De stoue
Over De stoue
De stoof, Jan van den Dale, 1528, die een gesprek hoort in een stoof van net getrouwde twee vrouwen, de een gelukkig en de ander ongelukkig en wat de gelukkig haar aanraadde. Uit: https://www.dbnl.org https://www.dbnl.org/tekst/dale004gdeg01_01/dale004gdeg01_01_0013.php Door; Nico Koomen.

|
Inden mey als den dau alle vruchten verfroyt En het sonneken heeft den vorst ghedoyt Lest leden vol vremder ymaginacien Wat swaermoedich van gheeste de sinnen verstroyt 5 Mids een fantasiken / mi dunct so noyt My dinc en quelde vrempt van nacien Gincgick met thoot vol speculacien Spaceren / so quam my rechs een lusten: Te gane om comen mids variacien 10 Des swets / int* stoue / mij dwaen ter spacien. En oeck oft icker wat mocht rusten Op datter die sinnekens verstroyt met susten En om thoot verdrayt / te stellen te vreden. Want alst thoot sweert. sweeren alle die leden De stoue was ghetempert van passe heet Men bracht mij een schoon wel riekende cleet Dat in langhe ghebesich en was ick meene Maer met dat ick dus naect ter stouen in screet Dat ick daer comen was worde mij leet. 20 Want ick vant mij seluen daer alleene. Ick dachte dits recreacie cleene. Want dan horen* van veel diuersche gheesten. Deen sot / dander wijs stelt dic wt weene. So tbloet wort temperinghe vanden steene [148] Een hertte verghetende ander oreesten Maer alsict begonst ha moestict voleesten En dachte het es een out vercleren Hij es gheluckich die heeft al sijn begheren. Dus mij lijdende ten besten dat ick mochte 30 So hoordick twee stemmekens so my dochte. En van twee vrouwen. als bleeck in schijne. De maerten dienden mij. elck water brochte Maer ick seide op dat icker quijt gherochte Ick en begheerde niet ghedient te sijne 35 Ick de hem die pot metten wijne En datse dien voer mij tueuen souwen Als si deden. so dat ick ten fijne Alleene daer was. in langhen termijne Aenhorende den cout van desen tween vrouwen. 40 Dwelck heel mijn hertte beuaen met rouwen. Van alder swaerheit dede cesseren. Tsijn goede medecijnen die wel cuereren Ick lusterde tdocht mij met allen bij Alst was / inder vrouwen stoue neuen mij 45 Niet meer dan een wandeken tusschen beyen Goet om verstaen / maer van tghesichte vrij So dat ick perfectelijc / hoe ende twy Hoorde en verstont al datse seyen So dochtet mij sijnde na haer beleye |
In de mei als de dauw alle vruchten verfrist En het zonnetje heeft de vorst gedooid Laats geleden vol vreemde muizenissen Wat zwaarmoedig van geest de zinnen verstrooit 5 Mits een fantasie, me lijkt zo nooit Me een ding kwelde vreemd van natie Ging ik met het hoofd vol speculatie Wandelen, zo kwam me recht een lust: Te gaan om te komen mits variatie 10 Van het zweet, in de stoof, me te wassen ter tijd. En ook of ik er wat mocht rusten Opdat er de zinnen wat verstrooid mede stillen En om het verdraaid hoofd te stellen tevreden. Want al het hoofd ziek is zijn alle leden ziek De stoof was getemperd en van pas heet Men bracht mij een schoon welriekend kleed Dat in lang gebruikt was zoals ik meen Maar met dat ik dus naakt ter stoof in het in secreet Dat ik daar gekomen was wordt het mij leed. 20 Want ik vond me zelf daar alleen. Ik dacht dit is recreatie klein. Want dan horen we van veel diverse geesten. De een zot, de ander wijs stelde ik het uit de gedachte. Zo het bloed wordt getemperd van de steen (1) [148] Een hart vergeet andere onrusten Maar toen ik begon ja, moest ik het voleindigen En dacht het is een oude verklaring Hij is gelukkig die heeft al zijn begeren. Dus ik stelde me tevreden zo goed ik mocht (2) 30 Zo hoorde ik twee stemmetjes zo ik dacht. En van twee vrouwen, zoals het bleek in schijn. De maarten bediende mij, elk water bracht Maar ik zei opdat ik ze kwijtraakte Ik begeer niet bediend te zijn 35 Ik deed hen die pot met de wijn En dat ze die voor mij brengen zouden Als ze deden, zodat ik ten einde Alleen daar was, in lange termijn Aanhorende het kouten van deze twee vrouwen. 40 Wat mijn hart beving met rouw. Van alle zwaarheid liet verminderen. Het is goede medicijn die goed cureren Ik luisterde het leek me dichtbij Als het was, in de vrouwen stoof nevens mij 45 Niet meer dan een wandje tussen ons beiden Goed om te verstaan, maar van het gezicht vrij Zodat ik perfect, hoe en het waarom Hoorde en verstond alles dat ze zeiden Zo dacht ik te zijn naar hun belijden. |
1. Het noorden had de symbolische betekenis van de verkeerde neigingen van den mens.
2. Die achter den ander timmert, moet wel achter hem wonen.’ Dus: wie toegeeft, moet het onderspit delven.
3. De bloedsteen wordt beschouwd als een bloedstillend middel; dus: evenals de bloedsteen het bloeden stilt, doet het aanhoren van veel verschillende mensen, iemand dikwijls zijn droefheid vergeten.
4. Ik betaalde hen de pot wijn en dat ze die voor mij (op mijn gezondheid) zouden drinken.
|
50 Twee ghespelenen beye onlancx ghehuwt [149] Deene wel te vreen / was vol vrolijheyen Maer dander claghende bij na tot screyen Gheliet haer als eene. diet spel beruwt Wa dachtick dat es tontije gheschuwt 55 Want hoet ghesucht gheclaegt ghecreten es Tes tontije kist. als die boter gheten es Deene sprack eylaes ick mach wel claghen En ghij van alle gheluck ghewaghen Als weeldighe princesse. die vrueght moeght meeren 60 Die hebt van al ws herten behaghen Abijten. riemen. schoon cleren om draghen Om wandelen daert v belieft ter eeren En ick het mach mij wel verseeren En hebbe die helft niet teghen v om tellen 65 Dat ick sou onder vrouwen oft heeren Bragheren moghen. oft verkeeren Maer simpelijck mij metten slechten vellen En na mijn abijt mijn winsel stellen Des ick daghelijcx hebbe nat de oghen 70 Tes grote pijne willen en niet moghen Dander antwoorde als een wijs engien Ghespelene wilt wel v woorden wien Ick houde v wijser dan ghij spreect en sijt Wanen compt dit. oft wat maeght bedien 75 Dat ghij dus moeght die cleeren aen sien Oft cyraet. paleersen. sulck cleijn profijt Het cyraet oft eere des seker sijt [150] Van eerbaren vrouwen. dedel dieren En leyt niet int paleren. oft int abbijt 80 Maer int eerbaer leuen. ghebenedijt En in suueren vreedsamen goeden manieren Dit sijnse die de vrouwen verscieren Tfij ander palleersel want grondeert dit wel Onder een schoon abijt rust wel een dobbel vel Wat willen wij die ons hebben ghegheuen Tot eenen om wesen al ons leuen Van welcken ons niemant dan god scheden en can Palleeren. tes dwaesheit bouen screuen Want al mocht ons alle cyraet aen cleuen 90 Wij en moghen behaghen maer eenen man. En daer en hoort niet veel palleerens an Maer tsijn lichte vrouwen onghespuelde vaten Vertwijfelde gheesten. van relijcheit inden ban Die hem palleren om te wesen van 95 Veel oghen behaeght. doer haer licht ghelaten Dwelck meest int inde es tharer cleijnder baten Als den wint van scanden ouer vol int zeyl es Men siet aenden wisch wat int huys veyl es En al mochtij na uwen eesch conquesteren |
50 Twee vriendinnen beide net gehuwd. [149] De ene was goed tevreden en was vol vrolijkheid Maar de ander klaagde bijna tot schreien toe Gedroeg zich als een die het spel berouwt Wat dacht ik, dat is te ontijdig geschuwd 55 Want hoe het gezucht, geklaag en gekrijs is Het is te ontijdig gekozen als de boter die gegeten is De ene sprak eilaas, ik mag wel klagen En gij van alle geluk gewagen Als weelderige prinses die vreugde mag vermeerderen 60 Die hebt van alles wat het hart behaagt Habijten, riemen, mooie kleren om te dragen Om te wandelen daar het u belieft ter eren En ik het mag mij wel pijn doen En heb die helft niet tegen u om te vertellen 65 Dat ik zou onder vrouwen of heren Pralen mocht of verkeren Maar eenvoudig mij met de slechten vellen En naar mijn habijt mijn wensen stellen Dus heb ik dagelijks nat de ogen 70 Het is grote pijn wat ik niet wil en niet mag De ander antwoorde als een wijze geest Vriendin, wil wel uw woorden keuren Ik hou u wijzer dan gij spreekt en bent Waarvan komt dit, of wat mag het betekenen 75 Dat gij aldus die kleren mag aanzien Of sieraad, optooien voor zulk klein profijt Het sieraad of eer, wees dus zeker [150] Van eerbare vrouwen, de edele dieren Het ligt niet in het opschikken of in het habijt 80 Maar in het eerbare leven, gezegend En in zuivere vreedzame goede manieren Dat zijn ze die de vrouwen versieren Foei, andere opschik, want doorgrond dit goed Onder een schoon habijt rust wel een dubbel vel Wat willen wij die ons hebben gegeven Tot een om te wezen al ons leven Waarvan ons niemand dan god scheiden kan Opsmukken, het is dwaasheid boven mate Want al mocht ons alle sieraad aankleven 90 Wij mogen behagen maar een man. En daar behoort niet veel opschik aan Maar het zijn lichte vrouwen en ongespoelde vaten Vertwijfelde geesten, van redelijkheid in de ban Die zich opschikken om te wezen van 95 Veel ogen behaagd, door hun licht gelaat Wat meest in het einde is tot hun kleine baat Als de wind van schande overvol in het zeil is Men ziet aan wis wat in het huis veil is (1) En al mocht je naar uw eis verkrijgen. |
(1) Wis, bundeltje stro dat uitgestoken wordt om te tonen dat men de ene of de andere bijzondere waar te koop had; de gehele uitdrukking betekent: goede waar behoeft men niet aan te prijzen; vgl. hiermede deze zegswijze, ook in de 16de eeuw reeds gebruikt: goede wijn behoeft geen krans. Veil, te koop; veil is de klimop en waar die uithing was goede wijn te koop.
|
Frissche abijten en daer met braggheren Bouen uwen staet en v man waer so sot Dat hijt ghedoeghde. doer v tempteren [151] Al sou hijt borghen. wilt wel gronderen Wat eeren crijghdij daer af int slot. 105 Van elcken ghewesen. benijt. bespot En wilt v fortune dan tseyl onttrecken So moet al metten rapen inden pot En met oneeren moettij verneren v lot En die met v lijden souden selen met v ghecken 110 Tfij hem die hem als ioncfrouwen decken. En poueren logieren binnen huyse Daer eere scande wort blijct confuyse Dander sprac ghespelen die reden es goet Maer daer es meer dat ick beclaghen moet 115 Ick ben meshuwt. wat sal ick bedrijven Ick waende te hebben eenen goeden bloet Maer het slaet mij anders in teghenspoet Thuys en doet hij niet dan schelden en kijuen En buyten huys. loopt hij met anderen wijuen. 120 Verdoende al dat ick heb inne bracht Met droncken drincken. ons ghelt ons schijuen En ick die alleene thuys moet blijuen Sitte na hem en wachte tot middernacht Dan compt hij ghelijcke en vercken al versmach [152] En met spotte gheleyt van twe en van drijeu Daer deen om lacht en andren wy lijen Ghespelen hoe sal ick dat verstaen. Sprack dander wij sijn doch tsamen ghegaen In doorden des hulicx. in eender weken. 130 Noch nau een eeniaer leden. hoe moeghdij so saen V beclaghen. en ick God moets ontfaen Lof. en weet van gheenen ghebreken. Wat es v regement. tes wel ghebleken Dat een goet man wort quaet doer een quay vrouwe. 135 Cleijn can ghequetsen kijuen oft spreken Dat vlieght metten winde. maer smijten oft steken Dat es dwelck ick mesprijsen souwe Maer des en pijnt hij hem niet ick houwe Nochtan het es een oude pleghen. 140 Na groten wint compt somtijts reghen Smijten ghespelene vrij niet so cloeck Hij ha mij ghegrabbelt lest metten doeck En wilde mij smijten ons costelic boel. Maer terstont eer hijs cost doen versoec. 145 Tierende hem gheuende meneghen vloeck. So greep ic eenen drijpickelstoel Doen hij dat sach / so viel hij coel Want ha hij mij te smijten gheweest so dom Ick sou hem verset hebben sinen doel. [153] Hij souder af hebben ghehadt ghevoel. Ende een weke gheclaecht sijn leden som En seyt hij mij een woort / ic en ben niet stom Maer ick seggher hem seuen wel ghemeten. Die hem een scaep maect / de wolf sallen eten Benedijste. dat was een vrempt faetsoen Van eenen schilt sprac dander / sij oec so coen Eenen spinrock voer een lance. v rechs ghebrack. Maer ghespelen wilt dit wel bevroen. Dus doende en seldij gheen ruste voen 160[ Maer v seluen na vinden inden sac. Weettij niet wat ons paulus sprack Als wij horen preken een schoon sermoen Een vrouwe sal onderdaen syn als onder tdac. Haren man / en Petrus oeck vertrack 165 Hoe Sara haren man Abraham heere hiet. In teeken der onderdanicheit dit aensiet Tes gods ordineren. die anders doet sneeft Tes een quay beeste die gheen hoot en heeft Paulum dien heb bic herde wel ghehoort 170 Hij seghet voorwaer het es syn woort En tes oec recht ick bens te binnen. De man es thoot maer wat seyt hij voort Een man sal also dat behoort Bouen yet ter werelt sijn wijf beminnen 175 So christus sijn bruyt de / wilt dit oeck versinnen Die heilighe kercke. en niet versmayen En oft hij mij als wijf / tsijnder ghesellinnen Niet en hout / salicken als man dan kinnen Doe ierst tsijne / ick sal mij op dmijne berayen 180 Den last hoort tsijne ghelijck ghelayen Een vrouwe mach onderdaen sijn / maer niet verheert Voren bewesen es na gheleert Ia hoe wildijt dan maken / gheen wesen stranck En mach v hulpen / ghij moet eenen andren ganc 185 Met goeder manieren van verstande Het moet v man sijn v leuen lanck Eerdij hem ghij crijghes lof en danc En oneerdij hem ghij doet v seluen scande Sulck als hij es / es hij metten bande 190 Des hulicx ghebonden / en ghij hem oec met En alle die rechten vanden lande Instrumenten practijke voet noch hande En moghen v ontbinden hier wel op let Dan god alleene / vindij v dan int net. 195 Soect middel hoe ghijter v moeght wt verliesen Van twee quayen salmen dbeste kiesen Ghij hebt goet segghen die niet en proeft Sprack dander / wee hem die raet behoef [155] Hier toe als ick / int leets verstercken |
100 Frisse habijten en daarmee pronken Boven uw staat en uw man was zo zot Dat hij het gedoogde, door uw verzoeken [151] Al zou hij het borgen, wil het wel onderzoeken Wat eer krijg je daarvan tenslotte. 105 Van elke nagewezen, benijdt, bespot En wil uw fortuin (1) dan te zeil onttrekken Zo moet alles met de rapen in de pot (2) En met oneer moet ge verlagen uw lot En die met u lijden zouden zullen met u gekken 110 Waarom hen die zich als jonkvrouwen kleden. En armoedig logeren binnen huis Daar eer schande wordt blijkt beschaming De ander sprak, vriendin die reden is goed Maar daar is meer dat ik beklagen moet 115 Ik ben mis huwt, wat zal ik bedrijven Ik waande te hebben een goedbloed Maar het slaat mij anders in tegenspoed Thuis doet hij niets dan schelden en kijven En buiten huis loopt hij met anderen wijven. 120 Verdoet al dat ik heb ingebracht Met dronken drinken, ons geld en ons geldstuk En ik die alleen thuis moet blijven Zit op hem te wachten tot middernacht Dan komt hij gelijk een varken al versmacht [152] En tot spot gelegd van twee en van drie Daar de een om lacht en anderen en wij lijden Vriendin, hoe zal ik dat verstaan. Sprak de ander, wij zijn doch tezamen gegaan In de orde van het huwelijk, in een week. 130 Noch nauwelijks een jaar geleden, hoe kan je zo gelijk U beklagen en ik van God moet ontvangen Lof. En weet van geen gebreken. Wat is gedrag, het is wel gebleken Dat een goede man wordt een kwade door een kwade vrouwe. 135 Klein kan kwetsen, kijven of spreken Dat vliegt met de wind, maar smijten of slaan Dat is wat ik misprijzen zou Maar dus pijnt hij zich niet en ik hou Nochtans het is een oud gebruik. 140 Na grote wind komt soms regen Smijten vriendin, vrij niet zo verstandig Hij ja, hij greep me laatst met een doek En wilde mij smijten onze kostbare inboedel. Maar terstond eer hij het kon uitvoeren. 145 Tierde en gaf hem menige vloek. Zo greep ik een driepikkelstoel Toen hij dat zag zo viel hij koel Want ja hij mij te smijten was geweest zo dom Ik zou hem verzet hebben zijn slag. [153] Hij zou ervan gehad hebben het gevoel. En soms een week geklaagd zijn leden En zei hij mij een woord, ik ben niet stom Maar ik zei er hem zeven goed gemeten. Die hem een schaap maakt die de wolf zal eten Gezegend, dat was een vreemde vorm Van een schild, sprak de ander, wees ook zo koen Een spinrok voor een lans, u recht ontbrak Maar vriendin, wil dit wel bevroeden. Aldus doende zal je geen rust vinden 160 Maar u zelf daarna vinden in de zak. (3) Weet gij niet wat ons Paulus sprak (4) Als wij horen preken een mooie preek Een vrouwe zal onderdanig zijn als onder het dak. Haar man en Petrus ook verhaalde 165 Hoe Sara haar man Abraham heer noemde (5) In teken van onderdanigheid zie dit aan Het is Gods ordineren, die anders doet sneeft Het is een kwaad beest die geen meester heeft Paulus die heb ik erg goed gehoord 170 Hij zegt voorwaar, het is zijn woord Het is ook recht, ik ben binnen. De man is het hoofd, maar wat zegt hij voort Een man zal alzo dat behoort [154] Boven iets ter wereld zijn wijf beminnen 175 Zo Christus zijn bruid die wil dit ook goed overwegen Die heilige kerk is niet te versmaden (6) En of hij mij als wijf tot zijn gezellin Niet houdt, zal ik hem als man dan bekennen Doe eerst het zijne, ik zal mij op de mijne beraden 180 De last behoort te zijn gelijk geladen Een vrouwe mach onderdanig zijn, maar niet overheerst Voorgedaan is na geleerd Ja, hoe wil je het dan maken, geen wezen sterk En mag u helpen, gij moet een andere gang 185 Met goede manieren van verstand Het moet uw man zijn uw leven lang Eer jij hem, gij krijgt lof en dank En oneer jij hem ge doet u zelf schande Zulks zoals hij is, is hij met de banden 190 Der huwelijk gebonden en gij hem ook mee En alle rechten van het land Listige bewijsstukken hebben voet noch handen Mogen u ontbinden, let hier goed op Dan god alleen, dan ben je er slecht aan toe. 195 Zoek een middel hoe gij het kan verhelpen Van twee kwaden zal men de beste kiezen Gij hebt goed praten die het niet proeft Sprak de ander, wee hem die raad behoeft [155] Hiertoe als ik in de leed kan troosten. |
(1) Fortuna, geluksgodin; over de voorstelling van Fortuna met het zeil; tseyl onttrecken, het zeil beroven waarin de wind moet blazen om het schip voort te stuwen. Dus: als ‘Fortuna’ niet in uw zeil blaast, u niet gunstig gezind is; wanneer het levensgeluk u niet tegenlacht. Vgl. onze uitdrukkingen: het waait hem in het zeil: het gaat hem mee; het zeil inbinden: bekrompener leven.
‘(2) Dit zegt men als er niets over wordt gehouden maar alles te gelijk in de pot gedaan, gelyk geschiet met de raapen en 't geen 'erbij mocht gevoegd zijn. 't Is dan, even op en de buik vol’.
(3) In een zak werden misdadigers genaaid en in het water geworpen; dus: zult gij het slachtoffer zijn van uw verkeerde handelwijze.
(4) Toespeling op de brief van de apostel Paulus aan de Efeziërs, 5, 22: 'Laat vrouwen onderworpen zijn aan hun man, zoals aan de Heer'.
(5) Toespeling op Epistel B.A. Eerste, 3, 6: 'Zoals Sara Abraham gehoorzaamde en hem heer noemde;(6) Een zinspeling op Paulus: Epistel aan Efeziërs 5:25: 'Mannen, heb uw vrouw lief, zoals Christus ook de kerk heeft liefgehad'.
|
200 Die daghelijcx pensende ben bedroeft En van die mij verblijen soude qualijc ghetoeft Maer droncken bij tslapene als een vercken En ick v in alder wellust moet mercken Hebbende uwen wille van v weder paer 205 Daghelijcx bij een ter straten ter kercken Segt mij doch in wat manieren oft wercken Dit bij compt tes my gronderen swaer Contrarie my / op dat ic daer naer. Mij mach regeren / ia op dat doenlic sij 210 Deen heeft gheluck en dander hangter bij Ghespelen doen ick oeck hadde begonst Te huwen / hij dien ick droech de ionst Began oeck te cnuwen de suer pillee. Maer als ick sach daensicht verstoort verfronst 215 Sijn wesen ontpaeyt. ick vant een const Dat icken heel steelde* na minen wille Niet met fortsen. oft als een ydel spille Gheveyst oft met wreeden woorden Maer soetelic alleenskens heymelijck stille 220 Verstoort hij moeste met my accoorden En doen cesseren den wint van noorden [156] Die te veel plaetsen wonder heeft ghewracht Const en practijke gaen bouen cracht Ghij weet wel men vint wilde felle dieren 225 Die niemant doer eenich crachtich bestieren: En can ghetimmen noch ghedwinghen. Als olifanten / leeuwen. ou simmen ghieren Nochtan so vintmen soete manieren Datmense can tot subjectien bringhen 230 Hoe fel. men doetse ligghen en springhen Dat met foortsen sou alte verre lieghen Desghelijcx ons mans twee wilde ionghelinghen Wildij hem haer quade manieren af bringhen Met quaetheden dat soude ons bedrieghen 235 De voghels souden ons al ontvlieghen En den stercxsten hulpt meest altijt god Die met thoot teghen die muer loopt die es sot Dit denckende als een die wacht de dieuen. Sorghende dat mij siin regement soude grieuen 240 Nam voer mij dwelc mij al hinder slechte Wat ick wist wat was sijn belieuen Oft daer ick hem eerlijc met mochte gherieuen Dat de ic hoedanich twas van ghewichte Quam hij thuys met den daghe / oft met den lichte 245 Ick hieten willecom met blijder feesten Was hij droncken oft vrempt int ghestichte. Ick toonde altijt een blijde ghesichte [157] En nam exempele aen de voorseide dieren Want mij en mocht hulpen gheen lelic tieren 250 Oft dat ick mij ha moghen met tranen wasschen Diet vier te doen heeft soeket int asschen Dander antwoorde hoe es dat ghesproken. Soudick hem die mij wilt slaen en boken Vriendelijc tracteren / doer blij ghelaet 255 Verdient hij om tsijne soet toe ghesproken Hij ha mij lieuer den neck ghebroken. Teerst dat hij buyten huys regneren gaet Hij set ons in eenen soberen staet Maer ick en laet hem vrij ooc niet ongheseit 260 Al sou hij rasende sijn noch so quaet. Ick ture / en naye altoos mijnen naet Ia dat hem dicwils niet alte wel en greyt En smorghens meest als hij noch half droncken leyt Hoe hijter teghen mach stampen oft croonen 265 Die achter timmert moet achter woonen Ia ghespeelen wat hebdij dan ghewonnen So mach hij volinden dat was begonnen En gaen weer lopen in sijn outpleghen Daer hij blijlijc ontfaen wort tallen stonden 270 So en seldijs* nemmermeer timmen connen Oft thuys houden v waer veel beter ghesweghen Ick dede hier al contrarie teghen Wat hij de ick scheen altijt euen blije. [158] Dat hij gherne at / waer ict sou hebben ghecreghen 275 Ick coectet hem / en was hij eens qualijc gheleghen. Sijn bedde was altijt wel ghemaect te tije Was hij tonpasse / ick steldet ouerdsije Met soeten woorden sonder afscheen Want arbeyt vint altijt vier inden steen Des morghens half siec noch van het drincken En hij hem truerende ghinc ligghen bedincken. Claghende sijn wonderlijck regement Ick seide man laet dit trueren sincken Het sal eens beteren wilt schincken clincken 285 Wat v belieft ick bens content En ick vant een ander expedient Waer dat ick wiste al waest mij een cruys Iemant daer hij met was bekent Van sinen veynoots tonsent ontrent. 290 Die haelde ick bij hem tot onsen huys En lietse daer drincken somtijts al buys Al en waest vry niet wel mijn behaghen Maer die verwinnen wilt die moet verdraghen. Ghespelen sprack dander dats vrempt sermoen 295 Bijden herten* en souts niet connen ghedoen Soudic de dronckaerts gaen vergaren Tot mijnen huys en hulpen se voen. Ick ghinghe mij lieuer de gansen hoen En ick sou thuys moeten sitten ontsparen |
200 Die dagelijks peinzend ben bedroeft En die mij verblijden zou kwalijk onthaalt Maar dronken bij het slapen als een varken En ik u in alle wellust moet merken Hebt uw wil van uw geliefde 205 Dagelijks bij een ter straat of ter kerke Zeg mij doch in wat manieren of werken Dit veroorzaakt, het is me te doorgronden zwaar Contrarie mij opdat ik daarna. Mij mag gedragen, ja opdat het te doen is 210 De een heeft geluk en de ander hangt erbij Vriendin, toen ik ook was begonnen Te huwen, hij die ik droeg de genegenheid Begon zich ook hatelijk aan te stellen Maat toen zag ik het verstoorde boze aanzicht 215 Zijn wezen ontevreden, ik vond een kunst Dat ik hem geheel stilde, naar mijn wil Niet met kracht of met een ijdel spel Geveinsd of met wrede woorden Maar zachtjes geleidelijk aan heimelijk stil 220 Verstoort hij moest met mij overeenkomen En doen verminderen de wind van het noorden [156] (1) Die tot veel plaatsen wonder heeft gewrocht Kunst en praktijk gaan boven kracht Gij weet wel men vindt wilde felle dieren 225 Die niemand door een krachtig besturen: Kan temmen noch bedwingen. Als olifanten, eeuwen, apinnen, gieren Nochtans zo vindt men zoete manieren Dat men ze tot onderdanigheid kan brengen 230 Hoe fel men ze doet liggen en springen Dat met krachten zou al te ver liggen Desgelijks onze mannen twee lichtzinnige jongelingen Wil je hem zijn kwade manieren afbrengen Met kwaadheid, dat zou ons bedriegen 235 De vogels zouden ons al ontkomen En de sterkste helpt meest altijd god Die met het hoofd tegen de muur loopt die is zot Dit denk je als een die bespiedt de dieven. Vrees dat mij zijn gedrag zou grieven 240 Nam voor mij wat me alle hinder stilde Wat ik wist wat was zijn believen Of daar ik hem fatsoenlijk mee mocht gerieven Dat deed ik hoedanig het was van gewicht Kwam hij thuis met de dag of bij het licht 245 Ik zei hem welkom met blijde opgewektheid Was hij dronken of vreemd in huis. Ik toonde altijd een blijde gezicht [157] En nam voorbeeld aan de voorzegde dieren Want mij mocht helpen geen lelijk tieren 250 Of dat ik mij met tranen mogen wassen Die met het vuur te doen heeft zoekt het in de as (2) De ander antwoorde, hoe is dat gesproken. Zou ik hem die mij wil slaan en stompen Vriendelijk onthalen door een blij gelaat 255 Verdient hij om te zijn zo toegesproken Hij ja, had mij liever de nek gebroken. Het eerste dat hij buiten huis kabaal maakt Hij zet ons in een sobere staat Maar ik sta hem flink te woord 260 Al zou hij razend zijn of zo kwaad. Ik tuur en ga altijd mijn gang Ja, dat hem dikwijls niet al te goed behaagt En ‘s morgens meest als hij noch half dronken ligt Hoe hij ertegen mag stampen of klagen 265 Die achter timmert moet achter wonen (3) Ja vriendin, wat heb jij dan gewonnen Zo mag hij voltooien dat was begonnen En gaan weer lopen in zijn oude plegen Daar hij blijde ontvangen wordt te alle stonden 270 Zo zal je hem nimmermeer temmen kunnen Of thuishouden, u had veel beter gezwegen Ik deed hier al contrarie tegen Wat hij deed ik scheen altijd even blijde. [158] Dat hij graag at, waar ik het zou hebben gekregen 275 Ik kookte voor hem en was hij eens kwalijk gelegen. Zijn bed was altijd goed gemaakt te tijde Was hij te onpas, ik zette het aan de zijde Met zoete woorden zonder afzien Want inspanning vindt altijd vuur in de steen ’s Morgens noch half ziek van het drinken En hij zich treurend ging liggen bedenken. Beklaagde zijn wonderlijke gedrag Ik zei, man laat dit treuren zinken Het zal eens beteren wil plezier maken 285 Wat u belieft ik ben content En ik vond een andere uitkomst Waar dat ik het wist al was het me een kruis Iemand daar hij mee was bekend Van zijn vennoot te onze omtrent. 290 Die haalde ik bij hem tot ons huis En liet ze daar drinken en soms al dronken Al was het vrij niet goed mijn welbehagen Maar die overwinnen wil die moet verdragen. Vriendin, sprak de ander dan, dat is een vreemde preek 295 Blijde harten, (vloek) ik zou het niet kunnen doen Zou ik de dronkaards laten verzamelen Tot mijn huis en helpen ze voeden. Ik ging me liever de ganse hoop En ik zou thuis moeten zitten ontsparen. |
1.Van noorden, het noorden had de symbolische betekenis van de verkeerde neigingen van den mens.
2. Die het vuur wil hebben, zoekt het in de as.’ - Het vuur werd in, of bij de haard, onder de as bewaard.
3. Die achter den ander timmert, moet wel achter hem wonen.’ Dus: wie toegeeft, moet het onderspit delven.
|
300 Ick hadde veel lieuer datse waren [159] Int bosch daer den harinc wort gheuanghen Ick soude hem lieuer int lichtvat varen Dan sij te mijnent souden comen snaren Mij bespottende met natten wangen. 305 Sij en selen tonsent gheen spijse langhen. Noch drincken halen tot mijnder blamen. Spot ende scaye voeghen qualijc tsamen Tes cleyn sake dat hem iemant tot lijden dwingt Waer doer hij namaels met vruechden singt 310 Seide dander neempt dit in v ghedochte. Wat windij dat ghijter teghen wringt. Ick hebbe den minen met dueghden gheringt Dat hijt al ghelaten heeft des hij plochte. Want doen hij sach dat hij thuys vinden mochte 315 Met vrueghden en vreden ter cleynder cost. Het ghene dat hij buyten sochte Dwelck hij dic dier betaelde ende cochte. So en ha hij om wtgaen meer gheenen lost Dus heb icken in mijn nette ghetrost 320 Daer hij met strafheden waer buyten bleuen Ten es gheen cost* leuen / maer connen leuen Het stonde mij wel eewich te verwijte Stondick nv als een vervaerde rijte. Gaen vleybaerden smeeken ick saelt ontberen. 325 Sprack dander ick wildicx los waer en quijte [160] Ick sal tot sijnder laster en spijte Een ieghelijc sijn regement vercleren. En makenden al de stad duere ter meren Waer hij verkeert / en met wat gasten. 330 Op datter ieghelijc met houde sijn scheren So salder hem ten inde thooft af sweren En oec sal icker met mijn herte ontlasten Als den mont den noot claegt crijgt wat rasten Therte dat qualijc can stuypen oft fletsen 335 Die niet geslaen en can / moet bijten en cretsen Wat salt v baten dat ghijt veel segt oft claeght Want eest dat ghij ws mans ghebrec wt draecht Ghy ontcert v seluen tot alle plecken Siet wel wien ghij v meskief ghewaecht. 340 Ten wort van niemant dan van uwen viant behaeght. Die seldijer tot alder vruecht met wecken. En gadijt dan so si som pleghen ontdecken Oft claghen aen uwen prochiaen Hij macher selue met spotten en ghecken. 345 En iewarts in goet gheselscap vertrecken Want es hij wijs hij en sals gheen achte slaen Dits den loon dien ghijter selt af ontfaen Dect ws mans blame eest dat ghij eere mint Want die sinen nuese af snijt sijn aensicht schint [161] Als mij dochte dat hij verweert ha thoot En ick sach dat mij tspreken niet en beschoot. So gauick synder gramscap silencie So dat hem tcnorren achter na verdroot En teghen hem seluen haest sijn redenen sloot 355 Want van mij en ha hij gheen descencie Dat ick veel met woorden deferencie. Teghen hem ghehouden hadde neen en ia Ick ha meer ghearghert sijn intencie En na veel quay woorden inde presencie 360 Haddick wel moeten swijghen achter na. Wildij weldoen leeft oeck bij desen ra En wildij v hoot niet houwen / hout uwe mont Want tes quaet wecken den slapenden hont Soudick dan moeten swijghen en duyken 365 Sprack dander en laten hem ghebruycken In segghen / in doen / sijn lelijc haeyen Ick saghe hem lieuer den necke verstuyken Oft met vuysten heerlijck sijn troengne fuyken Mij gheeft oeck wonder soudij mij dat raeyen. 370 Ick sal wat mij hinderen soude oft scayen Hem bescamen al die weerelt openbaer. En voor mijn vrienden roepen en crayen Sijn regement / ick salder mij wat me payen. Oec sal icker of sceeden eer een iaer 375 Tes beeter elc alleene. dan sulc een paer [162] Te samen die altijt kijuen en schelden Duyuen die qualijc paren bedijen selden Noyt en gauic sprac dander hoe seer ghestoort. In iemants presencie mijnen man quaet woort 380 Wachtes v oeck wildij wijs ghetelt sijn Want al creechdij saen tusschen v beyen accoort Ghy wort veracht vanden ghenen diet hoort. Als een quaet dier dat met en mach verfelt sijn Een straffe deerne ghij gherekent selt sijn 380 Die niet een goet woort en sou connen spreken. Al souder al thuysghesinde met onstelt sijn Ia en selue eewich met ghequelt sijn Als aen die sommeghe wel heeft ghebleken. Tes cleyn sake een woort soetelijck breken 390 Sij becopent int inde diet anders orboren Want een cleyn goet woort swicht grooten toren En dat ghij wilt maken mencie van scheene Ey laes wat es een vrouwe alleene Argher dan weduwe die niet huwen en can. [163] 395 Sonder verantwoorden / bedroeft in weene Niewers gheroepen / als ghestoruen eene Want deere vanden vrouwen dat es de man En al hebdij half tgoet wat dinghe eest dan Ghij verliest die voor v moet spreken en sorghen |
300 Ik had veel liever dat ze waren [159] In het bos daar de haring wordt gevangen. Ik zou hem liever in de ogen vliegen Dan ze tot mij zouden tekeergaan Mij bespotten met natte wangen. 305 Zij zullen tot ons geen spijs krijgen. Noch drinken halen tot mijn blaam. Spot en schade voegen slecht tezamen Het is geen kleinigheid dat zich iemand tot lijden dwingt Waardoor hij later met vreugde zingt 310 Zei de ander, neem dit in uw gedachte. Wat win je je dat je ertegen verzet. Ik heb de mijne met deugden klein gekregen Dat hij het al gelaten heeft dat hij plag. Want toen hij zag dat hij het thuis vinden mocht 315 Met vreugde en vrede met weinig moeite. Hetgeen dat hij buiten zocht Wat hij vaak duur betaalde en kocht. Zo heeft hij om meer uitgaan geen lust Dus heb ik hem in mijn nette gevangen 320 Daar hij met ruwheid was buiten gebleven Het is geen kunst leven, maar te kunnen leven (1) Het stond mij wel eeuwig te verwijten Stond ik nu als een bange kip. Gaan smeken, ik zal het wel ontberen. 325 Sprak de ander, ik wilde dat ik het los was en kwijt [160] Ik zal tot zijn laster en spijt Iedereen zijn gedrag verklaren. En bekend maken de gele stad door Waar hij is en met wat gasten. 330 Opdat iedereen met hem houdt zijn scherts Zo zal er hem in het hoofd van zweren En ook zal ik hem met mijn hart ontlasten Als de mond de nood klaagt krijgt het wat rust Het hart dat moeilijk kan buigen of vleien 335 Die niet slaan kan moet bijten en krabben Wat zal het u baten dat gij veel zegt of klaagt Want is het dat gij uw man gebrek uitbrengt Ge onteert u zelf op alle plekken Zie goed van wie ge ongeluk gewaagt. 340 Het wordt van niemand dan van uw vijand behaagd. Die zal je tot alle vreugde mee opwekken. En ge deed dan zo sommige plegen te openbaren Of klagen aan uw pastoor Hij mag er zelf mee spotten en gekken. 345 En ergens in vrolijk gezelschap vertrekken Want is hij wijs hij en zal er geen acht op slaan Dit is het loon die gij ervan zal ontvangen Bedek uw man blaam is het dat gij eer mint Want die zijn neus afsnijdt zijn aanzicht schendt [161] (2) Zoals ik dacht dat hij gram wordt, ja in het hoofd En ik zag dat mij het spreken niet opschoot. Zo gaf ik zijn gramschap stilte Zodat het knorren daarna verdroot En tegen zichzelf gauw zijn redenen sloot 355 Want van mij had hij geen tegemoetkoming Dat ik veel met woorden verdedigde. Tegen hem gehouden had met een neen en ja Ik ja was meer geërgerd in zijn intentie En na veel kwade woorden in de presentie 360 Had ik wel moeten zwijgen daarna Wil jij goed doen leef ook bij deze raadt En wil jij uw gezond verstand niet houden, houw uw mond Want het is kwaad te wekken de slapende hond Zou ik dan moeten zwijgen en stilhouden 365 Sprak de ander en laten hem gebruiken In zeggen, in doen zijn lelijke verlangen Ik zag hem liever de nek breken Of met vuisten heerlijk zijn tronie slaan Mij heeft het ook wonder zou je mij dat aanraden. 370 Het zal wat of het mij hinderen zou of schaden Hem beschamen de hele wereld openbaar. En voor mijn vrienden roepen en uitkraaien Zijn gedrag, ik zal er mij wat mee paaien. Ook zal ik ervan scheiden eer een jaar 375 Het is beter elk alleen dan zo’ n paar [162] Tezamen die altijd kijven en schelden Duiven die slecht paren gaan zelden goed (3) Nooit gaf ik woorden aan de ander hoe zeer gestoord. In iemands presentie mijn man een kwaad woord 380 Wacht u ook wil je wijs beschouwd zijn Want al kreeg je tussen u beide gelijk een akkoord Gij wordt veracht van diegene die het hoort. Als een dier dat mee mag verveld zijn Een straffe deerne zal gij gerekend zijn 380 Die niet een goed woord zou kunnen spreken. Al zou er het hele huisgezin mee ontsteld zijn Ia, en eeuwig mee gekweld zijn Zoals aan sommige wel is gebleken. Het is een kleine zaak een woord zachtjes te breken 390 Zij bekopen het in het einde die het anders aanwenden Want een klein goed woord zwicht grote toren En dat gij wilt maken melding maken van een scene Helaas wat is een vrouwe alleen Erger dan een weduwe die niet huwen kan. [163] 395 Zonder verantwoorden, bedroeft in wenen Nergens geroepen, als gestorven is er een Want deer van de vrouwen dat is de man En al heb jij half het goed wat ding is het dan Gij verliest die voor u moet spreken en zorgen. |
1. Connen leuen, zijn wereld verstaan; savoir-vivre. Leven is geen kunst maar zijn wereld verstaan is er een.
2. Stokregel betekent: wie van zijn nabestaanden kwaadspreekt, deelt zelf in de schande;
3. Kernachtige formule die de strofe besluit als een epigrammatische conclusie. Daarbij heeft men hier niet zo zeer den indruk dat de schrijver zich naar den stok heeft willen precipiteren, zoals dikwijls het geval is. Het geldt hier een simpele volksvrouw, die met harde woorden, niet zonder wrangheid, en met de onbarmhartige helderziendheid eigen aan dergelijke vrouwen, het gedrag van haar man gehekeld heeft, dan het energiek besluit genomen heeft hem te laten ‘zitten’. - Op grond van dergelijke strofen in dit gedicht, zien we, hoe om deze simpele naturen een atmosfeer hangt die aandoenlijk is en niet zonder bekoring. Maar het stukje vermocht echter niet uit te groeien tot een grootse en roerende epiek van het traag en koppig verweer van een niet lijdzame vrouw tegen het onvoeglijk gedrag van haar heftige echtgenoot enerzijds, en van de begrijpende, onderworpene echtgenote anderzijds.
|
400 Vwen bistant / alst v al mach sceyden van Al valdij mids quay woorden int ghespan Mids goey woorden moeghdij verblijen morghen. Tfy hem dan diese houden verborghen En doer houerdije leet lijt. als die domme 405 Tkint seyt dat ghesmeten es maer niet waeromme Dander sprack ick soude dic wel maken peys Wildick met wat soets gheueys Mij hem onderwijlen te toeuen poghen Maer neen ick om eens conincx paleys. 410 Ick sate mij lieuer int hels forneys Hij sout mij namaels verwijten moghen Mijn herte es veel te groot tornich doertoghen Soudic hem gaen vleybaerdende smeeken. Droncken versmoort al vol ghesoghen 415 Die mij dicwil doet cranckelijc verhoghen Ick worde bespot van clercken en leeken En mocht mijnen toren so niet ghewreken Men soude eer keeren het wit int swerte Gheen hertter hertheit dan een hert herte So wee hem die sulcken herte logeren [164] Antwoorde dander. v lamenteren Es cleyn te claghene van uwen vrient Soudy v om vreets continueren Tot een slecht goet woort niet connen verueren 425 So sijdij wel dul verdoek en blint. En niet weert dat ghij aen god anders vint Dan onghenoechte en druc tallen tijen En ofte die man waer qualijc ghesint Dwelck ghij met soeten woorden verwint 430 En laettijt. eerst onrecht hebdy lijen. Dwinght uwen quaden wille wilt v besnijen. De vronwen* behoeren meedsam te sijne En die wijs es soect die corste pijne Noch esser dwelk mij maect vol beroers 435 Dat ick moet lijden sonder secoers. Seyde dander tmach mij wel spijten Hij es op mij al wantrouwich ialoers Als oft hij getrout ha een quaet stuc hoers Ick macher mij seluen wel in verbijten 440 Dat ick hem recht al sou hij splijten Ick sou leuen na dat hij mij betrout Tes verdrietelijck dus mijnen tijt verslijten Hoeren en snoeren wonder verwijten Daer hi toe reden en heeft noch ick scout [165] De sulcke doet wel dat hem berout Doer gramscap dan compt van claghen haer ghescal Alst peert ontlopen es sluytmen den stal. Nv moet ick lachen sprac dander tot daer wast goet Seker dat sijn wel woorden onvroet 450 Tfy bepeyst v dat waren wel snoode wraken. Soude iemant om coelen sinen moet Bestaen daer hem eewighen teghenspoet Spot scande confuysie soude bij raken Ia en al die ten hondersten let ghenaken 455 Van god en van alder weerelt veracht. Al waer die man quaet / so wreet als draken De vrouwe en heeft daer om gheen saken Oeck quaet te doene hier wel op dacht Wacht v dies / want sulc werc volbracht 460 Wort nemmermeer ghebetert elck des hem scame Gheen quader testament dan oneerlijken name. En dat ghij v beclaghende mij verhaelt Van ialosyen mij dunct ghij draelt. Ghi mochter bat af hebben gherustentier. 465 Daer aen blijct wel al waer v contrarie ghetaelt Dat hij v bemint. want ialoersheit onghefaelt Es van liefden de waractichste messagier Natuer en trect man. noch wijf. noch dier. Tot ialosijen ongherust van wercken 470 Dan tot dat bemint / dus es tsekerste bestier [166] Ialosije quader om blusschen dan vier Waer aen men oprechte liefde mach mercken. Datmen leet heft. daer sietmen luttel na haken Maer datmen bemint can qualijc iemant lossen 475 Natuere trect meer dan seuen ossen. Ick mach wel claghen allendich wijf Die wesen moet onder sulck bedrijf. Seyde dander ick moest oeck ghehuwt sijn. Tdocht mij al vrueght recreatijf 480 Eer ick ghehuwt was ha ick cleijn sorghe int lijf Ick en wiste hoe te tije ghetruwt sijn. En nv tontije moet mij beruwt sijn Och waer ick noch te huwen lieue heere Ick ghelooue en soude so niet verguwt sijn. 485 Mijn leet en soude niet meer veruwt sijn. Ick en huwde nv noch nemmermeere Nochtan en sal ick teghen mijn eere. Nemmermeer wercken / dwaes van bevroene Wel hem wiens quaden wille es noch te doene Dats ommer waer ghespelen wilt daer in lesen So wordij bij fortsen gheeert ghepresen Vander werelt / en van god ghebenedijt. Sprack dander / maer dat ghij wilt laten desen Tes tontije / want het moet v man doch wesen. 495 Hadt v beraden als ghij noch waert ontwijt. Maer ghij slechter meer / als ghijten eerst hebt gevrijt Ghij vrijdden metten ooghen / oft ghesichte En niet metten ooren / nv sijdijs ghecastijt [167] So ghij selue segt / want v cleyn profijt |
400 Uw bijstand, als het u al mag verlaten ervan Al val je mits kwade woorden in het verdriet Mits goede woorden mag je verblijden morgen. Waarom hem dan die ze houden verborgen En door hovaardij leed lijdt zoals de domme 405 Het kind zegt dat het gelagen is, maar niet waarom De ander sprak, ik zou vaak wel vrede maken Wilde ik met wat zoete huichelarij Mij hem ondertussen te vertoeven pogen Maar neen ik, om een konings paleis. 410 Ik zette me liever in het helse fornuis Hij zou het mij later verwijten mogen Mijn hart is veel te grote toorn doortrokken Zou ik hem haan vleiend smeken. Dronken versmoort al vol gedronken 415 Die mij vaak zwak laat verheugen Ik word bespot van klerken en leken En mocht mijn toorn zo niet wreken Men zou eerder keren het witte in het zwarte Geen hardere hardheid dan een hard hart Zo wee hen die in zo’n hart logeren [164] Antwoorde de ander. Uw klagen Is klein te klagen van uw vriend Zou u om de vrede te continueren Tot een simpel goed woord niet kunnen overgaan 425 Zo zal jij wel dol vervloekt en blind. En niets waard dat gij aan god anders vindt Dan ongenoegen en druk te alle tijden En als die man was slecht gezind Wat gij met zoete woorden overwint 430 En laat je het, eerst onrecht heb je te belijden. Bedwing uw kwade wil, wil u beheersen. De vrouwen behoren meegaand te zijn En die wijs is zoekt de kortste pijn Noch is er wat me maakt vol beroering 435 Dat ik moet lijden zonder bijstand. Zei de ander, het mag mij wel spijten Hij is op mij al wantrouwend jaloers Alsof hij getrouwd had een kwaad stuk hoer Ik mag er mij zelf wel in verbijten 440 Dat ik hem recht al zou hij splijten Ik zou leven naar dat hij mij vertrouwt Het is verdrietig aldus mijn tijd te verslijten Hoeren en lichtekooien wonder verwijten Daartoe hij geen reden heeft noch ik schuld [165] Dat hem soms wel berouwd Door gramschap dan komt van klagen hun geschal Als het paard ontlopen is (1) sluit men de stal. Nu moet ik lachen, sprak de ander, tot daar was het goed Zeker dat zijn wel woorden onverstandig 450 Waarom bepeinst u dat was wel snode te wraken. Zou iemand om te wreken zijn gemoed Bestaan daar hem eeuwig tegenspoed Spot, schande en verwarring zou bij raken Ja, en al die ten honderdste geslacht genaken 455 Van god en van de hele wereld veracht. Al was die man kwaad en zo wreed als draken De vrouwe heeft daarom geen zaak Ook kwaad te doen, wees hier goed op bedacht Wacht u dit, want die zulk werk volbrengt 460 Wordt nimmermeer verbeterd en elk zich schaamt Geen kwader testament dan een oneerlijke naam. En dat gij u beklaagt en het mij verhaalt Van jaloezie, het lijkt me dat ge spot. Ge mocht er beter gerustheid van hebben. 465 Daaraan blijkt wel uw contrarie vertellen Dat hij u bemint, want jaloersheid waaraan niets te doen is Is van liefde de waarachtigste boodschapper Natuur trekt man, noch wijf noch dier. Tot jaloezie ongerust van werken 470 Dan tot dat het bemint, dus is dat het zekerste bewijs [166] Jaloezie is kwader om te blussen dan vuur Waaraan men oprechte liefde mag merken. Dat men leed heeft, daar ziet men luttel naar haken Maar dat men bemint kan moeilijk iemand van zich doen 475 Natuur trekt meer dan zeven ossen. Ik mag wel klagen ellendig wijf Die wezen moet onder zulk bedrijf. Zei de ander, ik moest ook gehuwd zijn. Het leek me al vreugde en recreatie 480 Eer ik gehuwd was had ik weinig zorgen in het lijf Ik wist niet hoe op tijd getrouwd te zijn. En nu te laat moet het me berouwd zijn Och was ik noch te huwen lieve heer Ik geloof en zou niet zot misprezen zijn. 485 Mijn leed zou niet meer verruwd zijn. Ik huwde nu noch nimmermeer Nochtans zal ik tegen mijn eer. Nimmermeer werken, dwaas van bevroeden Wel hem wiens kwade wil is noch te doen Dat is immer waar vriendin, wil daarin lezen Zo word je met kracht geëerd en geprezen Van de wereld en van god gezegend. Sprak de ander, maar dat gij wilt laten deze Het is te laat, want het moet uw man toch wezen. 495 Had u beraden toen ge nog maagd was. Maar gij simpele sloor toen ge eerst hebt gevrijd Gij vrijde met de ogen of gezicht En niet met de oren, nu ben je gekastijd [167] Zo ge zelf zegt, want uw kleine profijt. |
1. Men sluit de stal te laat, als het paard (of: de koe) gestolen is’.
|
500 Want dooghen sijn weeck si quetsen lichte Maer dooren sijn stercker van ghestichte Om eylaes te doen schuwen des verstant nempt Die dansen wilt sal sien wat hij metter hant nempt Haddij willen schuwen nv achter na dbecroon 505 Doen v ooghen aenmercten den persoon So souden v ooren oec tuwer vrame Gheluystert vernomen hebben alle sermoon Om weten al scheen hij fray in den thoon. Sijn regement / sijn wesen / en sijn fame. 510 En heeft hij nv eenich ghebreck oft blame Dat aenmerctij / en niet al haddij dueght Dus blijfdij bij fortsen in mesquame Want aenmerctij sijn dueght. soot wel betame Als sijn confuse / ghij vont v dick verhueght. 515 Dus neempt dien daer ghijs niet met houden en mueght En te vergheefs in onvreden blijft v gheveerte Tes quaet den palinck vanghen bi den steerte Oft ghij die const hadt wilt mi vercleeren Dat ghi mocht dronckaerts / hoereerders / dobbeleeren 520 Doen hebben goet regement perfect. Soudijs niet wel te doene begheeren [168] Och ia ic sprack dander sonder ontberen Want van al des so es de mijne bevlect. Dese const hebdi bi v bedect 525 Wildi / en dat met cleynder pijne Niet meer dan dat ghi uwen quaden wille brect Al eest datter teghen natuere trect. Soete triacle maect los van venijne Ghi crijgten tuwen wille ten fijne 530 Ick hebber vonden den besten vont in Gheen water so diep men vinter gront in. Och neen sprack dander dats cranc bescheet De mijne es veel te straf te wreet. Ick en machs hem nemmermeer af ghebringhen 535 En dan heb ick sulc tijt het hoot wat heet. En het smeken dat es mij onghereet Mijn groot herte en souts nemmermeer ghehingen Soudick mijn gramscap met soeten woorden mingen Twaer mij onghereet / en onmoghelijc werck 540 En oec gheen vrouwen en connen mans ghedwingen Die meester sijn van allen dieren en dinghen Te subtijl / te cloec / en oec te sterck Dus waert verloren legt hier aen merck. Die dwaeslijck beghint dwaeslijc volint. 545 Thes quaet pluymen stroyen teghen wint Waer om claechdij anderen v grief v hindere. Ouer uwen man / dien ghij wel wildet mindere Int quaet regement. dat ghij heet alder boost [169] Die v selfs niet en cont sijn verwindere. 550 Noch en wilt. al worddij des vreets een vindere: En om v eyghen vrueght. niet scheyden van v propoost. Claecht niet meer. en soect ghenen troost. Als ghij v seluen niet en wilt gheuen Waert niet beter hoet uwer herten noost. 555 Al soetelijc haestelijc worden verloost Dan in onghenoechten tsijne al v leuen Wildij tcortte niet lijden. soe moet v cleuen Het langhe lijden. neempt andren advijs Want in sijns selfs sake en es niement wijs En dat ghij segt dat de mans een paer Ondwinghelijc den vrouwen sijn. ten es niet waer De contrarie wort openbaer bevonnen Ten was noyt man so sterc so wijs so swaer So wreet subtijl cloec dits openbaer. 565 De vrouwen en hebbense al verwonnen Dbleeck aen den wijsten doen onder der sonnen Aristoteles van een vrouwe bereeden Salomon heeft doer de vrouwen ghesponnen. En den stercken samson van niemant verwonnen [170] Dan van een vrouwe / was sijn haer afghesneden. 570 Vergilius heeft in een mande ghescreden En al doer een vrouwe / dus vatet verstant Tes de stercxste die behout de bouen hant Wat segdij nv vander vrouwen daet 575 Het blijct wel datse den man te bouen gaet Sij hebbense verwonnen dit moettij accoorden Maer wat meyndij des wel gade slaet. Met wreetheyt / foortsen / kijuende quaet Oft dat sijse dwinghende daer toe verstoorden 580 Neen neen / daer sijse in haer net met spoorden En verwonnen. ons teenen grooten exempele Dat waren al dat sij gheren hoorden Smekende. soete minlijke woorden Sulck als men vereert in venus tempele 585 Dus maectense leeuwen als lammekens simpele Dwelck hem ghefaelt sou hebben wesende rebel Die hem aen andren spieghelt spieghelt hem wel Wat dunct v nv hebben dees frissche mans Subtijl. cloeck. sterck. vol groots verstans 590 Ia dalder meeste diemen mocht op tijghen Na der vrouwen wille moeten aen haren dans Seldij niet eenen simpelen slechten hans [171] Subtijlijck wel in v net ghecrijghen. Iaghij. en al sijn quaetheit stijghen 595 Wildij selue. met deser seluer manieren En lutter tijts sijnder gramschap nijghen En alst tijt en pas gheeft spreken en swijghen. Ghij selten doen na v behaghen trueren. Wort bij thuys ghetracteert met blijder cueren. |
500 Want de ogen zijn zacht en kwetsen licht Maar de oren zijn sterker van maaksel Om eilaas te doen schuwen wat het verstand neemt Die dansen wil zal zien wat hij bij de hand neemt Had je willen schuwen nu is het te laat na het berouw 505 Toen uw ogen opmerkten de persoon Zo zouden uw oren tot uw voordeel Geluisterd en vernomen hebben alle preken Om weten al scheen hij fraai in het tonen. Zijn gedrag, zijn wezen en zijn faam. 510 En heeft hij nu enig gebrek of blaam Dat had je gemerkt en niet alles had hij deugd Dus blijf je noodzakelijk in het verdriet Want je bemerkte zijn deugd zo het wel betaamt Als zijn verwarring, gij vond u vaak verheugd. 515 Dus neem die daar gij het niet mee houden mag En tevergeefs in onvrede blijft uw gang Het is moeilijk de paling bij de staart te vangen (1) Of gij die kunst hadt, wil het mij verklaren Dat gij mocht dronkaards, hoereerders, dobbelaars 520 Doen hebben goed gedrag perfect. Zou jij niet goed te doen begeren [168] Och ja, sprak de ander zonder ontberen Want van alles zo is de mijne bevlekt. Deze kunst heb je bij u bedekt 525 Wil je en dat met kleine moeite Niet meer dan dat gij uw kwade wil breekt Al is het dat het tegen je karakter trekt. Zachte teriakel maakt kwijt van venijn Gij krijgt uw wil ten einde 530 Ik heb er een gevonden die de beste vondst is Geen water zo diep men vindt er grond in. Och neen, sprak de ander, dat is zwak bescheidt De mijne is veel te straf en te wreed. Ik kan hem er hem nimmermeer af brengen 535 En dan heb ik soms het hoofd wat woedend. En het smeken dat is mij moeilijk Mijn hoogmoed zou het nimmermeer toestaan Zou ik mijn gramschap met zoete woorden mengen Het was mij moeilijk en onmogelijk werk 540 En ook kunnen geen vrouwen mannen dwingen Die meester zijn van allen dieren en dingen Te subtiel, te slim en ook te sterk Dus was het verloren, let hierop en merk. Die dwaas begint dwaas eindigt. 545 Het is kwaad pluimen strooien met tegenwind Waarom klaag je anderen uw grief dat u hindert. Over uw man die gij wel wilde verminderen In het kwade gedrag, zodat hij heet aller kwaadste [169] Die u zelf niet kan overwinnen. 550 Noch wil, al word je van de vrede een vinder: En om uw eigen vreugde niet scheiden van uw voornemen. Klaag niet meer en zoek geen troost. Als gij het u zelf niet wil geven Was het niet beter hoe het uw hart hindert. 555 Al zachtjes haastig worden verlost Dan in ongenoegen te zijn al uw leven Wil jij het korte niet lijden zo moet je u kleven Het lange lijden, neem ander advies Want in zijn eigen zaak is niemand wijs En dat gij zegt dat de mannen allemaal Onbedwingbaar de vrouwen zijn, het is niet waar Het contrarie wordt openbaar gevonden Er was nooit een man zo sterk, zo wijs en zo groot Zo wreed, subtiel en slim, dat is openbaar. 565 De vrouwen hebben ze alle overwonnen Het bleek aan de wijste toen onder de zon Aristoteles van een vrouwe beraden Salomon heeft door de vrouwen gesponnen. (2) En de sterke Samson van niemand overwonnen [170] Dan van een vrouwe, was zijn haar afgesneden. (3) 570 Vergilius heeft in een mand geschreden (4) En al door een vrouwe, dus vat het verstand Het is de sterkste die behoudt de bovenhand Wat zeg je nu van de vrouwen daad 575 Het blijkt wel dat ze de man te boven gaat Zij hebben ze overwonnen, dit moet jij toestaan Maar wat bedoel je met goed gade te slaan. Met wreedheid, kracht en kwaad te kijven Of dat zij ze dwingen daartoe en verstoren 580 Neen neen, daar ze je het net mee spannen En overwonnen, het is ons een groot voorbeeld Dat was al dat zij graag hoorde Smekend, zoete minlijke woorden Zulks als men vereert in venus tempel 585 Dus maakte ze van leeuwen als eenvoudige lammetjes Wat hem gefaald zou hebben geweest als ze rebels waren Die zich aan anderen spiegelt die spiegelt zich goed Wat denkt u nu te hebben deze frisse mannen Subtiel, kloek, sterk, vol groot verstand 590 Ja, de allergrootste die men aan mocht wijzen Naar de vrouwen wil moeten ze aan hun macht Zal ge niet een eenvoudige naïeve sukkelaar Subtiel wel in uw net krijgen. Ja gij, en al zijn kwaadheid stijgen 595 Wil je zelf met dezelfde manieren En beetje zijn gramschap nijgen En als het tijd en pas geeft spreken en zwijgen. Gij zal het doen naar uw behagen en treuren Wordt bij het huis onthaald met blijde zorgen. |
(1) Het is lastig zich bezig te houden met een zaak of onderneming die wel denkelijk mislukken zal.
(2) ….doer de vrouwen ghesponnen, stoute voorstelling van het feit dat ook de nobele koning niet weerstaan kon aan de macht der vrouwen, waarbij we denken aan de ‘verwijving’ van de wijze Salomon waarvan de Bijbel gewaagt (I Boek der Koningen, 11, 1-4). Het spinnen was de vrouwelijke bezigheid bij uitstek en Salomon werd er toe gebracht te gaan spinnen, wat een verlies van eigenwaarde betekent.
(3) Samson, de Israëlitische rechter werd door de Filistijnen schone, Delaila, het haar afgesneden; door het verlies van zijn macht had hij den ondergang van zijn volk bewerkt.
(4) Toespeling op het middeleeuws verhaal van Vergilius en zijn liefde verkeer met een sultansdochter die hij ontvoerde en voor die hij de stad Napels op eieren zou hebben gebouwd.
|
600 Hij en salder om loopen in ander hoeken Datmen thuys heeft en derfmen niet buyten soecken Desen raet autentijc en sal v niet lieghen En doe dij oeck anders tsal v bedrieghen. Dus wilt om ws selfs langhe vrueght en gherief 605 Luttel tijts den blauwen hoerresoen wieghen En dwinghen v. al gaget natueren yeghen V cort leet sal worden v langhe lief Als hij thuys mach vinden sonder grief Sijn begheeren en blijdelijck ontfaen. 610 Daer hij buyten in perijkel om loopt als een dief Ter grooter cost in sorghen van meskief. Sijn buyten loopen sal al vergaen Met soeten gheluyt worden de voghel gheuaen En in huys ghehouden vlieghende tam 615 Alst god ghelieft wort wel die wolf een lam Dander antwoorde met eenen swaren versuchte. Ghespelen ick en verstaets voer gheen cluchte V woorden bringhen seer goet bediet [172] Dus ben ick in twifel. ick hope. ick duchte 620 Hij es so comen int quaet gheruchte Oft my soude hulpen. dat en weet ick niet. Maer na uwen raet wat mijns gheschiet Sal ick wercken. en v vermeten proeuen Al wordet mij noch so swaren verdriet 625 Ick hope het sal veranderen yet. Ten mach mij ken ick wel. niet meer bedroeuen Die inden noot es moet hem besoeuen. Om onderhouden den heilighen staet van eeren Niemant en es te out om leeren. Met dat dander soude antwoorden en sprack. Een stoefmaerte quam die de clincke track En botste int stoue / half wel ghehouwen Met den potte. sij ha ghedeylt den back En seyde dat haer noch een ghebrack. 635 Daer verlosic den cout van desen twee vrouwen. En doen sij hoorden ooc int beschouwen Dat hem volck so nae was terstont sij susten En mij docht datse niet meer spreken en wouwen. Want daer na dwelck mij wel was berouwen. 640 En hoordicse niet meer. dwelc mij was cleyn lusten. Ick stont op en ter stouen wt. om wat rusten. Mij ha bat ghelust langhe* so daer te sijne Datmen gheren doet en es gheen pijne Dus ligghende mocht ic gheeuwen gapen. 645 Maer ic en ha nemmermeer connen gheslapen Peysende op darghument van desen cween So riep ick een daer vanden cnapen Dien dedic bringhen mijn ghereescapen Van abijten en ick ghinc mij cleen 650 Maer eer ic cost wel van daer ghescheen So hadde wel gheweest mijn behaghen Te weten wie waren dees beeldekens reen. Maer ofter iemant ha moeghen wt denckende breen Eenich quaet / en dorsticker niet na vraghen 655 Wij waren ghehuwt dus moesticx mij verdraghen Niemant en mach te nauwe eere decken Want vremde voghelen hebben vremde becken Mij cleedende twort tijt om gaen eten Fanteserende en costic niet vergheten. 660 Dinstrucxie van dien wijsen mont Ick hadder wel eewich bij gheseten Noch langt my. en eewelijck sal om weten Wie sij waren wt goeder dueghden gront Ick ghinc thuys sonder iemant te maken cont 665 Maer op dat ick daer van niet memorie en maeste So nam ick int en papier terstont. En bi hoers soot mi noch dochte goetront So teekendict lichtelijck na mijn beste Hem ter eeren die hadden dees eerbaer queste 670 En allen eerbaeren vrouwen goet en expeert Want een oneerbaere es luttel hauen weert [173] Met oorlof ghi vroukens edel sinnen Die vrede / profijt. en eerbaerheit beminnen Dat ick gheteekent hebbe dit sempel ghestel 675 My dunct oeck wildi meest verwinnen Wilt na die leere van dit vrouken beghinnen Ghy verwinter int inde met al v ghequel En ghi mans vol quader manieren fel. Als ghi siet der vroukens obediencie 680 Dwingt v oeck en sijt niet rebel Ghi sijt beye een corpus dit weettij wel Om v eere. profijt es haer intencie. En dit moraelken van cleijnder excellencie Neempt danclijck wt duechden ict verhale 685 Daer veel hoofden sijn es deferencie Al dat wijs heet en heeft gheen sciencie God verleen ons peys vrede altemale En namaels hemelrijcke bidt Jan van den Dale Gheprent Thantwerpen bij my Willem vorsterman wonende inde camerstrate Inden gulden eenhoren |
600 Hij zal er om lopen in andere hoeken Dat men thuis heeft behoeft men buiten niet te zoeken Deze geloofwaardige raad zal u niet liegen En doe jij ook anders het zal u bedriegen. Dus wilt om uw eigen lange vreugde en gerief 605 Weinig tijd in de blauwe horizon wiegen En dwingen u al gaat het de natuur tegen Uw korte leed zal worden uw lange lief Als hij thuis mag vinden zonder grief Zijn begeren en blijde ontvangen. 610 Daar hij buiten in perikel om loopt als een dief Ter grote kosten en in zorgen van ongeval. Zijn buiten lopen zal geheel vergaan Met zoet geluid worden de vogels gevangen En in huisgehouden vliegen en tam 615 Als het god geliefd wordt wel de wolf een lam De ander antwoorde met een zwaar verzuchten. Vriendin, ik versta het voor geen klucht Uw woorden brengen zeer goede betekenis [172] Dus ben ik in twijfel, ik hoop, ik vrees 620 Hij is zo gekomen in kwade reputatie Of het mij zou helpen, dat weet ik niet. Maar naar uw raad wat me gebeurt Zal ik werken en uw vermeten beproeven Al wordt het mij noch zo’ n zwaar verdriet 625 Ik hoop het zal veranderen iets. Het mag mij beken ik wel, niet meer bedroeven Die in de nood is moet zich beijveren. Om te onderhouden de heilige staat van eer (1) Niemand is te oud om te leren Met dat de ander zou antwoorden en sprak. Een stoofmaart kwam die de aan de klink trok En botste in de stoof, half goed gehouden Met de pot, zij deelde de beker En zei dat haar er noch een ontbrak. 635 Daar verloor ik het kouten van deze twee vrouwen. En toen zij hoorden ook in het aanschouwen Dat hen volk zo nabije was, terstond zij zwegen En ik dacht dat ze niet meer spreken wilden. Want daarna mij wel berouwde. 640 En hoorde ik ze er niet meer waren het me een kleine lust was. Ik stond op en ging ter stoof uit om wat te rusten. Mij had het bad gelust zo lang om daar te zijn Dat men begeren doet is geen pijn Aldus lag ik en mocht geeuwen en gapen. 645 Maar ik had nimmer kunnen slapen Peinzend op het argument van deze twee Zo riep ik een daarvan de knapen Die liet ik brengen mijn benodigdheden Van habijten en ik ging mij kleden 650 Maar eer ik vandaar kon scheiden Zo was het wel geweest mijn behagen Te weten wie waren deze reine figuren Maar als er iemand mocht denken voor het geval dat Enig kwaad durfde ik er niet naar te vragen 655 Wij waren gehuwd dus moest ik mij schikken Niemand mag te nauwe eer denken Want vreemde vogels hebben vreemde bekken Ik kleedde mij en het wordt tijd om te gaan eten Fantaserende en kon het niet vergeten. 660 De instructie van die wijze mond. Ik had er wel eeuwig bij gezeten Noch verlangt het me en eeuwig zal om weten Wie zij waren uit goede deugdelijke grond Ik ging naar huis zonder het iemand bekend te maken 665 Maar opdat ik daarvan geen memorie maakte Zo nam ik inkt en papier terstond. En op het gehoor zo het me nog dacht van goede grond Zo tekende ik het snel naar mijn beste Hen ter eren die hadden deze eerbare verhalen 670 En alle eerbare vrouwen goed en expert Want een oneerbare is weinig haver waard [173] Met verlof gij vrouwtjes van edele zinnen Die vrede, profijt en eerbaarheid beminnen Dat ik getekend heb dit eenvoudige stel 675 Me lijkt ook wil je het meeste overwinnen Wil naar de leer van dit vrouwtje beginnen Ge overwint er in het einde mee al uw kwalen En gij mannen vol kwaadheid Als ge ziet de vrouwtjes onderdanigheid Dwingt u ook en wees niet rebels Ge bent beide een corpus, dit wee jij wel Om uw eer en profijt is hun intentie. En dit moraaltje van kleine excellentie Neem het dankbaar aan uit deugden zoals ik het verhaal 685 Daar veel hoofden in verschillend zijn Al dat wijs heet heeft geen wetenschap God verleent ons rust en vrede allemaal En later het hemelrijk bidt Jan van den Dale Geprint te Antwerpen bij mij Willem Vorsterman die woont in de Camerstrate In de gulden eenhoren In het jaar 1528. |
Zie verder: https://Volkoomen.nl