Die waerachtige ende een seer wonderlijcke historie van Mariken van Nieumeghen

Over Die waerachtige ende een seer wonderlijcke historie van Mariken van Nieumeghen

Marike van Nijmegen die zeven jaar met de duivel woonde en verkeerde en daarna berouw kreeg. Voor haar penitentie ging ze naar Rome, naar de paus, en ontving drie ijzeren ringen om aan haar hals en armen te dragen die pas zouden afvallen als de penitentie voldaan was. Een spel van Goddelijke Barmhartigheid en Maria’ s voorspraak

Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_mar001mari02_01/

, uitgegeven door Dr. W. H. Beuken. Door; Nico Koomen, omstreeks 1467.

Prentje: Mariken, met een mandje aan de arm, neemt afscheid van haar oom.

DIE PROLOGHE.

[I) Nden tijde dat hertoghe Arent van Gheldre te Gratie gheuanghen wert gheset van sijnen sone hertoghe Adolf énde sijnen medepleghers, so woende op dri milen na Nieumeghen een deuoet priester gheheeten heer Ghijsbrecht 5 ende met hem woende een schoon ionghe maecht gheheeten Mariken, zijnder suster dochter, wiens moeder doot was. Dese voerscreuen maecht regeerde haers ooms huys,hemzijn gherief wel eerlijck ende neerstelijck doende.

De proloog.

In de tijd dat hertog Arent van Gelder te Gratie gevangen werd gezet van zijn zoon hertog Adolf en zijn medeplegers zo woonde op drie mijlen na Nijmegen een devote priester geheten heer Ghijsbrecht en met hem woonde een mooie jonge maagd Mariken, de dochter van zijn zuster wiens moeder dood was. Deze voorschreven maagd regeerde haar ooms huis die hem zijn gerief wel fatsoenlijk en vlijtig deed.

Hoe heer Ghijsbrecht Mariken zijnder nichten tot Nimmeghen ghesonden heeft.

10 HEt ghebuerde dat des[e] heer Ghijsbrecht Mariken zijnder nichten seynden wilde in die stadt van Nieumeghen om daer te coopene tghene dat si behoefden, tot haer seggende aldus [Mariken ! ]

Mariken

Wat ghelieft v, heer oom ?

Dié oom

Hoort kint, slaet mijnder woorden goom:

Ghi moet nae Nimmeghen nemen v vertreck
Om ons prouande te halen; wi hebbens ghebreck,

Van keersen, van olie in die lampe te doene,

Van azine, van soute ende van enzoene
Ende van solferpriemen, soe ghi selue ontcnoopt.

Daer zijn acht stuuers; gaet henen, coopt
Te Nimmeghen van dies wi hebben breke.

10 Tesser nv iuyst mertdach vander weke,

Te bat suldi vinden al dat v ghereyt.

Moriken

Heer oom, tot uwer onderdanicheit

Kent mi bereyt.

Die oom

Om tauont weder thuys te sine werdet te late,

15 Want die daghen zijn seer cort nv ter wilen,

2 0 Ende tes van hier te Nieumeghen twe groote milers,

Ende tes nv tien vren of daer toe bet.
Hoort kint, eest dat ghier so langhe let,
Dat v dunct, dat ghi met schonen daghe

Niet [thuys] gheraken en sout tuwen behaghe,

Blijft daer vri te nacht, ick `Terts te gherustere.

Ende gaet slapen tot uwer moeyen, mijnder sustere:

Die en sal v om eenen nacht niet ontsegghen. [5]

Ick hebt lieuer dan dat ghi doer haeghen ende heggen

25 Thuys by doncker sout comen alleene ;

Want den weck en es van boeuen niet alte reene,

Ende ghi sijt een schone, ionghe lustighe maecht;

Men sonde v lichtelijck aenspreken.

Mariken

Heer oom, soot v behaecht.

So sal iek alle dinghen doen, ende niet el.

Die oom
30 Groet mi v moeye, mijn suster, ende vaert wel.

Coopt al dat ons ghebrect, bi mate ende bi gewichte.

Mariken

Iek sal, heer oom. Adieu.

Die oom

Adieu Mariken nichte,

Gods gratie moet v eenpaer wesen.

Heere Godt, hoe mach mi therte so swaer wesen?

35 Eest dattet lant hier so tweedrachtich si?

Of eest om dat mijn nichte daer scheyt van mi?

Ontbeyt, hoe coem ic aldus swaer?

Dits vreemt bediet Met dat meysken daer van mi schiet
Wert mi te moede recht ick en weet hoe.

40 Ick duchte, haer oft mi sal wat comen toe.

Ick wilde dat icse thuys hadde ghehouwen.

Tes dwaesheit ionghe meyskens of vrouwen

Alleene te laten gaen achter lande,

Want die boeuerie der werelt is menigerhande. [6]

Hoe heer Ghijsbrecht Mariken zijn nicht tot Nijmegen gezonden heeft.

10 Het gebeurde dat deze heer Ghijsbrecht Mariken zijn nichten zenden wilde in di stad van Nijmegen om daar te kopen hetgeen dat zei behoefden en tot haar zei aldus. Mariken!

Mariken.

Wat gelieft u, heer oom?

Dé oom

Hoor kind, let op mijn woorden

Ge moet naar Nijmegen nemen uw vertrek
Om ons proviand te halen; we hebben gebrek,

Van kaarsen, van olie in de lampen te doen,

Van azijn, van zou en van uien
En van zwavelstokjes zo ge zelf verklaart.

Daar zijn acht stuivers; gaat henen, koopt
Te Nijmegen van dat we hebben gebrek.

10 Het is er juist marktdag van de week,

Te beter zal je vinden al dat u behaagt.

Mariken

Heer oom, tot uw onderdanigheid

Ken me bereid.

De oom

Om vanavond weer thuis te zijn wordt het laat,

15 Want de dagen zijn zeer kort nu ondertussen,

20 En het is van hier tot Nijmegen twee grote mijlen,

En het is nu tien uur uren of daartoe meer.
Hoor kind, is het dat ge hier zo lang let,
Dat u denkt dat ge met mooie dagen

Niet geraken zou tot uw behagen,

Blijft daar vrij vannacht, ik word te geruster.

En gat slapen bij uw tante, mijn zuster:

Die zal het u om een nacht niet ontzeggen. [5]

Ik heb het liever dan dat ge door hagen en heggen

25 Thuis bij donker alleen zou komen;

Want de weg is van boven niet al te rein,

En gij bent en mooie, jonge lustige maagd;

Men zou u licht aanspreken.

Mariken

Heer oom, zo het u behaagt.

Zo zal ik alle dingen doen en niets anders.

De oom
30 Groet van mij uw tante, mijn zuster en het ga je goed.

Koopt al dat ons ontbreekt bij maat en gewicht.

Mariken

Ik zal het doen, heer oom. Adieu.

De oom

Adieu Mariken nicht, Gods gratie moet u voortdurend wezen.

Heer God, hoe mg me het hart zo zwaar wezen?

35 Is het omdat het land hier zo in tweedracht is?

Of is het omdat mijn nicht daar scheidt van mij?

W acht, hoe kom ik aldus bezwaard?

Dit is een vreemde betekenis. Met dat het meisje daar van me scheidde
Werd me te moede recht en ik weet niet hoe.

40 Ik vrees dat haar of mij wat zal toekomen.

Ik wilde dat ik haar thuis had gehouden.

Het is dwaasheid jonge meisjes of vrouwen

Alleen te laten gaan door het land,

Want de hovaardij der wereld is menigerhande. [6]

Hoe Mariken seer schandelijcken toeghesproken wert van haerder moeyen.

1 Aldus es Mariken van haer heer oom ghescheiden ende tot Nieumeghen gegaen, daer si cochte van als dat haer oft haren oom nootelijc wesen mochte. Ende opten seluen dach dat si te Nimmeghen comen was, so hadde haer 5 moeye teghens vier oft vijf vrouwen ghekeuen om des, hertoghen Adlof wille die sijnen vader hadde doen van- ghen, als dat si bat scheen dul oft een verwoede duyue- linne te sine dan een kersten mensche. Want si metten ionghen hertoge pertijde, ende vermoorde namaels haer seluen doen si hoorde, dat dye oude hertoghe wter ghe- uanckenissen verlost was bi toedone van den casteleyn vanden Graue, ghelijck ghi hier na horen .sult. Mariken siende dat biden auonde was als si haer dinghen al ghe- daen hadde, doe si óm comen was, seide tot haer seluen aldus:

45 Nv heb ic van als dat ons ghebrack
Doen weghen ende meten naer mijn ghemack,

Ende daer na ghecocht ende wel betaelt.
Maer mi dunct, dat ic hier so langhe heb gedraeit,

Dat ghinder die nacht compt op gheresen.

50 Daer sie ick eenen wiser; wat macht wesen

Aenden dach? Tes alre tusschen vieren ende viuen.

Nv moet ic tauont int stede bliuen;
Ten es noch maer een vre dach
Ende in drie vren dat ict nauweiijck gaen en mach

55 Van hier tot mijns ooms. Neen, tes beter ghebleuen.

Mijn moeye die woent recht hier neuen; [7]

Ick wil haer gaen bidden, datse mi een bedde decke,

Ende morghen, also vroech als ick ontwecke,
Soe mach ie mi nae huys snel ten labuere slaen.

60 Ick sic mijn moeye voer hare dore slaen ;
Soot wel betaemt wil icse gaen groeten. —

Moeye, Cristus wil al v leet versoeten,
Ende alle die ghi lief hebt hoeden van gequelle.

Die moeye

Ke, willecome duuel, hoe staget in die helle ?

65 Wel ioncfrouwe, wat hebdi nv hier te doene?

Mariken

Mijn oom sant mi omtrent der noene
Om keersen, om mostaert, om azijn, om veriuys,
Ende om al datter ghebreck was tonsent in huys;
Ende eer ick van deen totten anderen heb connen loopen,

70 Ende alle dinck heb connen vinden ende coopen,
So eest sus late worden, ende luttel grieuet v,
Dat ghi mi te nacht een bedde decket, ghelieuet v.
Ic soude immer noch thyus gaen, maer metter nacht

Wort somtijts een maechdeken bespiet ende gewacht,

75 Onteert, vercracht, te haren verwite;

Ende daer voer sorghe ick.

Die moeye

Wachermen tijte!
Sorchdi nv so seere voor uwen maechdom, godwouds!

Ke, lieue nichte, ghi weet doch van oudts [8]

Hoe ghi ghewonnen waert, al ghelaeti v dus inge.

8o Ghi enhebt hier sint der noenen met uwen dinge

Niet besich gheweest, laet ic mi dincken.

Mariken

Ick doe seker, moeye.

Die moeye

Ja, oft sitten drincken lewers int heimelijke, nae ws herten willeken.

Ke, nichte, te lande waert Cleyken ende Gilleken

85 Connen alte wel dese meyskens int coren legden,

Ende alse ten auontspele gaen onder hem beyden,

Hoe wort Lijse dan van Hannen ghetoeft!
Ke, nichte, ghi hebtet al wel gheproeft,
Want touwent woont so menich frisch gheselleken.

Mariken

90 Twy segdi dat, moeye ?

Die moeye

Ey, dobbel velleken,

Al en dooch die waerheyt niet gheseyt,

Ghy hebt menighen rey ghereyt,
Daer die pijper geen vijf groote en wan.

Ende al gaetmen langhe af ende an,

95 Tes al maecht tot dat den buyck op rijst. [9]

Mariken

Dat ghi mi dese scande bewijst
Sonder schult, es mi te hert om verdraghen.

Die moeye

Ick hebbe lieden ghesproken, dye v lestent saghen

Met uwen eygenen oom ligghen so ontscamelijck.

Dat mi te segghen waer ombetamelijck.

Onteeren blamelijck doedi al ons geslachte.

Tfij moet v worden, onsalighe drachte;
Ick en mach v niet sien te mijnen goede.

Mariken

Here God, hoe wee wert mi te moede!
105 Hoe ontstelt van bloede werdt mi dlichaem soudeynich,

Die smedige woorden, dit verwijt vileynich
Te hoorene ende te verdragen sonder schult!
Nv moeye, segt oft ghi mi een bedde decken sult

Desen nacht ende niet langher !

Die moeye

Ghi iaecht mi lieuer in die Maze,

110 Alsoe diepe als dit huys hooch is, tot eenen aze

Van alle die visschen dier inne vlieten.
Dus vertrect van hier, oft het sal v verdrieten.

Van thoorne sta ick als een loof en beue.

Mariken

Moeye, ghi hebt groot onghelijck. [10]

Die moeye

Ontbeyt, dese verhide teue En sal mi niet laten onghequelt!

Moeten die tuyten wat zijn verstelt ? —
Ja, si beghint mi den worm int hoot te roerene.
Ick stae quaet ghenoch om den duuel te snoerene,

Oft om op een cussen te binden, al waer hi kintsch.
Ic stae wel soe spijtelijcken en winsch,
Ic en weet nauwe ofic op mijn hoot sta of mijn voeten.

Alle die mi desen dach ontmoeten,
Die sal ick antwoorden, dwelck mi dit beroer doet,

Alleens ghelijck die duuel zijn moer doet.

Mariken

O bedructe, nv is vlijdennaest.
Ick bliue staende wel so beraest,
Dat ick van miseluen en weet hoe noch wat.

Met eenen dullen hoofde loop ic noch wter stat,

Ontsiende boeuen noch daer toe roouers.
Ic scatte ic mijn bedde make onder die loouers;

Ic en vrage na nieniant, die nv leuende si,
Al quaem die baerlijcke duuel tot mi,
Ic ben nv als die nieghers nae en vraghe. [11]

Nv gae ic sitten onder dese haghe

135 Mi seluen beuelende inden handen

Van Gode of alle die helsche vianden.

Hoe Mariken zeer schandelijk toegesproken werd van haar tante.

1 Aldus is Mariken van haar heer oom gescheiden en naar Nijmegen gegaan daar ze kocht van alles dat haar of haar om noodzakelijk wezen mocht. En op dezelfde dag dat ze te Nijmegen gekomen was zo had haar tante tegen vier of vijf vrouwen gekeven vanwege hertog Adolf die zijn vader had laten vangen zodat ze beter scheen dol of een verwoede duivelin te zijn dan een christen mens. Want ze hield partij met de jonge hertog en vermoorde later zichzelf toen ze hoorde dat de oude hertog uit de gevangenis door toedoen van de kasteelheer van den Grave, gelijk gij hierna horen zal. Mariken zag dat het tegen de avond liep toen ze haar dingen gedaan had en klaar was en zei tot zichzelf aldus:

45 Nu heb ik van alles dat ons ontbrak
Laten wegen en meten op mijn gemak,

En daarna gekocht en goed betaald.
Maar me lijkt dat ik hier zo lang heb gedraald,

Dat ginder de nacht komt opgerezen.

50 Daar zie ik een wijzer; wat mag het wezen

Op de dag? Het is al tussen vier en vijf.

Nu moet ik vanavond in de stad blijven;
Het is nog maar een uur dag
En in drie uren dat ik het nauwelijks gaan mag

55 Van hier tot mijn ooms. Neen, het is beter gebleven.

Mijn tante woont hier recht nevens; [7]

Ik wil haar gaan bidden, dat ze me een bed dekt,

En morgen, alzo vroeg als ik ontwaak,
Zo mag ze me snel naar huis te werken slaan.

60 Ik zie mijn tante voor haar deur staan;
Zo het wel betaamt wik ik haar gaan groeten. —

Tante, Christus wil al uw leed verzachten,
En alle die gij lief hebt hoeden van kwellingen.

De tante

Hee, welkom duivel, hoe gaat het in de hel?

65 Wel jonkvrouwen, wat heb je nu hier te doen?

Mariken

Mijn oom zond me omtrent de noen
Om kaarsen, om mosterd, om azijn, om verjus,
En om al da er gebrek wat te ons huis;
En eer ik van de een tot de andere heb kunnen lopen,

70 En alle dingen heb kunnen vinden en kopen,
Zo is het dus laat geworden, en gerieft het u wat,
Dat ge mij vannacht een bed dekt, gelieft het u.
Ic zou immer noch naar huis gaan, maar met de nacht

Wordt soms een maagdje bespied en gewacht,

75 Onteerd, verkracht tot haar schande;

En daarvoor zorg ik.

De tante

Och arme tijd!
Bezorg je nu zo zeer voor uw maagdelijkheid, god beter het!

Hee, lieve nicht ge weet doch vanouds [8]

Hoe ge gewonnen was, al gedraag je dus benauw.

8o Ge hebt hier sinds de noen met uw dingen

Niet bezig geweest, laat ik me denken.

Mariken

Ik doe dat zeker, tante.

De tante

Ja, of zitten drinken ergens in het heimelijke, naar ons harte willetje.

Hee, nicht, te land waart met Klaasje en Gillis

85 Kunnen al te goed deze meisjes in het koren leggen,

En als ze zich buiten gaan vermaken onder hen beiden,

Hoe wort Jan dan van Hannen ontvangen!
Hee, nicht ge hebt het al wel ervaren,
Want bij u woont zo menige frisse gezel.

Mariken

90 Waarom zegt u dat, tante?

De tante

Aai, valse meid,

Al en toch de waarheid niet gezegd,

Ge hebt menige rei (dans) bereid,
Daar de pijper (speelman) geen vijf grote (munt) aan won.

En al gaat men lang op en aan,

95 Het is al maagd dat de buik op rijst. [9]

Mariken

Dat gij me deze schande bewijst
Zonder schuld is me hard om te verdragen.

De tante

Ik heb lieden gesproken, die u laatst zagen

Met uw eigen oom liggen zo onbeschaamd

Dat het me te zeggen was onbetamelijk.

Onteren en blameren doe je al ons geslachte.

Wat moet van u worden, onzalige dracht;
Ik mag u niet zien zonder ergernis.

Mariken

Heer God, hoe wee wordt het me te moede!
105 Hoe ontstelt van bloed wordt me het lichaam plotseling,

Die smadelijke woorden, dit gemene verwijt
Te horen en te verdragen zonder schuld!
Nu tante, zegt of ge me een bede dekken zal

Deze nacht en niet langer!

De tante

Ge jaagt met liever in de Maas,

110 Alzo diep als dit huis hoog is, tot een aas

Van alle vissen dier in vlieten.
Dus vertrek van hier, of het zal u verdrieten.

Van toorn sta ik te beven als een blad.

Mariken

Tante, ge hebt groot ongelijk. [10]

De tante

Wacht even, deze verharde teef

Zal met niet laten zonder kwelling!

Zal ik je eens in de haren vliegen? —
Ja, ze begint me de worm in het hoofd te roeren.
Ik sta kwaad genoeg om de duivel te snoeren, (1)

Of om op een kussen te binden, al was hij kinds.
Ik sta wel zoals een onnozele en ontsteld
Ik weet nauwelijks of ik op mijn hoofd sta of mijn voeten.

Allen die me deze dag ontmoeten,
Die zal ik antwoorden, wat me deze ontsteltenis doet,

Net zoals de duivel zijn moer doet. (2)

Mariken

O bedrukte, nu is uw lijden zeer nabij.
Ik blijf staan wel zo buiten zinnen,
Dat ik van mijzelf weet niet weet hoe noch wat.

Met een dol hoofd loop ik nog uit de stad,

Ontzie boeven nog daartoe rovers.
Ik ben van plan mijn bed te maken onder het loof;

Ik vraag naar niemand, die nu levens is,
Al kwam de duivel zelf tot mij,
Ik ben nu als die nergens naar vraagt. [11]

Nu ga ik zitten onder deze haag

135 En beveel me zelf in de handen

Van God of alle helse vijanden.

1. De duivel bedwingen, of op een kussen binden, gold natuurlijk als 'n teken van moed of, zoals hier, van ontzinde woede. Volgens de legende bond St. Margriet de duivel op een kussen; vandaar dat Griet in 't algemeen gebruikt werd voor een vrouw met haar op de tanden.

2. De duivels (groot) moer was een vrouwelijk personage, dat de duivel veelal op 't toneel vergezeld.

Hoe Mariken van haerder moeyen schiet ende wt Nieumeghen ghinck.

Aldus es die ionghe maecht Mariken van haerder moeyen gescheyden ende al weenende seer mestroestich metten donckeren auont wter stadt van Nieumeghen ghegaen, so langhe-dat si quam neuens een groote dicke haghe daer si met grooten drucke onder ghinck sitten weenen ende screyen, haer seluen den viant seer diewils ouergheuende met droeuer herten, tot haer seluen segghende aldus:

Weemi! suchten, crijsschen ende hantghewrinck,

Mi seluen hetende vermalendijt,
Dats nv mijn solaes ende anders gheen dinck

140 Doer mijns moeyen scandich verwijt.

Eest onrecht, dattet mi spijt
Sonder cause sulcken woorden te lijden?

Neent vri. In mi groeit sulcken nijt,

Daer therte in wast nv talder tijt,
145 Dat ic quaet ghenoech ritte in dit berijt,

Om mi seluen eewich te vermalendiden.

Hulpe, weleken temptacie comt mi bespringhen !

Wil ic mi seluen verhanghen oft craghen?
O ioncheyt, suldi v tonnen bedwinghen?

150 Oft en wildi nae gheen reden vraghen?
Wie soude oock alsulcken woorden verdraghen

Sonder schult? Hi en is niet leuende, ic meens, [12]

Diese sonder verdiente wel souden behaghen.

Dies segick in wanhopen, die mi comt belagen:

155 Comt nv tot mi ende helpt mi beclaghen,

God of die duuel, tes mi alleleens.

Hoe Mariken van haar tante scheidde en uit Nijmegen ging.

Aldus is die jonge maagd Mariken van haar tante gescheiden en al wenende en zeer mistroostig met de donkere avond uit de stad Nijmegen gegaan en zo lag totdat ze kwam nevens een grote dikke haag waar ze met grote druk onder ging zitten wenen en schreien en gaf zichzelf vaak over aan de vijand met een droevig hart en zei tot zichzelf aldus:

Wee mij! Zuchten, krijsen en handen wringen,

Mezelf vermaledijt noemen,
Dat is nu mijn solaas geen ander ding

140 Door mijn tante’ s schandalig verwijt.

Is het onrecht, dat het me grieft
Zonder oorzaak zulke woorden te lijden?

Neen, vrij. In mij groeit zulke nijd,

Daar het hart in groeit nu te alle tijd,
145 Dat ik kwaad genoeg in deze moeilijke toestand,

Om mezelf eeuwig te vermaledijden.

Hulp, welke verzoeking komt me bespringen!

Wil ik me zelf verhangen of wurgen?
O jonkheid zal je u kunnen bedwingen?

150 Of wil je naar geen reden vragen?
Wie zou ook al zulke woorden verdragen

Zonder schuld? Hij leeft niet, geloof ‘t [12]

Die zonder dat hij het verdiend heeft wel zou behagen.

Dus zeg ik in wanhoop, die me komt belagen:

155 Kom nu tot mij en help me beklagen,

God of de duivel, het is me alle gelijk.

DIe viant die altijt zijn stricken ende netten spreit, haeckende nae die verdoemenis der sielen, dese woorden hoorende, seyde tot hem seluen aldus:

Dat woert werdt mi die siele weerdich
Ick hebbe mi seluen toeghemaect rechtueerdich
Al waer ick een mensche, ende al bi Gods ghedooghe;

160 Tes al te passe, sonder mijn een oghe,
Die is of si mi wt waer ghesworen.
Wi gheesten en hebben dye macht niet, dats verloren,

Ons te volmakenne, doer gheen bespreck:
Altoos es aen ons eenich ghebreck,

165 Tsi aen thoot, aen handen oft aen voeten.
Nv willick mijn voiseken wat gaen versoeten
Ende spreken so weluallende ende met beschede,
Dat ick mijnen boel niet en verleede;
Ten eerstensalmen die vrouwensoetelijc ouergaen. [13]

Schoon kint, hoe sitti dus belaen ?
Heeft v yemant mesdaen sonder redene ofte recht,

Dat sal ick wreken als een goet knecht.
Ghi dunct mi slecht, ende daer omme scick ick

Hier tuwen trooste.

Mariken

13 Hulp God, hoe verscrick ick!

175 Wat mijns, ick en weet van mi seluen nauwelijck,

Met dat ick dien mensche ben aenschouwelijck.

Hulpe, hoe flauwelijck verualt mi therte!

Die duuel

Schoon kint, en vreest grief noch smerte;

Ick en sal,v hindere, grief noch quaet doen;
t8o Maer ick gheloue v. vuildi na mijnen raet doen

Ende met mi gaen, wilt dit onthouwen nauwe,

Ick make v eer lane der vrouwen vrauwe.

Mariken

Vrient ick sitte nv rechs also ghesint,
185 So beroert ende soo ontstelt van engienen

Doer die schimpighe woerden, die ic sonder verdienen

Heb moeten lijden: hoere, schueke ende teue,
Dies ic mi alsoe lief den viant ouergheue
Als Gade, want ick sitte half sonder sin. [14]

Die duuel
190
Bi Lucifer, tes noch al ghewin;

Si heeft de beroerte te deghe opghesopen;
Si sit noch euen versteent in wanhopen.
Nv soudic hopen, te min so claech ic nv,
Dat ic niet missen en sal. –

Scoon kint, noch vraech ick v,

195 Oft ghi met mi versamen wilt in ionsten.

Mari ken

Wie sidi, vrient?

Die duuel

Een meester vol consten.

Nieuwers af falende, wes ic besta.

Mariken

Tcomt mi alleleens met wien dat ick ga,
Also lief gae ic metten quaetsten als metten besten.

Die duuel
200
Wildi v liefde te miwerts vesten,

Ick sal v consten leeren sonder ghelijcke,
Die seuen vrie consten: rethorijcke, musijcke,

Logica, gramatica ende geometrie,

Arithmetica ende alkemie,

205 Dwelc al consten sijn seer curable,
Noyt vrouwe en leefde op eerde so able

Als ic v maken sal. [15]

Mariken

So moetti wel zijn een constich man; Wie sidi dan ?

Die duuel

Wat leyt v daeran ?

Wie ick ben en soudi met rechte vraghen niet.

210 Ick en ben die beste van mijnen maghen niet,
Maer v dat ic emmermeer niet dan ionste en toge.

215 Mariken

Hoe heeti, vrient ?

Die duuel

Moenen metter eender ooghe,

Die wel bekent es met veel goede ghesellen.

Mariken
Ghi
sijt die viant vander hellen.

Die duuel

Wie ick ben, ic ben emmer gheionstich tot v.

Mariken

lck en hebbe oeck van v ancxt, vrese noch gru;
Al quame Luycefer selue wter helscher ghewelt,

Iek en souder niet af veruaert sijn, so ben ic gestelt;

Ick ben onghequelt van allen anxte.

Die duuel

Ia schoen kint, dits tcorste ende dlancxte:
Wildi met my gaen ende mijnen raet doen sonder veysen,

Al dat ghi dincken moecht oft peysen,
Sal ick v leeren, soe ick v eerst vertelde;
Van goede, van iuwelen, noch van ghelde
En suldi ooc nemmermeer hebben ghebrec. [16]

Mariken

Tes wel gheseyt ; maer nae deerste bespreek,

Eer ghi met mi suit versamen in ionsten,

Suldi mi leeren die seuen vrie consten,
Want in alle dinghen te leeren verfray ick.

Ghi sullet mi al leeren, suldi ?

Die duuel

Wat trouwen, ia ick.

Ick sal v leeren al dat wel voechlijck is.

Mariken

Nigremansie, dats een const, die ghenoechelijck is,

Mijn oom es daer af fraey ende cloeck;
Hij maect wonder somtijts: hij heeft er af eenen boeck,

235 Ick wane hi hem in node noyt en faelde.
Hi sonde door die ooghe van eender naelde
Den viant wel doen cruypen teghen sinen danck.

Die conste moetti mi oock leeren.

Die duuel

240 Al wes ick can. v seluen - verfroyt,
Es al om v, maer ick en leerde noyt

Niegermansie, daer veele aen cleeft.
Tes een conste, die veel moyten heeft,
Ende daer oock vele sorghen inne steeckt.

Als ghi nigermansie begint ende v ontbreeckt [17]

245 Een woort oft een letter, schoon rode mondt,

Ende ghi den gheest, die ghi roept, ter stont

Niet en cont beuelen of te passe spreken,
Hi soude v ter stont den necke breken.

Dus leiter groot grief inne, scoon edel blomme.

Mariken

Eest so, soe en gheef icker dan niet omme;
Ick en wil niet leeren, daer ick bi sou moghen sneuen.

Die duoel

Ha, ha, dat heb ic haer ontgheuen.
Wat, sou si nighermancie begheeren te leerne!

Cost si nighermancie, twaer om te verseerne,

255 Ende tot haren accoort 'te keerne die gheheel helle ende te brenghen in laste;

Ende tware om mi te bedwinghen, alst haer paste;
Oft mi yewers te legghen vaste, daer ic en soude moghen wech noch van.

Haer nighermancie te leeren, daer en come ic niet an.

So ick best can, sal ick haer dat houden wten sinne. –

26o Hoort, wat ic v noch leeren sal, mijn schoone minne,

Om dat ghi die nighermancie sout laten varen.

Mariken

Wat suldi noch leeren? [18]

Die duuel

Dat sal ick V verclaren:

Alle die talen der werelt sal ick v leeren.

So sal v alle die werelt verheffen ende eeren;
265 Want alle die talen te connen, ghi en weet niet wat si.

Ende dan die seuen vri consten daer bi!
Tes om van elcken verheuen te sijn seer excellentelijc.

Mariken

Daenhoren versacht minen druck tormentelijck;

Gheheel obedientelijck stel ick mi touwen wille, ende ghijt so doet.

Die duuel!

270 Maer een bede sal ie aen v begheren, beelde soet;

En ghi mi dit doet, het sal v wel baten.

Marriken

Wat beden es datte?

Die duuel!

Dat ghi uwen naem soudt willen laten,
Ende geven v seluen eenen anderen van nv aen voort.

Mariken es voer mi een ombequaem woort.

275 Bi eender Manen ie ende mijn geseiscap suic grief hebben,

Dat wi neinmermeer dien naem en sullen lief hebben. [19]

Doet doch v seleen Lijnken, Grietken of Lysken noemen;

Ick beloue v, eer dat iaer lijt, het sal v vromen
Meer dan ghi noyt hadt van vrienden oft magen.

Mariken

280 Ey lacen, twi mach v dien naem meshaghen?
Tes doch den edelsten ende den soetsten naeme

Van alle der werelt ende elcken bequame.
Mariken oft Maria, hoe moechdi dien naem veeten?

Om al dat leeft en wille ic anders niet heten;

285 Mi dunct, men mach dien naem niet versoeten.

Die duuel

Ey ey, nv es mijn werck weder al onder die voeten,

Can ick [haer j desen naem niet doen veranderen.

Hoort lief, willen wi wandelen met malcanderen,

Soe moetti uwen naem veranderen, al deret v seer,

290 Oftwi moeten scheyden. Ende voort noch meer

Moetti mi belonen. Peyst, belofte es schult.

Mariken

Wat sal ick belonen?

Die duuel

Dat ghi v nemmermeer seghenen en sult.

Wat dat v toe compt oft pijnt te deerne,

Ghi en moecht v niet seghenen. [20]

Mariken

Dat beloue ick v gheerne;

295 Aent seghenen en leyt mi niet veel an.

Maer minen naem ick qualic gheloechenen can;
Want Maria, daer ic naer hete, dats alle mijn troost,

Mijn hope; want alse mi yet grieft of noost,
Roep ic ter stont op hear/om een beuredinghe.

300 Oeck dien icxse daghelicx met eender bedinghe,

Die ic van ioncx hebbe gheleert.
Maria die wert van mi gheeert
Also lange als ic kennisse hebbe, des niet en fael ic,

Al sla ic int wilde of al regeer ic mi qualic.

305 Haer te lonen en mach niet zijn vergheten.

Die duuel

Nv, om dat ghi so seer sijt veruleten
Op dien name, hoort: ic sal v noch begheren nettere:

Ick ben te vreden, dat ghi hout deerste lettere
Van uwen name, vrou ongheblaemt fijn,

310 Dats de m: dus suldi Emmeken genaemt sijn.
Als invlant sijn doch veel maechden ende vrouwen.

Mariken

Nv wel, mach ic minen rechten naem niet behouwen,

Lieuer dan wi scheyden souwen, ben ic metter [eerster]

lettere te vreden: Emmeken sal ic heeten tallen steden,

15 Nochtans en doe icx niet gheerne. [21]

Die duuel

Sijt, zegt, gepayt,

Ent niet al op uwen duym en drayt
Eer een iaer, doeges mi verwijt.
Gaewi na Tshertoghen bossche sonder respijt,

Ende van daer en werd ons gheen ruste,

320 Wi en comen tAntwerpen na onsen luste ;
Daer wert een wonder van ons begonnen.
Eer wi daer comen, suldi alle die talen connen,

Die ghi begeert te leerene, soe ick v seyde,

Ende die zenen vrije consten tot uwen gereyde.

325 Bastaert, maleueseye wert uwen eersten dranck.

Condi mijn vrientscap houden ende minen danck,

Tes wonder, wat ghi noch sult bedrijuen. —

Maer ten eynde, hope ick, salder v siele bliuen.

De vijand die altijd zijn strikken en netten spreidt en haalt naar de verdoemenis der zielen, die deze woorden hoorde zei tot zichzelf aldus:

Dat woord wordt me ter ziele waardig

Ik heb me zelf rechtvaardig klaar gemaakt

Al was ik een mens, en alles bij Gods gedogen;

160 Het is alles in orde, uitgezonderd een van mijn ogen,
Die is of ze me was uit was gezworen.
Wij geesten hebben de macht niet, dat is verloren,

Ons te volmaken, door geen toverformulier:
Altijd is aan ons enig gebrek,

165 Het is een het hoofd, aan handen of aan voeten.
Nu wil ik mijn stemmetje wat gaan op de proef stellen
En spreken zo welgevallig en betamelijk,
Dat ik mijn liet niet mishaag;
Ten eerste zal men de vrouwen lieflijk aanspreken. [13]

Mooi kind, hoe zit je aldus beladen?
Heef tu iemand misdaan zonder reden of recht,

Dat zal ik wreken als een goede knecht.
Ge lijkt me eenvoudig, en daarom kom ik

Hier tot uw troost.

Mariken

13 Hulp God, hoe verschrik ik!

175 Wat gebeurt me, ik weet van mijzelf nauwelijks,

Met dat ik die mens bent te aanschouwen.

Hulp, ik dreig te bezwijken!

De duivel

Mooi kind, vrees nog leed nog smart;

Ik zal u hinder, leed nog kwaad doen;
t8o Maar ik beloof u, wil u naar mijn raadt doen

En met mij gaan. Wil dit onthouden goed,

Ik maak u eer lang de vrouwe vrouw.

Mariken

Vriend ik zit nu recht alzo gezind,
185 Zo beroert en zo ontstelt van en geest

Door die schimpende woorden, die ik zonder verdienste

Heb moeten lijden: hoer, slet en teef,
Dus ik met alzo lief de vijand overgeef
Als God, want ik zit even lief zonder zin. [14]

Die duivel
190
Bij Lucifer, het is nog allemaal goed voor me;

Ze heeft de verbijstering terdege opgezopen;
Ze zit nog even versteend in wanhoop.
Nu zou ik hopen, te min zo klaag ik nu,
Dat ik niet missen zal. –

Mooi kind, nogmaals vraag ik u

195 Of ge met mij verzamelen wil in de gunst.

Mariken

Wie ben je, vriend?

De duivel

Een meester vol kunsten.

Nergens van faal, wat ik besta.

Mariken

Het is me alles gelijk met wie ik ga,
Alzo lief ga ik met de kwaadste als met de beste.

De duivel
200
Wil je uw liefde tot mij waart vestigen,

Ik zal u kunsten leren zonder gelijke,
De zeven vrije kunsten: retoriek, muziek,

Logica, grammatica en geometrie,

Aritmetica ende alchemie,

205 Wat alle kunsten zijn zeer achtbaar,
Nooit leefde er een vrouwe op aarde zo achtbaar

Als ik u maken zal. [15]

Mariken

Dan moet je wel een kunstig man zijn. Wie ben je dan?

E duivel

Wat leis u daaraan gelegen?

Wie ic ben zou je met recht niet vragen.

210 Ik ben de beste van mijn verwanten niet,
Mar dat ik u immermeer niets dan gunsten toon.

215 Mariken

Hoe heet je vriend?

De duivel

Moenen met het ene oog,

Die goed bekend ius en met vele goede gezellen.

Mariken
Ge bent de vijand van de hel.

De duivel

Wie ic ben, ik ben immer gunstig tot u.

Mariken

lk heb ook va u angst vrees nog afkeer;
Al kwam Lucifer zelf uit het helse geweld

Ik zou er niet bang van zijn, zo ben ik gesteld;

Ik ben niet gekwetst van alle angst.

De duivel

Ja mooi kind, dit is het kortste en het langste:
Wil je met mij gaan en mijn raad doen zonder veinzen,

Al dat ge denken mocht of peinzen,
Zal ik u leren, zo ik u eerst vertelde;
Van goede van juwelen, nog van geld
Zal je ook nimmermeer gebrek hebben. [16]

Mariken

Het is goed gezegd; maar na de eerste afspraak,

Eer gij met mij zou verzamelen in gunsten,

`Zal je me leren die zeven vrije kunsten,
Want in alle dingen te leren verheug ik me.

Ge zal me alles leren, zal je?

De duivel

Fat vertrouw, ja ik.

Ik zal u leren alles dat gevoeglijk is.

Mariken

Nigromantie, dat is een kunst die genoeglijk is,

Mijn oom is daarvan ervaren in en kloek;
Hij maakt wonder soms: hij heeft ervan een boek, (1)

235 Ik waan dat het hem in nood nooit faalde.
Hij zond door het oog van een naald
De vijand wel te laten kruipen tegen zijn wil.

Die kunst moet je mij ook leren.

De duivel.

240 Al wat ik kan van u zelf - verfraaid,
Is al om u, maar ik leerde het nooit

Nigromantie, daar veel aan kleeft.
Het is een kunst, die veel lasten heeft,
En dar ook veel gevaren in steken.

Als gij nigromantie begint en u ontbreekt [17]

245 Een woord of letter, mooie rode mond,

En ge de geest, die ge roept, terstond

Niet kan bevelen of naar behoren spreken,
Hij zou u terstond de nek breken.

Dus ligt er grote zwaarheid in, mooie edele bloem.

Mariken

Is het zo, zo geef ik er dan niet om;
Ik wil niet leren, daar ik bij zou mogen sneven.

De duivel

Ha, ha, dat heb ik haar uit het hoofd gepraat.
Wat, zou ze nigromantie begeren te leren!

Kont ze nigromantie, het was om leed te berokkenen

255 End tot haar wil te keren en de gele hel in last te brengen;

En het was om mij te bedwingen, als het haar paste;
Of me ergens vast te leggen, daar ik nog weg van komen.

Haar nigromantie te leren, daar kom ik niet aan

Zo goed ik kan zal ik het haar houden uit de zin. –

26o Hoort, wat ik nog leren zal, mijn mooie minne,

Omdat ge de nigromantie zou laten varen.

Mariken

Wat zou je me nog leren? [18]

De duivel

Dat zal ik u verklaren:

Alle talen der wereld zal ik u leren.

Zo zal u de hele wereld verheffen en eren;
265 Want alle talen te kunnen, ge weet niet wat het is.

En dan de zeven vrije kunsten daarbij!
Het is om van elk verheven te zijn zeer excellent.

Mariken

Dat aan te horen verzacht mijn gepijnigde druk;

Geheel onderdanig zal ik me houden willen, en als gij het zo doet.

De duivel

270 Maar een bede zal ik van u begeren, lief kind;

En als ge mij dit doet, het zal u wel baten.

Mariken

Wat beden is dat?

De duivel!

Dat ge uw naam zou willen laten,
En geef u zelf aan andere van nu aan voort.

Mariken is voor mij een onaangenaam woord.

275 Bij een Marien hebben ik en mijn gezelschap zo’n grief,

Dat we nimmermeer die naam zullen liefhebben. [19]

Do toch u zelf Lijnken, Grietken of Lysken noemen;

Ik beloof u, eer dat het jaar voorbijgaat, het zal u baten
Meer dan ge ooit had van vrienden of verwanten.

Mariken

2 8 0 Helaas, waarom mag u die naam mishagen?
Het is toch de edelste en de liefelijkste naam

Van de hele wereld en elk bekwaam.
Mariken of Maria, hoe mag je die naam haten?

Om al dat leeft wil ik niet anders heten;

285 Me lijkt, men mag die naam niet in liefelijkheid verbeteren.

De duivel

Ei ei, nu is mijn werk weer al onder de voeten,

Kan ik haar deze naam niet laten veranderen.

Hoort lief, willen wij met elkaar omgaan,

Zo moet je uw naam veranderen, al doet het u zeer,

290 Of we moeten scheiden. En voort noch meer

Moet je mij belonen. Peinst, belofte maakt schuld.

Mariken

Wat zal ik belonen?

De duivel

Dat gij u nimmermeer zegenen zal.

Wat dat u overkomt of denkt te dreigen,

Gij mag u niet zegenen. [20]

Mariken

Dat beloof ik u graag;

295 Aan het zegenen ligt me niet veel aan.

Maar mijn naam kan ik kwalijk loochenen;
Want Maria, waarnaar ik heet, dat is al mijn troost,

Mijn hoop; want als me iets leed doet of hindert,
Roep ik terstond op haar om een vertroosting.

300 Ook die ik dagelijks met een gebed

Die ik van jongs af aan heb geleerd.
Maria die wordt van mij geëerd
Alzo lang als ik kennis heb, waarin ik niet faal,

Al ik van de rechte weg afdwaal of me slecht gedraag.

305 Haar te belonen mag niet worden vergeten

De duivel

Nu, omdat ge ze zeer gesteld bent
Op die naam, hoort: ik zal het u nog netter begeren:

Ik ben tevreden, dat ge houdt de eerste letter
Van uw naam, fijne vrouw zonder blaam,

310 Dat is de m: dus zal je Emmeken genaamd zijn.
Zoals in uw land nog vele maagden en de vrouwen zijn.

Mariken

Nu goed, mag ik mijn echte naam niet behouden,

Liever dan we scheiden zouden, ben ik met de eerste

Letter tevreden: Emmeken zal ik heten te alle plaatsen,

15 Nochtans doe ik het niet graag. [21]

De duivel

Wees maar gerust hoor,

Ent niet al naar uw wil gaat

Eer een jaar doe me verwijt.
Gaan we naar Hertogenbosch zonder respijt,

En vandaar komt ons geen rust,

320 We komen te Antwerpen naar onze lust;
Daar wordt een wonder van ons begonnen.
Eer we daar komen, zal je alle tallen kennen,

Die gij begeert te leren, zo ik u zei,

En de zeven vrije kunsten tot uw voordeel.

325 Bastaard, malvezij wordt uw eerste drank.

Kan je mijn vriendschap houden en mijn dank,

Het is wonder, wat ge nog zal bedrijven. —

Maar ten einde, hoop ik, zal er uw ziel blijven.

1. Met boek is waarschijnlijk 't brevier bedoeld, vergelijk vers 993 waar wel een papier in 't brevier bedoeld is voor duivel bezwering.

1 Nae dese woorden zijn Emmeken ende Moenen nae des Hertoghen bosche ghereyst, daer si sommighe dagen bleuen teerende seer rijckelijc [ende] voer een yegelijcketi betael en die met hem lyeden quam eten oft drinken.

5 Nv sellen wy een luttel swighen van Emmeken ende Moenen ende bescriuen van heer Ghijsbrecht, Emmekens oom.

NA dat Mariken dyemen nv Emmeken noemt, sommighe daghen wech geweest hadde, soe was heer Ghijs-brecht haer oom seer verwonderdt van haer langhe bliue" seggende tot hem seluen aldus:

O murmeracie die mi al euen stranghe creyt,

330 Hoe ontstelt ghi , hert, sin ende verstant,

Om dat Mariken, mijn nichte, soe langhe beyt, [23]

Die ick om prouande te Nimmeghen sant.
Ick seyde haer nochtan, quaem die nacht op hant,

Ofte datse haer veruaerde in eenigher wijs,

335 Dat si tot mijn susters soude gaen slapen, want
Als ick te Nimmeghen come, dats altoos mijn logijs.

Ick en hebbe hert, sin, noch auijs
Ick en moet weten hoet met haer staet.
Mesquaem haer iet doer eenich af grijs,

340 Ick storue sonder hope of raet,
Want tmeysken is alle mijn toeuerlaet,
Ende van ioncx heb icse op ghehouwen.
Dus soude icker aensien node eenich quaet.

Maer seer lichte vertwifelt men ionge vrouwen.

345 Dit es nae Nimmeghen, sonder verflouwen,

Om van haer te hooren recht bescheet.
Sulck hoort somtijts, tes hem om hooren leet.

1 Na deze woorden zijn Emmeken en Moenen naar Hertogenbosch gereisd daar ze sommige dagen bleven zeer ijk en voor iedereen betaalden die met hen kwam eten of drinken.

5 Nu zullen we een luttel zwijgen van Emmeken en Moenen end schrijven heer Ghijsbrecht, Emmeken ‘s oom.

Nadat Mariken, die men nu Emmeken noemt, sommige dagen weggeweest was zo was heer Ghijsbrecht, haar oom, zeer verwonderd van haar lang weg blijven en zei in zichzelf aldus:

O angstgevoel die me al even streng kwelt.

330 Hoe ontstelt gij hart, zin en verstand,

Omdat Mariken, mijn nicht, zo lang draalt, [23]

Die ik om proviand te Nijmegen zond.
Ik zei haar nochtans, kwam de nacht aan,

Of dat ze bang was in enige wijze,

335 Dat ze bij mijn zuster zou gaan slapen, want
Als ik te Nijmegen kom, dat is altijd mijn logies.

Ik heb hart, zin nog advies
Ik moet weten hoe het met haar gaat.
Overkomt haar iets door enig afgrijselijks,

340 Ik stierf zonder hoop of raad,
Wan het meisje is al mijn toeverlaat,
En van jongs af aan heb ik haar onderhouden.
Dus zou ik er node aanzien enig kwaad.

Maar zeer licht brengt men jonge vrouwen in vertwijfeling en dan verleiden.

345 Nu ga ik naar Nijmegen, zonder vertragen,

Om van haar te horen het rechte bescheidt.
Zulks hoort men soms, het is hem om te horen leed.

1 Nae desen woorden is heer Ghijsbrecht tot zijns susters huys gegaen, haer vragende na Mariken haerder beyder nichte; dye welcke seer straffelijck andtwoerde dat si van haer niet -en wiste. Waerom hi seer droeve was, tot haer seggende aldus:

Ey lazen, suster, ghi beguyt mi,
Dat ghi segt, dat gi van Maeyken niet en weet. [23]

Die suster, Marikens moeye

350 Ey, neen ick, seker, goey, Jan Duyt ghi.

Die oom

Ey lazen, suster, ghi beguyt mi.

Die moeye

Ick schat si yeuers in een camer ghemuyt si,
Daer men sulken tijtkens om een grootken speet.

Die oom

Ey lazen, suster, ghi beguyt mi,
355 Dat ghi segt, dat ghi van haer niet en weet.

Ghi ghelaet v verstoort ende seer tonureet,
Om dat ic v come vraghen met woerden saechtich,

Oft ghise niet ghesien en hebt.

Die moeye

Dats seker warachtich.

En ghelaet v al had icse te bewarene ghenomen.

360 Tes acht oft tien daghen leden, dat si hier was comen,

Segghende: moeye, dect mi een bedde desen nacht;
Ic en derre niet thuys gaen, oft ic ware gewacht
Van boeuen, dye maechdekens geerne mesierghen.

Doen seide ic haer, dat si -sou gaen ter herberghen,

365 Daer si al den dach had sitten drincken ende scincken.

Die oom

Hoe! hadse al den dach sitten drincken? [24]

Die moeie
Dat moechdi wel dincken, daert haer niet en verdroot.

Si quam hier met een kinnebacken also root
Als een eersgat met vuysten ghesleghen;

370 Ende om dat ic daer wat seyde teghen,
Tscheen datsi mi gheten sou hebben metten mostaerde.

Al vloeckende ende al tierende lyepse haerder vaerde,

Ende noyt sint en heb ick mijn ioncfrouwe ghesien.

Dye oom

Ey lazen, wat sal mijns dan gheschien?
375 0 Godheyt in drien, waer sal dmeysen gheuaren zijn!

Dye moeye
Ey goey! yewers in den droeuen of claren wijn,
Daer si vergarende zijn, die de goey ghesellen deersgat leenen.

Dye oom

Ey lasen, suster, ghi doet mi weenen,

Dat v alsulcke woerden ontuloten.

Die moye
38o Haddise in een cofferken ghesloten,

So haddi moghen dit grief beweeren.

Keren, lief man, wat salt haer deeren,
Al machse wat ghebruycken haers willen?

Ten sal haer een enckel mite niet schillen; [25]

385 Si en sals neck niet te nauwer zijn een stro.

Si en salder niet manck af gaen.

Dye oom

Och, ick hopre dit so no.

Dat mi therte dunct in vieren spliten.

Ick moet omme keeren ende minen oghen witen,

Want die tranen ontuallen mi lancx die caken.

390 0 Moeder ons Heeren, die ick binnen Aken

Alle iaer besoecke met ionsten deuotelijck,
Staet mi nv bi, het is mi notelijck;
Ende ghi, sinte Seruaes, rustende binnen Maestricht,

Die van mi'tsiaers menich scoon licht

395Wt deuocien wert ghestelt,
Mi hoepic dat ghi niet beswijcken en selt.

Ternoot salmen troost aen vrienden soecken;
Ïc wil gaen vernemen ende doen vernemen in alle hoeken,

Ofter yemant af heeft ghehoort.

400 Al ben ic ghestoort,
Ten es gheen wondere, dat mi tderuen grief gheeft:

Niemant en scheet gheerne vane dat hi lief heeft.

1 Na deze woorden is heer Ghijsbrecht tot het huis van zijn zuster gegaan en vroeg haar naar Mariken, hun beider nicht, die hardvochtig antwoorde dat ze van haar niets wist. Waarom hij zeer droevig was en tot haar zei aldus:

Helaas, zuster, ge grapt met mij,
Dat ge zegt, dat ge van Mariken niets weet. [23]

Di zuster, Marikens tante

350 Ei, neen ik, zeker sukkel, Jan Duit gij doetje.

De oom

Helaas zuster, gij grapt met mij.

De tante

Ik schat dat ze ergens in een kamer opgesloten is,
Daar men in zulke tijden op een grootje (munt) speelt.

De oom

Helaas, zuster, gij grapt met mij,
355 dat ge zegt, dat ge van haar niets weet.

Ge gedraagt u verstoort en zeer ontevreden,
Omdat ik u kom vragen met vriendelijke woorden,

O u haar niet gezien hebt.

Die tante

Dat is zeker waar.

En gedraag u al had ik haar te bewaren genomen.

360 Het is acht of tien dagen geleden, dat ze hier was gekomen,

Zei: tante dek met een bed deze nacht;
Ik durf niet naar huis te gaan, of ik word gewacht
Van boeven, die maagdjes graag misdoen.

Toen zei ik haar, dat ze zou gaan ter herberg,

365 Daar ze de hele dag had zitten drinken en schenken.

De oom

Hoe! Had ze de hele dag zitten drinken? [24]

De tante
Dat mag je wel denken, daar het haar en verdroot.

Ze kwam hier met een kinnebak alzo rood
Als een aarsgat met vuisten geslagen;

370 En omdat ik daar wat tegen zei,
Het scheen dat ze me gegeten zou hebben met de mosterd.

Al vloekend en al tierende liep ze haar vaart,

En nooit sinds heb ik mijn jonkvrouw gezien.

De oom

Helaas, wat zal me dan geschieden?
375 0 Godheid in drieën, waar zal het meisje gevaren zijn!

De tante
Ei goeie! Ergens in de droeve of heldere wijn, (wijnhuis)
Daar ze verzamelen die de goede gezellen het aarsgat lenen.

De oom

Helaas, zuster, gij laat mij wenen,

Dat u al zulke woorden ontvallen.

De tante
38o Had je haar in een koffertje gesloten,

Zo had je dit grief mogen afweren.

Keren, lieve man, wat zal het haar deren,
Al mag ze haar wil gebruiken?

Het zal haar hoegenaamd niet schelen; [25]

385 Ze zal haar nek niet te nauwe zijn dan een stro, (gelijk vorige).

Ze zal er niet mank van gaan.

De oom

Och, ic hoop dat dit niet zo is.

Dat me het hart lijkt in vieren te splijten.

Ik moet omkeren en mijn ogen verwijten,

Want de tranen vallen me langs de kaken.

390 O Moeder van onze Heer die ik binnen Aken

Alle jaren bezoek met gunstige devoten,
Sta me nu bij, het is me nodig;
En gij, sint Servaas die rust binnen Maastricht,

Die van mij dit jaar menig mooi licht (kaars)

395 Uit devotie werd gesteld,
Ik hoop dat gij niet bezwijken zal.

Ter nood zal men troost aan vrienden zoeken;
Ik wil gaan vernemen en laten vernemen in alle hoeken,

Of er iemand van heeft gehoord.

400 Al ben ik ontsteld,
Het is geen wonder, dat me het gemis grief geeft:

Niemand scheidt graag van dat hij lief heeft.

1 Na desen is heer Ghijsbrecht van sijnder susteren ghescheyden met droeuen moede, om dat hij geen tijdinghe van Mariken zijn nichte en verhoorde. [26]

Hoe Marikens moeye haer seluen dye kele afstack.

BInnen desen middelen tijde heeft die casteleyn vanden Graue den ouden hertoge Arent wten gheuanckenisse ghelaten, hem leedende in die stadt van Shertoghen bossche, daer hi seer feestelijc ontfanghen was vanden heeren vander seluer stadt. Dwelcke dese Marikens moeye horende wert daer om so toornich in haer fenijnich herdt dat si naelicx gheborsten hadde van quaetheden seggende:

Hulpe leueren, longeren ende milten,
Tanden, hoofden, wat ic al leets ghewinne!
Den spijt sal mi doen bersten of smilten,
Want ic swelle van quaetheyt als een spinne.

Verwoet, dul werdt ie ende buyten sinne
Doer die nieumere, die ic daer hebbe verstaen.

Doude dief, die te Graue opt slot lach in die rinne,

Die is verlost ende laten gaen.
Och, nv es alle mijnen troost ghedaen,
Want ons ionghe hertoghe, bi wienic bliue,
Sal nv, ducht ick, zijn hant opt bloote slaen,
Ick bender so inne beroert dat ic mi saen

415 Ouergheuen soude, met siele, met live,

Ende roepen alle duvels te mijnen verstiue. [27]

Die duuel

Ha ha, van dien bedriue soudic profijt hebben!

Die siele es mijn, mach ic den tijt hebben

Van een half vre ontrent haer te sine.

Emmekens moeye
42o
Eest oock niet spijtich?

Die duuel

Jaet, ende grote pijne
Voer dengene, die den iongen hertoge hout zijn.

Emmekens moeye

Om waer segghen, wie sout zijn,
Hi en soude ghenoechte in sulcken gheselle maken?

Al soude icker eewelijc om in die helle blaken,

425 So sal ick mi seluen die keele afsteken wt spijte,

So werdic van deser ongenoechten quijte.
Och, adieu, orlof ionghelinck ghepresen!

Moechdi hier na noch hertoghe wesen,

Ic en achts niet, dat ic mi dleuen corte.
430 Daermet steeck ic dien opsteker in mijn storte.

Met dien horte dat ick mi verniele.

Paertiscap verdoempt menighe siele.

Die duuel

Ten helschen ghecriele, in een eewich verseeren

Wil ic die siele onder Luycifer broen. [28]

435 W at dwasen menschen, dat si om princen oft heeren

Oft wt partiscap hem seleen verdoen!
Al onse, al onse, die in dit opinioen
Hem seluen houden so versteent!

Partie ende nidicheit baet der hellen menich millioen

44o Van zielen, eert iaer lijt, wie dat beweent.

Hierna is heer Ghijsbrecht van zijn zuster gescheiden met een droevig gemoed omdat hij geen tijding van Mariken zijn nicht hoorde. [26]

Hoe Marikens tante zichzelf de keel afstak.

Ondertussen heeft de kasteelheer van de Grave de oude hertog Arent uit de gevangenis gelaten en leidde hem in de stad van Hertogenbosch waar hij zeer feestelijk ontvangen was van de heren van die stad. Wat Marikens tante hoorde en werd daarom zo toornig in haar venijnig hart zodat ze vrijwel gebarsten zou zijn van kwaadheid en zei:

Help, lever, long en milt, (1)
Tanden, hoofden, wat ik al aan leed kan ondervinden!
De spijt zal met laten barsten of smelten,
Want ik zwel van kwaadheid op zoals een spin.

Verwoed, dol word ik en uitzinnig
Door dat nieuws, die ik daarin heb verstaan.

De oude dief, die te Grave op het slot lag in de ring,

Die is verlost en laten gaan.
Och, nu is al mijn troost gedaan,
Want onze jonge hertog, bij wie ik blijf,
Zal nu, ducht ik, zijn hand op het blote slaan, (2)
Ik ben ervan zo bewogen dat ik me gelijk

415 Overgeven zou, met ziel, met lijf,

En roepen alle duvels tot mijn versterking. [27]

De duivel

Ha ha, van dat bedrijf zou ik profijt hebben!

Die ziel is van mij, mag ik de tijd hebben

Van een half uur omtrent haar te zijn.

Emmeken’ s tante

Is het ook niet zo spijtig?

De duivel

Ja heet, en grote pijn
Voor diegene die de jonge hertog genegen zijn.

Emmeken’ s tante

Om waar te zeggen, zie zou het niet zijn,
Hij zou genoegen in zo’ n gezel maken?

Al zou ik er eeuwig om in de hel blaken,

425 Zo zal ik mijzelf de keel afsteken uit spijt,

Zo word ik van dit ongenoegen verlost.
Och, adieu, verlof jongeling geprezen!

Mag je hierna nog hertog wezen,

Ik acht het, dat ik om u het leven korte.
430 Daarmee steek ik die dolk in mijn strot.

Met die stoot dat ik me verniel.

Partijschap verdoemd menige ziel.

De duivel

Te helse gekrioel in een eeuwig bezeren

Wil ik die ziel onder Lucifer braden. [28]

435 Wat dwaze mensen, dat ze om prinsen of heren

Of om partijschap zich zullen verdoen!
Al onze, al onze, die in deze opinie
Zichzelf zouden zo versteent!

Partij en nijd baat de hel menige miljoen

44o Van zielen, eer het jaar gaat, wie dat beweent.

1. Zweren en vloeken bij lichaamsdelen had oorspronkelijk wel betrekking op Christus. Deze aanroepingen werden later verzacht door verminking van de naam van God of van Christus, of door, zoals hier misschien, de woorden op de duivel te betrekken. In de lange reeks en de meervouden ligt een versterkende zin, al neigt deze reeds, zoals de laatmiddeleeuwse duivel figuur, naar ’t komische.

2. Op het blote slaan is een uitdrukking ontleend aan 't vuistgevecht: iemand op een ongewapende plek aantasten, geen eer met iets inleggen, aan 't kortste eind trekken.

Hoe Emmeken ende Moenen na Antwerpen reisden, daer veel quaets doer hemlieden ghebuerde.

[D]oen Emmeken ende Moenen sommighe dager tSherthogen bossche gheweest hadden, so reysden si nae Antwerpen daer si corts quamen, Ende Moenen seyde tot Emmeken aldus:

Nv zijn wi tAntwerpen na v begheeren.
Nv willen wi triumpheren ende costelijc teeren!

Gaen wi inden Boom om een pintken romenien.

Emmeken

Inden Boom segdi?

Moenen

Ja, troost, daer suldi sien

445 Alle die quistgoeykens, die hem qualijc regieren,

Alle die vroukens vanden leuen, alle die putyeren,

Diet van tienen, van vieren stellen int wilde. [29]

Bouen sitten die borghers, beneden die ghilde,

Diet lieuer nemen dan gheuen souden.

Emmeken

Daer verhuech ic mi inne, als ick sulc leuen scouwe,

Gheen dinck en es mi bequamere.

Moenen

Wi moeten daer noch drincken op die gulden camere,

Eer dat wi scheyden, en ghijt begheert.
Sit neder, troost. Ia, en eerst, heer weert;

455 Twer iammer versuerdet binnen den vate.

Die cnape

Wat wijn belieft v, goet man?

Moenen

Een pintken garnaten, Ende een pintken ypocras om mijn wijf;

Ende een pintken romenien, die verwermet dlijf;

Courage gheeft hi, al waer men flou.

Die cnape

46o Dats emmer waer. Een eerst! ou! een eerst! ou!

Vanden besten! vanden besten! met volle kitten! [30]

Een banckgheselle
Siet Heinsone, wat schoonder wijf compt ginder sitten!

Dander gheselle
Dats waer, ende wat leckerder druyt van eenen manne !

Deen gheselle

Willen wier ons bi scicken met onser canne?

465 Ende hooren wi, dat maer zijn meysen en es,

Wi sullerse hem nemen.

Dander gheselle

Hi moet tauont aent mes,

Want tes eenen leeliken loeten,

Ende tvrouken en es niet om versoeten.

Die es tauont mijn, eest maer sijn meysen!

470 Suldier niet toe helpen?

Deen gheselle
Biden storten, ia ick, dat moechdi wel peysen,

Ende daer af minen voet biden uwen stellen. –

God segene v, brasser!

Moenen

Comt drincken, ghesellen.

Dander gheselle

Neen brasser, wi hebben vanden seluen,

Maer mogen wi hier bi v sitten? [31]

Moenen

Ja ghi, al waert totten eluen;

475 Goet gheselscap en mach mi niet verleeden.

Deen gheselle

Bi oerloue, waen sidi onder v beeden?

Moenen

Vanden Bosscheof wter Meyerie.

Emmeken

Moenen lief, en waert niet geometrie,

Dat ic ons wiste te seggene int clare,
48o Hoe vele dropelen wijns dat in een canne ware?

Moenen

Iaet 'lief, hebdi die conste noch wel onthouwen?

Die conste leerde ick v ghisteren.

Emmeken

Dats waer, en trouwen.

Logicam leerde ghi mi oeck daer naer,

Die hebbe ic ooc vaste.

Een gheselle vraechde Moenen

Brasser, wat seyt v vrouwe daer?

Sousi wel weten te sommeren gheringhe,

Hoe veel dropelen wijns in dien pot ghinghe?

Van vreemder dinghen en hoordic noyt scriuen.

Moenen

Si soude noch al meer wonders bedriuen!
490 Haers ghelijcke en saechdi nie binnen uwen leuene; [32]

Die vrije consten can si alle seuene :

Astronomie ende geometrica

Arithmetica, logica ende gramatica,

Musijcke ende rethorijcke, dalderlaoutste.

495 Si soude derren staen teghen den alderstoutste

Clerck, die in Parijs oft in Loeuene studeert.

Dander gheselle

Goey brasser, ic bid v, dat ghi haer consenteert,

Dat wi van haer wat sien moghen oft hooren.

Deen gheselle

Ja doch, ic meet een paer winen te voren,
500 Ende, biden rebben, wilt v yemant hinderen oft

Wi willen ons bloetvoer v storten. --
Ende ghi yewers aen ongenoechte gheraectet.

Moenen

Dat refereynken, dat ghi ghisteren maectet,

Doen wi ons noenmaeldeden te Hoochstraten,

505 Segt hem lieden datte.

Emmeken

Willes mi doch verlaten:

In rethorijcken slacht ic al den slechten scolieren,

Al soudic gheerne rethoriicke hantieren [33]

Om die seuen vri consten daer met te vermeerene.

Rethorijcke en is met crachte niet te leerene,

510 Tes eenconste, die van selfs comen moet.

Alle dander consten, alsmen daer neersticheit toe doet,

Die zijn te leerene met sien, met wisene,
Maer rethorijcke es boven al te prisene ;
Tes eengaue vanden heylighen gheeste.

515 Al vijndt men menighe onbekende beeste

Diese versteken. tes grote smerte
Voer diese beminnen.

Dander gheselle

Ey, goey herte,

Moet v soe seer zijn ghebeden?

Deen gheselle

Segt ons doch yet. Wi zijn te vreden
520 Met datghi cont; ey, omgheselscaps wille,

Ick sal oeck wat segghen.

Emmeken

Nv, swijcht dan stille!

Na mijn beste sal v een duenken ghedaen zijn:

Want rethorijcke wilt ghehoort ende verstaen zijn. [34]

0 rethorijcke, auctentijcke copste lieflijcke,

525 Ic claghe, met wanhaghe, dat men di haet.

Den sinnen, die v minnen, vallet seer grieflijcke.

Hem tfi, die di geen gade en slaet,
Ende denghene, die di eerst maecte, versmaet!

Ick puer versmade/als dongheraecte selcke doren.

530 Maer al eest scadé van selcker daet,
Ende leet hem al Bene, die dit aenhoren:

Doer donconstighe gaet die conste verloren.

Conste maect ionste, steltmen in een parabele;

Voer fabele houdic dat woert ende niet waer.

535 Laet daer een constenaer comen notabele,

Dbnabele, van consten niet wetende een haer, [35]

Sal claer ghehoort zijn hier ende oueral daer;

Welnaer zal dye constighe van armoede versmoren,

Vercoren es die loeftutere allet iaer.

540 Maer emmer, al hebberjs die selcke thoren:

Doer donconstighe gaet die conste verloren.

Tfy, alle botte, plompe, slechte sinnen,
Die conste sout stellen in v verstant!

Reyn conste sal elck met rechte minnen,

545 Conste eerst ghemaect aen elcken cant, want

Conste hout in weelden menich playsant lant.

Eere geschie hem allen, die consten orboren!
Tfy donconstighe die de const vander hant plant!

Te dier causen stel ic den reghel van voren:

550 Doer donconstighe gaet die conste verloren.

Princelijc wil ick tot consten keeren
Ende nae mijn macht altoos consten leeren,

Want niemanat en es metter consten gheborep.

Maer tes alle constenaers een verseeren,

555 Dat donconstige die consten so luttel eeren,

Hoe Emmeken en Moenen naar Antwerpen reisden waar veel kwaads door hen gebeurde.

Toen Emmeken en Moenen sommige dagen te Hertogenbosch geweest waren zo reisden ze naar Antwerpen waar ze al gauw kamen en Moenen zei tot Emmeken aldus:

Nv zijn we te Antwerpen naar uw begeren.
Ni willen we triomferen en royaal verteren!

Gaan we in de Boom om een pintje Griekse wijn.

Emmeken

In de Boom zeg je?

Moenen

Ja, troost, daar zal je zien

445 Al die hun goed verkwisten, die zich kwalijk regeren,

Alle vrouwtjes van het leven, alle hoereerders,

Die het van tienen, van vieren stellen in het wilde. [29]

Boven zitten de burgers, beneden de gilde,

Die het liever nemen dan geven zouden.

Emmeken

Daar verheug ik me in, als ik zulk leven aanschouw,

Geen ding is me bekwamer.

Moenen

Wij moeten daar nog drinken in die vergulden kamer,

Eer dat we scheiden, en gij het begeert.
Zit neer, troost. Ja, en eerst, heer waard;

455 Daarom is het jammer verzuurde het in het vat

Het was jammer verzuurde het binnen het vat.

De knaap

Wat wijn belieft u, goede man?

Moenen

Een pintje witte zoete wijn,

En een pintje kruidenwijn voormijn wijf;

En een pintje Romeinse wijn, die verwarmt het lijf;

Moed geeft het, al was men flauw.

De knaap

46o Dat is immer waar. Een eerst! OU! Een eerst! OU!

Van de besten! Van de besten! Met volle kruiken! [30]

Een bankgezel
Ziet Heinsone, wat mooi wijf komt er ginder zitten!

De andere gezel
Dat is waar, ende wat een lekkere druif van een man!

De ene gezel

Willen we er ons bij schikken met onze kan?

465 En horen we, dat het maar zijn meisje is,

We zullen haar hem afhandig maken.

De andere gezel

Hij moet vanavond aan het mes,

Want het is een lelijke lomperd,

En het vrouwtjes is niet om te versmaden.

Die is vanavond van mij, is het maar zijn meisje!

470 Zal je er niet toe helpen?

De ene gezel
Bij de strot, ja ik, dat mag je wel denken,

En daarvan mijn voet bij de uwe stellen. –

God zegene u, brasser!

Moenen

Komt drinken, gezellen.

De andere gezel

Neen brasser, we hebben van hetzelfde,

Maar mogen we hier bij u zitten? [31]

Moenen

Ja gij, al was ge hier tot elf uur;

475 Goed gezelschap mag me niet weigeren.

De ene gezel

Met verlof, vanwaar ben je onder u beiden?

Moenen

Van Den-Bosch of uit de Meierij.

Emmeken

Moenen lief, was het niet geometrie,

Dat ik ons wist te zeggen helder,
48o Hoeveel druppels wan dat er in een kan was?

Moenen

Ja het lief, heb je die kunst nog wel onthouden?

Die kunst leerde ik u gisteren.

Emmeken

Dat is waar, inderdaad.

Logica leerde e mij ook daarna,

Die heb ik ook goed verstaan.

Een gezel vroeg Moenen

Brasser, wat zegt uw rouwe daar?

Zou ze wel gauw weten te uitrekenen,

Hoe veel druppels wijn er in die pot gingen?

Van vreemdere dingen hoorde ik nooit schrijven.

Moenen

Ze zou nogal meer wonderen bedrijven!
490 Haar gelijke zag je niet binnen uw leven; [32]

Die vrije kunsten kan ze alle zeven:

Astronomie en geometrie

Aritmetica, logica en grammatica,

Muziek en retoriek, de alleroudste.

495 Ze zou durven te staan tegen de aller wijste

Klerk, die in Parijs of in Leuven studeert.

De andere gezel

Goede brasser, ik bid u, dat ge haar toestemt,

Dat we van haar wat zien mogen of horen.

De ene gezel

Ja doch, ik meet een paar wijnen tevoren,
500 E, bij de ribben, wil u iemand hinderen of

Wii willen ons bloed voor u storten. --
E als ge ergens aan ongenoegen raakt.

Moenen

Dat refreintje, dat gij gisteren maakte,

Toen we ons noenmaal deden te Hoogstraten,

505 Zeg hen lieden dat.

Emmeken

Wil je me toch vrijstellen:

In retoriek lijk ik op alle eenvoudige scholieren,

Al zou ik graag retoriek hanteren [33]

Om de zeven vrije kunsten daarmee te vermeerderen.

Retoriel is met kracht niet te leren,

510 Het is een kunst, die vanzelf komen moet.

Alle andere kunsten, als men daar vlijt toe doet,

Die zijn te leren met zien, met te wijzen,
Maar retoriek is boven al te prijzen;
Het is een gave van de heilige geest.

515 Al vindt men menige onkundige lomperds

Die ze versmaden, het is grote smart
Voor die het beminnen.

De andere gezel

Ei, lief hartje,

Moet u zo zeer zijn gebeden?

De ene gezel

Zeg ons toch iets. We zijn tevreden
520 Met dat ge kan; ei, vanwege het gezelschap,

Ik zal ook wat zeggen.

Emmeken

Nu, zwijg dan stil!

Naar mijn best zal u denken dat het gedaan is:

Want retoriek wal gehoord en verstaan zijn. [34]

O retoriek, vermaarde liefelijke kunst,

525 Ik klaag, met mishagen, dat men u haat.

De zinnen, die u minnen, valt zeer pijnlijk.

Hem te foei, die als de onbeschaafde

Niet gadeslaat,
Waarom zulke daad

Ik puur versmaad

Maar al is het schade

En leed hen allen die dit aanhoren

Door die onbeschaafd is in de kunst gaat die kunst verloren.

530 Maar al is het schade van zulke daad,

En is hen leed alleen die dit aanhoren:

Door de dwazen gaat die kunst verloren.

Kunst makt gunt, stelt men in een parabel;

Voor fabels houd ik dat woord voor niet waar.

535 Laat daar een notabele kunstenaar komen,

De dwaze, die van kunst niets weet, [35]

Zal helder gehoord worden hier en overal daar;

Bijna zal de kunstige van armoede versmoren,

Gekozen is die loftuiting het hele jaar.

540 Maar immer al hebben zie zulks horen:

Door de dwazen gaat die kunst verloren.

Waarom, alle botte, plompe, slechte zinnen,
Die kunst zouden stellen in uw verstand!

Reien kunst al elk met rechte minnen,

545 Kunst werd eerst gemaakt aan elke kant, want

Kunst houdt in weelde menig plezierig land.

Eer geschiedt hen allen die kunst gebruiken!
Waarom de kunstige die de kunst verwerpen!

Te die oorzaak stel ik de regel van voren:

50 Door de dwazen gaat de kunst verloren.

Voornamelijk wil ik tot de kunst keren

En naar mijn macht altijd kunst leren,

Want niemand is met de kunst geboren.

Maar het is alle kunstenaars een bezeren,

555 Dat de dwazen die kunsten zo weinig eren

I Om dit refereyn te horene vergaederden veel lieden, dwelck Moen siende toonde sijnen aert ende stichte daer [36]selken roere latter een vanden geselscape doot ghesteken wert ende diet dede den hals af geslaghen. Aldus woenden 5 Emmeken ende Moenen tAntwerpen inden Guldenen Boom op die merct, daer daghelix bi zijn toedoen veel moorden ende dootslaghen met meer ander quaets gheschiede. Waer in hi hem zeer verblide seggende tot hem seluen aldus:

Wat wonder con ic bedriuen;
Die helle sals, hope ick, becliuen

Wat profijts.
Regneeric hier, noch een luttel tijts

56o Daer salder noch meer haren mont in schieten.

Twaer quaet dat wi dese herberghe lieten,

Want al dat int wilde leyt sinen tijt,
[Ende bi ongestadicheden soeckt sijn profijt,]

Tuysschers, vechters, onghgtijdige puytieren,

565 Coppelersen, camercatten of sulken dieren,

Vandien vint men hier altoos planteyt,
Ende dats al volcxken, daer mijn profijt aen leyt.

Dus moet ick mi hier in dit huys ontdraghen.

Ick wil den weert terstont gaen vragen,

570 Wat hi hebben wil van onser beyer cost.

Lig icker thuys, sae mach ick na minen lost

Altoos hier ontrent te mijnen ghere sijn; [37]

Ende alser wat schuylt, in die weere sijn,

Om int verwaerde te stellen hier ende daer.

575 Ick doer noch hondert dootsteken int iaer,

Soe crijcht Lucifer tine int helsche estere.

[ Ick sal mi ghelaten als een bequaem meestere,]

Als een kijcpisse, dies staet mi elck te prijsene;

Ick sal oock verloren schat weten te wisene;

580 Dies sal mi groote eere ghedaen sijn.
Voort alle die saken, die den mensce ouer gegaen sijn,

Die sal ick oock weten te seggen iuyst,
Mi sal volcx naeloopen meer dan duyst,
Eer een maent, doer mijn practijke;

585 Oock sal ick scats winnen sonder ghelijcke.
Mijn lief Emmeken en sal mi maer beminnen te bet.
Ent mi die Opperste niet en belet.
Ick sal, eer een iaer, meer dan duysent sielen verlacken,

Maer alst hem belieft, so heb ick wtghebacken.

I Om dit refrein te horen verzamelden zich lieden wat Moenen zag en toonde zijn aard en stichtte daar zulke oproer [36] dat er later een van het gezelschap dood gestoken wordt en die het deed de hals afgeslagen. Aldus woonden Emmeken en Moenen te Antwerpen in den Gulden Boom op de markt waar dagelijks door zijn toedoen veel moorden en doodslagen met meer ander kwaads geschiede. Waarin hij zich zeer verblijde en zei tot zichzelf aldus:

Wat wonder kan ik bedrijven;
De hel zal, hoop ik, te beurt vallen

Wat profijt.
Regeer ik hier, noch een korte tijd

56o Daar zullen er nog meer zijn mond in schieten.

Het was kwaad dat we deze herberg verlieten,

Want al dat in het wilde legt zijn tijd,
[En bij ongeregeldheid zoekt zijn profijt,]

Dobbelaars, vechters, losbandige hoereerders,

565 Koppelaars, bijzitten of zulk vrouwvolk,

Van die vindt men hier altijd overvloed,

En da is al dat volkje, waar mijn profijt aan ligt.

Dus moet ik me hier in dit huis ophouden.

Ik wil de waard terstond gaan vragen,

570 Wat hij hebben wil van onze beide kosten.

Lig ik er thuis, zo mag ik naar mijn lust

Altoos hier omtrent tot mijn begeerte zijn; [37]

En als er wat schuilt, in de weer zijn,

Om in de war te stellen hier en daar.

575 Ik laat er nog honderd doodsteken in het jaar,

Zo krijgt Lucifer het zijne in het helse plantsoen.

[Ik zal me gedragen als een bekwame meester,]

Als een wonderdokter, dus staat me elk te prijzen;

Ik zal ook verloren schat weten aan te wijzen;

580 Dus zal me grote eer gedaan worden.
Voort alle zaken, die de men overkomen,

Die zal ik ook juist weten te zeggen,
Mij zal volk nalopen meer dan duizend,
Eer een maand, door mijn praktijken;

585 Ook zal ik schatten winnen zonder gelijke.
Mijn lieve Emmeken zal me maar te beter beminnen.
Indien me de opperste het niet belet.
Ik zal, eer een jaar, meer dan duizend zielen verstrikken,

Maar als het hem belieft, zo ben ik uitgebakken.

Hoe Emmeken haer sondich leuen een luttel beclaecht.

1 EMmeken aldus tAntwerpen wonende ende merkende dat si een seer quaet sondich leuen leyde, want om haren wille bi toedoen van Moenen wonderlijke veel quaets daghelicx gheschiede, seide tot haer seluen aldus: [38]

590 0 memorie, verstandenisse, waerdi dinckende

Op dleuen, daer ick mi nv in ontdraghe,
Het soude v duncken sondich ende stinckende.

Ghi laet die claerheyt der hemelen blinckende,

Ende gaet den wech der hellen, vol meshage.

595 Ick sie ende mercke, meest alle daghe
Es hier yemant om mi ghequetst of doot.
Ende ick weet wel: desen Moenen — dat es de plaghe —

En es vanden besten niet; dit es den noot.
Ic gheuoelt wel, al en seyt hijs niet al bloot,
Dat teen viant moet wesen of niet veel betere.
O moeye, moeye, v fel verwiten groot
Sal mi maken een verdoemt sletere,
Eewelijc wter gracietn van den hoochsten wetere.
Ey lasen, al eest voor mi wat claghelijcx,
Ick ben te verre, al woudick m i te keeren pooghen.
Ic plach ooc Maria te dienen daghelijcx,
Met bedinghen oft anders iet behagelijcx,
Ende die deuocie es oec al veruloghen.
Ende oec en wil hi se mi niet ghedoghen;
Ende dat ic mi seghenen soude en gedoecht hi ooc niet. [39]

Daerbi soumen oec gheuoelen moghen,
Dat hi quaet es: om dat hi tseghenen vliet.
Wat w il ic ooc achterdencken?

Besiet doch, siet,

Tes nv te verre comen om achterdincken ...

615 Hola, ic hebber ghinder twee bespiet
Die ic ghisteren dach stelde om scincken ende drincken.

Daerwil ic mijn keelkenlaten clincken.

Hoe Emmeken haar zondige leven een beetje beklaagt.

1 Emmeken die aldus te Antwerpen woonde en merkte dat ze een zeer kwaad en zondig leven leidde, want vanwege haar wil en door toedoen van Moenen geschiedde veel kwaads dagelijks en zei tot zichzelf aldus: [38]

590 O memorie, verstand, was je aan het denken

Op het leven, daar ik me nu in ophoudt,
Het zou u denken zondig en stinkend.

Ge verlaat de helderheid der blinkende hemel,

En gaat de weg der hel, vol misgenoegen.

595 Ik zie en merk, meest alle dagen
Is hier iemand vanwege mij gekwetst of dood.
En ik weet wel: deze Moenen — dat is de plaag —

Is van de besten niet; dit is de ellende.
Ik voel het wel, al zegt hij het niet al bloot,
Dat het een vijand moet wezen of niet veel beter.
O tante, tante uw felle grote verwijt
Zal me maken een verdoemde slet,
Eeuwig uit de gratie van de hoogste weter.
Helaas, al is het voor mij wat klagelijk,
Ik ben te ver, al wilde ik me te keren pogen.
Ik plag ook Maria te dienen dagelijks,
Met bidden of iets anders behagelijks,
En de devotie is ook al vervlogen.

En ook wil hij me niet toestaan;

Dat is me zegenen zou gedoogt hij ook niet. [39]

Daarbij zou men ook voelen mogen,
Dat hij kwaad is: omdat hij het zegenen vliedt.
Wat wil ik ook achterdocht?

Bezie toch, ziet,

Het is nu te ver gekomen voor achterdocht ...

615 Hola, ik heb er ginder twee bespied
Die ik gisteren dag bestelde om te schenken en te drinken.

Daar wil ik mijn keeltje laten klinken.

1 Na desen esse weder gaen sitten drincken metten ghe- sellen, daer Moenen soe wracht als datter weder een doot bleef. Ende diet dede wert van Moenen geleit buyten der stadt, daer hi noch een vermoerde bij rade van Moenen, 5 die hem wijs ghemaect hadde dat die ghene die daer ver- moort wert, veel ghelts had, om dat hien vermoorden soude. Waer om Moenen seer verblide leggende :

Hulpe, Lucifers kagie ende helscaps clone

Hoe ic hier tvolc daghelijcx verdoue !
620 Men gheeft mi gheloue voor een groot cadet.

Ick weet al te segghen, wat die lieden let,
Ende daer omme te bet volchtmen mi naer.
Ic weet raet te geuen net ende claer,
So ic desen vrouwen wijs maec met minen blasene,

625 Om die mans na hem lieden te doen rasene;
-Ic doe hemlieden den mans sulcken broeken gheuen [40]

Datser gheen acht daghen naer en leuen.
Ic hebbe dat hier bedreuen meer dan eens
Ende daer en verliest Lucifer niet aen, ic ineens.

63o Ende dan beghin ic mi ooc tonderwindene
Om tvolc verborghen schat te doen vindene;
Dat heeft alree ghisteren [eenen] dlijf ghecost.
Ic wees hem daer eenen scat, lach quansuys vermost

Onder eenen post, daer den peertstal al geheele op stont.

635 Ic seyde, hi moeste deluen tot inden gront,
Hi sou daer menich pont vinden van verborghen scatte.

Ter stont ghinc hi deluen datte,
Maer also saen als hi so verre quam
Dat hi den pilare sijn fondament benam

640 Ende sinen stant, daer hi op stont,
Den pilaer sanck tot inden gront.
Ende daer versmoorde mijn oomken ondere.

Ick sal voort stellen dmeeste wondere,

Comet gheen belet van bouen.

645 Men sal noch als een god aen mi gheloouen;

So voer ickse met hoopen ten helschen suchte.

1 Hierna is ze weer gaan zitten drinken met de gezelleen, daar Moenen zo wrocht dat er weer een dood bleef. En die het deed werd Moenen buiten de stad geleid, daar hij er nog een vermoorde bij de raad van Moenen, die hem wijs gemaakt had dat diegene die daar vermoord werd, veel geld had, zodat hij hem vermoorden zou. Waarom Moenen zeer verblijde en zei:

Hulp, Lucifers kooi en helbewoners afgrond

Hoe ik hier het volk dagelijks verdoof!
620 Men denkt mij te geloven voor een grote meneer.

Ik weet alles te zeggen, wat de lieden let,
En daarom te beter volgt men mij na.
Ik weet raad te geven precies en helder,
Zo ik deze vrouwen wijs maak met mijn inblazen,

625 Om de mannen op hen te laten razen;
-Ik doe hen de mannen zoveel te verderf geven [40]

Dat ze er geen acht dagen na leven.
Ik heb hier bedreven meer dan eens

En daar verliest Lucifer niet aan, ik ineens.

630 En dan begin ik me ook te onderwinden
Om het volk een verborgen schat te laten vinden;
Dat heeft alreeds gisteren een het lijf gekost.
Ik wees hem daar een schat, lag zogenaamd verschimmeld

Onder een pilaar, daar de paardenstal al geheel op stond.

635 Ik zei, hij moest delven tot in de grond,
Hij zou daar menig pond vinden van de verborgen schat.

Terstond hij opdelven dat,
Maar alzo gauw toen hij zo ver kwam

Dat hij de pilaar zijn fundament benam

640 En zijn stand, daar hij opstond,
De pilaar zonk tot in de grond.
En daar versmoorde mijn goede vriend onder.

Ik zal het voorstellen als het grootste wonder,

Komt er geen belet van boven.

645 Men zal nog als een god aan mij geloven;

Zo voer ik ze met hopen ter helse gezucht.

NAdat Emmeken ende Moenen omtrent VI. iaren tHantwerpen ghewoent hadden inden Gulden Boom, 4 er wtermaten veel quaets doer hem luden ghebuerde, soe wert Emmeken verlangende om haeren oom ende haer ander vriendekens in den lande van Ghelre te beseeken, [41] Moenen biddende dat hi haer consenteren ende met haer reysen wilde.

Waer op hi seyde aldus:

Emmeken, v bede ontsegge ick v no,
Wltdi, segdi, eens tot uwen vrienden varen?

Emmeken

650 Ick soudt v bidden, waert v belieuen alsoe.

Moenen

V bede, lief, ontseg ick v no.

Emmeken

Mijn moeye te Nyeumeghen, mijn oom te Venlo

En sach ic niet in ses och in seuen iaren.

Moenen

Daer omme ontsegghe ick v die bede no;

655 Ick beloue v, wi sullen tuwen vrienden varen.

Emmeken

Si en weten niet, alle die mi bestaende waren,
Waer ick ben gheuaren, niet te meer dan oft ick waer

ghesoncken in deerde.

Ende mijn oom hadde mi in so grooter weerde!

Ic weet wel dat hi menigen traen om mi geweent heeft.

Moenen

660 Des plackaerts bedinghe dat mi verbeent heeft

Dicwils als ic haer die leden waende vercroken! [42]

Ick hadse langhe den hals ghebroken,
Maer zijn bede totten wiue metten witten
Die doetse mi altoos ontsitten; ick en cans niet ghenitten,

665 Dat ic eens pas hadde nae mijn gherief.

Emmeken

Wat segdi, Moenen?

Moenen

Niet, Emmeken lief.

Ick gheue v oerlof, ghelijck, dat ghi begheert

V vrienden tsiene, ende ,dat v deert.
So gaet, rekent teghen den weert, daer wi gheleghen hebben inden Boom,

67o Ende morghen willen wi naer uwen oom

Oft naer v ander vrienden, daer ghi mi leet.

Ick ben bereet.

Emmeken

Ick gae halen bescheet,

Weten watter noch achter staet int briefken,

Ende al betalen.

Moenen

So doet, mijn liefken.

675 Betaelt vri opelijc en siet op een oneffen mite niet. [43]

Vri, tien wert te mijnen onprofite niet, Dat wi reisen tot haren oom, den pape.

Ist dat icken eens op zijn blote betrape,

Ende ick reinen wille mach ghebruycken,

68o Ick sal dien pleccaert den hals verstuycken!
Waer hi wech, dmeysen waer mijne, sonder foute;

Maer dat ic veel scicke oft coute,
Tes al niet, en mi die Opperst[e] warachtich

Gheen volle consent en gheeft eendrachtich.

Hoe Emmeken en Moenen naar Nijmegen reisden.

Nadat Emmeken en Moenen omtrent zes jaren te Antwerpen gewoond hadden in de Gulden Boom en er uitermate veel kwaads door hen gebeurde, zo begon Emmeken te verlangen naar haar oom en haar andere vriendjes om die in het land van Gelre te bezoeken en bad [41 Moenen dat hij het toestemde en met haar reizen wilde.

Waarop hij aldus zei:

Emmeken, uw bede ontzeg ik u node,
Wil je, eens tot uwen vrienden gaan?

Emmeken

65o Ik zou het u bidden, wilde ge het believen alzo.

Moenen

Uw bede, lief, ontzeg ik u node.

Emmeken

Mijn tante te Nijmegen, mijn oom te Venlo

Zag ik niet in zes nog in zeven jaren.

Moenen

Daarom ontzeg ik u die bede node;

655 Ik beloof u, wij zullen tot uw vrienden gaan.

Emmeken

Ze weten niet, allen die me bestonden
Waar ik heen ben gegaan, niets meer dan alsof ik was verzonken was in de aarde.

En mijn oom had me in zo’ n grote waarde!

Ik weet wel dat hij menige traan om mij geweend heeft.

Moenen

66o De huichelaars bidden dat mij verschalkt heeft (1)

Dikwijls als ik haar de leden waande te breken! [42]

Ik had haar al lang de hals gebroken,
Maar zijn bede tot het wijf met witte kleren
Die laat me altijd ontgaan; ik kan het niet genieten,

665 Dat ik eens de gelegenheid had naar mijn genoegen.

Emmeken

Wat zag je, Moenen?

Moenen

Niets, Emmeken lief.

Ik geef u verlof, gelijk dat gij begeert

Uw vrienden te zien, en dat u deert.
Zo gaat, reken af met de waard, daar we gelegen hebben in de Boom,

670 En mogen willen we naar uw oom

Of naar uw andere vrienden, daar ge mij leidt

Ik ben bereid.

Emmeken

Ik ga inlichtingen halen,

Weten wat er nog achter staat in het briefje,

En alles betalen.

Moenen

Zo doet, mijn liefje.

675 Betaal gerust royaal en ziet op een ongelijke munt niet. [43]

Heus, tienmaal tot mijn nadeel niet,

Dat we reizen tot haar oom, de paap.

Is het dat ik hem eens onbeschermd aantref,

En ik reine wil mag gebruiken,

680 Ik zal die huichelaar de hals breken!
Waas hij weg, het meisje was de mijne, zonder fout;

Maar dat ik veel schikt of praat,
Het is al niet, en me de opperste waarachtig

Geen volle toestemming geeft eendrachtig.

Hoe Emmeken ende Moenen na Nieumegen reysden.

Aldus zijn Emmeken ende Moenen na Nieumeghen ghereyst, daer si quamen op den ommeganckdach, des Emmeken seer blide was ende Moenen seide tot haer aldus:

685 Nv Emmeken, naer v bede , aen mi versocht
So zijn wi emmer hier gherocht
Te Nieumeghen. Oec eester heden ommegancdach.

Ghi segt, dat v moeye hier te wonen plach,

Wildise niet gaen besien ?

Emmeken

Ick mach gaen tot daer,

690 Maer: als om te begeeren aen haer

Herberghe of eenich eten of drincken, [44]

Dat en sal ic niet dincken; si mochte mi schincken

Scandelike woorden, wreet onbetamelijck,
Also si eens lede ontscamelijc.

695 Haer onwetende woorden onuerstandelijck

Brochten mi eerst int dleuen scandelijck,

Daer ic mi nv in ondraghe eylaes !

Moenen

Ick soude ghelouen, mijn lief, mijn solaes,

Als daer te gane, dats v ghenen noot es.

Weet dat v moeye wel drie iaer doot es.

700 Emmeken

Wat dinghe, doot?

Moenen Emmeken

Hoe weeti dat, Moenen?

Moenen Emmeken

Ia, liefste greyn.

Ick weet serteyn.

Dats mi groot hindere. [45]

Moenen

Tes nochtans so.

Emmeken

Ontbeit, wat sic ic ghindere

705 Laet ons dat vernemen, eer wi van hier scheen.

Siet, slet, daer vergadert veel volex ouer een.

Scuyltet wat?

Wilt yemant vraghen snel.

Moenen

Neen troost, men salder gaen spelen een waghenspel.

Emmeken

Dats alle iaer op desen dach te doene;
710 Als icker om peyse, tes tspel van Masscheroene.

Die weerdicheit van dien spele en es niet te sommen;

Mijn oom pleecher om hier te commen.
Ke, Moenen, laet ons gaen hooren.

Moenen

Tes een soete snabbelinghe.

Lust v te hoorene sulcken brabbelinghe ?

715 Ke, ga wi biden roost ende biden wine.

Emmeken

Ey Moenen, het pleech so goet [te] sine.
Ic heb mijnen oom hooren seggen, op ander saiso[e]nen,

Dat dit spel beter is dan sommige sermoenen. [46]

Daer zijn goede exempelen somtijts in selcke spelen;

720 Dus troost, en liettijs v niet veruelen,

Ick sout wel willen sien.

Moenen

Ic en consenteers niet gheerne. —

Ic heb al vreese, bi Lucifers achterqueerne,

Oft si int spel iet hoorde van deghe,

Daer si berou oft achterdencken bi ghecreghe.

725 Bi Lucifer so waer mijn hoghe vermet niet.

Emmeken

Ey Moenen, laet mi hooren.

Moenen

Nv wel, maer en let niet

Langher dan ic v en roepe, oft ic vererre.

Hoe Emmeken en Moenen naar Nijmegen reisden.

Aldus zijn Emmeken en Moenen naar Nijmegen gereisd, daar ze kwamen op de dag van de omgang, dus was Emmeken zeer blijde, Moenen zei tot haar aldus:

685 N Emmeken, naar uw bede, aan mij verzocht
Zo wijn we immer hier geraakt
Te Nijmegen. Ook is er heden de dag van de omgang.

Ge zegt, dat uw tante hier te wonen plag,

Wil je haar niet gaan bezien?

Emmeken

Ik mg gaan tot daar,

690 Maar: als om te begeren aan haar

Herberg of enig eten of drinken, [44]

Dat zal ik niet denken; ze mocht me schenken

Schandelijke woorden, onbetamelijk wreed,
Alzo eens deed onbeschaamd.

695 Haar onwetende woorden onverstandig

Brachten me eerst in het leven schandalig,

Daar ik me nu in misdraag helaas!

Moenen

Ik zou geloven, mijn lief, mijn solaas,

Als daar te gaan, dat het u geen nood is.

Weet dat uw tante wel drie jaar dood is.

700 Emmeken

Wat ding, dood?

Moenen

Ja, liefste korrel.

Emmeken (1)

Hoe weet je dat, Moenen?

Moenen

Ik weet het zeker.

Emmeken

Dat is me een grote hinder. [45]

Moenen

Het is nochtans zo.

Emmeken

Wacht, wat zie ik ginder

705 Laat ons dat vernemen, eer we van hier scheiden.

Ziet, slet, daar verzamelt veel volk bijeen.

Schuilt er wat?

Wil het iemand snel vragen.

Moenen

Neen troost, men zal er gaan spelen een wagenspel.

Emmeken

Dat is alle jaren op deze dag te doen;
710 Als ik er om nadenk, het is het spel van Masscheroen.

De voortreffelijkheid van dat spel is niet op te sommen;

Mijn oom plag er hierom te komen.
Hee, Moenen, laet ons gaan horen.

Moenen

Het is een aardig leuterpraatje.

Lust u te horen zulke kletspraatjes?

715 Hee, gaan we bij het gebraad en bij de wijn.

Emmeken

Ei Moenen, het plag zo goed te zijn.
Ik heb mijn oom horen zeggen op andere tijden,

Dat dit spel beter is dan sommige sermoenen. [46]

Daar zijn goede voorbeelden soms in zulke spelen;

720 Dus troost, laat het u niet vervelen,

Ik zou het wel willen zien.

Moenen

Ik stem het u niet graag toe. —

Ik heb al vrees, bij Lucifers achterste molen,

O ze in het spel iets hoorde van waarde,

Daar ze berouw of achterdocht bij kreeg.

725 Bij Lucifer zo was mijn hoge opzet niets.

Emmeken

Ei Moenen, laat me horen.

Moenen

Nu goed, maar let niet

Langer dan ik u roep of ik word boos.

1. Merk op hoe Moenen’s snode toeleg (vers 689) om een bitter antwoord van Emmeken uit te lokken, door haar waardige houding mislukt (tweede helft van dat vers), wanneer hij haar dan voor de harde werkelijkheid plaatst (vers 700 ) , in haar woord van nobel medelijden (vers 703) andermaal verijdeld wordt

Emmeken quelde Moenen so langhe om dit spel te hooren dat hyt haer te lesten consenteerde. Maer hi deet seer node ghelijck ghi ghehoort hebt. Ende dat spel begonst aldus:

Masscheroen

Bre! hierioh! [ic] Masscheroen, aduocaet van Luciferre, [47]

Wil gaen appelleren mijn ghedinghe

730 Teghen den oppersten iuge gheringhe:

Waer om dat hi dmenschelijke geslachte misdadich

Meer ontfermt ende es ghenadich
Dan ons arme gheesten, eewich versmaet.
Al hadde een mensche alle die mesdaet

735 Alleen ghedaen, die men in die werelt doet,
Heeft hi eens hertelijck berou goet
Met goeder meyninghen, hi comter ghenaden;

Ende wi, arme gheesten, die noyt niet en mesdaden,

Dan met eenen ghepeyse cort,

740 Sijn daer omme inden afgront ghehort.
Sonder hope, in eewighe pijne stuer.
Ick, Mascheroen, Lusifers procuruer,
Vraech v noch eens, God der ontfermherticheyt,

Waer om dat ons meer ghenade es ontseyt

745 Dan den mensche, die dagelicx sondicht jonsprekelijck.

God

Mijn ontfermherticheyt en es niemant gebrekelijc,
Die berou heeft eer dat leuen is gheynt,
Die in tijts met berouwe bekint,
Dat ic een God ben ontfermhefich ende rechtueerdich.

750 Maer die so versteent bliuen in ercheden onweerdich,

Dat si nemmermeer en hebben achterdincken,
Die moeten met Luycifer inden afgront sincken,

Daer niet en is dan handen wringhen. [48]

Masscheroen

V gherechticheyt faelt in veel dinghen,
755 Al heetmen v rechtueerdich God in allen siden.

In Abrahams, in Moyses, in Dauids tijden,
Doen mochtmen v rechtueerdich naemen;
Doen sachmen v den menschen blamen ende beschamen,

Ende puneren om een onreyn ghedachte.

76o Nv, al waert dattet kïnt die moeder vercrachte,

Oft dattet den vader torte oft smeete,
Oft dat deen broeder dander verweete
Alle quaet dat ye was ghebrouwen,

Heeft hi eens hertelijc berouwen,
765 Ter stont es uwe onfermherticheit verworuen.

God

Waer om ben ic die doot ghestoruen,
Soo schandelijck, so smadelijc, aen tscrucen hout,

Dan om dat elc mensche, ionc ende oudt,
Ter ghenaden soude staen van mijnen vadre?

Masscheroen
770 Dies hoordi te wesen te stranger ende te quadre

Dan te voren, aengesien dat ghi naect [49]

Sulcken scandelijcken doot hebt ghesmaect,
Om dat ghi die mensche [n] daer met sout reenen;

Ende meer dan te voren dat si versteenen

775 In onbetamelike sonden horribele,
Die te becondighen of te verhalen waer impossibile;

Die redelike hem int ouerdincken vereysen.
Dat men in doude wet niet en dorste peysen,
Dat derren die menschen nv wel stoutelijken doen.

God

780 Daer en liechdi niet an, Masscheroen;

Het volck es nv in quaetdoen so verhert,

Eest datter gheen beteringhe af en wert,

Ick sal mijn stranghe sweert van iusticien

Moeten doen sniden met punicien

785 Ende mijn plaghen senden, quaet om verdraghen.

Ons Lieve Vrouwe

O kint, wijsdi den menschen plaghen,
Dat moet mi wanhaghen.

Mach v verbeden wesen,

Laet den menschen doch noch wat met vreden wesen;

Sent hem lieden eerst teekenen oft voerboden,

790 Alsoe ghi pleecht in sulcken noode[n],

Eertbeuinghe, dobbel sonen, oft sterren met steerten,

Dat si beuroeden moghen, met sulcke gheueerter’,

Dat ghi ghestoort sijt wterinaten;
Si selen dan bi auentueren die sonden laten,

Wt vreesen van meer gheplaecht te sijne. [50]

God

Neen, moeder dats al verloren pijn[e],
Ick heb dicwils soe veel teekenen ghebaert,

Daer si af behoorden te sijn veruaert:

Pestelencien, orloghen, dier tijden,

800 Daermen met rechte voer soude vermiden
Die sonden, die mijn godheit verleden.
Mer hoe si meer geplaecht sijn, hoe si meer wreden,

Niet denckende op deewighe doot vol gheweens.
Tes al: waer voor sorge ick? versucht ic ten lesten eens,

805 Dontfermhertige God wert mijns ontfermende.

Emmeken kwelde Moenen zo lang om dit spel te horen dat hij het haar tenslotte toestond. Maar hij deed het zeer node gelijk gij gehoorde hebt. En dat spel begon aldus:

Mascheroen

Brr! Hier ik Mascheroen, advocaat van Lucifer, [47]

Wil in hoger beroep gaan mijn geding

730 Tegen de opperste rechter met spoed:

Waarom dat hij het misdadige menselijke geslacht

Meer ontfermt en is genadig
Dan onze arme geesten, eeuwig versmaadt.
Al had een mens al die misdaad

735 Alleen gedaan, die men in de wereld doet,
Heeft hij eens hartelijk goed berouw
Met goede bedoelingen, hij komt tot genade;

En wij, arme geesten, die nooit iets misdeden,

Dan met een korte gedachte,

740 Zijn daarom in de afgrond gestoten.
Zonder hoop, in eeuwige wrede pijn.
Ik, Mascheroen, Lucifers procureur,
Vraag u nog eens, God der ontferming,

Waarom dat ons meer genade is ontzegd

745 Dan de mens, die dagelijks onuitsprekelijk zondigt.

God

Mijn ontferming zal niemand onthouden worden,
Die berouw heeft eer dat leven is geëindigd,
Die zich op tijd met berouw bekent
Dat ik een God ben ontfermend en rechtvaardig.

750 Maar die zo versteend blijven in onwaardige slechtheid,

Dat ze nimmermeer hebben achterdocht,
Die moeten met Lucifer in de afgrond zinken,

Daar niets is dan handen wringen. [48]

Mascheroen

Uw gerechtigheid faalt in veel dingen,
755 Al noemt men u rechtvaardige God aan alle kanten.

In Abraham, in Mozes, in David’ s tijden,
Toen mocht men u rechtvaardig noemen;
Toen zag men u de mensen berispen en beschaamd maken

En straffen om een onreine gedachte.

76o Nu, al was het dat het kind de moeder verkrachte,

Of dat het de vader tartte of smeet,
Of dat de ene broeder de ander verweet
Alle kwaad dat ooit was gebrouwen,

Heeft hij eens hartelijk berouw,
765 Terstond is uw ontferming verworven. God

Waarom ben ik de dood gestorven,
Zo schandalig, zo smadelijk, aan het kruishout,

Dan omdat elk mens, jong en oud,
Ter genade zou staan van mijn vader?

Mascheroen
770 Dus hoorde hij te strenger te wezen te kwader

Dan tevoren, aangezien dat ge naakt [49]

Zulke schandalige dood hebt ondergaan,
Omdat ge daarmee de mens zou reinigen

En meer dan tevoren dat ze verharden

775 In onbetamelijke verschrikkelijke zonden,
Die te verkondigen of te verhalen was onmogelijk;

Die verstandig zich in het overdenken gruwen.
Dat men in de oude wet niet durfde te denken,
Dat durven de mensen nu wel stout te doen.

God

780 Daar ligt het niet aan, Mascheroen;

Het volk is nu in het kwaad doen zo verhard,

Is het dat er geen verbetering van komt

Ik zal mijn strenge zwaard van justitie

Moeten doen en snijden met straffen

785 En mijn plagen zenden, slecht om te verdragen.

Onze Lieve Vrouwe

O kind, verwijs je de mensen met plagen,
Dat moet me wanhopen.

Mag u verbeden wezen,

Laat de mensen toch nog wat met vrede wezen;

Zendt hen eerst tekens of voorboden,

790 Alzo ge plag in zulke noden,

Aardbevingen dubbele zonnen, of sterren met staarten,

Dat ze bevroeden mogen, met zulk wonderverschijnsel,

Dat ge uitermate verstoord bent;
Ze zullen dan bij avonturen de zonden laten,

Uit vrees van meer geplaagd te worden. [50]

God

Neen, moeder dat is al verloren moeite,
Ik heb dikwijls zo veel tekens geopenbaard,

Daar ze van behoorden bang te zijn:

Pest, oorlogen, dure tijden,

800 Daar men met recht voor zou vermijden

Die zonden, die mijn godheid kwetsen.
Maar hoe ze meer geplaagd worden, hoe ze meer verhard worden,

Niet denken aan de eeuwige dood vol schreien.
Het is al: waarvoor zorg ik? Verzicht ik tenslotte eens,

805 De ontfermende God moet mij ontfermen.

Emmeken dit spel horende wert haer sondich leuen bedincken met bedructer herten, in haer seluen seggende:

Here God, hoe wert mijn bloet verwermende

Int hooren van desen wagenspele!
Ick hoor dier redenen ende argumenten soe vele,

Dat ick puer achterdincken crighe ende berou.

Moenen

8io Wel, sullen wi hier bliuen staende?

Ou seg, ou! Wat wildi aen dese brabbelinge hooren?
Gaen wi doch, minne.

Emmeken

Gheroepen, ghetrocken, of ghesluert!

Also langhe als dit spel duert, [51]

815 En crijchdi mi van hier niet, gaen die willen.

Tes beter dan een sermoen.

Moenen

Hulpe, Lucifers billen!

Dat si hier blijft staende, des versuchte ick;

Si sal hier achterdencken crighen, duchte ick,

Doer die prasinghe die si daer staet en hoort.
820 Ick sal noch wat beyden, maer comse dan niet voort,

Ick salse wel met vuysten van hier doen trenten.

Emmeken die dit spel hoorde begon haar zondige leven te bedenken met een bedrukt hart en zei in zichzelf:

Heer God, hoe wordt mijn bloed verwarmt

In het horen van dit wagenspel!
Ik hoor die redenen en argumenten zo veel,

Dat ik waarlijk achterdocht krijg en berouw.

Moenen

8io Wel, zullen we hier blijven staan?

OU zeg, OU! Wat wil je van deze kletspraatjes horen?
Gaan we toch, minne.

Emmeken

Geroepen, getrokken, of gesleurd!

Alzo lang als dit spel duurt, [51]

815 Krijg je mij van hier niet, ga die willen.

Het is beter dan een sermoen.

Moenen

Hulp, Lucifers billen!

Dat ze hier blijft staan, dus verzucht ik;

Ze zal hier achterdocht krijgen, ducht ik,

Door het geleuter waar ze daar staat en hoort.
820 Ik zal nog wat wachten, maar komt ze dan iet voort,

Ik zal haar wel met de vuisten van hier doen drentelen.

Aldus hadde Moenen gheerne dat spel belet te horen. Maer si bleeft hoorende oft by wilde oft en wilde. Dwelck aldus voorts luyde:

Masscheroen

O beleeder der hemelen ende der elementen,
God, inder rechtueerdicheyt, in die hoochste segie,

Soudi Lucifer ende die helsche collegie

825 Gheen consent willen gheuen/ende gehinghen,

Dat wi die mensche[n] wat castien ghingen,
Van haren mestladen ende van haerder quaetheyt?

Anders en crijchdijs nemmermeer verlaetheit

Vander veruaertheit, die si plien.

83o V hant van iusticien moetse castien,
Suldi nv onder menschen die bekinde wesen. [52]

God –

Masscheroen, het sal moeten int inde wesen,

Dat ic consent sal gheuen tvolck te plaghen,

Want met gheenen dinghen en sijn si te versagen,

835 Voer si den slach hebben op den hals.

Ons Lieve Vrouwe

O sone, die menschen sullen hem beteren van als;

En wilt niet te haeste v punicie toogen.
Denck om die borstkens, die ghi hebt ghesoghen,

Denckt om dat buixken, daer ghi inne gelegen hebt,

840 Dinckt om die passie, die ghi geleden hebt,

Dinckt om alle dbloet, dat ghi stortet in ghescille.

Waert niet al om smenschen wille
Omdat si tuus vaders ghenaden souten geraken?

Ghi hebt selue ghesproken -- wat wildi maken? –

845 Al hadde een mensche alle die sonden alleene

Ghedaen van alle die werelt ghemeene,
Riep hi eens hertelijck op v ontfermen,
Hi soude ontfanghen sijn met openen armen.

Dits v woort, menich mensche es vroedere.

God

850 Ick sprac ende ten es mi niet legit, vrou moedere,

Ende noch seg ic: al hadde een mensche alle die sonden [53]

Ghedaen, diemen sonde connen gronden,

Kent hi mi met berou, hi sal vercoren sijn;

Ende lieuer dan een siele sonde verloren sijn,

855 Ick soude noch eer alle die pijne dobbel lijden,

Die mi die Ioden deden in voerleden tijden.
O mensche, hier om behoordi te dinckene.

Aldus had Moenen graag dat spel belet te horen. Maar ze bleef het horen of hij het wilde of niet wilde. Wat aldus voorts luidde:

Mascheroen

O bestuurder der hemelen en de elementen,
God, in de rechtvaardigheid, in de hoogste zetel,

Zou je Lucifer en het helse college

825 Geen toestemming willen toestaan,

Dat we de mensen wat kastijden gingen,
Van hun misdaden en van hun kwaadheid?

Anders krijg je nimmermeer verlossing

Van de gruweldaden, die ze plegen.

83o Uw hand van justitie moet ze kastijden,
Zal je nu onder de mensen erkend wezen. [52]

God –

Mascheroen, het zal moeten in het einde wezen,

Dat ik toestemming zal geven het volk te plagen,

Want met geen dingen zijn ze bang te maken,

835 Voor ze de slag op de hals hebben.

Onze Lieve Vrouwe

O zoon, de mensen zullen zich verbeteren van alles;

En wil niet te haastig uw straffen tonen.
Dek om de borstjes die ge hebt gezogen,

Denk om dat buikje, daar ge in hebt gelegen,

840 Den om het lijden, die gij geleden hebt,

Denk om al het bloed, dat ge stortte in het geschil.

Wast het niet vanwege alle mensen

Omdat ze tot uw vaders genade zouden geraken?

Ge hebt zelf gesproken -- wat wil je eraan doen? –

845 Al had een mens allee de zonden

Gedaan van de hele wereld algemeen,
Riep hij eens hartelijk op uw ontfermen,
Hij zou ontvangen zijn met open armen.

Dit is uw woord, menig mens is het bekend.

God

850 Ik sprak en het is me niet leed, vrouw moeder,

En nog zeg ik: al had een mens alle zonden [53]

Gedaan, die men zou kunnen doorgronden,

Kerst hij tot mij met berouw, hij zal uitverkoren zijn;

En liever dan dat een ziel zou verloren zijn,

855 Ik zou nog eerder alle pijn dubbel lijden,

Die me de Joden deden in voorleden tijden.
O mens, hierom behoor je te denken.

Hoe Emmeken dit spel langher hoorde, so si haer sonden meer ouerdenckende vert, seggende aldus:

Nv eerst beghinnen mi die tranen tontsinckene

Euen ghedichte ouer mijn wanghen claer.
86o Och, weicke wroeghen heb ick ontfanghen daer

Int hopren dier woerden. 0 Heere der heeren!

Waert ooc moghelijc, woudic mi bekeeren,

Dat ic ter genaden soude comer van v?
Noyt en had ic achterdencken dan nv.

865 Waert ooc moghelijck? Ick duchte, reent.
Ick hebbe mijn consente te verre verleent,

Sonder redene mijn voernemen ghebruyckende.

Och eerde, ontdoet v ende zijt mi beluyckende.

Want ic en ben niet weerdich, dat ic v beterde.

Moenen

37o Hulpe, Modicack, hoe ic blaecooghende werde;

Dit meysen crijcht berou den balch al vul. [54]

Ga wi yewers int scoonste vander steden

Een kanne wijns meten.

Emmeken

Laet mi met vreden.

875 Ende vliet van mi, fel viant boos!

Weemi, dat ic v oyt verkoos
Ende aenriep v, verghetende die' Godheit ontfermhertelic.

Och, och, ick crighe sulcken berouwen hertelijc,
Dat mi therte sal besluyten, och ick beswilte,

880 Mijn cracht faelgeert mi.

Moenen
Hulpe, Lucifers leueren, longheren ende milte!

Nv mach ik wel bonen, blaecooghen ende huylen;

Mijn meeninghe wil hier al vuylen,
Onder die helsche guylen wert nv mijn daet van

cleender vranien.

88,5 Oft ic draech v ghecoust, ghescoeyt in Cacabo. [55]

Emmeken

0 Heere, ontfermt v mijns!

Moenen

Ia, eest also ? Nv hoor ic wel dat achterdencken in haer gaet cnaghen;

Tot in tswerck der wolcken wil icse draghen,

Toornen hooghe, ende worpense van bouen neder;

890 Coemtse dan te haer seluen weder,

So heeftse gheluck, die leelijcke vrucht.

Her, her! ghi moet mede in die lucht.

Hoe Emmeken dit spel langer hoorde, zo ze haar zonden meer begon te overdenken en zei aldus:

N eerst beginnen me de tranen te vallen

Even dicht over mijn wangen helder.
86o Och, welke woorden heb ik daar ontvangen

In het horen van die woorden. O Heer der heren!

Was het ook mogelijk, ik wilde me bekeren,

Dat ik ter genade zou komen van u?
Nooit had ik meer achterdocht dan nu.

865 Was het ook mogelijk? Ik ducht, neen het.
Ik heb mijn toestemming te ver verleend,

Onredelijk mijn voornemen gebruikt.

Och aarde, opent u en sluit me op.

Want ik ben het niet waard, dat ik verbeter.

Moenen

370 Hulp, Modicack, hoe ik vonken ga schieten met de ogen;

Dit meisje krijgt van berouw de buik al vol. [54]

Gaan we ergens in het mooiste van de stad

Een kan wijn meten.

Emmeken

Laat me met vrede.

875 En vliedt van mij, felle boze vijand!

Wee mij, dat ik u ooit verkoos

En aanriep u, vergat de goddelijke ontferming

Och, och, ik krijg zo’ n hartelijk berouw,
Dat me het hart zal sluiten, och ik bezwijm,

880 Mijn kracht faalt me.

Moenen
Hulp, Lucifers lever, longen en milt!

Nu mag ik wel bonen, vlammen schieten met de ogen en huilen;

Mijn mening wil hier al vervuilen,
Onder de helse slempers wordt nu mijn daad van weinig.

885 Of ik draag u met kousen, geschoeid in Cacabo.(1) [55]

Emmeken

O Heer, ontfermt u mij

Moenen

Ja, is het alzo?

Nu hoor ook wel de achterdocht in haar gaat knagen;

Tot in het zwerk de wolken wil ik haar dragen,

Torens hoog, en werpen haar van boven naar beneden;

890 Komt ze dan tot zichzelf weer,

Zo heeft ze geluk, dat lelijke schepsel.

Hier, hier! Ge moet mede in die lucht.

Cacabo= de helleketel; eigenlijk de ketel waarin een misdadiger gekookt werd; komt ook voor op plastische voorstellingen van de hel. Een dergelijke ketel vindt men nog te Deventer bij de Waag, waar hij diende tot straf voor de vervaardiging van vals geld.

[N]Ae dese woorden heeft Moenen die duuel Emmeken hoogher dan eenich huys ofte kerke in die locht ghedraghen, dat haer oom ende alle die lyeden saghen, dwelck hem allen seer verwonderde, niet wetende wat dat bedieden mochte.

Hoe Moenen Emmeken van bonen neder werp ende hoese haer oom wert kennende.

[A] Ls Moenen die duuel Emmeken boven alle huisen hooghe ghedragen hadde, werp hijse van bouen neder opter straten, haer also meenende den hals te breken, waer af die lieden seer verscrickten. Ende heer Ghijsbrecht 5 haeroom die,dat selfpel oechorende was,verwonderde wat dat bediede ende wye dat wesen mochte dye van so hoghe viel, seggende ende vraghende eenen die neuen hem stont aldus: [56]

Heeftse den hals niet ontwee, so heeftse gheluc vry;

Mijn herte crijchter onsprekelijcken druc bi,

895 Dat ic dit liden aen eenich mensche scouwe.

Kendise niet? Wie es die vrouwe ?

Een borgher

Ick sout gheerne lien, oft icse kende;
Maer tvolc staet hier so en dringt over ende,

Datmer niet en can bi gheraken.

900 Coemt achter mi, heer, ic sal ons een gat maken.

Dwaes es hi, die mi int dringhen slom acht.
Siet heere, tvrouken leet in onmacht,
Si leyt al van haer seluen.

Die oom

Dat en es gheen wondre.

Helpt, al dbloet mijns lichaems van bonen tot ondre

905 Vercruypt mi, ic soudt wel betoghen.
Die tranen schieten mi wten oghen,
Mijn aderen versteruen, mijn coleur wert bleec,

Noyt en gheuoelde ic mi so weeck!
Och vrient, slaet mijns gade, ick bids v seere.

Die borgher

910 Ontbeyt, wat let v, heere?
Ghi verandert, al waerdi puer een doot mensche. [57]

Die oom

Om steruen dat ic in deser noot wensch[e] !

Och Antropos, coeur en doerschiet mi lichte

Die borghere

Hoe meslaet di v aldus ?

Die oom

Och, het es mijn nichte,

915 Dies ic therte vol leets ghenoch hebbe;

Dit esse, die ic wel seuen iaer ghesocht hebbe.

Ey lasen, nv leyt si hier den hals verstuyct.

Och eerde, ontdoet v, ende mi beluyct;
Ick en wille niet langher ruste ghewinnen.

Die borgher

92o Weetti wel, dat sijt es ?

Die oom

En soudicse niet kinnen ?

Oft meendi, dat ic mijn sinnen misse?

Moeren

Hulpe, melcflessen van corten blisse!
Minen steert ic bepisse van rechter quaetheden. [58]

Nv en weet icker gheenen raet teghen.

925 Dit is haer oom; hoe sal ict nv coken?

Ick hadde haer langhe den hals ghebroken,
Maer die bede van desen pape heylich
Maect mi den wech onueylich.
Had icker macht aen, ik souden ter stont ter hellen voeren.

Die borghere
93
0 Siet heere, ic siese noch roeren.

Die oom

Verroeren! dat waer boete voer vele ghepijns.

Tes waer, si roert sekere.

Emmeken

Ay mi, wats mijns?

Waer heb ick gheweest, of waer ben ic nv?

0 Heere, sta ic ooc noch in die gracie van v

935 Dat ic ter ghenaden soude moghen comen?

Ia ick, want haddi mi hier niet ghenomen

In uwer bewaernesse, alles machtich,
Ick ware in deewighe pine onsachtich,

Met siele, met liue, eewich versteken

94o Wt tsheeren rijcke.

Emmekens oom

Condi noch spreken,

Mariken nichte, so spreect teghen mi,

Die so menich suchten om di
Ghesucht heeft, ende so menich claghen gheclaecht, [59]

Ende tallen canten so menich vraghen gheura[e]cht,

945 Ende nv vindic v hier onder dit ghedroom

In desen soberen Puente.

Emmeken

Och, sidi dit, heer oom!

Och ghehingde God, dat ic op dit pas

Ware in den seluen puncte, dat ic was,

Doen ic v leste sach, sonder dese reyse!

950 Och, als ic mi seluer ouerpeyse,

Ic ducht, dat ic eewich verdoempt ben.

Die oom

Nichte, ghi sneeft. Ten es niemant verloren dan die hem verloren gheeft.

Hoe soudi so verdoempt sijn? dat waer te deerne!

Maer hoe coemdi hier? dat wistic gheerne.

955 En ghi waert vines in die lucht so hooghe.

Segghet mi doch, bi uwen ghedoghe;
Iek en sach noyt mensche so hoghe dat ic weet.

Emmeken

Heer oom, het waer mi onghereet

Dat ic v alle mijn auentuere soude verhalen bescheelijc.

96o Ic hebbe mi den viant eens ouer gegheuen geheelijc [60]

Ende nae dien ontrent seuen iaren met hem gegaen.

Ick en cans v niet al doen vermaen, — ick wilt metten cortsten ouerslaen —

Binnen dien seuen iaren mijn regiment ende ons bedriuen;

Men souder wel boecken af scriuen;
965 Gheen quaet en mach tegent mijne clicken.

Ten eynde van alle dese vreemde sticken
Quam ic hier int lant om mijn vrienden te visiterene;

Ende met dat wi hier doer meenden te passerene

Ende ter merct quamen, so saghic staen spelen daer

970 Tspel van Masscheroen. Ic hoordern,naer.
Emmer in die woorden, die ic hoorde,
Creech ic sulcken achterdincken, dats hem stoorde,

Hi, die bi mi was, ende droech mi, daert volck sach,

Hooghe in die locht.

Die oom

975 Hoe, nichte, was die viant bi v?

Emmeken

Ey lacen, owach!

Iay, heer oom, ende es ontrent seuen iaer nv,

Dat ick mi voechde onder sijn ghebot
Ende met hem ghewandelt hebbe. [61]

Die oom

Hulpe, almoghende God!

Daenhoren doet mi al dlijf vergruwen.

980 Dien gast moeten wi van v stuwen,
Soudi ghewinnen Gods rijcke hueghelijck.

Moenen

Ey pleckaert, dat en es niet mueghelijc,
Dat ghi mi van haer soot veruremen.
Alst mi past, ic salse met huye met haer nemen

985 Ende draeghense, daermen selden solfer of pec spaert.

Die oom

Soudi, fel gheest ?

Moeren

Ia ick, hoeresoen, pleckaert;

Si es mine, si heeft haer seluen ouer ghegheuen,

Den Oppersten afghegaen ende mi bi ghebleuen,

Daer om moetsi ten helschen gloede blaken.
990 Ende, hoeresone, soudise mi meinerf tongoede maken?

lck soude v hals ende beenen verpletten.

Die oom

Fel ghees't, dat sal ic v wel beletten. [62]

Ic hebbe hier, meen ick, in minen breuier

Acht oft tien regulen in een papier;

995 Sie selen v schier doen anders wrimpen.

Moenen

Och, och, mijn borstelen risen, mijn haren crimpen

Mits dat hi daer leest; wat sal ick verkiesen?
Bi Modicack, moete ic dese verliesen,
Hoe sal ick doergoyt zijn met gloeyende wappers!

1000 Van quaetheyden so bijt ic op mijn knappers;

Wt ooren, wt bachuse blasick helsche spercken.

Hier aen mi machmen nv mercken,

Als ons opset den oppersten Here verdriet,

So es ons dinghen min dan niet.
1005 Ick ducht, ic van deser sielen sal moeten scheeden.

Die oom

Ga wi, Mariken nichte, ic sal v gaen leeden

Hier totten deken, een vier doen stoken.

Ic dencke wel, v leden zijn v al ghebroken, [63]

Mits dat hi v so opvuerde ende weder liet vallen:

1010 Ghi moet seer gequetst zijn.

Emmeken

Ick en achs niet medallen

Dit liden, heer oom; dies gheen verhael;

Ick ben willich te liden tien dusent mael

Meer dan pennen souden connen ghescriuen.

Mach Gods ontfermen aen mi becliuen.

1015 Mi en ruect wat ic doe, mach ic eens troost

Verweruen ende gracie.

Die oom

Blijft in dat propoost,

Ick verseker v Gods rijcke, tuwer kueren.

Wi lesent deghelijcx in die Scriftueren:

Om te verweruen Gods glorie puere,
1020 Niet voer een heerlijc berou ter lester huere.

Na deze woorden heeft Moenen de duivel Emmeken hoger dan enig huis of kerk in de lucht gedragen zodat haar oom en alle lieden het zagen wat hen allen zeer verwonderde en niet wisten wat het betekenen mocht.

Hoe Moenen Emmeken van boven neerwerp en hoe ze haar oom herkende.

Toen Moenen de duivel Emmeken boven alle huize omhoog had gedragen, wierp hij haar van boven neer op de straat, alzo meende haar de hals te breken, waarvan de lieden zeer schrokken. En heer Ghijsbrecht, haar oom, die datzelfde spel ook hoorde, verwonderde wat dat betekende en wie dat wezen mocht die van zo hoog viel, zei en vroeg een die neven hem stond aldus: [56]

Heeft ze de hals niet gebroken, zo heeft ze waarlijk geluk;

Mijn hart krijgt er onuitsprekelijke druk van,

895 Dat ik dit lijden aan enig mens aanschouw.

Ken je haar iet? Wie is die vrouwe?

Een burger

Ik zou het graag belijden, of ik haar kende;
Maar het volk staat hier zo en dringt over eind,

Dat men er niet bij kan geraken.

900 Komt achter mij, heer, ik zal voor ons een gat maken.

Dwaas is hij, die me in het dringen sloom acht.
Ziet heer, het vrouwtje ligt in onmacht,
Ze ligt geheel van zichzelf.

De oom

Dat is geen wonder.

Help, al het bloed van mijn lichaam van boven tot onder

905 Trekt van mij, ik zou het wel staande houden.
De tranen schieten me uit de ogen,
Mijn aderen versterven, mijn kleur wordt bleek,

Nooit voelde ik me zo week!
Och vriend, sla mij een gade, ik bid u zeer.

De burger

910 Wacht, wat let u, heer?
Ge verandert, al was je zuiver een dode mens. [57]

De oom

Om te sterven dat ik in deze nood wens!

Och Atropos, kom en doorschiet me licht

De burger

Hoe misdraagt u zich aldus?

De oom

Och, het is mijn nicht,

915 Dus heb ik het hart genoeg vol leed;

Dit is ze die ik wel zeven jaar gezocht heb.

Helaas, nu ligt ze hier met de hals gebroken.

Och aar, open u, en besluit me;
Ik wil niet langer rust gewinnen.

De burger

92o Weet ge wel zeker, dat zij het is?

De oom

Zou ik haar niet kennen?

Of meen je dat ik mijn zinnen mis?

Moeren

Hulp, melkflessen van korte bliksem!
Mijn staart bepis ik van rechte kwaadheiden. [58]

Nu weet ik er geen raad tegen.

925 Dit is haar oom; hoe zal ik het nu klaarspelen?

Ik had haar al lang de hals gebroken,
Maar de bede van deze heilige paap
Maakt me de weg onveilig.
Had ik er macht aan, ik zou terstond ter helle voeren.

De burger
930, Ziet heer, ik zie haar nog bewegen.

Die oom

Verroeren! Dat was vergoeding voer de vele smarten.

Het is waar, ze beweegt zeker.

Emmeken

Aai, wat is er met mij?

Waar ben ik geweest, of waar ben ik nu?

O Heer, sta ik ook nog in de gratie van u

935 Dat ik ter genade zou mogen komen?

Ja, ik, want ha du me hier niet genomen

In uw alvermogende bescherming,
Ik was vreselijk in de eeuwige pijn,

Met ziel, met lijf, eeuwig verstoten

94o Uit de heer zijn rijk.

Emmeken’ s oom

Kan je nog spreken,

Mariken nicht, zo spreek tegen mij,

Die zo menige zuchten om u

Gezucht heeft, en zo menige klagen geklaagd, [59]

En aan alle kanten zo menige vragen gevraagd,

945 En nu vind ik u hier onder dit gedrang

In deze sobere toestand.

Emmeken

Och, ben je dit, heer oom!

Och stond God toe, dat ik op deze tijd

Was in hetzelfde punt, dat ik was,

Toen ik u laatst zag, afgezonderd deze keer!

950 Och, als ik me zelf overdenk,

Ik ducht, dat ik eeuwig verdoemd ben.

De oom

Nicht, ge dwaalt. Er is niemand verloren dan die zich verloren geeft.

Hoe zou je verdoemd zijn? Dat waas te deren!

Maar hoe kom je hier? Dat wist ik graag.

955 En ge was zo even zo hoog in de lucht.

Zeg het me toch, bij uw gedogen;
Ik zag nooit een mens zo hoog dat ik weet.

Emmeken

Heer oom, het was me ondoenlijk

Dat ik u al mijn avonturen in het bijzonder zou verhalen.

96o Ik heb me eens de vijand geheel overgegeven [60]

En na die omtrent zeven jaren met hem gegaan.

Ik kan u niet alles geheel vermanen, — ik wil het in het kortste weergeven —

Binnen die zeven jaren mijn levenswijze en wat we bedreven;

Men zou er wel een boek van schrijven;
965 Geen kwaad mag het tegen de mijne halen.

Ten einde van al deze vreemde stukken
Kwam ik hier in het land om mijn vrienden te visiteren;

En met dat we hierdoor meenden te passeren

En ter markt kwam, zo zag daar staan spelen

970 Het spel van Mascheroen. Ik hoorde ernaar.
Immer in die woorden, die ik hoorde,
Kreeg ik zo’ n achterdocht, zodat het hem stoorde,

Hij, die bij me was, en droeg me, daar het volk het zag,

Hoog in de lucht.

De oom

975 Hoe, nicht was de vijand bij u?

Emmeken

Helaas, o wee!

Ja, heer oom, en het is omtrent zeven jaar nu,

Dat ik me voegde zonder zijn gebod
En met hem gewandeld heb. [61]

De oom

Hulp, almogende God!

Dat aan te horen doet me het hele lijf gruwen.

980 Die gast moeten we van u verdrijven,
Zou je gewinnen heuglijk Gods rijk.

Moenen

Ei huichelaar, dat is niet mogelijk,
Dat ge haar van mij zou vervreemden.
Als het me past, ik zal haar met huid en haar nemen

985 En dragen haar, daar men zelden zwavel of pek spaart.

De oom

Zou je, felle geest?

Moeren

Ja ik, hoerenzoon, huichelaar;

Ze is de mijne, ze heeft zichzelf overgegeven,

De Opperste afgegaan en bij mij gebleven,

Daarom moet ze ter helse goed blaken.
990 En, hoerenzoon, zou je van plan zijn mij haar te ontnemen?

Lik zou uw hals en benen verpletteren.

De oom

Felle geest, dat zal ik u wel beletten. [62]

Ik heb hier, meen ik, in mijn brevier

Acht of tien regels in een papier;

995 Ze zullen u snel anders de mond laten samentrekken.

Moenen

Och, och, mijn borstels rijzen, mijn haren krimpen

Mits dat hij daar leest; wat zal ik verkiezen?
Bij Modicack, moet ik deze verliezen,
Hoe zal ik afgeranseld worden met gloeiende wappers! (leren riemen)

1000 Van kwaadheid zo bijt ik op mijn tanden;

Uit de oren, uit het de bakkes blaas ik helse vonken.

Hieraan kan men mij nu merken,

Als onze opzet de oppersten Heer verdriet,

Zo zijn onze dingen minder dan niet.
1005 Ik ducht, dat ik van deze ziel zal moeten scheiden.

De oom

Gaan wij, Mariken nicht, ik zal u gaan leiden

Hier tot de deken, een vuur laten stoken.

Ik denk wel, uw leden zijn u geheel gebroken, [63]

Mits dat hij u zo opvoerde en weer liet vallen:

1010 Ge moet zeer gekwetst zijn.

Emmeken

Ik acht het geheel niet

Dit lijden, heer oom; dit is geen verhaal;

Ik ben gewillig te lijden tienduizendmaal

Meer dan pennen zouden kunnen beschrijven.

Mag het God ontfermen aan mij bijblijven

1015 Me een zorg wat ik doe, mag ik eens troost

Verwerven en gratie.

Die oom

Blijf in dit voornemen,

Ik verzeker u Gods rijk, naar uw wens.

We lezen het dagelijks in de Schrift:

Om te verwerven Gods glorie zuiver,
1020 Niet voor een heerlijk berouw ter laatste uur.

Na desen es heer Ghijsbrecht met zijnder nichte ge alle den gheleersten priester vannder stat van-gaegaen tot Nimmegen; maer gheen priester hoe hoge gheleert, hoe [64] expert, hoe heilich oft hoe deuoet, alsi tstuc verstonden, 5 en dorsten hem gheensins onderwinden haer te absolueren oft eenige penitencie te setten van haren sonden die seer anxtelijck ende onmenschelijc waren; waer om dat si alle bedruckt waren.

Hoe heer Ghijsbrecht na Colen reysde met zijnder nichten.

Des ander daechs smoirghens wel vroech bereede hem heer Ghijsbrecht alleens oft hi hadde misse willen cele- breren, nemende dat weerde gebenedide heylich sacrament in zijn hant ende heeft hem also met Emmeken zijnder nichten op die reise gestept na Cuelen. Ende Moen die duuel es hem lieden van vers gheuolcht, maer 15 hi en dorste hem lieden niet bi tomen noch Emmeken eenichsins genaeken doer dye crachten des heilighen sacraments. Nochtans werp hi som tijt half eyken ende ander boomen van bonen na hem lieden om hem beyden den hals te brekene. Mer Ons Lieue Heere en wildes niet 20 ghehinghen, want si dachlijcx een ghebeken plach te lesen ter eeren van Onser Lieuer Vrouwen. Aldus hebben si soe langhe ende veel ghereyst dat si tot Cuelen quamen, daer si haer tegen den bisschop biechte. Maer [65] si en wisten haers gheenen raet, want die sonde so on- 25 menschelijck ende groot was, dat hi gheen macht en hadde daer af te absoluerene.

Hoe Emmeken ende haer oom na Rome reisden ende hoe Emmeken haer biechte teghen den paus.

Na desen zijn Emmeken ende haer oom randen bis ende wt Colen ghegaen na Rome,-schopghescheiden daer si nae veel reysens met grooten arbeide quamen. 30 Ende Emmeken heeft haer biechte ghesproken teghen den paus, met weenenden ooghen seggende:

0 Stadthouder van Gode, ia God op deerde. somen ons ghewaecht,

Gheen sondigher dan mi deerde en draecht,

Eewich ghesloten, duchtic, wtter hemelscher balie.

Die paus
Waer om dat, kint?

Emmeken

Ic ben sduuels amie

1025 Ende gheweest hebbe bat dan seuen iaren,

Met hem gewandelt, ghegaen, gheuaren,

Daert ons beliefde, zijt dit bedrijf vroet, [66]

Met hem ghedaen so man ende wijf doet.

Maghic mi dan niet wel ontstellen ?

Die paus

1030 Wat dinge, kint? met den viant vander hellen?

Ende wistet ghi wel, als hi bi v quam,
Dat die viant was?

Emmeken

Ia, vader lofsam.

Die paus

66 Hoe conde ghi v metten viant ontdraghen,

Als ghi wist dat hijt was?

Emmeken

Vadre, die goede daghen,

1035 Tgrote ghelt ende tgrote goet,

Dat hi mi dede hebben, zijt des wel vroet,

Dat Beet my doen, al doet mi nv vereysen; [67]

Ic en conde ghedincken noch ghepeysen,

Hi en deet mi hebben te mijnen behoeue.
1040 Ende noch dat alder meeste, daer ic mi om bedroeue,

Ende dat mi int herte den meesten toren gheeft,

Dats, dat so menich mensche dlijf verloren heeft

Ter plaetsen, daer wi hebben verkeert.
Ouer die twe hondert, vadre gheeert,

1045 Sijnder om minen wille vermoort ende doot bleven

Als voer ende naer.

Die paus

Hulpe, Godheyt verheuen-!

Doer sulcke stucken moechdi wel leuen onhuegelic.

Emmeken

0 vader, soect mi raet, eest moghelijc,

Ende stelt mi penitencie eer wi verporren.

1050 Mi en ruect, hoe stranghe si es.

Die paus

Ick en sal nau dorren
So diep tasten in die ontfermherticheit ons Heeren.

Wat! soudi biden viant verkeeren!
Sulcken sonden en quam mi noyt voren in biechten.

Ende dan noch voort, doer dijn bedriechten

1055 So menighen [doen] dlijf verliesen!

Ic en weet wat penitencie kiesen [68]

Stranghe ghenoech teghen sulcken wercken sondelijc:

Bi den viant te sine, tes te hondelijc !
O Godheyt ongrondelijc, vol ghenaden,

1060Wilt mi doch in dit stuc beraden!
Ic ben puer beladen in minen sin.
O rechter inder rechtueerdicheit, sent mi doch in

V inspiracie wt uwer hoochster glorie!
Hola, mi compt daer in mijn memorie

1o65 Mi waer leet, waerdi verdoemt.

Roept den priester, die met v coemt,

Dan suldi v penitencie hooren.

Emmeken

Waer sidi, heer oom?

Die oom

Ic stae hier voren,

Vol drucx, vol ancxten, tot dat ic weet,

1070 Hoe dat vergaen sal.

Die paus

Nv hoort naer dbescheet:

Mi waer leet, ende twaer ooc wel om deeren,

Dat yemant verloren ware, constment ontberen,

Ende God en soudts oock niet gheerne ghehinghen.

Siet, daer sijn drie yseren ringhen; [69]

1075 Den meesten suldi haer sluiten aenden hals,
Dander, sonder veel ghescals,
Sluyt die aen haer armen, wel vast ende stranghe,

Ende die ringhen moet si draghen also langhe,
Tot datse versleten sijn, of datse van selfs af vallen.

1080 Dan werden haer sonden vergheuen met dallen;

Niet eer en salsi los ende quijt sijn.

Die oom

Dat sal, duchtic, noch eenen langhen tijt zijn,

Eer si van selfs sullen sliten of,
Want si sijn so ruide, swaer ende grof;

1085 In hondert iaren en souden si so vele niet sliten

Als tvierendeel vander dicten.

Die paus

Si mach haer so guiten

In hertelike penitencie volstaende,

Dat si van selfs wel selen sijn afgaende

Vanden armen ende vanden halse.

1090 Maer doetser vast aensluyten.

Die oom
So vast daer aen doen sluiten ende so sterck,

Wel vadre, ick salse
Dat si nemmermeer en ontgaen, ten waer Gods werck. [70]

O priester ende elerck boven alle staten,

Bi uwer ghenaden willen wi v laten
1095 Ende reysen weder onser straten tonsen lande nedere,

Van daer wi quamen.

Die paus

Die hoochste beuredere

Die wille dijn liden maken so lancx so sochtere.

Emmeken

Adieu, heilighe vader.

Die paus

Gaet in Gods hoeden, dochtere,

Ende blijft volstandich in v penitencie.

1100 Want hier boven in die hoochste excelencie

Es volstandighe penitencie seer ghepresen,

Bouen alle dinghen, daer wi af lesen.

Hierna is heer Ghijsbrecht met zijn nicht gegaan naar de aller geleerdste priester van de stad Nijmegen; maar geen priester hoe geleerd, hoe [64] expert, hoe heilig of devoot, toen ze het stuk verstonden durfde ze zich geenszins te onderwinden haar te absolveren eg enige penitentie te zetten van haar zonden die zeer angstig en onmenselijk waren; waarom dat ze alle bedrukt waren.

Hoe heer Ghijsbrecht naar Keulen reisde met zijn nicht.

De volgende dag ’s morgens wel vroeg bereidde zich heer Ghijsbrecht geheel gelijk alsof hij een mis had willen celebreren, nam dat waardige gezegende heilige sacra ment in zijn hand en heeft zich alzo met Emmeken, zijn nicht, op de reis gezet naar Keulen. En Moenen de duivel is hen van verre gevolgd, maar hij durfde hen niet bij de tomen nog Emmeken enigszins genaken door de krachten van het heilige sacrament. Nochtans wierp hij soms halve eiken en andere bomen van boven naar hen om hen beiden de hals te breken. Maar `Onze Lieve Heer wilde dat niet toestaan, want ze plagen dagelijks een gebed te lezen ter ere van Onze Lieve Vrouwe. Aldus hebben ze zo lag en zoveel gereisd dat ze tot Keulen kwamen, waar ze haar bij de bisschop biechtte. Maar ze [65] wisten met haar geen raas, want de zonde was onmenselijke en groot, zodat hij geen macht had haar daarvan te absolveren.

Hoe Emmeken en haar oom naar Rome reisden en hoe Emmeken haar biecht deed bij de paus.

Hierna zijn Emmeken en haar oom van de bisschop gescheiden en uit Keulen gegaan naar Rome daar ze na veel reizen met grote moeite kwamen. 30 En Emmeken heeft haar biecht gesproken bij de paus, en zei met wenende ogen:

O Stadhouder van God, ja God op de aarde, zo men ons gewaagt,

Geen zondiger mens dan mij dat de aarde draagt,

Eeuwig uitgesloten, ducht ik, uit het hemelse rechtsgebied.

Die paus
Waarom dat, kind?

Emmeken

Ik ben de geliefde van de duivel

1025 En geweest heb meer dan zeven jaren,

Met hem gewandeld, gegaan, gevaren,

Daar het ons beliefde, wees hiervan bekend, [66]

Met hem gedaan zo man en wijf doet.

Mag ik me dan niet goed ontstellen?

De paus

1030 Wat dingen, kind? Met de vijand van de hel?

En wist ge dat wel, toen hij bij u kwam,
Dat get de vijand was?

Emmeken

Ja, vader eerwaarde.

De paus

66 Hoe kon ge u zich met de vijand ophouden,

Als ge wist dat hij het was?

Emmeken

Vader, die goede dagen,

1035 Het grote geld en het grote goed,

Dat hij me liet hebben, wees dus bekend,

Dat liet het me doen, al laat het me nu ijzen; [67]

Ik kon het niet bedenken nog peinzen,

Hij liet het me hebben tot mijn behouwen.
1040 En nog het allermeeste, daar ik me om bedroef,

En dat me in het hart het meest verdriet geeft,

Dat is, dat ze menig mens het lijf verloren heeft

Ter plaatse, daar wij zijn geweest.
Over de tweehonderd, geëerde vader,

1045 Zijn er vanwege mij vermoord en dood gebleven

Als voor en na.

De paus

Hulp, verheven Godheid!

Door zulke stukken mag je mag je wel leven in kommer.

Emmeken

O vader, geef me raad, is het mogelijk,

En stel me een penitentie eer we gaan.

1050 Mij een zorg hoe streng het is.

ie paus

Ik zal nauwelijks durven
Zo diep te tasten in de ontferming van onze Heer.

Wat! Zou je bij de vijand verkeren!
Zulke zonden kwamen me nooit voor in biechten.

En dan nog voort, door uw bedriegen

1055 Zo menige het lijf laten verliezen!

Ik weet niet welke penitentie te kiezen [68]

Streng genoeg tegen zulke zondige werken:

Bij de vijand te zijn, het is beestachtig!
O ondoorgrondelijke Godheid, vol genaden,

1060 Wil me toch in dit stuk beraden!
Ik ben in de grootste verlegenheid in mijn zin.
O rechter in de rechtvaardigheid, zend mij toch in

Uw inspiratie uit uw hoogste glorie!
Hola, er komt daar in mijn memorie

1o65 Het is mij leed, was je verdoemd.

Roep de priester, die met u komt,

Dan zal je uw penitentie horen.

Emmeken

Waar ben je, heer oom?

De oom

Ik sta hier voren,

Vol druk, vol angst, totdat ik weet,

1070 Hoe dat het vergaan zal.

Die paus

Nu hoort naar het antwoord:

Mij is het leed, en het was ook wel om er deernis mee te hebben,

Dat iemand verloren was, kon men het ontgaan,

En God zou het ook niet graag toestaan.

Ziet, daar zijn drie ijzeren ringen; [69]

1075 De grootse zal je haar aan de hals sluiten,
De andere, zonder veel omslag,
Sluit die aan haar armen, goed vast en sterk,

En die ringen moet ze alzo lang dragen,
Totdat ze versleten zijn, of dat ze vanzelf afvallen.

1080 Dan worden haar zonden geheel vergeven;

Niet eerder zal ze los en vrij zijn.

ie oom

Dat zal, vrees ik, nog een lange tijd zijn,

Eer ze vanzelf zullen afslijten,
Want ze zijn zo ruw, zwaar en grof;

1085 In honderd jaren zouden ze zoveel niet slijten

Als het vierde deel van de dikte.

De paus

Ze mag zich zo kwijten

Door in hartelijke penitentie te volstaan,

Dat ze vanzelf zullen afgaan

Van de armen en van de hals

1090

Maar doe ze vast aansluiten.

De oom
Zo vast daaraan doen sluiten en zo sterk,

Wel vader, ik zal ze
Dat ze nimmermeer losgaan, tenzij het Gods werk is. [70]

O priester en klerk boven alle staten,

Door uw genade willen we u verlaten
1095 En reizen weer onze straten naar ons land weer,

Vandaar we kwamen.

De paus

De hoogste behoeder

Die wil uw lijden maken hoe langer hoe zachter.

Emmeken

Adieu, heilige vader.

De paus

Ga in Gods hoede, dochter,

En blijf volharden in uw penitentie.

1100 Want hierboven in de hoogste heerlijkheid

Is volstandige penitentie zeer geprezen,

Boven alle dingen, daar we van lezen.

Na desen es heer Ghijsbrecht met zijnder nichte ge alle den gheleersten priester vannder stat van-gaegaen tot Nimmegen; maer gheen priester hoe hoge gheleert, hoe [64] expert, hoe heilich oft hoe deuoet, alsi tstuc verstonden, 5 en dorsten hem gheensins onderwinden haer te absolueren oft eenige penitencie te setten van haren sonden die seer anxtelijck ende onmenschelijc waren; waer om dat si alle bedruckt waren.

Hoe heer Ghijsbrecht na Colen reysde met zijnder nichten.

Des ander daechs smoirghens wel vroech bereede hem heer Ghijsbrecht alleens oft hi hadde misse willen cele- breren, nemende dat weerde gebenedide heylich sacrament in zijn hant ende heeft hem also met Emmeken zijnder nichten op die reise gestept na Cuelen. Ende Moen die duuel es hem lieden van vers gheuolcht, maer 15 hi en dorste hem lieden niet bi tomen noch Emmeken eenichsins genaeken doer dye crachten des heilighen sacraments. Nochtans werp hi som tijt half eyken ende ander boomen van bonen na hem lieden om hem beyden den hals te brekene. Mer Ons Lieue Heere en wildes niet 20 ghehinghen, want si dachlijcx een ghebeken plach te lesen ter eeren van Onser Lieuer Vrouwen. Aldus hebben si soe langhe ende veel ghereyst dat si tot Cuelen quamen, daer si haer tegen den bisschop biechte. Maer [65] si en wisten haers gheenen raet, want die sonde so on- 25 menschelijck ende groot was, dat hi gheen macht en hadde daer af te absoluerene.

Hoe Emmeken ende haer oom na Rome reisden ende hoe Emmeken haer biechte teghen den paus.

Na desen zijn Emmeken ende haer oom randen bis ende wt Colen ghegaen na Rome,-schopghescheiden daer si nae veel reysens met grooten arbeide quamen. 30 Ende Emmeken heeft haer biechte ghesproken teghen den paus, met weenenden ooghen seggende:

0 Stadthouder van Gode, ia God op deerde. somen ons ghewaecht,

Gheen sondigher dan mi deerde en draecht,

Eewich ghesloten, duchtic, wtter hemelscher balie.

Die paus
Waer om dat, kint?

Emmeken

Ic ben sduuels amie

1025 Ende gheweest hebbe bat dan seuen iaren,

Met hem gewandelt, ghegaen, gheuaren,

Daert ons beliefde, zijt dit bedrijf vroet, [66]

Met hem ghedaen so man ende wijf doet.

Maghic mi dan niet wel ontstellen ?

Die paus

1030 Wat dinge, kint? met den viant vander hellen?

Ende wistet ghi wel, als hi bi v quam,
Dat die viant was?

Emmeken

Ia, vader lofsam.

Die paus

66 Hoe conde ghi v metten viant ontdraghen,

Als ghi wist dat hijt was?

Emmeken

Vadre, die goede daghen,

1035 Tgrote ghelt ende tgrote goet,

Dat hi mi dede hebben, zijt des wel vroet,

Dat Beet my doen, al doet mi nv vereysen; [67]

Ic en conde ghedincken noch ghepeysen,

Hi en deet mi hebben te mijnen behoeue.
1040 Ende noch dat alder meeste, daer ic mi om bedroeue,

Ende dat mi int herte den meesten toren gheeft,

Dats, dat so menich mensche dlijf verloren heeft

Ter plaetsen, daer wi hebben verkeert.
Ouer die twe hondert, vadre gheeert,

1045 Sijnder om minen wille vermoort ende doot bleven

Als voer ende naer.

Die paus

Hulpe, Godheyt verheuen-!

Doer sulcke stucken moechdi wel leuen onhuegelic.

Emmeken

0 vader, soect mi raet, eest moghelijc,

Ende stelt mi penitencie eer wi verporren.

1050 Mi en ruect, hoe stranghe si es.

Die paus

Ick en sal nau dorren
So diep tasten in die ontfermherticheit ons Heeren.

Wat! soudi biden viant verkeeren!
Sulcken sonden en quam mi noyt voren in biechten.

Ende dan noch voort, doer dijn bedriechten

1055 So menighen [doen] dlijf verliesen!

Ic en weet wat penitencie kiesen [68]

Stranghe ghenoech teghen sulcken wercken sondelijc:

Bi den viant te sine, tes te hondelijc !
O Godheyt ongrondelijc, vol ghenaden,

1060Wilt mi doch in dit stuc beraden!
Ic ben puer beladen in minen sin.
O rechter inder rechtueerdicheit, sent mi doch in

V inspiracie wt uwer hoochster glorie!
Hola, mi compt daer in mijn memorie

1o65 Mi waer leet, waerdi verdoemt.

Roept den priester, die met v coemt,

Dan suldi v penitencie hooren.

Emmeken

Waer sidi, heer oom?

Die oom

Ic stae hier voren,

Vol drucx, vol ancxten, tot dat ic weet,

1070 Hoe dat vergaen sal.

Die paus

Nv hoort naer dbescheet:

Mi waer leet, ende twaer ooc wel om deeren,

Dat yemant verloren ware, constment ontberen,

Ende God en soudts oock niet gheerne ghehinghen.

Siet, daer sijn drie yseren ringhen; [69]

1075 Den meesten suldi haer sluiten aenden hals,
Dander, sonder veel ghescals,
Sluyt die aen haer armen, wel vast ende stranghe,

Ende die ringhen moet si draghen also langhe,
Tot datse versleten sijn, of datse van selfs af vallen.

1080 Dan werden haer sonden vergheuen met dallen;

Niet eer en salsi los ende quijt sijn.

Die oom

Dat sal, duchtic, noch eenen langhen tijt zijn,

Eer si van selfs sullen sliten of,
Want si sijn so ruide, swaer ende grof;

1085 In hondert iaren en souden si so vele niet sliten

Als tvierendeel vander dicten.

Die paus

Si mach haer so guiten

In hertelike penitencie volstaende,

Dat si van selfs wel selen sijn afgaende

Vanden armen ende vanden halse.

1090 Maer doetser vast aensluyten.

Die oom
So vast daer aen doen sluiten ende so sterck,

Wel vadre, ick salse
Dat si nemmermeer en ontgaen, ten waer Gods werck. [70]

O priester ende elerck boven alle staten,

Bi uwer ghenaden willen wi v laten
1095 Ende reysen weder onser straten tonsen lande nedere,

Van daer wi quamen.

Die paus

Die hoochste beuredere

Die wille dijn liden maken so lancx so sochtere.

Emmeken

Adieu, heilighe vader.

Die paus

Gaet in Gods hoeden, dochtere,

Ende blijft volstandich in v penitencie.

1100 Want hier boven in die hoochste excelencie

Es volstandighe penitencie seer ghepresen,

Bouen alle dinghen, daer wi af lesen.

Hierna is heer Ghijsbrecht met zijn nicht gegaan naar de aller geleerdste priester van de stad Nijmegen; maar geen priester hoe geleerd, hoe [64] expert, hoe heilig of devoot, toen ze het stuk verstonden durfde ze zich geenszins te onderwinden haar te absolveren eg enige penitentie te zetten van haar zonden die zeer angstig en onmenselijk waren; waarom dat ze alle bedrukt waren.

Hoe heer Ghijsbrecht naar Keulen reisde met zijn nicht.

De volgende dag ’s morgens wel vroeg bereidde zich heer Ghijsbrecht geheel gelijk alsof hij een mis had willen celebreren, nam dat waardige gezegende heilige sacra ment in zijn hand en heeft zich alzo met Emmeken, zijn nicht, op de reis gezet naar Keulen. En Moenen de duivel is hen van verre gevolgd, maar hij durfde hen niet bij de tomen nog Emmeken enigszins genaken door de krachten van het heilige sacrament. Nochtans wierp hij soms halve eiken en andere bomen van boven naar hen om hen beiden de hals te breken. Maar `Onze Lieve Heer wilde dat niet toestaan, want ze plagen dagelijks een gebed te lezen ter ere van Onze Lieve Vrouwe. Aldus hebben ze zo lag en zoveel gereisd dat ze tot Keulen kwamen, waar ze haar bij de bisschop biechtte. Maar ze [65] wisten met haar geen raas, want de zonde was onmenselijke en groot, zodat hij geen macht had haar daarvan te absolveren.

Hoe Emmeken en haar oom naar Rome reisden en hoe Emmeken haar biecht deed bij de paus.

Hierna zijn Emmeken en haar oom van de bisschop gescheiden en uit Keulen gegaan naar Rome daar ze na veel reizen met grote moeite kwamen. 30 En Emmeken heeft haar biecht gesproken bij de paus, en zei met wenende ogen:

O Stadhouder van God, ja God op de aarde, zo men ons gewaagt,

Geen zondiger mens dan mij dat de aarde draagt,

Eeuwig uitgesloten, ducht ik, uit het hemelse rechtsgebied.

Die paus
Waarom dat, kind?

Emmeken

Ik ben de geliefde van de duivel

1025 En geweest heb meer dan zeven jaren,

Met hem gewandeld, gegaan, gevaren,

Daar het ons beliefde, wees hiervan bekend, [66]

Met hem gedaan zo man en wijf doet.

Mag ik me dan niet goed ontstellen?

De paus

1030 Wat dingen, kind? Met de vijand van de hel?

En wist ge dat wel, toen hij bij u kwam,
Dat get de vijand was?

Emmeken

Ja, vader eerwaarde.

De paus

66 Hoe kon ge u zich met de vijand ophouden,

Als ge wist dat hij het was?

Emmeken

Vader, die goede dagen,

1035 Het grote geld en het grote goed,

Dat hij me liet hebben, wees dus bekend,

Dat liet het me doen, al laat het me nu ijzen; [67]

Ik kon het niet bedenken nog peinzen,

Hij liet het me hebben tot mijn behouwen.
1040 En nog het allermeeste, daar ik me om bedroef,

En dat me in het hart het meest verdriet geeft,

Dat is, dat ze menig mens het lijf verloren heeft

Ter plaatse, daar wij zijn geweest.
Over de tweehonderd, geëerde vader,

1045 Zijn er vanwege mij vermoord en dood gebleven

Als voor en na.

De paus

Hulp, verheven Godheid!

Door zulke stukken mag je mag je wel leven in kommer.

Emmeken

O vader, geef me raad, is het mogelijk,

En stel me een penitentie eer we gaan.

1050 Mij een zorg hoe streng het is.

ie paus

Ik zal nauwelijks durven
Zo diep te tasten in de ontferming van onze Heer.

Wat! Zou je bij de vijand verkeren!
Zulke zonden kwamen me nooit voor in biechten.

En dan nog voort, door uw bedriegen

1055 Zo menige het lijf laten verliezen!

Ik weet niet welke penitentie te kiezen [68]

Streng genoeg tegen zulke zondige werken:

Bij de vijand te zijn, het is beestachtig!
O ondoorgrondelijke Godheid, vol genaden,

1060 Wil me toch in dit stuk beraden!
Ik ben in de grootste verlegenheid in mijn zin.
O rechter in de rechtvaardigheid, zend mij toch in

Uw inspiratie uit uw hoogste glorie!
Hola, er komt daar in mijn memorie

1o65 Het is mij leed, was je verdoemd.

Roep de priester, die met u komt,

Dan zal je uw penitentie horen.

Emmeken

Waar ben je, heer oom?

De oom

Ik sta hier voren,

Vol druk, vol angst, totdat ik weet,

1070 Hoe dat het vergaan zal.

Die paus

Nu hoort naar het antwoord:

Mij is het leed, en het was ook wel om er deernis mee te hebben,

Dat iemand verloren was, kon men het ontgaan,

En God zou het ook niet graag toestaan.

Ziet, daar zijn drie ijzeren ringen; [69]

1075 De grootse zal je haar aan de hals sluiten,
De andere, zonder veel omslag,
Sluit die aan haar armen, goed vast en sterk,

En die ringen moet ze alzo lang dragen,
Totdat ze versleten zijn, of dat ze vanzelf afvallen.

1080 Dan worden haar zonden geheel vergeven;

Niet eerder zal ze los en vrij zijn.

De oom

Dat zal, vrees ik, nog een lange tijd zijn,

Eer ze vanzelf zullen afslijten,
Want ze zijn zo ruw, zwaar en grof;

1085 In honderd jaren zouden ze zoveel niet slijten

Als het vierde deel van de dikte.

De paus

Ze mag zich zo kwijten

Door in hartelijke penitentie te volstaan,

Dat ze vanzelf zullen afgaan

Van de armen en van de hals

1090

Maar doe ze vast aansluiten.

De oom
Zo vast daaraan doen sluiten en zo sterk,

Wel vader, ik zal ze
Dat ze nimmermeer losgaan, tenzij het Gods werk is. [70]

O priester en klerk boven alle staten,

Door uw genade willen we u verlaten
1095 En reizen weer onze straten naar ons land weer,

Vandaar we kwamen.

De paus

De hoogste behoeder

Die wil uw lijden maken hoe langer hoe zachter.

Emmeken

Adieu, heilige vader.

De paus

Ga in Gods hoede, dochter,

En blijf volharden in uw penitentie.

1100 Want hierboven in de hoogste heerlijkheid

Is volstandige penitentie zeer geprezen,

Boven alle dingen, daar we van lezen.

Aldus heeft Emmeken haer penitencie ontfaen vanden paus. Ende haer oom dede die ringhen ter stont so vaste aen haren hals ende aen haer ermen maecken, datse haer leefdaghe niet af en mochten, tenware bi ghehinghenisse ende mirakele van Onsen Lieuen Here.

Hoe Emmeken wt Rome reysde. En hoe si nonne wert inden bekeerder sondersen clooster te Tricht. [71]

NAdat Emmeken die ringhen aen hadde ghelijc ghi ge hoort hebt, so es si met haren oom wter stadt van Rome gegaen, die welcke so langhe reysden dat si te Maestricht quamen, daer Emmeken inder bekeerder sonderssen cloostere nonne wert, tot weleken haer oom behulpich was. Ende na dat hise daer in geholpen hadde, nam hi oerlof aen haer ende reysde tot sinen lande daer bi noch .XXIIII. iaer leefde, na datti zijnder nichten int-closter geholpen hadde, dye hi alle iare eens hesoehte aIso langhe als hi leefde..

Hoe die engel Gods Emmekens ringhen af dede van haren halse ende handen.

EMmeken in dit voerscruen clooster wonende leefde so heylichljck ende dede so strangers penitencie., dat naar die ontferimhertige Christus al haer sonden verghaf, sinen inghel tot haer seinderde daer si lach en sliep, die welcke 20 haer die ringhen afdede. Waeraf Einmeken seer blide was, segghende:

Langhe nachten zijn selden den ghenen lief,

Die druck int here hebben oft swaermoedicheit.

5105 Sijn slapen es grote onruste of meerder grief,

Swaer droomen verscrickende of sulcken meskief.

Mi ghebuert vele alsulcken onspoedicheyt. [72]

Wie sal mi segghen die rechte beuroedicheyt

Van minen droome, daer ick in heb gheleghen?
1110 Mi dochte, ic was genomen wter helscer gloedicheyt

Ende van daer bouen inden hemel ghedreghen.

Daer quamen mi vele witter duyuen teghen,
Die sloeghen mijn banden af met haren vlercken.

Ontbeyt, wat sie ic? 0 Godheyt vol seghen,

I1I 5 Heb ic v hoghe ghena-de vercreghen ?
Och, ia ic, mijn banden zijn af, somen mach mercken,

Si ligghen hier neuen mi. 0 godlike wercken,
Wat crachtiger schermschilt sidi tegen tvercrancken!

Dies en can men v nemmermeer voldancken

1120 Te gheene nstonden.
O mensche, vol ghebreken ende vol sonden,
Hier aen moechdi nemen exempele,
Ende ter_ eei en deser weerdicheit sonder gronden,

Den almoghende[n] God eewighen lof vermonden

1125 Naer v arm macht seer sempele.
Weldaet dient wel ghedaen in Gods tempele.

IN deser manieren, Gods vrienden vercoren,
So es dit ghehuert hier te voren,
Sonder faute, al eest dat den menigen lu.egelijc dinct.

1130 Ende ghi noch te Maestricht in stede ghinct

Ten bekeerden sonderssen, daer soudi lien

Emmekens graf, ende bouen dien
Die drie ringhen hanghen bouen haren graue, [73]

Ende onder die ringhen ghescreuen met letteren gaue,

1135 Haer regnacie ende penitencie, die si besuerde,

Hoe ende wanneer dit ghebuerde.
Doer die teekenen houdic dit te bat voerwaer.
Si leefde noch ontrent twee iaer,
Na dat haer banden afspronghen, was mi geseyt,

1140Altoos penitencie doende ende neersticheyt

Om den oppersten coninck te behaghene. —

Neemt alle danckelick, sonder clagene
Dit slecht bewijs; ionste deet bestaen,

Op dat wi die hemelsce glorie moghen ontfaen. Amen.

Aldus heeft Emmeken haar penitentie ontvangen van den paus. En haar oom deed die ringen terstond zo vast aan haar hals en aan haar armen, zodat ze in haar levensdagen er niet af mochten, tenzij bij toestaan en mirakels van Onze Lieve Heere.

Hoe Emmeken uit Rome reisde. En hoe ze non werd in het bekeerde zondaressen klooster te Tricht. [71]

Nadat Emmeken de ringen aan had, gelijk ge gehoord hebt, zo is ze met haar oom uit de stad van Rome gegaan en dat ze zo lang reisden dat ze te Maastricht kwamen, daar Emmeken in de bekeerder zondaressen klooster non werd, waartoe haar oom behulpzaam was. En nadat hij haar daarin geholpen had, nam hij verlof aan haar en reisde tot zijn land daar hij nog 24 jaar leefde, nadat hij zijn nicht in het klooster geholpen had, die hij alle jaren eens bezocht zo lang als hij leefde.

Hoe de engel Gods Emmeken’ s ringen afdeed van haar hals en handen.

Emmeken die in dit voorzegde klooster wonde leefde zo heilig en deed zo’n strenge penitentie dat de ontfermende Christus al haar zonden vergaf en zijn engel naar haar zond daar ze lag en sliep, die haar de ringen afdeed, waarvan Emmeken zeer blijde was en zei:

Lange nachten zijn zelden diegene lief,

Die druk in het hart hebben of zwaarmoedigheid.

5105 Zijn slapen is grote onrust of meer grief,

Zware drop en of zulke narigheid.

Mij gebeurt veel al zulke tegenspoed. [72]

Wie zal me zeggen de rechte betekenis

Van mijn dromen, waarin ik heb gelegen?
1110 I dacht, ik was genomen uit de helse gloed

En vandaar boven in de hemel gedragen.

Dar kwamen me vele witte duiven tegen,
Die sloegen mijn banden af met hun vlerken.

Wacht, wat zie ik? O Godheid vol zegen

I1I5 Heb ik u hoge genade verkregen?
Och, ja ik, mijn banden zijn er af, zo men mag merken,

Ze liggen hier nevens mij. O goddelijke werken,
Wat kracht beschermschild tegen het verzwakken!

Dat kan me u nimmermeer geheel bedanken

1120 Te een stonden.
O mens, vol gebreken en vol zonden,
Hieraan mag je een voorbeeld nemen,

En ter eren deze waardigheid zonder gronden,

De almogende God eeuwigen lof verhalen

1125 Naar uw geringe macht en vermogen.
Weldaad dient goed gedaan in Gods tempel.

Op deze manieren, Gods vrienden uitverkoren,
Zo is dit gebeurd hier tevoren,
Zonder fouten, al is het dat er menig een leugen denkt.

1130 En ge nog te Maastricht in de stad ging

Ten bekeerden sonderassen, daar zou je het belijden

Emmeken’ s graf, en boven die
De drie ringen hangen boven haar graf, [73]

En onder die ringen geschreven met gave letter,

1135 Haar levensloop en penitentie, die ze bezuurde,

Hoe en wanneer dit gebeurde.
Door die tekens hou ik het te beter voor waar.
Ze leefde nog omtrent twee jaar,
Nadat haar banden afsprongen, was me gezegd,

1140Altijd deed ze penitentie en vlijt

Om de opperste koning te behagen. —

Neemt alles dankbaar, zonder te klagen
Dit eenvoudige bewijs; liefde liet het bestaan,

Opdat we de hemelse glorie mogen ontvangen. Amen.

Zie verder: Volkoomen.nl