Die waerachtige ende een seer wonderlijcke historie van Mariken van Nieumeghen
Over Die waerachtige ende een seer wonderlijcke historie van Mariken van Nieumeghen
Marike van Nijmegen die zeven jaar met de duivel woonde en verkeerde en daarna berouw kreeg. Voor haar penitentie ging ze naar Rome, naar de paus, en ontving drie ijzeren ringen om aan haar hals en armen te dragen die pas zouden afvallen als de penitentie voldaan was. Een spel van Goddelijke Barmhartigheid en Maria’ s voorspraak
Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_mar001mari02_01/
, uitgegeven door Dr. W. H. Beuken. Door; Nico Koomen, omstreeks 1467.
Prentje: Mariken, met een mandje aan de arm, neemt afscheid van haar oom.
DIE PROLOGHE. [I) Nden tijde dat hertoghe Arent van Gheldre te Gratie gheuanghen wert gheset van sijnen sone hertoghe Adolf énde sijnen medepleghers, so woende op dri milen na Nieumeghen een deuoet priester gheheeten heer Ghijsbrecht 5 ende met hem woende een schoon ionghe maecht gheheeten Mariken, zijnder suster dochter, wiens moeder doot was. Dese voerscreuen maecht regeerde haers ooms huys,hemzijn gherief wel eerlijck ende neerstelijck doende. |
De proloog. In de tijd dat hertog Arent van Gelder te Gratie gevangen werd gezet van zijn zoon hertog Adolf en zijn medeplegers zo woonde op drie mijlen na Nijmegen een devote priester geheten heer Ghijsbrecht en met hem woonde een mooie jonge maagd Mariken, de dochter van zijn zuster wiens moeder dood was. Deze voorschreven maagd regeerde haar ooms huis die hem zijn gerief wel fatsoenlijk en vlijtig deed. |
Hoe heer Ghijsbrecht Mariken zijnder nichten tot Nimmeghen ghesonden heeft. 10 HEt ghebuerde dat des[e] heer Ghijsbrecht Mariken zijnder nichten seynden wilde in die stadt van Nieumeghen om daer te coopene tghene dat si behoefden, tot haer seggende aldus [Mariken ! ] Mariken Wat ghelieft v, heer oom ? Dié oom Hoort kint, slaet mijnder woorden goom: Ghi moet nae Nimmeghen nemen v vertreck Van keersen, van olie in die lampe te doene, Van azine, van soute ende van enzoene Daer zijn acht stuuers; gaet henen, coopt 10 Tesser nv iuyst mertdach vander weke, Te bat suldi vinden al dat v ghereyt. Moriken Heer oom, tot uwer onderdanicheit Kent mi bereyt. Die oom Om tauont weder thuys te sine werdet te late, 15 Want die daghen zijn seer cort nv ter wilen, 2 0 Ende tes van hier te Nieumeghen twe groote milers, Ende tes nv tien vren of daer toe bet. Niet [thuys] gheraken en sout tuwen behaghe, Blijft daer vri te nacht, ick `Terts te gherustere. Ende gaet slapen tot uwer moeyen, mijnder sustere: Die en sal v om eenen nacht niet ontsegghen. [5] Ick hebt lieuer dan dat ghi doer haeghen ende heggen 25 Thuys by doncker sout comen alleene ; Want den weck en es van boeuen niet alte reene, Ende ghi sijt een schone, ionghe lustighe maecht; Men sonde v lichtelijck aenspreken. Mariken Heer oom, soot v behaecht. So sal iek alle dinghen doen, ende niet el. Die oom Coopt al dat ons ghebrect, bi mate ende bi gewichte. Mariken Iek sal, heer oom. Adieu. Die oom Adieu Mariken nichte, Gods gratie moet v eenpaer wesen. Heere Godt, hoe mach mi therte so swaer wesen? 35 Eest dattet lant hier so tweedrachtich si? Of eest om dat mijn nichte daer scheyt van mi? Ontbeyt, hoe coem ic aldus swaer? Dits vreemt bediet Met dat meysken daer van mi schiet 40 Ick duchte, haer oft mi sal wat comen toe. Ick wilde dat icse thuys hadde ghehouwen. Tes dwaesheit ionghe meyskens of vrouwen Alleene te laten gaen achter lande, Want die boeuerie der werelt is menigerhande. [6] |
Hoe heer Ghijsbrecht Mariken zijn nicht tot Nijmegen gezonden heeft. 10 Het gebeurde dat deze heer Ghijsbrecht Mariken zijn nichten zenden wilde in di stad van Nijmegen om daar te kopen hetgeen dat zei behoefden en tot haar zei aldus. Mariken! Mariken. Wat gelieft u, heer oom? Dé oom Hoor kind, let op mijn woorden Ge moet naar Nijmegen nemen uw vertrek Van kaarsen, van olie in de lampen te doen, Van azijn, van zou en van uien Daar zijn acht stuivers; gaat henen, koopt 10 Het is er juist marktdag van de week, Te beter zal je vinden al dat u behaagt. Mariken Heer oom, tot uw onderdanigheid Ken me bereid. De oom Om vanavond weer thuis te zijn wordt het laat, 15 Want de dagen zijn zeer kort nu ondertussen, 20 En het is van hier tot Nijmegen twee grote mijlen, En het is nu tien uur uren of daartoe meer. Niet geraken zou tot uw behagen, Blijft daar vrij vannacht, ik word te geruster. En gat slapen bij uw tante, mijn zuster: Die zal het u om een nacht niet ontzeggen. [5] Ik heb het liever dan dat ge door hagen en heggen 25 Thuis bij donker alleen zou komen; Want de weg is van boven niet al te rein, En gij bent en mooie, jonge lustige maagd; Men zou u licht aanspreken. Mariken Heer oom, zo het u behaagt. Zo zal ik alle dingen doen en niets anders. De oom Koopt al dat ons ontbreekt bij maat en gewicht. Mariken Ik zal het doen, heer oom. Adieu. De oom Adieu Mariken nicht, Gods gratie moet u voortdurend wezen. Heer God, hoe mg me het hart zo zwaar wezen? 35 Is het omdat het land hier zo in tweedracht is? Of is het omdat mijn nicht daar scheidt van mij? W acht, hoe kom ik aldus bezwaard? Dit is een vreemde betekenis. Met dat het meisje daar van me scheidde 40 Ik vrees dat haar of mij wat zal toekomen. Ik wilde dat ik haar thuis had gehouden. Het is dwaasheid jonge meisjes of vrouwen Alleen te laten gaan door het land, Want de hovaardij der wereld is menigerhande. [6] |
Hoe Mariken seer schandelijcken toeghesproken wert van haerder moeyen. 1 Aldus es Mariken van haer heer oom ghescheiden ende tot Nieumeghen gegaen, daer si cochte van als dat haer oft haren oom nootelijc wesen mochte. Ende opten seluen dach dat si te Nimmeghen comen was, so hadde haer 5 moeye teghens vier oft vijf vrouwen ghekeuen om des, hertoghen Adlof wille die sijnen vader hadde doen van- ghen, als dat si bat scheen dul oft een verwoede duyue- linne te sine dan een kersten mensche. Want si metten ionghen hertoge pertijde, ende vermoorde namaels haer seluen doen si hoorde, dat dye oude hertoghe wter ghe- uanckenissen verlost was bi toedone van den casteleyn vanden Graue, ghelijck ghi hier na horen .sult. Mariken siende dat biden auonde was als si haer dinghen al ghe- daen hadde, doe si óm comen was, seide tot haer seluen aldus: 45 Nv heb ic van als dat ons ghebrack Ende daer na ghecocht ende wel betaelt. Dat ghinder die nacht compt op gheresen. 50 Daer sie ick eenen wiser; wat macht wesen Aenden dach? Tes alre tusschen vieren ende viuen. Nv moet ic tauont int stede bliuen; 55 Van hier tot mijns ooms. Neen, tes beter ghebleuen. Mijn moeye die woent recht hier neuen; [7] Ick wil haer gaen bidden, datse mi een bedde decke, Ende morghen, also vroech als ick ontwecke, 60 Ick sic mijn moeye voer hare dore slaen ; Moeye, Cristus wil al v leet versoeten, Die moeye Ke, willecome duuel, hoe staget in die helle ? 65 Wel ioncfrouwe, wat hebdi nv hier te doene? Mariken Mijn oom sant mi omtrent der noene 70 Ende alle dinck heb connen vinden ende coopen, Wort somtijts een maechdeken bespiet ende gewacht, 75 Onteert, vercracht, te haren verwite; Ende daer voer sorghe ick. Die moeye Wachermen tijte! Ke, lieue nichte, ghi weet doch van oudts [8] Hoe ghi ghewonnen waert, al ghelaeti v dus inge. 8o Ghi enhebt hier sint der noenen met uwen dinge Niet besich gheweest, laet ic mi dincken. Mariken Ick doe seker, moeye. Die moeye Ja, oft sitten drincken lewers int heimelijke, nae ws herten willeken. Ke, nichte, te lande waert Cleyken ende Gilleken 85 Connen alte wel dese meyskens int coren legden, Ende alse ten auontspele gaen onder hem beyden, Hoe wort Lijse dan van Hannen ghetoeft! Mariken 90 Twy segdi dat, moeye ? Die moeye Ey, dobbel velleken, Al en dooch die waerheyt niet gheseyt, Ghy hebt menighen rey ghereyt, Ende al gaetmen langhe af ende an, 95 Tes al maecht tot dat den buyck op rijst. [9] Mariken Dat ghi mi dese scande bewijst Die moeye Ick hebbe lieden ghesproken, dye v lestent saghen Met uwen eygenen oom ligghen so ontscamelijck. Dat mi te segghen waer ombetamelijck. Onteeren blamelijck doedi al ons geslachte. Tfij moet v worden, onsalighe drachte; Mariken Here God, hoe wee wert mi te moede! Die smedige woorden, dit verwijt vileynich Desen nacht ende niet langher ! Die moeye Ghi iaecht mi lieuer in die Maze, 110 Alsoe diepe als dit huys hooch is, tot eenen aze Van alle die visschen dier inne vlieten. Van thoorne sta ick als een loof en beue. Mariken Moeye, ghi hebt groot onghelijck. [10] Die moeye Ontbeyt, dese verhide teue En sal mi niet laten onghequelt! Moeten die tuyten wat zijn verstelt ? — Oft om op een cussen te binden, al waer hi kintsch. Alle die mi desen dach ontmoeten, Alleens ghelijck die duuel zijn moer doet. Mariken O bedructe, nv is vlijdennaest. Met eenen dullen hoofde loop ic noch wter stat, Ontsiende boeuen noch daer toe roouers. Ic en vrage na nieniant, die nv leuende si, Nv gae ic sitten onder dese haghe 135 Mi seluen beuelende inden handen Van Gode of alle die helsche vianden. |
Hoe Mariken zeer schandelijk toegesproken werd van haar tante. 1 Aldus is Mariken van haar heer oom gescheiden en naar Nijmegen gegaan daar ze kocht van alles dat haar of haar om noodzakelijk wezen mocht. En op dezelfde dag dat ze te Nijmegen gekomen was zo had haar tante tegen vier of vijf vrouwen gekeven vanwege hertog Adolf die zijn vader had laten vangen zodat ze beter scheen dol of een verwoede duivelin te zijn dan een christen mens. Want ze hield partij met de jonge hertog en vermoorde later zichzelf toen ze hoorde dat de oude hertog uit de gevangenis door toedoen van de kasteelheer van den Grave, gelijk gij hierna horen zal. Mariken zag dat het tegen de avond liep toen ze haar dingen gedaan had en klaar was en zei tot zichzelf aldus: 45 Nu heb ik van alles dat ons ontbrak En daarna gekocht en goed betaald. Dat ginder de nacht komt opgerezen. 50 Daar zie ik een wijzer; wat mag het wezen Op de dag? Het is al tussen vier en vijf. Nu moet ik vanavond in de stad blijven; 55 Van hier tot mijn ooms. Neen, het is beter gebleven. Mijn tante woont hier recht nevens; [7] Ik wil haar gaan bidden, dat ze me een bed dekt, En morgen, alzo vroeg als ik ontwaak, 60 Ik zie mijn tante voor haar deur staan; Tante, Christus wil al uw leed verzachten, De tante Hee, welkom duivel, hoe gaat het in de hel? 65 Wel jonkvrouwen, wat heb je nu hier te doen? Mariken Mijn oom zond me omtrent de noen 70 En alle dingen heb kunnen vinden en kopen, Wordt soms een maagdje bespied en gewacht, 75 Onteerd, verkracht tot haar schande; En daarvoor zorg ik. De tante Och arme tijd! Hee, lieve nicht ge weet doch vanouds [8] Hoe ge gewonnen was, al gedraag je dus benauw. 8o Ge hebt hier sinds de noen met uw dingen Niet bezig geweest, laat ik me denken. Mariken Ik doe dat zeker, tante. De tante Ja, of zitten drinken ergens in het heimelijke, naar ons harte willetje. Hee, nicht, te land waart met Klaasje en Gillis 85 Kunnen al te goed deze meisjes in het koren leggen, En als ze zich buiten gaan vermaken onder hen beiden, Hoe wort Jan dan van Hannen ontvangen! Mariken 90 Waarom zegt u dat, tante? De tante Aai, valse meid, Al en toch de waarheid niet gezegd, Ge hebt menige rei (dans) bereid, En al gaat men lang op en aan, 95 Het is al maagd dat de buik op rijst. [9] Mariken Dat gij me deze schande bewijst De tante Ik heb lieden gesproken, die u laatst zagen Met uw eigen oom liggen zo onbeschaamd Dat het me te zeggen was onbetamelijk. Onteren en blameren doe je al ons geslachte. Wat moet van u worden, onzalige dracht; Mariken Heer God, hoe wee wordt het me te moede! Die smadelijke woorden, dit gemene verwijt Deze nacht en niet langer! De tante Ge jaagt met liever in de Maas, 110 Alzo diep als dit huis hoog is, tot een aas Van alle vissen dier in vlieten. Van toorn sta ik te beven als een blad. Mariken Tante, ge hebt groot ongelijk. [10] De tante Wacht even, deze verharde teef Zal met niet laten zonder kwelling! Zal ik je eens in de haren vliegen? — Of om op een kussen te binden, al was hij kinds. Allen die me deze dag ontmoeten, Net zoals de duivel zijn moer doet. (2) Mariken O bedrukte, nu is uw lijden zeer nabij. Met een dol hoofd loop ik nog uit de stad, Ontzie boeven nog daartoe rovers. Ik vraag naar niemand, die nu levens is, Nu ga ik zitten onder deze haag 135 En beveel me zelf in de handen Van God of alle helse vijanden. |
1. De duivel bedwingen, of op een kussen binden, gold natuurlijk als 'n teken van moed of, zoals hier, van ontzinde woede. Volgens de legende bond St. Margriet de duivel op een kussen; vandaar dat Griet in 't algemeen gebruikt werd voor een vrouw met haar op de tanden.
2. De duivels (groot) moer was een vrouwelijk personage, dat de duivel veelal op 't toneel vergezeld.
Hoe Mariken van haerder moeyen schiet ende wt Nieumeghen ghinck. Aldus es die ionghe maecht Mariken van haerder moeyen gescheyden ende al weenende seer mestroestich metten donckeren auont wter stadt van Nieumeghen ghegaen, so langhe-dat si quam neuens een groote dicke haghe daer si met grooten drucke onder ghinck sitten weenen ende screyen, haer seluen den viant seer diewils ouergheuende met droeuer herten, tot haer seluen segghende aldus: Weemi! suchten, crijsschen ende hantghewrinck, Mi seluen hetende vermalendijt, 140 Doer mijns moeyen scandich verwijt. Eest onrecht, dattet mi spijt Neent vri. In mi groeit sulcken nijt, Daer therte in wast nv talder tijt, Om mi seluen eewich te vermalendiden. Hulpe, weleken temptacie comt mi bespringhen ! Wil ic mi seluen verhanghen oft craghen? 150 Oft en wildi nae gheen reden vraghen? Sonder schult? Hi en is niet leuende, ic meens, [12] Diese sonder verdiente wel souden behaghen. Dies segick in wanhopen, die mi comt belagen: 155 Comt nv tot mi ende helpt mi beclaghen, God of die duuel, tes mi alleleens. |
Hoe Mariken van haar tante scheidde en uit Nijmegen ging. Aldus is die jonge maagd Mariken van haar tante gescheiden en al wenende en zeer mistroostig met de donkere avond uit de stad Nijmegen gegaan en zo lag totdat ze kwam nevens een grote dikke haag waar ze met grote druk onder ging zitten wenen en schreien en gaf zichzelf vaak over aan de vijand met een droevig hart en zei tot zichzelf aldus: Wee mij! Zuchten, krijsen en handen wringen, Mezelf vermaledijt noemen, 140 Door mijn tante’ s schandalig verwijt. Is het onrecht, dat het me grieft Neen, vrij. In mij groeit zulke nijd, Daar het hart in groeit nu te alle tijd, Om mezelf eeuwig te vermaledijden. Hulp, welke verzoeking komt me bespringen! Wil ik me zelf verhangen of wurgen? 150 Of wil je naar geen reden vragen? Zonder schuld? Hij leeft niet, geloof ‘t [12] Die zonder dat hij het verdiend heeft wel zou behagen. Dus zeg ik in wanhoop, die me komt belagen: 155 Kom nu tot mij en help me beklagen, God of de duivel, het is me alle gelijk. |
DIe viant die altijt zijn stricken ende netten spreit, haeckende nae die verdoemenis der sielen, dese woorden hoorende, seyde tot hem seluen aldus: Dat woert werdt mi die siele weerdich 160 Tes al te passe, sonder mijn een oghe, Ons te volmakenne, doer gheen bespreck: 165 Tsi aen thoot, aen handen oft aen voeten. Schoon kint, hoe sitti dus belaen ? Dat sal ick wreken als een goet knecht. Hier tuwen trooste. Mariken 13 Hulp God, hoe verscrick ick! 175 Wat mijns, ick en weet van mi seluen nauwelijck, Met dat ick dien mensche ben aenschouwelijck. Hulpe, hoe flauwelijck verualt mi therte! Die duuel Schoon kint, en vreest grief noch smerte; Ick en sal,v hindere, grief noch quaet doen; Ende met mi gaen, wilt dit onthouwen nauwe, Ick make v eer lane der vrouwen vrauwe. Mariken Vrient ick sitte nv rechs also ghesint, Doer die schimpighe woerden, die ic sonder verdienen Heb moeten lijden: hoere, schueke ende teue, Die duuel Si heeft de beroerte te deghe opghesopen; Scoon kint, noch vraech ick v, 195 Oft ghi met mi versamen wilt in ionsten. Mari ken Wie sidi, vrient? Die duuel Een meester vol consten. Nieuwers af falende, wes ic besta. Mariken Tcomt mi alleleens met wien dat ick ga, Die duuel Ick sal v consten leeren sonder ghelijcke, Logica, gramatica ende geometrie, Arithmetica ende alkemie, 205 Dwelc al consten sijn seer curable, Als ic v maken sal. [15] Mariken So moetti wel zijn een constich man; Wie sidi dan ? Die duuel Wat leyt v daeran ? Wie ick ben en soudi met rechte vraghen niet. 210 Ick en ben die beste van mijnen maghen niet, 215 Mariken Hoe heeti, vrient ? Die duuel Moenen metter eender ooghe, Die wel bekent es met veel goede ghesellen. Mariken Die duuel Wie ick ben, ic ben emmer gheionstich tot v. Mariken lck en hebbe oeck van v ancxt, vrese noch gru; Iek en souder niet af veruaert sijn, so ben ic gestelt; Ick ben onghequelt van allen anxte. Die duuel Ia schoen kint, dits tcorste ende dlancxte: Al dat ghi dincken moecht oft peysen, Mariken Tes wel gheseyt ; maer nae deerste bespreek, Eer ghi met mi suit versamen in ionsten, Suldi mi leeren die seuen vrie consten, Ghi sullet mi al leeren, suldi ? Die duuel Wat trouwen, ia ick. Ick sal v leeren al dat wel voechlijck is. Mariken Nigremansie, dats een const, die ghenoechelijck is, Mijn oom es daer af fraey ende cloeck; 235 Ick wane hi hem in node noyt en faelde. Die conste moetti mi oock leeren. Die duuel 240 Al wes ick can. v seluen - verfroyt, Niegermansie, daer veele aen cleeft. Als ghi nigermansie begint ende v ontbreeckt [17] 245 Een woort oft een letter, schoon rode mondt, Ende ghi den gheest, die ghi roept, ter stont Niet en cont beuelen of te passe spreken, Dus leiter groot grief inne, scoon edel blomme. Mariken Eest so, soe en gheef icker dan niet omme; Die duoel Ha, ha, dat heb ic haer ontgheuen. Cost si nighermancie, twaer om te verseerne, 255 Ende tot haren accoort 'te keerne die gheheel helle ende te brenghen in laste; Ende tware om mi te bedwinghen, alst haer paste; Haer nighermancie te leeren, daer en come ic niet an. So ick best can, sal ick haer dat houden wten sinne. – 26o Hoort, wat ic v noch leeren sal, mijn schoone minne, Om dat ghi die nighermancie sout laten varen. Mariken Wat suldi noch leeren? [18] Die duuel Dat sal ick V verclaren: Alle die talen der werelt sal ick v leeren. So sal v alle die werelt verheffen ende eeren; Ende dan die seuen vri consten daer bi! Mariken Daenhoren versacht minen druck tormentelijck; Gheheel obedientelijck stel ick mi touwen wille, ende ghijt so doet. Die duuel! 270 Maer een bede sal ie aen v begheren, beelde soet; En ghi mi dit doet, het sal v wel baten. Marriken Wat beden es datte? Die duuel! Dat ghi uwen naem soudt willen laten, Mariken es voer mi een ombequaem woort. 275 Bi eender Manen ie ende mijn geseiscap suic grief hebben, Dat wi neinmermeer dien naem en sullen lief hebben. [19] Doet doch v seleen Lijnken, Grietken of Lysken noemen; Ick beloue v, eer dat iaer lijt, het sal v vromen Mariken 280 Ey lacen, twi mach v dien naem meshaghen? Van alle der werelt ende elcken bequame. Om al dat leeft en wille ic anders niet heten; 285 Mi dunct, men mach dien naem niet versoeten. Die duuel Ey ey, nv es mijn werck weder al onder die voeten, Can ick [haer j desen naem niet doen veranderen. Hoort lief, willen wi wandelen met malcanderen, Soe moetti uwen naem veranderen, al deret v seer, 290 Oftwi moeten scheyden. Ende voort noch meer Moetti mi belonen. Peyst, belofte es schult. Mariken Wat sal ick belonen? Die duuel Dat ghi v nemmermeer seghenen en sult. Wat dat v toe compt oft pijnt te deerne, Ghi en moecht v niet seghenen. [20] Mariken Dat beloue ick v gheerne; 295 Aent seghenen en leyt mi niet veel an. Maer minen naem ick qualic gheloechenen can; Mijn hope; want alse mi yet grieft of noost, 300 Oeck dien icxse daghelicx met eender bedinghe, Die ic van ioncx hebbe gheleert. Al sla ic int wilde of al regeer ic mi qualic. 305 Haer te lonen en mach niet zijn vergheten. Die duuel Nv, om dat ghi so seer sijt veruleten Ick ben te vreden, dat ghi hout deerste lettere 310 Dats de m: dus suldi Emmeken genaemt sijn. Mariken Nv wel, mach ic minen rechten naem niet behouwen, Lieuer dan wi scheyden souwen, ben ic metter [eerster] lettere te vreden: Emmeken sal ic heeten tallen steden, 15 Nochtans en doe icx niet gheerne. [21] Die duuel Sijt, zegt, gepayt, Ent niet al op uwen duym en drayt Ende van daer en werd ons gheen ruste, 320 Wi en comen tAntwerpen na onsen luste ; Die ghi begeert te leerene, soe ick v seyde, Ende die zenen vrije consten tot uwen gereyde. 325 Bastaert, maleueseye wert uwen eersten dranck. Condi mijn vrientscap houden ende minen danck, Tes wonder, wat ghi noch sult bedrijuen. — Maer ten eynde, hope ick, salder v siele bliuen. |
De vijand die altijd zijn strikken en netten spreidt en haalt naar de verdoemenis der zielen, die deze woorden hoorde zei tot zichzelf aldus: Dat woord wordt me ter ziele waardig Ik heb me zelf rechtvaardig klaar gemaakt Al was ik een mens, en alles bij Gods gedogen; 160 Het is alles in orde, uitgezonderd een van mijn ogen, Ons te volmaken, door geen toverformulier: 165 Het is een het hoofd, aan handen of aan voeten. Mooi kind, hoe zit je aldus beladen? Dat zal ik wreken als een goede knecht. Hier tot uw troost. Mariken 13 Hulp God, hoe verschrik ik! 175 Wat gebeurt me, ik weet van mijzelf nauwelijks, Met dat ik die mens bent te aanschouwen. Hulp, ik dreig te bezwijken! De duivel Mooi kind, vrees nog leed nog smart; Ik zal u hinder, leed nog kwaad doen; En met mij gaan. Wil dit onthouden goed, Ik maak u eer lang de vrouwe vrouw. Mariken Vriend ik zit nu recht alzo gezind, Door die schimpende woorden, die ik zonder verdienste Heb moeten lijden: hoer, slet en teef, Die duivel Ze heeft de verbijstering terdege opgezopen; Mooi kind, nogmaals vraag ik u 195 Of ge met mij verzamelen wil in de gunst. Mariken Wie ben je, vriend? De duivel Een meester vol kunsten. Nergens van faal, wat ik besta. Mariken Het is me alles gelijk met wie ik ga, De duivel Ik zal u kunsten leren zonder gelijke, Logica, grammatica en geometrie, Aritmetica ende alchemie, 205 Wat alle kunsten zijn zeer achtbaar, Als ik u maken zal. [15] Mariken Dan moet je wel een kunstig man zijn. Wie ben je dan? E duivel Wat leis u daaraan gelegen? Wie ic ben zou je met recht niet vragen. 210 Ik ben de beste van mijn verwanten niet, 215 Mariken Hoe heet je vriend? De duivel Moenen met het ene oog, Die goed bekend ius en met vele goede gezellen. Mariken De duivel Wie ic ben, ik ben immer gunstig tot u. Mariken lk heb ook va u angst vrees nog afkeer; Ik zou er niet bang van zijn, zo ben ik gesteld; Ik ben niet gekwetst van alle angst. De duivel Ja mooi kind, dit is het kortste en het langste: Al dat ge denken mocht of peinzen, Mariken Het is goed gezegd; maar na de eerste afspraak, Eer gij met mij zou verzamelen in gunsten, `Zal je me leren die zeven vrije kunsten, Ge zal me alles leren, zal je? De duivel Fat vertrouw, ja ik. Ik zal u leren alles dat gevoeglijk is. Mariken Nigromantie, dat is een kunst die genoeglijk is, Mijn oom is daarvan ervaren in en kloek; 235 Ik waan dat het hem in nood nooit faalde. Die kunst moet je mij ook leren. De duivel. 240 Al wat ik kan van u zelf - verfraaid, Nigromantie, daar veel aan kleeft. Als gij nigromantie begint en u ontbreekt [17] 245 Een woord of letter, mooie rode mond, En ge de geest, die ge roept, terstond Niet kan bevelen of naar behoren spreken, Dus ligt er grote zwaarheid in, mooie edele bloem. Mariken Is het zo, zo geef ik er dan niet om; De duivel Ha, ha, dat heb ik haar uit het hoofd gepraat. Kont ze nigromantie, het was om leed te berokkenen 255 End tot haar wil te keren en de gele hel in last te brengen; En het was om mij te bedwingen, als het haar paste; Haar nigromantie te leren, daar kom ik niet aan Zo goed ik kan zal ik het haar houden uit de zin. – 26o Hoort, wat ik nog leren zal, mijn mooie minne, Omdat ge de nigromantie zou laten varen. Mariken Wat zou je me nog leren? [18] De duivel Dat zal ik u verklaren: Alle talen der wereld zal ik u leren. Zo zal u de hele wereld verheffen en eren; En dan de zeven vrije kunsten daarbij! Mariken Dat aan te horen verzacht mijn gepijnigde druk; Geheel onderdanig zal ik me houden willen, en als gij het zo doet. De duivel 270 Maar een bede zal ik van u begeren, lief kind; En als ge mij dit doet, het zal u wel baten. Mariken Wat beden is dat? De duivel! Dat ge uw naam zou willen laten, Mariken is voor mij een onaangenaam woord. 275 Bij een Marien hebben ik en mijn gezelschap zo’n grief, Dat we nimmermeer die naam zullen liefhebben. [19] Do toch u zelf Lijnken, Grietken of Lysken noemen; Ik beloof u, eer dat het jaar voorbijgaat, het zal u baten Mariken 2 8 0 Helaas, waarom mag u die naam mishagen? Van de hele wereld en elk bekwaam. Om al dat leeft wil ik niet anders heten; 285 Me lijkt, men mag die naam niet in liefelijkheid verbeteren. De duivel Ei ei, nu is mijn werk weer al onder de voeten, Kan ik haar deze naam niet laten veranderen. Hoort lief, willen wij met elkaar omgaan, Zo moet je uw naam veranderen, al doet het u zeer, 290 Of we moeten scheiden. En voort noch meer Moet je mij belonen. Peinst, belofte maakt schuld. Mariken Wat zal ik belonen? De duivel Dat gij u nimmermeer zegenen zal. Wat dat u overkomt of denkt te dreigen, Gij mag u niet zegenen. [20] Mariken Dat beloof ik u graag; 295 Aan het zegenen ligt me niet veel aan. Maar mijn naam kan ik kwalijk loochenen; Mijn hoop; want als me iets leed doet of hindert, 300 Ook die ik dagelijks met een gebed Die ik van jongs af aan heb geleerd. Al ik van de rechte weg afdwaal of me slecht gedraag. 305 Haar te belonen mag niet worden vergeten De duivel Nu, omdat ge ze zeer gesteld bent Ik ben tevreden, dat ge houdt de eerste letter 310 Dat is de m: dus zal je Emmeken genaamd zijn. Mariken Nu goed, mag ik mijn echte naam niet behouden, Liever dan we scheiden zouden, ben ik met de eerste Letter tevreden: Emmeken zal ik heten te alle plaatsen, 15 Nochtans doe ik het niet graag. [21] De duivel Wees maar gerust hoor, Ent niet al naar uw wil gaat Eer een jaar doe me verwijt. En vandaar komt ons geen rust, 320 We komen te Antwerpen naar onze lust; Die gij begeert te leren, zo ik u zei, En de zeven vrije kunsten tot uw voordeel. 325 Bastaard, malvezij wordt uw eerste drank. Kan je mijn vriendschap houden en mijn dank, Het is wonder, wat ge nog zal bedrijven. — Maar ten einde, hoop ik, zal er uw ziel blijven. |
1. Met boek is waarschijnlijk 't brevier bedoeld, vergelijk vers 993 waar wel een papier in 't brevier bedoeld is voor duivel bezwering.
1 Nae dese woorden zijn Emmeken ende Moenen nae des Hertoghen bosche ghereyst, daer si sommighe dagen bleuen teerende seer rijckelijc [ende] voer een yegelijcketi betael en die met hem lyeden quam eten oft drinken. 5 Nv sellen wy een luttel swighen van Emmeken ende Moenen ende bescriuen van heer Ghijsbrecht, Emmekens oom. NA dat Mariken dyemen nv Emmeken noemt, sommighe daghen wech geweest hadde, soe was heer Ghijs-brecht haer oom seer verwonderdt van haer langhe bliue" seggende tot hem seluen aldus: O murmeracie die mi al euen stranghe creyt, 330 Hoe ontstelt ghi , hert, sin ende verstant, Om dat Mariken, mijn nichte, soe langhe beyt, [23] Die ick om prouande te Nimmeghen sant. Ofte datse haer veruaerde in eenigher wijs, 335 Dat si tot mijn susters soude gaen slapen, want Ick en hebbe hert, sin, noch auijs 340 Ick storue sonder hope of raet, Maer seer lichte vertwifelt men ionge vrouwen. 345 Dit es nae Nimmeghen, sonder verflouwen, Om van haer te hooren recht bescheet. |
1 Na deze woorden zijn Emmeken en Moenen naar Hertogenbosch gereisd daar ze sommige dagen bleven zeer ijk en voor iedereen betaalden die met hen kwam eten of drinken. 5 Nu zullen we een luttel zwijgen van Emmeken en Moenen end schrijven heer Ghijsbrecht, Emmeken ‘s oom. Nadat Mariken, die men nu Emmeken noemt, sommige dagen weggeweest was zo was heer Ghijsbrecht, haar oom, zeer verwonderd van haar lang weg blijven en zei in zichzelf aldus: O angstgevoel die me al even streng kwelt. 330 Hoe ontstelt gij hart, zin en verstand, Omdat Mariken, mijn nicht, zo lang draalt, [23] Die ik om proviand te Nijmegen zond. Of dat ze bang was in enige wijze, 335 Dat ze bij mijn zuster zou gaan slapen, want Ik heb hart, zin nog advies 340 Ik stierf zonder hoop of raad, Maar zeer licht brengt men jonge vrouwen in vertwijfeling en dan verleiden. 345 Nu ga ik naar Nijmegen, zonder vertragen, Om van haar te horen het rechte bescheidt. |
1 Nae desen woorden is heer Ghijsbrecht tot zijns susters huys gegaen, haer vragende na Mariken haerder beyder nichte; dye welcke seer straffelijck andtwoerde dat si van haer niet -en wiste. Waerom hi seer droeve was, tot haer seggende aldus: Ey lazen, suster, ghi beguyt mi, Die suster, Marikens moeye 350 Ey, neen ick, seker, goey, Jan Duyt ghi. Die oom Ey lazen, suster, ghi beguyt mi. Die moeye Ick schat si yeuers in een camer ghemuyt si, Die oom Ey lazen, suster, ghi beguyt mi, Ghi ghelaet v verstoort ende seer tonureet, Oft ghise niet ghesien en hebt. Die moeye Dats seker warachtich. En ghelaet v al had icse te bewarene ghenomen. 360 Tes acht oft tien daghen leden, dat si hier was comen, Segghende: moeye, dect mi een bedde desen nacht; Doen seide ic haer, dat si -sou gaen ter herberghen, 365 Daer si al den dach had sitten drincken ende scincken. Die oom Hoe! hadse al den dach sitten drincken? [24] Die moeie Si quam hier met een kinnebacken also root 370 Ende om dat ic daer wat seyde teghen, Al vloeckende ende al tierende lyepse haerder vaerde, Ende noyt sint en heb ick mijn ioncfrouwe ghesien. Dye oom Ey lazen, wat sal mijns dan gheschien? Dye moeye Dye oom Ey lasen, suster, ghi doet mi weenen, Dat v alsulcke woerden ontuloten. Die moye So haddi moghen dit grief beweeren. Keren, lief man, wat salt haer deeren, Ten sal haer een enckel mite niet schillen; [25] 385 Si en sals neck niet te nauwer zijn een stro. Si en salder niet manck af gaen. Dye oom Och, ick hopre dit so no. Dat mi therte dunct in vieren spliten. Ick moet omme keeren ende minen oghen witen, Want die tranen ontuallen mi lancx die caken. 390 0 Moeder ons Heeren, die ick binnen Aken Alle iaer besoecke met ionsten deuotelijck, Die van mi'tsiaers menich scoon licht 395Wt deuocien wert ghestelt, Ternoot salmen troost aen vrienden soecken; Ofter yemant af heeft ghehoort. 400 Al ben ic ghestoort, Niemant en scheet gheerne vane dat hi lief heeft. |
1 Na deze woorden is heer Ghijsbrecht tot het huis van zijn zuster gegaan en vroeg haar naar Mariken, hun beider nicht, die hardvochtig antwoorde dat ze van haar niets wist. Waarom hij zeer droevig was en tot haar zei aldus: Helaas, zuster, ge grapt met mij, Di zuster, Marikens tante 350 Ei, neen ik, zeker sukkel, Jan Duit gij doetje. De oom Helaas zuster, gij grapt met mij. De tante Ik schat dat ze ergens in een kamer opgesloten is, De oom Helaas, zuster, gij grapt met mij, Ge gedraagt u verstoort en zeer ontevreden, O u haar niet gezien hebt. Die tante Dat is zeker waar. En gedraag u al had ik haar te bewaren genomen. 360 Het is acht of tien dagen geleden, dat ze hier was gekomen, Zei: tante dek met een bed deze nacht; Toen zei ik haar, dat ze zou gaan ter herberg, 365 Daar ze de hele dag had zitten drinken en schenken. De oom Hoe! Had ze de hele dag zitten drinken? [24] De tante Ze kwam hier met een kinnebak alzo rood 370 En omdat ik daar wat tegen zei, Al vloekend en al tierende liep ze haar vaart, En nooit sinds heb ik mijn jonkvrouw gezien. De oom Helaas, wat zal me dan geschieden? De tante De oom Helaas, zuster, gij laat mij wenen, Dat u al zulke woorden ontvallen. De tante Zo had je dit grief mogen afweren. Keren, lieve man, wat zal het haar deren, Het zal haar hoegenaamd niet schelen; [25] 385 Ze zal haar nek niet te nauwe zijn dan een stro, (gelijk vorige). Ze zal er niet mank van gaan. De oom Och, ic hoop dat dit niet zo is. Dat me het hart lijkt in vieren te splijten. Ik moet omkeren en mijn ogen verwijten, Want de tranen vallen me langs de kaken. 390 O Moeder van onze Heer die ik binnen Aken Alle jaren bezoek met gunstige devoten, Die van mij dit jaar menig mooi licht (kaars) 395 Uit devotie werd gesteld, Ter nood zal men troost aan vrienden zoeken; Of er iemand van heeft gehoord. 400 Al ben ik ontsteld, Niemand scheidt graag van dat hij lief heeft. |
1 Na desen is heer Ghijsbrecht van sijnder susteren ghescheyden met droeuen moede, om dat hij geen tijdinghe van Mariken zijn nichte en verhoorde. [26] Hoe Marikens moeye haer seluen dye kele afstack. BInnen desen middelen tijde heeft die casteleyn vanden Graue den ouden hertoge Arent wten gheuanckenisse ghelaten, hem leedende in die stadt van Shertoghen bossche, daer hi seer feestelijc ontfanghen was vanden heeren vander seluer stadt. Dwelcke dese Marikens moeye horende wert daer om so toornich in haer fenijnich herdt dat si naelicx gheborsten hadde van quaetheden seggende: Hulpe leueren, longeren ende milten, Verwoet, dul werdt ie ende buyten sinne Doude dief, die te Graue opt slot lach in die rinne, Die is verlost ende laten gaen. 415 Ouergheuen soude, met siele, met live, Ende roepen alle duvels te mijnen verstiue. [27] Die duuel Ha ha, van dien bedriue soudic profijt hebben! Die siele es mijn, mach ic den tijt hebben Van een half vre ontrent haer te sine. Emmekens moeye Die duuel Jaet, ende grote pijne Emmekens moeye Om waer segghen, wie sout zijn, Al soude icker eewelijc om in die helle blaken, 425 So sal ick mi seluen die keele afsteken wt spijte, So werdic van deser ongenoechten quijte. Moechdi hier na noch hertoghe wesen, Ic en achts niet, dat ic mi dleuen corte. Met dien horte dat ick mi verniele. Paertiscap verdoempt menighe siele. Die duuel Ten helschen ghecriele, in een eewich verseeren Wil ic die siele onder Luycifer broen. [28] 435 W at dwasen menschen, dat si om princen oft heeren Oft wt partiscap hem seleen verdoen! Partie ende nidicheit baet der hellen menich millioen 44o Van zielen, eert iaer lijt, wie dat beweent. |
Hierna is heer Ghijsbrecht van zijn zuster gescheiden met een droevig gemoed omdat hij geen tijding van Mariken zijn nicht hoorde. [26] Hoe Marikens tante zichzelf de keel afstak. Ondertussen heeft de kasteelheer van de Grave de oude hertog Arent uit de gevangenis gelaten en leidde hem in de stad van Hertogenbosch waar hij zeer feestelijk ontvangen was van de heren van die stad. Wat Marikens tante hoorde en werd daarom zo toornig in haar venijnig hart zodat ze vrijwel gebarsten zou zijn van kwaadheid en zei: Help, lever, long en milt, (1) Verwoed, dol word ik en uitzinnig De oude dief, die te Grave op het slot lag in de ring, Die is verlost en laten gaan. 415 Overgeven zou, met ziel, met lijf, En roepen alle duvels tot mijn versterking. [27] De duivel Ha ha, van dat bedrijf zou ik profijt hebben! Die ziel is van mij, mag ik de tijd hebben Van een half uur omtrent haar te zijn. Emmeken’ s tante Is het ook niet zo spijtig? De duivel Ja heet, en grote pijn Emmeken’ s tante Om waar te zeggen, zie zou het niet zijn, Al zou ik er eeuwig om in de hel blaken, 425 Zo zal ik mijzelf de keel afsteken uit spijt, Zo word ik van dit ongenoegen verlost. Mag je hierna nog hertog wezen, Ik acht het, dat ik om u het leven korte. Met die stoot dat ik me verniel. Partijschap verdoemd menige ziel. De duivel Te helse gekrioel in een eeuwig bezeren Wil ik die ziel onder Lucifer braden. [28] 435 Wat dwaze mensen, dat ze om prinsen of heren Of om partijschap zich zullen verdoen! Partij en nijd baat de hel menige miljoen 44o Van zielen, eer het jaar gaat, wie dat beweent. |
1. Zweren en vloeken bij lichaamsdelen had oorspronkelijk wel betrekking op Christus. Deze aanroepingen werden later verzacht door verminking van de naam van God of van Christus, of door, zoals hier misschien, de woorden op de duivel te betrekken. In de lange reeks en de meervouden ligt een versterkende zin, al neigt deze reeds, zoals de laatmiddeleeuwse duivel figuur, naar ’t komische.
2. Op het blote slaan is een uitdrukking ontleend aan 't vuistgevecht: iemand op een ongewapende plek aantasten, geen eer met iets inleggen, aan 't kortste eind trekken.
Hoe Emmeken ende Moenen na Antwerpen reisden, daer veel quaets doer hemlieden ghebuerde. [D]oen Emmeken ende Moenen sommighe dager tSherthogen bossche gheweest hadden, so reysden si nae Antwerpen daer si corts quamen, Ende Moenen seyde tot Emmeken aldus: Nv zijn wi tAntwerpen na v begheeren. Gaen wi inden Boom om een pintken romenien. Emmeken Inden Boom segdi? Moenen Ja, troost, daer suldi sien 445 Alle die quistgoeykens, die hem qualijc regieren, Alle die vroukens vanden leuen, alle die putyeren, Diet van tienen, van vieren stellen int wilde. [29] Bouen sitten die borghers, beneden die ghilde, Diet lieuer nemen dan gheuen souden. Emmeken Daer verhuech ic mi inne, als ick sulc leuen scouwe, Gheen dinck en es mi bequamere. Moenen Wi moeten daer noch drincken op die gulden camere, Eer dat wi scheyden, en ghijt begheert. 455 Twer iammer versuerdet binnen den vate. Die cnape Wat wijn belieft v, goet man? Moenen Een pintken garnaten, Ende een pintken ypocras om mijn wijf; Ende een pintken romenien, die verwermet dlijf; Courage gheeft hi, al waer men flou. Die cnape 46o Dats emmer waer. Een eerst! ou! een eerst! ou! Vanden besten! vanden besten! met volle kitten! [30] Een banckgheselle Dander gheselle Deen gheselle Willen wier ons bi scicken met onser canne? 465 Ende hooren wi, dat maer zijn meysen en es, Wi sullerse hem nemen. Dander gheselle Hi moet tauont aent mes, Want tes eenen leeliken loeten, Ende tvrouken en es niet om versoeten. Die es tauont mijn, eest maer sijn meysen! 470 Suldier niet toe helpen? Deen gheselle Ende daer af minen voet biden uwen stellen. – God segene v, brasser! Moenen Comt drincken, ghesellen. Dander gheselle Neen brasser, wi hebben vanden seluen, Maer mogen wi hier bi v sitten? [31] Moenen Ja ghi, al waert totten eluen; 475 Goet gheselscap en mach mi niet verleeden. Deen gheselle Bi oerloue, waen sidi onder v beeden? Moenen Vanden Bosscheof wter Meyerie. Emmeken Moenen lief, en waert niet geometrie, Dat ic ons wiste te seggene int clare, Moenen Iaet 'lief, hebdi die conste noch wel onthouwen? Die conste leerde ick v ghisteren. Emmeken Dats waer, en trouwen. Logicam leerde ghi mi oeck daer naer, Die hebbe ic ooc vaste. Een gheselle vraechde Moenen Brasser, wat seyt v vrouwe daer? Sousi wel weten te sommeren gheringhe, Hoe veel dropelen wijns in dien pot ghinghe? Van vreemder dinghen en hoordic noyt scriuen. Moenen Si soude noch al meer wonders bedriuen! Die vrije consten can si alle seuene : Astronomie ende geometrica Arithmetica, logica ende gramatica, Musijcke ende rethorijcke, dalderlaoutste. 495 Si soude derren staen teghen den alderstoutste Clerck, die in Parijs oft in Loeuene studeert. Dander gheselle Goey brasser, ic bid v, dat ghi haer consenteert, Dat wi van haer wat sien moghen oft hooren. Deen gheselle Ja doch, ic meet een paer winen te voren, Wi willen ons bloetvoer v storten. -- Moenen Dat refereynken, dat ghi ghisteren maectet, Doen wi ons noenmaeldeden te Hoochstraten, 505 Segt hem lieden datte. Emmeken Willes mi doch verlaten: In rethorijcken slacht ic al den slechten scolieren, Al soudic gheerne rethoriicke hantieren [33] Om die seuen vri consten daer met te vermeerene. Rethorijcke en is met crachte niet te leerene, 510 Tes eenconste, die van selfs comen moet. Alle dander consten, alsmen daer neersticheit toe doet, Die zijn te leerene met sien, met wisene, 515 Al vijndt men menighe onbekende beeste Diese versteken. tes grote smerte Dander gheselle Ey, goey herte, Moet v soe seer zijn ghebeden? Deen gheselle Segt ons doch yet. Wi zijn te vreden Ick sal oeck wat segghen. Emmeken Nv, swijcht dan stille! Na mijn beste sal v een duenken ghedaen zijn: Want rethorijcke wilt ghehoort ende verstaen zijn. [34] 0 rethorijcke, auctentijcke copste lieflijcke, 525 Ic claghe, met wanhaghe, dat men di haet. Den sinnen, die v minnen, vallet seer grieflijcke. Hem tfi, die di geen gade en slaet, Ick puer versmade/als dongheraecte selcke doren. 530 Maer al eest scadé van selcker daet, Doer donconstighe gaet die conste verloren. Conste maect ionste, steltmen in een parabele; Voer fabele houdic dat woert ende niet waer. 535 Laet daer een constenaer comen notabele, Dbnabele, van consten niet wetende een haer, [35] Sal claer ghehoort zijn hier ende oueral daer; Welnaer zal dye constighe van armoede versmoren, Vercoren es die loeftutere allet iaer. 540 Maer emmer, al hebberjs die selcke thoren: Doer donconstighe gaet die conste verloren. Tfy, alle botte, plompe, slechte sinnen, Reyn conste sal elck met rechte minnen, 545 Conste eerst ghemaect aen elcken cant, want Conste hout in weelden menich playsant lant. Eere geschie hem allen, die consten orboren! Te dier causen stel ic den reghel van voren: 550 Doer donconstighe gaet die conste verloren. Princelijc wil ick tot consten keeren Want niemanat en es metter consten gheborep. Maer tes alle constenaers een verseeren, 555 Dat donconstige die consten so luttel eeren, |
Hoe Emmeken en Moenen naar Antwerpen reisden waar veel kwaads door hen gebeurde. Toen Emmeken en Moenen sommige dagen te Hertogenbosch geweest waren zo reisden ze naar Antwerpen waar ze al gauw kamen en Moenen zei tot Emmeken aldus: Nv zijn we te Antwerpen naar uw begeren. Gaan we in de Boom om een pintje Griekse wijn. Emmeken In de Boom zeg je? Moenen Ja, troost, daar zal je zien 445 Al die hun goed verkwisten, die zich kwalijk regeren, Alle vrouwtjes van het leven, alle hoereerders, Die het van tienen, van vieren stellen in het wilde. [29] Boven zitten de burgers, beneden de gilde, Die het liever nemen dan geven zouden. Emmeken Daar verheug ik me in, als ik zulk leven aanschouw, Geen ding is me bekwamer. Moenen Wij moeten daar nog drinken in die vergulden kamer, Eer dat we scheiden, en gij het begeert. 455 Daarom is het jammer verzuurde het in het vat Het was jammer verzuurde het binnen het vat. De knaap Wat wijn belieft u, goede man? Moenen Een pintje witte zoete wijn, En een pintje kruidenwijn voormijn wijf; En een pintje Romeinse wijn, die verwarmt het lijf; Moed geeft het, al was men flauw. De knaap 46o Dat is immer waar. Een eerst! OU! Een eerst! OU! Van de besten! Van de besten! Met volle kruiken! [30] Een bankgezel De andere gezel De ene gezel Willen we er ons bij schikken met onze kan? 465 En horen we, dat het maar zijn meisje is, We zullen haar hem afhandig maken. De andere gezel Hij moet vanavond aan het mes, Want het is een lelijke lomperd, En het vrouwtjes is niet om te versmaden. Die is vanavond van mij, is het maar zijn meisje! 470 Zal je er niet toe helpen? De ene gezel En daarvan mijn voet bij de uwe stellen. – God zegene u, brasser! Moenen Komt drinken, gezellen. De andere gezel Neen brasser, we hebben van hetzelfde, Maar mogen we hier bij u zitten? [31] Moenen Ja gij, al was ge hier tot elf uur; 475 Goed gezelschap mag me niet weigeren. De ene gezel Met verlof, vanwaar ben je onder u beiden? Moenen Van Den-Bosch of uit de Meierij. Emmeken Moenen lief, was het niet geometrie, Dat ik ons wist te zeggen helder, Moenen Ja het lief, heb je die kunst nog wel onthouden? Die kunst leerde ik u gisteren. Emmeken Dat is waar, inderdaad. Logica leerde e mij ook daarna, Die heb ik ook goed verstaan. Een gezel vroeg Moenen Brasser, wat zegt uw rouwe daar? Zou ze wel gauw weten te uitrekenen, Hoe veel druppels wijn er in die pot gingen? Van vreemdere dingen hoorde ik nooit schrijven. Moenen Ze zou nogal meer wonderen bedrijven! Die vrije kunsten kan ze alle zeven: Astronomie en geometrie Aritmetica, logica en grammatica, Muziek en retoriek, de alleroudste. 495 Ze zou durven te staan tegen de aller wijste Klerk, die in Parijs of in Leuven studeert. De andere gezel Goede brasser, ik bid u, dat ge haar toestemt, Dat we van haar wat zien mogen of horen. De ene gezel Ja doch, ik meet een paar wijnen tevoren, Wii willen ons bloed voor u storten. -- Moenen Dat refreintje, dat gij gisteren maakte, Toen we ons noenmaal deden te Hoogstraten, 505 Zeg hen lieden dat. Emmeken Wil je me toch vrijstellen: In retoriek lijk ik op alle eenvoudige scholieren, Al zou ik graag retoriek hanteren [33] Om de zeven vrije kunsten daarmee te vermeerderen. Retoriel is met kracht niet te leren, 510 Het is een kunst, die vanzelf komen moet. Alle andere kunsten, als men daar vlijt toe doet, Die zijn te leren met zien, met te wijzen, 515 Al vindt men menige onkundige lomperds Die ze versmaden, het is grote smart De andere gezel Ei, lief hartje, Moet u zo zeer zijn gebeden? De ene gezel Zeg ons toch iets. We zijn tevreden Ik zal ook wat zeggen. Emmeken Nu, zwijg dan stil! Naar mijn best zal u denken dat het gedaan is: Want retoriek wal gehoord en verstaan zijn. [34] O retoriek, vermaarde liefelijke kunst, 525 Ik klaag, met mishagen, dat men u haat. De zinnen, die u minnen, valt zeer pijnlijk. Hem te foei, die als de onbeschaafde Niet gadeslaat, Ik puur versmaad Maar al is het schade En leed hen allen die dit aanhoren Door die onbeschaafd is in de kunst gaat die kunst verloren. 530 Maar al is het schade van zulke daad, En is hen leed alleen die dit aanhoren: Door de dwazen gaat die kunst verloren. Kunst makt gunt, stelt men in een parabel; Voor fabels houd ik dat woord voor niet waar. 535 Laat daar een notabele kunstenaar komen, De dwaze, die van kunst niets weet, [35] Zal helder gehoord worden hier en overal daar; Bijna zal de kunstige van armoede versmoren, Gekozen is die loftuiting het hele jaar. 540 Maar immer al hebben zie zulks horen: Door de dwazen gaat die kunst verloren. Waarom, alle botte, plompe, slechte zinnen, Reien kunst al elk met rechte minnen, 545 Kunst werd eerst gemaakt aan elke kant, want Kunst houdt in weelde menig plezierig land. Eer geschiedt hen allen die kunst gebruiken! Te die oorzaak stel ik de regel van voren: 50 Door de dwazen gaat de kunst verloren. Voornamelijk wil ik tot de kunst keren En naar mijn macht altijd kunst leren, Want niemand is met de kunst geboren. Maar het is alle kunstenaars een bezeren, 555 Dat de dwazen die kunsten zo weinig eren |
I Om dit refereyn te horene vergaederden veel lieden, dwelck Moen siende toonde sijnen aert ende stichte daer [36]selken roere latter een vanden geselscape doot ghesteken wert ende diet dede den hals af geslaghen. Aldus woenden 5 Emmeken ende Moenen tAntwerpen inden Guldenen Boom op die merct, daer daghelix bi zijn toedoen veel moorden ende dootslaghen met meer ander quaets gheschiede. Waer in hi hem zeer verblide seggende tot hem seluen aldus: Wat wonder con ic bedriuen; Wat profijts. 56o Daer salder noch meer haren mont in schieten. Twaer quaet dat wi dese herberghe lieten, Want al dat int wilde leyt sinen tijt, Tuysschers, vechters, onghgtijdige puytieren, 565 Coppelersen, camercatten of sulken dieren, Vandien vint men hier altoos planteyt, Dus moet ick mi hier in dit huys ontdraghen. Ick wil den weert terstont gaen vragen, 570 Wat hi hebben wil van onser beyer cost. Lig icker thuys, sae mach ick na minen lost Altoos hier ontrent te mijnen ghere sijn; [37] Ende alser wat schuylt, in die weere sijn, Om int verwaerde te stellen hier ende daer. 575 Ick doer noch hondert dootsteken int iaer, Soe crijcht Lucifer tine int helsche estere. [ Ick sal mi ghelaten als een bequaem meestere,] Als een kijcpisse, dies staet mi elck te prijsene; Ick sal oock verloren schat weten te wisene; 580 Dies sal mi groote eere ghedaen sijn. Die sal ick oock weten te seggen iuyst, 585 Oock sal ick scats winnen sonder ghelijcke. Maer alst hem belieft, so heb ick wtghebacken. |
I Om dit refrein te horen verzamelden zich lieden wat Moenen zag en toonde zijn aard en stichtte daar zulke oproer [36] dat er later een van het gezelschap dood gestoken wordt en die het deed de hals afgeslagen. Aldus woonden Emmeken en Moenen te Antwerpen in den Gulden Boom op de markt waar dagelijks door zijn toedoen veel moorden en doodslagen met meer ander kwaads geschiede. Waarin hij zich zeer verblijde en zei tot zichzelf aldus: Wat wonder kan ik bedrijven; Wat profijt. 56o Daar zullen er nog meer zijn mond in schieten. Het was kwaad dat we deze herberg verlieten, Want al dat in het wilde legt zijn tijd, Dobbelaars, vechters, losbandige hoereerders, 565 Koppelaars, bijzitten of zulk vrouwvolk, Van die vindt men hier altijd overvloed, En da is al dat volkje, waar mijn profijt aan ligt. Dus moet ik me hier in dit huis ophouden. Ik wil de waard terstond gaan vragen, 570 Wat hij hebben wil van onze beide kosten. Lig ik er thuis, zo mag ik naar mijn lust Altoos hier omtrent tot mijn begeerte zijn; [37] En als er wat schuilt, in de weer zijn, Om in de war te stellen hier en daar. 575 Ik laat er nog honderd doodsteken in het jaar, Zo krijgt Lucifer het zijne in het helse plantsoen. [Ik zal me gedragen als een bekwame meester,] Als een wonderdokter, dus staat me elk te prijzen; Ik zal ook verloren schat weten aan te wijzen; 580 Dus zal me grote eer gedaan worden. Die zal ik ook juist weten te zeggen, 585 Ook zal ik schatten winnen zonder gelijke. Maar als het hem belieft, zo ben ik uitgebakken. |
Hoe Emmeken haer sondich leuen een luttel beclaecht. 1 EMmeken aldus tAntwerpen wonende ende merkende dat si een seer quaet sondich leuen leyde, want om haren wille bi toedoen van Moenen wonderlijke veel quaets daghelicx gheschiede, seide tot haer seluen aldus: [38] 590 0 memorie, verstandenisse, waerdi dinckende Op dleuen, daer ick mi nv in ontdraghe, Ghi laet die claerheyt der hemelen blinckende, Ende gaet den wech der hellen, vol meshage. 595 Ick sie ende mercke, meest alle daghe En es vanden besten niet; dit es den noot. Daerbi soumen oec gheuoelen moghen, Besiet doch, siet, Tes nv te verre comen om achterdincken ... 615 Hola, ic hebber ghinder twee bespiet Daerwil ic mijn keelkenlaten clincken. |
Hoe Emmeken haar zondige leven een beetje beklaagt. 1 Emmeken die aldus te Antwerpen woonde en merkte dat ze een zeer kwaad en zondig leven leidde, want vanwege haar wil en door toedoen van Moenen geschiedde veel kwaads dagelijks en zei tot zichzelf aldus: [38] 590 O memorie, verstand, was je aan het denken Op het leven, daar ik me nu in ophoudt, Ge verlaat de helderheid der blinkende hemel, En gaat de weg der hel, vol misgenoegen. 595 Ik zie en merk, meest alle dagen Is van de besten niet; dit is de ellende. En ook wil hij me niet toestaan; Dat is me zegenen zou gedoogt hij ook niet. [39] Daarbij zou men ook voelen mogen, Bezie toch, ziet, Het is nu te ver gekomen voor achterdocht ... 615 Hola, ik heb er ginder twee bespied Daar wil ik mijn keeltje laten klinken. |
1 Na desen esse weder gaen sitten drincken metten ghe- sellen, daer Moenen soe wracht als datter weder een doot bleef. Ende diet dede wert van Moenen geleit buyten der stadt, daer hi noch een vermoerde bij rade van Moenen, 5 die hem wijs ghemaect hadde dat die ghene die daer ver- moort wert, veel ghelts had, om dat hien vermoorden soude. Waer om Moenen seer verblide leggende : Hulpe, Lucifers kagie ende helscaps clone Hoe ic hier tvolc daghelijcx verdoue ! Ick weet al te segghen, wat die lieden let, 625 Om die mans na hem lieden te doen rasene; Datser gheen acht daghen naer en leuen. 63o Ende dan beghin ic mi ooc tonderwindene Onder eenen post, daer den peertstal al geheele op stont. 635 Ic seyde, hi moeste deluen tot inden gront, Ter stont ghinc hi deluen datte, 640 Ende sinen stant, daer hi op stont, Ick sal voort stellen dmeeste wondere, Comet gheen belet van bouen. 645 Men sal noch als een god aen mi gheloouen; So voer ickse met hoopen ten helschen suchte. |
1 Hierna is ze weer gaan zitten drinken met de gezelleen, daar Moenen zo wrocht dat er weer een dood bleef. En die het deed werd Moenen buiten de stad geleid, daar hij er nog een vermoorde bij de raad van Moenen, die hem wijs gemaakt had dat diegene die daar vermoord werd, veel geld had, zodat hij hem vermoorden zou. Waarom Moenen zeer verblijde en zei: Hulp, Lucifers kooi en helbewoners afgrond Hoe ik hier het volk dagelijks verdoof! Ik weet alles te zeggen, wat de lieden let, 625 Om de mannen op hen te laten razen; Dat ze er geen acht dagen na leven. En daar verliest Lucifer niet aan, ik ineens. 630 En dan begin ik me ook te onderwinden Onder een pilaar, daar de paardenstal al geheel op stond. 635 Ik zei, hij moest delven tot in de grond, Terstond hij opdelven dat, Dat hij de pilaar zijn fundament benam 640 En zijn stand, daar hij opstond, Ik zal het voorstellen als het grootste wonder, Komt er geen belet van boven. 645 Men zal nog als een god aan mij geloven; Zo voer ik ze met hopen ter helse gezucht. |
NAdat Emmeken ende Moenen omtrent VI. iaren tHantwerpen ghewoent hadden inden Gulden Boom, 4 er wtermaten veel quaets doer hem luden ghebuerde, soe wert Emmeken verlangende om haeren oom ende haer ander vriendekens in den lande van Ghelre te beseeken, [41] Moenen biddende dat hi haer consenteren ende met haer reysen wilde. Waer op hi seyde aldus: Emmeken, v bede ontsegge ick v no, Emmeken 650 Ick soudt v bidden, waert v belieuen alsoe. Moenen V bede, lief, ontseg ick v no. Emmeken Mijn moeye te Nyeumeghen, mijn oom te Venlo En sach ic niet in ses och in seuen iaren. Moenen Daer omme ontsegghe ick v die bede no; 655 Ick beloue v, wi sullen tuwen vrienden varen. Emmeken Si en weten niet, alle die mi bestaende waren, ghesoncken in deerde. Ende mijn oom hadde mi in so grooter weerde! Ic weet wel dat hi menigen traen om mi geweent heeft. Moenen 660 Des plackaerts bedinghe dat mi verbeent heeft Dicwils als ic haer die leden waende vercroken! [42] Ick hadse langhe den hals ghebroken, 665 Dat ic eens pas hadde nae mijn gherief. Emmeken Wat segdi, Moenen? Moenen Niet, Emmeken lief. Ick gheue v oerlof, ghelijck, dat ghi begheert V vrienden tsiene, ende ,dat v deert. 67o Ende morghen willen wi naer uwen oom Oft naer v ander vrienden, daer ghi mi leet. Ick ben bereet. Emmeken Ick gae halen bescheet, Weten watter noch achter staet int briefken, Ende al betalen. Moenen So doet, mijn liefken. 675 Betaelt vri opelijc en siet op een oneffen mite niet. [43] Vri, tien wert te mijnen onprofite niet, Dat wi reisen tot haren oom, den pape. Ist dat icken eens op zijn blote betrape, Ende ick reinen wille mach ghebruycken, 68o Ick sal dien pleccaert den hals verstuycken! Maer dat ic veel scicke oft coute, Gheen volle consent en gheeft eendrachtich. |
Hoe Emmeken en Moenen naar Nijmegen reisden. Nadat Emmeken en Moenen omtrent zes jaren te Antwerpen gewoond hadden in de Gulden Boom en er uitermate veel kwaads door hen gebeurde, zo begon Emmeken te verlangen naar haar oom en haar andere vriendjes om die in het land van Gelre te bezoeken en bad [41 Moenen dat hij het toestemde en met haar reizen wilde. Waarop hij aldus zei: Emmeken, uw bede ontzeg ik u node, Emmeken 65o Ik zou het u bidden, wilde ge het believen alzo. Moenen Uw bede, lief, ontzeg ik u node. Emmeken Mijn tante te Nijmegen, mijn oom te Venlo Zag ik niet in zes nog in zeven jaren. Moenen Daarom ontzeg ik u die bede node; 655 Ik beloof u, wij zullen tot uw vrienden gaan. Emmeken Ze weten niet, allen die me bestonden En mijn oom had me in zo’ n grote waarde! Ik weet wel dat hij menige traan om mij geweend heeft. Moenen 66o De huichelaars bidden dat mij verschalkt heeft (1) Dikwijls als ik haar de leden waande te breken! [42] Ik had haar al lang de hals gebroken, 665 Dat ik eens de gelegenheid had naar mijn genoegen. Emmeken Wat zag je, Moenen? Moenen Niets, Emmeken lief. Ik geef u verlof, gelijk dat gij begeert Uw vrienden te zien, en dat u deert. 670 En mogen willen we naar uw oom Of naar uw andere vrienden, daar ge mij leidt Ik ben bereid. Emmeken Ik ga inlichtingen halen, Weten wat er nog achter staat in het briefje, En alles betalen. Moenen Zo doet, mijn liefje. 675 Betaal gerust royaal en ziet op een ongelijke munt niet. [43] Heus, tienmaal tot mijn nadeel niet, Dat we reizen tot haar oom, de paap. Is het dat ik hem eens onbeschermd aantref, En ik reine wil mag gebruiken, 680 Ik zal die huichelaar de hals breken! Maar dat ik veel schikt of praat, Geen volle toestemming geeft eendrachtig. |
Hoe Emmeken ende Moenen na Nieumegen reysden. Aldus zijn Emmeken ende Moenen na Nieumeghen ghereyst, daer si quamen op den ommeganckdach, des Emmeken seer blide was ende Moenen seide tot haer aldus: 685 Nv Emmeken, naer v bede , aen mi versocht Ghi segt, dat v moeye hier te wonen plach, Wildise niet gaen besien ? Emmeken Ick mach gaen tot daer, 690 Maer: als om te begeeren aen haer Herberghe of eenich eten of drincken, [44] Dat en sal ic niet dincken; si mochte mi schincken Scandelike woorden, wreet onbetamelijck, 695 Haer onwetende woorden onuerstandelijck Brochten mi eerst int dleuen scandelijck, Daer ic mi nv in ondraghe eylaes ! Moenen Ick soude ghelouen, mijn lief, mijn solaes, Als daer te gane, dats v ghenen noot es. Weet dat v moeye wel drie iaer doot es. 700 Emmeken Wat dinghe, doot? Moenen Emmeken Hoe weeti dat, Moenen? Moenen Emmeken Ia, liefste greyn. Ick weet serteyn. Dats mi groot hindere. [45] Moenen Tes nochtans so. Emmeken Ontbeit, wat sic ic ghindere 705 Laet ons dat vernemen, eer wi van hier scheen. Siet, slet, daer vergadert veel volex ouer een. Scuyltet wat? Wilt yemant vraghen snel. Moenen Neen troost, men salder gaen spelen een waghenspel. Emmeken Dats alle iaer op desen dach te doene; Die weerdicheit van dien spele en es niet te sommen; Mijn oom pleecher om hier te commen. Moenen Tes een soete snabbelinghe. Lust v te hoorene sulcken brabbelinghe ? 715 Ke, ga wi biden roost ende biden wine. Emmeken Ey Moenen, het pleech so goet [te] sine. Dat dit spel beter is dan sommige sermoenen. [46] Daer zijn goede exempelen somtijts in selcke spelen; 720 Dus troost, en liettijs v niet veruelen, Ick sout wel willen sien. Moenen Ic en consenteers niet gheerne. — Ic heb al vreese, bi Lucifers achterqueerne, Oft si int spel iet hoorde van deghe, Daer si berou oft achterdencken bi ghecreghe. 725 Bi Lucifer so waer mijn hoghe vermet niet. Emmeken Ey Moenen, laet mi hooren. Moenen Nv wel, maer en let niet Langher dan ic v en roepe, oft ic vererre. |
Hoe Emmeken en Moenen naar Nijmegen reisden. Aldus zijn Emmeken en Moenen naar Nijmegen gereisd, daar ze kwamen op de dag van de omgang, dus was Emmeken zeer blijde, Moenen zei tot haar aldus: 685 N Emmeken, naar uw bede, aan mij verzocht Ge zegt, dat uw tante hier te wonen plag, Wil je haar niet gaan bezien? Emmeken Ik mg gaan tot daar, 690 Maar: als om te begeren aan haar Herberg of enig eten of drinken, [44] Dat zal ik niet denken; ze mocht me schenken Schandelijke woorden, onbetamelijk wreed, 695 Haar onwetende woorden onverstandig Brachten me eerst in het leven schandalig, Daar ik me nu in misdraag helaas! Moenen Ik zou geloven, mijn lief, mijn solaas, Als daar te gaan, dat het u geen nood is. Weet dat uw tante wel drie jaar dood is. 700 Emmeken Wat ding, dood? Moenen Ja, liefste korrel. Emmeken (1) Hoe weet je dat, Moenen? Moenen Ik weet het zeker. Emmeken Dat is me een grote hinder. [45] Moenen Het is nochtans zo. Emmeken Wacht, wat zie ik ginder 705 Laat ons dat vernemen, eer we van hier scheiden. Ziet, slet, daar verzamelt veel volk bijeen. Schuilt er wat? Wil het iemand snel vragen. Moenen Neen troost, men zal er gaan spelen een wagenspel. Emmeken Dat is alle jaren op deze dag te doen; De voortreffelijkheid van dat spel is niet op te sommen; Mijn oom plag er hierom te komen. Moenen Het is een aardig leuterpraatje. Lust u te horen zulke kletspraatjes? 715 Hee, gaan we bij het gebraad en bij de wijn. Emmeken Ei Moenen, het plag zo goed te zijn. Dat dit spel beter is dan sommige sermoenen. [46] Daar zijn goede voorbeelden soms in zulke spelen; 720 Dus troost, laat het u niet vervelen, Ik zou het wel willen zien. Moenen Ik stem het u niet graag toe. — Ik heb al vrees, bij Lucifers achterste molen, O ze in het spel iets hoorde van waarde, Daar ze berouw of achterdocht bij kreeg. 725 Bij Lucifer zo was mijn hoge opzet niets. Emmeken Ei Moenen, laat me horen. Moenen Nu goed, maar let niet Langer dan ik u roep of ik word boos. |
1. Merk op hoe Moenen’s snode toeleg (vers 689) om een bitter antwoord van Emmeken uit te lokken, door haar waardige houding mislukt (tweede helft van dat vers), wanneer hij haar dan voor de harde werkelijkheid plaatst (vers 700 ) , in haar woord van nobel medelijden (vers 703) andermaal verijdeld wordt
Emmeken quelde Moenen so langhe om dit spel te hooren dat hyt haer te lesten consenteerde. Maer hi deet seer node ghelijck ghi ghehoort hebt. Ende dat spel begonst aldus: Masscheroen Bre! hierioh! [ic] Masscheroen, aduocaet van Luciferre, [47] Wil gaen appelleren mijn ghedinghe 730 Teghen den oppersten iuge gheringhe: Waer om dat hi dmenschelijke geslachte misdadich Meer ontfermt ende es ghenadich 735 Alleen ghedaen, die men in die werelt doet, Ende wi, arme gheesten, die noyt niet en mesdaden, Dan met eenen ghepeyse cort, 740 Sijn daer omme inden afgront ghehort. Waer om dat ons meer ghenade es ontseyt 745 Dan den mensche, die dagelicx sondicht jonsprekelijck. God Mijn ontfermherticheyt en es niemant gebrekelijc, 750 Maer die so versteent bliuen in ercheden onweerdich, Dat si nemmermeer en hebben achterdincken, Daer niet en is dan handen wringhen. [48] Masscheroen V gherechticheyt faelt in veel dinghen, In Abrahams, in Moyses, in Dauids tijden, Ende puneren om een onreyn ghedachte. 76o Nv, al waert dattet kïnt die moeder vercrachte, Oft dattet den vader torte oft smeete, Heeft hi eens hertelijc berouwen, God Waer om ben ic die doot ghestoruen, Dan om dat elc mensche, ionc ende oudt, Masscheroen Dan te voren, aengesien dat ghi naect [49] Sulcken scandelijcken doot hebt ghesmaect, Ende meer dan te voren dat si versteenen 775 In onbetamelike sonden horribele, Die redelike hem int ouerdincken vereysen. God 780 Daer en liechdi niet an, Masscheroen; Het volck es nv in quaetdoen so verhert, Eest datter gheen beteringhe af en wert, Ick sal mijn stranghe sweert van iusticien Moeten doen sniden met punicien 785 Ende mijn plaghen senden, quaet om verdraghen. Ons Lieve Vrouwe O kint, wijsdi den menschen plaghen, Mach v verbeden wesen, Laet den menschen doch noch wat met vreden wesen; Sent hem lieden eerst teekenen oft voerboden, 790 Alsoe ghi pleecht in sulcken noode[n], Eertbeuinghe, dobbel sonen, oft sterren met steerten, Dat si beuroeden moghen, met sulcke gheueerter’, Dat ghi ghestoort sijt wterinaten; Wt vreesen van meer gheplaecht te sijne. [50] God Neen, moeder dats al verloren pijn[e], Daer si af behoorden te sijn veruaert: Pestelencien, orloghen, dier tijden, 800 Daermen met rechte voer soude vermiden Niet denckende op deewighe doot vol gheweens. 805 Dontfermhertige God wert mijns ontfermende. |
Emmeken kwelde Moenen zo lang om dit spel te horen dat hij het haar tenslotte toestond. Maar hij deed het zeer node gelijk gij gehoorde hebt. En dat spel begon aldus: Mascheroen Brr! Hier ik Mascheroen, advocaat van Lucifer, [47] Wil in hoger beroep gaan mijn geding 730 Tegen de opperste rechter met spoed: Waarom dat hij het misdadige menselijke geslacht Meer ontfermt en is genadig 735 Alleen gedaan, die men in de wereld doet, En wij, arme geesten, die nooit iets misdeden, Dan met een korte gedachte, 740 Zijn daarom in de afgrond gestoten. Waarom dat ons meer genade is ontzegd 745 Dan de mens, die dagelijks onuitsprekelijk zondigt. God Mijn ontferming zal niemand onthouden worden, 750 Maar die zo versteend blijven in onwaardige slechtheid, Dat ze nimmermeer hebben achterdocht, Daar niets is dan handen wringen. [48] Mascheroen Uw gerechtigheid faalt in veel dingen, In Abraham, in Mozes, in David’ s tijden, En straffen om een onreine gedachte. 76o Nu, al was het dat het kind de moeder verkrachte, Of dat het de vader tartte of smeet, Heeft hij eens hartelijk berouw, Waarom ben ik de dood gestorven, Dan omdat elk mens, jong en oud, Mascheroen Dan tevoren, aangezien dat ge naakt [49] Zulke schandalige dood hebt ondergaan, En meer dan tevoren dat ze verharden 775 In onbetamelijke verschrikkelijke zonden, Die verstandig zich in het overdenken gruwen. God 780 Daar ligt het niet aan, Mascheroen; Het volk is nu in het kwaad doen zo verhard, Is het dat er geen verbetering van komt Ik zal mijn strenge zwaard van justitie Moeten doen en snijden met straffen 785 En mijn plagen zenden, slecht om te verdragen. Onze Lieve Vrouwe O kind, verwijs je de mensen met plagen, Mag u verbeden wezen, Laat de mensen toch nog wat met vrede wezen; Zendt hen eerst tekens of voorboden, 790 Alzo ge plag in zulke noden, Aardbevingen dubbele zonnen, of sterren met staarten, Dat ze bevroeden mogen, met zulk wonderverschijnsel, Dat ge uitermate verstoord bent; Uit vrees van meer geplaagd te worden. [50] God Neen, moeder dat is al verloren moeite, Daar ze van behoorden bang te zijn: Pest, oorlogen, dure tijden, 800 Daar men met recht voor zou vermijden Die zonden, die mijn godheid kwetsen. Niet denken aan de eeuwige dood vol schreien. 805 De ontfermende God moet mij ontfermen. |
Emmeken dit spel horende wert haer sondich leuen bedincken met bedructer herten, in haer seluen seggende: Here God, hoe wert mijn bloet verwermende Int hooren van desen wagenspele! Dat ick puer achterdincken crighe ende berou. Moenen 8io Wel, sullen wi hier bliuen staende? Ou seg, ou! Wat wildi aen dese brabbelinge hooren? Emmeken Gheroepen, ghetrocken, of ghesluert! Also langhe als dit spel duert, [51] 815 En crijchdi mi van hier niet, gaen die willen. Tes beter dan een sermoen. Moenen Hulpe, Lucifers billen! Dat si hier blijft staende, des versuchte ick; Si sal hier achterdencken crighen, duchte ick, Doer die prasinghe die si daer staet en hoort. Ick salse wel met vuysten van hier doen trenten. |
Emmeken die dit spel hoorde begon haar zondige leven te bedenken met een bedrukt hart en zei in zichzelf: Heer God, hoe wordt mijn bloed verwarmt In het horen van dit wagenspel! Dat ik waarlijk achterdocht krijg en berouw. Moenen 8io Wel, zullen we hier blijven staan? OU zeg, OU! Wat wil je van deze kletspraatjes horen? Emmeken Geroepen, getrokken, of gesleurd! Alzo lang als dit spel duurt, [51] 815 Krijg je mij van hier niet, ga die willen. Het is beter dan een sermoen. Moenen Hulp, Lucifers billen! Dat ze hier blijft staan, dus verzucht ik; Ze zal hier achterdocht krijgen, ducht ik, Door het geleuter waar ze daar staat en hoort. Ik zal haar wel met de vuisten van hier doen drentelen. |
Aldus hadde Moenen gheerne dat spel belet te horen. Maer si bleeft hoorende oft by wilde oft en wilde. Dwelck aldus voorts luyde: Masscheroen O beleeder der hemelen ende der elementen, Soudi Lucifer ende die helsche collegie 825 Gheen consent willen gheuen/ende gehinghen, Dat wi die mensche[n] wat castien ghingen, Anders en crijchdijs nemmermeer verlaetheit Vander veruaertheit, die si plien. 83o V hant van iusticien moetse castien, God – Masscheroen, het sal moeten int inde wesen, Dat ic consent sal gheuen tvolck te plaghen, Want met gheenen dinghen en sijn si te versagen, 835 Voer si den slach hebben op den hals. Ons Lieve Vrouwe O sone, die menschen sullen hem beteren van als; En wilt niet te haeste v punicie toogen. Denckt om dat buixken, daer ghi inne gelegen hebt, 840 Dinckt om die passie, die ghi geleden hebt, Dinckt om alle dbloet, dat ghi stortet in ghescille. Waert niet al om smenschen wille Ghi hebt selue ghesproken -- wat wildi maken? – 845 Al hadde een mensche alle die sonden alleene Ghedaen van alle die werelt ghemeene, Dits v woort, menich mensche es vroedere. God 850 Ick sprac ende ten es mi niet legit, vrou moedere, Ende noch seg ic: al hadde een mensche alle die sonden [53] Ghedaen, diemen sonde connen gronden, Kent hi mi met berou, hi sal vercoren sijn; Ende lieuer dan een siele sonde verloren sijn, 855 Ick soude noch eer alle die pijne dobbel lijden, Die mi die Ioden deden in voerleden tijden. |
Aldus had Moenen graag dat spel belet te horen. Maar ze bleef het horen of hij het wilde of niet wilde. Wat aldus voorts luidde: Mascheroen O bestuurder der hemelen en de elementen, Zou je Lucifer en het helse college 825 Geen toestemming willen toestaan, Dat we de mensen wat kastijden gingen, Anders krijg je nimmermeer verlossing Van de gruweldaden, die ze plegen. 83o Uw hand van justitie moet ze kastijden, God – Mascheroen, het zal moeten in het einde wezen, Dat ik toestemming zal geven het volk te plagen, Want met geen dingen zijn ze bang te maken, 835 Voor ze de slag op de hals hebben. Onze Lieve Vrouwe O zoon, de mensen zullen zich verbeteren van alles; En wil niet te haastig uw straffen tonen. Denk om dat buikje, daar ge in hebt gelegen, 840 Den om het lijden, die gij geleden hebt, Denk om al het bloed, dat ge stortte in het geschil. Wast het niet vanwege alle mensen Omdat ze tot uw vaders genade zouden geraken? Ge hebt zelf gesproken -- wat wil je eraan doen? – 845 Al had een mens allee de zonden Gedaan van de hele wereld algemeen, Dit is uw woord, menig mens is het bekend. God 850 Ik sprak en het is me niet leed, vrouw moeder, En nog zeg ik: al had een mens alle zonden [53] Gedaan, die men zou kunnen doorgronden, Kerst hij tot mij met berouw, hij zal uitverkoren zijn; En liever dan dat een ziel zou verloren zijn, 855 Ik zou nog eerder alle pijn dubbel lijden, Die me de Joden deden in voorleden tijden. |
Hoe Emmeken dit spel langher hoorde, so si haer sonden meer ouerdenckende vert, seggende aldus: Nv eerst beghinnen mi die tranen tontsinckene Euen ghedichte ouer mijn wanghen claer. Int hopren dier woerden. 0 Heere der heeren! Waert ooc moghelijc, woudic mi bekeeren, Dat ic ter genaden soude comer van v? 865 Waert ooc moghelijck? Ick duchte, reent. Sonder redene mijn voernemen ghebruyckende. Och eerde, ontdoet v ende zijt mi beluyckende. Want ic en ben niet weerdich, dat ic v beterde. Moenen 37o Hulpe, Modicack, hoe ic blaecooghende werde; Dit meysen crijcht berou den balch al vul. [54] Ga wi yewers int scoonste vander steden Een kanne wijns meten. Emmeken Laet mi met vreden. 875 Ende vliet van mi, fel viant boos! Weemi, dat ic v oyt verkoos Och, och, ick crighe sulcken berouwen hertelijc, 880 Mijn cracht faelgeert mi. Moenen Nv mach ik wel bonen, blaecooghen ende huylen; Mijn meeninghe wil hier al vuylen, cleender vranien. 88,5 Oft ic draech v ghecoust, ghescoeyt in Cacabo. [55] Emmeken 0 Heere, ontfermt v mijns! Moenen Ia, eest also ? Nv hoor ic wel dat achterdencken in haer gaet cnaghen; Tot in tswerck der wolcken wil icse draghen, Toornen hooghe, ende worpense van bouen neder; 890 Coemtse dan te haer seluen weder, So heeftse gheluck, die leelijcke vrucht. Her, her! ghi moet mede in die lucht. |
Hoe Emmeken dit spel langer hoorde, zo ze haar zonden meer begon te overdenken en zei aldus: N eerst beginnen me de tranen te vallen Even dicht over mijn wangen helder. In het horen van die woorden. O Heer der heren! Was het ook mogelijk, ik wilde me bekeren, Dat ik ter genade zou komen van u? 865 Was het ook mogelijk? Ik ducht, neen het. Onredelijk mijn voornemen gebruikt. Och aarde, opent u en sluit me op. Want ik ben het niet waard, dat ik verbeter. Moenen 370 Hulp, Modicack, hoe ik vonken ga schieten met de ogen; Dit meisje krijgt van berouw de buik al vol. [54] Gaan we ergens in het mooiste van de stad Een kan wijn meten. Emmeken Laat me met vrede. 875 En vliedt van mij, felle boze vijand! Wee mij, dat ik u ooit verkoos En aanriep u, vergat de goddelijke ontferming Och, och, ik krijg zo’ n hartelijk berouw, 880 Mijn kracht faalt me. Moenen Nu mag ik wel bonen, vlammen schieten met de ogen en huilen; Mijn mening wil hier al vervuilen, 885 Of ik draag u met kousen, geschoeid in Cacabo.(1) [55] Emmeken O Heer, ontfermt u mij Moenen Ja, is het alzo? Nu hoor ook wel de achterdocht in haar gaat knagen; Tot in het zwerk de wolken wil ik haar dragen, Torens hoog, en werpen haar van boven naar beneden; 890 Komt ze dan tot zichzelf weer, Zo heeft ze geluk, dat lelijke schepsel. Hier, hier! Ge moet mede in die lucht. |
Cacabo= de helleketel; eigenlijk de ketel waarin een misdadiger gekookt werd; komt ook voor op plastische voorstellingen van de hel. Een dergelijke ketel vindt men nog te Deventer bij de Waag, waar hij diende tot straf voor de vervaardiging van vals geld.
[N]Ae dese woorden heeft Moenen die duuel Emmeken hoogher dan eenich huys ofte kerke in die locht ghedraghen, dat haer oom ende alle die lyeden saghen, dwelck hem allen seer verwonderde, niet wetende wat dat bedieden mochte. Hoe Moenen Emmeken van bonen neder werp ende hoese haer oom wert kennende. [A] Ls Moenen die duuel Emmeken boven alle huisen hooghe ghedragen hadde, werp hijse van bouen neder opter straten, haer also meenende den hals te breken, waer af die lieden seer verscrickten. Ende heer Ghijsbrecht 5 haeroom die,dat selfpel oechorende was,verwonderde wat dat bediede ende wye dat wesen mochte dye van so hoghe viel, seggende ende vraghende eenen die neuen hem stont aldus: [56] Heeftse den hals niet ontwee, so heeftse gheluc vry; Mijn herte crijchter onsprekelijcken druc bi, 895 Dat ic dit liden aen eenich mensche scouwe. Kendise niet? Wie es die vrouwe ? Een borgher Ick sout gheerne lien, oft icse kende; Datmer niet en can bi gheraken. 900 Coemt achter mi, heer, ic sal ons een gat maken. Dwaes es hi, die mi int dringhen slom acht. Die oom Dat en es gheen wondre. Helpt, al dbloet mijns lichaems van bonen tot ondre 905 Vercruypt mi, ic soudt wel betoghen. Noyt en gheuoelde ic mi so weeck! Die borgher 910 Ontbeyt, wat let v, heere? Die oom Om steruen dat ic in deser noot wensch[e] ! Och Antropos, coeur en doerschiet mi lichte Die borghere Hoe meslaet di v aldus ? Die oom Och, het es mijn nichte, 915 Dies ic therte vol leets ghenoch hebbe; Dit esse, die ic wel seuen iaer ghesocht hebbe. Ey lasen, nv leyt si hier den hals verstuyct. Och eerde, ontdoet v, ende mi beluyct; Die borgher 92o Weetti wel, dat sijt es ? Die oom En soudicse niet kinnen ? Oft meendi, dat ic mijn sinnen misse? Moeren Hulpe, melcflessen van corten blisse! Nv en weet icker gheenen raet teghen. 925 Dit is haer oom; hoe sal ict nv coken? Ick hadde haer langhe den hals ghebroken, Die borghere Die oom Verroeren! dat waer boete voer vele ghepijns. Tes waer, si roert sekere. Emmeken Ay mi, wats mijns? Waer heb ick gheweest, of waer ben ic nv? 0 Heere, sta ic ooc noch in die gracie van v 935 Dat ic ter ghenaden soude moghen comen? Ia ick, want haddi mi hier niet ghenomen In uwer bewaernesse, alles machtich, Met siele, met liue, eewich versteken 94o Wt tsheeren rijcke. Emmekens oom Condi noch spreken, Mariken nichte, so spreect teghen mi, Die so menich suchten om di Ende tallen canten so menich vraghen gheura[e]cht, 945 Ende nv vindic v hier onder dit ghedroom In desen soberen Puente. Emmeken Och, sidi dit, heer oom! Och ghehingde God, dat ic op dit pas Ware in den seluen puncte, dat ic was, Doen ic v leste sach, sonder dese reyse! 950 Och, als ic mi seluer ouerpeyse, Ic ducht, dat ic eewich verdoempt ben. Die oom Nichte, ghi sneeft. Ten es niemant verloren dan die hem verloren gheeft. Hoe soudi so verdoempt sijn? dat waer te deerne! Maer hoe coemdi hier? dat wistic gheerne. 955 En ghi waert vines in die lucht so hooghe. Segghet mi doch, bi uwen ghedoghe; Emmeken Heer oom, het waer mi onghereet Dat ic v alle mijn auentuere soude verhalen bescheelijc. 96o Ic hebbe mi den viant eens ouer gegheuen geheelijc [60] Ende nae dien ontrent seuen iaren met hem gegaen. Ick en cans v niet al doen vermaen, — ick wilt metten cortsten ouerslaen — Binnen dien seuen iaren mijn regiment ende ons bedriuen; Men souder wel boecken af scriuen; Ten eynde van alle dese vreemde sticken Ende met dat wi hier doer meenden te passerene Ende ter merct quamen, so saghic staen spelen daer 970 Tspel van Masscheroen. Ic hoordern,naer. Hi, die bi mi was, ende droech mi, daert volck sach, Hooghe in die locht. Die oom 975 Hoe, nichte, was die viant bi v? Emmeken Ey lacen, owach! Iay, heer oom, ende es ontrent seuen iaer nv, Dat ick mi voechde onder sijn ghebot Die oom Hulpe, almoghende God! Daenhoren doet mi al dlijf vergruwen. 980 Dien gast moeten wi van v stuwen, Moenen Ey pleckaert, dat en es niet mueghelijc, 985 Ende draeghense, daermen selden solfer of pec spaert. Die oom Soudi, fel gheest ? Moeren Ia ick, hoeresoen, pleckaert; Si es mine, si heeft haer seluen ouer ghegheuen, Den Oppersten afghegaen ende mi bi ghebleuen, Daer om moetsi ten helschen gloede blaken. lck soude v hals ende beenen verpletten. Die oom Fel ghees't, dat sal ic v wel beletten. [62] Ic hebbe hier, meen ick, in minen breuier Acht oft tien regulen in een papier; 995 Sie selen v schier doen anders wrimpen. Moenen Och, och, mijn borstelen risen, mijn haren crimpen Mits dat hi daer leest; wat sal ick verkiesen? 1000 Van quaetheyden so bijt ic op mijn knappers; Wt ooren, wt bachuse blasick helsche spercken. Hier aen mi machmen nv mercken, Als ons opset den oppersten Here verdriet, So es ons dinghen min dan niet. Die oom Ga wi, Mariken nichte, ic sal v gaen leeden Hier totten deken, een vier doen stoken. Ic dencke wel, v leden zijn v al ghebroken, [63] Mits dat hi v so opvuerde ende weder liet vallen: 1010 Ghi moet seer gequetst zijn. Emmeken Ick en achs niet medallen Dit liden, heer oom; dies gheen verhael; Ick ben willich te liden tien dusent mael Meer dan pennen souden connen ghescriuen. Mach Gods ontfermen aen mi becliuen. 1015 Mi en ruect wat ic doe, mach ic eens troost Verweruen ende gracie. Die oom Blijft in dat propoost, Ick verseker v Gods rijcke, tuwer kueren. Wi lesent deghelijcx in die Scriftueren: Om te verweruen Gods glorie puere, |
Na deze woorden heeft Moenen de duivel Emmeken hoger dan enig huis of kerk in de lucht gedragen zodat haar oom en alle lieden het zagen wat hen allen zeer verwonderde en niet wisten wat het betekenen mocht. Hoe Moenen Emmeken van boven neerwerp en hoe ze haar oom herkende. Toen Moenen de duivel Emmeken boven alle huize omhoog had gedragen, wierp hij haar van boven neer op de straat, alzo meende haar de hals te breken, waarvan de lieden zeer schrokken. En heer Ghijsbrecht, haar oom, die datzelfde spel ook hoorde, verwonderde wat dat betekende en wie dat wezen mocht die van zo hoog viel, zei en vroeg een die neven hem stond aldus: [56] Heeft ze de hals niet gebroken, zo heeft ze waarlijk geluk; Mijn hart krijgt er onuitsprekelijke druk van, 895 Dat ik dit lijden aan enig mens aanschouw. Ken je haar iet? Wie is die vrouwe? Een burger Ik zou het graag belijden, of ik haar kende; Dat men er niet bij kan geraken. 900 Komt achter mij, heer, ik zal voor ons een gat maken. Dwaas is hij, die me in het dringen sloom acht. De oom Dat is geen wonder. Help, al het bloed van mijn lichaam van boven tot onder 905 Trekt van mij, ik zou het wel staande houden. Nooit voelde ik me zo week! De burger 910 Wacht, wat let u, heer? De oom Om te sterven dat ik in deze nood wens! Och Atropos, kom en doorschiet me licht De burger Hoe misdraagt u zich aldus? De oom Och, het is mijn nicht, 915 Dus heb ik het hart genoeg vol leed; Dit is ze die ik wel zeven jaar gezocht heb. Helaas, nu ligt ze hier met de hals gebroken. Och aar, open u, en besluit me; De burger 92o Weet ge wel zeker, dat zij het is? De oom Zou ik haar niet kennen? Of meen je dat ik mijn zinnen mis? Moeren Hulp, melkflessen van korte bliksem! Nu weet ik er geen raad tegen. 925 Dit is haar oom; hoe zal ik het nu klaarspelen? Ik had haar al lang de hals gebroken, De burger Die oom Verroeren! Dat was vergoeding voer de vele smarten. Het is waar, ze beweegt zeker. Emmeken Aai, wat is er met mij? Waar ben ik geweest, of waar ben ik nu? O Heer, sta ik ook nog in de gratie van u 935 Dat ik ter genade zou mogen komen? Ja, ik, want ha du me hier niet genomen In uw alvermogende bescherming, Met ziel, met lijf, eeuwig verstoten 94o Uit de heer zijn rijk. Emmeken’ s oom Kan je nog spreken, Mariken nicht, zo spreek tegen mij, Die zo menige zuchten om u Gezucht heeft, en zo menige klagen geklaagd, [59] En aan alle kanten zo menige vragen gevraagd, 945 En nu vind ik u hier onder dit gedrang In deze sobere toestand. Emmeken Och, ben je dit, heer oom! Och stond God toe, dat ik op deze tijd Was in hetzelfde punt, dat ik was, Toen ik u laatst zag, afgezonderd deze keer! 950 Och, als ik me zelf overdenk, Ik ducht, dat ik eeuwig verdoemd ben. De oom Nicht, ge dwaalt. Er is niemand verloren dan die zich verloren geeft. Hoe zou je verdoemd zijn? Dat waas te deren! Maar hoe kom je hier? Dat wist ik graag. 955 En ge was zo even zo hoog in de lucht. Zeg het me toch, bij uw gedogen; Emmeken Heer oom, het was me ondoenlijk Dat ik u al mijn avonturen in het bijzonder zou verhalen. 96o Ik heb me eens de vijand geheel overgegeven [60] En na die omtrent zeven jaren met hem gegaan. Ik kan u niet alles geheel vermanen, — ik wil het in het kortste weergeven — Binnen die zeven jaren mijn levenswijze en wat we bedreven; Men zou er wel een boek van schrijven; Ten einde van al deze vreemde stukken En met dat we hierdoor meenden te passeren En ter markt kwam, zo zag daar staan spelen 970 Het spel van Mascheroen. Ik hoorde ernaar. Hij, die bij me was, en droeg me, daar het volk het zag, Hoog in de lucht. De oom 975 Hoe, nicht was de vijand bij u? Emmeken Helaas, o wee! Ja, heer oom, en het is omtrent zeven jaar nu, Dat ik me voegde zonder zijn gebod De oom Hulp, almogende God! Dat aan te horen doet me het hele lijf gruwen. 980 Die gast moeten we van u verdrijven, Moenen Ei huichelaar, dat is niet mogelijk, 985 En dragen haar, daar men zelden zwavel of pek spaart. De oom Zou je, felle geest? Moeren Ja ik, hoerenzoon, huichelaar; Ze is de mijne, ze heeft zichzelf overgegeven, De Opperste afgegaan en bij mij gebleven, Daarom moet ze ter helse goed blaken. Lik zou uw hals en benen verpletteren. De oom Felle geest, dat zal ik u wel beletten. [62] Ik heb hier, meen ik, in mijn brevier Acht of tien regels in een papier; 995 Ze zullen u snel anders de mond laten samentrekken. Moenen Och, och, mijn borstels rijzen, mijn haren krimpen Mits dat hij daar leest; wat zal ik verkiezen? 1000 Van kwaadheid zo bijt ik op mijn tanden; Uit de oren, uit het de bakkes blaas ik helse vonken. Hieraan kan men mij nu merken, Als onze opzet de oppersten Heer verdriet, Zo zijn onze dingen minder dan niet. De oom Gaan wij, Mariken nicht, ik zal u gaan leiden Hier tot de deken, een vuur laten stoken. Ik denk wel, uw leden zijn u geheel gebroken, [63] Mits dat hij u zo opvoerde en weer liet vallen: 1010 Ge moet zeer gekwetst zijn. Emmeken Ik acht het geheel niet Dit lijden, heer oom; dit is geen verhaal; Ik ben gewillig te lijden tienduizendmaal Meer dan pennen zouden kunnen beschrijven. Mag het God ontfermen aan mij bijblijven 1015 Me een zorg wat ik doe, mag ik eens troost Verwerven en gratie. Die oom Blijf in dit voornemen, Ik verzeker u Gods rijk, naar uw wens. We lezen het dagelijks in de Schrift: Om te verwerven Gods glorie zuiver, |
Na desen es heer Ghijsbrecht met zijnder nichte ge alle den gheleersten priester vannder stat van-gaegaen tot Nimmegen; maer gheen priester hoe hoge gheleert, hoe [64] expert, hoe heilich oft hoe deuoet, alsi tstuc verstonden, 5 en dorsten hem gheensins onderwinden haer te absolueren oft eenige penitencie te setten van haren sonden die seer anxtelijck ende onmenschelijc waren; waer om dat si alle bedruckt waren. Hoe heer Ghijsbrecht na Colen reysde met zijnder nichten. Des ander daechs smoirghens wel vroech bereede hem heer Ghijsbrecht alleens oft hi hadde misse willen cele- breren, nemende dat weerde gebenedide heylich sacrament in zijn hant ende heeft hem also met Emmeken zijnder nichten op die reise gestept na Cuelen. Ende Moen die duuel es hem lieden van vers gheuolcht, maer 15 hi en dorste hem lieden niet bi tomen noch Emmeken eenichsins genaeken doer dye crachten des heilighen sacraments. Nochtans werp hi som tijt half eyken ende ander boomen van bonen na hem lieden om hem beyden den hals te brekene. Mer Ons Lieue Heere en wildes niet 20 ghehinghen, want si dachlijcx een ghebeken plach te lesen ter eeren van Onser Lieuer Vrouwen. Aldus hebben si soe langhe ende veel ghereyst dat si tot Cuelen quamen, daer si haer tegen den bisschop biechte. Maer [65] si en wisten haers gheenen raet, want die sonde so on- 25 menschelijck ende groot was, dat hi gheen macht en hadde daer af te absoluerene. Hoe Emmeken ende haer oom na Rome reisden ende hoe Emmeken haer biechte teghen den paus. Na desen zijn Emmeken ende haer oom randen bis ende wt Colen ghegaen na Rome,-schopghescheiden daer si nae veel reysens met grooten arbeide quamen. 30 Ende Emmeken heeft haer biechte ghesproken teghen den paus, met weenenden ooghen seggende: 0 Stadthouder van Gode, ia God op deerde. somen ons ghewaecht, Gheen sondigher dan mi deerde en draecht, Eewich ghesloten, duchtic, wtter hemelscher balie. Die paus Emmeken Ic ben sduuels amie 1025 Ende gheweest hebbe bat dan seuen iaren, Met hem gewandelt, ghegaen, gheuaren, Daert ons beliefde, zijt dit bedrijf vroet, [66] Met hem ghedaen so man ende wijf doet. Maghic mi dan niet wel ontstellen ? Die paus 1030 Wat dinge, kint? met den viant vander hellen? Ende wistet ghi wel, als hi bi v quam, Emmeken Ia, vader lofsam. Die paus 66 Hoe conde ghi v metten viant ontdraghen, Als ghi wist dat hijt was? Emmeken Vadre, die goede daghen, 1035 Tgrote ghelt ende tgrote goet, Dat hi mi dede hebben, zijt des wel vroet, Dat Beet my doen, al doet mi nv vereysen; [67] Ic en conde ghedincken noch ghepeysen, Hi en deet mi hebben te mijnen behoeue. Ende dat mi int herte den meesten toren gheeft, Dats, dat so menich mensche dlijf verloren heeft Ter plaetsen, daer wi hebben verkeert. 1045 Sijnder om minen wille vermoort ende doot bleven Als voer ende naer. Die paus Hulpe, Godheyt verheuen-! Doer sulcke stucken moechdi wel leuen onhuegelic. Emmeken 0 vader, soect mi raet, eest moghelijc, Ende stelt mi penitencie eer wi verporren. 1050 Mi en ruect, hoe stranghe si es. Die paus Ick en sal nau dorren Wat! soudi biden viant verkeeren! Ende dan noch voort, doer dijn bedriechten 1055 So menighen [doen] dlijf verliesen! Ic en weet wat penitencie kiesen [68] Stranghe ghenoech teghen sulcken wercken sondelijc: Bi den viant te sine, tes te hondelijc ! 1060Wilt mi doch in dit stuc beraden! V inspiracie wt uwer hoochster glorie! 1o65 Mi waer leet, waerdi verdoemt. Roept den priester, die met v coemt, Dan suldi v penitencie hooren. Emmeken Waer sidi, heer oom? Die oom Ic stae hier voren, Vol drucx, vol ancxten, tot dat ic weet, 1070 Hoe dat vergaen sal. Die paus Nv hoort naer dbescheet: Mi waer leet, ende twaer ooc wel om deeren, Dat yemant verloren ware, constment ontberen, Ende God en soudts oock niet gheerne ghehinghen. Siet, daer sijn drie yseren ringhen; [69] 1075 Den meesten suldi haer sluiten aenden hals, Ende die ringhen moet si draghen also langhe, 1080 Dan werden haer sonden vergheuen met dallen; Niet eer en salsi los ende quijt sijn. Die oom Dat sal, duchtic, noch eenen langhen tijt zijn, Eer si van selfs sullen sliten of, 1085 In hondert iaren en souden si so vele niet sliten Als tvierendeel vander dicten. Die paus Si mach haer so guiten In hertelike penitencie volstaende, Dat si van selfs wel selen sijn afgaende Vanden armen ende vanden halse. 1090 Maer doetser vast aensluyten. Die oom Wel vadre, ick salse O priester ende elerck boven alle staten, Bi uwer ghenaden willen wi v laten Van daer wi quamen. Die paus Die hoochste beuredere Die wille dijn liden maken so lancx so sochtere. Emmeken Adieu, heilighe vader. Die paus Gaet in Gods hoeden, dochtere, Ende blijft volstandich in v penitencie. 1100 Want hier boven in die hoochste excelencie Es volstandighe penitencie seer ghepresen, Bouen alle dinghen, daer wi af lesen. |
Hierna is heer Ghijsbrecht met zijn nicht gegaan naar de aller geleerdste priester van de stad Nijmegen; maar geen priester hoe geleerd, hoe [64] expert, hoe heilig of devoot, toen ze het stuk verstonden durfde ze zich geenszins te onderwinden haar te absolveren eg enige penitentie te zetten van haar zonden die zeer angstig en onmenselijk waren; waarom dat ze alle bedrukt waren. Hoe heer Ghijsbrecht naar Keulen reisde met zijn nicht. De volgende dag ’s morgens wel vroeg bereidde zich heer Ghijsbrecht geheel gelijk alsof hij een mis had willen celebreren, nam dat waardige gezegende heilige sacra ment in zijn hand en heeft zich alzo met Emmeken, zijn nicht, op de reis gezet naar Keulen. En Moenen de duivel is hen van verre gevolgd, maar hij durfde hen niet bij de tomen nog Emmeken enigszins genaken door de krachten van het heilige sacrament. Nochtans wierp hij soms halve eiken en andere bomen van boven naar hen om hen beiden de hals te breken. Maar `Onze Lieve Heer wilde dat niet toestaan, want ze plagen dagelijks een gebed te lezen ter ere van Onze Lieve Vrouwe. Aldus hebben ze zo lag en zoveel gereisd dat ze tot Keulen kwamen, waar ze haar bij de bisschop biechtte. Maar ze [65] wisten met haar geen raas, want de zonde was onmenselijke en groot, zodat hij geen macht had haar daarvan te absolveren. Hoe Emmeken en haar oom naar Rome reisden en hoe Emmeken haar biecht deed bij de paus. Hierna zijn Emmeken en haar oom van de bisschop gescheiden en uit Keulen gegaan naar Rome daar ze na veel reizen met grote moeite kwamen. 30 En Emmeken heeft haar biecht gesproken bij de paus, en zei met wenende ogen: O Stadhouder van God, ja God op de aarde, zo men ons gewaagt, Geen zondiger mens dan mij dat de aarde draagt, Eeuwig uitgesloten, ducht ik, uit het hemelse rechtsgebied. Die paus Emmeken Ik ben de geliefde van de duivel 1025 En geweest heb meer dan zeven jaren, Met hem gewandeld, gegaan, gevaren, Daar het ons beliefde, wees hiervan bekend, [66] Met hem gedaan zo man en wijf doet. Mag ik me dan niet goed ontstellen? De paus 1030 Wat dingen, kind? Met de vijand van de hel? En wist ge dat wel, toen hij bij u kwam, Emmeken Ja, vader eerwaarde. De paus 66 Hoe kon ge u zich met de vijand ophouden, Als ge wist dat hij het was? Emmeken Vader, die goede dagen, 1035 Het grote geld en het grote goed, Dat hij me liet hebben, wees dus bekend, Dat liet het me doen, al laat het me nu ijzen; [67] Ik kon het niet bedenken nog peinzen, Hij liet het me hebben tot mijn behouwen. En dat me in het hart het meest verdriet geeft, Dat is, dat ze menig mens het lijf verloren heeft Ter plaatse, daar wij zijn geweest. 1045 Zijn er vanwege mij vermoord en dood gebleven Als voor en na. De paus Hulp, verheven Godheid! Door zulke stukken mag je mag je wel leven in kommer. Emmeken O vader, geef me raad, is het mogelijk, En stel me een penitentie eer we gaan. 1050 Mij een zorg hoe streng het is. ie paus Ik zal nauwelijks durven Wat! Zou je bij de vijand verkeren! En dan nog voort, door uw bedriegen 1055 Zo menige het lijf laten verliezen! Ik weet niet welke penitentie te kiezen [68] Streng genoeg tegen zulke zondige werken: Bij de vijand te zijn, het is beestachtig! 1060 Wil me toch in dit stuk beraden! Uw inspiratie uit uw hoogste glorie! 1o65 Het is mij leed, was je verdoemd. Roep de priester, die met u komt, Dan zal je uw penitentie horen. Emmeken Waar ben je, heer oom? De oom Ik sta hier voren, Vol druk, vol angst, totdat ik weet, 1070 Hoe dat het vergaan zal. Die paus Nu hoort naar het antwoord: Mij is het leed, en het was ook wel om er deernis mee te hebben, Dat iemand verloren was, kon men het ontgaan, En God zou het ook niet graag toestaan. Ziet, daar zijn drie ijzeren ringen; [69] 1075 De grootse zal je haar aan de hals sluiten, En die ringen moet ze alzo lang dragen, 1080 Dan worden haar zonden geheel vergeven; Niet eerder zal ze los en vrij zijn. ie oom Dat zal, vrees ik, nog een lange tijd zijn, Eer ze vanzelf zullen afslijten, 1085 In honderd jaren zouden ze zoveel niet slijten Als het vierde deel van de dikte. De paus Ze mag zich zo kwijten Door in hartelijke penitentie te volstaan, Dat ze vanzelf zullen afgaan Van de armen en van de hals 1090 Maar doe ze vast aansluiten. De oom Wel vader, ik zal ze O priester en klerk boven alle staten, Door uw genade willen we u verlaten Vandaar we kwamen. De paus De hoogste behoeder Die wil uw lijden maken hoe langer hoe zachter. Emmeken Adieu, heilige vader. De paus Ga in Gods hoede, dochter, En blijf volharden in uw penitentie. 1100 Want hierboven in de hoogste heerlijkheid Is volstandige penitentie zeer geprezen, Boven alle dingen, daar we van lezen. |
Na desen es heer Ghijsbrecht met zijnder nichte ge alle den gheleersten priester vannder stat van-gaegaen tot Nimmegen; maer gheen priester hoe hoge gheleert, hoe [64] expert, hoe heilich oft hoe deuoet, alsi tstuc verstonden, 5 en dorsten hem gheensins onderwinden haer te absolueren oft eenige penitencie te setten van haren sonden die seer anxtelijck ende onmenschelijc waren; waer om dat si alle bedruckt waren. Hoe heer Ghijsbrecht na Colen reysde met zijnder nichten. Des ander daechs smoirghens wel vroech bereede hem heer Ghijsbrecht alleens oft hi hadde misse willen cele- breren, nemende dat weerde gebenedide heylich sacrament in zijn hant ende heeft hem also met Emmeken zijnder nichten op die reise gestept na Cuelen. Ende Moen die duuel es hem lieden van vers gheuolcht, maer 15 hi en dorste hem lieden niet bi tomen noch Emmeken eenichsins genaeken doer dye crachten des heilighen sacraments. Nochtans werp hi som tijt half eyken ende ander boomen van bonen na hem lieden om hem beyden den hals te brekene. Mer Ons Lieue Heere en wildes niet 20 ghehinghen, want si dachlijcx een ghebeken plach te lesen ter eeren van Onser Lieuer Vrouwen. Aldus hebben si soe langhe ende veel ghereyst dat si tot Cuelen quamen, daer si haer tegen den bisschop biechte. Maer [65] si en wisten haers gheenen raet, want die sonde so on- 25 menschelijck ende groot was, dat hi gheen macht en hadde daer af te absoluerene. Hoe Emmeken ende haer oom na Rome reisden ende hoe Emmeken haer biechte teghen den paus. Na desen zijn Emmeken ende haer oom randen bis ende wt Colen ghegaen na Rome,-schopghescheiden daer si nae veel reysens met grooten arbeide quamen. 30 Ende Emmeken heeft haer biechte ghesproken teghen den paus, met weenenden ooghen seggende: 0 Stadthouder van Gode, ia God op deerde. somen ons ghewaecht, Gheen sondigher dan mi deerde en draecht, Eewich ghesloten, duchtic, wtter hemelscher balie. Die paus Emmeken Ic ben sduuels amie 1025 Ende gheweest hebbe bat dan seuen iaren, Met hem gewandelt, ghegaen, gheuaren, Daert ons beliefde, zijt dit bedrijf vroet, [66] Met hem ghedaen so man ende wijf doet. Maghic mi dan niet wel ontstellen ? Die paus 1030 Wat dinge, kint? met den viant vander hellen? Ende wistet ghi wel, als hi bi v quam, Emmeken Ia, vader lofsam. Die paus 66 Hoe conde ghi v metten viant ontdraghen, Als ghi wist dat hijt was? Emmeken Vadre, die goede daghen, 1035 Tgrote ghelt ende tgrote goet, Dat hi mi dede hebben, zijt des wel vroet, Dat Beet my doen, al doet mi nv vereysen; [67] Ic en conde ghedincken noch ghepeysen, Hi en deet mi hebben te mijnen behoeue. Ende dat mi int herte den meesten toren gheeft, Dats, dat so menich mensche dlijf verloren heeft Ter plaetsen, daer wi hebben verkeert. 1045 Sijnder om minen wille vermoort ende doot bleven Als voer ende naer. Die paus Hulpe, Godheyt verheuen-! Doer sulcke stucken moechdi wel leuen onhuegelic. Emmeken 0 vader, soect mi raet, eest moghelijc, Ende stelt mi penitencie eer wi verporren. 1050 Mi en ruect, hoe stranghe si es. Die paus Ick en sal nau dorren Wat! soudi biden viant verkeeren! Ende dan noch voort, doer dijn bedriechten 1055 So menighen [doen] dlijf verliesen! Ic en weet wat penitencie kiesen [68] Stranghe ghenoech teghen sulcken wercken sondelijc: Bi den viant te sine, tes te hondelijc ! 1060Wilt mi doch in dit stuc beraden! V inspiracie wt uwer hoochster glorie! 1o65 Mi waer leet, waerdi verdoemt. Roept den priester, die met v coemt, Dan suldi v penitencie hooren. Emmeken Waer sidi, heer oom? Die oom Ic stae hier voren, Vol drucx, vol ancxten, tot dat ic weet, 1070 Hoe dat vergaen sal. Die paus Nv hoort naer dbescheet: Mi waer leet, ende twaer ooc wel om deeren, Dat yemant verloren ware, constment ontberen, Ende God en soudts oock niet gheerne ghehinghen. Siet, daer sijn drie yseren ringhen; [69] 1075 Den meesten suldi haer sluiten aenden hals, Ende die ringhen moet si draghen also langhe, 1080 Dan werden haer sonden vergheuen met dallen; Niet eer en salsi los ende quijt sijn. Die oom Dat sal, duchtic, noch eenen langhen tijt zijn, Eer si van selfs sullen sliten of, 1085 In hondert iaren en souden si so vele niet sliten Als tvierendeel vander dicten. Die paus Si mach haer so guiten In hertelike penitencie volstaende, Dat si van selfs wel selen sijn afgaende Vanden armen ende vanden halse. 1090 Maer doetser vast aensluyten. Die oom Wel vadre, ick salse O priester ende elerck boven alle staten, Bi uwer ghenaden willen wi v laten Van daer wi quamen. Die paus Die hoochste beuredere Die wille dijn liden maken so lancx so sochtere. Emmeken Adieu, heilighe vader. Die paus Gaet in Gods hoeden, dochtere, Ende blijft volstandich in v penitencie. 1100 Want hier boven in die hoochste excelencie Es volstandighe penitencie seer ghepresen, Bouen alle dinghen, daer wi af lesen. |
Hierna is heer Ghijsbrecht met zijn nicht gegaan naar de aller geleerdste priester van de stad Nijmegen; maar geen priester hoe geleerd, hoe [64] expert, hoe heilig of devoot, toen ze het stuk verstonden durfde ze zich geenszins te onderwinden haar te absolveren eg enige penitentie te zetten van haar zonden die zeer angstig en onmenselijk waren; waarom dat ze alle bedrukt waren. Hoe heer Ghijsbrecht naar Keulen reisde met zijn nicht. De volgende dag ’s morgens wel vroeg bereidde zich heer Ghijsbrecht geheel gelijk alsof hij een mis had willen celebreren, nam dat waardige gezegende heilige sacra ment in zijn hand en heeft zich alzo met Emmeken, zijn nicht, op de reis gezet naar Keulen. En Moenen de duivel is hen van verre gevolgd, maar hij durfde hen niet bij de tomen nog Emmeken enigszins genaken door de krachten van het heilige sacrament. Nochtans wierp hij soms halve eiken en andere bomen van boven naar hen om hen beiden de hals te breken. Maar `Onze Lieve Heer wilde dat niet toestaan, want ze plagen dagelijks een gebed te lezen ter ere van Onze Lieve Vrouwe. Aldus hebben ze zo lag en zoveel gereisd dat ze tot Keulen kwamen, waar ze haar bij de bisschop biechtte. Maar ze [65] wisten met haar geen raas, want de zonde was onmenselijke en groot, zodat hij geen macht had haar daarvan te absolveren. Hoe Emmeken en haar oom naar Rome reisden en hoe Emmeken haar biecht deed bij de paus. Hierna zijn Emmeken en haar oom van de bisschop gescheiden en uit Keulen gegaan naar Rome daar ze na veel reizen met grote moeite kwamen. 30 En Emmeken heeft haar biecht gesproken bij de paus, en zei met wenende ogen: O Stadhouder van God, ja God op de aarde, zo men ons gewaagt, Geen zondiger mens dan mij dat de aarde draagt, Eeuwig uitgesloten, ducht ik, uit het hemelse rechtsgebied. Die paus Emmeken Ik ben de geliefde van de duivel 1025 En geweest heb meer dan zeven jaren, Met hem gewandeld, gegaan, gevaren, Daar het ons beliefde, wees hiervan bekend, [66] Met hem gedaan zo man en wijf doet. Mag ik me dan niet goed ontstellen? De paus 1030 Wat dingen, kind? Met de vijand van de hel? En wist ge dat wel, toen hij bij u kwam, Emmeken Ja, vader eerwaarde. De paus 66 Hoe kon ge u zich met de vijand ophouden, Als ge wist dat hij het was? Emmeken Vader, die goede dagen, 1035 Het grote geld en het grote goed, Dat hij me liet hebben, wees dus bekend, Dat liet het me doen, al laat het me nu ijzen; [67] Ik kon het niet bedenken nog peinzen, Hij liet het me hebben tot mijn behouwen. En dat me in het hart het meest verdriet geeft, Dat is, dat ze menig mens het lijf verloren heeft Ter plaatse, daar wij zijn geweest. 1045 Zijn er vanwege mij vermoord en dood gebleven Als voor en na. De paus Hulp, verheven Godheid! Door zulke stukken mag je mag je wel leven in kommer. Emmeken O vader, geef me raad, is het mogelijk, En stel me een penitentie eer we gaan. 1050 Mij een zorg hoe streng het is. ie paus Ik zal nauwelijks durven Wat! Zou je bij de vijand verkeren! En dan nog voort, door uw bedriegen 1055 Zo menige het lijf laten verliezen! Ik weet niet welke penitentie te kiezen [68] Streng genoeg tegen zulke zondige werken: Bij de vijand te zijn, het is beestachtig! 1060 Wil me toch in dit stuk beraden! Uw inspiratie uit uw hoogste glorie! 1o65 Het is mij leed, was je verdoemd. Roep de priester, die met u komt, Dan zal je uw penitentie horen. Emmeken Waar ben je, heer oom? De oom Ik sta hier voren, Vol druk, vol angst, totdat ik weet, 1070 Hoe dat het vergaan zal. Die paus Nu hoort naar het antwoord: Mij is het leed, en het was ook wel om er deernis mee te hebben, Dat iemand verloren was, kon men het ontgaan, En God zou het ook niet graag toestaan. Ziet, daar zijn drie ijzeren ringen; [69] 1075 De grootse zal je haar aan de hals sluiten, En die ringen moet ze alzo lang dragen, 1080 Dan worden haar zonden geheel vergeven; Niet eerder zal ze los en vrij zijn. De oom Dat zal, vrees ik, nog een lange tijd zijn, Eer ze vanzelf zullen afslijten, 1085 In honderd jaren zouden ze zoveel niet slijten Als het vierde deel van de dikte. De paus Ze mag zich zo kwijten Door in hartelijke penitentie te volstaan, Dat ze vanzelf zullen afgaan Van de armen en van de hals 1090 Maar doe ze vast aansluiten. De oom Wel vader, ik zal ze O priester en klerk boven alle staten, Door uw genade willen we u verlaten Vandaar we kwamen. De paus De hoogste behoeder Die wil uw lijden maken hoe langer hoe zachter. Emmeken Adieu, heilige vader. De paus Ga in Gods hoede, dochter, En blijf volharden in uw penitentie. 1100 Want hierboven in de hoogste heerlijkheid Is volstandige penitentie zeer geprezen, Boven alle dingen, daar we van lezen. |
Aldus heeft Emmeken haer penitencie ontfaen vanden paus. Ende haer oom dede die ringhen ter stont so vaste aen haren hals ende aen haer ermen maecken, datse haer leefdaghe niet af en mochten, tenware bi ghehinghenisse ende mirakele van Onsen Lieuen Here. Hoe Emmeken wt Rome reysde. En hoe si nonne wert inden bekeerder sondersen clooster te Tricht. [71] NAdat Emmeken die ringhen aen hadde ghelijc ghi ge hoort hebt, so es si met haren oom wter stadt van Rome gegaen, die welcke so langhe reysden dat si te Maestricht quamen, daer Emmeken inder bekeerder sonderssen cloostere nonne wert, tot weleken haer oom behulpich was. Ende na dat hise daer in geholpen hadde, nam hi oerlof aen haer ende reysde tot sinen lande daer bi noch .XXIIII. iaer leefde, na datti zijnder nichten int-closter geholpen hadde, dye hi alle iare eens hesoehte aIso langhe als hi leefde.. Hoe die engel Gods Emmekens ringhen af dede van haren halse ende handen. EMmeken in dit voerscruen clooster wonende leefde so heylichljck ende dede so strangers penitencie., dat naar die ontferimhertige Christus al haer sonden verghaf, sinen inghel tot haer seinderde daer si lach en sliep, die welcke 20 haer die ringhen afdede. Waeraf Einmeken seer blide was, segghende: Langhe nachten zijn selden den ghenen lief, Die druck int here hebben oft swaermoedicheit. 5105 Sijn slapen es grote onruste of meerder grief, Swaer droomen verscrickende of sulcken meskief. Mi ghebuert vele alsulcken onspoedicheyt. [72] Wie sal mi segghen die rechte beuroedicheyt Van minen droome, daer ick in heb gheleghen? Ende van daer bouen inden hemel ghedreghen. Daer quamen mi vele witter duyuen teghen, Ontbeyt, wat sie ic? 0 Godheyt vol seghen, I1I 5 Heb ic v hoghe ghena-de vercreghen ? Si ligghen hier neuen mi. 0 godlike wercken, Dies en can men v nemmermeer voldancken 1120 Te gheene nstonden. Den almoghende[n] God eewighen lof vermonden 1125 Naer v arm macht seer sempele. IN deser manieren, Gods vrienden vercoren, 1130 Ende ghi noch te Maestricht in stede ghinct Ten bekeerden sonderssen, daer soudi lien Emmekens graf, ende bouen dien Ende onder die ringhen ghescreuen met letteren gaue, 1135 Haer regnacie ende penitencie, die si besuerde, Hoe ende wanneer dit ghebuerde. 1140Altoos penitencie doende ende neersticheyt Om den oppersten coninck te behaghene. — Neemt alle danckelick, sonder clagene Op dat wi die hemelsce glorie moghen ontfaen. Amen. |
Aldus heeft Emmeken haar penitentie ontvangen van den paus. En haar oom deed die ringen terstond zo vast aan haar hals en aan haar armen, zodat ze in haar levensdagen er niet af mochten, tenzij bij toestaan en mirakels van Onze Lieve Heere. Hoe Emmeken uit Rome reisde. En hoe ze non werd in het bekeerde zondaressen klooster te Tricht. [71] Nadat Emmeken de ringen aan had, gelijk ge gehoord hebt, zo is ze met haar oom uit de stad van Rome gegaan en dat ze zo lang reisden dat ze te Maastricht kwamen, daar Emmeken in de bekeerder zondaressen klooster non werd, waartoe haar oom behulpzaam was. En nadat hij haar daarin geholpen had, nam hij verlof aan haar en reisde tot zijn land daar hij nog 24 jaar leefde, nadat hij zijn nicht in het klooster geholpen had, die hij alle jaren eens bezocht zo lang als hij leefde. Hoe de engel Gods Emmeken’ s ringen afdeed van haar hals en handen. Emmeken die in dit voorzegde klooster wonde leefde zo heilig en deed zo’n strenge penitentie dat de ontfermende Christus al haar zonden vergaf en zijn engel naar haar zond daar ze lag en sliep, die haar de ringen afdeed, waarvan Emmeken zeer blijde was en zei: Lange nachten zijn zelden diegene lief, Die druk in het hart hebben of zwaarmoedigheid. 5105 Zijn slapen is grote onrust of meer grief, Zware drop en of zulke narigheid. Mij gebeurt veel al zulke tegenspoed. [72] Wie zal me zeggen de rechte betekenis Van mijn dromen, waarin ik heb gelegen? En vandaar boven in de hemel gedragen. Dar kwamen me vele witte duiven tegen, Wacht, wat zie ik? O Godheid vol zegen I1I5 Heb ik u hoge genade verkregen? Ze liggen hier nevens mij. O goddelijke werken, Dat kan me u nimmermeer geheel bedanken 1120 Te een stonden. En ter eren deze waardigheid zonder gronden, De almogende God eeuwigen lof verhalen 1125 Naar uw geringe macht en vermogen. Op deze manieren, Gods vrienden uitverkoren, 1130 En ge nog te Maastricht in de stad ging Ten bekeerden sonderassen, daar zou je het belijden Emmeken’ s graf, en boven die En onder die ringen geschreven met gave letter, 1135 Haar levensloop en penitentie, die ze bezuurde, Hoe en wanneer dit gebeurde. 1140Altijd deed ze penitentie en vlijt Om de opperste koning te behagen. — Neemt alles dankbaar, zonder te klagen Opdat we de hemelse glorie mogen ontvangen. Amen. |
Zie verder: Volkoomen.nl