Karel ende Elegast
Over Karel ende Elegast
Karel de Grote krijgt driemaal van een engel een opdracht te stelen, gaat in de nacht op pad en ontmoet daar Elegast die hij uit zijn land was verdreven en ok op dievenpad was, Geschreven en bewerkt door Nico Koomen. Uit; http://www.dbnl.org/tekst/_kar001kare01_01/_kar001kare01_01_0001.php Aantekeningen uit http://dare.uva.nl/cgi/arno/show.cgi?fid=165326
35 DIt verhoorde die coninc Het docht hem een vreemde dinc. Want hi daer niemant en sach Wat dat roepen bedieden mach Hi waendet slapende hebben gehoort 40 Ende hilt hem niet an dat woert Dengel die van gode quam. Sprac den coninc als die was gram Staet op karel ende vaert stelen God hiet my v beuelen 45 Ende ontbiedet v te voren Anders hebdi v lijf verloren HEt dien woerde sweech hi Ende die coninc riep ay mi Als die seere was vereent 50 Wat ist dat dit wonder meent Ist alfs ghedroch dat mi quelt. Ende dit grote wonder telt Ay hemelsche drochtijn Wat node soude mij sijn 55 Te stelen ic ben so rike En is man in aertrijcke. [fol. 3r] Weder coninc noch grauen: Die so rijc sijn van hauen Si moeten mi sijn onderdaen 60 Ende te minen diensten staen Mijn lant is so groot Men vint nyewers sijns ghenoot. Dlant is algader mijn Tot colene opten rijn 65 Ende tot romen voort Alst den keyser toe behoort [.]C ben here mijn wijf is vrouwe Oest totter wilder denouwe Ende west totter wilder see 70 Nochtans heb ic goets veel meer Galissien ende spandien lant Dat ic selue wan mitter hant Ende ic die heydene verdreef Dat mi tlant alleene bleef 75 Wat node soude mi sijn dan Te stelen ellendich man Waer om ontbiedet mi dit god Node brekic sijn ghebot Wistic dat hijt mi ontbode 80 En mochs niet ghelouen node Dat mi god die lachter onste Dat ic te stelen begonste: Daer hi lach in dit ghepeyns. Hare tale weder ende gheyns [fol. 3v] 85So vaecte hi een luttelkijn So datti looc die oghen sijn Doe seide dingel van te voren. Wildi gods ghebot verhoren: Heer coninc so sidi ontdaen 90 Het sel v an v leuen gaen: Dengel vanden paradise. Sprac conincdoet als die wise Vaert stelen ende wert dief Al hebdijs nv groot ongerief 95 Het sal v namaels wesen lief [.]Et deser talen voer dengel dan Ende karel hem tseynen began Vanden wonder dat hi hoorde Gods ghebot sine woerde 100 En wil ic niet laten achter. Ic sel dief wesen al ist lachter Al soudic hanghen bider kelen Nochtan haddic lieuer vele Dat mi god name ghemeene 105 Dat ic van hem houde te leene Beyde borch ende lant Sonder mijns ridders ghewant Ende ic mi moeste gheneeren Mitten schilde ende metten speere 110 Als een die niet en heeft Ende op die auenture leeft: Dat ware mijn wille bet [fol. 4r] Dan ic gheuanghen ben int net Ende ic nv moet stelen varen: 115 Sonder eenich sparen Varen stelen oft god verwercken Nv so moetti mi gestercken |
35 Dit hoorde de koning Het dacht hem een vreemd ding. Want hij daar niemand zag Wat dat roepen betekenen mag Hij waande het slapende hebben gehoord 40 En hield hem niet aan dat woord De engel die van God kwam. Sprak de koning aan als die was gram Sta op Karel en vaar te stelen God zegt me u te bevelen 45 En gebiedt het u uitdrukkelijk Anders heb je uw lijf verloren Met die woorden zweeg hij En de koning riep; aai mij Als die zeer was verschrikt 50 Wat is het dat dit wonder bedoelt Is het elven gedrocht dat me kwelt. En dit grote wonder vertelt Ay hemelse Heer Wat nood zou het mij zijn 55 Te stelen, ik ben zo rijk Er is geen man in aardrijk. Nog koningen nog graven: Die zo rijk zijn van have Ze moeten mij zijn onderdanig 60 En tot mijn dienst staan Mijn land is zo groot Men vindt nergens zijn gelijke. Het land is allemaal van mij Tot Keulen op de Rijn 65 En tot Rome voort Alles de keizer toebehoort Ik ben heer, mijn wijf is vrouwe (1) Oost tot de wilde Donau En west tot de wilde zee 70 Nochtans heb ik bezittingen veel meer Galici en Spanje het land Dat ik zelf won met de hand En ik de heidenen verdreef Dat me het land alleen bleef 75 Wat nood zou me zijn dan Te stelen als armzalig man Waarom ontbiedt me dit God Node breek ik zijn gebod Wist ik dat hij het mij ontbood 80 En mag het niet geloven nauwelijks Dat me God die schande gunde Dat ik te stelen begon: Daar hij lag in dit gepeins. Die taal weer en weer 85 Zo sliep hij een beetje Zodat hij sloot de ogen van hem Toen zei de engel van tevoren. Wilde ge Gods gebod in de wind slaan: Heer koning, zo ben je buiten zinnen 90 Het zal u aan uw leven gaan: De engel van het paradijs. Sprak; koning doe het als de wijze Vaart stelen en wordt dief Al heb je nu groot ongerief 95 Het zal u later wezen lief Met deze taal voer de engel vandaan En Karel hem te bezinnen begon Van het wonder dat hij hoorde Gods gebod, zijn woorden 100 Wil ik niets laten achterwege. (2) Ik zal dief wezen al is het schande Al zou ik hangen bij de keel Nochtans had ik liever veel Dat me God nam algemeen 105 Dat ik van hem hou te leen Beide burchten en land Uitgezonderd mijn ridders uitrusting En ik me moest genereren Met het schild en met de speer 110 Als een die niets heeft En die op avontuur leeft: Dat was mijn wil beter Dan ik gevangen ben in het net En ik nu moet stelen varen: 115 Zonder enig sparen Varen stelen of God torn opwekken Nu zo moet hij me versterken. |
(1) Ic ben here, mijn wijf is vrouwe: Karel verwijst hier naar zijn positie als vorst en leenheer en naar de corresponderende positie van zijn echtgenote als vorstin.
(2) Gods ghebot, sine woerde en wil ic niet laten achter: pas nadat de engel drie keer Gods bevel aan Karel heeft overgebracht, is deze bereid te aanvaarden dat het echt van God komt. De vrees dat hij door een kwade geest bedrogen wordt (zie vs. 51) verdwijnt door het driemaal verschijnen van de engel (drie is een heilig getal dat naar de goddelijke drievuldigheid verwijst).
IC woude ic ware vuter sale Sonder nieumare ende tale 120 Ende mi waer ghecost opten rijn Seuen borghen van steenen fijn Wat sel ic segghen van oneeren Den ridderen ende den heeren. Die hier liggen in die sale 125 Wat sal wesen mine tale Dat ic in deser duyster nacht Alleene sonder yemants cracht Moet varen in een lant Dat mi is vremde ende onbecant 130 Mit deser talen ghinc hem gereyden Die coninc karel ende cleyden. Mit sinen dieren gewaden Als die te stelen was beraden Het was altoes sine seden 135 Datmen sine wapene deden Ten bedde daer hi lach Het waren die beste die ye man sach. Als hi aldus ghewapent was Ghinc hi doer dat palas 140 Daer en was slot noch dore so goet: [fol. 4v] Noch poerte diene wederstoet. Sine waren tegen hem ontdaen Daer hi wilde mocht hi gaen Daer en was niemant dien sach 145 Want dat volc algader lach In vasten slape als god woude. Dat dedi al door des conincs houde Sine hulpe was hem bereet Als hi die borch brugghe leet 150 Ghinc die coninc mit liste Totten stalle al daer hi wiste. Sijn ors ende sijn ghesmiden Sonder eenich langher beyden Hi sadelet ende satter bouen 155 Opt ors datmen mochte louen [.]Oen hi ter poorten ghereden quam Sach hi daer ende vernam Den wachter ende den poortiere Die luttel wisten dat hoer heere 160 So na hem was mitten schilde Si sliepen vaste alst god wilde Die coninc beette ende ontdoet Die poorte die besloten stoet Ende leyde sijn ors vut 165 Sonder niemare ende gheluyt Doen sat hi in sijn ghereyde Die coninc karel ende seyde God also ghewaerlijcke: [fol. 5r] Als ghi quaemt in aertrike 170 Ende wort sone ende vader: Om ons te verlossen alle gader Dat adam hadde verloren Ende dat na hem wert gheboren Ghi liet v aenden cruce slaen 175 Doen v die ioden hadden gheuaen. Si staken v met eenen speere. Si sloegen v dies haddi geere Dese bitterlike doot Ontfincdi here door onsen noot: 180 Also waerlic alst was waer Ende ghi here lasaruse. Daer hi lach in sine cluse Verwecket heere vander doot Ende vanden steenen maket broot 185 Ende vanden water wijn So moeti in mijn gheleyde sijn In desen duemsteren nacht Ende verbaert aen mij v cracht Oetmoedich god ende vader 190 Aen v keer ic mi alle gader Hi was in vele gedochten Waer hi best henen varen mochte. Daer hi stelens soude beghinnen. Doe quam hi in een wout binnen. 195 Karel den edelen man Dat niet verre stont van daen [fol. 5v] Doen hi quam gereden daer Die mane scheen seer claer Die sterren lichten aenden trone: 200 Dweder was claer ende scone |
Ik wou ik was uit de zaal Zonder gerucht en geluid 120 En al zou het me kosten op de Rijn Zeven burchten van stenen fijn Wat zal ik zeggen van oneer De ridders en de heren. Die hier liggen in de zaal 125 Wat zal wezen mijn verklaring Dat ik in deze duistere nacht Alleen zonder iemands hulp Moet varen in een land Dat me is vreemd en onbekend 130 Met deze taal ging hij zich bereiden De koning Karel en kleden. Met zijn dure gewaden (1) Als die te stelen was beraden Het was altijd zijn zede 135 Dat men zijn wapens legde Te bed daar hij lag Het waren de beste die ooit iemand zag. Toen hij aldus gewapend was Ging hij door dat paleis 140 Daar was slot nog deur zo goed: Nog poort die hem tegenhield. Ze waren voor hem geopend Daar hij wilde mocht hij gaan Daar was niemand die hem zag 145 Want dat volk allemaal lag In vaste slaap zoals God wou. Dat deed hij al door de konings behoud Zijn hulp was hem bereid Toen hij de burcht brug overging (2) 150 Ging de koning omzichtig Tot de stal aldaar hij wist. Zijn paard en zijn paardentuig Zonder enig langer wachten Hij zadelde het en steeg erop 155 Op het paard dat men mocht loven Toen hij ter poort gereden kwam Zag hij daar en vernam De wachter en de portier Die weinig wisten dat hun heer 160 Zo nabij hen was met het schild Ze sliepen vast zoals het God wilde De koning wachtte en opende De poort die gesloten stond En leidde zijn paard uit 165 Zonder lawaai en geluid Toen zat hij in zijn zadel De koning Karel en zei God alzo waarachtig: Toen gij kwam in het aardrijk 170 En wordt zoon en vader: (3) Om ons te verlossen allemaal Dat Adam in het verderf had gestort (4) En alen die na hem worden geboren Gij liet u aan het kruis slaan 175 Toen u de Joden hadden gevangen. Ze staken u met een speer. Ze sloegen u daar hadden ze genoegen in Deze bittere dood Ontving u Heer door onze nood: 180 Alzo waar zoals het was waar En gij, Heer, Lazarus. Daar hij lag in zijn graf Opwekte, Heer, van de dood En van de stenen maakte brood (5) 185 En van het water wijn Zo moet ge in mijn geleide zijn In deze duistere nacht En openbaart aan mij uw kracht Genadige God en Vader 190 Aan u keer ik me volledig Hij was in vele gedachten Waar hij beste heen varen mocht. Daar hij het stelen zou beginnen. Toen kwam hij binnen een woud. 195 Karel, de edele man Dat niet ver stond vandaar Toen hij kwam gereden daar De maan scheen zeer helder De sterren lichten aan de troon: 200 Het weer was helder en mooi. |
(1) Mit sinen dieren gewaden, als die te stelen was beraden: wil de dichter hier op ironische wijze aangeven dat Karel geen echte dief is? Het is immers niet voor de hand liggend dat een dief erin vol (en kostbaar!) ornaat op uittrekt en bovendien maakt het Karel herkenbaar. Later in het verhaal (vers 311-315) is de kostbaarheid van zijn wapenrusting wel zichtbaar, maar blijkt Karel zijn schild – en daarmee zijn wapenteken – wel afgedekt te hebben om herkenning te voorkomen.
(2)borch brugghe: deze brug verbindt de hoofdburcht (die sale) met de ommuurde voorburcht waar de stallen zich bevinden.
(3) Ende wort sone ende vader: nadat Karel zich in zijn gebed eerst tot God in het algemeen heeft gericht, brengt hij hier de menswording van Christus in herinnering. Hiermee wordt een moeilijke theologische kwestie op een zeer vereenvoudigende wijze aan de orde gesteld: Christus’ menswording laat bij uitstek zien dat God zowel Vader als Zoon is (en samen met de Heilige Geest de goddelijke drie-eenheid vormt). De gekozen formulering, die als het ware de ‘Vol, van de Zoon benadrukt, spoort met de centrale positie van Christus in de middeleeuwse devotie.
(4) Dat Adam hadde verloren: door hun ongehoorzaamheid in het Paradijs belastten Adam en Eva het hele mensengeslacht – allen die na hen zijn geboren – met de erfzonde. De menswording van Christus, afgesloten met Zijn vrijwillige dood aan het kruis, was bedoeld om de fout van Adam en Eva weer ongedaan te maken en de mens de mogelijkheid te bieden na het leven op aarde de hemelse genade te bereiken.
(5) Ende vanden steenen maket broot: hier wordt aan Christus een wonder toegeschreven dat Hij nooit heeft verricht (vgl. Matth. 4: 3-4 en Lucas 4: 3-4). Het drukt hier wel een poëtische waarheid uit: Christus beschikt over de macht het oude (harde, ongenietbare, nutteloze) te veranderen in iets nieuws, dat wel genietbaar en nuttig is. Dat dit aan Christus toegeschreven transformatiewonder breder aanvaard werd dan op het eerste gezicht lijkt, kan wellicht afgeleid worden uit de proloog van de Roman van Walewein (vers 15), waar het ook vermeld wordt. De verandering van water in wijn in vers 185 verwijst uiteraard naar het wonder dat Jezus verrichtte op de bruiloft te Kana (Joh. 2:1-12)
DVs peynsde die coninc. Ic was ghewone voer alle dinck Dieue te hatene daer icse wiste Die den lieden mit liste 205 Hoer goet stelen ende rouen Nv mach ic hem wel ghelouen. Die leuen bider auontuer Si weten wel dat si verbueren. Lijf ende goet machmense vaen 210 Men doetse hangen ende thooft of slaen Of steruen arger doot Horen anxte is dicke groot Nemmermer en gheualt mi dat Dat ic man doer cleynen scat. 215 Steruen doe in al mijn leuen Ic hebbe elegast verdreueuen Om cleyne sake wt minen lande Die dicke set sijn lijf te pande. Om tgoet daer hi bi leeft 220 Ic wane hi dicke sorghe heeft. Hi en heeft lant noch leen Noch ander toeuerlaet geen Dan hi mit stelen can beiaghen Daer op moet hi hem ontdraghen. [fol. 6r] 225 Ic nam hem tlant des was hi heere Dat mach hem nv wel rouwen seere Beide borch ende lant Des was ic herde onbekant Want hi hadde in sine scaren 230 Die met hem onthouden waren Ridders serianten een ghetal. Die ic heb onterft al Beyde van lande ende van goede Nv volghen si hem al doer armoede 235 Ic en laetse niewers gedueren. Diese onthilde ic daden verbueren Beyde borch ende leen Hi en heuet toeuerlaet gheen Hi moet hem al onthouden 240 In wildernissen ende in wouden Ende moet alleene beiaghen Daer si hem alle op ondraghen Mer so vele isser an Hi en steelt gheenen armen man 245 Die bi sijnre pinen leeft Dat pelgrim ofte coepman heeft Laet hi hem gebruken wel Mer hi en versekert nyemant el. Bisscoppen ende canoniken 250 Abden ende moniken Dekenen ende papen Daer hise can betrapen [fol. 6v] Comen si in sijnre werde. Hi neemt hem mulen ende peerde 255 Ende steectse vut haren ghereyde Dat si vallen op die heyde Ende neemt hem mit sijnre cracht Al dat si daer hebben bracht Siluer cleeder facelment 260 Dus beiaecht hi hem ontrent Daer hi die rike lieden weet. Hy neemt hem haren scat ghereet Beyde siluer ende gout: Sinen list is menichfout 265 Nyemant en cannen gheuaen. Nochtan heefter om ghedaen Menich man sine cracht. Ic woudic nv in deser nacht Sijn gheselle mochte wesen. 270 Ay heere god helpt mi tot desen [.]It deser talen voer hi voort. Die coninc ende heeft verhoort Hoe een ridder quam gheuaren Inder seluer ghebaren. 275 Als die riden wil verholen Met wapenen swart als colen Swart was helm ende schilt Die hi aenden hals hilt Sinen halsberch mochtmen louen [fol. 7r] 280Swart was den wapenroc daer bouen. Swart was dors daer hi op sat Ende quam enen sonderlingen pat Dwers riden doer den woude Alsen die coninc ghemoeten soude. 285 Segende hem en was in vare Ende waende dat die duuel ware Om dat hi was so swart al Den riken god hi hem beual. Hi pensde in sinen moet 290 Gheualt mi quaet ofte goet: En vlie te nacht doer desen. Ic sel der auonturen genesen. Nochtan weet ic te voren wel Tis die duuel ende niemant el 295 Waer hi van gods aluen yet Hi en ware so swart niet Tis al swart peert ende man Al dat icker aen gemerken can Ic bidde gode dat hi waket 300 Ic duchte dat mi toren naket Dat dese mi niet en scende Ende als hi bet quam ghehende Seghende hi hem ende was in vare Ende waende dat die duuel ware. 305 Ende die swarten ridder heeft vernomen Den coninc teghen hem comen. Pensde hi in sinen sin Dese is verdoelt hier in. [fol. 7v] Ende heuet sinen wech verloren 310 Ic mach dat aen hem verhoren Hi salder laten die wapen sijn Die die beste sijn in schine Die ic in seuen iaren sach. Si verlichten als den dach. 315 Van steenen ende goude Wanen quam hi inden woude. Ten was noyt arm man Die sulcke wapen droech an Ende sulc ors hadde bescreden 320 So sterc ende van scone leden |
Aldus peinsde de koning. Ik was gewoon voor alle dingen Dieven te vervolgen daar ik ze wist Die de lieden met list 205 Hun goed stelen en roven Nu mag ik hen wel waarderen. Die leven van het avontuur Ze weten wel dat ze verbeuren. Lijf en goed mag men ze vangen 210 Men doet ze hangen en het hoofd afslaan Of sterven erge dood Hun angst is vaak groot Nimmermeer gebeurt me dat Dat ik man door kleinigheid. 215 Sterven doe in al mijn leven Ik heb Elegast verdreven Om kleine zaak uit mijn land Die vaak zette zijn lijf te pand. Om het goed daar hij van leeft 220 Ik waan hij vaak zorgen heeft. Hij heeft land nog leen Nog andere toeverlaat geen Dan hij met stelen kan bejagen Daarop moet hij zich in het leven houden. 225 Ik nam hem het land waarvan hij was heer Dat mag hem nu wel berouwen zeer Beide burcht en land Dus was ik erg onverstandig Want hij had in zijn gevolg 230 Die in zijn dienst waren Ridders en bedienden een getal. Die ik heb beroofd al Beide van land en van goed Nu volgen ze hem al door armoede 235 Ik laat ze nergens verduren. Die ze onderdak gaf deed ik verliezen Beide burcht en leen Hij heeft toeverlaat geen Hij moet hem al ophouden 240 In wildernissen en in wouden En moet alleen bejagen Daar ze zich allen van moeten leven Maar zoveel is eraan Hij besteelt geen arme man 245 Die van zijn arbeid leeft Dat pelgrim of koopman heeft Laat hij hem gebruiken wel Maar verzekert niemand anders. Bisschoppen en kanunniken 250 Abten en monniken Diakens en papen Daar hij ze kan betrappen Komen ze in zijn weg. Hij neemt hen muilezels en paarden 255 En steekt ze uit hun zadels Zodat ze vallen op de heide En neemt hen met zijn kracht Al dat ze daar hebben gebracht Zilver, kleren, kostbaar vaatwerk 260 Aldus voorziet hij in zijn onderhoud Daar hij de rijke lieden weet. Hij neemt hen hun schat gereed Beide zilver en goud: Zijn list is menigvuldig 265 Niemand kan hem vangen. Nochtans heeft er om gedaan Menige man zijn kracht. Ik wou dat ik nu in deze nacht Zijn gezel mocht wezen. 270 Aai, Heer God, help me bij deze Met deze taal voer hij voort. De koning en heeft gehoord Hoe een ridder kwam gevaren In dezelfde manier. 275 Als die rijden wil onopgemerkt Met wapens zwart als kolen Zwart was helm en schild Die hij aan de hals hield Zijn maliënkolder mocht men loven 280 Zwart was de wapenrok daarboven. Zwart was het paard daar hij op zat En kwam een ongebaand pad Dwars rijden door het woud Toen hem de koning ontmoeten zou. 285 Zegende hem en was in gevaar En waande dat het de duivel was Omdat hij was zo zwart al De machtige God hij hem beval. Hij peinsde in zijn gemoed 290 Gebeurt met kwaad of goed: En vliedt vannacht niet door deze. Ik zal het gevaar de boven komen. Nochtans weet ik tevoren wel Het is de duivel en niemand anders 295 Was hij van Gods wege iets Hij was niet zo zwart Het is al zwart, paard en man Alles dat ik er aan merken kan Ik bid God dat hij waakt 300 Ik vrees dat me toorn naakt Dat deze me niet schendt En toen hij dichterbij kwam Zegende hij hem en was in gevaar En waande dat het de duivel was. 305 En de zwarte ridder heeft vernomen De koning tegen hem komen. Peinsde hij in zijn zin Deze is verdwaald hierin. En heeft zijn weg verloren 310 Ik mag dat aan hem horen Hij zal er laten de wapens van hem Die de beste zijn klaarblijkelijk Die ik in zeven jaren zag. Ze lichten op als de dag. 315 Van stenen en goud Waarvan kwam hij in het woud. Er was nooit een arme man Die zulke wapens droeg aan En zoՠn paard had bereden 320 Zo sterk en van mooie leden |
DOen si quamen te gemoeten Leden si al sonder groeten Deen besach den anderen wel Mer si en seyden niet el 325 Als hi den coninck was leden Diet swart ors had bescreden: Hilt hi stille ende dochte Wye die ander wesen mochte Waer om dat hi aldus lijt. 330 Ende sijnre talen aldus vermijt Datti mi niet en groete Doen hi mi ghemoete Ende om gheen dinc en vraghet Ic wane dat hi quaet iaghet. 335 Waer ic seker van dien: Dat hi quame om verspien [fol. 8r] Datti mi ofte mine Brenghen wilde in pine Teghen den coninc die ic ontrade 340 Hi en lede te nacht sonder scade Wat node soude hi iaghen. Achter bosschen ende haghen Ofti mi niet en sochte Biden heere die mi ghewrochte 345 Hine ontrijt mi te nacht Ic sel proeuen sine cracht Ic willen spreken ende kennen Hy mach sulc sijn ic sel winnen. Sijn ors ende dat hi heuet an. 350 Ende doen met lachter keeren dan Hi es hier comen als een domme Met dien werp hi sijn ors omme Ende volchde den coninc naer Doen hien achterhaelde daer 355 Riep hi lude ridder ontbeyt Waer na ist dat ghi rijt Ic wil weten wat ghi soect Ende iaecht ende roect Eer ghi mi ontrijt van hier 360 Al waerdi noch so fier Ende so diere uwer tale Berechtes mi so doedi wale Ic wil weten wie ghi sijt Ende waer ghi vaert op dese tijt [fol. 8v] 365 Ende hoe dat v vader hiet En machs v verlaten niet [.]Oen antwoerde die coninc Ghi vraget mi so menich dinc En wistu hoe berechten: 370 Ic heb lieuer dat wi vechten: Dan ic v seide bi bedwanghe So haddic gheleeft veel te langhen Dat mi een man dwinghen soude Van dinghen die ic niet en woude 375 Berechten ten ware mi lief Coemter mi goet af of miskief Wy sullen desen strijt nv scheyden Ende becorten tusschen ons beyden Des conincs schilt was verdect 380 Hi en wildes niet voeren ontdect Om teyken datter aene stoet Hi en wilde niet dat men waer vroet. Dat hi ware die coninck Si worpen omme met deser dinc: 385 Haer orssen sterc ende snel Si waren beyde ghewapent wel. Hare speeren waren sterc Si versaemden in een perc Mit sulcken nide onder hem tween 390 Dat dorssen boghen ouer gaer been Manlic vingen si ten swaerde Als die vechtens begaerde [fol. 9r] Si vochten een langhe wile Datmen gaen mochte een mile 395 Die swerte was sterc ende snel Ende sine consten waren fel So dat die coninc was in vare Ende waende dat die duuel ware Hi sloech den swarten opten schilt 400 Dien hi manlic voor hem hilt Dat hi in tween stucken vloech Oft ware een linden loof Die swarte sloech den coninc weder Die swerde ghingen op ende neder 405 Opten helme op die maelgien Datter menich moeste faelgien Daer en was halsberch gheen soe goet Daer en dranc dore dat bloet Doer die maelgien vuter huyt 410 Daer van sloeghen groot gheluyt Die spaenderen vanden scilde daer vloghen. Die helmen op hoer hooft die boghen Ende ontfingen scarde ende vlegghen So scaerp waren der swaerden eggen |
Toen ze kwamen tegemoet Passeerden ze al zonder groeten De een bekeek de andere wel Maar ze zeiden niets 325 Toen hij de koning was voorbij gegaan Die het zwarte paard had bereden: Hield hij stil en dacht Wie die ander wezen mocht Waarom dat hij aldus gaat. 330 En zijn taal aldus vermijdt Dat hij hem niet groette Toen hij mij ontmoette En om geen ding vraagt Ik waan dat hij kwaad jaagt. 335 Was ik zeker van die: Dat hik kwam om spioneren Dat hij mij of de mijne Brengen wil in problemen Tegen de koning die ik vrees 340 Hij zou niet wegkomen zonder schade Waarom zou hij jagen. Achter bossen en hagen Als hij mij niet zocht Bij de heer die mij schiep 345 Hij ontkomt me niet vannacht Ik zal beproeven zijn kracht Ik wil hem spreken en kennen Wie of wat hij is ik zal winnen. Zijn paard en dat hij heeft aan. 350 En doen hem met schande keren dan Hij is hier gekomen als een domme Met die wierp hij zijn paard om En volgde de koning na Toen hij hem inhaalde daar 355 Riep hij luid; ridder wacht Waarnaar is het dat ge rijdt Ik wil weten wat ge zoekt En jaagt en begeert Eer ge me ontkomt van hier 360 Al was ge nog zo fier En zo zuinig met uw woorden Zeg het met zo doe je goed Ik wil weten wie ge bent En waar ge gaat op deze tijd 365 En hoe dat uw vader heet Ik kan u daarvan niet vrijstellen Toen antwoorde de koning Ge vraagt me zo menig ding Ik wist niet hoe u te berichten: 370 Ik heb liever dat we vechten: Dan ik u zei onder dwang Zo had ik geleefd veel te lang, (ben te oud) Dat me een man dwingen zou Van dingen die ik niet wou 375 Berechten tenzij het was me lief Komt me er goed of kwaad van Wij zullen deze strijd nu scheiden En bekorten tussen ons beiden De konings schild was bedekt (1) 380 Hij wilde het niet voeren geopend Om het teken dat eraan stond Hij wilde niet dat men was bekend. Dat hij was de koning Ze wierpen om na dit ding: 385 Hun paarden sterk en snel Ze waren beide gewapend goed. Hun speren waren sterk Ze verzamelden in een perk Met zulke nijd onder hen twee 390 Dat de paarden bogen over hun benen Mannelijk vingen ze te zwaarden Als die vechten begeren Ze vochten zoՠn lange tijd Dat men gaan mocht een mijl 395 Die zwarte was sterk en snel En zijn kunsten waren fel Zodat de koning was in gevaar En waande dat het de duivel was Hij sloeg de zwarten op het schild 400 Die hij mannelijk voor hem hield Dat het in twee stukken vloog Als het was van linde loof De zwarte sloeg de koning weer De zwaarden gingen op en neer 405 Op de helmen, op die malin Zodat er menige moest falen Daar was maliënkolders geen zo goed Daar drong door dat bloed Door de malin uit de huid 410 Daar was van slagen groot geluid Dat de spanen van het schild daar vlogen. De helmen op hun hoofd die bogen En ontvingen scheuren en kerven Zo scherp waren de zwaarden klingen. |
(1) Hier treedt een schijnbare tegenspraak op met de mededeling in de verzen 311-315, waar juist de rijke versiering van de wapenrusting beschreven wordt. Er is evenwel geen echte tegenstelling: Elegast belangstelling is gewekt door het waardevolle uiterlijk van Karels wapenrusting, maar om zijn identiteit niet prijs te geven heeft deze zijn schild bedekt. (in de beschrijving van de wapenrusting in de verzen 311-315 wordt dan ook met geen woord gerept over het schild)
415 DIe coninc pensde in sinen moet Dese is te wapene goet Sal ic liden mijns namen Ic souts mi eewelic scamen Nemmermeer en gecreech ic eere 420 Doe sloech hi eenen slach so seere. [fol. 9v] Opten swarten die voor hem hilt Dat hien manlic hadde gheuelt Ende vanden ors tumelen dede Tusschen hen beyden en was gene vrede 425 Ende die swarte sloech opten heere Ende sloech enen slach so seere: Opten helm dat hi booch Ende tswaert in twee stucken vloech So anxtelic was die slach 430 Als dat die swarte sach Datti sijn swaert hadde verloren Tfy dat ic ye was gheboren Pensde hi in sinen moet Dat ick leue waer toe ist goet 435 En hadde noyt ongheual Noch nemmermeer en sal Waer mede sal ic nv verweeren. En prise mijn lijf niet twee peeren Want ic ben ydelre hande 440 Doe docht den coninc scande Op eenen te slane die voor hem helt Die sach hi liggen tswaert opt velt In twee stucken ghebroken Pensdi en is niet ghewroken 445 Die eenen wille slaen of deeren. Die hem niet en can gheweeren: Dus hilden si stille int wout. Haer ghepeyns was menichuout [fol. 10r] Deen wie dander wesen mochte 450 Byden heere die mi ghewrochte Sprac karel die coninc Ghi en berecht mi een dinc Heer ridder des ic v vraghe. Ghi hebt gheleeft al v daghe 455 Hoe ghi hiet of wie ghi sijt. Ende laet ons corten desen strijt: Mach ic met eeren liden. Ic sal v henen laten riden Als ic uwe name weet. 460 Die swarte sprac ic ben bereet In dien dat ghi mi maket vroet Wat nootsaken dat v doet Dat ghi hier quaemt te nacht Ende wiens toren dat ghi wacht 465 Doe seyde karel die edel man Segt mi tierst ic segh v dan Wat ic hier soecke ende iaghe En derf niet riden bi daghe Ten is sonder nootsake niet 470 Dat ghi mi dus ghewapent siet Ic sel seggen hoet coemt Als ghi mi uwen name noemt Dies sijt seker ende vast Heere antwoerde elegast 475 Dat sprac die ridder herde saen Ten is mi ten besten niet vergaen. [fol. 10v] Ic heb goet ende lant verloren Dat ic hadde hier te voren Bi ongheualle als menich doet 480 Soudict v al maken vroet Hoe mine saken comen sijn Eer ic v geseyde den sin Het soude v dencken veel te lanc Mijn gheluc is so cranc 485 Als dit die coninc verstoet. Was hi blide in sinen moet Al haddet al gheweest sijn Tgoet dat vloyt opten rijn. Hi seide ridder eyst v bequame 490 Nv segghet mi uwen name Ende hoe ghi v gheneert By al dat god heuet weert: Ende bi hem seluen te voeren Van mi en en hebdi gheenen toren 495 Ic sal v so vele berechten. Vraechdijs mi sonder vechten Ende sonder euelen moet In dien dat ghi mi maket vroet Nv sijts seker ende vast 500 Heere ic hiete elegast En wil v niet helen Daer ic bi leue moet ic stelen Mer so vele isser an. En steels geenen armen man [fol. 11r] 505Die bi sijnre pine leeft Dat pelgrim ofte coopman heeft Dies laet ic hem ghebruken wel Mer ic en verseker niemant el Sint dat ic was gheboren. 510 Ende ic mijn goet had verloren Daer jc bi soude leuen Ende mi die coninc had verdreuen Karel vut minen lande Ic salt segghen al ist scande 515 So heb ic mi onthouden In wildernissen ende in wouden Daer si twalef bi leuen Moetent rike luden gheuen Bisscoppen ende canoniken 520 Abden ende moniken Dekenen ende papen Daer icse can betrapen Ic neme haer goet met liste. En weet so vast en kiste 525 Weet icker goet in Ic brenct in mijn gewin: Ende onder mine ghesellen Wat soudicker meer of tellen Minen list is menichuout 530 Mine gesellen sijn int wout Ende ic voer wt om auenture Ende heb vonden enen sueren [fol. 11v] Want ic heb mijn swaert verloreu En coeser gheen haue voren 535 Ende ict weder hadde gheheel Der slaghen heb ic ooc een deel Meer dan ic ye ghewan Op eenen nacht van eenen man |
415 De koning peinsde in zijn gemoed Deze is te wapen goed Zal ik belijden mijn naam Ik zou me eeuwig schamen Nimmermeer kreeg ik eer 420 Toen sloeg hij een slag zo zeer. Op de zwarte die voor hem standhield Dat hij hem bijna had geveld En van het paard tuimelen deed Tussen hen beiden was geen vrede 425 En de zwarte sloeg op de heer En sloeg een slag zo zeer: Op de helm zodat hij boog En het zwaard in twee stukken vloog Zo vreselijk was die slag 430 Toen dat de zwarte zag Dat hij zijn zwaard had verloren Waarom dat ik ooit was geboren Peinsde hij in zijn gemoed Dat ik leef waartoe is het goed 435 Het zat me nooit mee Nog nimmermeer zal Waarmee zal ik nu verweren. En prijs mijn lijf niet twee peren Want ik ben met lege handen 440 Toen dacht het de koning schande Op een te slaan die voor hem stond Toen zag hij liggen het zwaard op het veld In twee stukken gebroken Peinsde hij en is niet gewroken 445 Die een wil slaan of deren. Die hem niet kan verweren: Dus hielden ze stil in het woud. Hun gepeins was menigvuldig De ene wie de ander wezen mocht 450 Bij de heer die mij maakte Sprak Karel de koning Gij zegt me een ding Heer ridder dat ik u vraag. Gij hebt geleefd al uw dagen 455 Hoe gij heet of wie ge bent. En laat ons korten deze strijd: Mag ik met eer gaan. Ik zal u henen laten rijden Als ik uw naam weet. 460 De zwarte sprak; ik ben bereid In dien dat gij me maakt bekend Welke noodzaak dat u ertoe doet Dat gij hier kwam vannacht En wiens toorn dat ge ducht 465 Toen zei Karel, die edele man Zeg mij het eerst en ik zeg u dan Wat ik hier zoek en bejaag Ik durf niet te rijden bij dag Het is zonder noodzaak niet 470 Dat ge me aldus gewapend ziet Ik zal u zeggen hoe het komt Als ge me uw naam noemt Dat is zeker en vast Heer, antwoorde Elegast 475 Dat sprak de ridder terstond Het is mij ten beste niet vergaan. Ik heb goed en land verloren Dat ik had hier tevoren Door tegenspoed zoals het menigeen doet 480 Zou ik het u al maken bekend Hoe mijn zaken gekomen zijn Eer ik u zei het hele verhaal Het zou u denken veel te lang Mijn geluk is zo zwak 485 Toen dit de koning verstond. Was hij blijde in zijn gemoed Al had het alles geweest van hem Het goed dat drijft op de Rijn. Hij zei; ridder als het u schikt 490 Nu zeg me uw naam En hoe ge u genereert Bij al dat God heeft waard: En bij Hem zelf vooral Van mij heb je geen toorn 495 Ik zal u zoveel berichten. Vraag je het mij zonder vechten En zonder kwade bedoelingen Indien dat gij mij maakt bekend Nu wees zeker en vast 500 Heer, ik heet Elegast En wil u niet verhelen Daar ik van leef moet ik stelen Maar zoveel is eraan. Ik steel het van geen arme man 505 Die bij zijn arbeid leeft Dat pelgrim of koopman heeft Die laat ik hen gebruiken wel Maar ik verzeker het niemand anders Sinds dat ik was geboren.(1) 510 En ik mijn goed had verloren Daar ik van zou leven En me de koning had verdreven Karel uit mijn land Ik zal het zeggen al is het schande 515 Zo heb ik me onthouden In wildernis en in wouden Daar zij twaalf van leven Moeten het rijke lieden geven Bisschoppen en kanunniken 520 Abten ene monniken Diakens en papen Daar ik ze kan betrappen Ik neem hun goed met list. En weet zo vast geen kist 525 Weet ik er goed in Ik breng het in mijn bezit: En onder mijn gezellen Wat zou ik er meer van vertellen Mijn list is menigvuldig 530 Mijn gezellen zijn in het woud En ik voer uit om avontuur En heb gevonden een zure Want ik heb mijn zwaard verloren Niets zou me liever zijn 535 En ik het weer had geheel De slagen heb ik ook een flink wat Meer dan ik ooit kreeg Op een nacht van een man. |
(1) int dat ic was gheboren: Als we deze uitspraak letterlijk nemen, dan lijkt het alsof Elegast meteen bij zijn geboorte door Karel in de ban werd gedaan. Dat is natuurlijk niet zo: in samenhang met vers 510 kan het begrepen worden als ‘Vanaf dat moment in mijn leven waarop ik mijn bezittingen was kwijtgeraakt, (...)’.
NV segt mi ridder hoe ghi heet 540 Ende die ghene die v veet Is hi van sulker machte Dat ghi riden moet bi nachte En condise niet ghematen: Die ghene die v haten 545 Ghi sijt te wapene so goet Die coninc pensde in sinen moet God heeft mijn bede ghehoort Nv moetti mi beraden voort Dit is die man die ic begheerde 550 Bouen alle die leuen op daerde Mede te varen op desen nacht God heefter mi te poente bracht Nv moet ic liegen door den noot Biden heere die mi gheboot: 555 Sprac die coninc tot elegast. Aen mi hebdi gheleyde vast Ghestade vrient ende vrede Ic sel v seggen mine sede. Wat helpt vrienden verholen 560 Ic heb so vele goets gestolen [fol. 12r] Waer ic mitter helft gheuaen Men liet mi waerlic niet ontgaen Om mijn ghewichte van goude root Mar het dede mi den noot 565 Noot breket alle strijt. Nv segghet mi ridder wie ghi sijt Ick sel v segghen minen name Ist v wille ende bequame Ic ben ghehieten adelbrecht 570 Ic pleghe te stelen ouer recht. In kerken ende in cluysn. Ende in alle gods husen. Ic stele alderhande saken En late niemant met ghemaken: 575 Den rijcken ende den armen Ic en achte niet op hoer carmen. En weet gheenen armen man Daer ic mijn ghewin weet an En naem hem lieuer sine haue 580 Dan ic hem die mine gaue Aldus heb ic mi ontdraghen Ende hebbe gheleyt nauwe lagen Om eenen scat die ic weet Mi souts wesen wel ghereet 585 Eer emmermeer morghen vroe Haddicker goede hulpe toe Also vele als ics rochte Ende mijn peert dragen mochte [fol. 12v] Die scat is qualic ghewonnen. 590 God en souts ons niet vergonnen Al hadden wijs een deel Di scat leyt in een casteel Daer mi die eyghenoot is cont Al haddens wijs vijf hondert pont 595 Ten mochten niet deeren Dat wi vanden sinen teeren. Laet ons gesellen sijn te nacht Dat wi connen beiaghen Beyt hier ende het sal daghen 600 Dan sel ic deylen ende ghi sult kiesen Dies achter gaet moet riesen |
Nu zeg me ridder hoe gij heet 540 En diegene die u vreest Is hij van zulke macht Dat gij rijden moet bij nacht Bent u niet tegen ze opgewassen, Diegene die u haten 545 Ge bent te wapen zo goed De koning peinsde in zijn gemoed God heeft mijn bede gehoord Nu moet ik me beraden voort Dit is de man die ik begeerde 550 Boven allen die leven op de aarde Mede te varen op deze nacht God heeft me op het juiste moment Nu moet ik liegen door de nood Bij de Heer die mij gebood: 555 Sprak de koning tot Elegast. Aan mij heb je geleide vast Gestadige vriend en vrede Ik zal u zeggen mijn zede. Wat helpt het voor vrienden verholen 560 Ik heb zoveel goed gestolen Was ik met de helft gevangen Men liet me zeker niet ontgaan Om mijn gewicht van goud rood Maar het deed me de nood 565 Nood breekt alle strijd. Nu zeg het me ridder wie ge bent Ik zal u zeggen mijn naam Is het uw wil en aangenaam Ik ben geheten Adelbrecht 570 Ik pleeg te stelen voor recht. In kerken en in kloosters. En in alle Godshuizen. Ik steel allerhande zaken En laat niemand met rust: 575 De rijken en de armen Ik acht niet op hun kermen. Ik weet geen arme man Daar ik mijn gewin weet aan En nam hem liever zijn goed 580 Dan ik hem de mijne gaf Aldus heb ik me onderhouden En heb gelegd nauwe hinderlagen Om een schat die ik weet Me zou het wezen wel gereed 585 Eer immermeer morgen vroeg Had ik er goede hulp toe Alzo veel als ik begeerde En mijn paard dragen mocht Die schat is onrechtmatig gewonnen. 590 God zou het ons niet kwalijk nemen Al hadden wij een deel Die schat ligt in een kasteel Daar me de omgeving is bekend Al hadden wij er van vijfhonderd pond 595 Het mocht hem niet deren Dat we van het zijne nemen. Laat ons gezellen zijn vannacht Dat we kunnen bejagen Totdat het zal dagen 600 Dan zal ik verdelen en gij zal kiezen Wie niet meedoet moet wel gek zijn. |
ELegast seide waer leit den scat. Lieue gheselle segt mi dat Ende in wat stede 605 Het mach daer sijn ic vare mede Ic wils wesen vroet: Eer ic v volghe eenen voet Doen seide karel die edel man. Ic selt v berechten dan 610 Die coninc heeft so groot een scat Het mochten luttel deeren dat. Vansinen scatte daer hi leghet Als die coninc seghet. Datti hem seluen stelen wille 615 Elegast en sweech niet stille Hi seyde dat moet mi god verbieden [fol. 13r] Si en leuen niet diet mi rieden Dat ic den coninc dade scade Al heeft hi mi bi quaden rade. 620 Mijn goet ghenomen ende verdreuen Ic sel hem al mijn leuen Goet vrient sijn na mijn macht. In sijn scade en coem ic te nacht Want hi is gerechtich heere 625 Dade ic hem anders dan eere Ic mochs mi scamen voor gode Men mochs mi gheraden node [.]Ls dit die coninc verstoet Was hi blide in sinen moet: 630 Dat hem elegast die dief Goet gonste ende hadde lief. Hi pensde mochti keeren. Behouden sijnder eeren Hi souden goets so vele geuen 635 Hi souder mit eeren sijn daech op leuen Sonder stelen ende rouen Des mocht men hem gelouen Na dien gepense daer hi in was. Vraechde elegaste das 640 Oft hien yewers wilde leyden Daer si tgoet onder hem beyden: Mochten beiaghen op dien nacht Hi deder toe sijn beste cracht. Gheerne ende sijn behindichede [fol. 13v] 645 Woude hi hem laten varen mede. ELegast sede ia ic gerne Men weet niet ghi segt in scerne Theggericx van eggermonde Daer moghen wi stelen sonder sonde 650 Die des conincs suster heeft. Het is scade dat gi leeft Hi heeft den menighen verraden Ende ghebrocht in groter scaden Ende ooc mede sinen heere 655 Soudi nemen lijf ende eere Mocht na sinen wille gaen Dat heb ic wel verstaen. Nochtan houti vanden coninc Herde menich scone dinc 660 Beyde borch ende leen Al en haddi toeuerlaet anders geen Het mochten luttel deeren Dat wi vanden sinen teeren: Daer selen wi varen ist v wille 665 Die coninc peynsde ende sweech al stille Na dat daer ghescepen stoet Dat daer ware stelen goet. Al hadden sijn suster gheuangen Si souden node laten hangeu 670 Dus droeghen si ouereen Daer te varen onder hem tween Te stelen eggerics scat. [fol. 14r] Die coninc hem niet en vergat |
Elegast zei; waar ligt de schat. Lieve gezel, zeg me dat En in welke plaats 605 Het mag daar zijn ik ga mede Ik wil wezen bekend: Eer ik u volg een voet Toen zei Karel, die edele man. Ik zal het u berichten dan 610 De koning heeft zoՠn grote schat Het mocht hem weinig deren dat. Van zijn schatten daar hij ligt Toen de koning zei. Dat hij zichzelf bestelen wil 615 Elegast zweeg niet stil Hij zei; dat moet me God verbieden Ze leven niet die het mij aanraden Dat ik de koning deed schade Al heeft hij mij bij kwade raad. 620 Mijn goed genomen en verdreven Ik zal hem al mijn leven Goede vriend zijn naar mijn macht. In zijn schade kom ik vannacht Want hij is wettige heer 625 Deed ik hem anders dan eer Ik mocht me schamen voor God Men mocht me aanraden node Toen dit die koning verstond Was hij blijde in zijn gemoed: 630 Dat hem Elegast de dief Goed gunde en had hem lief. Hij peinsde mocht hij keren. Behouden zijn eer Hij zou hem goed zoveel geven 635 Hij zou er met eren zijn dagen op leven Zonder stelen en roven Dat mocht men van hem geloven Na dat gepeins daar hij in was. Vroeg hem Elegast dat 640 Of hij hem ergens wilde leiden Daar ze het goed onder hen beiden: Mochten bejagen op die nacht Hij deed er toe zijn beste kracht. Graag en zijn handigheid 645 Wilde hij hem laten varen mede. Elegast zei; ja ik graag En weet niet of ge het zegt in scherts Tegen Eggeric van Eggermonde (Aigremont van de Ardennen?) Daar mogen we stelen zonder zonde 650 Die de konings zuster heeft. Het is schade dat hij leeft Hij heeft menigeen verraden En gebracht in grote schaden En ook mede zijn heer 655 Zou hij nemen lijf en eer Mocht het naar zijn wil gaan Dat heb ik wel verstaan. Nochtans houdt hij van de koning Erg veel mooie dingen 660 Beide burchten en leen Al had hij toeverlaat anders geen Het mocht hem weinig deren Dat we van het zijne teren: Daar zullen we varen is het uw wil 665 De koning peinsde en zweeg al stil Naar dat het zo gesteld was Dat daar was te stelen goed. Al had hem zijn zuster gevangen Ze zou hem node laten hangen 670 Dus kwamen ze overeen Daar te varen onder hen twee Te stelen Eggeric ‘s schat. De koning bleef koelbloedig |
HI quamen ghereden op een velt 675 Op haer orssen wel ghestelt Daer vonden si een ploech staen Die coninc beette neder saen Ende elegast reet voren Daer si den wech hadden vercoren 680 Die coninc namt tcouter in die hant Dat hi aen die ploech vant Hi pensde in sinen moet Dit is den ambocht goet Die grauen wil in borghen 685 Hi moeter toe besorghen Sulcke dinc als hem bedorste. Doe sat hi op al sonder vorste. Ende volchdde elegaste Na met sporen vaste: 690 Die een luttel was voren Verstaet so moechdi horen Doen si quamen voor die veste Die de scoonste was ende die beste Die yewaert stoet opten rijn 695 Elegast sprac hier wil ic sijn Nv siet seyti adelbrecht. Wat dunct v ghedaen te recht Ic wil wercken bi uwen rade. Mi ware leet gheschiede v scade 700 Datmen mochte seggen dan [fol. 14v] Het quam al bi desen man: Die coninc antwoerde na dier talen En quam noyt binnen der salen Noch inden houe daer ic weet. 705 Het soude mi wesen ongereet Soudicker nv binnen gaen An v seluen moet al staen Elegast seide tis mi lief Sidi een behendich dief. 710 Dat sal ic cortelic verstaen Laet ons een gat maken gaen Inder muer ter goeder vre. Daer wi moghen crupen dore Dit loueden si beyde wel 715 Si bonden hoer orssen snel. Ende ghingen ten muere sonder gheluyt Elegast trec een yser vut Daer hi den muer mit soude picken Doe began die coninc te trecken 720 Tcouter voert vander ploech Doe stont elegast ende loech Ende vraechde waer hijt dede maken Constic tsmeesters huus gheraken Ic dede maken sulc een 725 Dus ghedaen en sach ic noyt gheen Beseghen tot sulcken sticken: Daermen mey doer soude picken Die coninc sprac het mach wel sijn [fol. 15r] Ic quam gheuaren opten rijn 730 Dies is leden die derde dach Dat ic voer om mijn beiach Daer moestic mijn yser laten Het ontuiel mi opter straten Daermen mi volchde achter 735 En dorste niet keeren door den lachter: Dus was ic mijns yser aue Ende dit nam ic bider mane Daer ict vant aen een ploech Elegast sprac het is goet genoech 740 Mogen wi daer te punte in geraken Hier na doet een ander maken Si lieten die tale si maecten tgat Elegast voechdent bat Dat hi daer toe dede sine leden. 745 Dant den conic karel dede Al was hi groot ende sterc Hi en conste niet sulc werc Doen si tgat vander muere. Hadden bracht al duere 750 Ende si daer in souden gaen Elegast sprac ghi sult ontfaen. Hier buten daer ic v sel brenghen Hi en woudes niet ghehenghen Dat die coninc binnen quame. 755 So sere ontsach hi hem der onuramen. Hi en dochten geen behendich dief [fol. 15v] Nochtan woudi leet ende lief Met hem deylen sijn ghewin Die coninc bleef buten elegast ginc in 760 Elegast conste behendichede. Die hi proefde ter menigher stede Die was minlic ende mate. Hi trac een cruyt vut eenen vate Ende deet binnen sinen monde 765 Die sulc een hadde hi verstonde. Wat hanen craeyen ende honden bilen Doen verstont hi ter wilen An enen hane an enen hont. Ende seide dat die coninc stont 770 Buten den houe in haer latijn Elegast sprac hoe mach dit sijn Soude die coninc sijn hier voren. Ic duchte dat mi naket toren Ic ben verraden na mijn ghedochte 775 Oft mi verleyt alfs gedrochte |
Ze kwamen gereden op een veld 675 Op hun paarden goed gezeten Daar vonden ze een ploeg staan De koning steeg af gelijk En Elegast reed voren Daar ze de weg hadden gekozen 680 De koning nam de kouter in de hand Dat hij aan de ploeg vond Hij peinsde in zijn gemoed Dit is het ambacht goed Die graven wil in burchten 685 Hij moet er toe bezorgen Zulke dingen als hem behoeven. Toen zat hij op al zonder uitstel. En volgde Elegast Naar spoorslags: 690 Die wat was tevoren Versta het dan mag je het horen (1) Toen ze kwamen voor de vesting Die de mooiste was en de beste Die ergens stond op de Rijn 695 Elegast sprak; hier wil ik zijn Nu ziet, zei hij, Adelbrecht. Wat lijkt u het beste te doen Ik wil werken bij uw raad. Me was het leed geschiedde u schade 700 Dat men mocht zeggen dan Het kwam al bij deze man: De koning antwoorde na die taal Ik kwam nooit binnen de zaal Nog in het hof daar ik weet. 705 Het zou me wezen ongeschikt Zou ik er nu binnen gaan Aan u zelf moet het al staan Elegast zei; het is me lief Als je een handige dief bent. 710 Dat zal ik gauw verstaan Laat ons een gat maken gaan In de muur ter goede uur. Daar we mogen kruipen door Dit keurden ze beide goed 715 Ze bonden hun paarden snel. En gingen te muur zonder geluid Elegast trok een ijzer uit Daar hij de muur mee zou pikken Toen begon de koning te trekken 720 Het kouter voort van de ploeg Toen stond Elegast en lachte En vroeg waar hij het liet maken Kon ik tot de smid huis geraken Ik deed maken zo een 725 Dusdanige zag ik er nooit een Gebruiken tot zoՠn doel: Daar men muren door mee pikken (2) De koning sprak; het mag wel zijn Ik kwam gevaren op de Rijn 730 Dat is geleden de derde dag Dat ik voer om mijn bejag Daar moest ik mijn ijzer laten Het ontviel me op de straat Daar men mij volgde achter 735 En durfde niet te keren door de schande: Dus was ik mijn ijzer kwijt En dit nam ik bij de maan Daar ik het vond aan een ploeg Elegast sprak; het is goed genoeg 740 Mogen we daar op tijd in raken Hierna doe je een andere maken Ze lieten de taal en ze maakten het gat Elegast voegde het beter Dat hij daartoe deed zijn werk. 745 Dan het de koning Karel deed Al was hij groot en sterk Hij kon niet zulk werk Toen ze het gat van de muur. Hadden gebracht al door 750 En ze daarin zouden gaan Elegast sprak; gij zal ontvangen. Hier buiten daar ik het u zal brengen Hij wilde het niet toestaan Dat de koning binnen kwam. 755 Zo zeer ontzag hij hem het misgaan. Hij leek hem geen handige dief Nochtans wou hij leed en lief Met hem delen zijn gewin De koning bleef buiten en Elegast ging in 760 Elegast kon handigheid. (toverkunst) Die hij beproefde te menige plaats Die was goedaardig. Hij trok een kruid uit een vaatje En deed het binnen zijn mond 765 Die zoiets had hij verstond. Wat hanen kraaien en honden blaffen Toen verstond hij in die tijd Aan een haan en aan een hond. En zei dat de koning stond 770 Buiten het hof, in hun taal Elegast sprak; hoe mag dit zijn Zou de koning zijn hiervoor. Ik vrees dat me naakt toorn Ik ben verraden naar mijn gedachte 775 Of me verleidt elven gedrocht |
(1) Hier is de verteller aan het woord: hij vraagt zijn publiek om aandacht. (audite -formule)
(2) Doe stont Elegast [...] doer soude picken: uit Elegasts spottende reactie op Karels voornemen de kasteelmuur met een ploegijzer te doorbreken, blijkt dat Elegast twijfelt aan Adelbrechts vaardigheid als dief. Een ploegijzer (in de Middeleeuwen vaak gebruikt als inbrekerstuig) is immers niet geschikt voor muren, daarvoor is een echt breekijzer nodig. Karel redt zich uit de situatie door te zeggen dat hij zijn breekijzer op de vlucht verloren heeft. Hierdoor redt hij zijn incognito.
[.]Legast ginc daer hi den coninc liet: Ter stede daer hi van hem schiet Ende seide hem wat hi hadde verstaen. Hem en bedrogge sijn waen 780 Beyde aen hanen ende aen houden. Diet in haer latijn vonden Dat die coninc ware daer Mer hi en wiste niet hoe naer Doen seyde karel die edel man [fol. 16r] 785Wie heuet v gheseit dan: Wat soude die coninc hier doen Soudi ghelouen an een hoen Oft dat een hont bast So en is v gheloue niet vast 790 Mi denct dat ghi mi saghen telt. Waer toe ist goet dat ghi mi quelt V gheloue en is niet vast Nv hoort sprac elegast Hi stac den coninc inden mont. 795 Een cruyt dat daer voor hem stont Ende seyde nv suldi verstaen: So ic te voren hebbe ghedaen. Echter craeyde die hane ende sede Also als hi te voren dede 800 Dat die coninc ware daer. Mer hi en wiste niet hoe naer: Gheselle wat die hane craeyt Ic wilde mijn kele winde waeyt Is die coninc niet hier bi 805 Doe seide karel het fy Gheselle sidi veruaert Ic waende dat ghi coender waert Doet dat ghi seyt laet ons gaen Al soudemen ons heden vaen. 810 Elegast sprac ic sals beghinnen Laet sien wat seldi daer an winnen Elegast eyste sijn cruyt weder. [fol. 16v] Die coninc sochte op ende neder Weder ende in sinen monde 815 Merhi verlost ter stonde Hi en mochs vinden niet Die coninc sprac wats mi gesciet Mi dunct ic heb mijn cruut verloren Dat ic had hier te voren 820 Beloken tusschen minen tanden Bi mijnre weet dat mach mi anden [.]Oe loech elegast echt Ende seide steeldi ouer recht Hoe coemt datmen v niet en vaet 825 Telken als ghi stelen gaet Dat ghi leeft is wonder groot Ghi en waert langhe wile doot Gheselle seit hi onuerholen Ic heb v cruyt ghestolen 830 Ghi en weet van stelen niet en hare Die coninc peynsde ghi segt ware Mittien lieten si die tale Gode beual hi al te male Dat hien moeste borghen. 835 Een deel was hi in sorghen Nochtans consti beheyndichede. Daer hi alle die ghene mede Slapen dede vanden sale Ende ontsloot dan al te male 840 Sloten diemen met slotelen sloot [fol. 17r] Waren si cleyne ofte groot Ende ghinc ten scatte daer hi lach Eert yemant hoorde of sach Ende haelde ende brochte 845 Also vele als hem goet dochte Doen wilde karel van danen riden. Elegast die hiet hem ontbeiden Hi soude om eenen sadel gaen Die in die camer ware ghestaen 850 Daer eggeric ende sijn wijf in lach: Die scoonste die noyt man sach. Hi en leeft niet die v gheseyde Die verweentheit vanden gereyde Ende ooc aen dat voerboech 855 Es te prisene ghenoech Daer hangen an hondert scellen groot Die alle sijn van goude root Ende clincken als eggeric rijt Gheselle doet wel ende ontbeyt 860 Ic sal hem sinen sadel stelen Al soudic hanghen bider kelen [.]It was den coninc onbequame Hi hadde eer ontbeert der vrame Vanden sadel ende tghewin. 865 Dan elegast keerde weder in: Als elegast quam ten ghereyde Daer ic heden eer of seide Gauen sulc enen clanc [fol. 17v] Datter eggeric bi ontspranc 870 Wt sinen slape ende seyde. Wie is daer te minen ghereyde: Hi woude trecken sijn sweert Haddet die vrouwe niet gheweert Die hem seide ende vraghede 875 Wat ware dat hi iaghede Often aluen wilden verleiden. Si namt swaert al mitter scheyden Ende seyde daer en mach niemant in Eomen sijn meer noch min 880 Tis ander dinc dat v deert Si bemaenden ende beswert Dat hi haer seide sijn ghedochte Waer bi dat hi niet en mochte Slapen binnen drien nachten. 885 Daer si consten ghewachten. Noch eten binnen drien dagen Dit began si hem te vraghen. Vrouwen list is menichuout. Sijn si ionc sijn si out 890 So langhe lach si hem an Dat hi haer te segghen began Dat hi des conincs doot hadde ghesworen Ende die te doen waren vercoren. Soude cortelike comen: 895 Hi ghincse haer bi namen nomen Hoe si hieten wie si waren [fol. 18r] Die den coninc wilden daren DIt hoorde al elegast. Ende hielt in therte vast 900 Hi pensde hi sout brengen voort. Die ondaet ende die valschsche moort. Si seide mi waer lieuer vele Datmen v hinge bider kele Dan ic dat ghedoghen soude. 905 Ende eggeric sloech soe houde. Die vrouwe voor nase ende mont. Dat haer tbloet ter stont Ter nase ende te monde wt brac. Si rechte haer op ende stac 910 Haer aenschijn ouer tbedde boom Ic wasser bi ende nams goem Ende croper liselike toe. In minen rechten hantscoe. Ontfinct bloet vander vrouwen 915 Om dat hijt wilde scouwen Diet den coninc te voren brochte Dat hider hem voor wachten mochte. Doe seyde elegast een ghebede Daer hi alle die ghene mede 920 Slapen dede ende die vrouwe Ende sprac sijn woert mit trouwe Dat si beyde sliepen vast Doen ontstal hem elegast Sinen sadel ende sijn swaert [fol. 18v] 925Dat hi lief hadde ende weert. Ende maecte hem sijnre vaerde Buten den houe tsinen paerde Totten coninc die seere verdochte. Al om tgoet dat elegast brochte 930 Hine hadder niet langher gestaen Hadt na hem moghen gaen So seere was hi vererret. Hi vraechde waer hi had gemerret Elegast seide en mochs niet. 935 Bi al dat god leuen liet Tis wonder dat mi thert niet en breect: Vanden rouwe die daer in steect Si en breect nemmermeer. Door rouwe noch door seer 940 Dies ben ic seker te voren. Si heeft so groten toren Gheselle seiti dits tghereyde Daer ic v heden of seide Dit hout ic sal gaen 945 Eggeric sijn hooft of slaen Of doden met eenen kniue Daer hi leyt bi sinen wiue Dat en lietic om al dat gout Dat die warelt inne hout 950 Ic sel weder keeren schiere Doen bemaende die coninc diere Dat hi hem seide door wat sake [fol. 19r] Hi ware so seere tongemake En sidi niet al gesont 955 Ende hebt wel .x. hondert pont Ende tgereyde daer ghi om ghinct Ay heer het is al ander dinc Dat mijnre herten deert Ende minen droeuen sin verteert 960 Ic heb minen heer verloren Ic hadde toeuerlaet te voren Te comene te minen goede Ende te verwinnen mijn armoede Mijn heer sel steruen morgen vroe 965 Ic mach v seggen hoe Eggeric heeft sinen doot gesworen Doen wiste karel wel te voren Dat hem god te stelen ontboot Om te bescudden vander doot. 970 Hi danckes oetmoedelike Gode van hemelrike |
Elegast ging daar hij de koning liet: Ter plaatse daar hij van hem scheidde En zei hem wat hij had verstaan. Tenzij bedroog hem zijn waan 780 Beide aan hanen en aan honden. Die het in hun spraak vonden Dat de koning was daar Maar hij wist niet hoe nabij Toen zei Karel de edelman 785 Wie heeft u gezegd dan: Wat zou de koning hier doen Zou ge geloven aan een hoen Of dat een hond bast Zo is uw geloof niet vast (1) 790 Me lijkt dat ge mij sagen vertelt. Waartoe is het goed dat ge mij kwelt Uw geloof is niet vast Nu hoort; sprak Elegast Hij stak de koning in de mond. 795 Een kruid dat daar voor hem stond En zei; nu zal ge verstaan: Zo ik tevoren heb gedaan. Echter kraaide de haan en zei Alzo zoals hij tevoren deed 800 Dat de koning was daar. Maar hij wist niet hoe nabij: Gezel wat die haan kraait Ik mag hangen Is de koning niet hierbij 805 Toen zei Karel; wel verdraaid Gezel ge bent bang Ik waande dat ge koener was Toet dat ge zei laat ons gaan Al zou men ons heden vangen. 810 Elegast sprak; ik zal het beginnen Laat zien wat zal je er aan winnen Elegast eiste zijn kruid weer. De koning zocht op en neer Weer en voort in zijn mond 815 Maar hij verloor het gelijk Hij kon het vinden niet De koning sprak; wat is er me gebeurd Me lijkt ik heb mijn kruid verloren Dat ik had hier tevoren 820 Gesloten tussen mijn tanden Bij mijn weten dat mag me ergeren Toen lachte Elegast echt En zei; steel je werkelijk Hoe komt het dat men u niet vangt 825 Telkens als gij stelen gaat Dat ge leeft is wonder groot (2) Gij was al lang dood Gezel; zei hij, onverholen Ik heb uw kruid gestolen 830 Gij weet van stelen niet een haar De koning peinsde; gij zegt waar Meteen lieten ze de taal God beval hij het allemaal Dat hij hem moest borgen.(beschermen) 835 Een deel was hij in zorgen Nochtans kon hij handigheid. Daar hij alle diegene mede Slapen deed van de zaal En opende dan allemaal 840 Sloten die men met sleutels opende Waren ze klein of groot En ging te schat daar het lag Eer het iemand hoorde of zag En haalde en bracht 845 Alzo veel als hem goed dacht Toen wilde Karel vandaan rijden. Elegast die zei hem te wachten Hij zou om een zadel gaan Die in de kamer stond 850 Daar Eggeric en zijn wijf in lag: De mooiste die men ooit zag. Hij leeft niet die het u zei De pracht van het zadel En ook aan de borstriem 855 Is te prijzen genoeg Daar hangen aan honderd belletjes groot Die alle zijn van goud rood En klinken als Eggeric rijdt Gezel doe wel en wacht 860 Ik zal hem zijn zadel stelen Al zou ik hangen bij de keel Dit was de koning onbekwaam Hij had eerder ontbeert het voordeel Van de zadel en het gewin. 865 Dan Elegast keerde weer in: Toen Elegast kwam ter zadel Daar ik heden eerder van zei Gaf het zoՠn lawaai Dat er Eggeric bij opsprong 870 Uit zijn slaap en zei. Wie is daar bij mijn zadel: Hij wou trekken zijn zwaard Had het de vrouwe niet geweerd Die hem zei en vroeg 875 Wat was het dat hij bejaagde Of de elven hem wilden verleiden. Ze nam het zwaard al met de schede En zei; daar kan niemand in Komen meer of min 880 Het is een ander ding dat u deert Ze smeekte en bezweert Dat hij haar zei zijn gedachte Waarom dat hij niet kon Slapen binnen drie nachten. 885 Daar ze had kunnen vaststellen. Nog eten binnen drie dagen Dit begon ze hem te vragen. Vrouwen list is menigvuldig. Zijn ze jong zijn ze oud 890 Zo lang drong ze aan bij hem Dat hij het haar te zeggen begon Dat hij de konings dood had gezworen En die te doen waren gekozen. Zouden gauw komen: 895 Hij ging ze haar bij namen noemen Hoe ze heten en wie ze waren Die de koning wilden deren Dit hoorde al Elegast. En hield het in het hart vast 900 Hij peinsde hij zou het brengen voort. Die misdaad en die valse moord. Ze zei; het was me veel liever Dat men u hing bij de keel Dan ik dat gedogen zou. 905 En Eggeric sloeg haar onmiddellijk. Die vrouwe voor neus en mond. Dat haar het bloed terstond Ter neus en te mond uitbrak. Ze richtte zich op en stak 910 Haar aanschijn over de bedrand Ik was er bij en nam het waar En kroop er listig toe. In mijn rechter handschoen. Ontving ik het bloed van de vrouw 915 Omdat hij het wilde aantonen Die het de koning tevoren bracht Dat hij er hem voor wachten mocht. Toen zei Elegast een gebed Daar hij al diegene mede 920 Slapen deed en die vrouwe En sprak zijn woord nauwkeurig Dat ze beide sliepen vast Toen ontstal hem Elegast Zijn zadel en zijn zwaard 925 Dat hij lief had en waard. En maakte hem zijn vaart Buiten het hof naar zijn paard Tot de koning die zeer uit zijn humeur was. (3) Al om het goed dat Elegast bracht 930 Hij had er niet langer staan Had het naar zijn zin mogen gaan Zo zeer was hij gergerd. Hij vroeg waar hij had gedraald Elegast zei; het is niet mijn schuld. 935 Bij al dat God leven liet Het is een wonder dat me het hart niet breekt: Van de rouw die daarin steekt Ze breekt nimmermeer. (4) Door rouw nog door zeer 940 Dat ben ik zeker tevoren. Ze heeft zoՠn grote toorn Gezel; zei hij, dit is het zadel Daar ik u heden van zei Dit hou vast, ik zal gaan 945 Eggeric zijn hoofd afslaan Of doden met een mes Daar hij ligt bij zijn wijf Dat liet ik niet om al dat goud Dat de wereld bevat 950 Ik zal weerkeren snel (5) Toen vermaande de koning hem met klem Dat hij hem zei door wat zaak Hij was zo zeer te ongemak En ben je niet ongedeerd 955 En heb wel 1000 pond En het zadel daar ge om ging Ay heer, het is al ander ding Dat mijn hart deert En mijn droevige zin verteert 960 Ik heb mijn heer verloren (6) Ik had toeverlaat tevoren Te komen tot mijn goed En te overwinnen mijn armoede Mijn heer zal sterven morgen vroeg 965 Ik kan u zeggen hoe Eggeric heeft zijn dood gezworen Toen wist Karel wel meteen Dat hem God te stelen ontbood Om te behoeden van de dood. 970 Hij bedankte ootmoedig God van hemelrijk |
(1) soudi gheloven an [...] ghelove niet vast: Karels reactie op het beroep dat Elegast doet op de uitspraken van de haan en de hond, is opmerkelijk. Hij zou toch moeten weten dat voor God alles mogelijk is, ook het laten spreken van dieren. Deze uitspraak zouden we kunnen lezen als een signaal dat Karel (nog) vasthoudt aan de principile aanname dat dieren niet kunnen spreken (een gangbare overtuiging in de Middeleeuwen), terwijl zijn hele nachtelijke onderneming er juist op gericht is hem de almacht, goedheid en betrouwbaarheid van God te doen inzien.
(2) is wonder groot: deze woordgroep vormt het onderwerp van twee opeenvolgende hoofdzinnen: ’Dat u nog leeft, het mag een wonder genoemd worden, dat u niet al lang dood bent.’ (Een zogenaamde apokoinou -constructie.)
(3) Hine hadder niet langher gestaen: dit vers kan gelezen worden als een tweemaal gebruikt onderwerp in een apokoinou-constructie (vgl. vs. 826): ‘Nog niet om alle buit die Elegast bracht, hij zou er niet langer zijn blijven staan, zou het naar zijn zin mogen gaan, (...).’
(4) Sone breect si nemmermeer: de aansluiting van dit vers op de twee voorgaande veronderstelt een impliciete aanvulling: ‘Het is een wonder dat mijn hart [nu] niet breekt door al het verdriet dat erin woedt, [maar als het nu niet breekt] dan breekt het nimmer (...)..’
(5) Ic sel weder keeren schiere: dit vers kan op twee manieren binnen zijn context gelezen worden. Deze mededeling van Elegast kan bedoeld zijn om Karel gerust te stellen .(‘Ik ben zo terug van het doden van Eggeric’, maar Elegasts woorden kunnen ook begrepen worden als een uiting van zijn verontwaardiging en aandrang om meteen Eggeric te doden. (‘Ik wil meteen weer naar binnen om korte metten te maken met Eggeric’.
(6) Elegast ziet hier voor zijn geestesoog de afloop van de moordaanslag op Karel, die op dit moment uiteraard nog niet heeft plaatsgevonden.
[.]Oe antwoerde die coninc saen Hoe so waendi dan tontgaen Of ghien staect mit eenen kniue 975 Daer hi leit bi sinen wiue Thof selde verstormen al Ghi en had meer dan gheual Ghi sout saen hebben vercoft Ende v lijf den eynde brocht. 980 Soudi v worpen inden noot [fol. 19v] Sterft die coninc so is hi doot Wat talen souder of wesen Ghi sout des rouwen ghenesen Dit seidi doer behendichede 985 Om elegast te proeuen mede Nochtan wasser een ander an. Hi hadde gherne gheweest van dan Dlanghe letten was hem leet Elegast antwoerde ghereet 990 Bi al dat god leuen liet Waerdi mijn gheselle niet. Ten bleue te nacht onghewroken. Dat ghi hebt so na ghesproken Den coninc karel minen heere: 995 Die waerdich is alder eere. Biden heere die mi ghewrochte Ic sel vorderen mijn gedochte. Ende wreken minen toren. Tconincs doot is ghesworen 1000 Eer ic vander buerch scheide. Gaet mi te lieue of te leyde Die coninc peynsde dits mijn vrient Al heb ics qualic op hem verdient Ic salt beteren mach ic leuen. 1005 Hi sal verwinnen al sijn sneuen. Gheselle ic sel v wisen bet. Hoe ghien brenghen selt int net Eggericke van eggermonde [fol. 20r] Rijt inder morghenstonde 1010 Totten coninc daer ghien vint. Vertelt hem ende ontbint Die ondaet ende die moort Als hi sal horen v woert Ghi selter bi versoenen al 1015 V loon en sel niet wesen smal. Ghi moghet riden bi sijnre siden Alle v daghe ende v tiden Of ghi sijn broeder waert. So langhe als v god ghespaert. 1020 Elegast seyde wats mijns gheschiet En come voor den coninc niet. Die coninc is te mi so gram Om dat ic hem eens nam Van sinen scatten sulc en scaerden 1025 Dat cume gedroech twee paerden Ic en come niet daer hi mi saghe. Noch bi nachte noch bi daghe. Dats pine teghen spoet Wil ic v segghen wat ghi doet 1030 Sprac karel die edel man Rijt wech in uwen dam. Daer ghi liet v ghesellen Nv sal ic v vertellen Voert voor v ons beiach 1035 Tot morghen opten dach Dan deylen wi mit ghemake [fol. 20v] Ic sal bode sijn vander sake Totten coninc daer icken weet Sloech men doot het waer mi leet |
Toen antwoorde de koning gelijk Hoe zo waande je dan te ontgaan Als ge hem stak met een mes 975 Daar hij ligt bij zijn wijf Het hof zal je bestormen al Ge had meer dan geluk Ge zou het gelijk hebben verkocht En uw lijf ten einde gebracht. 980 Zou u zich werpen in de nood Sterft de koning zo is hij dood Wat valt daar meer van te zeggen Ge zou van de rouw genezen Dit zei hij met list 985 Om Elegast te beproeven mede Nochtans was kwam er iets anders bij. Hij had graag geweest vandaar Het lange letten was hem leed Elegast antwoorde gereed 990 Bij al dat God leven liet Was ge mijn gezel niet. Het bleef vannacht ongewroken. Dat ge hebt zo laatdunkend gesproken De koning Karel, mijn heer: 995 Die waardig is alle eer. Bij de heer die mij maakte Ik zal uitvoeren mijn gedachte. En wreken mijn toorn. Tot konings dood is gezworen 1000 Eer ik van de burcht scheidt. Gaat het me goed en slecht De koning peinsde, dit is mijn vriend Al heb ik het slecht aan hem verdiend Ik zal het verbeteren mag ik leven. 1005 Hij zal overwinnen al zijn sneven. Gezel, ik zal u beter tonen. Hoe men hem brengen zal in het net Eggeric van Eggermonde Rijdt in de morgenstond 1010 Tot de koning daar ge hem vindt. Vertel hem en zeg De misdaad en de moord Als hij zal horen uw woord Ge zal er bij verzoenen geheel 1015 Uw loon zal niet wezen smal. Ge mag rijden bij zijn zijde Al uw dagen en uw tijden Alsof ge zijn broeder was. Zo lang als U God spaart. 1020 Elegast zei; wat me ook gebeurt Ik kom voor de koning niet. De koning is tot mij zo gram Omdat ik hem eens nam Van zijn schatten zoծ klein deel 1025 Dat nauwelijks droegen twee paarden Ik kom niet daar hij me zag. Nog bij nacht nog bij dag. Dat is vergeefse moeite Wil ik u zeggen wat ge doet 1030 Sprak Karel de edelman Rij weg naar uw schuilplaats. Daar gij liet uw gezellen Nu zal ik u vertellen Voert voor u onze buit 1035 Tot morgen op de dag Dan delen we met gemak Ik zal bode zijn van de zaak Tot de koning daar ik hem weet Sloeg men hem dood het was me leed. |
1040 MIt deser talen dat si schieden. Elegast voer tot sinen lieden Daer hise liet inden dam. Ende karel die edel man. Voer tynghelem in sijn casteel 1045 Sijn herte was sonder riueel Datten die gheen wilde verraden. Die hem soude staen in staden Soude recht na rechte staen Noch stont die poorte ontdaen. 1050 Ende sine lieden sliepen alle Hi bant dors opten stalle. Ende ginc ter cameren daer hi lach: Eert yemant hoorde ofte sach Hi hadde sijn wapen af ghedaen 1055 So was die wachter gestaen. Ter hoger tinnen blies den dach Diemen scone verbaren sach Doen wert in wake menich man Dien god den slaep seynde an 1060 Doe die coninc stelen voer Dat was hem een scone boer: Doe seynde karel die coninc Om eenen sinen camerlinc Om sinen verholen raet [fol. 21r] 1065Ende seide hoet met hem staet Dat hi wiste wel te voren Dat sinen doot ware ghesworen Van eggheric van eggermonde Die comen sal in corter stonde 1070 Met alder macht vanden lande. Om hem te doene scande Als te nemen sijn leuen. Dat si hem goeden raet geuen Dat hi behoude sijn eere 1075 Ende daer toe haren gherechten heere. [.]Oe seide die hertoge van baynier Laetse comen si vinden ons hier Het sel den menighen costen tleuen Ic sal ons goeden raet gheuen 1080 Hier is menich sterc fransoys Wt vrancrijc ende baloys Menich ridder menich seriant: Die mit v quamen hier int lant. Si selen hem wapenen alte male 1085 Ende trecken in die hoghe sale. Ende ghi selue heer coninc Sult ghewapent staen inden rinc. Die v daer slaen wil of deeren Wisellen wel weeren 1090 Dbloet sel hem lopen ter sporen Ende eggheric als te voren Desen raet dochten wesen goet. [fol. 21v] Si wapenden hem metter spoet Alle die daertoe dochten 1095 Ende wapenen dragen mochten Beyde cleyn ende groot. Si duchhen swaren wederstoot. Eggeric was van groter macht. Ende alle die hadden cracht 1100 Weder ende opten rijn Woude in sijnre hulpen sijn Men dede ter poorten .lx. man Gewapent ende halsberch an. Doen eggerics lieden quamen geuaren 1105 In tconincs houe met scaren Ontdede men die poorte wide Ende lietse alle door liden Doen si quamen int hof Dedemen hoer cleeder of. 1110 Men vant naest haren liue Witte halsberghe scarpe kniue Die ondaet was openbaer Men leydse geuangen daer Altemet dat si quamen 1115 Tot datmense had benamen Eggeric quam geuaren Al mitter lester scaren Daer alle die moort aene stoet Doe hi gebeet was te voet 1120 Ende waende gaen in die sale [fol. 22r] Slootmen die poorten te male Men vincken als dander dede Men vant gewapent sine leden. Bat dan yemant die daer was: 1125 Men leyde hem in dat pallas Voor den coninc sinen heere. Dat mochti hem wel scamen seere. Die coninc leide hem vele te voren. Hi en woudes een niet horen 1130 Hi lochende der ondaet Ende seide heer coninc hebt beteren raet Dadi mi lachter onuerdient Ghi hadt verloren menigen vrient. Ghi en waret ooc niet so coene 1135 Noch geen uwer baroene Die mi op dorste staden Dat ic v hadde verraden Voor yemant dies begaerde Ic daet hem lochenen mitten swaerde 1140 Of mitten oerde van minen spere Nv come voort dies begheere Als die coninc verstoet. Was hi blide in sinen moet Ende seynde om elegaste 1145 Boden na boden vaste. Daer hi was inden woude Ende ontboot hem herde houde Ende vergaf hem alle misdaet [fol. 22v] In dien dat hi den camp bestaet. 1150 Tegen eggericke Hi souden maken rike Die boden en lieten niet Si deden dat hem die coninc hiet Si voeren tot dien stonden 1155 Daer si elegast vonden. Dat hem die coninc beual Seiden si elegast al Die seere verblide vanden woerde: Als hi die nieumare hoorde 1160 Hi liet leggen sijn ghereyde. Sonder eenich langher beyden Dat hi eggericke stal Hiet hi ende beual Hi swoer bi sijnre kerstenhede 1165 Waer hem god sculdich een bede Hi en begeerde ander goet: Dan hi den camp vechten moet. Ende sinen gherechten heere Om te behouden sijn eere. 1170 Si voeren wech metter spoet. Doen elegast die ridder goet Quam in des conincs sale Nv moechdi horen sine tale |
1040 Met deze taal dat ze scheiden. Elegast voer tot zijn lieden Daar hij ze liet in de schuilplaats. En Karel die edelman. Voer te Ingelsheim in zijn kasteel 1045 Zijn hart was zonder vreugde Dat hem diegene wilde verraden. Die hem zou bijstaan Zou het recht naar recht staan Nog stond de poort geopend. 1050 En zijn lieden sliepen alle Hij bond het paard op de stal. En ging ter kamer daar hij lag: Eer het iemand hoorde of zag Hij had zijn wapen afgedaan 1055 Zo was de wachter gaan staan. Ter hoge tinnen en blies de dag Die men mooi openbaren zag Toen werd wakker menige man Die God de slaap zond aan 1060 Toen de koning stelen voer Dat was hem een mooi teken: Toen zond Karel de koning Om een van zijn kamerdienaars Om zijn geheime raad 1065 En zei hoe het met hem staat Dat hij wist wel tevoren Dat zijn dood was gezworen Van Eggeric van Eggermonde Die komen zal in korte stonde 1070 Met al de macht van het land. Om hem te doen schande Als te nemen zijn leven. Dat ze hem goede raad geven Dat hij behoudt zijn eer 1075 En daartoe hun gerechtige heer. Toen zei de hertog van Bayvier Laat ze komen, ze vinden ons hier Het zal menigeen kosten het leven Ik zal ons goede raad geven 1080 Hier is menige sterke Fransman Uit Frankrijk en uit Blois (1) Menige ridder, menige bediende: Die met u kwamen hier in het land. Ze zullen hen wapenen allemaal 1085 En trekken in de hoge zaal. En gij zelf, heer koning Zal gewapend staan in de ring. Die u daar slaan wil of deren We zullen ons wel verweren 1090 Het bloed zal hen lopen ter sporen En Eggeric als eerste Deze rad dacht hem te wezen goed. Ze wapenden hen met een spoed Alle die daartoe deugden 1095 En wapens dragen mochten Beide klein en groot. Ze vreesden zware tegenstand. Eggeric was van grote macht. En allen die hadden kracht 1100 Overal en op de Rijn Wou in zijn hulp zijn Men deed ter poorten 60 man Gewapend en malinkolder aan. Toen Eggericՠs lieden kwamen gevaren 1105 In konings hof met groepen Opende men de poorten wijdt En liet ze alle doorgaan Toen ze kwamen in de hof Deed men hun kleren af. 1110 Men vond naast hun lichaam Witte malinkolders en scherpe messen Die misdaad was openbaar Men legde ze gevangen daar Telkens dat ze kwamen 1115 Totdat men ze had benomen Eggeric kwam gevaren Al met de laatste groepen Daar al de moord aan stond Toen hij was afgestegen 1120 En waande te gaan in de zaal Sloot men de poorten allemaal Men ving hem zoals men de anderen deed Men vond gewapend zijn leden. Beter dan iemand die daar was: 1125 Men leidde hem in dat paleis Voor de koning zijn heer. Dus mocht hij hem wel schamen zeer. De koning legde hem veel voor. Hij wilde er niets van horen 1130 Hij loochende de misdaad En zei; heer koning heb betere raad Dat u mij onverdiend schade doet Gij had verloren menige vriend. Gij was ook niet zo koen 1135 Nog geen van uw baronnen Dat u tegen mij staande kon houden Dat ik u had verraden Voor iemand die het begeerde Ik deed het hem loochenen met het zwaard 1140 Of met de punt van mijn speer Nu komt voort die het begeert Toen de koning verstond. Was hij blijde in zijn gemoed En zond om Elegast 1145 Boden na boden snel. Daar hij was in het woud En ontbood hem met grote spoed En vergaf hem alle misdaad Indien dat hij het kamp bestaat. 1150 Tegen Eggeric (2) Hij zou hem maken rijk De boden lieten het niet Ze deden dat hen de koning zei Ze voeren te die stonden 1155 Daar ze Elegast vonden. Dat hem de koning beval Zeiden ze Elegast al Die zeer verblijde van de woorden: Toen hij het nieuws hoorde 1160 Hij liet leggen zijn zadel. Zonder enig langer wachten Dat hij van Eggeric stal Zei hij en beval Hij zwoer bij zijn christelijkheid 1165 Was hem God schuldig een wens Hij begeerde geen ander goed: Dan dat hij het kamp vechten moet. En zijn wettelijke heer Om te behouden zijn eer. 1170 Ze voeren weg met een spoed. Toen Elegast die ridder goed Kwam in de konings zaal Nu mag ge horen zijn taal. |
(1) Uut Vrancrijc ende Baloys: de term ‘Frankrijk’ verwijst in de tijd waarin het verhaal werd opgeschreven niet naar het hedendaagse Frankrijk. Het heeft enkel betrekking op het concrete machtsgebied van de toenmalige Franse koningen, het ‘Ile de France,’ de regio rond Parijs.
(20 In dien dat hi den camp bestoet Tegen Eggericke: de in deze verzen uitgedrukte voorwaarde kan ook betrokken worden op de in vss. 1150-1151 geformuleerde toezegging, waarbij dan wel van een andere zinsconstructie moet worden uitgegaan:...) ‘en vergaf hem al zijn misdaden, indien hij het gevecht tegen Eggeric op zich zou nemen. Vers 1155 moet dan als een op zichzelf staande bewering gelezen worden.
HI seide god hoede dit ghesinde 1175 Den coninc ende dat ic hier vinde Mer eggeric en groetic niet [fol. 23r] God die hem crucen liet Om onsen wille vele vermach Die late mi sien op desn dach 1180 En maria die maghet soete Datmen te winde hanghen moete Eggheric van eggermonde Mochte god doen sonde So heeft hi sonde ghedaen 1185 Dat hi der galgen is ontgaen Om dat hi swoer mijns heeren doot Sonder bedwanc oft noot Als dit elegast hadde gesproken Eggeric hadt gerne ghewroken. 1190 Mer hi en hads die macht niet Daer was menich die hem liet Die coninc antwoerde daer of Sijt willecomme in mijn hof Nv vermaen ic v bi alle dien 1195 Dies god van sonden plien Dat ghi segt ende brenct voort: Die ondaet ende die moort Van eggeric die ghi hier siet Dat en laet door niemant niet 1200 Ghi en segt waer ende niet el Hoe die auentuer geuel. Elegast seide gerne Mi en staets niet tontbeerne Ic ben seker wel te voren. [fol. 23v] 1205Dat eggeric heeft v doot gesworen Ic hoordet hem seggen daer hi lach. Ende gaf sinen wiue enen slach. Dat sijt dorste anden Daer haer bloet ten tanden. 1210 Ter nase ende ter mont vut brac Si rechte haer op ende stac Haer aenschijn ouer tbedde boom Ic was daer ende nams goom: Ende croper liseliken toe 1215 In minen rechteren hanscoe Ontfinc ict bloet vander vrouwen. Doen liet hi den coninc scouwen. Ende hem allen diet wilde sien Dorste eggeric lochenen van dien. 1220 lc dade hem lien der ondaet. Eer die sonne onder gaet En moget ontseggen camp noch strijt Die verdachuaert inden crijt Ter warelt gheenen man 1225 Dis v wille staden an Die coninc antwoerde daer na Bi mine wet ghi seght waer Soudicken voeren na recht Ic deden slepen eenen knecht 1230 Ende hangen bider kelen. Doen ghinc met eggeric vuten spele Ende peynsde in sinen moet. [fol. 24r] Na dat ghescepen stoet Beter is camp dan hals onttween 1235 Int hof en was man gheen Diet spreken dorste siere vromen Dus wert den camp an ghenomen Een luten nader noenen Die coninc ontboot sijn beroene 1240 Dat si ghewapent te velde waren Hi en wildes camps niet ontbaren Hi hiet den camp ghereyden Ende bad god dat hi moest scheiden Den camp ende tgheuechte 1245 Na reden ende na rechte Die coninc trooste elegast wel Ende seide verghinge wel sijn spel. Ende behilti sijn leuen Hi souden sijnder suster geuen 1250 Die eggeric hadde te voren Die sijn doot had ghesworen [.]En sloech coerden opt velt Daer menich man ghewapent helt Een luttel voor vespertijt 1255 Elegast quam eerst int crijt Om datti aen legger was Hi beette neder int gras Ende viel in knien ghebede Ende seide god doer v goedertierenhede 1260 Ic come v heden te ghenaden [fol. 24v] Van allen minen misdaden. Die mi ye gheuel Ic kenne mine misdaet wel Oetmoedich god diet vermach 1265 En wreect niet op desen dach. An mi mine sonden Doer v heylighe vijf wonden. Die ghi ontfinct doer ons misdaet. Hebt heden mijns raet 1270 So dat ic niet en sterue. Noch inden camp en bederue Ist dat mi die sonden niet en slaen So waen ic wel van hier ontgaen Volmaect god door v doghet 1275 Ic biddu dat ghi mi verhoghet Ende maria soete vrouwe Ic wil v dienen mit rechter trouwe. Ende nemmermeer voort an En werdic rouer noch scat man 1280 In wildernissen ende in wouden Mach ic hier mijn lijf behouden. Doen hi eynde sijn ghebede. Seghende hi alle sine lede Scone mit sijnder rechter hant 1285 Seghende hi sijn ridders ghewant Ende seghende dors dat voor hem stoet Ende bat gode dor oetmoet Dat hem draghen moest met eeren [fol. 25r] Ende vuten campe laten keeren 1290 Met dat hi die tale seyde Sat hi op in sijn ghereyde Ende hinc den schilt ter luchter side Nv naket eenen groten stride Hi nam in die hant dat speere: 1295 Ende eggeric quam met grooter geere Ten crite wert ghewapent wel Die seere was int herte fel Hi en seide noch en dede. Te gode waert gheene bede 1300 Hi sloech met sporen vaste: Ende reet op elegaste Ende elegast op hem weder Die eggeric stac doer tleder Vander curien mit gewelt 1305 Datti neder viel opt velt Vanden orsse op daerde Eggheric vinc ten swaerde Dat hi trac vuter scheyde Ende seide nv sal ic v doden beyde 1310 Elegast v ende v paert Ten si dat ghi ter vaert Neder beet op die moude So mach v ors dlijf behouden Hets so sterc ende so groot 1315 Het waer scade sloech ict doot Die menighe soudt beclaghen [fol. 25v] Moechdi v lijf ontdragen So behoudi v paert Elegast sprac ter vaert. 1320 En ware dat ghi te voet sijt Ic soude corten desen strijt En wil v niet te voete slaen: Ic wil prijs an v begaen Al souts mi sijn te wors 1325 Nv sit weder op v ors Laet ons vechten ridder wise Ic heb lieuer datmen mi prise. Dan ic v sloeghe bi rampe Al soudic bliuen inden campe |
Hij zei; God behoedt dit gezelschap 1175 De koning en dat ik hier vindt Maar Eggeric groet ik niet God die zich kruisigen liet Om onze wil veel mag Die laat me zien op deze dag 1180 En Maria die maagd lieve Dat men te wind hangen moet Eggeric van Eggermonde Mocht God doen zonde Zo heeft hij zonde gedaan (1) 1185 Dat hij de galg is ontgaan Omdat hij zwoer mijn heer dood Zonderdwang of noodzaak Toen dit Elegast had gesproken Eggeric had zich graag gewroken. 1190 Maar hij had de macht niet Daar was menigeen die hem verliet De koning antwoorde daarop Wees welkom in mijn hof Nu vermaan ik u alle die 1195 Die tot God van zonden wenden Dat gij zegt en brengt voort: De misdaad en de moord Van Eggeric die gij hier ziet Dat laat door niemand niet 1200 Ge zegt waar en niets anders Hoe dat avontuur gebeurde. Elegast zei; graag Me staat niets te ontberen Ik ben zeker wel tevoren. 1205 Dat Eggeric heeft uw dood gezworen Ik hoorde het hem zeggen daar hij lag. En gaf zijn wijf een slag. Dat zij het durfde te laken Daar haar bloed te tanden. 1210 Ter neus en ter mond uitbrak Ze richtte zich op en stak Haar aanschijn over de bedrand Ik was daar en nam het waar: En kroop er listig toe 1215 In mijn rechter handschoen Ontving ik het bloed van de vrouw. Toen liet hij het de koning aanschouwen. En hen allen die het wilden zien Durft Eggeric loochenen van die. 1220 lk deed hem belijden de misdaad. Eer de zon ondergaat En mag het ontzeggen camp nog strijd Die dagvaart in het krijt Ter wereld is geen man 1225 Die u wil bijstaan De koning antwoorde daarna Bij mijn wet, ge zegt waar Zou ik hem voeren naar recht Ik deed hem slepen een knecht (2) 1230 En hangen bij de keel. Toen ging met Eggeric uit het spel En peinsde in zijn gemoed. Naar dat het geschapen stond Beter is een kamp dan de hals in twee 1235 In de hof was man geen Die er spreken durfde in zijn voordeel Dus werd de kamp aangenomen Een weinig na de noen, (na de middag, 15.00 uur) De koning ontbood zijn baronnen 1240 Dat ze gewapend te velde waren Hij wilde het kamp niet ontberen Hij zei het kamp bereiden En bad God dat hij moest scheiden De kamp en het gevecht 1245 Na reden en naar recht De koning troostte Elegast wel En zei; verging goed zijn spel. En behield hij zijn leven Hij zou hem zijn zuster geven 1250 Die Eggeric had tevoren Die zijn dood had gezworen Men sloeg koorden op het veld Daar menige man gewapend stond Een weinig voor vespertijd (18.00 uur) 1255 Elegast kwam eerste in het krijt Omdat hij uitdager was Hij steeg af in het gras Ende viel op knien in gebed En zei; God door uw goedertierenheid 1260 Ik kom u heden tot genade Van al mijn misdaden. Die me ooit gebeurden Ik ken mijn misdaad wel Ootmoedige God die het al mag 1265 Wreek niet op deze dag. Aan mij mijn zonden Door uw heilige vijf wonden. Die ge ontving door onze misdaad. Sta me heden bij 1270 Zodat ik niet sterf. Nog in het kamp bederf Is het dat me de zonden niet slaan Zo waan ik wel van hier te ontgaan Volmaakte God door uw deugd 1275 Ik bid u dat ge me verheugt En Maria lieve vrouwe Ik wil u dienen met oprechte trouw. En nimmermeer voortaan Wordt ik rover nog rover 1280 In wildernis en in wouden Mag ik hier mijn lijf behouden. Toen hij eindigde zijn gebeden. Zegende hij al zijn leden Mooi met zijn rechterhand 1285 Zegende hij zijn ridders uitrusting En zegende het paard dat voor hem stond En bad God door ootmoed Dat het hem dragen moest met eren En uit het kamp laten keren 1290 Met dat hij die taal zei Zat hij op in zijn zadel En hing het schild ter linkerzijde Nu nadert een grote strijd Hij nam in de hand de speer: 1295 En Eggeric kwam met grote strijdlust Te krijt waart gewapend goed Die zeer was in het hart fel Hij zei nog deed. Tot God waart geen bede 1300 Hij sloeg met sporen krachtig: En reed op Elegast En Elegast op hem weer Die Eggeric stak door het leer Van de wambuis met geweld 1305 Zodat hij neder viel op het veld Van het paard op de aarde Eggeric greep het zwaard Dat hij trok uit de schede En zei; nu zal ik u doden beide 1310 Elegast u en uw paard Tenzij dat ge ter vaart Afstijgt op de modder Zo mag uw paard het lijf behouden Het is zo sterk en zo groot 1315 Het was schade sloeg ik het dood Dat menigeen zou beklagen Mocht je met het lijf ontkomen Zo behoud je uw paard Elegast sprak ter vaart. 1320 Was het niet dat je te voet bent Ik zou korten deze strijd En wil u niet te voet slaan: Ik wil prijs aan u begaan Al zou het me zijn te erger 1325 Nu zit weer op uw paard Laat ons vechten ridderlijk Ik heb liever dat men mij prijst. Dan ik u sloeg met schande Al zou ik er van blijven in het kamp. |
(1) Een retorische argumentatie: God zal nimmer een zonde begaan en dus ook Eggeric niet aan zijn straf laten ontsnappen. Elegast benadrukt hiermee de waarheid van zijn beschuldiging aan Eggerics adres.
(2) Slepen: zeer smadelijke strafhandeling waarbij de veroordeelde (achter een paard gebonden) over de bodem gesleurd werd, op weg naar de executieplaats.
1330 DIt was den coninc karel leet Dat elegast so lange meert. Ende eggericke spaert Eggeric vinc sijn ors ter vaert Doe elegast die tale seide 1335 Sat hi op in sijn ghereyde Doen verhief daer een strijt Tot langhe na verpertijt En quam niemant daer hi sach Noyt op eenen dach 1340 So fellen strijt tusschen hem tween Als si hadden al in een Dats loghene ne geen Doe seide die coninc van vrancrike God also gewaerlike [fol. 26r] 1345Als ghi hier moghende sijt So moetti corten desen strijt Ende dit lange gheuechte Na redene ende na rechte Elegast hadde een swaert 1350 Het was sijns gewichte waert Van ghemale goude root Elcke man te sijnre noot Die coninc hadt hem gegeuen Elegast die heuet verheuen: 1355 Ende sloech eenen slach so seere Bider hulpen van onsen Heere -Dus ist al bi sere 1380 Ende doer des coninc Karels bede Die hi over Elegast dede, So dat hi hem rovede Tmeeste deel vanden hoefde Ende viel doot uten ghereyde. 1385 Dit sach die coninc ende seide: ԇhewarich God, Ghi sijt hier boven. Met rechte mach ic U wel loven, Die mi so menighe eere doet. Die U dienen, sij sijn vroet. 1390 Ghi moecht helpen ende beraden Die aen U soecken ghenaden.ռo:p> Nu wil ic corten dese dinc. Men sleepte Eggheric ende hinc Ende alle die verraders mede. [fol. 26v] 1395 Daer en halp scat noch bede Elegast bleef inder eere 1375 Dies dancti onsen heere. Die coninc gaf hem eggerics wijf. Si waren tsamen al haer lijf Dus moet god al onse saken Voor onse doot te goede maken 1380 Des gonne ons die hemelsche vader Nv segghet amen alle gader: |
1330 Dit was de koning Karel leed Dat Elegast zo lang draalt. En Eggeric spaart Eggeric ving zijn paard ter vaart Toen Elegast die taal zei 1335 Zat hij op in zijn zadel Toen begon daar een strijd Tot lang na vespertijd Er was niemand daar hij zag Nooit op een dag 1340 Zoՠn felle strijd tussen hen twee Als ze hadden samen Dat is leugen nee geen Toen zei de koning van Frankrijk God alzo gewaar 1345 Als u dat hier vermag Zo moet ge korten deze strijd En dit lange gevecht Naar reden en naar recht Elegast had een zwaard 1350 Het was zijn gewicht waard Van gemalen goud rood Elke man in zijn nood De koning had het hem gegeven Elegast die heeft het verheven: 1355 En sloeg een slag zo zeer Met de hulp van onze Heer -Dus is het al bij zijn eer 1380 En door de konings Karels bede Die hij voor Elegast deed, Zodat hij hem beroofde Het grootste deel van het hoofd En viel dood uit het zadel. 1385 Dit zag de koning en zei: ‘Waarachtige God, Gij bent hier boven. Met recht mag ik U wel loven, Die me zo menige eer doet. Die U dienen, zij zijn verstandig. 1390 Ge mag helpen en beraden Die aan U zoeken genade. Nu wil ik verkorten dit ding. Men sleepte Eggeric en hing En al de verraders mede. 1395 Daar hielp schat nog bede Elegast bleef in de eer 1375 Dus bedankte hij onze Heer. De koning gaf hem Eggeric ‘s wijf. Ze waren tezamen al hun leven Dus mag God al onze zaken Voor onze dood te goede maken 1380 Dat vergunt ons de hemelse vader Nu zeg amen allemaal: |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/