Nederlandse watervloeden
Over Nederlandse watervloeden
Simon Abbes Gabbema. Dijk doorbraken, zee doorbrekingen, stormen, onweer, rampen, overstromingen, overvloeien, wateroverlopingen, afspoelingen, verdronken land, vermeerdering van water van oudsher tot,1670.
Door; Nico Koomen. Dit was zeer slecht te scannen, de meeste fouten zijn verbeterd. Ook de jaartallen zijn verwarrend, de eerste C is meestal een omgekeerde C.
Beschreeven van
SIMON ABBES GABBEMA
In sijn leeven Geschigtschrijver van Friesland,
Nu in ‘t ligt gebragt en met breede aanteekeningen voorsien
DOOR
TOBIAS GUTBERLETH R. G.
Met konstplaaten verrijkt.
Tot GOUDA,
By LUCAS CLOPPENBURG, 1703.
AAN
De Agtbaare Oovrigheid der Stad Franker,
SUFFRIDUS WESTRA
HENRIK MINNEMA.
TARQUINUS BRUNIA RG.
MONZO TJEERDS.
MICHIEL RIEDSMA,
Als mede haar geheimschrijver
JULIUS JELTINGA.
Worden dese waatervloeden en aantekeningen over de selve uit dankbaarheid opgedragen van
Haar Dienaar
T. GUTBERLETH R. G.
NAAM-TAFEL, sla ik over.
Een Land, daar meerder en gevaarlijkker waterooverloopingen voorvielen, is t’er yeuwaarts op te speuren, dan Needer-Duytsland en, in ‘t zelfde, Friesland. Zulkx was Zakxzo Germanicus, een Zjalander, in de twaalfde eeuwe, dat hy (1) bloeyde al bekent. Blijk daar af in het VIII. boek zijner Deensche Geschiedenissen , daar hy schrijft : En voor eerst temt by [ naamenlijk Gotrijk Deens Kooning , die omtrent Kaarls den Grootens tijden heerschte ] door zyn Scheepsvloot Friesland : een Lanzdouwe zeer laag van geleegenheid ; die , zoo meenigwerwe de brullende Noord-zee , met zijn ‘golven , de voorleggende droogten ooverstijgt , het geheele geweld der waaterooverloopingen in ‘ter oopene velden ontfangt. By Albert Krantz , Voorleezer in de Godheid tot Hamburg , en Deken van dat Genootschap , in ‘t IV. boek van zijn Denemarken , aan ‘t II : hoofdstuk , vind gy ‘t zelfde van woorde te woorde ; des onnut , de plaats hier in te lassen. En die de moeyte neemt van zijn werk door te snuffelen , zal waarlijk bevinden , dat hy den Deenschen schrijver Zakxzo in alles naa-aapt. Dit zeit ‘ter Zakxzo weederom van in zijn XIV. boek. Friesland is een Landschap rijk in weyden en oovervloeijende van vee. Vorders , naa by aan den Oceaan geleegen , zeer laag , en , dieղ oorzaakxhalven ; de waateroovervloeyingen zeer onderhaavig. Om die te weeren is alle ‘t strand met eenen dijk bewalt. Breekt die by geval door , de velden loopen onder en de buurschappen en ‘t gezaayde verdrenken. En , zeeker , de eene plaats is , van naatuurs weegen , aldaar , niet verheevener dan dՠandere. Meest den tijd worden de Landen ; uyt de grond op scheurende , ellewaart vervoert , en geeygent van die geene , op welkers velden zy hegten , laatende eene oopeninge in er steede. Dit trekt Krantz meede aan , maar wat besnoeyt , in zijn v. boek van Denemarken , aan ‘t dertigste hoofdstuk. Ouwelinkx waaren deeze waaternooden , bet dan heeden , meenigvuldiger. De meeste rampen leeden de Landen , gekeert teegens de quaadste winden uyt der zee , als van ‘t Zuyden , Zuyd-Westen , West-noordwesten , en Noorden. Men dijkt ‘ter wel teegens aan , maar de verbolgenheyd der golven kon , deezer voege , niet gebreydelt worden. De Geschiedenissen der verlaaten eeuwen , ( ‘t zy my veroorlooft eenige woorden van den Heere Bokxhorn , uit zijne Beschrijvinge van de Eylanden ende Steeden van Zeeland , alhier , voor de mijne , plaats te geeven ) verschaffen ons een geduyrige vertooninge van eenen ontemmelijkken en onverzaadelijkken lust om de Landen op te zuypen. Den aanvang , het midden en het einde der jaaren wierden alleen rugtig gemaakt , door de onziggelijkxste ooverstolpingen van waateren , veel lastiger en geduyriger , als onze tijden gevoelen. Veele geeven daar van deeze reeden , dat eertijds , in het maaken , onderhouden en versterken der dijkken minder konst gepleegt wierde. Zeeland voelde nooyt schrikkelijkker jaaren dan van CICIC. tot CICICL. De oorzaaken , dat , in deeze laaste tijden , de zee meer gewoelt , en in af breekinge en bespoelinge van de Landen minder , als ooyt te vooren verhindert is geworden , zijn verscheyden : dit keure wel de voornaamste. Ten voorsten , De vermeerderinge van waateren en vermenginge van meenigerhande sterke ſtroomen. Ten anderde , Vermeerderinge en verswaaringe van lasten , die meerendeels uytgekeert wierden tot den pragtigen staat , en het weits veer voeren van den Landes Heere, en uytvoeringe van zijn geduyrige en lastige oorloogen. Ten derden , De onnutheid en eigen baatzoekinge van die , welke het opzigt en zorge oover de dijkken bevoolen was. Ten vierden De geduyrige twist en wreevel van de steden ende vlekken onder elkander , zoekende dՠeene d’ andere allen last op den halze te schuyven : hebbende veeltijds liever eigen ondergang te bevorderen met den ondergang der weerparty , dan in der minne en in tijds te verdraagen. Ten vijfden , De wondere ongevoelijkheid van eenige bezondere Heeren , onder welke veele steeden en vlekken stonden. Waar by ik voege , het slechten van de oude dijkken , wanneer nieuwe gemaakt wierden om de bescherminge en verzeekertheid der Landen teegens de zee. Want gelijkmen in de Handvest van Nieuwe dijkken en inlaagen , by Philips de goede , Graaf van Holland , op den elfden in Zoomermaand des jaars veertien honderd en twee-en-vijftig , binnen Dendremonde verleent , vind , was de eigenbaat van zommige menschen zoo groot , dat zy , door geduyrig aankloppen by den Landes-heere , verworven de gifte van de oude dijkken ; die zy dan slechteden , braaken en bouwden als andere Landen , tot zwaaren last , en ankxst van de nieuwe dijkken, en inlaagen : daar in teegendeel orberlijkker waare , dat die , als Slaapers , tot de nieuwe bevestigt waaren , bleeven leggen ; оm daar oр te breeken de waateren en vloeden , by onweeder , uyt zee opkoomende. |
Geen land daar meer en gevaarlijker wateroverlopingen voorvielen is er nergens te bespeuren dan Neder-Duitsland en daarin Friesland. Zulks was Zakxo Germanicus, een Zjalander, in de twaalfde eeuw dat hij (1) bloeide al bekend. Blijkt daarvan in het 8ste boek van zijn Deense Geschiedenissen daar hij schrijft: En voor eerst stemt bij [namelijk Gotrijk, de Deense koning die omtrent Karel de Grote tijden heerste] door zijn scheepsvloot Friesland: een landouw zeer laag van gelegenheid die zo menigmaal de brullende Noordzee met zijn golven de voorliggende droogte overstijgt en het gehele geweld der wateroverlopen in open velden ontvangt. Bij Albert Krantz, voorlezer in de Godheid te Hamburg en deken van dat genootschap in’ 4de boek van zijn Denemarken aan ‘t 2de hoofdstuk vindt ge hetzelfde van woord tot woord; dus onnuttig de plaats hierin te lassen. En die de moeite neemt van zijn werk door te snuffelen zal waarlijk bevinden dat hij de Deense schrijver Saxo in alles na-aapt. Dit zegt er Zakxzo wederom van in zijn 14de boek. Friesland is een landschap rijk in weiden en overvloeiend van vee. Verder, nabij aan de oceaan gelegen, zeer laag en vanwege die oorzaak zeer aan het water overvloeien onderhavig. Om die te weren is al het strand met een dijk bewalt. Breekt die bij geval door, de velden lopen onder en de buurtschappen en ‘t gezaaide verdrinken. En zeker, de ene plaats is vanwege de natuur aldaar niet verhevener dan de andere. Meest de tijd worden de landen die uit de grond opscheuren elders vervoerd en toegeëigend van diegene op wiens velden ze hechten en laten een opening in die plaats. Dit trekt Krantz mede aan, maar wat besnoeid, in zijn 5de boek van Denemarken op ‘t dertigste hoofdstuk. Vroeger waren deze waters noden en meer dan heden menigvuldig. De meeste rampen leden de landen gekeerd tegen de kwaadste winden uit de zee, als van ‘t Zuiden, Zuidwesten, Westnoordwesten en Noorden. Men dijkt er wel tegen aan, maar de verbolgenheid der golven kan op die manier niet gebreideld worden. De geschiedenissen der verlaten eeuwen, (het is me veroorloofd enige woorden van de heer Bokxhorn uit zijn beschrijving van de eilanden en steden van Zeeland alhier, voor de mijne, plaats te geven) verschaffen ons een gedurige vertoning van een ontembare en onverzadigbare lust om de landen op te zuipen. De aanvang, het midden en het einde der jaren werden alleen berucht gemaakt door het ontzaglijke overstelpen van wateren, veel lastiger en geduriger dan onze tijden voelen. Vele geven daarvan deze reden dat eertijds in het maken, onderhouden en versterken der dijken minder kunst gepleegd werd. Zeeland voelde nooit verschrikkelijker jaren dan van 1501 tot 1550. De oorzaken dan in deze laatste tijden de zee meer woelt en in het afbreken en bespoelen van de landen minder dan ooit tevoren verhinderd is geworden zijn verscheidenen: dit keur ik wel de voornaamste. Ten eerste. De vermeerdering van wateren en vermenging van menigerhande sterke stromen. Ten tweede. Vermeerdering en verzwaring van lasten die merendeels uitgekeerd worden tot de prachtige staat en het wijd vervoeren van de landsheer en uitvoering van zijn gedurige en lastige oorlogen. Ten derden. De onnut en eigen baat zoeken van die welke het opzicht en zorg over de dijken bevolen was. Ten vierden. De gedurige twist en wrevel van de steden en vlekken onder elkaar, zoekt de ene de andere alle last op de hals te schuiven en hebben vaak liever eigen ondergang te bevorderen met de ondergang de tegenpartij dan in der minne en op tijd overeen te komen. Ten vijfden. De wonderlijke ongevoeligheid van enige bijzondere heren waaronder vele steden en vlekken stonden. Waarbij ik voeg het slechten van de oude dijken wanneer er nieuwe gemaakt werden om de bescherming en verzekering der landen tegen de zee. Want gelijk men in het handvest van nieuwe dijken en inlagen bij Philips de goede, graaf van Holland, op de elfde in zomermaand van het jaar veertien honderd en twee en vijftig, binnen Dendermonde verleent vind was de eigen baat van sommige mensen zo groot zodat ze door gedurig aankloppen bij de landsheer verworven de gift van de oude dijken die ze dan slechten, braken en verbouwden als andere landen tot zware last en angst van de nieuwe dijken en inlagen: daar in tegendeel het meer oorbaar was die als slaper, tot de nieuwe bevestigd waren bleven liggen zodat daarop de wateren en vloeden konden breken die bij onweer uit de zee opkomen. |
Zulkx by dien Prine vlijtiglijk aangemerkt weezende , belooft by die Handvest , dat noch hy noch zijne naakoomelingen , Graaven en Graavinnen van Holland , van doen af , nemmeer , zouden gehengen , of toe laten , dat de oude dijkken binnen den Lande van Holland wierden vervreemd of geslegt , gebrooken of bebouwt ; maar dat zy zouden blijven voor Slaapers , tot bescherminge van de nieuws gemaakte dijkken en inlaagen. Edoch , gebeurden ‘t gebeurden ‘t , dat ‘er eene onbedagt en onverhoeds wierde wechgeschonken , zoo verklaarden hy , dat die gifte van geenen kragt en zoude zijn. En zoo voort. Dit voor zoo veel der zee aangaat ; zal nu yets laaten volgen ‘t geene de loopende waateren onzes Lands betreft , waar deur de oovervloeyingen der zelfde meestentijd veroorzaakt zijn geweeſt ; Naamenlijk , ten eersten , Dat , wanneer geduyrige of oover felle stortreegens , in de boovenlanden oovervloedig vallen , de rievieren opswellen ; en , naademaal zy hen teffens , in zee niet koonen ontlaaden , gevaarlijkke oovervloey ingen , in deeze Neederlanden veroorzaakt worden. Ten tweeden , Dat de snee , by wintertijd , in de valleijen , daar de sprink der rievieren is , in meenigte vergaaderende , en , in’t voorjaar smeltende , den rievieren een geweldigen aanwas van waateren verschaft.’t Geen veeltijds bespeurt word aan de Rijn , die gemeenlijk of aan ‘tt einde van Lentemaand , of begin van Grasmaand ooverloopt. Want naademaal omtrent dat zaayzoen de snee , doorgaans ontdooyt ende de gesmolte waateren stort in de naaste beekjes , zoo moetten , noodzaakelijk , de rievieren daar door opswellen en ten bed uytstijgen. Ten derden ; De wind , koomende uyt der zee , in welke haar eenig rievier ontlaad , aanstuyven , stut en stouwt de waateren op , der maate , datze geen vryen uytgang verwerwende , onweederſtandelijk moetten rijzen , en oover ‘t vlak der dijkken steigeren. Ten vierden kanme de schult leggen , op het ys , het welke , naa een zagten dooy , aan eenige plaatze des rieviers , tot een ongeziene hoogte gr stollende , den onbedwongen loop des waaters , nu door de ontdooyde snee merkelijk vermeenigvuldigt , den ruymen toom niet wil gonnen : maar met een ysſelijk gekraak en pars de dijkken verzettende , een oopen baane maakt voor de instortende stroomen. Ten vijfden , Heeftme meenigwerve gemerkt , Dat de Rijn , Lek , Yssel , en Waal heur geweld op de dijkken gekeert en die verbrooken hebben , door dien eenige eigenaars der Landen naast aan die zelfde grenzende , kribben in de rievieren opwierpen , waar door het afſpoelende flijk en zand , aldaar stuttende , de rievieren op veele plaatzen naauwer maakte ; der wijze , dat het niet anders konde gebeuren of de stroom der vermeerderde waateren , die onbedwongen heur gang moet gaan , benaauwt weezende , was bedwongen aldaar veeltijds door te breeken of oover te loopen. Zoude alhier noch meer andere zaakken , deeze stoffe behelzende , koonen invoeren , maar alzoo alleenlijk het wit is de OOVER VLOEYINGEN DES OPWAATERS VAN TIJD TOT TIJD IN DE NEEDER LANDEN VOORGEVALLEN , op te tellen , zal ‘t er nu laaten by ſteeken. |
Zulks dat bij die prins vlijtig aangemerkt was en belooft bij dat handvest dat noch hij noch zijn nakomelingen, graven en gravinnen van Holland, van toen af nimmer zouden gehengen of toe laten dat de oude dijken binnen het land van Holland worden vervreemd of geslecht, gebroken of bebouwd; maar dat ze zouden blijven voor slapers tot bescherming van de nieuw gemaakte dijken en inlagen. Edoch, gebeurde het zoals het gebeurde zodat er ene onbedacht en onverhoeds werd weg geschonken en zo verklaarde hij dat die gift van geen kracht zou zijn. En zo voort. Dit voor zoveel de zee aangaat; zal nu iets laten volgen hetgeen de lopende wateren van ons land betreft waardoor het overvloeien er van meestentijd veroorzaakt zijn geweest; Namelijk ten eerste. Dat wanneer gedurige of over felle stortregens in de bovenlanden overvloedig vallen dat de rivieren opzwellen en na dat ze hen seffens in zee niet kunnen ontladen gevaarlijke overvloeiing in deze Nederlanden veroorzaakt worden. Ten tweeden. Dat de sneeuw bij wintertijd in de valleien daar het ontspringen der rivieren is in menigte verzamelt en in ‘t voorjaar smelt de rivieren een geweldige aanwas van wateren verschaft. ‘t Geen veeltijds bespeurd wordt aan de Rijn die gemeenlijk of aan ‘tt einde van april of begin van mei overloopt. Want na dat omtrent dat seizoen de sneeuw doorgaans ontdooit en de gesmolten wateren storten in de naaste beekjes zo moeten noodzakelijk de rivieren daardoor opzwellen en ten bed uitstijgen. Ten derden. De wind die uit de zee komt waarin zich enige rivieren ontladen komt aanstuiven en stuwt en stouwt de wateren op en dermate dat ze geen vrije uitgang verwerven en zo onweerstaanbaar moeten rijzen en over ‘t vlak der dijken stijgen. Ten vierden kan men de schuld leggen op het ijs dat na een zachte dooi aan enige plaats der rivier tot een ongeziene hoogte geheel stolt, de onbedwongen loop der waters, dat nu door de ontdooide sneeuw opmerkelijk is vermenigvuldigd, het de ruime toom niet wil gunnen: maar met een ijselijk gekraak en persing de dijken verzet en een open baan maakt voor de instortende stromen. Ten vijfden. Heeft men menigmaal gemerkt dat de Rijn, Lek, IJssel, en Waal hun geweld op de dijken gekeerd en die verbroken hebben doordat enige eigenaars der landen naast die aan die grenzen kribben in de rivieren opwierpen waardoor het afspoelende slijk en zand dat aldaar stut de rivieren op vele plaatsen nauwer maakte en op die wijze dat het niet anders kon gebeuren of de stroom der vermeerderde wateren, die onbedwongen hun gang moet gaan, benauwd werden en was gedwongen aldaar veeltijds door te breken of over te lopen. Zou alhier noch meer andere zaken die deze stof bevatten kunnen invoeren, maar alzo alleenlijk het doel is het OVERVLOEIEN VAN HET DE WATERVLOED VAN TIJD TOT TIJD IN DE NEDERLANDEN VOORGEVALLEN op te tellen zal ‘t er nu bij laten steken. |
(1) En lang voor de tijden van Zakxzo aan dien grooten Plinius , die in zijn xvi. boek der natuirlijkke historie , op ‘t eerſte hoofddeel , gewag hier af maakt ; de plaats zal ik hier bybrengen , om dat ‘ter zeer wel de geleegenheid deezer landen wordt in afgeschetst : Vasto ibi meatu, bis dierum noctiumque singularum intervallis, effusus in immensum agitur Oceanus, ternam operiens rerum naturae controversiam: dubiumque terrae fit an parte in marus. Illic misera gens tumulos obtinet altos , aut tribinalia structa manibus ad experimenta altissimaaestus, casis ita impositus : navigantibus similes cum integant aqu circumdata: naufragis vero cum receſssrint. Den inhoud deezer woorden is: Dat de zee tweemaal yder dag en nagt vloeit, en wijd en zyd gedreeven ‘taardtryk bedekt , ‘t welk twyffel baart , of het land dan of het een gedeelte der zee is. De ellendige inwoonders woonen op heuvels, of maakken hoogten volgens ondervindinge der spring vloeden, waar opze haar hutten zetten; gelijkkende naa scheepsvaarend volk, wanneer de omleggende landsdouwe van ‘t waater bedekt wordt, en naa schipbreuklingen, wanneer de waateren zijn te rug gekeert. |
(1) En lang voor de tijden van Zakxzo maakt die grote Plinius die in zijn 16de boek der natuurlijke historie op ‘t eerste hoofddeel hiervan gewag; de plaats zal ik hier bijbrengen omdat er zeer goed de gelegenheid van deze landen in wordt afgeschetst: Vasto ibi meatu, bis dierum noctiumque singularum intervallis, effusus in immensum agitur Oceanus, ternam operiens rerum naturae controversiam: dubiumque terrae fit an parte in marus. Illic misera gens tumulos obtinet altos, aut tribinalia structa manibus ad experimenta altissimaaestus, casis ita impositus: navigantibus similes cum integant aqu circumdata: naufragis vero cum recessrint.’De inhoud van deze woorden is: ‘dat de zee tweemaal elke dag en nacht vloeit en wijd en zijd gedreven ‘t aardrijk bedekt, ‘tt welk twijfel baart of het land dan of het een gedeelte der zee is. De ellendige inwoners wonen op heuvels of maken hoogten volgens ondervinding der springvloeden waarop ze hun hutten zetten dat lijkt op het scheep varend volk wanneer de omliggende landdouwen van ‘t water bedekt wordt en naar schipbreukelingen wanneer de wateren zijn teruggekeerd.’ |
ICCCCLX. DE (1) eerste waater–ooverloopinge in Nederland , waar af gedacht word , is geweest , doen de Rijn by Katwijk , daar het Brittannische Slot lag , verstopte , en zijn kours in de Lek , genoemt de gedolve gragt van Klaudius Civilis , zette. De tijd , wanneer ? blijkt niet. Veele , en , onder deeze , Heda ‘t, in ;tleeven van Hungaar ellifden Bisschop van Utrecht , neemen ‘t jaar ons liefs Heeren ICCCLX. Het geene de Hollander hier van schrijft , zal laaten volgen. In ‘t jaar ICCCCLX luyden de woorden , vertoonde zich een vreemd teekken aan den Heemel. Men zach de sterren van alle kantten zaame loopen , en vuurige straalen van haar werpen. Waar op eene grootte , ongetemperheyd des luchts aanhouwdende storm-windden en onverdraaglykke vloedden volgden. De Rijn , diens loop was voorby Wijk te Duursteede , langs Utrecht , Leyden en voorby Katwijk , daar hy in den Oceaan stortte , keerde ach terwaart door de oploopinge des zeewaaters, en spreyde zich oover Holland, het Sticht van Utrecht ende de Betuwe , zoo dat ԥr eene ontelbaare meenigte van menschen en vee verdronk. By gemeenen raade , bedykteme , doen , den Lek , aan beyde kantten ; beneemende daar meede den Rijn zijn kours naa Urrecht ; waar door het by Katwijk allenkxkens toeslijmde. Met deezen stemt oovereen zeekeren Latijnschen Schrijver , noch ongedrukt en onder my berustende. De verbeeterde Kronijk van Holland , door W. van Gouthoeven toegetaakelt , heeft het wijdloopiger , schrijvende ; In den jaare ons Heeren ICCCC ende de LX. doe oopenbaerde een wonderlyck teecken in den Hemel , want de sterren werden gesien van allen weghen en hoecken ‘t samen te loopen , ende vierige straalen uytgheven. Na welcke wonderlycke teeckenen gevolght zijn droevighe jammerlycke plaghen , als groote ongetemperheyt der lucht , stadelyck onverdraechlycke stormen der winden ende vloeden , seer oovergaende haer gewoonlycken oeveren ofte termijnen in manieren van eener diluvien ofte der vloeden ende voller waateren. Want de Rijn , die voormaels plach te vloeyen , door Wyck te Duersteden , Utrecht , Leyden ende Catwyck in de Wester-zee , omme des grooten op loopinge ende oovervloedigheyd des zeewaeters , recht als wylen eer de Jordaen , so is doe de Rijn achterwaerts gekeert , als dat in Hollant , in ‘t Sticht , die in de Betuwe , de menschen en de beesten in groote menichten zijn verdroncken ende gestorven ende om de southeyt des waters , dat met gewelt van Catwyck opwaert ( oovermits stormende vlaghen der winden ) gedreven worde versoect zijn ende byna ‘t samentlyck nedergestort , dat alle de boomen huyden te daghe van Leyden tot Nyemaghen toe in broeckige ofte in waterige steden op gegraven worden , kenlycken gevonden worden , alle eens weghes , mits den storme nedergheslagen , waerom de luyden uyt Hollant , uyt ‘t Sticht ende in der Betuwe met eendrachtigen raade , op dat zy voort meer niet arghers en zouden lijden , zou hebben zy Wijck te Deursteden aen beyden sijden een kleyne beecke uyt den Rijn vloeyende geheeten de Lek , met eenen dijcke beslagen ende ghemaekt , ende hebben alzoo den Rijn haren vloedt ende loop benomen na Utrecht , ende loopt nu na Vianen ende Schoonhoven ende voort in de Maze en in de Zee. Ende als de Rijn aldus gestopt was , doe werden die duynen tot Catwyck weeder heel ende schooten in een. Soo dat de Rijn ganslyck by Catwyck geſtopt is , daar zy in de zee plach te vloeyen , ende de Burch van Brittanien ofte de Burch te Britten bleef buytten de duynen ligghen verdroncken , daermen noch ‘t fondament af ziet als ‘t leech water is , daer de Heeren van Wassenaer af gekoomen zijn. Ziet hier af meede de volgende Schrijvers ; Als Io. Gerbrandus Leidis lib.v. Chron. Belg. cap. xxxi. Petrus Nannius Miscell. lib. x. cap. ii , Hadrianus Junius Hift. Batav. cap. viii. Lambertus Hortensius Secesſion. Ultraject. lib.vi. Ziet hem meede op ‘t begin van ‘t eerste blad. Slichtenhorst in zijn Geldersche Geschiedenissen lib. iv. Heda meent dat deeze vloed voorgevallen is op ‘s Heeren Heemel-vaarts dag. Andere tellen het jaar CICCLXX. Maar niet gelooflijk. Ian van der Does , Heere van Noordwijk , heeft deeze vloed zeer geleerdelijk in Latijnsche vaarssen bevangen in het eerste van zijn Jaarboekken , en wel zoo wijd-loopig lib. iv. Annal. Hollandiae Bataviaeque Jano Dousa filio concept.; patre recognit. , supplet. , etc. Edoch , alzoo aldaar geestiger , dan naa waarheid , van deezen vloed , uyt aanmerkine van diergelijke ooverstroomingen handelt , vinde het onnoodig zijne woorden uyt te schrijven. Maar laat ons eens hooren Jakob van Oudenhoven in zijn Oud-Holland op ‘t xvii . en xvili . blad . Op wat tydt ende wyze , ՠt zijn zijne eygene woordden , dat de boomen hier zijn wech geraakt , daer in verschillen de Hiſtoryschrijvers . Sommige ſtellen ‘t jaer ICCCLVII . Andere ICCCCLX . Andere CICCLXX. ende andere andere tyden . ‘t t Iaer CICCLXX. ende jonger jaeren koonen niet bestaen met de Handvest van Graef Floris de Vette , aen die van Ouderkerck , op de Yssel gegeven . Want uytwijsende die Handvest , soo is ‘t Ambacht Ouder-kerck noch ouder als die Hand-vest : ende soude dan dat Ambacht eer geweest zijn , eer dat het bosch voor dat Ambacht hadde plaets gemaeckt . Het is waerschijnelijk , dat de History-Schrijvers Paulus Merula en Dionysius Mudzart , hier van schrijven , dat dit ICCCCLVII. soude geschiet zijn . In de wyze varieren oock de schrijvers . |
860 DE (1) eerste wateroverloping in Nederland waarvan gedacht wordt is geweest toen de Rijn bij Katwijk daar het Britse slot lag verstopte en zijn koers in de Lek, genoemd de gedolven gracht van Claudius Civilis, zette. De tijd wanneer? Blijkt niet. Velen en onder deze Heda in ‘t leven van Hunger, elfde bisschop van Utrecht, nemen ‘t jaar van onze lieve heer 860. Hetgeen de Hollander hiervan schrijft zal ik laten volgen. ‘In ‘t jaar 860’ luiden zijn woorden vertoonde zich een vreemd teken aan de hemel. Men zag de sterren van alle kanten tezamen lopen en vurige stralen van haar werpen. Waarop een grote ongetemperde lucht aanhield. Stormwinden en onverdraaglijke vloeden volgden. De Rijn, wiens loop was voorbij Wijk bij Duurstede, langs Utrecht, Leiden en voorbij Katwijk daar het in de oceaan stortte keerde achterwaart door het oplopen der zeewater en verspreidde zich over Holland, het Sticht van Utrecht ende de Betuwe zodat er een ontelbare menigte van mensen en vee verdronk. Bij algemene raad bedijkte men toen de Lek aan beide kanten en benam daarmee de Rijn zijn koers naar Utrecht waardoor het bij Katwijk geleidelijk aan dicht slibde.’ Met deze stemt overeen zekere Latijnse schrijver, noch niet gedrukt en berust onder mij. De verbeterde Kroniek van Holland, door W. van Gouthoeven toe gesteld heeft het uitvoeriger en schrijft; ‘in het jaar ons Heren 800 en de 60 toen openbaarde een wonderlijk teken in de hemel, want de sterren werden gezien van allerwegen en hoeken tezamen te lopen en vurige stralen uit te geven. Waarna wonderlijke tekens gevolgd zijn en droevige jammerlijke plagen als grote ongesteldheid der lucht, steeds onverdraaglijke stormen der winden en vloeden die zeer overgingen hun gewoonlijke oevers of termijnen in de manier van een zondvloed of vloeden en volle wateren. Want de Rijn, die voormaals plag te vloeien door Wijk te Duurstede, Utrecht, Leiden en Katwijk in de Noordzee, is vanwege het grote oplopen en overvloed van zeewater, recht als wijlen eerder de Jordaan, zo is de Rijn achteruit gekeerd zodat in Holland, in ‘t Sticht, in de Betuwe, de mensen en de beesten in grote menigten zijn verdronken en gestorven en vanwege de zoutheid van het water dat met geweld van Katwijk opwaarts (vanwege stormende vlagen der winden) gedreven werd zijn bijna gezamenlijk neer gestormd zodat alle bomen die heden ten dage van Leiden tot Nijmegen toe in broekachtige of in waterige plaatsen opgegraven worden duidelijk gevonden worden dat ze allen van een kant, mits de storm, neergeslagen zijn waarom de lieden uit Holland, uit ‘t Sticht en in de Betuwe met eendrachtige raad, opdat ze voort niet meer ergers zouden lijden, zo hebben ze Wijk bij Duursteden aan beide zijden een kleine beek die uit de Rijn vloeit en Lek geheten met een dijk beslagen en gemaakt en hebben alzo de Rijn zijn vloed en loop benomen naar Utrecht en loopt nu naar Vianen en Schoonhoven en voort in de Maas en in de zee. En toen de Rijn aldus gestopt was toen werden de duinen tot Katwijk weer heel en schoten ineen. Zodat de Rijn gans bij Katwijk gestopt is daar ze in de zee plag te vloeien en de Burcht van Brittannië of de Burcht te Britten bleef buiten de duinen liggen verdronken waarvan men nog het fundament ziet als het laag water is, daar de heren van Wassenaar van gekomen zijn. Ziet hiervan mede de volgende schrijvers; Als Io. Gerbrandus Leidis lib.v. Chron. Belg. cap. xxxi. Petrus Nannius Miscell. lib. x. cap. ii, Hadrianus Junius Hist. Batav. cap. viii. Lambertus Hortensius Secession. Ultraject. lib. vi. Ziet hem mede op ‘begin van ‘t eerste blad. Slichtenhorst in zijn Gelderse Geschiedenissen lib. iv. Heda meent dat deze vloed voorgevallen is op ‘ts Heren Hemelvaart dag. Andere stellen het jaar 870. Maar niet geloofwaardig. Ian van der Does, heer van Noordwijk, heeft deze vloed zeer geleerd in Latijnse verzen bevangen in het eerste van zijn jaarboeken en wel zo uitvoerig lib. iv. Annal. Hollandiae Bataviaeque Jano Dousa filio concept.; patre recognit., supplet., etc. Edoch, alzo aldaar geestiger dan naar waarheid van deze vloed uit opmerkingen van diergelijke overstromingen handelt vind ik het onnodig zijne woorden uit te schrijven. Maar laat ons eens horen Jakob van Oudenhoven in zijn Oud-Holland op ‘t 17de en 18de blad. Op wat tijd en wijze, uit zijn eigen woorden, dat de bomen hier zijn weg geraakt, daarin verschillen de historieschrijvers. Sommige stellen ‘t jaar 852. Andere 860. Andere 870 en andere anderen tijden. In ‘t jaar 870 en jonger jaren kunnen niet bestaan hebben vanwege het handvest van graaf Floris de Vette aan die van Ouderkerk op de IJssel gegeven. Want zoals dat handvest uitwijst zo is ‘t Ambacht Ouderkerk noch ouder als dat handvest en zou dan dat Ambacht er eerder geweest zijn eer dat het bos voor dat ambacht had plaats gemaakt. Het is waarschijnlijk, dat de historieschrijvers Paulus Merula en Dionysius Mudzart hiervan schrijven dat dit 857 geschied zou zijn. In die wijze variëren ook de schrijvers. |
Eenige willen dat S. Willebort de 1. Bisschop van Utrecht , siende dat de bosschen den Godt Mercurius ende andere Afgooden toegeeygent ende daer in werden gedient , Gode soude gebeden hebben , dat hy die wilde vernielen ende ter aerden werpen , het welke Godt op zyn verzoeck met eenen hoogen vloet soude gedaen hebben . Gelyck . dat de Heere Iacobus Eyndius Dom . Haemstedae etc. in Chron . Zelandiae lib . I. cap . II . pag . XI . getuyght , als hy schrijft . Miraculis S. Willebrordi , mater ignorantiae superstitio , ingens hoc Diluvium adscripsit , cujus pre cibus datum eſſe ait , ut hoc modo nemora , in quibus dii gentium colebantur , femel et fimul exscinderentur . Dat is; De superstitie , de moeder der onweetenheid , heeft deezen grooten vloet de miraculen van S. Willebort toegeschreven , op wiens gebeden zy zegt geschiet te zijn , dat de bosschen , waar in de Goden der Heydenen werden gedient , tegelijk en ‘t samen wierden uytgeroeyt . Meest alle de andere zijn in gevoelen , dat deeze groote nederlage van boomen in Hollandt , door de kracht des Rhyns geweldigen stroom ende storm der winden zoude geschiet zijn. Paulus Merula ende Dionysius Mudzard meynen dit beyde , door den stroom ende storm op den jaare ICCCCLVII . geschiet te zijn , soo wanneer daer een schrickelyk tempeest aan den Rhyn ontstont , dat men tot Colen selfs heeft vernomen , ghelyck dat de Ertsbisschop van Colen Guntharius in eenen seeckeren brief aen den Bisschop. Alfridum gesonden , met een getrouwe neerstigheyt geschreven heeft , dewelcke in’s Synode van de Diocese van Ment’s gelezen is , als te lesen is in de Annal . Incerti auth . & Sigeberto . Met welke tempeest , of ten minsten welcke, beneffens verscheyde Aard-bevingen , geschiet is twee jaeren daer na , ende sij achten een te zijn met die , de welcke zommige , volgende de Hollandsche Kronyck en Hedam stellen op ‘t jaer ICCCLX. oovermits geen ouder schrijvers daar af mentie maken . Aengaende ‘‘t geroerde onweer , wordt geschreven ; Dat van eenen stercken Noort Westen wint , onse kusten een erf -yand , het groote Zee-water door den Rhijn by Catwyck in het landt in gedrongen zijnde , de huyzen ooveral deerlyck omgeworpen , menschen ende vee , met jammerlyck aenzien vernielt ende de stercke boomen gevelt ende ter needer geslagen . De aangetoogene plaats van Merula , dat oogelyn in Holland van alle Wijsheids kunde is te merkwaardig omze met een stilzwijgen voorby te trn ; dies laatze volgen , zoo zy luyd van woorde in zijn Tijd-threzoor , op ‘t jaar ICCCCLVII. Een Schrickelick Tempeest aen den Rhyn . Hoedanigh die van Colen de selve hebben vernomen , beschrijft met een getrouwe neerstigheydt de Eerst-bisschop van Colen , Guntharius , in zeeckeren brief tot den Bisschop Alfridum gesonden, dewelke gelesen is in Synodo Moguntina . Annales incerti Scriptoris & Sigebertus. Met dit tempeest , of ten minsten , welcke beneffens verſsheyden Aerdtbevingen geschiedt is twee jaeren daer na , achte ick een te sijn , met die , dewelcke sommige , volgende de Hollandsche Chronycken ende Hedam stellen op het jaar ICCCCLX. oovermidts gheene oude schrijvers daer af mentie maecken . Aengaende het gheroerde onweer , werdt geschreven , dat van stercken Noord Westen windt onze kusten een erf-vyand , het groote zee-water , deur den Rhijn by Catwyck in’t Landt in gedreven sijnde alles heeft overdeckt ; de huysen overal deerlick omgheworpen ; menschen ende vee met een jammerlick aensien vernielt ; oock de stercke boomen gevelt ende ter neder gheslagen, de welcke men noch huydendaegs door ‘t geheele landt vindt seeckere voeten onder de aerde leggende met de toppen of hoofden gekeert nae den Suyd- Oosten , genougsaem in eene ysere hardigheid verandert . Men vought daer by , dat de inwoonderen om in toekomenden tyden sodanige inconvenienten te voorcomen ende te weren , den Rhijn door eenen nieuwen arm de Leck ghenaemt , in de Mase ghebraght hebben ; ende dat also de mondt van de selve rieviere , als geenen stercken uytval noch schuyringe hebbende , allencxskens deur ‘t sandt van de see opgeworpen , ghestopt ende toeghelopen is . De Kronijk van Holland , Zeeland , en Friesland in ‘t korte beschreeven en tot Leyden in den jaare CICICLXVII. gedrukt , stemt met de voorgaande schrijvers in alles oover een . Hongherus gheboren wt Vrieslant , heeft het , worde die xi . Bisschop van Utrecht . In zijnen tyden wast een alten grooten swaren tempeeste in der zee , so dat de stroom van de Rijn werdt so crachtelycken van winde ende storme afterwaerts opgedronghen tegen synen gewoonliken ganc , dat ontellijcken vele menschen ende beesten in Hollant in Sticht ende in de Betuwe verdroncken , ende ‘t meestendeel van dat bosch datmen heet , dat wilde Wout sonder Genaden , worde gansselycken ter neder geworpen van den storm des wints . Ende daerom hebben de Hollanders , Stichtse ende Betuwers met ghemeenen rade ende arbeyt den Rijn haren loop benomen , ende maecten een cleyn beecke wt den Rijn vloeyende gheheeten die Lecke , ende maecten aen beyden siden eenen grooten hogen dijc , ende de riviere van den Rijne , die door Utrecht , Woerden ende Leyden plach te loopen nae Catwyc in de zee , de loopt nu nae Vianen na Schoonhaven ende voort in de Mase in de Zee . Ende doe scoten die duynen ՠt samen ende groeyden en wissen in een ende den Rijn blijft daar staen. (2) |
Enige willen dat S. Willibrord, de 1ste bisschop van Utrecht, zag dat de bossen de God Mercurius en andere afgoden toegeëigend en daarin werden gediend zou God gebeden hebben dat hij die wilde vernielen en ter aarde werpen, wat God op zijn verzoek met een hoge vloed gedaan zou hebben. Gelijk dat de heer Jacobus Eyndius Dom. Haamstedae etc. in Chron. Zelandiae lib. I. cap. II. Pagina 11 getuigt als hij schrijft. ‘Miraculis S. Willebrordi, mater ignorantiae superstitio, ingens hoc Diluvium adscripsit, cujus precibus datum esse ait, ut hoc modo nemora, in quibus dii gentium colebantur, femel et fimul exscinderentur.’ Dat is; ‘Het bijgeloof, de moeder der onwetendheid, heeft deze grote vloed de mirakelen van S. Willibrord toegeschreven op wiens gebeden ze zegt geschied te zijn dat de bossen waarin de Goden der heidenen werden gediend tegelijk en tezamen werden uitgeroeid. Meest alle de andere zijn in mening dat deze grote nederlaag van bomen in Holland door de kracht en geweldige stroom der Rijn en storm der winden zou geschied zijn’. Paulus Merula en Dionysius Mudzard menen dit beide door den stroom en storm op het jaar 857 geschied te zijn zo wanneer daar een verschrikkelijk tempeest aan de Rijn ontstond dat men tot Keulen zelf heeft vernomen, gelijk dat de aartsbisschop van Keulen Guntharius in een zekere brief aan de bisschop Alfridus gezonden met een getrouwe vlijt geschreven heeft die in de Synode van de diocese van Metz gelezen is zoals te lezen is in de Annal. Incerti auth. & Sigeberto. Met welke tempeest, of ten minsten welke, waar naast verscheidene aardbevingen geschied zijn twee jaren daarna en zij achten die een te zijn met die welke sommigen, volgende de Hollandse Kroniek en Heda, stellen op ‘t jaar 860 overmits geen oudere schrijvers daarvan melding maken. Aangaande ‘t aangeroerde onweer wordt geschreven; Dat van een sterke Noordwestenwind dat van onze kusten een erfvijand is het grote zeewater door de Rijn bij Katwijk in het land is ingedrongen en de huizen overal deerlijk omgeworpen, mensen en vee met jammerlijk aanzien vernielt en de sterke bomen geveld en ter neder geslagen. De aangetoonde plaats van Merula, dat oogwit in Holland van alle wijsheid kunde, is te merkwaardig om ze met een stilzwijgen voorbij te treden en die laatste te volgen zo het luidt van woorden in zijn tijd-kast op ‘t jaar 857 ‘een verschrikkelijk tempeest aan de Rijn’. Hoedanig die van Keulen die hebben vernomen beschrijft met een getrouwe vlijt de aartsbisschop van Keulen Guntharius in zekere brief tot bisschop Alfridum gezonden die gelezen is in Synodo Moguntina. Annales incerti Scriptoris & Sigebertus. Met dit tempeest, of tenminste welke benevens verscheidene aardbevingen geschied is twee jaren daarna die acht ik een te zijn met die sommige, die de Hollandse kronieken volgen, en Heda stellen op het jaar 860 overmits geen oude schrijvers daarvan melding maken. Aangaande het aangeroerde onweer wordt er geschreven dat van een sterke Noordwesten wind, van onze kusten een erfvijand, het grote zeewater door de Rijn bij Katwijk in ‘t land ingedreven is en alles heeft overdekt; de huizen overal deerlijk omgeworpen; mensen en vee met een jammerlijk aanzien vernield; ook de sterke bomen geveld en ter neder geslagen die men nog hedendaags door ‘t gehele land vindt die zekere voeten onder de aarde liggen met de toppen of hoofden gekeerd naar het zuidoosten en voldoende in een ijzeren hardheid verandert. Men voegt daarbij dat de inwoners om in toekomende tijden zodanige ongelegenheden te voorkomen en te weren de Rijn door een nieuwe arm de, Lek genaamd, in de Maas gebracht hebben en dat alzo de mond van diezelfde rivier die geen sterke uitval noch schuring had geleidelijk aan door het zand van de zee opgeworpen gestopt en dicht gelopen is. De Kroniek van Holland, Zeeland en Friesland in ‘t korte beschreven en te Leiden in het jaar 1517 gedrukt stemt met de voorgaande schrijvers in alles overeen. Hunger, geboren uit Friesland heeft het en werd de 11de bisschop van Utrecht. In zijn tijden was er een al te groten zware tempeest in de zee zodat de stroom van de Rijn zo krachtig van wind en storm achteruit werd gedrongen tegen zijn gewoonlijke gang zodat ontelbare vele mensen en beesten in Holland, in het Sticht en in de Betuwe verdronken en ‘t meestendeel van dat bos dat men heet dat wilde Woud zonder Genaden werd gans ter neder geworpen van de storm der wind. En daarom hebben de Hollanders, Stichtse en die van de Betuwe met algemene raad en arbeid de Rijn zijn loop benomen en maakten een klein beekje die uit de Rijn vloeit en geheten de Lek en maakten aan beide zijden een grote hoge dijk en de rivier van de Rijn, die door Utrecht, Woerden en Leiden plag te lopen naar Katwijk in de zee, de loopt nu naar Vianen, naar Schoonhoven en voort in de Maas in de zee. En toen schoten de duinen tezamen en groeiden en wiezen ineen en de Rijn bleef daar staan. (2) |
(1) Onzen schrijver , de rang der waatervloeden zullende optellen , begint met dien roemrugtigen vloed voorgevallen doen de mond van de Rijn by Katwijk gestopt wierde , en de duynen te zaamen schooten ; alwaarom het niet ongevoeglijk oordeel te weezen , indien ik hier in lasse eenige vloeden voor de gedagte vloed voorgevallen ; welker eerste is de Cimberse vloed , die zijn woede in de Nederlanden geoeffent heeft , ter tijd de Cimbren dezelve bewoonden ; ‘t jaar wanneer deeze waatervloed gebeurt mag zijn , is onzecker [ zommige ſtellen dezelve 350 jaar voor de geboorte van onzen Zaaligmaaker ] alhoewel het zeeker is , datze eenige honderd jaaren voor den Katwijkzen is voorgevallen ; want Florus , dien voortreflijkken geschigtschrijver en tijdgenoot van de Keyzeren Hadriaan en Antonijn , maakt er gewag af in het 111. Boek zijner Roomsche geschigten , op ‘t derde hoofdstuk ; alsmeede doet den dichter Klaudiaan , ten tijde der Keyzeren Theodoos , Arcadius en Honorius leevende. Men gist , datze is veroorzaakt door een sterke Noord-Westen wind , altijd een erfvyand der Neederlandfche kuſten ; en dat in dit onweeder de boomen , de welke diep onder de aarde gevonden worden , met de toppen naa ‘t Zuid-Ooſten gekeerd , zijn om ver gerukt ; jaa ! dat nog meer is , dat deeze vloed gebrooken heeft de landengte , waar door. Engeland by ouds aan Vrankrijk was gehegt , en nu teegenwoordig het Kanaal vloeyt. Ook zijn door deeze vloed de buiten duynen van Zeeland gescheurt , en dat land in verscheiden eylanden verdeeld. Dog laat ons eens hooren ‘t geen Johan Picardt van deeze Cimberſe vloed schrijft , in zijn Oudheeden van ‘t oude Friesland , op ‘t 37. blad. Eenige hondert jaren voor de geboorte JESU CHRISTI heeft over al dese landen gegaen eene ongehoorde Afgrijslijcke Sundt-vloedt en Tempeest , en wiert genaemt de CIMBRISCHE DILUVIE , onder-spoelende alle de landen , in welcken men veenen vint. En een weinig daar naa vervolgt hy aldus : Nu houd ick daer voor , dat dese pernicieuse Water- vloedt alle dese irreparabele schade heeft veroorsaeckt : dat hier door groote Wouden en Bosschagien zijn ter neder-gheworpen : ruyme groote en groene velden , als men met oogen heeft konnen afsien ( die nu veenen zijn) onder-geloopen , en met wier , bladen , hoy , gras , stroo , riedt , biesen , en tacken van boomen bedekt. Hier zal ik op volgen laaten ‘t geen den geleerden Chrisſtiaan Schotanus in zijn Friesche geschiedenissen , blad. 2. schrijft : Ontrent den jare nae de scheppinge der werelt 3600. ofte 350. voor de geboorte Jesu Chrifti ( na Cluverii rekeninghe) is door stormen en Tempeesten een schrickelijcke water-vloed over alle zee-custen van Duytslant gelopen , die veel vee en menschen heeft vernielt. Dit is de eerste en outste vloed , daer men gedachtenis af hebben kan , die oock , somen meynt , alle eylanden , aen de Friesche kusten , van’t vaste landt afgescheurt , en vele binne-wateren en de meeren gemaeckt heeft : daer de monden van de rivieren , voorhenen , met enghe gaten , in zee uit-liepen. In dien yemant breeder beschrijvinge van deeze vloed begeert , dien wijs ik naa de vernieude Oudtheeden der Cimbren , toegesteld door Jakob van Oudenhoven , blad 46. en de volgende. Ik gaa voort tot de andere waatervloeden , die voorgevallen zijn voor den eersten van onzen schrijver aangehaald , en dien ik in eenige geschigtboekken hebbe waargenoomen. |
(1) Onze schrijver die de rang der watervloeden zal optellen begint met die roemruchtige vloed voorgevallen toen de mond van de Rijn bij Katwijk gestopt werd en de duinen tezamen schoten; al waarom ik het niet ongevoeglijk oordeel te wezen indien ik hierin las enige vloeden voor de gedachte vloed voorgevallen. De eerste is de Cimberse vloed die zijn woede in de Nederlanden geoefend heeft ter tijd dat de Cimbren die bewoonden; ‘t jaar wanneer deze watervloed gebeurd mag zijn is onzeker [ sommige stellen die in 350 jaar voor de geboorte van onze Zaligmaker ] alhoewel het zeker is dat het enige honderden jaren voor die van Katwijk is voorgevallen want Florus, die voortreffelijke geschiedschrijver en tijdgenoot van de keizers Hadrianus en Antonius maakt er gewag van in het 111de boek van zijn Roomse geschiedenissen op ‘t derde hoofdstuk; als mede doet de dichter Claudianus ten tijde dat de keizer Theodosius, Arcadius en Honorius leefden. Men gist dat ze is veroorzaakt door een sterke Noordwestenwind, altijd een erfvijand der Nederlandse kusten; en dat in dit onweer de bomen, die diep onder de aarde gevonden worden, met de toppen naar ‘t Zuidoosten gekeerd zijn omvergerukt; ja! Dat nog meer is, dat deze vloed gebroken heeft de landengte waar door Engeland van ouds aan Frankrijk was gehecht en nu tegenwoordig het Kanaal vloeit. Ook zijn door deze vloed de buiten duinen van Zeeland gescheurd en dat land in verscheidene elanden verdeeld. Dog laat ons eens horen ‘t geen Johan Picardt van deze Cimberse vloed schrijft in zijn Oudheden van ‘t oude Friesland, op ‘t 37ste blad. ‘Enige honderd jaren voor de geboorte van JEZUS CHRISTUS is er over al deze landen gegaan een ongehoorde afgrijslijke zondvloed en tempeest en werd genaamd de CIMBRISE ZONDVLOED die onderspoelde alle landen waarin men venen vindt.’ En een weinig daarna vervolgt hij aldus: ‘Nu houd ik het daarvoor dat deze kwaadaardige watervloed alle deze onherstelbare schade heeft veroorzaakt: dat hierdoor grote wouden en bossen zijn te neer geworpen: ruime grote en groene velden zoals men met ogen heeft kunnen afzien (die nu venen zijn) ondergelopen en met wier, bladeren, hooi, gras, stro, riet, biezen en takken van bomen bedekt.’ Hierop zal ik volgen laten ‘t geen de geleerden Christiaan Schotanus in zijn Friese geschiedenissen, blad. 2. schrijft: ԏomtrent het jaar na de schepping der wereld 3600 of 350 voor de geboorte van Jezus Christus (na Cluverii rekening) is door stormen en tempeesten een verschrikkelijke watervloed over alle zeekusten van Duitsland gelopen die veel vee en mensen heeft vernield. Dit is de eerste en oudste vloed daar men gedachtenis van hebben kan die ook, zo men meent, alle eilanden aan de Friese kusten van ‘t vaste land afgescheurd en vele binnenwateren en de meren gemaakt heeft: daar de monden van de rivieren, voorheen met enge gaten, in zee uitliepen.’ Indien iemand uitvoeriger beschrijving van deze vloed begeert, die verwijs ik naar de vernieuwde Oudheden der Cimbren, toe gesteld door Jakob van Oudenhoven, blad 46 en de volgende. Ik ga voort tot de andere watervloeden die voorgevallen zijn voor de eersten van onze schrijver aangehaald en dien ik in enige geschiedenisboeken heb waargenomen. |
(2) Met deeze aangehaalde plaatzen koomt zeer wel oover een ‘t geen Jan Francois le Petit , Gerechtschrijver te Bethune Artois , ter needer heeft geſtelt in zijn groote Kroniijk van Holland , Zeeland , en Fries land , op de 108. bladzijde ; ik zal zijn woordden , uit de Fransche sspraake in onze moedertaal oovergezet , her voort brengen , te meer , om dat ‘t er zeer net deezen alomvermaarden vloed te boek staat , dus schrijft hy : In ‘t jaar 860. zagmen wonderlijkke teekens aan de heemel : het scheen , of ‘t alle sterren te zaamen liepen , en vierige strraalen op malkanderen schooten , ‘t geen vreemd en verscrikkelijk te zien was . Hier op volgden groote plaagen , als groote ongemaatigheid des lugts , onweeren , geduirige en sterke stormwinden , wallende vloeden verre ooovertreedende haare oeveren en eindpaalen , als of de zee hadde willen uitbraakken al het waater oover de oppervlakte des aardboodems . Want de Rhijn , die voorheene plagt te stroomen door Wijk te Duyrstede , Utrecht , Woerden , Leyden , en Katwijk , alwaar hy schoot in de Wester-Brittannise zee , was gedwongen door de groote kragt der opwaarts vloeyende vloeden , die hy niet kon te booven koomen , zijn loop terugge te neemen ( gelijk eertyds de Jordane) waar door veele mensen en beesten zijn verdronken in Holland , ‘t Sticht Utrecht , en in de Betuwe . Veele zijnեr daar naa gestorven door het zeevaater , ‘t welk haar zoutigheid aan de binnenwaateren des Lands hadde meedegedeelt , als weezende oover al verspreid door de sterke Noord - Weſte - wind , die de zeewaateren met soodaanigen kragt opwaarts joeg , dat de boomen , diemen heeden nog ziet opgraaven diep uit der aarde , tussen Leyden en Nymegen , in eenige broekkige en moerige plaatzen , buitten twyffel in die tijd zijn needergevelt , en door de ebb en vloed des zees in ‘t zand en slijk door lankheid van tijd bedekt en verborgen . De inwoonders van Holland , Utrecht , en de Betuwe ziende dienvolgens , de Rhijn op deeze wijze verstookken van zijn gewoonlikke loop om in het toekoomende te ontgaan grooter gevaaren en schaaden , die de Wester-zee mogte veroorzaaken , beslooten by gemeene oovereenstemminge dijkken te maaken aan beyde kantten van een, kleine rivier koomende uit de Rhijn , genaamt de Lek , van de stad Wijk af ( alwaarze hem zijn loop naa Utrecht afsneeden ) tot aan Vianen en Schoonhoven , vallende voorts by Krimpen in de Maas , loopende daar naa voor by Rotterdam , Schiedam , Vlaerdinghen , en den Briel in de Brittanniſche zee . Als de Rlijn op deeze wijze by Wijk gestopt was , heeft de zee by vervolg van tijd de zeeboezem by Katwijk vervult met zand - banken , waar uit de duynen gekoomen zijn , zoo dat men geen teeken meer van de mond ziet , dewijl de oude Rhijn gelijk een dood waater teegenwoordig by de gezeide duynen stil ſtaat . Door deeze vloed des jaars 860. is het Kasteel van Britten , ‘t geen aan de gezeide zeeboezem plagt te leggen , buitten de duynen geraakt en van de zee ooverstelpt , van het welke men nog altemets de grondvesten ontdekt ziet by een zeer laage ebb . De hooggeagte Emanuel van Meteren gedenkt ook deezes opwaaters in het derde boek zijner Neederlandtsche geschiedenissen op ‘t jaar 1570. met weinige woorden : In’t jaar ons Heeren 850. es den Rhyn , die by Katwijck op de Zee plagh sijnen uytgangh te hebben , beneffens het Vlie , is by Dordrecht doorgebroken , in ende door geloopen , welcken hooghen Vloet wel den grootsten gheweest is , daer de Historien af melden , hoewel daer seer kleyne particulariteyt van is te vinden . Voor ‘t laaste treed ik oover tot de Hollandse Rijm-kronijk in XIV . boeken vervat en berijmt door Kaspar Wagtendorp , die zig in ‘t vierde boek aldus laat hooren van deeze Katwijkzen waatervloed: De Stromen langen tijd het Land en See onstelden, En Holland boven al de Noordse Buijen quelden , Neptunus so het scheen die gav een vollen toom , Aan’t ongetemde Beest den Oceaanse stroom . En Eolus ontsloot de holle kuil der Winden , Vergeten Boreas sijn boeijen aan te binden , De Vloed een langen tijd haar palen overtreed , Doorloopt het gantse Land , en van geen keren weet . |
(2) Met deze aangehaalde plaatsen komt zeer goed overeen ‘t geen Jan Francois le Petit, gerecht schrijver te Bethune Artois, ter neder heeft gesteld in zijn grote Kroniek van Holland, Zeeland, en Friesland op de 108ste bladzijde; ik zal zijn woorden uit de Franse spraak in onze moedertaal overgezet hier voortbrengen, te meer omdat er zeer net deze alom vermaarde vloed te boek staat, aldus schrijft hij: ‘In ‘t jaar 860 zag men wonderlijke tekens aan de hemel: het scheen of alle sterren tezamen liepen en vurige stralen op elkaar schoten ‘t geen vreemd en verschrikkelijk te zien was. Hierop volgden grote plagen, als grote onmatigheid der lucht, onweren, gedurige en sterke stormwinden, wallende vloeden die ver overtraden hun oevers en eindpalen alsof de zee had willen uitbraken al het water over de oppervlakte der aardbodem. Want de Rijn, die voorheen plag te stromen door Wijk bij Duurstede, Utrecht, Woerden, Leiden en Katwijk alwaar het schoot in de Noordzee, was gedwongen door de grote kracht van de opwaarts vloeiende vloeden die het niet te boven kon komen zijn loop terug te nemen (gelijk eertijds de Jordaan) waardoor vele mensen en beesten zijn verdronken in Holland, ‘t Sticht Utrecht en in de Betuwe. Velen zijn er daarna gestorven door het zeewater, ‘t welk haar zoutheid aan de binnenwateren van het land had medegedeeld omdat het overal verspreid was door de sterke Noordwesten wind die de zeewateren met zodanige kracht opwaarts joeg zodat de bomen die men heden nog ziet opgraven diep uit de aarde tussen Leiden en Nijmegen in enige broekachtige en moerige plaatsen zonder twijfel in die tijd zijn neergeveld en door de eb en vloed der zee in ‘t zand en slijk door lengte van tijd bedekt en verborgen. De inwoners van Holland, Utrecht en de Betuwe zagen dientengevolge de Rijn op deze wijze verstoken van zijn gewoonlijke loop en om in het toekomende te ontgaan grotere gevaren en schaden die de Noordzee mocht veroorzaken besloten ze bij algemene overeenstemming dijken te maken aan beide kanten van een kleine rivier die uit de Rijn kwam genaamd de Lek, van de stad Wijk bij Duurstede af ( alwaar ze hem zijn loop naar Utrecht afsneden ) tot aan Vianen en Schoonhoven en valt voorts bij Krimpen in de Maas en loopt daarna voorbij Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen en Den Briel in de Noordzee. Toen de Rijn op deze wijze bij Wijk bij Duurstede gestopt was heeft de zee met vervolg van tijd de zeeboezem bij Katwijk gevuld met zandbanken waaruit de duinen gekomen zijn zodat men geen teken meer van de mond ziet, omdat de oude Rijn gelijk een dood water tegenwoordig bij de vermelde duinen stil staat. Door deze vloed van het jaar 860 is het kasteel van Britten, ‘t geen aan de vermelde zeeboezem plag te leggen, buiten de duinen geraakt en van de zee overstelpt waarvan men nog altemets de grondvesten ontdekt ziet bij een zeer lage eb.’ De hooggeachte Emanuel van Meteren gedenkt ook deze hoge water in het derde boek van zijn Nederlandse geschiedenissen op ‘t jaar 1570 met weinige woorden: ‘In ‘t jaar ons Heren 850 is de Rijn, die bij Katwijk aan Zee plag zijn uitgang te hebben benevens het Vlie, bij Dordrecht doorgebroken en doorgelopen, welke hoge vloed wel de grootste geweest is daar de histories van melden, hoewel daar zeer kleine bijzonderheid van is te vinden.’ Voor ‘t laatste treed ik over tot de Hollandse Rijmkroniek in 14 boeken vervat en berijmt door Kaspar Wagtendorp die zich in ‘t vierde boek aldus laat horen van deze Katwijk watervloed: ‘De stromen die lange tijd het land en zee ontstelden, En Holland boven al de Noordse buien kwelden, Neptunus zo het scheen die gaf een volle toom, Aan ‘t ongetemde beest de Oceaan stroom. En Aeolus ontsloot de holle kuil der winden, Vergeten Boreas zijn boeien aan te binden, De vloed een lange tijd haar palen overtreed, Doorloopt het ganse land en van geen keren weet.’ |
I C X V I. Deezen is van den jaare 1CXVI. van welke ik de volgende woorden vind in her Tijdboek van Friesland van Okko Scharlensis , op ‘t aangehaalde jaar : Anno 516. liep Vrieslant van de Nortsche see geheel onder , ende daer verdroncken over ses duisent menschen , ende seer veel beesten. Aldus luiden de woorden in een kronijk van Okko met de hand geschreeven , wiens gebruik my beleefdelijk is toegestaan van den geleerden Heer Bernardus Fullenius , Rechtsgeleerde en weergloos Hoogleeraar der Wiskonst in de opperschool van Friesland; ik zal voortaan , in ‘t aanhaalen van Okko , dit handscrift gebruikken , om dat het altemet verschilt van de gedrukte. Aldus sshrijft Pier Haijoos zoon van Winzum in zijn Friessche geſchiedenissen , blad 47. van deeze vloed : Is deze haringvangst korts ghevolgt een groot onweder , ende Zee tempeest , alsoo dat de selve sich opmaeckende geheel Frieslandt bedeckt met zoute wateren , ende meer als zes duysent menschen buyten het vee wechghenomen heeft. I C X X X I I I. De derde is voorgevallen in den jaare vijf honderd en drie en dartig , en staat aldus in het gedagte handschrift van Okko te boek , op ‘t 27 blad. Anno 533. stormdet wten Nordtweſten drie dagen lanck geduerende met al sulcken onophoudelicken wijnt , dattet gehele lant weder onder liep ende seer groten schade deede , het scheurde op het Roede Clif vyf ende dartich bomen die seer groet waren metten wortelen geheel wtter aerden , ende het lusthuis dat Odilbaldus die twede Conink van Vrieslant daer op den berch hadde laten bouven , waeyde soo gehelicken wech , dat men naulijck sien conde , wat maeksel ofte vaetsoen daer gestanden hadde I C L X X X I V. Van de vierde maakt Oudenhoven in zijn vernieude Oudtheden der Cimbren gewag ; blad 83. Anno 584. zeit hy , was in Frieslant een swaer onweder , die het landt in’t water sette , ende verdroncken daer menichte van men mensen ende beesten. I C L X X X V I. Deeze van den jaare 586. koomt my voor in de geschreeven kronijk van Okko van Scharl , op ‘t 28 , blad. alwaar hy , spreekende van Kooning Aldegillus en zijn regeeringe , zig aldus uitdrukt : Ende was vier jaer voor die regieringe van Aldegillies noch een seer hoege vloet over Vrieslant gegaen , heeft by sulcx wel gedachtich weesende veel hoechten in Vrieslant laeten maeken , diemen terpen , tot dien tijt nomde , om in tijt van noedt die beesten ende oock menschen daer op te verbergen. ‘t’t Vierde jaar voor de regeeringe van Aldegillus valt net op ‘t t jaar 586. van my gestelt. I C C C L X X X X I I. Deeze vloed vind ik naaukeurig beschreeven by Okko in de geſchreeven kronijk , op ‘t 43 blad . Anno 792. den sevenden Novembris ginck daer eenen seer hoegen waeterfloet over in Vrieslant , soe datter veel menschen ende beesten verdroncken , niet te min het liep geringe wederom af . Ende vermits het die naefolgende winter veel regende , bequam het lant gehellick weder om , soe dattet angaende die vruchtbarheijt weinich henderlick was ende schade deede . |
516. Deze is van het jaar 516 waarvan ik de volgende woorden vind in het tijd-boek van Friesland van Okko Scharlensis op ‘t aangehaalde jaar: ‘Anno 516 liep Friesland van de Noordzee geheel onder en daar verdronken over zesduizend mensen en zeer veel beesten.’ Aldus luiden de woorden in een kroniek van Okko met de hand geschreven wiens gebruik me beleefdelijk is toegestaan van de geleerde heer Bernardus Fullenius, rechtsgeleerde en weergaloze hoogleraar der wiskunst in de opperschool van Friesland; ik zal voortaan, in ‘t aanhalen van Okko dit handschrift gebruiken omdat het altemet verschilt van de gedrukte. Aldus schrijft Pier Haijoos zoon van Winsum in zijn Friese geschiedenissen, blad 47 van deze vloed: ‘is op deze haringvangst korts gevolgd een groot onweer en zee tempeest, alzo dat die zich opmaakte geheel Friesland te bedekken met zoute wateren en meer dan zesduizend mensen buiten het vee weggenomen heeft.’ 533. De derde is voorgevallen in het jaar vijfhonderddrieen dertig en staat aldus in het gedachte handschrift van Okko te boek op ‘t 27ste blad. ‘Anno 533 stormde het uit het Noordwesten dat drie dagen lang duurde met al zo’n onophoudelijke wind zodat het gehele land weer onderliep en zeer groten schade deed, het scheurde op het Rode Klif vijfendertig bomen, die zeer groot waren, met de wortels geheel uit de aarde en het lust-huis dat Odilbaldus, de tweede koning van Friesland, daar op de berg had laten bouwen waaide zo geheel weg zodat men nauwelijks zien kon van wat maaksel of fatsoen daar gestaan had.’ 584. Van de vierde maakt Oudenhoven in zijn vernieuwde Oudheden der Cimbren gewag; blad 83. ‘Anno 584 ‘zegt hij, was in Friesland een zwaar onweder die het land in ‘t water zette en verdronken daar menigte van men mensen en beesten.’ 586. Deze van het jaar 586 komt me voor in de geschreven kroniek van Okko van Scharl op ‘t 28, blad alwaar hij spreekt van koning Aldegillus en zijn regering zich aldus uitdrukt: ‘en was vier jaar voor die regering van Aldegillies noch een zeer hoge vloed over Friesland gegaan en hij heeft door zulks wel gedachtig geweest veel hoogten in Friesland te laten maken, die men terpen tot die tijd noemde, om in tijd van nood de beesten en ook mensen daarop te bergen.’ ՠt Vierde jaar voor de regering van Aldegillus valt net op ‘t jaar 586 van mij gesteld. 792. Deze vloed vind ik nauwkeurig beschreven bij Okko in de geschreven kroniek, op ‘t 43ste blad. ‘Anno 792 de zevende van november ging daar een zeer hoge watervloed over in Friesland zodat er veel mensen en beesten verdronken, niettemin het liep gauw wederom af. En vermits het die navolgende winter veel regende bekwam het land geheel wederom zodat het aangaande de vruchtbaarheid weinig hinderlijk was en schade deed. |
ICCCCVI. De volgende vloed steunt op’t verhaal van de met de hand geschreeven kronijk van Okko , inboorling van ‘t dorp Scharl , op de 46. bladzijde : In’t leste van’t voorseide jaer op S. THOMAS avont is het seewater over geheel Vrieslant gelopen , welcke grote schade de landen deeden , want daer veel huisen ende woningen doer cracht des waters omstieten ; deer verdroncken mit ontrent vierhundert menschen , want het bij daech quam , dan een seer grote menichte van beesten , die men wt die huisen niet conde crijgen , vermits hun onversiens over quam , Soe datse met haer selvers soe veel te doen hadden , datse om die beesten eerst niet doechten. Daer bleef die wintersaijnge verloren , dat geheel van ‘t water wt smarte, soe dattet een treflijcke schade deede , want het den gehelen winter , over ‘t lant staen bleeff , soe daet ment niet eer dan tegenst den tijt quit worde. Die kercke tot Minnertsgae vermits het waeter den gansen winter daer ansloege viel den 2. Februarii ter neder , met oock die toorn , ende Harmana huis , daer veel volcks verdroncken die haer daer op meenden te salveren : het deede oock grote scaede an Esonstadt , wantet een groet stuck van den wal dreeff met vijf ende dartich huisen. Hier uit heeft Winzemius ՠt zijne getrokken in zijn Friese kronijk , blad. 83. wiens woorden weerdig agte , dat ickze alhier ter needer zette ; Een grooten tempeest of oneder is ontstaen op S. Thomas avont , door welke ontallige beeſten verdronken , die granen en ‘t winter gewas weg gespoelt en vijf hondert menschen omgekoomen sijn, ende alsoo ‘t voorschrevene water niet wederom na sijne oeveren ende diepten vertrok voor de aanstaande somer, heeft ‘t selwe door langdurige aenstoten den kerke tot Minnertsga als ook Hermana huisinge omgesmeten enter aarden gevelt , op welke als soo veele menschen om de behoudensse hares levens gevlugt waren , syn meeſtendeel in de Steenen bevallen , ofte in ‘t water gebleven. Binnen Esonstad , gelyk wy geschreeven hebben , een stedeken aan de Lauwars gelegen , is die wal merendeel met nog vijf en dertig huisen ingebroken. Laat ons nu hooren ‘t geen Jakob van Oudenhoven beknoptelijk van deeze vloed heeft , in zijn Cimberse Oudtheden , blad 83. Anno 805 : op S. Thomas dagh was daer eenen swaren watervloedt , en de verdroncken daer door wel vijf hondert menschen ende veel beesten. Doch hy stelt deeze vloed een jaar vroger , ‘t welk een misgreep ‘tis gelijk uit de geschigtboekken van Okko en Pier Haijoos zoon van Winzuni middagklaar blijkt. |
806. De volgende vloed steunt op ‘t verhaal van de met de hand geschreven kroniek van Okko, inboorling van ‘t dorp Scharl, op de 46ste bladzijde: ‘in ‘t laatste van het voor genoemde jaar op Sint THOMAS avond is het zeewater over geheel Friesland gelopen die grote schade de landen deed want daar werden veel huizen en woningen door de kracht van het water omsgestoten en daar verdronken met omtrent vierhonderd mensen, want het kwam bij de dag zodat een zeer grote menigte van beesten, die men niet uit de huizen kon krijgen, vermits het hun onvoorziens overkwam, zodat ze met zichzelf zoveel te doen hadden dat ze om die beesten eerst niet dachten. Daar bleef het winter zaaisel verloren dat geheel van ‘t water uit smeet zodat het een voortreffelijke schade deed want het bleef de gehele winter over ‘t land staan zodat men het niet eerder dan tegen de tijd kwijt werd. Die kerk te Minnertsga, vermits het water de ganse winter daar aansloeg, viel de 2de februari ter neder met ook de toorn en Harmana huis waar veel volk verdronk die zich daarop meenden te redden: het deed ook grote schade aan Esonstad want het dreef een groot stuk van de wal af met vijfendertig huizen.’ Hieruit heeft Winsemius ՠt zijne getrokken in zijn Friese kroniek, blad 83 wiens woorden ik waardig acht dat ik ze alhier neer zet; ‘Een grote tempeest of onweer is ontstaan op St. Thomas avond waardoor ontelbare beesten verdronken, de granen en ‘t winter gewas weggespoeld en vijf honderd mensen omgekomen zijn en alzo ‘t voorschreven water niet wederom naar zijn oevers en diepten vertrok voor de aanstaande zomer heeft dat het door langdurige aanstoten de kerk te Minnertsga als ook Hermana huis omgesmeten en ter aarden geveld waarop alzo vele mensen om het behouden van hun levens gevlucht waren en zijn voor het grootste gedeelte in de stenen gevallen of in ‘t water gebleven. Binnen Esonstad, gelijk we geschreven hebben, een stadje aan de Lauwers gelegen, is die wal voor het grootste deel met nog vijfendertig huizen ingebroken.’ Laat ons nu horen ‘t t geen Jakob van Oudenhoven beknopt van deze vloed heeft in zijn Cimberse Oudheden blad 83 Anno 805: ‘`Op St. Thomas dag was daar een zware watervloed en de verdronken daardoor wel vijfhonderd mensen en veel beesten.’ Doch hij stelt deze vloed een jaar vroeger ‘t welk een misgreep is gelijk uit de geschiedenisboeken van Okko en Pier Haijoos zoon van Winsum helder blijkt. |
CICIII. Deeze vloed steunt op Jakob de Meyre , in ‘t II. van zijn jaar-boekken van Vlaanderen ; In’t zelfde jaar CICIII. op den eerſten dag van Zoomermaand heeft Vlaanderen grooten last geleeden van de hooge waateren. ІICCCCC. Die ook oover ‘t hoofd gezien is van de Heer Gabbema , doch word beschreeven by Willem Heda in ‘t leeven van Radbodus de veertiende Bisschop van Utrecht , pag. 71. en uit dezelve door Jakob van Ouden hoven in zijn Beschrijvinge der Cimbren , op ‘t 15. blad , op deeze wijze : Anno 900. soude Radbodus Bisschop van Utrecht aen den Hernel een wonderlyck teecken gesien hebben. Alle de sterren scheenen te samen neder te komen aen de kimmen in’t Noorden , en daer gelijck als tegen malkanderen aen te loopen. Naer dat gesicht zijn gevolght seer droevige elenden , groote ongetempertheydt inde Lucht , geweldige stormen van winden d ‘teene na de andere , overwateringe van Rivieren in de gelijckheyd van eenen Sundt-vloet. CICXIV. Sigebert van Gemblours in zijn Tijd-warande , teykent aan eene zeer groote oovervloeyinge des zees , die voorgevallen zoude zijn op ‘t aavond-gety van den xv. in Herbst-maand des jaars CICXIV. (1) (1) Deeze vloed heeft niet alleen de Nederlanden maar ook Engeland getroffen , blijk vind ik ‘ter af in de oude kronijk van Engeland , in de Saxonse taal beschreeven en uitgegeeven door Edmund Gibson , alwaar op ‘t 145 blad ‘t volgende vinde. In dit jaar , op de nacht-waake van ‘t feest van S. Michiel , is voorgevallen een groote oovervloeyinge des Zees oover dit groot land , [ Engeland ) welke vloed zig verder als oyt verspreydende veele steeden en ontelbaare menschen ooverstroomt heft. CICXV. CICXVI. CICXVII. In de jaaren CICXV, XVI. ende XVII. was het zeer hoog waater , en maakter Jo. Jsacius Pontanus in ‘t v. boek van zijn Geldersche Kronijk gewag af. Dit is de zin van zijne woordden : Behalven de waaterloopingen van de achter een loopende jaaren jaaren CICXV. CICXVI. CICXVII door welke het strand ende de zeekusten inzonderheyd van de Neederlandsche gewesten , oover-groote quaalen leeden , gewaagen de Tijd-beschrijvers meede van schaarsheid van vruchten. Welke woordden van Aarnt van Slichtenhorft in ‘t v. boek der Geldersche geschiedenissen onder Kaayzar Henrik de II. deezer wijze vertolkt zijn ; In’t jaer CICXV. ende twee navolgende , leed de Neederlandsche strand en zee-kust door’t oversteygeren van ՠt water over-groote schade ; hier op verresn ongewoonlijke stormbuyen , dierte , ende lestelyken een grouwsaeme stertsterre. CICXLI. Sigebert van Gemblours , zeit ; Dit jaar op den 11. van Wintermaand is ԥr een groote oovervloed des zees geweest. |
903. Deze vloed steunt op Jakob de Meyere, in ‘t 2de van zijn jaarboeken van Vlaanderen; ‘in ‘t zelfde jaar 903 op de eerste dag van juli heeft Vlaanderen grote last geleden van de hoge wateren.’ 900. Die ook over ‘t hoofd gezien is van de heer Gabbema, doch wordt beschreven bij Willem Heda in ‘t leven van Radboud de veertiende bisschop van Utrecht, pagina 71 en uit dezelve door Jakob van Oudenhoven in zijn Beschrijving der Cimbren op ‘t 15de blad op deze wijze: ‘Anno 900 zou Radboud, bisschop van Utrecht, aan de hemel een wonderlijk teken gezien hebben. Alle sterren schenen tezamen neer te komen aan de kimmen in ‘t Noorden en daar gelijk als tegen elkaar aan te lopen. Na dat gezicht zijn gevolgd zeer droevige ellende, grote ongeregeldheid in de lucht, geweldige stormen van winden d’ ene na de andere, over wateren van rivieren in de gelijkheid van een zondvloed’. 1114 Sigisbert van Gembloers in zijn tijd-warande tekent aan een zeer grote overvloeien der zee die voorgevallen zou zijn op ‘t avond-getij van de 15de in herfstmaand van het jaar 1114. (1) (1) Deze vloed heeft niet alleen de Nederlanden maar ook Engeland getroffen dat blijkt dat ik ervan vind in de oude kroniek van Engeland, in de Saksische taal beschreven en uitgegeven door Edmund Gibson, alwaar op ‘t 145 blad ‘t volgende staat. ‘In dit jaar, op de nachtwake van ‘t feest van S. Michiel, is voorgevallen een grote overvloeien der zee over dit groot land, Engeland, welke vloed zich verder als ooit verspreide en vele steden en ontelbare mensen overstroomd heeft. 1115, 116, 1117. In de jaren 1115, 1116 en 1117 was het zeer hoog water en maakte Jo. Jacius Pontanus in ‘t 5de boek van zijn Gelderse Kroniek gewag van. Dit is de zin van zijn woorden: ‘Behalve het waterlopen van de achtereen lopende jaren 1115, 1117 en 1117 waardoor het strand en de zeekusten en vooral van de Nederlandse gewesten overgrote kwalen leden gewagen de tijd-beschrijvers mede van schaarsheid van vruchten.’ Welke woorden van Aarnt van Slichtenhorst in ‘t 5de boek der Gelderse geschiedenissen onder keizer Henrik de II op deze wijze vertolkt zijn; ‘in ‘t jaar 1115 en twee navolgende leed de Nederlandse strand en zeekust door ‘t overstijgen van ՠt water overgrote schade; hierop verrees ongewone stormbuien, duurte en tenslotte een gruwzame staartster. 1141. Sigisbert van Gembloers zegt; ‘Dit jaar op de 11de van december is er een grote overvloed der zee geweest. |
CICXLII. Meierus lib. III. Rer. Flandr.CICXLII. den derden van Slagtmaand , heeft een grouwlijk onweer heemel en zee omgeroert. De Oceaan , de Flaamsche dijkken doorbreekkende , heeft de naastleggende landen zeer verre onder waater gezet , ende aan alle aan zee-wooners zwaaren rampspoed beschooren; want men verhaalt , dat behalven de beesten , de menschen meede omgekoomen zijn. Eyndius in ՠt II. boek van Zeeland , op’t xi. hoofdstuk schrijft ; Te deezen tijdde , in’t midden van den Herbst de dijkken in Flaanderen en Zeeland verbrooken zijnde , door de onmeededoogzaamheid van heemel en zee , verzonken te gelijk met de velden : en veel schuuren , en vee en menschen zijn door de kracht des onweers wech gerukt. CICLXXXVI. In ‘t zelfde jaar , naamenlijk. LXXXVI. schrijft Jakob de Meyere in zijn III. boek , heeft Flaanderen last geleeden , van aardbevinge , schrikkelijkke windden ; en groote waatervloeden. CICC. De Meyere lib. iv. CICC. den XIII. van Slagtmaand heeft de zee oover Flaanderen gevloeyt. (1) (1) In’t voorgaande jaar 1099. op den derden van Slagtmaand was ‘ter in Engeland een vloed , waar van de oude Sakxise kronijk gewaagt , op ‘t blad 207. Dit jaar MXCIX. Op ‘t feest van Sant Marten , heeft de zee zoo hoog gevloeit en zoo veel schaade gedaan , als by menschen geheugen niet geschiet is , it was juist nieuwe maan. CICCVIII. Polydorus Vergilius Hist. Angl. lib. xi. onder Henrik de Eerſte , verhaalt dat in die tijdden , door de booven-natuurlijkke ooverwaateringe des Oceaans , veele Vlaamingen , by-woonders van de zee , uyt hunne vaaderlykke woonplaatzen verdreeven weezende , in Engeland zijn aangekoomen ; deeze van Henrik eene woonplaatze verzoekkende , is hen eene landouwe , in ‘t Eyland , ten Oosten strekkende , aangeweezen : Maar , naa verloop van vier jaaren zyn zy in Wallis verplaatst. CICCXXXIV. Jakob van Eynde in zijn Zeeuwsche Kronijk lib. II. cap. xiv. zeit , dat dit jaar zeer berucht is geweest van booven gewoone oovervloegingen des Oceaans. (1) (1) En voornaamentlijk in Engeland het volgende jaar 1125. De kronijk , in de oude Saxonse taal geschreeven , getuigt ‘ter af op ‘t 229. blad aldus : Dit jaar op’t feest van Sant Laurens is եr zoo een grooten vloed geweeſt , dat veele dorpen en menschen verdronken , bruggen aan stukken geslaagen wierden en gewas en beemden geheellijk onder liepen. |
1152. Meierus lib. III. Rer. Flandr. 1152, ‘De derde van december heeft een gruwelijk onweer hemel en zee omgeroerd. De oceaan die de Vlaamse dijken doorbrak heeft de naastliggende landen zeer ver onder water gezet en aan alle aan zeebewoners zware rampspoed beschoren; want men verhaalt dat behalve de beesten de mensen mede omgekomen zijn.’ Eyndius in ‘t 2de boek van Zeeland, op ‘t 11de hoofdstuk schrijft; ‘Te deze tijd in ‘t midden van de herfst zijn de dijken in Vlaanderen en Zeeland verbroken door de onmeedogendheid van hemel en zee en verzonken te gelijk met de velden en veel schuren en vee en mensen zijn door de kracht der onweer weggerukt.’ 1186. In ‘t zelfde jaar, namelijk 1186 schrijft Jakob de Meyere in zijn 3de boek, ‘Heeft Vlaanderen last geleden van aardbeving, verschrikkelijke winden en grote watervloeden.’ 1099. De Meyere lib. iv. 1099 de 13de van december maand heeft de zee over Vlaanderen gevloeid. (1) (1) In ‘t voorgaande jaar 1099 op de derde van december maand was er in Engeland een vloed waarvan de oude Saksische kroniek gewaagt op ‘t blad 207. ‘Dit jaar 1099 op ‘t feest van Sint-Maarten heeft de zee zo hoog gevloeid en zoveel schade gedaan als bij mensen geheugen niet geschied is, het was juist nieuwe maan.’ 1108. Polydorus Vergilius Hist. Angl. lib. 11 onder Henrik de Eerste verhaalt ‘Dat in die tijden, door de bovennatuurlijke overwater der oceaan vele Vlamingen die bij de zee woonden en uit hun vaderlijke woonplaatsen verdreven waren in Engeland zijn aangekomen en die van Henrik een woonplaats verzochten is hen een landouw in ‘t eiland ten Oosten strekkende aangewezen: Maar na verloop van vier jaren zijn ze in Wales verplaatst.’ 1124. Jakob van Eynde in zijn Zeeuwse Kroniek lib. 2 cap. 14 zegt dat dit jaar zeer berucht is geweest van boven gewone overvloeien der oceaan. (1) (1) En voornamelijk in Engeland het volgende jaar 1125. De kroniek, in de oude Saksische taal geschreven, getuigt ervan op ‘t 229ste blad aldus: Dit jaar op ‘t feest van Sint Laurentius is’ er zo’n grote vloed geweest zodat er vele dorpen en mensen verdronken, bruggen aan stukken geslagen werden en gewas en beemden geheel onder liepen.’ |
CICCXXXIV. Jacobus Meierus Ann. Flandr. lib. v. CICCCXXXIV. De zee door de dijkken breekkende heeft in dat zelfde jaar Flaanderen met waater bedekt. Breeder weyd de vervolger van Sigeberts Tijd-tellinge ; te weeten , Anselmus , VIII. Abt van het Klooſter tot Gemblours , die in het jaar CICXXXVII ooverleed. Op den 1. dag van Wijn-maand , ontstond in de naare duisternisze der nagt een heftige beweeginge des zees , die wel oover de stranden heene streefde , maar bedaarde en keerde te rugge. Maar , in de volgende nagt , met het eerste tweeligt , als zy , met alle geweld , heur ‘tpaalen was voorby gerent , heeft alles , om her , dat is , dorpen , burgen , en kerken , zoodaanig vernielt , dat er drie Graafschappen , dat is Walecras , Wales en Brebant , van menschen en vee zijn ontbloot geworden. ‘t Zelfde stelt de Schrijver van de groote Kronijk van Nederland van woorde te woorde in zijn mengel-moes , en aldaar voor Brebant , Bebrant. Maar doog niet. Ook heeft hy ‘t jaar CICXXXV. CICCXXXV. Jakob de Meyere lib. v. In ‘t jaar CICCXXXV. heeft de Oceaan zich weederomme oover het vaste land verspreid , en een goed stuk van Flaanderen , Holland en Friesland schielijk bedekt , met waater : waar door een groote meenigte menschen ende beesten vergaan is. De Abt Robert schrijft van deeze vloed aldus ; De zee heur paalen ooverschrijdende , heeft onveracht een gedeelte van de Flaamsche landen met de inwoonderen opgeſlokt. CICCXXXVI. Robert , den Abt , daar Meierus van spreekt , is die ‘t vervolg op Sigebertus schreef ; hy word genoemt , Robertus Montenfis Abbas Normannus Gallus , en Robertus Abbas.de Normannia. Ook Robertus Abbas de Monte S. Michalis , of zoo Meierus aanteekent op ‘t jaar CICXLVII. Robertus Abbas Montis Navalis. Deeze stelt de voorgaande vloed een jaar laater ; naamenlijk op ‘t jaar CICXXXVI. Met deeze woordden ; Een groot onheyl drukte Flaanderen : de opkoomende zee heeft , door een schielijkken ooverval , een gedeelte dier Landouvę met ԥr inzaaten gedrenkt. Dat ze op dit jaar van eenige schrijvers gestelt word ontkent Meierus zelve niet , doendՠer noch by , dat het een jaar was zoo fel van blikxzem , donder , wind en reegen , dat zy meenden, ‘t eynde des weerelds waare voor handen. CICCLVI. Petrus Divaeus verhaalt in ‘t ix. boek der Brabandsche zaakken , Hoe dat de Dyle in’t jaar CICCLVI tot Looven ten bedde uyt stijgende , booven gewoonte , veele bruggen heeft om verre geworpen. |
1134. Jacobus Meierus Ann. Flandr. lib. v. 1134. ‘De zee die door de dijken brak heeft in datzelfde jaar Vlaanderen met water bedekt. Breder weidt uit de vervolger van Sigiberts tijdtelling; te weten, Anselmus, 8ste abt van het klooster tot Gembloers, die in het jaar 1136 overleed. ‘Op de 1ste dag van november ontstond in de nare duisternis der nacht een heftige beweging der zee die wel over de stranden heen streefde, maar bedaarde en keerde terug. Maar in de volgende nacht met het eerste tweelicht toen ze met alle geweld haar palen was voorbij gerent heeft alles om her, dat is, dorpen, burchten en kerken zodanig vernield dat er drie graafschappen, dat is Walecras, Wales en Brabant van mensen en vee zijn ontbloot geworden.’ ‘t Zelfde stelt de schrijver van de grote kroniek van Nederland van woord tot woord in zijn mengelmoes en aldaar voor Brabant, Bebrant. Maar deugt niet. Ook heeft hij ‘t jaar 1135. 1135. Jakob de Meyere lib. 5 ‘in ‘t jaar 1135 heeft de oceaan zich wederom over het vaste land verspreid en een goed stuk van Vlaanderen, Holland en Friesland schielijk bedekt met water waardoor een grote menigte mensen en beesten vergaan is.’ De abt Robert schrijft van deze vloed aldus; ‘De zee die haar palen overschreed heeft onverwacht een gedeelte van de Vlaamse landen met de inwoners opgeslokt.’ 1136. Robert de abt, daar Meierus van spreekt, is die ‘t vervolg op Sigibertus schreef; hij wordt genoemd Robertus Montensis Abbas Normannus Gallus en Robertus Abbasde Normannia. Ook Robertus Abbas de Monte S. Michalis, of zo Meierus aantekent op ‘t jaar 1147, Robertus Abbas Montis Navalis. Deze stelt de voorgaande vloed een jaar later; namelijk op ‘t jaar 1136. Met deze woorden; ‘Een groot onheil drukte Vlaanderen: de opkomende zee heeft door een schielijke overval een gedeelte van die landouw met zijn inwoners verdronken.’ Dat het op dit jaar van enige schrijvers gesteld wordt ontkent Meierus zelf niet, doet er noch bij dat het een jaar was zo fel van bliksem, donder, wind en regen zodat ze meenden het einde van de wereld was voor handen. 1156. Petrus Divaeus verhaalt in ‘t 9de boek der Brabantse zaken hoe dat de Dijle in ‘t jaar 1156 te Leuven uit zijn bed steeg boven gewoonte en vele bruggen heeft omvergeworpen. |
CICCLXIV. SANTA JULIANAAS ZOND VLOED , die voorviel op het jaar CICCLXIV. drukten Friesland meer dan ardere gewesten. Ubbo Emmen verhaaltze diezer wijze in ‘t VII. boek van de Friessche Geschiedenissen ; De Noord-zee , booven gewoonte ; op swellende , ontroert door de stormwindden , heeft , op den ix. in Louw-maand , in de duisternisse des nagts , steygerende booven alle dijkken , zich oover alle velden van Friesland , die niet verheeven waaren , verspreyd : en , in een ommezien , die gelukkige Landouwe verschaapen in ee ne de erbarm-waardigste : Wunt de ellende was der maate groot , datme vertrouwt , dat Friesland diergelijk eene nooyt ooverquam , het zij men aanschouw neem op de meenigte der drenkelingen , die ‘t geloof , ovverstreeft ( want honderd duyzend zeytme gesneuvelt te zijn ) het zy op het vee van alle zoortte ; het zy op streekken lands , door de woedde des waaters wech-gerukt ; of , op de ver woestinge der geheeler landouwe , weezende de huyzen , doorgaans , ter aarde geworpen. Deeze , gezeyt JULIANAAS VLOED , heeft eenen verwaaten naam by de naakoomelingen verworwen. Een ongenoemde Schrijver van de Slavsche Kronijk door Erpoldus Lindenbrogius in den jaare CICICCIX tot Frankfort aan ‘t licht gegeeven met andere , onder den tijtel , SCRIPTORES RERUM GERMANICARUM , SEPTENTRIONALIUM VICI NORUMQUE POPULORUM , ETC. schrijft ор het XXXI. Hoofdstuk; Met den aanvang van zijn wyinge ( hy meent Koenraad Bisschop van Lubeek ] ontstont ‘oer zoo groot eene Waater-vloed , dat het scheen of alle het land in Friesland , van de Hathelers ; aande Elve en Weezer zoude verdronken hebben ; want veele duyzenden van menschen sneuvelden door het waater. Arnold Proost van Hildesheym , die in de daagen van Kaayzar Otto , de iv. van die naam , leefde en een byvoegzel hechte aan de Slavitsche kronijk van Helmold , Kanunnik in Buzouw , schrijft aldus aan ‘t xciv. hoofdstuk ; Op den (1) xv van Sprokkelmaand , onstondՠer een heevig weer van Stormwindden , blikxzem en donder , het welkes oover al , de huyzen aan brand stak en omwierp ; daar by quam zoodaan eene opvloed des zeewaaters , als emmeer yemand , by ouwds vernam ; welke alle het veld langs de zee-strand van Friesland en Hathelen , met alle het broekland aan de Elve en Wezer-stroom , en alle rievieren , die in Zee hunne vloedden lossen , heeft ooverdekt. Veele duyzenden menschen ende beesten die ‘ter tal niet is naa te speuren , verzoopen. Hoe veele rijkke , hoe veel moogende baaddeden hen des aavonds , buytten vrees van eenig quaad ‘t , in alle wellusen , die de schielijk opkoomende ellende midden in de golven dompelde. Albert Krantz gedenkt ze meede ; maar steltze een jaar laater. Ziet hem Lib. v. van zijn Vandalie , aan ‘t II. hoofdstuk ; alwaar gy het boovenstaande van den Proost van Hildesheym met dezelfde woordden zult vindden. |
1164. SINT JULIANA ZONDVLOED die voorviel op het jaar1164 drukte Friesland meer dan andere gewesten. Ubbo Emmius verhaalt ze op die wijze in ‘t 7de boek van de Friese Geschiedenissen; ‘De Noordzee die boven gewoonte opzwol en ontroert door de stormwinden is op de 9de januari in de duisternis der nacht gestegen boven alle dijken en verspreidde zich over alle velden van Friesland, die niet verheven waren en in een ommezien die gelukkige landouw herschapen in een der erbarmelijkste: Want de ellende was dermate groot zodat men vertrouwt dat Friesland diergelijk nooit overkwam, hetzij men aanschouwen neemt op de menigte der drenkelingen die ‘t geloof overstreeft ( want honderd duizend zegt men dat er gesneuveld zijn) hetzij op het vee van alle soorten; hetzij op de streken van land die door de woede der waters weggerukt of op de verwoesting die op de gehele landouw was de huizen doorgaans ter aarde geworpen. Deze, genoemde JULIANA VLOED, heeft een verweten naam bij de nakomelingen verworven.’ Een ongenoemde schrijver van de Slavische kroniek door Erpoldus Lindenbrogius in het jaar 1591 te Frankfort aan ‘t licht gegeven met anderen onder de titel, SCRIPTORES RERUM GERMANICARUM, SEPTENTRIONALIUM VICI NORUMQUE POPULORUM, ETC. schrijft op het 31ste hoofdstuk; ‘’Met de aanvang van zijn wijding (hij bedoelt Koenraad bisschop van Lübeck] ontstond er zo’n’ grote watervloed zodat het scheen of al het land in Friesland van de Hathelers aan de Elbe en Wezer zouden verdronken hebben; want vele duizenden van mensen sneuvelden door het water.’ Arnold, proost van Hildesheim, die in de dagen van keizer Otto de 4de van die naam leefde en een bijvoegsel hechte aan de Slavische kroniek van Helmold, kanunnik in Buzouw, schrijft aldus aan ‘t 94ste hoofdstuk; ‘Op de (1) 16de van februari ontstond er een hevig weer van stormwinden, bliksem en donder wat overal de huizen in brand stak en omwierp; daarbij kwam zodanige opvloeien van zeewater zoals immer niemand vanouds vernam; dat al het veld langs de zeestrand van Friesland en Hathelen met al het broekland aan de Elbe en Wezer-stroom en alle rivieren die in zee hun vloeden loosden heeft overdekt. Vele duizenden mensen en beesten van wie er het getal niet is na te speuren verzopen. Hoevele rijken, hoe veel vermogende baadden hen ‘s avond zonder vrees van enig kwaad in alle wellusten die de schielijk opkomende ellende midden in de golven dompelde.’ Albert Krantz gedenkt het mede; maar stelt ze een jaar later. Ziet hem Lib. 5 van zijn Vandalie, aan ‘t 2de hoofdstuk; alwaar ge het bovenstaande van de proost van Hildesheim met dezelfde woorden zal vinden. |
(1) Hoe dit oover een te brengen is met de dagteekening van Emmius kan ik niet zien , dewijl die uyt drukkelijk schrijft , dat Julianaas vloed voorgevallen is op den neegenden van Louwmaand ; ‘t welk ook schijnt toe te stemmen Schotanus , in zijn Friesche kronijk ор ‘t 95. blad ; daar hy dezelve in ‘t begin van ‘t jaar stelt : In ‘t begin van den jare 1164. op 5. Juliana dach , beeft so schrickelijcken Watervloedt , de landen van Friesland geplaeght , datmen diergelijk noyt gehoort en heeft. Want boven ‘t groot verlies van ‘t woeſsinge van huyſsn ende verdrinckinge oft onder-lopinge van Landen , wort het getal van menschen , die omgekomen zijn , boven de 100000. geschat. Alwaarom ik meen , dat de Proost van Hildesheym in de dagteekeninge een misslag begaan heeft , want vinde by geen schrijvers van ons Lands-heerlijkheid , dartՠer op den zestienden van Sprokkelmaand des jaars CICCLXIV. een vloed zoude voorgevallen zijn. |
(1) Hoe dit overeen te brengen is met de dagtekening van Emmius kan ik niet zien omdat die uitdrukkelijk schrijft dat Juliana vloed voorgevallen is op de negende van januari; wat ook schijnt toe te stemmen Schotanus in zijn Friese kroniek op ‘t 95ste blad daar hij die in ‘t begin van ‘t jaar stelt: ‘in ‘t begin van het jaar 1164 op 5de Juliana dag heeft zo’n verschrikkelijke watervloed de landen van Friesland geplaagd dat men diergelijk nooit gehoord heeft. Want boven ‘t groot verlies van ՠt verwoesten van huizen en verdronken of onderlopen van landen wordt het getal van mensen die omgekomen zijn boven de 100 000 geschat.’ Al waarom ik meen dat de proost van Hildesheim in de dagtekening een misslag begaan heeft, want ik vind bij geen schrijvers van onze lands-heerlijkheid dat er op de zestiende van februari van het jaar1164 een vloed zou voorgevallen zijn. |
CICL X V I. Scriverius in zijn Oud-Batavia onder Floris de III. de XIII. Graave van Ho land , verhaalt dat Meteren in zijne Neederlandsche Hsſtorie op ‘t jaar CICICLXX aanteekent , dat in ‘t jaar CICCLXVI. in Holland verdronkken meeft alle zulke menschen , die hen met de vlugt op verheevene plaatzen niet bergden. Welke woordden ik in Meterens druk van den jaare CICICXCIX. niet (1) kan vinden. Goudhooven telt by Meteren het CICCLXXVII. jaar. (1) Ik hebbe ook dien druk van Meteren naagezien , maar deeze woorden niet kunnen aantreffen , daarze my in Meterens druk tot Amsterdam 1652. ter eerster opslag zijn voorgekopmen op ‘t jaar 1570. blad , 59. Soo dat Goudhooven ‘t spoyr bijster is , wanneer hy by Meteren ‘t jaar 1577 noemt. |
1166. Scriverius in zijn Oud-Batavia onder Floris de 3de, graaf van Holland, verhaalt dat Meteren in zijn Nederlandse Historie op ‘t jaar 1577 aantekent dat in ‘t jaar 1261 in Holland verdronken meest alle zulke mensen die hen met de vlucht op verheven plaatsen niet borgden. Welke woorden ik in Meterens druk van het jaar 1599 niet (1) kan vinden. Goudhooven stelt bij Meteren het 1577 jaar. (1) Ik heb ook die druk van Meteren nagezien, maar deze woorden niet kunnen aantreffen daar ze me in Meterens druk te Amsterdam 1652 ten eerste opslag zijn voorgekomen op ‘t t jaar 1570 blad, 59. Zodat Goudhooven ‘t spoor bijster is wanneer hij bij Meteren ‘t jaar 1577 noemt. |
CICCLXX, Van deeze spreekt de Aucteur van de Groote Kronijk van Neederland , zijde een Canonicus Regularis Ordinis S. Augufti ni prope Nussiam ; Zijne woordden , oovergezet zijnde , schoeyen op deeze leest ; In’t XV. jaar van Bisschop Godefried , heeft een geweldige razerny van windden sibrikkelijk in de Herbst gewoed , diervoege , dat de vloed des Zees onzinniglijk geloopen is tot voor de wallen van Utrecht.; ende , ‘t’t word gezegt , dat de Zee-visch , die zy Bollik heeten , ontrent Stads vesten in netten gevangen is. Dit is volkoomenlijk uyt Beka genoomen : welken Ioan. A Leydis Carmelita Chron. Belg. lib. xviii. Cap. VIII. meede met vollen tred naastapt. ‘t Getuygenisse van Godefried , Monnik van Pantaleon binnen de muuren van Kolen is ‘t volgende ; De Zee , door de woedde der windden , voor by heur grenspaalen gejaagt , heeft op den 111. van Slag-maand , Friesland , ontrent Stavoren , groot gedeelte verdronken. Heda roert het meede ter loops aan in’t leeven van Godefried , Bisschop van Utrecht , de xxviii. in rang. In de Kronijk , by Ian Veldenaar in den jaare CICCCCLXXX , ‘t Utrecht gedrukt , staat ; In ‘t jaer ons Heren MC. ende Lxx. quam een groot storm van wijn de , zoo dattet Zeewater quam vloeyen mit groter haest aen der Stadt-muer. van Utrecht , also dat men Zeevisch , die Bolck hiet , vinck in der Stadt-graft van Utrrecht , mit segenen. Dit is almeede naa ‘tr fatzoen van Beka. Maar laat ons eens zien , die ik ‘t eerste behoorde genoomen te hebben ; naamenlijk eenen Monnik , uyt het Klooster te Egmond , die een Hollandsche Kronijk in Latijn geschreeven heeft ; aanvang neemende met jaar ICCXXVIII. en eyndigende met het jaar CICCCL. dat hy leefde. Hy word meenigwerwe van den Heere Pieter Schrijver , met grooten roem van geloofwaardigheyd gedagt , en door hem , uyt ouwde geschreevene papieren verbeetert , als te zien is uyt het afschrift , met de eygen hand des Heeren Schrijvers doorgaans verheldert ; dat althans in de heerlijkke Boekkaamer van den Heere HORATIUS KNYFF , Raads-Heer ‘ts Hoffs van Friesland berustende , stemt met aangetoogene vast in alles oover-een , Naamenlijk ; Dat in ‘t jaar CICCLXXX een zeer heeten zoomer was. Dat ‘ter , de ontrent de Vierdag aller Haayligens een heevigen wind opstond ; waar eene de grootste waatervloed opvolgde ; der maate , dat de zee aan de muuren van Utrecht , ebde en vloeyde , ende de zeevisch , genaamt Bollek , ontrent de wallen van de Stad gevangen wierde. Ook heeft , in Kennemerland , dat opwaater , onvoorziens zoo fel gewoed , dat , naa’t verdrinken van de beesten , de vrouwen en mannen , ‘t leeven van hen en hunne kleene kinderen op de balken van hunne huyzen ter naauwer nood hebben gebergt. Ende ‘ten waare , dat eenige , nit mwaarig meededoogen met Scheepen de noot-lydende Diemers waaren te hulpe gekoomen , veele hadden ‘t leeven daar by in geschooten. Deeze Kronijkke , op dat ik dit ‘ter noch by voege , is beneffens Reynier Snooy van ter Goude , en Ian Gerbrands van Leyden , door ‘t beleyd van Franciscus Sweertius , in den jaare CICICCXX. in ‘t ligt gekoomen ; maar mismaakt door ontallijkke zin-breekkende en letter-fauten. De volgende zijn de woordden van Ian Reygers-bergen van Kortgene uyt het tweede deel van zijn Zeeuwsche Kronijk , aan ‘t x. hoofdſtuk ;CICCCLXX. was ‘t zoo groot een storm en hoogen vloedt , dat ‘ter veele dijkken in Zeelandt braecken en veele eylanden inundeerden , ‘t welck ge beurde ‘top den XXIII. dach van Herfst maandt. Ioh , Ifacius Pontanus is van gevoelen , dat alsdoen de Rijn gedwongen zij gewr den zijn loop- baan te verleggen , gelijk ook andere het zelfde met hem staande houden ; ziet Pontanus in ‘t VIi. der Geldersche Historien. Doch laat ons hier bezien wat Slichtenhorst zeyt in ‘t VI. boek der Geldersche Geschicdenissen ; Maer hoewel nu ‘t Bisdom van Utrecht ‘t, ‘t zijn zijne woordden , en ‘t Graafschap van Gelre in een langwijlige stilte zaaten Ҡ, zijn daar nochtans , andere zee en Heemel-plaagen , stormwindden , yszelikke donderen en blixemen , gelijk meede zee-vloeden opgekoomen , welke den Ryn en Maas zoo wyd achterwaarts dreeven , dat in den jaare CICCLXX , en ook drie jaaren laater de baaren t ՠUtrecht aan vesten spoelden , en rondom blank staande , zelfs huyzen ende boomen van den waaterdraf uyt den grond wierden wech gerukt : Dicht by de wal , wierd in een net opgehaalt , een kabbeljauw ofte bolck , welck gslagt van viszen zich nergens dan in zee geneert. Ik zal hier noch by voegen het geene Matthaeus Vossius ( dien De Leeuwen kroonden om zyn yver ; Die als een Tacitus zoo fier Drukt dկude jaren op papier , Met dՠeer van’s Lands Histori-schryver. |
1170. Van deze spreekt de auteur van de Grote Kroniek van Nederland, was een kanunnik Regularis Ordinis S. Augusti ni prope Nussiam; Zijn woorden die overgezet zijn schoeien op deze leest; ‘in ‘t 15de jaar van bisschop Godfried heeft een geweldige razernij van winden verschrikkelijk in de herfst gewoed in dier voege dat de vloed der zee ontzaglijk gelopen is tot voor de wallen van Utrecht en er wordt gezegd dat de zeevis die ze bolk noemen omtrent de stadsvesten in netten gevangen is.’ Dit is volkomen uit Beka genomen die Ioan. A Leydis Carmelita Chron. Belg. lib. xviii. Cap. VIII mede met volle tred na stapt. De getuigenis van Godfried, monnik van Pantaleon binnen de muren van Keulen is ‘t volgende; ‘De zee die door de woede der winden voorbij haar grenspalen gejaagd is heeft op de 3de van december maand, Friesland omtrent Stavoren voor een groot gedeelte verdronken.’ Heda roert het mede terloops aan in ‘t leven van Godfried, bisschop van Utrecht, de 28ste in rang. In de Kroniek, bij Ian Veldenaar in het jaar 1480 te Utrecht gedrukt staat; In ‘t jaar ons Heren 1170 kwam een grote storm van wind zodat het zeewater kwam vloeien met grote haast aan de stadsmuur van Utrecht, alzo dat men zeevis die bolk heet ving in de stadsgracht van Utrecht met hengels.’ Dit is almede nar de vorm van Beka. Maar laat ons eens zien die ik ‘t eerste behoorde genomen te hebben; namelijk een monnik uit het klooster te Egmond die een Hollandse kroniek in Latijn geschreven heeft en een aanvang nam met het jaar 1328 en eindigde met het jaar 1350 dat hij leefde. Hij wordt menigmaal van de heer Pieter Schrijver met grote roem van geloofwaardigheid gedacht en door hem uit oude geschreven papieren verbeterd als te zien is uit het afschrift met de eigen hand van de heer Schrijvers doorgaans verhelderd; dat althans in de heerlijke boekkamer van de heer HORATIUS KNYFF, Raadsheer van de hof van Friesland berust stemt met aangehaalde vast in alles overeen, namelijk; ‘Dat in ‘t jaar 1180 een zeer hete zomer was. Dat er, de omtrent de Feestdag van Allerheiligen een hevige wind opstond waarop een der grootste watervloeden opvolgde; der mate, dat de zee aan de muren van Utrecht ebde en vloeide en de zeevis genaamd bolk omtrent de wallen van de stad gevangen werd. Ook heeft in Kennemerland die watervloed onvoorziens zo fel gewoed zodat na ‘t verdrinken van de beesten de vrouwen en mannen ‘t leven van hen en hun kleine kinderen op de balken van hun huizen ternauwernood hebben geborgen. En tenzij dat enige niet meewarige mededogen met schepen de noodlijdende Diemers waren te hulp gekomen, velen hadden ‘t leven daarbij ingeschoten.’ Deze kroniek, opdat ik dit er noch bijvoeg, is neffens Reynier Snooy van Gouda, en Ian Gerbrands van Leiden door ‘t beleid van Franciscus Sweertius in het jaar 1520 in ‘t licht gekomen; maar mismaakt door ontelbare zin-brekende en letterfouten. De volgende zijn de woorden van Ian Reygersbergen van Kortgene uit het tweede deel van zijn Zeeuwse Kroniek aan ‘t 10de hoofdstuk; Ա370 was ‘het zo’n grote storm en hoge vloed zodat er veel dijken in Zeeland braken en vele eilanden inundeerden wat gebeurde op de 23ste dag van de herfstmaand.’ Ioh, Isacius Pontanus is van mening dat als toen de Rijn gedwongen is geworden zijn loopbaan te verleggen, gelijk ook andere hetzelfde met hem staande houden; ziet Pontanus in ‘t 6de der Gelderse Histories. Doch laat ons hier bezien wat Slichtenhorst zegt in ‘t 6de boek der Gelderse Geschiedenissen; ‘t jaar hoewel nu ‘t bisdom van Utrecht, ‘t zijn zijne woorden, en ‘t Graafschap van Gelre in een langdurige stilte zaten zijn daar nochtans andere zee en hemel-plagen, stormwinden, ijselijke donderen en bliksems gelijk mede zee-vloeden opgekomen die de Rijn en Maas zo wijd achterwaarts dreven dat in jet jaar 1170 en ook drie jaren later de baren te Utrecht aan vesten spoelden en rondom blank stond en zelfs huizen en bomen van de waterdraf uit de grond werden weg gerukt: Dicht bij de wal werd in een net opgehaald een kabeljauw of bolk, welk geslacht van vissen zich nergens dan in zee geneert.’ Ik zal hier noch bij voegen hetgeen Matthaeus Vossius (die De leeuwen kroonden om zijn ijver; Die als een Tacitus zo fier Drukt de oude jaren op papier, Met de eer van Lands historieschrijver. |
Gelijk dien grooten Agrippijnschen inboorteling op de Bruylofs Hoogtijd van Matthaeus Vossius en Johanna de Veno een Friesche jonkvrouw , zingt. ) den alverduurenheyd op het voorhoofd drukte , in ‘t II. boeck van zijn ‘tHollandsche en Zeelandsche jaar-boekken. Nu volgt ‘ter , is de zin der woordden van dat keurig verſsand , een jaar erbarmwaardig voor den Hollander Zeeuw en Flaming, maar het allermeeste den Fries ; in welke de Oceaan , booven gewoonte opswellende , en oover de dykken en zand-bergen , van de natuur zelve opgeworpen , glippende , hem langs de oopene bemden heeft verspreyd. De huyzen geraakten in’t voet-zand ; burgten wierden ingeslokt , de dorpen verstrooyt , met een schrikkelijkke neerlaag van menschen en beeſsen. Landen die te voore met een enge waaterloop van elkandere waaren geſcheyden , deylde een tusschen-in-boorende vloed , door en wyden boezem aan tween. Stukken , van ‘t vaste land afgerukt , en aan alle zijdden met de golven omringt , verworven de naam en ‘t weezen van Eylanden. De alderwoedenste oorloogen dischten nooyt zoo zwaar een ramp aan. De vloed vloog tot onder de wallen van Utrecht , derwyze dat de visschen voor de poort gevangen en met het zakken des waaters , op’t drooge gelaaten wierden , naa ‘t verhaal der jaarboekken. Maar den Friezen ooverquam de aller-ellendigste ramp ; by wien alle het land , tuszen Tekxzel , Meedenblyk en Stavoren , van’t waater wierde ingeſsokt. En wierde de Zuyder-zee-boezem oovermaatelijk vergroot. Tekxzel , en Wieringen , tot noch aan’t vaste land gehecht , rukt Ӡer de zee af , en gafze die gedaante , die zy heeden noch hebben behouden. Maar Holland en Zeeland , slooten , door der menschen vlijt , met dykkagie , de zee buyten. Friesland hadde dat geluk niet. Men vint ԥr , die deeze waater-vloed een anderen tijd geeven. Edoch ik hebbe dit jaar liever willen neemen ; daar in volgende Godefried Monnik van Sant Pantaleon , die heende aan deeze tijden leefde. Ende ik doe ԥr by het ouwde Roomelijnsche bywoord in twijffel-baare zaakken ; NON LIQUET ; dat եr geen blijk af is , ende de uytspraak daar af noch by den Rechter berust. Elk houd zijn eygen , en grijpt by ‘t haayr , dat hem best mond. Een onbekende Autheur van een Frieſshe Kronijk , in ‘t Latijn gefchreeven , verbeeld ons in zijne blaaderen , dat in ‘t jaar CICCCCXVC. de zeegaaten , tuszen ‘t Flie ende Tekxzel , door geweld van ‘t parszende waater er : de hooge vloedden ingebrooken zijn , mids gaaders , dat het vaste land tot de Zuyder-zee toe, ontrent Medem-blyk en Enkhuyzen , zij verdronken ende tot zee gemaakt. Zoo dat alsdoen Tekxzel , Vlieland ende Wieringen eylanden zijn geworden , ende niet , naa Vossius meeninge ,CICCLXX. of van Junius CICLXXIII. Of , als andere willen , CICCCLXXV. Hoe is dit te ontternen ? Ook schijnen deeze ooverstolpingen op geen eenen dag geschiet te zijn. Ik zal hier invoegen den Hopman Jacobus Eyndius Heere van Haamstede , die in ‘t xiv , hoofdstuk , des tweeden boekx , der Geschiedenissen van Zeeland , aldus schrijft ; Naa verloop van drie jaaren (1) hy neemt het jaar LXXII. ) als nu de Herbste hoogde , is ԥr een afſchouwelijk onweer opgestaan aan alle deeze zeekusten die de Noord-zee op de binnenwaartste Landen heeft aangement , dervoege , dat de zilte baaren de wallen van Urecht rammeyden , ende de zeevisch wierde onder de vestingen in de grachten gevangen. Een korte wijle hier naa[LXXIII] viei ԥr een gelijkke voor , die der weereld scheen te dreygen met een onmijddelijkken ondergang en anderde zond-vloed. Wat heeft de eerste in Flaanderen ontrent Sluys en Friesland by Staavoren niet voor onwaardeerbaare schaade aangebragt. (2) |
Gelijk die grote Agrippijnse (Vondel) inboorling op de bruiloft hoogtijd van Matthaeus Vossius en Johanna de Veno, een Friese jonkvrouw, zingt) de al gedurende op het voorhoofd drukte in ‘t 2de boek van zijn Hollandse en Zeelands jaarboeken. ‘Nu volgt er’ is de zin der woorden van dat keurig verstand, ԥen jaar erbarmwaardig voor de Hollander, Zeeuw en Vlaming, maar het allermeeste de Fries waarin de oceaan boven gewoonte opzwol en over de dijken en zandbergen, van de natuur zelf opgeworpen, glipte en zich langs de open beemden heeft verspreid. De huizen geraakten in ‘t voetzand; burchten werden ingeslokt, de dorpen verstrooid met een verschrikkelijke neerslag van mensen en beesten. Landen die tevoren met een enge waterloop van elkaar waren gescheden verdeelde een tussen inborende vloed door een wijde boezem in twee. Stukken van ‘t vaste land afgerukt en aan alle zijden met de golven omringt verwierven de naam en ‘t wezen van eilanden. De aller woedendste oorlogen disten nooit zo’n zware ramp aan. De vloed vloog tot onder de wallen van Utrecht, derwijze dat de vissen voor de poort gevangen en met het zakken der water op ‘t droge gelaten werden, naar ‘t verhaal der jaarboeken. Maar de Friezen overkwam de aller ellendigste ramp bij wie al het land tussen Texel, Medemblik en Stavoren van ‘t water werd ingeslokt. En werd de Zuiderzee boezem boven mate vergroot. Texel en Wieringen, tot nog toe aan ‘t vaste land gehecht, rukt de zee er af en gaf ze die gedaante die ze heden noch hebben behouden. Maar Holland en Zeeland sloten door de mensen vlijt met bedijking de zee buiten. Friesland had dat geluk niet.’ Men vindt er die deze watervloed een anderen tijd geven. Edoch ik heb dit jaar liever willen nemen en volg daarin Godfried, monnik van Sant Pantaleon, die aan het einde van deze tijd leefde. En ik doe er bij het oude Roomse bijwoord in twijfelbare zaken; NON LIQUET; dat er geen blijk van is en de uitspraak daarvan noch bij de rechter berust. Elk houdt zijn eigen en grijpt bij het haar zo goed hij kan. Een onbekende auteur van een Friese kroniek, in ‘t Latijn geschreven, verbeeld ons in zijn bladeren dat in ‘t jaar 1395 de zeegaten tussen ‘t Vlie en Texel, door geweld van ՠt persende wateren der hoge vloeden ingebroken zijn mitsgaders dat het vaste land tot de Zuiderzee toe, omtrent Medemblik en Enkhuizen, zijn verdronken en tot zee gemaakt. Zodat als toen Texel, Vlieland en Wieringen eilanden zijn geworden en niet, naar Vossius mening 1370, of van Junius 1373. Of, zoals andere willen, 1375. Hoe is dit te ontwarren? Ook schijnen deze overstelpingen op geen een dag geschied te zijn. Ik zal hier invoegen de hopman Jacobus Eyndius, heer van Haamstede, die in ‘t 14de hoofdstuk der tweede boek de geschiedenissen van Zeeland aldus schrijft; Ԏa verloop van drie jaren (1) (hij neemt het jaar 1372) als nu de herfst aankwam is er een afschuwelijk onweer opgestaan aan al deze zeekusten die de Noordzee op de binnenwaartse landen heeft aangemunt in dier voege dat de zilte baren de wallen van Utrecht ramden en de zeevis werd onder de vestingen in de grachten gevangen. Een korte tijd hierna [1373] viel er een gelijke voor die der wereld scheen te dreigen met een onvermijdelijke ondergang en andere zondvloed. Wat heeft de eerste in Vlaanderen omtrent Sluis en Friesland bij Stavoren niet voor onwaardeerbare schade aangebracht.’ (2) |
1) Hier vat onzen schrijver de reekeninge van Eyndit s niet wel , dewijl hy meent dar Eyndius deeze vloed stelt in ‘t jaar 1172. daar hy nochrans met de anderen oovereenkoomt in dezelve te brengen tot het jaar 1170. Want de woorden , Naa verloop van drie jaaren ; hebben haar opzigt op ‘t jaar 1167 daar van den Eynde weinig te vooren af gesprooken hadde , en nier op ‘t jaar 1170. op de kant gestelt , gelijk de Heer Gabbema gemeent heeft. (2) Ik voege by alle deeze ſchrijvers noch de woorden van Winzemius in zijn Kronijk , blad. 137. In den jare seventich zyn uyt den Zuyder-Zee door tempeest ende onweder , sulcke hooghe vloeden opghelopen , dat niet alleene Vrieslandt ende naeft-aen Zee leggende landen met water bedeckt zijn , maar oock die landen , welcke ontrent ende om de Stadt Utrecht gheleghen waren. Die Historien ghetuygen , dat ontrent die vesten des Stadts , veele Zee visschen gevangen zyn , soo door netten als door droochte , naermaels die wateren terugge lopende , ende wederom na zee, alwaer sy uytgecomen waren , keerende. Hoort ook Oudenhoven kortelijk in zijn Cimberse Oudheeden op ‘t 86. blad : Anno 1170. was eenen swarensſtorm in den herfst, met een seer groot Zee-water , dat tot de muyren van de Stadt Utrecht quam ende vongen daer de Visschers eenen Zee-visch Bolck genaemt . |
(1) Hier vat onzen schrijver de rekening van Eyndius niet goed omdat hij meent dat Eyndius deze vloed stelt in ‘t jaar 1172 daar hij nochtans met de anderen overeenkomt die hetzelfde brengen tot het jaar 1170. Want de woorden, Na verloop van drie jaren; hebben hun opzicht op ‘t jaar 1167 daarvan Eyndius weinig tevoren van gesproken had en niet op ‘t jaar 1170 op de kant gesteld, gelijk de Heer Gabbema gemeend heeft. (2) Ik voeg bij al deze schrijvers noch de woorden van Winsemius in zijn kroniek, blad 137. ‘In het jaar zeventig zijn uit de Zuiderzee door tempeest en onweer zulke hoge vloeden opgelopen zodat niet alleen Friesland en naast aan zee liggende landen met water bedekt zijn, maar ook die landen die omtrent en om de stad Utrecht gelegen waren. Die histories getuigen dat omtrent die vesten der stad vele zeevissen gevangen zijn, zo door netten als door droogte nadat die wateren terugliepen en wederom naar zee alwaar het uitgekomen was keerden.’ Hoort ook Oudenhoven kortelijk in zijn Cimberse Oudheden op ‘t 86ste blad: ‘Anno 1170 was een zware storm in de herfst met een zeer groot zeewater dat tot de muren van de stad Utrecht kwam en vingen daar de vissers een zeevis bolk genaamd.’ |
CICCLXXI. Deeze steunt op de Aanteekeningen van Willem Heda in ‘t leeven van Godefried den XXXVIII. Bisschop van Utrecht. In’t volgende jaar , zeyt hy , heeft zich de zee verheeven oove ‘t gansche land [ Utrecht ] eeven als eene zund-vloed ; op ons liefs Heeren geboortte-dag zaagme blikxzemen en hoordme donderen. |
1171. Deze steunt op de aantekeningen van Willem Heda in ‘t leven van Godfried de 38ste bisschop van Utrecht. ‘In ‘t volgende jaar, zegt hij, ‘heeft zich de zee verheven over ‘t ganse land van Utrecht even als een zondvloed op onze lieve Heer geboortedag zag men bliksem en hoorde men donderen.’ |
CICLXXIII. In Bloeymaand den XI. dag , was եr een booven-naatuurlijkke vloed en kragtige ſtorm-wind , die Բ gaade niemand ooyt zag of hoorde ; yder een meende ‘t eynde des weerelds was aan’t rijpen. De Kronijk by Velderaar gedrukt , meet het vry breed uyt , en laad de schult op kerkdiefte , en rooven van Misbrood. Dit zijn zijne woordden , gelijk die uyt Beka , in’t leeven van Godefried , getrokken zijn. In den jare ons Heeren CICCLXXIII. werdt gestolen dat weerdighe heylige Sacrament wt tween kercken tՠUtrecht , als wt de Buerkerck , ende wt Sinte lacobs-kerck : ende men kostet nye geweten wiet gedaen hadden. Daer na ор de vyfde Ydus van Meye quam een swaere plaghe van water also groot , dat die vloet alte hant bedecte die eerde , ende mitten herden stroem husen ende bomen needer toech. Also dat vele uweder [ i. e. Oude ] Luuden waenden dattet een nywe diluuie soude gheweest hebben , ende dat die werlt soude verdroncken hebben. Ende heddet also lange gheduert als’t hart van storm was , sonder twyffel , die stadt van Utrecht en soude nyt langhe hebben moghensstaende blyven. Mer die onfermherticheyt Gods minrede die stroem , ende dat water viel binnen drien daghen daer na , so dattet al mercklick weder in die zee keerde. Ende alle dorpen die ontrent die zee stonden worden verlost van den noot. De ouwde Hollandsche Kronijk door een Monnik van Egmond in’t Latijn beschreeven , en , van my , op het jaar CICCLXX. aangetoogen , gewaagt ԥr aldus van ; naa dat hy verhaalt heeft de kerk-diefte begaan aan’t Misbrood : In’t zelfde jaar , ‘t is de zin van zijne woordden , op den x. van Bloeymaand [ een dag vroeger dan andere ) de vijfde dag der weeke , is ԥr zeer schielijk opgevolgt een oovergrooten ramp , door ‘t oploopen des waaters zoodaanigen vaart voortstreevende , als emmeer Stichtenaar niet en zach , die alles , wat ten platten lande voorquam , wech-rukkende , den burgeren een bysteren schrik aanjoeg , en die , te vergeefs , beezig zijnde met het opwerpen van dijkken , met schrik en beevinge , eenen nieuwen onder gang te gemoette zaagen. Edoch ingevalle de storm , zoo langduurig , als zy wel fel was , hadde geweest , de Stad Utrecht ; waare , buytten twyffel , niet bestandig gebleeven. Edoch de Goddelikke onfermhertigheyd , heur hand teegenhoudende , zijn , naa drie daagen , de waateren vermindert en allenkxkens weeder ingekrompen , en tot voorige stand geraakt. Die ‘t boovenſtaande wel doorziet , zal bevinden , dat Beka en Veldenaar , onzen Schrijver hebben uyt geschreeven , gelijk meede Jan Gerbrand-zoon Leydis. Meede heeft de Verzaamelaar van de groote Neederlandsche Kronijk het zelfde , maar steltze op het XVII jaar van Bisschop Godefried. Op’t zelfde jaar , luyden zijn woordden , het XVII. van Godefried ‘tweezende , was het leevendige maakkende lichaam des Heeren binnen Utrecht uyt twee kerkken , naamenlik , des zaaligen Mariaas de mindere ende Sant Jakobs ‘tde meerdere ; gestoolen. Men heeft naa veel onderzoekx de schuldige niet koonen vinden. Waar op den Xi. in Bloegmaand een gevaarlykke waater-vloed gevolgt is , die de boodem des aard-rijkx geweldelijk bedekkende , huyzen en boomen door de kragtige ſtroom met ԥr toog. Veele verstandige beel en hen in dat er een nieuwe waaterrun voor handen was , die de heele weereld andermaal vernietigen zoude. En , zeekerlyk , was zy zoo langduurig , als wel ongestuumig geweest , onfeilbaar Urecht hadde slechts een geringe tyd koonen teegen staan. Edoch de onfermhertigheid Gods , heeft , naa den duur van drie daagen , de waateren vermindert , die , allenkxkens , de rugge keerende , zee-waart zijn in-getrokken , en alle omleggende dorpen zijn van’t gevaar van zoo groot een ellende verlost geworden. |
1173. In juni de 11de dag was er een bovennatuurlijke vloed en krachtige stormwind dien aangaande dat niemand ooit zag of hoorde; iedereen meende ‘t einde der wereld was aan ‘t rijpen. De kroniek bij Veldenaar gedrukt meet het vrij breed uit en laadt de schuld op kerkdiefstal en roven van mis-brood. Dit zijn zijne woorden, gelijk die uit Beka in ‘t leven van Godfried getrokken zijn. ‘In het jaar ons Heren 1173 werd gestolen dat waardige heilige Sacrament uit twee kerken te Utrecht als uit de Buurkerk en uit Sint Jacobskerk en men kon niet weten wie het gedaan had. Daarna op de vijfde dag van mei kwam een zware plaag van water alzo groot zodat die vloed al tegelijk bedekte de aarde en met de harde stroom huizen en bomen neer trok. Alzo dat vele uweder [i. e. oude ] lieden waanden dat het een nieuwe zondvloed geweest zou hebben en dat de wereld verdronken zou zijn. En had het alzo lang geduurd als het hard van storm was, zonder twijfel zou die stad van Utrecht niet lang hebben mogen staan blijven. Maar die ontferming van God verminderde die stroom en dat water viel binnen drie dagen daarna zodat het al merkelijk weer in de zee keerde. En alle dorpen die omtrent die zee stonden werden verlost van de nood.’ De oude Hollandse kroniek door een monnik van Egmond in ‘t Latijn beschreven en van mij op het jaar 1170 aangehaald gewaagt er aldus van nadat hij verhaald heeft de kerkdiefstal begaan aan ‘t misbrood: ‘in ‘t zelfde jaar’ ‘t is de zin van zijn woorden, ‘Op de 10de dag van juni [ een dag vroeger dan de anderen) de vijfde dag der week is er zeer schielijk opgevolgd een overgrote ramp door ‘t oplopen der waters dat zodanige vaart voort streefde als immer iemand van het Sticht niet zag die alles wat ten platteland voorkwam weg rukte, de burgers een bijster schrik aanjoeg en die, tevergeefs bezig waren met het opwerpen van dijken, met schrik en beving een nieuwe ondergang tegemoet zagen. Edoch ingeval de storm zo langdurig als ze wel fel was geweest de stad Utrecht was zonder twijfel niet bestand gebleven. Edoch de Goddelijke ontferming die haar hand ertegen hield zijn na drie dagen de wateren verminderd en geleidelijk aan weer ingekrompen en tot de vorige stand geraakt.’ Die ‘t bovenstaande goed doorziet zal bevinden dat Beka en Veldenaar onze schrijver hebben uitgeschreven, gelijk mede Jan Gerbrand-zoon Leydis. Mede heeft de verzamelaar van de grote Nederlandse Kroniek hetzelfde, maar stelt ze op het 17de jaar van bisschop Godfried. ԏp hetzelfde jaar, ‘luiden zijn woorden, ‘Dat het 17de van Godfried was werd het levend makende lichaam der Heer binnen Utrecht uit twee kerken, namelijk, de zalige Maria de mindere ende Sint Jakob de meerdere gestolen. Men heeft na veel onderzoek de schuldige niet kunnen vinden. Waarop de 11de van juni een gevaarlijke watervloed gevolgd is die de bodem van het aardrijk geweldig bedekte en huizen en bomen door de krachtige stroom met zich trok. Vele verstandige beelden zich in dat er een nieuwe watervloed voor handen was die de hele wereld andermaal vernietigen zou. En zeker, was het zo langdurig als wel onstuimig geweest, onfeilbaar had Utrecht er slechts een geringe tijd kunnen tegenstaan. Edoch de ontferming Gods heeft na de duur van drie dagen de wateren verminderd die geleidelijk aan terug keerden zee-waart zijn ingetrokken en alle omliggende dorpen zijn van ‘t gevaar van zo’n grote ellende verlost geworden.’ |
‘t Volgende is de zin der woordden van Vossius in ‘t II. van zijn jaarboekken. Den XI. in Bloeymaand des jaars CICCCLXXIII. de sneeuw door de hitte der zonne gesmolten weezende quam met zoo een vaart van Waater in Rijn en Maas stortten , datze die geweldig verhoogde , en spreyden d oover de velden van Holland en Utrecht. En moogelyk is op die tijd de Oceaan zoodaanig gewaszen , dat de stervelingen een nieuwen Zund-vloed hen te voore gespelt hebben. Daar was een grooten ondergang van boomen , huyzen , beesten en menschen. Want veele wierden onvoorziens oover-vallen ; d ‘tooverige bergden ‘t leeven op de daakken. De jaar-boekken twiiffelen niet , of’t was met Utrecht en andere steeden gedaan geweest , hadde de storm zoo langduurig aangehouden , als zy wel heevig was. Want naa drie daagen stoof ‘t rievier-waater zeewaart in. (1) De alomberoemde Hadriaan de Jonge , in zijn Batavia aan ‘t XIII. Hoofdstuk, is van gevoelen , dat alsdoen de Landen by Tekxzel , Wieringen en daar omtrent , ver dronkken zijn , en tot kleene Eylandekens vervormt , daar zy te vooren aan het vaste land gehegt waaren. Weezende , althans , tuszen Tekxzel en Huys-duynen een wijd waater , het Mars-diep genaamt. Zeedert schokten de Zuyder-zee meenig duyzend pondemaate lands in ; Ja ! heele boskaadjen , en onder deeze (2) het bos Kreyl. Daar nu de Schippers met groote scheepen het waater beploegen , pleeg , wel eer , het waagen-pad te leggen. Dus beoogtme dat ԥr niets bestendigers is in de natuur , dan heur wuste ongeſtaadigheyd. De hoog-geleerde Pieter Schrijver trekt aan een uyttoogzel uyt een oude kaarte van de Zeeuwsche Eylanden ende van Flaanderen. Het luyd aldus ; In ‘t jaar CICCLXXIII. was groot opper-waater ; dat de Dijk doorbrak tot Damme , datmen daar na ( naamenlijk in ‘t jaar CICCLXXX ] noemde Hondsdamme , Enzv. Van de oorsprong deezes naams en inbraak des dijkx ziet de groote Kronijk van Holland Divis. XIII. cap. VI. De Kronijk van Zeeland by Reygersberg uytgegeeven in ‘ttIIi. deel aan ‘t XI. hoofdstuk. Meyer in’t VI. Boek van de Historie van Flaanderen op ‘t t jaar CICCLXXX. Jakob Marchant in ‘t 1. boek van de Beschrijvinge van Flaanderen. |
‘t Volgende is de zin der woorden van Vossius in ‘t 2de van zijn jaarboeken. De 11de van juni van het jaar 1173 toen de sneeuw door de hitte der zon gesmolten was kwam met zoՠn vaart van water in Rijn en Maas storten zodat ze die geweldig verhoogde en verspreidde die over de velden van Holland en Utrecht. En mogelijk is op die tijd de oceaan zodanig gewassen dat de stervelingen een nieuwe zondvloed hen tevoren voorspeld hebben. Daar was een grote ondergang van bomen, huizen, beesten en mensen. Want velen werden onvoorziens overvallen; de overige borgen ‘t leven op de daken. De jaarboeken twijfelen niet of ‘t was met Utrecht en andere steden gedaan geweest had de storm zo langdurig aangehouden als ze wel hevig was. Want na drie dagen stoof ‘t rivierwater zeewaarts in. (1) De alom beroemde Hadriaan Junius in zijn Batavia aan ‘t 13de hoofdstuk is van mening dat als toen de landen bij Texel, Wieringen en daar omtrent verdronken zijn en tot kleine eilandjes vervormt daar ze tevoren aan het vaste land gehecht waren. En was althans, tussen Texel en Huisduinen een wijd water, het Marsdiep genaamd. Sedert schrokten de Zuiderzee menig duizend ponden maten land in; Ja! Hele bossen en onder deze (2) het bos Kreil. Daar nu de schippers met grote schepen het water beploegen plag wel eer het wagen-pad te liggen. Dus beoogt men dat er niets bestendiger is in de natuur dan haar woeste ongestadigheid. De hooggeleerde Pieter Schrijver trekt van een uittreksel uit een oude kaart van de Zeeuwse eilanden en van Vlaanderen. Het luidt aldus; In ‘t jaar 1173 was er een grote watervloed zodat de dijk doorbrak te Damme zodat men het daarna (namelijk in ‘t jaar 1180] noemde Hondsdammeլ Enz. Van de oorsprong van deze naam en inbraak der dijk ziet de grote kroniek van Holland Divis. 13. cap. 6. De kroniek van Zeeland bij Reygersberg uitgegeven in ‘t 2de deel aan ‘t 11de hoofdstuk. Meyer in ‘t 6de boek van de Historie van Vlaanderen op ‘t jaar 1180. Jakob Marchant in ‘t 1ste boek van de Beschrijving van Vlaanderen. |
(1) Ik voeg hier noch by Jakob van Oudenhoven , die in zijn vernieude Oudheeden der Cimbren blad 86. aldus schrijft : nno 1173. wasser eenen hoogen Vloedt , welckers wateren met soo eenen harden drift wierden voortgedreeven , dat hy alle de huysen nederstorte , daer hy by quaem , ende soude geheel Utrecht weghgespeolt zijt , hadde by langer geduert. (2) Dat tufſchen Stavoren , Enkhuizen en Texel by oude tijden vruchtbaare beemden en playzierige bosſchaadjen geleegen hebben , die door opwaateringen in een oopenbaaren Zeeboezem zijn herschaapen , getuygen eenpaariglijk de geschigsſchrijvers : Onder deeze verdronken bosschen was het voornaamste bosch de Kreyl , eygen aan het Eedel geslagte van Galama , die er Houtvesters af waaren , gelijk blijkt uyt zeekere oneennigheyd ontstaan tusschen Floris de Vette Graaf van Holland en Galo Iges Galama ; ik zal de geschiedenssſe om de bezonderheyd hier invoegen. Graaf Floris , als hy tՠEnkhuizen of daar omtrent was , had zijn opperste vermaak in de jacht ; dies vond hy zich meenighwerve in ‘t bosch de Kreyl , ‘t geen Galama eygen was , en had op zeekeren tijd de dienaars van den zelven geweltlijkker wijze heur honden en vangst ontweldigt : Dit speet dat Eedel gemoed dapper , en staafden een eed , die wandaad aan ‘ts Graaven goed en bloed , alwaart ten koste van zijn eygen leeven , te. wreekken. De Graaf spotte met des Eedelmans toornigen moed , en ſshroomde geenszins in dat zelfde woud , wanneer ‘t hem geluste , te koomen jaagen. Galama dit gewaar wordende heeft eenige zijner trowste met-verwanten de weet gedaan , die daadlijk zijn , opgezeeten , en tot hem gekoomen , als des verpligt om her alle hulp te doen teegens zijne vyanden. Hy koomt dan by de Graaf , zoo als hy ter ‘tagt was , en ranst hem in oevlen moede met felle woorden aan , en eyst verbeetering van de aangedaane schaade , of wilde byweygeringe van dien hem zelve regt doen met de waapenen die Godt en de Natuyr hem hadden gelieven te verleenen. Graaf Floris verwonderd oover ‘t stout spreekken eenes Eedelmans , die hem zoo hoogen Graaf derfde dreygen , en dat noch in zijn aangezight ,berispte hem wel straffelijk. Doch Galama voer voort , en sprak ; Zoo waar als ik een Eedele vrye Fries ( in onze aaloude moedertaale Ela fria frefena ) gebooren ben , zal ik ՠt myne voor uw ooverweldinge beschermen , of ՠt zal my aan maght en niet aan wille ontbreekken ; en viel te gelijk den Graave aan , dien hy ‘tgewisselijk zou doorstooten hebben , had hy ‘t niet ontwecken , doch zoo tijdlijk niet of hy worde noch in de regter arm gewond. Doen trokken des Graaven Eedelluyden meede van leer , en beschutteden hunnen Heere ; twee van des Graaven dienaars schooten’t leeven ‘ter by in , die zoo forssen daad van den Fries niet verwagt hadden. |
(1) Ik voeg hier noch bij Jakob van Oudenhoven die in zijn vernieuwde Oudheden der Cimbren blad 86 aldus schrijft: ‘Anno 1173 was er een hoge vloed wiens wateren met zo’n harde drift werden voortgedreven zodat het alle huizen neerstortte daar het bij kwam en zou geheel Utrecht weggespoeld zijt had het langer geduurd.’ (2) Dat tussen Stavoren, Enkhuizen en Texel bij oude tijden vruchtbare beemden en plezierige bosjes gelegen hebben dat die door watervloeden in een openbare zeeboezem herschapen zijn getuigen eenparig de geschiedschrijvers: Onder deze verdronken bossen was het voornaamste bos de Kreil, eigen aan het edele geslacht van Galama die er houtvesters van waren, gelijk blijkt uit zekere onenigheid ontstaan tussen Floris de Vette, graaf van Holland en Galo Iges Galama; ik zal de geschiedenis om de bijzonderheid hier invoegen. Graaf Floris, toen hij te Enkhuizen of daar omtrent was, had zijn opperste vermaak in de jacht, dus bevond hij zich menigmaal in het bos de Kreil ‘t geen Galama eigen was en had op zekere tijd de dienaars van hem op geweldige wijze hun honden en vangst ontweldigd: Dit speet dat edel gemoed dapper en staafde een eed die wandaad aan ‘ts graven goed en bloed, al was het ten koste van zijn eigen leve, te wreken. De graaf spotte met deze edelman toornige gemoed en schroomde geenszins in datzelfde woud, wanneer ‘t hem geluste, te komen jagen. Galama werd dit gewaar en heeft enige van zijn trouwste mede-verwanten dat laten weten die dadelijk zijn opgezeten en tot hem gekomen aldus verplicht om hier alle hulp te doen tegen zijn vijanden. Hij komt dan bij de graaf, zoals hij ten achter was en ranst hem in euvele moed met felle woorden aan en eist verbetering van de aangedane schade of wilde bij weigering van die hem zelf recht doen met de wapens die God en de natuur hem hadden gelieven te verlenen. Graaf Floris verwonderd over ‘t stout spreken van een edelman die hem zoՠn hoge graaf durfde te dreigen en dat noch in zijn aanzicht, berispte hem wel straf. Doch Galama voer voort en sprak; Zo waar als ik een edele vrije Fries (in onze aloude moedertaal Ela fria frefena) geboren ben zal ik ՠt mijne voor uw overweldigen beschermen of het zal me aan macht en niet aan wil ontbreken en viel tegelijk de graaf aan die hij zeker doorstoten zou hebben had hij ‘t niet ontweken, doch zo tijdelijk niet of hij werd noch in de rechterarm gewond. Toen trokken de edellieden van de graaf mede van leer en beschutten hun heer en; twee van de dienaars van de graaf schoten er het leven bij in die zoՠn forse daad van de Fries niet verwacht hadden. |
CICCL X X I V. De groote Kronijk van Holland vermaant van een vloed in dit jaar ; In Slagtmaand , zeytze , was zulk een opper-waater , dat yder een verklaarde , zulk geen gezien of van gehoort te hebben , dat waare zeedert de algemeene Zund-vloed. CICCC. In de Aanteekeningen der Friesche zaakken , vinde ik van dit jaar alleenlijk weynige letteren ; Daamen schreef CICCC. dae was ‘ter ien heage zea our Fresland. (1) CIC CLX XV I. Deeze beschrijft Guilhelmus Neubrigenasis , anders Willem Litle en Petit genoemt in ‘t derde Boek van zijn Historie van En geland in ‘t 1. hoofdstuk. Men vindt եr die staande houden , dat hy daar ter plaatze het Nederlandsch Holland gedenkt ; van’t Engelsche spreekt. Maar laaten wy hem zelve hooren ; dit zijn zijne woorden door vertaalinge ; De zee heeft te dien daage booven gewoonte gewoed , verbreekkende in HoiLẠND [ Hoiland schrijft hy , niet Holland , als het in twee onderscheydelijkke boekken vinde ; naamenlijk , het eene in den jaare CICCICCLXVII. t ‘tAntwerpen by Sylvius ; en’t andere in den jaare CICICCX. tot Parijs gedrukt met de Aanteekeningen van Joan Picard Kanunnik tot Sant Victoors te Parijs ] de hinder-paalen , die wel eer om de woestigheyd der baaren te breydelen waaren opgeworpen , en is in dat laage en effene land op den VII. van Louwmaand gewaltlyk gevallen ; doodende vast alle beesten en eene meenigte menschen , wordende de andere naauwer nood bewaart door ‘t klauteren op de boomen en huyzen. Naa twee daagen woedens , is weeder binnen zijn bestek getoogen. Rogier de Hoveden , die de jaar-bokeken van Engeland beschreef , en en te gelijk met Willem Litle in deeze eeuwe leefde , trekt deeze vloed meede aan , doch steltze een (1) jaar laater. In het jaar CICCLXXVII. zeyt hy , was eene groote waater-vloed in Holland ; de dijkken braakken door ; de goederen dier landouwe verongelukten , ende veele verdronken op den vii. van Louwmaand. (1) Oudenboven koomt nochtans in het jaar met Willem Litle oover een , hy ſchrijft in zijn Cimberse Oudtheeden op ‘t 86. blad. Anno 1176. wasser mede eenen zwaren Vloedt , die de leege landen in ‘t water sette , daer het alles verdronck , dat door de vlucht niet en was bevrydt. Hier zal ik noch ten toonneele voeren een groo te vloed van den jaare CICCCXII. Deezes gedenkt Jakob Meyer in ‘t VIII. der Jaar-boekken van Flaanderen. De zee , zeyt hy , hem verspreydende oover het vaste land , bragt , inzonderheyd dien van Brugge , zwaare rampen toe. De Kronijk van Flaanderen van Andries de Smet , tot Antwerpen by Vorsterman gedrukt , leevert ‘ter dit af : Anno Domini CICCC. ende XIV. Binnen dezer tydt dat Ferrant nieuwelicx ghevanghen was , wordt Vlaendren al te seere gheplaecht met brande by messchieve in veele steden ende dorpen ende ooc met sterften ende ooc met zeevloet , want die zee brack inne te vele steden , ende schuerde die dicken , so dat ontrent Brugghe vier mylen varre , Ooft , Weſt , ende Zuydt wast al een watre , so datter in diveersche plaetzen veele lieden ende beesten verdroncken. (1) (1) Tusschen den jaare 1214. en 1219. Is ԥr een vloed geweeſt op ‘t jaar |
1174. De grote kroniek van Holland vermaant van een vloed in dit jaar; ‘in december maandՠzegt hetՠwas zo.’ watervloed dat iedereen verklaarde zulk geen gezien of van gehoord te hebben dan dat was sedert de algemene zondvloed 1200. In de aantekeningen der Friese zaken vind ik van dit jaar alleen weinig letters; ‘Daar men schreef 1200 daar was er een hoge zee over Friesland.’ 1176. Deze beschrijft Guilhelmus Neubrigenasis, anders Willem Litle en Petit genoemd in ‘t derde boek van zijn historie van Engeland in ‘t 1ste hoofdstuk. Men vindt er die staande houden dat hij daar ter plaatse het Nederlandes Holland gedenkt en van ‘t Engelse spreekt. Maar laten we hem zelf horen; dit zijn zijne woorden door vertaling; ‘De zee heeft te dien dage boven gewoonte gewoed en verbrak in Hoiland [Hoiland schrijft hij, niet Holland zoalsik het in twee onderscheiden boeken vindt; namelijk, het ene in het jaar 1627 te Antwerpen bij Sylvius; en de andere in het jaar 1510 te Parijs gedrukt met de aantekeningen van Joan Picard , kanunnik tot Sant Victor te Parijs ] de hinderpalen die weleer vanwege de woestheid der baren te breidelen waren opgeworpen en is in dat lage en effenland op de 7de van januari geweldig gevallen en doodde vast alle beesten en een menigte mensen en werden de andere ternauwernood bewaard door ‘t klauteren op de bomen en huizen. Na twee dagen woeden is het weer binnen zijn bestek getrokken.’ Rogier de Hoveden, die de jaarboeken van Engeland beschreef en tegelijk met Willem Litle in deze eeuw leefde trekt deze vloed mede aan, doch stelt ze een (1) jaar later. ‘In het jaar 1177լ zegt hij, was een grote watervloed in Holland; de dijken braken door; de goederen van die landouw verongelukten en velen verdronken op de 7de van januari.’ (1) Oudenhoven komt nochtans in het jaar met Willem Litle overeen, hij schrijft in zijn Cimberse Oudheden op ‘t 86 blad. ‘Anno 1176 was er mede een zware vloed die de lage landen in ‘t water zette daar het alles verdronk dat door de vlucht niet was bevrijd.ՠ Hier zal ik noch ten tonele voeren een grote vloed van het jaar 1312. Deze gedenkt Jakob Meyer in ‘t 8ste der jaarboeken van Vlaanderen. ‘De zeeլ zegt hij, ‘Die zich verspreidde over het vaste land bracht vooral die van Brugge zware rampen toe.’ De kroniek van Vlaanderen van Andries de Smet, te Antwerpen bij Vorsterman gedrukt, levert ‘t er dit af: Anno Domini 1315.ՠBinnen deze tijd dat Ferrant net gevangen was wordt Vlaanderen al te zeer geplaagd met brand bij baldadigheid in vele steden en dorpen en ook met sterfte en ook met zee vloed want de zee brak in op veel plaatsen en scheurde de dijken zodat omtrent Brugge vier mijlen ver Oost, West, en Zuid was het al een water zodat er in diverse plaatsen vele lieden en beesten verdronken.’ (1) (1) Tussen het jaar 1214 en 1219 is er een vloed geweest op ‘t jaar; |
CICLX XI X. Die ons beſchrijft Robertus Monte in zijn aanhangzel op de Tijdreekeninge van Sigebert van Gemblours , ‘t wel ke ons voorkoomt in de verzaameling der oude geschigtschrijvers van Duytsland , tor Frankfort in den jaare 1583. uyt de boekzaal van Joannes Pistorius in ՠt licht gebragt , alwaarmen die volgende , op de 664. bladzijde van’t eerste deel , leedt. In ‘t zelfde jaar ( 11791 is եr. r geweest een zeer groote waatervloed omtrent de Stad Mans , die bruggen , huyzen , en moolens omwerperde ook veele menschen ooverstroomt heeft. Deeze vloed is ook geweest tot Gent en in veel andere plaatzen. (1) Worp , gebooren tot Rinsma-geeft , Prior van ‘t klooſter Thabor by Sneek , die voor honderd vier en zestig jaaren leefde , heeft naagelaaten een kronijk van Friesland in Latijn geschreeven , tot nog toe ongedrukt , doch die ik eerlang uyt een oud handschrift zal aan den dag brengen ; hier in maakt hy gewag van deeze vloed , ik zal zijn woordden uyt het derde boek in ‘t 17. hoofdeel hier vertaalen : in den jaare 1200. ten tijde van Heer Willem Graaf van Hol land , nam de Wester-zee zijn loop door ‘t midden van Friesland , en wierd genoemd de MIDDELZEE. De invloed geschiede omtrent Berlkum , en verder vloeijende voor by Leeuwaarden , Wirdum , Rauwert , Goutum , tot aan Tzerkwert. Alwaar de waateren zoodanigen woede oeffenden ; dat de gemeene man door haar onkosten en arbeid de dijkken niet heeft kunnen in ‘t geheel behouden , Ik stap van deezen oover rot een jaar , in’t welke verſcheiden opwaateringen zijn voorgevallen , ik meen het jaar (1) CIOCCX V I. Die van onzen schrijver is oovergeslaagen , en waar van ik de gedagtenisse vind in een kronijk van ‘t Eyrts. Bisdom van Bremen , beschreeven door eenen Henrijk Wolters , Kanunnik van Sant Anscharius in de zelfde ſtad , en uytgegeeven van Hendrijk Meiboom de Jonge in zijn verzaamelinge van oude Schrijvers van Duytsland , gedrukt in drie stukken tot Helmstad in ‘t jaar 1688. alwaar de woordden van de gezeide Kanunnik aldus luydden op ‘t 56. , blad. In ‘t zelfde jaar [ CICCCXVI. ] is een groote waatervloed voorgevallen , door welke ooveral de landen naast aan zee geleegen zijn ondergeloopen , zelfs by Bremen en in de aangrenzende landschappen zijn twintig duyzend menschen door deeze vloed omgekoomen. CICCCXII. Dit leert ons Sibrand Leo van Leeuwaarden in zijn ongedrukte leevens van de Abten van Lidlum , in Latijn beſchreeven en onder my berustende ; hy verhaalt dan in ‘t leeven van Syardus de vierde Abt van ‘t Lidlumer klooster , dat die zelve voorgenoomen hadde in den jaare. 1212. om de geduurige waatervloeden het klooster elders te verplaatzen. |
1219. Die ons beschrijft Robertus Monte in zijn aanhangsel op de tijdrekening van Sigibert van Gembloers wat ons voorkomt in de verzameling der oude geschiedschrijvers van Duitsland te Frankfort in het jaar 1583 uit de boekenzaal van Joannes Pistorius in ՠt licht gebracht alwaar men de volgende, op de 664ste bladzijde van ‘t eerste deel leest. ‘In ‘t zelfde jaar (1179) is er geweest een zeer grote watervloed omtrent de Stad Mainz die bruggen, huizen en molens omwierp en ook vele mensen overstroomd heeft. Deze vloed is ook geweest tot Gent en in veel andere plaatsen.’ (1) Worp, geboren tot Rinsumageest, prior van ‘t klooster Thabor bij Sneek die voor honderd vier en zestig jaren leefde, heeft nagalaten een kroniek van Friesland in Latijn geschreven en tot nog toe niet gedrukt, doch die ik eerlang uit een oud handschrift zal aan de dag brengen; hierin maakt hij gewag van deze vloed, ik zal zijn woorden uit het derde boek in ‘t 17de hoofddeel hier vertalen:’ Iin het jaar 1200 ten tijde van Heer Willem graaf van Holland, nam de Westerzee zijn loop door ‘t midden van Friesland en werd genoemd de MIDDELZEE. De invloed geschiede omtrent Berlikum en vloeide verder voorbij Leeuwarden, Wirdum, Rauwert, Goutum tot aan Tjerkwerd. Alwaar de wateren zodanige woede uitoefenden zodat de gewone man door haar onkosten en arbeid de dijken in ‘t geheel niet heeft kunnen behouden.’ Ik stap van deze over tot een jaar waarin welke verscheiden watervloeden zijn voorgevallen, ik bedoel het jaar; (1) 1206. Die van onze schrijver is overgeslagen en waarvan ik de gedachtenis vind in een kroniek van het aartsbisdom van Bremen, beschreven door enen Henrijk Wolters, kanunnik van Sint Ansgarius in dezelfde stad en uitgegeven van Hendrijk Meiboom de Jonge in zijn verzameling van oude schrijvers van Duitsland, gedrukt in drie stukken tot Halmstadt in ‘t jaar 1688 alwaar de woorden van de genoemde kanunnik aldus luiden op ‘t 56, blad. In hetzelfde jaar [1206] is een grote watervloed voorgevallen waardoor overal de landen naast aan zee gelegen zijn ondergelopen, zelfs bij Bremen en in de aangrenzende landschappen zijn twintigduizend mensen door deze vloed omgekomen. 1212. Dit leert ons Sibrand Leo van Leeuwarden in zijn nog niet gedrukte levens van de abten van Lidlum in Latijn beschreven en berust onder mij; hij verhaalt dan in ‘t leven van Syardus, de vierde abt van ‘t klooster van Lidllum, dat die voorgenomen had in het jaar 1212 vanwege de gedurige watervloeden het klooster elders te verplaatsen. |
CICCCXIX. Zant MARCELLUS VLOED , hoe groot die was , wijſs den beroemden Ubbo Emmen aan in zijn xix , boek op het jaar CICCCXIX. doen het Kriſten heyr-leeger in Palaeftina en Aegypten was , op den xvi , van Louwmaand , een dag , naa de fleur dier tijdden , Marcellus gehaayligt. Naa dat nu , schrijft dat in alle weetenschappen doorloutert verstand , eenige daagen achtereen eene Zuyd-weste wind de zee als omwentelde , ende dat hy , op de zelfde dag , die ik aanroerde , weynig naa het opstaan des zons , de maan haar doen booven den gezicht-ring beurende , noch grouwelykker begon te blaazen , en door een haagel op mensch en vee woedde , de waateren des Oceaans heeft beginnen te stortten op alle zee-kusten van Friesland , aanvangende te twaalf uyr , en eyndigende met het eerste scheemer-licht. Maar doen begon in plaats van de Zuid-weste eene Noord-weste wind , ; vry verwoesder dan de voorige , zich te beweegen , eeven ofte der Razernye den vollen toom gaf. Als nu de vloed des zees behoorde af te neemende de vloed aangestouwt , dat het scheen , ofze van die stonde af , eerst aanvang nam : ende heeft door eene geduurige aanwas en invloeyinge in het land , den vollen nacht oover een erbarmenswaarde plaag , die Բ gelijkՠer eener geen gedachtenisze van was , oover het heele landschap gestort . Als de kriek des morgen-stonds aanving zoud gy gezien hebben menschen , beesten , huyzen , stallin en stroo-bergen , verscheyden zoortten van huys-raad , en alles wat in waater niet onderduykt , oover al dryven : geijk meede veele menschen , op hoop van leeven , op een stuk dakx , op dennen en schuttingen ; andere op ander hout ; deeze wer op ſiroo of hooy , dat , by geval , in die nood hen voor de hand schoot , als op stukken van een schip-braak gevoert worden . Veele had gy moogen zien hangen aan de spitzen der boomen , of zitten op de toppen der hoogster huyzen , die ‘t woedden der baaren uythielden , ende die geene , die in ‘t water door stroom en wind gedreeven ( want met den dag begon de Zuyd -weste wind zich weeder te beweegen , die alles naa ‘t Noorde joeg ) zeewaart in voeren . Ook zouden de ooverblyfzelen van die zwaare nerlaag het niet ontworstelt hebben , ‘tten waare korts daar naa , ( zoo groot is de onstandvastigheyd der windden ) een opkoomende Noord-ooste wind eenige verlost hadde . Als nu de Oceaan was geweekken , doen oopen baarde zich eerst de beklaaglikke gedaante des Lands , zynde alle dykken verscheurt ende omgeworpen ; de dorpen met ԥr Inwoonders door ‘t waater ooverstolpt en deerlyk verwoeft ; de huyzen omgerukt ; het huisraaden gewaad hier en daar verstrooyt; Klooſters en kerkken by meenigten omgestort . ‘t Grof en kleen vee wech gerukt ; menschen , zoo eenige schryven , tot het tal van honderd duyzend verzoopen , en alles met verwoestinge en lykken vervult .(1) Deeze vloed word gemeenlyk Zant MARCELLUS VLOED genoemt . Dus verre dat hoogeedel verstand , Ik acht het mijn plicht te weezen , te verbeeteren de misslag , die by Emmius vinde in’t dag-tal . De (2) ongedrukte jaarboekken jaarboekken van het Klooster Witte-werum , door Emo , eersten Abt aldaar , en te dien daage in vo len bloey , beschreeven , en welken Emmius allerweege naauw-keurig naavolgt , en van welken hy loflijk spreket en hoog op roemt , noemen niet MARCELLUS maar JULIANAAS nagt , zijnde de zestiende van de volgende maand. Worp van Rienikxma-geest , Prior tot Thabor by Sneek , stelt deeze vloed een jaar vroeger , naamenlijk , CICCCXVIII. als te zien is in zijn III. Boek , op het xxvi. hoofdstuk. Joannes Nauclerus Proost tot Tubingen , raakt deezen vloed meede aan in zijn Kronijk op ‘t 11. hoofdstuk in de xli. Voort-teellinge , vaſt op ‘t eynde , daar hy de waangeloovigheyd die ‘tr tijdden aanhaalende , aldussſchrijft ; In deeze Teellinge is Friesland bykans door de golven des zees bedekt geworden ; daar zyn oover de honderd duyzend menschen gesneuvelt , door de oneerbiedigheyd beweezen aan het mis-brood , door zeekeren Kampvechter , gelyk de Heylige Maagd Maria naamaals openbaarde ende daar ter plaatze is eene kerkke , alsme zegt , gebouwt. Nauclerus woordden , en die Warnerus Roelevink in fascic , temporum tempest. vi. op ‘t jaar CICCCXIV. heeft , koomen met elkandere , in alles , oovereen ; Aldus ᠬuyddenze ; CICCCXIV. Geraakte Friesland bykans onder de zee golven ; want daar verdronken meer dan honderd duyzend menschen , door de oneerbiedigheyd aan het mis-brood betoont , door een Vry-vechter , als , naaderhands , de Maagd Maria ondekte. Naa dat ԥr een kerk gebouwt was , ter plaatze , daar de ouwelkens strooyden , hield het stormen op. Ziet. Joan. Trittenheims Chronicon Monasterii Hirsaugiensis. |
1219. Sint MARCELLUS VLOED hoe groot die was wijst de beroemde Ubbo Emmius aan in zijn 10de boek op het jaar 1219 toen het Christen heer-leger in Palestina en Egypte was op de 16de van januari, een dag na de fleur te die tijden aan Marcellus geheiligd. ‘Nadat nu,’ schrijft dat in alle wetenschappen door loutert verstand ԥnige dagen achtereen een Zuidwestenwind de zee als omwentelde en dat het op dezelfde dag, die ik aanroerde, weinig na het opstaan der zon de maan zich toen boven de gezichtskring beurde noch gruwelijker begon te blazen en door een hagel op mensen vee te woedden zijn de wateren der oceaan beginnen te storten op alle zeekusten van Friesland en ving aan te twaalf uur en eindigde met het eerste schemerlicht. Maar toen begon in plaats van de Zuidwesten een Noordwestenwind, vrij verwoestender dan de vorige zich te bewegen even het of de razernij de volle toom gaf. Als nu de vloed der zee behoorde af te nemen werd de vloed aangestuwd zodat het scheen of ze van die stonde af eerst aanvang nam en heeft door een gedurige aanwas en invloeien in het land de volle nacht over een erbarmenswaardige plaag die er gelijk er geen een gedachtenis van had over het hele landschap gestort. Toen het krieken de morgenstond aanving zou ge gezien hebben mensen, beesten, huizen, stallen en strobergen, verscheiden soorten van huisraad en alles wat in water niet onderduikt overal dreef, gelijk mede vele mensen, op hoop van leven, op een stuk dak, op dennen en schuttingen; anderen op ander hout; deze weer op stro of hooi dat bij toeval in die nood hen voor de hand schoot als op stukken van een schipbreuk gevoerd worden. Velen had ge mogen zien hangen aan de spitsen der bomen of zitten op de toppen der hoogste huizen die ‘t woeden der baren uithielden en diegene die in ‘t water door stroom en wind gedreven (want met de dag begon de Zuidwestenwind zich weer te bewegen die alles naar ‘t Noorden joeg) zeewaarts in voeren. Ook zouden de overblijfselen van die zware nederlaag het niet ontworsteld hebben tenzij kort daarna, (zo groot is de onstandvastigheid der winden) een opkomende Noordoostenwind enige verlost had. Toen nu de oceaan was geweken toen openbaarde zich eerst de beklaaglijke gedaante van het land en waren alle dijken verscheurd en omgeworpen; de dorpen met de inwoners door ‘t water overstelpt en deerlijk verwoest; de huizen omgerukt; het huisraden gewaad hier en daar verstrooit; kloosters en kerken bij menigte omgestort. ‘t Grof en klein vee weggerukt; mensen, zo enige schrijven, tot het tal van honderd duizend verzopen en alles met verwoesting en lijken vervuld. (1) Deze vloed wordt gewoonlijk Sint MARCELLUS VLOED genoemd.’ Dusverre dat hoog edele verstand. Ik acht het mijn plicht te wezen te verbeteren de misslag die ik bij Emmius vind in ‘t dag-tal. De (2) niet gedrukte jaarboeken van het klooster Wittewierum door Emo, eerste abt aldaar, en te dien dage in volle bloei beschreven en welke Emmius allerwege nauwkeurig navolgt en waarvan hij loffelijk spreekt en hoog op roemt noemt niet MARCELLUS maar JULIANA nacht, dat was de zestiende van de volgende maand. Worp van Rinsumageest, prior te Thabor bij Sneek, stelt deze vloed een jaar vroeger, namelijk 1218 als te zien is in zijn 3de boek, op het 26ste hoofdstuk. Joannes Nauclerus, proost te Tubingen, raakt deze vloed mede aan in zijn kroniek op ‘t 11de hoofdstuk in de 41ste voortteling vast op ‘t einde, daar hij de waangelovigheid die tijden aanhaalde en aldus schrijft; ‘in deze teling is Friesland bijkans door de golven der zee bedekt geworden; daar zijn over de honderd duizend mensen gesneuveld door de oneerbiedigheid bewezen aan het mis-brood door zekere kampvechter, gelijk de Heilige Maagd Maria daar ter plaatse later openbaarde en is een kerk, zoals men zegt, gebouwd.’ Nauclerus woorden en die Warnerus Roelevink in fascic, temporum tempest. 6 op ‘t jaar 1214 heeft, komen met elkaar in alles overeen; Aldus luiden ze; ‘Iin 1214 geraakte Friesland bijkans onder de zee golven; want daar verdronken meer dan honderd duizend mensen door de oneerbiedigheid aan het mis-brood betoont door een vrij-vechter zoals later de Maagd Maria ontdekte. Nadat er een kerk gebouwd was ter plaatse daar de ouweltjes gestrooid waren hield het stormen op.’ Zie Joan. Trittenheims Chronicon Monasterii Hirsaugiensis. |
Ik zal ‘t my laaten gelusten , om de oogen een weynig van deeze droeve voorbeelden af te trekken , dit Monnikke verdigtzel en klooster praatje van den Kamp-vechter ( En wat is het anders ? ) ter ruymsten uytmeeten , gelijk’t van onze meesters loogensmeed en al voor lange is ontworpen. ‘t Word volgender wijze by Caesarius Heysterbacensis in zijn boekken van de doorluchtige wonderen en wonderbaare geschienissen gevonden. Wanneer in den jaare CICCCXVII , de Kruysvaart in Friesland wierd verko digt , doen was daar een Kampvechter , die , zoo meenigwerwe , hy , vol gezoopen , te huys quam , zijn vrouw , met vuysten dapper roskamde. Zy , te zeekeren daage , beangst voor heurs mans woeddende raazernye , veynst haar krank en eyscht het laaste Vade mecum , naa de Roonsche zeede. De Paap koomt met het zelfde , ende de Kampvechter hem teegen , met een volle kroes in de hand ; ende , den Paap verwelekoomende , port hem tot drinkken. Deeze kaatst dat af , zoo veel het helpen kan. Ik draage ‘ts Heeren lichaam , zeyt hy ; ik zal nu niets drinkken. Gy zijt zad. Staa af. De Kampvechter kreund zich des niet ; maar neemende de kroes , slaat hem alle de Heere Gods met de bus uyt de hand ter aarde , daar ze wijd en zijd hen verspreydden op de vloer. Doen zag ‘t ‘ter bijster uyt : Edoch merk , wat wonder dat ‘ter gebeurde. Veel zoette Moeyerkes , die , of uyt buyrschap , of om de ziekke te troosten in heur zwakte , by het bedde zaaten , zien op yder der verstrooyde ouwelkens eene booven-heldere sterre flikkeren , die de Paap al jammerende wr oplas , en , in zijn busze herplaatzende , wech ging. De Deekken des lands daagde den Kampvechter en schrabde hem uyt het getal der verkoorene : dat deeze voor kinderspel aannam. Edoch is het ten laasten zoo wijd gebragt , dat hy met het kruys hem liet teekenen en met de Paap eenerlijkx gemerkt , naa Roome reysde. Hier bekent hy schult voor Pauws Honorius de III. die hem , tot boette , oplegt , oover zee , ten haayligen lande , de Kruys-vaart met den zwaarde by te woonen. In ‘t kort , zy vaaren beyde oover en sterven voor Damiate. Naa hun dood ooverviel deeze grouwelijkke waater-vloed Friesland. En , door dien de beweegende oorzaak in ‘t donker lag , heeft de Haaylige maagd Maria , zich des jam mers erbarmt , haar oopenbaarende aan eene gedienstige Mevrouw , moeders zuster van Heer Winibold , Abt van Sant Beernds in Aadwerth. Om weedervaardigheeden , sprak de Haaylige maagd , mijn zoon , in ‘t bejeegenen van de Ouwelkens , aangedaan , is Friesland onder waater geloopen ; en zal noch feller geplaagt worden , in geval er geen behoorlijk leedschap opvolge Noch voegdՠ’ter de Moeder der Barmhertigheyd by : Heff uwe oogen op teegens de zee ; Zoo gezegt , zoo gedaan. En , wonder ! Zy ziet , op de vlakte der zee-baaren drijven de busze , welke de Kampvechter den Paap , met de kroes uyt de hand , ter aarde sloeg. Als die nu , zoo dicht naaderde , dat ze kenbaar was , vervolgde de Haaylige maagd in ‘t spreekken , ziet daar het lichaam mijns zoons ; ter plaatze daar het gestrooyt is , (3) zalme een kerk bouwen. Weet ‘tvorders , dat de Kampvechter en Paap ooverleeden zijn. De Kampvechter om dat hy het volkoomen berouw niet hadde , is in de helle begraaven : maar de Paap is noch in het vaagevuyr. Theobald Bisschop van Monster , de weet hier af bekoomende , leyde den volke van een deel van Friesland , dat te zijnen geboode stonde , by afgezondene brieven , eene plechtige boette op. Maar , door dien hun leedweezen niet uyt der hertten offteeg , volgd Ӡ’ter in het derde jaar een opwaater , dat veer tig duyzend menschen inslokte : alwaaromme de schrik veele menschen naa andere gewesten dreef. Onderwijle vermaakte eene rijkke vrouw des Kampvechters huys tot eene kerk. Maar hier genoeg af. Zoud dit sprookje met goed regt niet wel eene der uytsteckenste plaatzen verdienen onder de Legenden der heyligen van Jakob de Voragine , een grondelooze kuyl , als zijn naam uytwijst , van schrikkelijkke leugenen. Ik schatte van jaa ; en verzeekere my , dat gy van ‘t zelfde gevoelen zijt. |
Ik zal ‘t me laten gelieven om de ogen een weinig van deze droevige voorbeelden af te trekkenen en dit monniken verdichtsel en klooster praatje van de kampvechter (en wat is het anders?) ter ruimste uitmeten gelijk ‘t van onze meesters leugensmeersel en al voor lang is ontworpen. ‘t Word op volgende wijze bij Caesarius Heysterbacensis in zijn boeken van de doorluchtige wonderen en wonderbare geschiedenissen gevonden. Toen in het jaar 1207 de Kruisvaart in Friesland werd verkondigd toen was daar een kampvechter die zo menigmaal hij vol gezopen thuiskwam zijn vrouw met vuisten dapper roskamde. Zij, te zekere dage, beangst voor haar mans woedende razernij, veinst haar ziek en eist het laatste Vademecum, naar de Roomse zede. De paap komt er mee en de kampvechter hem tegen met een volle kroes in de hand en verwelkomende de paap en port hem tot drinken. Deze kaatst dat af, zo veel het helpen kan. Ik draag ‘ts Heren lichaam, zei hij; ik zal nu niets drinken. Ge bent zat. Sta af. De kampvechter bekreunt zich dus niet; maar neemt de kroes en slaat hem alle de Heer Gods met de bus uit de hand ter aarde daar ze wijd en zijd heen verspreidden op de vloer. Toen zag ‘t er bijster uit: Edoch merk wat wonder dat er gebeurde. Veel lieve moedertjes die of uit buurtschap of om de zieke te troosten in haar zwakte bij het bed zaten zagen op elk der verstrooide ouweltjes een boven-heldere ster flikkeren die de paap al jammerende weer verzamelde en in zijn bus herplaatste en wegging. De deken van het land daagde de kampvechter en schrabde hem uit het getal der uitverkorenen: dat deze voor kinderspel aannam. Edoch is het ten laatsten zo ver gebracht dat hij zich met het kruis liet tekenen en met de paap hetzelfde gemerkt naar Rome reisde. Hier bekent hij schuld voor paus Honorius de 3de die hem tot boete oplegt over zee ten heilige land de kruisvaart met het zwaard bij te wonen. In ‘t kort, ze varen beide over en sterven voor Damiate. Na hun dood overviel deze gruwelijke watervloed Friesland. En doordat de bewegende oorzaak in ‘t donker lag heeft de Heilige maagd Maria zich het jammeren erbarmt en openbaarde ze zich aan een gedienstige mevrouw, moeders zuster van Heer Winibold, abt van Sint Benard in Aduard. Om de wederwaardigheden, sprak de Heilige maagd, mijn zoon in ‘t bejegenen van de ouweltjes aangedaan is Friesland onder water gelopen en zal noch feller geplaagd worden in geval er geen behoorlijk beterschap opvolgt. Noch voegt er de Moeder der Barmhartigheid bij: Hef uw ogen op tegen de zee; Zo gezegd, zo gedaan. En, wonder! Ze ziet op de vlakte der zee-baren drijven de bus die de kampvechter de paap met de kroes uit de hand ter aarde sloeg. Als die nu zo dicht naderde dat het kenbaar was vervolgde de Heilige maagd in ‘t spreken, ziet daar het lichaam mijn zoon; ter plaatse daar het gestrooid is (3) zal men een kerk bouwen. Weet verder dat de kampvechter en paap overleden zijn. De kampvechter omdat hij het volkomen berouw niet had is in de hel begraven: maar de paap is noch in het vagevuur. Theobald, bisschop van Munster, die weet hiervan te bekomen en legde het volk van een deel van Friesland dat tot zijn gebod stond, bij afgezonden brieven, een plechtige boete op. Maar doordat hun leedwezen niet uit de harten opsteeg volgde er in het derde jaar een watervloed dat veertig duizend mensen inslokte: al waarom de schrik vele mensen naar andere gewesten dreef. Ondertussen vermaakte een rijke vrouw het kampvechters huis tot een kerk. Maar hier genoeg van. Zou dit sprookje met goed recht niet wel een der uitstekendste plaatsen verdienen onder de legenden der heiligen van Jakob de Voragine, een grondeloze kuil, zoals zijn naam uitwijst, van verschrikkelijke leugens. Ik schat van ja en verzeker me dat ge van dezelfde mening bent. |
(1) Deeze waatervloed beschrijft ook in ‘t breede Schotanus in zijn Friesche geschiedenissen op ‘t t 106. blad. alsmeede Jakob van Oudenhoven in zijn vernieude Oudtheeden der Cimbren blad 87. rot 91. Doch de wijl ‘t haares uyt Emmius gehaalt hebben , zal ik de plaatzen agterlaaten ; dit nochtans ‘ter byvoegen , dat Oudenhoven tweemaal den dag qualijk doopt mer de naam van Sant Martellus in plaats van Sant Marcellus. (2) Teegenwoordig zijn deeze jaarboekken gedrukt en uytgegecven van den geleerden Heer Anthonius Marthus Hoogleeraar in de Rechten in de Hooge Schoole tot Leiden in zijn derde verzaamelinge van oude Geschigtſshrijvers ; deeze jaarboekken van Emo eersten Abt tot Werum beginnen met het jaar 1203. en eindigen met het jaar 1236. Daar naa heeft Menco derden Abt in Werum dezelve vervolgt , beginnende met het jaar 1237. en eindigende op ‘t jaar 1273. Deeze boekken worden in geschrifte bewaard onder de geschreevene stukken toebehoorende onzen Landschappe van Friesland , en berusten op num. 2. in Folio. Edoch de Heer Marthus heeft my geschreeven in een zeer beleefden brief , dat hy de zijne uytgegeeven hadde uyt een met de hand geschreeven boek tot Groningen , ‘t welk drie maal zoo veel behelsde als het Friesche hansſchrift. (23 Zommige zijn van gevoelen , dat dit voorval geschied is in ‘t dorp Weisrijp niet ver van Franeker , en dat aldaar de kerk geboud is ; doch Worp van Rinsma geeſt Prior tot Thabor in zijn ongedrukte kronijk van Friesland in ‘t III. boek , ‘t 26. hoofdstuk , meent , dat het voorgevallen is by Oosten de rievier de Lauwers in Groningerland , ‘t welk waarschijnlijkker is , om dat Csarius van Heysterbach schrijft , dat Theobald Bisschop van Munster den volke van dat landschap , daar het gebeurd was , een plechtige boette opleide ; nu is het zeeker , dar het gedeelte van Friesland by Oosten de Lauwers geleegen onder den kerkvoogd van Munster stond ; daar in teegendeel , zoo het tot Welsrijp geschied was , de Bisschop van Utrecht zijn geestelijke magt zoude geoeffent hebben. |
(1) Deze watervloed beschrijft ook uitvoerig Schotanus in zijn Friese geschiedenissen op ‘t 106ste blad als mede Jakob van Oudenhoven in zijn vernieuwde Oudheden der Cimbren blad 87 tot 91. Doch omdat ze het uit Emmius gehaald hebben zal ik de plaatsen achterlaten; dit nochtans er bijvoegen dat Oudenhoven tweemaal de dag kwalijk doopt met de naam van Sint Martellus in plaats van Sint Marcellus. (2) Tegenwoordig zijn deze jaarboeken gedrukt en uitgegeven van de geleerde heer Anthonius Marthus, hoogleraar in de rechten in de hogeschool te Leiden, in zijn derde verzameling van oude geschiedschrijvers; deze jaarboeken van Emo de eerste abt te Wierum beginnen met het jaar 1203 en eindigen met het jaar 1236. Daarna heeft Menco de derde abt in Wierum dezelve vervolgd en begint met het jaar 1237 en eindigt op ‘t jaar 1273. Deze boeken worden in geschrifte bewaard onder de geschreven stukken die toebehoren onze landschappen van Friesland en berusten op num. 2 in Folio. Edoch de heer Matthus heeft me geschreven in een zeer beleefde brief dat hij de zijne uitgegeven had uit een met de handgeschreven boek te Groningen wat driemaal zo veel behelsde als het Friese handschrift. (23 Sommige zijn van mening dat dit voorval geschied is in ‘t dorp Welsrijp niet ver van Franeker en dat aldaar de kerk gebouw is; doch Worp van Rinsumageest, prior te Thabor in zijn niet gedrukte kroniek van Friesland in ‘t 3de boek, ‘t 26ste hoofdstuk, meent dat het voorgevallen is ten Oosten de rivier de Lauwers in Groningerland, ‘t welk waarschijnlijker is omdat Csarius van Heysterbach schrijft dat Theobald, bisschop van Munster het volk van dat landschap, daar het gebeurd was, een plechtige boette oplegde; nu is het zeker dat het gedeelte van Friesland ten Oosten de Lauwers gelegen onder de kerkvoogd van Munster stond; daar in tegendeel zo het te Welsrijp geschied was zou de bisschop van Utrecht zijn geestelijke macht uitgeoefend hebben. |
CICCCXX. Deeze gaat Friesland alleen aan, en is van Emmius , op de voorgaande plaats , met deeze woordden aangeteekkent ; Op ‘t be gin va n’t volgende jaar , ontrent drie Kooningen dag , quam ԥr geen mindere , dan de voorige , opvloed van waater , maar minder in het verdelgen van menschen en vee. Want des vees was ԥr noch weynig in den lande ; ende de menschen , gewaarschoud door de voorige plaag , waaren met hunne goederen naa de hoogten geweeken ; en echter zijn veel duyzenden gesneuvelt , en is ramp op ramp gehoopt. De Abt Emo zeyt , dat deeze oovervloeyinge , hoe wel afgrijzelyk genoeg , zoo veel menschen niet verdelgde , als wel dՠandere , uyt reeden dat de menschen zoo naa aan de ſtrandden en dijkken hen noch niet vertrouwden met de woon. (1) (1) Hoort ook Oudenhoven in zijn beschrijvinge der Cimbren , blad. 90. Anno 1220. In ‘t begin van ‘t jaer was hier wederom eenen swaeren Vloedt , niet min dan den voorgaende , doch met minder nederlage van menschen en de beesten , want die en waerender soo veel niet van den voorgaenden Vloedt overgebleven , ende sy hadden de leege zee-kusten verlaten , ende haer hooger aen begeven. Ziet Schotanus in zijn kronijk , blad. 106. alwaar hy Enmius volkoomen uytschrijft. CICCCXXI. Op de aangewezene plaats van Ubbo verschijnt deeze meede , daar hy schrijft ; Maar daar volgden een jaar , dat de hoop bykans met de goederen wech-roofde. Want ор den xxiv. van Sprokkelmaand , als de maan , met de zon gevoegt , voort sloeg , heeft de Zuydweste wind alweer in dat rampspoedig en van alle goederen ontblootte landschap , booven gewoonte , de raazende zee gejaagt , en dulde niet , dat de opgestouwde Waateren te ruge deysden ; terwijl niet afliet d ‘t ontspanne kaakken van de blast te ontlaadden. En wat laager vervolgt dat door luchtig en onvergelijkkelijk verstand , Het geene noch het argste was ; op den xvi. van Herbstmaand , is de opwellende zee , met een nieuwe maan , weederom gestort op de velden naast aan de zee geleegen , met geen dijkken bewalt ; noch met eenigen reegen ververscht , gaapende ende dorstende in heuren dort met zilte zee-waateren verzaadigt. Emo tekent aan , Dat op den XXIV. van Sprokkelmaand , dezee gansch Friesland met zout waater wel bebbe bedekt , maar daadelijk van de hooge plaatzen is afgewecken , en alles , wat teegenstand bood , om verre werpende , hem naa de Wouden begeeven , en in de laage landen eene schaadelijkke halte heeft gemaakt. (1) Ziet van deeze en de voorgaande het vi. bock , de 157. bladzijde van de Kronijk van Friesland by Pierius Winzemius uytgegeeven , daar hy heel wijdloopig weyd , in de ellenden , den Vaaderlande oovergekoomen , uyt te meeten. (1) Ik vinde ook gewag van deeze vloed by den Prior van Thabor in zijn geschigtboek op papier geschreeven, in ‘t derde boek , ‘t 26. hoofdstuk , ‘twiens woorden vertaald aldus luyden : In ‘t derde naa de gezeide vloed [ hy meent Sant Marcellus vloed , dien hy op ‘t jaar 1218. stelt ) zijn door een opwaater omtrent veertig duyzend menschen gesneuvelt , ‘t welk zoodaanigen vreeze in Friesland ‘tveroorzaakte , dat yder alle oogenblikken de dood verwagte. Aldus schrijft Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden op ‘t 90. blad. Anno 1221. by nieuwe maen , ontrent St. Pieters dagh , heeft de Noort Westen wind de Zee wederom over het land gedreven , ende daer lange slaende gehouden , en heeft den grondt Գ soudt hardt ingedrongen , daer een onmatige drooghte op volgde , dat de landen hier een onweerderlycke schade toe bracht. In September overliep de Zee het drooge landt , ende vervulden dat weder met zoudt water. Schotanus in zijn kronijk , op ‘ts 106. blad. In den jare 1221. op Matthiae des Apostels dach , heeft de Noord Weste wint , als de maen schuylde by de Son , den Oceaen op ‘tlandt weder gevoert ende eenige daghen gehouden. Alsoo is de gront sout gheworden , ende dat t ‘tonrechter tijt , volgende na den vloet een groote droochte sonder regen , waer door ‘t landt alle macht om yet voort te brenghen , verloor. Tot dit quam des daegs na S. Lambert een ander watervloet ( om datter gheen dijcken waren ) die ‘t dorre en open-ghedroochde landt met zout water vulde en versadichde. Op deezen vloed moet volgen een andere in 't jaar |
1220. Deze gaat Friesland alleen aan en is van Emmius, op de voorgaande plaats, met deze woorden aangetekend; ԏp ‘t begin van ‘t volgende jaar omtrent drie Koningen dag kwam er geen mindere dan de vorige opvloeien van water, maar minder in het verdelgen van mensen en vee. Want dat vee was er noch weinig in het land en de mensen, gewaarschuwd door de vorige plaag waren met hun goederen naar de hoogten geweken; echter zijn er veel duizenden gesneuveld en is ramp op ramp gehoopt.’ De abt Emo zegt dat deze overvloeiing, hoewel afgrijselijk genoeg, zoveel mensen niet verdelgde als wel dՠandere uit reden dat de mensen zo na aan de strandden en dijken hen noch niet vertrouwden met te wonen (1) (1) Hoort ook Oudenhoven in zijn beschrijving der Cimbren, blad 90 Anno 1220. ‘In ‘t begin van ‘t jaar was hier wederom een zware vloed, niet minder dan de voorgaande, doch met minder nederlagen van mensen en de beesten want die waren er niet zoveel van de voorgaanden vloed overgebleven en ze hadden de lage zeekusten verlaten en zich hoger aan begeven.’ Ziet Schotanus in zijn kroniek, blad 106 alwaar hij Emmius volkomen uitschrijft. 1221. Op de aangewezene plaats van Ubbo verschijnt deze mede daar hij schrijft; ‘taar daar volgden een jaar dat de hoop bijkans met de goederen weg-roofde. Want op de 24ste van januari toen de maan met de zon gevoegd voort sloeg heeft de Zuidwestenwind alweer in dat rampspoedig en van alle goederen ontblootte landschap, boven gewoonte, de razende zee gejaagd en duldde niet dat de opgestuwde wateren terugdeinsden terwijl het niet afliet de ontspannen kaken van de blazen te ontladen.’ En wat lager vervolgt dat door luchtig en onvergelijkbare verstand, ‘ietgeen noch het ergste was; op de 16de van oktober is de opwellende zee met een nieuwe maan wederom gestort op de velden naast aan de zee gelegen en met geen dijken bewalt; noch met enige regen ververst, gaapte en dorste in haar dorheid en met zilte zeewateren verzadigt.’ Emo tekent aan dat op de 24ste van januari dit ganse Friesland met zout water wel heeft bedekt, maar dadelijk van de hoge plaatsen is afgeweken en alles wat tegenstand bood omverwierp en zich naar de Wouden begaf en in de lage landen een schadelijke halte heeft gemaakt. (1) Ziet van deze en de voorgaande het 6de boek, de 157ste bladzijde van de kroniek van Friesland bij Pierius Winsemius uitgegeven daar hij heel uitvoerig uitweidt in de ellenden dat het vaderland overgekomen is uit te meten. (1) Ik vind ook gewag van deze vloed bij de prior van Thabor in zijn geschiedenisboek op papier geschreven in ‘t derde boek, ‘t 26ste hoofdstuk, wiens woorden vertaald aldus luiden: ‘In ‘t derde na de gezegde vloed [hij bedoelt Sint Marcellus vloed die hij op ‘t jaar 1218 stelt) zijn door een watervloed omtrent veertig duizend mensen gesneuveld wat een zodanige vrees in Friesland veroorzaakte zodat iedereen alle ogenblikken de dood verwachte.’ Aldus schrijft Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden op ‘t 90ste blad. ‘Anno 1221 bij nieuwe maan, omtrent St. Pieters dag, heeft de Noordwesten wind de zee wederom over het land gedreven enis daar lang slaande gebleven en heeft de grond het zout hard ingedrongen daar een onmatige droogte opvolgde zodat het de landen hier een onweerbare schade toe bracht. In september overliep de zee het droge land en vervulde dat weer met zout water.’ Schotanus in zijn kroniek, op ‘t 106de blad. ‘In het jaar 1221 op Mattheus de Apostels dag heeft de Noordwestenwind toen de maan schuilde bij de zon de oceaan weer op het land gevoerd en enige dagen gehouden. Alzo is de grond zout geworden en dat ten onrechte tijd en op die volgde na de vloed een grote droogte zonder regen, waardoor ‘t land alle macht om iets voort te brengen verloor. Tot dit kwam de dag na St. Lambert een andere watervloed (omdat er geen dijken waren) die ‘t dorre en open-gedroogde land met zout water vulde en verzadigde. Op deze vloed moet volgen een andere in 't jaar; |
CICCCXXII. Van deezes jaars vloed vinde ik in een Latijns boek op papier geschreeven , hebbende dit opschrift , De Frisonum gestis , moribus ac bellis , dit volgende ; In ‘t jaar CICCCXX111. Ontstont ԥr een verwonderlijkke opwellinge des zee-waaters , door Friesland , voor een groot gedeelte , onder raakte. De baaren steygerden kerken hoog.Uytheemsche schrijvers maakken ‘t tal der drenkelingen zeer groot , daar de Friesche jaar-beschrijvingen maar twee duyzend tellen. CICCCXXII. Van welke ik leeze by den uytmuntenden schrijver Ubbo Emmius in zijn IX. boek der geschiedenissen van Friesland , op ‘t 131. blad , en in de kronijk van Schotanus , blad. 107. ‘t Luſt my alleen van dit opwaater de woorden van Oudenhoven uyt zijn Cimberse Oudeheeden , blad 91. hier needer te zetten : Anno 1222 in Ianuarui ontstonden daer weder slercke winden , die de menschen deden verschricken , nae de meeninge van Ubbo Emmen sal ontrent desen tijdt Eson-stadt , aen de Lauwers zijn weghgespoelt , ende Wartna ten meerendeel verdroncken. De uytwerkzelen deezes vloeds vind ik ook naaukeurig in het handschrift yan Okko van Scharl , op ‘t 80.blad. Anno 1222 , was het noch van ‘t Vlije tot an die Suider zee geheel lant , dan vermits die groete vaerten , die daer in gegraven worden , heeft die Noordtzee sijnen ganck ende inbreck daer in gecregen , ende heeft veel lants hijer doer affgenomen , ‘t welck alles in die Middelzee wederom , angeslagen is. CICCCXXVII. De zee , ontrent deeze tijdden , heur ‘tpaalen ooverstreevende , heeft heel Friesland door eene waater-vloed bedorven. Henricus Mutius op ‘t xx. boek van de eerste herkomst der Duytschen. |
1222. Van de vloed van dit jaar vind ik in een Latijns boek op papier geschreven die dit opschrift heeft, De Frisonum gestis, moribus ac bellis, dit volgende; ‘in ‘t jaar 1222 ontstond er een verwonderlijke opwelling der zeewaters waardoor Friesland voor een groot gedeelte onder raakte. De baren stegen kerken hoog.’ Buitenlandse schrijvers maken ‘t getal der drenkelingen zeer groot, daar de Friese jaarbeschrijvingen maar twee duizend tellen. 1222. Waarvan ik lees bij de uitmuntende schrijver Ubbo Emmius in zijn 9de boek der geschiedenissen van Friesland op ‘t 131ste blad en in de kroniek van Schotanus, blad 107. ‘t Lust me alleen van deze watervloed de woorden van Oudenhoven uit zijn Cimberse Oudheden, blad 91 hier neer te zetten: ‘Anno 1222 in januari ontstonden daar weer sterke winden die de mensen lieten verschrikken. Naar de mening van Ubbo Emmius zal omtrent deze tijd Esonstad aan de Lauwers zijn weggespoeld en Wartna voor het grootste deel verdronken.’ De uitwerkingen van deze vloed vind ik ook nauwkeurig in het handschrift van Okko van Scharl op ‘t t 80ste blad. ‘Anno 1222 was het noch van ‘t Ԗlie tot aan de Zuidzee geheel land, dan vermits die grote vaarten die daarin gegraven worden heeft de Noordzee zijn gang en inbreuk daarin gekregen en heeft veel land hierdoor afgenomen wat alles in die Middelzee wederom aangeslagen is.’ 1227. De zee die omtrent deze tijd haar palen overschreed heeft heel Friesland door een watervloed bedorven. Henricus Mutius op ‘t 20ste boek van de eerste herkomst der Duitsers. |
CICCCXXX. Deeze steunt op’t verhaal van Jan Fruytiers , die , in rijm , de beklaaglijkke waatervloed van den jaare CICICLXX. den 1 , van Slachtmaand , naauwkeurig en met zonderlinge opmerkinge den naakoomelingen , ter gedachtenisze , heeft naagelaaten. In de voorreede van dat werk maakt hy gewag van eene grouwelijkke oovervloeyinge : die in Friesland in ‘t jaar CICCCXXX. onder de regeeringe van Kaayzar Otto de IV. oover de honderd duyzend menschen zouwde wech-gesleept hebben. Ik acht dat Fruytiers eenige jaaren zal moetten terugge stappen. ‘t Is wonder waar al dat zwijdig volk van daan quam. ‘t Is niet minder als honderd , vijftig , twintig duyzenden. En dat in zoo een tijd , daar de Kruysvaarden wel zoo veel menschen naa zich sleepten. ‘t Zy , hoe ‘t mag , ik heb vandeeze geen blijk anders , dan’t zijne. Edoch , naaderhand vinde by Dubravius in zijne Bohemische Historie in ‘t xv. boek , Dat ontrent deeze tijd eene oovergroote ellende in Friesland , een geweste in Neederduyts land , voorviel ; want , aldaar , door het verbreeken der zee-weyren , vast honderd duyzend menschen , door de oprijzende waateren , zijn ingeslokt. En daar naa dit meede by Petrus Montanus in zi ijne Byvoegzelen op Guicciardin. op Guicciardin. In ‘t jaar CICCCXXX. op den xvii van February was het weeder groote watervloet in Vrieslandt , groot jammer door dien geschiedende. De Stad Wartna aen de Woutzijde een wel –varende Stadt doen afliepen is tot een kleen dorp geworden. Op deeze tijd zijnder veel Veenen aan komen dryven , die door den hoogen water vloedt in die Bossen en Boomen , en als ‘t waater minderde , zijn met verdruckinge der Boomen needer gaen zitten , waer onder die boomen verdruckt bleven , Vinde noch by Andreas Cornelius Stauriensis lib. 1. Dat Anno. CICCCXXX. den xv11. Febr. ( waar uyt Montanus het schijnt geleent te hebben ) een grootte ellende , jammer en schaade , door ‘t inbreeken der dykken en oover-val des Noord-Zees , in Friesland geschied is. Want doe ontelbaare menschen en beesten verdronkken. ‘t Waatter rees zoo hoog datme voor een algemeene Zindval beducht was , die den heelen onder-gang en wech-spoelinge van Friesland zouwdde veroorzaakken , doch liep , door Gods genaade , anders af , die het waatter deede keer neemen tot meeniger menschen lyf-berginge , die hen begeeven hadden ор de hooge terpen , op de zee-weeren , op Kerkken , op Toorns , daar anders van honger , dorst en kommer moesten vergaan. Naa dat van ‘t vergaan van Wartna verhaalt heeft , gaat hy deezer wijze voort : Eertyds heb ik te Dokkum in ‘t Klooſter in de Boekkaamer aangeteekkent gevonden , opՠt jaar CICICVII. verſcheydene ouwdde ſtukken , die ik doe uyt-schreef en onder allen , dat in ‘t jaar CICCCXXX. door een ongehoorde waatter-hooginge Ezon-stad , leggende aan de Laauwaars , waare wech gespoelt , dat naauwlijkx tien huyszen bleeven staan , de Poortten , Wallen en Straatten wierden uyt geroeyt. De graften wierden met ſslyk bedekt , der voege men niet merkken konde , dat er een Stad waare geweest : doch de Zeedykx muyren , van een verouwdert Steen-huys , datme Kanga-burg noemde , daar bleef de helft af staan ; Britzen-burg , op ‘t Oost van de Middel-Zee , is de Poort en een groot stuk van de Stins ingedreeven en in Joulsma-haaven gestort. Vorders zegt dees Schrijver, Hoewel geene nette aanteekkeninge der omgekoomene menschen men vind , echter schryven lofweerdige perzoonen , dat ‘t er oover de honderd duyzend menſshen gesneuvelt zijn. Ziet meede hier af de Kronijk van Friesland van Picrius Winzemius het zeste boek. (1) (1) Ik vinde deeze vloed ook te boek ſtaan by Emanuel van Mereren in het III. boek der Neederlandsche geschigren , op ‘t 59. biad. Anno 1230. zeyt hy , onder den Keyser Otto den vierden gingh geheel Vrieslandt by kans onder , ende werdt geschat datter hondert duysent menschen verdroncken. Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden , blad 91. Ontrent den jare 1230. was een watervloedt , die veel menschen en beesten verdronck , maer haeſt af liep. Van deeze treed ik oover tot een zeer groote waatervloed , die voorgevallen is in den jaare |
1230. Deze steunt op ‘t verhaal van Jan Fruytiers die in rijm de beklaaglijke watervloed van het jaar 1330 de 1ste van december maand nauwkeurig en met bijzondere opmerkingen de nakomelingen ter gedachtenis heeft nagelaten. In de voorrede van dat werk maakt hij gewag van een gruwelijke overvloeiing die in Friesland in ‘t jaar 1230 onder de regering van keizer Otto de IV over de honderd duizend mensen zou weggesleept hebben. Ik acht dat Fruytiers enige jaren zal moeten terug stappen. ‘t Is wonder waar al dat vele volk vandaan kwam. ‘t Is niet minder dan honderd, vijftig en twintig duizenden. En dat in zo een tijd daar de Kruisvaarders wel zoveel mensen na zich sleepten. ‘t Zij, hoe ‘t mag, ik heb van deze geen andere blijk dan ‘t zijne. Edoch, naderhand vind ik bij Dubravius in zijn Boheemse historie in ‘t 15de boek dat omtrent deze tijd een overgrote ellende in Friesland, een gewest in Nederduitsland, voorviel; want aldaar door het verbreken der zeewieren vast honderd duizend mensen door de oprijzende wateren zijn ingeslokt. En daarna dit mede bij Petrus Montanus in zijn bijvoegselen op Guicciardin.ՠIn ‘t jaar 1230 op de 17de van februari was het weer grote watervloed in Friesland, grote droefheid daardoor geschiedde. De stad Wartna aan de Woudzijde, een welvarende stad die toen afliep is tot een klein dorp geworden. Op deze tijd zijn er veel venen aan komen drijven door de hoge watervloed in de bossen en bomen en toen ‘t water minderde zijn met verdrukking der bomen neer gaan zitten waaronder die bomen verdrukt blevenլ Vind noch bij Andreas Cornelius Stauriensis lib. 1 datum Anno 1230 de 17de februari (waaruit Montanus het schijnt geleend te hebben) een grote ellende, jammer en schade door ‘t inbreken der dijken en overval der Noordzee in Friesland geschied is. Want toen ontelbare mensen en beesten verdronken. ‘t Water rees zo hoog zodat men het voor een algemene Zondvloed beducht was die de hele ondergang en wegspoelen van Friesland zou veroorzaken, doch liep door Gods genade anders af die het water een keer liet nemen tot menige mensen lijf-berging die hen begeven hadden op de hoge terpen, op de zee-weren, op kerken, op torens daar ze anders van honger, dorst en kommer moesten vergaan.’ Nadat hij van ‘t vergaan van Wartna verhaald heeft gaat hij op deze wijze voort: ‘Toendertijd heb ik te Dokkum in ‘t klooster in de boekkamer aangetekend gevonden opՠt jaar 1507 verscheidene oude stukken die ik toen uitschreef en onder allen dat in ‘t jaar 1230 door een ongehoorde water-verhoging Esonstad dat aan de Lauwers lag, was weggespoeld zodat nauwelijks tien huizen bleven staan, de poorten, wallen en straten werden uitgeroeid. De grachten werden met slijk bedekt in dier voege men het niet merken kon, dat er een stad was geweest: doch de zeedijk muren van een veroudert stenen huis dat men Kanga-burg noemde, daar bleef de helft van staan; Britzen-burg, op ‘t Oosten van de Middel-Zee, is de poort en een groot stuk van de stins ingedreven en in Joulsma-haven gestort.’ Verder zegt deze schrijver; ‘ioewel geen nette aantekeningen der omgekomen mensen men vindt, echter schrijven geloofwaardige personen dat er over de honderd duizend mensen gesneuveld zijn.’ Ziet mede hiervan de kroniek van Friesland van Picrius Winsemius het zesde boek. (1) (1) Ik vind deze vloed ook te boek staan bij Emanuel van Meteren in het 3de boek der Nederlandse geschiedenissen op ‘t 59ste blad. ‘Anno 1230’, zegt hij, ‘Onder de keizer Otto de vierde ging geheel Friesland bijkans onder en werd er geschat dat er honderd duizend mensen verdronken.’ Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden blad 91. ‘Omtrent het jaar 1230 was een watervloed die veel mensen en beesten verdronk, maar gauw afliep.’ Van deze treed ik over tot een zeer grote watervloed die voorgevallen is in het jaar; |
CICCCXXXVII. En alhoewel onzen schrijver geen gewag ‘ter af maakt , nochrans vind ik dezelve klaarlijk by Pier Haijoos in zijn kronijk , op ‘t 166. Blad en by Oudenhoven in de Cimberse Oudtheeden , pag. 92. wiens woorden uyt Winzemius getrokken ik zal laaten volgen : Anno 1237. isser eenen schrickelycken Vloet geweest , die een Stins by ‘t Vlie tusschen Texel en Dijcks-horne gelegen wegh spoelde. De wint waeyde eerst uyt den Westen , daer nae uyt Zuyden , ende Zuydt-Oosten , ende vulde alfso den Yssel ende ‘t Vlie met de griften , dat een groot deel van Vrieslandt ten Westen gelegen , onderliep. De landen van Holcama ( dese van Holcama hadden met haer graven oorsaeck daer toe gegeven ) overstroomde in de nacht. Des morgens vroegh sagen die eerst waren opgestaen , dat het landt blanck was van water , ende riepen tot hare nabuyren , het is al Vlielandt , om dat ‘t Vlie het landt overliep ende vermeesterden , ende wilmen dat ‘t selve eylandt daer van den naem soude gekregen hebben. Als de hooge wateren verliepen vongmen hier menighte van Salmen ende vreemde visschen , die in ‘t slijck door de droochte wierden belopen. Van deeze vloed getuygen ook de oude Friesche aanteekkeningen op papier geschreeven , en onder my berustende : Da men schreef MCCXXXVII. da wasser ien heage Zee in Frieslan. CICCCXLI I. Emmius roert deeze slegs met een woord twee , drie aan , op ‘t x. boek van de Historien van Friesland , naa dat hy eerst verhaalt heeft de drie achter-een volgende vorst jaaren , in welke het vroeg begon te vriezen , zoo dat in tijds noch geploegd , noch gezaayd konde worden , waar op ontrent het Pinxterfeest jaarlijkx een reegen viel , die het gezaayde verstikte ; Hier uyt sproot , schrijft die groote man , een duyren tijd , die de naastleggende Landschappen eenige jaaren dapper neep ; die de zeevloed des volgenden jaars in Slagtmaand vergroofde. (1) (1) Deeze is my ook voorgekoomen in de Kronijk van ‘t klooster van S. Benediktus orde tot Rastede of Radenstad , beschreeven door een ongenoemde schrijver , en uytgegeeven van den geleerden Meiboom de jonge in zijn verzaamelinge der oude geschigtschrijvers , in ‘t tweede deel , alwaar ik leeze op ‘t 103. blad ; Dat , ten tijde van Lambert achtste Abt van het klooster tot Radenstad , door geweldige stormwinden zoo grooten waater-vloed veroorzaakt is , dat het zoute Zee-waater in groote meenigte oover de dijkken van Friesland vloog. Jaa ! dat noch meer is ; men zeyt ook , Dat in het Wester gedeelte van Friesland door dit opwaater zijn verdronken duyzentmaal duyzend menschen van beider kunne en noch meer. Wat die getal der drenklingen aangaat , kan ik deeze schrijver geen geloof geeven , want ik meene , dat onze gechigt-schrijvers die oovergroote schaade breedelijk zouden uytgekreeten hebben |
1237. En alhoewel onze schrijver geen gewag van maakt, nochtans vind ik die duidelijk bij Pier Haijoos in zijn kroniek op ‘t 166ste blad en bij Oudenhoven in de Cimberse Oudheden, pagina 92 wiens woorden uit Winsemius getrokken ik zal laten volgen: ‘Anno 1237. Is er een verschrikkelijks vloed geweest die een stins bij ‘t Vlie tussen Texel en Dijkshorne gelegen weg spoelde. De wind waaide eerst uit het Westen, daarna uit het Zuiden en Zuidoosten en vulde alzo de IJssel en ‘t Vlie met de grachten zodat een groot deel van Friesland ten Westen gelegen onderliep. De landen van Holcama (deze van Holcama hadden met hun graven oorzaak daartoe gegeven) overstroomden in de nacht. Գ Morgens vroeg zagen die eerst waren opgestaan dat het land blank waren van water en riepen tot hun buren, het is al Vlieland, om dat ‘t Vlie het land overliep en overmeesterden, men wil dat dit eiland daarvan de naam zou gekregen hebben. Toen de hoge wateren overliepen ving men hier menigte van zalmen en vreemde vissen die in ‘t slijk door de droogte werden belopen.’ Van deze vloed getuigen ook de oude Friese aantekeningen op papier geschreven en onder mij berusten: ‘Toen men schreef 1237 toen was er een hoge zee in Friesland.’ 1252. Emmius roert deze slechts met een woord twee of drie aan op ‘t 10de boek van de Histories van Friesland nadat hij eerst verhaald heeft de drie achtereen volgende vorst jaren waarin het vroeg begon te vriezen zodat op tijd noch geploegd, noch gezaaid kon worden en waarop omtrent het Pinksterfeest jaarlijks een regen viel die het gezaaide verstikte;. Hieruit sproot,’ schrijft die grote man, ԥen dure tijd die de naastliggende landschappen enige jaren dapper neep; die de zeevloed het volgende jaar in december vergrootte. (1) (1) Deze is me ook voorgekomen in de kroniek van ‘t klooster van S. Benedictus orde te Rastede of Radenstad, beschreven door een ongenoemde schrijver en uitgegeven van de geleerde Meiboom de jonge in zijn verzameling der oude geschiedenisschrijvers in ‘t tweede deel alwaar ik lees op ‘t 103ste blad; ‘Dat ten tijde van Lambert achtste abt van het klooster te Radenstad door geweldige stormwinden zo’n grote watervloed veroorzaakt is dat het zoute zeewater in grote menigte over de dijken van Friesland vloog. Ja! Dat noch meer is; men zegt ook dat in het Wester gedeelte van Friesland door deze watervloed zijn verdronken duizend maal duizend mensen van beider kunne en noch meer.’ Wat dat getal der drenkelingen aangaat kan ik deze schrijver geen geloof geven want ik meen dat onze geschiedenisschrijvers die overgrote schade uitvoerig zouden uitgekreten hebben. |
CICCCXLVI. Vinde deeze alleenlijk aangeteekent in de Jaar-boekken van het klooster te Wittewerum van de orde van Premonstreyt , in Friesland , tuszen de Eems en Laauwaars , met deeze woordden. In ‘t jaar CICCCXLVI. vergroofde de opwaateringe van de zoutte zee, ende is alzoo eene bezondere zundvloed voorgevallen. Veele scheepen zijn verzoopen of gesloopt. Veele menschen zijn verdronken. Veele zijn aan de zeedijkken gezet , daar de menschen , naauwer nood , gebergt wierden. In die ooverwaatering koft de Abt van Bloemkamp van de burgeren van Luywert een schip , dat door des zees gevaarlijkheyd ontrent Spijk was geland. Andreas Cornelis zoon van Staavo die de werkken van Okko Scharlensis , Vlieterp , en andere by een verzaamelde , verhaalt lib. III. Dat op den iv. van Spelt maand , des jaars CICCCXLVI , zeer strenge windden waayden. Eerst uyt de Wester-streek en Noord-Weste , die Գ nagts liepen ten Zuydden en Zuyd-oosten , dat drie daagen duyrde. Den v. van de gestelde maand begon ‘t schrikkelijk te donderen , met ongehoorde slaagen. Veele beesten bleeven in het veld dood , en twee mannen tuszen Zuurich en Pingum , met een tot Almenum. Ook verzon kեr een ouwd en vervallene Stins tuszen Dijkx-horne en het Tekxzel , op welke eertijds drie Converszen , i.e. Bekeerlingen , van Ludinga-kerk op woonden , als eygenaaren van die Landen , zoo dat ‘ter nooyt steen van weeder gezien is. De Wouwdkant had meede veel te lijdden , en dachten de jonkxste dag koomt aan. Veele zwaare reegens stortten aan allen oord , en oovermids de aanhouddende wind , steeg het waatter van de Yszel ten bedde uyt , en stapte oover heure weer-dijkken , en vervulde een goed gedeelte van Friesland. Inzonderheyd vloeyde de west-zijdde van Wester-goo ganssh onder. Eenige die ор Holka-land woonden , ‘ts morgens vroeg op weezende en dit waatter aan naaderende ziende , zoo riep de eene den andere toe , ‘t Is al Vlie-land ; met die meeninge , dat het waatter alle land oover-stroomt hadde. En hoewel dit een ouwd Friesch woord waare , klonk het echter de Naabuyren , daar veele Hollanders onder , vreemd in de ooren. Zoo dat dikwerve met hem spottende , hem , die Fettje op Holka-land genoemt was , Fettje op Vlieland noemden : zoo dat die streek lands zee. dert die naam Vlieland heeft behouwdden. Een ouwde sshrijver heft er dit af gestelt. Dama schreeff ccccxlvi. da wasser ien heage zea in Friesln. |
1256. Vind deze alleenlijk aangetekend in de jaarboeken van het klooster te Wittewierum van de orde van Premonstreit in Friesland tussen de Eems en Lauwers met deze woorden. ‘In ‘t jaar 1256 vergrootte de watervloed van de zoute zee en is alzo een bijzondere zondvloed voorgevallen. Vele schepen zijn verzopen of gesloopt. Vele mensen zijn verdronken. Velen zijn aan de zeedijken gezet daar de mensen ternauwernood geherbergd werden. In die overwatering kocht de Abt van Bloemkamp van de burgers van Luiwert een schip dat door de gevaarlijkheid van de zee omtrent Spijk was geland.’ Andreas Cornelis zoon van Staavo die de werken van Okko Scharlensis, Vlieterp, en andere bijeen verzamelde verhaalt lib. III dat op 4de van september maand van het jaar 1256 zeer strenge winden waaiden. Eerst uit de Westerstreek en Noordwesten die ‘s nachts liepen ten Zuiden en Zuidoosten dat drie dagen duurde. De 5de van de gestelde maand begon ‘t verschrikkelijk te donderen met ongehoorde slagen. Vele beesten bleven in het veld dood en twee mannen tussen Zurich en Pingjum en een te Almenum. Ook verzonk er een oude en vervallen stins tussen Dijkshorne en het Texell waarop eertijds drie conversen, dat zijn bekeerlingen, van Ludinga-kerk op woonden als eigenaren van die landen, zodat er nooit een steen van weer gezien is. De Woud-kant had mede veel te lijden en dachten dat de jongste dag aankwam. Vele zware regens storten aan alle oorden en vanwege de aanhoudende wind steeg het water van de IJssel het bed uit en stapte over haar weer-dijken en vervulde een goed gedeelte van Friesland. Vooral vloeide de westzijde van Westergo gans onder. Enige die op Holka-land woonden en ‘ts morgens vroeg op waren en dit water aanzagen komen zo riep de ene de andere toe, ‘t Is al Vlie-land; met de mening dat het water alle land overstroomd had. En hoewel dit een oud Fries woord was klonk het echter de buren, daar vele Hollanders onder waren, vreemd in de oren. Zodat ze vaak met hen spotten zodat die Fettje op Holka-land genoemd was Fettje op Vlieland noemden: zodat die streek sedert de naam van Vlieland heeft behouden.’ Een oude schrijver heeft er dit van gesteld. ‘Toen men schreef 1256 toen was er een hoge zee in Friesland.’ |
CICCCXLVII I. Naa zoo dikherhaalde rampen , ploften deeze alwr op’t ingewand der Frieslanden. Die Emmius in het gedachte boek meede beschrijft , alvoorens aangetoogen hebbende de moord aan Tzezo , vyand van het huys Groenenberg , daar Reylif Podeza de raad en ‘t werktuyg af was ; Naa deeze moord , is de zin der woordden , ontstond den XIX. van Slagtmaand een schrikkelijk onweer aan de lucht , beginnende eerst met een Noord-ooste , daar naa met een Weste , doen met een dwarrel , voorts weederom met een Noordooste wind , die te ontroeren. De zee , door deeze kracht aangewakkert , steygerde booven de hoogte der dykken en ooverstroomde het vlakke van Friesland. En heeft de buyttendykken niet alleen , nemaar ook de binnenwaaarder in Fivelingo en Hunesgo , die de Delf schutten ( ‘t is een vloed die thans met zijlen gebreydelt word ) om geworpen. (1) De jaar-boekken van Wittewerum , meermaalen gedacht , zeggen , dat op dit jaar de zeedijkken zijn ingebrooken , en dat het waater de Landen doorgaans bedekt heeft. In Roozen-kamp , cover de dijk steygerende , vervuldeze den geheelen Hof-stad. In het winter-koorn en groente , dat in oovervloed was gezaayt , deede de droogte des zoomers en woedde des Herbst geen minder schaade. Edoch de binnen-dijkken , met haast opgemaakt wordende ontrent de Delff , zoo zijn de wateren hier en daar verlopen , inzonderheyd naa de Zuyder wolden. (1) Schotanus in de kronijk zijnes vaaderlands , op de 133. bladzijde , heeft bykans het zelfde : Na dese doodt slagh is op den 19. November , door groet tempeest , donder en blixem , een water-vloet ghegaen over ‘t Landt. Die niet alleen de buyten dijcken wech-spoelde , maer oock de dijcken van het Diep ghenoemt , welcke Diep nu aen aen dՠEems een Zyl ende Verlaet heeft. By Oudenhoven in zijn Oudtheeden der Cimbren , pag. 93. vinde ik deeze weinige woorden. Anno 1248. wasser eenen hoogen water-vloedt , maer en stondt maer weynigh dagen. Alhoewel Emmius en andere schrijven , dat deeze vloed Friesland alleen zoude gedrukt hebben , nochtans meen ik , datze ook trof Flaandren , Zeeland , en Holland ; ‘t geen blijkt uyt de oude Rijm-kronijk schrijver Melis Stoke , die de gedagtenisse deezes op waaters voor de naakoomelingen heeft bewaart in zijn jaarboekken van Holland , onlangs zoo treflijk uytgedoft en opgeheldert door den geleerden en in de Hollandsche oudtheeden zeer ervaaren Heer Kornelis van Alkemade ; in welke Rijm-kronijk , op ‘t 82. blad , Stoke , ſpreekkende van de krooning van Willem de tweede , de agttiende Graaf van Holland , die voorviel op Aller Heyligens dag des jaars 1248. aldus voort zingt : In den selben Jare mede Doer ghinc die vloet menighe stede Vlaendren / Zeelant / al te male Ende oec Hollant also wale. |
1248. Na zo vaak herhaalde rampen ploften deze alweer op ‘t ingewand der Frieslanden. Die Emmius in het gedachte boek mede beschrijft en na alvorens aangetoond te hebben de moord aan Tzezo, vijand van het huis Groenenberg, daar Reylif Podeza de raad en ‘t werktuig van was; Ԏa deze moordլ is de zin der woorden, ԯntstond de 19de van december een verschrikkelijk onweer aan de lucht dat eerst begon met een Noordoosten, daarna met een Westen en toen met een dwarrel, voorts wederom met een Noordoostenwind die te ontroeren. De zee die door deze kracht aangewakkerd werd steeg boven de hoogste dijken en overstroomde het vlakke van Friesland. En heeft de buitendijken niet alleen, nee maar ook de binnenwaartse in Fivelingo en Hunsingo die de Delf schutten (‘t is een vloed die thans met zijlen gebreideld wordt) om geworpen.’ (1) De jaarboeken van Wittewierum, meermalen gedacht, zeggen dat op dit jaar de zeedijken zijn ingebroken en dat het water de landen doorgaans bedekt heeft. In Rozenkamp steeg het over de dijk en vervulde ze de gehele hofstad. In het winterkoren en groente dat in overvloed was gezaaid deed de droogte der zomer en woedde der herfst geen minder schade. Edoch de binnendijken die met haast opgemaakt worden omtrent de Delf zo zijn de wateren hier en daar verlopen en vooral naar Zuidwolde. (1) Schotanus in de kroniek van zijn vaderland op de 133ste bladzijde heeft bijkans hetzelfde: ‘Na deze doodslag is op de 19de november door grote tempeest, donder en bliksem een watervloed gegaan over ‘t land. Die niet alleen de buiten dijken wegspoelde, maar ook de dijken van het Diep genoemd, welke Diep nu aan d’ Eems een zijl en verlaat heeft.’ Bij Oudenhoven in zijn Oudheden der Cimbren, pagina 93 vind ik deze weinige woorden. ‘Anno 1248. Was er een hoge watervloed, maar stond maar weinig dagen.’ Alhoewel Emmius en andere schrijven dat deze vloed Friesland alleen zou gedrukt hebben, nochtans meen ik dat ze ook trof Vlaanderen, Zeeland, en Holland ‘t geen blijkt uit de oude Rijmkroniek schrijver Melis Stoke die de gedachtenis van deze watervloed voor de nakomelingen heeft bewaard in zijn jaarboeken van Holland, onlangs zo voortreffelijk uitgedost en opgehelderd door de geleerde en in de Hollandse oudheden zeer ervaren heer Kornelis van Alkemade. In die Rijmkroniek, op ‘t 82ste blad, spreekt Stoke van de kroning van Willem de tweede, de achttiende graaf van Holland, die voorviel op Allerheiligen van het jaar 1248 en aldus voort zingt: ‘In hetzelfde jaar mede Doorging die vloed menige plaats Vlaanderen, Zeeland.’ helemaal En ook Holland alzo wel.’ |
CICCCXLIX. Deeze volgde kort op de voorgaande. Dit heft ԥr Emmius af op de aangetoogene plaatze. Als deezer vloeds teekenen , zeyt hy, noch niet waaren uytgewischt , zie daar , o p’t begin des jaars neegen en veertig , met een brullende Westewind , veranderende in een dwarrelwind , met weerlichten , koomt een andere waater-vloed aan bruyschen ; en (1) noch een op den XII. dag van Louwmaand : welke laaste , door dien de Noordweste wind lange stand greep , en de dykken onopgemaakt laagen , duyrde eenige daagen , en verspreyde zich ook wijder in de velden van strand afgeleegen ; dan de voorige. De jaar-boekken van Werum geden ken geenes waatervloeds. Maar wel eenes bysteren stormwinds, die met den aanvang des jaars uyt den Westen , ontrent de voor nagt , grouwelijk begon te bulderen , afwerpende de daakken der huyzen , en veele nieuwe , ten voetzande toe , verneederende , De lucht loeyde van de naare zuchten en ‘t deerlijk kermen der noodlijddende , en aller weege zaagme niet dan bittere traanen den benauwden uyt de oogen leekken. Ter middernagt flikkerdՕ er een helder ligt aan de lugt , maar daar volgde geen donder. (1) Schotanus in de Friesche kronijk , op’t 133. blad , maakt ook gewag van twee opwaateren in dit jaar , zijn woorden luyden : Op ‘t ingaen des jaers 1249. quam wederom een Vloedt door on-weder , by het welcke aen ‘t Firmament , by nacht , wonderbaerlijcke lichten ghesien zijn. Van de tweede vervolgt hy aldus : Een water-vloedt volgde op den 12. February. Welcke laeste , door dien de Noord-Weste windt lang aen-stondt , ende de dijcken onder de voet laghen , eenighe daghen geduyrt heeft , ende gekomen is seer wijt binnen Landts. CICCCL : Dat Holland en andere gewesten grooven ramp van de zee hebben uytgestaan , op ‘t jaar CICCCL. trekt Matthijs Paris aan in zijn groote Historie onder Henrik de II. Hebbe dat zelfde tot nu toe by (1) gee ne andere ſchrijvers opgespeurt. Dit is de zin zijner woordden ; Ontrent de zwier van die tijden naamenlijk in Braakmaand , de maan opkoomende , den eersten dag des maands , vertoonde zich een volle maan , gezwollen en rood , ten teekken van een aanſtaande on weeder. En wat laager ; De lugt begon , dan , in de eerſte week des waszenden maans , door een duysternisze en draayende wind , geweldiglyk ontroert te worden. De winden begonden de takken en blaaderen , die alsdoen verdort aan de boomen hingen , te verſcheu ren en af te rukken , en door de lucht verre te vervoeren. Maar het geene noch het Schaadelykxste was , de onstelde zee , twee maal. vloegende zonder ebben , de gewoon lijkke paalen ooverstygende , gaf zuik een grouwelyk gehuyl en gekrisch uyt , dat het verre , landwvaard in , weedergalmde ; niet zonder verbaastheyd van die het hoorden. Iaa ! ouwde luyden , of niemand der leevende gedacht aan diergelyk een. Men zach , in de donkere nacht , de zee als in brand staan , en de rollende baaren teegens elkan dere aanbouszen , dervoege , dat de er vaare Schippers de noodlyddende scheepen de behulpzaame hand niet konden bieden. En noch laager : Holland in Engeland en Holland in de ooverzeeſche gewesten en Flaanderen en andere Laage-landen , aan zee , hebben onherstelbaare schaade utgestaan. De Rievieren , meede , die hunn ‘twaateren in zee loszen , gestut wordende , zwollen , der maate , dat zy de landen , moolens bruggen en naaste huyzen vernielden , en hen oover de velden verspreydende , ‘t gezaayde , dat in de schuyren noch niet vervoert was , wech naamen. Zoo dat de toorne Gods baarblykkelyk te waater en Lande den Stervelingen verscheen. (1) Ik vinde nochtans van deeze vloed gewag gemaakt in een oude brok van een Friesch geschigtboek op papier geschreeven en by my bewaard , de woorden zijn de volgende : In ‘t jaer ons Heren 1250. heeft die zee grote scade gedaen an ende om Frieslandt ende die grote meren binnen ‘t landt , als die zee by Staveren ende dat voert by Harlingen , ende van Staveren toe Enkhusen , ende toe Campen , want dat plach heel lant toe wesen al totter Flee. |
1259. Deze volgde kort op de voorgaande. Dit heeft er Emmius van op de aangehaalde plaats. ‘Toen de tekens van deze vloed, ‘zegt hij, ‘Noch niet waren uitgewist, zie daar, op ‘t begin van het jaar negen en veertig met een brullende Westenwind die veranderende in een dwarrelwind, met weerlichten komt een andere watervloed aan bruisen en (1) noch een op de 12de dag van januari: welke laatste doordat de Noordwestenwind lang stand greep en de dijken onopgemaakt lagen en duurde enige dagen en verspreide zich ook verder in de velden van strand afgelegen dan de vorige.’ De jaarboeken van Wierum gedenken geen watervloed. Maar wel een bijster stormwind die met de aanvang van het jaar uit het Westen omtrent de voor nacht gruwelijk begon te bulderen en wierp af de daken der huizen en velen nieuwe vernederde tot het voetzand toe. De lucht loeide van het nare zuchten en ‘t deerlijk kermen der noodlijdende en allerwege zag men niet dan bittere tranen de benauwden uit de ogen lekken. Ter middernacht flikkerde er een helder licht aan de lucht, maar daar volgde geen donder.’ (1) Schotanus in de Friese kroniek, op ‘t 133ste blad maakt ook gewag van twee watervloeden in dit jaar, zijn woorden luiden: ԏp ՠt ingaan van het jaar 1249 kwam wederom een vloed door onweer waarbij het firmament bij nacht wonderbaarlijke lichten gezien zijn.’ Van de tweede vervolgt hij aldus: ‘Een watervloed volgde op de 12de februari. Welke laatste, omdat de Noordwestenwind lang aanstond en de dijken onder de voet lagen, enige dagen geduurd heeft en gekomen is zeer ver binnen het land. 1250. Dat Holland en andere gewesten grote ramp van de zee hebben uitgestaan op ‘t jaar 1260 trekt Matthijs Paris aan in zijn grote Historie onder Henrik de II. Heb datzelfde tot nu toe bij (1) geen andere schrijvers opgespeurd. Dit is de zin van zijn woorden; ԏmtrent de zwier van die tijden namelijk in juni toen de maan opkwam de eerste dag der maand vertoonde zich een volle maan, gezwollen en rood, ten teken van een aanstaand onweer.’ En wat lager; ‘De lucht begon dan in de eerste week der wassende maan door een duisternis en draaiende wind geweldig bewogen te worden. De winden begonnen de takken en bladeren die als toen verdort aan de bomen hingen te verscheuren en af te rukken en door de lucht ver te vervoeren. Maar hetgeen noch het schadelijkste was dat de ontstelde zee tweemaal vloog zonder eb en de gewoonlijke palen oversteeg en stootte zulk een gruwelijk gehuil en gekrijs uit zodat het ver landwaarts in weergalmde; niet zonder verbaasdheid van die het hoorden. Ja, oude lieden of niemand der levende gedacht aan diergelijke. Men zag in de donkere nacht de zee als in brand staan en de rollende baren tegen elkaar aanbonzen in dier voege dat de ervaren schippers de noodlijdende schepen de behulpzame hand niet konden bieden.’ En noch lager: ‘iolland in Engeland en Holland in de overzeese gewesten en Vlaanderen en andere lage-landen aan zee hebben onherstelbare schade uitgestaan. De rivieren mede die hun wateren in zee lozen en gestut werden zwollen der mate zodat ze de landen, molens, bruggen en naaste huizen vernielden en zich over de velden verspreiden. ՠt Gezaaide dat in de schuren noch niet vervoerd was weg namen. Zo dat de toorn van Gods duidelijk te water en land de stervelingen verscheen.’ (1) Ik vind nochtans van deze vloed gewag gemaakt in een oude brok van een Fries geschiedenisboek op papier geschreven en bij mij bewaard, de woorden zijn de volgende: ‘in ‘t jaar ons Heren 1250 heeft de zee grote schade gedaan aan en om Friesland en die grote meren binnen 't land, als die zee bij Stavoren en dat voort bij Harlingen en van Stavoren tot Enkhuizen en tot Kampen, want dat plag geheel land te wezen al tot de Vlie. |
CICCCLI. Aanmerkens-waardig is’t geene Matthaeus Paris eene bezondere Waatervloed in Friesland , in zijne Historie van Engeland , den naa-neeven heeft verhand-reykt. Hy was een Monnik tot Sant Albaans en in bloey , voorneemenlijk van’t jaar CICCCXLV. af tot CICCCLIX. doen hy ooverleed. Het verwekt eene grootte verwonderinge in my , dat Nyemand van onze Neederlandsche Gedachtenisze-schrijvers , die tot aan deezen dag , dat dit schrijve , in mijn handen zijn voorgekoomen , daar af gedenken : en inzonderheyd , dat ze niet beschreeven is van de Maaker der jaar-boekken des Kloosters te Wittewerum , die ; anderzins ; daar naauwkeurig genoeg in is , en in deeze daagen leefde. Doch laat ons bezien wat Paris voortbrengt onder de regeeringe van Henrik de derde kooning van Engeland. In het zelfde jaar (CICCCLI. ] zegt hy het waater in een zee-boezem , gelijk men ‘t daar voor houd , instortendeՠ, heeft eene byzondere waater-vloed , in Friesland , verwekt , en de velden , de lengte van ontrent zeeven daagen reyzens , ooverstolpt. Alwaar , de goddelijkke wraak schielijk opkoomende , alles , wat gaan kon , ellendiglijk heeft doen sneuvelen. Naa veertig daagen woedens is die schaadelijkke vloedweer afgezakt. Als , nu , deՍ naast-gezeetene , die in ‘t leeven bleeven , de hoolen der terpen en half omgeworpen burgen , daar die moor dende stroom de inzaaten drenkte , door snuffelden , zoo vonden zy een ontelbaare meenigte van verongelukte lijkken ; die ‘tr armen , hals , vingeren , borst , en vordere lighaam , met keetenen , halscieraad , ringen , dierbaare borzen , gulden spanzels , kostele kleederen en een onwaardeerbaare schat ooverlaaden waaren. Dit hadden zy dier oorzaakxhalven aan hen lighaamen vast gemaakt , op dat , of ‘t geviel , dat zy gevonden wierden de vinder hen te graager ter aarde mogte brengen en de kosten der begraavenisse hoeden. Deez vond verrijkten meenig , zoo dat veele , koomende op de jaarmark van Zant Botulf , goud , zilver , en ‘teedele gesteenten , aan de kraamers , ten goeden prijze verkogten. CICCCLIV. Van deeze vind ik gewag by Mattheus Paris in zijn Historie van Engeland onder Henrijk de III. daar hy zeyt , naa dat de rampen van Engeland verbeeld heeft , Dat Flaanderen en alle plaatzen aan zee diergelijkke rampspoed van oovervloeyinge des zeewaaters hebben gesmaakt. CICCCLLVII. Friesland gevoelde dit jaar alwếr de waaterplaagen , gelijk Emmius in’t begin van zijn xi. boek aanroert ; Dit is de zin zijner woorden : In’t jaar , dat op de dood van Kooning Willem volgde , ontstak weederom voor Zant Gereons , het quaad , dat Friesland gewoonlijk van de zee leed : door wie ղ geweld , de dijk in Groeningerland om trent de plaats Sonda, waar meede de Fivel. A nieuwlijkx verzorgt was , deromme is verwoest , en de zeewaateren , die by hulp der stormvinden , den Eems den opzwellen , quaamen eerst in de Fivel-A , en verspreyden hen daar naa in de naaste Landen. Het werk is eevenwel in die zoomer van dat jaar herstelt. Deez oover vloeyinge gebeurde meede aan andere oorden van dat land ; schaadelykker voor die heele streek , om dat zy te lankzaam diijkten. (1) (1) De kronijk van Friesland door Schotanus toegeſseld heeft ‘t volgende ‘ter af op de 139. bladzijde : In ‘t jaer 1257. gheviel een water-vloed doorbreeckende de Fivelsdam , nieus gemaeckt by Sonde , dewelcke noch dien Somer , weder werde opgemaeckt. Op andere plaetsen brak ‘t water mede door , ende bleven de gaten tot groote schade lange ongestopt. CICCCLXII. Deeze trof Friesland , booven andere gewesten , naa voorgaande aardbeevinge ; waar van Emmius in zijn xi , boek aldus schrijft : In Louwmaand quelden Friesland eene aardbeweeginge ; een quaad in deeze Landen zeldzaam. Maar nieuwaars schudde ‘t gewrigte der aarden feller dan omtrent het klooster te Werum ; want de toorn , aldaar , een nieuw werk , stortte met een geweldige vernielinge ter aarde , ende de kerk met de andere gebouwen , beweegden der wijze , datze scheenen volkoomenlyk te (1) zullen ner ploffen. Der Aardbeweeginge verzelden eene ontroe inge des zees ende inspoelinge der dijkken op veele plaatzen , met eene oovervloeyinge des waaters en verbreekinge van de zyl tot Fischmar in ‘t Oldampt. Menco Ill. Abt van Werum , die de jaarboekken van dat Klooster vervolgt heeft , schrijft dit wat wijdloopiger op dat zelfde jaar ; maar oovermids meest van de schade die de Aardbeweeginge toebragt , en ‘t verdikken en hoogen des dijkx handelt , dat deeze stof weynig betreft , zoo laat ik ‘t achter. (1) Schotanus in zijn Friesche kronijk , pag. 139. zeyt in teegendeel , dat de nieuwe kerk van Werum door deeze aardbeevinge is onder voeten geworpe. |
1251. Aanmerken waardig is ‘t gene Matthaeus Paris een bijzondere watervloed in Friesland in zijn historie van Engeland de naneven heeft aangereikt. Hij was een monnik te Sant Albans en in bloei, voornamelijk van ‘t jaar 1245 af tot 1259 toen hij overleed. Het verwekt een grote verwondering in mij dat niemand van onze Nederlandse gedachtenis-schrijvers die tot aan deze dag dat ik dit schrijf in mijn handen zijn voorgekomen daarvan gedenken en vooral dat het niet beschreven is van de maker der jaarboeken der klooster te Wittewierum die anderszins daar nauwkeurig genoeg in is en in deze dagen leefde. Doch laat ons bezien wat Paris voortbrengt onder de regering van Henrik de derde, koning van Engeland. ‘In hetzelfde jaar’ (1251] zegt hij, stortte het water in een zeeboezem, gelijk men ‘t daarvoor houdt en heeft een bijzondere watervloed in Friesland verwekt en de velden in de lengte van omtrent zeven dagen reizen overstelpt. Alwaar de goddelijke wraak schielijk opkkwam en alles wat gaan kon ellendig heeft laten sneuvelen. Na veertig dagen woeden is die schadelijke vloed weer afgezakt. Toen nu de naast-gezeten, die in ‘t leven gebleven waren, de holen der terpen en half omgeworpen burchten daar die moordende stroom de ingezetenen verdronk door snuffelden zo vonden ze een ontelbare menigte van verongelukte lijken die ‘tr armen, hals, vingers, borst, en verdere lichaam met kettingen, halssieraad, ringen, dure beurzen, gouden spangen, kostbare kleren en een onwaardeerbare schat overladen waren. Dit hadden ze vanwege die oorzaak aan hun lichamen vastgemaakt opdat als het gebeurde dat ze gevonden werden de vinder hen te grager ter aarde mocht brengen en de kosten der begrafenissen hoeden. Deze vondst verrijkten menige zodat velen die kwamen op de jaarmarkt van Sint Botulf goud, zilver en edele gesteenten aan de kramers tegen goede prijs verkochten. 1254. Van deze vind ik gewag bij Mattheus Paris in zijn historie van Engeland onder Hendrik de III daar hij zegt, nadat hij de rampen van Engeland verbeeld heeft, dat Vlaanderen en alle plaatsen aan zee diergelijke rampspoed van overvloeien van het zeewater hebben gesmaakt. 1257. Friesland voelde dit jaar alweer de waterplagen gelijk Emmius in ‘t begin van zijn 11de boek aanroert; Dit is de zin zijner woorden: ‘inՠt jaar dat op de dood van koning Willem volgde ontstak wederom voor Sint Gereon het kwaad dat Friesland gewoonlijk van de zee leed: door wiens geweld de dijk in Groningerland omtrent de plaats Sonda, waarmee de Fivel A net verzorgt was daarom is verwoest en de zeewateren die met hulp der stormvinden de Eems lieten opzwellen kwamen eerst in de Fivel-A en verspreiden zich daarna in de naaste landen. Het werk is evenwel in die zomer van dat jaar hersteld. Deze overvloeiing gebeurde mede aan andere oorden van dat land; schadelijker voor die hele streek omdat ze te langzaam dijkten. (1) (1) De kroniek van Friesland door Schotanus toe gesteld heeft ‘t volgende van af op de 139ste bladzijde: In ‘t jaar 1257 geviel een watervloed die doorbrak de Fivelsdam, nieuws gemaakt bij Sonde die noch die zomer weer was opgemaakt. Op andere plaatsen brak ‘t water mede door en bleven de gaten tot grote schade lang niet gestopt. 1262. Deze trof Friesland boven andere gewesten na voorgaande aardbeving waarvan Emmius in zijn 11de boek aldus schrijft: In januari kwelde Friesland een aardbeweging; een kwaad in deze landen zeldzaam. Maar nergens schudde ‘t gewricht der aarde feller dan omtrent het klooster te Wierum want de toren aldaar, een nieuw werk, stortte met een geweldige vernieling ter aarde en de kerk met de andere gebouwen bewogen op die wijze dat ze schenen volkomen te (1) zullen neer ploffen. De aardbeweging vergezelden een ontroering der zee en inspoelen der dijken op vele plaatsen met een overvloeiing van water en verbreking van de zijl tot Fischmar in ‘t Oldambt. Menco, 3de abt van Wierum die de jaarboeken van dat klooster vervolgd, heeft schrijft dit wat uitvoerige op datzelfde jaar; maar overmits meest van de schade die de aardbeweging toebracht en ‘t verdikken en verhogen der dijk handelt zodat deze stof weinig betreft, zo laat ik ‘t achter. (1) Schotanus in zijn Friese kroniek, pagina 139 zegt in tegendeel dat de nieuwe kerk van Wierum door deze aardbeving is onder de voeten geworpen. |
CICCCLXVI. Daar volgden een jaar , naa ‘t verhaal van Ubbo Emmius in ‘t ellifde boek van zijn Historien van Friesland , verfoeyelijk door een anderde waatervloed ор de nagt van Zant MARCELLUS , en op eens gelyk een uyr , xlix. jaar naa de eerste MARCELLUS VLOED. De Schrijvers der jaarboekken , die ԥr af gewaagen , verzeekeren , datze zeer groot is geweest , zijnde eerst aan gevoert , door een woedende Zuyd-Weste-wind , en naaderhand van noch raazender wervelwind voortgestouwt : maar dit Fivelgo om de groflijvigheyd haarder dijkken , ongeschonden bleef. (1) Menco Abt van Werum steltze een jaar laater , naa de tal-letteren het schijnen uyt te wijzen ; zijn woorden houden deeze voet ; In ‘t jaar ons Heeren CICCCLXVII. naa dat de wind eenige daagen achtereen de zee ontroert hadde , zoo verbrak de Oceaan schielijk tussen den schemertijd en voornagt de dijkken , en ooverstroomde de landen aan veel oorden in Friesland. Fivelga bleef van deeze plaag alleen ontheft ; of , om dat er dijkken vry hooger dan andere waaren ; of , uyt reede , dat zy de behoeftige uyt verscheyde gewesten derwaart afzakkende milddaadelijk verzorgden. (1) De meergemelde Schotanus in zijn geschigtboek schrijft van deeze vloed , op ‘t 139. blad , aldus ; In ‘t jaer 1266. gheviel de tweede water-vloedt van S. Marcellues ( 49 jaer nae de eerste ) die groot was , ende nochtans Fivelingo verschoorde , om ‘t gewelet van de dijcken , die de Monicken von Weruim, met die van Sond ende hare nabreuren ‘ts jaers te vooren tegen de Emse gheleydt hadden. CICCCLXXIII. Broer Pieter Jakobs zoon Monnik toe Thabor , roert deeze aan in ‘t begin van zijn Kronijk van Friesland , op papier geschreeven : dit zijn zijn ԥygen woorden : Int jaer ons Heren CICCCLXXIII , ghinc dat water alsoe hoech , als menich kercke-toern ende daer verdrencten in Friesland meer dan twie duyzent menscen. |
1266. Daar volgden een jaar, naar ‘t verhaal van Ubbo Emmius in ‘t elfde boek van zijn Histories van Friesland, verfoeilijk door een andere watervloed op de nacht van Sint MARCELLUS en op een gelijk uur, 49 jaar na de eerste MARCELLUS VLOED. De schrijvers der jaarboeken die er van gewagen verzekeren dat het zeer groot is geweest en was eerst aangevoerd door een woedende Zuidwestenwind en naderhand van noch razender wervelwind voortgestuwd: maar dit Fivelingo vanwege de grove bouw van haar dijken bleef ongeschonden. (1) Menco, abt van Wierum, stelt het een jaar later, na de tal-letteren het schijnen uit te wijzen; zijn woorden houden deze voet; ‘in ‘t jaar ons Heren 1277 nadat de wind enige dagen achtereen de zee ontroerd had zo verbrak de oceaan schielijk tussen den schemertijd en voornacht de dijken en overstroomde de landen aan veel oorden in Friesland. Fivelingo bleef van deze plaag alleen ontheft of omdat er dijken vrij hoger dan anderen waren of uit reden dat ze de behoeftige uit verscheiden gewesten die derwaarts afzakten milddadig verzorgden. (1) De meergemelde Schotanus in zijn geschiedenisboek schrijft van deze vloed op ‘t 139ste blad aldus; ‘in ‘t jaar 1266 geviel de tweede watervloed van S. Marcellus (49 jaar na de eerste) die groot was en nochtans Fivelingo verscheurde om ‘t geweld van de dijken die de monniken van Wierum met die van Sond en hun buren ‘ts jaar tevoren tegen de Eems gelegd hadden. 1273. Broer Pieter Jakobszoon, monnik te Thabor, roert deze aan in ‘t begin van zijn kroniek van Friesland op papier geschreven: dit zijn zijne eigen woorden: ‘in het jaar ons Heren 1273 ging dat water alzo hoog als menige kerktoren en daar verdronken in Friesland meer dan twee duizend mensen. |
CICCCLXXVII. Die zeer aanmerkelijkke waatervloed , waar door veele dorpen , buyrtten , kloosteren en aanzienlijkke hoffteden ‘t hoofd onder trokken en plaats maakten voor den Dollaart , geviel in ‘t (1) jaar CICCCLXXXVII. Ubbo Emmius beschrijftze zeer heerlijk in den beginne van ‘t XII , boek van zijn onvergelijkkelijkke Historie aldus : Strakx al met den ingang van Louwmaand hebben de zoutte waateren , door ‘t verbreeken der dykken op de velden vallende , een geweldige schaade den Friezen toegebragt. En weeder on op den uytgang van Wintermaand bleek de zee-schaade zoo veel te verderflykker alsze grooter was. Want de ooverblijfselen der dijkken , waar Emden en Larrelt het oog op Reyderland slaan , geheelijk uyt de grond wech gespoelt zynde , zoo quaamen niet alleenlijk de golven landwaard inschieten , maar vernielden door eene waatervloed een landouwe , bykans de schoonste van Friesland met veele dorpen : het welke te gevoeglykker konde geschieden , om dat de vlakte des lands aldaar , voorneemenlyk innewaarts , is laag , en de grond , onder de boovenste zoode , voos en moerig. Dit was de reeden, waar door de golven ligter en heeviger zich daar indrongen , die , bezwaarlyk niet dan door een Oosten wind konden te rugge gezonden worden ; en ook , dat het land was ligt en dun , en , van natuuren , drijvende , en op ‘t stampen van een voet opspringende en dreunende en onbequaam voor zwaare dykken : dies gaf het zich , door ‘t geweld der boovenstaande waateren geparst , met groote brokken , eeven als kork , van de grond af , en dreef ; jaa , sprong meenigverve , met een grooten barst , booven waater. Meenig grooten storm volgd ԥr , de drie aankoomen de jaaren ( CCICCLXXVIII. CICCCLXXIX. CICCCLXXX. ) op , en voort , naa tien jaar , nieuwe waatervloeden , van geen minder woede dan de voorgaande , die ‘t hermaaken van ‘t omgeworpene verhinderden. Maar ‘t geene het allergrouwelykxste was , weerspaltigheeden , en weederzijdsche haat der geener , die aan die oorden woonden , vertraagden hand te houden aan ‘t gemeene bestse. Men vertelt , dat alsdoen van een zwaar rijk en vermoogend perzoonaadje onder ‘t volk gehoord is een stem , daar noch de naakoomeling af weet ‘te spreekken , luyddende ; Dat hy liever al zijn land hoogte van een spies wenste onder waater te zien , als tot voordeel van zijn naabuyren , met welke hy oover hoop lag , de dijkken op te maakken. Zoo dat de stormmende buyen , de aart des lands , en boosheyd der menschen zaame koomende , die breede boezem ‘t allereerste oopenden ; die met der tijd , door die zelfde quaalen vermeerderende , verschaapen is in die groote wijdte , die by de naakoomelingen de naam DOLLAART , naa de aart der dolle vloeden , heeft verworven. Ziet Emmius meede van den oorsprong des Dollaarts in zijn Descriptio Chorographica Frisiae Orientalis. Dat ik de naamen van de dorpen en plaatzen van den Dollaart opgeslokt , hier laate volgen , zal aan uw keurig ooge buytten twijffel aangenaam zijn. Ik maak begin van de streek ten Westen de Rivier EA , alwaar voor eerst zich op’t tooneel der Waaterrampen vertoont WESTER-REYDE , op wiens ooverblijfzelen een sterkte is. Tysweer. Soxumer-Walde. Dermen-wolde. Sokxzum. Stokdop. Zand dorp. Apke-weer. Ewel-weer. Hoklezum. Wundeham. Golthorn Aszolz. Beerte. Olt Eztechuys. Tussen de EA ende de TIAMMA , rievieren , meede ten Zuyden van de EA. REIDERWOLDE. Een zeer groot dorp. Hier waaren twee kerken , in dՠeene een genootschap van Kanunniken. Palmaar. Een klooster van de orde van Praemosſtreit. Cappeldebeerda. Okkeweer. Dinelham. Torperen. Meerhuyzen. Hoinininga gaft. Oodtsinzer wolt. Stocterhuys. Ten Oosten van de EA. Berum, Fletum. Wilgum. Ludgerskerk. Liede. Ofter-Reide / met een Bagijne Klooster. Peterswold. Beda. Thorum. Een fraye Stad , naa die tijden. Uterpawing. Duvelee. Uterbeerde. Osterbeerde. Hommingeham Bleijham. Winnemere. Harkeborch. Megenham. Medum. Exterhuys. |
12777. Die zeer aanmerkelijke watervloed waardoor vele dorpen, buurten, kloosters en aanzienlijke hofsteden ‘t hoofd onder trokken en plaats maakten voor den Dollard geviel in ‘t (1) jaar 1277. Ubbo Emmius beschrijft ze zeer heerlijk in het begin van ‘t 12de boek van zijn onvergelijkbare historie aldus: Straks al met de ingang van januari hebben de zoute wateren die door ‘t verbreken der dijken op de velden vielen een geweldige schade de Friezen toegebracht. En wederom op de uitgang van december bleek de zeeschade zo veel te verderfelijker als ze groter was. Want de overblijfselen der dijken, waar Emden en Larrelt het oog op Reiderland slaan, die geheel uit de grond weg gespoeld waren zo kwam niet alleen de golven landwaard inschieten maar vernielden door een watervloed een landouw, bijkans de mooiste van Friesland, met vele dorpen wat te gevoeglijker kon geschieden omdat de vlakte der land aldaar en voornamelijk landinwaarts laag is en de grond onder de bovenste zode voos en moerig. Dit was de reden waardoor de golven lichter en heviger zich daar indrongen die bezwaarlijk niet dan door een Oostenwind konden terug gezonden worden en ook dat het land was licht en dun en van naturen dreef en op ‘t stampen van een voet opsprong en dreunde en onbekwaam voor zware dijken: dus gaf het zich door ‘t geweld der bovenstaande wateren geperst met grote brokken even als kurk van de grond af en dreef; ja, sprong menig maal met een groten barst boven water. Menig grote storm volgde er de drie aankomende jaren (1278, 1279, 1280) op en voort na tien jaar nieuwe watervloeden van geen minder woede dan de voorgaande die ‘t vermaken van ‘t omgeworpen verhinderden. Maar ‘t geen het aller gruwelijkste was de tweedracht en wederzijdse haat van diegene die aan die oorden woonden en vertraagden hand te houden aan ‘t gemenebest. Men vertelt dat als toen van een zwaar rijk en vermogend persoontje onder ‘t volk gehoord is een stem daar noch de nakomeling van weet te spreken luiden; Dat hij liever al zijn land hoogte een spies wenste onder water te zien als tot voordeel van zijn naburen, waarmee hij overhooplag, de dijken op te maken. Zodat de stormende buien de aard van het land en boosheid der mensen tezamen kwamen en die brede boezem ‘t allereerste opende die met de tijd door diezelfde kwalen vermeerderd herschapen is in die grote wijdte die bij de nakomelingen de naam DOLLARD, naar de aard der dolle vloeden, heeft verworven. Ziet Emmius mede van de oorsprong der Dollard in zijn Descriptio Chorographica Frisiae Orientalis. Dat ik de namen van de dorpen en plaatsen van den Dollard opgeslokt hier laat volgen zal aan uw keurig oog zonder twijfel aangenaam zijn. Ik maak begin van de streek ten Westen de Rivier AA alwaar voor eerst zich op ‘t toneel der waterrampen vertoont; WESTER-REIDE, op wiens overblijfselen een sterkte is. Tysweer. Soxumer-Walde. Hermen-wolde. Sokxzum. Stokdop. Zand dorp. Apke-weer. Ewel-weer. Hoklezum. Wundeham. Golthorn Aszolz. Beerte. Olt Extechuys. Tussen de AA en de TJAMMA, rivieren, mede ten Zuiden van de AA. REIDERWOLDE. Een zeer groot dorp. Hier waren twee kerken, in de ene een genootschap van kanunniken. Palmaar. Een klooster van de orde van Premonstreit. Cappeldebeerda. Okkeweer. Dinelham. Torperen. Meerhuizen. Hoinininga gaft. Oodtsinzer wolt. Stocterhuys. Ten Oosten van de AA. Berum, Fletum. Wilgum. Ludgerskerk. Liede. Ofter-Reide, met een begijnen klooster. Peterswold. Beda. Thorum. Een fraaie stad naar die tijden. Uterpawing. Duvelee. Uterbeerde. Osterbeerde. Hommingeham Bleijham. Winnemere. Harkeborch. Megenham. Medum. Exterhuys. |
(1) Ik hebbe by Schotanus ‘t zelfde jaartal gevonden in zijn kronijk , op ‘t 147. blad : Geduerende , luyden zijn woorden , de regeeringhe van Floris ( te weeten de vijfde van die naam , de neegenziende Graaf van Holland ) zijn in Frieslandt verscheydene water-vloeden ghevallen. Twee in den jare 1277. op den aenvanck van Januariųs , ende op den uytganck van December. Door de laeste zijn in de Ems , drie ende dertich dorpen ondergheloopen , ende het begin des Dollaerts , eenes grooten in-hams van de zee ghemaeckt. Edoch Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden pag. 93. steltze in ‘t jaar 1279. dat een groote mistaſsing is , hy befchrijfze aldus : Anno 1279. in ՠt ingaen des maents ҠJanuary , isser weder een hoogh water geweeſt. In het wytgaen des jaers noch een erger dan de voorige. Dese wateren openden den Dollart , alwaerr doen goede dorpen lagen in een leegh , weeck ende moerassigh landt , ende verdroncken daer 33. Dorpen. In’t jaar 1279 is ‘ter een vloed geweest , doch die heeft den woedenden Dollaart niet veroorzaakt : Want Emmius en Schotanus getuygen , dat in de jaaren 1278.1279. en 1280. waatervloeden zijn voorgevallen ; daar naa het schrijven van Oudenhoven deeze drie vloeden zouden geschied zijn in de jaaren 1280. 1281. en 1282. welke jaartellinge geheel buytten ‘t spoyr is. |
(1) Ik heb bij Schotanus ‘t zelfde jaartal gevonden in zijn kroniek op ‘t 147ste blad: ‘Gedurende,’ luiden zijn woorden, ‘De regering van Floris (te weten de vijfde van die naam, de negentiende graaf van Holland) zijn in Friesland verscheidene watervloeden gevallen. Twee in het jaar 1277 op de aanvang van januari en op de uitgang van december. Door de laatste zijn in de Eems drie en dertig dorpen ondergelopen en het begin der Dollard en een grotn inham van de zee gemaakt.’ Edoch Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden pagina 93 stelt ze in ‘t jaar 1279 dat een grote misvatting is, hij beschrijft ze aldus: ‘Anno 1279 in ՠt ingaan van de maand januari is er weer een hoog water geweest. In het uitgaan van het jaar noch een ergere dan de vorige. Deze wateren openden de Dollard alwaar toen goede dorpen lagen in een laag, week en moerassig land en verdronken daar 33 dorpen.’ In ‘t jaar 1279 is er een vloed geweest, doch die heeft de woedende Dollard niet veroorzaakt: Want Emmius en Schotanus getuigen dat in de jaren 1278, 1279 en 1280 watervloeden zijn voorgevallen; daarna het schrijven van Oudenhoven deze drie vloeden zouden geschied zijn in de jaren 1280, 1281 en 1282 welke jaartelling geheel buiten ‘t spoor is. |
CICCCLXXXII. Deeze steunt op de woorden van de Kronijkke by Veldenaar tot Utrecht gedrukt in den jaare CICCLXXXII. In den jaar ons Heren CICCCLXXXII. luydenze , op den XIV. dach in December , so was al te groten storm van wynde , ende daer of quam alte groten vloet van water daer in verdrencten veel menschen ende beesten ende was een alte jammerlike plaghe. CICCCLXXXV. De Schrijver van de jaar-boekken van Werum stelt ор dit jaar (1) twee onderscheydelijkke vloeden ; maar beklemtze in weynig woorden van dit inhoud : In ‘t jaar ons Heeren CICCCCLV. heeft het reegenwaater de velden zeer vervult. En omtrent Zant Maarten is de zee aan de Landen oover de Laauwars [ hy meent dit Friesland , dat wy bewoonen , ten aanzien van Groeningerland , daar in zijn klooster lag. ] zeer opgezwollen , ende , de dykken verbreekende , heeft tweemaal op onderscheydelijkk etijden West Friesland onder waater gezet. Ziet ook Schrijvers oud Batavia , onder Floris de V. de XIX. Graaf van Holland , blad.255. (1) Ik vind ‘ter noch een derde opwaater , indien het niet op de zelfde dag voorgevallen is , in een oud Tijdboek je uyt de geschreeven brief-stukken van Pieter Schrijver te voorschijn gebragt van den Hoogleeraar Matthus , in ‘t eerſte deel van zijn verzaamelinge der oude geschigtboekjes , alwaar ik op de 73. bladzijde deeze woorden leeze : Anno CICCCLXXXV. verdranck Duvelant van den groten water. |
1282. Deze steunt op de woorden van de kroniek bij Veldenaar te Utrecht gedrukt in het jaar 1282. ‘In het jaar ons Heren 1282ՠluiden ze, ‘op de 14de dag van december zo was al te grote storm van wind en daarvan kwam al te grote vloed van water waarin verdronken veel mensen en beesten en was een al te jammerlijke plaag.’ 1285. De schrijver van de jaarboeken van Wierum stelt op dit jaar (1) twee aparte vloeden; maar beklemt ze in weinig woorden van deze inhoud: ‘in ‘t jaar ons Heren 1285 heeft het regenwater de velden zeer vervuld. En omtrent Sint-Maarten is de zee aan de landen over de Lauwers [hij bedoelt dit Friesland dat wij bewonen, ten aanzien van Groningerland waarin zijn klooster lag] zeer opgezwollen en de dijken verbak en heeft tweemaal op aparte tijden West-Friesland onder water gezet.’ Ziet ook Schrijvers oud Batavia onder Floris de V. de 19de graaf van Holland, blad 255. (1) Ik vind er noch een derde watervloed, indien het niet op dezelfde dag voorgevallen is, in een oud tijdboekje uit de geschreven briefstukken van Pieter Schrijver tevoorschijn gebracht van de hoogleraar Matthus in ‘t eerste deel van zijn verzameling der oude geschiedenisboekjes alwaar ik op de 73ste bladzijde deze woorden lees: ‘Anno 1285 verdronk Duiveland van het grote water.’ |
CICCCLXXXVII. Deezes vloeds gedenkt Beka in Ian den eersten dies naams en xxxix. Bisschop van Utrecht : In ‘t jaar ons Heeren CICCLXXXVII. zeyt hy , op den xiv. van Wintermaand , is ‘ter door felle stsormwinden , een groote waatervloed ontstaan , die een beweenlykke nerlaag van verdronken menschen en beesten uytwerkte. Langius verhaalt dat ‘t er by de lxxx. duyzend menschen sneuvelden. Emmius heft er dit af in zijn xii. boek : De Hollander booven maate vergramt op den Fries , nam , in alle geleegenheyd , zijn slag waar , om yet vorderlijkx op die zelfde uyt te werken. Deeze quam hem , als naa wensch , eerlange te vooren in het jaar CICCCLXXXVII. Want ор den XIV. van Wintermaand , dies jaars , als nu al voor vier maanden de Groeningers , met die van Menterawolde , hunn voorige verdraagen hadden hervat , heeft eene oovervloeyinge deswaaters , gansch Friesland in zeer groote ongeleegenheeden gedompelt. De velden waaren ooveral met waater bedekt , der voege de eene buurman den anderen geen byſtand konde doen , door ‘t ver. byſteren der weegen , veel min konden de ge waapende troupen zaame koomen , nochgeleid worden , daar de nood neep. Floris dit ziende , en zoo voort. De Friesche Aantekeningen getuygen meede van deeze vloed , daarze dit verbeelden ; MCCLXXXVII. Da geng dat wetter wr heal Frieslan des Wernsdeijs efter Zanta Lucia. In een ander geschreeven Friesch Kronijkje berustende onder de Heere Horatius Knyf & c. vinde ik , CICCCLXXXVII. Doe ghengh thet groet we ter wr all Vresland. De Autheur , die den Schrijver van de tot noch toe ongedrukte Iaarboekken van Witte-werum , voor heene gemeld , vervult , ende die in deeże tijden leefde , leevert van deeze vloed deeze aanteekeninge : In ‘t jaar der genaade CICCCLXXXVII. den xiv. van Wintermaand , is ‘ter in de gewesen van Friesland , een gevaarlijkke waatervloed gevallen op menschen , vee en goederen ; en , dienvolgens , berucht in de volgende tijd. Want de waateren , dus zaame gevoegt en beroert tussen den voor-en naa-nagt , steygeren onverhinderd oover de dykken , en voeren alle zoorte van menschen , die in laage landen woonen , met vee , huyzen , koorn , hoy en andere dingen , erbarmelijk naa de Wolden , en werpen steene huyzen onder voetten. In de Wolden wierden stukken lands van de grond opgeligt ; van ‘t andere afgescheurt , en drijvvende op ‘t waater , naa de laage landen vervoert. Jaa de loop des waaters streefde oover de maraszen. Het welke niet te verwonderen was. Want , van ondenkelykke tijden , zagme in Friesland het zeewaater , op vijf voet naa zoo hoog niet zwellen : dies oorzaakxhalven sneuvelde veel volkx. In West-Friesland , gelyk de Priestersen Dekens rekenden , bleever , van Stavooren tot de Laauwars dertig duyzend ; van daar tot de Eems twintig duizend. Ooft-Friesland , en daarՠn , Rustringerland , Ostringen , en Herlingerland , gingen vry , en leeverde hun gras en bouwland behoorlykke vrugt : maar in de laage landen , als tot Zudedes wolda ( moogelijk Zuydwolde ] ende Sconamora leeden veel plaatzen schaade. Daar viel yets wonderlykx voor ; Een Man , een wolf , een hond , en haas , quaamen op een hout leevendig in de wolden aandryven. Dus verre het vervolg van die jaarbeschrij inge. Van deeze waatervloed geloove dat de woorden van Sibrand Leo in zijne ongedrukte leevens van de Abten van Lidlum , in Latijn beschreeven , zijn te verstaan , daar hy schrijft in ՠt leeven van Ulbo van Winszum , de ix. Abt van dat Klooster , aldus : In’t vierde jaar van deeze zijn bedieninge , ons Heeren het CICCCLXXXVII. den XVII. dach van Wintermaand , ‘ts daags naa Zanta Barbara , omtrent middernagt geviel dat gedenkwaardig en rampspoedig lot door de ooverwaateringe van de raazende zee. De onweederſsandelijkke moogenheyd des waaters , door de felheyd der winden gaargestouwt aan de gebrooken dykken , ooverstulpte in een oogenblik gansch Friesland. Der ongekoomen menschen en beesten , en der omgeworper huyzen tal was oovergroot. Zeeker , een ellendig schouwspel , de menschen te zien om gebragt door het zoutte waater : laa , de vloed van ‘t raazende waater was zoo magtig , dat het de Stinzen , op hoogten staande , ter needer plofte ; De muyren , uyt klinkklaar steen opgemetzelt , verbrijzelde. Twee en veertig broeders Ouden dall [ Vetus Vallis ] en ons klooster , met de naaste boeren , om den dijk te beschermen , daar op staande , trok de zee in een ommezien naa zich. Naauwlijkx bleef een in’t leeven der geener , de zeekant woonden. Alle die naast aan zee zaaten van Denemerken af tot aan Zeeland smaakten de woede des vergramden Oceaans. Een ongelooflykke meenigte van drenkelingen teykende men aan. Dus verre Leo. De gemeene roep vloog doen oover alle landen , als of ‘ter geenen mensche in Friesland by ‘t leeven waare gebleeven : dies liet de Ooverste van de Orde van Praemonstreyt onderzoek doen naa de leevende in de kloosteren van zijn Orde aldaar in weezen. ‘t Welk der pijne weerd zijn zal hier aan te hegten ; gelijk het Leo in ‘t leeven van Idzo van Hermana tiende Abt van Lidlum verhaalt. Het derde jaar naa die zundvloed , zeyt die in Գ Lands oudheeden wel ervaaren Monnik , zijn by befel des Abts van Praemonstreyt , door onderzoekers , in beyde Frieslanden , by Oosten en Westen en de Heerlykkje van Groeningen , alle mannen en vrouwen kloosteren doorzien : en men is koomen te weeten het getal der leevende broederen en zusteren in elke klooster. Want het gerugte vloog om her , dat heel Friesland was ondergeloopen. Waar uyt blijkt dat het eene booven maatelijk ke opvloeyinge des waaters moet geweest zijn. |
1287. Deze vloed gedenkt Beka in Jan de eerste van die naam en de 29ste bisschop van Utrecht: ‘in ‘t jaar ons Heren 1287լ zegt hijլ op de 14de van december is er door felle stormwinden een grote watervloed ontstaan die een te bewenen neerlag van verdronken mensen en beesten uitwerkte.’ Langius verhaalt dat ‘ter bij de 80 0000 mensen sneuvelden. Emmius heft er dit van in zijn 2de boek: ‘De Hollander boven mate vergramt op de Fries nam in alle gelegenheid zijn slag waar om iets te bevorderen en op die uit te werken. Deze kwam hem, als naar wens, eerlang tevoren in het jaar 1287. Want op de 14de van december van dat jaar als nu al voor vier maanden de Groningers met die van Menterwolde hun vorige verdragen hadden hervat heeft een overvloeiing van het water gans Friesland in zeer grote ongelegenheden gedompeld. De velden waren overal met water bedekt, in dier voege dat de ene buurman de anderen geen bijstand kon doen door ‘t verdwijnen der wegen, veel minder konden de gewapende troepen tezamen komen, noch geleid worden daar de nood neep. Floris die dit zag en zo voort.’ De Friese Aantekeningen getuigen mede van deze vloed daar ze dit verbeelden; 1287. ‘Daar ging dat weer heel Friesland de woensdag na Sint Lucia.’ In een ander geschreven Fries kroniekje dat berust onder de heer Horatius Knyf etc. vind ik 1287, ‘toen ging het grote water al Friesland.’ De auteur die de schrijver van de tot nog toe niet gedrukte jaarboeken van Wittewierum, voorheen gemeld, vervult en die in deze tijden leefde levert van deze vloed deze aantekening: ‘in ‘t jaar der genade 1297 de 14de van december is er in de gewesten van Friesland een gevaarlijke watervloed gevallen op mensen, vee en goederen en dientengevolge berucht in de volgende tijd. Want de wateren als tezamen gevoegd en beroert tussen den voor en nanacht stegen onverhinderd over de dijken en voeren alle soorten van mensen die in lage landen wonen met vee, huizen, koren, hooi en andere dingen erbarmelijk naar de Wolden en wierpen stenen huizen onder de voeten. In de Wolden werden stukken land van de grond opgelicht; van ‘t andere afgescheurd en dreven op ՠt water en werden naar de lage landen vervoerd. Ja, de loop der waters streefde over de moerassen. Wat niet te verwonderen was. Want van ondenkbare tijden zag men in Friesland het zeewater op vijf voet na zo hoog niet zwellen: vanwege die oorzaak sneuvelde veel volk. In West-Friesland, gelijk de priesters en dekens rekenden bleven er van Stavoren tot de Lauwers dertig duizend; vandaar tot de Eems twintig duizend. Oost-Friesland en daarin, Rustringerland, Ostringen en Herlingerland gingen vrij en leverden hun gras en bouwland behoorlijke vrucht: maar in de lage landen als tot Zudedes wolda (mogelijk Zuidwolde] en Sconamora leden veel plaatsen schade. Daar viel iets wonderlijks voor; een man, een wolf, een hond en haas, kwamen op een hout levend in de wouden aandrijven.’ Dusverre het vervolg van die jaarbeschrijving. Van deze watervloed geloof ik dat de woorden van Sibrand Leo in zijne niet gedrukte leven van de abten van Lidlum, in Latijn beschreven, zijn te verstaan daar hij schrijft in ՠt leven van Ulbo van Winsum de 9de abt van dat klooster, aldus: ‘In ‘t vierde jaar van deze zijn bediening ons Heren in 1287 de 17de dag van december ‘ts daags na Sint Barbara omtrent middernacht geviel dat gedenkwaardig en rampspoedig lot door de over wateren van de razende zee. De onweerstaanbare mogendheid der waters, door de felheid der winden aangestuwd aan de gebroken dijken, overstelpte in een ogenblik gans Friesland. De omgekomen mensen en beesten en de omgeworpen huizen tal was overgroot. Zeker, een ellendig schouwspel de mensen te zien omgebracht door het zoutte water: Ԋa, de vloed van ‘t razende water was zo machtig dat het de stinsen die op hoogten staan ter neder plofte; De muren, uit klinkklaar steen opgemetseld, verbrijzelde. Twee en veertig broeders van Oudendal [Vetus Vallis] en ons klooster met de naaste boeren, om de dijk te beschermen, die daarop stonden trok de zee in een ommezien naar zich. Nauwelijks bleef een in ‘t leven van diegene die aan de zeekant woonden. Allen die naast aan zee zaten van Denemarken af tot aan Zeeland smaakten de woede der vergramde oceaan. Een ongelooflijke menigte van drenkelingen tekende men aan.’ Dusverre Leo. De algemene roep vloog toen over alle landen alsof er geen mens in Friesland in het leven was gebleven: dus liet de overste van de orde van Premonstreit onderzoek doen naar de levenden in het klooster van zijn orde die aldaar in waren. Wat de pijn waard zijn zal hieraan te hechten; gelijk het Leo in ‘t leven van Idzo van Hermana, tiende abt van Lidlum, verhaalt. ‘’Het derde jaar na die zondvloed,’ zegt die in ‘t land oudheden goed ervaren monnik, Ժijn op bevel van de abt van Premonstreit door onderzoekers in beide Frieslanden te Oosten en Westen en de heerlijkheid van Groningen alle mannen en vrouwen kloosters doorzien en men is komen te weten het getal der levende broederen en zusters in elk klooster. Want het gerucht vloog om her dat heel Friesland was ondergelopen.’ Waaruit blijkt dat het een boven mate opvloeien van waters moet geweest zijn. |
De onderzoekers waaren den Abt Horti Floridi in Witte-Werum , en de Proost van Schiltwolda. Aanvang naamenze met den Abt van Mariengaarde , en vonden in zijn klooster vierhonderd monnikken : In Lidlum zes honderd ; in Vinea Domini kon nyemand getelt worden , om dat de monnikken , door schaarsheyd van lyftogt en anders by die waatervloed oovergewonnen , genood parst ellewaart te verhuyzen. Te Dokkum teldeme vierhonderd ; In Marna twee honderd , en veertig ; In Florido Horto tot Witte-Werum duyzend ; In de Bertha , in Oost-Friesland veertig ; Te Langa ( Langermonnikken ) honderd ; In Shiltwolda , honderd zestig ; In Kuismaar , zestig ; In ‘t Klooster montis Oliveti ( Feen-klooſter. ) twintig ; In Scona mora , twintig ; In Sepulcro S. Mariae ( Buwen-klooſter ) honderd en zeeventig ; Te Heyligerlee , honderd en tagtentig ; In Appelsche (der Apel ) zeeventig ; In vera charitate , ( Nyenklooster ) zes en vijftig ; In Alant ( ripa S. Mari ) neegentig ; In Pallamaren honderd en neegentig ; welk Klooſter door de vloed des Dollaards is vernietigt. (1) Den Hoogberoemde in Vrankrijk , liet in Friesland , als ook in Groeniningerland onderzoekkinge doen , hoe veel եr noch in de Kloosteren van zijn Orde waaren oovergebleeven. In de voornaamste Kloosteren verdronkken de minste , vermid , gekleed en op de beenen waaren , terwijl het der Metten tijd was , doe het voorviel , en beetter geleegenheyd hadden , om naa de hoogten hen te be geeven , en op de toornen , huyzen en gewelfzelen der kerken hen te bewaaren. Edoch , de meeste schaade die de Kloosteren trof , was op ‘t Land en op heure uythooven , daar heure Conversen en Leekke broeders hunne woonplaatzen hadden , die Գ nagts niet behoefden op te staan noch op de Mettens te paszen. Waar door ook het meeste volk omquam in de Dorpen en ten platten lande. Want de stroom-waateren oovervielen hen onvoorzienlijk , die alles met hensleepten , wat voorquam. Doch door het klippen der klokken , wierden veele gebergt , die hen naa de hoogte begaaven , echter zoudde het meeste gedeelte , door hongers-nood gesneuvelt hebben , was het waatter niet schielijk gezakt. De Bevel-voerders van den Abt van Praemostreyt verscheenen dan , CICCCXC. en bevonden in Maryen-gaarde vijf honderd leevendige perzoonen. In Lidlum zes honderd. In de Proosdye te Pingium op ‘t zand waarenze door armoede , hier en daar verstrooyt , hunne beesten verdronkken , hunne goederen weg-gedreeven en hunne Landen door de zoutte waateren onbruykbaar gemaakt , zoo dat hen niet overgelaaten was waar hen mogten behelpen. In Dokkum waaren noch vier honderd. Tot Oldeklooster in de Marna twee honderd en veertig. In Witte-Wyrum , duyzend. In Berta in Oostfriesland veertig. In Lange honderd. In Schilwolde honderd en zestig. In Culemare zestig. In Feenklooster twintig. In Buwo-klooster honderden zeeventig. In Heyligerlee honderd en tagtig. In der Apel , zeeventig. In Vera charitatis zes en vyftig. In Palmarum honderd en neegentig. Maar dit Klooster is van de Dollaard geheelijk verslonden. Het Stadtje Grijn , leggende aan de uytgang van het Flie , behield geen tien huyzen. Walto Scheltinga , Abt van Maryengaarde , had ԥr twee zusters kinderen ter schoole , die meede sneuvelden. De Parochie kerk , uytgezondert het Koor , viel het zelfde te deel en bleef van de wallen noch poortten niets staan. Het Jonkvrouwen Klooster te Aanjum verloor drie Broertjes en ellef Leekke Zusters. Broer Pieter Monnik in ‘t klooster Thabor roert deeze vloed meede aan op dit jaar in zijn ongedrukte kronijk van Friesland : Int jaer ons Heren MCC ende LXXXVII. doe ghinc dat water soe hoech over al Vrieslant datter menich ewich mensche verdrencte. Worp Thaborita brengt dit vers voor den dach in ‘t XXVI. hoofdstuk van zijn derde boek : Dic semel M. bis CC. semel octogintaque septem Sunt Frifsnes mersi : Nicasius indicat illud. Edoch in het XXXIII. hoofdstuk van ‘t zelfde boek schrijft hy van deeze vloed aldus : In ‘t jaar des Heeren 1287. op de veertiende dag van Wintermaand is een zeer groot onweeder ontstaan , op welk zoodaanigen opwaater gevolgt is , dat de zeedijkken ooveral doorbraakken , waar door een oneindig getal van menschen en beesten in Friesland zijn omgekoomen. Voor ‘t laast hegt ik hier aan de woorden van Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden op ‘t 94. blad. In het jaer 1287. op den Decem ber is op den middernacht door een swaer tempeefs het water wederom over gansch Vrieslandt gegaen , veel menschen ende beesten verdroncken , vele huysen , kercken , Toorens , ende Dorpen vergongen. ‘t Geruchte liep in andere landen , dat gantsch Vrieslandt verdroncken was. ‘t Stedeken Grijn is soo nae wegh gespoelt , datter geen thien huysen en bleven staen , Muyren , Wallen , de Kerk ende alles is vernielt. Lambertus Schafnaburgensis schrijft , dat in Vrieslandt door desen water-vloedt over de tachtentigh duysent menschen omgekomen zijn. |
De onderzoekers waren de abt Horti Floridi (Bloemkamp) in Wittewierum en de proost van Schildwolde. Aanvang namen ze met de abt van Maringaarde en vonden in zijn klooster vierhonderd monniken: In Lidlum zes honderd; in Vinea Domini kon niemand geteld worden omdat de monniken door schaarsheid van lijftocht en anders bij die watervloedt overwonnen, genoodzaakt geperst waren elders te verhuizen. Te Dokkum telde men vierhonderd; In Marna twee honderd en veertig; In Florido Horto tot Wittewierum duizend; In de Bertha, in Oost-Friesland, veertig; Te Langa (Langer monniken) honderd; In Schildwolde honderd zestig; In Kuismaar zestig; In ‘t klooster montis Oliveti ( Veen-klooster.) twintig; In Sconamora, twintig; In Sepulcro S. Mariae ( Buwen-klooster ) honderd en zeventig; Te Heiligerlee honderd en tachtig; In Appelscha (ter Apel ) zeventig; In vera charitate, (Nijenklooster) zes en vijftig; In Alant (ripa S. Mari) negentig; In Pallamaren honderd en negentig; welk klooster door de vloed des Dollard is vernietigd. (1) Den hoog beroemde in Frankrijk liet in Friesland als ook in Groningerland onderzoek doen hoeveel er noch in de kloosters van zijn orde waren overgebleven. In de voornaamste kloosters verdronken de minste, vermits ze gekleed en op de been waren omdat het ter metten tijd was toen het voorviel en betere gelegenheid hadden om zich naar de hoogten te begeven en op de torens, huizen en gewelfsels der kerken hen te bewaren. Edoch, de meeste schade die de kloosters trof was op ‘t land en op hun uithoven daar hun conversen en lekenbroeders hun woonplaatsen hadden die ‘s nachts niet behoefden op te staan noch op de metten te passen. Waardoor ook het meeste volk omkwam in de dorpen en ten platteland. Want de stroomwateren overvielen hen onvoorzien die alles met zich sleepte wat voorkwam. Doch door het klippen der klokken werden vele geborgen die zich na hoogte begaven, echter zou het meeste gedeelte door hongersnood gesneuveld hebben was het water niet schielijk gezakt. De bevelvoerders van de abt van Premonstreit verschenen dan, 1290 en bevonden in Mariengaarde vijf honderd levende personen. In Lidlum zes honderd. In de proosdij te Pingjum op ‘t zand waren ze door armoede hier en daar verstrooid en hun beesten verdronken, hun goederen weggedreven en hun landen door de zoute wateren onbruikbaar gemaakt zodat hen niets overgelaten was waar ze zich mee mochten behelpen. In Dokkum waren er noch vier honderd. Tot Oldeklooster in de Marne twee honderd en veertig. In Wittewierum duizend. In Berta in Oost-Friesland veertig. In Lange honderd. In Schildwolde honderd en zestig. In Culemare zestig. In Veenklooster twintig. In Buwo-klooster honderd en zeventig. In Heiligerlee honderd en tachtig. In Ter Apel zeventig. In Vera charitatis zes en vijftig. In Palmarum honderd en negentig. Maar dit klooster is van de Dollard geheel verslonden. Het stadje Grijn dat ligt aan de uitgang van het Vlie behield geen tien huizen. Walto Scheltinga, abt van Maringaarde, had er twee zuster kinderen ter school die mede sneuvelden. De parochiekerk, uitgezonderd het koor, viel hetzelfde ten deel en bleef van de wallen noch poorten niets staan. Het jonkvrouwen klooster te Anjum verloor drie broertjes en elf lekenzusters. Broer Pieter, monnik in ‘t klooster Thabor, roert deze vloed mede aan op dit jaar in zijn niet gedrukte kroniek van Friesland: ‘in t jaar ons Heren 1287 toen ging dat water zo hoog over al Friesland zodat er menige mens verdronk.’ Worp Thaborita brengt dit vers voor de dag in ‘t 26ste hoofdstuk van zijn derde boek: Dic semel M. bis CC. semel octogintaque septem Sunt Frifsnes mersi: Nicasius indicat illud. Edoch in het 33ste hoofdstuk van ‘t zelfde boek schrijft hij van deze vloed aldus: ‘in ‘t jaar des Heren 1287 op de veertiende dag van december is een zeer groot onweer ontstaan waarop zodanig watervloed gevolgd is zodat de zeedijken overal doorbraken waardoor een oneindig getal van mensen en beesten in Friesland zijn omgekomen.’ Voor ‘t laatste hecht ik hier aan de woorden van Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden op ‘t 94ste blad. ‘In het jaar 1287 op de december is op de middernacht door een zware tempeest het water wederom over gans Friesland gegaan, veel mensen en beesten verdronken, vele huizen, kerken, torens en dorpen vergingen. ‘t Gerucht liep in andere landen dat gans Friesland verdronken was. ‘t Stadje Grijn is zo na weggespoeld zodat er geen tien huizen bleven staan, muren, wallen, de kerk en alles is vernield.’ Lambertus Schafnaburgensis schrijft dat in Friesland door deze watervloed over de tachtig duizend mensen zijn omgekomen. |
(1) Ik ben verpligt hier meede plaats te geeven aan Andreas. Cornelis zoon , weegens zijne Aanteekkeningen , die uyt veele Schrijveren verzaamelt heeft , zeggende , dat in ‘t jaar CICCCLXXXVII , in Wintter-maand , ter middernagt , de Zee- dijkken door-braakken waar door , door een aanhitzende en vreeszelijkke wind , ons Vaaderland meesten-deel onder waater geraakte. Veele menschen verdronkken ‘t er , maar meest die ontrent de Zee hunne woonplaatzen hadden , en daar by hunne beesten. De eene was ‘t de andere onmoogelijk te bergen , wijl met hen zelve genoeg te doen hadden. Stinzen , toornen en kerkken wierden ՠonderste booven gekeert. Daar verdronkken in een Baagijne Kloosterke , toe Westeed [ hy meend Westwerd ] in’t Noord-oost van Thoeweed , ( lees Jorwerd ] oover de dertig perzoonen. ‘t Waater steeg zoo hoog , dat het in heur dormpter , [ Slaap-kaamer ] quam. ‘tVloog te Jorwerd , daar ‘t Kerk-hof zeer hoog was , booven tot de glaas-vensteren in , en men vreesde , dat het om ‘t gansche land te doen was. Gelijkme in alle landen daar voor vreesde , die meenden , dat alle ՠt land vergaan was. De Abt van de Praemonstreyt , roemden Pierius Winzemius Geschigt schrijver onzes vaaderlands teykent aan in zijn Kronijk van Friesland ‘tin ‘t zeste boek ; Dat te Westwerd , een Nonne-klooster tuszen Jorwert en Beers , dertig verdronken : Te Foswerd , Bethelem en in andere kloosteren , zoo eene meenigte , die ontelbaar was. Dat het Steedeken Grijn der voege van de waateren oovervallen wierd , dat er naauw tien huyzen oover ende bleeven. De kerk , uytgezondert het Koor , met de leerplaats des jeugds , by die van Ludingakerk gestigt , wierden meede om gesmeeten ; De wallen , gragten , buytten werk , alles verstoof ganslijk , datեr geen teiken van ooverbleef. De oude Hollandsche Rijmkronijk-schrijver (1) Melchior Stokke , die voor ettelijkke honderd jaar leefde , heft ԥr dit af , op ‘t jaar CICCCLXXXVII , onder Floorens de v. de XIX. Graaf van Holland. Doe ghevel ‘t alſo sint ) Dat op die seftiende Calende Van Loumaent , God doe sende Ene vloet alſo groet Daer nenich mensch om bleef doet. Ziet de volgende woorden die hier op hegten , en van een tweede vloed gewaagen op ‘t naaste jaar. De groote Kronijk van Nederland , die Beka in alles naauwpunte lijk uysſchrijft heeft den ix. dagh van de voorverhaalde maand. Vossius de xiv , der zelfde. Zijn woorden luyden in ‘t IV. van zijn jaarboekken aldus daar hy zeyt ; Dat op den xiv. van Wintermaand des jaars CICCCLXXXVII. de gewoone plaagen ons Land weeder bezogten : want de Oceaan , door de stormwinden aangement , brak , ooveral door de dijkken , en zetten ‘t land in een baare zee. Zuydholland , beyde Frieslanden , de Zeeuwsche Eylanden , uytgezonderd Walcheren en Wolfaardsdijk , raakten onder : niet zonder bijſtere Schaade der gewesten aan den Duytschen Oceaan geleegen : maar Friesland booven andere , daar Lxxx. duyzend menschen sneuvelden. De Erforder Monnik , die de Kronijk van Lambert van Aschaffenburg vervolgt , schrijft meede dat op dit jaar door eene zund-vloed in Friesland vast tagtentig duyzend menschen verdrocken. Eyndius moet hier meede plaats hebben , die aan ‘t xvi. Hoofdstuk van zijn tweede boek al dus schrijft ; Naa ‘t voltrekken van het vorstelijk bylaager , daar Zeeland een volkoomen hoop van een bestendige rust uytschepte , heeft een magtige zeevloed , den Friezen door meenig strijd wel afgemat , maar nooyt volkoomenlijk geremt , onder ‘t juk gebracht. Men verhaalt , dat in die Landstreek alsdoen tagtentig duyzend menschen verdronken zijn. Zoo dat het schijnt , dat die volkeren , niet dan door een hooger magt en als door eene goddelijkke plaage hebben koonen verbrooken worden. (1) Zijn naam is eygentlijk Melis Stoke , gelijk uyt handschriften blijkt , en zoo wortze geschreeven in de nieuwe druk van de Rijm-kronijk. |
(1) Ik ben verplicht hier mede plaats te geven aan Andreas Cornelis zoon vanwege zijn aantekeningen die het uit vele schrijvers verzameld heeft en zegt dat in ‘t jaar 1282 in december ter middernacht de zeedijken doorbrakenwaardoor door een aanhitsende en vreselijke wind ons vaderland voor het grootste deel onder water geraakte. Vele mensen verdronken er, maar meest die omtrent de zee hun woonplaatsen hadden en daarbij hun beesten. De ene was ‘t de andere onmogelijk te bergen omdat ze met zichzelf genoeg te doen hadden. Stinsen, torens en kerken werden onderste boven gekeerd. Daar verdronken in een Begijnen klooster te Westeed [hij bedoelt Westward] in ‘t Noordoost van Thoeweed, (lees Jorwerd] over de dertig personen. ‘t Water steeg zo hoog dat het in hun dormter, [slaapkamer ] kwam. ‘t Vloog te Jorwerd daar ‘t kerkhof zeer hoog was boven tot de glasvensters in en men vreesde dat het om ‘t ganse land te doen was. Gelijk men in alle landen daarvoor vreesde die meenden, dat al ՠt land vergaan was. De abt van de Premonstreit roemde Pierius Winsemius, geschiedschrijver van ons vaderland, tekent aan in zijn kroniek van Friesland ‘tin ‘t zesde boek; Dat te Westward een nonnenklooster tussen Jorwerd en Beers dertig verdronken: Te Foswerd, Bethelem en in andere kloosters zoՠn menigte die ontelbaar was. Dat het stadje Grijn in dier voege van de wateren overvallen werd dat er nauwelijks tien huizen over bleven. De kerk, uitgezonderd het koor, met de leerplaats der jeugd bij die van Ludingakerk gesticht, werden mede omgesmeten; De wallen, grachten, buiten werk, alles verstoof gans zodat er geen teken van over bleef. De oude Hollandse Rijmkroniek-schrijver (1) Melchior Stokke die voor ettelijke honderd jaar leefde heeft er dit van op ‘t jaar 1282 onder Floris de 5de, 19de graaf van Holland. ‘Toen geviel het alzo sinds Dat op de zestiende dag Van januari God toen zond Ene vloed alzo groot Daar menig mens om bleef dood.’ Ziet de volgende woorden die hierop hechten en van een tweede vloed gewagen op ‘t naaste jaar. De grote kroniek van Nederland die Beka in alles nauw gepunt uitschrijft heeft de 9de dag van de voor verhaalde maand. Vossius de14de dezelfde. Zijn woorden luiden in ‘t 4de van zijn jaarboeken aldus daar hij zegt; ‘Dat op de 14de van december van het jaar 1282 de gewone plagen ons land weer bezochten: want de oceaan door de stormwinden aangewakkerd brak overal door de dijken en zette ‘t land in een bare zee. Zuid-Holland, beide Frieslanden, de Zeeuwse eilanden, uitgezonderd Walcheren en Wolphaartsdijk, raakten onder: niet zonder bijster schade der gewesten aan de Noordzee gelegen: maar Friesland boven anderen daar 80 000 mensen sneuvelden.’ De monnik van Erfurt die de kroniek van Lambert van Aschaffenburg vervolgt schrijft mede dat op dit jaar door een zondvloed in Friesland vast tachtig duizend mensen verdronken. Eyndius moet hier mede plaats hebben die aan ‘t 16de hoofdstuk van zijn tweede boek aldus schrijft; Na ‘t voltrekken van het vorstelijk bij-leger daar Zeeland een volkomen hoop van een bestendige rust uitschepte heeft een machtige zeevloed de Friezen door menige strijd wel afgemat maar nooit volkomen geremd en onder ‘t juk gebracht. Men verhaalt dat in die landstreek als toen tachtig duizend mensen verdronken zijn. Zodat het schijnt dat die volkeren, niet dan door een hogere macht en als door een goddelijke plaag hebben kunnen gebroken worden.’ (1) Zijn naam is eigenlijk Melis Stoke gelijk uit handschriften blijkt en zo wordt het geschreven in de nieuwe druk van de Rijmkroniek. |
CICCCLXXXVIII. Op Zant AAGHT was եr een geweldig opwaater , daar de Rijm-kronijk dit af zingt : Tըant daer na Sint Mechten– daghe/ Sende God ( tot eenre plaghe ) Echter een groete bloet. Dese waren beide ( als ic ‘t verftoet / Als ons die schrifturen leren ) In enen winter / in’t jaer ons Heren Twaelf hondert ende zeven ende tachtich. Si waren so groet / ende so machtich / Datsfi over ghinghen a l’t lant Dat leghet an den zeewes cant. Beyde Oester ende Wester Vriesen / Ende Hollant moste der verliesen / Suut-hollaut verdranc als mede / Ende ic en weet ghenesftede / Bi der zee , en ghinc al onder. ‘t Folc verdranc / dat’s meer dan wonder Een segghen es. Des bleef so vele , Dat het ghinc al ut ԥn spele. Al Zeelant verdranc zekerlike / Sonder Walchren ende Wolfaertsdike. Anders hoerd ic noyt lant nomen ( In wat lande ic bin comen ) Dat ftaende bleef bi der zee / Sonder Vlaender wat sels mee / Ende die lande die ghi hoert nomen. Vossius stelt deeze op ‘t voorgaande jaar , als daar te zien is. Zoo doet ook Eyndius. Barlandus stemt met de Rijm-kronijk ; gelijk Meierus ook doet , die zeyt , dat (1) Duyveland , een der Zeeuwsche eylanden , te dien daage tot groote schaade is onder geloopen. Het oude Kronijkxken van de Graaven van Holland ter Goude gedrukt by Geraerdt Leeuw in den jaare CICCCLXXVIII. spreekt van dit hooge waater deezer wijze : In ‘t jaer ons Heeren CICCCLXXXVIII. Op die xvi. dach van Loumaent , doe ginck in Hollant een groote vloet , daer veel volkx af verdranck. Daer na op Sinte Aechten dach , doe quam noch een so grooten Vloet , dat Ooft Vrieslant in brack , ende daer na West Vrieslant : ende doe brack voort in Kermerlant , Noort-Hollant , Zuyt-Holland , ende al Zeelant : Sonder Walcheren ende Wolfaertsdyck : ook braek een groot deel van Vlaenderen in. Soo dattet volck drencte sonder ghetal. Ziet hier ook de Zeeuwsche kronijk van Reygersbergen onder den Graave Floris de V. aan ‘t xvi. hoofdstuk , die met de voorgaande oover een stemt , daar by doende , dat het land van Schouwen aan de Noord-zijde oovervloeyde , en het land van Dreysschere wierde gescheyden. De jaarboekken van Witte-werum maakken gewag , dat in dit jaar vreeslijkke winden gewaayt hebben , die geen minder schaade ter zee dan de zoutre waateren in de winter op ‘t land deeden. Dit gebeurde omtrent de daagen der Heemelvaart Marie en Kruysverheffinge toegewijt. Maar dat in ‘t zelfde jaar op den xxvi. dag van Wijnmaand ten Oosten , omtrent Oterdum en ten Westen by Usquert , in Merna en in Suterdijkke , door de verwoestinge der dijkken , die aldaar in ‘t minste niet waaren hermaakt , de zoutte waateren hen wyd om her oover de velden hebben verspreid , en zijn gevloeyt op de laage Landen van Garmerswolde, Wolterzum ends Oostwolde. (1) Niet alleen Duyveland , maar ook de andere Zeeusche eylanden zijn door deeze vloed ondergeloopen , ik vinde ‘tzulkx by Jan Francois le Petit in zijn groote kronijk van Holland , Zeeland en Friesland , in ‘t eerste stuk op de 234. bladzijde , alwaar zijn woorden uyt ‘t Fransch oovergezet ‘taldus luydden : In ‘t jaar 1288. zijn alle eylanden van Zeeland door onweeder ondergeloopen , wytgenoomen Walchren , en Wolfersdijk : en door deeze vloed is veel land verlooren dat men niet heeft kunnen weeder aanwinnen , de Heeren van Cats hebben hier door de grootste schaade geleeden in Noortbevelandt , het welke eindelijk , te weeten in ‘t jaar 1598. is weeder aangewonnen , en op nieus beveyligt met dijkken. Reygersbergen in zijn kronijk van de Graaven van Zeeland , in’t leeven van Jan de xx Graaf ,schrijft de schaade , door deeze ooverstroominge veroorzaakt , toe aan een vloed in den jaare 1304. voorgevallen. Ziet onzen schrijver op ‘t aangehaalde jaar. |
1288. Op Sint AAGTEN was er een geweldig watervloed daar de Rijmkroniek van zingt: Gelijk daarna Sint Mechten dag/ Zond God (tot een plaag) Echter een grote bloed. Dezen waren beide (zoals ik het verstond/ Als ons die schrifturen leren) In een winter, in ‘t jaar ons Heren Twaalf honderd en zeven en tachtig. Ze waren zo groot, en zo machtig Dat ze over gingen al het land Dat ligt aan de zeekant. Beide Oost en West-Friezen En Holland moest er verliezen Zuid-Holland verdronk als mede En ik weet geen plaats Bij de zee, het ging al onder. ՠt Volk verdronk / dat ‘s meer dan wonder Een zeggen is. Dus bleef er zoveel, Dat het ging al uit het spel. Al Zeeland verdronk zeker Zonder Walcheren en Wolphaartsdijk. Anders hoorde ik nooit land noemen (In wat land ik ben gekomen) Dat staan bleef bij de zee Zonder Vlaanderen wat viel mee En die landen die ge hoort noemen Vossius stelt deze op ‘t voorgaande jaar zoals daar te zien is. Zo doet ook Eyndius. Barlandus stemt met de Rijmkroniek; gelijk Meierus ook doet die zegt dat (1) Duiveland, een der Zeeuwse eilanden, te die dag tot grote schade is ondergelopen. Het oude kroniekje van de graven van Holland te Gouda gedrukt bij Geraerdt Leeuw in het jaar 1288 spreekt van dit hoge water op deze wijze: ‘in ‘t jaar ons Heren 1287 op de 16de dag van januari toen ging in Holland een grote vloed waarvan veel volk verdronk. Daarna op Sint Aagten dag toen kwam noch zoՠn groten vloed zodat Oost-Friesland inbrak en daarna West Friesland en toen brak voort in Kennemerland, Noort-Holland, Zuid-Holland en al Zeeland: Zonder Walcheren en Wolphaartsdijk: ook brak een groot deel van Vlaanderen in. Zodat het volk verdronk zonder getal.’ Ziet hier ook de Zeeuwse kroniek van Reygersbergen onder de graaf Floris de 5de op het 16de hoofdstuk die met de voorgaande overeenstemt en daarbij doet dat het land van Schouwen aan de Noordzijde overvloeide en het land van Dreischor werd gescheiden. De jaarboeken van Wittewierum maken gewag dat in dit jaar vreselijke winden gewaaid hebben die geen minder schade ter zee dan de zoute wateren in de winter op ‘t land deden. Dit gebeurde omtrent de dagen der Hemelvaart, Maria en Kruisverheffing toegewijd. Maar dat in ‘t zelfde jaar op de 26ste dag van november ten Oosten, omtrent Oterdum en ten Westen bij Usquert in Merna en in Suterdijk door de verwoesting der dijken die aldaar in ‘t minste niet waren hersteld de zoute waren hen wijd om her over de velden hebben verspreid en zijn gevloeid op de lage landen van Garmerwolde, Woltersum en Oostwold. (1) Niet alleen Duiveland, maar ook de andere Zeeuwse eilanden zijn door deze vloed ondergelopen, ik vind zulks bij Jan Francois le Petit in zijn grote kroniek van Holland, Zeeland en Friesland in ՠt eerste stuk op de 234ste bladzijde alwaar zijn woorden uit ‘t Frans overgezet aldus luiden: ‘in ‘t jaar 1288 zijn alle eilanden van Zeeland door onweer ondergelopen, uitgezonderd Walcheren, en Wolphaartsdijk en door deze vloed is veel land verloren dat men niet heeft kunnen weer aanwinnen, de heren van Kats hebben hierdoor de grootste schade geleden in Noord-Beveland wat eindelijk, te weten in ‘t jaar 1598 is weer aangewonnen en opnieuw beveiligd met dijken.’ Reygersbergen in zijn kroniek van de graven van Zeeland in ‘t leven van Jan de 20ste graaf, schrijft de schade door deze overstroming veroorzaak, toe aan een vloed in het jaar 1304 voorgevallen. Ziet onze schrijver op ‘t aangehaalde jaar. |
CICCCXC. ‘t Volgende vind ik in de jaarboekken van Werum : In’t jaar CICCCXC. heeft eene aanhoudende herbstreegen op ‘t gras en bouwland alles bedorven. Rijn en Ysſel by Aarnhem en Deventer door de boovengewoone reegen oovergeloopen : de Betuwe is verwoest ; veele huyzen zijn omgeworpen en menschen verdronken. Den xxi. van Lentemaand , in’t zelfde jaar heeft eene woedende waatervloed , door de winden gedreeven , Friese land vervult , ende de oude zylsteth tot Oterdum geheelijk uytgeroeyt- , en de waateren hebben alle velden ondergezet. CICCCCIV. Deeze voerde de naam van Zanta Katharinaas vloed , en wikkelde Zeeland in groote ellende, verbreckende der maate de dijkken , dat den inzaat tot het hermaakken onmagtig bleef. Dit schrijft ԥr Jan Reygersbergen af , in zijn Kronijkke van de Graaven van Zeeland , in ‘t leeven van Jan de xx. Graave. In ‘t jare MCCCIV : ор Sinte Katherynen dach was also grooten storm ende onweder met soo grooten hooghe vloedt , dat veel dycken ende Polders in Zeelandt overvloeyden. Walcheren-was soos seer overvloeyt , dat die dickens soo zeer gheramponeerdt waren dat die Landtlieden den moet verloren gaven , soo dat sy de macht niet en hadden te dycken. Waerom die Graeve selve in’t Landt van Walcheren quam , ende heft ԥt met die Borsselsche Heeren weder veverscht ende bedyckt. Noortsbevelandt was doen mede tot diversche platsen in, aen de Noordtzyde , nochtans wertet kortelinge daer nae veverscht ende bedyckt , maer daer werdt soo veel landts buyten ghedyckt , dattet scherp vii. mylen in ‘t ronde groot bleef. Waer uyt naemaels een spreeck woordt quam , dat men seyde : HET IS SOO SCHERP ALS GODT NOORD BEVELANDT MAICKTE. Ter selfder tydt werden twee dorpen aende Noordtzyde van Zuydtbevelandt buyten ghedykt , Sinte Michiels dorp , ende Hemerste. Ende de Heerschappen van Kats verloren doen wel cc. ghemeten Landts. Hier nae volcht d ‘tIncarnatie ende date van den hoghen vloedt , die op Sinte Katherynen dach ghebeurde , in desen rym : KatherInen storM Is seer ‘t ontslen. ZeeLandt Leet Last doen eLCk hoort bedIen. (1) (1) Op deeze vloed moet volgen een opwaater in’t jaar CI C C C C I X. Ik hebbe het nergens kunnen naaspeuren als alleen in een oud kronijkje van een ongenoemde schrijver , in ‘t licht gebragt door de geleerde Heer Anthonius Matthus in zijn eerste verzaameling van oude geschigtboekjes , alwaar op de 74. bladzijde de volgende woorden leeze : Anno CICCCCCIX. cesseerde Goids vloet van lopene. СІCCCCCXIII. Emmius in zijn XIII, boek schrijft ԥr al dus af : Daar volgden in ‘t naaste jaar CICCCCCXIIII. gebrandmerkt door de schandelijkke moord van Kaayzar Henrijk de vii. een waatervloed in Friesland op den xxii. van Wijnmaand , die veel huyzen omwierp en een groot getal beesten inslokte. (1) Vijf honderd menschen bezuyrden ‘t meede met de dood ; en onder andere Wybo toe Grovenstins , een heerschap van hoogen aadel , groote rijkdoom en gezag by de zyne in Oostergo. (1) Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden pag. 95. zeyt 800. Anno 1313. is in Oktober eenen grooten watervloedt geweest , die veel huysen omsmeet , veel Vee verdroncken , ende wel acht hondert menschen. Doch Okko van Scharl koomt in ‘t getal der drenklingen met Emmius oover een , zijn woordden , om dat hy de vloed naaukeurig beschrijft , zal ik hier uyt het handschrift van Okko aanlaszen , dus luyddenze op ‘t 99. blad. Den 22. October int vorscreven jaer [ 1313 lijep Vrieslant doer een grote stormwijnt geheel onder , daer verdroncken deese tiit omtrent 500 menschen , waer onder Wybo Sijverdt son toe Growstens , die de vetcopers partije zeer hardt mede dreff , een fellen ende onversachden man , daer die vetcopers een grote hulp ende stijle an verloren , want hij niemant ontsach. Oock verdroncken veel beesten , ende daer dreven negentijen huijsen naest die zeestrant gelegen geheel wech , het dede oock in de wentersaijnge grote schade. Schotanus in zijn kronijk op de 166. bladzijde leevert ‘ter dit af : Den 22. October heeft een opvloedt der zee veel huysen omverre gheworpen , een groot getal vee ende wel 500. menschen verdroncken , onder welcke geweest is Wybe Sjurdts van Gravensteyn [ hy wil zeggen Grovestins ] een voornaem en seer treflick man in ‘t dorp Englum. Ziet ook den hooggeleerden Pierius Winzemius in zijn geschiedeniszen van ons land , blad 190. СICCCCXXI. Meierus op ‘t jaar CICCCCXXI. Ik vinde ; zeyt hy , dat op dat zelfde , een zeevloed de vier Ambagten ooverloopen heeft. Vaernewyck noemt het jaar CICCCCXVI. |
1290. ‘t Volgende vind ik in de jaarboeken van Wierum: In ‘t jaar 1290 heeft een aanhoudende herfstregen op ‘t gras en bouwland alles bedorven. Rijn en IJssel bij Arnhem en Deventer door de buiten gewone regen overgelopen: de Betuwe is verwoest; vele huizen zijn omgeworpen en mensen verdronken. De 21ste van aprilmaand, in ‘t zelfde jaar heeft een woedende watervloed door de winden gedreven Friesland vervult en de oude zijl plaats te Oterdum geheel uitgeroeid en de wateren hebben alle velden ondergezet.’ 1304. Deze voerde de naam van Sint Catharina vloed en wikkelde Zeeland in grote ellende en verbrak de dijker dermate dat de ingezetene tot het vermaken onmachtig bleven. Dit schrijft er Jan Reygersbergen van in zijn kroniek van de graven van Zeeland in ‘t leven van Jan de 2ste graaf. ‘in ‘t jaar 1304 op Sint Catharina dag was alzo grote storm en onweer met zoՠn groten hoge vloed zodat veel dijken en polders in Zeeland overvloeiden. Walcheren was zo zeer overgevloeid zodat de dijken zo zeer beschadigd waren dat die landlieden de moed verloren gaven zodat ze de macht niet hadden te dijken. Waarom de graaf zelf in het land van Walcheren kwam en heeft het met de heren van Borssele het weer bevestigd en bedijkt. Noord-Beveland was toen mede tot diverse plaatsen in aan de Noordzijde, nochtans werd het kort daarna weer bevestigd en bedijkt, maar daar werd zoveel land buiten bedijkt zodat het scherp 7 mijlen in ‘t ronde groot bleef. Waaruit later een spreekwoord kwam dat men zei: HET IS ZO SCHERP ALS GOD NOORD BEVELAND MAAKTE. Terzelfder tijd werden twee dorpen aan de Noordzijde van Zuid-Beveland buiten bedijkt, Sint Michiels dorp en Hemerste. En de heerschappen van Kats verloren toen wel 200 gemeten land. Hierna volgde de Incarnatie en datum van de hoge vloed die op Sint Catharina dag gebeurde in deze rijm: Catharina storm is zeer te ontzien. Zeeland leed last toen elk behoort bedelen. (1) (1) Op deze vloed moet volgen een watervloed in ‘t jaar 1309. Ik heb het nergens kunnen naspeuren dan alleen in een oud kroniekje van een ongenoemde schrijver en in ‘t licht gebracht door de geleerde heer Anthonius Matthus in zijn eerste verzameling van oude geschiedenisboekjes alwaar ik op de 74ste bladzijde de volgende woorden lees: ‘ Anno 1309 verminderde God de vloed van te lopen.’ 1313. Emmius in zijn 13de boek schrijft er al dus van: ‘Daar volgden in ‘t naaste jaar 1314 gebrandmerkt door de schandelijke moord van keizer Hendrik de 7de een watervloed in Friesland op de 22ste van november die veel huizen omwierp en een groot getal beesten inslokte. (1) Vijf honderd mensen bezuurden ‘t mede met de dood en onder andere Wybo te Grovenstins, een heerschap van hoge adel, grote rijkdom en gezag bij de zijne in Oostergo. (1) Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden pagina 95 zegt 800. ‘Anno 1313 is in oktober een groten watervloed geweest die veel huizen omsmeet, veel vee verdronk en wel acht honderd mensen.’ Doch Okko van Scharl komt in ‘t getal der drenkelingen met Emmius overeen, zijn woorden, omdat hij de vloed nauwkeurig beschrijft, zal ik hier uit het handschrift van Okko aanlassen, aldus luiden ze op ‘t 99ste blad. ‘De 22ste oktober in het voorschreven jaar 1313 liep Friesland door een grote stormwind geheel onder, daar verdronken te deze tijd omtrent 500 mensen waaronder Wybo Sijverdt zoon te Growstens die de vetkopers partij zeer hard mede dreef, een felle en onversaagde man daar de vetkopers een grote hulp en stijl aan verloren want hij ontzag niemand. Ook verdronken er veel beesten en daar dreven negentien huizen naast het zeestrandgelegen geheel weg, het deed ook in het winterzaaisel grote schade.’ Schotanus in zijn kroniek op de 166ste bladzijde levert er dit af: ‘De 22ste oktober heeft een opvloed der zee veel huizen omver geworpen, een groot getal vee en wel 500 mensen verdronken waaronder geweest is Wybe Sjurdts van Gravenstijn [hij wil zeggen Grovestins] een voornaam en zeer voortreffelijke man in ‘t dorp Englum.’ Ziet ook de hooggeleerde Pierius Winsemius in zijn geschiedenissen van ons land, blad 190. 1321. Meierus op ‘t jaar 1321. ‘Ik vind,’ zegt hij, ‘Dat op datzelfde een zee vloed de vier Ambachten overlopen heeft.’ Vaernewyck noemt het jaar 1316. |
CICCCCXXII. Deeze vloed nam ԥr oorsprong van de opzwellinge des Rijns. Dit heeft ԥr Beka af in zijn Kronijk , van de Bisschoppen van Utrecht , in Frederijk denII die Բ naam , en drie en veertigsten in tal. In ‘t jaar ons Heeren CICCCCXXII. luyden de woorden den XXIII , van Zoomermaand , zyn de dijkken verbrooken , door de vloed des Rijns, ongewoonlijk opzwellende , der voege , dat in ‘t Sticht en het Baaljouwschap van Rijnland , door de ooverloopinge van het rievier waater , het gezaayde verrotte ende de weyden tot niet geraakten. Alwaaromme Willem , Graave van Holland , de kerken , monnikken , burgeren en Eedelingen , alzoo verbond , dat zy , door kragt van hun handteeken , verpligt bleeven , de Rijn-dykken der voege te sterken , dat Holland, van zulk opwaater , in’t geringste geen hinder kreeg. De Karmelijter Monnik Joan. Leydis volgt Beka van woord te woorde naa , in ‘t XXVII. boek aan ‘t XVII. hoofdstuk. Heda , in ‘t leeven van den zelfden Bisschop schrijft aldus : In ‘t jaar XXII. den XXIII. van Zoomermaand , de Ryn , door ‘t verbreeken des dykx , oovervloeyende , bedekte , tot aan het strand des zees toe , de weyden en bezaayde velden , aan beyde zoomen des ouden Rijns , doende groote schaade. Waar door , by voorzigt van Graave Willem , de dijk hermaakt weezende , met den Stichtenaar ooverdraagen is , dat hy , voor altoos , die zelfde op zijn kosten en hoede zou verzorgen ; op dat geen diergelijk onheyl wr quaame te ontstaan. Ziet ook Snoyus in ‘t VIII. boek van zijn Hollandsche Historie , daar hy zeyt , dat ‘tTer Goude , Leyden , Delft en heel Kennemerland den meesten last leeden , en dat , alzoo het land tot in Bloeymaand met de waateren ooverdekt bleef , behalven het onzeeker getal der beesten , tagtentig menschen , door honger , sneuvelden. In de kronijk by Veldenaar gedrukt vindeik het volgende : In den jaer ons Heren MCCCXXII. in den maant van Iulius [ Hooymaand zeyt hy daar andere Zoomermaand schrijven so braken die Ryns-dyken. in , ende dat water verhief so groot dat in den Sticht van Utrecht , ende in die Beliuschap van Rynlant van den grooten water alle dat gesaeyde koern in den velde verdreeff ende verquynde. Waerom Greve Willem van Hollant badt der Ecclesien , Cloesteren ende Stadtlude van Utrecht , dat si den Ryndyck mit beschreven vorwaerden also vast maken soude , dat die luden in Hollant ghenen scade liden en mochten van der vloet in gheenre manieren. ‘t t Voorgaande is in de Kronijk van Holland by Gouthoeven uytgegeeven , van woorde te woorde , meede te zien. Vossius in ‘t VIII. van zijn jaarboekken gewaagt ‘ter deezer wijze af : In’t volgende jaar , dat het XXII. was , voelde Holland heur gewoon let , ор den XXIII. dag in Bloeymaand , door ‘t verbreeken der Ryndykken , waar door de naaste landen onder waater geraakten met een grooten neerlaag van menschen beesten en huyzen. ‘t Quam tot last van den Stichtenaar de dykken te hermaakken , volgens voorwaarde tussen Graave Florens , de iv. diens naams , en Otto Bisschop van Utrecht , wanneer hy , te zynen koste , dat zwaarlijvige werk , om de waaateren te stutten , opwierp , van Amerongen af tot aan Schoonhooven. En , zeeker , de Stichtsman bleef niet zuymig , maar herstelde aanstonds het omgeworpene. Baarland is ‘t spoyr bijster , alzoo hy deeze vloed de zee en niet den Rijn toekent. Een Kronijkje van Holland , Zeeland en Friesland enzv. gedrukt tot Leyden in den jaare CICICLXVII. schrijft ; In’t jaar van tweentwintich [ naamenlijk CICCCCXXII. ] braken de dycken in ende dat water vloeyde over al in Rynlant ende Sticht van Utrecht , ende al dat coren verginc ende dat lant lach heel verdroncken. (1) (1) De geleerde Heer Matthus , meermaalen van my in deeze aanteekeningen aangehaald , heeft uytgegeeven twee ongedrukte schrijvers , behelzende de geschiedenissen van de Stad Amisfort , in den eerste , genaamt Theodorus Verhoeven , leeze ik op de 76. bladzijde van deeze vloed het volgende : Onder Frederijk van Zirick de XLIII. Bisschop van Utrecht , in ‘t jaar CICCCCXXII. den drie en twintigsten van Zoomermaand , heeft de Rhijn , oover beyde oevers des ouwden rieviers tot aan zee toe vloeyende , Amersfort en het omleggende land groote schaade toegebragt. |
1322. Deze vloed nam de oorsprong van de opzwelling der Rijn. Dit heeft er Beka van in zijn kroniek van de bisschoppen van Utrecht in Frederik de 2de van die naam en de drie en veertigste in getal. ‘in ‘t jaar ons Heren 1322լluiden de woorden, de 23ste van juni zijn de dijken verbroken door de vloed der Rijn die ongewoon opzwol en in die voege dat in ‘t Sticht en het Baljuwschap van Rijnland door het overlopen van het rivier water het gezaaide verrotte en de weiden tot niet geraakten. Al waarom Willem, graaf van Holland, de kerken, monniken, burgers en edelen alzo verbond dat ze door kracht van hun handtekening verplicht bleven de Rijn-dijken in die voege te versterken dat Holland van zoՠn watervloed in ‘t geringste geen hinder kreeg.’ De Karmelieter monnik Joan Leydis volgt Beka van woord tot woord in het 27ste boek aan ‘t 17e hoofdstuk. Heda schrijft in ‘t leven van dezelfde bisschop aldus: ‘in ‘t jaar 1322 de 23ste van juni is de Rijn door ‘t verbreken der dijk over gevloeid en bedekte tot aan het strand der zee toe de weiden en bezaaide velden aan beide zomen der oude Rijn en deed grote schade. Waardoor bij voorzienigheid van graaf Willem de dijk vermaakt werd en is met die van het Sticht overeen gekomen dat hij voor altijd diezelfde op zijn kosten en hoede zou verzorgen opdat geen diergelijk onheil weer kwam te ontstaan.’ Ziet ook Snoyus in ‘tt 8ste boek van zijn Hollandse Historie daar hij zegt dat Ter Gouda, Leiden, Delft en heel Kennemerland de meeste last leden en dat alzo het land tot in mei met de wateren overdekt bleef, behalve het onzeker getal der beesten, tachtig mensen door honger sneuvelden. In de kroniek bij Veldenaar gedrukt vind ik het volgende:ՠIn het jaar ons Heren 1322 in de maand juli [juli zegt hij daar andere juni schrijven] zo braken de Rijn-dijken in en dat water verhief zich zo groot dat in het Sticht van Utrecht en in het baljuwschap van Rijnland van het grote water al het gezaaide koren in het veld verdreef en verkwijnde. Waarom graaf Willem van Holland bad de geestelijkheid, kloosters en stadslieden van Utrecht dat ze de Rijn-dijk met beschreven voorwaarden alzo vast maken zouden zodat die lieden in Holland geen schade lijden mochten van de vloed op geen manierՠ.ՠt Voorgaande is in de kroniek van Holland bij Gouthoeven uitgegeven van woord tot woord mede te zien. Vossius in de 8ste van zijn jaarboeken gewaagt er op deze wijze van: ‘in ‘t volgende jaar dat het 22ste was voelde Holland haar gewone leed op de 23ste dag in mei door ‘t verbreken der Rijndijken waardoor de naaste landen onder water geraakten met een groten nederlaag van mensen beesten en huizen. ‘t Kwam tot last van die van het Sticht de dijken te vermaken, volgens voorwaarde tussen graaf Floris de 4de van die naam en Otto, bisschop van Utrecht, wanneer hij op zijn kosten dat zwaarlijvige werk om de wateren te stutten opwierp van Amerongen af tot aan Schoonhoven. En zeker de Stichtsman bleef niet verzuimd, maar herstelde aanstonds het omgeworpen.’ Baarland is ‘t spoor bijster alzo hij deze vloed de zee en niet de Rijn toekent. Een kroniekje van Holland, Zeeland en Friesland enz. gedrukt te Leiden in het jaar 1562 schrijft; ‘In ‘t jaar van tweeëntwintig namelijk 1322 braken de dijken in en dat water vloeide over al in Rijnland en het Sticht van Utrecht en al dat koren verging en dat land lag geheel verdronken. (1) (1) De geleerde Heer Matthus, meermalen van mij in deze aantekeningen aangehaald, heeft uitgegeven twee ongedrukte schrijvers die behelzen de geschiedenissen van de stad Amersfoort en in de eerste, genaamd Theodorus Verhoeven, lees ik op de 76ste bladzijde van deze vloed het volgende: ԏnder Frederik van Sierck, de 43ste bisschop van Utrecht, in ‘t jaar 1322 de drie en twintigste van juni heeft de Rijn die over beide oevers der oude rivier tot aan zee toe vloeide Amersfoort en het omliggende land grote schade toegebracht. |
CICCCCXXXIV. Van den vloed des jaars CICCCCXXXIV. getuygt Heda het volgende in ‘t leeven van Jan den III. diens naams en xlv. Bisschop : In ‘t jaar CICCCCXXXIV. zeyt hy , in Slagtmaand , op den dag aan Klemens geheyligt , verhief zich de zee met storm en donder , stygende oover alle dykken , drenkte ontallykke menschen met hoopen ‘tvan beesten , en verwoeste veel dorpen aan de zee-strand , Reygersberg , die deezen schijnt te volgen , spreekt ‘ter deezer voege van in zijn Graaflijkke Historie van Zeeland , aan ‘t twintigste hoofdstuk : In ‘t jaar CICCCCXXXXIV , in November op Sinte Klemens dach , was eenen grooten storm van winde , donder en blixen , dat ‘t water vloeyde boven alle dycken , soo datter veel menschen ende beesten verdroncken in Holland , Zeelandt en Vrieslandt. Want Walcheren was tot xv. Steden in tussen Vlissingen , ende Aremuyden. In Wolffaertsdyck overvloeden twee polders aen de Westzyde by ‘t dorp van de Piete. Dat de Rijn en Maaze meede opzwollen , en zich wijd en zijd verspreyden getuygt Jo. Isaacus Pontanus , in ‘t VII. boek van zijn Geldersche geschiedenissen. Te dien tijde , schrijft hy , ontstond ‘ter op den dach aan Klemens gewyd , een weldige zee-vloed , die , doorgaans , de Maas en Rijnwaateren der voege opjoeg ; dat die , wijd en zijd , verre ooverstreekken en een groote meenigte van menschen en vee , erbarmelykker wijze , voorneemenlik , daar die rievieren , omtrent Friesland , Holland en Zeeland in de Noordzee stortten , wechnaamen. Slichtenhorst, Verbruggens tolk , schrijft aldus : Op Clemens dag was ‘ter een geweldige zeevloed , die den Rijn en Maas , zoo op joeg ; dat het waater de dyken ooverstrykende een macht van menschen en vee vernielde , meest omtrent de wtgangen der zelver stroomen in zee. Veldenaar , die d ‘teerste plaatstoe quam , koomt met de voorige oovereen , daar hy zeyt ; Inden jaer ons Heren CICCCCXXXIV , in die maent van November op Sinte Clemens dach verhieff dat zeeee water also hoech dattet over alle dycken ghinc. Soe groter storm wast van wynde van donnre van blixem , als dat veel luden ende beesten verdrenkten ende veel dorpen verghinghen bi der zee in Vlaenderen , in Hollant , in Zeelant ende Vrieslant. (1) Hem volgt Gouthoeven in zijn Hollandsche Kronijk op dit jaar ; als meede Meyerus , daar by doende in zijn xi. boek op ‘t jaar CICCCCXIV. dat als doen het dorp Testreep geheelijk zij ondergeloopen. Ziet meede het VIII , der jaar-boekken van Vossius , ende de Leevens der doorlugtige Heeren van Arkel door Abraham Kemp , in Ian de XV. diens naams deXXI, of de XIV , Heer. Een kronijkje van Holland te Leyden gedrukt en op’t jaar CICCCCXXII. aangetoo gen , stelt het XXIV. (1) Met Veldenaar stemt bykans oover een Schotanus in zijn Fries geschigt-boek , op de 175. bladzijde alwaar deeze woorden staan : In’t jaer 1334. op Clemens dach in November was ‘t een grooten storm , met donder , blixem ende onweder , waer op het Zee-water de dijcken imbrack in Vlaenderen, Zeelandt, Hollandt ende Frieslandt. |
1334. Van de vloed van het jaar 1334 getuigt Heda het volgende in ‘t leven van Jan de 3de van die naam en 45ste bisschop:ՠIn ‘t jaar 1334,լ zegt hij, ԩn december op de dag aan Clemens geheiligd verhief zich de zee met storm en donder en steeg over alle dijken en er verdronken ontelbare mensen met hopen van beesten en verwoeste veel dorpen aan de zeestrand.’ Reygersberg die deze schijnt te volgen spreekt er op deze voege van in zijn graven historie van Zeeland in ‘t twintigste hoofdstuk: ‘in ‘t jaar 1334 in november op Sint Clemens dag was een grote storm van wind, donder en bliksem zodat het water vloeide boven alle dijken zodat er veel mensen en beesten verdronken in Holland, Zeeland en Friesland. Want Walcheren was tot15 plaatsen ingebroken tussen Vlissingen en Arnemuiden. In Wolphaartsdijk overvloeiden twee polders aan de westzijde bij ‘t dorp van de Piete.’ Dat de Rijn en Maas mede opzwollen en zich wijd en zijd verspreiden getuigt Jo. Isaacus Pontanus, in ‘t 7de boek van zijn Gelderse geschiedenissen. ‘Die dien tijd,’ schrijft hij, ‘ontstond er op de dag aan Clemens gewijd een geweldige zee-vloed die doorgaans de Maas en Rijnwateren in dier voege opjoeg zodat die wijd en zijd verre overstreken en een grote menigte van mensen en vee op erbarmelijke wijze en voornamelijk daar de rivieren omtrent Friesland, Holland en Zeeland in de Noordzee stortten weg namen.’ Slichtenhorst, Verbruggens tolk, schrijft aldus: ԏp Clemens dag was er een geweldige zee-vloed die de Rijn en Maas zo opjoeg zodat het water de dijken overstreken en een macht van mensen en vee vernielde, meest omtrent de uitgangen van die stromen in zee.’ Veldenaar, die de eerste plaats toekomt die komt met de vorige overeen daar hij zegt; ‘in het jaar ons Heren 1334 in die maand van november op Sint Clemens dag verhief dat zeewater alzo hoog zodat het over alle dijken ging. Zoՠn grote storm was het van wind, van donder en van bliksem als dat veel lieden en beesten verdronken en veel dorpen vergingen bij de zee in Vlaanderen, in Holland, in Zeeland en Friesland.’ (1) Hem volgt Gouthoeven in zijn Hollandse kroniek op dit jaar; als mede Meyerus die daarbij doet in zijn 11de boek op het jaar 1334 dat als toen het dorp Testreep geheel is ondergelopen.’ Ziet mede het 8ste der jaarboeken van Vossius en de levens der doorluchtige heren van Arkel door Abraham Kemp in Jan de 15e van die naam de 21ste of de 14de heer. Een kroniekje van Holland te Leiden gedrukt en op ‘t jaar 1422 aangehaald stelt het 24. (1) Met Veldenaar stemt bijkans overeen Schotanus in zijn Friese geschiedenisboek op de 175ste bladzijde alwaar deze woorden staan: ‘in ‘t jaar 1334 op Clemens dag in november was ‘t een grote storm met donder, bliksem en onweer waarop het zeewater de dijken inbrak in Vlaanderen, Zeeland, Holland en Friesland.’ |
CICCCCXXXV1. Vorperus van Rinsmageest Prior tot Thabor , by Sneek , gewaagt van deeze in ‘t III , boek van zijn Kronijk , aan ‘t xl , hoofdstuk : In ‘t jaar ons Heeren CICCCCXXXVI. op Zant Simons en Judas nagt was ‘ter een groote waatervloed in Friesland , die veel menschen en ontallykke beesten drenkte. (1) (1) Van dit opwaater getuygen ook de ongedrukte Friesche Aanteekeningen van dien dapperen Eedelman Edo van Iongama , en luyden aldus : Op S. Simon en Jud joun/ isser seer graet wetter in Vrieslant weysen/ deer manich menschen en beesten om hals brocht. Schotanus pag. 113. heeft dit weynige ԥr van : Op Simon en Jud avent heeft wederom het opwater veel menschen ende vee vernielt. Tot deeze vloed moeten ook gebragt worden de woorden van Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden , blad 95. Anno 1337. op Simonsen Jude Avondt , was in Vrieslandt een seer hooghe water , waer door veel menschen ende beesten verdroncken. Doch ik kan niet begrijpen , waarom hy deeze vloed een jaar laater stelt , als onze geschigt-schrijvers doen , dewijl hyze anders naaukeurig naavolgt en uytschrijft , alhoewelze niet van hem genoemd worden. Terwijl ik mijne gedagten hier oover laat gaan , en oordeel dat Oudenhoven in ‘t jaartal een misgreep begaan heeft , slaa ik ter bequaamer tijd op de kronjjk van ‘t Eyrts-Bisdom yan Maagdenburg door een naamelooze ſchrijver geschreeven , en aan den dag gebragt van Meybomius in het tweede deel zijner oude geschigtſchrijvers , alwaar ik , op de 340 bladzijde , ‘t jaar. 1336. ook vinde gestelt : In’t jaar des Heeren MCCCXXVI op Simons en Judas nagt , is er een groote vloed en en storm wind geweest , waar doch veele kerken en andere groote gebouwen op verscheiden plaatzen zijn ingestort , en veele zeer groote boomen met de wortelen uyt de aarde gerukt. CICCCCXLII. Deezes gedenkt Pontanus in zijn VII. boek , aldus , uyt de jaar-boekken van Thiel. Deeze jaarboekken , luyden de woorden ор de aangetoogene plaats , vertellen, dat ор den dag van de zaalige Gods-gezant Iakob , de rievieren de Maas , Waal en Rijn derwyze zijn opgesteygert , dat , naa het verbreeken der schutdykken ‘t, allerweegen , de oover en needer Betouw , met de Thieler weerd , zyn onder waater geraakt , houden de de Stad Thiel met het dorp Brumpt en’t naabuyrige Wadenoys ‘t hoofd booven. Welke beyde eevenwel- meede geen geringe schaade leeden door die ooverwaateringe. Slichtenhorst vertaalt het aldus : Op lacobs dagh waren de stroomen , Maes , Wael en Rhyn soo hoogh gesteggerd , dat nae ‘t scheuren der dijken de Over en Neder Betouw met Thieler weerd blanck stonden , ende alleen Thiel met de vlecken Drumpt en Wadenoyen boven het water wt-keeken. (1) (1) De Maagdenburgze kroniek leevert ons ook de gedagtenisse van die opwaater in ‘t jaar CIOCCCXLII. Want ik leeze op het 341. blad deeze woorden : In ‘t jaar des Heeren MCCCCXLII. is ‘ter zoo grooten vloed geweest , dat op verscheiden plaatzen de menschen zig ter naauwer nood konden bergen booven op de daaken der huyzen ; hier door zijn veele menschen en beesten geneuveld , die niet naa ‘t gebergte konden vlugten . CICCCCLIII. Meyer in ‘t XIII. boek ; Die van Dornyk , zeyt hy , wierden met twee roeden straft , als van waatervloed en brand : Want in Oegstmaand zwol de Schelde geweldig op en ; vliegende tot zijn bedde uyt , zette de Stad , tot aan de markt toe , in ‘t waater en deede groote schaade. |
1336. Vorperus van Rinsumageest, prior te Thabor bij Sneek, gewaagt van deze in ‘t 3de boek van zijn kroniek op het 40ste hoofdstuk: ‘in ‘t jaar ons Heren 1336 op Sint Simon en Jude nacht was er een grote watervloed in Friesland die veel mensen en ontelbare beesten verdronk. (1) (1) Van deze watervloed getuigen ook de ongedrukte Friese aantekeningen van die dapperen edelman Edo van Jongama en luiden aldus: Op S. Simon en Jude dag is er een zeer groot weer in Friesland geweest dat menige mensen en beesten om hals bracht.’ Schotanus pagina 113 heeft dit weinige er van: ԏp Simon en Jude avond heeft wederom de watervloed veel mensen en vee vernield.’ Tot deze vloed moeten ook gebracht worden de woorden van Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden blad 95. ‘ Anno 1337 op Simon en Jude avond was in Friesland een zeer hoog water waardoor veel mensen en beesten verdronken.’ Doch ik kan niet begrijpen waarom hij deze vloed een jaar later stelt zoals onze geschiedschrijvers doen omdat hij ze anders nauwkeurig navolgt en uitschrijft, alhoewel ze niet van hem genoemd worden. Terwijl ik mijn gedachten hierover laat gaan en oordeel dat Oudenhoven in ‘t jaartal een misgreep begaan heeft sla ik ter bekwame tijd op de kroniek van ‘t aartsbisdom van Maagdenburg door een naameloze schrijver geschreven en aan de dag gebracht van Meybomius in het tweede deel van zijn oude geschiedschrijvers alwaar ik op de 340ste bladzijde ‘t jaar 1336 ook vind gesteld: ‘in ‘t jaar des Heren 1336 op Simon en Jude nacht is er een grote vloed en stormwind geweest waardoor vele kerken en andere grote gebouwen op verscheidene plaatsen zijn ingestort en vele zeer grote bomen met de wortels uit de aarde gerukt.’ 1342. Deze gedenkt Pontanus in zijn 7de boek aldus uit de jaarboeken van Tiel. ‘Deze jaarboekenլ luiden de woorden op de aangehaalde plaatsլ vertellen dat op de dag van de zalige Godsgezant Jakob de rivieren de Maas, Waal en Rijn derwijze zijn opgestegen dat na het verbreken der schutdijken allerwegen de over en neder Betuwe met de Tielerwaard zijn onder water geraakt en hield de stad Tiel met het dorp Drumpt en ‘t naburige Wadenoijen ‘t hoofd boven. Welke beide evenwel mede geen geringe schade leden door die over-watering.’ Slichtenhorst vertaalt het aldus: ‘Op Jacobs dag waren de stromen Maas, Waal en Rijn zo hoog gestegen dat na ‘t scheuren der dijken de Over en Neder Betuwe met Tielerwaard blank stonden en alleen Tiel met de vlekken Drumpt en Wadenoijen boven het water uitkeken. (1) (1) De Maagdenburgse kroniek levert ons ook de gedachtenis van deze watervloed in ’t jaar. 1342. Want ik lees op het 341ste blad deze woorden: ‘in ‘t jaar des Heren 1342 isՠer zoՠn grote vloed geweest dat op verscheiden plaatsen de mensen zich ternauwernood konden bergen boven op de daken der huizen; hierdoor zijn vele mensen en beesten gesneuveld die niet na ‘t gebergte konden vluchten. 1353. Meyer in ‘t 13de boek; ‘Die van Doornik,’ zegt hij’, werden met twee roeden gestraft, als van watervloed en brand: Want in augustus zwol de Schelde geweldig op en vloog tot zijn bed uit en zette de stad tot aan de markt toe in ‘t water en deed grote schade.’ |
CICCCCLV I. Meyer lib. XIII. In Wintermaand leed Flaanderen nood van de meenigte der waateren. (1) (1) Van deezes jaars vloed , meen ik , dat ‘took te versstaan zijn de woorden van dien geleerden Heer Kornelis van Alkemade , in zijn voortreffelijk boek behelzende de goude en zilvere gangbaare penningen der Graaven en Graavinnen van Holland , alwaarze in het leeven van Willem de vijfde van Beieren de volgende zijn , op de 81. bladzijde , naa dat hy verhaald heeft de vreede getroffen tusschen Graaf Willem en den Utrechtze Bisschop lan van Arkel op de dertigste van Zoomermaand in den jaare 1356. De Schrijvers hebben aangemerkt , dat ; gelijk de spoorloze en tegen natuerlijke uitzinnigheid van deze Prins niet alln zeldzaam maar den Lande zr nadlig was , k alz-in deze tijden de gehle natuer aan ‘t woeden geslaagen en de Z als uitgelaaten , den landen in Holland en voor al in Zland een onwaardeerlijke schaade toebragten , door de onwederstaanbaare en meenigvuldige inbreuk der dijken ; dat ze zeggen voorgespeld te zijn geweezt door vrzelijke Staartsterren ende n ongewine Zontaaning , die zeventien uuren duerde. Noord-Beveland getuigt van ‘t omwerpen zijner dijken , dat het een gehl jaar lang med de z gemn lag , die er uit en in dreef. Het eiland Walcheren leed mede groote schaede , voornaamlyk ontrent ud Arnemuiden ; en omtrent oud West-Kapel spoelden veele landen weg. In het land Schouwen aan de Zuid-zijde waaren de dijken grtelijks verdorven ; maar West-Schouwen in tegendeel door landwinningen vermeerderd. Ook was Zuid-Beveland aan zijne dijken zr benadeld ; bizonderlijk aan de Noord-zijde omtrent het eiland Borzelen. CICCCCLV I I. Meyer in ‘t XIII , boek : Op de nagt van Kristus geboorte bedekte eene zeevloed de vier Ambagten met waater en bragt veel menschen , en vee , zonder tal , om ‘t leeven. |
1356. Meyer lib. 13. In december leed Vlaanderen nood van de menigte der wateren. (1) (1) Van deze jaar vloed meen ik, dat er ook te verstaan zijn de woorden van die geleerde heer Kornelis van Alkemade in zijn voortreffelijk boek die behelzen de gouden en zilveren gangbare penningen der graven en gravinnen van Holland alwaar ze in het leven van Willem de vijfde van Beieren de volgende zijn op de 81ste bladzijde nadat hij verhaald heeft de vrede getroffen tussen graaf Willem en de Utrechtse bisschop Jan van Arkel op de dertigste van juni in het jaar 1356. De schrijvers hebben aangemerkt dat gelijk de spoorloze en tegen natuurlijke uitzinnigheid van deze prins niet alln zeldzaam maar de landen zr nadelig was ook alzo in deze tijden de gehele natuur aan ‘t woeden geslagen en de zee als uitgelaten de landen in Holland en vooral in Zeeland een onwaardeerbare schade toebrachten door de onweerstaanbare en menigvuldige inbreuken der dijken zodat ze zeggen dat het voorspeld te zijn geweest door vreselijke staartsterren en een ongewone zonsvertoning die zeventien uren duurde. Noord-Beveland getuigt van ‘t omwerpen van zijn dijken dat het een geheel jaar lang met de zee gemeen lag die er uit en in dreef. Het eiland Walcheren leed mede grote schade en voornamelijk omtrent oud Arnemuiden en omtrent oud Westkapelle spoelden vele landen weg. In het land Schouwen aan de Zuidzijde waren de dijken zeer verdorven; maar West-Schouwen in tegendeel door landwinningen vermeerderd. Ook was Zuid-Beveland aan zijn dijken zeer benadeeld en vooral aan de Noordzijde omtrent het eiland Borsele. 1367. Meyer in ‘t 13de boek: ’Op de nacht van Christus geboorte bedekte een zeevloed de vier Ambachten met water en bracht veel mensen en vee, zonder tal, om ‘t leven. |
CICCCCLXI. In het xiv. boek der Geschiedenissen van Friesland , zeyt Ubbo Emmen ; De winter , die ‘ter volgde , is verfoelyk door een afſchouwlijk onweer. Want op den xvi. van Louwmaand ter middernagt ontstont ‘ter schielijk zulk een wind , welke , eeven als eene aardbeweeginge , toornen , kerken en andere gebouwen , doende schudden , die zelfde ter needer plofte. En hier nam die quaal noch geen eynde: Maar de zeebaaren , door die storm ontroert , zyn , met groote schaade van den Huysman , Friesland ingevallen , Reygersberg gewaagt ‘ter deezer wijze van : In ‘t jaer CICCCCLXI. den XII. Janvarii , wast zo grooten wint en soo hoghen vloet , datter veel dycken in Zeelandt oover vloeden ; maer werden korts daerna weer gemaeckt ende gerepareert , ende alsdoen werden veel polders in diverssche Eylanden van Zeelandt met veel landts buyten gedyckt. ‘t t Hollands Kronijkje tot Leyden gedrukt zeyt ; In’t jaer eenentsestig wast eenen groten swaren wint , in Ianvario , dat alle dycken by der zee inne braken ende veel menschen ende beesten verdroncken. Gouthoeven in de verbeeterde Hollandsche Kronijk , getuygt ‘ter dit af : In dat zelve jaar , zeyt hy , naamenlijk CICCCCLXI. ontrent S. Marcellus dagh , is eenen grooten swaren storm van winde opgestaan , ende dat zeewater ging so hooghe dattet geenen mensche en gedochte sooodanighen storm oy te wesen , overmits welcke kracht van winde veele kercktoornen , kercken , molens ende huysen ter neder gevallen zijn. Ende vele dycken ontrent de zee , overmits de stercke ende hooge vloeden der wateren , zyn gescheurt ende gebroken geworden , asſo datter vele beesten ende menschen zonder getal verdroncken. Abraham Kemp in ‘t leeven der Heeren van Arkel gewaagt ԥr meede af , zeggende : Ontrent Sant Marcelis-dagh ( den xxx. van Wynmaand ) was eenen grooten storm van wind , daar vele Kerk-toorens , moolens en huysen door nederstorten , ‘t zeewater gingssoo hoog , als oyt mensch heugen moght, dies veel zeedycken scheurden , menschen en beesten verdronken. (1) (1) Ik vinde ook van deeze vloed by Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden , blad 95. de volgende woorden : Anno 1361. gingh het Zeewatersſoo hoogh , dat veel Dijken doorbraecken , ende dat met dien grooten storm de Torens , Kercken , ende Huysen omstorte , ende ‘t water in het Landt bracht , waer door veel Menschen ende beesten verdroncken. De beschrijvinge van de Stad Enkhuisen toegesteld door Gerard Brand [ alhoewel zijn naam op het tijtelblad versweegen worde ) en gedrukt in de zelfde Stad in den jaare 1666. begrijpt dit opwaater en schaade , daar door veroorzaakt , in korte te woorden : Geduurende zijn regeeringe ( te weeten van Graaf Willem van Beieren ] leedt de stadt eenige ſchade , door de water vloedt en storm des jaers 1361. op St. Marcellus dagh. Verscheide scheepen of schuiten , soo van poorters als vremden , dreven seewaerts in , of op droochten. |
1361. In het 14de boek der Geschiedenissen van Friesland zegt Ubbo Emmius; ‘De winter die er volgde is verfoeilijk door een afschuwelijk onweer. Want op de 16de van januari ter middernacht ontstond er schielijk zulk een wind, welke evenals een aardbeweging die torens, kerken en andere gebouwen liet schudden en diezelfde ter neder plofte. En hier nam die kwaal noch geen einde: Maar de zeebaren door die storm ontroed waren zijn met grote schade van de huisman Friesland ingevallen;. Reygersberg gewaagt er deze wijze van: ‘in ՠt jaar 1361 de 12de van januari was het zo’ n grote wind en zoՠn hoge vloed zodat er veel dijken in Zeeland overvloeiden; maar werden korts daarna weer gemaakt en gerepareerd en als toen werden veel polders in diverse eilanden van Zeeland met veel land buiten bedijkt.’ ‘t Hollands kroniekje te Leiden gedrukt zegt; ‘in ‘t jaar 61 was het een grote zware wind in januari zodat alle dijken bij de zee in braken en veel mensen en beesten verdronken.’ Gouthoeven in de verbeterde Hollandse Kroniek getuigt er dit van: ‘In datzelfde jaar,’ zegt hij, ‘Namelijk 1361 omtrent S. Marcellus dag is een grote zware storm van wind opgestaan en dat zeewater ging zo hoog zodat geen mens gedachte zodanige storm ooit te wezen overmits welke kracht van wind vele kerktorens, kerken, molens en huizen ter neder gevallen zijn. En vele dijken omtrent de zee, overmits de sterke en hoge vloeden der wateren, zijn gescheurd en gebroken geworden alzo dat er vele beesten en mensen zonder getal verdronken.’ Abraham Kemp in ‘t leven der heren van Arkel gewaagt er mede van en zegt: ԏmtrent Sint Marcellus dag ( de 30ste van oktober ) was een grote storm van wind daar vele kerktorens, molens en huizen door neer storten, ‘t zeewater ging zo hoog als ooit mensen geheugenis mocht, dus vele zeedijken scheurden, mensen en beesten verdronken. (1) (1) Ik vind ook van deze vloed bij Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden, blad 95 de volgende woorden: ‘ Anno 1361 ging het zeewaters zo hoog zodat veel dijken doorbrak en dat met die grote storm de torens, kerken en huizen omstortte en ‘t water in het land bracht waar door veel mensen en beesten verdronken.’ De beschrijving van de stad Enkhuizen toe gesteld door Gerard Brand [alhoewel zijn naam op het titelblad verzwegen wordt) en gedrukt in dezelfde stad in het jaar 1666 begrijpt deze watervloed en schade daardoor veroorzaakt in korte woorden: ‘Gedurende zijn regering (te weten van graaf Willem van Beieren] leed de stad enige schade door de watervloed en storm van het jaar 1361 op St. Marcellus dag. Verscheidene schepen of schuiten, zo van poorters als vreemden, dreven zeewaarts in of op droogte.’ |
СICCCCCLXII. Deeze stelt Heda in Ian de iv. diens naams den XLVII. Bisschop van Utrecht ор dit jaar ; maar schijnt met den voorgaanden eene en de zelfde. Dit is de zin zijner woorden : In den aanvang deezes jaars in Louwmaand op Pauws Marcellus dag , rees ԥr zoo afgryslik een onweer en oovervloeyinge des zees , voor heene nooyt gehoort , en naauwer nood by den naakoomelingen te gelooven ; welke kerken , toornen , huyzen en dijkken omwerpenden eene ontelbaare meenigte sterveslingen heeft vernielt. Met hem stemt de groote Kronijk van Nederland. De woorden van Veldenaars Kronijk leeveren dit uyt : In den jaer ons Heren CICCCCLXII. inIanvario op Sinte Marcellus dach wast een alte grote (1) storm van wijnde , die al te grote scade dede , want hi dede veel husen nedervallen ende kercken ende toernen. Ende veel luden verdrencten die bi der zie woenden ende geseten waren bi den revieren , ende veel scepen verdorven mede ,so dat niement en had horen segghen van alsulcken storm. Pontanus in ‘t VII. boek van zijn Geldersche Historien houdt die zelfde voet en tijdreekeninge , zijne woorden in Nerlandsch verwisselt , zijn deeze : Gedenkwaardig en in schrift vervaat is dat onweer , het welke met den aanheef deezes jaars opquam : Want in Louwmaand den XVI. dag , ter middernagt , ontstont ԥr schielijk zulk eene wind , die eeven als eene aardbeweeginge , toorns en kerken , en andere ge bouwen schudden doende , die zelfde ter needer velde. Hier greep dat onheyl noch geen stand , nemaar de zee-golven , door die storm ontbreydelt , schooten in de naaste rievieren en de Zuyderzee , en van daar in dՍ aangrenzende landen , Ҡniet zonder groote schaade van den Landman. Slichtenhorst op ‘t zelfde jaar : Op den xv. van den Louwmaand in de middernagt , is ԥr zoo krachtige wind opgestaen , dat die , op de wijze van een aerdbevinge , toorns , kerken en huyzen te grond wierp , ende de Noodzee opryzende de inschietende stroomen en Zuyderzee oover de aenleggende landen joeg , niet zonder ongemak en kermen van den Ackerman. (1) Van de groote stormwind ор deeze dag getuygen ook de aaloude Friesche Aantekeningen , ondere mijn papieren bewaard , in deezer voegen : CICCCCLXII Dae waes thi grate wind op Sinte Marcellus dey. CICCCCLXVII. Meyer in ‘t XIII. van zijn jaarboekken van Vlaanderen , verhaalt van dit jaar : In Wintermaand omtrent den dag van Sint Nicaas is ‘ter zoo grooten onweer en stormwind in der nagt ontstaan , dat de jongste dag scheen voor handen te weezen. En men moet weeten , dat van alle winden die de quaadste voor Vlaanderen is , de welke tussen West en Noord zjinde de Noordweste wind genaamd wordt. Deze woede der Noordweste wind heeft ons zoo grooten zee-vloed veroorzaakt , dat de zee alles , dat naaby geleegen was , opslokte. In die nagt bleeven ‘ter zoo veel scheepen , dat men het getal naaulijkx kon weeten , en de schaade waardeeren , CICCCCLXVIII. In dit jaar leed Zeeland weeder schaade naa de Aanteekeninge van Reygersberg in zijn Kronijkke van de Graaven van Zeeland , daar hy schrijft in deezer voege : In’t jaar CICCCCLXVIIII. ‘t’ts Maendaechs nae sinte Martens dach in de Winter , wast soo grooten storm ende onweder , dat veele Polders inundeerden. |
1362. Deze stelt Heda in Jan de 4de van die naam en de 47ste bisschop van Utrecht op dit jaar; maar schijnt met de voorgaanden een en dezelfde. Dit is de zin van zijn woorden: ‘in de aanvang van dit jaar in januari op paus Marcellus dag rees er zoՠn afgrijslijk onweer en overvloeien van de zee, voorheen nooit gehoord en ternauwernood bij de nakomelingen te geloven; die kerken, torens, huizen en dijken omwierp en een ontelbare menigte stervelingen heeft vernield.’ Met hem stemt overeen de grote kroniek van Nederland. De woorden van Veldenaars kroniek leveren dit op: ‘in het jaar ons Heren 1362 in januari op Sint Marcellus dag was het een al te grote (1) storm van wind die al te grote schade deed want het liet veel huizen neervallen en kerken en torens. En veel lieden verdronken die bij de zee woonden en gezeten waren bij de rivieren en veel schepen verdorven mede zodat niemand had horen zeggen van al zulke storm.’ Pontanus in ‘t 7de boek van zijn Gelderse Histories houdt diezelfde voet en tijdrekening, zijn woorden in Nederlands verwisselt zijn deze: ԇedenkwaardig en in schrift vervat is dat onweer wat met de aanhef van dit jaar opkwam: Want in januari de 16de dag ter middernacht ontstond er schielijk zoՠn wind die even als een aardbeweging torens en kerken en andere gebouwen liet schudden en diezelfde ter neder velde. Hier greep dat onheil noch geen stand, nee maar, de zeegolven door die storm ontgrendeld schoten in de naaste rivieren in de Zuiderzee en vandaar in de aangrenzende landen niet zonder grote schade van de landman.’ Slichtenhorst op ‘t zelfde jaar: ‘Op de 15de van januari in de middernacht is er zoՠn krachtige wind opgestaan zodat die op de wijze van een aardbeving torens, kerken en huizen te grond wierp en de nood-zee oprees die de inschietende stromen en Zuidzee over de aanliggende landen joeg, niet zonder ongemak en kermen van de akkerman. (1) Van de grote stormwind op deze dag getuigen ook de aloude Friese Aantekeningen, onder mijn papieren bewaard, in deze voege: ‘1362 toen was er grote wind op Sint Marcellus dag.’ 1367. Meyer in ‘t 13de van zijn jaarboeken van Vlaanderen verhaalt van dit jaar: ‘in december omtrent de dag van Sint-Nicolaas is er zoՠn groot onweer en stormwind in de nacht ontstaan zodat de jongste dag voor handen scheen te wezen. En men moet weten dat van alle winden die de kwaadste voor Vlaanderen is die tussen West en Noord is en de Noordwestenwind genaamd wordt. Deze woede der Noordwestenwind heeft ons zoՠn grote zee-vloed veroorzaakt zodat de zee alles dat nabij gelegen was opslokte. In die nacht bleven er zoveel schepen zodat men het getal nauwelijks kon weten en de schade waarderen,’ 1368. In dit jaar leed Zeeland weer schade naar de aantekening van Reygersberg in zijn kroniek van de graven van Zeeland daar hij schrijft in deze voege:ՠIn ‘t jaar 1368 ՠs maandag na Sint Maarten dag in de winter was het zoՠn grote storm en onweer zodat vele polders inundeerden.’ |
7
CICCCCLXXIIІ. Deeze , om datze op den dach , by de Paaps gezinde , den gewaanden Heylig Dionys toegekent , voorviel , wierde ҍ de Dionys-vloed genoemt , en trof inzonderheyd Friesland. Dit heeft ‘ter Emmius af op ‘t eynde van zijn xiv. boek , daar hy schrijſt : Als nu die vreede was ingegaan , zoo volgd ‘ter op den ix. van Wynmaand , een gewel dige en in die tijden ondenkelykke Zondvloed , die de heele kust van dit Friesland ( naamenlijk Oost Friesland ) verbaasde , ende den inwoonderen groot jammer toevoegde. Want Westeel , een heerlijk dorp , in een vrugtbaare landouwe , vast twee duyzend treeden ten Zuyden van Norden geleegen , belonkende Oiseel ter Oosterzon , wierde geheelik , in een ommezwenk ; door ‘t geweld des waatervloeds , der voege ooverrompelt ; dat die ; naa ‘t omsmijtten van de kerk en alle gebouwen , het land zelve voor een groot gedeelte afspoelende , menschen en zee opslokte. Een groot bewysstuk , dat de stervlingen , ‘t geluk hen van booven toegekoomen eerbiedelyk behoorden te erkennen. Want in dat dorp , als de oude verhaalen , hadden de rijkdoomen , wellustighen , en deeze eene ongebondenheyd en veragtinge van God gebaart. Men verhaalt , dat veele teekenen dit onheyl hebben te vooren gespelt , by welke de inwoonderen vermaant zyn geworden , voor hunnen ondergang te vreezen ; te weeten : Brooden tot Steenen vervormt , en viszen tot schrik van de aanschouwers in den gloeyenden ooven leevende gezien , maar dit heeft de gemoederen , in zonden gehard , niet konnen weyekken. Het waan-geloof heeft meede een wonderdaad verziert ; dat de geheyligde beelden met den Koster van de kerk hebben gesprooken , en gebooden hen naa Norden te vervoeren , en dat de Koster met het beeld van Ludger , die oovervloeyinge des opwaaters alleene zy ontkoomen. Zeedert heeft de grond van dat dorp niet konnen b woont worden , hoewel de ooverblyfzelen daar af met de puynhoopen noch te zien en niet verre van den dyk door de waateren ooverstroomt zijn. De dykken in dat geheele geweste , door de woede der baaren geheelijk verbrijzelt zynde , ende de geduyrige onweeren , waar af Krantzius in zijn kerkelykke Historie van Zakxzen meede gewaagt , het opmaaken verhinderende , soo lag de schoone landouwe lang zonder bearbeyd te worden , en woest , zonder vrugt , te meer de daagelykxe vloed daar ooverstroomde : en ook eene geduyrige invloeyinge des waaters een gedeelte als tot een inham des Zees hadde verschaapen , oopenende den weg voor de scheepen tot aan Marienhaaven. (1) (1) Alle deeze voorgaande wonderdaaden en uytwerkzelen van dit opwaater heeft Schotanus ook in zijn geschigtboek op pag. 195. alhoewel hy Emmius met stillwijgen voorby gaat. De Cimberse Oudtheeden , blad 95. leeveren het volgende : Anno 1373. wasser eensſchreckelyck Zee-water , waer door ‘t ryck ende weldigh Dorp Westeel by Norden , over de Eems met onderganck van vele menschen ende beesten vergaen is. Dit wierdt gehouden voor een straf van groote weelde en dertelheydt , die daer in swangh gongen. |
1373. Deze omdat ze voorviel op de dag bij de Paaps gezinde de gewaande Heilige Dionysus toegekend werd en de Dionysus-vloed genoemd en trof vooral Friesland. Dit heeft er Emmius van op ‘t t einde van zijn 14de boek daar hij schrijft: ‘ A ls nu die vrede was ingegaan zo volgde er op de 9de van oktober een geweldige en in die tijden ondenkbare zondvloed die de hele kust van dit Friesland (namelijk Oost-Friesland) verbaasde en de inwoners grote droefheid toevoegde. Want Westeel, een heerlijk dorp in een vruchtbare landouw, vast twee duizend treden ten Zuiden van Norden gelegen vlak bij Oisteel ter Oosterzon werd geheel in een omzwenk door ‘t geweld der watervloed in dier voege overrompeld zodat die na ‘t omsmijten van de kerk en alle gebouwen het land zelf voor een groot gedeelte afspoelde en mensen en zee opslokte. Een groot bewijsstuk dat de stervelingen ‘t geluk hen van boven toegekomen eerbiedig behoorden te erkennen. Want in dat dorp, zoals de oude verhalen, hadden de rijkdommen, wellustigheden en deze ongebondenheid een verachtingen van God gebaard. Men verhaalt dat vele tekens dit onheil hebben tevoren voorspeld waarbij de inwoners vermaand zijn geworden voor hun ondergang te vrezen; te weten: Broden tot stenen vervormt en vissen tot schrik van de aanschouwers in de gloeiende oven levend gezien, maar dit heeft de gemoederen in zonden gehard niet kunnen weken. Het waan-geloof heeft mede een wonderdaad versierd dat de geheiligde beelden met de koster van de kerk hebben gesproken en geboden hen naar Norden te vervoeren en dat de koster met het beeld van Liudger dat overvloeien van de watervloed alleen is ontkomen. Sedert heeft de grond van dat dorp niet bewoond kunnen worden, hoewel de overblijfselen daarvan met de puinhopen noch te zien en niet ver van de dijk door de wateren overstroomd zijn. De dijken in dat gehele gewest zijn door de woede der baren geheel verbrijzeld en de gedurige onweren, waarvan Krantzius in zijn kerkelijke historie van Saksen mede gewaagt, het opmaken verhinderde zo lag de mooie landouwen lang zonder bewerkt te worden en woest, zonder vrucht, te meer de dagelijkse vloed daar overstroomde en ook een gedurige invloeien van het water een gedeelte als tot een inham der zee had herschapen en opende de weg voor de schepen tot aan Marienhaven. (1) (1) Al deze voorgaande wonderdaden en uitwerkselen van dexze watervloed heeft Schotanus ook in zijn geschiedenisboek op pagina 195, alhoewel hij Emmius met stilzwijgen voorbij gaat. De Cimberse Oudheden, blad 95 leveren het volgende: ‘ Anno 137. Was er een verschrikkelijk zeewater waardoor ‘t rijk en weelderig dorp Westeel bij Norden over de Eems met ondergang van vele mensen en beesten vergaan is. Dit werd gehouden voor een straf van grote weelde en dartelheid die daar in zwang ging.’ |
CICCCCL XX I V. Het geene Heda van deeze waatervloed in ‘t leeven van Arnoud de Il. van dien naain XLIX. Bisschop van Utrecht schrijft , volgt op deeze voet : In’t jaar CICCCCLXXIV. Gebeurden ԥr eene zeer groote oovervloeyinge des waaters , die veele Steeden en dorpen vernielde ; woedende vier maanden lang , der maate , dat me (1) met scheepen , aller weege oover de velden voer. Daarnaa is den Lekken-dyk doorgebrooken , dat Holland noch vry euveler ramp beschoor. Pontanus zeyt ԥr dit af ten opzigte van Thiel in Gelderland in zijn VIII. boek : Korts daar op eene groote ooverwaateringe van Waal en Ryn ontstaande , voegde die Stad ende de naastleggende plaatzen veel ramps toe : Want die dijk , door de kragt des waaters schier t ‘teenemaal wech gerukt , ende de Dampoort, met een stuk des muyrs om verre geworpen weezende zyn eenige huyzen omtrent die poort , in de Waaterstraate , door ‘t aanspoelen der golven , geheel vernietigt. De ooverzettinge van Sligtenhorst luyd aldus : Onlanx daer na zijn door ‘t opryzen van Rhijn en Waal , de gedachte stadt en nabuerplaetzen zeer gekrenkt , en de nieuwe Kae met de Dampoort , een stuk van de muer en eenige huyzen in de waterstraet schier geheel wech gespoelt. Vossius gedenkt deezes vloeds meede in ‘t ellifde van zijn ‘tjaarboekken van Holland : Een jaar volgt ‘ter , schrijft zijn aadelijkke penne , den Hollander , Zeeuw en Stigtenaar , aanmerkelijk door verscheydene toevallen , ooverwaateringen , en uytroeyingen van menschen. Want de revier de Lek verhoogde door de ongewoone meenigte der waateren , der voege , dat zy , naa ‘t verscheuren van dijkken , die haar breydelden , alles , van Utrecht tot aan des Graaven Haage onder waater zette. Riderwaard , eyland by Dordrecht , wierd opgeslokt. Boomen , huyzen raakten onder de voet. Menschen en beesten verdronken , Abraham Kemp , die het leeven der Doorlugtige Heeren van Arkel schreef en de jaarbeschrijvinge der Stad Gorinchem , en er toe behooren , verhaalt (2) dat die van Utrecht in den jaare CICCCCLXXIIII. hadden doen graaven een vaart , die men hiet de Nieu-vaart tot Grooter Waade toe , en dat zy by ‘t eynd van de Lek stelden , in ‘t dorp Nieuvaart , twee groote houten sluyzen , timmerende daar by op den oever van de Lek , in Uterdijk , eenen grooten steenen toorn , met sterkten en bolwerken bewaart , dat zy Gildenburg noemden , om dat het ten koste van de gilden gebouwt was ; dat veelligt alsdoen hier uyt veel moeyenissen scheenen te willen ontstaan , maar dat de voortgang daar af belet wierde door ‘t groot opwater , komende uyt de Alpen en andere gebergten en stroomen van boven en de vloed van beneden uyter zee daar tegen , veel Steeden en dorpen vernielende , en beschadigende. Dat ontrent Dertiendagh in Bloeymaand , des jaars CICCCCLXXIV. ‘t eyland Ryderwayrd by Dordrecht in brak , en de dyken van de Lek , zoo dat ‘t waater deur heel Holland vloeyde. (3) Ziet ook de Maagdenburgsche Kronijk. Fruytiers in zijn voorreeden voor de beſchrijvinge van Aller Heyligens vloed in ‘t jaar 1570. en ‘t Hollands Kronijkje tot Leyden gedrukt. (1) De kronijk van Bremen beschreeven door Hendrijk Wolters Kanunnik aldaar , en van my op de 36. bladzijde deezes boeks aangehaald , heeft van dit jaar het volgende , pag. 67. In ‘t jaar des Heeren MCCCLXXIV. op den dag van den Heyligen Valentijn is er een groot op waater geweest , en het gansche land met waater bedekt , zoo dat ‘ter groote scheepen konden oovervaaren. (2) Die zelve verhaalt meede de Proost van Arnheim Willem Heda in ‘t leeven van Arnoud de tweede van dien naam , de neegen en veertigste Bisschop van Utrecht pag. 257. en Gouthoeven in zijn verbeeterde Hollandsche kronijk , blad 402. Dezelfde uytwerkingen schrijft ook aan deeze vloed toe Jan Francois le Petit in het eerste deel van zijn groote kronijk van Holland , Zeeland etc. , de woorden uyt het Fransch vertaald luyden aldus op 305. bladzijde : In het jaar 1374. waaren ‘ter booven maaten groote opwaateringen des zees , waar door de dijkken in het eyland Ridderswaert by Dordrecht wierden gebrooker en geslegt , als meede de Lekke dijken ; Zoo dat geheel Holland onder waater liep , en verscheiden dorpen ooverstroomden en verlooren gingen. (3) Deeze vloed heeft niet alleen ‘t Sticht Utrecht , Holland , Zeeland , maar ook Vlaanderen getroffen , Emanuel van Meteren in zijn Neederlandsche geschigten blad. 59. Anno 1374. in October , geschiede in Vlaenderen seer groote schade van de Vloet. Ziet ook Fascic. Tempor. Munster. van de schaade die in Vlaanderen gebeurde. |
1374. Hetgeen Heda van deze watervloed in ‘t leven van Arnoud de 2de van die naam en 49ste bisschop van Utrecht schrijft volgt op deze voet: ‘in ‘t jaar 1374 gebeurden er een zeer grote overvloeiing van water die vele steden en dorpen vernielde en woedde vier maanden lang en der mate zodat men (1) met schepen aller wege over de velden voer. Daarna is de Lek-dijk doorgebroken dat Holland noch vrij euveler ramp beschoor.’ Pontanus zegt er dit van ten opzichte van Tiel in Gelderland in zijn 8ste boek: ԋort daarop ontstond een grote overwatering van Waal en Rijn en voegde de stad en de naastliggende plaatsen veel rampen toe: Want die dijk, door de kracht van het water schier ten enenmale weg gerukt en de Dampoort met een stuk van de muur omverwierp en werden enige huizen omtrent die poort in de Waterstraat door ‘t aanspoelen der golven geheel vernietigd.’ De overzetting van Sligtenhorst luidt aldus: ԏnlangs daarna zijn door ‘t oprijzen van Rijn en Waal de gedachte stad en nabuurplaatsen zeer gekrenkt en de nieuwe Kade met de Dampoort, een stuk van de muur en enige huizen in de Waterstraat schier geheel weg gespoeld.’ Vossius gedenkt deze vloed mede in ‘t elfde van zijn jaarboeken van Holland: ԅen jaar volgt erլ schrijft zijn adellijke pen, ‘De Hollander, Zeeuw en die van het Sticht aanmerkelijk door verscheidene toevallen, overwateringen en uitroeiingen van mensen. Want de rivier de Lek verhoogde door de ongewone menigte der wateren in dier voege dat het na ‘t verscheuren van dijken zich verspreidde en alles van Utrecht tot aan Graven Hagen onder water zette. Rijderwaard, eiland bij Dordrecht, werd opgeslokt. Bomen, huizen raakten onder de voet. Mensen en beesten verdronken.’ Abraham Kemp die het leven der doorluchtige heren van Arkel schreef en de jaarbeschrijving der stad Gorinchem en dat er toe behoort verhaalt (2) dat die van Utrecht in het jaar 1374 een vaart hadden laten graven die men noemt de Nieuwe-vaart tot Grote Wade toe en dat ze bij het einde van de Lek stelden in ‘t dorp Nieuwe-vaart twee grote houten sluizen, timmerden daarbij op de oever van de Lek in Uiterdijk een grote stenen toren met sterkten en bolwerken bewaart dat ze Gildenburg noemden omdat het ten koste van de gilden gebouwd was en dat mogelijk als toen hieruit veel vermoeienis scheen te willen ontstaan, maar dat de voortgang daarvan belet werd door de grote watervloed dat kwam uit de Alpen en andere gebergten en stromen van boven en de vloed van beneden uit de zee daartegen veel steden en dorpen vernield en beschadigde. Dat omtrent de 13de dag in mei van het jaar 1374 het eiland Riederwaard bij Dordrecht inbrak en de dijken van de Lek zodat ‘t water door heel Holland vloeide.’ (3) Ziet ook de Maagdenburg kroniek. Fruytiers in zijn voorreden voor de beschrijving van Allerheiligen vloed in ‘t jaar 1570 en ‘t Hollands kroniekje te Leiden gedrukt. (1) De kroniek van Bremen beschreven door Hendrijk Wolters, kanunnik aldaar, en van mij op de 36ste bladzijde van dit boek aangehaald heeft van dit jaar het volgende, pagina 67.ՠIn ‘t jaar des Heren 1374 op de dag van de heiligen Valentijn is er een grote watervloed geweest en het ganse land met water bedekt zodat er grote schepen konden overvaren. (2) Datzelfde verhaalt mede de proost van Arnhem Willem Heda in ‘t leven van Arnoud de tweede van die naam, de negen en veertigste bisschop van Utrecht, pagina 257 en Gouthoeven in zijn verbeterde Hollandse kroniek blad 402. Dezelfde uitwerkingen schrijft ook aan deze vloed toe Jan Francois le Petit in het eerste deel van zijn grote kroniek van Holland, Zeeland etc., de woorden uit het Frans vertaald luiden aldus op 305ste bladzijde: ‘in het jaar 1374 waren er boven maten grote watervloeden der zee waardoor de dijken in het eiland Reiderwaard bij Dordrecht werden gebroken en geslecht als mede de Lek-dijken; Zodat geheel Holland onder water liep en verscheiden dorpen overstroomden en verloren gingen.’ (3) Deze vloed heeft niet alleen ‘t Sticht Utrecht, Holland, Zeeland, maar ook Vlaanderen getroffen. Emanuel van Meteren in zijn Nederlandsche geschiedenis blad 59. ‘ Anno 1374 in oktober geschiede in Vlaanderen zeer grote schade van de vloed.’ Ziet ook Fascic. Tempor. Munster. van de schade die in Vlaanderen gebeurde. |
CICCCCLXXV. Dirk Velius in ‘t eerste boek van zijn Hoornze Kronijk schrijft , dat op ‘t Iaer CICCCCLXXV. op Marcellus dagh , een vreeselycke storm uyt den Noordtwesten was , daer door het water soo opgedreven werdt , dat de dycken op veel plaetsen deur braecken , en de lieden anders niet meenden , of het heele landt gingh verloren : maer daer quam tegens den avondt een groote donderslagh , en daer na viel de wind heel schielyck , als by mirakel , en ‘t water begon voorts te dalen , tot groote vreught van een yder , hoe wel de schaden groot waren , en de zee langh gaten van de dyck in en uyt bleef ryden , eerse weder opgemaak , konden worden. Meede gewaagt van deeze ende de volgende Matthus Vossius in ‘t xi. van zijn Hollandsche jaar-boekken aldus ; Dit jaar ( naamentlijk CICCCCLXXV ) was de stormwinden zeer onderworpen ; en noch bekender doch die zond-vloed , die , op veele plaatzen Holland , Zeeland en West-Friesland onder waater zette. Maar heeft in ‘t volgen de [CICCCCLXXVI. ] vry grooter schaade gedaan , want doen is de Piete , een beroemt dorp aan de Wolphaards dijk in Zeeland eenemaal vergaan : dert heeftme daar af niets , danՠt spits der kerke gezien. Doch meest trefte de schaade den Flaaming die ԥr zeeventien dorpen omtrent Biervliet by inschoot door ‘t waater. Deeze word van alle Schrijvers gestelt op’t volgende ; maar Meyerus teykent op dit teegenwoordige aan , dat als doen de zee de vier Ambagten en de Oost-Vrye heeft onder waater gezet. |
1375. Dirk Velius in ‘t eerste boek van zijn Hoornse kroniek schrijft dat op ՠt jaar 1375 op Marcellus dag een vreselijke storm uit het Noordwesten was waardoor het water zo opgedreven werd zodat de dijken op veel plaatsen doorbraken en de lieden niet anders meenden of het hele land ging verloren: maar daar kwam tegen de avond een grote donderslag en daarna viel de wind heel schielijk, als bij mirakel, en ‘t water begon voorts te dalen tot grote vreugde van iedereen, hoewel de schaden groot waren en de hele zee langs gaten van de dijk in en uit bleef gaan eer het weer opgemaakt kon worden.’ Mede gewaagt van deze en de volgende Matthus Vossius in ‘t 11de van zijn Hollandse jaarboeken aldus; ‘Dit jaar (namelijk 1375) was de stormwinden zeer onderworpen en noch bekender, doch die zondvloed die op vele plaatsen Holland, Zeeland en West-Friesland onder water zette. Maar heeft in ‘t volgende [1376 ] vrij groter schade gedaan want toen is Piete, een beroemd dorp aan de Wolphaartsdijk in Zeeland ten enenmale vergaan en sedert heeft men daarvan niets gezien dan de spits der kerk. Doch meest trof de schade de Vlaming die er zeventien dorpen omtrent Biervliet bij inschoot door ՠt water.’ Deze wordt van alle schrijvers gesteld op ‘t volgende; maar Meyerus tekent op dit tegenwoordige aan dat als toen de zee de vier Ambachten en de Oost-Vrije heeft onder water gezet. |
CICCCCLXXVII. Deeze was eene erbarmwaarde vloed oover den Lande , die Flaanderen wel ՠt dapperste aan’t harte raakte , gelijkkerwijs uyt Meyer en andere zal aanteekenen , dat het volgende eerst uyt het vijftiende boek van Ubbo hebbe aangetoogen , luyddende zijne woorden , door vertolkinge , deezer voege : Voorts volgt եr eene andere ooverwaateringe , zoo schaadelijk als de voorgaande ( hy meent die van den jaare CICCCCLXXIII. ) ор den xv. van Slagtmaand , waar door aan de hele kust van Friesland weederomme groote schaade voor viel. Holland ook en Zeeland wierden zwaarlijk bezogt. In Flaanderen vergingen dertig kerken met ԥr buyrtten. In Norder-land wierde de dyk , die Lutsburg en Bergum becingelde , allerweege verbrooken ; en kolken door de kragt der golven in de aarde uitgeholt. De baaren stuytten tot op de muyr van’t Dominikaner klooster te Norden. Veel menschen en vee bleeven wijd en zijd dood. Tot Flaanderen dan koomende , zoo volgt uyt het xlii. van Meyerus jaarboekken van Flaanderen , onder Lowijs van Male deeze jammer-taal : In ‘t zelfde jaar op den xvi. van Slagtmaand , dat een maandag was na Sant Martyn den Bisschop , de Plamme , dat is , de opkoomende vloed van de Noordzee door storm van winden , verwonderens toe , vermeert , heeft heur Plamingen , of Flamingen grooten ramp beschooren. ‘t Gat dat het Bierflietsche genoemt wierde , onagtzaamelijk verzien , heeft de Noordzee geweldelijk verbrooken , en zeeventien dorpen , jaa meer onder waater gezet. De ontfangene schaade kan naanwlijkx gewaardeert worden. Wie zoude konnen op tellen , die verscheyden zoorten van gedierten aldaar gesneuvelt ? De huyzen , schuyren goederen van de menschen dreeven op ‘t waater. Dit ongeluk wierde geweeten den Dijk-graaven , die wel vlijtig genoeg waaren in’t dijkgeld te innen ; maar de ontfangene penningen tot eygen gebruyk verbeezigende , verwaarloosden de dykken te breydelen teegens ‘t zeegeweld. De ondergeloopene dorpen waaren ; Izendijkke , Zant Niklaas-kerk , ten Hamere , Elmetre , Rosilaar , Oostmans kerk , de Piete , Zanta Katharijnen-kerk by Oostburg , Zant Ians kerk in de woestijne , Schoondijk ten deele , Hughen-fliet , een deel van Zanta Marienkerk van Bierfliet , Bocholt , ‘t Wilhelmyten klooster , Volmerbeke , Hamergate , Crusscha , Gaternesse en Zegher-wilge. Eenige doender Niniven by. Dus verre Meyerus. Jacobus Marchant in zijn 1. boek van zijn beschrijvinge van Flaanderen , stemt met Meyerus , dat de sloffigheyd en gierigheyd der Dijk-graaven , in’t inzaamelen der zee-lasten , en die tot eygen gebruyk aanslaande , neevens ‘t ver zuym van dijk en zee-breydels , oorzaake deezer ongeleegenheyd zij geweest. Dit schrijft ‘ter de oude Kronijk van Flaanderen van Andries de Smet , by Vorsterman gedrukt , af : In ‘t jaer CICCCCLXXVII. des maendaechs naer Sinte Maertins dach , so brac in ‘t gat van Biervliet ende daer verdroncken wel xvii. prochien. Bouchoute , die Pyete , die Guiljemynen , Nieneve , Roeselare , die Ghewille he , Ysendycke , die Ellemare , Sint lans in dye woestyne , Ooymanskercke , Sinte Kathelynen , ten Hamere , Schoonendycke , Gaternesse , Sinter Nyclaeus , Bierfliet ende andere prochien. Ian van Reygersbergen van Kortgene stelt deeze waatervloed een jaar laater als blijkt uyt de Beschrijvinge van de Graaven van Zeeland , daar hy schrijft ; In ‘t jaar CICCCCLXXVIII ‘ts Maendaechs nae Sinte Maertens dach inde winter , wast soo grooten storm ende onweder , dat veele Polders ende Eylanden in Zeeland inundeerden. En een weynig laager ; Ter zelver tydt brack ‘t gat te Biervliet inne in Vlaenderen ende daer ontrent verdroncken seventien dorpen ofte Prochien ; namelyck Gulieme , Nievele , Roeselare , die Ghewillighe , Isendycke , die Ellemare , Sint Ians in de Woestyne , Ooymans-kercke , Sinte Katherinen , Ten Hamere , Schoondyck , Gatenesse , Sinte Nicolaus ende Biervliet met noch meer andere , al soomen in de groote Kronyke van Vlaenderen in ‘t lange leezen magh , als ‘t blyckt by deze rymen ende incarnatie ; ‘t Landt te Biervliet ende xvii Dorpen / wach ! Ende die Piete liepen in nae Sinte Martens dach. |
1377. Deze was een erbarmenswaardige vloed over het land die Vlaanderen wel ՠt dapperste aan ‘t harte raakte, gelijkerwijs ik uit Meyer en andere zal aantekenen dat het volgende eerst uit het vijftiende boek van Ubbo heeft aangehaald en luiden zijn woorden door vertolking op deze voege: Ԗoorts volgt er een andere overwatering en zo schadelijk als de voorgaande ( hij bedoelt die van het jaar 1373) op de 15de van december waardoor aan de hele kust van Friesland wederom grote schade voorviel. Holland ook en Zeeland werden zwaar bezocht. In Vlaanderen vergingen dertig kerken met de buirten. In Norden-land werd de dijk die Lutetsburg en Bergum omsingeld en allerwege verbroken en kolken door de kracht der golven in de aarde uitgehold. De baren stuitten tot op de muur van ‘t Dominicaner klooster te Norden. Veel mensen en vee bleven wijd en zijd dood.’ Te Vlaanderen kwam het dan, zo volgt het uit de 42ste van Meyerus jaarboeken van Vlaanderen, onder Lodewijk van Male, deze jammer-taal: ‘in ‘t zelfde jaar op de 16de van december, dat een maandag was na Sint Martinus de bisschop, de Plamme, dat is de opkomende vloed van de Noordzee door storm van winden, verwonderend toe vermeerderd heeft hun Plamingen of Vlamingen grote ramp beschoren. ‘t Gat dat het Biervlietse genoemd werd, onachtzaam voorzien, heeft de Noordzee geweldig verbroken en zeventien dorpen, ja meer, onder water gezet. De ontvangen schade kan nauwelijks gewaardeerd worden. Wie zou kunnen optellen die verscheiden soorten van gedierten aldaar gesneuveld? De huizen, schuren en goederen van de mensen dreven op ‘t water. Dit ongeluk werd geweten de dijkgraven die wel vlijtig genoeg waren in ‘t dijkgeld te innen; maar de ontvangen penningen tot eigen gebruik bezigden, verwaarloosden de dijken te breidelen tegen ‘t zee-geweld. De ondergelopen dorpen waren; Izendijkke, Sint Niklaas-kerk, ten Hamere, Elmetre, Rosilaar, Oostmans kerk, de Piete, Sint Katharijnen-kerk bij Oostburg, Sint-Jans kerk in de woestijne, Schoondijk ten dele, Hughen-fliet, een deel van Sint Marienkerk van Biervliet, Bocholt, ‘t Wilhelmyten klooster, Volmerbeke, Hamergate, Crusscha, Gaternesse en Zegher-wilge. Enige doen er Niniven bij.’ Dus verre Meyerus. Jacobus Marchant in zijn 1ste boek van zijn beschrijving van Vlaanderen, stemt met Meyerus overeen dat de sloffigheid en gierigheid der dijkgraven in ‘t inzamelen der zee-lasten en die tot eigen gebruik aansloegen nevens het verzuim van dijk en zee-breidels oorzaak van deze ongelegenheid zijn geweest. Dit schrijfՠer de oude kroniek van Vlaanderen van bij Andries de Smet, bij Vorsterman gedrukt: ‘in ‘t jaar 1377 de maandag na Sint Maarten dag zo brak in ‘t gat van Biervliet en daar verdronken wel 17 parochies. Bouchoute, die Pyete, die Guiljemynen, Nieneve, Roeselare, die Ghewilleghe, Ysendycke, die Ellemare, Sint Jans in dye woestyne, Ooymanskercke, Sinte Kathelynen, ten Hamere, Schoonendycke, Gaternesse, Sinter Nyclaeus, Bierfliet en andere parochies.’ Ian van Reygersbergen van Kortgene stelt deze watervloed een jaar later als blijkt uit de beschrijving van de graven van Zeeland daar hij schrijft;ՠIn ‘t jaar 1378 ՠs maandag na Sint Maarten dag in de winter was het zoՠn grote storm en onweer zodat vele polders en eilanden in Zeeland inundeerden.’ En een weinig lager; Terzelfder tijd brak ‘t gat te Biervliet in Vlaanderen en daar omtrent verdronken zeventien dorpen of parochies; namelijk Gulieme, Nievele, Roeselare, die Ghewillighe, Isendycke, die Ellemare, Sint Ians in de Woestyne, Ooymans-kercke, Sinte Katherinen, Ten Hamere, Schoondyck, Gaternesse, Sinte Nicolaus en Biervliet met noch meer andereլ al zo men in de grote kroniek van Vlaanderen in ‘t lang lezen mag zoals ‘t blijkt bij deze rijmen en verzen; ‘t Land te Biervliet en 17 dorpen / wee ! En die Piete liep in na Sint Maarten dag. |
Men vindt onder een zeer oude Land-kaarte van Flaanderen de volgende beschrijvinge ; Anno CICCCCLXXVII. den XIX. Novemb. ten tyde van Graef Lodewyck van Male , broocken de dycken aen de Wielinge door , ende verdroncken dese naervolgende Parochien ; De Piet , de Stadt Biervliet , Willemine Clooster, Bentylle, Roeselare , Isendycke , Ellemaere , Schoondycke , Gaeternisse , S. Niclaes , S. Margriete , Ooſtmanske , S. Ians , S. Catharyne , Haemere , Caudekercke , Watervliet , Nievelle , Huygevliet , Bruchoute , Volmerbeecke. Marcus Vaernewyck gedenkt ‘ter deezer wijze af in zijn Historie van de Belgis. In ‘t jaer CICCCCLXXVII , daer na op den twelfsten dach van Novembris , ten tyde van Graeve Lodewyc van Male , naer dat de Wielingen een jaer te voren doorgebroken waren , zo voor schreven is , verdroncken in dat schoon Prieel van Vlaenderen , dese Prochien mits dat het gat van Biervliet in liep : te wetene , den Piet of de Presse , Rousselare , Ifendycke , Schoondyck , Gaternisse , S. Niclaus in de Varent by Gaternisse , Eysemans Kercke of Oostmans Kercke , S. Ians in de woestyne , S. Catherin en Hamer , Cauwekercke , Bochaut , Volmerbeke , S. Margriet te Nieneve of Nevele , Hughevliet , Ghewillighe , Guillemynen een Clooſter , ‘ts Graven-goet , nu Watervliet , Bentille een Capelle , Biervliet die Stadt die nu wederomme becommen is ende heeft haer ooren , zoo men zegt , boven den water gecreghen , door die hulpe van den Almagtighen HEERE. Doen wasser oock verdroncken die Prochie van Ellemare , soo dat daer onder telde XVII. Prochien , waar af sommighe verlost zijn , als is Bochaute. Maer de reste light meerst al in den gront der zee versmoort. Barlandus , in zijn boek der Historien ор dit jaar , schrijft , Dat omtrent de viertijd van Dionys , de zee , door een wonderbaarlykke drift geheel Borzelen , dat een deel van ‘t Zeeuwsch Zuydbeveland maakt , heeft bedekt. |
Men vindt onder een zeer oude landkaart van Vlaanderen de volgende beschrijving; ‘Anno 1377 de 19de november ten tijde van graaf Lodewijk van Male braken de dijken aan de Wielinge door en verdronken deze navolgende parochies; De Piet, de stad Biervliet, Willemine Clooster, Bentylle, Roeselare, Isendycke, Ellemaere, Schoondycke, Gaeternisse, S. Niclaes, S. Margriete, Oostmanske, S. Ians, S. Catharyne, Haemere, Caudekercke, Watervliet, Nievelle, Huygevliet, Bruchoute, Volmerbeecke.’ Marcus Vaernewyck gedenkt er deze wijze van in zijn Historie van de Belgis. ‘in ՠt jaar 1377 daarna de 12de dag van november ten tijde van graaf Lodewijk van Male, nadat de Wielingen een jaar tevoren doorgebroken waren, zo voorschreven is, verdronken in dat mooie prieel van Vlaanderen deze parochies mits dat het gat van Biervliet in liep: te weten, de Piet of de Presse, Rousselare, Ifendycke, Schoondyck, Gaternisse, S. Niclaus in de Varent by Gaternisse, Eysemans Kercke of Oostmans Kercke, S. Ians in de woestyne, S. Catherin en Hamer, Cauwekercke, Bochaut, Volmerbeke, S. Margriet te Nieneve of Nevele, Hughevliet, Ghewillighe, Guillemynen een klooſter, ‘ts Graven-goet, nu Watervliet, Bentille een kapel, Biervliet die stad die nu wederom bekomen is en heeft haar oren, zo men zegt, boven het water gekregen door de hulp van de Almachtige HEER. Toen was er ook verdronken de parochie van Ellemare zodat men daaronder telde 17 parochies waarvan sommige verlost zijn zoals Bochaute. Maar de rest ligt meest al in de grond der zee versmoort.’ Barlandus, in zijn boek der histories op dit jaar, schrijft ‘Dat omtrent de viertijd van Dionysus de zee door een wonderbaarlijke drift geheel Borsele, dat een deel van ‘t Zeeuws Zuid-Beveland maakt, heeft bedekt. |
CICCCCLXXIX. Emmius in zijn xv. boek maakt gewag van een oovervloeyinge des zees in Friesland , in Wijnmaand voorvallende , die alle weegen ten platten lande onbruykbaar maakte, doch rept van geen schaade. CICCCCLXXX. In eenige schriften , geteekent met de tijtel , Memoria rerum antiquarum in Frisia , vinde ik ;CICCCCLXXX. da ging da wetter uwr al Friesln. Deeze volgt van woord tot woord Broer Pieter van Thabor in zijn ongedrukte Historie van Friesland. In ‘t t jaer ons Heren CICCCCLXXX. doe ghinc dat water hoech over al Frieslant. (1) (1) Ik bezitte een ongedrukt kronijkje in onze moeder taal geschreeven , in het welke ik van deeze vloed het volgende leeze : CICCCCLXXX. Dae ghengh thet wetter heegh wr al Fresland. By een onbekende schrijver , die Broer Pieter Monnik in ‘t klooster Thabor by Sneek naaschrijft , vinde ik deeze woorden : Int jaer ons Heren 1380. doe ginck dat water hoech over al Vrieslandt. Oudenhoven gedenkt ‘ter ook af in zijn Cimberse Oudtheeden , op ‘t 96. blad. Anno 13 80. is ‘t water wederom over geheel Vrieslandt gegaen. СІCCCLXXXIII. Vaernewijk schrijft , dat in ‘t jaarCICCCCLXXXIII. een groote vloed en opwaater was. CICCCCL X X X VII. De Friesche Aanteekeningen , daar terstond af gewaagde , hebben op dit jaar gestelt aldus : Ann. CICCCC ende LXXXVII. Wernsdyps ney 5. Luyp ging dat zeewetter wt heel Frieslan / soe dat folle menschen en beesten verdroncken / en hwysen wey drioun. (1). (1) De Cimberse Oudtheeden zeggen pag. 96. Anno 1387. heeft eenen water-vloedt veel menschen ende beesten verdroncken. |
1379. Emmius in zijn 15de boek maakt gewag van een overvloeien der zee in Friesland dat in november voorviel die alle wegen ten plattenland onbruikbaar maakte, doch rept van geen schade. 1380. In enige schriften, getekend met de titel ‘temoria rerum antiquarum in Frisiaՠvind ik; 1380Ս daar ging dat weer over geheel Frielsnad.’ Deze volgt van woord tot woord Broer Pieter van Thabor in zijn ongedrukte Historie van Friesland. In ‘t jaar ons Heren 1380 ‘toen ging dat water hoog over al Friesland. (1) (1) Ik bezit een ongedrukt kroniekje in onze moeder taal geschreven waarin ik van deze vloed het volgende lees: Ա380, daar ging het weer hoog over al Friesland.’ Bij een onbekende schrijver die Broer Pieter, monnik in ‘t klooster Thabor bij Sneek, naschrijft vind ik deze woorden: ‘in het jaar ons Heren 1380 toen ging dat water hoog over al Friesland.’ Oudenhoven gedenkt er ook van in zijn Cimberse Oudheden op ‘t 96ste blad. ‘ Anno 1380 is ‘t water wederom over geheel Friesland gegaan.’ 1383. Vaernewijk schrijft dat in ՠt jaar 1383 een grote vloed en watervloed was. 1387. De Friese aantekeningen, daarvan terstond gewaagd, hebben op dit jaar gesteld aldus: ‘ Anno 1387. Woensdag de 5de Luyp (?) ging dat zeewater over heel Friesland zodat vele mensen en beesten verdronken en huizen wegdreven. (1). (1) De Cimberse Oudheden zeggen pagina 96. ‘ Anno 1387 heeft een watervloed veel mensen en beesten verdronken.’ |
CICCCCXCV. Petrus Scriverius in de Aanteekeningen van zijn oud Batavia in ‘t leeven van Floris de III. Graave van Holland , schrijft , Dat een onbekende Autheur van een Latijnsche Friesche Kronijk zeyt , dat in ‘t jaar CICCCCXCV. de (1) zeegaaten tussen ‘t t Flie ende Tekxzel , door kragt va n’t perszende waater ende hooge vloeden , ingebrooken zijn , midsgaaders ook ‘t vaste land tot de Zuyderzee toe ontrent Meedenblik en Enkhuyzen verdronkken en tot zee gemaakt. (1) Deeze uytwerkzelen van eenen vloed vinde ik ook aan dit jaar toegeschreeven in de Historie van de Stad Enkhuyzen pag. 14. by my op blad 125. aangehaald. Andere nochtans brengen deeze inspoelinge der zeegaaten tot andere jaaren , gelijk onze schrijver getoond heeft op de 43. bladzijde. CICCCCC. Johan Fruytiers in de voorreeden tot den Kristelijkken leezer oover zijn Beschrijvinge des Waatervloeds , voorgevallen in den jaare CICICLXX. trekt aan uyt een Friesche korte Kronijk een vloed van den jaare CICCCCC. (1) (1) Ik kan my niet genoeg verwonderen , waarom niemand van onze kronijk-schrijvers , ( zoo ver als my thans bekend is ) gewag maakt van deeze vloed , dewijl Friesland merkkelijk door dezelve last geleeden heeft , Iaa ! zoodanig besschaadigt is , dat dit opwaater by uytsteekendheyd de naam heeft verworwen van de Friesche Vloed. Emmanuel van Meteren heeft dit weynige ‘ter af in zijn geschigtboek op ‘t 59. blad. Anno 1400. ghebeurde eenen hooghen Vloet , den Vrieschen vloet genoemt. Ik vind ‘ter ook gewag van gemaakt by den schrijver van de Historie der Graaflijkke Regeeringe van Holland , pag. 113. Het was in den jaare 1400. soo grooten storm , dat de gaten tusschen Texel en Wieringen zoo wijd wierden , dat men van die tijd af , Enkhuisen en Amsterdam , met groote Scheepen heeft konnen bevaaren , zijnde te vooren Dordregt d ‘taensienelikste Koopstad ter Zee. C1CCCCCIII. Reygersberg in’t leeven van Graaf Albrecht ; In’t jaer CICCCCCIII. wast eenen grooten storm van winde en daer braeken veel dycken deure in Hollandt en Frieslandt. ‘t Zelfde verhaalt meede ‘t Hollandsch Kronijkje tot Leyden gedrukt. (1) (1) Ian Francois le Petit in zijn groote kronijk van Holland , Zeeland , & c. heft ԥr dit af in ‘t eerste deel , blad 319. Omtrent deeze tijd was er een groot onweeder en opwaater met hooge vloeden , door welke in Friesland en Holland veele dorpen en landwooningen onderliepen. Hier op laat hy in ‘t breede volgen de historie van het gevangen zeewijf by Eedam , en schrijft aan deeze vloed toe de verwijderinge der zee gaaten van Texel en ‘t Flie , waar toe oorzaak zouden gegeeven hebben de Monniken van de Abdyen van Zant Odulfen Ludingakerk [ by Petit qualijk Luynekerk geheeten ] die eenige gragten en kanaalen uyt de Noord-zee hadden geleyd tot bevogtinge haarer landen ; deeze gragten , door de geduyrige ebb en vloed verwijderd , zijn endlijk in een gescheurd , en hebben plaats gemaakt voor de inschietende zee. |
1395. Petrus Scriverius in de aantekeningen van zijn oude Batavia in ‘t leven van Floris de 3de graaf van Holland, schrijft, ‘Dat een onbekende auteur van een Latijnse Friese kroniek zegt dat in ‘t jaar 1395 de (1) zeegaten tussen ‘t Vlie en Texel door de kracht van het persende water en hoge vloeden ingebroken zijn, mitsgaders ook ‘t vaste land tot de Zuiderzee toe omtrent Medemblik en Enkhuizen verdronken en tot zee gemaakt.’ (1) Deze uitwerkselen van een vloed vind ik ook aan dit jaar toegeschreven in de historie van de stad Enkhuizen pagina 14 en door mij op blad 125 aangehaald. Andere nochtans brengen deze inspoelen der zeegaten tot andere jaren gelijk onze schrijver getoond heeft op de 43ste bladzijde. 1400. Johan Fruytiers in de voorreden tot de Christelijke lezer over zijn beschrijving der watervloed, voorgevallen in het jaar 1570 trekt aan uit een Friese korte kroniek een vloed van het jaar 1400. (1) (1) Ik kan me niet genoeg verwonderen waarom niemand van onze kroniekschrijvers, (zo ver als me thans bekend is) gewag maakt van deze vloed terwijl Friesland merkelijk daardoor last geleden heeft, Ja! zodanig beschadigd is dat deze watervloed bij uitstekendheid de naam heeft verworven van de Friese Vloed. Emmanuel van Meteren heeft dit weinige er van in zijn geschiedenisboek op ‘t 59ste blad. ‘ Anno 1400 gebeurde een hoge vloed, de Friese vloed genoemd.’ Ik vind er ook gewag van gemaakt bij de schrijver van de historie der grafelijke regering van Holland, pagina 113. ‘Er was in het jaar 1400 zo’n grote storm zodat de gaten tussen Texel en Wieringen zo wijd werden dat men van die tijd af Enkhuizen en Amsterdam met grote schepen heeft kunnen bevaren en was tevoren Dordrecht de aanzienlijkste koopstad ter zee. 1403. Reygersberg in ‘t leven van graaf Albrecht; ‘in ‘t jaar 1403 was het een grote storm van wind en daar braken veel dijken door in Holland en Friesland.’ ‘t Zelfde verhaalt mede ‘t Hollands kroniekje te leiden gedrukt. (1) (1) Ian Francois le Petit in zijn grote kroniek van Holland, Zeeland, etc. Heeft er dit van in ‘t eerste deel, blad 319. ‘Omtrent deze tijd was er een groot onweer en watervloed met hoge vloeden waardoor in Friesland en Holland vele dorpen en landwoningen onderliepen.’ Hierop laat hij uitvoerig volgen de historie van het gevangen zeewijf bij Edam en schrijft aan deze vloed toe de verwijdering der zeegaten van Texel en ‘t Vlie waartoe oorzaak zou gegeven hebben de monniken van de abdijen van Sint Odulf Ludingakerke [bij Petit kwalijk Luynekerk geheten] die enige grachten en kanalen uit de Noordzee hadden geleid tot bevochtigen van hun landen; deze grachten die door de gedurige eb en vloed wijder en werden ze eindelijk ineen gescheurd en hebben plaats gemaakt voor de inschietende zee. |
CICCCCCIV. De Vloed , daar nu van aanteekene, viel Flaanderen bitter en onbekomzaam , en toonde heur kragt in den jaare CICCCCCIV. Meyerus in ‘t xiv. boek van zijn Flaamsche Historien brengt ‘ter dit van te berde , daar hy schrijft , onder Margariet van Male ; Vorders en was ‘ter , by menschen gedagtenisze , nemmeer in Flaanderen zoo groot een waatervloed , als in dit jaar in Slagtmaand den xix. dach , Santa Elizabeth toegeheyligt , voorviel. Drie onzer mylen lang vervulde de Noordzee alles ene de doode menschen en alle zoorte van beesten. De vier Ambachten ,(1) Sluys , Damme , Roodenburg , Oostburg , Birfliet , Hugofliet , Wulp , Kadzand en Bouchholt leeden de meeste schaade ; waar af de blijkken noch kenbaar zyn. Nooyt zaagme de zee zich zoo hoog booven ‘ter dykken verheffen. Geen beſchut , geen Zeeweyr , geen Duyn baate : alles verbrak en raakte wech. Veel Polders zyn doen vergaan ; want het zeegeweld , door de teegenstand van een heevige Noordewind , kon den hertred niet neemen. Dit heeft ‘ter Ian van Reygersbergen af in ‘t leeven van Graaf Aalbrecht. In ‘t selve jaer ( naamelijk CICCCCIV. ) op Sinte Lysbetten dach wast een soo grooten storm van winde , ende soo hooghen vloedt , dat veel Polders in Zeelandt oovervloeyden ende Cats , Nieuw-Landt inundeerde doen ter tijd in Noordt-bevelandt. In Zuydt-bevelandt oovervloeyden sommige Polders. Duyvelandt inundeerde ter selver tydt aen de Oostzyde. (1) Markus van Vaernewijk in zijn Spiegel der Neederlandsche Oudheid schrijft ook , dat in ‘t t jaar CICCCCIV. het gat inbrak te nieuwer Sluys , daar veele Parochien verdronkken , welker naamen hem niet bekent zijn , CICCCCCVII. Deeze beschrijft Pontanus in zijn VIII. boek van de geschiedenissen van Gelderland , volgens de ooverzettinge van Slichtenhorst , aldus ; ‘t Naeste jaer was vervaerlyk door zeldzaame heemelteykens , want men in de lucht hayrige sterren , en op de aerd en zee zulcke bevingen gewaer wierd dat onder andere de Maes hoog opliep , en nae de grenzen van Gelderland en Gulich doorbreekende , de landen rondom , ooverstelpte ; hier by koemende sterke stormbuyen , die de boomen ontwortelden , ende de huyzen met toorns needervelden. |
1404. De vloed daar we nu van aantekenen viel Vlaanderen bitter en onontkoombaar en toonde haar kracht in het jaar 1404. Meyerus in ‘t 14de boek van zijn Vlaamse histories brengt er dit van te berde daar hij schrijft onder Margariet van Male; ‘Verder was er bij mensen gedachtenis nimmer in Vlaanderen zo’n grote watervloed als in dit jaar in december de 19de dag aan Sint Elizabeth toe geheiligd voorviel. Drie van onze mijlen lang vervulde de Noordzee alles en doodde mensen en alle soorten van beesten. De vier Ambachten, (1) Sluys, Damme, Rodenburg, Oostburg, Biervliet, Hugovliet, Wulp, Cadzand en Bocholt leden de meeste schade waarvan de blijken noch kenbaar zijn. Nooit zag men de zee zich zo hoog boven de dijken verheffen. Geen beschutting, geen zeewering en geen duin baatte: alles verbrak en raakte weg. Veel polders zijn toen vergaan; want het zee geweld door de tegenstand van een hevige Noordenwind kon de terugtocht niet nemen.’ Dit heeft er Ian van Reygersbergen af in ‘t leven van graaf Aalbrecht.ՠIn hetzelfde jaar (namelijk 1404) op Sint Elisabeth dag was er zoՠn grote storm van wind en zo.’ hoge vloed zodat veel polders in Zeeland overvloeiden en Kats, Nieuwland inundeerde, toentertijd in Noord-Beveland. In Zuid-Beveland overvloeiden sommige polders. Duiveland inundeerde terzelfder tijd aan de Oostzijde.’ (1) Markus van Vaernewijk in zijn Spiegel der Nederlandse Oudheid schrijft ook dat in ‘t jaar 1404 het gat inbrak te nieuwe Sluys daar vele parochies verdronken, wiens namen hem niet bekend zijn, 1407. Deze beschrijft Pontanus in zijn 8ste boek van de geschiedenissen van Gelderland, volgens de overzetting van Slichtenhorst, aldus; ՠt Naaste jaar was vervaarlijk door zeldzame hemeltekens, want men zag in de lucht harige sterren en op de aarde en zee werd men zulke bevingen gewaar dat onder andere de Maas hoog opliep en daarna de grenzen van Gelderland en Gulik doorbrak en de landen rondom, overstelpte; hierbij kwamen sterke stormbuien die de bomen ontwortelden en de huizen met torens neervelden.’ |
CICCCCCXXI. Een schrikkelijkke waatervloed ontstont ‘ter in den jaare CICCCCXXI , in deeze Landen by In-en uyt-heemſshe Schrijvers meewaariglijk beweent. Den alomberoemden Ubbo Emmius gewaagt ԥr deezer voege van in zijn xix. boek op ‘t aangeroerde jaar. Onderwyle heeft de zee , is de zin zijner woorden in ‘t rouw oovergezet , op den xix. van Slagtmaand in der nagt , door ‘t geweld der schielykke stormbuyen ontroert zynde , de gansche kust van Friesland , Holland , Zeeland en Flaanderen grooflik beschaadigt. De dijkken zijn verbrooken. De zeebaaren oover de velden verspreyd. Het grof en kleyn vee met de stallingen verdronken. Edoch nieuwaars was die ramp zwaarder , dan in de uytterste deelen van Holland ten Zuyden , daarze de Landzaaten meede de hoop van het hermaakken der dykken benam. Waar door die lustige en vrugtbaare landouwe , tussen Dordrecht en Geertenberge wel eer in LXXII. dorpen onderscheyden , door de aanwakkerende moogenheyd des zees , allenxkens opgeslokt , en in een zeeboezem verwandelt is. FASCICULUS TEMPORUM by Jan Veldenaar tot Utrecht gedrukt in ‘t jaar CICCCCLXXX. spreekt ԥr aldus af ; In den jaer CICCCCCXXI. op Sinte Elizabetten nacht soe was al te groten storm ende al te groten vloede van water. Als dat die zeedyck van Zwthollant inbrack , daer veel volcs verdrencte , ende dat al te scoen rycken lant was daer al te groten schade geschiede. Want in dat lant woenden al te veel goeder treftycker ridderschap , ende veel schiltboertigher lude , die all verderff ontgoet ende verarmt worden , ende mosten van armoede uten lande rumen , ende mosten trecken dienen , ende veel moster broot bidden , dat grote rijcke lude gheweest hadden. Want dat lant bleef voert ridende ende onghedyckt ende kercke , slote ende husen ende meeninge schoen ridderwoeninge die verghinghen te nyt mitten water. De groote Kronijk van Nederland beschreeven by een Kanonik van de gereguleerden orde van Zant Augustijn van Nuys deelt dit meede : Op den nagt van de Weduwvrouwe Santa Elizabeth , rees, door ‘t verborgen raadslot van de goddelijkke schikkinge ( wiens uyt werkzelen wy dikmaals aanschouwen , blijvende de oorzaakken daar af aan ons geheelijk onbekent ) eene in veele eeuwen ongehoord onweer , dat de zeewaateren , door heftige winden en stormbuyen heur ‘tgolven niet alleen deed verheffen , maar ook teegens de naaste stranden en dykken aanklitzen , welke , door die kragt verbrijzelt veel neerlaagen en groote , rampen byzonder Holland , als meede Friesland en Zeeland hebben aangebragt , in ‘t uyt roeyen van dorpen en verdrinkken van veel menschen en veel vees. Ten zelfden tijde , is dat gansche land tussen Zanta Geertenberge ende Dordrecht , dat zeer weydrijk en vrugtbaar was , met twee en zeeventig prochien , door die zondvloed ooverstołpt , ontfangende door de verbrooken dykken de zoutte zee , die door de gaaten van Zeeland invalt. De woede des onwrs was zoo geweldig , dat geenen dijk in dat aangeroerd geweste bestand was die te stutten. Om niet alle Schrijvers by een te raapen , heeft het my goed gedacht , drie voorneementlijk uyt den hoop te kippen , te weeten , Junius , Vossius , en Boxhorn. Adriaan Junius dan in zijn Batavische Historie op ‘t xvii. hoofdstuk , vangt deezer wijze aan ; Deeze wyd heerschende Stad , zeyt dat ooglijn zijner eeuwe , heeft eene grouwzaame en erbarmwaarde storm. , door ‘t verbryzelen der dijkken , van ՠt vaste land afgerukt. Wanneerme zeyt , datեr by de honderd duyzend menschen op een ellendige manier zijn omgekoomen en twee en zeeventig dorpen , behalven buyrten en burgen , ondergegaan. Zeedert welke tijd tot aan deezen dag , de zee om dat eyland spoelt eeven gelyk Venetien , behoudens nochtans dat de tussenwijdte tussen deeze stad en’t vaste land bekrompener , zijnde aan de eene de verdte van een roerschoot , aan d ‘tandere twee kantten vast tien duyzend treeden , die ‘ter niet laaten bevaaren dan ‘t believen van de op en afgaande vloed des zees. In den jaare CICCCCCXXI ontstond deez verschrikkelykke ramp , die եr , hoewel vaaylige nochtans bittere gedagtenisze , deeze verszen , aanwijzers des jaars , van my heeft afgeparst. DVrdreCHto IncVbVit VIs atroX InCIt VentIs Vrbs qVa dIssILVIt protInVs haVsta Mari. ( Ook vindtme in ‘t Zuydden van de grootte Kerk in steen gehouwen. ANN. XPI. CICCCCCXXI. NOVEMBRIS XVIII. SUBMERSAE FUERUNT LXXII. VILLAE CONTINUAE DORDRACO. ) De maare loopt , dat dit onheyl by een boer is bewerkt , die nijdig op , zyn buyrmans welstand , en met wien hy in vyandschap leefde , gedagte diens landen , aan die zeedijk geleegen , door de invloeyinge des zees uyt te roeyen of ten minsten te verderven. Onbewust , dat , op de eens ontbreydelde zee , een doorbreekinge des dijkx zoude volgen , veel min van een ooverwaateringe der landen. Derhalven heeft hy by een schelmsche raad noch schelmscher daad gevoegt : Want men zeyt , dat hy een gruppel hebbe gedolven , waar door de vloed des zees al leekende in dat aangeroerde land wierde gevoert ; wiens stortinge , als nu met geen menschelijkke hand konde geweert worden , zoo is ԥr eene oovermaatige ondergang van landen en menschen opgevolgt. Tot hier toe Junius. |
1421. Een verschrikkelijke watervloed ontstond er in het jaar 1421 in deze landen die bij in inlandse en buitenlandse schrijvers meewarig beweend werd. De alom beroemde Ubbo Emmius gewaagt er in dezer voege van in zijn 19de boek op ‘t aangeroerde jaar. Ondertussen heeft de zee, ԩs de zin van zijn woorden in ‘t ruwe overgezet, ԯp de 19de van december in de nacht die door ‘t geweld der schielijke stormbuien bewogen werd de ganse kust van Friesland, Holland, Zeeland en Vlaanderen grof beschadigd. De dijken zijn verbroken. De zee-baren over de velden verspreid. Het grof en klein vee met de stallen verdronken. Edoch nergens was die ramp zwaarder dan in de uiterste delen van Holland ten Zuiden daar ze de landzaten mede de hoop van het vermaken der dijken benam. Waardoor die lustige en vruchtbare landouw tussen Dordrecht en Geertruidenberg weleer in 72 dorpen onderscheden door de aanwakkerende mogendheid der zee geleidelijk aan opgeslokt en in een zeeboezem veranderd is.’ FASCICULUS TEMPORUM bij Jan Veldenaar te Utrecht gedrukt in ‘t jaar 1480 spreekt er aldus van;’ In het jaar 1421 op Sint Elisabeth nacht zo was er een al te grote storm en al te grote vloed van water. Als dat die zeedijk van Zuid-Holland inbrak waar veel volk verdronk en dat allemaal mooie rijk land was waar al te grote schade geschiede. Want in dat land woonden al te veel goede voortreffelijk ridderschap en veel edele lieden die allen bedierven en zonder goed en verarmd werden en moesten van armoede uit het land ruimen en moesten trekken dienen en velen moesten er om brood bidden dat grote rijke lieden geweest waren. Want dat land bleef voortgaan en niet bedijkt en kerken, burchten en huizen en menige mooie ridderwoning die vergingen te niet met het water.’ De grote kroniek van Nederland beschreven bij een kanunnik van de gereguleerde orde van Sint Augustinus van Nuys deelt dit mede:’ Op de nacht van de weduwe vrouw Sint Elizabeth rees door ‘t verborgen raadsbesluit van de goddelijke schikking (wiens uitwerkselen we vaak aanschouwen en blijft de oorzaak daarvan aan ons geheel onbekend) een in vele eeuwen ongehoord onweer zodat de zeewateren door heftige winden en stormbuien hun golven niet alleen liet verheffen, maar ook tegen de naaste stranden en dijken aanklotsten die door die kracht verbrijzelt veel neerlagen en grote rampen en vooral in Holland als mede Friesland en Zeeland hebben aangebracht in ‘t uitroeien van dorpen en verdrinken van veel mensen en veel vee. Terzelfder tijd is dat ganse land tussen Sint Geertruidenberg en Dordrecht, dat zeer weide rijk en vruchtbaar was, met tweeënzeventig parochies door die zondvloed overstelpt en ontvingen door de verbroken dijken de zoute zee die door de gaten van Zeeland invalt. De woede der onweer was zo geweldig zodat geen dijk in dat aangeroerde gewest bestand was die te stutten.’ Om niet alle schrijvers bijeen te rapen heeft het me goed gedacht er drie voornamelijk uit de hoop te kippen, te weten, Junius, Vossius en Boxhorn. Adriaan Junius dan in zijn Batavische Historie op ‘t 17de hoofdstuk vangt op deze wijze aan; ‘Deze wijd heersende stad,’ zegt dat het hoogste van zijn eeuw wasլ heeft een gruwzame en erbarmenwaardige storm door ‘t verbrijzelen der dijken van ՠt vaste land afgerukt. Wanneer men zegt dat er bij de honderdduizend mensen op een ellendige manier zijn omgekomen en twee en zeventig dorpen, behalve buurten en burchten zijn ondergegaan. Sedert welke tijd tot aan deze dag de zee om dat eiland spoelt even gelijk Veneti, behalve nochtans dat de tussenwijdte tussen deze stad en ‘t vaste land bekrompener is en is aan de ene verte van een roerschot en aan d ‘tandere twee kanten vast tienduizend treden die zich niet laten bevaren dan naar ‘t believen van de op en afgaande vloed der zee. In het jaar 1421 ontstond deze verschrikkelijke ramp die er, hoewel veilig, nochtans bittere gedachtenis deze verzen met het aanwijzen van het jaar van mij heeft afgeperst. Dordrecht Incubvit vis atrox IncIt Ventis Urbs qua dissilvit havsta Mari. ( Ook vindt men in ‘t t Zuiden van de grote kerk in steen gehouwen. ANNO XPI. CICCCCCXXI. NOVEMBRIS XVIII. SUBMERSAE FUERUNT LXXII. VILLAE CONTINUAE DORDRACO. ) De mare loopt dat dit onheil bij een boer is bewerkt die nijdig op zijn buurman welstand en met wie hij in vijandschap leefde van hem diens landen aan die zeedijk gelegen door de invloeien van de zee uit te roeien of ten minsten te verderven. Onbewust dat op de eens losgerukte zee een doorbreking der dijk zou volgen, veel minder van een over wateren der landen. Derhalve heeft hij bij een schelmse raad noch schelmser daad gevoegd: Want men zegt dat hij een greppel had gedolven waardoor de vloed der zee al lekkend in dat aangeroerde land werd gevoerd wiens storting, als nu met geen menselijke hand kon geweerd worden, zo is er een overmatige ondergang van landen en mensen opgevolgd.’ Tot hier toe Junius. |
Nu zullen wy een paarl uyt de doorlouterde letterkroon van dat zinnelijk verstand , Matthaeus Vossius hier aanhegten , staande in ‘t agtiende zijner jaaarboekken , daar hy aldus aanheft ‘t; Maar noch des Baayervorsts , gelijk wy naa verhaalen zullen , gebied op den Fries duyrde niet lange , noch zijn leeven ; eeven of de hoogste Godheyd zoodaane schellemstukken weeder streefde. Te meer , door dien hy , als’t hem toescheen , dat ter opperstersstoel des gelukx gezeetelt-was , eene byſtere plaage in velden , menschen en beesten doors stormwinden en waatervloeden heeft ontfangen , in die landen die als oom en momber zijner nigte ongeregtelik had ontwrongen. Dit viel voorneemenlijk op den xxi. van Slagtmaandt voor. Niemand geheugde of las in de Vaaderlands jaarboekken van schrikkelykker zondvloed. Want de zee , door een geweldige werwelwind , ontroert verhefte zich tot zulk eene hoogte datze ten deele oover de dijkken heen glippende , ten deele die doorboorende , de laage landen wyd en zyd ooverstroomde. Noch Zeeland , noch Friesland gingen vry van dat quaad : maar Holland leed de meeste schaade , byzonderlijk het zuydelikke dat den Baayer te deel viel. Alwaar , om de laagte der landouwe en voor een groot gedeelte , te allen tijde marassig , het van nooden was , de woedde des waaters door zylen en dykken in te toomen. Echter en was de waarom die ԥr ramp soo zeer niet te wytten den aard van dat geweste , dan wel de onagtzaamheyd der menschen. Want Graave Willem hadde op het veertiende jaar deezer eeuwe , die van Wieldrecht toegestaan , by (1) handvest , het oopenen en sluiten van de Zielersluis , buytten kennisse van de Dijkwaarders. Maar zeer zorgelooslijk handelden deeze zaak zoo wel de Wieldrechttenaars , als deeze , die nu waanden , dat de zorg daar af door de Graaf anderen was aanbevoolen. Dies is ‘t gebeurt dat door de onagtzaamheyd van beyde , al dat land , dat tussen Dordrecht en Geertenberg leyt , een weezen van een zee heeft ontfangen , en de stad zelve een gedaante van een Eyland. Twee en zeeventig dorpen , met zoo veel kerken verciert , zijn door de waateren ingeslokt : welker toornspitzen naauwlijkx den volgenden dag te zien waaren. Want by nagttijde , elk in slaap verzoopen , viel dat euwel voor. Die ‘t minste tal noemen , zeggen , dat եr by de honderd duyzend door de ooverwaateringe verdronkken. Merwede , een heerlijk geslagte by den Hollander , leed , booven andere , den meesten ramp ; waar van andere Eedelen meede niet vry zijn geweest die ԥr veele naamaals brood , huys by huys , to beedelen genooddrukt wierden. Dit heeft de Staaten bewoogen , die zelfde het grondregt door visschernye toe te staan. Het welke zy ten deele gedaan hebben , op goede hoop , dat zy te eeniger tijd , met dies te grooter moed , de dijkken mogten koomen te hermaakken : ten deele om hen in de teegenwoordige wanheb te vertroosten. Wie kan dies tijds erbarmenswaarde staat zonder de uytterste droevenisse beschrijven of gedenken ? Toen yder een bykans de toppen der huyzen , boomen , kerken en toornen , maar vrugteloos beklauterde. Alleen (2) weynige , die scheepen by der hand hadden , zijn dat gevaar ontsloopen. Petten slaakte doen meede niet wel zoo bitter een , maar echter smartlijk lot. Want aldaar de dijk door ‘t onweer verbrooken weezende , is (3) de kerk , met vier honderd menschen, die ‘ter invlugteden , omgeworpen. Ziet hem vorders ор die aangetoogene plaatze. |
Nu zullen we een parel uit de door louterde letterkroon van dat zinnelijk verstand Matthaeus Vossius hier aanhechten dat staat in ‘t achttiende van zijn jaarboeken daar hij aldus aanheftջ ‘taar noch de Beierse vorst, gelijk we hierna verhalen zullen, gebied op de Fries duurde niet lang, noch zijn leven even of de hoogste Godheid zodanige schelmstukken weer streefde. Te meer doordat hij, zoals het hem toescheen, dat ter opperste stoel des geluk gezeteld was, een bijster plaag in velden, mensen en beesten door stormwinden en watervloeden heeft ontvangen in die landen die hij als oom en momber van zijn nicht onterecht had ontwrongen. Dit viel voornamelijk op de 21ste van december voor. Niemand geheugde of las in de vaderlandse jaarboeken van verschrikkelijker zondvloed. Want de zee door een geweldige wervelwind bewogen verhief zich tot zulke hoogte zodat ze ten dele over de dijken heen glipte en ten dele die doorboorde en de lage landen wijd en zijd overstroomde. Noch Zeeland, noch Friesland gingen vrij van dat kwaad: maar Holland leed de meeste schade en vooral dat zuidelijke dat de Beier ten deel viel. Alwaar om de laagte der landouwen en voor een groot gedeelte te allen tijde moerassig het nodig was de woede der water door zijlen en dijken in te tomen. Echter was de waarom van die ramp niet zo zeer te verwijten aan de aard van dat gewest, dan wel de onachtzaamheid der mensen. Want graaf Willem had op het veertiende jaar van deze eeuw die van Wieldrecht toegestaan bij (1) handvest het openen en sluiten van de Zielersluis, buiten kennis van de dijkbewaarders. Maar zeer zorgeloos behandelden deze zaak zo wel die van Wieldrecht als deze die nu waanden dat de zorg daarvan door de graaf aan anderen was aanbevolen. Dus is ‘t gebeurd dat door de onachtzaamheid van beiden al dat land dat tussen Dordrecht en Geertruidenberg lag een wezen van een zee heeft ontvangen en de stad zelf een gedaante van een eiland. Tweeënzeventig dorpen met zoveel kerken versierd zijn door de wateren ingeslokt wiens torenspitsen nauwelijks de volgende dag te zien waren. Want bij nacht tijd en elk in slaap verzopen viel dat euvel voor. Die ‘t minste getal noemen zeggen dat er bij de honderdduizend door de overwatering verdronken. Merwede, een heerlijk geslacht bij de Hollander, leed boven anderen de grootste ramp waarvan andere edelen mede niet vrij zijn geweest van wie er velen later brood, huis bij huis, te bedelen genoodzaakt werden. Dit heeft de Staten bewogen diezelfde het grondrecht door visserij toe te staan. Wat ze ten dele gedaan hebben op goede hoop dat ze te eniger tijd met des te groter moed de dijken mochten komen te vermaken: ten dele om hen in de tegenwoordige wanhoop te vertroosten. Wie kan die tijd erbarmenswaardige staat zonder de uiterste droefenis beschrijven of gedenken? Toen iedereen bijkans de toppen der huizen, bomen, kerken en torens, maar vruchteloos, beklauterde. Alleen (2) weinigen die schepen bij de hand hadden zijn dat gevaar ontkomen. Petten smaakte toen mede niet wel zoՠn bittere, maar echter smartelijk lot. Want aldaar was de dijk door ‘t onweer verbroken en is (3) de kerk, met vierhonderd mensen die er in vluchten omgeworpen. Ziet hem verder op die aangehaalde plaats. |
Wy gaan ooover tot Mark Zueer van Boxhorn , die in zijn Hollands steede tooneel in Dordrecht het volgende te berde brengt. In ‘t jaar CICCCCCXXI. op Santa Elizabeth heeft een leelyke ramp Dordrecht niet alleene van het vaste land afgescheurt , nemaar ook heel Zuydholland ooverstroomt. De oorsprong deezer leyde dՠeen hier , d ‘tander daar op. Eenige schryven’t de schellemagtigheyd eens boeren toe. Andere verhaalen van een grouwzaam onweer dat de dyk tussen Geerten-berge en Dordrecht , door de woede der winden en waateren hebbe verbrooken. Maar ik geloove dat de oorzaak all deezer quaalen geen andere zy , dan de Handvest van Willem van Baayeren , by welken bij op den jaare CICCCCCXIV. den xx. van Sprokkelmaand , den Heere van Zeevenbergen en Ambagtsheer van Wielsdrecht verleent , dat de Zyl en waater gang , dieme voorheene pleeg te sluytten voortaan mogt ontsluytten , zoo meenigwerve de Wieldrechtenaars het raadsaam vonden ; buytten mweeten van de Heem-raaden of Dykgraaven. Des is ‘t gebeurt , dat , als op die waaterboszinge onagtzaamlijk wierde gaade geslaagen , met byval van zulk een storm , als aantooge , de schut-weyren om verre geworpen weezende , zeer ligtelyk , alles heeft konnen onder waater gezet worden. Tot gedagtenisse en verfoeyenisse die Բ hand vest blyven noch deeze versses in verscher geheugenisse. Perdidit hoc Diploma homines , armenta gregesque , Septuaginta duos pagos & florida rura. ( ‘t Welk de Regtsgeleerde Jan van Someren op volgender wijze met een Neederduytsche mantel heeft omhangen ; Dit Vorsten-scshrift , ‘t bederf van menschen vee en haven , Verkundigt aan de Tydt , door Water stroom begraaven , Die thienmaal seven en twee dorpen houdt bedekt : Waar heeft ooyt vloet meer scha aan eenich landt verwekt. ) Ende deezes jaartals veirs meede ; VVIeLdrecht Mach VVater beCLagen. Als ook deeze. ‘t VVee en tseVentIch dorpen sInder Met sneLder spoet , Omtrent dordreCht ondergegaen de hooChte der Vloet. |
We gaan over tot Mark Zueer van Boxhorn die in zijn Hollands stadstoneel in Dordrecht het volgende te berde brengt. ‘In ‘t jaar 1421 op Sint Elizabeth heeft een lelijke ramp Dordrecht niet alleen van het vaste land afgescheurd, nee maar ook heel Zuid-Holland overstroomt. De oorsprong hiervan legt de ene hier en de andere daarop. Enige schrijven ‘t de schelmachtigheid van een boer toe. Andere verhalen van een gruwzaam onweer dat de dijk tussen Geertruidenberg en Dordrecht door de woede der winden en wateren heeft verbroken. Maar ik geloof dat de oorzaak van al deze kwalen geen andere is dan het handvest van Willem van Beieren waarbij op het jaar 1415 de 20ste van februari de heer van Zevenbergen en ambachtsheer van Wieldrecht is verleend dat de zijl en watergang die men voorheen plag te sluiten voortaan mocht ontsluiten en zo menig maal als die van Wieldrecht het raadzaam vonden zonder medeweten van de heemraden of dijkgraven. Dus is ‘t gebeurt dat als op die waterlozing onachtzaam gade werd geslagen met bijval van zo ‘n storm als aangetoond de schut-weren omvergeworpen werden en zeer gemakkelijk alles onder water heeft gezet kunnen worden. Tot gedachtenis en verfoeien van ‘t handvest blijven noch deze verzen in vers geheugen. ‘Perdidit hoc Diploma homines, armenta gregesque, Septuaginta duos pagos & florida rura.’ (Wat de rechtsgeleerde Jan van Someren op volgender wijze met een Nederduitse mantel heeft omhangen; Dit vorsten-schrift, ‘t bederf van mensen, vee en haven, Verkondigt aan de tijd, door waterstroom begraven, Die tienmaal zeven en twee dorpen houdt bedekt: Waar heeft ooit vloed meer schade aan enig land verwekt. ) En dit jaartal vers mede; ԗieldrecht mag het water beklagen.’ Als ook deze. ‘t Vee en zeventig dorpen zijn er Met snelle spoed, Omtrent Dordrecht ondergegaan de hoogste vloed. |
Behalven de slooten en veel aadelykke huyzen , sneuvelden ԥr , door dat opwaater , bet dan honderd duyzend menschen met twee en zeeventig dorpen. Het zal niet wanvallig zijn de naamen van de Heerlijkheeden , Dorpen of Ambagts heerlijkheeden , te kennen , daaromme zal ‘t my niet verdrieten die hier in te lasschen , als ; Werkendam , Dussen Munsterkerk , Dusssen Muylkerk , Besoyen , Sprang , Cappel , ď Ambagts-Heerlykheyd Zydewyn , Neder-veen , Groot Waspik , Klein Waspik, ‘ts Graven-moer , Raamsdonk , Drie mylen , anders Drimmelen , Stanthasen , Hooge Zwaluwe , Laage Zwaluwe , Nieuwer-vaart nu den Clundert , Meruwede of Merwe , Krayesteyn , Lang-ambagt , Kort-Ambagt , Houweningen, Dubbeldam , Wolbrantskerk , Kruyskerk , De Nes of Ian Zegers Ambagt , Aloeyzen of Aleuzen , Alms-voet , Eem , Uyt-alm , Aertsberge , Op-alm en Voorensater Waert , Myl , Leyder-ambagt , of Leer-ambagt , Poel-wyk , Putters-hoek , Myns Heeren land van Moerkerken , Heynken-oord of Heynen oord , Godſchalkx oord , Houkkenesse , Almonde , Dubbelmonde, Twintig Hoeven , Wieldrecht , Weede en Weedenbroek , Stryen , Geraard-monne-stryen , Stryen-monde , Wielesteyn , Wielnes , Tolloyse , Achthoeven , De Walen , Riede, Nieukerk , Sloter-oord of Kloosteroord , Oost Baarendrecht , West Baarendrecht , Carnisse en Pendrecht. Dit zijn de verdronken dorpen , al hier gestelt tot het getal van v of LVI; en waarom ‘t getal tot LXXII. niet en staat , is , datter in die genoemde Dorpen smaldeelingen zijn , maakende te zaamen het tal van LXXII. Doch ziet Boxhorns aangetoogene plaats die kan aldaar voldoeninge opschaffen. Ziet meeede Kemps Heeren van Arkel en Beschrijvinge van Gorinchem. Aanstonds’tnaa ‘t minderen van des storm en ‘t herstellen des dijkx daar zy gescheurt was , staaken XVI. dorpen en meer ‘t hoofd booven , maar door de gierigheyd der Rentemeesteren , als Reynier Snoy in zijn ix. boek van de Batavische zaakken aanteekent , den dijkeren hun loon besnoeyende , is ‘t werk blijven steekken. Doorgaans houdmen ‘ttեr voor ; dat ԥr LXXII., dorpen bleeven , en naadien deeze streek , volgens de Aanteekeninge van Haamrodius in zijn Beschrijvinge van Batavie, slegs vier Duytsche mijlen lang en twee breed is , zoo schijnt het niet wel gelooflijk , dat in zoo beknopt een stuk Lands , zoo veel dorpen , slooten , en Heeren huyzen zouden zijn geweest , het en waare men de dorpen voor buyrten wilde kennen , als Pontanus oover Haamrodius aanteekent. Te meer Albertus Krantzius in ‘t xi. bock cap. VIII. van zijn Zakxzen maar xvi. ondergeloopene Parochien telt. Daar hem Bernardus Mollerus in zijn vi. boek van den Rijn in (4) naavolgt , die deeze waater-vloed in Latijnsch vaarzen zeer geestig bevaat heeft. Ik zal tot breeder blijk de woorden van Slichtenhorst uyt zijn VIII. boek hier noch by voegen : Op Elizabeths nacht , klinkenze , is tusschen Geertrudenberg en Dort , alwaer de Maes met een dunnen strengh wt Gelderland afkoemende zich wider wtbreyd , de Dortse of de Groote Waerd ( een zoo weeldig land als men met oogen mogte bezien ) de dijken door een zeevloed geborsten zynde , geheel ondergeloopen. ‘t Gebied van Heusden leed meede geen weynig afbreuk.’t Mogt yemand wat vreemd dunken , dat in dit verdronken land ( welker lengte van zommige op vier en breyte op twee Duytse mylen wordt begroot ) be halven ettelykke Heerenhuyzen LXXII. dorpen ( na ‘t melden van de Hollandsche jaar boekken ) met vee en menschen zouden zyn vergaan , ten zy men deeze twee en zeeventig Kerspelen voor bloote Buerschappen wil neemen , alzoo : andere schryvers alleen van XVI. vlekken of dorpen gedenken. |
Behalve de burchten en veel adellijke huizen sneuvelden er doordat de watervloed meer dan honderd duizend mensen met twee en zeventig dorpen. Het zal niet mistroostig zijn de namen van de heerlijkheden, dorpen of ambacht heerlijkheden te kennen, daarom zal ‘t me niet verdrieten die hierin te lassen als; Werkendam, Dussen Munsterkerk, Dusssen Muylkerk, Besoyen, Sprang, Cappel, ď Ambacht-Heerlijkheid Zydewyn, Neder-veen, Groot Waspik, Klein Waspik, ‘ts Graven-moer, Raamsdonk, Drie mylen, anders Drimmelen, Stanthasen, Hooge Zwaluwe, Laage Zwaluwe, Nieuwer-vaart nu de Klundert, Meruwede of Merwe, Krayesteyn, Lang-ambagt, Kort-Ambagt, Houweningen, Dubbeldam, Wolbrantskerk, Kruyskerk, De Nes of Ian Zegers Ambagt, Aloeyzen of Aleuzen, Alms-voet, Eem, Uyt-alm, Aertsberge, Op-alm en Voorensater Waert, Myl, Leyder-ambagt, of Leer-ambagt, Poel-wyk, Putters-hoek, mijn heren land van Moerkerken, Heynken-oord of Heynen oord, Godſchalkx-oord, Houkkenesse, Almonde, Dubbelmonde, Twintig Hoeven, Wieldrecht, Weede en Weedenbroek, Stryen, Geraard-monne-stryen, Stryen-monde, Wielesteyn, Wielnes, Tolloyse, Achthoeven, De Walen, Riede, Nieukerk, Sloter-oord of Kloosteroord, Oost Barendrecht, West Barendrecht, Carnisse en Pendrecht. Dit zijn de verdronken dorpen al hier gesteld tot het getal van 5 of 56 en waarom ‘t getal tot 72 niet staat is dat er in die genoemde dorpen smaldelen zijn die tezamen maken het getal 72. Doch ziet Boxhorns aangehaalde plaats die kan aldaar voldoening op verschaffen. Ziet mede Kemps heren van Arkel en beschrijving van Gorinchem. Aanstonds na het verminderen van de storm en ‘t herstellen der dijk daar het gescheurd was staken 16 dorpen en meer ‘t hoofd boven, maar door de gierigheid der rentmeesters als Reynier Snoy in zijn 9de boek van de Bataafse zaken aantekent de dijkers hun loon besnoeide is ‘t werk blijven steken. Doorgaans houdt men het ervoor dat er 72 dorpen bleven en nadien deze streek, volgens de aantekening van Haamrodius in zijn beschrijving van Batavie, slechts vier Duitse mijlen lang en twee breed is, zo schijnt het niet goed geloofwaardig dat in zoՠn beknopt stuk land zoveel dorpen, burchten en heren huizen zouden zijn geweest, tenzij men de dorpen voor buurten wilde kennen zoals Pontanus over Haamrodius aantekent. Te meer Albertus Krantzius in ‘t 11de boek kapittel 8 van zijn Saksen er maar 16 ondergelopen parochies telt. Daar hem Bernardus Mollerus in zijn 6de boek van dn Rijn in (4) navolgt die deze watervloed in Latijnse verzen zeer geestig omvat heeft. Ik zal tot uitvoriger blijk de woorden van Slichtenhorst uit zijn 8ste boek hier noch bijvoegen: ‘Op Elizabeth nachtլ klinkt het, ԩs tussen Geertruidenberg en Dort, alwaar de Maas met een dunne streng uit Gelderland afkomt zich wijder uitgebreid de Dordse of de Grote Waard (en zo weelderig land als men met ogen mocht bezien) de dijken die door een zeevloed gebarsten zijn geheel ondergelopen. ‘t Gebied van Heusden leed mede geen weinige afbreuk. ‘t Mocht iemand wat vreemd denken dat in dit verdronken land (wiens lengte van sommige op vier en breedte op twee Duitse mijlen wordt begroot) behalve ettelijke herenhuizen 72 dorpen (naar ‘t vermelden van de Hollandse jaarboeken ) met vee en mensen zouden zijn vergaan, tenzij men deze twee en zeventig kerspelen voor blote buurschappen wil nemen alzo andere schrijvers alleen van 16 vlekken of dorpen gedenken.’ |
Buytten de voorverhaalde , zijn ԥr noch ontallijkke die deezes onheyls gedenken ; welker eenige , die my thans voorvallen , tot naarichting hier zal by voegen. Te weeten (5) Inheemsche , Heda in Frederijk den LI : Bisschop. Guicciardyn in Dordrecht met de Aanteekeningen van Petrus Montanus daar op. Snoyus in ‘t neegende boek van de Baa taviſche zaakken. Hadrianus Barlandus in zijn ‘t Historien. Iacobus Meyerus in ‘t xvi. van zijn Flaamsche jaar-boekken. Kornelis Haamroode in zijne Beschrijvinge van Batavia met de Aanteekeningen van Pontanus ; en die weederom in zijn Historie van Deenemarken aan ‘t IX. en van Gelderland aan ‘t VIII. boek. Van Eyk in de Beschrijvinge van Zuyd-Holland. Ian van Beverwijk in de Beschrijvinge van Dordrecht. Pieter Opmeer in zijne Landbeschrijvinge ; ‘t Hollandsch Kronijkje tot Leyden gedrukt , met meer andere (6) Uytheemsche , Nikolaas de Klemangys in zijne CXXII. brief , aan Reginald Bisschop van Soissons , die hy schreef twee jaar naa deeze vloed , als blijkt uyt zijn woorden die deezen zin voortbrengen ; ‘t t En is naauw twee jaar geleeden , dat in ‘t geweste van Holland de zee heur paalen is voor by geschreeden , en heeft zich wijd en zijd oover de landen verspreyd , bedekkende diervoege met waater een groote streek van die Landouwe. En heeft bykans tien dorpen met de Inwoonderen , die zulkx niet te moete zaagen , schielyk ingeslokt. Albertus Krantzius in ‘t xi. boek van Zakxzen aan’t VIII. hoofdstuk , in zijn Vandalie in ‘t x. boek en XXXVI. hoofdstuk. |
Buiten de voor verhaalde zijn er noch ontelbare die deze onheil gedenken waarvan enige die me thans voorvallen tot nabericht hier zal bijvoegen. Te weten (5) Inheemse, Heda in Frederik de 40ste bisschop. Guicciardyn in Dordrecht met de aantekeningen van Petrus Montanus daarop. Snoyus in ‘t negende boek van de Baatavische zaken. Hadrianus Barlandus in zijn histories. Iacobus Meyerus in ‘t 16de van zijn Vlaamse jaarboeken. Kornelis Haamroode in zijn beschrijving van Batavia met de aantekeningen van Pontanus en die wederom in zijn Historie van Deenemarken aan ‘t 9de en van Gelderland aan ‘t 8ste boek. Van Eyk in de beschrijving van Zuid-Holland. Jan van Beverwijk in de Beschrijving van Dordrecht. Pieter Opmeer in zijne Landbeschrijving; ‘t Hollands kroniekje te Leiden gedrukt met meer anderen (6) Buitenlandse, Nikolaas de Klemangys in zijn 122ste brief aan Reginald, bisschop van Soissons die hij schreef twee jaar na deze vloed als blijkt uit zijn woorden die deze zin voortbrengen; ‘Het is nauwelijks twee jaar geleden dat in ‘t gewest van Holland de zee haar palen is voorbij geschreden en heeft zich wijd en zijd over de landen verspreid en bedekte in die voege met water een grote streek van die landouwen. En heeft bijna tien dorpen met de inwoners die zulks niet tegemoetzagen schielijk ingeslokt.’ Albertus Krantzius in ‘t 11de boek van Saksen in het 8ste hoofdstuk in zijn Vandalie in ‘t 10de boek en 36ste hoofdstuk. |
(1) Ik kan niet naalaaten van hier in te voegen een uyttoogzel van die Hand-vest , die Willem , Hertoge in Beyeren , verleende aan die van Wieldregt , waar af Vossius gewaagt. Dus luydze : WILLEM , Hertoge in Beyeren , Grave van Hollant , dc. Doen kond allen Luyden : want wy verstaen hebben dat een zyl/ ende water-gang gelegen is in den ambochte van Wieldrecht in de Achtshoven / die men tot veel tyden toe plach te houden ( alsoo dat het water sijnen loop niet hebben en mochte ) daer by wy en veele onzer goeder Luijden grootelicx by beschadight werden en nieman by geholpen of gevordert en was. SOO IST , dat wy daerom ende overmits beden willen ons lieven g trouwen des Heren van Sevenbergen , die een Ambochts heer aldaar is / gegeven / ende geconsenteert hebben / geven en consenteren / mits desen Brieven / onsen goeden Luyden van Wieldrecht / in de Achthoven voorsz. geseten / datse ten euwigen dage de voorsz. Zyl op houden zullen / ende dat water synen gang daer deur zullen laten hebben / tot allen tyden / als hen des geneught ende oirbaer dunckt / ) zonder onzen Dyck-grave ofte Heem-raet / als die nu zyn / of namnaels wezen zullen / ofte yemanden van onsen wegen / hem des te bewinden in eeniger wys. Ende want wy voor ons / ende onse erven onse goede luyden voorsz. ende heuren nakomelingen dat vaste ende gestade houden willen hebben tot eeuwigen dagen / so hebben wy in kennisse hier af desen brief besegelt / etc. Gegeven in den Hage. den xx. dagh in Februario. In ‘t jaer CICCCCCXIV. |
(1) Ik kan niet nalaten om hierin te voegen een uittreksel van dat handvest die Willem, hertog in Beieren, verleende aan die van Wieldrecht waarvan Vossius gewaagt. Dus luidt ze: ‘WILLEM, hertog in Beieren, graaf van Holland etc. Doen kond alle lieden want we hebben verstaan dat een zijl en watergang gelegen is in het ambacht van Wieldrecht in de Achthoven die men tot veel tijden toe plag te houden (alzo dat het water zijn loop niet hebben mag) waarbij we velen van onze goede lieden zeer bij beschadigd werden en niemand bij geholpen of bevorderd was zo is het daarom overmits beden willen ons lieven getrouwen de heren van Zevenbergen die een ambacht heer aldaar is gegeven en toegestemd hebben, geven en toestemmen mits deze brief onze goede lieden Wieldrecht in de Achthoven voor genoemd gezeten dat ze ten eeuwigen dagen de voor genoemde zijl open houden zullen en dat water zijn gang daardoor zal laten hebben tot alle tijden als hen het geneugte en oorbaar blijkt zonder onze dijkgraaf of heemraad als die nu zijn of later wezen zullen of vanwege ons iemand zich dus te onderwinden in enige wijze. En want we voor ons en onze erven onze goede lieden voor genoemd en hun nakomelingen dat vast en gestadig houden willen hebben tot eeuwigen dagen zo hebben we in kennis hiervan deze brief bezegeld etc. Gegeven in Den Haag de 20ste dag van februari in het jaar 1415. |
(2) De schrijver die ons voorkoomt in Schrijvers verzaamelinge van de Batavise Oudtheeden onder de naam van Chrysostomus Neapolitanus , en een brief heeft geschreeven aangaande de geleegenheyd van Holland , reekent aan op ‘t 130. blad , dat er maar een kind is behouden , ‘t welk met een kat in de wiege tot Dordrecht is koomen aandrijven , alwaarom het ook Beatrix , dat is gelukkige , genoemd wierde ; van dit kind brengen zommige geslagten binnen Dordrecht haar afkomst , volgens schrijven van Matthijs van Balen in zijn beschrijvinge van Dordrecht. (3) Van deeze vloed en voornaamentlijk van dit ongeluk tot Petten voorgevallen gedenkt ook den Autheur , die een vervolg op de Latijnsche kronijk van den Prior tot Thabor schreef , en roert het aan in zijn vierde boek aldus : In ‘t jaer van XXI. op S. Elizabeths dach , dat is , op den XIX. Novembris , isser sulcken onweder , tempeest en storm opgestaan , dat desgelijcken nin menschen mochten dencken. Alsoe dat in Frysland , Zeelandt , en naemlicken in Hollande alle dijcken sint duer gebrooken en veel dycken en dorpen en huysen sint vergaan en wech gedreven. Ontallycke veel menschen en beesten sint verdreven. In die tempeest is alle dat land tuszen Dort , en S. Geertruyen-berch met LXXII. dorpen verdronken en vergaan. Oock in Holland is vergaan een dorp genaamt Petten , mit kercke mit huysen en menschen , want in die kercke verdronken wel vier honderdt menschen , die daar in geweeken waaren om den vloed te ontgaan. Andreas Kornelis zoon schijnt de woorden van deeze schrijver naagevolgt te hebben , want hy schrijft in het handschrift van Okko van Scharl , pag. 124. op deeze wijze : Op S. Eliſsbets dach anno 1421 , is sulcken onweder storm ende tempeest den xix Novembris , dat des gelicks geen mensche mocht gedencken , alsoe dat in Vrieslant alle die dycken inbracken ,soe dattet waeter over al lijep , ende deede grote grusame schaede , want daer veel menschen ende beesten verdroncken , besonder al wat omtrent die zee woonden mostent leeven daer laeten , soe datter omtrent acht duisent met oudt ende jonck an menschen in Vrieslant bleeven. Dan die schade diet in Hollant dier tijt deede , en is by delen niet te gelycken , want daer ontall�� veel menschen ende beesten bleeven. Alle dat landt tuschen Doort en S. Gertruiden berch met twije en tzeventich dorpen is gans verdroncken vergaen ende wech gedreven ende gebleven alsoe dattet nu niet dan een groet waeter ende blivende zee is, wanttet onmogelick is tselve wederom te bedicken. Het Doorp Petten in Noordt Hollant is oock geheel verdroncken. Daar waren 400 menschen inde kercke gevlucht , om hun leeven opten toorn ende elders te salveeren , dan alte vergevs , want die storm heeft die kercke ende den toorn , met alle datter in was , ter neder gestort ende wech genomen. In de ongedrukte Friesche aanteekeningen , onder my berustende , staat op dit jaar van het inbreeken der duynen tot Petten aldus geschreeven : CICCCCXXI. Doe braken in die duinen tot Petten daar veel jammers of quam. Zoo leeze ik meede in de Beschrijvinge van Enkhuyzen , blad 17. dat door deeze vloed in Suidthollandt LXXII. Prochien wechspoelden , en West-Vrieslandt door ‘t inbreeken van den dijk te Petten seer beschadigde. (4) Zoo doet meede Emmanuel van Meteren in zijn Neederlandsche Historien , pag. 59. Anno 1420. Verdroncken sesthien dorpen by Dordrecht , met veel menschen ende beesten , eenige seggen , datter 72. dorpen verdroncken. Meteren , gelijk uyt de aangetoogene plaats blijkt , stelt die opwaater een jaar vroeger , doch buytten waa heyd. Dezelve dwaalinge in ‘t jaartal hebbe ik ook op gespeurt by de Schrijver der Historie van Enkhuyzen , op de 17. bladzijde. |
(2) De schrijver die ons voorkomt in de schrijvers verzameling van de Bataafse Oudheden onder de naam van Chrysostomus Neapolitanus en een brief heeft geschreven aangaande de gelegenheid van Holland rekent aan op ‘t 130ste blad dat er maar een kind is behouden wat met een kat in de wieg tot Dordrecht is komen aandrijven al waarom het ook Beatrix, dat is gelukkige, genoemd werd; van dit kind brengen sommige geslachten binnen Dordrecht hun afkomst volgens het schrijven van Matthijs van Balen in zijn beschrijving van Dordrecht. (3) Van deze vloed en voornamelijk van dit ongeluk tot Petten voorgevallen gedenkt ook de auteur die een vervolg op de Latijnse kroniek van de prior te Thabor schreef en roert het aan in zijn vierde boek aldus: ‘in ‘t jaar van 21 op S. Elizabeth dag, dat is op de 19de november, is er zoՠn onweer, tempeest en storm opgestaan zodat dergelijks mocht gedenken. Alzo dat in Friesland, Zeeland en namelijk in Holland alle dijken zijn doorgebroken en veel dijken en dorpen en huizen sint vergaan en weggedreven. Ontelbaar veel mensen en beesten zijn verdreven. In die tempeest is al dat land tussen Dort en Sint Geertruidenberg met 72 dorpen verdronken en vergaan. Ook in Holland is vergaan een dorp genaamd Petten met de kerk en met huizen en mensen, want in die kerk verdronken wel vier honderd mensen die daarin geweken waren om de vloed te ontgaan.’ Andreas Kornelis zoon schijnt de woorden van deze schrijver nagevolgd te hebben want hij schrijft in het handschrift van Okko van Scharl, pagina 124 op deze wijze: ԏp S. Elisabeth dag anno 1421 is er zoՠn onweer, storm en tempeest de 19de november geweest dat dergelijke geen mens mocht gedenken alzo dat in Friesland alle dijken inbraken zodat het water overal liep en deed grote gruwzame schade, want daar verdronken veel mensen en beesten en vooral alles wat omtrent die zee woonden moesten het leven daar laten zodat er omtrent acht duizend met oud en jong aan mensen in Friesland bleven. Dan de schade die het in Holland te die tijd deed is bij delen niet te vergelijken want daar zijn ontelbaar veel mensen en beesten gebleven. Al dat land tussen Dort en Sint Geertruidenberg met tweeënzeventig dorpen is gans verdronken, vergaan en weggedreven en gebleven alzo dat het nu niet dan een groot water en blijvende zee is want het is onmogelijk die wederom te bedijken. Het dorp Petten in Noord-Holland is ook geheel verdronken. Daar waren 400 mensen in de kerk gevlucht om hun leven op de toren en elders te redden, dan al te vergeefs want die storm heeft de kerk en de toren met alles dat erin was ter neder gestort en weg genomen.’ In de ongedrukte Friese aantekeningen die onder mij berust staat op dit jaar van het inbreken der duinen te Petten aldus geschreven: 1471 toen braken in de duinen te Petten daar veel droefheid van kwam.’ Zo lees ik mede in de beschrijving van Enkhuizen, blad 17, dat door deze vloed in Zuid-Holland 72 parochies weg spoelden en West-Friesland door ‘t inbreken van dn dijk te Petten zeer beschadigde. (4) Zo doet mede Emmanuel van Meteren in zijn Nederlandse histories, pagina 59. Anno 1420. Verdronken zestien dorpen bij Dordrecht met veel mensen en beesten, enigen zeggen dat er 72 dorpen verdronken. Meteren, gelijk uit de aangehaalde plaats blijkt, stelt die watervloed een jaar vroeger, doch buiten waarheid. Dezelve dwaling in ‘t jaartal heb ik ook op bespeurd bij de schrijver der Historie van Enkhuizen op de 17de bladzijde. |
(5) Behalven deeze aangehaalde inheemsche schrijvers kan men de volgende nog naazien ; Winzemius in zijn kronijk van Friesland , blad 246. Schotanus Friesche Geschiedenissen , blad 257. De Aanteekeningen op Richard Versteegens Neederlandsche Oudtheeden tot Amserdam 1700. herdrukt , pag 12. en 13. Een oud kronijkje van een onbekend auteur , uytgegeeven van de geleerden Anthonius Matthus. in ‘t eestse deel van zijn verzaamelingen , heeft ‘ter dit weynige af , op ‘t 83. blad. Anno CIC. CCC. XXI , op Sinte Lysbettendach , was dat groote water dat Hollant inbrack. Een geschigtboekje zeer net met de hand geschreeven en in mijn geweld , voerende op het voorblad de naam van Ioannis Laziardi chronicon universale , maakt meede gewag van deeze vloed , ik zal de woorden uyt het Latijn vertaald hier ter needer stellen , om dat het boek ongedrukt is , dus luyddenze op fol. 163. Merckt aan een ellendig schouspel in ‘t jaar des Heeren M. CCC. XXI. in de nagt , van de heylige Lysbet. Daar was 2z grooten waatervloed en woedend onweeder , dat geheel Zuyd- Holland is ondergeloopen by de Stad Dordrecht , welke nu rondom in ‘t waater legt. Ontelbaare menschen zijn ԥr ( och armen ! ) verdronken , en men zach lange tijd daar naa veele-kerke-toorns de spitzen booven ‘t waater steekken. (6) En onder deeze lan Francois le Petit in het eeste deel van zijn groote kronijk van Holland , Zeeland , Friesland etc. blad 372. en Arentinus in de jaar-boekken van Beyeren vii. p. 503. |
(5) Behalve deze aangehaalde inheemse schrijvers kan men de volgende nog nazien; Winsemius in zijn kroniek van Friesland, blad 246. Schotanus Friese Geschiedenissen, blad 257. De aantekeningen op Richard Versteegens Nederlandse Oudheden te Amsterdam 1700, herdrukt, pagina 12 en 13. Een oud kroniekje van een onbekend auteur en uitgegeven van de geleerde Anthonius Matthus in ‘t eerste deel van zijn verzamelingen heeft er dit weinige van op ‘t 83ste blad. ‘Anno 1421 op Sint Elisabeth dag was dat grote water dat Holland inbrak.’ Een geschiedenisboekje zeer net met de hand geschreven en in mijn geweld en voert op het voorblad de naam van Ioannis Laziardi chronicon universale maakt mede gewag van deze vloed, ik zal de woorden uit het Latijn vertaald hier ter neder stellen om at het boek ongedrukt is, aldus luidt het op folio 163. ‘Merkt aan een ellendig schouwspel in ‘t jaar des Heren 1421 in de nacht van de heilige Elisabeth. Daar was zoՠn grote watervloed en woedend onweer dat geheel Zuid-Holland is ondergelopen bij de Stad Dordrecht die nu rondom in ‘t t water ligt. Ontelbare mensen zijn er (ocharmen!) verdronken en men zag lange tijd daarna vele kerktorens de spitzen boven ‘t water uitsteken.’ (6) En onder dezen Jan Francois le Petit in het eerste deel van zijn grote kroniek van Holland, Zeeland, Friesland etc. blad 372 en Arentinus in de jaarboeken van Beieren 7de pagina 503. |
CICCCCCXXII. Deeze steunt op de getuygenisze van het Comanre-Gildeboek van Jacobus Revius in de Historie van Deventer aangetoogen op ‘t 105. blad , luydende ; in ‘t jaar CICCCCCXXII, vielder veel sneeuw en daar volgde een strenge winter naa , zoo dat de Yssel geslooten is geweest van ‘t ys dat zeer dik was , tot aan het Feest van de zuyveringe ; Ten laasten naa’t versmelten van ys en meeuw is ԥr een verwonderlykke oovervloeyinge van waater opgevolgt , die de dijkken verbrak , ‘t gezaaide verwoeste , de huyzen om verre wierp , de beesten verdronk , ende de menschen verarmde. Dermaate is de Yssel uyt zijn bedde gesteegen , datze onder Stadswallen van Deventer , aan de plaats van de proosdye geraakte. By leevender menschen geheug en wasՠer nooyt grooter. CICCCCCXXIII. Meyer in zijn Flaamsche jaar-boekken verhaalt van een vloed op dit jaar , zijn woorden luyden vertaald aldus : In Wynmaand stondmen in Flaanderen uyt zwaare reegens en oovervloeyingen van ‘t verze waater. De rievier de Leye rees geweldig , op : en kreeg de ooverhand booven de Schelde in haar zaamenvloeyinge by Gent , en dreef hem ten bedde uyt. De huysluyden wierden ор veel plaatzen belet het zaad in de aarde te brengen. De schuyren met graanen en de stallen met beesten stonden onder waater in de steeden stonden onder waater als of het poelen of rievieren waaren , en men voer langs dezelve met schuytjes. CICCCCCXXIV. CICCCCCCCXXV. Emmius op ‘t eende van ‘t xix. Boek zeyt , Dat de zondvloeden eenige jaaren naa malkanderen op veele plaatzen volherdeden , zoo dat de dijkken niet konden opgemaakt worden. En in de Aanteekeningen van oude zaakken in Friesland staat CICCCCCXXIV. Da gong de zee wr al Friesln / ende dat jeer dir ney des to Ipkke alzoo. (1) Broer Pieter van Thabor : In dit zelve jaar ghinc die zee oover Frieslant ende des ander jaers meede oover al Frieslant. Dit voorschreeven jaar en noch twee volgende jaaren , zegt Andreas Cornelius lib. iv. ging het Zeewaater oover Friesland , en in het laaste jaar verdronk veel volk ; want de dijkken bleeven onvolmaakt leggen door de veel-vouwdige tweespalt der ingezeetenen. (1) In mijne Friesche kronijk vinde ik bykans het zelfde van dit jaar ; CICCCCXXIV. Dae ginck thi zee wr al Fresland. Dit schijnt naa te volgen een onbekende shrijver van een ongedrukte kronijk , al waar deeze woorden vinde : Int jaer ons Heren 1424. ghinck die zee over Frijslandt. CICCCCCXXVI. De oude Aanteekeningen ; CICCCCCXXVI. Da gong da wetter wr al Friesln / en dede greate schade ende fele ; follkx tho thrinzender. (1) (1) In eenige oude aanteekeningen van een klein tijdboekje leeze ik ԥr ook af : cicccccxxvi. Dae genk thi zee wr al Fresland ende theth graten schatha ende fulla folkis zoe drachter. CICCCCCXXVII. Mijn onbenaamde Schrijver in zijne in Latijn met de hand beschreevene papieren : In ‘t jaar cicccccxxvii. heeft de zee heel Friesland met waater ooverdekt , onderwijle waar ‘t een zeer reegenagtig zaayzoen , daar een groote duyrte op volgde. Mijn Friesche Aanteekeningen hebben , cicccccxxvii. Tha genk thi zee wr al Frieslan op Sancte Franciscus dey. Ende dar was aech een weech jeer in die zelva tyd / and seer dyore wa thet noeth. |
1422. Deze steunt op de getuigenis van het Comanre-gildeboek van Jacobus Revius in de Historie van Deventer aangehaald op ‘t 105ste blad en luidt; ԩn ‘t jaar 1422 viel er veel sneeuw en daar volgde een strenge winter na zodat de IJssel gesloten is geweest van ‘t ijs dat zeer dik was tot aan het feest van de zuivering; Tenslotte na het smelten van ijs en meeuw is er een verwonderlijke overvloeien van water daarop gevolgd die de dijken verbrak, ‘t gezaaide verwoeste, de huizen omver wierp, de beesten verdronk en de mensen verarmde. Dermate is de IJssel uit zijn bed gestegen zodat het onder de stadswallen van Deventer aan de plaats van de proosdij geraakte. Bij levende mensen geheugenis was er nooit groter. 1423. Meyer in zijn Vlaamse jaarboeken verhaalt van een vloed op dit jaar, zijn woorden luiden vertaald aldus: ‘in oktober stond men in Vlaanderen uit zware regen en overvloeien van ‘t verse water. De rivier de Leie rees geweldig op en kreeg de overhand boven de Schelde in hun tezamen vloeien bij Gent en dreef het ten bed uit. De huislieden werden op veel plaatsen belet het zaad in de aarde te brengen. De schuren met granen en de stallen met beesten stonden onder water en de steden stonden onder water alsof het poelen of rivieren waren en men voer langs dezelve met schuitjes.’ 1424, 1425. Emmius op ՠt einde van het 19de boek zegt; ‘Dat de zondvloeden enige jaren na elkaar op vele plaatsen volhardden zodat de dijken niet konden opgemaakt worden.’ En in de aantekeningen van oude zaken in Friesland staat 1424. ‘Daar ging de zee over heel Friesland en dat jaar de nieuwe te Ipkke alzo.’ (1) Broer Pieter van Thabor: ‘in datzelfde jaar ging de zee over Friesland en het andere jaar mede over al Friesland.’ Dit voorschreven jaar en noch twee volgende jaren zegt Andreas Cornelius lib. 4 ging het zeewater over Friesland en in het laatste jaar verdronk veel volk want de dijken bleven onvolmaakt liggen door de veelvoudige tweespalt der ingezetenen. (1) In mije Friese kroniek vind ik bijkans hetzelfde van dit jaar;1424 daar ging de zee over heel Friesland.’ Dit schijnt na te volgen een onbekende schrijver van een ongedrukte kroniek al waar ik deze woorden vind: ‘in het jaar ons Heren 1424 ging de zee over Friesland.’ 1426. De oude aantekeningen; 1426. Daar ging dat water over al Friesland en deed grote schade en veel volk verdronk er.’ (1) (1) In enige oude aantekeningen van een klein tijdboekje lees ik er ook van: Ա426, Daar ging de zee over heel Friesland en deed grote schade en veel volk zo verdronk.’ 1427. Mijn onbenoemde schrijver in zijn in Latijn met de hand beschreven papieren: In ‘t jaar 1427 heeft de zee heel Friesland met water overdekt, ondertussen was het een zeer regenachtig seizoen daar een grote duurte op volgde.’ Mijn Friese aantekeningen hebben, 1427. Daar ging de zee over heel Friesland op Sint Franciscus dag. En daar was ach en wee zeer in diezelfde tijd en zeer duur was het ook.’ |
CICCCCCXXVIII. Broer Pieter van Thabor ; Op zinte Franciscus dach ghinc de zee oover al Frieslant , ende het was een zeer nat jaar ende duur was dat noth.(1) Worperus van der Geest Prior tot Thabor in zijn iv , boek van Friesland : In ‘t jaar ons Heeren op Sinte Franciscus dach was’t een zoo groeten storm tempeest ende onweeder , dat alle dyken in Fryslant doerbraken , en alle ‘t landt met solt water-beslagen was. Emmius in ‘t xx. boek ; Op wiens [ Fokko Ukenaas ] te heymkomste daadelijk een groote ongeleegenheyd weegens het onweer gevolgt is , want de zee de dijkken ooverschrijdende , gans Friesland ooverstolpte. Dees waater vloed , door dien zy op den iv. van Wijnmaand , dag der gedagtenisse van Frans van Assisien toegewyd , was voorgevallen , noemtme de Franciskaner vloed. Ziet Pierius Winzemius in zijn VIII. boek van zijn kronijk van Friesland , daar gewag maakt van een vloed die drie achter een volgende jaaren duurde , doch dat in die jaar de zee op de nieuwe werken met zulken pars aandrong , dat niet alleen die zelfde wech genoomen , nemaar ook geheel Friesland tot aan Drent en Stellingwerff heeft onder waater gezet. Men kan meede naa zien lib. iv. Andreae Cornelii. (1) Een auteur , die Broer Pieter schijnt geduyrig naa te schrijven in zijn klein kronijkje , heeft het zelfde : In ‘t jaer ons Heren 1428. op Sinte Franciscus dach ginck die see over al Frieslandt , en het was een seer nat jaer en duyr was dat noth. Schotanus maakt ԥr ook gewag af , pag. 279. CICCCCCXXIX. De Friesche Aanteekeningen in het geschreeven boek van de Heere Knyf , achter de Friesche Wetten , leeveren uyt dit volgende ; ccoccccxxix. Da ghenk di (1) zee wr al Fresland op Sancte Thomas jonde in der nacht. (2) (1) Deeze waatervloed heeft veroorzaakt een zeer diere tijd , want hier toe moeten gebragt worden de volgende woorden , die ik in de Friesche Aanteekeningen leeze : cicccccxxix. Da waft seer dyore tyd fan nottha / fan buttera / fan keyse / fan hinxte / fan quicke / ende fan alle tynghe wast zeer dyore. Ik vinde ook by Broer Pieter ; Int jaer ons Heren Mccccxxix. wassr duyr tijt van allen dinghen. (2) Niet lang hier , naa , ik meen in ‘t volgende jaar CICCCCCXXX. was ‘ter , volgens schrijven van Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden , blad 96. , een zwaare vloed , door welke veele dijkken inbraaken , tot groot verderf van menschen en vee , en waar door het land tot aan Drent en Stellingwerf onderliep. CICCCCXXXII. Deeze trekt Pontanus in’t ix. boek van zijn Historie van Gelderland aan , uyt de Thielsche jaar-boekken ; Van des winters strengheyd en langduyrigheyd gewaagen de Thielsche bescheeden : alsoo de vorst , die voor zant Marten begon , duyrde tot aan zanta Aagt , die den vyfden in Sprokkelmaand verscheen ; waar op aanstonds volgde een ooverloopinge der rievieren de Rijn Waal , Yszel en Maas , door welke weezende de dykken ontrent Loenen door gebrooken ; onwaardeerlijkke schaade ooveral in de opper Betuw en elders is gebeurt. Deeze zijn de woorden van Slichtenhorst in’t IX. boek ; ‘t Was op dit jaar zoo een strenge en lang wylige Winter , dat de vorst voor Martens dach aangaende , tot in de Sprokkelmaand harden bleef : waer oover de stroomen Rhijn , Wael , Yssel en Maes zoo gezwollen waeren , dat de Waeldijk by Loenen door barstende in de Ooverbetuw en elders oneyndelijkke schade te wege braght. CICCCCCXXXIII. Deeze steunt meede op het goed geloof van de Thieler jaar-boekken door Pontanus gebeezigt , die ‘ter dit uytՠaantrekt , in zijn ix. boek zeggende ; dat dien vorst in allen yl gevolgt wierde , volgens den Thielschen Tijd-beschrijver , van zoo eene opwaateringe , die bykans het heele Eyland van de Oover-Betouwe , met waater dierwijze vervulde ; dat meenigte van menschen , die de daaken van de huyzen , om ‘t gevaar te ontsnappen , waaren gevlugt van kouw en honger om hals raakten. Slichtenhorst , die hem volgt , maaltze aldus af : De winter van dit jaer was feller , als die van ‘t vergangen jaer duerende naemlyken van Vrouw Lysbeths dach tot schier aen’t midden van de Sprokkelmaend ; waer nae ‘ter door ‘t gansse Betouw Eyland , zoo een oploop van waeteren is opgekoemen , dat niet alleen de dyck by Huessen wegen den Ysgangh in stucken brack , maer oock veele luyden , die om ‘t gevaer te ontvlieden boven in de daecken der huysen waren geklauterd , aldaer van koude ende armoede deerlyken vergingen. |
1428. Broer Pieter van Thabor; ԏp Sint Franciscus dag ging de zee over heel Friesland en het was een zeer nat jaar en duur was dat ook. (1) Worperus van der Geest, prior te Thabor in zijn 4de boek van Friesland: ‘in ‘t jaar ons Heren op Sint Franciscus dag was ‘t een zo’n groten storm, tempeest en onweer zodat alle dijken in Friesland doorbraken en al het land met zout water-beslagen was.’ Emmius in ‘t 20ste boek; ԏp wiens [Fokko Ukenaas ] thuiskomst dadelijk een grote ongelegenheid vanwege het onweer gevolgd is want de zee overschreed de dijken en overstelpte gans Friesland.’ Deze watervloed doordat het op de 4de van november, dag der gedachtenis van Franciscus van Assisi toegewijd was voorgevallen, noemt men het de Franciscaner vloed. Ziet Pierius Winsemius in zijn 8ste boek van zijn kroniek van Friesland die daar gewag maakt van een vloed die drie achtereen volgende jaren duurde, doch dat in die jaar de zee op de nieuwe werken met zo.’ persing aandrong zodat niet alleen diezelfde heeft weg genomen, nee maar ook geheel Friesland tot aan Drenthe en Stellingwerf onder water heeft gezet.’ Men kan mede zien lib. 4 Andreae Cornelii. (1) Een auteur die Broer Pieter schijnt gedurig na te schrijven in zijn kleine kroniekje heeft hetzelfde:’ In ‘t jaar ons Heren 1428 op Sint Franciscus dag ging de zee over heel Friesland en het was een zeer nat jaar en duur was dat ook.’ Schotanus maakt er ook gewag van, pag. 279. 1429. De Friese aantekeningen in het geschreven boek van de heer Knyf achter de Friese Wetten leveren dit volgende op; ‘1429. Daar ging de (1) zee over heel Friesland op Sint Thomas dag in de nacht. (2) (1) Deze watervloed heeft veroorzaakt een zeer dure tijd want hiertoe moet gebracht worden de volgende woorden die ik in de Friese aantekeningen lees: Ա429. Daar was het een zeer dure tijd van alles, van boter, van kaas, van hengst, van kweek en van alle dingen was het zeer duur (?).’ Ik vind ook bij Broer Pieter; ‘in het jaar ons Heren 1429 was er een dure tijd van alle dingen.’ (2) Niet lang hierna, ik meen in ‘t volgende jaar; 1430. Was er, volgens het schrijven van Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden blad 96 een zware vloed waardoor vele dijken inbraken tot groot verderf van mensen en vee en waardoor het land tot aan Drenthe en Stellingwerf onderliep. 1432. Deze trekt Pontanus in ‘t 9de boek van zijn Historie van Gelderland aan uit de jaarboeken van Tiel; ‘Van de winters strengheid en langdurigheid gewagen die van Tiel bescheiden alzo de vorst die voor Sint-Maarten begon duurde tot aan Sint Aagt die de vijfde in februari verscheen waarop aanstonds volgde een overlopen der rivieren de Rijn Waal, IJssel en Maas waardoor de dijken omtrent Loenen werden doorbroken; onwaardeerbare schade overal in de opper Betuwe en elders is gebeurd.’ Dit zijn de woorden van Slichtenhorst in het 9de boek; ‘t Was op dit jaar zo’ n strenge en langdurige winter dat de vorst voor Sint Maarten dag aanging en tot in de februari harden bleef waardoor de stromen Rhijn, Waal, IJssel en Maas zo gezwollen waren zodat de Waal-dijk bij Loenen doorbarste in de Overbetuwe en elders ontelbare schade teweeg bracht. 1433. Deze steunt mede op het goed geloof van de jaarboeken van Tiel door Pontanus gebruikt die er dit uit aantrekt in zijn 9de boek en zegt ‘Dat die vorst in allerijl gevolgd werd, volgens de tijd-beschrijver van Tiel, van zoՠn watervloed die bijkans het hele eiland van de Overbetuwe met water op die wijze vervulde zodat een menigte van mensen die op de daken van de huizen om aan het gevaar te ontsnappen waren gevlucht van koude en honger om hals raakten.’ Slichtenhorst die hem volgt maalt het aldus af: ‘De winter van dit jaar was feller dan die van het vergane jaar en duurde namelijk van Vrouw Elisabeth dag tot schier aan ‘t midden van de februari waarna er door het ganse Betuwe eiland zoՠn oploop van wateren is opgekomen zodat niet alleen de dijk bij Heusden vanwege de ijsgang in stukken brak, maar ook vele lieden die om ‘t gevaar te ontvlieden boven in de daken der huizen waren geklauterd en aldaar van koude en armoede deerlijk vergingen.’ |
CICCCCCXXXIV. In dit jaar cicccccxxxiv. schrijft Abraham Kemp in zijn beschrijvinge van Gornichem , was ‘t zulken storm , dat veel dyken in Holland , Zeeland , Vriesland , ende Betuw in-braken , door ‘t groot water , in ‘t Land ging al ‘t gezaayde te niet , duure tyd , bysonder voor arm ‘tlieden , ‘t schepel terru een Engelsche Nobel , al ander Koorn daar na , en duurde bykans een gants jaar. Winzemius in zijnVIII , boek maakt wel gewag , dat եr op Sant Markx dag zulken storm vermengt met haagel en sneeuw zij geweest , dat de beesten op den velds daar af dood bleeven ; maar weet van geen (1) door breeken van dijkken te zeggen. (1) Ik ben verwonderd , dat geen van onze geschigtboekken van een vloed op dit jaar gewaagen , indien het waar is , ‘t geen Abraham Kemp schrijft , dat de dijkken door ‘t groot opwaater in Friesland inbraaken. Broer Pieter spreekt alleen van storm , reegen, haagel-buyen en sneejagt , zijn woorden luydden aldus in zijn ongedrukte kronijk by hem zelfs geschreeven , welke ik als een aaloude schat bewaare : In jaar ons Heren Mcccc en xxx1iii. was op Sinte Marcus dach groete wijnt groet reghen en groet haghel en snee , alsoe dat ter mennich mensche starf , en mennich hondert beesten bleven daer doet in Vrieslant. De oude Friesche Aanteekeningen stemmen met de Thaboriter Monnik oover een ; CICCCC XXIIII. Dae was op Suncte Marcus dey greath wind / greath reijn / greath heijl ende greath snee / thet ther mannich minscha steerf / ende mannich honderd dierna dead blewen in Freslande. Dit zelve getuyge ook een naameloozen schrijver nog ongedrukt , wiens woorden om kortheyds wille niet zal by brengen , om datze schijnen uyt Broer Pieter gehaalt te zijn. Oudenhoven nogtans in de Cimberse Oudtheeden pag. 96. stelt op dit jaar een waatervloed ; ondertusschen kanmen hier oover ook naazien Gouthoeven in zijn verbeeterde kronijk van Holland , blad 460. |
1434. In dit jaar 1434 schrijft Abraham Kemp in zijn beschrijving van Gorinchem ’was ‘t zulke storm zodat veel dijken in Holland, Zeeland, Friesland en Betuwe inbraken door ‘t grote water en ging in het land al het gezaaide te niet, dure tijd en vooral voor de arme lieden, een schepel tarwe een Engelse nobel, alle andere koren daarnaar en duurde bijkans een gans jaar.’ Winsemius in zijn 8ste boek maakt wel gewag dat er op Sint Marcus dag zoՠn storm vermengt met hagel en sneeuw is geweest zodat de beesten op het veld daarvan dood bleven; maar weet van geen (1) doorbreken van dijken te zeggen. (1) Ik ben verwonderd dat geen van onze geschiedschrijvers van een vloed op dit jaar gewagen indien het waar is ‘t geen Abraham Kemp schrijft dat de dijken door ‘. De grote watervloed in Friesland inbraken. Broer Pieter spreekt alleen van storm, regen, hagelbuien en sneeuwjacht, zijn woorden luiden aldus in zijn ongedrukte kroniek door hem zelf geschreven die ik als een aloude schat bewaar: ‘in het jaar ons Heren 1434 was op Sint Marcus dag grote wind en groot regen en groot hagel en sneeuw alzo dat er menig mens stierf en menige honderden beesten bleven daar dood in Friesland.’ De oude Friese aantekeningen stemmen met de monnik van Thabor overeen; Ա434. Daar was op Sint Marcus dag grote wind, grote regen, grote hagel en grote sneeuw zodat er menig mens stierf en menig honderd dieren dood bleven in Friesland.’ Ditzelfde getuigt ook een nameloze schrijver nog ongedrukte wiens woorden vanwege de kortheid ik niet zal bijbrengen omdat ze schijnen uit Broer Pieter gehaald te zijn. Oudenhoven nochtans in de Cimberse Oudheden pagina 96 stelt op dit jaar een watervloed; ondertussen kan men hierover ook nazien Gouthoeven in zijn verbeterde kroniek van Holland, blad 460. |
CICCCCCXXXVII. Reygersbergen in de Kronijke van de Graaven van Zeeland : Inՠt jaar CICCCCCXXXVII. in die Slachmaent den vyftienden dach , wast een zoo grooten storm , dat veel polders , en die dycken in Zeeland inbraecken. Hertoch Philips was doen ter tijdt te Middelburch , die niet wel te vreden en was ,soo dat hij een beedevaert tot onzer liever Vrouwen in den Polder , dede , aldaer hy eene keersse offerende was , meer dan van honderd pond (1) wasch swaer , want het waeyde soo seer , ende het vloeyde soo hooge in’t land van Walcheren , dat de dycken tot dertig steeden in waren : Desgelijkx oock de dycken in Holland waren tot veel steden deur broocken , soo dat het gesaeyde koorn ԡl te niete ginck , daer eenen grooten (2) dierentydt nae quam. Abraham Kemp in’t Leevender Heeren van Arkel op ‘t 255. blad ; In dit jaar CICCCCXXXVII. duurde noch de dierte van ‘t voorleden jaar , daar was ook soo grooten storm van wind , dat veel dyken in Holland Zeeland en de Betuw , in braken , daar quam swaar water , al ‘t gesaayde ging te niet , honger volgde , een schepel terwe kost een Engelsche Nobel ; pest komt al van verre aanstappen. Welke woorden hy schijnt geleent te hebben uyt de Kronijkke van Holland , enzv. tot Leyden gedrukt , en meermaal aangetoogen , daar staat ; In ‘t selve jaer was eenen groten ende swaren storm , ende alle dycken in Hollandt , Zeelant , Vrieslant ende Betue braecken inne , ende dat gesaeyde coren ginc te niete. Ende daer quam eenen groten dieren tyt na ; want men cocht een scepel tarwen om enen Engelsche Nobel , ende dit duerde volna een jaer lanc , daer na volchde in dese landen een groote ende sware pestilencie. (1) Dit was by oude tijden zeer gebruyklijk , dat den offeraar onder andere offergaaven aan de Heyligen offerde was-kaarssen , tot gebruyk van verligtingen , om dat deeze verligtingen alle daagen in haar oopenbaare dienst moesten geschieden , wierden ‘ter er veel was-kaarssen toe vereischt , en by gevolg voor de kloosteren groote kosten te hoeden ; ten zij yemand uyt mildaadigheyd en liefde tot eenig Heylig by zijn leeven kaarssen of wasch quam te offeren , of by uytterste wille bespreeken , zoo leestmen by Schotanus in Tablino , pag 70. in een Latijnsche uytterste wille gemaakt in ‘t jaar 1442. van Tjaerd Parochiaan tot Almennum , waar in hy een kaars bespreekt aan het hoog altaar in Almenum tien jaar lang , zullende de kosten koomen uyt de opkomsten van een stuk land. In een ander uytterste wille gemaakt by Epo Liauckema in den jaare 15350. en door den druk gemeen gemaakt tot Leeuwaarden 1617. leeze ik het volgende. Item dat heylighe Sacrament God almachtich Maria die moeder Godts ende alle Lieve heyligen Goden in Sexbierumer tՠfijercke toe eere also volle waerbrand alst eerlijck sil wesse. Het woord Waerbrand is hier zoo veel als brandende was-kaersen ; eer ik deeze aanteekeninge eyndige , kan ik niet naalaaten , of moet aanhaalen de woorden van zeekere geschreeven uytterste wille onder my berustende , dezelve is gemaakt van Auka Aukama in den jaare 1472. op Sint Rufus dach , en geschreeven door Koenraad Priester tot Akkrum ; de woorden tot de gezeyde stoffe raakende zijn deeze : Item so is Auke vozit. begherende dat sij sullen vijf jaer langhe gheven een pont was den convente te Pascha. En een pont was der kercken te Born. En een half pont was den Convente to Ness. En een half pont der kercken to Ackrum. (2) De diere tijd door dit opwaater ontstaan beschrijft zeer naaukeurig den autheur van het Goutsche kronijkje , op ‘t 129. blad , alwaar hy het leeven van lan van Beyeren met deeze rijmen besluit : Int Jaer ons Heren M. CCCC. en seve-en dartich / Doe mochtmen sien grooten lachter Van den menschen opter aerden Daer wasser menich die begaerden Haer kinder te sterven die bitter doot / Want daer was den honger groot / Een Roggen broot mofte vijf pont weghen / Daer mostemen vier groot en een half om geven. Een Schepel rogge was harde dier / Men coster om een gouden Rier. Dit was den menschen swaer te lijden. God wil ons allen verblijden. |
1437. Reygersbergen in de kroniek van de graven van Zeeland: ‘inՠt jaar 1437 in november de vijftiende dag was het zoՠn grote storm zodat veel polders en de dijken in Zeeland inbraken. Hertog Philips was toentertijd te Middelburg die niet goed tevreden was zodat hij een bedevaart tot onze lieve Vrouwe in de Polder deed alwaar hij een kaars offerde die meer dan van honderd pond (1) was zwaar was want het waaide zo zeer en het vloeide zo hoog in ‘t land van Walcheren zodat de dijken tot dertig plaatsen inbraken: Desgelijks ook de dijken in Holland waren op veel plaatsen doorbroken zodat het gezaaide koren geheel te niet ging waarna een grote dure tijd kwam. (2) Abraham Kemp in ‘t leven der heren van Arkel op ‘t 255ste blad; ‘in dit jaar 1437 duurde noch de duurte van ‘t voorleden jaar, daar was ook zoՠn grote storm van wind zodat veel dijken in Holland, Zeeland en de Betuwe inbraken, daar kwam zwaar water en al het gezaaide ging te niet, honger volgde, een schepel tarwe koste een Engelse nobel; pest kwam al van verre aanstappen.’ Welke woorden hij schijnt geleend te hebben uit de kroniek van Holland, enz. te Leiden gedrukt en meermaals aangehaald daar staat;ՠIn hetzelfde jaar was er een grote en zware storm en alle dijken in Holland, Zeeland, Friesland en Betuwe braken in en dat gezaaide koren ging te niet. En daar kwam een grote dure tijd na; want men kocht een schepel tarwe om een Engelse nobel en dit duurde een vol een jaar lang en daarna volgde in deze landen een grote en zware pest.’ (1) Dit was bij oude tijden zeer gebruikelijk dat de offeraar onder andere offergaven aan de Heiligen offerde waskaarsen tot gebruik van verlichting en omdat deze verlichting alle dagen in hun openbare dienst moest geschieden werden er veel waskaarsen toe vereist en bij gevolg om voor de kloosters grote kosten te hoeden; tenzij iemand uit milddadigheid en liefde tot enige heilige bij zijn leven kaarsen of was kwam te offeren of bij uiterste wil bespreken, zo leest men bij Schotanus in Tablino, pagina 70, in een Latijnse uiterste wil gemaakt in ‘t jaar 1442 van Tjaerd, parochiaan te Almenum, waarin hij een kaars bespreekt aan het hoge altaar in Almenum tien jaar lang en zullen de kosten komen uit de inkomsten van een stuk land. In een andere uiterste wil gemaakt bij Epo Liauckema in het jaar 15350 en door de druk algemeen gemaakt te Leeuwaarden in 1617 lees ik het volgende. Չtem, dat heilige Sacrament God almachtig, Maria de moeder Gods en alle lieve heiligen Goden in Sexbierum tՠvierkerk te eren alzo vol waerbrand als het fatsoenlijk zal wezen. Het woord waerbrand is hier zoveel als brandende waskaarsen. Eer ik deze aantekening eindig kan ik niet nalaten of moet aanhalen de woorden van zekere geschreven uiterste wil die onder mij berust, dezelve is gemaakt van Auka Aukama in het jaar 1472 op Sint Rufus dag en geschreven door Koenraad, priester te Akkrum; de woorden tot de gezegde stof zijn deze: Item, zo begeert Auke voor genoemd dat zij zullen vijf jaar lang geven een pond was de convent te Pasen. En een pond was de kerk te Born. En een half pond was de Convent te Nes. En een half pond de kerke te Akkrum.’ (2) De dure tijd door deze watervloed ontstaan beschrijft zeer nauwkeurig de auteur van het Goudse kroniekje op ‘t 129ste blad alwaar hij het leven van Jan van Beieren met deze rijmen besluit: ‘in het jaar ons Heren veertien honderd zeven en dertig Toen mocht men zien groot geklaag Van de mensen op de aarde Daar was er menige die begeerde Hun kinderen te sterven de bittere dood Want daar was de honger groot Een roggen brood moest vijf pond wegen Daar moest men vier groot en een half om geven. Een schepel rogge was erg duur Men kocht het om een gouden rijder. Dit was de mensen zwaar te lijden. God wil ons allen verblijden. |
CICCCCCXXXVIII. Deeze steunt al weeder op de aanzienlijkheyd van den Schrijver van de Thielsche Aantekeningen. En Pontanus op zijn geloofwaardigheyd vertrouwende spreekt ‘t er in zijn ix. boek aldus van : Men moet te deezer plaatze niet voor by gaan de oovermaat en geweld van de Waateren in de Needer-Betouw ontrent Thiel en Isendoorn in dit en ‘t voorgaande jaar , want naa ‘t verſlag van den Thielschen Tijdbeschrijver , waaren die de hoogte van twee voetten den dijk, te booven gesteygert , en die tussen Thiel en ‘t dorp Isendoorn leyt , door de felheyd hunner woede verbrooken , maar inder yl met mest en drek hervult , zoo dat die groote rampspoed , die ‘t land en gezaayde aldaar alomme dreygde , zij voorgekoomen. Hy voegt ‘ter voort by ; Dat terwyl die ongestuymigheyd des waaters in dit zelfde jaar CICCCCCXXXVIII , den dijk , die tussen Thiel en Isendoorn gaat , kragtelijk doorboort , ook een schip met eenige menschen zy omgeslaagen , der welker niet dan eene , groot gevaar zyns leevens , op een wilge boom sprong , de dood ontslipte. Dit zijn de woorden van Slichtenhorst : Zoo op dit , als op ‘t vergangen jaer was de Wael in de Neder Betouw by Thiel en Iſsndoorn op Zeeven hoecken door gebrooken ,staende het waeter twee voeten boven den dyk ; doch de scheurgaten met mestinge en drek inder yl toegevuld zijnde , bewaerden de Landen en ‘t gewas van wyder verderf. (1) (1) Ziet van deeze vloed ook de schrijver van de groote Kronijk van Nederland , zijnde een gereegelde Kanunnik van Augustijns orde , pag. 374. СІ CCCCCXL. In zeeker (1) Kronijk van de Bisschoppen van Utrecht en Graaven van Holland , brengende het tot den jaare CICCCCXLVIII. In folio , als de zoonen der Boekbinders spreeken , geschreeven , vinde ik , In ‘t zelfde jaar , naamelijk CICCCCCXL. zijn de dykken door de waatervloeden in Holland en in de Betouw verbrooken. Vaernewijck schrijft , In’t jaer CICCCCCXL. den XXII. Ianuary , so inundeerde Steelant , Eertinge : Peerboom , Moerkercke , S. Ians Cape le , Huyger-Sluys , een Stad gelegen by Assenede-Ambacht. (1) Deeze kronijk is teegenwoordig onder de handschriften toebehoorende de Staaten van Friesland , geteekend met num. 43. op den rug , waar by onder andere gevonden worden het vervolg op Worp van Thabor , Geslagt-reekeningen van den Hollandschen Aadel , de kronijk van Egmond , en de Graaven van Kleef. |
1438. Deze steunt al weer op de aanzienlijkheid van de schrijver van de aantekeningen van Tiel. En Pontanus die op zijn geloofwaardigheid vertrouwt spreekt er in zijn 9de boek aldus van: ‘ten moet te deze plaats niet voorbij gaan de overmaat en geweld van de wateren in de Neder-Betuwe omtrent Tiel en IJzendoorn in dit en ‘t voorgaande jaar want naar ‘t verslag van de tijdbeschrijver van Tiel waren ze de hoogte van twee voeten de dijk te boven gestegen en die tussen Tiel en ‘t dorp IJzendoorn ligt door de felheid van hun woede verbroken, maar in der ijl met mest en drek vervuld zodat die grote rampspoed die ‘t land en gezaaide aldaar alom dreigde voorkomen is.’ Hij voegt er voort bij; ‘Dat terwijl de onstuimigheid van het water in ditzelfde jaar 1438 de dijk die tussen Tiel en IJzendoorn gaat krachtig doorboort en ook een schip met enige mensen is omgeslagen waarvan er een met groot gevaar van zijn levens op een wilgenboom sprong en de dood ontslipte.’ Dit zijn de woorden van Slichtenhorst: Zo op dit als op ‘t vergane jaar was de Waal in de Neder Betuwe bij Tiel en IJzendoorn op zeven hoeken doorgebroken en stond het water twee voeten boven de dijk; doch de scheurgaten met mest en drek in de ijl opgevuld bewaarde de landen en ‘t gewas van verder verderf. (1) (1) Ziet van deze vloed ook de schrijver van de grote kroniek van Nederland dat was een geregelde kanunnik van Augustijns orde, pagina 374. 1440. In zekere (1) kroniek van de bisschoppen van Utrecht en graven van Holland die het brengen tot het jaar 1448 In folio, zoals de zonen der boekbinders spreken, geschreven vind ik; In ‘t zelfde jaar, namelijk 1440 zijn de dijken door de watervloeden in Holland en in de Betuwe verbroken. Vaernewijck schrijft, in het jaar 1440 de 22ste van januari zo inundeerde Zeeland, Eertinge, Peerboom, Moerkercke, S. Jans Capele, Huyger-Sluys, een stad gelegen bij Assenede-Ambacht. (1) Deze kroniek is tegenwoordig onder de handschriften die toebehoren de Staten van Friesland, getekend met nummer 43 op de rug waarbij onder andere gevonden worden het vervolg op Worp van Thabor, geslacht-rekeningen van de Hollandse adel, de kroniek van Egmond en de graven van Kleef. |
CICCCCCXLVI. In die aangeroerde Kronijk van de Bisschoppen en Graaven van Utrecht en Holland , in ‘t leeven van David van Borgondie staat , uyt Latijn in Duytsch oovergezet; In ‘t jaar XLVI. ‘tOp der Palmen dag , was եr een kragtige wind , reegen en een ondraaglykken haagel , door Holland , Zeeland , Flaanderen en Gelderland , die veele sccheepen en huyzen omwierpen ; beesten en menschen verdronken. Abraham Kemp roert deeze woede meede aan op ‘t gemelde jaar , op ‘t cclxii blad ; daar hy schrijft ; In dit jaar cicccccxlvi. was groot onweer van wind , regen , hagel , snee , in deze en omleggende landen , die grote schade deden aan kerken , sloten , huysen , boomen en vruchten , veel menschen en beesten (1) verdronken door ‘t inbreken van de dyken , ‘t welk geschiede op Palm-Zondag den x. van Grasmaand. ‘t Meergemelde Hollands Kronijkje op dit jaar , zeyt , In ‘t jaer sessenveertig wast een groote zware tempeest van storm ende winden ende hagel , snee , regen , die groote schade dede in Hollant , Zeelant , Frieslant , Brabant ende Vlaenderen aen kercken , toornen , huysen ende boomen , ende veel menschen ende beesten verdroncken , ende desen storm was opten Palmsondach , den thienden dach in Aprille. (2) (1) Oudenhoven trekt deeze vloed ook aan in zijn Cimberse Oudtheeden , pag. 96. en Gouthoeven in de verbeeterde kronijk van Holland , blad 465. (2) Hier moet ik onzen schrijver weederom vermeerderen met een vloed in den jaare CICCCCL I. voorgevallen , want de volgende woorden heeft een naamlooze Aanteekenaar van de Heer Marchus uyt gegeeven in ‘t eerste deel Analect. vet. aevi , op de 85 bladzijde : Anno CIC. CCC. LI. doen dede ‘t water groote schade tot Ziricze , ultima Aprilis. CIOCCCCLXIV. Deezes gedenkt Worp van Rienikxsma-geest , Thabors Prior , in ‘t iv. bock ; In jaar lxiv. des Vrydaeges nacht voor Sinte Catherine wast groet stormwijndt ende regen ende Offenwierster Zyl by Sneeck dreef wech , ende daer quam een stuck lants weder drewen in dat gatt van die zyl , daer scaepen ende vercken op stonden. Emmius in zijn xxv. boek gedenkt er dit van ; Daar naa als de zee door groote stormwinden zeer was opgezwollen , zoo ontfing in den jaare CICCCCCLXIV. op den XIII. van Slagtmaand , Westergoo een zwaare krak , weezende de waateren wijd en zyd oover de velden gespreyd. Iaa ! men verhaalt , dat gebeurt is door dit opwaater, dat eene sluys, met ‘ter naast aanleggende dyk , omtrent Sneek , door der vloeden kragt , zy uytՠer plaats geligt en wech gespoelt ; En dat daar ter steede , zeeker afgescheurt stuk Lands van elders , drijvende als een groot schip , met het daar op weydende vee , zich weeder hebbe ter neer gezet. (1) Ziet meede Worp van Rienikxsma Geest in ‘t III. boek : (1) ‘t Zelfde leestmen ook by Schotanus in zijn Friesche geschiedenissen , blad 3 32. bykans van woorde te woorde ; alsmeede by Okko van Scharl , blad 149. uyt welke Emmius en Schotanus het gehaalt hebben. |
1446. In die aangeroerde kroniek van de bisschoppen en graven van Utrecht en Holland in ‘t leven van David van Bourgondi staat uit Latijn in Duits overgezet; ‘in ‘t jaar 46 op Palmzondag was er een krachtige wind, regen en een onverdraaglijke hagel door Holland, Zeeland, Vlaanderen en Gelderland die vele schepen en huizen omwierpen; beesten en mensen verdronken.’ Abraham Kemp roert deze woede mede aan op ‘t gemelde jaar op ‘t 252ste blad daar hij schrijft; ‘In dit jaar 1446 was groot onweer van wind, regen, hagel, sneeuw in deze en omleggende landen die grote schade deden aan kerken, burchten, huizen, bomen en vruchten, veel mensen en beesten (1) verdronken door ‘t inbreken van de dijken wat geschiede op Palmzondag de 10de van mei.’ ‘t Meergemelde Hollands kroniekje op dit jaar zegt, In ՠt jaar zes en veertig was het een groot zwaar tempeest van storm en winden en hagel, sneeuw en regen die grote schade deed in Holland, Zeeland, Friesland, Brabant en Vlaanderen aan kerken, torens, huizen en bomen en veel mensen en beesten verdronken en deze storm was op de Palmzondag de tiende dag in april. (2) (1) Oudenhoven trekt deze vloed ook aan in zijn Cimberse Oudheden pagina 96 en Gouthoeven in de verbeterde kroniek van Holland, blad 465. (2) Hier moet ik onze schrijver wederom vermeerderen met een vloed in het jaar 1451 voorgevallen, want de volgende woorden heeft een naamloze aantekenaar van de heer Marchus uitgegeven in ‘t eerste deel Analect. vet. aevi, op de 85 bladzijde: Anno 1451 toen deed ‘t water grote schade te Zierikzee op het eind van april. 1464. Deze gedenkt Worp van Rinsumageest, prior van Thabo in ‘t 4de boek; ‘in het jaar 64, de vrijdag nacht voor Sint Catharina was er een grote stormwind en regen en Offingawier zijl bij Sneek dreef weg en daar kwam weer een stuk land aandrijven in dat gat van de zijl waarop schapen en varkens stonden.’ Emmius in zijn 25ste boek gedenkt er dit van; ‘Daarna toen de zee door grote stormwinden zeer opgezwollen was zo ontving in het jaar 1464 op de 13de van december Westergo een zware krak en waren de wateren wijd en zijd over de velden gespreid. Ja! Men verhaalt, dat gebeurt is door deze watervloed dat een sluis met de naast aanleggende dijk omtrent Sneek door de kracht van de vloed uit haar plaats is gelicht en weg gespoeld. En dat daar ter plaatse zeker afgescheurd land van elders dat dreef als een groot schip dat zich met het daar op weidende vee weer ter neder heeft gezet. (1) Ziet mede Worp van Rinsumageest in het 3de boek: (1) ‘t Zelfde leest men ook bij Schotanus in zijn Friese geschiedenissen blad 332 bijkans van woord tot woord; alsmede bij Okko van Scharl, blad 149 waaruit Emmius en Schotanus het gehaald hebben. |
CICCCCCLXVIII. Dit heeftՠer Meierus af in zijn XVII. boek ; Op den XXI. van Wynmaand zijn veele zeeplaatzen in groot gevaar geweest door de hoogte des zeevloeds ; Veel schaade is ‘ter geschied inzonderheyd in de zee-weyren en dijkken , die of geheel of ten deele gespoelt zijn in Holland , Zeeland en Flaanderen ‘t; ende het land Carpers by Damme was in grooten nood. Janus Pannonius , Bisschop van Vijfkerken , een Ungaar , grootelijkx geroemt van Beatus Rhenanus in een brief aan Jacobus Sturmius , daar hy zeyt , dat hy de schriften van Janus zoo lief leest , als die van Erasmus , Politianus , of Hermolaus Barbarus , Patriarch van Aquileia , heeft een onvergelijkkelijk Treurzang gezongen van die oovervloeyingen der waateren des jaars CICCCCCLXVIII. dat hy in bloey was ; uyt welke blijkt , dat die zundvloed alleen deeze laage Landen niet getroffen heeft ; nemaar algemeen oover de weereld schijnt geweest te zijn. Want hy , zeer beweeglijk beklaagende den droevigen stand zijns Vaaderlands door de wechrijttende en nyeuwaars niet spaarende golven oovergekoomen , troost zich daar aan , dat zijn naabuyren , Ia ! de heele weereld het zelve lot smaakten. Dat de Rijn aan allen oord zijne naastleggende Landen hebbe oovergevloeyt. Dat het zelfde Frank ijk door de Rhosne ; Italie door de Poo ; Spanje door de Baetis , nu Guadalquivir , en meer andere Landen , door hunnՠeygen rievieren is weedervaaren. Dit alle heeft hy zoo heerlijk onder een gevlogten , dat het niet te verbeeteren schijnt. Andries de Smet in zijn Kronijke van Vlaenderen Cap. lv. heeft er ‘t volgende af : In de selve maent van Octobre an. CICCCCCLXVIII. op den xi. duyzend maechden dach , doe vloeyde dye zee also (1) hooghe , als men binnen hondert jaren gesien hadde , ende geschiede groote schade van dycken die inbraken , in Hollant , in Zeelant ende in Flaendren. Ende Carpers haerde buten den Damme was doe in grooter vreese. Die zee die brochte den Landen verlies / Ais alle der maechden feeste wies. Reygersberg steltze aldus ; in ‘t tweede deel aan ‘t XXXIV. hoofdstuk van de Beschrijvinge van Zeeland : In October Sinte Urzelen dag , was eenen grooten storm uyt den Noordwesten waer deur ‘t zeewaeter zeer hooge vloeyde , zoo datter groote schade geschiede , aen die dycken in Zeelandt ende Hollandt , als ghy hooren moecht in die navolgende Incarnatie ende date des jaers ; DIe zee die brochte den Landen VerLIes ALs aLLe MaeChden feeste VVies. (2) (1) Oudenhoven in de Cimberse Oudtheeden , blad 97. Schrijft er aldus af : Anno 1468. Was den Vloet veel hooger als den St. Elisabets Vloet , en daeghs voor St. Urselen dagh stondt ‘t water boven op den Dyck tot Rotterdam voor de Schiedamsche Poort ten halver Dijck , ende daer braecken in veele Weerden , ende verdroncken veel Beesten , maer geen Menschen. (2) Hier voeg ik in volgens de rang der jaaren een opwaaater van CICCCCCLXX. Dit staat by Oudenhoven , pag. 97. aldus te boek : Anno 1470. op den Alderheyligen dagh tusschen 8. en 9. uren sՠavonts , was eenen swaren storm , ende hoogen Vloedt , en liepen de wateren meer dan anderhalve voet over de Hoogstraet tot Rotterdam : ende braecken in Charlois , Alblasser ende Crimpender-Weert , Roon , Petten , Voorne , Rynlandt , den Muyder-Dijck , Schouwen , ende veel Polders in Zeelandt , met geheel Vrieslandt , ende wierdt geseydt , datter meer als twintigh duysent menschen verdroncken. ‘t Honts-bosch , ende menichte van Landen in Brabandt en Vlaenderen liepen al mede onder. |
1468. Dit heeft Meierus ervan in zijn 17de boek; Op de 21ste van oktober zijn vele zeeplaatsen in groot gevaar geweest door de hoogte der zee-vloed; Veel schade is er geschied en vooral in de zeewieren en dijken die of geheel of ten dele weg gespoeld zijn in Holland, Zeeland en Vlaanderen; en het land Carpers bij Ten Damme was in grote nood. Janus Pannonius, bisschop van Vijfkerken, een Hongaar en zeer geroemd van Beatus Rhenanus in een brief aan Jacobus Sturmius daar hij zegt dat hij de schriften van Janus net zo lief leest als die van Erasmus, Politianus of Hermolaus Barbarus, patriarch van Aquileia, heeft een onvergelijkelijke treurzang gezongen van dat overvloeien der wateren van het jaar 1468 toen hij in bloei was waaruit blijkt dat die zondvloed niet alleen deze lage landen getroffen heeft; nee maar, algemeen over de wereld schijnt geweest te zijn. Want hij beklaagt zeer bewogen de droevige stand van zijn vaderland door de weg schrijdende en nergens niet sparende golven overgekomen is en troost zich daaraan dat zijn naburen, Ja! De hele wereld hetzelfde lot smaakten. Dat de Rijn aan allen oorden van zijn naastliggende landen is overgevloeid. Dat hetzelfde Frankrijk door de Rhne; Itali door de Po; Spanje door de Baetis, nu Guadalquivir, en meer andere landen door hun eigen rivieren is wedervaren. Dit alles heeft hij zo heerlijk ondereen gevlochten zodat het niet te verbeteren schijnt.’ Andries de Smet in zijn kroniek van Vlaanderen kapittel 55 heeft er ‘t volgende van: ‘in dezelfde maand oktober anno 1468 op de 11 000 maagden dag toen vloeide de zee alzo (1) hoog als men binnen honderd jaren gezien had geschiede grote schade van dijken die inbraken in Holland, in Zeeland en in Vlaanderen. En Carpers haerde buiten den Damme was toen in grote vrees.’ Die zee die bracht de landen verlies Toen aller maagden feest groeide.’ Reygersberg stelt ze aldus in ‘t tweede deel aan ‘t 34ste hoofdstuk van de beschrijving van Zeeland: ‘in oktober op Sint Ursula dag was een grote storm uit het Noordwesten waardoor het zeewater zeer hoog vloeide zodat er grote schade geschiede aan de dijken in Zeeland en Holland zoals ge horen mag in de navolgende rijm en datum van het jaar; De zee die bracht de landen Verlies Toen alle maagden feest groeide.’ (2) (1) Oudenhoven in de Cimberse Oudheden blad 97 schrijft er aldus van: ‘ Anno 1468. Was de vloed veel hoger dan de St. Elisabeth vloed en daags voor St. Ursula dag stond ‘t water boven op de Dijk te Rotterdam voor de Schiedamse Poort ten halve dijk en daar braken in vele waarden en verdronken veel beesten, maar geen mensen. (2) Hier voeg ik in volgens de rang der jaren een watervloed van; 1470. Dit staat bij Oudenhoven pagina 97 aldus te boek: ‘Anno 1470 op de Allerheiligen dag tussen 8 en 9 uren sՠavonds was een zware storm en hoge vloed en liepen de wateren meer dan anderhalve voet over de Hoogstraat te Rotterdam en braken in Charlois, Alblasserwaard en Krimpenerwaard, Roon, Petten, Voorne, Rijnland, de Muider-Dijk, Schouwen en veel polders in Zeeland met geheel Friesland en werd er gezegd dat er meer dan twintig duizend mensen verdronken. ‘t Hondsbossche en menigte van landen in Brabant en Vlaanderen liepen al mede onder.’ |
CICCCCCLX XVI I. Deezes jaars zundvloed , en booven menschen doen leevende gedagtenisse hoog opwaater beschrijft wijdloopig Andries de Smet , in zijn Kronijk van Flaanderen by Vorsterman gedrukt , op ‘t LXVI. hoofdstuk , met deeze woorden ; op den selven dach van Sinte Cosmas ende Damiaen ( den XVII. van Herbstmaand ] dwelcke was up eenen saterdach , so vloeyde die zee so hooghe , ende so stormende van winde , wel VIII. hueren lanc gheduerende , datmen seyde dat binnen C. jaren so hooghe noeyt ghevloeyt en hadde. Want Tantwerpen up het hoofd quamen die schepen staen , daer doe den burch vol waters stond , ende sghelycx dye kercke in den burch , vele dycken braken inne , te wetene in Hollant , in Zeelant , ende in Vlaenderen. Dordrecht was in grooter noot ende meer ander plecken in Hollant , Ooc bedorven der veele Inghelsche schepen met lakenen die Tantwerpen waert quamen , daer af dat vele lakenen aanghedreven quamen te Heyst ende te Blanckeberghe. Ende dhoude stede van Oostende ghinck meest of metter voorsss. vloet , ende vele Bortoenen bedorven up die zee die gheladen waren met soute ende met coorne. Westcappele ghinck inne ende veele polders in Vlaenderen. Item , dhoude kerke tՠOostende stont VIII. voet in twatere , ende groot jammer was in veel plecken , omtrent der zee. Ter Nyenpoort quamen die schepen up die caye staen , ende in meer andere plecken ghebuerde groot dangier van der voors. vloet. Een foortselieke zee up Cosmas dach Dede den volcke bedrijven groot hant geslach. Met hem koomt vast oover een Reygersbergen in zijn Kronijkke van de Graaven van Zeeland aan ‘t xxxv. Hoofdstuk, des slaan dat oover en stelle dat hy niet heeft : Westkappele in Zeelandt , zeyt Reygersbergen , met veel diversche Polders by Brouwershaven , overvloeyden , ende in de Oostwateringe by der Tonghe ende Milheernis. In Vlaenderen overvloeyden veel schone Polders ter selver tydt, ofte sij overvloeyden of leden schade van dien storm aen hare dycken, ende zeebaecken. ‘t Oovrige lees by den Schrijver zelve . Wy willen nu hier laatten volgen het geene Marcus van Vaernewijck Patricius Ganda vensis lib . iv . cap . xxxv . in zijne Historie van de Belgis daar af schrijft . Anno Domini CICCCCCLXXVII . den XVII . Septembris , als den vromen Prince Hertooch Kaerle bleef te Nancy , ende als de Hertoge van Geldre bleef voor Doornicke , doen wast een hooghe vloet , op S. Cosmus ende Damianus dach ende dezen storm duyrde viii . uren lanck , soo datter geen weeren aen en was : maer alle menschelicke hulpe faillierde ,soo dat die oude stadt van Oosthende ende veele Polder moesten verdrincken , als S. Salvators ende S. Clemens Poldere en noch meer andere in Vlaenderen en Zeelant . Maer in Aerdenburch Ambacht verdroncken deeze Dorpen , S. Cruys , Sant Laurens , Onzer Vrouwen bezuyde , Onzer Vrouwen benoorde , Hennebenne , Heyle , Chaterine of Casant , nu weder in wezen en vers gemaeckt , S. Baefs , Trabeden , Onzer Vrouwen by Sluys . In Oostkercke Ambacht verdroncken oock deese naervolgende , Oostkercke , Lapschuere , S. Catherinen buyten Damme ende West- Capelle . Een onbenaamde en tot noch (1) ongedrukte Schrijver , die op ‘t voorhoofd van zijn werk deeze tytel prent , Annales Commentariique rerum Amorfortiarum , raakt deeze vloed meede aan terloops , daar hy zeyt : In ‘t Iaar CICCCCLXXVII . was tot Amisfort zoodaane eene oovervloeyinge van waateren , als nooyt yemand voor heene zag . Pierius Winzemius in zijn Kronijk van Friesland aan ‘t x . boek ; Na dat het accoort tusschen den van Oostergoo , Westergoo met den Groningers gesloten was isser. den XIII . (2) Decembris in den jare voorschreven sulcken windt uyt den Noord westen ontstaan , drie dagen lanck.geduyrende , dat door dien de dycken ‘t geheele landt over ingebroken ende doorgespoelt zyn . Waer over oock by gekomen is , dat Vrieslandt niet alleene die tydt lanck , met water , maer meest den gantschen Winter tot in het voor jaer bedekt is geweest . De winterzaynge is meest te niet ghegaen ende bedorven , vermits de Southeyt des waters , die ‘t t selve niet alleen onvruchtbaer ghemaeckt , maer oock verscheyden monstren of wanschapene Visschen in ‘t Landt gestort heeft . (3) Omtrent het Convent Lidlom is in den Gracht een Zeekalff gevangen , en in de Gracht des Stadts Bolswerdts sulcke twee seltsame visschen , waer van de eene scheen vleugelen en het ander een gedaente te hebben van een zeehondt . Van dese watervloet heeftmen in tyden alsoo gerjimt . Dat fortselijcke water November den XIII . dach Dede den Vriesen bedryven groot gheklach . Emmius raakt deeze vloed meede aan in zijn XXVIII . boek ; Het waaren in die tijd , doen deeze dingen gebeurden , zoo het gerugte loopt , zeer bekommerlykke landweegen in Friesland , door te grooten oovervloed van waater . Want de Noordzee door een geduyrige en ongewoone storm van drie daagen beweegt zijnde , was in Slagtmaand oover alle dijkken heen gevloogen , en hadde alle ‘t leege land met waater ooverdekt . En konde van den meestendeel door de geduyrige Noordweste winden in de winter niet ontleedigt worden : dat was de oorzaak , dat verscheyden wanschepzelen uyt der zee , die naaderhands in gragten en vijvers gevangen zijn , als meerkalven , zeehonden , en gevleugelde visschen , te gelijk met de golven oover ‘t land verspreyd wierden. (4) |
1477. Deze jaar zondvloed en boven mensen die toen leefden gedachtenis hoge watervloed beschrijft uitvoerig Andries de Smet in zijn kroniek van Vlaanderen bij Vorsterman gedrukt op ‘t 66ste hoofdstuk met deze woorden; ԯp dezelfde dag van Sint Cosmas en Damianus (de 17de van september] wat was op een zaterdag zo vloeide de zee zo hoog en zoՠn stormende winde wel dat wel 8 uren lang duurde zodat men zei dat binnen 100 jaren het zo hoog niet gevloeid had. Want te Antwerpen op het hoofd kwamen de schepen te staan daar toen de burcht vol water stond en insgelijks in de kerk van de burcht, vele dijken braken in, te weten in Holland, in Zeeland en in Vlaanderen. Dordrecht was in grote nood en meer andere plekken in Holland, Ook bedierven er vele Engelse schepen met laken die te Antwerpen waart kwamen waarvan dat veel laken aangedreven kwamen te Heist en te Blankenberge. En de oude stad van Oosten ging meest af met die voor genoemde vloed en vele Bretoenen bedorven op de zee die geladen waren met zout en koren. Westkapelle ging in en vele polders in Vlaanderen. Item, de oude kerke tՠOostende stond 8 voet in het water en grote droefheid was er in veel plekken omtrent der zee. Ter Nieuwpoort kwamen de schepen op de kade te staan en in meer andere plekken gebeurde groot gevaar van de voor genoemd vloed. Een krachtige zee op Cosmas dag Liet het volk bedrijven groot handgeklap.’ Met hem komt vast overeen Reygersbergen in zijn kroniek van de graven van Zeeland op het 35ste hoofdstuk, dus sla ik dat over en stel dat hij niet heeft: ԗestkapelle in Zeelandլ zegt Reygersbergen,ՠmet veel diverse polders bij Brouwershaven overvloeiden en in de Oostwatering bij der Tonge en Milheernis in Vlaanderen overvloeiden veel mooie polders terzelfder tijd of ze overvloeiden of leden schade van die storm aan hun dijken en zee-bakens.’ ‘t Overige lees bij de schrijver zelf. We willen nu hier laten volgen hetgene Marcus van Vaernewijck Patricius Gandavensis lib. 4, kapittel 35 in zijn Historie van de Belgis daarvan schrijft. ‘ Anno Domini 1477 de 17de van september toen de dappere prins hertog Karel te Nancy verbleef en de hertog van Gelder bleef voor Doornik toen was het een hoge vloed op S. Cosmas en Damianus dag en deze storm duurde 8 uur lang zodat er geen verweren aan was, maar alle menselijke hulp faalde zodat de oude stad van Oostende en vele polders moesten verdrinken als S. Salvator en S. Clemens polder en noch meer andere in Vlaanderen en Zeeland. Maar in Aardenburg ambacht verdronken deze dorpen, S. Cruys, Sint Laurens, Onzer Vrouwen bezuyde, Onzer Vrouwen benoorde, Hennebenne, Heyle, Chaterine of Cadzant, nu weer in wezen en vers gemaakt, S. Baefs, Trabeden, Onzer Vrouwen bij Sluys. In Oostkerke ambacht verdronken ook deze navolgende, Oostkercke, Lapschuere, S. Catherinen buiten Damme en West- Capelle.’ Een onbenaamde en tot noch (1) ongedrukte schrijver die op ‘t voorhoofd van zijn werk deze titel prent, Annales Commentariique rerum Amorfortiarum, raakt deze vloed mede terloops aan daar hij zegt: ‘in ‘t jaar 1477 was te Amersfoort zodanige overvloeiing van water als nooit iemand voorheen zag.’ Pierius Winsemius in zijn kroniek van Friesland aan ‘t 10de boek; Na dat het akkoord tussen die van Oostergo, Westergo met de Groningers gesloten was is er de 13de (2) december van het jaar voorschreven zoՠn wind uit het Noordwesten ontstaan dat drie dagen lang duurde zodat daardoor de dijken het gehele land ingebroken en doorgespoeld zijn. Waardoor ook bij gekomen is dat Friesland niet alleen die tijd lang met water, maar meest de ganse winter tot in het voorjaar bedekt is geweest. Het winterzaaisel is meest te niet gegaan en bedorven vermits de zoutheid van het water die het niet alleen onvruchtbaar maakte, maar ook verschillende monsters of wanschapen vissen in het land gestort heeft. (3) Omtrent het convent Lidlum is in de gracht een zeekalf gevangen en in de gracht van de stad Bolsward zulke twee zeldzame vissen waarvan de ene scheen vleugels en de andere een gedaante te hebben van een zeehond. Van deze watervloed heeft men in tijden alzo gerijmd. Dat krachtige water november de 13de dag Liet de Friezen bedrijven groot geklaag.’ Emmius raakt deze vloed mede aan in zijn 28ste boek; ‘iet was in die tijd toen deze dingen gebeurden, zo het gerucht loopt, zeer kommerlijke de landwegen in Friesland door te grote overvloed van water. Want de Noordzee die door een gedurige en ongewone storm van drie dagen bewogen was die was in december over alle dijken heen gevlogen en had al het lage land met water overdekt. En kon van de meestendeel gedurige Noordwesten winden in de winter niet geleegd worden: dat was de oorzaak dat verscheiden wanschepsels uit de zee die naderhand in grachten en vijvers gevangen zijn als meerkalveren, zeehonden, en gevleugelde vissen tegelijk met de golven over ‘t land verspreid werden. (4) |
(1) Deeze Schrijver wordt in geschrifte bewaard onder de handschriften der Staaten van Friesland , op num , 2. in fol. uyt welk handschrift hy uytgegeeven is van de geleerde Heer Antonius Matthus , en met Aanteekeningen verrijkt , gedrukt tot Leyden 1693. in 4. Het geene hy van deeze vloed verhaalt vinde ik ook by een ander Amisfortze schrijver Theodorus Verhoeven met dezelfde woorden te boek staan , pag. 76. (2) Hier is een botte misslag in de dagreekeninge , want in plaats van Decembris moetmen by Winzemius leezen Novembris, ‘t welk een geheele maand verschilt ; edoch ik wil deeze misgreep liever aan de onagtzaamheyd des drukkers toeschrijven als aan de naaukeurige schrijver , te meer , dewijl hy naaderhand zelfs de rijmen her voort brengt , waar in uydruklijk den XIII. dag van November staat. Ik kan my niet genoeg verwonderen oover de slordigheyd van Oudenhoven , wanneer hy in de Cimberse Oudtheeden pag. 98. van deeze vloed aldus schrijft : Anno 1477. wayde de Wint drie dagen langh uyt den Noord-Westen , van den 13. December tot den 16. February. De Dijcken braecken deur , ende ‘t gantsche Landt raeckte in het water. Voor eerst volgt hy blindeling de quaalijk gestelde reekeninge van Winzemius , daar hy voor December moeste geschreeven hebben November. Ten tweeden zeyt hy , dat de storm drie dagen lang waeyde van den 13de December tot den 16. February. Is hier niet belachlijk een tijd van drie daagen eeven lang te maaken met een tijd van twee maanden gelijk hy hier doet , en nochtans worden zoodanige misslaagen in de drukfeilen niet aangehaald. (3) Dit verhaalt Oudenhoven ook , pag. 98. en Kristiaan van Schoor in zijn Friesche kronijk , blad 354. (4) Andreas Cornelis zoon van Staaveren en Organist tot Harlingen teekkent aan op dit jaar , dat er op den XIII. van Slachtmaand ontstond een zwaaren stormwind , welke drie daagen aan een aanhielde , waar door de dijkken endelijk moesten bezwijkken , des de zee gang nam oover geheel Friesland , en drenkten met zouwt waater , veroorzaakende groove schaade onder het winter-zaayzel want stond de wintter door o p’t land , waar oover de Greyde op veele plaatzen uyt-smartte , want de wind waayde veel tijds uyt het Westen en Noordwesten. Doch in Sprokkel-maand hief een lange Ooste- en Zuyd-Ooste wind aan , zoo datme endelijk het zouwtte waater quijt wierde. Met dit Zee-waater was ‘ter veel zee-vis in den Lande gekoomen , die te met gevangen wierde. Aesgo , de tweede van die naam en XXVI. Abt van Lidlum , ving een zeekalf in zijn gragt en liet het weeder zwemmen , maar stierf ontrent S. Jan. In Bolswaardera gragt kreegme een zee-vis die vloogelen hadde en een zeehond met meer zeldzaamheeden. Op deeze vloed laat ik volgen een opwaater in ՠt jaar |
(1) Deze schrijver wordt in geschrift bewaard onder de handschriften der Staten van Friesland op nummer 2 in folio welk handschrift uitgegeven is van de geleerde heer Antonius Matthus en met aantekeningen verrijkt en gedrukt te Leiden in 1693 in 4. Hetgeen hij van deze vloed verhaalt vind ik ook bij een andere schrijver uit Amersfoort Theodorus Verhoeven met dezelfde woorden te boek staan, pagina 76. (2) Hier is een botte misslag in de dag rekening want in plaats van december moet men bij Winsemius lezen november wat een gehele maand verschilt; edoch ik wil deze misgreep liever niet aan de onachtzaamheid der drukker toeschrijven dan aan de nauwkeurige schrijver, te meer, omdat hij later zelf de rijmen hervoort brengt waarin uitdrukkelijk de 13de dag van november staat. Ik kan me niet genoeg verwonderen over de slordigheid van Oudenhoven wanneer hij in de Cimberse Oudheden pagina 98 van deze vloed aldus schrijft: ‘Anno 1477 waaide de wind drie dagen lang uit het Noordwesten van de 13de december tot de 16de februari. De dijken braken door en het ganse land raakte in het water. Voor eerst volgt hij blindelings de kwalijk gestelde rekening van Winsemius daar hij voor december moest geschreven hebben november. Ten tweede zegt hij dat de storm drie dagen lang waaide van 13de december tot de 16de februari. Is hier niet belachelijk een tijd van drie dagen een lang te maken met een tijd van twee maanden, gelijk hij hier doet en nochtans worden zodanige misslagen in de drukfeilen niet aangehaald. (3) Dit verhaalt Oudenhoven ook pagina 98 en Kristiaan van Schoor in zijn Friese kroniek, blad 354. (4) Andreas Cornelis zoon van Stavoren en organist te Harlingen tekent aan op dit jaar dat er op de 13de van december mand een zware stormwind ontstond die drie dagen aaneen aanhield waardoor de dijken eindelijk moesten bezwijken, de de zee de gang nam over geheel Friesland en verdronk met zout water en veroorzaakte grove schade onder het winterzaaisel, want het stond de winter door op ‘t land waardoor het graan op vele plaatsen bedierf want de wind waaide veel tijd uit het Westen en Noordwesten. Doch in februari maand hief een lange Oosten en Zuidoost wind aan zodat men eindelijk het zoute water kwijt werd. Met dit zeewater was er veel zeevis in het land gekomen die te met gevangen werd. Aesgo, de tweede van die naam en 26ste abt van Lidlum, ving een zeekalf in zijn gracht en liet het weer zwemmen, maar stierf omtrent S. Jan. In de gracht van Bolsward kreeg men een zeevis die vleugels had en een zeehond met meer zeldzaamheden. Op deze vloed laat ik volgen een watervloed in ՠt jaar; |
CICCCCCLXXX. Van welk Oudenhoven in de Cimberse Oudtheeden blad 98. zich dus laat hooren : Anno 1480. is daer weder geweest in de Maendt van November eenen swaeren Watervloedt die den Landen groot verderf aenbracht. CCCCCCLXXXXV Reygersbergen in ‘t tweede deel aan ‘t XXXVIII. hoofdstuk van zijn Zeeuwsche Kronijk ; In ‘t zelfde jaer ( naamelijk CICCCCCLXXXV ) op den nieuwen jaersdach. Ende Գ daechs daer na , was een groote tempeest ende storm van winde , dat in ‘t Lands van Walcheren seventhien molens omwaeyden , ter Veere een , ende tot Aremuyen achter de kerck twee , ende soo voort. Ende desen storm duerde tot Lichtmisse. Veel dycken braecken in , ‘t Land lach verdroncken ofte een Zee hadde gheweest , datter veel volkx ende schepen verdroncken ende bedorven , maer in den Somer werdt ‘t Landt wederom bedyckt. CCCCCCXCV. Deeze steunt op ‘t verhaal van de kronijk van Vlaanderen door Andries de Smet , by Vorsterman gedrukt , blad 283. ‘t Hollands kronijkje tot Leyden gedrukt maakt ‘ter ook gewag af ор dit jaar. |
1480 . Waarvan Oudenhoven in de Cimberse Oudheden blad 98 zich aldus laat horen: ‘ Anno 1480 is daar weer geweest in de maand van november een zware watervloed die de landen groot verderf aanbracht.’ 1485. Reygersbergen in ‘t tweede deel aan ‘t 38ste hoofdstuk van zijn Zeeuwse kroniek; ‘in ‘t zelfde jaar ( namelijk 1485 ) op de nieuwjaardag. En daags daarna was een grote tempeest en storm van wind zodat in het land van Walcheren zeventien molens omwaaiden, ter Veere een en te Arnemuiden achter de kerk twee en zo voort. En deze storm duurde tot Lichtmis. Veel dijken braken in, ‘t land lag verdronken of het een zee was geweest zodat er veel volk en schepen verdronken en bedorven, maar in de zomer werd ‘t land wederom bedijkt. 1495. Deze steunt op ‘t verhaal van de kroniek van Vlaanderen door Andries de Smet bij Vorsterman gedrukt, blad 283. ‘t Hollands kroniekje te Leiden gedrukt maakt er ook gewag van op dit jaar. |
CICCCCCXCVI. Willem Heda in ‘t leeven van David van Borgonje LV. Bisschop tot Utrecht ; In ‘t jaar xcvi. in Sprokkelmaand , ontstont er een harde vorst , aanhoudende alleenlyk drie daagen lang , in welke tyd de Ryn in vierentwintig uyren , bevrooren , zich gangbaar leeverde , ten vierden daage hield het op , en daar volgde eene ongehoorde oovervloeyinge van waater die , van Kolon af , alle de Gewesten aan de Ryn , tot de zee toe , door ‘t verbreeken der dykken onderzette. ‘t Kronijkje van Holland ; In ‘t jaer sessentnegentig opten Asschen woonsdach brack die Leckdyck inne , ende dede groote schade int Sticht ende Hollandt. Abraham Kemp in de beschrijvinge der Stad Gorinchem op ‘t CCCCXVIII. blad ; Opten. Assewoensdagh wierd de (1) Lek-dyk , van het ys doorgesteeken , door dien het uytermaten hard gevrosen had , by Utrecht , Woerden en de dorpen daar ontrent , dede ‘t water groote schade in ‘t landt , als zynde ooveral gelyk een zee , de Betuw was ook ingebrooken , den Diefdyck , Botersloot , en den Dortsgen Weerd , door ‘t sterk weyen uyt den Noordoosten (2) brak Velzer dyk ontrent Haarlem ook in , en ‘t water quam met een Zuyd-oosten wind van Utrecht en Woerden , in al de Veenen en Dorpen in Rynland. Gouthoeven in ‘t leeven van Philips van Borgonjen koomt met het voorige oovereen , daar hy zeyt : Op den Aschlewoonsdach in ‘t selve jaer wert de Leckedyck van den ysse doorghesteken , wantet daer te vorens seer hart gevrosen hadde , als dat mits dien ontrent Utrecht , Woerden ende de dorpen daer ontrent leggende , veel ende groot water in den Lande quam , ende groote schade dede , wantet niet dan een zee over al was te sien ; Maer den dyck wert korts daer na weder ghemaeckt. Ende ор S. Geertruyden dach daer na begant sterckelyck te wayen uyten Noortoosten , dat Veserdyck ontrent Haerlem inbrack , ende datter groot water int lant quam , ende groote schepe voor Amsterdamme bedorven , daer groote schade geschiede , ende al dat water ‘t, dat uyt de Lecke ontrent Utrecht ende Woerden was , quam met een Zuytoosten wint in Ryn lant , soo dat alle de Venen en dorpen in Rynlant onder water lagen. (1) In de jaarboekken van Henrica van Erp , Abdisse van Vrouwenklooster by Utrecht , vind ik ‘ter meede gewag van gemaakt , alhoewel ik meen , dat zy in de dagteekeninge verbijstert is , dewijlze het veele daagen eerder zet als andere schrijvers , dus luydden de woorden op de 142. bladzijde , gelijkze uytgegeeven zijn van den Hoogleeraar Matthus : Anno 1496. des daegs voor sinte Peters avont ad cathedram brack den Leckendyck door tegens Beusecum over , geheten opten Noerd , ende oock int Wael , ende men most met een Schuyte over den Steenwech varen by Vredendael tot die Giltpoorte toe. Want die Lecke liep daer door die Steenwech , dat die Veerdelen daer al blanck laeghen , en een stijf stroom liep. De Oudtheeden der Cimbren hebben ‘ter dit af , pag. 99. Anno 1496. wiert den Leck-Dijck door Ys-karinge doorgesteken , daer de Landen ontrent Utrecht ende Woerden in ‘t water raeckten. (2) Oudenhoven , blad 99. stelt dit meer als een maand laater , dus schrijft hy : In ‘t selve jaer op den 17. Maert ontstont eenen swaeren storm uyt den NoordtOostens waer door inbrack den Velser-Dyck als mede de Betuwe. |
1496. Willem Heda in ‘t leven van David van Bourgondi, 55ste bisschop te Utrecht;’ In ‘t jaar 96 in februari ontstond er een harde vorst die alleen aanhield drie dagen lang in welke tijd de Rijn in vierentwintig uren bevroren en zich begaanbaar leverde, ten vierde dag hield het op en daar volgde een ongehoorde overvloeien van water die van Keulen af alle gewesten aan de Rijn tot de zee toe door ‘t verbreken der dijken onderzette. ‘t Kroniekje van Holland; ‘in ՠt jaar zes en negentig op de Aswoensdag brak die Lekdijk in en deed grote schade in het Sticht en Holland.’ Abraham Kemp in de beschrijving der stad Gorinchem op ‘t 418de blad;ՠOp Aswoensdag werd de (1) Lek-dijk van het ijs doorstoken doordat het uitermate hard gevroren had, bij Utrecht, Woerden en de dorpen daar omtrent deed ‘t water grote schade in ՠt land zodat het overal gelijk een zee was, de Betuwe was ook ingebroken, de Diefdijk, Botersloot en den Dortse Waard door ‘t sterk waaien uit het Noordoosten (2) brak de Velser dijk omtrent Haarlem ook in en ‘t water kwam met een Zuidoosten wind van Utrecht en Woerden in alle venen en dorpen in Rijnland.’ Gouthoeven in ՠt leven van Philips van Bourgondi komt met de vorige overeen daar hij zegt: ԏp de Aswoensdag in hetzelfde jaar werd de ‘tek-dijk van het ijs doorstoken want het had daar tevoren zeer hard gevroren als dat daardoor omtrent Utrecht, Woerden en de dorpen daar omtrent gelegen veel en groot water in het land kwam en grote schade deed want het niet dan een zee overal was te zien; Maar de dijk werd kort daarna weer gemaakt. En op Sint Geertrui dag daarna begon het sterk te waaien uit het Noordoosten zodat de Velser-dijk omtrent Haarlem inbrak en dat er groot water in het land kwam en grote schepen voor Amsterdam bedorven daar grote schade geschiede en al dat water dat uit de Lek omtrent Utrecht en Woerden was kwam met een Zuidoosten wind in Rijnland zodat alle venen en dorpen in Rijnland onder water lagen. (1) In de jaarboeken van Henrica van Erp, abdis van het vrouwenklooster bij Utrecht, vind ik er mede gewag van gemaakt, alhoewel ik meen dat ze in de dagtekening verdwaald is omdat ze het vele dagen eerder zet dan andere schrijvers, aldus luiden de woorden op de 142ste bladzijde gelijk ze uitgegeven zijn van de hoogleraar Matthus: ‘ Anno 1496 de dag voor Sint Petrus op de zetel brak de Lek-dijk door tegenover Beusekom, geheten op de Noord en ook in de Waal en men moest met een schuit over de Steenweg varen bij Vredendaal tot de Giltpoort toe. Want de Lek liep daar door die Steenweg zodat de Veerdelen daar geheel blank lagen en een stijve stroom liep.’ De Oudheden der Cimbren hebben er dit van, pagina 99. ‘ Anno 1496 werd de Lek-dijk door ijskering doorstoken waardoor de landen omtrent Utrecht en Woerden in ‘t water raakten.’ (2) Oudenhoven, blad 99, stelt dit meer dan een maand later, aldus schrijft hij: ‘in Ԩetzelfde jaar op de 17de van maart ontstond een zware storm uit het Noordoosten waardoor de Velser-dijk inbrak als mede de Betuwe. |
CICCCCCXCVII. Van deeze ‘tgewaagt Heda meede ор de aangeroerde plaats , daar hy zeyt ; In Louwmaand des volgenden jaars rees ԥr noch grooter opwellinge des waaters , dat , de hoogte der dijkken ooverschrijdende , Friesland , de Rynlanden , en Flaanderen verwoestende , een ontelbaare meenigte van menschen en vee heeft opgeslokt ; doch liet het Sticht onaangeroert. (1) (1) Oudenhoven in zijn-Cimbese Oudtheeden , op ‘t 99. blad : Anno 1497. was op St. Pontianus avondt eenen grooten Vloedt , geſeydt St. Pontianus Vloedt , ende daer mede brack den Dief-Dijck in , ende liepen de waeteren over den Sauwen-Dyck. CICCCCCXCIX. Sikko Beninge Humsteranus , en die in deeze tijd leefde en schreef , teykent aan in zijn tot noch ongedrukte Kronijk aldus ; Des Vrydags voor SS. Simen en Judas dach genck daer en groete vloet , en was en swaer storm , dat alle dycken overleepen ende de kadycken toe broecken. CICICII. Ik vinde in de jaarboekken aangeteekent , zeyt Emmius in’t xl.boek , dat , op den xxvi. van Wynmaand , een groote Waatervloed de Landen van Friesland hebbe ooverdekt , maar met weynige schaade van menschen en beesten. Doch dat de wal van het Blokhuys tot Harlingen op verscheydene plaatzen zy verbrooken. Alwaaromme van Hugo een teegen-middel tot voorkoominge van zoodaane byvallen is opgestelt door geheyd paalwerk in form van een digte muyragie zich als twee zeehoofden zeewaart in uytstrekkende tot ontfang van de zeegolven en scherm van de wal ; een werk der ganscher Stad zeer orbaar. Ziet Winzemius in ‘t dertiende boek , die ‘t (1) zelfde heeft , Willem van Gouthoeven in zijn Kronijk van de Graaven van Holland maakt meede gewag van een groot opwaater in dit jaar daar hy schrijft ; Op S. Gallus dagh CICICII. wast een groot tempeest ende storm uyten Noortwesten , dat groote schade dede aen vele dycken in Hollandt , als tot Medenblick , tot Muyden , tot Amstelredam en Sparendam ende meer andere dycken in dese ende andere landen , dat vele kosten om weder te repareren ende te maken , waer door groot water in den Lande quam , nu datmen zo gheringhe niet weder dycken en mocht , soo bleeft de gheheele winter lanck rijen , ende sonderlinghe als de wint aent Noorden was , dat het niet anders en scheen te wesen dan een volle zee. Velius raakt het meede ter loops aan in zijn tweede boek met deeze woorden ; In de Herfst braken de dycken weder deur , en ‘t Landt stondt hier om Hoorn de gansche winter deur onder ‘t zeewater , min noch meer als een volle zee. ‘t Hollands Kronijkje stelt deeze vloed een jaar vroeger. (1) Den xvii . van Winter-maand , schrijft Andreas Stauriensis lib . x . braakken de dijkken in , en de zouwte zee vloeyde oover gansch Friesland , daar de in zaaten groote schaade aan dijkken , zylen en huyzen leeden . ‘t Blokhuys te Harlingen liep niet vry . Groote gaaten raakten in de wal , en ‘t was gezien , dat het euwelder met dat huys zouwde afgeloopen hebben . Om dat in het toekoomende te ontwijkken liet Graaf Hugo in ‘t volgende jaar , op ‘t Noord-west van het Blokhuys , twee geweldige hoofden uyt-steekken , Zeewaarts in , daar veel houwts aan verbeezigt wierde . Deeze wierden gevult met loof-reyd , daar Franekera-deel , Menalduma-deel , Baardera-deel , Hennaardera-deel en Barra-deel , elk honderd voer reyd toe gaaven , en noch mogtmen ‘t niet vollen ; ‘t was a ders om Harlingen te doen geweest . Ziet meede Schotanus in zijn Kronijk van Friesland , blad 489. |
1497. Van deze gewaagt Heda mede op de aangeroerde plaats daar hij zegt; ‘in januari van het volgende jaar rees er noch grotere opwelling van water dat de hoogte der dijken overschreed en Friesland, de Rijnlanden en Vlaanderen verwoeste en een ontelbare menigte van mensen en vee heeft opgeslokt; doch liet het Sticht onaangeroerd. (1) (1) Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden op ‘t 99ste blad: ‘ Anno 1497 was op St. Pontianus avond een grote vloed genoemd St. Pontianus vloed en daarmee brak de Dief-Dijk in en liepen de wateren over de Sauwen-Dijk.’ 1499. Sikko Beninge Humsteranus die in deze tijd leefde en schreef tekent aan in zijn tot noch ongedrukte kroniek aldus; ‘De vrijdag voor SS. Simon en Jude dag ging daar een grote voed en was er een zware storm zodat alle dijken overliepen en de kade-dijken ook braken. 1502. Ik vind in de jaarboeken aangetekent, zegt Emmius in het 40ste boek, dat op de 26ste van oktober een grote watervloed de landen van Friesland heeft overdekt, maar met weinig schade van mensen en beesten. Doch dat de wal van het blokhuis te Harlingen op verscheidene plaatsen is verbroken. Al waarom van Hugo een tegenmiddel tot voorkoming van zodanige invallen is opgesteld door geheid paalwerk in de vorm van een dichte muur die zich als twee zeehoofden zeewaarts in uitstrekken tot het ontvangen van de zeegolven en bescherming van de wal; een werk de ganse stad zeer oorbaar.’ Zie Winsemius in ‘t dertiende boek die ‘t (1) zelfde heeft. Willem van Gouthoeven in zijn kroniek van de graven van Holland maakt mede gewag van een grote watervloed in dit jaar daar hij schrijft; ԏp S. Gallus dag 1502 was er een grote tempeest en storm uit het Noordwesten dat grote schade deed aan vele dijken in Holland als tot Medemblik, tot Muiden, tot Amsterdam en Sparendam en meer andere dijken in deze en andere landen dat vele kosten om weer te repareren en te maken gaf waardoor groot water in het land kwam omdat men het niet zo gauw weer bedijken mocht en zo bleef het de gehele winter lang rijen en vooral als de wind in het Noorden was zodat het niet anders scheen te wezen dan een volle zee.’ Velius raakt het mede terloops aan in zijn tweede boek met deze woorden; ‘in de herfst braken de dijken weer door en het land stond hier om Hoorn de ganse winter door onder ‘t zeewater, min of meer als een volle zee.’ ‘t Hollands kroniekje stelt deze vloed een jaar vroeger. (1) ‘De 17de van december,’ schrijft Andreas Stauriensis lib.10 braken de dijken in en de zoute zee vloeide over gans Friesland en de daarin gezeten deed het grote schade aan dijken, zijlen en huizen, ‘t blokhuis te Harlingen liep niet vrij. Grote gaten raakten in de wal en ‘t was gezien dat het euvel met dat huis zou afgelopen hebben. Omdat in het toekomende te ontwijken liet graaf Hugo in ‘t volgende jaar op ՠt Noordwesten van het Blokhuis twee geweldige hoofden uitsteken zeewaarts in daar veel hout aan gebruikt werd. Deze werden gevuld met loof-riet daar Franekeradeel, Menaldumadeel, Baarderadeel, Hennaarderadeel en Barradeel elk honderd voer riet toe gaven en noch mocht men ‘t niet vullen; ‘t was anders om Harlingen te doen geweest.’ Ziet mede Schotanus in zijn kroniek van Friesland, blad 489. |
CICICIII. Broer Pieter toe Thabor in zijn ongedrukte historie van Friesland ; In ‘t selve jaer des daghes nae onser Vrouwen Gheboerte , doe ginc die solte see op , besunderlinghe buten dyck by Sneeck , ende daer ontrent. Want die zeedycken waren qualycken ghemaect by versumenisse ende traecheyt onser Friezen , al was ‘t Landt beheerd enzv. Van deeze gewaagt meede mijn onbenaam de Schrijver , en zeyt , dat de zee de dyk ken verbrak en’t land onder waater zette. (1) Als meede de Landsdach binnen Leeuwaarden gehouden in Bloeymaand des jaars CITIOLXXI. (2) (1) Ian Francois le Petit in zijn groote kronijk van Holland &c. op’t 639. blad , schrijft aan deeze vloed toe , het geene andere op reekeninge van de voor gaande stellen , te weeten dat hertBlokhuis tot Harlingen gevaar liep van geheel wech te spoelen , soo de storm eenige tijd geduyrd hadde , zijn woorden luydden aldus uyt het Frans vertaald : Op den 27. van Sprokkelmaand des jaars 1503. was ԥr zoo grooten stormwind uyt den Noordwesten , dat veele dijkken inbraaken en wech spoelden zoo wel in Holland , als Friesland , by Medenblik, Muyden , Amsterdam , Sparendam , Harlingen , en op andere plaatzen , waar door veel menschen en beesten sneuvelden ; zoo groot een meenigte van waater liep oover ‘t land , dat men het niet kon vergoeden zon der groote kosten te doen. (2) Hier laat ik naavolgen twee opwaateringen van de rievier de Vecht , voorgevallen in den jaare CICICIVII. wanneer de Gelderschen de Stad Weesop verwoesteden , wiens gedagtenisze ons is ter hand gekoomen door Gulielmus Hermannus Kanunnik van den heyligen Augustijn tot ter Gouw , die beschreeven heeft den oorlog tusschen Gelderland en Holland gevoerd in den jaare 1507 , en de volgende : Dit geschrifte , onder mijne papieren bewaard , is voor de eerstemaal uytgegeeven van den Hoogleeraar Matthus in het eerste deel zijner oude geschigtboekjes , alhoewel op veele plaatzen van mijn handschrift verschilt , alwaar de woorden vertaald aldus luyden op het 517. blad : De Stad ingenoomen zynde , isser een nieuwe zaak gebeurd , gelijk ik wyt , eenige gevangen Weesopers verstaan hebbe. De rievier de Vecht verspreyde zich en veroorzaakte zoo grooten oovervloeyinge , dat de gevangens tot aan de dyen toe door het waater gingen , eerze op den dijk konden geraaken. Veele daagen te vooren was de rievier hier toe genoodigt , alle zylen doorgebrooken zijnde , en nogtans steeg hy doen niet ten bedde uyt. Op deeze wijze zijn de vyand en de rievier te gelijk op de stad aangevallen. Daar naa spreekt hy van een tweede aldus , pag : 533. Teegen de winter is de dijk wech gespoeld , en heeft de Zuyder-zee zich oover de velden verspreyd , zoo dat men met een middelmaatig schip oover de zelve konde drijven. Doen zijn de Waaterlanders tot Weesop geland , en kon den ‘t ingenoomen hebben , dewijl men met scheepen dan de vesten konde vaaren , en het boovenste der muyr beraaken. |
1503. Broer Pieter te Thabor in zijn ongedrukte historie van Friesland; ‘in hetzelfde jaar de dag na onze Vrouwe Geboorte toen ging de zoute zeer op en vooral buiten de dijk bij Sneek en daar omtrent. Want die zeedijken waren kwalijk gemaakt door verzuim en traagheid van onze Friezen, al was ‘t land beheerd enz.’ Van deze gewaagt mede mijn onbenoemde schrijver en zegt dat de zee de dijken verbrak enՠt land onder water zette. (1) Als mede de landdag binnen Leeuwaarden gehouden in mei van het jaar 1521. (2) (1) Ian Francois le Petit in zijn grote kroniek van Holland etc. Op ‘t 639ste blad schrijft aan deze vloed toe hetgeen anderen op rekening van de voorgaande stellen, te weten dat het blokhuis te Harlingen gevaar liep van geheel weg te spoelen zo de storm enige tijd geduurd had, zijn woorden luiden aldus uit het Frans vertaald: Op de 27ste van februari van het jaar 1503 was er zoՠn grote stormwind uit het Noordwesten zodat vele dijken inbraken en weg spoelden zowel in Holland als Friesland, bij Medemblik, Muiden, Amsterdam, Sparendam, Harlingen en op andere plaatsen waardoor veel mensen en beesten sneuvelden; zoՠn grote menigte van water liep over ՠt land zodat men het niet kon vergoeden zonder grote kosten te doen. (2) Hier laat ik navolgen twee watervloeden van de rivier de Vecht voorgevallen in het jaar; 1507. Toen de Geldersen de stad Weesp verwoesten tot wiens gedachtenis ons is ter hand gekomen door Gulielmus Hermannus, kanunnik van de heilige Augustinus tot ter Gouw, die beschreven heeft de oorlog tussen Gelderland en Holland gevoerd in het jaar 1507 en de volgende: Dit geschrift dat onder mijn papieren bewaard wordt is voor de eerste keer uitgegeven van de hoogleraar Matthus in het eerste deel van zijn ode geschiedenisboekjes, alhoewel het op vele plaatsen van mijn handschrift verschilt alwaar de woorden vertaald aldus luiden op het 517de blad: ‘De stad die ingenomen is toen is er een nieuwe zaak gebeurd gelijk ik uit enige gevangen van Weesp verstaan heb. De rivier de Vecht verspreide zich en veroorzaakte zo’n groten overvloeiing zodat de gevangenen tot aan de dijen toe door het water gingen eer ze op dn dijk konden geraken. Vele dagen tevoren was de rivier hiertoe genodigd toen alle zijlen doorgebroken waren en nochtans steeg het toen niet ten bed uit. Op deze wijze zijn de vijand en de rivier tegelijk op de stad aangevallen. Daarna spreekt hij van een tweede aldus, pagina 533. Tegen de winter is de dijk weggespoeld en heeft de Zuidzee zich over de velden verspreid zodat men met een middelmatig schip daarover kon drijven. Toen zijn de Waterlanders tet Weesp geland en konden ‘t ingenomen hebben omdat men met schepen dan de vesten kon bevaren en het bovenste der muur raken. |
CICICVIII. Winzemius in ‘tXIII. boek ; In den Herbst van den jare duyzent vyf hondert acht , isser groten storm ende onweder gheweest , den windt uyt den Noorden waeyende , door welke Hollandt ende Zeelandt , mitsgaders Oost-Vrieslandt groote wateren in het Landt ghehadt hebben , die de dycken , dammen , zijlen soo seer bedorven ende ghebroken hebben , dat zy van den Maert tot den midts somer doende geweest zijn deselve te hermaken. ‘t Hollands Kronijkje tot Leyden gedrukt ; In ‘t selve jaer veerthien dagen in October wast eenen grooten storm wten Noortwesten datter veel dycken inbraken , bysonder in Hollant in Waterlant , ende daer verdroncken veel menschen opten dyck tot Schaerdam. Wat ten tijde deezes oovervloeyinge in West-Friesland voorgevallen is , verhaalt Dirk Velius in zijn Kronijk van Hoorn in ‘t tweede boek , met de naavolgende woorden ; In de herfst op Sint Gallen dagh , was hier een seer groote vloet , daar deur veel dycken inbraecken , als by Medenblick , op de Noorder-caegh , in ‘t deel des dyckx van Sybekarspel , voort by Warfartshoof op drie plaatzen en hier by Hoorn tusschen Schardam en Scharwoude. Die van Hoorn met de dorpen Swaegh en Wester blocker hielden dese vloet bycans een heele maent buyten , keerende de selve met geewelt op de Swage dyck , op Risdam en op de vier-sprong , die den oud dyck van Swaegh en Ooster-blocker van Wester-blocker afscheyt. Maer daer na op Sint Mattheus dagh viel ‘t waeter so geweldịch door de gaten door een nieuwen stormwindt , dat het niet langer uyt te houden was , en dat de voor noemde dycken op veel plaatzen haer begaven , dies ‘t landt rondsom de stad , dat tot noch toe was droogh gebleven , in weynich uyren heel onderliep. Het water was in de voornaemste vloet soo hoogh , dat het buyten d ‘tOosterpoort hier daer oover den hooghen dyck heen soude gevloeyt hebben , haddet met louter gewelt niet gekeert geweest , en dat deur menighte van arbeytsluyden , die de stadt daer toe huyrde. Johan Fruytiers verhaalt in de Voorreede voor de korte Beschrijvinge van den Aller Heyligen vloed des jaars CICICLXX , datme in Sant Gallen vloed (1) Cabbelaauw en Wyttink of Gadden voor Groeningen vong. Gouthoeven , in de verbeeterde Kronijk van Holland , is deezes vloeds met de volgende woorden gedagtig , naamentlijk ; Int jaar CICICVIIII. op S. Gallus avont wasser een groote vloet in Hollant , Zeelant , Vrieslant ende Vlaenderen , waer door de dycken tot veel steden , by de stede van Medenblick , by Werwershoef , tusschen Medenblick ende Enckhuysen door braken te Schaerdam , by de Stede van Hoorn , te Schaghen , tot Sparendam , tusschen Muyden ende Amsterdam. Inde Stede van (2) Enchuysen was het water so hooge datmen met schuyten vol beesten gheladen varen mochte door de kerck. (1) Dit getuygt ook Oudenhoven , daar hy schrijft pag. 99. Anno 1508. was St. Gallen Vloet ende vongh men doen Cabeljau ende Wijtingh voor Groeningen. En Meteren in zijn Neederlandsche geschigten blad 59. heeft het zelve. (2) De Beschrijvinge van Enkhuyzen leever tեr ons dit af op pag : 42. Onder dese menschelykke bewegingen vermengde de hemel sijne plaegen door geweldt van windt en water , ‘t welk de vloedt , op St. Gallen dagh , soo hoog op joeg , dat den Wesftvrieschen dijk op verscheiden plaatsen doorbrak. Tot Enkhuisen wies toen ՠt water der maete , dat men met schuiten vol beesten langs de straeten voer. |
1508. Winsemius in het 13de boek; In de herfst van het jaar duizend vijf honderd en acht is er een grote storm en onweer geweest, de wind waaide uit het Noorden waardoor Holland en Zeeland, mitsgaders Oost-Friesland grote wateren in het land gehad hebben en de de dijken, dammen, zijlen zijn zo zeer bedorven en gebroken zodat ze van maart tot midzomer bezig zijn geweest die te vermaken.’ ‘t Hollands kroniekje te Leiden gedrukt; ‘in hetzelfde jaar veertien dagen in oktober was er een grote storm uit het Noordwesten zodat er veel dijken inbraken en vooral in Holland in Waterland en daar verdronken veel mensen op de dijk te Schardam.’ Wat ten tijde van dit overvloeien in West-Friesland voorgevallen is verhaalt Dirk Velius in zijn kroniek van Hoorn in ‘t tweede boek met de navolgende woorden; ‘in de herfst op Sint Gallen dag was hier een zeer grote vloed waardoor veel dijken inbraken als bij Medemblik, op de Noorder-Kaag, in ‘t deel van de dijk bij Sijbekarspel, voort bij Wervershoof op drie plaatsen en hier bij Hoorn tussen Schardam en Scharwoude. Die van Hoorn met de dorpen Zwaag en Westerblokker hielden deze vloed bijkans een hele maand buiten en keerde die met geweld op de Zwaagdijk, op Risdam en op de viersprong die de oude dijk van Zwaag en Oosterblokker van Westerblokker afscheidt. Maar daarna op Sint Mattheus dag viel ‘t water zo geweldig op de gaten in door een nieuwe stormwind zodat het niet langer uit te houden was en dat de voor noemde dijken op veel plaatsen het begaven, dus ‘t land rondom de stad, dat tot nog toe droog was gebleven liep in weinig uren geheel onder. Het water was in de voornaamste vloed zo hoog zodat het buiten de Oosterpoort hier daar over de hoge dijk heen zou gevloeid hebben had het met louter geweld niet gekeerd geweest en dat door menigte van arbeidslieden die de stad daartoe huurde.’ Johan Fruytiers verhaalt in de voorrede voor de korte beschrijving van de Allerheiligenvloed van het jaar 1570 dat men in Sint Gallen vloed (1) kabeljauw en wijting of gadden voor Groningen ving. Gouthoeven, in de verbeterde kroniek van Holland is deze vloed met de volgende woorden gedachtig, namelijk; ‘in het jaar 1508 op Sint Gallus avond was er een grote vloed in Holland, Zeeland, Friesland en Vlaanderen waardoor de dijken op veel plaatsen als bij de stad Medemblik, bij Wervershoof, tussen Medemblik en Enkhuizen, door braken, te Schardam bij de stad Hoorn, te Schagen, te Sparendam, tussen Muiden en Amsterdam. In de plaats (2) Enkhuizen was het water zo hoog zodat men met schuiten vol beesten geladen varen mocht door de kerk. (1) Dit getuigt ook Oudenhoven daar hij schrijft pagina 99; ‘tAnno 1508 was St. Gallen vloed en ving men toen kabeljauw en wijting voor Groningen. En Meteren in zijn Nederlandse geschiedenissen blad 59 heeft hetzelfde. (2) De beschrijving van Enkhuizen levert er ons dit van op pagina 42. Onder deze menselijke bewegingen vermengde de hemel zijn plagen door geweld van wind en water wat de vloed op St. Gallen dag zo hoog op joeg zodat de West-Friese dijk op verscheiden plaatsen doorbrak. Te Enkhuizen wies toen ՠt water der mate dat men met schuiten vol beesten langs de straten voer.’ |
CICICIX. Een afschrikkelijkke en erbarmenswaarde vloed ontstont ‘ter in den jaare CICICIX. wijdloopig by veele Schrijvers in ՠer schriften , zoo gedrukte als ongedrukte , den naakoomelingen ten nut en dienste naagelaaten : eenige zullen wy slegs uytschrijven en voor eerst beginnen met Worp van Rienkxsma Geest , Prior toe Thabor , die den xxvi. in Sprokkelmaand des Jaars CICICXXXVIII. ooverleed. Zijne woorden in ‘t vierde boek van zijn Historie zijn deeze ; In ‘t jaer voorss. opten xxvi. Septembris isser soe groeten tempeest ende wint gewest , dat die seedycken om Fryslandt sint ingebroecken , ende dat water is met sulken cracht ende gewelt over alle seedycken gevallen , datmen sorgden dat geheel Fryslandt solde hebben verdroncken. Want daer veel menschen ende beesten verdroncken ende veel huysen dreven wech , daar veel menschen honden en catten op saten. Kisten , trijsoren ende bedden ende andere roerlycke goederen dreven sonder getal wech , nae die wolden toe , alsoe dat die scade niet en was toe verdyeren , die doen in Fryslandt gesciede in menschen , huysen ende beesten. In deese storm hadde Syvert Alwa sijn dienaers wt gesonden om sijn beesten in toe haelen , ende nae is selven haer oock toe hulpe gecomen ende als sij arbeyden om die beesten toe bergen , soe is dat water haer soe weldich oovergecomen , dat die voorss. Syverdt Alwa met vier menschen verdroncken is. Dese xxvi. dag September plegen die Frysen wt older gewoente seer hoechlyk te vieren , eeren de glorioese maget Maria en wierde genoemt de Friesche Moeder Gods. (1) De reeden waarom , ziet by hem ; hier is ‘t noodeloos in te lasschen. Edo Jongama , een Eedelman van den oudsten huyze in Friesland en in hoogen aanzien in deeze tijden , klaagt niet minder in zijn Aanteykeningen , die hy in zijn grijze Lands-taal schreef , op deezen voet : Jn’t jier forss.op uws FRESNA LIAEFFOUWEN dei isser in Friesln en da ora Landen by da zeekant lidzende / fo graetten schaed schyd fen ‘t wetter / dattir zyn leven nin graeter iz weyzzen / byzonderlingh hier in Frieslan. Want dit giet ws mieft ter hirten. Dit onwaer bygon op uws FROUWEN jound / alzo dat op uws LJAEFFROUWEN dey de zeedycken in briecken / uwrmits zoo wttermiette heag wetter oppa alle dycken stoe dat aldeer ſioen was dat heel Frieslan solde verdrints habbe. Alzo dat elk man wtroun om zyn beeſten to bergien / ende daar waarden folla fent wetter byroun ende verdrinkten / beyde menschen ende beesten. Da huyzen driouwen wey mey men wyf en bern /en al hetter in wier / alzo dattir folla kaamen drioun aan da waadszyda en ora kanten en plaatzen / fen kiften Treſoren / Wed / en Wolster / kuw en Kaeael / Hinxsten en Oxen / bern in da widza / in aarden / en Tresoren en kiften waarden foun / mey filveren riemen / Jild / Linwirk / en klean. Item driouwer bp de zee kant wey een heele buurte heetende.. Dus verre de Heere Jongama ; zijnde het oovrige , dat hier aanhoort , door de onagtzaamheyd van onwaardige Bezitters van zoo dierbaare pronkstukjes onzer eedeler en aalouder moedertaal verwaarloost. Nu zullen wy laaten volgen het geene de geleerde pen van Ubbo Emmius zoo onvergelijkkelijk op papier en aan den dag bragt : Dus spreekt die zaalige ziel in zijn XLII. boek van de geschiedeniszen van Friesland ; De zee op den XXVI. van Herbstmaand schrikkelyk op zwellende , schreed oover alle dijkken heen , en vervulde de Landen , dit strand langs leggende , met waater ‘t; drenkten alle’t vee in den velde ; bragt een ontallijkke meenigte menschen om hals ; smeet de gebouwen onder de voet en stelde heel Friesland in een erbarmenlyk weezen. Iaa ! der vloeden hoogte en der ellenden groote was der wyze , datze der vergangener eeuwen geheugenisse verre weg ooverstreefde. Zjoerd Ayva , Ooverste in de Burgerkrijg teegens de Zakx , sneuvelde doen meede , met een gedeelte van zijn huysgezin , wordende , alzoo hy doende was om zyn vee te bergen , van de waateren verrascht. Wonder is het geene in die opvloed , in de plaatzen , aan de Dollaard geleegen , weegen de natuyr van die Landstreek , voorviel. Eenige huysjes zijn met menschen , schaapen , varkens , een groote streek voort gedreeven , en endlijk , de vloed zakkende met ԥr vragt geborgen. Een stuk Lands , op welke x. of xii. groote beesten waaren weydende , wierd met die zelfde , van ‘t andere landt in ‘t Oldampt door de zeegolven affgescheurt , driftig ; en voorts door een Noordweste wind voortgestuwt , in den Dollaart gedreeven zynde , ende de breedte van die diepe en groote boezem ooverzeylende , hegte endelijk aan Reyderland , met behondenisse des vees : ‘t welk , oorzaak van een pleijt heeft gebaart tussen de eygenaars van het vervoerde en het onderdrukte stuk lands. Ook zijn eenige groote Eeken en andere boomen , met de grond van ԥr plaatzen vervoert , en in maniere eens grootenschips op de golven eenige wijdte voort gedreeven ; welke , als zy nu aan eenige andere boomen quaamen te horten , of aan hooger land vast raakten , veele jaaren in volle kragt en bloey zijn gebleeven. Een deezer Eeken boomen met blaaderen bekleed zijnde , verstrekten den aanschouwers noch in den jaare CICICXXX. tot verwonderinge. |
1509. Een verschrikkelijke en erbarmenswaardige vloed ontstond er in het jaar 1509 die uitvoerig bij vele schrijvers in hun schriften, zo gedrukte als ongedrukte, de nakomelingen ten nut en dienst nagelaten: enige zullen we slechts uitschrijven en voor eerst beginnen met Worp van Rinsumageest, prior te Thabor, die de 26ste van februari van het jaar 1538 overleed. Zijn woorden in ‘t vierde boek van zijn istorie zijn deze; ‘in ‘t jaar voor genoemd op de 26ste van september is er zoՠn grote tempeest en wind geweest zodat de zeedijken om Friesland zijn ingebroken en dat water is met zoՠn kracht en geweld over alle zeedijken gevallen zodat men bezorgden dat geheel Friesland zou hebben verdronken. Want daar verdronken veel mensen en beesten en veel huizen dreven weg waarop veel mensen honden en katten zaten. Kisten, kasten en bedden en andere bewegende goederen dreven zonder getal weg naar de wouden toe, alzo dat de schade niet was te beschrijven die toen in Friesland geschiede in mensen, huizen en beesten. In deze storm had Syvert Alwa zijn dienaars uitgezonden om zijn beesten in te halen en is daarna hen ook te hulp gekomen toen ze werkten om die beesten te bergen en zo is dat water hen zo geweldig overgekomen zodat die voor genoemd Syverdt Alwa met vier mensen verdronken is. Deze 26ste dag van september plegen de Friezen uit oude gewoonte zeer hooglijk te vieren en eren de glorieuze maagd Maria en werd genoemd de Friese Moeder Gods.’ (1) De reden waarom, zie bij hem, het is hier nodeloos in te lassen. Edo Jongama, een edelman van de oudste huizen in Friesland en in hoge aanzien in deze tijden klaagt niet minder in zijn aantekeningen die hij in zijn grijze landstaal schreef op deze voet: In het jaar voorgenoemd op onze Feest der Lieve Vrouwe toen is er in Friesland en de andere landen die aan de zeekant grenzen zoՠn grote schade geschied van het weer dat in zijn leven niet groter is geweest en vooral hier in Friesland. Want dit gaat ons het meest ter harte. Dit onweer begon op onze Vrouwe feest alzo dat op onze Lieve Vrouwe dag de zeedijken inbraken vanwege de uitermate hoge weer dat op alle zeedijken stond zodat aldaar gezien was dat heel Friesland zou verdronken zijn. Alzo dat elke man wantrouwde om zijn beesten te bergen en daar waren velen gezonden naar buiten en verdronken, beide mensen en beesten. De huizen dreven weg met man en wijf en kinderen en alles dat erin was alzo dat er velen kwamen drijven aan westzijde en hun kanten en plaatsen van kisten, kasten, bed en wol, koeien en kalveren, hengsten en ossen ver daarin wijd in aarde van kasten en kisten werden gevonden met zilveren riemen, goud, lijngewaad en mooi. Item, dreef er bij de zeekant weg een hele buurt die heette. (?) (hoop alles goed geschreven te hebben). Dusverre de heer Jongama en is het overige dat hier aanhoort door de onachtzaamheid van onwaardige bezitters van zoՠn dierbaar pronkstukjes van onze edele en aloude moedertaal verwaarloosd. Nu zullen we laten volgen hetgeen de geleerde pen van Ubbo Emmius zo onvergankelijk op papier en aan de dag bracht: Aldus spreekt die zalige ziel in zijn 42ste boek van de geschiedenissen van Friesland; ‘De zee die op de 26ste van september verschrikkelijk opzwol schreed over alle dijken heen en vervulde de landen die langshet strand lagen met water, het verdronk al het vee in het veld en bracht een ontelbare menigte mensen om hals; smeet de gebouwen onder de voet en stelde heel Friesland in een erbarmelijk wezen. Ja! Der vloeden hoogte en de ellenden grootte was op die wijze zodat het de vergane eeuwen geheugenis verreweg oversteeg. Zjoerd Ayva, overste in de burgerkrijg tegen de Saksers sneuvelde toen mede met een gedeelte van zijn huisgezin en werd alzo hij doende was om zijn vee te bergen van de wateren verrast. Wonder is hetgeen in die watervloed in de plaatsen aan de Dollard gelegen vanwege de natuur van die landstreek voorviel. Enige huisjes zijn met mensen, schapen, varkens een grote streek voortgedreven en eindelijk toen de vloed zakte met hun vracht geborgen. Een stuk land waarop 10 of 12 grote beesten aan het weiden waren werden met diezelfde van ‘t andere land in ‘t Oldambt door de zeegolven driftig afgescheurd en voorts door een Noordwesten wind voortgestuwd in de Dollard gedreven en zeilden de breedte van die diepe en grote boezem over en hechte eindelijk aan Reiderland met het behoud van het vee wat oorzaak van een pleit heeft gebaard tussen de eigenaars van het vervoerde en het aangehechte stuk land. Ook zijn enige grote eiken en andere bomen met de grond van hun plaatsen gevoerd en in de manier van een groot schip op de golven enige wijdte voort gedreven die toen ze nu aan enige andere bomen kwamen te horten of aan hoger land vast raakt, vele jaren in volle kracht en bloei zijn gebleven. Een van deze eikenbomen die met bladeren bekleed was verstrekte de toeschouwers noch in het jaar 1530 tot verwondering. |
Deeze ramp , door dien dag , die ik aantooge , en by de Oover-Laanwaarsche Friezen , heylig was ( want zy hadden Willem Graaf van Holland , wel eer met zyn groot en wel uytgerust heyr leeger , in die Landen , op die dag ter ner geleyt , en dien dag haarder zeege : uyt een heyligen yver , der Maagd Marie voor altoos toegewijd ; maar de Zakxzen , Friesland magtig zynde , en haatig op , een zeegen voor de vryheyd behaalt , schaften dien af ) leyden de Priesters al dus dat deeze zeevloed , Goddelik ker wijze toegezonden , was een straf van verbrooken Godsdienst , en verwurven weeder van den Zakx herstellinge en hun gewoone plegtigheyd. Dus verre Emmius. Ziet ook Winzemius in ‘t XIII. boek. (2) Geen minder ramp leed Zeeland volgens de getuygenisze van lan van Reygersbergen in zijn Kronijk in ‘ts II. deel aan ‘t xliv. hoofdstuk , daar deeze woorden by hem te leezen zijn ; Binnen den selven jare op Sinte (3) Cosmas en Damianus dach , ‘ts nachts wast een soo grooten storm uyt den Noord-westen , ende ‘t vloeyde zoo hooge , alst in menich jaren te voren gedaen hadde ,soo dat sommige dycken in ‘t landt van Schouwen overvloeyden , ende in ‘t Suyd Bevelandt brack , ‘t Nieuwelandt by Wemelinghe in , in Duyvelandt gingen inne , Beyeren , Vianen , met ‘t Oosterlandt , ende den ommeloop van Duyvelandt , Moeckershil , met veertich Parochien op die palen van Zeelandt. Enzv. Tot West- kappele brackt mede in , ende was soo hoogen vloet , dat ‘t water te veel steeden in Zeelandt over die straten liep , waer deure datter veel huysen wech dreven. Ter Veere op die kaye , oover die Noordzyde vander Haven , dreven sommige huyskens af. By de oude Middelburchs haaven liepen zommige polderkens inne. Enzv. Dits dՠIncarnatie van de voornoemde hooge vloed : ALsMen StaVenIsse sach deCLInIeren tot nlet SanCk ZeeLandt een soo harden LIet. Velius in zijn Kronijk van Hoorn in ՠt II. boek ; ‘t Iaer CICICIX. op Palm-dagh was weder een hooge vloet , daer deur de nieu gemaeckte Dyck by Schardam anderwerf in brack , en dat al werender hant , soo dat deur den grooten aenpars des waters negen huyslieden , kloecke mannen , met een van den dyck wech stroomden en verdroncken , van welcker eenige de lichamen nader handt nooyt gevonden konden worden. Ende niet alte lang daer na was weder gheen minder vloet drie daghen aen malkander , met een zeer stercke windt , en deede veel schaden op een nieuw. En want de vloeden soo kort op malkander quamen , zoo en hadmen geen tyd om de dycken wel te maecken , dies het waeter twee gansche winters tot de gaeten bleef in en uyt ryden. Gouthoevens Aantekeninge schoeyt op de volgende leest , daar zijn woorden luydden ; Int jaer van neghen navolghende wast weder een groote vloet , dat de nieuwen ghemaeckten dyck te Schaerdam weder inbrack , alsoo datter neghen kloecke mannen verdroncken. Ende daer na op Sinte Cosmas avont wasser noch een groote vloet in Hollant ende ander landen , met schade van volc ende beesten , die daar verdroncken vant sout water , dat tweewinteren uyt ende inne liep , verdrijvende de leege landeren van haere haertsteeden , doodende veel beesten , ende deede veel oeftboomen uyt gaen. (4) |
Deze ramp doordat die dag die ik aantoonde en bij de over-Lauwerse Friezen, heilig was (want ze hadden Willem, graaf van Holland, weleer met zijn grote en goed uitgeruste heir leger in die landen op die dag ter neer gelegd en die dag van hun zege en uit een heilige ijver de Maagd Maria voor altijd toegewijd; maar de Saksers die Friesland machtig zijn en haten op die zege voor de vrijheid behaalt en schaften die dus af en toen legden de priesters het aldus uit dat deze zee-vloed op Goddelijke wijze was toegezonden en een straf was van verbroken Godsdienst en verwierven weer van de Saks herstelling en hun gewone plechtigheid.’ Dus verre Emmius. Ziet ook Winsemius in ‘t 13de boek. (2) Geen minder ramp leed Zeeland volgens de getuigenis van lan van Reygersbergen in zijn kroniek in ‘t 2de deel op het 44ste hoofdstuk daar deze woorden bij hem te lezen zijn; Ԃinnen hetzelfde jaar op Sint (3) Cosmas en Damianus dag ‘ts nachts was het zo’n groten storm uit het Noordwesten en ‘t vloeide zo hoog zoals het in menige jaren tevoren gedaan had zodat sommige dijken in ‘t landt van Schouwen overvloeiden en in Zuid-Beveland brak ‘t Nieuweland bij Wemeldinge in, Duiveland ging in, Beijeren, (?) Vianen, met ‘t Oosterland en de omloop van Duiveland, Moeckershil, met veertig parochies op de palen van Zeeland enz. Te Westkapelle brak het mede in en was zoՠn hoge vloed zodat ‘t t water op veel plaatsen in Zeeland over de straten liep waardoor dat er veel huizen weg dreven. Ter Veere op de kade over de Noordzijde van de haven dreven sommige huisjes weg. Bij de oude haven van Middelburg liepen sommige poldertjes in. Enz. Dit is de rijm van de voornoemde hoge vloed: Toen men Stavenisse zag inklinken tot niet Zong Zeeland zoՠn hard lied. Velius in zijn kroniek van Hoorn in ՠt 2de boek; ՠt jaar 1509 op Palmzondag was weer een hoge vloed waardoor de nieuw gemaakte dijk bij Schardam ander maal inbrak en dat al verwerende hand zodat door de grote aanpersing van het water negen huislieden, kloeke mannen, meteen van de dijk wegstroomden en verdronken waarvan enige hun lichamen naderhand nooit gevonden konden worden. En niet al te lang daarna was weer geen mindere sterke vloed drie dagen achter elkaar met een zeer sterke wind en deed veel schade opnieuw. En omdat de vloeden zo kort op elkaar kwamen zo had men geen tijd om de dijken goed te maken, dus het water bleef twee ganse winters tot de gaten in en uit gaan.’ Gouthoevenՠs aantekening schoeit op de volgende leest daar zijn woorden luiden;ՠIn het jaar van negen navolgende was het weer een grote vloed zodat de nieuw gemaakte dijk te Schardam weer inbrak, alzo dat er negen kloeke mannen verdronken. En daarna op Sint Cosmas avond was er noch een grote vloed in Holland en andere landen met schade van volk en beesten die daar verdronken van het zoute water dat twee winters uit en in liep en verdreef de lage landen van hun haardsteden en doodde veel beesten en liet veel ooftbomen weg gaan. (4) |
(1) Andreas Stauriensis schoeyt bykans op dezelfde leest in ‘t ellifde boek van zijn Kronyk van Friesland , dat in Herbstmaand den xvi. dag , door een heevige en door-dringende stormwind , de dijkken al-omme in Friesland doorbraaken en de waateren zoodaanig invielen en oover de dijkken heene stortten , datme meende Friesland geheel te gronde zouwde gaan. Veele menschen verdronkken en geen minder beesten. De huyzen dreeven wech , daar menschen , honden , en katten opzaatten. Allen in-boel spoelde by meenigte wech naa de Wolden , daar Friesland een onwaardeerbare schaade by leed. In dit onweer waaren de Dienaaren van Zjoerd Aileva doende om de beesten huys- waart te drijven , daar hy meede by qwuam om hulpe te doen. Terwijl nu met die zelfde doende was , zoo ooverviel hen schielijk het waater en sneuvelde met vijf van zijne dienstbooden. Deezen dag , van ouwds heraf , pleegen de Friezen met allereerbiedenisze te vieren , der H. Moeder maagd ter eere , want verwierwen op dien dag in ‘t jaar CIC CCXLV. voor Staavoren die ongemeene zeege op Graaf Willem van Holland , doch de Zakxzen het land inboorende en verstaande waarom die Vierdag ingeſteld was , schafftenze af. Waar door een grote morringe ontstond tuszen de Fries en Zakx , zeggende , dat dit onheyl by gekoomen was weegens het verbod van deezen dag niet te vieren naa vooriger zeede , als hunne voorouwders pleegden ; dies wierde hen weeder die vryigheyd hergeeven. Ziet ook Petit in zijn groote kronijk van Holland , Zeeland , & c. vii boek , pag. 3. (2) En Christiaan Schotanus in zijn kronijk , blad 532. daar hy Emmius weeder uytschrijft. (3) Meteren in zijn Neederlandsche historien , blad 59. gedenkt ‘ter af : Anno 1509. was den Vloet , Coſmi ende Damiaens Vloet ghenaemt , die veel Dijcken door-brack , ende veel Volcks verdronck. Het jaar-tal moet by Oudenhoven pag. 100. verbeeterd worden , en in plaats yan 1530. geleezen worden 1509. (4) De schrijver van de historie van Enkhuyzen volgt Velius en Gouthoeven naa , daar hy schrijft pag. 42. Ook hadt men in den volgenden jaere ( 1509 ) noch andere watervloeden , tot twee maelen toe , die den dijk weer in braeken , en soo kort op malkanderen quaemen , dat ‘ter geen tijdt was dien wel te hermaeken ; dies liep het water twee gantsche winters door de gaeten , uit en in , en verdreef de ingeseetenen uit de laege landen. Ziet meede het Hollands kronijkje tot Leyden gedrukt. |
(1) Andreas Stauriensis schoeit bijkans op dezelfde leest in ‘t elfde boek van zijn kroniek van Friesland dat in september de 16de dag door een hevige en doordringende stormwind de dijken alom in Friesland doorbraken en de wateren zodanig invielen en over de dijken heen stortten zodat men meende dat Friesland geheel te gronde zou gaan. Vele mensen verdronken en geen minder beesten. De huizen dreven weg daar mensen, honden en katten opzaten. Alle inboedel spoelde bij menigte weg naar de Wolden daar Friesland een onwaardeerbare schade bij leed. In dit onweer waren de dienaars van Zjoerd Aileva doende om de beesten huiswaarts te drijven daar hij mede bij kwam om hulp te doen. Terwijl hij nu daarmee bezig was zo overviel hen schielijk het water en hij sneuvelde met vijf van zijn dienstboden. Deze dag van ouds af plegen de Friezen met aller eerbied te vieren en de H. Moeder maagd ter eren want ze verwierven op die dag in ‘t jaar 1255 voor Stavoren die ongemene zege op graaf Willem van Holland, doch de Saksers die het land toebehoorden en verstonden waarom die Vierdag ingesteld was schaften het af. Waardoor een groot gemor ontstond tussen de Fries en Saks en zeiden dat dit onheil bijgekomen was vanwege het verbod van deze dag niet te vieren na de vorige zede zoals hun voorouders pleegden; dus werd hen weer die vrijheid hergeven. Ziet ook Petit in zijn grote kroniek van Holland, Zeeland, etc. 7de boek, pagina 3. (2) En Christiaan Schotanus in zijn kroniek, blad 532 daar hij Emmius weer uitschrijft. (3) Meteren in zijn Nederlandse histories blad 59 gedenktՠer van: ‘ Anno 1509 was de vloed, Cosmas en Damianus vloed genaamd, die veel dijken doorbrak en veel volk verdronk.’ Het jaartal moet bij Oudenhoven pagina 100 verbeterd worden en in plaats van 1530 gelezen worden 1509. (4) De schrijver van de historie van Enkhuizen volgt Velius en Gouthoeven na daar hij schrijft pagina 42. Ook had men in het volgende jaar (1509) noch andere watervloeden, tot twee maal toe die de dijk weer inbraken en zo kort op elkaar kwamen zodat er geen tijd was die goed te vermaken dus liep het water twee ganse winters door de gaten uit en in en verdreef de ingezetenen uit de lage landen. Ziet mede het Hollands kroniekje te Leiden gedrukt. |
CICICX. Van deeze wordt gewag gemaakt op den Landdag in Bloeymaand des jaars CICICLXXI. binnen Leeuwaarden gehouden , in de Voorstellinge by den Graavę van Meegen den xix. der zelfder Maand aan de Heeren Volmagten gedaan , CICICXI. Emmius lib. XLIII. Als nu in Rustrinagerland , een Landouwe in Friesland aan de Jaade , naa de ooverloopinge des waaters van den jaare CICICIX. de dykken in ‘t volgende jaar naauwlikx waaren herstelt , en op nieuws , door de kragt en onstuymigheyd des zees op den xix. van Oegstmaand ander maal verbrooken , en , daar op , in ‘t midden van Wynmaand een heftige vorst volgde , had die duyr tot den VIII. dag deezes jaars CICICXI. en doen allenkxkens afneemende , eyndigde flukx op den XVI. van Louwmaand in een vervaarlykke storm van winden. Middelerwyle raakten de zee met de naaste rievieren weeder heftig aan ‘t woeden , en verbrijzelde geheelyk , al wat in Rustringerland en oover de Jaade van dijkken was oovrig , of hermaakt , verspreydende de zee en rievier-waateren oover gansch Friesland , met den ondergang van veele menschen , beesten en huyzen. In Rustringerland zijn , zeedert dien ramp , veele dorpen allenkxkens verlaaten , en door de Jaade ooverstolpt. (1) (1) Ziet ook Schotanus in zijn kronijk , blad 533. CICICXIV. Velius in de Kronijke van Hoorn op ‘t II. boek ; ՠt Iaar CICICXIV. op Sinte Jeroens dagh was hier te Lande weder een seer grooten opvloet van water , daer deur (1) tՍ Enkhuysen een stuck van de Vesten met een heel deel huysen wegh spoelden. Tot Hoorn liep een groot gat in de dyck , niet wydt van de Westerpoort , en maeckte daer ‘t Meer , dat nu de kleine Wael hiet : en wat verder van de Stad , een weynigh aen dees sijde van Scharwoude , liep een ander noch grooter , dat wel tweehondert en vyf tig voeten wyt was , daer deur meer als twintigh morgen Landt ‘tteffens wegh spoelden , en veroorsaeckten soo een ander ſeer groot meyr dat noch tseedert veel aengewossen is , door het stadigh aenslaen van het waater , voornaementlijk aen de noord oost en oost zyde en hiet nu de Berckhouter of groote Wael. ‘t Hollands Kronijkje steltze geschiet te zijn op Michiels dag , daar het al dus uytleevert ; Int selve jaer ( te weeten CICICXIV. ) op Sinte Michiels dach was een groten storm drie dagen lanc , dat Sparendam ende meer dyken inne braken , daer grote schade van water of quam. (1) De Beschrijvinge van Enkhuyzen spreekt ԥr naaukeurig af , blad 44. In den jaere 1914. op St. Jeroens dagh hadt men hier te lande weer een vreeslijke storm en opvloedt van water , soo dat tot Enkhuisen de sluisen , mitsgaders ontrent tachtigh huisen met twee hondert roeden bolwerks , en een groot deel van de vesten , wegspoelden : Ook soude te dier tijdt de oude Gouw , en dՠandre Waelen ontrent de stadt soo wijdt en diep sijn in gebrooken. Daar naa wordt verhaald , dat de schaade onverwinnelijk scheen , jaa dat verscheyde ingezeetenen de Stad verlieten , en zig elders neer sloegen , uyt vreeze van de onkosten en lasten , die men zou moeten vinden , en dat de stad geschaapen stond geheel onder te vloeyen , indienze niet op nien bedijkt wierde. |
1510. Van deze wordt gewag gemaakt op de landdag in mei van het jaar 1571 binnen Leeuwarden gehouden in de voorstelling bij de graaf van Meegen de 19de van dezelfde maand aan de heren volmachten gedaan, 1511. Emmius lib. 43. Toen nu in Rustringen land, een landouw in Friesland aan de Jade, na het overlopen van het water van het water in het jaar 1509 de dijken in ‘t volgende jaar nauwelijks waren hersteld en opnieuw door de kracht en onstuimigheid der zee op de 19de van augustus andermaal verbroken en daarop in ‘t midden van oktober er een heftige vorst op volgde en die duurde tot de 8ste van dit jaar 1511 en nam toen geleidelijk aan af en eindigde fluks op de 16de van januari in een vervaarlijke storm van winden. Ondertussen raakten de zee met de naaste rivieren weer heftig aan ‘t woeden en verbrijzelde geheel al wat in Rustringenland en over de Jade van dijken over was of vermaakt en verspreidde zich de zee en rivierwateren over gans Friesland met de ondergang van vele mensen, beesten en huizen. In Rustringenland zijn sedert dien ramp vele dorpen geleidelijk aan verlaten en door de Jade overstelpt. (1) (1) Ziet ook Schotanus in zijn kroniek, blad 533. 1514. Velius in de kroniek van Hoorn op ‘t 2de boek ԩn het jaar 1514 op Sint Jeroens dag was hier te lande weer een zeer grote watervloed waardoor (1) te Enkhuizen een stuk van de vesten met een heel deel huizen weg spoelden. Te Hoorn liep een groot gat in de dijk niet ver van de Westerpoort en maakte daar het meer dat nu de kleine Waal heet: en wat verder van de stad een weinig aan deze zijde van Scharwoude liep een andere noch grotere dat wel tweehonderd en vijftig voeten breed was waardoor meer dan twintig morgen land gelijk weg spoelde en veroorzaakte zo een ander zeer groot meer dat noch sedert veel aangegroeid is door het gestadig aanslaan van het water en voornamelijk aan de noordoost en oostzijde en heet nu de Berkhouter of grote Waal. ‘t Hollands kroniekje stelt het geschied te zijn op Michiels dag daar het aldus uitlevert; ‘in hetzelfde jaar (te weten 1514) op Sint Michiels dag was er een grote storm drie dagen lang zodat te Sparendam en meer dijken inbraken daar grote schade van water van kwam. (1) De beschrijving van Enkhuizen spreekt er nauwkeurig van, blad 44. ‘in het jaar 1914 op St. Jeroens dag had men hier te lande weer een vreselijke storm en watervloed zodat te Enkhuizen de sluizen mitsgaders omtrent tachtig huizen met twee honderd roeden bolwerk (tulpen?) en een groot deel van de vesten wegspoelden: Ook zou te die tijd de oude Gouwen dՠandere walen omtrent de stad zo wijdt en diep zijn ingebroken.’ Daarna wordt verhaald dat de schade onoverwinnelijk scheen, ja dat verscheiden ingezetenen de stad verlieten en zich elders neer sloegen uit vrees van de onkosten en lasten die men zou moeten vinden en dat de stad geschapen stond geheel onder te vloeien indien het niet opnieuw bedijkt werd. |
CICICXVI. De woeste zee , die nooyt zijn zad kreeg , met de oovervloeyingen des grouwzaamen waaters Friesland te quellen , quam dit jaar weederomme zoo fel aandringen , of ‘t nemmeer te vooren geschied was. Het geen Ӡer oog-getuygen afschrijven zal ik aanschootelen , tot een eerste geregt ; en voor ‘t tweede , zoodaan een geregt dat het eerste zal bewaarheden , zoo tot eygen zelfs voldoenings lust , als van andere meede , die ԥr zinlijkheyd derwaarts heene mag strekken. Ik vang dan aan met den Prior van Thabor Worperus , hoewel I n’t geloof ben , dat Broer Pieter ouder is ; en zy koomen ook zoo wel oover een , dat het de een uyt den anderen schijnt geschreeven te hebben. Zijn ‘twoorden in ‘t iv. boek zijner historie koomen hier op uyt : Den XXIX. Novembris op Sinte Catherine avont des nachts door groote winde ende tempesteit des luchts bracken die seedycken over al Fryslandt in , en dat solte water liep oover Frieslandt een mans knye hoeger dant yemant mochte geheugen : want het was een Sprinckvloet. Ende die middelconjunctie der sonnen was op den selven dach , vierndeel voor negen uyren , ende nae den rechtenloop soe was sij smorgens omtrent vierdehalf wren nae de memorie van Sneeck. Dit water was soe hoeghe , datmen met schepen over de Indcyken mochte varen. Ende mochte toe Sneeck met een snicke totter Noorder poort in varen , ende varen den dyck achter den Cruysbroeders langs tot den Oestpoort weder wt. Men mochte oeck binnen Sneeck van die Burgstraet door die Cooperstraet vaeren onder die plaets voor Dongahuys an die Wippe. Dit water dede oeck machtige groote schade in Frysland , en besonder in Westerga , want daer veel beesten verdroncken, ende die Lantluyden ontdreef veel guets , als kisten , tresoren ,stoelen , bedden , behalven die verbrant waren , inden somer ende herfst lest verleden , want die hadden klein huttekens weder gemaeckt , daer sij haer guet niet wel en mochten bergen , oeck dreven hele hutten wech van die steden. Doen deze vloet opginck waeren Heer Florys , Grave Felix , en andere Heeren en knegten in die Lemmer , die hoer op solders , huysen en mijten hoys hebben gebercht : daer sij een paert opsaten , tot den derden dach was. Broer Pieter in zijn Historie , met zijn eygen hand geschreeven , koomt heel wel met zijn Prior oover een. Hy zeyt dan ; Op Sinte Katherinen avent des nachtis ontrent middernacht , doe quam dat solte water op , ende ghinck over al Westerlant , ende het ghinck by nae een mansknee hogher dan ՠt by manstyde ghedaen hadde , Want het was een sprinck-vloet. Want die middel conjunctie van son en maen die was op ten selven dach des morghens ontrent een verndeel voer neghenen ; ende nae die rechte loep , soe was sie des morgens omtrent vier dehalf ure nae die meridiaen van Sneeck. En de dit water ghinck alsoe hoech dat men toe Sneeck mochte faren mit een snick tot die Noerderpoert in ende faren die dyck achter die Broerthyens en langs tot die Oester poert wyt. Ende men mochte oeck faren voer Pieter Douwis huys doer die peperstraet ende voer Low Doenye huys by die wip weder in ‘t water. Ende dit water deed crachtige groeten schaed in Westerlant. Want die beesten verdrenckten by groeten hopen , ende die luede ontdreef boer guet seer feel , als kisten , Tryzoeren , stoelen , Cussenen , bedden en dekenen , al dat sie hadden. Ende besunderlinghe verbrant waren die hadden cleyne hutten ghemaect ; die mochten hen guets soe wel niet beschermen , want daer dreven heele hwsen van de steden. Opt Nylant daer dreef een hut wech , daer sat op een wyf mit drie kynderen ; mer sie en drenvten niet. Want sie worden gheberghet by Goltum. Mer nochtans soe drencter ryf folck , mer niet al tọ voel. Mer sie waren in grote last en noet hoers lyfs ende guets. Ende Heer Florys , en zoo voort. |
1516. De woeste zee die nooit zijn zat kreeg met het overvloeien van het gruwzame water Friesland te kwellen kwam dit jaar wederom zo fel aandringen alsof het nimmer tevoren geschied was. Hetgeen er ooggetuigen van schrijven zal ik aandienen tot een eerste gerecht en voor ‘t tweede zodanig gerecht dat het eerste zal bewaarheden, zo tot eigen zelfvoldoening lust als van andere mede die er zinlijkheid derwaarts heen mag strekken. Ik vang dan aan met de prior van Thabor Worperus, hoewel ik in het geloof ben dat Broer Pieter ouder is en ze komen ook zo goed overeen zodat de ene het uit de andere schijnt geschreven te hebben. Zijn woorden in ‘t 4de boek van zijn historie komen hier op uit: ‘De 29ste van november op op Sint Catherina avond Գ nachts door grote wind en tempeest der lucht braken de zeedijken overal Friesland in en dat zoute water liep over Friesland een mans knie hoger dan het iemand mocht geheugen: want het was een springvloed. En die middelconjunctie der zon was op dezelfde dag een kwartier voor negen uur en na de rechte loop zo was ze Գ morgens omtrent vierenhalf uren na de memorie van Sneek. Dit water was zo hoog zodat men met schepen over de binnen dijken mocht varen. En men mocht toen in Sneek met snikken tot de Noorderpoort in varen en de dijk achter den kruisbroeders langs tot de Oostpoort weer uit varen. Men mocht ook binnen Sneek van die Burgstraat door de Koperstraat varen onder die plaats voor het Dongahuis aan de Wippe. Dit water deed ook machtige grote schade in Friesland en vooral in Westergo want daar verdronken veel beesten en van de landlieden verdreef veel goeds als kisten, kasten, stoelen, bedden, behalve die verbrand waren in de zomer en herfst laatst leden want die hadden weer kleine hutjes gemaakt waarop ze hun goed niet goed konden bergen, ook dreven hele hutten weg van die plaatsen Toen de vloed opkwam waren de heren Floris, graaf Felix en andere heren en knechten in de Lemmer die zich op zolders, huizen en hooi mijten hebben geborgen daar ze een tijd opzaten tot het de derde dag was.’ Broer Pieter in zijn historie met zijn eigen hand geschreven komt heel goed met zijn prior overeen. Hij zegt dan; ‘Op Sint Catharina avond ‘s nachts omtrent middernacht toen kwam dat zoute water op en ging over geheel Westerland en het ging bijna een mannen knie hoger dan hij bij mensen tijd gedaan had, Want het was een springvloed. Want die middel conjunctie van zon en maan die was op dezelfde dag ‘s morgens omtrent een kwartier voor negen en naar de rechte loop zo was het ‘s morgens omtrent vier en een half uur naar de meridiaan van Sneek. En de dit water ging alzo hoog zodat men tot Sneek mocht varen met een snik tot de Noorderpoort in invaren de dijk achter die Broertjes en langs de Oosterpoort uit. En men mocht ook varen voor Pieter Douwis huis door de Peperstraat en voor Low Doenye huis bij de wip weer in ‘t water. En dit water deed krachtige grote schade in Westerland. Want de beesten verdronken bij grote hopen en van de lieden dreef boerengoed zeer veel als kisten, kasten, stoelen, kussens, bedden en dekens, alles dat ze hadden. En vooral die verbrand waren die hadden kleine hutten gemaakt; die mochten hun goed niet zo goed beschermen, want daar dreven hele huizen van de plaatsen. Op het Nijland daar dreef een hut weg en daar zat op een wijf met drie kinderen; maar ze verdronken niet. Want ze werden geherbergd bij Goutum. Maar nochtans zo verdronken er ryf (?) volk, maar niet al te veel. Maar ze waren in grote last en nood van hun lijf en goed. En heer Florisՠen zo voort. |
De derde is Yds Hoytes of Hoytthia zoon , dat pas Raadsman in Sneek , die van dag tot dag Aanteykeninge hield van ‘t geene quam voor te vallen ; deze zeyt , Dat op Katharinaas avond , weezende een maandag , des nagts , ontrent twee of drie uyr , een storm is ontstaan uyt den Noordweste , der voege , dat het waater oover dyk en dammen vloeyde , als naa ‘t gemeen zeggen in tweehonderd jaar dier wyze niet gebeurt te zyn. Groote schaade geschiedener , en verdronken vast vier hondert koebeesten. (1) Ubbo Emmius in ‘t xlix. boek der Friessche geschiedenissen ; Den xxiv. van Slagtmaand een geweldig onwՎr van stormwinden opstaande , joeg de zoute en zoete waateren met zoo een geweld op Friesland aan , dat de vloeden , haar een ellen hoog booven alle dikken verheffende , een zwaare ramp het aan strand grenzende Landschap toe bragten. De dykken wierden verbroeken ; het groot ende kleyn vee met de menschen in meenigte wech gerukt ; veele huyzen , door de kragt der baaren , om verrՍ gesmeeten en wech gespoelt. Het heir vlugte met Felix en Floris op de hoogste verdiepinge van de grootste huyzen en op de zwaarste hooybergen hield zich daar drie daagen , tot het onweer afnam en de waateren zakten , met schrik en zonderspijze. De Schrijvers koomen daar in oover een , dat in een eeuw dat oord van Friesland nooyt grooter waatervloed zag. Leest meede Pierius Winzemius in ‘t xiv. boek der Kronijke van. Friesland. (2) Zikko Beninga , raakt noch eene andere aan op dit jaar met deeze woorden ; Op den H. Kersten-dag , quam grooten storm en onweder van winde Zuytwesten ; dat lange duyrende en de windt genck S. Steffens nacht in’t Noordwest , soo dat daar genck soo verveerlicken vloet oover alle dijcken , dat boven maten was , zwarer en hoger water , dan dat in lange voortyden gedaan hadde , ende alle de dijkken omme Freesland verdorven en breecken seer. En als de Gellersche weren gevlogen uyt Colmerland so quemen de Borgonſshe nae en ontdeckeden Bonsterzijl , en namen de dyck ende alle de eerde en plancken boven af en makeden een schans en bolwerck an de Westerzijt , omme de Gellersche die in Adewert lagen , daar to keren , datze niet weder in Westerland zouden koomen. Als nu dese storm en dat onweder quam , zoo dreef desze zijl in met eeck en eerde in den grond , en dede der zijlvesten oover duyzend Rijnsgulden toe schade. (1) Sikko Beninga een borger van Groeningen , die naagelaaten heeft een kort kronijkje der Friesche landen , maakt ook gewag van deeze vloed , dus luydden de woorden uyt een afschrift , ‘t geen ik bezitte : Daar quam alte grooten verbolgen onweder , vermits een grooten winde , dat daar so groten water en vloed gong , over alle dykken , so datter in menschen levende , soo dat de knechten ( te weeten de Borgonjons die met Graaf Floris daar gekoomen waaren ) en volk in de Lemmer sich op den balken in den huisen en boven in de hoyblokken sich moeten bargen , en daer drenckede voe le volkx van watersnoot in Freeslandt. (2) Als meede Schotanus in zijn kronijk , pag. 587 : |
De derde is Yds Hoytes of Hoytthia zoon die pas raadsman in Sneek was en die van dag tot dag aantekening hield van ‘t geen kwam voor te vallen; deze zegt, ‘Dat op Catharina avond, wat een maandag was, ‘s nachts omtrent twee of drie uur een storm is ontstaan uit het Noordwesten in die voege dat het water over dijk en dammen vloeide dat naar het gewone zeggen in tweehonderd jaar op die wijze niet gebeurd was. Grote schade geschiede er en verdronken vast vier honderd koebeesten.’ (1) Ubbo Emmius in ‘t 49ste boek der Friese geschiedenissen; ‘De 24ste van december ontstond een geweldig onweer van stormwinden op en joeg de zoute en zoete wateren met z կn geweld op Friesland aan zodat de vloeden zich een el hoog boven alle dijken verhief en een zware ramp het aan strand grenzende landschap toebracht. De dijken werden verbroken; het groot en klein vee met de mensen in menigte weggerukt; vele huizen werden door de kracht der baren omver gesmeten en weggespoeld. Het leger vluchtte met Felix en Floris op de hoogste verdieping van de grootste huizen en op de zwaarste hooibergen en hield zich daar drie dagen op tot het onweer afnam en de wateren zakten met schrik en zonder spijs.’ De schrijvers komen daarin overeen dat in een eeuw dat oord van Friesland nooit grotere watervloed zag. Leest mede Pierius Winzemius in ‘t 14de boek der kroniek van Friesland. (2) Zikko Beninga raakt noch het een en andere aan op dit jaar met deze woorden; ‘Op de H. Kerstdag kwam een grote storm en onweer van wind uit het Zuidwesten dat lange duurde en de wind ging met S. Steffens nacht in ‘t Noordwesten zodat daar zoՠn vervaarlijke vloed over alle dijken ging dat boven maten was, zwaar en hoger water dan dat het in lange voortijden gedaan had dat alle dijken om Friesland verbedierf en zeer brak. En toen de Geldersen waren gevlogen uit Colmer-land zo kwamen de Bourgondirs er na en openden Bomsterzijl (nu Niezijl) en namen van de dijk alle de aarde en planken van boven af en maakten een schans en bolwerk aan de Westzijde om de Geldersen die in Aduard lagen daar te keren zodat ze niet weer in Westerland zouden komen. Toen nu deze storm en dat onweer kwam zo dreef deze zijl in met planken en aarde in de grond en deed de zijlvesten over duizend Rijnsgulden toe schade. (1) Sikko Beninga, een burger van Groningen, die nagelaten heeft een kort kroniekje der Friese landen maakt ook gewag van deze vloed, aldus luiden de woorden uit een afschrift ‘t geen ik bezit: ‘Daar kwam al te grote verbolgen onweer vermits een grote wind zodat daar zoՠn grote water en vloed ging over alle dijken zodat er in mensen leven, zodat de knechten (te weten de Bourgondirs die met graaf Floris daar gekomen waren) en zijn volk in Lemmer zich op de balken in de huizen en boven in de hooiblokken zich moesten bergen en daar verdronk toen veel volk van watersnood in Friesland. (2) Als mede Schotanus in zijn kroniek, pag. 587: |
CICICXVII. Yds Hoytthia zoon in zijn ‘tAanteekenin gen ; Des Donnerdaags voor Sint Lucas ginck dat water oover Friesland mit een Zuydweste en Noordweste wind. enzv. CICICXX. Mijn onbenaamde Schrijver in ‘t Latijn raakt yets aan van de oovervloeyinge des zeewaters in Friesland , daar hy zeyt ; Friesland lag de Winter oover met waater bedekt , weezende de hooge terpen naauw vry ; Want door de geduyrige winden en stormbuyen , wierd het zeewaater in Fries land gejaagt , der wyze , dat de menschen , daar ‘t Land ook al hoog was , hen tvee maanden binnens huys moesten houden. (1) (1) Van deeze vloed verhaalt ons Broer Pieter in zijn ongedrukte kronijk het volgende : Het weyde ende stormde sonder opholden alle die wynter lanck uiten Weesten Noerdweesten ende Suedweesten , ende brochte alsoe veele waters int lant als deer in hondert jaeren was gheweest , mer nochtans soe was dat water hier by Sneeck by geener maten alsoe hoech alst was sinte Katherinen water, daer hier voer van gheseit was , mer het weyde steeds aen ende dreeff dat water voert op nae die woldsyd toe , alsoe dat daer boven in Opsterlant ende daer omtrent hoer Zaedland een paert beslotet was , daer in hondert jaren offte langher gheen water en was gheweest. CIICICXXIII. Deeze steunt op de Aanteekeninge van Gouthoeven in de verbeeterde Kronijk van Holland , daar hy schrijft ; In Martio CICICXXIII. wasser een seer schrickelycken storm ende groot ongeweert van donder ende blixem ,so datter haghelstenen vielen dies so groot waren als een hinnen eye van, scheyden coleuren. Van desen storm brack den (1) Leckdyck door ,soo datter veel beesten en oock menschen verdroncken ende geschiede seer groote schade , want men en konde het water soo haeft niet quyt worden in ‘t Needersticht ende oock in Hollant. Dit heeft er ‘t Kronijkje van Holland af ; In ‘t jaer van drientwintigen brac die Leck-dyck inne , waer door dat groot water int Nedersticht ende Hollant quam. (1) Dit inbrecken der Lekkedijk beschrijft ons naakeurig Henrica van Erp , Abdisse in Vrouwenklooster by Utrecht , in haar aanteekeningen uytgegeeven van Anthonius Matthaeus zijn eerste verzaamelinge van oude geschigt-boekjes , waar uyt de woorden zal te berde brengen , zoo alsze staan op blad 151. Ann. 1523. doe brack die Leckendyck in tot Schalckwyck aen die Heulle op ten dertien avont des smorgens te vyf uren , ende daer dreef een huys ewech , daer een man , en een Wyf mit vyf kinderen inne waren , die al doot bleven , die Lecke vytter maten groote schade doende , ende liep door Schalckwyck , Houten , Jutfaes , Vaert , Galecop , Gerwerscop , ende in Hollant tot Leyden toe. Die Schalckwyckse weteringe was een groot deel met zand toegeloopen , ende somich lant bedorven mit een knye hoog mit sandt beloopen , ‘t coorn van t besaeyde lant mit water beloopen was bedorven ,en men mostet om eren , enzv., |
1517. Yds Hoytthia zoon in zijn aantekeningen; ‘De donderdag voor Sint Lucas ging dat water over Friesland met een Zuidwesten en Noordwesten wind, enz. 1520. Mijn onbenoemde schrijver in ‘t Latijn raakt iets aan van het overvloeien der zeewaters in Friesland daar hij zegt; ‘Friesland lag de winter over met water bedekt en waren de hoge terpen nauwelijks vrij; Want door de gedurige winden en stormbuien werd het zeewater in Friesland gejaagd op die wijze dat de mensen, daar ‘t land ook al hoog was, hen twee maanden binnenshuis moesten houden.’ (1) (1) Van deze vloed verhaalt ons Broer Pieter in zijn ongedrukte kroniek het volgende: Het waaide en stormde zonder ophouden de hele winter lang uit het Westen, Noordwesten en Zuidwesten en bracht alzo veel waters in het land zoals daar in honderd jaren niet was geweest, maar nochtans zo was dat water hier bij Sneek bij geen maten alzo hoog zoals het was met de Sint Catharina vloed, waarvan hier gezegd is, maar het waaide hier steeds aan en dreef dat water voort op naar de woldzijde toe alzo dat daar boven in Opsterland en daar omtrent hun zaailand een part besloten was waarin honderd jaren of langer geen water was geweest. 1523. Deze steunt op de aantekeningen van Gouthoeven in de verbeterde kroniek van Holland daar hij schrijft; ‘in maart 1523 was er een zeer verschrikkelijke storm en groot onweer van donder en bliksem zodat er hagelstenen vielen die zo groot waren als een hennenei van verschillende kleuren. Van deze storm brak de (1) Lek-dijk door zodat er veel beesten en ook mensen verdronken en geschiede zeer grote schade, want men kon het water zo gauw niet kwijt worden in ‘t Nedersticht en ook in Holland.’ Dit heeft er ‘t kroniekje van Holland van; ‘in ‘t jaar van drie en twintig brak die Lek-dijk in waardoor groot water in het Nedersticht en Holland kwam. (1) Dit inbreken der Lek-dijk beschrijft ons nauwkeurig Henrica van Erp, abdis in het vrouwenklooster bij Utrecht, in haar aantekeningen uitgegeven van Anthonius Matthaeus in zijn eerste verzameling van oude geschiedenisboekjes waaruit ik de woorden te berde zal brengen zo als ze staan op blad 151. ‘ Anno 1523 toen brak de Lek-dijk in te Schalkwijk aan de Heul op de dertiende avond ‘s morgens te vijf uur en daar dreef een huis weg waarin een man en een wijf met vijf kinderen waren die allen dood bleven, die Lek deed uitermate grote schade en liep door Schalkwijk, Houten, Jutphaas, Vaart, Galecop, Gerverscop en in Holland tot Leiden toe. Die Schalkwijkse wetering was een groot deel met zand toegelopen en sommig land een knie hoog met zand belopen en het koren van het gezaaide land door water was belopen en bedorven en men moest het om eren, enz. ‘ |
CICICXXIV. Yds Hoytthia zoon verhaalt in zijne Aanteekeningen , dat in Sprokkelmaand veel stormen , veel onweer van haagel blikxzem , donder , harde wind en hooge waateren , voorvielen , dat het waater op den VI. Die Բ maand te Leeuwaarden zoo hoogh was als by Santa Katharinaas vloed. Maar dat op Marie Heemelvaart het waater oover gansch Friesland liep met een Noordweste Wind , dat grooten ramp en (1) schaade veroorzaakte. (1) Dat het land als doen groote schaade heeft geleeden , kan men merkelijk bespeuren uyt de Landdag op den 7. yan Sprokkelmaand 1525. gehouden , en’t rapport gedaan den 16. van dezelve maand ; wat kosten Friesland in die tijd te draagen had ziet men in het Privilegie-boek. CICICXXV : Gemelde Yds Hoytthia zoon teykent aan , dat dit jaar alzoo (1) oovervloedig in stormen en hooge oovervloeyingen des waaters was als het voorgaande. Maar dat in zonderheyd omtrent Fresena Vrouwen dag , weezende in Herbstmaand , met een Zuyd Westewind Friesland ondervloeyde. (1) Ik vinde drie opwaateringen in dit jaar aangetekent by Yds Hoytes , de eerste op Pontiaans dag , daar hy zeydt : Op disse dag gink dat water over allt land sonderlinge buyten dijk , alsoe hoog dat het voor Peter Douwes stopen stant , en het was sout water. Van de tweede schrijft hy aldus :VI feria post convers. Pauli , de wind West , West Sudwest , daar naa West Noordwest alheel een onweder mit wynd , mit reegen , allyk of die werld vergaan wolde , also dat de huzen froesden en ook om waayden. ganslik een heele storm al den dach deur. alsoo dat dat waater opvloeide tot aan Peter Douwes deur. Van de derde , ontrent Fresena vrouwen dag , heeft hy ‘t volgende : De wynt Suydwest , zeer windig wr mit regen en een heele storm. En op disse dach so gink dat water sover alt land buyten dijk , dat de kooyen moesten op stal. CΙCICXXIX. Deeze steunt op de getuygenisze van den Graave van Meegen in zijn Voorstellinge gedaan den xix. van Bloeymaand des jaarsCICICLXXI. aan de volmagten van Friesland , op den Land-dag in gemelde maand gehouden binnen Leeuwaarden. |
1524. Yds Hoytthia zoon verhaalt in zijn aantekeningen dat in februari veel stormen, veel onweer van hagel, bliksem, donder, harde wind en hoge wateren voorvielen zodat het water op de 6de van die maand te Leeuwaarden zo hoog was als bij de Sint Catharina vloed. Maar dat op Maria Hemelvaart het water over gans Friesland liep met een Noordwestenwind dat een grote ramp en (1) schade veroorzaakte. (1) Dat het land als toen grote schade heeft geleden kan men merkelijk bespeuren uit de landdag op de 7de van februari 1525 gehouden en ‘t rapport gedaan de 6de van dezelve maand en welke kosten Friesland in die tijd te dragen had ziet men in het privilegie-boek. 1525. Gemelde Yds Hoytthia zoon tekent aan dat dit jaar alzo (1) overvloedig in stormen en hoge overvloeien van water was als het voorgaande. Maar dat vooral omtrent Fresena (Friezen) Vrouwen dag, dat was in de herfstmaand, met een Zuidwestenwind Friesland onder vloeide. (1) Ik vind drie watervloeden in dit jaar aangetekend bij Yds Hoytes, de eerste op Pontianus dag daar hij zegt: ‘Op deze dag ging dat water over al het land en vooral buitendijks alzo hoog dat het voor Peter Douwes stoepen stond en het was zout water.’ Van de tweede schrijft hij aldus: ԖI feria post convers. Pauli, de wind West, Westzuidwest en daarna West Noordwest al heel een onweer met wind, met regen geheel alsof de wereld vergaan wilde alzo dat de huizen vreesden en ook omwaaiden van een ganse storm de hele dag door alzo dat het water op vloeide tot aan Peter Douwes deur.’ Van de derde omtrent Fresena vrouwen dag heeft hij ‘t volgende: ‘De wind Zuidwest en zeer winderig weer met regen en een hele storm. En op deze dag zo ging dat water zo ver al het land buitendijks zodat de koeien op stal moesten.’ 1529. Deze steunt op de getuigenis van de graaf van Meegen in zijn voorstelling gedaan de 19de van mei van het jaar 1571 aan de volmachten van Friesland op de landdag in gemelde maand gehouden binnen Leeuwarden. |
CICICXXX. Deeze geschiede op den v , van Slagtmaand , dag by het Pausdoom aan den gewaanden heylig Felix toe gewijd , en trof Zeeland voorneemenlijk , als uyt Reygersbergen zal blijkken ; doch eerst andere ; en onder deeze een onbenaamde schrijver , noch ongedrukt , die in ‘t Latijn schreef , zijn aanvang neemende met het begin des Weerelds , ende ‘t eynde stellende op ‘t jaar CICICXXXXI. In ‘t jaar ons Heeren ,spreekt hy door ooverzettinge ,CICICXXX. den v. van Slagtmaand , ontstont ԥr een vreeslijk onweer , ontrent ten neegen uyren voor de middag , duyrende tot den vijven naa noen ; waar op ontelbaare quaaden zyn gevolgt. Zeeland liep door de oovervloeyinge des waaters bykans teenemaal onder. Alle dammen en dijkken opgeworpen teegens de woede der golven , wierden verbrooken. Veel menschen van beyder kunne , behalven het vee , verdronken ellendiglyk in ‘t waater. Het gezaayde raakte te niet door de ziltigheyd des waaters , of wierde uytgescheurd door de snelle loop des zelfdens. Zuyd-Holland en Flaanderen stonden , te dien tijde , geen geringe rampen uyt , in ԥr haave , vee en menschen. De ooveroudste boomen in Holland , die met ԥr wortelen zeer diep en vast in de aarde waaren gewroet , rukte de kragt der winden uyt. Broer Pieter van Thabor schrijft ; Anno Domini CICICXXX. den v. dag van November en het was op eenen Saterdach , doe waster groete storm van wynde , des morgens ontrent VIII , uyren , daer grote machtige schade van quaem aen lyf ende aen guede in Hollant in Zeeland en yn Weest Vlaenderen , daer heel dorpen verdroncken. Friesland gaat hy voorby hoe wel in deeze tijd leefde , de reeden is my onbekent. Eevenwel ‘t Hollands Kronijkje maakt gewag van (1) Friesland , de woorden zijn deeze ; Int selve jaer opten vyfsten dach van November , wast eenen grooten ende swaren storm uyten Westen , dat volna alle dycken inbraken in Hollant , Zeelant , ende Frieslant , daer wtermaten veel menschen ende beesten , verdroncken , ende dat Lant van Noort Beverlant , met Cats ende Cortgeen bleven ongedyct ende niet gemaect. De nieuwe Kronijk van Brabant gedrukt tot Antwerpen CICICLXV. raakt dit onweer meede aan op ‘t xxx. blad met deeze woorden ; In dit zelve jaer van dertighen opten. v. dach van Novembris des morghens ten acht uren , is haestelyck eenen grooten storm opgeresen wt den Noerdtweste , alsoo dat het water zeer hooch vloeyde , ende den dyck by Dixmuyde in Hollant brack inne ; ende daer verderf veel goets inde kelders , ende daer bleven oock sommighe Rynschepen binnen den Lande daer vele volcx in verdranck. Oock mede soe verdranck veel volcx tot Sceverlinck by den Haghe in Hollant voerseyt , maer oeck by Ysſelmont. Maer noch boven al geschiede in Zeelandt groot jammer ende schade , want daer veel dorpen in liepen ; ende een groot stuck van Cortgeen , ende daer verdranck veel volcx. In Zeeland , gelijk verhaalt is , oopende zich een Schouw tooneel vol jammernisse en ellende , waar van wy de rol , uyt de Kronijke van Zeeland in ‘tII. boek aan ‘t xlv. hoofdstuk , door Jan van Reygersbergen van Kortgeene wel eer beschreeven en in ‘t ligt gebragt , maar andermaal met de Byvoegzelen van Mark Zueer van Boxhorn verrijkt en uytgegeeven , in deeze blaaderen zullen opschrijven. Zijn woorden zijn de volgende ; Binnen den zelfven jaere den v. dach van Slachtmaendt , op Sint Felix dach , wast eenen soo grooten storm uyt den Noordwesten ende ‘t was sՠnoenens te twaelf uyren soo hooghe gevloeyt , dat ‘t water over sommige straten en dycken liep , hoe wel dattet noch twee uyren vloeyde daarna , eer ‘t vol zee was. Ende op den selven saterdach , als sommighe schryven , overvloeyden in Hollandt , Brabandt , Zeelandt , ende in Vlaenderen (2) vier hondert en vier Prochien, nochtans leedt Zeelandt die meeste schade met Hollandt , als hier nae volght alsoo men in dese naervolgende rymen en dichten hooren mach : Alsmen schreef duyzent vyf hondert en dertich Den vyfden dach Novembris / ‘t wordt u ontdeckt / Doen gebeurder jammner ende druck seer smertich / Ten tyden van den Keyser Carolus die vyfde effect / Eenen grooten hooghen vloedt isser ghesstreckt Over gheheel Zeelandt / deur ‘t groot mishaghen / Sachmen menich mensche weenen / kermen men en deerlyck klaghen. Dit is de datum des jaers van den selven vloedt ; LVCtIFICos fLVCtVs attoLLIt qVinta noVeMbrIs. Van den zelven vloedt ; Amandus knecht gaf Zeelandt een sober profijt / ‘t Welck verloor veel Landen op die tydt. Een ander ; Hollandt ende Zeelandt wel beklaghen mach Sint Felix quaden Saterdach. |
1530. Deze geschiede op de 5de van december, een dag bij het Pausdom aan de gewaande heilige Felix toegewijd en trof voornamelijk Zeeland zoals uit Reygersbergen zal blijken; doch eerst een andere; en onder deze een onbenoemde schrijver, noch niet gedrukt, die in ‘t Latijn schreef en zijn aanvang nam met het begin der wereld en stelt het einde op ‘t jaar 1530. ‘in ‘t jaar ons Herenլ spreekt hij door overzetting, Ա530 de 5de van december, ontstond er een vreeslijk onweer omtrent te negen uur voor de middag en duurde tot vijf na noen waarop ontelbare kwaden zijn gevolgd. Zeeland liep door het overvloeien van het water bijkans ten enenmale onder. Alle dammen en dijken opgeworpen tegen de woede der golven werden verbroken. Veel mensen van beider kunne, behalve het vee, verdronken ellendig in ‘t water. Het gezaaide raakte te niet door de ziltigheid der water of werd uitgescheurd door de snelle loop er van. Zuid-Holland en Vlaanderen stonden te die tijd geen geringe rampen uit in de have, vee en mensen. De overoudste bomen in Holland die met de wortels zeer diep en vast in de aarde waren gewroet rukte de kracht der winden uit.’ Broer Pieter van Thabor schrijft; ‘Anno Domini 1530 de 5de dag van november en het was op een zaterdag toen was er een grote storm van wind ‘s morgens omtrent 8 uur daar grote machtige schade van kwam aan lijf en goed in Holland in Zeeland en in West Vlaanderen daar hele dorpen verdronken.’ Friesland gaat hij voorbij hoewel hij in deze tijd leefde, de reden is me onbekend. Evenwel ‘t Hollands kroniekje maakt gewag van (1) Friesland, de woorden zijn deze; In hetzelfde jaar op de 5de dag van november was het een grote en zware storm uit het westen zodat vrijwel alle dijken inbraken in Holland, Zeeland en Friesland daar uitermate veel mensen en beesten verdronken en dat land van Noord- Beveland met Kats en Kortgene bleven ongedijkt en niet gemaakt.’ De nieuwe kroniek van Brabant gedrukt te Antwerpen 1565 raakt dit onweer mede aan op ‘t 30ste blad met deze woorden; ‘In ditzelfde jaar van dertig op de 5de dag van november ‘s morgens om acht uur is haastig en grote storm opgerezen uit het Noordwesten alzo dat het water zeer hoog vloeide en de dijk bij Diksmuide in Holland brak in en daar bedierf veel goeds in de kelders en daar bleven ook sommige Rijnschepen binnen het land waarin veel volk verdronk. Ook mede zo verdronk veel volk te Scheveningen bij Den Haag, maar ook bij IJsselmond. Maar noch boven al geschiede in Zeeland grote droefheid en schade want daar liepen veel dorpen in en een groot stuk van Kortgene en daar verdronk veel volk.’ In Zeeland, gelijk verhaald is, opende zich een schouwtoneel vol droefheid en ellende waarvan we de rol uit de kroniek van Zeeland in ‘t 2de boek in het 45ste hoofdstuk, door Jan van Reygersbergen van Kortgene weleer beschreven en in ‘t t licht gebracht, maar andermaal met de bijvoegselen van Mark Zueer van Boxhorn verrijkt en uitgegeven in deze bladeren zullen opschrijven. Zijn woorden zijn de volgende; Ԃinnen hetzelfde jaar de 5de dag van december maand op Sint Felix dag was het zoՠn grote storm uit het Noordwesten en ‘t was noen te twaalf uur zo hoog gevloeid zodat het water over sommige straten en dijken liep, hoewel dat het noch twee uren vloeide daarna eer ‘t vol zee was. En op dezelfde zaterdag, zoals sommigen schrijven, overvloeiden in Holland, Brabant, Zeeland en in Vlaanderen (2) vier honderd en vier parochies, nochtans leed Zeeland de meeste schade met Holland zoals hierna volgt alzo men in deze navolgende rijmen en gedichten horen mag: Ԕoen men schreef duizend vijf honderd en dertig De vijfde dag van november, het wordt u geopenbaard Toen gebeurde er droefheid en druk zeer smartelijk Ten tijden van den keizer Karel de vijfde effect Een grote hoge vloed is er gestreken Over geheel Zeeland door het grote mishagen Zag men mensen wenen, kermen men en deerlijk klagen.’ Dit is de datum der haar van dezelfde vloed; LVCtIFICos fLVCtVs attoLLIt qVinta noVeMbrIs. Van dezeelfde vloed; ‘ A mandus knecht gaf Zeeland een sober profijt. Want verloor veel landen op die tijd.’ Een ander; ‘iolland en Zeeland wel beklagen mag Sint Felix kwade zaterdag.’ |
In Walcheren oovervloeyden die dycken tot diversche steden. Den dyck tusssche die onde havene van Middelburch ende Aremuyen brack deure. Te Vlissinghe overvloeyde een stuck van eenen tooren , ende de wal vander Stadt brack deure. Den Westcappelschen dyck brack deure. Ontrent te Veere , benoorden in Walcheren , brack den dyck tot twee steden inne. In Zuydt Bevelandt overvloeyde de heele Oostwateringe ende achtien dorpen. Ende die Stadt van Romerswale , dat huys van Lodycke , ende die Sluys ter Kreecken liep in. Die Westwateringe , ‘t welck eenen dyck is dwers door ‘t landt loopende ,, daer die Stadt van der Goes in leydt , met veel schoone heerlycke dorpen overvloeyde mede. Ende den dyck brack , ontrent der Goes te drie steden inne , ende daer vloeyde wech een stuck van de Ganspoorte. Wolffaertsdyck was tot diversche steden overvloeydt , ende de dycken waren tot veel steden inne. Noordt Bevelandt brack eerstmael inne otrent ter Loe , over Wissenkercke , ende Գ an deren daags brack die Sluys te Boomvliet , tusschen Emelisse ende Cortgene in , soo dat ‘t Landt binnen drie dagen gheheel ende al in ‘t water stondt. ‘t Landt van Schouwen overvloeyde mede tot diversche steden. Ende de dyck was aen die Zuydtzyde ontrent Bordendamme , Burch ende Hamstee , tot drie of vier plaatzen in. Duyvelandt overvloeyde tot diversche plaetsen. Den dyck brack in tot drie vier steden , deur grondt-brackzelen , als op Vyanen en Gouweneer , daer d ‘teerſte getye meer dan dertich heertsteeden , met een proper Capelle wech in zee vielen. In Sint Anne Land , ‘t Landt van ter Tholen , van Borsselen , Philippus en in ‘t Landt van de oude en nieuwe Tonge oovervloeydet. In deeze veerskes is de datum van de vloedt : Anno ter deno post sesquimille , Novembris Quinta , ftat falsis Zeelandia tota sub undis. En in desen voorschreven storm ende hooghe vloedt , ghebeurde dat grooste jammer ende verdriet in Zeelandt , dat gheen penne dat en soude konnen beschryven , wantter onuytspreeckelykke veel beesten verdroncken , als koeyen , peerden , schapen , verkens en andere beesten , die met den watere aldaer hene dreven seer desolaet. Ende dat meer is , daer werden veel schoon husen ende hoven ,stapelen van taruwe ende van rogghe , van gerſte , havere , en andere greyn van der vloedt wech ghedreven. Ende daer dreven veel stoven wech met menich honderdt balen mee , die al bedorven en soncken. Maar dat meest te beklagen is , datter soo menigh mensche jonck ende oudt verdroncken , diemen niet ghehelpen en konde , als vooren verhaalt is In’t lange , in ‘t Capittel van de Eylanden van Zeelandt. Ende daar waaren zoo meenigh honderdt menschen , soo mannen ende vrouwen die seer ryck waren , groote familie houdende , ende groote dominatie hebbende , die dienaers ende booden hielden , die naemaels selven hebben moeten dienen , ende van huyse te huyse gaen bedelende , ende broodtbiddende , ‘t welck seer verdrietelycke was voor den gheenen die in weelden gheseten hadden. Ende metter woone koomende in die omliggende Landen van Zeelandt , sijnse met grooten hoopen gesttorven , die sommige van rouwe ende melancolie , die sommige van honger en de kommer , als veel menschen wel kenlyck is. In ‘t hoofdstuk van de Eylanden by Reygersbergen aangetoogen , daar vindt gy de namen der dorpen met meer merkwaardige zaaken die daar te leezen zijn : wy vergenoegen ons met het geene reede gestelt hebben , en treeden voort. Dien verwonderlijkken Haagenaar Joannes Secundus , broeder van Everard Nikolai , Raadshoofdman ‘ts Hofs van Friesland onder Kaarl de vijfde , gaadeloos in de pozy en sny-konst , heeft op een uytsteekende wijze , een deftig vers , te vinden onder zijn werkken by den grooten Pieter Schrijver uytgegeeven , gemaakt , in welke hy zijn beklag doet aan Neptuyn , oover die zondvloed van den jaare CICICXXX , zijnen Vaaderlande oovergekoomen. Beklaaglijk is ‘t , dat weederom den laasten dag der aangeroerde maand , Andries toegeheyligd , de zee verbaasdelijk is opgezwollen , en alles , wat noch het hoofd booven stak in Zeeland , met waater heeft bedekt. Joannes Sleidanus in het vii. van zijn ‘tboekken inhoudende den Staat van den Gods-dienst en ‘t Gemeene-beste onder de regeeringe van Kaayzar Kaarl , gebynaamt de Vijfde , roert deez ‘tbijstere ramp den Hollanders en derzelfder nabuyren oover den hals gekoomen aldus aan ; Geheelik een gelijkke quaal ( naamentlijk , als den Romeyn hadde aan de Tyber-stroom gesmaakt ] ja ! zeeker eene vrij schrikkelijk ԥr oover quam den Hollander , ende de naastgezeeten volkeren , wanneer de zee , door de dijkken , door welke zy in die Landen ingetoomt wordt , heene brak , en alles wyd om her onder waater zette. |
In Walcheren overvloeiden de dijken te diverse plaatsen. De dijk tussen de oude haven van Middelburg en Arnemuiden brak door. Te Vlissingen overvloeide een stuk van een toren en de wal van de stad brak door. Den Westkapelle dijk brak door. Omtrent te Veere, benoorden in Walcheren, brak de dijk op twee plaatsen in. In Zuid-Beveland overvloede de hele Oostwatering en achttien dorpen. En de stad van Romerswaal, dat huis van Lodycke en de sluis ter Kreken liep in. De Westwatering, wat een dijk is die dwars door het land loopt waarin de stad Goes ligt met veel mooie heerlijke dorpen, overvloeide mede. En de dijk brak omtrent Goes te drie plaatsen in en daar vloeide weg een stuk van de Ganzenpoort. Wolphaartsdijk was tot diverse plaatsen overvloeit en de dijken braken op veel plaatsen in. Noord-Beveland brak de eerste keer in omtrent ter Loo, over Wissenkerke en de andere dag brak de sluis in te Boomvliet tussen Emelisse en Kortgene zodat ‘t land binnen drie dagen geheel en al in ‘t water stond. ‘t Land van Schouwen overvloeide mede tot diverse plaatsen. En de dijk was aan de Zuidzijde omtrent Borrendamme, Burgh en Haamstede op drie of vier plaatsen ingebroken. Duiveland overvloeide te diverse plaatsen. De dijk brak in op drie plaatsen door grond braaksels als op op Vianen en Gouweneer daar het eerste getij meer dan dertig haardsteden met een goede kapel weg in de zee vielen. In Sint-Annaland, ‘t land van Tholen, van Borsele, Sint Philipsland en in ‘t land van de Oude-Tonge en Nieuwe-Tonge overvloeide het. In deze versjes is de datum van de vloed: Anno ter deno post sesquimille, Novembris Quinta, ftat falsis Zeelandia tota sub undis. En in deze voorschreven storm en hoge vloed gebeurde de grootste droefheid en verdriet in Zeeland dat geen pen zou kunnen beschrijven want er verdronken onuitsprekelijk veel beesten als koeien, paarden, schapen, varkens en andere beesten die met het water aldaar heen dreven zeer desolaat. En dat meer is, daar werden veel mooie huizen en hoven, stapels van tarwe en van rogge, van gerst, haver en ander graan van de vloed weg gedreven. En daar dreven veel stoven weg met menig honderd balen mee die allen bedorven en zonken. Maar dat het meest te beklagen is dat er zo menig mens jong en oud verdronken zijn die men niet helpen kon zoals voor verhaald in het lange in ‘t kapittel van de eilanden van Zeeland. En daar waren zo menige honderd mensen en zo mannen en vrouwen die zeer rijk waren en grote familie hielden en grote dominantie hadden die dienaars en boden hielden die later zelf hebben moeten dienen en van huis tot huis moesten gaan bedelen en om brood bidden wat zeer verdrietig was voor diegenen die in weelde gezeten hadden. En mettertijd zijn ze komen wonen in de omliggende landen van Zeeland en zijn ze met grote hopen gestorven, sommige van rouw en melancholie, sommige van honger en kommer zoals veel mensen wel bekend is. In ‘t hoofdstuk van de eilanden bij Reygersbergen aangehaald daar vindt ge de namen der dorpen met meer merkwaardige zaken die daar te lezen zijn: wij vergenoegen ons met hetgeen we reeds gesteld hebben en treden voort. Die verwonderlijke Hagenaar Joannes Secundus, broeder van Everard Nikolai, raadshoofdman van de hof van Friesland onder Karel de vijfde, weergaloos in de pozie en snijkunst heeft op een uitstekende wijze een deftig vers dat te vinden is onder zijn werken bij de grote Pieter Schrijver uitgegeven gemaakt waarin hij zijn beklag doet aan Neptunus over die zondvloed van het jaar 1530 dat zijn vaderland overkomen is. Beklaaglijk is ‘t dat wederom de laatste dag der aangeroerde maand aan Andries toegewijd de zee verbaasd is opgezwollen en alles wat noch het hoofd boven stak in Zeeland met water heeft bedekt. Joannes Sleidanus in het 7de van zijn boeken die bevatten de staat van den Godsdienst en ‘t Gemenebest onder de regering van keizer Karel bijgenaamd de vijfde roert deze bijster ramp aan die de Hollanders en diens buren op de hals gekomen is aldus aan; Geheel een verschrikkelijke kwaal (namelijk toen de Romein aan de Tiber-stroom had gesmaakt ] ja ! zeker een vrij verschrikkelijk overkwam de Hollander en de naast gezeten volkeren aan toen de zee door de dijken waardoor ze in die landen ingetoomd wordt heen brak en alles wijd om her onder water zette. ‘ |
‘t Geene Jehan Berthaut van Loo in de Beschrijvinge van de Forestiers ende Graaven van Flaanderen , deezes vloeds halven aanteekent , is ‘t volgende , te weeten ; Den I. II. III. en IV. Novembris int selve jaer vanCICICXXX wast uyttermaten seer grooten storm van winde , ende ՠt Saterdaeghs den v. Novembris wast metter vloet volle maene , ende den windt liep van den Westen in ‘t Noorden , soo dattet water hem uytte Zee seer hooghe verhief , ende liep booven alle de dycken in Vlaanderen , Hollandt ende Zeelandt , ende van Middelburch , Ziericzee ende Rommerswale , totten eynde vander Schelde wast water seer extraordinaris onstuymigh , soo dat den dyck van Vlaenderen by Antwerpen ten drie plaetsen inbrack , en , de daer verdroncken veele beesten die in de weyde waren. Deese vloet was aen de kant van de zee hooghe een Hamborger tonne booven alle dycken , ende deesen vloet was eenen grooten voet hoogher , dan men oyt van eenigen vloet gehoort heeft. Ende deese vloet deede allomme in de Nederlanden aen de zee gelegen groote onwaerdeerlycke schade , want daer verdroncken veele schoone dorpen , met de stadt Cortgeene in Zeelandt , ende menigh mensche ende beeste , diemen op ‘t water sagh dryven , ende I n’t dorp Schevelinge by den Hage in Hollandt was oock groote schade. Dit vinde ik van deeze zwaare ooverwellinge des waaters by Marcus van Vaernewijck lib. iv. cap. xxxv. in zijne Spiegel der Neederlandsche Ouwdheyd. Int jaer CICICXXXX op den vysten ende sesten Novembris , verdranck ende inundeerde Romerzwal , een schoone heerlychede , met een huys ende Hof van playsancen , met lustige boomen ommeringht , de welcke in eenen oogenblick tyts versoncken , ende dat onder dat boven gekeert worden , metten huysen en al datter ontrent was. Daer ghinghen als doen noch XVIII. Prochien onder. Ook Noord Bevelant , en veel andere. Het Casteel te Sluys leedt oock grooten noot. Want de zee quam totter Weelden en bederf een plaesſe , den Bogaart genoemt ende Zeelant aan veel hoecken veel menschen en beesten verdroncken. Men segt dat aan den Gendtschen cant verdroncken van termyn van den Predichheeren van Ghendt , ‘t land van Berssele , mede gerekent xxi. Prochien. Maer daer is sindert vele weder inghedykt. Vorders schrijft Vaernewijck in dat zelfde Boek in ‘t zelfde Cap. In een ander oude geschreven chronycke vinde ik aldus geschreven , In ‘t selve jaer , vyf daghen naer Alder Heylighen dach soo is daer gheweest een groote vloet in Hollandt , Zeelandt ende Brabandt , tot Antwerpen toe , die treffelickste en rycste Coopstadt van geheel Europen , waar door veel menschen ende Dorpen ende ander gheuchten ende beeſten verdroncken ende vergaen zyn , wel tot drie hondert Prochien. Het Incanation van deese jammerlycke schade is dit , Lucificos fluctus attollit quinta Novembris. Conradus Lycosthenes raakt deeze ooverwaateringe meede aan in zijn Geschictboek van de wondergezichten en wonder teykens der natuure. En naademaal ons geneegenheid daar heene strekt , dat wy alles , wat ons onder ‘t leezen , van deeze stoffe , emmermeer is voor oogen gekoomen, opdissen , zoo is ՠt binlijk dat die zelf de hier meede volge. Dit is de zwier en zin van zijn woorden , met welke de Vervolger van het werk des Abts van Lichtenaauw naauwpuntelijk oover een stemt. Een grouwzaame vloed der waateren , schrijft hy , heeft de gewesten van Braband , Holland en Vlaanderen ontrent het strand en zee geleegen , en bykans gansch Zeeland , ooverstulpt , oovermids het verbreeken der dykken , en het opstygen der rievieren uyt hunne bedden , verwekkende eene zwaare neederlaag van menschen en andere zaakken. Niet alleene de dorpen maar ook de Steeden van Vlaanderen en Zeeland zijn oovervaaren met rievier-scheepen. Men vertelt dat alle zeen booven gewoonte te dien daage zyn opgezwollen , dat zy drie en vier voet ten booven de dijkken stonden. Ia ! ‘t is waarachtig , dat ‘ter weynige in Zeeland zijn geweest , die de razerny van dat onweer niet trof. Was by nacht deez onverwagte en groove zund-vloed ontstaan ‘t waare , buytten twyffel , om meenig duyzend sterveling geweest. In de verbeeterde Kronijk van Holland door Goudhoeven uytgewerkt , vinde ik ; In ‘t jaarCICICXXX. op den vyfden November , ‘ts morgens ten acht uren is seer haestelyck een grooten storm opgereezen uyt den Noortwesten , alsoo dat het waater zeer hooge vloeyde. Den dijck by Dixmuyden in Hollant brack inne , ende daer verderf uytermaten seer veel goedts in de kelders , ende daer bleven oock sommighe Rijn-Schepen binnen den lande , daar veel volkx in verdranck. Oock verdranck veel volcks tot Schevelingen by den Hage en oock tՍ Ysselmont , maer boven al geschiede in Zeelandt groot jammer ende schade , want daer veel dorpen inliepen en een stuck van Cortgeen , en daer verdranck seer veel volcks. (3) |
t Geen Jehan Berthaut van Loo in de beschrijving van de boswachters en graven van Vlaanderen van deze vloed derhalve aantekent is ‘t volgende, te weten; ‘De 1ste, 2de, 3de en 4de van november in het jaar 1530 was er een uitermate grote storm van wind en de zaterdag de 5de november was er een vloed met een volle maan en de wind liep van het Westen in ‘t Noorden zodat het water zich uit de zee zeer hoog verhief en liep boven alle dijken in Vlaanderen, Holland en Zeeland en van Middelburg, Zierikzee en Reimerswaal en tot het einde van der Schelde was het water zeer extraordinair onstuimig zodat de dijk van Vlaanderen bij Antwerpen te drie plaatsen inbrak en daar verdronken vele beesten die in de weide waren. Deze vloed was aan de kant van de zee een Hamburger ton hoog boven alle dijken en deze vloed was een grote voet hoger dan men ooit van enige vloed gehoord heeft. En deze vloed deed alom in de Nederlanden aan de zee gelegen grote onwaardeerbare schade want daar verdronken vele mooie dorpen met de stad Kortgene in Zeeland en menig mens en beest die men op ‘t water zag drijven en in het dorp Scheveningen bij Den Haag in Holland was er ook grote schade.’ Dit vind ik van deze zware overwellen der waters bij Marcus van Vaernewijck lib. 4, kapittel 35 in zijn Spiegel der Nederlandse Oudheid. ‘in het jaar 1530 op de vijfde en zesde november verdronk en inundeerde Reimerswaal, een mooie heerlijkheid met een huis en hof van plezier, met lustige bomen omringd die in een ogenblik tijd verzonk en dat onderste dat boven gekeerd werden met de huizen en alles dat er omtrent was. Daar gingen als toen noch 18 parochies onder. Ook Noord-Beveland en veel anderen. Het kasteel te Sluis leed ook grote nood. Want de zee kwam tot de Weelden en bedierf een plaats de Bogaart genoemd en in Zeeland op veel hoeken veel mensen en beesten verdronken. Men zegt dat aan de Gendse kant verdronken van termijn van de predikheren van Gent, ‘t land van Borsele mede gerekend 21 parochies. Maar daar zijn sedert velen weer ingedijkt.’ V erder schrijft Vaernewijck in hetzelfde boek in hetzelfde kapittel. ‘in een andere oude geschreven kroniek vind ik aldus geschreven. In hetzelfde jaar vijf dagen na Allerheiligen dag zo is daar geweest een grote vloed in Holland, Zeeland en Brabant tot Antwerpen toe, die voortreffelijke en rijkste koopstad van geheel Europa, waardoor veel mensen en dorpen en andere gehuchten en beesten verdronken en vergaan zijn, wel tot drie honderd parochies.’ De rijm van deze droevige schade is dit, ‘tucificos fluctus attollit quinta Novembris.’ Conradus Lycosthenes raakt deze watervloed mede aan in zijn geschiedenisboek van de wondergezichten en wondertekens der natuur. En nadat onze genegenheid daarheen strekt dat we alles wat ons onder ‘t lezen van deze stof immermeer voor ogen is gekomen opdissen zo is ՠt billijk dat hiermee te vervolgen. Dit is de zwier en zin van zijn woorden waarmee de vervolger van het werk der abt van Lichtenau nauwgezet overeenstemt. ԅen gruwzame vloed der waterenլ schrijft hij ,’heeft de gewesten van Brabant, Holland en Vlaanderen omtrent de strand en zee gelegen en bijkans gans Zeeland overstelpt vanwege het verbreken der dijken en het opstijgen der rivieren uit hun bedden en verwekte een zware nederlaag van mensen en andere zaken. Niet alleen de dorpen maar ook de steden van Vlaanderen en Zeeland zijn overvaren met rivierschepen. Men vertelt dat alle zeen boven gewoonte te die dag zijn opgezwollen zodat ze drie en vier voeten boven de dijken stonden. Ja! ‘t is waarachtig dat er weinige in Zeeland zijn geweest die de razernij van dat onweer niet trof. Was bij nacht deze onverwachte en grove zondvloed ontstaan Ԩet was zonder twijfel om menig duizend sterveling geweest.’ In de verbeterde kroniek van Holland door Gouthoeven uitgewerkt vind ik; ‘in ՠt jaar 1530 op de 5de november, ‘s morgens te acht uur is er zeer haastig een grote storm opgerezen uit het Noordwesten alzo dat het water zeer hoog vloeide. De dijk bij Diksmuide in Holland brak in en daar verdierf uitermate zeer veel goeds in de kelders en daar bleven ook sommige Rijnschepen binnen het land waarin veel volk verdronk. Ook verdronk er veel volk te Scheveningen bij Den Haag en ook te IJsselmonde, maar boven al geschiede in Zeeland grote droefheid en schade want daar liepen veel dorpen in en een stuk van Kortgene en daar verdronk zeer veel volk. (3) |
(1) Dat Friesland dit opwaater getroffen heeft is zeeker , dewijl Andries Kornelis zoon , die een vervolg op Okko van Scharl schreef , her zelfde getuygt , in zijn X11. boek : Anno CICICXXX de 1. Novembris braeken doer eengroten stormwint die zeedijcken van Frieslandt in , ende deede een zeer groote schade. Men noemdet by voel Sint Willibrords waeter , om dat het daar naest aenquam. (2) Meteren in zijn geschigt-boek van Neederland , blad 58. van deezen vloed gewaagende , schrijft , dat ‘ter maar 72. Parochien ooverstroomt zijn. Een oud kronijkje by Vaernewijk telt 300. (3) Zeer wijd-loopig schrijft Paulus Jovius Bisschop van Como int ‘t xix. boek van de geschiedeniszen zijnes tijds , van deeze verschrikkelijkke waatervloed. Zijn woorden zijn te merkwaardig om hier uyt te laaten. Wy zullen ‘t ons dies laaten gelusten , die zelfde , naa de zin , ter loops te verneederduytschen , en te deezer plaatze inklampen ; Dus begint hy : Met den aanheef des zelfden jaars , in welke deeze dingen , naa ‘t uyt bluszen des oorlogs-toorts , te Florenze , zyn afgehandelt , is de Landen in de uytterste gewesten van Nederland , teegens oover ‘t Vlaamsche strand , door een schielykke en ongewoone opzwellinge des oceaans , een zwaaren slag oover den hals gekoomen , door welke volk-rijkke , en , noch effen te vooren , beroemde steeden te gronde zijn gegaan , der voege , dat die ellendige ramp , by naast , een ontelbaar tal stervelingen , die de hulpmiddel van te vlugten benoomen was , omqwam. Want de Oceaan , soor een schrikkelijkke aardbeweeginge ontroert , zwol , der wyze , dat de ouwelings geleyde en door een geduyrige neerstigheyd en wagt van de Bylanders , vast daagelijkx herstelde dijkkaagjen , die de vloed der ongelisttuim zee baaren breydelden , door zyn aanprikkelende en heevige aanval , wierden doorboort , zoo dat zijne baaren oover de zee-weyren steygerende , de binneste landen ooverstroomden. Beesten van alle slag , die te vergeefs een berg-plaats opspeurden aan de drooge stranden , zonken schtelijk wech , en stierven zoo van vermoeydheyd in ‘t zwemmen behaalt , als van honger ; in wie եr plaats verscheenen zee-monsters , en hoopen viszen , onfeylbaar door schrik ende de opstouwende vloeden voort-gedreeven. Deze ramp-spoed was reede , voor drie daagen , voorgespelt door de zwaare reegens en afgrijzelijkke donders uyt de blixemende wolken , als meede de meenigvuldige aard-beweegingen , en de onder linge strijd der verscheydene draaywinden , die twee achter een volgende daagen duyrde : en de herten der menschen met zoo grouwzaam eene schrik ooverstulpte , dat zy , als zy hunne huyzen voelden schudden , en de onwijkbaare zeebaaren zaagen naaderen , waanden dat het gewrigte des weerelds was ontdaan , en alles weeder tot den ouden Baayaart keerde. Deez bittere ellendigheyd trof meest de Eylanden van den Kennemaar (Kaninefates] en Batavier , die wy , thans by de naam van Zeeland en Holland kennen. Want behalven die Steeden , die door de kragt des opwellenden zees veeler ellen lengte het hoofd onder waater trokken , zijn meede die beroemde steeden Alendebucha , en Ha les , en Exclus , zoodaanig door de stroomen oovervallen en ingeslokt , dat , naauwer nood , de spitzen der heylige toorns en kerken zichtbaar bleeven om de gedagtenisse van die afschouwelijkke en meenigwerf te vreezen rampen te ververssen. Den vijfden dach in Slagtmaand bragt het eynde aan dat oevel , naa dat op den tweeden der zelfden maands met een heldere lucht , О wonder ! die aanstonds op een rouwe wyze , door de schielikke slag-reegenen , en de strijd der teegen elkandere aanbonzende dwarlwinden , in een onweer verwiszelde , deez heyllooze storm was voor gevallen ; met zulk eene verwonderinge der menschen , dat zy voor vast stelden , van aan beginne des weerelds , uytgezondert die , die de letteren van Moyses verheerlijkken , geen zwaarder eenigen lande was meedervaaren. Welke platrzen Jovius met de woorden Alendebucha , Harles en Exclusae meent is my onbewust. Vindeze in mijn exemplaar , daar voor deez tijd meede te vreeden moet zijn , tot dat beeter koome naa te zien. Moogelijk doelt hy met Alendebucha ор Aardenburch , en Exclusae op Sluys , beyde niet verre van elkandere in Vlaanderen geleegen. ‘t Kan ook zijn dat hy met Harles Haarlem en Exclusae Enkhuyzen verstaat. Edoch onwis. Misschien zal de geleerde Heer Menso Alting , Borgermeester tot Groeningen , ons naader oopeninge doen , wat plaatzen door deeze naamen te verstaan zijn , in zijn tweede deel der beschrijvinge van Needer-Duytsland , naa welk boek de geleerden met verlangen reik halsen. |
(1) Dat Friesland deze watervloed getroffen heeft is zeker omdat Andries Kornelis zoon, die een vervolg op Okko van Scharl schreef, hetzelfde getuigt in zijn 12de boek: ‘ Anno 1530 de 1stenovember braken door een grote stormwind de zeedijken van Friesland in en deed een zeer grote schade. Men noemt het bij velen Sint Willibrords water omdat het daarna aankwam. (2) Meteren in zijn geschiedenisboek van Nederland, blad 58, gewaagt van deze vloed en schrijft dat er maar 72 parochies overstroomd zijn. Een oud kroniekje bij Vaernewijk telt er 300. (3) Zeer uitvoerig schrijft Paulus Jovius, bisschop van Como int ‘t 19de boek van de geschiedenissen van zijn tijd van deze verschrikkelijke watervloed. Zijn woorden zijn te merkwaardig om hieruit te laten. We zullen ‘t ons dus laten gelieven diezelfde, naar de zin, terloops te verduitsen en te deze plaats inklampen; Dus begint hij: ‘’met de aanhef van hetzelfde jaar waarin deze dingen, na ՠt uitblussen der oorlogs-toorts, te Florence zijn afgehandeld is de landen in de uiterste gewesten van Nederland tegenover ‘t Vlaamse strand door een schielijke en ongewone opzwelling der oceaan een zware slag op de hals gekomen waardoor volkrijke en noch even tevoren beroemde steden te gronde zijn gegaan, in die voege dat die ellendige ramp bijna een ontelbaar getal stervelingen die het hulpmiddel van te vluchten benomen was omkwam. Want de oceaan door een verschrikkelijke aardbeweging ontroert zwol op die wijze dat de net gelegde en door een gedurige vlijt en waakzaamheid van de bij-landen vast dagelijks herstelde dijkage, die de vloed der onstuimige zee zee baren breidelden, door zijn aanprikkelende en hevige aanval werden doorboord zodat zijne baren over de zee-weren stegen en de binnenste landen overstroomden. Beesten van alle slag die tevergeefs een bergplaats opspeurden aan de droge stranden, zonken schichtig weg en stierven zo van vermoeidheid in ‘t zwemmen behaalt als van honger in wiens plaats verschenen zeemonsters en hopen vissen, onfeilbaar door schrik en de opstuwende vloeden voortgedreven. Deze rampspoed was reeds voor drie dagen voorspeld door de zware regen en afgrijselijke donders uit de bliksemde wolken als mede de menigvuldige aard-bewegingen en de onderlinge strijd der verscheidene draaiwinden die twee achter een volgende dagen duurde en de harten der mensen met zo ‘n gruwzame schrik overstelpte zodat ze toen ze hun huizen voelden schudde,en de niet te wijken zee-baren zagen naderen waanden dat het gewricht der wereld was ontdaan en alles weer tot de ouden Baayaart keerde. Deze bittere ellendigheid trof meest de eilanden van de Kennemaar (Kaninefaten] en Batavier die wij thans bij de naam van Zeeland en Holland kennen. Want behalve die plaatsen die door de kracht van de opwellenden zee vele ellen lengte het hoofd onder water trokken zijn mede die beroemde steden Alendebucha en Hales en Exclus zodanig door de stromen overvallen en ingeslokt zodat ternauwernood de spitzen der heilige torens en kerken zichtbaar bleven om de gedachtenissen van die afschuwelijke en menig maal te vrezen rampen te verversen. De vijfde dag in december bracht het einde aan dat euvel nadat op de tweede van dezelfde maand met een heldere lucht, o wonder ! die aanstonds op een ruwe wijze door de schielijke slagregens en de strijd der tegen elkaar aanbonzende dwarrelwinden in een onweer verwisselde deze heilloze storm was voorgevallen met zo Ԯ verwondering der mensen dat ze voor vast stelden dat vanaf het beginne der wereld, uitgezonderd diegenen die de letters van Mozes verheerlijken, geen zwaarder enig land was wedervaren.’ Welke plaatsen Jovius met de woorden Alendebucha, Harles en Exclusae bedoeld is me onbekend. Vindt deze in mijn exemplaar en moet het daarvoor op deze tijd mee tevreden zijn tot ik een beter kom na te zien. Mogelijk doelt hij met Alendebucha op Aardenburg en Exclusae op Sluis die beiden niet ver van elkaar in Vlaanderen gelegen zijn. ‘t Kan ook zijn dat hij met Harles Haarlem en Exclusae Enkhuizen verstaat. Edoch ongewis. Misschien zal de geleerde heer Menso Alting, burgemeester te Groningen ons nader opening doen wat plaatsen door deze namen te verstaan zijn in zijn tweede deel der beschrijving van Neder-Duitsland naar welk boek de geleerden met verlangen reikhalzen. |
Ik voeg hier , om de vermaardheid des vloeds , de woorden van Oudenhoven nog by , die luydden pag. 100. Anno 1530. op den 5. November is de Zee soo hoogh gevloeyt door eenen Noordt-Westen ende swaren storm-winde dat by nae alle de Dijcken in braken in Hollandt , Zeelandt , Vrieslandt ende de omliggende Landen. ‘t Antwerpen quam eenen Water-vloedt met eenen stercken Windt over de Dijcken ende Schutten in Vlaenderen , alsoo dat het altemael vol waters liep , ende by de twee mijlen alle de Beemden onder liepen , daer veel Beesten ende Volcks op was , het welck al verdronck , alsoo dat by nae het gantsche Landt van Vlaenderen in ‘t water stondt. Van Antwerpen tot Bergen op den Zoom toe, aen den de Scheldt zijn alle Dorpen t ‘tsamen met de Menschen , Beesten , ende al wat daer in was , verdroncken , verwoest en geheel verdorven. In Zeelandt zijn oock de Dijcken doorgebroocken , veel heerschappyen ende heerlijcke plaetsen verwoest , veel Volcks ende Beesten in ‘t Zee-water verrsmoort , ende geheel vergaen , dattet ten eeuwigen tijden een verdroncken Landt schijnt te sullen blijven , voornamentlick ‘t Landt Noortbevelandt , Cats ende Cortgeen. Dat al verwoestende water heeft alleen den Dijcken een onweerderlicke schade gedaen , behalven de schade die over de andere goederen , Menschen ende Beesten gegaen is , dat het meeste is. De Stadt Vlissingen heeft het water wel half weghgenomen , alwaer veel volcks gevlucht waren op eenen hoogen Toorn , om daer op voor ‘t water bevrijdt te wesen , maer het gewelt der baren stiet dien Tooren om , ende al het volck dat daer op was verdronck. Tot Antwerpen heeft het in de Kelders veel goets ende Speceryen bedorven. Indien het water alleen noch ontrent een halve spanne hadde gewassen, soude het over de Dycken zijn gestreecken , ende soo soude gantsch Zeelandt , ende wel half Vlaenderen zijn verdroncken geweest. Veel volcks in ‘tť Landt hier ende daer op Toorens , Bergen ende Boomen gevlucht , zijn daer van honger gestorven. Men heeft veel duysenden verdroncken menschen gevonden in menigerley gestaltenisse malkanderen omhelsende ende alsoo gestorven. Insſomma de ellende van desen Water-vloet is wytermaten seer groot geweest , grooter alsmen beschrijven kan. Desen Vloedt wordt genaemt. St. Michiels Vloet. Meteren in zijn historien , blad.59. Anno 1530 geschiede de Michiels hooge vloedt also genoemt. |
Ik voeg hier vanwege de vermaardheid der vloed de woorden van Oudenhoven nog bij die luiden pagina 100. ‘Anno 1530 op de 5de november is de zee zo hoog gevloeid door een Noordwesten en zware stormwind zodat bijna alle dijken inbraken in Holland, Zeeland, Friesland en de omliggende landen. Te Antwerpen kwam een watervloed met een sterke wind over de dijken en schutten in Vlaanderen alzo dat het helemaal vol water liep en bij de twee mijlen alle beemden onder liepen daar veel beesten en volk op was wat allemaal verdronk, alzo dat bijna het ganse land van Vlaanderen in ‘t water stond. Van Antwerpen tot Bergen op de Zoom toe, aan de Schelde zijn alle dorpen tezamen met de mensen, beesten en alles wat daarin was verdronken, verwoest en geheel bedorven. In Zeeland zijn ook de dijken door gebroken en veel heerschappijen en heerlijke plaatsen verwoest, veel volk en beesten in ‘t zeewater versmoord en geheel vergaan zodat het ten eeuwige tijden een verdronken land schijnt te zullen blijven, voornamelijk het land Noord-Beveland, Kats en Kortgene. Dat alles verwoestende water heeft niet alleen de dijken een onweerbare schade gedaan behalve nog de schade die over de andere goederen, mensen en beesten is gegaan dat het meeste is. De stad Vlissingen heeft het water wel half weggenomen alwaar veel volk gevlucht was op een hoge toren om daarop voor ‘t water bevrijdt te wezen, maar het geweld der baren stootte die toren om en al het volk dat daarop was verdronk. Te Antwerpen heeft het in de kelders veel goeds en specerijen bedorven. Indien het water alleen noch omtrent een halve span had gewassen zou het over de dijken zijn gestreken en zo zou gans Zeeland en wel half Vlaanderen zijn verdronken geweest. Veel volk in het land die hier en daar op torens, bergen en bomen gevlucht zijn die zijn daar van honger gestorven. Men heeft veel duizenden verdronken mensen gevonden in menigerlei gestalte die elkaar omhelsden en zijn alzo gestorven. In somma; de ellende van deze watervloed is uitermate zeer groot geweest en groter dan men beschrijven kan. Deze vloed wordt genoemd Sint Michiels vloed. Meteren in zijn histories blad 59.’ Anno 1530 geschiede de Michiels hoge vloed alzo genoemd.’ |
CICICXXXI. Van deeze gewaagt het Hollands Kronijkje met deeze woorden ; Int selve jaer op Alreheyligen avont ende twee dagen daer na wastӠeenen grootenswaren storm van winde ; dat alle die dycken weder inbraken die tsiаers te voren weder waren gerepareert. Ende doen brak mede in tot drie steden den dyck tot Sparendam , die in die vasten daer na weder gerepareert werde. |
1531. Van deze gewaagt het Hollands kroniekje met deze woorden; ‘in hetzelfde jaar op Allerheiligen avond en twee dagen daarna was het een grote zware storm storm van wind zodat alle dijken we er inbraken die het jaar te voren weer waren gerepareerd. En toen brak mede in tot drie plaatsen de dijk te Sparendam die in die vasten daarna weer gerepareerd werd. |
CICICXXXII. Deeze oovervloeyinge heeft haar den II. in Slagtmaand geoopenbaart , en viel byzonderlijk voor Zeeland zeer bezwaarlijk , door het vernielen en ooverwaateren van de meeste deel haarder eylanden , en ‘t ombrengen van veele menschen , als uyt de naavolgende plaatzen zal oogenschijnlijk bespeurt konnen worden ; en eerstelijk by Kempo Martna , Ridder ende Raad des Kaayzars in ‘t Friesche Hof , in het groote Landboek , by hem zaame gestelt ; daar hy op ‘t jaar CICICXXXII. deeze woorden uytboezemt ; Van dezen jare is groete storm van wynden geweest , ende dat waeter heeft ontrent Alderheyligen zeer groet geweest ende grote schaeden gedaen , ende is hier over ‘t Landt gegaen hoeger dan ‘t oyt daermen van weet te spreecken gedaen heeft. In Zeelandt , in Vlaenderen ende veel meer andere plaetzen , heeftet een ontallycken ende onbegrypelycken schaede gedaen , zoe dat daer Steden , dorpen ende quartieren verdroncken en de verlaeten zyn. De Nieuwe Kronijk van Braband ор den jaare xxx. booven aangetoogen , raaktze meede ter loops aan , zeggende ; In ‘t zelve jaer op alderzielen dach geschiede groote schade van Water in Zeelant , zoo datter veel menschen , beesten huysen ende andere verdroncken. Eeven te vooren hadde onzen Schrijver aldus geschreeven : In ‘t zelfde jaar op Alder heyligen dag naa middage , is opgereezen eenen grooten storm van Winde , uyt den Noord-westen , vier daagen lang geduyrende , waar af groote schaade geschiedde , ende byzonder in Zeeland , want die Stad van Cortgeene liep by naa heel wech ende ‘t dorp van Kats. Jan Reygersbergen in ‘t tweede deel in ‘t xiv. hoofdstuk schrijft ; In ‘t zelfde jaer , den tweeden dach in Slachtmaendt , ‘ts nachts ontrent drie of vier uyren , wast eenen zoo grooten windt ende storm nyt den Noordt Westen ,soo dattet soo hooghe vloeyden , dat meest alle die Eylanden van (1) Zeelandt weeder overvloeyden , bysonder die korts bedyckt waren. De Oostwateringhe van Zuydt Bevelandt oovervloeyde ; En in sommighe nieu polders van ‘t Badt , Inckelenoort , ende Nieuwelande , verdranck veel volke die in Hutkens ende Keetkens woonden. In Borsselen oovervloeyden die zes dorpen , die ‘ts jaars te vooren beverscht en bedyckt waren : Cortgene ende Cats in Noordtbevelandt overvloeyden mede ende daer verdrank veel volkx. Duyvelandt en Philippus Landt overvloeyden meede , ende alle de Eylanden van Zeelandt hadden op deese tydt grote schade , als Walcheren , Schouwen , Dreysschere , Wolffaertsdyck , die Westwaeteringe van Zuydt Bevelandt , ‘t Landt van der Tonge , S. Annenlandt , S. Martens dyck , ende ‘t Landt ter Tholen. Onzen Schrijver Reygersbergen verhaalt in ‘t hoofdstuk van de Eylanden van Zeelandt , dat te Kortgeene , plaats zijner geboorte , veel mannen vrouwen en kinderen verdronken , doch dat veele hen in ‘t hoogste der huyżen bergden en van daar met schuy ten by ‘te vallen des waaters wierden afgehaalt. Te Kats vermeenden de ingezeetenen lande waarts te gaan ; maar het oog op den dijk slaande , zaagen dat hy aan de andere kant door was , des , om ‘t lijf te bergen , liepen naa een hoogen hil of werf : maar het waater schoot hen zoo sneedig teegen ; datter ruym hondert perzoonen , zoo oude als jonge , sneuvelden , behalven die ten platen lande woonden. ‘t Volgende vers is by den Zeeuwen heeden noch in gedagten en’t schijnt my der moeytenisse waardig , dat alhier ter plaatze aan te klampen ; Alsmen schreef vyfthien hondert ende twee en dertigh daar an / Den tweeden dach Novembris noch boven al / Gincker er een hoogher vloedt dat menight man Beklaghen mocht het waters geschal. in (2) Zuydt Bevelandt bleef dryvende het ghetal Van seventhien dorpen alst noch wel blyckt ; Ter Kreecken en Lodyck viel eenen groote val / Borsselen ende Noordt Bevelandt bleven oock ongedyckt / Te Cats ende Corrtgenen / soo die waerheydt ghelyckt / Verdroncken veel menschen / het was te beweenen Die kindekens in der wieghen bleven door ‘t water versijkt/ Ossen / paerden / koepen / schapen / het bleeffer al met eenen / Al hadden eenighe herten gheweest van steenen Sy moesten bescreyen dat groot verdriet. Het bleefer al / huys / hof / goet / ‘t grote metten kleenen / Veel volckx tot diversche plaetsen in Zeelandt ‘t leeven liet / Laet ons Godt bidden dat ons sulke niet meer en geschiet Dat hij wil beschermen die Zeelandtsche palen Ende dat hij ons met zyn ghenaedighe ooghen aensiet / Dat hij ons onsesſchuldt niet rechtelyck en doet betalen / Is ‘ttsweerdt gheheven / dat hij ‘t deur sijn gratie wil laten dalen. Ubbo Emmius in ‘t Lvi. boek ; Onder wyle ontstaat ԥr op den xxxi. in Wijnmaand , de zee door stormwinden zich verheffende , eene zond-vloed , tot weldigen schrik in gansch (3) Friesland ; door dien deeze in razernye van winden , hoogte van opvloeyen de waateren , en vernielinge van menschen , alle voorgaande van dertig jaaren herwaarts verre weg oovertrof. Dat ‘ter zoo veele beesten op veele plaatzen niet en bleeven quam by , om dat die in uyt de velden opgehaalt , en in hooger plaatzen gestalt waaren. Dirk Velius in zijne Kronijk van de Stad Hoorn verhaalt yets het. geene aldaar en elders in West-Friesland in deeze vloed is voorgevallen , slaande op deezen zin , naamenlijk ; In’t begin van November op aller Zielen dagh , weydet eene grooten storm uyt den Noordtwesten , en ‘t water liep soo hoogh , dat het een ganschen voet over de dycken heen vloeyde , ( ‘t welck nu in hondert jaren niet geschiet was ) dies de Zeedyck op veel plaetsen (4) deurbrack , namelyck hier by Hoorn een stuck van de Wester-poort daer een gat liep soo groot , dat het jammer was om sien : twee groote stucken van den dyck werden geschoven uyt haer plaetse deur kracht van ‘t water , ende geset in de grote Wael , daer sij langen tydt stonden , en deene van de Burgers den Keyser , d ‘tander de Kyserinne genoemt werden. In de Stadt liep’t water over de Roode steen heen , en was gesien dat veel huysen wegh geloopen souden hebben , hadde ‘t met geweldt niet gekeert geweest. Insgelycx de Sluys op de kuyl werdt met groote moeyten gehouden dat hy niet in brack. Oock , bleven met dit onweer veel schepen , ende daar verdroncken veel menschen , soo op de zee, als die hier en daer op ‘t platte landt met hạer huysen weghspoelden. (5) |
1532. Deze overvloeiing heeft zich de 2de van december geopenbaard en viel vooral voor Zeeland zeer bezwaarlijk door het vernielen en overvloeiden water van het grootste deel van zijn eilanden en het ombrengen van vele mensen zoals uit de navolgende plaatsen ogenschijnlijk bespeurd zal kunnen worden en eerst bij Kempo Martna, ridder en raad van de keizer in het Friese hof in het grote land-boek van hem tezamen gesteld waar hij op het jaar1532 deze woorden uit boezemt; Ԗan dit jaar is er een grote storm van wind geweest en dat water is omtrent Allerheiligen zeer groot geweest en grote schade gedaan en is hier over ՠt land gegaan hoger gegaan dan men ooit van men weet te spreken. In Zeeland, in Vlaanderen en veel meer andere plaatsen heeft het een ontelbare en onbegrijpelijke schade gedaan zodat daar steden, dorpen en kwartieren verdronken en de verlaten zijn.’ De Nieuwe kroniek van Brabant op het jaar 30 boven aangehaald raakt het mede terloops aan en zegt; In hetzelfde jaar op Allerzielen dag geschiede grote schade van water in Zeeland zodat er veel mensen, beesten, huizen en andere verdronken.’ Even tevoren had onze schrijver aldus geschreven: ‘in ‘t zelfde jaar op Allerheiligen dag na de middag is opgerezen een grote storm van wind uit het Noordwesten wat vier dagen lang duurde waarvan grote schade geschiedde en vooral in Zeeland want de stad Kortgene liep bijna geheel weg en het dorp van Kats.’ Jan Reygersbergen in ‘t tweede deel in ‘t 14de hoofdstuk schrijft; ‘in ‘t zelfde jaar de tweede dag in december maand ‘s nachts omtrent drie of vier uur was het een zoՠn grote wind en storm uit het Noordwesten zodat het zo hoog vloeide dat meest alle eilanden van (1) Zeeland weer overvloeiden en vooral die korts bedijkt waren. De Oostwatering van Zuid-Beveland overvloeide; En in sommige nieuwe polders van ‘t Bath, Inkelenoord, en Nieuwland verdronk veel volk die in hutjes en keetjes woonden. In Borsele overvloeide het zes dorpen die het jaar tevoren hersteld en bedijkt waren: Kortgene en Kats in Noord-Beveland overvloeiden mede en daar verdronk veel volk. Duiveland en Philipland overvloeiden mede en alle eilanden van Zeeland hadden op deze tijd grote schade als Walcheren, Schouwen, Dreischor, Wolphaartsdijk, die Westwatering van Zuid-Beveland, ‘t land van der Tonge, Sint Annaland, S. Maartensdijk en het land van Tholen.’ Onze schrijver Reygersbergen verhaalt in ‘t hoofdstuk van de eilanden van Zeeland dat te Kortgene, plaats van zijn geboorte, veel mannen vrouwen en kinderen verdronken, doch dat velen zich in ‘t hoogste der huizen borgen en vandaar werden ze met schuiten bij het vallen van het water afgehaald. Te Kats meenden de ingezetene landwaarts te gaan; maar toen ze het oog op de dijk sloegen zagen ze dat het aan de andere kant door was en dus om ‘t lijf te bergen liepenze naar een hoge hil of werf: maar het water schoot hen zo snedig tegen zodat er ruim honderd personen, zo oude als jonge, sneuvelden behalve die ten platteland woonden.’ ‘t Volgende vers is bij de Zeeuwen heden noch in gedachten en ‘t schijnt me de moeite waard dat alhier ter plaatse aan te klampen; oen men schreef vijftien honderd en twee en dertig daarna De tweede dag van november noch boven al Ging er een hogere vloed dat menige man Beklagen mocht het waters geschal. in (2) Zuid-Beveland bleef drijven het getal van zeventien dorpen zoals het noch wel blijkt; Ter Kreeken en Lodijk viel een grote val Borsele en Noord-Beveland bleven ook onbedijkt Te Kats en Kortgene, zo wie de waarheid gelijkt verdronken veel mensen, het was te bewenen Die kindekens in de wiegen bleven door ‘t water verstikt Ossen, paarden, koeien, schapen, het bleef er al meteen Al waren er enig harten geweest van steen Ze moesten beschreien dat grote verdriet. Het bleef er al, huis, hof, goed, het grote met het kleine Veel volk te diverse plaatsen in Zeeland ‘t leven liet Laat ons God bidden dat ons zulks niet meer geschiet Dat hij wil beschermen de Zeelandse palen En dat hij ons met zijn genadige ogen aanziet Dat hij ons onze schuld niet rechtelijk laat betalen Is het zwaard geheven dat hij het door zijn gratie wil laten dalen Ubbo Emmius in ‘t 56ste boek; ’Ondertussen ontstond er op de 31ste van November dat de zee zich door stormwinden verhief tot een zondvloed tot geweldige schrik in gans (3) Friesland doordat die in de razernij van winden, hoogte van opvloeien der wateren en vernieling van mensen alle voorgaande van dertig jaren herwaarts verreweg overtrof. Dat er zovele beesten op vele plaatsen niet bleven kwam daardoor omdat die uit de velden opgehaald en in hogere plaatsen gestald waren.’ Dirk Velius in zijn kroniek van de stad Hoorn verhaalt iets van hetgene aldaar en elders in West-Friesland in deze vloed is voorgevallen en dat slaat op deze zin, namelijk; In ‘t begin van november op Allerzielen dag waaide er een grote storm uit het Noordwesten en ‘t water liep zo hoog zodat het een ganse voet over de dijken heen vloeide, (wat nu in honderd jaren niet geschied was) dus brak de zeedijk op veel plaatsen (4) door, namelijk hier bij Hoorn een stuk van de Westerpoort daar een gat liep zo groot dat het droevig was om te zien: twee grote stukken van de dijk werden uit hun plaats geschoven door de kracht van ‘t water en gezet in de grote Waal waar ze lange tijd stonden en de ene werd van de burgers de keizer en de andere keizerin genoemd. In de stad liep het water over de Rode Steen heen en was er gezien dat veel huizen weg gelopen zouden hebben had het niet met geweld gekeerd geweest. Insgelijks de sluis op de kuil werd met grot moeite gehouden zodat het niet inbrak. Ook bleven met dit onweer veel schepen en daar verdronken veel mensen, zo op de zee als die hier en daar op ‘t platteland met hun huizen wegspoelden. (5) |
(1) Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden , pag. 103. Anno 1532. op den 9 November , brack den Dijck tot Papendrecht door ende vloeyden veel Landen in Zeelandt in. Hier moetmen in plaats van de 9 November stellen den 2. Ziet van de dijkkinge en oovervloeyingen des waaters van de jaaren xxx. en xxxii. in Zeeland voorgevallen by Adrianus Barlandus in zijn aanhangzel op de kronik der Hartogen van Braband. En by Gouthoeven , blad 593. (2) Van de schaade in Zuyd Beveland schrijft de Kardinaal Bentivoglio in ‘t VI boek van ‘t eerste deel zijner Neederlndsche oorlogen aldus : Men verhaalt dat , vijftien hundert twee en dertigste jaar , op de grote zee een der wreedste stormen ontstond ; die men ooit in dit lant heeft gezien in voegen dat de golven ; de dijken br kende , en alle andere verhinderingen wechdrijvende , eindelijk van d ‘teen tot aan d ‘tander zijde overliepen , en een groot deel van ‘t Eilant [ Zuyd Beveland ] onderzetten en wech namen , met een schrikkelijke verdelging van menschen en beesten , en van een groot getal van gehele dorpen , die ellendiglijk van deze overvloeijng ingezwolgen wierden. (3) Schotanus getuyge het zelve van Friesland in zijn Friesche kronijk op het 646. blad , hy schrijft ‘ter aldus van : Onder dese dinghen is op den laetsten van Wijnmaendt een scrickelijcke Water-vloedt over gantsch Frieslant gekomen , nochtans om dat de beesten meestendeel op de Stal waren , en heeftet die soo veele niet wechgenomen. (4) Dit leestmen ook in de historie van Enkhuisen , blad , 55. Een storm uit den Noordtwesten dreef het seewater , op Allersielen dag , soo hoog op , dat het een gantsche voet over de dijken vloeide , ‘t welk nu in hondert jaeren niet geschiedt was , waer door den seedijk op verscheide plaetsen doorbrak , en’t water den gantschen winter tot de gaeten in-en uit- vloeide. (5) Een naamelooze schrijver , die een kronijk van de Stad Amisfort heeft geschreeven , en uytgegeeven is van de Heer Anthonius Matthus uyt een handschrift de Staaten van Friesland toebehoorende , maakt ook gewag van deeze waater-vloed , zijn woorden uyt het Latijn vertaaldt zijn deeze : Int ‘t jaar 1532. op allerzielen dag , vloeyde de zee zoo hoog als by menschen geheugen niet gebeurd was. Veel steeden met de inwoonders wierden ooverstroomd. CICICXXXIV. Reygersbergen maakt gewag , dat drie daagen voor Sant Gillis , door een grooten storm in Zeeland veel dijkken bedorven. ‘t Zelfde verhaalt meede ‘t Hollands kronijk je. (1) (1) Op deeze vloed laat ik een volgen in den jaare CICICLI : Verdranck Hautnoten met meer andere Polders , als te leezen is by Vaernewijck in ‘t meermaals gemelde Boek , ende was een groote vloet oover al , so dat ‘t Bat verdranck. |
(1) Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden, pagina 103. ‘ Anno 1532 op de 9de november brak de dijk te tot Papendrecht door en vloeiden veel landen in Zeeland in.’ Hier moet men in plaats van de 9de november stellen de 2de Ziet van de bedijken en overvloeien van het water van de jaren 30 en 32 in Zeeland voorgevallen bij Adrianus Barlandus in zijn aanhangsel op de kroniek de hertogen van Brabant. En bij Gouthoeven, blad 593. (2) Van de schade in Zuid-Beveland schrijft de kardinaal Bentivoglio in ‘t 6de boek van ‘t eerste deel van zijn Nederlandse oorlogen aldus: en verhaalt dat in het vijftien honderd twee en dertigste jaar op de grote zee een der wreedste stormen ontstond die men ooit in dit land heeft gezien in voegen dat de golven die de dijken braken en alle andere verhinderingen weg dreven eindelijk van de ene tot aan de ander zijde overliepen en een groot deel van ‘t eiland [Zuid-Beveland ] onderzette en weg nam en een verschrikkelijke verdelging van mensen en beesten en van een groot getal van gehele dorpen die ellendig van deze overvloeiing ingezwolgen werde. (3) Schotanus getuigt hetzelfde van Friesland in zijn Friese kroniek op het 646ste blad, hij schrijft er aldus van: ԏnder deze dingen is op het laatste van oktober een verschrikkelijke watervloed over gans Friesland gekomen, nochtans omdat de beesten meestendeel op de stal waren heeft het van die niet zoveel weg genomen.’ (4) Dit leest men ook in de historie van Enkhuizen, blad, 55. ԅen storm uit den Noordwesten dreef het zeewater op Allerzielendag zo hoog op zodat het een ganse voet over de dijken vloeide wat nu in honderd jaren niet geschied was waardoor de zeedijk op verscheidene plaatsen doorbrak en ‘t water de ganse winter tot de gaten in- en uitvloeide.’ (5) Een naameloze schrijver die een kroniek van de stad Amersfoort heeft geschreven en uitgegeven is van de heer Anthonius Matthus uit een handschrift dat aan de Staten van Friesland toebehoort maakt ook gewag van deze watervloed, zijn woorden uit het Latijn vertaald zijn deze:ՠIn het jaar 1532 op Allerzielen dag vloeide de zee zo hoog als bij mensen geheugen niet gebeurd was. Veel plaatsen met de inwoners werden overstroomd. 1534 . Reygersbergen maakt gewag dat drie dagen voor Sant Gillis door een grote storm in Zeeland veel dijken bedierven. ‘t Zelfde verhaalt mede ‘t Hollands kroniekje. (1) (1) Op deze vloed laat ik een volgen in het 5de jaar.’ 1551. Verdronk Hautnoten met meer andere polders zoals te lezen is bij Vaernewijck in ‘t meermaals gemelde boek en er was overal een grote vloed zodat Bath verdronk. |
CICICLI I. Deeze heeft de naam verworven van Pontiaans vloed , om datze in ‘t jaar CICICLII. op den dag , hem toegeheyligt , namelijk op den xix. Van Slagtmaand voorviel ; zy trof meest Flaanderen en Friesland ; minst Holland en Zeeland , die in de voorgaande zondvloeden genoeg leeden. Een kort Kronijkje , uyt veele te zaamen gebragt , handelende van West-Friesland , Groeningen en Oost-Friesland voor meenig jaar te Kampen gedrukt , teykent եr op dit jaar van aan. In ‘t jaer ons Heren CICICLII. op Sinte Pontianus avont wasser een groten vloet van waeter , datter veele dycken in Vrieslant , ende in dese omliggende landen in braken dat groete schaede dede. (1) (1) Ik hebbe van deeze vloed ook geleezen by Meteren in zijn Neederlandsche geschigten , blad 39. Anno 1552. geschiede den hoogen Vloet , S. Pontiaens Vloet genaemt. Als meede in het Chronicon Agathense aangehaald van de geleerde Heer Matthus in zijn aanteekeningen oover den ombekenden Amisfortzen schrijver , pag. 381. Anno 1552. dęs nachts voor St. Pontiaens avont was het so grooten onweder van donder , blixem , hagel , regen , wynt , ende vloet van water , datter groote schade , ende jammer geschiede. Te Bunschoten worde de schade geschat alleen aen de Dycken op een tonne gouts. Veel schade aen menschen ende beesten geschiede oock op andere plaetsen. Tot Deventer vingmen visch in de Kercke. Ende daer vielen groote huysen ter neder. De menschen clommen op de bomen , daer sommige af vielen endes storven van honger ende koude. Jakob van Oudenhoven maakt van deeze geen gewag , edoch stelt een ander vloed op dit jaar , die voorgevallen was tussen den vierden en vijfden van Louwmaand , dus schrijft hy ор blad 103. Anno 1552 , tusschen den 4. ende 5. Ianuary was eenen hoogen vloet , met opper-water , daer veel Landen door inbraecken. Ik treed oover tot verscheydene waątervloeden , van welke onzen schrijver geen aanteekeningen naagelaaten heeft , en die ik in het doorblaaderen van ons vaaderlandsche Oudtheeden hebbe waargenoomen , en hier zal in laszen , de eerste is voorgevallen in den jaare CICICLIX. Dat eene oovervloeyinge van sout-waater en door breeken van zeedijkken in dit jaar in de winter in Friesland is geweest blijkt uyt den Landdag in het volgende jaar LX. den VIII. Juny binnen Leeuwaarden gehouden , alwaar de Staaten van den Lande op des Stadhouders Arembergs voorstel zeggen , dat hen onmoogelijk is zijn eysch , weegens den Landes heere gedaan , te voldoen , door de zwaare oovervloeyinge des zeewaaters oover gans Friesland , het verbreeken der dijkken , omkoomen der beesten , en onverwinnelijkke kosten , die tot behoud van den Lande in ‘t vernieuwen der zee en binnen-lands dijkken , sluyzen , en weegen , die ganslijk verbrooken waaren , dienden aangestelt , zoo verre men de landen wilde behouden en niet geheelijk laaten vergaan , als God betert , in verscheyden oorden van Zeeland , en anderswaar genoegzaam geschiet was. Schotanus getuygt ook van dit opwaater in zijn kronijk , pag. 709. Op den 15. dach in Slachtmaand deses jaers ( 1559 ] braken by storm de Zuyder-dijcken , en de ‘t zeewater ginck door de Legher quartieren : Franeker-vijf deelen , ‘t Bildt ende Ooster-goo ( vermidts de Leppe dyck ) bevrijdt blyvende. De Palen aen de Weſszyde van Stavoren , zijn oock ghebroken , ende hebben wel twee of drie jaar onghemaeckt gelegen. |
1552. Deze heeft de naam verworven van Pontianus vloed omdat ze in ‘t jaar 1552 op de dag hem toegewijd, namelijk op de 19de van december voorviel; het trof meest Vlaanderen en Friesland; het minst Holland en Zeeland die in de voorgaande zondvloed genoeg leden. Een kort kroniekje uit velen tezamen gebracht handelt van West-Friesland, Groningen en Oost-Friesland en voor menig jaar te Kampen gedrukt tekent er op dit jaar van aan. ‘in ‘t jaar ons Heren 1552.op Sint Pontianus avond was er een grote vloed van water zodat er vele dijken in Friesland en in deze omliggende landen inbraken dat grote schade deed.’ (1) (1) Ik heb van deze vloed ook gelezen bij Meteren in zijn Nederlandse geschiedenis blad 39. ‘ Anno 1552 geschiede de hoge vloed, S. Pontianus vloed genaamd.’ Als mede in het Chronicon Agathense aangehaald van de geleerde Heer Matthus in zijn aantekeningen over de onbekende schrijver van Amersfoort pagina 381. ‘ Anno 1552. Գ nachts voor St. Pontianus avond was het zoՠn groot onweer van donder, bliksem, hagel, regen, wind en vloed van water zodat er grote schade en droefheid geschiede. Te Bunschoten werd de schade geschat alleen aan de dijken op een ton goud. Veel schade aan mensen en beesten geschiede ook op andere plaatsen. Te Deventer ving men vis in de kerk. En daar vielen grote huizen ter neder. De mensen klommen op de bomen waarvan sommige af vielen en stierven van honger en koude.’ Jakob van Oudenhoven maakt van deze geen gewag, edoch stelt een andere vloed op dit jaar die voorgevallen was tussen de vierde en vijfde van januari, aldus schrijft hij op blad 103 Anno 1552, ‘tussen de 4de en 5de januari was er een hoge vloed met hoog water daar veel landen door inbraken.’ Ik treed over tot verscheidene watervloeden waarvan onze schrijver geen aantekeningen nagelaten heeft en die ik in het doorbladeren van ons vaderlandse Oudheden heb waargenomen en hier zal ze hier inlassen. De eerste is voorgevallen in het jaar; 1559. Dat een overvloeien van zoutwater en doorbreken van zeedijken in dit jaar in de winter in Friesland is geweest blijkt uit de landdag in het volgende jaar 60 de 8ste van juni binnen Leeuwaarden gehouden alwaar de Staten van het land op de stadhouders Aremberg voorstel zeiden dat het hen onmogelijk is zijn eis vanwege de landsheer gedaan te voldoen door het zware overvloeien van zeewater over gans Friesland, het verbreken der dijken, omkomen der beesten en onoverwinnelijke kosten die tot behoud van het land in ‘t vernieuwen der zee en binnenlands dijken, sluizen en wegen die gans verbroken waren dienden aangesteld in zo ver men de landen wilde behouden en niet geheel laten vergaan, als God betert, in verscheiden oorden van Zeeland en elders waart genoegzaam geschied was.’ Schotanus getuigt ook van deze watervloed in zijn kroniek, pagina 709. ԏp de 15de dag in decembermaand van het jaar 1559] braken bij storm de Zuider-dijken en de ‘t zeewater ging door de lage kwartieren: Franeker-vijf delen, ‘t Bildt en Oostergo (vermits de Leppe dijk) bevrijdt bleven. De palen aan de westzijde van Stavoren zijn ook gebroken en hebben wel twee of drie jaar ongemaakt gelegen.’ |
CICICXII. Dat in dit jaar een opwaater in Zeeland is voorgevallen , schijnt te kennen te geeven zeeker penning , geslaagen in deze tijdt ; op de eene kant ( gelijk uyt het neevenstaande afbeeldzel blijkt ) ziet men ‘t Waapen van Zeeland , daar onder een scheepję , waar in Jesus slaapende door zijn leerjongeren wordt wakker gemaakt , met dit omschrift : DOMINE SALVS NOS PERIMVS , Heere behoedt ons wy vergaan. Aan de andere zijde , zit een ridder met een schild aan den arm op een zeepaard in de barre zee-golven ; ՠt opschrift is : IN MARI VIA TVA ET SEMIT TV IN AQVIS MULTIS. Uwen weg is in de padt in groote waateren. Alhoewel ik niet ont-kenne , dat deeze penning zijn opzigt ook kan gehadt hebben op eenig Staats-Orkaan , gelijk de geeerde Oudaan gist in zijn voor-berigt oover de Medalische historie van Holland , nogtans meen ik , dat hy meede kan zien op een waatersnood , en in dat gevoelen hebbe ik bevonden te weezen den autheur van de aanteekeningen oover de Neederlandsche Oudtheeden, blad 7. CICIC L X I V. Deezes jaars oovervloeyinge is veroorzaakt door het schielijk smelten van veel sneeu , dit zeyt ԥr ons af het Chronicon ‘tAgathense , aangehaald by Matthus in zijn aanteekeningen oover den ombekenden Amisforzen schrijver , blad 382. Oock haddet , so hooch gesneuwt , dat alst begon te doyen , de luyden op haer solders mosten vluchten om haer leven te behouden , so grooten water quamder. Waer door oock veele menschen verdroncken ende oock beesten , datter oock groote schade geschiede aen dycken ende dammen , ende het boulant so veel onder water stont , datmen in vyf of ses weken daerna dattet begon te doyen , geen lant kennen conde. In de beschrijvinge van Enkhuisen , pag. 95. vindt men ook gewag van deeze harde winter en daar op gevolgde dooy , waar door het ys door de Suiderdijk heen schoof , twee soutketens om verre wierp , en genoegsaem ‘t onderste boven heende. ‘t Volgende jaar CICICLXV. is ook bekend door een vloed , van welke Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden , blad 103. aldus schrijft : Anno 1565. brack de Betuwe in , ende in den Dief-Dijck braecken drie gaten , maer werden ter stondt wederom gevorst ende beslagen. Misschien heeft Zeeland doen meede eenige schaade geleeden , want hier op is toepaslijk zeeker penning in dit jaar geslaagen , op welke aan de eene kant een schip in zee dobbert met gebrooken masten en deeze letteren : INCERTVM QVO FATA FERENT. 1565. Onzeeker , waar het Noodlot ons zal bringen. Op de ander kant de Hoop met een anker , steeckende de regterhand naa den heemel , met die omschrift : SPES ALMA SVPERSIT. Laat de milde hoop ons byblijven. Hy kan ook op den toestand die ղ tijden gepast worden , ziet de voorreeden voor de Medalische historie van Holland. CICICLXVI. In dit jaar is in Zeeland een penning geslaagen , voerende op de eene kant , de waapen-schild van Zeeland met dit byschrijft : LIBERA ME DE AQVIS MVLTIS. 1566. Verlost my van veele waateren. Op de ander zijde een kooning met een schepter inde hand rijdende op een zeepaard in volle zee , met deeze letteren : AD NIHILVM DEDVC INIMICOS MEOS. Breng mijn vyanden te niete. Deeze penning dunkt my geslaagen te zijn ter gedagtenisze eenes waatervloeds in die jaar , alhoewel hy van Bizot , blad 2. niet quaaliik toegepast wordt op den burgerlijkken toestand die ղ tijd. |
1562. Dat in dit jaar een watervloed in Zeeland is voorgevallen schijnt te kennen te geven zeker penning geslagen in deze tijd; op de ene kant (gelijk uit het nevenstaande afbeeldsel blijkt) ziet men ‘t Wapen van Zeeland en daar onder een scheepje waarin Jezus slapende door zijn leerjongeren wordt wakker gemaakt met dit omschrift: DOMINE SALVS NOS PERIMVS, Heer behoedt ons, we vergaan. Aan de andere zijde zit een ridder met een schild aan de arm op een zeepaard in de barre zeegolven; ՠt opschrift is: IN MARI VIA TVA ET SEMIT TV IN AQVIS MULTIS. Uw weg is in de pad in grote wateren. Alhoewel ik niet ontken dat deze penning zijn opzicht ook gehad kan hebben op enig staats-orkaan, gelijk de geerde Oudaan gist in zijn voorbericht over de Medaille historie van Holland, nochtans meen ik dat hij mede kan zien op een watersnood en in die mening heb ik bevonden te wezen bij de auteur van de aantekeningen over de Nederlandse Oudheden, blad 7. 1564. Het overvloeien van dit jaar is veroorzaakt door het schielijk smelten van veel sneeuw, dit zegt ons er van het Chronicon Agathense, aangehaald bij Matthus in zijn aantekeningen over de onbekende schrijver van Amersfoort blad 382. Ook had het zo sterk gesneeuwd zodat toen het begon te dooien de lieden op hun zolders moeten vluchten om hun leven te behouden zoՠn groot water kwam er. Waardoor ook vele mensen verdronken en ook beesten en dat er ook grote schade geschiede aan dijken en dammen en het bouwland zoveel onder water stond zodat men in vijf of zes weken daarna dat het begon te dooien geen land bekennen kon.’ In de beschrijving van Enkhuizen pagina 95 vindt men ook gewag van deze harde winter en de daarop gevolgde dooi waardoor het ijs door de Zuiderdijk heen schoof en twee zoutketens omverwierp en voldoende ‘t onderste boven keerde. ‘t Volgende jaar 1565 is ook bekend door een vloed waarvan Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden, blad 103, aldus schrijft: ‘ Anno 1565 brak de Betuwe in en in de Dief-Dijk braken drie gaten, maar werden terstond wederom vernieuwd en beslagen.’ Misschien heeft Zeeland doen mede enige schade geleden want hierop is toepasselijk zekere penning in dit jaar geslagen waarop aan de ene kant kant een schip in zee dobbert met gebroken masten en deze letters: INCERTVM QVO FATA FERENT. 1565. Onzeker waar het noodlot ons zal brengen. Op de ander kant de Hoop met een anker en steekt met de rechterhand naar de hemel met dit omschrift: SPES ALMA SVPERSIT. Laat de milde hoop ons bijblijven. Het kan ook op de toestand van die tijden toegepast worden, ziet de voorreden voor de Medaille historie van Holland. 1566. In dit jaar is in Zeeland een penning geslagen die voert op de ene kant het wapenschild van Zeeland met dit bijschrift: LIBERA ME DE AQVIS MVLTIS. 1566. Verlost me van vele wateren. Op de ander zijde een koning met een scepter in de hand rijdende op een zeepaard in volle zee met deze letters; AD NIHILVM DEDVC INIMICOS MEOS. Breng mijn vijanden te niet. Deze penning dunkt me geslagen te zijn ter gedachtenis van een watervloed in dat jaar, alhoewel het van Bizot, blad 2, niet kwalijk toegepast wordt op den burgerlijke toestand die tijd. |
Men verhaalt dat een gelaaden schip van Hamburg koomende ; oover de dykken heen gedreeven zynde , Landewaard in is geraakt , en dat veele Scheepen , acht voetten of daar ontrent diep gaande , dat gansche geweste , dat tussen Sneeck en de Kuner leyt , en doen met zoet waater bedekt was , hebben bevaaren. Toen hoordeme het huylen en krytten der zuygelingen , kinderen en ouderen oover ‘t t heele Landschap , noch onweetende of zy waarlyk of met onzeekerheyd de dood van hunnՠnaaste beweenden. Maar als nu de allenskens te rug keerende zee de waare stand der zaakken en ellenden der meedelanderen ontdekte , doen vertelden yder zyn verlies en verlangen : klaagden oover de schaade van huys en haave , en dat zy de naamaagen in ‘ters sterven het vaarwel niet en hadden moogen geeven , noch der zelfder uytterste wil ontfangen. Dat het Landschap als door eene vloed was verwoest , en ondergeloopen , vertoonende door eene nieuwe eenzaamheyd geen ander weezen , dan den ondergang van het stervelijk geslagt. Eenige lykken , ontrent de deuren der vloeden ; of op ‘t slyk , dat de vloed had opgeworpen , gevonden of bekent by de namaagen , verwierven een gewoone begraavenisse. Andere in zee gedreevene , vermids de eere der begraavinge aan hen geweygert was , dreeven van den heemel bedekt. De Schrijvers verhaalen , dat in beyde Dongeradeelen en Dokkum vyf duyzend en tweehonderd menschen , en voorts in gansch Friesland , tusschen ‘t Flie en de Laauwaars , boven de twintig duyzend zouden zijn omgekoomen. Welk getal , alzoo het by hen door de groote des ramps is vermeerdert zoo blijkt nochtans uyt de Kennis-Schriften , naamaals gevonden , dat ‘ter veele , en , in zoo eene verwerringe , onzeeker tal van duyzenden van menschen , door de woedde der opkoomende waateren , zyn verongelukt. Dit zal ik ԥr by doen , dat de Kooninglykke Raad , doorzienig in kennisze des quaads , de aantekeninge der verdronkene van eenige Grietsluyden heeft ingevordert , en bevonden , dat de woedde dier oovervloeyinge minder is gewest , dan der gemeener Schryveren trouwe , die op ‘t gemeen gerugte sleunde. Een wonderlykke mismaaktheyd was meede in ‘t aangezigte van de gevondene lykken , maar anders ierlijk uytgedost naa’s Lands gewoonte met goude en zilvere plaaten en knoopen. Ik vinde aangeteekent , dat Geasterland , ‘t welke met maatelikke heuvels is verzien , zij vry gebleeven , en dat een kind , te gelijk met een kat in de wiege , te Sneek is koomen aandryven en wonderlijk bewaart. Dus verre hebbe het Latijn van den Heere Winzemius in ‘t ruuw behangen met een groowe Neederduytsche mantel. |
Men verhaalt dat een geladen schip dat van Hamburg kwam over de dijken heen gedreven is en land waart in is geraakt en dat vele schepen die acht voeten of daar omtrent diepgingen dat ganse gewest, dat tussen Sneek en de Kuinre ligt en toen met zoet water bedekt was, hebben bevaren. Toen hoorde men het huilen en krijsen der zuigelingen, kinderen en ouders over ‘t hele landschap en noch onwetend of ze werkelijk of met onzekerheid de dood van hun naaste beweenden. Maar toen nu geleidelijk aan de zee terug keerde en de ware stand der zaken en ellende der medelanders ontdekte toen vertelden elk zijn verlies en verlangen: klaagden over de schade van huis en have en dat ze de naverwanten in het sterven het vaarwel niet en hadden mogen geven, noch diens uiterste wil ontvangen Dat het landschap als door een vloed was verwoest en ondergelopen en zich vertoonde door een nieuwe eenzaamheid geen ander wezen dan de ondergang van het sterfelijk geslacht. Enige lijken omtrent de deuren der vloeden of op ‘t slijk dat de vloed had opgeworpen die gevonden of bekent bij naverwanten verwierven een gewone begrafenis. Anderen in zee gedreven, vermits de eer der begraven aan hen geweigerd werd, dreven van de hemel bedekt. De schrijvers verhalen dat in beide Dongeradeel en Dokkum vijf duizend en tweehonderd mensen en voorts in gans Friesland tussen ‘t Vlie en de Lauwers, boven de twintig duizend zouden zijn omgekomen. Welk getal, alzo het bij hen door de grootte der ramp is vermeerderd zo blijkt nochtans uit de kennis-schriften, later gevonden, dat er velen en in zo’n verwarring onzeker getal van duizenden van mensen door de woede der opkomende wateren zijn verongelukt. Dit zal ik er bij doen dat de koninklijke raad die doorzagen de kennis van het kwaad en de aantekening der verdronkene van enige grietlieden heeft ingevorderd en bevonden dat de woede van dat overvloeien minder is geweest dan de gewone schrijvers trouw die op ՠt algemene gerucht steunden. Een wonderlijke mismaaktheid was mede in ‘t aangezicht van de gevondene lijken, maar anders sierlijk uitgedost naar land gewoonte met gouden en zilveren platen en knopen. Ik vind aangetekend dat Gaasterland, wat met matige heuvels is voorzien, is vrij gebleven en dat een kind tegelijk met een kat in de wieg te Sneek is komen aandrijven en wonderlijk bewaart.ՠTot dus ver heb ik het Latijn van de heer Winsemius in ՠt ruwe behangen met een grove Nederduitse mantel. |
Eer nu voort vaare met hier in te voegen ‘t gene hy meerder van deze vloed in zijn Neederduytsche Historien heeft , vinde niet ondienstig alhier te laaten volgen het uyttoogzel uyt de Aanteekeningen , door de Grietenyen , op verzoek van den Hoogen-raad , ooverhandigt , te meer de Heere Winzemius daar af gedenkt , en uyt het zelf de de waare geschaapenheyd der zaakke zal koonen blijkken. Ik gaa dan voort , en begin met de Grietanye van Dongerdeel Oostzijdde der Paaszens , bestaande in XIII. dorpen , die dit tal van dooden uytmaakten , als Aanjum ICXXXVI. Nyakerk , ICCCLXXV. Metzelawier , LIX , Morra , LX. Ee , CXXX : Engwierum ,CC. Ter Paaszens ,CXXX, Lyoeszens , LXX. Nyawier , LXXXII. Wetzens , XXVI : Aalzum , XVIII. Oestrum , XLVI. Jouswier ,XXXI. Dongerdeel West zijdde der Paaszens ,CICICX. voorts in de Grietanye van Ferwerderadeel ,XVI Wonzeradeel ;CXXXIII. Hemelumer oldevaart en Noordwolde CIII. Baarderadeel ; I. Schooterland , I. Aanwirden I. de Stad Dokkum CXXXV. en Workum XXXV : In ‘t Verzoek-schrift by de Afgevaardigde van de Landen en Steden in Friesland aan den Hertooge van Alva binnen Antwerpen verhandreykt op den VI. dag van Sprokkelmaands des jaars CICICLXXI. wordt meede de ellende van deeze zondvloed , naa dat alvoorens eenige quaalen den Lande weedervaaren verhaalt zijn , met deeze woorden aangetoogen. Ende zyn daer beneffens tusschen den eersten ende tweeden dach Novembris laetsleeden , in de donckere , lange ende naere nacht , geheel onversienlycken ende ſubytelycken , de voorsf. Landen van Vrieslandt met onmaetelicke stormende winden inundeert , bevloeyt ende overloepen , zulcx dat deur dien op diverschen menichfuldigen oorden , ende plaetzen van den voorschreven Landschappe , groete menichte van beesten ende menschen calamitoeselicken zyn verdroncken , huysen , schuyren , inboel ende huysraeden in stucken geslaeghen , destrueert ende verdreven. Als mede de Zeedycken van den zelven Landschappe grontlycken alzoo zyn gebroecken , verspoelt ende wech genoemen , dat men binnen ende over den Lande van Frieslandt , nu zeedert den zelven tydt den dagelixe vloeijnge ende ebbe van den zolten zeewateren draeghen ende lyden moeten tot grondtlycke bederffenisse van den voorss. Landschappe. ‘t Welck , enzv. En een weynig laager ; Soe in de Grietenyen van Dongerdeel Oesterzyde ende Westerzyde der Paezens ende in de Stadt van Dockum meer dan twee duyzent ende seshondert menschen verdroncken ende wech gedreven zyn , met huyszen ; Ossen , koeyen, peerden , schaepen , Verckens’s inboel ende allen hueren roerende goederen ; vande groet heyt van den welcken schaede voersf. aldaer ; En zoo voort. (1) Het geene Winzchius meerder in zijn Neederduytſche Kronijk , Friesland raakende , heeft , is dit , in het XVII. boek ; Eerstelijk , dat te Metzelawier booven de deur des kerkx , staande op een wier , in witten marmor , ‘t volgende gehouwen staat ; INՔ IAER VAN TSEVENTIGEN IS HET WATER IN DEZE KERCKE EEN VOET HOOGH GHEWEEST , ENDE ZYN VER DRONCKEN CICICCCC MENSCHEN IN DESE GRIETENYE. By Makkum wierde een schip van LXX lasten oover den dijk gezet en dreef aan ‘t dorp Abbegae aan een boere huys , daar de matroozen op ‘t dak klommen en van daar weer in ‘t schip , dat door de hoogte des waaters noch zou vlot geraakt zijn. ‘t Vordere kan men by den zelfden op de aangetoogene plaatzen vinden. Een ongenoem de Schrijver , die in den jaare eenentzeeventig een Latijnsch vaars van dees jammerlijkke waatervloed , oover Oost en West-Friesland , uytgaf , žeyt , in de Voorreede tot den Leezer ; Datme meent dat in Friesland twintig , en Groeningerland zeeven duyzend , met zeeventig duyzend stuk vees verdronken. Ik zal hier eenig stuk uyt Johan Fruytiers aanteekenen uyt de vijfde pause van zijne beschrijvinge deezes vloeds , raakkende de wonderbaarlijkke behoudenis eens Dochters in Friesland ; dus zingt hy : Upt het Dongezdeel door ‘ts waters geweldigen slach / Dreef een maecht op een stuck huys ( ‘t is weerd beschreven ) Over ‘t Wadt in zee / ende is ten laesten gebleven Tot Munnikezyl. |
Eer ik nu voort vaar met hierin te voegen ‘t gene hij meerder van deze vloed in zijn Nederduitse Histories heeft vind ik het niet ondienstig alhier te laten volgen het uittreksel uit de aantekeningen door de Grietenijen, op verzoek van de Hoge raad, overhandigt, te meer de heer Winsemius daarvan gedenkt en daaruit de ware geschapenheid der zaak zal kunnen blijken. Ik ga dan voort en begin met de Grietenij van Dongeradeel Oostzijde der Paesens en bestaat uit 13 dorpen die dit getal van doden uitmaakten, als Anjum 436. Nijkerk, 925. Metslawier, 60, Morra, 60. Ee, 130: Engwierum, 200. Ter Paesens, 130, Lioessens, 70. Niawier, 82. Wetsens, 26: Aalsum, 18. Oostrum, 46. Jouswier, 31. Dongeradeel Westzijde van Paesens 410, voorts in de Grietenij van Ferwerderadeel, 16, Wonseradeel; 132. Hemelum oldeferd en Noordwolde 103. Baarderadeel; 1. Schoterland, 1. Aengwirden 1, de stad Dokkum 135 en Workum 35: In ‘t verzoekschrift bij de afgevaardigden van de landen en steden in Friesland aan de hertog van Alva binnen Antwerpen aangereikt op de 6de dag van februari van het jaar 1571 wordt mede de ellende van deze zondvloed, nadat alvorens enige kwalen de landen wedervaren verhaald zijn, met deze woorden aangehaald. En zijn daar benevens tussen de eerste en tweede dag van november laatst leden in die donkere, lange en nare nacht, geheel onvoorzien en subtiel de voor genoemde landen en Friesland met onmeetbare stormende winden inundeert, bevloeit en overlopen, zulks dat doordat op diverse menigvuldige oorden en plaatsen van de voorschreven landschappen grote menigte van beesten en mensen rampzalig zijn verdronken, huizen, schuren, inboedel en huisraad in stukken geslagen, vernield en verdreven. Als mede de zeedijken van dezelfde landschappen grondig alzo zijn gebroken, weggespoeld en weggenomen zodat men binnen en over het land van Friesland nu sedert dezelfde tijd het dagelijkse vloeien en eb van het zoute zeewater dragen en lijden moet tot grondig bederf van het voorgenoemde landschap. ՠt Welke enz. En een weinig lager; Zo in de Grietenij van Dongeradeel de ooster en westerzijde der Paesens en in de stad van Dokkum meer dan tweeduizend en zeshonderd mensen verdronken en weg gedreven zijn met hun huizen, ossen, koeien, paarden, schapen, varkens, inboedel en al hun roerende goederen; van de grootte van die schade voor genoemd aldaar; En zo voort. (1) Hetgeen Winsemius meer in zijn Nederduitse kroniek en Friesland aangaande heeft is dit in het 17de boek; ‘Eerst dat te Metselawier boven de deur der kerk die op een wier staat in witten marmer, ‘t volgende gehouwen staat; schuren IN HET JAAR ZEVENTIG IS HET WATER IN DEZE KERK EEN VOET HOOG GEWEEST EN ZIJN VERDRONKEN 16000 MENSEN IN DEZE GRIETENIJ. Bij Makkum werd eens schip van 70 lasten over de dijk gezet en dreef aan ‘t dorp Abbega aan een boerenhuis waar de matrozen op ‘t dak klommen en vandaar weer in ‘t schip dat door de hoogte van het water noch zou vlot geraakt zijn.’ ‘t Verdere kan men bij dezelfde op de aangehaalde plaatsen vinden. Een ongenoemde schrijver die in het jaar een en zeventig een Latijnse vers van deze droevige watervloed over Oost en West-Friesland uitgaf zegt in de voorrede tot de lezer; ‘Dat men meent dat in Friesland twintig en Groningerland zeven duizend, met zeventig duizend stuks vee zijn verdronken.’ Ik zal hier enig stuk uit Johan Fruytiers aantekenen uit de vijfde pauze van zijn beschrijving van deze vloed aangaande het wonderbaarlijke behoudt van een dochter in Friesland; aldus zingt hij: Op het Dongeradeel door ‘ts waters geweldigen slag Dreef een maagd op een stuk huis ( ‘t is waard beschreven ) Over ‘t wad in zee en is tenslotte gebleven Te Munnikenzijl.’ |
Alles van hem uyt te schrijven lijdt alhier niet ; Hy gaat zeer net van geweste tot geweste , en heeft zijn werk afgedeylt in zeeven pausen ; met een vermaaninge tot de drie Staaten des weerelds , behelzende een Propheetische voorreeden. De eerste pause bevat Inռspan style="mso-spacerun:yes"> t kort de elende des jongsten Zondvloeds. De anderde , de schaade van Dijkken , Sluyszen , beesten , menschen , en zoo voort. De volgende yder Landschaps schaade. De vierde , de schaade van de Friesen , Groeningers , Reyderland en andere naastleggers. De vijfde de wonderbaarende behoudenisze eeniger menschen , op huyzen , daakken , strooschelven , balken , ende andere van God toegevoegde middelen De zeste , van huyzen op moerige gronden , die gelijkze stonden driftig wierden , met de byvoeginge van eeniger beesten merkwaarde behoudenisze , Het laaste , van de schentlijkke dieverye en het vinden der dooden XV. XVI. weekken naa hun omkoomen. Dit alles is zeer zorgvuldelijk , en , als blijkt , na waarheyd van hem beschreeven. Bor , Meteren , Pars , trekken hem aan , en veel voor ‘t haare uyt hem. Doch hier genoeg af , en naa een ander. Mijns oordeels zal ‘t der moeyte waardig zijn nu te laaten volgen de woorden van een ongenoemde en ongedrukte (2) Schrijver , die met het jaar CICICLXV. begint en in ‘t LXXII. eyndigt. Hy schreef in ‘t Latijn de voorvallen , die hy in zijn tijd in Friesland aanmerkte , en , onder veele , aldus van die afschouwelijkke vloed ; Tussen den I. en II , in Slagtmaand , dat is den nagt , die ор den vierdag van Alle Heyligen. volgde , gebeurd er , naa eene de heftigste allergrouwelijkxste Noord westen wind , in Friesland , ons Vaaderland , mart ! een groote en in veele eeuwen nooyt gehoorde ramp , door een zondvloed en oovervloeyinge van de Friesche zee , door welke veel duyzend menschen zijn omgekoomen. De kragt der zelfde was zoo groot en wech rijttende , dat niet alleen alle zoortten van beesten , paarden , koeyen , verkens en schaapen , nemaar ook heele huyzen , sterk van gebouw , met volle huysgezinnen en allen inboedel , met ‘ter sleepte. Welke ellendigheyd , gelijkze veel duyzend mensen wech nam, zoo heeftze ook een ontelbaar tal der zelfde , door ‘t ontblooten van haave , beesten , huys , huysraad , en alle roerende goederen in de uytterste armoede gezet. Zy trof wel Friesland in ‘t algemeen , maar in ‘t byzonder was zy rampspoedig aan de beyde Dongerdeelen , Grietanye van Kollumerland , de Stad Dokkum , en dat gedeelte van Friesland datme der Bild noemt. Holland , Zeeland , Groeningen , Oost Friesland , anders Embderland ; voorts alle de Eylanden van Holland en Friesland , jaa ! alle de naastleggers van de Noordzee smaakten dat zelf de euwel. Doch nieuwaars. sneuvelden zoo veel menschen als in ons Vaaderland. Verscheyden zylen aan de zee wierden uytgerukt. De hoogste en zwaarlijvigste zeedijkken spoelden met de grond gelyk. ‘t Welk alleene een onverstelbaare schaade heur heynste naabuyrs toebragt. Veele die deezo vloed en ellendigheyd te booven quaamen zijn zeer wonderbaarlijk behouden. Eenige op de hoogste daakken , andere wr bergden ‘t leeven op eenige afgebrooken stukken van huyzen. Ook zijn in die uytterste ramp de man van de vrouw , de vrouw van de man , de ouders van ‘ter kinderen , de kinders van hunn ‘touderen , ende de naavrien den met het opperste hartewee van elkandere afgescheyden. Ziet ook Viglius Zuichmus van Aytta in zijn CXVI. brief aan Joachimus Hopperus geschreeven op den XI. van Slagtmaand des jaars CICICLXX. |
Alles van hem uit te schrijven lijdt alhier niet; Hij gaat zeer net van gewest tot gewest en heeft zijn werk afgedeeld in zeven pauzen; met een vermaning tot de drie Staten der wereld en omhelst een profetische voorrede. De eerste pauze bevat in het kort de ellende van deze jongste zondvloed. De tweede de schade van dijken, sluizen, beesten, mensen en zo voort. De volgende de schade van elk landschap. De vierde, de schade van de Friezen, Groningers, Reiderland en andere naastliggende. De vijfde het wonderbare behoud van enige mensen op huizen, daken, stroschelven, balken en andere van God toegevoegde middelen. De zesde van huizen op moerige gronden die gelijk ze stonden drijvend werden met de bijvoeging van enige beesten merkwaardige behouding. De laatste van de schandalige dieverij en het vinden der doden 15, 16 weken na hun omkomen. Dit alles is zeer zorgvuldig en zoals blijkt naar waarheid van hem beschreven. Bor, Meteren en Pars trekken hem aan en veel voor die van hen uit hem. Doch hier genoeg van en naar een ander. Mijn oordeel zal ‘t de moeite waardig zijn nu te laten volgen de woorden van een ongenoemde en ongedrukte (2) schrijver, die met het jaar 1565 begint en in ‘t 72ste eindigt. Hij schreef in ‘t Latijn de voorvallen die hij in zijn tijd in Friesland aanmerkte en onder velen aldus van die afschuwelijke vloed; Tussen de1ste en 2de december, dat is de nacht die op de vierdag van Allerheiligen volgde, gebeurde er na de heftigste aller gruwelijkste Noordwesten wind in Friesland, ons vaderland, mart ! een grote en in vele eeuwen nooit gehoorde ramp door een zondvloed en overvloeien van de Friese zee waardoor vele duizenden mensen zijn omgekomen. De kracht ervan was zo groot en weg nemende zodat niet alleen alle soorten van beesten, paarden, koeien, varkens en schapen, nee maar ook hele huizen, sterk van gebouw, met volle huisgezinnen en alle inboedel met zich sleepte. Welke ellendigheid gelijk het veel duizenden mensen wegnam zo heeft het ook een ontelbaar getal er van door ‘t ontbloten van have, beesten, huis, huisraad en alle roerende goederen in de uiterste armoede gezet. Ze trof wel Friesland in ‘t algemeen, maar vooral was het rampspoedig aan de beide Dongeradeel, grietenij van Kollumerland, de stad Dokkum en dat gedeelte van Friesland dat men het Bildt noemt. Holland, Zeeland, Groningen, Oost Friesland, anders Emden land; voorts alle eilanden van Holland en Friesland, ja ! alle de naastliggende van de Noordzee smaakten datzelfde euvel. Doch nergens sneuvelden zoveel mensen als in ons vaderland. Verscheiden zijlen aan de zee werden uitgerukt. De hoogste en zwaarlijvigste zeedijken spoelden met de grond gelijk.at alleen al een onwaardeerbare schade van hun eigen naburen toebracht. Velen die deze vloed en ellendigheid te boven kwamen zijn zeer wonderbaarlijk behouden. Enige op de hoogste daken, andere weer borgen het leven op enige afgebroken stukken van huizen. Ook zijn in die uiterste ramp de man van de vrouw, de vrouw van de man, de ouders van de kinderen, de kinderen van hun ouders en de naaste vrienden met het opperste harte wee van elkaar afgescheiden.’ Ziet ook Viglius Zuichmus van Aytta in zijn 116de brief aan Joachimus Hopperus geschreven op de 11de van december van het jaar 1570. |
Ik keere my naa dat ooglijn aller eeuwen , de Ridder Pieter Kornelis zoon Hoofd , Drost te Muyden , die deez vloed met een netten stijl yan vloeyende woorden op ‘t deftigst beschrijft , en daar in Bor in alles naavolgt , gelijk Meursius , Pars , en andere meede doen ; uyt welke wy zullen verbeezigen die dingen , die by Hoofd niet zijn te vinden. Dit , dan , heef tեr Hoofd af in zijn VI boek der Neederlandsche Histtorien ; Ten eersten daaghe in Slagtmaandt stak een storm op , uyt den Noordweste , die dat deel des Oceaans , geswollen door de Springvloedt der nieuwe maane teegens de stranden van Oost en Neederlandt , met soo fel een bulderen aanjoegh , dat weenigh dyken of sluyzen , daarmen zich teghen zulk geweldt m waapent , den stoot konden uytstaan. De Noordzee , zeeker , beeft meenighmaals , van ouwds , d ‘taangegrensde gewesten met gelyken inval ooverrompelt , en ongemeete streeken aardtboodems , met kerken en dorpen verslonden. Maar van alle rampen , geleeden by mans gedenken dour woeden van waater , is deeze de zwaarste , beyd in schrik , en in schaade geweest ; houdende ‘t onweeder aan , twee etmaalen lang. Meenighte van menschen in ‘t bedde verrast , zyn gedempt door de baaren : van beesten op stal of in de weyden verdronken , moerighe landen van een gereeten ; met huyzen met al van hunne plaatzen versleept , en elsders aangezet. In Brabant was wel de minste noodt ; nochtans groote armoede tot (3) Antwerpen , met het berghen van kruydery , suyker , oly , en andere koopmanschappen; die , voor een goedt deel , nat , en door de brakheyt bedorven werden : behalven den afbrek aan sluyzen , kaayen en muyren der stadt ; en dat er etlyke luyden , zich in kelders onthoudende ,smoorden , Vlaandre liep maghtigh aan ; het Sas in ; ‘t waater , te Gent , tot aan ‘ts Kaizars Poorte. Brugh , Duynkerke , Greevelinge , Nieuwe poort , Oostende , Waatervliet , en d ‘tomleggende dorpen , voelden eenen dapperen slagh , en lange de naasmart. In Hollandt stonden de straaten van Dordrecht , Rotterdam , en andere steeden , drie voeten onder. Neevens andere binnenlanssche , brack de Diemerdyk door ; zulkx daar wel dwaalf oft dertien gaaten in waaren , tussen Muyde en Amsterdam , en ‘t verlies alhier , in kelders en pakhuyzen , onwaardeerlijk. Het Hondbos , een bolwerk van eyke paalen , met metaale blokken gehaayt , met yzer geankert , met zwaare keysteenen belast , werd tot drie plaatzen gesloopt , en om verre gesmakt , door ‘t geweldt der golven. En , hadde de Slaaper , een dyk alzoo geheeten , om dat hij,; buyten daaghlykschen aanslagh , alleen tot een toeverlaat leyt niet teegen gehouden , ‘t was ‘tom den heelen hoek van Noortholland gewedt. De Zyp ging glad deur ; met oover de hondert wooningen: daar nauwlijx ‘tyet afquam , dat leven ontfangen had. In de vlekken aan den duynkant , was de bangheit te bijster. De pinken en visschers , boots op strandt gezet , werden vlot door de vloedt , en ten dorpe ingeschopt , vellende met stoot op stoot , wanten en daaken ter aarde. Bet dan drie voeten hoogh ,steegh ‘t waạter , in de kerke tot Schevelinge : en baard ‘ter zulk een kracht , dat het een zwaare kist van yzer omsmeet. |
Ik keer me naar dat ooglijn aller eeuwen, de ridder Pieter Kornelis zoon Hoofd, drost te Muiden die deze vloed met een nette stijl van vloeiende woorden op ‘t deftigst beschrijft en daarin Bor in alles navolgt, gelijk Meursius, Pars en andere mede doen; waaruit we zullen gebruiken die dingen die bij Hoofd niet zijn te vinden. Dit dan heeft er Hoofd van in zijn 6de boek der Nederlandse Histories; Ten eerste dag van december stak een storm op uit het Noordwesten zodat dat deel van de oceaan gezwollen door de springvloed van de nieuwe maan tegen de stranden van Oost en Nederland met zoՠn fel gebulder aanjoeg zodat weinig dijken of sluizen waarmee men zich tegen zulk geweld mee wapent, de stoot konden uitstaan. De Noordzee, zeker, beeft menigmaal die van ouds de aangrenzende gewesten met gelijke inval overrompelt en ongemeten streken van de aardbodem met kerken en dorpen verslonden. Maar van alle rampen geleden bij mensen gedenken door het woeden van water is deze de zwaarste, beide in schrik en in schade geweest en hield het onweer aan twee etmalen lang. Menigte van mensen in ‘t bed verrast zijn gedempt door de baren: van beesten die op stal of in de weiden verdronken, moerige landen vaneen gereten met huizen met alles van hun plaatsen versleept en elders aangezet. In Brabant was wel de minste nood; nochtans grote armoede tot (3) Antwerpen met het bergen van kruiderij, suiker, olie, en andere koopmanschappen die voor een goed deel nat en door de brakheid bedorven werden: behalve het afbreken der sluizen, kaden en muren van de stad en dat er ettelijke lieden die zich in kelders ophielden versmoorden, Vlaanderen liep machtig aan; het Sas te Gent in ‘t water tot aan de keizers poort. Brugge, Duinkerken, Grevelingen, Nieuwpoort, Oostende, Watervliet en de omliggende dorpen voelden een dappere slag en lange na smart. In Holland stonden de straten van Dordrecht, Rotterdam en andere steden drie voeten onder. Nevens andere binnenlandse brak de Diemerdijk door zulks dat er wel twaalf of dertien gaten in waren tussen Muiden en Amsterdam en ‘t verlies alhier, in kelders en pakhuizen, onwaardeerbaar. Het Hondsbos, een bolwerk van eiken palen met metalen blokken geheid en met ijzer geankerd, met zware keistenen belast werd tot drie plaatsen gesloopt en omver gesmakt door ‘t geweld der golven. En had de Slaper, een dijk alzo geheten omdat het buiten de dagelijkse aanslag alleen tot een toeverlaat ligt, het niet tegen gehouden, ‘t was om den hele hoek van Noord-Holland geweest. De Zijpe ging glad door met over de honderd woningen waar nauwelijks iets van af kwam dat leven ontvangen had. In de vlekken aan de duin-kant was de bangheid te bijster. De pinken en vissers boten die op het strand gezet werden vlot door de vloed ten dorp ingeschopt en vielen met stoot op stoot wanten en daken ter aarde. Meer dan drie voeten hoog steeg ‘t water in de kerk te Scheveningen en baarde er zulke kracht dat het een zware kist van ijzer omsmeet. |
De (4) Zeeuwsche Eylanden , niet teeghenstaande de sterkte hunner Zeeburghen , werden , aan verscheyden ‘toorden , schendelyk getroffen ; daar oover de drie duyzent persoonen gesneuvelt zyn ; heel Zaftingen weghgesleept. Maar nerghens grooter jammer , dan by d ‘tOost en West-Friezen. Al ‘t Vlak om Embde , Groninge , Leeuwaarde , Franeker , Dokkom , Bolswaart , lagh meest ooverstroomt ; en weenigh kroften , die uitkeeken ; zulkx de steeden , verbaast , oft hun de weereldt ontzonken waar , als in een ‘twoeste zee zaaten. ‘t Getal van allerley ouderdoom , omgekoomen in deezen hoek , wordt by de twintigh duyzend begroot. Den geheelen oever lanx , van den mondt der Eemse af , tot aan de kusten van Deenemark, was gelyke ellende. Dies schatmen in alles , niet min dan hondert duyzendt zielen ontlyft te zyn. Van ‘t verzoopen vee waar geen reekening te maaken. Als nu de windt wat leggen ging , was ‘t een ‘tdeerlyke vertooning ; mannen , wyven , kinderen verstyft van kouwde ; verslenst van ‘t nat , flaauw van honger , mat van worstelen met de dood , wydt en zydt , op balken , berden , strooschalven dryvende. Anderen , zittende op toppen van boomen , daaken , hooyberghen , mesthoopen oft heuvelen genaade Gods en hunner eevennaasten aan. Toen tooghmen uyt , met schouwekens , praamen , en andere ondiep gaande schuyten , om eerst de leevenden , daar naa de lyken te visschen. Dՠoverste Robles , Heer van Billy , binnen Groeningen zynde , deed , dat pas , trefflyke proeven van de Portugeessche trouwhartigheyt. Hy zondt niet alleenlyk alle Bevelhebbers van zijn regement , alle Schuytevoerders , die zich vinden lieten ; om de luyden uit noodt te redden ; maar dwongh daar toe de omvillighen , zonder zyn eyghen persoon , oft eenighen arbeydt te spaaren. Jaa hy braght tot Brussel te weeghe , dat de leening zyner soldaaten van daar besorght werd , en zyn landtvooghdy , een rondt jaar , van schatting verschoont , als die genoegh te doen had , aan ‘t verval len der kosten , om de dyken , dammen , slyzen en zylen te boeten. De Spanjaarts , om dat dit onheyl op Alderheylighen dagh aanving , wilden dat het herquam , uit de grampschap der zelve , oover ‘t mishandelen der beelden en kerken hun toeghewydt. dՠOnroomschen hielden , dat de zaalighe zielen , met geenՠwraak gierigheit ontstelt werden ; maar dit quaad een voorb van genaakende beroerten was. In Zeeland verdronken drie duyzend menschen. In Holland by Paapendrecht brak de dijk door. In de Krimperwaarter dijk teldeme zeeven gaaten , waar door menschen en beesten , zonder tal , bleeven. De dorpen aan zeestrand gingen niet vry. Te Schevelingen , op het Noord in de kerk vindtme deeze vaarszen , volgens getuygenisze van Pieter Bor Kristiaans zoon , in ‘t vijfde boek van de Nederlandsche Historie ; In ‘tjaer van tՍ svbentich ende vyfthien hondert Ghebeurde hier in Scheveling op Alder heyligen dach ‘t Zeewater liep in dese kercke elck verwondert / Drie voet ende twee duym hooch alsmen doen fach / Oock mede aen den hooghen autaer hoort dit gewach / Ende in de Sacristie ende kercken comtoir met list / Ommewerpende met des waters geslach Eenen grooten swaren yseren kist : Men heefter net CXXVIII. huysen gemist / En wepnich zynder ongeschent ghebleven / Die schepen waren doorՠt dop gedreven / Doende groote schade elck maeckt daar af mentie / Die menschen verddroncken ghelaten het leeven Dus was hier groten druck beneven Daerom het gheschiede laet ick Godt de sententie. ‘t Sticht van Utrecht had geen beeter lot. De. Zijp , daar honderd en vier huyzen waaren , liet naaulijkx mensch , huys , of beest oover. Dirk Adriaans zoon Valkoog ; die in den jaare CICICXCIX , te Hoorn deed drukken een Kronijke van Leeuwenhorn , en daar achter de Nieuwe Kronijke van de Zijpe , alles in rijm , zingt , dat ԥr ontrent tachtig huyzen wechdreven , met twee honderd menschen , die t ‘tleeven ‘ter by inschooten , Ik vinde in het nieuw Neederlands Kaartboek , by Abraham Goos gesneden en in ‘t licht gebragt met de beschrijvinge van Reinier Telle in twee ge meene veersjes , ‘t jaar , de dag en de maand van die inbreuk , op deezen voet : ď Eerste daCh Van november aeoLVs opstaCk , doen door het fell bLasen de ZIIp DIICk InbraCk. In Zeeland trof deeze vloed het meeste , de dorpen van Zommelsdijk, Ouwaard , Meliszant , Roxenisze , Herkinge , die Gala te , de Noordzijdde van de~Plaat , Duy lach , met meer andere by Bor te vinden. Op Friesland was noch dit jaar-tal ; aLder helILIghen dach VrIesLandt VVel beCLaghen Mach. En noch een ander ; Geen Waternoot Men hIer VoortIIts grooter saCh, dan oCh LaCl op den alderzielen daCh. |
De (4) Zeeuwse eilanden, niet tegenstaande de sterkte van hun zee-burchten, werden aan verscheiden oorden schandalig getroffen waardoor er drieduizend personen gesneuveld zijn; heel Saeftinghe weg gesleept. Maar nergens grotere droefheid dan bij de Oost en West-Friezen. Al ՠt vlakke om Emden, Groningen, Leeuwarden, Franeker, Dokkum, Bolsward lag meest overstroomt en weinig krochten die uitkeken; zulks de steden, verbaast alsof hun de wereld ontzonken was, als in een woeste zee zaten. ‘t Getal van allerlei ouderdom omgekomen in deze hoek wordt bij de twintigduizend begroot. Dn gehele oever langs van den mond der Eems af tot aan de kusten van Denemarken was gelijke ellende. Dus schat men in alles niet minder dan honderdduizend zielen gedood zijn. Van ‘t verzopen vee was geen rekening te maken. Toen nu de wind wat liggen ging was ‘t een deerlijke vertoning; mannen, wijven, kinderen verstijft van koude, verslenst van ‘t nat, flauw van honger, mat van worstelen met de dood die wijd en zijd op balken, planken en stroschelven dreven. Anderen die op toppen van bomen zaten of daken, hooibergen, mesthopen of heuvels en genade God en hun evennaasten aanriepen. Toen trok men uit met schuitjes, pramen en andere ondiep gaande schuiten om eerst de levenden en daarna de lijken op te vissen. De overste Robles, heer van Billy, die binnen Groningen was deed die pas voortreffelijke proeven van de Portugese trouwhartigheid. Hij zond niet alleen alle bevelhebbers van zijn regiment, alle schuitenvoerders die zich vinden lieten om de lieden uit de nood te redden; maar dwong daartoe de onwillige zonder zijn eigen persoon tot enige arbeid te sparen. Ja, hij bracht tot Brussel te weeg dat de lening van zijn soldaten vandaar bezorgd werd en zijn landvoogdij een rond jaar van schatting verschoont als die genoeg te doen had aan ‘t vervallen der kosten om de dijken, dammen, sluizen en zijlen te boeten. De Spanjaarden, omdat dit onheil op Allerheiligen dag aanving, wilden dat het weg kwam vanwege de gramschap ervan over het mishandelen der beelden en kerken hun toegewijd. De niet Roomsen hielden dat de zalige zielen met geen wraak gierigheid ontsteld werden; maar dit kwaad een voorbode was van genakende beroerten. In Zeeland verdronken drieduizend mensen. In Holland bij Papendrecht brak de dijk door. In de Krimpenerwaard telde men zeven gaten waardoor mensen en beesten, zonder getal, bleven. De dorpen aan zeestrand gingen niet vrij. Te Scheveningen op het Noord in de kerk vindt men deze verzen volgens getuigenis van Pieter Bor Kristiaans zoon in ‘t vijfde boek van de Nederlandsche Historie; In het jaar van zevenenvijftig vijftien honderd Gebeurde hier in Scheveningen op Allerheiligen dag ‘t Zeewater liep in deze kerk, elk verwondert Drie voet en twee duim hoog zoals men toen zag Ook mede aan het hoge altaar, hoort dit gewag En in de sacristie en kerk kantoor met list Omwierp met het water slaan Een grote zware ijzeren kist: Men heeft er net 138 huizen gemist En weinig zijn er onbeschadigd gebleven Die schepen waren door ‘t dop gedreven Deden grote schade, elk maakt daarvan mentie Die mensen gelaten het leven Dus was hier grote droefheid benevens Daarom het geschiede laat ik God het vonnis. ‘t Sticht van Utrecht had geen beter lot. De Zijpe, daar honderdvier huizen waren, liet nauwelijks een mens, huis of beest over. Dirk Adriaans zoon Valkoog die in het jaar 1599 te Hoorn een kroniek van Leeuwenhorn liet drukken en daar achter de Nieuwe Kroniek van de Zijpe, alles in rijm, zingt dat er omtrent tachtig huizen wegdreven met tweehonderd mensen die het leven erbij inschoten. Ik vind in het nieuwe Nederlandse kaartboek, bij Abraham Goos gesneden en in ‘t licht gebracht met de beschrijving van Reinier Telle, in twee gewone versjes ‘t jaar, de dag en de maand van die inbreuk op deze voet: ď Eerste dag van november aeolus opstak toen door het felle blazen de Zijpe dijk inbrak In Zeeland trof deze vloed het meeste de dorpen van Sommelsdijk, Ouwaard, Melissant, Roksenisse, Herkingen, de Galate, de Noordzijde van de Plaat, Duyslach met meer andere bij Bor te vinden. Op Friesland was noch dit jaartal; Allerheiligen dag Friesland wel beklagen mag. En noch een ander; Geen watersnood. Men hier voortijds grote zag dan o helaas op de Allerzielen dag. |
Dit was nu genoeg van die droevige stoffe. Edoch kan niet achterweege laaten ‘t geene Jacobus Revius heeft in ‘t iv. boek van zijn historie van Deventer ; Hoe dat zeeker boere huys in’t gebied van Vollenhoove , onder de klokslag van Geethoorn , omingelt van eenige boomen , en daar heinde by hebbende een ooven , daar brood in wierde gebakken , wierde opgeligt door ‘t waater , met grondslag , schưyr en boomen , ooven , menschen en beesten , en wierde een half mijl van ‘ter eerste plaats weer neergezet , op een ander stuk Land : buytten kennis van de menschen , die ԥr binnen waaren ; want , koomende , naaՠt bedaaren des storms uyt te zien , wisten niet te wat plaatze des weerelds zy vervaaren mogten zijn. Ook is een voer hooy , daar twee menschen oplaagen , van een plaats , de Zoomerdijk genaamt , gevoert tot het dorp Ter Wolde , daar ‘t hegte en ooverende bleef met de menschen , die ‘ter , naa den storm , behouden aftraaden. Binnen Kampen verdronken , behalven ‘t vee , zes menschen. Doch hier zy ‘t eynde. Ziet die ‘t lust vorders de Auriacus en Albanus van Meursius ; Velius in de Kronijk van Hoorn ; Famianus Strada onder Alva ; Slichtenhorst ; Dirk Pieters zoon Pars ; doch voorneemenlijk Fruytiers ; Albada in Ep. ad Myl. cent. pr. num. 82. Adr. Junius Batav. cap. X. Menso Poppius Kerken-leeraar tot Manslacht in Oost-Friesland in zijn Carm. Eleg. Jacobus Kommelin in een vers van gelijkke stoffe , met het voorgaande tot Embden gedrukt. (5) |
Dit was nu genoeg van die droevige stof. Edoch kan ik niet achterwege laten ‘t geen Jacobus Revius heeft in ‘t 4de boek van zijn historie van Deventer; ‘ioe dat zeker boeren huis in ‘t gebied van Vollenhove onder de klokslag van Giethoorn, omsingelt van enige bomen en daarbij een oven had waarin brood werd gebakken werd opgelicht door ‘t water met de grondslag, schuur en bomen, oven, mensen en beesten en werd een halve mijl van de eerste plaats weer neergezet op een ander stuk land buiten kennis van de mensen die er binnen waren; want toen ze kwamen na het bedaren van de storm uit te zien wisten ze niet te wat plaats der wereld ze gevaren mochten zijn. Ook is een voer hooi daar twee mensen oplagen van een plaats, de Zomerdijk genaamd, gevoerd tot het dorp Ter Wolde daar ‘t hechte en overeind bleef met de mensen die er na de storm behouden aftraden. Binnen Kampen verdronken, behalve ‘t vee, zes mensen. Doch hier is het einde. Ziet die ‘t lust verder de Auriacus en Albanus van Meursius; Velius in de kroniek van Hoorn; Famianus Strada onder Alva; Slichtenhorst; Dirk Pieters zoon Pars; doch vooramelijk Fruytiers; Albada in Ep. ad Myl. cent. pr. num. 82. Adr. Junius Batav. kapittel 10. Menso Poppius Kerkleraar te Manslacht in Oost-Friesland in zijn Carm. Eleg. Jacobus Kommelin in een vers van gelijke stof met het voorgaande tet Emden gedrukt. (5) |
(1) Ik vinde ook gewag van de schaade aan de dijkken geschied in de voorstel van de Graave van Meegen gedaan weegens ‘t t opmaakken der zeedijkken , aldus : Alzoo een jegelick ingeseten wel kenlick is , die grote schaeden en verlies den Landen van Vrieslandt tusschen den eersten en tweeden Novembris laestleden toegekoemen deur de groete langdurighe tempeeste , hooghe en ongewoentlicke vloeden , en die volgende inundatien , by den welcken onder anderen grote swaricheden de zeechicken van dՠzelve landen en besundere den binnen en buyten dyxteren en vyffdeelen zeer grotelick geramponeert en wech gespoelt , en daerinne oeck menichfuldighe gaeten en wielen geloepen zijn , waer deur het ganse Lantschap in een groete onverwinlicke schade en nadeel gecoemen is. Daar naa vind ik in het antwoord van de Volmagten van de Seven Wolden aan den Graave van Meegen deeze woorden , raakende de dijkken van de Kuinder ‘ttot aan ‘t roode klif : In den welcken dijcken door den voor schreven leste inundatie ende tempeest veele ende verscheydene groete diepe wielen ofte colcken gebroecken zijn , dewelcke de ingesetenen niet wel sullen vermoegen te repareren en in hun oude staet te stellen , sonder daer toe hulp en assistentie te hebbene van dՠandere ingezetene van den voor seiden Lande. (2) Het Oorspronklijkke geschrifte in Latijn word bewaard onder andere boekken toebehoorende den kerke van het dorp Rauwerd ; waar uyt mijn asffchrift is geschreeven. (3) Meteren in zijn Historie , blad 58. In dit Jaer 1570. op Aller Heylighen dagh heeft het t ‘t Antwerpen soo hooghe ghevloeyt , ‘ts avonts ten neghen uren , dat het wel eenen voet passeerden boven den Vloet van Anno 1530. Alsser 72 Prochien verdroncken , ende wel twee voeten hooger dan het was Anno 1552. ende soude aldaer ( soo het schijnt ) veel hooger gevloeyt hebben , hadde het niet in de Nieuw Stadt of elders ingebroken : maer het heeft alle de Stadts Kelders , Beemden binnen ende buyten de Stadt , ende alle leeghten gevult ,so datter ontallijcke Beesten ende oock Menschen verdroncken. Oosterweel , Kiel ende Hoboken stonden al onder water. Gheladen Schepen , ja een Hulck van hondert ende vyftich vaten , werdt op de Engelsche Kaye ghestelt. Dese vloet dede ontallijcke schade alle de Stadt , in alderhande Koopmanschappen , die nat werden , dies werdt de schade meer dan hondert duysent guldens gerekent. Aen der Stadt gemeyn gebouwsels , als Sluysen , Kayen ende Stadt-mueren , acht men de gheleden schaden oock wel hondert duysent guldens. Het hoogh-water causeerde by het Oostershuys eenen brandt , datter twee Huysen af branden , maer het gerief van veel waters blustent ten lesten : den brandt was by ghekomen by een Meysken , die met een Lanteerne wilde een Schaeps koye gaen open doen , om hondert ende vijftigh Schapen van verdrincken te salveren , maer het water versmoorden het Meysken , wiens Lanteerne ende Licht in ‘t Stroo dreef , ende den brandt ontstack. In Zeelandt heeft den Vloet alomme oock groote schade gedaen , als tot Rommerswale , Bergen Saftinghen , dat geheel verdronck , soo datmen al-omme moest Schepen uyt senden , om de Lieden te halen ende spijsen , die op hoochten , Boomen ende Dijcken saten. Het Landt van Walcheren heeft wel uyt gehouden , maer de Sout-ketels waren alomme wech gedreven. Zuyd-bever landt leedt meer schade. In Hollandt werden bykans heele Dorpen wech ghevoert , als tot Katwijck ende elders : Maer in Noordt-Holland ende Vrieslandt aldermeest , ende soo voorts tot in Denemarken wel ses of Seven Provintien beschadigende. (4) Dat deeze vloed ook in Zeelant zijn woede geoeffent heeft blijkt uyt een gedenkpenning by die geleegenleyd geslaagen , waar op men aan de eene kant ziet het waapen van Zeeland met deeze lettreren : BENEDICITE MARIA ET FLVMINA DOMINO. 1570. Gy Zeen en Rievieren looft den Heere. Op de ander zijde zietmen een Stad rondom in de ongestuymige golven door stormwinden ontroerd , met dit byschrift : A CUNCTIS HOSTIBVS NOS REDDE SECVROS. Behoed ons teegen alle vyanden. De volgende vaerszen zijn op deeze penning en vloed gemaakt: TRISTIA PROH ! SERI LVGEBVNT FATA NEPOTES. TERRA FERE MEDIO VISA NATARE FRETO. Aller HeII Lէen noort-V Vesten V Loet. HeeL HOLLanDt schier In SinCken Doet. Vos maris horrifoni fluctus & flumina , summum Laudibus ternis concelebrate Deum. Et vos quos mare defendit , quos flumina eingunt , Zelandi & Batavi concelebrate Deum. Vos etenim , dum nos Flandros , miserosque Brabantos , Devastat palim bellicus iste furor , Hostibus cunctis securi vivitis : gens Felix ! si virtus non cadat illa prior. Die aldus by Bizot pag. 10. vertaald staan : Gy Vloeden van de Zee , gy Stroomen , en gy Golven , Geef eer , en heerlykheid , den alderhoogsten God ! Gy Zeeuwsch en Hollandsch Volk , die , schier als onderdolven , Word van de Zee beschermt , verheug u in uw Ԭot. Want daar het Oorlogs-vier heel Vlaandղen af komt weiden , En Braband deerlyk blaakt , leeft gy bevryd , in rust , Voor al uw ‘tVyanden , in deeze uw ‘ttegenheiden : Gelukkig , zoo van zelfs uw ‘tdeugd niet word geblust. |
(1) Ik vind ook gewag van de schade aan de dijken geschied in het voorstel van de graaf van Meegen gedaan vanwege het opmaken der zeedijken aldus: ‘ A lzo elke ingezetene wel bekend is die grote schaden en verlies der landen van Friesland tussen de eerste en tweede november laats leden aangekomen door de grote langdurige tempeest, hoge en ongewone vloeden en dientengevolge inundaties waarbij onder anderen grote zwarigheden de zeedijken van dezelfde landen en vooral de binnen en buiten dijken en vijfdelen zeer sterk beschadigtden weg gespoeld en daarin ook menigvuldige gaten en wielen zijn gelopen waardoor het ganse landschap in een grote onoverwinlijke schade en nadeel gekomen is.’ Daarna vind ik in het antwoord van de Volmachten van de Zeven Wolden aan de graaf van Meegen deze woorden aangaande de dijken van de Kuinder tot aan ՠt Rode Klif. ‘In welke dijken door de voorgeschreven laatste inundatie en tempeest vele en verscheidene grote diepe wielen of kolken gebroken zijn die de ingezetenen niet goed zullen vermogen te repareren en in hun oude staat te stellen zonder daartoe hulp en assistentie te hebben van de andere ingezetene van het voor genoemde land.’ (2) Het oorspronkelijke geschrift in Latijn wordt bewaard onder andere boeken die toebehoren aan de kerk van het dorp Rauwerd waaruit mijn afschrift is geschreven. (3) Meteren in zijn Historie, blad 58.’ In dit jaar 1570 op Allerheiligen dag heeft het te Antwerpen zo hoog gevloeid ‘ts avonds te negen uur zodat het wel een voet passeerden boven de vloed van anno 1530 toen er 72 parochies verdronken en wel twee voeten hoger dan het was anno 1552 en zou aldaar (zo het schijnt) veel hoger gevloeid hebben, had het niet in de Nieuw Stad of elders ingebroken: maar het heeft alle stads kelders, beemden binnen en buiten de stad en alle lagen gevuld zodat er ontelbare beesten en ook mensen verdronken. Oosterweel, Kiel en Hoboken stonden al onder water. Geladen schepen, ja een hulk van honderdenvijftig vaten werd op de Engelse Kade gesteld. Deze vloed deed ontelbare schade de hele stad in allerhande koopmanschappen die nat werden, dus wordt de schade meer dan honderdduizend guldens gerekend. Aan de stad algemene gebouwen als sluizen, kaden, stadsmuren acht men de geleden schaden ook wel honderdduizend guldens. Het hoge water veroorzaakte bij het Oosterhuis een brand zodat er twee huizen afbranden, maar het gerief van veel waters blusten het tenslotte: de brand was bij gekomen door een meisje die met een lantaarn een schaapskooi wilde gaan openen om honderdenvijftig schapen van het verdrinken te redden, maar het water versmoorden het meisje wiens lantaarn en licht in het stro dreef en de brand ontstak. In Zeeland heeft de vloed alom ook grote schade gedaan als tot Rommerswaal, Bergen Saeftinghe dat geheel verdronk zodat men alom schepen moest uitzenden om die lieden te halen en te spijzen die op hoogten, bomen en dijken zaten. Het land van Walcheren heeft het wel uitgehouden, maar de zoutketels waren alom weggedreven. Zuid-Beveland leed meer schade. In Holland werden bijkans hele dorpen weggevoerd als tot Katwijk en elders: Maar in Noord-Holland en Friesland allermeest en zo voorts tot in Denemarken wel zes of zeven provincies beschadigend. (4) Dat deze vloed ook in Zeeland zijn woede uitgeoefend heeft blijkt uit een gedenkpenning bij die gelegenheid geslagen waarop men aan de ene kant ziet het wapen van Zeeland met deze letters: BENEDICITE MARIA ET FLUMINA DOMINO. 1570. Gij zeen en rivieren looft de Heer. Op de ander zijde ziet men een stad rondom in de onstuimige golven door stormwinden ontroerd met dit bijschrift: A CUNCTIS HOSTIBVS NOS REDDE SECUROS. Behoed ons tegen alle vijanden. De volgende verzendt zijn op deze penning en vloed gemaakt: TRISTIA PROH ! SERI LUGEBVUT FATA NEPOTES. TERRA FERE MEDIO VISA NATARE FRETO. Allerheiligenvloed noordwester vloed. Heel Holland schier inzinken laat. Vos maris horrifoni fluctus & flumina, summum Laudibus ternis concelebrate Deum. Et vos quos mare defendit, quos flumina eingunt, Zelandi & Batavi concelebrate Deum. Vos etenim, dum nos Flandros, miserosque Brabantos, Devastat palim bellicus iste furor, Hostibus cunctis securi vivitis: gens Felix ! si virtus non cadat illa prior. Die aldus bij Bizot pagina 10 vertaald staan: Gij vloeden van de zee, gij stromen en gij golven, Geef eer en heerlijkheid den allerhoogste God ! Gij Zeeuws en Hollands volk di, schier als onder gedolven, Word van de Zee beschermt, verheug u in uw Ԭot. Want daar het oorlogs-vuur heel Vlaanderen van komt weiden, En Brabant deerlijk blaakt, leeft gij bevrijdt in rust, Voor al uw vijanden in deze uw tegenheiden: Gelukkig, zo vanzelf uw deugd niet word geblust. |
CICICLXXI. De Zambre bragt de Stad Naamen in den jaare CICICLXXI. den VII. van Sprokkelmaand een onwaardeerbre schaade aan , gelijkmen die , beneevens de hoogte des waaters en dag der geschiedenisze ziet aan geteekent. Want de Zambre was tot een booven gewoone hoogte gesteygert , der wijze dat zy veele werken ter needer deede ploffen , onder andere een groot geveerte van een huys , dat diende voor moolens , die , door grooten konst , daar in , tot meenig gebruyk , gestelt waaren ; en dat , onder een dak , ellif raaden , aan de loop des rieviers , uytleeverde. Dit opwaater hadde meede zulk een meenigte kaaysteenen aangevoert , datze bykans den uytgang , daar de Zambre in de Maas schiet , stopten. Men ziet ‘ter noch een Eyland , door die aanspoelinge opgeworpen , alwaar volgens verhaal , oude penningen , vermengt onder de kaayen , gevonden zijn. Ortelius in Itiner. Gallo-Belgico in Namur. (1) (1) De Cimberse Oudtheeden van Oudenhoven , pag. 104. stellen in dit jaar nog twee andere vloeden , den eersten op den 11. en 12. van Sprokkelmaand , en de tweede in de naawinter , de woorden zijn deeze : Anno 1571. op den 11. ende 12. February brack den Lingen Dijck op’t Riedvelt in , ende den Dief-Dijck by Schoon derwoert door , ende aen den grooten Wiel , aen den Batel , brack een groot gat door den Dijck , ende dreef den nieuw gemaeckten Dck by Papendrecht by nae geheel wegh. Inden nawinter , als den Dief-Dijck weder dicht was , soo brack den Dief-Dijck weder door. CICICLXXI . Winzemius teekent aan in zijn Latijnsche Kronijk op ‘t II. boek , dat de zee , door ‘t vernielen der dijkken , heel Friesland weederom met waater vloedden bedekte. In ‘ttXVIII. van zijn Neederduytsche spreekt hy ԥr aldus af ; Den schrikkelykken waatervloed van den jaare zeeventich , is den VI. van Wintermaand weederom een ander gevolgt , bezonder in Friesland , de Ommelanden en Embderlandt , alwaer het schade , maer niet zo groot als het Alderheyligens water den Landen gedaan heeft. |
1571. De Samber bracht de stad Namen in het jaar 1571 de 7de van februari een onwaardeerbare schade aan gelijk men die benevens de hoogte van het water en dag der geschiedenis ziet aangetekend. Want de Samber was tot een boven gewone hoogte gestegen op die wijze dat ze vele werken ter neder liet ploffen en onder andere een groot gevaarte van een huis dat diende voor molens die door grote kunst daarin tot menig gebruik gesteld was en dat onder een dak elf raderen aan de loop der rivier opleverde. Dit hoge water had mede zo’n menigte keistenen aangevoerd zodat het bijna de uitgang daar de Samber in de Maas schiet verstopten. Men ziet er noch een eiland door die aanspoeling opgeworpen alwaar volgens een verhaal oude penningen vermengt onder de keien gevonden zijn. Ortelius in Itiner. Gallo-Belgico in Namur. (1) (1) De Cimberse Oudheden van Oudenhoven, pagina 104 stelt in dit jaar nog twee andere vloeden, de eerste op de 11de en 12de van februari en de tweede in de nawinter, de woorden zijn deze: ‘ Anno 1571 op den 11de en 12de februari den Linge-dijk op ‘t Rietveld in en de Dief-Dijk bij Schoonderwoerd door en aan de grote wiel aan den Batel brak een groot gat door de dijk en dreef de nieuw gemaakte dijk bij Papendrecht bijna geheel weg. In de nawinter toen de Dief-Dijk weer dicht was zo brak de Dief-Dijk weer door. 1572. Winsemius tekent aan in zijn Latijnse kroniek op ‘t 2de boek dat de zee door ‘t vernielen der dijken heel Friesland wederom met watervloeden bedekte. In ‘De 17de van zijn Nederduitse spreekt hij er aldus van; ‘De verschrikkelijke watervloed van het jaar zeventig is op de 6de van december wederom een andere gevolgd, vooral in Friesland, de Ommelanden en Emden land alwaar het schade, maar niet zo groot als met de Allerheiligen water de landen gedaan heeft.’ |
CICICLXXIII. De vloed van de jaare CICICLXXIII trof Looven in Braband vast alleen , den doorlugtigen Jacobus Augustus Thuanus beschrijftze met een sierlijkke penne in zijn LV , boek der geschiedeniszen : ‘tk zal ‘t my niet laaten verdrieten zijne woorden hier in te lijven , te meer het den Ridder Hoofd gelust , heeft die zelfde uyt den Latijne te vertolken en in zijne Historien voor de zijne te laaten doorgaan ; gelijk aanstonds sal blijken. Een ongewoone en wonderbaare oovervloeyinge des waaters , zeyt die door heldere ziel , trof Looven op den VIIIl. van Louwmaand. Want de rievier de Dijl , naa een strange vorst , die de Wintermaand uyt hield , door de ontdooyde sneeuw , opzwellende , en booven ‘t er boord zich verheffende , reezen de waateren booven de transzen der muyren : en ten laasten , ontrent tienen ,voor noen , de dijkken breekende verwekte een breede nerlaag , met zoo een geweld , datze alle kleene en verouderde wooningen , door er draayende stroomen m sleepte. De naaste huyzen , door de briesschende rievier , het hoofd , ter hoogte van XII. ellen , ondergetrokken hebbende , dulden , naauwer nood , de woedde des wagters. Yder , vol schrik , zag toen nag een vaaylig heenkomen ; elk zocht op de daakken der huyzen te klauteren ; men brak muyr en zolder door ; men eyste , ladders ; men eyste schouwen , praamen en booten , doorgaans met een erbarmelijk geluyd. ‘t Klonk ԥr ooveral van ‘t gehuyl der kinderen en vrouwen : wyd en zijd hoordme het kraakken van de instortende daakken. Men zag de boomen uyt de aarde ende de beelden uyt de kerken gerukt worden. Heele zolderingen van huyszen , bedsteeden , bedden , bolsters , kaszen , taafels dreeven ор het waater. De gebeenderen , jaa de lijkken zelve , ten graave uytgespoelt , vlotten tot een schriklijk schouwspel op de golven. Het noodloot stelde nu al in de laagste gedeelten des Stads de maat des leevens , naa de wijze des waaters van oogenblik tot oogenblik aanwaszende , als , door een zonderbaare genaade Gods ; de andere poorte des Stads , door de kragt des waaters , met een vreeselyk geraas , verbreekende , de Dyl eeven als ten gevangenisse uytgebrooken , haar onbededwongenaar oover de naast grenszende velden verspreyd , en de ner geslaangene gemoederen , van de vrees des teegen woordigen ondergankx ; ontheft heeft. |
1573. De vloed van het jaar 1573 trof Leuven in Brabant vast alleen, de doorluchtige Jacobus Augustus Thuanus beschrijft het met een sierlijke pen in zijn 55ste boek der geschiedenissen: ‘tk zal ‘t me niet laten verdrieten zijn woorden hierin te lijven, te meer het de ridder Hoofd gelust die hetzelfde uit het Latijn te vertolken en in zijn histories voor de zijne te laten doorgaan; gelijk aanstonds zal blijken. ԅen ongewone en wonderbare overvloeiing van water,’ zegt die door heldere ziel; ‘trof Leuven op de 8ste van januari. Want de rivier de Dijle na een strenge vorst die december uithield en door de ontdooide sneeuw opzwol en boven zijn boord zich verhief stegen de wateren boven de transen der muren en tenslotte omtrent tien voor noem brak het de dijken door en verwekte een brede nederlaag met zoՠn geweld zodat het alle kleine en verouderde woningen door de draaiende stromen mee sleepte. De naaste huizen die door de briesende rivier het hoofd ter hoogte 12 ellen werden ondergetrokken duldde ternauwernood de woedde der wachters. Ieder zag vol schrik toen in de nacht een veilig heenkomen; elk zocht op de daken der huizen te klauteren; men brak muur en zolder door; men eiste ladders; men eiste schouwen, pramen en booten, doorgaans met een erbarmelijk geluid. ‘t Klonk er overal van het gehuil der kinderen en vrouwen: wijd en zijd hoorde men het kraken van de instortende daken. Men zag de bomen uit de aarde en de beelden uit de kerken gerukt worden. Hele zolderingen van huizen, bedsteden, bedden, bolsters, kasten, tafels dreven op het water. De beenderen, ja de lijken zelf ten grave uitgespoeld vlotten tot een verschrikkelijk schouwspel op de golven. Het noodlot stelde nu alles in de laagste gedeelten der stad de maat des levens nadat wijze der waters van ogenblik tot ogenblik aangroeide toen door een bijzondere genade Gods de andere poort der stad door de kracht van het water met een vreselijk geraas verbrak, de Dijle even als ten gevangenis uitgebroken zich ongedwongen over de naast grenzende velden verspreidde en de neer geslagen gemoederen van de vrees de tegenwoordige ondergang bevrijd heeft.’ |
Hoofd die niet alleen hier , maar ook op andere plaatzen den Raadshoofdman Thuanus uytschrijft , gaat op deezen trant in zijn VIII. boek der Neederlandsche Historien ; Ontrent den zelven tydt , sloegh het aan ‘t dooyen , ende wiessen , door ‘t ontlaaten der sneeuw , de vlieten in Brabandt tot zulk een hooghte , dat men de needer huyzen tot Mechele ruymen moest ; een stuk muurs der Steede Leeuwen , en etlyke wooningen gevelt werden. De Dyl , ten beddՍ uitgereezen , perste de veste van Looven te berste , en stortte ter stadt in , heen veeghende met verscheyde sterke bruggen van steen ; uitschuurende den grondslagh van een groot getal huyzen , en ‘t getimmer om veer rukkende. Andere , twaalf ellen diep in ‘t waater steekende , hadden ‘t quaadt genoegh om zich oover eindt te houden. De menschen , in zulk een schrik , en armoe van uitvlucht , aan ‘t klimmen naa daaken en vlieringen , deurbreeken van wanten ; elkanderen , met naar en byster schreeuwen , om ladders ensſchuiten , verdoovende. Met wyven en kinderen , gingen de handen in ‘t hair of ten Heemel ; het huilen en kermen alle jammer te booven. Daarentussen loeyde de lucht van het gedruis , verwekt door de krak , de smak en ‘t plasschen der omgeworpe boemen en gebouwen. Stroom , Oever , Straat , al zagh het uit een oogh : Heele heiningen , koffers , ſpinten , taafels , en allerley huis raadt , beelden der Heilighen ter kerken , dootkisten en gebeente , ten graaven uitgespoelt , dreeven herwaarts en derwaarts , door de verdronke gassen. Ende liep nu de Stadt gevaar van ‘t eenemaal wegh gesloopt en verzoopen te worden , als ‘t waater , wyzer dan de verbaasde burghers , zich met geweldt ruimbaan maakte ; doende , ontrent drie uuren , ‘ts naamiddaghs , ter plaatze zijner gewoonlyke loozinghe , een ‘tpoort en rak wals wyken ; daar ‘t uitvloogh , zich verspreydende oover ‘t vlakke veldt. Dit heft ԥr Lipsius af , in ‘t II. boek aan ‘t XVIII. hoofdstuk van de Beschrijvinge van Looven : In ‘t jaar CICICLXXIII. naa dat er veel reegen gevallen en veel sneeuw ontdooyt was op den VIII. van Louw maand , is ‘t gebeurt , door de sloffigheyd des zylmanans , dat de Sluys-deuren niet in tyds geoopent wierden om de waateren schoot te geeven. Deeze stutten , dan , en zwellen tot een ongemeene hoogte , jaa ! tot den top der veste , en barsten endelijk bezyd den de Sluys door en oovervallen de heele Stad. Neemen eenige beesten en menschen wech. Smitten huyzen ter ner. Bederven boekken , om van geen ander huysgewaad en burgerlykke dingen te spreeken. Onzen Willem Kanter leed een zwaare krak , tot zyn leedweezen , in zijn uytgeleezene boekery. (1) (1) Buiten deeze vloed is nog een ander voorgevallen op dit jaar. Den ombekenden Amisfortzen schrijver , op ‘t 183 ; blad. In ‘t jaer 1573. ‘top den derden dach van Sprokkelmaand is er een swaar onweer en opwaater geweest. Met deeze stemt oover een Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden , blad 104. Anno 1573. was weder eenen swaren vloedt , die groote schade dede. |
Hoofd die niet alleen hier, maar ook op andere plaatsen de raadshoofdman Thuanus uitschrijft gaat op deze trant in zijn 8ste boek der Nederlandse Histories; ԏmtrent dezelfde tijd sloeg het aan ‘t dooien en groeide door ‘t ontlaten der sneeuw te vlieten in Brabant tot zoՠn hoogte zodat men de lage huizen te Mechelen ruimen moest; een stuk muur van de stad Leuven en ettelijke woningen geveld werden. De Dijle ten bed uitgerezen perste de veste van Leuven te barsten en stortte ter stad in en veegde weg verscheidene sterke bruggen van steen, schuurde uit de grondslag van een groot getal huizen en rukte het getimmerde omver. Anderen die twaalf ellen diep in ‘t water staken hadden het kwaad genoeg om zich overeind te houden. De mensen in zoՠn schrik en armoe van uitvlucht klommen naar de daken en vlieringen, doorbreken van wanten en elkaar, met naar en bijster schreeuwen om ladders en schuiten verdoofden. Met wijven en kinderen gingen de handen in ‘t haar of ten hemel; het huilen en kermen ging alle droefheid te boven. Daartussen loeide de lucht van het gedruis verwekt door het gekraak, het omsmakken en ‘t plassen der omgeworpen bomen en gebouwen. Stroom, oever, straat, alles zag er uit als een oog; hele heiningen, koffers, pinten, tafels, en allerlei huisraad, beelden der Heiligen ter kerken, doodkisten en gebeente ten graf uitgespoeld dreven herwaarts en derwaarts door de verdronken straten. En nu liep de stad gevaar van ‘t enenmale weg gesloopt en verzopen te worden toen het water, wijzer dan de verbaasde burgers, zich met geweld ruim baan maakte en deed omtrent drie uur namiddag ter plaatse van zijn gewoonlijke lozing een poort en rak wal wijken daar ՠt uitvloog en zich verspreidde over ‘t vlakke veld.’ Dit heft er Lipsius van in het 2de boek aan ‘t t 18de hoofdstuk van de beschrijving van Leuven: ‘in ‘t jaar 1573 nadat er veel regen gevallen en veel sneeuw ontdooid was op de 8ste van januari is ‘t gebeurd door de sloffigheid van de zijlmannen dat de sluisdeuren niet op tijd geopend werden om de wateren schoot te geven. Deze stutten en dan zwellen tot een ongemene hoogte, ja ! tot de top der veste en barsten eindelijk bezijden de sluis door en overvielen de hele stad. Nam enige beesten en mensen weg. Smeet huizen ter neder. Bedierven boeken, om van geen ander huisgewaad en burgerlijke dingen te spreken. Onze Willem Kanter leed een zware krak tot zijn leedwezen in zijn uitgelezen boekerij. (1) (1) Buiten deze vloed is er nog een ander voorgevallen op dit jaar. De onbekenden schrijver van Amersfoort op ‘t 183ste blad.’ In ‘t jaar 1573 op de derde dag van februari is er een zwaar onweer en hoog water geweest.’ Met deze stemt overeen Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden, blad 104. ‘ Anno 1573 was weer een zware vloed die grote schade deed.’ |
CICICLXXIII. Viglius Zuichemus ab Aytta in zijn CLXXXVII. brief aan Hopperus , schrijft , Dat Friesland in Louwmaand , in ‘t geheel , behalven der Bild , met waater weeder oovergeloopen is geweest : en dat de dijkken der wijze verbrooken , den huysman verarmt ; datze naauwlijkx , alwaar ‘t in vreedens tyd , herstelt zouden koonen worden. I n’t zelfde jaar gevoelde Friesland weederomme de gewoone rampen van de Waater vloeden , naamentlijk een tweede opwaater. Mijn gevoelen is , dat de dijkken , gelijk ook waarschijnelijk is te speuren uyt die heevige twisten tussen de Binnen en Buytten Dijkxsteren , zeedert de Allerheyligen Herbst Vloed noch niet hermaakt zijn geweest , door de onwilligheyd der Deelen in ‘t hoeden der kosten , die tot een merkelijkken penning steegen , en daagelijkx aan wieszen ; Want als de eerſtemaal , eeven naa de Allerheyligen vloed , naamenlijk op den XXIX in Slagtmaand , des zelfden jaars , de Dijkgraaf , met de Afgevaardigde van de Staaten , en andere hen des verstaande , had bezigtigt de breuken in de Zeedijkken van de vijf deelen , strekkende van der Bild af tot aan Makkum toe , bevondme , dat de herſtellinge kosten zoude tweemaal honderd en twintig duyzent Kaarls guldens. Maar alsme andermaal op den 1. van Lentemaand des volgenden jaars de schouwinge deede door de Bevelsluyden van den Raade , wierdme gewaar , dat , door verloop des tijds en eenige stormbuyen , de gebreeken zeer vermeerdert waaren , en dienvolgers de onkosten meede ; die , gewaardeert weezende , steygerden tot de hoogte vast van drie honderd duyzend gelijkke guldens. Gelijk aangeweezen wordt in de Handelingen des Landdags van den XIX. in Bloey maand des jaarsCICICLXXI. In de Stukken yan de Griffier Heymans vind ik aangeteekent ; Dat tussen den XX en XXI. van Oosttmaand , uyt den Noordwesten een vliegende stormwind is opgestecken , die , door ԥr woedde de waateren dervoege aan drong , datze de Dijkken en voorts aan allen kant in Friesland , hebben verbrooken , tot vernielinge van veele menschen en vee. Ooveryszel en Groeningerland wierden meede niet gespaart. Veel scheepen raakten te gronden en onder deeze dat van Jan Andries , een Vrybuytter , die zelf met XIV. van zijn zoortgelijkke de grond peylde. Twaalf , waar onder Evert Lamberts , en Rintze Posch , raakten te Leeuwaarden in de Kerker. Een Friesche galey sloegh om , met verlies van de Steedehouder Sierk Donia en LXXX. man. Twee galeyen smeet de kragt der baaren op ‘t groen by Holwert ; de vierde dreef door ‘t Amelander gat zeewaart in , en quam ontrent Groeningen endelijk aan Land. Dit zelfde koont gy by Winzemius in ‘t III. boek van zijn Historien van Friesland , meede leezen , edoch wat wijder uyt gebreyd en met een cierlijkker stijl van schrijven oovertoogen. Dit is de zin der woorden van Thuanus in zijn LV. , boek ; Men kan voor een voor spookzel houden , die boovengewoone ooverspoelinge des Oceaans , met een Noordweste wind , in Friesland. Welker woedde de waateren heen en wr schoppende , en door een aanhoudende reegen gesterkt wordende , niet alleen de dykken doorbrak , nemaar vollenkoomenlijk slechte , mee sleepende , door een onvoorziene ooverkomst , menschen en beesten , en te gelijk het voedzel voor de zelfde bedervende , en bruggen wechspoelende. De zwaarste ramp quam dat gedeelte van Friesland oover , dat naast aan Dennemarken leyt : de minste Groeningenwaart , om dat die streek niet zeer uytsteekt , ende van twee Eylanden , eeven als van een voor gebergte , beschut word. Dit gebeurde met den uytgang van Oogstmaand. |
1573. Viglius Zuichemus van Aytta in zijn 187ste brief aan Hopperus schrijft, ‘Dat Friesland in januari in ‘t geheel, behalve de Bildt, met water weer overgelopen is geweest en dat de dijken op die wijze zijn gebroken en de huisman verarmt zodat ze nauwelijks, al was het in vredestijd, hersteld zouden kunnen worden. In ‘t zelfde jaar voelde Friesland wederom de gewone rampen van de watervloeden, namelijk een tweede hoog water.’ Mijn menig is dat de dijken, gelijk ook waarschijnlijk is, te bespeuren uit die hevige twisten tussen de binnen en buiten Dijksteren die sedert de Allerheiligen herfst vloed noch niet vermaakt zijn geweest door de onwilligheid der delen in ‘ttbe hoeden der kosten die tot een opmerkelijke penning stegen en dagelijks aangroeiden. Want toen de eerste maal even na de Allerheiligenvloed, namelijk op de 29ste van december van hetzelfde jaar, de dijkgraaf met de afgevaardigde van de Staten en anderen hen dus verstaan had bezichtigd de breuken in de Zeedijken van de vijf delen die strekken van de Bildt af tot aan Makkum toe bevond men dat de herstelling kosten zouden tweemaal honderdentwintig duizend Karels guldens zijn. Maar toen men andermaal op de 1ste van april van het volgende jaar de schouwing deed door de bevelslieden van de raad werd men gewaar dat door verloop der tijd en enige stormbuien de gebreken zeer vermeerderd waren en dientengevolge de onkosten mede die gewaardeerd werden en stegen tot de hoogte vast van drie honderd duizend gelijke guldens. Gelijk aangewezen wordt in de handelingen van de landdag van de 19de van mei van het jaar 1571. In de stukken van de griffier Heymans vind ik aangetekend; ‘Dat tussen de 20ste en 21ste van augustus uit het Noordwesten een vliegende stormwind is opgestoken die door de woede de wateren in die voege aandrong dat het de dijken en voorts aan alle kanten in Friesland hebben verbroken tot vernieling van vele mensen en vee. Overijssel en Groningerland werden mede niet gespaard. Veel schepen raakten te gronde en onder deze dat van Jan Andries, een vrijbuiter, die zelf met 16 van zijn soortgelijke de grond peilde. Twaalf, waaronder Evert Lamberts en Rintze Posch, raakten te Leeuwaarden in de kerker. Een Friese galei sloeg om met verlies van de stadhouder Sierk Donia en 80 man. Twee galeien smeet de kracht der baren op ‘t groen bij Holwerd; de vierde dreef door ‘t Amelander gat zeewaarts in en kwam omtrent Groningen eindelijk aan land.’ Ditzelfde kan ge bij Winsemius in ‘t 3de boek van zijn Histories van Friesland mede lezen, edoch wat meer uitgebreid en met een sierlijker stijl van schrijven overtogen. Dit is de zin der woorden van Thuanus in zijn 55ste boek; ‘ten kan voor een voor spooksel houden, die boven gewone overspoeling der oceaan met een Noordwestenwind in Friesland. Wiens woede de wateren heen en weer schopte en door een aanhoudende regen gesterkt werden en niet alleen de dijken doorbrak, nee maar volkomen slechte, mee sleepte en door een onvoorziene overeenkomst mensen en beesten en tegelijk het voedsel voor hen bedierf en bruggen weg spoelde. De zwaarste ramp kwam dat gedeelte van Friesland over dat naast aan Denemarken ligt; de minste te Groningen waart omdat die streek niet zeer uitsteekt en van twee eilanden even als van een voor gebergte beschut wordt. Dit gebeurde met de uitgang van augustus.’ |
Bor in zijn zeste boek ; Den XIX. XX. ende eenen twintichtsten Augusti , was het een zeer onghestuer weder van Stormwinden ende oock van reghen ende daer gheschiede groote gheweldighe schade in Vrieslant , Groeningerlant , Eembderlant , Ooveryssel ende elders soo wel aan menschen als aen beesten , ende oock soo wel aen hoy , als aen Grey nen , die verdroncken , deur het inbreecken van die dycken. Daer wert oock uyt Vrieslant geschreven dat alle die groote Schepen verdroncken waren , zulcks datter maer een Boyerschip van acht en twintich lasten en was overgebleven , ende een van de Groeningher Galeyen is met volck ende met alle het gereetschap om den hals gecomen , ende die twee andere zyn by Holwert op het Lant ghedreven seer ontrampeneert zynde. De Noort Hollandsche oorlochschepen , die in ‘t Vllye ende Texel laghen , en zyn oock niet vry gegaen , want daer vyf boots ende twee Schepen van Oorloghe , de Masten ende de hooftouwen ghekorven zyn , ende daer is oock meede op het zelve pas een waterschip verdroncken , met noch een boeyer op het Lant ghedreven zijnde , is het gheschut ende volck ghebercht , doch zy waren in groot peryckel. ‘tDe placcaet schepen hebbender oock groote schade gheleden. In Zeelant zyn drie van de grootste oorlochschepen van den Hertoghe van Alva ghestrant , ende die Zeelanders hebben een oorlochschip met tachtich Soldaten becomen. Dit zoo wat ruymtjes; om daar uyt met aandacht aan te merken, hoe nauwkeurig de Riddder Hoofd met Bor in zin oover een stemt. Dit is ‘ter een staal van , daar hy in zijn achtste boek schrijft ; De handt Gods hief eenen storm van windt en reeghen op , die een van de Galeyen , met alles wat zy voerde , te gronde , twee andere , heel reddeloos , by Holwaart op ‘t landt , smeet ; en al de groote Scheepen der Vriezen , uitgezeit een Boeyer , vernielde. Verscheide dyken aan deezen oordt , gelyk ook in OoveYsssel , Groningher en Embderlandt , gingen deur ; de baaren oover veldt , vee , vruchten , en menschen : ‘t Vlie en Tessel niet zulx vry , of vyf boots met twee van de Noordt-Hollandsche oorloghscheepen moesten mast en hoofttouwen kerven : booven dat ԥr een waaterschip sneuvelde , en boeyer op ‘t landt dreef. In Zeelandt raakten drie Koninx Scheepen , van de grootste , te stranden ; een ander , met tachtentigh soldaaten , in ‘t geweldt der Zeeuwen. (1) |
Bor in zijn zesde boek; ‘De 19de, 20ste en een en twintigste van augustus was het een zeer stuurs weer van stormwinden en ook van regen en daar geschiede grote geweldige schade in Friesland, Groningerland, Emden land, Overijssel en elders zo wel aan mensen als aan beesten en ook zo wel aan hooi als aan granen die verdronken door het inbreken der dijken. Daar wordt ook uit Friesland geschreven dat alle grote schepen verdronken waren, zulks dat er maar een boeierschip van achtentwintig lasten was overgebleven en een van de Groninger galeien is met volk en met alle gereedschap om de hals gekomen en die twee andere zijn bij Holwerd op het land gedreven en zeer verwoest. De Noord-Hollandse oorlogsschepen die in ‘t Vlie en Texel lagen zijn ook niet vrij gegaan want er zijn vijf boten en van twee oorlogsschepen de masten en de hoofdtouwen gekorven en daar is ook mede op dezelfde pas een waterschip verdronken die met noch een boeier op het land gedreven is en is het geschut en volk geborgen, doch ze waren in groot perikel. De plakkaat schepen hebben er ook grote schade geleden. In Zeeland zijn drie van de grootste oorlogsschepen van de hertog van Alva gestrand en de Zeelanders hebben een oorlogsschip met tachtig soldaten bekomen.’ Dit zowat ruim om daaruit met aandacht op te merken hoe nauwkeurig de ridder Hoofd met Bor in zin overeen stemt. Dit is er een staaltje van daar hij in zijn achtste boek schrijft; ‘De hand Gods hief een storm van wind en regen op die een van de galeien met alles wat ze voerde te gronde en twee andere heel reddeloos bij Holwerd op ‘t land smeet en alle grote schepen der Friezen, uitgezonderd een boeier vernielde. Verscheiden dijken aan dit oord gelijk ook in Overijsel en Emden land gingen door; de baren over veld, vee, vruchten en mensen: ‘t Vlie en Texel waren van zulks niet vrij of vijf boten met twee van de Noord-Hollandse oorlogsschepen moesten mast en hoofdtouwen kerven: boven dat er een waterschip sneuvelde en een boeier op ‘t land dreef. In Zeeland raakten drie koningsschepen van de grootste te stranden; een andere met tachtig soldaten in ‘t geweld der Zeeuwen. (1) |
(1) Wigle van Zuichum uyt den geslachte van Aytta , schrijft in de twee hondert en derde brief aan Hoppers aldus : Men verhaalt , dat door het groote onweeder , onlangs voorgevallen , schipbreuk geleeden heeft Doko van Martena , die sig by de vloot der roovers en geusen gevoegt hadde , maar ik geloof het niet , en dat door het selve onwer de landen van Westergoe , binnen en buyten dijk geleegen , zijn ooverstroomt , waar door de inwoonders groote schaade geleeden hebben. Ik vinde dat Friesland gevaar liep van een derde oovervloeyinge in dit jaar 1973. Uyt te staan , door een binnenwaater de Smette genaamd op den naastleten van Oogstmaand , doch dat het zy voorgekoomen door den yver der inwoonderen , dus leeze ik in de geschreeven Aanteekeningen van de Griffier Heymans : Den naest lessen Augusti is sulcken tempeest van wint geweest vuyt den Zuijd-Weften , dat men die Suette bij Leeuarden met gewalt heeft moeten holden , sulcks dat de clocquen geclipt zijnde sich een ijder tot den Suette behorende heeft moeten begeven. Een vloed , by onzen schrijver niet te vinden , voor gevallen voornaamlijk in Noordholland , in’t jaar CICICLXXV. voeg ik hier in uyt de Beschrijvinge van Enkhuysen met deeze woorden , op blad 161. Den 15 December , en eenige daegen daer aen , stondt dit gewest in ‘t uiterste gevaer , om door een schrikkelijken storm onder te vloeyen. De schade aen omgeworpe molens wierdt geschat op vijf en twintig , den omgeworpen huisen op dertig , en aen de binnen en buiten dyken , op twee hondert duisent guldens. CICICLXXVII. Van deeze vinde ik yets aangetekent in de Stukken en Brieven van de Griffier Heymans , daar hy zeyt ; Den XXI. Juni anno CICICLXXVII. is in Vrieslandt zulcken hooghen water geweest , dat het over ‘t hoogste van den Bildyck streeck ; Dongerdeel gansch onderliep , dat het water quam aen de Slachtedyck. En in Dongerdeel zyn eenige beestenՠverdroncken. Winzemius weydt wat ruymer in zijn Latijnsche Kronijk , alwaar hy , door een ooverzetter , al dus spreekt ; Flukx verheft zich de Oceaan booven gewoonte , op den XXI. van Zoomermaand , en oover de dijkken en zeeburgen heenstappende , bedekt het heele land met waater. Waar door het gebeurt is , dat ontallyk grof en kleyn vee door der golven kragt , te gelyk met doode lichaamen ten graf uytgespoelt , is wech gedreeven. Het afgemaayde hooy , op ‘t veld voor de zonne om te rypen tot wintervoeder voor de beesten , verspreyd leggende ; dreef op ‘t waater , en dat noch aan de wortel vast was ; wierd door zoo een ziltigheyd verbeeten , die den huysman alle hoop benam. En zoo voort. (1) (1) Schotanus in zijn kronijk , blad 811. Op , den 21. Junij , ontrent S. Jan mids-Somer , heeft de Zee dit gantsche Frieslandt ( behalven de vijf Deelen , bevrydt door de Slachte-Dijck ) overgelopen , ende seer groote schade gedaen , veele Beesten , oock Menschen verdrinckende , ende het Hoy verdervende. Van de ongemeene groote kosten in dit jaar te hoeden by de Hollanders en Friesen in het maaken en vernieuwen der dijkken schrijft zeer naaukeurig dien grooten geschigt-schrijwer Bor , in het X. boek zijner Neederlandsche oorlogen , blad 819. die weerdig is , dat hy naagezien worde. |
(1) Wigle van Zuichum uit het geslacht van Aytta schrijft in de tweehonderd en derde brief aan Hoppers aldus: ‘ten verhaalt dat door het grote onweer onlangs voorgevallen schipbreuk geleden heeft Doko van Martena die zich bij de vloot der rovers en geuzen gevoegd had, maar ik geloof het niet, en dat door hetzelfde onweer de landen van Westergo, binnen en buiten dijk gelegen, zijn overstroomd waardoor de inwoners grote schade geleden hebben.’ Ik vind dat Friesland gevaar liep van een derde overvloeiing in dit jaar 1973 uit te staan door een binnenwater de Smette genaamd op den naast leden augustus, doch dat het is voortkomen door de ijver der inwoners, dus lees ik in de geschreven aantekeningen van de griffier Heymans: De naast geleden augustus is er zoՠn tempeest van wind geweest uit het Zuidwesten zodat men de Suette bij Leeuwarden met geweld heeft moeten behouden, zulks dat de klokken geklept zijn en zich iedereen zich tot de Suette heeft moeten begeven. Een vloed bij onze schrijver niet te vinden en is voorgevallen voornamelijk in Noord-Holland in ‘t jaar; 1575. voeg ik hierin uit de beschrijving van Enkhuizen met deze woorden op blad 161. ‘De 15de december en enige dagen daaraan stond dit gewest in ‘t uiterste gevaar om door een verschrikkelijke storm onder te vloeien. De schade aan omgeworpen molens werd geschat op vijf en twintig, de omgeworpen huizen op dertig en aan de binnen en buiten dijken op twee honderd duizend guldens. 1577. Van deze vind ik iets aangetekend in de stukken en brieven van de griffier Heymans daar hij zegt; ‘De 21ste juni anno 1577 is er in Friesland zoՠn hoog water geweest zodat het over ‘t hoogste van de Bildt-dijk streek; Dongeradeel gans onderliep zodat het water kwam aan de Slacht-dijk. En in Dongeradeel zijn enige beesten verdronken.’ Winsemius is wat uitvoeriger in zijn Latijnse kroniek alwaar hij door een overzetter aldus spreekt;ՠFluks verhief zich de oceaan boven gewoonte op de 21ste van juni en stapte over de dijken en zee-burchten heen en bedekte het hele land met water. Waardoor het gebeurd is dat ontelbaar grof en klein vee door de kracht der golven tegelijk met dode lichamen ten graf uit spoelden en zijn weg gedreven. Het afgemaaide hooi dat op ‘t veld lag om in de zon te rijpen tot wintervoeder voor de beesten en verspreid lag dreef op ‘t water en dat noch aan de wortel vast was werd door zoՠn ziltigheid verbeten die de huisman alle hoop benam. En zo voort.’ (1) (1) Schotanus in zijn kroniek, blad 811. Op 21ste juni omtrent Sint Johannes midzomer heeft de zee dit ganse Friesland ( behalve de vijf Deelen bevrijdt doordat de Slacht-Dijk ) is overgelopen en zeer grote schade heeft gedaan, vele beesten en ook mensen verdronken en bedierf het hooi.' Van de ongemene grote kosten in dit jaar te hoeden bij de Hollanders en Friezen in het maken en vernieuwen der dijken schrijft zeer nauwkeurig die grote geschiedenisschrijver Bor in het 10de boek van zijn Nederlandse oorlogen, blad 819 dat het waard is dat het nagezien wordt. |
CICICLXXVIII. De gewoone zeeplaagen ransden de Landen van Friesland dit jaar weederomme dapper aan. Winzemius in zijn ‘tLatijnsche Geschigtboekken op het vierde gewaagt er deezer voege van : Op den achttienden van Lentemaand , ( die den Bisschop onzaalig was ) luydden zijn woorden , viel een zwaare storm met een Noordweste wind op Friesland , en de zee , door onweer beroert , storttende op het strand , bedekte alle het vlak van Friesland , daarze van het Flie , de Paazens , en Reyd-diep bespoelt wordt. Zoo dat de Donger-deelen , weezende , door de oneenig heeden , de zorg voor de dijkken zeer slap , en ‘t zaad door de vloeden ooverdekt , en , door de stroom , uyt het bouwland ten Noorde geleegen wech gerukt , zeer rampzaalige huyslieden hebben verworven. Waar op ‘t vrugt gebrek en de opgevolgde diere tijd het Landschap onmagtig heeft gemaakt schattinge te betaalen. Den Staavorschen Schrijver doet er by , dat ellewaart de menschen te gelyk met de beesten zijn wech gepoelt , en dat de Dongerdeelen niet alleen , of de naabuyren van het strand , nemaar ook de laage en vrugtbaare oorden des Landschaps met het zeewaater ooverstroomt zijn geworden. Dus , verre zijn Latijnsche , in zijn Nrduytsche Geschiedenissen op het agttiende boek , schrijft hy , Dat de invloeyende zeewateren in de Ly-week en het uytgaan yan Lentemaand , de zwaarigheyd en lasten van den Lande zeer hebben vermeenigvuldigt. Want , naadien die , door een zwaar onweer gedreeven wierden ,steygerden zy bet dan een knie hoog booven de dijkken , en verslonden menschen en beesten , veroorzaakende , door hun ziltigheyd , het verlies van ‘t gezaayde. Dies den Huysman verarmt zijnde schattinge of lasten quaalijk-konde hoeden. (1) (1) Dit leevert Schotanus in zijn geschigt-boek , pag. 816. van deeze vloed : Ten selven daghe als de Bissschop in hechtenis ghenomen werde ( namelijck den 28 Meert ) viel եr een grooten storm uyt den Noordt westen , de welcke meest geheel Wester-Lauwers ende Groeninger landt met zout Water bevloeyde , ende veel Menschen ende Beesten verdronck. Ik treed voort tot het volgende jaar |
1578. De gewone zeeplagen ranselden de landen van Friesland dit jaar wederom dapper aan. Winsemius in zijn Latijnse geschiedenisboeken op het vierde gewaagt er in deze voege van: ԏp de achttienden van aprilլ (die de bisschop onzalig was ) luiden zijn woorden, Զiel een zware storm met een Noordwesten wind op Friesland en de zee door onweer beroert stortte op het strand en bedekte alle vlakte van Friesland daar ze van het Vlie, de Paesens en Reitdiep bespoeld wordt. Zodat de beide Dongeradeel dat door onenigheden de zorg voor de dijken verslapt was en ‘t zaad door de vloeden overdekt en door de stroom uit het bouwland ten Noorden gelegen weg rukte en zeer rampzalige huislieden heeft verworven. Waarop ‘t vrucht gebrek en de opgevolgde dure tijd het landschap onmachtig heeft gemaakt schatting te betalen.’ De schrijver van Stavoren doet er bij dat elders de mensen tegelijk met de beesten zijn weg gespoeld en dat de beide Dongeradeel niet alleen of de naburen van het strand, nee maar ook de lage en vruchtbare oorden van het landschap met het zeewater overstroomd zijn geworden.’ Dus ver zijn Latijnse, in zijn Nederduitse geschiedenissen op het achttiende boek schrijft hij, ‘Dat het invloeien van zeewateren in de Lijdensweek en het uitgaan van aprilmaand de zwarigheid en lasten van het land zeer hebben vermenigvuldigd. Want nadat die door een zwaar onweer gedreven werden stegen ze meer dan een knie hoog boven de dijken en verslonden mensen en beesten en veroorzaakte door zijn ziltigheid het verlies van het gezaaid. Dus de die huisman die verarmd werd zijn schatting of lasten kwalijk kon behoeden.’ (1) (1) Dit levert Schotanus in zijn geschiedenisboek, pagina 816 van deze vloed: ‘Dezelfde dag toen de bisschop in hechtenis genomen werd (namelijk de 28ste maart) viel er een grote storm uit het Noordwesten die meest geheel West-Lauwers en Groninger land met zout water bevloeide en veel mensen en beesten verdronk. Ik treed voort tot het volgende jaar; |
CICICLXXIX. in welk een opwaater was , waar van Oudenhoven , blad 104. aldus schrijft : Anno 1579. brack de Betuwe weder in , CICICLXXXII. Pieter Kornelis zoon Hoofd , schrijft in zijn XIC, boek aldus : De Schans , in de Kuynder werd ‘t eenemaal plat gespoelt : de dykken daar ontrent aan stukken ; ende tot oovermaat der ellende , quam ‘t hermaaken traaghlyk by om dat er geen aarde te krygen was. Dit voorval gebeurde in Wijnmaand eenige daagen voor ‘t verraszen van Steenwijk , volgens de getuygenisse van Bor in zijn XVII. boek. (1) (1) Tusschen deeze en de volgende vloed vind ik een opwaater in ‘t jaar CICICLXXXIV. voorgevallen , waar door de dijkken by Wesel , Emrik en Rees inbraaken , gelijk blijkt uyt een brief van Kaarl Roorda aan de Staaten van Friesland geschreeven tot Utrecht , en onder my berustende , de woorden zijn deeze : De Dycken des grote waters halve syn tussen Rees en Wesel , tussen Emric en Rees bij Sevenar , en noch verder gewaldich ingebroken en dat van selves , enz. CICICLXXXVII. Pieter Bor Kristiaans zoon in zijn XXIII boek schrijft : Den 17. Decembris is een sware inundatie in de Ommelanden geweest in Homsterlant , Marne en alle hoge landen hebben onder water gelegen , en was het water by na so hoge als die Alderheylige vloet Anno 1570. doch en dede so grote schade niet., CICICLXXXVIII. Bor in zijn XXV. boek ; Den V. VI. VII. en twintigsten in Slagtmaand is het weederom zoo hoogen vloed geweest in de Ommelanden , dat het weynig scheelde van de vloed van Alderheylighen Anno 1570. Soo dat de vloed oover alle hooghe Landen ende hoogh oover de Emsterwal is gegaan ende leden groote schade aen de dycken , die met veele duysenden niet en conden gerepareert worden. (1) (1) Ik vinde ook een vloed op ‘t jaar CICICXCIIIІ. waar van Francoys Maelson in een brief aan Johan van Oldenbarnevelt aldus schrijft by Bor in zijn darrigste boek , blad 776. Wy zijn hier te nacht tot Hoorn ook in een ander perijkel geweest vanՠt Hoge Water door die West-Noord-Weste Wind sulks dat van gister avond ‘t Water begost te wassen , en is te nacht al geweest tot beneden aen de Herbergh van de Rode Molen , de Zeeluyden en Havenaers hier tot Hoorn verklaren dat in acht Jaren hier op een voet na niet so hoog is geweest. |
1579. waarin een hoog water was waarvan Oudenhoven, blad 104, aldus schrijft: ‘Anno 1579 brak de Betuwe weer in.’ 1582. Pieter Kornelis zoon Hoofd schrijft in zijn 23ste boek aldus: ‘De schans in de Kuinder werd te enenmale plat gespoeld: de dijken daar omtrent aan stukken en tot overmaat der ellende kwam het herstellen traag op gang omdat er geen aarde te krijgen was.’ Dit voorval gebeurde in november enige dagen voor ‘t verrassen van Steenwijk volgens de getuigenis van Bor in zijn 17de boek. (1) (1) Tussen deze en de volgende vloed vind ik een hoog water in ՠt jaar; 1584 voorgevallen waardoor de dijken bij de Wezel, Emmerik en Rees inbraken gelijk blijkt uit een brief van Kaarl Roorda aan de Staten van Friesland geschreven te Utrecht en onder mij berust, de woorden zijn deze: ‘De dijken zijn vanwege het grote waters tussen Rees en Wezel, tussen Emmerik en Rees bij Zevenaar en noch verder geweldig ingebroken en dat vanzelfլ enz. 1587. Pieter Bor Kristiaans zoon in zijn 23ste boek schrijft: Մe 17de december is een zware inundatie in de Ommelanden geweest in Homsterland, Marne en alle hoge landen hebben onder water gelegen en was het water bijna zo hoog als die Allerheiligen vloed anno 1570, doch deed niet zoՠn grote schade.’ 1588. Bor in zijn 25ste boek; ‘De 5de, 6de en 27de in december is het wederom zoՠn hoge vloed geweest in de Ommelanden zodat het weinig scheelde van de vloed van Allerheiligen anno 1570. Zodat de vloed over alle hoge landen en hoog over de Emsterwal is gegaan en leden grote schade aan de dijken die met vele duizenden niet gerepareerd kon worden. (1) (1) Ik vind ook een vloed op ‘t jaar ; 1593 waarvan Francoys Maelson in een brief aan Johan van Oldenbarnevelt aldus schrijft bij Bor in zijn dertigste boek, blad 776. ԗe zijn hier vannacht te Hoorn ook in een ander perikel geweest vanՠt hoge water door de West-Noord-Westen wind zulks dat van gisteravond ‘t water begon te wassen en is vannacht al geweest tot beneden aan de herberg van de Rode Molen, de zeelieden en die van de haven hiervan te Hoorn verklaren dat in acht jaren hier op een voet na niet zo hoog is geweest. |
СICICXCV. Van die verschrikkelijkke oovervloeyinge der rievieren in deeze Neederlanden , door het smelten des sneeuws ende de daar op volgende geduyrigen reegen gewaagen verscheydene Schrijvers en onder deeze zeer wijdloopig den naarstigen Pieter Kristiaans zoon Bor in het XXXII. boek van zijn vervolg der Neederlandsche oorloogen , met deeze woorden : In Februario deses jaers is een groote sneen gevallen , dewelcke gesmolten zynde , ende daer op comende eenen gheduyrighen grooten reghen , soo hebben die wateren , die uyt de gheberghten , Bosschen ende revieren afquamen , soo groot ende gheweldich gheweest , dat de revieren overliepen , ende groote schade deden. Den Rhijn , Maes , Wael , Ysſel , de Moesel , waren soo hoogh , dat by gheen menschen ghedencken , de selve soo hoogh gheweest waren. Men seyde dat de Moesel dertigh voeten hooghe was , des ghelykx was den Rhijn wel ses voeten hoogher , alsmen conde bevinden , dat hy by eenigh menschen ghedencken gheweest was , so dat vele dycken overliepen ofte doorbraken , vele duysenden van beesten ende menschen verdroncken , vele landen , steden ene de dorpen leden groote schade , in Ghelderlandt ende Hollandt waren de Eylanden van Bommelreweert , Betuwe gheheel onder warter ; den dyck (1) van Gorcum brack door , soo dat het ontrent Papendrecht al onder liep , Albrasserweert van ghelycken , niet tegen staende alle devoir by Dyck graef ende Heemraden daer tegen ghedaan : Schoonhoven stondt gheheel onder water , ende men vreesde dat des Stads muyren omgheworpen souden worden : veel bolwercken aan steden ende fortresssen spoelden wech , tusschen Rhenen ende Wagheninghen liep den Rhyn oock over ; een Stadtpoorte van Wagheninghen stortede , ende ‘t water liep voorts door de Veluwe , ende dede aen de Stadts muyren , Bolwercken , poorten ende hameyen van Amersvoort ( daer noyt gheen Rhijnwater ghesien en was ) veel schadens ; alle den turf dreef door de Veenen heen wech ,soo dat die van het Sticht aen turf , stadtsvesten , poorten ende hameyen van Amersfoort , wel schade leden viermael hondert duysent guldens. Doetecom werdt van wallen ende bolwercken meest ontvesticht. Door den inbreeck by Wesel , te Zutphen ende Deventer , dreven oock schone bolwercken wech : ‘t Lant van Vyanen liep onder , soo datter over al groote ellende te sien ende hooren was , niet alleen in dese , maer in meer andere landen. De woorden van Emanuel van Meteren dee zer oovervloeyinge halven gaan op volgenden trant in het zeeventiende boek van zijn ‘tNeederlandsche Historie ; Heraugiere self mette Capiteynen Ballifort ende de Vos met meer andere haer binnen [ Hoey ] lieten besluyten , niet tegenstaende datter soo grooten overvloet van de opperwateren al omme over de Landen was , door den grooten sneeu die ghevallen , ende daer op subyten reghen ghecomen was , soo dat bycans alle revieren , ende namelyk de Ryn van boven Colen af over beyde sijne sijden so over geloopen , was , als by als by mans gedencken niet gesien en is ,so dat alle bygheleghen plaetsen ende dorpen onder water , ja vele wech ghevoert werden. Veel duyzenden van beesten ende oock veele menschen verdroncken. In Hollant was het gantsche Eylant van Bom mel ende andere onder water , ‘t welck een groote straffe Godts was over veel menschen , Daer zyn oock veel schansen ende Bolwercken verdroncken , ende eensdeels wech ghespoelt ,soo dat het Krychsvolck alomme werck hadde om de landen voor inval te bewaren , ende de sterckten te repareren , tot groote costen der Landen. Thuanus , naa dat hy verhaalt heeft , de steygeringe des waaters oover de dijkken aan de Rijn , Maas , Mayn , Nekkar , en Donauw , schrijft , in het CXII. boek van zijn Historien , Dat dees zond-vloed voornaamenlijk woedde in het Sticht van Utrecht omtrent de Stad Renen , daar de Gringes , een oud volk , gelooft worden , gewoont te hebben. Want de Rijn , heeft in dat geweste den dijk verbrooken , en een meenigte waaters in de naaste veenen , daar de turf om te branden uytgegraaven wordt , gevoert ; welke voorts door een onbekende omweg , grouwzaame drift door de bergen , bosschaadien en heyden tot aan Amorsfort gejaagt weezende , aan de wallen stutte , en aldaar haar door de heynste graften verdeylende , de voorkoomende poorten met de sluyzen om verre wierp , de steene bruggen beschadigde en de huyzen des Stads , eeven als in een aard-beweeginge , d schudden. Eyndlijk de Eems het waater ontfangende , loste het in de Zuyder-zee. Enzv. (2) |
1595. Van die verschrikkelijke overvloeiing der rivieren in deze Nederlanden door het smelten der sneeuw en de daarop volgende gedurige regen gewagen verscheidene schrijvers en onder deze zeer uitvoerig de vlijtige Pieter Kristiaans zoon Bor in het 32ste boek van zijn vervolg der Nederlandse oorlogen met deze woorden: ‘in februari van dit jaar is een grote sneeuw gevallen en toen die gesmolten was en de daarop komend gedurige regen zo zijn de wateren die uit de gebergten, bossen en rivier afkwamen zo groot en geweldig geweest zodat de rivieren overliepen en grote schade deden. De Rijn, Maas, Waal, IJssel, de Moezel waren zo hoog dat bij geen mensen gedenken die zo hoog geweest waren. Men zei dat de Moezel dertig voeten hoog was, desgelijks was de Rijn wel zes voeten hoger als men kon bevinden dat het bij enig mensen gedenken geweest was zodat vele dijken overliepen of doorbraken, vele duizenden van beesten en mensen verdronken, vele landen, steden en de dorpen leden grote schade. In Gelderland en Holland waren de eilanden van Bommelerwaard, Betuwe geheel onder water; de dijk (1) van Gorinchem brak door zodat het omtrent Papendrecht geheel onder liep, Alblasserwaard van dergelijke, niet tegen staande alles tevoren bij de dijkgraaf en heemraden daartegen gedaan: Schoonhoven stond geheel onder water en men vreesde dat de stadsmuren omgeworpen zouden worden: veel bolwerken aan steden en forten spoelden weg, tussen Rhenen en Wageningen liep de Rijn ook over; een stadspoort van Wageningen stortte in en ‘t water liep voorts door de Veluwe en deed aan de stadsmuren, bolwerken poorten en hameien van Amersfoort (daar nooit geen Rijnwater gezien was) veel schade; alle turf dreef door de venen heen weg zodat die van het Sticht aan turf, stadsvesten, poorten en hameien van Amersfoort wel schade leden viermaal honderd duizend guldens. Doetinchem werd van wallen en bolwerken meest verloren. Door het inbreken bij de Wezel te Zutphen en Deventer dreven ook mooie bolwerken weg: ՠt land van Vianen liep onder zodat er overal grote ellende te zien en horen was, niet alleen in deze, maar in meer andere landen.’ De woorden van Emanuel van Meteren vanwege dit overvloeien gaan op volgende trant in het zeventiende boek van zijn Nederlandse Historie; ‘Hieraugiere zelf met de kapiteins Ballifort en de Vos met meer andere lieten zich binnen Hoei besluiten, niet tegenstaande dat zoՠn grote overvloed van het opperwater alom over de landen was door de grote sneeuw die gevallen en waarop subiet regen gekomen zodat bijkans alle rivieren en namelijk de Rijn van boven Keulen af over beide zijn zijden zo over gelopen was als bijna bij mensen gedenken niet gezien was zodat alle bijgelegen plaatsen en dorpen onder water, ja velen weg gevoerd werden. Veel duizenden van beesten en ook vele mensen verdronken. In Holland was het ganse eiland van Bommel en anderen onder water wat een grote stad van God was over veel mensen. Daar zijn ook veel schansen en bolwerken verdronken en eensdeels weg gespoeld zodat het krijgsvolk alom werk had om de landen voor inval te bewaren en de sterkten te repareren tot grote kosten der landen.’ Thuanus, nadat hij verhaald heeft het stijgen van het water over de dijken aan de Rijn, Maas, Main, Neckar en Donau, schrijft in het 122ste boek van zijn histories dat deze zondvloed voornamelijk woedde in het Sticht van Utrecht omtrent de stad Rhenen daar de Gringes, een oud volk geloofd wordt gewoond te hebben. Want de Rijn heeft in dat gewest de dijk verbroken en een menigte waters in de naaste venen, daar de turf om te branden uitgegraven wordt, gevoerd die voorts door een onbekende omweg gruwzame drift door de bergen, bosjes en heide tot aan Amersfoort gejaagd werd en aan de wallen stuitte en aldaar zich door de laagste grachten verdeelde en de voorkomende poorten met de sluizen omverwierp, de stenen bruggen beschadigde en de huizen der stad evenals in een aardeweging liet schudden. Eindelijk toen de Eems het water ontving, loste het in de Zuiderzee.’ Enz. (2) |
(1) Oudenhoven in zijn verhaal van de Cimbren , pag : 105. Leevert ԥr dit af : Anno 1595 in den Maert brack den Leck-Dijck door in den Loopicker-Waert tot Willige Langeraeck , ende 14. dagen daer nae den Wolphertser Dyck ontrent Gornichem. (2) Ik zal hier plaats geeven aan Everhard van Reyd , die aldus schrijft in zijn twaalfde boek , blad 394. van deeze vloed : In Martio zyn alle stromen , Rhjin , Wael , Yssel , Maes , inder haest overgelopen , hooger als eenich mensch gedachte ,so dat alle dycken braken oft overliepen , veel menschen ende beesten verdroncken , ende ongelooflijcken schade ende jammer geschach. Tusschen Rhienen ende Wageningen liep den Rhyn over : Een Stadtpoorte te Wageninge storte , ende ‘t water liep voort dwers door de Velou , ende dede aende Stadmueren , bolwercken , poorten ende hameyen van Amersfort , daer noyt geen Rhjin-water ghesien was , veel schadens. Alle den torf vande Veenen dreef wech , so dat die van Stichte den schade aen den torf , Stadt-vesten tՍ Amersfort en de anders gheleden , over de viermael hondert duysent guldens achten. Doetecum werdt aen wallen ende bolwercken meest ontvesticht door inbrekinge by Weſel : Te Zutphen ende Deventer dreven ooc schone bolwercken wech. ď Over ende Neder-betouw , Landt te Vyanen , Dortschen Weert , ende meer andere quartieren liepen onder. Ende wert , gemerckt dat juyst ter selver tijt op verscheydene andere plaetsen gelijcke overwateringen geschagen , als te Nurenberg , Dantzic , Straesburgh , Bremen , & c. Theodorus Verhoeven in zijn kronijk van Amisfort , pag. 76. spreekt door vertaalinge aldus : In’t jaar 1595. op den vijfden dag van Lentemaand is er een zeer groot opwaater geweest , wanneer de Rhijn de dijkken tusschen Rheenen en Wageningen verbreekende met zoo grooten vloed van waater naa ons Stad ( Amisfort ] schoot , dat twee poorten en bolwerken wierden om ver gesmeeten , zoo dat de menschen lange tyd bykans door alle straaten der Stad met booten voeren. Blijt hier af strekken de Duytsche rijmen , die men ziet aan de Utrechtse en de Slijk-poort ; als meede de tijd veersjes op de muyr by de Sluys , Municokendam genoemt : Post CIneres RhenVS rVIt hac Valloqve reVelLens MVros Ita Vrbis perCVLIT. Andere tijdvaarsen van deze vloed leestmen op ‘t Raadhuys , die gemaakt zijn , zoo ik meen , van de vermaarde Heer Jan Kornelis Gessel , meester in de vrye konsten , en in zijn leeven opperbestierder der Amisfortze school. In de aanteekeningen van de Heer Matthus oover den ombekenden Amisfortzen schrijver , pag. 402 leeze ik van deeze vloed uyt het Chronicon Agathense het volgende : Anno 1595. den 5. Martii is den Rhynvloed hier gecomen , en t ‘twater hooch in de Stadt gegaen , dat sommige straten onder water stonden , ende ſyn eenige poorten en bruggen van de Stadt wech geloopen. Dominicus ten Berch woonende int Paters huys heeft ons Pater uytsSyn Camer , ende Heer Jan uyt Schotlant , die ons van de Heeren toegelegt was , oock uyt syn Camerken , ende H. Jacob van Hees , die twee jaren aen de beroeringe int Siechuys hadde gelegen uyt ‘t t selve siechuys op den rugge door het water gedragen op den Dormter , also beneden geen plaetse sonder water en was. De selve ten Berch dede ons so grooten getrouwicheyt als off wy syn Susteren hadden geweest. Ik twijffele niet , of in den jaare |
(1) Oudenhoven in zijn verhaal van de Cimbren, pagina 105 levert er dit van: ‘ Anno 1595 in maart brak de Lek-Dijk door in den Lopikerwaard tot Willige Langerak en 14 dagen daarna de Wolphaartsdijk omtrent Gorinchem.’ (2) Ik zal hier plaats geven aan Everhard van Reyd die aldus schrijft in zijn twaalfde boek, blad 394 van deze vloed: ‘in maart zijn alle stromen Rijn, Waal, IJssel, Maas inderhaast overgelopen, hoger dan enige mensen gedachten zodat alle dijken braken of overliepen, veel mensen en beesten verdronken en ongelooflijke schade en droefheid geschiede. Tussen Renen en Wageningen liep de Rijn over: Een stadpoort te Wageningen stortte in en ‘t water liep voort dwars door de Veluwe en deed aan de stadsmuren, bolwerken, poorten en hameien van Amersfoort, daar nooit geen Rijnwater gezien was, veel schade. Alle turf van de venen dreef weg zodat die van het Sticht de schade aan de turf, stadsvesten te Amersfoort en de anders geleden over de viermaal honderdduizend guldens te achten. Doetinchem werd aan wallen en bolwerken meest vernield door het inbreken van de Wezel: Te Zutphen en Deventer dreven ook mooie bolwerken weg. ď Over en Neder-Betuwe, land te Vianen, Dordse waard en meer andere kwartieren liepen onder. En werd, gemerkt dat juist terzelfder tijd op verscheidene andere plaatsen gelijke overstromingen geschieden, als te Nrnberg, Danzig, Straatsburg, Bremen, etc. Theodorus Verhoeven in zijn kroniek van Amersfoort, pagina 76 spreekt door vertaling aldus: ‘in ‘t jaar 1595 op de vijfde dag van aprilmaand is er een zeer grote watervloed geweest toen de Rijn de dijken tussen Rhenen en Wageningen verbrak met zoՠn grote vloed van water naar onze stad Amersfoort schoot zodat twee poorten en bolwerken werden omver gesmeten zodat de mensen lange tijd bijkans door alle straten der stad met boten voeren. Blijk hiervan strekken de Duitse (?) rijmen, die men ziet aan de Utrechtse en de Slijk-poort als mede de tijd versjes op de muur bij de sluis Monnickendam genoemd: Post cineres Rhenus ruit hac valloque revellens Muros ita urbis perculit.’ Andere tijdverzen van deze vloed leest men op het raadhuis die gemaakt zijn, zo ik meen, van de vermaarde heer Jan Kornelis Gessel, meester in de vrije kunst en in zijn leven opperbestuurder der school van Amersfoort. In de aantekeningen van de heer Matthus over de onbekenden schrijver van Amersfoort pagina 402 lees ik van deze vloed uit het Chronicon Agathense het volgende: ‘Anno 1595 de 5de van maart is de Rijnvloed hier gekomen en het water is hoog in de stad gegaan zodat sommige straten onder water stonden en zijn enige poorten en bruggen van de stad weg gespoeld. Dominicus ten Berch die woonde in het paters huis heeft onze pater uit zijn kamer en heer Jan uit Schotland die ons van de heren toegelegd was ook uit zijn kamertje en H. Jacob van Hees, die twee jaren aan de beroering in het ziekenhuis had gelegen uit hetzelfde ziekenhuis op de rug door het water gedragen op de slaapkamer alzo er beneden geen plaats zonder water was. Dezelfde ten Berch deed zo’n grote trouw alsof we zijn zusters waren hadden geweest.’ Ik twijfel niet of in het jaar; |
CICICIXCVI. is een vloed voorgevallen , die Zeeland getroffen heeft , en tot deeze kan men brengen de neevenstaande gedenkmunten , de eerste verbeeldt het eyland Walcheren met de Steeden en dorpen , de letters zijn : PROTECTOR ET HOSTIS. 1596. Beschermer en vyand. Op de ander zijde vertoont zig een spuytende walvisch , met dit omschrift ; CALCYLI ORDINVM WALACHRI , Reekenpenningen van de Staaten van Walcheren. De tweede verbeeldt Arion op den dolfijn , met deeze letteren ; NUNC SPE NVNC METV. 1596. Nu in hoop nu in vreese. Op de ander kant het Zeeusche waapen met de gewoonlijkke spreuk : LVCTOR ET EMERGO. Ik wors le en houd het hoofd booven. Door welke penningen de Zeeuwen misschien te kennen geeven haar wankelbaare staat in dien tijd door het woeden der Zee. CICICXCVII. In den jaareCICICXCVII. den XV. in Oogstmaand verhief de zee haar hooger , dan in den jaare LXX. in die alombekende zond-vloed , en verbrak te veel plaatzen de dijkken , tot groote schaade van den Lande. De Schans te Reyde spoelde voor ‘t t meerendeel wech , volgens de Aanteekeninge van Winzemiųs in zijn XIX , boek.(1) (1) Den waarheyd-lievenden Everhard van Reyde schrijft ‘ter aldus af in zijn XIV. boek der Neederlandsche historien , pag. 483. Noch thoonde Godt een merckelyc teecken van sijne gramschap , den vijfthienden Augusti wayende met een volle Maen ende Springh-vloedt een grouwelijcken Noorde-westen windt , die soo hooge Zee maeckte ‘t, dat :heel Waterlant tegen over Amsterdam en de dՍ Omlanden onder-vloeyden. Die Delfzijlen en de andere uytbarstende , veel beesten ende ooc menschen verdroncken. Op eenighe plaetsen scheurden wel niet de dijken , maer de booghte van het water liep daer boven over hen. Ervarene , ende die op mercteeckenen gelet hadden , seyden , dattet een voet hooger was geweest , als Alder-Heyligen Vloet , In het Iaer 1570. Die nieuwe bedijckinghe van de Syp , wesende een verdroncken Lant van omtrent negen duysendt morgen in Noort-Hollant , het welck dit Jaer door private persoonen , met vier hondert mael duysent gulden bedijckt was , schuerde op veel plaetsen , ende de Bedyckers vielen in nieuwe moeyte ende kosten , die sy niet en ontsaghen , ende stracks begosten te hermaken. Daer aan men die private rijckdommen des Lants spueren mach , die door Godes seghen oock midden inden barnenden Oorlogh gemeerdert waren. |
1596. is een vloed voorgevallen die Zeeland getroffen heeft en tot deze kan men brengen de nevenstaande gedenkmunten, de eerste verbeeldt het eiland Walcheren met de steden en dorpen, de letters zijn: PROTECTOR ET HOSTIS. 1596. Beschermer en vijand. Op de ander zijde vertoont zich een spuitende walvis met dit omschrift; CALCYLI ORDINVM WALACHRI, Rekenpenningen van de Staten van Walcheren. De tweede verbeeldt Arion op de dolfijn met deze letters; NUNC SPE NUNC METVU 1596. Nu in hoop nu in vrees. Op de andere kant het Zeeuwse wapen met de gewoonlijke spreuk: LUCTOR ET EMERGO. Ik worstel en houd het hoofd boven. Door welke penningen de Zeeuwen misschien te kennen geven hun wankelbare staat in die tijd door het woeden der zee. 1597. In het jaar 1597 de 15de van augustus verhief de zee zich hoger dan in het jaar 70 in die alom bekende zondvloed en verbrak te veel plaatsen de dijken tot grote schade van het land. De schans te Reide spoelde voor ՠt grootste deel weg volgens de aantekeningen van Winsemius in zijn 19de boek. (1) (1) Den waarheidlievende Everhard van Reyde schrijft er aldus af in zijn 14de boek der Nederlandse histories pagina 483. ‘Noch toonde God een merkelijk teken van zijn gramschap, de vijftiende van augustus waaide het met een volle maan en springvloed een gruwelijke Noordwestenwind die zo’n hoge zee maakte zodat heel Waterland tegenover Amsterdam en de Ommelanden ondervloeien. Die delfzijlen en de anderen barsten uit en veel beesten en ook mensen verdronken. Op enige plaatsen scheurden wel niet de dijken, maar de hoogte van het water liep daarboven overheen. Ervarene en die op merktekens gelet hadden zeiden dat het een voet hoger was geweest dan de Allerheiligenvloed in het jaar 1570. De nieuwe bedijking van de Zijpe wat een verdronken land was geweest van omtrent negenduizend morgen in Noord-Holland wat dit jaar door private personen met vier honderd maal duizend gulden bedijkt was scheurde op veel plaatsen en de bedijkers vielen in nieuwe moeite en kosten die ze niet en ontzagen en straks begonnen te vermaken. Waaraan men die private rijkdommen van het land bespeuren mag, die door Gods zegen ook midden in de brandende oorlog vermeerderd waren.’ |
CICICCI. De Rijn steygerde in dit jaar vry hoog tot ‘ter bedde uyt ; waar door tot dier tijds geheugenisze , aan de vesten te Nim meegen in steen gehouwen is , dit opschrift ; Den neeghenden December een duyzent , ses hondert een , Stondt het Water den desen steen. Velius in zijn Hoornsche kronijk schrijft aan ‘t iv. boek ; In Novembri was hier een groote storm uyt den Noordwesten en dreef ‘t water soo gheweldigh op , dat het sint Alder heylighen-vloet ‘t jaer 1570 noch noyt soo hoogh gheweeſt was , dies veel dycken overliepen of deur braecken , doch hier ontrent gheene. (1) (1) In het volgende jaar СICICІ І. Is ԥr ook een opwaater geweest , waar af de Beschrijvinge van Enkhuysen deeze woorden leevert , blad 203. Men stondt hier dit selve jaer in groot gevaer door een swaere storm en waternoodt : een stuk van de nieuwe muur , die van de Noorderdijk gemaekt wierdt , sloeg om verre ; de nieuwe dijk liep gevaer ; de Noorderssluis begost te bersten , doch de burgers deeden soo veel weers , dat het door Godts genade daer bij bleef. CICICCCVI. Jacobus Augustus Thuanus verhaalt in ‘t CXXXVI. boek van zijn Historien , dat in ‘t jaar CICICVI. Een ooverfellen ‘tstorm van wind ontstond , die Neederland en andere gewesten des weerelds dapper aanransde , scheurende ooveral de boomen met de wortel uyt , en vernielende in de Steeden en Landewaart , ten voetzande toe huyzen en toornen , en verbrak meede de dijkken in Noordholland tot groote schaade van de naastgrenzende velden. Velius in zijn Hoornsche Kronijk gedenkt wel deezes winds , die op Paaschnagt onvoorziens met een groote ongestuymigheyd opkoomende een meenigte scheepen op de Friesche kust meest ontrent Hindeloopen aan strand joegh, doch niet van inbraak van dijkken. |
1601. De Rijn steeg in dit jaar vrij hoog en zijn bed uit waardoor tot die tijd geheugenis aan de vesten te Nijmegen in steen gehouwen is dit opschrift; De negende december een duizend, zeshonderdeneen, Stond het water tot deze steen. Velius in zijn Hoornse kroniek schrijft in het 4de boek; ‘in november was hier een grote storm uit het Noordwesten en dreef ‘t water zo geweldig op zodat het sinds de Allerheiligenvloed van het jaar 1570 noch nooit zo hoog geweest was, dus veel dijken overliepen of doorbraken, doch hier omtrent geen. (1) (1) In het volgende jaar; 1602. Is er ook een watervloed geweest waarvan de beschrijving van Enkhuizen deze woorden levert, blad 203. Mեn stond hier in hetzelfde jaar in groot gevaar door een zware storm en waternood: een stuk van de nieuwe muur die van de Noorderdijk gemaakt werd sloeg omver; de nieuwe dijk liep gevaar; de Noordersluis begon te barsten, doch de burgers deden zoveel verweerd zodat het door Gods genade daarbij bleef.’ 1606. Jacobus Augustus Thuanus verhaalt in ‘t 136ste boek van zijn histories dat in ‘t jaar 1606 een over felle storm van wind ontstond die Nederland en andere gewesten der wereld dapper aan ranselde scheurde en overal de bomen met de wortels uit en vernielde in de steden en landwaarts tot het voetzand der huizen en torens en verbrak mede de dijken in Noord-Holland tot grote schade van de naast grenzende velden.’ Velius in zijn Hoornse kroniek gedenkt wel deze wind die op Paasnacht onvoorziens en met een grote onstuimigheid opkwam en een menigte schepen op de Friese kust en meest omtrent Hindelopen aan strand joeg, doch niet van inbraak van dijken. |
CICICCX. Deeze was die van den jaare XCVII. in de voorgaande eeuwe niet wangelijk , en was herkomstig uyt een ende die zelfde oorzaak. Zy viel in Louwmaand voor , en baarde de meeste ramp in Holland , Zeeland en Friesland , alwaar de dijkken op veel plaatzen doorbraaken. Velius in zijn Kronijk van Hoorn , aan ‘t IV. boek , roertze deezer voegen aan ; Daer na ‘t jaer CICICCX. den XXIII. Iannary op Emerentien dagh ; was hier deur een stercken Noortwesten wint soo groote opvloet van water als in XL. jaaren niet gheweest was , ende was op veel plaetsen styf soo hoogb als op Alderheyligen vloet , die om zyn groote schaden soo vernaemt is. Dies veel van de nabuyre dycken deurbraecken , doch hier ontrent gheene maer werden op veel plaetsen met louter ghewelt en seer groote kosten heel ghehouden , als aen de Westerdyck buyten Medenblick , by de Geldersche horn buyten Enchuysen , en hier op een plaets of twee neffens Schellinckhout , alwaer ick selfs ghesien hebbe dat de krujn van den dyck op een trede na deur was. Men leerde ditmael de slagh van ‘t water breecken met scheeps seylen binnen met stroo ghevult , en met behulp van steenen beneden by den dyck neerghelaten , oock met tacken van boomen met rys met al afgehouden en voor den dyck op malcanderen ghepackt en met sparren by een ghehouden. Op eenige plaatzen , daer den dyck storten wilde , were bij met anckers en touwen vervangen en gesteunt en sonder deese inventien scheen onmooghelyck datmen het water uytghekeert soude hebben : Want de Vloet duyrde seer langh , begon smorghens te ses uyren , was smiddaeghs recht na twaelven op zyn hooghste , en hielt aen sonder heel groote verlichtinge tot ‘ts anderen daeghs byde middagh. De grootste schade , die hier ontrent gheschiede , was ՠt inbreecken van den Waterlandschen dyck , waer deur ‘t water binnen soo hooghՠwert , dat de Beemster , die nu bycans ledigh was , inbrack , en weder vol waters liep , dies veel van de nieuwghemaeckte dyck weghspoelde , en hielp de be dyckers aen nieuwe moeyten en gheen kleyne kosten. (1) (1) Het Hindelooper kronijkje spreekt ook van deeze vloed aldus : 1610. Yn dit jeer / weer Pontiaans floe / daa de dijken / om en by Hijnleppen / en nei Staarum / fol gatten britsen sint : en waarden oeuwer al fan de see tu schoerd. CICICCXII. In den jaare CICICCXII. duyrden de schrikkelijkke stormwinden , die in Wijnmaand begonden , noch in de drie volgen de maanden tot onwaardeerbaare schaade , zoo te waater als te lande , aan kerken , huyzen , boskaadien , dijkken , dammens en ſsheepen , te Ysendijk en Aardenburg in Flaanderen scheen ‘t of de zee , bey de plaatzen wilde inslokken. Te Sluys raakte de Stadsmuyr door de slag des waaters ter needer. Flissingen ging niet vry aan heur muyren en bollewerken. In Tekxzel en Holland quaamen wel twaalf honderd drenkelingen aan strand drijven. Ziet van dit en andere voorvallen het XXXIII. boek van Baudartius in zijn vervolg op de Historien van Meteren. |
1610. Deze was die van het jaar 1507 in de voorgaande eeuw niet ongelijk en was afkomstig uit een en dezelfde oorzaak. Het viel in januari voor en baarde de grootse ramp in Holland, Zeeland en Friesland, alwaar de dijken op veel plaatsen doorbraken. Velius in zijn kroniek van Hoorn in het 4de boek roert het in deze voege aan; ‘Daarna in het jaar 1610 de 23ste van januari op Emerentia dag was hier door een sterke Noordwesten wind zo’n hoge watervloed zoals er in 40 jaren niet geweest was en was op veel plaatsen stijf zo hoog als op de Allerheiligenvloed die om zijn grote schade zo vermaard is. Dus veel van de naburige dijken braken door, doch hier omtrent geen, maar werden op veel plaatsen en met louter geweld en zeer grote kosten heel gehouden zoals aan de Westerdijk buiten Medemblik, bij de Gelderse horn buiten Enkhuizen en hier op een plaats of twee neffens Schellinkhout alwaar ik zelf gezien heb dat de kruin van de dijk op een trede na door was. Men leerde ditmaal de slag van ՠt water te breken met scheepszeilen binnen met stro gevuld en met behulp van stenen beneden bij de dijk neergelaten, ook met takken van bomen met twijgen en al afgehouwen en voor de dijk op elkaar gepakt en met sparren bijeen te houden. Op enige plaatsen daar de dijk storten wilde waren met met ankers en touwen vervangen en gesteund en zonder deze uitvinding scheen het onmogelijk dat men het water buiten gekeerd zou hebben: Want de vloed duurde zeer lang en begon ‘s morgens te zes uur en was ‘s middags recht na twaalf op zijn hoogste en hield aan zonder heel grote verlichting tot de volgende dag bij de middag. De grootste schade die hier omtrent geschiede was ՠt inbreken van de Waterlandse dijk waardoor ‘t water binnen zo hoog werd zodat de Beemster, die nu bijkans leeg was, inbrak en weer vol water liep, dus veel van de nieuw gemaakte dijk spoelde weg en hielp de bedijkers aan nieuwe moeite en geen kleine kosten.’ (1) (1) Het Hindeloper kroniekje spreekt ook van deze vloed aldus: 1610. In dit jaar weer Pontianus vloed daar de dijken om en nabij Hindelopen en nieuw Stavoren vol gaten gebroken zijn en was de oever al van de zee verscheurd.’ 1612. In het jaar 1612 duurde de verschrikkelijke stormwinden, die in november begonnen, noch in de drie volgende maanden tot onwaardeerbare schade, zo te water als te land aan kerken, huizen, bosjes, dijken, dammen en schepen te IJzendijke en Aardenburg in Vlaanderen scheen ‘t of de zee beide plaatsen wilde inslokken. Ter Sluis raakte de stadsmuur door de slag der water ter neder. Vlissingen ging niet vrij aan zijn muren en bolwerken. In Texel en Holland kwamen wel twaalf honderd drenkelingen aan strand drijven.’ Ziet van dit en andere voorvallen het 33ste boek van Baudartius in zijn vervolg op de histories van Meteren. |
CICICCXXI. In dit jaar brak in Holland tuszen Haarlem en Spaarendam de dijk door , ten prijże van het leeven van veele menschen en vee , die verdronken. Weynige daagen te vooren , was een Walvisch , achtendertich voet lang , hebbende het hoofd als een zwijn , tuszen des Graaven-Haage ende ter Heyde gestrand , dat voor een voor boode van onweeder wierde opgenoomen. Van dit boovenstaande schijnt den Arts Klaas Wasssenaar in zijn zesmaandelijkke geschiedenissen in Europa in Herbst-maand gewach te maakken. Dit zijn zijne woorden ; Eenige daagen na dat de principaelste polders in Vlaenderen doorgesteeken waaren , om dat de Spaengiaerts met geweldt haren pas over de selve niet weder souden soecken te nemen , is ‘ter eenen so grooten onweeder en storm-wind uyt den Noordwesten ontstaan , dat niet alleen het water door de doorgesteken dycken , veel hooger int land geloopen is , alst oyt te vooren was , ja tot de poorten van Brugghe toe , alwaer het in meenighe jaren niet geweest en was , maer oock geen kleene schade ор de Friesche dycken en bysonder in Holland gedaan heeft , alwaer het de Velser dyck tՠeenemaal wech gespoelt ende de contreyen ontrent Haerlem ende de gansche Veenen blank gestelt heeft , tot groot nadeel der Huysluyden ende de goederen , die in Kelders tot Amsterdam aen de wateren gelegen waaren. CICICCXXIII. Die van den jaare CICICXIII. kond me voor een dubbelden zondvloed reeke nen. Want behalven dat in ‘t laaſte van Wintermaand , de Rijn , Waal , Maas en Lek , door hun opwaater de dijkken verbraaken , ende de Landen wijd en zijd ooverstroomden , zoo is meede ontrent die tijd , de zee zeer ontstelt geweest , door de zwaare stormwinden , en heeft de naaburen van de zeestranden in Holland , Zeeland en Friesland booven maaten groote schaade toegevoegt. Papenmuts en Schenkenschans leeden schaade aan hun bolwerken , en door de doorbreekinge van den Arnhemsche dijk , raakte de Tielrewaart en Sticht van Utrecht met andere gewesten onder , dervoege dat door de stroomende kragt des waaters veel huyzen wech dreeven en menschen en vee verdronken. CICICXXIV. Deeze heeft wel niet zoo groote schaade veroorzaakt , als andere opwateren gemeenlijk deeden. Is doch niettemin booven gemeen en opmerkens waardig geweest. Want op den dag van S. Pieter in banden , zijnde een zeer drooge zoomer , de Maas, de Rijn , Waal en Yssel , zoo schielijk reezen , dat niemand gedenken mogte in zoo korten tijd , eenigen rievier tot die hoogte steygerde. (1) (1) Die schrandere Staats-mol Lieuwe van Aytzema spreeketvan deeze vloed in zijn vierde boek der Saaken van Staat en Oorlogh op naavolgende wijze , blad 269. Den Vorst was dese Winter langh ende strengh : ontrent den 10. January bevondt sich de Leck ghestopt deur den Ysganck : ende alsoo boven in ‘t Landt veel Sneeu was gevallen : quam so groten watervloet af , dattet de Leck niet konnende verswelghen , causeerde een breuck inden Dijck een half mijl boven de Vaert. Inde Maes stondet oock seer hooch : ja hoogher als seecker teecken op een steen tot Venloo opgerecht , met dit rijmke : In ‘t Jaer seventigh en een , Stont het water op dees steen. Binnen Bommel stondet in de Stadt : de scheepen dreven op de Dycken aen stucken : maer als het doorbrack , verlooren die van Vyanen drie mans lengte waters in vier uyren tijts. Het water spreydes sich door alle de contreyen die Noortwaert , en Noortwest waert lagen , ‘t Uytrecht stont het inde poort , en meest in alle de Kelders , voorts na Schoonhoven , ter Goude , maer ontrent Copiers Kaey , by Alphen en Coudekerck , en Woerden wierdt het afgedamt : soo datter groote ellende was , met vluchten als andersints , waer door het metter tijdt mede na Amster landt , en de Veenen settede : soo datmen binnen der Stede van Amsterdam , de Sluysen ontsluyst sach , en sonder sloth , buyten en binnen even hooch , en over den peyl. De landen buyten lagen alle onder : soo dat sy haer vertoonde , als voor de dijckinghe , doen Hollandt noch met de Zee ghemeen was. Oudenhoven gedenke ook van het inbreeken der Lek-dijk op dit jaar , pag : 105 , Anno 1624. op den 2. February , brack den Leck-dijck boven de Vaert in. |
1621. In dit jaar brak in Holland tussen Haarlem en Sparendam de dijk door ten koste van het leven van vele mensen en vee die verdronken. Weinig dagen tevoren, was een walvis, achtendertig voet lang die het hoofd had als een zwijn tussen Gravenhage en ter Heide gestrand, dat als een voorbode van onweer werd opgenomen.’ Van dit bovenstaande schijnt de arts Klaas Wassenaar in zijn zesmaandelijkse geschiedenissen in Europa in september gewag te maken. Dit zijn zijne woorden; ‘Enige dagen na dat de belangrijkste polders in Vlaanderen doorgestoken waren omdat de Spanjaarden met geweld hun pas niet daarover niet zouden zoeken te nemen is er een zo’n groot onweer en stormwind uit het Noordwesten ontstaan zodat niet alleen het water door de doorgestoken dijken veel hoger in het land gelopen is dan het ooit tevoren was, ja, tot de poorten van Brugge toe alwaar het in menige jaren niet geweest was, maar ook geen kleine schade op de Friese dijken en vooral in Holland gedaan heeft alwaar het de Velser-dijk te enenmale weg spoelde en de contreien omtrent Haarlem en de ganse venen blank gesteld heeft tot groot nadeel der huislieden en de goederen die in kelders te Amsterdam aan de wateren gelegen waren. 1623. Die van het jaar 1623 kon men voor een dubbele zondvloed rekenen. Want behalve dat in ‘t laatste van december de Rijn, Waal, Maas en Lek door hun hoge water de dijken verbraken en de landen wijd en zijd overstroomde, zo is mede omtrent die tijd de zee zeer ontsteld geweest door de zware stormwinden en heeft de naburen van de zeestranden in Holland, Zeeland en Friesland boven maten grote schade toegevoegd. Papenmuts en Schenkenschans leden schade aan hun bolwerken en door het doorbreken van de Arnhemse dijk raakte de Tielerwaard en het Sticht van Utrecht met andere gewesten onder, in dier voege dat door de stromende kracht van het water veel huizen weg dreven en mensen en vee verdronken. 1624. Deze heeft wel niet zoՠn grote schade veroorzaakt als andere watervloeden gewoonlijk deden. Is toch niettemin boven algemeen en opmerkenswaardig geweest. Want op de dag van S. Pieter in banden en het was een zeer droge zomer en zijn de Maas, de Rijn, Waal en IJssel zo schielijk gerezen zodat niemand het gedenken mocht dat in zoՠn korte tijd enige rivier tot die hoogte steeg. (1) (1) Die schrandere staats-mol Lieuwe van Aytzema spreek van deze vloed in zijn vierde boek der zaken van staat en oorlog op navolgende wijze, blad 269. ‘De vorst was deze winter lang en streng, omtrent de 10de januari bevond zich de Lek verstopt door de ijsgang en alzo boven in ՠt land veel sneeuw was gevallen kwam er zoՠn grote watervloed van zodat de Lek het niet kon verzwelgen en veroorzaakte een breuk in de dijk een half mijl boven de vaart. In de Maas stond het ook zeer hoog: ja, hoger dan een zeker teken op een steen tet Venlo opgericht met dit rijmpje: In ‘t jaar zeventig en een, Stond het water op deze steen. Binnen Bommel stond het in de stad, de schepen dreven op de dijken in stukken, maar toen het doorbrak verloren die van Vianen drie manslengte waters in vier uur tijd. Het water verspreide zich door alle contreien die Noordwaarts en Noordwest waart lagen, ‘te Utrecht stond het in de poort en meest in alle kelders, voorts naar Schoonhoven, Gouda, maar omtrent Copiers Kaey, bij Alphen en Koudekerke en Woerden werd het afgedamd zodat er grote ellende was met vluchten als anderszins waardoor het mettertijd mede naar Amstelland en de venen zette zodat men binnen de stad van Amsterdam sluizen zonder sluizen zag en zonder slot en buiten en binnen even hoog en over het pijl. De landen buiten lagen allen onder zodat die zich vertoonde als voor de bedijking toen Holland noch met de zee algemeen was.’ Oudenhoven gedenkt ook van het inbreken der Lek-dijk op dit jaar, pagina 105, ‘ Anno 1624 op de 2de februari brak de Lek-dijk boven de vaart in.’ |
CICICCXXV. Dat ongewoone Hoogewaater van den jaare CICICXXV. beschrijft Nikolaas Wassenaar in ‘t VIII. deel van zijn zesmaandelijkke geschiedenissen , met de volgende woorden ; Den VII , en VIII. in Lentemaand liep de Wint West ten Noorden , verhief haer ‘ts avonts tegens de Sprinckvloet van de Nieuwe-maen , dat het water in de Zuyder-zee , en binnen Amsterdam so hooge liep , als op Alderheiligen vloet in den jare CICICLXX. tot op anderhalf duym , getekent aen de Dam-sluys , alwaer met dit gedicht de hooghte en ‘t jaer getekent is Het Iaer en peIl hier aengeVVesen Is Hoe op noVeMber De zee geresen Is. Գ nachts te een en twee uren , zynde Sondagh , stont het water bynaest op het midden van den dam , aen de drempels en stoepen van de huyzen op de Nieuwendyck , en tegens de Warmoesstraet , ende de zee dyck , die niet gelyck in den jaere CICICCX. overstorteden , doens peryckel was ontrent de Heer Burghermeester Booms wooninghe , de huysen binnen dyckx om te wellen , *** maer dat buyten dyckx lagh was al onder ; huysen met de straet gemeen stonden vol , ick swijghee de kelders : alle de fluysen liepen oover : de palen keerden geen buten leggende schepen , mits hij binnen quamen. Het Schip dat by ‘t Rysenhooft , op de kadyck sat , wiert zonder moeiten afgehaelt. Rapenburg , Wulenburg , Marcken , de Lastagie , ende alle de nieu aengeboude wercken lagen verdroncken. De vorige storm hadde de Diemerdyck wel afgespoelt ende palen overgeworpen , maer door de sonderlinge voorsorg der HH. Burgermeesteren der Stede Amsterdam wierden eenighe wackere Lichters ende Schuytevoerders met seylen derwaerts gesonden , die den dyck behielden , maer daer waernemende , stortede het elders over en nam een goet stuck, van den Dyck : tusschen Muyden en den Berg liep veel dyckx weg : by Bonschoten niet weynig : So dat daer de binnen Meyren vol raeckten , ende straten met de neerhuysen in de Nieustad , ende kelders op ‘t Rockin en elders binnen dyckx in ‘t water gestelt wierden ; met de nieuwe maen binnen buyten evenhoog : Waterlant wiert tՠene mael in zee gezet. Tot Catswoude wiert het oude gat , dat over vyf en vyftig jaer doorbrack , en daermen een schip van vierd ‘thalf hondert last inzank , geopent. Op andre plaetzen liepen noch drie gaten in als boven en beneden Durckendam. Oude lieden te Monnickedam seyden , als twater door de Stadt liep , dat het aldaer een voet hooger stond , als op Alderheyligen vloet. ‘t Amsterdam quam het lagher om dat de Velser dyck de gansche winter door geweest was , en andere dycken mede gebroocken waren. In Texel zyn mede veel plaetsen ingeloopen. Eenige huysen die tot Petten buyten de nieuwe slaaper stonden , zyn wegh gespoelt , alsoo het Hontsbos verlaten , en de zee teegens den blooten dyck te doen heeft. De Stadt Harlingen stont in noot van gansch wegh te raken , en by menschen gedencken wist niemant van hoogher vloet : een stuck va n’t Hooft spoelde weglo en was t ԥnemael ontramponeert. Het Bildt is door en by Stavoren veel dykx verloren. Wieringer dycken waren al ontramponeert. De Purmer sijptede over al door. Die hier geen digte dycken heeft , die hoeft geen lant. De Zyp was meede wel bewaert. De Wormer was verloren , also ‘t water daer in liep. In ‘t lant van der Goes waren veel Polders in , ‘t Vlie verloor veel dyckx. Die van het Eylant Schellingh hebben een groot deel van de Dycken gemist , niet machtig zynde op haer kosten die te repareren. In Willemstad wierden de dycken gescheurt , ende ten sij eenige naburige plaetsen doorgelopen hadden , ‘twas om ‘t gansche lant daer gedaen geweest. Tot Egmont op zee , is de Pharos of baken in zee wech gerukt , datter maer een stuck van staet ; de Duyn , daer hy opstont is bynaest wech , met twee huysen. ‘t Is daer genoteert , dat het water een rechte elle hoogher gestaen heeft dan in den jaare CICICLXX. |
1625. Dat ongewone hoge water van het jaar 1625 beschrijft Nikolaas Wassenaar in ‘t 8ste deel van zijn zesmaandelijkse geschiedenissen met de volgende woorden; ‘De 7de en 8ste van aprilmaand liep de wind West ten Noorden en verhief zich ‘ts avonds tegens de springvloed van de nieuwe maan zodat het water in de Zuidzee en binnen Amsterdam zo hoog liep als op Allerheiligen vloed van het jaar 1570 en tot op anderhalf duim aangetekend aan de Damsluis alwaar met dit gedicht de hoogte en ‘t jaar getekend is ‘Het jaar en peil hier aangewezen is Hoe op november de zee gerezen is.’ ‘s Nachts te een en twee uur en dat was op een zondag stond het water bijna op het midden van de dam, aan de drempels en stoepen van de huizen op de Nieuwendijk en tegen de Warmoesstraat en de zeedijk die niet gelijk zoals in het jaar 1620 overstortte toen het perikel was omtrent de heer burgemeester Booms woning, de huizen binnendijks om te wellen, maar dat buitendijks lag was geheel onder; huizen met de straat gelijk vol stonden, ik zwijg van de kelders: alle sluizen liepen over: de palen keerden geen buiten liggende schepen, mits ze binnen kwamen. Het schip dat bij ‘t Rijsenhoofd op de Kadijk zat werd er zonder moeiten afgehaald. Rapenburg, Wulenburg, Marken, de laad of losplaats en alle de nieuw aangebouwde werken lagen verdronken. De vorige storm had de Diemerdijk wel afgespoeld en palen overgeworpen, maar door de bijzondere voorzorg der HH. burgermeesters van de stad Amsterdam werden enige wakkere lichters en schuitenvoerders met zeilen derwaarts gezonden die de dijk behielden, maar toen die daar waarnamen stortte het elders over en nam een goed stuk van de dijk tussen Muiden en den Berg liep veel dijk weg: bij Bunschoten niet weinig: Zodat het daarbinnen vol meren raakte en straten met de lage huizen in de Nieuwstad en kelders op ‘t Rokin en elders binnendijks in ‘t water gesteld werden met de nieuwe maan binnen buiten even hoog: Waterland werd ten enenmale in zee gezet. Te Katwoude werd het oude gat dat voor vijf en dertig jaren doorbrak en waar men een schip van vier en half honderd last inzonk geopend. Op andere plaatsen liepen noch drie gaten in als boven en beneden Durgerdam. Oude lieden te Monnickendam zeiden toen het water door de stad liep dat het aldaar een voet hoger stond dan op Allerheiligenvloed. Te Amsterdam kwam het lager omdat de Velzer-dijk de ganse winter door geweest was en andere dijken mede gebroken waren. In Texel zijn mede veel plaatsen ingelopen. Enige huizen die te Petten buiten de nieuwe slaper stonden zijn weggespoeld en alzo het Hondsbossche verlaten en de zee tegen de blote dijk te doen heeft. De stad Harlingen stond in nood van gans weg te raken en bij mensen gedachten wist niemand van hogere vloed: een stuk van het hoofd spoelde weg en was te enenmale ontsteld. Het Bildt is door en bij Stavoren veel dijk verloren. Wieringen dijken waren al ontsteld. De Purmer sijpelde overal door. Die hier geen dichte dijken heeft die hoeft geen land. De Zijpe was mede goed bewaard. De Wormer was verloren alzo ‘t water daarin liep. In ‘t land van der Goes waren veel polders in, ‘t Vlie verloor veel dijk. Die van het eiland Terschelling hebben een groot deel van de dijken gemist en waren niet machtig die op hun kosten te repareren. In Willemstad werden de dijken gescheurd en tenzij het enige naburige plaatsen doorgelopen had het was om het ganse land daar gedaan geweest. Tot Egmond aan Zee is de Pharos of baken in zee weg gerukt zodat er maar een stuk van staat, het duin waar het op stond is bijna weg met twee huizen. ‘t Is daar genoteerd dat het water een rechte elle hoger gestaan heeft dan in het jaar 1570. |
In Emderlant waren alle de dycken door die met geen agt tonnen guuds konden gemaakt worden ; ende huyslieden door de Mansveldsche verarmt zynde hadden geen magt om die te repareren , dies de zee daer in en uytspoelde. Tussen Hinlopen en Stavoren brack een gat soo diep , dat de geheele Zuyder zee daer door scheen te vallen , die de kerck van den Ham en veel huysen menschen en beesten weg nam. Alle plaetsen int particulier aen te roeren soude te lange vallen & c. Velius in’t vijfde boek van zijn Hoornsche Kronijk gewaagt ԥr ‘t volgende af ; Tusschen den VIII. en IX , Meert , des nagts was het water hier soo hoogh , als’t by menschen heuchenisse niet geweest was : doch het rees op verscheyden plaetsen ongelyck. Op eenighen wast even hoogh als op Alderheylighen vloedt Anno CICICLXX. op sommighen een half voet , op sommighen een heele voet hoogher. Het stondt op de Oosterstraet , tot bykans aen de middel-reghel en waert noch een half voet gewossen , t soude daer oover de straet heen gheloopen hebben , ghelyck het al reede deed op eenighe plaetsen van den dyck , na melyck , by de Westerpoort , tusschen die selfde poort ende de naeste huysen , daer het ter nauwer noodt met palen ende delen ende daer koe-mis achter uytghekeert ende ghestuyt werdt. Daer gheschiede op veel plaetsen groote schade , als voornemelyek tot Amsterdam , daer veel goedts in de kelderen bedorf. De Diemer-dyck ende de Velserdyck braeken deur , dies de Landen daer ontrent heel onderliepen , dat selfs het water tot Haerlem in de Stadt soo hoogh stondt , datmen met schuyten langhs de straten moght varen. Oock brack de Waterlandsche dyck in , waer deur de Wormer , die doen versch bedyckt was , weder inliep tot groote schade van de bedyckers. De Purmerdyck was mede in groot peryckel ende werdt ter nauwer noodt ende met ghewelt bewaart. |
In Emdenland waren alle dijken door die met geen acht tonnen goud konden gemaakt worden en huislieden die door de Mansveldse verarmd waren hadden geen macht om die te repareren, dus de zee daarin en uitspoelde. Tussen Hindelopen en Stavoren brak een gat zo diep zodat de gehele Zuidzee daardoor scheen te vallen die de kerk van Den Ham en veel huizen mensen en beesten wegnam. Alle plaatsen apart aan te roeren zou te lang vallen etc. Velius in ‘t vijfde boek van zijn Hoornse kroniek gewaagt er ‘t volgende van; Tussen de 8ste en 10de maart Գ nachts was het water hier zo hoog als het bij mensen geheugenis niet geweest was: doch het rees op verscheiden plaatsen ongelijk. Op enigen was het even hoog als op Allerheiligenvloed anno 1570, op sommigen een half voet, op sommigen een hele voet hoger. Het stond op de Oosterstraat tot bijna de middel-regel en was het noch eene halve voet gegroeid het zou daar over de hele staat heen gelopen hebben, gelijk het alreeds deed op enige plaatsen van de dijk, namelijk bij de Westerpoort, tussen diezelfde poort en de naaste huizen daar het ternauwernood met palen en delen en daar koeienmest achter uitgekeerd en gestut werd. Daar geschiede op veel plaatsen grote schade als voornamelijk te Amsterdam waar veel goeds in de kelders bedierf. De Diemer-dijk en de Velzer-dijk braken door, dus de landen daar omtrent geheel onderliepen zodat zelfs het water tot Haarlem in de stad zo hoog stond dat men met schuiten langs de straten mocht varen. Ook brak de Waterlandse dijk in waardoor de Wormer die doen net bedijkt weer inliep tot grote schade van de bedijkers. De Purmerdijk was mede in groot perikel en werd ternauwernood en met geweld bewaard. |
CICICCXXX. In Wintermaand deezes jaars leed Neederland oovergroote schaade door het waater , aangement door een heevige wind , der voege dat dijk noch dam het konde stutten. Flaanderen kreeg ԥr zoo veel af , dat alles vol liep. Twee mijlen weegs , daar niet dan beemden waaren , en bewoont van veel volk en vol vee verdronk tՠeenemaal. By na heel Flaanderen stond onder waater. Iaa ! alle dorpen schier tuszen Antwerpen en Bergen met menschen , vee en wat er in was leeden gevaar. In Zeeland braakken de dammen door , dat veele menschen en beesten het leeven koste , en een goed deel lands bedorf. Een deel van Vlissinge spoelde door het waater wech. En als veel volkx op een hooghen toorn gevlooden was , tot lijfs-berging , zoo bonsde het waater met zulk een geweld daar teegen aan , datze nrplofte , zoo datze alle ellendelijk om quaamen. Waar ‘t t waater een halve span hooger gewaszen , ‘t was om Zeeland en half Flaanderen te doen geweest. Veel duyzend menschen bezuyrden ‘t met de dood , die naaderhand gevischt wierden. CICICCXXXI. Van deeze gewaagt de Maaker van het Tractaat Jehovah Nissi , opgeregt , ter gedachtenisse van des Heeren weldaden , daar hy zeyt , Maar hebben in dat schrickelyck ende lanckduerich laaste tempeest opt einde van October een onuytsprekelycke schade geleden aen onsse dycken insonderheydt int Eylandt van Walcheren , te Westcappel , daer die stoute baren , brekende als uit moeders lyve , een van de grootste sterckste , en swaerste dycken , niet alleen ontrampeneert , maer oock door gebroken hebben , ende in de stadt Vere , daer niet alleen de oude dyck van de stadt op een plaatse wel half is wech gespoelt , maer oock de steene stercke bolwercken , met vier huysen sijn in den afgrondt van de see needergestort. CICICCXXIII. n Wijnmaand steygerden de waateren in Holland en Zeeland , door een springvloed zoo hoogh , dat niemand gedagtenisze had de , zulkx in dertig jaar gebeurt te zijn. Waar door niet alleen in de Eylanden en oopene velden veel menschen en vee verdronken, huyzen en kostele timmeraadjen oover hoop raakten , neemaar ook in de Steeden groove schaade aan goederen en waaren voorviel. In Zeeland vistemen op een dag drie honderd en zestig drenkelingen. (1) (1) Van die opwaater getuygt Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden , blad 105. Anno 1633. op de Alderheyligen dagh wasser soo eenen hoogen Vloedt dat men tot Rotterdam met schuytjens over de kruin van de groote Merkt voer , ende liep de Sluys , de Spuy genaemt , over , de Beesten , weesende doen de Beeste Merkt , quamen uyt haere Stallen dryven op de Beeste Merckt , ende geschieden daer door dien Vloedt groote schaade. In den jaare CICICCXXXV. is er ook een vloed geweest , van welke Oudenhoven pag.105. aldus schrijft : Anno 1635. in de Maent February wasser eenen swaren Vloedt , ende brack den Leck-dijck door boven de Vaert , ontrent ‘t Dorp Schalckwijck. |
1630. In december van dit jaar leed Nederland over grote schade door het water aangewend door een hevige wind in dier voege dat dijk noch dam het kon stutten. Vlaanderen kreeg er zoveel van dat alles vol liep. Twee mijlen weegs daar niets dan beemden waren en bewoond van veel volk en vol vee verdronk ten enenmale. Bijna heel Vlaanderen stond onder water. Ja ! alle dorpen schier tussen Antwerpen en Bergen met mensen, vee en wat er in was leden gevaar. In Zeeland braken de dammen door dat vele mensen en beesten het leven koste en een goed deel land bedierf. Een deel van Vlissingen spoelde door het water weg. En toen veel volk op een hoge toren gevlucht was tot lijf-berging zo bonsde het water met zoՠn geweld daartegen aan zodat het neerplofte zodat ze allen ellendig omkwamen. Was ‘t water een halve span hoger gewassen ‘t was om Zeeland en half Vlaanderen te doen geweest. Veel duizend mensen bezuurden ‘t met de dood die naderhand opgevist werden. 1631. Van deze gewaagt de maker van het traktaat Jehova Nissi opgericht ter gedachtenis van de weldaden der Heer waar hij zegt, ‘taar hebben in dat verschrikkelijk en langdurige laatste tempeest op het einde van oktober een onuitsprekelijke schade geleden aan onze dijken en vooral in het eiland van Walcheren, te Westkapelle daar die sterke baren braken als uit moeders lijf, een van de grootste sterkste en zwaarste dijken heeft het niet alleen vernield maar ook doorgebroken en in de stad Veere waar niet alleen de oude dijk van de stad op een plaatse wel half is weg gespoeld, maar ook een stenen sterk bolwerk met vier huizen zijn in de afgrond van de zee neergestort. 1633. In november stegen de wateren in Holland en Zeeland door een springvloed zo hoog zodat niemand gedachtenis had dat zulks in dertig jaar gebeurd te zijn. Waardoor niet alleen in de eilanden en open velden veel mensen en vee verdronken, huizen en kostbaar timmerwerk over hoop raakten, nee maar ook in de steden grove schade aan goederen en waren voorviel. In Zeeland vist men op een dag drie honderd en zestig drenkelingen. (1) (1) Van dit hoge water getuigt Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden, blad 105. ‘ Anno 1633 op de Allerheiligen dag was er zoՠn hoge vloed zodat men te Rotterdam met schuitjes over de kruin van de grote markt voer en liep de sluis, de Spui genaamd, over, de beesten omdat er toen beestenmarkt was, kwamen uit hun stallen drijven op de beestenmarkt en geschiede daardoor die vloed grote schade. In het jaar: 1635. is er ook een vloed geweest waarvan Oudenhoven pagina 105 aldus schrijft: ‘ Anno 1635 in de maand februari was er een zware vloed en brak de Lek-dijk door boven de vaart omtrent ‘t dorp Schalkwijk. |
CICICCXXXVII. In ‘t laaste van ‘t jaar CICICXXXVII. was een geweldich opwaater in de Rijn , spruyttende uyt een ysdrift , die , de vrye gang des strooms belettende , de dijkken niet min dan de aanpaalende Landen beschaadigde. Heteren , de Lymers , de Nederbetuwe , ‘t t Land tusschen Maas en Waal , een groot deel van ‘t Sticht van Utrecht , Holland en Ooveryssel geraakten onder waater. CICICCXLIII. In Louw-en Sprokkelmaand des jaars. CICICCXLIIII , ontstond weederom een hooge vloed in Friesland : zy hadd Ҡer herkomst uyt zee ; diens waateren door de winden aangement , met de byval van eene spring-vloed , der wijze de (1) Friesche dijkken besprongen , dat die de woedde daar af niet koonende uytharden , oopeninge gaaven , voor ‘t waater ‘t, dat de naast leggende Landouwe blank zette , m sleepende huyzen , kerken , stukken van dorpen , heele velden , sluyzen , zee-weiren en zand-bergen, die ander tijds de raażernye des Oceaaans weeten te breydelen , tot behoud van menschen en beesten , die nu tot onooverwinnelijkke schaade yan de ingezeetenen by meenigte zijn opgeslokt. Ontrent Harlingen , in ‘t dorp Gaas ,spoelden de lijkken ten rustbedde uyt , en wierden herwaart en derwaart van de golven geslingert. Drent raakte onder, en droeg nu de scheepen , daar te vooren ‘t pad voor waagen en paarden was. Van Zwarte Sluys af tot Groeningen voerme oover Land. (2) (1) ‘t Hindelooper kronijkje van ‘tmijn Friesche vrind Joannes Hilarides teekent van ‘t inbreeken der dijkken dit aan : 1643. Breeken de dijken henne en wor yn : dottet laand hir blanck stoe ; en koomen fan Molkurren dit henne ouwer ‘t laand farren. ‘t Nylaand roon heel uunder / omtet Juffers gat ynbreek ; En de fijl woed wei schuure : en der spoelden teuiv / ov trotteen huizen yn Hijnleppen / fan de see wei. (2) Theodorus Verhoeven in zijn beschrijvinge van Amisfort , blad 77. zeyt , dat op dit jaar de Stad last geleeden heeft van de Rijn , die booven maate wassende de dijk doorbrak , en het omleggende land onder waater zette. |
1637. In ‘t laatste van ‘t t jaar 1637 was er een geweldig hoog water in de Rijn en kwam voort vanwege een ijsgang die de vrije gang van de stroom belette en de dijken niet minder dan de aanpalende landen beschadigde. Heteren, de Liemers, de Neder Betuwe, ‘t land tussen Maas en Waal, een groot deel van ‘t Sticht van Utrecht, Holland en Overijssel geraakten onder water. 1643. In januari en februari van het jaar 1643 ontstond wederom een hoge vloed in Friesland: het had de herkomst uit de zee wiens wateren waren door de winden aangewakkerd met het bijval van een springvloed op die wijze dat ze (1) de Friese dijken besprongen dat die de woede daarvan niet kon uitstaan en opening gaven voor ‘t water dat de naast liggende landouwen blank zette en mee sleepte, huizen, kerken, stukken van dorpen, hele velden, sluizen, zeewieren en zandbergen die andere tijden de razernij van de oceaan wisten te breidelen tot behoud van mensen en beesten en die nu tot onoverwinnelijke schade van de ingezetenen bij menigte zijn opgeslokt. Omtrent Harlingen, in ‘t dorp Gaas, spoelden de lijken ten rustbed uit en werden herwaarts en derwaarts van de golven geslingerd. Drenthe raakte onder en droeg nu de schepen, daar tevoren ‘t pad voor wagen en paarden was. Van Zwarte Sluis af tot Groningen voer men over land. (2) (1) ‘t Kroniekje van Hindelopen van mijn Friese vriend Joannes Hilarides tekent van ‘t inbreken der dijken dit aan: ‘1643. Braken de dijken heen en voort in zodat het land hier blank stond en kon men van Molkwerum hierheen over het land varen. Het Nijland werden geheel onder omtrent Juffers gat brak het in. En de zijl waaide weg met de schuur en er spoelden twaalf of dertien huizen uit Hindelopen van de zee wegՠ(?). (2) Theodorus Verhoeven in zijn beschrijving van Amersfoort, blad 77 zegt; dat op dit jaar de stad last geleden heeft van de Rijn die boven mate steeg en de dijk doorbrak en het omliggende land onder water zette.’ |
CICICCLI. Geenssins is booven ons geheugenisse , de schrikkelijkke waatersnood van den jaare CICICCLI. Want , bchalven dat in Louwmaand des nagts tussen den XXV. en XXVI , alle de rievieren van Nederland , als de (1) Rijn , Waal , Yssel , Maas en Lek , on voorsiens. ( naa ‘t voorbeeld van den Donauw , Elve , Eems , Oder , Mayn , jaa van alle loopende waateren in Europa ) door de waateren , booven gewoonte , opgezwollen weezende , de dijkken , die ԥr niet magtig waaren te stutten , te veele plaarzen hebben verbrooken , en hen wijd en zijd oover de Landen uytgespreyd , met omwerpinge van veele huyzen , en vernielinge van verscheydene buyttenwerken van beveste steeden : zoo is daar te booven den XXIII. van Sprokkelmaand , met een volle maan , de zee , uyt der natuyre ten tijde des Springvloeds verheevener , door de behulpzaamheyd van een felle wind , der wijze opgezwollen , dat ze niet alleen in beyde de Frieslanden , Holland , Zeeland , en Groeninger Ommelanden , de dijkken heeft omgeworpen , en de naast leggende Landen onder waater geset , maar zoodaane eene schaade aan menschen en vee verwekt , die met geen menschen tonge is uyt te spreeken of penne te beschrijven. Te Katwijk sloeg ‘t waater aan de kerk : en de klokken klipten allerweege den uyttersten waaternood. Mijne nieuws-gierigheyd dreef my derwaart in dat ongestuymig wr, zijnde den dag die bestemt was tot de Lijkstacie en beaardinge van Willem Prince van Oranje , die doen tot s ԡnderen daags wierde uytgestelt , edoch eer ik daar quam was ‘t meeste gevaar oover. De Heer Lieuwe van Aytzema , Resident weegens de Hanse-steeden en van andere Princen , by den Vereenigden Staat , beschrijft in het eenendertigste boek van zijn Historie of Verhaal van Staat en Oorlog , deeze waatervloed met de volgende woorden : Dit voorjaer is niet alleen elders , maer ook hier te lande seer aenmerckelyck geweest , door de hooghe water-vloeden ende oploopinge der revieren in de maent van Ianuarius. De dycken in de Betuwe , Tieler en Bommelerweert , Maes en de Wael en aen de Veluwe waren overgeloopen ende doorge-broocken. ‘t Water liep tot Amersfoort voor de Poort ; veel vee is verdroncken , oock menschen. De Huislieden moesten haer meeſt salveren op de solders, in ende op de daecken. Veel hasen wierden op de boomen gevangen. In den Bos stont het water wel acht daghen langh ( voor dezen was ‘t wel twee of drie dagen geweest , doch niet soo hoogh ) in de stadt ende tot aen den derden trap van ‘t Hocksael ofte Coer in de kerck. De marckt , Hintemer-straet , ende steech waren alleen droogh. Schepen van dertigh last voeren over het Landt van den Bos af recht toe recht aen , achter Heusden om in de Maes. Tot Nimwegen was een steen in de Stads muyr gemetselt , tot gedachtenisse dat in ‘t jaer sestienhondert het water soo hoogh was geweest , maer nu wasset mercklyck hoogher. Den Ryn ende Wael beneden Schenckenschans waren in een gelopen ,soo datmen geen Landt tusschen beyden sach : ende door het wech spoelen van den Malburchsendyck , daer sich den Ryn indraeyde , ende den keel van den Yssel met sant ‘tbegonde toe te stoppen , gelyck , men by’s vallen van ‘t water bespeurde , vreesde men een geheele verlandinge van den Ysselstroom. Men leest noch en weet niet, dat oyt de Betuwe, Maes en Wael Thielre- en Bommelerweertende ‘t Sticht Utrecht , alle te gelyck sijn doorgebrooken geweest ende onder water gezet , gelyck. dese mael. Men gaf voor reden van die selfde exundatie , de groote en extraordinaris sneeuw , die boven int landt was gevallen ; hoewel die niet als tegens may pleegh te smelten. De selve exundatie van de soete revieren gepasseert sijnde ; quam in ‘t lest van Februarius een grooten vloet uyt de soute zee ; namentlyck meest op S. Pieters ouden Styl , ende een dach of twee daer nae , zynde een Noort-weste windt ende Sprinckvloet. In Frieslandt spoelde de Oldwoldemer Zyl wech tusschen Dockum en Collum , met groote ooverloop ende inbreuck der dycken op verscheyden plaetsen. Ontrent Stavoren sijn de dycken desgelyckx doorgebroocken. Tot Scheveling was het water oock schrickelyck hoogh , werdende de Visschers schepen ( hoe wel hoogh aen de duynen opgetrocken ) seer gestooten ende beschadigt. Den inreedt uyt het dorp nae de zee , wiert door een schip , met sant van binnen en buyten aen gevult , gestopt , soude anders oovergelopen sijn. Den vyfden brack S. Anthonis dyck door op ‘t twee plaatsen , tusschen Amsterdam ende Muyden , ende liep de Diemer meerweder onder ; de schoone huysen stonden aldaer tot aen de solderingh vol water. Aan de fortificatie wercken is alomme oock groote schade geschiet. Dus verre de Heere Ayesema , daar by voege dat de vloed te schevelingen verscheydene huysen verbrijzelde. Aan de Noord zijde van de Helder spoelden eenige wooningen weg. Tot Hoorn liep de zee oover de r steen , een plaats in ‘t hoogste der stad. Rond om Haarlem leekt niet dan een barre zee te zijn. ‘t Amsteldam vloeyde het waater over den Nieuwen dijk en Warmoesstraat , en bedorf meenig koopmans goed , ook stroomden’t t ‘t Harderwijk oover de straaten. (2) |
1651. Geenszins is boven ons geheugenis de verschrikkelijke watersnood van het jaar 1651. Want behalve dat in januari Գ nachts tussen de 25ste en 26ste alle rivieren van Nederland als de (1) Rijn, Waal, IJssel, Maas en Lek onvoorziens naar ‘t voorbeeld van de Donau, Elbe, Eems, Oder, Main, ja van alle lopende wateren in Europa) door de wateren boven gewoonte opgezwollen waren de dijken die het niet machtig waren te stutten zijn ze op vele plaatsen gebroken en heeft het zich wijd en zijd over de landen uitgespreid met het omwerpen van vele huizen, en vernielen van verscheiden buitenwerken van bevestigde steden en zo is daar boven de 23ste van februari met een volle maan de zee in die tijd door een springvloed verheven met de hulp van een felle wind op die wijze opgezwollen zodat het niet alleen in beide de Frieslanden, Holland, Zeeland, en Groninger Ommelanden de dijken heeft omgeworpen en de naast liggende landen onder water gezet, maar zodanige schade aan mensen en vee verwekt zodat het met geen mensen tong is uit te spreken of met een pen te beschrijven. Te Katwijk sloeg ‘t water aan de kerk en de klokken klepten allerwege de uiterste waternood. Mijne nieuwsgierigheid dreef me derwaarts in dat onstuimige weer en het was de dag die bestemd was tot de lijkstatie en ter aarde stelling van Willem, prins van Oranje, dat toen tot de volgende dag werd uitgesteld, edoch eer ik daar kwam was ‘t meeste gevaar over. De heer Lieuwe van Aytzema, resident vanwege de Hanzesteden en van andere prinsen bij de Verenigde Staat beschrijft in het eenendertigste boek van zijn historie of verhaal van Staat en Oorlog deze watervloed met de volgende woorden: ‘Dit voorjaar is niet alleen elders, maar ook hier te lande zeer aanmerkelijk geweest door de hoge watervloeden en oplopen van de rivieren in de maand januari. De dijken in de Betuwe, Tielerwaard en Bommelerwaard, Maas en de Waal en aan de Veluwe waren overgelopen en doorgebroken. ‘t Water liep tot Amersfoort voor de poort; veel vee is verdronken, ook mensen. De huislieden moesten zich meest redden op de zolders, in en op de daken. Veel hazen werden op de bomen gevangen. In Hertogenbosch stond het water wel acht dagen lang (hiervoor was ‘t wel twee of drie dagen geweest, doch niet zo hoog ) in de stad en tot aan de derde trap van ‘t oksaal of koor in de kerk. De markt, Hintemer-straat en steeg waren alleen droog. Schepen van dertig last voeren over het land van Hertogenbosch af recht toe recht aan achter Heusden om in de Maas. Te Nijmegen was een steen in de stadsmuur gemetseld ter gedachtenis dat in het jaar zestienhonderd dat het water zo hoog was geweest, maar nu was het opmerkelijk hoger. De Rijn en Waal beneden Schenkenschans waren ineen gelopen zodat men geen land tussen beiden zag en door het weg spoelen van den Malburgse dijk, waar de Rijn zich indraait en de keel van de IJssel, met zand begon toe te stoppen gelij, men bij het vallen van ‘t water bespeurde en vreesde men een gehele verzanding van de IJssel stroom. Men leest noch en weet niet dat ooit de Betuwe, Maas en Waal ielerwaard en Bommelerwaard en het Sticht Utrecht, allen tegelijk zijn doorgebroken geweest en onder water gezet, gelijk deze keer. Men gaf voor reden van diezelfde uitwatering de grote en extraordinaire sneeuw die boven in het land was gevallen; hoewel die niet als tegen mei plag te smelten. Toen die uitwatering de zoete rivieren gepasseerd was kwam het in het laatste van februari een groten vloed uit de zoute zee, namenlijk meest op S. Pieters oude stijl, en een dag of twee daarna toen het een een Noordwesten was en springvloed was. In Friesland spoelde de Oldwoldumer zijl weg tussen Dokkum en Kollum met grote overloop en inbreuk der dijken op verscheiden plaatsen. Omtrent Stavoren zijn de dijken desgelijks doorgebroken. Te Scheveningen was het water ook verschrikkelijk hoog en werden de vissersschepen (hoewel hoog aan de duinen opgetrokken ) zeer gestoten en beschadigd. De intreede uit het dorp naar de zee werd door een schip met zand van binnen en buiten aangevuld en gestopt, zou anders overgelopen zijn. De vijfde brak S. Anthonis dijk door op twee plaatsen tussen Amsterdam en Muiden en liep het Diemer meer weer onder; de mooie huizen stonden aldaar tot aan de zolder vol water. Aan de fortificatie werken is alom ook grote schade geschied.’ Dus verre de heer Ayesema die daarbij voegt dat de vloed te Scheveningen verscheidene huizen verbrijzelde. Aan de Noord zijde van Den Helder spoelden enige woningen weg. Te Hoorn liep de zee over de Rode Steen, een plaats in ‘t hoogste der stad. Rondom Haarlem leekt niets dan een barre zee te zien. Tet Amsterdam vloeide het water over de Nieuwedijk en Warmoesstraat en bedierf menig koopmansgoed, ook stroomde het te Harderwijk over de straten. (2) |
(1) Van de vloed des Rijns in dit jaar gedenkt Theodorus Verhoeven , blad 77. daar hy verhaalt , dat die rievier het land rondom Amisfort ooverstroomde. Doch zoo yemand een naaukeurig verhaal van de schaade door de Rijn en andere rievieren veroorzaakt wil leeze , die kan naaslaan de Annales Batavici , onder de naam van Hollandsche Mercurius in Louwmaand 1651. blad 9. en 10. (2) Zeer naaukeurig worde ons alles , ‘t geen in deeze groote oovervloeyinge is voorgevallen , beschreeven van den auteur van de Hollandsche Mercurius in Lentemaand 1651. blad 31. 32. 33. alwaar hy de ellenden de Nederlanden oovergekoomen breed uytmeet. Ik zal hier aanlaszen de woorden van Oudenhoven , die in zijn verhaal van de Cimbren aldus spreekt , blad 106. Anno 1651. op den 5 Maert was in Oost-Vrieslandt eenen uytermaten hoogen Watervloedt , die oock den ondergank van geheel Noordt-Hollandt scheen te dreygen , soo datmen vreesde , dat ‘t geheel Noorder quartier van Zuydt-Hollandt door de watergolven afgesneeden ende met de Ingesetenen weghgespoelt , of ingeswolgen soude worden. Vele hadden baer gereedtste goet gepackt , ende overleyden hoe sy haer best souden mogen behouden , doch de Heere heeft daer in voorsien , ende is dien Vloedt weder afgenomen , ende de ingesetenen van die vreese verlost ge worden. Den Diemer-dijck brack doen in. Niet alleen de Geschigt-schrijvers , maar ook de Dichters hebben deeze vloed door haare jammerklagten vereeuwigt ; ik vinde onder mijne papieren twee vaarzen gedruk tot Hoorn , waar van het eene is gemaakt van den geleerden Henrik Bruno , en begrijpt een Aenmaningh tot Gebedt aen de Inwoonders van Hoorn , over de Watervloedt , op Sondagh , den 5. Maert 1650. Het ander is van Jan de Groot , Jakobs zoon , die onder andere van de schaade in deeze onverwagte springvloed aldus opzingt : - - - - -elk schrikt , en siet een Vloet , Geparst-door windt , van woeste Water-beecken , Die op een nieuw de ziel bekeeren doet. Dees Sonden-straf op Sondag is geresen Men siet de windt doen bulderen de Zee ; Men siet terstont op Aerd een ander wesen , Veel Landt dat wordt een openbare Ree : Hier scheurt een Dijck daer storten Huysen neder ; Hier sietmen Landt , dat eertijdts Water was , Veranderen door ‘t schrickelijcke weder In een Moeras en nieuwe water-plas : Hier dryft een stuck van eenigh vruchtbaer Eylandt , Daer huys en Hof , en menigh dierbaer Beest , Hier sinckt I n’t diep het Klaver-dragend ‘tWey-landt , En wordt ten proy het bulderend tempeest ! Hier spoelt een strandt van dՠaf geruckte Duynen , Dit dreygt ons Landt met ‘t uyterste gevaer ; De Windt die wast , de zee raeckt meer aen ‘t bruynen , Daer schijnt geen hoop de handt raeckt in het haer. Van alle kant de nare Klocken kleppen , In ‘t naerste van de droev ‘ten nare nacht : De Windt en Zee gaen sich op ‘ttspoedighst ‘treppen , Om al het Landt te brengen in haer macht. Nu schijnt voor ons dien droeven tijdt herboren , Dien tijdt waer om de Dortsche Maeght noch schreyt , Doe sulck een hoop van zielen moesten smoren Die lagen hier en daer in Zee verspreyt : Doe Ryn en Maes sich in malkander worpen , En met de Wael beyd traden in verbondt ; Haer vloedt besprongh schier tweemael veertig Dorpen , En sleepten ‘t al dor kracht van stroom te grondt. EYNDE |
(1) Van de vloed der Rijn in dit jaar gedenkt Theodorus Verhoeven, blad 77, daar hij verhaalt dat die rivier het land rondom Amersfoort overstroomde. Doch zo iemand een nauwkeurig verhaal van de schade door de Rijn en andere rivieren veroorzaakt wil lezen, die kan naslaan de Annales Batavici onder de naam van Hollandse Mercurius in januari 1651, blad 9 en 10. (2) Zeer nauwkeurig wordt ons alles ‘t geen in deze grote overvloeiing is voorgevallen beschreven van de auteur van de Hollandse Mercurius in aprilmaand 1651, blad 31, 32 en 33 alwaar hij de ellenden de Nederlanden overgekomen breed uitmeet. Ik zal hier aanlassen de woorden van Oudenhoven die in zijn verhaal van de Cimbren aldus spreekt, blad 106. ‘ Anno 1651 op de 5de maart was in Oost-Friesland een uitermate hoge watervloed die ook de ondergang van geheel Noord-Holland scheen te dreigen zodat men vreesde dat het gehele Noorderkwartier van Zuid-Holland door de watergolven afgesneden en met de ingezetenen weg gespoeld of ingezwolgen zouden worden. Velen hadden baat gereed goed gepakt en overlegden hoe ze zich het beste zouden mogen behouden, doch de heer heeft daarin voorzien en is die vloed weer afgenomen en de ingezetenen van die vrees verlost geworden. De Diemer-dijk brak toen in. Niet alleen de geschiedenisschrijvers, maar ook de dichters hebben deze vloed door hun jammerklachten vereeuwigd; ik vind onder mijn papieren twee verzen gedrukt te Hoorn waarvan het ene is gemaakt van de geleerde Henrik Bruno en omvat een aanmaning tot gebed aan de inwoners van Hoorn over de watervloed op zondag de 5de maart 1650. Het andere is van Jan de Groot, Jakobs zoon, die onder andere van de schade in deze onverwachte springvloed aldus opzingt: - - - - -elk schrikt en ziet een vloed, Gepers door wind, van woeste waterbeken, Die opnieuw de ziel bekeren doet. Deze zonden-straf op zondag is gerezen Men ziet de wint doen bulderen de zee; Men ziet terstond op aarde een ander wezen, Veel land dat wordt een openbare ree: Hier scheurt een dijk, daar storten huizen neer; Hier ziet men land dat eertijds water was, Veranderen door ‘t verschrikkelijke weer In een moeras en nieuwe waterplas: Hier drijft een stuk van enig vruchtbaar eiland, Daar huis en hof en menig dierbaar beest, Hier zinkt in het diepe het klaver-dragende weiland, En wordt ten prooi de bulderend tempeest ! Hier spoelt een strand van de afgerukte duinen, Dit dreigt ons land met het uiterste gevaar; De wind die wast, de zee raakt meer aan het bruisen, Daar schijnt geen hoop, de handt raakt in het haar. Van alle kant de nare klokken kleppen, In ‘t naarste van de droeve en nare nacht: De wind en zee gaan zich op het spoedigste reppen, Om al het land te brengen in zijn macht. Nu schijnt voor ons die droevige tijd herboren, Die tijd waarom de Dordse maagd noch schreit, Toen van zulks een hoop van zielen moesten smoren Die lagen hier en daar in de zee verspreid: Toen Rijn en Maas zich in elkaar wierpen, En met de Waal beiden traden in een verbond; Hun vloed besprong schier twee maal veertig dorpen, En sleepten ‘t al door de kracht van stroom te grond. EINDE. |
Vervolg Op de Beschrijvinge der Neederlandsche Waater-vloeden. DEwijl onzen schrijver de schaakel zijner beschrijvinge der Opwaateren hier afgebrooken heeft , zoo dunkt het my der moeyte waardig te weezen , op deeze plaats aante laszen een vervolg van eenige vloeden , die voorgevallen zijn zeedert den jaare 1651. tot den jaare 1686. zullende besluyten met dien roem-rugtigen en nochvers in ons geheugenis sweewe den vloed van den jaare 1686. die een doodelijke krak aan Groningerland gaf. Ik begin dan met den jaare CICICCLIII. ven welk jaars vloed Jakob van Oudenhoven in zijn Cimberse Oudtheeden blad 106. zich aldus laat hooren : Anno 1653 nam het Iaer sijnen aenvangh met eenen geweldigen ongemeenen Storm , die de Zee soo dede opswellen , dates scheen over de Duynen te willen loopen , ende ‘t Landt gelyck te willen ooverstroomen , ende sette sigh de Zee in de Duynen , ende ruckte een groot stuk Duyns met gewelt daer uyt ende worp dit Tempeest twee Oorlogh-Scheepen over alle Bancken ende Sanden tegen de Duynen aen. In dit Iaer brack de Betuwe in , ende stondt het water twee-en-twintig voeten hoogh voor den Dief-dijck , die noch staende bleef. CICICCLXIII. De Cimberse Oudtheeden pag.107 Anno 1658. op den 30 December brack den hoogen dijck tot Hardincks-veldt door een yskaringe ор den selven tijdt brack den Bommeler-Weerdt mede in , ende meer andere plaetsen. De Annales Batavici spreekken ‘ter ook van in Wintermaand 1658. blad 184. Het leste licht van ‘t Iaer 1658. had even uyt gescheenen , wanneer het Ys met een ijsslelike kracht gescheurt , knarssende. langhs de Rijn en Maese af quam schokken , en op Dammen en hoecken over ‘ten op malkander door meer als 6 plaetsen in den Dyck by Gornichem heen dringhende , als ‘teen onverwachte tweede diluvie omtrent de 60000 , morgen Lants onder water sette : Doch also ‘t selve wat traech op quam , salveerden de Ingesetenen hun goedt en Beesten op de Dycken. De ondergelopen en beschadigde plaetsen sijn ; Steeden : Gornichem , Vijanen en Leerdam. Dorpen. Hartoghsveld , Giesendam , Slydrecht , Papendrecht , Alblas , Alblasserdam , Molenaers-graef , Blesjes-graef , Leckerlant , Streef-kerck , Ammers , Thien-hoven , Licxmonde , Ameiden , Erckelle , Scherluynen , Markerk , Noordelos , Giese Nieukerck , De oude Giesse , Otterlant , De Minckees , Blocqlant , Hoorn , Goudriaen ; Nederslingerlant , Lies-velt, Langeracx , Den Engel, Gelckenes , Graef-lant. Peursom , Leckerlant , Everdingen , Heycoop. Golvendingen , Hagefteyn , Oosterwijck , Hedichem. Middelcoop , Leerproeck , Ryenbroeck , Brantwijck , Nieu-lant, Riet-velt , Wijngaerden , Gibelant. Ruygbroeck Hof-wegen , Laeg-Blocqlant , Peulwijck. CICICCLCII. Den auteur van de Hollandsche Mercurius verhaalt in Sprokkelmaand van het aangehaalde jaar op blad 31. datեr op den 28. der gezeyde maand zulk een storm-wind uyt den Zuyd-westen woey , als of het een aardbeevinge was , waar door het waater tot Dordrecht zoo hoog wos , dat de Oovrigheyd by nagt door twee roepers door de stad liet omroepen , dat elk zig voor schaade moeste wagten , dewijl men vreesde dat er een sluys zou inbreeken. Eenige mannen met schuyten naa buyten gevaaren om Vrouwen en kinderen te bergen zijn verdronken , en het nieu-bedijkte werk is onder geloopen tot 1000. guldens schaade. Tot Rotterdam swol de Maas zoo hoog , dat veele pakhuyzen onderliepen. Tot Vlissingen sloegen de zeedeuren van de poort van ‘t Hooft aan stukken , en een kanon op de vesten 6000. ponden swaar wierde door een golf agt voeten te rug geslaagen. De ysere keten van de Haven is door ‘t waater verbrooken , zoo dat de scheepen die binnen laagen vlot raakten. Veele scheepen zijn door deeze vloed verongelukt : en in Embderland verscheyden dijkken doorgespoeld , gelijkmen breeder by den aan gehaalden Schrijver kan naazien. |
Vervolg op de beschrijving der Nederlandse watervloeden. Omdat onze schrijver de schakel van zijn watervloeden hier afgebroken heeft zo lijkt het me de moeite waard te wezen op deze plaats aan te lassen een vervolg van enige vloeden die voorgevallen zijn sedert het jaar 1651 tot het jaar 1686 en zullen besluiten met dien roemruchtige en noch vers in ons geheugenis zwevende vloed van het jaar 1686 die een dodelijke krak aan Groningerland gaf. Ik begin dan met het jaar; 1653. van welke jaarvloed Jakob van Oudenhoven in zijn Cimberse Oudheden blad 106 zich aldus laat horen: ‘ Anno 1653 nam het jaar zijn aanvang met een geweldige ongemene storm, die de zee zo liet opzwellen zodat het scheen over de duinen te willen lopen en het land gelijk te willen overstromen en zette zich de zee in de duinen en rukte een groot stuk duin met geweld daaruit en wierp deze tempeest twee oorlogsschepen over alle banken en zanden tegen de duinen aan. In dit jaar brak de Betuwe in en stond het water twee-en-twintig voeten hoog voor de Dief-dijk die noch staan bleef. 1658. De Cimberse Oudheden pagina107; ҁnno 1658 op de 30ste december brak de hoge dijk tot Hardinxveld door een ijskering en op dezelfde tijd brak de Bommelerwaard mede in en meer andere plaatsen.’ De Annales Batavici spreken er ook van in december 1658, blad 184. ‘iet laatste licht van het jaar 1658 was net uit geschenen toen het ijs met een ijselijke kracht gescheurd, knarsende langs de Rijn en Maas af kwam schokken en op dammen en hoeken over en op elkaar door meer dan 6 plaatsen in de dijk bij Gorinchem heen drong als een onverwachte tweede zondvloed die omtrent de 60000 morgen land onder water zette: Doch alzo het wat traag opkwam redden de ingezetenen hun goed en beesten op de dijken. De ondergelopen en beschadigde plaatsen zijn; steden: Gorinchem, Vianen en Leerdam. Dorpen. Hertogsveld, Giesendam, Sliedrecht, Papendrecht, Alblas, Alblasserdam, Molenaarsgraaf, Bleskensgraaf, Lekkerland, Streefkerk, Ammers, Tienhoven, Lexmond, Ameide, Erckelle, (?) Schelluinen, Meerkerk, Noordeloos, Giessen Niekerk, De oude Giesse, Ottoland, De Minckelis, Blokland, Horn, Goudriaan; Nederslingerland, Liesveld, Langerak, Den Engel, Gelkenes, Graafland Peursum, Lekkerland, Everdingen, Heikoop, Golverdingen, Hagestein, Oosterwijk, Kedichem. Middelkoop, Leerbroek, Ryenbroeck, (?) Brandwijk, Nieuwland, Rietveld, Wijngaarden, Gibelant, (?) Ruisbroek, Hofwegen, Laag Blokland Peulwijk. 1662. De auteur van de Hollandse Mercurius verhaalt in februari van het aangehaalde jaar op blad 31 dat er op de 28ste van genoemde maand zoՠn stormwind uit het Zuidwesten waaide alsof het een aardbeving was waardoor het water tot Dordrecht zo hoog groeide zodat deoOverheid bij nacht door twee roepers door de stad liet omroepen dat elk zich voor schade moest wachten omdat men vreesde dat er een sluis zou inbreken. Enige mannen zijn met schuiten naar buiten gevaren om vrouwen en kinderen te bergen en zijn verdronken en het nieuw bedijkte werk is ondergelopen tot 1000 guldens schade. Tot Rotterdam zwol de Maas zo hoog zodat vele pakhuizen onderliepen. Tot Vlissingen sloegen de zee-deuren van de poort van ‘t hoofd aan stukken en een kanon op de vesten van 6000 ponden zwaar door een golf acht voeten terug werd geslagen. De ijzeren ketting van de haven is door ‘t water verbroken zodat de schepen die binnen lagen vlot raakten. Vele schepen zijn door deze vloed verongelukt: en in Emdenland verscheiden dijken doorgespoeld, gelijk men uitvoeriger bij de aangehaalde schrijver kan nazien. |
CICICCLXIII. De Hollandtsche Mercurius leevert het volgende in Louwmaand 1663 blad 7. In dese Maent is niet alleen weder den Dyck by Gorcom door het afparssende Ys en Water van boven de Maes af , door-gebroken : Waer door de Alblasser-Waert weder gants onder liep , nemaer selfs zijn de Bommeler en Tieler-Waerten mede gants als een Zee onder geloopen , invoegen de Leckdyck , en de Sluyse aldaer in groot pericul stont om insgelycx deur te gaen : Het Ys was soo krachtig , dat de Stadt Gorcom selfs niet buyten groot ghevaer was : Een Ruyter op den Dyck , zijnde dicht by den Stad , wiert met het stuck van den Dyck een groot eynde weeghs in ‘t Lant geset , behoudens ‘t Leven ; mede noch een Vrou en Man , en ettelycke Boomen die aen en op den Dyck bleven : En hoewel veel goet al-om gebergt wiert , was de schade voor de arme Boeren en Ingelanden zeer groot ; als noch niet erhaelt hebbende den Adem van haer seer onlangs geleden schaade. CICICCLXV. Van deeze vloed schrijft Oudenhoven in de Oudtheeden der Cimbren , blad 107. op naavolgende wijze : Annno 1665 wasser eenen swaren Water-vloedt op den 5. December , ende wierden de selve door eenen stercken Noord-Westen Windt seer sterck aen gedreven , dat deselve wel twee uuren en een half aenhiel boven sijnen behoorlycken tijt te vloeden , ende was ‘t water tot Rotterdam tussen deses ende seven duymen hooger als de Vloedt op den eersten November des Iaers 1633. hier vooren gedacht , het Spuy is overgeloopen , ende wierden plancken ‘tdaer op gespijckert, om het water te stutten , men voer doen mede over de kruyn van de Merckt met Schuytjes , niet tegen staende dat de Marckt seer was gehought in’t laer 1657. Daer braecken in , de Dycken van de Kil, met den Moerdyck , Blanckenburgh stondt onder water , tot Schiedam , zijn alle de Buysen op drie na , Landwaerts in gedreven. Den Dyck tegen ‘t Y is tusschen Schellingwou ende Durckerdam op twee plaetsen door gebroocken , ende is een groot deel van Waterlandtՠ, ende bysonder Buyk-sloter-Meer , Broeker-Meer , ende noch een ander Meertje , onder water geloopen. De Șlaper by Sparren-dam is soo hoogh oover geloopen , dat ‘t geheel Landt in het water raekte. Tot Schevelingen stondt de Kerck rondt somme in het water , ende liep de Zee op verscheyde plaetsen over de Duynen. De Hollandsche Mercurius maakt ԥr ook gewag van in Wintermaand 1665. blad 157. |
1663. De Hollandse Mercurius levert het volgende in januari 1663 blad 7. ‘in deze maand is niet alleen weer de dijk bij Gorinchem door het persende ijs en water van boven de Maas af doorgebroken: Waardoor de Alblasserwaard weer gans onder liep, nee maar zelfs zijn de Bommelerwaard en Tielerwaard mede gans als een zee ondergelopen, invoegen de Lek-dijk en de sluis aldaar in groot perikel stond om insgelijks door te breken: Het ijs was zo krachtig zodat de stad Gorinchem zelf niet buiten groot gevaar was: Een ruiter op de dijk die dicht bij de stad was werd met een stuk van de dijk een groot eind weeg in het land gezet en behield het leven; mede noch een vrouw en een man en ettelijke bomen die aan en op de dijk bleven: En hoewel veel goed alom geborgen werd was de schade voor de arme boeren en ingelanden zeer groot als noch niet verhaald te hebben de adem van hun zeer onlangs geleden schade.’ 1665. Van deze vloed schrijft Oudenhoven in de Oudheden der Cimbren blad 107 op navolgende wijze: ‘ Anno 1665 was er een zware watervloed op de 5de december en werd door een sterke Noordwesten wind zeer sterk aangedreven zodat het wel twee en een half uur aanhield boven zijn behoorlijke tijd te vloeden en was ‘t water te Rotterdam tussen deze zeven duim hoger dan de vloed op de eerste november van het jaar1633, hiervoor gedacht, het Spui is overgelopen en werden er planken op gespijkerd om het water te stutten, men voer toen mede over de kruin van de markt met schuitjes, niet tegenstaande dat de markt zeer verhoogd was in het jaar 1657. Daar braken in de dijken van de Kil, met de Moerdijk, Blankenburg stond onder water, tot Schiedam zijn alle buizen op drie na landwaarts in gedreven. De dijk tegen het IJ is tussen Schellingwoude en Durgerdam op twee plaatsen doorgebroken en is een groot deel van Waterland en vooral Buikslotermeer, Broekermeer en noch een ander meertje onder water gelopen. De slaper bij Sparrendam is zo hoog overgelopen zodat ‘t geheel land in het water raakte. Te Scheveningen stond de kerk rondom in het water en liep de zee op verscheiden plaatsen over de duinen.’ De Hollandse Mercurius maakt er ook gewag van in december 1665, blad 157. |
CICICCLXXV. Zeer naaukeurig wordt ons de schaade en het inbreekken der dijkken , op den vierden en vijfden dag van Slagtmaand voorgevallen , beschreeven in de Hollandsche Mercurius van ‘t jaar 1675. pag. 228. De Noort weste winden , die omtrent dees tijdt van bet Iaer gemeenlijk haer meeste kracht toonen , bliesen tusschen den 4. en 5. deser maent zoo hevig in Hollant , dat Zee-wateren ; toen aen ‘t oploopen sijnde , door haer vinnigh gewelt aengeperst , tegens de Dijcken , welcke haer , in hun palen beslooten houden , met zoodanigen indruck quamen aenbruyssen , dat de zelve , schoon men die wel voorsien had , niet machtig waren om dese aenpersing te wederstaen en dieshalven wierden veele Landen door dese Wateren overstroomt. De Zee , die door dese sterke Winden , tusschen Texel en de Helder dapper was geswollen ; viel den 4. deser met een overgroot gewelt op de Helder in , nam een stuk van Huysduynen weg , en overstolpte vervolgens alle de Landen tusschen Wieringen en de Zyp met Water. De Medenblicker-dijk , die hier aen hecht wierdt echter door de wackerheyt der lantlieden noch gehouden : Maer de Zee dyck die by Hoorn is , kon dit aenperssen niet stutten , en brack tusschen ‘t Swart Kerkje en den Oudendyck door ; invoegen het Waeter over de Somerdijck tot voor de Poort van Medenblick liep , en de Dorpen , het Beschoot , Scharwout, Grosthuysen , Avenhorn , Berckhout , Spierdick , Bobbeldijck , en veele andere onder Waeter zette , zoo dat het daer omtrent overal een volle Zee geleeck : Dit inbreken van ‘t Waeter , geviel met zulcken gewelt en haest , dat de Lant lieden hun Goederen noch Vee , niet als met groot gevaer konden bergen , en dieshalven sneuvelden hier eenige Menschen en veel Beesten. Den Dyk aen de Muyderberg tusschen Muyden en Naerden , daer de Franse voor eenige tijt , toense hier lagen , de Aerde met haer wercken vry omgewroet hadden , en dieshalven niet al te wel besorgt scheen , wiert tusschen den 4. en so ‘ts nachts , oock op verscheyde plaetsen doorgebroken ; invoegen het Lant om Naerden Muyden en Wesop , zelfs tot Laren en Blaricom in ‘t Goy Utrecht , onder water geset wiert : de Poorten en Wallen van Naerden wierden hier door bedorven , en de steene Beer weg genomen , zonder eenigh teken te laeten als van 36 voet diepte. Het Waeter liep zoo hoogh , dat te Amsterdam verscheyde Kelders en Pakhuysen , zoo binnen als buyten dycks , met Waeter vervult wierden : Het zelve stont oock den Dam , tot aen de Waegh , en stroomde over den nieuwen Dyck. Ter zelver tijt wiert mede de Y-dyck tusschen Haerlem en Amsterdam , ondancks alle aangewende moeyte daer tegen , door een hevige persingh van ‘t Water deurgespoelt , en aen de 18. Pael aen geen zijde halfwegen na Amsterdam , tusschen de 30 en 40 Roeden in de breete , en 33 voet inde diepte , daer van weg geruckt : en vermits de Slaperdyck by Sparendam, door ‘t hooge water overgespoelt was , en vervolgens op verscheyde plaetsen doorbrack , wiert het omleggende Lant tot Duyn toe , en zelfs na den Amstel en de Veen onder waeter geset. Door ‘t zelve harde weer moest de St. Aechtendyck oock , ondert gewelt van ‘t water buygen , ‘t geen toen over de Assendelverdyck spoelde , en een gedeelte van Waterlant onder sette. Door die storm winden en overloopingh van ‘t water geschiede grootes schade aen Menschen , Huysen , Beesten , en Schepen ; van welcke leste tusschen Schevelingen en Teſſel 13 sijn gebleven , daer onder eenige Franse Capers. |
1675. Zeer nauwkeurig wordt ons de schade en het inbreken der dijken op de vierde en vijfde dag van december voorgevallen beschreven in de Hollandse Mercurius van ‘t jaar 1675, pag. 228. De Noordwesten winden die omtrent deze tijd van het jaar gewoonlijk hun grootste kracht vertonen bliezen tussen de 4de en 5de van deze maand zo hevig in Holland zodat de zeewateren die toen aan het oplopen waren werden door hun vinnige geweld aangeperst tegen de dijken die zich in hun palen besloten hieldenen met zodanige druk kwamen aanbruisen zodat die, ofschoon men ze goed voorzien had, niet machtig waren om deze aanpersing te weerstaan en en daardoor werden vele landen door deze wateren overstroomd. De zee die door deze sterke winden tussen Texel en Den Helder dapper was gezwollen viel de 4de met een overgroot geweld op Den Helder in en nam een stuk van Huisduinen weg en overstelpte vervolgens alle landen tussen Wieringen en de Zijpe met water. De dijk van Medemblik die hieraan hecht werd echter door de wakkerheid der landlieden noch behouden: Maar de zeedijk die bij Hoorn is kon dit aanpersen niet stutten en brak tussen ‘t Zwarte Kerkje en de en Oudendijk door; invoegen het water over de zomerdijk liep tot voor de poort van Medemblik en de dorpen, het Beschoot, Scharwoude, Grosthuizen, Avenhorn, Berkhout, Spierdijk, Bobeldijk en vele anderen onder water zette zodat het daar omtrent overal een volle zee geleek: Dit inbreken van ՠt water gebeurde met zoՠn geweld en haast zodat de landlieden hun goederen noch vee niet dan met groot gevaar konden bergen en dus sneuvelden hier enige mensen en veel beesten. De dijk aan de Muiderberg tussen Muiden en Naarden daar de Franse voor enige tijd toen ze hier lagen de aarde met hun werken vrij omgewroet hadden en het dus niet al te goed bezorgd scheen werd tussen de 4de Գ nachts ook op verscheiden plaatsen doorgebroken; invoegen dat het land om Naarden, Muiden en Weesp, zelfs tot Laren en Blaricum in ‘t Gooi Utrecht onder water gezet werd: de poorten en wallen van Naarden werden hierdoor bedorven en de stenen beer weg genomen, zonder enig teken na te laten als van 36 voet diepte. Het water liep zo hoog zodat te Amsterdam verscheiden kelders en pakhuizen, zo binnen als buitendijks, met water gevuld werden: Het stond ook op de Dam tot aan de Waag en stroomde over de nieuwendijk. Terzelfder tijd werd mede de IJ-dijk tussen Haarlem en Amsterdam, ondanks alle aangewende moeite daartegen, door een hevige persing van ‘t water, doorgespoeld en aan de 18de paal aan gene zijde halfweg naar Amsterdam tussen de 30 en 40 roeden in de breedte en 33 voet in de diepte daarvan weg gerukt en vermits de slaperdijk bij Sparendam door ‘t hoge water over gespoeld was, en vervolgens op verscheiden plaatsen doorbrak werd het omliggende land tot de duinen toe en zelfs naar de Amstel en de Veen onder water gezet. Door ‘tdat harde weer moest de St. Aagtendijk ook onder het geweld van het water buigen ‘t t geen toen over de Assendelverdijk spoelde en een gedeelte van Waterland onder zette. Door die stormwinden en overlopen van ‘t water geschiede grote schade aan mensen, huizen, beeste, en schepen waarvan tenslotte tussen Scheveningen en Texel er 13 zijn gebleven waaronder enige Franse kapers. |
Men wil , dat het water in dese gelegentheyt , op verscheyde plaetſen eenige duymen hooger , als op de befaemde Allerheyligen vloet , gestaen heeft. Vrieslant wiert door ‘t water ter selver tijt mede , hart aengetast , en veel van de Zee dijcken beschadigt : by Stavoren kreeg den Dyck , een gat van 30 Roeden , en by Molquerum een wat kleynder ; waer door de Landen aen die kant mede onderliepen. Aen ‘t Swarte waeter by Swartsluys spoelde den Dyck ; 30 Roeden breet , en ongemeen diep , door , en by Hasselt kreeg die 2 gaten , in voegen het Lant daer insgelycks onder waeter geset wiert. By Swol , in Groeninger lant , en in de nieuwe Schans , geschiede oock eenige schaede , zao dat overal niet als groote ellende te sien was. Maer na dat dit harde weer eenigsints was gestilt , en dat de wateren , volgens haer gewoonte ; weder afliepen, wiert op alle plaetsen , daer de Dijcken deurgebrooken waren , orde geftelt , deselve met alle yver weer op te maeken , gelijck dan oock int werck wiert gestelt : doch dewijl de deurgebrooken gaten te veel wercks in hadden , om die in korten tijt te stoppen , zoo kon niet vermijt worden , dat zomtijts door ‘t oploopen der wateren , daer in eenige verhinderingh geviel , en de Landen dus eenige mael van ‘t hoog water ‘t geensfich anders door de sluysen vry ontlast had , weder overstroomt wierden ; maer in ‘t lest deser maent was men echter met de Sparendamse Dijk zoo veel gevordert , dat het beywerk afgedaen wiert , en men toen met de Gordingen , en ‘t insetten van Tafelen bezig was. De H. Staten van Hollant verboden toen oock wel scherpelijck by Placcate , eenige Dijcken , Dammen , Kaden , of eenig ander werk , hoedanigh het oock soude mogen wesen , dienende soo wel tot stuytinge of afweeringe van het Zeewaater , dat noch buyten was , als om de Landen en Polders , die niet waren ingebroken of ondergelopen , van het water dat binnen gekomen , en deurgebroocken was , te bevrijden , of daer tegens te versekeren , soo wel die Dijcken , Kaden , Dammen , of eenige andere wercken, die albereyts gemaeckt waren , als die noch gemaeckt zouden mogen worden , door te steken , te bederven , onnut of onbequaem te maken , om aen ‘t voorsz. water te konnen wederstaen , onder wat schijn of deckmantel zulks oock zoude mogen wesen , op straffe van zonder eenige genade , oogluykinge of disimulatie , met de doot en verbeurtmakinge van al hun goederen gestrafte worden. Wat aangaat de schaade ‘tin Noord-Holland omtrent Hoorn , daar van vinde ik een brief op die tijd geschreeven en door den druk gemeen gemaakt ; ik zalze hier van woorde te woorde invoegen , dewijl hy my onder mijne papieren in handen valt. |
Men wil dat het water in deze gelegenheid op verscheidene plaatsen enige duimen hoger was dan het op de befaamde Allerheiligenvloed gestaan heeft. Friesland werd door ‘t water terzelfder tijd mede hard aangetast en veel van de zeedijken beschadigt: bij Stavoren kreeg de dijk een gat van 30 roeden en bij Molkwerum een wat kleiner waardoord de landen aan die kant mede onderliepen. Aan het Zwarte Water bij Zwartsluis spoelde de dijk 30 roeden breed en ongemeen diep door en bij Hasselt kreeg die 2 gaten, in voegen het land daar insgelijks onder water gezet werd. Bij Swol, (?) in Groninger land en in Nieuweschans geschiede ook enige schade zodat overal niet dan grote ellende te zien was. Maar nadat dit harde weer enigszins was gestild en dat de wateren, volgens hun gewoonte weer afliepen werd op alle plaatsen daar de dijken doorgebroken waren orde op zaken gesteld om die weer met alle ijver op te maken, gelijk dan ook in het werk werd gesteld: doch omdat de doorgebroken gaten te veel werk vroegen om die in korte tijd te stoppen zo kon niet vermeden worden dat soms door ‘t oplopen der wateren daarin enige verhindering in viel en de landen dus enige maal van ‘t hoge water ‘t geenszins anders dan door de sluizen vrij ontlast had weer overstroomd werden; maar in het laatste van deze maand was men echter met de Sparendammer dijk zoveel gevorderd dat het bijwerk afgedaan werd en men toen met de gordingen en ‘t inzetten van de tafels bezig was. De H. Staten van Holland verboden toen ook wel scherp bij plakkaten enige dijken, dammen, kaden of enig ander werk, hoedanig het ook zou mogen wezen, dienende zo wel tot stuiten of afweren van het zeewater dat noch buiten was als om de landen en polders die niet waren ingebroken of ondergelopen van het water dat binnen gekomen en doorgebroken was te bevrijden of daartegen te verzekeren, zo wel die dijken, kaden, dammen of enige andere werken die al gereeds gemaakt waren als die noch gemaakt zouden mogen worden door te steken, te bederven, onnut of onbekwaam te maken om aan het voor genoemde water te kunnen weerstaan, onder wat schijn of dekmantel zulks ook zou mogen wezen op straf van zonder enige genade, oogluiken of dissimilatie met de dood en verbeuren van al hun goederen gestraft te worden. Wat aangaat de schadeՠin Noord-Holland omtrent Hoorn, daarvan vind ik een brief op die tijd geschreven en door dn druk algemeen gemaakt; ik zal ze hier van woord tot woord invoegen omdat het me onder mijn papieren in de handen valt. |
GOEDE VRIENDT N. N. Heb niet konnen nalaten U E. dese droeve tydinge bekent te maecken ; te weten , als dat ons schoone en vruchtbaere Noorderlands-douwe ( uytgeseyt dat van Keere en Swaagdijk , en dat verder beoosten Hoorn tot aen Enckhuysen toe soo jammerlijck tot een Poel is geset , het welcke op dese wyse is toegegaen. Nadien het uyt den Noortwesten van een Saturdag af soo gewaeyt heeft, en de wint hant voor hant aennemende , soo fijn de wateren door sulken vehementen storm aengedreven , hier soo hoog gevloeyt , als by menschen leven niet geschiet is , want zijn de het water tusschen Maendag en Dingsdags nagt soo hoog gekomen , dat het ontrent een duym hoog op onse benedenste drempel van ons hoog Huys stont , stroomende soo door ons geheele beneden Huys , in den avont was ‘ter groot spul met de Oosterpoortse-sluys , alsmede met den Dijk aen de Oosterpoort , daer de Spaensche Ruyter , staat , welke daer door wilde , waer door het Water al begon door te komen , doch wierd met macht van menschen door Zeilen en. Wichten gestut , daegs daer aen wierden twee groote Schuyten vol waters om de swaerte daer op geset , doch Գ nachts ontrent 2. uyren begon de Brant-en Stadhuys-Klock te luyen , waer door een grooten allarm in de Stadt quam , alsoo daer tyding was gekomen , als dat den Dyck bewesten Hoorn tusschen Scharwoude en ‘t swarte Kerckje doorwilde , welcke oock ontrent ten half 3 , nuren ( voor Carbasius Wieltje ) is doorgebroken , soo dat de Burgers te laet quamen , doch omme alle verder inval te beletten en het Water te keeren soo veel mogelyck was , heeft de Trommel des Dingsdags Գ morgens geslagen , of er iemant was , die om een Dag-huer wercken wilde , datse moesten op Keeren komen , al waersfij hebben beginnen te schoeyen van voren of aen , en daer aerde tegen aen gebracht tot men den krommen elleboog toe ; in meeninge omme het vorder by het Somerdijckje langs te keeren , op dat het niet het Noorderlandssoude inloopen , maer dit misluckten oock , want het is des avonts op twee a drie plaetsen op ‘t Somerdyckje mede doorgebroocken , en heeft alsoo dat schoone Lant tot aen Medenblick toe ooverstroomt ; maer het schoeyen Langs het Keeren is niet vergeefs geweest , want hebben ‘t doen van den krommen Elleboog dwars over de Weg geschoeyt tot aen Swaegdyck toe , en met Aerde gevolt , en een Dijk gemaeckt om soo meerder het aldaer te konnen stutten , op dat het niet verder in die Polder soude inbreken , het welcke tot noch toe wel is gesuccedeert ; verhoope dat het met Godes segen , alsmede door de vigilantie van den Schout , Hovius , en Merens , en andere , die haer in dese gelegenheyt wel hebben gequeten , noch wel sal behouden blijven. Ik heb van daeg zijnde Woensdag met Vader de eerstse mael sedert Maendag uyt geweest , door dien het Water soo hoog heeft gestaen , en zijn met malkander in de groote Kerk gegaen , alwaer Niuwstadt een schoone Predicatie dede , zijnde geen 25. mannen in de Kerck , maer alle na Keeren toe om te arbeyden , want de Brantklock en Trommels onder ‘t preecken al gingen. De Predicatie gedaen zynde , zijn wy te samen mede daer heen gegaen , en hebben aldaer gevonden de droevigste saecken , die mens met Pennen konde konde beschryven : want hier sag men een deel arme Boeren aenkomen met Schuytjes met Goet ; daer weder andere , die de verdroncken Beesten gevild hadden , met Huyden om die te verkoopen , daer sag men eenige Landtloopers , die de Verckens en Schaapen de keel afgesneden hebbende , in sacken thuys brachten daer eenige andere met stucken van doode Koeyen aengekomen , hier en ginder , daer de Luyden gevlucht waeren , daer andere met Wagens vol Huysraet , Schuyten met opgeviste Kaes , en andere goederen ; ook sag men vele Huisluiden loopen die alle hare Beesten , Vrouw en Kinderen verlooren hadden , in somma de droefheyt is met geen penne uyt te drucken. |
GOEDE VRIEND N. N. Heb niet kunnen nalaten u edele deze droevige tijding bekend te maken; te weten, als dat onze mooie en vruchtbare Noorderlandse- landouw (uitgezonderd dat van de Keern en Zwaagdijk, en dat verder beoosten Hoorn tot aan Enkhuizen toe zo droevig tot een poel is gezet wat op deze wijze is toegegaan. Nadien het uit den Noordwesten van een zaterdag af zo gewaaid heeft en de wind hand over hand toenam zo zijn de wateren door zoՠn onstuimige storm aangedreven en hier zo hoog gevloeid als bij mensen leven niet geschied is, want het water is tussen maandag en dinsdag nacht zo hoog gekomen zodat het omtrent een duim hoog op onze benedenste drempel van ons hoge huis stond en stroomde zo door ons gehele beneden huis, in de avond was er groot spul met de Oosterpoort sluis alsmede met de dijk aan de Oosterpoort daar de Spaanse ruiters staat zodat het daardoor wild waardoor het water al begon door te komen, doch werd met macht van mensen door zeilen en gewichten gestut, daags daaraan werden twee grote schuiten vol water vanwege de zwaarte daarop gezet, doch ‘s nachts omtrent 2 uur begon de brandklok en stadhuis-klok te luiden waardoor er een groot alarm in de stad kwam alzo daar tijding was gekomen als dat de dijk bewesten Hoorn tussen Scharwoude en ‘t Zwarte Kerkje doorwilde, die ook omtrent ten half 3 uur ( voor Carbasius Wieltje ) is doorgebroken zodat de burgers te laat kwamen, doch omme alle verder inval te beletten en het Water te keren zoveel mogelijk was en heeft de trommel de dinsdag ‘s morgens geslagen of er iemand was die om een dag-uur werken wilde dat ze op het Keern moesten komen alwaar ze zijn beginnen te schoeien van voren af aan en daar aarde tegenaan brachten tot de Kromme Elleboog toe met de bedoeling om het verder bij het Zomerdijks langs te keren opdat het niet het Noorderland zou inlopen, maar dit mislukte ook want het is ‘s avond op twee a drie plaatsen op ‘t Zomerdijkje mede doorgebroken en heeft alzo dat mooie land tot aan Medemblik toe overstroomd; maar het schoeien langs het Keern is niet tevergeefs geweest want is er is toen van de kromme Elleboog dwars over de weg geschoeid tot aan Zwaagdijk toe en met aarde gevuld en een dijk gemaakt om het zo meer te kunnen stutten opdat het niet verder in die polder zou inbreken, wat tot noch toe goed is geslaagd en hoop dat het met Gods zegen, alsmede door de waakzaamheid van de schouten Hovius en Merens en anderen die zich in deze gelegenheid hebben gekweten noch wel zal behouden blijven. Ik ben vandaag een woensdag met vader de eerste keer sedert maandag uit geweest, doordat het water zo hoog heeft gestaan, en zijn met elkaar in de grote kerk gegaan alwaar Niuwstadt een mooie predicatie deed en er waren geen 25 mannen in de kerk, maar allen naar het Keern toe om te arbeiden want de brandklok en trommels gingen al onder het preken. Toen de predicatie gedaan was zijn we tezamen daarheen gegaan en hebben aldaar gevonden de droevigste zaken die een mens met een pen zou kunnen beschrijven, want hier zag men een deel arme boeren aankomen met schuitjes met goed; daar weer andere die de verdronken beesten gevild hadden met huiden om die te verkopen, daar zag men enige landlopers die varkens en schapen de keel afgesneden hadden en in zakken thuis brachten, daar enige andere met stukken van dode koeien aankomen, hier en ginder daar de lieden gevlucht waren, daar andere met wagens vol huisraad, schuiten met opgeviste kaas en andere goederen; ook zag men vele huislieden lopen die al hun beesten, vrouw en kinderen verloren hadden, in somma, de droefheid is met geen pen uit te drukken. |
Den 7. Ditto Գ morgens. De geheele nacht hebben al de Klocken geluyt en de Trommels geslaegen tot nu aen den morgen , soo dat alle Manspersoonen op Keeren moeten komen om te helpen ‘t Water stutten , en nu werdt geboden dat alle Vrouwen oock moeten komen helpen , als ook om Steen in Binne-schepen te laden , en die na het gat te voeren en alsdaer te laten sinken , waer door nu soo veel Vrouluy , ja by duysende op de been zijn , met Mandetjens hier voorby gaen nae de Luydendyck om Steen te dragen , soo dat het is of men in een belegerde Stad was , het welk droevig is om sien , wenschte wel dat U E. in dese tydt hier geweest was , soud wel duisendmael meer gesien hebben , als ick U E. kan schryven. Per naesten sal U E. wat breeder van de verdronken Menschenen Beesten kunnen adviseren , want die noch by honderden op de Solders en in de Huisen zym , sonder vuur of ligt , ja van honger sullen moeten sterven als ‘t soo blijft , want daer geen Schuiten om de selve af te halen zijn te bekomen. Hier mede afbreeckende , met een wensch , dat Godt ons voor verder inbreuck wil bewaren. Blyve & c. : In dit jaar was nog een tweede vloed , in Wintermaand , waar door eenige dijkken doorbraaken , gelijk getuygen de Annales Batavici 16750 blad 252. |
De 7de dito Գ morgens. De gehele nacht hebben alle klokken geluid en de trommels geslagen tot nu aan de morgen zodat alle mannen op het Keern moeten komen om te helpen ‘t water stutten en nu werd geboden dat alle vrouwen ook moeten komen helpen, als ook om stenen in binnenschepen te laden en die naar het gat te voeren en aldaar te laten zinken, waardoor nu zoveel vrouwlui, ja, bij duizenden op de been zijn met mandjes die hier voorbij gaan naar de Luidendijk om stenen te dragen zodat het is of men in een belegerde stad was, wat droevig is om te zien en wenste wel dat u edele in deze tijd hier geweest was en zou wel duizend maal meer gezien hebben dan ik u edelen kan schrijven. Per naaste zal u edele wat uitvoeriger van de verdronken mensen en beesten kunnen adviseren, want er zijn noch bij honderden op de zolders en in de huizen zijn zonder vuur of licht, ja van honger zullen moeten sterven als ‘t zo blijft, want er zijn geen schuiten te bekomen om die er van af te halen. Hier mee breek ik af met een wens dat God ons voor verdere inbreuk wil bewaren. Blijf etc.’ In dit jaar was nog een tweede vloed, in december, waardoor enige dijken doorbraken gelijk getuigen de Annales Batavici 16750, blad 252. |
CICICCLLXXXII. Deeze van den jaare 1682 , is zeer vermaard door de ooverspoelinge van veele landstreeken ; Oudenhoven beschrijft hem in ‘ts breede , blad 109. op deeze voet : Anno 1682. hadde de Winter sijnen aenvangh genomen met hooge opper-wateren , hooge Zee gangen : ende swaere stormen , die te water ende te Lande groote schade gedaen hebben; ende daer op is gevolght op den 26. Ianuary de hooge Vloedt met storm gevoeght , veel swaerder en hooger als eenige van de laetste Vloeden , waer van de droevige werckingen in veel Landen gevoelt zijn. ‘t Eylant Walcheren leedt groote aenstoot , en brack den Dyck aen de Zuydt-zyde van Westkappel , door een laegte in den Duyn , alwaer de dyck eyndight , omtrent 20. Roeden breet door , sulcks soo subijt en onverwacht , dat de Regeeringe van Walcheren daer van geen-de minste advertentie hadde ; men trachte de Duynen met een Barm wel weder aen malkander te hechten , doch de Vloet weder daer aen komende , soo is het nochmaels doorgevloeyt , en de derde Vloet daer door mede in het Landt gekomen ; eer mer het konde toedammen ; dese toedamminge hielt welstant , doch den vierden Vloedt quam andermaet door den Zuydtwaersten duyn , en nam een geheele groote en hooge duyn wegh , met een tamelijcke diepte in het Sant , doch voor dat de vijfde Vloet quam , was dit gat weder toegedamt , soo dat de verdere waterloop daer door gestuyt wiert ; dit belette echter niet , datter groote schade was geschiet , want het water stont tot Middelburg soo hoogh op de Kaey , dat meenighte Packhuysen vol water raeckten , en veele Koopmanschappen bedorven ; de Menschen moesten ook tot de knien I n’t water gaen Tot Vlissingen was het noch slimmer , want daer quam het water de Rammekens Poort in , en stont het op sommige plaetsen tot aen de Luyven van de Huysen , ja sommige willen wel seggen , dat եr een Bootje op seker Huys bleef staen , De Molen by ‘t Princen-Hof wiert op een zijde gedrongen , en de Muur by de Logenaer , daer het Geschut op stont , storte om ver. ‘t Water liep hier oock in de Kerck , waer door niet alleen Stoelen en Bancken , maer oock de Graven instorteden en de Dootkisten weghdreven. In Zuyt-Beverlant en Noort-Beverlant , Hollant , Brabant en Vlaenderen , daer verscheyde Polders doorbraken , waer van wy hier achter de lyst sullen in voegen , was onder het Volck , een groote ellende , dewyl veele met Schuytjes van Huysen en Bomen , waer op zy high begeven hadden , om van het woeden van dit Element bevryt te wesen , afgehaelt mosten werden ; ja men verhaelt selfs dat omtrent Dordrecht een Molenaer , met sijn Huysgesin , door ‘t water overvallen , sich in aller yl met het selve I n’t hoogste van sijn Molen begaf ; doch als sy daer waren , soo storte de Molen om, soo dat sy alle in ‘t t water vielen , ende meest , of alle daer in ‘t water smoorden ende doodt bleeven , gelyck dat verscheydentlyck verhaelt wordt , en ick naer dien tijdt tot Dordrecht selfs niet geweest en ben. In dese water-vloet zijn veele menschen en Beesten verdroncken , en oordeelt men het getal van de laetste ontallyck. By Antwerpen braken de nieuwe en oude Doel , Callo , Melze , Melis Polder , Kruydbeke , Basel , Hoboock , Rijsbroek , Boom en Niel in , waer door veel menschen verdroncken , en tot Antwerpen quamen aendrijven ; veele wierden oock eenige dagen daer naՠvan Schepen en Booten afgehaelt , welcke met Hemden en Slaeplakens ‘t zeyn gedaen hadden , dat zy in nood waren. Tot Antwerpen liep het water mede in de L. Vrouwe Kercke , en deed veel Sarcken 4 a 5 voeten diep instorten. In’t Sas van Gent wierden de Fortificatien door ‘t t water zeer beschadight , en stonden de Huysen meest onder. Ontrent Hulst , Axel , Moerspuy en Wabeeck , lagh het Landt onder water , en braken de dycken in’t Landt van Waes meest door. Tot Nieuwpoort en Oostende was het niet beter , en was men op de laetste plaets in groot peryckel van geheel weggespoelt te werden, soo dat ԥr een onnoemelycke schade en een groot verlies den menschen en Beesten daer ontrent is geschiet. |
1682. Deze van het jaar 1682 is zeer vermaard door het overspoelen van vele landstreken; Oudenhoven beschrijft het uitvoerig op blad 109 op deze voet: ‘ Anno 1682 had de winter zijn aanvang genomen met hoog opper-water, hoge zee gang en zware stormen die te water en te land grote schade gedaan hebben en daarop is gevolgd op de 26ste januari de hoge vloed met een storm gevoegd veel zwaarder en hoger dan enige van de laatste vloeden waarvan de droevige werkingen in veel landen gevoeld zijn. ‘t Eiland Walcheren leed grote aanstoot en brak de dijk aan de Zuidzijde van Westkapelle door in een laagte de duin alwaar de dijk eindigt omtrent 20 roeden breed en zo subiet en onverwachts zodat de regering van Walcheren daarvan geen de minste verhaal had; men trachtte de duinen met een berm wel weer aan elkaar te hechten, doch de vloed kwam er weer aan en zo is het noch een keer doorgevloeid en is de derde vloed daardoor mede in het land gekomen eer men het kon indammen; dit indammen hield wel stand doch de vierde vloed kwam ander maal door het Zuidelijkste duin en nam een gehele grote en hoge duin weg met een tamelijke diepte in het zand, doch voor dat de vijfde vloed kwam was dit gat weer ingedamd zodat de verdere waterloop daardoor gestuit werd; dit belette echter niet dat er grote schade was geschied, want het water stond te Middelburg zo hoog op de kade zo dat er menigte van pakhuizen vol water raakten en vele koopmanschappen bedierven; de mensen moesten ook tot de knien in het water gaan. Tot Vlissingen was het noch slimmer want daar kwam het water de Rammekens Poort in en stond het op sommige plaatsen tot aan de luifels van de huizen, ja, sommige willen wel zeggen dat er een bootje op zeker huis bleef staan, De molen bij de prinsen hof werd op een zijde gedrongen en de muur bij de Leugenaar waar het geschut op stond stortte omver. ‘tWater liep hier ook in de kerk waar niet alleen stoelen en banken, maar ook de graven instortten en doodskisten wegdreven. In Zuid-Beveland en Noort-Beveland, Holland, Brabant en Vlaanderen braken verscheiden polders door, waarvan we hier achter de lijst zullen invoegen, was onder het volk een grote ellende omdat velen met schuitjes van huizen en bomen waarop ze zich begeven hadden om van het woeden van dit element bevrijd te wezen afgehaald moesten worden; ja men verhaalt zelfs dat omtrent Dordrecht een molenaar met zijn huisgezin door ‘t water overvallen zich in allerijl met hen in het hoogste van zijn molen begaf; doch toen ze daar waren zo stortte de molen om zodat ze allen in het water vielen en de meesten of allen daar in het water versmoorden en dood bleven, gelijk dat het verschillend verhaald wordt en ik na die tijd te Dordrecht zelf te niet geweest ben. In deze watervloed zijn vele mensen en beesten verdronken en oordeelt men het getal van de laatste ontelbaar. Bij Antwerpen braken de nieuwe en oude doelen, Kallo, Melsen, Melis Polder, Kruidbeke, Bazel, Hoboken, Ruitbroek, Boom en Niel in waardoor veel mensen verdronken en tot Antwerpen kwamen aandrijven; velen werden ook enige dagen daarna van schepen en boten afgehaald die met hemden en slaaplakens het sein gegeven hadden dat ze in nood waren. Te Antwerpen liep het water mede in de L. Vrouwe Kerk en liet veel zerken 4 a 5 voeten diep instorten. In Sas van Gent werden de fortificaties door ‘t water zeer beschadigd en stonden de huizen meest onder. Omtrent Hulst, Axel, Moerspui en Wambeek lag het land onder water en braken de dijken in het land van Waas meest door. Tot Nieuwpoort en Oostende was het niet beter en was men op de laatste plaats in groot perikel van geheel weg gespoeld te worden zodat er een onnoemelijke schade en een groot verlies van mensen en beesten daar omtrent is geschied. |
Lijste van de Dijcken en Plaetsen , dewelcke in Holland , Zeeland , en Vlaenderen doorgebrooken sijn. In Hollandt. De Koorendijck / het Zupdland / Piershil / de Buytensluys en Hitser / ‘t Lanst van Stryen / 4 Polders / en Ooltgens plaet 7 Polders. In Zeelandt. Vosmeer / Bommenee geheel wech gesooelt / en de Toorn alleen gebleven : Kooltjesplaet / 7 Polders / Zierikzee / Brouwershaven en Oost-Duyvelandt ten grootsten gedeelte onder : ‘t Eyland Flacque / zijnde ten deele Hollandt / enten deele Zeelandt / 19 Polders. In Brabandt. ‘t Prince-land / d ‘tHeen / Cruyssant / Steenbergen en de Moerdyck. Lijste van de Polders , dewelcke in Zee land en Vlaenderen doorgevloeyt sijn. In Noort-Beverlandt. Wisse kercke / Oude Kercke / Lage Plaet / ‘ts Gravenhoeck / de Inlage / Cats Polder / Altekleyn / Camper Nieulandt / Nieuwe kercke Nieuwe St. Joos Land / Saemsflag /Aendijke / Lippens / Lievens Polder / Noord Polder van Neussen / Anna-polder / Trinitept / kleyne Sout / groote Soute / Flooswijck. In Zuyd-Beverland. Beure-Polders / Molen Polder / oud Tholens eynde / nieuw Tholens eynde / Nieuland / Crabbendijck / Oost-polder / Valkenisse / Waerden / Boone Polder / Zuyd-Polder van Baersland / Everingen / Watervliet / Oost-Polder van Serooskercke / de Leeuwercke-Polder/ Sliklant. Vlaenderen. Axel en Neusen / Sluys-Polder / Willemskercke / Loven-Polder / Nieuw Westrick / Goese Polder / Noord Polder van Axel / Visschers Polder / Capelle Polder. In t Land van Cadsant. Elisabeths-Polder , / Barbara-Polder / Nieuwvliet / de groote kleyne St. Anna Polder van tien hondert / Stick Polder , / Swarte-Polder / groote en kleyne Polder / Sand-Polder van trenchement / Hendricks -Polder / Scharzebiers-Polder / Oud en Nieuw Bzeedzant. In de Polder ten Oosten en ten Westen Ede. Noorthoeck van de Boom / de Boom bezuyden ‘t Kruys / d’ Orangie / de Clara Maurits en St. Margarita Polders / Heyle / Lapscheure / Middelburg in Vlaenderen met al de omleggende Landen. Door ‘t groote en kleyne Pas by Sluys. St. Anna / Termuyden / ‘t Burgse Noorden tot voor de Poorten van Brugge. |
Lijst van de dijken en plaatsen die in Holland, Zeeland en Vlaanderen doorgebroken zijn. In Holland. De Korendijk , het Zuidland, Piershil, de Buitensluis en Hitser, het land van Strijen, 4 Polders en Ooltgensplaat 7 Polders. In Zeeland. Vosmeer, Bommenede geheel weg gespoeld en de toren alleen gebleven: Kooltjesplaat 7 Polders, Zierikzee, Brouwershaven en Oost-Duiveland ten grootsten gedeelte onder: ՠt eiland Flakkee, en is ten dele Hollandt en ten dele Zeelandt,19 Polders. In Brabant. ՠt Prinsenland, De Heen, Cruyssant, Steenbergen en de Moerdijk. Lijst van de Polders die in Zeeland en Vlaanderen doorgevloeid zijn. In Noord-Beveland. Wissekerke, Oude Kerke , Lage Plaat, ՠs Gravenhoek, de Inlage , Catspolder, Alteklein, Camper Nieuland, Nieuwe kerce, Nieuwe St. Joos Land, Zaamslag, Aendijcke, Lippens, Lievens Polder, Noord Polder van Neusen, Anna-polder , Triniteit, kleine Zout, grote Zout, Flooswijk. In Zuid-Beverland. Beure-Polder, Molen Polder, oud Tholens einde, nieuw Tholens einde , Nieuland, Krabbendijke, Oost-polder, Valkenisse, Waerden, Boone Polder, Zuid-Polder van Baarsland , Everingen, Water-vliet, Oost-Polder van Serooskerke, de Leeuwerike-Polder, Slikland. Vlaanderen. Axel en Neusen , Sluis-Polder, Willemskerke , Leuven-Polder, Nieuw Westrik,/ Goese Polder, Noord Polder van2Axel, Vissers Polder, Capelle Polder. In t Land van Cadzand. Elisabeths-Polder, Barbara-Polder, Nieuwvliet , de grote kleine St. Anna Polder van tien honderd, Stik Polder, Zwarte-Polder, grote en kleine Polder, Zand-Polder van trenchement, Hendricks –Polder, Scharzebiers-Polder, Oud en Nieuw Breedzant. In de Polder ten Oosten en ten Westen Ede. Noordhoek van de Boom , de Boom bezuiden ‘t Kruis, dՠOrangie, de Clara Maurits en St. Margarita Polders, Heile, Lapscheure, Middelburg in Vlaanderen met alle omliggende landen. Door ‘t grote en kleine Pas bij Ter Sluis. St. Anna, Termuiden. ‘t Burgs Noorden tot voor de poorten van Brugge. |
Het zal niet ongevoeglijk zijn , indien ik laat volgen het geene ten tijde die ‘tr vloed wierd geschreven in de loopende nieuwe maaren tot Utrecht gedrukt , waar uyt men de schaade en verdronken plaatzen naaukeurig kan zien : Van Antwerpen heeft men adwijs , dat de Wateren soo hoogh geresen zijn , datse ontrent 9. a 10. voet boven de Werven hebben gestaen , soo dat alle Dijcken , Dammen en Polders van wat naem die zijn , onder zijn geloopen , en Menschen en Vee in groote meenighte verdroncken ; de Contrescharpen is van Lillo waren al wech gespoelt , en de Stadt vol waters ; de Wallen begonden al te vallen , en dՠarme menschen noch , overgebleven , onthielden haer op de Daecken van de Huysen , in vrese om door de minste Vloet geinondeert te worden , staende alle het Landt tot ‘t hooge toe onder. Over Antwerpen heeft mcn van Zeelandt noch droeviger tijdinge met Schepen van daer gekomen , als dat de Eylanden van Schouwen , Toolen en Zuyd-Beverlandt onder waren geloopen , en wierdt van Tertholen niet meer als de spits van de Toorn gesien ; Tot Antwerpen waren in de Nieuwe Stadt veel Menschen en Beestiael , verdroncken ; de Graven in de L. Vrouweՠs Kerck , souden door de harde Water-persinge gesoncken zijn : De Magistraets , hadde alle Vaertuygen geordonneert , om alle de ellendige die op Daecken van , Huysen , Tacken van Boomen en andere hooghtens saten , af te halen ; ende de miserie is onbeschrijffelijck , Den Hontsbos; by Petten heeft mede groot perijckel gheloopen. Camperden Kijck duyn , zijn genoeghsaem door’t Water effen ghespoeldt. Het Eylandt Walcheren liep groot gevaer , zijnde noch Mensch of Brief van daer gekoomen , dat geen goet teeken is. Den 28. Januarij. Uyt Brussel heeft men dat de Wateren door de continuele Regen zijn hoogh geloopen , verscheydeՠ, Revieren overstroomt , en Dijcken doorgebroocken , als ontrent Hulst mede een groot stuck Landt , zijnde onser en der Heeren Staten Generael Frontieren , ende seght men , dat wel 6000. Menschen souden , wesen verdroncken. Een Persoon gisteren in Stadt komende uyt het Landt van Waes , seght , dat mede een gedeelte van dat Landt , is ondergeloopen , en dat men geloofde dat het Fort St : Margriet , het welckՠaen de-groote Rivier leyt , oock in perijckel stont. Den 30. Januarij. Uyt Dordrecht schrijft-men dat het daer soo hoogh Water is geweest , dat by Menschen gedencken dier gelijcken niet is gesien , zijnde de St. Nicolaes Vloet noch over de 10. duym lager , ende werdt by afteeckeningh an gewesen dat dՠalderhooghſte Vloet in’t Jaer 1570. [ lees 1421. ] wanneer 72. Dorpen of Parochien hier ontrent zijn verdroncken , noch op 3.a 4. duym soo hoogh niet is geweest als dese, soo dat meeſt alle de Huysen hierin de Stadt niet alleen onderwater gestaen hebben , maer hier oock meest alle de Landen en Dijcken zijn geinundeert : als Out-dubbelt-dam , de Noort-polder , de Boven-polder , d ‘tEendrachts-polder , de Nieuwe Koorn-dijck , de Oude en Nieuwe Klem , de Niemants-polder , de Mijl Oud en Nieuw , Hoeckse Nieulandt , de Nes , het Nieulandt van Roon , de leege Treckdam , de hooge en lage Swaluwe , het Landt van Klunder , de miliaes polder , de Heyningen , de Appelaer , de Zuyd Hollandsche-polder , de Nieuwe Altenase polder , & c. veele Menschen , en Vee is verdroncken ; Op een Molen , alwaer Vader , Moeder , Meyt , Knecht en 7. Kinders op gevlucht waren ( uytgenomen een Kindt ‘tdat op den Dijck met een hontje speelde ,ende na veel roepen niet quam , ende op den Dijck verbleef ) is des morgens gevonden , na dat de gantsche nacht in Regen , en Windt van Godt genadig was bewaert ; oudt zijnde 7.a 8. Jaren ; doch al die op , de Meulen gevlucht waren , zijn verdronken , alsoo de Meulen onder los en uytgespoelt wesende , om verre was gheraeckt. Den 31. Januarii. De Watervloet is tot Rotterdam mede veel hooger geweest ,als oyt yemandt geheugenssſe bereyckt , heeft hier ontrent veel schade gedaen , ende , ten ware een sonderlinge genade van Godt , Almachtigh , soo had gantsch Schielande , Rijnlandt en Delflandt onder geloopen want den Ysseldijck aen Kortenoort , is op twee plaetſen doorgeset , ende ten ware dat ԥr in de midden een stuckjen Dijcks , ter groote ontrent van 7. a 8. Voet was blijven staen , soud եr een onverbeterlijcke , schade zijn geschiet ; men is dagelijcks besigh om sulks te herstellen. Uyt Uytrecht heeft men mede dat de Waeldijck ontrent een uyrtje onder Nymegen , is doorgebroocken , waer door de Betuwe onder geloopen is ; De Grebbendijck is op verscheyde plaetsen overgeloopen , maer de Slaper by Amersfoort houdt het noch. Ontrent de Leckendijck is ‘t Water ſser hoogh , waer over alle de Boeren zijn op ontboden. |
Het zal niet ongevoeglijk zijn indien ik laat volgen hetgeen ten tijde dat die vloed werd geschreven in de lopende nieuwe berichten te Utrecht gedrukt waaruit men de schade en verdronken plaatsen nauwkeurig kan zien: Van Antwerpen heeft men advies dat de wateren zo hoog gerezen zijn zodat ze om 9 a 10 voet boven de werven hebben gestaan zodat alle dijken, dammen en polders van wat naam die zijn onder zijn gelopen en mensen en vee in grote menigte verdronken; de bolwerken van Lille waren geheel weg gespoeld en de stad vol waters; de wallen begonnen al te vallen en de arme mensen noch, overgebleven, onthielden zich op de daken van de huizen in vrees om door de minste vloed onder gelopen te worden en stond het land tot het hoge toe onder. Over Antwerpen heeft men van Zeeland noch droeviger tijding met schepen vandaar gekomen vernomen als dat de eilanden van Schouwen, Tholen en Zuid-Beveland onder waren gelopen zijn en werd van Tertholen niet meer dan de spits van de toren gezien; Te Antwerpen waren in de Nieuwe Stad veel mensen en beesten verdronken; de graven in de L. Vrouweՠs Kerk zouden door de harde waterpersing gezonken zijn: De magistraat had alle vaartuigen geordonneerd om alle ellendige die op daken van huizen, takken van bomen en andere hoogten zaten af te halen en de miserie is onbeschrijfelijk, De Hondsbossche bij Petten heeft mede groot perikel gelopen. Kamper Kijkduin zijn voldoende door het water effen gespoeld. Het eiland Walcheren liep groot gevaar en is er noch mens of brief vandaar gekomen dat geen goed teken is. De 28ste januari uit Brussel heeft men uit Brussel vernomen dat de wateren door de continue regen hoog zijn gelopen en verscheidene rivieren zijn overstroomd en dijken doorbroken als omtrent Hulst mede een groot stuk land en was de onze en de heren Staten Generaal Frontiers en zegt men dat wel 6000 mensen zouden verdronken wezen. Een persoon die gisteren in de stad kwam uit het land van Waas zei dat mede een gedeelte van dat land is ondergelopen en dat men geloofde dat het fort St. Margriet, wat aan de grote rivier ligt, ook in perikel stond. De 30ste januari schrijft men uit Dordrecht dat het daar zoՠn hoog water is geweest dat bij mensen gedenken diergelijke niet is gezien en was de St. Nicolaas vloed noch over de 10 duim lager en werd bij aftekening aangewezen dat de aller hoogste vloed in het jaar [lees 1421] toen 72 dorpen of parochies hier omtrent zijn verdronken noch op 3 a 4 duim niet zo hoog was dan deze, zodat meest alle huizen hier in de stad niet alleen onderwater gestaan hebben, maar hier ook meest alle landen en dijken zijn onder gelopen zoals Oud Dubbeldam, de Noord-polder, de Boven-polder, de Eendrachts-polder, de Nieuwe Koorn-dijk, de Oude en Nieuwe Klem, de Niemand-polder, de Mijl Oud en Nieuw, Hoekse Nieuwland, de Nes, het Nieuwland van Roon, de lage Trekdam, de hoge en lage Zwaluwe, het land van Klunder, de Aemeliaas polder, de Heiningen, de Appelaar, de Zuid Hollandse-polder, de Nieuwe Altenase polder etc., vele mensen en vee zijn verdronken. Op een molen alwaar vader, moeder, meid, knecht en 7 kinderen op gevlucht waren (uitgezonderd een kind dat op de dijk met een hondje speelde en na veel roepen niet kwam en op de dijk verbleef) is Գ morgens gevonden nadat ze de ganse nacht in regen en wind van God genadig was bewaard en was 7 a 8 jaren oud), maar allen die op de molen gevlucht waren zijn verdronken, alzo de molen onder los en uitgespoeld was en omver was geraakt. De 31ste januari. De watervloed is tot Rotterdam mede veel hoger geweest dan ooit iemand geheugen bereiken kon en heeft hier omtrent veel schade gedaan en door een bijzondere genade van God almachtig anders had het ganse Schielande, Rijnland en Delfland ondergelopen want de IJsseldijk te Kortenoord is op twee plaatsen doorgebroken en tenzij dat er in het midden een stukje dijk ter grootte omtrent van 7 a 8 voet was blijven staan zou er een onverbeterlijke schade zijn geschied; men is dagelijks bezig om zulks te herstellen. Uit Utrecht heeft men mede dat de Waal-dijk omtrent een uurtje onder Nijmegen is doorgebroken waardoor de Betuwe onder gelopen is; De Grebbendijk is op verscheiden plaatsen overgelopen, maar de Slaper bij Amersfoort houdt het noch. Omtrent de Lek-dijk is het water zeer hoog waarom alle boeren zijn ontboden. |
Namen van de Landen en Polders , die door de hooge Watervloet onder gevloeyt in Hollant , Zeelant , Brabant , en Vlaenderen den 26 Januarii N. stijl. 1682. In Hollandt en Brabant. Amilia polder / Hoogersaluw / Lage Swaluwe / de Moerdijk / Klundert / of Nieuvaert. By Wilmstadt. Elisabet Polder / Den appel-Polder / Juffer Polder / Boeregors / Willems- Polder / de Korengendijk / de Nes / Hour Nieu lant / Oude-mijl- Polder / Nieuwe mijl-Polder / Lange Trek-Dam / Oude klem / Wismans Polder / Out Lant van Dubbeldam / Noort Polder aldaer / Zuyt-Polder aldaer / Beverens polder by ‘ts Gravendeel / Meeuwen soort aldaar | Nieu Altenase-polder / de Nieuw Zuyt- Hollandsse polder / de Lang-straet. In Walcheren. Noort polder / Oost-polder. In Zuyt-Bevelant. Bure-polder / Out Tools-Eyndt / Nieuw Land / Crabbendijke / Oost polder / Valckenisse / Waerde / Boone-polder / Zuyt polder en Baer-land / Everinge / Water Vliet-polder / Oost-polder en Seroos-kercke / Lewerken-polder. In Noort-Bevelant. Nieuwe- Land polder. / Wisse kerke / Ouwe Lek / de Lage plaets / de Inlaeg / Cats Polder / Alte kleen / Kempen Land. In ‘t Lant van Schouwen. Ooster Land / St : Jans Land / Heel Oost-duyvenland. In Tertolen. Stavenisse. In Cadsant. Elisabet-polder / Barbera-polder / Sticke-polder / Nieuw Vliet / Groot en klein St : Anna polder / van 10. hondert gemete / Swarte-polder / Gloot en kleyn Wulpen / Sant-polder van ‘t Hetrenfement / Bewester Rede / Henricus polder / Scherbier / Oude en nieuwe Brasande / Polder Benoorde . In Vlaenderen. Saemlagh / Andijcke / Serlippers / Lieve-polder / Noort-polder van ter Neuse / Triniteyt / Kleyne Soute-polder / Groote Soute-polder /| Anna-polder / Flooswijk / Goese polder / Egelentier / Noort-polder en Aexel /Visser-polder / Cappelle polder / Oudt polder. |
Namen van de landen en polders die door de hoge watervloed onder gevloeid zijn in Holland, Zeeland, Brabant en Vlaanderen de 26ste januari nieuwe stijl 1682. In Holland en Brabant. Amaliapolder, Hooge Zwaluwe, Lage Zwaluwe, de Moerdijk, Klundert of Nieuvaart. Bij Willemstad. Elisabet Polder, De appel-Polder, Juffer Polder, Boeregors, Willems- Polder, de Korengendijk ,de Nes, Hour Nieu lant, Oude-mijl- Polder, Nieuwe mijl-Polder, Lange Trek-Dam, Oude klem ,Wismans Polder, Oud Land van Dubbeldam,/ Noord Polder aldaar, Zuid-Polder aldaar, Beverens polder bij ‘ts Gravendeel / Meeuwen soort aldaar, Nieuwe Altenase-polder ,de Nieuw Zuid- Hollandse polder , de Langstraat. In Walcheren. Noord polder, Oost-polder. In Zuid-Beveland. Bure-polder , Out Thools-Eind, Nieuw Land, Krabbendijke , Oost polder , Valkenisse, Waarde, Bonen-polder, Zuid polder en Baar-land ,Everinge, Water Vliet-polder, Oost-polder en Serooskerke, Lewerken-polder. In Noord-Beveland. Nieuwe- Land polder, Wissekerke, Ouwe Lek, de Lage plaats, de Inlaag, Cats Polder, Al te klein, Kempen Land. In ‘t land van Schouwen. Ooster Land, St. Jans Land, Heel Oost-Duiveland. In Tertolen. Stavenisse. In Cadzand. Elisabet-polder , Barbera-polder, Sticke-polder, Nieuw Vliet ,Groot en klein St. Anna polder van 10 honderd gemeten, Zwarte-polder, Groot en klein Wulpen / Sant-polder van ‘t Hetrenfement, Bewester Rede, Henricus polder, Scherbier, Oude en nieuwe Brasande, Polder Benoorde. In Vlaanderen. Zaamslag, Andijke, Serlippers, Lieve-polder, Noord-polder van ter Neuzen, Triniteit, Kleine Zoute-polder, Grote Zoute-polder, Anna-polder, Flooswijk, Goese polder, Egelentier, Noord-polder en Axel, Visser-polder , Kapelle polder , Oude polder. |
CICICCLXXXVI. Nu koom ik tot dien allerverschrickelijksten vloed in Groeningerland voorgevallen , die nog in de versche geheugenisse der inwoonderen geprent staat : ‘t Was op een vrydag sՍ aavonds den twee en twintigsten van Slagtmaand nieuwe stijl of twaalfden oudes stijl , wanneer het zeer sterk begon te waayen uyt den Zuyd oosten vermengt met donder en blixem , doch keerde ontrent half neegen uyrten West-noordewesten en vervolgens ten Noord-oosten en naaderhands weeder naa het Noord-westen , dat een verschrikkelijkken storm met haagel en reegen den ganschen nacht door baarde , waar door Groeningerland aan allen kant ooverstolpt wierde-met zeewaater , dat wel een mans lengte oover de zeedijkken heene vloeyde , waar door meest alle dorpen zijn onder geloopen. Dijkken zijlen en huyzen in meenigte om verre geworpen. Ontallijkke menschen en duyzenden van beesten verdronkken ‘t; ‘t gansche geweste tusschen Groeni gen en Delfzijl vertoonde een barre zee. De eerste ramp gevoelde Hunzinger quartier, daar ontrent de dijkken veele menschen en vee verdronken. Het tweede viel op Delfzijl , Fijvelingo en t ‘tOldampt ; de wallen van Delfzijl zijn doorgebrooken , dies ‘t ebde en vloeyde in de schans , zoo dat de menschen hen op solder en op de wallen moesten bergen , lijddende aan brood , vuyr en zoet waater groot gebrek , doende veel kanonschootten om hulp , als ook ten platten lande , zoo dat van Groeningen alles derwaarts gezonden moeste worden. Otersum spoelde by naa gansch wech. Op Termunter zijl is niet een huys blijven staan. Drie honderd menschen beneevens de Preedikant en zijn huysgezin zijn vergaan blijvende slegs 19 menschen in ‘t leeven. Tot Steevenkes Weywert en Wolderdorp aan de Eems geleegen is veel schaade aan menschen en vee geleeden. Veele dooden quamen in de Scheemte aandrijven. Tot Zuyd en Noordbroek en het Wefser quartier-zijn meede niet vry geraakt , des zondaags dekte het waater het laage land om Groeningen. Daar was niet als ellende op ellende , daar waaren geen scheepen genoeg om menschen en vee te bergen , de nood-klippingen en ‘t af branden van geschut gaaven aan en aan zeyn om hulp. Alomme zag men het uytsteeken van hemden , schortel-doeken en laakkens. Men zag niet van de wallen af als kerkken , toorns en eenige huyzen en waater. Te Warfum bleeven LXX. en in andere Karspelen had de ‘teene meer de andere minder drenkelingen , mits Warfum zeer hoog legt. De menschen zaatten met vrouw en kinderen op de daakken der huyzen. De grootste Turf-scheepen voeren oover land zonder hoogten te schroomen. Te Delfzijl stond het aan de solders. Otersum by Delfzijl is vast wech gespoelt en daar qualijk vijf en twintig menschen overgebleeven. In ‘t Hunzinger quartier , daar ‘t hoogste land is , was het dorp Petersburen , op 3 huyzen na wech. Het Wester raakte meede niet vry : In’t Oldampt spoelde een huys wech met zeeventig menschen , die er hen ingeborgen hadden , waar onder de Amptman Volkers meede was. De Heeren lieten het Booter diep te Groeningen tot in ‘t Reyd diept door graaven , maar dee weinig voordeel , men steeg wel op de daaken der huyzen om ‘t lijf te bergen , maar wat wast ? men was er zoo vroeg niet op , of alles storte met een groot gekraak en geraas in dat verbolgene waatter daar niets voor te stutten waar , Het land van de zee konme niet onderkennen , en dreeven de scheepen daar effen te vooren de waagen wielen door de paarden voort getrokken wierden , en men vond de zee-vsſch daar eeven te voore de rievier-visch zijn woonsteede hadde. De dood zweefde voor oogen. De afgrijszelijkke nagt verbaasde de weerlooze en het oovertuygd gemoed drukte die zielen , die aan alle kanten besmet waaren met groove zonden. Men verwagte de opkoomende dag , of er eenige af slag van Gods toorn mogte koomen. Men vlugte wel op de hoogten. Men rende hoopeloos door de straaten en ter plaatze daarme sich denkt te bergen. Maar ach ! het was om niet. De kelders raakten vol waater : de kaameren wierden ooverloopen en eerder is man vrouw en kind om hals dan dat hoope van ontwijk zien. De kisten kassen & c. drijven op het waater , daar noch den dief zijn hand aan slaat. Doen het nu dag wierdeՠen het ligt alles ondekte , wat zaag me niet voor een verstroyenisses ‘t Was alles waater en dat waater hadde geene breydel. Hier en daar bespeurdeme een gehugt booven waater uytsteeken van verre , eeven alsme in zoutte zee eensteenrotze, klip , berg , eyland en schip vertoonen ziet. En alzoo die van Groeningen het zeewaater allenthalven naa Friesland deeden afstroomen , dat het opmaakken der dijkken aldaar zeer verhinderde , is den Heeren Schepper en Aylva , Grietmannen in Acht karspelen en Kollummerland en andere Gecommitteerde by resolutie op maandag Novem. aan geschreeven en volkoome magt gegeeven , om dammen te leggen , daar oorbaarlijkxste was dat toevloeyende waater te stutten. De grootste ſshaade is geschied in het kleen Oldampt tot Termunte en Oterdum , welke heerlijkke dorpen gansch weg zijn gespoelt ,slleepende de zee alle huyzen en menschen met zich .Midwolde was ook in een deerlijkke staat neevens Noord broekxster- scheemster en Midwoldemer Hamrijk , welke drie laaste meede gansch wech gespoelt zijn. Van Delfzijl tot aan de ouwde schans is van de dijk weynig te vinden. De zeegolven quaamen zoo schielijk aan jaagen , dat gedeelten van huyzen , kassen kisten vol linnen , goud , beneffens verdronkene menschen en beesten van die plaatzen tot aan het schuyttendiep gestroomt zijn ; alwaar het waater eenige teegenstand vond door de hoogte van de trek-weg , en die zelfde meede meest heeft geruineert ; zoo dat het land tuszen Westerbroek en Zuydbroek aan de trek-weg grensen de gans met doode beesten , menschen kisten , & c. bedekt wierd. Een Neef van de Heer Munting Landt genoemt koomende naa zijn plaats toe , heeft vernoomen , kisten , kasten , neevens oppers hooy , zoo daanig zaame gepropt , dat een pistool schoot ver van de trekvaart oover dat aangedreevene konde droogs voets gaan , daar anders IV. V. en Vi. voet waaters stond. Zijn plaats is niet ver van Martens hoek , daar onder de naam van Julzing kan vinde. In Hunzingo quartier is de meeste schaa geschied ontrent Pietersbuyren en Uythuyzen , die meest wech gespoelt zijn beneevens de Uythuyster meede. Te Spijk is meede grootte schaade geschied. De stad Groeningen is wel het hoogste van het land , eevenwel eevenaarde het water zich met de hoogte van de Fauce-bree , jaa aan de Steentille poort liep ‘t er oover , en wierde een groot gedeelte des stads bedekt met waater. Het Wester quartier heeft de minste schaade geleeden. Dooden tuszen twee en drie duyzend menschen , der beesten ontelbaar. |
1686. Nu kom ik tot die aller verschrikkelijkste vloed in Groningerland voorgevallen die nog in de verse geheugenis der inwoners geprent staat: ‘t Was op een vrijdag avond de twee en twintigsten van december nieuwe stijl of twaalfden oude stijl toen het zeer sterk begon te waaien het Zuidoosten vermengt met donder en bliksem, doch keerde omtrent half negen uit het Westnoordwesten en vervolgens ten Noordoosten en later weer naar het Noordwesten dat een verschrikkelijke storm met hagel en regen de ganse nacht doorging waardoor Groningerland aan allen kanten overstelpt werd met zeewater dat wel een mans lengte over de zeedijken heen vloeide waardoor meest alle dorpen zijn onder gelopen. Dijken, zijlen en huizen in menigte omvergeworpen. Ontelbare mensen en duizenden van beesten verdronken, ‘t ganse gewest tussen Groningen en Delfzijl vertoonde een barre zee. De eerste ramp gevoelde het Hunsingo kwartier daar omtrent de dijken vele mensen en vee verdronken. Het tweede viel op Delfzijl, Fivelingo en het Oldambt; de wallen van Delfzijl zijn doorgebroken, dus ‘t ebde en vloeide in de schans zodat de mensen zich op zolder en op de wallen moesten bergen en leden aan brood, vuur en zoet water groot gebrek en deden vele kanonschoten om hulp, als ook ten plattenland, zodat van Groningen alles derwaarts gezonden moesten worden. Ottersum spoelde bijna gans weg. Op Termunterzijl is niet een huis blijven staan. Drie honderd mensen benevens de predikant en zijn huisgezin zijn vergaan en blieven slechts 19 mensen in ‘t leven. Tot Steevenkes Weiwerd en Wolderdorp aan de Eems gelegen is veel schade aan mensen en vee geleden. Vele doden kwamen in Scheemda aandrijven. Tot Zuid en Noordbroek en het Wezer kwartier-zijn mede niet vrij geraakt, ‘s zondags bedekte het water het lage land om Groningen. Daar was niets dan ellende op ellende, daar waren geen schepen genoeg om mensen en vee te bergen, de nood-klippingen en ‘t af branden van geschut gaven aan en aan seinden om hulp. Alom zag men het uitsteken van hemden, schorteldoeken en lakens. Men zag niets van de wallen af dan kerken, torens en enige huizen en water. Te Warffum bleven 10 en in andere karspelen had de ene meer en de andere minder drenkelingen, mits Warffum zeer hoog ligt. De mensen zaten met vrouw en kinderen op de daken der huizen. De grootste turfschepen voeren over land zonder hoogte te schromen. Te Delfzijl stond het aan de zolders. Oterdum bij Delfzijl is vast weggespoeld en zijn daar nauwelijks vijf en twintig mensen overgebleven. In ‘t Hunsingo kwartier, daar ‘t hoogste land is, was het dorp Pieterburen op 3 huizen na weg. Het Westen raakte mede niet vrij: In ‘t Oldambt spoelde een huis weg met zeventig mensen die hen er zich in geborgen hadden waaronder de ambtman Volkers mede was. De heren lieten het Boterdiep te Groningen tot in ‘t Reitdiep doorgraven, maar deed weinig voordeel, men steeg wel op de daken der huizen om ‘t lijf te bergen, maar wat was het? Men was er zo gauw niet op of alles stortte met een groot gekraak en geraas in dat verbolgene water daar niets voor te stutten was. Het land kon men van de zee kon niet onderkennen en dreven de schepen daar effen tevoren de wagen wielen door de paarden voort getrokken werden en men vond de zeevis daar even tevoren de riviervis zijn woonplaats had. De dood zweefde voor ogen. De afgrijselijke nacht verbaasde de weerloze en het overtuigde gemoed drukte die zielen die aan alle kanten besmet waren met grove zonden. Men verwachte de opkomende dag of er enige af slag van Gods toorn mocht komen. Men vluchtte wel op de hoogten. Men rende hopeloos door de straten en ter plaatse waar men zich dacht te bergen. Maar ach ! het was om niet. De kelders raakten vol water: de kamers werden overlopen en eerder is man vrouw en kind om hals dan een hoop van ontwijken te zien. De kisten kasten etc., dreven op het water, waar noch de dief zijn hand aan slaat. Toen het nu dag werd en het licht alles liet zien, wat zag men niet voor een verstrooiing. ‘t Was alles water en dat water had geen breidel. Hier en daar bespeurde men een gehucht boven water uitsteken van verre, even zoals men in de zoute ze een steenrots, klip, berg, eiland en schip vertonen ziet. En alzo die van Groningen het zeewater al geheel naar Friesland lieten afstromen, dat het opmaken der dijken aldaar zeer verhinderde, is de heer Schepper en Aylva, grietmannen in Achtkarspelen en Kollumerland en andere gecommitteerde bij resolutie op maandag november aangeschreven en volkomen macht gegeven om dammen te leggen daar het nuttigste was dat toevloeiende water te stutten. De grootste schade is geschied in het klein Oldambt tot Termunten en Oterdum welke heerlijke dorpen gans weg zijn gespoeld en sleepte de zee alle huizen en mensen met zich. Midwolde was ook in een deerlijke staat nevens Noord broekster-Scheemda en Midwolderhamrik welke drie laatste mede gans weg gespoeld zijn. Van Delfzijl tot aan de oude schans is van de dijk weinig te vinden. De zeegolven kwamen zo schielijk aanjagen, dat gedeelten van huizen, kasten en kisten vol linnen, goud, benevens verdronkene mensen en beesten van die plaatsen tot aan het Schuitendiep gestroomd zijn; alwaar het water enige tegenstand vond door de hoogte van de trekweg en diezelfde mede meest heeft geruneerd zodat het land dat tussen Westerbroek en Zuidbroek aan de trekweg grenst gans met dode beesten, mensen kisten, etc. bedekt werd. Een neef van de heer Munting Land genoemd die naar zijn plaats kwam heeft vernomen, kisten, kasten, nevens oppers hooi zodanig tezamen gepropt zodat een pistool schoot ver van de trekvaart over dat aangedreven kon droogvoets gaan daar anders 4, 5 en 6 voet waters stond. Zijn plaats is niet ver van Martens hoek wat men onder de naam van Julzing kan vinden. In Hunsingo kwartier is de meeste schade geschied omtrent Pietersburen en Uithuizen die meest weg gespoeld zijn benevens de Uithuizen mede. Te Spijk is mede grootte schade geschied. De stad Greningen is wel het hoogste van het land, evenwel evenaarde het water zich met de hoogte van de Fauce-bree, ja aan de Steentilpoort liep ‘t er over en werd een groot gedeelte der stad bedekt met water. Het Wester kwartier heeft de minste schade geleden. Doden tussen twee en drie duizend mensen, de beesten ontelbaar. |
Ik zal hier laaten volgen een uytrekzel van een brief op den vier en twintigsten van Slagtmaand 1686. uyt Groeningen geschreeven , ‘t is van deezen inhoud : Den 13. Nov Գ morgens om IV. a 5. uyren quam die schrikkelijkke vloed , die geheele dorpen weg spoelde en duyzenden van menschen en beesten wech rukte. In’t naase dorp van ons Midwolderhamrijk , by naast twee hondert menschen zoo oud als jong verdronken. ‘t Waater loopt bykans door de poorten in de stad en kelders en ‘t wasons naa. Terwijl wy noch op ‘t bed laagen , ‘t quam in huys , maar mijn vrouw wierd wakker en gaf het kind de borst en hoorde het waater loopen in ‘t vuyr. Ik sprong op en smeet mijn kinders beyde op solder naakt , Doe sprong mijn vrouw daar ras op en kreeg ons bedde meede zoo draa konde. Doen wilde ik noch een vragt goed , uyt de kas haalen. Maar de tijd wasser niet , Terwijl de vloet zoo dapper aan quam , hadden wy genoeg te doen om op zolder te koomen. ‘t Waater stond op een voet , naa aan ons solder. Drie etmaal saaten wy op de solder sonder een dronk waater om dorft te lessen. De kinderen kreeten om drinken en’t wasser niet. Wy hadden noch meer menschen op ons zolder. Bier hadden , wy wel in ons schuyr , dat dreef ; een van, die by ons was , doen ‘t waater zakte wadde daar naa toe. Maar de haanen waaren daar uyt gespoelt. Maar vond een vat , dat onder de geute hadde gestaan met regenwaater , dat dreef , dat kreegen wy en daar was blijdschap , dat lieten wy door doekken loopen en verquikten er ons mee de , eeven hadden noch geen gebrek. Met het derde etmaal wierden verlost , doen quaamen veel scheepen voor ons deur zeylen en liepen de kinderen door ‘t dak daar , in naa ‘t drooge land en gebergde goed en trokken naa Groeningen verlaatende alles. Een ouwd Vryer booven in sijn huys op hooy geseeten is wech gespoelt tot aan Noordbroek op een hooge wech , daart noch staat en is geborgen. Andere op boomen sijn geborgen. enz. Te Midwolde en Midwolderhammenrijk in ‘t Oldampt sijn 62 huyzen weg gespoelt en twee hondert menschen verdronken. Te Oterdum en noch een dorp bleeven niet meer als zes huyzen , behalven de kerk. Bonchsweer voor ‘t grootſse gedeelte en van Willich waaren de huyzen weg gedreeven. Termunterzijl op vijf huyzen naa te zoek , alle menschen aldaar op 36. naa daar verdronken. Ooſswalt heeft tien lijkken , Te Meede de meeste huysen wech en vast vijf hondert dooden en in het hooge land duyzenden van menschen en dooden. Daar dreef een huys van Godlinze tot aan Leermes , dit huys van de eene Saterdag tot aan den anderen Saturdag daar staande , hoordme gekrijt , en op zolder vondme een kirnd van drie jaar. Tot Uythuyzermee den was een kind van 10 jaar , dat Vrydaags voor de grootte storm weygerde te eetten , zeggende daar is groote waternood voor handenen dat zijn moeder om haar te bergen ter deure zouw worden uyt gesleept , een huysgesin van 8 a 10 zijn op een stal hooy van 22 voet gedreeven en naa twee uyren geborgen. |
Ik zal hier laten volgen een uittreksel van een brief op de vier en twintigste van december 1686 uit Groningen geschreven, ‘t is van deze inhoud: De 13de november ‘s morgens om 4 a 5 uur kwam die verschrikkelijke vloed die gehele dorpen weg spoelde en duizenden van mensen en beesten weg rukte. In ‘t naaste dorp van ons Midwolderhamrik bijna twee honderd mensen en zo oud als jong verdronken. ‘t water loopt bijkans door de poorten in de stad en kelders en ՠt was ons na. Terwijl we noch op ‘t bed lagen kwam het in huis, maar mijn vrouw werd wakker en gaf het kind de borst en hoorde het water lopen in ‘t vuur. Ik sprong op en smeet mijn kinders beide op zolder naakt. Toen sprong mijn vrouw daarna ras op en kreeg ons bed mede zodra ze kon. Toen wilde ik noch een vracht goed uit de kast halen. Maar de tijd was er niet, Terwijl de vloed zo dapper aankwam hadden we genoeg te doen om op zolder te komen. ‘t Water stond op een voet na aan onze zolder. Drie etmalen zaten we op de zolder zonder een dronk water om dorst te lessen. De kinderen kreten om drinken en ‘t wasser niet. We hadden noch meer mensen op onze zolder. Bier hadden we wel in onze schuur en dat dreef; een van die bij ons was toen ‘t water zakte waadde daar naar toe. Maar de hanen waren daaruit gespoeld. Maar vond een vat dat onder de goot had gestaan met regenwater, dat dreef en dat kregen we en daar was blijdschap, dat lieten we door doeken lopen en verkwikten er ons mee, even hadden we noch geen gebrek. Met het derde etmaal werden we verlost toen kwamen veel schepen voor onze deur zeilen en liepen de kinderen door ‘t dak daarin naar ‘t droge land en borgen goed en trokken naar Groningen en verlieten alles. Een oude vrijer die boven in zijn huis op hooi zat is weg gespoeld tot aan Noordbroek op een hoge weg daar het nog staat en is geborgen. Anderen op bomen zijn geborgen. enz. Te Midwolde en Midwolderhamrik in ‘t Oldambt sein 62 huizen weg gespoeld en twee honderd mensen verdronken. Te Oterdum en noch een dorp bleven niet meer dan zes huizen, behalve de kerk. Bonchsweer voor ‘t t grootse gedeelte en van Willich waren de huizen weg gedreven. Termunterzijl op vijf huizen na zoek, alle mensen aldaar op 36 na daar verdronken. Oostwold heeft tien lijken, Te Meeden de meeste huizen weg en vast vijf honderd doden en in het hoge land duizenden van mensen en doden. Daar dreef een huis van Godlinze tot aan Leermens, dit huis dat van de ene zaterdag tot aan de andere zaterdag daar stond hoorde men gekrijs en op zolder vond men een kind van drie jaar. Tot Uithuizermeeden was een kind van 10 jaar dat vrijdag voor de grote storm weigerde te eten en zei; ‘Daar is grote watersnood voor handen en dat zijn moeder om haar te bergen ter deur uit zou worden gesleept, een huisgezin van 8 a 10 zijn op een stal hooi van 22 voet gedreven en na twee uren geborgen.’ |
Alle aanmerkenswaardige voorvallen in dee ze vloed gebeurd alhier op te haalen zal niet van nooden zijn , dewijl dezelwe kunnen naagezien worden in een verhaal en beschrijvinge van deeze vloed toegesteld en verzaameld van Henricus Schenkel Bedienaar des goddelijken woords tot Mitthusen , tot Groeningen gedrukt. De digters hebben ook de pen op papier gezet , en de schade van dit opwaater uytgebasuynt , onder deeze is de voornaamste de Hoogleeraar Ioannes Mensinga , die een Latijns vers heeft uytgegeeven tot Groeningen gedrukt , met deeze tijtel ; Ager Groningo-Ommelandicus oceano effuso inundatus inter XII & XIII. NovembrisCICICCLXXXVI. & carmine deploratus a Ioh. Mensinga. Onder de digters , die in hun moeder-taale yets voortgebragt hebben op dee ze vloed munt booven alle uyt den geleerden Ludolph Smids , groot Arts en liefhebber van Aaloudheeden mijne hooggeagte neef , wiens gedigt te voortreflijk is , dan dat het geen plaats in dit toonneel der waaterrampen zoude hebben , hy berijmt Groeningens Waater-nood op de volgende trant: Waar dryf ik , op de riemen van uw schachten , O Noordewind ? waar heen met mijn gedachten ? Waar brengtge my , bekommerd en ontsteld , Met zulk eensſtormgeweld ? O bange nacht ! waar word ik heen gedreven ? Ei , vraag niet meer ! hoor ! hoor ons antwoord geven ! Het donderd , en die zwaare bliksemzlag Maakt van de nacht een dag : ‘t Is GRONINGEN ( ik ken haar hoogen tooren ) Alwaar ( helaas ! ) zich deze orkaan laat hooren , Die ‘t water prest en over ‘t paalwerk beurd , En alle dyken scheurd. Zie daar ! zie daar de zluyzen losgewrongen ! Het hol gety in HUNSINGO gedrongen ! Het FIVLINGO , en ‘t t verre OLD-Amt ( o wee ! ) Veranderd in een zee ! Wat naar gekryt verheft zich langs de dijken ! Elk loopt en draaft : doch werwaarts zal men wyken , Terwijl de vloed huys , hooiberg , en geboomt , En alles overstroomd ? O akkerman ! grijpt deze korenschooven , Of hou u met een hek of staldeur , boven , Tot dat men u , met scholde , of snabbe , of boot , Kom redden uit de nood. Vat aan ! vat aan ! wilt gy hehouden blyven. Het water wast. wat ist ? wat zietge dryven ? Uw vee ? neen , ik speur veel te groot een rouw. Uw vader ! kind ! en vrouw ! O waterplaag ! de droefheid zal hem doden. Bedwing u toch ! hier is niet meer van noden. Hy twyfeld , in dit galoos ongeval , Wien hy beschreyen zal. De var is dood : de vrouw rept noch haar ermen ; Doch kan het kind voor ‘t pekel niet beschermen : Het sterft , en rold van ‘ts moeders borsten af In dit beklaaglijk graf. Gryp moed , en oh. ah ! waar is de man gevaaren ? Me weghgesleept van de onbewoogen baaren ? Ja , ja ; doch zie ! dit al te wreed bedrijf Vereenigd man en wijf. Breng my van hier ; ‘tk ben mo dit aan te schouwen ; O wind ! ik kan mijn traanen niet werhouwen : ‘t is GROENINGEN ; het is mijn vaderland , Van u dus aangerand. O voetsterstad ! wat onheil ! wat gevaaren In ‘t kleen begrip van tweemaal zeeven jaaren ! De bliksem treft den hoofdkerk van der A. O onherstelbղe schaa ! Dat schoon gebouw is , binnen weinige uuren , Niet als een naakt geraamt van zwarte muuren ; Terwyl de wind het vuur verspreid , vervoerd : En dus de stad ontroerd. ‘t Staal volgd het vuur , en beukt uw trotze wallen Met bomben , en met zwaare donderballen ; Boos oorlogstuygh ! dat nerwerpt , en mismaakt , En schent al wat het raakt. Maar nu , nu komt die springvloed u verrassen ; En dekken al het land met zilte plassen. O bitter lot ! o deerlyk ongeluk ! O troosteloze druk ! Zacht ! ‘tk zie de Son verschijnen aan de kimmen. Hoe ? staat hy stil ? wat let hem in het klimmen ? Die nieuwe zee : dien hy nu voor hem ziet Dien zag hy gisteren niet. Ah ! alles kan ik nu rondsom beoogen : ‘t Verhaal nochtans is niet in mijn vermogen. Hoe dobberd hier de boer , en daar zyn vee ! Geen huys staat op zyn stee ! Hier zietme een schip op dՠhoogste dijk gedragen , En hoord het volk haar nood den heemel klagen. Ginds wemelen noch menschen op het dak , Vol smert en ongemak. Men bergd haar niet , hoe kenbaar zy zich maken Met voorschoot , hemd , of uitgesteeken laken : Zy zitten daar , verkoud en afgevast , Tot hen de dood verrast. Waar ik my keer , naar achteren , of na vooren , ‘tk Zie hier een huys , en daar een kerk , of tooren , In ‘t midden van die vlakte zonder strand , Noch flus een volkrijk land. DELFZYL ! TERMUNT ! uw ſcha gaat my ter herten , O OTERZUM ! wien zou uw lot niet smerten ? O WOLDENDORP ! MIDWOLDEHAMRIK , ah ! Dit is een droevige dag ! UITHUUZEN ! SPYK ! GODLINZE ! PETERBUUREN ! Gy kost dan mee dien sprinkvloed niet verduuren ? O neen ! gy zyt elendig omgewoeld. En van hem weggespoeld. Wat raad ? hier helpt geen jammeren noch klagen. God is vergramd : Hy toond het met die slagen. Verzoen u toch met hem , en kus de roe , En word uw misdaan mo. Bid om gena. Hy kan en wil u troosten. Daar draaid alreeds de wind zich naar het oosten ! Het water deinst te rug ; bedaard en stil , En vlucht weer tot zyn kil. ‘t Verdronken land zal haast eens adem haalen , En uw verlies , met overmaat , betaalen , Als gy de deugd omhelst , en de ondeugd haat , En nimmer God verlaat. |
Alle opmerkenswaardige voorvallen in deze vloed gebeurd alhier op te halen zal niet van noden zijn omdat die kunnen nagezien worden in een verhaal en beschrijving van deze vloed toe gesteld en verzameld van Henricus Schenkel, bedienaar der goddelijke woord tot Meedhuizen en te Groningen gedrukt. De dichters hebben ook de pen op papier gezet en de schade van deze watervloed uit gebazuind en onder deze is de voornaamste de hoogleraar Joannes Mensinga die een Latijns vers heeft uitgegeven en te Groningen gedrukt met deze titel; Ager Groningo-Ommelandicus oceano effuso inundatus inter XII & XIII. Novembris 1686. & carmine deploratus a Ioh. Mensinga. Onder de dichters die in hun moeder-taal iets voort gebracht hebben op deze vloed munt boven allen uit de geleerde Ludolph Smids, grote arts en liefhebber van al oudheden, mijn hoog geachte neef, wiens gedicht te voortreffelijk is, dan dat het geen plaats in dit toneel der waterrampen zou hebben, hij berijmt Groningens waternood op de volgende trant: Waar drijf ik, op de riemen van uw schachten, O Noordenwind ? waarheen met mijn gedachten ? Waar brengt ge mij, bekommert en ontstelt, Met zulk een stormgeweld ? O bange nacht ! waar word ik heen gedreven ? Ei, vraag niet meer ! hoor ! hoor ons antwoord geven ! Het dondert en die zware bliksemslag Maakt van de nacht een dag: ‘t Is GRONINGEN ( ik ken haar hoge toren ) Alwaar ( helaas ! ) zich deze orkaan laat horen, Die ‘t water prest en over ‘t paalwerk beurt, En alle dijken scheurt. Zie daar ! zie daar de sluizen los gewrongen ! Het hol getij in HUNSINGO gedrongen ! Het FIVLINGO, en ‘t verre OLDAMBT ( o wee ! ) Verandert in een zee ! Wat naar gekrijs zich verheft langs de dijken ! Elk loopt en draaft: doch werwaarts zal men wijken, Terwijl de vloed huis, hooiberg, en geboomte, En alles overstroomt ? O akkerman ! grijpt deze korenschoven, Of hou u met een hek of staldeur, boven, Tot dat men u, met schuit of snabbel of boot, Komt redden uit de nood. Vat aan ! vat aan ! wilt ge behouden blijven. Het water wast. wat is het ? wat ziet ge drijven ? Uw vee ? neen, ik speur veel te grote rouw. Uw vader ! kind ! en vrouw ! O waterplaag ! de droefheid zal hem doden. Bedwing u toch ! hier is niet meer van noden. Hij twijfelt, in dit weergaloos ongeval, Wie hij beschreien zal. De vader is dood: de vrouw rept noch haar kermen; Doch kan het kind voor ‘t pekel niet beschermen: Het sterft, en rolt van ‘s moeders borsten af In dit beklaaglijk graf. Grijp moed, en oh ah ! waar is de man gevaren ? Mee weg gesleept van de onbewogen baren ? Ja, ja; doch zie ! dit al te wreed bedrijf Verenigt man en wijf. Breng me van hier; ‘ik ben moe dit te aanschouwen; O wind ! ik kan mijn tranen niet weerhouden: ‘t is GRONINGEN; het is mijn vaderland, Van u dus aangerand. O voetsterstad ! wat onheil ! wat gevaren In ‘t klein begrip van tweemaal zeven jaren ! De bliksem treft de hoofdkerk van de A. O onherstelbare schade ! Dat mooie gebouw is binnen weinige uren, Niet dan een naakt geraamte van zwarte muren; Terwiel de wind het vuur verspreid, vervoerd: En dus de stad ontroerd. ‘t Staal volgt het vuur en beukt uw trotse wallen Met bommen en met zware donderballen; Boos oorlogstuig ! dat neerwerpt en mismaakt, En schend al wat het raakt. Maar nu, nu komt die springvloed u verrassen; En bedekken al het land met zilte plassen. O bitter lot ! o deerlijk ongeluk ! O troosteloze druk ! Zacht ! ‘Ik zie de zon verschijnen aan de kimmen. Hoe ? staat het stil ? wat let hem in het klimmen ? Die nieuwe zee: dien het nu voor hem ziet Dien zag hij gisteren niet. Ah ! alles kan ik nu rondom beogen: ‘t Verhaal nochtans is niet in mijn vermogen. Hoe dobbert hier de boer, en daar zijn vee ! Geen huis staat op zijn stee ! Hier ziet men een schip op dՠhoogste dijk gedragen, En hoort het volk haar nood de hemel klagen. Ginds wemelen noch mensen op het dak, Vol smart en ongemak. Men bergt hen niet, hoe kenbaar ze zich maken Met voorschoot, hemd, of uitgestoken laken: Ze zitten daar, verkouden en afgevast, Tot hen de dood verrast. Waar ik me keer, naar achteren of naar voren, ‘Ik Zie hier een huis en daar een kerk of toren, In ‘t midden van die vlakte zonder strand, Noch fluks een volkrijk land. DELFZIJL ! TERMUNTEN ! uw schade gaat me ter harten, O OTTERSUM! wie zou uw lot niet smarten ? O WOLDENDORP ! MIDWOLDEHAMRIK, ah ! Dit is een droevige dag ! UITHUIZEN ! SPIJK ! GODLINZE ! PIETERBUREN ! Ge kon dan mede die springvloed niet verduren ? O neen ! ge bent ellendig omgewoeld. En van hem weggespoeld. Wat raad? hier helpt geen jammeren noch klagen. God is vergramd: Hij toont het met die slagen. Verzoen u toch met hem,en kus de roe, En word uw misdaan moe. Bid om genade. Hij kan en wil u troosten. Daar draait alreeds de wind zich naar het oosten ! Het water deinst terug; bedaard en stil, En vlucht weer tot zijn kil. ‘t Verdronken land zal haast eens adem halen, En uw verlies, met overmaat, betalen, Als ge de deugd omhelst en de ondeugd haat, En nimmer God verlaat. |
Ik zal deeze bescrijvinge besluyten met aan den leezer meede te deelen het volgen de opstel van de schaade door deeze vloed veroorzaakt, ‘t luidt zoo als het my is ter hand gesteld , van woorde te woorde aldus :
Opstellinge van de geledene schaden in de Provincie van Stade en Lande soo door de vreeslijcke hooge watervloet en stormwinden op den 12 en 13 Novembris 1686. is gecauseert , en op ordre der Ed. Mogende H. Heeren Gedeputeerde Sraten van hooghgemelte Provincie door ‘tde Eerwaarde respective Predicanten in voornoemde Provincie is overgezonden en overgegeven.
HUNSINGO QUARTIER.
Mannen Huysen Huysen Peerden Koeijen
Vrouwen en en schuren soo Ossen
en kinderen schyren meest verdroncken en jonge
soo geheel geruineert en beesten
Verdroncken en wegh verongeluckt van gelijcken
Verongeluckt verongeluckt
zijn
Uldrum ,, 7 4 11
Vliedorp 7 3 12 ,, 38
Nijekerck 1 ,, 8 3 8.
Vierhuijsen 18 19 ,, 2 6
Hornhuijsen 4 2 11 3 11
Cloosterbuyren 11 5 28 4 32
Leens ,, 4 ,, 5 19
Wese enige ,, 9
Rasquert 2
Bafflo 1 6
Wetzinge 9 4 4
Sauwert 2 3
Winsum 8 10
Obergum I 2
Pietersbouren 70 34 15 16 117
Eenzum 3 8 38 2 87
Westernijelandt 60 38 3 29 221
Saexumhuisen 10 7 23 13 125
Uijthuijsen 72 30 30 60 300
Usquert 41 25 15 93
Warffum 22 23 10 88
Oosternijelandt 4 4 3 11
Mieden 313 95 294 857
Maarhuisen 28
Warffum 22 23 10 88
Suidwolde 3 26
Noordwolde 1 4
Bedum 33 21 102
Warffhuijsen 1 enige 29
Suijrdijk 1 8
Mensingeweer 1 enige 2
Maarslag enige 2
Brede 1 3
Andell 4 10 10 98
640 286 254 509 2360
FIVE-LINGO QUARTIER.
Appingadam 3 13 2 12
Spijck 104 42 68 284
Berum 61 17 53 256
Godline 53 13 9 23 155
Colham 1 1
Deffzijl 4 25
Holwijrda 37 26 21 63
Uytwierda 9 15 139
Solwert 6 2 enige 8 43
Marsum 1 enige 8 42
T Zant 9 5 2 14 39
Farmsum 17 7 32 68 273
Oterdum 97 32 13 44 255
Weywere 2 4 20 52
Siddebouren 4 6 22 136 468
Losdorp 6 2 8 7 83
Ten Bour 8 4 33
Woltersum 5 38 9 67
Tjamsweer 23 20 101
Hellum 9 10 75
Heveskes 11 12 8 40 174
Westerembden 1 1
Stedum 1
Wittewijrum 1 2 7 6 41
416 177 212 572 2759
WESTER QUARTIER.
Ferwert 2
Oldenhove 7 1 3 4 44
Nijehove 13 4 2 16
Saexum 1 1 21
20 8 5 5 81
OLDAMBTEN.
Scheembda 4 7
Woldendorp 37 14 29 41 407
Termunten 222 80 28 66 577
Scheembderhamrik 4 16 7 106
Zuytbroeck 1 1
Borghweer 17 8 7 26 172
Wagenborgen 27 8 20 17 297
Oostwoldt 10 3 10 30 30
Finsterwolde 6 4 64
482 160 117 301 2612
GORECHT.
Middelbert 12 9
Engelbert 16 40
28 49
Totaal 1558 631 616 1387 7861
Of:
Ik zal deze beschrijving besluiten met aan de lezer mee te delen het volgende opstel van de schade door deze vloed veroorzaakt, ‘t luidt zoals het me is ter hand gesteld van woord tot woord aldus:
Opstelling van de geleden schaden in de Provincie van Stad en Lande zo door de vreselijke hoge watervloed en stormwinden op de 12de en 13de november 1686 is veroorzaakt en op orde der edele mogende H. Heren Gedeputeerde Staten van de hoog gemelde provincie door de eerwaarde respectievelijke predikanten in voornoemde provincie is overgezonden en overgegeven.
HUNSINGO KWARTIER.
Mannen Huizen Huizen Paarden Koeien
Vrouwen en en schuren zo Ossen
en kinderen schuren meest verdronken en jonge
zo geheel geruïneerd en beesten
Verdronken en weg verongelukt dergelijk
Verongelukt verongelukt
zijn
Ulrum ,, 7 4 11
Vliedorp 7 3 12 ,, 38
Niekerk 1 ,, 8 3 8.
Vierhuizen 18 19 ,, 2 6
Hornhuizen 4 2 11 3 11
Kloosterburen 11 5 28 4 32
Leens ,, 4 ,, 5 19
Wese enige ,, 9
Rasquert 2
Baflo 1 6
Wetsinge 9 4 4
Sauwert 2 3
Winsum 8 10
Obergum 1 2
Pietersburen 70 34 15 16 117
Eenrum 3 8 38 2 87
Westernieland 60 38 3 29 221
Saaxumhuizen 10 7 23 13 125
Uithuizen 72 30 30 60 300
Usquert 41 25 15 93
Warffum 22 23 10 88
Oosternieland 4 4 3 11
Meeden 313 95 294 857
Maarhuizen 28
Zuidwolde 3 26
Noordwolde 1 4
Bedum 33 21 102
Warfhuizen 1 enige 29
Zuurdijk 1 8
Mensingeweer 1 enige 2
Maarslag enige 2
Brede 1 3
Andel 4 10 10 98
640 286 254 509 2360
FIVELINGO KWARTIER.
Appingedam 3 13 2 12
Spijk 104 42 68 284
Bierum 61 17 53 256
Godlinze 53 13 9 23 155
Kolham 1 1
Delfzijl 4 25
Holwierde 37 26 21 63
Uitwierde 9 15 139
Solwerd 6 2 enige 8 43
Marsum 1 enige 8 42
T Zand 9 5 2 14 39
Farmsum 17 7 32 68 273
Oterdum 97 32 13 44 255
Weiwerd 2 4 20 52
Siddeburen 4 6 22 136 468
Losdorp 6 2 8 7 83
Ten Boer 8 4 33
Woltersum 5 38 9 67
Tjamsweer 23 20 101
Hallum 9 10 75
Heveskes 11 12 8 40 174
Westeremden 1 1
Stedum 1
Wittewierum 1 2 7 6 41
416 177 212 572 2759
WESTER KWARTIER.
Ferwerd 2
Oldenhove 7 1 3 4 44
Nijehove 13 4 2 16
Saaksum 1 1 21
20 8 5 5 81
OLDAMBT.
Scheemda 4 7
Woldendorp 37 14 29 41 407
Termunten 222 80 28 66 577
Scheemderhamrik 4 16 7 106
Zuidbroek 1 1
Borgsweer 17 8 7 26 172
Wagenborgen 27 8 20 17 297
Oostwold 10 3 10 30 30
Finsterwolde 6 4 64
482 160 117 301 2612
GORECHT.
Middelbert 12 9
Engelbert 16 40
28 49
Totaal 1558 631 616 1387 7861
zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en : http://www.volkoomen.nl/