Historie van Malegijs
Over Historie van Malegijs
De vier Heemskinderen met de tovenaar Malegijs in de tijd van Karel de Grote die hen hielp met magische werken en nigromantie, strijd met de Saracenen, het paard Beiaard etc. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_mal001male01_01/ Bewerkt door Nico Koomen.
Prologe. WAntet een gemeyn segghen is, vanden ouden tijden, wat nyeus verfraeyt dat herte ende verlicht den sin. Aldus was ic eens geseten op mijn studorium om te lesen, ende wat vremde materien te soecken. So schiepen mijn sinnen solaes ende glorie int hooren vanden ouden historien. Ten lesten quam bi mi die wijste van alle secreten mijn vrient out gescrifte, die mi voor bracht om wat nieus te horen, een seer vremde ende wonderlike historie van eenen vromen ridder geheeten Malegijs, dye eerst wan ende bedwanc dat groot vervaerlic paert Rosbeyaert oft Volbeyaert. So ist gheschiet inden iaer ons heren alsmen screef .vii.C. ende .L. dat regneerde die sone van Kaerle Marteel die cleyne Puppijn geheeten, ende hi was gecroont coninc van Vrancrijcke, ende hi hadde te wijve des conincx dochter van Hongerien, geheeten Bertrada, oft Berta Ganpiet, ende si hadden tsamen eenen sone die geheeten was die groote Karel, om zijn grootheyt van statueren, ende naemaels om zijn grote duecht ende feyten van wapenen die hi dede. Ende dese Karel die grote ende Dolijn van Mayansen, (dat nu Utrecht heet) ende Garijn van Monglanen waren alle drie op eenen nacht geboren. Ende aldus om te comen tot onsen propooste van deser materien, so moet den sin daer af hier een weynich verhaelt zijn. Dese Dolijn voorseyt had bi zijnder vrouwen .xii. sonen ende drie dochteren. Die outste sone heyt Godefroot, ende was coninc van Denemerken, mer hi was een verrader. Sijn sone was den stercken Ogier die Danoys dye Broyer versloech. Buevijn van Eggermont was een broeder van den coninc Godefroot. Gheeraert sonder land, Straelder engier, Buevijn sonder baert, dit waren al gebroeders, mer Buevijn van Eggermont hadde getrout des hertogen suster [3] van Moncler, ende die hadde eenen broeder meester Iorck gheheeten, ende het was een toovenaer. Aldus moet mijn materie wat vercondicht zijn na dat wt wijsen der historien. Ende ick wil beginnen op den hertoge Buevijn van Eggermont, ende opten grave van Palerne, dwelc een heyden was, mer zijn dochter Rose woonde bi den hertoge Buevijn, also ghi hooren sult, ende wat destructien door haer gheschiet zijn. |
Proloog. Want het is een algemeen gezegde van oude tijden; wat nieuws verfraait het hart en verlicht de geest. Aldus was ik eens gezeten in mijn studeerkamer om te lezen en wat vreemde materies te zoeken. Zo schiep mijn geest solaas en glorie in het horen van de oude histories. Tenslotte kwam bij me de wijste van alle geheimen mijn vriend oude geschrift die hij me voor bracht om wat nieuws te horen, een zeer vreemde en wonderlijke historie van een dappere ridder geheten Malegijs die eerst won en bedwong dat groot vervaarlijke paard ros beiaard of volbeiaard. Zo is het gebeurd in het jaar ons Heer toen men schreef 700 en vijftig dat de zoon van Karel Martel regeerde en was de kleine Pepijn geheten en hij was een gekroonde koning van Frankrijk en had tot wijf de koningsdochter van Hongarije, geheten Bertrada of Berta Ganpiet, en ze hadden tezamen een zoon die geheten was Karel de Grote vanwege zijn grootte van vorm en later om zijn grote deugd en feiten van wapens die hij deed. En deze Karel de Grote en Dolijn van Mayansen, (dat nu Utrecht heet) en Garijn van Monglane waren alle drie op een nacht geboren. En aldus om te komen tot ons voorstel van deze materie zo moet de bedoeling daarvan wat verhaald worden. Deze voor gezegde Dolijn had bij zijn vrouw 12 zonen en drie dochters. De oudste zoon heette Godefroot en was koning van Denemarken, maar hij was een verrader. Zijn zoon was de sterke Ogier de Deen die Broyer versloeg. Buevijn van Aigremont was een broeder van koning Godefroot. Gheeraert zonder land, Straelder engier, Buevijn zonder baard, dit waren alle gebroeders, maar Buevijn van Aigremont was getrouwd met de zuster van de hertog [3] van Montcler en die had een broeder, meester Iorck geheten, en het was een tovenaar. Aldus moet mijn materie wat verkondigd zijn naar dat de histories uitwijzen. En ik wil beginnen met de hertog Buevijn van Aigremont en met de graaf van Palermo wat een heiden was, maar zijn dochter Rose woonde bij de hertog Buevijn alzo ge horen zal en welke vernielingen door haar geschied zijn. |
Hoe die Hertoghe Buevijn oorloge hadde teghen den Grave van Palerne, om zijnder dochter wille, ende hoe dat Druwane des Hertogen wijf ghelach van twee sonen. DIe grave van Palerne verstoort zijnde op den hertoghe Buevijn van Egghermont, om dat hy zijn dochter Rose ontscaect hadde, soo swoer hy by Mamet ende Appollijn dat hijt wreeken soude die scande die hem ghedaen was, ende hi riep zijn heeren by hem ende seide. Ghi soudanen ende amyralen gheeft mi raet wat ic in dese sake doen sal ic soude geerne wreken die schande die my gesciet is. Doe sprac die ammirael Morgalin. Grave van Palerne, ware ic als ghi, ic soude vergaderen alle mijn macht ende reysen met groten heyrcracht na tlant der kerstenen, ende bernen ende destrueren alle dat ic vinden mochte. Doe sprac die soudaen Cornewant. Grave van Palerne versaemt u volc ende laet ons gaen reisen over zee inder kerstenen lant ende wreken den lachter die Karel Meynet ons heeft ghedaen, mogen wi Eggermont winnen, ic verseker u wy sullen Karel Meynet veel leets doen, en iaghen hem noch wter stede van Parijs, hier en is nyemant van ons allen hi en is gewillich om u helpen te wreken dye scande die u van den kerstenen gedaen is. Doe dit die grave hoorde van die heeren, was hi [4] seer blijde, ende dancte hen seer ende seyde. Mamet moet u loon zijn. Ende hi beval sinen eraut dat hi vergaderen soude alle zijn mannen van wapenen om met hem te reysen. Ende die eraut vergaderde alle des graven volc, wel tot vijftich duysent toe, ende die ammyrael vergaderde wel .xx. M. mannen van wapenen, ende de soudaen Cornewant vergaderde .xxx. M. mannen van wapenen. Dus maecten si bereet schepen daer toe dienende, ende reysden met groter heyrcracht in kerstenrijck nae die stadt van Eggermont om Buevijn van Eggermont te bestormen. Aldus reysende te schepen, zijn si ten laetsten gecomen aent lant daer Buevijn van Eggermont woonde, daer si te velde sloeghen ende stichten al om roof ende brant ende vermoordent al dat si vonden, man wijf ende kint. Sommige liepen na die stadt van Eggermont om te clagen den last die de Sarasinen deden. Ter wilen dat die Sarasinen over gecomen waren, so hielt die hertoghe Buevijn open hof van steken ende tornoyen. Rose de dochter vanden grave van Palerne had verhoort die clachten ende fortse die haer vader dede in wrake, om dat si kersten geworden was, so ginc si in die camer vander vrouwen Druwane des hertogen van Eggermonts wijf, die moeder was geworden van twee knechtkens. Ende Rose nam deen op haren arme, ende ghinc by den hertoge Buevijn ende seide hem, hoe dat zijn huysvrouwe verlost was van twee sonen. |
Hoe de hertog Buevijn oorlog had tegen de graaf van Palermo vanwege zijn dochter en hoe dat Druwane, de vrouw van de hertog, lag van twee zonen. De graaf van Palermo was verstoord op de hertog Buevijn van Aigremont omdat hij zijn dochter Rose geschaakt had en zo zwoer hij bij Mohammed en Apollo dat hij wreken zou de schande die hem gedaan was en hij riep zijn heren bij hem en zei; Gij sultans en admiralen geef me raad wat ik in deze zaak zal doen, ik zou graag de schande wreken die me geschied is. Toen sprak de admiraal Morgalin, graaf van Palermo, was ik zoals gij ik zou al mijn macht verzamelen en reizen met grote legerkracht naar het land der Christenen en verbranden en vernielen alles dat ik vinden kon. Toen sprak de sultan Cornewant. Graaf van Palermo verzamel uw volk en laat ons gaan reizen over zee in het Christenland en wreken de smaad die Karel Martel ons heeft gedaan en mogen we Aigremont winnen verzeker ik u we zullen Karel Martel veel leed doen en jagen hem noch uit de stad Parijs, hier is niemand van ons allen hij is gewillig om u te helpen te wreken uw schande die u van de Christenen gedaan is. Toen dit de graaf hoorde van die heren was hij [4] zeer blijde en bedankte hen zeer en zei; Mohammed moet uw loon zijn. En hij beval zijn heraut dat hij al zijn mannen verzamelen zou van wapens om met hem te reizen. En die heraut verzamelde al het volk van de graaf, wel tot vijftigduizend toe en de admiraal verzamelde wel 20 000 mannen ter wapen en de sultan Cornewant verzamelde 30 000 mannen ter wapen. Aldus maakten ze schepen gereed die daartoe dienen en reisden met grote legerkracht in het in Christen rijk naar de stad Aigremont om Buevijn van Aigremont te bestormen. Aldus reisden ze te schip en zijn tenslotte aan het land gekomen daar Buevijn van Aigremont woonde daar ze zich neersloegen en stichtten al om roof en brand en vermoordden alles dat ze vonden, man, wijf en kind. Sommige liepen naar de stad Aigremont om te klagen de last die de Sarasijnen deden. Ondertussen dat de Saracenen overgekomen waren zo hield de hertog Buevijn open hof van steken en toernooi. Rose, de dochter van de graaf van Palermo, had de klachten gehoord en het geweld die haar vader deed in wraak omdat ze Christen geworden was en zo ging ze in de kamer van de vrouw Druwane, de dochter van de hertog van de vrouw van Aigremont, die moeder was geworden van twee knechtjes. En Rose nam de ene op haar arm en ging naar de hertog Buevijn en zei hem hoe dat zijn huisvrouw verlost was van twee zonen. |
Die hertoghe dit hoorende was seer verblijt ende dancte den almogende God van zijnder gratien ende was seer vroelic met zijn heeren. Rose die maget versuchte haer ende seyde. O edel hertoge Buevijn wist ghi dat ic weet, ghy en soudet so seere niet verbliden mer ghi soudet u bedroeven, ende laten u tornoyen staen. Doe vraechde die hertoge, waerom dat hi droevich soude zijn. Doe seyde Rose. O edel hertoge dat sal ic u seggen, [5] ghi hebt mi kersten gemaect, daer ic u af danc seer hertelijc, mer ic beclaghe dat verlies dat ghi daerom hebben sult van minen vader, want hi is over gecomen in u lant met groter heyrcracht, om wrake te hebben van tghene dat ghi hem ghedaen hebt, ende hi hevet u lieden verslagen ende veriaecht, ende is te velde geslagen met tenten ende pauwelioenen, om u landen te verderven. Doen seyde die hertoghe. O Rose schoone maget zijt te vreden, wil mi God helpen, alle u vaders macht en sal mi niet deeren, ende gaet bi mijn wijf, ic sal uwen vader wel weder staen. Dye maget Rose vreesende te comen in haer vaders handen is heymelick des nachts wter stede ghegaen metten kinde. Die hertoghe Buevijn riep om zijn heeren, seggende. Ghi heeren elc make hem ghereet om te strijden teghen dye Sarasinen, want si seer diep int lant ghecomen zijn, twelck alsoo ghesciede. Die grave van Palerne sant zijn volc voor een casteel, dat bi Eggermont stont, daer die suster des hertoghinnen IJsane gheheeten op was. Daer track Morgalin ende die coninc [van] Mayorcken voren met grote macht van volcke om tcasteel te verderven, ende tvolck daer in zijnde te vermoorden. Doe si daer voor quamen seide de coninc van Mayorken. Ghi heeren weest vroom ende valt stoutelic aent casteel, al dat een yeghelijc daer op vinden sal, dat sal zijn eygen zijn, meer vindi eenige scoone vrouwen, die sal ic houden voor mijn amye, ende hiermede beclommen die heydenen tcasteel seer sterckelic. Die van binnen den casteel weerden hem vromelijc, ende een ridder geheeten Ioram riep aldus. O ghi vrome kerstenen hebt nu alleens herte, ende peyst opt bitter lijden Christi, ende wilt dat nu vromelijc wreken op dese ongeloovige honden want die hier nu na verslagen wert, sterft martelaer Gods. IJsane die vrouwe seer bedruckt zijnde seide. O lieve vrienden staet my nu bi, oft neen wy [6] zijn al lijveloos. O hertoge Buevijn van Eggermont oft ghi dit wist ghi soudet keeren met al uwer macht, maer lacen neen ghi dat mi seer leet is. Die Sarasinen bestormden tcasteel so sterckelijck dat zijt overvielen, ende sloegent al doot datter in was sonder Ioram die wech liep, en IJsane de gevangen wert om haer scoonheit wil, ende wert voor den coninc van Maiorken ghebracht diese vriendelijc ontfinc seggende. O schoone maget wildi na minen raet leven ic sweer u bi Mamet, dat ic u machtiger maken sal dan ghi nu zijt. Doe seyde IJsane. Eer ic my selven geven soude tot eenen hont, ic liet mi liever ontleden ende sterven den doot. Doen swoer die coninc bi alle zijn goden dat hijse veel pijnen aen soude doen, ofte si soude sinen wille doen. Doe seide IJsane, doet wat ghi wilt, anders en suldi van mi niet crijghen. Doe beval die coninc zijn knechten, datmense soude brengen tot sinen lande, ende leggense in eenen kercker, ende gheven haer twee reysen des daechs water ende broot, ter tijt toe dat hi self quame, twelc also gesciede. |
Toen de hertog dit hoorde was hij zeer verblijd en dankte de almogende God van zijn gratin en was zeer vrolijk met zijn heren. Rose, de maagd, zuchtte en zei; O edele hertog Buevijn, wist gij wat ik weet, gij zou u niet zo zeer verblijden maar gij zou droevig worden en uw toernooi laten staan. Toen vroeg de hertog waarom dat hij droevig zou zijn. Toen zei Rose; O edele hertog, dat zal ik u zeggen, [5] gij hebt me Christen gemaakt waarvoor ik u zeer hartelijk dank, maar ik beklaag het verlies dat gij daarom hebben zal van mijn vader, want hij is over gekomen in uw land met grote legerkracht om wraak te hebben van hetgeen dat gij hem gedaan hebt en hij heeft uw lieden verslagen en verjaagd en is te veld geslagen met tenten en paviljoenen om uw landen te bederven. Toen zei de hertog; O, Rose, mooie maagd wees tevreden, wil God me helpen zal al uw vaders macht me niet deren en ga naar mijn wijf, ik zal uw vader wel weerstaan. De maagd Rose die vreesde in haar vaders handen te komen, is heimelijk ճ nachts uit de stad gegaan met het kind. De hertog Buevijn riep om zijn heren en zei; Gij heren, elk maakt zich gereed om te strijden tegen de Saracenen want ze zijn zeer diep in het land gekomen, wat alzo geschiedde. De graaf van Palermo zond zijn volk voor een kasteel dat bij Aigremont stond daar de zuster van de hertog, IJsane geheten, op zat. Daar trok Morgalin en de koning van Mallorca voor met grote macht van volk om het kasteel te bederven en het volk dat daarin was te vermoorden. Toen ze daarvoor kwamen zei de koning van Mallorca; Gij heren wees moedig en val dapper het kasteel aan en alles dat iedereen daarop op vinden zal dat zal zijn eigendom zijn, maar vind je enige mooie vrouwen die zal ik houden als mijn geliefde en hiermee beklommen de heidenen het kasteel zeer sterk. Die van binnen het kasteel verweerden hen dapper en een ridder, geheten Ioram, riep aldus; O gij vrome Christenen hebt nu allen een hart en denk om het bittere lijden van Christus en wil dat nu dapper wreken op deze ongelovige honden want die nu hierna verslagen wordt sterft als martelaar Gods. IJsane, die vrouwe die nu zeer bedroefd was, zei; O lieve vrienden sta me nu bij, of neen, we [6] zijn allen dood. O hertog Buevijn van Aigremont, als ge dit wist ge zou keren met al uw macht, maar helaas, neen, dat me zeer leed is. De Saracenen bestormden het kasteel zo sterk zodat zij het overvielen en sloegen alles dood dat erin was, uitgezonderd Ioram die weg liep en IJsane die gevangen werd vanwege haar schoonheid en werd voor de koning van Mallorca gebracht die haar vriendelijk ontving en zei; O mooie maagd, wil je naar mijn raad leven ik zweer u bij Mohammed dat ik u machtiger maken zal dan gij nu bent. Toen zei IJsane; Eer ik me zelf geven zou aan een hond, liet ik me liever ontleden en de dood sterven. Toen zwoer de koning bij al zijn goden dat hij haar veel pijn aan zou doen of dat ze zijn wil zou doen. Toen zei IJsane; doet wat gij wilt, niets anders zal je van mij krijgen. Toen beval de koning zijn knechten dat men haar naar zijn land zou brengen en in een kerker leggen en haar tweemaal per dag water en brood geven tot de tijd toe dat hij zelf kwam, wat alzo geschiedde. |
Hoe die Hertoghe Buevijn hem bereyden met al sinen volcke teghen die Grave van Palerne te strijden ende te bevechten, daer si by grote scade ende verlies van volcke leden. DIe hertoge Buevijn hadde verhoort, dat hem die heydenen grote scade deden, so vergaderde hi al sijn volc bi een, ende hi deelde sine volck in drie scaren, ter eeren der heiliger drievuldicheyt. Daer af hy deerste scare beval den prince Aymaer ende die twede scare beval hi here Hubrecht sinen standaertdrager, en die derde scare wilde hi self bewaren, ende in elc scare waren wel .xxx. M. mannen ende die heidenen waren wel driemael stercker, want si hadden wel .iii. mannen tegen een, mer daer Gods gracie is daer [7] ist ooc goet mede te beginnen ende aldus reden de kerstenen vromelic aen. Die coninc van Mayorcken ende de grave van Palerne sagen den hertoge aencomen met al zijnder macht so hebben si haer ordinantie ghestelt. Die grave van Palerne stelde den ammirael voor in deerste scare, ende in die anderde scare Cornuwant ende inde derde scare den coninc Anfradis, ende in de vierde scare Anpatrijs de twee gebroeders met hondertduisent mannen, ende in die laetste scare waren de coninc van Maiorcken metten grave van Palerne. Te wile dat si dus onledich waren, so dede hertooch Buevijn zijn trompetten slaen, ende die kerstenen quamen met groten ghedruysche onder den heydenen ende elc velde zijn lance op sinen vyant, so dat sijer veel velden, ende si riepen Christus ende Eggermont. Die grave van Palerne siende dat zijn lieden by .xx. oft .xxx. verslagen werden so swoer hi by zijn goden dat hijt wreken soude, ende hi quam de hertoge Buevijn te gemoet, ende hy sloech eenen swaren slach op hem, ende Buevijn nam zijn swaert ende sloech hem bicant die een hant af, also dat die grave wijcken moeste. Dit sach Anpatrijs ende hem quam Aymer die prince te gemoet, ende hy reet op een dormedaris die seer snel van loopen was, ende hi gaf Aymer menighen swaren slach, ende Aymer had een slachswaert, twelck hi met beyden handen nam, ende sloech also vervaerliken slach op Anpatrijs dat hi neder doot viel vanden paerde. Sijn broeder dit siende, wert seer verstoort ende wilde dit wreken, ende hi reet na Aymer die seer gewont was van Anpatrijs ende si sloegen malcander seer vreeslijcken, mer Aymer soude daer gebleven hebben, en had gedaen Hubrecht die standaertdrager, die van achter in Anfradis volc sloech, so dat sijer meest bleven. Anfradis keerde hem om ende waende vlien, maer Hubrecht vervolchde hem seer strangelic. [8] Doe coninc Anfradis dat sach dat hi niet vlien en mochte, soo keerde hi hem om, ende heeft hem vromelijc ter weer ghestelt, ende hi verhief zijn swaert ende waende hem zijn hooft geclooft te hebben, mer Hubrecht verraschte hem ende sloech hem den hals af. Die hertoghe Buevijn vacht langhe tijt tegen den coninc van Mayorcken. Ende ter wijlen dat die heeren aldus vochten, so was daer een heydens bespieren int stadt geloopen, dat een behendich dief was, ende hi liep inde camer daer Druwane gelegen was vanden twee kinderen, ende hi stal deen kint, ende liep na dat conincrijcke van Mombrant. Die kerstenen heren vochten seer op die Turcken, also dat sise meest al versloegen, ende die coninc van Mayorken ende die grave van Palerne namen de vluchte ende liepen in haer schepen, ende reysden nae haer landen, ende die ander vier heydensche heeren waren daer verslaghen wel met hondert duysent Sarasinen. Doe die heydenen aldus verslaghen ende ghevloden waren, so was hi seer verblijt ende hi seyde. Ghy heeren gebenedijt zijn die handen dye huyden soe wel ghewracht hebben ende Christus passie gewroken, ic en weet u niet te vollen te looven ende te bedancken van dat bistant dat ghi mi ghedaen hebt. Doe seyde Hubrecht die standaertdrager. O edel hertoge van Eggermont, waert dat ic mijn lantsheere niet bi en stont, so en dede ic niet wel ende als ic sculdich ben te doen, ende wat ick vermach ter lieften van u sal ict doen, gelijc eenen ridder sinen heere sculdich is te doen. Doen seide Anghiers, dat is waerachtich want int ridderscap swoeren wi Gods lachter te wreken ende zijn vyanden te crencken, ende dus so hebben wi onsen eet ghevrijt. Aldus edel hertoge wi en begheeren gheenen danc, dan van God almachtich. Die hertoghe danctese seer ende seide, dat hi wederom tot haren beste waer, als si hem van doen hadden. [9] |
Hoe hertog Buevijn zich bereidde met al zijn volk om tegen de graaf van Palermo te strijden en te vechten waarbij ze grote schade en verlies van volk leden. De hertog Buevijn had gehoord dat de heidenen hem grote schade deden en zo verzamelde hij al zijn volk bijeen en hij deelde zijn volk in drie scharen ter ere van de heilige Drievuldigheid. Waarvan hij de eerste schaar beval aan prins Aymer en de tweede schaar beval hij heer Hubrecht, zijn standaarddrager, en de derde schaar wilde hij zelf bewaren en in elke schaar waren wel 30 000 mannen en de heidenen waren wel driemaal sterker want ze hadden wel 3 mannen tegen een, maar daar Gods gratie is daar [7] is het ook goed mee te beginnen en aldus reden de Christenen dapper aan. De koning van Mallorca en de graaf van Palermo zagen de hertog met al zijn macht aankomen en zo hebben ze zich geordend. De graaf van Palermo stelde de admiraal voor in de eerste schaar en in de andere schaar Cornuwant en in de derde schaar koning Anfradis en in de vierde schaar Anpatrijs, de twee gebroeders, met honderdduizend man en in de laatste schaar waren de koning van Mallorca met de graaf van Palermo. Terwijl dat ze dus bezig waren zo liet hertog Buevijn zijn trompetten slaan en de Christenen kwamen met groot gedruis onder de heidenen en elk velde zijn lans op zijn vijand zodat ze er veel velden en ze riepen Christus en Aigremont. Die graaf van Palermo zag dat zijn lieden bij 20 of 30 verslagen werden en zo zwoer hij bij zijn goden dat hij het wreken zou en hij kwam hertog Buevijn tegemoet en hij sloeg een zware slag op hem en Buevijn nam zijn zwaard en sloeg hem bijna de ene hand af alzo dat de graaf wijken moest. Dit zag Anpatrijs en hem kwam prins Aymer tegemoet en hij reed op een dromedaris die zeer snel van lopen was en hij gaf Aymer menige zware slag en Aymer had een slagzwaard wat hij met beide handen nam en sloeg zo’n gevaarlijke slag op Anpatrijs zodat hij dood neer viel van het paard. Zijn broeder zag dit en werd zeer verstoord en wilde dit wreken en hij reed naar Aymer die zeer gewond was van Anpatrijs en ze sloegen zeer vreselijk op elkaar, maar Aymer zou daar gebleven zijn had niet gedaan Hubrecht, de standaarddrager, die van achter in Anfradis volk sloeg zodat ze er meest bleven. Anfradis keerde hem om en waande te vlieden, maar Hubrecht achtervolgde hem zeer sterk. [8] Toen koning Anfradis dat zag dat hij niet vlieden mocht zo keerde hij zich om en heeft hem dapper te verweer gesteld en hij verhief zijn zwaard en waande hem zijn hoofd gekloofd te hebben, maar Hubrecht verraste hem en sloeg hem de hals af. De hertog Buevijn vocht lange tijd tegen de koning van Mallorca. En terwijl dat die heren aldus vochten zo was daar een heidense spion in de stad gelopen die een handige dief was en hij liep in de kamer daar Druwane gelegen was van de twee kinderen en hij stal het ene kind en liep naar dat koninkrijk van Mombrant. De Christenheren vochten zeer op de Turken alzo dat ze hen meest allen versloegen en de koning van Mallorca en de graaf van Palermo namen de vlucht en liepen naar hun schepen en reisden naar hun landen en de andere vier heidense heren waren daar verslagen wel met honderdduizend Saracenen. Toen de heidenen aldus verslagen en gevlogen waren zo was hij zeer verblijd en hij zei: Gij heren, gezegend zijn de handen die heden zo goed gewrocht hebben en Christus lijden gewroken, ik weet u niet te volle te loven en te bedanken van de bijstand die gij mij gedaan hebt. Toen zei Hubrecht, de standaarddrager; O, edele hertog van Aigremont, was het dat ik mijn landsheer niet bijstond dan deed ik niet goed zoals ik behoor te doen en wat ik kan en ter liefde van u zal ik het doen gelijk een ridder mijn heer schuldig is te doen. Toen zei Anghiers; dat is waar want in het ridderschap zwoeren we Gods schande te wreken en zijn vijanden te krenken en aldus zo hebben we aan onze eed voldaan. Aldus edele hertog we begeren geen dank dan van God almachtig. De hertog bedankte ze zeer en zei dat hij wederom tot hun dienst was als ze hem nodig hadden. [9] |
Hoe dat Ioram dye Castelyn quam totten hertoge ende sey hem hoe dat zijn ionge kinderen wechgenomen waren. DOen si dus in rade stonden, so quam daer gheloopen Ioram die casteleyn ende hy seyde. Edel hertoge u si geclaecht tverlies ende scade die ons ghedaen is van den heydenen, want ons casteel is geraseert ende verdorven metten brande, ende IJsane u wijfs suster wechghevoert in heydenisse daert hemlieden belieft, ende beyde u kinderen zijn wech ghenomen, ende u vrouwe en weet van drucke wat bedriven. Die hertoghe dit hoorende was qualick te vreden van tverlies van sinen kinderen, om datse noch ongedoopt waren, ende hi seyde. O God ic mach wel clagen dat ic mijn kinderen also verloren heb ende mijns wijfs suster IJsane, al heb ic victorie gehadt tegen die Sarasinen nu heb ic wederom ongeluc dat ic nu verloren heb [mijn] kinderen, ic en weet van druc wat beginnen. Als dye heren dit hoorden, so seyden sy. O edel hertoge zijt te vreden, want wat den heere belieft dat moet gescien, u kinderen sullen wel bewaert zijn want God salse wel bewaren, ende aldus troosten die heeren den hertoge, also si best mochten. |
Hoe dat Ioram, de kastelein (bewaarder van een kasteel) tot de hertog kwam en zei hem hoe dat zijn jonge kinderen weggenomen waren. Toen ze dus in vergaring stonden zo kwam daar de kastelein Ioram aangelopen en hij zei; Edele hertog, u is geklaagd het verlies en schade die ons gedaan is van de heidenen want ons kasteel is geschoren en bedorven met brand en IJsane, de zuster van uw wijf, weg gevoerd in heidens land daar het hen lieden belieft en beide uw kinderen zijn weg genomen en uw vrouwe weet van droefheid niet wat te doen. De hertog die dit hoorde was slecht tevreden van het verlies van zijn kinderen omdat ze noch ongedoopt waren en hij zei; O God, ik mag wel klagen dat ik mijn kinderen alzo verloren heb en de zuster van mijn wijf, IJsane, al heb ik victorie gehad tegen de Sarasijnen nu heb ik wederom ongeluk dat ik nu mijn kinderen verloren heb, ik weet van droefheid niet wat te doen. Toen de heren dit hoorden zo zeiden ze; O edele hertog, wees tevreden want wat de Heer belieft dat moet geschieden, uw kinderen zullen goed beschermd zijn want God zal ze wel beschermen en aldus troostten de heren de hertog alzo ze het beste mochten. |
Hoe dat Rose metten kinde quam in een bosschagie, daer eenen leeu ende een leeuwinne quam diese verbeet, ende hoe tkint ghevonden was. DOen die maget een lange wile ghedoolt hadde, soo quam si aen een groote bosschagie metten ionghen kinde ende seide. O lieve kint hoe luttel weetty dat u vader ende moeder in last zijn, ende dat van minen vader, ende ick clage den almogenden God ende zijn gebenedijde moeder dat ic aldus door vreese moet dolen in dese bosschagie. Ter wijlen dat si stont ende claechde so sach si van verre comen [10] eenen groten vervarliken leu, ende doen hijse sach so schoot hi haer aen ende wildese verscoren en doen quam daer noch een leeuwinne ende die twee vochten om die proye, also dat si die maget verscoorden, ende si aten tlichaem opt hooft na, maer tkint en misdeden si niet, ende doen gingen si wederom ten bossce in ende lieten tkint daer liggen. Niet verre van daer lach een stat die Rotsefluer hiet, ende daer woonde een meester inder swarter consten geheeten Baldaris, ende die hadde een suster die Oriande hiet. Dese Oriande quam so verre gewandelt int bosch dat si sach tkint liggen ende thooft vander maecht. Si nam dat kint op ende custet, ende beclaechde dat die moeder des kints daer gebleven was. Ende met dat si dus stont en claechde, so quam daer geloopen haer knape den cleynen Spiet die gheweest had te Eggermont, ende had gesien hoe datter vergaen was. Doen Oriande hem sach so vrachde si hoe dat te Eggermont gevaren was met Buevijn ende met zijn volc. Spiet seyde. Vrouwe daer is grote schade gesciet vanden Sarasinen, want si hebben hem ontvoert zijns wijfs sustere IJsane ende die vrouwe Druwane was gelegen van twee sonen ende die zijn ooc wech ende men en weet niet waer si bevaren zijn, aldus ist al in roere ende in clachten, mer die hertoge hevet die Sarasinen verdreven wt sinen lande. Als dit Oriande hoorde, was si seer droevich ende seyde. O God almachtich wanneer salmen eens wat goets verhooren, tis al verdriet dat ic hore. Spiet seide. Segt mi vrouwe waer coemdy aen dat kint. Oriande seyde. Dit kint heb ic gevonden in dese bosschagie ende die moeder van hem verbeten vanden wilden beesten, ende ic salt doen doopen ende heeten hem Malegijs, om dat dese male fortune hem gebuert is. Dat kint sprac ende seyde. So doet Oriande, God salt u loonen. Dies Oriande ende Spiet verwonderden dat het ionge kint [11] sprac, ende Spiet nam tkint op zijn armen, endi si ghingen in die stadt van Rootsefluer, ende droegen mede thooft van die maget Rose, ende si begroevent eerlijcken, ende tkint wert kersten ghemaect ende Malegijs gheheeten, ende Oriande dedet eerlijcken op houden nae zijnder waerden, want si sach wel dat van edelen gheslachte gecomen was. Nu willen wi dat hier laten, ende segghen voort van dat ander kint dat die Sarasijn ghestolen had. Dese Sarasijn nam tkint ende bracht den coninc van Mombrant ende seyde. Heer coninc wi hebben in kerstenrijcke geweest te Eggermont daer wy veel scaden gheleden hebben, niet te min wi hebben des hertoginnen suster ghevangen gebracht, ende die hertoginne was gelegen van .ij. sonen, ende met liste quam ic int stadt, ende heb deen kint hier met mi ghebracht ende dat schencke ic u tot eenen presente. Die coninc dancte den Sarasijn seer ende hi gaf hem iaerlicx hondert bysanten te renten, ende die coninc riep zijn dochter Benfluer ende beval haer dat si tkint op voeden soude ende leeren hem in haer gelove, ende datmen hem heeten soude Vivien van Mombrant, ende dat nyemant so stout en ware die anders seyde dan dat coninc IJvorijns zijn vader waer, ende dat si zijn suster waer, twelc Benfluer haren vader beloofde te volbrengen, als si ooc dede. Ende alle de heren meenden dat coninc IJvorijns kint geweest had, behalven twee verraders alsmen noch hooren sal. |
Hoe dat Rose met het kind kwam in een bos daar een leeuw en een leeuwin kwam die haar verbeet en hoe het kind gevonden was. Toen de maagd een lange tijd gedoold had zo kwam ze aan een groot bos met het jonge kind en zei: O lief kind, hoe weinig weet je dat uw vader en moeder in last zijn en dat van mijn vader en ik klaag aan de almogende God en zijn gebenedijde moeder dat ik aldus door vrees moet dolen in dit bos. Terwijl dat ze stond en klaagde zo zag ze van ver [10] een grote gevaarlijke leeuw komen en toen hij haar zag zo schoot hij op haar af en wilde haar verscheuren en toen kwam daar noch een leeuwin en die twee vochten om de prooi alzo dat ze de maagd verscheurden en ze aten het lichaam op het hoofd na, maar het kind misdeden ze niets en toen gingen zei wederom het bos in en lieten het kind daar liggen. Niet ver van daar lag een stad die Rootsefluer heet en daar woonde een meester in de zwartekunst en was geheten Baldaris en die had een zuster die Oriande heette. Deze Oriande kwam zo ver gewandeld in het bos zodat ze het kind zag liggen en het hoofd van de maagd. Ze nam dat kind op en kuste het en klaagde dat de moeder van het kind daar gebleven was. En met dat ze aldus stond en klaagde zo kwam daar aangelopen haar knaap de kleine Spiet die te Aigremont geweest was en had gezien hoe dat het vergaan was. Toen Oriande hem zag zo vroeg ze hoe dat het te Aigremont gegaan was met Buevijn en met zijn volk. Spiet zei; Vrouwe, daar is grote schade geschied van de Sarasijnen want ze hebben ontvoerd de zuster van zijn wijf IJsane en zijn vrouwe Druwane baarde twee zonen en die zijn ook weg en men weet niet waarheen ze gegaan zijn en aldus is alles in oproer en in klachten, maar de hertog heeft de Saracenen verdreven uit zijn land. Toen Oriande dit hoorde was ze zeer droevig en zei; O God almachtig, wanneer zal men eens wat goed horen, het is alles verdriet dat ik hoor. Spiet zei; Zeg me vrouwe, hoe kom je aan dat kind. Oriande zei; Dit kind heb ik gevonden in dit bos en de moeder van hem is verbeten van de wilde beesten en ik zal het laten dopen en noem hem Malegijs omdat deze male fortune (kwaad fortuin) hem gebeurd is. Dat kind sprak en zei; Zo doe Oriande, God zal het u belonen. Dus Oriande en Spiet verwonderden zich dat het jonge kind [11] sprak en Spiet nam het kind op zijn armen en ze gingen in de stad Rootsefluer en droegen mede het hoofd van de maagd Rose en ze begroeven het eerlijk en het kind werd Christen gemaakt en Malegijs geheten en Oriande liet het eerlijk opvoeden naar zijn waarde want ze zag wel dat het van edel geslacht gekomen was. Nu willen we dat hier laten en voortzeggen van dat andere kind dat de Sarrazin gestolen hadden. Deze Sarrazin nam het kind en bracht het de koning van Mombrant en zei; Heer koning, wij zijn in Christenrijk geweest te Aigremont daar we veel schade geleden hebben, niettemin hebben we de zuster van de hertog gevangen gebracht en de hertogin was gelegen van 2 zonen en met list kwam ik in de stad en heb het ene kind hier met mij gebracht en dat schenk ik u als een present. De koning bedankte de Sarasijn zeer en hij gaf hem jaarlijks honderd bizanten als rente en de koning riep zijn dochter Benfluer en beval haar dat zij het kind opvoeden zou en hem leren in haar geloof en dat men het Vivien van Mombrant noemen zou en dat niemand zo dapper was die iets anders zei dan dat koning IJvorijn zijn vader was en dat zij zijn zuster was wat Benfluer haar vader beloofde te volbrengen zoals ze ook deed. En alle heren meenden dat het koning IJvorijn kind geweest was, behalve twee verraders zoals men noch horen zal. |
Hoe Malegijs dye conste der nigromancien leeren wilde, daer hem Baldaris om sloech. MAlegijs dede grote naersticheyt in zijn ioncheyt om te leeren die conste van nigromancien van Baldaris, die hi over vader hielt, ende Oriande over moeye. So gebuerdet doen hi out was ontrent .xii. iaren, dat hi voor hem nam [12] om te gaen int studoor zijns vaders, ende hy seyde in hem selven. Ach hoe gheerne soudic leeren die conste der nigromancien, conde ic daer aen gheraken. Ic las ghisteren een register van scoonder consten, mer mijn vader en wilde niet hebben dat ic die voort las ende can ic daer weder bi comen, ic salse leeren al soude hi mi doot slaen, aldus so wil ic int contoor gaen, ende oversien tghene dat ick ghisteren onder handen hadde. Ende aldus ghinc Malegijs int contoor van Baldaris ende hi began die boecken te lesen, mer eer hy die coniuracie lesen conde, so quam Baldaris daer, ende hi sloech met zijn handen Malegijs onder zijn wanghen ende [13] seyde. O ghi ionck sot, ten is ws dincx niet daer in te studeren want ghi noch veel te ionck zijt, ende ooc mede daer hanget siel ende lijf aen, aldus so en doet dat niet meer oft sal u berouwen, ende hier mede ghinck Baldaris wech. Malegijs was seer bedroeft, ende vaechde zijn oogen van den tranen. Ter wilen dat hi dus stont, so quam die schone Oriande ende vraechde hem waerom dat hi weende. Daer Malegijs op antwoorde ende seide. Geminde moeye ick mach wel weenen, want Baldaris heeft my geslagen om dat ic int studoor gecomen was om te leeren maer natuere wroeget mi dat mijn vader niet en is, want ouders helpen haer kinderen om te leeren, maer hi verbiet mi dat ic niet en mach leeren. Doen seyde Oriande. Malegijs ghy hebt ongelic want hij doetet al om tbeste, ten is geen kinderspel die nigromancien te hanteren, want daer lijf en siel aen hanget, al dus laet dees fantasien varen, want hijt al om tbeste ghedaen heeft. Malegijs seyde. Siet moeye ten baet niet, can ic wederom comen in dat studoor daer die boecken in liggen, ick sal dat register lesen vant beghin totten eynde toe, al wat my daer af coemt. Ende mettien is hi gheghaen int contoor daer menigherhande boecken van nigromancien in laghen, ende hi begonste te lesen so diep ende soo langhe dat int studoor veel duyvelen quamen, dies Malegijs int slape wert. Die duvels vraechden hem wat hi begheerde. Doen seyde die duvel Sathan. Wat wildi hem vragen want hi slaept, maer laetten ons ter hellen brengen ende leeren hem ons gheesten meer besweeren. Ende mettien namen si hem al slapende en brachten hem in de hel bi Lucifer, ende si wilden hem tormenteren ende die engel des heeren quam met een cruyce in die hant, en beval den duvelen dat si hem weder souden wech brenghen. Doen namen die duvelen hem ende worpen hem in eenen put, in dat bossche. Doe [14] Malegijs tot hem selven gecomen was, ende sach dat hi in dien putte lach, ende wiste niet hoe hy daer in gecomen was peysende in hem selven dattet die duvels ghedaen hadden, so wert hy clagende ende kermende seer lude, dattet een heremite hoorende wert ende was verwondert dat hi daer so hoorde clagen, ende ginck wt zijnre cluysen so verre tot hi vant tselve gat daer hi Malegijs in sach liggen, ende hi seide. O ionge creatuur hoe coemdi in desen put, wie heeft u daer in gheworpen. Malegijs seide, o vader helpet mi hier wt, ic sal u dan seggen, hoe ic hier in gecomen ben. Die heremit nam Malegijs bider hant ende toech hem wten putte. Ende als hy wten putten was, so seyde die heremite. Lieve sone hoe coemdi in desen putte. Malegijs antwoorde. Vader dat sal ic u berechten, myn vader is een meester vander nigromancie, ende ick heb alsucken sinne om dat te leeren dat ic daer al mijn gedachten aen legge. Het gebuerde dat mijn vader zijn contoor open liet, ende ic ginckker in, ende las so diep dat my die vianden al slapende wech namen, ende hebben mi hier gebracht so ghi sien moecht. Die heremite seyde. Lieve sone alsulc werck plach ic oock te hanteeren ooc heb ic een boecxken vol van sulcke consten gescreven, ende tis so veel gouts waert alst groot is. Malegijs dit hoorende was seer blide ende seide. O vader wildi mi dat boecxken geven op een verdienen, ic salder u voor geven wat ghi begheert. Die heremijt seyde, ten coemt wt mijnre clusen niet, mer wildijt wt scrijven ic salt u gaerne doen, ende onderwisen u daer in tgeen dat u van noode is. Ende dus zijn dye heremite ende Malegijs ter cluysen ghegaen, ende Malegijs heeft dat boecxken wt ghescreven. Ter wilen dat Malegijs dus onledich was, soo quam Oriande int contoor, ende gincker in om nae Malegijs te sien. Ende als si daer in quam ende niemant en sach was si seer bedroeft [15] ende seyde. O Malegijs lief wat hebdi ghemaect dat ghy niet en dedet dat ick u riet. Ic wil gaen toonen mijn consten, ende besweren die duyvelen datse mi seggen waer Malegijs is. Doe si die duvelen besworen had, so vraechde haer de duyvel, wat haer beliefde. Si seide, dat ghi my segt waer dat Malegijs is. Die duvel seide. Ghi Oriande wat wildi mi vragen dat ghi selve wel weet, zijn stoutheit dede dat hy in plagen quam, mer hy is ongeschent van allen saken mer waer hi is en weet ick niet, mer hi sal cortelinge bi u comen, hi was gedragen aent gat der hellen mer dengel Gods deden ons bi bedwange weder om dragen, dus so weet ghi alle bescheet. Doen seyde Oriande. Vliecht wech ghi duvel, ende als ic u te doen heb so coemt weder. Ende Oriande bleef vast verlangende na Malegijs die si van goeder herten beminde. |
Hoe Malegijs de kunst der nigromantie leren wilde waar Baldaris hem om sloeg. Malegijs deed in zijn jeugd grote vlijt om de kunst van nigromantie te leren van Baldaris die hij voor vader hield en Oriande voor moeder. Zo gebeurde het toen hij omtrent 17 jaren oud was dat hij zich voornam [12] om in de studeerkamer van zijn vader te gaan en hij zei in zichzelf; Ach, hoe graag zou ik de kunst van nigromantie leren, kon ik daaraan komen. Ik las gisteren een register van mooie kunsten, maar mijn vader wilde het niet hebben dat ik die verder las en kan ik daar weer aankomen dan zal ik ze leren al zou hij me dood slaan, aldus zo wil ik in het kantoor gaan en overzien hetgeen dat ik gisteren onder handen had. En aldus ging Malegijs in het kantoor van Baldaris en hij begon de boeken te lezen, maar eer hij de bezwering lezen kon zo kwam Baldaris daar en hij sloeg met zijn handen Malegijs op zijn wangen en [13] zei; O gij jonge zot, het is uw ding niet daarin te studeren want gij bent nog veel te jong, en ook mede uw ziel en lijf hangt daaraan, aldus zo doe dat niet meer of het zal u berouwen en hiermee ging Baldaris weg. Malegijs was zeer bedroefd en veegde de tranen van zijn ogen. Terwijl dat hij dus zo stond zo kwam die mooie Oriande en vroeg hem waarom dat hij weende. Waar Malegijs op antwoordde en zei; Geminde moeder, ik mag wel wenen want Baldaris heeft me geslagen omdat ik in de studiekamer gekomen was om te leren, maar de natuur wroegt me dat hij mijn vader niet is want ouders helpen hun kinderen om te leren, maar hij verbiedt het me zodat ik niet mag leren. Toen zei Oriande; Malegijs ge hebt ongelijk want hij doet het al om het beste, het is geen kinderspel de nigromantie te hanteren want daar hangt lijf en ziel aan en laat aldus deze fantasien varen want hij heeft het al om het beste gedaan. Malegijs zei; Ziet moeder, het baat niet, kan ik wederom in die studiekamer komen daar die boeken in liggen, ik zal dat register lezen van het begin tot het einde toe, al wat ervan af komt. En meteen is hij in het kantoor gegaan waar menigerhande boeken van nigromantie in lagen en hij begon ze te lezen zo diep en zo lang zodat in het kantoor vele duivels kwamen, dus Malegijs viel in slaap. De duivels vroegen hem wat hij begeerde. Toen zei de duivel Satan; Wat wil je hem vragen want hij slaapt, maar laten we hem ter helle brengen en leren hem onze geesten meer bezweren. En meteen namen ze hem al slapende en brachten hem in de hel bij Lucifer en ze wilden hem kwellen en de engel der Heer kwam met een kruis in de hand en beval de duivels dat ze hem weer zouden wegbrengen. Toen namen de duivels hem en wierpen hem in een put, in dat bos. Toen [14] Malegijs tot zichzelf gekomen was en zag dat hij in die put lag en niet wist hoe hij daarin gekomen was en peinsde in zichzelf dat de duivels het gedaan hadden en zo begon hij zo zeer luid te klagen en te kermen zodat een heremiet dat hoorde en was verwonderd dat hij daar zo hoorde klagen en ging uit zijn kluis en zo ver totdat hij het gat zag waar hij Malegijs in zag liggen en hij zei; O jonge creatuur, hoe kom je in deze put wie heeft u daarin geworpen. Malegijs zei; Տ vader, help me hieruit, ik zal u dan zeggen hoe ik hierin gekomen ben. De heremiet nam Malegijs bij de hand en trok hem uit de put. En toen hij uit de put was toen zei de heremiet; Lieve zoon, hoe kom je in deze put. Malegijs antwoordde; Vader dat zal ik u berichten, mijn vader is een meester van de nigromantie en ik heb al zoՠn zin om dat te leren dat ik daar al mijn gedachten aan leg. Het gebeurde dat mijn vader zijn kantoor openliet en ik ging er in en las zo diep zodat de vijanden me al slapende weg namen en hebben me hier gebracht zo ge zien kan. De heremiet zei; Lieve zoon, al zulk werk plag ik ook te hanteren en ook heb ik een boekje vol van zulke kunsten geschreven en het is zoveel goud waard als het groot is. Malegijs die dit hoorde was zeer blijde en zei; O vader wil ge me dat boekje geven op een verdienen, ik zal er u voor geven wat gij begeert. De heremiet zei; het komt niet uit mijn kluis, maar wilde ge het overschrijven dan zal ik het u graag geven en onderwijzen u daarin hetgeen u nodig hebt. En dus zijn de heremiet en Malegijs naar de kluis gegaan en Malegijs heeft dat boekje overgeschreven. In die tijd dat Malegijs dus bezig was zo kwam Oriande in het kantoor en ging erin om naar Malegijs te zien. En toen ze daarin kwam en niemand zag was ze zeer bedroefd [15] en zei; O Malegijs lief, wat heb je gemaakt dat gij niet deed wat ik u aanraadde. Ik wil mijn kunsten gaan tonen en de duivels bezweren zodat ze me zeggen waar Malegijs is. Toen ze de duivels bezworen had zo vroeg de duivel haar wat haar beliefde. Ze zei; dat gij me zegt waar dat Malegijs is. De duivel zei; Gij Oriande wat wil je me vragen dat gij zelf wel weet, zijn dapperheid deed dat hij in plagen kwam, maar hij is ongeschonden van alle zaken, maar waar hij is weet ik niet, maar hij zal gauw bij u komen, hij was gedragen naar het gat van de hel, maar de engel Gods deed hem ons onder dwang wederom dragen, dus zo weet gij alle bescheidt. Toen zei OriandeՠVlieg weg gij duivel en als ik u nodig heb zo kom weer. En Oriande bleef vast verlangend naar Malegijs die ze met een goed hart beminde. |
Nu laet ic van Oriande bliven ende sal seggen van Malegijs. Als Malegijs den boeck wt ghescreven had, so nam hi orlof aen den heremijt die hem al de manieren vanden boecke gheseyt hadde, ende hi bedanckte hem seer seggende. O weerde vader hoe sal ict u lonen van die duecht die ghi mi hebt gedaen. Doe seyde de heremijt. Iongelinc Malegijs dats geerne gedaen, had ic meer geweten ick had u meer geleert. Doe seyde Malegijs. O vader God si u loon, ende ic beveel u den Here almachtich ende ic wil vertrecken naer Rootsefluer daer na mi (dat weet ic wel) groot verlangen is want men niet en weet waer ic ben, aldus uwen orlof. Aldus sceyde Malegijs van die heremijt ende hi nam sijn boecxken ende began daer wt te lesen een coniuracie der vianden. De viant Putafar dit horende quam tot Malegijs ende seide. Meester wat believe u van mi. Malegijs seyde. Neemt mi op uwen hals ende brenget mi te Rootsefluer bi Oriande gesont ende onghequetst. Die duyvel nam Malegijs op den hals ende vlogher [16] mede door de luchte te Rootsefluer ongequets bi Oriande, die daer sadt ende wachte na die coemste van haer hef Malegijs, ende Malegijs beval den duyvel dat hi wech reysen soude. Als Oriande Malegijs sach, si was seer verblijt ende custe hem seggende. O Malegijs lief willecome so moet ghi zijn, waer ghy geweest hebt ende wat u gesciet is vanden vianden dat weet ic wel, mer hadde ghi gedaen dat ic u riet ten hadde u geen noot geweest. Malegijs dancte haer seggende. O Oriande moye tis wel vergaen ic danc u seer dat ghi voor mi hebt gesorget, mer segt mi hoe comet dat mi u broeder dien ic vader heete aldus quaet tegen mi is, ende ghi my altoos soo vriendelijc sijt welc mi seer verwondert. Ende noch dunct mi dat ghi mi geen van beyden en bestaet, aldus bid ic u op alle vrintschappen dat ghi mi seggen wilt oft Baldaris mijn vader is oft niet, ende oft ghy mijn moye sijt want mijn herte tuyget dat ghi mi niet en bestaet. Als Oriande dit hoorde versuchtede si haer seer twijfelende oft sijt seggen wilde, ende haer selven verstoutende heeft ten laesten gheseyt. O Malegijs lief tis waer dat wy beyde u vremde sijn want ick vant u in een bosschagie hier bi ende die moeder van u lach bi u verbeten van die wilde beesten ende ic nam u op ende bracht u int stede, ende dede u doopen, ende dus heb ic u op ghehouden tot noch toe als ghi sien moecht. Als Malegijs dit hoorde was hi droevich dat hi een vondelinc was, ende hi was blijde dat Baldaris sijn vader niet en was ende hi seyde. O schone Oriande hoe sal ic u dancken der vrintschappen dye ghi mi gedaen hebt, ende hoe sal ic u mogen loonen. Als Oriande dese woorden hoorde van Malegijs so sprac si vriendelijc aldus. O Malegijs lief tis al verdient want al dat mijn is dat is u eygen ende dat in eerbaerheden. Doen seyde Malegijs. O Oriande lief, alsulcken ionste is ooc in mi tot u, ic sette [17] mi geheel onder u gheboden. Aldus gingen dese twee gelieven in een camer goede chiere maken. Dye broeder van Oriande Baldaris vernam dat Malegijs ende sijn suster tsamen wel eens waren, peysde dat hi Malegijs soude bescamen met sijnder consten, ende hi ginc daer si saten over tafel om eten ende dede daer comen met sijnre consten hasen ende coninen levende over tafel loopen. Als Malegijs dit sach so seyde hi. O Baldaris meester gaewi ons dwaen eer dat wy gaen sitten ter tafelen, twelc hi consenteerde, ende doe so las Malegijs heymelijc een coniuratie oft besweeringe. Als Baldaris zijn handen soude dwaen so werden si so swaert als atrament, ende Malegijs handen werden so wit als snee. Voort so dede Malegijs die hasen ende coninen verbijten van honden, die Malegijs daer dede comen met sijnre consten. Dede Baldaris een conste, Malegijs deder vier tegen want hi dede Baldaris swellen so dic als een tonne. Ten lesten swoeren si malcander broederscap ende souden tsamen ter scolen reysen te Toleten om meer consten te leeren. Als si ghegeten ende gedroncken hadden so namen si orlof aen Oriande ende gingen na Parijs ende sijn gecomen aen een casteel buten Parijs daer een toevenaer op woonde, die meester Iorc hetede ende was oom van Malegijs want hi sijns moeders broeder was, mer Malegijs en wistet niet dat sijn oom was ende hi quam vanden castele ende vraechde int latijn waer dat si ghinghen ende wesen wilden. Si seyden, dat si wilden ter scholen van Toleten om meer te leeren dan si conden. Doe seyde meester Iorck. Wildi desen avont bi mi blijven, wi sullen goede chier maken. Baldaris ende Malegijs waren dies wel te vreden ende si verhaelden daer van haerder beyder consten. Ende meester Iorck wedde om den wijn dat hi tbedde daer Malegijs ende Baldaris op slapen ende rusten souden, dat hijt hem stelen soude bi sijnre [18] consten ende Malegijs ende Baldaris wedden contrarie dat hijs niet doen en soude. Terstont so las Malegijs in sijn boecken ende hi dede een deel vianden comen, ende hy bevalt se dat si meester Iorc souden binden handen ende voeten. Terstont waren die vianden bereet ende si worpen meester Iorck ter aerden ende bonden hem handen ende voeten ende lieten hem ligghen. Meester Iorck die lach ende beefde van groter vreesen, ende hi gaf die weddinghe verloren. Doe beval Malegijs den duyvelen datse souden wech vliegen ende hi seide. Wat segdy meester Iorck suldy nu mijn bedde tavont niet stelen, hoe sidi daer op ghemoet. Doe seyde meester Iorck. Ic geeft verloren want ic en had niet ghemeent dat ghi alsucken meester geweest had. Op dese condicie seyde Malegijs so sal ic u ontbinden ende wi sullen desen avont goet chier maken. Doe seyde meester Iorck dats mi hertelijcken lief ende ic wil al mijn leefdage bi u bliven om consten te leeren in dient u believet. Malegijs seyde. Het believet my wel ende doe gingen si goede chier maken etende ende drinckende, ende si bedreven veel manieren van diversche consten deen tegen dander die seere te belachen waren, ende si bedreven soo veel consten dat die mare quam voor die keyserinne, den grooten coninck Karels wijf. Ende dit was te doen ontrent dat hoochtijt van Pinxter, dat coninck Karel open hof hielt met sijn ghenoten, ende met sijn heeren ende princen. |
Nu laat ik van Oriande blijven en zal zeggen van Malegijs. Toen Malegijs het boek overgeschreven had zo nam hij verlof aan de heremiet die hem al de manieren van het boek gezegd had en hij bedankte hem zeer en zei; O waarde vader, hoe zal ik het u belonen van de deugd die gij mij hebt gedaan. Toen zei de heremiet; jongeling Malegijs, dat is graag gedaan, had ik meer geweten had ik u meer geleerd. Toen zei Malegijs; O vader, God beloont het u en ik beveel u de Heer almachtig aan en ik wil vertrekken naar Rootsefluer waarnaar ik (dat weet ik wel) groot verlangen heb want men weet niet waar ik ben, aldus uw verlof. Aldus scheidde Malegijs van de heremiet en hij nam zijn boekje en begon daaruit een bezwering der vijanden te lezen. De vijand Putafar die dit hoorde kwam naar Malegijs en zei; Meester wat belieft u van mij. Malegijs zei; Neem me op uw hals en breng me naar Rootsefluer bij Oriande gezond en heel. De duivel nam Malegijs op de hals en vloog er [16] mee door de lucht naar Rootsefluer zonder kwetsing bij Oriande die daar zat en wachtte op de komst van haar Malegijs en Malegijs beval de duivel dat hij weg gaan zou. Toen Oriande Malegijs zag was ze zeer verblijd en kuste hem en zei; O Malegijs lief, welkom zo moet je zijn, waar ben je geweest en wat is u geschied van de vijanden dat weet ik wel, maar had je gedaan dat ik u aanraadde dan had u geen nood gehad. Malegijs bedankte haar en zei; O Oriande moeder, het is goed vergaan, ik dank u zeer dat u voor mij hebt gezorgd, maar zeg me hoe het komt dat mij uw broeder die ik vader noem aldus kwaad op me is en gij me altijd zo vriendelijk bent wat me zeer verwondert. En noch lijkt me dat ge me geen beiden verwant is, aldus bid ik u op alle vriendschap dat ge mij zeggen wil of Baldaris mijn vader is of niet en of gij mijn moeder bent want mijn hart getuigt dat gij met mij niet verwant bent. Toen Oriande dit hoorde zuchtte ze zeer en twijfelde of ze het zeggen zou en verstoutte zichzelf en zet tenslotte; O Malegijs lief, het is waar dat wij beide u vreemd zijn want ik vond u in een bos hierbij en de moeder van u lag bij u verbeten van de wilde beesten en ik nam u op en bracht u in de stad en liet u dopen en aldus heb ik u opgevoed tot nog toe zoals gij zien kan. Toen Malegijs dit hoorde was hij droevig dat hij een vondeling was en hij was blijde dat Baldaris zijn vader niet was en hij zei; O mooie Oriande, hoe zal ik u bedanken voor de vriendschap die ge mij gedaan hebt en hoe zal ik het u mogen belonen. Toen Oriande deze woorden hoorde van Malegijs zo sprak ze vriendelijk aldus; O Malegijs lief, het is geheel verdiend want al dat van mij is dat is uw eigen en dat in eerbaarheid. Toen zei Malegijs; O Oriande lief, al zulke gunst is ook in mij tot u, ik zet [17] me geheel onder uw geboden. Aldus gingen deze twee gelieven in een kamer goede sier maken. De broeder van Oriande, Baldaris, vernam dat Malegijs en zijn zuster tezamen het wel eens waren en peinsde dat hij Malegijs zou beschamen met zijn kunsten en hij ging daar ze aan tafel zaten om te eten en liet daar met zijn kunsten levende hazen en konijnen komen over de tafel lopen. Toen Malegijs dit zag zo zei hij; O Baldaris meester, gaan we ons eerst wassen voordat we aan tafel gaan zitten, wat hij toestemde en toen zo las Malegijs heimelijk een conjuratie of bezwering. Toen Baldaris zijn handen zou wassen werden ze zo zwart als inkt en Malegijs handen werden zo wit als sneeuw. Voort zo liet Malegijs de hazen en konijnen verbijten door honden die Malegijs daar liet komen met zijn kunsten. Deed Baldaris een kunst, Malegijs deed er vier tegen want hij liet Baldaris zwellen zo dik als een ton Tenslotte zwoeren ze elkaar broederschap en zouden tezamen ter school reizen naar Toledo om meer kunsten te leren. Toen ze gegeten en gedronken hadden zo namen ze verlof aan Oriande en gingen naar Parijs en zijn gekomen bij een kasteel buiten Parijs daar een tovenaar op woonde die meester Iorc heette en oom van Malegijs was want hij was de broeder van zijn moeder, maar Malegijs wist niet dat het zijn oom was en hij kwam van het kasteel en vroeg in het Latijn waar dat ze heengingen en wezen wilden. Ze zeiden dat ze ter school wilden van Toledo om meer te leren dan ze konden. Toen zei meester Iorck; Wil ge deze avond bij mij blijven, we zullen goede sier maken. Baldaris en Malegijs waren dus wel tevreden en ze verhaalden daar van hun beider kunsten. En meester Iorck wedde om de wijn dat hij het bed daar Malegijs en Baldaris op slapen en rusten zouden dat hij het hen stelen zou bij zijn [18] kunsten en Malegijs en Baldaris wedden contrarie dat hij het niet doen kon. Terstond zo las Malegijs in zijn boeken en hij liet een deel vijanden komen en hij beval ze dat ze meester Iorc aan handen en voeten zouden binden. Terstond waren de vijanden bereid en ze wierpen meester Iorck ter aarde en bonden hem handen en voeten en lieten hem liggen. Meester Iorck die lag en van grote vrees beefde en hij gaf de weddenschap verloren. Toen beval Malegijs de duivels dat ze weg zouden vliegen en hij zei; Wat zeg je meester Iorck zal je mijn bed nu van avond niet stelen, hoe heb je nu je gemoed. Toen zei meester Iorck. Ik heb het verloren want ik had niet gedacht dat gij als zoՠn meester geweest was. Op deze conditie zei Malegijs zo zal ik u ontbinden en wij zullen deze avond een goede sier maken. Toen zei meester Iorck; dat is me van harte lief en ik wil al mijn levensdagen bij u blijven om kunsten te leren indien het u belieft. Malegijs zei; Het belieft me wel en toen gingen ze goede sier maken van eten en drinken en ze bedreven veel soorten van diverse kunsten en de ene tegen de andere die zeer te lachen waren en ze bedreven zoveel kunsten dat het bericht ervan voor de keizerin kwam, de vrouw van de koning Karel de Grote. En dit was toen omtrent de hoogtijdag van Pinkster dat koning Karel open hof hield met zijn gelijken en met zijn heren en prinsen. |
Hoe dat coninc Karel open hof hielt, ende hoe dye keyserinne hem seyde van Malegijs, van meester Iorck ende Baldaris consten die si bedreven. ALs dye keyser ter tafelen was gheseten, so verlangde hi seere waer sijn vrouwe bleef, ende hi vraechde Guwelloen of hijse halen wilde, dwelc Guwelloen dede. Doe die [19] keyser haer sach so seide hi. Tis groote schande dat ghi mi alleenhier laet sitten op desen hoogen Pincxterdach. Die vrouwe seide. Heer keyser weest te vreden want ic heb geweest bi drie meesters van consten, die wonder bedreven hebben. Die keyser vraechde wat meesters dat waren. Si antwoorden. Deen is meester Iorck, dander Baldaris, ende die derde is een iongelinc die hem allen te boven gaet in consten. Karel seyde. Ic moet den iongelinc sien. Ende Malegijs die wert ontboden om te comen by den keyser met Roelant ende hi seyde. O Malegijs meester Karel die keyser ontbiet u dat ghi terstont bi hem comen wilt, hi begeert van u consten te sien. Doe ginc Malegijs met Roelant ende quam over coninc Karels tafel, daer hi sadt met sijnder coninginnen, ende met sijn ander heren ende heeft den keyser eerwaerdelic gegroet ende hi vraechde wat die keyser van hem beliefde gedaen te hebben. Doe seyde coninc Karel. Meester Malegijs ick heb hooren seggen dat ghy meester der meesteren sijt in diverschen consten principalic van die nigromancie, aldus wilde ic wel wat van uwen consten sien in dien dat u beliefde op een verbeteren want mijn vrouwen ende mijn heeren hebben op mi begeert dat ict u bidden soude, dat ghy ons eenige consten wilt thonen. Daer op Malegijs seyde, heer coninc van tgeen dat ic can wil ic gaerne laten sien, ende mettien so ghinc hi aen deen side, ende hi beswoer drie ofte vier duyvelen datse bi hem quamen, ende bisonder eenen duyvel die Bleckas heet, dye oppercapiteyne was ende si vraechden Malegijs wat hem beliefde. Malegijs seyde. Ghi duvels ghi sult coninc Karel met sijn vrouwen ende met alle sijn heeren wt genomen bisschop Tulphijn ende Namals doen dansen al moedernaect, deen met een pijpe inden mont ende dander met een tamboor in de hant, ende die ander met een schalmeye, [20] ende so voort, dus haeste u gheringhe ende volbrenget tgeen dat ic u ghebiede. Die vianden waren bereet ende si maecten den coninc ende sijn huysvrouwe ende met allen sijn heren, also dat si quamen al dansende ende al springende, elc om best, moedernaect. Coninc Karel waende te verwoeden van quaetheden, ende ooc zijn vrouwe alst redelic was, ende door dese spijt so dede coninc Karel Malegijs in die vangenisse leggen. Doe seyde Malegijs. Heer coninck ghi sult my wt laten, ende tuwer spijte mi orlof gheven te gaen daert mi belieft. Coninc Karel swoer dat hi hem nemmermeer en soude laten los gaen mer hi soude op hem wreken die scande die hy ghedaen had. Corts daer na versciep hem Malegijs als een duvel ende quam voor coninc Karel seer vervaerlic vuer ende vlam spuwende. Die coninc dit horende wert seer vervaert ende vraechde wie hem dus quam quellen. Malegijs seyde, ic ben de duvel vander hellen die u hier coemt tempteren, ende ten si dat ghi Malegijs wter vangenisse ontslaet en hem zijn misdaet vergeeft, of ic sal u ende al u heren te niete maken. Doe seyde Guwelloen. Heer coninc ontslaet doch Malegijs, of wi worden al door hem gheplaecht. Coninc Karel dit horende riep met luder stemmen. Ghi helsche viant vliet wech ende ic ontslae Malegijs ende vergheef hem al zijn misdaet. Malegijs seide. Heere coninc ic danc u want ic ben Malegijs die hier in gelijckenisse van eenen duvel staet. Die coninc dit siende was seer gestoort, ende hi dede Malegijs, meester Iorck ende Baldaris bannen wt zijn landen op den hals. Malegijs seyde. Op u bannen so en acht ic niet, ende ick sal u noch speels genoech maken ende mettien liet hi hem wech dragen van eenen duvel op een casteel, midden in een water daer meester Iorck ende Baldaris waren Malegijs verwachtende. [21] |
Hoe dat koning Karel open hof hield en hoe de keizerin hem zei vande kunsten die Malegijs, meester Iorck en Baldaris bedreven. Toen de keizer ter tafel zat zo verlangde hij zeer waar zijn vrouwe bleef en hij vroeg Guwelloen of hij haar halen wilde, wat Guwelloen deed. Toen de [19] keizer haar zag zo zei hij; Het is grote schande dat gij mij alleen hier laat zitten op deze hoge Pinksterdag. De vrouwe zei; Heer keizer, wees tevreden want ik ben bij drie meesters van kunsten geweest die wonderen bedreven hebben. De keizer vroeg wat meesters dat waren. Ze antwoordde; De ene is meester Iorck, de ander Baldaris en de derde is een jongeling die hen allen te boven gaat in kunsten. Karel zei; Ik moet de jongeling zien. En Malegijs die werd ontboden om bij de keizer met Roelant te komen en hij zei; O Malegijs, meester Karel de keizer ontbiedt u dat gij terstond bij hem komen wil, hij begeert van uw kunsten te zien. Toen ging Malegijs met Roelant en kwam bij koning Karels tafel daar hij zat met zijn koningin en met zijn andere heren en heeft de keizer eerbiedig gegroet en hij vroeg wat de keizer van hem beliefde gedaan te hebben. Toen zei koning Karel; Meester Malegijs ik heb horen zeggen dat gij meester der meesters bent en voornamelijk in diverse kunsten van nigromantie, aldus wilde ik wel wat van uw kunsten zien indien dat u beliefde op een verbeteren want mijn vrouw en mijn heren hebben van mij begeerd dat ik het u bidden zou dat gij enige kunsten wil tonen. Daarop zei Malegijs; heer koning, van hetgeen dat ik kan wil ik graag laten zien en meteen zo ging hij aan de ene zijde en hij bezwoer drie of vier duivels dat ze bij hem kwamen en vooral een duivel die Bleckas heette, die opperkapitein was, en ze vroegen Malegijs wat hem beliefde. Malegijs zei; Gij duivels gij zal koning Karel met zijn vrouw en met al zijn heren, uitgezonderde bisschop Tulpijn en Namals, geheel poedelnaakt laten dansen, de een met een pijp in de mond en de ander met een tamboer in de hand en de ander met een schalmei [20] en zo voort, dus haast u wat en volbreng hetgeen dat ik u gebied. De vijanden waren bereid en ze maakten de koning en zijn huisvrouw en met al zijn heren alzo dat ze kwamen al dansende en al springende, elk om best, poedelnaakt. Koning Karel waande dol te worden van kwaadheid en ook zijn vrouw zoals het redelijk was en door deze spijt zo liet koning Karel Malegijs in de gevangenis leggen. Toen zei Malegijs; Heer koning, gij zal me eruit laten en tot uw spijt me verlof te geven te gaan daar het me belieft. Koning Karel zwoer dat hij hem nimmermeer los zou laten, maar hij zou de schande op hem wreken hem wreken die hij gedaan had. Gauw daarna herschiep Malegijs hem als een duivel en kwam voor koning Karel en spuwde zeer vervaarlijk vuur en vlam. De koning die dit hoorde werd zeer bang en vroeg wie hem aldus kwam kwellen. Malegijs zei; ik ben de duivel van de hel die u hier komt tempteren en tenzij dat gij Malegijs uit de gevangenis ontslaat en hem zijn misdaad vergeeft anders zal ik u en al uw heren te niet maken. Toen zei Guwelloen. Heer koning ontsla toch Malegijs of we worden allen door hem geplaagd. Koning Karel die dit hoorde riep met luide stem; Gij helse vijand vliedt weg en ik ontsla Malegijs en vergeef hem al zijn misdaad. Malegijs zei; Heer koning, ik dank u want ik ben Malegijs die hier in gelijkenis van een duivel staat. De koning die dit zag was zeer verstoord en hij liet Malegijs, meester Iorck en Baldaris verbannen uit zijn landen op de hals. Malegijs zei; Op uw verbannen zo acht ik niet en ik zal u noch speeltjes genoeg maken en meteen liet hij hem wegdragen van een duivel op een kasteel midden in een water daar meester Iorck en Baldaris Malegijs hem aan het verwachten waren. [21] |
Hoe dat Malegijs hem verschiep als een Enghel, ende quam also in coninc Karels slaepcamer. Doe coninck Karel lach en sliep, so quam Malegijs voor hemstaen in een gedaente des enghels ende seyde. Kaerle keyser daer is een vrient in grooter noot van honger, aldus beschict hem victalie, oft God salt op u wreken. Doen seyde Karel. O heylige enghel wie ist die gheen die in so grooter noot is, ic wilde dat hijt half had datter int hof is. Doe seide Malegijs, ic salt wel bestellen. Ende hi beswoere die duvelen datse al die spijse die op Karels hof was brenghen souden op dat casteel. Terstont namen die duvelen spijse ende dranck ende brachtent int casteel. Die keyser seyde. O enghel Gods, segt mi wie die vrient is die in grooter noot is. Doe seide Malegijs. Heer keyser ic bent ende ic heet Malegijs, ende wildy mi yet so volghet mi opt casteel, daer ick my onthouden sal teghen die geen die my deeren mogen, ende mettien reysde hi wech. Karel die was seer verstoort dat Malegijs hem dese confusie gedaen had, peysende hoe hi dat wreken soude so quam daer gegaen Julien een schoolier van Malegijs ende hi had Malegijs in slape gelesen ende gebracht in Karels sale dats Karel niet en wiste, ende hi groete den keyser ende seyde. Heer keyser ic weet u raet om Malegijs te crijgen in uwen handen. Die keyser seyde. Condi dat doen minen wille mede te doen ic sal u seer hoochlijc loonen. Als Julien dit hoorde so seyde hi. Heer keyser ic en begeer anders niet dan tbisdom van Parijs, ende ic sal u Malegijs leveren ghevangen. Die keyser seyde. Ic salt u geven condi mi dat bestellen. Doe seyde Julien. Heer keyser siet hier Malegijs voor u voeten ligghen. Doen die keyser dit sach was hy seer blijde ende seyde. Malegijs stant op ende maect u reede, want ghi nu terstont sterven moet. Als Malegijs die keyser sach, ende dat hy dus ghevanghen lach so seyde [22] hi. O felle fortune hoe come ic hier, o Julien dits van uwen bedrijve, waer om hebdi mi dus verraden. Julien antwoorde. Malegijs meester ghy en leerdet my nyet als ghy u ander scholieren dedet, daer om heb ick u aldus ghelevert. Doe seyde Malegijs. O valsch verrader argher dan Judas, had ic mijn boecken hier ic en soude om gheen gracie bidden. Maer heer keyser twaer een groote schande onder alle kersten princen, dat ghy een eedel man dedet sterven in so verschoorden habijte ende cleederen, soo bid ic u dat ghy my gheven wilt soo veel garens ende een naelde dat ic mijn verschoorde cleederen daer mede nayen mach, op dat ic daer door niet beschaemt en worde. Doe beval die keyser den hangman datmen Malegijs gheven soude een naelde ende garen twelck die hangman dede. Alst Malegijs had soo was hi verblijt ende beswoer die duyvelen datse bi hem comen souden. Doe quamen die duvelen tot Malegijs ende seyden. Meester wat belieft u van ons gedaen te hebben. Doe seyde Malegijs. Ick beveel u dat ghy dye hangman ende Julien mijn clerck terstont sonder vertreck hanghet te Montefacoen aen die galge, om dat hy my verraden heeft, dwelc die duvels terstont deden. Dye keyser Karel met sijn heren lagen in onmacht van dye tempeeste der duvelen, ende Julien riep. Meester Malegijs ick bid u mijns lijfs genade ende ick en sal nemmermeer iet meer teghen u doen. Doe seyde Malegijs. Neen valsche verrader also niet, ghi soudet mi gerne hebben doen hangen haddy gecondt. Doe dit altemale gedaen was, so beval hi den duvelen datse hem brenghen souden te Rootsefluer bi Oriande, ende datse meester Iorck ende meester Baldaris by hem brenghen souden. Doen liepen die vianden int casteel dat int water stont, ende namen meester Iorck ende meester Baldaris, ende brachtense by Malegijs, ende si braken dat casteel, ende doen [23] namen si deze drye meesters ende vloghen daer mede na Rootsefluer ende zettense daer neder ende vlogen wech. Oriande lach op eenen toorne vanden slote ende sach dese .iij. meesters comen dies si seere blijde was, ende si ginc hem lieden te gemoete ende heetese vriendelijc willecome ende doen gingen si tsamen te hove hanterende alle manier van genoechte alst inden heren hove costumelijc ende gewoonlijc is te hanteren. |
Hoe dat Malegijs hem herschiep als een engel en kwam alzo in koning Karels slaapkamer. Toen koning Karel lag en sliep zo kwam Malegijs voor hem staan in een gedaante van een engel en zei; Karel keizer, daar is een vriend in grote nood van honger, aldus stuur hem voedsel of God zal het op u wreken. Toen zei Karel; O heilige engel wie is diegene die in zo’n grote nood is, ik wil dat hij de helft had dat er in de hof is. Toen zei Malegijs; ik zal het wel bestellen. En hij bezwoer de duivels dat ze al de spijs die op Karels hof was brengen zouden op dat kasteel. Terstond namen de duivels spijs en drank en brachten het in het kasteel. De keizer zei; O engel Gods, zeg me wie die vriend is die in grote nood is. Toen zei Malegijs; Heer keizer, ik ben het en ik heet Malegijs en wilde ge me iets van me zo volg me op het kasteel daar ik me onthouden zal tegen diegene die me deren mogen, en meteen reisde hij weg. Karel die was zeer verstoord dat Malegijs hem deze schandelijke behandeling gedaan had en peinsde hoe hij dat wreken zou en zo kwam daar gegaan Julien, een scholier van Malegijs, en hij had Malegijs in slaap gelezen en in Karels zaal gebracht zodat Karel het niet wist en hij groette de keizer en zei; Heer keizer, ik weet raad om Malegijs in uw handen te krijgen. De keizer zei; Kon je daar mijn wil mee te doen dan zal ik u zeer hoog belonen. Toen Julien dit hoorde zo zei hij; Heer keizer, ik begeer niets anders dan het bisdom van Parijs en ik zal u Malegijs gevangen leveren. De keizer zei; Ik zal het u geven kan u me dat bestellen. Toen zei Julien; Heer keizer, zie hier Malegijs voor uw voeten liggen. Toen de keizer dit zag was hij zeer blijde en zei; Malegijs sta op en maak u gereed, want gij moet nu terstond sterven. Toen Malegijs de keizer zag en dat hij dus gevangen lag zo zei hij; [22] O felle fortuin, hoe kom ik hier, o Julien dit is van uw bedrijven, waarom heb je me aldus verraden. Julien antwoordde; Malegijs meester, gij leerde mij niet zoals gij uw andere scholieren deed, daarom heb ik u aldus overgeleverd. Toen zei Malegijs; O valse verrader, erger dan Judas, had ik mijn boeken hier dan zou ik om geen gratie bidden. Maar heer keizer, het was een grote schande onder alle Christen prinsen dat gij een edele man liet sterven in zoՠn gescheurd habijt en kleren, zo bid ik u dat gij mij geven wil zoveel garen en een naald zodat ik mijn verscheurde kleren daarmee naaien mag zodat ik daardoor niet beschaamd wordt. Toen beval de keizer de hangman dat men Malegijs een naald en garen geven zou, wat de hangman deed. Toen Malegijs het had zo was hij verblijd en bezwoer de duivels dat ze bij hem komen zouden. Toen kwamen de duivels tot Malegijs en zeiden; Meester, wat belieft u van ons gedaan te hebben. Toen zei Malegijs; Ik beveel u dat gij de hangman en Julien, mijn klerk, terstond zonder uitstel hangt te Montefiascone aan de galg omdat hij mij verraden heeft, wat de duivels terstond deden. De keizer Karel met zijn heren lagen in onmacht van het tempeest der duivels en Julien riep; Meester Malegijs, ik bid u voor mijn lijf genade en ik zal nimmermeer iets meer tegen u doen. Toen zei Malegijs; Neen, valse verrader alzo niet, gij zou me graag hebben laten hangen had je gekund. Toen dit helemaal gedaan was zo beval hij de duivels dat ze hem brengen zouden te Rootsefluer bij Oriande en dat ze meester Iorck en meester Baldaris bij hem brengen zouden. Toen liepen de vijanden in het kasteel dat in het water stond en namen meester Iorck en meester Baldaris en brachten ze bij Malegijs en ze braken dat kasteel en toen [23] namen ze deze drie meesters en vlogen daarmee naar Rootsefluer en zetten ze daar neer en vlogen weg. Oriande lag op een toren van het slot en zag deze 3 meesters komen, dus was ze zeer blijde en ze ging hen lieden tegemoet en heette ze vriendelijk welkom en toen gingen ze tezamen te hof en hanteerden alle soorten van genoegens zoals het in de heren hof gebruikelijk en gewoonlijk is te hanteren. |
Roelant ende Abbacuc stonden bi malcander ende Abbacuc wedde tegen Roelant dat hi dat casteel daer dese twee meesters op waren te nieute maken soude, ende hi sette sijn hooft daer onder te pande, ende hi stack sijn hooft te venster wt. Baldaris werts gewaer, ende hi beswoer Abbacuc opt hooft twee grote lange hershoren, also dat hi zijn hooft niet in en conde trecken, dies hi seer desperaet was. Roelant dit siende wert gram ende seide. Meester Abbacuc hoe en destruerdi nu tcasteel niet, waer zijn nu de consten die ghy u vermaet te doen? Ende Roelant nam zijn swaert ende sloech hem thooft af, twelc hi verloren hadde. Als coninc Karel lange onder tgerechte ghelegen had in onmacht met Guwelloen so sijnse ten lesten op ghestaen ende waren vervaert niet wetende wat hem gheschiet was. Karel seyde. O Guwelloen wat is hier ghebuert, waer mach Malegijs die tovenaer zijn, ic sie wel dat hi wech is, want Julien ende mijn hangman hanghen beyde aen die galge, hoe zijn wi bedrogen. Guwelloen seyde. Heer tis al bi sijnre toverien gheschiet, hi en is niet om hinderen, besiet ghinder tcasteel dat int water stont is ooc wech also datmen daer niet af en siet. Ter wilen dat si dus tsamen spraken so quam Roelant bi Kaerle sinen oom ende hadde Abbacucx hooft in sijn hant ende gruete hem seer. Karel vraechde. Roelant neve waen comdy aen dat hooft, het dunct my thooft sijn van meester Abbacuc. Doe seyde [24] Roelant. Heer oom ic salt u segghen. Doe Malegijs bi u gevangen was, so vermat hi hem dat slot te doen versincken met die meesters die daer op waren ende daer tegen so settede hi sijn hooft te pande ende doen hijs niet doen mochte so heb ick hem sijn hooft af geslagen also ghi sien mocht. Doen seyde Guwelloen seer verstoort, waer om hebdi meester Abbacuc die liefste van al mijn vrienden gedoot wat dunct u heeft hijs niet ghewonnen, besiet waert tcasteel staet en ist niet verdorven tot inden gront? Roelant seyde. Tis waer dattet wech is, mer dats gesciet bi Malegijs consten ende niet bi Abbacucx consten. Die keyser was seer tornich hier om ende swoer dat hijt wreken soude op Iorcx broeder den grave van Moncler ende hi dede vergaderen een grote menichte van volc te paerde ende te voete om den grave van Moncler te beleggen ende wrake te nemen vander confusien die hem gedaen was ende vergaderde ontrent .L. M. mannen. Als si aldus vergadert waren ende elc was wel vorsien van tgene dat hem van noode was, soe reysde coninc Karel met sijn edelen heren ende met zijn volc na Moncler om dat te belegghen ende te destrueren. |
Roelant en Abbacuc stonden bij elkaar en Abbacuc wedde tegen Roelant dat hij dat kasteel daar deze twee meesters op waren te niet maken zou en hij zette zijn hoofd daar onder tot pand en hij stak zijn hoofd uit het venster. Baldaris werd het gewaar en hij bezwoer Abbacuc op het hoofd twee grote lange hertshorens, alzo dat hij zijn hoofd niet in kon trekken, dus was hij zeer wanhopig. Roelant die dit zag werd gram en zei; Meester Abbacuc, waarom verniel je het kasteel nu niet, waar zijn nu de kunsten die ge u vermat te doen? En Roelant nam zijn zwaard en sloeg hem het hoofd af, wat hij had het verloren. Toen koning Karel lang in onmacht onder het gerecht gelegen had met Guwelloen zo zijn ze tenslotte opgestaan en waren bang en wisten niet wat hen geschied was. Karel zei; O Guwelloen, wat is hier gebeurd, waar mag Malegijs de tovenaar zijn, ik zie wel dat hij weg is want Julien en mijn hangman hangen beide aan de galg, hoe zijn we bedrogen. Guwelloen zei; Heer, het is alles door zijn toverij geschied, hij is niet te verhinderen, bezie ginder het kasteel dat in het water stond en dat is ook weg alzo dat men daarvan niets ziet. Terwijl dat ze dus tezamen spraken zo kwam Roelant bij Karel zijn oom en had Abbacucՠs hoofd in zijn hand en groette hem zeer. Karel vroeg; Roelant neef, hoe kom je aan dat hoofd, het lijkt me het hoofd te zijn van meester Abbacuc. Toen zei [24] Roelant; Heer oom, ik zal het u zeggen. Toen Malegijs bij u gevangen was zo vermat hij hem dat slot te laten zinken met de meesters die daarop waren en daartegen zo zette hij zijn hoofd tot pand en toen hij het niet kon doen zo heb ik hem zijn hoofd afgeslagen alzo gij zien kan. Toen zei Guwelloen zeer verstoort; waarom heb je meester Abbacuc de liefste van al mijn vrienden gedood, wat denkt u heeft hij het niet gewonnen, zie waar het kasteel staat en is het niet verdorven tot in de grond? Roelant zei; Het is waar dat het weg is, maar dat is geschied bij Malegijs kunsten en niet bij Abbacuc ‘s kunsten. De keizer was hierom zeer vertoornd en zwoer dat hij het wreken zou op Iorc,’ s broeder, de graaf van Montcler, en hij liet een grote menigte van volk te paard en te voet verzamelen om de graaf van Montcler te belegeren en wraak te nemen van de schande die hem gedaan was en verzamelde omtrent 50 000 mannen. Toen ze aldus verzameld waren en elk was goed voorzien dan hetgeen dat hij nodig had zo reisde koning Karel met zijn edele heren en met zijn volk naar Montcler om dat te belegeren en te vernielen. |
Hoe dye Soudaen van Persen dede versoeken des conincx IJvorijns dochtere Benfluer ende hoese Vivien verantwoorde. TEr wilen dat dese heren reysden na Moncler so stont op die soudaen van Persen, ende hi wilde te wive hebben des conincx dochter van Mombrant geheeten Benfluer, ende reysde met grooter cracht na Mombrant ende hi sant zijn ruese Broisin aenden coninc IJvorijn van Mombrant hem bevelende dat hi soude segghen dat hi hem zijn dochter soude geven of hy soude alle zijn lant destrueren ende te niet maken of eyscht hem te campe lijf om lijf. Die ruese [25] seyde. Her soudaen laet mi gewerden ic sal u die maget leveren in uwen handen oft ick sal selve daer vore doot blijven. Doe ginc die ruese na de stat ende quam binnen der poorten ende ginc in des conincx palleys, daer die coninc sadt in sinen gulden stoel, ende sijn dochter bi hem met den iongelinc Vivien, ende hi gruete den coninc. Die coninc vraechde wat sijn begeren was. Die ruese antwoorde. Heer coninc die soudaen van Persen sent aen u oft ghi hem u dochter Benfluer gheven wilt ende wildijs niet doen, so sal hi u lant destrueren ende verderven, of wiltse yemant met campe bevrijen, daer is des pant lijf om lijf. Die coninc seyde. O dochter wat segdier af, ist u meninge wel? Ic ontsie des soudaens groote macht. Benfluer seyde. Heer vader ic liet mi liever dooden dan ic den soudaen van Persen nemen soude. Die ruese dit horende wert half verwoet, segghende, dat sal u ende den uwen rouwen in corten daghen. Doe seyde Vivien totten ruese. Hoe staet ghi dus ende stampt, ghevet my den pant, ick sal mijn suster wel bevrijen teghen u, ende den coninck van Persen. Die ruese wert lachende ende seyde, ick hout van weerden, mer al waerdi uwer vijf ick en soude u niet ontsien, ende hier mede ginc die ruese wech. Als coninc IJvorijn dit hoorde so verblijde hi hem seer ende seyde. O sone Vivien salich was uwe geboorte voor mi, laet ons gaen bancketeren ende goede chiere maken. Doe seide Vivien. O Benfluer suster mi dunckt altijt datter een God is boven al onse goden, ick bid u segt mi tbescheyt daer af. Benfluer seyde. O lieve beminde broeder ten sijn niet dan fantasien, ende weest te vreden ic sal u versien van al tgeen dat u van noode wesen sal totten campe. Doe de ruese vanden coninc gesceyden was so quam hi biden soudaen van Persen die hem vraechde hoe hi gevaren hadde ende oft hi des conincx dochter Benfluer hebben soude. Die [26] ruese seide. Here soudaen die dochter en moechdi niet crijgen, ende daer om heb ic eenen campe aengenomen teghen een ionghelinck, ende ist dat ick hem verwinne, soo suldi die dochter Benfluer hebben maer verlies ickt, so suldi met al uwen volcke wech reysen. En hebt gheen sorghe want al waerder noch .x. totten ionghelinck ic soudese wel verwinnen. Die soudaen was blijde van die tijdinghe, want hi meende dat al ghewonnen was. |
Hoe de sultan van Perzen liet verzoeken de konings IJvorijn’s dochter Benfluer en hoe Vivien het verantwoordde. Terwijl dat deze heren naar Montcler reisden zo stond de sultan van Perzen op en hij wilde tot wijf hebben de koningsdochter van Mombrant geheten Benfluer en reisde met grote kracht naar Mombrant en hij zond zijn reus Broisin naar koning IJvorijn van Mombrant en beval hem dat hij hem zou zeggen dat hij hem zijn dochter zou geven of hij zou al zijn land vernielen en te niet maken of eist te kamp lijf om lijf. De reus [25] zei; Heer sultan, laat me geworden, ik zal u die maagd leveren in uw handen of ik zal zelf daarvoor dood blijven. Toen ging die reus naar de stad en kwam binnen de poort en ging in het konings paleis waar de koning zat in zijn gouden stoel en zijn dochter was bij hem met de jongeling Vivien en hij groette de koning. De koning vroeg wat zijn begeren was. De reus antwoordde; Heer koning, de sultan van Perzen zendt aan u of gij hem uw dochter Benfluer geven wilt en wil gij het niet doen dan zal hij uw land vernielen en bederven of wil haar iemand met kamp bevrijden, daar is het pand lijf om lijf. De koning zei; O dochter, wat zeg je ervan, is het wel uw wil? Ik ontzie de sultans grote macht. Benfluer zei; Heer vader, ik liet me liever doden dan ik de sultan van Perzen nemen zou. De reus die dit hoorde werd half verwoed en zei; dat zal u en de uwen al gauw berouwen. Toen zei Vivien tot de reus; Hoe staat gij aldus en stampt, geef met het pand en ik zal mijn zuster wel bevrijden tegen u en de koning van Perzen. Die reus begon te lachen en zei; ik hou van waarde, maar al waren er vijf van u dan zou ik u noch ontzien en hiermee ging de reus weg. Toen koning IJvorijn dit hoorde zo verblijde hij hem zeer en zei; O zoon Vivien, zalig was uw geboorte voor mij, laat ons gaan banketteren en goede sier maken. Toen zei Vivien; O Benfluer zuster, het lijkt me altijd dat er een God is boven al onze goden, ik bid u zeg me daarvan bescheidt. Benfluer zei; O lieve beminde broeder, het zijn niets dan fantasien en wees tevreden, ik zal u voorzien van al hetgene dat u nodig zal hebben tot het kamp. Toen de reus van de koning gescheiden was zo kwam hij bij de sultan van Perzen die hem vroeg hoe hij gegaan was en of hij de koningsdochter Benfluer hebben zou. De [26] reus zei; Heer sultan, die dochter kan je niet krijgen en daarom heb ik een kamp aangenomen tegen een jongeling en is het dat ik hem overwin dan zal je die dochter Benfluer hebben, maar verlies ik het dan zal je met al uw volk vertrekken. En hebt geen zorgen want al waren er noch 10 jongelingen, ik zou ze wel overwinnen. De sultan was blijde van de tijding want hij meende dat het al gewonnen was. |
Hoe dat Vivyen oorlof nam aen coninck IJvorijn van Mombrant sinen vadere, om tegen den Reuse te campen. DOe den dach op ghinc, soo blies die wachter den horen alsoot ghewoonlijck is, so is Vivien op gestaen ende is gheghaen in die camer daer dat harnas in was ende hem is ghevolcht zijn camerlinck ende die meester vanden harnas ende hebben Vivyen beghinnen te wapenen gelijc alsulcken edelen man toe behoorde. Die coninc IJvorijn horende de ruysschinge vanden harnas vraechde watter te doen was in de wapencamer. Daer die heeren op antwoorden. O heer coninc, Vivien u sone maect hem gereet om teghen den ruese Broeysin te campen. Die coninc dit horende creech alsulcken moet van blijscappen dat hi seyde. Bi Mamet ende bi al onse goden, Vivien mijn sone is weerdich te besitten een conincrijck dat alsucken iongen teederen kint hem selven so vromelijck bereyt om te vechten tegen eenen die badt gelijct eenen duvel dan een mensce. Die coninck ginc ter cameren met zijn heeren ende zijn dochter volchde hem om te sien haren broeder ende als de coninc in de camer quam, soo was Vivien al bereet om te velde te gaen. Doe Vivien sijn vader vernomen heeft dede hi sinen helme op, ende is gevallen op zijn knien hem biedende eer ende reverencie. [27] Ende de coninc greep hem in sijn armen seggende. O mijn beminde sone stant op vander aerde, want ghi sult noch wonderlike dingen doen, daer om betaemdet badt dat ick u die eere dede. Vivien dit horende seide. Heer vader ghy prijst mi seer hooge, niet te min dat die goden aen mi versien hebben dat sal aen my gescien. Daer op antwoorde Benfluer en seide. O broeder Vivien dats warachtich ende ic bid Mamet ende al ons goden dat ghi verheven moet werden boven al ons geslachte. Terwijlen dat si aldus onledich stonden met Vivien so quam daer een lopen ende seide, hoe dat hi den ruese Broeysien gesien hadde ghewapent om den campe te doen. Dus siet wat u te doen staet. Vivien dit horende was seer verblijt ende hi had een gouden ketten om sinen hals, die nam hi ende gafse den bode. Doen beval Vivien sinen camerlinc dat hi zijn paert sadelen soude, twelc die camerlinc dede. Doe sprac hi tot zijn vader ende tot sijn suster. Ist u lieden beliefte soo bid ic u dat ghi oock corts volcht ter poorten ende besiet hoe ic mi hebben sal, twelc die coninc ende sijn suster tsamen beloofden te doen. Met dien nam hi orlof aen zijn vader, ende hi nam sijn suster inden arme ende heeftse vriendelijc gecust orlof nemende, en die maget en heeft haer niet connen bedwingen die tranen liepen wt haer ogen. Doe seyde Vivien. O mijn lieve suster weest te vreden al is mijn wederpartie groot ende stranc, Mamet sal der mi wel wt helpen. Met dien quam zijn camerlinc metten paerde daer hi terstont op spranc ende sloech met sporen wech ridende. Die coninc dit siende [volchde] van achter met sijn heeren. Benfluer ginc ooc sitten op een wit tellenaer wel toe gemaect met .xij. camenieren al gecleet met een manier van cleederen ende dat was wtermaten seer scoon om sien ende reden ter porten wt om te sien campen. [28] |
Hoe dat Vivien verlof nam van koning IJvorijn van Mombrant, zijn vader, om tegen de reus te kampen. Toen de dag opkwam zo blies de wachter de horen alzo het gewoonlijk was en zo is Vivien opgestaan en is gegaan in de kamer daar dat harnas in was en hem volgde zijn kamerling en de meester van het harnas en zijn begonnen Vivien te wapenen gelijk al zulke edele man toe behoorde. De koning IJvorijn hoorde het ruisen van het harnas en vroeg water te doen was in de wapenkamer. Daar de heren op antwoordden; O heer koning, Vivien uw zoon maakt zich gereed om tegen de reus Broisin te kampen. De koning die dit hoorde kreeg zoՠn gemoed van blijdschap zodat hij zei; Bij Mohammed en bij al onze goden, Vivien mijn zoon is het waard om een koninkrijk te bezitten dat zo’n jong en teder kind zichzelf zo dapper bereidt om te vechten tegen en die beter op een duivel lijkt dan een mens. De koning ging ter kamer met zijn heren en zijn dochter volgde hem om haar broeder te zien en toen de koning in de kamer kwam zo was Vivien geheel bereid om te velde te gaan. Toen Vivien zijn vader vernomen heeft deed hij zijn helm op en is op zijn knien gevallen en bood hem eer en reverentie. [27] En de koning greep hem in zijn armen en zei; O mijn beminde zoon, sta op van de aarde want gij zal noch wonderlijke dingen doen, daarom betaamde het beter dat ik u die eer deed. Vivien die dit hoorde zei; Heer vader, gij prijst me zeer hoog, niettemin dat de goden aan mij voorzien hebben dat aan mij zal geschieden. Daarop antwoorde Benfluer en zei; O broeder Vivien, dat is waar en ik bid Mohammed en al onze goden dat gij verheven moet worden boven al ons geslacht. Terwijl dat ze aldus onledig stonden met Vivien zo kwam daar een aanlopen en zei hoe dat hij de reus Broisin gezien had gewapend om het kamp te doen. Dus ziet wat u te doen staat. Vivien die dit hoorde was zeer verblijd en hij had een gouden ketting om zijn hals, die nam hij en gaf het de bode. Toen beval Vivien zijn kamerling dat hij zijn paard zadelen zou, wat de kamerling deed. Toen sprak hij tot zijn vader en tot zijn zuster; Als het u lieden belieft zo bid ik u dat gij ook gauw naar de poort volgt en beziet hoe ik het hebben zal, wat de koning en zijn zuster tezamen beloofden te doen. Met die nam hij verlof aan zijn vader en hij nam zijn zuster in de armen en nam verlof en heeft haar vriendelijk gekust en de maagd heeft zich niet kunnen bedwingen en de tranen liepen uit haar ogen. Toen zei Vivien; O mijn lieve zuster wees tevreden, al is mijn wederpartij groot en sterk, Mohammed zal me er wel uit helpen. Met die kwam zijn kamerling met het paard waar hij terstond op sprong en sloeg met sporen en reed weg. De koning die dit zag volgde na met zijn heren. Benfluer ging ook zitten op een wit telgang paard goed toegemaakt met 12 kameniersters geheel gekleed met een soort van kleren en dat was uitermate zeer mooi om te zien en reden de poort uit om het kamp te zien. [28] |
Hoe Vivyen gebootschapt was vanden Engel al sijn afcoemst ende wert gheloovende in God almachtich. DOe Vivien ghereden quam buten der poorten ende eer hi ghenaecte daer die ruese dat crijt beslaghen had so dachte hi in hem selven aldus. O Vivien waer aen staet u geloove dan aen een beelde dat gheen ghevoelen en heeft. Hoe souden dat goden connen sijn dye nyet so veel machts en hebben een gherseken [te] doen groeyen ende hebben sterflicke menschen geweest. In desen ghepeyse wert hi vervult vanden heylighen gheest ende spranc vanden paerde vallende op sijn knyen ende seyde. O God der goden dye alle dingen ghescapen ende ghemaect hebt hoe sal ic moghen crijghen volmaect verstant, wie is hi die domineert over hemel ende aerde, want bi natueren vindick wel datter een is die alle dinc gemaect heeft ende weder ontmaken sal. Aldus bid ic u God der goden dat ghi mi victorie wilt verleenen tegen mijnen viant daer ic nu tegen campen moet. Voort bid ic u God der goden dat ghi mi eenich teecken wilt laten geschien, ic sal altijt aen u gelooven ende dienen. God vanden hemel siende des iongelincx begeerte heeft sinen engel geseyt aldus. Gaet tot Vivyen dien ic vercoren heb tot mijn campioen ende draget hem een standaert ende een scilt van mijnder figuren so ic gehangen was aen die galge des cruces ende segt hem de gelegentheyt vanden kersten geloove hoe ic gestorven ben ende weder verresen &c. Ende segt hem sijn afcoemste, daer hi af gheboren is, twelc denghel dede. Die coninck IJvorijn ende sijn heren ende Benfluer met haer .xij. camenieren al te samen costelijc toegemaect sijnde quamen met dien state buten der poorten so verre rijdende, dat sy Vivyen saghen daer hy was knielende. De coninc IJvorijn seer verwondert sijnde, dede sijn volc stille staen ende vraghede een vanden outsten heeren die bi hem was [29] Wat macht bedieden dat Vivien also op sijn knyen leit met gevouden handen of hi gracie begheert aenden ruese, of soude hi al rede verwonnen sijn. Dese heere hoorende des conincx woorden seyde. Heere coninc ghy abuseert [u], en siedi niet dat hi die goden aenbedet om victorie te hebben ende ghi sult sien dat hy den campe winnen sal ende u dochter verlossen. Die coninc dit horende wert verblijt ende beval dat een ieghelijc soude stille bliven staen ter wijlen dat sijn sone in sijn ghebet was. Benfluer bleef staende dat sij hem int ghesichte hadde, want al wast sake dat sy hem hielt als broeder, nochtans wrachter Venus in bij der natueren ghelijcheyt, alsomen noch hooren sal. Doen Vivien dus langhe op sine knyen gelegen hadde biddende ende sijn oogen ten hemel slaende ende segghende. O God der goden laet mi doch verwerven volmaect verstant van u. So is denghel Gods neder ghedaelt in die ghedaente van een schoon iongelinc een scilt in die een hant hebbende, ende in de ander hant een baniere, welc banier was viercant van schoonder witter siden, in dat middel van deser baniere stont een schoon crucifixe met de figure van onsen heere daer aen hangende, ende desgelijx stont ooc inden schilt, ende die engel sprac tot Vivien. O Vivien die groote begeerte hebt gehadt van God boven alle goden, die alle dinc geschapen ende gemaect heeft slaet op u oogen ende siet hoe u scepper voor u gestorven is, dits die figure van hem daer ghi om geroepen hebt wiens dienaer ic ben, ende die mi tot u gesonden heeft. Vivien dese figuer siende creech alsulcken medelijden dat die tranen wt zijn oogen sprongen, ende riep met luyder stemmen. Willecome mijn scepper mijn maker, willecome God boven alle goden aen wien ick mijn geloove setten sal. Die engel dit siende seide seer soetelijcken. O Vivien die noch werden sult campioen vanden oppersten God coninc der [30] hemelen ende der aerden, wiens figure hier voor u staets dits God ende mensce, voor alle sondaren mensce geworden, wt gesonden vanden hemelsche vader, gedaelt in een suver maechdelick lichaem sonder eenich mans toe doen, geboren biden heiligen geest ende dit moet ghi volmaectelijc gelooven want het is dat principael artikel des heyligen kersten gheloofs. Doe seyde Vivien. O mijn onderwijser ick wil gaerne ghelooven met goeder herten sonder murmuratie want bi naturen so gevoel ick wel dat ons goden niet en sijn dan duvels tabernaculen, want si en hebben roecke noch smake mer [sijn] beelden van goude gemaect na sterflike creaturen, aldus weet ic wel datter een God moet sijn dye alle dinc ghescapen ende ghemaect heeft inden welcken ic volmaectelijc geloove. Die engel seyde. O Vivien so moetty voort geloven dat hi besneden is geweest dat hi tot zijn .xxx. iaren gepredict ende veel miraculen gedaen heeft, doden doen verrijsen blinden siende doove horende croepelen gaende, daer na is hi opten palmsondach in Jerusalem heerlic ontfangen, van sijn eygen discipulen verraden, gevangen vanden ioden, gegeesselt gecroont ende daer na verwesen van lijf ter doot sonder sake, dus hebben si hem ghecruyst opten berch van Calvarien also ghy hier siet. Vivien dit horende creech alsulcken compassie dat hi seyde met luder stemmen. O mijn here mijn God hebdi so vele geleden voor mi wat sal ic arm sondich creatuer voor u doen om u te behaghen. Denghel seyde. Hi en begeert niet meer, dan dat ghi u selve bekeert van desen ongelove ende reyst van daer ghi geboren sijt want u vader ende u moeder ende Malegijs u broeder sijn kersten. Vivien dit hoorende wert seer verwondert, ende verhief hem vander aerden seggende. O dienaer Gods en belcht u niet dat ic u vragen sal. Ghi segt dat ic geboren ben vanden kersten bloede. Is coninc IJvorijn van [31] Mombrant mijn vader niet ende Benfluer mijn susster, dit wildic gaerne weten. Die enghel antwoorde. Die coninc IJvorijn van Mombrant en bestaet u niet, so en doet ooc Benfleur, mer u vader heet Buevijn van Eggermont ende u moeder heet Druwane, ghy waert gheboren in de stat van Eggermont, die gewonnen was vanden grave van Palerne daer ghy genomen waert van een heiden ende so gebracht in Mombrant daer ghi op gehouden sijt ende die coninc hielt u voor zijn kint welc niemant en wist. Vivien dit horende viel op zijn knien Gode danckende dat hi ghecomen was vanden kersten bloede. Doe seyde die engel. Vivien legt af die wapen, die u niet toe en behoort, ende hanget dit cruce aen uwen hals ende neemt dien standaert in u hant, daer ghy victorie mede hebben sult, mer eerst suldi veel moeten lijden, mer en twijfelt niet, tgheen dat ghi lijden sult wert in penitentie van uwen sonden dat ghi aldus lange die afgoden hebt aenghebeden. Vivien seyde. Tis mi al lief wat ick lijde voor mijn heere ende mijn schepper. Ende denghel leerde Vivien aldus voort int heylighe kersten gheloove. |
Hoe Vivien van de engel zijn hele afkomst geboodschapt was en werd gelovend in God almachtig. Toen Vivien buiten de poort gereden kwam en eer hij raakte daar de reus dat strijdperk geslagen had zo dacht hij in zichzelf aldus; O Vivien, waaraan staat uw geloof dan aan een beeld dat geen gevoel heeft. Hoe zouden dat goden kunnen zijn die niet eens zoveel macht hebben om gerst te laten groeien en zijn sterfelijk mensen geweest. In dit gepeins werd hij vervuld van de heilige Geest en sprong van zijn paard en viel op zijn knien en zei; God der goden die alle dingen geschapen en gemaakt heeft, hoe zal ik dat volmaakte verstand kunnen krijgen, wie is hij die heerst over hemel en aarde, want van naturen vind ik wel dat er een is die alle dingen gemaakt heeft en weder ontmaken zal. Aldus bid ik u God der goden dat gij mij victorie wil verlenen tegen mijn vijand daar ik nu tegen kampen moet. Voort bid ik u God der goden dat gij mij enig teken wit laten geschieden, ik zal altijd aan u geloven en dienen. God van de hemel die de begeerte van de jongeling zag heeft zijn engel aldus gezegd; Ga tot Vivien die ik uitgekozen heb tot mijn kampioen en laat hem een standaard en schild van mijn figuur dragen zo ik gehangen was aan de galg van het kruis en zeg hem de gelegenheid van het Christen geloof en hoe ik gestorven ben en weer verrezen etc. En zeg hem zijn afkomst waarvan hij geboren is, wat de engel deed. De koning IJvorijn en zijn heren en Benfluer met haar 12 kameniersters alle tezamen kostbaar toegemaakt zijnde kwamen met die staat buiten de poort zo ver rijden zodat ze Vivien zagen daar hij knielde. De koning IJvorijn was zeer verwonderd en liet zijn volk stil staan en vroeg een van de oudste heren die bij hem was; [29] Wat mag dat betekenen dat Vivien alzo op zijn knien ligt met gevouwen handen alsof hij gratie begeert aan de reus of zou hij alreeds overwonnen zijn. Deze heer hoorde de woorden van de koning en zei; Heer koning, gij vergist u, zie je niet dat hij de goden aanbidt om victorie te hebben en gij zal zien dat hij het kamp winnen zal en uw dochter verlossen. De koning die dit hoorde werd verblijd en beval dat iedereen zou stil staan terwijl dat zijn zoon in zijn gebed was. Benfluer bleef staan zodat ze hem in het gezicht had, want al was het zaak dat ze hem als broeder hield, nochtans wrocht er Venus in vanwege de naturen gelijkheid alzo men noch horen zal. Toen Vivien aldus lang biddend op zijn knien gelegen had en zijn ogen ten hemel sloeg en zei; O God der goden, laat me toch volmaakt verstand verwerven van u. Zo is de engel Gods neder gedaald in de gedaante van een mooie jongeling die een schild in de ene hand had en in de andere hand een banier en die banier was vierkant van mooie witte zijde en in het midden van deze banier stond een mooi crucifix waaraan de figuur van onze Heer hing en desgelijks stond ook in het schild en de engel sprak tot Vivien; O Vivien, die grote begeerte heeft gehad van God boven alle goden, die alle dingen geschapen en gemaakt heeft sla uw ogen op en ziet hoe uw schepper voor u gestorven is, dit is de figuur van hem daar gij om geroepen hebt wiens dienaar ik ben en die mij tot u gezonden heeft. Vivien die deze figuur zag kreeg al zulke medelijden dat de tranen uit zijn ogen sprongen en riep met luide stem; Welkom mijn schepper, mijn maker, welkom God boven alle goden aan wie ik mijn geloof zetten zal. De engel die dit zag zei zeer lieflijk; O Vivien, die noch kampioen van de opperste God koning der [30] hemelen en de aarde worden zal, wiens figuur hier voor u staat, dit is God en mens die voor alle zondaren mens is geworden en uitgezonden van de hemelse vader en neergedaald in een zuiver maagdelijk lichaam zonder enig mannen toe doen, geboren bij de heilige Geest en dit moet gij volmaakt geloven want het is dat voornaamste artikel des heilige Christen geloof. Toen zei Vivien; O mijn onderwijzer, ik wil graag geloven met een goed hart en zonder gemor want van naturen zo voel ik wel dat onze goden niets anders zijn dan duivelse tabernakels want ze hebben geen reuk noch smaak, maar zijn beelden van goud gemaakt naar sterflijke creaturen, aldus weet ik wel dat er een God moet zijn die alle dingen geschapen en gemaakt heeft waarin ik volmaakt in geloof. De engel zei; O Vivien, dan moet je voort geloven dat hij besneden is geweest en dat hij tot zijn 30ste jaar gepreekt en veel mirakels gedaan heeft, doden laten verrijzen, blinden ziende, dove horende, kreupelen gaande en daarna is hij op de Palmzondag in Jerusalem heerlijk ontvangen en van zijn eigen discipelen verraden, gevangen van de Joden, gegeseld, gekroond en daarna verwezen van lijf ter dood zonder zaak, dus hebben ze hem gekruisigd op de berg Calvarie alzo gij hier ziet. Vivien die dit hoorde kreeg al zulke medelijden zodat hij met luide stem zei; O mijn heer mijn God, heb je zoveel geleden voor mij wat zal ik arm zondig createur voor u doen om u te behagen. De engel zei; Hij begeert niets meer dan dat gij u zelf bekeert van dit ongeloof en reis vanwaar ge geboren bent want uw vader en uw moeder en Malegijs, uw broeder, zijn Christen. Vivien die dit hoorde werd zeer verwonderd en verhief hem van de aarde en zei; O dienaar Gods, verbolg u niet dat ik u vragen zal. Gij zegt dat ik geboren ben van het Christen bloed. Is koning IJvorijn van [31] Mombrant niet mijn vader en Benfluer mijn zuster, dit wilde ik graag weten. De engel antwoordde; De koning IJvorijn van Mombrant is niet met u verwant en zo is ook Benfluer, maar uw vader heet Buevijn van Aigremont en uw moeder heet Druwane, ge bent geboren in de stad van Aigremont die gewonnen was van de graaf van Palermo daar gij genomen werd van een heiden en zo gebracht in Mombrant daar gij opgevoed bent en de koning hield u voor zijn kind wat niemand wist. Vivien die dit hoorde viel op zijn knien en bedankte God dat hij van Christelijk bloed gekomen was. Toen zei de engel; Vivien leg af dat wapen dat u niet toe behoort en hang dit kruis aan uw hals en neem die standaard in uw hand daar gij victorie mee zal hebben, maar eerst zal je veel moeten lijden, maar twijfel niet, hetgeen dat gij lijden zal wordt de penitentie van uw zonden dat gij aldus lang die afgoden aanbeden hebt. Vivien zei; Het is me al lief wat ik lijd voor mijn heer en mijn schepper. En de engel leerde Vivien aldus voort in het heilige Christelijke geloof. |
Doen die ruese in die stadt gheweest had ende den camp aen had genomen, so is hi gecomen in die tente vanden soudaen van Persen, so geringhe als den dach op gegaen was. Doen seyde die soudaen van Persen. O geminde vrient Broeysin ende mijn wtvercoren campioen, ick bidde u dat ghi wel voor u siet, want al ist maer een iongelinc, si sijn somtijts rasch van leden, ende niemant en sal sijn viant te cleyne kennen. Die ruese dit horende wert seer lachende ende seyde. Heer soudaen hoe moechdi dat seggen, oft meendi mi te proeven dat ic vervaert ben, ic segge u al waerder .xij. van dier gelijcken ic en soude mi niet vervaren. Doe seyde daer een ammirael. Heer soudaen ghi spreect daer sotte woorden, ghi wetet wel al warender .xij. die [32] vroomste in heydenisse hi soudese al dooden, hoe soude dan alsulcken iongelinc alleen tegen hem vechten ende dit volchden alle die heeren. Doe seyde die ruese. Heer soudaen ick sal u gheringhe wten twijfel helpen ende hi beval sijn camerlinck dat hij sijn paert ghereet maecken soude. Tis te weten dat dit paert .x. voeten hoge was ende twas so overdadich van slane ende van bijten dattet bat scheen een duvel dan een paert. Doe tpaert gereet was, so sprancker die ruese op ende seyde. Heer soudaen ende ghy heeren nu is den dach gecomen dat die soudaen van Persen gebruycken sal die schoone Benfluer des conincx IJvorijn van Mombrants dochtere ende die belove ic cortelijcken te leveren tot uwen wille ende hier mede so neem ic die lancie in mijn hant als u campioen, ende met dien oorlof nemende aen den coninc ende aen sijn heeren, so sloech hi sijn paert met sporen ende reet daer het crijt gemaect ende ghestelt was. Doe die ruese wech gereden was, so ginc die soudaen int midden van sijn heeren staen ende seyde. O mijn vrienden die my noyt begeven en hebben, so bid ic u dat ghi u wapent, op avontuer hoet inden campe vergaen mocht, oft mijn ruese des conincx van Mombrants campioen verwonne, so soude die coninck IJvorijn onversien mogen slaen ende verlasten hem, want waer ic hem quijt nimmermeer en soudick verblijden, aldus so laet ons toesien, op avontuer wat daer geschien mocht. Desen raet dochte allen den heren goet sijnde ende seyden. Heer soudaen wat u belieft dat belieft ons ende wi willen met u leven ende sterven. Doe was die soudaen verblijt ende danctese seer. Met dien ginc hem elc int harnas steken ende quamen so gelijc te crijt ontrent .C.C.C. mannen, ende hier mede reedt die soudaen met zyn heeren na den campe. Dengel Gods leerde Vivien int heylich kersten geloove. [33] Ende coninck Yvorijn sijnde noch op dye selve plaetse met zijn dochter verwonderde seere, wat Vivien daer so lange maecte. Doe seyde Benfluer. O beminde vader ic sie daer bi Vivien staen een schoon iongelinc met witten habijte ghecleet wiens aensichte was blinckende ghelijc dye sonne. Die coninck verwonderde met allen seere ende oock alle sijn heeren dat si den ionghelinc niet en saghen. Doe stont op die caliphe van der synagoghen ende seyde. Heer coninc ghy moecht die ure wel ghebenedijen doe Vivien u sone was gheboren want het is dat alder salichste kint dat in alder werelt is, om dat u dochter siet een iongelinc bi haren broeder. Die coninc Yvorijn seyde. Hoe coemt dat mijn dochtere Benfluer dese ionghelinck meer siet dan wi doen. Die caliphe daer op antwoorde, om dat sij noch een suyver maghet is, want die ionghelinck is Mamets bode, die hem tijdinghe van victorien brenghet, ende die bode is [soo] suyver dat ons oogen niet en souden moghen verdraghen te sien. Die enghel Gods halp Vivien weder te paerde, ende maecte hem een cruys voor sijn voorhooft seggende. O Vivien strijt vromelijck tegen u campioen, u generatie sal meer Turcken verslaen dan daer nu levende sijn. Ende als ghi den campe ghedaen hebt so keert ter stont weder in die stadt ende segdt openbaerlijc dat ic u gheseyt hebbe, ende dat ghi kersten gheworden sijt. &c. Ende ick sal bi u sijn inden campe, ende sal verblinden des ruesen ooghen, want in deerste porse suldijt seer hart hebben, mer u en sal niet misschien. Doe verblijde hem Vivien met ganscher herten seer, ende reet na dat crijt metter lancien daer die bannier aen hinck, die hem denghel ghegheven hadde. Die coninck Yvorijn dit siende seyde tot alle sijn heeren. Laet ons haestelijck aen ryden, want Vivien mijn sone rijdet na dat crijt, ende hi hevet aen sijn lancie een wimpel die hi [34] niet en hadde doe hi wter stadt scheyde. Doe seyde die caliphe. Dat heeft hem Mamet ghesonden in teecken van victorien, dies wi hem alle gader wel dancken ende loven moghen. Die soudaen van Persen siende dat die coninck Yvorijn sijn dochter so chierlijck ende so costelijck toe hadde ghemaeckt, so wert hy hertelijcken lachende ende seyde. Ghi heeren die coninck Yvorijn hevet sorghe voor sijn campioen, ende daer om heeft hi sijn dochter Benfluer reede ghemaeckt ende verchiert om my te ghevene. Die ruese is ten alder eersten ten crijte ghecomen verwachtende sinen campioen. Ende ten laetsten so is Vivien oock ten crijte ghecomen om te campen. |
Toen de reus in de stad geweest was en het kamp had aangenomen zo is hij in de tent van de sultan van Perzen gekomen zo gauw als de dag opgekomen was. Toen zei de sultan van Perzen; O geminde vriend Broisin en mijn uitverkoren kampioen, ik bid u dat gij goed voor u kijkt, want al is het maar een jongeling, ze zijn soms snel van leden en niemand zal zijn vijand onderschatten. De reus die dit hoorde begon zeer te lachen en zei; Heer sultan, hoe kan u dat zeggen of dacht je me te beproeven of ik bang ben, ik zeg u al waren er 12 van diergelijke, ik zou me niet verschrikken. Toen zei daar een admiraal; Heer sultan, gij spreekt daar zotte woorden, gij weet wel al waren er 12 en de [32] dapperste in heidense land, hij zou ze alle doden, hoe zou dan zoՠn jongeling alleen tegen hem vechten en dit volgden alle heren. Toen zei de reus; Heer sultan, ik zal u gauw uit de twijfel helpen en hij beval zijn kamerling dat hij zij paard gereed maken zou. Het is te weten dat dit paard 10 voeten hoog was en het was zo overdadig van slaan en van bijten zodat het beter een duivel scheen dan een paard. Toen het paard gereed was zo sprong de reus erop en zei; Heer sultan en gij heren, nu is de dag gekomen dat de sultan van Perzen gebruiken zal die mooie Benfluer, de koningsdochter van IJvorijn van Mombrant, en die beloof ik gauw te leveren tot uw wil en hiermee zo neem ik de lans in mijn hand als uw kampioen en met die nam hij verlof aan de koning en aan zijn heren en sloeg zijn paard met sporen en reed daar het strijdperk gemaakt en gesteld was. Toen de reus weggereden was zo ging de sultan in het midden van zijn heren staan en zei; O mijn vrienden die me nooit begeven hebben, zo bid ik u dat gij u wapent op avontuur hoe het in het kamp vergaan mocht of mijn reus de kampioen van de koning van Mombrant overwint zo zou hij de koning IJvorijn onvoorzien mogen slaan en verladen hem, want was ik hem kwijt nimmermeer zou ik blij worden, aldus zo laat ons toezien op avontuur wat daar geschieden mocht. Deze raad dachten alle heren goed te zijn en zeiden; Heer sultan, wat u belieft dat belieft ons en wij willen met u leven en sterven. Toen was die sultan verblijd en bedankte ze zeer. Met die gingenn elk zich in het harnas steken en kwamen zo gelijk te kampplaats omtrent 3000 mannen en hiermee reedt de sultan met zijn heren naar het kamp. De engel Gods leerde Vivien in het heilig Christelijke geloof. [33] En koning IJvorijn was noch op dezelfde plaats met zijn dochter en verwonderde zich zeer wat Vivien daar zo lang maakte. Toen zei Benfluer; O beminde vader, ik zie daar bij Vivien een mooie jongeling staan met een wit habijt gekleed wiens aanzicht blinkt gelijk de zon. De koning verwonderde zich geheel zeer en ook al zijn heren dat ze de jongeling niet zagen. Toen stond de kalief van de synagoog op en zei; Heer koning gij mag het uur wel zegenen toen Vivien uw zoon was geboren want het is dat aller zaligste kind dat er in de hele wereld is omdat uw dochter een jongeling ziet bij haar broeder. De koning IJvorijn zei; Hoe komt het dat mijn dochter Benfluer deze jongeling meer ziet dan wij doen. De kalief antwoorde daarop; omdat zij noch een zuivere maagd is want die jongeling is is Mohammeds bode die hem tijding van victorie brengt en die bode is zo zuiver dat onze ogen het niet zouden mogen verdragen hem te zien. De engel Gods hielp Vivien weer te paard en maakte een kruis voor zijn voorhoofd en zei; O Vivien, strijd dapper tegen uw kampioen, uw generatie zal meer Turken verslaan dan daar nu levend zijn. En als gij het kamp gedaan hebt zo keer terstond weer in de stad en zeg openbaar wat ik u gezegd heb en dat gij Christen geworden bent etc. En ik zal bij u zijn in het kamp en zal de ogen van de reus verblinden, want in de eerste strijd zal ge het zeer hard hebben, maar u zal niets mis gaan. Toen verblijde zich Vivien zeer met ganse hart en reed naar die kampplaats met de lans daar de banier aanhing die hem de engel gegeven had. De koning IJvorijn zag dit en zei tot al zijn heren; Laat ons haastig aanrijden want Vivien mijn zoon rijdt naar de kampplaats en hij heeft aan zijn lans een wimpel die hij [34] niet had toen hij uit de stad ging. Toen zei de kalief; Dat heeft hem Mohammed gezonden als teken van victorie, dus mogen we hem allemaal wel bedanken en loven. De sultan van Perzen zag dat koning IJvorijn zijn dochter zo sierlijk en zo kostbaar toe had gemaakt zo begon hij hartelijk te lachen en zei; Gij heren, die koning IJvorijn heeft zorgen om zijn kampioen en daarom heeft hij zijn dochter Benfluer gereed gemaakt en versierd om aan mij te geven. De reus is ten allereerste te kampplaats gekomen en wachtte op zijn kampioen. En tenslotte zo is Vivien ook te kampplaats gekomen om te kampen. |
Doen die ruese in die stadt gheweest had ende den camp aen had genomen, so is hi gecomen in die tente vanden soudaen van Persen, so geringhe als den dach op gegaen was. Doen seyde die soudaen van Persen. O geminde vrient Broeysin ende mijn wtvercoren campioen, ick bidde u dat ghi wel voor u siet, want al ist maer een iongelinc, si sijn somtijts rasch van leden, ende niemant en sal sijn viant te cleyne kennen. Die ruese dit horende wert seer lachende ende seyde. Heer soudaen hoe moechdi dat seggen, oft meendi mi te proeven dat ic vervaert ben, ic segge u al waerder .xij. van dier gelijcken ic en soude mi niet vervaren. Doe seyde daer een ammirael. Heer soudaen ghi spreect daer sotte woorden, ghi wetet wel al warender .xij. die [32] vroomste in heydenisse hi soudese al dooden, hoe soude dan alsulcken iongelinc alleen tegen hem vechten ende dit volchden alle die heeren. Doe seyde die ruese. Heer soudaen ick sal u gheringhe wten twijfel helpen ende hi beval sijn camerlinck dat hij sijn paert ghereet maecken soude. Tis te weten dat dit paert .x. voeten hoge was ende twas so overdadich van slane ende van bijten dattet bat scheen een duvel dan een paert. Doe tpaert gereet was, so sprancker die ruese op ende seyde. Heer soudaen ende ghy heeren nu is den dach gecomen dat die soudaen van Persen gebruycken sal die schoone Benfluer des conincx IJvorijn van Mombrants dochtere ende die belove ic cortelijcken te leveren tot uwen wille ende hier mede so neem ic die lancie in mijn hant als u campioen, ende met dien oorlof nemende aen den coninc ende aen sijn heeren, so sloech hi sijn paert met sporen ende reet daer het crijt gemaect ende ghestelt was. Doe die ruese wech gereden was, so ginc die soudaen int midden van sijn heeren staen ende seyde. O mijn vrienden die my noyt begeven en hebben, so bid ic u dat ghi u wapent, op avontuer hoet inden campe vergaen mocht, oft mijn ruese des conincx van Mombrants campioen verwonne, so soude die coninck IJvorijn onversien mogen slaen ende verlasten hem, want waer ic hem quijt nimmermeer en soudick verblijden, aldus so laet ons toesien, op avontuer wat daer geschien mocht. Desen raet dochte allen den heren goet sijnde ende seyden. Heer soudaen wat u belieft dat belieft ons ende wi willen met u leven ende sterven. Doe was die soudaen verblijt ende danctese seer. Met dien ginc hem elc int harnas steken ende quamen so gelijc te crijt ontrent .C.C.C. mannen, ende hier mede reedt die soudaen met zyn heeren na den campe. Dengel Gods leerde Vivien int heylich kersten geloove. [33] Ende coninck Yvorijn sijnde noch op dye selve plaetse met zijn dochter verwonderde seere, wat Vivien daer so lange maecte. Doe seyde Benfluer. O beminde vader ic sie daer bi Vivien staen een schoon iongelinc met witten habijte ghecleet wiens aensichte was blinckende ghelijc dye sonne. Die coninck verwonderde met allen seere ende oock alle sijn heeren dat si den ionghelinc niet en saghen. Doe stont op die caliphe van der synagoghen ende seyde. Heer coninc ghy moecht die ure wel ghebenedijen doe Vivien u sone was gheboren want het is dat alder salichste kint dat in alder werelt is, om dat u dochter siet een iongelinc bi haren broeder. Die coninc Yvorijn seyde. Hoe coemt dat mijn dochtere Benfluer dese ionghelinck meer siet dan wi doen. Die caliphe daer op antwoorde, om dat sij noch een suyver maghet is, want die ionghelinck is Mamets bode, die hem tijdinghe van victorien brenghet, ende die bode is [soo] suyver dat ons oogen niet en souden moghen verdraghen te sien. Die enghel Gods halp Vivien weder te paerde, ende maecte hem een cruys voor sijn voorhooft seggende. O Vivien strijt vromelijck tegen u campioen, u generatie sal meer Turcken verslaen dan daer nu levende sijn. Ende als ghi den campe ghedaen hebt so keert ter stont weder in die stadt ende segdt openbaerlijc dat ic u gheseyt hebbe, ende dat ghi kersten gheworden sijt. &c. Ende ick sal bi u sijn inden campe, ende sal verblinden des ruesen ooghen, want in deerste porse suldijt seer hart hebben, mer u en sal niet misschien. Doe verblijde hem Vivien met ganscher herten seer, ende reet na dat crijt metter lancien daer die bannier aen hinck, die hem denghel ghegheven hadde. Die coninck Yvorijn dit siende seyde tot alle sijn heeren. Laet ons haestelijck aen ryden, want Vivien mijn sone rijdet na dat crijt, ende hi hevet aen sijn lancie een wimpel die hi [34] niet en hadde doe hi wter stadt scheyde. Doe seyde die caliphe. Dat heeft hem Mamet ghesonden in teecken van victorien, dies wi hem alle gader wel dancken ende loven moghen. Die soudaen van Persen siende dat die coninck Yvorijn sijn dochter so chierlijck ende so costelijck toe hadde ghemaeckt, so wert hy hertelijcken lachende ende seyde. Ghi heeren die coninck Yvorijn hevet sorghe voor sijn campioen, ende daer om heeft hi sijn dochter Benfluer reede ghemaeckt ende verchiert om my te ghevene. Die ruese is ten alder eersten ten crijte ghecomen verwachtende sinen campioen. Ende ten laetsten so is Vivien oock ten crijte ghecomen om te campen. |
Toen de reus in de stad geweest was en het kamp had aangenomen zo is hij in de tent van de sultan van Perzen gekomen zo gauw als de dag opgekomen was. Toen zei de sultan van Perzen; O geminde vriend Broisin en mijn uitverkoren kampioen, ik bid u dat gij goed voor u kijkt, want al is het maar een jongeling, ze zijn soms snel van leden en niemand zal zijn vijand onderschatten. De reus die dit hoorde begon zeer te lachen en zei; Heer sultan, hoe kan u dat zeggen of dacht je me te beproeven of ik bang ben, ik zeg u al waren er 12 van diergelijke, ik zou me niet verschrikken. Toen zei daar een admiraal; Heer sultan, gij spreekt daar zotte woorden, gij weet wel al waren er 12 en de [32] dapperste in heidense land, hij zou ze alle doden, hoe zou dan zoՠn jongeling alleen tegen hem vechten en dit volgden alle heren. Toen zei de reus; Heer sultan, ik zal u gauw uit de twijfel helpen en hij beval zijn kamerling dat hij zij paard gereed maken zou. Het is te weten dat dit paard 10 voeten hoog was en het was zo overdadig van slaan en van bijten zodat het beter een duivel scheen dan een paard. Toen het paard gereed was zo sprong de reus erop en zei; Heer sultan en gij heren, nu is de dag gekomen dat de sultan van Perzen gebruiken zal die mooie Benfluer, de koningsdochter van IJvorijn van Mombrant, en die beloof ik gauw te leveren tot uw wil en hiermee zo neem ik de lans in mijn hand als uw kampioen en met die nam hij verlof aan de koning en aan zijn heren en sloeg zijn paard met sporen en reed daar het strijdperk gemaakt en gesteld was. Toen de reus weggereden was zo ging de sultan in het midden van zijn heren staan en zei; O mijn vrienden die me nooit begeven hebben, zo bid ik u dat gij u wapent op avontuur hoe het in het kamp vergaan mocht of mijn reus de kampioen van de koning van Mombrant overwint zo zou hij de koning IJvorijn onvoorzien mogen slaan en verladen hem, want was ik hem kwijt nimmermeer zou ik blij worden, aldus zo laat ons toezien op avontuur wat daar geschieden mocht. Deze raad dachten alle heren goed te zijn en zeiden; Heer sultan, wat u belieft dat belieft ons en wij willen met u leven en sterven. Toen was die sultan verblijd en bedankte ze zeer. Met die gingenn elk zich in het harnas steken en kwamen zo gelijk te kampplaats omtrent 3000 mannen en hiermee reedt de sultan met zijn heren naar het kamp. De engel Gods leerde Vivien in het heilig Christelijke geloof. [33] En koning IJvorijn was noch op dezelfde plaats met zijn dochter en verwonderde zich zeer wat Vivien daar zo lang maakte. Toen zei Benfluer; O beminde vader, ik zie daar bij Vivien een mooie jongeling staan met een wit habijt gekleed wiens aanzicht blinkt gelijk de zon. De koning verwonderde zich geheel zeer en ook al zijn heren dat ze de jongeling niet zagen. Toen stond de kalief van de synagoog op en zei; Heer koning gij mag het uur wel zegenen toen Vivien uw zoon was geboren want het is dat aller zaligste kind dat er in de hele wereld is omdat uw dochter een jongeling ziet bij haar broeder. De koning IJvorijn zei; Hoe komt het dat mijn dochter Benfluer deze jongeling meer ziet dan wij doen. De kalief antwoorde daarop; omdat zij noch een zuivere maagd is want die jongeling is is Mohammeds bode die hem tijding van victorie brengt en die bode is zo zuiver dat onze ogen het niet zouden mogen verdragen hem te zien. De engel Gods hielp Vivien weer te paard en maakte een kruis voor zijn voorhoofd en zei; O Vivien, strijd dapper tegen uw kampioen, uw generatie zal meer Turken verslaan dan daar nu levend zijn. En als gij het kamp gedaan hebt zo keer terstond weer in de stad en zeg openbaar wat ik u gezegd heb en dat gij Christen geworden bent etc. En ik zal bij u zijn in het kamp en zal de ogen van de reus verblinden, want in de eerste strijd zal ge het zeer hard hebben, maar u zal niets mis gaan. Toen verblijde zich Vivien zeer met ganse hart en reed naar die kampplaats met de lans daar de banier aanhing die hem de engel gegeven had. De koning IJvorijn zag dit en zei tot al zijn heren; Laat ons haastig aanrijden want Vivien mijn zoon rijdt naar de kampplaats en hij heeft aan zijn lans een wimpel die hij [34] niet had toen hij uit de stad ging. Toen zei de kalief; Dat heeft hem Mohammed gezonden als teken van victorie, dus mogen we hem allemaal wel bedanken en loven. De sultan van Perzen zag dat koning IJvorijn zijn dochter zo sierlijk en zo kostbaar toe had gemaakt zo begon hij hartelijk te lachen en zei; Gij heren, die koning IJvorijn heeft zorgen om zijn kampioen en daarom heeft hij zijn dochter Benfluer gereed gemaakt en versierd om aan mij te geven. De reus is ten allereerste te kampplaats gekomen en wachtte op zijn kampioen. En tenslotte zo is Vivien ook te kampplaats gekomen om te kampen. |
Hoe Benfluer inde camer quam, ende hoe Vivien aen haer eenen sone wan, die geheeten was Aymijn. DOe Benfluer in die camer quam so was Vivien ontharnast, ende doen hijse sach, so quam hi haer tegen ende greepse in sijnen armen ende custese met so grooter begeerten dat sijn wonden werden bloedende. Benfluer dit siende wert seer wee te moede seggende. O wtvercoren broeder hoe wee is mi te sien u in deser pijnen, daer op soo antwoorde hy. O mijn alre liefste lief en segt niet meer broedere, want ten is alsoo niet, want Buevijn van Eggermont is mijn vader, ende Druwane is mijn moeder, ende ic belove u als een goet kersten man also ic ben, dat ic u meerder vrouwe maken sal dan ghy ymmermeer sijn sult al bleefdi oock by uwen vader den coninc. Benfluer die wert seer suchtende en seyde. O wtvercoren Vivien, mijn vader sende my om u te bekeeren mer ghy soudt mi eer bekeeren, ghi segt dat ghy mijn broeder niet en sijt, so wil ic met u reysen touwen wille. Vivien dit hoorende wert seer verblijt ende seyde. O mijn alre liefste ic sal u leyden in kerstenrijcke ende trouwen u tot een wijf, ende ic gheve u mijn trouwe te pande. Desgelijcx so gaf si hem eenen gouden rinck te pande met haer trouwen ende seyde. Ic sal een boegie met goude van mijns vaders scat met mi nemen, ende dat sullen wi verteren. Dese woorden behaechden Vivien wel, ende hadden soo veel minlike woorden met mal-[40] canderen datse een kint tsamen maecten. Dese twee verraders Ferret ende Rapas wiens camer stont vaste aen Viviens camer maecten een gat in die wandt der cameren, so dat si al saghen wat Vivien ende Benfluer bedreven. Dese verraders dit benijdende, seyden teghen malcanderen. Wy sullen dit den coninck segghen ic hope datse daer beyde om sullen sterven, ende dit accoordeerden si beyde, ende si ginghen bi den coninc. Dese .ij. ghelieven teghen malcanderen vechtende ende spelende, waer dat hem Benfluer raecte onsachte, soo riep hy ay my. Aldus overdroegen si te samen, waert sake datter een knechtken gewonnen waer dattet dan Aymijn heeten soude. Tis te weten dat van dien Aymijn die daer gewonnen was quamen noch die vier Aymijns kinderen, alsmen hier nae hooren sal. |
Hoe Benfluer in de kamer kwam en hoe Vivien aan haar een zoon wond die geheten was Aymijn. Toen Benfluer in de kamer kwam zo was Vivien zijn harnas uitgedaan en toen hij haar zag zo ging hij naar haar en greep haar in zijn armen en kuste haar met zoՠn grote begeerten dat zijn wonden bloedend werden. Benfluer die dit zag werd zeer wee te moede en zei; O uitverkoren broeder, hoe wee is me u te zien in deze pijnen, daarop zo antwoordde hij; O mijn allerliefste lief, zeg niet meer broeder, want het is alzo niet want Buevijn van Aigremont is mijn vader en Druwane is mijn moeder en ik beloof u als een goede Christenman alzo ik ben dat ik u een grotere vrouw zal maken dan gij immermeer zal zijn al bleef u ook bij uw vader de koning. Benfluer die werd zeer zuchtend en zei; O uitverkoren Vivien, mijn vader zond me om u te bekeren, maar gij zou mij eerder bekeren, gij zegt dat gij mijn broeder niet bent en zo wil ik met u reizen tot al uw wil. Vivien die dit hoorde werd zeer verblijd en zei; O mijn allerliefste, ik zal u leiden in Christenrijk en trouwen u tot een wijf en ik geef u mijn trouw tot pand. Desgelijks zo gaf ze hem een gouden ring tot pand met haar trouw en zei; Ik zal een reiszak met goud van mijn vaders schat met mij meenemen en dat zullen we verteren. Deze woorden behaagden Vivien wel en ze hadden zoveel minlijke woorden met [40] elkaar zodat ze tezamen een kind maakten. De twee verraders, Ferret en Rapas, wiens kamer vast aan Vivienՠs kamer stond maakten een gat in de wand der kamer zodat ze alles zagen wat Vivien en Benfluer bedreven. Deze verraders die dit benijdende zeiden tegen elkaar; Wij zullen dit de koning zeggen en ik hoop dat ze daar beiden om zullen sterven en dit kwamen ze beiden overeen en ze gingen naar de koning. Deze 2 gelieven die tegen elkaar aan het vechten en spelen waren waar dat hem Benfluer hard raakte en zo riep ze ay mij, ay mij. Aldus kwamen ze tezamen overeen dat als een jongetje gewonnen werd dat het Aymijn heten zou. Het is te weten dat van die Aymijn die daar gewonnen was noch vier kinderen van Aymijn kwamen zoals men hierna horen zal. |
Hoe ende in wat manieren dat die twee verraders Vivien vermaecten aen den coninck. Ende hoe hem die coninc versandt aen den grave van Palerne om te dooden. DOe dese verraders den edelen Vivien ghesien hadden met Benfluer so gingen si totten coninck, die seer sadt bedruct ende seyden, oft den coninck beliefde dat si tegen hem spreken mochten, twelc de coninc consenteerde. Doe die heren by den coninck saten, so seyde die coninc. O ghi heeren mach ic niet wel beclaegen die ure vanden campe dat Vivien nu weet hoe hi hier gecomen is, ic wilde wel om half mijn rijcke dat hijt niet en wiste, want ic sorge dat hy van mi sal sceiden willen. Doe dit die heren hoorden werden si deen op dander lachende. Doe vraechde die coninc waer om dat si loegen, en dunct u niet dat hi mi veel goets gedaen heeft. Doen seyde de verrader. Tis waer heer coninc dat hy u veel goets gedaen hevet, mer dede hy u soo veel [41] quaets daer tegen, ghy soudet hem meer haten dan ghi hem oyt lief hadt, so hi bi avontuer gedaen heeft. Doe seyde die ander verrader. Kyr cosin ghi moet wel een avontuerlic man zijn, moechdy niet sien ende hooren ende swijgen. Doe sey die coninck Yvorijn. Hoe moechdi seggen dat hi mi quaet gedaen heeft, die mi so veel vrientschappen bewesen heeft. Doe die verrader dit hoorde seide hi. Heer coninc wist ghi watter bedreven waer, ghi soudt wel seggen dat u quaets genoech gedaen waer. Die coninck dit horende peysde in hem selven datter wat scuylde ende seyde. Ghi heren ic houdtse voor mijn vrienden die my seggen tgheen daer mijn eere aen leyt, ick bid u weet ghi eenighe saken die my contrarie sijn dye segget my, ick salt tegen u verdienen dat ghy my bedancken sult. Dese twee verraders seyden. Heer coninck ghi weet wel dat Vivien kersten gheworden is, oock weet ghy wel, hoe dat ghy u dochter seynde om hem om te stellen, mer Vivien heeftse oock kersten ghemaeckt ende sy heeft hem sijn trouwe ghegheven ende hy desghelijcx weder om, ende so gheringhe als hy ghenesen is vander quetsueren, so sal si met hem in kerstenrijcke varen ende sy soude een deel van uwen besten goede nemen, om hem beyden by te leven, tot dat sy te Egghermont quamen, ja ende wat sy meer deden dat swijghe ick. Die coninck dit hoorende, ende seer verstoort sijnde seyde. Heeft mijn dochter met hem dan misdraghen. Doe antwoorde deen verrader Rapas gheheeten. Heer coninck, hi heeftse geschoffiert ende waert sake datter een sone ghemaect waer dat kint soude Aymijn heeten, want doen si besich waren met tkint te maken so riep hi ay mi als si hem yewers onversien noopte, daer by over droegen si dat tkint ay mi heeten soude. Die coninc dit horende wert so toornich dat hi zijn septrum tegen deerde werp treckende sinen baert ende ver-[42] maledijende zijn goden, ende sonder twifel hi soude hem selven hebben ghedoot en haddent die twee verraders niet belet. Doe riep hi. Haelt mi dye scalck ic sal hem doen thooft af slaen, ende mijn dochter sal ic doen verbarnen. Doen seiden die verraders. Neen heer coninc en doot hem niet want hi seer bemint is vander ghemeenten, mer ghi en moecht niet badt doen dan sendt hem met eenen brief aenden grave van Palerne ende doet hem daer dooden so blijft u dochter in haer eere, ende ghi sult gewroken sijn. Desen raet dochte den coninc seere goet ende hi liet deen verrader den brief scriven ende dander soude om Vivien gaen, mer Vivien quam hem int ghemoete. Doe Vivien den coninc ghesien had, so gruete hi hem seer minlijc mer die coninc draeyde zijn hooft om. Doen Vivien daer een pose ghestaen had, so bestont die coninc te seggen. Vivien dien ic gehouden heb voor mijn sone, mer ghi segt dattet anders is. &c. Soudy mi voor die weldaet die ic u gedaen heb, wel een bootscap willen doen daer mi groot profijt aen leyt. Vivien antwoorde. Wat ghi begeert heer coninc dat sal ic doen al waert te gaen tot in mijn doot. Dye een verrader seyde. O Vivien en segt van gheenre doot want onse coninc soude liever zijn croon verliesen dan u, also lief hevet hi u, mer de grave van Palerne is hem wat tachter dat hy onsen coninc sculdich is, ende om dat ghi wel spreken cont so dunct ons dattet nyemant badt over draghen en sal dan ghi. Met dien quam dander verrader metten brief ende gafse den coninc, ende die coninck gafse Vivien hem biddende dat hijt beste daer in dede, welc hem Vivien geloofde. Met dese woorden scheyde Vivien wten hove sonder oorlof te nemen aen Benfluer zijn lief, dien hi bevrucht liet met sinen kinde, twelck hy niet en wiste ende is so ghereyst nae den grave van Palerne. Doen Vivien tot zijn lief Benfluer niet [43] en quam, also hi plach, so truerde si seggende in haar selven. Waer moechdy sijn Vivien mijn lief die ic trouwe ghegheven heb, ende daer ic mijn ionste op gestelt hebbe, ic duchte dat u eenige verraders sullen bedroghen hebben, ist also, so en sal ick nemmermeer blijde zijn, mi verwondert oft hem mijn vader yewaerts gesonden heeft, dat moet ic weten. Ende Benfluer aldus int herte peysende ende in haer selven murmurerende, is ghecomen in die camer daer haer vader sadt ende speelde tscaecspel met dese twee verraders. Benfluer haren vader siende riep met luyder stemmen. Heer vader hoe hebdi geleeft met den eedelen Vivien, dat ic hem int hof niet en sie also ic plach, waer is hi gevaren, hebdy hem doen dooden oft versonden, dat segdt my. Met dien sach die coninc op zijn dochter ende seyde. O lieve dochter wat gaet u over dat ghi na desen dief vraget. Benfluer dit horende antwoorde met grammen moede. Vader hoe condy sulcken woort achter hem seggen, ghi en spraect soo niet doe hi u verloste van den soudaen van Persen, ende hy den ruese Broeysin verwan, doen en maecte ghi geenen dief van hem. Doe seyde die coninc seer verstoort zijnde. Jae een dief ist, want hi heeft my gestolen mijn beste paert, ende dat totten paerde hoorde ende noch veel van mijnen tresoor, ende ic wilde dat ic hem sage hanghen ende dattet half mijn croone gecost waer. Benfluer seer bedroeft sijnde van die woorden seyde. O vader wie dwingt u alsulcke woorden te segghen, daer ghy wel contrarie weet, mer ick peyse dat ghi hem gedoot hebt, oft yewers versonden in zijn doot, o vader is dat sinen loon dat hi heeft aen u verdient, doen hi sijn bloet voor u stortede. Doen stont daer op een vanden valschen verraders ende seide. Tis beter dat ghi swijghet, want hi heeftet aen u wel verdient duysent dooden te sterven, om dat hy wt was des coninckx dochter te schoffieren. [44] Benfluer seyde. Swijcht ghy verrader, waer Vivien hier, ghi en soudet niet dorren peysen tgene dat ghi segt. Doen seyde die ander verrader. Swijcht ioncfrouwe, meyndy dat u vader niet en weet wat ghy tsamen bedreven hebt, ende hoe ghi met hem in kerstenrijcke reysen soudet, ende nemen van ws vaders schat om daer bi te leven, ende ghy overdroecht, waert sake dattet een sone waer, so soudet Aymy heeten, condy dit loochenen. Doe seyde die coninck. Wat segdy dochter, en heeft hi hier aen den doot niet verdient. Benfluer dese woorden hoorende seyde. Al tgene dat ghi daer geseyt hebt is waer ende waert noch te doene, ick soudet doen. Ende is alsulcken vromen iongelinck niet wel eender vrouwen weert. Die coninck dit hoorende bleef al stom sitten, ende en wist niet te seggen. Doe seyde Benfluer. Heer vader, om dat ghi hem versonden hebt, so belove ic u, dat ic in kerstenrijck te Eggermont reisen sal ende claghent zijn vrienden, si sullent u wel so moede maken dat u vreesen sal, ende si is met dese woorden wech ghegaen. Die coninck dese woorden van zijn dochter horende scheen hi badt verwoet dan anders, ende dye verraders wilden hem vertroosten mer die coninc nam sijn swaert in zijn hant ende sloech den eenen thooft af, ende dander doot. Ende doe sloot die coninck Yvorijn die camer vast toe, ende ghinck op zijn bedde ligghen, drie daghen ende drie nachten, sonder eten ende drincken. |
Hoe en op welke manieren dat de twee verraders Vivien verraadden aan de koning. En hoe hem de koning zond naar de graaf van Palermo om te doden. Toen deze verraders de edele Vivien met Benfluer gezien hadden zo gingen ze naar de koning die zeer bedroefd zat en zeiden als het de koning beliefde dat ze tegen hem spreken mochten, wat de koning toestond. Toen de heren bij de koning zaten zo zei de koning; O gij heren, mag ik het uur van de kamp niet beklagen dat Vivien nu weet hoe hij hier gekomen is, ik wilde wel om half mijn rijk dat hij het niet wist want ik bezorg dat hij van mij scheiden wil. Toen dit de heren hoorden begon de ene de ander lachend aan te kijken. Toen vroeg de koning waarom dat ze lachten en lijkt het u niet dat hij mij veel goeds gedaan heeft. Toen zei de verrader; Het is waar heer koning dat hij u veel goeds gedaan heeft, mar hij deed u daartegen zoveel [41] kwaad, gij zou hem meer haten dan gij hem ooit lief hadt zo hij bij avontuur gedaan heeft. Toen zei de andere verrader; Heer koning, gij moet wel een avontuurlijk man zijn kan je niet zien en horen en zwijgen. Toen zei de koning IJvorijn. Hoe kan je zeggen dat hij me kwaad gedaan heeft die me zoveel vriendschap bewezen heeft. Toen de verrader dit hoorde zei hij; Heer koning, wist gij wat er bedreven was gij zou wel zeggen dat u kwaad genoeg gedaan was. De koning die dit hoorde peinsde in zichzelf dat er wat schuilde en zei; Gij heren ik hou hem voor mijn vriend die me zeggen hetgeen daar mijn eer aan ligt en ik bid u weet gij enige zaken die me tegengesteld zij zeg me die, ik zal het aan u belonen zodat gij mij bedanken zal. Deze twee verraders zeiden; Heer koning, gij weet wel dat Vivien Christen geworden is, ook weet ge wel hoe dat gij uw dochter zond om hem om te stellen, maar Vivien heeft haar ook Christen gemaakt en zij heeft hem zijn trouw gegeven en hij desgelijks weer om en zo gauw hij genezen is van de kwetsingen zo zal ze met hem in Christenrijk gaan en zij zou een deel van uw beste goed nemen om hen beiden van te leven totdat ze te Aigremont kwamen, ja en wat ze meer deden dat zwijg ik. De koning die dit hoorde was zeer verstoord en zei; Heeft mijn dochter met hem dan misdragen. Toen antwoordde de ene verrader Rapas geheten; Heer koning, hij heeft haar geschoffeerd en was het zo dat er een zoon gemaakt werd dat het kind Aymijn zou heten want toen ze bezig waren met het kind te maken zo riep hij ay mij toen ze hem onvoorziens ergens raakte en daarbij kwamen ze overeen dat het kind ay mij heten zou. De koning die dit hoorde werd zo vertoornd dat hij zijn scepter ter aarde wierp en trok aan zijn baard en vermaledijde [42] zijn goden en hij zou zonder twijfel zichzelf gedood hebben hadden het de twee verraders niet belet. Toen riep hij; Haal me die schalk en ik zal hem het hoofd laten afslaan en mijn dochter zal ik laten verbranden. Toen zeiden de verraders. Neen heer koning, doodt hem niet want hij is zeer bemind van de gemeente, maar gij kan niet beter doen dan hem met een brief zenden naar de graaf van Palermo en laat hem daar doden dan blijft uw dochter in haar eer en gij zal gewroken zijn. Deze raad dacht de koning zeer goed en hij liet de ene verrader de brief schrijven en de andere zou om Vivien gaan, maar Vivien kwam hem tegemoet. Toen Vivien de koning gezien had zo begroette hij hem zeer minlijk, maar de koning draaide zijn hoofd om. Toen Vivien daar een poos gestaan had zo bestond het de koning te zeggen; Vivien die ik voor mijn zoon gehouden heb, maar gij zegt dat het anders is etc. Zou u voor de weldaad die ik u gedaan heb wel een boodschap willen doen daar me groot profijt aan ligt. Vivien antwoorde; Wat gij begeert heer koning, dat zal ik doen al was het te gaan tot in mijn dood. De ene verrader zei; O Vivien, zeg van geen dood want onze koning zou liever zijn kroon verliezen dan u, alzo lief heeft hij u, maar de graaf van Palermo is hem wat ten achter dat hij onze koning schuldig is en omdat gij goed spreken kan zo lijkt ons dat het niemand beter over brengen zal dan gij. Met die kwam de andere verrader met de brief en gaf ze de koning en de koning gaf ze Vivien en bad hem dat hij zijn best daarin deed, wat hem Vivien beloofde. Met deze woorden scheidde Vivien uit het hof zonder verlof te nemen aan Benfluer zijn lief die hij bevrucht liet met zijn kind wat hij niet wist en reisde zo naar de graaf van Palermo. Toen Vivien tot zijn lief Benfluer niet [43] kwam alzo hij plag zo treurde ze en zei in zichzelf; Waar kan je zijn, Vivien mijn lief die ik trouw gegeven heb en daar ik mijn gunst op gesteld heb, ik vrees dat enige verraders u bedrogen zullen hebben en is het alzo zal ik nimmermeer blijde zijn, me verwondert me of mijn vader hem ergens gezonden heeft, dat moet ik weten. En Benfluer die aldus in het hart peinsde en in zichzelf murmurerende is in de kamer gekomen daar haar vader zat en schaakspel speelde met deze twee verraders. Benfluer die haar vader zag riep met luide stem; Heer vader, hoe heb je geleefd met de edele Vivien dat ik hem in de hof niet zie alzo ik plag, waarheen is hij gegaan, heb je hem laten doden of weggezonden, dat zeg me. Met die zag de koning op zijn dochter en zei; O lieve dochter, wat gaat door u heen dat gij naar deze dief vraagt. Benfluer die dit hoorde antwoordde met gram gemoed; Vader, hoe kan je zulke woorden van hem zeggen, gij sprak zo niet toen hij u verloste van de sultan van Perzen en hij de reus Broisin overwon, toen maakte gij geen dief van hem. Toen zei de koning die zeer verstoord was; Ja, een dief is het want hij heeft me gestolen mijn beste paard en dat tot het paard behoort en noch veel van mijn schatten en ik wilde dat ik hem zag hangen en dat het half mijn kroon gekost had. Benfluer was zeer bedroeft van die woorden en zei; O vader, wie dwingt u al zulke woorden te zeggen daar gij wel het contrarie van weet, maar ik peins dat gij hem gedood hebt of ergens in zijn dood gezonden, o vader is dat zijn loon dat hij aan u verdiend heeft toen hij zijn bloed voor u stortte. Toen stond daar een van de valse verraders op en zei; Het is beter dat gij zwijgt want hij heeft aan u wel verdiend om duizend doden te sterven omdat hij uit was om de koningsdochter te schofferen. [44] Benfluer zei; Zwijg gij verrader, was Vivien hier gij zou niet durven te peinzen hetgeen dat gij zegt. Toen zei de andere verrader; Zwijg jonkvrouw, meende je dat uw vader niet weet wat gij tezamen bedreven hebt en hoe gij met hem in Christenrijk reizen zou en nemen uit uw vaders schat om daarvan te leven en ge kwam overeen was het zaak dat het zoon was dan zou ge het Aymyn noemen, kan je dit dit loochenen. Toen zei de koning; Wat zeg je dochter, heeft hij hieraan niet de dood verdiend. Benfluer die deze woorden hoorde zei; Al hetgeen dat ge daar gezegd hebt is waar en was het noch te doen ik zou het doen. En is zoՠn dappere jongeling niet eenzelfde vrouw waard. De koning die dit hoorde bleef al stom zitten en wist niet wat te zeggen. Toen zei Benfluer; Heer vader, omdat gij hem weggezonden zo beloof ik u dat ik in Christenrijk te Aigremont reizen zal en het zijn vrienden beklagen, zij zullen het u wel zo moe maken dat u vrezen zal en ze is met deze woorden weg gegaan. De koning die deze woorden van zijn dochter hoorde scheen meer verwoed dan anders en de verraders wilden hem vertroosten, maar de koning nam zijn zwaard in zijn hand en sloeg de ene het hoofd af en de andere dood. En toen sloot de koning IJvorijn de kamer goed dicht en ging op zijn bed liggen, drie dagen en drie nachten, zonder eten en drinken. |
Hoe dat Benfluer nae kerstenrijc reysde met haren camerlinck, na Eggermont. DOen dese edel vrouwe ghescheyden was wter cameren so is si in haer slaepcamer ghegaen daer si Dalsin haren camerlinck in vant ende vraechde hem oft hi met haer soude willen reysen in kerstenrijck, si soude hem een grave maken [45] als si Vivien gevonden hadde, dwelck die camerlinc consenteerde. Doe seyde Benfluer. Als ghi mijn paerden te water rijdet, so sadelter een voor mi ende een voor u ende laetse buyten der poorten staen al gereet dat wi daer mede mogen haestelic wech reysen. Ter wijlen ginc si in haer vaders contoor, ende nam so veel gouts als si in haer boegie dragen mocht, ende ghinc so na den poortier dien si een somme van penninghen gaf, so dat hi die poorte op dede. Doen si buyten der poorten quam so vant si daer haren camerlinc met de paerden al bereyt, ende ginc op sitten ende reden na Akers, ende si was met eenen mantel vercleet. Doent .ij. dagen geleden was verwonderden de heren waer die coninc ende zijn dochter mochten zijn. Met dien quam daer geloopen een Sarazijn die van Akers quam seggende. Ghy heren ic heb Benfluer met haren camerlinc sien rijden na Akers. De heren dit horende waren seer bescaemt ende seyden. Hoe sullen wijt maken als de coninc verneemt dat zijn dochter in kerstenrijc is, hoe verstoort sal hi zijn, ende zijn ghegaen in des conincx camer daer si in ghelaten waren en seyden. Heer coninck wi souden u een tijdinghe segghen, mer wy sorghen oft ghy u te seer verstooren mocht. Dye coninck seyde. Ghi heeren om die tijdinghe en dorsti hyer niet comen, want ick weetse wel, ghy wilt mi seggen dat mijn dochter wech is, dat weet ick wel, si haddet my gheseyt, maer ic hielt voor vrouwenclap ende die hier af orsake zijn gheweest en sullent niet meer doen. Met dese woorden saghen die heeren op die .ij. doden die in de camer laghen die al swart gheworden waren, so peysden die heren dat de coninck seer ghestoort zijn moeste. Nyet te min elck sweech, ende si ginghen in dye sale metten coninck bancketeren. |
Hoe dat Benfluer met haar kamenier naar Christenrijk reisde naar Aigremont. Toen deze edele vrouwe gescheiden was uit de kamer zo is ze in haar slaapkamer gegaan daar ze Dalsin haar kamenier in vond en vroeg hem of hij met haar naar het Christenrijk zou willen reizen, ze zou hem een graaf maken [45] als ze Vivien gevonden hadden, wat de kamenier bevestigde. Toen zei Benfluer; Als gij mijn paarden te water rijdt zo zadel er een voor mij en een voor u en laat ze buiten de poort geheel gereed staan zodat we daar haastig mee mogen weg reizen. Ondertussen ging ze in haar vaders kantoor en nam zoveel goud me als ze in haar reiszak dragen kon en ging zo naar de portier die ze een som penningen gaf zodat hij de poort opendeed. Toen ze buiten de poort kwam zo vond ze haar kamerling met de paarden geheel bereid en ging erop zitten en reden naar Akers en ze was met een mantel bekleed. Toen het 2 dagen geleden was verwonderden het de heren waar de koning en zijn dochter mochten zijn. Met die kwam daar gelopen een Sarasijn die van Akers kwam en zei; Gij heren, ik heb Benfluer met haar kamerling zien rijden naar Akers. De heren die dit hoorden waren zeer beschaamd en zeiden; Hoe zullen wij het maken als de koning verneemt dat zijn dochter in Christenrijk is, hoe verstoord zal hij zijn en zijn in de konings kamer gegaan waar ze ingelaten werden en zeiden; Heer koning, wij zouden u een tijding zeggen, maar we bezorgen of het ge te zeer verstoren mocht. De koning zei; Gij heren, om die tijding behoefde u hier niet te komen want ik weet ze wel, gij wil me zeggen dat mijn dochter weg is, dat weet ik wel, ze had het me gezegd, maar ik hield het voor vrouwenklap en die hiervan oorzaak geweest zijn zullen het niet meer doen. Met deze woorden zagen de heren op de 2 doden die in de kamer lagen die al zwart geworden waren en zo peinsden de heren dat de koning zeer verstoord geweest moest zijn. Niettemin zweeg elk en ze gingen in de zaal met de koning banketteren. |
Hoe dat Vivien den brief bracht aen den grave van Palerne. NAe dat Vivien van Mombrant ghescheyden was, soo reysde hy so langhe dat hy quam int graefschap van Palerne in die stadt Cortisanen, daer doe die grave binnen was. In der stadt zijnde, vraechde hi eenen ionchere van den hove, oftmen niet en soude mogen spreken den grave van Palerne, aen wien ic gesonden ben met eenen brief van coninc Yvorijn van Mombrant. De ionchere seyde. Ontbeyt een luttel ick sal u woort gaen doen voor den grave. Doe beval die grave datmen den bode in soude laten comen. Doe Vivien voor den grave quam dede hi reverentie alsoot betaemde ende seide. O grave van Palerne die coninc Yvorijn van Mombrant seynt mi aen u met desen brief ende bidt u op alle dat hi u doen mach dat ghi het inhout vanden brief volbringt, als ghi weder wat aen hem begeert hi en salt u niet weygeren. Doe de grave den brief op had gedaen so stont daer in geschreven dat die brenger des briefs was de sone van Buevijn van Eggermont, die zijn dochter Rosa hem ontscaect had, ende om dat hi hem seer lief had so sende hi hem een van den kinderen, om dat hijer zijn leet aen wreken soude dat hem gedaen waer ende dat hi hem dooden soude, want hi den heydenen veel meer quaets doen soude dan zijn vader oyt gedaen had met meer ander woorden die daer in stonden. Die grave dit horende, seide tot Vivien. Iongelinck wat hebdi den coninc Yvorijn misdaen dat hi u hier seynt om te dooden, ende ghi so lange met hem gewoont hebt. Daer op Vivien antwoorde. Al de misdaet die ic hem gedaen heb dat is dat ic hem verlost heb wten handen des soudaens van Persen, ende om hem ende zijn dochter te beschermen heb ic den ruese Broeysin verslagen, dits al tquaet dat ic hem gedaen heb, maer gaef God dat hi mi so [47] na waer als ghy zijt, ic soude hem wel beloven dat hy nyemantmeer verraden en soude. Doe seyde de grave. U vader heeft mi veel spijts gedaen, dat sult ghi ontgelden ende beval datmen hem inden kercker leggen soude. Vivien inden kercker gaende, die .ij. die hem leiden gingen mede beneden inden kercker ende terstont stack hi den eenen doot, ende den anderen bedwanc hi dat hi hem den slotel geven moste. Doe Vivien die slotelen had, so sloech hi den anderen doot ende sloot den kercker van binnen toe ende bleef daer dien nacht in. Tis te weten dat coninc Yvorijn doe zijn dochter wech was, terstont so quam hi ooc na gereden, ende quam des avonts doen Vivien des morgens gevangen was. Dit laten wi hier. Doe Benfluer met haren camerlinc langhe ghereyst had, so is sy ten lesten binnen der poorten van Eggermont gecomen. Het volc liep om haer te sien, want si wtermaten schoon was, ende ooc mede want si op der Turcken manier gecleet was. Ten lesten quam die mare so verre, dat si gebracht was voor Druwane, ende dye vraechde haer van ware si quam, ende waerom si quam. Benfluer antwoorde. Ghenadige vrouwe mach ic spreken bi orlove. Ic ben des conincx van Mombrants dochter, bi welcke coninc lange gewoont heeft een iongelinc die Vivien van Eggermont heet die minen vader ghebracht was, ende tis wel .xx. iaer geleden. Nu ist so verre gecomen dat hij mi ontgaen is ende heeft mi bevrucht gelaten. Druwane dit horende ende verblijt zijnde seide. Willecoem moetty zijn want dits deerste tijdinghe die ic van mijn kint Vivien gehoort heb. Doe Benfluer hoorde dat Vivien daer niet en was, so beclaechde si hem seer seggende. O Vivien mijn alder liefste, ic waende u hier te vinden, mer ghi en sijt hier niet, wat sal ick nu gaen beginnen arm allendich wijf. Druwane seyde. En truert niet [48] mijn geminde dochter, want ic sal u houden oft ghi mijn natuerlijcke dochter waert. Ende niet lange daer na si en gelach van eenen iongen sone die Aymijn geheeten wert, alsoot overdraghen was van hem beyden. |
Hoe dat Vivien de brief bracht aan de graaf van Palermo. Nadat Vivien van Mombrant gescheiden was zo reisde hij zo lang dat in het graafschap van Palermo in de stad Cortisanen kwam waar toen die graaf binnen was. In de stad zijnde vroeg hij een jonkheer van het hof of men de graaf van Palermo niet zou mogen spreken naar wie ik gezonden ben met een brief van koning IJvorijn van Mombrant. De jonkheer zei; Wacht even, ik zal uw woord gaan doen voor de graaf. Toen beval de graaf dat men de bode binnen zou laten komen. Toen Vivien voor de graaf kwam deed hij reverentie alzo het betaamde en zei; O graaf van Palermo, de koning IJvorijn van Mombrant zendt me naar u met deze brief en bidt u op alles wat hij u doen kan dat gij de inhoud van de brief volbrengt en als gij weer wat van hem begeert zal hij het u niet weigeren. Toen de graaf de brief open had gedaan zo stond daarin geschreven dat de brenger van deze brief de zoon was van Buevijn van Aigremont die zijn dochter Rosa hem ontnomen had en omdat hij hem zeer lief had zo zond hij hem een van de bekende omdat hij er zijn leed aan wreken zou dat hem gedaan was en dat hij hem doden zou want hij zoude heidenen veel meer kwaad doen dan zijn vader ooit gedaan had met meer ander woorden die daarin stonden. De graaf die dit hoorde zei tot Vivien; Jongeling, wat heb je de koning IJvorijn misdaan dat hij u hier zendt om te doden en gij zo lang met hem gewoond hebt. Daarop antwoordde Vivien antwoorde; Al de misdaad die ik hem gedaan heb dat is dat ik hem verlost heb uit de handen van de sultans van Perzen om hem en zijn dochter te beschermen en heb ik de reus Broisin verslagen, dit is al het kwaad dat ik hem gedaan heb, maar gaf God dat hij me zo [47] nabij was zoals gij bent, ik zou hem wel beloven dat hij niemand meer verraden zou. Toen zei de graaf; Uw vader heeft me veel respijt gedaan en dat zal gij ontgelden en beval dat men hem in de kerker leggen zou. Vivien ging in de kerker en de twee die hem begeleiden gingen mede naar beneden in de kerker en terstond stak hij de ene dood en de andere bedwong hij dat hij hem de sleutels geven moest. Toen Vivien de sleutels had zo sloeg hij de andere dood en sloot de kerker van binnen dicht en bleef daar die nacht in. Het is te weten dat koning IJvorijn toen zijn dochter weg was terstond ook nagereden kwam en hij kwam ‘s avonds toen Vivien ‘s morgens gevangen was. Dit laten we hier. Toen Benfluer met haar kamerling lang gereisd had zo is ze tenslotte binnen de poorten van Aigremont gekomen. Het volk liep om haar te zien want ze was uitermate mooi en ook mede dat ze op de Turkse manier gekleed was. Tenslotte kwam het bericht zo ver dat ze voor Druwane gebracht werd en die vroeg haar vanwaar ze kwam en waarom ze kwam. Benfluer antwoordde; Genadige vrouwe, mag ik spreken met verlof. Ik ben de dochter van de koning van Mombrant en waarbij lang die koning gewoond heeft een jongeling die Vivien van Aigremont heet die mijn vader gebracht was en het is wel 20 jaar geleden. Nu is het zo ver gekomen dat hij mij ontgaan is en heeft me bevrucht achter gelaten. Druwane hoorde dit en verblijd zijnde zei ze; Welkom moet je zijn want dit is de eerste tijding die ik van mijn kind Vivien gehoord heb. Toen Benfluer hoorde dat Vivien daar niet was, zo beklaagde ze hem zeer en zei; O Vivien mijn allerliefste, ik waande u hier te vinden, maar gij bent hier niet, wat zal ik nu gaan beginnen arm ellendig wijf. Druwane zei; Treur niet [48] mijn geminde dochter, want ik zal u houden alsof gij mijn natuurlijke dochter was. En niet lang daarna lag ze van een jonge zoon die Aymijn geheten werd alzo het overeengekomen was van hen beiden. |
Hoe dat Vyvien wten kercker quam met ghewelt. DOe den dach began op te ghaen so nam Vivien dye slotelen, ende dede den toren open, ende vant hem selven in een groote sale. Die coninc Yvorijn ende die grave van Palerne waren te samen in een camer, ende coninc Yvorijn seyde. Ic en had u niet betrout dat ghy den boeve so lange ghespaert sout hebben dye mi so veel scanden gedaen heeft, want hy mijn dochter gescoffiert heeft, ende si is hem na gereyst in kerstenrijck met veel goets, aldus so meende ic dat ghi hem gedoot soudet hebben, so dat niemant geweten en had waer hi vervaren waer. Doe seyde de grave. Here coninc zijt te vreden. Ic sal mijn knechten senden om hem te halen ende te dooden. Vivien dit hoorende, spranck in die camer ende seyde. Ghi valsch verrader vinde ick u hier, en sent om mi niet ic sal u wel comen, ende met dien soe sloech hi coninc Yvorijn sinen slincken arm af, ende doe vloech die coninc wech in een ander camer. Die grave dit siende, wilde hem ter weer stellen mer Vivien verraste hem ende sloech hem thooft af. Doe Vivien hem daer alleen vant so trac hi terstont des graven cleederen aen ende sijn wapenen, ende ghinc alleleens oft hi Vivien gesocht had. Doe quam hem coninc Yvorijn tegen met veel heydenen ende hy meynde dattet de grave van Palerne gheweest had, en hi seyde. Hoe mocht ghy van den boeve geraken, laet ons hem gaen in dye camer beleggen. Doe seyde Vivien. Ic meyn dat hi daer niet en is, mer gaet ghy lyeden nae dye camer, ic sal gaen wt rijden en besien oft hi gevloden [49] is. Doe nam Vivien dat alder beste paert ende spranck daer op ende sloecht met sporen ende reet na syn beste wter stadt. Die coninck Yvorijn beval den heydenen dat si Vivien inde camer soecken souden. Als dye heydenen in die camer quamen, so vonden si daer den grave van Palerne verslagen ende si riepen met luyder stemmen, al verraden, al verraden. Doe vraechde die coninck. Wat is daer te doen. Dye heidenen seyden. Heer coninc, Vivien heeft vermoort den grave van Palerne, ende heeft sijn cleederen aen gedaen, ende zijn wapenen ooc, ende is so wech ghereden. Dye coninc dit horende tooch hem selven bijden hare ende vermaledijde zijn goden, datse hem nyet en holpen wt sinen laste. Doe Vivien dat perikele des doots aldus ontghaen was, soo reedt hy nae tlandt van Spaengien, daer hy den coninc Antenor van Spaengien vant ende groete den coninck seer eerweerdelijck. Dye coninc van Spaengien seyde. Iongelinc wats u beliefte ende begheerte dat ghy hier coemt. Doe antwoorde Vivien den coninc ende seyde. Heer coninck ick ben een ridder van avontueren die dienst soecke, om eenen penninck te winnen. Doen seyde de coninc Antenor. Hoe is uwen naeme. Vivien seyde. Ick heete Vivien van Mombrant, ende coninc Yvorijn is mijn vader. Doe seyde die coninc. Ic hoor wel dat ghi die Vivien zijt die den ruese Broeysijn versloech, ghy sult by my onthouden zijn, dies Vivien seer blijde was. |
Hoe dat Vivien met geweld uit de kerker kwam. Toen de dag begon op te gaan zo nam Vivien de sleutels en deed de toren open en vond zichzelf in een grote zaal. De koning IJvorijn en de graaf van Palermo waren tezamen in een kamer en koning IJvorijn zei; Ik had u niet vertrouwd dat gij de boef zo lang gespaard zou hebben die me zoveel schande gedaan heeft want hij heeft mijn dochter geschoffeerd en ze is hem na gereisd in Christenrijk met veel goeds, aldus zo meende ik dat gij hem gedood zou hebben zodat niemand het geweten had waarheen hij gegaan was. Toen zei de graaf; Heer koning, wees tevreden. Ik zal mijn knechten zenden om hem te halen en te doden. Vivien die dit hoorde sprong in de kamer en zei; Gij valse verrader vind ik u hier en zendt niet om mij, ik zal wel naar u komen en met die zo sloeg hij koning IJvorijn zijn linkerarm af en toen vloog de koning weg in een andere kamer. De graaf zag dit en wilde zich te verweer stellen, maar Vivien verraste hem en sloeg hem het hoofd af. Toen Vivien zich daar alleen vond zo trok hij terstond de kleren van de graaf aan en zijn wapens en ging gelijk of hij Vivien gezocht had. Toen kwam koning IJvorijn hem tegen met veel heidenen en hij meende dat het de graaf van Palermo geweest was en hij zei; Hoe kon je van de boef wegkomen, laat ons hem in die kamer gaan belegeren. Toen zei Vivien; Ik denk dat hij daar niet is, maar gaat gij lieden naar die kamer, ik zal gaan uit rijden en zien of hij gevloden [49] is. Toen nam Vivien dat allerbeste paard en sprong erop en sloeg het met sporen en reed op zijn beste uit de stad. De koning IJvorijn beval de heidenen dat ze Vivien in de kamer zouden zoeken. Toen de heidenen in de kamer kwamen zo vonden ze daar de graaf van Palermo verslagen en ze riepen met luide stem, al verraden, al verraden. Toen vroeg de koning; Wat is daar te doen. De heidenen zeiden; Heer koning, Vivien heeft de graaf van Palermo vermoord en heeft zijn kleren aangedaan en ook zijn wapens en is zo weggereden. De koning die dit hoorde trok zichzelf aan de haren en vermaledijde zijn goden dat ze hem niet uit zijn last hielpen. Toen Vivien dat perikel des doods aldus ontgaan was zo reed hij naar het land van Spanje waar hij koning Antenor van Spanje vond en begroette de koning zeer eerwaardig. De koning van Spanje zei; Jongeling wat belieft u en begeert ge dat ge hier komt. Toen antwoordde Vivien de koning en zei; Heer koning, ik ben een ridder van avonturen die dienst zoekt om een penning te winnen. Toen zei koning Antenor. Hoe is uw naam. Vivien zei; Ik heet Vivien van Mombrant en koning IJvorijn is mijn vader. Toen zei de koning. Ik hoor wel dat gij die Vivien bent die de reus Broisin versloeg, ge zal bij mij onthouden zijn, dus was Vivien zeer blijde. |
Hoe Malegijs alder eerst van tpaert Rosbeyaert vernam, ende hoe hi swoer dat te winnen, also hi ooc daer na dede. ALst op een tyt lustich weer was, also dat Malegijs ende Oriande tsamen gingen wandelen, ende si gingen soe langhe, dat Malegijs wert siende tusschen twee bergen een dompinge van vier daer hi seer af verwonderde, niet wetende [50]wat mocht bedieden, ende hi seyde tot Oriande. Wat mach bedieden die dompinghe vanden viere tusschen die twee bergen. Oriande seyde. Tis Vulcanus duwarie daer die vyant Ramas bewaert een dat felste paert dat oyt sonne bescheen, want die vyant in een ghedaente van een serpent wandt aen een droomedaris ende het heeft veel silveren ketenen, ende daer zijn veel serpenten diet bewaren. Malegijs groote begeerte hebbende om dat paert te sien swoer dat hijt tpaert crijghen soude oft daer voor doot blijven. Doe seyde Oriande. O lief laetet varen, want daer is so menich edel man voor ghebleven, om dattet so vol fenijns ende serpenten is. Malegijs seyde. Al die leven en sullen mi daer niet af raden al wist ick wel dat mi tlijf costen soude, oft ick en salt avontueren. Doe seide Oriande. Al waerdi so starck als Sampson, ghi en soudet niet connen gewinnen. Malegijs seyde. Al quaeme God selver wten hemel hi en soude my nyet verbidden, dus wildy my vrientschap doen, so en segter mi niet meer af. Ende doe ginck hy te Rootsefluer hem wapenen. Anthenor die coninc van Spaengien wiens vrouwe was ghestorven, had een ambassaet ghesonden, om die schoone Oriande te hebben, mer twas hem ontseyt. Ende doe vergaderde hi veel volcx om Oriande te winnen met cracht, daer Vivien generael capiteyn af was. Ende zijn so gereyst na Rootsefluer, bernende ende blakende ende doodende alle dat si vonden. Malegijs ghewapent zijnde, soo verschiep hi hem ghelijck Sathan dat Ramas broeder was, mits dat hy Sathan beswoer, dye hem zijn figuere thoonde, ende so conterfeyte hi hem selven. Doe Oriande sach Malegijs in die camer comen, so meende si dattet de duyvel gheweest hadde, ende wert roepende met luyder stemmen. O Malegijs lief ghi wilt mi begheven, nu compt die duvel ende wilt mi vernielen. Och wat sal ic beginnen ende mettien vielen haer [51] die tranen wten oogen. Malegijs dit siende had medeliden methaer segghende. O lief en kendi my nu niet: die u altijt so trouwelijc by ghestaen heeft. Met dien stondt Oriande op ende seyde. Sydy dit lief Malegijs, my dunct dat ghi eenen duivel gelijct. Malegijs wert lachende ende seide. O Oriande, en kendy noch meester Malegijs consten niet, ic heb Sathan Ramas broeder besworen, die mi gheseyt heeft in wat manieren ic Ramas bedriegen soude, daer bi hope ic dat paert wel te crijghen, ende ic heb my onder versien met harnas om te wederstaen die fenijnige beesten, ende ooc om dat paert te bedwingen. Doe seyde Oriande. Die u dese consten gheleert hevet, die sal u tpaert wel doen winnen. Ende met dese woorden quam die schipper die Malegijs opt eylant voeren soude, ende seide, meester Malegijs alst u belieft te varen opt eylant, so coemt, want alle dinc is ghereet. Doe seyde Malegijs. Alst u belieft schippere, so wil ic mede varen, wandt my verlanget wtermaten seer nae dat paert te crijghen, aldus oorlof lief, ick wil van u scheyden, want tis meer dan tijt. Doe Oriande dit sach, seyde si met bedructer herten. O Malegijs lief ic moetet u consenteren, maer het is my swaer te lijden dat ic van u scheyden moet, maer die Heere hier boven moet u bewaren. Ende met dien so ginck Malegijs int schip, ende reysde over na dat eylant van Vulcanus.Die coninc van Spaengien Antenor vast dieper int lant comende barnende ende blakende, tot dat si quamen voor Rootsefluer ende daer sloeghen si haer tenten ende pauwelioenen nedere voor dye stadt. Och hoe bedruct was Oriande doen si alsulcken heyr sach voor de stadt, ende en had geenen troost, want Malegijs wech was, ende meester Iorck ende meester Baldaris troosteden haer ten besten dat si mochten. Binnen desen middelen tijde so vergaderden die coninc van Spaengien ende die coninck van Garnaten [met] [52] Vivien ende hielden onderlinghe raedt, wye die ambassaet wesen soude. Doe stondt op die coninc [van] Granaten ende seide. Niemant en sal dien last badt bewaren dan u generael capiteyn Vivien, want hi is wel ter talen, ende heerlijc van spraken, ende dien raet dochte al den heeren goet. Doe seyde coninck Antenor. Vivien wat segdi, soudi in die stadt wel willen reysen, ende eysschen Oriande te wijve, ende weygheren zijt, so suldise ontsegghen te viere ende te swaerde. Doe seyde Vivien. Heer coninck ic dancke u der eeren die ghi mi doet, ende ick hope u eere daer in also te bewaren, datmens mi geen schande spreken en sal. Ende met dien so nam hi oorlof ende reysde na der stadt Rootsefluer. Vivien commende voor dye poorte, stack zijn hant op, in een teeken dat hi sprake begeerde. Die poortier vraechde wat hi begeerde. Vivien antwoorde. Ic moet hier binnen der stadt zijn, want ick ben ghesonden als ambassaet aen dye vrouwe van desen lande. Dye poortier seyde. Ghy moet noch daer buyten blijven, want ten is niet gheoorloft dat wy yemant in laten sullen buyten consente vander vrouwe ende der heeren, maer ontbeit hier een luttel, ick sal gaen oorlof vraghen. Ende dye poortier is gegaen in der cameren daer Oriande, meester Baldaris ende meester Iorck waren, ende hi seyde. Ghenaedige vrouwe, daer is een ambassaet voor die poorte dye binnen begeert te zijn, ende hy seyt dat hy belast is met een sake van die coninc van Spaengien Anthenor. Doe seyde meester Baldaris. Laet hem in comen om te hooren wat hi segghen sal. Ter wijlen dat die poortier Vivien in liet, so ghincmen eenen schoonen throon bereyden met tapijte ende gulden lakenen, ende noch twaelf stoelen ooc seer costelijc verciert, ende aen elcke side vanden throone so stonden daer ses setelen. Inden throone sadt Oriande seer costelijck die badt scheen een goddinne te zijn [53] dan andere. In dye ander stoelen saten die raetslieden, meester Baldaris aen deen side, ende meester Iorck aen dander side. |
Hoe Malegijs allereerst van het ros beiaard vernam en hoe hij zwoer dat te winnen alzo hij ook daarna deed. Toen het op een tijd lustig weer was alzo dat Malegijs en Oriande tezamen gingen wandelen en ze gingen zo lang zodat Malegijs tussen twee bergen een damp van vuur begon te zien waarvan hij zich zeer verwonderde en niet wetende [50] wat het mocht betekenen zei hij tot Oriande; Wat mag het betekenen die damp van vuur tussen die twee bergen. Oriande zei; Het is Vulcanus spleonk waar de vijand Ramas een van de felste paarden bewaard dat ooit de zon bescheen want de vijand in een gedaante van een serpent won het van een dromedaris en het heeft veel zilveren kettingen en daar zijn veel serpenten die het bewaken. Malegijs had grote begeerte om dat paard te zien en zwoer dat hij het paard krijgen zou of daarvoor dood blijven. Toen zei Oriande; O lief laat het gaan want daar is zo menige edele man voor gebleven omdat het zo vol venijn en serpenten is. Malegijs zei; Allen die leven zullen me daarvan niet afraden al wist ik wel dat het me het lijf zou kosten of ik zal het avonturen. Toen zei Oriande; Al was ge zo sterk als Samson, gij zou het niet kunnen winnen. Malegijs zei; Al kwam God zelf uit de hemel, hij zou het me niet verbieden, dus wil je me vriendschap doen zo zeg me er niets meer van. En toen ging hij zich te Rootsefluer wapenen. Antenor, de koning van Spanje wiens vrouw gestorven was, had een ambassade gezonden om de mooie Oriande te hebben, maar het was hem ontzegd. En toen verzamelde hij veel volk om Oriande met kracht te winnen waar Vivien generaal kapitein van was. En zijn zo gereisd naar Rootsefluer en verbrandde en blakende en doodde alles dat ze vonden. Malegijs was gewapend en zo vermaakte hij hem gelijk Satan dat Ramas broeder was, mits dat hij Satan bezwoer die hem zijn figuur toonde en zo vermaakte hij zichzelf. Toen Oriande Malegijs in de kamer zag komen zo meende ze dat het de duivel geweest was en begon met luide stem te roepen; O Malegijs lief, gij wilt me begeven, nu komt de duivel en wil me vernielen. Och wat zal ik beginnen en meteen vielen haar [51] de tranen uit de ogen. Malegijs die dit zag had medelijden met haar en zei; O lief herken je me nu niet die u altijd zo trouw heeft bijgestaan. Met die stond Oriande op en zei; Ben je die lief Malegijs, me lijkt dat ge op een duivel lijkt. Malegijs begon te lachen en zei; O Oriande, herken je meester Malegijs kunsten nog niet, ik heb Satan, de broer van Ramas, bezworen die me gezegd heeft op welke manier ik Ramas bedriegen zou en daarbij hoop ik dat paard wel te krijgen en ik heb me onder voorzien van een harnas om die venijnige beten te weerstaan en ook om dat paard te bedwingen. Toen zei Oriande; Die u deze kunsten geleerd heeft die zal u wel het paard laten winnen. En met deze woorden kwam de schipper die Malegijs naar het eiland voeren zou en zei; meester Malegijs als het u belieft naar het eiland te varen, kom dan want alle dingen zijn gereed. Toen zei Malegijs. Als het u belieft schipper zo wil ik meevaren want ik verlang zeer om dat paard te krijgen, aldus verlof lief, ik wil van u scheiden want het is meer dan tijd. Toen Oriande dit zag zei ze met bedroefd hart; O Malegijs lief, ik moet het u toestaan, maar het is me zwaar te lijden dat ik van u scheiden moet, maar de Heer hierboven moet u bewaren. En met die zo ging Malegijs in het schip en reisde over naar dat eiland van Vulcanus. De koning van Spanje, Antenor, was vast dieper in het land gekomen en brandende en blakende totdat ze voor Rootsefluer kwamen en daar sloegen ze hun tenten en paviljoenen neer voor de stad. Och hoe bedroefd was Oriande toen ze al zo’n leger voor de stad zag en ze had geen troost want Malegijs was weg en meester Iorck en meester Baldaris troostten haar ten besten dat ze mochten. Binnen deze tussentijd zo verzamelde de koning van Spanje en de koning van Granada met [52] Vivien en hielden onderling raad wie de ambassadeur wezen zou. Toen stond de koning van Granada op en zei; Niemand zal die last beter doen dan uw generaal kapitein Vivien, want hij is goed van woorden en heerlijk van spraak en die raad dacht alle heren goed. Toen zei koning Antenor; Vivien wat zeg je, zou je wel naar de stad willen reizen en Oriande tot vrouw eisen en weigeren ze het dan zal je haar ontzeggen te vuur te vuur en te zwaard. Toen zei Vivien; Heer koning, ik dank u de eer die gij mij doet en ik hoop uw eer daarin alzo te bewaren zodat men van mij geen schande zal spreken. En met die zo nam hij verlof en reisde naar de stad Rootsefluer. Vivien die voor de poort kwam stak zijn hand op als een teken dat hij woorden begeerde. De portier vroeg wat hij begeerde. Vivien antwoordde; Ik moet hier binnen de stad zijn want ik ben gezonden als ambassadeur naar de vrouwe van dit land. De portier zei; Gij moet noch daarbuiten blijven want het is niet geoorloofd dat we iemand binnen zullen laten zonder toestemming van de vrouw en de heren, maar wacht hier wat, ik zal gaan en verlof vragen. En de portier is in de kamer gegaan daar Oriande, meester Baldaris en meester Iorck waren en hij zei; Genadige vrouw, daar is een ambassadeur voor de poort die binnen begeert te zijn en hij zegt dat hij belast is met een zaak van de koning van Spanje, Antenor. Toen zei meester Baldaris; Laat hem binnenkomen om te horen wat hij zeggen zal. Ondertussen dat de portier Vivien binnen liet zo ging men een mooie troon bereiden met tapijten en gulden lakens en noch twaalf stoelen ook zeer kostbaar versierd en aan elke zijde van de troon zo stonden daar zes zetels. In de troon zat Oriande zeer kostbaar die beter scheen een godin te zijn [53] dan andere. In de ander stoelen zaten de raadslieden, meester Baldaris aan de ene zijde en meester Iorck aan de andere zijde. |
Hoe Vivien sprack teghen Oriande. Ende hoe hise ontseyde te viere ende te swaerde. DOe Vivien inder stadt gecomen was soe ghinck hy int palleys daer hi Oriande sach sitten ende hy seyde. Ghi heeren ende ghi eerwaerdige vrouwe, waert sake dat ick nyet en quame van uwer partien weghen, ick soude u grueten, mer ambassade die comen om te ontseggen, ten is niet costumelick dat se eenige maniere van payse thoonen. Doen seyde Oriande. Wi en behoeven ws groetens niet, mer segt die bootschap daer ghy om hier ghecomen zijt. Doe seyde Vivien. Die coninc van Spaengien doet vragen oft u soude ghelieven hem in gratien te ontfangen, hi soude u coninginne van Spaengien maken, ghy weet ooc wel wat hy u meer ghelooft heeft. Aldus dan eerweerdighe vrouwe ist u meyninge, hi sal van hier scheyden sonder eenige schade te doen ende isser eenige schade geschiet, die sal hi u beteren ende oprechten. Oriande antwoorde. Ghy ambassade ghy weet wel badt dan ghy segt, ghy weet wel dattet gheen costume en is om een vrou te doen comen met crachte, al waert sake dat icker eenige sinnen toe hadde ic soudese af trecken, om dat hy ghewapender handt compt in mijn lant, ende wilt al verderven datter is, nemmermeer en salt gheschien dat ick hem lief hebben sal, daer om mach hy sijn boden wel spaeren, ende doen zijn beste, want hi sal ghenoech te doen hebben. Vivien dese woorden hoorende, sprack met luyder stemmen. Nae dat ghi ontsegghet dye begheerte vanden coninck van Spaengien, so ontsegghe ic u te viere ende te swaerde, ende niemanden en sal gratie ghebeuren, want men [54] salter al doot slaen, ionck ende oudt, man wijf, ende kint, ende niemant en sal ment sparen. Aldus besiet wel wat u te doen staet, het waer u beter dat ghi in ghenaden quaemt. Doe seyde meester Iorck. Ghi ambassade segt uwen meester dat ghi hier ghehoort hebt ende segget hem dat hier voor hem geen vrouwen en zijn, mer is hi so hittich men sal hem wel eenen hont seinden, dats gelike partuere. Vivien dit horende seide. Ghy meester siet wel toe dat ick u niet en vinde, crijghe ic u buyten der poorten, het mocht u wel berouwen. Ende daer mede scheyde hi wter salen, niet rustende voor hi in dat heyr was, ende hi seyde die antwoorde die hem gheseyt was. Als die coninc dit hoorde, werdt hi seer verstoort dat hy neder storte oft hy doodt geweest had. Ten lesten doen hi ontquam, so beval hi dat hem een yeghelijc des anderen daechs ghereet soude maken. Doe den dach op ghegaen was, so versaemden die vander stadt al haer volck dat si vergaderen mochten, ende reisden so buyten der poorten, ende sloegen vromelijc in die dachwake. Die coninc siende hoe dattet volck wter stadt quam stelde hem vromelijck ter weer, ende stelde sijn volck in twee battaelgien. Vivien hadde deerste battaelgie, ende coninck Antenor met sinen broeder hielden dander battaelgie. Al hier sijn dese twee heyren aen malcanderen ghecomen ende vochten seer vreeselijc, also datter veel doden aen beyde siden bleven ende dit gevecht duerde wel ses uren lanc. Ten lesten so werden meester Iorck ende meester Baldaris gevangen: ende die poorters dit siende namen al tsamen dye vluchte, ende liepen na die stadt. Och Vivyen hoe seer ontgaet ghi u dat ghi gaet vechten met Gods vyanden ende principalijc op u eigen bloet, mer tgheschiede door onwetenheydt. Doe die poorters aldus na der stadt liepen ende Oriande dit sach ende dat meester Iorck [55] ende meester Baldaris achter bleven, denct in wat drucke dat si was, haer dicwil versuchtende ende segghende in haer selven. O Malegijs lief wat lijden hebdi mi gedaen, dat ghi mi ontghaen sijt, daer ick in so soberen state nu ben. &c.Nu wil ic wederom seggen van Malegijs. Doe hi met zijn cleyn sceepken aent lant ghecomen was, so beval hi eenen duvel dat hy den scipper te Rootsefluer binnen een oogenblick over ende weder over voeren soude alst hem beliefde, dwelck die duyvel beloofde. |
Hoe Vivien sprak tegen Oriande. En hoe hij haar ontzei te vuur en te zwaard. Toen Vivien in de stad gekomen was zo ging hij in het paleis daar hij Oriande zag zitten en hij zei; Gij heren en gij eerwaardige vrouwe, was het zaak dat ik niet kwam vanwege uw partij, ik zou u groeten, maar als ambassadeur die gekomen om te ontzeggen, is het niet gebruikelijk dat ze enige vorm van vrede tonen. Toen zei Oriande; Wij behoeven uw groeten niet, maar zeg de boodschap daar gij om gekomen bent. Toen zei Vivien; De koning van Spanje laat vragen of u het zou gelieven om hem in gratie te ontvangen, hij zou u koningin van Spanje maken, gij weet ook wel wat hij u meer beloofd heeft. Aldus dan eerwaardige vrouwe, is het uw wil, hij zal van hier scheiden zonder enige schade te doen en is er enige schade geschied, die zal hij u verbeteren en oprichten. Oriande antwoordde; Gij ambassadeur, gij weet wel beter dan gij zegt, gij weet wel dat het geen gebruik is om een vrouw met kracht te laten komen al was het zaak dat ik er enige zin in had, ik zou ervan af zien omdat hij met gewapende hand in mijn land komt en wil alles bederven dat er is, nimmermeer zal het geschieden dat ik hem lief hebben zal, daarom mag hij zijn boden wel sparen en zijn best doen want hij zal genoeg te doen hebben. Vivien die deze woorden hoorde sprak met luide stem; Naar dat gij de begeerte van de koning van Spanje ontzegt zo ontzeg ik u te vuur en te zwaard en niemand zal gratie gebeuren want men [54] zal alles dood slaan, jong en oud, man wijf en kind en niemand zal men sparen. Aldus beziet wel wat u te doen staat, het was u beter dat gij in genade kwam. Toen zei meester Iorck; Gij ambassadeur, zeg uw meester wat gij hier gehoord hebt en zeg hem dat hier voor hem geen vrouwen zijn, maar is hij zo hits men zal hem wel een hond zenden, dat is gelijke gezelschap. Vivien die dit hoorden zei; Gij meester, let er wel op dat ik u niet vind, krijg ik u buiten de poort, het mocht u wel berouwen. En daarmee scheidde hij uit de zaal en rustte niet voordat hij in het leger was en hij zei het antwoord die hem gezegd was. Toen de koning dit hoorde werd hij zeer verstoord zodat hij neer stortte alsof hij dood was geweest. Tenslotte toen hij bijkwam zo beval hij dat iedereen zich de volgende dag gereed zo maken. Toen de dag opgegaan was zo verzamelden die van de stad al hun volk wat ze verzamelen konden en en reisden zo buiten de poorten en sloegen dapper in de dagwacht. De koning die zag dat het volk uit de stad kwam stelde zich dapper te verweer en stelde zijn volk in twee bataljons op. Vivien had het eerste bataljon en koning Antenor met zijn broeder hielden het andere bataljon. Al hier zijn deze twee legers aan elkaar gekomen en vochten zeer vreselijk alzo dat er veel doden aan beide zijden bleven en dit gevecht duurde wel zes uren lang. Tenslotte zo werden meester Iorck en meester Baldaris gevangen en de poorters die dit zagen namen alle tezamen de vlucht en liepen naar de stad. Och Vivien hoe zeer ontgaat gij u dat gij gaat vechten met Gods vijanden en voornamelijk op uw eigen bloed, maar het geschiedde door onwetendheid. Toen de poorters aldus naar de stad liepen en Oriande dit zag en dat meester Iorck [55] en meester Baldaris achter bleven en bedacht in welke bedroefdheid dat ze was en verzuchtte vaak en zei in zichzelf; O Malegijs lief, wat lijden heb je mij gedaan dat gij mij ontgaan bent daar ik nu in zoՍ n sobere staat ben etc. Nu wil ik wederom zeggen van Malegijs. Toen hij met zijn klein scheepje aan land gekomen was zo beval hij een duivel dat hij de schipper in een ogenblik weer te Rootsefluer over en weer terug zou voeren als het hem beliefde, wat de duivel beloofde. |
Hoe Malegijs den duyvel Ramas bedrooch, ende hoe hy tpaert Rosbeyaert wan. DOe Malegijs ghecomen was in die duwiere inden inganck so gemoete hem die duvel Ramas seggende. Sidy dit lieve broeder Sathan (want Malegijs hem selven gelijck een duvel verschepen had) die so menich iaer hebt bedwonghen geweest van coninc Salomon, hoe sidy ontraect. Malegijs greep hem in sijn armen, ende werp hem teghen die aerde. Doe seide Ramas. Wel broeder Sathan is dit die broederlijcke liefde die ghi mi bewijst, daer wy so langhe malcander niet ghesien en hebben. Malegijs seyde, so stoudt niet dat ghi u verroert, of ick sal u bedwingen gelijc u broeder bedwongen is. Doe riep die duvel Ramas, sidy daer Salomon ghi verrader, wildy mi ooc gebonden houden. Malegijs seide. Ic en ben Salomon niet mer ic sal u hier houden liggen met mijn coniuracien ter tijt toe dat ic Rosbeyaert gewonnen heb. Doe riep Ramas. Vermaledijt si die ure dat ghi hier oyt quaemt, want ic hoore wel dat ghi Malegijs sijt. Doe beval Malegijs hem dat hi daer blijven soude, ende hi is voort gegaen. Doe Malegijs inden inganc vander duwieren was, so waren al die serpenten in roere, door dat roepen vanden duvel Ramas, also dat si al bi een vergaderden fenijn [56] spuywende als die zijn doot begeerden. Malegijs al dit ghespis siende sloech sijn ooghen ten hemel ende badt Maria die moeder Godts, dat si hem wilde bi staen want hi in grooter noot was, ende die serpenten quamen vast aen om Malegijs te verderven ende te vernielen. Malegijs dit siende trac sijn swaert wt ende stelde hem vromelijc ter weer, slaende altoos vrijlic toe also dat hy veel serpenten versloech, mer ten halp niet want hoe veel hijer versloech tgetal en minderde niet, dies hi seer bedroeft was. Ende hy stont so lange ende vacht dat het sweet hem af liep aen allen canten, mer ten lesten quamen dye serpenten also vele op hem dat hyse niet weder staen en mochte ende hi is in onmachte gevallen. Die schipper dit siende liep terstont in sinen boot, ende is van lande gesteken ende was binnen een oogenblic tijts te Rootsefluer, mer their vanden Sarasinen lach te lande, so en mocht hi niet wel te lande comen. Doe Oriande den boot ende den schipper sach, so vraechde si hem waer zijn meester was. Die schipper antwoorde ende seyde. Gheminde vrouwe hi is gebleven want ic sach hem voor de serpenten neder vallen. Oriande seyde, ick weet wel dat hi niet doot en is, mer tis een flaute die hem over ghecomen is, ende si riep ende seyde. Waer sidy Spiet, ghy sult met den schipper gaen varen int eylant ende dragen Malegijs uwen meester desen dranck om hem daer mede te conforteren ende si beval hem ooc, dat hi seggen soude hoe dat si van die heidenen beleghen was ende hoe dat meester Iorc ende meester Baldaris gevangen waren, ende dat se hulpe moeste hebben of si soude dye stadt moeten overgeven. Spiet beloofde dit al tsamen te doen ende ginc door theyr nae den scepe. Ende doe hi int heyr quam so sach hy daer staen eenen schoonen pot wyns ende die greep hi met hem ende lieper mede na den scepe. Die heidenen sagen hem wel lopen metten potte, [57] mer si en condent niet beletten want hi liep so snel oft een hert geweest hadde. Binnen desen middelen tijde so is hi tscepe gegaen ende was terstont aent eylant ende is wten scepe gegaen in die duwiere ende hy vant sinen meester daer sitten deerlic mismaect ende hi ginc terstont ende ontbant sinen helm ende hy gaf hem dien dranck te drincken die hi mede gebracht hadde ende terstont bequam hy vander onmachte. Doe hi hem selven wat vermaeckt had so vraechde Malegijs Spiet waer hi aen die canne gecomen was, daer Spiet op antwoorde. Ick hebse den coninc Antenor van Spaengien ghenomen die te Rootsefluer voor die stede leyt ende begheert Oriande te wijve te hebben of de stede te verderven. Malegijs seyde, wat soude dien hont mijn lief begeeren, mach ic dese reyse te boven comen, ic salt hem also loonen dat si gruwen sullen datse mi oyt sagen, mer hoe ist met meester Baldaris ende meester Iorck. Spiet antwoorde, si sijn beyde ghevanghen ende Oriande bidt u dat ghy u haesten wilt eer dat die coninc de stadt afwint, want sijnse lange belegen, si sullen moeten van honger sterven. Malegijs dit gehoort hebbende van Spiete so ginck hi dieper in die valeye daer dat Rosbeyaert in stont tusschen twee berghen. Doe Malegijs dit paert sach so verwonderde hi hem seer daer af, ende hi is gecomen met eenen grooten hantstoc, ende ginc tot Beyaert ende seide. O du felle beeste ic sal u bedwinghen oft het sal mi aen mijn cracht faelgeren. Beyaert sloech so vreeselijck van achter wt, dat een yegelic daer af gruwen mocht. Malegijs sach voor hem so hi best mocht altijt slaende ende smijtende met sinen hantstoc dat hi ten laetsten ontween spranc, ende doe was Malegijs beschaemt ende hy moest achterwaert terden. Spiet dit siende daer hi boven opten berch lach riep met luyder stemmen. O meester Malegijs en verflaut u niet want ic heb hier hant-[ 58] stocken ghenoech. Doe seyde Malegijs. O mijn getrouwe knecht brenct mi doch dien hantstoc, of ic sal schandelijc moeten wijken. Doe riep Spiet, meester ick en betrouts mi niet daer te comen, maer ick sal u den hantstoc van verre werpen ende Malegijs dit horende wert seer lachende, ende hi nam den hantstoc in sijn hant ende ginc na Beiaert. Beyaert siende dat Malegijs weder quam begonste te slaen ende te briesschen dattet bat scheen te sijn een duvele dan een paert. Malegijs seide. O ghy felle beeste, al gelatij u seer fellic ic sal u matten oft daer voor sterven. Met dien so ghinck hi Beyaert sterckelijck bevechten dat hem tpaert niet en wist te bergen. Beiaert siende dattet so seer bestreden was sloech van achter wt met so groter cracht dat hi Malegijs den helm af sloech ende Malegijs viel ter neder. Doe Malegijs hem sonder helm vant so stont hi op vander aerden en ginc Beyaert weder vromelijc in zijn gemoet als een stout ridder. Doen dit Beyaert sach so knieldet alleleens oft gracie van hem begheert had. Malegijs dit siende ghinck wat naerder ende streec hem over sijnen rugghe, ende thoonde hem vrientschap, ende doe stont op ende bleef stil staen. Doe Spiet sach dattet paert verwonnen was, soe quam hi vanden berch ende bracht een breidel die Malegijs had doen maken, ende breyeldet, ende sprancker op, ende sloecht met sporen, ende ghinck doe soetelic daert hi begeerde, oft bereden waer. |
Hoe Malegijs de duivel Ramas bedroog en hoe hij het ros beiaard won. Toen Malegijs in die spelonk in de ingang gekomen was zo ontmoette hij de duivel Ramas die zei; Ben jij dit lieve broeder Satan (want Malegijs had zichzelf gelijk een duivel herschapen) die zo menige jaren bedwongen is geweest van koning Salomon, hoe ben je weggekomen. Malegijs greep hem in zijn armen en werp hem tegen de aarde. Toen zei Ramas; Wel broeder Satan, is dit die broederlijke liefde die gij mij bewijst daar we elkaar zo lang niet gezien hebben. Malegijs zei; zo; wees niet zo dapper dat gij u verroert of ik zal u bedwingen gelijk uw broeder bedwongen is. Toen riep de duivel Ramas; ben je daar Salomon, gij verrader, wil je mij ook gebonden houden. Malegijs zei; Ik ben Salomon niet, maar ik zal u hier houden en laten liggen met mijn bezwering tot de tijd toe dat ik het ros beiaard gewonnen heb. Toen riep Ramas; Vermaledijt is het uur dat gij hier ooit kwam want ik hoor wel dat gij Malegijs bent. Toen beval Malegijs hem dat hij daar blijven zou en hij is voort gegaan. Toen Malegijs in de ingang van de spelonk was zo waren alle serpenten in oproer door dat roepen van de duivel Ramas, alzo dat ze allen bijeen verzamelden en venijn [56] spuwden als die zijn dood begeerden. Malegijs die al dit gespuis zag sloeg zijn ogen ten hemel en bad Maria de moeder Gods dat ze hem wilde bijstaan want hij was in grote nood en de serpenten kwamen sterk aan om Malegijs te verderven en te vernielen. Malegijs die dit zag trok zijn zwaard uit en stelde hem dapper te verweer en sloeg altijd onbeschroomd toe alzo dat hij veel serpenten versloeg maar het hielp niets want hoeveel hij er versloeg, het getal verminderde niet dus was hij zeer bedroefd. En hij stond zo lang en vocht zodat het zweet hem aan allen kanten afliep, maar tenslotte kwamen de serpenten alzo veel op hem dat hij ze niet weerstaan kon en hij is in onmacht gevallen. De schipper die dit zag liep terstond in zijn boot en is van land gestoken en was binnen een ogenblik tijd te Rootsefluer, maar het leger van de Saracenen lag te land en zo kon hij niet goed te land komen. Toen Oriande de boot en de schipper zag zo vroeg ze hem waar zijn meester was. De schipper antwoordde en zei; Beminde vrouwe, hij is gebleven want ik zag hem voor de serpenten neer vallen. Oriande zei; ik weet wel dat hij niet dood is, maar het is een flauwte die over hem gekomen is en ze riep en zei; Waar ben je Spiet, gij zal met de schipper gaan varen in het eiland en naar Malegijs uw meester deze drank dragen om hem daarmee te versterken en ze beval hem ook dat hij zeggen zou hoe dat ze van de heidenen belegerd was en hoe dat meester Iorc en meester Baldaris gevangen waren en dat ze hulp moest hebben of ze zou de stad over moeten geven. Spiet beloofde dit al tezamen te doen en ging door het leger naar het schip. En toen hij in het leger kwam zo zag hij daar een mooie pot wijn staan en die greep hij met hem en liep er mee naar het schip. De heidenen zagen hem wel lopen met de pot, [57] maar ze konden het niet beletten want hij liep zo snel alsof het een hert geweest was. Binnen deze tussentijd zo is hij te scheep gegaan en was terstond aan het eiland en is uit het schip gegaan in die spelonk en hij vond zijn meester daar deerlijk mismaakt zitten en hij ging terstond en maakte zijn helm los en hij gaf hem die drank te drinken die hij mee gebracht had en terstond kwam hij bij van de onmacht. Toen hij zichzelf wat vermaakt had zo vroeg Malegijs aan Spiet hoe hij aan die kan gekomen was waarop Spiet antwoordde; Ik heb het van de koning Antenor van Spanje genomen die te Rootsefluer voor die stad ligt en begeert Oriande tot wijf te hebben of de stad te verderven. Malegijs zei; wat zou die hond mijn lief begeren, mag ik deze reis te boven komen ik zal het hem alzo belonen dat ze gruwen zullen dat ze me ooit zagen, maar hoe is het met meester Baldaris en meester Iorck. Spiet antwoordde; ze zijn beide gevangen en Oriande bid u dat gij u haasten wilt eer dat de koning de stad afwint want zijn ze lang belegert ze zullen van honger moeten sterven. Malegijs die dit hoorde van Spiet zo ging hij dieper in de vallei daar dat ros beiaard in stond tussen twee bergen. Toen Malegijs dit paard zag zo verwonderde hij hem zeer daarvan en hij is kwam met een grote stok en ging naar beiaard en zei; O u fel beest, ik zal u bedwingen of het zal me aan mijn kracht falen. Beiaard sloeg zo vreselijk van achteruit zodat iedereen daarvan gruwen mocht. Malegijs zag voor hem zo goed hij kon en sloeg altijd met zijn stok zodat die tenslotte stuk sprong en toen was Malegijs beschaamd en hij moest achterwaarts treden. Spiet zag dit daar hij boven op de berg lag en riep met luide stem; O meester Malegijs, verflauw u niet want ik heb hier hand[58] stokken genoeg. Toen zei Malegijs; O mijn trouwe knecht, breng met toch die stok of ik zal schandelijk moeten wijken. Toen riep Spiet; meester ik vertrouw het niet om daar te komen, maar ik zal u die stok van verre werpen en Malegijs die dit hoorde begon zeer te lachen en hij nam de stok in zijn hand en ging naar beiaard. Beiaard die zag dat Malegijs weer kwam begon te te slaan en te briesen zodat het beter een duivel dan een paard scheen. Malegijs zei; O gij fel beest, al gelaat u zich zeer fel, ik zal u afmatten of daarvoor sterven. Met die zo ging hij beiaard sterk bevechten zodat het paard zich niet wist te bergen. Beiaard die zag dat het zo zeer bestreden werd sloeg achteruit met zoՠn grote kracht zodat hij Malegijs de helm afsloeg en Malegijs viel neer. Toen Malegijs hem zonder helm vond zo stond hij op van de aarde en ging beiaard weer dapper tegemoet als een dappere ridder. Toen beiaardt dit zag zo knielde het gelijk alsof het gratie van hem begeerd had. Malegijs die dit zag ging wat dichterbij en steek hem over zijn rug en toonde hem vriendschap en toen stond het op en bleef stil staan. Toen Spiet zag dat het paard overwonnen was zo kwam hij van de berg en bracht een breidel die Malegijs had laten maken en breidelde het en sprong erop en sloeg het met sporen en ging toen lieflijk daar hij het begeerde of het bereden was. |
Hoe coninc Yvorijn van Mombrant vergaderinghe maeckte, om na Eggermont te comen. ALs coninc Yvorijn wt Palerne ghescheyden was, so quam hi in Mombrant. Ende doe hy vernam dat syn dochter wten lande was so sende hi in allen landen boden om te vernemen waer si was eer hi nae Palerne reysde. Ende doe [59] hi wder om te Mombtant gecomen was so zijn die boden gecomen ende seiden datse certeyn te Eggermont binnen was. De coninc dit horende dede versamen al tvolc dat hi crijgen conde ende geboot datse hem souden gereet maken om in kerstenrijcke te varen. Ende coninc Yvorijn sende aen den amistant van Palerne, die de sone was van den grave van Palerne, die van Vivien verslagen was, hem ontbiedende, wilde hi sijn vader wreken dat hi vergaderen soude dat volc dat hi crijghen conde, ende dat hi binnen .xiiij. daghen in die stadt van Akers ware om dan over te reysen na Eggermont. Die ionghe grave van Palerne was blijde dat hi sijns vaders doot wreken soude, ende vergaderde .xvi. M. mannen daer hi mede na Akers reysde, ende doe si bi een waren, so seyde coninc Yvorijn. O grave van Palerne die u vader so deerlic verloren hebt van dien verrader Vivien, die mijn dochter kersten gemaect heeft, ende met hem ghevoert in kerstenrijcke, om welcke overdaet te wreken heb ic .lx. M. mannen vergadert, dat si wel gruwen moghen. Dye ionge grave seyde. Ic sal mijns vaders doot so heerlic wreken dat men daer af [sal] weten te segghen. Doen quam daer die caliphe vander sinagogen vermanen dat si den godt Belsap (die Patroon in Akers was) sacrificie doen souden, twelck si altesamen deden. |
Hoe koning IJvorijn van Mombrant verzamelingen maakte om naar Aigremont te komen. Toen koning IJvorijn uit Palermo gescheiden was zo kwam hij in Mombrant. En toen hij vernam dat zijn dochter uit het land was zo zond hij in alle landen boden om te vernemen waar ze was eer hij naar Palermo reisde. En toen [59] hij weer te Mombrant gekomen was zo zijn die boden gekomen en zeiden dat ze zeker binnen Aigremont was. De koning die dit hoorde liet al het volk verzamelen dat hij krijgen kon en gebood dat ze zich gereed zouden maken om in Christenrijk te gaan. En koning IJvorijn zond aan de graaf van Palermo, die de zoon was van de graaf van Palermo die van Vivien verslagen was, en ontbood hem dat wilde hij zijn vader wreken dat hij verzamelen zou al dat volk dat hij krijgen kon en dat hi jbinnen 8 dagen in de stad Akers was om dan over te reizen naar Aigremont. De jonge graaf van Palermo was blijde dat hij zijn vaders dood wreken zou en verzamelde wel 16 000 mannen waarmee hij naar Akers reisde en toen ze bijeenwaren zo zei koning IJvorijn; O graaf van Palermo die uw vader zo deerlijk verloren hebt van die verrader Vivien, die mijn dochter Christen gemaakt heeft en met hem gevoerd in Christenrijk en om die overdaad te wreken heb ik 50 000 mannen verzameld zodat ze wel gruwen mogen. De jonge graaf zei; Ik zal mijn vaders dood zo heerlijk wreken dat men daarvan zal weten te zeggen. Toen kwam daar de kalief van de synagoge vermanen dat ze de god Belsap (die patroon in Akers was) sacrificie doen zouden, wat ze allen tezamen deden. |
Doe Malegijs tpaert Beyaert gewonnen had, so swam hy dat water over metten paerde dat wel een mijle breedt was. Ende doe Malegijs te lande was verwachte hy Spiet ende doen Spiet gecomen was metten schipper, so seyde Malegijs. Spiet mijn getrouwe camerlinc, nu is den tijt dat ic meester Iorc ende Baldaris verlossen sal, ende ghi sult gaen rijden op Beyaert na de stede ende seggen dat ic comen sal. Doe seyde Spiet. Ten waer niet mogelijc mi tpaert te bedwingen, want begonstet te springen ick soude moeten vallen om dat mijn beenen te cort sijn om tpaert [60] te bevangen, mer wat hu seyde ten halp niet hi moste op Beyaert rijden. Ende doe hi op Beyaert geseten was, so verscudde hem tpaert ende Spiet viel af, ende hi seyde. Siet meester ten verscudt hem maer eens ende al reede ligge ic int sant. Doen greep Malegijs sijn stoc seggende. Hoe Beyaert wildi mijn handelinghe weder proeven, ic salse u wel laten proeven. Doe neichde Beyaert metten hoofde in teecken van payse ende Malegijs stelde Spiet op tpaert ende Spiet reet na die stadt. Oriande die opter mueren lach, liep die poorte op doen, ende vraechde Spiet waer dat Malegijs sijn meester waer. Hij antwoorde, dat hy wilde gaen verlossen eer hy inder stadt comen soude meester Iorc ende meester Baldaris wter ghevanghenissen der vyanden, ende hi soude gheringhe thuys wesen. Van welcken woorden Oriande seer verblijt was, ende tgemeyn volck quam loopen om te sien dat groot vervaerlic paert. Doe Spiet inder stadt was so had hem Malegijs vercleet gelijc een arm croepel man ende was verschepen in die gedaente van hondert iaer, met eenen langen baerde, croepel ende manc gaende ende quam so int heyr van den Sarasinen tot voor inde tente van coninc Antenor van Spaengien. Doe seyde hi totten coninc al crochende. Heer coninc Mamet uwen god wiens bode ic ben heeft my aen u ghesonden als een die op u seer ghestoort is. Die coninc ende Vivien dit hoorende verwonderden hem seer. Doen seyde Malegijs. Ic segge u noch eens dat ghy verghaen sult ende al u volck sal hier voor dye stadt doot blijven, oft ghi en reyst van hier, want Mamet heeft dese stadt wtvercoren, met al den volck datter in is. Vivien dit horende seyde. Heer coninc tis seker al boeverie ende toverie, want al dat inder stadt woont gheneert hem met toverie. Vivien dit geseyt hebbende totten coninc, so antwoorde de coninc ende seyde. O Vivien ioncheer ghi seght waer ende [61] al waert dattet Mamet ontboden hadde, so en soudic van hierniet reysen voor dat ick mijnen wille hebbe. Doe seyde Vivien, so en sal ic ooc voor dat ic mijn schade verhaelt heb van mijnen valc dye ic heb verloren. Tis te weten dat Vivien eens voor die stede ginc vliegen met twee valcken daer hem deen in die stede ontvlooch, dwelc hem seer speet. Doe Malegijs sach dat si nae sijn woorden niet en hoorden soo las hi een besweringhe dat si al gelijc bleven stille staen metten open mont, blakende met den oogen oft stieren geweest hadden. |
Toen Malegijs het paard beiaard gewonnen had zo zwom hij met het paard over dat water dat wel een mijl breed was. En toen Malegijs te land was wachtte hij op Spiet en toen Spiet gekomen was met de schipper zo zei Malegijs; Spiet mijn getrouwe kamerling, nu is de tijd dat ik meester Iorc en Baldaris verlossen zal en gij zal gaan rijden op beiaard en zeg dat ik komen zal. Toen zei Spiet; Het was mij niet mogelijk om het paard te bedwingen want begon het te springen ik zou moeten vallen omdat mijn benen te kort zijn om het paard [60] te omvangen, maar wat hij zei, het hielp niets, hij moest op beiaard rijden. En toen hij op beiaard gezeten was zo schudde het paard zich en Spiet viel er af en hij zei; Zie meester, het schudt zich maar eens en alreeds lig ik in het zand. Toen greep Malegijs zijn stok en zei; Hoe beiaard, wil je mijn handelingen weer beproeven, ik zal ze u wel laten proeven. Toen neeg beiaard met het hoofd als teken van vrede en Malegijs stelde Spiet op het paard en Spiet reed naar de stad. Oriande die op de muren lag liet die poort opendoen en vroeg Spiet waar dat Malegijs zijn meester was. Hij antwoordde; dat hij eer hij in de stad komen zou Iorc en meester Baldaris wilde gaan verlossen meester uit de gevangenis van de vijanden en hij zou gauw thuis wezen. Van welke woorden Oriande zeer verblijd was en het gewone volk kwam toelopen om te dat grote vervaarlijk paard te zien. Toen Spiet in de stad was zo had Malegijs zich verkleed gelijk een arme kreupele man en was geschapen in de gedaante van een honderd jarige met een lange baard en ging kreupel en mank en kwam zo in het leger van de Saracenen tot voor in de tent van koning Antenor van Spanje. Toen zei hij tot de koning al mompelend; Heer koning, Mohammed uw god wiens bode ik ben heeft me naar u gezonden als een die op u zeer verstoord is. De koning en Vivien die dit hoorden verwonderden hen zeer. Toen zei Malegijs; Ik zeg u noch eens dat gij vergaan zal en al uw volk zal hier voor de stad dood blijven of gij reist van hier, want Mohammed heeft deze stad uitverkoren met al het volk dat er in is. Vivien die dit hoorde zei; Heer koning, het is zeker al boeverij en toverij, want al dat in de stad woont geneert hen met toverij. Vivien die tot de koning zei zo antwoordde de koning en zei; O Vivien jonkheer, gij zegt waar en [61] al was het dat Mohammed het ontboden had zo zou ik niet van hier reizen voordat ik mijn wil heb. Toen zei Vivien; zo zal ik ook voordat ik mijn schade verhaald heb van mijn valk die ik heb verloren. Het is te weten dat Vivien eens voor die stad ging vliegen met twee valken daar hem de ene in die stad ontkwam wat hem zeer speet. Toen Malegijs zag dat ze naar zijn woorden niet hoorden zo las hij een bewering zodat ze alle gelijk bleven stil staan me open mond, met vonkende ogen of het stieren geweest waren. |
Ter wilen dat si dus stonden, so ghinc Malegijs in die tente, daer meester Baldaris ende meester Iorc gebonden saten, so ontbantse Malegijs ende seyde. Ghi notabel meesters, sout ghi u aldus laten binden ende vangen, soudi niet een experimente lesen ende u helpen wten handen van u vianden. Meester Baldaris seyde, dat si geen consten en hadden daer si hem mede behelpen mochten. Doe seide Malegijs. Laet ons gaen, God danc ic heb noch sommige consten, om mi selven daer mede te behelpen. Doe vraechde meester Iorc, waer om dat hy hem so verschepen had, daer op antwoorde Malegijs, dat hijt hadde gedaen om dat hi dye heydenen daer mede meynde te verdullen ende datse so souden wech ruymen, mer si en wilden niet gelooven, ende dus heb ickse met mijn coniuratien ghestelt, dat geen van hem allen hem geroeren en can, aldus gaen wy stoutelijcken, ons en sal niemant toe spreken. Aldus gingen dese .iij. meesters na dye stadt Rootsefluer, daer si vriendelic ontfangen waren van Oriande ende vander gemeenten, want hem lieden dochte dat hem niemant deeren en mochte. Doe dese meesters dus in de stadt gecomen waren, so ginc Vivien totten coninc Antenor die daer sach of hi vander werelt versceiden gheweest had, ende hi wert in hem selven lachende ende peysde, wat proper conste is [62] dit om sien, siet dit volc nu staen, oft nu onse vianden wt quamen, si souden ons vermoorden sonder weer. Hi wert treckende aenden coninck ende seyde. Heer coninc, wat duyvel sidy doof, hoordy niet, u ghevanghen zijn u ontleet. Wat Vivien riep de coninc bleef staen gapende gelijc een sot mensche. Ten lesten, so trac Vivien so lange dat hi hem dede ontspringhen, of hi wten slape ontspronghen had ende seyde. Waer is die bode van Mamet, ic wil vertrecken, want soude mi Mamet noch dese plaghe toesenden wy souden daer alle blijven. Vivien dit hoorende wert lachende door des coninx woorden ende seyde. Heer coninck sidy aldus oudt ende machmen u noch bedriegen, het was een toovenaer ende heeft bey u ghevanghen wech gheleyt. Doe wert die coninck so verstoort dat hi zijn cleeder scoorde hem selven ende zijn goden vervloeckende. Die coninc siende dat zijn volc noch so bleef staen, wert seer gram ende seyde tot Vivien. Gaet voor de stadt ende eyschet dien toovenare te campe lijf om lijf, ende ist dat hy u oft my verwint so sal ick wech reysen met mijn volc ende wert hi verwonnen, so sal hy mi die stede laten, ende ic sal Oriande tot mijnen wille hebben. Doe Vivien ghescheyden was vanden coninc ende na die stadt ghinck, so wert hi in hem selven segghende. O wee my arm katijf wat sal ic maken, dat ic aldus orloge tegen dat kersten volc, ende self kersten ben, hoe sal ict voor gode verantwoorden, ende aldus fantaserende, is hi voor de poorte der stadt gecomen, daer Malegijs opter mueren lach met Oriande ende hy riep. Doe vraechde Malegijs wat hem beliefde. Vivien antwoorde, coninc Antenor van Spaengien begeert ende eyscht dye tovenaer die beyde zijn ghevanghen dieflijc onthaelt heeft om te campen teghen hem lijf om lijf, in deser manieren. Ist sake dat ic oft die coninc verwonnen werden, so sal die conink met al zijn volck van [63] hier reysen, ende ist dat de coninc verwint, so sal hi die stadt ende Oriande hebben tot sinen wille. Doe seyde Maleghijs. Ic ben de man die dye ghevanghen verlost heeft, ende nae dien dat ghy den campe eysschende zijt, soo ontfanghe ic den hantschoen van uwen persoone, dat ick den campe sal doen morghen binnen dien daghe. Doe Vivien hoorde dat hi die campe doen soude, so seyde hi tot Malegijs. Na dien dat ghi die campe doen sult, so begheer ick dat ghi alle toverie achter laten sult. Malegijs dit horende wert seer lachende ende seyde. En sorcht daer nyet voor, want wilde ick mijn consten thoonen, ic soude u al te samen wel versincken. Vivien seyde. Nu so coemt dan morgen, ende ick sal u daer verwachten ende met dien reet hi na theyr, ende vertelde den coninc Anthenor, hoe hi den campe aen ghenomen had, ghelijc als hier voorseyt is. |
Terwijl dat ze aldus stonden zo ging Malegijs in de tent daar meester Baldaris en meester Iorc gebonden zaten en Malegijs maakte ze los en zei; Gij notabele meesters, zou gij u aldus laten binden en vangen, zou u niet een experiment lezen en u helpen uit de handen van uw vijanden. Meester Baldaris zei dat ze geen kunsten hadden daar ze zich mee behelpen mochten. Toen zei Malegijs; Laat ons gaan, Goddank heb ik noch sommige kunsten om mij zelf daarmee te behelpen. Toen vroeg meester Iorc waarom dat hij hem zo veranderd had en daarop antwoordde Malegijs dat hi het had gedaan omdat hij de heidenen daarmee meende te verdolen en dat ze zo weg zouden gaan, maar ze wilden het niet geloven en dus heb ik ze met mijn bezwering gesteld zodat geen van hen allen zich verroeren kan en aldus gaan we dapper en ons zal niemand toe spreken. Aldus gingen deze 3 meesters naar de stad Rootsefluer daar ze vriendelijk ontvangen werden van Oriande en van de gemeenten, want die lieden dachten dat hen niemand deren kon. Toen deze meesters dus in de stad gekomen waren zo ging Vivien tot de koning Antenor die daar keek of hij van de wereld gescheiden was geweest en hij begon in zichzelf te lachen en peinsde wat een uitnemende kunst is [62] dit om te zien, zie dit volk nu staan en als nu onze vijanden uitkwamen zouden ze ons zonder verweer vermoorden. Hij begon aan de koning te trekken en zei; Heer koning, wat duivel ben je doof, hoor je niet, uw gevangenen zijn u ontkomen. Wat Vivien riep, de koning bleef gapend staan gelijk een zot mens. Tenslotte zo trok Vivien zo lang zodat hij hem liet opspringen alsof hij uit de slaap ontsprongen was en zei; Waar is die bode van Mohammed, ik wil vertrekken want zou Mohammed me noch zo’n plaag toezenden zouden we daar allen blijven. Vivien die dit hoorde begon te lachen vanwege de woorden van de koning en zei; Heer koning, ben je aldus oud en mag men u noch bedriegen, het was een tovenaar en heeft beide uw gevangenen weggeleid. Toen werd de koning zo verstoord dat hij zijn kleren scheurde en zichzelf en zijn goden vervloekte. De koning die zag dat zijn volk noch zo bleef staan werd zeer gram en zei tot Vivien; Ga voor de stad en eis die tovenaar te kamp lijf om lijf en is het dat hij u of mij overwint dan zal ik vertrekken met mijn volk en wordt hij overwonnen dan zal hij mij die stad laten en ik zal Oriande tot mijn wil hebben. Toen Vivien gescheiden was van de koning en naar de stad ging zo begon hij in zichzelf te zeggen; O wee mij arme ellendige, wat zal ik maken dat ik aldus oorlog tegen dat Christenvolk en zelf Christen ben, hoe zal ik het voor God verantwoorden en aldus fantaserende is hij voor de poort der stad gekomen daar Malegijs op de muren lag met Oriande en hij riep. Toen vroeg Malegijs wat hem beliefde. Vivien antwoordde; koning Antenor van Spanje begeert en eist de tovenaar die beide zijn gevangen diefachtig weg gehaald heeft om te kampen tegen hem lijf om lijf, op deze manier. Is het zaak dat ik of de koning overwonnen worden dan zal de koning met zijn volk hier vandaan [63] reizen en is het dat de koning overwint dan zal hij de stad en Oriande hebben tot zijn wil. Toen zei Malegijs; Ik ben de man die de gevangen verlost heeft en nadien dat gij de kamp eiser bent zo ontvang ik de handschoen van uw persoon zodat ik morgen het kamp zal doen binnen die dag. Toen Vivien hoorde dat hij het kamp zou doen zo zei hij tot Malegijs; Na dien dat gij dat kamp zal doen zo begeer ik dat gij alle toverij achter zal laten. Malegijs die dit hoorde begon zeer te lachen en zei; Wees daar niet bezorgd over want wilde ik mijn kunsten tonen, ik zou u allen tezamen wel laten verzinken. Vivien zei; Nu zo kom dan morgen en ik zal u daar verwachten en met die reed hij naar het leger en vertelde de koning Antenor hoe hij de kamp aangenomen had, gelijk zoals het hiervoor gezegd is. |
Hoe dat dye coninc Yvorijn voor Egghermont quam. ALs die coninck Yvorijn ende dye ionghe grave van Palerne tot Akers vergadert waren, alsoo voorschreven is, so zijn si te schepe over ghereyst in kerstenrijcke bernende ende blakende ende vermoordende al tgene dat si vonden, tot dat si quamen voor die stadt van Eggermont, daer si haer tenten ende pauwelionen neder sloeghen. Ende die van binnen quamen dicwil ter poorten wt, ende sloegen den coninc veel volcx af, desghelijcx dede oock dye coninc. Och hoe bedruct was de edele vrouwe Druwane, doe si alle dit volc sach liggen voor die stadt, ende hadde gheen bystant daer si haer op mocht verlaten, want si had vernomen dat Buevijn haer man ghevangen was van Kaerle [te] Moncler. Denckt in wat groter lasten dat Benfluer was, doe si haren vader voor die stadt met so menich man sach ligghen, dye al haer lieden doot begheerde, och hoe dicwil versuchtede [64] si ende seyde. O Vivien lief waer sidy, waer muechdi blijven, och waerdy nu hier ghy soudet my wel verlossen. &c. |
Hoe dat de koning IJvorijn voor Aigremont kwam. Toen de koning IJvorijn en de jonge graaf van Palermo te Akers verzameld waren alzo voorschreven is, zo zijn ze per schip over gevaren in Christenrijk en brandende en blakende en vermoordende al hetgeen dat ze vonden totdat ze voor de stad van Aigremont kwamen daar ze hun tenten en paviljoenen neersloegen. En die van binnen kwamen dikwijls uit de poorten en sloegen de koning veel volk af, desgelijks deed ook de koning. Och, hoe bedroefd was de edele vrouwe Druwane toen ze al dit volk zag liggen voor de stad en ze had geen bijstand daar ze zich op mocht verlaten want ze had vernomen dat Buevijn, haar man, gevangen was van Karel te Montcler. Bedenk in wat grote last dat Benfluer was toen ze haar vader voor die stad met zo menige man zag liggen die de dood van al haar lieden begeerde, och, hoe dikwijls zuchtte [64] ze en zei; O Vivien lief waar ben je, waar mag je blijven, och was je nu hier ge zou me wel verlossen etc. |
Doen den dach quam, ende die wachter sinen horen gheblasen had, so is Vivien op gestaen ende heeft hem gereet gemaect om den camp te doen tegen Malegijs. Als Vivien bereet was ende wel voorsien, so ginck hi in conincx Antenors tente die hem al ghecleet hadde, ende ooc bereet was om self die campe te doen. Doe seyde Vivien totten coninc. O heer coninc van Spaengien wiens dienaer ic ben, ic wil bi uwer genaden ten crijte waert. Doe die coninc sach dat Vivien so bereet was, om den campe te doen ter eeren vanden coninc so seyde hi. O Vivien van Mombrant des conincx van Mombrants sone hoe sal ict tegen u connen verdienen die duecht ende vrientschap die ghi my bewesen hebt, ende noch bewijst, om dat ghy u wilt gaen setten voor mi. Maer ick heb een ander ghedacht, als dat ic den camp self doen sal, ende blijft ghi in rusten, ende ist dat ic verslagen werde, so gheef ic u de croone over hier voor alle mijn heeren als geweldich coninc van Spaengien. Ende ghi heeren wat segdi daer toe, sidy niet bereyt Vivien te ontfanghen als geweldich coninc van Spaengien. Daer die heeren op antwoorden ende seyden dat si niemant anders en begheerden dan Vivien, ende si souden hem manscap doen also dat behoorde. Doe Vivien dit hoorde vanden coninc ende van alle zijn heeren: so heeft hi den coninc seer bedanct seggende. Edel heer coninc wat ist dat ghi segt, ghi maect my bescaemt, hoe soudick u croon ontfanghen, dwelck nemmermeer gheschien en sal. Mer aengaende de campe dye ick aenghenomen heb, soo sal u believen heere, dat ick hem voor u doen sal, want het waer een eeuwighe scande dat ghijse dedet, wantmen soude ligghen segghen dat ick vervaert waer ende oock mede so heb ick hem selver in persoone aenghenomen. Ende [65] is dat ick den campe self nyedt doen en mach, soo en sal ick nimmermeer harnas aen doen ende ick sal gaen dolen datmen niet weten en sal waer ic vervaren ben. Die coninck dit hoorende ghinck met zijn heeren in die tente ende seyde. Ghi heeren ghy hebt dese woorden van Vivien ghehoort, wat segdijer toe, wil ick hem den campe dan laten vechten ofte niet. Die heeren seyden ghemeynlijck datmen Vivien dye campe soude laten doen. Doen ghinck coninck Antenor met zijn heeren tot Vivien ende gaf hem zijn machte over, ende stelde hem in zijn stede, ende doen nam Vivien oorlof, ende reet ten crijten waert. Binnen desen middelen tijde, soo heeft Malegijs hem oock bereet om te campen. Ende doe hi hoorde dat zijn wederpartije in dat crijdt was, soo ghinck Malegijs tot Oriande ende seyde. O Oriande mijn wtvercooren lief nu is den tijt dat ick campen moet, aldus so maect u bereet, om te besien hoe dattet vergaen sal. Oriande dit hoorende versuchtede haer ende seyde. O Malegijs lief, ick had gewaent nu voortaen in vruechden met u te leven, mer this nu op dat alre quaetste. Malegijs seyde. Heb ick dat Rosbeyaert verwonnen ick sal wl een hondt verwinnen, ende met dien reet hy ten crijte waert. |
Toen de dag kwam en de wachter zijn horen geblazen had zo is Vivien opgestaan en heeft hem gereed gemaakt om de kamp te doen tegen Malegijs. Toen Vivien gereed was en goed voorzien zo ging hij naar konings Antenorՠs tent die hem al gekleed had en ook bereid was om zelf dat kamp te doen. Toen zei Vivien tot de koning; O heer koning van Spanje wiens dienaar ik ben, ik wil bij uw genade ter kampplaats waart. Toen de koning zag dat Vivien zo bereid was om het kamp te doen ter ere van de koning zo zei hij; O Vivien van Mombrant, de zoon van de koning Mombrant, hoe zal ik het tegen u kunnen verdienen de deugd en vriendschap die gij mij bewezen hebt en noch bewijst omdat gij u wil gaan inzetten voor mij. Maar ik heb een andere gedachte als dat ik het kamp zelf doen zal en blijft gij in rust en is het dat ik verslagen word zo geef ik u de kroon hier voor al mijn heren als geweldige koning van Spanje. En gij heren, wat zeg jullie daarop, zijn jullie niet bereid om Vivien te ontvangen als geweldige koning van Spanje. Daar de heren op antwoordden en zeiden dat ze niemand anders begeerden dan Vivien en ze zouden hem manschap doen alzo dat behoorde. Toen Vivien dit hoorde van de koning en van al zijn heren zo heeft hij de koning zeer bedankt en zei; Edele heer koning wat is het dat gij zegt, gij maakt me beschaamd, hoe zou ik uw kroon ontvangen wat nimmermeer geschieden zal. Maar aangaande het kamp die ik aangenomen heb zo zal het u believen heer dat ik het voor u doen zal want het was een eeuwige schande dat gij het deed want men zou licht zeggen dat ik bang was en ook mede zo heb ik het in eigen persoon aangenomen. En [65] is het dat ik de kamp zelf niet doen mag dan zal ik nimmermeer een harnas aan doen en zal ik gaan dolen zodat men niet weten zal waarheen ik gegaan ben. De koning die dit hoorde ging met zijn heren in de tent en zei; Gij heren, gij hebt deze woorden van Vivien gehoord, wat zeggen jullie erop, wil ik hem het kamp dan laten vechten of niet. De heren zeiden algemeen dat men Vivien het kamp zou laten doen. Toen ging koning Antenor met zijn heren tot Vivien en gaf hem zijn macht over en stelde hem in zijn plaats en toen nam Vivien verlof en reed ter kampplaats. Binnen deze tussentijd zo heeft Malegijs zich ook bereid om te kampen. En toen hij hoorde dat zijn wederpartij in de kampplaats was zo ging Malegijs tot Oriande en zei; O Oriande mijn uitverkoren lief, nu is de tijd dat ik kampen moet, aldus zo maak u gereed om te zien hoe dat het vergaan zal. Oriande die dit hoorde zuchtte en zei; O Malegijs lief, ik had gewaand nu voortaan in vreugde met u te leven, maar het is nu op het aller slechtste. Malegijs zei. Heb ik dat ros beiaard overwonnen, ik zal wel een hond overwinnen en met die reed hij naar de kampplaats. |
Hoe Vivien campte teghen sinen broeder Malegijs. VIvien die eerste int velt was verlangende seer, waer sijn campioen blijven mocht ende dus fantaserende soo is Malegijs comen rijden. Doe seyde Vivien tot Malegijs. Ic meende certeyn dat ghi achter ghebleven sout hebben om dat ghi so lanc merrede. Doe seyde Malegijs. O ghi onsalighe hont het had voor u een salige ure geweest had ic achter gebleven, want so en soudi van mijn hant niet gestorven hebben. Doe seyde Vivien. Wy en zijn hier niet gecomen om te kijven mer om te campen, dus laet ons beginnen daer [66] wi om ghecomen zijn. Ende hier mede sceyden die heeren van malcander ende elc reet in sijn tente opt eynde vanden crijte. Oriande die in Malegijs tente was had daer bereet een costelic bancket van alrehande specien ende costelijcke cruyden ende vanden besten wijn dye si daer crijgen conden, daer Malegijs een luttel af nam om dat hert te stercken. Ten lesten sloeghen die herauten die trompetten, dat elc sijn beste doen soude. Die coninc Antenor van Spaengien gaf Vivien self die lancie in die hant, in een teeken dat hi die campe van sinent wegen dede. Ende desgelijcx gaf meester Baldaris die lancie Malegijs in de hant, die herauten sloeghen noch eens. Ende met dien slage soo stack elck sijn paert met sporen ende reden op malcanderen met so grooten nijde dat si beyde ter aerden vielen man ende paert ende die steke quam over beyde siden so groot ende met so grooter cracht dat si beyde over doot lagen, ende so deden oock die paerden want men mostse wten percke sleypen. Och wat grooter droefheyt so had Oriande doe si haer lief sach liggen tegen die aerde ende si is gegaen tot Malegijs daer hi lach ende heeft hem den helme ontsloten ende den mont open gebroken, ende heeft hem een sonderlinge cruyt gegeven so dat hi begonste te blasen ende azem te geven. Die coninc Antenor siende dat Oriande self haren campioen comforteerde, so is hi ooc gegaen tot Vivien, ende heeft hem den helm ontdaen. Terstont als hi lucht had so scoot hi op of hi wt eenen slape ontsprongen hadde ende sach Malegijs noch ter aerden liggen ende hi bedancte den coninc seer vander bijstant die hi hem bewesen had. Hier en tusscen so is Malegijs ooc becomen die Oriande seer bedancte. Doe dese campioenen beyde op waren so stelde hem elc weder gelijc hi zyn lijf verweren wilde ende quamen te voete tegen malcander. Doe gingen dese .ij. campioenen weder toe [67] met den swaerden slaende so vervaerlijc ende soe vreeslic dat hem elc vervaren mocht, want si sloegen dat die stucken vanden harnas vlogen tot onder tvolc, ende sloegen dicwil haer swaerden in stucken. Doe brochtmen hem lieden elc een heyrhamer daer si malcander so vervaerlic mede toe gingen dat niet wel te seggen en waer. Dese broeders stonden .iij. uren ende vochten so strangelic ende geen van beiden en was gequest mer si werden so moede dat si qualic staen mochten. Dye herauten dit siende sloegen de trompetten dat elc wat deysen soude ende hem rusten, dwelck si oock deden. Binnen desen middelen tijde so ververschten si hem wat ende droochden dat aenschijn vanden sweete, ende conforteerden dat herte. Doe was hem lieden elc gebrocht een haetse even groot alst gewoonlicken is, ende de herauten sloegen die trompetten datse weder vergaderen souden, twelck si deden. Ende daer sloegen si malcanderen so vreeslic met die haetsen, dat het een yegelic wonder gaf, dat si eenen slach weder staen mochten, so nijdich sloegen si op malcanderen. Doe si dus een lange wijle gevochten hadden op malcanderen slaende ende stekende so stac ten lesten Vivien sijn hant op ende seyde. O ioncheere hout op ende laet ons tsamen spreken. Malegijs dit hoorende was wel te vreden ende hebben haer haetsen neder geleyt, ende haren helmen ontdaen. Edel vroom ridder wat mach bedieden dat wy malcander nyet en quetsen, het moet claerlijc een mirakel sijn van onsen Here Iesus Cristus. Malegijs dit horende verwonderde hem seer ende seyde. Ionckman sidi dan kersten. Vivien seide. Ick ben een geboren kersten mer van iongen kinde in heydenis ghewoont ende segt mi uwen name ende u afcoemste, ic sal u die mijn seggen. Malegijs seyde. Ic heet Malegijs meester inder swarter consten, mijn vader die heet Buevijn van Eggermont, ende mijn moeder Druwane ende [68] ic was wech gedragen doe die grave van Palerne die stadt van Eggermont wan, ooc heb ic eenen broeder die Vivien heet die in heidenisse gedragen was bi den coninc Yvorijn van Mombrant, och mocht ic hem noch eens sien. Vivien dit horende viel op zijn knien seggende. O Malegijs siet hier Vivien uwen broeder, die den doot verdient heeft tegen u, om dat ic u doot so seer gesocht heb. Malegijs dit hoorende greep hem in zijn armen hem cussende ende seide. O mijn wtvercoren broeder om wien dat ic so seer verlangt heb, soudick u nu doden, al hebdi mijn doot gesocht, ic heb ooc mijn beste daer om gedaen, aldus so ist vergeven. Malegijs ende Vivien gingen hant aen hant tot in die tente daer Oriande in was, ende Malegijs seyde. O lief feestert doch mijnen lieven broeder dien ic noyt meer gesien en heb. Oriande dit horende vlooch hem om den hals, ende heeft hem vrindelic gecust seggende. Willecoeme moety zijn broeder van mijnen lieve dien ic soo seer begeert heb te sien, ende Vivien bescaemt zijnde heeft se seer bedanct. Doen vraechde Malegijs hem of hi altijt bi die coninc van Spaengien gewoont hadde. Daer op Vivien antwoorde ende seide. Ic heb oyt gedient biden coninc van Mombrant, die mi altijt gehouden heeft voor sijn sone. Op een tijt quam die soudaen van Persen met een groot heyr ende met een reuse Broeysijn geheeten. &c. Ende hi ginc vertellen, hoe hi die reuse versloech ende hoe hi versonden was aen den grave van Palerne. Ende voort alle sijn avontueren daer Malegijs seer in verwonderde. |
Hoe Vivien kampte tegen zijn broeder Malegijs. Vivien die als eerste in het veld was verlangde zeer waar zijn kampioen mocht blijven en aldus fantaserende zo is Malegijs aan komen rijden. Toen zei Vivien tot Malegijs; Ik meende zeker dat gij weggebleven zou zijn omdat gij zo lang draalde. Toen zei Malegijs; O gij onzalige hond, het had voor u een zalig uur geweest was ik weggebleven want dan zou je niet van mijn hand gestorven zijn. Toen zei Vivien; Wij zijn hier niet gekomen om te kijven maar om te kampen, dus laat ons beginnen daar [66] wij om gekomen zijn. En hiermee scheiden de heren van elkaar en elk reed naar zijn tent op het einde van de kampplaats. Oriande die in Malegijs tent was had daar bereid een kostbaar banket van allerhande specerijen en kostbare kruiden en van de beste wijn die ze daar krijgen konden waar Malegijs wat van af nam om dat hart te versterken. Tenslotte sloegen de herauten de trompetten dat elk zijn best zou doen. De koning Antenor van Spanje gaf Vivien zelf de lans in de hand als een teken dat hij het kamp vanwege hem deed. En desgelijks gaf meester Baldaris de lans Malegijs in de hand, de herauten sloegen noch eens. En met die slag zo stak elk zijn paard met sporen en reden op elkaar en met zoՠn grote nijd zodat ze beide ter aarden vielen, man en paard, en de steek was aan beide zijden zo groot en met zoՠn grote kracht zodat ze beiden voor dood lagen en zo deden ook de paarden want men moest ze uit het perk slepen. Och wat grote droefheid zo had Oriande toen ze haar lief op de aarde zag liggen en ze is naar Malegijs gegaan daar hij lag en heeft hem de helm geopend en de mond open gebroken en heeft hem een bijzonder kruid gegeven zodat hij begon te blazen en adem te geven. De koning Antenor die zag dat Oriande zelf haar kampioen versterkte en zo is hij ook naar Vivien gegaan en heeft hem de helm geopend. Terstond toen hij lucht had zo schoot hij op alsof hij uit een slaap ontsprongen was en zag Malegijs noch ter aarde liggen en hij bedankte de koning zeer van de bijstand die hij hem bewezen had. Hiertussen zo is Malegijs ook bekomen die Oriande zeer bedankte. Toen deze kampioenen beide op waren zo stelde zich elk weer op gelijk alsof hij zijn lijf verweren wilde en kwamen te voet tegen elkaar. Toen gingen deze 2 kampioenen weer toe [67] en met de zwaarden slaan, zo vervaarlijk en zo vreselijk dat elk van hen wel bang mocht worden want ze sloegen dat de stukken van het harnas tot onder het volk vlogen en sloegen vaak hun zwaarden in stukken. Toen bracht men die lieden elk een legerhamer daar ze elkaar zo vervaarlijk mee toe gingen zodat het niet te zeggen was. Deze broeders stonden 3 uren en vochten zo sterk en geen van beiden was gekwetst, maar ze werden zo moede zodat ze nauwelijks staan mochten. De herauten die dit zagen sloegen de trompetten dat elk wat terugwijken zou en zich rusten, wat ze ook deden. Binnen deze tussentijd zo verversten ze zich wat en droogden dat aanschijn van het zweet en versterkte dat hart. Toen was hen lieden elk gebracht een bijl even groot zoals het gewoonlijk is en de herauten sloegen de trompetten dat ze weer verzamelen zouden, wat ze deden. En daar sloegen ze elkaar zo vreselijk met die bijlen zodat het voor iedereen een wonder was dat ze een slag weerstaan mochten, zo nijdig sloegen ze op elkaar. Toen ze dus een lange tijd gevochten hadden en op elkaar sloegen en staken zo stak tenslotte Vivien zijn hand op en zei; O jonkheer, hou op en laat ons tezamen spreken. Malegijs die dit hoorde was wel tevreden en ze hebben hun bijlen neergelegd en hun helmen geopend. Edele dappere ridder wat mag dat betekenen dat wij elkaar niet kwetsen, het moet duidelijk een mirakel zijn van onze Heer Jezus Christus. Malegijs die dit hoorde verwonderde hem zeer en zei; Jonge man, ben je dan Christen. Vivien zei; Ik ben een geboren Christen, maar van jong kind in heidens gewoond en zeg me uw naam en uw afkomst, ik zal u de mijne zeggen. Malegijs zei; Ik heet Malegijs, meester in de zwarte kunst, mijn vader die heet Buevijn van Aigremont en mijn moeder Druwane en [68] ik was weg gedragen toen de graaf van Palermo de stad van Aigremont won, ook heb ik een broeder die Vivien heet die in heidens gedragen was bij de koning IJvorijn van Mombrant, och mocht ik hem noch eens zien. Vivien die dit hoorde viel op zijn knien en zei; O Malegijs, zie hier Vivien, uw broeder die de dood verdiend heeft tegen u omdat ik uw dood zo zeer gezocht heb. Malegijs die dit hoorde greep hem in zijn armen en kuste hem en zei; O mijn uitverkoren broeder om wie dat ik zo zeer verlangd heb, zou ik u nu doden, al heb je mijn dood gezocht, ik heb ook mijn best daarom gedaan, aldus zo is het vergeven. Malegijs en Vivien gingen hand aan hand tot in de tent daar Oriande in was en Malegijs zei; O lief, onthaal doch mijn lieve broeder die ik nooit meer gezien heb. Oriande die dit hoorde vloog hem om de hals en heeft hem vriendelijk gekust en zei; Welkom moet je zijn broeder van mijn lief die ik zo zeer begeerd heb te zien en Vivien beschaamd zijnde heeft haar zeer bedankt. Toen vroeg Malegijs hem of hij altijd bij de koning van Spanje gewoond had. Daarop antwoordde Vivien en zei; Ik heb ooit gediend bij de koning van Mombrant die me altijd voor zijn zoon gehouden heeft. Op een tijd kwam de sultan van Perzen met een groot leger en met een reus Broisin geheten etc. En hij ging vertellen hoe hij de reus versloeg en hoe hij gezonden was aan de graaf van Palermo. En voort al zijn avonturen daar Malegijs zeer in verwonderde. |
Hoe coninc Antenor van Spaengien den campe aen nam tegen Malegijs. DOe coninc Antenor van Spaengien sach dat Vivien met zijn wederpartie in die tente ghinc, hi en wist wat maken, ende nam sijn sweert ende soude hem selven ver-[69]moort hebben en hadden dye heren niet belet die seiden. Heer coninc sijt te vreden want al u welvaert en hanget aen een man niet, wi sien wel dat hi kersten geworden is ende had hi ooc goet geweest hy soude wel bi sijn vader gebleven hebben. Die coninck seyde. Ist also, doe ick den campe doen soude, tscheen dat hijt beter doen soude dan ick. Had ick den camp selve ghedaen nae mijns selfs sinne soo en waert my geen noot gheweest. Die heren seyden. Heer coninck tis noch tijts genoech den campe te doen, heeft u Mamet victorie toe geschict, ghy sultse noch wel crijghen. Dese woorden stelden den coninck te vreden, ende hi is voor die tente gegaen, daer Malegijs ende Vivien in waren, ende riept met luyder stemmen. Waer sidy ghy kersten verraders. Doen vraechden si den coninck wat hy begheerde. Dye coninck seyde, dat hi begheerde op de conditie voorschreven, self den campe te doen, daer Malegijs mede te vreden was. Doe ginc coninc Antenor hem bereet maken, om te campen. Vivien gram sijnde om dat hijse verraders geheeten hadde, begeerde self die campe te doen. Doe seyde Malegijs. Broeder dat en mach niet sijn, want icse aen genomen heb, ende ooc mede om dattet voor mijn lief Oriande is, so betrou ic mi selven best. Doe beval Vivien dat het gemeene volck hem wapenen soude, op avontuer watter gebueren mochte. Doe dese twee heren wel gewapent waren, ende elc op een schoon costelic paert sadt so bestonden die herauten te slaen den derden slach, so staken si malcander seer vreeselic. Malegijs quam met sulcker cracht op den coninc van Spaengien, dat hi hem wten sadel droech. Doe stont coninc Antenor op soe hi best mochte ende zijn paert liep after dat perc, twelc Vivien vinc ende bantet vast. Doe Malegijs sach dat die coninc te voete was, so spranc hi vanden paerde, ende trac sijn swaert wt ende [70] ginck den coninc te gemoet vromelick na hem slaende. Die coninc van Spaengien weerde hem seer vromelijc, ende sloeghen malcander seer dapperlijc, ende hadden si so wel niet gewapent gheweest si souden malcander dickwil vermoort hebben. Ten lesten nam Maleghijs zijn swaert ende sloech [71] na Antenor alsulcken slach, dat hi een groot stuck vanden helme sloech, ende een stuck vanden hoofde. Doe Antenor gevoelde dat hi soe ghequest was, so nam hy sijn swaert ende gaf Malegijseenen slach op sinen helm, ende hadde hi soe goet niet gheweest, hi soude sonder twijfel sijn hooft gheclooft hebben. Malegijs dien slach ghevoelende nam sijn swaert in beyden handen ende sloech in die selve plaetse daer hi tstuck af gheslaghen had met soe groter crachte dat die hersenen wt liepen, alsoo dat hi doot ter aerden viel. Doe die Spaengiaerden saghen dat haer coninck doot was, soo hebben sy haer tenten op ghebroken ende meenden wech te vlieden. Vivien dit siende is wter stadt metten borgheren ghereyst van achter die tenten, ende heeft inden hoop der Sarasinen gheslaghen roepende Egghermont. Maleghijs dit siende verblide hem seer, ende hy sloech sijn paert met sporen ende reet oock na theyr. Die Spaengiaerden warender seer strangelick bevochten, ende si weerden hem so vromelijck, mer ten mocht hen niet baten, si moesten wijcken also dat den meesten hoop verslaghen was, want een mijl verre so laghen die dooden lancx den weghe verslaghen. Doe desen slach ghedaen was, so wert al tgoet gepilgeert ende inder stadt ghebracht, ende Malegijs ende Vivien quamen ghereden nae der stadt daer Oriande ter poorten stont, ende ontfinckse seer vriendelijcken. Vivien dit siende seyde teghen sinen broeder. O Maleghijs broeder ghi moecht wel van ghelucke segghen, dat ghi dusdanigen schonen bloeme tot uwen wille hebt, ende ick ben van die schone figure gesceyden sonder oorlof, die ic ducht dat ic nemmermeer sien en sal, nochtans soo seyde mi een pelgrim, dat hijse ghesien had daer si ginc om mi te soecken, dies soudic wel ghelooven dat si na Eggermont is. Daer Malegijs op antwoorde ende seyde. Dat sal ic saen weten of si daer is of [72] niet, ende hi riep Spiet ende beval hem, dat hi loopen soude te Eggermont ende segghen sijnder moeder dat haer twee sonen vergadert zijn, die si in twintich iaren nyet ghesien oft tijdinge daer af ghehadt en heeft, oock suldi vernemen na Benfluer of si daer is ende oft si daer geweest heeft. Spiet beloefde dit te doen, ende is gereyst nae Eggermont. Doe Spiet langhe ghereyst hadde, soe is hy ten lesten gecomen voor Eggermont, die hi belegen vant vanden coninc Yvorijn, ende vanden grave van Palerne. Spiet en wist niet hoe hi in de stadt geraken soude, ende ten lesten wert hi peysende. Ick ben een leelic dwerch, ende wie dat mi siet sal meenen dat ic een Sarazijn ben, ick sal desen coninck wel verdullen. Ende als Spiet int heyr quam soe wert hy terstont ghevangen, ende hy wert voor coninc Yvorijn ghebracht die daer sadt ende adt. Dye coninc hem siende vraechde hem van waer dat leelicke faetsoene quam. Spiet antwoorde ende seyde. Heer coninc ic come van uwen landen aen uwen persone om clachte te doen als dat die soudaen van Persen in u lant gecomen is, ende heeft u twee of drie steden af gelopen, ende veel casteelen ter neder geworpen, ooc is hi nu gelegen voor die stede van Mombrant, ende meent die eer een maent te hebben want hi wilt u dochter hebben, wien lief of leet is, aldus sent u de ruwaert des lants tijdinge, op dat ghi u daer op versien moget. |
Hoe koning Antenor van Spanje de kamp aannam tegen Malegijs. Toen koning Antenor van Spanje zag dat Vivien met zijn wederpartij in de tent ging wist hij niet wat te doen en nam zijn zwaard en zou zichzelf vermoord [69] hebben hadden de heren het niet belet die zeiden; Heer koning, wees tevreden want al uw welvaart hangt niet aan een man, wij zien wel dat hij Christen geworden is en was hij ook goed geweest hij zou wel bij zijn vader gebleven zijn. De koning zei; Is het alzo, toen ik het kamp doen zou scheen het dat hij het beter zou doen dan ik. Had ik de kamp zelf gedaan naar mijn eigen zin dan was het me geen nood geweest. De heren zeiden; Heer koning, er is noch tijd genoeg om de kamp te doen, heeft Mohammed u victorie toe geschikt dan zal ge het nog wel krijgen. Deze woorden stelden de koning tevreden en hij is voor de tent gegaan daar Malegijs en Vivien in waren en riep met luide stem; Waar ben je gij Christen verraders. Toen vroegen ze de koning wat hij begeerde. De koning zei dat hij begeerde op de conditie voorschreven zelf het kamp te doen daar Malegijs mee tevreden was. Toen ging koning Antenor hem gereed maken om te kampen. Vivien was gram omdat hij ze verraders genoemd had en begeerde zelf het kamp te doen. Toen zei Malegijs; Broeder, dat mag niet zijn want ik heb het aangenomen en ook mede omdat het voor mijn lief Oriande is, zo vertrouw ik me zelf het beste. Toen beval Vivien dat het gewone volk hem wapenen zou op avontuur wat er gebeuren mocht. Toen deze twee heren goed gewapend waren en elk op een mooi kostbaar paard zat zo bestonden de herauten te slaan de derde slag en zo staken ze elkaar zeer vreselijk. Malegijs kwam met zoՠn kracht op de koning van Spanje zodat hij hem uit het zadel stak. Toen stond koning Antenor op zo best hij kon en zijn paard liep van dat perk wat Vivien ving en bond het vast. Toen Malegijs zag dat de koning te voet was zo sprong hij van het paard en trok zijn zwaard uit en [70] ging de koning tegemoet en sloeg dapper naar hem. De koning van Spanje weerde hem zeer dapper en ze sloegen elkaar zeer dapper en waren ze niet zo goed gewapend geweest ze zouden elkaar dikwijls vermoord hebben. Tenslotte nam Malegijs zijn zwaard en sloeg [71] naar Antenor al zoՠn slag zodat hij een groot stuk van de helm afsloeg en een stuk van het hoofd. Toen Antenor voelde dat hij zo gekwetst was zo nam hij zijn zwaard en gaf Malegijs een slag op zijn helm en was die niet zo goed geweest hij zou zonder twijfel zijn hoofd gekloofd hebben. Malegijs die de slag voelde nam zijn zwaard in beide handen en sloeg in dezelfde plaats daar hij het stuk afgeslagen had met zoՠn grote kracht dat de hersens eruit liepen alzo dat hij dood ter aarde viel. Toen de Spanjaarden zagen dat hun koning dood was zo hebben ze hun tenten opgebroken en meenden weg te vlieden. Vivien die dit zag en uit de stad ging met de burgers van achter de tenten en sloeg in de hoop der Sarasijnen en riep Aigremont. Malegijs die dit zag verblijde hem zeer en hij sloeg zijn paard met sporen en reed ook naar het leger. De Spanjaarden werden zeer sterk bevochten en ze weerden zich zo dapper, maar het mocht hen niet baten, ze moesten wijken alzo dat de grootste hoop verslagen was want een mijl ver zo lagen de doden langs de weg verslagen. Toen deze slag gedaan was zo werd al het goed geplunderd en in de stad gebracht en Malegijs en Vivien kwamen naar de stad gereden daar Oriande ter poort stond en ontving ze zeer vriendelijk. Vivien die dit zag zei tegen zijn broeder; O Malegijs broeder, gij mocht wel van geluk spreken dat gij dusdanige mooie bloem tot uw wil hebt en ik ben van die mooie figuur gescheiden zonder verlof die ik ducht dat ik die nimmermeer zien zal, nochtans zo zei me een pelgrim dat hij haar gezien had daar ze ging om mij te zoeken, dus zou ik wel wel geloven dat ze in Aigremont is. Daar Malegijs op antwoordde en zei; Dat zal ik gelijk weten of ze daar is of [72] niet en hij riep Spiet en beval hem dat hij lopen zou te Aigremont en zijn moeder zeggen dat haar twee zonen verzameld zijn die ze in twintig jaar niet gezien of er iets van gehoord heeft en ook zal je vernemen naar Benfluer of ze daar is of ze daar geweest is. Spiet beloofde dit te doen en is naar Aigremont gereisd. Toen Spiet lang gereisd had zo is hij tenslotte gekomen voor Aigremont die hij belegerd vond van koning IJvorijn en van de graaf van Palermo. Spiet wist niet hoe hij in de stad zou geraken en tenslotte werd hij peinzend. Ik ben een lelijke dwerg en wie dat mij ziet zal menen dat ik een Sarasijn ben en ik zal deze koning wel verdwazen. En toen Spiet in het leger kwam zo werd hij terstond gevangen en hij werd voor koning IJvorijn gebracht die daar zat en at. De koning die hem zag vroeg hem vanwaar dat lelijke vorm kwam. Spiet antwoordde en zei; Heer koning ik kom van uw land naar uw persoon om een klacht te doen dat de sultan van Perzen in uw land gekomen is en heeft u twee of drie steden afgelopen en veel kastelen ter neder geworpen, ook is hij nu gelegen voor de stad van Mombrant en meent die binnen een maand te hebben want hij wil uw dochter hebben, wie het lief of leed is, aldus zendt u de behoeder van het land tijding opdat gij u daarop voorzien mag. |
Coninck Yvorijn dit hoorende was niet wel te vreden, ende vraechde den amistant van Palerne, wat hijer in doen soude. Die amistant van Palerne seyde. Vermaledijt moet die soudaen sijn, dat hi nu comen moet, want had hi een maent langer getoeft so hadden wy dese stadt wel gewonnen, want si binnen geen vitalie en hebben. Doe Spiet hoorde datter geen vitalie en was soe nam hy dye schotel metter spijsen, die voor den coninck stont ende lieper mede [73] na dye stadt, ende hi riep aen dye stadt datse hem met coorden over die mueren souden halen, want hy brachte goede tijdinge. Doe Spiet over die mueren was gecomen so verwonderden si haer van hem dattet al sulcken faetsoene was. Doen vraechde Spiet wie de vrouwe vander stadt was, daer Druwane op antwoorde dat sijt was, so lange alst Gode beliefde. Doe seyde Spiet. Edel hertoginne van Eggermont, ic ben hier gesonden van twee iongers, daer ghy dye moeder af sijt, ende deen heet Vivien, ende meester Malegijs is een groot meester inder nigromancien, ende die ander is een vroom man ter wapenen want een reuse heeft hi verwonnen in Mombrant, die de scoone Benfluer wilde hebben. Benfluer hoorende van Vivien, en conde niet langer swijgen ende seyde. Lieve bode waer is die Vivien daer ghy af segt ende waer sal ic hem vinden. Daer Spiet op antworde ende seyde. Sidi Benfluer des conincx Yvorijns dochter van Mombrant, Vivien beval mi dat ic vragen soude oftmen van u niet gehoort en hadde, want ic weet wel waert dat hi wiste dat ghy hier waert hi en soude niet lange van hier absent sijn. Benfluer antwoorde, ic bent, ende segt mi bode hoe dat Vivien daer comt, ende hi van mi sceyde sonder spreken. Spiet antwoorde. Ic heb hem hooren seggen dat u vader hem versende in Palerne, om datmen hem dooden soude, mer Vivien versloech self den grave van Palerne ende doe quam hi bi coninc Antenor van Spaengien, ende daer met reet hi voor Rootsefluer daer Malegijs in was, ende doe quamt so verre dat si teghen malcander campten, ende in den campe werden si malcander kennende, ende doe ic buten der stadt quam, so hoorde ic segghen dat u vitalie gebrac, aldus so nam ic dese schotel die voor den coninc stont bereet om wt te eten. Druwane dit hoorende dancte onsen Here ende seyde tot Spiet. Bode ghi moet u wederom haesten, [74] tot mijn kinderen, ende segt hem in wat laste ick ben van coninc Yvorijn, ende datse mi te hulpe comen, of het salder al verloren gaen, ende met dien nam Benfluer een messe, ende sneet een vlechte van haren hoofde ende beval Spiet dat hijt hem geven soude, ende Spiet nam den laste aen, dat hijt wel doen soude. Doe gaf hem Druwane .xij. stucken gouts ende Benfluer gaf hem een gouden keten die si om haren hals had, dies Spiet seer blijde was ende hi wert weder met een coorde wt gelaten. Doe Spiet wter stadt gecomen was soe is hy ten lesten gecomen in een bosscagie, ende daer ginc hi sijn gelt tellen, ende hi verblide hem in tgeen dat hem die vrouwen gegeven hadden. Ter wilen dat hi sadt ende rekende, soe quamen daer twee boeven wter bosscagien springen, ende vraechden hem waer hi henen wilde, ende oft hi niet en had om hem te geven. Daer hi onnoselic op antwoorde ende seyde. Lieve ghesellen ick en heb niet te geven, want badt besteet waer dat ghy my wat gaeft, want ick een arm Spietken ben, dye niet te verteren en heb dan my die lieden gheven. Terstont greep deen sijn messe ende seyde. Neen also niet, waer is dat ghelt ghebleven dat ghy terstont rekende, ghevet my dat ghelt, oft ick steke u hier den hals af. Spiet dit hoorende was seer vervaert, ende heeft al bevende een sacxken voort ghehaelt, daer dit gelt in stack ende heeftet den roovers ghegheven, ende mettien sijn die roovers al blijdelijck wech ghegaen. Spiet beclaechde vast dat hi alsoo veel droochs monts verdroncken had, mer gheen claghen en mochte hem helpen, ende is vast voort ghegaen al murmurrerende tot dat hi quam daer hi een schoon casteel vant, daer hi aen clopte, ende die doren ghinghen open, mer hi en vanter nyemant in. Doe Spiet aen de tafel gheseten was, ende waende te gaen eten, soe sach hi handen die die tafel decten, ende [75] wijn ende broot brachten, mer hi en sach tlichaem niet, ende men diende hem heerlijc. Ten lesten so peysde Spiet in hem selven aldus. Ist dat ic die handen noch eens sie, ick salder nae tasten, want si vol schoonre ringhen sijn, op avontuer of icker een mocht crijgen. Doen Spiet noch een wijle ter tafelen had gheseten, so quamen de hande noch eens. Ende Spiet greep terstondt deen hant ende troc daer eenen rinc af daer hi alle heymelike dingen mede sach, ende sach terstont voor hem staen een scoon vrouwe dien hi vraechde. O scone vrouwe hoe comet bi dat ic u te voren nyet en sach, ende dat ick u nu sie ende hoe heet ghy. Die vrouwe seyde. Ick heete Crisiole die alvinne ende ic ben u natuerlicke moeder. Spiet dit hoorende vraechde hy wie zijn vader was. Daer si op seyde dattet een Sarasijn was die Fortunus heet: ende na den beloop der sterren, so suldy uwen vader dooden. Ooc wildy na Rootsefluer om de gebroeders tijdinge te brenghen, deen van zijn lief daer ghy dye vlechten van haren hare mede over u draecht om Vivien te geven, Malegijs u meester te seggen, hoe zijn vader gevangen is, mer hi heeft al de tijdinge wech, aldus so en dorfdy daer niet reysen, mer reyst wederom nae Eggermont. Doe seyde Spiet. Die dan in Eggermont zijn: sullen si dan van honger sterven. Daer Crisiole op antwoorde segghende. Neen si en trouwen, si sullen werden verlost by u ende den iongen Aymijn, aldus en wilt daer voor niet sorgen. Spiet dit horende was seer blide: ende vraechde zijn moeder, of hi niet en soude connen leeren dat hi invisibel mochte gaen, gelijc si dede. Daer die moeder op antwoorde. O mijn lief sone gaen wi wandelen int casteel, ic sal u wonder van consten thoonen, die u wel dienen sullen als ghi in laste zijt. Doen ginghen si tsamen opt tcasteel, daer si hem veel wonderlijcke consten leerende was. [76] |
Koning IJvorijn die dit hoorde was niet goed tevreden en vroeg de graaf van Palermo wat hij er mee doen zou. De graaf van Palermo zei; Vermaledijt moet de sultan zijn dat hij nu komen moet want had hij een maand langer vertoefd dan hadden wij deze stad wel gewonnen want ze hebben binnen geen voedselvoorraad. Toen Spiet hoorde dat ter geen voedselvoorraad was zo nam hij de schotel met de spijzen die voor de koning stond en liep er mede [73] naar de stad en hij riep aan de stad dat ze hem met koorden over de muren zouden halen want hij bracht goede tijding. Toen Spiet over de muren was gekomen zo verwonderden ze zich van hem dat het al zo ծ vorm had. Toen vroeg Spiet wie de vrouwe van de stad was waar Druwane op antwoordde dat zij het was zo lang als het God beliefde. Toen zei Spiet; Edele hertogin van Aigremont, ik ben hier gezonden van twee jongens waar gij de moeder van bent en de ene heet Vivien en meester Malegijs is een grote meester in de nigromantie en die andere is een dappere man ter wapenen want een reus heeft hij overwonnen in Mombrant die de mooie Benfluer wilde hebben. Benfluer hoorde van Vivien en kon niet langer zwijgen en zei; Lieve bode, waar is die Vivien waar ge van zegt en waar zal ik hem vinden. Daar Spiet op antwoordde en zei; Bent u Benfluer, de dochter van koning IJvorijn van Mombrant, Vivien beval me dat ik vragen zou of men van u iets gehoord heeft want ik weet wel was het dat hij wist dat gij hier was hij zou niet lang van hier afwezig zijn. Benfluer antwoordde; ik ben het en zeg mij bode hoe dat Vivien daar komt en hij van mij scheidde zonder me te spreken. Spiet antwoordde; Ik heb hem horen zeggen dat uw vader hem naar Palermo zond omdat men hem doden zou, maar Vivien versloeg zelf de graaf van Palermo en toen kwam hij bij koning Antenor van Spanje en daar reed hij voor Rootsefluer waar Malegijs in was en toen kwam het zo ver dat ze tegen elkaar kampten en in het kampen begonnen ze elkaar te kennen en toen ik buiten de stad kwam zo hoorde ik zeggen dat u voedselvoorraad ontbrak en aldus zo nam ik deze schotel die voor de koning stond bereid om uit te eten. Druwane die dit hoorde bedankte onze Heer en zei tot Spiet; Bode gij moet u wederom haasten, [74] naar mijn kinderen en zeg hen in wat last ik ben van koning IJvorijn en dat ze me te hulp komen of alles zal verloren gaan en met die nam Benfluer een mes en sneed een vlecht van haar hoofd en beval Spiet dat hij het hem geven zou en Spiet nam de last aan dat hij het wel doen zou. Toen gaf hem Druwane 12 goud stukken en Benfluer gaf hem een gouden ketting die ze om haar hals had, dus was Spiet zeer blijde en hij werd weer met een koord uitgelaten. Toen Spiet uit de stad gekomen was zo is hij tenslotte in een bosje gekomen en daar ging hij zijn geld tellen en hij verblijde hem in hetgeen dat hem die vrouwen gegeven hadden. Terwijl dat hij zat en rekende zo kwamen daar twee boeven uit het bosje springen en vroegen hem waar hij heen wilde en of hij niets had om hun te geven. Daar hij onnozel op antwoordde en zei; Lieve gezellen, ik heb niets te geven want beter bestaat het dat gij mij wat gaf want ik ben een arme Spietje ben die niets te verteren heb dan mij de lieden geven. Terstond greep de ene zijn mes en zei; Neen alzo niet, waar is dat geld gebleven dat gij net rekende, geef mij dat geld of ik steek u hier de hals af. Spiet die dit hoorde was zeer bang en en heeft al bevende een zakje voort gehaald daar dat geld in stak en heeft het de rovers gegeven en meteen zijn de rovers geheel blijde weg gegaan. Spiet beklaagde sterk dat hij alzo veel met een droge mond verdronken had, maar geen klagen mocht hem helpen en is vast voortgegaan al murmurerende totdat hij kwam daar hij een mooi kasteel vond waar hij aan klopte en de deur ging open, maar hij vond er niemand in. Toen Spiet aan de tafel gezeten was en waande te gaan eten zo zag hij handen die de tafel dekten en [75] wijn en brood brachten, maar hij zag het lichaam niet en men bediende hem heerlijk. Tenslotte zo peinsde Spiet in zichzelf aldus. Is het dat ik die handen noch eens zie, ik zal ernaar tasten want ze zijn vol mooie ringen op avontuur of ik er een mocht krijgen. Toen Spiet noch een tijdje ter tafel had gezeten zo kwamen de handen noch eens. En Spiet greep terstond de ene hand en trok daar een ring af daar hij alle heimelijke dingen mee zag en zag terstond voor hem staan een mooie vrouwe die hij vroeg; O mooie vrouwe, hoe komt het dat ik u tevoren niet zag en dat ik u nu zie en hoe heet gij. De vrouwe zei; Ik heet Crisiole de vrouwelijke elf en ik ben uw natuurlijke moeder. Spiet die dit hoorde vroeg wie zijn vader was. Daarop zei ze dat het een Sarasijn was die Fortunus heette en naar het beloop der sterren zo zal je uw vader doden. Ook wilde je naar Rootsefluer om de gebroeders tijding te brengen, de ene van zijn lief daar gij de vlechten van haar haren mede over u draagt om het Vivien te geven, Malegijs uw meester, te zeggen hoe zijn vader gevangen is, maar hij heeft de tijdingen al, aldus zo behoef je daar niet te reizen, maar reis wederom naar Aigremont. Toen zei Spiet; Die dan in Aigremont zijn, zullen ze dan van honger sterven. Waarop Crisiole antwoordde en zei; Neen, vertrouw, ze zullen verlost worden door u en de jonge Aymijn, aldus behoef je daarvoor niet te zorgen. Spiet die dit hoorde was zeer blijde en vroeg zijn moeder of hij niet zou kunnen leren dat hij onzichtbaar mocht gaan, gelijk ze deed. Daar de moeder op antwoordde; O mijn lieve zoon, gaan we wandelen in het kasteel, ik zal u wonderen van kunsten tonen die u wel dienen zullen als gij in last zijt. Toen gingen ze tezamen in het kasteel daar ze hem veel wonderlijke kunsten leerde. [76] |
Hoe Malegijs ende Vivien ordineerden haer bataelgie, om den coninck Kaerle van Vranckrijcke te bevechtene, metten grave van Moncler haren oom. DOe Malegijs ende Vivien ghecomen waren bi haren oom, den grave van Monclere metten Rosbeyaert, soo waren sy daer wel ontfanghen, ende daer dede de grave zijn clachte, hoe dat hem coninc Karel beleghen had, om dat meester Iorck zijn broeder u meester Malegijs bystont, ende dat wilt hy op mi wreken, ende heeft mi veel volcx af gheslagen, ende uwen vader heeft hy ghevangen. Malegijs seyde. Oom weest te vreden, wy sullen zijn verraders also tracteren dat hi blijde sal zijn, dat hi hem wt laten sal, oft ick sal hem altoos (als ic wil) met consten wel wt crijghen. Desghelijcx seyde Vivien, dat hi hem verlossen soude, of daer voor doot bliven. Die grave van Moncler was hier in seer blijde, ende hy seyde tot hem lieden. Mijn lieve neven, tis morghen den dach dat wi coninc Karel strijt moeten leveren, hoe sullen wy best ons battaelgie stellen ende ordineren. Doe seyde Malegijs. Ist dat u lieden belieft, ic sal ons dye bataelgie setten, dat ghi daer eere af hebben sult. Dye grave seyde. O Malegijs lieve neve, wat ghy daer in doet daer ben ic mede te vreden, want ic kenne u daer cloec genoech toe. Doe seide Malegijs. Wi willen ons volc deelen in drie scharen daer af ic deerste scare self bewaren sal, dander sal Vivien mijn broeder gheleiden, ende die derde scare suldy heer oom selve geleiden. Desen raet dochte alle den heeren goet, ende elc maeckte zijn harnas gereet ende wapenden hem. Doe si aldus bereit waren om vechten so waren die poorten ontdaen, ende daer [reet] Malegijs vore als beleyder van den heyre op Rosbeyaert sittende, dwelc ginck al briesschende ende thierende oft een duyvel geweest hadde. Aldus wter poorten rijdende, so wertse Karel siende, hem selven verwonderende [77] dat si so stout waren: dat si met cleender menichte dorsten wtcomen tegen soe grooten hoop volcx. Doe seyde Roelant. Heer coninc siet hoedanigen paert brengen si daer me, het scijnt badt een duivel dan een beeste. Die coninc seyde. Ick heb menich scoon paert gesien, mer van sulcken paert soe en hoorde noyt man spreken, desgelijcx so seyden die heeren. Coninck Karels heyr was oock in roere ende elc was te peerde, ende onder sinen standaert. Dus so quamen dese twee heyren tegen malcanderen, ende int vergaderen scheen dat de gheheele werelt soude vergaen hebben. Hoe swaer wast om liden aen beyde siden, die malcanders lancien gemoeten mosten hoe menich mosten daer wten sadel tumelen, deen doot dander doorreden, och wat grooter moort so dede Beyaert inde bataelgie door rijdende ende door scorende Karels heyre dat yeghelijc moeste wijken daer tpaert quam, soe fellijcken sloech ende beet soo afgrijselijck, dattet paert meer lieden doode dan Malegijs dede. Vivien theyr doorrijdende met den swaerde in die hant hebbende, heeft menich mensce vermoort. Die bisscop Tulpijn ende die ander heeren waren qualijc te vreden dat si haer volc sagen vermoorden sonder weere oft sonder reden, niet wetende van waer alsulcken orloge wt quam. Als Karel dye groote schade sach die hem gebuerde vergaderde zijn volc noch eens, ende quam voor rijden met Roelant, als die Malegijs van Beyaert wel waende te werpen, mer twas al moeyte om niet, want Beyaert hem so vervaerlijc was slaende ende bijtende, dat Karel blijde was dat hy achterwaerts deysde met al zijn volc tot in haer tenten. Malegijs ende Vivien ende haer oom metten gemeenen volc togen in die stadt daer [si] blijdelijc ontfangen waren. Doe Kaerle aldus schandelijc wten velde geweken was seer verstoort in hem selven segghende. Wee mi van deser grooter schaemten die mi ghebuert is, alle [78] coningen, hertogen, princen ende heeren plagen my onderdanich te zijn ende nu ben ic veriaecht tot in mijn tenten, mijn volc verslaghen, daer ic wel drie mannen tegen een hadde, och wat grooter scande is dit voor mi. Roelant, bisschop Tulpijn ende die ander heeren seyden. Heer coninc ons verwondert hoe dat ghi gaet vechten ende striden daer ghi altoos int vuylste zijt, ghy siet wel hoe dat u volc verslagen leyt tegen de aerde ende hadden si gewilt ghi hadt noch meer scade ende scande verworven. Doe seyde coninc Karel. Dat en heeft niemant gedaen dan dat vermaledijde paert, dat mijn bataelge meer scoorde dan al tvolc datter was, mer mi verwondert wie tpaert toehoort. Doen seyde Roelant, het was meester Malegijs die op tpaert sadt, ende dat paert en is anders niet dan een teeken van plagen, aldus heer coninc so waert goet dat ghy dye kinderen in paeyse naemt, ghi doet hem groot onghelijc, want ghi hout haren vader gevangen sonder recht of reden. Die coninc dese woorden hoorende was seer verstoort ende seyde. Mi dunct neve Roelant dat ghi beghint vervaert te werden, dat ghi geslagen sout werden, daerom loopt wech. Roelant wert seer verstoort ende seyde. Nemmermeer en sal ick met u op dit gheslachte strijden, ende daer mede ghinck hi in zijn tente. Doe de slach gheslaghen was soo sende bisschop Tulpijn eenen bode tot Malegijs dat hi zijn conste orboren soude dat hi zijn vader verloste, of die coninc soude hem dooden. Malegijs dit hoorende: so nam hi orlof aen sinen oom de grave van Moncler ende Vivien, ende ginc alleen wter stadt, ende verschiep hem met zijnre consten in die gedaente van eenen heremijt, ende so ginc hi in Karels heyre, daer de coninc in sijn tente stont, ende wilde Buevijn van Eggermont dooden, mer die heeren en wildent niet consenteren. Ter wijlen dat si dus onledich stonden, so quam [79] daer Malegijs ende seyde totten coninck aldus. De Here diet al geschapen ende ghemaect heeft moet u bewaren edel heer keyser. U sal ghelieven te weten, dat ic hier van Gode gesonden ben om u te waerschuwen van tperikel daer ghi in vallen sult, ende ist dat ghi verhart blijft in u quaetheyt, so suldi al gelijc sterven. Karel dit horende seyde. O lieve bode wat wil die Heer van mi hebben ghedaen. Malegijs antwoorde. De Heere is op u gestoort, om dat ghi hier oorlocht teghen dat kersten bloet, daer so menich man om moet sterven sonder reden ende schult. Aldus so ontbiet u God dat ghi op breect van hier, ende Buevijn van Eggermont laet vrij gaen ofte hi salt op u wreken, ende ooc mede, hi sal tgeslacht van Eggermont u onderdaen maken. Aldus siet wel toe, dat ghi den Heere nyet en vertoornt. Bisscop Tulpijn ende ander heeren die wel wisten dattet Malegijs consten waren vielen op haer knien seggende. Heer coninc wildi Gode vertoornen, ghi siet wel de heremijtte hier van Gods wegen staen, ende oft ghi Buevijn gedoot hadt, en haddi noch uwen willen niet, dus weest Gode onderdanich, ende doet dat u de heremite beveelt. Die coninc dit horende was seer verwondert ende stont vertwifelt lange tijt sonder spreken. Doe seyde Malegijs. Heer coninc ic seg u noch eens van Gods wegen, dat ghi Buevijn quijt laet, oft God salt op u wreken. Doe seide coninc Karel. O heylich heremite mijn herte is wel genegen om op te breken, ende pays te laten maken, mer ic duchte altoos bedrogen te sijn, want daer is de toovenaer Malegijs die heeft my twee oft drie reisen bedrogen ende hier om sorghe ic oft hier ooc bedroch in soude moghen sijn. Doe antwoorde Malegijs seer soetelic ende seide. Heer coninc ghi laet u duncken, dat ic u bedriegen ende bespotten wil, ende daer mede wil ick van u sceiden. Doe keerde hem Malegijs om recht oft hi had [80] willen wech gaen ende seide. Adieu Karel, als ghy den slach opten hals hebt peynst dan in u selven, dat ic u dan gewaerscuwet heb. Karel dit siende dat de heremijte wech wilde gaen greep hem biden mantel ende seyde. O heylighe vrient Gods blijft hier by my ick sal des heren wille volbrengen, ende hi beval Gardepiet dat hi reisen soude na Parijs ende seggen dat dye coninck bevolen had datmen Buevijn van Eggermont wter vangenisse soude laten gaen. Doe wert Gardepiet roepende met luder stemmen. Heer coninc hoe laet ghi u aldus bedriegen, die voor u staet als een heremijte dats Malegijs de tovenaer, die gaerne zijn vader wten kercker had. Malegijs dit horende nam sijn crucke, daer hy mede ginc met beiden handen ende hi sloech Gaerdepiet op zijn hooft, dat hi doot viel. Doe wert Malegijs gevanghen van Vulfaert den verrader, twelc Gaerdepiets neve was. |
Hoe Malegijs en Vivien ordenende hun bataljon om koning Karel van Frankrijk te bevechten met de graaf van Montcler, hun oom. Toen Malegijs en Vivien bij hun oom gekomen waren, de graaf van Montcler, met het ros beiaard zo werden ze daar goed ontvangen en daar deed de graaf zijn klacht hoe dat hem koning Karel belegerd had omdat hij meester Iorck, zijn broeder, en u meester Malegijs bijstond en dat wil hij op mij wreken en heeft me veel volk afgeslagen en uw vader heeft hij gevangen. Malegijs zei; Oom wees tevreden, wij zullen zijn verraders alzo trakteren zodat hij blijde zullen zijn dat hij vertrekken zal of ik zal hem altijd (als ik wil) met kunsten wel weg krijgen. Desgelijks zei Vivien dat hij hem verlossen zou of daarvoor dood blijven. De graaf van Montcler was hiermee zeer blijde en hij zei tot hen lieden; Mijn lieve neven, het is morgen de dag dat we koning Karel strijd moeten leveren, hoe zullen we het beste ons bataljon stellen en ordenen. Toen zei Malegijs; Is het dat het u lieden belieft, ik zal ons het bataljon zetten zodat gij daar eer van zal hebben. De graaf zei; O Malegijs lieve neef, wat gij daarin doet daar ben ik mee tevreden want ik ken u daar kloek genoeg toe. Toen zei Malegijs; Wij willen ons volk in drie scharen verdelen waarvan ik de eerste schaar zelf bewaren zal, de andere zal Vivien mijn broeder begeleiden en de derde schaar zal u heer oom zelf geleiden. Deze raad dachten alle heren goed en elk maakte zijn harnas gereed en wapende hem. Toen ze aldus bereid waren om te vechten zo waren de poorten geopend en daar reed Malegijs voor als begeleider van het leger en zat op het ros beiaard die al briesende en tierende ging alsof het een duivel geweest was. Aldus reden ze uit de poorten en zo zag Karel ze die zichzelf verwonderde [77] dat zo dapper waren dat ze met een kleine menigte uit durfden te komen tegen zoՠn grote hoop volk. Toen zei Roelant; Heer koning, zie hoedanige paard brengen ze daarmee, het schijnt beter een duivel dan een beest. De koning zei; Ik heb menig mooi paard gezien, maar van zoՠn paard zo hoorde ik nooit iemand spreken, desgelijks zo zeiden de heren. Koning Karels leger was ook in beweging en elk was te paard en onder zijn standaard. Dus zo kwamen deze twee legers tegen elkaar en in het verzamelen scheen het dat de hele wereld zou vergaan. Hoe zwaar was het om te lijden aan beide zijden die elkaars lansen ontmoeten moesten en hoe menige moest daar uit het zadel tuimelen, de ene dood en de andere doorreden, och wat grote moord zo deed beiaard in de slag die doorreed en doorscheurde Karels leger zodat iedereen moest wijken daar het paard kwam en zo fel sloeg het en zo afgrijselijke beet het zodat het paard meer lieden doodde dan Malegijs deed. Vivien die het leger doorreed met het zwaard in de hand heeft menig mens vermoord. De bisschop Tulpijn en de andere heren waren slecht tevreden dat ze hun volk zagen vermoorden zonder verweer of zonder reden, niet wetende vanwaar al zoծ oorlog kwam. Toen Karel de grote schade zag die hem gebeurde verzamelde hij zijn volk noch eens en kwam voor rijden met Roelant als een die Malegijs van beiaard wel waande af te werpen, maar het was al moeite om niet want beiaard sloeg en beet zo vervaarlijk dat Karel blijde was dat hij achteruit deinsde met al zijn volk tot in hun tenten. Malegijs en Vivien en hun oom met het gewone volk trokken in de stad daar ze blijde ontvangen werden. Toen Karel aldus schandelijk uit het veld geweken was en zeer verstoort in zichzelf zei; Wee mij van deze grote schaamte die me gebeurd is, alle [78] koningen, hertogen, prinsen en heren plagen me onderdanig te zijn en nu ben ik verjaagd tot in mijn tenten, mijn volk verslagen daar ik wel drie mannen tegen een had, och wat grote schande is dit voor mij. Roelant, bisschop Tulpijn en de andere heren zeiden; Heer koning, ons verwondert hoe dat gij gaat vechten en strijden daar gij altijd in bijstand bent, ge ziet wel hoe dat uw volk verslagen ligt tegen de aarde en hadden ze gewild, gij hadt noch meer schade en schande verworven. Toen zei koning Karel; het heeft niemand gedaan dan dat vermaledijde paard dat mijn bataljon meer scheurde dan al het volk dat er was, maar me verwondert wie het paard toebehoort. Toen zei Roelant; het was meester Malegijs die op het paard zat en dat paard is niets anders dan een teken van een plaag, aldus heer koning, zo was het goed dat gij de kinderen in vrede aannam, gij doet hen groot ongelijk want gij houdt hun vader gevangen zonder recht of reden. De koning die deze woorden hoorde was zeer verstoord en zei; Me lijkt neef Roelant, dat gij bang begint te worden dat gij geslagen zou worden, daarom loop weg. Roelant werd zeer verstoord en zei; Nimmermeer zal ik met u op dit geslacht strijden en daarmee ging hij in zijn tent. Toen de slag geslagen was zo zond bisschop Tulpijn een bode naar Malegijs dat hij zijn kunst gebruiken zou dat hij zijn vader verloste of de koning zou hem doden. Malegijs die dit hoorde nam verlof aan zijn oom de graaf van Montcler en Vivien en ging alleen uit de stad en herschiep zich met zijn kunsten in de gedaante van een heremiet en zo ging hij in Karels leger daar de koning in zijn tent stond en wilde Buevijn van Aigremont doden, maar de heren en wilden het niet bevestigen. Terwijl dat ze aldus onledig stonden zo kwam [79] daar Malegijs en zei tot de koning aldus; De Heer die alles geschapen en gemaakt heeft moet u bewaren edele heer keizer. U zal gelieven te weten dat ik hier van God gezonden ben om u te waarschuwen van het perikel daar gij in vallen zal en is het dat gij verhard blijft in uw kwaadheid dan zal ge al gelijk sterven. Karel die dit hoorde zei; O lieve bode, wat wil de Heer van mij hebben gedaan. Malegijs antwoordde; De Heer is op u verstoord omdat gij hier oorloogt tegen dat Christelijke bloed daar zo menige man om moet sterven zonder reden en schuld. Aldus zo ontbiedt u God dat gij opbreekt van hier en Buevijn van Aigremont vrij laat gaan of hij zal het op u wreken en ook mede, hij zal het geslacht van Aigremont u onderdanig maken. Aldus let goed op dat gij de Heer niet vertoornd. Bisschop Tulpijn en andere heren die wel wisten dat het Malegijs kunsten waren vielen op hun knien en zeiden; Heer koning, wilde ge God vertoornen, gij ziet wel de heremiet hier van Gods wegen staan en als gij Buevijn gedood had dan had ge noch uw wil niet, dus wees God onderdanig en doe dat u de heremiet beveelt. De koning die dit hoorde was zeer verwonderd en stond lange tijd vertwijfelt zonder te spreken. Toen zei Malegijs; Heer koning, ik zeg u noch eens van Gods wegen dat gij Buevijn vrij laat of God zal het op u wreken. Toen zei koning Karel; O heilige heremiet, mijn hart is wel genegen om op te breken en vrede te laten maken, maar ik vrees altijd bedrogen te zijn want daar is de tovenaar Malegijs en die heeft me twee of driemaal bedrogen en hierom bezorg ik of hierin ook bedrog zou mogen zijn. Toen antwoorde Malegijs zeer lieflijke en zei; Heer koning, gij laat u denken dat ik bedriegen en bespotten wil en daarmee wil ik van u scheiden. Toen keerde Malegijs zich om recht of hij [80] weg had willen gaan en zei; Adieu Karel, als gij de slag op de hals hebt denk dan in u zelf dat ik u gewaarschuwd heb. Karel bij dit weggaan greep hem bij de mantel en zei; O heilige vriend Gods, blijft hier bij mij, ik zal de wil van de Heer volbrengen en hij beval Gardepiet dat hij reizen zou naar Parijs en zeggen dat de koning bevolen had dat men Buevijn van Aigremont uit de gevangenis zou laten gaan. Toen begon Gardepiet te roepen met luide stem. Heer koning, hoe laat gij u aldus bedriegen, die voor u staat als een heremiet dat is Malegijs de tovenaar die graag zijn vader uit de kerker had. Malegijs die dit hoorde nam zijn kruk waar hij mee ging met beide handen en hij sloeg Gardepiet op zijn hoofd zodat hij dood viel. Toen werd Malegijs gevangen van Vulfaert de verrader die Gardepiet ‘s neef was. |
Hoe coninck Carel wilde Malegijs doen onthoofden. DOe Malegijs aldus gevangen was so [quam] coninc Karel tot Malegijs ende seide. Ghi vermaledijt boeve ende tovenaer die mi so gaerne bedroghen haddet, hoe dorst ghi peisen alsulcken dingen te doen, peysdi niet dat u God plaghen mocht daer ghi hem beliecht met grote valsche logenen, tsal corts gedaen sijn u tooverie. Ende hi riep zijn heren bi hem, ende begeerde dat si iusticie over Malegijs wilden doen. Die heren swegen al stille, ende en seiden een woort niet. Doe vraechde coninck Karel bisscop Tulpijn oft hi Malegijs iusticeren wilde. Doe antwoorde bisschop Tulpijn ende seide. Heer coninc soudi ons die scande doen dat wi yemant souden iusticeren, daer wy uwen raet hebben geweest, meendi dat wi u die cleynicheyt ooc souden willen doen, neen wi niet, desgelijcx seiden ooc alle die ander [81] heren. Ende si seyden, waert sake dat die coninc Malegijs oft sinen vader doode, so sullen wi thoonen wat in ons is, ende daer om siet voor u wat ghi doet. Doe die coninc dit hoorde, so was hi verstoort, ende hy swoer dat hi Malegijs dooden soude met sinen vader. Doe seide Malegijs. Heer coninc ende heer keiser, en vermeet u niet seer want wie cant geweten hoe dattet noch varen ende vergaen sal. Doe seyde Karel, dat salmen wel sien eer iet lanc, ende hi riep tot hem Roelant en seide. Neve Roelant neemt ghi u swaert ende doet iusticie over Malegijs, ic salt u hoochlic dancken. Roelant antwoorde. Heer coninc ic en heb mi selven niet gegheven om rechter te sijn, aldus en wil ick mi niet aentrecken. Doe die coninc sach dat zijn heeren hem dit ontseyden so wert hi verstoort ende riep den verrader Vulfaert seggende. Steeckt desen tovenaer eenen bal inden mont, so dat hy ons niet en betovere ende neemt een swaert ende slaet hem den hals af. Vulfaert nam eenen bal ende stacse met groter crachten Malegijs inden mont ende doen Malegijs den bal inden mont hadde en mochte hi geen coniuratie lesen. Doe dit bisscop Tulpijn ende die ander heeren sagen seyden [si] tegen malcanderen. Ghi edel heeren hoe sullent wi nu maken, want Malegijs sal nu moeten sterven om dat hi een woort niet en mach spreken. Doe seyde bisscop Tulpijn. Laet ons ghaen voor den coninc, ende bidden hem door die passie ons Heren, dat Malegijs doch sijn biechte spreken mach eer hi sterft, ende sijn also gegaen voor den coninc. Die verrader Vulfaert hadde Malegijs sijn oogen verbonden, ende meende hem den hals af te slaen, mer bisscop Tulpijn hielt dat swaert ende viel op sijn knien ende so deden oock de ander heeren ende seiden. Heer coninc edel heer, ghi die altijt hebt bemint dat swaert der iusticien, als wel openbaer is, ende wilt nu daer tegen doen. Die coninc dit horende [82] so versachte sinen toornigen moede een luttel ende seide. Heer bisscop waer aen wildi seggen, dat ic tswaert der iusticien niet en beminne. Tulpijn antwoorde den coninck seer soetelic seggende. Heer coninc ghi bemint iusticie, om dat ghi Malegijs dooden wilt om sijn toverie, want het sijn verbooden consten, mer aen een sake so doet ghi contrarie, want tis waer dat Malegijs den doot wel verdient heeft na den lichaem mer heer coninc ghi wilt sijn siele iusticieren, welc [u] niet toe en behoort, mer alleen behoort u toe tlichaem te iusticieren. Die coninc seyde, hoe verstae ic dat. Tulpijn antwoorde, heer coninc denct in u selven, een mensche dye sonder biechte sterft moet hi niet ter eewiger verdoemenisse. Iaet in trouwen, seyde die coninc. So blijctet, seyde bisscop Tulpijn, dat ghi lijf ende siel wilt doen iusticeren ende doden, want ghy wilt hem doen sterven sonder biechte of berou. Is dit niet een teeken dat ghi siel ende lijf veroordeelen wilt. Ghi hebt hem eenen bal in den mont ghesteken, dat en is geen daet van een rechtveerdich rechter, maer tis die daet van eenen tyrant, aldus scuwet dit ververlic stuck. Dit selfde baden al die ander heeren. Die coninc heeft sinen toornigen moet laten dalen, ende heeft bevolen datmen den bal wt sinen monde soude nemen, ende dat hi zijn biechte spreken soude. Als den bal wt sinen mont gedaen was, so viel hi op sijn knien ende dancte den heren die voor hem gebeden hadden ende mettien began hi een coniuracie te lesen, ende terstont quamen daer drie oft vier duvelen ende seiden. O meester Malegijs wat belieft u van ons ghedaen te hebben. Doe seyde Malegijs, ic wil ende beveel u, dat ghi Kaerle binden sult aen sijnre tenten mast ende ooc al de verraders, dat si een lidt niet rueren en mogen. Die duvelen namen den coninc Karel ende bonden hem aen den tentenmaste, daer hi so groote vervaerlicke vrese leet. Die coninc aldus [83] staende gebonden riep met luyder stemmen. Ghi vermaledijt tovenaer, om die spijte die ghi mi nu doet, soe belove ick u dat ic weder om u te spijte, u vader sal doen hangen binnen drie dagen. Malegis seide. Heer coninc ic hope dat ghi en sult. Doe coninc Karel aldus gebonden was, soe seide Malegijs totten viant. Haelt my den verrader Vulfaert, die moet lijden dat ic geleden soude hebben. Doen Vulfaert hem selven in dit perikel sach, so badt hi Malegijs seer om gratie segghende dat hijt wt vreesen dede, omdat de coninc so seer verstoort was. Malegijs dit hoorende seyde. Hae ghi verrader u subtijle behendicheden en sullen u niet helpen, mer ghi sulter om sterven, ende hi nam een swaert ende sloech hem den hals af. Coninck Karel die daer gebonden stont dit siende, riep met luyder stemmen. Vermaledijt moet ghi zijn dat ghi my dit doet, ic sweer u dat ict aen u noch wreken sal. Doen seide Malegijs. Heer coninc ic belove u dat ghi minen vader quijt laten sult binnen drije dagen. Ende hi beswoer den duvele, datse coninc Karel ende Roelant brengen souden in die camer vanden grave van Moncler, twelc die duvels deden. |
Hoe koning Karel Malegijs wilde laten onthoofden. Toen Malegijs aldus gevangen was zo kwam koning Karel tot Malegijs en zei; Gij vermaledijde boef en tovenaar die me zo graag bedrogen had, hoe durft gij te peinzen al zulke dingen te doen, peins je niet dat God u plagen mocht daar gij hem beliegt met grote valse leugens, het zal gauw gedaan zijn met uw toverij. En hij riep zijn heren bij hem en begeerde dat ze justitie over Malegijs wilden doen. De heren zwegen allen stil en zeiden geen woord. Toen vroeg koning Karel bisschop Tulpijn of hij Malegijs berechten wilde. Toen antwoordde bisschop Tulpijn en zei; Heer koning, zou u ons die schande doen dat wij iemand zouden berechten daar wij uw raad zijn geweest, meende ge dat we uw die kleinigheid ook zouden willen doen, neen wij niet, desgelijks zeiden ook alle andere [81] heren. En ze zeiden, was het zaak dat de koning Malegijs of zijn vader doodde, zo zullen wij tonen wat in ons is en daarom kijk uit wat gij doet. Toen de koning dit hoorde zo was hij verstoord en hij zwoer dat hij Malegijs doden zou met zijn vader. Toen zei Malegijs; Heer koning en heer keizer, vermat u niet te zeer want wie kan het weten hoe dat het nog gaan en vergaan zal. Toen zei Karel; dat zal men wel gauw zien en hij riep tot hem Roelant en zei; Neef Roelant neemt gij uw zwaard en doe recht over Malegijs, ik zal het u hooglijk bedanken. Roelant antwoordde; Heer koning, ik heb mij zelf niet gegeven om rechter te zijn, aldus wil ik het niet aan me trekken. Toen de koning zag dat zijn heren hem dit ontzeiden zo werd hij verstoord en riep de verrader Vulfaert en zei. Steek deze tovenaar een bal in de mond zodat hij ons niet kan betoveren en neem een zwaard en sla hem de hals af. Vulfaert nam een bal en stak het met grote kracht Malegijs in de mond en toen Malegijs de bal in de mond had kon hij geen bezweringen lezen. Toen dit bisschop Tulpijn en de ander heren zagen zeiden ze tegen elkaar; Gij edele heren, hoe zullen we het nu maken want Malegijs zal nu moeten sterven omdat hij geen woord meer kan spreken. Toen zei bisschop Tulpijn; Laat ons gaan voor de koning en bidden hem door het lijden van onze Heer dat Malegijs doch zijn biecht spreken mag eer hij sterft en zijn alzo gegaan voor de koning. Die verrader Vulfaert had Malegijs zijn ogen gebonden en meende hem de hals af te slaan, maar bisschop Tulpijn hield dat zwaard tegen en viel op zijn knien en zo deden ook de andere heren en zeiden; Heer koning edele heer, gij die altijd hebt bemind dat zwaard der justitie zoals wel openbaar is en wil nu daartegen doen. De koning de dit hoorde [82] zo verzachtte zijn toornige gemoed en zei; Heer bisschop, waarom wil je zeggen dat ik het zwaard der justitie niet bemin. Tulpijn antwoordde de koning zeer lieflijk en zei; Heer koning, gij bemint justitie omdat gij Malegijs doden wil om zijn toverij want het zijn verboden kunsten, maar aan een zaak zo doet gij contrarie want het is waar dat Malegijs de dood wel verdiend heeft naar het lichaam, maar heer koning gij wil zijn ziel berechten wat u niet toe behoort, maar alleen behoort u toe het lichaam te berechten. De koning zei; hoe versta ik dat. Tulpijn antwoordde; heer koning denk in uzelf, een mens die zonder biecht sterft moet hij niet ter eeuwige verdoemenis, Ja het in vertrouwen, zei de koning. Zo blijkt het, zei de bisschop Tulpijn, dat gij lijf en ziel wil laten berechten en doden, want gij wil hem laten sterven zonder biecht of berouw. Is dit niet een teken dat gij ziel en lijf veroordelen wil. Gij hebt hem een bal in de mond gestoken, dat is geen daad van een rechtvaardige rechter, maar het is een daad van een tiran, aldus schuw dit gevaarlijke stuk. Ditzelfde baden alle andere heren. De koning heeft zijn vertoornde gemoed laten zakken en heeft bevolen dat men de bal uit zijn mond zou nemen en dat hij zijn biecht spreken zou. Toen de bal uit zijn mond gedaan was zo viel hij op zijn knien en bedankte de heren die voor hem gebeden hadden en meteen begon hij een bezwering te lezen en terstond kwamen daar drie of vier duivels en zeiden; O meester Malegijs, wat belieft u van ons gedaan te hebben. Toen zei Malegijs; ik wil en beveel u dat gij Karel binden zal aan zijn tentenmast en ook al de verraders zodat ze geen lid verroeren mogen. De duivels namen de koning Karel en bonden hem aan de tentenmast daar hij zo grote gevaarlijke vrees leed. De koning aldus [83] staande gebonden riep met luide stem; Gij vermaledijde tovenaar om de spijt die gij mij nu doet zo beloof ik u dat ik wederom u ten spijt uw vader zal laten hangen binnen drie dagen. Malegijs zei; Heer koning, ik hoop dat gij het zal. Toen koning Karel aldus gebonden was zo zei Malegijs tot de vijand; Haal me de verrader Vulfaert die moet lijden dat ik geleden zou hebben. Toen Vulfaert zichzelf in dit perikel zag zo bad hij Malegijs zeer om gratie en zei dat hij het uit vrees deed omdat de koning zo zeer verstoord was. Malegijs die dit hoorde zei; Ha gij verrader, uw subtiele handigheden zullen u niet helpen, maar gij zal er om sterven en hij nam een zwaard en sloeg hem de hals af. Koning Karel die daar gebonden stond zag dit aan en riep met luide stem; Vermaledijt moet gij zijn dat gij mij dit doet, ik zweer u dat ik het noch wreken zal. Toen zei Malegijs; Heer koning, ik beloof u dat gij mijn vader vrij zal laten binnen drie dagen. En hij bezwoer de duivels dat ze koning Karel en Roelant brengen zouden in de kamer van de graaf van Montcler, wat de duivels deden. |
Hoe Malegijs ontfangen was vanden grave van Moncler sinen oom ende moeye. Ende hoe Karel door nigromantien in die camer gebracht was. &c. MAlegijs aldus in dye stadt comende, so sijn hem te ghemoete ghecomen die grave ende Vivien zijn broeder, ende hebben hem feestelijck willecome gheheeten ende seyden. Wi hebben in so grooter sorgen geweest, om dat ghy so langhe wech hebt gheweest, oft u dye verraders hadden overlast. Malegijs seyde. Ick heb den doot nae ghenoech gheweest want ick heb gheknielt ende mijn ooghen waren verbonden. Oock was my eenen bal inden mont gesteken [84] soo dat ic nyet spreken en conde, en had bisschop Tulpijn ghedaen ende die ander heeren, sonder twifel ick soude ghestorven hebben, maer dye baden voor my, dat ick mijn biechte spreken soude, ende doe las ick een coniuracie, ende verloste my selven, ende heb die coninck ende Roelant hier doen brenghen, nu hope ick aen onsen peys te comen. Doen ghingen si in die camer totten coninc, ende vraechden hem oft hi peys wilde maken, oft dat hi noch oorloghen wilde, ende Roelant neve wildi mijnen vader ontslaen, so sal ic u vrij ende quijt laten gaen. Die coninc sweech al stille. Doe seyde Malegijs. Heer coninc ghi conde wel spreken, doe ghi mi dooden wildet. Nu segt oft ghi mijnen vader ontslane wilt, oft niet, en wildijs niet doen, so sal ic hem tuwer spijte halen wter gevanghenis. Doe seyde die coninck. Waer ick te Parijs ick soude uwen vader doen hanghen, ende nemmermeer en crijchdy peys. Doen seyde Maleghijs. So en wetes my geenen ondanck al verlos ick mijnen vader. Ende Maleghijs ende Vivien bereyden hen om nae Parijs te reysen. |
Hoe Malegijs ontvangen was van zijn oom de graaf van Montcler en zijn moeder. En hoe Karel door nigromantie in die kamer gebracht was etc. Malegijs die aldus in de stad kwam zo zijn hem tegemoetgekomen de graaf en Vivien, zijn broeder, en hebben hem feestelijk welkom geheten en zeiden; Wij zijn in zo grote zorgen geweest omdat gij zo lang weg ben geweest of u de verraders overlast hadden aangedaan. Malegijs zei; Ik ben de dood genoeg nabij geweest want ik heb geknield en mijn ogen waren verbonden. Ook was me een bal in de mond gestoken [84] zodat ik niet kon spreken en had bisschop Tulpijn niet gedaan en de andere heren zou ik zonder twijfel gestorven zijn, maar die baden voor mij dat ik mijn biecht spreken zou en toen las ik een bezwering en verloste me zelf en heb de koning en Roelant hier laten brengen, nu hoop ik aan onze vrede te komen. Toen gingen ze in de kamer naar de koning en vroegen hem of hij vrede wilde maken of dat hij noch oorlogen wilde en Roelant, neef, wil je mijn vader ontslaan dan zal ik u vrij en kwijt laten gaan. De koning zweeg geheel stil. Toen zei Malegijs; Heer koning, gij kon wel spreken toen gij mij doden wilde. Nu zeg me of gij mijn vader ontslaan wil of niet en wilde gij het niet doen dan zal ik hem tot uw spijt halen uit de gevangenis. Toen zei de koning; Was ik te Parijs ik zou uw vader laten hangen en nimmermeer krijg je vrede. Toen zei Malegijs; Dan weet van mij geen ondank al verlos ik mijn vader. En Malegijs en Vivien bereiden zich om naar Parijs te reizen. |
Hoe bisschop Tulpijn ende dander heeren raet hielden, ende hoe si voor Moncler op braecken. DOen dese edel heeren bisschop Tulpijn, Olivier, Ogier, ende die ander heeren saghen dat Karel haer coninck ghevangen was ende sinen neve den stercken Roelant van meester Malegijs, so waren si seer bescaemt teghen malcander segghende. Ghy heeren hoe sullen wijt maken, wy sien hoe dat dye keyser ghevanghen is met consten van toverien, ist sake dat wy hier in blijven liggen hy sal ons oock alsoo halen ende dan sullen wi met schanden tot sinen ghebode staen dat wy nu wel beletten souden, want wy sien dat al achterwaert gaet wat wy beghinnen. Doen seyde bisschop [85] Tulpijn. Ghy edel heeren waert dattet nae mijnen raet mochte gaen, ick soude raden dat wy vertrecken souden ende op breken, ende gheven eenen yeghelijcken oorlof elc in dat sijn, want wy hier ligghen ten grooten coste. Ende so langhe als ons coninck Karel siet met al ons volck, soo en sal hy hem tot gheenen peyse willen gheven, maer waren wy vertrocken so soude hy hem selven te lichtelicker tot peyse gheven. Desen raet accordeerden alle de heeren dat zijt doen souden. Terstont was daer een trompet gheslaghen, dat een yeghelijck hem ghereet maken soude om wech te reysen, twelck terstont gheschiede. Doen die hertoch van Moncler ende die heeren vander stadt saghen dat si op braken, soo waren si seer blijde ende danckten Gode. Kaerle horende dit rumoer, vraechde den grave watter te doen was. Die grave seide. O Karel here het is u volc dat op breeckt ende vertreckt vander stadt. Karel dit horende, wert seer verstoort ende seyde tot sinen neve Roelant. O neve Roelant wat cleynder bescheet doet my de bisschop Tulpijn, [en] hadde hijt ghedaen si en souden niet wech reisen. Roelant seyde. Heer keyser tis u schult dat wy hier ghevanghen zijn, ghy compt voor dese stede ligghen, sonder reden ende schult, ende ghy houdt haren vader ghevanghen, ende wilt hem dooden, ten is geen onrecht dat si haer beste daer toe doen. Doen was Karel verstoort op Roelant ende sweech dien dach. Doen hem Maleghijs ende Vivien vercleet hadden als pelgrims, soo ghinghen si na Parijs. Onder wegen dus gaende soe seyde Malegijs. Als wi inde sale zijn daer de pelgrims eten, so suldi altijt lachen wat dat ic segghe. Nu is te weten dat in Karels hof stont een tafel gedect met costelicke spijse, ende een yegelic pelgrim mochter gaen eten. Ende Malegijs ginc met sinen broeder aen die tafel sitten eten. Ende als si saten ende aten, wat woorden dat Malegijs sprack, altoos [86] loech Vivien. Dye coninghinne dit siende vraechde waerom die pelgrim altijt lachte. Malegijs seyde dat is hem ingesedt tot penitentie vanden paus, om dat hi zijn moeder vleeschelic bekent heeft. Die coninginne verwonderde haer seer in Malegijs woorden ende dede de pelgrims genoech etens ende drinckens voort setten. Binnen desen middelen tijde, soe quam daer een bode die met luyder stemmen riep segghende. Al verloren, al verloren, want Kaerle ons coninck is gevangen met Roelant, twelck Maleghijs die toovenaer ghedaen heeft. Oock mede is hi op wege herwaerts te comen om sinen vader te verlossen wter ghevanghenis, dus wacht u wel voor dien verrader Malegijs. Malegijs dit hoorende schoot op ende sloech den bode doot met eenen palster die hi in sijn hant hadde, ende seyde. Nu ligt daer, ghi en sult van geen edel man nemmermeer verraders maken, die u geen verraderije ghedaen en hebben. Die keyserinne dit hoorende wert seer toornich, ende riep met luyder stemmen. Vermaledijt pelprim ghi zijt den toovenaer Malegijs die wt zijt om mi te bedrieghen. Doen seide Malegijs. Ia ic bent selve, ende dit is Vivien mijn broeder ende wy comen om onsen vader die wi sullen wt halen tot uwen spijte. Aldus ghingen si in deen camer voor ende in dander na, ende Maleghijs dede al die slote op springhen met consten. Doe die keyserinne dese woorden verstaen hadde, so wert die keiserinne roepende ende seide. Ach allendighe vrouwe wat sal ic bedriven, want Kaerle mijn man is ghevangen onder desen toovenaer. Dese woorden hoorde die verrader Guwelloen, met noch eenen verrader, ende quamen inder keiserinnen camer, ende vraechden watter waer. Die keyserinne seyde. Karel mijn man is ghevanghen met Roelant van dien toovenaer Malegijs, ende hi is hier nu int hof gecomen, ende wil sinen vader verlossen wient lief oft leet is, aldus gheeft mi raet [87] wat ick hier in doen sal. Doe seyde Guwelloen. Ghenadige vrouwe doet haren vader comen hier inde camer, ende laet hem zijn hooft af slaen eer dat hem Malegijs vint. Terstont werden daer vier knechten gesonden om Buevijn van Eggermont wter ghevanghenis te halen. Ende doen hi wt was, so dancte hi Gode dat hi sterven soude. Doe die keyserinne hem sach, so riep si aldus. Vermaledijt grijsaert ick mach wel die ure vloecken dat ghi geboren waert, want mi veel scanden gebuert van u en van uwen kinderen, want si minen man gevangen hebben met sinen neve Roelant, ende nu comen si hier binnen den hove ende meenen u te halen tegens minen danc, mer ic belove u dat ghi sterven sult, eer si u vinden sullen, daerom maect u bereet also ghi sterven wilt. Buevijn horende dat hi sterven moest, so was hi verblijt, mer aengaende van zijn twee kinderen, was hi verwondert ende seyde. Eerwaerdige keiserinne ghi hebt ongelijck dat ghi mi van mijn twee kinderen segt want icse noyt en sach, si waren mi heymelijc ontdragen. Die keyserinne noch meer verstoort zijnde riep. Swijcht vermaledijt boeve, u kinderen doen mi veel spijts, aldus bereet u alsoe ghi sterven wilt, ende men dede daer eenen priester comen om zijn biechte te horen. Binnen dese tijt so zijn Malegijs ende Vivien al die cameren door geloopen, ende zijn ten lesten gecomen daer si eenen vonden die coninc Karels paert gestolen hadde. Malegijs vraechde hem oft hi niet en wiste waer Buevijn van Eggermont lach, wijstet mi ic sal u verlossen. Doe seyde de dief, die keyserinne heeft hem ghehaelt om te dooden. Malegijs dit hoorende was seer ghestoort, ende liet den dief wt, ende is gegaen in de camer daer hi sinen vader sach staen al bereet om den hals af te slaen. Terstont las Malegijs een coniuracie, so dat si alle werden slapende, ende si zijn ghegaen tot haren vader ende hebben [88] hem ontbonden ende gegroet vriendelic. Die hertoghe Buevijn dit siende seyde. O mijn lieve kinderen, hoe sal ict u dancken dat ghi mi wt desen last helpt. Malegijs seyde. O beminde vader wyen hebben anders niet gedaen, dan wy schuldich sijn te doen. Die vader vraechde, hoe coemt dat tvolc dus staet ende slaept, oft si levende dood waren. Vivien seyde. O geminde vader dat zijn van Malegijs consten. Doe las Malegijs noch een coniuracie, ende si werden alle gader dansende eenen dach ende nacht. Ende doe ghinc Malegijs met sinen vader na Moncler. Die keiserinne noch al dansende tot dat dien dach ende nacht gepasseert was, so verwonderde Pinabel dat Guwelloen noch de keyserinne niet voort en quamen ende hi ghinck na die camer. Als hi in die camer quam, sach hijse al dansen dat hem tsweet af liep, ende hi seyde. Scaemt u in sduvels name dat ghi hier danst ende de keyser ghevangen is, aldus soudy met recht droeve zijn. Doe wilde hi Guwelloen dat instrument wten handen nemen, mer hi en hadde de macht niet. Doe wert hi peysende dattet Malegijs consten waren, ende hi bleef sitten om deynde te sien. Doe den avont quam, so vielen si algelijc neder ter aerden. Doe si een wijl tijts ghelegen hadden so bequamen si ende seyden tot malcanderen. Waer hebben wi geweest. Die keyserinne siende na den hertoge Buevijn riep met luyder stemmen. Die tovenaer Malegijs heeft sinen vader wech genomen, ghi heren hoe sullen wijt maken. Die heren waren droevich maer twas om niet, ende die keyserinne lach lange in groter siecten. Doen dese heren, als Malegijs met sinen vader ende broeder, voor die stadt Moncler quamen, so liep dye poortier nae dye sale daer dye grave in was ende seyde. Genadige here ic brenge u tijdinghe want die hertoge van Eggermont u broeder met beyde zijn kinderen zijn voor de poorte. Die grave dit horende seide. Dits de [89] liefste tijdinge die ic in .xx. iaren gehoort heb, ende hi gaf die poortier ses stucken gouts, terstont ginc de grave hem bereyen metten geestelicken staet, om dese heren met eeren teontfangen. Ende doe Malegijs dit sach seyde hi. Siet vader waer u broeder coemt om u te ontfangen. Aldus aencomende, heeft die grave vanden peerde getorden ende heeft hem vriendelic ontfangen seggende. Och zijt willecome mijn lief broeder, om wien ic soe menich suchten gesucht heb, ic heb gesorcht dat u die verraders ghedoot souden hebben. Die hertoge bedanckte hem seer, so dede oock Malegijs ende Vivien. Dese edel heren gingen te samen in die sale eten ende drincken, ende vertelden die avontuere die een iegelijc gebuert was. Doe de heeren gegeten hadden, so overdroegen si datse bi Kaerle souden gaen, ende vragen hem oft hi ten peyse keeren wilde. Nu is te weten dat Roelant lancx der stadt ghinc waer hi wilde op sinen eedt. Dese heren voorscreven sijn gelijc ghecomen in die camer daer die keyser was, ende vielen op haer knien hem reverencie doende. Doe Karel Buevijn van Eggermont sach, so ontstac hi van quaetheit ende keerde sijn hooft van hem. Buevijn seide met soeten woorden. Edel coninc waerom sidi op my verstoort, want ic en misdede u noyt noch de mine, dus hebdi ongelic dat ghi op mi gestoort sijt hoe wel dat ghi ons gevangen sijt, mer wildy goeden vasten peys geven ende dien houden, so sullen wi u ende Roelant ontslaen vrij ende los sonder eenige scade, aldus peyst heer coninc wat ghy doen wilt. Karel dit horende seide. Swicht ghi boeven, hoe soude ict laten peisen, ic heb gesien dat u kinderen mijn dienaers gedoot hebben met duvelie, ende hevet mi hier ooc ghebracht ende boven dien heeft hi wter vangenisse gehaelt Buevijn van Eggermont. Doe seide Malegijs, heer coninc ghi deet u beste om minen vader te vangen, ende ic heb mijn [90] beste gedaen om hem te verlossen. Hoe wel dat de keiserinne met haren valschen raet meynden minen vader heymelijck gedoot te hebben, mer God danc ic heb hem verlost, aldus heer coninc laettet peysen. Die coninc seyde, vermaledijt tovenaer ic en sal niet peysen al soudic hier eewelic bliven, aldus gaet wt mijn oogen ic en mach u niet sien. Doe seyde de vader datse den coninc in rusten lieten, ende si gingen in de sale. |
Hoe bisschop Tulpijn en de andere heren raad hielden en hoe ze voor Montcler opbraken. Toen deze edele heren bisschop Tulpijn, Olivier, Ogier en de andere heren zagen dat Karel, hun koning, gevangen was van meester Malegijs en zijn neef, de sterke Roelant, zo waren ze zeer beschaamd tegen elkaar en zeiden; Gij heren, hoe zullen wij het maken, wij zien hoe dat de keizer gevangen is met kunsten van toverij, is het zaak dat wij hier blijven liggen hij zal ons ook alzo halen en dan zullen we met schande tot zijn gebod staan dat wij nu wel beletten zouden want wij zien alles achteruit gaan wat wij beginnen. Toen zei bisschop [85] Tulpijn; Gij edele heren, was het dat het naar mijn raad mocht gaan dan zou ik aanraden dat wij vertrekken zouden en opbreken en iedereen verlof geven en elke in dat zijne want we liggen hier met grote onkosten. En zo lang als ons koning Karel ziet met al ons volk zo zal hij hem tot geen vrede willen geven, maar waren wij vertrokken dan zou hij zichzelf gemakkelijker tot vrede geven. Deze raad kwamen alle heren overeen dat zij het zouden doen. Terstond was daar een trompet geslagen zodat iedereen zich gereed maken zou om te vertrekken, wat terstond geschiedde, Toen ge hertog van Montcler en de heren van de stad zagen dat ze opbraken zo waren ze zeer blijde en bedankten God. Karel die dit rumoer hoorde vroeg de graaf wat er te doen was. De graaf zei; O Karel heer, het is uw volk dat opbreekt en vertrekt van de stad. Karel die dit hoorde werd zeer verstoord en zei tot zijn neef Roelant; O neef Roelant, wat weinig bescheidt doet me bisschop Tulpijn en had hij het gedaan ze zouden niet weg reizen. Roelant zei; Heer keizer, het is uw schuld dat wij hier gevangen zijn, gij komt voor deze stad liggen zonder reden en schuld en gij houdt hun vader gevangen en wil hem doden, het is geen onrecht dat ze hun best daartoe doen. Toen was Karel verstoord op Roelant en zweeg die dag. Toen Malegijs en Vivien zich als pelgrims verkleed hadden zo gingen ze naar Parijs. Onderweg aldus gaande zo zei Malegijs; Als we in de zaal zijn daar de pelgrims eten dan zal je altijd lachen wat dat ik zeg. Nu is te weten dat in Karels hof een tafel gedekt stond met kostbare spijzen en elke pelgrim mocht er gaan eten. En Malegijs ging met zijn broeder aan die tafel zitten eten. En toen ze zaten en aten en wat woorden dat Malegijs sprak, altijd [86] lachte Vivien. De koningin die dit zag vroeg waarom die pelgrim altijd lachte. Malegijs zei; dat is hem ingezet tot penitentie van de paus omdat hij zijn moeder vleselijk bekend heeft. De koningin verwonderde zich zeer van Malegijs woorden en liet de pelgrims genoeg eten en drinken voortzetten. Binnen deze tussentijd zo kwam daar een bode die met luide stem riep en zei; Alles verloren, alles verloren, want Karel onze koning is gevangen met Roelant wat Malegijs de tovenaar gedaan heeft. Ook mede is hij op weg herwaarts gekomen om zijn vader te verlossen uit de gevangenis, dus wacht u wel voor die verrader Malegijs. Malegijs die dit hoorde schoot op en sloeg de bode dood met de pelgrimsstaf die hij in zijn hand had en zei; Nu ligt daar, gij zal van geen edelman nimmermeer verraders maken die u geen verraad gedaan hebben. De keizerin die dit hoorde werd zeer toornig en riep met luide stem; Vermaledijde pelgrim, gij bent de tovenaar Malegijs die er op uit bent om mij te bedriegen. Toen zei Malegijs; Ja, ik zelf ben het en dit is mijn broeder Vivien en wij komen om onze vader die we eruit zullen halen tot uw spijt. Aldus gingen ze in de kamer de ene voor en de andere na en Malegijs liet al de sloten met kunst springen. Toen de keizerin deze woorden verstaan had zo begon de keizerin te roepen en zei; Ach ellendige vrouw, wat zal ik doen want Karel mijn man is gevangen door deze tovenaar. Deze woorden hoorde de verrader Guwelloen met noch een verrader en kwamen in de kamer van de keizerin en vroegen en wat er was. De keizerin zei; Karel mijn man is gevangen met Roelant van die tovenaar Malegijs en hij is hier nu in de hof gekomen en wil zijn vader verlossen wie het lief of leed is, aldus geeft me raad [87] wat ik hierin doen zal. Toen zei Guwelloen; Genadige vrouwe, laat hun vader in de kamer komen en laat hem zijn hoofd afslaan eer dat hem Malegijs vindt. Terstond werden daar vier knechten gezonden om Buevijn van Aigremont uit de gevangenis te halen. En toen hij eruit was zo dankte hij God dat hij sterven zou. Toen de keizerin hem zag toen riep ze aldus; Vermaledijde grijsaard, ik mag wel het uur vervloeken dat gij geboren werd want er is me veel schande gebeurd van u en van uw kinderen want ze hebben mijn man gevangen met zijn neef Roelant en nu komen ze hier binnen de hof en menen u te halen tegen mijn wil, maar ik beloof u dat gij sterven zal eer ze u vinden zullen, daarom maakt u zich gereed alzo gij sterven wil. Buevijn die hoorde dat hij sterven moest zo was hij verblijd, maar aangaande zijn twee kinderen was hij verwonderd en zei; Eerwaardige keizerin, gij hebt ongelijk dat gij van mijn twee kinderen zegt want ik heb ze nooit gezien, ze waren me heimelijk weg genomen. De keizerin die noch meer verstoord werd riep; Zwijg vermaledijde boef, uw kinderen doen me veel spijt, aldus bereid u alzo gij sterven wil en men liet daar een priester komen om zijn biecht te horen. Binnen deze tijd zo zijn Malegijs en Vivien alle kamers door gelopen en zijn tenslotte gekomen waar ze er een vonden die koning Karels paard gestolen had. Malegijs vroeg hem of hij niet wist waar Buevijn van Aigremont lag, wijs het mij en ik zal u verlossen. Toen zei de dief; de keizerin heeft hem gehaald om te doden. Malegijs die dit hoorde was zeer verstoord en liet de dief er uit en is in de kamer gegaan daar hij zijn vader al gereed zag staan om de hals af te slaan. Terstond las Malegijs een bezwering zodat ze allen slapend werden en zijn naar hun vader gegaan en hebben [88] hem ontbonden en vriendelijk gegroet. De hertog Buevijn die dit zag zei; O mijn lieve kinderen, hoe zal ik het u bedanken dat gij mij uit deze last helpt. Malegijs zei; O beminde vader, wij hebben niets anders gedaan dan we schuldig zijn te doen. De vader vroeg hoe het kwam dat het volk aldus staat en slaapt alsof ze levend dood waren. Vivien zei; O geminde vader, dat is van Malegijs kunsten. Toen las Malegijs noch een bezwering en ze werden allemaal dansend een dag en nacht. En toen ging Malegijs met zijn vader naar Montcler. De keizerin die noch al danste totdat die dag en nacht gepasseerd waren zo verwonderde het Pinabel dat Guwelloen noch de keizerin niet voort kwamen en hij ging naar die kamer. Toen hij in de kamer kwam zag hij ze allen dansen zodat hen het zweet af liep en hij zei; Schaamt u in zich in duivels naam dat gij hier danst en de keizer gevangen is, aldus zou u met recht droevig zijn. Toen wilde hij Guwelloen dat instrument uit de handen nemen, maar hij had de macht niet. Toen begon hij te peinzen dat het Malegijs kunsten waren en hij bleef zitten om het einde te zien. Toen de avond kwam zo vielen ze allen gelijk neer ter aarde. Toen ze een tijdje gelegen hadden zo kwamen ze bij en zeiden tot elkaar. Waar zijn we geweest. De keizerin keek naar de hertog Buevijn en riep met luide stem; De tovenaar Malegijs heeft zijn vader weg genomen, gij heren hoe zullen wij het maken. De heren waren droevig, maar het was om niet en de keizerin lag lang in grote ziekte. Toen deze heren Malegijs met zijn vader en broeder voor de stad Montcler kwamen zo liep de portier naar de zaal daar de graaf in was en zei; Genadige heer, ik breng u tijding, want de hertog van Aigremont, uw broeder, met beide zijn kinderen zijn voor de poort. De graaf die dit hoorde zei; Dit is de [89] liefste tijding die ik in 20 jaren gehoord heb en hij gaf de portier zes stukken goud, terstond ging de graaf zich bereiden met de geestelijke staat om deze heren met eren te ontvangen. En toen Malegijs dit zag zie hij; Ziet vader, waar uw broeder komt om u te ontvangen. Aldus aankomende heeft hij de graaf van het paard getrokken en heeft hem vriendelijk ontvangen en zei; Och wees welkom mijn lieve broeder om wie ik zo vaak gezucht heb, ik was bezorgd dat de verraders u gedood zouden hebben. De hertog bedankte hem zeer en zo deed ook Malegijs en Vivien. Deze edele heren gingen tezamen in de zaal eten en drinken en vertelden de avonturen die elk gebeurd was. Toen de heren gegeten hadden zo kwamen ze overeen dat ze naar Karel zouden gaan en hem vragen of hij tot vrede wilde keren. Nu is te weten dat Roelant langs de stad ging waar hij wilde op zijn eed. Deze voorschreven heren zijn gelijk in de kamer gekomen daar de keizer was en vielen op hun knien en deden hem reverentie. Toen Karel Buevijn van Aigremont zag zo ontstak hij van kwaadheid en keerde zijn hoofd van hem. Buevijn zei met lieve woorden; Edele koning, waarom ben je op mij verstoord want ik misdeed u nooit noch de mijne, dus heb je ongelijk dat gij op mij verstoord bent, hoewel dat gij onze gevangene bent, maar wil je goede vaste vrede geven en die houden dan zullen we u en Roelant ontslaan en vrij en los laten zonder enige schade, aldus peins heer koning wat gij doen wilt. Karel die dit hoorde zei; Zwijg gij boeven, hoe zou ik het denken, ik heb gezien dat uw kinderen mijn dienaars gedood hebben met duivelarij en heeft me ook hier gebracht en bovendien heeft hij Buevijn van Aigremont uit de gevangenis gehaald. Toen zei Malegijs; heer koning, gij deed uw best om mijn vader te vangen en ik heb mijn [90] best gedaan om hem te verlossen. Hoewel dat de keizerin met haar valse raad meende mijn vader heimelijk gedood te hebben, maar Goddank ik heb hem verlost, aldus heer koning laat het vrede worden. De koning zei; vermaledijde tovenaar, ik zal geen vrede geven al zou ik hier eeuwig blijven, aldus ga uit mijn ogen, ik kan u niet zien. Toen zei de vader dat ze de koning rusten lieten en ze gingen in de zaal. |
Doe de coninc van Mombrant een half iaer gelegen had voor Eggermont daert die van binnen seer vromelic tegen hielden, mer ten lesten began die vitaelge te minderen. Ende Druwane seyde in haer selven. Aylacen wat sal ic gaen beginnen, ic en heb gheenen troost, ic sal nu comen moeten onder de handen der Turcken. O Buevijn van Eggermont ende mijn kinderen of ghi van desen druc wist, hoe soudi u selven hebben, eylacen wi en wachten gheen comfoort, want Spiet die wi wt gesonden hebben, heeft ons heel vergheten. Benfluer dit hoorende, was seer bedruct segghende. O lieve vrou moeder al desen druc hebdi door mi, haddi mi noyt ghesien, ten waer u nyet gheschiet. Dusdanige clachten deden si tegen malcanderen, maer Aymijn vertroostese met soeten woorden. Op een tijt so vant Aymijn in een camer een harnas, ende hi ghinct aen doen, ende stelde hem vromelick te paerde ende quam daer hi zijn moeder ende grootmoeder vant ende seyde. Oorlof ic wil buyten te velde. Dye moeder seyde. Lieve sone waer wildy rijden aldus gewapent. Aimijn antwoorde. Ic wil [Yvorijn mijnen] grootheer bevechten ende doen hem van hier ruymen, oft eysschen hem te campe, want tis schande dat wi dus langhe beleghen blijven sonder yet te bedrijven. Dye moeder ende groodtmoeder baden seer dat hijt laten wilde, seggende. O lieve kint wat wildy bestaen ghy en zijt maer .xviij. iaer oudt, ende wildi ghaen bestaen te vechten tegen [91] alsulcken volc, twelck u niet mogelijck en is, aldus so laet dese reyse varen. Aymijn dit hoorende seyde. Lieve moeder weest te vreden, want men sal my dat niet ontgheven connen, ic en sal mijnen grootheere bevechten ende hem verwinnen oft daer voor doot blijven, ende met dien reet hi wech. Doe Aymijn ter poorten wt quam ghereden na theyr toe, ende die Sarasinen hebben hem saen vernomen, ende hebben hem voor coninc Yvorijnghebracht. Doen hi in die tente voor den coninc quam so was hem gevraecht waerom dat hi daer quam. Daer op Aymijn stoutelijcken seyde. Heer coninc Yvorijn, dat ick hier gecomen ben, dats om u te vraghen waerom dat ghi mijn moeder aldus beleghen houdt sonder eenighe sake. Doen vraechde die coninck. Ionckheer wie is u moeder. Aymijn antwoorde. Benfluer u dochtere, dat is mijn natuerlijcke moedere, ende ghy zijt mijn grootheere ende nu so come ic u vraghen, oft ghi van uwen goden scheiden wilt ende gelooft aen hem die u gescapen ende gemaect heeft, ende die u weder ontmaken sal, want seker groothere ghi sijt seer verdoolt dat ghi gelooft aen goden die cracht noch macht en hebben. Doen die coninc dit hoorde, so stont daer een reuse op Gallas geheeten ende riep met luyder stemmen. Vermaledijt kersten ic soude u liever dootslaen dan onse coninc kersten soude werden. Die coninck seyde. Ten is gheen noot dat ic kersten werden sal. Aymijn dit hoorende seyde. Nu come ic u eysschen tot eenen campe ende eest dat ic u verwinne so suldy van hier reysen, ende verwindi mi, so sal ic touwen wille staen. Die coninc dit hoorende wert seer lachende ende seyde. Om dat ghi noch ionck zijt ende seer moedich van spreken zijt, so sal ic u eenen seynden die u wel bedwingen sal. Ende die coninc riep den reuse Gallas dat hi den campe aenveerden soude, twelck die reuse dede. [92] |
Toen de koning van Mombrant een half jaar gelegen had voor Aigremont daar die van binnen het zeer dapper tegen hielden, maar tenslotte begon de voedselvoorraad te verminderen. En Druwane zei in zichzelf; Eilaas, wat zal ik gaan beginnen, ik heb geen troost, ik zal nu onder de handen der Turken moeten komen. O Buevijn van Aigremont en mijn kinderen als gij van deze droefheid wist hoe zou u zichzelf hebben, eilaas wij verwachten geen comfort want Spiet die we uitgezonden hebben heeft ons geheel vergeten. Benfluer die dit hoorde was zeer bedroefd en zei; O lieve vrouw moeder, al deze droefheid heb je door mij, had je me nooit gezien dan was het u niet geschied. Dusdanige klachten deden ze tegen elkaar, maar Aymijn vertroostte ze met lieve woorden. Op een tijd zo vond Aymijn in een kamer een harnas en hij ging het aan doen en stelde zich dapper te paard en kwam daar hij zijn moeder en grootmoeder vond en zei; Verlof, ik wil buiten te velde. De moeder zei; Lieve zoon, waarheen wil je rijden aldus gewapend. Aymijn antwoordde; Ik wil IJvorijn mijn grootvader bevechten en hem van hier laten ruimen of hem te kamp eisen want het is schande dat wij aldus lang belegerd blijven zonder iets te bedrijven. De moeder en grootmoeder baden zeer dat hij het laten wilde en zeiden; O lieve kind, wat wilde je bestaan, gij bent maar 18 jaar oud en wil je bestaan te gaan vechten tegen [91] al zulk volk, wat u niet mogelijk is aldus zo laat het deze keer varen. Aymijn die dit hoorde zei; Lieve moeder wees tevreden, want men zal mij dat niet ontnemen kunnen, ik zal mijn grootvader bevechten en hem overwinnen of daarvoor dood blijven en met die reed hij weg. Toen Aymijn ter poort uit kwam gereden naar het leger toe en de Sarasijnen hebben hem gelijk vernomen en hebben hem voor koning IJvorijn gebracht. Toen hij in de tent voor de koning kwam zo werd hem gevraagd waarom dat hij daar kwam. Daarop Aymijn dapper zei; Heer koning IJvorijn, dat ik hier gekomen ben dat is om u te vragen waarom dat gij mijn moeder aldus belegerd houdt zonder enige zaak. Toen vroeg de koning; Jonkheer, wie is uw moeder. Aymijn antwoordde; Benfluer, uw dochter, dat is mijn natuurlijke moeder en gij bent mijn grootvader en nu zo kom ik u vragen dat gij van uw goden scheiden wil en gelooft aan hem die u geschapen en gemaakt heeft en die u weer ontmaken zal, want zeker grootvader gij ben zeer verdoold dat gij gelooft aan goden die kracht noch macht hebben. Toen de koning dit hoorde zo stond daar een reus op, Gallas geheten, en riep met luide stem; Vermaledijde Christen, ik zou u liever doodslaan dan dat onze koning Christen zou worden. De koning zei; Het is geen nood dat ik Christen worden zal. Aymijn die dit hoorde zei; Nu kom ik u eisen tot een kamp en is het dat ik u overwin dan zal ge van hier vertrekken en overwin je mij dan zal ik tot uw wil staan. De koning die dit hoorde begon zeer te lachen en zei; Omdat gij noch jong en zeer moedig van spreken bent zo zal ik u er een zenden die u wel bedwingen zal. En de koning riep de reus Gallas dat hij het kamp aanvaarde zou, wat de reus deed. [92] |
Hoe dat Aymijn den camp dede, teghens Gallas den reuse, ende hoe dat hi hem verwan. DOe dit geschiet was so ghinghen beyde die campioenen hem bereet maken om te campen. Als si beyde int crijt waren, seide die reuse. O ghy iongelinc laet u noch wat met roeden slaen eer dat ghi comt campen. Aimijn seide. Al ben ic ionck van iaren, die Heere der heren sal mi wel gracie geven om eenen hont te verwinnen. Doe ghinck Aymijn den reuse toe ende sloech hem op zijn hersebecken dat hem den hemel dochte coperen zijn. Dye reuse die soude sinen slach nemen, ende meende Aimijn thersebecken te clooven, ende miste, so dat hi sijn paert thooft cloofde, doen was die reuse te voet. Doe Aimijn dat sach so spranc hi van den paerde ende ghinc den reuse toe, ende sloech hem deen hant af. Doe die reuse dat gevoelde so begonste hi sijn goden seer te vloecken. Doen greep Aymijn de hant die daer lach, ende werp den reuse die een ooge daer mede wt. Ende Aymijn seyde. Wat segdy nu heer reuse, wildi mi nu niet met roeden laten slaen. Die reuse antwoorde. Laet ons desen camp op setten tot morgen want Mamet by avontuer triumpheert nu bi zijn scone vrouwen dat hi om my niet en peist. Doe Aymijn dit hoorde, wert hi lachende en seide. Mamet heeft nu so veel machts als hi morgen hebben sal, daerom stelt u ter weer ic en sal u niet sparen. De reuse nam sijn gijsarme, ende sloech na Aymijn ende sloech den stoc so stijf in deerde dat hijse niet wtcrijgen en conde, ende doe quam Aymijn ende sloech hem dander hant af, ende doe viel die ruese ter aerden. Ende doen hi geen kersten werden en wilde, so sloech Aimijn hem den hals af, danckende Gode vander victorien. Nu ist te weten dat Spiet was gecomen vandaer hi sijn ghelt verloos weder int heyr, ende hy was daer ter wijle datmen den campe vachte, mer [93] hi ginc invisibel. Doe die campe ghedaen was, so riep de coninc Yvorijn, slaet doot slaet doot. Ende doe liep al theyr na Aimijn om hem doot te slaen. Doe quam Spiet bi Aimijn, ende seide. Aimijn hoe comdi hier, sonder minen troost moest ghi hierbliven, steect desen rinc aen u hant, ghi sulter mede invisibel sijn. Doe Aimijn den rinc aen de hant had, so sach hi Spiet voor hem staen ende hi verblijde hem doen seer. Die Sarasinen quamen aen gelopen, ende Spiet ende Aimijn sloegen seer deen met zijn colve, dander met sinen swaerde ende si vochten so lange datse bi coninc Yvorijn quamen. Ende doen grepen si den coninc ende staken hem eenen rinc aen sijn hant, ende was ooc doen invisible. Doen sach de coninck wel dat Aimijn ende Spiet hem gevangen hadden ende hi sach zijn volc wel, mer dat volc en sach hem niet, ende doe riep hi met luyder stemmen. Ghi edel heeren, Aimijn ende Spiet hebben mi gevangen, ende willen mi na der stadt leyden. Die heydenen verwonderden seer, want si hoorden haren coninc wel, mer si en sagen hem niet. Ende doe riepen si. Heer coninc waer sidi, wy hooren u wel, mer wy en sien u niet. Doe riep de coninc, slaet toe oft ick werde int stadt gebracht. Dye heydenen na tgeluyt sloegen ende geraecten haren coninc onsachtelijck, also dat hi riep. En slaet niet meer oft ghy vermoort mi, ende aldus wert hi gheleyt nae der stadt. Doe Aimijn ende Spiet metten coninc voor der poorten quamen soe togen si die ringen af, ende doe moechtmense sien. Benfluer sach haren vader voor der poorten staen gevangen ende liep tot Druwane ende seide. O moeder, Aimijn ende Spiet brengen mijnen vader gevangen. Doen quam Druwane ter mueren geloopen, ende die poorte wert open gedaen, ende si werden in gelaten. Doe si in gecomen waren, so ginck Benfluer ende hiet haren vader vriendelic willecome, segghende. Mijn wtvercoren vader [94] ick heet u willecoem hier in Eggermont. Die coninc dat hoorende, seyde met eenen grammen moede. Ghi vermaledide dochter die mi so veel leets gedaen hebt met uwen putier Vivien den vuylen dief, bi Mamet hadde ic hem hier ic soude hem doen hangen als eenen dief. Aymijn dit horende wert seer toornichende palmde sijn mes, ende soude den coninc geslagen hebben, en haddet Spiet niet benomen ende hi seyde. Aymijn wat wildi maken, wildi uwen grootvader slaen daer hi gevangen is, twaer u een eewige scande. Doen seyde Aimijn. Wil ic u seggen grootheere, ist saecke dat ghi meer alsulcke woorden van minen vader segt, so belove ic u als kersten man, het sal u berouwen. Doen seyde Benfluer. Sone weest te vreden al is mijn vader gestoort hi sal hem wel bedencken ende laten pays maken. Ende si seyde tot haren vader. Geminde vader wat hebdy in uwen sinne dat ghi dit oorloge aenneemt, want quame Vivien thuys dien ic verwachtende ben, het soude u leven costen, ende al laechdy noch neghen iaren voor die stede, ghy en soutse niet winnen. Die coninck seyde. Al ist dat ick nu ghevanghen ben, daer om en sal mijn heyr niet op breken, maer sullen u alle daghe soe bestormen, dat ghi noch blijde sijn sult dat ghi mi los laet. Doe beval Aimijn datmen den coninck wech leyden soude gevanghen. Want hi sprac, waert dat ict lange hoorde, mijn bloet soude daer af verwarmen. Ende doen wert die coninc gelevert Galafferre om den coninc te bewaren. Doen dit geschiet was, so begonste die victaelgie int stadt te minderen, so ordinerden Spiet ende Aimijn dat si te gader int heyr gaen souden ende halen vanden victaelgien, twelc si deden, ende si quamen onder de Turcken opter noenen, ende vonden daer die spijse al bereit staen. Vivien ende Spiet dit siende namen die spijse ende stakense in haer mouwen. Dye cocx siende dat die schotelen die vol [95] spijsen waren, nu ydel waren, so begonsten si malcanderen te wijten ende te slaen, segghende. Waer hebdy die spise gelaten die inder plateelen was. Spiet greep een canne ende dranc daer wt. Die cock sach dat die canne op ginck mer hi en sach niemant, doen riep hy met luyder stemmen. Dit zijn die toovenaers dieonsen coninck ghevanghen hebben, ende ons de spijse onthalen. Doen wilde een cock nemen eenen ketel heet waters (om dat hi hem niet sien en conde) ende ghieten hem daer mede, mer Spiet nam hem in zijn armen ende werp hem int vier, ende werp den heeten ketel op hem. Die ander cock liep int heyr ende riep, alarme, die onsen coninck ghevangen hebben, halen hier ons spijse. Doen ghingen Spiet ende Aymijn in de tente daer die amistant van Palerne was ende sloegen hem thooft af daer hi over tafel sadt. Dye heydenen maecten groot gecrijsch, ende Spiet met zijn colve, ende Aymijn met sinen messe sloeghen inden hoop. Die heydenen riepen, wi sien dat mes ende dye colve wel, mer wi en sien gheen menschen. Die vrouwen opter mueren hoorden dit gerucht ende sagen doe Aymijn ende Spiet voor de poorte die si in lieten, ende si ontlasteden haer vander spisen ende seyden wat si int heyr bedreven hadden. Voort seyden si dat si spijse genoech crijgen souden, ende Spiet nam van dier spijsen ende brachtse voor den coninck ende seyde. Heer coninc dese spijse hebben wi wten heyr ghehaelt ende den amistant verslagen, ende ic brengse u hierom dat ghi daer af eten sout. Die coninc dit siende werp de spise ter aerden, ende tooch sinen baert ende vervloecte zijn goden. Doe seyde Spiet, ick belove u dat ic u sulcken honger sal laten lijden hadt ghi dan dese spijse, ghi soutse dan wel eten, ende doen ghinck Spiet wech. [96] |
Hoe dat Aymijn het kamp deed tegen Gallas de reus en hoe dat hij hem overwon. Toen dit geschied was zo gingen beide die kampioenen zich gereed maken om te kampen. Toen ze beiden in de kampplaats waren zei de reus; O gij jongeling, laat u noch wat met roeden slaan eer dat gij komt kampen. Aymijn zei; Al ben ik jong van jaren, de Heer der heren zal me wel gratie geven om een hond te overwinnen. Toen ging Aymijn op de reus toe en sloeg hem op zijn schedel zodat hij de hemel dacht van koper te zijn. De reus die zou zijn slag nemen en meende Aymijn de schedel te kloven en miste zodat hij zijn paard het hoofd kloofde, toen was die reus te voet. Toen Aymijn dat zag zo sprong hij van het paard en ging naar de reus toe en sloeg hem de ene hand af. Toen de reus dat voelde zo begon hij zijn goden zeer te vervloeken. Toen greep Aymijn de hand die daar lag en wierp de reus een oog daarmee uit. En Aymijn zei; Wat zeg je nu heer reus, wilde je me nu niet met roeden laten slaan. De reus antwoordde; Laat ons dit kamp verzetten tot morgen want Mohammed bij avontuur triomfeert nu bij zijn mooie vrouwen zodat hij om mij niet denkt. Toen Aymijn dit hoorde begon hij te lachen en zei; Mohammed heeft nu zoveel macht als hij morgen hebben zal, daarom stel u te verweer, ik zal u niet sparen. De reus nam zijn strijdstok en sloeg naar Aymijn en sloeg de stok zo stijf in de aarde zodat hij het er niet uit kon krijgen en toen kwam Aymijn en sloeg hem de andere hand af en toen viel die reus ter aarden. En toen hij geen Christen wilde worden zo sloeg Aymijn hem de hals af en dankte God van de victorie. Nu is het te weten dat Spiet gekomen was vandaar hij zijn geld verloor weer in het leger en hij was daar ter tijd dat men de kamp vocht, maar [93] hij ging onzichtbaar. Toen het kampen gedaan was zo riep koning IJvorijn, sla dood, sla dood. En toen liep al het leger naar Aymijn om hem dood te slaan. Toen kwam Spiet bij Aymijn en zei; Aymijn, hoe kom je hier, zonder mijn troost moet gij hier blijven, steek deze ring aan uw hand en gij zal er onzichtbaar mee zijn. Toen Aymijn de ring aan de hand had zo zag hij Spiet voor hem staan en hij verblijdde hem toen zeer. De Sarasijnen kwamen aangelopen en Spiet en Aymijn sloegen zeer, de ene met zijn knots, de ander met zijn zwaard en ze vochten zo lang zodat ze bij koning IJvorijn kwamen. En toen grepen ze de koning en staken hem een ring aan zijn hand en was toen ook onzichtbaar. Toen zag de koning wel dat Aymijn en Spiet hem gevangen hadden en hij zag zijn volk wel, maar dat volk zag hem niet en toen riep hij met luide stem; Gij edele heren, Aymijn en Spiet hebben mij gevangen en willen me naar de stad leiden. De heidenen verwonderden hen zeer, want ze hoorden hun koning wel maar ze zagen hem niet. En toen riepen ze; Heer koning, waar ben je, we horen u wel maar we zien u niet. Toen riep de koning; sla toe of ik word in de stad gebracht. De heidenen die naar het geluid sloegen raakten hun koning hard alzo dat hij riep; Sla niet meer of gij vermoord mij en aldus werd hij naar de stad geleid. Toen Aymijn en Spiet met de koning voor de poort kwamen zo trokken ze de ringen af en toen kon men ze zien. Benfluer zag haar vader voor der poort gevangen staan en liep tot Druwane en zei; O moeder, Aymijn en Spiet brengen mijn vader gevangen. Toen kwam Druwane ter muren gelopen en de poort werd opengedaan en ze werden ingelaten. Toen ze binnengekomen waren zo ging Benfluer en zei haar vader vriendelijk welkom en zei; Mijn uitverkoren vader. [94] ik heet u welkom hier in Aigremont. De koning die dat hoorde zei met een gram gemoed; Gij vermaledijde dochter die me zoveel leed gedaan heeft met uw pooier Vivien de vuile dief, bij Mohammed had ik hem hier ik zou hem laten hangen als een dief. Aymijn die dit hoorde werd zeer toornig en palmde zijn mes en zou de de koning geslagen hebben had Spiet het niet benomen en hij zei; Aymijn, wat wil je maken, wilde ge uw grootvader slaan daar hij gevangen is, het was u een eeuwige schande. Toen zei Aymijn; Wil ik u zeggen grootvader, is het zaak dat gij meer al zulke woorden van mijn vader zegt, zo beloof ik u als Christenman het zal u berouwen. Toen zei Benfluer; Zoon wees tevreden, al is mijn vader verstoord hij zal zich wel bedenken en vrede laten maken. En ze zei tot haar vader; Geminde vader, wat heb je in uw geest dat gij deze oorlog aannam, want kwam Vivien thuis die ik verwachtende ben het zou uw leven kosten en al lag je noch negen jaren voor de stad, ge zou het niet winnen. De koning zei; Al is het dat ik nu gevangen ben, daarom zal mijn leger niet opbreken, maar zullen u alle dagen zo bestormen zodat gij noch blijde zal zijn dat ge mij loslaat. Toen beval Aymijn dat men de koning gevangen wegleiden zou. Want hij sprak; was het dat ik het lang hoorde mijn bloed zou ervan verwarmen. En doen werd de koning geleverd aan Galafferre om de koning te bewaren. Toen dit geschied was zo begon de voedselvoorraad in de stad te verminderen en zo ordende Spiet en Aymijn dat ze tezamen in het leger zouden gaan en voedselvoorraad halen, wat ze deden en ze kwamen onder de Turken met de noen en vonden daar de spijs geheel bereid staan. Vivien en Spiet die dit zagen namen de spijs en staken het in hun mouwen. De koks die zagen dat de schotels die vol [95] spijzen waren en nu leeg waren zo begonnen ze elkaar te verwijten en te slaan en zeiden; Waar heb je de spijs gelaten die in de schotels was. Spiet greep een kan en dronk daaruit. De kok zag dat de kan omhoogging, maar hij zag niemand en toen riep hij met luide sten; Dit zijn de tovenaars die onze koning gevangen hebben en ons de spijs weg halen. Toen wilde een kok een ketel heet water nemen (omdat hij hem niet zien kon) en hem daarmee begieten, maar Spiet nam hem in zijn armen en wierp hem in het vuur en wierp de hete ketel op hem. De andere kok liep in het leger en riep; alarm, die onze koning gevangen hebben halen hier onze spijs. Toen gingen Spiet en Aymijn in de tent daar de graaf van Palermo was en sloegen hem het hoofd af daar hij aan tafel zat. De heidenen maakten groot gekrijs en Spiet met zijn knots en Aymijn met zijn mes sloegen in de hoop. De heidenen riepen; we zien dat mes en die knots wel, maar wij zien geen mensen. De vrouwen op de muren hoorden dit gerucht en zagen toen Aymijn en Spiet voor de poort die ze in lieten en ze ontlastten hen van de spijs en zeiden wat ze in het leger bedreven hadden. Voort zeiden ze dat ze spijs genoeg krijgen zouden en Spiet nam van die spijzen en bracht ze voor de koning en zei; Heer koning, deze spijs hebben we uit het leger gehaald en de graaf verslagen en ik breng ze u hier zodat gij daarvan eten zou. De koning die dit zag wierp de spijs ter aarde en trok aan zijn baard en vervloekte zijn goden. Toen zei Spiet, ik beloof u dat ik u zoՠn honger zal laten lijden en had gij dan deze spijs, gij zou het dan wel eten en toen ging Spiet weg. [96] |
Hoe dat Galaffers den coninck Ycorijn van Mombrant wyter gevangenisse verloste, ende die stadt Eggermont deerlicke vercochte ende leverde. Doe coninc Yvorijn acht daghen had ghevanghen gelegen, so dacht Galaffers die den coninck Yvorijn bewaerde, dat hi den coninck wt laten wilde, op dat hi verheven mocht werden. Ende hi is ghegaen tot sinen neve, poortier vander stadt wesende, ende heeftet hem te kennen ghegheven. Die poortier dit horende verblijde hem wter maten seer van dat grijselijck ende vervaerlicken boosen opset, dat welcke Galaffer metten coninck ghemaect hadde, [ende] sijn tsamen eendrachtelijck ghegaen totten coninck Yvorijn, ende hebben hem seer waerdelijcken ende met groter reverencien gegruet seggende aldus. Heer coninc die oyt in eeren ende welvaren tot deser tijt toe gheseten hebt, ende alle genuchten ws lichaems gehadt hebt, en ghevet u nu dan niet vele aen dat ghi aldus hier soe eenlijcken ende sonder geselschap van uwen heeren moet ghevangen sitten, als een misdadich mensche, ende daerom ghenadige coninc en ist uwer edelder herten niet een groote pijne. Daer op die coninck antwoorde ende seyde, tis my een groote pijne in mijnder herten, ick soude wel willen gheven al dat ick heb, maer ten mach my nyet baten. Doe seyde Galaffer. Heer coninck ic vrage u int heymelijc, oft daer yemant waer dye te weghe gebrengen conde so verre dat ghy wter ghevangenis verlost wordes ende wt liet ende oftmen die stadt in uwen handen leverde soudijt hem ook ghrootelijcken loonen? Daer op die coninck blijdelijcken antwoorde. Isser yemant die mi verlossen wilt, ende helpen mi mijn lijden wreken, ick sal hem thertochdom van Eggermont in sijn handen leveren. Dit dochte den twee verraders goet, ende si ontsloten den coninck ende leyden hem op een camer. Doe seyde die poortier tot Galaffer. Gaet ghi buten der [97] poorten, ende segt den capiteynen, dat si hen bereet maken teghen datmen een vlamme vuers thoonen sal ende dan sal ick deen poorte open doen, ende latent al in comen. Doe ghinck die verrader Galaffer int heyr, ende hi wert ghevanghen endevoorden generael capiteyn (gheheeten Colant) ghebraecht. Doe vraechde hem die capiteyn, wat hy by nachte in theyr dede. Daer op Galaffer antwoorde ende seyde. Coninck Yvorijn u heere is verlost wter ghevangenisse ende hi beveelt u door mi, dat ghi u terstont bereedt maect, men sal die stadt in uwen handen leveren. Die heydenen vraechdent oftment ghelooven mocht. Galaffer seyde. Ic sal by u lieden blijven, ende ist anders dan ick segghe men doode mi, siet men thoont ons een litteyken dat wi in comen souden. Ende terstont soo liepen die heydenen na die stadt ende vonden die poorten open, ende liepen in die stadt wel tot .xx. C. ende doe wert de poorte toe gesloten. Doe die coninck van Mombrant sach dat sijn volc binnen was, so quam hi bi sijn volck. Doe die heydenen haeren coninc saghen, so riepen si, Yvorijn, Mombrant, ende deelden hem in alle straten. Galaffer met den coninck Yvorijn ghingen nae tpaleys daer Druwane ende Spiet ende Aymijn ende Benfluer op waren ende liepen die doren op dat si quamen in die camer daer sise vonden, ende daer werden si roepende, Yvorijn Mombrant, Yvorijn Mombrant. Spiet dit siende liep wt sijn bedde, om sinen rinc te halen, mer hi en condes niet vinden. Doe quam die coninc daer hi Spiet vant, ende hy nam hem gevangen. Ende doe quam hi in die camer daer hy Druwane Aymijn ende Benfluer vant, die hi seer schimpelijc toe sprac ende seyde tot Aymijn. Du iongelinc wildes mi doot slaen, mer tmocht u nu wel geschien. Doe seyde Aymijn. Hadde ic mijnen wille gehadt, soo en waert hier toe niet gecomen. Druwane ende Benfluer screyden seer bitterlijcken, ende si [98] badt om gracie tegen haren vader, maer ten mocht haer niet helpen, ende si werden van malcanderen in die ghevangenisse geleyt, op datse malcander niet spreken en souden. Och wat was daer menich man vermoort, menighe maghet ghescoffiert, ende vrouwen vercracht ende als si haren wille volbracht hadden, so dooden sise, ende dooden aldat si vonden. Nu wil ick hier laten van coninck Yvorijn, ende schrijven van coninc Karel die ghevanghen lach. |
Hoe dat Galafferre de koning IJvorijn van Mombrant uit de gevangenis verloste en de stad Aigremont deerlijk verkocht en leverde. Toen koning IJvorijn acht dagen gevangen had gelegen zo dacht Galafferre die de koning IJvorijn bewaarde dat hij de koning los wilde laten opdat hij verheven mocht worden. En hij is gegaan naar zijn neef die de portier van de stad was en heef het hem te kennen gegeven. De portier die dit hoorde was uitermate zeer blijde van die afgrijselijke en vervaarlijke boze opzet wat Galafferre met de koning gemaakt had en zijn tezamen eendrachtig naar koning IJvorijn gegaan en hebben hem zeer waardig en met grote reverentie gegroet en zeiden aldus; Heer koning die ooit in eren en welvaren tot deze tijd toe gezeten hebt en alle genoegens van het lichaam hebt gehad gaat het u dan niet aan dat gij hier zo eenzaam en zonder gezelschap van uw heren gevangen moet zitten als een misdadig mens en daarom genadige koning is uw edele hart niet met grote pijn. Waarop de koning antwoordde en zei; het is een grote pijn in mijn hart, ik zou u alles wel willen geven dat ik heb, maar het mag me niet baten. Toen zei Galafferre; Heer koning, ik vraag het u heimelijk als daar iemand is die u weg kon brengen zo ver dat gij uit de gevangenis verlost zou worden en uit liet en als men de stad in uw handen leveren zou ge hem dan groots belonen? Waarop de koning blijde antwoorde; Is er iemand die me verlossen wil en helpen me mijn lijden wreken, ik zal hem het hertogdom van Aigremont in zijn handen leveren. Dit dacht de twee verraders goed en ze bevrijden de koning en legden hem op een kamer. Toen zei de portier tot Galafferre; Gaat gij buiten de [97] poorten en zeg de kapiteins dat ze zich gereed maken tegen dat men een vlam vuur tonen zal en dan zal ik de poort opendoen en laat ze alle binnen komen. Toen ging de verrader Galafferre in het leger en hij werd gevangen en voor de generaal kapitein (geheten Colant) gebracht. Toen vroeg hem die kapitein wat hij bij nacht in het leger deed. Waarop Galafferre antwoordde en zei; Koning IJvorijn uw heer is verlost uit de gevangenis en hij beveelt u door mij dat gij u terstond gereed maakt, men zal de stad in uw handen leveren. De heidenen vroegen of men het geloven mocht. Galafferre zei; Ik zal bij u lieden blijven en is het anders dan ik zeg dan dood me, ziet men toont ons een teken dat we in kunnen komen. En terstond zo liepen de heidenen naar de stad en vonden de poorten open en liepen in de stad wel tot 20 000 en toen werd de poort gesloten. Toen de koning van Mombrant zag dat zijn volk binnen was zo kwam hij bij zijn volk. Toen de heidenen hun koning zagen zo riepen ze; IJvorijn Mombrant en verdeelden hen in alle straten. Galafferre met de koning IJvorijn gingen nar het paleis daar Druwane en Spiet en Aymijn en Benfluer op waren en deden de deuren open zodat ze kwamen in de kamer daar ze hen vonden en daar begonnen ze te roepen: IJvorijn Mombrant, IJvorijn Mombrant. Spiet die dit zag sprong uit zijn bed om zijn ring te halen, maar hij kon het niet vinden. Toen kwam de koning daar hij Spiet vond en hij nam hem gevangen. En toen kwam hij in de kamer daar hij Druwane, Aymijn en Benfluer vond die hij zeer schampend toe sprak en zei tot Aymijn; U jongeling, wilde ge mij dood slaan, maar het mocht u nu wel geschieden. Toen zei Aymijn; Had ik mijn wil gehad dan was het hiertoe niet gekomen. Druwane en Benfluer schreiden zeer bitter en ze [98] bad om gratie tegen haar vader, maar het mocht haar niet helpen en ze werden van elkaar in de gevangenis gelegd zodat ze elkaar niet spreken zouden. Och wat was daar menige man vermoord, menige maagd geschoffeerd en vrouwen verkracht en toen ze hun wil volbracht hadden dan doden ze hen en doodden alles dat ze vonden. Nu wil ik hier laten van koning IJvorijn en schrijven van koning Karel die gevangen lag. |
Hoe die pays gesloten wert tusschen den grave van Moncler ende coninck Karel den keyser. DOe coninc Karel een iaer te Moncler ghevanghen had gheleghen daer dye grave van Moncler met sijn heeren alle daghe quamen om den pays te maken. Op een tijt saten Roelantende Kaerle te samen ende aten, en Roelant seyde. Heer coninck wildy u leefdaghe aldus ghevanghen sitten. En siedy niet dat die ghenoten u af gaen, ende bysonder die verraders daer ghy u meest in betroude, aldus dunct mi dat wi hier langhe genoech gheleghen hebben. Doe antwoorde die coninck ende seyde. Roelant neve het verdriet mi oock hier langher te ligghen, maer ick en sal nemmermeer pays maken of Maleghijs en salder buten gesloten sijn, om dies wille dat hi mi so veel spijts ghedaen heeft. Roelant dit hoorende sweech al stille, ende is sonder vertreck in die sale ghegaen bi die heren ende heeftse eerweerdelijc ghegruet. Buevijn vraechde Roelant, oft die keyser noch niet gemoveert en was om pays te maken. Roelant antwoorde. Ghi edel heren die keyser en wilt niet laten peysen, dan in deser manieren, als dat Malegijs buyten den peyse gesloten sal sijn, oft hi en wilder niet nae hooren. Malegijs dit hoorende wert wter maten lachende ende seyde. Ia ende is mi Kaerle also groten viant dat hi mi buyten [99] den pays gesloten wil hebben. Nu here vader ende heer oom, tis u lieden beste dat ghy pays maect om der gemeenten profijt wille, ende sluyt die keyser mi buyten die pays, hi sal wel willen eert een half iaer geleden is, dat hi my niet buyten die paysgesloten en had. Doe antwoorde die vader. Sone mits dat ghi te vreden sijt buten den payse gesloten te sijn, soo believet mi oock, mer believet u niet buyten den payse gesloten te sijn, soe sal ic mi selven met u buyten den payse laten sluiten. Malegijs sprac so scoone dat si daer mede te vreden waren, ende si sijn gegaen tot coninc Karel ende hebben hem eerwaerdelijc ghegruet, ende die coninck heeft se vriendelijc ontfanghen ende weder om ghegruet. Doe seyde Buevijn van Eggermont. Ghenadighe heer keyser ende coninck van Vrancrijcke, tis wel waer dat wi teghen u in ghebreken sijn, om dat wi u ghevanghen hebben gehouden, daer wy niet veel rechts toe en hadden, niet te min, hadt uwer ghenadicheyt belieft ghehadt, ghi waert lange van hier. Voort om datter veele dooden aen beyde siden ghebleven sijn, soe sullen wy doen stichten een capelle ter plaetsen daer u tente stont, in welcke capelle men alle daghe een misse doen sal over die dooden, eewelijck duerende. Voort sullen wi u hier sweeren eewelijc te dienen en bi te staen, ten waer sake dat ick orlogen soude moeten op mijn kinderen of teghen mijn broeder, dat waer wt ghenomen. Voort sullen wi u vry ende quijt laten sonder eenich rantsoen, dies suldi ons gheven eenen sekeren peys ende die beseghelen met uwen zeghel. Coninck Karel dese woorden hoorende behaechden hem seer wel, ende was wel te vreden met tgheen dat si daer seyden wt ghenomen een sake. Waert sake dat dye coninck orloochde tegen Malegijs, datse hem gheen bystant en souden doen, twelck si beloofden te doen. Ende aldus wert die pays ghesloten aen beyden siden. Doe die pays aldus ghemaect [100was, so quam die geestelicke staet met processien, ende metten heylighen sacramente, ende quamen de heeren ter kercken halen. Ende daer waren al die huysen behanghen met costelicke tapijtserie ende die huysen met toertsen besteken. Ooc stont daer bereet een costelijck pauwelioen van gulden laken, ende daer op stont een gulden arent, die in sijn clauwen hielt een schilt daer in stonden drye gulden lelyen in een velt van lazuer. Ende doe die keyser Karel vanden huysen quam, daer den pays getracteert was, soo ghinck hi onder dat pauwelioen, ende vier vanden edelsten iongheren vander stadt droeghent, ende aldus so ghinghen dese heeren met groten ende costelijcken state ter kercken waert. Doe werter een schoone heerlijcke misse ghesonghen, ende doe die misse gedaen was, so quamen dese heeren te weten inden eersten die keyser ende Roelant, Buevijn van Eggermont, ende die grave van Moncler aenden outaer. Doe die priester die misse ghedaen had, so nam hi een cruce, ende dede daer die heeren sweeren. Doe swoeren dye heeren daer op dat cruce een eeuwighe pays tusschen malcander also datse nemmermeer teghen malcanderen oorloghen en souden, oft harnas aen en souden trecken oft doen trecken van iemant anders. Maer Malegijs was daer buten gesloten also voorseyt is. Doe desen eedt aen beyden siden ghedaen was, soo stont daer eenen setel oft stoele seere costelijcken toe ghemaect, daer die keyser in ghinck sitten. Doen quam die hertoghe Buevijn van Eggermont, ende dede coninck Karel hulde ende manschap van thertochdom van Eggermont, ende van al dat hem toe behoorde, ende doe custe hi sinen voet. Desghelijcx soo quam die grave van Moncler ende dede coninck Karel manschap ende hulde van tgraefschap van Moncler. Doe dit al ghedaen was, soo sayde men in die kercke een groote somme ghelts daer groot [101] rumoer doen was. De hertoghe Buevijn van Egghermont had doen bereyden eenen costelicken ende seer schoonen maeltijt, ende daer quam coninc Karel ter maeltijt, ende alle dye heren versaemden bi een, ende daer was alle genoechte voort gestelt. Doen alle saken te passe ghestelt waren, ende de maeltijt metvruechden gedaen was, soo stont coninck Karel op ende Roelant sijn neve die volchde hem ende hy ghinck daer die hertoghe van Eggermont hem ghedient had ende seyden. O mijn lieve gheminde vrient hertoghe van Egghermont tis nu tijt dat ick nae Parijs reyse: want ick daer in een langhe tijt niet gheweest en heb, ende men sal seer verlanghen om mi te sien. Doen seyden die heeren. Heer coninck alst u belieft soo suldi reysen, ende wi sullen met u reysen, ende geleyden u, dies de coninc den heeren bedancte. Doe was daer terstont ghebracht een seer costelick paert daer de coninck op sadt, twelck hem Buevijn van Eggermont had ghesconcken. Ende die grave van Moncler scencte Roelant ooc een costelic paert, ende aldus geleiden dese heren coninc Karel ende Roelant tot een mijle buten der stadt, daer een scoon banckette bereyt was. Doe gaven si coninc Karel noch eenen costelicken halsbant, dien die coninc in dancke nam ende seyde. Ghi heren hoe sal ict u lonen ende voldancken die vrientscap die ghi mi bewijst, ghy sult eewelic vrientscap aen mi hebben, ende si namen orlof aen malcanderen. Doe seyde Buevijn van Eggermont tot Roelant, ick bid u dat ghi tbeste doen wilt van minen soon Malegijs dat hi sinen pays mach verwerven. Daer op Roelant antwoorde. Edel hertoghe ic sal mijn beste daer toe doen na al mijn vermogen. Ende mettien reet Roelant nae die keiser die voor reden nae Parijs, Ende die hertoghe Buevijn met zijn heeren reden nae de stadt daer si vriendelick ontfanghen waren. [102] |
Hoe de vrede gesloten werd tussen de graaf van Montcler en koning Karel de keizer. Toen koning Karel een jaar te Montcler gevangen had gelegen daar de graaf van Montcler met zijn heren alle dagen kwamen om de vrede te maken. Op een tijd zaten Roelant en Karel tezamen en aten en Roelant zei; Heer koning, wilde ge al uw levensdagen aldus gevangen zitten. En zie je niet dat de gelijken van u afgaan en vooral die verraders die ge u het meest vertrouwde, aldus lijkt me dat we hier lang genoeg gelegen hebben. Toen antwoordde de koning en zei; Roelant, neef, het verdriet mij ook hier langer te liggen, maar ik zal nimmermeer vrede maken of Malegijs zal er buiten gesloten zijn en daarom omdat hij mij zoveel spijt gedaan heeft. Roelant die dit hoorde zweeg geheel stil en is zonder uitstel in de zaal gegaan bij de heren en heeft ze eerwaardig gegroet. Buevijn vroeg Roelant of de keizer noch niet gemotiveerd was om vrede te maken. Roelant antwoordde; Gij edele heren, de keizer wil het niet bedenken dan in deze manier als dat Malegijs buiten de vrede gesloten zal zijn anders wil hij er niet naar horen. Malegijs die dit hoorde begon uitermate te lachen en zei; Ja, en is Karel een alzo grote vijand van mij dat hij buiten mij [99] de vrede gesloten wil hebben. Nu heer vader en heer oom, het is u lieden het beste dat gij vrede maakt vanwege de gemeente profijt en sluit de keizer mij buiten die vrede, hij zal wel willen eer het een half jaar geleden is dat hij me niet buiten de vrede gesloten had. Toen antwoordde de vader; Zoon, mits dat gij tevreden bent buiten de vrede gesloten te zijn zo belieft het me ook, maar belieft het u niet buiten de vrede gesloten te worden zo zal ik mij zelf met u buiten de vrede laten sluiten. Malegijs sprak zo mooi zodat ze daarmee tevreden waren en ze zijn tot koning Karel gegaan en hebben hem eerwaardig gegroet en de koning heeft ze vriendelijk ontvangen en wederom gegroet. Toen zei Buevijn van Aigremont; Genadige heer keizer en koning van Frankrijk, het is wel waar dat wij tegen u in gebreke zijn omdat wij u gevangen hebben gehouden daar wij niet veel recht toe hadden, niettemin had u genadigheid belieft gehad gij was al lang van hier. Voort omdat er vele doden aan beide zijden gebleven zijn zo zullen we een kapel laten stichten ter plaatse daar uw tent stond in welke kapel men alle dagen een mis doen zal over die doden, eeuwigdurend. Voorts zullen wij u hier zweren eeuwig te dienen en bij te staan, tenzij dat het zaak is dat ik oorlogen zou moeten op mijn kinderen of tegen mijn broeder, dat is uitgezonderd. Voort zullen wij u vrij en kwijt laten zonder enig rantsoen, dus zal ge ons geven een zekere vrede en die bezegelen met uw zegel. Koning Karel die deze woorden hoorde behaagde hem zeer goed en was wel tevreden met hetgeen dat ze daar zeiden, uitgezonderd een zaak. Was het zaak dat de koning oorloogde tegen Malegijs dat ze hem geen bijstand zouden doen, wat zei beloofden te doen. En aldus werd de vrede gesloten aan beide zijden. Toen de vrede aldus gemaakt [100] was zo kwam de geestelijke staat met processies en met het heilige sacrament en kwamen de heren ter kerke halen. En daar waren alle huizen behangen met kostbare tapijten en de huizen met toortsen bestoken. Ook stond daar bereid een kostbaar paviljoen van gulden laken en daarop stond een gouden arend die in zijn klauwen een schild hield waarin drie gouden lelies stonden in een veld van lazuur. En toen de keizer Karel van de huizen kwam daar de vrede getrakteerd was zo ging hij onder dit paviljoen en vier van de edelste jongeren van de stad droegen het en aldus zo gingen deze heren met grote en kostbare staat ter kerke waart. Toen werd er een mooie heerlijke mis gezonden en toen de mis gedaan was zo kwamen deze heren te weten, als eerste de keizer en Roelant, Buevijn van Aigremont en de graaf van Montcler aan het altaar. Toen de priester de mis gedaan had zo nam hij een kruis en liet daar de heren zweren. Toen zwoeren de heren daar op dat kruis een eeuwige vrede tussen elkaar alzo dat ze nimmermeer tegen elkaar oorlogen zouden of het harnas aan zouden trekken of laten trekken van iemand anders. Maar Malegijs was daar buiten gesloten alzo voor gezegd is. Toen deze eed aan beide zijden gedaan was zo stond daar een zetel of stoel zeer kostbaar toe gemaakt waar de keizer in ging zitten. Toen kwam de hertog Buevijn van Aigremont en deed koning Karel hulde en manschap van het hertogdom van Aigremont en van alles dat hem toebehoorde en toen kuste hij zijn voet. Desgelijks zo kwam de graaf van Montcler en deed koning Karel manschap en hulde van het graafschap van Montcler. Toen dit alles gedaan was zo zaaide men in die kerk een grote som geld daar groot [101] rumoer om te doen was. De hertog Buevijn van Aigremont had laten bereiden een kostbaar en zeer mooie maaltijd en daar kwam koning Karel ter maaltijd en alle heren verzamelden zich bijeen en daar was alle geneugte voorgesteld. Toen alle zaken te pas gesteld waren en de maaltijd met vreugde gedaan was zo stond koning Karel op en Roelant zijn neef die volgde hem en hij ging daar de hertog van Aigremont die hem gediend had en zei; O mijn lieve beminde vriend hertog van Aigremont, het is nu tijd dat ik naar Parijs reis want ik ben daar lange tijd niet geweest en men zal zeer verlangen om mij te zien. Toen zeiden de heren; Heer koning, als het u belieft zo zal je reizen en wij zullen met u reizen en begeleiden u, dus de koning de bedankte heren. Toen was daar terstond een zeer kostbaar paard gebracht daar de koning op zal wat hem Buevijn van Aigremont had geschonken. En de graaf van Montcler schonk Roelant ook een kostbaar paard en aldus geleiden deze heren koning Karel en Roelant tot een mijl buiten de stad daar een mooi banket bereid was. Toen gaven ze koning Karel noch een kostbare halsband die die koning in dank aannam en zei; Gij heren, hoe zal ik het u belonen en bedanken de vriendschap die gij mij bewijst, ge zal eeuwige vriendschap met me hebben en ze namen verlof aan elkaar. Toen zei Buevijn van Aigremont tot Roelant; ik bid u dat gij het beste doen zal voor mijn zoon Malegijs dat hij zijn vrede mag verwerven waarop Roelant antwoordde; Edele hertog, ik zal mijn best daartoe doen naar al mijn vermogen. En meteen reed Roelant naar de keizer die voor reed naar Parijs, En hertog Buevijn met zijn heren reden naar de stad daar ze vriendelijk ontvangen waren. [102] |
Hoe Crisiole bi nachte met haer camerlinc quam tot Viviens bedde ende seyde, dat haer sone gevangen was met Druwanen, Benfluer, Aimijn vanden coninc Yvorijn. DOe dese heeren gesceyden waren, ende elc te bedde gegaen was, soe quam Crisiole Spiets moeder met haer camerlinc bi nachte met consten tot Viviens bedde en seyde. Vivien ionckheer, Benfluer u lief ende Druwane u moeder ende Aimijn u soon, ende Spiet mijn soon zijn gevangen van coninc Yvorijn, ende en comdise niet te hulpen, soo sal hise gelijc dooden. Vivien dit horende versuchte in hem selven seggende, wie sidi op dat ict verdienen mach. Si seide, ic ben een alfinne Crisiole geheeten, die moeder van Spiet, ende weet certeyn, wildise levende sien, so moet ghi derwaerts reisen, ende hier mede so wil ic van u sceiden. Vivien spranc wten bedde peisende. Och allendich mensce wat suldi nu beginnen, want dalder liefste vrouwe is gecomen wt haren lande mi volgende ende is nu daerom gevangen, och wat sal ic tuwer lieften doen, ende aldus so claechde hi in hem selven. Doe den dach aengecomen was, so quam Vivien in die sale, daer hi sijn vader ende broeder ende oom vant, dien hi minlic gruetede ende vertelde hem lieden tgeen dat hi ghehoort had. Hertoge Buevijn van Eggermont creech alsulcken rouwe int herte dat hy neder ter aerden viel, ende was also badt dan een groote half ure. Malegijs ende Vivien waren seer bedruct door haren vader ende ter ander siden door tlijden van haer lieden moeder ende die grave vertroostese. Ende doe Buevijn van Eggermont op gestaen was, so seide hi. O felle foortune hoe valdi mi so swaer altijt van deen ongeluc op dander. Ende mettien nam Buevijn oorlof aen sijn broeder ende seide. Orlof lief broeder, ic wil gaen met mijn kinderen en met mijn volc, om die heydenen [103] te bevechten ende de gevangen te verlossen, ende aldus reden si na Eggermont. Doe die coninck Yvorijn die stadt van Eggermont gewonnen had ende die priencipale gevangen, so velde hi al die beelden de inder kercken behoorden en seide, daer sijn afgoden in. Galaffer riet den coninc altijt dat hi die gevangen dooden soude, twelc die coninc consenteerde ende hy dede alle de gevangen wt voeren om te dooden. Dese edele vrouwen beclaechden tegen malcanderen datse nu sterven moesten, desgelijcx soo dede Aymijn Viviens sone. Spiet dit siende seide. Laet staen u trueren, want alst ten wtersten comt soo weet ic noch een conste daer icse wel mede begecken sal. Die vrouwen dit hoorende verblijden haer een weynich op hopen dat si verlost souden werden. Binnen desen tijde so waren die dienaers vanden coninck ghecomen ter plaetsen daermen die iusticie soude doen, ende daer si alle vier waren. Die coninc seyde tot Spiet. Ghy cleyn dwerch, hebt mi veel spijts gedaen, wat segdi, ic heb raet gehouden met mijn heeren ende die hebben mi geraden, wildi u geloove laten ende onse ontfangen, ic sal u groot goet geven. Ende ghi Aimijn om dat ghi mijn dochters kint sijt, so vergeef ic al tgeen dat ghi mi misdaen hebt, eest dat ghi u kerstenen God af gaen wilt ende gelooven aen Mamet. Voort sal ic u maken generael capiteyn van alle mijn volck. Spiet ende Aymijn seyden. Hoe ghi ons meer doechden iont, hoe wi u meer quaets ionnen, ende eer wi ons geloove afgaen souden, wi lieten ons liever van lidt te lidt ontleden. De coninck dit hoorende wert seer toornich ende swoer bij Mamet, dat hijse daer om hanghen soude. Ten lesten is de coninc tot Druwane gheghaen, ende seide. O wtvercoren vrou Druwane, wildi aen onse wet gelooven, soo sal ic u coninginne van Mombrant maken, twelc [104] si niet doen en wilde. Die coninc seyde, so sweer ic by Mamet dat ic u alle beiden aen eenen stake sal doen barnen. Ende die coninc beval Galaffer dat hi Spieten hanghen soude. Doe nam hi Spiet ende ginc met hem die leere op, ende meenden te hangen. Mer Spiet beswoer eenen duvel die hem sinen rinc ende sijncolve bracht. Ende doe stack hi den rinck aen sijn hant, ende quam die leer neder dat Galaffer niet en wist waer Spiet gevaren was, mer Spiet was onder tvolc vast slaende ende stekende so datter niemant gedueren en mocht. Die coninc dit siende, dede sijn paerden bi een vergaderen, ende meenden Spiet metten paerden te omringen om datse hem doot slaen souden, mer Spiet liep heymelic wech. Doe coninc Yvorijn sach dat hi aen Spiet niet en hadde, so was hi seer ghestoort ende seide. Bint desen Aymijn vast hy en sal u niet ontgaen, oft ghi en sult hem wel ghevoelen. Nu suldi weten dat Vivien ende sijn broeder ende sijn vader wt Moncler reden, so senden si eenen spier om te vernemen oftmen in tijts soude mogen comen. Die spier had gesien hoe dat Spiet ontcomen was ende hoe dander verwachteden die doot. Met deser tijdinge so quam die spier tot die heren ende seide. Druwane ende Benfluer staen beyde aen eenen stake om te verbranden, ende Aymijn sach ick staen op de leere om hangen. Vivien ende Malegijs reden terstont nae theyr toe. Binnen desen middelen tijde had Galaffer den bast gemaect om Aymijn te hanghen, mer Spiet sneeten in stucken ende werp Galaffer vander leeren. Doe quam Maleghijs ende Vivien ende riepen. Egghermont Egghermont. Doen quamen die heydenen wt rijden wel .xvi. duysent sterc tegen haerder .xcv. ende riepen, allarme, allarme. [105] |
Hoe Crisiole bij nacht met haar kamerling tot Vivien ‘s bed kwam en zei dat haar zoon gevangen was met Druwane, Benfluer en Aymijn door de koning IJvorijn. Toen deze heren gescheiden waren en elk te bed gegaan was zo kwam Crisiole, de moeder van Spiet, met haar kamerling bij nacht met kunsten tot Vivienՠs bed en zei; Vivien jonkheer, Benfluer uw lief en Druwane uw moeder en Aymijn uw zoon en Spiet mijn zoon zijn gevangen van koning IJvorijn en kom je ze niet te hulp dan zal hij ze gelijk doden. Vivien die dit hoorde zuchtte in zichzelf en zei; wie ben je opdat ik het verdienen mach. Ze zei; ik ben een vrouwelijke elf en Crisiole geheten, de moeder van Spiet, en weet zeker wil ge ze levend zien dan moet gij derwaarts reizen en hiermee zo wil ik van u scheiden. Vivien sprong uit het bed en peinsde; Och ellendig mens, wat zal ge nu beginnen want de allerliefste vrouw is gekomen uit haar land en volgde me en is nu daarom gevangen, och wat al ik ter uwer liefde doen en aldus zo klaagde hij in zichzelf. Toen de dag aangebroken was zo kwam Vivien in de zaal daar hij zijn vader en broeder en oom vond die hij minlijk groette en vertelde die lieden hetgeen dat hij gehoord had. Hertog Buevijn van Aigremont kreeg al zulke rouw in het hart zodat hij neder ter aarde viel en was dat alzo meer dan een groot half uur. Malegijs en Vivien waren zeer bedroefd door hun vader en aan de andere zijde door het lijden van hun lieden moeder en de graaf vertroostte ze. En toen Buevijn van Aigremont opgestaan was zo zei hij; O felle fortuin, hoe val je me zwaar, altijd van het ene ongeluk in het andere. En meteen nam Buevijn verlof aan zijn broeder en zei; Verlof lieve broeder, ik wil gaan met mijn kinderen en met mijn volk om de heidenen [103] te bevechten en de gevangen te verlossen en aldus reden ze naar Aigremont. Toen die koning IJvorijn de stad Aigremont gewonnen had en de belangrijkste gevangen zo velde hij alle beelden die in de kerken behoorden en zei; daar zijn afgoden in. Galafferre raadde de koning altijd aan dat hij de gevangen doden zou, wat de koning bevestigde en hij liet alle gevangen er uithalen om te doden. Deze edele vrouwen klaagden tegen elkaar dat ze nu sterven moesten, desgelijks zo deed Aymijn, de zoon van Vivien. Spiet die dit zag zei; Laat staan uw treuren want als het tot het uiterste komt zo weet ik noch een kunst waarmee ik ze wel voor de gek houden zal. De vrouwen die dit hoorden verblijden zich een weinig op hoop dat ze verlost zouden worden. Binnen deze tijd zo waren die dienaars van de koning ter plaatse gekomen daar men de justitie zou doen en daar ze alle vier waren. De koning zei tot Spiet; Gij kleine dwerg, je hebt me veel spijt gedaan, wat zeg je, ik heb raad gehouden met mijn heren en die hebben me aangeraden wilde ge uw geloof laten en onze ontvangen dan zal ik u groot goed geven. En gij Aymijn, omdat gij mijn dochterskind bent zo vergeef ik al hetgeen dat gij mij misdaan hebt is het dat gij uw Christen God afgaan wil en geloven aan Mohammed. Voort zal ik u generaal kapitein maken van al mijn volk. Spiet en Aymijn zeiden; Hoe gij ons meer deugden gunt, hoe wij u meer kwaads gunnen en eer we van ons geloof afgaan zouden we ons liever van lid tot lid ontleden. De koning die dit hoorde werd zeer toornig en zwoer bij Mohammed dat hij ze daarom hangen zou. Tenslotte is de koning tot Druwane gegaan en zei; O uitverkoren vrouw Druwane, wilde ge aan onze wet geloven zo zal ik u koningin van Mombrant maken wat [104] ze niet doen wilde. De koning zei; ik zweer bij Mohammed dat ik u alle beiden aan een staak zal laten branden. En de koning beval Galafferre dat hij Spiet hangen zou. Toen nam hij Spiet en ging met hem de ladder op en meende hem te hangen. Maar Spiet bezwoer een duivel die hem zijn ring en knots bracht. En toen stak hij de ring aan zijn hand en kwam van de ladder omlaag zodat Galafferre niet wist waar Spiet gebleven was, maar Spiet was onder het volk sterk slaande en stekende zodat er niemand verduren mocht. De koning die dit zag liet zijn paarden bijeen verzamelen en meende Spiet met de paarden te omringen zodat ze hem dood zouden slaan, maar Spiet liep heimelijk weg. Toen koning IJvorijn zag dat hij Spiet niet had zo was hij zeer verstoord en zei; Bindt deze Aymijn vast, hij zal u niet ontgaan of ge zal hem goed vastpakken. Nu zal je weten dat Vivien en zijn broeder en zijn vader uit Montcler reden en zo zonden ze een spion om te vernemen of men op tijd zou mogen komen. Die spion had gezien hoe dat Spiet ontkomen was en hoe de anderen de dood verwachtten. Met deze tijding zo kwam de spion tot de heren en zei; Druwane en Benfluer staan beide aan een staak om te verbranden en Aymijn zag ik op een ladder staan om te hangen. Vivien en Malegijs reden terstond naar het leger toe. Binnen deze tussentijd had Galafferre de bast gemaakt om Aymijn te hangen, maar Spiet sneed het in stukken en wierp Galafferre van de ladder. Toen kwam Malegijs en Vivien en riepen; Aigremont, Aigremont. Toen kwamen de heidenen uit rijden wel 16 000 sterk tegen hun 905 en riepen, alarm, alarm. [105] |
Hoe coninc Yvorijn verslaghen was, ende die stadt van Eggermont weder ghewonnen wert. DOe dese drie heeren bi een waren soo quamen si nae theyr roepende. Eggermont, Eggermont. Die heydenen stelden hem vromelijck ter weer, mer Maleghijs quam int middel ghereden met Beyaert ende schoorder die bataelge mede, soo datter die heydenen af vervaerden, so vervaerlic sloecht. Malegijs ende Vivien dooden ende versloeghen menigen Sarasijn. Spiet siende die vromicheyt van sijn meester Malegijs soo greep hy eenen moet ende ghinc soo vreeslic met sijn metalen colve slaen onder die heydene. Die coninc Yvorijn siende Buevijn aen een eynde grooten moort bedrijvende onder sijn volck, vergaderde hi bi hem omtrent .xi. C. paerden, ende daer mede reet hi na Buevijn van Eggermont, ende omringelden, ende souden hem sonder twijfel doot geslagen hebben en hadt Vivien gedaen, die op den coninc Yvorijn quam gereden ende sloech op sinen helme so stijf, dat hi bleef sittende oft hi doot had geweest, dit siende een van sinen naesten heren ende nam tpaert ende wildet wech leiden. Spiet dit siende sloech die looden colve opt hooft, dat hi doot ter aerden viel. Ten lesten soo bequam coninc Yvorijn ende stelde hem ter weer. Doe quam Vivien ende sloech hem opt hooft dattet een grote wonde maecte dat hi doot ter aerden viel. Aimijn was altoos aen die side daer zijn grootmoeder ende moeder stonden, daer had Aimijn hem so vromelic dat en is niet wel moegelic om scrijven. Ten lesten bracht hi zijn moeder ende grootmoeder in die stede, ende hi keerde weder al vechtende tot dat hi quam daer hi Galaffers liet liggen, die over handen ende voeten gecropen was, om die doot te ontgaen. Ende doe hi hem vant, so seide Aymijn. Ghi verrader die al dit bier gebrouwen hebt, soudy noch meenen te ontcomen: neen [106] ghi in trouwen. Doe seide Galaffer. Och Aimijn slaet mi doot, want ic lide duisent dooden. Mer Aimijn en wilder niet nae hooren, mer hi bant hem vast aen eenen stake, ende liet hem daer staen. Na veel stridens, soo hebben die Sarasinen de vlucht genomen nae die poort, mer si en mochten daer niet in, want die borghers hadden die stede self weder omme in, ende die Sarasinen verdroncken met groten hoopen in die vesten. Ende doe die heydenen al te samen vermoort waren, so vergaderden die vrome ende stoute heren bi een, ende Vivien vraechde waer sinen soon Aymijn was, ende Spiet antwoorde, u sone heeft hem vromelicken ende seer cloeckelicken ghehadt, ende ghinder vecht hi noch. Doe seyde Vivien. Ick sal gaen ende proeven minen sone Aymijn oft hi stout mannelick is ende onversaecht is. Mettien die vader dit sprekende, so was Aymijn onledich om die verrader Galaffer te binden aen zijn paerts steert. Doe seyde Vivien met seere straffelicken woorden. Ghi ioncheer, waer wildi heenen met desen man, slaet hem doot, ofte ic salt doen. Doe seyde Aymijn. Dusdanigen pijne is hem noch veel te cleyne aen te doene, mer op in dien, dat ghi u soudet willen vermeten mi desen man te ontnemen, ick soudet u also vromelicken verghelden dattet u grouwen mochte. Doe sprack Vivien ende seyde. Oft ict doen wilde, wat soudi daerom doen. Ende met dien soo greep Aymijn sijn swaert inder hant, ende sloech sinen vader op sijn hooft also grijselijcken haerden slach dat hi hem seer quetsede. Ende doe so sloech Vivien weder omme nae Aymijn met groter machte, mer Aymijn ontspranc dien slach. Ende aldus so vochten si een langhe tijt tegen malcanderen ende met groter heyten, mer doe Malegijs dit mercte ende sach, soe seide hi. Mi dunct dat Vivien ende sijn sone sullen malcanderen sceinden. Doe seyde Male- [107] gijs. Vivien mijn beminde broeder, het is groote scande dat ghi op u sone also verhit. Doe antwoorde Vivien. Lieve geminde broeder, ick en cans niet ontslagen sijn, ic waende mer hem te proeven van zijnder stouticheyt ende mannelicheyt, mer tproeven valt my te lastich ende te swaer. Spiet riep met luyder stemmen tot Aymijn. En slaet niet, want het is u natuerlicke vader Vivien daer ghi teghen vecht. Doen Aymijn dit hoorde so spranc hy van sinen paerde en viel op sijn knien ende seyde. O eerwaerdige, ende beminde lieve vader, verghevet mi dat ic so nijdelijcken gramme slagen geslaghen hebbe, niet daer af wetende dat ghy mijn vader waert. Vivien dit hoorende seyde. Lieve Aymijn, het is al vergeven. Ende Vivien vraechde doe sinen lieven sone, waerom so hebdi desen man aldus wredelijcken ende ongenadelicken gebonden, ende wilt hem sleypen. Doe seyde Aymijn. Mijn wtvercoren ende geminde lieve vader, hi heeft die oorsaeke geweest van allen deser moeyten, ende iammerlijcker daden ende moorden die hier gebuert sijn. Ende hi was die verrader, die den coninc Yvorijn wt liet, ende de stadt deerlijcken over in sijn handen leverde. Want doe ic den reuse Gallas verslagen had ende int wederkeeren den coninc Yvorijn brachten, soo gaven wy hem desen boeve te verwaren. Ende hy nam noch een geselle tot hem, ende lieten den coninc ter poorten wt ende die heydenen quamen inder stadt, ende soe werden wy gevangen, ende hi soude mi gehangen hebben en hadt Spiet niet belet. Doe seyde Buevijn van Egghermont. Ay valsch verradere, hoe suldi dat verantwoorden, datter so veel kersten bloets gestort is. Doe seyde Malegijs. Neemt den verrader ende ontbint hem van des paerts steert, ende settet hem op een ander paert, op dat hi te stercker blijven mach die pijne te lijden, twelc also ghesciede. Ende also reden die heeren nae der stadt. [108] |
Hoe koning IJvorijn verslagen was en de stad Aigremont weer gewonnen werd. Toen deze drie heren bijeen waren zo kwamen ze naar het leger en riepen: Aigremont, Aigremont. De heidenen stelden zich dapper te verweer, maar Malegijs kwam in het midden gereden met beiaard en scheurde er het bataljon mee zodat de heidenen er bang van werden zo vervaarlijk sloeg het. Malegijs en Vivien doodden en versloegen menige Sarasijn. Spiet die de dapperheid van zijn meester Malegijs zag zo kreeg hij moed en ging zo vreselijk met zijn metalen knots onder de heidenen slaan. De koning IJvorijn zag Buevijn aan een einde grote moord bedrijven onder zijn volk en verzamelde bij hem 900 paarden en daarmee reed hij naar Buevijn van Aigremont en omringde hem en zou hem zonder twijfel dood hebben geslagen had Vivien niet gedaan die op koning IJvorijn kwam gereden en sloeg zo stijf op zijn helm zodat hij bleef zitten alsof hij dood was geweest, dit zag een van zijn naaste heren en nam het paard en wilde het weg leiden. Spiet zag dit en sloeg zijn loden knots op het hoofd zodat hij dood ter aarde viel. Tenslotte zo kwam koning IJvorijn bij en stelde hem te verweer. Toen kwam Vivien en sloeg hem op het hoofd zodat het een grote wond maakte zodat hij dood ter aarde viel. Aymijn was altijd aan die kant daar zijn grootmoeder en moeder stonden, daar deed Aymijn het zo dapper zodat het niet goed mogelijk is om het te beschrijven. Tenslotte bracht hij zijn moeder en grootmoeder in de stad en hij keerde weer al vechtende totdat hij kwam daar hij Galafferre liet liggen die op handen en voeten gekropen was om de dood te ontgaan. En toen hij hem vond zo zei Aymijn; Gij verrader die al dit bier gebrouwen hebt, zou je noch menen te ontkomen: neen, [106] gij in vertrouwen. Toen zei Galafferre; Och Aymijn, sla me dood want ik lijdt duizend doden. Maar Aymijn wilde er niet naar horen, maar hij bond hem vast aan een staak en liet hem daar staan. Na veel strijd zo hebben de Sarasijnen de vlucht genomen naar de poort, maar ze mochten daar niet in want de burgers hadden de stad zelf wederom en de Saracenen verdronken met grote hopen in de vestinggracht. En toen de heidenen alle tezamen vermoord waren zo verzamelden de dappere en stoute heren bijeen en Vivien vroeg waar zijn zoon Aymijn was en Spiet antwoordde; uw zoon heeft zich dapper en zeer kloek gedragen en ginder vecht hij noch. Toen zei Vivien; Ik zal gaan en mijn zoon Aymijn beproeven of hij dapper mannelijk en onversaagd is. Meteen dat de vader dit sprak zo was Aymijn bezig om die verrader Galafferre aan de staart van zijn paard te binden. Toen zei Vivien met zeer straffe woorden; Gij jonkheer, waar wil je heen met deze man, sla hem dood of ik zal het doen. Toen zei Aymijn; Dusdanige pijn is hem noch veel te klein aan te doen, maar indien dat gij u zou willen vermeten me deze man te ontnemen zou ik het u alzo dapper vergelden zodat het u gruwen mocht. Toen sprak Vivien en zei; Als ik het doen wilde, wat zou je daarom doen. En met die zo greep Aymijn zijn zwaard in de hand en sloeg zijn vader op zijn hoofd een alzo afgrijselijke harde slag zodat hij hem zeer kwetste. En toen zo sloeg Vivien wederom naar Aymijn met grote macht, maar Aymijn ontsprong die slag. En aldus zo vochten ze een lange tijd tegen elkaar en met grote hitte maar toen Malegijs dit merkte en zag zo zei hij; Me lijkt dat Vivien en zijn zoon elkaar zullen schenden. Toen zei Malegijs; [107] Vivien mijn beminde broeder, het is grote schande dat gij op uw zoon alzo verhit. Toen antwoordde Vivien; Lieve geminde broeder, ik kan niet ontslagen zijn, ik waande maar om hem te beproeven van zijn dapperheid en mannelijkheid, maar het beproeven valt me te lastig en te zwaar. Spiet riep met luide stem tot Aymijn; En sla niet want het is uw natuurlijke vader Vivien daar gij tegen vecht. Toen Aymijn dit hoorde zo sprong hij van zijn paard en viel op zijn knien en zei; O eerwaardige en beminde lieve vader, vergeef me dat ik zo nijdige en gramme slagen geslagen heb en wist daarvan niets dat gij mijn vader was. Vivien die dit hoorde zei; Lieve Aymijn, het is al vergeven. En Vivien vroeg toen zijn lieve zoon, waarom heb je deze man aldus wreed en ongenadig gebonden en wil hem slepen. Toen zei Aymijn; Mijn uitverkoren en geminde lieve vader, hij is de oorzaak geweest van al deze moeite en jammerlijke daden en moorden die hier gebeurd zijn. En hij was de verrader die de koning IJvorijn uit liet en de stad deerlijk in zijn handen over leverde. Want toen ik de reus Gallas verslagen had en in het weerkeren de koning IJvorijn bracht zo gaven we hem deze boef te bewaren. En hij nam noch een gezel tot hem en liet de koning ter poort uit en de heidenen kwamen in de stad en zo werden wij gevangen en hij zou me gehangen hebben had Spiet het niet belet. Toen zei Buevijn van Aigremont; Aai valse verrader, hoe zal je dat verantwoorden dat er zoveel Christelijk bloed gestort is. Toen zei Malegijs; Neem de verrader en ontbind hem van de staart van het paard en zet hem op een ander paard opdat hij te sterker blijven mag om de pijn te lijden, wat alzo geschiedde. En alzo reden de heren naar de stad. [108] |
Hoe dat die heeren blijdelijcken ontfanghen waren, van Druwane ende van Benfluer haer dochtere. DOe Aymijn sijn moedere, ende grotemoeder in die stadt gheleyt had, so ghinghen dese vrouwen [haer] op haer alre costelijckste toe maken, ende si geboden datmen die huysen behanghen souden, dwelc die borgeren deden, ende staken vierpannen wt, ende bedreven al de triumphe die si conden. Doe begonden die clocken te luyden, ende die geestelicheyt ginghen hem teghen met processien, maer daer en waren geen reliquien, wantse de Turcken al verbrant hadden. Doe die heeren dit sagen soe seyde Aymijn. O gheminde vader ende grootheere, siet hoe die borghers arbeyden om u te believen. Binnen desen middelen tijde so quamen si vast aen die stadt so nae, dat die vrouwen die paerden genaecten, ende die priesters gingen staen over beyde siden vander straten ende hietense willecome. Doe Vivien die schoone Benfluer sach so spranck hi vanden paerde, ende hi greepse in sijn armen ende heeftse met so groter liefden gecust soe dat si beyde in onmachte vielen. Buevijn van Eggermont gruete ooc zijn vrouwe seer minlijck cussende haer in beyde sijn armen. Doen Maleghijs sijn moeder sach, so ghinck hi vanden paerde ende namse in sijn armen ende custese vriendelijck ende seyde. Willecome soo moet ghy sijn lieve moedere die ick mijn daghen noyt en sach. Doe Vivien ende Benfluer op ghestaen waren, so custen si malcanderen noch eens met grooter blijschappen, want si malcanderen in .xviij. iaren niet ghesien en hadden. Ten lesten soe wert Vivien op sijn moeder denckende daer hy voor neder op sijn knien viel segghende. O mijn gheminde moeder, en wilt u niet belgen dat ic mijn lief Benfluer eerst ghefeesteert heb, eer dat ick u eere ofte reverencie bewesen heb, twas mijn onwetenheyt ende oock mede wast bi Venus bevel. [109] Die moeder dit horende seyde. Och zijt willecome mijn lief kint, soude ic mi nu belgen, twaer misdaen, want ick u in lange niet gesien en heb. Doe si alle gader aldus bi een waren soe was daer bedreven grote genoechte door alle die stadt, ter eeren vander incomste des hertogen met zijn kinderen. Doe dese heren inderstadt waren, ende alle dinc weder om gestelt was, soe was die poortier (die dese verraderie mede gedaen had) soe dienstich om datmen op hem niet vermoeden en soude ende stac hem weder int officie der poortierscap. Soe ist geschiet op een tijt dat de heeren gingen te rechte sitten om iusticie te doen over den verrader Galaffer, ende si lieten hem halen. Doe vraechde hem die hertoge. Waer om hebdy die verraderie gedaen daer men u altijt soe veel vrientscappen bewesen heeft. Galaffer onnoselic siende seide aldus. Eedel hertoge, mijns lijfs ghenadich, het was die vyant die my daer toe becoorde door die groote giften die mi die coninc beloofde. Doe vraechde die hertoge of hi dese verraderie alleen ghedaen had, dan of hy eenighe hulpe met hem gehadt had. Daer op Galaffer seyde, dat de poortier vander poorten daer die heydenen door quamen, hem daer toe geholpen had. Doen wert die poortier ontboden dat hi bi die heren comen soude. Ende doe hi in dye vierscare quam, soe vraechden hem die heren waer om dat hi dese verraderie gedaen heeft, over den genen die hem noyt en misdeden. Doe antwoorde die poortier ende seide. Ten sal nemmermeer blijcken, dat ic oyt verraderie bewesen heb, mer ic heb altijt getrouwe geweest in mijnder officien. Doe seyde Galaffer. O cosijn doe ghi die poorte open dedet, ende een teeken van vuere op staect dat die heidenen in comen souden, condy dit lochenen. Daer op seyde die poortier. Al tgeen dat ghi segt dats gelogen, ende ic wilder een campe om vechten in dient den edelen hertoghe belieft. [110] Doe seyde Galaffer. O du verrader om dat ghy wel weet dat ic geen macht en hebbe om dat mijn been gebroken is, daerom so spreect ghi so stoutelijcken. Mer waer daer yemant dye voor mi campen wilde, men soude wel sien wie int vuyl blijven soude. Doen stont Spiet op ende seyde. Edel heeren tuwer belieften, ick sal selver den camp aen nemen voor Galaffer, twelck de heeren consenteerden. De poortier siende dat Spiet den camp doen soude, soo seyde hi. Spiet om dat ghi den campe doen sult so bespreke ick dat ghi niet betoveren en sult noch invisibel gaen, dwelck hem Spiet beloefde. |
Hoe dat die heren blijde ontvangen waren van Druwane en van Benfluer haar dochter. Toen Aymijn zijn moeder en grootmoeder in de stad geleid had zo gingen deze vrouwen zich op hun aller kostbaarste toe maken en ze geboden dat men de huizen behangen zouden, wat de burgers deden en staken vuurpannen uit en bedreven al de triomf die ze konden. Toen begonnen de klokken te luiden en de geestelijkheid ging hun tegemoet met met processies, maar daar waren geen relikwien want de Turken hadden alles verbrand. Toen de heren dit zagen zo zei Aymijn; O geminde vader en grootvader, ziet hoe de burgers arbeiden om u te believen. Binnen deze tussentijd zo kwamen ze vast aan de stad en zo nabij zodat de vrouwen de paarden genaakten en de priesters gingen aan beide zijden van de straat staan en zeiden ze welkom. Toen Vivien die mooie Benfluer zag zo sprong hij van het paard en hij greep haar in zijn armen en heeft haar met zo’n grote liefde gekust zodat ze beide in onmacht vielen. Buevijn van Aigremont groette ook zijn vrouw en kuste haar zeer minlijk in beide zijn armen. Toen Malegijs zijn moeder zag zo ging hij van het paard en nam haar in zijn armen en kuste haar vriendelijk en zie: Welkom zo moet gij zijn lieve moeder die ik van mijn dagen nooit zag. Toen Vivien en Benfluer opgestaan waren zo kusten ze elkaar noch eens met grote blijdschap want ze hadden elkaar in 18 jaren niet gezien. Tenslotte zo begon Vivien aan zijn moeder te denken waarvoor hij neer op zijn knien viel en zei; O mijn geminde moeder, wil u niet verbolgen dat ik mijn lief Benfluer eerst onthaald heb eer dat ik u eer of reverentie bewezen heb, het was mijn onwetendheid en ook mede was het op Venus bevel. [109] De moeder die dit hoorde zei; Och wees welkom mijn lief kind, zou ik me nu verbolgen was het misdaan want ik heb u lang niet gezien. Toen ze alle tezamen aldus bijeenwaren zo werd daar groot genoegen bedreven door de hele stad ter ere van de binnenkomst van de hertog met zijn kinderen. Toen deze heren in de stad waren en alle dingen wederom gesteld waren zo was de portier (die deze verraderij mede gedaan had) zo gedienstig omdat men het van hem niet vermoeden zou en stak zich weer in het kantoor van het poorterschap. Zo is het geschied op een tijd dat de heren te recht gingen zitten om justitie te doen over de verrader Galafferre en ze lieten hem halen. Toen vroeg hem de hertog; Waarom heb je die verraderij gedaan waar men u altijd zoveel vriendschap bewezen heeft. Galafferre die onnozel keek zei aldus; Edele hertog, wees mijn lijf genadig, het was de vijand die me daartoe bekoorde door de grote giften die me die koning beloofde. Toen vroeg de hertog of hij deze verraderij alleen gedaan had, dan of hij enige hulp met hem gehad had. Daarop zei Galafferre dat de portier van de poort daar de heidenen doorkwamen hem daartoe geholpen had. Toen werd de portier ontboden dat hij bij de heren komen zou. En toen hij in de vierschaar kwam zo vroegen hem de heren waarom dat hij deze verraderij gedaan had over diegenen die hem nooit iets misdeden. Toen antwoordde de portier en zei; Het zal nimmermeer blijken dat ik ooit verraderij bewezen heb, maar ik ben altijd getrouw geweest in mijn officie. Toen zei Galafferre; O neef, toen gij die poort opendeed en een teken van vuur opstak zodat de heidenen in komen zouden, kan je dit loochenen. Daarop zei de portier. Al hetgeen dat gij zegt dat is gelogen en ik wil er een kamp om vechten indien het de edele hertog belieft. [110] Toen zei Galafferre; O u verrader, omdat gij wel weet dat ik geen macht heb omdat mijn been gebroken is, daarom zo spreekt gij zo dapper. Maar was daar iemand die voor me kampen wilde, men zou wel zien wie in het vuil zou blijven. Toen stond Spiet op en zei; Edele heren te uwer believen, ik zal zelf het kamp aannemen voor Galafferre, wat de heren toe stonden. De portier die zag dat Spiet de kamp doen zou zo zei hij; Spiet omdat gij de kamp zal doen zo zeg ik dat gij niet betoveren zal noch onzichtbaar zal gaan wat Spiet hem beloofde. |
Hoe Spiet een campe dede, tegen den verrader die poortier vander stadt. SPiet die dese camp doen soude, en nam gheen harnas aen noch mes maer alleen sijn metalen colve, ende ginc ten crijte waert. Niet lange en had hi int perc gheweest, die verrader en quam wel gewapent int crijt. Ende doe hy int crijt quam, so ginc Spiet hem teghen ende wilde hem slaen met sijn colve, mer die verrader riep. Wildi so geringe slaen? Laet ons eerst segghen waerom wi hier ghecomen sijn. Spiet die van gheen segghen en wist die verhief sijn colve, ende sloech den verrader opt hooft dat hi ter aerden viel sonder een woort te spreken. Doe die verrader een wijl tijts geleghen had, so vraechde Spiet, oft hi hem op gheven wilde. Die verrader antwoorde. Hoe soudic mi op geven, ick en ben noch niet verwonnen, tsal u noch naerder gaen. Ende met dien sloech hi na Spiet ende meende sijn hant af te slaen, ende sloech op de colve dattet vuer wt sijn messe spranck. Spiet dit siende sloech hem noch eens op sijn hooft, dat hem tbloet ten monde wt schoot ende hi greep hem biden beenen ende sleepten voorden hertoge, ende hy ont- [111] wapende hem. Ten lesten bequam hi, ende Spiet vraechde hem, of hi hem opgeven wilde, ende belijden die verraderie. Doe riep hy. O edel hertoge doet mi gracie, want ic bekenne dat ic die doot wel verdient heb, ende doe ghinc hi vertellen alle die verraderie also voorschreven is. Doe die heeren dese verraderie hoorden, so gingen si te rade met wat doot de verraders sterven souden. Ten lesten gaven die heren dat vonnisse als datmense stellen soude in eenen wagen ende voerense om die stadt, ende datmense op elcken hoec vander straten een ledt soude breken tot alle die leden gebroken zijn ende dan salmen haer vleesch bestrijken met zeem, ende settense so levende op een radt buyten der poorten daer si die Turcken in lieten. Terstont waren daer twee dienaers die den wagen bereyden ende daer op een banc, ende daer waren die verraders op gedaen ende terstont waren haer voeten gebroken. Die verraders riepen seer vervaerlic ende vloecten malcanderen. Ende doe si buten der poorten waren, doe settemense levende op een radt, ende terstont waren si al swaert met vliegen, ende so leefden si twee dagen in grooter pijnen. Doe dit gedaen was so gingen die heeren in die stadt. Daer wert gedaen so wie binnen Eggermont wilde woonen die soude huyshuere om niet hebben. Ende terstont was die stadt weder vol volcx. |
Hoe Spiet een kamp deed tegen de verrader de portier van de stad. Spiet die dit kamp doen zou nam geen harnas aan noch mes maar alleen zijn metalen knots en ging ter kampplaats waart. Niet lang stond hij in het perk toen de verrader goed gewapend in de kampplaats kwam. En toen hij in de kampplaats kwam zo ging Spiet hem tegen en wilde hem slaan met zijn knots, maar de verrader riep. Wil je zo weinig slaan? Laat ons eerst zeggen waarom we hier gekomen zijn. Spiet die van geen zeggen wist die verhief zijn knots en sloeg de verrader op het hoofd zodat hij ter aarde viel zonder een woord te spreken. Toen de verrader een tijdje gelegen had zo vroeg Spiet of hij zich op wilde geven. De verrader antwoordde; Hoe zou ik het opgeven, ik ben noch niet overwonnen, het zal u nog naarder gaan. En met die sloeg hij naar Spiet en meende zijn hand af te slaan en sloeg op de knots zodat het vuur uit zijn mes sprong. Spiet die dit zag sloeg hem noch eens op zijn hoofd zodat hem het bloed te mond uitschoot en hij greep hem bij de benen en sleepte hem voor de hertog en hij [111] ontwapende hem. Tenslotte kwam hij bij en Spiet vroeg hem of hij hem opgeven wilde en de verraderij belijden. Toen riep hij; O edele hertog, doe me gratie want ik beken dat ik de dood wel verdiend heb en toen ging hij alle verraad vertellen alzo voor beschreven is. Toen de heren deze verraderij hoorden zo gingen ze te rade met welke dood de verraders sterven zouden. Tenslotte gaven de heren dat vonnis als dat men ze stellen zou in een wagen en voeren ze om de stad en dat men ze op elke hoek van de straten een lid zouden breken tot alle leden gebroken zijn en dan zal men hun vlees bestrijken met honing en zetten ze zo levend op een rad buiten de poorten daar ze de Turken in lieten. Terstond waren daar twee dienaars die de wagen bereiden en daarop een bank en daar waren de verraders op gedaan en terstond waren hun voeten gebroken. De verraders riepen zeer vervaarlijk en vervloekten elkaar. En toen ze buiten de poorten waren toen zette men ze levend op een rad en terstond waren ze geheel bedekt met vliegen en zo leefden ze twee dagen in grote pijnen. Toen dit gedaan was zo gingen de heren in de stad. Daar werd gedaan zo wie binnen Aigremont wilde wonen die zou huishuur om niet hebben. En terstond was de stad weer vol volk. |
Hoe die heren die bruloft sloten van Vivien ende van Benfluer coninc Yvorijns van Mombrants dochtere. DOe alle dinghen weder om waren bestelt alst behoorde, so overdroegen Vivien ende Benfluer dat si nyet langer onghetrout en wilde sijn, ende is gegaen tot sijn vader seggende. O vader ter eeren mijnre bruyt Benfluer, soo wil ic doen beroepen een open hof, ende binnen dien tijde sullen wi een tornoyespel hanteren ter eeren vander edelheit. Ende [112] belieftet u so sal ic u herauten senden binnen coninc Karels hove, oft die iongers soude gelieven ten spele te comen. Die vader antwoorde. Lief sone ick en derf niet wel consenteren, ofter eenigen twist quame dat die coninc weder om op ons soude mogen verstoren. Malegijs seyde. Vader wi en sullen tegensniemant twist maken mer al genuchte hanteren. Ten lesten is Aymijn neder gevallen op sijn knyen seggende. O geminde groothere, u sal believen mijn vaders bede te consenteren, om te eeren haren huwelicdach, ende ooc mede dat ic mijn leden proeven mach teghen coninck Karels ionghers daer ic u lieden soo veel af hoor seggen. Die hertoge Buevijn siende die coragie van sinen neve so seyde hi. O geminde neve Aimijn ic en cans u niet ontseggen, u bede is geconsenteert. Doen Vivien ende Malegijs consent hadden, so senden si een heraut nae coninc Karels hof ende bevalen hem sijn bootschap te doen. Ende Maleghijs seyde, waert dat die coninc nae hem vraechde dat hi seggen soude, dat hi of vader of vrienden van hem niet en wisten. Die heraut nam den last aen ende seyde, dat hijt wel bestellen soude, ende so sceyde hi wten hove. Doe dit gedaen was so gingen Vivien ende Benfluer in dye kercke: en onder trouden malcander, ende gingen wederom int hof goet chier makende, ende triumpherende. Doe dye heraut wt Eggermont gescheyden was soe is hi ten lesten binnen Parijs gecomen opt heylich sacramentsdach onder die hoochmisse, daer coninc Karel met sijn heeren wter kercken quam so viel die heraut neder op sijn knien, cussende des conincx voeten. Die coninck vraechde hem wat sijn begeerte was. Die heraut antwoorde. Heer coninc ic come vanden hertoge Buevijn van Eggermont, wiens sone Vivien sal trouwen Benfluer des conincx Yvorijns dochter, aldus doet u die seer bidden, oft ic hier een tornoye soude mogen beroepen ter [113] eeren der feesten ofter iemant waer dier genoechte in had [ende] ten tornoye quame. Die coninc vraechde of daer Malegijs waer. Die heraut seide. Neen hi heer coninc hi en isser niet, ooc soo en weet [sijn] vader noch geen van sinen vrienden waer hi ghevaren is. Doe die coninc hoorde dat Malegijs daer niet enwas, so gaf hi den heraut consent. Doe ghinc de heraut ter plaetsen, daermen ghewoon was te roepen, ende sloech een trompet ende begonste te roepen in deser manieren. Hoort ghi heeren ghi edel ionghers, dye oyt tharnassche gehanteert hebt, daer is Vivien van Eggermont, ter eeren van sijnre bruyt Benfluer die hi trouwen sal opten .viij. dach van Iulio, so doet hi beroepen een open hof .xiiij. daghen lanc duerende met een toornoyespel, die daer best doen, salmen eenen schonen costelicken prijs presenteren, also wel van buten als van binnen niemant wt ghescheyden. Doe dit gedaen was, soe vraechde Roelant den heraut oft Malegijs binnen Egghermont niet en waer. Die heraute seyde. Iae hi edel heer Roelant mer hi verbootet mi voor coninc Karel te segghen, oft hy daerdoor u lieden niet en soude willen laten comen. Doe seyde Roelant dattet wel gedaen was, ende hi gaf hem een stuc gouts ende die heraut reysde na Eggermont, ende vertelde dat hem gheschiet was. Doe die heraut vertrocken was van Parijs, so vergaderde Roelant al die iongers daer toe dienende, als Olivier, Aymerijn, Ogier, ende noch meer andere accoordeerden dat sijer wilden reysen om prijs ende eere te behalen, ende sijn so te samen ghegaen voor coninc Karel daer hi met sijn heren stont ende deden hem reverencie ende Roelant seyde. Heer coninc ghi weet wel hoe dat hier een heraut geweest is wt Eggermont, die wt gheroepen heeft een tornoye, ende een steecspel .xiiij. daghen duerende, aldus souden wi u wel willen bidden dat ghi ons consenteren wilde [114] te reysen om daer prijs ende eere te behalen. Die coninck dit hoorende seyde. Roelant neve wat wildy daer maken, tis beter dat ghi hier triumpheert ende steect onder malcanderen tornoyen. Doe seyde Guwelloen. Roelant twaer u meerder eeren dat ghi thuys bleeft, gedenct u niet, dat si den coninc ende ugevangen hielden. Doe seyde Roelant, soudic dat doen so waer ick een verrader, wantter een eewighe pays af ghemaect is, ende by avontuer en hadt ghi noch ander ghedaen, die coninc en soude noyt begonnen hebben, ende so en hadt hi die schande niet ghehadt, ende dat selfde seyden bisschop Tulpijn ende Olivier. Doe Guwelloen dit hoorde, soo ginc hi wter camer ende seyde. Bleef ic hier langer het soude mijn schult sijn, mer het mocht noch eens mijn schult wel werden. Doe hi wech was seyde Roelant. Heer coninc het waer schande dat wi niet en reysden, want si sullen dencken dat ghi op hem gestoort sijt, ende dat ghi eenen valschen pays gemaect hebt. Doe seyde coninc Karel. Ghi edel ionghers ic sal u lieden consent gheven, in dien dat ghi my beloven wilt dat ghi daer gheen conversacie met Malegijs hebben en sult. Daer op Roelant seide. Heer coninc dat hebben wi goet te doen, want hi en isser niet, ende daer mede soe namen si oorlof aen den coninc, ende reysden terstont na Eggermont, ende senden eenen ridder voor Diederic van Brissewout geheeten dat hi die herberghen bestellen soude. Doe Vivien ende Malegijs vernamen dat Diederic binnen der stadt was soo zijn se tot hem gegaen, ende hebben hem vriendelijc willecome geheeten, ende vraechden hem oft Roelant metten ionghers noch verre van daer waren. Doe seyde Diederick, dat si noch twee mijlen van daer waren, ende hi seyde dat die coninck verboden had dat si met Malegijs geen conversacie hebben en souden. Doe antwoorde Malegijs ende seyde. Ic hope dat die iongers [115] daer nae niet seer en vragen, want si mi noyt viant geweest en hebben. Mettien quam Spiet gheloopen ende seyde tot Maleghijs. Meester ghy moet te paerde van stonden aen ende sondere merren, want u vader met sijn heeren ontbeyden u om den grave Roelant metten ionghers te ontfanghen, dye niet verre vander stadt en is. Doe ghinghen Malegijs ende Vivien nae haer vaders hof, ende doen si daer waren soo spronghen die heeren op haer paerden, ende Malegijs op Rosbeyaert, ende reden also ter poorten wt wel een half mijle. Ende doen si Roelant met sijn ionghers saghen, soo bereyde hem Buevijn van Eggermont met sijn heeren, ende ghinghen Roelant met sijn ionghers te ghemoet, ende hebbense met groter blijschappen feestelijcken ontfanghen. Doen ghinghen die heeren weder te paerde sitten ende reden also met grooter triumphen inder stadt, daer si eerweerdelijcken ende met grooter blijschappen ontfanghen waren. |
Hoe de heren de bruiloft sloten van Vivien en van Benfluer, de dochter van koning IJvorijn van Mombrant. Toen alle dingen wederom besteld waren zoals het behoorde zo kwamen Vivien en Benfluer overeen dat ze niet langer ongetrouwd wilden zijn en hij is gegaan tot zijn vader en zei; O vader, ter ere van mijn bruid Benfluer zo wil ik laten beroepen een open hof en binnen die tijd zullen we een toernooispel hanteren ter eren van de edelheid. En [112] belieft het u zo zal ik u herauten zenden binnen koning Karels hof of het de jongeren zou gelieven te spel te komen. De vader antwoordde; Lieve zoon, ik durf het niet goed te bevestigen of er enige twist kwam zodat de koning wederom op ons verstoord zou worden. Malegijs zei; Vader, wij zullen tegen niemand twist maken, maar alle genoegens hanteren. Tenslotte is Aymijn neder gevallen op zijn knieën en zei; O geminde grootvader, u zal believen mijn vaders bede te bevestigen om hun huwelijksdag te eren en ook mede dat ik mijn leden beproeven mag tegen koning Karels jongeren daar ik u lieden zoveel van hoor zeggen. De hertog Buevijn die de moed van zijn neef zag zo zei hij; O geminde neef Aymijn, ik kan het u niet ontzeggen, uw bede is toegestaan. Toen Vivien en Malegijs toestemming hadden zo zonden ze een heraut naar koning Karels hof en bevalen hem zijn boodschap te doen. En Malegijs zei; was het dat de koning naar hem vroeg dat hij zeggen zou dat hij of vader of vrienden van hem niets wisten. De heraut nam de last aan en zei dat hij het wel bestellen zou en zo scheidde hij uit de hof. Toen dit gedaan was zo gingen Vivien en Benfluer in de kerk en ondertrouwden elkaar en gingen wederom in de hof goede sier maken en triomferend. Toen de heraut uit Aigremont gescheiden was zo is hij tenslotte binnen Parijs gekomen op de heilige Sacramentsdag onder de hoogmis daar koning Karel met zijn heren uit de kerk kwam zo viel de heraut neer op zijn knien en kuste de voeten van de koning. De koning vroeg hem wat zijn begeerte was. De heraut antwoordde; Heer koning, ik kom van de hertog Buevijn van Aigremont wiens zoon Vivien trouwen zal Benfluer de dochter van koning IJvorijn, aldus laat die u zeer bidden of ik hier een toernooi zou mogen beroepen ter [113] eren van het feest en of er iemand is die er genoegen in had en ten toernooi kwam. De koning vroeg of daar Malegijs was. De heraut zei; Neen hij heer koning, hij is er niet en ook zo weet zijn vader noch geen van zijn vrienden waar hij gegaan is. Toen de koning hoorde dat Malegijs daar niet was zo gaf hij de heraut toestemming. Toen ging de heraut ter plaatse daar men gewoon was te roepen en sloeg een trompet en begon te roepen op deze manier; Hoort gij heren en gij edele jongeren die ooit het harnas hanteerden, daar is Vivien van Aigremont ter eren van zijn bruid Benfluer die hij trouwen zal op de 8ste dag van juli zo laat hij beroepen een open hof die 14 dagen lang duurt met een toernooispel en die daar het beste doet zal men een mooie kostbare prijs presenteren, alzo wel van buiten als van binnen en niemand uitgezonderd. Toen dit gedaan was zo vroeg Roelant de heraut of Malegijs niet binnen Aigremont was. De heraut zei; Ja hij, edele heer Roelant, maar hij verbood me het voor koning Karel te zeggen of hij daardoor uw lieden niet zou willen laten komen. Toen zei Roelant dat hij het goed gedaan en hij gaf hem een stuk goud en de heraut reisde naar Aigremont en vertelde dat hem geschied was. Toen de heraut vertrokken was van Parijs zo verzamelde Roelant alle jongeren die daartoe dienden zoals Olivier, Aymerijn, Ogier en noch meer andere en kwamen overeen dat zij er wilden reizen om prijs en eer te behalen en zijn zo tezamen gegaan voor koning Karel daar hij met zijn heren stond en deden hem reverentie en Roelant zei; Heer koning, gij weet wel hoe dat hier een heraut geweest is uit Aigremont die een toernooi en een steekspel uitgeroepen heeft die 14 dagen duurt, aldus zouden wij u wel willen bidden dat gij ons toestemming geven wilde [114] om te reizen om daar prijs en eer te behalen. De koning die dit hoorde zei; Roelant neef, wat wil ge daar maken, het is beter dat gij hier triomfeert en steek onder elkaar toernooien. Toen zei Guwelloen; Roelant, het was u meer eer dat gij thuisbleef, gedenkt u niet dat ze de koning en u gevangen hielden. Toen zei Roelant; zou ik dat doen dan was ik een verrader want er is een eeuwige vrede gemaakt en bij avontuur had gij noch anders gedaan, de koning zou nooit begonnen zijn en zo had hij die schande niet gehad en datzelfde zei bisschop Tulpijn en Olivier. Toen Guwelloen dit hoorde zo ging hij uit de kamer en zei; Bleef ik hier langer zou het mijn schuld zijn, maar het mocht noch eens mijn schuld wel worden. Toen hij weg was zei Roelant; Heer koning, het was schande dat we niet reisden want ze zullen denken dat gij op hem gestoord bent en dat gij een valse vrede gemaakt hebt. Toen zei koning Karel; Gij edele jongeren, ik zal u lieden toestemming geven indien dat gij mij beloven wilt dat gij daar geen conversatie met Malegijs hebben zal. Waarop Roelant zei; Heer koning, dat kunnen wij goed doen want hij is er niet en daarmee zo namen ze verlof aan de koning en reisden terstond naar Aigremont en zonden een ridder voor, Diederic van Brissewout geheten, dat hij de herbergen bestellen zou. Toen Vivien en Malegijs vernamen dat Diederic binnen de stad was zo zijn ze tot hem gegaan en hebben hem vriendelijk welkom geheten en vroegen hem of Roelant met de jongeren nog ver vandaar waren. Toen zei Diederick, dat ze noch twee mijlen van daar waren en hij zei dat de koning verboden had dat ze met Malegijs conversatie hebben zouden. Toen antwoordde Malegijs en zei; Ik hoop dat de jongeren [115] daarnaar niet zeer vragen want ze zijn mij nooit vijandig geweest. Meteen kwam Spiet gelopen en zei tot Malegijs; Meester, gij moet te paard van stonden af aan zonder dralen want uw vader met zijn heren wachten op u om de graaf Roelant met de jongeren te ontvangen die niet ver van de stad zijn. Toen gingen Malegijs en Vivien naar hun vaders hof en toen ze daar waren zo sprongen de heren op hun paarden en Malegijs op ros beiaard en reden alzo ter poorten uit wel een half mijl. En toen ze Roelant met zijn jongeren zagen zo bereidde zich Buevijn van Aigremont met zijn heren en gingen Roelant met zijn jongeren tegemoet en hebben ze met grote blijdschap feestelijk ontvangen. Toen gingen de heren weer te paard zitten en reden alzo met grote triomf in de stad waar ze eerwaardig en met grote blijdschap ontvangen waren. |
Hoe dat Vivien ende Benfluer, des conincx Yvorijns dochtere trouweden. Ende hoe si haer brulofte eerlijcken ende triumphelicken hielden. DEs anderen daechs was den dach dat Vyvien trouwen soude dye schoone Benfluer, soo wast inder kercken chierlijck toe ghemaket, also dat behoorde. Ontrent .ix. uren, soo quam die brudegom ter kercken int ghouden laken verchiert, ende alle die heeren volchden hem, ende quamen also inder kercken met groter triumphen van spelen ende van trompetten. Daer nae quam die bruyt Benfluer ooc ter kercken rijden op een wit tellenaer, ende Aymijn haer sone reet neven haer, ende Druwane Viviens moeder met de ander ioncfrouwen volchden haer, ende quamen also met groter triumphen inder kercken. Ende doe si inder kercken waren so werde die bruyt geleyt in een pauwelioen, dat seer costelic [116] toe gemaect was, ende daer speelden die orgelen ende alle die ander instrumenten, ende maecten so groten geluyt datmen niet hooren en mocht. Ten lesten began die bisscop die hoochmisse, ende die wert eerlijc in musike ende in orgenspeele gesongen. Ende onder die misse, so deden si alle te samen eerlicken haer offerhande. Doe die misse gedaen was, soe quam die bisscop ende troude Vivien ende Benfluer na die statuten der heyligher kercken. Ende doe dit ghedaen was so worden alle die clocken luydende, ende alle dye instrumenten speelende met alle den trompetten, twelc seer plaisant om te sien was, tot dat si int hof quamen daer de maeltijt bereyt was, in een schoon sale seer costelijc overhanghen. Doe die bruyt ende die brudegom gheseten waren, ende alle die heeren over deen side, ende die vrouwen [117] over dander side, soo begostmen die gerechten voort te brengen met grooter triumphen van ghenochlijcken speele. Maleghijs bewaerde daer de eere seer wel met dienen, so dede ooc met ganser naersticheyt den ionghen Aymijn. Die costelijcheyt der spijsen en waer niet wel te segghen, van pauwen die daer overvloedelijcken gebraden quamen, ende alsmense open sneet so vlogen daer dye ionge vogelen wt. Roelant had een fesant voor hem liggende, hi soude die bruyt daer af een stuck snijden, ende doe hijse sneet soe picte si hem in sinen vingeren om welc stuc si seer hertelijcken lachten. Desgelijcx Ogier soude eenen capoen ontleden, maer doen hijse meende te snijden, so spranc si vander tafelen, dit dede Malegijs met nigromancien. Malegijs seyde tot Spiet, haelt my water om desen wijn wat te vercoelen. Ter wijlen dat Spiet wech was, so dede Malegijs scheminckelen comen elck met een waterpot, ende settense op die tafel al springende. Als Spiet dit sach, so seyde hy tot Malegijs. Meester ofte ick wat dede, en soudi niet gram zijn. Maleghijs seyde, neen ick. Doen dede Spiet een hert comen ende seyde. O stomme beeste seght ons, wie is die fijnste ruyter om eene vrouwe te payen. Doen leyde dat hert sijn voeten op Malegijs, des hi seer beschaemt was. Doen vraechde Malegijs den hert: wie te nacht bi sijn onghetroude wijf gheslapen hadde, ende waer die vrouwe was. Dat hert sach op Spiet, ende wees achter die dore. Ende Maleghijs haelder een vrouwe die hi met consten daer hadde doen comen, ende sach so swaert als een moriaen. |
Hoe dat Vivien en Benfluer, de dochter van koning IJvorijn, trouwden. En hoe ze hun bruiloft eerlijk en triomfantelijk hielden. De volgende dag was de dag dat Vivien trouwen zou met de mooie Benfluer, zo was het in de kerk sierlijk toegemaakt alzo dat behoorde. Omtrent 9 uur zo kwam de bruidegom ter kerke in met goudlaken versiert en alle heren volgden hem en kwamen alzo in de kerk met grote triomf van spelen en van trompetten. Daarna kwam de bruid Benfluer ook ter kerk rijden op een wit telgang paard en Aymijn haar zoon reed neven haar en Druwane, de moeder van Vivien, met de ander jonkvrouwen volgden haar en kwamen alzo met grote triomf in de kerk. En toen ze in de kerk waren zo werd de bruid in een paviljoen geleid dat zeer kostbaar [116] toegemaakt was en daar speelden de orgels en alle andere instrumenten en maakten zoՠn groot geluid zodat men niets horen kon. Tenslotte begon de bisschop de hoogmis en die werd eervol in muziek en orgelspel gezongen. En onder de mis zo deden ze alle tezamen eervol hun offerande. Toen de mis gedaan was zo kwam de bisschop en trouwde Vivien en Benfluer naar de statuten der heilige kerk. En toen dit gedaan was zo begonnen alle klokken te luiden en alle instrumenten speelden met alle trompetten wat zeer plezierig om te zien was totdat ze in de hof kwamen daar de maaltijd bereid was in een mooie zaal zeer kostbaar overhangen. Toen de bruid en de bruidegom gezeten waren en alle heren aan de ene zijde en de vrouwen [117] aan de andere zijde zo begon men de gerechten voort te brengen met grote triomf van genoeglijke spelen. Malegijs bewaarde daar de eer zeer goed met bedienen, zo deed ook met ganse naarstigheid de jonge Aymijn. Die kostbaarheid van de spijzen was niet goed te zeggen, van pauwen die daar overvloedig gebraden kwamen en als men ze opensneed zo vlogen daar de jonge vogels uit. Roelant had een fazant voor hem liggen en hij zou de bruid daar een stuk van af snijden en toen hij het sneed zo pikte ze hem in zijn vinger en om dat stuk moesten ze zeer hartelijk lachen. Desgelijks zou Ogier een kapoen ontleden, maar toe hij het meende te snijden zo sprong het van de tafel, dit deed Malegijs met nigromantie. Malegijs zei tot Spiet; haal me water om deze wijn wat te verkoelen. Terwijl dat Spiet weg was zo liet Malegijs aapjes komen en elk met een waterpot en zetten die al springend op de tafel. Toen Spiet dit zag zo zei hij tot Malegijs; Meester, als ik wat deed ben je dan niet gram. Malegijs zei, neen ik. Toen liet Spiet een hert komen en zei; O stom beest zegt ons wie is die fijnste ruiter om een vrouw te paaien. Toen legde dat hert zijn voeten op Malegijs, dus was hij zeer beschaamd. Toen vroeg Malegijs het hert: wie vannacht bij zijn ongetrouwde wijf geslapen had en waar die vrouw was. Dat hert zag op Spiet en wees achter de deur. En Malegijs haalde een vrouw die hij met kunsten daar had laten komen en zag alzo zwart als een moor. |
Hoe die tornoye gheslaghen was, daer Roelant den prijs van stekene wan, ende Ogier van tornoyen. DOen die maeltijt gedaen was, so ghinc men die bruyt leyden totter plaetsen, daer die prijsen hinghen daer af [118] deen prijs van stekene was een gouden lance, ontrent een elle lanc seer costelijcken gewracht, dander prijs van tornoyen, was een silveren sweert met eenen gulden appel, ende met eenen gulden cruce, ende inden appel stont eenen costelijken steen. Doen si geharnast waren, so quam die vader ende de sone als bewaerders der prijsen, om te geven eenen yegelijcken diese winnen sal. Ende doe si aldus in die bane waren, so quamFransoys Boudewijn ten eersten in dye bane, ende daer teghen quam Aymijn ghereden ende staken op malcanderen haer lancen aen stucken. Doen quam Gaudebaut die Vriese teghen Vivien ende staken malcanderen dat haer paerden over rugghe vielen, ende dese twee staken langhe tijt, maer si en bedreven nyet. Ten lesten quamen Aymijn ende Boudewijn weder teghen malcander ende Aymijn werp Boudewijn vanden paerde ter aerden. Doen quamen beyde die ghebroeders Huyghe ende Heyndrick die vromelijck reden, maer si werden beyde ghevelt, aldus so en mochten si gheenen prijs winnen. Doe quam die vrome Ogier met Aymerijn van Nerboene, ende Ogier na veel stekens ende rijdens reedt op Vivien met sulcker cracht dat hi man ende paert ter aerden velde, dies hem Vivien seer schaemde. Aymijn dit siende reet met sulcken moet op Aymerijn, datmen wten velde moeste draghen. Doe was Vivien opt selve paert ghestelt dat hi behielt van coninc Antenor van Spangen, dat seer sterck van loopen was, ende Roelant ende Olivier quamen in die bane, ende Roelant ende Vivien reden lange tijt op malcander, mer si en bedreven niet. Ten lesten reet Roelant met soo groter cracht op Vivien, dat hi hem wten sadel droech, ende tpaert en liet sinen loop niet. Aymijn dit siende waende sijn vader te wreken op Olivier maer Olivier stac Aymijn dat hi metten paerde ter aerden viel. Ende Aymijn bequam der steecten [119] seer lichtelick, ende hi ginc int pallays, ende ontwapende hem want die prijs van steken was verdient. Doe dat steecspel gedaen was, so begonsten die trompetten wederom ten tornoye te slaen. Daer vergaderden ses ridders van binnen, tegen ses ridders van buten, ende quamen gereden op malcander, met so grotenmoede dat al haer lancen braken. Doe grepen si elck haer swaerden, ende gingen malcanderen toe duerende tot in den avont. Ende doe wast getrompet dat eenieghelick ter herberghen ghaen soude, ende comen tsavonts triumpheren ten banckette. Doent inden avont was so quamen dye ionghers ten avontspeele, daer si seer triumpheerden ende ghenucht voort stelden van dansen ende van springhen, duerende tot dat si slapen ghinghen. Des anderen daghes so vergaderden die heeren wie datmen die prijsen gheven soude. Doe overdroeghen si ghemeenlijck, dat Roelant den prijs van stekene verdient hadde, ende Ogier van Dennemercken den prijs van tornoyen. Doe was daer gereet een cleyn ionck maechdeken, om die prijsen te draghen, ende een heraut quam aen Roelant ende Ogier segghende, datse hem bereyt maken souden om die prijsen te ontfanghen. Doe quamen dye heeren met dat maechdeken, ende brachten Roelant ende Ogier die prijsen, die si eerlijck ontfinghen, ende den heeren seer eerwaerdelicken bedancten. Daer was groote ghenuechte bedreven van springhen, van dansen, van iagen, van rijden, ende Malegijs beriepse om snelste te loopen metten paerden, mer nyemant en mochte teghens Beyaert staen van springen, van loopen, so dat si hem allen verwonderden. Doe die .xiiij. daghen overleden waren, so wilden die iongers thuys reysen, ende sijn ghecomen in die sale bi die heeren, ende Roelant seyde. Edel hertooge Buevijn van Eggermont wy dancken u der grooter vrientschappen die ghi ons ghedaen hebt. Doe seyde die [120] hertoghe. O ghi edel ionghers wat ick ghedaen heb, dat heb ick ghedaen ter eeren coninc Karel mijnen geduchtigen here, wien ic altijt onderdanich zijn sal, ende ic dancke u lieden dat ghi tot mi sijt gecomen vermeerderende die feesten van minen sone, aldus wat ick vermach wederom dat is tuwen beste. Doe namen die ionge ridders oorlof aen die heren, ende zijn gereyst wter stadt ende die heren geleydense een stuc buten der stadt. Doe zijn dese ionge heeren gereyst, so lange tot dat si binnen Parijs quamen, ende zijn van haer paerden geseten ende zijn tsamen met ghemeender hant te hove ghegaen. Ende doe si coninc Karel sagen, so hebben si hem eerweerdelick gegruet. Die coninck vraechde, hoe si ontfangen waren te Eggermont. Roelant antwoorde, heer coninc doe si vernamen dat wi omtrent der stadt waren, so sijnse ons teghen comen ghereden, ende hebben ons heerlick in ghehaelt, ende ooc seyt die hertoghe dat hi u altijt bi staen sal met siele ende met lijf, als ghy hem van doen hebt. Ende Vivien zijn sone heeft getrouwet Benfluer des conincx dochter van Mombrant, ende hi heeft een sone Aymijn gheheeten, die een soo vromen ionghelinc is als in al u hof is, alle dese heeren dragen also grote liefde tot u als dat mogelicken is. Doe coninck Karel dit horende was, so was hi wel te vreden ende seyde. Ghi heeren hebdi dus verre gereyst ende so grote costen gedaen, ende dien geen prijsen, dats qualicken toe gesien. Daer op Olivier antwoorde ende seyde. Heer coninc souden wy geenen prijs te huys brengen, dat waer ons grote scande, daer is neve Roelant die brenght dat properste iuweel thuys dat ghy oyt saget, dat hi gewonnen heeft op Vivien ende op zijn sone. Doe seyde die coninc datmen hem dat iuweel laten sien soude, dwelc also gheschiede. Doent die heeren saghen, soo verwonderden si hen van dier costelicheyt des iuweels. Doen quam Ogier, [121] ende gaf den coninck tswaert in die hant dat hi met tornoyen ghewonnen had. Die coninc dit siende verwonderde hem seer van dye costelicheyt des swaerts, ende dancte Ogier daer af. Doe vraechde coninc Karel, oft dye heeren Malegijs daer niet ghesien en hadden. Doe antwoorde Roelant segghende. Here coninck ghi weet wel dat die heraut seyde doen hi hier was, dat hi niet en wiste waer hi was, ende wi en hebben hem niet vernomen. Doe die coninc dit hoorde, soo was hi wel te vreden, ende die heeren scheyden doen van malcanderen. Mer het toornde Guwelloen dat dye heeren so seer prijsden Buevijn van Eggermont. Nu willen wi hier dit laten, ende segghen hoe Oriande te Rootsefluer beleghen wert. |
Hoe het toernooi geslagen was waar Roelant de prijs van steken won en Ogier van toernooien. Toen de maaltijd gedaan was zo ging men de bruid leiden tot de plaats daar de prijzen hingen en waarvan [118] de ene prijs van steken een gouden lans was, omtrent een el lang en zeer kostbaar gewrocht, de andere prijs van toernooien was een zilveren zwaard met een gouden appel en met een gouden kruis en in de appel stond een kostbare steen. Toen ze geharnast waren zo kwam de vader en de zoon als bewaarders der prijzen om het iedereen te geven die ze winnen zal. En toen ze aldus in de baan waren zo kwam Fransoys Boudewijn ten eerste in de baan en daartegen kwam Aymijn gereden en staken op elkaar hun lansen aan stukken. Toen kwam Gaudebaut de Fries tegen Vivien en staken elkaar zodat hun paarden op de rug vielen en deze twee staken lange tijd, maar ze bedreven niets. Tenslotte kwamen Aymijn en Boudewijn weer tegen elkaar en Aymijn wierp Boudewijn van het paard ter aarde. Toen kwamen beide de gebroeders Huyghe en Heyndrick dapper aanrijden, maar ze werden beide geveld, aldus zo mochten ze geen prijs winnen. Toen kwam de dappere Ogier met Aymerijn van Narbonne en Ogier na veel steken en rijden reed op Vivien met zoՠn kracht zodat hij man en paard ter aarde velde, dus schaamde Vivien zich zeer. Aymijn die dit zag reed met zoՠn moed op Aymerijn zodat men hem uit het veld moest dragen. Toen was Vivien op hetzelfde paard gesteld dat hij behield van koning Antenor van Spanje dat zeer sterk van lopen was en Roelant en Olivier kwamen in de baan en Roelant en Vivien reden lange tijd op elkaar, maar ze bedreven niets. Tenslotte reed Roelant met zoՠn grote kracht op Vivien zodat hij hem uit het zadel stootte en het paard liet zijn loop niet. Aymijn die dit zag waande zijn vader te wreken op Olivier, maar Olivier stak Aymijn zodat hij met het paard ter aarde viel. En Aymijn bekwam zeer licht van de steken [119] en hij ging in het paleis en ontwapende hem want de prijs van steken was verdiend. Toen dat steekspel gedaan was zo begonnen de trompetten wederom te toernooi te slaan. Daar verzamelden zes ridders van binnen tegen zes ridders van buiten en kwamen op elkaar gereden met zoՠn grote moed dat al hun lansen braken. Toen grepen ze elk hun zwaarden en gingen op elkaar toe wat duurde tot in de avond. En toen werd er getrompet dat iedereen ter herberg zou gaan en ճ avonds komen triomferen te banket. Toen het in de avond was zo kwamen de jongeren te avondspelen daar ze zeer triomfeerden en geneugte voor stelden van dansen en van springen wat duurde totdat ze slapen gingen. De andere dag zo verzamelden de heren wie dat men die prijzen geven zou. Toen kwamen ze algemeen overeen dat Roelant de prijs van steken verdiend had en Ogier van Denemarken de prijs van toernooien. Toen was daar gereed een klein jong maagdje om de prijzen te dragen en een heraut kwam naar Roelant en Ogier en zei dat ze zich gereed zouden maken om de prijzen te ontvangen. Toen kwamen de heren met dat maagdje en brachten Roelant en Ogier de prijzen die ze fatsoenlijk ontvingen en de heren zeer eerwaardig bedankten. Daar was groot genoegen bedreven van springen, van dansen, van jagen, van rijden en Malegijs beriep ze om snelste te lopen met de paarden, maar niemand kon tegen beiaard staan van springen en van lopen zodat ze zich allen verwonderden. Toen de 14 dagen om waren zo wilden de jongeren naar huis reizen en zijn in de zaal gekomen bij de heren en Roelant zei; Edele hertog Buevijn van Aigremont, wij danken van de grote vriendschap die gij ons gedaan hebt. Toen zei de [120] hertog; O gij edel jongeren, wat ik gedaan heb dat heb ik gedaan ter eren koning Karel, mijn geduchte heer, wie ik altijd onderdanig zal zijn en ik dank u lieden dat gij tot mij gekomen bent en vermeerderde het feest van mijn zoon, aldus wat ik vermag wederom dat is tot uw beste. Toen namen de jonge ridders verlof aan de heren en zijn uit de stad vertrokken en de heren begeleiden ze een stuk buiten de stad. Toen zijn deze jonge heren zo lang gereisd totdat ze binnen Parijs kwamen en zijn van hun paarden gestapt en zijn tezamen met algemene hand te hof gegaan. En toen ze koning Karel zagen zo hebben ze hem eerwaardig gegroet. De koning vroeg hoe ze ontvangen waren te Aigremont. Roelant antwoordde; heer koning, toen ze vernamen dat wij omtrent de stad waren zo zijn ze ons tegemoet gereden en hebben ons heerlijk binnengehaald en ook zei de hertog dat hij u altijd bij zal staan met ziel en met lijf als gij hem nodig hebt. En Vivien, zijn zoon, heeft Benfluer getrouwd, de koningsdochter van Mombrant, en hij heeft een zoon, Aymijn geheten, die zo’n dappere jongeling is zoals allen in uw hof zijn en al deze heren dragen alzo grote liefde tot u als dat mogelijk is. Toen koning Karel dit hoorde zo was hij zeer tevreden en zei; Gij heren, hebben jullie aldus ver gereisd en zo grote kosten gedaan en verdiende geen prijzen, dat is slecht te zien. Waarop Olivier antwoordde en zei; Heer koning, zouden wij geen prijs thuisbrengen, dat was ons grote schande, daar is uw neef Roelant en die brengt dat mooiste juweel thuis dat ge ooit zag dat hij gewonnen heeft op Vivien en op zijn zoon. Toen zei de koning dat men hem dat juweel zou laten zien, wat alzo geschiedde. Toen het de heren zagen zo verwonderden ze zich van die kostbaarheid van het juweel. Toen kwam Ogier [121] en gaf de koning het zwaard in de hand dat hij met toernooien gewonnen had. De koning die dit zag verwonderde hem zeer van de kostbaarheid van het zwaard en bedankte Ogier daarvan. Toen vroeg koning Karel of de heren Malegijs daar niet gezien hadden. Toen antwoordde Roelant en zei; Heer koning, gij weet wel dat de heraut zei toen hij hier was dat hij niet wist waar hij was en wij hebben hem niet vernomen. Toen de koning dit hoorde zo was hij goed tevreden en de heren scheiden toen van elkaar. Maar het vertoornde Guwelloen dat de heren zo zeer Buevijn van Aigremont prezen. Nu willen we hier dit laten en zeggen hoe Oriande te Rootsefluer belegerd werd. |
Hoe dat Glutifacx coninck van Alexandrien, raet hielt met sijn heeren, om te wreken die doot van coninck Antenor van Spaengien. DOe die coninc Antenor van Spaengien van Malegijs verslagen was also voorseit is, soe quam die tijdinge aen Glutifax sinen broeder die coninc van Alexandrien was. Doe vraechde de coninc sinen heeren raet om te wreken den doot vanden coninc van Spaengien sinen broeder. Doe seiden de heren dat hi boden seynden soude in alle landen oft yemant hem helpen wreken wilde den doot van sinen broeder op die kerstenen, datse bi hem quamen in Alexandrien. Nu is te weten dat dese Glutifax hadde een schoon suster Iolente gheheeten, die seer begracijt was van eenen coninc Sinagheel gheheeten. Doe dese coninc die boden hoorde vanden coninc Glutifax, soe bereyde hi door die liefte der suster Iolente voorschreven, een grote heyrcracht, ende quam bi coninc Glutifax van Alexandrien. Doe bedancte Glutifax seer den coninc Synagel, vander ionsten die hi hem thoonde, ende [122] dattet noch te verdienen stont, daer in hi zijns persoons te doen had. Daer op Synageel antwoorde ende seyde. Heer coninck van Alexandrien ghi ende die uwe zijn my veel meer weerdich door die schone Iolente u suster, die mi meer verhuecht dan al dat leeft. Glutifax [seyde]. Ter eeren van u sal ic mijn suster ende mijn moeder Bertelute tsoudaens wijf van Persen hierontbieden. Doe riep die coninck Glutifax sinen bode, ende seyde. O bode ghy moet gaen in Persen tot Bertelute mijn moeder ende gevet haer den brief ende segt haer dat zijt inhout volbrenge, op dat si eenighe liefte draget tot haren dooden sone den coninc Antenor van Spaengien, dien ic wil wreken ende seght datse Iolente mijn suster hier mede brenge. Die bode is gereist na Persen, ende die twee heydensche coningen reysden met haer volc nae Rotsefluer om die stadt te beleggen, daer Oriande alleen in was, want meester Baldaris ende meester Iorck waren nae Eggermont gereist tot Viviens bruiloft. Doe die bode voorscreven langhe ghereyst had, so is hi gecomen int lant van Persen in een stede die Sormosane heet, in welcke stede dat Bertelute des conincx Glutifax moeder was, ende Iolente haer dochtere, ende die reuse Makebeer, die alle gelijck stonden versaemt in een sale. Doen die bode alle dese heeren sach, so is hi op zijn knien gevallen ende heeftse eerweerdelijcken begroet seggende. Ghenadighe vrouwe ick ben hier ghesonden van uwen sone Glutifax van Alexandrien aen u met desen brief, dat ghi dinhout volbrenget, ende hy wilt nae Rootsefluer om te wreken den doot van sinen broeder [den] coninck van Spaengien. Ende ghi soudet mede brengen Iolente u dochtere, ende ghi en soudet niet laten ghi en soudet verghaderen al u machte ende comen bi hem. Doen si den brief had laten lesen, soo seyde si. Ghi heeren wat segdijer toe ende wat dunct u beste [123] ghedaen te zijn. Daer op antwoorde haer sone die reuse Makebeer, ende seyde. O mijn gheminde moeder laet ons daer reysen, en laet ons die kerstenen wat quellen, mijn herte verblijt als ick peyse dat wi die kerstenen sullen doen versmoren in haer bloet. Iolente seyde. O lieve moeder laet ons daer reysen ende wreken den doot van minen broeder den coninc Antenor van Spaenghien. Doen die vrouwe Bertelute hoorde dat haer kinderen daer toe ghenegen waren soo maecte si ghereeschap om daer te reysen ende vergaderde al haer volc dat si crijghen conde, ende is so ghereyst tot haren sone, om nae Rootsefluer te reisen. Doen dese Turcken over twater waren, so en rusten si niet voor datse te Rootsefluer waren voor die stede daer si branden ende verdorvent al dat om der stadt gelegen was. Binnen desen middelen tijde so is Bertelute over gecomen wel met .xxx. dusent mannen al wel versien met trompetten ende met groten gheluyde. Doen coninc Glutifacx dit hoorde, soe vraechde hi wat daer te doen was. Ende doen wert hem geseyt dat zijn moeder over gecomen was met .xxx. dusent mannen al wel versien om te wreken den doot van sinen broeder. Binnen desen middelen tijde so is Bertelute int heyr gecomen, daer si vriendelic van coninc Glutifacx ontfangen was, ende coninc Sinageel ontfinck seer vriendelic Iolente, want hijse wter maten seer lief hadde. Ende doen gingen die heydenen haer tenten ronts om die stadt slaen, so datter niemant wt noch in en mocht. |
Hoe dat Glutifax, koning van Alexandri, raad hield met zijn heren om de dood van koning Antenor van Spanje te wreken.
Toen de koning Antenor van Spanje door Malegijs verslagen was alzo voorgezegd is, zo kwam die tijding aan Glutifax, zijn broeder, die koning van Alexandri was. Toen vroeg de koning zijn heren raadt om de dood van de koning van Spanje, zijn broeder, te wreken. Toen zeiden de heren dat hij boden zenden zou in alle landen of iemand hem helpen wilde om de dood van zijn broeder op de Christenen te wreken, dat ze bij hem kwamen in Alexandri. Nu is te weten dat deze Glutifax een mooie zuster had, Iolente geheten, die zeer bemind was van een koning, Synageel geheten. Toen deze koning de boden van de koning Glutifax hoorde zo bereidde hij door de liefde der zuster Iolente voorschreven een grote legerkracht en kwam bij koning Glutifax van Alexandri. Toen bedankte Glutifax de koning Synageel zeer van de gunst die hij hem toonde en [122] dat er noch te verdienen stond waarin hij zijn persoon te doen had. Daarop Synageel antwoordde en zei; Heer koning van Alexandri, gij en de uwe zijn mij veel meer waard door die mooie Iolente, uw zuster, die me meer verheugt dan alles dat leeft. Glutifax zei; Ter eren van u zal ik mijn zuster en mijn moeder Bertelute, de wijf van de sultan van Perzen hier ontbieden. Toen riep de koning Glutifax zijn bode en zei; O bode, gij moet gaan in Perzen tot Bertelute, mijn moeder, en geef haar de brief en zeg haar dat zij de inhoud volbrengt opdat ze enige liefde draagt tot haar dode zoon, de koning Antenor van Spanje, die ik wil wreken en zeg dat ze Iolente, mijn zuster, hiermee brengt. De bode is gereisd naar Perzen en die twee heidense koningen reisden met hun volk naar Rootsefluer om die stad te belegeren daar Oriande alleen in was, want meester Baldaris en meester Iorck waren naar Aigremont gereisd voor de bruiloft van Vivien. Toen die voorschreven bode lang gereisd had zo is hij in het land van Perzen gekomen in een stad die Sormosane heet, in welke stad dat Bertelute, de moeder van koning Glutifax, en Iolente, haar dochter, en de reus Makebeer die allen gelijk verzameld in een zaal stonden. Toen de bode al deze heren zag zo is hij op zijn knien gevallen en heeft ze eerwaardig begroet en zei; Genadige vrouw, ik ben hier gezonden van uw zoon Glutifax van Alexandrië aan u met deze brief dat gij de inhoud volbrengt en hij wil naar Rootsefluer om de dood van zijn broeder, de koning van Spanje te wreken. En gij zou medebrengen Iolente uw dochter en gij en zou het niet laten gij en zou al uw macht verzamelen en bij hem komen. Toen ze de brief had laten lezen zo zei ze; Gij heren wat zeggen jullie ervan en wat dunkt u het beste [123] gedaan te zijn. Daarop antwoordde haar zoon de reus Makebeer en zei; O mijn geminde moeder, laat ons daar reizen en laat ons de Christenen wat kwellen, mijn hart verblijdt als ik peins dat wij de Christenen zullen laten versmoren in hun bloed. Iolente zei; O lieve moeder, lat ons daar reizen en de dood van mijn broeder wreken, de koning Antenor van Spanje. Toen die vrouwe Bertelute hoorde dat haar kinderen daartoe genegen waren zo maakte zich gereed om daar te reizen en verzamelde al haar volk dat ze krijgen kon en is zo gereisd naar haar zoon om naar Rootsefluer te reizen. Toen deze Turken over het water waren zo rusten ze niet voordat ze te Rootsefluer waren voor de stad daar ze branden en verdorven al dat om de stad gelegen was. Binnen deze mi tussentijd ddeltijd zo is Bertelute overgekomen wel met 30 000 mannen en allen goed voorzien met trompetten en met groot geluid. Toen koning Glutifax dit hoorde zo vroeg hij wat daar te doen was. En toen werd hem gezegd dat zijn moeder overgekomen was met 30 000 mannen allen goed voorzien om de dood van zijn broeder te wreken. Binnen deze tussentijd zo is Bertelute in het leger gekomen daar ze vriendelijk van koning Glutifax ontvangen was en koning Synageel ontving zeer vriendelijk Iolente want hij had haar uitermate lief. En toen gingen de heidenen hun tenten rondom de stad slaan zodat er niemand uit noch in kon. |
Hoe dat Oriande eenen bode sondt tot Maleghijs, hoe dat si beleghen was vanden Sarasinen. DOen Oriande aldus beleghen was vanden Sarasinen, soe seynde si eenen bode aen Maleghijs die Migreel heet, ende hi conde wel die heydensche sprake, ende hi ghinc [124] wter stede. Ende doen hi int heyr quam, so en vraechde hem niemant waer hi ghinc om dat hi dye heydensche spraecke conste. Ten lesten soo is die bode gecomen in des conincx gemoet, ende vraechde hem oft hi eenige brieven bi hem haddedie hi in kerstenrijcke brengen wilde om dye stede te onsetten. Die bode seyde dat hy eenen brief hadde van Iolente, daer hi mede reysen soude in Persen, om saecken die si vergheten hadde. Doen coninck Sinagheel dit hoorde soo gaf hi sijn figuer vander handt, dat hy daer mede vrijlijcken door passeren soude. Ende corts daer na quam coninck Glutifacx by den coninck Synagheel, ende vraechde hem, waer hy den kersten bode ghesonden hadde. Die coninc seyde. Het was die bode van Iolente u beminde sustere, die int lant van Persen ghereyst is, ende ick hebbe hem mijn signet gedaen, om dat hi te vrijer ende sonder eenigen wederstoot door tlant passeren soude. Doe seyde coninc Glutifacx. Heer coninc nu sie ic wel dat ghi mijn suster Iolente seer bemint ende herte tot haer waert draecht want ghy om haren wille in kerstenrijcke comet, ende nu geefdi den bode u signet door haer, ende daeromme heer coninc soo geve ick u mijn sustere Iolente tot eenen wijve. Ende met dien gingen si te samen ter tenten waert bi Bertelute ende bi Iolente, die si vertelden hoe dat een kersten bode gereyst was in kerstenrijcke, om succoers te gecrijgen ende hulpe. Ende hoe dat hi totten coninc seyde, dat hi was een bode vander ioncfrouwen Iolente ende wilde int lant van Persen reysen gelick voorscreven staet. Ende doen wert daer ghesloten ende vast gemaect dat houwelick tusschen den coninck Synageel ende Iolente, coninck Glutifacx suster, die beyde Berteluten kinderen waren. [125] |
Hoe dat Oriande een bode zond naar Malegijs hoe dat ze belegerd was van de Saracenen. Toen Oriande aldus belegerd was van de Sarasijnen zo zond ze een bode naar Malegijs die Migreel heette en hij kon goed de heidense taal en hij ging [124] uit de stad. En toen hij in het leger kwam zo vroeg hem niemand waar hij heen ging omdat hij de heidense taal kon. Tenslotte zo is de bode gekomen in de konings ontmoeting en vroeg hem of hij enige brieven bij hem had die hij in Christenrijk brengen wilde om de stad te ontzetten. De bode zei dat hij een brief had van Iolente waar hij mee reizen zou in Perzen om zaken die ze vergeten hadden. Toen koning Synageel dit hoorde zo gaf hij zijn afbeelding van de hand zodat hij daarmee vrij door passeren zou. En kort daarna kwam koning Glutifax bij koning Synageel en vroeg hem waar hij de Christen bode gezonden had. De koning zei; Het was de bode van Iolente, uw beminde zuster, die in het land van Perzen gereisd is en ik heb hem mijn signet gegeven omdat hij te vrijer en zonder enige weerstand door het land passeren zou. Toen zei koning Glutifax; Heer koning, nu zie ik wel dat gij mijn zuster Iolente zeer bemint en het hart tot haar waart draagt want gij vanwege haar in Christenrijk komt en nu geef je de bode uw signet door haar en daarom, heer koning, zo geef ik u mijn zuster Iolente tot een wijf. En met die gingen ze tezamen ter tent waart bij Bertelute en bij Iolente die ze vertelden hoe dat een Christen bode gereisd was in Christenrijk om bijstand te krijgen en hulp. En hoe dat hij tot de koning zei dat hij een bode was van de jonkvrouw Iolente en wilde in het land van Perzen rijzen, gelijk voorschreven staat. En toen werd daar gesloten en vast gemaakt dat huwelijk tussen de koning Synageel en Iolente, koning Glutifax zuster, die beide kinderen van Bertelute waren. [125] |
Hoe dat die schoone stadt Rootsefluer met ghewelt ende met macht van volcke gewonnen wert, ende hoe dat Oriande ghevanghen wert. DOe die coninc ende sijn heeren vernamen dat Oriande wt gesonden hadde eenen bode, om bistant ende hulpe, so ordineerden si onder malcander dat si die stadt bestormen wilden ende verbranden al datter in was. Ende mettien quamen si gelijc onder die mueren met leeren ende met ander geweer om te bestormen die stadt. Dye van binnen dit siende, stelden hen vroemelick ter weer, ende hadden siedende olie aen die veste, ende goten so vreeslic metter heeter olyen, ende met barnende kalc, ende heete assce, also dat die Turcken veel te lijden hadden, want si creten oft honden geweest hadden. Sommige ander werpen gepecte reepen om den hals, ende also versloegen si daer wel negen hondert mannen, dat de Turcken vlien moesten. Doen Bertelute sach dat haer volck moeste wycken, so socht si een anderen raedt om weder die stadt te bestormen, ende die voor staen souden die soudemen bedecken met ossenvellen ende paertsvellen, twelc also gheschiede. Daer wasser ontrent drie hondert in die vellen genayt, die armen ende beenen waren gemaect doorgaende tvel van den voeten, ende quamen soo weder over die veste, ende clommen op die mueren want tghieten en mochte hem niet letten, ende sijn so in dye stadt ghecomen. Doen die borgers dit saghen soo sijn si ghevloden buyten der stadt op een casteel, ende Oriande die nae tcasteel waende te vlien, wert ghevangen. Doe die vyanden inder stadt waren, soo hebben sijse gepilgeert van tgoudt ende silver, ende hebben tvier in dye stadt ghesteken, also datse gants verbarnde. Doe Malegijs die bode Migreel verstaen had ende gehoort in wat groter noot Oriande vanden Turcken was, soo en had [126] Malegijs gheen ruste. Ende zijn vader ende Vivien ende Spiet overdroegen dat zijse veriagen souden, ende si maecten ghereet .xvi. M. mannen. Doe si al bereet waren, so zijn si tscepe gegaen ende seylden also dat sy binnen .ij. dagen bi Rootsefluer waren. Die borgeren die opt casteel waren, sagen die scepen al met cruycen, ooc saghen si Malegijs wapen ende seyden teghenmalcander. Siet ghi heeren wi sullen verlost worden, want Malegijs coemt hier. Doe Malegijs daer bi quam sach hi dat die stede verbrant was, dies hi hem seer bedroefde ende seyde tegen sinen broeder. Mijn lieve broeder ic duchte dat Oriande in die stede sal verbrant zijn, och is dat waer soo en sal ic nemmermeer blijde sijn. Vivien vertrooste hem ten besten dat hi mochte. Binnen desen middelen tijde so zijn si te lande gecomen, ende hebben haer volc in ordinancien ghestelt, ende dye Sarasinen hebben ooc des ghelijc gedaen. Doen si over beyde siden gestelt waren, soe vergaderden dese twee bataelgien met grooter heyrcracht op malcander, met groter cracht stekende, dattet scheen dat die werelt vergaen soude hebben door die crakinghe vanden lancen. Hoe menighen Turck moeste daer wt sinen sadele ruymen, door tstranc gemoet vanden kerstenen. Buevijn van Eggermont hadde hem seer vromelic, so dede ooc Vivien ende Malegijs. Doe si dus lange ghevochten hadden, ende coninck Synageel sach Vivien so menighen Turck vermoorden, soo greep hi een nyeu lance, ende reet op Vivien met so groter crachte, dat hy hem door tharnas inden buyc reet, ende en had hi so wel niet gewapent geweest, hy soude sonder twijfel sinen lesten dach hebben ghesien. Ende hi reet by Malegijs, hem claghende hoe hi gequetst was, ende Malegijs beval hem dat hi nae tcasteel riden soude. Malegijs gierich zijnde om sinen broeder te wreken, reet so diep onder zijn vyanden dat hijer niet en conde wt gheraken, also dat hi ghevanghen [127] wert ende gebracht in die tente daer Oriande in gevanghen was. Binnen desen middelen tijde so waren de kerstenen so seer bevochten dat si moesten wijcken in dat casteel. Doen de kerstenen opt casteel gevloden waren, ende si wisten dat Malegijs achter ghebleven was, so waren si seer droevich, seggende. Ay lacen sal die edele Malegijs doot zijn. Doen seyde Spiet: ghi heren en truert niet, ic sal wel weten oft hi doot is, oft dat hy ghevanghen is, ic heb eenen rinc daer ic mede invisibel can gaen, ende ick sal besien waer hy is. Ende mettien ghinck Spiet so diep int heyr dat hi Maleghijs ende Oriande vant in een tente daer si ghevangen waren. Malegijs sach Spiet, ende hi vraechde hem hoe dat met sinen vader ende broeder stont. Spiet seyde dat si waren opt casteel, ende sorgen seer voor u. Malegijs seyde datse te vreden zijn souden, hy soudt binnen dier nacht opt casteel zijn. Ende Spiet scheyde doe van Malegijs, ende Bertelute is hem int ghemoet gecomen met Glutifax haren sone ende seyde. Sone vanghet dat wicht dat daer loopt. Hi antwoorde, moeder ick en sie hem niet. Ende mettien nam Spiet een cleyn steenken ende werp haer een ooghe wt ende liep nae tcasteel ende vertelde zijn avontuer, ende dat hem bevolen was. Iolente Bertelute dochter doe si Malegijs gesien had, ontstack sijer op in liefden, also dat si dicwil quam daer Malegijs in die tente was, twelc hi wel mercte. Doen den nacht aen quam soo seyde hi tot Oriande dat hi die heydenen wilde doen slapen, opdat si na tcasteel souden moghen gaen ende hi is ghegaen in dye tente daer Iolente lach ende sliep, ende hy is by haer te bedde ghegaen. Ende als hi sinen wille volbracht had, soo hoorde hi een stemme roepende. Malegijs wat hebdi gedaen, ghi hebt uwen schepper verstoort dat ghi dus by die heydinne verkeert, ghi sulter noch om geplaecht worden. Doen vraechde Iolente wat die stemme [128] riep. Malegijs antwoorde. Dat mijn God op mi verstoort is om dat ick bi u geslapen hebbe, ende ghi gheen kersten en zijt. Doen beloofde hem Iolente, wilde hi haer voor die liefste houden, si soude kersten werden, twelck hy haer beloofde. Ende is so van daer gereist met Oriande na tcasteel, daer hi blidelicken ontfangen was. |
Hoe dat die mooie stad Rootsefluer met geweld en met macht van volk gewonnen werd en hoe dat Oriande gevangen werd. Toen de koning en zijn heren vernamen dat Oriande een bode uitgezonden had om bijstand en hulp zo ordineerden ze onder elkaar dat ze de stad bestormen wilden en alles verbranden dat er in was. En meteen kwamen ze gelijk onder de muren met ladders en met ander geweer om de stad te bestormen. Die van binnen zagen dit en stelden hen dapper te verweer en hadden kokende olie aan de vesting en goten zo vreselijk met de hete olie en met brandende kalk en hete as alzo dat de Turken veel te lijden hadden want ze krijsten alsof het honden geweest waren. Sommige andere wierpen gepekte repen om de hals en alzo versloegen ze daar wel negenhonderd mannen zodat de Turken vlieden moesten. Toen Bertelute zag dat haar volk moest wijken zo zocht ze een andere raad om de stad weer te bestormen en die ervoor staan zouden die zou men bedekken met ossenvellen en paardenvellen, wat alzo geschiedde. Daar waren omtrent drie honderd in die vellen genaaid, de armen en benen waren gemaakt en gingen door tot aan het vel van de voeten en zo kwamen ze weer over de vesting en klommen op de muren want het gieten mocht hen niet letten en zijn zo in de stad gekomen. Toen de burgers dit zagen zo zijn ze gevlogen buiten de stad op een kasteel en Oriande die naar het kasteel waande te vlieden werd gevangen. Toen de vijanden in de stad waren zo hebben ze het geplunderd van het goud en zilver en hebben het vuur in de stad gestoken alzo dat ze gans verbrandde. Toen Malegijs de bode Migreel verstaan had en gehoord in wat grote nood Oriande van de Turken was zo had [126] Malegijs geen rust. En zijn vader en Vivien en Spiet kwamen overeen dat zij ze verjagen zouden en ze maakten 16 000 mannen gereed. Toen ze allen gereed waren zo zijn te scheep gegaan en zeilden alzo dat ze binnen 2 dagen bij Rootsefluer waren. De burgers die op het kasteel waren zagen de schepen en allen met kruisen en ook zagen ze Malegijs wapen en zeiden tegen elkaar; Ziet gij heren, wij zullen verlost worden, want Malegijs komt hier. Toen Malegijs daarbij kwam zag hij dat de stad verbrand was, dus hij bedroefde hem zeer en zei tegen zijn broeder; Mijn lieve broeder, ik vrees dat Oriande in de stad verbrand zal zijn, och is dat waar dan zal ik nimmermeer blijde zijn. Vivien vertroostte hem ten beste dat hij mocht. Binnen dezen tussentijd zo zijn ze te land gekomen en hebben hun volk in ordening gesteld en de Sarasijnen hebben ook desgelijks gedaan. Toen ze aan beide zijde gesteld waren zo verzamelden deze twee bataljons zich met grote legerkracht op elkaar en staken met grote kracht zodat het scheen dat de wereld zou vergaan zijn door het kraken van de lansen. Hoe menige Turk moest daar uit zijn zadel ruimen door de sterke ontmoeting van de Christenen. Buevijn van Aigremont deed het zeer dapper, zo deden ook Vivien en Malegijs. Toen ze aldus lang gevochten hadden en koning Synageel zag Vivien zo menige Turk vermoordde, zo greep hij een nieuwe lans en reed op Vivien met zo’n grote kracht zodat hij hem door het harnas in de buik reed en was hij niet zo goed gewapend geweest, hij zou zonder twijfel zijn laatste dag hebben gezien. En hij reed naar Malegijs en klaagde hem hoe dat hij gekwetst was en Malegijs beval hem dat hij naar het kasteel zou rijden. Malegijs was gretig om zijn broeder te wreken en reed zo diep onder zijn vijanden zodat hij er niet uit kon raken alzo dat hij gevangen [127] werd en in de tent gebracht daar Oriande in gevangen was. Binnen deze tussentijd zo waren de Christenen zo zeer bevochten zodat ze moesten wijken in dat kasteel. Toen de Christenen op het kasteel gevloden waren en ze wisten dat Malegijs achtergebleven was zo waren ze zeer droevig en zeiden; Helaas, zal die edele Malegijs dood zijn. Toen zei Spiet: gij heren, treur niet, ik zal wel weten of hij dood is of dat hij gevangen is, ik heb een ring waar ik onzichtbaar mee kan gaan en ik zal zien waar hij is. En meteen ging Spiet zo diep in het leger zodat hij Malegijs en Oriande vond in een tent daar ze gevangen waren. Malegijs zag Spiet en hij vroeg hem hoe dat het met zijn vader en broeder stond. Spiet zei dat ze op het kasteel waren en zeer bezorgd om u. Malegijs zei dat ze tevreden zouden zijn, hij zou binnen die nacht op het kasteel zijn. En Spiet scheidde toen van Malegijs en Bertelute is hem tegemoetgekomen met Glutifax, haar zoon, en zei; Zoon vang dat wicht dat daar loopt. Hij antwoordde; moeder ik zie hem niet. En meteen nam Spiet een klein steentje en wierp haar een oog uit en liep naar het kasteel en vertelde zijn avontuur en dat hem bevolen was. Iolente, de dochter van Bertelute, toen ze Malegijs gezien had ontstak zij op hem in liefde alzo dat ze dikwijls kwam daar Malegijs in die tent was, wat hij wel merkte. Toen de nacht aankwam zo zei hij tot Oriande dat hij de heidenen wilde laten slapen zodat ze naar het kasteel zouden mogen gaan en hij is in de tent gegaan daar Iolente lag en sliep en hij is bij haar te bed gegaan. En toen hij zijn wil volbracht had zo hoorde hij een stem roepen; Malegijs wat heb je gedaan, gij hebt uw schepper verstoord dat gij dus bij die heidin verblijft, gij zal er noch om geplaagd worden. Toen vroeg Iolente wat die stem [128] riep. Malegijs antwoordde; Dat mijn God op mij verstoord is omdat ik bij u geslapen heb en gij geen Christen bent. Toen beloofde hem Iolente, wilde hij haar voor die liefste houden, dat ze Christen wilde worden, wat hij haar beloofde. En is zo vandaar gereisd met Oriande naar het kasteel waar hij blijde ontvangen was. |
Hoe coninck Glutifacx ende Sinagheel quamen voor tcasteel, ende eysschten Malegijs en Vivien te campe. DEs morghens als die coninghen ende die heeren vernamen dat dye ghevanghenen wech waren, soo seyden si teghen malcanderen. Is dit niet een spijtich dinck dat dese kerstenen ons aldus betooveren ende ons ontgaen, wat sullen wi hier toe doen. Doe seyde Synageel. Laet ons gaen voor tcasteel ende eysschense te campe, ende alsoo sijn si ten casteel ghecomen ende hebben Malegijs ende Vivien ten campe geeyscht, ende wie te boven ginck soude tlant behouden, twelc si consenteerden. Doe si ten crijte gecomen waren, sloeghen si malcanderen seer dapperlic, also dat beyde dye coningen onder die voet laghen. Doe seynde Bertelute heymelic volc op Malegijs ende Vivien, ende overvielense, also dat si beyde ghevanghen waren. Malegijs dit siende, seyde. O broeder hoe sijn wi verraden, niemant en sal van ons weten waer wi zijn, maer o Vivien broeder, weest te vreeden, bi avontuer waer wijt verdient hebben dit te lijden, ende het mach noch eens beter werden dan wi meynen. Aldus claghende quamen si so verre gheseylt met haren schepen dat si quamen int rijcke van Parsen, daer Bertelute vrouwe af was, ende si ghinc wten schepe te lande, ende gheleyden Maleghijs ende Vivien als ghevanghen lieden. Iolente die Maleghijs seer lief hadde, seyde tot haer moeder. [129] O gheminde moeder consenteerdt my een bede dye ick aen u begheeren sal, dat bid ic u. Die moeder seyde. O Iolente mijn schoon dochter is dat in mijnder macht dat ghi begheerende sijt, het sal u ghebueren. Doen sprack Iolente. Soo bid ick u bemindemoeder dat ghy mi gheven wilt dese twee ghevanghenen, ende laetse mi wat ondersoeken, ick salse bat examineren dan ghi sult. Als dit Bertelute hoorde, soo vraechde si den coninghen oft henlieden oock goet dochte dat si dese twee ghevanghen Iolente haer dochter ghave. Die coninghen waren daer wel mede te vreden, ende si ghaven Iolente die ghevanghenen dies si seer blijde was. Ende doe werter ghesloten dat coninck Sinageel trouwen soude Iolente die dochter van Bertelute, om dat hi mede in kerstenrijc gheweest hadde. Als dit ghedaen was, so ghingen die heeren in die sale sitten eten ende goede chier maken. Ter wijlen soo nam Iolente die wapenen van Maleghijs ende van Vivien ende is ghegaen inden kercker, daer si saten, ende seyde. Ghi heeren en soudi niet wel willen van hier zijn. Si seyden. O schoone maghet, het waer wel in uwer macht ons hier wt te helpen. Doen seyde si. Wildy my beloven kersten te maken, alsoo ghy gheseyt hebt, ick sal u beyden verlossen. Doen beloofden si beyde gader als ridders van trouwen, te doen dat si begheerde. Doe seyde Iolente. Malegijs lief, hier sijn u liederen wapenen van u beyden, trectse aen, ende coemt morgen alle beyde in dye sale daer men die bruyloft hout, ende slatet al doot, en spaert niemant, ende dan sal ick met u reysen in kerstenhede. Die broeders beloofden dat also te doen. Nu so willen wi weder van Oriande segghen. [130] |
Hoe koning Glutifax en Synageel voor het kasteel kwamen en eisten Malegijs en Vivien te kamp. ‘s Morgens toen de koningen en de heren vernamen dat de gevangenen weg waren zo zeiden ze tegen elkaar; Is dit niet een spijtig ding dat deze Christenen ons aldus betoveren en ons ontgaan, wat zullen we hiertoe doen. Toen zei Synageel; Laat ons voor het kasteel gaan en een kamp eisen en alzo zijn ze te kasteel gekomen en hebben Malegijs en Vivien te kamp geist en wie te boven ging zou het land behouden, wat ze toestemden. Toen ze te kampplaats gekomen waren sloegen ze elkaar zeer dapper alzo dat beide de koningen onder de voet lagen. Toen zond Bertelute heimelijk volk op Malegijs en Vivien en overvielen ze, alzo dat beide gevangen waren. Malegijs die dit zag zei; O broeder, hoe zijn wij verraden, niemand zal van ons weten waar wij zijn, maar o Vivien broeder, wees tevreden, bij avontuur waaraan wij dit lijden verdiend hebben, het mag noch eens beter worden dan we menen. Aldus klagende kwamen ze zo ver gezeild met hun schepen zodat in het rijk van Parsen kwamen daar Bertelute vrouwe van was en ze ging uit het schip te land en begeleiden Malegijs en Vivien als gevangen lieden. Iolente die Malegijs zeer lief had zei tot haar moeder; [129] O geminde moeder, sta me toe een bede die ik aan u begeren zal, dat bid ik u. De moeder zei; O Iolente, mijn mooie dochter is dat in mijn macht dat gij begeert, het zal u gebeuren. Toen sprak Iolente; Dan bid ik u beminde moeder dat gij mij deze twee gevangenen geven wil en laat ze mij wat onderzoeken, ik zal ze beter examineren dan gij zal. Toen Bertelute dit hoorde zo vroeg ze de koningen of het hen lieden ook goed dacht dat ze deze twee gevangen aan Iolente haar dochter gaven. De koningen waren daar wel mee tevreden en gaven Iolente de gevangenen, dus was ze zeer blijde. En toen werd er besloten dat koning Synageel trouwen zou met Iolente, de dochter van Bertelute, omdat hij mede in Christenrijk geweest was. Toen dit gedaan was zo gingen de heren in de zaal zitten eten en goede sier maken. Ondertussen zo nam Iolente de wapens van Malegijs en van Vivien en is in de kerker gegaan waar ze zaten en zei; Gij heren, zou u niet van hier willen zijn. Ze zeiden; O mooie maagd, het is wel in uw macht ons hieruit te helpen. Toen zei ze; Wil je me beloven Christen te maken alzo ge gezegd hebt, ik zal u beiden verlossen. Toen beloofden ze beide tezamen als ridders van trouw te doen dat ze begeerde. Toen zei Iolente; Malegijs lief, hier zijn uw lieden wapens van u beiden, trek ze aan en kom morgen alle beide in de zaal daar men de bruiloft houden en sla alles dood en spaar niemand en dan zal ik met u reizen in Christenheid. De broeders beloofden dat alzo te doen. Nu zo willen wij weer van Oriande zeggen. [130] |
Hoe dat Oriande droevich was, om dat si niet en wiste waer Malegijs ghebleven was. Ende hoe malegijs ende Vivien versloeghen Bertelute metten twee coninghen. ORiande was seer droevich om Malegijs haer lief, ende si seyde tot Buevijn van Egghermont. Eylacen waer soo mach mijn lief mijn troost sijn, ic duchte dat hem dye heydenen iammerlicken sullen dooden, in wrake dat si coninc Antenor verslagen hebben, ende veel dier claghen. Doe seyde die hertoge Buevijn. Laet staen u clagen, maer conden wy vernemen waer dat si zijn, wimochten ons bereet maken met crachte van volcke, ende halense fortselijc weder. Doe seyde Spiet. Weest alle gader te vreden, mijn meester Malegijs en sal geen noot vanden lijve hebben. Ooc weet ic wel dat Vivien ende Malegijs sullen corts te lande comen, ende dat by Malegijs consten. Buevijn seyde. Spiet ghy segt waer, ende aldus Oriande zijt te vreden, wi willen van u scheyden, want vanden heydenen so sidi verlost, ic sal over al seynden boden om te vernemen waer si zijn, aldus uwen orlof ic moet nae huys. Oriande was droevich dat dye heeren wech scheyden, mer meester Iorck ende meester Baldaris steldense te vreden. Hyer laet ic van Oriande, ende beginne te verhalen van Malegijs ende Vivien die daer ghevangen lagen. Als den dach aen quam, so ghingen hem Malegijs ende Vivien wapenen ontrent acht uren ende coninck Sinageel die bruydegom ginck met coninc Glutifax ter salen om te ghaen bancketeren, wantet der maeltijt ghenaecte. Ende die bruyt was gheseten by dye moeder ende aldus saten si bi malcander, makende goede chier, mer Iolente en conde haer niet verblijden. Als si dus in grooter triumphen saten so quam Malegijs met sinen broeder Vivien over die tafele daer si saten ende aten, ende Malegijs seyde. Heer bruydegom wi [131] comen u visiteren tot uwer bruyloft, al en hebdijer ons niet ghenoot, wi sullen u schincken daer ghi u leefdage mede genoech hebben sult. Doen seyde Bertelute. Wie duvel heeft u hier ghebracht wten kercker, nu laetse ons weder vangen ende brengense inden kercker. Mettien dat si op stonden, soe stiet Malegijs die tafel op haer lijf, soo dat si daer onder vielen. Vivien sloech op coninck Synageel dat hy tot gheen weer en conde comen, ende sloech hem den hals af, ende Malegijs doorstack Bertelute ende versloech coninck Glutifax. Ende Malegijs nam Iolente ende settese achter op zijn paert, ende quam bi Vivien sinen broeder, die ooc te paerde was, ende si vercleeden hem in heydens habite om datniense niet kennen en soude. Ende aldus reden si na kerstenhede, soe seer dat Iolente achter vanden paerde viel, ende brack den hals, dies Vivien ende Malegijs seer droevich waren, ende hebbense inde aerde begraven, om dat se de wilde beesten niet en souden eten. Buevijn ende Druwane van Eggermont verlangden seer om haer kinderen te sien, ende Benfluer begeerde haren man te sien, ende beclaechden seer waer si mochten bliven. Mettien quam Spiet in gelopen daer si alle stonden ende seyde. Buevijn van Eggermont zijt verblijt want Malegijs mijn meester is voor die poorte ende comt in gereden. Doe si dit alle te samen hoorden, soe waren si verblijt boven maten. Ter wijlen dat si dus stonden, soe sach Aymijn sinen vader comen met Malegijs sinen oom, ende sy liepen hem lieden al te samen te ghemoet met groter blijscappen. Die vader hietse feestelijck willecoem segghende. O lieve kinderen hoe droevich hebbe ic om u gheweest, lof Godt dat wi u ghesont sien. Des ghelickx seyden Benfluer ende Druwane haer beyder moeder. Malegijs ende Vivien danctese alle te samen seer vander feesten ende vrientscappen die si hem deden. Doe [132] dit ghedaen was, soo ghingen si ter maeltijt (wantet byder noenen was) ende daer was eerlick ter tafelen van alderhande spyse, ende si waren vrolick, ende si maecten goede chiere. Ter wijlen dat si aldus vrolick waren, soo quam voor dye sale een arm cranck ridder, dye seer cranck was vander vanghenissendaer hi in gheleghen had int conincrijcke van Torcamyen bider vrouwen Ysane die sustere van Druwane, ende hi quam inder salen daer dye heeren ende vrouwen saten ende aten, ende heeftse ghegruet met huesscer talen. Die hertoge Buevijn danckte hem seer ende seyde. Vrient van waer coemdy ende wat tijdinge brengdy, mi dunct dat ghi niet wel te passe en zijt. Die ridder seyde. O edel hertoghe, tis reden dat ick nyet wel te passe en ben, want sint dier tijt dat Eggermont beleghen was, heb ick ghevanghen gheleghen in heydenis, by ws wijfs suster die schoone Ysane, die my ghebeden hevet dat ick u segghen soude in wat groter last si is, want si wert alle daghe al naect ghegheesselt, om dat si des conincx wille nyet doen en wil. Ende onderweghen den lande van Mayorcken daer leyt eenen tol van eenen fellen reuse die Fortunus heet, ende niemant en mach daer voor by passeren, hy en laet daer eenen voet oft een hant, dit is den tol. Spiet seyde. Ic wil gaen versoecken dyen reuse met mijnder metalen colve. Die ridder seyde. Laet staen die woorden want hy doode uwer .xxv. wel, ende ooc mede soe heeft hy eenen rinck dye hi aen sijn hant draecht ende daer mede is hi invisibel, aldus soo en can hem niemant hinderen. Spiet seyde. Ick en vragher nyet na, adieu ick gae den reuse besoecken, ende coemt ghi van achtere. Ende dye ridder viel neder ter aerden ende sterf, ende wert eerlic begraven. Die hertoghe Buevijn, Malegijs ende Vivien maecten hem gereet wel met .l. M. mannen, ende reysden nae Mayorcken om Ysane Druwane suster te verlossen. [133] |
Hoe dat Oriande droevig was omdat ze niet wist waar Malegijs gebleven was. En hoe Malegijs en Vivien Bertelute versloegen met de twee koningen. Oriande was zeer droevig om Malegijs haar lief en ze zei tot Buevijn van Aigremont; Helaas, waar zo mag mijn lief, mijn troost zijn, ik vrees dat hem de heidenen jammerlijk zullen doden als wraak dat ze koning Antenor verslagen hebben en veel van die klagen. Toen zei de hertog Buevijn; Laat staan uw klagen, maar konden wij vernemen waar dat ze zijn, we mochten ons gereed maken met kracht van volk en halen ze krachtig weer. Toen zei Spiet; Weest allemaal tevreden, mijn meester Malegijs zal geen nood van het lijf hebben. Ook weet ik wel dat Vivien en Malegijs gauw te land komen en dat bij Malegijs kunsten. Buevijn zei; Spiet, ge zegt waar en aldus Oriande wees tevreden, we willen van u scheiden want van de heidenen zo ben je verlost en ik zal overal boden zenden om te vernemen waar ze zijn, aldus uw verlof, ik moet naar huis. Oriande was droevig dat de heren vertrokken, maar meester Iorck en meester Baldaris stelden haar tevreden. Hier laat ik van Oriande en begin te verhalen van Malegijs en Vivien die daar gevangen lagen. Toen de dag aankwam zo gingen zich Malegijs en Vivien wapenen omtrent acht uur en koning Synageel, de bruidegom, ging met koning Glutifax ter zaal om te gaan banketten, want de maaltijd naakte. En de bruid was gezeten bij haar moeder en aldus zaten ze bij elkaar en maakten goede sier, maar Iolente kon zich niet verblijden. Toen ze aldus in grote triomf zaten zo kwam Malegijs met zijn broeder Vivien bij de tafel daar ze aten en zaten en Malegijs zei; Heer bruidegom, wij [131] komen u visiteren tot uw bruiloft al heb je ons niet uitgenodigd, wij zullen u schenken daar gij uw levensdagen genoeg mee hebben zal. Toen zei Bertelute; Wat duivel heeft u hier gebracht uit de kerker, nu laat ons ze weer vangen en ze in de kerker brengen. Meteen dat ze opstonden zo stiet Malegijs de tafel op hun lijf zodat ze daaronder vielen. Vivien sloeg op koning Synageel zodat hij tot geen verweer kon komen en sloeg hem de hals af en Malegijs doorstak Bertelute en versloeg koning Glutifax. En Malegijs nam Iolente en zette haar achter op zijn paard en kwam bij Vivien, zijn broeder, die ook te paard was en ze verkleedden zich in heidens habijt zodat niemand ze herkennen zou. En aldus reden ze naar Christenheid en zo zeer dat Iolente achter van het paard viel en de hals brak, dus Vivien en Malegijs waren zeer droevig en hebben haar in de aarde begraven zodat de wilde beesten haar niet zouden eten. Buevijn en Druwane van Aigremont verlangden zeer om hun kinderen te zien en Benfluer begeerde haar man te zien en beklaagde zeer waar ze mochten blijven. Meteen kwam Spiet ingelopen daar ze allen stonden en zei; Buevijn van Aigremont, wees verblijd want Malegijs, mijn meester, is voor de poort en komt in gereden. Toen ze dit alle tezamen hoorden zo waren ze boven mate verblijd. Terwijl dat ze aldus stonden zo zag Aymijn zijn vader komen met Malegijs, zijn oom, en ze liepen hen lieden alle tezamen tegemoet met grote blijdschap. De vader heette ze feestelijk welkom en zei; O lieve kinderen, hoe droevig ben ik om u geweest, lof God dat wij u gezond zien. Desgelijks zeiden Benfluer en Druwane, hun beider moeder. Malegijs en Vivien bedankte ze alle tezamen zeer van het feest en vriendschap die ze hen deden. Toen [132] dit gedaan was zo gingen ze ter maaltijd (want het was bij de noen) en daar was eervol ter tafel van allerhande spijzen en ze waren vrolijk en ze maakten goede sier. Terwijl dat ze aldus vrolijk waren zo kwam voor de zaal een arme zwakke ridder die zeer ziek was van de gevangenis daar hij in gelegen had in het koninkrijk van Torcamyen bij de vrouwe Ysane, de zuster van Druwane, en hij kwam in de zaal daar de heren en vrouwen zaten en aten en heeft ze gegroet met hoffelijke woorden. De hertog Buevijn bedankte hem zeer en zei; Vriend, vanwaar kom je en welke tijding breng je, me lijkt dat gij niet goed te pas bent. De ridder zei; O edele hertog, het is een reden dat ik niet goed te pas ben want sinds de tijd dat Aigremont belegerd was heb ik gevangen gelegen in heidense, bij de zuster van uw wijf de mooie Ysane die me gebeden heeft dat ik u zeggen zou in welke grote last ze is, want ze wordt alle dagen naakt gegeseld omdat ze de konings wil niet doen wil. En onderweg van het land Mallorca daar ligt een tol van een felle reus die Fortunus heet en niemand mag daar voorbij passeren, hij laat daar een voet of een hand, dat is de tol. Spiet zei; Ik wil die reus gaan bezoeken met mijn metalen knots. De ridder zei; Laat staan die woorden want hij doodde van u er wel 20 en ook zo mede heeft hij een ring die hij aan zijn hand draagt en daarmee is hij onzichtbaar, aldus zo kan niemand hem hinderen. Spiet zei; Ik vraag er niet naar, adieu ik ga de reus bezoeken en komt gij later. En de ridder viel neer ter aarde en stierf en werd fatsoenlijk begraven. De hertog Buevijn, Malegijs en Vivien maakten zich gereed met wel 50 000 mannen en reisden naar Mallorca om Ysane de zuster van Druwane te verlossen. [133] |
Hoe Spiet aent casteel quam, ende den reuse verwan. SPiet liep soo lange tot dat hi aen tcasteel quam daer dye ruese op lach, ende hi liep over die brugghe, die die langhe brugghe heet ende nam zijn metalen colve ende sloech opt becken dattet die reuse hoorde. Die reuse seyde. Dit ben ic ongewoon aldus te cloppen, niet te min betaelt hier uwen tol dat is u een hant ende uwen eenen voet. Spiet seyde, desen tol en wil ic niet gheven, mer ghi sultse self betalen. Die reuse seyde. Ic sal eenen rinc aen mijn hant steken, ende dan is u leven gedaen, want dan en moechdi mi niet sien. Spiet seyde. Ick sal u wel sien, endemettien sloech hi hem dapperlick seggende. Dat zijn u beenen, dat zijn u armen dat den reuse ten lesten daer neder viel. Doen riep die reuse. Ick bid u dat ghi mi segt hoe ghi heet. Spiet seyde, ick heet cleyn Spiet. Doen seyde die reuse. Soo is die prophetie van mi vervult, dat ic van u hant sterven sal, ende ic ben u vader Fortunus gheheeten, ende mijn broeder heet Crassus, ende mijn ander broeders die coninc Weroen, ende dye coninc van Mayorcken is u oom, ende u moeder heet Crisiole. Spiet seyde: Op dese maechschap en achte ic niet, mer nae dien dat ghi mijn vader zijt ende ghi kersten wilt werden, soe sal ick u te live houden, aldus vader peyst om u siel, ende laet u ongeloove varen, ten zijn nyet dan duvels daer ghi aen ghelooft. Die reuse Fortunus seyde. Ghi onghevallich wicht, ick saghe u liever hangen dan ic Mamet ende mijn goden af soude gaen, ende ghelooven aen eenen die hem selven niet helpen en conde, want hadde hi hem selven wel connen helpen, die Ioden en hadden hem niet gecruyst, aldus wil ic aen mijn goden blijven. Spiet dit hoorende, wert seer gram, ende hi stiet sinen vader van die brugge int water, ende seyde, ligt daer hont der honden dat u die visschen moeten eeten. Als hi dit ghedaen [134] had, so dacht hi in hem selven. Nu heb ick qualic ghedaen dat ic hem den rinc niet van zijn hant ghenomen en heb eer ick hem int water werp, ic wil gaen sien oft ick hem noch crijghen conde. Ter wijlen dat Spiet na den reuse sach, soe sagen die heydenen van boven den casteele dat die reuse doot was, soe seyden si dat Spiet qualick dede dat hi sinen vader versloech (want si ghehoort hadden dat Fortunus zijn vader was), tis best dat wijt Crassus laten weten dat sijn broeder verslagen is, mer twert den heydenen benomen. Want Vivien quam daer ghereden bi tcasteel, ende sach den reuse int water verslagen, dies hi seer blide was, ende hi vraechde Spiet wat hi daer dede. Spiet antwoorde. Ic heb den reuse verslagen ende int water gheworpen, nu berouwet mi dat ic den rinck van sijn hant niet ghenomen en heb, want men daer mede invisibel gaet. Doe vraechde Spiet hoe verre dattet groote heyr achter was. Vivien seyde, ontrent een mijle ende een halve. Spiet seyde. Gaet ende rijt derwaerts, ende seght dat sy haestelijck aen comen, willen si die passagie crighen, want het moet met machte van volck sijn, ende ter wijlen sal ick Crassus mijnen oom ooc bevechten eer dat ghi weder coemt. Vyvien seyde, soo doet Spiet, mer siet voor u dat u gheen hinder en gheschie vanden fellen reuse, twaer beter dat ghi theyr verbeyde op avontuere watter gheschien mocht. Spiet die antwoorde. Alst ten quaetsten coemt soo steeck ick mijnen rinck wel aen mijn hant, ende dan ben ick invisibel, ende spoet u gheringhe wech. Vivien reet int heyr, ende vertelde hoe dat Spiet den reuse Fortunus verslaghen hadde, ende hi wilde sinen oom Crassus ooc ghaen bevechten. Doen seyden de heeren. Laet ons aen rijden op avontuer oft Spiet iet misvallen mochte. Ter wijlen dat dye heeren dus haestelick aenquamen, so was Spiet besich om Crassus sinen oom te [135] bevechten, ende gaf hem menighen swaren slach met sijn metalen colve. Crassus hoorde Spiet wel ende hi gevoelde die slagen wel, maer hi en sach niemant, ende doen riep hi. Wie duvel ist dye my dus slaet, ist toverie, ic gevoel die slagen wel ende ic en sie niet dan een colve. Doe seyde Spiet. Heer reuse om dat ghi weten sult wie u slaet so doe ic mijnen rinc vander hant om dat ghy moecht sien wie ic ben. Doe die ruese hem sach seyde hi. Bi Mamet sidi die gene die mijnen broeder verslagen heeft, dat sal u dleven costen. Spiet die stac sinen rinc weder aen zijn hant ende doe was hi onsienlic, ende seyde. Crassus siet nu toe ic sal u ten lijf gaen, ende gaf den ruese menighen swaren slach soo dat hi ter aerden viel. Ende daer hi ter aerden lach, so meenden Spiet doot te slaen, mer die reuse nam de metalen colve wt Spiets handen, ende werp se inder rievieren die daer bi stont seggende. Ghi dwerch ghi en sult my met der colven niet meer slaen. Spiet seyde. Ick sal mijn matalen colve terstont hier weder hebben, ende hi beswoer eenen duvel dat hi hem die colve halen soude. Terstont was hem die colve gehaelt, ende als Spiet sijn colve weder hadde soe ghinck hi op den reuse slaen, die ter aerden half doot lach ghelic een smit sijn yser slaet. Crassus die seyde. O valsche goden hoe laet ghi mi aldus vernielen van aldusdanighen wicht, die mi met sijnder colven dooden sal. Spiet seyde. Heer reuse Crassus ghi sijt mijn oom mijns vaders broeder, ist dat ghy laten wilt u wet ende u afgoderie, ende gelooven aen Ihesus Christus van Nazarenen, gheboren van eender maghet, ick sal u te live laten ende laten u heere van deser passaghien, ende u doen ghenesen van u quetsueren, wat segdy hier toe. Die ruese Crassus seyde. Eer ick dat dede ende aenbade uwen god, ende loochenen mijn goden te samen, ick liet mi liever ontleden van lidt te lidt, [136] ende ic saghe u liever raybraken dan mi die schande soude gheschien, ende ghi muecht u wel schamen dat ghi u edel gheslacht aldus vernielen wilt ende Mamet salt noch op u wreken. Spiet en mochte dese spijtighe woorden van sinen oom Crassus niet langher verdraghen, ende hy nam sijn metalen colve ende sloech hem de hersenen in ende liet hem daer liggen. Buevijn, Malegijs ende Vivien quamen vast aen om te sien hoe Spiet gevaren had. Als Malegijs, Spiet ende Vivien by een, waren, so vraechde Malegijs Spiet hoe hi ghevaren hadde. Daer op Spiet antwoorde, hoe dat hi beyde reusen met sijn metalen colve verslagen hadde, ende hoe dat die ruese sijn vader was, ende die ander sijn oom Crassus geheeten. Doen de heren dit hoorden, waren si blijde, ende seyden tegen malcander dat Spiet een victorioes man waer. |
Hoe Spiet aan het kasteel kwam en de reus overwon. Spiet liep zo lang totdat hij aan het kasteel kwam daar de reus op lag en hij liep over de brug die de lange brug heette en nam zijn metalen knots en sloeg op het bekken zodat de reus het hoorde. De reus zei; Dit ben ik ongewoon aldus te kloppen, niettemin betaal hier uw tol en dat is van u een hand en u een voet. Spiet zei; deze tol wil ik niet geven, maar gij zal het zelf betalen. De reus zei; Ik zal een ring aan mijn hand steken en dan is uw leven gedaan want dan kan u me niet zien. Spiet zei; Ik zal u wel zien en meteen sloeg hij hem dapper en ze; Dat zijn uw benen, dat zijn u armen zodat de reus tenslotte daar neer viel. Toen riep de reus; Ik bid u dat gij me zegt hoe gij heet. Spiet zei; ik heet kleine Spiet. Toen zei de reus; Zo is de profetie van mij vervuld dat ik van uw hand sterven zal en ik ben uw vader Fortunus geheten en mijn broeder heet Crassus en mijn ander broeders de koning Weroen en de koning van Mallorca is uw oom en uw moeder heet Crisiole. Spiet zei; Op deze verwanten acht ik niet, maar nadat dat gij mijn vader bent en gij Christen wil worden zo zal ik u levend houden, aldus vader peins om uw ziel en laat u ongeloof varen, het zijn niet anders dan duivels daar gij aan gelooft. De reus Fortunus zei; Gij ongevallig wicht, ik zag u liever hangen dan ik Mohammed en mijn goden af zou gaan en geloven aan een die zichzelf niet helpen kon want had hij zichzelf wel kunnen helpen hadden de Joden hem niet gekruisigd, aldus wil ik aan mijn goden blijven. Spiet die dit hoorde werd zeer gram en hij stiet zijn vader van de brug in het water en zei; lig daar hond der honden dat u de vissen moeten eten. Toen hij dit gedaan [134] had zo dacht hij in zichzelf; Nu heb ik kwalijk gedaan dat ik hem de ring niet van zijn hand genomen heb eer ik hem in het water wierp, ik wil gaan zien of ik het noch krijgen kon. Terwijl dat Spiet naar de reus zag zo zagen de heidenen van boven het kasteel dat de reus dood was en zo zeiden ze dat Spiet kwalijk deed dat hij zijn vader versloeg (want ze hadden gehoord dat Fortunus zijn vader was), het is het beste dat wij het Crassus laten weten dat zijn broeder verslagen is, maar het werd de heidenen benomen. Want Vivien kwam daar gereden bij het kasteel en zag de reus in het water verslagen, dus was hij zeer blijde en hij vroeg Spiet wat hij daar deed. Spiet antwoordde; Ik heb de reus verslagen en in het water geworpen, nu berouwt me dat ik de ring van zijn hand niet genomen heb want men daarmee onzichtbaar gaat. Toen vroeg Spiet hoe ver dat het grote leger achter was. Vivien zei; omtrent een mijl en een halve. Spiet zei; Ga en rijdt derwaarts en zeg dat ze haastig aankomen willen ze de passage krijgen want het moet met macht van volk zijn en ondertussen zal ik Crassus, mijn oom, ook bevechten eer dat gij weer komt. Vivien zei; zo doe Spiet, maar zie voor u dat u geen hinder geschiedt van de felle reus, het was beter dat gij op het leger wachtte op avontuur wat er geschieden mocht. Spiet die antwoordde; Als het ten kwaadste komt dan steek ik mijn ring wel aan mijn hand en dan ben ik onzichtbaar en spoed u gauw weg. Vivien reed in het leger en vertelde hoe dat Spiet de reus Fortunus verslagen had en hij wilde zijn oom Crassus ook gaan bevechten. Toen zeiden de heren; Laat ons aan rijden op avontuur of Spiet iets misvallen mocht. Terwijl dat de heren aldus haastig aankwamen zo was Spiet bezig om Crassus zijn oom te [135] bevechten en gaf hem menige zware slag met zijn metalen knots. Crassus hoorde Spiet wel en hij voelde die slagen wel, maar hij zag niemand en toen riep hij; Wie duivel is het die me aldus slaat, is het toverij, ik voel die slagen wel en ik zie niets dan een knots. Toen zei Spiet; Heer reus, omdat gij weten zal wie u slaat zo doe ik mijn ring van mijn hand zodat ge mag zien wie ik ben. Toen de reus hem zag zei hij; Bij Mohammed, ben je diegene die mijn broeder verslagen heeft, dat zal u het leven kosten. Spiet die stak zijn ring weer aan zijn hand en toen was hij onzichtbaar en zei; Crassus zie nu toe, ik zal u te lijf gaan en gaf de reus menige zware slag zodat hij ter aarde viel. En daar hij ter aarde lag zo meenden Spiet hem dood te slaan, maar de reus nam de metalen knots uit Spiets handen en wierp het in de rivier die daarbij stond en zei; Gij dwerg, gij zal mij met de knots niet meer slaan. Spiet zei; Ik zal mijn metalen knots terstond hier weer hebben en hij bezwoer een duivel dat hij hem de knots halen zou. Terstond was hem de knots gehaald en toen Spiet zijn knots weer had zo ging hij op de reus slaan die half dood ter aarde lag gelijk een smid zijn ijzer slaat. Crassus die zei; O valse goden, hoe laat gij mij aldus vernielen van al dusdanig wicht die mij met zijn knots doden zal. Spiet zei; Heer reus, Crassus gij bent mijn oom en mijn vaders broeder, is het dat gij laten wil uw wet en uw afgoderij en geloven aan Jezus Christus van Nazareth geboren van een maagd, ik zal u leven laten en laten u heer van deze passage en u laten genezen van uw kwetsingen, wat zeg je hiertoe. De reus Crassus zei; Eer ik dat deed en aanbod uw god en verloochen mijn goden tezamen, ik liet mij liever ontleden van lid tot lid [136] en ik zag u liever radbraken dan mij die schande zou geschieden en gij mag u wel schamen dat gij uw edel geslacht aldus vernielen wil en Mohammed zal het noch op u wreken. Spiet mocht deze spijtige woorden van zijn oom Crassus niet langer verdragen en hij nam zijn metalen knots en sloeg hem de hersens in en liet hem daar liggen. Buevijn, Malegijs en Vivien kwamen vast aan om te zien hoe Spiet gevaren had. Toen Malegijs, Spiet en Vivien bijeen, waren zo vroeg Malegijs Spiet hoe hij gevaren had. Daarop Spiet antwoordde hoe dat hij beide reuzen met zijn metalen knots verslagen had en hoe dat de reus die zijn vader was en de andere zijn oom Crassus geheten. Toen de heren dit hoorden waren ze blijde en zeiden tegen elkaar dat Spiet een victorieus man was. |
Doe seyde Malegijs. Hoe sullen wijt maken dat wi het casteel in gecregen ende souden wijt in crijghen met machte van volcke, het soude ons veel volcx costen, want het seer sterc is, aldus waert beter datmen dat met subtijlheden dede. Ende aldus Spiet so soect ons practijken hoe wy tcasteel met subtijlheden winnen sullen. Doen seyde Spiet. Nae dien dat ghijt van mi begheert ende op mi betrout, so soude ic u raden meester Malegijs dat ghi u beyden verschept als oude karels, ende het aensicht swert hebbende, elck eenen langhen witten baert, ghelijck oft ghi waert oude ghrijsaerts. Ende ick sal mi ooc versceppen het aensicht swaert, ende sal mi ghelaten oft ic beseten waer, ende ghy sult een koorde oft een ketene nemen, ende binden daer mede mijn handen ende houden mi vaste, ick sal bordelen ende wonderlijcke thieren oft ic dul waer, ende ghy sult elck een roede in die hant hebben om mi te castijen. Ende als dit al ghedaen is, so suldy gaen roepen aent casteel, ende segghen door den god Balentroon, dat si ons in laten om [137] offerhande te doen den god Balentroon want hi een vertroostere der menschen sinnen is, ende als wi dan binnen den casteel sijn, soo sullen wise al doot slaen. Wat segdy hier af meester Maleghijs, weet ghi beteren raet, ick sallen u helpen doen. Als Malegijs dit hoorde, werde hi seer lachende ende seyde. Spiet ghi hebt dat wel vonden, want mijn daghen en hoorde ic noyt beteren raet. Ende Maleghijs ghinck lesen in sijn boeck van consten, ende hi maecte sinen broeder Vivien ende hem selven swart int aensichte ende wit haer ende witte baerden, oock vercleeden si hem oft Sarasinen geweest hadden. Spiet ginc hem ooc veranderen om dat men gheen van allen kennen en soude, ende onder waren si wel versien van harnas, ende Buevijn haer vader ende Aymijn laghen metten heyr op haer hoede om te besien hoet met hem lieden vergaen soude. Spiet, Malegijs ende Vivien waren so verandert datmen [se] niet en mochte kennen. Aldus gingen si nae den casteel, ende elc hadde in die hant een coorde daer Spiet mede ghebonden was, ende in dander hant een roede om daer mede te slaen. Spiet spranck op ende neder al crijtende ende roepende oft hi buyten sinne gheweest hadde. Ende aldus quamen si aent sarasijnsche slot, daer si [se] aenriepen in heydenscher spraken, wantse Malegijs wel conde. Dye heydenen sagen boven wt, ende vraechden wat si begheerden. Malegijs seyde. O lieve heren wy souden seer gheerne besoecken den god Balentroon, ende dit bidden wy u door den hooghen god Mamet, dat hi u make deelachtich zijns rijcks. Dese woorden behaechden den heydenen soo wel, dat si dye poorte op deden, ende lietense in comen. Doen si binnen der poorten waren, soo toghen si haer messen wt ende dooden die poortiers. Ende Spiet nam sinen rinck aen sijn hant, ende nam die metalen colve ende sloech die heydenen daer hijse vinden conde alsoo [138] dattet al vermoort was dat opt casteel was. Ende doen ontboden si Buevijn ende Aymijn, dat si souden comen logeren: want daer van als ghenoech was. |
Toen zei Malegijs; Hoe zullen wij het maken dat wij het kasteel krijgen zouden en zouden wij het krijgen met macht van volk het zou ons veel volk kosten want het is zeer sterk, aldus was het beter dat men dat subtiel deed. En aldus Spiet zo zoek ons praktijken hoe wij het kasteel subtiel winnen zullen. Toen zei Spiet; Nadien dat gij het van mij begeert en op mij vertrouwt zo zou ik u aanraden meester Malegijs dat gij u beiden herschiep als oude kerels en het aanzicht zwart hebben en elk een lange witte baard gelijk alsof gij oude grijsaard was. En ik zal me ook herscheppen en het aanzicht zwart en ik zal me gedragen alsof ik bezeten was en gij zal een koord of een ketting nemen en binden daarmee mijn handen en houden vast, ik zal borrelen en wonderlijk tieren alsof ik dol was en gij zal elk een roede in de hand hebben om mij te kastijden. En als dit alles gedaan is dan zal je gaan roepen aan het kasteel en zeggen door de god Balentroon dat ze ons in laten om [137] offerande te doen want de god Balentroon is een vertrooster der menselijke geest en als we dan binnen het kasteel zijn zo zullen we ze allen dood slaan. Wat zeg je hiervan meester Malegijs, weet gij betere raad, ik zal u helpen het doen. Toen Malegijs dit hoorde begon hij zeer te lachen en zei; Spiet, gij hebt dat goed gevonden, want in mijn dagen hoorde ik nooit betere raad. En Malegijs ging lezen in zijn boek van kunsten en hij maakte zijn broeder Vivien en zichzelf zwart in het aanzicht en wit haar en witte baarden en ook verkleden ze zich alsof ze Sarasijnen geweest waren. Spiet ging hem ook veranderen zodat men geen van allen zouden herkennen en van onder waren ze goed voorzien van harnas en Buevijn, haar vader, en Aymijn lagen met het leger op hun hoede om te bezien hoe het met hen lieden vergaan zou. Spiet, Malegijs en Vivien waren zo veranderd zodat men ze niet mocht herkennen. Aldus gingen ze naar het kasteel en elk had in de hand een koord daar Spiet mee gebonden was en in de andere hand een roede om daarmee te slaan. Spiet sprong op en neer al krijsende en roepende als hij buiten zinnen geweest was. En aldus kwamen ze aan het Sarasijnen slot daar ze riepen in de heidense taal want ze Malegijs wel kenden. De heidenen zagen bovenuit en vroegen wat ze begeerden en Malegijs zei; O lieve heren, wij zouden zeer graag de god Balentroon bezoeken en dit bidden wij u door de hoge god Mohammed dat hij u deelachtig maakt van zijn rijk. Deze woorden behaagden de heidenen zo goed zodat ze de poort opendeden en lieten ze binnen komen. Toen ze binnen de poort waren zo trokken ze hun messen uit en doodden de portiers. En Spiet nam zijn ring aan zijn hand en nam de metalen knots en sloeg de heidenen daar hij ze vinden kon alzo [138] dat alles vermoord werd dat op het kasteel was. En toen ontboden ze Buevijn en Aymijn dat ze zouden komen logeren want daar was van alles genoeg. |
Hoe dat coninck Weroen vernomen hadde dat Fortunus ende Crassus sijn broeders beleghen waren vanden kerstenen, maer hi en wist niet dat si doot waren. DIe coninc Weroen was seer ghestoort ende hi seyde. Ghy heeren ghy hebt wel ghehoort hoe dat Crassus ende Fortunus sijn beleghen deen te langher brugghen, dander ten stercken passe ten grooten casteele, wat raet ghi nu, willen wise ontsetten oft nyet, twaer schade datse overlast souden werden vanden kerstenen. Een ammirael Corborijn seyde. Heer coninck ick rade u dat ghy u volck vergadert, ende reyst ter langher brugghen, ende verneemt hoe datter ghestelt is. Ende neemt alle ghereesschap van orloghen met u, bi avontuer oft die kerstenen onder weghen waren datmense mach straffen ende veriaghen, dits mijnen raet dat wi alsoo daer reysden. Desen raet dochte hem allen goet, ende die coninck maecte hem ghereet, ende sadt self te paerde ende reet also met sinen volcke nae den casteele, ende aldus reysende, sijnse gecomen op een mijle nae den casteele. Als Malegijs vernomen hadde van deser coemsten soo hebben si ghesloten datse den coninc met al sijn edelen dooden souden. Dese coninck Weroen quam so verre dat hi aent stercke casteel quam ende hi nam een deel edelen met hem, ende hi liet dat ander volc bliven, ende hi clopte aen dye poorte ende seyde. Doet op die porte ende laet my in, ic ben coninc Weroen, ende come u bescermen tegen die kerstenen. Malegijs gelatende oft hi portier waer seyde. Heer coninc ic salt die heeren seggen ende brengen u ter-[139] stont antwoorde. Malegijs seide dat coninc Weroen daer ware, ende wilder in zijn, ende oftmen ooc in laten soude. Spiet seide. My dunct dat ic seggen soude dat die vitalie wt waer, ende dat hi binnen quame sijnder .viij. of .x. om te feesteren, ende datmense dan versloeghe. Desen raet docht hem allen goet, ende Malegijs is ter poorten gegaen ende seyde. Heer coninc, Crassus ende Fortunus willen u geern ontfanghen int casteel .viij. dagen met uwer .viij. oft .x., mer den ghemeenen hoop en mach daer niet in, om datter luttel provanden zijn. Die coninc dit horende was wel te vreden, ende beval Corborijn dat hi by theyr bliven soude, ende die coninc is int casteel gegaen met zijn heren. Ende als si binnen waren soe werden si doot geslagen. Ende Malegijs met de ander heren sloten die poorten ende inder salen maecten si goede chier, ende nae den eten gingen si slapen. |
Hoe dat koning Weroen vernomen had dat Fortunus en Crassus, zijn broeders, belegerd waren van de Christenen, maar hij wist niet dat ze dood waren. De koning Weroen was zeer verstoord en hij zei; Gij heren, gij hebt wel gehoord hoe dat Crassus en Fortunus zijn belegerd, de ene te lange brug en de ander te sterke pas bij het grote kasteel, wat raad gij nu aan, willen we ze ontzetten of niet, het was schade dat ze overlast zouden hebben van de Christenen. Een admiraal Corborijn zei; Heer koning, ik raad u aan dat gij uw volk bijeen verzameld en reist naar de lange brug en verneem hoe dat het er gesteld is. En neem alle gereedschap van oorlogen met u, bij avontuur of de Christenen onderweg waren zodat men ze mag straffen en verjagen, dit is mijn raad dat we alzo daar reizen. Deze raad dacht hen allen goed en de koning maakte hem gereed en zat zelf te paard en reed alzo met zijn volk naar het kasteel en aldus reizende zijn ze gekomen op een mijl na het kasteel. Toen Malegijs vernomen had van deze komst zo hebben ze besloten dat ze de koning met al zijn edelen doden zouden. Deze koning Weroen kwam zo ver zodat hij aan het sterke kasteel kwam en hij nam een deel edelen met hem en hij liet dat andere volk blijven en hij klopte aan de poort en zei; Doe de poort open en laat me in, ik ben koning Weroen en kom u beschermen tegen de Christenen. Malegijs gedroeg zich of hij portier was en zei; Heer koning, ik zal het de heren zeggen en breng u [139] terstond antwoord. Malegijs zei dat koning Weroen daar was en wilde er in zijn en of men hem ook binnen zou laten. Spiet zei; Mij lijkt dat ik zeggen zou dat de levensmiddelen op waren en dat hij binnen kwam met hun 8 of 10 om te onthalen en dat men ze dan versloeg. Deze raad dacht hen allen goed en Malegijs is ter poort gegaan en zei; Heer koning, Crassus en Fortunus willen u graag in het kasteel 8 dagen ontvangen met uw 8 of 10, maar de gewone hoop mag daar niet in omdat er weinig proviand is. De koning de dit hoorde was wel tevreden en beval Corborijn dat hij bij het leger zou blijven en de koning is in het kasteel gegaan met zijn heren. En toen ze binnen waren zo werden ze dood geslagen. En Malegijs met de andere heren sloten de poorten en in de zaal maakten ze goede sier en na het eten gingen ze slapen. |
Hoe dat Buevijn, Malegijs, met die ander heeren, die heydenen versloegen, ende vingen den ammirael Corborijn. ALst quam omtrent den .xij. uren ter middernacht dat dye heydenen sliepen, so sijn die kersten princen in haer hernas ter poorten wt gegaen met groter menichte van volcke, ende sijn ghecomen daer Corborijn lach in sijn tente ende sliep, ende hebben dat heyr ronts om besedt datter niemant en mocht ontvlien, ende hebben so inden hoop gheslaghen, dat sijer veel dooden eer hem die heydenen ter weer conden stellen. Corborijn horende dit gherucht spranc op (want hi in zijn wapen lach) ende meende op sijn ors te springhen, maer het was hem benomen, also dat hi te voet moeste vechten. Hi quam Malegijs int ghemoete ende sloech op hem alsulcken slach dat noyt man dier ghelijcken [140] en sach, ende Malegijs weder op hem, soe dat si lange vochten eer den strijdt eynde, want daer veel Torcken hem te hulpen quamen. Ende desen strijdt duerde totten dage toe. Ten laetsten so moeste Corborijn wijcken, want Malegijs slaghen vielen hem te swaer, ende hi waende te vlien ende seyde. O du valsche goden wi sijn al verraden, de kerstenen zijn int casteel, ende si hebben onsen coninc ghevanghen oft doot gheslaghen. Malegijs seyde. Ghy segt waer, ende ten si dat ghi kersten wert oft ick sal u dooden. Corborijn seyde. Ic gheef mi ghevanghen, ende ick sal kersten werden. Ende doen werden al die heydenen voort verslagen. Doen dit ghedaen was so seyde Vivien. Hier sijn veel artelrijen, wat soudi segghen, oft wi ons deelden in tween, deen te water ende dander te lande, ende dat wi so quamen in twee partijen binnen den lande van Mayorcken, want wi veel volcx hebben. Malegijs seyde, het dunct mi best ghedaen. Doen seyde Vivien. So sal ic dan die reyse te water doen met meester Baldaris ende meester Iorck ende met Aymijn mijn sone. Malegijs seyde. Ic ende mijn vader ende Spiet sullen te lande reysen met Rosbeyaert nae Mayorcken, ende ic sal doen doopen Corborijn mijnen prisonier dye hier ruwaert bliven sal vanden casteele ter tijt toe dat wi weder om keeren, tis avontuerlic wat ons gebueren mach eer wi Ysane onse moye verlossen. Ende als den raedt aldus gesloten was so maecten die heren alle gereescap ter scepen ter orlogen dienende, ende deden Corborijn doopen, ende hi wert Ysbrant geheeten, ende Malegijs maecte hem casteleyn vanden casteele voorseyt. Doen ginc Vivien met sinen heeren ende namen orlof aen Buevijn van Eggermont ende aen Malegijs ende zijn tscepe gegaen, ende seylden met grooter triumphen van claroenen ende trompetten (dat een yegelic dat herte vervroechde) tot inder zee op Gods geleyde na [141] den lande van Maiorcken. Als die scepen wten oogen waren so zijn die heren weder in die stadt ghekeert. Des anderen daechs so hebben die heeren haer ordinancie ghestelt, ende sijn so gereyst ter tijt toe dat si quamen op twee mijlen na der stadt Mayorcken, daer die coninc van Mayorcken in was met sinen state, die van geenre swaericheyt en wisten dat hem die kerstenen so na bi waren, om te hebben die schone Ysane die hi ghevanghen hielt. Dese Ysane voorseyt werde alle dage gegeesselt al naect met roeden om datse sinen wille niet doen en wilde, ende si leedt dat verduldelic om Christus wille, ende seyde. O heere Iesus Christe ghi hebt so veel geleden om mijnen wille, ende om alle sondaren in uwe bitter passie, ende oock doen u lieve moeder so bedruct stont onder dat cruyce, ende ghi seydet, wijf siet hier uwen sone, met welcke woorden dat tsweert des rouwen haer maechdelic herte doorsneet. O Maria laet mi dat lijden in staden comen, ende verleent mi corts een verlossinghe van dese felle honden, ist uwen lieven wille. Die heydenen die haer sonder ontfermen gheesselden, namense ende stakense inden kercker ende lietense daer in ligghen, want sijer lange in gelegen had, ende dan en gaven si haer niet dan water ende broot teten, en daer bi soo moeste si leven, aldus soe was die bloeme in groter armoede ende kativichede. Die heydenen liepen totten coninc ende seyden. Heer coninc wat wi dit wijf doen, si en wil van haer geloove niet sceyden, wi hebbense gegeesselt dat haer tbloet ten hielen af liep ende seiden haer. O ghi sottinne waerdi wijs, ghi en soudet dese pijne niet liden, mer u selven voegen tot onsen coninc, ende ghi soudet zijn een weldige vrouwe. Doen vraghede de coninc, wat seytse dan daer toe. De dienaers seyden. Heer coninc si blijft in haer propooste ende bi haren god ende si en wilt in geenre manieren na u horen noch in [142] quaetheden noch in goetheden. Als die coninc dit horde, so was hi seer verstoort ende seyde. Bi alle onse goden soo sal icse so veel tormenten aen doen dat haer leven berouwen sal, oft si sal mijnen wille doen, ende met dien so ginc die coninc ter maeltijt. |
Hoe dat Buevijn en Malegijs met die andere heren de heidenen versloegen en de admiraal Corborijn vingen. Toen het kwam omtrent het 12de uur ter middernacht dat de heidenen sliepen zo zijn de Christen prinsen in hun harnas ter poort uitgegaan met groter menigte van volk en zijn gekomen daar Corborijn in zijn tent lag en sliep en hebben dat leger rondom bezet zodat er niemand kon ontkomen en hebben zo in de hoop geslagen zodat zij er veel doodden eer zich de heidenen te verweer konden stellen. Corborijn hoorde dit gerucht en sprong op (want hij lag in zijn wapen) en meende op zijn paard te springen, maar het was hem benomen alzo dat hij te voet moest vechten. Hij kwam Malegijs tegemoet en sloeg op hem al zulke slag dat nooit iemand diergelijke [140] zag en Malegijs weer op hem zodat ze lang vochten eer de strijd eindigde want er kwamen veel Turken hem te hulp. En deze strijd duurde tot de dag toe. Tenslotte zo moest Corborijn wijken want Malegijs slagen vielen hem te zwaar en hij waande te vlieden en zei; O u valse goden, we zijn allen verraden, de Christenen zijn in het kasteel en ze hebben onze koning gevangen of dood geslagen. Malegijs zei; Gij zegt waar, tenzij dat ge Christen wordt of ik zal u doden. Corborijn zei; Ik geef me gevangen en ik zal Christen worden. En toen werden alle heidenen voorts verslagen. Toen dit gedaan was zo zei Vivien; Hier is veel werpgeschut, wat zouden jullie zeggen of we ons in tween verdeelden, de ene te water en de andere te land en dat we zo in twee partijen binnen het land van Mallorca kwamen want wij hebben veel volk. Malegijs zei; het lijkt me het beste gedaan. Toen zei Vivien; Dan zal ik de reis te water doen met meester Baldaris en meester Iorck en met Aymijn, mijn zoon. Malegijs zei; Ik en mijn vader en Spiet zullen te land reizen met het ros beiaard naar Mallorca en zal Corborijn mijn gevangene laten dopen die hier bewaker blijven zal van het kasteel tot de tijd toe dat we wederom keren, het is avontuurlijk wat ons gebeuren mag eer wij Ysane, onze tante, verlossen. En toen de raad aldus gesloten was zo maakten de heren alle gereedschap ter schepen die ten oorlog dienden en lieten Corborijn dopen en hij werd Ysbrant geheten en Malegijs maakte hem kastelein van het voor gezegde kasteel. Toen ging Vivien met zijn heren en namen verlof aan Buevijn van Aigremont en aan Malegijs en zijn te scheep gegaan en zeilden met grote triomf van klaroenen en trompetten (zodat iedereen het hart vol vreugde werd) tot in de zee op Gods geleide naar [141] het land Mallorca. Toen de schepen uit het oog waren zo zijn de heren weer in de stad gekeerd. De volgende dag zo hebben de heren hun ordening gesteld en zijn zo gereisd tot de tijd toe dat ze op twee mijlen na de stad Mallorca kwamen daar de koning van Mallorca in was met zijn staat die van geen zwarigheid wist dat hem de Christenen zo nabij waren om de mooie Ysane te hebben die hij gevangen hield. Deze Ysane voorzegt werd alle dagen geheel naakt gegeseld met roeden omdat ze zijn wil niet doen wilde en ze leed geduldig vanwege Christus en zei; O heer Jezus Christus, gij hebt zoveel geleden vanwege mij en om alle zondaren in uw bittere lijden en ook toen uw lieve moeder zo bedroefd stond onder dat kruis en gij zei; wijf ziet hier uw zoon, met welke woorden dat het zwaard van rouw haar maagdelijk hart doorsneed. O Maria, laat mij dat lijden te hulp komen en verleen me gauw een verlossing van deze felle honden, is het uw lieve wil. De heidenen die haar zonder ontferming geselden namen haar en staken haar in de kerker en lieten daar daarin liggen want ze had er lang in gelegen en dan gaven ze haar niets anders dan water en brood te eten en daarvan zo moest ze leven, aldus zo was die bloem in grote armoede en ellendigheid. De heidenen liepen naar de koning en zeiden; Heer koning, wat wij dit wijf doen, ze wil niet van haar geloof scheiden, wij hebben haar gegeseld zodat haar het bloed ter hielen afliep en zeiden haar; O gij zottin, was ge wijs, gij zou deze pijn niet lijden maar u zelf voegen tot onze koning en gij zou een geweldige vrouw zijn. Toen vroeg de koning, wat zei ze dan daartoe; De dienaars zeiden; Heer koning, ze blijft in haar voornemen en bij haar god en ze wil in geen manieren naar u horen noch in [142] kwaadheid noch in goedheid. Toen de koning dit hoorde zo was hij zeer verstoord en zei; Bij al onze goden zo zal ik haar veel kwellingen aandoen zodat haar leven haar berouwen zal of ze zal mijn wil doen en met die zo ging de koning ter maaltijd. |
Als die heren van Eggermont eens raet hielden, soo dachte Malegijs hoe hi den coninc van Maiorcken best verdullen mochte. Ten lesten soo seide hy tot Spiet. Ic weet raet wi sullen ons selven vermaken als swaerte Morianen, ende wi sullen ons vercleeden als Sarasinen, ende laten mijnen vader hier blijven tot dattet pas gheeft dat wi hem ontbieden. Spiet seyde. Meester Maleghijs dats goeden raet, ende aldus verschiep hem Malegijs als een swaert Moriaen, ende seyde tot sinen vader aldus. Gheminde vader weest altoos op u hoede, wi sullen den coninc bedrieghen met subtijlheit, ende wi sullen u ontbieden alst pas gheeft. Ende met dien sijn si ghereyst na Maiorcken, ende spraken onder weghen teghen malcander van Vivien wattet bedieden mochte, dat hi met de schepen aent lant niet en quam want die schepen daer met recht eer souden zijn dan si, ende aldus quamen si al sprekende voor die stadt van Mayorcken daer die coninc doen in was. Spiet seyde. Nu sal ic mijnen rinc aen mijn hant steken, so gae ic invisibel, ende gaet ghi te hove ende ick sal mede gaen ende sien ende hooren wat daer ghedaen wert, ende alst tijt is so sal ic met mijn metalen colve inden hoop slaen. Doen sach Malegijs den coninc comen ende hi gruetede hem segghende. Heer coninck Mamet ende alle der goden cracht beware u tot allen tijden. Dye coninc dancte hem seer, ende vraechde hem van waer hi was, ende wie hy was. Malegijs seyde. Heer coninc Crassus die reuse is mijn vader ende Fortunus is mijn oom. Doen vraechde hem die coninc hoe sinen name was. Malegijs seyde. Heer coninck mijnen name [143] is Touperdout altoos tot uwen gebode altijd bereet. Die coninc seide. O neve ic weets u danc, mer mi is al te leet dat u vader Crassus ende u oom Fortunus vanden kerstenen verslagen zijn. Doen Malegijs dit hoorde, so geliet hi hem seer verstoort ende seide. Ist waer dat mijn vader ende mijn oom verslagen zijn, soe sweer ic bi allen den goden het sal tbeelt van Mamet berouwen. Ende Malegijs nam sijn sweert ende hij sloech op den god Mamet, ende Spiet nam sijn colve ende sloech vast op den coninc, sodat die coninc ter aerden vallen moste ende hi riep. O Touperdout neve en slaet niet meer onse goden want Mamet die plaget mi, alle mijn leden werden gebroken. Neen, seide Malegijs, si moetent becopen dat si so edelen vleesch hebben laten verslaen van die valsche kerstenen. Ende hi sloech vast op die goden, ende Spiet sloech vast op den coninc, dat die coninc weder riep met luyder kelen. Lieve neve laet af u slaen oft die goden sullen mi ter doot brenghen, hout op, ic weet u al bat ghewroken dan op die goden. Malegijs dit horende liet af sijn slaen, so dede ooc Spiet, ende hi seyde. Heer coninc lieve neve hoe sal ic die schade wreken moghen die si my gedaen hebben, ende oock mede, ende waer ist gheschiet dat si haer leven gelaten hebben. Die coninc seyde. Tis ghebuert ter langer bruggen dat si vanden kerstenen verslagen sijn. Doen gheliet hem Malegijs noch veel qualijcker, ende hi wilde quansuys loopen ter langer bruggen ende bevechten die kerstenen. Die coninc dit siende seyde. Lieve neve blijft hier, mijn broeder Weroen is derwaerts met sinen volcke, ende die sal daer wrake over doen, mer wildi uwen moet vercoelen soo weet ick u raet. Hier is een vrouwe wt kerstenrijcke ghevangen, die Ysane heet, des hertoghen Buevijn van Eggermonts suster die kersten wilt blijven, want watmen haer doet, si en wil aen onse wet niet [144] ghelooven, hoe dicwil dat ic haer heb doen geesselen, ende die gheef ic u over, ende doeter mede dat u belieft. Malegijs seyde. Heer coninc neve ic danck u seer deser giften, ic salse so wel hanteren dat si wel aen onse wet gelooven sal. Die coninck seyde, laet ons gaen bancketeren, ende dat ic ooc mijn ledenvermaken mach die die goden ghebroken hebben. Spiet dese woorden hoorende vanden coninc ende van Malegijs zijn meester, ghinc hi staen lachen in hem selven om dat hi den coninc so heerlijc ghesmeten had met sijn metalen colve, dat zijn leden al blau waren, ende ooc mede om dat Maleghijs den coninc verdulde, ende seyde dat hi Crassus sone waer, so seide Spiet in hem selven dat hi wat eten wilde, ende is geloopen daer si saten ende aten (maer nyemant en sach hem) ende hi nam een kiecken wter schotelen ende twee brooden ende een schouwer ende een kanne wijns ende ghincker mede alleen in een plaetse sitten eten. Die coninck dit siende verwonderde hem seer wie dat doen mochte. Malegijs seyde. Heer coninc het sijn die sielen van Crassus minen vader, ende Fortunus mijnen oom die sijn gecomen om die spijse, om datmen int ander lant daer si sijn na haer lieder maniere niet en cooct. Die coninc seyde. Ic wilde dat sijt half genomen hadden dat hier bereyt is, ende si daer bi gelaeft waren. Malegijs seide. Heer coninc weest te vreden, als si gebrec hebben soo sullen si wel weder comen. Ter wijlen dat si dus spraken, soe quam Spiet daer ghegaen, ende hoorde dese woorden, ende hi wert soo luyde lachende dat hi schaterde. Doen seyde dye coninck. Hoort neve daer lachen, ende wat mach dit sijn. Malegijs seyde. Heer coninc het sijn die sielen van mijn gheslachte ende vanden uwen, ende si lachen om dat si die spijse hebben. Mettien nam Spiet noch een braetvercken met meer spijsen ende dranck, ende brachtse daer Ysane ghevangen lach, die [145] seer claghede dat die honden haer verdriet deden. Ter wilen dat si aldus claechde, so seynde de coninc sijn knapen om Ysanen, om datse Malegijs castijen soude, mer Malegijs peysde een ander, ende hi verwachtese ter plaetsen, daermense gheesselen soude, ende Spiet quam bi hem. Ende si ghinghen tsamen so verre dat si die vrouwe saghen aen eenen boom ghebonden ende die Sarasinen sloeghense vast. Malegijs tooch zijn swaert wt ende riep. O ghi valsche dieven dit suldi ontgelden, ende met dien sloech hi vast toe, ende Spiet sloech met sijn metalen colve so, dat alle die Turcken verslaghen werden, ende si ontbonden die vrouwe die seer blijde was ende seyde. O lieve vrienden hoe sal ic u hier af bedancken van tgheen dat ghi mi doet, nu bid ic u dat ghi mi segt wie ghi sijt. Malegijs seide. Wi zijn kerstenen, ende ic ben u neve ende ghi sijt mijn moye Ysane. Doen seyde Ysane, dat en mach niet zijn, want mijns suster kinder waren wit, ende niet van verwen also ghi zijt. Doen seide Spiet. Tis bi zijnder consten dat hi also is, als hi wil sal hi wel anders geverwet sijn dan hi nu is. Doe seide Ysane. Ic en cant noch niet geloven, want tis al te stouten bestane onder die heidenen so verre te comen alleen met u tween. Doe seide Spiet. Segt mich doch Ysane en hebdi geen kennisse van mi. Daerop Ysane antwoorde. Ia ic, want ghi sijt de cleene Spiet die woont te Rootsefluer bi Oriande ende Baldaris. Spiet seide, ende dits Malegijs ws susters sone, hy ende Vivien waren teender dracht gheboren, ende int beleggen van Eggermont daer ghi ghevanghen wert waren si genomen. Doe seyde Ysane. O lieve neve ic danc u der vrientschapen die ghy mi gedaen hebt dat ghi mi verlost hebt wten handen der ongeloviger Sarasinen. Doen seyde Malegijs, blijft hier bi Spiet, ende maect u vrolick, ic sal gaen bi den coninc om dat die coninc gheen suspicie en [146] hebbe. Mettien is hem die coninc te ghemoet ghecomen, ende seyde. O Touperdout neve hoe comtet dat ghy mijn volck doot slaet die in mijnen dienste staen. Malegijs seyde. Heer coninc en waert niet ghedaen ic soudt noch doen. Die coninc dit hoorende seyde, waer om dat. Daer op Malegijs antwoorde. Heer coninck ick hadder recht toe, want dye kersten vrouwe die hierghevanghen is souden si wech gheleyt hebben, ende haren wille met haer bedreven, ende souden dan kersten gheworden hebben. Ende doe ic dat vernam, soo wert ic gram ende sloechse al doot, dit is die sake waer om dat icse ghedoot hebbe, ende ick hope dat ic daer aen niet misdaen en heb. Die coninc dit horende seyde. Inder waerheyt neve, Mamet riet dat u, als dat ghi daer gaen soudt, ende ghi hebter wel aen ghedaen, ende watter aen misdaen is dat vergeve ic u. Ter wilen dat si met malcander dus spraken, so quam daer Spiet in gheloopen ghelick een messagier vanden hertoge Buevijn van Eggermont, ende is in die sale gecomen daer die coninc met Malegijs ende met zijn ander heren stont ende Spiet heeft den coninc met zijn heren gegruet, ende heeft geseit. Heer coninck die hertoge Buevijn van Eggermont scrijft hem u openbaer viant, ende hi doet u ontseggen te vier ende te swaerde met alle u medehulpers. Ende dat ter cause om dat ghi in vangenis hout zijns wijfs suster Ysane, de ghi hem senden sout hoe eer hoe beter, ende en wildijs niet doen, soo sal hi comen met machte van volcke ende verderven u stadt ende alle u lant, aldus heer coninc siet wat ghi doen oft laten wilt, ende geeft mi hier op antwoorde. De coninc dit horende was seer verabuseert seggende: Hoe, ben ic aldus met orlogen vanden kerstenen [besprongen] ende verraden: daer ic niet op gedacht en had, wie sal mi nu bistaen, och waer hier mijn lieve broeder Weroen met zijn volc, die mocht mi helpen orlogen tegen dese [147] kerstenen die mi onversiens op den hals comen. Spiet seide. Op den troost van uwen broeder den coninc Weroen so en dorfdi u niet seer verlaten want hi is verslagen van die metalen colve. Dye coninc sach op Spiet ende seide. Ghi ongevallich dwerch soudi minen broeder den vromen vorst ghedoot hebben, dat waer een eewighe schande dat hy van alsulcken dwerch verslaghen soude zijn. Spiet dit hoorende wert gram ende nam zijn metalen colve, ende ghaf den coninc eenen swaren slach, dat hi hem den arm ontwee smeet, ende daer mede soo ghinc hi wter salen, ende stac sinen rinc aen sijn hant datmen hem niet sien en mocht. Die coninck beclaechde sinen arme om dat hy ghebroken was, ende hi seyde dat hi soude stellen eenen ketel vol siedender olyen, op dat als Spiet weder quame, datmen hem daer in werpen soude. Als dit Spiet ghehoort had, was hi seer verblijt, ende dachte in hem selven dat hi den coninc self inder olyen werpen soude, ende hi nam spijse ende wijn ende brachtet op dat casteel daer Ysane ghevanghen lach, ende si maecten goede chiere. |
Toen de heren van Aigremont eens raad hielden zo dacht Malegijs hoe hij de koning van Mallorca het beste bedriegen kon. Tenslotte zo zei hij tot Spiet; Ik weet raad, wij zullen ons zelf vermaken als zwarte Morianen en wij zullen ons verkleden als Sarasijnen en laten mijn vader hier blijven totdat het pas geeft dat wij hem ontbieden. Spiet zei; Meester Malegijs, dat is goede raad en aldus herschiep Malegijs zich als een zwarte moor en zei tot zijn vader aldus; Geminde vader, wees altijd op uw hoede, wij zullen de koning subtiel bedriegen en we zullen u ontbieden als het pas geeft. En met die zijn ze naar Mallorca gereisd en spraken onderweg tegen elkaar van Vivien wat het betekenen mocht dat hij niet met de schepen aan land kwam want de schepen zouden daar met recht eerder dan zij en aldus kwamen ze al sprekende voor de stad van Mallorca daar de koning toen in was. Spiet zei; Nu zal ik mijn ring aan mijn hand steken en dan ga ik onzichtbaar en gij gaat te hof en ik zal medegaan en zien en horen wat daar gedaan wordt en als het tijd dan zal ik met mijn metalen knots in de hoop slaan. Toen zag Malegijs de koning komen en hij groette hem en zei; Heer koning. Mohammed en alle goden kracht bewaart u tot alle tijden. De koning bedankte hem zeer en vroeg hem vanwaar hij was en wie hij was. Malegijs zei; Heer koning, Crassus de reus is mijn vader en Fortunus is mijn oom. Toen vroeg hem de koning hoe zijn naam was. Malegijs zei; Heer koning, mijn naam [143] is Touperdout en altijd tot uw gebod bereid. De koning zei; O neef, ki weet u dank, maar mij is het geheel leed dat uw vader Crassus en uw oom Fortunus van de Christenen verslagen zijn. Toen Malegijs dit hoorde zo gedroeg hij zich zeer verstoord en zei; Is het waar dat mijn vader en mijn oom verslagen zijn dan zweer ik bij allen goden het zal het beeld van Mohammed berouwen. En Malegijs nam zijn waard en hij sloeg op de god Mohammed en Spiet nam zijn knots en sloeg vast op de koning zodat de koning ter aarde vallen moest en hij riep; O Touperdout neef, sla niet meer onze goden want Mohammed die plaagt me, al mijn leden worden gebroken. Neen, zei Malegijs; ze moeten het bekopen dat ze zulk edel vlees hebben laten verslaan van die valse Christenen. En hij sloeg vast op de goden en Spiet sloeg vast op de koning zodat de koning weer riep met luide keel; Lieve neef, laat af uw slaan of de goden zullen me ter dood brengen, hou op, ik weet u al beter gewroken dan op de goden. Malegijs die dit hoorde liet zijn slaan staan en zo deed ook Spiet en hij zei; Heer koning lieve neef, hoe zal ik die schade wreken mogen die ze mij gedaan hebben en ook mede waar is het gebeurd dat ze hun leven gelaten hebben. De koning zei; Het is gebeurd ter lange brug dat ze van de Christenen verslagen zijn. Toen gedroeg hem Malegijs noch veel kwalijker en hij wilde kwansuis ter lange brug lopen en de Christenen bevechten. De koning die dit zag zei; Lieve neef, blijf hier, mijn broeder Weroen is derwaarts met zijn volk en die zal daar wraak over doen, maar wil ge uw gemoed verkoelen dan weet ik raad. Hier is een vrouw uit Christenrijk gevangen die Ysane heet, de zuster van hertog Buevijn van Aigremont, die Christen wil blijven en wat men haar doet ze wil niet aan onze wet [144] geloven, hoe dikwijls dat ik haar heb laten geselen en die geef ik aan u over en doe er mede dat u belieft. Malegijs zei; Heer koning neef, ik dank u zeer deze gift, ik zal haar alzo goed hanteren dat ze wel aan onze wet geloven zal. De koning zei; laat ons gaan banketteren en dat ik ook mijn leden vermaken mag die de goden gebroken hebben. Spiet die deze woorden hoorde van de koning en van Malegijs zijn meester ging in zichzelf staan lachen omdat hij de koning zo heerlijk gesmeten had met zijn metalen knots zodat zijn leden geheel blauw waren en ook mede omdat Malegijs de koning bedroog en zei dat hij Crassus zoon was en zo zei Spiet in zichzelf dat hij wat eten wilde en is gelopen daar ze zaten en aten (maar niemand zag hem) en hij nam een kuiken uit de schotels en twee broden en een schouder en een kan wijn en ging er mee alleen in een plaats zitten eten. Die koning die dit zag verwonderde hem zeer wie dat doen mocht. Malegijs zei; Heer koning, het zijn de zielen van Crassus, mijn vader, en Fortunus, mijn oom, die om die spijs zijn gekomen omdat men in het andere land daar ze zijn niet op hun manier kookt. De koning zei; Ik wilde dat zij het half genomen hadden dat hier bereid is en ze daarbij gelaafd waren. Malegijs zei; Heer koning, wees tevreden, als ze gebrek hebben dan zullen ze wel weer komen. Terwijl dat ze aldus spraken zo kwam Spiet daar gegaan en hoorde deze woorden en hij begon zo luid te lachen dat hij schaterde. Toen zei de koning; Hoort neef, dat lachen wat mag dit zijn. Malegijs zei; Heer koning, het zijn de zielen van mijn geslacht en van de uwe en ze lachen omdat ze de spijs hebben. Meteen nam Spiet noch een braadvarken met meer spijzen en drank en bracht het daar Ysane gevangen lag die [145] zeer klaagde dat de honden haar verdriet deden. Terwijl dat ze aldus klaagde zo zond de koning zijn knapen om Ysane omdat Malegijs haar kastijden zou, maar Malegijs peinsde anders en hij verwachtte haar ter plaatse daar men haar geselen zou en Spiet kwam bij hem. En ze gingen tezamen zo ver dat ze die vrouw aan een boom zagen gebonden en de Saracenen sloegen haar sterk. Malegijs trok zijn zwaard en riep uit; O gij valse dieven, dit zal je ontgelden en met die sloeg hij sterk toe en Spiet sloeg met zijn metalen knots zodat alle Turken verslagen werden en ze ontbonden die vrouw die zeer blijde was en zei; O lieve vrienden, hoe zal ik u hiervan bedanken van hetgeen dat gij mij doet, nu bid ik u dat gij mij zegt wie gij bent. Malegijs zei; Wij zijn Christenen en ik ben uw neef en gij bent mijn tante Ysane. Toen zei Ysane; dat kan niet zijn want de kinderen van mijn zuster waren wit en niet van de kleur alzo gij bent. Toen zei Spiet; Het is door zijn kunsten dat hij alzo is en als hij wil zal hij wel anders gekleurd zijn dan hij nu is. Toen zei Ysane; Ik kan het noch niet geloven want het is al te dapper om onder de heidenen te gaan en zo ver te komen alleen met u twee. Toen zei Spiet; Zeg me toch Ysane, heb je geen kennis aan mij. Daarop antwoordde Ysane; Ja ik, want gij bent de kleine Spiet die woont te Rootsefluer bij Oriande en Baldaris. Spiet zei; dit is Malegijs, de zoon van uw zuster en hij en Vivien waren te ene dracht geboren en in het belegeren van Aigremont daar gij gevangen werd waren zij genomen. Toen zei Ysane; O lieve neef, ik dank u de vriendschap die gij mij gedaan hebt dat gij mij verlost hebt uit de handen der ongelovige Sarasijnen. Toen zei Malegijs; blijf hier bij Spiet en maak u vrolijk en ik zal naar de koning gaan zodat de koning geen achterdocht heeft [146]. Meteen is hem de koning tegemoetgekomen en zei; O Touperdout neef, hoe komt het dat gij mijn volk dood slaat die in mijn dienst staan. Malegijs zei; Heer koning, was het niet gedaan, ik zou het noch doen. De koning die dit hoorde zei; waarom dat. Daarop Malegijs antwoordde; Heer koning, ik had er recht toe want de Christenvrouw die hier gevangen is zouden ze weg geleid hebben en hun wil met haar bedreven en zouden dan Christen geworden zijn. En toen ik dat vernam zo werd ik gram en sloeg ze allen dood, dit is de zaak waarom ik ze gedood heb en ik hoop dat ik daaraan niets misdaan heb. De koning die dit hoorde zei; In de waarheid neef, Mohammed raadde u dat aan als dat gij daar gaan zou en hebt er goed aan gedaan en wat eraan misdaan is dat vergeef ik u. Terwijl dat ze met elkaar aldus spraken zo kwam daar Spiet in gelopen gelijk een boodschapper van de hertog Buevijn van Aigremont en is in de zaal gekomen daar de koning met Malegijs en met zijn andere heren stond en Spiet heeft de koning met zijn heren gegroet en heeft gezegd; Heer koning, de hertog Buevijn van Aigremont schrijft u openlijk als een vijand en hij laat u ontzeggen te vuur en te zwaard met al uw medehelpers. En dat ter zaak omdat gij in de gevangenis houdt de zuster van zijn wijf Ysane die gij hem zenden zou en hoe eerder hoe beter en wil gij het niet doen dan zal hij met macht van volk komen en verderven uw stad en al uw land, aldus heer koning, ziet wat gij doen of laten wil en geef mij hierop antwoord. De koning die dit hoorde was zeer verbaasd en zei; Hoe, ben ik aldus met oorlogen van de Christenen besprongen en verraden: daar ik niet op verdacht was, wie zal me nu bijstaan, och was hier mijn lieve broeder Weroen met zijn volk, die mocht me helpen oorlogen tegen deze [147] Christenen die me onvoorziens op de hals komen. Spiet zei; Op de troost van uw broeder de koning Weroen zo behoef je u niet te zeer op te verlaten want hij is verslagen van de metalen knots. De koning zag op Spiet en zei; Gij ongevallige dwerg, zou je mijn broeder de dappere vorst gedood hebben, dat zou een eeuwige schande zijn dat hij van al zoՠn dwerg verslagen zou zijn. Spiet die dit hoorde werd gram en nam zijn metalen knots en gaf de koning een zware slag zodat hij hem de arm stuk smeet en daarmee zo ging hij uit de zaal en stak zijn ring aan zijn hand zodat men hem niet kon zien. De koning beklaagde zijn arm omdat die gebroken was en hij zei dat hij een ketel vol kokende olie zou stellen opdat als Spiet weer kwam dat men hem daarin werpen zou. Toen dit Spiet gehoord had was hij zeer verblijd en dacht in zichzelf dat hij de koning zelf in de olie werpen zou en hij nam spijs en wijn en bracht het op dat kasteel daar Ysane gevangen lag en ze maakten goede sier. |
Die hertoge Buevijn van Eggermont verlangde seer nae zijn kinderen ende hi en wist niet wat hi peysen soude, om dat hijer gheen tijdinge af en creech. Die heren die bi hem waren seyden. Edel hertoge zijt te vreden, Malegijs noch Spiet en sal niet misschien, ende dat door haerder beyder consten, ende aldus stelden si den hertoghe te vreden. Die coninc van Mayorcken claechde tegen Malegijs hoe dat si geen vitalie en hadden, ende seide. Hoe sullen wijt nu maken, want ons victalie op is, ende hier en mach geen int stadt comen, hoe sullen wi dan victalie crijgen. Doen seyde Malegijs. Heer coninc ic weet ons raet, ic sal heimelicken wter stadt gaen, ende ic sal gaen sien dat wi yewers vitalie crigen, ende als icse vercreghen heb, so sal icse u hier brengen. Dit dochte den coninc goet, mer hi seide. Lieve neve siet doch voor [148] u oft u dat manneken metter colven vonde het mocht u het leven nemen. Malegijs seide. Heer coninc ten is geen sorge, ende mettien so ginck hy wech. Als hi voor den kercker quam, so clopte hi. Ende doen quam Spiet voor die dore ende hi liet sinen meester in, ende vraechde hem waer om dat hijer quam. Malegijs seyde. Ick come om te sien oft ghi bat te eten hebt dan dye coninck doet, want die coninck geen victalie en heeft. Spiet seyde. Eer ic den coninck spijse gave ic had liever dat hi van honger storve, maer dat hier is dats voor u, ende niet voor den coninck. Doen seyde Malegijs. Spiet ic dancke u daer af, mer en belcht u niet: dat ic hier dus stoutelic come, want daer twee lieden vergadert sijn daer en hoorde die derde niet te comen. Doen seyde Ysane. Neen Malegijs neve ghi moecht vry wel comen, want wy en sullen niet doen men en macht wel sien. Malegijs seyde. Onghesien mocht wel geschien want ghi beyde ongebonden zijt, aldus moechdi wel op malcanderen sien. Spiet antwoorde. Meester waerom segdi dat, haer soude bad dienen eenen edelder ende machtiger dan ick ben. Doen seyde Ysane. Waerom segdi dat, men sal die persone aensien, ende niet dat goet. Malegijs wilde Spiet ende Ysane proeven oft si malcanderen ooc lief hadden, ende hi stack die spijse in sinen boesem. Spiet seyde, onbeyt meester waerom neemdi ons de spijse, laetse hier bi ons blijven. Malegijs seyde. Waerom en soude icse niet nemen, ic salse nemen tsi u lief oft leet, ende mettien so trac hi sijn mes oft hi hem slaen soude. Ysane seyde. Wat wildi maken ghi boeve, soudi Spiet slaen, dat soude u berouwen, ende het soude mi leet zijn. Iae moeye spreect gijer voor, seyde Malegijs, so wil ict laten, want minne gaet voor maechschap alsmen sien mach. Doen seyde Ysane, dats warachtich, want ic heb Spiet begracijt boven al die leven, en belcht u niet [149] neve dat ic u boeve geheten heb. Malegijs seyde. Neen ic also verre alst in eerbaerheden is. Ende met dese woorden ende meer ander woorden so gaven si malcander trouwe, ende si trouden soe geringe als si in haer landen quamen, ende aldus was daer die bruloft tusschen Ysane ende Spiet gesloten, daer si in die kercker gevangen lach. Spiet seyde. O Malegijs meester hoe sullen wi wt desen lande comen. Daer op Malegijsantwoorde. Ic weet u raet, aengesien dat ghi met uwen ringhe gaet invisibel so volcht mi daer de coninc is op die hielen wel dapper. Ende als ic biden coninc come daer staet eenen ketel siedende met heeter olyen, ende dan grijpt hem ende werpt hem inden ketel dat hi daer in versmoorde want hi had den ketel over tvier gestelt om u daer in te werpen. Spiet seide, dat weet ic wel maer tsal hem liegen, ende hy sal daer in bedrogen werden. Doen seyde Malegijs. Als wi dese saken beschict hebben so suldi gaen loopen om Buevijn mijnen vader, ende om al dat volc dat si terstont bi ons comen om die heidenen te wederstaen, ende ghy Ysane sult hier blijven tot dier tijt dat wi u goede tijdinghe brenghen ende mettien so zijn si tsamen ghegaen na den casteele. |
De hertog Buevijn van Aigremont verlangde zeer naar zijn kinderen en hij wist niet wat hij peinzen zou omdat hij er geen tijding van kreeg. De heren die bij hem waren zeiden; Edele hertog, wees tevreden, Malegijs noch Spiet zal niet misgaan en dat door hun beider kunsten en aldus stelden ze de hertog tevreden. De koning van Mallorca klaagde tegen Malegijs hoe dat ze geen voedselvoorraad hadden en zei; Hoe zullen wij het nu maken want onze voedselvoorraad is op en hier kan geen een in de stad komen, hoe zullen we dan voedselvoorraad krijgen. Toen zei Malegijs; Heer koning, ik weet voor ons raad, ik zal heimelijk uit de stad gaan en ik zal gaan zien dat we ergens voedselvoorraad krijgen en als ik het gekregen heb dan zal ik het u hier brengen. Dit dacht de koning goed, maar hij zei; Lieve neef, zie toch voor [148] u of u dat mannetje met de knots vinden kon, hij mocht u het leven nemen. Malegijs zei; Heer koning, het is geen zorg en meteen zo ging hij weg. Toen hij voor de kerker kwam zo klopte hij. En toen kwam Spiet voor de deur en hij liet zijn meester in en vroeg hem waarom dat hij er kwam. Malegijs zei; Ik kom om te zien of gij beter te eten hebt dan de koning doet, want de koning heeft geen voedselvoorraad. Spiet zei; Eer ik de koning spijs gaf dan had ik liever dat hij van honger stierf, maar dat hier is dat is voor u en niet voor de koning. Toen zei Malegijs; Spiet ik dank u daarvan, maar verbolg u niet dat ik hier aldus dapper kom, want waar zijn twee lieden verzameld daar hoort de derde niet te komen. Toen zei Ysane; Neen Malegijs neef, gij mocht wel vrijkomen want wij zullen niets doen men en mag het wel zien. Malegijs zei; Ongezien mocht het wel geschieden want gij beide bent ongebonden, aldus mag je wel naar elkaar kijken. Spiet antwoordde; Meester waarom zeg je dat, haar zou beter dienen een edelere en machtiger dan ik ben. Toen zei Ysane; Waarom zeg je dat, men zal die persoon aanzien en niet dat goede. Malegijs wilde Spiet en Ysane beproeven of ze elkaar ook lief hadden en hij stak de spijs in zijn boezem. Spiet zei; wacht meester, waarom neem je ons de spijs, laat het hier bij ons blijven. Malegijs zei; Waarom zou ik het niet nemen, ik zal het nemen is het u lief of leed en meteen zo trok hij zijn mes alsof hij hem slaan zou. Ysane zei; Wat wil je maken gij boef, zou je Spiet slaan dat zou u berouwen en het zou me leed zijn. Ja tante, spreekt gij voor hem zei Malegijs, dan wil ik het laten want minne gaat voor familie zoals men zien mag. Toen zei Ysane; dat is waar, want ik heb Spiet begunstigd boven allen die leven verbolg u niet [149] neef dat ik u boef genoemd heb. Malegijs zei; Neen ik, alzo ver als het in eerbaarheid is. En met deze woorden en meer andere woorden zo gaven ze elkaar trouw en ze trouwden zo gauw als ze in hun land kwamen en aldus was daar de bruiloft tussen Ysane en Spiet gesloten daar ze in de kerker gevangen lagen. Spiet zei; O Malegijs meester, hoe zullen we uit dit land komen. Daarop Malegijs antwoordde; Ik weet raad, aangezien dat gij met uw ring onzichtbaar gaat zo volg me dapper op de hielen daar de koning is. En als ik bij de koning kom staat daar een kokende ketel met hete olie en grijp hem dan en werp hem in de ketel zodat hij daarin versmoort want hij had de ketel boven het vuur gesteld om u daarin te werpen. Spiet zei; dat weet ik wel maar het zal hem schenden en hij zal daarin bedrogen worden. Toen zei Malegijs; Als je deze zaken beschikt hebben dan zal je gaan lopen naar Buevijn, mijn vader, en om al dat volk dat ze terstond bij ons komen om de heidenen te weerstaan en gij Ysane zal hier blijven tot die tijd dat wij u goede tijding brengen en meteen zo zijn ze tezamen gegaan naar het kasteel. |
Hoe dat Spiet den coninc inden ketel ende int vier werp, ende hoe die heydenen verslaghen waren. ALs Spiet ende Malegijs ghecomen waren aent casteel, so hielt hem Spiet bedect dat hem die coninck niet en sach, ende Malegijs seyde. Heer coninc doet die poorte open ende laet mi in, want ic brenge ons vitalie om bi te leven. Als die coninc dat hoorde so was hi seer blide, ende hi dede die poorte open. Doen ghinc Maleghijs binnen ende Spiet mede, mer dye coninc en sach hem niet. Spiet nam den coninc bi den hals ende wilde hem inden ketel ende [150] int vuer werpen mer die coninc weerde hem, ende hi riep tot Malegijs, ende seide. O Touperdout neve ghi hebt mi verraden, want ghi Spiet in gelaten hebt, ende mach ic ontgaen het sal u berouwen. Ende Malegijs nam den coninc bi den beenen, ende Spiet nam hem bi den hoofde ende worpen hem inden ketele vol siedender olyen, ende daer versmoorde hi in. Spiet liep buiten der poorten tot den hertoge Buevijn ende vertelde hem hoe dat si ghevaren hadden, ende hoe dat die coninc in die olye versmoort was. Aldus maect u ghereet met u volc, ende coemt ter poorte in, ende ic sal u na comen met Beyaert, dat wil mijn meester hebben, aldus so spoet u haestelick. Buevijn dit horende verblide hem seer, ende hi vergaderde zijn volc bi een, ende also reden si ter stadt in. Die heydenen waren in roeren om dat si vernomen hadden dat die coninc gesoden ende verbarnt was, ende hebben vergadert veel volcx ontrent dat casteel daer Malegijs op was. Ende Malegijs hielt met zijnre consten die poorten toe ter tijt toe dat Buevijn zijn vader van achter aen quam met zijn volc, ende sloegen van achter in die heydenen. Die heidenen die stelden hem vromelic ter weer, also datter aen beyde siden veel verslagen waren, mer alder meest heydenen, want luttel heidenen ontgingen daer, oft si en werden verslagen, also dat die kerstenen die stadt behielden dies die kerstenen seer verblijden, ende dancten onsen Here vander victorien die si hadden. Ende Malegijs verlangde waer dat Spiet met Beiaert bleef. Ten lesten so sach Buevijn Spiet comen met Beyaert, ende hi seydet Malegijs dies hy seer blijde was. Doen Beyaert sinen meester Malegijs vernam so spranc [hi] soo sterc dat Spiet vanden paerde viel dat hi in onmacht bleef liggen. Dies Buevijn ende Malegijs seer droevich waren, ende leyden hem op een bedde, ende ten lesten soo is hi weer ontspronghen. [151] Vivien ende meester Iorck ende Baldaris, doen si in die zee waren alsoo voorseyt is, so is die wint hem contrarie ghevallen, ende si verseylden dat si quamen aen dat conincricke van Mombrant. Die ionge coninc Yvorijn van Mombrant was op de zee met vele scepen, om te vernemen wat schepen daer versteken lagen. |
Hoe dat Spiet de koning in de ketel en in het vuur wierp en hoe de heidenen verslagen werden. Toen Spiet en Malegijs bij het kasteel gekomen waren zo hield zich Spiet bedekt zodat de koning hem niet zag en Malegijs zei; Heer koning, doe de poort open en laat me in want ik breng ons voorraad om van te leven. Toen de koning dat hoorde zo was hij zeer blijde en hij deed de poort open. Toen ging Malegijs binnen en Spiet mede, maar de koning zag hem niet. Spiet nam de koning bij de hals en wilde hem in de ketel en [150] in het vuur werpen, maar de koning verweerde hem en hij riep tot Malegijs en zei; O Touperdout neef, gij hebt mij verraden want gij hebt Spiet in gelaten en mag ik ontgaan het zal u berouwen. En Malegijs nam de koning bij de benen en Spiet nam hem bij het hoofd en ze wierpen hem in de ketel vol ziedende olie en daarin versmoorde hij. Spiet liep buiten der poorten tot de hertog Buevijn en vertelde hem hoe dat ze gevaren hadden en hoe dat de koning in de olie versmoord was. Aldus maak u gereed met uw volk en kom ter poort in en ik zal na u komen met beiaard, dat wil mijn meester hebben, aldus zo spoed u haastig. Buevijn die dit hoorde verblijde hem zeer en hij verzamelde zijn volk bijeen en alzo reden ze de stad in. De heidenen waren in rep en roer omdat ze vernomen hadden dat de koning gekookt en verbrand was en hebben veel volk omtrent het kasteel verzameld daar Malegijs op was. En Malegijs hield met zijn kunsten de poorten open tot de tijd dat Buevijn, zijn vader, van achter aankwam met zijn volk en sloegen van achter in de heidenen. De heidenen die stelden zich dapper te verweer alzo dat er aan beide zijden veel verslagen werden, maar het allermeeste de heidenen want weinig heidenen ontgingen daar of ze werden verslagen alzo dat de Christenen de stad behielden, dus de Christenen zeer blij waren en dankten onze Heer de victorie die ze hadden. En Malegijs verlangde waar dat Spiet met beiaard bleef. Tenslotte zo zag Buevijn Spiet komen met beiaard en hij zei het Malegijs die dus zeer blijde was. Toen beiaard zijn meester Malegijs vernam zo sprong het zo sterk zodat Spiet van het paard viel zodat hij in onmacht bleef liggen. Dus Buevijn en Malegijs waren zeer droevig en legden hem op een bed en tenslotte zo ik hij weer opgesprongen. [151] Vivien en meester Iorck en Baldaris toen ze in de zee waren, alzo voor gezegd is, zo is de wind hen contrarie gevallen en ze verzeilden zodat ze aan dat koninkrijk van Mombrant kwamen. Die jonge koning IJvorijn van Mombrant was op de zee met vele schepen om te vernemen welke schepen daar verscholen lagen. |
Hoe dat Vivien met meester Iorck ende Baldaris verslaghen waren van coninck Yvorijn. ALs die ionghe coninck Yvorijn sach die schepen ligghen aent eylant versteken met stoorme van winde, so seylde hi na dat eylant toe, ende hi sach den standaert van Vivien op die schepen ende hi seyde. Mamet ende alle onse goden moeten sijn ghedanct dat ic hier vinde mijnen meesten viant ter werelt levende. Dye heeren die bi hem waren vraechden hem waerom dat hi dus blijde ende vrolic was. Doen seyde de coninc. Ghiheren u gedenct noch wel hoe dat mijn vader coninc Yvorijn bleef voor Vivien, dewelc Benfluer mijn suster wech leyde, ende kersten maecte, ende den grave van Palerne doode, dits de selve man die hier versteken is met sijne scepen ende met sinen volcke, aldus ghi heeren wilt mi dit helpen wreken, twelc die heydenen beloofden te doen. Vivien sach dat de scepen quamen aent eylant, daer si gestreecken lagen, so seyde hi tot Baldaris ende meester Iorck ende tot Aymijn sinen sone. Ghi heeren en peyst nu om geen vlien, want hier coemt die ionghe coninck Yvorijn van Mombrant met sijn schepen, ende en twifelt niet hi en sal ons bevechten. Aldus bid ick vriendelic dat ghi vromelicken wilt vechten, ende helpen wreken dat lijden ons heren Iesu Christi op dese ongeloovige honden want wie hier blijft sterft martelare Gods. Ende ghi Baldaris blijft met uwen volcke aen den oever, ende Iorck met sinen volcke bijden [152] schepen, ic en Aymijn sullense keeren inden opganc vanden berge, twelc also gedaen wert. Die coninc Yvorijn trac opt lant met al sijne volc, ende hi besettede met sijn schepen dat eylant ronts om, alsoo datter nyemant wt en mochte, ende quaemen met grooten gheruchte aen om die kerstenen te vervaren. Doen si by een quamen, so was daer een groot gheruchte ende deen riep Mamet [ende dander Apollijn], ende vochten seerstranghelijck, also datter aen beyden siden veel verslagen bleven, mer meest Turcken, nochtans hadden si wel vier mans tegen eenen. Baldaris ende meester Iorck sloeghen vele van des conincx Yvorijns edelen doot, ende selve werden si also verlast vanden heydenen dat Baldaris daer bleef verslagen: maer hi en mocht niet sterven voor dat hy sijn biecht gesproken had. Ende meester Iorck bleef oock daer over doot ligghen, ende aldus blevender veel kersten princen verslagen. Vivien vacht teghen den ionghen coninc Yvorijn, so dat si malcanderen seer quetseden. Daer wert so langhe ghevochten datter niemant aen beyden siden levendich en bleef dan Aymijn ende coninck Yvorijn, die wech vloot in eenen boote seer ghewont. Vivien bleef daer ligghen opt velt over doot, ende Aymijn vant hem selven daer alleen onder die dooden, ende hi sochte sinen vader so lange dat hi hem ten laesten vant levendich ende hi seyde. O vader hoe staetet met u, hoe is u aensicht verandert van die quetsueren. Vivien seyde. O lieve sone het staet mi seer campelic, want die bitter doot mi seer nakende is. Aldus begeer ic aen u als ghi bi u moeder coemt, so wiltse mi vriendelic grueten. Ende gruet mi ooc mede vader ende moeder, ende mijn broeder ende alle mijn vrienden, want dit is dye plaetse daer ic sterven sal, mer o here God (sprac Vivien) wien so sal ic mijn biechte vertrecken dat ic mi suveren mach van mijnen swaren son- [153] den die ic gedaen mach hebben, wetende oft onwetende. Doen sprac Aymijn. Vader ick hope dat ghi u selven in gheen dootsonden schuldich en kent, ende waer ghi u schuldich in kent, daer sal ic penitencie voor doen, ick hope dat u siele daer gheen pijne voor lijden en sal. Vivien seyde. O mijn lieve sone ic bid u dat ghi mi geven wilt aerde van onder mijnen rechterenvoet in mijnen mont in een teeken des heylighen weerdighen sacraments, ende dat God sijn hooft hinck op sijn ghebenedide schouderen, dat hi mijn siele wil ontfermen. Als Vivien dye aerde smaecte, soo seyde hi. O Davids sone ontfermt u mijnre, ende vergheeft my dat ick teghen u misdaen hebbe, mijn sonden sijn mi seer leet. Ende als ick ghestorven ben, soo wilt mi in deerde begraven op dat my die wilde beesten niet en eten. O hemelsche vader in uwen handen beveel ick mijnen gheest, ende hier mede so sterf hi. Als Aymijn sach dat sijn vader gestorven was, soo wert hi seer claghende over sinen vader ende over die ander kersten princen die daer verslagen waren. Ten lesten hevet hi sinen vader op den hals ghenomen, ende isser mede tschepe ghegaen ende hi seylde op Gods ghenade, ende hi heeft sijn wonden vermaect. Die coninck Yvorijn seer gewont, quam in Mombrant wantet niet verre van dat eylandt en lach. Als hem die heeren so gheringhe saghen, so verwonderden si hem, ende vraechden waer hy geweest hadde dat hi so gewont was. Die coninc seyde. Dat heeft gedaen die kersten Vivien die den grave van Palerne versloech, ende ic vant hem versteken opt eylant tusscen hier ende Maiorcken, ic meende op hem te wreken die overdaet die minen vader gheschiede in kerstenhede, maer hi is daer doot ghebleven, ende alle mijn volck isser gebleven, ende ick heb moeten vlien alsoo ghi sien mocht. Den coninc werden sijn wonden vermaeckt, [154] ende die heeren ghinghen by den coninck in die sale, makende goede chiere. Binnen desen tijde so ghinghen Buevijn ende Malegijs opten stroom des waters buyten Maiorcken: ende si saghen van verre comen een schip sonder seyl drijvende, ende si en saghen der niemant in, maer si saghen wel dattet een schip van orloghen was. Ende Malegijs beval Spiet dat hi aent schip varen soude. Als Spiet aent schip was so clopte hier aen oft daer yemant in waer. Doen sach Aymijn op, ende sach de stadt van Maiorcken, ende seyde. O Heere God wat sal ic gaen beghinnen, ic ben weder gheraect onder die Sarasinen, wiste ic dat ic onder haer handen sterven soude, so soude ic liever mijnen vader inder zee werpen ende springhen hem na. Doen seyde Spiet. Neen ionghelinck en doet so niet, want tzijn hier al goede kerstenen, want die heydenen al doot zijn. Als Aymijn [dit] hoorde, so riep hi. Ic bidde u om Gods wille dat ghi mi minen vader Vivien van Eggermont wilt helpen begraven. Als Spiet dit hoorde, so was hi seer bedroeft seggende. Gode moettet gheclaecht zijn dat u vader verslaghen is, ende hi brachte tschip aent lant, ende seydet Buevijn ende Malegijs dat Vivien verslaghen was, ende Aymijn seer ghequetst, dies si seer droevich waren. Ende Vivien wert gebalsemt, ende Aymijns wonden vermaect. |
Hoe dat Vivien met meester Iorck en Baldaris verslagen waren van koning IJvorijn. Toen de jonge koning IJvorijn de schepen verscholen voor storm en wind zag liggen aan het eiland zo zeilde hij naar dat eiland toe en hij zag de standaard van Vivien op de schepen en hij zei; Mohammed en al onze goden moeten bedankt zijn dat ik hier mijn grootste vijand ter wereld levend vind. De heren die bij hem waren vroegen hem waarom dat hij aldus blijde en vrolijk was. Toen zei de koning; Gij heren, gedenkt u noch wel hoe dat mijn vader koning IJvorijn bleef voor Vivien die mijn zuster Benfluer weg leidde en Christen maakte en de graaf van Palermo doodde, dit is dezelfde man die hier verscholen is met zijn schepen en met zijn volk, aldus gij heren wil mij dit helpen wreken, wat de heidenen beloofden te doen. Vivien zag dat de schepen naar het eiland komen daar ze gestreken lagen en zo zei hij tot Baldaris en meester Iorck en tot Aymijn, zijn zoon; Gij heren, peins nu om geen vlieden want hier komt de jonge koning IJvorijn van Mombrant met zijn schepen en twijfel niet, hij zal ons bevechten. Aldus bid ik vriendelijk dat gij dapper wilt vechten en helpen wreken dat lijden onze heer Jezus Christus op deze ongelovige honden want wie hier blijft sterft als martelaar Gods. En gij Baldaris, blijf met uw volk aan de oever en Iorck met zijn volk bij de [152] schepen, ik en Aymijn zullen ze keren in de opgang van de berg, wat alzo gedaan werd. De koning IJvorijn trok op het land met al zijn volk en hij bezette met zijn schepen dat eiland rondom alzo dat er niemand uit kon en kwam met groot genoegen aan om de Christenen bang te maken. Toen ze bijeenkwamen zo was daar een groot geruchte en de een riep Mohammed en de ander Apollo en vochten zeer sterk alzo dat er aan beide zijden veel verslagen bleven, maar meest Turken, nochtans hadden ze wel vier mannen tegen een. Baldaris en meester Iorck sloegen velen van de koning IJvorijnՠs edelen dood en zelf werden ze alzo verladen van de heidenen zodat Baldaris daar verslagen bleef, maar hij mocht niet sterven voordat hij zijn biecht gesproken had. En meester Iorck bleef ook daar voor dood liggen en aldus bleven er veel Christen prinsen verslagen. Vivien vocht tegen de jonge koning IJvorijn zodat ze elkaar zeer kwetsten. Daar werd zo lang gevochten zodat er niemand aan beide zijden leven bleef dan Aymijn en koning IJvorijn die weg vloog in een boot en zeer gewond. Vivien bleef daar op het veld voor dood liggen en Aymijn vond hem zelf daar alleen onder de doden en hij zocht zijn vader zo lang zodat hij hem tenslotte levend vond en hij zei; O vader, hoe staat het met u, hoe is uw aanzicht veranderd van die kwetsing. Vivien zei; O lieve zoon, het staat me zeer hachelijk, want de bittere dood naakt me zeer. Aldus begeer ik aan u als gij bij uw moeder komt zo wil haar vriendelijk groeten. En groet me ook mede vader en moeder en mijn broeder en al mijn vrienden want dit is de plaats daar ik sterven zal, maar o heer God, sprak Vivien, wie zo zal ik mijn biecht verhalen zodat ik me zuiveren mag van mijn zware zonden [153] die ik gedaan mag hebben, wetend of onwetend. Toen sprak Aymijn; Vader, ik hoop dat gij u zelf in geen doodszonden schuldig kent en waar gij u schuldig in kent daar zal ik penitentie voor doen, ik hoop dat uw ziel daar geen pijn voor lijden zal. Vivien zei; O mijn lieve zoon, ik bid u dat gij mij geven wil aarde van onder mijn rechter voet in mijn mond als een teken van de heilige waardige sacramenten en dat God zijn hoofd hing op zijn gezegende schouders dat hij mijn ziel ontfermt. Toen Vivien de aarde proefde zo zei hij; O Davids zoon, ontfermt u over mij en vergeef dat ik tegen u misdaan heb, mijn zonden zijn me zeer leed. En als ik gestorven ben zo wil me in de aarde begraven opdat de wilde beesten me niet eten. O hemelse vader, in uw handen beveel ik mijn geest en hiermee zo stierf hij. Toen Aymijn zag dat zijn vader gestorven was zo begon hij zeer te klagen over zijn vader en over de ander Christen prinsen die daar verslagen waren. Tenslotte heeft hij zijn vader op de hals genomen en is er mee te scheep gegaan en hij zeilde op Gods genade en hij heeft zijn wonden vermaakt. De koning IJvorijn zeer gewond kwam in Mombrant want het lag niet ver van dat eiland. Toen hem de heren zo slecht zagen zo verwonderden ze zich en vroegen waar hij geweest was dat hij zo gewond was. De koning zei; Dat heeft de Christen Vivien gedaan die de graaf van Palermo versloeg en ik vond hem verscholen op het eiland tussen hier en Mallorca en ik meende op hem te wreken de overdaad die mijn vader geschiedde in Christenheid, maar hij is daar dood gebleven en al mijn volk is er gebleven en ik heb moeten vlieden alzo gij zien mag. De koning werden zijn wonden vermaakt [154] en de heren gingen bij de koning in de zaal en maakten goede sier. Binnen deze tijd zo gingen Buevijn en Malegijs op de stroom van het water buiten Mallorca en ze zagen van ver een schip die zonder zeil komen en ze zagen daar niemand in, maar ze zagen wel dat het een schip van oorlog was. En Malegijs beval Spiet dat hij naar het schip gaan zou. Toen Spiet op het schip was zo klopte hij er aan of daar iemand in was. Toen zag Aymijn op en zag de stad van Mallorca en zei; O Heere God, wat zal ik gaan beginnen, ik ben weer geraakt onder de Saracenen, wist ik dat ik onder hun handen sterven zou dan zou ik liever mijn vader in de zee werpen en hem na springen. Toen zei Spiet; Neen jongeling, doet zo niet want het zijn hier allen goede Christenen want de heidenen zijn allen dood. Toen Aymijn dit hoorde zo riep hij; Ik bid u om Gods wil dat gij mij mijn vader Vivien van Aigremont wil helpen begraven. Toen Spiet dit hoorde zo was hij zeer bedroefd en zei; God moet het geklaagd zijn dat uw vader verslagen is en hij bracht het schip aan land en zei Buevijn en Malegijs dat Vivien verslagen was en Aymijn zeer gekwetst, dus waren ze zeer droevig. En Vivien werd gebalsemd en Aymijn ‘s wonden vermaakt. |
Hoe die heeren met Ysane te schepe ghinghen (nae dat Aymijn ghenesen was) ende reysden na Eggermont als die stadt verbrant was. ALs Aymijn ghenesen was, ende Vivien ghebalsemt ende tschepe ghedaen met alle costelicke goeden wter stadt, so namen si stroo ende vier ende staken die stadt aen, ende verbrandense tot inden gront. Als die stadt verbrant was, so gingen si alte samen tscepe, ende Ysane mede: ende Aymijn [155] ginc bi dat lichaem van sinen vader sitten iammerlick clagende ende bitterlicken weenende, dat hi so deerlic vanden heydenen verslagen was. Ende Ysane ende die ander vertroosteden hem seggende. O lieve neve laet staen u claghen, wi moeten doch alle gader eens sterven, ende hi is gestorven maertelaer Gods voort kersten gheloove, aldus so stelt u selven te vreden. Aldus al clappende soe sijnse met haer schepen ghecomen in dye haven van Eggermont, ende sijn opt lant ghetreden. Ende Druwane is hem lieden te ghemoet ghecomen, ende heeftse vriendelick willecome gheheeten segghende. Willecome mijn lieve man, ende willecome moetty sijn mijn lieve sustere Ysane, die ic in .xxij. iaren nyet ghesien en hebbe, ende hoe vaerdi gheminde suster. Ende Ysane seyde. Druwane suster ic ben cloec ende gesont, dies dancke ic Gode ende sijn gebenedide moeder. Aymijn lach bi sinen dooden vadere, ende riep. O Druwane grootvrouwe wiste ghi dat ic weet u bliscap soude verkeeren in droefheit. Druwane seide. Aymijn neve segt mi waer omme dat mijn blijscap soude verkeeren in druc. Aymijn seide. Siet hier u kint mijn vader staen in baren, dwelc Gode geclaget moet sijn. Als Druwane dit hoorde ende sach, soe viel si neder ter aerden, ende riep met luyder stemmen. O felle fortune hoe hebdi mijn kint laten vermoorden, o Vivien sone dat ic u aldus doot moet sien, dat moet God ontfermen. Benfluer horende dat haer man verslagen was, denct wat rouwe si bedreef, si wranc haer handen, si trac haer hayr wten hoofde, ende viel neder op dat doode lichaem, ende haer herte sloot ende bleef daer doot. Doen die heren dat sagen, so waren si seer droevich, ende Aymijn seyde. O Heere der heeren wat sal ic beghinnen, ick heb vader ende moeder deerlijcken verloren alsmen sien mach, o doot coemt en haelt mi ooc. Malegijs dit hoorende seyde. Aymijn neve, [156] laet desen rouwe varen ende sijt te vreden, al hebdi u vader ende moeder verloren, ghi hebt noch vrienden genoch die u in gheenen noode en sullen laten, ende aldus so stelden si Aimijn te vreden. Die hertoge Buevijn seinden Spiet aen coninc Karel dat hi ter wtvaert comen soude, ooc presenteerde hi hem .xl. dagen bestant tusscen hem ende Malegijs, want si noch in twiste waren, ende hi seynde voort in ander landen tot sijn vrienden dat si ter wtvaert comen souden. |
Hoe de heren met Ysane te scheep gingen (nadat Aymijn genezen was) en reisden naar Aigremont toen de stad verbrand was. Toen Aymijn genezen was en Vivien gebalsemd en te scheep gedaan met alle kostbare goed uit de stad zo namen ze stro en vuur en staken de stad aan en verbrandden het tot in de grond. Toen de stad verbrand was zo gingen ze alle tezamen te scheep en Ysane mede en Aymijn [155] ging bij dat lichaam van zijn vader jammerlijk klagend en bitter wenend zitten dat hij zo deerlijk van de heidenen verslagen was. En Ysane en de anderen vertroostten hem en zeiden; O lieve neef, laat staan uw klagen, we moeten doch allemaal eens sterven en hij is gestorven als martelaar Gods voor het Christen geloof, aldus zo stel u zelf tevreden. Aldus al pratend zo zijn ze met hun schepen in de haven van Aigremont gekomen en zijn op het land getreden. En Druwane is hen lieden tegemoetgekomen en heeft ze vriendelijk welkom geheten en zei; Welkome mijn lieve man en welkom met je mijn lieve zuster Ysane die ik in 22 jaar niet gezien heb en hoe gaat het met je beminde zuster. En Ysane zei; Druwane zuster, ik ben kloek en gezond, dus dank ik God en zijn gezegende moeder. Aymijn lag bij zijn dode vader en riep. O Druwane grootmoeder, wist gij dat ik weet dat uw blijdschap veranderen zal in droefheid. Druwane zei; Aymijn neef, zeg me waarom dat mijn blijdschap veranderen zou in droefheid. Aymijn zei; Ziet hier uw kind, mijn vader staan in een baar wat God geklaagd moet zijn. Toen Druwane dit hoorde en zag zo viel ze neer ter aarde en riep met luide stem; O felle fortuin, hoe heb je mijn kind laten vermoorden, o Vivien zoon, dat ik u aldus dood moet zien dat moet God ontfermen. Benfluer hoorde dat haar man verslagen was en bedenk wat rouw ze bedreef, ze wrong haar handen, ze trok haar haren uit het hoofd hoofde en viel neer op dat dode lichaam en haar hart sloot en bleef daar dood. Toen de heren dat zagen zo waren ze zeer droevig en Aymijn zei; O Heer der heren, wat zal ik beginnen, ik heb vader en moeder deerlijk verloren zoals men zien mag, o dood kom en haal mij ook. Malegijs die dit hoorde zei; Aymijn neef, [156] laat deze rouw varen en wees tevreden, al heb je uw vader en moeder verloren, gij hebt noch vrienden genoeg die u in geen nood zullen verlaten en aldus zo stelden ze Aymijn tevreden. De hertog Buevijn zond Spiet naar koning Karel dat hij ter uitvaart zou komen en ook presenteerde hij hem 40 dagen bestand tussen hem en Malegijs want ze waren noch in twist en hij zond voort in andere landen tot zijn vrienden dat ze ter uitvaart komen zouden. |
Nu willen wi segghen van Oriande. Oriande had groote verlangen nae Malegijs, want si lange tijt van hem niet gehoort en had, ende si seyde tot haren knape Migreel. O mijn ghetrouwe dienaer, mi verwondert dat wi niet verhoort en hebben van Malegijs, ende van Spiet, ende van minen broeder Baldaris, oft si levende oft doot zijn, tis .vij. iaer geleden dat icse niet ghesien en heb, noch daer af ghehoort en heb, wat nu te rade. Doen seyde dye knape. Eerwaerdighe vrouwe believet u ick en sal niet rusten voor dat ick hem ghevonden hebbe al soudick alle de werelt door loopen. Oriande seide. Dat en sal niet gheschien, maer ic sal selve met u reysen, ende soecken hem soo verre dat ick sal weten waer hi is. Ter wilen dat si dus stonden ende spraken so isser een pelgrim ghecomen in die sale, ende heeft Oriande seer vriendelick ghegroet. Oriande vraechde hem wat tidinghe hi brachte. Die pelgrim seyde. Eerwaerdighe vrouwe ick sal u een tijdinghe segghen. Die coninck Yvorijn van Mombrant quam op die zee ghevaren met grooter heyrcracht, ende hevet Malegijs, Vivien sinen broeder, Baldaris ende meester Iorck al te samen verslaghen, ende coninck Yvorijns volck bleef daer ooc al sonder die coninck alleen, die in eenen boot ontvloot, ende ick hadde oock gheluck dat ick metten lijf ontghinck, ende ick was daer by daer Vivien sterf, maer dat ander heb ick hooren segghen. Doe [157] Oriande dit hoorde so versuchtede si haer seer swaerlijcken, ende si gaf den pelgrim een stuck gouts, ende si seyde tot haren knape. O Mighreel nu is alle mijn hopen om niet, nae dat Malegijs mijn hope mijn troost alsoo verslaghen is met Vivien sinen broeder ende meester Iorck nu ben ick eylacen teynden rade wat sal ick gaen doen. Die knape seyde. O vrouwe die wandelaers sijn bedrieghers, ende sijt te vreden, ick sal hem gaen soecken, want ten can in my niet comen dat hi doot is. Oriande seyde, dat en sal niet sijn, ick wil selve mede op die vaert, ende nemen met my van als dat wi behoeven sullen inden wech, ende aldus so heeft si alle dinck bereet ghemaeckt om te reysen. |
Nu willen we zeggen van Oriande. Oriande had groot verlangen naar Malegijs want ze had lange tijd niets van hem gehoord en ze zei tot haar knaap Migreel; O mijn trouwe dienaar, me verwondert dat we niets gehoord hebben van Malegijs en van Spiet en van mijn broeder Baldaris of ze leven of dood zijn, het is 7 jaar geleden dat ik ze niet gezien heb, noch daarvan gehoord heb, wat nu aan te raden. Toen zei de knaap; Eerwaardige vrouw, belieft het u, ik zal niet rusten voordat ik hem gevonden heb al zou ik de hele wereld doorlopen. Oriande zei; Dat zal niet geschieden, maar ik zal zelf met u reizen en hem zo ver zoeken zodat ik weten zal waar hij is. Ondertussen dat ze aldus stonden en spraken zo is er een pelgrim in de zaal gekomen en heeft Oriande zeer vriendelijk gegroet. Oriande vroeg hem welke tijding hij bracht. De pelgrim zei; Eerwaardige vrouw, ik zal u een tijding zeggen. De koning IJvorijn van Mombrant kwam op de zee gevaren met grote legerkracht en heeft Malegijs en Vivien zijn broeder, Baldaris en meester Iorck alle tezamen verslagen en koning IJvorijnzijn volk bleef daar ook uitgezonderd de koning alleen die in een boot ontkwam en ik had ook geluk dat ik met het lijf ontging en ik was daarbij daar Vivien stierf, maar dat andere heb ik horen zeggen. Toen [157] Oriande dit hoorde zo zuchtte ze zeer zwaar en ze gaf de pelgrim een stuk goud en zei tot haar knaap; O Migreel, nu is al mijn hoop om niet nadat Malegijs mijn hoop en mijn troost alzo verslagen is met Vivien, zijn broeder, en meester Iorck nu ben ik helaas ten einde raad wat ik zal gaan doen. De knaap zei; O vrouwe, die wandelaars zijn bedriegers en wees tevreden, ik zal hem gaan zoeken want het kan me niet inkomen dat hij dood is. Oriande zei; dat zal niet zijn, ik wil zelf mede op die vaart en nemen met mij van alles dat we behoeven zullen onderweg en aldus zo heeft ze alle dingen gereed gemaakt om te reizen. |
Spiet doe hi van Buevijn ghereyst was, soo is hi ten laesten nae veel reysens ghecomen te Parijs, ende gruete den coninc Karel, ende hi seyde. Heer coninc die hertoghe Buevijn van Egghermont ende Druwane sijn wijf ontbieden u dat ghi comen wilt ter wtvaert van Vivien sinen sone ende Benfluer sijn wijf, die beide verscheyden zijn van deser werelt. Voort soo hebdi .xl. daghen bestant van Malegijs vry te reysen, sonder yet te misdoen. Als coninc Karel dit hoorde soo seyde hy tot Spiet dat hi met sijn heeren comen soude. Aldus was coninck Karel ghebeden ter wtvaert, ende noch veel heeren ende princen, dye daer al quamen ter begheerten vanden hertoghe Buevijn van Egghermont. Die wtvaert was seer costelijck ghedaen, alsoo dat behoorde. Ende doen die misse ghedaen was so sijn die heeren ten hove ghegaen bi den hertoghe Buevijn van Eggermont, ende zijn ter tafelen gheseten, elck nae sinen state. Ende daer wert eerlijck ter tafelen ghedient overvloedelijck van spijse ende van dranck. Spiet diende ter tafelen, ende hy bedreef veel vremde consten, daer hy die bedroefde mede verblijde. Als die maeltijt gedaen was, so ghinghen die heeren wandelen. Ende Spiet [158] seyde tot sinen meester. Meester ghi weet wel hoe dat ic ende Ysane u moeye malcander trouwe beloofden ende ghi seydt dat wi trouwen souden, soo gheringhe als wi in kerstenrijcke quamen, aldus bidde ick u dat ghy my nu daer toe wilt helpen ter wijlen dat dye heeren hier nu sijn. Malegijs seyde. Gaet henen tot Ysane, ende segt haer dat si haer bereet make, ick salt bestellen, maer ick moet alleen een weynich sijn. Spiet is gheloopen tot Ysane, ende heeft haer gheseyt dat Malegijs haer neve hem bevolen hadde, dies si beyde seer verblijt waren. |
Spiet toen hij van Buevijn gereisd was zo is hij tenslotte na veel reizen te Parijs gekomen en groette koning Karel en hij zei; Heer koning, de hertog Buevijn van Aigremont en Druwane zijn wijf ontbieden u dat gij komen wil ter uitvaart van Vivien, zijn zoon, en Benfluer, zijn wijf, die beiden verscheiden zijn van deze wereld. Voort zo heb je 49 dagen bestand van Malegijs vrij te reizen zonder iets te misdoen. Toen koning Karel dit hoorde zo zei hij tot Spiet dat hij met zijn heren komen zou. Aldus was koning Karel gebeden ter uitvaart en noch veel heren en prinsen die daar allen kwamen ter begeerte van de hertog Buevijn van Aigremont. De uitvaart was zeer kostbaar gedaan alzo dat behoorde. En toen de mis gedaan was zo zijn de heren te hof gegaan bij de hertog Buevijn van Aigremont en zijn ter tafel gezeten, elk naar zijn staat. En daar werd fatsoenlijk ter tafel bediend van spijzen en van drank. Spiet bediende ter tafels en hij bedreef veel vreemde kunsten waar hij de bedroefde mee verblijdde. Toen de maaltijd gedaan was zo gingen de heren wandelen. En Spiet [158] zei tot zijn meester; Meester, gij weet wel hoe dat ik en Ysane, uw tante, elkaar trouw beloofden en gij ezi dat wij trouwen zouden zo gauw als we in Christenrijk kwamen, aldus bid ik u dat gij mij nu daartoe wil helpen terwijl dat de heren hier nu zijn. Malegijs zei; Gaat henen tot Ysane en zeg haar dat ze zich gereed maakt, ik zal het bestellen, maar ik moet nu wat alleen zijn. Spiet is naar Ysane gelopen en heeft haar gezegd dat Malegijs, haar neef, hem bevolen had, dus waren ze beide zeer blij. |
Hoe Spiet Ysane Malegijs moeye trouwede onder die aerde daer Malegijs alle die heeren dede brenghen van den duvelen, met zijnder consten van nigromancien. MAlegijs nam sijn boecken, ende hi ghinc alleen buyten der stadt ende daer begonste hi te lesen veel manieren van coniuracien, alsoo datter vier oft vijf vianden quamen, ende vraechden hem wat hi gedaen wilde hebben. Malegijs seide. Haest u geringe ende maect hier tusschen dese twee bergen (twee mijlen vander stadt) een casteel seer costelic met een sale om Spiets bruloft daer in te houden. Als die duvels dit hoorden so hebben si beginnen te timmeren, ende te metsen, alsoo datter in corter tijt volmaect was. Doen dat casteel volmaect was, so vraechden de duvels Malegijs oft wel na sinen sinne gemaect waer. Malegijs seide dattet wel gemaeckt was. Ter wijlen dat si tcasteel dus maecten, so was Spiet voor de kercke om te trouwen, so dede Malegijs hem daer bi dragen vanden duvels ende als si getrout waren so gingen si weder ten hove. Malegijs beval den duvelen datse die bruyt ende bruydegom met al den heren brengen souden int nieuwe casteel datter gemaect was. Die [159] duvels namen deen die bruyt, dander die bruydegom, dye derde den coninc, ende hebbense soe int nieuwe casteel ghebracht. Doen si alle int casteel waren in groter verdwelmtheit, so zijnse ten lesten werden ontspringhende, ende si en wisten niet waer si waren. Coninc Karel seyde. Hoe coeme ic hier, wat casteel is dit: dit zijn Malegijs wercken om dat ick niet nae huys reysen sal, ende mi is gheleyde gheloeft dat my niet misdaen werden en sal. Doen seyde Malegijs. Heer coninc u en sal niet misdaen werden, maer ghi moet ons helpen houden die bruyloft van Spiet ende Ysane mijn moeye, aldus moeste die coninc daer blijven hoe wel hijer niet mede te vreden en was. Doen werdt daer alle ghenuchte ghehanteert alsmen noch wel hooren sal. |
Hoe Spiet Ysane Malegijs tante trouwde onder de aarde daar Malegijs al die heren liet brengen van de duivels met zijn kunsten van nigromantie. Malegijs nam zijn boeken en hij ging alleen buiten de stad en daar begon hij te lezen veel soorten van bezweringen alzo dat er vier of vijf vijanden kwamen en vroegen hem wat hij gedaan wilde hebben. Malegijs zei; Haast u wat en maak hier tussen deze twee bergen (twee mijlen van de stad) een zeer kostbaar kasteel met een zaal om Spiets bruiloft daarin te houden. Toen de duivels dit hoorden zo zijn ze begonnen te timmeren en te metselen alzo dat het in korte tijd volmaakt was. Toen dat kasteel volmaakt was zo vroegen de duivels Malegijs of het wel naar zijn zin gemaakt was. Malegijs zei dat het goed gemaakt was. Terwijl dat ze aldus het kasteel maakten zo wasSpiet voor de kerk om te trouwen en zo liet Malegijs zich daarbij dragen van de duivels en toen ze getrouwd waren zo gingen ze weer te hof. Malegijs beval de duivels dat ze de bruid en bruidegom met alle heren brengen zouden in het nieuwe kasteel dat er gemaakt was. De [159] duivels namen de ene de bruid en de andere de bruidegom, de derde de koning en hebben ze zo in het nieuwe kasteel gebracht. Toen ze allen in het kasteel waren in grote bedwelming zo zijn ze tenslotte opgesprongen en ze wisten niet waar ze waren. Koning Karel zei; Hoe kom ik hier, wat kasteel is dit: dit zijn Malegijs werken zodat ik niet naar huis reizen zal en mij is geleide beloofd dat me niets misdaan zal worden. Toen zei Malegijs; Heer koning, u zal niets misdaan worden, maar gij moet ons helpen houden de bruiloft van Spiet en Ysane, mijn tante, aldus moest de koning daar blijven hoewel hij er niet mee tevreden was. Toen werden daar alle genoegens gehanteerd zoals men noch wel horen zal. |
Oriande met haren knape reysden om Malegijs te soecken, ende si seyde. Ick sorghe dat Malegijs doot is ghelick die pelgrim seyde want wi van hem niet en vernemen. Doen seyde die knape. Vrouwe Oriande tis sonder sorghe, wy sullen noch comen ter plaetsen daer wi verhooren sullen waer hi is. Oriande seyde. Om meer besceets te hebben soe sal ick gaen besweren die duvelen vander hellen, dat si my seggen sullen waer hi is, levende ofte doot, ende si dede haer boec van nigromancie op, ende beghan te lesen haer coniuracien, also datter twee duvels quamen ende vraechden haer wat si hebben wilde. Si antwoorde. Ghi duvels ghi moet mi seggen waer dat Malegijs mijn lief is. Die vianden seyden. Oriande ten is in onser macht niet dat wi u dat seggen souden, want wi en wetens niet. Doen seyde Oriande. Wie salt mi dan segghen, laet mi dat hooren oft ic sal u noch dieper besweren. Doen riepen die vianden ghelijc, de viant vanden water Balkare die weter af te spreken. Doen ghinck Oriande lesen ende besweren den duvel Balkare also dat hi terstont bi haer quam, ende vraechde wat haer begeerte was. [160] Doen seide Oriande. Ghi duvel ghi moet mi seggen waer dat Malegijs is, oft hi noch levende is dan oft hi doot is. Dye duvel seyde. Hi is cloec ende ghesont, mer waer dat hi is en can ic u niet gheseggen. Ende Baldaris u broeder ende meester Iorck ende Vivien sijn verslagen mer Malegijs is ghesont. Doen Oriande dit hoorde, so was si verblijt ende riep haren knape bi haer (die van vervaertheden wech geloopen was) ende heeft tot hem geseyt. Dye duvel heeft mi geseyt dat Malegijs noch levende is, ende Baldaris mijn broeder ende meester Iorck ende Vivien zijn verslagen vanden Turcken, aldus so willen wi na tlant der Turcken reysen so geringe als wi mogen, op avontuer oft wi yet van hem vernemen mochten. Ende aldus sijn si metmalcanderen ghereyst ter tijt toe dat si aen een haven quamen daer veel schepen laghen, ende si sijn in een schip gegaen dat nae Pruyssen reysen wilde. Als si dus seylende midden int zee waren, so saghen si dryven op een blat dat groen was, een naeckt kindeken met eenen pot in de hant, altoos scheppende ende drinckende. Si waren alle gader hier in seer verwondert wattet bedieden mochte. Ende tkint sprac Oriande aen, ende seyde. Oriande keert weder met uwen knape, want het is al moeyte voor niet dat ghi doet, want Malegijs en suldi daer niet vinden. Oriande dese woorden hoorende van dit cleyne kindeken, soo seyde si. O hemelsche vader hoe mach dit cleyn kindeken hier dus comen dryven, ende mi toe spreken, dat gheeft mi wonder. Die schiplieden saghen wonderlicken toe op tkindeken, ende si loeghen om dattet altoos dranck. Doen seyde dat kindeken. Ic moet die zee wt drincken ghelick my dat tot penitentie in ghestelt is dat ic dat doen moet. Oriande antwoorde. Al haddi begonnen sint dat die werelt eerst began: men soude niet ghewaer worden dattet eenen stoop waters gemindert ware, dus sijnt [161] al lueghenen dat ghi segt. Dat kint antwoorde weder. Tis mi soo moghelick als ghi Malegijs waent te vinden daer ghi seer verre af sijt. Oriande seyde. Nu besweere ick u bi den levenden Gods sone dat ghi my segt, waer om ghi dus drijvende sijt op een bladeken, ende oft ghi een mensche oft een gheest sijt. Dat kint seyde. Ick was eens een sterffelic mensche maer nu ben ick van deser werelt verscheyden, ende hier so heb ick mijncondempnatie. Dwelck eerst is ghecomen by den priester die mi doopen soude dat hi soe qualijck gheleert was, soe dat hi mi niet half en gaf mijn beles. Ende als ick out was ontrent .xxx. iaren, soe nam ick die maniere aen van eenen weerwolf des woonsdaechs beghinnende inden avont, ende een vrouwe was van mi ter doot gebracht: ende een kint ongedoopt inden lichame, dats mi dmeeste van al dat ick inden geest hier moet besueren. Oriande haer verwonderende seyde. O vrient en weety niet waer Malegijs gebleven is, oft hi levende of doot is, maer haer vraghen was om niet, want tkint wech was. Ende aldus reysden si door die wilde zee, ende quamen so verre dat si vonden eenen groten walvisch, die hem lieden veel waters int scip blies, ende hi nam sinen steert ende werp dat schip om, also dattet al verdranc, sonder alleen Oriande met haren knape, die haer selven behalp met coniuracien, daer si den duvel Balcare mede bedwanck dat hy haer brachte een ander scip daer si in bewaert waren, ende die duvel seyde. Oriande siet hier een schip dat sal altoos varen daer ghi wesen wilt, ende ghi en sulter geenen schipper toe behoeven. Oriande die was verblijt, ende hieten den duvel wech ghaen, ende si beval hem als si hem riep dat hi weder dan quame. Doen seyde Oriande tot haren knape. Ic en can Malegijs niet vernemen al beswoer ic alle die gheesten vander hellen, ick peyse dat hi hem yewers onder die aerde [162] besloten heeft om dat mer niet af en verneemt. Aldus so beveel ic u, schip dat ghi vaert na Pruyssen, daer ons scipper die verdroncken is ghevaren soude hebben. Doen vlooch dat schip door die zee oft eenen pijl wten boghe had geweest. Ende onder wegen vonden si Iudas sitten op eenen gloeyenden sarck met vier vianden die hem tempteerden ende maecten een grootgeluyt, soe datmen en hoorde noch en sach. Oriande beswoer dye vianden dat si swijgen souden tot dat si teghen den gheest ghesproken had. Doen vraechde Oriande Iudas, wie hi was ende wat hi daer dede. Iudas antwoorde. Dat ic oyt geboren was dat mach mi wel rouwen, want ten eewighen daghe ben ic verdoemt, want noit meerder sonde in die werelt bedreven en is dan ick ghedaen heb. Ick heb minen vader doot gheslagen, ende mijn moeder heb ick getrout ende bi gheslapen, ende dalder meeste dat ic dede, dat was dat ic minen Heere ende minen meester vercocht, nemende my selven tleven, nyet peysende dat God bermhertich was, want had ic genade aen hem begeert, soo en waert mi geen noot geweest dese pine te lijden, ende dese pine die ic nu heb, is mi een solaes bi die ander pinen die ic lijden moet, ende met dien verloos si Iudas. Doen beswoer Oriande den duvel Bleccas, dat hi haer seggen soude waer dat Malegijs wesen mocht. Daer op dat Bleccas antwoorde. Wildijt weten, so gaet tot sinte Patricius valleye in Yerlant besiden Noortwege, ten clooster daer de moniken wit dragen tot tweelve toe, sonder alleen den abt, ist dat ghi daer u sonden tegen biecht, ende gaet int gat oft valleye, ghi sult. weten waer Malegijs bevaren is, ende anders niet, ende met dien soo vlooch die duvel na Iudas om hem te tempteren. Oriande was verblijt dat si vernomen had waer dat si van Malegijs vernemen soude, ende si reysde van daer na dat conincrijcke van Pruysen. Als si te lande [163] quamen, so gingen si in die stat ende si lieten tschip daer gebonden liggen, tot dat si weder comen souden, ende si gingen in een herberge. Doen si in die herberge saten soo vraechde si ofter niet nieus en was. Die weert seyde. Hier is een vervaerlic dinc geschiet nu corts, want onse coninginne ginc swaer van kinde, ende si heeft een vrucht ter werelt ghebracht dat half een hont is, ende half een mensche, dat noyt mensche dies ghelijcx ghesien en heeft. Dies onse coninck seer verstoort is, want hy heeft zijn heeren ontboden om te weten hoe hijt met zijnder vrouwen maken sal. Nu hebben dye heeren gesloten datmen zijn vrouwe ende dye vrucht verbarnen sal ende vander vrucht ist een cleyn sake, mer tis een groote sake vander coninginnen, want het is tschoonste wijf dat noyt over voeten ginck. Oriande seyde. Ick hope die vrouwe te verantwoorden datse niet en sal sterven, ende Oriande ginc te bedde slapen. |
Oriande reisde met haar knaap om Malegijs te zoeken en ze zei; Ik bezorg dat Malegijs dood is gelijk die pelgrim zei want wij vernemen van hem niets. Toen zei de knaap; Vrouwe Oriande, wees zonder zorgen wij zullen noch ter plaatse komen waar we horen zullen waar hij is. Oriande zei; Om meer bescheid te hebben zo zal ik de duivels van de hel gaan bezweren dat ze me zeggen zullen waar hij is, levend of dood, en ze deed haar boek van nigromantie open en begon haar bezwering te lezen alzo dat er twee duivels kwamen en vroegen haar wat ze hebben wilde. Ze antwoordde; Gij duivels, gij moet mij zeggen waar dat Malegijs mijn lief is. De vijanden zeiden; Oriande, het is niet in onze macht dat we u dat zeggen zouden want wij weten het niet. Toen zei Oriande; Wie zal het me dan zeggen, laat me dat horen of ik zal u noch dieper bezweren. Toen riepen de vijanden gelijk; de vijand van het water, Balkare, die weet ervan te spreken. Toen ging Oriande lezen en bezweren de duivel Balkare alzo dat hij terstond bij haar kwam en vroeg wat haar begeerte was. [160] Toen zei Oriande; Gij duivel, gij moet mij zeggen waar dat Malegijs is of hij noch levend is dan of hij dood is. De duivel zei; Hij is kloek en gezond, maar waar dat hij is kan ik u niet zeggen. En Baldaris uw broeder en meester Iorck en Vivien zijn verslagen, maar Malegijs is gezond. Toen Oriande dit hoorde zo was ze verblijd en riep haar knaap bij haar (die van angst weg gelopen was) en heeft tot hem gezegd; De duivel heeft me gezegd dat Malegijs noch leeft en Baldaris, mijn broeder, en meester Iorck en Vivien zijn verslagen van de Turken, aldus zo willen wij naar het land der Turken reizen zo gauw als we mogen op avontuur of we iets van hem vernemen mochten. En aldus zijn ze met elkaar gereisd tot de tijd toe dat ze aan een haven kwamen daar veel schepen lagen en ze zijn in een schip gegaan dat naar Pruisen reizen wilde. Toen ze aldus zeilend midden in de zee waren zo zagen ze op een groen blad een naakt kindje drijven met een pot in de hand die altijd schepte en dronk. Ze waren hierin allemaal zeer verwonderd wat het betekenen mocht. En het kind sprak Oriande aan en zei; Oriande keer wederom met uw knaap want het is al moeite voor niets dat gij doet want Malegijs zal je daar niet vinden. Oriande die deze woorden hoorde van dit kleine kindje zo zei ze; O hemelse vader, hoe mag dit kleine kindje hier aldus komen drijven en me toespreken, dat verwondert me. De schiplieden zagen wonderlijk toe op het kindje en ze lachten omdat het altijd dronk. Toen zei dat kindje; Ik moet de zee leeg drinken gelijk me dat tot penitentie in gesteld is dat ik dat doen moet. Oriande antwoordde; Al was je begonnen sinds dat de wereld net begon: men zou niet gewaar worden dat het een stoop water verminderd was, dus zijn het [161] allemaal leugens dat gij zegt. Dat kind antwoordde weer; Het is mij net zo mogelijk zoals gij Malegijs waant te vinden daar gij zeer ver van bent. Oriande zei; Nu bezweer ik u bij de levende zoon van God dat gij mij zegt waarom gij aldus drijft op een blaadje en of ge een mens of geest bent. Dat kind zei; Ik was eens een sterfelijk mens, maar nu ben ik van deze wereld verscheiden en hier zo heb ik mijn veroordeling. Wat eerst is gekomen bij de priester die mij dopen zou dat hij zo slecht geleerd had zodat hij me niet half mijn bezwering gaf. En toen ik omtrent 30 jaar oude was zo nam ik de vorm aan van een weerwolf dat op woensdag in de avond begon en een vrouw was door mij ter dood gebracht en een ongedoopt kind in het lichaam en dat is het grootste van alles dat ik in de geest hier moet bezuren. Oriande verwonderde zich en zei; O vriend, weet je niet waar Malegijs gebleven is of hij levend of dood is, maar haar vragen was om niet want het kind was weg. En aldus reisden ze door de wilde zee en kwamen zo ver zodat ze een grote walvis vonden die hen lieden veel water in het schip blies en hij nam zijn staart en wierp dat schip om alzo dat alles verdronk, uitgezonderd alleen Oriande met haar knaap die zichzelf behielp met bezweringen daar ze de duivel Balkare mee bedwong dat hij haar een ander schip bracht daar ze in bewaard waren en de duivel zei; Oriande, zie hier een schip dat zal altijd varen daar gij wezen wil en gij zal er geen schipper toe behoeven. Oriande die was verblijd en zei de duivel weg te gaan en ze beval hem als ze hem riep dat hij dan weer kwam. Toen zei Oriande tot haar knaap; Ik kan Malegijs niet vernemen al bezwoer ik alle geesten van de hel, ik peins dat hij zich ergens onder de aarde [162] gesloten heeft omdat men er niets van verneemt. Aldus zo beveel ik u schip dat gij naar Pruisen vaart daar onze schipper die verdronken is gevaren zou hebben. Toen vloog dat schip door de zee alsof het een pijl uit de boog was geweest. En onderweg vonden ze Judas zitten op een gloeiende zerk met vier vijanden die hem in verzoeking brachten en maakten groot geluid zodat men hoorde noch zag. Oriande bezwoer de vijanden dat ze zwijgen zouden totdat ze tegen de geest gesproken had. Toen vroeg Oriande Judas wie hij was en wat hij daar deed. Judas antwoordde; Dat ik ooit geboren was dat mag me wel berouwen want te eeuwige dagen ben ik verdoemd want er is nooit grotere zonde in de wereld bedreven dan ik gedaan heb. Ik heb mijn vader dood geslagen en mijn moeder heb ik getrouwd en bij geslapen en het aller grootste dat ik deed dat was dat ik mijn Heer en mijn meester verkocht en nam mij zelf het leven en peinsde niet dat God barmhartig was, want had ik genade aan hem begeerd zo was het me geen nood geweest deze pijn te lijden en deze pijn die ik nu heb is me een solaas bij de ander pijnen die ik lijden moet en met die verloor ze Judas. Toen bezwoer Oriande de duivel Bleccas dat hij haar zeggen zou waar dat Malegijs wezen mocht. Daarop Bleccas antwoordde; Wilde gij het weten, zo ga naar Sint Patrick’s vallei in Ierland bezijden Noorwegen te klooster daar de monniken wit dragen tot twaalf toe, uitgezonderd alleen de abt, is het dat gij daar uw zonden tegen biecht en ga in het gat of vallei en gij zal weten waar Malegijs gegaan is en anders niet en met die zo vloog de duivel naar Judas om hem te tempteren. Oriande was verblijd dat ze vernomen had waar dat ze van Malegijs vernemen zou en ze reisde vandaar naar dat koninkrijk van Pruisen. Toen ze te land [163] kwamen zo gingen ze in de stad en ze lieten het schip daar vast gebonden liggen totdat ze weer komen zouden en ze gingen in een herberg. Toen ze in de herberg zaten zo vroeg ze of er niets nieuws was was. De waard zei; Hier is een vervaarlijk ding nu kort geleden geschied want onze koningin ging zwaar van een kind en ze heeft een vrucht ter wereld gebracht dat half een hond is en half een mens dat nooit een mens iets dergelijke gezien heeft. Dus is onze koning zeer verstoord want hij heeft zijn heren ontboden om te weten hoe hij het met zijn vrouw maken zal. Nu hebben de heren besloten dat men zijn vrouw en de vrucht verbranden zal en van de vrucht is het een kleine zaak maar het is een grote zaak van de koningin want het is het mooiste wijf dat ooit op voeten ging. Oriande zei; Ik hoop die vrouw te verantwoorden zodat ze niet zal sterven en Oriande ging te bed slapen. |
Hoe dat Oriande verantwoorde die coninghinne, ende verloste vander doot. ALs dien schoonen dach aen quam, so stont Oriande op, ende si dede haer ghebet tot Gode, als dat hijse wilde gracie gheven, om de coninc so te informeren, dat hi zijn wijf wilde sparen vander doot, ende dat hi kersten mochte worden met alle zijn volc, ende aldus is si nae des conincx palleys gegaen. Die coninc was onledich om zijn coninginne te doen iusticeren. Die coninginne dit siende, seide totten coninc haren man aldus. Edel heer coninc ghi wilt mi dooden om dat ic een wonderlicke vruchte ter werelt heb gebracht, dat welc mijn scult niet en is mer der goden scult die mi dat verleent hebben, dat welc ic niet beteren en can. Die coninc seyde. Gheringe laetse verbernen aen eenen stake, ic en machse met oogen niet langer aen sien. Doen quamen [164] die knechten ende bonden haer aen eenen stake om te verbarnen. Als si dan dus in des conincx paleyse stont in vrese van haren lijve, so quam Oriande daer in ghestreken, ende si gruete den coninc seer eerwaerdeliken, hem vragende, oft si ter eeren van alle vrouwen mochte spreken, twelc haer die coninc consenteerde. Doen vraechde si den coninc, om wat cause hi zijn wijf dooden wilde. Die coninc seyde. Si heeft die doot welverdient, want si heeft gebaert een vrucht, half een mensche, ende half een hont, also ghy sien moecht, dits die sake waerom si sterven sal. Daer op Oriande antwoorde. Ghi heren van cleynen verstande wildi dat der vrouwen witen, want int ontfangen vander vruchten so sach si bi avontuer iet dat si in haer herte gedragen heeft, dat seer scamelic is te verhalen, ende dat die vrucht mismaect ende wanscapen daer door geworden is. Ende heer coninc het ghevalt wel, als die vrouwen dragen, dat si sien eenige wanscapen dingen, ende daer voor verscricken, dat die vrucht daer bi die mismaectheyt crijcht, soudi dan heer coninc u vrouwe dooden daerom, so en waerdi niet werdich een conincx naem te voeren. Doe was daer een here vanden rade die seyde. Heer coninc alsmen alle redenen wel verstaen sal, so dunct mi dat die vrouwe seyt de waerheyt, als wijt wel willen gronderen, mer die ander heren wilden haer doot hebben. Die coninc seyde. Vrouwe ic wil wel geloven dat die saken wel mogen gescien, also ghi segt, maer tmeeste deel der heren vanden lande willen haer doot hebben, hoe sal ict dan maken. Oriande antwoorde. Heer coninc ende oft ick u aen mijnen God verwerven conste met beden dat u kint volmaect waer ghelijck ander kinderen, soudi dan u vrouwe ontslaen ende vrij laten sonder sterven. Dye coninck seyde. Vrouwe condy so veel doen dat mijn kint crijcht zijn volmaeckte leden ick sal my bekeeren aen u wedt met [165] al mijnen volcke ende mijn lant. Doen Oriande dit hoorde soo was si verblijt ende beval den coninck dat hi met zijn heeren aen deen side gaen soude, ende si is op haer knyen ghevallen, ende heeft den almoghende Godt aengebeden segghende. O heere Iesu Christe door al dat lijden dat u de Ioden aendeden, wilt nu hier u mirakel toonen, ende laet dese vrouwe vertroost zijn, thoont datghi Godt boven al zijt also weerlick als ghy u Moyses vertoonde in eenen vierigen bosch, verleent die vrucht haer volmaecktheit, op dat de coninc met al zijn volc ende lant mach comen aen u heylighe geloove. Als Oriande aldus haer gebet te Gode gedaen had so quam wten hemel een engel ende seide. Oriande u gebet is verhoort, ende tkint heeft zijn volmaecte leden, daerom laet den coninc dat kint sien ende zijn heeren, ende laetse dooppen inden kersten ghelove, ende daer mede soo voer die enghel wech. Ende Oriande nam dat kint ende ginc bi den coninc ende seide. Heer coninc siet hier u kint volmaect in alle zijn leden, danct den oppersten Here die dat verleent heeft. Als die coninc met alle zijn heren dit sagen, so verwonderden si hem boven maten, ende die coninginne bedancte Oriande seer, om dat si haer vander doot verlost hadde. Doen seyde Oriande. Heer coninck ghi beloofde mi kersten te werden met alle u volc, in dien ic u kint maecte alsoot nu is, aldus soo begheer ick op u dat ghy dat wilt volbrenghen. Die coninck dit hoorende vraechde na haren name, ende van waer si was. Si seide. Heer coninc ick heet Oriande vrou van Rootsefluer, gelegen bi Moncler, inden groten coninc Karels landt die keiser van Romen, ende is coninc van Vrancrijc. Doen seyde die coninck. Dien coninc Karel kenne ic wel, ende ter eeren van hem so sal ic met mijn volc kersten werden. Als Oriande dit hoorde so verblijde si haer ende liet ter stont boden seynden aen den [166] bisscop van Mekelenburcht ende den bisscop van Cuelen, dat si wilden comen in Pruyssen, om dat volc te doopen ende te leeren int kersten gelove. Ende de bisscoppen zijn op geseten met veel priesters ende clercken, ende zijn also na Pruysen ghereden. |
Hoe dat Oriande de koningin verantwoordde en verloste van de dood. Toen de mooie dag aankwam zo stond Oriande op en ze deed haar gebed tot God of hij haar gratie wilde geven om de koning zo te informeren dat hij zijn wijf wilde sparen van de dood en dat hij Christen mocht worden met alle zijn volk en aldus is ze naar het koninklijke paleis gegaan. De koning was bezig om zijn koningin te laten berechten. De koningin die dit zag zei tot de koning, haar man, aldus; Edele heer koning, gij wil mij doden omdat ik een wonderlijke vrucht ter wereld heb gebracht wat mijn schuld niet is maar de schuld van de goden die me dat verleend hebben wat ik kan het niet verbeteren. De koning zei; Laat haar gauw verbranden aan een staak, ik kan haar niet langer aanzien. Toen kwamen [164] de knechten en bonden haar aan een staak om te verbranden. Toen ze aldus in het koninklijke paleis in vrees stond van haar lijf zo kwam Oriande daarin gestreken en ze groette de koning zeer eerwaardig en vroeg hem of ze ter ere van alle vrouwen mocht spreken wat de koning haar toestond. Toen vroeg ze de koning om welke oorzaak hij zijn wijf doden wilde. De koning zei; Ze heeft de dood wel verdiend want ze heeft een vrucht gebaard half een mens en half een hond alzo ge zien kan, dat is de zaak waarom ze sterven zal. Waarop Oriande antwoordde; Gij heren van klein verstand, wilde je dat de vrouw verwijten want in het ontvangen van de vrucht zo zag ze bij avontuur iets dat ze in haar hart gedragen heeft en dat zeer beschamend is te verhalen en dat daardoor de vrucht mismaakt en wanschapen is geworden. En heer koning, het gebeurt wel als de vrouwen dragen dat ze enig wanschapen ding zien en daarvan verschrikken zodat de vrucht daardoor de mismaaktheid krijgt, zou u dan heer koning uw vrouw daarom doden dan was je niet waardig een koningsnaam te voeren. Toen was daar een heer van de raad die zei; Heer koning, als men alle redenen goed verstaan wil zo lijkt me dat die vrouw de waarheid zegt zoals wij het wel willen begrijpen, maar de ander heren wilden haar dood hebben. De koning zei; Vrouwe, ik wil wel geloven dat die zaken wel mogen geschieden alzo gij zegt, maar het grootste deel der heren van het land willen haar dood hebben, hoe zal ik het dan maken. Oriande antwoordde; Heer koning, als ik u aan mijn God verwerven kon met bidden dat uw kind volmaakt was gelijk andere kinderen zou u dan uw vrouw ontslaan en vrij laten zonder sterven. De koning zei; Vrouwe, kon je zoveel doen dat mijn kind zijn volmaakte leden krijgt dan zal ik me bekeren aan uw wet met [165] al mijn volk en mijn land. Toen Oriande dit hoorde zo was ze verblijd en beval de koning dat hij met zijn heren aan de kant zouden gaan en ze is op haar knien gevallen en heeft de almogende God aanbeden en zei; O heer Jezus Christus door al dat lijden dat u de Joden aandeden wil nu hier uw mirakel tonen en laat deze vrouw vertroost zijn en toon dat gij God boven allen bent alzo waardig als gij u aan Mozes vertoonde in een vurig bos, verleen die vrucht zijn volmaaktheid opdat de koning met al zijn volk en land komen mag aan uw heilige geloof. Toen Oriande aldus haar gebed tot God gedaan had zo kwam uit de hemel een engel en zei; Oriande uw gebed is verhoord en het kind heeft zijn volmaakte leden, daarom laat de koning dat kind zien en zijn heren en laat het dopen in het Christelijke geloof en daarmee zo voer de engel weg. En Oriande nam dat kind en ging bij de koning en zei; Heer koning, ziet hier uw kind volmaakt in al zijn leden, bedank de oppersten Heer die dat verleend heeft. Toen de koning met al zijn heren dit zagen zo verwonderden ze zich boven maten en de koningin bedankte Oriande zeer omdat ze haar van de dood verlost had. Toen zei Oriande; Heer koning, gij beloofde mij Christen te worden met al uw volk indien ik uw kind maakte alzo het nu is, aldus zo begeer ik van u dat gij dat wil volbrengen. De koning die dit hoorde vroeg naar haar naam en vanwaar ze was. Ze zei; Heer koning, ik heet Oriande, vrouw van Rootsefluer, gelegen bij Montcler in het land van Karel de Grote de keizer van Rome en is koning van Frankrijk. Toen zei de koning. Die koning Karel ken ik wel en ter eren van hem zo zal ik met mijn volk Christen worden. Toen Oriande dit hoorde zo verblijde ze zich en liet terstond boden zenden naar de [166] bisschop van Mecklenburg en de bisschop van Keulen dat ze naar Pruisen wilden komen om dat volk te dopen en te leren in het Christelijke geloof. En de bisschoppen zijn opgestaan met veel priesters en klerken en zijn alzo naar Pruisen gereden. |
Hoe dye coninc van Pruyssen ontboot die bisscoppen van Mekelenborch ende Cuelen, ende hoe hijse eerlic ontfinck. ALs die bisschoppen metten clercken so lange ghereden hadden, dat si quamen op een mile nae tconincrijcke van Pruysen, so seynden si eenen bode totten coninc dat si so nae by hem waren. Doen die coninc Fragius dat hoorde, so is hi met zijn heren hem lieden te ghemoet gereden, ende heeftse eerwaerdelic ontfangen, henlieden vriendelic groetende. Die bisscopen dit siende, verblijden hem ende zijn so al te samen gereden na der stadt. Ende als si binnen der poorten quamen, so stont daer die coninginne ende Oriande bi haer met veel scoonder maechden, ende Oriande seide. Ghi heren willecom moeti zijn, want ghi hier groot ghebrec zijt om dese doncker menschen te brengen int lichte, ende den wech der salicheyt te leeren. Dye bisscop van Cuelen dancte Oriande seer, ende hi wertse kennende, om dat hijse dicwil te Cuelen met Baldaris haren broeder gesien hadde, ende hi seyde. Oriande vrouwe van Rootsefluer, hoe compt dat ic u hier dus vinde. Oriande seyde. Heer Ian bisscop van Cuelen, tis den wille Gods diet aldus hebben wilt dat ic dole, mer waerom dat ic dole dat sal ic u noch wel seggen. Aldus reden die heeren te hove, ende die bisscoppen bleven by den coninc ende zijn heren, ende die ander clercken ende priesters waren gheherbercht in ander costelijcke herbergen, ende een yeghelic ginck sitten eten ende drincken, makende [167] goede chiere, want het noene was doen si int stadt quamen. Als die maeltijt gedaen was so gingen die bisschoppen ende consacreerden die kercken, capellen ende outaren daermen misse op doen soude. Ende daer waren ghesedt .xiiij. vonten in vier kercken. Ende die coninck dede een gebodt gaen, dat een yegelick mensche ionc ende oudt soude comen in die kercke naectvoets ende blootshooft om hem te laten doopen, endeontfangen dat heylich kersten gheloove. Ende doen wert gedoopt dye coninck ende coninghinne met haren sone, met alle den heeren ende gemeenen volcke. Ende doen werden daer gedoopt ontrent .xl. dusent mannen, ende vijftich dusent vrouwen ende kinderen. Ende als tvolck ghedoopt was, soo ghinckmen die missen in die vier kercken beghinnen, om dat elck mensche gheleert soude worden in die beduydenisse der missen. Ende men deder wel misse te hondert steden in die vier kercken. Die eerste kercke was onser vrouwen kercke. Die ander was des heylichs cruys kercke. Die derde was sint Ians kercke, ende die vierde was sint Annen kercke. Ende dese kercken werden daer noch daghelijckx in eeren ende reverencien ghehouden. In een yeghelijcke was een gheleert man die hemlieden predicte, ende informeerde int kersten gheloove. Doen den dienst ghedaen was, soo ghinck een yeghelijck in zijn herberghe. Ende die coninck ende dye coninghinne met Oriande ende metten bisschop reden te hove waert om te bancketeerne. Die coninghinne seyde tot Oriande. Eerwaerdighe vrouwe wat sal ick u ter lieften wederom doen, dat ghy my verloste vander doot. Oriande seyde. Ghy sult den weert daer ick ghelogeert was beghiften want hy was den eersten oorspronck dat ick by u quam, ende dat ick u vertroost heb. Die coninghinne seyde dat zijt doen soude. Ende si ontboot den weert, ende hy wert borghemeester gemaeckt vander stadt [168] van Pruysen, ende hem was des iaers ghegheven te verteerne .C.C. ducaten. Dye weert danckte Oriande seer dat si hem tot dye eeren hadde ghebracht. Dye coninck ende die coninghinne metten heeren ginghen goede chyere maken, ende si ordineerden priesters ende clercken dye daer bliven souden om een verstercken van tkersten gheloove. Daer maeckten dye twee bisschoppen eenen bisschop des lants, ende priesters dye de kercke regeren sullen. Ende dye bisschoppen namen oorlof aenden coninck ende coninghinne, ende zijn wederom thuys ghereyst. Doen zijn dye coninck ende coninghinne tot Oriande ghegaen nae den avontmael, ende hebben haer goeden nacht gheseyt. Daer op Oriande seyde. Ick en sal gheen goede nachten hebben voor ick Malegijs vonden hebbe. |
Hoe de koning van Pruisen de bisschoppen van Mecklenburg en Keulen ontbood en hoe hij ze fatsoenlijk ontving. Toen de bisschoppen met de klerken zo lang gereden hadden zodat ze kwamen op een mijl bij het koninkrijk van Pruisen zo zonden ze een bode tot de koning dat ze zo nabij hem waren. Toen de koning Fragius dat hoorde zo is hij met zijn heren hun lieden tegemoet gereden en heeft ze eerwaardig ontvangen en hen lieden vriendelijk gegroet. De bisschoppen die dit zagen verblijden zich en zijn zo alle tezamen naar de stad gereden. En toen ze binnen de poorten kwamen zo stond daar de koningin en Oriande bij haar met veel mooie maagden en Oriande zei; Gij heren, welkom moet je zijn want er is hier groot gebrek om deze donkere mensen in het licht te brengen en de weg der zaligheid te leren. De bisschop van Keulen bedankte Oriande zeer en hij leerde haar kennen omdat hij haar vaak te Keulen met Baldaris haar broeder gezien had en hij zei; Oriande vrouwe van Rootsefluer, hoe komt het dat ik u hier aldus vind. Oriande zei; Heer Jan, bisschop van Keulen, het is de wil van Gods die het aldus hebben wil dat ik dool, maar waarom dat ik dool dat zal ik u noch wel zeggen. Aldus reden de heren te hof en de bisschoppen bleven bij de koning en zijn heren en de andere, klerken en priesters, waren geherbergd in andere kostbare herbergen en iedereen ging zitten eten en drinken en maakten [167] goede sier want het was noen toen ze in de stad kwamen. Toen de maaltijd gedaan was zo gingen de bisschoppen en consacreerden de kerken, kapellen en altaren daar men mis op zou doen. En daar waren 14 vonten gezet in vier kerken. En de koning liet een gebod gaan dat elk mens jong en oud in de kerk blootvoets en blootshoofds zou komen om hem te laten dopen en dat heilige Christelijke geloof ontvangen. En toen werd de koning en koningin met haar zoon gedoopt met alle heren en gewone volk. En toen werden daar gedoopt omtrent 50 000 mannen en 50 000 vrouwen en kinderen. En toen het volk gedoopt was zo ging men de mis doen die in die vier kerken begonnen omdat elke mens geleerd zou worden in de betekenis der mis. En men deed er wel missen in honderd plaatsen in die vier kerken. De eerste kerk was de onze Vrouwe kerk. De andere was de heilige Kruis kerk. De derde was Sint Jans kerk en de vierde was Sint Anna kerk. En deze kerken werden daar noch dagelijks in een reverentie gehouden. In elke was een geleerde man die hen lieden predikte en informeerde in het Christen geloof. Toen de dienst gedaan was zo ging iedereen in zijn herberg. En de koning en de koningin met Oriande en met de bisschop reden te hof waart om te banketteren. De koningin zei tot Oriande; Eerwaardige vrouwe, wat zal ik u ter liefde wederom doen dat gij mij verloste van de dood. Oriande zei; Gij zal de waard daar ik logeerde begiftigen want hij was de eersten oorsprong dat ik bij u kwam en dat ik u vertroost heb. De koningin zei dat zij het doen zou. En ze ontbood de waard en hij werd burgemeester gemaakt van de stad [168] van Pruisen en hem was jaarlijks te verteren gegeven 200 dukaten. De waard bedankte Oriande zeer dat ze hem tot die eer had gebracht. De koning en de koningin met de heren gingen goede sier maken en ze ordineerden priesters en klerken dat die daar blijven zouden om het Christelijke geloof te versterken. Daar maakten de twee bisschoppen een bisschop van het land en priesters die de kerk regeren zullen. En de bisschoppen namen verlof aan de koning en koningin en zijn wederom thuis gereisd. Toen zijn de koning en koningin tot Oriande gegaan na het avondmaal en hebben haar goede nacht gezegd. Waarop Oriande zei; Ik zal geen goede nachten hebben voor ik Malegijs gevonden heb. |
Doen Oriande dat lant bekeert ende kersten gemaect hadde, ende veel kercken ende godshuysen ende cloosteren daer ghetimmert hadde, ende daer priesters ende clercken ghelaten hadde om dat volc te leeren ende te onderwijsen, soe dancten si den almogenden God van sijnder gratien die hi haer verleent heeft, segghende. O schepper hemelricx ende aertrijckx ende al datter in is, hoe sal ic u connen voldancken van die gratie die ghi mi ghegeven hebt dat ick dit lant van Pruysen kersten ghemaect heb, ende alle die afgoderie veriaecht, ende uwen gebenediden naem doen eeren ende verheffen. So bidde ick u nu almogende Here door u grondeloose barmherticheyt dat ghi my also veel gracien wilt laten gheschien dat ick Malegijs mijn lief voor mijn doot sien ende spreken mach. Doen si haer ghebet ghedaen had, soo seyde si tot Migreel haren knape. Mijn getrouwe knape het is waer dat wi hier wel zijn, ende ons wert groote chier vanden coninc ende vander coninghinnen ghedaen, nochtans so moeten wi op een ander, want wy moeten soecken Malegijs mijn lief, dye wy so langhe gesocht [169] hebben, ende noch soecken sullen, ter tijt toe dat God en dye fortune ons verleent dat wi hem vinden mogen. Ghy weet ooc wel dat ick so menighen duyvel heb besworen, maer gheen van hen allen en can mi daer af bescheet segghen. Aldus peyse ick dat hy op dye werelt nyet en mach wesen mer hi moet onder die aerde zijn, twaer anders onmogelic, oft eenich vanden gheesten souden my wel weten te segghen waer hy ghevaren waer. Ende nu soo heeft mi die duyvel Balkare gheseyt dat ic van hem niet vernemen en sal, oft ic en moeste reysen tot sinte Patriciusvalleye oft gate. Aldus soo heb ick ghedacht dat ick oorlof nemen wil aenden coninc ende aen die coninghinne, ende reysen nae sinte Patricius gate, om te vernemen waer dat ic hem vinden sal. Doen die knape hoorde dat zijn vrouwe Oriande weder wech wilde, was seer droevich inder herten in hem selven, segghende. Och moeten wi weder van hier scheyden, och vrouwe wi zijn hier so wel, want wi hebben hier wat wi begheeren, aldus mochtet gaen nae minen sinne, ic soude hier blijven, want ic duchte als wi daer tot sinte Patricius comen dat al verloren moeyte sal wesen. Oriande dit hoorende, seyde tot haren knape. Ic sie wel ghy en soect mijn welvaert niet, want ghi weet wel dat ick sonder Malegijs niet leven en mach aldus so en vermaent daer niet meer af, want ic salder reysen, oft inder wille [daer] te zijn daer voor doot te blijven. Doen dye knape dit hoorde soo sweech hi stille, want hy mercte wel dat si gram was. Binnen desen middelen tijde dat Oriande ende haer knape spraken van scheyden, so quamen die coninc Fragius ende die coninghinne Ampliora ende seyden tot Oriande datse haer niet en souden belghen, dat si also onversiens quamen. Oriande bedancten den coninc seer ende seyde. Heer coninc hoe souden wi ons belghen dat ghi bi ons coemt, want wi souden selver tot u ghecomen [170] hebben, ende dancken u van dier weldaden die ghi ons ghedaen hebt. Die coninc seyde. Oriande al tgeen dat ic u gedaen heb en is niet te gheliken bi die duecht ende vrientscap die ghi aen ons gedaen hebt. Doen seide Oriande. Heer coninc die gracie scrijvet den almoghenden God toe, ende mi arm sondich mensche niet. Nu weet ghi wel heer coninck dat ic u ende alle u volc hebhelpen keeren totten heyligen kersten gelove, aldus bid ick u dat ghi nemmermeer tkersten gheloove af en gaet dat ghi ontfangen hebt, den tijt is hier dat ic vertrecken moet, om te soecken mijn alder liefste Malegijs. Die coninc dit horende dat si wech reysen wilde, was hi seer droevich ende seyde. O lieve vrindinne waerom wildi vertrecken isser iet dat ghi begheert men salt u bestellen. Oriande seyde. Ten mach niet zijn ic en moet reysen, ende ic bid u dat ghi u volc wilt onderhouden int kersten geloove, twelc die coninc beloofde. Ende de coninginne gaf haer .ij. tortelduven van goude seer constich gewracht. Ende Oriande siende die presentatie, namse seer danckelic, ende met grooter droefheyt scheyde si vanden coninc ende coninghinne ende si ghinc na den oever vander zee, daer si haer schip ghelaten hadde, om weder daer in te reysen na sinte Patricius gat oft valleye daer si van Maleghijs haer lief vernemen soude, also die duyvel gheseyt hadde. |
Toen Oriande dat land bekeerd en Christen gemaakt had en veel kerken en godshuizen en kloosters daar getimmerd had en daar priesters en klerken gelaten had om dat volk te leren en te onderwijzen zo bedankte ze de almogende God van zijn gratie die hij haar verleend had en zei; O schepper van hemelrijk en aardrijk en alles dat er is, hoe zal ik u kunnen bedanken van de gratie die gij mij gegeven heb dat ik dit land van Pruisen Christen gemaakt heb en alle afgoderij verjaagt en uw gezegende naam laten eren en verheffen. Zo bid ik u nu almogende Heer door u grondeloze barmhartigheid dat gij mij alzo veel gratie wil laten geschieden dat ik Malegijs, mijn lief, voor mijn dood zien en spreken mag. Toen ze haar gebed gedaan had zo zei ze tot Migreel haar knaap; Mijn trouwe knaap, het is waar dat wij hier wel zijn en ons werd grote sier van de koning en van de koningin gedaan, nochtans zo moeten wij naar een ander want wij moeten Malegijs zoeken, mijn lief, die we lang gezocht [169] hebben en noch zoeken zullen tot de tijd toe dat God en het fortuin ons verleent dat we hem vinden mogen. Gij weet ook wel dat ik zo menige duivel heb bezworen, maar geen van hen allen kan me daarvan bescheid zeggen. Aldus peins ik dat hij niet op de wereld mag wezen, maar hij moet onder de aarde zijn, het was anders onmogelijk of enige van de geesten zou me wel weten te zeggen waarheen hij gegaan is. En nu zo heeft me die duivel Balkare gezegd dat ik van hem niets vernemen zal of ik moet reizen naar Sint Patrickՠs vallei of gat. Aldus zo heb ik gedacht dat ik verlof nemen wil aan de koning en aan de koningin en reizen naar Sint Patrick ‘t gat om te vernemen waar dat ik hem vinden zal. Toen de knaap hoorde dat zijn vrouw Oriande weer weg wilde was hij zeer droevig in het hart en zei in zichzelf; Och moeten wij weer van hier scheiden, och vrouwe wij zijn hier zo goed want wij hebben hier wat wij begeren, aldus mocht het naar mijn zin gaan dan zou ik hier blijven want ik vrees als we daar te Sint Patrick komen dat het alles verloren moeite zal wezen. Oriande die dit hoorde zei tot haar knaap; Ik zie wel, gij zoekt mijn welvaart niet want gij weet wel dat ik zonder Malegijs niet leven kan en aldus zo vermaan daarvan niet meer want ik zal er reizen of in de wil daar te zijn daarvoor dood te blijven. Toen de knaap dit hoorde zo zweeg hij stil want hij merkte wel dat ze gram was. Binnen deze tussentijd dat Oriande en haar knaap spraken van scheiden zo kwamen de koning Fragius en de koningin Ampliora en zeiden tot Oriande dat ze haar niet zou verbolgen zou dat ze alzo onvoorziens kwamen. Oriande bedankte de koning zeer en zei; Heer koning, hoe zouden wij ons verbolgen dat gij bij ons komt want wij zouden zelf tot u gekomen [170] zijn en bedanken u van die weldaden die gij ons gedaan hebt. De koning zei; Oriande hetgeen dat ik u gedaan heb en is niet te vergelijken en bij de deugd en vriendschap die gij aan ons gedaan hebt. Toen zei Oriande; Heer koning, schrijf de gratie de almogende God toe en niet mij arm zondig mens. Nu weet gij wel heer koning, dat ik u en al uw volk heb helpen keren tot het heilige Christelijke geloof en aldus bid ik u dat gij nimmermeer het Christen geloof afgaat dat gij ontvangen hebt, de tijd is hier dat ik vertrekken moet om mijn aller liefste Malegijs te zoeken. De koning die hoorde dat ze vertrekken wilde was zeer droevig en zei; O lieve vriendin, waarom wil ge vertrekken, is er iets dat gij beheert men zal het u bestellen. Oriande zei; Het mag niet zijn, ik moet reizen en ik bid u dat gij uw volk wilt onderhouden in het Christelijke geloof, wat de koning beloofde. En de koningin gaf haar 2 gouden tortelduiven zeer kunstig gewrocht. En Oriande die de presentatie zag nam ze zeer dankbaar aan en met grote droefheid scheidde ze van de koning en koningin en ze ging naar de oever van de zee daar ze haar schip gelaten had om weer daarin te reizen naar Sint Patrickՠs gat of vallei daar ze van Malegijs haar lief vernemen zouden alzo de duivel gezegd had. |
Hoe die coninc [van Ermenien] raet hielt om een wijf te trouwen, ende hoe hy een ionghe maghet troude, die van cleynder afcoemste was. BInnen desen selven tijde so ghinck die coninc van Ermenien geheeten Ambertus wt spelen, ende hi is gecomen in een scone stadt die Legousa heet, daer in ooc een schoon casteel stont, ende ooc een schoon warande van soeten luchte. [171] Op een tijt lach die coninc in zijn veynster, ende hy sach een schoon ionc maechdeken gaen om water dat also wtnemende schoon was, datmen van geen schoonder en wiste te spreken. Die coninc ontstac so seer op dat ionc maechdeken in minnen als dat hi voor hem nam dat hijse te wijve hebben soude. Doen siweder quam, soo verliefde hi noch meer op haer, ende hi dedese wachten waer dat si in ghinc. Doen die coninc verstont waer si inne was so dede hi zijn heeren voor hem comen, ende hi seyde. Ghi heeren u is wel condich dat ic een oudt man ben, ende ic en heb geen kinderen die nae mijn doot souden mogen regeren, aldus so is mi te voren gecomen dat ic een wijf trouwen wil, want ick heb hier een inder stadt gesien, die wil ic hebben ende anders geen ende makense coninghinne van Ermenien. Die heren seyden. Heer coninc ons dunct dat ghi met ons ghect, want hier en is niemant so rijcke noch so edele die u aen staen soude. Die coninck seyde. Gaet int huys daer u mijn camerlinc leyden sal, ende vraget na dat maechdeken dat met den potte om water ghinc, ende cleetse ghelijcmen een coninghinne behoort te cleeden, ende dan brenct se op dit casteel, so sal icse trouwen voor mijn huysvrouwe. Die heeren siende dattet des conincx wterste meyninghe was, soo zijnse met sinen camerlinck gegaen int huys daer die maghet woonde, ende zijn gegaen in een camer die seer properlic ende costelic toe ghemaect was. Die heren ghingen sitten, ende dye vader ende moeder quamen inde camer daer die heeren saten, ende vielen op haer knien ende grueteden die heren, ende vraechden wat den heren beliefde dat si soe int huys quamen. Die heeren seyden datse haer dochteren souden laten comen, ende daer quamen drie schoon dochteren. Doen vraechden de heren. Wie ist van u drien dye daer te vooren voort casteel met twee potten om water ghinc. Die ioncxte [172] meynde dat si yet misdaen hadde, ende si viel op haer knien seggende. Ghi heren mijns lijfs genade, heb ic iet misdaen, want ick was die persoon dye om waeter ghinc. Doen namense die heren op ende seyden. O schoon maget, danct Gode ghy sult coninginne van Ermenien zijn. Ende si lieten terstont snijders halen, ende lieten daer maken costelicke cleederen van gouden laken. &c. Ende doen si toe ghemaect was, so scheent badt te zijn een goddinne dan een mensche, ende men settede haer op eenen witten tellenaer, ende aldus reden die heren met haer te hove, ende haer ouders volchden van achter. |
Hoe de koning van Armeni raad hield om een wijf te trouwen en hoe hij een jonge maagd trouwde die van lage afkomst was. Binnen dezelfde tijd zo ging de die koning van Armeni geheten Ambertus uit spelen en hij is in een mooie stad gekomen die Legousa heette waarin ook een mooi kasteel stond en ook een mooie warande van zachte lucht. [171] Op een tijd lag de koning in zijn venster en hij zag een mooi jong maagdje om water gaan dat alzo uitnemend mooi was dat men van geen mooiere wist te spreken. De koning ontstak zo zeer in minnen op dat jonge maagdje als dat hij zich voor naam dat hij haar tot wijf hebben zou. Toen ze weer kwam zo verliefde hij noch meer op haar en hij liet op op haar letten waar dat ze in ging. Toen de koning verstond waar ze binnen was zo liet hij zijn heren voor hem komen en hij zei; Gij heren, u is wel bekend dat ik een oude man ben en ik heb geen kinderen die na mijn dood zouden mogen regeren, aldus zo is me tevoren gekomen dat ik een wijf trouwen wil want ik heb er hier een in de stad gezien en die wil ik hebben en anders geen en maak haar koningin van Armeni. De heren zeiden; Heer koning, ons lijkt dat gij met ons gekt want hier is niemand zo rijk noch zo edel die u aanstaan zou. De koning zei; Ga in het huis daar u mijn kamerling brengen zal en vraag naar dat maagdje dat met de pot om water ging en kleed haar gelijk men een koningin behoort te kleden en breng haar dan op dit kasteel dan zal ik haar trouwen voor mijn huisvrouw. De heren die zagen dat het de koning uiterste mening was zo zijn ze met zijn kamerling gegaan in het huis daar die maagd woonde en zijn in een kamer gegaan die zeer goed en kostbaar toe gemaakt was. De heren gingen zitten en de vader en moeder kwamen in de kamer daar die heren zaten en vielen op hun knien en groetten de heren en vroegen wat dn heren beliefde dat ze zo in het huis kwamen. De heren zeiden dat ze hun dochters zouden laten komen en daar kwamen drie mooie dochters. Toen vroegen de heren; Wie is het van u drien die daar tevoren voor het kasteel met twee potten om water ging. Die jongste [172] meende dat ze iets misdaan had en ze viel op haar knien en zei; Gij heren, heb mijn lijf genade, heb ik iets misdaan want ik was de persoon die om water ging. Toen namen de heren haar op en zeiden; O mooie maagd, dank God, gij zal de koningin van Armeni zijn. En ze lieten terstond snijders halen en lieten daar kostbare kleren maken van goudlaken etc. En toen ze toe gemaakt was zo scheen ze beter een godin te zijn dan een mens en ze zetten haar op een wit telgang paard en aldus reden de heren met haar te hof en haar ouders volgden van achter. |
Hoe die coninc Ambertus van Ermenien zijn bruyt ontfinck. DOen dese maget aldus toe ghemaect was, ende op weghe was na des conincx casteel, so liep de camerlinc voor, ende viel den coninc te voeten, seggende. Heer coninc maect u bereet so ghi u bruyt ontfangen wilt, want scoonder creatuere en hebdi noyt gesien. Die coninc dit horende, maecte hem bereet also hi wilde ontfangen zijn bruyt, ende hi is beneden van den palayse ghegaen met zijn heeren voor dye poorte, verwachtende zijn bruyt. Binnen desen middelen tijde so is dye bruyt so nae ghecomen, datse dye coninck sach, ende doen is si vanden paerde gheheven. Doen haer dye coninck sach, so ginck hi haer int ghemoete ende hi namse vriendelick inden arm ende custese, ende hyetse vriendelijck willecome. Doen nam hijse bider hant, ende hy leydese boven opt casteel, ende hi dede haren vader ende moeder bovencomen, ende ooc mede al sijn heeren, ende dede eenen bisscop comen diese daer troude in die presentie van hem lieden. Doen dese twee getrout waren, so was daer een costelike maeltijt bereyt, daer si eerlijcken gedient werden. [173] Doen die maeltijt ghedaen was, so riep die coninc sijns wijfs vader ende seide. Vader ende moeder om u beyden te verblijden so gheef ick u dye stadt Legousa om eewelic eenen heerlicken staet daer op te houden ende u navolgers. Dies suldi gehoudensijn uwen outsten sone te seynden tot mijnen hove met drie paerden, ende ghi lieden om dat ghy out sijt sult ghi in die stadt bliven, ende houden u daer heerlick met uwer vrouwe, ende ghy sult dit casteel bewonen, ende houden eenen heerlicken staet, also daer toe dient, dies die ouders den coninc seer bedancten. Die coninc gaf ooc sinen heeren schoone giften. Doen den avont quam, so was die bruyt te bedde ghedaen, ende die coninc daer nae, ende hi wan aen haer dien nacht eenen iongen sone, daer noch veel wonders af gebuerde, alsoo ghi hooren sult. Doen den dach aen quam, so stont die coninc op, ende is gegaen in die sale daer die heeren versaemt waren met dye vader ende moeder. Oock dede hi die moeder binnen gaen met twee camenieren diese gecleet hebben, ende gereet, also daer toe behorde. Doen si aldus bereet was so was daer een costelicke maeltijt gehouden daer si alle in genuchten waren. Doen die maeltijt op gedaen was so nam die coninc oorlof aen vader ende moeder, en reysde nae die hoofstat vanden lande met sinen wijve ende met sinen heren. Doen si aldus op geseten waren, reden si na Ermenien daer die coninck een moeder hadde ende eenen oom die van deser bruyloft nyet en wisten, want die coninck wist wel dat zijn moeder seer verstoort wesen soude, om dat hy so neder ghehout was, maer die tijdinghe hadde si vernomen, hoe dat haer sone een simpel maecht genomen hadde die van geender geboorten en was, ende hoe dat hy op wegen was om thuys te comen met sinen wijve, ende so maecte si haer bereet om hem te gemoet te comen. Doen si hem te ghemoet quam, [174] ende dat si haer sach sitten in een osbaer gedect, so seyde si tot haren sone. Wes willecoem lieve sone, wat bruyt brengdi hier die so nauwe gestopt is, machmense niet sien. Die coninc antwoorde. Vrou moeder, also si thuys gecomen is, so suldijse wel sien, ende ic heb een genomen daer ick mede te vreden ben, alsoo moet ghi ooc te vreden zijn, want ic heb goets ghenoech voor haer ende voor mi, ende ic beveel u vrou moeder dat ghi haer met vreden laet, ende is dat ic bevinde dat ghi haer misdoet oft missegt, dat sal mi leet zijn. Doen die moeder dat hoorde, so was si seer verstoort, ende peysde dat zijt op haer soude wreken, ende aldus reden si in die stadt van Ermenien. |
Hoe de koning Ambertus van Armeni zijn bruid ontving. Toen deze maagd aldus toegemaakt was en op weg was naar het koninklijke kasteel zo liep de kamerling voor en viel den koning te voeten en zei; Heer koning, maak u gereed zo gij uw bruid ontvangen wil want mooiere creatuur heb je nooit gezien. De koning die dit hoorde maakte zich gereed alzo hij zijn bruid wilde ontvangen en hij is beneden van het paleis met zijn heren gegaan voor de poort en verwachtte zijn bruid. Binnen deze tussentijd zo is de bruid zo nabijgekomen zodat ze de koning zag en toen is ze van het paard geheven. Toen de koning haar zag zo ging hij haar tegemoet en hij nam haar vriendelijk in de armen en zei haar vriendelijk welkom. Toen nam hij haar bij de hand en hij leidde haar boven op het kasteel en hij liet haar vader en moeder boven komen en ook mede al zijn heren en liet een bisschop komen die ze daar trouwden in de presentie van hen lieden. Toen deze twee getrouwd waren zo was daar een kostbare maaltijd bereid waar ze fatsoenlijk bediend werden. [173] Toen de maaltijd gedaan was zo riep de koning de vader van zijn wijf en zei; Vader en moeder, om u beiden te verblijden zo geef ik u de stad Legousa om eeuwige heerlijke staat daarop te houden en uw navolgers. Dus zal ge gehouden zijn uw oudste zoon tot mijn hof te zenden met drie paarden en gij lieden omdat gij oud bent zal gij in die stad blijven en u daar heerlijk houden met uw vrouw en gij zal dit kasteel bewonen en een heerlijke staat houden alzo daartoe dient, dus de ouders de koning zeer bedankten. De koning gaf ook zijn heren mooie giften. Toen de avond kwam zo was de bruid te bed gedaan en de koning daarna en hij won aan haar die nacht een jonge zoon waar noch veel wonderen van gebeurden alzo gij horen zal. Toen de dag aan kwam zo stond de koning op en is in de zaal gegaan daar de heren verzameld waren met de vader en moeder. Ook liet hij de moeder binnen gaan met twee kamenieren die haar kleedden en gereed maakten alzo daartoe behoorde. Toen ze aldus gereed was zo was daar een kostbare maaltijd gehouden waar ze allen genoegen in hadden. Toen de maaltijd gedaan was zo nam de koning verlof aan vader en moeder en reisde naar de hoofdstad van het land met zijn wijf en met zijn heren. Toen ze aldus opgezeten waren reden ze naar Armenië waar de koning een moeder had en een oom die van deze bruiloft niets wisten want de koning wist wel dat zijn moeder zeer verstoord zou wezen omdat hij het zo laag getrouwd was, maar de tijding hadden ze vernomen hoe dat haar zoon een eenvoudige maagd genomen had die van een lage geboorte was en hoe dat hij op weg was om thuis te komen met zijn wijf en zo maakte ze zich gereed om hem tegemoet te komen. Toen ze hem tegemoetkwam, [174] en dat ze haar zag zitten in een bedekte draagstoel zo zei ze tot haar zoon; Wees welkom lieve zoon, welke bruid beng je hier die zo nauw toegestopt is, mag men haar niet zien. De koning antwoordde; Vrouw moeder, alzo ze thuisgekomen is zal je haar wel zien en ik heb er een genomen daar ik mee tevreden ben en alzo moet gij ook tevreden zijn want ik heb goed genoeg voor haar en voor mij en ik beveel u vrouw moeder dat gij haar met vrede laat en is het dat ik bevind dat gij haar misdoet of miszegt, dat zal me leed zijn. Toen de moeder dat hoorde zo was ze zeer verstoord en peinsde dat zij het op haar zou wreken en aldus reden ze in de stad van Armenie. |
Zie Sint Patricius vagevuur. Vagevuur van Patricius, een grot op Station Island in Lough Derg in het graafschap Donegal (sinds begin 13de eeuw bedevaartplaats), waar Patricius aan berouwvolle zondaars de gelegenheid geschonken zou hebben zich bij hun leven van de helse straffen en hemelse vreugden te overtuigen.
Hoe dat Oriande quam te sinte Patricius gate oft valleye daer si in gaen wilde, twelck haer den abt seer ontriet. ALs Oriande gescheyden was van Fragius ende van dye coninginne Ampliora, so is si met haren knape tscepe gegaen, ende si beswoer de duvel Balcare dat hi haer voeren soude tot sinte Patricius gate, dwelc hi dede. Doen Oriande te lande gecomen was, so is si te peerde gereyst in mans habiten naden cloostere. Doen si ontrent den clooster was, heeft si dye mans cleederen wt gedaen, ende is so met haren knape gereyst voor dat clooster. Die abt met zijn moniken quamen haer te gemoet ende hieten se vriendelic willecome, ende die abt seide. Eerwaerdige vrouwe wat comdi hier soecken in dit wilde lant. Oriande antwoorde. Heilige vader ic bid u dat ghi mi die valleye open doen wilt van sinte Patricius, dat icker mach in gaen om te vernemen van eenen persoone dye ick verloren heb, aldus so bid ic u dat ghi mi int clooster laten wilt, ende laten mi int gat gaen dat ic mach weten daer ic so seer na verlanget heb. Die abt [175] dit horende seide. Aylacen vrouwe wat wildy doen, die u dit geraden heeft, soect u doot, om dat ghi een vrouwe zijt, want die vroomste man ter werelt heefter genoch mede te doen, aldus lieve dochter laet staen sulcke gepeysen, want sonder twijfel ten is geen kinderspel. Doen seyde Oriande totten abt. Heylich vader segt mi, oft ghijt mi ontseggen moghet, ende oft ymmer wesen moeste soudet mi niet gebueren, vergaetet mi qualic dien last moet ick selver dragen. Die abt dit horende seyde tot haer. Als ghy daer immer in zijn wilt, so en mach ict u niet weygeren, mer so wie datter comt om in te gaen ic rade hem geerne tbeste, ende also heb ic u gedaen. Ende aengesien dat ghijer in gaen wilt soo moet ghi .ix. dagen lanc biechten, ende .ix. daghen lanc dat heilige sacrament ontfangen eerwaerdelicken, ende dan moechdi ten eynde vanden .ix. dagen daer in gaen. Doen Oriande horde dat si noch .ix. dagen verbeyden moeste en was niet wel te vreden, niet te min si bleef daer .ix. daghen, ende biechte haer ende ontfinc dat heylige sacrament ende bereyde haer also si leven ende sterven wilde. |
Hoe dat Oriande kwam te Sint Patrickՠs gat of vallei waar ze in wilde gaan wat haar de abt zeer ontraadde. Toen Oriande gescheiden was van Fragius en van de koningin Ampliora zo is ze met haar knaap te scheep gegaan en ze bezwoer de duivel Balkare dat hij haar voeren zou tot Sint Patrick ‘s gat, wat hij deed. Toen Oriande te land gekomen was zo reisde ze te paard en in een mannen habijt naar het klooster. Toen ze omtrent het klooster was heeft ze de mannenkleren uit gedaan en is zo met haar knaap gereden voor dat klooster. De abt met zijn monniken kwamen haar tegemoet en zeiden ze vriendelijk welkom en de abt zei; Eerwaardige vrouw, wat kom je hier zoeken in dit wilde land. Oriande antwoordde; Heilige vader, ik bid u dat gij mij de vallei opendoen wil van Sint Patrick zodat ik erin mag gaan om te vernemen van een persoon die ik verloren heb, aldus zo bid ik u dat gij mij in het klooster wil laten en laat me in het gat gaan zodat ik mag weten waarnaar ik zo zeer verlangd heb. De abt [175] die dit hoorde zei; Helaas vrouwe, wat wil je doen en die u dit aangeraden heeft zoekt uw dood omdat gij een vrouwe bent want de dapperste man ter wereld heeft er genoeg mee te doen, aldus lieve dochter laat staan zulk gepeins want het is zonder twijfel geen kinderspel. Toen zei Oriande tot de abt; Heilige vader, zeg me of gij het me ontzeggen mag en als het immer wezen moet zou het me niet gebeuren en vergaat me die last slecht die last moet ik zelf dragen. De abt die dit hoorde zei tegen haar; Als gij daar immer in wil zijn dan mag ik u niet weigeren, maar zowat er van komt om in te gaan ik raad hem graag het beste aan en alzo heb ik u gedaan. En aangezien dat gij erin wil gaan zo moet ge 9 dagen lang biechten en 9 dagen lang eerwaardig dat heilige sacrament ontvangen en dan mag je ten einde van de 9 dagen daarin gaan. Toen Oriande hoorde dat ze noch 9 dagen wachten moest was ze niet goed tevreden, niettemin bleef ze daar 9 dagen en biechtte haar en ontving dat heilige sacrament en bereidde haar alzo ze leven en sterven wilde. |
Hoe dat die moeder vanden coninc van Ermenien rade hielt met hare broeder Flocario, om dat kint te bederven. DOen dese coninc van Ermenien met zijn vrouwe geweest hadde in paise ende ruste, so quam die tijt so verre dat si gelach. Doe ginc des conincx moeder met haren broeder Flocario te rade hoe dat sijt aen souden leggen dat si al haer generacie te niet doen souden. Doen seyde die broeder. Lieve suster ic weet raet om tkint te crigen tot minen verdoene, ick sal gaen spreken met die vroevrouwe, ende geven haer gelt dat si mi tkint heimelic stelen sal ende brengent [176] mi, ende als ict hebbe so sal icker mijnen wille mede doen. Desen raet docht die moeder goet ende si ghinc in die camer daer dese ionge coninginne was verbeydende een salige ure. Doen si haer stiefmoeder sach comen so is si haer te gemoet gegaen met dien swaren lichame haer willecome heetende. Doen seyde die vrouwe. Ioncfrouwe ghy doet u dingen wel, ghi draghet kint, mer mijn sone en heefter geen schult toe, ghi hebt u laten bedriegen van eenige ander schalcken want het waer onmogeliken dat ghi dus geringe bi hem kint dragen soudet, mer tsal u berouwen eer een maent ten eynde gaet. Dese ionge creatuer was seer beschaemt ende seyde. Gheminde moeder ghy hebt seker onghelijck dat ghi mi met andere mannen betijet, want ic neme Gode ten oorconde dat ic noit mans mont en custe dan den coninc mijnen man. Aldus so bid ic u geminde moeder weest te vreden, waerom sidi mi so grooten viant die u noyt quaet en dede, waerom geefdi mi dese quade woorden daer ick eenen dach niet vry en ben, ende wildijt om mijnen wille niet laten, so latet om ws soons wille, ende si seide meer dijer ghelicke woorden. Die moeder dit horende, begonde si noch te meer te roepen seggende. Ghi valsche tooverersse ghi hebt minen sone betoovert, ende daerom so heeft hi. u lief. Die ionge vrou siende dat sijt geen verdrach en mocht hebben so ginc si in een ander camer tot dat si wech was, dusdanighe woorden hadden si dicwil tegen malcanderen, mer noyt en wilde sijt den coninc haren heere clagen, nochtans wiste die coninc wel dat sijn moeder die coninginne niet wel en vermochte, nochtans sweech hi om dat deen sijn wijf was, ende dander sijn moeder, meenende dat si noch wel te vreden souden werden. |
Hoe dat die moeder van de koning van Armenië raad hield met haar broeder Flocario om dat kind te bederven. Toen deze koning van Armenië met zijn vrouw in vrede en rust geweest was zo kwam de tijd zo ver dat ze baarde. Toen ging de konings moeder met haar broeder Flocario te raad hoe dat zij het aan zouden leggen dat ze hun hele generatie te niet zouden doen. Toen zei de broeder; Lieve zuster, ik weet raad om het kind tot mijn verdoen te krijgen, ik zal met vroedvrouw gaan spreken en haar geld geven dat ze mij het kind heimelijk stelen zal en het mij brengen [176] en als ik het heb dan zal ik er mijn wil mee doen. Deze raad dacht de moeder goed en ze ging in de kamer daar deze jonge koningin wachtte op een zalig uur. Toen ze haar stiefmoeder zag komen zo is ze haar tegemoet gegaan met dat zware lichaam en zei haar welkom. Toen zei die vrouw; Jonkvrouw, gij doet uw dingen goed, gij draagt het kind, maar mijn zoon heeft er geen schuld aan, gij hebt u laten bedriegen van enige andere schalk want het was onmogelijk dat gij aldus gauw van hem een kind zou dragen, maar het zal u berouwen eer een maand ten einde gaat. Deze jonge creatuur was zeer beschaamd en zei; Geminde moeder, gij hebt zeker ongelijk dat gij mij met andere mannen aantijgt want ik neem God te oorkonde dat ik nooit een man zijn mond kuste dan de koning mijn man. Aldus zo bid ik u geminde moeder wees tevreden, waarom ben je me zo vijandig waar ik u nooit kwaad deed en waarom geeft u me deze kwade woorden daar ik een dag niet vrij van ben en wilde gij het om mijn wil niet laten laat het dan vanwege uw zoon en ze zei meer diergelijke woorden. De moeder die dit hoorde begon noch meer te roepen en zei; Gij valse toveres, gij hebt mijn zoon betoverd en daarom zo heeft hij u lief. De jonge vrouw die zag dat ze geen verdrag mocht hebben zo ging ze in een andere kamer totdat ze weg was en dusdanige woorden hadden ze dikwijls met elkaar, maar nooit wilde zij het de koning, haar heer, klagen, nochtans wist de koning wel dat zijn moeder de koningin niet goed mocht, nochtans zweeg hij omdat de ene zijn wijf was en de andere zijn moeder en meende dat ze noch wel tevreden zouden worden. |
Nu willen wi van Oriande weder seggen. Doen den .ix. dach overleden was so quam die abt vanden [177] clooster tot Oriande, ende seyde. Vrouwe tis nu den .ix. dach ende ooc hebdi dat heylighe sacrament ontfangen, hoe sidy beraden, wildi u propoost niet achter laten. Daer op Oriande seyde. Heylighe vader tgeen dat ic geseyt heb dat seg ick noch: ic sal metter gracien Gods gaen in die valleye, ende daer sal ic vernemen daer ic also lange na gevraecht heb. Die abt seyde. Lieve kint so besiet u wel oft ghi eenige smette der sonden over u hebt, daer u die vianden onder wegen souden mogen becoren oft tempteren, want ghi moet so suyver zijn als een kint dat te nacht geboren waer, daer op Oriande seyde datse van geen sonden meer en wiste. Die abt seyde. Na dien dat ghi suiver sijt, so sal ic u daer in laten, mer wat dingen dat ghi siet so en moet ghi niet spreken, wie u tegen comt denct op den soeten naem Ihesus, ende gaet altoos ter rechter siden op, ende al saechdi een bernende vier voor u, so en vervaert u niet, ende en rust u oock niet voor dat ghi voor de fiertere coemt, soe sal u begeerte gheseyt sijn, ende ghi en dorft niet vragen. Doen seyde daer een ander broeder. Wat ghy doet siet dat ghi ter negender uren weder keert oft ghi soudet daer eewelic bliven, ende wi sullen u een teeken geven dat ghi wel hooren sult wanner ghi wt comen sult. Ende doen si haer dus onderwesen, so gaven si haer het gewijde water, ende gaven haer die benedictie. Ende doen leyden sijse achter den outaer ende daer hieven si eenen sarc op, ende also ginc si in die vallye, ende die abt seide. Ist saecke dat ghi coemt eer wi die dore open doen, so en dorft ghi mer dat hamerken dat daer hangt cloppen voor die dore, wi sullen u wachten om u wt te laten ende wi sullen den almogenden God voor u bidden. Ende daermede bevalen si haer te Gode ende die abt sloot die duwiere oft valleye toe. Doen Oriande gescheyden was vanden abt, ende die dore gesloten was, so [178] nam si voor haer Cristus passie. Ende het eerste gemoet dat si hadde, so dochten haer comende veel ghewapende lieden slaende oft si haer doot hadden willen slaen. Maer si had altoos den name Iesus inden mont, so dat si daer gheen ghebreck af en hadde, nochtans so was die vreese in haer so groot dat si nyet een haer drooghe en hadde van sweete. Oriande voort gaende na der rechter siden, also die abt haer bevolen hadde, so sach si voor haer staen een water dat vol serpenten ende draken lach, die seer ghierichlick gapende waren nae Oriande maer si ginc daer stoutelijck ende vromelijck door. Si is altoos voort ghegaen in groter sorgen, ende haer is int ghemoet ghecomen een schare van valsche vianden die al riepen. Laet ons verschoren dese tooverersse die ons seer gequelt heeft, wiens lief si coemt soecken. Daer had Oriande so veel te lijden dat si sonder twijfel daer soude gewanhoept hebben en had haren goede engel gedaen diese bewaerde. Och wat groter vreesen leet die edel vrouwe Oriande door dat soecken van Malegijs haer lief. Doen si daer door was so sach si een tegen haer comen al clagende ende seggende. Och wee my arm Malegijs dat ic mijn leven hier leyden moet in dit duyster hol. Och Oriande lief waer muechdi zijn die ic oyt mijn daghen wtvercoren hebbe. Oriande dit hoorende, creech sulcken vervaernis dat si niet en wiste wat haer aenquam. Ende doen die duvel bi haer was, so seyde hy. Ontbeyt Oriande lief, sidy dit, hoe coemdy hier. Oriande vreesde voor tbedroch (alst ooc was) ende en sprac niet, also haer die abt bevolen hadde. |
Nu willen wij weer van Oriande zeggen. Toen de 9de dag geleden was zo kwam de abt van het [177] klooster tot Oriande en zei; Vrouwe, het is nu de 9de dag en ook heb je dat heilige sacrament ontvangen, hoe ben je beraden, wil ge uw voornemen niet na laten. Daarop zei Oriande; Heilige vader, hetgeen dat ik gezegd heb dat zeg ik noch: ik zal met de gratie Gods gaan in die vallei en daar zal ik vernemen waar ik alzo lang naar gevraagd heb. De abt zei; Lief kind, zo bezie u goed of gij enige smet der zonden over u hebt daar u de vijanden onderweg op zouden mogen bekoren of verleiden want gij moet zo zuiver zijn als een kind dat vannacht geboren is waarop Oriande zei dat ze van geen zonden meer wist. De abt zei; Nadien dat gij zuiver bent zo zal ik u daarin laten, maar wat dingen dat gij ziet zo moet gij niet spreken en wie u tegenkomt denk aan de lieve naam Jezus en ga altijd ter rechter zijden op en al zag je een brandend vuur voor u zo wordt niet bang en rust u ook niet voordat gij voor het relikwienkastje komt, dan zal uw begeerte gezegd worden en gij behoeft niet te vragen. Toen zei daar een andere broeder; Wat gij doet, ziet dat gij ter negende uur terugkeert of gij zou daar eeuwig blijven en wij zullen u een teken geven dat gij wel horen zal wanner gij eruit zal komen. En toen ze haar aldus onderwezen zo gaven ze haar het gewijde water en gaven haar de zegen. En toen leiden ze haar achter het altaar en daar hieven ze een zerk op en alzo ging ze in die vallei en de abt zei; Is het zaak dat gij komt eer we de deur open doen dan behoef je maar dat hamertje dat daar hangt voor de deur te kloppen, we zullen u wachten om u uit te laten en we zullen de almogende God voor u bidden. En daarmede bevalen ze haar tot God en de abt sloot de spelonk of vallei toe. Toen Oriande van de abt gescheiden was en de deur gesloten was zo [178] nam ze voor zich Christus lijden. En de eerste ontmoeting die ze had zo dacht ze dat er veel gewapende lieden slaande komen alsof ze haar dood hadden willen slaan. Maar ze had altijd de naam Jezus in de mond zodat ze daar geen gebrek van had, nochtans zo was de vrees in haar zo groot zodat ze niet een haar droog had van zweet. Oriande ging voort naar de rechter zijde alzo de abt haar bevolen had en zo zag ze voor haar staan een water dat vol serpenten en draken lag die zeer begerig naar Oriande gaapten, maar ze ging daar flink en dapper door. Ze is altijd voort gegaan in grote zorgen en haar is tegemoet gekomen een schaar van valse vijanden die allen riepen; Laat ons verscheuren deze toveres die ons zeer gekweld heeft en wiens lief ze komt zoeken. Daar had Oriande zoveel te lijden dat ze zonder twijfel daar gewanhoopt zou hebben had haar goede engel niet gedaan die haar beschermde. Och wat grote vrees leed die edele vrouwe Oriande door dat zoeken van Malegijs haar lief. Toen ze daardoor was zo zag ze een tegen haar komen al klagende en zeggende; Och wee mij, arme Malegijs dat ik mijn leven hier leiden moet in dit duister hol. Och Oriande lief, waar mag je zijn die ik ooit in mijn dagen uitverkoren heb. Oriande die dit hoorde kreeg zoՠn angst zodat ze niet wist wat haar tegemoet kwam. En toen de duivel bij haar was zo zei hij; Wacht Oriande lief, ben jij dit, hoe kom je hier. Oriande vreesde voor het bedrog (alzo het ook was) en sprak niet alzo har de abt bevolen had. |
Doen seyde hi. Oriande lief waer heb ict verdient dat ghi teghen mi niet en spreect daer ghy mi in dese pijne siet, ende ghi hebt mi so lange ghesocht, ende nu hebdi mi hier gevonden also u die duyvel Balkare belofde. Ende noch sweech si al stille. Doen seide hi. O vercoren lief gaet met [179] mi tot voor tgat vander duwiere, daer sal ic u rechtverdich thoonen dat ic Malegijs ben. Met dien soude Oriande gesproken hebben mer doen wert si peysende om tbedroch, ende dachte op den naem Iesus, ende terstont schoot die duvel wech al schatterende dat scheen dat die voute beefde. Oriande die in grooter vreesen was ginc vast door, dinckende opten soeten naem Ihesus ende sach veel crijselingen ende schreyingen die al tegen haer quamen geloopen, ende si ghinc ongequetst door. Ten lesten is si ghecomen daer si vant groote claerheyt van toortsen ende van keersen die welc eewelijc barnen voor dat graf van sinte Patricius, ende si meende recht door te gaen. Terstont sach si eenen drake die den gheheelen wech bestopte, ende so afgrijselick vuer [gaf] datmen daer af vervaren mocht. Oriande hopende opten soeten naem Ihesus is soetelicken door gegaen inden mont vanden drake, dat welc maer een scaduwe en was om haer te bedriegen. Doen dit gedaen was so quam Oriande soe verre dat si sach tgraf daer sinte Patricius lichaem in leyt, dies si seer blijde was. Ende doen si voort tgraf was, so is si op haren knien gevallen, ende gruetende den heyligen vrient Gods metter herten, ende badt ootmoedelijck van hem begeerende dat si soude mogen besceet weten van Malegijs haer lief. Doen hoorde si een stemme roepen. Oriande Gods vriendinne u ghebet is verhoort ter eeren vanden heyligen man sinte Patricius die ghi met grooten arbeyde versocht hebt. Soe suldy weten dat Malegijs is bi Eggermont onder die aerde in een casteel dat hi ghemaect hevet met tooverien, in welc casteel dat hi nu die bruloft hout van Spiet ende van Ysane zijn moye: in welcke bruloft sijn alle die meeste heeren van kerstenrijcke vergadert, daermen groote ghenoechte hanteert. Aldus reyst derwaerts, daer so is Malegijs, mer wacht u wel dat ghi niet bedrogen en wert [180] vande boose vianden, mer haest u wederom het is tijt ende hier mede sijt Goede bevolen. Ende hier mede so ginc Oriande wederom naeder doren. Ten lesten is si gecomen aen een gat daer si meende datter die dore was want die duvel hadden daer een dore gemaect, ende verwachten haer gelick moniken, ende si seyden. Oriande al dat ghi gesien hebt is al bedroch, want sinte Patricius graf is noch eens so verre. Doen Oriande dit hoorde soo verstont si wel dattet bedroch was om dat si eerst spraken, mer hadden si noch vertoeft van spreken, si soude gheclopt hebben, ende hadde si gheclopt, so hadse bedroghen geweest, ende si wert denckende op den soeten naem Ihesus, ende daer mede verghinc dat bedroch. Doen quamen tegen haer grote vlammen viers, ende daer waren draken ende serpenten diese dicwils ter neder dronghen, ende over haer liepen. Daer leet si soo groote vreese, sonder twijfel en hadse God niet lief ghehadt si soude daer ghebleven hebben. Ende si is ten lesten ghecomen ter poorten daer si in ghegaen was. Doen si daer quam, so vant si die dore open, ende als si in die lucht quam, soo viel si in onmachte. Doen si weder om tot haer selven ghecomen was, so is si ghegaen voor den outaer daer theylich sacrament stont, ende riep met luyder stemmen. O mijn God mijn scepper die mi beschermt hebt van al die temptacien der duvelen, ic danck u van die bermherticheyt die ghi mi bewesen hebt. Doen Oriande haer ghebet ghedaen hadde, soo ghinck die abt tot haer ende noode haer ten etene. Ende doen si gaende waren, so vraechde haer dye abt, hoe si door alle die temptacien comen mochte. Oriande seyde. Ic hebbe daer alsulcken last gheleden, dat ick nemmermeer blide en sal sijn. Ende al mocht ick winnen dye gheheele werelt, soo en soude ickt niet noch eens dorren bestaen. Doen ic buten quam ic en wist van mi [181] selven niet, ende ten waer niet moghelijck dat ic seggen soude al dat ick gesien heb, ende wilde ict oock seggen so en ist niet behoorlijck te weten, ende met dese woorden gingen si eten ende drincken. Ende doen si over maeltijt saten, so vraechde de abt Oriande oft si seker tijdinge hadde van haer lief dye si soo langhe ghesocht hadde. Daer si op antwoorde ende seyde dat si seker tijdinge van haer lief hadde, daer si niet aen en twijfelde. Doen die maeltijt ghedaen was so gaf Oriande den abt ten profijt vanden cloostere .ij. hondert ducaten, die abt bedancte haer seer vander giften, ende si badt den abt dat hi voor haer bidden wilde ende voor Malegijs haer lief. Ende mettien nam si oorlof vanden abt, hem danckende van sijnder grooter bistandicheyt dye hi haer gedaen hadde, ende aldus scheyde Oriande wten clooster met Migreel haren knape, ende ginck na die rootse daer si haer schip had gelaten. Ende die abt met zijn moniken geleydense totten scepe. Ende daer scheyden si van malcanderen, die abt met sijn moniken ghinghen na den clooster, ende Oriande met haren knape ghinghen nae den schepe. |
Toen zei hij; Oriande lief, waar heb ik het aan verdiend dat gij tegen mij niet spreekt daar gij mij in deze pijn ziet en gij hebt mij zo lang gezocht en nu heb je me hier gevonden alzo u de duivel Balkare beloofde. En noch zweeg ze geheel stil. Toen zei hij; O uitverkoren lief, ga met [179] mij tot voor het gat van de spelonk daar zal ik u rechtvaardig tonen dat ik Malegijs ben. Met die zou Oriande gesproken hebben, maar toen begon ze te denken om het bedrog en dacht aan de naam Jezus en terstond schoot de duivel weg al schaterend zodat scheen dat het gewelf beefde. Oriande die in grote vrees was ging vast door en dacht aan de lieve naam Jezus en zag veel krijters en schreiers die allen tegen haar kwamen gelopen en ze ging zonder kwetsingen door. Tenslotte is ze gekomen daar ze grote helderheid vond van toortsen en van kaarsen die eeuwig branden voor dat graf van Sint Patrick en ze meende recht door te gaan. Terstond zag ze een draak die de gehele weg verstopte en zo’n afgrijselijk vuur gaf dat men daarvan bang mocht worden. Oriande die op de lieve naam van Jezus hoopte en zachtjes doorging in de mond van de draak dat maar een schaduw was om haar te bedriegen. Toen dit gedaan was zo kwam Oriande zo ver dat ze het graf zag waar Sint Patrick in lag, dus was ze zeer blijde. En toen ze voor het graf was zo is ze op haar knien gevallen en groette de heilige vriend Gods me het hart en bad ootmoedig en begeerde van hem dat ze bescheidt zou mogen horen te weten van Malegijs haar lief. Toen hoorde ze een stem roepen; Oriande Gods vriendin, uw gebed is verhoord ter ere van de heilige man Sint Patrick die gij met grote arbeid gezocht hebt. Zo zal je weten dat Malegijs bij Aigremont onder de aarde is in een kasteel dat hij gemaakt heeft met toverij, in welk kasteel dat hij nu de bruiloft houdt van Spiet en van Ysane, zijn tante: in welke bruiloft alle grote heren van Christenrijk verzameld zijn daar men groot genoegen hanteert. Aldus reis derwaarts en daar zo is Malegijs, maar wacht u wel dat gij niet bedrogen wordt [180] van de boze vijanden, maar haast u wederom, het is tijd en hiermee wees God aanbevolen. En hiermee zo ging Oriande wederom naar de deur. Tenslotte is ze aan het gat gekomen daar ze meende dat de deur was want de duivels hadden daar een deur gemaakt en wachtten op haar gelijk monniken en ze zeiden; Oriande, alles dat gij gezien hebt is alles bedrog want Sint Patrick ‘s graf is noch eens zo ver. Toen Oriande dit hoorde zo verstond ze wel dat het bedrog was omdat ze eerst spraken, maar hadden ze noch gewacht van spreken dan zou ze geklopt hebben en had ze geklopt dan was ze bedrogen geweest en ze begon te denken op de lieve naam Jezus en daarmee verging dat bedrog. Toen kwamen tegen haar grote vuurvlammen en daar waren draken en serpenten die haar dikwijls te neer drongen en over haar liepen. Daar leed ze zo’n grote vrees en zonder twijfel had God haar niet lief gehad ze zou daar gebleven zijn. En ze is tenslotte gekomen ter poort daar ze in gegaan was. Toen ze daar kwam zo vond ze de deur open en toen ze in de lucht kwam zo viel ze in onmacht. Toen ze weer tot zichzelf gekomen was zo is ze voor het altaar gegaan waar het heilig sacrament stond en riep met luide stem; O mijn God, mijn schepper die me beschermd heeft van al die verleidingen van de duivels, ik dank u van die barmhartigheid die gij mij bewezen hebt. Toen Oriande haar gebed gedaan had zo ging de abt tot haar en nodigde haar te eten. En toen ze binnen waren zo vroeg haar de abt hoe ze door al die verleidingen komen mocht. Oriande zei; Ik heb daar al zoՠn last geleden zodat ik nimmermeer blijde zal zijn. En al mocht ik de hele wereld winnen dan zou ik het niet noch eens durven bestaan. Toen ik buiten kwam wist ik van mij [181] zelf niets en het was niet mogelijk dat ik zeggen zou van alles dat ik gezien heb en wilde ik het ook zeggen het is niet behoorlijk dat te weten en met deze woorden gingen ze eten en drinken. En toen ze aan de maaltijd zaten zo vroeg de abt Oriande of ze zekere tijding had van haar lief die ze zo lang had gezocht. Waarop ze antwoordde en zei dat ze zekere tijding van haar lief had waar ze niet aan twijfelde. Toen de maaltijd gedaan was zo gaf Oriande de abt ten profijt van het klooster 200 dukaten en de abt bedankte haar zeer van de giften en ze bad de abt dat hij voor haar bidden wilde en voor Malegijs haar lief. En meteen nam ze verlof van de abt en bedankte hem van zijn grote bijstand die hij haar gedaan had en aldus scheidde Oriande uit het klooster met Migreel, haar knaap, en ging naar de rots daar ze haar schip had gelaten. En de abt met zijn monniken geleiden haar tot het schip. En daar scheiden ze van elkaar en de abt met zijn monniken gingen naar het klooster en Oriande met haar knaap gingen naar het schip. |
Hoe dat Flocario tkint creech ende hoe hi die vroevrouwe dye kele af stack, ende hi wilde dat kint bederven ende hi verdranck by miraculen. DOen die tijt soo verre was ghecomen dat dese ionge coninghinne van Ermenien een kint baren soude, so was Flocario in die sale, ende daer quam hem die vroevrouwe onderwegen tegen, die hi toe sprac, ende seyde. Ghi vroevrouwe, onse coninck Ambertus beveelt u op u lijf dat ghy terstont als ghi tkint ontfanghen hebt dat ghy mi dat brenghen sult op gheen water op mijn casteel, ende daer sal ict op doen voeden van mijnen wijve, midts dat sy eens [182] coninckx dochter is, ende om dat sijn wijf niet edel en is, so en wilt hi tkint van haer niet gesoocht hebben, mer van minen wijve die ooc gheleghen is van eenen sone. Dye vroevrouwe beloofde dat sijt doen soude, ende dat si hem tkint brenghen soude. Doen seyde Flocario. Ghi moetet brenghen dat het niemant en weet, mijn neve die coninck willet my doen voesteren dat niemant en sal weten dan dattet mijn kint is, aldus soo doet u dinghen wijselijck, men sal u wel loonen. Die vroevrouwe dit hoorende is in dye camer ghegaen, daer die vrouwe bi haer camenieren sadt en si heeft eenen iongen sone gebaert. Ter wilen dat die vrouwen onledich waren met dye coninghinne te bedde te helpen so heeft de vroevrouwe tkint genomen, ende isser mede ten casteel ghecomen van Flocario, ende heeft hem tkint gegeven. Doen den verrader Flocario tkint sach, was hi seer blide, ende nam dat kint ende brachtet boven opt casteel, ende hi seide tot der vrouwen. Gaet beneden ende ic sal terstont comen ende lonen uwen arbeyt, twelck die vrouwe dede. Ten lesten so is die verrader vanden casteel ghecomen met een scerp swaert ende hi riep met luyder stemmen die vrouwe (want hijse niet en sach om dattet duyster was) dat si comen soude ende ontfangen haren loon die hi haer ghelooft hadde. Die vroevrouwe hem aldus horende roepen quam tot hem geloopen meenende wel gheloont te sijn, maer doen hijse sach greep zijn swaert ende reetse daer mede doort lijf, alsoo dat si daer sterf sonder een woort te spreken. Doen die verrader dese vroevrouwe doot ghesteken had, so bant hi haer eenen grooten steen aenden hals, ende werpse so int water. [183] |
Hoe dat Flocario het kind kreeg en hoe hij de vroedvrouw de keel afstak en hij wilde dat kind bederven en hij verdronk door mirakels. Toen de tijd zo ver was gekomen dat deze jonge koningin van Armeni een kind baren zou zo was Flocario in de zaal en daar kwam hem de vroedvrouw onderweg tegen die hij toesprak en zei; Gij vroedvrouw, onze koning Ambertus beveelt u op uw lijf dat gij terstond als gij het kind ontvangen hebt dat gij mij dat brengen zal op dat water op mijn kasteel en daar zal ik het op laten voeden van mijn wijf, mits dat ze een [182] konings dochter is en omdat zijn wijf niet edel is zo wil hij dat kind van haar niet gezoogd hebben, maar van mijn wijf die ook een zoon gebaard heeft. De vroedvrouw beloofde dat zij het doen zou en dat ze hem het kind zou brengen. Toen zei Flocario; Gij moet het brengen zodat het niemand het weet, mijn neef de koning wil het mij laten opvoeden zodat niemand weten zal dan dat het mijn kind is, aldus zo doe uw dingen wijs, men zal u goed belonen. De vroedvrouw die dit hoorde is in de kamer gegaan daar de vrouw bij haar kamenieren zat en ze heeft een jonge zoon gebaard. Terwijl dat de vrouwen druk waren met de koningin te bed te helpen zo heeft de vroedvrouw het kind genomen en is er mee ten kasteel gekomen van Flocario en heeft hem het kind gegeven. Toen de verrader Flocario het kind zag was hij zeer blijde en nam dat kind en bracht het boven op het kasteel en hij zei tot de vrouw. Ga naar beneden en ik zal terstond komen en uw arbeid belonen, wat de vrouw deed. Tenslotte zo is die verrader van het kasteel gekomen met een scherp zwaard en hij riep met luide stem die vrouw (want hijs zag haar niet omdat het duister was) dat ze komen zou om haar loon te ontvangen die hij haar beloofd had. De vroedvrouw die hem aldus hoorde roepen kwam tot hem gelopen en meende goed beloond te worden, maar toen hij haar zag greep hij zijn zwaard en reet ze daarmee door het lijf alzo dat ze daar stierf zonder een een woord te spreken. Toen de verrader deze vroedvrouw dood gestoken had zo bond hij haar een grote steen aan de hals en wierp haar in het water. [183] |
Hoe dat die verrader Flocario tkint meende te verdrincken, ende hoe hi bij miraculen selver verdranck. DOen dese verrader Flocario sijn spel gespeelt had metter vroevrouwe, so ghinc hi met groter bliscappen op een huysken van playsantien daer des conincx moeder Galiose op woonde, ende omdattet spade inder nacht was, so clopte hi voor thuys. Die poortier vraechde wie daer was. Doen seyde hi. Ic ben Flocario broeder van die oude coninginne Galiose, aldus laet mi in, wi hebben last op handen, so dat icse spreken moet. Die poortier en dorste die poorte niet open doen, maer hy ghinct der vrouwen vragen oft si haren broeder in wilde ghelaten hebben. Die vrouwe dit horende wiste terstont watter schuylde ende si beval datmen in laten soude. Doen hy in ghelaten was, so ghinck hi terstont tot sijns susters bedde, die op ghestaen was vanden bedde, ende hi heeftse vriendelick ghegruet, ende seyde. Gheminde suster ick heb dat kint, hoe sullen wijt daer mede maken. Doen vraechde hem Galiose hoe hy tkint gecregen had. Daer hi op antworde, hoe dat hijt van die vroevrouwe gecregen hadde met subtijlheden, ende dat hi die vroevrouwe vermoort hadde, die hem tkint brachte om dat sijt niet wt brengen soude waer dattet tkint bevaren waer. Daer op so antwoorde die suster. Dat hebdi wel bestelt dat ghi dat gedaen hebt. Doe seyde Flocario. Lieve suster nu wi tkint hier hebben, hoe sullen wijt maken dat wi dat kint met eeren quijt zijn. Daer si op antworde. Wat willen wi veel raden, laet ons dit hoerekint die keele af sniden so en comter nemmermeer quade tidinghe af. Doe seyde Flocario. O Galiose suster dien raet en is niet goet, mer ic heb een ander gedocht, als dat ic een cleyn cofferken nemen sal ende stellent daer in, willet de fortune doot hebben, soo macht coffer om werpen metten strome, ende en wil sijt [184] niet doot hebben si salt dan iewers te lande drijven op dattet zijn leven mach behouden. Dien raet dochte Galiose seer [185] goet, ende si leident op een cussen int cofferken ende screef daer eenen brief in dat het niet gedoopt en was. Ende aldus so ghincker die verrader mede met sijn suster na twater toe. Ende doen hi aent water stont so stelde hi tkint int middel vanden stroom. Met dat hijt neder sette, soo quam die viant ende werp hem int water also dat hi versmoorde, daer had die verradere loon na sijn verdienste. Galiose zijn suster horende dat hi int water viel die was seer droevich, ende si werde soo seer vervaert datse waende te sterven, ende daer mede so is si thuis gegaen met groten drucke. |
Hoe dat die verrader Flocario het kind meende te verdrinken en hoe hij door mirakels zelf verdronk. Toen deze verrader Flocario zijn spel gespeeld had met de vroedvrouw zo ging hij met grote blijdschap naar een aantrekkelijk huisje daar de konings moeder Galiose op woonde en omdat het laat in de nacht was zo klopte hij voor het huis. De portier vroeg wie daar was. Toen zei hij; Ik ben Flocario, broeder van de oude koningin Galiose, aldus laat me in, wij hebben last op handen zodat ik haar spreken moet. De portier durfde de poort niet open te doen, maar hij ging het de vrouw vragen of ze haar broeder ingelaten wilde hebben. De vrouw die dit hoorde wist terstond wat er aan de hand was en ze beval dat men hem binnen zou laten. Toen hij ingelaten was zo ging hij terstond tot het bed van zijn zuster die van het bed was opgestaan en hij heeft haar vriendelijk gegroet en zei; Geminde zuster, ik heb dat kind, hoe zullen wij het daarmee maken. Toen vroeg hem Galiose hoe hij het kind gekregen had. Daarop antwoordde hij hoe dat hij het subtiel van de vroedvrouw gekregen had en dat hij de vroedvrouw vermoord had die hem het kind bracht zodat zij niet zou vertellen waarheen dat kind gegaan was. Daarop zo antwoordde de zuster; Dat heb je goed besteld dat gij dat gedaan hebt. Toen zei Flocario; Lieve zuster, nu wij het kind hier hebben hoe zullen wij het maken dat wij dat kind met eren kwijt zijn. Daarop antwoordde ze; Wat willen wij veel raden, laat ons dit hoerenkind ie keel afsnijden dan komt er nimmermeer kwade tijding van. Toen zei Flocario; O Galiose zuster, die raad is niet goed, maar ik heb een andere gedachte als dat ik een klein koffertje nemen zal en stel het daarin, wil de fortuin het dood hebben dan mag het de koffer met de stroom omwerpen en wil zij het [184] niet dood hebben dan zal het ergens te land drijven zodat het zijn leven mag behouden. Die raad dacht Galiose zeer [185] goed en ze legden het op een kussen in het koffertje waar een brief in was dat het niet gedoopt was. En aldus zo ging de verrader er met zijn zuster mee naar het water toe. En toen hij bij het water stond zo stelde hij het kind in het midden van de stroom. Met dat hij het neer zette zo kwam de vijand en wierp hem in het water alzo dat hij versmoorde, daar had de verrader loon naar zijn verdienste. Galiose, zijn zuster, hoorde dat hij in het water viel was zeer droevig en ze werd zo zeer bang dat ze waande te sterven en daarmede zo is ze thuis gegaan met grote droefheid. |
Nu willen wi weder seggen van Oriande. Doe Oriande tschepe gegaen was, ende vanden abt gescheyden, so vraechde si den duvel Balkare waer ontrent si waren. Dien duvel seyde dat si waren bi een eylandt dat Maconia heetet, in welc lant die scoonste vrouwen wonen die in die werelt sijn, ende wederom sijnt de leelicste mannen die in die werelt zijn, ende het is tbeste lant dat onder der sonne leyt vol van alle costelijcke specien, maer die vrouwen sijn daer so luxurioes datter een vremt man niet comen en mach. Ooc ist daer so vol genoechlicheden van alrehande beesten die ghi versieren cont. Doen beval Oriande den duvel Balkare, dat hi haer daer aenstellen soude, ende beval hem dat hi bi haer blijven soude, ende bewarense oft haer iemant wilde misdoen, en hi stelde haer te lande, ende Migreel spranck oock te lande. Doen si te lande ghecomen waren, soe sagen si dat lant vol schoonder boomen staen, ende dat lant vol scoonder beesten. Doen si dieper int lant quamen, soe quamen si voor een duwiere daer een dye schoonste vrouwe sadt die si oyt haer dagen ghesien hadden, maer die vrouwe en conde niet spreken mer si crijschten. Dese vrouwe greep Mighreel bi den slippen ende wilde in die duwiere om bi hem te slapen, maer hy en wildet niet doen. Die vrouwe wert soo luyde crijsschende datter drie [186] oft vier mannen wt sprongen ende overvielen hem, ende si ghingen hem sitten eten. Doen Oriande dit sach so was si seer bedroeft ende liep nae den scepe beclaghende haren knape dat hi so deerlicken ghebleven was. Doen antwoorde die duvel daer op ende seyde. Had hi hem willen biechten ten had hem gheen noyt gheweest meer hi en socht gheen duecht te doen ende daerom so en mocht hem gheen duecht gheschien. Doen beval Oriande den duvel Balkare den regent des waters dat hy af varen soude. Als si in zee waren soe quam die duvel Bleccas ghevloghen metter sielen van Flocario, ende hi riep tot Balkare ende seide. Ghi rampsalighe duvel Balkare hoe iammerlic suldi noch ghegheesselt sijn dat ghi so obedieert die tooverersse Oriande ende dat ghi die helle gheen profijt en doet, Lucifer heeft voor u doen maken een nieu bat, veel stranger ende felre dan Arnouts bat. Ende so gheringhe als ghi in die helle coemt ende Lucifer rekeninge gemaect hebt so suldi in dat bat geworpen zijn, ende daer in suldi eewelick moeten bliven. Doen antwoorde Balkare. Dit vermaledijt wijf en laet mi niet met vreden. Doen las Oriande een coniuratie, ende bemaende hem dat hi seggen soude van waer dat hi quame. Die duvel seyde. O ghi vermaledide tooverersse ic moet u seggen. Ick come nu terstont wt dat lant van Ermenien daer groot iammer op handen is, want die coninc van Ermenien hevet getrout een maget van cleynder geboorten, daer zijn moeder qualic in te vreden is. Nu is den tijt ghecomen dat si gelegen is van eenen sone twelck die broeder vander moeder ghecreghen heeft van die vrouwe ende doen hi tkint hadde, so stac hi die vrouwe doot, wiens siele ic hebbe, ende die broeder stack tkint in een coffer int water, ende doen werp ic den broeder int water ende hi verdranc, ende daer had ic noch een siele. Ende tis so ghestelt datter wel meer om sterven [187] mochten, want des conincx moeder heeftet op de coninginne gheleyt, ende die coninc wiltse verbarnen. Doe Oriande dit hoorde seide si. Ic beveel u ghi duvel dat ghi mi tkint hier haelt, twelc die duvel dede, ende bracht haer tkint in haer schip. |
Nu willen we weer van Oriande zeggen. Toen Oriande te scheep gegaan was en van de abt gescheiden zo vroeg ze de duivel Balkare waar ze omtrent waren. De duivel zei dat ze bij een eiland waren dat Maconia heette in welk land de mooiste vrouwen wonen die er in de wereld zijn en wederom zijn het de lelijkste mannen die in de wereld zijn en het is het beste land dat onder de zon ligt en vol van alle kostbare specerijen, maar de vrouwen zijn daar zo wulps zodat er een vreemde man niet komen mag. Ook is het daar zo vol genoeglijkheden van allerhande beesten die gij versieren kon. Toen beval Oriande de duivel Balkare dat hij haar daar stellen zou en beval hem dat hij bij haar blijven zou en haar beschermen als haar iemand wilde misdoen en hij stelde haar te land en Migreel sprong ook te land. Toen ze te land gekomen waren zo zagen ze dat land vol mooie bomen staan en dat land vol mooie beesten. Toen ze dieper in het land kwamen zo kwamen ze voor een grot daar een van de mooiste vrouw zat die ze ooit in hun dagen gezien hadden, maar die vrouw kon niet spreken, maar ze krijste. Deze vrouwe greep Migreel bij de slippen en wilde in de grot om bij hem te slapen, maar hij wilde het niet doen. Die vrouw begon zo luid te krijsen zodat er drie [186] of vier mannen uit sprongen en hem overvielen en ze gingen hem zitten eten. Toen Oriande dit zag zo was ze zeer bedroefd en liep naar het schip en beklaagde haar knaap dat hij zo deerlijk gebleven was. Toen antwoordde de duivel daarop en zei; Had hij hem willen biechten dat had het hem geen nood geweest, maar hij zocht geen deugd te doen en daarom zo mocht hem geen deugd geschieden. Toen beval Oriande de duivel Balkare de regent van het water dat hij afvaren zou. Toen ze in zee waren zo kwam de duivel Bleccas gevlogen met de ziel van Flocario en hij riep tot Balkare en zei; Gij rampzalige duivel Balkare, hoe jammerlijk zal je noch gegeseld worden dat gij die toveres Oriande zo belast en dat gij de hel geen profijt doet, Lucifer heeft voor u een nieuw bad laten maken, veel strenger en feller dan Arnout ‘s bad. En zo gauw als gij in de hel komt en Lucifer rekening gemaakt hebt dan zal je in dat bad geworpen worden en daarin zal ge eeuwig moeten blijven. Toen antwoordde Balkare; Dit vermaledijde wijf laat me niet met vrede. Toen las Oriande een bezwering en vermaande hem dat hij zeggen zou vanwaar dat hij kwam. De duivel zei; O gij vermaledijde toveres, ik moet het u zeggen. Ik kom nu terstond uit dat land van Armeni daar groot gejammer op handen is want de koning van Armeni heeft een maagd getrouwd van lage geboorte waarmee zijn moeder slecht tevreden mee is. Nu is de tijd gekomen dat ze gelegen is van een zoon wat de broeder van de moeder gekregen heeft van die vrouw en toen hij het kind had zo stak hij die vrouw dood, wiens ziel ik heb, en die broeder stak het kind in een koffer in het water en toen wierp ik de broeder in het water en hij verdronk en daar had ik noch een ziel. En het is zo gesteld dat er wel meer om sterven [187] mochten, want de konings moeder heeft het op de koningin gelegd en de koning wil haar verbranden. Toen Oriande dit hoorde zei ze; Ik beveel u gij duivel dat gij mij het kind hier haalt, wat de duivel deed en bracht haar het kind in haar schip. |
Hoe die coninginne claechde haren man den coninck vanden verliese van haren sone. DOent eenen dach geleden was, dat die coninginne van Ermenien gelegen was, so vraechde si haer camenieren waer haer sone te voesteren was, want si tkint begheerde te sien, mer een yeghelic sweech al stille om dat si niet verstoort en soude werden. Ten lesten riep die coninginne een van haren camenieren ende seide. Mijn geminde vriendinne ic bid u laet mi mijnen sone sien, want ic daer nae so seer verlange. Die camenier dit horende wert beschaemt ende sweech al stille. Die coninginne dit siende seyde, wat isser te doen dat ghi mi niet toe en spreect, is mijn kint doot oft heeftet eenighe quade avontuer. Die camenier seide. Ick en weet niet dan goet vanden kinde. So haelt my dan mijn kint, seide die coninginne dat ict mach sien. Die camenier metten anderen camenieren sijn gegaen totten coninc, ende hebben hem geseyt dat die coninginne wilde haer kint sien. Ende her coninc ghi weet hoe dattet gevaren is ende wi en weten niet wat wi daer in sullen doen, maer wi seiden dat wi tkint halen souden, aldus heer coninc ghi sult mede gaen, want si dat bat van u nemen sal. Doen die coninc dit weder hoorde so vielen hem die tranen wten oogen, want hi sorchde datse eenich misquame daer af crijghen soude. Ten lesten bereyde hem die coninc ende stelde hem blijdelijc, ende is in die camer gecomen ende heeftse vriendelijck ghegroet. Ende doen si haren man sach, so seide si. O mijn alder liefste heere brengdi hier onser beyder kint, [188] latet mi sien. Die coninc dit horende, keerde hem om ende hi werde weenende. Doen die coninginne dit sach, soe vraechde si haren man waerom dat hi sijn hooft om draeyde ende weende. Die coninc seyde. Gheminde vrouwe hoe soude ict u seggen, want ick sorge datter u misquame af comen soude in dien ict u seyde. Die coninginne seyde. Lieve man ick bid u segt mi watter schuylt, want ick mach wel wat rouwen verdragen, want sint dat ghi mi ghetrout hebt soe en heb ic niet veel blijder daghenghehadt als ghi mi absent waert, ende diet mi dede God wilt haer vergheven, aldus bid ic u dat ghi mi segt watter schuylt. Die coninck dit hoorende so seyde hi. Gheminde vrouwe ic moet u claghen met weenenden ooghen dat onse kint dieflijcken ghestolen is: ende niemant en can weten waert bevaren is, die camenieren segghen dat si saghen die vroevrouwe dat kint laetste hebben, ende sint en hebben si kint noch vroevrouwe ghesien, ende hier om ist dat wi so trueren. Doen de coninginne dit hoorde so wert si so bedroeft dat haer sprake ontghinc: ende si viel van haer selven. Die camenieren dit siende hebben cruyt in haren mont ghesteken om therte te conforteren. Ten lesten so is si weder tot haer selven ghecomen, ende seyde met weenenden ooghen. O felle fortune twy sidy om mijnen spijt wt. Och dat ick dus verloren heb mijnen sone mijn troost mijn toeverlaet, ende si maecte dier ghelijcken veel clagelicke woorden. Ten lesten en mocht dye coninc die claghelicke woorden niet horen, ende hi is al screyende wter cameren gegaen. |
Hoe de koningin klaagde haar man de koning van het verlies van haar zoon. Toen er een dag geleden was dat de koningin van Armenië gelegen was zo vroeg ze haar kameniers waar haar zoon te voedsteren was want ze begeerde het kind te zien, maar iedereen zweeg geheel stil zodat ze niet verstoord wou worden. Tenslotte riep de koningin een van haar kameniers en zei; Mijn geminde vriendin, ik bid u laat me mijn zoon zien want ik verlang daar zeer naar. De kamenier werd beschaamd en zweeg geheel stil. De koningin die dit zag zei; wat is er te doen dat gij mij niet toespreekt, is mijn kind dood of heeft het enig kwaad avontuur. De kamenier zei; Ik weet niets dan goeds van het kind. Zo haal me dan mijn kind, zei de koningin, zodat ik het mag zien. De kamenier met de anderen kamenieren is gegaan tot de koning en hebben hem gezegd dat de koningin haar kind wilde zien. En heer koning, gij weet hoe dat het gevaren is en wij weten niet wat we daarin zullen doen, maar we zeiden dat wij het kind halen zouden, aldus heer koning, gij zal meegaan want ze kan dat beter van u vernemen. Toen de koning dit weer hoorde zo vielen hem de tranen uit de ogen want hij was bezorgd dat ze wat miskwam daarvan zou krijgen zou. Tenslotte bereidde hem de koning en stelde hem blijde en is in de kamer gekomen en heeft haar vriendelijk gegroet. En toen ze haar man zag zo zei ze; O mijn allerliefste heer, breng je hier onze beider kind, [188] laat het me zien. De koning die dit hoorde keer zich om en hij begon te wenen. Toen de koningin dit zag zo vroeg ze haar man waarom dat hij zijn hoofd omdraaide en weende. De koning zei; Geminde vrouw, hoe zal ik het u zeggen want ik bezorg dat u er miskwam van zou komen indien ik het zei. De koningin zei; Lieve man, ik bid u zeg me wat er schuilt waant ik kan wel wat rouw verdragen want sinds dat gij mij getrouwd hebt zo heb ik niet veel blijde dagen gehad als gij me absent was en die het me deed, God wil het har vergeven, aldus bid ik u dat gij me zegt wat er schuilt. De koning die dit hoorde zo zei hij; Geminde vrouw, ik moet u klagen met wenende ogen dat ons kind diefachtig gestolen is en niemand kan weten waarheen het gegaan is, de kameniers zeggen dat ze zagen de vroedvrouw dat kind als laatste hebben en sinds hebben ze het kind noch vroedvrouw gezien en hierom is het dat we zo treuren. Toen de koningin dit hoorde zo werd ze zo bedroefd dat haar de spraak ontging en ze viel in onmacht. De kameniers die dit zagen hebben kruid in haar mond gestoken om het hart te versterken. Tenslotte zo is zeer weer bijgekomen en zei met wenende ogen; O felle fortuin, waarom ben je om mijn spijt uit. Och dat ik dus verloren heb mijn zoon, mijn troost, mijn toeverlaat en ze maakte diergelijke vele klagende woorden. Tenslotte mocht de koning die klagelijke woorden niet horen en hij is al schreiend uit de kamer gegaan. |
Hoe die moeder van den coninc seyde dat die coninghinne tkint self had laten dooden. ALs dye coninck wter cameren ghecomen was, beclaechde hy teghen sinen heren tverlies van sinen kinde, hoe [189] dattet so dieflijck ghestolen was. Binnen desen middelen tijde quam Galiose des conincx moeder bi den coninck, ende heeft hem vriendelick gegruet. Die coninc claechde sijnder moeder van dat verlies vanden kinde. Daer op die moeder antwoorde. Dat gheloove ic wel, want het sijn u beste vrienden diet u gedaen hebben. Die coninc dit hoorende seyde. Moeder hoe soudi dat connen weten, want ghi in dat hof niet en waert doen dit geschiede. Die moeder seide. Soude ict niet weten, theeft minen broeder Flocario tleven gecost. Die coninc seyde. Hoe dat is, ten can alleen niet wech sijn: yemant moet gestolen hebben om te dooden. Daer op seyde die moeder. Tis certeyn gestolen ende gedoot, want siedi dat marasch wel, daer ist in versmoort, mijn broeder saechter in werpen, ende hi soude loopen om tkint zijn lijf te behouden, ende hi viel totten hals toe int water, mer hi en wist niet dattet u kint was voor dat mi de vroevrouwe self seyde dat u wijf den last gegeven hadde daer inden put te werpen. Doen nam icse gevangen, ende seyde dat zijt soude besterven, ende mettien sprancse int water ende doode haer selven. Die coninc hoorende van zijn moeder dattet zijn wijf gedaen hadde, so seyde hi met verstoorden sinnen. Vermaledijt wijf die ic van so cleynen state gebracht heb tot so grooter eeren, een coninghinne van u makende, is dit minen loon dat ghy mijn kint hebt doen verdrincken. Dye moeder seyde. Lieve sone soudi wanen bat daer mede te varen dan ander lieden doen, want noit man en voer wel met die ghene dye wten brootsacke gecomen sijn, ende het schijnt dat si u ende den uwen versteken wil, ende maken haren putier coninc int lant. Die coninck dit hoorende seyde. Vroumoeder soude mijn wijf haer hebben misdragen. Die moeder seyde. Iae si vry, ende ooc heeftse haer ouders ende vrienden ontboden met al haer macht, ende si salse groote [190] heeren maken, aldus siet voor u. Die coninc dit horende wert so seer verstoort dat hi swoer dat hijse dooden soude, ende daer mede so ghinc hi van sijn moeder. Die moeder siende dat haer sone aldus verstoort was, is gegaen in huys ende heeft haren broeder die daer doot lach begraven daer si veel clachten over dede. |
Hoe de moeder van de koning zei dat de koningin het kind zelf had laten doden. Toen de koning uit de kamer gekomen was klaagde hij tegen zijn heren het verlies van zijn kind hoe [189] dat het zo diefachtig gestolen was. Binnen deze tussentijd kwam Galiose, de konings moeder, bij de koning en heeft hem vriendelijk gegroet. De koning klaagde zijn moeder van dat verlies van het kind. Waarop de moeder antwoordde; Dat geloof ik wel, want het zijn uw beste vrienden die het u gedaan hebben. De koning de dit hoorde zei; Moeder, hoe zou je dat kunnen weten want gij was niet in de hof toen dit geschiedde. De moeder zei; Zou ik het niet weten, het heeft mijn broeder Flocario het leven gekost. De koning zei; Hoe is dat, het kan alleen niet weg zijn: iemand moet het gestolen hebben om te doden. Daarop zei die moeder. Het is zeker gestolen en gedood want zie je dat moeras wel, daarin is het in versmoord, mijn broeder zag het erin werpen en hij zou lopen om het kind zijn lijf te behouden en hij viel tot de hals toe in het water, maar hij wist niet dat het uw kind was voordat het me de vrouwvrouw zelf zei dat uw wijf de last gegeven had daar in de put te werpen. Toen nam ik haar gevangen en zei dat ze het zou besterven en meteen sprong ze in het water en doodde zichzelf. De koning hoorde van zijn moeder dat het zijn wijf gedaan had en zo zei hij met verstoorde geest. Vermaledijt wijf, die ik van zoՠn lage staat gebracht heb tot zo grote eer en een koningin maakte, is dit mijn loon dat gij mijn kind hebt laten verdrinken. De moeder zei; Lieve zoon, zou je wanen daarmee beter te gaan dan andere lieden doen, want nooit voer een man goed met diegene die uit de broodzak gekomen zijn en het schijnt dat ze u en de uwe versteken wil en maakt haar pooier koning in het land. De koning die dit hoorde zei; Vrouw moeder, zou mijn wijf zich hebben misdragen. De moeder zei; Ja zij zeker, en ook heeft ze haar ouders en vrienden ontboden met al haar macht en ze zal ze grote [190] heren maken, aldus kijk uit u. De koning die dit hoorde werd zo zeer verstoord dat hij zwoer dat hij haar doden zou en daarmee zo ging hij van zijn moeder. De moeder die zag dat haar zoon aldus verstoord was is in huis gegaan en heeft haar broeder die daar dood lag begraven daar ze veel klachten over deed. |
Doe Oriande te lande ghecomen was int lant van Ermenien, so is si in die stede van Ermenien gegaen daer die coninck ende die coninghinne in waren, ende gruete den coninc eerweerdelick, ende seyde dat hi sijn moeder die valsche vrouwe soude laten comen, si moeste haer wat seggen. Die coninc dit horende verwonderde hem seer, ende hi vraechde der vrouwen van waer si was. Doen seyde Oriande. Heer coninc dat suldy noch wel weten eer ick van u scheyde. Doen daer die moeder quam seyde Oriande. Heer coninck leyt mi in die camer daer u vrouwe leyt dan sal ic haer geven een dat schoonste present dat si al haer leven sien mochte. Ende als si alle drie in die camer waren, so lach die vrouwe ende claechde datmen haer alsulcken schandelicken stuck op leyde onverdient, daer door ic die doot sal moeten smaken. Doen Oriande voor haer bedde quam so seyde si. Vercoren bloeme wat lijdet ghy verdriets sonder schult. Daer op si antwoorde. Ay lacen dat weet God dat ic daer gheen schult toe en heb, ende diet mi ghedaen heeft God wil hem die misdaet vergheven. Doen seyde Oriande. Segt mi gheminde vrouwe wat ist dat si u op leggen daer ghi om sterven moet. Die coninghinne antwoorde. O vercoren vrouwe ten eersten soe leggen si my op dat ic mijn eygen kint soude hebben gegeven om te verdrincken. Daer die moeder terstont op antwoorde. Ia ghi hebbet gedaen, ende theeft minen broeder sijn leven ghecost om dat hijt int water na spranc. Doen seyde Oriande tot [191] die moeder datse swijgen soude, want men soude noch wel corts weten wiens die schulden sijn. Doen seyde Oriande totter coninghinnen. Segt mi doch vrouwe, leggen si u noch eenighe ander saken op. Die vrouwe antwoorde. Si segghen ooc dat ic mi misdragen heb met ander mans, ende dat ic mijn vrienden wilde hier heren int lant maken, ende den coninc minen man dyen soudic vergheven. Doen Oriande alle die clachten van die vrouwe gehoort hadde in des conincx tegenwoordicheyt soe seyde si tot des conincx moeder. Ay valsche vrouwe hoe hebdi u moghen porren tot alsulcken stuck, beliegende aldus ws soons wijf. Ende ic seg u heer coninc tis u moeder, mer si waer beter ghedoot dan te lijf ghehouden, want al dat si gheseyt heeft, dat is valschelic luegen. Niet te min u kint is in ghesonden lichame, mer danct des Gode ende mi, want sonder twijfel het waer doot. Ende mettien quam die duvel Balkare ende brachte tkint met den cofferken, ende si nam tkint daer wt ende ghaft die moeder. Doen die moeder haer kint sach, so viel si in onmachte van haer selven, ende de coninc viel op zijn knien danckende Gode ende seyde. O God almogende hoe sal ic arme broossce creature u voldancken ende loven van tgeen dat ghi aen mi, ende mijn wijf, ende aen mijn kint bewesen hebt. Ende die coninc seide voort tot Oriande. Gheminde vrouwe hoe sal ic u immermeer mogen voldancken vander duecht dye ghi mi bewesen hebt, ende binnen desen middelen tijde so is die coninginne tot haer selven gecomen die Oriande seer bedancte. Doen seide Oriande tot des conincx moeder. Segt mi oft ghi dien brief niet en kent, ende dat coffer daer dit kint mede was int water gestelt. Ghi segt dat kint int water geworpen was, ende dat u broeder achter spranck om tkint te stelen van die vroevrouwe, ende doen die vrouwe tkint bracht, so stac u broeder haer den hals af, ende bant [192] haer eenen steen aenden hals ende werpse int water vanden casteel ende doen gafdi raet tkint te vermoorden: mer u broeder was beter dan ghi, ende stelde tkint int water ende die duvel werp uwen broeder inden stroom daer hi verdranc, condi dit geloochenen. Daer die moeder op antwoorde ende seyde. Hoe soude ic dat geloochenen ghi wetet al te seggen al haddijt gesien. Doen dit die coninc hoorde so viel die coninc op sijn knien ende badt die ionge vrouwe vergiffenis seggende. O mijn alder liefste ick bidde u vergiffenis dat ic u doot heb gesocht tot uwengrooten afterdeele. Die ionge coninginne bescaemt sijnde seyde. O vercoren lief ic en gheef u gheen schulde want het is der quader tongen schult. Doen seide Oriande. Heer coninc ghi beyde sult wel te vreden sijn, mer laet ons gaen voor tcasteel int water, ende bi die valbrugge suldi vinden ligghende die vroevrouwe int water gheworpen met eenen steen. Ende doen ghingen die heeren daer, ende vondense dat si met eenen swaerde doorsteken was. Doen die coninc dit hoorde ende sach, so dede hi sijn moeder vangen, ende hi bevalse den heeren datse daer iusticie over doen souden als dat behoorde. Ende doen seyde die coninc tot Oriande. Lieve Oriande wat sal ick u geven door die vrintschap die ghi mi gedaen hebt. Oriande seyde. Heer coninc u kint en is noch niet kersten, dus bid ic u dat ghi tkint wilt laten doopen, ende mi die name geven, twelc die coninc consenteerde. Ende dit kint wert kersten gedaen, ende wert Malegijs geheeten. Ende doen dit al geschiet was so nam Oriande oorlof aenden coninck ende coninginne ende si bedancten haer ende gaven haer veel schoone giften ende iuweelen. Ende aldus so sceide Oriande van Ermenien ende is na haer schip gegaen om te reysen na Eggermont. Doen dien tijt om gecomen was so heeft die coninginne haren kercganc gedaen eerlicken alsoo dat [193] behoorde. Ende doen die feeste gedaen was, soe is een iegelic weder om na huys gereyst. Daer na beval die coninck datmen sijn moeder dooden soude. Doen dat die coninginne hoorde, so viel si op haer knien voor haren heere ende seyde. O mijn lieve man ic bid u ootmoedelic door de passie van onsen Here dat ghi u moeder wilt barmhertich sijn, ende vergheeft haer die misdaet die si aen mi gedaen heeft. Daer op die coninc antwoorde. Eerweerdige vrouwe en bidt daer niet voor want al die leven en souden dat niet verbidden, nyet dat ict doe wt wreetheyt, mer wt rechte der iusticien, want door haer soo isser twee ghestorven, ende daerom heeft si den doot verdient, aldus so en mach ic niet hooren datmen daer voor bidt. Ende mettien ghinck hi te paerde met twee knechten ende reet tot Legousa totten vader van sinen wijve, die hi al die avontuere vertelde hoe dat daer ghevaren was ende hi bleef daer ontrent een maent. Ende doen die heeren wisten dat die coninc wech was, so ontbonden si die vrouwe ende haelden se wten kerckere, maer si gheliet haer oft si dul hadde gheweest al smijtende ende bijtende, ende si en wilde niet hooren van biechten maer si riep alle duvelen, coemt mi te hulpe, ende si was gestelt aen eenen stake, daer si verbrant was. Ten lesten is die coninck thuys ghecomen, ende heeft een capelle ghetimmert ter plaetsen daer sijn moeder verbrant was, in welcke capelle alle dage een misse ghedaen wert voor sijns moeders siele. Ende dye coninck leefde menich iaer in vreden met sijn wijf, ende creghen tsamen noch veel kinderen. |
Toen Oriande te land gekomen was in het land Armeni zo is ze in de stad van Armeni gegaan daar de koning en de koningin in waren en groette de koning eerwaardig en zei dat hij zijn moeder, die valse vrouw, zou laten komen, ze moest haar wat zeggen. De koning die dit hoorde verwonderde hem zeer en hij vroeg de vrouw vanwaar ze was. Toen zei Oriande; Heer koning, dat zal je noch wel weten eer ik van u scheid. Toen daar de moeder kwam zei Oriande; Heer koning, leidt me in die kamer daar uw vrouw ligt dan zal ik haar dat mooiste geschenk geven dat ze al haar leven zien mocht. En toen ze alle drie in die kamer waren zo lag die vrouw en klaagde dat men haar al zoՍ n schandelijk stuk oplegde en geheel onverdiend waardoor ik de dood zal moeten smaken. Toen Oriande voor haar bed kwam zo zei ze; Uitverkoren bloem, wat lijdt gij verdriet zonder schuld. Waarop ze antwoordde; Helaas, dat weet God dat ik daar geen schuld aan heb en die het me gedaan heeft, God wil hem die misdaad vergeven. Toen zei Oriande. Zeg me geminde vrouw, wat is het dat ze u op leggen waar gij om sterven moet. De koningin antwoordde; O uitverkoren vrouw, ten eerste zo leggen ze me op dat ik mijn eigen kind zou hebben gegeven om te verdrinken. Daar de moeder terstond op antwoordde; Ja, gij hebt het gedaan en het heeft mijn broeder zijn leven gekost omdat hij het in het water na sprong. Toen zei Oriande tot [191] de moeder dat ze zwijgen zou, want men zou noch wel gauw weten wie de schuldige was. Toen zei Oriande tot de koningin; Zeg me toch vrouwe, leggen ze u noch enige andere zaken op. De vrouwe antwoordde; Ze zeggen ook dat ik me misdragen heb met andere mannen en dat ik mijn vrienden hier heren in het land wilde maken en de koning, mijn man, die zou ik vergeven. Toen Oriande alle klachten van die vrouw gehoord had in de tegenwoordigheid van de koning zo zei ze tot de konings moeder. Aai valse vrouw, hoe heb je u mogen porren tot al zo’n stuk en beliegen aldus de wijf van uw zoon. En ik zeg u heer koning het is uw moeder, maar ze was beter dood dan levend gehouden want alles dat ze gezegd heeft dat is valse leugen. Niettemin uw kind is gezond van lichaam, maar bedank dus God en mij want zonder twijfel het was dood. En meteen kwam de duivel Balkare en bracht het kind met het koffertje en ze nam het kind daaruit en gaf het de moeder. Toen de moeder haar kind zag zo viel ze in onmacht van zichzelf en de koning viel op zijn knien en bedankte God en zei; O almogende God, zal ik arme broze creatuur u geheel bedanken van hetgeen dat gij aan mij en mijn wijf en aan mijn kind bewezen hebt. En de koning zei voort tot Oriande. Geminde vrouw, hoe zal ik u immermeer mogen bedanken van de deugd die gij mij bewezen hebt en binnen deze tussentijd zo is de koningin tot zichzelf gekomen die Oriande zeer bedankte. Toen zei Oriande tot de konings moeder; Zeg me of gij die brief niet kent en die koffer daar dit kind mee in het water was gesteld. Gij zegt dat het kind in het water geworpen was en dat uw broeder er achteraan sprong om het kind te stelen van de vroedvrouw en toen de vrouw het kind bracht zo stak uw u broeder haar de hals af en bond [192] haar een steen aan de hals en wierp haar in het water van het kasteel en toen gaf je de raad het kind te vermoorden: maar uw broeder was beter dan gij en stelde het kind in het water en de duivel wierp uw broeder in de stroom daar hij verdronk, kan je dit loochenen. Daar de moeder op antwoordde en zei: Hoe zou ik dat loochenen, gij weet het alles te zeggen alsof je het had gezien. Toen dit de koning hoorde zo viel de koning op zijn knien en bad de jonge vrouw vergiffenis en zei; O mijn allerliefste, ik bid u vergiffenis dat ik uw dood heb gezocht tot uw grote nadeel. De jonge koningin was beschaamd en zei; O uitverkoren lief, ik geef u geen schuld want het is de schuld van de kwade tongen. Toen zei Oriande; Heer koning, gij beide zal wel tevreden zijn, maar laat ons gaan voor het kasteel in het water en bij die valbrug zal ge de vroedvrouw liggen vinden die in het water geworpen was met een steen. En toen gingen de heren daar en vonden dat ze met een zwaard doorstoken was. Toen de koning dit hoorde en zag zo liet hij zijn moeder vangen en hij beval haar de heren dat ze over haar justitie zouden doen zoals dat behoorde. En toen zei de koning tot Oriande; Lieve Oriande, wat zal ik u geven door de vriendschap die gij mij gedaan hebt. Oriande zei;. Heer koning, uw kind is noch niet Christen, dus bid ik u dat gij het kind wil laten dopen en mij de naam geeft, wat de koning toestond. En dit kind werd Christen gedaan en werd Malegijs genoemd. En toen dit alles geschied was zo nam Oriande verlof aan de koning en koningin en ze bedankten haar en gaven haar veel mooie giften en juwelen. En aldus zo scheidde Oriande van Armeni en is naar haar schip gegaan om naar Aigremont te reizen. Toen de tijd gekomen was zo heeft de koningin haar kerkgang gedaan zo fatsoenlijk alzo dat [193] behoorde. En toen dat feest gedaan was zo is iedereen wederom naar huis gereisd. Daarna beval de koning dat men zijn moeder doden zou. Toen dat de koningin hoorde zo viel ze op haar knieen voor haar heer en zei; O mijn lieve man, ik bid u ootmoedig door het lijden van onze Heer dat gij uw moeder barmhartig wil zijn en vergeef haar de misdaad die ze aan mij gedaan heeft. Waarop de koning antwoordde; Eerwaardige vrouwe, bidt daar niet voor want allen die leven zouden dat niet verbidden, niet dat ik het vanwege wreedheid doe, maar uit recht van justitie want door haar zo zijn er twee gestorven en daarom heeft ze de dood verdiend, aldus zo mag ik niet horen dat men daarvoor bidt. En meteen ging hij te paard met twee knechten en reed naar Legousa tot de vader van zijn wijf die hij het hele avontuur vertelde hoe dat het daar gegaan was en hij bleef daar omtrent een maand. En toen de heren wisten dat de koning weg was zo ontbonden ze die vrouw en haalden haar uit de kerker, maar ze gedroeg haar alsof ze dol was geweest en smeet en beet alles en ze wilde niet horen van biechten, maar ze riep alle duivels; kom me te hulp, en ze was aan een staak gesteld daar ze verbrand werd. Tenslotte is de koning thuis gekomen en heeft een kapel getimmerd ter plaatse daar zijn moeder verbrand was in welke kapel alle dagen een mis gedaan werd voor zijn moeders ziel. En de koning leefde menig jaar in vrede met zijn wijf en kregen tezamen noch veel kinderen. |
Hoe dattet schip van Oriande bederf opter zee. DOen Oriande oorlof ghenomen hadde vanden coninc van Ermenien, soo quam si door die Spaensche zee tot onder Enghelant. Op een tijt so ghinc de bisschop van Cantelberch [194] met sijn religiosen spaceren opten oever vander zee, ende om dat een stil weder was, so zijn si gevaren spaceren in een cleyn sceepken. Doen si een stuc int zee waren, so isser eenen wint gheresen also dat si in die zee slaen moesten ende sijn ten lesten om ghevallen, also dat si al verdroncken, wt ghenomen alleen die bisschop van Cantelberch, want hi aenriep sinte Barbara, ende hi creech eenen riem ende den mast ende daer op lach hi seer lange, ende hielt hem seer vromelic. Ten lesten so wertOriande dit siende ende seyde tot Balkare aldus. Ghi helsche duvele haelt mi dien man die ghinder int water leyt in vreesen vander doot, twelc dye duvel terstont dede. Doen die bisscop hem int schip vant, so was hi wter maten seer blide en dancte die maget sinte Barbara die hem vertroost hadde, ende ooc bedancte hy seer der vrouwen die hi alleen int schip vant daer hi hem seer in verwonderde. Doen vraechde hem Oriande van waer hi was. Doen vertelde haer die bisscop al tgeen datter was ghesciet, ende dat hi bisscop van Cantelberghe was. Doen seide Oriande. Weest te vreden ick sal u in Ingelant aent lant setten. Ende doen si na Engelant seylden, soe quamen hem tegen opt water vlietende .ij. hoofden die omvangen waren met een groote menichte van duvelen daer die duvel Bleccas die principael af was, ende dese hoofden riepen al biechte, biechte. Doen Oriande dit hoorde so dede si den duvel Balkare tschip stille houden ende beswoer die helsche duyvelen dat si dye hoofden int schip brengen souden. Ende doen die hoofden int scip waren, so vraechde si wie si waren ende van waer si quamen. Daer thooft van meestere Baldaris op antwoorde ende seyde. Ach Oriande suster ic ben thooft van meester Baldaris uwen broeder, ende dits thooft van meester Iorck, wi waren met Vivien Malegijs broeder vechtende opten iongen coninc Yvorijn van [195] Monbrant die ons alle vermoort heeft, want Vivien is daer verslagen ende wi hebben altijt sinte Barbara gedient, ende aldus so en mogen wy sonder biechte niet sterven. Ende met dese woorden sagen si sinte Barbara die hem lieden seyde. Ghi bisscop van Cantelberch ende ghi Oriande en sijt niet meer vervaert, want dit zijn mijn vrienden die mi gedient hebben in haer leven, ende daerom sal icse bewaren ter tijt dat si gebiecht zijn, ende ghi heer bisschop hoort haer lieder biechte, ende hier mede so vaer ic te Gode, twelc die bisschop dede. Doen dit gedaen was, so dancten si Gode ende die heylige maget sinte Barbara, ende die bisschop vraechde Oriande oft si hem niet en soude connen helpen dat hi weder te lande quame. Terstont beswoer Oriande den duvel Bleccas dat hi den bisschop in Enghelant brenghen soude, twelc die duvel dede. |
Hoe dat het schip van Oriande bedierf op de zee. Toen Oriande verlof genomen had van de koning van Armenië zo kwam ze door de Spaanse zee tot onder Engeland. Op een tijd zo ging de bisschop van Canterbury [194] met zijn religieuzen wandelen aan de oever van de zee en omdat stil weer was zo zijn ze gaan varen in een klein scheepje. Toen ze een stuk in de zee waren zo is er een wind opgestoken alzo dat ze in de zee slaan moesten en zijn tenslotte omgevallen alzo dat ze allen verdronken, uitgezonderd alleen de bisschop van Canterbury want hij riep Sint Barbara aan en hij kreeg een riem en de mast en daarop lag hij zeer lang en hield zich zeer dapper. Tenslotte zo zag Oriande dit en zei tot Balkare aldus; Gij helse duivel, haal me die man die ginder in het water ligt in vrees van de dood, wat de duivel terstond deed. Toen de bisschop zich in het schip vond wat hij uitermate zeer blijde en bedankte de maagd Sint Barbara die hem vertroost had en ook bedankte hij zeer de vrouw die hij alleen in het schip vond waarvan hij zich zeer in verwonderde. Toen vroeg hem Oriande vanwaar hij was. Toen vertelde haar de bisschop al hetgeen dat er geschied was en dat hij bisschop van Canterbury was. Toen zei Oriande; Wees tevreden, ik zal u in Engeland aan het land zetten. En toen ze naar Engeland zeilden zo kwamen hen tegen op het water vlietende 2 hoofden die omvangen waren met een grote menigte van duivels waar de duivel Bleccas de belangrijkste van was en deze hoofden riepen allen; biechten, biechten. Toen Oriande dit hoorde zo liet ze de duivel Balkare het schip stilhouden en bezwoer die helse duivels dat ze de hoofden in het schip brengen zouden. En toen de hoofden in het schip waren zo vroeg ze wie ze waren en vanwaar ze kwamen. Daar het hoofd van meester Baldaris op antwoordde en zei; Ach Oriande zuster, ik ben het hoofd van meester Baldaris uw broeder en dit is het hoofd van meester Iorck, wij vochten met Vivien, Malegijs broeder, op de jonge koning IJvorijn van [195] Mombrant die ons allen vermoord heeft, want Vivien is daar verslagen en wij hebben altijd Sint Barbara gediend en aldus zo mogen we zonder biecht niet sterven. En met deze woorden zagen ze Sint Barbara die hen lieden zei; Gij bisschop van Canterbury en gij Oriande, wee niet meer bang want dit zijn mijn vrienden die me in hun leven gediend hebben en daarom zal ik ze bewaren tot de tijd dat ze gebiecht zijn en gij heer bisschop hoort de biecht van die lieden en hiermee zo ga ik naar God, wat de bisschop deed. Toen dit gedaan was zo bedankten ze God en de heilige maagd Sint Barbara en de bisschop vroeg Oriande of ze hem niet zou kunnen helpen dat hij weer te land kwam. Terstond bezwoer Oriande de duivel Bleccas dat hij de bisschop in Engeland brengen zou, wat de duivel deed. |
Hoe dat dye duvel Bleccas Oriande bracht in die duwiere van Mortuwale, daerse die engel wt verloste. DOen Oriande vanden bisschop was ghescheyden ende dye duvel Bleccas moeste laten dye twee hoofden, daer hi lange regement over ghehadt hadde, twelc hem so seer speet dat hi niet en wist wat hi voor stellen soude, ende hi ghinck te rade met den duvel Belial procueruer vander hellen, ende heeft hem gheclaecht sijn ongheval dat hem gheschiet was door Oriande, segghende aldus. U is wel condich hoe dat my Lucifer last gaf te bewaren die hoofden van meester Iorck ende van meester Baldaris, welcke hoofden niet vergaen en mochten voor si gebiecht waren. Doen vielt op een tijt dat die bisscop van Cantelberge quam met sijn religiosen wandelen opter zee, ende daer dede ic alsulcken tempeest rijsen dat haerlieder badt om sloech, ende si verdroncken al [196] tsamen sonder alleen die bisschop die Oriande int schip dede halen van den duvel Balcare, ende ic waende tschip wel te wijcken, mer Barbara stuerde ons aent schip, ende daer beswoer si ons dat wi van die hoofden moesten scheyden ende die duvel Balckare brachtse int schip, ende daer spraken si haer biechte tegen den bisschop van Cantelberghe. Ende doen hijse gebiecht had so stoven die hoofden wech oft asschen geweest hadden ende boven dien beswoer si mi dat ic den voorscreven bisscop moest gaen dragen in zijn clooster. Nu soude ic van u gheerne weten wat ick doen soude om dese vrouwe weder omme te bedriegen. Belial dese woorden horende, en was nyet wel te vreden, ende hy seyde, ghi Bleccas ick soude u raden dat ghi opt water stellen soudet een breet ende plat schip met cleenen boorden, ende daer op suldy gaen stellen een bare, ende bedeckense met eenen swarten peldere al behanghen met Malegijs wapenen, ende ghy sult u gaen versceppen gelijc Spiet ende staen bi die bare, ende beclagen seer die doot van uwen meester Malegijs, ende condise so verre brengen dat si terde in u schip, so grijptse terstont ende brengt se int dal van Mortuwale daer Lucifers rentmeesters rekeninghe houden, ende daer sullen wijse condampneren ten helschen viere. Desen raet dochte den duvel Bleccas goet, ende ghinct so opt water stellen als hem Belyal geraden had. Ende hi quam oft hi van Eggermont gecomen had. |
Hoe dat de duvel Bleccas Oriande in de grot bracht van Mortuwale (Mortuale?) waar de engel haar uit verloste. Toen Oriande van de bisschop gescheiden was en de duivel Bleccas de twee hoofden moest laten daar hij lang regiment over gehad had wat hem zo zeer speet zodat hij niet wist wat hij voorstellen zou en hij ging te raad met de duivel Belial, procureur van de hel, en heeft hem zijn ongeval beklaagd dat hem geschied was door Oriande en zei aldus; U is wel bekend hoe dat me Lucifer last gaf de hoofden van meester Iorck en van meester Baldaris te bewaren welke hoofden niet vergaan mochten voor ze gebiecht waren. Toen gebeurde het op een tijd dat de bisschop van Canterbury met zijn religieuzen kwam wandelen op de zee en daar liet ik al zoՠn tempeest oprijzen dat de boot van die lieden omsloeg en ze verdronken alle [196] tezamen, uitgezonderd alleen de bisschop die Oriande in het schip liet halen van de duivel Balkare en ik waande het schip wel te ontwijken, maar Barbara stuurde ons naar het schip en daar bezwoer ze ons dat wij van die hoofden moesten scheiden en de duivel Balkare bracht ze in het schip en daar spraken ze hun biecht tegen de bisschop van Canterbury. En toen hij ze gebiecht had zo stoven die hoofden weg alsof het as geweest was en bovendien bezwoer ze me dat ik de voorschreven bisschop in zijn klooster moest gaan dragen. Nu zou ik van u graag weten wat ik doen zou om deze vrouw wederom te bedriegen. Belyal die deze woorden hoorde was niet goed tevreden en hij zei; gij Bleccas ik zou u aanraden dat gij op het water stellen zou een breed en plat schip met kleine boorden en daar zal je een baar op gaan stellen en bedek het met een zwart staatsiekleed geheel behangen met Malegijs wapens en gij zal u gaan herscheppen gelijk Spiet en bij die baar staan en zeer de dood van uw meester Malegijs beklagen en kan ge haar zo ver brengen dat ze in uw schip kwam grijp haar terstond en breng haar in het dal van Mortuwale daar Lucifer’ s rentmeesters rekening houden en daar zullen we haar veroordelen tot het helse vuur. Deze raad dacht de duvel Bleccas goed en ging zo op het water stellen zoals hem Belyal aangeraden had. En hij kwam of hij van Aigremont gekomen was. |
Doen Oriande gescheyden was vanden bisschop so nam si haren coers na Eggermont om haer lief te sien. Ende als si aldus varende waren, so sach si van verre dien solder comen met een bare daer op staende, daer si seer in verwondert was, want si sach daer die wapenen van Malegijs. Ende doen si naerder ghecomen was so sach si Spiet daer staen ende doen was haer herte heel verslagen. Ende doen si so na was dat si [197] malcanderen verstaen mochten, so seide Oriande tot Spiet. O lieve getrouwe Spiet segt mi wie ist die ghi daer in baren voert. Die duvel Bleccas staende gelijc Spiet seyde. Weerde vrouwe het is mijn meester Malegijs die so iammerlic vermoort is van sinen paerde, nu heeft hy mi belast voor sijn doot dat ic tlichaem brengen soude te Rootsefluer bi zijn lief Oriande, die hi binnen lange tijt niet gesien en had, aldus uwen oorlof ic en mach hier niet langher letten. Doen Oriande dit hoorde so sloech si haer oogen ten hemele ende seyde. O ghebenedijde Gods sone wat moet ic al lijden op deser werelt, daer ic so menich mijle om gereyst hebbe, ay lacen dien moet ic hier in baren sien staen. O Malegijs lief heeft u dat paert vermoort, soo moet die ure vermaledijt sijn dat ick u oyt wijsde Vulcanus duwiere, want sonder twijfel ick ben self die oorsake van uwer doot, door twelc mijn herte so vol rouwen is dat ic u nau spreken en can. Doen antwoorde die duvel Bleccas in die gedaente van Spiet. Eerweerdige vrouwe wat wildi veel clagen men sal die doode metten levenden vergheten, aldus weest te vreden want hi heeft betaelt dat wi al tsamen betalen moeten, hi wist wel met zijnder consten voor sijn doot dat ghi hem in sinte Patricius vaeleye gesocht hadt, mer doen ter tijt was hi in mijn bruloft als ic Ysane zijn moeye troude dien ic te Eggermont heb ghelaten ende ic ben hier ghecomen met den dooden lichame, ende wildi mi niet gelooven so coemt hier ic sal u sijn lichaem laten sien, ende eenen brief die hi ghescreven heeft met sijnder hant, ende my bevolen dat ic u dien gheven soude. Doen Oriande dit hoorende was, so torde si op den solder, ende doen dede Bleccas die bare open ende hi thoonde haer daer een lichaem recht oft Malegijs gheweest hadde. Ende doen Oriande tlichaem sach so wert si also droevich ende so ontstelt van sinnen, dat si [198] niet voorder en mocht gaen, ende si viel in ommachten wt desperacien. Doen Oriande daer in onmachte lach soo namse die duvel Bleckas ende droechse int gat van Mortuwale. Doen waren daer vergadert veel duvelen die raet hielden, ende doen si sagen dat Bleckas daer een wijf brachten, soe vraechden si wiet was. Bleckas seyde. Tis dat strancste wijf die ter werelt leven mach ende niemant en isser die ons geesten so tempteert als si doet, want si heeft Balckare den regent des waters also bedwongen dat hi heeft haer scip moeten voort trecken, twelc ons menige siele gescaet heeft. Ooc heeft si mi benomen die twee hoofden de mi Lucifer gaf te verwaren, mer nu heb ickse ooc bedrogen en hebse hier ghecregen. Doen seyde daer een duyvel. Ick hoor wel dattet Oriande is die tooverersse, die ons so veel spijts ghedaen heeft, nu heeft si haer te verre over ghegheven, dies salse met siele met lijve eewelic barnen inden put van Mortuwale. Binnen desen middelen tijde so quam die duvel Belyal oock inden putte ter rekeninghe vander hellen als procureur generael, ende vraechde Bleckas hoe hi ghevaren hadde met Oriande. Bleckas die antwoorde. Met uwen rade die ghi mi ghaeft so heb ickse ghebracht tot desperacien, also dat sy van haer selven schiet, ende doen bracht icse hier. Doen seide Belial. Conden wy Malegijs hier oock bedrieghen, so hadden wijt al tot onsen wille, want meester Iorck ende meester Baldaris bedwongen ons oock seer, maer die sijn wech. Doen seide Bleckas. Hoe sullen wi dit wijf tormenteren in wrake van dat si ons gedaen heeft. Doen seyde Belyal. Wy sullense int dal van Mortuwale bedwongen houden tot dat si sterft, ende als si doot is, soe sullen wi die siele ter hellen draghen. Doen Oriande een langhe wijle ghelegen hadde in die beswiminghe soo is si ten lesten weder tot haer selven gecomen, ende met dat si thooft op [199] hief, so seyde si. O Malegijs lief dat ic u aldus verloren heb, ay lacen wat sal ic gaen beghinnen. Ende mettien sach si op ende sach dat si in een groote duysterheyt was, ende dat die duysternis vol duvelen was, ende ten lesten so sach si een duyvel Bleckas in die ghedaente van Spiet, ende si seyde. O lieve Spiet hoe come ick in dit duyster gat onder dese draken ende serpenten, ende waer is Malegijs bevaren. Daer op Bleccas seyde. Ghy leelike tooverersse waendi dat ic Spiet ben, neen ic niet, mer ic ben dye duvel Bleccas dien ghy die twee hoofden opt zee ontnaemt, twelck ick op u nu gewroken heb, ende noch bat wreken sal eer ghi ten eynde ws levens coemt, want in dit doncker dal daer ghi bi desperacien in gecomen sijt, daer in suldi bliven tot den doemsdage toe, ende van hier suldi moeten in die eewige verdoemenisse, ende hadden wi nu u lief Malegijs, so soudi te gader moeten in dye nyeuwe purgatorie, die voor u beyden gemaect ende geordineert is. Doen viel Oriande op haer knien, ende wert bitterlic weenende op die ontfermherticheyt Gods seggende. O God coninc der glorien staet mi bi in desen noot, o Maria fonteyne vol van genaden beschermt mi van desen vianden alsoo warachtich als ghi den sone Gods ontfangen hebt in suverheden, ende ic bid u door al tlijden dat ghi leedt onder die galge des cruces in u moederlike herte dat ghi mi wilt verlossen wten handen der vianden. Ter wijlen dat Oriande in haer gebet lach, so quam een engel wten hemel diese vertrooste seggende. Oriande die coninginne der hemelen seynt mi tot u, ende beveelt u dat ghi niet wanhopen en sult, want u en sal niet misschien. Doen Bleccas ende Belyal saghen den enghel, so werden si crijsschende ende riepen met grooten gheluyde opten engel seggende. Wat coemdi hier maken wildi ons dese tooverersse ontrecken die ons so veel spijts doet, neen [200] ghi niet want si is in desperacien ghevallen, ende de Here heeft ons gegeven al den genen die in desperacien vallen datse ons eygen sullen sijn. Daer op die engel antwoorde ende seyde. Tis waer dat die Here hier boven u gegeven heeft al die gheen die u despereren, indien dat si daer mede sterven also versteent, mer die weder daer van berouwe creghen dien werdense vergheven, ende so langhe als een mensche levet, soe mach hi berouwe crijgen, ende aldus leyde icse wech in spijt van uwen oogen. Doen die enghel Oriande verlost had vanden vianden der hellen, so quam si tot haer selven. Als si den engel sach so is si ghevallen op haer knien Gode lovende ende danckende vander gracien die hi haer hadde verleent. Doen seyde die engel tot Oriande. Wat ghi doet en gelooft so lichtelic gheen vianden, want ghi soudet u eens vinden bedrogen ende gaet na gheen hoochte daer suldi op die zee comen ende dan suldi met u schip over varen, ende hier mede so scheyde die engel van haer. Doe die wech was so viel Oriande in haer gebet seggende. O scoone Maria fonteyne der gracien hoe sal ic u connen voldancken ende loonen dat ghi mi hebt verlost wten handen der vianden, want en hadt ghi gedaen, ic en waer daer nemmermeer wt gecomen. |
Toen Oriande gescheiden was van de bisschop zo nam ze haar koers naar Aigremont om haar lief te zien. En toen ze aldus aan het varen was zo zag ze van verre die boot komen met een baar die daarop stond waar ze zeer in verwonderd was want ze zag daar de wapens van Malegijs. En toen ze nader gekomen was zo zag ze Spiet daar staan en toen was haar hart geheel verslagen. En toen ze zo nabij was dat zei [197] elkaar verstaan mochten zo zei Oriande tot Spiet; O lieve getrouwe Spiet, zeg me wie is het die gij daar in de baar voert. De duivel Bleccas die gelijk Spiet stond zei; Waardige vrouw, het is mijn meester Malegijs die zo jammerlijk vermoord is van zijn paard, nu heeft hij mij voor zijn dood belast dat ik het lichaam te Rootsefluer brengen zou bij zijn lief Oriande die hij binnen lange tijd niet gezien heeft, aldus uw verlof, ik mag hier niet langer letten. Toen Oriande dit hoorde zo sloeg ze haar ogen ten hemel en zei; O gezegende Gods zoon, wat moet ik al lijden op deze wereld waar ik zo menige mijl om gereisd heb, helaas die moet ik hier in een baar zien staan. O Malegijs lief, heeft u dat paard vermoord dan moet dat uur vermaledijd zijn dat ik u ooit Vulcanus spelonk wees want zonder twijfel ik ben zelf de oorzaak van uw dood waardoor mijn hart zo vol rouw is zodat ik nauwelijks kan spreken. Toen antwoordde de duivel Bleccas in de gedaante van Spiet; Eerwaardige vrouw, wat wil je veel klagen, men zal de dode met de levenden vergeten, aldus wees tevreden want hij heeft betaald dat wij alle tezamen betalen moeten, hij wist wel met zijn kunsten voor zijn dood dat gij hem in Sint Patrickՠs vallei gezocht hebt, maar toentertijd was hij op mijn bruiloft toen ik Ysane, zijn tante, trouwde die ik te Aigremont heb gelaten en ik ben hier gekomen met het dode lichaam en wil je me niet geloven zo kom hier en ik zal u zijn lichaam laten zien en een brief die hij geschreven heeft met zijn hand en mij bevolen dat ik u die geven zou. Toen Oriande dit hoorde was zo trad ze op de boot en toen deed Bleccas de baar open en hij toonde haar daar een lichaam recht of het Malegijs geweest was. En toen Oriande het lichaam zag zo werd ze alzo droevig en zo ontsteld van zinnen zodat ze [198] niet verder kon gaan en ze viel in onmacht uit wanhoop. Toen Oriande daar in onmacht lag zo nam de duivel Bleccas haar en droeg haar in het gat van Mortuwale. Toen waren daar veel duivels verzameld die raad hielden en toen ze zagen dat Bleccas daar een wijf bracht zo vroegen ze wie het was. Bleccas zei; Het is dat sterkste wijf die ter wereld leven mag en niemand is er die onze geesten zo in verzoeking brengt zoals zij doet, want ze heeft Balkare, de regent van het water, alzo bedwongen dat hij heeft haar schip moeten voorttrekken, wat ons menige ziel geschaad heeft. Ook heeft ze me benomen die twee hoofden de me Lucifer gaf te bewaren, maar nu heb ik haar ook bedrogen en heb haar hier gekregen. Toen zei daar een duivel; Ik hoor wel dat het Oriande is die toveres die ons zo veel spijt gedaan heeft, nu heeft ze zich te ver overgegeven, dus zal ze met de ziel en met lijf eeuwig branden in de put van Mortuwale. Binnen deze tussentijd zo kwam de duivel Belyal ook in de put ter rekening van de hel als procureur generaal en vroeg Bleccas hoe hij gevaren had met Oriande. Bleccas die antwoordde; Met uw raad die gij mij gaf zo heb ik haar geheel tot wanhoop gebracht alzo dat ze van zichzelf schoot en toen bracht ik haar hier. Toen zei Belyal; Konden we Malegijs hier ook bedriegen, dan hadden wij het geheel tot onze wil want meester Iorck en meester Baldaris bedwongen ons ook zeer, maar die zijn weg. Toen zei Bleccas. Hoe zullen we dit wijf kwellen als wraak dat ze ons gedaan heeft. Toen zei Belyal; We zullen haar in het dal van Mortuwale bedwongen houden totdat ze sterft en als ze dood is dan zullen we de ziel ter hel dragen. Toen Oriande een lange tijd in die bezwijming gelegen had zo is ze tenslotte weer tot zijzelf gekomen en met dat ze het hoofd ophief [199] zo zei ze; O Malegijs lief dat ik u aldus verloren heb, helaas, wat zal ik gaan beginnen. En meteen keek ze op en zag dat ze in een grote duisternis was en dat de duisternis vol duivels was en tenslotte zo zag ze de duivel Bleccas in de gedaante van Spiet en ze zei; O lieve Spiet, hoe kom ik in dit duister gat onder deze draken en serpenten en waar is Malegijs heen. Waarop Bleccas zei; Gij lelijke toveres, waande ge dat ik Spiet ben, neen ik niet, maar ik ben de duivel Bleccas die gij die twee hoofden op de zee ontnam wat ik op u nu gewroken heb en noch beter wreken zal eer gij ten einde van uw leven komt, want in dit donkere dal daar gij met wanhoop bent, daarin zal je blijven tot de doemsdag toe en van hier zal je in de eeuwige verdoemenis moeten en hadden wij nu uw lief Malegijs, dan zouden jullie tezamen moeten in het nieuwe vagevuur die voor u beiden gemaakt en geordineerd is. Toen viel Oriande op haar knien en begon bitter te wenen op de ontferming van God en zei; O God, koning der glorie sta me bij in deze nood, o Maria fontein vol van genade bescherm me van deze vijanden alzo waarachtig als gij de zoon van God ontvangen hebt in zuiverheid en ik bid u door al het lijden dat gij leed onder de galg van het kruis in uw moederlijke hart dat gij me wil verlossen uit de handen der vijanden. Terwijl dat Oriande in haar gebed lag zo kwam een engel uit de hemel die haar vertroostte en zei; Oriande, de koningin der hemel zendt me tot u en beveelt u dat gij niet wanhopen zal want u zal niets misschien. Toen Bleccas en Belyal de engel zagen zo begonnen ze te krijsen en riepen met groot geluid naar de engel en zeiden; Wat kom je hier doen, wilde je ons deze toveres onttrekken die ons zo veel spijt doet, neen [200] gij niet, want ze is in wanhoop gevallen en de Heer heeft ons gegeven al diegenen die in wanhoop vallen dat ze ons eigen zullen zijn. Waarop de engel antwoordde en zei; Het is waar dat de Heer hierboven u gegeven heeft al diegenen die wanhopen indien dat ze daarmee sterven, alzo versta het, maar die daar weer berouw van krijgen die wordt het vergeven en zo lang als een mens leeft zo mag hij berouw krijgen en aldus leid ik haar weg ten spijt van uw ogen. Toen de engel Oriande verlost had van de vijanden der hel zo kwam ze tot zichzelf. Toen ze de engel zag zo is ze op haar knien gevallen en loofde God en bedankte hem van de gratie die hij haar had verleend. Toen zei de engel tot Oriande; Wat gij doet en geloof niet zo licht uw vijanden want gij zou u eens bedrogen vinden en ga naar die hoogte en daar zal je op de zee komen en dan zal je met uw schip overvaren en hiermede zo scheidde de engel van haar. Toen die weg was zo viel Oriande in haar gebed en zei; O schone Maria, fontein van gratie, hoe zal ik kunnen bedanken en belonen dat gij mij hebt verlost uit de handen der vijanden want had gij het niet gedaan dan was ik er nimmermeer uitgekomen. |
Doen si haer gebet gedaen had, so ginc si op die zee ende si beswoer de duvel Balcare dat hi dat schip moeste brengen, twelc hi dede, doen ginc si in een schip, ende seyde tot Balcare den duvel. Ay valsche viant ghi wist wel dat bedroch was al tgeen dat de duvel Bleccas voort gestelt had, waer om en waerscoudi mi niet in tijts. Daer op antwoorde Balkare ende seyde. Ic en heb die macht niet te doen tgeen dat tegens profijt der hellen is. Doen ginc Oriande een coniuracie lesen om dat Bleccas tot haer comen soude. Bleccas die doen noch was int gat van Mortuwale begonste seer te crijsschen ende te [201] roepen (want hi wel wist dat hem Oriande soude ringhelen) mer ten lesten door die cracht der coniuracien is ghecomen int schip, ende vraechde Oriande wat haer beliefde. Oriande seyde. Segt ghi mi boose viant waer om dat ghi mi so gheerne bedroghen soudet hebben, ende waer om droechdi mi inden put van Mortuwale. Die duvel Bleccas bleef stom staende ende en wist niet te segghen. Doen dede Oriande den duvel Bleccas halen een keten (dwelc hi dede) ende si nam die keten ende bantse hem in zijn middel, ende werp hem buyten den scepe int water ende maecte de keten vaste aent schip, ende seyde. Nu sal ick u aldus achter mijn schip voeren door twater, ende daer suldi u penitentie mede doen voor tgeen dat ghi mi misdaen hebt, ende dan sal ic u binden ende besweeren daer ghi nemmermeer wt en sult comen. Doen Belyal al wiste dat sijn geselle Bleccas also besworen was van Oriande, so en wist hi wat voort te stellen om haer te bedriegen, so nam hi een deel duvelen met hem ende quamen ghelijc opt zee, ende hi seyde. Mijn lieve ghesellen wi moeten ons stellen te wreken onsen lieven geselle Bleccas die so iammerlic verlast is van die valsche tooverersse. Aldus heb ic gedacht dat ic hier sal gaen maken die stadt van Eggermont, ende ghi sult mijn moeder zijn ende ghi mijn vader ende ghi Spiet ende aldus sullen wi haer verdullen, ende can ic maken dat ic se beslapen mach so sal icse den hals breken, ende dan werden wi van haer ghewroken. |
Toen ze haar gebed gedaan had zo ging ze op de zee en ze bezwoer de duivel Balkare dat hij dat schip moest brengen, wat hij deed en toen ging ze in het schip en zei tot Balkare de duivel; Aai valse vijand, gij wist wel dat bedrog was al hetgeen dat de duel Bleccas voor gesteld had, waarom waarschuwde je me niet op tijd. Daarop antwoordde Balkare en zei; Ik heb de macht niet te doen hetgeen dat tegen profijt der hel is. Toen ging Oriande een bezwering lezen zodat Bleccas tot haar komen zou. Bleccas die toen noch in het gat van Mortuwale was begon zeer te krijsen en te [201] roepen (want hij wist wel dat hem Oriande zou ringelen) maar tenslotte door de kracht der bezwering in het schip is gekomen en vroeg Oriande wat haar beliefde. Oriande zei; Zeg me boze vijand, waarom dat gij mij zo graag bedrogen zou hebben en waarom droeg je mij in de put van Mortuwale. De duivel Bleccas bleef stom staan en wist niet wat te zeggen. Toen liet Oriande de duivel Bleccas een ketting halen (wat hij deed) en ze nam die ketting en bond het hem in zijn middel en wierp hem buiten het schip in het water en maakte de ketting vast aan het schip en zei; Nu zal ik u aldus achter mijn schip voeren door het water en daar zal je penitentie mee doen voor hetgeen dat gij mij misdaan hebt en dan zal ik u binden en bezweren zodat gij er nimmermeer uit zal komen. Toen Belyal alles wist dat zijn gezel Bleccas alzo bezworen was van Oriande zo wist hij niet wat voor te stellen om haar te bedriegen en zo nam hij een deel duivels met hem en kwamen gelijk op de zee en hi zei; Mijn lieve gezel, wij moeten ons stellen om onze lieve gezel Bleccas te wreken die zo jammerlijk verladen is van die valse toveres. Aldus heb ik gedacht dat ik hier de stad van Aigremont zal maken en gij zal mijn moeder zijn en gij mijn vader en gij Spiet en aldus zullen wij haar verdolen en kan ik maken dat ik haar beslapen mag dan zal ik haar de hals breken en dan worden we van haar gewroken. |
Doen gingen die duvelen ende maecten die stadt van Eggermont seer schoone ende playsant, ende si seynden drie oft vier duvelen die ghelick visschers gingen liggen visschen. Doen dit al ghedaen was, so verschiepen hem de duvelen gelijc menschen een groote menichte oft een vergaderinge van veel menschen gheweest had. Doen Oriande aldus lange gereyst had met Balckare ende met Bleccas aent schip [202] hangende, so sach si voor haer staen een scoon stede ende si voer voorbi eenen boot daer al vianden in waren, twelc visscers scenen te zijn ende si vraechde hem lieden wat stadt dat was. Daer op die een antwoorde. Tis die stadt van Eggermont daer de hertoghe Buevijn ende Druwane in zijn. Doen vraechde Oriande. Ghi visschers en weety niet oft Malegijs daer is. Ende daer antworde haer een aldus. Vrouken ic en weter niet af, want ic en come te hove niet, mer ginder leyt een visscher ende vist die al sinen visch te hove levert, vaert tot hem die sal wel bescheet seggen oft hijer is oft niet. Dit dede die duvel daerom dat hijs niet en seyde, op dat si niet twijfelen noch murmureren en soude, mer dat si stoutelicker aen varen soude sonder achter dencken. Doen Oriande van dien visscher gescheyden was, so quam si noch bi eenen andren, ende vraechde hem dies gelicx. Daer op hy antwoorde. Vrou ist dat ghi dien Malegijs sien wilt, so gaet ter salen, want ghi coemt recht te passe, haddi gebeyt tot morgen ghi sout te spade gecomen hebben, want hi soude morgen wech gereyst hebben. Doen Oriande dit hoorde was si seer verblijt ende seide tegen haer selven. O Venus godinne die mi so lange gehouden hebt van minen lieve, hoe sal ic u connen dancken, dat ghi wt zijt om minen druc te vellen, want dien ic in soo menich swaer perikel ghesocht heb, dien vindic hier nu, dies danc ic den almoghenden God die mi die gratie verleent en die avontuer. Doen si dit vanden visscher gehoort had, so nam si oorlof aenden visscher, dien si seer bedancte, ende si is met grooter haesten gereyst na der stadt, also dat haer dochte dat si niet tijts ghenoech en soude comen, seggende dicwils in haer selven. O Malegijs lief dien ic so lange gesocht in groter pinen ende armoeden, ende noyt recht bescheet van u vercregen dan nu, hoe sal ic mi selven [203] bedwingen als ic in u presentie come, ic duchte als ic u aensien sal, dat mijn herte van blijscappen sluyten sal. Maer nu dencke ic weder, oft hi een ander minne op gheheven heeft, ende mi geheel vergheten, och dat waer wel die daet van eenen verrader, o Malegijs lief ist also so sal ic mi in uwer presentien tleven nemen. Ende doen wert si weder denckende opt ghene dat haer die visscher geseyt hadde. Als dat Malegijs des anderen daechs soude reysen om haer te soecken, ende si seyde in haer selven. Wat stae ic en segghe dat mi Malegijs ontrouwe soude doen, want die visscher seyde dat hi mi morgen wilde gaen soecken, aldus so verstae ic hier by, dat ic noch die liefste ben. Ende waert bi also dat hi een ander hadde, soude ic hem daerom ooc te leeder hebben, neen ic niet, in dien hi mi niet en verstake, want ic laet mi duncken dat hy geen man en is sonder vrouwen te leven. Als hi mi verhief als die alderliefste, alst wel behoort te zijn, soe en soudic hem niet quaets wenschen. Binnen desen middelen tijde so is Oriande aen die stede gecomen ende opt lant getreden daer si den duvel Balckare ende Bleccas beval dat si haer niet verroeren en souden voor die tijt dat ic wederom come ende u ontslae, twelck die vianden beloofden te doen. Ende aldus is Oriande gegaen in dye sale daer si Belial sach sitten inder gedaente van Malegijs. Doen Oriande inde sale gecomen was sach si daer sitten Malegijs, dies si seer blijde was, ende neven hem Druwane zijn moeder die hertoghinne van dien lande, ende ter ander siden de hertoge Buevijn van Eggermont ende den iongen Aymijn, ende neven Druwane sat Ysane haer suster, ende so voort ander heren ende vrouwen. Doen Oriande den staet over had gesien, heeft si geseyt. Ghi edel heeren dye hier vergadert zijt, wilt mi een aelmisse gheven door den liefsten vrient oft vriendinne die ghi hebt dat bid [204] ic ootmoedelic. Doen seyde Belyal. Och dats wel diep gemaent bider liefster vriendinne die ick ter werelt heb levende, och dats die schoone Oriande die ick morgen sal gaen soecken, want sonder haer en mach ic nemmermeer blijde zijn, ic wilde dat se hier waer dat ic nemmermeer vleesch eten en soude oft wijn drincken. Doen seyde Oriande. Edel here, meendy Oriande van Rootsefluer daer heb ic ghisteren mede gegeten. Ooc weet ic wel dat si eer lanc hier zijn sal want si heeft u soo lange gesocht tot in sinte Patricius valleye, ende daer was haer geseyt dat Spiet huwede met uwer moeye Ysane, ende dye bruloft hielt ghy onder die aerde, peynst dan oft dese vrouwe geen last door u geleden en heeft ende arbeyt door u gedaen, ic weet wel dat si om alle tgoet van aertrijcken noch niet eens en wilde zijn inden last daer si in heeft geweest om uwen wille. Doen Spiet dese woorden hoorde, seide hy. O Malegijs meester en kendi dees vrou niet, tis Oriande u lief die voor u staet. Doe Malegijs dit hoorde, is hi op gesprongen vander tafelen, ende hi greepse in zijn armen ende hietse willecom seggende. Sijt willecoem Oriande mijn lief mijn troost ende mijn toeverlaet, sijt willecoem om wien ic so menich suchten gesucht heb, ende wien ic morgen soude hebben gaen soecken. Doen Oriande sach de ionste die haer Malegijs dede, so besweec haer herte van blijscappen. Ende doen si daer lach tegen die aerde, so begonnen die duvelen te lachen, ende seyden tegen malcander. Laet ons dit wijf op onsen hals nemen ende dragen se inden afgront der hellen, of laetse ons den hals breken, want si ons eyghen is. Belial seide. Al tgene dat ghi doen wilt en is niet. Wat profijt soude u mogen comen dat ghijse weder inde helle droecht, gelijc Bleccas diese inden put van Mortuale bracht ende waendese wel hebben behouden, mer die opperste Here is haer vrient. [205] Ende al waert dat wi haer hadden inder hellen, si souder binnen een ure wt zijn. Mer laet ons haer goede chiere doen ende haer vullen met wijn, can ic bi haer te bedde gheraken si en sal mi nemmermeer ontgaen. Binnen desen tijt is Oriande op gestaen ende is weder tot Malegijs ghegaen ende hieten malcander willecoem. Belial inde gedaente van Malegijs ghinc sitten neven haer side, ende hi riep zijn heeren, ende sinen vader ende moeder hen allen biddende datse Oriande wilden willecoem heeten, twelc de heren deden, ende maecten haer goede chiere. |
Toen gingen de duivels en maakten de stad van Aigremont zeer mooi en plezierig en ze zonden drie of vier duivels die gelijk als vissers gingen liggen vissen. Toen dit alles gedaan was zo herschiepen de duivels zich gelijk mensen alsof het een grote menigte of verzameling van veel mensen geweest was. Toen Oriande aldus lange gereisd had met Balkare en met Bleccas aan het schip [202] hangende zo zag ze voor haar staan een mooie stad en ze voer voorbij een boot daar alle vijanden in waren wat vissers schenen te zijn en ze vroeg hen lieden wat stad dat was. Daarop de ene antwoordde; Het is de stad van Aigremont daar de hertog Buevijn en Druwane in zijn. Toen vroeg Oriande; Gij vissers, weet ge niet of Malegijs daar is. En daar antwoordde haar een aldus; Vrouwtje, ik weet er niets van want ik kom niet te hof, maar ginder ligt een visser en vist die al zijn vis te hof levert, vaar tot hem die zal wel bescheid zeggen of hij er is of niet. Dit deed de duivel daarom dat hij het niet zei opdat ze niet twijfelen noch murmelen zou, maar dat ze dapper aanvaren zou zonder achterdocht. Toen Oriande van die visser gescheiden was zo kwam ze noch bij een andere en vroeg hem diergelijk. Waarop hij antwoordde; Vrouw, is het dat gij die Malegijs zien wil zo ga ter zaal want gij komt recht te pas, had ge tot morgen gewacht dan zou je te laat zijn gekomen want hij zou morgen weg gereisd zijn. Toen Oriande dit hoorde was ze zeer verblijd en zei tegen zichzelf; O Venus godin, die me zo lang gehouden hebt van mijn lieve, hoe zal ik u kunnen bedanken dat gij uit bent om mijn druk te vellen want ik die in zo menig zwaar perikel gezocht heb die vind ik nu hier, dus dank ik de almogende God die mij die gratie verleent en dat avontuur. Toen ze dit van de visser gehoord had zo nam ze verlof aan de visser die ze zeer bedankte en ze is met grote haast naar de stad gereisd alzo ze dacht dat ze niet tijdig genoeg zou komen en zei dikwijls in zichzelf; O Malegijs lief, die ik zo lang gezocht heb in grote pijnen en armoede en nooit recht bescheid van u verkregen dan nu, hoe zal ik me zelf [203] bedwingen als ik in uw tegenwoordigheid kom en ik vrees als ik u zal aanzien dat mijn hart van blijdschap sluiten zal. Maar nu denk ik weer of hij een andere minne opgeheven heeft en mij geheel vergeten, och dat was wel de daad van een verrader, o Malegijs lief, is het alzo dan zal ik mij in uw tegenwoordigheid het leven benemen. En toen begon ze weer te denken op hetgeen dat de visser haar gezegd had. Als dat Malegijs de volgende dag reizen zou om haar te zoeken en ze zei in zichzelf; Wat sta ik en zeg dat Malegijs me ontrouw zou doen, want die visser zei dat hij mij morgen wilde gaan zoeken, aldus zo versta ik hierbij dat ik noch de liefste ben. En was het alzo dat hij een ander had zou ik hem daarom ook te minder hebben, neen ik niet, indien hij mij niet verstak want ik laat me denken dat hij geen man en is om zonder vrouw te leven. Als hij mij verhief als die allerliefste, zoals het wel behoort te zijn, dan zou ik hem niets kwaads wensen. Binnen deze tussentijd zo is Oriande aan die plaats gekomen en op het land getreden daar ze de duivel Balkare en Bleccas beval dat ze zich niet verroeren zouden voor de tijd dat ik wederom kom en u ontsla, wat de vijanden beloofden te doen. En aldus is Oriande in de zaal gegaan daar ze Belyal zag zitten in de gedaante van Malegijs. Toen Oriande in de zaal gekomen was zag ze daar Malegijs zitten, dus was ze zeer blijde en neven hem Druwane, zijn moeder, de hertogin van dat land en ter andere zijde de hertog Buevijn van Aigremont en de jonge Aymijn en neven Druwane zat Ysane, haar zuster, en zo voort andere heren en vrouwen. Toen Oriande de staat overzien had zei ze; Gij edele heren de hier verzameld zijt, wil me een aalmoes geven door de liefste vriend of vriendin die gij hebt, dat bid [204] ik ootmoedig. Toen zei Belyal; Och dat is wel diep vermaand door de liefste vriendin die ik levend ter wereld heb, och dat is die mooie Oriande die ik morgen zal gaan zoeken, want zonder haar mag ik nimmermeer blijde zijn, ik wilde dat ze hier was zodat ik nimmermeer vlees eten zou of wijn drinken. Toen zei Oriande; Edele heer, bedoel je Oriande van Rootsefluer, daar heb ik gisteren mee gegeten. Ook weet ik wel dat ze eer lang hier zijn zal want ze heeft u zo lang gezocht tot in Sint Patrickՠs vallei en daar was gezegd dat dat Spiet huwde met uw tante Ysane en de bruiloft hield gij onder de aarde, peinst dan of deze vrouw geen last door u geleden heeft en arbeid door u gedaan, ik weet wel dat ze om al het goed van aardrijk noch niet eens wilde zijn in de last daar ze in geweest is vanwege u. Toen Spiet deze woorden hoorde zei hij; O Malegijs meester, herken je deze vrouw niet, het is Oriande uw lief die voor u staat. Toen Malegijs dit hoorde is hij van de tafel opgesprongen en hij greep haar in zijn armen en zei haar welkom en zei; Wees welkom Oriande, mijn lief, mijn troost en mijn toeverlaat, wees welkom om wie ik zo menige zuchten gezucht heb en die ik morgen zou hebben gaan zoeken. Toen Oriande de gunst zag die Malegijs haar deed zo bezweek haar hart van blijdschap. En toen ze daar lag tegen de aarde zo begonnen de duivels te lachen en zeiden tegen elkaar; Laat ons dit wijf op onze hals nemen en haar in de afgrond dragen van de hel of laat ons haar de hals breken want ze ons eigen is. Belyal zei; Al hetgene dat gij doen wilt is niet. Wat profijt zou u mogen komen dat gij haar weer in de hel droeg, gelijk Bleccas die haar in de put van Mortuale bracht en waande haar wel hebben te behouden, maar de opperste Heer is haar vriend. [205] En al was het dat we haar in de hel hadden zou ze er binnen een uur uit zijn. Maar laat ons goede sier doen en haar vullen met wijn en kan ik bij haar te bed geraken, ze zal me nimmermeer ontgaan. Binnen deze tijd is Oriande opgestaan en is weer tot Malegijs gegaan en zeiden elkaar welkom. Belyal in de gedaante van Malegijs ging zitten neven haar zijde en hij riep zijn heren en zijn vader en moeder en bad hen allen dat ze Oriande welkom wilden heten, wat de heren deden en maakten haar goede sier. |
Hoe dat dye duvel met liste waende te slapen by Oriande. DEse vianden die op Orianden schampe wt waren, ende brachtent Orianden altoos even dapper, soe dat Oriande mits der blijschappen ende mettien drancke wert heel bevangen, ende daer bedreef Belial ende die duyvel die als Spiet was veel scoonder consten over tafel om Oriande te verhueghen. Doen die maeltijt was gedaen so quam Buevijn die vader van Malegijs ende seyde. Wat segdi sone, en wildi niet te bedde met u lief ende ontfanghense vriendelijc als dat behoort, want en had ic mijn wijf in so lange tijt niet gesien ic had lange met haer te bedde geweest. Daer Belial op antwoorde ende seyde. Gheminde vadere weest te vreden ende gaet met mijn vroumoedere te bedde, Oriande ende ic sullent wel maken. Ende mettien nam hi Oriande bider hant, ende ghincker mede in zijn slaepcamer ende hi ontcleede hem ende hi ginck te bedde. Ende doen hi int bedde geleghen was, soo seyde Oriande. O Malegijs lief ic come terstont bi u had ick mijn oracie ghesproken tot der moeder Gods. Daer die duvel Belyal op antwoorde ende seyde. Wtvercoren lief Oriande suldijt noch so lange maken, daer [206] ic u in so menighen tijde niet gesien en heb, comt te bedde ende leest morgen dat ghi lesen wilt. Daer si op antwoorde ende seyde. Neen Malegijs lief, Maria die moeder Gods moet voor al sijn gedient, ende soude ic haren dienst vergeten so moeste ic wel quaet ende valsche zijn, want si my altijt beschermt heeft voor ongeval, hebdi mijns dus lange gederft ghi sult noch wel een half ure ontbeyden. Doen die duvel Belial Mariam die moeder Gods hoorde noemen so began hi te beven want hi sach wel dat si van dien propooste niet scheyden en wilde so gaf hi haer consent te doen haren wille. Doen Oriande hoorde dat haer lief te vreden was ginc si in een hoecxken vander cameren, ende daer viel si op haer knien, ende seyde met ootmoediger herten. O Maria coninginne der hemelen wien ic siel ende lijf beveel, ende stelle mi onder u beschermenisse, want ghi sonderlinge mijn hulpe zijt altijt geweest, daerom sal ic u altijt eeren. O schoone Maria tempel der heyliger drievuldicheyt, o croone dye dye Godheyt behaecht heeft om negen maenden daer in te rusten, zijt ghegroet metter selver gruete seggende. Weest ghegruet vol gracien, die Here is met u. O coninghinne der engelen door die groote blijscap die ghi ontfinct doen u die engel bootscapte die coemste van uwen scepper so bid ic u dat ghi mi bewaert ende beschermt van allen den duvels temptacie ende becoringe. Doen Oriande aldus langhe haer gebet ghedaen hadde met grooter ootmoedicheyt, roepende op die fonteine der gracien, so heeft Maria haer gebet verhoort, ende seynde eenen engel wten hemel met eender stoolen daer si haer mede soude beschermen, ende die enghel seyde haer aldus. Ach Oriande wat hebdy ghi ghemaect, ghi waent hier te Eggermont te zijn daer Malegijs is, mer ghi zijt bedrogen, want al die ghy hier gesien hebt dat zijn duvelen, ende dye int bedde leyt na u en wacht, dats die duvel Belial, [207] ende hadt ghi bi hem onder gegaen hi soude u den hals gebroken hebben, mer Maria die coninginne die haer dienaers in geender noot af en gaet die seynt u dese stole om den duvel Belial daer mede te bedwingen, ende gaet weder tscepe ende reyset na Eggermont, ende mettien schiet die engel wech. Doen dye enghel wech was, so was Oriande seer bedruct dat si also bedrogen was vanden duvel Belial, ende si is op gestaen ende sloech die stoole om haren hals, ende is na tbedde gegaen daer dye duvel Belial in lach, ende hi seyde. O schoone Oriande lief ic sie wel dat ghijt mi so lange maect eer ghi te bedde coemt. Op welc Oriande antwoorde ende seyde. O Malegijs lief ic moest eerst mijn oracie lesen, mer ic come u terstont bi. Doen Oriande aent bedde quam, soe schoot Belial op, ende waendese opt bedde te worpen ende doen hem Oriande sach op lichten, so sloech si die stool om den hals. Doen die duvel die stoole gevoelde, so riep hi met luyder stemmen. Vermaledide tooverersse hoe hebdi mi nu bedrogen, want mijn crachte is heel wech. Doen seide Oriande. Segt mi ghi helsche duvel waerom hebdi dit voort gesedt, ende al dese valscheit op mi bedreven. Daer op die duvel antworde ende seyde. Ic hadde dit voorts ghestelt om u te verderven, want hadde ic u so verre connen brengen, dat ghi bi mi onder gecomen hadt, ende ic u lichaem bekent hadde, so soude ic u den hals ghebroken hebben, ende soude met u siele ter hellen ghevaren hebben, ende dat ict eerst voort stelde dat was om dat ghi den duyvel Bleckas daer buyten aen u schip hebt gebonden, ende om dat Balckare de duyvel u schip moeste stieren ende regeeren, so meende ick hem wel verlost te hebben, maer het heeft my ghefaelgeert. Doen seyde Oriande. Ick besweer u ghi helsche duyvel dat ghi van hier vliecht ten helschen viere, sonder daer ymmermeer wt te comen, [208] ten si bi den wille des almogenden Gods, ende met dien soo las si een experiment, ende terstont so vlooch die duyvel wech, dat scheen dat de werelt vergaen soude hebben. Doen de duvel Belial wech was so wasser so grooten rumoer vanden anderen duvelen, dat ommoghelick om seggen was want si vlogen ontrent Orianden hooft met vier ende met sulphur, dattet badt een helle scheen dan anders. Ende Oriande aenriep Mariam die moeder Gods dat si haer wilde by staen ende wt deser noodt helpen. Ter wilen dat Oriande dus haer ghebet ghesproken hadde so quam die enghel wten hemel die haer de stole ghebracht hadde, ende heeftse by der hant ghenomen ende heeftse wech geleyt. Doen die duvels dit sagen, so werpen si alle gader met steenen na Oriande, mer dye engel bescudde haer, ende si riepen met vervaerlic crijsschen. O ghi valsche toovererssche die ons so iammerlic altijt quelt ende tormenteert, hoe sullen wi u noch pijnigen als u siele ter hellen comt dat ghi u vreesen sult dat ghi oyt gheboren waert, want noyt tovenaer en heeft ons also veel leedts ghedaen als ghi ons doet, want ghi hout die drie profijtelicste duvelen die inder hellen zijn, want Belial hebdi besworen inden afgront vander hellen, ende dan houdi daer noch den duvel Bleccas hangen buten aen u scip, ende dan hout ghi noch den duvel Balckare, och hoe sullen wijt u noch eens loonen &c. Doen Oriande metten engel gecomen was buyten den slote, so gaf die engel Oriande die benedictie, ende sceide van haer. |
Hoe dat de duivel met list waande te slapen bij Oriande. Deze vijanden die op Oriandeՠs schande uit waren brachten het Oriande altijd even dapper zodat Oriande mits de blijdschap en met die drank geheel bevangen werd en daar bedreef Belyal en de duivel die als Spiet was veel mooiere kunsten aan tafel om Oriande te verheugen. Toen de maaltijd gedaan was zo kwam Buevijn, de vader van Malegijs, en zei; Wat zeg je zoon, wilde je niet te bed met uw lief en haar vriendelijk ontvangen zoals dat behoort want had ik mijn wijf zoՠn lange tijd niet gezien, ik was al lang met hart te bed geweest. Daar Belyal op antwoordde en zei; Geminde vader, wees tevreden en ga met mijn vrouw moeder te bed, Oriande en ik zullen het wel maken. En meteen nam hij Oriande bij de hand en ging er mee in zijn slaapkamer en hij ontkleedde zich en hij ging te bed. En toen hij in het bed gelegen was zo zei Oriande; O Malegijs lief, ik kom terstond bij u als ik mijn gebed mijn gesproken tot de moeder Gods. Daar de duivel Belyal op antwoordde en zei; Uitverkoren lief Oriande, zal ge het noch zo lang maken daar [206] ik u in zoՠn lange tijd niet gezien heb, kom te bed en lees morgen dat gij lezen wil. Daar ze op antwoordde en zei; Neen Malegijs lief, Maria de moeder Gods moet vooral gediend zijn en zou ik haar dienst vergeten dan moest ik wel kwaad en vals zijn want ze heeft me altijd beschermd voor ongeval, heb je mij dus lang gederfd gij zal noch wel een half uur wachten. Toen de duivel Belyal Maria de moeder van God hoorde noemen zo begon hij te beven want hij zag wel dat ze van dat voornemen niet scheiden wilde en zo gaf hij haar toestemming haar wil te doen. Toen Oriande hoorde dat haar lief tevreden was ging ze in een hoekje van de kamer en daar viel ze op haar knien en zei met ootmoedig hart; O Maria koningin der hemel die ik ziel en lijf aanbeveel en stel me onder uw bescherming want gij bent altijd mijn bijzondere hulp geweest en daarom zal ik u altijd eren. O schone Maria, tempel der heilige Drievuldigheid, o kroon die de Godheid behaagd heeft om negen maanden daarin te rusten, wees gegroet en met dezelfde groet zei ze; Weest gegroet vol gratie, de Heer is met u. O koningin der engelen door de grote blijdschap die gij ontving toen u de engel boodschapte de komst van uw schepper zo bid ik u dat gij mij bewaart en beschermt van alle duivelse verleiding en bekoring. Toen Oriande aldus lang haar gebed gedaan had met grote ootmoedigheid en riep op de fontein van gratie zo heeft Maria haar gebed verhoord en zond een engel uit de hemel met een mantel waarmee ze haar zou beschermen en de engel zei haar aldus; Ach Oriande, wat heb je gemaakt, gij waant hier te Aigremont te zijn daar Malegijs is, maar gij zijt bedrogen want al die gij hier gezien hebt dat zijn duivels en die in het bed ligt en op u wacht dat is de duivel Belyal [207] en was gij bij hem onder gegaan hij zou u de hals gebroken hebben, maar Maria, de koningin die haar dienaars in geen nood afgaat, die zend u deze mantel om de duivel Belyal daarmee te bedwingen en ga weer te scheep en reis naar Aigremont en meteen schoot de engel weg. Toen de engel weg was zo was Oriande zeer bedroefd dat ze alzo bedrogen was van de duivel Belyal en ze is opgestaan en sloeg de mantel om haar hals en is naar het bed gegaan daar de duivel Belyal in lag en hij zei; O mooie Oriande lief, ik zie wel dat gij het mij zo lang maakte eer gij te bed komt. Waarop Oriande antwoordde en zei; O Malegijs lief, ik moest eerst mijn gebed lezen, maar ik kom terstond bij u. Toen Oriande aan het bed kwam zo schoot Belyal op en waande haar op het bed te werpen en toen Oriande hem zag oprichten zo sloeg ze de mantel om de hals. Toen de duivel de mantel voelde zo riep hij met luide stem; Vermaledijde toveres, hoe heb je mij nu bedrogen want mijn kracht is geheel weg. Toen zei Oriande; Zeg me gij helse duivel, waarom heb je dit opgezet en mij al deze valsheid op bedreven. Waarop de duivel antwoordde en zei; Ik had dit voorgesteld om u te verderven, want had ik u zo ver kunnen brengen dat gij bij mij ondergekomen was en ik uw lichaam bekend had dan zou ik u de hals gebroken hebben en zou met uw ziel ter hel gegaan zijn en wat ik eerst voorstelde dat was omdat gij de duivel Bleccas daar buiten aan uw schip hebt gebonden en omdat Balkare de duivel uw schip moest sturen en regeren zo meende ik hem wel verlost te hebben, maar het heeft me gefaald. Toen zei Oriande; Ik bezweer u gij helse duivel dat gij van hier vliegt naar het helse vuur zonder daar immermeer uit te komen, [208] tenzij bij de wil van de almogende Gods en met die zo las ze een experiment en terstond zo vloog die duivel weg zodat het scheen of de wereld zou vergaan. Toen de duivel Belyal weg was zo was er zoՠn groot rumoer van de andere duivels zodat het onmogelijk om te zeggen is want ze vlogen omtrent het hoofd van Oriande met vuur en met zwavel zodat het beter een hel scheen dan anders. En Oriande riep Maria, de moeder van God, aan dat ze haar wilde bijstaan en uit deze nood helpen. Terwijl dat Oriande aldus haar gebed gesproken heeft zo kwam de engel uit de hemel die haar de mantel gebracht had en heeft haar bij de hand genomen en heeft haar weg geleid. Toen de duivels dit zagen zo wierpen ze allemaal met stenen naar Oriande, maar de engel behoedde haar en ze riepen met vervaarlijk krijsen; O gij valse toveres die ons zo jammerlijk altijd kwelt en pijnigt, hoe zullen wij u noch pijnigen als uw ziel ter hel komt zodat gij u vrezen zal dat gij ooit geboren was want nooit heeft een tovenaar ons alzo veel leed gedaan zoals gij ons doet, want gij houdt die drie profijtelijkste duivels die in de hel zijn, want Belyal heb je bezworen in de afgrond van de hel en dan hou je daar noch de duivel Bleccas hangen buiten aan uw schip en dan houdt gij noch de duivel Balkare, och hoe zullen wij het u noch eens belonen etc. Toen Oriande met de engel buiten het slot gekomen was zo gaf de engel Oriande de zegening en scheidde van haar. |
Als Oriande wter stede was, so wasser alsulcken getier, dat badt scheen dye helle dan anders, ende tot twintich steden sach si tvier daer wt vliegen so vreeslic dat haer die haren dochten oprisen van vreesen. Doen si wt den geruyssche was, so viel si op haer knien ende dancte Gode ende Maria die moeder Gods dat si haer hadde vertroost vanden handen der vianden, [209] ende si ginc tschepe metter stoolen. Doen si te schepe quam, door tgenaken van der stoolen so begonste Bleccas te tierne, die daer met een ketene lach gebonden aent boort des schips, ende wert roepende. Waer duyvel heeft dese tooverersse gheweest dat ick mi nu so seer vervare teghen haer coemste. Doen Oriande int schip was, ende hoorde dat die duvel so tierde, so seyde si. O ghi boose duvele die mi so gheerne bedrieghen soudt door uwen gheselle Belial, die u wel meende te wreken, mer het faelgeerde hem, want ick heb hem besworen in dat helsche vier, ende u sal ic binden onder desen steen. Het is te weten, dat recht daer si wten schepe ginc, stont een steenrootse, ende in dye steenrootse stont een diep gat daer een clippe over hinc. Ende doen si daer boven was, so nam si den duyvel Bleccas, ende bant hem metter stoolen aen sinen hals, ende si beswoer hem int gadt dat hi daer in bliven soude, ter tijt toe dat onse Here ten oordeel comen sal. Die duvel riep aen haer seer om genade. Si antwoorde. Alsulcke genade als ghi mi gedaen sout hebben inden put van Mortuwale daer ghi mi wildet in versmooren, also doe ic u weder. Ende si beval den duvel Balkare dat hi die clippe de boven over tgadt hinc, werpen soude op den duvel Bleccas, twelc Balkare meer wt vreesen dede dan anders. Doen Oriande den duvel Bleccas had besworen int gat, so ginck si tscepe, ende beval den duvel Balckare dat hi tschip stieren soude na Eggermont. Ende si quamen voor een groot eylant daert al vol granaetappelen stont, ende Oriande sach daer veel wilde lieden lopen ende si seidet totten duvel Balckare. Ic wilde dat ic van dien wilden lieden een coppel hadde om Malegijs mijn lief te schencken, het soude een schoon present zijn, want ic en geloove niet dat hijer dusdanige gesien heeft. Die duvel seide. Vrouwe wildijer hebben, ic salse wel bescicken. Doen [210] seyde Oriande. Ic wilde dat icker een oft twee hadde, condt ghijer een oft twe crijgen, so geringe als ic aent lant ben te Eggermont so sal ic u orlof geven ende niet meer tempteren. Doen die duvel dit hoorde so was hi verblijt ende hi vlooch met een gecrijsch na dat eylant. Ende doen die wilde lieden hoorden dat gecrijsch vanden viant Balkare, so liepen si met groter menichte int watere. Die duvel vlooch noch door tlant, ende die wilde heden liepen al in haer holen, ende daer en hadde die duvel geen macht over, want wat onder deerde is van menschelicke forme, daer en heeft die duvel geen macht over. Ten lesten sach hi noch een wilden man loopen na twater, ende dien maecte hy so vervaert dat hi int water liep, ende swam tot int schip daer Oriande in was. Ende Oriande sloech hem die keten over thooft ende nam hem gevangen. Oriande was seer blide met desen gevangen, want het was een schoon ionc man met een haer also geel als gout, ende dat stont gecronckelt aen zijn lichaem gelic een schaeps vel, mer hi en conde niet spreken, hi had met hem gebracht eenen tac vanden garnate daer si af adt. Doen die wilde man int schip was, ende dye duvel gheseyt hadde tegen Oriande dat hi geen wilde lieden meer vinden en conde, so seyde die duvel Balkare. Edel vrouwe ghi en saecht noyt costelicker lant dan het lant daer dees wilde lieden wt geloopen zijn, daer is so swaren gout ende silver, ten is niet om seggen. Dan isser een riviere die door loopt van twe bergen, ende dats so vol gesteenten dattet water gecoloreert schijnt, als nu root, als nu groen, als nu blau, ende ghi en saecht noit schoonder dinc. Doen Oriande dat hoorde seyde si. Ghi duvel steect ons schip aent lant ick moet ymmer dat lant besien. Doen si aent lant comen waren, so zijnse daer in gegaen om te besien, ende vonden so grote costelicheit dattet niet en was te seggen. Doe [211] quamen si aen een valleye, ende daer nam Oriande soe veel gouts als si mocht laden, ende beval den duvel Balkare dat hi die grote stucken gouts ten schepe brengen soude. Doe ghinc dye wilde man voort ende leydese op een rivier daer Oriande veel costelicke gesteenten vant, als diamanten, saphieren ende veel ander costelicheyts, die een conincrijc weert waren. Doen si dus voorsien waren so ginc den wilden man den rechten pat voort na eenen goutberch dye daer int lant lach. Ende onder wegen sagen si veel wonderlicke dingen van wilde beesten dat si noit en hadden gesien, ende sagen noch veel costelicke boomen geladen met gulden fruyte, ende vonden een badt niet te heet noch te cout, de sonne en mocht opter aerden niet schijnen door dye dicheyt vanden boomen, die daer stonden. Doen Oriande een lange wijle gegaen had so quam si ten lesten daer si eenen hooghen berch vont. Ende die wilde man wees Oriande op eenen rinc die hi aen sinen hals had, ende wees opt gout dat daer lach recht oft hi seggen wilde, dits van eenen goude. Doen Oriande aent gout rueren soude, so quam daer eenen draec wt ghesprongen, ende Oriande wilde doe vlien. Die wilde man siende datse wilde vlien, wijsde haer dat si soude blijven staen, ende hi track ter stont een cleyn boomken wter aerden ende dede sinen gouden rinc vanden hals, ende ginc doen also den draec teghen, dye welck quam seer schietende ende spouwende op den wilden man. Ende doen hi des draken keele open sach, so nam hi sinen rinck ende werpen in zijn keele, also dat den rinck wt noch in en mocht, maer hi bleef midden in die keele steken. Als den draec dit ghevoelde so sloech hi so vervaerlick metten steerte nae den wilden man, maer die wilde man weerde hem so vromelic, dat hi den draeck dede ter aerden vallen. Doen den draec ter aerden was, so ghinc hi [212] daer boven op zijn lijf staen, ende sloech hem doot. Doen den draeck verwonnen was, so greep hi sinen rinck weder, ende hi stackse aen sinen hals. Doen Oriande dyt sach so dancte si hem seer met wisen want de wilde man en hoorde niet noch hi en conde niet spreken. Ende doen dit ghedaen was, so gingen si alle drie wederom te scepe waert. |
Toen Oriande uit de stad was zo was er al zoՠn getier dat het beter de hel scheen dan anders en tot twintig plaatsen zag ze het vuur daaruit vliegen en zo vreselijk zodat haar de haren dachten op te rijzen van vrees. Toen ze uit het geruis was zo viel ze op haar knien en bedankte God en Maria, de moeder Gods, dat ze haar hadden vertroost van de handen der vijanden, [209] en ze ging te scheep met de mantel. Toen ze te scheep kwam begon door het genaken van de mantel Bleccas te tieren die daar met een ketting gebonden lag aan de boord van het schip en begon te roepen; Waar duivel is deze toveres geweest zodat ik nu zo zeer bang ben van haar komst. Toen Oriande in het schip was en hoorde dat de duivel zo tierde zo zei ze; O gij boze duivel die me zo graag bedriegen zou door uw gezel Belyal die u wel meende te wreken, maar het faalde hem want ik heb hem bezworen in dat helse vuur en u zal ik binden onder deze steen. Het is te weten dat recht daar ze uit het schip ging een steenrots met een een diep gat waar een klip over hing. En toen ze daarboven was zo nam ze de duivel Bleccas en bond hem met de mantel aan zijn hals en ze bezwoer hem in het gat dat hij daarin zou blijven tot de tijd toe dat onze Heer ten oordeel zal komen. De duivel riep zeer aan haar om genade. Ze antwoordde; Al zulke genade als gij mij gedaan zou hebben in de put van Mortuwale waar gij me in wilde versmoren alzo toon ik u weer. En ze beval de duivel Balkare dat hij die klip die boven over het gat hing werpen zou op de duivel Bleccas, wat Balkare meer uit vrees deed dan anders. Toen Oriande de duivel Bleccas had bezworen in het gat zo ging ze te scheep en beval de duivel Balkare dat hij het schip sturen zou naar Aigremont. En ze kwamen voor een groot eiland daar het geheel vol granaatappels stond en Oriande zag daar veel wilde lieden lopen en ze zei tot de duivel Balkare; Ik wilde dat ik van die wilde lieden een koppel had om Malegijs mijn lief te schenken, het zou een mooi present zijn want ik geloof niet dat hij er dusdanige gezien heeft. De duivel zei; Vrouwe, wil je er hebben, ik zal ze wel beschikken. Toen [210] zei Oriande; Ik wilde dat ik er een of twee had, kan ge hier een of twee krijgen zo gauw als ik aan het land ben te Aigremont dan zal ik u verlof geven en niet meer verleiden. Toen de duivel dit hoorde zo was hij verblijd en hij vloog met een gekrijs naar dat eiland. En toen de wilde lieden hoorden dat gekrijs van de vijand Balkare zo liepen ze met grote menigte in het water. De duivel vloog noch door het land en de wilde heiden liepen allen in hun holen en daar had de duivel geen macht over want wat onder de aarde is van menselijke vorm daar heeft de duivel geen macht over. Tenslotte zag hij noch een wilde man naar het water lopen en die maakte hij zo bang zodat hij in het water liep en zwom tot in het schip daar Oriande in was. En Oriande sloeg hem de ketting over het hoofd en nam hem gevangen. Oriande was zeer blijde met deze gevangene want het was een mooie jonge man met een haar alzo geel als goud en dat stond gekronkeld aan zijn lichaam gelijk een schapenvel, maar hij kon niet spreken, hij had met hem gebracht een tak van de granaat waar ze van at. Toen de wilde man in het schip was en de duivel gezegd had tot Oriande dat hij geen wilde lieden meer vinden kon zo zei de duivel Balkare; Edele vrouw, gij zag nooit kostbaarder land dan het land daar deze wilde lieden uitgelopen zijn, daar is zoveel goud en zilver, het is niet te zeggen. Dan is er een rivier die doorloopt van twee bergen en dat is zo vol gesteenten zodat het water gekleurd schijnt, als nu rood, als nu groen, als nu blauw en gij en zag nooit mooier ding. Toen Oriande dat hoorde zei ze; Gij duivel, steek ons schip aan het land, ik moet immer dat land bezien. Toen ze aan het land gekomen waren zo zijn ze daarin gegaan om het te zien en vonden zo grote kostbaarheid zodat het niet goed te zeggen is. Toen [211] kwamen ze aan de vallei en daar nam Oriande zoveel goud als ze mocht laden en beval de duivel Balkare dat hij die grote stukken goud te scheep brengen zou. Toen ging de wilde man voort en leidden ze op een rivier daar Oriande veel kostbare gesteenten vond als diamanten, saffieren en veel ander kostbarheid die een koninkrijk waard waren. Toen ze dus voorzien waren zo ging de wilde man het rechte pad voort naar een goudberg die daar in het land lag. En onderweg zagen ze veel wonderlijke dingen van wilde beesten dat ze nooit gezien hadden en zagen noch veel kostbare bomen geladen met gouden fruit en vonden een bad niet te heet noch te koud, de zon mocht op de aarde niet schijnen door de dichtheid van de bomen die daar stonden. Toen Oriande een lange tijd gegaan was zo kwam ze tenslotte daar ze een hoge berg vond. En de wilde man wees Oriande op een ring die hij aan zijn hals had en wees op het goud dat daar lag recht of hij zeggen wilde; dit is van goud. Toen Oriande aan het goud roeren wilde zo kwam daar een draak uit gesprongen en Oriande wilde toen vlieden. De wilde man die zag dat ze wilde vlieden wees haar dat ze zou blijven staan en hij trok terstond een klein boompje uit de aarde en deed zijn gouden ring van de hals en ging toen alzo de draak tegemoet die zeer schietend en spuwend op de wilde man kwam. En toen hij de keel van de draak open zag zo nam hij zijn ring en wierp het in zijn keel, alzo dat de ring uit noch in en mocht, maar het bleef midden in de keel steken. Toen de draak dit voelde zo sloeg hij zo vervaarlijk met de staart naar de wilde man, maar de wilde man verweerde hem zo dapper zodat hij de draak ter aarde liet vallen. Toen de draak ter aarde was zo ging hij [212] daarboven op zijn lijf staan en sloeg hem dood. Toen de draak overwonnen was zo greep hij zijn ring weer en hij stak het aan zijn hals. Toen Oriande dit zag zo bedankte ze hem zeer met te wijzen want de wilde man hoorde niet noch hij kon niet spreken. En toen dit gedaan was zo gingen ze alle drie wederom te scheep waart. |
Doen si schepe waren, so stierdese die duvel na die zee toe. Ende als si int zee waren, so sagen si daer veel meerminnen bi een vergadert. Ende doen si tschip sagen, so vielen si te gronde, ende daer blevender twee sitten op een hoochde, want het water was hem ontgaen, ende doen begonsten si te singhen in deser manieren. Die meerminne sanck. WI mogen droeflic singhen Ontgaen is ons twater claer Dese vrouwe sal ons dwingen Daer voor heb ic grooten vaer. Die zeeridder sanck. Schoon lief daer aen segdy waer Ons leven wert ons te suere Te rechte bedrijven wi misbaer Door die felle avontuere. Die meerminne. Ay lacen, ay lacen hoe stuere So valt ons dit vermeyen Dat wi tot deser huere Fortuynlic moeten scheyden. Die zeeridder. Die liefde van ons beyen Die sal seer saen vergaen [213] Te rechte moeten wi scheyen Dees vrouwe sal ons vaen. Die meerminne. Mijn aenschijn wert mi als een traen Den druck moet mi verleden Och sal ons ionste zijn ghedaen So en is fortune niet om vervreden. Die zeeridder. Sullen wi dan moeten scheeden By deser doloreuse Ons naect druck onder ons beeden By deser infortunuese. Die meerminne. O waerde vrouwe ioluese Ons beyden en wilt niet belaghen Wi zijn twee amoruese Die reyne ionste draghen. Die zeeridder. O wi dits ons veel plaghen Dat ons twater ontschoot Dat wi dese vrouwe oyt saghen Dat sal ons doen die doot. Die meerminne. Och edel bloeme menioot En doet ons niet trueren Ghi siet ons doch in schaemten bloot Ons leven en mach niet gedueren. In deser manieren soo songhen die zeeridder ende die meerminne, dat Oriande hadde so groote ghenuechte inden [214] sanck, dat si niet en wiste wat si doen soude. Ende terstont so seynde si den duyvel Balckare om dye meerminne ende om de zeeridder, welck die duvel Balckare terstont dede, ende hy vlooch om dye meerminne ende brachtse alle beyde int schip daer Oriande in was. Ende als si int schip waren, so was si seer verblijt, ende si dachtse Malegijs te gheven voor een present. |
Toen ze te scheep waren zo stuurde de duivel naar de zee toe. En toen ze in de zee waren zo zagen ze daar veel meerminnen bijeen verzameld. En toen ze het schip zagen zo vielen ze te gronde en daar bleven er twee zitten op een hoogte, want het water was hen ontgaan en toen begonnen ze te zingen op deze manier; De meermin zong. Wij mogen droevig zingen Ontgaan is ons het heldere water Deze vrouw zal ons dwingen Waarvoor ik grote angst heb. De zeeridder zong. Mooie lief daaraan zeg je waar Ons leven werd ons te zuur Te recht bedrijven wij misbaar Door het felle avontuur. De meermin. Helaas, helaas, hoe wreed Zo valt ons dit vermaak Dat wij te dit uur Fortuinlijk moeten scheiden. De zeeridder. De liefde van ons beiden Die zal zeer gelijk vergaan [213] Te recht moeten we scheiden Deze vrouwe zal ons vangen. De meermin. Mijn aanschijn werd me als een traan De druk moet mij verlichten Och zal onze gunst zijn gedaan Dan is de fortuin niet ontevreden. De zeeridder. Zullen we dan moeten scheiden Bij deze pijnlijke Ons naakt druk onder ons beiden Bij dit ongeluk. De meermin. O was de vrouwe vrolijk Ons beiden wil het niet behagen Wij zijn twee geliefden Die reine gunst dragen. De zeeridder. O wie, dit is ons een grote plaag Dat ons het water ontschoot Dat we deze vrouwe ooit zagen Dat zal ons doen de dood. De meermin. Och edele bloem mijn genoot En laat ons niet treuren Gij ziet ons doch in schaamte bloot Ons leven mag niet duren. Op deze manier zo zongen de zeeridder en de meermin zodat Oriande er zo groot genoegen in het [214] gezang had zodat ze niet wist wat ze doen zou. En terstond zo zond ze de duivel Balkare om de meermin en om de zeeridder, wat de duivel Balkare terstond deed en hij vloog om de meermin en bracht ze alle beide in het schip daar Oriande in was. En toen ze in het schip waren zo was ze zeer verblijd en ze dacht ze om hen aan Malegijs te geven voor een present. |
Hoe die soudaen van Damast eyschte des conincx van Cecilien dochtere, ende hoe hi tlant van Cecilien destrueerde, ende den coninck vinck. BInnen desen selven tijde dat Oriande ende Malegijs dus ghescheyden waren, soo wasser een coninck Iambersant van Cecilien dye een schoon dochter hadde dye Aurora hiete. Van dese Aurora ghinck al dye werelt door de maere dat si dye schoonste was daermen af wist te spreken. Doen wasser inDamast een soudaen Ferdelant, dye welcke eenen schoonen sone hadde, die Absolon hiet, om zijnder schoonheyt wille. Dese soudaen seynde ambassaten aenden coninck Iambersant, oft hem soude willen ghelieven zijn dochter te gheven te huwelijck sinen sone Absolon. Doe die coninck van Cecylien hoorde tversoeken vanden soudaen van Damast, soo nam hy raet met sinen heeren ende met zijn dochter, mer nyemant en wilder in consenteren. Doen seyde dye coninck van Cecilien totten ambassaten. Ghy heeren segt uwen soudaen dattet nyet behoorlijcken en is datmen een kersten dochter gheven soude eenen hont, hem waer beter datmen hem gave een hondinne, alsulcke als hi is. Dye ambassaten zijn wech ghereyst nae Damast, ende hebben dit dien soudaen vertelt. Dye soudaen dit hoorende vanden ambassaten wert soo seer ghestoort, dat hy dye vlechten wt sinen baerde track, ende swoer dat hijse met crachte halen [215] soude, ende al dye heeren swoeren dier gelijcken, ende si gingen haer ghereeschap maken. Van dese dochtere vernam Crisiole Spiets moeder, dye dachte in haer selven dat si dat kint selve hebben wilde, ende datter noch profijt af comen soude, ende soe is si nae Cecylien ghereyst om tkint te nemen. Dye vader van dese dochter hoorende datter alsulcken heyr met den soudaen quam om zijn dochter te crijgen soo heeft hijse met twee heeren wech ghesonden nae Pruysen. Dese alvinne Crysiole quam desen heeren te ghemoete, maer met eenen rinck soo ghinck si invisibel dat dye heeren haer niet en saghen ende daer hoorden si den heeren segghen van Aurora alsoo dat si wel hoorde dat dit de selve maghet was dye si begheerde te hebben. Doen nam si eenen rinck ende staecken aen des maghets hant, soo dat dye heeren niet en wisten waer dat si bevaren was. Dese ionghe maghet sach die vrouwe terstont dye haer den rinck aenghesteken hadde, ende si vraechde haer waerom dat si dat dede. Doen antwoorde Crisiole dat si verhoort had dat die Turcken haer begheerden te hebben tot eenen wijve, ende om dat ick wel wiste dat u die soudaen soude ghewonnen hebben, soo quam ick u halen, want ick sal u doen hebben eenen schoonen ionghen kersten man daer ghy een machtighe vrouwe worden sult. Doen dese ionghe maghet dat hoorde soo wert si seer weenende ende seyde. O lieve vrouwe sal mijn vader zijn lant ende zijn goet verliesen om mijnen wille, dat sal mi seer berouwen, ende Crisiole vertrooste haer alsoo si best mochte, ende zijn also tschepe ghegaen. Doen dye soudaen van Damast zijn heyrcracht vergadert hadde, soo quam hi in dat lant van Cecylien barnende ende destruerende dye kercken ende cluysen, tot dat si quamen voor dye stadt daer die coninck in was, ende die stadt beleyden si .xix. weken lanck, alsoo datter nyemant wt noch [216] in en mochte. Doen en mochten zijt niet langher maken by ghebreke van victalie, ende si ordineerden dat si hen liever doot vechten wilden dan van hongher te sterven. Ende si zijn terstont wt ghereyst, ende vochten teghen dye Sarasinen seer vromelijck, daer si menighen Sarezijn versloeghen. Mer ten lesten werden si verwonnen, ende die Turcken staken dat vier in dye stadt ende verbrandense, ende leyden den coninck ghevanghen te Damast. |
Hoe de sultan van Damascus de koningsdochter van Sicilië eiste en hoe hij het land van Sicilië vernielde en de koning ving. Binnen deze zelfde tijd dat Oriande en Malegijs aldus gescheiden waren zo was er een koning Iambersant van Sicilië die een mooie dochter had die Aurora heette. Van deze Aurora ging door de hele wereld bericht dat ze mooiste was waarvan men wist te spreken. Toen was er in Damascus een sultan Ferdelant die een mooie zoon had die Absolon heette vanwege zijn schoonheid. Deze sultan zond ambassadeurs naar de koning Iambersant of hij hem zou willen gelieven zijn dochter ten huwelijk te geven aan zijn zoon Absolon. Toen de koning van Sicilie het verzoek hoorde zo nam hij raad met zijn heren en met zijn dochter, maar niemand wilde erin toestemmen. Toen zei de koning van Sicilie tot de ambassadeurs; Gij heren, zeg uw uw sultan dat het niet behoorlijk en is dat men een Christendochter geven zou aan een hond, hem was beter dat men hem een teef gaf al zulke zoals hij is. De ambassadeurs zijn weggegaan naar Damascus en hebben dit die sultan verteld. De sultan die dit hoorde van de ambassadeurs werd zo zeer verstoord dat hij de vlechten uit zijn baard trok en zwoer dat hij haar met kracht zou halen [215] en alle heren zwoeren diergelijk en ze gingen hun gereedschap maken. Van deze dochter vernam Crisiole, Spiet’ s moeder, die in zichzelf dacht dat ze dat kind zelf hebben wilde en dat er noch profijt van komen zou en zo is ze naar Sicilië gereisd om het kind te nemen. De vader van deze dochter hoorde dat er al zoՠn leger met de sultan kwam om zijn dochter te krijgen zo heeft hij haar met twee heren weg gezonden naar Pruisen. Deze vrouwelijke elf Crisiole kwam deze heren tegemoet, maar met een ring en zo ging ze onzichtbaar zodat de heren haar niet zagen en daar hoorden ze de heren zeggen van Aurora alzo dat ze wel hoorde dat dit dezelfde maagd was die ze begeerde te hebben. Toen nam ze een ring en stak het aan de hand van de maagd zodat de heren niet wisten waarheen ze gegaan was. Deze jonge maagd zag terstond de vrouw die haar de ring aangestoken had en ze vroeg haar waarom dat ze dat deed. Toen antwoordde Crisiole dat ze gehoord had dat de Turken haar tot een wijf begeerden te hebben en omdat ik wel wist dat u de sultan gewonnen zou hebben zo kwam ik u halen want ik zal u een mooie jongen Christenman laten geven daar gij een machtige vrouw worden zal. Toen deze jonge maagd dat hoorde zo begon ze zeer te wenen en zei; O lieve vrouw, zal mijn vader zijn land en zijn goed verliezen vanwege mij, dat zal me zeer berouwen en Crisiole vertroostte haar alzo ze het beste mocht en zijn alzo te scheep gegaan. Toen de sultan van Damascus zijn legerkracht verzameld had zo kwam hij in dat land van Sicilië en verbrandde en vernielde de kerken en kluizen totdat ze voor de stad kwamen daar de koning in was en die stad belegerden ze 19 weken lang alzo dat er niemand uit noch [216] in mocht. Toen mochten zij het niet langer maken vanwege gebrek aan voedsel en ze ordineerden dat ze zich liever dood vechten wilden dan van honger te sterven. En ze zijn terstond uitgetrokken en vochten tegen de Sarasijnen zeer dapper daar ze menige Sarasijn versloegen. Maar tenslotte werden ze overwonnen en de Turken staken dat vuur in de stad en verbrandden het en legden de koning gevangen te Damascus. |
Doen dye alvinne Crisiole des coninckx dochtere ontschaeckt hadde, so zijn si tschepe ghegaen, ende zijn gheseylt door dye wilde zee, so verre dat si een schip saghen comen sonder seyl ende sonder stuerman, ende si sijn nae dat schip gheseylt. Als dese schepen by een waren soo vraechde Crisiole. Oriande waer wildy henen met desen schepe sonder seyl ende stuerman. Doen Oriande dit hoorde, verwonderde si haer seer, wie dat was die haer kende ende seyde. Vrouwe by orloove ghevraecht wie sidy dat ghi mi dus kent, want ick en weet niedt dat ick u oyt mijn daghen ghesien hebbe. Doen seyde Crisiole. En ghedenct u niet dat ghi in voorleden tijden ontnaemt mi den cleynen Spiet, daer ick af gheleghen was op een fonteine daer ghi te passe quaemt, is u dit vergheten. Doen Oriande dit hoorde so seyde si. Sijt ghi Crisiole Spiets moeder dien ic op die fonteyne groot leet dede, twelcke my leet is, niedt te min tis uwen sone gheluckich gheweest, want hi ghetrout heeft Maleghijs moeye die schoone Ysane, daer hi een man van, eeren mede geworden is, daer op Crisiole antwoorde ende seyde. Lieve Oriande dat weet ic wel. Ooc weet ic wel dat ghi Malegijs u lief lange gesocht hebt, die buyten Eggermont is tusschen twee berghen daer alle die heren versaemt sijn, ooc soe weet ic wel dat ghi derwaerts reyst, want in sinte Patricius valleye was u gheseyt dat ghi hem daer vinden soudet, [217] ghelijc ghy ooc doen sult. Doen Oriande dit hoorde was si blide ende seyde. O Crisiole wilt mi vergheven die misdaet die ic tegen u misdaen heb, aengaende tstelen van uwen sone, wat ghi daer voor begeert dat sal ick gheerne doen. Doen seyde Crisiole. Oriande ick en begheere gelt noch goet, maer gheeft mi dien wilden man, ic vergheef u alle misdaet ende hout Spiet tot uwen wille. Doen Oriande dit hoorde so seide si. Gheminde vrouwe dien wilde man die gheef ic u gheerne, ende noch gheef ick u tereeren van u ende van uwen sone Spiet dese merminne ende den zeeridder, van welc Crisiole haer seer bedancte. Doen vraechde Oriande wie die schoone maget waer die si bi haer hadde, want si noyt schoonder maget ghesien en had. Crisiole antwoorde. Het is des conincx dochter van Cecilien, die nu iammerlic gevangen is vanden boosen Sarasinen, ende dese schoone ionge maget soude hebben moeten trouwen eenen ongheloovighen hont. Ende als ic dit oversach dat dese schone magt soude moeten comen onder die honden, so docht ic dat beter waer dat ickse haelde, op avontuer oft die fortune noch keeren wilde dattet lant comen mochte onder die orie. Ende op hopen dattet soude geschien, so sal ic desen wilde man geven der dochtere van Cecilien, want het dunct mi wesen een cloeck ende een schoon man. Oriande seyde. Dat is warachtich, want ick heb hem sien een boomken wter aerden trecken daer hi eenen grooten drake mede verwan, maer hi hevet een gebrec dat hy niet spreken en can. Hi is ooc van edelre afcoemsten want hi heeft eenen gouden rinc aen sinen hals ende die in dat eylant (daer ick hem gehaelt hebbe) ringen dragen die zijn van edelder afcoemsten. Crisiole seyde. Dat hi niet spreken en can, dat coemt bijder spanader die hi heeft die hem noch niet gesneden en is gheweest, maer wildi mi helpen [218] ic sal u wel maken dat hi aen sijn sprake comen soude. Ende doen namen si den wilde man ende sneden hem van dye spanader ende mettien began hy te spreken. Doen die vrouwen dit hoorden, so seyden si tegen malcanderen dat dese dochter aen hem seer wel besteet soude zijn. Ende Oriande seyde. Laetse malcanderen trouwe geven ic sal den wilde man also veel gouts gheven als dat conincrijc van Cecilien half weert is. Doen seyde Crisiole tot des coninckx van Cecilien dochter. Wel schoone maghet wat segdy, soudy desen wilde man wel willen trouwen tot eenen man, ic verseker u dat ghi hem eer twee iaren van desen daghe sult sien sitten als geweldich coninc van tgeheel lant van Cecilien, ende ghi als coninginne, ende ic salder toe helpen. Doen dit die maget Aurora hoorde, so seyde si. Lieve vrouwe ick stelle mi al geheel in uwen wille, ende die ionc man staet mi wel aen, ende met dien ringhe gheef ic hem mijn trouwe. Ende doen de wilde man dat sach so nam hijse vriendelicken, ende hi nam den rinc van sinen hals, ende bracken in twee stucken, ende gaf haer deen helft seggende. O mijn alder liefste dyen ic wtvercoren hebbe hier mede so gheef ic u mijn trouwe. Doen gaf Oriande den wilde man drie vanden langen stocken gouts, elcken stoc alsoo lanc als eenen cubytus van eenen grooten man, ooc gaf si hem een hondert vanden clootkens die si daer gevonden hadde die ooc veel goets weert waren, ende ooc gaf si hem een deel costelijcke steenen, seggende. O vrouwe Crisiole doet doch tbeste met dese twee, ende ic wil varen nae Eggermont, ende wildy uwen sone Spiet iet ontbieden ic sal die bootschap ter lieften van u seer geerne doen. Crysiole seyde. Ick en weet hem niet te ontbieden dan dat ghi hem doet vriendelijck grueten in mijnen name, ende aldus scheiden si van malcanderen. Ende Crisiole Spiets moeder reysde met [219] haren wilde man ende met dye maghet Aurora nae den Alvenberch, ende daer soe wert hem thaer vanden lijve gheschoren, ende doen wast dye schoonste man diemen sien mocht, ende hi wert ghedoopt ende wert Ian gheheeten, ende men hielt die bruyloft inden Alvenberch wtnemende seer costelijck. Ende Crisiole die alvinne haelde den ouden coninck Iambaersant met consten wter ghevanghenisse in sijns dochters bruloft ende si vertelde den coninc die avontuere dye henlieden was ghebuert, ende si toochde den rijcdom dye den ionghelinck toe behoorde. Terstont ghinck die coninck daer gelt af slaen, ende huerde mannen van wapenen, ende reysde met dien volcke nae tlant van Cecilien ende wan die stadt van Cecilien, ende veriaechde alle die Turcken wter stadt, ende liet dye stadt van Cecilien schoonder op timmeren dan si te voren was, alsmen noch sien mach. Dit willen wi hier laten ende verhalen weder van Spiet. |
Toen de vrouwelijke elf Crisiole de koningsdochter geschaakt had zo zijn ze te scheep gegaan en zeilde door de wilde zee en zo ver dat ze een schip zonder zeil en zonder stuurman zagen komen en ze zijn naar het schip gezeild. Toen deze schepen bijeen waren zo vroeg Crisiole; Oriande waar wil je heen met dit schip zonder zeil en stuurman. Toen Oriande dit hoorde verwonderde ze zich zeer wie dat was die haar kende en zei; Vrouw, bij verlof vraag ik wie ben je dat gij mij dus kent want ik weet niet dat ik u ooit in mijn dagen gezien heb. Toen zei Crisiole; Gedenkt u niet dat gij in voorleden tijden me de kleine Spiet ontnam waarvan ik gelegen was op een fontein daar gij te pas kwam, bent u dit vergeten. Toen Oriande dit hoorde zo zei ze; Bent gij Crisiole, Spietՠs moeder, die ik op die fontein groot leed deed, wat me leed is niettemin is uw zoon gelukkig geweest want hij is getrouwd met Malegijs tante die mooie Ysane daar hij een man van eer mede geworden is, waarop Crisiole antwoordde en zei; Lieve Oriande, dat weet ik wel. Ook weet ik wel dat gij Malegijs uw lief lang gezocht hebt die buiten Aigremont is tussen twee bergen daar al die heren verzameld zijn en ook zo weet ik wel dat gij derwaarts reist want in Sint Patrick ‘s vallei was u gezegd dat gij hem daar vinden zou, [217] gelijk gij ook doen zal. Toen Oriande dit hoorde was ze blijde en zei; O Crisiole, wil me vergeven de misdaad die ik tegen u misdaan heb aangaande het stelen van uw zoon en wat gij daarvoor begeert dat zal ik graag doen. Toen zei Crisiole; Oriande, ik begeer geld noch goed, maar geef me die wilde man, ik vergeef u alle misdaad en houd Spiet tot uw wil. Toen Oriande dit hoorde zo zei ze; Geminde vrouw, die wilde man die geef ik u graag en noch geef ik u ter eren van u en van uw zoon Spiet deze meermin en de zeeridder, waarvan Crisiole haar zeer bedankte. Toen vroeg Oriande wie die mooie maagd was die ze bij zich had want ze had nooit mooiere maagd gezien. Crisiole antwoordde; Het is de konings dochter van Sicilië die nu jammerlijk gevangen is van de boze Saracenen en deze mooie jonge maagd zou moeten trouwen met een ongelovige hond. En toen ik dit overzag dat deze mooie maagd onder die honden zou moeten komen zo dacht ik dat het beter was dat ik haar ophaalde op avontuur of het fortuin noch draaien wilde zodat het te land mocht komen onder de koning (?). En op hoop dat het zouden geschieden zo zal ik deze wilde man aan de dochter van Sicilië geven want het lijkt me een kloeke en mooie man te wezen. Oriande zei; Dat is waar, want ik heb hem een boompje uit de aarde zien trekken waar hij een grote draak mee overwon, maar hij heeft een gebrek dat hij niet spreken kan. Hij is ook van edele afkomst want hij heeft een gouden ring aan zijn hals en die in dat eiland zijn (daar ik hem gehaald heb) ringen dragen die zijn van edele afkomst. Crisiole zei; Dat hij niet spreken kan dat komt vanwege de spanader die hij heeft die hem noch niet gesneden is geweest, maar wilde je me helpen [218] dan zal ik u wel maken dat hij aan zijn spraak zou komen. En toen namen ze de wilde man en sneden hem van de spanader en meteen begon hij te spreken. Toen de vrouwen dit hoorden zo zeiden ze tegen elkaar dat deze dochter aan hem zeer goed besteed zou zijn. En Oriande zei; Laat ze elkaar trouw geven, ik zal de wilde man alzo veel goud geven als dat koninkrijk van Sicilie half waard is. Toen zei Crisiole tot de koningsdochter van Sicilie; Wel mooie maagd, was zeg je, zou je deze wilde man wel willen trouwen tot een man, ik verzeker u dat gij hem eer twee jaren vanaf deze dag zal zien zitten als een geweldige koning van het gehele land Sicilie en gij als koningin en ik zal er toe helpen. Toen dit de maagd Aurora hoorde zo zei ze; Lieve vrouw, ik stel me al geheel in uw wil en die jonge man staat me wel aan en met die ring geef ik hem mijn trouw. En toen de wilde man dat zag zo nam hij haar vriendelijk en hij nam de ring van zijn hals en brak het in twee stukken en gaf haar de ene helft en zei; O mijn aller liefste die ik uitverkoren heb, hiermee zo geef ik u mijn trouw. Toen gaf Oriande de wilde man drie van de lange stokken goud, elke stok alzo lang als een el van een grote man, ook gaf ze hem een honderd van de balletjes die ze daar gevonden had die ook veel goed waard weert waren en ook gaf ze hem een deel kostbare stenen en zei; O vrouw Crisiole, doet doch het beste met deze twee en ik wil varen naar Aigremont en wilde ge uw zoon Spiet iets ontbieden, ik zal die boodschap ter liefde van u zeer graag doen. Crisiole zei; Ik weet hem niets te ontbieden dan dat gij hem vriendelijk laat groeten in mijn naam en aldus scheiden ze van elkaar. En Crisiole, Spiet ‘s moeder, reisde met [219] haar wilde man en met de maagd Aurora naar de Alvenberg en daar zo werd hem het haar van het lijf geschoren en toen was het de mooiste man die men zien mocht en hij werd gedoopt en werd Ian geheten en men hield de uitnemende kostbare bruiloft in de Alvenberg. En Crisiole de vrouwelijke elf haalde de oude koning Iambersant met kunsten uit de gevangenis naar de bruiloft van zijn dochter en ze vertelde de koning de avonturen die hen lieden was gebeurd en ze toonde de rijkdom die de jongeling toebehoorde. Terstond ging de koning daar geld van slaan en huurde mannen van wapens en reisde met dat volk naar het land van Sicilië en won de stad van Sicilië en verjoeg alle Turken uit de stad en liet de stad van Sicili mooier op timmeren dan ze tevoren was zoals men noch zien mag. Dit willen wij hier laten en weer van Spiet verhalen. |
Doen Spiet in zijn beste feeste ende in zijn meeste ghenoechte vander bruloft was, so en wilde coninc Karel niet langer bliven, ende seide. Heer bruydegom den tijt verdriet mi hier dus lange te bliven, aldus heb ic voor mi genomen dat ic vertrecken wil, want ic en weet niet hoe dattet in mijn hof staet, ende niemant en weet waer dat ick ben. Spiet dit hoorende seide. Heer coninc wildi dus geringe wech gaen, wy souden noch vruecht bedriven. Aldus bid ic u ootmoedelick ende vriendelic dat ghi noch vier dagen hier blijven wilt, dan sal ick met u reysen waer ghi wilt, consenteert mi doch dese bede hoe wel ic u nemmermeer en sal connen voldancken van die groote eere die ghy my bewesen hebt. Doen seyde die coninck. Heer bruydegom die ionste, die ic u gedaen hebbe die gonne ic u wel, ende ooc dancke ick u der vrientschappen die ghi mi bewesen hebt, aldus so laet ons nu scheyden, want nu tis tijt, ende ooc [220] mede het moet eens gescheyden zijn. Doen Spiet hoorde dat die coninc niet bliven en wilde, so seyde hi. Heer coninck na dien dat ghi immer wech sijn wilt, soe consenteerdt mi een bede costeloos, scadeloos ende niemant te na gedaen, mer wt rechter liefden, twelc hem die coninck consenteerde op die condicie voorseyt. Doen Spiet consent hadde, soo seyde hi. Heer coninck so en is mijn bede niet meer dan dat ghi uwen wille stelt in den wille van u genoten want ic stelle mijnen wille ook in haer lieden. Die coninc dit hoorende seyde al lachende. Ay loos Spietken hoe subtijl sidy, maer die bede weder segghe ic want ic weet wel, stont dat in mijn ghenoten dat si alle ghelijck souden seggen dat wi souden hier blijven, ende aldus wedersegge ic de bede. Doen quamen daer ten aenganghe die ghenoten die alle dese questie ghehoort hadden, ende seyden wt eenen ghemeenen monde. Heer coninc ghi en sult u woort niet achter ghaen, dat ghesproken is dat blijft ghesproken oft anders u dinghen en waren nyet, ghy hebt een bede gheconsenteert, ende dye en moechdy nyet weder segghen, laet ons vry segghen, wy sullent so segghen dattet u nyet berouwen en sal. Die coninck dit hoorende, wert lachende ende seyde. Ghy en dorft daer om nyet seer te rade gaen, want ick weet wel al dat ghy segghen sult, als dat wi hier blijven souden. Dye ghenoten seyden. Heer coninck ghy en moecht nyet badt raden, ende heer coninck blijft hier noch dese drye oft vier daghen, hebben wy dye feeste begonnen laetse ons doch volbrenghen. Doen dye coninck dit hoorde vanden ghenoten soo seyde hy al lachende. Ick sie wel, seyde hy, dat ick hier nu ymmers blijven moet wantet nu die ghenoten also belieft. Doen waren alle dye heeren te samen wtnemende seer blijde, ende die tafelen werden gedect, daer dye heeren seer eerlick ghedient waren elck nae sinen state. Ende [221] Malegijs bedreef veel nieuwer consten, alsoo dat hy daer mede sinen pays aen coninc Karel creech. |
Toen Spiet in zijn beste feest en in zijn meeste genoegen van de bruiloft was zo wilde koning Karel niet langer blijven en zei; Heer bruidegom, de tijd verdriet me hier aldus lang te blijven, aldus heb ik me voorgenomen dat ik vertrekken wil want ik weet niet hoe dat het in mijn hof staat en niemand weet waar dat ik ben. Spiet die dit hoorde zei; Heer koning, wil je aldus gauw weggaan, wij zouden noch vreugde bedrijven. Aldus bid ik u ootmoedig en vriendelijk dat gij noch vier dagen hier blijven wil en dan zal ik met u reizen waar gij wilt, sta me toch deze bede toe, hoewel ik u nimmermeer geheel zal kunnen bedanken van de grote eer die gij mij bewezen hebt. Toen zei de koning; Heer bruidegom, de gunst die ik u gedaan heb die gun ik u wel en ook bedank ik u de vriendschap die gij mij bewezen hebt, aldus zo laat ons nu scheiden want nu is het tijd en ook [220] mede het moet eens gescheiden zijn. Toen Spiet hoorde dat de koning niet blijven wilde zo zei hij; Heer koning nadien dat gij immer weg wil zijn zo verleen me een kosteloze en onschadelijke bede en niemand te nadeel gedaan, maar uit rechte liefden, wat hem de koning verzekerde op de voor vermelde conditie. Toen Spiet toestemming had zo zei hij; Heer koning, zo is mijn bede niet meer dan dat gij uw wil stelt in de wil van uw genodigden want ik stel mijn wil ook in die lieden. De koning die dit hoorde zei al lachende. Aai, loos Spietje, hoe subtiel ben je, maar die bede weerspreek ik want ik weet wel stond dat in mijn genodigden dat ze allen gelijk zouden zeggen dat we hier zouden blijven en aldus weerspreek ik de bede. Toen kwamen daar de genodigden aangegaan die allen deze kwestie gehoord hadden en zeiden uit een algemene mond; Heer koning, gij zal uw woord niet nalaten, dat gesproken is dat blijft gesproken of anders uw beden waren niet, gij hebt een bede toegestaan en die mag je niet weerspreken, laat ons vrij zeggen, wij zullen het zo zeggen zodat het u niet berouwen zal. De koning die dit hoorde begon te lachen en zei; Gij behoeft daarom niet te zeer te rade gaan, want ic weet wel alles dat gij zeggen zal, als dat wij hier blijven zouden. De genodigden zeiden; Heer koning, gij kon niet beter raden en heer koning blijf hier noch deze drie of vier dagen, we zijn het feest begonnen laat het ons toch volbrengen. Toen de koning dit hoorde van de genodigden zo zei hij al lachende; Ik zie wel, zei hij, dat ik hier nu immer blijven moet want het nu de genodigden alzo belieft. Toen waren alle heren tezamen uitnemend zeer blijde en de tafels werden gedekt waar de heren zeer fatsoenlijk bediend waren en elk naar zijn staat. En [221] Malegijs bedreef veel nieuwe kunsten alzo dat hij daarmee zijn vrede van koning Karel kreeg. |
Hoe dat Oriande voor die tafel quam in mans habijte, daer al die heeren ter tafelen saten, ende maecten seer goede chiere. DOen Oriande van Crisiole ghescheyden was so is si ghereyst in die havene van Egghermont. Doen si daer in was, so beval si den duvel Balkare dat hi tschip bewaren soude metten goede ter tijt toe dat sijt self quaem ontladen, twelc Balcare belofde te doen. Doen so ginc Oriande int stadt ende vraechde waer Spiet sijn bruloft hielde. Doen was daer een man die seyde dat die bruloft wel een half mijle buyten der stadt tusschen twee bergen op een casteel gehouden wert. Doen vraechde Oriande den man oft hi haer daer leyden wilde si soudet hem wel loonen, twelc die man consenteerde ende si heeft mans habijt aen gedaen, ende sijn so te samen ter poorten wt gegaen. Onder wegen vraechde si oft Malegijs niet wt en was om huwen aen eenige vrouwen. Ic en weter niet medallen af, mer, seyde die man, ick heb wel hooren seggen dat hi al te seer bemint een vrouwe wt vremde landen, mer van waer si is en weet ic niet, mer ic heb wel gehoort dattet die selve vrouwe is die hem const van nigromancie leerde, mer anders en weet icker niet af. Doen Oriande dit hoorde so verblijde si haer, mer si en seyder niet af. Ende doen si voor der poorten quam, so gaf si den man een stuc gouts ende seynde hem weder na Eggermont. Doe Oriande binnen der poorten quam, so en wasser niemant die haer vraechde waer si wilde, want het open hof was, ende si is in die sale gegaen daer seer costelic behangen was met tapijte ende met ander costelicheyt daer toe dienende ende haer verwonderde seer [222] van waer die costelicheyt quam, nier si dachte wel dattet al by Malegijs conste quam. Doen si in die sale was so sach si daer een tafel van heren sitten elc omt costelicste, ende daer stonden drie throonen ghemaect aen die tafel, ende in die een sat die bruyt int middel, aen die rechter side coninc Karel ende ter slincker side Buevijn van Eggermont ende Spiet ende Aymijn saten tegen over de bruyt, ende voort heren ende vrouwen elc na haer waerde. Doen Oriande den schonen staet sach sitten so is sibeschaemt geweest, ende en dorst over die tafel niet gaen, maer Diederic van Brietsewout diende over die tafel, ende si riep hem ende vraechde hem oft hi den heren vragen wilde ofter een geselle van avontuer moechte over de tafel eenige consten bedrijven. Diederic ginck over de tafel ende vraechde den coninc oft een gheselle van avontuer sijn consten soude mogen toonen om tgeselschap te verhuegen. Die keyser ende heeren consenteerden dit, een iegelijc haecte na den geselle van avontueren, ende Diederick dye bracht wederom die bootschap over tot Oriande, als dat die coninc begeerde die constenaer te sien ende te hooren. Doen Oriande verstaen hadde van Diederic van Brietsewout dat den heren wel beliefde sijn consten te sien, soo quam si voor die tafel daer si totter aerden toe boech over haer knien seggende. Den almogenden God moet wesen in dit lieve versamen dat ic hier ter tafelen sie, ende die selfde sciencie die opten Pinxterdach daelde op den .xij. apostelen moet in u lieden dalen dat gonne u die vader die sone ende die heylige geest. Eerweerdich keyser u sal believen mijn simpel conste te sien ende die in dancke te nemen, ende voort al ghi heeren, by oorlove ghevraecht, wye is hier van u allen meester Malegijs. Daer op Spiet antwoorde. Siet meester dat is hy. Doen seyde si. Meester Malegijs ghi en sult u niet belghen al sedt ic dat manneken [223] vander tortelduve voor u ende die geef ic eenen name ende sal heeten Malegijs: ende dit is twijfken ende die sedt ic voor mi, ende sal heeten Oriande van Rootsefluer, ghi en sult u niet belghen al seg ick alsoo. Daer op Malegijs seyde. Speelt vry u spel, ic en sal mi nyet belghen. Daer si op antwoorde ende seide. Na dien dat ick consent heb so wil ick beginnen. Ghi die Oriande sijt, ghy moet eerst spreken om dat ghi hem comt versoecken. Doen seyde dat wijfken. O Malegijs lief die ic in soo menigen tijt niet ghesien en heb na welc my soo seer verlanghet heeft, hoe muechdi varen. Doen seyde die cobbere oft dat manneken. O hertelick lief schoone Oriande, ick ben in thien duysent vroechden als ic u cloec ende ghesont mach sien: want ic en meende u nemmermeer weder ghesien te hebben. Doen seyde dat wijfken. O Malegijs lief ghy doet mi qualic int aenschijn want ic u gesocht hebbe so menigen dach in groter kativicheyt ende armoede, want wat geesten ic beswoer om van u te weten, die geesten en conden mi dat niet seggen, want ghi haddet u hier in besworen ende den gheesten verboden datmen u niet wisen en soude, och haddi mi lief gehadt ghi soudet mi oock wel hebben doen halen also wel als ghi die ander dedet, mer ic heb ymmer so lange gesocht dat ic u ghevonden hebbe, dies ic mi een deel verblijde. Doe seyde die ander die cobbere die Malegijs was ghenaemt. O schoone Oriande ic heet u willecome ic en sach noyt blijder dach dan dat ghi ghesont sijt. Ende aldus so verhaelden si alle die avontuere die Malegijs ende Oriande over gegaen waren ..... ghesproken hadden, so wert Malegijs ten lesten gewaer dattet Oriande was in mans habite staende. Doen Malegijs wist dat Oriande was so is hi op ghespronghen, ende heeftse in sijn armen gegrepen segghende. Edel bloeme bi wien dat ic tot deser consten gheraect ben ende die alder liefste die [224] ic ter werelt weet ic heet u vriendelic willecome. |
Hoe dat Oriande voor de tafel kwam in mannen habijt daar al die heren ter tafel zaten en zeer goede sier maakten. Toen Oriande van Crisiole gescheiden was zo reisde ze naar de haven van Aigremont. Toen ze daarin was zo beval ze de duivel Balkare dat hij het schip bewaren zou met de goede tijd toe dat ze het zelf kwam lossen, wat Balkare beloofde te doen. Toen zo ging Oriande in de stad en vroeg waar Spiet zijn bruiloft hield. Toen was daar een man die zei dat de bruiloft wel een halve mijl buiten de stad tussen twee bergen op een kasteel gehouden werd. Toen vroeg Oriande de man of hij haar daar leiden wilde, ze zou het hem goed belonen, wat de man toestond en ze deed een mannen habijt aan en zijn zo tezamen ter poort uitgegaan. Onderweg vroeg ze of Malegijs niet uit was om te huwen aan enige vrouw. Ik weet er geheel niets van, maar, zei de man, ik heb wel horen zeggen dat hij al te zeer bemint een vrouw uit vreemde landen, maar vanwaar ze is weet ik niet, maar ik heb wel gehoord dat het dezelfde vrouw is die hem de kunst van nigromantie leerde, maar anders weet ik er niet van. Toen Oriande dit hoorde zo verblijdde ze zich, maar ze zei er niets van. En toen ze voor de poort kwam zo gaf ze de man een stuk goud en zond hem weer naar Aigremont. Toen Oriande binnen de poort kwam zo was er niemand die haar vroeg waarheen ze wilde want het was een open hof en ze is in de zaal gegaan daar het zeer kostbaar behangen was met tapijten en met andere kostbaarheid die daartoe diende en het verwonderde haar zeer [222] van waar die kostbaarheid kwam, maar ze dacht wel dat het alles bij Malegijs kunst kwam. Toen ze in de zaal was zo zag ze daar aan een tafel de heren zitten en elk om het kostbaarste en daar stonden drie tronen gemaakt aan die tafel en in de ene zat de bruid in het midden en aan de rechterzijde koning Karel en ter linker zijde Buevijn van Aigremont en Spiet en Aymijn zaten tegenover de bruid en voort de heren en vrouwen elk naar hun waarde. Toen Oriande de mooie staat zag zitten zo werd ze beschaamd en durfde niet naar die tafel te gaan, maar Diederic van Brietsewout diende aan die tafel en ze riep hem en vroeg hem of hij de heren vragen wilde of er een gezel van avontuur aan de tafel enige kunsten mocht bedrijven. Diederic ging naar de tafel en vroeg de koning of een gezel van avontuur zijn kunsten zou mogen vertonen om het gezelschap te verheugen. De keizer en heren stonden dit toe en iedereen haakte naar de gezel van avonturen en Diederick die bracht wederom de boodschap over tot Oriande als dat de koning begeerde de kunstenaar te zien en te horen. Toen Oriande verstaan had van Diederic van Brietsewout dat het de heren wel beliefde zijn kunsten te zien zo kwam ze voor die tafel daar ze tot de aarde toe boog op haar knien en zei; De almogende God moet in deze lieve verzameling wezen dat ik hier ter tafel zie en diezelfde kennis die op de Pinksterdag op de 12 apostels daalde moet in uw lieden dalen dat gunt u de vader, zoon en de heilige geest. Eerwaardige keizer, u zal believen mijn simpele kunst te zien en die in dank aan ten nemen en voort al gij heren, bij verlof gevraagd, wie is hier van u allen meester Malegijs. Daarop Spiet antwoordde; Ziet meester, dat is hij. Toen zei ze; Meester Malegijs, gij zal u niet verbolgen al zet ik dat mannetje [223] van de tortelduif voor u en die geef ik een naam en het zal heten Malegijs: en dit is het wijfje die zet ik voor mij en zal heten Oriande van Rootsefluer, gij zal u niet verbolgen al zeg ik alzo. Waarop Malegijs zei; Speel vrij uw spel, ik zal me niet verbolgen. Waarop ze antwoordde en zei; Nadien dat ik toestemming heb zo wil ik beginnen; Gij die Oriande bent, gij moet eerst spreken omdat gij hem komt verzoeken. Toen zei dat wijfje; O Malegijs lief die ik in zo menige tijd niet gezien heb en naar wie ik zo zeer verlangde, hoe gaat het met u. Toen zei de cobber of dat mannetje; O hartelijk lieve mooie Oriande, ik ben in tienduizend vreugden als ik u kloek en gezond mag zien: want ik meende u nimmermeer weer te zien krijgen. Toen zei dat wijfje; O Malegijs lief, gij laat het niet blijken in uw aanschijn want ik heb u zo menige dag gezocht in grote ellende en armoede, want wat geesten ik bezwoer om van u te weten, die geesten konden het me niet zeggen want gij had u hier in bezworen en de geesten verboden dat men u niet wijzen zou, och had je me lief gehad dan had je me ook wel laten halen alzo goed zoals gij die ander deed, maar ik heb immer zo lang gezocht zodat ik u gevonden heb, dus verblijd ik me een deel. Toen zei die andere, de cobber die Malegijs was genoemd; O mooie Oriande, ik heet u welkom en zag nooit blijdere dag dan dat gij gezond bent. En aldus zo verhaalde ze alle avonturen die Malegijs en Oriande door gestaan hadden ..... gesproken hadden en zo werd Malegijs tenslotte gewaar dat het Oriande was die in mannen habijt stond. Toen Malegijs wist dat het Oriande was zo is hij opgesprongen en heeft haar in zijn armen gegrepen en zei: Edele bloem, bij wie dat ik tot deze kunsten geraakt ben en de aller liefste die [224] ik ter wereld weet, ik heet u vriendelijk welkom. |
Oriande siende die ionste van Malegijs was seer blijde ende seide. Wtvercoren lief om wien dat ic soe menighe mijle ghedoolt heb in grooter armoeden, ic en sach noyt blijder dach dan ghi ghesont sijt. Spiet stont op vander tafelen ende heete Oriande zijn vrouwe vriendelic willecome. Oriande seyde. O mijn ghetrouwe knape Spiet ic moest tuwer brulofte comen, ende weet dat Crisiole u moeder doet u seer groeten, ende tot uwer eeren soe schencke ic u twee tortelduyven van goude die mi die coninginne van Pruyssen gaf, al is die ghifte cleyne die ionste is groot. Ende Spiet ontfincse blidelic haer seer bedanckende. Malegijs was seer verblijt dat hi Oriande sijn lief by hem had, ende daer wert die feeste verlanghet ende men ginc daer alle genoechten hanteren van steken ende van breken, van dansen ende van springen. Ten waer niet te scriven alle die genuechte diemen daer in die bruloft bedreef. Ende het was wel reden want alle die bloeme van kerstenrijcke die was daer met alle den iongers van coninc Karels hove, als Roelant, Olivier, Ogier ende Gautier &c. ende also brachten si dyen dach over met groter ghenoechten. Ende doen den dach overghecomen was, so ginc elc weder ter maeltijt daer grooten cost ghedaen was, van al tgheen datmen versieren conde dat was daer. Ende Malegijs ende Spiet bedreven daer veel consten die ghenoechlic waren: ende als die maeltijt ghedaen was so ginc elc te ruste. Doen den tijt quam dat elc ghescheyden was, so ginghen Malegijs ende Oriande te samen in haer slaepcamer, ende doen si waren in die camer, soo namse Malegijs ende custese, ende hietse vriendelic willecome. Ende aldus zijnse bi malcanderen gheseten daert bancket bereet was ende Oriande seyde. O Malegijs lief wat heb ic menighen droeven dach om u geleden eer ick conde vernemen waer ghi waert. Doen ant- [225] woorde Malegijs. Mijn alder liefste lief segt mi waer ghi al gheweest hebt. Daer Oriande op antwoorde ende seyde hem hoese den eenen vyant voor ende dander na hadde bemaent, ende niemant en wist van u te segghen. Ten lesten beswoer ic den duvel Balckare ende die seyde dat ic tot sinte Patricius gate bescheyt van u vinden soude. Ende doen ic onder weghen reysde na sint Patricius gate so quam ic int lant van Pruyssen daer die coninck sijn coninginne soude verbrant hebben, mer metter hulpen Gods, so maecte ic tgheheel lant kersten, ende die selve coninginne Ampliora ghaf mi twee tortelduven van goude dien ic Spiet gheschoncken heb &c. Ende aldus so vertelde si Malegijs alle die avontuere die si ghehadt hadde also voorseyt is. Doe Malegijs dit al tsamen ghehoort hadde wert hi seer blijde, ende seyde. Wtvercoren lief hebdi dit om mijnen wille gheleden wat sal ic weder door uwen wille doen, ick bender alsoo in beschaemt dat icks niet en saghe te segghen. Doen seyde Oriande. Maleghijs lief ick en begheer gheenen danck oft lof maer dat ick ghedaen hebbe, dat heb ick om uwen willen ghedaen, want ghijt my weert sijt. Ende doen ghinghen dese twee amoreuse slapen, daer si alle den nacht laghen in grooter ghenoechten. Doen nu den schoonen dach aen quam, soo stont Malegijs op met Oriande sijn lief, ende oock alle die heeren waren in die sale ghecomen. |
Oriande die de gunst van Malegijs zag was zeer blijde en zei; Uitverkoren lief, om wie dat ik zo menige mijl gedoold heb heb in grote armoede, ik zag nooit blijdere dag dan dat gij gezond bent. Spiet stond op van de tafel en heette Oriande, zijn vrouwe, vriendelijk welkom. Oriande zei; O mijn getrouwe knaap Spiet, ik moest ter uw bruiloft komen en weet dat Crisiole, uw moeder, u zeer laat groeten en tot uw eer zo schenk ik u twee tortelduiven van goud die me de koningin van Pruisen gaf, al is de gift klein, de gunst is groot. En Spiet ontving ze blijde en bedankte haar zeer. Malegijs was zeer verblijd dat hij Oriande, zijn lief, bij hem had en daar werd het feest verlengd en men ging daar alle genoegens hanteren van steken en van breken, van dansen en van springen. Het was niet te beschrijven al die genoegens die men daar in die bruiloft bedreef. En het was wel reden want de hele bloem van Christenrijk die was daar met alle jongeren van koning Karels hof als Roelant, Olivier, Ogier en Gautier etc. en alzo brachten ze die dag door met grote genoegens. En toen de dag om was zo ging elk weer ter maaltijd waar grote kosten aan gemaakt was van al hetgeen dat men versieren kon dat was daar. En Malegijs en Spiet bedreven daar veel kunsten die genoeglijk waren en toen de maaltijd gedaan was zo ging elk te rusten. Toen de tijd kwam dat elk gescheiden was zo gingen Malegijs en Oriande tezamen in haar slaapkamer en toen ze in de kamer waren zo nam Malegijs haar en kuste haar en zei haar vriendelijk welkom. En aldus zaten ze ze bij elkaar daar het banket bereid was en Oriande zei; O Malegijs lief, wat heb ik menige droevige dag om u geleden eer ik kon vernemen waar gij was. Toen [225] antwoordde Malegijs; Mijn aller liefste lief, zeg me waar gij al geweest bent. Waarop Oriande antwoordde en zei hem hoe ze de ene vijand voor en de ander na had vermaand en niemand wist van u te zeggen. Tenslotte bezwoer ik de duivel Balkare en die zei dat ik tot Sint Patrick’ss gat bescheid van u vinden zou. En toen ik onderweg reisde naar Sint Patrick ‘s gat zo kwam ik in het land van Pruisen daar de koning zijn koningin verbrand zou hebben, maar met de hulp van God zo maakte ik het gehele land Christen en diezelfde koningin Ampliora gaf me twee tortelduiven van goud die ik Spiet geschonken heb etc. En aldus zo vertelde ze Malegijs alle avonturen die ze gehad had alzo voor gezegd is. Toen Malegijs dit alles tezamen gehoord had wed hij zeer blijde en zei; Uitverkoren lief, heb je dit vanwege mij geleden wat zal ik weer vanwege u doen, ik ben er alzo in beschaamd zodat ik niets kan zeggen. Toen zei Oriande; Malegijs lief, ik begeer geen dank of lof, maar dat ik gedaan heb dat heb ik vanwege u gedaan omdat hij het waard bent. En toen gingen deze twee amoureus slapen waar ze de hele nacht in groot genoegen lagen. Toen nu de mooie dag aankwam zo stond Malegijs op met Oriande zijn lief en ook alle heren waren in de zaal gekomen. |
Aymijn die van alle den tijt dat die feeste duerde niet en dede dan op sijns vaders ende moeders graf ligghende, ende beclaghende haer lieder sterven, ende seyde. O Ongheluckich bloet van cleynder weerde Wat doedy levende Katijvich katijf gheen bedructer opt deerde In allen snevende [226] Een ridder die cloecste ten spere ten sweerde Mi is beghevende Ende mijn vrou moeder die edel gheerde Mi ooc af clevende Hier liggende getomt, och therte is bevende In trouwen doorstraelt, vry Suchten, screyen, in lijden verstevende Der sepulturen ghepaelt by Alle blijschap mi ontdaelt, sy Al verwaten rees O felle doot coemt en haelt my Waer merdi nu, waerom faeldy Bi vader ende moeder mi noyt en wies Mi meerder druc oft swaerder verlies En mach ic niet gehoort zijn quaet avontuere Slaet mi die noot Nemmermeer en scheydic vander sepultuere Het en doet die doot Ach waerde vader ende moeder puere Wat griflicker stoot Ach sterven, sterven coemt nu ter huere Tis begheeren bloot Wat sal mi wesen noyt druck so groot In swaren onvrede Mijn vruecht versmilt als tin int loot Byder droefhede Nemmermeer en gae ick van deser stede Dat heb ick ghemeent Mer claghelick claghende die felle sede Vander doot die mi dese overdaet dede Mijn herte stellende in druck versteent Dat wert hier eenpaerlic van mi beweent. [227] In deser manieren so lach die ionge Aymijn beclagende die doot van sinen vader ende moeder met grooter droefheyt ende hi nam voor hem van daer niet te scheyden voor dat die doot hem haelde. Coninck Karel met al sijn heeren reysden metten hertoghe Buevijn van Eggermont, ende met Malegijs ende Oriande na Eggermont. Terstont ginc Malegijs in die havene daer Oriandes schip lach daer si mede gecomen was, ende haelde alle tgoet daer wt ende brachtet nae Eggermont ende ter liefden van Oriande so schencte hy den heeren schoone ghiften elc na zijn weerde. Ende doen si alle beschoncken waren so vraechde Karel waer dat was Aymijn Viviens sone die en heb ic alle dese tijt niet ghesien, heeft hi eenich letsele dat hi niet en is mede in dese genoechte. Doen seyde Ysane dat hi lach op die tomme van sinen vader ende moeder beclaghende haer doot. Die coninc dit hoorende seyde. Laet ons gaen totten ionghen Aymijn, want ic hem wter herten beminne ende lief heb. Die hertoge Buevijn seide. Heer coninc hoe sal ic u te vollen dancken der ionsten die ghi mi bewijst, aengaende minen neve Aymijn die vader ende moeder verloren hevet, die hem geen heerlicheyt ter werelt after gelaten en hebben. Ende si zijn tsamen gegaen in die kercke, ende daer vonden si Aymijn liggende op die tomme met beschreyden oogen beclagende die doot van sinen ouders. Ende die coninc seyde tot hem. O neve Aymijn waerom maect ghi so grooten druc, hier mede en suldi u ouders niet levende maken, tis groote schande van alsulcken vromen iongelinc als ghi sijt dat ghi u selven stelt tot deser kativicheyt, gaet met mi ende laet u den geest wat verfrayen. Aymijn dit hoorende seyde. Heer coninck hoe soude ick ghenuechte maken want ic mijn ouders met grooten onghelucke verloren heb, hoe soude ic dat connen vergheten. Mer wat si deden [228] si en conden Aymijn niet te vreden stellen. Ten lesten seyde die coninck. Aymijn neve die ick beminne ter eeren van uwen vader ende ooc al mijn vrienden, gaet met mi na Dordoene daer sal ic tot uwer eeren een steecspel beroepen ende een open hof om uwen druck te vergeten. Voort sal ic u bestellen .M. florinen tsiaers op die stede van Dordoene ende beseghelen dat met mijnder hant ende daer suldi uwen staet moghen op leyden. Doen seyde Buevijn van Eggermont. Ende ic sal u gheven .vii. C. florijnen op die stadt van Eggermont, ghi sulter wel eenen schoonen staet op houden. Roelant hoorende datter een steecspel op handen was, so ginck hi tot Aymijn ende seyde dat hi doch mede wilde reysen, want die heren begeeren dat op u. Ende ick bid u reyst doch mede ic sal u so schoonen paert geven als op der banen comen sal. Met desen woorden so seyde Aymijn. O ghi edel Roelant ghi segt mi soo vele dat ickt u niet en mach wedersegghen. Doen quamen Aymijn ende Roelant biden coninck, ende Aymijn die viel op sijn knien ende custe des conincx voeten, ende dancte den coninc vander ionsten ende vrientschappen die hi hem bewees. Doen beval die coninc dat hem een iegelic gereet soude maken om te reysen, twelc also geschiede. Ende doen die heren op geseten waren ende bi een vergadert so namen si orlof aenden hertoge Buevijn van Eggermont ende aen die ander die daer bleven, ende bedancten hem seer vander chieren die daer gedaen was ende Ysane Spiets wijf bedancte seer den heeren vander ionsten die si haer hadden bewesen. Aldus so reden de heeren ter poorten wt ende Malegijs sadt op Rosbeyaert ende reeter mede ter poorten wt. Ende aldus zijn die heeren ghereden tot dat sy te Dordoene voorder poorten quamen, daer si vanden borgeren wel ontfangen waren. Doen seynden coninck Karel eenen bode nae Pierle- [229] pont om zijn suster vrou Aye die vrouwe van Pierlepont was. Doen si den bode ghehoort had so maecktese ghereesschap om te comen te Dordoene by den coninck haren broedere. Ende doen si te Dordoene binnen gecomen was, so was si daer wel ontfangen van coninck Karel haren broedere ende van alle die heeren die daer met hem gecomen waren. Ende Roelant beval datmen dat perck maken soude met alle die ghereesschappe om te tornoyen, twelck also ghedaen wert. |
Aymijn die de hele tijd dat het feest duurde niets anders deed dan op het graf van zijn vader en moeder te liggen en hun lieden sterven beklaagde en zei; O Ongelukkig bloed van lage waarde Wat doe je levend Ellendige, ellendiger geen droeviger op de aarde In alles snevend [226] Een ridder de kloekste ten speer en te zwaard Mij is begeven En mijn vrouw moeder die edele geerde Mij ook is afgegaan Hier liggende in tomben, och het hart is bevend In trouw doorstraalt, edel Zuchtend, schreiend, in lijden verstijvend De grafsteen bepaald nabij Alle blijdschap me ontdaan, zij Al verweten reeds O felle dood kom en haal mij Waar draal je nu, waarom faalde je Bij vader en moeder me nooit groeide Me grotere droefheid of zwaarder verlies En mag ik niet gehoord zijn slecht avontuur Slaat me de nood Nimmermeer scheid ik van de grafsteen Het doet de dood Ach waarde vader en moeder pure Wat gerieflijke stoot Ach sterven, sterven komt nu ter uur Het is begeren bloot Wat zal me wezen, nooit droefheid zo groot In zware onvrede Mijn vreugde versmelt als tin in het lood Bij de droefheid Nimmermeer ga ik van deze plaats Dat heb ik gemeend Maar klagelijk beklagende de felle zede Van de dood die me deze overdaad deed Mijn hart stelde in droefheid versteent Dat wordt hier eenparig van mij beweend. [227] Op deze manier zo lag de jonge Aymijn en beklaagde de dood van zijn vader en moeder met grote droefheid en hij nam voor om vandaar niet te scheiden voordat de dood hem haalde. Koning Karel met al zijn heren reisden met de hertog Buevijn van Aigremont en met Malegijs en Oriande naar Aigremont. Terstond ging Malegijs in de haven daar Oriandeՠs schip lag waarmee ze gekomen was en haalde al het goed daaruit en bracht het naar Aigremont en ter liefde van Oriande zo schonk hij de heren mooie giften en elk naar zijn waarde. En toen ze alle geschonken waren zo vroeg Karel waar dat Aymijn was, de zoon van Vivien, die ik al deze tijd niet gezien heb, heeft hij enig letsel zodat hij niet mede is in deze geneugte. Toen zei Ysane dat hij op de tombe van zijn vader en moeder lag en beklaagde hun dood. De koning die dit hoorde zei; Laat ons gaan tot de jonge Aymijn, want ik bemin hem uit het hart en heb hem lief. De hertog Buevijn zei; Heer koning, hoe zal ik u te vollen de gunst bedanken die gij mij bewijst aangaande mijn neef Aymijn die vader en moeder verloren heeft, die hem geen heerlijkheid ter wereld nagelaten hebben. En ze zijn tezamen in de kerk gegaan en daar vonden ze Aymijn liggen op de tombe met beschreide ogen en beklaagde de dood van zijn ouders. En de koning zei tot hem; O neef Aymijn, waarom maakt ge zo grote droefheid, hiermee zal ge uw ouders niet levend maken, het is grote schande van al zulke dappere jongeling zoals gij bent dat gij u zelf in deze ellendigheid stelt, ga met mij en laat u de geest wat verfraaien. Aymijn die dit hoorde zei; Heer koning, hoe zou ik genoegens maken want ik heb mijn ouders met groot ongeluk verloren, hoe zou ik dat kunnen vergeten. Maar wat ze deden [228] ze konden Aymijn niet tevredenstellen. Tenslotte zie de koning; Aymijn neef die ik bemin ter ere van uw vader en ook al mijn vrienden, ga met me naar Dordogne daar zal ik tot uw eer een steekspel beroepen en een open hof om uw droefheid te vergeten. Voort zal ik u bestellen 1000 florijnen per jaar op de stad Dordogne en het bezegelen met mijn hand en daar zal je uw staat op mogen leiden. Toen zei Buevijn van Aigremont; En ik zal u geven 700 florijnen op de stad van Aigremont, gij zal er wel een mooie staat ophouden. Roelant die hoorde dat er een steekspel op handen was zo ging hij naar Aymijn en zei dat hij toch mee wilde reizen want de heren begeren dat van u. En ik bid u, reist toch mee ik zal u zoՠn mooi paard geven als er op de baan komen zal. Met deze woorden zo zei Aymijn. O gij edele Roelant, gij zegt me zoveel zodat ik het u niet mag weerspreken. Toen kwamen Aymijn en Roelant bij de koning en Aymijn die viel op zijn knieën en kuste de konings voeten en bedankte de koning van de gunst en vriendschap die hij hem bewees. Toen beval de koning dat iedereen zich gereed zou maken om te reizen, wat alzo geschiedde. En toen de heren opgezeten waren en bijeen verzameld zo namen ze verlof aan de hertog Buevijn van Aigremont en aan de andere die daar bleven en bedankten hem zeer van de sier die daar gedaan was en Ysane, de wijf van Spiet, bedankte de heren zeer van de gunst die ze haar hadden bewezen. Aldus zo reden de heren ter poorten uit en Malegijs zat op ros beiaard en reed er mee ter poorten uit. En aldus zijn de heren gereden totdat ze te Dordogne voor de poorten kwamen daar ze van de burgers goed waren. Toen zond koning Karel een bode naar Pierlepont [229] om zijn zuster, vrouw Aye, die vrouwe van Pierlepont was. Toen ze de bode gehoord had zo maakte ze zich gereed om te komen te Dordogne bij de koning, haar broeder. En toen ze te Dordogne binnen gekomen was zo was ze daar goed ontvangen van koning Karel, haar broeder, en van alle heren die daar met hem gekomen waren. En Roelant beval dat men dat perk zou maken met alle gereedschappen om te toernooien, wat alzo gedaan werd. |
Hoe dat die duvel Balckare metten anderen duvelen raet hielden om Malegijs te bederven, ende wat raet si vonden. DOen Lucifer vernomen had dat hy Belial ende Bleccas quijt was dye profijtelicste duvelen vander hellen so was hi seer gestoort ende hi riep al die duvels te comen voor hem ter consilien en vraechde hoe dattet bi quam dat hi van dien twee duvelen bescaet was. Daer op dat die duvel Balckare antwoorde ende seyde. Dat wy bescaet zijn vanden twee duvelen dat coemt al bi eenen toovenaer die Malegijs heet, ende bi een vrouwe die Oriande heet, die heeft den duvel Belial besworen int diepste der hellen, ende dye duvel Bleckas leyt besworen in een clippe van den berge: ende daer is hen lieden cracht benomen. DoenLucifer dit hoorde so seyde hi. En condi u allen niet twee lieden bedriegen so sidi ooc rampsalighe gheesten. Doen seyde Tortelblisse. Wi hebbender ghenoech toe gedaen: mer die witte engel behinderet altijt, want Belyal hadt so verre ghebracht dat hijse in een camer had, daer si bi hem soude comen slapen, mer die engel quam haer waer schouwen ende bracht haer een stoole daer si Belial zijn cracht mede beroofde, ende beswoer hem inden afgront der hellen. Ende die duvel [230] Bleckas hadse so seer ghetempteert dat hijse bracht inden Mortuwalen put daer thelsche contoor staet, ende daer si triumpheren ende ghenuechte bedrijven naer hen usancye, ende steken ende breken met bepecte staecken, maer dye witte enghel haeldese wt, ende brachtse weder int schip van Balckare. Doen Lucifer dit hoorde seyde hy. Ick weet u noch raet, ghy sult u terstont gaen verscheppen ghelijck twee schoone maechdekens, seer chierlick toe ghemaect nettekens gheblancket ende gheroset, ende gaen totten grooten coninck Karel, ende daer suldy claghen hoe datter twee groote draken achter u lieden gheloopen comen ghelick helsche duvels, ende als ghi dye clachte ghedaen hebt, soo suldy segghen dat die draken niemant verslaen en sal dan een meester Malegijs geheeten ende daer toe moeste hi melck hebben wten borsten van twee machtighe coninckx kinderen dye Maria heeten, oft anders so en soudemen dye draken nyet moghen verwinnen. Ende als ghy die clachte ghedaen hebt, soo suldi u selven gaen verscheppen ghelick twee draken, ende gaen ligghen voor dye stede ende maken daer een groot ghecrijsch ende ghehuyle, ende en scheyden nyet van daer voor dat den toovenaer Maleghijs coemt. Ende als hi teghen u coemt om te vechten so suldy hem op nemen, ende brenghen hem in die helle, so en sal hi ons niet meer tempteren. Desen raet dochte den duvels seer goet, ende twee duyvels verschiepen haer ghelijck maechden, ende zijn soo voor den grooten coninck Karel ghecomen seer bedrucktelick, ende hebben hem gegruet ende seyden. Heer coninck wi comen hier gevloden wt verre landen voor twee groote ende vervaerlicke draken dye ons vervolghen ende nyemant en salse moghen verwinnen dan die edelen ridder dye dat Rosbeyaert gewonnen heeft, ende hy sal oock daer toe moeten hebben tmelck van twee coninckx kinderen die Maria heeten. [231] Doen dye coninck Karel dit hoorde datse Malegijs verwinnen soude, soo is hy wech ghegaen, ende doen verschiepen haer dye maechden in draken ende ghinghen ligghen opten berch van Dordoene, ende verwachten den tovenaer Malegijs. Ter wijlen dat dit gheschyede soo waren dye iaghers smorghens wt ghegaen om eenich vinisioen te vanghen. Ende nae veel iaghens soo hebben si een ever ghesien daer si langhe na iaechden, maer hy ontliep hem. Doen dit dye ander iaghers hoorden dat dye evere ontloopen was, waren si seer droevich ende quamen alle ghelijck nae tgeluyt vanden eersten hoorne. Doen si by een vergadert waren seyden sy tot malcanderen my dunct dat ginder loopt een herte waer toe dat sy alle seer nae iaechden ende en condent nyet ghecrijghen wat sijer toe deden, ende zijn soo seer droevich nae huys ghereyst ten hove vanden grooten coninc Karel, ende spraken deen teghen den anderen. Wat sal dye keyser Karel segghen dat wy nyet gevanghen en hebben. Aldus clappende soo zijn si ghecomen daer sy waren inden rechten wech na Dordoene, ende doen saghen sy comen wt een dyck bosschelken twee groote eysselijcke draken, dye so vreeselijck vuer schoten dat elck gruwen mocht. Doen dye iaghers dat saghen waren sy seer vervaert ende vloden na die stadt mer dye draken waren hen soo nae dat sy twee iaghers grepen, ende liepen daer mede int bosschelkijn. Ende dye ander iaghers liepen in dye stadt datse nauwe en conden spreken van vervaertheyt. |
Hoe dat de duivel Balkare met de andere duivels raad hielden om Malegijs te bederven en welke raad ze vonden. Toen Lucifer vernomen had dat hij Belyal en Bleccas kwijt was die de profijtelijkste duivels van de hel waren zo was hij zeer verstoord en hij riep alle duivels voor hem te komen ter concilie en vroeg hoe dat het kwam dat hij van die twee duivels beschadigd was. Waarop de duivel Balkare antwoordde en zei; Dat wij beschadigd zijn van de twee duivels dat komt door een tovenaar die Malegijs heet en door een vrouw die Oriande heet, die heeft de duivel Belyal bezworen in het diepste der hel en de duivel Bleccas ligt bezworen in een klip van de berg en daar is hen lieden kracht benomen. Toen Lucifer dit hoorde zo zei hij; En kon u allen niet twee lieden bedriegen dan zijn jullie ook rampzalige geesten. Toen zei Tortelblisse. Wij hebben er genoeg toe gedaan: maar die witte engel verhinderde het altijd want Belyal had het zo ver gebracht dat hij haar in een kamer had daar ze bij hem zou komen slapen, maar de engel kwam haar waarschuwen en bracht haar een mantel daar ze Belyal zijn kracht mee beroofde en bezwoer hem in de afgrond der hel. En de duivel [230] Bleccas had haar zo zeer verleid dat hij haar in de put van Mortuwale bracht daar het helse kantoor staat en daar ze naar hun gewoonte triomferen en genoegens bedrijven en steken en breken met bepekte staken, maar de witte engel haalde haar eruit en bracht haar weer in het schip van Balkare. Toen Lucifer dit hoorde zei hij; Ik weet u noch raad, gij zal u terstond gaan herscheppen gelijk twee mooie maagdjes, zeer sierlijk toegemaakt en roze en ga naar de grote koning Karel en daar zal ge klagen hoe dat er twee grote draken achter u lieden gelopen komen gelijk helse duivels en als ge de klacht gedaan hebt dan zal je zeggen dat de draken niemand verslaan zal dan een meester Malegijs geheten en daartoe moet hij melk hebben uit de borsten van twee machtige konings kinderen die Maria heten of anders zo zou men de draken niet mogen overwinnen. En als gij die klacht gedaan hebt dan zullen jullie je zelf gaan herscheppen gelijk twee draken en ga liggen voor die plaats en daar een groot gekrijs en gehuil maken en daarvan niet scheiden voordat de tovenaar Malegijs komt. En als hij tegen u komt om te vechten dan zal je hem opnemen en brengen hem in de hel, dan zal hij ons niet meer verleiden. Deze raad dacht de duivels zeer goed en twee duivels herschiepen hen gelijk maagden en zijn zo zeer bedroefd voor de grote koning Karel gekomen en hebben hem gegroet en zeiden; Heer koning, wij komen hier gevloden uit verre landen voor twee grote en vervaarlijke draken die ons achtervolgen en niemand zal ze mogen overwinnen dan die edele ridder die dat ros beiaard gewonnen heeft en hij zal ook daartoe moeten hebben de melk van twee koningskinderen die Maria heten. [231] Toen de koning Karel dit hoorde dat Malegijs ze overwinnen zou zo is hij weggegaan en toen herschiepen zich de maagden in draken en gingen liggen op de berg van Dordogne en verwachten de tovenaar Malegijs. Terwijl dat dit geschiedde zo waren de jagers ‘s morgens uitgegaan om enig wildbraad te vangen. En na veel jagen zo hebben ze een ever gezien die ze lang bejaagden, maar het ontkwam hen. Toen dit de andere jagers hoorden dat de ever ontkomen was waren ze zeer droevig en kwamen allen gelijk naar het geluid van de eerste horen. Toen ze bijeen verzameld waren zeiden ze tot elkaar; me dunkt dat ginder een hert loopt, waartoe dat ze allen zeer opjoegen en konden het niet krijgen wat ze er toe deden en zijn zo zeer droevig naar huis gereisd te hof van de grote koning Karel en sprak de ene tegen de andere; Wat zal de keizer Karel zeggen dat we niets gevangen hebben. Aldus klappende zo zijn ze gekomen daar ze waren op de rechte weg naar Dordogne en toen zagen ze uit een dik bos twee grote ijselijke draken komen die zo vreselijk vuur schoten zodat elk gruwen mocht. Toen de jagers dat zagen waren ze zeer bang en vloden naar de stad, maar de draken waren hen zo nabij zodat ze twee jagers grepen en liepen daarmee in het bos. En de ander jagers liepen in de stad zodat ze van angst nauwelijks spreken konden. |
Hoe die iaghers den coninck claechden, datter twee iaghers die haer ghesellen waren vermoort waren van twee draken. DOen si in die stadt waren, soe zijn se ghegaen voor den coninck, ende zijn hem te voet ghevallen seer eerweer- [232] delijck gruetende. Die coninck vraechde hen lieden oft si eenich venisoen ghevanghen hadden. Daer op een iagher antwoorde ende seyde. Heer coninck wy hadden eenen ever op ghedaen dye ons ontghaen is, ende doen wy waenden thuys te ghaen, soo quamen wt een cleyn bosschelken twee groote eysselijcke draken, dye soo vervaerlijck vuer spoghen dat elck gruwen mochte, ende wi namen dye vlucht nae der stadt, maer si quamen van achter ende namen twee iagers ende liepen daer mede int bosschelken ende wy zijn int stadt gheloopen. Deconinc dit hoorende verwonderde hem seer van waer die draken gecomen waren, ende hi verscricte int horen van alsulcken wonderliken visioene, soo vraechde hi den iaghers hoe verre die draken vander stadt waren. Sy antwoorden, ontrent twee boochschoten. Doen dit die keyser hoorde so was hy qualijck te vreden, ende sonderlinge om dat die maechden hadden gheseyt datse nyemant verwinnen en soude dan Malegijs, soo dachte hi in hem selven dat hy Malegijs te dier causen nyet en soude obedieren ten waer van grooten noode. Ende coninc Kaerle is gaen sitten in sinen setele ende heeft zijn heeren by een gheroepen ende heeft gheseyt. Ghi heeren ghy weet wel hoe hier daghelijckx clachten comen vanden draken dye hyer buyten ligghen, ende verderven tvolc dat hier nae de stadt coemt, ende wy en behoren nyet te lijden dattet lantvolck verdorven wert ende vermoort van dese draken. Nu wie salder van u allen soo vroom zijn dye dese twee draken bestrijden sal, ende daer in zijn eere bewaert, ick beloove als keysere soo wye dye draken bevecht ende verwint, ick sal hem gheven tvierendeel van Vrancrijcke, aldus ghi edel heeren wint ghelt ende goet ter wijlen alst tijt is. De heren swegen al stille en seyden niet een woort want sy hadden hooren segghen van dye maechden dat niemant die draken [233] verwinnen en sal dan die ghene die dat Rosbeyaert verwonnen heeft. Doen die coninc sach dat daer niemant en sprack so seyde hy. Ende isser nyemant van u allen die de draken derf bevechten. Wilt iemant bestaen te bevechten die draken ick sal hem half Vrancrijck geven. Ten lesten doe daer niemant en sprac, so seyde dye coninck. Ghi heeren om datter niemant en is van allen den princen in mijn hof so vroom die de draken soude dorren bevechten, so mach ick wel seggen dat ic veel gesien hebbe, ende ic sal selve tgoet winnen, ende avontueren tegen die draken te vechten al ben ic out van iaren. |
Hoe de jagers de koning klaagden dat er twee jagers die hun gezellen vermoord waren van twee draken. Toen ze in de stad waren zo zijn ze voor de koning gegaan en zijn te voet gevallenen en groetten hem zeer eerwaardig. [232] De koning vroeg hen lieden of ze enig wildbraad gevangen hadden. Waarop een jager antwoordde en zei; Heer koning, wij hadden een ever op gedaan die ons ontgaan is en toen we waanden naar huis te gaan zo kwamen uit een klein bosje twee grote ijselijke draken die zo vervaarlijk vuurspuwden zodat elk gruwen mocht en we namen de vlucht naar de stad, maar ze kwamen van achter en namen twee jagers en liepen daarmee in het bosje en wij zijn in de stad gelopen. De koning die dit hoorde verwonderde hem zeer van waar de draken gekomen waren en hij schrok in het horen van al zulk wildbraad en zo vroeg hij de jagers hoe ver de draken van de stad waren. Ze antwoordden; omtrent twee boogschoten. Toen dit de keizer hoorde zo was hij slecht tevreden en vooral omdat de maagden gezegd hadden dat niemand ze overwinnen kon dan Malegijs en zo dacht hij in zichzelf dat hij Malegijs aan die zaak niet onderwerpen zou tenzij in grote nood. En koning Karel is gaan zitten in zijn zetel en heeft zijn heren bijeengeroepen en heeft gezegd; Gij heren, gij weet wel hoe hier dagelijks klachten komen van de draken die hierbuiten liggen en verderven het volk dat hier naar de stad komt en wij behoren niet te lijden dat het landvolk verdorven en vermoord wordt van deze draken. Nu wie zal er van u allen zo dapper zijn om deze twee draken te bestrijden en daarin zijn eer bewaren, ik beloof als keizer zo we de draken bevecht en overwint zal ik hem het vierendeel van Frankrijk geven, aldus gij edele heren win geld en goed terwijl als het tijd is. De heren zwegen allen stil en zeiden geen woord want ze hadden horen zeggen van die maagden dat niemand die draken [233] overwinnen zal dan diegene die dat ros beiaard overwonnen heeft. Toen de koning zag dat daar niemand sprak zo zei hij; En is er niemand van u allen die de draken durft bevechten. Wil het iemand bestaan om de draken te bevechten dan zal ik hem half Frankrijk geven. Tenslotte toen daar niemand sprak zo zei de koning; Gij heren, omdat er niemand zo dapper is van alle prinsen in mijn hof die de draken zou durven bevechten, zo mag ik wel zeggen dat ik veel gezien heb en ik zal zelf het goed winnen en avonturen tegen die draken te vechten, al ben ik oud van jaren. |
Hoe dat Malegijs vanden coninck den camp aen nam teghen die draken, op een condicie hier na verclaert. ALs Malegijs sach dat coninc Karel so obstinaet was dat hi hem niet en wilde vermanen, ende dat hi nochtans wel wiste datse Malegijs verwinnen soude, so seide Malegijs. Heer coninc om dat niemant van u heren dit stuc bestaen en dorren, so sal ic de draken bevechten ende verwinnen metter hulpen Gods op een condicie. Doen die coninc dit hoorde seyde hi. Tis mi leedt Malegijs dat ic oyt op u verstoort hebbe geweest, want ghi zijt die vroomste ridder die ick in mijn hof hebbe, ghy en condt geen bede so groot van mi begeeren al waert ooc om half mijn conincricke ende ghi die boose draken met cracht verwinnen cont, ick en salse u geven. Malegijs bedancte den coninc seer ende seide. Heer coninc ic en begeer geen loon tot minen profijte mer ten profijte van minen neve Aymijn. Ist sake dat ic die draken verwinne so suldi u suster vrou Aye van Pierlepont geven minen neve Aymijn met der steden van Dordone tot sinen erflicken goede, op dese condicie sal ic die draken bevechten. Coninc Karel dit hoorende seyde. O Malegijs edel [234] ridder die bede consenteer ic, ende ic sweer u by mijnder croonen dat hijse hebben sal. Doen bedancte Malegijs den coninc Karel hertelijcken seer, ende zijn ter tafelen gaen sitten eten ende drincken, goet chier makende. Doen Malegijs dat vechten aen genomen hadde, so beswoer hi den duvel Belsebub dat hi tot hem comen soude. Ende doen hi gecomen was, so beval hem Malegijs dat hi reysen soude so verre dat hi creghe dat melc van twee conincx kinderen de Maria heeten, ende brengtse mi morgen vroech hier, oft ic sal u besweren in Arnouts bat. Die duvel Belsebub seyde. Meester Malegijs ten is niet mogelic te volbrengen tgeen dat ghi begheeret, want in al de werelt en soudemen geen twee conincx kinderen vinden die Maria heeten. Doen seide Malegijs, ghi sult mi dit melc halen oft ic sal u inden afgront der hellen besweren. Doen die duvel Belsebub dat hoorde soe en dorst hijt niet laten, mer hi ginc vliegen met eenen droeven moede, want hi wist wel dat de draken Malegijs doornemen souden, nochtans maecte hi een knorringe om tmelc te halen. Ende doen Malegijs den duvel wt gesonden hadde, so is hi bi coninc Karel ten eten gegaen. |
Hoe dat Malegijs van de koning de kamp aannam tegen de draken op een conditie hierna verklaart. Toen Malegijs zag dat koning Karel zo obstinaat was dat hij hem niet wilde vermanen en dat hij nochtans wel wist dat Malegijs ze overwinnen zou zo zei Malegijs; Heer koning, omdat niemand van uw heren dit stuk durft te bestaan zo zal ik de draken bevechten en overwinnen met Gods hulp op een conditie. Toen de koning dit hoorde zei hij; Het is me leed Malegijs dat ik ooit op u verstoord ben geweest want gij bent de dapperste ridder die ik in mijn hof heb, gij kan geen bede zo groot van mij begeren en al was het ook om half mijn koninkrijk en gij die boze draken met kracht overwinnen kon, ik zal het u geven. Malegijs bedankte de koning zeer en zei; Heer koning, ik begeer geen loon tot mijn profijt, maar het profijt van mijn neef Aymijn. Is het zaak dat ik de draken overwin dan zal uw zuster vrouw Aye van Pierlepont mijn neef Aymijn de steden van Dordogne geven tot zijn erfelijke goed en op deze conditie zal ik de draken bevechten. Koning Karel de dit hoorde zei; O Malegijs edele [234] ridder, die bede bevestig ik en ik zweer u bij mijn kroon dat hij het hebben zal. Toen bedankte Malegijs de koning Karel zeer hartelijk en zijn ter tafel gaan zitten eten en drinken en maakten goede sier. Toen Malegijs dat vechten aangenomen had zo bezwoer hij de duivel Belzebub dat hij tot hem zou komen. En toen hij gekomen was zo beval hem Malegijs dat hij zo ver reizen zou zodat hij de melk kreeg van twee koningskinderen de Maria heetten en breng het me morgen vroeg hier of ik zal u bezweren in Arnouts bad. De duivel Belzebub zei; Meester Malegijs, het is niet mogelijk te volbrengen hetgeen dat gij begeert want in de hele wereld zou men geen twee koningskinderen vinden die Maria heten. Toen zei Malegijs; gij zal me die melk halen of ik zal u in de afgrond der hel bezweren. Toen de duivel Belzebub dat hoorde zo durfde hij het niet te laten, maar hij ging vliegen met een droevig gemoed want hij wist wel dat de draken Malegijs nemen zouden, nochtans maakte hij een knorren om de melk te halen. En toen Malegijs den duivel uitgezonden had zo is hij bij koning Karel te eten gegaan. |
Hoe dat huwelick gesloten was, tusscen Aymijn ende vrou Aye. DOen coninck Karel over maeltijt sadt met sijnder suster vrou Aye ende Aymijn ende Malegijs, soe seyde hi tot haer. Gheminde suster ic heb u ontboden tot deser feesten, ende ick heb desen ionghen Aymijn Malegijs neve u toe gheseyt, in dien dat Malegijs dese twee draken verwinnen can soe suldi hem trouwen, ende ick heb u lieden oock toe gheseyt die stadt van Dordoene als erflic goet ende ick sal te buyten gaen alle rechten, privilegien die ick daer aen hebbe, ende ic sal se u soo vry leveren sonder eenich ghelt [235] oft tribuyt daer wt te gheven, aldus segt hier uwen sinne wat ghijer in doen wilt. Vrou Aye dit hoorende seyde. Gheminde broeder ic sette mi gheheel in uwen wille, ende wat u belieft dat belieft mi, ende aengaende vanden ionghelinck Aymijn, in dien hy mi begheert so en begheer ick anders nyemant ter werelt dan hem. Doen vraechde Malegijs Aymijn sinen neve wat sijn meyninghe daer af was. Daer Aymijn op antwoorde ende seyde. O Malegijs oom en soude ic dat niet willen doen, iae al mocht ick dye schoonste vrouwe crijghen die inder werelt is, so en sal ick anders niet begheeren dan haer die alderliefste ende aldus wert dat huwelick ghesloten. Doen die maeltijt ghedaen was so seyde Malegijs tot coninck Karel. Heer keyser tghene dat hier ghesloten is dat beloefdy te houden, en doedi niet. Die coninc seyde. Tgheen dat ick Aymijn beloeft hebbe dat sal ick houden, ende ick sal u meer doen dan ick u belovet hebbe, in dien ghi die draken verwinnen cont. Doen seyde Malegijs. Heer coninck ghi moet al tsamen wter cameren gaen want ick heb hier wat alleen te doen, twelck also gheschiede. Doen hi alleen inder cameren was, so las hi een coniuracie daer hi den duvel Belsebub terstont dede comen, ende hi vraechde hem waer hy alsoo langhe ghemerret hadde dat hi niet eer gecomen en was. Daer die duvel op seide. Ic en dede noyt bootschap daer ic meer rumoers om hadde dan ic nu dede, want in al de werelt en sijn maer twee conincx kinderen die Marie heeten ende melc gheven, ende ic moeste mi selven verscheppen ghelic een vrouwe, ende noch hadde ic quaet genoech eer ict crijgen conde. Doen Malegijs tmelck hadde, so was hi seer blide, ende ginc hem wel harnasschen, ende sadelde tros Beyaert ende ginck daer op sitten als een stout vroom ridder als hi was. Doen Malegijs aldus op geseten was, so quam [236] hi met Beyaert na der poorten daer al die heren ende vrouwen vergadert waren om orlof aen hen te nemen. Och hoe bedruct was die schone Oriande doen si sach dat haer lief ginc vechten tegen die felle draken, soo suchtede si dicwil in haer selven seggende. Ic heb so veel lijdens gehadt om sinen wille, ende ick waende daer nu door te wesen, mer nu coemt my eenen anderen druc op, dat mijnder herten so swaer is dat ick niet en weet wat mi is. Binnen desen middelen tijde, so quam Malegijs gereden, ende Oriande is hem te gemoet gegaen hem vriendelic seggende. O Malegijs lief siet wel voor u dat u die draken niet en mineren ende verderven, want verlore ic u, nemmermeer so en soude ick vruecht bedriven. Doen Malegijs Oriande soo hoorde spreken so seyde hi. O wtvercoren bloeme Oriande ic bidde u en truert doch niet, want het en sal geen noot sijn, ic heb so veel avontueren ghehadt ende doorworstelt met minen consten die mi niet liegen en sullen so ick meyne, aldus so weest te vreden ende en truert niet. Doen Malegijs aldus bereyt was gecomen tot daer coninc Kaerle ende al zijn heeren waren, seyde hi. Heer coninc siet hier uwen dienaer Malegijs die hier al bereet staet om den campe te doen tegen die felle draken diet hier al meynen te verderven ende te mineren, mer ic weet wat beter. Nu ist te weten heer coninc dat ic desen campe bestae op een condicie, als dat Aymijn mijn neve, sone van Vivien minen broeder sal trouwen bi uwen vrijen wille ende seker beloften vrou Aye van Pierlepont u suster, dies suldi hen beyden geven ter eeren vanden huwelic die stadt van Dordoene met alle den rechten ende privilegien die ghi daer aen hebt, ende die suldi te buyten gaen nu ende ten eewigen dagen ghi ende ooc u nacomelingen, ende daer af suldi goede besegelde brieven geven met uwen seghelen besegelt, ende hier op so [237] heb ic mi bereet gemaect om die draken te bevechten ende te mineren. Daer op coninc Karel antwoorde ende seyde. Tgheen dat ic u beloft heb ben ic u machtich genoech te houden, ende ick beloof u noch dat ic mijn woort houden sal, ende ic salt vermeerderen ende niet verminderen alst daer toe coemt, ende de draken verwonnen zijn. Ende doen nam Malegijs oorlof aenden keyser ende aen alle die heeren ende aen sinen neve Aymijn ende aen vrou Aye, ende hi seide tot Oriande. Schoon bloeme weest te vreden die draken sullen nu corts ghevelt zijn, ofte neen ic salder voor doot bliven. Oriande dit hoorende so seyde si. O Malegijs lief siet wel voor u van die felle draecken ende aenroept Mariam die moeder Gods met haren gebenedide sone, ghi sultse sonder twijfel wel verwinnen. Doen Malegijs dese woorden hoorde so sprac hi een dwaes woort ende seyde. Ic en hebber niet mede te doen, maer ic betrouwe mi also op mijn cracht ende op mijn conste dat my die draken niet seer en sullen deeren, ende met dien stac hi zijn paert met sporen, ende reet ter poorten wt oft een hert gheweest hadde. |
Hoe dat huwelijk gesloten was tussen Aymijn en vrouw Aye. Toen koning Karel aan de maaltijd zat met zijn zuster vrouw Aye en Aymijn en Malegijs zo zei hij tot haar; Geminde zuster, ik heb u ontboden tot dit feest en ik heb deze jonge Aymijn, de neef van Malegijs, u toegezegd dat indien dat Malegijs deze twee draken overwinnen kan dan zal je hem trouwen en ik heb u lieden ook toegezegd de steden van Dordogne als erfelijk goed en ik zal te buiten gaan alle rechten, privilegin die ik daaraan heb en ik zal ze zo vrij leveren zonder enig geld [235] of tribuut daarvan uit te geven, aldus zeg hier uw zin wat gij er in doen wil. Vrouw Aye die dit hoorde zei; Geminde broeder, ik zet me geheel in uw wil en wat u belieft dat belieft mij en aangaande van de jongeling Aymijn, indien hij mij begeert zo begeer ik niemand anders ter wereld dan hem. Toen vroeg Malegijs aan Aymijn, zijn neef, wat zijn mening daarvan was. Waarop Aymijn antwoordde en zei; O Malegijs oom, zou ik dat niet willen doen, ja, al mocht ik de mooiste vrouw krijgen die er in de wereld is zo zal ik niets anders begeren dan haar die allerliefste en aldus werd dat huwelijk gesloten. Toen de maaltijd gedaan was zo zei Malegijs tot koning Karel; Heer keizer, hetgeen dat hier gesloten is dat beloofde je te houden en doe je het niet. De koning zei; Hetgeen dat ik Aymijn beloofd heb dat zal ik houden en ik zal u meer doen dan ik u beloofd heb indien gij die draken overwinnen kan. Toen zei Malegijs; Heer koning, gij moet alle tezamen uit de kamer gaan want ik heb hier wat alleen te doen, wat alzo geschiedde. Toen hij alleen in de kamer was zo las hij een bezwering daar hij de duivel Belzebub terstond liet komen en hij vroeg hem waarom hij zo lang gedraald had dat hij niet eerder gekomen was. Daar de duivel op zei; Ik deed nooit een boodschap waar ik meer rumoer om had dan ik nu deed, want in de hele wereld zijn er maar twee koningskinderen die Maria heten en melk geven en ik moest me zelf herscheppen gelijk een vrouw en noch had ik het kwaad genoeg eer ik het krijgen kon. Toen Malegijs de melk had zo was hij zeer blijde en ging hem goed harnassen en zadelde het ros beiaard en ging daarop zitten als een dappere ridder zoals hij was. Toen Malegijs aldus opgezeten was zo kwam [236] hij met beiaard naar de poort daar alle heren en vrouwen verzameld waren om verlof aan hen te nemen. Och hoe bedroefd was die mooie Oriande toen ze zag dat haar lief ging vechten tegen die felle draken en zo zuchtte ze dikwijls in zichzelf en zei; Ik heb vanwege hem zo veel geleden en ik waande daar nu door te wezen, maar nu komt me een andere droefheid op zodat mijn hart zo zwaar is zodat ik niet weet wat me is. Binnen deze tussentijd zo kwam Malegijs aangereden en Oriande is hem tegemoet gegaan en zei tegen hem vriendelijk; O Malegijs lief, kijk goed uit zodat u de draken niet onderwerken en verderven, want verloor ik zou ik nimmermeer vreugde bedrijven. Toen Malegijs Oriande zo hoorde spreken zo zei hij; O uitverkoren bloem Oriande, ik bid u treur doch niet want het zal geen nood zijn, ik heb zoveel avonturen gehad en doorworsteld met mijn kunsten die me niet beliegen zullen zoals ik bedoel, aldus zo wees tevreden en treur niet. Toen Malegijs aldus bereid was kwam hij tot waar koning Karel en al zijn heren waren zei hij; Heer koning, zie hier uw dienaar Malegijs die hier geheel gereed staat om de kamp te doen tegen die felle draken die het hier geheel menen te verderven en te ondergraven, maar ik weet wat beters. Nu is te te weten heer koning, dat ik dit kamp besta op een conditie dat Aymijn, mijn neef en zoon van Vivien mijn broeder, zal trouwen bij uw vrije wil en zekere beloften vrouw Aye van Pierlepont, uw zuster, dus zal ge hen beiden ter eren geven vanwege het huwelijk de stad van Dordogne met alle rechten en privilegies die gij daaraan hebt en die zal je te buiten gaan nu en ten eeuwige dagen gij en ook uw nakomelingen en daarvan zal je goede bezegelde brieven geven met uw zegel gezegeld en hierop zo [237] heb ik me gereed gemaakt om die draken te bevechten en te ondergraven. Waarop koning Karel antwoordde en zei; Hetgeen dat ik u beloofd heb ben ik u machtig genoeg te houden en ik beloof u noch dat ik mijn woord houden zal en ik zal het vermeerderen en niet verminderen als het daartoe komt en de draken overwonnen zijn. En toen nam Malegijs verlof aan de keizer en aan al de heren en aan zijn neef Aymijn en aan vrouw Aye en hij zei tot Oriande; Mooie bloem wees tevreden, de draken zullen nu gauw geveld zijn, of neen, ik zal ervoor dood blijven Oriande die dit hoorde zo zei ze; O Malegijs lief, kijk goed uit voor die felle draken en roep Maria, de moeder Gods, aan met haar gezegende zoon, gij zal ze zonder twijfel wel overwinnen. Toen Malegijs deze woorden hoorde zo sprak hij een dwaas woord en zei; Ik heb er niets mee te doen, maar ik vertrouw me alzo op mijn kracht en op mijn kunst dat de draken me niet zeer zullen deren en met die stak hij zijn paard met sporen en reed ter poort uit alsof een hert had geweest. |
Hoe Malegijs dye draken bevacht, ende hoe die draecken hem wech voerden, ende hoe trosbeyaert in die stadt quam gheloopen, seer ghewont van den draecken. DOen Malegijs gescheyden was van Oriande ende vanden keyser, ende van die ander heeren, so reet hy lancx der straten tot daer hi aent bosschelken quam daer die draken in waren. Ende doen Malegijs voor dat bosschelken quam daer die draken in waren, ende si hem vernomen hadden so begonden si voort te comen al briesschende ende spouwende, dat Malegijs paert begonde achterwaert te deysen van vreesen. Doen Malegijs dat sach so sloech hi tpaert met [238] sporen ende hi velde zijn lancie ende meende den eenen wel te doorriden, mer hi miste den steke so dat hi voor bi schoot, daer schoten si so fellick vier op hem dat wonder was hoe dat hijt herderen mocht. Doen Malegijs sach dat hy den steke gemist had, so ontstac hi in zijn aensichte van scaemten om datter soo menich vroom man was diet sach ende mits dat Malegijs metten peerde voorbi den draken schoot, so werde tpaert ghequetst achter ontrent zijn billen. Dat Rosbeyaert dede vaste zijn beste slaende ende bijtende om dye draken te mineren mer twas al om niet, want de draken en hadden gheen quetsen in om dat al duvels waren. Doen Malegijs zijn lancie wech geworpen had, so quam hi den draken vromelic toe met sinen swaerde slaende oft hy wten sinne geweest had, mer ten mocht al niet helpen. Ten lesten quam den eenen draeck ende gaf Malegijs eenen slach met sinen steerte also dat hi vanden paerde vallen moest. Doen Malegijs sach dat hi vanden peerde gevallen was so seyde hi tegen hem selven. O Malegijs wat sal ws wesen, suldi hier moeten verwonnen bliven van twee draken, dat wert u een eewige schande, die onder die edelen den name hebt van vromicheden, ende den name van consten onder den constenaers, soude ic hier nu met schande veltvluchtich zijn, dat en soudic nemmermeer genesen ende ic en sal nochtans van hier nyet gaen al souden si mi deen lidt vanden anderen schoren. Ende met dien so verhief hi zijn sweert ende sloech als nu op deen ende als nu op dander, maer wat hi dede ten quetste niet. Ten lesten wert hi seggende. Wat draken mogen dit zijn, my dunct dat si van duvels velle gemaect zijn, want wat ic slae ic en canse niet quetsen. Malegijs dus fantaserende so hebben dye draken haer monden open gedaen recht oft si na haren asem geblaest hadden, want haer meeninge was datse zijn handen in haren [239] mont souden crigen, so souden si hem verwinnen. Doen Malegijs dit sach, so wert hi peynsende opt melc dat hem Belsebub gehaelt hadde van twee conincx kinderen, ende dat hise daer mede verwinnen soude, so nam hi in elc hant een deel vanden melcke, ende bestreec daer mede haer tongen so diepe als hi reycken conde. Doen Malegijs aldus haer lieden tonge wasschen soude, ende hi int stortgat zijn handen had so hielden si hem staende met zijn handen. Doen Malegijs gevoelde dat hi hem niet roeren en mocht so was hi mistroostich in hem selven seggende. O almogende God waer ben ic geraect, hoe stae ic aldus machteloos, ghi boose vianden hoe hebdi mi verraden, want sonder twifel het moeten vianden zijn anders souden si my die handen af bijten, maer nu houden si my staende crachteloos ende machteloos, ic mocht wel peysen dattet verraderie was, om dat si seyden datse niemant en soude connen verwinnen dan ic, ende de twee maechden die daer quamen clagen dat waren ooc helsche vianden die mi in dese verraderie gesteken hebben, o Here wilt mijns ontfermen ende helpen mi wt desen laste der helscher vianden die seer haken na mijn qualijck varen. Ach die woorden die mi Oriande seyde dat ick Marien sone aenroepen soude, die refuseerde ic, och het rouwet my soe seer dat ict van monde sloech. Met dien so quam daer een stemme die tot hem riep ende seide. Malegijs waer sidi, soudi nu niet wel die hulpe van Marien sone begeeren die ghi int wt comen niet en begeerdet: ghi seidet dat u cracht ende u conste u wel souden wt brengen vanden draken, ghy en hadt geen ander hulpe gebrec, toont nu u crachte ende u consten. Daer op Malegijs seyde. O heilich engel wilt mi helpen wt deser pijnen, daer ic nu in steke bi mijns selfs sculden, och dat ic Marien kints hulpe weder seide dats mi hertelicke leet. Daer op dengel antwoorde. [240] Dat berouwe coemt te spade. Die vianden sullen over u regement hebben na haers selfs seggen, niet dat si u sullen mogen tlijf hinderen oft quetsen oft tormenteren, mer met temptacien met dreygementen ende met anderen vuylen stanc sullen si die sonde pinigen die ghi aen Marien kint bedreven hebt. Ende doen vlogen die duvelen met Malegijs recht op nadie locht toe, so dat niemant en wiste waer hi ende die draken gestoven ende gevlogen waren. |
Hoe Malegijs de draken bevocht en hoe de draken hem weg voerden en hoe het ros beiaard in de stad kwam gelopen, zeer gewond van de draken. Toen Malegijs gescheiden was van Oriande en van de keizer en van de andere heren zo reed hij langs de straat tot daar hij aan het bosje kwam daar de draken in waren. En toen Malegijs voor dat bosje kwam daar de draken in waren en ze hem vernomen hadden zo begonnen ze voort te komen al briesende en spuwende zodat Malegijs paard achteruit begon te deinzen van vrees. Toen Malegijs dat zag zo sloeg hij het paard met [238] sporen en hij velde zijn lans en meende de ene wel door te rijden, maar hij miste de steek zodat hij voorbij schoot, daar schoten ze zo fel vuur op hem dat het een wonder was hoe dat hij het harden mocht. Toen Malegijs zag dat hij de steek gemist had zo ontstak hij in zijn aanzicht van schaamte omdat er zo menige dappere man het zag en mits dat Malegijs met het paard voorbij de draken schoot zo werd het paard gekwetst achter omtrent zijn billen. Dat ros beiaard deed vast zijn best en sloeg en beet om de draken onder te brengen, maar het was al om niet, want de draken hadden geen kwetsing omdat ze duivels waren. Toen Malegijs zijn lans weggeworpen had zo kwam hij de draken dapper toe en sloeg met zijn zwaard alsof hij buiten zinnen geweest was, maar het mocht al niet helpen. Tenslotte kwam de ene draak en gaf Malegijs een slag met zijn staart alzo dat hij van het paard moest vallen. Toen Malegijs zag dat hij van het paard gevallen was zo zei hij tegen zichzelf; O Malegijs, wat zal dat wezen, zal je hier moeten overwonnen blijven van twee draken, dat was u een eeuwige schande die onder de edelen de naam hebt van dapperheid en de naam van kunsten onder de kunstenaars, zou ik hier nu met schande voortvluchtig zijn, daarvan zou ik nimmermeer genezen en ik zal nochtans van hier niet gaan al zouden ze me het ene lid van het andere scheuren. En met die zo verhief hij zijn zwaard en sloeg als nu op de ene en als nu op de andere, maar wat hij deed ze werden niet gekwetst. Tenslotte begon hij te zeggen; Wat draken mogen dit zijn, mij lijkt dat ze van duivels vel gemaakt zijn, want wat ik sla ik kan ze niet kwetsen. Malegijs aldus fantaserend zo hebben de draken hun monden open gedaan recht alsof ze hun adem geblazen hadden, want hun bedoeling was dat ze zijn handen in hun [239] mond zouden krijgen, dan zouden ze hem overwinnen. Toen Malegijs dit zag zo begon hij te peinzen op de melk dat hem Belzebub gehaald had van twee koningskinderen en dat hij ze daarmee zou overwinnen en zo nam hij in elke hand een deel van de melk en bestreek daarmee hun tongen zo diep als hij rijken kon. Toen Malegijs aldus hun lieden tong wassen zou en zijn handen in het stortgat had zo hielden ze hem staande met zijn handen. Toen Malegijs voelde dat hij hem niet verroeren mocht zo was hij mistroostig en zei in zichzelf; O almogende God, waar ben ik gekomen, hoe sta ik aldus machteloos, gij boze vijanden hoe heb je me verraden, want zonder twijfel het moeten vijanden zijn anders zouden ze me de handen afbijten, maar nu houden ze me krachteloos en machteloos staande, ik mocht wel peinzen dat het verraad was omdat ze zeiden dat niemand ze zou kunnen overwinnen dan ik en de twee maagden die daar kwamen klagen dat waren ook helse vijanden die me in dit verraad gestoken hebben, o Heer, wil me ontfermen en me helpen uit deze last der helse vijanden die zeer haken naar mijn slecht gaan. Ach de woorden die me Oriande zei dat ik Maria ‘s zoon zou aanroepen die ontzei ik, och het berouwt me zo zeer dat ik het van de mond sloeg. Met die zo kwam daar een stem die tot hem riep en zei; Malegijs waar ben je, zou je nu niet wel de hulp van Mariaՠs zoon begeren die gij in het begin niet begeerde: gij zei dat uw kracht en uw kunst u wel weg zouden brengen van de draken, gij hadt geen ander hulp nodig, toon nu uw kracht en kunsten. Waarop Malegijs zei; O heilige engel, wil me helpen uit deze pijnen daar ik nu in steek door mijn eigen schuld, och dat ik de hulp van het kind van Marie weerzei dat is met hartelijk leed. Waarop de engel antwoordde; [240] Dat berouw komt te laat. De vijanden zullen over u regiment hebben naar hun eigen zeggen, niet dat ze u het lijf zullen mogen hinderen of kwetsen of kwellen, maar met verleiding en met dreigementen en met andere vuile stank zullen ze de zonden pijnigen die gij aan het kind van Maria bedreven hebt. En toen vlogen de duivels met Malegijs recht op in de lucht toe zodat niemand wist waar hij en de draken gestoven en gevlogen waren. |
Doen Oriande sach dat Malegijs wech was so seyde si. O allendich wijf wat sal ic beghinnen aen wyen sal ic troost vinden ende raets vragen, ay lacen aenniemant, vermaledijt moet de ure sijn doen ghy dat vechten aen naemt. O Malegijs lief ghi hebtet u selven veel gedaen om dat ghi versmade die hulpe van Marien kinde, ende die u dat riet en was certeyn u vrient niet. Voort seyde si tot coninck Karel. Heer coninck hoe sal ict maken om dat Malegijs mijn lief sijn lijf verloren heeft, twelc mi rouwen sal mijn leven lanc, mi twifelt dat die twee draken niet dan vianden en waren die ghecomen waren om hem te bedrieghen, so si nu ghedaen hebben. Coninck Kaerle hoorende die clachte seyde. Eerweerdige vrouwe weest te vreden want Malegijs en sal gheen noot hebben, hi sal wel ontcomen met sijnder consten, ende oft God ghave dat hi achter bleve, hier is so menich edel ionck man in mijn hof die u noch meerder eeren doen souden dan hi u ghedaen heeft. Oriande dit hoorende ontstack in haer aensichte, ende seide. Heer coninc waer om segdi dat, al heeft hi mi noch niet ghetrout hi macht doen alst hem belieft, ende ick ben met hem wel te vreden, oock en weet ick nyemant levende onder den hemel hoe edel, hoe rijcke, hoe schone dat hi oock is die mi badt soude moghen aenstaen, dan den edelen meester Malegijs ende dat door sijn costelijcke consten diemen hem daghelijcx siet hantieren. Binnen [241] desen middelen tijde dat Oriande tegen coninck Karel stont ende claechde, so reet die ionghe Aymijn toe daer tvechten gebuert was, ende ghinc besien oft sijn oom doot was, oft dat hi eenighe letsel hadde. Ende doen hi sinen oom niet en vant, so wert hy claghende ende suchtende, ende segghende in hem selven aldus. O vermaledide quade avontuere die alle mijn vruecht onder tlant ghevelt hebt, wat mocht u schaden dat ick soude gheluck hebben ghehadt dat ick des conincx suster ghehadt soude hebben, maer ay lacen tis al ghedaen. Ende doen hi wat voort ghinc, so vant hi sijn mes ende sijn lancie ligghen, die welke hi op ghenomen heeft ende is weder te paerde gheseten, ende is soe na den keyser ghereden, Doen die keyser hem sach, soo vraechde hi hem van waer hy soo gereden quam met dat bloot mes ende metter lancien in die handt. Daer op Aymijn antwoorde ende seyde dat hi van daer quam daer dat vechten toe ginc van sinen oom ende vanden draken. Ende heer coninck ick mach wel clagen dat mi die fortuyne al dus tegen loopt, want ic heb mijnen oom verloren die mi gheerne in huwelijcken state gestelt had met uwer suster vrou Aye van Pierlepont, maer ten belieft der fortunen niet, twelck mi therte so bedruct maect, ick en saecht niet te seggen, want si ist dye ick boven al vercoren hebbe, ende moet icse laten so sal ic van rouwen sterven. Doen Karel dese woorden hoorde, so was hi verstoort ende seyde. Hoe Aymijn ionchere, heb ic dye macht niet mijn sustere te gheven dien ick wille, ick peyse iae ick, ende oft u oom niet weder en keerde en soude ick daer om nyet machtich sijn u mijn suster te gheven, ende aldus Aymijn weest te vreden, al datter geseyt is dat sal gheseyt blijven, ende ick sal u vrou Aye mijn suster gheven. Aymijn dese woorden hoorende viel op sijn knyen ende dede hem reverencie, ende bedancte [242] hem seer vander schoonder presentacie die hi hem dede, ende hi nam oorlof aenden coninc ende reet na Dordoene. Ende doen hi inder stadt quam so is hem Oriande zijn moeye te gemoete gecomen ende vraechde hem van waer hi quam. Daer op dat Aymijn antwoorde ende seyde. Gheminde moeye ick come u claghen dat iammer dat gheschiet is van mijnen oom Malegijs, want ick hebbe gheweest ter plaetsen daer hi den camp dede teghens de twee draken, maer aylacen ick en vinde hemnyeuwers niet, noch niet van sinen haernassche meer dan sijn swaert ende sijn lancie, hier om soo laet ick mi selven duncken dat hi niet doot en is, mer dat hy van dien draken yewers ghedraghen sal zijn. Oriande wel wetende bicant hoet vergaen was seyde. O lieve neve de twee draken waren twee helsche vianden die daer als draken quamen om hem te crighen, ende oock die twee maechden die daer claghende quamen dat waren twee duyvels als ic mi nu wel bepeise, want si seiden dat nyemant die draken verwinnen en mocht dan die selve ridder die den duvel Ramas bedrooch, ende het Rosbeyaert haelde wter duwiere van Vulcanus, hier om so dencke ic wel dattet al duvels werck is, ende dat hem die duyvelen wech gedraghen hebben, mer te voren so en was icx niet vroet. Ende oock mede so ist zijn eygen schult, want doen hi tvechten aen ghinc so seyde ic hem dat hi peysen soude op den soeten naem Iesus. Maer hy seyde dat hi nyewers mede te doen en hadde, want sijn cracht ende zijn conste souden hem wel helpen wter noot, och twelc een deerlick woort was, want den soeten naem Ihesus moetmen altijt eeren. Daer op Aymijn seyde. Tis door mi gevallen, want hi om mijnen wille den campe aen nam. Daer Oriande op antwoorde ende seyde. Neen de duvels zijn altijt subtijl genoech, si soudent by gebracht hebben bi anderen stucken, [243] want si nae zijn bederven langhe wt hebben gheweest, om dat hijse so plach te tempteren, mer ick hope aen die moeder Gods dat hem niet en sal misschien. Mer berecht mi lieve Aymijn neve, wat seyt de coninck dat hi achter blijft, ende van de condicie dier ghemaect is tusschen u ende vrou Aye sijn suster, sal hise u gheven oft niet. Aymijn seyde. Lieve moeye doen ic den coninck vraechde oft hy die condicie niet en soude houden willen in dien mijn oom niet weder en quame, soo werde hi half gram, en seyde. Mijn suster staet tot mijnen wille, ende al en quame u oom nemmermeer weder, so sal ic u nochtans mijn suster gheven, want ick gheefse u liever dan yemandt anders. Maer ic hoore wel moeye dat die coninck gheen groot werck van mijnen oom en maect al bleef hi achter want hi seide. U oom en heeft gheen noot want sijn groote consten sullen hem wel wter noot helpen. |
Toen Oriande zag dat Malegijs weg was zo zei ze; O ellendig wijf, wat zal ik beginnen, aan wie zal ik troost vinden en raad vragen, helaas aan niemand, vermaledijt moet het uur zijn toen gij dat vechten aannam. O Malegijs lief, gij hebt er zelf veel aan gedaan omdat gij de hulp versmaadde van het kind van Maria en die u dat aanraadde was zeker uw vriend niet. Voort zei ze tot koning Karel; Heer koning, hoe zal ik het maken omdat Malegijs mijn lief zijn lijf verloren heeft, wat me mijn hele leven lang zal berouwen, ik twijfel of dat die twee draken niets dan vijanden waren die gekomen waren om hem te bedriegen zo ze nu gedaan hebben. Koning Karel hoorde die klacht en zei; Eerwaardige vrouw, wees tevreden want Malegijs zal geen nood hebben, hij zal wel ontkomen met zijn kunsten en als God gaf dat hij wegbleef, hier is zo menige edele jonge man in mijn hof die u noch meer eren doen zou dan hij u gedaan heeft. Oriande die dit hoorde ontstak in haar aanzicht en zei; Heer koning, waarom zeg je dat, al heeft hij mij noch niet getrouwd, hij mag het doen als het hem belieft en ik ben met hem wel tevreden, ook weet ik niemand leven onder de hemel hoe edel, hoe rijk, hoe mooi dat hij ook is die me beter zou mogen aanstaan dan de edele meester Malegijs en dat door zijn kostbare kunsten die men hem dagelijks ziet hanteren. Binnen [241] deze tussentijd dat Oriande tegen koning Karel stond en klaagde zo reed de jonge Aymijn toe daar het vechten gebeurd was en ging bezien of zijn oom dood was of dat hij enig letsel had. En toen hij zijn oom niet vond zo begon hij te klagen en te zuchten en zei in zichzelf aldus; O vermaledijd kwaad avontuur die al mijn vreugde onder het land geveld hebt, wat mocht het u schaden dat ik geluk zou hebben gehad dat ik de konings zuster gehad zou hebben, maar helaas, het is al gedaan. En toen hij wat voort ging zo vond hij zijn mes en zijn lans liggen die hij opgenomen heeft en is weer te paard gezeten en is zo naar de keizer gereden. Toen de keizer hem zag zo vroeg hij hem vanwaar hij zo gereden kwam met dat blote mes en met de lans in de hand. Daarpp Aymijn antwoordde en zei dat hij vandaar kwam daar dat vechten toe ging van zijn oom en van de draken. En heer koning, ik mag wel klagen dat me het fortuin aldus tegen loopt, want ik heb mijn oom verloren die me graag in huwelijkse staat gesteld had met uw zuster vrouw Aye van Pierlepont, maar het belieft het fortuin niet wat me het hart zo bedroefd maakt en ik zou het niet zeggen want zij is het die ik bovenal uitverkozen heb en moet ik haar laten zo zal ik van rouw sterven. Toen Karel deze woorden hoorde zo was hij verstoord en zei; Hoe Aymijn jonkheer, heb ik de macht niet mijn zuster te geven die ik wil, ik peins, ja ik en als uw oom niet terugkeerde zou ik daarom niet machtig zijn u mijn zuster te geven en aldus Aymijn wees tevreden, alles dat er gezegd dat zal gezegd blijven en ik zal u vrouw Aye, mijn zuster, geven. Aymijn die deze woorden hoorde viel op zijn knien en deed hem reverentie en bedankte [242] hem zeer van de mooie presentatie die hij hem deed en hij nam verlof aan de koning en reed naar Dordogne. En toen hij in de stad kwam zo is hem Oriande, zijn tante, tegemoet gekomen en vroeg hem vanwaar hij kwam. Daarop dat Aymijn antwoordde en zei; Geminde tante, ik kom u beklagen dat jammer dat geschied is van mijn oom Malegijs want ik ben geweest ter plaatse daar hij de kamp deed tegen de twee draken, maar helaas, ik vond hem nergens, noch niet van zijn harnas niet meer dan zijn zwaard en zijn lans, hierom ze denk ik in mezelf dat hij niet dood is, maar dat hij van die draken ergens gedragen zal zijn. Oriande die bijna wel wist hoe het vergaan was zei; O lieve neef, de twee draken waren twee helse vijanden die daar als draken kwamen om hem te krijgen en ook die twee maagden die daar klagend kwamen dat waren twee duivels zoals ik me nu wel bepeins want ze zeiden dat niemand die draken overwinnen mocht dan diezelfde ridder die de duivel Ramas bedroog en het ros beiaard uit de spelonk van Vulcanus haalde, hierom zo denk ik wel dat het al duivels werk is en dat hem de duivels weg gedragen hebben, maar tevoren zo wist ik dat niet. En ook mede zo is het zijn eigen schuld want toen hij het vechten aanging zo zei ik hem dat hij peinzen zou op de lieve naam Jezus. Maar hij zei dat hij nergens mee te doen had, want zijn kracht en zijn kunst zouden hem wel uit de nood helpen, och wat een deerlijk woord was dat want de lieve naam Jezus moet men altijd eren. Daarop zei Aymijn; Het is door mij gebeurd want hij nam vanwege mij het kamp aan. Daar Oriande op antwoordde en zei; Neen, de duivels zijn altijd subtiel genoeg, ze zouden het bij gebracht hebben bij andere stukken, [243] want ze zijn er lang op uit geweest naar zijn bederf omdat hij ze zo plag te verleiden, maar ik hoop op de moeder Gods dat die hem niet zal afgaan. Maar bericht me lieve Aymijn neef, wat zegt de koning dat hij weg blijft en van de conditie die er gemaakt is tussen u en vrouw Aye, zijn zuster, zal hij haar u geven of niet. Aymijn zei;. Lieve tante, doen ik de koning vroeg of hij die conditie niet zou willen houden indien mijn oom niet terug kwam zo werd hij half gram en zei; Mijn zuster staat tot mijn wil en al kwam uw oom nimmermeer der zo zal ik u nochtans mijn zuster geven want ik geef haar liever u dan iemand anders. Maar ik hoor wel tante dat de koning geen groot werk van mijn oom maakt al bleef hij weg want hij zei; Uw oom heeft geen nood want zijn grote kunsten zullen hem wel uit de nood helpen. |
Doen die duyvel hadde bedroghen meester Malegijs, ende dat si hem so verre ghebracht hadden dat hi zijn handen in haren mont stack, ende si hem vast hielden staende, so grepen si hem op, ende brachten hem in een purgatorie die Lucifers raetcamer heet tusschen twee hooghe berghen daert seer vreeslic ende vervaerlic was, si souden hem gheerne in die helle gebracht hebben, mer dengel Gods behinderde dat. Doen si hem in dat gat gheworpen hadden, so werden si omtrent hem dansende ende springende ende riepen. Ghi toovenaer waer om en thoondi u consten niet dat ghi nu van hier coemt, waer om en besweert ghi nu die gheesten niet die ghi so iammerlick plaecht te tempteren, waer blijven nu u consten. Malegijs die in grooten drucke was riep seer ontfermhertelijcken opten soeten naem Ihesus, segghende. O ghebenedide soete Ihesu, wien dat ick so katijvelick verstoort heb bi mijnder verwaender hovaerdicheit, mi te seer [244] betrouwende op mijn eyghen cracht ende op mijn consten, niet denckende dat mi die gracie van u coemt, maer ic liet mi selven duncken dat die gracie van mi selven quam, dwelc mi so seer berouwet dat ict niet gheseggen en can. Malegijs ligghende in deser allendicheit beschreyde bitterlicken sijn sonden, ende riep dicwil op die ontfermherticheyt Gods datse hem doch wilde bistaen. Doen riepen die duvels met luider stemmen. Ay ghi helsche gheesten laet ons desen toovenaer op nemen ende draghen hem inden putte der hellen. Ter stont vloghen daer drye oft vier duvelen ende grepen Malegijs al treckende ende schorende, maer die goede enghel quam daer ende verboot hen dat si Malegijs niet verder draghen en souden dan hi eerst ghedraghen was. Die vianden namen doen Malegijs ende brachten hem weder inden selven put daer si hem wt ghenomen hadden. Doen hi daer in lach, so quam die enghel ons Heeren tot hem ende seyde. Hoe ist Malegijs, moechdi wel verdraghen dat u dese duvelen aen doen in beteringhe van uwen sonden. Daer op hi antwoorde, ende seyde. O heylige enghel, si en doen mi also veel niet ick en waer bereet thien mael meer te lijden dan ic gheleden heb, op dat ic den toorne Gods van mi mocht keeren. Daer op die enghel seyde. O Malegijs wat ghi doet en wanhoept oft en despereert niet. God sal u vrient noch sijn, maer die misdaet die ghy tegen hem misdaen hebt moet hier ghebetert sijn, ende met dien soo onschoten Malegijs die tranen wten ooghen, ende seyde. O heylich enghel die mi vertroost met troostelijcke woorden, mi is so leet twoort dat ick seyde dat ic niet en weet wat ick van rouwen bestaen sal, ic wilde wel, in dient mogelic waer, dat ick soude lijden al die pijnen des vagheviers, ende ic daer mede den almogende God mochte versoenen. Doen die enghel dit hoorde, seyde hi. Malegijs dye goetwillicheyt [245] die ghi hier thoont die sal u pine doen minderen, ende God sal u berou aensien also dat ghy eer lanc verlost zijn sult. Ende die enghel des Heeren seyde dat hi niet wanhopen en soude, maer altijt hopen op die ontfermherticheyt Gods, ende daer mede scheyde die enghel van Malegijs. Doen die engel wech was, soe sloten si eenen raet, dat si alle ghelijc voor Lucifer gaen souden, ende clagen den last ende die overdaet die ons dagelijcx doende is die God hier boven, want hi en wilt niet gedoogen dat si Malegijs deden tgheene dat si hem wel wilden doen, nu si hem machtich waren, ende als Malegijs den geesten machtich was, so beswoer hijse deen hier en dander daer, alsoot hem beliefde, maer si en mochten niet bedrijven dan bi consente, ende met desen raet so vlogen si alle gelick in die helle tot Lucifer, ende doen si daer quamen, soo werden si roepende met luyder stemmen. O Lucifer meester ontfermt u onser, want wi werden over al versteken, ende men doet ons tgrootste onghelijck datmen doen mach. Doen Lucifer dit hoorende was, so seyde hi. Wat ongelic so wert u gedaen daer ghi om ghestoort sijt. Daer op Balkare antwoorde ende seyde. Ghedenct u wel meester hoe dat ghi ons sondt dat wy souden bedriegen den toovenaer Malegijs daer wi ons beste toe gedaen hebben, wandt wy ons verschiepen gelijc maechdekens, ende ghingen voor den keyser clagen dat wy gevloden waren voor twee draken diet al verderven, ende nyemant en mach daer teghen staen dan die ridder die dat Rosbeyaert haelde in Vulcanus berch ende den duvel Ramas bedrooch, ende mits dien dat wi hoorden segghen dat hy hier woonde, soo quamen wi hier claghen op hopen, dat de ridder hem soude stellen teghen die draken. Oock seyden wi dat hi melc moeste hebben van twee conincx kinderen die Marie heeteden. Doen wi ons clachte ghedaen hadden, so ghinghen wi [246] ons verscheppen gelijc draken. Ende corts daer nae soo quam hi ons bevechten, ende doen hy wter poorten comen soude, soo seyde daer een van sijn vrienden dat hi die hulpe van Marien kinde te baten roepen wilde. Daer hi seer hoovaerdeliken op antwoorde ende seyde. Ick en heb met gheen hulpe te doene, maer hy seyde dat zijn conste ende cracht groot ghenoech was om te wederstaen die draken sonder yemandts hulpe. Ende hier mede soo quam hi teghen ons vechten, ende waende ons die tonge te besmetten metten melcke, ende doen soo hielden wi hem staende, dat hi hem niet roeren en mocht, ende doen wert hi ghewaer dat hi betoovert was, ende dat wi helsche vyanden waren. Doen soo wert hi roepende op den kinde van Maria. Ende een stemme riep ende seyde. Malegijs en hebdy nu gheen hulpe van doene vanden kinde Marie, daer u af gheseyt was. Ende hi riep dattet hem leet was. Doen seyde die stemme. Neen Malegijs ghi en hebt gheen hulpe ghebreck, u cracht ende u conste sal u noch wel beschermen, ende daer mede vertrack die stemme. Ende wy grepen hem ende meenden hem hier te brengen, maer die witte engel behinderde ons dat. Wat dunct u Lucifer meestere, en doetmen ons gheen onghelijck dat si sulcken macht over ons hebben, ende wy en hebben gheen macht over hen. |
Toen de duivels meester Malegijs hadden bedrogen en dat ze hem zo ver hadden gebracht dat hij zijn handen in hun mond stak en ze hem vasthielden staande, zo grepen ze hem en brachten hem in een vagevuur die Lucifers raadkamer heet tussen twee hoge bergen daar het zeer vreselijk en vervaarlijk was, ze zouden hem graag in de hel gebracht hebben, maar de engel Gods verhinderde dat. Toen ze hem in dat gat geworpen hadden zo begonnen omtrent hem te dansen en te springen en riepen; Gij tovenaar, waarom toon je hier ons niet dat gij nu van hier komt, waarom bezweert gij nu die geesten niet die gij zo jammerlijk plag te verleiden, waar blijven nu uw kunsten. Malegijs die in grote droefheid was riep zeer ontfermend op de lieve naam Jezus en zei; O gezegden lieve Jezus die ik zo ellendig verstoord heb bij mijn verwaande hovaardigheid en me te zeer [244] vertrouwde op mijn eigen kracht en op mijn kunsten en bedacht me niet dat die gratie van u komt, maar ik liet me zelf denken dat de gratie van me zelf kwam wat me zo zeer berouwt zodat ik het niet zeggen kan. Malegijs die in al deze ellendigheid was en bitter beschreide zijn zonden riep dikwijls op de ontferming van Gods dat ze hem toch wilde bijstaan. Toen riepen de duivels met luide stemmen. Aai gij helse geesten, laat ons deze tovenaar opnemen en hem in de put der hel dragen. Terstond vlogen daar drie of vier duivels en grepen Malegijs al trekkend en scheurend, maar de goede engel kwam daar en verbood hen dat ze Malegijs niet verder dragen zouden dan hij eerst gedragen was. De vijanden namen toen Malegijs en brachten hem weer in dezelfde put waar ze hem uitgenomen hadden. Toen hij daarin lag zo kwam de engel ons Heren tot hem en zei; Hoe is het Malegijs, mag je wel verdragen wat u deze duivels aandoen in het verbeteren van uw zonden. Waarop hij antwoordde en zei; O heilige engel, ze doen me alzo veel niet en ik ben bereid om tienmaal meer te lijden dan ik geleden heb opdat ik de toorn van Gods van mij mocht keren. Daarop zei de engel; O Malegijs, wat gij doet en wanhoopt wees niet radeloos. God zal uw vriend noch zijn, maar de misdaad die gij tegen hem misdaan hebt moet hier verbeterd zijn en met die zo schoten Malegijs de tranen uit de ogen en zei; O heilige engel die me vertroost met troostelijke woorden, het woord dat ik zei is me zo leed zodat ik niet weet wat ik van rouw bestaan zal, ik wilde wel indien het mogelijk was dat ik al die pijnen zou lijden van het vagevuur en ik daarmee de almogende God mocht verzoenen. Toen de engel dit hoorde, zei hij; Malegijs de goedwilligheid [245] die gij hier toont die zal uw pijn laten verminderen en God zal uw berouw aanzien alzo dat ge al gauw verlost zal zijn. En de engel des zei dat hij niet wanhopen zou, maar altijd hopen op de ontferming Gods en daarmee scheidde de engel van Malegijs. Toen de engel weg was zo sloten ze een raad dat ze alle gelijk voor Lucifer zouden gaan en beklagen de last en de overdaad die ons dagelijks God doet hierboven, want hij wil het niet gedogen dat ze Malegijs deden hetgene dat ze hem wel wilden doen nu ze hem machtig waren en als Malegijs de geesten machtig was zo bezwoer hij ze en de ene hier en de andere daar alzo het hem beliefde, maar ze mochten niets bedrijven dan bij toestemming en met deze raad zo vlogen ze alle gelijk in de hel tot Lucifer en toen ze daar kwamen zo begonnen ze te roepen met luide stemmen; O Lucifer meester, ontfermt u over ons want wij worden overal verstoken en men doet ons het grootste ongelijk dat men doen mag. Toen Lucifer dit hoorde zo zei hij; Wat ongelijk zo wordt u gedaan daar gij om verstoord bent. Daarop antwoordde Balkare en zei; Gedenkt u wel meester hoe dat gij ons zond dat we de tovenaar Malegijs zouden bedriegen daar we onze best toe gedaan hebben want we herschiepen ons gelijk maagdjes en gingen voor de keizer klagen dat wij gevloden waren voor twee draken die alles verderven en niemand mag daar tegen staan dan die ridder die dat ros beiaard haalde in Vulcanus berg en de duivel Ramas bedroog en mits dien dat wij hoorden zeggen dat hij hier woonde zo kwamen wij hier klagen op hoop dat de ridder hem stellen zou tegen die draken. Ook zeiden we dat hij melk moest hebben van twee koningskinderen die Maria heetten. Toen we onze klacht gedaan hadden zo gingen we [246] ons herschapen gelijk draken. En kort daarna kwam hij ons bevechten en doen hij uit de poort komen zou zo zei daar een van zijn vrienden dat hij de hulp van het kind van Maria te baat roepen wilde. Daar hij zeer hovaardig op antwoordde en zei; Ik heb geen hulp nodig, maar hij zei dat zijn kunst en kracht groot genoeg waren om de draken te weerstaan zonder iemands hulp. En hiermee zo kwam hij tegen ons vechten en waande ons de tong te besmetten met de melk en toen zo hielden we hem staande zodat hij zich niet verroeren kon en toen werd hij gewaar dat hij betoverd was en dat wij helse vijanden waren. Toen zo begon hij te roepen op het kind van Maria. En een stem riep en zei; Malegijs, heb je nu geen hulp nodig van het kind van Maria waarvan u gezegd was. En hij riep dat het hem leed was. Toen zei die stem: Neen Malegijs, gij hebt aan geen hulp gebrek, uw kracht en uw kunst zal u noch wel beschermen en daarmee vertrok de stem. En wij grepen hem en meenden hem hier te brengen, maar die witte engel verhinderde ons dat. Wat dunkt u Lucifer meester, doet men ons geen ongelijk dat ze zulke macht over ons hebben en wij hebben geen macht over hen. |
Hoe dat Lucifer raet ghaf daer op te wreken, maer twas al ten cleynen profijte. DOen Lucifer dit ghehoort had vanden duvel Balckare, so antwoorde hi ende seyde. Ghi segt datmen ons ongelijc doet, men doet ons groot ongelijc dat si ons moghen tot haren dienste nemen met experimenten ende met coniuracien, ende dat si ons noch boven dien noch besweren ende belesen niet te roeren noch te vergaen dan daert hem belieft, [247] want wy hebben ons punitie vanden oppersten Heere door die sonde van hooverdien dat wy ten eewigen dagen moeten barnen als gesloten ende gebannen wten rijcke daer wi wt geworpen zijn, want die Here is opter aerden ghecomen om den mensche te verlossen ende niet om onsen wille. Mer aengaende dat wi onsen wille souden doen metten mensche, so dicke als sy despereren oft wanhopen tegen God, daer en hebben wy gheen macht aen voor dat die Heere hier boven zijn handen daer af trect. Ooc mede soo en hebben wy hier gheen macht over so lange als si niet en sterven inden lichame, mer connen wijse also tempteren dat si hem selven tleven nemen soe zijnse ons. Aldus so gaet ende tempteert hem seer dat hi hem selven doode wt desperacien, so hebdi al u dingen vast. Die raet dochte hem allen goet, ende si seyden dat si so souden doen, ende daer mede scheyden si van Lucifer. Doen si aldus van Lucifer ghescheyden waren seiden si tegen malcanderen. Hoe sullen wijt aen leggen dat wi Malegijs sullen bedriegen met eenige subtijlheit oft temptacien. Doen wasser een duvel die seyde. Ic weet ons raet, ghi sult u verscheppen oft ghi Oriande waert, ende ic sal die gene zijn die u dragen sal, ende also sullen wi comen int gadt daer hi leyt, ende ic sal u daer neder leggen, dan suldi seggen dat ghi eewelic verdoemt zijt, om dat ghi Malegijs ontrouwe gedaen hebt met den grooten coninc Karel, ende dat ghi daerom met lijf ende siele verdoemt zijt, ende dan suldi seggen dat Aymijn ende Spiet gehangen zijn, ende dat zijn vader onthooft is ende u moeder gedolven. Doen seyde Balkare. Ende ghi Belzebub sult comen seggen dat hi eewelic moet verdoemt zijn, ende dat die Here zijn hant van hem getogen heeft, om dat hi so groten rouwe gemaect heeft om tijtlic goet ende om zijn vrienden, ende mogen wijt hem doen gelooven dat hi daer- [248] door in mistroost valt soe mogen wy hem brengen ter hellen. Desen raet dochte hem allen goet, ende doen die duvel Balkare gereet was gelijc oft Oriande waer, so nam haer die duvel Tortelblijsse op sinen hals ende lieper mede al dansende ende springende ende grote bliscap makende, ende quam so in die camer daer Malegijs sat seer druckelic, ende doen vraechde een duvel Tortelblijse wi hi daer brachte. Hi antwoorde, ic brenge hier die tooveresse Oriande, ende om dat si niet vernemen en conde waer Malegijs was, soo heeft si haer laten beslapen van coninck Kaerle ende van Aymijn haren neve. Ende doen quam Belzebub in die gedaente van Malegijs, ende quam natuerlic bi haer, ende doen si dit vernam, so gaf si den duvel lijf ende siel over, Gode ende sijn moeder loochenende alsoo seer dat my die opperste Heere beval dat icse inde helle worpen soude. Terstont greep icse ende bender hier mede ghecomen, mer had si onder weghen berou ghehadt, ick hadse moeten laten gaen, maer si blijft al verhart ende versteent. Doen Malegijs dese woorden hoorde, heeft hy hem seer saechtmoedelick ghelaten segghende. O mijn alder liefste Oriande waerom hebdy u laten temteren vanden vyant, dat ghi mi die ontrouwe gedaen hebt dat ghi u hebt laten beslapen van coninck Karel ende van mijnen neve Aymijn om soo lange als ick wech heb gheweest. Daer si op antwoorde ende seyde, Iae ic seker Malegijs, ende ic hebt so lange tijt gedaen als ghi bi mi verkeert hebt, meester Iorck heeft meer nachten bi mi geslapen dan ghi. Ende doen ick u socht so was die duvel Balkare mijn lief, meendi dat ic mi met u alleen heb moghen liden, neen ick vrij, die cleyne Spiet heeft u geholpen met noch meer ander die ic u niet seggen en can. Doen Malegijs dit hoorde so seyde hi pacientelic. Seker Oriande ghi hebt u selven die meeste scande gedaen, mer ic wilde wel dat niet gheschiet en waer, [249] mer dat alder quaetste [is] dat ghi God afgegaen zijt, ende hebt u selven den duvel over gegeven. Doen wert die duvel roepende ende seyde. Ia onsalich toovenaer, tis u scult dat ick verdoemt ben ende ic salt noch over u wreken. Ende daer mede ghi duvels draget my daer u die Heere my bevolen heeft te dragen, te weten inden afgront der hellen, dwelc die duvels terstont deden. Doen dit Malegijs sach, vielen hem die tranen wten oogen, mer hi aenriep den soeten naem Iesus. Doen de vyanden sagen dat si aen Malegijs aldus niet winnen en mochten so waren si qualic te vreden. Ten lesten quam daer eenen duvel met een deel sielen van roovers dye verdroncken waren op zee. Ende doen die duvel daer voorby vlooch, hoorde hy daer groot geluyt ende hi is daer na ghevloghen, ende vraechde wat daer te doen was dat si so vrolick waren. Doen seyde Tortelblijsse. En souden wi niet blijde zijn, want wi hebben in ons behouden den toovenaer Malegijs ende Oriande zijn lief, ende die hebben wi inder hellen gebracht ende dit zijn die ghene die ons aldermeest plaghen te tempteren, en souden wi dan niet vrolick zijn. Doen seyde die duvel. Ick come terstont gheloopen van Eggermont, daert altemael vermoort is, want Karel wilde Oriande hebben, ende Oriande en was inde stadt niet, doen wasser een verrader die coninc Karel die stadt over leverde. Ende doen de coninck die stadt hadde, so dede hi terstont den iongen Aymijn hanghen ende Spiet neven hem, ende Buevijn van Eggermont was ghehangen, ende Druwane sijn moeder is gedolven, ende daer en is nyemant van hen allen behouden, want si al storven in desperacien, aldus so come ick hier ghevloghen metten sielen nae der hellen want al dat inder steden was dats vermoort, ende wi vlieghen metten sielen na der hellen toe. Doen si dat hoorden, seyden si tot Malegijs. Hoordy wel ghi toovenaer, hoe dat met u [250] vrienden staet, ende hoe si in haer bloet versmoort zijn ende verdoemt zijn inden afgront der hellen, ende ghi en sult niet badt varen met uwer tooverijn. |
Hoe dat Lucifer raad gaf daarop te wreken, maar het was alles weinig profijt. Toen Lucifer dit gehoord had van de duivel Balkare zo antwoordde hij en zei; Gij zegt dat men ons ongelijk doet, men doet ons groot ongelijk dat ze ons tot hun dienst mogen nemen met experimenten en met bezweringen en dat ze ons noch bovendien noch bezweren en belezen om niet te verroeren noch te gaan dan daar het hen belieft [247] want wij hebben onze straf van de opperste Heer door de zonde van hovaardigheid zodat wij ten eeuwige dagen moeten branden en zijn gesloten en verbannen uit het rijk daar we uitgeworpen zijn, want de Heer is op de aarde gekomen om de mensen te verlossen en niet vanwege ons. Maar aangaande dat we onze wil zouden doen met de mensen zo vaak als ze despereren (wanhopen) of wanhopen tegen God, daar hebben wij geen macht over voordat de Heer hierboven zijn handen daarvan trekt. Ook zo mede hebben wij hier geen macht over zo lang als ze niet sterven in het lichaam, maar kunnen wij ze alzo verleiden zodat ze zichzelf het leven benemen dan zijn ze van ons. Aldus zo ga en verleid hem zodat hij zichzelf uit wanhoop doden wil, dan heb je al uw dingen vast. Die raad dacht hen allen goed en ze zeiden dat ze het zo zouden doen en daarmee scheiden ze van Lucifer. Toen ze aldus van Lucifer gescheiden waren zeiden ze tegen elkaar. Hoe zullen wij het aanleggen dat we Malegijs zullen bedriegen met enige subtielheid of verleiding. Toen was er een duivel die zei; Ik weet ons raad, gij zal u herscheppen alsof ge Oriande bent en ik zal diegene zijn die u dragen zal en alzo zullen we in het gat komen daar hij ligt en ik zal u daar neer leggen en dan zal je zeggen dat gij eeuwig verdoemd bent omdat gij Malegijs ontrouw gedaan hebt met de grote koning Karel en dat gij daarom met lijf en ziel verdoemd bent en dan zal je zeggen dat Aymijn en Spiet gehangen zijn en dat zijn vader onthoofd is en uw moeder begraven. Toen zei Balkare; En gij Belzebub zal komen zeggen dat hij eeuwig verdoemd moet zijn en dat de Heer zijn hand van hem getrokken heeft omdat hij zo grote rouw gemaakt heeft om het tijdelijke goed en om zijn vrienden en mogen wij het hem laten geloven dat hij daardoor [248] in wanhoop valt dan mogen wij hem ter helle brengen. Deze raad dacht hen allen goed en toen de duivel Balkare gereed was gelijk of hij Oriande was zo nam haar de duivel Tortelblisse op zijn hals en liep er mee al dansende en springende en maakte grote blijdschap en kwam zo in de kamer daar Malegijs zeer bedroefd zat en toen vroeg een duivel Tortelblisse wie hij daar bracht. Hij antwoordde; ik breng hier de toveres Oriande en omdat ze niet vernemen kon waar Malegijs was zo heeft ze haar laten beslapen van koning Karel en van Aymijn, haar neef. En toen kwam Belzebub in de gedaante van Malegijs en kwam natuurlijk bij haar en toen ze dit vernam, zo gaf ze de duivel lijf en ziel over en loochende God en zijn moeder alzo zeer zodat me de opperste Heer beval dat ik haar in de hel werpen zou. Terstond greep ik haar en ben er mee gekomen, maar had ze onderweg berouw gehad had ik haar moeten laten gaan, maar ze blijft geheel verhard en versteent. Toen Malegijs deze woorden hoorde heeft hij hem zeer zachtmoedig gelaten en zei; O mijn allerliefste Oriande, waarom heb je u laten verleiden van de vijand dat gij mij die ontrouw gedaan hebt dat gij u hebt laten beslapen van koning Karel en van mijn neef Aymijn omdat ik zo lang weg ben geweest. Waarop ze antwoordde en zei; Ja ik zeker Malegijs, en ik heb het zoՠn lange tijd gedaan toen gij bij mij weg was, meester Iorck heeft meer nachten bij mij geslapen dan gij. En toen ik u zocht zo was de duivel Balkare mijn lief, meende je dat ik met u alleen heb mogen lijden, neen ik zeker, de kleine Spiet heeft u geholpen met noch meer anderen die ik u niet zeggen kan. Toen Malegijs dit hoorde zo zei hij geduldig; Zeker Oriande, gij hebt u zelf de grootste schande gedaan, maar ik wilde wel dat het niet geschied was, [249] maar dat aller kwaadste is dat gij God afgegaan bent en hebt u zelf aan een duivel overgegeven. Toen begon de duivel te roepen en zei; Ja onzalige tovenaar, het is uw schuld dat ik verdoemd ben en ik zal het noch over u wreken. En daarmee, gij duivels draag me daar u de Heer me bevolen heeft te dragen, te weten in de afgrond der hel, wat de duivels terstond deden. Toen Malegijs dit zag vielen hem de tranen uit de ogen, maar hij riep de lieve naam van Jezus aan. Toen de vijanden zagen dat ze aan Malegijs aldus niets winnen mochten zo waren ze slecht tevreden. Tenslotte kwam daar een duivel met een deel zielen van rovers die verdronken waren op zee. En toen de duivel daar voorbij vloog hoorde hij daar groot geluid en hij is daarnaar gevlogen en vroeg wat daar te doen was dat ze zo vrolijk waren. Toen zei Tortelblisse; Zouden wij niet blijde zijn, want wij hebben bij ons behouden de tovenaar Malegijs en Oriande zijn lief en die hebben we in de hel gebracht en dit zijn diegene die ons allermeest plagen te verleiden en zouden we dan niet vrolijk zijn. Toen zei de duivel; Ik kom terstond gelopen van Aigremont waar het allemaal vermoord is, want Karel wilde Oriande hebben en Oriande was niet in de stad en toen was er een verrader die koning Karel die stad over leverde. En toen de koning die stad had zo liet hij terstond de jonge Aymijn hangen en Spiet neven hem en Buevijn van Aigremont was gehangen en Druwane zijn moeder is begraven en daar is niemand van hen allen behouden, want ze stierven allen in wanhoop, aldus zo kom ik hier gevlogen met de zielen naar de hel want alles dat in de stad was dat is vermoord en wij vliegen met de zielen naar de hel toe. Toen ze dat hoorden zeiden ze tot Malegijs; Hoorde ge wel gij tovenaar, hoe dat met uw [250] vrienden staat en hoe ze in hun bloed versmoord zijn en verdoemd zijn in de afgrond der hel en gij zal niet beter varen met uw toverij. |
Doen Malegijs dit hoorde, so was hem wee te moede ende seyde. O almogende God zijn dit ons avontueren so zijnse seer cleine, ende hoe moegen dat u bermhertige ooghen lijden, datter so menige kersten sielen ter hellen ghedragen wort. Niet te min ghenadighe Heere uwen wille moet gheschien want haerlieder sonden schult is, dus so wil ic met tranenden oogen bidden dat ic berou mach crijghen voor mijn sonden ende dat dese pine die ick voor mijn oogen sie, moet in staden staen van mijn voorleden sonden, ende Here wat u belieft met mi gedaen te hebben, dat wil ic gheerne lijden, in dien dattet vleesch verdragen mach. Doen die duvels sagen dat si aen Malegijs niet en hadden, so waren si seer verstoort, al briesschende wten hole loopende, oft al die werelt hem te nauwe gheweest hadde. Ende doen ghingen si Belsebub toe maken ghelijc eenen engel, om dat hi Malegijs soude tempteren. Ende doen Belzebub daer binnen quam, so liepen alle de duvelen wech, om dat Malegijs hem te badt betrouwen soude op Belzebub, ende Belzebub is tot Malegijs gecomen daer hi lach ende seyde. O Malegijs hoe seer deert mi u bitter liden om dat die coninc der glorien zijn hant der ghenaden van u getogen heeft, ende heeft u ghestelt int getal der verdoemder. Malegijs dit hoorende, wert bitterlic screyende ende seide. O goede enghel wat is mijn misdaet dat ick verdoemt moet zijn, mijn hopen was dat met deser pinen mijn sonden vergeven souden zijn. Doen seyde die engel. U saken stonden op een goede mate eer die stadt ghewonnen was, ende eer Oriande haren schepper blasphemeerde ende haer misdroech so vileynlic, daer ghi principalic oorsaec af zijt, ende dus so moet ghi mede die pijne der sonden lijden. Want daer staet [251] gescreven. So veel misdoet hi die den raet gheeft, als diet werck doet. Ende om dat ghi oorsake zijt datter soo menich mensche zijn lijf heeft verloren, ende so groote sonden ghebuert zijn, soo moet ghi metten anderen die selve pijne lijden, mits dat al door u gheschiet is. Doen Malegijs dat hoorde so seide hi. O heylige enghel sal ic moeten verdoemt zijn. Doen antwoorde Belzubub. Die mare en is niet veel betere, hoe wel dat mi leet is ende soe ist oock al themelsche geselscap, want si voor u gebeden hebben, mer ten mach niet helpen. Doen seyde Belzebub totten duvele. Ghi duvels neemt den verdoemden Malegijs ende draecht hem bij Oriande int diepste der hellen. Doen die duvels dit hoorden, seiden si. Rechtveerdich rechter gheeft ons desen toovenaer Malegijs die ons toe behoort. Malegijs dit hoorende riep met luyder stemmen. O coninck der coningen ontfermt my arm sondaer door u vijf wonden die ghi voor ons arme sondaeren ontfanghen hebt, so bid ick u dat ghi mi vergheven wilt mijn sonden, als ghi den moordenaer aenden cruce vergaeft ende wilt u bermhertighe ooghen op mi slane, also dat mi die boose vyanden niet en verwinnen. Doen hi dus lange geleghen hadde in bedinge, so wert hi so flau dat hi neder ter aerden viel, mer altijd biddende dat hem God ontfermen wilde. Doen Malegijs daer lach, soo meenden die duvels dat hi in onmachte gelegen had, so seyde die duvel Belzebub dye daer als engel stont totten duvelen. Ghi duyvels neemt hem ende brenct hem daer hi behoort. Doen seyden die duvels. Wien mogen niet, want die heylighe ghebeden beschermden hem datse gheen macht over hem en hadden. Doen seyde die duvel Balckare tot Belzebub. Ghi sijt een engel Gods, draecht ghi hem daert u belieft. Doen Malegijs dit hoorde, so wert hi denckende dattet niet dan bedroch der vyanden en was, so verblijde hi hem seer, ende aenriep [252] den soeten naem Iesus. Ende ten lesten so zijn die duvelen wech gevloden met groten gecrijsch boven op die hoochte van den bergen, om dat si aen Malegijs niet winnen en conden. Ende Malegijs die viel in zijn gebet biddende den almogenden God dat hi hem wter duysternisse wilde verlossen. |
Toen Malegijs dit hoorde zo was het hem wee te moede en zei; O almogende God, zijn dit onze avonturen dan zijn ze zeer klein en hoe mag dat uw barmhartige ogen lijden dat er zo menige Christen zielen ter hel gedragen worden. Niettemin genadige Heer, uw wil moet geschieden want de zonden van die lieden hun schuld is, dus zo wil ik met tranende ogen bidden dat ik berouw mag krijgen voor mijn zonden en dat deze pijn die ik voor mijn ogen zie moet me bijstaan van mijn voorleden zonden en Heer, wat u belieft met mij gedaan te hebben, dat wil ik graag lijden indien dat het vlees het verdragen mag Toen de duivels zagen dat ze aan Malegijs niets hadden zo waren ze zeer verstoord en kwamen allen briesend uit het hol lopen of de hele wereld hen te nauw was geweest. En toen gingen ze naar Belzebub toe en maakte hem gelijk een engel omdat hij Malegijs zou verleiden. En toen Belzebub daarbinnen kwam zo liepen alle duivels weg zodat Malegijs hem beter vertrouwen zou op Belzebub en Belzebub is tot Malegijs gekomen daar hij lag en zei; O Malegijs hoe zeer deert mij uw bittere lijden omdat de koning der glorie zijn hand der genade van u getrokken heeft en u heeft gesteld in het getal der verdoemden. Malegijs die dit hoorde begon bitter te schreien en zei; O goede engel, wat is mijn misdaad dat ik verdoemd moet zijn, mijn hoop was dat met deze pijnen mijn zonden vergeven zouden zijn. Toen zei de engel. Uw zaken stonden op een goede maat eer de stad gewonnen was en eer Oriande haars chepper blasfemeerde en zich zo misdadig misdroeg waar gij de voornaamste oorzaak van bent en dus zo moet gij mede de pijn der zonden lijden. Want daar staat [251] geschreven; Zoveel misdoet hij die de raad geeft als die het werk doet. En omdat gij oorzaak bent dat er zo menig mens zijn lijf heeft verloren en er zo grote zonden gebeurd zijn zo moet gij met de anderen diezelfde pijn lijden, mits dat alles door u geschied is. Toen Malegijs dat hoorde zo zei hij; O heilige engel, zal ik dan verdoemd moeten zijn. Toen antwoordde Belzebub; Dat bericht is niet veel beter, hoewel dat het me leed en zo is het al het hemelse gezelschap want ze hebben voor u gebeden, maar het mag niet helpen. Toen zei Belzebub tot de duivels; Gij duivels, neem de verdoemde Malegijs en draag hem bij Oriande in het diepste der hel. Toen de duivels dit hoorden zeiden ze; Rechtvaardige rechter geef ons deze tovenaar Malegijs die ons toebehoort. Malegijs die dit hoorde riep met luide stem: O koning der koningen, ontferm mij arme zondaar door uw vijf wonden die gij voor ons arme zondaren ontvangen hebt en zo bid ik u dat gij mij vergeven wil mijn zonden zoals gij de moordenaar aan het kruis vergaf en wil uw barmhartige ogen op mij slaan alzo dat de boze vijanden me niet overwinnen. Toen hij aldus lang in bidden gelegen had zo werd hij zo flauw zodat hij neer ter aarde viel, maar bad altijd dat God hem ontfermen wilde. Toen Malegijs daar lag zo meenden de duivels dat hij in onmacht lag en zo zei de duivel Belzebub die daar als engel stond tot de duivels: Gij duivels, neem hem en breng hem daar hij behoort. Toen zeiden de duivels; We mogen niet, want de heilige gebeden beschermen hem zodat we geen macht over hem hebben. Toen zei de duivel Balkare tot Belzebub; Gij bent een engel Gods, draagt gij hem daar het u belieft. Toen Malegijs dit hoorde zo begon hij te denken dat het niets dan bedrog der vijanden was en zo verblijdde hij hem zeer en riep de [252] lieve naam Jezus. En tenslotte zo zijn de duivels weg gevloden met groot gekrijs boven op de hoogte van de bergen omdat ze aan Malegijs niets winnen konden. En Malegijs die viel in zijn gebed en bad de almogende God dat hij hem uit de duisternis wilde verlossen. |
Hoe dat Oriande claecht tegen Spiet dat Malegijs verloren was. DOen Malegijs daer twee dagen in die duwiere geweest had, soo quam Spiet weder van Eggermont tot Oriande. Ende doen si hem sach, soe vertelde si hem hoe dat Malegijs verraden ende wech gebracht was vanden duvelen, als genoech hier voor verclaert staet. Doen Spiet dat hoorde, seide hi. Gheminde Oriande, ic beloof u dat ic bi hem zijn sal eer drie dagen ende weten waer dat hi is. Doen Oriande dat hoorde, was si seer blijde, ende badt Spiet dat hi hem doch haesten wilde, si soudet hem wel lonen. Doen Spiet van haer gescheyden was, ghinc hi een coniuratie lesen ende beswoer den duvel Sathan ende vraechde hem waer dat Malegijs was. Daer op die duvel Sathan antwoorde ende seyde. Ic en macht u niet seggen. Doen ginc Spiet een stercker coniuratie lesen om te weten waer Malegijs was. Doen antwoorde Sathan seggende. Al beswoerdi mi te niete, ic en macht u niet seggen, maer wildi daer wesen ic salder u dragen, mer ghi sult die ure vloecken dat ghijer oyt quaemt. Nu wel, seyde Spiet, brengt mi daer. Ende doen Spiet aenden berch was, seyde hi tot Sathan, hoe dat hi aldus behendichste tegen Malegijs soude spreken. Daer op Sathan seyde. Ic en weter gheenen raet toe, dan dat ghi u selven moet verscheppen gelijc eenen vyant, ende gaen so onder die vyanden. Spiet seyde, hoe soude icker toe gaen om my te verscheppen gelijc eenen duvel. Daer Sathan op [253] antwoorde. Ic weet een goet vel van eenen drake, condy u daer properlic in houden so souden si meinen dat ghi een aertsch duvelken waert. Doen beval Spiet den duvel Sathan dat hi dat vel halen soude, twelc die duvel dede. Ende doen Spiet dat vel had, so ginc hi hem daer in besluyten, ende vraechde den duvel Sathan waer die duwiere stont. Doen seide Sathan. Gaet daer recht op daer dien rooc op gaet, ende daer suldi hem vinden, mer hi en is in gheen pine, dan dat hi gecrijsch horen moet, ende hier mede schiet Sathan wech. Ende Spiet aldus vercleet zijnde, is gegaen na de duwiere om te comen daer Malegijs was, ende hi sach den roock ende die vlammen op gaen. Ende doen hi voor die duwiere quam, so quamen die vlammen so seer op hem dat hi niet en wist wat beginnen van hitten, ende hi soude wederom gekeert hebben, mer die vianden sagen hem ende grepen hem terstont, seggende. Ay duvelken waer wildy henen deysen, hebdy yet bedreven dat der hellen tegens gaet dat ghi u nu vreest te comen onder ons handen. Ende met dien so quam daer noch eenen duvel bi, ende die grepen Spiet ende wierpen hem iammerlick op ende neder altoos innewaert treckende. Doen sprac daer een vanden duvelen. Wat wildi veel maken, dit en is geen duvele, het is den iongen Spiet die hem selven aldus verscapen heeft met eenen velle. Doen die vianden dat hoorden, hebben si hem wt sinen velle gheschut ende doen stont Spiet en sach iammerlic toe, ende en wist wat seggen oft werwaerts hem keeren. Doen seide de duvel Balckare. Ay vals diefken hoe wel te passe coemdi nu onder ons handen, men sal u selven leeren verscheppen gelijc eenen duvel. Ende Spiet sach al om nae Malegijs mer hi en conde hem niet sien, ende ten lesten seide hi. Ghi helsche geesten waer hebdi minen meester Malegijs gelaten ic wilt weten. Doen namen si Spiet ende [254] wierpen hem in de duwiere daer Malegijs in lach. Doen Malegijs Spiet sach, seyde hi. O mijn lieve Spiet hoe coemdi hier, want my is geseyt vanden duvelen dat ghi ende Aymijn mijn neve gehangen waert, ende mijn vader onthooft, mijn moeder gedolven, ende dat die stadt van Eggermont verdorven was, ende al tvolc vermoort, ende dat alle dese sielen ter hellen reysden, dus bid ick u segt mi watter af is. Doen Spiet dit hoorde, so verwonderde hi hem seer ende seyde. O Malegijs meester tis al te samen ghelogen, want u edel geslachte is ghesont, want ic was noch binnen acht dagen te Eggermont, ende bracht uwen vader ende moeder een bootscap vanden groten coninck Karel, ende doen sach icse al gesont, ende van daer reysde ic na Dordoene tot Oriande die mi seyde dat ghi vanden vyanden bespot waert ende doen beloofde ic haer dat ic u soude gaen soecken. Doen seide Malegijs. Is Oriande noch te Dordoene, ende mi was hier geseyt dat si beslapen was van coninc Karel ende van Aymijn minen neve ende vanden duvel Belzebub die hem verscapen had in mijn gedaente. Ende doen si dat vernam, soe gaf si den duvel siel ende lijf op, ende blasphemeerde den almogenden God, ende die almogende God dede haer dragen met siel ende lijf inden afgront der hellen. Ende si was hier door ghebracht, also dat icse sach ende sprack, ende si seyde mi dat si haer met my niet geleden en had, mer meester Iorc mijn oom hadder mede bi geslapen, ende si seyde dat die destructie van Eggermont om haren wille geschiede, want coninc Karel wilde haer hebben ende die stadt was verraden, segget mi doch watter af is. Doen antwoorde Spiet. Gheminde meester ten is niet dan duvelije, want huyden morgen was si cloec ende ghesont, ende si badt mi ooc dat ic u soude willen soecken, want nauwe drie dagen geleden en waren dat si u verloren hadden metten [255] draken. Ende coninc Karel ende alle die heren zijn noch te Dordoene ende en weten niet waer dat ghi zijt, ende die coninc heeft Aymijn uwen neve zijn suster vrou Aye belooft, aldus meester zijt te vreden ten is niet dan duvelie. Doen Malegijs hoorde dat hi daer noch geen drie daghen gheleghen en had, so verwonderde hi hem seer, want hi meende daer wel een half jaer ghelegen te hebben, ende Spiet vertelde Malegijs hoe dat hi daer gecomen was bi hulpe vanden duvel Sathan, ende vertelden voort malcanderen haer avontuer, ende vertroosteden malcander. |
Hoe dat Oriande klaagt tegen Spiet dat Malegijs verloren was. Toen Malegijs daar twee dagen in die spelonk geweest was zo kwam Spiet weer van Aigremont tot Oriande. En toen ze hem zag zo vertelde ze hem hoe dat Malegijs verraden en weg gebracht was van de duivels zoals genoeg hiervoor verklaard staat. Toen Spiet dat hoorde zei hij; Geminde Oriande, ik beloof u dat ik bij hem zijn zal binnen drie dagen en weten waar dat hij is. Toen Oriande dat hoorde was ze zeer blijde en bad Spiet dat hij hem toch haasten wilde, ze zou het hem goed belonen. Toen Spiet van haar gescheiden was ging hij een conjuratie lezen en bezwoer de duivel Satan en vroeg hem waar dat Malegijs was. Daarop de duivel Satan antwoordde en zei; ik mag het u niet zeggen. Toen ging Spiet een sterkere conjuratie lezen om te weten waar Malegijs was. Toen antwoordde Satan en zei; Al bezwoer je me tot niets, ik mag het u niet zeggen, maar wilde je daar wezen zal ik u er dragen, maar gij zal dat uur vervloeken dat gij er ooit kwam. Nu wel, zei Spiet; breng me daar. En toen Spiet aan de berg was zei hij tot Satan hoe dat hij aldus het handigste tegen Malegijs zou spreken. Waarop Satan zei; Ik weet er geen raad toe, dan dat gij u zelf moet herscheppen gelijk een vijand en zo gaan onder de vijanden. Spiet zei; hoe zou ik het doen om mij te herscheppen gelijk een duivel. Daarop antwoordde Satan;[253] Ik weet een goed vel van een draak, kan je u daar goed in houden dan zouden ze menen dat gij een aards duiveltjes was. Toen beval Spiet de duivel Satan dat hij dat vel halen zou, wat de duivel deed. En toen Spiet dat vel had zo sloot hij zich daarin en vroeg de duivel Satan waar de spelonk stond. Toen zei Satan; Ga daar rechtop daar die rook opgaat en daar zal je hem vinden, maar hij heeft geen pijn dan dat hij gekrijs horen moet en hiermede schoot Satan weg. En Spiet die aldus verkleed was is gegaan naar de spelonk om te komen daar Malegijs was en hij zag de rook en de vlammen opgaan. En toen hij voor die spelonk kwam zo kwamen de vlammen zo zeer op hem zodat hij niet wist wat te beginnen van hitte en hij zou wederom gekeerd hebben, maar de vijanden zagen hem en grepen hem terstond en zeiden; Aai duiveltje, waar wil je heen deinzen, heb je iets bedreven dat tegen de hel gaat zodat gij u nu vreest onder onze handen te komen. En met die zo kwam daar noch een duivel bij en die greep Spiet en wierp hem jammerlijk op en neer en trok hem altijd naar binnen. Toen sprak daar een van de duivels; Wat wil je veel maken, dit is geen duivel, het is de jonge Spiet die zichzelf aldus herschapen heeft met een vel. Toen de vijanden dat hoorden hebben ze hem uit zijn vel geschud en toen stond Spiet en zag jammerlijk toe en wist niets te zeggen of werwaarts hem te keren. Toen zei de duivel Balkare; Aai vals diefje, hoe goed te pas kom je nu onder onze handen, men zal u leren te herscheppen gelijk een duivel. En Spiet keek alom naar Malegijs, maar hij kon hem niet zien en tenslotte zei hij; Gij helse geesten, waar heb je mijn meester Malegijs gelaten, ik wil het weten. Toen namen ze Spiet en [254] wierpen hem in de spelonk daar Malegijs in lag. Toen Malegijs Spiet zag zei hij; O mijn lieve Spiet, hoe kom je hier, want mij is gezegd van de duivels dat gij en Aymijn, mijn neef, gehangen waren en mijn vader onthoofd, mijn moeder begraven en dat de stad van Aigremont verdorven was en al het volk vermoord en dat al deze zielen ter hel reisden, dus bid ik u zeg me wat er van waar is. Toen Spiet dit hoorde zo verwonderde hij hem zeer en zei; O Malegijs meester, het is alles tezamen gelogen, want uw edele geslachte is gezond, want ik was noch binnen acht dagen te Aigremont en bracht uw vader en moeder een boodschap van de grote koning Karel en toen zag ik ze geheel gezond en vandaar reisde ik naar Dordogne tot Oriande die me zei dat gij van de vijanden bespot was en toen beloofde ik haar dat ik u zou gaan zoeken. Toen zei Malegijs; Is Oriande noch te Dordogne, en mij was hier gezegd dat ze beslapen was van koning Karel en van Aymijn, mijn neef, en van de duivel Belzebub die hem herschapen had in mijn gedaante. En toen ze dat vernam zo gaf ze de duivel ziel en lijf op en blasfemeerde de almogende God en de almogende God liet haar dragen met ziel en lijf in de afgrond der hel. En ze was hierdoor gebracht alzo dat ik haar zag en sprak en ze zei mij dat ze zich met mij niet geleden had, maar meester Iorc, mijn oom, had er mede bij geslapen en ze zei dat de vernietiging van Aigremont vanwege haar was geschied want koning Karel wilde haar hebben en de stad was verraden, zeg me toch wat er van waar is. Toen antwoordde Spiet; Geminde meester, het is niets dan duivelarij, want heden morgen was ze kloek en gezond en ze bad me ook dat ik u zou willen zoeken want nauwelijks drie dagen geleden was het dat ze u verloren had met de [255] draken. En koning Karel en alle heren zijn noch te Dordogne en weten niet waar dat gij bent en de koning heeft Aymijn, uw neef en zijn zuster, vrouw Aye beloofd, aldus meester wees tevreden het is niets ander dan duivelarij. Toen Malegijs hoorde dat hij daar noch geen drie dagen gelegen had zo verwonderde hij hem zeer want hij meende daar wel een half jaar gelegen te hebben en Spiet vertelde Malegijs hoe dat hij daar gekomen was door hulp van de duivel Satan en vertelden voort elkaar hun avontuur en vertroostten elkaar. |
Hoe dat Oriande beclaechde Malegijs, om dat hij niet weder en quam, ende hoe si vertroost wert vanden enghel. DOen Oriande sach dat Spiet niet weder en quam, ende dat si van Malegijs niet en vernam, so was si seer bedruct, want als si bi de coninc quam ende vraechde oft daer gheen tijdinge van Malegijs en was, soe seyde die coninc altijt dat zijn consten hem wel bewaren souden, also dat si wel verstont dat de coninc om hem niet veel en gaf. Als si dit overdocht soo seyde si in haer selven. O Malegijs lief ic sal nemmermeer van u vernemen, soo mach ic wel vloecken die ure dat wi oyt te Dordoene ten tornoye quamen, want ter avontueren hadden wi daer noyt ghecomen, so en waer dit niet geschiet, och als ic dit overdencke, so vallen mi die tranen wten oogen, recht oft een riviere waer, twelc in mi maect alsulcken rouwe, waert mogelic datter mijn herte af splijten soude, want noyt vrouwe om eenen man soe veel gedaen en heeft als ic om sinen wille gedaen heb. Want ic om sinen wille menich lant doorloopen heb om hem te soecken, ya tot in dat gadt vander hellen, ende nu ic hem gevonden hebbe ende waende in rusten te leven, nu is hy [256] heel van mi wech genomen dat ic niet weet waer hi is, ende ist dat ic hem niet en vinde, so sal ic van rouwe sterven, ende met dese woorden ghinc si in haer camer ende viel in onmacht. Doen si aldus lach, hebbense haer camenieren op geheven so lange dat si tot haer selven ghecomen was, so beval si haer camenieren dat si wter cameren gaen souden, ende si is op haer knyen gevallen, ende heeft Mariam die moeder Gods aengheroepen, segghende aldus. O Maria fonteyne der gracien, ende een verbidtstere van allen sondaren, wilt my nu doch bistaen Malegijs mijn lief die iammerlick bedrogen is vanden helschen vyanden, also datse hem niet en beschadigen aen lijf noch aen siele, ende al ist dat hijt met zijn sonden wel verdient hevet, nochtans aensiet hem, dat bidde ick u, met u ooghen der bermherticheyt, ende niet der rechtveerdicheyt. Doen si langen tijt aldus gebeden hadde, so isser een enghel wten hemel ghecomen, ende heeft gheseyt. Staet op Oriande, u gebet is verhoort want Maria heeft aen haren sone verworven dat Malegijs zijn penitencie van desen dage voldoen sal, ende eer den dach ten avont coemt, so sal hi bi u zijn. Ende hi is gedragen in een gadt daer een purgatorie in geleghen is, niet dat hi pijne lijdet, maer tis hem een pijne in die donckerheyt te sine, ende den cleynen Spiet isser ooc by, ende die vertroost hem, alsoo dat zijn herte wat badt te vreden is dant gheweest hadde. Ende daer mede adieu ic reyse na den hemel. Doen Oriande dit vanden engel gehoort hadde, soo was si seer verblijt, ende viel op haer knyen, danckende den almoghenden God ende Maria zijn lieve ghebenedijde moedere wt alder herten. Doen Oriande wt der cameren ghescheyden was daer si haer ghebet ghedaen hadde, soo quam sy nae die sale daer drie oft vier iongheren te gader spraken, onder welcke Roelant ende Aymijn waren. Doen si dese ionghers [257] sach, so gruete sise seer minnelijcken, ende seide. Ghi edel iongers dat ick hier come onder u gheselscap, dat is wt goeder herten. Doen seyde Roelant tot Oriande. O vrouwe Oriande ghi zijt ons willecoeme, al en waert anders niet dan ter eeren vanden edelen ridder Malegijs, met wiens persoone dat wi onder ons besich stonden, dat ons so verwondert, waer dat hy ghevaren mach zijn dat wi van hem niet en vernemen, tmoet wat wonderlicx wesen. Doen seyde Aymijn. Hi mach die conste van nigromancien wel haten want hi isser nu mede bedorven. Doen Oriande dese iongers hoorde clagen van achter bliven so seyde si: Ghi heeren ick dancke u van sinent wegen dat ghi voor hem sorchfuldich zijt, mer ghi sult Malegijs hier sien eer desen dach over passeren sal. Doen Aymijn dit hoorde, so was hi blide ende seide. Lieve moeye hoe coemdi dit te weten, ende weet ghi wel waer hy is. Daer si op antwoorde, seggende. Uwen oom was ghedragen tusschen twee bergen in een valleye, ende die duyvelen meenden hem daer wel te hebben verdorven, mer twas hem verboden ende nu so heeft mi een stemme geseyt dat Malegijs tavont bi mi zijn sal, aldus soe leef ick op hope, ende doen die iongers dit hoorden, waren si verblijt. |
Hoe dat Oriande Malegijs beklaagde omdat hij niet terug kwam en hoe ze vertroost werd van de engel. Toen Oriande zag dat Spiet niet terugkwam en dat ze van Malegijs niets vernam zo was ze zeer bedroefd want toen ze bij de koning kwam en vroeg of daar geen tijding van Malegijs was zo zei de koning altijd dat zijn kunsten hem wel beschermen zouden, alzo dat ze goed verstond dat de koning om hem niet veel gaf. Toen ze dit overdacht zo zei ze in zichzelf; O Malegijs lief , ik zal nimmermeer van u vernemen, zo mag ik dat uur wel vervloeken dat we ooit te Dordogne te toernooi kwamen, want ter avonturen waren we daar nooit gekomen dan was dit niet geschied, och als ik dit overdenk dan vallen me de tranen uit de ogen recht of het een rivier was wat me in al zulke rouw maakt en was het mogelijk dat mijn hart ervan splijten zou, want nooit heeft een vrouw om een man zoveel gedaan als ik vanwege hem gedaan heb. Want ik heb vanwege hem menig land doorlopen om hem te zoeken, ja, tot in dat gat van de hel en nu ik hem gevonden heb en waande in rust te leven nu is hij [256] geheel van mij weggenomen zodat ik niet weet waar hij is en is het dat ik hem niet vind dan zal ik van rouw sterven en met deze woorden ging ze in haar kamer en viel in onmacht. Toen ze aldus lag hebben haar kamenieren haar opgenomen en zo lang zodat ze tot zichzelf gekomen was en zo beval ze haar kamenieren dat ze uit de kamer zouden gaan en ze is op haar knieen gevallen en heeft Maria, de moeder Gods, aangeroepen en zei aldus; O Maria fontein van gratie en een verbidster van alle zondaren, wil me nu toch Malegijs mijn bijstaan lief die jammerlijk bedrogen is van de helse vijanden alzo dat ze hem niet beschadigen aan lijf noch aan ziel en al is het dat hij het met zijn zonden wel verdiend heeft, nochtans zie hem aan dat bid ik u met uw ogen der barmhartigheid en niet der rechtvaardigheid. Toen ze lange tijd aldus gebeden had zo is er een engel uit de hemel gekomen en heeft gezegd; Sta op Oriande, uw gebed is verhoord want Maria heeft aan haar zoon verworven dat Malegijs zijn penitentie van deze dagen voldoen zal en eer de dag ten avond komt zal hij bij u zijn. En hij is gedragen in een gat daar een vagevuur in gelegen is, niet dat hij pijn lijdt, maar het is hem een pijn in de donkerheid te zijn en de kleine Spiet is er ook bij en die vertroost hem alzo dat zijn hart wat beter tevreden is dan het geweest was. En daarmee adieu, ik reis naar de hemel. Toen Oriande dit van de engel gehoord had zo was ze zeer verblijd en viel op haar knien en bedankte de almogende God en Maria zijn lieve gezegende moeder aller hartelijkst. Toen Oriande uit de kamer gescheiden was daar ze haar gebed gedaan had zo ging ze naar de zaal waar die of vier jongeren tezamen spraken waaronder Roelant en Aymijn waren. Toen ze deze jongeren [257] zag zo begroette ze hen zeer minnelijk en zei; Gij edele jongeren, dat ik hier kom onder uw gezelschap dat is vanuit een goed hart. Toen zei Roelant tot Oriande; O vrouwe Oriande, gij bent ons welkom en als was het niet anders dan ter eren van de edele ridder Malegijs met wiens persoon dat we onder ons bespraken dat ons zo verwondert waarheen dat hij gegaan is zodat wij van hem niets vernemen, het moet wat wonderlijks wezen. Toen zei Aymijn; Hij mag de kunst van nigromantie wel haten want hij is er nu mee bedorven. Toen Oriande deze jongeren hoorde klagen van het wegblijven zo zei ze; Gij heren, ik dank u vanwege hem dat gij voor hem zorgvuldig bent, maar gij zal Malegijs hier zien eer deze dag passeren zal. Toen Aymijn dit hoorde zo was hij blijde en zei; Lieve tante, hoe kom je dit te weten, weet gij wel waar hij is. Waarop ze antwoordde en zei; Uw oom was tussen twee bergen in een vallei gedragen en de duivels meenden hem daar wel te hebben verdorven, maar het was hen verboden en nu zo heeft me een stem gezegd dat Malegijs vanavond bij mij zal zijn, aldus zo leef ik op hoop en toen de jongeren dit hoorden waren ze verblijd. |
Doen coninck Karel te Dordoene lach, ende sach dat Malegijs niet weder en quam, so seyde hij tegen hem selven (als een die in minnen verwonnen was) in deser manieren. WAt sal mijns wesen o Venus goddinne So stae ic verbleent te deser huere Op die schoone figuere Half wten sinne Oriande, daer ic druc bi bekinne. Van onghewinne Wert mijn werc van grooten labuere [258] Dies ick vast truere Mijn aenschijn verandert my van coluere Root als een bloet Twelck Venus doet Wiste mijn meyninge die portratuere Naer rechter natuere Dat wesen soet Is die mi noch vertroosten moet Hoe soude si mi dorren renunceren Dat waer een verneren Voor minen hoogen edelen persoone Ende voor mijn croone Si en sal haer niet connen excuseren So sal ickse tempteren Si en sal op Malegijs niet passen een boon Midts mijnen loon Malegijs blijft achter tstaet mi schoone Twert al voorspoet Der duechden vloet Met haer alderliefste onder shemels throone Daer toe te doene Vliet druck ende ontspoet Want si ist die mi vertroosten moet Om uwent wille schoon Oriande Sal ick die schande Van dien mi soude mogen vaten Gheheel verwaten Al soudick lijf en siel stellen te pande Tsi druck oft mesande Ghi en sult mi onghetroost niet laten In dese staten Want al mocht mi al die werelt baten [259] Mijn herte heeft boet Van deser gloet Al soudemen daerom tvleesch doorgaten Ende pays verhaten Die mi dit voor loet Is die gene die mi vertroosten moet Princersse vrouwe Mijn melodije Wy moeten tsamen Tspijte der nijders ramen Houden compaengie Al souder om rijsen die meeste invie En dat al welvaers copie Ghevelt zijn soude onder die voet Si is die mi vertroosten moet. In deser manieren clagende, so dachte dye coninc dat hijt Oriande te kennen geven soude, waer dat hijse vinden conde, ende waert dat zijs niet consenteren en wilde, soo wilde hijse vercrachten. |
Toen koning Karel te Dordogne lag en zag dat Malegijs niet terug kwam zo zei hij tegen zichzelf; (als een die in minnen overwonnen was) op deze manier. Wat zal mij wezen o Venus god Zo stak ik verblind te dit uur Op die mooie figuur Half uit de zin Oriande, daar ik de druk bij beken. Van niet te winnen Wordt mijn werk van grote arbeid [258] Dus ik vast treur Mijn aanschijn verandert me van kleur Rood als een bloed Wat Venus doet Wist mijn mening die schilder Naar rechte natuur Dat lieve wezen Is het die me noch vertroosten moet Hoe zou ze me durven afwijzen Dat was een vernedering Voor mijn hoge edele persoon En voor mijn kroon Ze zal zich niet kunnen excuseren Dan zal ik haar verleiden Ze zal op Malegijs niet iets geven Mits mijn loon Malegijs blijft weg, het staat me goed Het wordt alles voorspoed Der deugden vloed Met haar allerliefste onder de hemelse troon Daartoe te doen Vliedt droefheid en tegenspoed Want zij is het die me vertroosten moet Vanwege u mooie Oriande Zal ik die schande Van die me zouden vatten Geheel vermetel Al zou ik lijf en ziel tot pand stellen Het is droefheid of onverschilligheid Gij zal met niet ongetroost laten In deze staat Want al mocht me de hele wereld baten [259] Mijn hart heeft boete Van deze gloed Al zou men daarom het vlees doorgaten En vrede haten Die me dit voor legt Is diegene die me vertroosten moet Prinses vrouwe Mijn melodie Wij moeten tezamen Tot spijt der nijdiger ramen Houden gezelschap Al zou er om rijzen het grootste vuur En dat alle welvaart overvloed Geveld zou zijn onder de voet Zij is die mij vertroosten moet. Op deze manieren klagend zo dacht de koning dat hij het Oriande te kennen zou geven waar dat hij haar vinden kon en was het zij het niet wilde toestemmen dan wilde hij haar verkrachten. |
Hoe coninc Kaerl Oriande te voren leyde dat si sinen wille doen soude, ende hoe si haer excuseerde so si alder best mochte. ALs coninc Karel dit op gheset had, so ist ghebuert opten dach dat Oriande tijdinge ontfangen had van Malegijs dat die coninc in haer camer ghecomen was om dat hijse open sach. Doen Oriande den coninck sach comen, so is si beschaemt geweest, ende is teghen hem op gestaen, eere ende reverencie bewijsende ende seyde. Heer coninc en belcht u niet dat ic nyet bat bereet gemaect en heb tegen u comste, had ict certeyn geweten ic had mijn camer wat badt verciert. [260] Daer op die coninc antwoorde ende seyde. Ic sie dese camer verciert met alsulcken goet dat ic in al mijn hof dies gelijcx niet en heb ende tgheen dat ic sie ic wildet mijn waer om half mijn croone. Doen Oriande dese woorden hoorde, so ontstacse in haer aenschijn, want si verstont sijn meyninge wel ende si seyde. Heer coninc die woorden die ghi daer spreect zijn dingen van niet, want tgoet is veel meer ghecocht dant weert is: ende die dat ghecocht heeft en willet om geen goet quijt sijn, aldus heer coninc laet dese woorden goden nacht hebben, want tgoet dat ghi meent en is niet te coope, ende ooc mede so hebdy genoech thuys van dien selven goede. Doen seyde coninc Karel. Tis wel waer, mer al tgoet en is alleleens niet, ende al ist ooc dat een mensche niet en coopt soo behoortmen sijn evenkerstenmensche mede te leenen: want daer vrientschap wt coemt. Oriande seyde. Iae schade oft schande, ende heer coninc ghy en dorft niet schimpen metten goede oft schoon of leelijc is, het genuecht hem wel diet toe behoort, ghi en dorft so bedect niet spreken ick verstae u meyninge wel. Doen seyde die coninc. O schoone Oriande wat wil ict veel swijghen ic ben met uwer minnen so bevaen dat ghi minen wille doen sult het si ghewillich oft onwillich. Oriande dit hoorende, ontseide hem so si best mocht, mer ten halp al niet. Ten lesten seyde die coninc. Oriande wildy minen wille niet doen, soo sal ict met crachte van u crigen. Doen Oriande dat hoorde vanden keyser, so seyde si. Heer coninc ghi doet u hoocheyt veel te cleyne dat ghi soudt een vrouwencrachter willen zijn: want waert dat een ander wilde doen ghi soudt iusticie daer over doen. Ende ooc mede heer coninc denct hoe dat Malegijs ter avonturen in uwe dienste verbeten is vanden draken om u lijf ende ondersaten te bescermen, soudi mi nu comen voor leggen dese blame, dies en soudic u niet [261] betrout hebben. Coninc Karel horende dat si daer niet en wilde consenteren, so seide hy. Oriande ick heb u gevraecht wat u meyninge is, aldus kiest oft deylt oft ghijt met vrientscappen doen wilt oft met viantschap ende met dien so greep hijse in sijn armen ende hi wildese daer gevelt hebben. Ende doen Oriande dat sach so viel si op haer knien ende seyde. Edel heer coninc ic bid u door alle vrouwen eere dat ghi mi respijt geven wilt tot morgen, ende wat ghi dan op mi begeert dat sal ic u doen. Die coninc dit hoorende ghaf haer consent tot morgen ende so is hi wter cameren gegaen. Doen die coninc wter cameren was so en heeft si niet gedaen dan screyen ende weenen, tegen haer selven seggende. O mi arme kativige wat sal mijns wesen. O Malegijs en suldi hier niet geringe sijn, ende morghen sal ic moeten gescandaliseert sijn, ende in dient mi ghebuert wat sal ic gaen bedriven, anders dan suchten ende clagen. O Malegijs lief sal ic u ontrouwe moeten doen metten genen daer ghi u lijf voor gheavontuert hebt om hem te verlossen, dyen loon soude seer quaet sijn. Mer ic hope een beter want mijn betrouwen staet op den engel die mi van u tijdinge brachte, seggende dat ghi hier noch vanden daghe bi mi sijn sult, ende waerdi hier, so soudy my wel verlossen van die blame die mi aenstaende is. Die ionge Aymijn ghinc voorby dye camer daer Oriande in was, ende hi hoordese clagen, so dat hi in die camer quam ende vraechde haer watter was dat si so weende. Daer si hem op antwoorde ende seyde. Beminde neve Aymijn coninc Karel heeft mi hier te voren geleyt om met mi sinen wille te volbrenghen, ende tscheen dat hi mi vercracht soude hebben, mer ic sette hem af mits dat ic hem belofde dat hi des ander daechs bi mi slapen soude, ende ic weet van ws ooms coemste, dus hope ic dat hi mi verlossen sal. Aymijn dit horende was seer gestoort ende [262] swoer dat hijt wreken soude alst te passe quame. Ende Aimijn bleef bi haer inde camer om haer te bewaren van alsulcke scoffiericheyt. |
Hoe koning Karel Oriande tevoren legde dat ze zijn wil zou doen en hoe ze zich excuseerde zo ze het beste kon. Toen koning Karel dit voorgenomen had zo is het op een dag gebeurd dat Oriande tijding ontvangen had van Malegijs dat de koning in haar kamer kwam was omdat hij het open zag. Toen Oriande de koning zag komen zo werd ze beschaamd en is voor hem opgestaan en bewees hem eer en deed een reverentie en zei; Heer koning, verbolg u niet dat ik me niet beter gereed heb gemaakt voor uw komst, had ik het zeker geweten dan had ik mijn kamer wat beter versierd. [260] Waarop de koning antwoordde en zei; Ik zie de kamer versierd met al zulk goed van wat ik in al mijn hof diergelijke niet heb en hetgeen dat ik zie ik wilde ik dat het mijn was al het om half mijn kroon. Toen Oriande deze woorden hoorde zo ontstak ze in haar aanschijn want ze verstond zijn bedoeling goed en ze zei; Heer koning, de woorden die gij daar spreekt zijn dingen van niet, want het goed is veel meer gekocht dan het waard is en die dat gekocht heeft wil het om geen goed kwijt zijn, aldus heer koning, laat deze woorden goede nacht hebben, want het goed dat gij bedoelt is niet te koop en ook mede zo heb je genoeg thuis van datzelfde goed. Toen zei koning Karel; Het is wel waar, maar al het goed is niet alle gelijk en al is het ook dat een mens niet koopt zo behoort men het zijn even Christenmens mede te lenen, want daar komt vriendschap uit. Oriande zei; Ja, schade of schande en heer koning, ge behoeft niet te schimpen met het goed of het mooi of lelijk is, het vergenoegt hem wel die het toebehoort, gij behoeft niet zo bedekt te spreken, ik begrijp uw bedoeling wel. Toen zei de koning; O mooie Oriande, wat wil ik het veel verzwijgen, ik ben met uw minnen zo bevangen dat gij mijn wil doen zal hetzij gewillig of ongewillig. Oriande die dit hoorde ontzei het hem zo goed ze kon, maar het hielp geheel niet. Tenslotte zei de koning; Oriande wil ge mijn wil niet doen dan zal ik het met kracht van u krijgen. Toen Oriande dat hoorde van de keizer zo zei ze; Heer koning, gij doet uw hoogheid veel te klein dat u een vrouwenverkrachter zou willen zijn want was het een ander die het wilde doen dan zou gij er justitie over doen. En ook mede heer koning bedenk hoe dat Malegijs ter avonturen in uw dienst verbeten is van de draken om uw lijf en onderzaten te beschermen en zou u me deze blaam voorleggen dus zou ik u niet vertrouwd [261] hebben. Koning Karel hoorde dat ze dat niet wilde toestemmen zo zei hij; Oriande, ik heb u gevraagd wat uw mening is, aldus kiest of deel of ge het met vriendschap wil doen of met vijandschap en met die zo greep hij haar in zijn armen en hij wilde haar daar geveld hebben. En toen Oriande dat zag zo viel ze op haar knien en zei; Edele heer, koning ik bid u door alle vrouwen eer dat gij me respijt geven wil tot morgen en wat gij dan op mij begeert dat zal ik u doen. De koning die dit hoorde gaf haar toestemming tot morgen en zo is hij uit de kamer gegaan. Toen de koning uit de kamer was zo heeft ze niets ander gedaan dan schreien en wenen en zei tegen zichzelf; O mij arme ellendige wat zal er van mij komen. O Malegijs zal je hier niet gauw zijn, morgen zal ik geschandaliseerd moeten zijn indien het mij gebeurt wat zal ik anders gaan doen dan zuchten en klagen. O Malegijs lief zal ik u ontrouw moeten doen met diegene daar gij uw lijf voor geavontuurd hebt om hem te verlossen, uw loon zou zeer slecht zijn. Maar ik hoop hoop wat beter want mijn vertrouwen staat op de engel die mij van u tijding bracht en zei dat gij hier noch vandaag bij me zal zijn en was ge hier dan zou je me wel verlossen van de blaam die me aanstaande is. De jonge Aymijn ging voorbij de kamer daar Oriande in was en hij hoorde haar klagen zodat hij in de kamer kwam en haar vroeg wat dat was dat ze zo weende. Waar ze hem op antwoordde en zei; Beminde neef Aymijn, koning Karel heeft me hier tevoren gelegd om met mij zijn wil te volbrengen en het scheen dat hij me verkracht zou hebben, maar ik zette het af mits dat ik hem beloofde dat hij de volgende dag bij mij zou slapen en ik weet van de komst van uw oom, dus hoop ik dat hij me verlossen zal. Aymijn die dit hoorde was zeer verstoord en [262] zwoer dat hij het wreken zou als het te pas kwam. En Aymijn bleef bij haar in de kamer om haar te beschermen van al zulke schofterigheid. |
Doen die engel van Oriande gesceyden was also voorscreven is, so quam hi terstont ten putte daer hi den duvelen beval dat si Malegijs vry ende quijt souden laten gaen. Die duvelen en quamen daer niet geerne aen, ende seyden datmen hem groot ongelijc dede, maer ten lesten hebben si Malegijs los ghelaten. Binnen desen middelen tijde so quam die enghel daer hy Spiet ende Malegijs vant, ende seyde tot Malegijs. Staet op ende gaet met mi, want de coninck der glorien heeft u berouwe aenghesien, ende u heete tranen die ghy ghestort hebt voor u sonden, daer u dese vianden bi den ingheven u meenden te doen vallen in desperacien, mer die bedinge van Oriande heeft u lieden ghestelt op u vrye voeten, want si Mariam so compasselic ghebeden heeft dat si haren sone Ihesum Christum voor u ghebeden heeft also dat hi zijn ontfermhertighe oogen open ghedaen heeft, u lieden weder settende inden selven staet daer ghi te voren in stont, ende die engel namse byder hant ende leydese wter duwiere, ende die duvels dit siende riepen ende maecten groot gebaer, mer ten halp hem niet. Doen seide denghel tot Malegijs. Siet hier den pat daer ghi wter duwieren zijt ende danct den almoghenden God, ende zijn ghebenedide moeder dat si u verlost hebben, ende en wilt den name Gods niet verachten gelic ghi gedaen hebt, op dat u gheen meerder plaghe en geschie, ende met dien scheyde die enghel wech. Spiet ende Malegijs waren blijde ende dancten den almogenden God ende zijn gebenedide moeder dat si verlost waren wt die handen der vianden. Doen dit gedaen was so seyde Malegijs dat hi wilde besweren die duvelen die hem hadden verschepen in die ghedaenten [263] der draken. Ende doen hi zijn coniuracie ghelesen had so quamen daer die twee duyvels Tortelblisse ende Balckare, ende vraechden wat hem beliefde. Doen seyde Malegijs. Segt my ghi duvelen wie dat waren die hem selven verschepen hadden gelijc maechden, ende daer nae gelijc draken, ende mi so iammerlic bedrogen hebben metten melcke vanden conincxkinderen daer si mi mede vingen. Daer op antwoorden die duvelen ende seyden. Wat wildijer toe doen, wi zijn die gene diet gedaen hebben, ende wi hadden u geerne inden afgront der hellen gebracht hadden wy geconnen, mer die moeder vanden gecruysten ende Oriande met haer popelen hebben ons dat benomen. Doen vraechde Malegijs den duvelen wie dat hen dien raet gegeven had. Daer si op antwoorden ende seyden dat Lucifer den raet gegeven hadde. Doen seide Malegijs. Ende van wiens opsette wast dat ghi Oriande brachtet seggende dat si haren scepper af was gegaen, ende dat si haer misdragen hadde metten grooten coninc Karel. Doen seyde dye duvel Tortelblisse. Het was mijn voort stellen, ende die duvel Balckare was Oriande die u so qualic toe sprac ende ic droechse, ende hi gaf ooc den raet datmen u tempteren soude met uwen vrienden sielen ende Belzebub was die engel die u beval ter hellen te dragen, mer wi en hadden gheen macht dat te doen. Doen vraechde hem Malegijs waerom dat si so veel boeverien voort ghestelt hadden. Daer op Tortelblisse antwoorde. Hadden wi u doen connen wanhopen so dat ghi uwen God versaect haddet, soe hadden wi u gedragen inden afgront der hellen. Doen Malegijs dit gehoort had so seyde hi. Ghy duvels ghi moet ons beyden dragen te Dordoene, aldus so laet ons op sitten, mer die vianden swegen. Doen Malegijs dit sach seyde hi. Ghi duvels waer om en segdi ons niet oft ghy ons dragen sult eer ic u beswere int gat [264] der hellen. Doen riepen si met luyder stemmen. Al beswoerdi ons int alder diepste der hellen so en souden wi u niet dragen, want wi so veel sullen moeten lijden van Lucifer onsen meester om dat ghi ons ontgaen zijt. Doen seyde Malegijs. O ghi duvels ic sal u ons wel te Dordoene doen dragen sonder coniuracie ende maken u so tam dat ghi blide sijn sult dat ghi ons draghet, ende nu beveel ic u dat ghy hier blijft stille staen. Doen seyden de duvels. Al staen wi stille daerom so en draghen wi u noch niet, maer condi doen dat wi u dragen so sidy een meestere. Doen seyde Malegijs. Ic en can u niet bedwinghen met woorden ic sal besien oft die cruyden ooc macht hebben ende met dien maecte hi een roede dien hy Spiet gaf, ende self nam hi eenen hantstoc, ende si sloegen die duvels so lange als si conden. Ende die duvels crijscheden en riepen. Meester Malegijs laet staen, wat u belieft dat sullen wi geerne doen. Doen seide Malegijs. Ghi duvels maket ons cort ende draecht ons na Dordoene, ghi seydet, conde ic u bedwingen dat ic een meester waer, ic en conde u met geenen woorden bedwingen, mer ic cant wel doen met roeden. Ende mettien so namen die duvels elc eenen op den hals, ende also vlogen si door twater ende wolcken na Dordoene, ende settense voor die poorte neder. Doen seyde Malegijs. Ghi duvels dat mi misdaen is van u dats u vergeven mer als ic u van doen heb so coemt bi mi, of ic sal u besweeren inden afgront der hellen. Die duvels vlogen wech ende waren blijde, want si sorchden datse Malegijs besweren soude ghelijc waren besworen Ramas ende Bleckas, ende Malegijs ende Spiet sijn in die stede gegaen nae thof daer Oriande in was, ende daer hi in plach te logeren. Doen Malegijs in die stadt was, so liep een bode tot Oriande ende seyde haer, hoe dat Malegijs ende Spiet tsamen binnen quamen te paerde, ende Malegijs is noch [265] geharnast also hi tegens die draken trac om die te bevechten. |
Toen de engel van Oriande gescheiden was alzo voorschreven is zo kwam hij terstond ter put daar hij de duivels beval dat ze Malegijs vrij en kwijt zouden laten gaan. De duivels deden dat niet graag en zeiden dat men hen groot ongelijk deed, maar tenslotte hebben ze Malegijs losgelaten. Binnen deze tussentijd zo kwam de engel daar hij Spiet en Malegijs vond en zei tot Malegijs; Sta op en ga met mij, want de koning der glorie heeft uw berouw aangezien en uw hete tranen die gij gestort hebt voor uw zonden waarvan u deze bij het ingeven u meenden in wanhoop te laten vallen, maar het bidden van Oriande heeft u lieden op vrije voeten gesteld want ze heeft Maria zo beklagenswaardig gebeden zodat ze haar zoon Jezus Christus voor u gebeden heeft alzo dat hij zijn ontfermende ogen open gedaan heeft en zet u lieden in dezelfde staat daar gij tevoren in stond en de engel nam ze bij de hand en leidde ze uit de spelonk en de duivels die dit zagen riepen en maakten groot gebaar, maar het hielp hen niet. Toen zei de engel tot Malegijs; Ziet hier het pad waar ge uit de spelonk komt en bedank de almogende God en zijn gezegende moeder dat ze u verlost hebben en wil de naam Gods niet verachten gelijk gij gedaan hebt opdat u geen grotere plagen geschieden en met die scheidde de engel weg. Spiet en Malegijs waren blijde en bedankten de almogende God en zijn gezegende moeder dat ze verlost waren uit de handen der vijanden. Toen dit gedaan was zo zei Malegijs dat hij de duivels wilde bezweren die zich hadden herschapen in de gedaante [263] der draken. En toen hij zijn bezwering gelezen had zo kwamen daar de twee duivels Tortelblisse en Balkare en vroegen wat hem beliefde. Toen zei Malegijs; Zeg me gij duivels wie dat waren die zichzelf herschapen hadden gelijk maagden en daarna gelijk draken en me zo jammerlijk bedrogen hebben met de melk van de koningskinderen daar ze me mee vingen. Daarop antwoordde de duivels en zeiden; Wat wil je ertegen doen, wij zijn diegene die het gedaan hebben en wij hadden u graag in de afgrond der hel gebracht hadden wij gekund, maar de moeder van de gekruisigde en Oriande met haar prevelende gebeden hebben ons dat benomen. Toen vroeg Malegijs de duivels wie dat hen die raad gegeven had. Waarop ze antwoordden en zeiden dat Lucifer die raad gegeven had. Toen zei Malegijs; En van wiens opzet was het dat gij Oriande bracht en zei dat ze haar schepper af was gegaan en dat ze zich misdragen had met de grote koning Karel. Toen zei de duivel Tortelblisse; Het was mijn voorstel en de duivel Balkare was Oriande die u zo kwalijk toesprak en ik droeg haar en hij gaf ook de raad dat men u verleiden zou met de zielen van uw vrienden en Belzebub was de engel die u beval ter helle te dragen, maar wij hadden geen macht dat te doen. Toen vroeg Malegijs hem waarom dat ze zo veel boeverij voorgesteld hadden. Waarop op Tortelblisse antwoordde; Hadden wij u kunnen laten wanhopen zodat gij uw God verzaakt had dan hadden wij u in de afgrond der hel gedragen. Toen Malegijs dit gehoord had zo zei hij; Gij duivels, gij moet ons beiden dragen te Dordogne, aldus zo laat ons opzitten, maar de vijanden zwegen. Toen Malegijs dit zag zei hij; Gij duivels, waarom zeg je ons niet of gij ons dragen zal eer ik u bezweer in het gat [264] der hel. Toen riepen ze met luide stem: Al bezwoer je ons in het aller diepste der hel zo zouden we u niet dragen, want we zullen zoveel moeten lijden van Lucifer onze meester omdat gij ons ontgaan bent. Toen zei Malegijs; O gij duvels, ik zal u ons wel te Dordogne laten dragen zonder bezwering en u zo tam maken dat gij blijde zal zijn dat gij ons draagt en nu beveel ik u dat gij hier stil blijft staan. Toen zeiden de duivels; Al staan we stil, daarom zo dragen we u noch niet, maar kan u doen dat wij u dragen dan ben je een meester. Toen zei Malegijs; Ik kan u niet bedwingen met woorden, ik zal zien of de kruiden ook macht hebben en met die maakte hij een roede die hij Spiet gaf en zelf nam hij een knuppel en ze sloegen de duivels zo lang als ze konden. En de duivels krijsten en riepen; Meester Malegijs laat staan, wat u belieft dat zullen we graag doen. Toen zei Malegijs; Gij duivels, doe het snel en draag ons naar Dordogne en jullie zeiden, kon ik jullie bedwingen dat ik dan een meester was en ik kon u met geen woorden bedwingen, maar ik kon het wel doen met roeden. En meteen zo namen de duivels elk een op de hals en alzo vlogen ze door het water en wolken naar Dordogne en zetten ze voor de poort neer. Toen zei Malegijs; Gij duivels dat mij misdaan is van u dat is u vergeven, maar als ik u nodig heb zo kom bij mij of ik zal u bezweren in de afgrond der hel. De duivels vlogen weg en waren blijde want ze waren bezorgd dat Malegijs ze bezweren zou gelijk bezworen waren Ramas en Bleccas. Malegijs en Spiet zijn in de stad gegaan naar de hof daar Oriande in was en waarin hij plag te logeren. Toen Malegijs in de stad was zo liep een bode tot Oriande en zei haar hoe dat Malegijs en Spiet tezamen te paard binnen kwamen en Malegijs is noch [265] geharnast alzo hij tegen de draken optrok om die te bevechten. |
Oriande dit hoorende was seer blide, ende gaf den bode een stuc gelts, ende si is Malegijs tegen gegaen. Ende doen si by malcanderen gecomen waren, soo ontfingen si malcanderen amorueselic, ende Oriande seyde. O Malegijs lief waer hebdi so lange geweest, och hoe wreet so valt dye felle fortune die u tallen tijde contrarie is, wat heb ic vreesen door u geleden doen wi sagen dat ghi wech gedragen waert van die felle draken. Malegijs seyde. Oriande lief ick heb noch veel meer vreesen geleden door u dat mi mijn herte dochte splijten van drucke, want daer ic geworpen lach vanden helschen draken die daer quamen, ende die duvel Tortelblisse seyde mi dat ghi u seer misdraghen hadt met coninck Karel, ende met mijnen neve Aymijn ende met Spiet, ende met noch meer ander, ooc was daer geseyt dat ghi desperaet gheworden waert, ende dat ghi God ende zijn moeder Maria hadt gheblasphemeert, ende mi docht dat ghy ter hellen ghedraghen waert, och ick hadde soo grooten ongenoechte dat ick by nae disperaet gheworden was. Want si deden my verstaen dat Aymijn ghehanghen was ende mijn vader ende moeder ende voort alle mijn lieve vrienden ghedoot waren, ende die sielen inder hellen waren, peyst oft mi dit niet verdrietich en was te hooren daer ick in also grooten stancke lach. Doen seyde Oriande. Ick verstae wel dat ghy hebt vande helsche gheesten ghequelt gheweest, ende ick heb van menschelijcke geesten ghequelt geweest. Doen Malegijs dit hoorde soo ontstack hy in zijn aensicht, segghende. Oriande lief segt my wat dye woorden bedieden, dat bid ick u. Doen seyde Oriande. En verstoort u niet Malegijs lief, ick salt u segghen. Coninck Karel quam onversiens in mijn camer daer ick sadt ende beclaechde in mi selven het verlies van u, ende hy ginck by my sitten ende begonste veel [266] parabolen voort te brenghen ende ick verstont sijn meyninghe wel, ende ick ontseydet hem soo ick best mochte. Ten lesten nae veel arguerens soo greep hy my in zijn armen ende hi wilde my vercrachten, maer ick sprack hem ymmer soo schoone dat hy my eenen dach wtstellinghe ghaf, ende haddi nu niet ghecomen soo soude hy by my hebben willen slapen. Malegijs dit hoorende beet in zijn lippen van quaetheden ende seyde. Ay vermaledijt verradere zijn dyt u valsche treecken dat ghy mijn lief wildet schandaliseren daer ic wt was om u lijf te beschudden ende u eere te bewaren, ick had ghemeent hadder yemant gheweest dye haer eenighe oneere te voren gheleyt hadde dat hy daer teghen gheweest soude hebben, maer ick gheloove hem als man van trouwen, ick sal hem thien werf meer schanden doen. Doen Malegijs een wijl tijts bi Oriande had staen spreken, so vernam die keyser dat Malegijs inder stadt was die hem daer niet seer in en verblide, want hy dachte wel dat Oriande hem seggen soude dye woorden dye daer gheschiet waren, nochtans en dorste hijt van schaemten niet laten om datmen daer op niet mercken en soude. Doen ginck die coninc met zijn heren ende met zijn iongers na thof van Eggermont daer Malegijs was, ende heeft hem vriendelic willecome gheheeten seggende. Sijt willecome ons verlosser van die twee draeken die ons ende ons lant wilden verderven. Malegijs bedancte den coninc seer ende seyde. Heer coninc dat ic gedaen heb dat heb ick gherne gedaen, ende waert noch te doene, certeyn ic soudet doen voor u die mijn gerechtich heere zijt. Ende alle die heren ende die iongers hieten hem vriendelijc willecome met groter eeren ende reverencien. Doen dit al ghedaen was, so begonste Malegijs te spreken in deser manieren. Heer coninck ghy weet wel hoe dat ic tegen die draken ghinck vechten op een condicie, als dat Aymijn mijn [267] neve trouwen soude teenen wijve vrou Aye u suster, ende daer mede soudy geven die stadt van Dordoene eewelicken ende erflicken te besitten, ende op die condicie so nam ick die draken te verslaen ende te veriaghen, twelck ick volbracht heb, aldus so begeer ic heer coninck dat ghi u condicie volbrenghet. |
Oriande die dit hoorde was zeer blijde en gaf de bode een stuk geld en ze is Malegijs tegemoet gegaan. En toen ze bij elkaar gekomen waren zo ontvingen ze elkaar liefelijk en Oriande zei; O Malegijs lief, waar ben je zo lang geweest, och hoe wreed zo valt het felle fortuin die u te alle tijde contrarie is, wat heb ik vrees door u geleden toen wij zagen dat gij weg gedragen werd van de felle draken. Malegijs zei; Oriande lief, ik heb noch veel meer vrees geleden door u zodat me mijn hart dacht splijten van droefheid want waar ik geworpen lag van de helse draken die daar kwamen en de duivel Tortelblisse zei me dat gij u zeer misdragen had met koning Karel en met mijn neef Aymijn en met Spiet en met noch meer anderen, ook was daar gezegd dat gij desperaat geworden was en dat gij God en zijn moeder Maria had geblasfemeerd en ik dacht dat gij ter hel gedragen werd, och ik had zo ՠn groot ongenoegen zodat ik bijna desperaat geworden was. Want ze lieten me verstaan dat Aymijn gehangen was en mijn vader en moeder en voort al mijn lieve vrienden gedood waren en de zielen in de hel waren, peins of me dit niet verdrietig was om te horen daar ik in alzo grote stank lag. Toen zei Oriande; Ik versta wel dat gij van de helse geesten gekweld bent geweest en ik ben van menselijke geesten gekweld geweest. Toen Malegijs dit hoorde zo ontstak hij in zijn aanzicht en zei; Oriande lief, zeg me wat die woorden betekenen, dat bid ik u. Toen zei Oriande; Verstoor u niet Malegijs lief, ik zal het u zeggen. Koning Karel kwam onvoorziens in mijn kamer daar ik zat en in mezelf het verlies van u beklaagde en hij ging bij me zitten en begon veel [266] gelijkenissen voort te brengen en ik begreep zijn bedoeling goed en ik ontzei het hem zo goed ik kon. Tenslotte na veel redetwisten zo greep hij me in zijn armen en hij wilde me verkrachten, maar ik sprak hem immer zo mooi aan zodat hij me een dag uitstel gaf en was ge nu niet gekomen dan zou hij bij mij hebben willen slapen. Malegijs die dit hoorde beet in zijn lippen van kwaadheid en zei; Aai vermaledijde verrader, zijn dit uw valse trekken dat gij mijn lief wilde schandaliseren daar ik uit was om uw lijf te behoeden en uw eer te bewaren, ik had gemeend had er iemand geweest die haar enige oneer tevoren had gelegd dat gij daartegen geweest zou zijn, maar ik beloof hem als man van trouw, ik zal hem tienmaal meer schande doen. Toen Malegijs een tijdje bij Oriande had staan spreken zo vernam de keizer dat Malegijs in de stad was die zich daarin niet zeer verblijde want hij dacht wel dat Oriande hem de woorden zeggen zou die daar geschied waren, nochtans durfde hij het van schaamte niet te laten omdat men daarvan niets merken zou. Toen ging de koning met zijn heren en met zijn jongeren naar de hof van Aigremont daar Malegijs was en heeft hem vriendelijk welkom geheten en zei; Wees welkom onze verlosser van de twee draken die ons en ons land wilden verderven. Malegijs bedankte de koning zeer en zei; Heer koning, dat ik gedaan heb dat heb ik graag gedaan en moest ik het noch eens doen dan zou ik het zeker doen voor u die mijn gerechte heer bent. En alle heren en de jongeren zeiden hem vriendelijk welkom met grote eer en reverentie. Toen dit alles gedaan was zo begon Malegijs te spreken op deze manier; Heer koning, gij weet wel hoe dat ik tegen de draken ging vechten op een conditie als dat Aymijn, mijn [267] neef, trouwen zou tot een wijf vrouw Aye, uw zuster, en daarmee zou u de stad van Dordogne geven eeuwig en erfelijk te bezitten en op die conditie zo nam ik aan de draken te verslaan en te verjagen wat ik volbracht heb, aldus zo begeer ik heer koning dat gij uw conditie volbrengt. |
Hoe coninck Karel met zijn ander heeren tsamen slooten, om te gheven zijn suster den ionghen Aymijn. DOen coninc Karel dese woorden van Malegijs gehoort hadde, so seyde hi. O Malegijs ghetrouwe ridder, tgheen dat ic belooft heb aengaende van uwen neve Aymijn ende van mijnder suster dat sal ic houden, ende die coninc vraechde zijn suster oft haer oock gheliefde. Daer si op antwoorde ende seyde. Weet broeder dat ic anders gheenen man ter werelt en begheere dan den ionghen Aymijn, neve van den vromen ridder meester Malegijs die ons hier verlost heeft vanden fellen draken. Doen Aymijn dat hoorde, so heeft hy die vrouwe seer bedanct vander eeren die si hem daer bewijsende was. Doen coninck Karel hoorde dat si beyde gewillich waren so seyde hi. Aymijn van Eggermont om dat u oom Malegijs die draken verwonnen ende veriaecht heeft so heb ick u belooft mijn suster vrou Aye te geven teender huysvrouwen. Ende nu so gheef ick vrou Aye van Pierlepont mijn suster den iongen Aymijn met dye stadt van Dordoene met alle den rechten, privilegien, ende met dye possessien daer toe behoorende, vry en erflicken dat te besitten eewelijcken ende altoos sonder eenich peynsen oft schattingen daer wt te geven. Doen coninc Karel dit woort ghesproken hadde so waren de heren blijde dat soe verre gecomen was, ende die ionghe Aymijn was oock seer verblijt, ende dancte den keyser seere. Doen seyde die keyser. Dancket [268] uwen oom Malegijs want hijse u te voren ghewonnen heeft met vromicheden. Doen seyde Malegijs. Heer coninck nae dien dat alle die heeren by een zijn, so laet ons nu ghescrifte oordineren ende kennisse maken, so dat si ten eynde sullen seghelen met u, als haerlieden consent daer toe doende van tgeen dat ghi geseyt ende gedaen hebt, daer Kaerle wel mede te vreden was. Doe dit aldus gesloten was tusschen Aymijn van Eggermont ende van vrou Aye van Pierlepont, ende alle saken bestelt waren, ende dye brieven gescreven ende besegelt vanden coninc, so hebben alle die heeren haren segel daer aen gesteken. Doen alle dinck gedaen was [269] soo ghinc bisschop Tulpijn ter kercken om misse te celebreren nae oude costume. Doen hy alle dinc had bereet, so wert Malegijs denckende op die schande die coninc Karel Oriande te voren geleyt hadde, ende hi dachte die schande opten coninck te verhalen, mer hi en wist niet hoe hi dat beginnen soude om hem te beschamen. Ten lesten wert hi denckende dat hi hem met diefte soude beschamen, ende dede den kelc onder coninck Kaerles rieme steken, so dat niemant daer af en wiste. Doen bisscop Tulpijn aenden outaer quam om misse te doene, ende hi den kelck niet en sach so seide hi tot den dyaken ende subdyaken. Waer is mijnen kelck bevaren, heeft hier eenich dief ontrent den outaer geweest diese ghestolen heeft. Si antwoorden dat si daer niet af en wisten. Dese mare quam so verre datse coninc Karel ten ooren quam, soo liet hi die kercke sluyten. Doen tvolc dat sach dat die kercke gesloten was, soe verwonderden si seer, ende en wisten niet wat daer te doene was. Ten lesten soo gincmen soecken onder tghemeyn volc oft hy daer niet wesen en mochte, mer wat si sochten si en vonden daer niet. Ende doen si onder dat ghemeyn volc niet en vonden, so beval die coninc dat men int choor onder die heeren soecken soude, ende waert datse onder die heeren bevonden worde, dien soudemen alsulcken schande doen datter hem een ander aen spieghelen soude. Doen werden alle die heeren besocht die daer waren in presencie vanden coninc deen voor ende dander na, mer si en conden den kelck niet vinden. Doen Malegijs dit spel sach soe wert hi in hem selven lachende, ende seyde tot Spiet. Ghi Spiet ghi en zijt niet alte suver van handelinge, laet ons sien oft ghijse ooc niet en hebt: ghi pleget gheerne een onbekent ey te pellen. Doen antwoorde Spiet dye vander saken wiste, ende seyde. Wat meendy meestere dat ic een kerckdief ben, oft dat ic [270] eenen kelc soude nemen vanden outaer, neen meester ick en ben van dier cluchten niet. Alle de heeren waren beschaemt ende seyden, men salt ons schande spreken dat wi onder ons lieden kelcken stelen. Doen seyde Roelant. Oft wy den coninck deden ontcleeden ende sagen oft hijse niet en hadde. Doen seide Namals van Bavier. Neen den keyser soudic excuseren, want ic weet wel dat hi van sulcker saken niet besmet en is. Ende al waert ooc also, wie soude hem dorren ontcleeden, want twaer schande dat wi eenen keyser souden ontcleeden. Malegijs seyde. Al is hi keyser van Roomen, nochtans heb ic mijn eere soo lief als hi die sine doet, waert sake dat hi hem ontcleet hadde gelijc wi ghedaen hebben so waer hi oock gheexcuseert. Doen seyde Spiet. Ghy heeren ick sal hem wel dorren seggen dat hy hem ooc behoort te ontcleeden, mer ic salt quansuys al gheckende seggen. Ende mettien ghinc Spiet stoutelijcken tot coninc Karel ende seyde. Heer coninc waer mach desen kelc gebleven wesen, een yegelick is besocht ende men canse nieuwers vinden: ende waert sake dat ghi oock ghevisiteert waert, soo mochtmen seggen datse die duvel ghenomen had. Coninc Karel dit hoorende wert gram ende seide. Wat meendi ghi dwerch dat ic een dief ben. Daer op seyde Spiet. Heer coninc dat en segghe ic niet, mer dat ic u vermane van ontcleeden dat is daer om, op avontuer si mochten seggen, die coninc en heeft hem niet ontcleet, hi moet certeyn van deser saken weten. Coninc Karel dese woorden horende dacht in hem selven dat waer was dat Spiet seyde, ende hi schoot sinen oversten mantel wt, ende doen sachmen den kelc onder sinen riem steken. Doen seyde Roelant. Heer coninc wat hebdi gemaect, ontgaet ghy u in u oude dagen, dat en soude ic niet gemeent hebben. Die coninc seyde. Wel wat soudi willen segghen dat ic den kelc soude ghe- [271] stolen hebben, dat soudick willen verantwoorden. Doen seyde Roelant. Heer coninc het is so openbaer dat ghijt niet loochenen en cont, want besiet wat daer onder uwen riem steeckt. Die coninc dit siende wert soe beschaemt dat hi een woort niet spreken en conde, ende die heren sagen op hem ende en wisten wat peysen. Ten lesten wert die coninc roepende ende seyde. Ghi vermaledijt toovenaer die my so beschaemt hebt, is dit den loon vander vrientschap die ic u ende den uwen doe, dat ghi van mi gaet een dief maken, want ic weet wel dat van uwen werc is. Doen seyde Malegijs. Heer coninc ghi segt waer, ende ick hebt gedaen in wrake dat ghi Oriande vercrachten wildet doen ick die draken buiten der stadt bevacht, doen soudi geerne uwen onreynen wille met haer bedreven hebben, ende si moeste u dach setten soude si met vreden sijn, ende daer om heb ick u dese schande ghedaen, ick was wt ghereyst om die draken te bevechten ende u eere te bewaren ende ghi soudt mi dese schande ghedaen hebben, haddet in u macht gheweest, ic soudet wel badt op u gewroken hebben, mer ick liet mi hier mede genoegen. Die coninc hoorende dat Malegijs hem so straffelic in viel ende hem die vileynicheyt verweet, so seyde hi. Ghy toovenaer maeckt u wt mijnen oogen oft het sal u tleven costen, ick wane dat ic noyt meer spijts en leet dan ic nu lijde in mijn oude daghen: want hi heeft eenen kelck onder mijnen riem gesteken als oft ick een dief waer, dit en wert nemmermeer van mi vergeven. Daer op Malegijs antwoorde. Heer coninc en sweert dat niet, want ic weet wel dat ghi mi alle misdaet vergeven sult die ic misdaen heb binnen .xiij. dagen, ende daer mede scheide Malegijs van daer. [272] |
Hoe koning Karel met zijn ander heren tezamen besloten om zijn zuster de jonge Aymijn te geven Toen koning Karel deze woorden van Malegijs gehoord had zo zei hij; O Malegijs getrouwe ridder, hetgeen dat ik beloofd heb aangaande van uw neef Aymijn en van mijn zuster dat zal ik houden en de koning vroeg zijn zuster of het haar ook geliefde. Waarop ze antwoordde en zei; Weet broeder dat ik geen andere man ter wereld begeer dan de jonge Aymijn, neef van de dappere ridder meester Malegijs die ons hier verlost heeft van de felle draken. Toen Aymijn dat hoorde zo heeft hij die vrouw zeer bedankt van de eer die ze hem daar bewees. Toen koning Karel hoorde dat ze beide gewillig waren zo zei hij; Aymijn van Aigremont, omdat uw oom Malegijs de draken overwonnen en verjaagd heeft zo heb ik u beloofd mijn zuster vrouw Aye te geven tot een huisvrouw. En nu zo geef ik vrouw Aye van Pierlepont, mijn zuster, den jonge Aymijn met de stad van Dordogne met alle rechten, privilegin en met de bezittingen die daartoe behoren vrij en erfelijk dat te bezitten eeuwig en altijd zonder enig denken of schattingen daaruit te geven. Toen koning Karel dit woord gesproken had zo waren de heren blijde dat het zo ver gekomen was en de jonge Aymijn was ook zeer verblijd en bedankte de keizer zeer. Toen zei de keizer; Bedank [268] uw oom Malegijs want hij heeft het u tevoren gewonnen met dapperheid. Toen zei Malegijs; Heer koning, nadien dat alle heren bijeen zijn zo laat ons nu geschriften ordineren en kennis maken zodat ze ten einde door u gezegeld zullen worden met de toestemming van die lieden die daartoe dienen van hetgeen dat gij gezegd en gedaan hebt, daar Karel wel mee tevreden was. Toen dit aldus gesloten was tussen Aymijn van Aigremont en van vrouw Aye van Pierlepont en alle zaken besteld waren en de brieven geschreven en verzegeld van de koning zo hebben alle heren hun zegel daaraan gestoken. Toen alle dingen gedaan waren [269] zo ging bisschop Tulpijn ter kerk om mis te celebreren naar oud gebruik. Toen hij alle dingen bereid had zo begon Malegijs te denken aan de schande die koning Karel Oriande te voren had gelegd en hij dacht de schande op de koning te verhalen, maar hij wist niet hoe hij dat beginnen zou om hem te beschamen. Tenslotte begon hij te denken dat hij hem met diefstal zou beschamen en liet de kelk onder koning Karels riem steken zodat niemand er iets van wist. Toen bisschop Tulpijn aan het altaar kwam om mis te doen en hij de kelk niet zag zo zei hij tot de diaken en subdiaken; Waar is mijn kelk heen, is hier enige dief omtrent het altaar geweest die het gestolen heeft. Ze antwoordden dat ze er niets van wisten. Dit bericht kwam zo ver zodat het Karel ten oren kwam en hij liet de kerk sluiten. Toen het volk dat zag dat de kerk gesloten was zo verwonderden ze zich zeer en wisten niet wat daar te doen was. Tenslotte zo ging men zoeken onder het gewone volk of het daar niet wezen kon, maar wat ze zochten ze vonden het daar niet. En toen ze het onder het gewone volk niet vonden zo beval de koning dat men in het koor onder de heren zoeken zou en was het dat het onder de heren gevonden werd dan zou men die al zulke schande doen zodat een ander aan hem spiegelen zou. Toen werden alle heren bezocht die daar waren in presentie van de koning, de een voor en de ander na, maar ze konden de kelk niet vinden. Toen Malegijs dit spel zag zo begon hij in zichzelf te lachen en zei tot Spiet; Gij Spiet, gij en bent niet al te zuiver van handelingen, laat ons zien of gij het ook niet hebt: gij pleegt graag een onbekend ei te pellen. Toen antwoordde Spiet, die van de zaak wist, en zei; Wat bedoel je meester, dat ik een kerkdief ben of dat ik [270] een kelk zou nemen van het altaar, neen meester, ik ben van die kluchten niet. Alle heren waren beschaamd en zeiden; men zal van ons schande spreken dat we onder ons lieden kelken stelen. Toen zei Roelant; Als we de koning lieten ontkleden en kijken of hij het niet had. Toen zei Namals van Bavier; Neen, die zou ik excuseren, want ik weet wel dat hij van zulke zaken niet besmet is. En al was het ook alzo, wie zou hem durven te ontkleden, want het was schande dat wij een keizer zouden ontkleden. Malegijs zei; Al is hij keizer van Rome, nochtans heb ik mijn eer zo lief als hij de zijne doet, was het zaak dat hij zich ontkleed had gelijk wij gedaan hebben dan was hij ook gexcuseerd. Toen zei Spiet; Gij heren, ik zal hem wel durven zeggen dat hij hem ook behoort te ontkleden, maar ik zal het kwansuis al gekkende zeggen. En meteen ging Spiet dapper tot koning Karel en zei; Heer koning, waar mag deze kelk gebleven wezen, iedereen is bezocht en men kan het niet vinden en was het zaak dat gij ook gevisiteerd was zo mocht men zeggen dat de duivel het genomen had. Koning Karel die dit hoorde werd gram en zei; Wat bedoel je jij dwerg, dat ik een dief ben. Daarop zei Spiet; Heer koning, dat zeg ik niet, maar dat ik u vermaan van ontkleden dat is daarom, op avontuur, dat ze mochten zeggen de koning heeft zich niet ontkleed, hij moet zeker van deze zaak weten. Koning Karel die deze woorden hoorde dacht in zichzelf dat het waar was wat Spiet zei en hij schoot zijn boven mantel uit en toen zag men de kelk onder zijn riem steken. Toen zei Roelant; Heer koning, wat heb je gedaan, ontgaat gij u in uw oude dagen, dat zou ik niet gedacht hebben. De koning zei; Wel, wat zou je willen zeggen dat ik de kelk gestolen zou [271] hebben, dat zou ik willen verantwoorden. Toen zei Roelant; Heer koning, het is zo duidelijk zodat gij het niet loochenen kan, want zie wat daar onder uw riem steekt. De koning die dit zag werd zeer beschaamd zodat hij geen woord spreken kon en de heren zagen op hem en wisten niet wat te denken. Tenslotte begon de koning te roepen en zei; Gij vermaledijde tovenaar die me zo beschaamd hebt, is dit het loon van de vriendschap die ik u en de uwe doe dat gij van mij een dief gaat maken, want ik weet wel dat het van uw werk is. Toen zei Malegijs; Heer koning, gij zegt waar en ik heb het gedaan als wraak dat gij Oriande verkrachten wilde toen ik de draken buiten de stad bevocht, toen zou u graag uw onreine wil met haar bedreven hebben en ze moest uw dag verzetten zou ze ermee tevreden zijn en daarom heb ik u deze schande gedaan, ik was weg gereisd om de draken te bevechten en uw eer te bewaren en gij zou mij deze schande gedaan hebben was het in uw macht geweest, ik zou het wel beter op u gewroken hebben, maar ik liet me hiermee vergenoegen. De koning die hoorde dat Malegijs hem zo straf viel en hem die boosheid verweet zo zei hij; Gij tovenaar, maak u uit mijn ogen of het zal u het leven kosten, ik waan dat ik nooit meer spijt leed dan ik nu lijdt in mijn oude dagen: want hij heeft een kelk onder mijn riem gestoken alsof ik een dief was, dit wordt nimmermeer van mij vergeven. Waarop Malegijs antwoordde; Heer koning, zweer dat niet, want ik weet wel dat gij mij alle misdaad vergeven zal die ik misdaan heb binnen 8 dagen en daarmee scheidde Malegijs van daar. [272] |
Hoe bisschop Tulpijn, ende die ander heeren den coninck hadden gheerne doen sincken sinen toornighen moet, mer twas al om niet. DOen Malegijs aldus ghescheyden was soe quamen die ghenoten bi den coninck die daer seer verstoort sadt, ende seyden. Heere keyser laet varen uwen toornigen moet ende maect eenen lustigen geest, al ist sake dat Malegijs den kelc onder uwen rieme stac ten was mer boerde, wi wisten wel dat ghi den kelc niet en hadt gestolen, mer dat bi consten moeste toe gaen, aldus latet passeren, tis geschiet door genuechte. Die keyser dit horende seyde. Heer bisscop wat segdi, sal ic dat steken vanden kelc voor genoechte nemen, ghy saecht wel hoe hem een iegelic ontcleede om den kelc te vinden ende doenmen mi ontcleede so hadde ic den kelc onder minen riem, als ic om die schaemte peyse so dunct mi therte breken. Namals dese woorden hoorende seyde. Heer keyser ende coninc tis waer dat niet wel gedaen en was, mer doen hi ooc vanden draken wech was gedragen, ende dat ghi niet en wist oft hi levende oft doot was, ende ghi ghinct in Oriandes camer ende wilde haer daer vercrachten, peynst oft dit ooc wel gedaen was daer hi sijn lijf avontuerde voor u ende ghi hem dien schamp weder om gedaen soudet hebben, in dien ghi gheconnen hadt. Daer op die coninc antwoorde ende seyde. Al heeft Malegijs daerom wat gheleden hy heefter goeden loon af ontfanghen, want hier is Aymijn die daer mede rijc geworden is, want ic heb hem mijn suster vrou Aye gegeven met die stadt van Dordoene. Ende hier mede swegen die heren ende zijn inder kercken gegaen daer bisschop Tulpijn misse dede. |
Hoe bisschop Tulpijn en de andere heren de koning graag zijn vertoornde gemoed hadden laten zinken, maar het was al om niet. Toen Malegijs aldus gescheiden was zo kwamen de gelijken bij de koning die daar zeer verstoord zat en zeiden; Heere keizer, laat varen uw vertoornde gemoed en maak een lustige geest, al is het zaak dat Malegijs de kelk onder uw riem stak, het was maar een grap, wij wisten wel dat gij de kelk niet had gestolen, maar dat het via kunsten moest gaan, aldus laat het passeren, het is geschied door genoegen. De keizer die dit hoorde zei; Heer bisschop, wat zeg je, zal ik dat steken van de kelk voor genoegen nemen, ge zag wel hoe zich iedereen ontkleedde om de kelk te vinden en toen ik me ontkleedde zo had ik de kelk onder mijn riem en als ik aan die schaamte denk zo lijkt me het hart te breken. Namals die deze woorden hoorde zei; Heer keizer en koning, het is waar dat het niet goed gedaan was, maar toen hij ook van de draken weg was gedragen en dat gij niet wist of hij levend of dood was en gij in de kamer van Oriande ging en wilde haar daar verkrachten, peins of dit ook goed gedaan was daar hij zijn lijf voor u avontuurde en gij hem die schande wederom gedaan zou hebben indien gij zou kunnen. Waarop de koning antwoordde en zei; Al heeft Malegijs daarom wat geleden, hij heeft er goed loon van ontvangen want hier is Aymijn die daarmee rijk is geworden want ik heb hem mijn zuster vrouw Aye gegeven met de stad van Dordogne. En hiermee zwegen de heren en zijn in de kerk gegaan daar bisschop Tulpijn mis deed. |
Doe Malegijs van coninc Karel gesceyden was so ginc hem Malegijs verscheppen gelic een arm out man oft hi vol ongesontheden gheweest had, ende hi ghinck voor die poorte staen [273] daer die heeren comen souden wter kercken. Doen Malegijs die heeren sach comen, soo neech hi ter aerden gelic die ander arme lieden doen. Ende doen die heeren geseten waren, so quam Malegijs over tafel daer die heren saten. Aymijn dit siende seyde. Wat maect ghi hier ghi rabbaut onder dese heren met u onghesonde lichaem om die heeren een qualicvaert aen te brenghen. Coninc Karel dat siende, seyde. Neen Aymijn laet dien armen mensche hier comen, want wy en behooren van Gods wegen den armen nyet te schouwen. Doen Malegijs voor dye tafel quam so viel hi op zijn knien ende seyde. Heer coninc in dient u beliefde ic soude u seggen een sake die mi te nacht een stemme voorsprac. Die coninc vraechde wat sake dat was dat hi gehoort had. Doen seyde Malegijs. Heer coninc ic ben een ongesont man die gheen broot winnen en can: ende daer ic te nacht lach en sliep, so quam een stemme dye mi toe riep ende seyde. Wildi ghenesen so gaet tot Karel de grote, ende bidt hem door die liefste bede die ghi aen Maria begeerende zijt dat hi u laet drincken wt sinen nappe daer hy over tafel wt drinct, so suldi genesen, mer eerst moet ghi hem vergiffenisse bidden. Aldus bid ic u door Maria die moeder Gods dat ic wt uwen nap drincken mach, ende heb ic u iet misdaen dat ghi mi dat vergeven wilt. Coninc Karel niet peysende dattet Malegijs was, seyde met goeder herten. Neemt daer vrient mijnen nap ende drinct daer mede alle gesontheyt, ende ic vergeve u al tgeen dat ghi my misdaen hebt wt goeder herten. Met dien woorde seide Malegijs. Ic neem kennisse ghi heeren, ende ick weet u onsprekelicken danc dat ghi Malegijs uwen dienaer sijn misdaet vergheven hebt. Die coninc dit hoorende seyde. Ic en houde dat van gheenre waerden, want ic waende eenen armen man onder handen gehadt te hebben, ende ic ben hier mede bedroghen, aldus [274] weder roepe ic tvergeven. Terstont riepen al die genoten. Wat wildi doen, dat gheseyt is moet geseyt blijven, want ghi hebtet hem wt goeder ionsten vergheven. Die coninck seyde. Ghi heeren ic waende eenen armen man onder handen te hebben, ende ick ghaf hem te drincken wt mijnen nap om dat hi ghesont werden soude. Die ghenoten seyden. Heer coninc dat vergheven is dat is vergheven, dies wi u alle danck weten van sinentweghen. Dye coninck dit hoorende stont op vander tafelen, ende seyde. So draechten in alre duvel name, ende ick sie wel dat hi meer vrienden heeft dan ick doe, ende daer mede scyet hi wter salen. Doen die coninc wech was so dede die grave Roelant Malegijs sitten aen die tafel, ende werden daer sprekende van vreemde saken, ende Ogier begonste te segghen van schoone paerden. Doen seyde Roelant tot Malegijs. Ghi hebt een dat schoonste ende snelste paert dat ic oyt gesien hebbe, ende ic bidde u dat ghijt beryden wilt dat ict op zijn snelste mach sien loopen. Spiet dit hoorende seyde. Ghi heeren ghi hout dat paert alsoo groot ende also sterc, ic wil wedden tegen iemant van u allen om hondert florinen dat ick (die so cleyn ben) loopen sal so geringe te voete als mijn meester rijden sal met sinen paerde. Doen seyde Roelant. Wat segdy Ogier. Duncket u wel mogelic dat hijt doen soude. Ogier ende die ander iongeren seyden tot Spiet. Laet staen dese woorden, want tis onmogelic te doen tgheen dat ghi segt. Spiet seyde. Ghi heeren ick sal een hondert florinen setten ende yemant setter hondert tegen, ende ist sake dat ic tpaert gheenen voet houden en can so sal ick mijn hondert florinen verbuert hebben, ende ist sake dat ict wel voet houde oft dat ict voorby loope so sal ic uwer lieden ghelt houden. Daer op Roelant seyde. Seker Spiet hout u ghelt want wi en willent niet winnen, maer ist sake dat [275] ghijt doet, so belove ick u een dosine gouden florinen te schencken, des ghelicx beloofden Ogier ende Olivier, ende daer op nam Spiet tloopen aen vanden paerde, ende doen ghinck elck slapen. Des morghens vroech was coninck Karel op, ende meende met eenen grammen moede nae Parijs te rijden, maer bisschop Tulpijn ende Namals ghinghen totten coninc, segghende. Wel Karel heere dit moet wat nieus sijn dat ghi dus vroech op sijt om wech te rijden sonder yemants weten van uwen heeren. Die coninck seyde. Ick wil terstont na Parijs rijden, ende die mede willen reysen moghen hem bereet maken, want ick en wil met dyen toovenaer niet meer te doen hebben. Doen bisschop Tulpijn dit hoorde so seyde hy. Heer coninc het is een wonderlijc dinck dat ghi om soo cleynen sake soo seer verstoort zijt, ende dat ghi daerom al u edel mannen ontrijden soudet, si soudent in grooten evele nemen dat ghi also wt haer lieder gheselschap scheyden soudet sonder sake, edel heer coninck laet varen desen grammen moet, want tis Malegijs veel leeder dant u is, want hi seyt, had hy gheweten dat ghijer om verstoort soudet hebben gheweest hi en soudet nemmermeer ghedaen hebben, mer hi dedet wt recreacien, want hi quam u vergiffenis bidden daer ghijt hem minlic om Gods wille vergaeft, aldus so blijft hier tot dat u heeren mede reisen. Doen seyde Namals van Bavier. Heer coninc blijft doch hier, ende aensiet die weddinge dier geschiet is, want Spiet heeft aengenomen dat hi loopen sal tegen tRosbeyaert ende tpaert die voet houden. Die coninc seyde. Ghi heeren ic en cant u niet geweygheren, want hoe verstoort dat ick ben ghy soudet mi paeyen, aldus door uwer beyder begheerte so sal ick blijven om te siene hoe dese weddinghe verghaen sal. Ende doen ghinck bisschop Tulpijn na die kercke om misse te doene, ende hi beval Namals van Bavier dat hi den heeren [276] segghen soude dat dye coninc seer wel te vreden was, dies alle die heeren ende die edelingen blijde waren. |
Toen Malegijs van koning Karel gescheiden was zo ging Malegijs zich herscheppen gelijk een arme oude man alsof hij vol ongezondheid was geweest en hij ging voor de poort staan [273] daar de heren uit de kerk zouden komen. Toen Malegijs de heren zag komen zo neeg hij ter aarde gelijk de andere arme lieden doen. En toen de heren gezeten waren zo kwam Malegijs aan de tafel daar de heren zaten. Aymijn die dit zag zei; Wat doe jij hier rabauw onder deze heren met uw ongezonde lichaam om de heren een slecht gang aan te brengen. Koning Karel die dat zag zei; Neen Aymijn, laat die arme mens hier komen want we behoren vanwege God de armen niet te schuwen. Toen Malegijs voor de tafel kwam zo viel hij op zijn knien en zei; Heer koning, indien het u beliefde zou ik een zaak zeggen die me vannacht een stem voorsprak. De koning vroeg welke zaak dat was dat hij gehoord had. Toen zei Malegijs; Heer koning, ik ben een ongezonde man die geen brood verdienen kan en daar ik vannacht lag en sliep zo kwam een stem die me toeriep en zei; Wil je genezen, zo ga naar Karel de Grote en bid hem door de liefste bede die gij aan Maria begeert, is het dat hij u laat drinken uit zijn nap daar hij aan tafel drinkt, dan zal je genezen, maar eerst moet gij hem vergiffenis bidden. Aldus bid ik u door Maria, de moeder Gods, dat ik uit uw nap mag drinken en heb ik u iets misdaan dat gij me dat vergeven wil. Koning Karel die niet peinsde dat het Malegijs was zei met een goed hart; Neem daar vriend mijn nap en drink daarmee alle gezondheid en ik vergeef u al hetgeen dat gij mij misdaan hebt uit een goed hart. Met die woorden zei Malegijs; Ik neem kennis, gij heren en ik weet u onuitsprekelijke dank dat gij Malegijs uw dienaar zijn misdaad vergeven hebt. De koning die dit hoorde zei; Ik hou dat van geen waarde, want ik waande een arme man onder handen gehad te hebben en ik ben hiermee bedrogen, aldus [274] herroep ik het vergeven. Terstond riepen al de gelijken; Wat wil je doen, dat gezegd is moet gezegd blijven want gij hebt het hem uit goede gunst vergeven. De koning zei; Gij heren, ik waande een arme man onder handen te hebben en ik gaf hem te drinken uit mijn nap zodat hij gezond zou worden. De gelijken zeiden; Heer koning, dat vergeven is dat is vergeven, dus we vanwege hem u allen dank weten. De koning die dit hoorde stond op van de tafel en zei; Zo gedraag je in aller duivel naam en ik zie wel dat hij meer vrienden heeft dan ik doe en daarmee ga ik uit de zaal. Toen de koning weg was zo liet de graaf Roelant Malegijs aan die tafel zitten en begonnen daar te spreken van vreemde zaken en Ogier begon te zeggen van mooie paarden. Toen zei Roelant tot Malegijs; Gij hebt een van de mooiste en snelste paarden die ik ooit gezien heb en ik bid u dat gij het berijden wil zodat ik het op het op zijn snelste mag zien lopen. Spiet die dit hoorde zei: Gij heren, gij houdt dat paard alzo groot en alzo sterk, ik wil wedden tegen iemand van u allen om honderd florijnen dat ik (die zo klein ben) lopen zal zo gauw te voet als mijn meester rijden zal met zijn paard. Toen zei Roelant; Wat zeg je Ogier, lijkt het u wel mogelijk dat hij het doen kan. Ogier en de andere jongeren zeiden tot Spiet; Laat staan deze woorden, want het is onmogelijk te doen hetgeen dat gij zegt. Spiet zei; Gij heren, ik zal een honderd florijnen zetten en zet iemand er honderd tegen en is het zaak dat ik het paard te voet niet bijhouden kan dan zal ik mijn honderd florijnen verbeurd hebben en is het zaak dat ik het te voet wel bijhoud of voorbij loop dan zal ik het geld van u lieden houden. Waarop op Roelant zei; Zeker Spiet, houd uw geld want we willen het niet winnen, maar is het zaak dat [275] gij het doet dan beloof ik een dozijn gouden florijnen te schenken, desgelijks beloofden Ogier en Olivier en daarop nam Spiet het lopen tegen het paard aan en toen ging elk slapen. ‘s Morgens vroeg was koning Karel op en meende met een gram gemoed naar Parijs te rijden, maar bisschop Tulpijn en Namals gingen tot de koning en zeiden; Wel Karel heer, dit moet wat nieuws zijn dat gij aldus vroeg op bent om weg te rijden zonder dat iemand het weet van uw heren. De koning zei; Ik wil terstond nar Parijs rijden en die mee willen reizen mogen zich gereed maken want ik wil met die tovenaar niets meer te doen hebben. Toen bisschop Tulpijn dit hoorde zo zei hij; Heer koning, het is een wonderlijk ding dat gij om zoՠn kleine zaak zo zeer verstoord bent en dat gij daarom al u edele mannen ontkomen zou, ze zouden het in grote euvel nemen dat gij alzo uit hun lieden gezelschap scheiden zou zonder zaak, edele heer koning, laat varen dit gramme genoemd want het is Malegijs veel meer leed dan het u is want hij zegt had hij geweten dat gij er om verstoord zou zijn geweest dat hij het nimmermeer gedaan zou hebben, maar hij deed het als verpozing want hij kwam u vergiffenis bidden daar gij het hem minnelijk vanwege God vergaf, aldus zo blijf hier totdat de heren met u mee reizen. Toen zei Namals van Bavier; Heer koning, blijf toch hier en zie de weddenschap aan die er geschied is want Spiet heeft aangenomen dat hij lopen zal tegen het ros beiaard en het paard te voet bijhouden. De koning zei; Gij heren, ik kan het u niet weigeren, want hoe verstoord dat ik ben ge zou me paaien en aldus door uw beide begeerte zo zal ik blijven om te zie hoe deze weddenschap vergaan zal. En toen ging bisschop Tulpijn naar de kerk om de mis te doen en hij beval Namals van Bavier dat hij de heren [276] zeggen zou dat de koning zeer goed tevreden was, dus waren alle heren en de edelingen blijde. |
Hoe trosbeyaert den cleynen Spiet versloech, om dat hy tpaert soo nae liep, om wiens doot Malegijs seer rouwich was. DOen die misse ghedaen was so ghingen die heeren te paerde ende reden buyten Dordoene om dye loopinghe te sien vanden cleinen Spiet, ende vant tRosbeyaert. Ende doen si daer buyten waren so en waren die beroepers daer niet gecomen, ende doen ghinghen Roelant ende Aymijn tegen malcander rijden, mer Aymijns paert was veel te snel, want het was dat selve paert dat Vivien had van coninc Antenor die voor Rootsefluer verslagen bleef. Binnen desen middelen tijde so quamen de beroepers ende Spiet die had aen een licht doorsneden wambeysken, ende twee siden doorsneden couskens ende quam voor die heren. Die heren dit siende werden lachende om dat hi also grote coragie int lijf had. Ende Malegijs is ooc gecomen met tRosbeiaert al brisschende, dat bat scheen een vyant dan een paert, want het was so groot als twee ander paerden. Doen si bi een waren, so sloech Malegijs tpaert met sporen: ende Spiet greep achter by den steerte, peysende, nu en salt mi niet ontloopen: ende tpaert sloech van achter dat Spiet in de loecht vloech. Doen Spiet neder ter aerden viel sonder yet te spreken, so riepen die lieden. Vermaledijt soo moet dat paert sijn, want het heeft den cleynen Spiet doot gheslaghen ende vermoort. Malegijs dit hoorende was seer toornich ende gram ende sloech tpaert met sporen ende quam wederom gereden, ende doen hi by Spiet quam, so vant hi hem liggende dat hem die hersenen wt liepen, ende de dermen hingen hem wten buycke. Doen Malegijs dit sach so was hi seer toornich opt [277] Rosbeyart ende riep met fellen moede. Ay du felle beeste wat hebdy gedaen, ghi hebt nu hier gedoot den alre getrousten vrient dien ic ter werelt weet, ic wilde wel dattet niet geschiet en waere, ende dat icker voor soude sterven. O du valsche beeste na dien dat ghi minen lieven knape ghedoot hebt so ist recht dat ickt over u wreke, want ic en weet geenen mensce in die werelt so groot die hem vermoort hadde so ghi ghedaen hebt, ic souder wrake af nemen waert in mijnre macht, ende nu ist wel recht dat ict over u wreke, ende mettien trac hi sijn swaert wt en wildet Beyaert in sijn borst gesteken hebben ende so vermoort. Doen Aymijn sach dat Malegijs tsweert wt had om te steken so schoot [278] hi sinen oom Malegijs aen om hem te houden ende tpaert te beschudden, mer hi was daer te cranck toe, want Malegijs sette hem wech ende soude noch tpaert doorsteken hebben. Ende Roelant wert des gewaer, ende hi quam met grooter haesten, ende hielt hem stille staen, seggende. Malegijs wat wildi beginnen, sidi dul dat ghi dese stomme beeste wilt dooden om dese sake: want de beeste en weet niet wattet doet, ende het leyt op zijn knien als een die gracie begeert. Malegijs die Roelant wel waende te ontworstelen riep. Ay vermaledide beeste ghi sultet besterven dat ghi minen knape gedoot hebt, aldus lieve grave Roelant laet mi gewerden met deser beesten. Binnen desen tide so quam Aymijn ende ontwranc Malegijs zijn sweert. Doen Malegijs tsweert quijt was, so nam hi een stuc vander gebrokender lancien ende daer mede so ghinck hi tBeyaert toe, ende sloech hem so lange dat hi zijn armen niet opheffen en mocht om te slaen. Doen seyde Roelant. Laet staen Malegijs, want ghi slaet dese beeste tonrechte als ic u bewisen sal, want Spiet dye wist wel dattet fel ende quaet was van byten ende van slaen, wat had hy dan so nae te doen, want het minste paert vander werelt, ist datmen sijn hant aenden steert steect ende men sinen loop beneemt, ten soude van achter wt slaen, aldus soe en ist ooc dit paert niet te wijten. Neen seyde Malegijs, nemmermeer en sal ict meer berijden door die doot van mijnen lieven knape Spiet. Aymijn dit horende seyde. O mijn lieve oom na dien dat gijt nemmermeer beryden en wilt, soo bid ic u dat ghijt mi geven wilt ic salder wel raet mede weten. Doen Malegijs dit hoorde seyde hi. Neen Aymijn neve, wat soude ghi metten paerde doen, het moecht u ooc eens vermoorden gelijct Spiet gedaen heeft. Doen seyde Aymijn. Gheminde oom ic salt wel bewaren dat mi geen leet doen en sal, want ick salt hier buyten [279] Dordoene besluyten tusschen vier mueren, by avontuere oft noch een generacie van my quame dye mochte hem berijden, ende twaer schade dat alsulcken peert bedorven soude werden. Alle die heeren die daer by stonden seyden tot Malegijs dat hi Aymijn sinen neve tpaert gheven soude. Doen Malegijs sach datter die heeren voor baden, so gaf hi hem tpaert sinen wille mede te doen. |
Hoe het ros beiaard de kleine Spiet versloeg omdat hij het paard zo nabij liep, om wiens dood Malegijs zeer rouwig was. Toen de mis gedaan was zo gingen de heren te paard en reden buiten Dordogne om het lopen te zien van de kleine Spiet en van het ros beiaard. En toen ze daarbuiten waren zo waren de beroepers daar niet gekomen en toen gingen Roelant en Aymijn tegen elkaar rijden, maar Aymijnՠs paard was veel te snel want het was datzelfde paard dat Vivien van koning Antenor had die voor Rootsefluer verslagen bleef. Binnen deze tussentijd zo kwamen de beroepers en Spiet die had een licht doorsneden wambuisje aan en twee doorsneden kousjes van zijde en kwam voor de heren. De heren die dit zagen begonnen te lachen omdat hij alzo grote moed in het lijf had. En Malegijs is ook gekomen met het ros beiaard al briesende zodat het beter scheen een vijand dan een paard want het was zo groot als twee andere paarden. Toen ze bijeen waren zo sloeg Malegijs het paard met sporen en Spiet greep het achter bij de staart en peinsde, nu zal het me niet ontlopen en het paard sloeg van achter zodat Spiet in de lucht vloog. Toen Spiet neder ter aarde viel zonder iets te spreken zo riepen de lieden; Vermaledijt zo moet dat paard zijn want het heeft de kleine Spiet dood geslagen en vermoord. Malegijs die dit hoorde werd zeer toornig en gram en sloeg het paard met sporen en kwam wederom gereden en toen hij bij Spiet kwam zo vond hij hem liggen zodat hem de hersens uitliepen en de darmen hingen hem uit de buik. Toen Malegijs dit zag zo was hij zeer vertoornd op het [277] ros beiaard en riep met fel gemoed. Aai u fel beest, wat heb je gedaan, gij hebt nu hier gedood de aller trouwste vriend die ik ter wereld weet, ik wilde wel dat het niet geschied was en dat ik er voor zou sterven. O u valse beest, nadien dat gij mijn lieve knaap gedood hebt zo is het recht dat ik het over u wreek, want ik weet geen mens in de wereld zo groot die hem vermoord had zo gij gedaan hebt, ik zou er wraak van nemen was het in mijn macht en nu is het wel recht dat ik het over u wreek en meteen trok hij zijn zwaard uit en wilde het beiaard in zijn borst gestoken hebben en zo vermoord. Toen Aymijn zag dat Malegijs het zwaard er uit had om te steken zo schoot [278] hij zijn oom Malegijs aan om hem tegen te houden en het paard te behoeden, maar hij was daar te zwak toe want Malegijs zette hem weg en zou noch het paard doorstoken hebben. En Roelant werd het gewaar en hij kwam met grote haast en hield hem stil staan en zei; Malegijs wat wil je beginnen, ben je dol dat gij dit stomme beest wil doden om deze zaak: want het beest weet niet wat het doet en het ligt op zijn knien als een die gratie begeert. Malegijs die Roelant wel waande te ontworstelen riep; Ai vermaledijde beest, gij zal het besterven dat gij mijn knaap gedood hebt, aldus lieve graaf Roelant laat me geworden met dit beest. Binnen deze tijd zo kwam Aymijn en ontwrong Malegijs zijn zwaard. Toen Malegijs het zwaard kwijt was zo nam hij een stuk van de gebroken lans en daarmee zo ging hij naar beiaard toe en sloeg hem zo lang totdat hij zijn armen niet meer opheffen mocht om te slaan. Toen zei Roelant; Laat staan Malegijs, want gij slaat dit beest te onrecht zoals ik u bewijzen zal want Spiet die wist wel dat het fel en kwaad was van bijten en van slaan, wat had hij dan zo nabij te doen, want het minste paard van de wereld is het dat men zijn hand aan de staart steekt en het zijn loop beneemt, het zou achteruit slaan, aldus zo is het ook dit paard niet te verwijten. Neen zei Malegijs, nimmermeer zal ik het meer berijden door de dood van mijn lieve knaap Spiet. Aymijn die dit hoorde zei; O mijn lieve oom, nadien dat gij het nimmermeer berijden wil zo bid ik u dat gij het mij geven wil, ik zal er wel raad mee weten. Toen Malegijs dit hoorde zei hij; Neen Aymijn neef, wat zou ge gij met het paard doen, het mocht u ook eens vermoorden gelijk het Spiet gedaan heeft. Toen zei Aymijn; Geminde oom, ik zal me goed bewaren dat het me geen leed doen zal want ik zal het hier buiten [279] Dordogne opsluiten tussen vier muren, bij avonturen of noch een generatie van mij kwam die het mocht berijden, het was schade dat zoՠn paard bedorven zou worden. Alle heren die daarbij stonden zeiden tot Malegijs dat hij Aymijn, zijn neef, het paard zou geven. Toen Malegijs zag dat de heren ervoor baden zo gaf hij hem het paard om er zijn wil mee te doen. |
Hoe Spiet begraven wert ende zijn wtvaert gedaen was te Dordoene. DOen Aymijn dat paert vercregen hadde van sinen oom so gaf hy eenen meester metser last dat hi hem soude maken eenen scoonen nieuwen paertstal, elc muer was .vi. voeten dicke, ende hi dede ooc maken twee grote ketens daer een van zijn voorste beenen in gesloten was, ende een van zijn achterste beenen over cruycet, so dat niet slaen en mochte, ende daer wast in gesloten, mer boven was een dore, ende daer door gincmen inden stal om tpaert te bestellen. Binnen desen middelen tijde so was den geestelicken staet ontboden om Spiet eerweerdelic in te halen na zijnre waerden, ende is also gedragen in die stadt van Dordoene, daer hi eerlic getommert was, ende met groter droefheyt begraven ende op zijn tomme stont gescreven. Hier leyt dye alder constichste meester in nigromancien wiens name was die eerweerdige Spiet in Christus name, wiens naem ende faem al dye werelt door bekent is, sone van eenen heyden die Fortunus heet, dien hi self doode, zijn moedere was een alvinne Crisiole geheeten, ende si gelach van hem op een fonteyne, ende Oriande van Rootsefluer heeft dit kint der moeder heymelick gestolen ende op gevoet. Dese Spiet heeft eenen tempteerder der Sarasinen geweest, zyn beginsel was wonderlick, zijn middel ende zijn einde, want hi verslagen [280] was van eenen paerde. &c. Cortelick daer na dat hi begraven was, so was de wtvaert gedaen, ende alle die heeren die tot zijnre bruloft waren doe hi troude Druwanen suster van Eggermont, gheheeten Ysane moeye van meester Malegijs, alle die selve heren waren ooc mede tot zijnder wtvaert. Doen Spiet begraven was, ende alle saken gestelt waren, so namen die heeren raet dat si oorlof aen malcanderen nemen wilden ende sceyden, ende een iegelic na tsine te gaen, die keyser met sinen edelingen, heeren ende iongeren dier een groot getal waren, so scheyden si van Malegijs ende namen oorlof aen hem ende aen zijn lief Oriande van Rootsefluer. Ende doen viel Malegijs op zijn knien voor coninck Kaerle, ende seyde. Ghenadige heer coninck ick bid u seer ootmoedelicken, heb ick u yet misdaen van eenighen saken dat ghi mi dat vergheven wilt, want het is my hertelijcken leedt dat ick u so seer verstoort hebbe. Coninc Karel siende dye obediencie van Malegijs, seyde. Staet op Malegijs ende dat ghi mi misdaen hebt dat vergeef ick u geerne, God vergeef alle u sonden. Met desen woorden stont Malegijs op ende nam oorlof aen sinen neve Aymijn ende seyde. Gheminde neve obedieert den coninc ende zijn edelingen, ende wacht u voor de verraders die int hof seer veel zijn, twelc Aymijn beloofde dat hi dat doen soude. Ende doen beval hi wederom Malegijs sinen oom dat hi Druwane zijn grootvrouwe ende Buevijn van Eggermont seer grueten soude, ende segt hem dat ic met coninc Kaerle na Parijs reyse. Doen si aen malcanderen oorlof genomen hadden so staken si haer paerden met sporen ende reden wech. Malegijs reet nae Dordoene daer hi Oriande gelaten had, dye gereescap gemaect hadde om te reysen nae die stadt van Eggermont ende voort na Rootsefluer also gheringe als Malegijs weder keeren soude. [281] |
Hoe Spiet begraven werd en zijn uitvaart gedaan was te Dordogne. Toen Aymijn dat paard van zijn oom gekregen had zo gaf hij een meester metselaar last dat hij voor hem zou maken een mooie nieuwe paardenstal, elke muur was 6 voeten dik en hij liet ook twee kettingen maken daar een van zijn voorste benen in gesloten was en een van zijn achterste benen overdwars zodat het niet slaan mocht en daarin was het gesloten, maar boven was een deur en daardoor ging men in de stal om het paard te verzorgen. Binnen deze tussentijd zo was de geestelijke staat ontboden om Spiet eerwaardig in te halen naar zijn waarden en is alzo in de stad van Dordogne gedragen waar hij fatsoenlijk in een tombe gelegd werd en met grote droefheid begraven en op zijn tombe stond geschreven: Hier ligt de aller kunstigste meester in nigromantie wiens naam de eerwaardige Spiet was als Christelijke naam wiens naam en de hele wereld door bekend is, zoon van een heiden die Fortunus heette die hij zelf doodde en zijn moeder was een vrouwelijke elf Crisiole geheten en ze lag van hem op een fontein en Oriande van Rootsefluer heeft dit kind de moeder heimelijk gestolen en opgevoed. Deze Spiet is een verleider der Sarasijnen geweest, zijn begin was wonderlijk, zijn midden en zijn einde, want hij werd verslagen [280] van een paard etc. Gauw daarna dat hij begraven was zo werd de uitvaart gedaan en alle heren die tot zijn bruiloft waren toen hij trouwde met de zuster van Druwane van Aigremont, geheten Ysane en tante van meester Malegijs, al diezelfde heren waren ook mede tot zijn uitvaart. Toen Spiet begraven was en alle zaken gesteld waren zo namen de heren raad dat ze verlof aan elkaar wilden nemen en scheiden en iedereen naar het zijne te gaan, de keizer met zijn edelen, heren en jongeren van wie er een groot getal waren, zo scheiden ze van Malegijs en namen aan hem verlof en aan zijn lief Oriande van Rootsefluer. En toen viel Malegijs op zijn knien voor koning Karel en zei; Genadige heer koning, ik bid u zeer ootmoedig, heb ik u iets misdaan van enige zaak dat gij mij dat vergeven wil want het is me hartelijk leed dat ik u zo zeer verstoord heb. Koning Karel die de gehoorzaamheid van Malegijs zag zei; Sta op Malegijs en dat gij mij misdaan hebt dat vergeef ik u graag, God vergeeft al uw zonden. Met deze woorden stond Malegijs op en nam verlof aan zijn neef Aymijn en zei; Geminde neef, wees gehoorzaam aan de koning en zijn edelen en wacht u voor de verraders waarvan in het hoof zeer veel zijn, wat Aymijn beloofde dat hij dat doen zou. En toen beval hij wederom Malegijs, zijn oom, dat hij Druwane zijn grootmoeder en Buevijn van Aigremont zeer zou groeten en zeg hen dat ik met koning Karel naar Parijs reis. Toen ze aan elkaar verlof genomen hadden zo staken ze hun paarden met sporen en reden weg. Malegijs reed naar Dordogne daar hij Oriande gelaten had die gereedschap had gemaakt om naar de stad van Aigremont te reizen en voort naar Rootsefluer alzo gauw als Malegijs terug keren zou. [281] |
Hoe dat Malegijs ende Oriande zijn lief waren ontfangen te Eggermont van Buevijn den hertoge ende van Druwane die hertoginne, ende van Ysane. DOen Malegijs ende Oriande gesceyden waren van Dordoene, so trocken si voort na Eggermont, ende sijn soe gecomen buyten der poorten. Doen die hertoge Buevijn dat hoorde, so versaemde hi alle die heren vander stadt ende si quamen hem vriendelicken te gemoete. Malegijs dit siende was seer blide, ende seide. Siet Oriande lief mijn vader al is hi een out man, nochtans verhuecht hy in ons coemste: siet dat waer hi ons te gemoete coemt ende ooc mijn moeder die seer blide sullen zijn door mijn coemste, mer ay lacen si sullen bedroeft werden als si vernemen dat Spiet doot is, ende bisonder mijn moeye Ysane die corts eerst getrout is. Oriande seyde. Malegijs lief tegen Gods begeerte en mach niet gesteken zijn, al is hi in uwen dienst gestorven het beliefde also die fortune, aldus en wilt daer geen swaricheyt af maken, mer verblijt u in die coemste dijns vaders, ende ontfanget hem vriendelic. Binnen desen middelen tijde so is die hertoge Buevijn met sinen state gecomen bi Malegijs, ende seide. Willecome moetty zijn mijn geminde sone Malegijs met u schoon lief Oriande, want mijn herte verblijt dat ic u gesont sien mach. Doen seide Malegijs, geminde vader ic dancke u der eeren die ghi mi doet, God laetse mi weder om tegen u verdienen. Aldus vast voort rijdende na die stadt van Eggermont so seyde [die] hertoge. Segt mi doch lieve sone waer is uwen ghetrouwen bode Spiet mijns susters man. Daer so seide Malegijs. Gheminde vader hi is doot geslagen van tRosbeyaert minen paerde. De hertoge dit hoorende versuchte hem seer ende seyde. Ay lacen hoe is dat bi ghecomen dat het paert hem doot sloech, want tpaert kende hem wel, ende hi placht altoos te bewaren ende te bestieren, [282] ende daer en mocht niemant bi comen dan hi. Doen seyde Malegijs. Gheminde vadere doen wi over tafel saten met alle coninc Karels iongers, so werden wi sprekende van schoone peerden, ende elc prees tsine, ende ic seide dat ic met minen paerde al af loopen soude datter comen soude. Doen antwoorde Spiet ende seyde. Ghi wilt al veel van u peerden seggen. Daer en is geen paert soe vroom van loopen dat mi sal ontloopen, ende daer onder sette ick hondert gulden. Doen en was daer niemant die wilde wedden, mer si souden hem hondert gulden geven in dient hi dede. Ende doen wi opt velt waren so sloech ic tpaert met sporen: ende hi greep biden steert ende doen sloecht achter wt also dat hi doot viel, ende hy leyt te Dordoene heerlic begraven met al die heren ende die princen. Doen die hertoge hoorde van Spiets doot so was hi seer droevich seggende. Ay lacen Spiet moeste ghi daer om nae Dordoene gaen om daer te sterven, certeyn dits mi een droeve tidinge om hooren ende noch droever tijdinge wesen sal Ysane mijnder suster, ende zijn wijf die in leyt van eenen sone die ooc Spiet heet na sinen vader. Doen vraechde hi Malegijs waert tpaert gebleven was. Daer op dat Malegijs antwoorde dat hijt Aymijn gegeven had ende die hevet in eenen costelicken stal geset daert in geketent staen sal ter tijt toe datter een comen sal also vroom van sinen bloede diet sal dorren berijden. Ende doen ginck Malegijs zijn vader vertellen die avontueren die hi gehadt hadde hoe hi tegens die draken gevochten hadde, ende hoe Aymijn vrou Aye coninc Karels suster hebben soude, ende voort die ander avontueren die hier voor zijn geseit. Doen die hertoge zijn vader dit hoorde so vielen hem die tranen wten ooghen, ende hi dancte onsen Heere dat hi Malegijs sinen sone weder om gesont sach, ende si zijn tsamen opt hof ghegaen goede cier makende, ende daer vertelde een yegelick sijn avontuere. [283] |
Hoe dat Malegijs en Oriande zijn lief waren ontvangen te Aigremont van hertog Buevijn en van de hertogin Druwane en van Ysane. Toen Malegijs en Oriande gescheiden waren van Dordogne zo trokken ze voort naar Aigremont en zijn ze buiten de poort gekomen. Toen de hertog Buevijn dat hoorde zo verzamelde hij alle heren van de stad en ze kwamen hem vriendelijk tegemoet. Malegijs die dit zag was zeer blijde en zei; Ziet Oriande lief, mijn vader al is hij een oude man, nochtans verheugt hij zich in onze komst, ziet dat waar hij ons tegemoet komt en ook mijn moeder die zeer blijde zal zijn door mijn komst, maar helaas, ze zullen bedroefd worden als ze vernemen dat Spiet dood is en vooral mijn tante Ysane die net geleden getrouwd is. Oriande zei; Malegijs lief, tegen Gods begeerte mag niets verstoken zijn, al is hij in uw dienst gestorven het beliefde alzo het fortuin, aldus wil daar geen zwarigheid van maken, maar verblijdt u in de komst van uw vader en ontvang hem vriendelijk. Binnen deze tussentijd zo is de hertog Buevijn met zijn staat bij Malegijs gekomen en zei;. Welkom moet je zijn mijn geminde zoon Malegijs met uw mooie lief Oriande, want mijn hart verblijdt dat ik u gezond mag zien. Toen zei Malegijs; geminde vader, ik dank u van de eer die gij mij doet, God laat het me wederom tegen u verdienen. Aldus vast voort rijdend naar de stad Aigremont zo zei de hertog; Zeg me toch lieve zoon, waar is uw trouwe bode Spiet, de man van mijn zuster. Waarop zo zei Malegijs; Geminde vader, hij is dood geslagen van het ros beiaard, mijn paard. De hertog die dit hoorde verzuchtte hem zeer en zei; Helaas, hoe is dat zo gekomen dat het paard hem dood sloeg, want het paard kende hem goed en hij plag het altijd te bewaren en te besturen [282] en daar mocht niemand bijkomen dan hij. Toen zei Malegijs; Geminde vader, toen we aan tafel zaten met alle koning Karels jongeren zo begonnen we te spreken van mooie paarden en elk prees het zijne en ik zei dat ik met mijn paard alles aflopen zou dat er komen zou. Toen antwoordde Spiet en zei; Gij wil allen veel van uw paarden zeggen. Daar is geen paard zo dapper van lopen dat het me zal ontlopen en daardoor zet ik honderd gulden. Toen was daar niemand die wilde wedden, maar ze zouden hem honderd gulden geven indien hij het deed. En toen we op het veld waren zo sloeg ik het paard met sporen en hij greep het bij de staart en toen sloeg het achteruit alzo dat hij dood viel en hij ligt te Dordogne fatsoenlijk begraven met alle heren en de prinsen. Toen de hertog hoorde van Spiets dood zo was hij zeer droevig en zei; Helaas Spiet, moest gij daarom naar Dordogne gaan om daar te sterven, zeker dit is me een droevige tijding om te horen en noch droeviger tijding zal het wezen Ysane, mijn zuster en zijn wijf die ligt van een zoon die ook Spiet heet naar zijn vader. Toen vroeg hij Malegijs waar het paard gebleven was. Waarop dat Malegijs antwoordde dat hij het Aymijn gegeven had en die heeft het in een kostbare stal gezet waar het in geketend staan zal tot de tijd toe dat er een komen zal alzo dapper van zijn bloed die het zal durven te berijden. En toen ging Malegijs zijn vader de avonturen vertellen die hij gehad had en hoe hij tegen de draken gevochten had en hoe Aymijn vrouw Aye, de zuster van koning Karels, hebben zou en voort de andere avonturen die hiervoor gezegd zijn. Toen de hertog, zijn vader, dit hoorde zo vielen hem de tranen uit de ogen en hij bedankte onze Heer dat hij Malegijs, zijn zoon, wederom gezond zag en ze zijn tezamen naar de hof gegaan en maakten goede sier en daar vertelde iedereen zijn avonturen. [283] |
Hoe dat coninck Putiblas van Turckien wt seynde sijn vrouwe Torele, met twee ruesen ende veel volcx, om Gautier van Lyons. BInnen desen middelen tijde so ghebuerdet datter een ridder wt coninc Karels hove te Iherusalem reysde, ende hiet Gautier van Lyons een seer edel man. Dese Gautier quam in Turckien, ende daer wert hi ghevangen van coninck Putiblas, ende hi hielt hem in sijn hof gaende ende keerende. Dese coninc Putiblas had een scoon suster die noch scoon ende ionc was, ende dese Gautier conde dat maechdeken so schone toe spreken dat hijse aent kersten geloove bracht, ende maecte haer met kinde ende doen bracht hijse heymelic te Lyons. Dese coninck Putiblas dit vernemende heeft raet met sijn heeren gehouden wat hi daer in doen soude. Ten lesten so wert daer gesloten dat de coninghinne Torele met veel volcx ende met twee ruesen daer reysen soude, ende ter wilen dat si dus stonden in rade, so is die coninginne metten twee ruesen in die sale gecomen, ende heeft den coninc ghevraecht waerom dat si murmureerden. Daer op die coninc antwoorde ende seyde. O vercoren lief wi staen hier ende seggen vanden kersten die mijn suster wech gevoert heeft, ende kersten heeft gemaect: nu hebben mijn heeren gesloten ende geaccordeert dat wijt wreken sullen in deser manieren, als dat ghi sult voor reysen met den twee ruesen ende met noch een deel volcx, ende ghi sult den padt ende den wech maken, ende barnent al voor voets op tot inden gront toe: casteelen, steden ende dorpen, ende ic sal u ooc terstont volgen met alle mijn volc ende heyrcracht. Ende doen wert daer gesloten van hem lieden dat een yeghelick gereet sijn soude binnen drie maenden om over te varen nae Lyons, ende een yegelic ginck int sine: ende maecten gereesscap om dan gereet te zijn. |
Hoe dat koning Putiblas van Turkije zijn vrouw Torele uitzond met twee reuzen en veel volk om Gautier van Lyons. Binnen deze tussentijd zo gebeurde het dat er een ridder uit koning Karels hof naar Jeruzalem reisde en heette Gautier van Lyons, een zeer edele man. Deze Gautier kwam in Turkije en daar werd hij gevangen van koning Putiblas en hij hield hem in zijn hof gaande en kerende. Deze koning Putiblas had een mooie zuster die noch mooi en jong was en deze Gautier kon dat maagdje zo mooi toespreken zodat hij haar aan het Christen geloof bracht en maakte haar met een kind en toen bracht hij haar heimelijk naar Lyons. Deze koning Putiblas die dit vernam heeft raad met zijn heren gehouden wat hij daarin doen zou. Tenslotte zo werd daar besloten dat de koningin Torele met veel volk en met twee reuzen daarheen reizen zou en terwijl ze aldus in raad zo waren is de koningin met de twee reuzen in de zaal gekomen en heeft de koning gevraagd waarom dat ze mompelden. Waarop de koning antwoordde en zei; O uitverkoren lief, we staan hier en zeggen van de Christen die mijn zuster weggevoerd heeft en Christen heeft gemaakt: nu hebben mijn heren besloten en toegestemd dat wij het wreken zullen in deze manier als dat gij zal voor reizen met de twee reuzen en met noch een deel volk en gij al het pad en de weg maken en branden alles voor de voeten op tot in de grond toe: kastelen, steden en dorpen en ik zal u ook terstond volgen met alle mijn volk en legerkracht. En toen werd daar besloten van hen lieden dat iedereen gereed zou zijn binnen drie maanden om over te varen naar Lyons en iedereen ging in het zijne en maakte gereedschap om dan gereed te zijn. |
Doen Malegijs te Eggermont een wijl geweest hadde, so [284] ginc hi eens wandelen op die cant van eenen water, ende daer quam een meerminne gheswommen die seer soetelic in deser manieren begonde te singhen. O Malegijs edel ridder fier Tot beteringhe wilt u draghen Ist dat ghijt laet u naect dangier Ghi zijt seker van plaghen Ghi leeft in sonden met allen groot Rijst u eert wert u te spade Want als sal comen die veyghe doot Dan en werter gheen ghenade Siet toe wat u te doene staet God is op u verbolghen Van beteren so neemt in uwen raet Eer u die doot coemt volghen Trect rasch te Roomen onghespaert Vuecht u leven in duechden alle gadere U sonden moeten daer zijn verclaert Aen onsen aertschen vadere |