen in de tegenwoordigheid van God. Die zich van alle tijdelijke dingen onttrekken vanwege God en alle tijdelijke bekommering leeg maken en hun harten en zinnen geven tot God en leven naar de 12 apostelen, die worden de kroon met de 12 apostelen gegeven. Zoals Sint Augustinus zegt. Zo leeft die heilige man Sint Franciscus in gelijkenis der apostelen. En daarom verscheen hem een serafijn en drukte in hem de heilige vijf wonden [87r] van onze heer Jezus Christus en zijn woning is met de heilige apostelen. Nu mocht iemand vragen hoe de mens mag komen in de staat der apostelen, want God heeft deze twaalf apostelen en de vier evangelisten gekozen boven de andere heiligen. Daarop is te antwoorden. Elke mens die het leven der apostelen nagevolgd en doet die goede werken die de apostelen gedaan hebben. Zonder twijfel worden dezen beloond met de heiligen apostelen en dit mag men openbaar merken aan Sint Paulus. Die was niet van de twaalf apostelen. Maar vanwege zijn heilige leven en zijn honing vloeiende preken zo is hij gerekend met het getal der apostelen. En hierom mag elk mens verdienen de vreugde en de kroon der apostelen. |
Die woninghe der heyligher martelaren. DAer nae is die andere woninge der heyligher martelaren int chore cherubin. Want cherubin is een volcomen doerlichtinghe des godliken ansichtes daer hem die heylighe martelaeren in verbliden. want si hoer bloet in die godlike liefte onschuldelick wt ghestort hebben ende verduldich zijn geweest in allen horen liden Ende voer die ghene ghebeden hebben die hem liden an deden ghelijck als xpristus ihesus dede anden cruce daer omme hebben si verdient die crone der cherubinnen In dese woninghe horen oeck alle die gheene die in horen herten ende sinnen menigherhande liden hebben ende veel onweerdicheyden liden moet ende verduldich daer in zijn ende dancken gode in horen liden ende droefenisse. Ende oeck die ghene die van herten medeliden hebben mit horen naesten die si weten in droefenissen ende in liden. Ende oeck die ghene die hoer vianden liefhebben ende bidden gode voer die gheene die hem haten ende castijen sonder schult Dat dit waerachtich is betughet die hilighe man sinte Augustinus. Bernardus ende Cypryanus. Want daer zijn zere veel groter martelaren die meer lijdens inder sielen gheleden hebben. dan of si hoer bloet wtghestort hadden. |
De woning der heilige martelaren. Daarna is die andere woning der heiliger martelaren in het koor van de cherubijn. Want een cherubijn is een volkomen door licht van het goddelijke aanzicht waarin zich de heilige martelaars in verblijden. Want ze hebben hun bloed in de goddelijke liefde onschuldig gestort en zijn geduldig geweest in al hun lijden. En voor diegene gebeden hebben die zich lijden lieten gelijk zoals Christus Jezus deed aan het kruis, daarom hebben ze verdiend de kroon der cherubijnen In deze woning horen ook al diegene die in hun harten en zinnen menigerhande lijden hebben en veel onwaardigheid lijden moesten en daarin geduldig waren en dankten God in hun lijden en droefheid. En ook diegene die van harten medelijden hebben met hun naasten die ze weten in droefenissen en in lijden. En ook diegene die hun vijanden lief hebben en bidden God voor diegene die hen haten en kastijden zonder schuld. Dat dit waarachtig is betuigd die heilige man Sint Augustinus, Bernardus en Cyprianus. Want daar zijn zeer veel grote martelaren die meer lijden in de ziel geleden hebben dan of ze hun bloed uitgestort hadden. |
Van die woninghe der ioncfrouwen ende der maechden HIer wort bewijst die derde woninghe des ionferliken staets, ende dese hebben hoer woninghe inden throene godes. ende daer heuet god selue zijnen zetele geset omme hoer blijscap te vermeerderen. Dese woninghe hoert toe al den ghenen die reyn zijn van lichaem ende claer ende salich inder herten ende godlijk in horen sinnen ende onuerueert in horen consciencien [87v] ende een onbeulect leuen draghen tot gode. Die heylighe man sinte Ambrosius sprect inden boecke vanden magheden. Wie mach die schoenheyt der maechden volprisen want si werden van gode ghecroent. God heeft in maechdeliker reynicheyt soe groten behaghen. dat hi van een maghet gheboren woude wezen. Maechdelike purheyt gaet bouen die enghelen. Cyprianus sprect. Die maechden zijn susteren der enghelen Daer omme hoert hem toe die woninghe des throens. Si hebben oeck mede die crone des hondertuoudighen loens. want hoer vroude ende bliscap is ongemeten. |
Van de woning der jonkvrouwen en de maagden. Hier wordt aangewezen de derde woning der jonkvrouwen staat en dezen hebben hun woning in troon van God en daar heeft God zelf zijn zetel gezet om hun blijdschap te vermeerderen. Deze woning behoort toe al diegenen die rein zijn van lichaam en helder en zalig in het hart en goddelijk in hun zinnen en onvervaard in hun geweten [87v] en een onbevlekt leven dragen tot God. De heilige man Sint Ambrosius spreekt in het boek van de maagden; ‘wie mag die schoonheid der maagden volprijzen want ze worden van God gekroond.’ God heeft in maagdelijke reinheid zo’n groot behagen dat hij van een maagd geboren wilde wezen. Maagdelijke zuiverheid gaat boven de engelen. Cyprianus spreekt; ‘Die maagden zijn zusters van de engelen.’ Daarom hoort hen toe de woning der troon. Ze hebben ook mede de kroon van het honderdvoudige loon want hun vreugde en blijdschap is ongemeten. |
Die woninghe daer die heylighe lerers in zijn. GOd set die heylighe leerdaers der dominacien ofte der heerlicheyt. Want si hebben soe veel menscen ten ewigen leuen ghebracht mit horen preken ende godliken sermonen die ouermits hem bekeert zijn. ende daer omme want si dat saet gods gheseyt hebben inder eerden. soe zullen zij die heylighe vruchten meyen inden hemel Item in dit chore der dominacien horen al die ghene. die dat woert godes horen ende dat volbrenghen. Ende die ghene die dach ende nachte hoer ghenoechte setten in xpristo. ende hem louen in ghedachten in woerden. ende in wercken. Crisostimus sprect op matheus euangelium. Waer die godlike lere niet soe waer die dienste godes verganclick. ende dat kersten gheloue sol haest vergaen In desen voerghenomeden vier woninghen gheeft god dye crone des honderuoudighen loens die daer toe vercoren zijn als hier voer gheseyt is. |
De woning daar die heilige leraars in zijn. God zet de heilige leraars de dominatie of de heerlijkheid. Want ze hebben zoveel mensen ten eeuwigen leven gebracht met hun preken en goddelijke sermoenen die vanwege hen bekeerd zijn en daarom omdat ze het zaad Gods gezaaid hebben in de aarde zo zullen zij die heilige vruchten genieten in de hemel. Item, in dit koor der dominatie behoren al diegene die dat woord God horen en dat volbrengen. En diegene die dag en nacht hun genoegen zetten in Christus en hem loven in gedachten, in woorden en in werken. Chrysostomus spreekt op Mattheus evangelie. Was de goddelijke leer niet zo waar en de dienst God vergankelijk, dat christen geloof zou gauw vergaan.’ In deze voorgenoemde vier woningen geeft God de kroon van het honderdvoudige loon die daartoe uitverkoren zijn als hiervoor gezegd is. |
Die woninghe der keyseren ende coninghen. hertoghe ende greuen. ende alle ander heren DIe vijfte woninghe is inden chore der virtuten. daer horen keyseren ende coninghen. hertoghen ende grauen ende al die ghene die weezen ende weduwen beschermt hebben. ende hoer ondersaten in rusten ende in vreden ghehouden hebben In deze selue woninghe horen oeck Pausen biscopen ende al die geestelike prelaten die hoer ondersaten tot doechden ghestuert ende ghewesen hebben In dese selue woninghe horen alle gheestelike menschen het si mannen oft vrouwen die der ghehoersaemheyt onderdanich zijn. ende armoede verduldelic liden ende reynicheyt hoers lichaems holden ende al dat daer toe hoert tot een geestelick leuen te volbrenghen. Sonder twiuel dese horen mede in die woninge der virtuten. [88r] |
De woning der keizers en koningen, hertogen en graven en alle andere heren. De vijfde woning is in het koor der krachten. Daar behoren keizers en koningen, hertogen en graven en al diegene die wezen en weduwen beschermd hebben en hun onderzaten in rust en in vrede gehouden hebben. In deze zelfde woning ook pausen, bisschoppen en alle geestelijke prelaten die hun onderzaten tot deugden gestuurd en gewezen hebben. In dezelfde woning behoren alle geestelijke mensen, hetzij mannen of vrouwen, die de gehoorzaamheid onderdanig zijn en armoede geduldig leden en reinheid van hun lichaam hielden en alles dat daartoe behoort om tot een geestelijk leven te volbrengen. Zonder twijfel, deze behoren mede in de woning der krachten. [88r] |
Die woninghe der gheenre. die om die waerheyt ende om die rechtueerdicheyt verdriet liden. HIer na is de seste woninghe inden chore der potestaten. dat is der machtigher gheweldigher enghelen. Ghelikerwijs als. Isidorius bescriuet. Want dese woninghe wort bewaert mit grote sorchuoudicheyt der enghelen. In dese woninghe horen al die gheene die omme die rechtueerdicheyt ende omme die waerheyt waghen lijf ende goet. ende alle hoer haue, ende alle versmadenisse ende verdriet daer omme liden. Want dese woninghe is van aen beghinne den gherechtighen ghegheuen. ende hoer blijsschap ende hoer ghenoechte zullen zij hier in ghebruken in onsprekeliker vrouden Oeck horen in deser ghenoechliker woninghen al die ghene die bose ende duuelsche becoringhe ende aenvechtinghe sterckelick wederstaen hebben. ende der werlt versoekinghe ende bedrieghenis versmaet hebben. ende hoer eyghen vleysche verwonnen hebben van alle onmanierliken ende quaden dinghen. In dese woninghe horen oeck alle goede weduwen die god nacht ende dach dienen. Als ons leert dat euangelium van sinte Anna der heyligher weduwen die prophetissa die xpristum ontfenck in den tempel.. Ende dese weduwen hebben xl.uout loen. Oeck hoert dese selue woninghe een eenzdelen clusenaers toe ende al den ghenen die hem seluen gheuen tot strengicheyt. Dat dit waerachtich is betughet sint Dyuonisius ende mit hem houdet sinte Bernardus ende oeck sinte Gregorius. |
De woning van diegene die om vanwege waarheid en om de rechtvaardigheid verdriet lijden. Hierna is de zesde woning in het koor potestaten. Dat zijn de machtige geweldige engelen. Gelijkerwijs als Isidorus beschrijft. Want deze woning wordt bewaard met grote zorgvuldigheid der engelen. In deze woning behoren al diegene die vanwege rechtvaardigheid om de waarheid wagen lijf en goed en al hun have en alles versmaden en verdriet daarom lijden. Want deze woning is in het begin de gerechtige gegeven en hun blijdschap en hun genoegen zullen zij hierin gebruiken in onuitsprekelijke vreugden. Ook horen in deze genoeglijke woning al diegene die de boze en duivelse bekoringen en aanvechtingen sterk weerstaan hebben en de wereldse verzoekingen en bedrog versmaad hebben en hun eigen vlees overwonnen hebben van alle ongemanierde en kwade dingen. In deze woning behoren ook alle goede weduwen die God nacht en dag dienen. Als ons leert dat evangelie van Sint Anna, de heilige weduwe, ie profetes die Christus ontving in de tempel. En deze weduwen hebben 40voudig loon. Ook behoort in dezelfde woning een deel kluizenaars toe en al diegenen die zichzelf begeven tot strengheid. Dat dit waarachtig is betuigd Sint Dionysius en met hem houdt het Sint Bernardus en ook Sint Gregorius. |
Die woninghe der heyligher ende deuoter pristeren DI leuende woninghe is inden choer der principaten der crachtigher enghelen. dezen heuet die godlijke cracht dat ghewelt ende macht ghegeuen dat si grote teykenen ende mirakelen volbrenghen teghen die nature Want ghelikerwijs die priesteren vanden brode dat ghebenedide weerdijghe lichaem ihesu xpristi consacraren van wijn ende van water dat preciose bloet. mit lijf ende mit siel ende mit zijnre godlicheyt crachtelick van hemelricke hier neder brenghen. Want pristers ende beliders doen die teykenen ende wonderlijke mirakelen als dat si die zundaren ontbinden van horen zunden ende brenghense wt der hellen ende makender also hemelsche kinderen af. die toe voren stonden in des duuels macht ende onder horen handen stonden die brenghen die pryesteren ouermits dese crachte in die hant godes. In dese woninghe horen oeck alle die gheene die berouwe ende leet [88v] hebben omine horen zunden. ende biechten alsoe veel als si moghen. Ende oeck alle die ghene die hoer toeverlaet mit ghansen herten in gode legghen |
De woning der heilige en devote priesters. De levende woning is in het koor der principalen der krachtige engelen. Dezen hebben de goddelijke kracht dat geweld en macht gegeven dat ze grote tekens en mirakelen volbrengen tegen de natuur. Want gelijkerwijs de priesters van brood dat gebenedijde waardige lichaam Jezus Christus consacreren van wijn en van water dat kostbare bloed met lijf en met ziel en met zijn goddelijkheid krachtig van het hemelrijk hier neer brengen. Want priesters en belijders doen die tekens en wonderlijke mirakels als dat ze zondaren ontbinden van hun zonden en brengen ze uit de hel en maken er alzo hemelse kinderen van die tevoren stonden in de duivels macht en onder hun handen stonden, die brengen de priesters vanwege deze kracht in de hand van God. In deze woning behoren ook al diegene die berouw en leed [88v] hebben om hun zonden en biechten alzo veel als ze mogen. En ook al diegene die hun toeverlaat met het ganse hart in God leggen. |
Die woninghe der heyligher patriarchen ende propheten. DIe.viij.woninghe is inden choer der heyligher archangelen. daer in horen de patriarchen ende propheten de ons inden ouden testamente ghekundighet hebben mit figuren ende mit prophecien. al dat ghene dat inden nyen testament gheschiet is. Item in deze zelve woninghe horen ghetroude echte luden ende ghetrouwe arbeyders Ende oeck alle die ghene de hem mit rechte gheloue simpelic laten ghenoeghen. ende wenich goets doen moghen ende hem nochtans wachten voer zunden als si alder best moghen Want Salomon seyt. Die slechtelicke wandert die gaet inden rechten wech. |
De woning der heiliger patriarchen en profeten. De 8ste woning is in het koor der heilige aartsengelen waarin horen de patriarchen en profeten die ons in het ouden testament verkondigd hebben met figuren en met profetieën al datgene dat in het nieuwe testament geschied is. Item, in deze zelfde woning horen getrouwde echtlieden en getrouwe arbeiders. En ook al diegene de zich met recht geloof eenvoudig lieten vergenoegen en weinig goeds doen mochten en zich nochtans wachten voor zonden zo goed ze konden. Want Salomon zegt. ‘Wie recht wandelt die gaat in de rechte weg.’ |
Die woninghe der onnoseler kinderkens die nae der dopen steruen. DIe neghende woninghe is inden choer der nederster enghelen Ende in deze woninghe horen die onnosel kinderkens die ghestoruen zijn naden doopsel. want dat liden xpristi ihesu comt hem te baten. Ende alle die ghene dye onnosel ende sonder bedrieghenisse leuen. die horen in deze woninghe. Nu hebt ghy ghehoert dat inden huse des hemelschen vaders zijn veel woninghen ende daer werden die salighen mit groter vrouden gheloent. Augustinus seyt dat god zijn rijke veyl ghemaect heuet. ende daer omme ist van groten noden dat alle kerste menschen daer nae staen omme dat costelijke pant te copen. En wilt v niet ontsien daer voer te gheuen al dat ghij hebt want het is noch veel meer weerdich dan ghi daer voer gheuen moghet. Al ist saeke dat wi arm van eertschen goede zijn so moghen wij dat nochtans copen ouer mits doechdeliken werken. Want die coopman is god zelue diet veyl heeft ende deze en behoeuet noch gout noch siluer Bernardus die heylighe leerder sprect. Die almachtighe drieuoldicheyt heuet ons zaet gheseynt in eertrike. welckes vruchten wij vinden sullen inden ewijghen leuen. Want die hemelsche vader heuet ons gheseynt dat coern ende dat zaet des hemelschen brodes. Die soen heuet ons ghebrocht den reghen alder waerheyt. Die heylighe gheest gheuet daer toe cracht ende sonne schijn dat zaet te wassen. Die ewighe vader geuet ons die godlike ghenade. Die sone gheuet ons dat middel zijnre wijsheyt, ende alle crachten. Mer die heylighe gheest [89r] gheuet ons die beslutinghe zijnre goetheyt ende daer toe ewighe salicheyt. Dye enghelen des hemelschen houes leren ons blijschap in gode. Die.xij.apostelen maken in ons vast dat heilighe kersten gheloue. Die martelaren stercken ons dat wi verduldich zijn in onsen lijden. Die confessoren onderwisen ons die gerechticheyt. Die ioncfrouwen leren ende onderwisen ons die reynicheyt ende puerheyt. Die patriarchen ende die propheten die cierheyt des ewighen goets om ons te vercieren mit doechden. O mensche scriuet in v siele dese hylighe woerden die sint Augustinus in den boecke sprack van der nutticheyt ende bequaemheyt des rouwen segghende. Totten ewighen leuen zalmen haesten te comen wantmen mach daer ewelick ende vmmermeer leuen. Een mensche is schuldich dusent werf meer te dencken op dat ewighe goet. dan op dat eertsce goet. iae hoe arm dat een mensche van eertschen goede is. want het comt hastelic al had een mensche der werlt goet ten mach hem niet helpen. Mer heuet hi verdient dat ewighe goet. dat mach hem te staden comen. ende daer zal hij hem ewelick in verbliden. Want inden tabernakel godes en is gheen steruen. daer en is gheen verdriet noch moyenisse. Mer daer is dye hoechste sekerheyt ende die ouerste zalicheyt ende die edelste vriheyt ende die alder vernoemste genoechlicheyt. Daer wort oeck veruult dat god die here sprect inden heylighen euangelio. Die menschen worden den enghelen ghelijck. ende die gherechtijghe schijnen als die zonne, inden rijcke des ewighen leuens. Cyprianus seyt in een epistole vanden zeden aldus. O du zalighe mensce ghi sult een groet verlanghen daer nae hebben hoe du haestelick sonder enich vertoeuen comen moeghet in dat lant des ewighen leuens. Want dat is een wonderlike ghenoechlike herberghe ende men en mach daer niemant wt werpen die daer in comt Mercket o du salighe mensche hoe groten begheren dat god to dijnre sielen heuet. want hi begheert v vrolick te ontfanghen ende v vriendelicke te omme vanghen ende mit ghenoechten tot v te spreken Weest welcom mijn wtuercoren vrient nu wil ick v lonen ende cronen mit dye crone des ewighen leuens. Haestet v tot mij te comen want al dat hemelsce heer verwacht v op dat si v grueten moghen. ende op dat si v willecome heyten moghen. ende op dat al die heylijghen in v toecomste hem verbliden moghen. Haest u oeck want al dat hemelsche here comt v te ghemoete mit singhen ende mit ghenoechliken spele omme v siele te ontfanghen mit onsprekeliker blijscappen. Want ten is nimant inden hemelrike hi en heuet sonderlinghe bliscap ende vroude van dijnre toecomste. Deze zoete woerden sprect god die here tot den zundighen menschen op dat si hem haestelick bekeren ende comen tot der fonteynen der barmhertigheyt. [89v] |
De woning der onschuldige kindertjes die na de doop sterven. De negende woning is in het koor der laagste engelen. En in deze woning behoren de onschuldige kindertjes die gestorven zijn na het doopsel. Want dat lijden van Christus Jezus komt hen te baten. En al diegene die onschuldig en zonder bedrog leven die horen in deze woning. Nu hebt gij gehoord dat in huis der hemelse vader zijn veel woningen en daar worden de zaligen met grote vreugden beloond. Augustinus zegt dat God zijn rijke veil gemaakt heeft en daarom is het zeer nodig dat alle christen mensen daarna staan om dat kostbare pand te kopen. En wit u niet ontzien daarvoor te geven alles dat gij hebt, want het is noch veel meer waard dan gij daarvoor geven mag. Al is het zaak dat we arm van aards goed zijn zo mogen wij dat nochtans kopen vanwege deugdelijke werken. Want de koopman is God zelf die het veil heeft en deze behoeft noch goud noch zilver. Bernardus die heilige leraar spreekt; ‘Die almachtige Drievuldigheid heeft ons zaad gezaaid in aardrijk wiens vruchten wij vinden zullen in het eeuwige leven.’ Want die hemelse vader heeft ons gezaaid dat koren en dat zaad van het hemelse brood. De zoon heeft ons gebracht de regen van alle waarheid. Die heilige geest geeft daartoe kracht en zonneschijn dat zaad te groeien. Die eeuwige vader geeft ons de goddelijke genaden. De zoon geeft ons dat middel van zijn wijsheid en alle krachten. Maar de heilige geest [89r] geeft ons tot besluit zijn goedheid en daartoe de eeuwige zaligheid. De engelen der hemelse hof leren ons blijdschap in God. De 12 apostelen maken in ons vast dat heilige christen geloof. De martelaren versterken ons dat we geduldig zijn in ons lijden. De belijders onderwijzen ons de rechtvaardigheid. De jonkvrouwen leren en onderwijzen ons de reinheid en zuiverheid. Die patriarchen en de profeten de sierlijkheid van het eeuwige goed om ons te versieren met deugden. O mens, schrijf in uw ziel deze heilige woorden die Sint Augustinus in het boek sprak van de nuttigheid en bekwaamheid van rouw en zegt; ‘Tot het eeuwige leven zal men zich haasten te komen want men mag daar eeuwig en immermeer leven. Een mens is schuldig duizendmaal meer te denken op dat eeuwige goed dan op dat aardse goed. Ja, hoe arm dat een mens van aards goed is. Want het komt haastig en al had een mens het wereldse goed, het mag hem niet helpen. Maar heeft hij verdiend dat eeuwige goed, dat mag hem te hulp komen, daarin zal hij zich eeuwig verblijden. Want in het tabernakel van God is geen sterven. Daar is geen verdriet noch vermoeidheid. Maar daar is de hoogste zekerheid en de overste zaligheid en de edelste vrijheid en de aller genoemde genoeglijkheid. Daar wordt ook vervuld dat God de heer spreekt in het heilige evangelie. De mensen worden de engelen gelijk en de rechtvaardige schijnen als de zon in het rijk der eeuwige leven. Cyprianus zegt in een epistel van de zeden aldus. ‘U zalig mens, ge zal een groot verlangen daarnaar hebben hoe u haastig zonder enig vertoeven komen mag in dat land van het eeuwige leven.’ Want dat is een wonderlijke genoeglijke herberg en men mag daar niemand uitwerpen die daarin komt. Merk o u zalige mensen, hoe groot begeren dat God tot uw ziel heeft want hij begeert u vrolijk te ontvangen en u vriendelijk te omvangen en met genoegen tot u te spreken; ‘Weest welkom mijn uitverkoren vriend, nu wil ik u belonen en kronen met de kroon van het eeuwige leven. Haast u tot mij te komen waant dat hele hemelse leger verwacht u opdat ze u groeten mogen en opdat ze u welkom heten mogen en opdat alle heiligen zich in uw toekomst verblijden mogen. Haast u oom, want dat hele hemelse leger komt u tegemoet met zingen en met genoeglijk spel om uw ziel te ontvangen met onuitsprekelijke blijdschap. Want er is niemand in het hemelrijk, gij heeft een bijzondere blijdschap en vreugde van uw aankomst.’ Deze lieve woorden spreekt God de heer tot de zondige mensen opdat ze zich haastig bekeren en komen tot der fonteinen der barmhartigheid. [89v] |
Een ghenoechlijke vraghe vander vrouden des ewighen leuens. ALs die salighe sielen al de vrouden besitten in oueruloedicheyt. Soe vraghen si horen schepper segghende. O onse god nu en weten wij gheene vroude die wij bedencken moghen wi en zijnder mede begauet. ende oeck zijn veel blijschappen in desen boecke beschreuen. Mer noch isser een vroude die niet achter ghelaten en dochte. dat welcke verurouwet dat dat hemelsche gheselschap ende maecse droncken mit ontsprekeliker ghenoechten. dat is toe aenschouwen der hemelscher coninghinnen godlike claerheyt. Deze vroude is den vrienden gods also groet ende onsprekelick dat al die heilighen hem daer af verbliden. Wie soude moghen dencken wat blijschap dattet is. die moeder der ontfermherticheyt Dye coninghinne der ghoedertierenheyt toe aenschouwen mit horen ghebenediden kinde Niet als dat kint schreyede inder cribben doe hi gheboren was Mer als een ghenoechlick schepper aen te schouwen in zijnre godheyt. Die coninghinne des hemels is alsoe wonderlick aen te schouwen dat gheen tonghe dat vutspreken en mach. noch gheen penne dat bescriuen en mach. noch gheen herte dat bedencken en mach wat vroude dat den ghebenediden is. dat godlike aensichte der moeder gods aen te schouwen. Het is wel reden dat hem die heylighen hier in verbliden. want si is die godlike moeder der ontfermherticheyt. ende ouermits horen ghebeden ende hoer hulpe zijn veel zundighe menschen ghecommen tot beteringhe der zunden. Dat dit waerachtich is betuyghet ons die heylighe scrift tot menighen steden. Die heylighen verbliden hem oeck int aenschouwen der coninghinne des hemels want si voertghebrocht heuet god den schepper des hemels ende der eerden ende in hoer heuet gherust die heylige drieuoudicheyt. Item twierhande vroude hebben die wtuercoren vrienden godes int anschouwen der hemelscher coninghinnen. Ten eersten want si den hemel ontsloten heuet. die menich dusent iaer ghesloten hadde gheweest. dat gheen mensche soe rechtueerdelicke noch soe heylichlike leuen en mocht dye int ewighe leuen comen mochte. Ende deze banden zijn ontsloten ouermits de moeder gods want nae dat si xpristum ter werlt ghebracht had waert die poerte des ewighen leuens gheopent. Ten anderen mael verbliden hem die maechden in hoer ionferlike reynicheyt want si blincket van onbesmetter ende claerre reynicheyt schoenre dan die sonne als sinte Bernardus seyt. Ende daer omme begheerde xpristus van hoer gheboren te werden [90r] |
Een genoeglijke vraag van de vreugden des eeuwige leven. Als de zalige zielen alle vreugden bezitten in overvloed zo vragen ze hun schepper en zeggen; ‘O onze God, nu weten wij geen vreugde die wij bedenken mogen of we zijn ermee begaafd en ook zijn veel blijdschappen in dit boek beschreven. Maar noch is er een vreugde die niet achter gelaten moet die vervuld dat hemelse gezelschap en maakt ze dronken met onuitsprekelijke genoegen, dat is te aanschouwen de hemelse koningin in de goddelijke helderheid. Deze vreugde is de vrienden Gods alzo groot en onuitsprekelijk zodat alle heiligen zich daarvan verblijden. Wie zou mogen denken wat blijdschap dat het is de moeder der ontferming, de koningin der goedertierenheid te aanschouwen met haar gebenedijde kind. Niet toen dat kind schreide in de kribbe toen hij geboren was. Maar als een genoeglijke schepper te aanschouwen in zijn godheid. De koningin der hemel is alzo wonderlijk te aanschouwen dat geen tong dat uitspreken mag, noch geen pen dat beschrijven mag. Noch geen hart dat bedenken mag wat vreugde dat de gebenedijde is dat goddelijke aanzicht der moeder Gods te aanschouwen. Het is wel reden dat zich de heiligen hierin verblijden want ze is de goddelijke moeder der ontferming en vanwege haar gebeden en haar hulp zijn veel zondige mensen gekomen tot verbetering der zonden. Dat dit waarachtig is betuigd ons de heilige schrift op menige plaatsen. Die heiligen verblijden zich ook in het aanschouwen der koningin van de hemel want ze heeft voortgebracht God de schepper der hemel en de aarde en in haar heeft gerust de heilige Drievuldigheid. Item, twee soorten vreugde hebben de uitverkoren vrienden God in het aanschouwen der hemelse koningin. Ten eerste. Omdat ze de hemel geopend heeft die menig duizend jaar gesloten was geweest zodat geen mens zo rechtvaardig noch zo heilige leven mocht dat die in het eeuwige leven komen mocht. En deze banden zijn geopend vanwege de moeder Gods want nadat ze Christus ter wereld gebracht had werd de poort der eeuwige leven geopend. Ten tweede male verblijden de maagden zich in haar jonkvrouwen reinheid want ze blinkt van onbesmette en heldere reinheid mooier dan de zon zoals Sint Bernardus zegt. En daarom begeerde Christus van haar geboren te worden. [90r] |
Een notabel puntken dat ghenomen is wt cantica. DIe openbaer quaeden zijn te scuwen, die verborghen zijn subtijlick te ondersoecken. Ende want wi die niet bekennen en moghen. soe moeten wi daer heymelick berouwe af hebben Want somwilen is zunde inden mensce die verborghen is oft dat hi niet en wete dattet zunde is. Dus moet berouwe wezen dat ierste want berouwe doet af al die zunden heymelick ende openbaer ende gheeft die godlike minne die verloren heuet gheweest. Want wat wi doen buten minne dat en behaghet gode niet. |
Een notabel puntje dat genomen is uit Cantica. Die openbare kwade zijn te schuwen, die verborgen zijn subtiel te onderzoeken. En omdat we die niet bekennen mogen zo moeten we daar heimelijk berouw van hebben. Want soms is de zonde in de mens die verborgen is of dat hij niet weet dat het zonde is. Dus moet berouw wezen dat eerste, want berouw doet af alle zonden heimelijk en openbaar en geeft de goddelijke minne die verloren is geweest. Want wat we doen buiten minne dat behaagt God niet. |
Van enen goeden wille DEn gherechtighen mensche in sinen goeden wille en mach gheen tijt te cort zijn. Dat een mensce denct mocht hi dusent iaer leuen hi soude alle die tijt doechdelike wercken doen. als een mensche aldus dencket. soe is dat werck voer gode volbracht. Want god neemt dat ghoede opsette in aldustanijgher maniren voer die wercken |
Van een goede wil. De gerechtige mens in zijn goede wil mag geen tijd te kort zijn. Dat een mens denkt mocht hij duizend jaar leven, hij zou al die tijd deugdelijke werken doen. Als een mens aldus denkt zo is dat werk voor God volbracht. Want God neemt ie goede opzet in al dusdanige manieren voor die werken. |
Van wat virtuten dat het ewijghe leuen is SVnte Dyonisius seyt. Int ewighe leuen zijn drie Iherachien. ende deze drie werden ghedeylt in.ix.oerden.ende in elcke oerden zijn.viM.viC ende.lxvi.conincriken. In elcke conincrike zijn.viM.viC.lxvi.lantscappen Ende in elke lantschappe zijn.viM.viC.lxvi.steden In elcke stede zijn.viM.viC.lxvi.borghen. In elcke borghte zijn.viM.viC.lxvi.zalen. In elke zale zijn viM.viC.lxvi.tafelen. Aen elcke taefel sitten.viM.viC.lxvi.personen Dit ist ghetal der enghelen die mit lucifer vielen wt den ewighen leuen. ende daer omme seyt xpristus Int huus mijns vaders zijn veel woninghen. tot welken hemelschen woninghen ons wil brenghen die vader die soen ende die heylighe gheest. AMEN Tot loue des almachtighen gods ende tot stichtinghe ende tot beteringhe alle kersten menschen is dit boeck dat gheheten is Ars moriendi. dats die conste van steruen voleynt ende gheprent te zwolle inden stichte van vtrecht. bi mi Peter van os. Int iaer ons heren. M.cccc lxxxviij. |
Van wat krachten dat het eeuwige leven is. Sint Dionysius zegt. ‘In het eeuwige leven zijn drie hirarchien en deze drie worden gedeeld in 9 ordes en in elke orden zijn 6666 koninkrijken. In elk koninkrijk zijn 66666 landschappen. En in elk landschap zijn 6666 steden. In elke stad zijn 6666 burchten. In elke burcht zijn 6666 zalen. In elke zaal zijn 6666 tafels. Aan elke tafel zitten 6666 personen. Dit is het getal der engelen die met Lucifer uit het eeuwige leven zijn verdreven. En daarom zegt Christus; In het huis van mijn vader zijn veel woningen. Tot welke hemelse woningen ons wil brengen de vader, de zoon en de heilige geest. AMEN. Tot lof der almachtige God en tot stichting en tot verbetering van alle christen mensen is dit boek dat geheten is Ars moriendi. Dat is de kunst van sterven volbracht en geprint te Zwolle in het sticht van Utrecht bij mij, Peter van Os. In het jaar 1488. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en : http://www.volkoomen.nl/