Robrecht de Duyvel

Over Robrecht de Duyvel

Hier begint de historie van Robrecht de duivel van zijn geboorte en vel kwaad deed totdat hij bekeerde en die later gemaakt werd de man Gods, Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_rob001robr01_01/_rob001robr01_01_0009 Door; Nico Koomen.

Illustratie bij Cap. 2 van The lyf of Robert the devyll, fol. A3 recto; ex. Cambridge, UL

Hier beghint die historie van Robrecht die duvel, die namaels [2] ghemaect werdt die man Gods. Cap. 1.

Hier voertijts wasser een hertoghe van Normandien, geheeten Oubeert, die seer rijc was van goede, ende dye God vreesde ende diende, beide met beden ende aelmoessen. Hi was ooc rechtvaerdich in sine wercken ende seer vroem ter wapenen. Dese hertoghe hielt eens op een kersdach open hof in een [8] stadt geheeten Averne opter Seyne, tot welcken hove alle die heeren van Normandien quamen. Ende om deswille dat dese hertoge noch niet gehuwet en was, so baden hem alle die heren alsdat hem gelieven woude te houwen, opdat sijn geslachte daerbi vermeerderen mochte, ende ooc omdat si na hem oor behouden souden. Tot welcken heren dye hertoge antwoerde so wat haerlieden geliefde dat begeerde hi te doen: ‘Is 't bi also dat ghi mi een vrouwe soect mijns gelijc. Mer dat ic eenige hoger oft eelder vrouwe te huwelijc aensochte dan ic bin, dat en waer niet behoorlic, ende mi oec te vernederen dat waer scande voer mi ende voer alle mijn geslachte. Daerom laet ic my duncken dat beter is te bliven also ic ben, dan te doen 't gene dat mi niet en betaemde, oft namaels [66] rouwen mochte.’ Welcke woerden ghehoort sijnde van den heren, so stont daer op een wijs baroen ende seide totten hertoghe: ‘Heer hertoge, ghi segt seer wijslijc, mer geliefde 't uwer eerwaerdicheit mi te horen spreken, ic sal u segghen van sommige personen daer ghi af verblijden moghes ende die ghi oec wel verwerven sult, dat weet ic wel.’ Die hertoghe sprac: ‘Segt mi doch dat.’ ‘Ghenadighe here’, sprack die edel baroen, ‘dye hertoghe van Bourgondien heeft een dochter die seer schoon, huesch ende goedertieren is ende van goeder manieren, diewelck ghi wel verwerven sult opdat ghi se doet [67] eyschen, want men se u niet wederseggen en sal.’ Tot welcken die hertoghe seer soetelijc antwoerde, dat hem die vrouwe wel gheneuchde ende dat hem die baroen wel geraden had. Ende binnen corten daghen dede se die hertoge eyschen ende haer vader, die hertoghe van Bourgondien, gaf hem die vrouwe seer blijdelijc ende die bruloft wert gehouden seer rijckelijck, datwelc te lanck waer te scriven.

Hier begint de historie van Robrecht de duivel, die later gemaakt werd de man Gods. Kapittel 1.

Hier voortijds wasser een hertog van Normandië, geheten Oubeert, die zeer rijk was van goed en die God vreesde en diende, beide met beden en aalmoezen. Hij was ook [6] rechtvaardig in zijn werken en zeer dapper ter wapen. Deze hertog hield eens op een Kerstdag open hof in een stad geheten Vernon op de Seine, tot welk hof alle heren van Normandië kwamen. En omdat deze hertog noch niet gehuwd was, zo baden hem alle die heren als dat hem gelieven wilde te huwen, opdat zijn geslacht daarbij vermeerderen mocht en ook omdat ze na hem erfgenaam behouden zouden. Tot die heren de hertog antwoorde zowat ze geliefde dat begeerde hij te doen: ‘Is 't bij alzo dat ge me een vrouwe zoekt mijn gelijke. Maar dat ik enige hogere of edelere vrouwe ten huwelijk aanzocht dan ik [17] ben, dat was niet behoorlijk en me ook te vernederen dat was schande voor mij en voor al mijn geslachte. Daarom laat ik me denken dat het beter is te blijven alzo ik ben dan te doen 't gene dat me niet betaamde of later [66] berouwen mocht.’ De woorden waren gehoord van de heren, zo stond daarop een wijze baron en zei tot de hertog: ‘Heer hertog, ge zegt zeer wijs, maar geliefde ’t uw eerwaardigheid mij te horen spreken, ik zal u zeggen van sommige personen waarvan ge verblijden mag en die ge ook wel verwerven zal, dat weet ik wel.’ De hertog sprak: ‘Zeg me toch dat.’ ‘Genadige heer’, sprak die edele baron, ‘de hertog van Bourgondië heeft een dochter die zeer mooi, hoffelijk en goedertieren is en van goede manieren, die ge wel verwerven zal opdat ge haar laat [67] eisen, want men zal haar u niet weerzeggen.’ `Waartoe de hertog zeer lieflijk antwoorde dat hem die vrouwe wel vergenoegde en dat hem die baron goed aangeraden had. En binnen korte dagen liet de hertog haar eisen en haar vader, di hertog van Bourgondië, gaf hem die vrouwe zeer blijde en de bruiloft werd gehouden zeer rijk, wat te lang is om te schrijven.

Hoe die hertoge van Normandien des hertogen dochter van Bourgondien seer genuechlijc te Ruwaen in Normandien voerde, nadat hij se getrout hadde. Cap. 2

Naedat die hertoghe die vrouwe ghetrout hadde, soe voerde hi se met groten geselschap van baroenen ende ridders ende joncfrouwen seer eerlijc in 't landt van Normandien in die stadt van Rouwaen, in welcke stadt sij seer feestelic ontfangen was ende met groten triumphe ende daer was groote vrientscap bewesen van Bourgonyons ende Normans, waeraf ic late te scriven om eer tot onser materien te comen. Die voerseyde hertoghe ende hertoghinne leefden tesamen een tijt van XVII jaren sonder kindt te crighen, sodattet Gode niet en geliefde. Want het is den lieden somtijts seer orbaerlijck dat si gheen kinderen hebben noch en vercrijghen ende het waer oock den vaders ende moeders beter dat se gheen kinderen en vercreghen, dan dat si metten kinderen by fauten van castyen eewelijck verdoemt werden. Nochtans waren dese hertoghe ende hertoghinne devote personen, God vreesende ende minnende, doende grootte caritate den armen. Ende so wanneer dese hertoghe met sijnder vrouwen begeerde te sijn, badt hi onsen lieven Heere dat hi hem eenighe vrucht wilde [68] verleenen, die Gode mochte eeren ende sijn gheslachte in duechden vermeeren ende stercken. Maer doer ghebeden noch aelmoessen en conden dye goede hertoghe ende hertoginne gheen kinderen vercrighen.

Hoe de hertog van Normandië de hertog dochter van Bourgondië zeer genoeglijk te Rouaan in Normandië voerde, nadat hij haar getrouwd had. Kapittel 2

Nadat de hertog die vrouwe getrouwd had, zo voerde hij haar met groot gezelschap van baronnen en ridders en jonkvrouwen zeer fatsoenlijk in 't landt van Normandië in de stad van Rouaan en in de stad werd ze zeer feestelijk ontvangen en met grot triomf en daar was grote vriendschap bewezen van Bourgondiërs en Normandiërs, waarvan ik laat te schrijven om eerder tot onze materie te komen. De voor genoemde hertog en hertogin leefden tezamen een tijd van 17 jaren zonder kind te krijgen, zodat het God niet geliefde. Want het is de lieden somtijds zeer oorbaar dat ze geen kinderen hebben noch krijgen en het was ook dn vaders en moeders beter dat ze geen kinderen kregen, dan dat ze met de kinderen door verkeerde opvoeding eeuwig verdoemd werden. Nochtans waren deze hertog en hertogin devote personen die God vreesde en minden en deden grote liefdadigheid de armen. En zo wanneer deze hertog met zijn vrouwe begeerde te zijn, bad hij onze lievn Heere dat hij hem enige vrucht wilde [68] verlenen die God mocht eren en zijn geslachte in deugden vermeerderen en versterken. Maar door gebeden noch aalmoezen konden de goede hertog en hertogin geen kinderen krijgen.

Hoe die hertoghe op een tijt ghinc wanderen metter hertoghinnen, beclaghende seer dat se gheen kinderen en conden ghecrijghen. Cap. 3.

Die hertoghe ende sijn vrouwe ghinghen op een tijt wanderen ende hi began tot haer aldus te segghen: ‘Lieve vrouwe, wij sijn wel ongeluckich, want wij gheen kinder en konnen vercrigen. Ende dye den huwelijck van ons maecte dede grote sonde, want ic gheloove, hadt ghij eenen anderen gegeven geweest, dat ghi kinder vercregen soudet hebben ende ic ooc, hadde ic een ander vrou gehadt.’ Die hertoghinne verstaende dese woerden, antwoerde hem soetelijck ende seyde: ‘Here, wij moeten 't in dancke nemen dat ons God toeseyndt ende liden ’t verduldelijc.’

Hoe de hertog op een tijd ging wandelen met de hertogin en beklaagden zeer dat ze geen kinderen konden krijgen. Kapittel 3.

De hertog en zijn vrouwe gingen op een tijd wandelen en hij begon tot haar aldus te zeggen: ‘Lieve vrouwe, wij zijn wel ongelukkig, want wij kunnen geen kinderen krijgen. En die den huwelijk van ons maakte deed grote zonde, want ik geloof, had gij een ander gegeven geweest, dat ge kinderen gekregen zou hebben en ik ook, had ik een andere vrouw gehad.’ De hertogin verstond deze woorden, antwoorde hem lieflijk en zei: ‘Heer, wij moeten 't in dank nemen dat ons God toezendt en lijden ’t geduldig.’

Hoe Robrecht die duvel ontfangen wert, ende den duvel ghegeven wert van sijnre moeder. Cap. 4.

Die hertoghe reedt op een tijt uut jaghen, sijnde seer mistroostich van onghenuechten, ende began teghen hem selven te claghen seggende: ‘Ic sie veel vrouwen kinder draghen, waerbi si grote ghenuechte hebben. Ic sie wel dat ick ghehaet ben van Gode; het is wonder dat ic God niet en loechene, want het doet my wee in 't herte dat ic gheen kinder vercrighen en kan.’ Die duvel, altijt gereet sijnde om dat menscelike geslachte te bedrieghen, tempteerde den hertoghe ende verstoorde hem sijn verstant, alsdat hi niet en wiste wat [69] te doen. Die hertoge, wederkeerende van der jacht in sijn palayse, vant hij die hertoginne desgelijcx verstoort, die welc hi in sijn arme nam ende custe se ende dede 'r sinen wille mede, sprekende sijn ghebet tot onsen lieven Here aldus: ‘O Heere Jesus Christus, ic bidde u dat u ghelieve dat ick in deser uren een kint winnen mach, bi denwelcken ghi gedient moecht werden.’ Mer die vrouwe, ghestoort sijnde, sprac seer sottelijc seggehende: ‘In des duvels naem moettet sijn, naedien dats God gheen macht en heeft. Ende ontfange ic in deser uren een kint, dat gheve ic den duvel met siele ende live.’ Op desen tijt dat die hertoghe ende hertoginne aldus toernich waren, soe werdt die hertoghinne bevrucht van eenen sone, diewelc in sinen tijden veel quaets dede, ghelijc ghi hiernae horen sult. Ten eynde bekeerde hi hem ende dede grote penitencie voer sijn sonden, alsdat hi een goet heilich man starf, ghelijck ons dye scriftuere bewijs.

Hoe Robrecht de duivel ontvangen werd en de duivel gegeven werd van zijn moeder. Kapittel 4.

Die hertog reedt op een tijd uit jagen en was zeer mistroostig van ongenoegen en begon tegen zichzelf te klagen en zei: ‘Ik zie veel vrouwen kinderen dragen, waarbij ze groot genoegen hebben. Ik zie wel dat ik gehaat ben van God; het is wonder dat ik God niet verloochen, want het doet me wee in 't hart dat ik geen kinderen krijgen kan.’ De duivel, die altijd gereed is om dat menselijke geslacht te bedriegen verleidde, de hertog en verstoorde hem zijn verstand, als dat hij niet wist wat [69] te doen. De hertog, wederkerende van de jacht in zijn paleis, vond hij de hertogin desgelijks verstoort, die hij in zijn armen nam en kuste haar en deed er zijn wil mee, sprak zijn gebed tot onze lieve Heer aldus: ‘O Heer Jezus Christus, ik bid u dat het u gelieve dat ik in dit uur een kind winnen mag, waarbij gij gediend mag worden.’ Maar die vrouwe, die verstoord was, sprak zeer zot en zei: ‘In de duivels naam moet het zijn, nadien dat God geen macht heeft. En ontvang ik in dit uur een kind, dat geef ik de duivel met ziel en lijf.’ Op deze tijd dat de hertog en hertogin aldus toornig waren, zo werd de hertogin bevrucht van een zoon, die in zijn tijd veel kwaad deed, gelijk ge hierna horen zal. Tenslotte bekeerde hij hem en deed grote penitentie voor zijn zonden, als dat hij als een goede heilig man stierf, gelijk ons de schriftuur bewijst.

Hoe Robrecht die duvel geboren wert, ende van der groter pijnen die sijn moeder had in sijnder geboorten. Cap. 5.

Die hertoghinne was bevrucht met kinde ende sij droech 't een termijn van X maenden, ghelijc dye vrouwen ghewoonlic sijn te draghen. Het is te weten dat die hertoginne haer kint baerde in groter pijnen, want si in den arbeyt was meer dan een maent ende en had ghedaen die gebeden, aelmoessen ende penitencie die men voer haer dede, si hadde doot ghebleven in der pijnen. Alle die vrouwen ende joncfrouwen [70] die bi haer waren, meenden dat si in den arbeyt doot ghebleven soude hebben, waeraf si alle seer bescaemt waren.

Hoe Robrecht de duivel geboren werd en van de groter pijnen die zijn moeder had in zijn geboorte. Kapittel 5.

Die hertogin was bevrucht met kind en ze droeg 't een termijn van 10 maanden, gelijk de vrouwen gewoon zijn te dragen. Het is te weten dat de hertogin haar kind baarde in grote barensnood, want ze was in de arbeid meer dan een maand en had niet gedaan de gebeden, aalmoezen en penitentie die men voor haar deed, ze was doodgebleven in de pijnen. Alle vrouwen en jonkvrouwen [70] die bij haar waren, meenden dat ze in de arbeid doodgebleven zou hebben, waarvan ze allen zeer beschaamd waren.

Van den vreeseliken teekenen die gesien ende gehoort waren in der geboorten van Robrecht die duvel. Cap. 6.

In der tijt des kints gheboorte wert die lucht soe doncker of 't nacht hadde gheweest, ghelijc ons die oude croniken verclaren; het donderde ende blixemde soe vreeslijck dat den hemel open scheen, ende het huys dat scheen al vierich van den groten blixem. Ende het waeyde so groten storm dattet gheheel huys beefde, datter een groot stuc af ter aerden viel. Alle die in 't huys waren, meynden dat die werelt vergaen soude hebben, oft dat se metten huyse versoncken souden hebben. Als 't Gode gheliefde, cesseerde den tempeet ende het wert schoon weder ende men droech dat kint ter kerstenheyt, datwelc Robrecht genaemt werdt. Dit kint was also groot van leden al had 't een jaer out geweest, waeraf die lieden verwonderden. Als men 't ter kerstenheit droech ende in 't wederbrengen en dede 't niet dan crijten. Eer yet lanc wiessen hem sijn tanden, waermede dattet den voesters so vreeseliken beet, dat gheen vrou meer aen haer en wilde laten sughen want het die tepels afbeet. Daerom moest men 't ophouden metten horen. Als 't een jaer out was, so spraec 't ende ghinck so wel alleen, als ander kinder doen tot haren drie jaren. Hoe dit kint ouder ende groter wert, hoe dattet quader ende vreeseliker wert; so haest als 't alleen konde gaen, so en wasser vrou noch man die 't gheregieren conde. So wanneer dattet eenighe kinder vant, die smetet, betet ende [71] werp se mit steenen, den eenen braec 't den arm, den anderen een been of den hals, oft het crabbelde se d'oghen uut, dairin had 't genuechte. Die heren, die 't saghen, hadden dair ooc geneuchte in ende meenden dattet die joncheyt hadde geweest.

Van de vreselijke tekens die gezien en gehoord waren in de geboorte van Robrecht de duivel. Kapittel 6.

In de tijd van de geboorte van het kind werd de lucht zo donker of 't nacht was geweest, gelijk ons die oude kronieken verklaren; het donderde en bliksemde zo vreselijke dat de hemel open scheen en het huis dat scheen al vurig van de grote bliksem. En er waaide zo ‘n grote storm dat het gehele huis beefde zodat er een groot stuk van ter aarde viel. Allen die in 't huis waren, meenden dat de wereld vergaan zou zijn of dat het met het huis verzonken zou hebben. Als 't God geliefde verminderde den tempeest en het werd mooi weer men droeg dat kind ten doop, dat Robrecht genaamd werd. Dit kind was alzo groot van leden al had 't een jaar oud geweest, waarvan de lieden verwonderden. `toen men ’t liet dopen en in ’t terugbrengen deed het niets anders dan krijsen. En al gauw groeiden hem zijn tanden, waarmee dat het de voedsters zo vreselijk dat geen vrouw hem meer aan haar wilde laten zuigen want het die tepels afbeet. Daarom moest men 't ophouden met de drinkhoorn. Toen 't een jaar oud was, zo sprak 't en ging zo wel alleen, als ander kinderen doen tot hun drie jaren. Hoe dit kind ouder en groter werd, hoe dat het kwader en vreselijker werd; zo gauw als 't alleen kon gaan, zo was er vrouw noch man die 't regeren kon. Zo wanneer dat het enige kinderen vond, die smet het en beet het en [71] wierp ze met stenen, dn ene break 't de arm, de andere een been of de hals, of het krabde ze de ogen uit, daarin had 't genoegen. Die heren, die 't zagen, hadden daar ook genoegen in en meenden dat het de jonkheid was geweest.

Hoe die kinder 't kint noemden Robrecht die duvel. Cap. 7.

Dit kint was in corten jaren seer vroem van lijve ende wijs ende seer quaet van opsette. Het ghinck altoos slaende ende werpende denghenen die hem teghemoete quamen opter straten, in sulcker manieren, dat man noch wijf hem en dorste verbeyden; si vloeden al van hem ghelijck die duvel van den wijwater. Somtijts vergaderden alle die kinder van der straten, ende sloeghen hem, ende als si hem saghen comen riep die een: ‘Hier coemt die verwoede Robrecht’, die sommighe riepen: ‘hier coemt die dulle Robrecht’, die ander riepen: ‘hier coemt Robrecht dye duvel.’ Alsoe roepende, ruymden si hem die strate. Ende alle die kinder die hem kenden, riepen met eenen accoorde: ‘Robrecht die duvel’, welcken naem hy behielt sijn leven lanc, ende sallen behouden solanghe als die werelt staet. Dit kint, oudt sijnde seven jaer oft dairomtrent, hadde quade manieren. Die hertoge dat siende van sinen sone, riep hyen tot hem, segghende aldus: ‘Mijn sone, het is tijt dat ick u eenen meester soecke, dye u leere ende onderwijse, want ghi groot ghenoech sijt om duecht te leeren, ende ooc om te lesen ende scriven.’ Die hertoge dit seggende, dede hem terstont eenen goeden meester hebben, omdat hi van dien geleert ende geregeert soude werden. [72]

Hoe die kinderen 't kind noemden Robrecht de duivel. Kapittel 7.

Dit kind was in korte jaren zeer dapper van lijf en wijs en zeer kwaad van levenswijze. Het ging altijd slaande en wierp diegene die hem tegemoet kwamen op de straten, in zulke manieren, dat man noch wijf hem durfde op te wachten; ze vlogen al van hem gelijk de duivel van het wijwater. Somtijds verzamelden alle kinderen van der straten, en sloegen hem en als ze hem zagen komen riep die een: ‘Hier komt die verwoede Robrecht’, sommige riepen: ‘hier komt die dolle Robrecht’, de andere riepen: ‘hier komt Robrecht de duivel.’ Alzo roepende, ruimden ze hem de straat. En alle kinderen die hem kenden riepen eenstemmig: ‘Robrecht de duivel’, welke naam hij behield zijn leven lang en zal het behouden zo lang als de wereld staat. Dit kind dat oud was zeven jaar of daaromtrent, had kwade manieren. De hertog die dit zag van zijn zoon, riep hij hem tot hem, en zei aldus: ‘Mijn zoon, het is tijd dat ik u een meester zoek die u leert en onderwijst, want ge bent groot genoeg om deugd te leren en ook om te lezen en schrijven.’ De hertog die zit zei liet hem terstond een goede meester hebben, omdat hij van die geleerd en geregeerd zou worden. [72]

Hoe Robrecht sinen meester dootsloech. Cap. 8.

Het gheviel dat die meester Robrechten wilde corrigeren van sinen quaden wercken, om hem dye af te brenghen, mer Robrecht greep een opsteker ende stack den meester in sinen buyck, dat sijn darmen uutliepen, ende dye meester bleef doot. Robrecht werp sijn boeck teghen den muer, sinen meester te spijte, segghende: ‘Ic heb u wel bewesen dat nemmermeer clerck noch pape mijn meester sijn en sal.’ Ende na dier uren en wasser gheen so stouten meester, dye dorste bestaen Robrechten te onderwijsen oft te castien van sinen quaden wercken, mer het was foortse hem te laten soe hi was. Hij voechde hem tot alle boosheyt die men ghedencken konde, mer tot gheender duecht en wilde hi hem keeren. Hi spotte met Gode ende der heyligher kercken. So wanneer hi in der kercken was, ende dye priesters ende clercken sach singhen, so quam hi heymelijc van achter ende werp hemlieden asschen ende slijck in den mont, in spijte van Gode. Ende so wanneer hi yemant sijn ghebet spreken sach in der kercken, so sloech hij se in haren hals van achter, dat si ter aerden vielen. Een yeghelick vermaledijde hem om sijnder boosheyt wille. Dye hertoghe siende sijns soens quaetheyt, was so toornich, alsdat hi ghewilt hadde dat hi doot gheweest hadde. Die hertoginne was oock seer mistroostich van sijnder quaetheyt, ende sprack op een tijt totten hertoge, seggende: ‘Onse sone is out ende sterck genoech om wapen te draghen, dairom laet ick mi duncken dat goet waer dat men hem ridder maecte, want hy dairbi sijn quade manieren laten mochte, ende verwandelen n sijn castumen ende seyden.’ Die hertoghe [73] was des te vreden. Ende Robrecht en was doen niet meer dan XVII jaer out.

Hoe Robrecht zijn meester doodsloeg. Kapittel 8.

Het gebeurde dat die meester Robrecht wilde corrigeren van zijn kwade werken, om hem daarvan af te brengen, maar Robrecht greep een dolk en stak de meester in zijn buik zodat zijn darmen er uitliepen en de meester bleef dood. Robrecht wierp zijn boek tegen de muur, zijn meester ten spijt, en zei: ‘Ik heb u wel bewezen dat nimmermeer klerk noch paap mijn meester zal zijn.’ En na dat uur was er zo dappere meester die durfde bestaan Robrecht te onderwijzen of te kastijden van zijn kwade werken, maar men was gedwongen hem te laten zo hij was. Hij voegde hem tot alle boosheid die men bedenken kon, maar tot geen deugd wilde hij zich keren. Hij spotte met God en de heilige kerk. Zo wanneer hij in de kerk was en de priesters en klerken zag zingen, zo kwam hij heimelijk van achter en wierp hen as en slijk in de mond, in spijt van God. En zo wanneer hij iemand zijn gebed spreken zag in de kerk zo sloeg hij ze in de hals van achter dat ze ter aarden vielen. Iedereen vermaledijde hem vanwege zijn boosheid. De die zag de kwaadheid van zijn zoon was zo toornig als dat hij gewild had dat hij dood geweest was. De hertogin was ook zeer mistroostig van zijn kwaadheid en sprak op een tijd tot de hertog en zei: ‘Onze zoon is oud en sterk genoeg om wapen te dragen, daarom laat ik me denken dat het goed was dat men hem ridder maakte, want daarbij mocht hij zijn kwade manieren laten en veranderen zijn gebruiken en zeden.’ De hertog [73] was dus tevreden. En Robrecht en was toen niet meer dan 17 jaar oud.

Hoe Robrecht die duvel ridder gemaect was van den hertoghe, sinen vader. Cap. 9.

Die hertoghe ontboot op eenen sinxen dage alle die principael baroenen van sinen lande, ende sijn naeste vrienden, in welcker tegenwoerdicheit hi sinen sone tot hem dede comen, hem seggende: ‘Hoort Robrecht datghene dat ic u seggen sal doer den raet van onsen vrienden. So denc ic u ridder te maken om deswille dat ghi metten anderen ridderen converseren soudt, hantierende goede ridderlike seden ende laten die quade onbehoorlike, lelijcke feyten, waerbi ghi gehaet wort van God ende van der werelt.’ Robrecht antwoerde sinen vader: ‘Ick sal doen dat u gelievet, mer ic en gheve 'r niet om wat ick doe, want doer nyemants wille so en sal ick laten te doen dat ic peyse ende daer minen sin toe staet. Ic en heb oock gheenen wille bat te doen dan ic gewoonlic ben.’ Den sinxen nacht was gheweact van vele lieden in der kercken ende daer liep Robrecht ghelijc een uutsinnich mensce, slaende ende stotende alle die hi geraken konde, niet vreesende God noch den duvel, ende van alder nacht en was hij noyt stille. Des morgens als 't schoon dach was, so wert Robrecht ridder gemaect. Doen dede die hertoghe een steecspel beroepen, in welcken Robrecht vreeselijc bevacht alle die daer quamen, niemant ontsiende, hoe vroem dat sie waren, maer hy stac man ende paert ter aerden. Den eenen brac hi den arm, den anderen den hals, den derden die beenen oft hi doerstack se. Hem en ontginc nyemant, hi en droech sijn teeken, som aen den hals, som aen dien beenen of armen ende som bleven si [74] doot. In dien steecspele bederf Robrecht veel paerden. Dye hertoge horende dat sijn sone al vernielde ende vermoorde, soe ghinck hij ter plaetsen daer dat steeckspel was ende gheboot dat men aflaten soude. Mer Robrecht ghebaerde oft hy verwoet had gheweest ende en wilde sijn vader niet onderdanich wesen, slaende ende stekende noch veel vreeseliker dan hi tevoren dede. Hi sloech paerden ende ridders ter aerde, ende dode drie van den vroemsten ridders die dair waren. Sie riepen alle tot Robrechten dat hy afliete, mer het was om niet, want hi en wilde 's nyet doen. Niemant en dorste hem verbeyden om sijnre stercheyt wil. Hi dede also veel quaets, dattet volck al in beroerte was, ende liepen te samen met eenen grammen moede totten hertoghe, met luder stemmen [75] roepende: ‘Here, ghi doet sottelic van dat ghi uwen sone laet doen 't ghene dat hi doet; dairom ghi enighe remedye moet soecken ende doet hem aflaten.’

Hoe Robrecht de duivel ridder gemaakt was van de hertog, zijn vader. Kapittel 9.

De hertog ontbood op een Pinksterdag alle belangrijkste baronnen van zijn land en zijn naaste vrienden in wiens tegenwoordigheid hij zijn zoon tot hem liet komen en zei hem: ‘Hoort Robrecht, datgene dat ik u zeggen zal door de raad van onze vrienden. Zo den ik u ridder te maken omdat ge met de andere ridders converseren zou, hanteren goede ridderlijke zeden en laten die kwade onbehoorlijke, lelijke feiten, waarbij ge gehaat wordt van God en van de wereld.’ Robrecht antwoorde zijn vader: ‘Ik zal doen dat u gelieft, maar ik geef er niet om wat ik doe, want door niemands wil zo zal ik laten te doen dat ik peins daar mijn zin toestaat. Ik heb ook geen wil betert te doen dan ik gewoon ben.’ De Pinksternacht was gewaakt van vele lieden in de kerk en daar liep Robrecht gelijk een uitzinnig mens, slaande en stotende allen die hij geraken kon, vreesde niet God noch de duivel en de hele nacht was hij nooit stil. ‘s Morgens toen het een mooie dag was zo werd Robrecht ridder gemaakt. Toen liet de hertog een steekspel beroepen, waarin Robrecht vreselijk bevocht allen die daar kwamen en ontzag niemand, hoe dapper dat ze waren, maar hij stak man en paard ter aarde. De ene brak hij de arm, de andere de hals, de derden de benen of hij doorstak ze. Hem en ontging niemand, hij droeg zijn teken, soms aan de hals, soms aan de benen of armen en soms bleven ze [74] dood. In dat steekspel bedierf Robrecht veel paarden. De hertog die hoorde dat zijn zoon alles vernielde en vermoorde ging hij zo ter plaatse daar dat steekspel was en gebood dat men het aflaten zou. Maar Robrecht gebaarde of hij verwoed had geweest en wilde zijn vader niet onderdanig wezen, sloeg en stak noch veel vreselijker dan hij tevoren deed. Hij sloeg paarden en ridders ter aarde en doodde drie van de dapperste ridders die daar waren. Ze riepen allen tot Robrecht dat hij afliet, maar het was om niet, want hij en wilde het niet doen. Niemand durfde hem op te wachten vanwege zijn sterkte. Hij deed alzo veel kwaad dat al het volk in beroering was en liepen tezamen met een gram gemoed tot de hertog, en riepen met luide stemmen [75]: ‘Heer, ge doet zot van dat ge uw zoon laat doen datgenen dat hij doet; daarom moet ge enige remedie zoeken en laat hem stoppen.’

Robrecht en zijn gezel(len) verwoesten een kapel.
uit: The lyf of Robert the dyvell, fol. A8 recto; ex. Cambridge, UL

Hoe Robrecht die duvel alle dlant van Normandien doer reedt, stelende, moordende, rovende, brandende cloosters, cluysen, verfoortsende vrouwen ende maechden. Cap. 10.

Robrecht, siende datter nyemant meer en was in den steecspele, soe reedt hij vandaer alle dlant doer avontuer soecken, ende begonst veel meer quaets te doen dan hi noyt hadde ghedaen, want hy vercrachte ende verfoortste vrouwen ende maechden sonder ghetal. Hi vermoorde so veel lieden dat jammer was, hi beroofde kercken, cluysen, cloosters, huysen. Het en was niet een abdye Robrecht en dede se roven ende pilgeren. Die quade wercken van Robrechte quamen den goeden hertoghe ter oren. Ende alle deghene dye van Robrechten berooft ende gepilgeert waren, die quamen den hertoge clagen van der overdaet dye Robrecht alle dlant doer doende was. Die een seyde: ‘Here, u sone heeft mijn wijf verfoorst.’ D'ander seyde: ‘Here, u sone heeft mijn dochter vercracht.’ Die derde seyde: ‘Hij heeft mijn goet ghestolen ende mijn huys berooft.’ Ende noch veel meer dierghelijcke clachten, hetwelck groot jammer was om hooren. Die goede hertoghe horende alle dye dachten die men dede van den moordadighen wercken, dat Robrecht sijn sone alle dlant doer doende was, began hi te weenen van ongenuechten, ende sprack: ‘O gewaricg God van hemel ende aerde, ic heb u so dicwil ghebeden om eenighe vrucht ende alle mijn begheert was een sone, omdat ick dairbi ghenuechte ende solaes meende te hebben. Ende nu heb ic eenen die mi so veel ongeneuchten doet, dat ic niet en weet wat seggen, noch doen of laten.’ [76]

Hoe Robrecht de duivel al het land van Normandië door reedt, stelend, moordend, rovend, brandde kloosters, kluizenaarshutten en verkrachte vrouwen en maagden. Kapittel 10.

Robrecht die zag dat er niemand meer was in het steekspel, zo reedt hij vandaar het hele land door om avontuur te zoeken en begon veel meer kwaad te doen dan hij ooit had gedaan, want hij verkrachte en overweldigde vrouwen en maagden zonder getal. Hij vermoorde zo veel lieden dat het droevig was, hij beroofde kerken, kluizenaarshutten, kloosters, huizen. Er was niet een abdij, Robrecht liet ze beroven en plunderen. De kwade werken van Robrecht kwam de goeden hertog ter ore. En alle diegenen die van Robrecht beroofd en geplunderd waren die kwamen de hertog klagen van de overdaad die Robrecht het hele land door deed. De ene zei ‘Heer, uw zoon heeft mijn wijf verkracht.’ De ander zei: ‘Heer, uw zoon heeft mijn dochter verkracht.’ De derde zei: ‘Hij heeft mijn goed gestolen en mijn huis beroofd.’ En noch veel meer diergelijke klachten, wat een grote droefheid was om te horen. De goede hertog hoorde alle klachten die men deed van de moorddadige werken dat Robrecht, zijn zoon, het hele land dood aan het doen was en begon te wenen van ongenoegen, en sprak: ‘O ware God van hemel en aarde, ik heb u zo vaak gebeden om enige vrucht en al mijn begeerte was een zoon, omdat ik daarbij genoegen en solaas meende te hebben. En nu heb ik er een die me zo veel ongenoegen doet, zodat ik niet en weet wat te zeggen, noch te doen of laten.’ [76]

Hoe die hertoge volc sandt om Robrechten te vangen, denwelcken Robrecht allegader haer oghen uutstack, sinen vader te spijte, ende seynde se hem also thuys. Cap. 11.

Een ridder siende des hertoghen droefheit, seyde ende sprack totten hertoghe: ‘Here, ic soude u raden dat ghi Robrechte uwen sone doet halen, ende voer u brenghen, ende verbieden hem dan in der tegenwoerdicheit van allen uwen heeren ende maghen, dat hy hem wachte van yemant meer quaet te doen, soe wie dat si, oft anders suldi hem doen vangen gelijck eenen vreemden ende doen over hem justicie doen.’ Dit consenteerde die hertoghe, want hem dochte dat hem die ridder wel ende wijslijck riet. Ende hy sandt terstont omme Robrechten te soecken, haerlieden ghebiedende dat syen voer hem brochten. Robrecht hadde vernomen hoe dye lieden den hertoghe sinen vader over hem gheclaecht hadden, ende dat hy gheboden hadde hem te vanghen, ende voer hem te brenghen, waerom dat Robrecht alle dye hem ghemoeteden die oghen uutstac, ende die boden ooc, die hem sijn vader ghesonden hadde, tot spijte sijns vaders. Ende als hij se aldus gheblent hadde, seyde hy tot haer in spotte: ‘Ghesellen ghi sult te badt slapen. Gaet tot mijnen vader ende segt hem dat ic niet veel na hem en vrage, ende omdat hi mi met u ontboden heeft, so heb ic in spijte van hem, u allen geblent.’ Dairom was Robrecht ghehaet van Gode ende van der werelt. Sijn quaet leven was vermaert al kerstenrijc door. Die boden dye de hertoghe aen sinen sone Robrecht gesonden hadde, quamen wederom seer bedruct ende seyden aldus ‘O genadige here, aensiet hoe ons u sone meshandelt hevet.’ Die goede hertoghe wert seer toornich van den saken die hem die boden seyden van Robrecht sinen sone, ende peysde hoe hi hem ghecrijghen mochte. [77]

Hoe de hertog volk zond om Robrecht te vangen die Robrecht allemaal hun ogen uitstak, zijn vader ten spijt, en zond ze alzo naar huis. Kapittel 11.

Een ridder zag de droefheid van de hertog en zei en sprak tot de hertog: ‘Heer, ik zou u aanraden dat ge Robrecht, uwe zoon laat halen en voor u brengen en verbieden hem dan in de tegenwoordigheid van al uw heren en verwanten van dat hij zich wacht van iemand meer kwaad te doen, zo wie dat het is, of anders zal je hem laten vangen gelijk een vreemde en doen over hem justitie.’ Dit stemde toe de hertog, want hij dacht dat hem die ridder goed en wijs aanraadde. En hij zond terstond om Robrecht te zoeken en gebood hen dat ze hem voor hem brachten. Robrecht had vernomen hoe de lieden van de hertog, zijn vader, over hem geklaagd hadden en dat hij geboden had hem te vangen en voor hem te brengen, waarom dat Robrecht allen die hem ontmoeten de ogen uitstak en de boden ook die hem zijn vader gezonden had, tot spijt van zijn vader. En toen hij ze aldus verblind had zei hij tot hen in spot: ‘Gezellen, ge zal te beter slapen. Ga tot mijn vader en zeg hem dat ik niet veel naar hem vraag en omdat hij me u ontboden heeft, zo heb ic in spijt van hem u allen verblind.’ Daarom was Robrecht gehaat van God en van der wereld. Zijn kwaad leven was vermaard heel christenrijk door. De boden die de hertog aan zijn zoon Robrecht gezonden hadden kwamen wederom zeer bedrukt en zei aldus; ‘O genadige heer, aanziet hoe ons uw zoon mishandeld heeft.’ De goede hertog werd zeer toornig van de zaken die hem de boden zeiden van Robrecht, zijn zoon, en peinsde hoe hij hem krijgen mocht. [77]

Hoe die hertoghe van Normandien dede uutroepen een mandement doer alle sijn landt, alsdat men Robrechten sinen sone vanghen soude met alle sijn gesellen, ende setten in die ghevanghenisse. Cap. 12.

Doe stont op een wijs heere van des hertoghen rade, seggende aldus: ‘Heere, en wilt hierop niet meer peysen, want ic verseker u dat Robrecht nemmermeer voer u oghen comen sal, aenghesien 't quaet dat hi uwen ondersaten gedaen hevet. Mer het is van node dat men hem corrigere van 't quaet dat hij daghelijcx doende is ende gedaen hevet, want wij 't alsoe bevinden in den ghescreven rechten ende die reden begeert, men is 't hem sculdich te doen.’ Die hertoghe doende den raet van sinen heeren, sandt terstont in allen steden binnen sinen hertochdom ende dede ghebieden een openbaer mandement van sinentweghen aen alle serjanten, provoosten ende officieren, als diligencie te doen om sinen sone Robrecht te vanghen ende vast te sluyten in haer gevangenisse, met alle sinen ghesellen. Als Robrecht dit ter oren quam, so was hi ende alle sijn ghesellen seer vervaert van des hertoghen mandement. Robrecht, sijnde binae al verwoet ende uutsinnich, crijseltande van quaetheden, ende swoer dat hy orloghen soude tegen sinen vader, ende brenghen sijn heerlicheit te niet, want die duvel riet hem dit te segghen.

Hoe de hertog van Normandië liet uitroepen een mandement door al zijn land, als dat men Robrecht, zijn zoon, vangen zou met al zijn gezellen en zetten in de gevangenis. Kapittel 12.

Toen stond op een wijze heer van de hertog raad en zei aldus: ‘Heer, wil hierop niet meer peinzen, want ik verzeker u dat Robrecht nimmermeer voor uw ogen komen zal, aangezien 't kwaad dat hij uw onderzaten gedaan heeft. Maar het is nodig dat men hem corrigeert van het kwaad dat hij dagelijks doet en gedaan heeft, want wij 't alzo bevinden in de geschreven rechten en die reden begeert, men is 't hem schuldig te doen.’ De hertog deed de raad van zijn heren en zond terstond in alle plaatsen binnen zijn hertogdom en liet gebieden een openbaar mandement vanwege hem aan alle bedienden, provoosten en officieren, als vlijt te doen om zijn zoon Robrecht te vangen en vast te sluiten in hun gevangenis, met al zijn gezellen. Toen Robrecht dit ter ore kwam zo was hij en al zijn gezellen zeer bang van de hertog mandement. Robrecht, die bijna geheel verwoed en uitzinnig was knarsetandde van kwaadheid en zwoer dat hij oorlogen zou tegen zijn vader en brengen zijn heerlijkheid te niet, want de duivel raadde hem aan dit te zeggen.

Hoe Robrecht die duvel een sterck huys oft casteel dede maken in een groot doncker bosch ende dair dede hi quaet sonder ghetal. Cap. 13.[78]

Naedat Robrecht dese voergenoemde dingen gehoort hadde, soe dede hij maken een groot huys in een doncker bosch ende daer maeckte hy sijn woninghe. Dese plaetse was seer wilt ende eyselijck. Daer vergaderde Robrecht alle die quaetste boeven die in sijns vaders landt waren: ballingen, brantstichters, ende diergelijc, ende die vermaledijtste boeven dye onder den hemel waren, die vergaderde Robrecht om hem te dienen, ende van dyen was hi capiteyn. In dit voerscreven bosch dede Robrecht met sinen gesellen so ontallike veel quaets, dat ommogelijc waer om segghen. Hi vermoorde cooplieden ende alle die daer quamen; niemant en dorste op die wegen oft op die velden gaen doer vreese van Robrechten ende sijn ghesellen, want hem elckerlijc van haer vervaerde. Alle dat landt was van henlieden gherooft ende ghepilgeert, nyemant en ghinc op der straten, hi en was terstont vermoort van Robrechten ofte van sinen ghesellen. Arme pelgrims die bevaerden ghinghen, werden doot ghesteken ende vermoort van Robrechten oft van sinen ghesellen. Elckerlijc vervaerde hem ende vloot van Robrechten ende van sinen ghesellen, ghelijc die scapen van den wolf. Want si waren sekerlijc verwoede wolven, vernielende ende verslindende alle 't ghene dat si ghecrigen konden. Aldus leyde Robrecht met sinen ghesellen een seer quaet, eyselijck leven; altoes adt ende dranc hi seer gulselic, nemmermeer en vaste hi, hoe grote vigilie oft vastendach dattet was, noch die XL daghen, noch quatertemper; altoos adt hij vleesch, sowel des vridaechs als des sondaechs. Mer nadat hi veel quaets ghedaen hadde, soe leedt hi menighe pijne ende armoede in deser werelt, gelijc ghi hierna wel horen sult. [79]

Hoe Robrecht de duivel een sterk huis of kasteel liet maken in een groot donker bos en daar deed hij kwaad zonder getal. Kapittel 13.[78]

Nadat Robrecht deze voergenoemde dingen gehoord had, zo liet hij maken een groot huis in een donker bos en daar maakte hij zijn woning. Deze plaats was zeer wild en ijselijk. Daar verzamelde Robrecht alle de kwaadste boeven die in zijn vaders land waren: ballingen, brandstichters en diergelijke en de vermaledijdende boeven die onder de hemel waren die verzamelde Robrecht om hem te dienen en van die was hij kapitein. In dit voorschreven bos deed Robrecht met zijn gezellen zo ontelbaar veel kwaads dat het onmogelijk was om te zeggen. Hij vermoorde kooplieden en allen die daar kwamen; niemand durfde op de wegen of op die velden te gaan door vrees van Robrecht en zijn gezellen, want elk was van hen bang. Al dat land was van hen beroofd en geplunderd, niemand ging op de straten, hij was terstond vermoord van Robrecht of van zijn gezellen. Arme pelgrims die bedevaart gingen werden dood gestoken en vermoord van Robrecht of van zijn gezellen. Elk was bang van hen en vloog van Robrecht en van zijn gezellen, gelijk de schapen van de wolf. Want zei waren zeker verwoede wolven, vernielden en verslonden al datgenen dat ze krijgen konden. Aldus leidde Robrecht met zijn gezellen een zeer kwaad, ijselijk leven; altijd at en dronk dronk hij zeer gulzig, nimmermeer vaste hij, hoe grote vigilie of vastendag dat het was, noch die 40 dagen, noch quatertemper; altijd at hij vlees, zowel de vrijdag als d zondags. Maar nadat hij veel kwaads gedaan had, zo leed hij menige pijn ende armoede in deze wereld, gelijk ge hierna wel horen zal. [79]

Hoe Robrecht die duvel VII heremijten dootsloech in een bosch daer hi quam rijdende. Cap. 14.

Op een tijt dat Robrecht begeerde quaet te doen, so reedt hi alleen uut om avontuer te soecken oft yemant die hi quaet doen mochte, gelijc hi gewoonlic was. Hem quamen VII heremijten tegemoet in 't midden van den bossche ende hi reedt terstont tot hemlieden gelijc een rasende mensce, uuttreckende sijn swaert ende sloech die seven heremijten doot, die devote personen. Si waren cloeck ghenoech haer te verweren tegen Robrechten, maer si en wilden 's niet doen, ende begeerden te lijden doer die minne Gods 't gene dat hen Robrecht doen wilde. Doen hij se alle VII ghedoot had, seyde hi tot hemselven, spottende metten heremijten: ‘Ic heb hier gevonden een vergaderinge die ic bewaert heb daer se behoorden.’ Daer dede Robrecht een grote moort in spijte van God ende der heiligher kercken. Nadat hi dese moort gedaen hadde, so reedt hi uuten foreest ghelijc een duvel, sijnde argher dan verwoet. Sijn cleeder waren gheverwet metten bloede der gheenre die hi vermoort hadde. Aldus reedt Robrecht over 't velt, hebbende handen, voeten ende aensicht root gheverwet van der heremijten bloet, die hi so jammerlijc vermoort hadde.

Hoe Robrecht de duivel 7 heremieten doodsloeg in een bos daar hij kwam rijden. Kapittel 14.

Op een tijd dat Robrecht begeerde kwaad te doen zo reedt hij alleen uit om avontuur te zoeken of iemand die hij kwaad doen mocht, gelijk hij gewoon was. Hem kwamen 7 heremieten tegemoet in 't midden van het bos en hij reedt terstond tot hen gelijk een razend mens en trok uit zijn zwaard en sloeg die zeven heremieten dood, die devote personen. Ze waren kloek genoeg zich te ververweren tegen Robrecht, maar ze wilden het niet doen en begeerden te lijden door de minne Gods 't gene dat hen Robrecht doen wilde. `toen hij ze alle 7 gedood had zei hij tot zichzelf en spotte met de heremieten: ‘Ik heb hier gevonden een verzameling die ik bewaard heb daar ze behoorden.’ Daar deed Robrecht een grote moord in spijt van God en de heilige kerk. Nadat hij deze moord gedaan had zo reedt hij uit het bos gelijk een duivel en was erger dan verwoed. Zijn kleren waren gekleurd met het bloed van diegenen die hij vermoord had. Aldus reedt Robrecht over ’t veld en had de handen, voeten en het aanzicht rood gekleurd van de heremieten bloed die hij zo droevig vermoord had.


De schaapherder wijst Robrecht naar Arques.
uit: Roberte the Devyll, a metrical romance (...) ed. J. Herbert (1798)

Hoe Robrecht totter hertoghinnen van Normandien sijnder moeder reedt op 't casteel van Arques, diewelck daer ghecomen was t' eender maeltijt. Cap. 15.

Robrecht reedt soe lange totdat hi quam bi 't casteel van Arques, mer hi vant in den wege een scaepheerder, die hem seide dat die hertoginnen sijn moeder soude comen eten op 't voerseyde casteel ende doen reedt hi daer. Doen Robrecht daer quam liepen dye lieden voer hem wech gelijc die hase voer die honden. Dye een liep in sijn huys, d' ander in die [80] kercke. Robrecht siende dat alle die lieden van hem vloeden, began hi seer te versuchten ende seide: ‘O almachtige God, hoe mach 't wesen dat een yeghelijc van mi vliet. Nu sie ick wel dat ic die vermaledijtste ende quaetste ben van der werelt. Ick schijn badt te wesen een heyden oft een Torck, dan een kersten mensche. Eylaes’, seide Robrecht, ‘ic mach nu wel haten mijn quaet ende overdadich leven, want ick wel waerdich ben ghehaet te sijn van God ende van der werelt.’ Met desen ghedachten ende droefheden quam Robrecht voer die poorte van den casteele ende screet van sinen paerde ende daer en was niemant die sijns dorst verbeiden, hi en hadde [81] ooc gheen pagie om hem daer te dienen. Hi liet sijn paert staen voor die poorte. Ende doen trac hi sijn swaert uuter sceyden, datwelck al bebloet was ende so ghinck hi ter salen in, daer sijn moeder die hertoghinne binnen was. Die hertoghinne siende haren sone Robrecht met den blodighen swaerde tot haer comen, so was si vervaert ende woude van van hem vlieden, want si sijn wreetheit wel kende. Robrecht siende dat alle die lieden van hem ghevloeden waren, ende sijn moeder oock van hem vlieden wilde, riep hi seer bloedelick tot sijnder moeder ende seyde: ‘Lieve vrou moeder en weest niet vervaert van mi, mer blivet staende totdat ic u ghesproken heb, ende en vliet van mi niet, dat bid ick u om Gods willen.’ Ende Robrecht, sijnde bedruct van herten, ghinc tot sijnder moeder seggende aldus: ‘Vrou moeder, ick bid u oetmoedelijc dat u ghelieve mi te segghen hoe ende bi wat saken dattet coemt dat ic aldus quaet ben, want ic weet wel dattet my van u oft van minen vader coemt; dairom bid ic u dat ghij 't mi segt sonder eenich verbeyden.’

Hoe Robrecht tot de hertogin van Normandië, zijn moeder, reedt op 't kasteel van Vernon, die daar gekomen was tot een maaltijdt. Kapittel 15.

Robrecht reedt zo lang totdat hij kwam bij het kasteel van Vernon, maar hij vond inde weg een schaapherder die hem zei dat de hertoginnen, zijn moeder, zou komen eten op ’t voor genoemde kasteel en toen reedt hij daar. Toen Robrecht daar kwam liepen de lieden voor hem weg gelijk de haas voor de honden. De een liep in zijn huis, d' ander in die [80] kerk. Robrecht zag dat alle lieden van hem vloeden, begon hij zeer te verzuchten en zei: ‘O almachtige God, hoe mag 't wezen dat iedereen van me vliedt. Nu zie ik wel dat ik de vermaledijdende en kwaadste ben van de wereld. Ik schijn beter te wezen een heiden of een Turk dan een christen mens. Helaas, zei Robrecht, ‘ik mag nu wel haten mijn kwaad en overdadig leven, want ik ben het wel waard gehaat te zijn van God en van de wereld.’ Met deze gedachten en droefheden kwam Robrecht voor die poort van het kasteel en steeg af van zijn paard en daar was niemand die hem durfde op te wachten, hij had [81] ook geen page om hem daar te dienen. Hij liet zijn paard staan voor de poort. En toen trok hij zijn zwaar uit de schede die geheel bebloed was en zo ging hij ter zaal in, daar zijn moeder die hertogin binnen was. De hertogin zag haar zoon Robrecht met het bloedige zwaard tot haar komen, zo was ze bang en wilde van hem vlieden, want ze zijn wreedheid wel kende. Robrecht zag dat alle lieden van hem gevlogen waren en zijn moeder ook van hem vlieden wilde, riep hij zeer wanhopig tot zijn moeder en zei: ‘Lieve vrouw moeder, wees niet bang van mij, maar blijf staan totdat ik u gesproken heb en vliedt van mij niet, dat bid ik u vanwege God.’ En Robrecht die bedroefd van hart was ging tot zijn moeder en zei aldus: ‘Vrouw moeder, ik bid u ootmoedig dat het u gelieve me te zeggen hoe en bij wat zaken dat het komt dat ik aldus kwaad ben, want ik weet wel dat het me van u of van mijn vader komt; daarom bid ik u dat gij ’t me zegt zonder enig wachten.’

Hoe die hertoginne haren sone badt dat hi haren hals wilde afslaen, ende dairna vertelde si hem hoe si hem den duvel gegeven hadde in sijnre ontfanckenisse. Cap. 16.

Die hertoginne verwonderde seer van dat sij haren sone alsulcke woerden hoorde spreken ende al weenende met droever herten sprack si tot hem: ‘Mijn lieve sone, ic bidde u dat ghi mi mijn hoot afslaet.’ Dit seyde die hertoghinne tot Robrechten om die groote ontfermenis die si tot hem hadde, ende omdat si hem den duvel ghegheven hadde doen si hem ontfinc. Robrecht antwoerde sijnder moeder bedructelijc: ‘Och moeder wairom soude ic dat doen, die so veel quaets gedaen heb, ende dit soude wesen 't quaetste van allen quaet dat ic oyt dede. Mer ic bid u dat ghi mi seght 't ghene dat ic u [82] ghevraecht heb.’ Die hertoginne horende sijn begheerte, vertelde hem waerom dat hi so fel was ende oock hoe si hem den duvel gegeven hadde doen si hem ontfinck, haerselven misprijsende, seggende aldus: ‘Och Robrecht sone, ick ben dat ongeluckichste wijf van der werelt, ic bekenne dattet al mijn scult is dat ghi aldus quaet sijt van leven.’

Hoe de hertogin haar zoon bad dat hij haar hals wilde afslaan en daarna vertelde ze hem hoe ze hem de duivel gegeven had in zijn ontvangenis. Kapittel 16.

De hertogin verwonderde zeer van dat ze haar zoon al zulke woorden hoorde spreken en al wenend met droevig hart sprak ze tot hem: ‘Mijn lieve zoon, ik bid u dat ge me mijn hoofd afslaat.’ Dit zei de hertogin tot Robrecht om de grote ontferming die ze tot hem had en omdat ze hem dn duivel gegeven had toen ze hem ontving. Robrecht antwoorde zijn moeder bedrukt: ‘Och moeder, waarom zou ik dat doen, die zo veel kwaads gedaan hebt en dit zou wezen ’t kwaadste van alle kwaad dat ik ooit deed. Maar ik bid u dat ge me zegt hetgeen dat ik u [82] gevraagd heb.’ De hertogin hoorde zijn begeerte en vertelde hem waarom dat hij zo fel was en ook hoe ze hem de duivel gegeven had toen ze hem ontving en misprees zichzelf en zei aldus: ‘Och Robrecht zoon, ic ben dat ongelukkigste wijf van de wereld, ik beken dat het al mijn schuld is dat gij aldus kwaad bent van leven.’

Hoe Robrecht oorlof nam aen sijnder moeder. Cap. 17.

Als Robrecht hoorde sijns moeders woerden viel hi in onmacht van groter ongenuechten. Een wile daerna bequam hi van der onmacht ende wert seer weenende ende seyde al clagende: ‘Die duvels van der hellen sijn seer gierih om mijn siel ende lijf te hebben, mer nu voortaen loechen ic den duvel ende al sinen raet, ende en wil nemmermeer quaet doen, maer beteren mijn sondich leven ende doen penitencie van minen sonden.’ Daerna sprac hi tot sijn moeder, die seer mistroostich was, segghende aldus: ‘Eerwaerdighe vrouwe, ick bidde u oetmoedelic dat u ghelieve mijnen heer vader te groeten van minentwegen, want ic wil na Romen om te biechten mijn ontallike grote sonden. Ende ic en sal niet rusten voordat ic te Romen heb geweest, wilt God.’

Hoe Robrecht verlof nam aan zijn moeder. Kapittel 17.

Toen Robrecht hoorde zijn moeders woorden viel hij in onmacht van groot ongenoegen. Een tijdje daarna bekwam hij van de onmacht en begon zeer te wenen en zei al klagend: ‘De duivels van de hellen zijn zeer gierig om mijn ziel en lijf te hebben, maar nu voortaan verloochen ik de duivel en zijn raad en wil nimmermeer kwaad doen, maar verbeteren mijn zondig leven en doen penitentie van mijn zonden.’ Daarna sprak hij tot zijn moeder, die zeer mistroostig was, en zei aldus: ‘Eerwaardige vrouwe, ik bid u ootmoedig dat het u gelieve mijn heer vader te groeten vanwege mij, want ik wil naar Rome om te biechten mijn ontelbare grote zonden. En ik zal niet rusten voordat ik te Romen ben geweest, wil het God.’

Hoe Robrecht van sijnder moeder schiet ende reedt in den bosch tot sinen ghesellen. Cap. 18.

Robrecht screet terstont op sijn paert ende reedt na den bosch daer hi sijn ghesellen ghelaten hadde, die hi daer vant. Die hertoginne dreef groten rouwe om haren sone Robrecht [83] dye orlof aen haer genomen hadde ende si seyde dicwils tot haerselven: ‘Aylaes wat sal ick doen, want het is mijn scult dat Robrecht alle dit quaet gedaen heeft.’ Die hertoge quam in die camer metdien dat die hertoghinne aldus claechde ende als si hem sach began si hem te vertellen al wenende, 't ghene dat Robrecht gheseyt ende ghedaen hadde. Doen vraechde haer die hertoghe oft Robrecht sijn quaet leven nyet en beclaechde. ‘Ja hi,’ sprac si, ‘met allen seere.’ Doen werdt die hertoghe suchtende ende seyde: ‘Aylaes het is om niet dat Robrecht arbeyt, want hi en soude nemmermeer konnen gherestitueren de scade die hi den lieden ghedaen hevet, mer ic bidde onsen lieven Heere dat hi hem gespare totdat hi hem gebetert heeft.’

Hoe Robrecht van zijn moeder scheidde ende reedt in het bos tot zijn gezellen. Kapittel 18.

Robrecht steeg terstond op zijn paard en reedt naar het bos daar hij zijn gezellen gelaten had die hij daar vond. De hertogin dreef grote rouw om haar zoon Robrecht [83] die verlof aan haar genomen had en ze zie vaak tot zichzelf: ‘Helaas, wat zal ik doen, want het is mijn schuld dat Robrecht al dit kwaad gedaan heeft.’ De hertog kwam in de kamer met die dat de hertogin aldus klaagde en toen ze hem zag begon ze al wenend te vertellen hetgeen dat Robrecht gezegd en gedaan had. Toen vroeg haar de hertog of Robrecht zijn kwaad leven niet beklaagde. ‘Ja hij,’ sprak ze, ‘zeer sterk.’ Toen begon de hertog te zuchten en zei: ‘Helaas, het is om niet dat Robrecht werkt, want hij zou nimmermeer kunnen restitueren de schade die hij dn lieden gedaan heeft, maar ik bid onze lieve Heer dat hij hem spaart totdat hij zich verbeterd heeft.’

Hoe Robrecht sinen gesellen seyde dat hy reysen wilde na Romen om sijn sonden te beteren. Cap. 19.

Nu quam Robrecht bi sijn gesellen diewelck over tafel saten. Ende als si hem saghen stonden sij alle op ende deden hem reverencie. Robrecht began hemlieden te straffen van haren quaden leven, segghende aldus: ‘Mijn lieve ghesellen, ic bidde u om Gods wille, dat ghij wilt horen ende verstaan 't ghene dat ic u segghen sal. Ghij weet wel dat wi een quaet, onmenscelijc leven gheleyt hebben, die kercken berooft ende gepilgeert, vrouwen verfoorst, maechden vercracht, cooplieden berooft ende doolgheslaghen, clusenaers, nonnen, priesters, clercken ende veel ander lieden, mans ende vrouwen sonder ghetal hebben wij vermoort ende haer goet genomen. Dairom sijn wij in perikel der eewiger verdoemenisse, is ’t dat [84] ons onse lieve Here niet en ontfermt. Ende dairom bidde ic u allen om Godes wille, dat ghij u beteren wilt van uwen quaden, onmenscheliken ende vreeseliken leven ende doen penitencie van uwen sonden, want ic wil gaen te Romen waert om mi te biechten ende te reynighen van mijnen groten sonden.’ Doen Robrecht dit geseyt hadde stont daer op een van den rovers, segghende tot sinen ghesellen in spotte: ‘Besiet doch, die vos die wil clusenaer werden. Robrecht ghect wel met ons want hi is onser alder capiteyn ende hi doet meer quaets alleen, dan wi alle tesamen, wat dunct u, sal hi langhe dus heylich sijn?’ ‘Lieve ghesellen ie bidde u om Gods wille, dat ghij niet meer quaets en doet, maer peynst om u siele ende doet penitencie, begerende vergiffenis uwer sonden van onsen Heere ende hi sal uwer ontfermen.’ Als Robrecht geseyt hadde, sprac dair een van den rovers: ‘Lieve meester wilt doch swigen want het is om niet dat ghi clapt, want ic noch mijn gesellen en sullen ons quaet doen niet laten.’ Ende alle de ander rovers seyden met eender stemmen: ‘Hy seyt waer, want om leven noch om sterven en sullen wij 's niet laten, ende hebben wi hier voertijts quaet ghedaen, wi sullen 's nu noch meer doen.’

Hoe Robrecht zijn gezellen zei dat hij reizen wilde naar Rome om zijn zonden te beteren. Kapittel 19.

Nu kwam Robrecht bij zijn gezellen die aan tafel zaten. En toen ze hem zagen stonden zij allen op en deden hem reverentie. Robrecht begon hen te straffen van hun kwaad leven en zei aldus: ‘Mijn lieve gezellen, ik bid u vanwege Gods dat gij wilt horen en verstaan hetgeen dat ik u zeggen zal. Gij weet wel dat we een kwaad, onmenselijk leven geleid hebben, de kerken beroofd en geplunderd, vrouwen verkracht, maagden verkracht, kooplieden berooft en doodgeslagen, kluizenaars, nonnen, priesters, klerken en veel andere lieden, mannen en vrouwen zonder getal hebben wij vermoord en hun goed genomen. Daarom zijn wij in perikel der eeuwige verdoemenis, is ’t dat [84] ons onze lieve Heer niet ontfermt. En daarom bid ik u allen om Gods wil, dat gij u beteren wilt van uw kwade, onmenselijke en vreselijke leven en doen penitentie van uw zonden, want ik wil gaan te Rome waart om me te biechten en te reinigen van mijn grote zonden.’ Toen Robrecht dit gezegd had stond daar op een van de rovers en zei tot zijn gezellen in spot: ‘Beziet toch, die vos die wil kluizenaar worden. Robrecht gekt wel met ons want hij is onze aller kapitein en hij doet meer kwaad alleen dan wij alle tezamen, wat lijkt u, zal hij lang aldus heilig zijn?’ ‘Lieve gezellen, ik bid u om Gods wil, dat gij niet meer kwaads doet, maar peinst om uw ziel en doe penitentie, begeer vergiffenis van uw zonden van onze Heer en hij zal u ontfermen.’ Toen Robrecht gezegd had, sprak daar een van den rovers: ‘Lieve meester, wil toch zwijgen, want het is om niet dat ge klapt, want ik noch mijn gezellen zullen ons kwaad doen niet laten.’ En alle de andere rovers zeiden met gelijke stemmen: ‘Hij zegt waar, want om leven noch om sterven zullen wij het niet laten en hebben we hier voortijds kwaad gedaan, we zullen 's nu noch meer doen.’

Hoe Robrecht alle sijn gesellen dootsloech. Cap. 20.

Robrecht verstaende der rovers woerden, wert toornich ende peysde waer 't dat si daer bleven, si souden noch groot quaet doen. Hi ghinc heymelijck aen die poorte diewelc hi toesloot, ende doen greep hij eenen grooten stock die dair stont ende sloech een van den boeven op sijn lijf, alsdat hi doot bleef, ende alsoe dede hi den eenen voer den anderen nae, totdat hij se alle verslaghen hadde, ende doe seyde hi tot haerluden: ‘Ghesellen ic hebbe u loon na werck ghegeven. Ende omdat ghi mi wel gedient hebt, daerom heb ic u wel [85] geloont, want soe wie eenen goeden meester dient, die verwacht goeden loon.’ Dat ghedaen sijnde wilde Robrecht 't huys verbarnen, datwelck hi niet en dede om 't grote goet datter binnen was, mer hi dachte dattet grote scade waer also veel goets te verderven; daerom sloot hi dat huys wel vast toe ende droech den slotel met hem.

Hoe Robrecht al zijn gezellen doodsloeg. Kapittel 20.

Robrecht verstond de rovers woorden en werd toornig en peinsde, was het dat ze daar bleven, ze zouden noch groot kwaad doen. Hij ging heimelijk naar de poort die hij dicht sloot en toen greep hij een grote stok die daar stond en sloeg een van de boeven op zijn lijf, als dat hij doodbleef, en alzo deed hij de ene na de andere totdat hij ze alle verslagen had en toen zei hij tot hen: ‘Gezellen, ik heb u loon naar werk gegeven. En omdat ge mij goed gediend hebt, daarom heb ik het u goed [85] geloond, want zo wie een goed meester dient, die verwacht goed loon.’ `toen dat gedaan was wilde Robrecht 't huis verbranden wat hij niet deed om 't grote goed dat erbinnen was, maar hij dacht dat het grote schade was alzo veel goed te verderven; daarom sloot hij dat huis wel vast toe en droeg de sleutel met hem.

Hoe Robrecht den slotel van sinen roofhuyse sinen vader sandt ende hoe hi na Romen ghinc. Cap. 21.

Als Robrecht dit ghedaen hadde teekende hi hem metten heylighen cruce ende reedt doer dat foreest den rechten wech na Romen. Robrecht reedt alden dach totten avont toe ende had groten hongher, want hij van dien daghe niet ghegeten en hadde. Ende doen quam hi neven een abdie, die hi dicwils berooft hadde, ende dye abt was sijn maechscap. Robrecht reedt in die abdye sonder een woert te spreken. Dye moniken Robrechten siende, waren seer vervaert ende vloeden allen van hem, segghende: ‘Siet hier den verwoeden Robrecht. Dye duvel hevet hem hier ghebracht.’ Doen Robrecht dit sach dat si alle van hem vloeden, so vernieuden hem sinen druc ende seyde tot hemselven al suchtende: ‘Ic mach wel mijn leven haten, want elckerlijc vliet van mi. Ic heb mijn leven qualijck beleyt ende overgebracht.’ Netdien reedt hij recht voer die kercdore ende screedt oetmoedelijck van sinen paerde, sprekende sijn ghebet tot onsen lieven Here aldus: ‘O Heere Jhesus Christus, ic, arm vuyle ende stinckende vat vol van allen onmensceliken sonden, bidde u dat ghij mijnre ontfermen ende behoeden wilt van alle quaden dangiere.’ Dairnae sprack hi totten abt ende moniken seer soetelijc ende oetmoedelijck so langhe, alsdat si tot hem quamen, totten welcken Robrecht al weenende sprac ende viel op sijn knien; [86]

‘Mijn heren, ic bekenne dat ic teghen u grotelic ende den clooster grotelick misdaen heb, dairom bid ic u allen dat ghij 't mi vergheven wilt.’ Daernae sprack hi totten abt aldus: ‘Heere, ick bidde u dat ghi mi mijnen vader, den goeden hertoghe, groeten wilt, ende gheeft hem desen slotel van den roofhuys dair ic op woonde met minen ghesellen, dyewelc ic alle dootgheslaghen heb, omdat sij gheen quaet meer doen en souden. In dit huys is al den scat dien ic u ende anderen menscen ghestolen heb, 't welc my seer leet is, waeraf ic u vergiffenisse bidde ende ick bid dat men dat goet gheve denghenen die 't toebehoort.’ Robrecht bleef dien nacht in die abdye; des morghens vroech reysde hi van dair ende liet daer sijn paert ende swaert, met welcken hi veel quaets ghedaen hadde, ende doen ghinck hi alleene na Romen. In den selven daghe ghinc dye abt totten hertoge van Normandien ende gaf hem den slotel dien hem Robrecht ghegheven hadde, hem seggende dat hi ghereyst was na Romen. Die hertoghe dede den armen lieden haer goet wedergeven so verre als 't in huys was. Wi willen nu swighen van den hertoghe ende den abt ende scriven van Robrecht, die te Romen waert gaet, alleen, met grooter devocien.

Hoe Robrecht de sleutel van zijn roofhuis zijn vader zond end hij naar Rome ging. Kapittel 21.

Toen Robrecht dit gedaan had tekende hij hem met het heilige kruis en reedt door dat bos de rechte weg naar Rome. Robrecht reedt de hele dag tot de avond toe en had grote honger, want hij van die dag niet gegeten. En toen kwam hij nevens een abdij die hij vaak beroofd had en de abt was zijn verwant. Robrecht reedt in die abdij zonder een woord te spreken. De monniken die Robrecht zagen, waren zeer bang en vlogen allen van hem en zeiden: ‘Zet hier de verwoede Robrecht. De duivel heeft hem hier gebracht.’ Toen Robrecht dit zag dat ze allen van hem vlogen, Zo vernieuwden hem zijn droefheid en zei tot zichzelf al zuchtend: ‘Ik mag wel mijn leven haten, want elk vliedt van mij. Ik heb mijn leven kwalijk geleid en doorgebracht.’ `met die reedt hij recht voor de kerkdeur en steeg ootmoedig van zijn paard en sprak zijn gebed tot onze lieve Heer aldus: ‘O Heer Jezus Christus, ik, arm vuil en stinkend vat vol van alle onmenselijke zonden, bid u dat gij mij ontfermen en behoeden wil van alle kwade gevaar.’ Daarna sprak hij tot de abt en monniken zeer lieflijk en ootmoedig en zo lang als dat ze tot hem kwamen tot wie Robrecht al wenend sprak en viel op zijn knieën; [86]

‘Mijn heren, ik beken dat ik tegen u zeer en tot het klooster zeer misdaan heb, daarom bid ik u allen dat gij 't mij vergheven wil.’ Daarna sprak hij tot de abt aldus: ‘Heer, ik bid u dat gij mijn vader, de goede hertog, groeten wilt en geef hem deze sleutel van het roofhuis daar ik op woonde met mijn gezellen die ik alle doodgeslagen heb omdat ze geen kwaad meer doen zouden. In dit huis is alle schat die ik u en anderen mensen gestolen heb, wat me zeer leed is, waarvan ik u vergiffenis bid en ik bid dat men dat goed geeft diegenen die 't toebehoort.’ Robrecht bleef die nacht in de abdij; ’s morgens vroeg reisde hij vandaar en liet daar zijn paard en zwaard waarmee hij veel kwaads gedaan had en toen ging hij alleen naar Rome. Op dezelfde dag ging de abt tot de hertog van Normandië en gaf hem de sleutel die hem Robrecht gegeven had en zei hem dat hij naar Rome gereisd was. De hertog liet de armen lieden hun goed wedergeven, zo ver als het in het huis was. We willen nu zwijgen van de hertog en de abt en schrijven van Robrecht die te Rome waart gaat, alleen met grote devotie.

Hoe Robrecht te Romen quam om vergiffenis te hebben van sinen ontalliken groten sonden. Cap. 22.

Nu ghinc Robrecht so langhe over berch ende dal alsdat hi met groter pijnen ende armoeden binnen Rome quam opten witten donredach tsavonts, ende des vrydaechs dede dye paus den dienst Gods, als dat ghewoonlic was, in Sinte Pieters kercke. Robrecht verstoute hem om bi den paus te comen. Des paus dienaers, siende dat Robrecht soe sterc drang om bi den paus te comen, werden seer gram ende sloeghen hem om achterwaert te gaen, mer hoe si meer sloeghen, hoe Robrecht meer foortsen dede om neven den paeus te comen. Ende quam [87] also bi den paeus ende doen viel hy op sijn knyen, roepende met luder stemmen dicwils: ‘O heilige vader, wilt mijnder ontfermen.’ Die lieden die bi den paeus stonden waren gram omdat Robrecht alsulcken gheroepe maecte ende wilden hem van daer jaghen. Mer die paeus, siende Robrechts grote begheerte, ontfermde sijns ende seyde totten lieden: ‘Laet hem gaen, want na mijn duncken so heeft hi grote devocie’, ende die paeus gheboot hen allen te swijghen, opdat hi te bat verstaen mochte Robrechts woerden. Doe seyde Robrecht totten paeus aldus: ‘Och heylighe vader, ic bin die alde grootste sondaer van der werelt.’ Die paeus nam Robrechten bi der hant ende deden op staen, hem vragende: ‘Mijn lieve vrient, wat belieft u te segghen ende waerom roept ghij aldus?’ ‘Och eerwaerdighe vader, ic bidde u dat ghi my mijn biecht horen wilt, want en werd ick van u nyet geabsolveert, soe moet ic eewelijc verdoemt sijn, ende 't es wonder dat mi dye duvel niet wech en draecht met siele ende lijf om die grote ende lelijcke sonden dair ic mede bevaen bin, ic meer dan eenich ander mensce dye nu leeft. Ende omdat ghi sijt degene die troost ende helpt die 's van doen hebben so bid ick u seer oetmoedelick doer die gloriose passie ons liefs heren Jhesus Christus, dat u ghelieve mi snode sondaer te horen en te purgeren van mijnen ontalliken groten sonden, doer die welc ic afgesneden bin van die blijscap der hemelen ende onsaligher ben dan eenich jode.’ Die paus, dit horende, soe twijfelde hem oft dit Robrecht die duvel waer ende vraechde hem: ‘Sone, sidy Robrecht van denwelcken ick soe vele ghehoort heb, dat hij dye quaetste is vander werelt?’ Ende Robrecht antwoorde: ‘Ja ick, lieve here.’ Die paeus die antwoorde: ‘Ghij sult gheabsolveert werden, mer ic besweer u bi Gode almachtich dat ghi niemant en misdoet.’ Dye paus ende alle die bi hem waren, werden versaecht van Robrechts [88] ghesict. Robrecht viel op sijn knien met grooter oetmoedicheit ende berou van sinen sonden ende seyde: ‘Neen ick here, nemmermeer, wilt God ende sijn ghebenedijde moeder, so lange als ic leve en sal ic niemant misdoen.’ Dairnae ghinc die paus met hem aen d'een side ende Robrecht biechte hem teghen den paus seer oetmoedelijc al sijn sonden, vertellende hem hoe sijn moeder hem den duvel ghegheven had in sijnder ontfanckenis, wairaf hy hem vervaerde.

Hoe Robrecht te Romen kwam om vergiffenis te hebben van zijn ontelbare grote zonden. Kapittel 22.

Nu ging Robrecht zo lang over berg en dal als dat hij met grote pijnen en armoede binnen Rome kwam op de Witte Donderdag ‘s avonds en de vrijdag deed de paus de dienst Gods, als dat gewoon was, in Sint Petrus kerk. Robrecht verstoute zich om bij de paus te komen. D dienaars van de paus zagen, dat Robrecht zo sterk drang om bij de paus te komen werden zeer gram en sloegen hem om achteruit te gaan, maar he ze meer sloegen, hoe Robrecht meer kracht deed om neven de paus te komen. En kwam [87] alzo bij de paus en doen viel hij op zijn knieën en riep vaak met luide stem: ‘O heilige vader, wil mij ontfermen.’ De lieden die bij de paus stonden waren gram omdat Robrecht al zulk geroep maakte ende wilden hem vandaar jagen. Maar de paus zag Robrechts grote begeerte, ontfermde gem en zei tot de lieden: ‘Laat hem gaan, want naar mijn denken zo heeft hij grote devotie’, en de paus gebood hen allen te zwijgen opdat hij het te beter verstaan mocht Robrechts woorden. Toen zei Robrecht tot de paus aldus: ‘Och heilige vader, ik ben de allergrootste zondaar van de wereld.’ De paus nam Robrecht bij de hand en liet hem opstaan en vroeg hem: ‘Mijn lieve vriend, wat belieft u te zeggen en waarom roept gij aldus?’ ‘Och eerwaardige vader, ik bid u dat ge mij biecht horen wilt, want word ik van u niet geabsolveerd, zo moet ik eeuwig verdoemd zijn, en het is een wonder dat de duivel me niet wegdraagt met ziel en lijf om de grote en lelijke zonden waarmee ik bevangen ben, ik meer dan enig ander mens die nu leeft. En omdat gij bent degene die troost en helpt die 't van doen hebben zo bid ik u zeer ootmoedig door de glorieuze passie van onze lieve heer Jezus Christus, dat u gelieve mij snode zondaar te horen en te purgeren van mijn ontelbare grote zonden, waardoor ik afgesneden ben van de blijdschap der hemel en onzaliger ben dan enige Jood.’ De paus, die dit hoorde, zo twijfelde hij niet of dit Robrecht de duivel was en vroeg hem: ‘Zoon, ben je Robrecht waarvan ik zo veel gehoord heb dat hij de kwaadste is van de wereld?’ En Robrecht antwoorde: ‘Ja ik, lieve heer.’ De paus die antwoorde: ‘Gij zal geabsolveerd worden, maar ik bezweer u bij God almachtig dat ge niemand misdoet.’ De paus en allen die bij hem waren werden bang van Robrechts [88] gezicht. Robrecht viel op zijn knieën met grote ootmoed en berouw van zijn zonden en zei: ‘Neen ik heer, nimmermeer, wil het God en zijn gezegende moeder, zo lang als ik leef dal ik niemand misdoen.’ Daarna ging de paus met hem aan de ene zijde en Robrecht biechtte zich tegen dn paus zeer ootmoedig al zijn zonden en vertelde hem hoe zijn moeder hem de duivel gegeven had in zijn ontvangenis, waarvan hij bevreesd van was.


Robrecht arriveert bij de heremiet.
uit: The lyf of Robert de devyll, fol. C4 recto; ex. Cambridge, UL

Hoe de paus Robrechten sandt drie mijlen buten Rome tot eenen heilighen heremite. Cap. 23.

Die paus dit horende, verschricte ende seghende hem ende [89] seyde tot Robrechten: ‘Mijn lieve vrient, ghij moet gaen drie mijlen buten der stadt; dair suldy vinden een heremijt die mijn biechtvader is; dyen suldi u sonden biechten ende segghen dat ick u dair gesonden heb ende hi sal u absolveren, dat weet ick wel.’ Robrecht seyde: ‘Dat wil ic al gaerne doen’, ende nam orlof aen den paus seggende: ‘God verleen mi te doen mijnder sielen salicheyt.’ Dien nacht bleef Robrecht binnen Romen, want het avont was. Des ander daechs vroech ghinc Robrecht na den wech seer naerstelijck, om totten wech te comen daer die heremijt woonde, tot welcken hem die paeus gesonden had. Robrecht ghinc so langhe over berch ende dal met groter begheerten om sijn sonden te biechten, alsdat hi quam totten heremijt, waeraf hi seer verblijde. Ende vertelde den heremijt hoe dat hem die paus daer ghesonden had om sijn biecht teghen hem te spreken, ende die heremijt hiet hem feestelic willecome. Ende als si een luttel bi een geweest hadden began Robrecht sijn leven te vertellen ende sijn sonden te biechten. Ten eersten seyde hi den heremijt hoe hem sijn moeder den duvel hadde ghegeven in sijnder ontfanckenisse, ende hoe hi die kinderen smeet doen hi alleen konde gaen, ende hoe hi sinen scoelmeester dootghesteken hadde, ende hoe hi in den steecspele veel ridders doot sloech doe hem sijn vader ridder maecte, ende hoe hy daer al dlant doer reedt roven, stelen, vrouwen verfoortsen ende maechden vercrachten ende hoe hi sijns vaders boden die ogen uutstac, sinen vader te spijte ende hoe dat hi die seven heremijten ghedoot hadde. Ende ten cortsten, hy vertelde alle sijn leven van den daghe dat hi geboren was tot dien dage toe, waeraf hem de heremijt seer verwonderde; nochtans was hi seer blide van dat Robrecht soe groten berouwe hadde van sinen sonden. Doen Robrecht hem al ghebiecht had, seyde die heremijt tot hem: ‘Sone ghi sult t'avont bi mi bliven ende morgen sal ic u bi der gracien Gods goeden raet gheven van uwen saken.’ Robrecht die so quaet, [90] soe wreet, vreeslijck, overdadich ende hoverdigher dan een leeu gheweest hadde, was nu dye soetste, dye oetmoedichste, die goedertierenste die men vinden mocht, die alder schoonste ende gracioeste in sinen wercken, wesen ende spraken, als not eenich prince oft hertoghe was. Robrecht was so moede van gaen, alsdat hi eten noch drincken en mocht. Hy ghinc op een side ende sprac sijn gebet tot onsen lieven Here, hem biddende doer sijn grote gracie ende ontfermherticheyt, dat hi hem wilde bescermen van des duvels bedroch. Dye heremijt dede Robrechten des nachtes in een cleyn capelleken slapen, dat neven die cluse stont. Ende die heremijt badt al den nacht onsen lieven Here voer Robrechten, denwelcken hi bevaen sach met groten rouwe van sijn sonden. Ende die heremijt viel aldus in slape.

Hoe de paus Robrecht zond drie mijlen buiten Rome tot een heilige heremiet. Kapittel 23.

Die paus die dit hoorde schrok en zegende zich en [89] zei tot Robrecht: ‘Mijn lieve vriend, gij moet gaan drie mijlen buiten de stad; daar zal je vinden een heremiet die mijn biechtvader is; die zal je uw zonden biechten en zeggen dat ik u daar gezonden heb en hij zal u absolveren, dat weet ik wel.’ Robrecht zei: ‘Dat wil ik al graag doen’, en nam verlof aan de paus en zei: ‘God verleent me te doen mijn ziel zaligheid.’ Die nacht bleef Robrecht binnen Rome, want het avond was. De volgende dag vroeg ging Robrecht naar de weg zeer vlijtig om tot de weg te komen daar de heremiet woonde, tot wie hem de paus gezonden had. Robrecht ging zo lang over berg en dal met grote begeerte om zijn zonden te biechten, als dat hij kwam tot de heremiet, waarvan hij zeer verblijde. En vertelde de heremiet hoe dat hem de paus daar gezonden had om zijn biecht tegen hem te spreken en de heremiet zei hem feestelijk welkom. En toen ze wat bijeengeweest waren begon Robrecht zijn leven te vertellen en zijn zonden te biechten. Ten eerste zei hij de heremiet hoe hem zijn moeder de duivel had gegeven in zijn ontvangenis en hoe hij die kinderen sloeg toen hij alleen kon gaan en hoe hij zijn schoolmeester doodgestoken had en hoe hij in den steekspel veel ridders dood sloeg toen hem zijn vader ridder maakte en hoe hij daar het hele land door reedt roven, stelen, vrouwen en maagden verkrachten en hoe hij zijn vaders boden de ogen uitstak, zijn vader te spijt, ene hoe dat hij die zeven heremieten gedood had. En in het kort, hij vertelde al zijn leven van de dag dat hij geboren was tot die dag toe, waarvan de heremiet zich zeer verwonderde; nochtans was hij zeer blijde van dat Robrecht zo’n groot berouw had van zijn zonden. Toen Robrecht hem al gebiecht zei de heremiet tot hem: ‘Zoon, ge zal van avond bij mij blijven en morgen zal ik u bij de gratie Gods goede raad heven van uwen zaken.’ Robrecht die zo kwaad, [90] zo wreed, vreselijk, overdadig en hovaardiger dan een leeuw geweest was, was nu die lieflijkste, de ootmoedigste, de goedertierenste die men vinden mocht, de allermooiste en gracieuste in zijn werken, wezen en woorden, als nooit enig prins of hertog was. Robrecht was zo moede van gaan, als dat hij eten noch drinken mocht. Hij ging op een hoekje en zei zijn gebed tot onze lieve Heer en bad hem door zijn grote gratie en ontferming dat hij hem wilde beschermen van het duivels bedrog. De heremiet liet Robrecht ’s nachts in een klein kapelletje slapen dat nevens de kluis stond. En de heremiet bad al dn nacht onze lieve Heer voor Robrecht die hij bevangen zag met grote rouw van zijn zonden. En de heremiet viel aldus in slaap.

Hoe die engel Gods den heremijt bootscapte die penitencie die hi Robrechten setten soude voer sijn sonden. Cap. 24.

Doen die heremijt aldus in slape ghevallen was, droomde ende docht hem doer den wille Gods, datter een enghel uuten hemel quam, die hem seide aldus: ‘Vrient Gods, hoort ende verstaet wat u God ontbiet. Ees 't dat Robrecht vergiffenis begheert van sinen sonden, so moet hi den sot conterfeyten ende stom sijn, ende en mach niet eten anders dan dat hi den honden ontjaecht. Ende in desen state moet hy sijn, tot dattet Gode belieft hem te vertoonen dat hi sijn penitencie voldaen heeft.’ In desen visioen ontwaecte die heremijt terstont, ende hi werd peynsende op sijn visioen. Ende doen hi [91] een langhe tijt in desen gepeynse had geweest, dancte ende loefde hi God van dat hy ontfermde sinen snooden sondaer. Doen den dach verbaerde riep dye heremijt Robrechten seer troostelic tot hem, segghende: ‘Mijn vrient coemt tot mij’, ende Robrecht quam terstont tot hem, met groter devocien sijn biecht sprekende. Als Robrecht hem gebiecht hadde, so seyde hem die heremijt aldus: ‘Sone, ick heb ghedacht op die penitencie die ghi doen moet om vergiffenisse van uwen sonden te verwerven die ghi teghen God misdaen hebt. Dat is, ghi moet den sot maken ende en sult anders niet eten dan dat ghi den honden beneemt, ende ghi sult u ooc stom maken sonder spreken, ende bi die honden slapen, want aldus heeft mi God te nacht met sinen engel u penitencie laten weten. Ende ghi en moecht ooc niemant misdoen de wile dat ghi u penitencie aldus doende sijt voer u sonden. Ende dese penitencie suldy aldus in deze voerseyde manier doen, totdat u van onsen lieven Here gebootscapt wert dat ghi hem voldaen hebt van uwen sonden.’ Robrecht was seer blijde ende lovede onsen lieven Here dat hy gheabsolveert was, ende sijn sonden quijten mochte met also luttel penitencien die hi doen soude. Nu neemt Robrecht oorlof aen den heremijt ende gaet sijn sware ende scharpe penitencie doen, die hem seer licht dochte, ghemerct die grote, leelike, ontallike ende ongemeten sonden die hi alle sijn leefdaghe ghedaen hadde. Dat was een alten grote myrakel ende ontfermherticheyt van onsen lieven Here, dat een soe wreeden ende hovaerdighen sondaer soe ootmoedich ende sachtmoedich werdt als een lam ende sijn sonden vergeeft.

Hoe de engel Gods de heremiet boodschapte de penitentie die hij Robrecht zetten wilde voor zijn zonden. Kapittel 24.

Toen de heremiet aldus in slaap gevallen was, droomde en dacht hij door de wil van God, dat er een engel uit de hemel kwam die hem zei aldus: ‘Vriend Gods, hoort en verstaat wat u God ontbiedt. Is het dat Robrecht vergiffenis begeert van zijn zonden, zo moet hij de zot nabootsen en stom zijn en mag niets anders eten dan dat hij de honden ontneemt. E in deze staat moet hij zijn totdat het God belieft hem te vertonen dat hij zijn penitentie voldaan heeft.’ In deze visioen ontwaakte de heremiet terstond en hij begon te peinzen op zijn visioen. En toen hij [91] een lange tijd in dit gepeins was geweest, dankte en loofde hij God van dat hij ontfermde zijn snode zondaar. Toen de dag zich openbaarde riep de heremiet Robrecht zeer troostend tot hem zen zei: ‘Mijn vriend, kom tot mij’, en Robrecht kwam terstond tot hem en sprak met grote devotie zijn biecht. Toen Robrecht zich gebiecht had zo zei hem de heremiet aldus: ‘Zoon, ik heb gedacht op die penitentie die ge doen moet om vergiffenissen van uw zonden te verwerven die ge tegen God misdaan hebt. Dat is, ge moet de zot spelen en zal niets ander eten dan dat ge de honden beneem, en ge zal u ook stom maken zonder te spreken en bij de honden slapen, want aldus heeft me God vannacht met zijn engel uw penitentie laten weten. En ge mag ook niemand misdoen de tijd dat ge uw penitentie aldus doet voor uw zonden. En deze penitentie zal je aldus in deze voor vermelde manier doen totdat u van onze lieve Heer geboodschapt wordt dat ge het voldaan hebt van uw zonden.’ Robrecht was zeer blijde en loofde onze Heer dat hij geabsolveerd was en zijn zonden kwijten mocht met alzo weinig penitentie die hij doen zou. Nu neemt Robrecht verlof aan de heremiet en gaat zijn zware en scherpe penitentie doen, die hem zeer licht dacht, gemerkt de grote, lelijke, ontelbare en buitensporige zonden die hij al zijn levensdagen gedaan had. Dat was een al te groot mirakel en ontferming van onze lieve Heer, dat een zo wrede en hovaardige zondaar zo ootmoedig en zachtmoedig werd als een lam en zijn zonden vergeeft.

Hoe Robrecht aen den heremijt oorlof nam ende keerde weder na Romen, om sijn penitencie te doen dye hem die heremijt ghesedt hadde. Cap. 25. [92]

Robrecht heeft orlof ghenomen aen den heremijt ende is van hem ghesceyden, gaende na Romen, om aldaer sijn penitencie te doen. Ende doen hi binnen der stadt ghecomen was began hi te lopen ende te springen lancx der straten, hem al sot ghelatende. Hi en liep aldus nyet langhe, dye kinder van der straten en liepen hem nae, al roepende ende werpende hem met slijc, met vodden ende al dat si opter straten vonden. Die poorters ende ingheseten van der stadt ghecten ooc met hem. Doen Robrecht in der stadt een wijle den sot ghemaect had, so quam hy op een tijt voer des keyers hof, ende doen sach hi dat dye poorte op stont. Hi liep terstont in die sale ende ghinc dye over ende weder over, van den eenen eynde totten anderen, d'een reys ghinc hi seer, d'ander reys suverlijc, dan al springhende, dan al loopende, ende somtijts stont hi stille, maer hy en stont niet langhe op een plaetse. Die keyser, Robrechten aldus siende gaen ende loopen, seyde tot een van sinen dienaren: ‘Siet ginder is een die scoonste schiltknecht, mer ick geloove dat hi sot is, datwelc grote schade is, want hi is schoon ende wel ghemaect van lijve; gaet ende geeft hem t' eten.’ Die knecht dede so ende riep Robrechten tot hem, maer Robrecht en wilde eten noch drincken. Die wile dat Robrecht aldus aen die tafel sadt, wert die keyser eenen hont siende onder die tafel, die ghequest was van eenen anderen hont dien ghebeten had, ende die keiser werp hem een been; de hont greep dat been ende began te knaghen. Robrecht siende den hont dat been hebben, spranck terstont van der tafelen ende nam den hont dat been, mer die hont weerde hem teghen Robrecht ende si trocken beide om strijd. Ten laesten ghinck Robrecht op d'aerde ligghen ende knaechde dbeen aen d'een eynde ende [93] die hont aen d'ander eynde. De keyser ende alle die dit sagen loeghen om Robrechten ende om den hont, mer Robrecht dede soe veel dat hy 't been alleen behielt ende ghinc ligghen knaghen, want hi groten honger hadde. Die keyser dit siende dat Robrecht groten honger had, werp eenen anderen hont een gheheel broot, mer Robrecht nam den hont dat broot ende braec 't in twee stucken, gevende den hont die een helft. Die keyser dit siende, loech dair om ende seyde tot sinen dienaers: ‘Wij hebben nu hier den meesten sot dien ic oyt sach, die den honden haer eten beneemt ende eedt dat selve; dairom is 't goet te sien dat hi al heel sot is.’ Alle dye in 't hof waren gaven den honden overvloedicheyt van spijsen, omdat Robrecht sinen buyck vol eten soude. Ende nadat hi sinen buyck vol gheten had, ghinc hi wandelen over dye sale, hebbende eenen stoc in sijn hant ende daermede sloech hi teghen die muere, op stoelen ende bancken, ghelijc of hi al heel sot waer. Ende aldus wandelende sach hi aen dye een side van der salen een dore staen, daer men in eenen schoonen hof ghinc, ende daerin stont een schoon fonteyne, aen dewelcke Robrecht drincken ghinc, want hi groten dorst hadde. Ende doe 't avont werdt volchde Robrecht eenen hont die gewoon was te slapen onder den graet ende ghinc daer ligghen, ende Robrecht ghinck bi den hont ligghen slapen. Dye keyser dit siende, hadde compassie op Robrechten, ende gheboet dat men hem een bedde draghen soude ende legghen hem daer op slapen. Terstont brachten twee knechten een bedde, mer Robrecht wees dat men 't bedde wederom van daer draghen soude, ende hij had liever te ligghen op dye harde aerde dan op dat sachte bedde, waeraf dye keyser seer verwonderde ende geboot dat men hem scoon stroo draghen soude, datwelc terstont gedaen werdt, ende Robrecht, die moede was, ghinc dair op ligghen slapen. Nu peynset ghi versteende sondaers, hoe goedertieren ende sachtmoedich dat Robrecht was, ende hoe groten penitencie dat hi hadde, die [94] tevoren gewoen was te slapen in cameren met tapijt behanghen, te drincken alderhande wijnen, ende te eten pasteyen, ghebraet ende alderhande leckernien, gelijc sinen staet toebehoorde ende nu adt hy, dranc hi, sliep ende stont op metten honden. In deser manieren leefde Robrecht lange tijt ende dye hont wert gewaer dat men hem meer t' eten gaf om Robrechts wil, dan 't plach ende ooc dat hem niemant en misdede; dairom verliefde hi op Robrechten ende toefde hem altoos feestelijc.

Hoe Robrecht aan de heremiet verlof nam en keerde weer naar Rome om zijn penitentie te doen die hem de heremiet gezet had. Kapittel 25. [92]

Robrecht heeft verlof genomen aan dn heremiet en is van hem gescheiden en ging naar Rome om aldaar zijn penitentie te doen. En toen hij binnen de stad gekomen was begon hij te lopen en te springen langs de straten en gedroeg zich als een zot. Hij liep aldus niet lang, de kinderen van de straten liepen hem na, al joelend en wierpen hem met slijk, met vodden en alles dat ze op de straat vonden. De poorters en ingezeten van de stad gekten ook met hem. Toen Robrecht in de stad een tijdje de zot gemaakt had zo kwam hij op een tijd voor de keizers hof en toen zag hij dat de poort open stond. Hij liep terstond in de zaal en ging die heen en weer over, van het ene eind tot het andere, de ene keer ging hij zeer, de andere keer zuiver, dan al springend, dan al lopend, en somtijds stond hij stil, maar hij stond niet lang op een plaats. De keizer die Robrecht aldus zag gaan en lopen zei tot een van zijn dienaren: ‘Ziet ginder is een dier mooiste schildknechten, maar ik geloof dat hij zot is, wat grote schade is, want hij is mooi en goed gemaakt van lijf; gaat en geeft hem t' eten.’ De knecht deed zo en riep Robrecht tot hem, maar Robrecht wilde eten noch drinken. De tijd dat Robrecht aldus aan de tafel zat begon de keizer een hond te zien onder de tafel, die gekwetst was van een andere hond die het gebeten had, en de keizer wierp hem een been; de hond greep dat been en begon te knagen. Robrecht zag dat die hond een been had en sprong terstond van de tafel en nam de hond dat been, maar die hond weerde hem tegen Robrecht en ze trokken beide om strijd. Tenslotte ging Robrecht op de aarde liggen en knaagde het been aan het ene einde ende [93] de hond aan het andere einde. De keizer en allen die dit zagen lachten om Robrecht en om de hond, maar Robrecht deed zo veel dat hij 't been alleen behield en ging liggen knagen wat hij had grote honger. De keizer die zag dat Robrecht grote honger had, wierp een andere hond een geheel brood, maar Robrecht nam de hond dat brood en brak 't in twee stukken en gaf de hond de ene helft. De keizer die dit zag lachte daarom en zei tot zijn dienaars: ‘Wij hebben nu hier de grootste zot die ik hier ooit zag die de honden hun eten beneemt en eet dat; daarom is 't goed te zien dat hij geheel zot is.’ Allen die in de hof waren gaven de honden overvloed van spijzen, omdat Robrecht zijn buik vol eten zou. En nadat hij zijn buik vol gegeten had ging hij wandelen over de zaal en had een stok in zijn hand waarmee hij tegen de muren sloeg, op stoelen en banken, gelijk of hij al heel zot was. En aldus wandelende zag hij aan de ene zijde van de zaal een deur staat waarin men in een mooi hof ging, en daarin stond een mooie bron en aan die ging Robrecht drinken, want hij had grote dorst. En toen het avond werd volgde Robrecht een hond die gewoon was te slapen onder de trap en ging daar liggen en Robrecht ging bij de hond liggen slapen. De keizer die dit zag had medelijden met Robrecht en gebood dat men hem een bed brengen zou en leggen hem daarop slapen. Terstond brachten twee knechten een bed, maar Robrecht wees dat men 't bed wederom vandaar dragen zou en hij had liever te liggen op de harde aarde dan op dat zachte bed, waarvan de keizer zeer verwonderde en gebood dat men hem schoon stro bren ge zou, wat terstond gedaan werd en Robrecht, die moede was, ging daarop liggen slapen. Nu peinst gij, versteende zondaars, hoe goedertieren en zachtmoedig dat Robrecht was en hoe groten penitentie dat hij had die [94] tevoren gewoon was te slapen in kamers met tapijt behangen, te drinken allerhande wijnen en te eten pasteien, gebraad en allerhande lekkernijen, gelijk zijn staat toebehoorde en nu at hij, dronk hij, sliep en stond op met de hond. In deze manieren leefde Robrecht lange tijd en de hond werden gewaar dat men hem meer t' eten gaf vanwege Robrechts dan 't plag en ook dat hem niemand en misdeed; daarom verliefde hij op Robrecht was altijd erg aardig tegen hem.

Hoe Robrecht eenen jode sijns honts aers te cussen gaf aen des keysers tafel. Cap. 26.

Die keyser hielt op een tijd een groote maeltijt te Rome in sijn palays ende daer waren vergadert alle die meeste van den lande. Dair was ooc een jode, die ontfangher was van den meesten deel des keysers rijcx. Ende doe elck ter tafelen gheseten was, soe hielt Robrecht sinen hont in sinen arm ende ghinc wandelen lancx der salen, makende den sot ghelijc hi ghewoon was te doen ende aldus quam hi aen der tafelen achter den voernoemden jode, dye oock aen des keysers tafel sad, ende clopte hem op sijn scouder. Die jode, gevoelende dat men hem noopte, keerde hem terstont omme om te sien wie dat waer. Robrecht hadde sinen hont den steert ghereet op gheheven ende gaf den jode des honts aers te cussen. Dye keyser ende sijn heeren loeghen hyeromme al te samen. Die jode was toornich ende bescaemt, mer hi en toonde des niet. Doen liet Robrecht sinen hont lopen; dye hont spranc op die tafel ende dede soe veel met sinen tanden ende voeten alsdat hij 't al dede vallen dat op die tafel was. In deser manieren [95] leyde Robrecht sinen tijt sonder spreken, ghelijc hem die heremijt bevolen had. Altoos dede hi yet sots om den keyer te doen lachen, want hij 't gaerne sach.

Hoe Robrecht een Jood zijn hond aars te kussen gaf aan de keizers tafel. Kapittel 26.

De keizer hield op een tijd een grote maaltijd te Rome in zijn paleis en daar waren verzameld alle grootsten van het land. Daar was ook een Jood die ontvanger was van het grootse deel van het keizerrijk. En toen elk ter tafel gezeten waren zo hield Robrecht zijn hond in zijn arm en ging wandelen langs de zalen en maakte zich de zot gelijk hij gewoon was te doen en aldus kwam hij aan de tafel achter de voorgenoemde Jood die ook aan de keizers tafel zat en klopte hem op zijn schouder. De Jood die voelde dat men hem klopte, keerde zich terstond om te zien wie dat waas. Robrecht had zijn hond de staart gereed opgeheven en gaf de Jood de hond zijn aars te kussen. De keizer en zijn heren lachten hierom alle tezamen. De Jood was toornig en beschaamd, maar hij toonde het niet. Toen liet Robrecht zijn hond lopen; de hond sprong op de tafel en deed zo veel met zijn tanden en voeten als dat hij 't al liet vallen dat op die tafel was. In deze manieren [95] leidde Robrecht zijn tijd zonder te spreken, gelijk hem die heremiet bevolen had. Altijd deed hij iets zots om de keizer te laten lachen, want hij zag het graag.

Hoe Robrecht een bruyt in eenen slijchoop dede vallen ende hoe hi een levende catte in eenen vleesketel stack. Cap. 27.

Het gheviel dat men een bruyt ter kercken leyde om te trouwen, die seer costeliken ghecleet was ghelijck eender bruyt toebehoort. Robrecht dese bruyt siende, nam hij se bi der hant ende leyde se neven den vuylsten slijchoop die in der straten was ende dede se dair in vallen met haren costeliken habite. Doen liep hy van daer, al roepende ende lachende met luyder stemmen ende liep in die coken daer dye voerseyde bruyt haer spijse hadde doen bereyden, daer greep hy een catte ende werp se al levende in den vleesketel, datwelc den keyser terstont gheseydt werdt, diewelc dair om loech ende alle die heren ende baroenen die bi hem waren, ende si hadden Robrechten seer lief, want hi niemant en misdede anders dan ghenuechte.

Hoe Robrecht een bruid in een slijkhoop liet vallen en hoe hij een levende kat in een vleesketel stak. Kapittel 27.

Het gebeurde dat men een bruid ter kerke leidde om te trouwen die zeer kostbaar gekleed was gelijk een bruid toebehoort. Robrecht die deze bruid zag nam hij haar bij de hand en leidde haar nevens de vuilste slijkhoop die in de straat was en liet ze daarin vallen met har kostbare kleed. Toen liep hij van daar al roepend en lachend met luide stem en liep in de koeken daar die voor genoemde bruid haar spijzen had laten bereiden. Daar greep hij een kat en wierp die al levend in den vleesketel, wat de keizer terstond gezegd werd die daarom lachte en alle heren en baronnen die bij hem waren en ze hadden Robrecht zeer lief, want hij misdeed niemand anders genoegen.

Hoe die senescael een groot her van Sarazijnen vergaderde ende quam daermede voer Rome, dye stadt beleggende om des wille dat hem de keiser sijn dochter niet gheven en wilde. Cap. 28.

In dien tijde dat Robrecht aldus zijn penitencie te Rome doende was gelijc ghi hiervoer ghehoort hebt, diewelc hi [96] seven jaer lanc dede of dairomtrent in des keysers hof, welcke keyser een dochter hadde die stom gheboren was. Des keysers senescael hadde dese dochter dicwils te huwelic aengesocht, mer die keiser en wilde se hem niet geven, datwelc den senescael spijtede ende peynsde daerom te orloghen teghen den keyser, want hem dochte dat hi den keiser al sijn rijck afwinnen soude met crachte. Dese senescael quam met vele Sarazijnen voer die stadt van Rome, ende wilde se belegghen, datwelc den keyser seer verwonderde. Ende die keyser vergaderde terstont al sijn baroenen ende heeren, hen raets vragende ende seggende aldus: ‘Mijn heren, wilt my doch raet geven wat wi doen sullen teghen dese vermaledide honden die onse stadt sijn comen beleggen, waeraf ic seer bedroeft ben, want si houden alle dat landt in haer bedwanc ende si sullen ons bederven en helpt ons God niet doer sijn ontfermherticheyt. Daerom bid ick u allen dat wij se bestrijden met alle ons volc, om hemlieden te verdriven.’ Die baroenen ende ridders antwoerden eendrachtelic: ‘Heer keyser, ghi raet wijsselijc ende wi sijn alle ghereet om met u hemluden te bestrijden ende te bevechten, bescermende onse rechte, steden ende landen.’ Dye keyser dancte sijn heeren van deser antwoerden, ende was daeraf seer blijde, ende hij dede terstont uutroepen al sijn landen ende steden doer, dat alle man, jonc ende oudt, die wapen dragen mochten, hem gereeden om teghen die vermaledijde Sarazijnen te strijden, diewelc daer in 't lant gecomen waren. So haest als dit ghebot van des keysers weghen ghepubliceert was, soe was alle man goetwillich ende bereet om met hem te vechten ende haer lant te bescermen ende si ghingen in also schoonder ordinancie metten keyser strijden tegen die vermaledijde honden. Ende hoewel dat dye keyser meer volcx hadde dan die senescael, nochtans soude hi den strijt verloren hebben, en hadde onse Here Robrechten niet gesonden om den Romeynen onderstant te doen. 7]

Hoe de hofmeier een groot leger van Sarazijnen verzamelde en kwam daarmee voer Rome die de stad belegerde omdat dat hem de keizer zijn dochter niet geven wilde. Kapittel 28.

In die tijd dat Robrecht aldus zijn penitentie te Rome deed was gelijk ge hiervoor gehoord hebt, wat hi [96] zeven jaar lang duurde of daaromtrent in de hof van de keizer, welke keizer een dochter had die stom geboren was. De keizers hofmeier had deze dochter vaak ten huwelijk aangezocht, maar de keizer wilde ze hem niet geven, wat de hofmeier zeer speet en voerde daarom oorlog tegen de keizer want hij dacht dat hij de keizer al zijn rijk afwinnen zou met kracht. Deze hofmeier kwam met vele Sarazijnen voor de stad van Rome en wilde die belegeren, wat de keizer zeer verwonderde. En de keizer verzamelde terstond al zijn baronnen en heren en vroeg hen raad en zei aldus: ‘Mijn heren, wilt me toch raad geven wat we doen zullen tegen deze vermaledijde honden die onze stad zijn gekomen belegeren, waarvan ik zeer bedroefd ben, want ze houden al dat land in hun bedwang ende ze zullen ons bederven, helpt ons God niet door zijn ontferming. Daarom bid ik u allen dat wij ze bestrijden met al ons volk om hen te verdrijven.’ De baronnen en ridders antwoorden eendrachtig: ‘Heer keizer, ge raad wijs aan en wij zijn allen gereed om met u hen te bestrijden en te bevechten, beschermen ons recht, steden en landen.’ De keizer dankte zijn heren van dit antwoord en was daarvan zeer blijde en hij liet terstond uitroepen al zijn landen en steden door, dat alle man, jong ende oud, die wapen dragen mochten, zich bereiden om tegen die vermaledijde Sarazijnen te strijden die daar in 't land gekomen waren. Zo gauw als dit gebod vanwege de keizer gepubliceerd was, zo was alle man goedwillig en bereid om met hem te vechten en hun land te beschermen en ze gingen in alzo mooie ordinantie met de keizer strijden tegen die vermaledijde honden. En hoewel dat de keizer meer volk had dan de hofmeier, nochtans zou hij de strijd verloren hebben, had onze Heer Robrecht niet gezonden om den Romeinen bijstand te doen. [97]

Hoe onse lieve Here met sinen engel Robrechten sandt een wit paert ende harnasch, hem gebiedende dat hi den keyser ende Romeynen onderstant dede teghen die ongelovighe Sarazijnen. Cap. 29.

Die keyser ende die Romeynen ghinghen ten strijde teghens die Sarazijnen. Ende Robrecht ghinc aen dye fonteyne drincken in des keyers hof gelijc hi ghewoen was. Doe quam dair een stemme uuten hemel die hem ghesonden was van onsen Heere ende seyde aldus: ‘Robrecht, God gebiet u met mi, dat ghi u terstont wapent met deser wapenen ende sidt op dit paert ende rijdt sonder eenich verbeyden den keyser ende sijn volck onderstant te doen.’ Robrecht horende dat gebot Gods, was versaecht ende en dorste 't niet wederseggen, mer wapende hem terstont ende bescreet dat paert sonder eenich refuys. Des keysers dochter, dair ghi hiervoer af hebt ghehoort, stont voor een veynster ende sach hoe dat hem Robrecht ghewapent had, ende hadde si connen spreken, si soudt gheseyt hebben, mer si was stom ende daerom en conde sij 's niet ghesegghen, maer si hieltet vast in haer memorie ende en vergat des niet. Robrecht aldus sijnde gewapent, soe reedt hi in des keysers heyr, datwelck seer verlast was van den Torcken, want en had haer God ende Robrecht gheen bistant ghedaen, die kersten waren al verslaghen gheweest. Mer doen Robrecht in 't heer ghecomen was, reedt hi in die aldermeeste persse ende sloech in beyde siden op die vermaledide honden. Daer sach men hem hoofden, beenen ende armen afslaen. Hi sloech mannen tnde paerden ter aerden, dat si niet weder op en stonden; alle slaghe doode hi een van den Sarazijnen. Het was wonder om sien de moort [98] die Robrecht dair dede onder die verwoede Sarazijnen. Ende metten cortsten geseyt, Robrecht dye sloech so vreeslijcken dat die Sarazijnen wijcken moesten, ende die keyser behielt die overhant.

Hoe onze lieve Heer met zijn engel Robrecht zond een wit paard en harnas en gebood hem dat hij de keizer en Romeinen bijstand deed tegen de ongelovige Sarazijnen. Kapittel 29.

De keizer en die Romeinen gingen ten strijde tegen de Sarazijnen. En Robrecht ging aan de bron drinken te keizers hof gelijk hij gewoon was. Toen kwam daar een stem uit de hemel die hem gezonden was van onze Heer en zei aldus: ‘Robrecht, God gebied u met mij, dat ge u terstond wapent met deze wapens en zit op dit paard en rijdt zonder enig wachten de keizer en zijn volk bijstand te doen.’ Robrecht hoorde dat gebod Gods, was bang en durfde het niet te weerspreken, maar wapende hem terstond en beschreed dat paard zonder enige weigering. De keizers dochter, daar ge hiervoor van hebt gehoord, stond voor een venster en zag hoe dat zich Robrecht gewapend had, en had ze kunnen spreken, ze zou het gezegd hebben, maar ze was stom en daarom kon ze het niet zeggen, maar ze hield het vast in haar memorie en vergat het niet. Robrecht die aldus gewapend was zo reedt hij in het leger van de keizer die zeer overlast was van de Turken, want had hem God en Robrecht geen bijstand gedaan, de christenen waren al verslagen geweest. Maar toen Robrecht in 't leger gekomen was reedt hij in die allergrootste druk en sloeg aan beide zijden op die vermaledijde honden. Daar zag men hem hoofden, benen en armen afslaan. Hij sloeg mannen met de paarden ter aarde dat ze niet weer opstonden; met alle slagen doodde hij een van de Sarazijnen. Het was wonder om die moord te zien [98] die Robrecht daar deed onder die verwoede Sarazijnen. En in het kort gezegd, Robrecht die sloeg zo vreselijk dat die Sarazijnen wijken moesten en de keizer behield de overhand.

Hoe Robrecht wederkeerde aen die voerghenoemde fonteyne ende ontwapende nadat hi die Sarazijnen verwonnen ende t' onder ghebracht hadde. Cap. 30.

Nu is die eere den keyser ghebleven, God si ghelovet, ende Robrecht is wedergekeert totter voergenoemder fonteynen ende daer ontwapende hi hem ende leyde dat harnasch op sijn paert, datwelc hi terstont verloos ende en wiste niet waer dat vervoer, ende Robrecht die bleef alleen aen die fonteyne. Des keysers dochter dit siende, verwonderde haer seer ende had 't gaerne geseyt, mer si en konde niet spreken want si was stom. Robrecht hadde een scrab in sijn aensicht die hi in den strijdt gecregen hadde, mer hi en was anders niet gequest. Die keyser dancte onsen lieven Here ende was seer blijde van dat hi victorie ghehadt hadde teghen dye valsche onghelovighe Sarazijnen. Ende met deser brijschap reedt hi t' sinen hove waert, ende doe men ghinc eten presenteerde Robrecht hem voer den keyser gelijc hi gewoen was, altijt makende den sodt ende den stommen. Die keyser verblide hem van dat hi Robrechten sach, want hi hem seer lief hadde. Ende doen werdt hy siende dat hi in sijn aensicht ghequest was ende meende dattet hem eenich van den dienaers hadde ghedaen. Waerom hi toornich wert ende sprac: ‘Hierbinnen den hove sijn veel nijdige ribauden, want binnen dier wijlen dat wi hebben [99] gheweest in der battaelgien, hebben si desen onnoselen mensche geslaghen ende aen sijn oghe gequest, datwelc grote sonde is, want al is hi sot, hi en misdoet nyemant.’ Ende die keyser verboot hem allen dat niemant so stout en waer die hem eenichsins misdede ofte hi soude 'r alsulcken correctie over doen dat hem een ander daeraen spiegelen sal. Daerna began die keyser sinen ridders te vraghen of niemant en kende den ridder metten witten paerde, die hemlieden in den strijt so groten onderstaat gedaen hadde. Sijn dochter dit horende, so wees si haren vader datter Robrecht geweest hadde. Die keyser en verstont dat niet wat sijn dochter wijsen wilde - want si en konde niet spreken - ende daerom riep hi dye meestersse tot hem ende vraechde haer wat sijn dochter wees. Dye meestersse antwoerde hem: ‘U dochter wijst dat ghij huden dye battaelgie gewonnen hebt doer die hulpe van uwen sot, ende die scrab die hi in sijn aensicht hevet, die heeft hi in den strijdt ghecreghen.’ Die keyser, verstaende sijnder dochter meyninghe, wert toornich ende seide totter meestersse: ‘Ghi sout mijn dochter duecht ende wijsheyt leeren, mer ghi leert haer sotternie, datwelck mi qualic behaget.’ Die dochter siende dat haer vader toornich wert, sweech si, nochtan wist si wel dat so was als si gewesen had, want si ghesien had dat d'engel paert ende harnasch brachte. Dit bleef aldus staende ende nadat die Sarazijnen van den Romeynen verjaecht waren, gelijc ghi gehoort hebt, quam die senescael anderwerf voer Rome met groter cracht. Die Romeynen souden weder den strijt verloren hebben, en hadde ghedaen die voerscreven ridder, denwelcken ons Heere paert ende harnasch sandt, als tevoren. Metten cortsten geseyt, die ridder dede soe vele dat die Sarazijnen moesten vlien ende die Romeynen wonnen den slach. Sommige van des keysers [100] volc namen den ridder waer, mer so haest als den strijt gheslaghen was en conde niemant weten waer hi bleef, dan des keysers dochter alleene; die welc hem aen der fonteynen sach ontwapenen ghelijc hi eerst hadde gedaen, datwelc hi seer secreet hielt.

Hoe Robrecht wederkeerde aan die voorgenoemde bron en ontwapende zich nadat hij de Sarazijnen overwonnen en te ondergebracht had. Kapittel 30.

Nu is de eer de keizer gebleven, God is geloofd, en Robrecht is teruggekeerd tot de voorgenoemde bron en daar ontwapende hij zich en legde dat harnas op zijn paard dat hij terstond verloor en wist niet waar dat vervoer en Robrecht die bleef alleen aan die bron. De keizers dochter die dit zag verwonderde zich zeer en had ’t graag gezegd, maar ze kon niet spreken want ze was stom. Robrecht had een schram in zijn aanzicht die hij in de strijd gekregen had, maar hij was anders niet gekwetst. De keizer dankte onze lieve Heer en was zeer blijde van dat hij victorie gehad had tegen de valse ongelovige Sarazijnen. En met deze blijdschap reedt hij tot zijn hof waart en toen men ging eten presenteerde Robrecht zich voor de keizer gelijk hij gewoon was, e maakte altijd de zot en de stomme. De keizer verblijde zich van dat hij Robrecht zag want hij had hem zeer lief. En toen zag hij dat zijn aanzicht gekwetst was en meende dat het hem enige van de dienaars had gedaan. Waarom hij toornig werd en sprak: ‘Hierbinnen het hof zijn veel nijdige rabauwen, want binnen de tijd dat we in de strijd geweest zijn [99] hebben ze deze onschuldige mens geslagen en aan zijn oog gekwetst, wat grote zonde is, want al is hij zot, hij misdoet niemand.’ En de keizer verbood hen allen dat niemand zo stout was die hem enigszins misdeed of hij zou al zulke correctie over doen dat hem een ander daaraan spiegelen zal. Daarna begon de keizer zijn ridders te vragen of niemand kende de ridder met het witte paard die hen in de strijd zo grote bijstand gedaan had. Zijn dochter die dit hoorde, zo wees ze haar vader dat het Robrecht geweest was. De keizer begreep niet wat zijn dochter aanwijzen wilde - want ze kon niet spreken - en daarom riep hij de meesteres tot hem e vroeg haar wat zijn dochter aanwees. De meesteres antwoorde hem: ‘Uw dochter wijst dat gij heden de strijd gewonnen hebt door de hulp van uw zo, en die schram die hij in zijn aanzicht heeft, die heeft hij in den strijd gekregen.’ De keizer die de bedoeling van zijn dochter begreep werd toornig en zei tot de meesteres: ‘Ge zou mijn dochter deugd en wijsheid leren, maar ge leert haar sotternie, wat me kwalijk behaagt.’ De dochter die zag dat haar vader toornig werd zeeg ze, nochtans ze wel dat het zo was als ze gewezen had, want ze had gezien dat de engel het en harnas bracht. Dit bleef aldus staan en nadat die Sarazijnen van de Romeinen verjaagd waren, gelijk ge gehoord hebt, kwam de hofmeier andermaal voor Rome met grote kracht. De Romeinen zouden weer de strijd verloren hebben had niet gedaan die voorschreven ridder, die onze Heer paard en harnas zond als tevoren. In het kort gezegd, die ridder deed zo veel dat de Sarazijnen moesten vlieden en de Romeinen wonnen de slag. Sommige van het keizers [100] volk namen de ridder war, maar zo gauw als de strijd geslagen was kon niemand weten waar hij bleef, dan de keizers dochter alleen; die hem aan de bron zag ontwapenen gelijk hij eerst had gedaan, wat ze zeer geheim hield.

Hoe Robrecht den derden strijt wan. Cap. 31.

Een weynich tijts hyernae keerde die senescael voer dye stadt van Rome met meerder macht van Sarazijnen dan hi oyt te voren hadde ghedaen. Ende eer die keyser ten strijde reedt, badt hij sinen ridders ende baroenen dat si wilden toesien vanwaen dye ridder metten witten paerde quaem, wien hi waer, ende waer dat hi bleve, want hi des verlanghen hadde. Die ridders antwoerden dat sij 't gaerne doen wouden. Den dach quam dat si alle te strijde reden, ende sommighe van den besten ridders reden al heymelic in een bosch datter bi stont ende daer wachten si vanwaen die ridder metten witten paerde te battaelgien comen soude, mer si deden verloren arbeyt, want si en conden niet gheweten vanwaer hi quam, mer doen si hem sagen in der battaelgien, reden si alle de waert om hem onderstant te doen. Den strijt was in beyde siden seer groot, mer die Sarazijnen verloren den moet, want Robrecht sloech so stercke slagen dat hem niemant en dorste verbeyden. Ende metten corsten gheseyt, Robrecht hadde hem so vromelic dat die Sarazijnen alle verslagen werden, wairaf die kerstenen seer verblijt waren ende de senescael metten Sarazinen seer droeve ende mistroostich. [101]

Hoe Robrecht de derde strijd won. Kapittel 31.

Een weinig tijd hierna keerde de hofmeier voor de stad van Rome met meer macht van Sarazijnen dan hij ooit tevoren had gedaan. En eer de keizer ten strijde reedt, bad hij zijn ridders en baronnen dat ze wilden toezien vanwaar die ridder me het witte paard kwam, wie hij was en vanwaar dat hij bleef, want hij had naar hem verlangen. De ridders antwoorden dat ze 't graag doen wilden. De dag kwam dat ze allen ten strijde reden en sommige van de beste ridders reden al heimelijk in een bos dat erbij stond en daar wachten ze vanwaar de ridder me het witte paard te strijd zou komen, maar ze deden verloren arbeid, want ze konden niet weten vanwaar hij kwam, maar toen ze hem zagen in de strijd reden ze allen derwaarts om hem bijstand te doen. De strijd was aan beide zijden zeer groot, maar de Sarazijnen verloren de moed, want Robrecht sloeg zo sterke slagen dat hem niemand durfde op te wachten. En in het kort gezegd, Robrecht gedroeg zich zo dapper dat de Sarazijnen alle verslagen werden, waarvan de christenen zeer verblijd waren en hofmeier met de Sarazijnen zeer droevig en mistroostig. [101]

Hoe een van des keisers ridders Robrechten questen met eender lancien in 't dick van sinen beene. Cap. 32.

Als den strijdt ghedaen was soe reedt elckerlijc na huys, ende Robrecht wilde ooc weder keeren totter voergenoemder fonteynen, om hem dair te ontwapenen soe hy plach. Maer die voerseyde ridders waren ghekeert in den bosch om den ridder metten witten paerde te wachten, ende so haest als si hem saghen, reden si al uuten bosch ende riepen tot hem: ‘Heer ridder, spreeckt ons aen ende segt wie ghi sijt opdat u ghelieft, ende van wat lande, opdat wij 't den keyser segghen moghen, want hi dair groot verlanghen na heeft.’ Robrecht dit horende, wert bescaemt ende sloech sijn paert met sporen, lopende over berch ende dal omdat men hem niet kennen en soude. Ende hem volchde een ridder seer rasschelijc met eender lancien, meynende dat wit paert doot te steken, mer hi raecte Robrecht metter lancien in 't dick van sinen beene ende d' yser van der lancien bleef in die wonde steken. Mer dies en kenden si Robrechten niet te meer, want hi ontreedt hem allen, wairaf si seer droevich waren. Robrecht reedt totter fonteynen dair hi hem ontwapende ende leyde dat harnasch op 't paert ghelijc hi ghewoon was, datwelc hi terstont verloos. Hi trac d' yser uut sinen been ende berchde 't tussen twee steenen neven die fontein ende leide gras ende mos op die wonde, want hij se niemant en dorste doen vermaken, van anxt dat men hem kennen soude. Dit sach des keysers dochter, ende omdat si sach dat Robrecht een schoon ridder was, began si op hem te verlieven. Doen Robrecht sijn wonde aldus vermaect hadde, quam hi in die sale om t' eten te hebben ende hi hincte van der wonde, mer hi myde hem des so hi best conde, want hi hadde dusent werf meer pijnen dan hi toonde. Corts daerna quam dye ridder die Robrechten gequetst [102] had, ende began den keyser te vertellen hoe hem die ridder metten witten paerde ontreden was ende hoe hi hem ghequest had, datwelck hem leedt was. ‘Mer ic bidde u heer keyser, dat u gelieve te horen dat ic u segghen sal, so moechdi eerlanc weten wie hy is. Ghij sult doen uutroepen al u keyserrijcke doer, esser eenich ridder metten witten wapenen ende met eenen witten paerde dat hi voer u come ende met hem brenge het yser van der lancien daer hi mede ghequest heeft gheweest in 't dick van sinen beene, toonende de wonde ende ghi sult hem u dochter gheven te huwelic ende half u keiserrijck met haer.’ Die keiser dit horende, verblide hem van des ridders raet ende hi dede terstont sonder eenich verbeyden uutroepen in alle sijn steden ende landen doer, 'tgene dat hem die ridder gheraden hadde.

Hoe een van de keizers ridders Robrecht kwetste met een lans in het dikke van zijn been. Kapittel 32.

Toen de strijd gedaan was zo reedt elk naar huis en Robrecht wilde ook weder keren tot de voorgenoemde bron om hem daar te ontwapenen zo hij plag. Maar die voor genoemde ridders waren gekeerd in het bos om de ridder met het witte paard te wachten en zo gauw ze hem zagen, reden ze al uit het bos en riepen tot hem: ‘Heer ridder, spreek ons aan en zeg wie ge bent opdat het u gelieft en van wat land, opdat wij ’t de keizer zeggen mogen, want hij heeft daar groot verlangen naar.’ Robrecht die dit hoorde werd beschaamd en sloeg zijn paard met sporen, liep over berg ene dal omdat men hem niet kennen zou. En hem volgde een ridder zeer snel met een lans en meende het witte paard dood te steken, maar hij raakte Robrecht met de lans in het dikke van zijn been en het ijzer van de lans bleef in de wonde steken. Maar dus kenden ze Robrecht niet te meer, want hij ontkwam hen allen, waarvan ze zeer droevig waren. Robrecht reedt tot de bron daar hij zich ontwapende en legde dat harnas op het paard gelijk hij gewoon was, wat hij terstond verloor. Hij trok het ijzer uit zijn been en verborg het tussen twee stenen neven de bron en legde gras en mos op de wonde, want hij durfde het niemand te laten vermaken, van angst dat men hem kennen zou. Dit zag de keizers dochter en omdat ze zag dat Robrecht een mooie ridder was, begon ze op hem te verlieven. Toen Robrecht zijn wonde aldus vermaakt had kwam hij in de zaal om t' eten te hebben en hij hinkte van der wonde, maar hij meed hem zo goed als hij kon, want hij had duizendmaal meer pijn dan hij toonde. Kort daarna kwam die ridder die Robrecht gekwetst [102] had en begon de keizer te vertellen hoe hem die ridder met het witte paard ontkomen was en hoe hij hem gekwetst had, wat hem leed was. ‘Mar ik bid u heer keizer, dat u gelieve te horen dat ik u zeggen zal zo mag ja al gauw weten wie hij is. Zal laten uitroepen al uw keizerrijk door, is er enige ridder met het witte wapen en met een wit paard, dat hij voor u komt en met hem brengt het ijzer van de lans waarmee hij gekwetsts is geweest in 't dikke van zijn been, toont de wonde en ge zal hem uw dochter geven ten huwelijk ene half uw keizerrijk met haar.’ De keizer die dit hoorde, verblijde hem van de ridder raad en hij liet terstond zonder enig wachten uitroepen in al zijn steden en landen door hetgeen dat hem die ridder aangeraden had.

Hoe die senescael een yser van sijnder lancien in sijn been stac om des keysers dochter te vercrijghen. Cap. 33.

Nu is den senescael ter ooren ghecomen hoe dye keyser dat ghebot hadde doen publiceren. Ende hi dede terstont een wit paert ende witte wapenen soecken ende stac een yser van eender lancien in 't dick van sinen been, meynende den keyser te bedriegen ende sijn dochter te huwelic te vercrighen. Ende doen hi dit ghedaen hadde, dede hi alle sijn volc wapenen om met hem totten keyser te rijden ende hi reedt so langhe dat hi te Rome quam met groter triumphe. Doen reedt hi sonder eenich verbeyden totten keyser, hem seggende aldus: ‘Heer keyser, ick ben dieghene die u so groten secours gedaen heb tot drye reysen toe, om u eere te bewaren teghen die Sarazijnen.’ Die keyser, niet peynsende eenighe verradernye, seyde: ‘Ghi sijt een vroem ende wijs ridder, mer ic hadde die contrarie gemeynt, want men u hout voer een vileyn ende een versaect ridder.’ Die senescael wert hieraf gestoort ende antwoerde [103] den keyser met grammen moede: ‘Heer keyser en verwondert u hieraf niet so seer, want ic en ben niet so bloode als men meent.’ Ende aldus dit seggende langde hi een yser van een der lancien ende toonde 't den keyser ende ontdecte die wonde dye hi selve in sijn been ghesteken hadde. Die ridder dye Robrechten ghequest hadde stont daerbi ende began te lachen, want hi wel sach dattet d' yser van sijnder lancien niet en was, mer hi en dorste dat niet segghen van anxt dat hem dien senescael dootslaen soude. Wi willen swighen van den senescael ende scriven van Robrechten, die seer gewont bi die honden leyt, gelijc ghi ghehoort hebt.

Hoe de hofmeier een ijzer van zijn lans in zijn been stak om de keizers dochter te krijgen. Kapittel 33.

Nu is de hofmeier ter ore gekomen hoe de keizer dat gebod had laten publiceren. En hij liet terstond een wit paard en witte wapens zoeken en stuk een ijzer van een land in het dikke van zijn, meende de keizer te bedriegen en zijn dochter ten huwelijk te krijgen. En toen hij dit gedaan had liet hij al zijn volk wapenen om met hem tot de keizer te rijden en hij reedt zo lang dat hij te Rome kwam met grote triomf. Toen reedt hij zonder enig wachten tot de keizer en zei hem aldus: ‘Heer keizer, ik ben diegene die u zo’ n grote bijstand gedaan heeft tot drie keer toe, om uw eer te bewaren tegen de Sarazijnen.’ De keizer die niet peinsde om enig verraad, zei: ‘Ge bent een dapper en wijze ridder, maar ik had contrarie gemeend, want men houdt u voor een gemeen en een lafhartige ridder.’ De hofmeier werd hiervan hieraf verstoord en antwoorde [103] de keizer met een gram gemoed: ‘Heer keizer, verwondert u hiervan niet zo zeer, want ik ben niet zo blode als men meent.’ En toen hij dit aldus zei haalde hij een ijzer van een lans en toonde ’t de keizer en opende de wonde die hij zelf in zijn been gestoken had. De ridder die Robrecht gekwetst had stond daarbij en begon te lachen, want hij zag wel dat ijzer niet van zijn lans was, maar hij durfde het niet te zeggen van angst dat hem die hofmeier zou doodslaan. We willen zwijgen van de hofmeier en schrijven van Robrecht die zeer gewond bij die honden lag, gelijk ge gehoord hebt.

Hoe die engel Gods den heremijt bootscapte dat hi te Rome gaen soude om Robrechten te soecken, want hi sijn penitencie voldaen hadde. Cap. 34.

Die voergenoemde heremijt die Robrechten ghebiecht ende sijn penitencie gesedt hadde, lach op eenen nacht ende sliep in sijn cluse. Ende aldus slapende quam daer een engel in sijn visioen, die tot hem seyde ende geboot dat hy terstont ghinghe te Rome, ter plaetsen daer Robrecht sijn penitencie doende was. Ende dye engel vertelde den heremijt alle die gesciedenisse van Robrechten, hem segghende dat sijn penitencie voldaen was, ende dat hem God sijn sonden vergeven hadde, waeraf die heremijt hem verblijde. Ende des morgens vroech stont hi op ende ghinc te Rome waert. So dede die senescael oock om des keysers dochter te hebben, ende ghinc totten keiser, hem die eyscende gelijc hi in der publicatien beloeft had, datwelcke die keyser consenteerde sonder eenich wederseggen. Doen die dochter vernam dat si den senescael belovet was, gebaerde si oft si verwoet hadde geweest. [104] Si trac dat haer uut haren hoofde ende schoerde haer cleeder, mer het en mocht haer niet baten, want si moeste haer cleeden ende ghereiden gelijc een keisersdochter. Dye keyser nam se selver bij der hant ende leyde se ter kercken mit groten edelen geselscap, mer de dochter maecte groten druc ende rouwe.

Hoe de engel Gods de heremiet boodschapte dat hij te Rome gaan zou om Robrecht te zoeken, want hij had zijn penitentie voldaan. Kapittel 34.

De voorgenoemde heremiet die Robrecht gebiecht en zijn penitentie gezet had, lag op een nacht en sliep in zijn kluis. En aldus slapende kwam daar een engel in zijn visioen die tot hem zei en gebood dat hij terstond ging te Rome, ter plaatse daar Robrecht zijn penitentie aan het doen was. En de engel vertelde de heremiet alle geschiedenissen van Robrecht, en hem zeggen dat zijn penitentie voldaan was, en dat hem God zijn zonden vergeven had, waarvan de heremiet zich verblijde. En ‘s morgens vroeg stond hij op en ging te Rome waart. Zo deed de hofmeier ook om des keizers dochter te hebben en ging tot de keizer en eiste hem gelijk hij in de publicatie beloofd had, wat de keizer toestemde zonder enig weerspreken. Toen de dochter vernam dat ze de hofmeier beloofd was, gebaarde ze zich alsof ze verwoed was geweest. [104] Ze trok haar haar haar uit het hoofd en scheurde haar kleren, maar het mocht haar niet baten, want ze moest zich kleden en bereiden gelijk een keizersdochter. De keizer nam haar zelf bij de hand en leidde ze ter kerk met een groot edel gezelschap, maar de dochter maakte grote droefheid en rouw.

Hoe des keisers dochter doer de gracie Gods began te spreken, d' ierste van haren leven. Cap. 35.

Doen die keyser met alle sijn edelen in der kercken waren, dair des keisers dochter den senescael trouwen soude, soe dede onse Heere een scoon mirakel om den heilighen man Robrecht te verheffen, metten welcken elckerlijc sotte. Recht als die priester beginnen soude den senescael ende die maecht te trouwen, so began die maghet te spreken doer die gracie Gods ende sprac tot haren vader: ‘Ghi sijt wel sot dat ghi ghelooft datgene dat u die verrader vertelt. Want al dat hi u seyt en sijn niet dan logenen. Maer hier binnen der stadt is een heylich persone, om wiens wille God my mijn sprake verleent heeft ende dairom bemin ic hem seer, want ic langhe sijn heylicheit ende vromicheit ghemerct heb, maer niemant en wilde mi des ghelooven, wat bewijs dat ick er om doe.’ Die keyser wert bina uutsinnich van blijscapen omdat hi sijn dochter, die noyt gesproken en had, hoorde spreken ende peynsde doe wel dat hem dye senescael valschelic bedroghen hadde. Dit hoorde die senescael ende werdt toornich; van groter droefheyt oft bescaemtheyt screedt hi terstont op sijn paert ende reedt vandair met al sijn volck. Die paus was dair tegenwoerdich ende vraechde die maghet, wie dye man was dair si af sprack. Doe leide die maghet den paus ende haren vader aen die fonteyne daer hem Robrecht plach te wapenen ende te ontwapenen. Dair langde si dat yser van der lancien [105] van onder twee steenen, daer 't Robrecht verborgen hadde. Ende men haelde die lancie daer 't af ghebroken was, dyewelc dair terstond gebracht wert. Dat yser ende die lancie voechden so wel in een oft si niet ghebroken en had geweest. Doe seyde die maget totten paus: ‘Wi hebben drie werven doer sijn vromicheyt victorie gehadt tegen die ongelovige Sarazijnen, want ic heb drie werf sijn paert ende harnas gesien daer hi hem mede ghewapent hevet, mer ic en weet niet wie hem 't paert ende harnas brochte, oft wien hij 't weder gaf. Mer ic weet so veel van hem alsdat hi terstont ghinck liggen neven die honden.’ Daerna sprac die maghet tot haren vader ende seyde: ‘Dit 's die ghene die u landt, u recht, ende u eere bewaert hevet teghen die onghelovighe Sarazijnen, dairom sidy hem dat sculdich te loonen ende te vergelden, ende gelieve 't u, wij sullen alle tesamen teghen hem gaen spreken.’ Doe ghinghen dye paus, die keyser ende sijn dochter met alle den gheselscape tot Robrechten, dien sij vonden, liggende bij den honden. Si groeteden hem ende deden hem reverencie, maer Robrecht en antwoerde hem niet.

Hoe de keizers dochter door de gratie Gods begon te spreken, het eerste van haar leven. Kapittel 35.

Toen de keizer met al zijn edelen in der kerk waren, daar de keizers dochter de hofmeier trouwen zou, zo deed onze Heer een mooi mirakel om de heilige man Robrecht te verheffen, waarmee iedereen zotte. Recht als de priester beginnen zou de hofmeier en de maagd te trouwen, zo begon die maagd te spreken door de gratie Gods en sprak tot haar vader: ‘Ge bent wel zot dat gij gelooft datgene dat u die verrader vertelt. Want al dat hij u zegt zijn niets dan leugens. Maar hier binnen de stad is een heilig persoon, om wiens wie God me mijn spraak verleend heeft en daarom bemin ik hem zeer, want ik heb al lang zijn dapperheid en heiligheid, maar niemand wilde me dus geloven, wat bewijs dat ik er om doe.’ De keizer werd bijna uitzinnig van blijdschap omdat hij zijn dochter, die nooit gesproken had, hoorde spreken en peinsde toen wel dat hem de hofmeiers vals bedrogen had. Dit hoorde de hofmeier en werd toornig; van grote droefheid of beschaamdheid en steeg terstond op zijn paard en reedt vandaar met al zijn volk. De paus was daar tegenwoordig en vroeg de maagd wie die man was daar ze van sprak. Toen leidde die maagd de paus en haar vader aan die bron daar zich Robrecht plag te wapenen en te ontwapenen. Dar toonde ze het ijzer van de lans [105] van onder twee stenen, daar 't Robrecht verborgen had. En men haalde de lans waarvan het afgebroken was, wat daar terstond gebracht werd. Dat ijzer en de lans voegden zo goed in een of ze niet gebroken was geweest. Toen zei de maagd tot de paus: ‘We hebben driemaal door zijn dapperheid victorie gehad tegen de ongelovige Sarazijnen, want ik heb driemaal zijn paard en harnas gezien waarmee hij zich gewapend heeft, maar ik weet niet wie hem 't paard en harnas bracht, of wie hij 't wedergaf. Maar ik weet zo veel van hem als dat hij terstond ging liggen neven die honden.’ Daarna sprak de maagd tot haar vader ende zei: ‘Dit 's diegene die uw land, uw recht, en uw eer bewaard heeft tegen die ongelovige Sarazijnen, daarom ben je hem dat schuldig te belonen en te vergelden en gelieve 't u, wij zullen alle tezamen tegen hem gaan spreken.’ Toen gingen de paus, de keizer en zijn dochter met al het gezelschap tot Robrecht, die zij vonden, liggend bij de honden. Ze groetten hem en deden hem reverentie, maar Robrecht antwoorde hen niet.

Hoe die heremijt Robrechten vant ende gheboot hem dat hi spreken soude, hem seggende dat sijn penitencie voldaen was ende sijn sonden vergeven. Cap. 36.

Die keyser sprack tot Robrechten: ‘Ick bidde u mijn vrient, dat ghi tot mi coemt einde toont u been, want ic dat sien wil.’ Doen Robrecht den keyser hoorde spreken verstont hi wel waerom dat hi tot hem ghecomen was, mer hi geliet hem oft hij 's niet verstaen en hadde. Robrecht dede menige sotternie om den paus ende den keyser te doen lachen. Die paus sprac tot Robrechten ende beswoer hem by den levende Gods sone, die de bitter doot sterf om den menschen te verlossen, ende seyde hem: ‘Ic bevele u hebdy cracht oft macht [106] om te spreken dat ghi tegen ons sprect.’ Doe stont Robrecht op gelijck een sot ende gaf dye paus die benedixe. Met desen sach Robrecht achter hem comen den heremijt die hem sijn penitencie gheset hadde. So haest als die heremijt Robrechten sach, riep hi met luder stemmen, dat sij 't alle hoorden: ‘Mijn vrient, hoort na mi. Ic weet wel dat ghi Robrecht sijt, dye men noemde die duvel. Mer nu sidi Gode behaechlikr, want voor dien leliken naem suldi hebben eenen schoonen naem, ende nieten die man Gods. Ghi sijt dieselve die dit landt verlost hebt van den Sarazijnen. Ic bidde u dat ghij Gode dient gelijck ghi ghewoon sijt. Die mi tot u gesonden heeft die gebiet u, dat ghi spreect sonder den sot meer te conterfeyten, want dat is sinen wille ende hi heeft u alle u sonden vergheven die ghi hier voertijts ghedaen hebt, om der penitencien wille die ghi ghedaen hebt.’ Robrecht viel terstont op sijn knyen ende hief sijn handen ten hemel waert, seggende: ‘Ic dancke u coninc der hemelen van dattet u heeft gelieft mi mijn ontallike grote sonden te vergheven doer so cleenen penitencie die ie daer voor ghedaen hebbe.’ Doen die paus, die keyser, sijn dochter ende alle dye dair waren, Robrechten aldus soetelic hoorden spreken, waren si dairaf seer verblijt ende verwondert. Dye keyser, merckende die grote vromicheit ende hueschet die in hem was, wilde hem sijn dochter te huwelijc geven, mer die heremijt en wilde 's niet consenteren, waerom elckerlijc van daen schiet ende ghinck thuyswaer.

Hoe de heremiet Robrecht vond en gebood hem dat hij spreken zou en zei hem dat zijn penitentie voldaan was en zijn zonden vergeven. Kapittel 36.

De keizer sprak tot Robrecht: ‘Ik bid u mijn vriend, dat ge tot mij komt en toont uw been, want ik dat zien wil.’ Toen Robrecht de keizer hoorde spreken verstond hij wel waarom dat hij tot hem gekomen was, mar hij gedroeg zich of hij het niet verstaan had. Robrecht deed menige sotternie om de paus en de keizer te laten lachen. De paus sprak tot Robrecht en bezwoer hem bij de levende Gods zoon, die de bittere dood stierf om de mensen te verlossen en zei hem: ‘Ik beveel u, heb je kracht of macht [106] om te spreken dat ge tegen ons spreekt.’ Toen stond Robrecht op gelijk een zot en gaf de paus de zegening. Hierbij zag Robrecht achter hem komen de heremiet die hem zijn penitentie gezet had. Zo gauw als de heremiet Robrecht zag riep hij met luide stem zodat zij 't alle hoorden: ‘Mijn vriend, hoort naar mij. Ik weet wel dat ge Robrecht bent die men noemde de duivel. Mar nu ben je God behaaglijk, want voor die lelijke naam zal je hebben een mooie naam, en geheten de man Gods. Gij bent diezelfde die dit land verlost heeft van dn Sarazijnen. Ik bid u dat gij God dient gelijk ge gewoon bent. Die me tot u gezonden heeft die gebied u dat gij spreekt zonder de zot meer te spelen, want dat is zijn wil en hij heeft u alle uw zonden vergeven die gij hier voortijds gedaan hebt vanwege de penitentie die gij gedaan hebt.’ Robrecht viel terstond op zijn knieën en hief zijn handen ten hemel waart en zei: ‘Ik dank u koning der hemelen van dat het u heeft geliefd me mijn ontelbare grote zonden te vergeven door zo’ n kleine penitentie die ik daarvoor gedaan heb.’ Toen de paus, de keizer, zijn dochter en allen die daar waren, Robrecht aldus lieflijk hoorden spreken waren ze daarvan zeer verblijd en verwondert. De keizer die merkte de grote dapperheid en hoffelijkheid die in hem was wilde hem zijn dochter ten huwelijk geven, maar de heremiet wilde het niet toestaan, waarom elk vandaar scheidde en naar huis gingen.

Hoe Robrecht weder na Romen keerde, des keysers dochter trouwende doer dat gebot Gods. Cap. 37.

Die historie vertelt ons nadat Robrecht vergiffenis hadde van sijn sonden ende hi uut Romen gesceiden was, geboot hem God driewerf bi sinen enghel, dien bevelende weder te keeren binnen Rome om des keisers dochter te trouwen, [107] want si hem seer beminde, ende hi soude van hare generacie vercrigen die dat kersten gelove bescermen soude. Robrecht keerde binnen Rome doer dat ghebot Gods, ende troude des keysers dochter met grooter blijscap ende eeren, want die keyser ende alle dye Romeynen waren hieraf seer blijde. Men hielt die bruloft seer costelijck, niemant en konde hem versaden van Robrechts gesichte. Die lieden seyden d' een totten anderen: ‘Wi sijn grotelijc ghehouden in Robrechten, want hi heeft ons verlost van die vermaledijde Sarazijnen.’ Die feest was seer rijckelic ende geduerde XIV daghen lanc, ende doe de feest ghedaen was, wilde Robrecht na Normandien met sijnder huysvrouwen reysen om sijn vader ende moeder te besoecken. Ende hi nam orlof aen den keyser, die hem seer costelijke begifte met gout ende silver ende costelike ghesteenten van veel manieren ende die keiser gaf hem schiltknechten met hem te rijden ende om te dienen. Dairna reisde Robrecht ende sijn huysvrouwe met groten geselscape van ridders ende joncfrouwen na 't lant van Normandien.

Hoe Robrecht weer naar Rome keerde, de keizers dochter trouwde door dat gebod Gods. Kapittel 37.

Die historie vertelt ons nadat Robrecht vergiffenis had van zijn zonden en hij uit Rome gescheiden was, gebood hem God driemaal bij zijn engel die hem beval weer te keren binnen Rome om de keizers dochter te trouwen, [107] want ze hem zeer beminde en hij zou van haar generatie verkrijgen die dat christelijk geloof beschermen zou. Robrecht keerde binnen Rome door dat gebod Gods en trouwde de keizers dochter met grote blijdschap en eer want de keizer en alle Romeinen waren hiervan zeer blijde. Men hield de bruiloft zeer kostbaar, niemand kon zich verzadigen van Robrechts gezicht. De lieden zeiden de een tot de andere: ‘We zijn zeer verplicht van Robrecht, want hij heeft ons verlost van die vermaledijde Sarazijnen.’ Die feest was zeer rijk en duurde 14 daggen lang en toen het feest gedaan was wilde Robrecht naar Normandië met zijn huisvrouw reizen om zijn vader en moeder te bezoeken. En hij nam verlof aan de keizer, die hem zeer kostbaar begiftigde met goud en zilver en kostbare gesteenten van veel soorten en de keizer gaf hem schildknechten met hem te rijden en om te dienen. Daarna reisde Robrecht en zijn huisvrouw met groot gezelschap van ridders en jonkvrouwen naar 't land van Normandië.

Hoe Robrecht ende sijn huysvrouwe te Ruwaen in Normandien quamen met groter triumphe ende blijscap. Cap. 38.

Robrecht ende sijn huysvrouwe reysden so langhe totdat si quamen in 't lant van Normandien in dye stadt van Ruwaen, dair si met groter triumphen ende blijschap ontfangen waren, want die ingheseten van den lande waren seer bedroeft omdat haer hertoghe, Robrechts vader, gestorven was, want het was een wijs prince. Niet verre van der stadt van Ruwaen woonde een fel ende overdadich ridder die der hertoginnen menich leet ende overdaden dede ende seer veel onrechts, mer doe Robrecht gecomen was ende hem elckerlijc kende, vreesden si hem alle ende deden hem grote reverencie [108] ende eere. Ende sij seyden d'een totten anderen: ‘Wi hadden ghemeent dat hi doot hadde gheweest.’ Alle die heren ende borghers van Rouwaen vergaderden, ende deden Robrechten reverencie, hem houdende ende ontfangende voor haren rechten lantsheere. Ende nadat si hem aldus ontfanghen hadden, vertelden sij hoe hem die voergenoemde ridder sijnder moeder menich scade ende hinder gedaen had sijnt die doot van sinen vader. Doen Robrecht dit wel vernomen ende verstaen hadde, so sant hi terstont mans van wapenen om hem te vanghen, datwelc si deden ende Robrecht deden hanghen. Hierom was die hertoginne blijde, mer meer blijde om die coemste haers soens, dien si meende doot geweest te hebben. Doe Robrecht ende sijn moeder aldus te gader waren, vertelde hi haer hoe hem de keyser sijn dochter hadde ghegheven ende hoe hi sijn penitencie gedaen had. Dye moeder verstaende haers soens woerden, wert weenende, omdat hi so veel armoeden gheleden hadde.

Hoe Robrecht en zijn huisvrouw te Rouaan in Normandië kwamen met grote triomf en blijdschap. Kapittel 38.

Robrecht en zijn huisvrouw reisden zo lang totdat ze kwamen in 't land van Normandië in de stad Rouaan daar ze met grote triomf en blijdschap ontvangen waren, want die ingezeten van het land waren zeer bedroefd omdat hun hertog, Robrechts vader, gestorven was, want het was een wijze prins. Niet ver van de stad Rouaan woonde een fel en overdadig ridder die de hertogin menig leed en overdaad deed en zeer veel onrecht, maar toen Robrecht gekomen was en hem iedereen kende vreesden ze hem alle en deden hem grote reverentie [108] en eer. En ze zeiden de een tot de andere: ‘We hadden gemeend dat hij dood was geweest.’ Alle heren en burgers van Rouaan verzamelden en deden Robrecht reverentie en hielden en ontvingen hem voor hun rechte landheer. En nadat ze hem aldus ontvangen hadden vertelden ze hoe hem die voorgenoemde ridder zijn moeder menige schade en hinder gedaan had sinds de dood van zijn vader. Toen Robrecht dit goed vernomen en verstaan had zo zond hij terstond mannen van wapens om hem te vangen, wat ze deden en Robrecht liet hem hangen. Hierom was die hertogin blijde, maar meer blijde om de komst van haar zoon die ze meende dood geweest te hebben. `toen Robrecht en zijn moeder aldus tezamen waren, vertelde hij haar hoe hem de keizer zijn dochter had gegeven en hoe hij zijn penitentie gedaan had. De moeder verstond de woorden van haar zoon en begon te wenen omdat hij zo veel armoede geleden had.

Hoe die keyser eenen bode sandt tot hertoghe Robrechten dat hy den onderstandt soude doen teghen den senescael. Cap. 39.

Binnen desen tijt dat Robrecht aldus met sijnder moeder ende vrouwen te Ruwaen was in groter genuechten, so quam dair een bode van den keyser, die Robrechten reverencie dede ende seide tot hem: ‘Here hertoge, die keyser heeft mi hier tot u gesonden ende bidt u dat ghi hem onderstant doen wilt tegen den verrader senescale, die metten Sarazijnen voer Romen gecomen is.’ Robrecht verstaende dese woerden, was hi dairaf seer bedroeft ende vergaderde sonder verbeiden al die lieden van wapenen die in sijn lant van Normandien waren, ende daermede reedt hi terstont na Romen om den keiser onderstant te doen. Mer eer hi dair quam hadde die verrader [109] senescael den keyser dootgheslagen, datwelc grote scade was. Robrecht quam met groter macht binnen Rome ende reedt sonder eenich toeven totten senescael. Ende doen Robrecht den verrader sach, riep hi tot hem seggende: ‘Verrader, ghi en sult my niet ontgaen opdat ic u gecrijgen can, ghi sijt nu wel bi u doot. Ghi staket een yser van der lancen in u been om die Romeynen te bedriegen; verweert nu u lijf teghen mi, want ghi moet van my sterven. Ghi hebt ooc minen here den keyser verslagen; daerom so moet ghi geloont we den van uwen wercken’. Ende met desen woerden cryselden Robrecht van quaetheit ende hi reedt opten senescael met groten nijt ende gaf hem soe groten slach op sinen helm, dat hi hem 't hooft cloofde totten tanden toe ende die verrader bleef doot. Ende Robrecht deden binnen Rome dragen om hem daer te doen villen t' eender wraken. Robrecht deden senescael villen voor alle die Romeynen ende aldus sterf dese verrader quade doot. Waerbi dat men mercken mach, dat grote sotheyt is te begeren onbehoorlike dinghen. Want en hadde dye senescael des keysers dochter niet begeert, hi en waer niet gestorven soe scandeliken doot.

Hoe de keizer een bode zond tot hertog Robrecht dat hij bijstand zou doen tegen de hofmeier. Kapittel 39.

Binnen deze tijd dat Robrecht aldus met zijn moeder en vrouwe te Rouaan was in grote genoegen zo kwam daar een bode van de keizer, die Robrecht reverentie deed en zei tot hem: ‘Heer hertog, de keizer heeft me hier tot u gezonden en bid u dat ge hem bijstand doen wilt tegen de verrader hofmeier die met de Sarazijnen voor Rome gekomen is.’ Robrecht verstond deze woorden en was daarvan zeer bedroefd en verzamelde zonder te wachten al de lieden van wapenen die in zijn land van Normandië waren en daarmee reedt hij terstond naar Rome om de keizer bijstand te doen. Maar eer hij daar kwam had de verrader [109] hofmeier de keizer doodgeslagen, wat grote schade was. Robrecht kwam met grote macht binnen Rome en reedt zonder enig vertoeven tot de hofmeier. En toen Robrecht de verrader zag riep hij tot hem en zei: ‘Verrader, ge zal me niet ontgaan opdat ik u krijgen kan, ge bent nu wel bij uw dood. Ge stak een ijzer van het land in uw been om de Romeinen te bedriegen; verweert nu uw lijf tegen mij, want ge moet van mij sterven. Ge hebt ook mijn heer de keizer verslagen; daarom zo moet e beloond worden van uw werken’. En met deze woorden knarsetandde Robrecht van kwaadheid en hij reedt op hofmeier met grote nijd en gaf hem zo’ n grote slag op zijn helm dat hij hem 't hooft kloofde tot de tanden toe en de verrader bleef dood. En Robrecht liet hem binnen Rome dragen om hem daar te doen villen tot een wraak. Robrecht liet de hofmeier villen voor alle Romeinen en aldus stierf deze verrader kwade dood. Waarbij dat men merken mag dat het grote zotheid is te begeren onbehoorlijke dingen. Want had hofmeier de keizers dochter niet begeert, hij was niet gestorven zo’n schandelijke dood.

Hoe die hertoge Robrecht wederkeerde te Ruwaen, naedat hi den senescael hadde doen villen. Cap. 40.

Robrecht vride die stadt van Rome van haer vianden ende reedt met alle sijn geselscap weder na Ruwaen, tot sijnder moeder ende huysvrouwen, diewelc seer bedroevet was doe si hoorde dat dye senescael haren vader verslagen hadde. Mer Robrechts moeder trooste se also si best konde.

Om ons tegenwoerdigen boec te voleynden sullen wi laten te scriven van den druc der jonger hertoghinnen ende spreken [110] van den hertoghe Robrecht, die in sijnder joncheyt seer quaet ende wreet was tot alder overdaet. In hem en was regel noch mate, hi was felder dan een leeu, niemant ontfermende noch ontsiende, ende daerna leefde hi seven jaer gelijc een wilt man, sonder spreken gelijc een stomme beeste, etende ende slapende metten honden. Ende dairna was hi verheven ende gheeert van dengenen dye hem tevoren hielden voer sot ende spotteden mit hem. Robrecht leefde lange tijt in duechden ende in eeren mit zijnder huysvrouwen ende hi was ontsien ende bemint van edelen ende onedelen, want hi dede justicie soewel den armen als den rijcken, houdende sijn landt in pays ende in vrede. Hi hadde van sijnder huysvrouwen een sone, die Rijcaert gheheeten was, diewelcke veel vromer feyten dede bi den groten coninck Karel. Hi halp hem stercken ende vermeerderen dat heylighe kersten ghelove, want hi orloechde altoos teghen die Sarazijnen. Hi leefde in sijn lant seer vredel ken ende was bemint van sinen ondersaten. Alle sijn leven lanck gheleeck Robrecht sinen vader, want si leefden beyde seer heilichlijck. God verleen ons soe duechdelijc ende wel te leven, dat wi ten eynde van onsen daghen bi hemluden moeten comen hierboven met alle santen ende santinnen. AMEN.

Hier eyndet die historie van Robrecht die duvel.

Hoe de hertog Robrecht wederkeerde te Rouaan, nadat hij de hofmeier had laten villen. Kapittel 40.

Robrecht bevrijde de stad van Rome van hun vijanden en reedt met al zijn gezelschap weer naar Rouaan tot zijn moeder en huisvrouw, die zeer bedroefd was toen ze hoorde dat de hofmeiers haar vader verslagen had. Maar Robrechts moeder troostte haar zo goed ze kon.

Om ons tegenwoordige boek eindigen zullen we laten te schrijven van de droefheid van de hertogin en spreken [110] van de hertog Robrecht, die in zijn jonkheid zeer kwaad en wreed was tot alle overdaad. In hem was regel noch maat, hij was feller dan een leeuw, die niemand ontfermt noch ontzag, en daarna leefde hij zeven jaar gelijk een wildeman, zonder te spreken gelijk een stom beest, at en sliep met de honden. En daarna was hij verheven en geëerd van diegenen die hem tevoren hielden voor zot en spotten met hem. Robrecht leefde lange tijd in deugden en in eren met zijn huisvrouw en hij was ontzien en bemind van edelen en onedele, want hij deed justitie zowel de armen als de rijken, hield zijn land in rust en in vrede. Hij had van zijn huisvrouw een zoon die Richard geheten was, die veel dappere feiten deed bij de grote koning Karel. Hij hielp hem versterken en vermeerderen dat heilige christen geloof want hij oorloogde altijd tegen ie Sarazijnen. Hij leefde in zijn land zeer vredig en was bemind van zijn onderzaten. Al zijn leven lang geleek Robrecht zijn vader, want ze leefden beiden zeer heilig. God verleent ons zo deugdelijk en goed te leven dat we ten einde van onze dagen bij hen moeten komen hierboven met alle sinten en santinnen. AMEN.

Hier eindigt de historie van Robrecht die duivel.

Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl