Die Dietsce catoen
Over Die Dietsce catoen
Anoniem, 13de eeuw. De Dietse Cato, zedenkundig werkje uit de Romeinse keizertijd. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_die001wjaj01_01/_die001wjaj01_01_0001.php Bewerkt door Nico Koomen.
Prologhe. Die ghene, die in haren sinne Draghen waerlike minne, Si maker af rime ende liet. Der minnen so en draghic niet; 5. Want mi es al dat vergaen Dat ter minnen mach bestaen. Die wile dat ic minne droech, Als ic die minne sach ic loech: Nu haticse al in minen sinnen 10. Die minne draghen ende minnen, Ende hebbe gheleget minen moet Ane die ghene die sijn vroet. Eer ict dede seide een mijn vrient: Gheselle die der wijsheit dient, 15. Dat hijs betren loen ontfaet Dan die ter minnen dienste staet. [16] Hier om hebbic des begonnen. Si hebben onrecht dies mi veronnen. Nu biddet alle met mi Gode, 20. Dat hi mi sende sinen bode, Die mi wise ende lere Hoe ic mi ter wijsheit kere, Alse die vroet wille wesen. Een boec es, dat die clerke lesen 25. Als si eerst ter scole gaen, Die hen wijsheit doet verstaen Vele meer dan enich doet. Hier om peinse ic in minen moet, Dat icker u bi wille leren 30. Hoe ghi u herte selt bekeren Ter vroetheit. Nu merct dan Wiene maecte. Het woonde een man Te Rome wilen eer, Die der wijshede wiste meer 35. Dan ieman die levet nu: Hi hiet Catoen, dat seggic u, Die hadde een kint, dat hiete also. Al dat hi dede des was hi vro. Alst metten kinde was vergaen, 40. Dattet mocht onthouden, saen Riep hijt ende sprac tot hem: ԍen seghet, sone, dat ic bem Wijs ende vroet: nu merc dan, [17] Ic sal di leren dat ic can.’ 45. Doe seidi ende begonste aldus: ‘si Deus est animus.’ |
Proloog. Diegene, die in hun geest Dragen zekere minne, Ze maken er van rijmen en lied. De minnen zo draag ik niet; 5. Want me is dat geheel vergaan Dat ter minnen mag bestaan. De tijd dat ik minne droeg, Als ik de minne zag lachte ik: Nu haat ik het in al mijn geest 10. Die minne dragen en beminnen, En heb gelegd mijn gemoed Aan diegene die verstandig zijn. Eer ik dat deed zei een van mijn vrienden: Gezel die de wijsheid dient, 15. Dat hij beter loon ontvangt Dan die ter minnen dienst staat. [16] Hierom ben ik het aldus begonnen. Ze hebben onrecht die het me verwijten. Nu bidt allen met mij God, 20. Dat hij me zendt zijn bode, Die me wijst en leert Hoe ik me ter wijsheid keer, Als een die verstandig wil wezen. Een boek is het, dat de klerken lezen 25. Als ze eerst ter school gaan, Die hen wijsheid doet verstaan Veel meer dan enige doet. Hierom peins ik in mijn gemoed, Dat ik er u bij wil leren 30. Hoe ge uw hart zal bekeren Ter verstandigheid. Nu merk dan Wie het maakte. Er woonde een man Te Rome wijlen eer, Die van wijsheid wist meer 35. Dan iemand die nu leeft: Hij heet Cato, dat zeg ik u, Die had een kind, dat heette alzo. Al dat hij deed dus was hij vrolijk. Toen het met de kindsheid was vergaan, 40. Dat het mocht onthouden, gelijk Riep hij het en sprak tot hem: ԍen zegt, zoon, dat ik ben, Wijs en verstandig: nu merk dan, [17] Ik zal u leren dat ik kan.’ 45. Toen zei hij en begon aldus: ‘Als het verstand.’ |
Dat eerste boec. (1) Nu merc, sone, wat ic ghebiede, Ende wat es dat ic di bediede, Dats dattu di daer aen saels keren 50. Dattu Gode saels emmer eren. (2) Du seles smargens vroe opstaen Ende om dine bederve gaen: Men seghet, die te langhe slaept. Dat hem die slaep onduchtech maect. (3) 55. Wachti, datmen niet en seghet, Dat vele talens aen di leghet; Want menegherande tale Ne sittet niemene goeders wale. (4) Sone, doe alse die vroede doet, [18] 60. Die heeft ghestadeliken moet; Hets lachter, dat een hier seghet, Des hi ginder niet en pleghet. (5) Ne merke niemens quade daet: Dat vele merken dat es quaet; 65. Bedie en es man no wijf, Die sonder sonde leet sijn lijf. (6) Houtstu oec dat iemen deert, Doet van di; hijs dom dies gheert, Om dat lettel vromen mach 70. Te doene den lieden quaet ghelach. (7) Eenradich ende sachte Saelstu sijn in dijn ghedachte; Hi es sot, die sijn ghepeins Den lieden seghet haer ende gheins. (8) 75. Gheloef niet alse dijn wijf tonrechte Claghet over dine cnechte; Want quader wijf sijn ghenoech Die smans vrient sijn tonghevoech. (9) Alstu nodes dinen vrient, [19] 80. Die des hevet verdient, Al sprect hi daer jeghen iet, Daer omme saelstune laten niet. (10) Dune saels met talen no met spraken Ghescelt jeghen den quaden maken; 85. En sit den goeden man niet wale Jeghen hen te houdene tale. (11) Minne die ghene die di minnen; Dien du jons laet hem bekinnen; Hijs sot, die daer te dienste staet, 90. Daert hem te scande al vergaet. (12) Niemaren ende achterspraken Die de liede tscande maken Saelstu scuwen ende laten, Want die hen volghen sijn verwaten. [13] 95. Datmen di beheten hevet, Eer die tijt comt datment ghevet, En saelstu niet beheten voort; Wantmen lieghet menich woort. (14) Alse di iemen ghevet lof, [20] 100 Ne wes te blider niet daer of: Die vroede merket ende verstaet Eer hi van iemene lof ontfaet. (15) Alse een ander man doet wel, Dat onthoude ende vertel; 105. Alse du weldoes, swigher of, So selstu hebben goeden lof. (16) Die wile du best jonghelinc So doe so menighe scone dinc, Dat, alse di naken dine daghe, 110. Men te goede dijns ghewaghe. (17) Ne roeke di niet wat enech man Stillekine gherunen can; Want die quade wanet des, Watmen ruunt dat van hem es. (18) 115. Al comt so dattu heves ghenoech Haven, houdi int ghevoech; Want heden es de man rike, Ende marghen staet hem aermelike. (19) Hijs dulre dan een quekenoot [21] 120. Die hoopt op ander mans doot; Want alle liede, jonc ende out, Sijn haers lijfs onghewout. (20) Sone, alse di dijn aerme vrient Van ere cleenre ghifte dient, 125. Wes blider dan di es te moede, Ende dankes hem met allen goede. (21) Al bestu arem man van haven Ende van rijchede sere bescaven, Bepeinsti dattu hier te voren 130. Naect ende arem waers gheboren. (22) Dune saelsti keren niet in dien Dattu saels die doot ontsien; Bedie die de doot ontsiet, Hem en helpt sijn leven niet. (23) 135. Alstu heves dies verdient Dattu en heves ghenen vrient, Dune saels dat Gode witen niet, Want hem es leet datti messciet. (24) Van dien dattu heves beweven [22] 140. Saelstu vroedelike leven; Ende emmer wes so ondersteken Dat di niet en mach ghebreken. (26) Du saelsti wachten, doestu wale, Jeghen hen te houdene tale 145. Die altoos sijn in dien Hoe si verradenesse moghen plien. (27) Wachti jeghen die ghebaren Minlike; want die voghelaren Scone pipen ende blasen, 150. Daer si die voghelkine met verdwasen. (28) Heefstu kinder sonder goet So doe alse die vroede doet, Die sinen kinde ambacht leert, Alst noot heeft, datter hem toe keert. (29) 155. Dattu lief hebs saelstu niet Te sere minnen; is ooc iet Dattu haets, dat saelstu haten Niet te sere, maer te maten. (35) Beide nemen ende gheven [23] 160. Es haer sede die nu leven. Met ere, sone, doe also, So machtstu blide sijn ende vro. (39) Die hevet dat hem becomet, Hout hijt, ic waent hem vromet; 165. Hi es sot, die hevet goet Ende leghet onder sinen voet |
Dat eerste boek. (1) Nu merk, zoon, wat ik gebied, En wat is dat ik u aanduid, Dat is dat u je daaraan zal keren 50. Dat u God zal immer eren. (2) U zal ‘s morgens vroeg opstaan En om uw behoefte gaan: Men zegt het, die te lange slaapt. Dat hem de slaap onkuis maakt. (3) 55. Behoed je, zodat men niet zegt, Dat vele woorden aan u legt Want menigerhande woorden Nee zit niemand goed wel. (4) Zoon, doe zoals de verstandige doet, [18] 60. Die heeft gestadig gemoed; Het is laster, dat iemand hier zegt, Wat hij ginder niet pleegt. (5) Nee merk niemands kwade daad: Dat veel opmerken dat is kwaad; 65. Daarom er is man nog wijf, Die zonder zonde houdt zijn lijf. (6) Hoed u ook dat iemand deert, Doe die van u; hij is dom die het begeert, Omdat het weinig baten mag 70. Te doen de lieden kwaad gelag. (7) Eenkennig en zacht Zal u zijn in uw gedachte; Hij is zot, die zijn gepeins De lieden zegt hier en daar. (8) 75. Geloof niet als uw wijf ten onrechte Klaagt over uw knecht; Want kwade wijven zijn er genoeg wijf Die tot mans vriend zijn te ongepast. (9) Al u uitnodigt uw vriend, [19] 80. Die dat heeft verdiend, Al spreekt hij daartegen iets, Daarom zal u het niet laten. (10) U zal hem met woorden nog met spreken Schelden tot de kwaden maken; 85. En zit de goede man niet goed Tegen hem te houden gesprek. (11) Minne diegene die u beminnen; Die u gunt laat het hem bekennen; Hij is zot, die daar te dienst staat, 90. Daar het hem tot schande geheel vergaat. (12) Nieuwtjes en achterklap Die de lieden tot schande maken Zal u schuwen en laten, Want die het volgen zijn vervloekt. [13] 95. Dat men u gezegd heeft, Eer de tijd komt dat men het geeft, En zal u het niet voort zeggen; Want men liegt menig woord. (14) Als iemand u lof geeft, [20] 100 Nee wees niet blijer daarvan: De verstandige merkt en verstaat Eer hij van iemand lof ontvangt. (15) Als een andere man goed doet, Dat onthoudt en vertel; 105. Als u goed doet, zwijg ervan, Dan zal u goede lof hebben. (16) De tijd dat u jongeling bent Zo doe zo menige mooie dingen, Dat, als u naken uw dagen, 110. Men te goede van u gewaagt. (17) Nee merk niet op wat enig man Stilletjes fluisteren kan; Want die kwade waant dus, Wat men fluistert dat van hem is. (18) 115. Al komt het zo dat u genoeg hebt Have, hou het in het betamelijke; Want heden is de man rijk, En morgen staat hem armoede. (19) Hij is doller dan een eikel [21] 120. Die hoopt op andermans dood; Want alle lieden, jong en oud, Hebben geen macht over hun lichaam. (20) Zoon, als u uw arme vriend Van een kleine gift bedient, 125. Wees blijder dan het u is te moede, En bedank hem met alle goeds. (21) Al bent u arme man van have En van rijkheid zeer beroofd, Bepeins dat u hier tevoren 130. Naakt en arm was geboren. (22) U zal u niet keren in die Dat u zal de dood ontzien; Daarom die de dood ontziet, Hem helpt zijn leven niet. (23) 135. Als u aldus heeft verdiend Dat u heeft geen vriend, U zal dat God niet verwijten, Want hem is het leed dat u misgaat. (24) Van dien dat u heeft gemaakt [22] 140. Zal u verstandig leven; En immer was zo onderbouwd Dat die niet mag ontbreken. (26) U zal u wachten, doet u goed, Tegen hen te houden woorden 145. Die altijd zijn in die Hoe ze verraad mogen plegen. (27) Wacht u tegen die gebaren Minlijke; want die vogelaars Mooi fluiten en blazen, 150. Daar ze de vogeltjes mee verdwazen. (28) Heeft u kinderen zonder goed Zo doe als de verstandige doet, Die zijn kind ambacht leert, Als het nood heeft, dat het hem ertoe keert. (29) 155. Dat u liefhebt zal u niet Te zeer beminnen; is ook iets Dat u haat, dat zal u haten Niet te zeer, maar met mate. (35) Beide nemen en geven [23] 160. Is hun zede die nu leven. Met eer, zoon, doe alzo, Dan mag u blijde zijn en vrolijk. (39) Die heeft dat hem behaagt, Houdt hij het, ik denk dat het hem baat; 165. Hij is zot, die goed heeft En legt het onder zijn voet |
Dar ander boec. Prologhe. Wilstu, sone, di daer toe keren, Dattu wils dorpers sede leren, Virgilius hevet al bescreven 170. Hoe die dorpers selen leven. Wilstu leren medicine, Ende vroet arsater te sine, Macer hevet bescreven al Watmen daer toe pleghen sal. 175. Wilstu di des onderwinden, Dattu ghevechts wils bewinden, Doe minen raet, les Lucane, Hi salder di wel brenghen ane. [24] Wilstu weten wat si minne, 180. Ende minne doen in dinen sinne, Ovidius leret di also Hoe du van minne wordes vro. Wilstu connen ende leren Vele, so saelstu di bekeren 185. Vroedelike an mine lere. Doestuut, di comter af grote ere. (9) Ic verbiedi nidichede: So hevet meneghe quade sede. Wie sose draghet, God weet, 190. Hi heefter af dat hem messteet. (10) Daer du wanes hebben tachter, Strijtstu daer, du heves lachter; Want beter es wel wech ghegaen Dan qualike te stride ghestaen. (12) 195. Dat God wil doen metti, Laet hem gewerden, wat si; Du en waers te rade niet Daer hi di sciep ende wesen hiet. (14) Du saels hebben harden moet 200. Als men di onrecht doet; [25] Het sit wel elken goeden man Dat hi also doen can (16) Dune saels van di goet no quaet Segghen, hoe dat metti staet; 205. Want dies pliet ende heeft in sede, Men merket al in dorperhede. (17) Alstu heves cost mere Ende terens dan du hads ere, Spare; want saen [te]glidet 210. Have, diemen niet en midet. (18) Canstu gheveinsen di onvroet, Het saldi dicke wesen goet; Die vroede man winter an Dicke dat hi hem vei[n]sen can. (19) 215. Hoerdom is ene quade sede, Ende vrec te sine mede: Dese twee saelstu scuwen, Want si vele souden beruwen. (21) Datti in dronkenscap ghesciet 220. En latet onghebetert niet; Want daer af hier te voren Vernoi es comen ende toren. (22) Kies enen dien du moghes maken Cont dine verholene saken; 225. Bestu siec, kies enen man, Die best van arsatrien can (24) Merke wel datti mach deren: Bewert, oftu moghes beweren; Hi es sot, die comen siet 230. Tongheval, ende niet en vliet. (31) Ne roeke di wat di dromet: Die ghene dinct mi dul, dies gomet; Want dat die liede sdaghes verhoren Comt hen gherne snachts te voren. |
Dat volgende boek. Proloog. Wil u, zoon, u daartoe keren, Dat u wil onbeschofte zede leren, Vergilius heeft alles beschreven 170. Hoe die onbeschofte zullen leven. Wil u leren medicijnen, En verstandige dokter te zijn, Macer heeft alles beschreven Wat men daartoe plegen zal. 175. Wil u zich dus onderwinden, Dat u gevecht wil bewinden, Doe mijn raad, lees Lucanus, Hij zal het u wel aanbrengen. [24] Wil u weten wat minne is, 180. En minne doen in uw geest, Ovidius leert het u alzo Hoe u van minne wordt vrolijk. Wil u kennen en leren Veel, zo zal u zich bekeren 185. Verstandig aan mijn leer. Doet u het, u komt er grote eer van. (9) Ik verbied u nijdigheid: Het heeft menige kwade zede. Wie zo het draagt, God weet, 190. Hij heeft ervan dat hem misstaat. (10) Daar u waant nadeel te hebben, Strijd u daartegen, u heeft schande; Want beter is wel weg te gaan Dan kwalijk in strijd te staan. (12) 195. Dat God wil doen met u, Laat hem geworden, wat is; U was niet te rade Daar hij u schiep en te wezen zei. (14) U zal een hard gemoed hebben 200. Als men u onrecht doet; [25] Het zit goed elke goede man Dat hij alzo doen kan (16) U zal van uw goed nog kwaad Zeggen, hoe dat het met u staat; 205. Want die het pleegt en heeft in zede, Men merkt alles in schande. (17) Als het u meer heeft gekost En verteert dan u had eerder, Spaar; want gelijk vergaat het 210. Have, die men niet verdient. (18) Kan u dwaas veinzen Het zal vaak goed wezen; De verstandige man wint eraan Vaak dat hij hem veinzen kan. (19) 215. Hoerendom is een kwade zede, Ende vrekkig te zijn mede: Deze twee zal u schuwen, Want ze veel zouden berouwen. (21) Dat ge in dronkenschap geschiedt 220. En laat het niet onverbeterd; Want daarvan hier tevoren Verdriet is gekomen en toorn. (22) Kies enen die u mag maken Bekend uw verholen zaken; 225. Bent u ziek, kies een man, Die het beste van geneeskunde kan (24) Merk wel dat hij mag deren: Beweer, als u mag beweren; Hij is zot, die komen ziet 230. Het ongeval, en niet vliedt. (31) Nee let niet op wat ge droomt: Diegene lijkt me dol, die het beziet; Want dat de lieden op de dag horen Komt hen graag 's nachts tevoren. |
Dat derde boec. Prologhe (?) 235. Houdi, sone, na mine lere. Doestuut, di comter af ere: Laetstuut oec, hets mi gast, Ende metti saelt wesen vast. (1) Sone, lere so in dinen sin, 240. Datter wijsdom wone in; [27] Want diere sonder leet sijn leven, Hets qualike met hem beweven. (3) Dien, die goeder voeren pleghet, En darf niet roeken wat men seghet; 245. Hine darf dor niemens tale Quaet doen, wil hi selve wale. (4) Alstu gheropen best te rade Sone bedenc di niet te spade, Dune beters dijns ghesellen daet 250. Van alle des di ane gaet. (8) Seghestu dijns ghesellen daet, Des hi hem scamet, dats quaet; Peins of hi di lief ware Die dine scande maecte mare. (9) 255. Datti te dele bevallen es Houde dat, ende wachti des, Datmen niet en segghe: ‘Maer gaet Die tsine verdede met quader daet.’ (11) Alse di iemen ghevet raet, 260. Hine sal di niet dinken quaet; Hi es sot, die raet ontseghet, So wiene gaf, daer doghet an leghet. [28]. (12) Na datti dine tide naken Saelstu dine tere maken, 265. Ende dinen cost, meer no min, Na dattu heves ghewin. (13) Wachti als bi dinen live Dattu gheen wijf te wive En nemes, dune kinse wel; 270. Want der wive sijn vele fel. (14) Doet iemen wel, wie hi si, Nemer goet exempel bi. Doet iemen quaet, dien saelstu vlien Ende laten sire quaetheit plien. (15) 275. Dune saels niet proeven dine cracht An dat di es uter macht; Daer leghet te proevene lachter an Dat een ghedoen niet en can. (16) Daer du weets ghedaen ondaet, 280. Helestu dat, du does quaet; Dat men niet en segghe van di: ‘Ic wane hijs gheselle si.’ (17) Alstu verstaes in dinen moet Datmen di onrecht doet, [29] 285. Bidde den rechter dat hi di Om dinen dienst behulpich si. (20) Alstu etes wachtu dies, Dattu te vele niet en plies Te sprekene. Wiet heeft in sede, 290. Men merket al in dorperhede. (21) Alse dijn wijf verbolghen es Dine sal niet roeken des Wat so seghet; want hare wort Draghet die wint al uter port. (22) 295. Sone, oftu vroet wils sijn, So tere in goeder maten tdijn: Hijs sot, die tsijn tonmaten vertert Ende an die vremde hem ghenert. Lieve sone, oec wachti dies, 300. Dattu biddens niet en plies; Ic segdi hoet int lant nu steet: Die vele biddet hi es leet. (23) Die doot en saelstu haten niet Dor ere dinc die so pliet, 305. Dats dat so recht over die quade, Al comt so dicwile te spade. [30] (24) Es dijn wijf van rade vroet, Houder di an, hets di goet; Hets menich wijf, die meer can 310. Van vroeden rade dan sulc man. (25) Du saels met dinen sinne algader Eren moeder ende vader: God seghet, diese belghen doet, Dat hem te pine werden moet. |
Dat derde boek. Proloog (?) 235. Houd u, zoon aan mijn leer. Doet u het, u komt er eer van: Laat u het, het is me een zorg, En met u zal het vast wezen. (1) Zoon, leer in uw geest, 240. Dat er wijsheid in woont; [27] Want die er zonder zijn leven afschuwelijk, Het is kwalijk met hem gesteld. (3) Die, de goed tevoren pleegt, Kan het niet schelen wat men zegt; 245. Hij durft door niemands woord Kwaad te doen, wil hij zelf wel. (4) Als u tot raad geroepen bent Zo bedenk je dan niet te laat, U verbetert uw gezel zijn daad 250. Van alles dat u aangaat. (8) Zegt u uw gezel zijn daad, Dat hij zich schaamt, dat is kwaad; Peinst of hij u lief was Die uw schande maakte bekend. (9) 255. Dat hij ten dele bevolen is Houd dat, en wacht u dus, Dat men niet en zegt: ‘Maar gaat Die de zijne verdeed met kwade daad.’ (11) Als u iemand raad geeft, 260. Hij zal van u geen kwaad denken; Hij is zot, die raad ontzegd, Zo wie het gaf, daar deugd aan ligt. [28]. (12) Naar dat u uw tijden naken Zal u uw vertering maken, 265. En uw kosten, meer of min, Naar dat u heeft winst. (13) Wacht u als u uw lijf Dat u geen wijf tot wijf En neemt, u kent haar goed; 270. Want de van de wijven zijn velen fel. (14) Doet iemand goed, wie hij is, Neem er goed voorbeeld van. Doet iemand kwaad, die zal u vlieden En laat hem zijn kwaadheid plegen. (15) 275. U zal niet uw kracht beproeven Aan dat is buiten uw macht; Daar ligt te beproeven schande aan Dat een niet doen kan. (16) Daar u weet gedaan misdaad, 280. Verheelt u dat, u doet kwaad; Dat men niet zegt van u: ’’Ik denk dat hij zijn gezel is.’ (17) Al u verstaat in uw gemoed Dat men u onrecht doet, [29] 285. Bid de rechter dat hij u Om uw dienst behulpzaam is. (20) Als u eet wacht u dus, Dat u niet te veel pleegt Te spreken. Wie het heeft in zede, 290. Men merkt het al in schandelijkheid. (21) Als uw wijf verbolgen is Het kan u niet schelen dit Wat ze zegt; want haar woord Draagt de wind geheel uit de poort. (22) 295. Zoon, als u verstandig wil zijn, Zo verteer in goede maten het uwe: Hij is zot, die het zijn onmatig verteert En aan een vreemde hem geneert. Lieve zoon, ook wacht u dus, 300. Dat u bidden niet pleegt; Ik zeg u hoe het in het land nu staat: Die veel bid hij is onaangenaam. (23) De dood zal u niet haten Door een ding die zo pleegt, 305. Dat is dat zo berecht over de kwade, Al komt het vaak te laat. [30] (24) Is uw wijf van raad verstandig, Hou er u aan, het is u goed Er is menig wijf, die meer kan 310. Van verstandige raad dan sommige mannen. (25) U zal met uw geest helemaal Eren moeder en vader: God zegt het, die ze verbolgen doet, Dat hem tot pijn worden moet. |
Dat vierde boec. (2) 315. Sone, doe alse die wise, Ende houdi an die selve spise Daer du mede best ghevoet, So mach dijn lijf sijn behoet. (5) Alstu goet heefs ende have 320. Du saelster di ghemac doen ave; Wat helpet goet ende scat, Daer niemen of en heeft te bat? (6) Du saels vroe ende spade Staen naer dijns vader rade; [31] 325. Laetstuut, het lachtren dine dade Ende mach di comen wel te quade. (10) Sone, du saels onmate vlien: Men seghet dats die vroede plien. Houde mate ende volghe hare; 330. Want onmate es ongheware. (13) Alse di vernoi toegaet Soec an dinen vrienden raet: Want die vrient die trouwe hevet Es die beste troost die levet (17) 335. Oftu wils datmen te quade Niet vertelle dine dade, So doe so vele, alse du leves, Alstu best doot dattu prijs heves. (18) Dune saels, sone, metten ouden 340 Weder scop no sceren houden; Want so die oude langher levet So hi die wijshede mere hevet (19) Vare so, dattu werdes vroet. Doestu dit, hets di goet; 345. Wanneer so di tgheluc ontgaet, Datti die wijsheit bistaet [32] (20) Wat so segghen ofte werken Die liede dat saelstu merken Stillekine; want bi der tale 350. Machmen den man kennen wale. (24) Te vele eten ende drinken Saelstu scuwen, ende dinken: Wie hem hout an dit gelaghe Hi corter mede sine daghe. (27) 355. Du saels leren ende weder leren Ende an die vroetheit di bekeren: Al can een vroetheit, diere af staet, Soe teglijt ende tegaet. (28) Al becomet di een mensche wele, 360. Dune saelsene prisen niet te vele: Oft hi di noch doet quade treken, Dattune met ere machs verspreken. (29) Als di twivelet iewers of, Leerstu dat, du heves lof: 365. Die niet en can ende niet en leert Hi es an bosen raet ghekeert. (30) Dronken te sine van wine Ende in hoerdome te sine, [33] Daer af en comet ander recht 370. Dan als strijt ende ghevecht. (31) Die swighen ende lettel spreken, Si connen vele quader treken. Men seit: die vloet die stille staet So es dieper dan die harde gaet. (32) 375. Alse dijn gheluc ghevet min Dan du gheers in dinen sin, Mercstu dan, du best onvroet, Eens anders have ende sijn goet. (33) Dattu maghes doen, doe dat: 380. Wilstu meer, du werdes mat; Hijs sot, die vorder hem wil strecken Dan sine cledre moghen recken. (34) Jeghen den goeden enten rechten Ne saelstu striden nochte vechten 385. Ene dinc God gherne wreket, Dats datmen sinen vrient verspreket. (35) Al bestu aerm ende sonder have, Ne wes te serich niet daer ave. Die vroede merket ende verstaet 390. Dat have comet ende tegaet. (36 a) Hets vernoy ende grote toren [34] Alse iemen hevet langhe te voren Ontspaert, ende hem een ongheval Doet dat gewin verliesen al. (36 b) 395. Datti dine vriende raden Saelstu in dinen sin bestaden, Hierna, alstuus te doene heves, Dattu raet di selven gheves. (37) Ne beheet di selven niet 400. Langhe te levene; want men siet Den man wandelen ende gaen Heden, ende marghen eist ghedaen. (38) Du saels offeren gherne Gode; Want het segghen sine ghebode: 405. Die dor Gode gherne gheven, Dat si met hem selen leven. (40) Alstu heefs ghedaen mesdaet, Castie di selve, dats mijn raet; Want hets den man grote ghenade 410. Die hem selve wroghet in rade. (41) Al heefstu enen ouden vrient, Die di bi wile hevet ghedient, Ne doemene niet; want dien vroede Ghedinct wel vanden ouden goede. (43) 415. Bloetheit te vliene ende wesen coene Sit den goeden man wel te doene; Want eer die blode hevet noot Seit hi, hi wil wesen doot. (44) Al hevestu dierne ende knechte 420. Gecocht, nochtan merc bi rechte Dat si sijn liede alse du, Al staen si di te dienste nu. (45) Alstu ghedincs in dinen moet Hoe dat wilen metti stoet, 425. Dune saels di keren niet in dien Dattu dat selve willes plien. (46) Al es een man bedocht so spade, Dat hi stervet bi bosen rade, Mercstu dat, du does quaet; 430. Dune weets hoet metti vergaet. (47) Al hevestu wijf ende lettel goet, Ne dinke niet in dinen moet Vrec te sine ende quaet, Want grote have saen vergaet. 435. Sone, dits die beste scat Dien ic hebbe, ende omme dat [36] Hetic ende bevele di, Datti emmer metti si. Goede liede, die dese tale 440. Hebt ghehoort al te male, Doet u ghebede devotelike Tote Gode van hemelrike, Dat hi verlichte uwen sin, Datter wone wijsheit in. 445. Die dit maecte van latine In dietsce, hi beghert te sine In u ghebede, vroe ende spade. Bidt Gode dat hi hem doe ghenade! |
Dat vierde boek. (2) 315. Zoon, doe zoals de wijze, En hou aan dezelfde spijs Daar u mede bent gevoed, Zo mag uw lijf zijn behoed. (5) Als u goed hebt en have 320. U zal er uw gemak van doen; Wat helpt het goed en schat, Daar niemand het beter van heeft? (6) U zal vroeg en laat Staan naar uw vaders raad; [31] 325. Laat u het, de schande die u hem deed En mag u wel te kwade komen. (10) Zoon, u zal onmatigheid vlieden: Men zen zegt het dat de verstandige plegen. Houden maat en volg hen; 330. Want onmatigheid is onwaarachtig. (13) Als u verdriet toekomt Zoek aan uw vrienden raad: Want die vriend die trouw heeft Is de beste troost die leeft (17) 335. Als u wil dat men te kwade Niet vertelt uw daden, Zo doe zoveel, als u leeft, Als u dood bent dat u gevierd bent. (18) U zal, zoon, met de ouden 340 Nog spot nog scherts houden; Want zo die oude langer leeft Zo hij de wijsheid meer heeft (19) Ga zo, dat u verstandig wordt. Doet u dit, het is u goed; 345. Wanneer u zo het geluk ontgaat, Dat u die wijsheid bijstaat [32] (20) Wat zo zeggen of werken De lieden dat zal u merken Stilletjes; want bij de woorden 350. Mag men de man goed kennen. (24) Te veel eten en drinken Zal u schuwen, en denken: Wie hem houdt aan dit gelag Hij kort er mee zijn dagen. (27) 355. U zal het leren en weer leren En aan de verstandigheid u bekeren: Al kan een verstandige, die ervan afgaat, Zo verglijdt en vergaat. (28) Al bekomt u een mens goed, 360. U zal hem niet te veel prijzen: Als hij u nog doet kwade streken, Dat u hem met eer mag spreken. (29) Als u ergens van twijfelt, Leert u dat, u heeft lof: 365. Die niets kan en niets leert Hij is aan boze raad gekeerd. (30) Dronken te zijn van wijn En in hoerendom te zijn, [33] Daarvan komt ander recht 370. Dan als strijd en gevecht. (31) Die zwijgen en weinig spreken, Ze kunnen vele kwade streken. Men zegt: de vloed die stil staat Het is dieper dan die hard gaat. (32) 375. Als u minder geluk geeft Dan u begeert in uw geest, Merkt u het dan, u bent dwaas, Een ander zijn have en zijn goed. (33) Dat u mag doen, doe dat: 380. Wil u meer, u wordt mat; Hij is zot, die zich verder wil strekken Dan zijn kleren mogen rekken. (34) Tegen de goede en de rechte Nee zal u strijden nog vechten 385. Een ding die God graag wreekt, Dat is dat men zijn vriend uitscheldt. (35) Al bent u arm en zonder have, Nee wees niet te bedroefd daarvan. De verstandige merkt en verstaat 390. Dat have komt en vergaat. (36 a) Het is verdriet en grote toorn [34] Als iemand heeft lang tevoren Gespaard, en hem een ongeval Doet al dat gewin verliezen. (36 b) 395. Dat ge uw vrienden aanraden Zal u in uw geest ter harte nemen, Hierna, als u het nodig hebt, Dat uw raad u zelf geeft. (37) Nee beloof u zelf niet 400. Lang te leven; want men ziet De man wandelen en gaan Heden, en morgen is het gedaan. (38) U zal God graag offeren; Want het zeggen zijn geboden: 405. Die door God graag geven, Dat ze met hem zullen leven. (40) Als u misdaad hebt gedaan, Kastijd je zelf, dat is mijn raad; Want het is de man grote genade 410. Die zichzelf wroegt in raad. (41) Al hebt u een oude vriend, Die bij wijlen heeft gediend, Nee verdoem hem niet; want de verstandige Gedenkt wel van de goede ouderdom. (43) 415. Bang te vlieden en koen te wezen Is de goede man wel te doen; Want eer de bange nood heeft Zegt hij, hij wil dood wezen. (44) Al hebt u dienaren en knechten 420. Gekocht, nochtans merk bij recht Dat ze zijn lieden zoals u, Al staan ze u te dienst nu. (45) Als u bedenkt in uw geest Hoe dat het wijlen met u stond, 425. U zal u niet keren in die Dat u datzelfde wil plegen. (46) Al is een man zo laat bedacht, Dat hij sterft bij boze raad, Merkt u dat, u doet kwaad; 430. U weet niet hoe het met hem vergaat. (47) Al hebt u een wijf en weinig goed, Nee denk niet in uw gemoed Vrekkig te zijn en kwaad, Want grote have gelijk vergaat. 435. Zoon, dit is de beste schat Die ik heb, en omdat [36] Zeg ik en beveel u, Dat het immer met u is. Goede lieden, die deze woorden 440. Hebben gehoord allemaal, Doe uw geboden devoot Tot God van hemelrijk, Dat hij verlicht uw geest, Dat er woont wijsheid in. 445. Die dit maakte van Latijn In Diets, hij begeert te zijn In uw gebeden, vroeg en laat. Bidt God dat hij hem genade doet! |
Zie verder: volkoomen.nl