Beschryvinge van de volk plantinge Zuriname.
Over Beschryvinge van de volk plantinge Zuriname.
J.D. Herlein, 1718. Beschrijving va de volksplanting van Suriname, slaven kopen uit Afrika verzorgen, ontdekking van Amerika, suikerplantages, Caraïben, oorspronkelijke bewoners.
Uit: https://www.dbnl.org/tekst/herl001besc01_01/herl001besc01_01_0001.php
Beschrijving van de volksplanting in Suriname. Door; Nico Koomen.
Opdracht en voorwoord worden weggelaten. Veel Surinaamse woorden zijn me niet bekend.
1] Beschryvinge Van de Volk-Plantinge Zuriname, Commawyne, Cotteca, en Pierica of Cottera.
I. Hooft-deel.
Nauwkeurig onderzoek van de eerste Ondekkinge van Amerika, en des zelfs aangelegene Landen.
HOewel uit de gedenk-schriften der voorlede tijden genoegzaam wereldkundig is, dat verscheide Volkeren reets vele euwen herwaarts zig als om strijd in de zee-vaart ge-oeffent hebben; blijkt het egter ook niet minder klaar uit de zelve Historien, dat de Ouden, zelfs op hunne vermaardste togten, in ruime zee nauwlijks buiten 't gezigt der stranden durfden steevenen, en doorgaans de aan-een-hangende Kusten maar zorgvuldig volgden; ten zy ze, of [2] uit eige bevinding, of uit mede gedeelde waarnemingen van anderen, de gelegenheid der afgescheide Kusten kennende, ergens een korte en verzekerde overvaart konden doen. Wanneer zy dan zo verr' in zee geraakt waren, dat 'er van hen geen land meer gezien kon worden, werd de kours by dag naar de op- en onder-gang der zonne, en 's nagts naar de berugte gesternten van de grote en kleine Beer gegeregelt. Dog deze streekwijzers waren van geen dienst als by helder en bekwaam weer. Daar-entegen, met een benevelde en betrokke lugt door storm eerder overvallen, als ze een veilige haven konden bereiken, waren ze van alle kanten voor 't woedende geweld der winden en zee-en, en alzo voor eene byna onvermijdelijke Schip-breuke blootgestelt. Te meer, naardien 't gansche gestel hunner Vaar-tuigen op verre na zo bekwaam niet was, als dat van de Schepen, waar mede men nu ter tijd den Oceaan bouwt. 't Was by ouds ook weinig in gebruik by tegen-wind de togt met laveren te vervorderen: en by Grieken en Romeinen eene algemene gewoonte, de zee-vaart jaarlijks van den elfden November tot den tienden Maart te staken. Gedurende welken tijd men de zee wegens 't gevaar der menigvuldige stormen als voor onbevaarbaar hield, halende daarom de Schepen op het droge, die men niet eerder, als in 't begin der Lente, weder in 't water liet lopen, om er een togt mede te doen. Daar-en-boven hadden zelfs de ervarenste Zee-luiden in die tijden zeer weinig of gene kennis van de gedaante der ver-afgelege Kusten, van de gesteltheid der gronden, van de verscheide bewegingen en veranderingen der zee-en, nog van de algemene passaat-winden, en van de zoo genaamde moussons, die onder den heten Hemel-kreits van de zee-varende nootzakelijk moeten waargenomen [3] worden. Waar uit ligtelijk af te nemen is, hoe gevaarlijk het eertijds geweest zy, midden over den woesten Oceaan, wiens uitgestrektheid men niet wist, Landen op te zoeken, dien toen geheel onbekent, of immers maar uit losse gissingen schijnen bekent geweest te zijn. Zo 'er evenwel ten dien tijde nog zulke stoute waaghalzen gevonden waren, die dusdanige togten met het uiterste gevaar hunner levens hadden ondernomen, zou het nogtans voor hen byna volkomen onmogelijk geweest zijn, zonder eene betere kennis van het Stuurmanschap en zonder een gestadige en wisse Streek-wijzer, de Amerikaansche Kusten, zo verr' over den Oceaan gelegen, te bereiken.
Want dat de Aspunt-wijzende eigenschap van den Magneet-steen, en van den daar-aan-gestreke Kompas-naald, waar door nu ter tijd het Noorden en Zuiden, en alzo alle andere streken op alle tijden en plaatzen gevonden worden, aan de Ouden reets bekent zouden geweest zijn, en dat zelfs de Kartaginenzers op hunne zee-togten 't Kompas zouden gebruikt hebben word zonder grond te vergeefs beweert.
Men vind hier van nergens het minste gewag in de Schriften der Ouden, die nogtans de andere eigenschap van de Zeil-steen, te weten, de zo genoemde aanhaling van het Yzer zo zeer geroemt hebben, en daarze zo nauwkeurig waren, in alles aan te tekenen, wat in de natuur wonderlijk, en voor de menschelijke zamenleving van eene zonderlinge nuttigheid was; hoedanig zekerlijk de Aspuntige kragt des Magneets, en 't gebruik van het Kompas, beide in de dertien-honderste of 't begin der veertien-honderste euw eerst uitgevonden, met regt verdienen ge-agt te worden.
Men heeft ook gene reden om te twijfelen, of de [4] Ouden, zo ze van deze uitvindingen der latere tijden kennis hadden gehad, zouden hunne ondekkingen verder hebben voortgezet, en ons de gedagtenis daar van wel met eenige zekerheid hebben overgelevert. Daar nu uit de verhalen hunner togten op den Oceaan blijkt, datze, den Hellespont of de Straat van Gibralter uitgevaren, ten Noorden de vaste Kust van Europa, maar tot aan Noorwegen hebben ondekt, nevens de Eilanden langs deze streek leggende, van welke Theule het uiterste geweest is, in 't omvaren van Brittanien alleen van verre gezien, en ge-agt te leggen op den drie-en-zestigsten graad der breedte; dat derhalven alzo geen ander schijnt geweest te zijn als Hitland of het Eiland Fero. Ten Zuiden van den Hellespont heeft men by ouds op den Oceaan insgelijks alleen de zoom der Afrikaansche Kust gevolgt, meest maar tot aan het kleinste of voorste gebergte van Atlas. Waarom het als een helde-daad werd aangemerkt en geroemt dat de Kartaginenzer Hanno van Kadiks af tot aan het einde van Arabien, geheel Afrika omgevaren heeft. Het geen, volgens verhaal van Herodotus, ook eens uitgevoert van eenige Feniciers, die; uitgezonden van den Egyptischen Koning Nekus, en uit de Rode Zee in den Oceaan stekende, langs de stranden van Afrika, na twe jaren zukkelens, by de Pilaren van Herkules, of in de Straat van Gibralter aankwamen, en door de zelve naar Egypten wederkeerden. De History van eenen Eudoxus, die de zelve togt zou gedaan hebben, is reets van Strabo, als een beuzelagtig verdigtzel, verworpen.
De uiterste ondekkingen, door gemelde Feniciers en Kartaginenzers ten Westen van Afrika gedaan, zijn geweest de Purper Eilanden, nu Madera en Porto Santo; de Gelukkige Eilanden, nu de overige Kanarische; Cerne nu waarschijnlijk 't Eiland. Arguin; en eindelijk [5] de Gorgadische en Hesperische nu de Zoute Eilanden, voor Kabo Verde verspreid. De berigten, die de Ouden ons van deze Kusten hebben nagelaten, zijn zo gering, zo onzeker, en met zo vele verzieringen doormengelt, dat daar uit wel te zien is; datze de zelve meest maar van verre bezigt hebben, of slegts door gerugt daar van iets gehoort.
Dewijl het derhalven blijkt, dat deze Landen aan de Ouden reets bekent, van hen zo weinig bezogt zijn, is het dies te minder gelooflijk, dat ze de overvaart naar Amerika ongelijk moeilijker en gevaarlijk ooit voorbedagtelijk ondernomen hebben.
In de oude Aard-beschrijvingen en Historien is ook nergens eenige zekere kondschap te vinden van die wijdlustige en vrugtbare Gewesten, die in de vijftien honderste euw, als geheel onbekende van onze Europëers eerst zijn opgedaan, en door de naam van Amerika onderscheiden, van de drie andere van ouds alleen bekende Hoofd-Delen des bewoonden Aardbodems. En hoewel de Ouden, hier en daar in hunne Schriften van grote en verr' over den Oceaan gelege Landen gewagende, van Amerika niet geheel onkundig schijnen geweest te zijn; is egter al wat zy daar van melden zonder grond, en steunt maar op nagelatene gissingen en onzekere waarschijnlijkheid, waarby de vrugtbare inbeelding vele herssen-schilderien gevoegt heeft. Hoedanig een onder andere is, de Beschrijving, die de Filosoof Plato geeft van een Eiland Atlantis, eertijds in den Atlantischen Oceaan West-waarts niet verr' buiten de Zuilen van Herkules gelegen, en zelfs groter als Asien en Afrika te zamen, maar door eene aard-beving en swaar onweer overstroomt, verzonken, en geheel verdweenen in den gemelden Oceaan, die wegens slijk en modder van dit verdronken Eiland volkomen onvaarbaar geworden [6] Diodorus de Sicilaan verhaalt byna het zelve, behalven dat hy Atlantis met de Kanarische Eilanden schijnt te vermengen. Dog dewijl dit Land ten tijde van Plato reets niet meer in wezen was, daar Amerika nog geheel overig is, en door gene bezondere aard-bevingen of water-vloeden ooit verzonken, zal 't de moeite niet weerdig zijn, omstandiger aan te tonen, dat dit een louter verdigtzel is, van velen te onregt als een zeker berigt van Amerika bygebragt. Men ziet evenwel in de Schriften van Aristoteles, Elianus en anderen, dat de Schranderste der oude Natuurkundigen, uit de ronde gedaante des Aardkloots, aan hen genoeg bekent, wel vermoededen, dat 'er, behalven Europa, Asien en Afrika, nog andere grote onbekende Landen over den Oceaan lagen: waar aan men te minder twijfelde, na dat de Kanarische Eilanden ondekt waren. Dog dit vermoeden was zonder zekerheid, en bewijst niet, dat Amerika oud-tijds, anders als by gissing, bekent geweest is. Niet te min dunkt zommige, dat ze de ondekking dezer Nieuwe Wereld klaar voorzeid vinden van den Digter Seneka in het Treur-spel van Medea, met de woorden, die op dezen zin uitkomen: Het staat nog eens in latere tijden te gebeuren, dat de Oceaan de Wereld niet langer zo nauw insluite, en dat 'er een groot Land te voorschijn kome, wanneer de Stuurman Nieuwe Werelden zal ondekken, en Theule niet meer bet uiterste der Aarde zijn. Hoe men dit ook op Amerika passe, en door des zelfs ondekking vervult agte; blijft het volkomen zeker, dat deze voorzegging van Seneka maar alleen gegront is op de onzekere onderstelling der Oude Wereld-Wijzen: en dat hier met eene vryheid aan de Digtkunde eigen, 't waarschijnlijke voor waar word opgedischt. Wy besluiten derhalven uit al het bovengemelde, dat de [7] Ouden niet zekers van Amerika geweten hebben, dat het zelfs onmogelijk voor hen was die Kusten te bereiken, zo ze immer de roekeloosheid gehad hadden van zulks te ondernemen; en dat het daarom onbetwistbaar kan vast gestelt worden, dat dit groot Wereld-Deel in deze naast voorgaande euwen eerst ondekt is.
De eere van deze eerste ondekking van Amerika word doorgaans gegeven aan Kristoffel Kolonus (verkeerdelijk Kolumbus genoemt) eenes Visschers zone, geboren in het arm Dorp Arbizolo, onder het gebied van Genua nier verr' van Savona. Deze Kolonus van kindsbeen af een zee-man en zeer ervaren in de Wiskonst, verhuisde uit Italien met zijn Vader, die zig op Tenariffa neerzettede, gelijk hy op Madera. Alhier maakte hy Pas Kaarten voor, die langs de Kust van Afrika voeren, en nam ondertusschen waar, dat 'er buiten de Straat van Gibralter op gezette tijden Westelijke winden waaiden, vermoedende, dat de zelve van eenige nog onbekende Landen kwamen, die men, als eene Nieuwe Wereld, met 'er tijd zou konnen ondekken 't Scheen Kolonus ook niet bedenkelijk, dat de Oceaan zig verder, als hondert en zeventig graden lengte, zou uitstrekken, zonder eenig vast Land tusschen beide. Terwijl hy dit dus aanmerkte en overdagte, gebeurde het, dat Zeker Alfonso Sanchez de Huelva, uit Spanjen op de Kanarische Eilanden gewoon te handelen, door eene sware storm uit den Oosten belopen werd, en genootzaakt zig met zijn Schip aan weer en wind over te geven. Waar door hy, in agt-en-twintig dagen de hoogte der Zonne niet hebbende konnen peilen, gedreven werd aan een onbekende Kust, vol van Wilde Menschen. Van waar hy eindelijk, na veel gevaars en ellende, met nog maar vier of vijf van zeventien zijner Maats [8] overig, met zijn reddeloos Schip te Madera binnen geraakte. Alwaar hy van Kolonus geherbergt en heuschelijk onthaalt werd, maar weinig dagen daar na overleed, hebbende aan den zelven een nauwkeurig verhaal, nevens de ontworpe Pas-Kaarten van zijn ongelukkige togt, gegeven. Kolonus, hier door in zijne gissingen en in hope van de ondekking eener Nieuwe Wereld gesterkt, deed daar van opening aan den Raad van Genua, met verzoek van onderstant tot deze onderneming, onder voorwaarde, van al, het geen, men zou opdoen, in handen van de Republijk te stellen. Maar dit voorstel werd, als beuzelagtig, van den Raad verworpen, en door den Broeder van Kolonus aan Henrik de VII. Koning van Engeland, en door hem zelven aan Alfonsus de V. Koning van Portugaal insgelijks te vergeefs voorgedragen. Weshalven Kolonus zig naar 't Spaansche Hof begaf, om te zien, of hy hier niet gunstiger dienaangaande zou gehoort worden; gelijk hy dan ook, door toedoen van eenige voorname Hovelingen, aan den Koning Ferdinandus werd voorgesteld, in 't jaar 1486. maar van den zelven niets kon verkrijgen, als na dat de Oorlog tegen de Mooren van Grenade gelukkig ge eindigt was. Wanneer men een besluit nam, de kans eens te wagen, en daar toe aan Kolonus byzettede, een groot Schip met twe Brigantijns, voorzien naar behoren, nevens een opschot van zestien duizend Dukaten, geleent van een Geheim-schrijver des Konings, wiens Schat-kist door de Oorlogen was uitgeput. Hier mede stak Kolonus van Kadiks in zee, den 3. Augusty 1492., de koers nemende van de Kanarien West aan, en ondekte den 11. October des zelven jaars, als het eerste Land, Gunahami een der Lucaysche Voor-Eilanden van Amerika, dat hy S. Salvador noemde. Vervolgens deed Kolonus op deze togt Kuba en Hispaniola op, en eenige van de zijne op deze nieuwe Wingewesten gelaten hebbende, om ze te bewaren, keerde hy zelf naar Spanjen, om aan den Koning Ferdinand verslag te doen. Minlijk werd hy van den zelven ontfangen, en, tot Grande van Spanjen verheven, in 't volgende jaar 1493. voor de twede maal met een magtige Vloot afgevaardigt, om de nieuwe ondekkinge verder voort te zetten. 't Geen dan ook, gelijk bekent is, van Kolonus op zijn overige togten, en vervolgens van vele anderen met voordeel is uitgevoert. Onder de zelve word ook opgestelt Amerikus Vesputius, Florentijnsch Edelman 1497. insgelijks van den Kastiliaanschen Koning (andere schrijven van Emmanuël Koning van Portugaal) (Pis. Cluver. &c.) uitgezonden, en die de eere heeft dat Amerika zijn naam draagt.
Hoewel nu dit wijdlugtig Gedeelte des Aardbodems, van de Ouden niet gekent, door Kolonus aan de Wereld eerst ondekt is geworden; is hy evenwel, nog Alfonso Sanchez, die hem daar toe veel ligt gaf, de eerste geweest, die Amerika gevonden heeft. Want men weet nu zeker, dat deze eer toekomt aan eenen Martinus Boheym, een Neurenberger van een aloud Boheems geslagt, Zwartsbach bygenaamt. Deze, een grote Wiskonstenaar, had een zonderlinge trek om vreemde Landen te bezoeken, en derhalven A. 1449. met een Schip van Antwerpen naar Portugaal willende reizen, wierd hy na de Azorische of Vlaamsche Eilanden gedreven, en deed een der zelver, nu Fayal genoemt, aan. Van daar waagde hy zig met zijn Schip dieper in zee naar 't Westen, en ondekte dus het vaste Land van Amerika, van deze zijne kours en van de Plaats, waar hy in Amerika aangeland was, twe Land-kaarten opstellende, waar van hy in Portugaal wedergekeert, de eene vereerde aan [10] Koning Jan den eersten, brengende de andere Kaart te Neurenberg te huis, alwaar hy nog te zien is, en in de Familie der Boheyms als een grote Rariteit en Antiquiteit bewaart word. Deze zelve Martinus Boheym word in de Historien ook geroemt, als de voornaamste uitvinder van het Astrolabium, dat voor de zee-varende van zo groten dienst is.
Wat aangaat het verhaal van eenen Engelsman Madok, zoon van Gwyneth of Gainech, Broeder van eenen David Prins van Walles, die in 't jaar 1170. Florida en Kanada reets zou ondekt en aangedaan hebben, 't zelve is ongetwijffelt verziert: dewijl zonder gebruik van 't Kompas 1302. of 1303. eerst uitgevonden Amerika onmogelijk bereikt worden.
Amerika grenst tegens 't Noorden aan de Groenlandsche of Ys zee, de zee engte of Straat van Hudzon, en de Christiaan zee; tegens 't Westen aan Mare Pacificum of de Vreedzame zee; tegens 't Zuiden aan de Magellanische Straat; tegens 't Oosten aan de Atlantische zee of Mare del Nort; welke Amerika afzondert van 't oude vaste Land, waar van 't aflegt 1000. of 1200. mijlen, meer of min, na de gelegentheid der Plaatzen. De uitgestrektheid van 't Zuiden na 't Noorden, van den 54. graad 20. minuten der Zuider-breedte, van de Magellanische Straat, tot den 63. graad der Noorder-breedte, tot aan de Straat Hudzon, bedraagt omtrent 2347. mijlen; en van 't Westen na 't Oosten, van den 241. graad tegens Angubela del Gato, tot den 348. graad, tegens de hoek Rio Grande in Brazil; de breedte is wegens de ontelbare menigte der gewesten zo verschillende, dat men de grote daar van niet wel Beschrijven kan.
Eer ik overga tot de Beschrijvinge van de Karibaansche Kust, dunkt het my nootzakelijk te wezen een weinig van 't Zuider-Amerika op te halen, aan [11] wiens Kust de Land-streek vast is: Amerika 't Zuider-gedeelte werd door een Land-engte van weinig mijlen van 't Noorder-gedeelte afgescheiden: Ten Westen is het Landschap of Rijk Peru, vermaard wegens 't aldaar zijnde Goud, de Hooft stad Lima, is de Hof-plaats van den Spaansehen Onker-koning over geheel Zuider-Amerika; ten Zuiden van Peru is 't Landschap Chili; ten Zuiden van Chili is het woeste Land Magellana en Straat van dien naam; ten Noorden en Noord-oosten van Magellana, en ten Oosten van Chili, legt het Landschap Paraguay; ten Noorden van Paraguay, en ten Oosten van Peru, legt het onbekende Landschap Amazone; ten Oosten van Amazone, en ten Noord-oosten van Paraguay, legt het Landschap Brazilia; ten Noord westen van Brazilia, en ten Noorden van Amazone, legt de Land-streek Karibana of Guajana; ten Noorden van Amazone en Peru, leggen de Landschappen van Papyan, Cartagena, Nieuw-Andalusia en Terra Firma: Dit is alzo een korte Beschrijvinge, voor de gene die geen goed begrijp, van Amerika en de Karibaansche Kusten hebben; en zullen nu eerst handelen van de Natuurlijke Gesteltheid dier Kust. [12]
II. Hooft-deel.
Van de Natuurlijke Gesteltheid der Karibaansche Kust,
De Land-streek, waar in onze Zurinaamsche Planting gelegen is, word, zo alswe reets hebben aangemerkt, Karibana genaamt: 't Is het Noorder gedeelte van Guajana, een Landschap van 't Zuiderlijk Amerika, zo verr' 't zelve zig tusschen 't Armadille Gebergte, den Oceaan, en de Stroomen Orinoke en Amazones uitstrekt. Want Guajana, ook de Wilde Kust geheten word tweezins genomen, of voor 't gehele Land bepaalt door 't Gebergte over 't Meer Parime, de Noord-zee en de gemelde Vloeden, en begrijpt dan in zig 't Karibaansche; of in eenen tweden zin en eigentlijk noemt men Guajana, dat gedeelte van 't vaste Land, 't welk over de Armadille Bergen tusschen de Amazone Stroom en de Orinoke legt.
De Grond der Karibaansche Kust is meerendeels mullig en kleiagtig, en uit den aard doorgaans met digte en wijd-uitgestrekte Bosschagien bezet, gelijk hier boven al is aangetekent. Tusschen welke Bosschen hier en daar eenige weinige opene Velden, Zavanen geheten, gevonden worden, welker grond, hoewel zandig, zeer bekwaam is tot Wei-landen en Boom-Plantagien. 't Land der Karibanen is in 't algemeen zeer vrugtbaar, en word besproeit door byna ontallijke Water-Vlieten en Kreeken, waar van we de voornaamste zullen optellen en kortelijk beschrijven. [13]
Onder de zelve stellen we op de eerste plaats die Rivieren, op welker boorden onze Plantagien meest alle zijn aangelegt, te weten de Vliet Zuriname, waar van de Volk-Planting haar naam heeft, de Commewyne, Pierica of Cottera en de Cotteca.
De Zuriname, die aan hare Oost-kant, behalven verscheide Kreeken, digt aan zee de Stroom Commewyne ontfangt, en aan de West-zijde boven Paramaribo onder andere de Kreek Para, waar op een Schansje van de zelve naam gebouwt is; heeft volgens de zekerste waarneming, van de mond der bovenste tak van de Kreek Zurino af tot aan 't Fort Zelandia doorgaans drie vademen waters, neven deze Vesting vier, beneden de zelve tot op de Zand-bank van twe tot derde half vadem, en voorts van de mond der Commewyne af tot aan zee, twe, derde half en drie vademen diepte. De Zuriname is tot over de dertig mijlen verr' vaarbaar, en aan beide kanten uit den aard met Geboomt geboort.
De Commewyne waar aan ook vele Plantagien gelegen zijn, is van de hoek van 't Tygers Hol opwaarts tot aan de Schans Sommelsdijk van twe tot drie vademen diep, en ook overal wel te bevaren.
De Cotteea, die by gemelde Sterkte, als gezegt is in de Commewyne vloeit, heeft van de Kruis-kreek (welk ook een Tak van de Cotteca is, waarmeeze een weinig meer Oost waarts insgelijks in de Commewyne vast) tot aan 't Fort Sommelsdijk een diepte van vijf tot zes vademen.
Ten Oosten van de Cotteca heeft men Pierica of Cottera of More kreek, die met vele kronkelige bogten West-waarts aan loopt, tot daar ze, een Tak der Cotteca ontfangende, zig naar de Kust went, en in den Noord Oceaan stort.
Aan deze kant dus de Kust volgende ontmoet men [14] naast aan de vorige de Vlieten Zoramine, Wia Wia en Marruwyny. Welke laaste de grootste is, als wordende gerekent by zijnen uitloop ruim vier duizend Geometrische passen breed te zijn, en van zijnen oorsprong tot aan zee byna veertig dag-reizens verr' te lopen. Vele Kreeken gieten zig in de zelve uit, waar van Cassowiny een der aanmerkelijkste is.
Op de Marruwyne volgt in orde de Stroom Amana, die zig tot zeer diep in 't Land uitstrekt, en doorgaans van drie tot vijf vademen waters heeft.
Voorts vind men ten Oosten langs de Kust de Vloeden Caurora en Cajane: welke laaste, met alle zijne bogten wel twe hondert mijlen lang, in zijnen uitloop een Eiland van de zelve naam heeft, waar op de Franschen eene aanzienlijke Volk-Planting bezitten.
De naaste aan de Cajane zijn de Vlieten Apurwaka of Capurwaka en Wiapoko; waar van de eerste, niet verr' van zijnen oorspronk, zig in 't Meer der Harrytiahans verliezende uit 't zelve weder voortkomt, en daar ze in zee loopt ook een Eiland maakt. De loop van de Wiapoko is wat minder als die van de Capurwaka, en omtrent twintig mijlen van zee onvaarbaar wegens eenen Water-Val.
Behalven de reets gemelde heeft de Karibaansche
Kust aan deze kant nog de Rivieren Arrikouw, Cassipoury, en eindelijk de vermaarde Amazone-Stroom, welke ook Tobo, Topoi, Tapera, en van de Europëers Orellana geheten word, om dat Françiskus Orelli de zelve 1540. en 1541. eerst bevaren heeft. Deze Vloed ontspruit uit 't Cordillirisehe
Gebergte in 't Noorder-deel van Peru agt of tien mijlen van de Stad Quito, lopende van 't Oosten naar 't Westen wel ter lengte van twaalf hondert mijlen. De breedte der Stroom is van Rio di Junta, ruim zestig mijlen beneden [15] den oorsprong, tot aan de Vliet Maragnon, die ook in de zelve valt van een tot twe mijlen, en van daar tot aan zee hoe langer hoe breeder wordende, agt men de mond omtrent zestig mijlen wijd te zijn. De diepte der Orellena
Vloed is van Rio di Junta tot aan de mond van de Maragnon van vijf tot tien vademen, en voorts van twaalf tot zestig vademen. 't Is de driftigste en grootste Stroom van gans Amerika, en de schoonste van den gehelen Aardbodem, ontfangende van beide kanten vele Vlieten van aanmerkelijke grote, waar van zommige goud-zand in hare wateren mede voeren. Meer als twe hondert Eilanden telt men in de Amazone-Rivier, die de lage Landen aan de zelve gelegen door jaarlijksche overstromingen vrugtbaar maakt, gelijk de Nyl
in Egypten. Behalven veel Goud, Zilver en andere Metalen, word hier omtrent groter overvloed gevonden als elders in Amerika, van Cacao, Zuiker, Boomwol, Orlëaan, Tabak enz.
Ten Westen van onze Zurinaamsche Volk-Planting ontmoet men langs de Kust eerst de Vloed Cupanama, die voor aan van twe tot vijf vademen diep is, en voorts de Courantin of Corretyne, die van drie tot zes vademen waters heeft, de Vlieten Berbice, Demarari en Essekebe of Yssekebe. Welke laaste voor aan zee omtrent drie mijlen wijd; maar niet meer als elf voeten diep is. Byna veertig dag reizens van daarze uit 't Armadille Gebergte voortkomt word de loop dezer Stroom belemmert door verscheide Water-stortingen; hoedanig men ook op de zelve koogte tusschen den vierden en vijfden Graad benoorden den Evenaar vind in de Courantin, de Berbice en eenige der andere Vlieten van Karibana. Waar van de uiterste ten Westen is de grote Stroom Orinoke, die Guajana van Nieuw-Andalusien en 't Landschap Paria afscheid, en [16] daarom ook Rio di Paria genaamt word. De loop dezer Vloed is ruim zeven hondert Engelsche mijlen lang, doorgaans twaalf en daarze in den Oceaan stort hondert mijlen breed. Vele Rivieren vallen van weerkanten in de Orinoke, die genoegzaam bevaarbaar is, tot daarze over hoge klippen met gevaarlijke Water-Vallen nederstort. Hier en daar in de Stroom in de mond des zelfs leggen vele Eilanden, meest van Wilden bewoomt.
De Orinoke of Stroom van Paria is ruim zeven hondert Engelsche mijlen lang, op vele plaatzen twaalf, op zommige dertig en in zijnen uitloop hondert mijlen breed, en doorgaans genoegzaam vaarbaar, tot daar de zelve van hoge klippen neerstort en voor Schepen onbruikbaar word. Voor de mond van deze Rivier in de Zee-Boezem Paria legt het Eiland Trinidad, vermaard wegens zijne schone Perel-Vissery; en in de Stroom zelve zijn hier en daar ook vele Eilandjes verspreit, en meest van Wilden bewoont.
't Water van alle deze Vlieten, en in 't bezonder van die van onze Volk-Planting is wegens de gematigtheid der Lugt-Streek zeer klaar, en van zo eene aangename zoetheid, dat men 't zelve uit lust zou drinken: en daar-en-boven zo gezond, dat men niet de minste beswaarnisse of ongemak gevoelt, hoe veel men daar van ook neemt. Waarom zelfs vele van onze Europëers dit zuiver Stroom-water boven alle drank stellen en dagelijks gebruiken, zomtijds een weinig Wijn daar by doende.
Onze Karibaansche Kust, welker Wateren wy nu kortelijk beschreven hebben; word door de Ry der meergedagte Armadille Bergen, van de Inboorlingen Wakarime geheten, var het eigentlijk zogenaamde Guajana, waar van Karibana zomtijds als een deel [17] word aangemerkt, afgescheiden. Dit Gebergte strekt zig in een byna-regte streek uit van de Orinoke tot aan 't Meer der Harrytiahans, naar de Kust hier en daar eenige Heuvelen als zijne takken verspreidende. De Karibaansche Bodem is voor 't overige wel meest vlak, maar Landwaarts in verhevener als aan den Oceaan, gelijk klaar blijkt uit den loop der Rivieren, die van de Bergen naar zee vloeijen. De grond dezer Land-streek alom doorsneden en mildelijk besproeit door ontallijke Vlieten is van eene uitnemende vrugtbaarheid, aan de meeste oorden beschaduwt met hoge en digte Bosschen van velerlei geboomte, en overal van den Almagtigen en Alwijzen Meester der Natuur als bezaait met lagere gewassen, van eene keurlijke en zin-strelende verscheidenheid in gedaante, kleur, reuk en geur van vrugten, bloemen en blader-loof, waar mede alle zoorten, zo van Geboomte, als van Planten, in alle Zaizoenen des Jaars hier te lande, min of meer bekleed, gekroont en verziert zijn. De zelve verschassen tot levens onderhoud aan de Inwoonderen eenen rijken overvloed van smakelijke en gezonde voedzelen, verkwikkende ververssinge, en heilzame geneesmiddelen tegen de ziekten en ongemakken, waar aan de Ingezetenen dezer Kust onderhevig zijn. 't Geboomte levert hier daaren-boven vele zoorten van hout, bekwaam tot timmeren, en alles wat vereischt word tot het maken van nodige en overtollige huisgeraden.
De Lugt, 't Geboomte, de Grond en de Wateren van Karibana zijn vervult en weemelen alom van velerhande vreemde Gedierten die Amerika eigen zijn, en welker zoorten eene wonderlijke verscheidenheid van gedaanten, bewegingen, drijften en overige hoedanigheden van natuurlijke gesteltheid vertonen.
't Gevogelte, de Viervoetige Dieren, de Kruipende, [18] de Visschen, en andere Water- en Land-Dieren, nevens de Gekorve of Bloedeloze Diertjes, en alle de verscheide zoorten van hoge en lage Gewaszen, openen in dit Amerikaans Gewest een wijdlustiger veld, als ergens elders; voor de bespiegelingen en waarnemingen der gener, die lust hebben, de Wonderen der Natuur met een regt gezigt te beschouwen, de heerlijke merk-tekenen der Goddelijke Almagt, Wijsheid, Voorzienigheid en Goedheid, zo luister-rijk in de zelve doorstralende, na te speuren, en daar uit het ware nut te trekken, welk is de verheerlijking van Gods allerheiligste Naam.
Behalven de inlandsche Gedierten en Gewassen die Amerika eigen zijn, heeft men op de Karibaansche Kust velerlei slag van uitheemsche Dieren en Planten, die van tijd tot tijd uit Europa derwaarts zijn overgebragt, en hier doorgaans beter als in haar eigen moeder-land mogen aarden en tieren. De voornaamste en meest-bekendste zo der uitheemsche als inlandsche zullen we in 't vervolg dezer Beschrijving optellen.
Dit vrugtbaar Land is ook niet minder voorzien van Menschen en rijkelijk bevolkt van eige Landzaten, verdeelt in verscheide Volkeren, die in vele opzigten zonderling van elkander verschillen. De voornaamste dezer Landaarden zijn de Arouágas of Arwakkas, die zig meest ten Westen van onze Zurinaamsche Volk-Planting beneden langs de Vlieten Essekebe, Tamarari en Berbice onthouden, hoewel men ook eenige Dorpen van de zelve Natie vind aan de Oostkant langs de Vlieten Caurora, Wia, Cauwo en Capurwaka; de Karibes of Karaïbanen, dood vyanden der Arouágas, zijn ter wederzijde de naaste Gebuuren van onze Nederlandsche Bevolking, wonende meerendeels aan de Stroomen Corretyn of Courantin, Cupanama, [19] Zuriname, Cotteca, Pierica of Cottera, Marruwyne, en verder ten Oosten aan de Vloed Cajane, als mede ten Westen boven aan de Essekebe tusschen de Armadille Bergen. Behalven deze twe Hooft-Volkeren vind men hier en daar nog verscheide andere Landaarden, die van minder magt zijn en met welker barbaarsche namen wy den Lezer niet willen vervelen, naardien ons van de zelve niet veel meer bekent is, en wy 't voorgenomen hebben, in deze Beschrijving van de Karibaansche Kust, onder andere byzonderheden, naar mate onzer kundschap maar iets te melden van de Wilde Inboorlingen dezes Lands, die naast aan onze Volk-Planting woonen. Tot welk verhaal eerwe overgaan, zullen we, volgens ons voorgestelde bestek, voor af iets melden van de Gematigtheid der Zurinaamsche Lugt-streek, en de Jaar-zaizoenen die men op deze Kust heeft. [20]
III Hooft-deel.
Van de Gematigheid der Lugt en van de Jaar-Zaizoenen op de Zurinaamsche Kust.
Hoewel de Oude Natuurkundige de Landen onder de Hete Hemel-streek voor volkomen onbewoonbaar hielden, zig weinig bekommerende met der zelver ondekking uit waan, dat daar alles wegens de brandende hitte der Zonne nootzakelijk moest verdorren en verstikken: heeft nogtans de ondervinding der volgende tijden doen zien, dat deze Hete Gewesten der Nieuwe Wereld al zo vrugtbaar zijn, al zo wel voorzien van Gedierten, en niet minder bevolkt, als eenige Landen onder de Getemperde Hemel-kringen. Waar toe de oneindige Wijsheid van 't Almagtig Opper-Wezen aller dingen, de gelegentheid en gesteltheid der Hete Landen op eene wonderbaarlijke wijze geschikt heeft, om zelfs daar de Aarde onbewoonbaar kon schijnen zo een overheerlijk Toneel zijner Wonderen op te rigten. Ten dien einde is de Aardkloot ten opzigt van de Zonne zo geplaatst, dat de Gewesten tusschen de Keer-kringen (Tropicus Cancri en Capricorni) regt onder of naby den Evenaar gelegen, voor de volle kragt van dat brandend Hemel-Vuur niet te lang zouden bloot staan, maar de Zonn' maar twaalf uuren, of weinig meer, boven haren Horizon hebben. Dus is de langste dag op de Zurinaamsche Kust van omtrent dertien uuren: en de Nagten alzo byna van eene gelijke lengte, al de Dagen, geven eene zonderlinge verkoeling aan deze [21] Hete Lugt, en verfrissen op eene aangename wijze Menschen, Gedierten en Gewassen, die door de sterke Zonne-brand des daags afgemat en verslenst waren. De Nagten zijn hier, gelijk in alle andere warme Landen, doorgaans niet alleen zeer koel, maar zelfs eenigzins koud en vogtig, inzonderheid de Nanagten, wegens de menigvuldige dampen, die, 's daags door de kragtige Zonne-stralen opgeheven, en 's nagts verdikt, onder de gedaante van Dauw neervallen, op welke tijd onze Europëers zig welgedekt moeten houden: want zo ze hen dan te veel ontbloten, wordenze door ongemakkelijk en zomtijds gevaarlijke ziekten en kwalen overvallen en aangetast. Zelfs in dat Zaizoen des Jaars, waar in men de heetste Dagen heeft gevoelt men de Nagten zeer koud, en kouder als gedurende de Regen-Tijden, wanneer de Lugt by Dag gematigst is. 't Is zonder twijffel mede om deze nagt-koude wat te verzagten, dat de Wilde Inboorlingen, wetende by ondervinding hoe nadelig de zelve aan de gezontheid is, omtrent hunne Hang-Bedden des nagts gedurig een vuurtje houden.
De veelheid der Water-Vlieten Dauw geven ook eene grote verfrissing aan deze Hete Gewesten, die daar door mede zo wel gematigt worden, dat ze niet minder in gezontheid als in vrugtbaarheid voor gene Landen wijken. Nergens vind men groter verscheidenheid van allerhande weelderig groeijende Gewassen als op deze Kusten. Onze Amerikanen zijn ook doorgaans weinig ziektens onderhevig, en meest zeer langlevende, zo hun leven door geen geweldig einde verkort word. Zeer vele bereiken de hondert jaren, niet weinig meer. Insgelijks onze Europëers, zo ze maar eene matige, en naar de aart van 't Land geschikte levens-wijze houden zijn onder deze Hemel-streek gemeenlijk niet min gezont, en doorgaans [22] lang-levender, als in hun Vaderlandsch Europa. Alwaar onze Lighamen door de ongestadigheid van het weer, en door de grote en schielijke veranderingen van koude en warmte veel meer aanstoot lijden, en daar door al mede van korter duur zijn, als in de Hete Gewesten, welker Lugt ten dien opzigte byna altijd even gematigt en daarom te gezonder is. Waar toe ook niet weinig helpt het menigvuldig Geboomte, dat hier altijd groen is, en eenen gedurigen overvloed van velerhande verfrissende Vrugten verschaft.
Daar-en-boven word de Hete Lugt-streek, tot omtrent veertig graden ter weder-zijden van den Evenaar dagelijks verfrist, door eenen gestadigen en koelen Oosten Wind die 's morgens met den dag opkomende, op de Zurinaamsche Kust te negen uuren al helder doorwaait, en dus tot aan Zonnen-ondergang opkoelende, de hitte, die zonder de zelve beswaarlijk te verdragen zou zijn, voor de Menschen en voor 't Gedierte zeer lieflijk tempert. Gemelde Ooste Winden worden eenigzins Zuidelijk of Noordelijk, naar dat de Zonne de een of de andere Keer-kring nadert.
Het is aanmerkens-waardig, dat deze algemene en doorgaande Oostelijke Winden voornamelijk gevoelt worden onder den Evenaar en naast daar aan, ten Zuiden en ten Noorden van den zelven meer en meer verflauwen, tot dat ze omtrent den veertigsten graad der breedte geheel verdwijnen.
Indien de Hete Landen deze verkoelingen en verfrissingen misten, zouden ze ongetwijffelt volkomen onbewoonbaar zijn, zo als men eertijds meende dat de zelve waren. Want hoewel det hitte der Zonne tusschen de Keer-kringen in de Gewesten, onder de zelve gelegen, door de gemelde oorzaken zo veel [23] gemagtig word, dat die Oorden niet min bewoonbaar, vrugtbaar en gezont zijn, als eenige andere onder de Getemperde Hemel-streken: is het op deze Amerikaansche Kusten evenwel het gansche jaar door nog zeer warm, dog met eenige ongelijkheid, die men ook ondervind in de koude der Nagten, en die voortkomt uit de verandering der Zaizoenen. Dog deze ongelijkheid van warmte op de verscheide Tijden des Jaars is niet zo groot, en min gevoelig, als die der Dagen en Nagten. Deze verandering verschilt veel van die wy hier in Europa jaarlijks ondergaan. Winter-Vorst, Ys, Sneuw en Hagel zijn aan de Inboorlingen der Hete Landen geheel onbekende zaken. Het Geboomte is hier nooit van zijne groene zieraden ontbloot, maar op alle Tijden des Jaars daar mede bekleed, en meest-tijds min of meer met Bloemen en Vrugten gekroont.
De Zaizoenen dezer Gewesten, bestaan in Regen Tijden en Droogten, die vroeger of later beginnen en ongelijk lang duuren, naar dat de Kusten of nader aan of verder van den Evenaar gelegen zijn; en naar de verscheide wisselvalligheden der natuurlijke oorzaken, waar van de Almagtige en Wijze Meester van Heel-Al deze Jaarlijkze Lugt veranderingen doet afhangen. De zelve maken op de Zurinaamsche Kust vier Jaar-Getijden uit: namelijk eenen Kleinen Regen-Tijd, eene Kleine Droogte, eenen Groten Regen-Tijd en eene Grote Droogte.
De Kleine Regen-Tijd, kan aangemerkt worden als de Lente dezer Land-streek, beginnende gemeenlijk met November en eindigende met December of January. Gedurende dit Zaizoen vallen hier dagelijks Plas Regenen, maar niet zo zware en zo vele als in den Groten Regen-Tijd, en alle dagen heeft men tusschen de Buijen nog even heldere Zonne-schijnen [24] en gedurig eene zoele warmte. In dezen Tijd plant men het Zuiker-Riet, waar uit de Volk-Planting haar voornaamste voordeel trekt: men zaait dan ook de Rijs, de Erweten, onze Grauwe niet zeer ongelijk maar smakelijker, en de Indiaansche Weit Maïs, dat een voornaam voedzel der Negers is en ook wel van de Europianen gebruikt word. Welke Vrugten, nevens alle andere Gewassen, gedurende dezen Kleinen Regen-Tijd uitspruiten en bloezem droegen.
Op dit Zaizoen volgt de Kleine Droogte, als de Zomer, beginnende in January en durende tot in Maart. In dit Getijde is het uitnemende warm, en gedurende 't zelve komen de meeste Vrugten tot hare volkome rijpheid, en als dan worden de Erweten, de Mais en Rijs ingezamelt. Van welke laaste na dat men de airen heeft afgesneden, binnen weinige weken voor de twede en zelfs derdemaal weer nieuwe airen uitspruiten en ook rijp wonden. Dog het Zuiker-Riet staat doorgaans een rond jaar, min of meer op het Veld eer het kan inge-oogst worden.
Omtrent het midden van Maart, tegen dat de Zonnede Middel-lijn aandoet, begint onder den Heten Hemel-kreits de Groten Regen-Tijd, aanhoudende tot in Mey, en aan te merken als de Herfst. In dezen Tijd is de Lugt dikwils betrokken en bezet met donkere wolken, meest uit het Noord-oosten aankomende, en die gebroken in zware Plas-Regenen neervallen. Tusschen deze vlagen schijnt de Zonn' dagelijks nog even helder en heet. De Regenen vallen ook meert by dag, en worden zomtijds verzelt van geweldige Orkanen en zware Donderslagen.
De Grote Regen-Tijd word eindelijk vervangen van de Grote Droogte, in welke de hitte op deze Kust zo groot is, dat het Gras in de Velden verdort en [25] als verzengt word, 't welk men dan in 't laast van dit Zaizoen gewoonlijk in den brand steekt, waar na het in de Kleine Regen-Tijd weer uitspruit. In de Grote Droogte worden ook de Bosschen, ter plaatze daar men wil planten, gevelt, en na datze door de hitte der Zonn' genoeg gedroogt zijn, verbrand men ze, en zuivert en bereid voorts het Land, om in den Kleinen Regen-Tijd beplant te worden, gelijk verhaalt is.
Eer wy verder onze Beschrijvinge vervolgen, zal het niet ondienstig zijn het Octroy 't geen de Hoog Mog. Heeren Staten Generaal in den Jare 1682. verleent hebben, aan alle en iegelijke die zig op de Colonie van Zuriname hebben ter neer gestelt en nog zouden neer stellen, hier tusschen in te voegen; op dat elk zien kan waar na hy zig heeft te reguleren, als mede de Regeringe en Vryheden aan de Onderdanen vergunt. Luit als volt; [26]
Octroy
Ofte fondamentele Conditien, onder de welke haar Hoog Mog. ten besten ende voordele van de Ingezetenen dezer Landen, de Colonie van Zuriname hebben doen vallen in handen ende onder directie van de Bewindhebberen van de generale Nederlandsche Geoctroyeerde West-Indische Compagnie.
DE Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden: Allen den genen die dezen zullen zien ofte horen lezen, Saluit. Doen te weten: Nademaal Wy in die persuasie zijn, dat de Colonie van Zuriname van zodanige constitutie en gelegentheid is, dat de zelve in niet vele Jaren tot een considerable Colonie van deze Landen gemaakt zoude konnen werden, dog dat het zelve met wenig hope van succes kan werden ondernomen, by aldien den Ondernemer zig niet getroost van in den beginne grote kosten te supporteren, alleenlijk op verwagtinge van na verloop van vele Jaren de Vrugten van zijn uitgeschoten geld ende arbeid te genieten, ende dat een Colonie nootzakelijk in zijn geboort moet smoren, indien men de Coloniers in den aanbeginne swaarder belast als zy bekwaam en magtig zijn te dragen, in plaatze van de zelve door hulpe ende assistentie te ondersteunen, mitsgaders [27] door Privilegien ende fondamentele Wetten te verzekeren, datze in het toekomende in gene ondragelijke lasten zullen werden geinvolveert; want door zodanigen maniere van doen de albereits aanwezende Coloniers onder gehouden, en alle anderen afgeschrikt werden, omme tot voortzettinge van zodanigen Colonie, ende op hope van het doen van voordeel en van welvaren, en van het paisibel jouisseren van dien, zig mede derwaarts te begeven; ende dat ter contrarie, indie men de Coloniers in den aanbeginne zagtelijk, en zelfs met hulpe ende assistentie handelt, mitsgaders dat men haar volkomen gerustheid geeft, datze voor het toekomende, als zy in staat van middelen ende welvaren zouden mogen wezen gekomen, niet en zullen werden ge-exactioneert, ofte met schattingen uitgeput, een Colonie op een wel-gelegen plaatze gesondeert wezende, van een klein begin in korten tijd door toevloeijinge van alle kanten tot een byzonder en groot werk gemaakt kan werden; ende dat de generale Geoctroyeerde West-Indische Compagnie dezer Landen, zig niet ongenegen en toont, om op zodanige gronden en andere fondamentele en onveranderlijke conditien de bescherminge en den opbouw van de voorsz. Colonie van Zuriname, door de Heeren Staten van Zeeland eenige Jaren geleden, ondernomen, ten besten van deze Landen en van de gemelte West-Indische Compagnie verder voort te zetten, en zo mogelijk, onder de genadige toelatinge en zegen van God Almagtig, tot [28] het gewenscht en beoogmerkt einde te brengen: ZO IS 'T; dat Wy mede considererende, dat het voordeel ende welvaren, dat in gevalle van verhoopt succes van de zelve Colonie zal proflueren, door accres van Commercie ende Navigatie, door het debit van veelderhande Manufacturen ende Vrugten, door het Manufactureren van de rouwe Waren, de welke van daar in Retouren herwaarts gebragt ende gemanufactureert wezende, wederom in andere Landen gedebiteert ende verhandelt werden, door den continuelen aanbouw ende reparatie van Schepen, derwaarts varende, en van de Worm aldaar opgegeten werdende, door het aankweken van Zee-varent Volk en bekwame Matrozen, ende uit andere Hoofden meer zal komen, aan alle de Ingezetenen gezamentlijk, ende zulks vervolgen aan den Staat zelve; goed-gevonden hebben, gelijk Wy goed vinden by dezen, de voorsz. Colonie van Zuriname, met alle hare appendentien en dependentien onder de conditien en fondamentele onveranderlijke Articulen hier na volgende te cederen en over te geven aan de gemelte generale West-Indische Compagnie dezer Landen, om by de zelve geaanvaart te werden, met alzulken regt als de voorsz. Compagnie is hebbende op alle hare Conquesten, gelegen in de Limiten van den Octroye aan haar verleent, met dat onderscheid alleen; dat de meer-gemelte Compagnie ten eeuwigen dage niet bevoegt zal zijn, ofte vermogen eenige de minste veranderinge te brengen in dat gene, het welke [29] by de volgende Articulen bepaalt ende gelimiteert staat, dewijle Wy de voorsz. Articulen gunnen, consenteren en accorderen, gelijk wy doen by dezen, als een Octroy ofte Privilegie gegeven ten voordele en tot gerustheid van alle die gene, de welke zig op de voorsz. Colonie albereits ter neder hebben gestelt of nog zullen komen te begeven, zonder dat daar van ooit ofte ooit zelfs by de Magten van deze Landen, ten nadele van de Opgezetenen aldaar zal mogen werden gerecedeert.
I. Dat de Ed. Mog. Heeren Staten van Zeeland de voorsz. Colonie van Zuriname met haar Geschut, Amunitie van Oorlog, ende wat des meer zy, mitsgaders alle vordere appendentien ende dependentien van dien, en in dier voegen, als de gemelte haar Edele Mog. de zelve Colonie althans bezitten, zullen overleveren aan de gemelte generale Geoctroyeerde West-Indische Compagnie; met dien-verstande, dat alle lasten ende voordelen ofte profijten van de voorsz. Colonie, zullen komen ende begonnen hebben te lopen voor rekeninge van de gezeide Compagnie, op den dag dat het Octroy zal werden gearresteert, ende dat alle voorgaande lasten en gemaakte schulden, het zy soldye van de Militie, Gagien en Tractementen, ofte andere, uit wat hoofde die zoude mogen voorkomen; en van wat natuure die zoude mogen zijn, geen uitgezondert, ter verantwoordinge en lasten zullen [30] blijven van de gemelte haar Ed. Mog., zonder dat ooit of ooit de voorsz. Compagnie ter zake van dien aangesproken en gemolesteert, ofte by eenig Regter als schuldig zal mogen werden aangezien, en veel min geoordeelt.
II. Dat de voorsz. Compagnie gehouden zal zijn voor den tijd van tien agter een volgende Jaren, aan alle de Coloniers en Opgezetenen aldaar, indistinctelijk te verleenen exemptie en immuniteit van alle lasten, waar mede altans beswaart zijn, uitgenomen alleen het Last-geld van de Schepen, ende het Waag-geld, in voegen als het zelve by het vierde Articul zal gereguleert werden tot voorkominge van frauden en disordres de welke als nu ten merkelijken nadele van de Colonie zelfs aldaar in swang gaan.
III. Dat ook alle die genen de welke hier na zig op de voorsz. Colonie zullen komen ter neder te stellen, voor gelijke tien Jaren zullen hebben gelijke vryheid en exemptie.
IV. Dat de voorsz. eerste tien Jaren ge-escouleert wezende, de gemelte Compagnie niet en zal vermogen ooit of ooit eenige Lasten of Impositien op te stellen, ofte te heffen buiten die gene de welke in dit Articul specifiquelijk staan ter neder gestelt, ten ware uit noot ende te gelijkelijk met vry en liber [31] consent van den Gouverneur ende den Politijcquen Raad aldaar, de welke mede ten dien einde door de Coloniers zelve, ende uit de beste onder haar geformeert zal worden; ende namentlijk zal de voorsz. Compagnie nooit meer mogen trekken als drie guldens voor yder last dat een Schip groot is, voor uit-gaan, en gelijke drie guldens voor in-komen, wegens het Last-geld van de Schepen, ende voor de binnen-lasten niet anders als vijftig pond Zuiker voor yder Opgezeten, zo Blanken als Negros, wegens Hoofd-geld jaarlijks, en twe en een half per cento van de waarde van alle Goederen, de welke van daar na deze Landen zullen werden verzonden, ofte aldaar verkogt wegens Waag-geld, zullende ten dien einde, ende specialijk mede tot voor kominge van vele frauden ende disordres aldaar een of meer Wagen werden opgeregt, ende by yder Wage gestelt een bekwame Keur-meester die de Zuikeren zullen moeten keuren, of die bekwaam zijn om gelevert te konnen werden, ende zullen aldaar alle Goederen by betalinge ofte afleveringe t' elkens ende zo menigmaal als verkogt ofte van daar na deze Landen verzonden werden, het voorsz. Waag-geld van twe ende een half per cento subject zijn, ende moeten werden gewogen en overgeslagen.
V. Dat de voorsz. Compagnie nu door deze overdragt Meester en Eigenaar werdende van de gezeide Colonie, niet en zal vermogen [32] ten rigoureusten te procederen tot inning van de schulden, de welke aldaar wegens reets aangebragte ende geleverde Slaven uitstaande heeft; maar dat tot gerustheid van zodanige Coloniers, de welke tot promte betalinge onmagtig zijn, de zelve zal gedaan werden in drie termijnen, yder van twaalf maanden, en waar van de eerste zal wezen verschenen twaalf maanden na dat de Compagnie in de reële possessie van de gemelte Colonie zal wezen gekomen.
VI. Dat dewijle de gemelte Colonie niet wel kan werden voortgezet, dan door middel van swarte Slaven ofte Negros, ende dat niemant buiten de voorsz. Compagnie in deze Landen bevoegt is eenige Slaven te halen van de Kuste van Afrika, alwaar alleen ingehandelt werden, zo zal de voorsz. Compagnie geobligeert zijn aan de gezeide Colonie jaarlijks te leveren zodanigen aantal Slaven, als aldaar zullen wezen gerequireert.
VII. Ende op dat tot byzondere voortzettinge van alle Werken en Plantagien aldaar, een iegelijk Colonier of Planter, en zo wel de kleine of onmagtigen, als de grote ofte magtigen van haar nodige Negros mogen werden voorzien, zal de gemelte Compagnie gehouden zijn de Negros, de welke van tijd tot tijd zullen werden aangebragt publijk te verkopen, en by twe stuk t' effens op te veilen; wel-verstaande, dat de zelve Compagnie [33] om verzekert te zijn van de voldoeninge van de prijs die voor de voorsz. Negros zal werden uitgelooft, by het verkopen van de voorsz. Negros zal mogen bedingen zodanige zekerheid als de zelve zal oordelen tot haar gerustheid dien-aangaande te konnen strekken.
VIII. Dat de betalinge der alzo publijk verkogte Negros zal geschieden in drie termijnen yder van zes maanden, gereguleert na de tijd dat de Zuikeren bekwamelijkst gelevert konnen werden; des zal als dan de voorsz. betalinge precise moeten werden gedaan, en by nalatigheid van dien de gebrekige by wegen van parate executie, en zonder eenige Regts-pleginge tot een effective voldoeninge gecompelleert werden; met dien-verstande even-wel, dat het den Gouverneur vry zal staan, ter requisitie van de Coloniers en Planters te verleenen provisionele surcheantie van de voornoemde executie, dog niet anders dan om merkelijke redenen, de welke hen daar toe zoude mogen brengen, en op speciale approbatie van de Heeren Bewindhebberen van de voorsz. Compagnie.
IX. Dat dewijle tot den aanbouw der voorsz. Colonie mede ten hoogsten nootzakelijk is, dat het getal der blanke Menschen aldaar, zo veel en spoedig mogelijk geaugmenteert werde; zo zal de Compagnie bezorgen, dat derwaarts uit deze Landen zo veel Perzonen [34] mogen werden getransporteert, als de voorsz. Compagnie zal konnen en bekwaam wezen uit te werken.
X. Dat ten dien einde alle Schepen uit deze Landen derwaarts aanleggende, gehouden zullen zijn (indien de gezeide Compagnie zulks zoude mogen begeren) yder twaalf Perzonen over te voeren, voor een zomme van dertig guldens voor yder Perzoon, wegens transport en kost-geld te genieten, te korten aan haar Last-geld in het uitgaan en inkomen half en half, twe Perzonen voor een, indien beneden de twaalf Jaren zijn.
XI. Dat om de voorsz. Colonie kragtelijk en zo veel mogelijk voort te zetten, en om alle voordelen, de welke by verhoopt succes van de zelve zullen komen af te vloeijen, te doen vallen in de schoot van de Coloniers en Planters aldaar, ende van de Ingezetenen van dezen Staat, den Handel en Traffijcque op Zuriname, ende van daar indistinctelijk liber en open zal zijn aan alle Ingezetenen van dezen Staat, blijvende niet te min geobligeert in conformité van den Octroye van de voornoemde Compagnie, de zelve Compagnie te erkennen, en aan haar by forme van recognitie te betalen het Lastgeld in het vierde van deze fondamentele Articulen ge-expresseert, en daar-en-boven te stellen cautie, van niet te zullen komen op de Kuste van Afrika, ofte alle de Plaatzen alwaar de voorsz. Compagnie den Handel [35] privative heeft, ende met uitsluitinge van de Ingezetenen van dezen Staat, ende dat zy met de voornoemde hare Schepen en Ladinge wederomme in deze Landen zullen retourneren, zullen de voorsz. Schepen, het gezeide Last-geld betaalt, ende cautie gestelt hebbende, aanstonts t' haarder requisitie aan hare Pasporten en Commissien, door de gemelte Compagnie geholpen ende ge-expedieert moeten werden, ten einde in haar voorgenomen reize niet mogen belet, ofte in faveur van andere Schepen opgehouden werden; daar-en-boven tot particuliere gerustheid van gemelte haar Edele Mog. de Heeren Staten van Zeeland, werd mede vast gestelt, dat der zelver Ingezetenen in 't gaan en weder-komen, en aldaar te Lande behouden zullen ten allen tijden de vrije en onbekommerde Navigatie, Commercie en inwoninge, zonder dat die ooit zal mogen werden gesloten, of in eeniger manieren hoger, swaarder, ofte meerder zullen mogen werden belast, gelimiteert, ofte in haar vryheid bepaalt, als ten aanzien van eenig Ingezeten van Holland, ofte van eenige andere Provincie zal vermogen te geschieden; maar dat alles op het fondament van dit Octroy aan de Ingezetenen van alle de Provincien esgaal zal zijn, zo wel de lasten als de voor-regten, zonder distinctie en onder gelijke verbintenisse.
[XII] Dat den Handel ende Vaart op ende van de voorsz. Colonie alleen, zal mogen [36]ge schieden directelijk uit en na deze Landen, ende dat ook vervolgens alle de Vrugten, Waren en Gewassen nergens heen, als directelijk op deze Landen zullen mogen werden gezonden, mitsgaders ook alle Behoeften voor de voorsz. Colonie gerepuireert, uit deze Landen, ende nergens anders van daan derwaarts werden gebragt.
XIII. Ende op dat de voorsz. Ingezetenen derwaarts traffiquerende, gerust mogen gestelt wezen, dat zy in de voorsz. liberteit van derwaarts ende herwaarts te navigeren, door de Schepen van de Compagnie niet en zullen werden geprejudicieert door de avantagien die de zelve Compagnie aan haar eigen Schepen zoude genegen mogen zijn te geven ende toe te brengen, zo zal de gemelte Compagnie by dezen aannemen van geen meerder Schepen derwaarts te zullen zenden als die gerequireert zullen werden en magtig zijn, om de nodige Negros daar na toe te voeren, ende de Zuikeren ende andere Waren door den verkoop der voorsz Negros, ofte door de opgestelde Impositien eigen geworden zijnde aan de voorsz. Compagnie, van daar af te halen, zullende de voorsz. Compagnie geen Goederen van Particulieren in hare Schepen vermogen te doen laden en overvoeren, als alleen in die Schepen die Slaven daar hebben gebragt.
XIV. Dat de Koopluiden daar te Lande aangekomen [37] wezende met hare Schepen en Goederen, zullen mogen gaan leggen op alle zodanige Plaatzen, als zy zullen oordelen voor haar commodieust en proffijtelijk te wezen, mits daar inne aan de Compagnie zelve, ofte aan andere Opgezetenen geen belemmering komen te geven, en dat daar door de gemelte Compagnie in haar Impositien en Geregtigheden niet en werde verkort, waar op den Gouverneur en Raden zeer exactelijk zullen hebben te reflecteren.
XV. Dat gelijk het yder een vry staat met zijn Perzoon, Familie en Goederen in de voorsz. Colonie te komen, het ook alzo zal wezen gepermitteert aan een iegelijk, de welke alrede zig daar ter neder gestelt heeft, ofte zal komen te stellen, ten allen tijden van daar te vertrekken met hare Slaven, Beesten en verdere roerende Goederen, en dat naar zodanige andere Plaatzen ofte Eilanden als het haar zal believen, konnende tot het voorsz. transport, huiren, of kopen alzulke Schepen of Vaartuigen, als zy tot haar voorsz. dessein hen zullen oordelen dienstig te wezen.
XVI. Ende op dat de Coloniers ende Planters in Zuriname, mitsgaders de Ingezetenen dezer Landen met de zelve commercierende, volkomen gerust mogen zijn, dat de voorsz. exemptien en privilegien effective zullen werden agtervolgt en naargekomen; zo zal den [38] Gouverneur ende den Politiquen Raad, in voegen de zelve hier naar zullen werden aangestelt, gehouden zijn op haren Eed te bezorgen, dat daar jegens geen infractien komen gemaakt te werden.
XVII. Zullende den Gouverneur die 't hoogste gezag zal competeren by de voorsz. Compagnie absolute aangestelt werden, mits de zelve, ende ook zijne Instructie by hooggemelte haar Hoog Mog. werde geapprobeert, en dat hem by de zelve haar Hoog Mog., ende zijne Hoogheid den Heere Prince van Orange, de nodige Commissie gegeven zal moeten werden.
XVIII. Dat den voorsz. Politiquen Raad zal bestaan ende gecomposeert wezen nu voor de eerstemaal uit tien Perzonen, en by vervolg van tijden naar het accrois van de Colonie, de inclinatie van de Ingezetenen, ofte om andere redenen op het welgevallen en goedvinden van de voornoemde Compagnie mogen werden verhoogt tot veertig Perzonen incluis.
XIX. Zullende de voornoemde Raads-perzonen uit de aanzienlijkste, verstandigste, en moderaatste onder de Coloniers, haar leven lang gedurende, tot de voorsz. Raads-plaats beroepen werden, te weten door pluraliteit van stemmen van alle de Coloniers een dubbelt [39] getal genomineert wezende, zal den Gouverneur daar uit electie doen, waar inne by af-sterving ofte vertrek tot suppletie gecontinueert zal werden, ter tijde en wijle het getal der Coloniers zo groot zal wezen, dat het zelve niet wel als met een disordre zoude konnen werden gepractiseert, als wanneer de Compagnie op approbatie van haar Hoog Mog. zal mogen ordonneren, dat de nominatie tot de voorsz. suppletie jaarlijks op een vast-gestelden dag geschiede door de overgebleven Raads-perzonen alleen; zullende egter de voorsz. verandering niet mogen werden gemaakt, als naar dat het getal der Raads perzonen, ten misten tot dertig Perzonen zal wezen geaugmenteert.
XX. Dat al-hoe-wel den gemelten Gouverneur in alle zaken zo Politijcq als Militair het opperste gezag zal hebben, zo zal hy evenwel daar omtrent in zaken van eenig aanbelang gehouden zijn den gemelten Raad te convoceren, de zake aldaar voordragen, ende in deliberatie leggen, en het besluit formeren, zo en in dier-voegen als by pluraliteit van stemmen oirbaar en dienstig geoordeelt zal wezen, zullende zodanig besluit, zo als het zoude mogen leggen, door den voornoemden Gouverneur moeten opgevolgt ende getrouwelijk ter executie geleid werden.
XXI] Behoudelijk nogtans, dat den gemelten [40] Gouverneur, mitsgaders den Raad gezamentlijk, en yder in het byzonder in alle zaken, in deze fondamentele Articulen niet specialijk gelimiteert en bepaalt, gehouden zullen zijn te obtempereren, ende op te volgen het bevel ende de ordres de welke haar van tijd tot tijd door gemelte Compagnie gegeven; ende geprescribeert zullen werden, ende dat op den Eed by hun respectivelijk ten ingang van hunne Bedieningen gedaan, en zulks dat de voorsz. hare besluiten alleen plaats zullen hebben in alle zaken, de welke in deze Articulen als Privilegien bevat zijn, en verders in alle andere zaken, waar omtrent den gemelten Gouverneur geen specialen last ende ordre ofte instructie zal hebben bekomen.
XXII. Dat ook den voornoemden Gouverneur ende Raden zullen moeten vaceren tot het administreren van alle Criminele Justitie.
XXII.I Dat in reguarde van de Civile Justitie, afgezondert van het voorsz. Crimineel, de zelve geadministreert ende waar-genomen zal werden door den gemelten Gouverneur, benevens zes aanzienelijke en verstandige Perzonen, om de twe Jaren daar toe op naarvolgende wijze, het zy uit het midden van den voorsz. Raad, het zy uit de Coloniers ofte Planters te verkiezen, zullende in deze, gelijk ook in de deliberatie van den voorsz. Politiquen Raad, met de meeste stemmen [41] geconcludeert werden, ende den gemelten Gouverneur niet meer als een stem hebben, dog in cas van esgualiteit van stemmen aan wederzijden, zal met het advis van den Gouverneur geconcludeert werden.
XXIV. Dat de voornoemde zes Perzonen twe Jaren als Regters ende Raden van Justitie gedient hebbende, de eene helft van de zelve zal moeten asgaan om plaatze te maken aan anderen, de welke haar in het voornoemde employ volgen zullen, om voor twe volgende Jaren benevens den gemelten Gouverneur, ende de drie aangeblevene Raden van Justitie de voorsz. Regtbank te bezorgen, zullende de voornoemde Raden van Justitie aangestelt werden als volgt; namentlijk door den Gouverneur ende den Politiquen Raad, by pluraliteit van stemmen, voor de eerstemaal twaalf Perzonen, en vervolgens van twe jaren tot twe jaren, op den eersten dag van January zes Perzonen genomineert wezende, zal den Gouverneur daar uit voor de voorsz. eerstemaal zes Perzonen verkiezen, en vervolgens voor de voorsz. twe tot twe jaren drie Perzonen, en uit de oude Raden van Justitie mede drie Perzonen, om benevens hem als voren voor twe Jaren Regt en Justitie te administreren.
{XXV] Dat de voornoemde Raden van Politie van meerder rang en respect zullen wezen als de voornoemde Raden van Justitie, dog dat in de [42] voorsz. respective Collegien die gene onder de zelve de preseance ende voor-rang zullen hebben voor de eerstemaal die oudst van jaren zullen zijn, ende vervolgens die eerst tot de voorsz. Digniteiten en Bedieningen zullen wezen beroepen, met die distinctie evenwel, dat in het voorsz. Collegie van Justitie, de Raden van Politie de welke daar toe Zoude mogen werden beroepen, altijd uit respect de preseance ende voor-rang zullen hebben.
XXVI. Dat de voornoemde Raden van Politie en Justitie respective, de voorsz. hare Bedieningen zullen moeten waar-nemen, zonder daar voor eenige Weddens of vergeldingen te genieten, maar alleen uit liefde ten besten van ’t gemeen.
XXVII. Dat het onderhoud van de Fortresse aan de Riviere van Zuriname, mitsgaders het maken en onderhouden van alle vordere Fortificatien, by aldien zulks bevonden zoude mogen werden te wezen gerequireert, zal zijn ten laste van de voorsz. Compagnie, gelijk ook het Geschut, de Amunitie van Oorlog, de Soldijen en het onderhoud van 't Guarnizoen, en alles wat relatie heeft tot bescherminge ende defensie van de voorsz. Colonie.
XXVIII. Dat de voornoemde Bewindhebberen zullen moeten bezorgen dat de Coloniers ten allen tijden zijn voorzien van een of meer Bedienaars des Goddelijken Woords, na dat de [43] gelegentheid van de Colonie het zoude mogen komen te vereysschen, ten einde de Coloniers ende de verdere Opgezetenen aldaar in de vreze des Heeren, ende de Leerc ter zaligheid geleid ende onderwezen mogen werden, mitsgaders tot het gebruik der Heilige Sacramenten bekwame occasie hebben, zullende de voornoemde Predikanten niet by de voorsz. Compagnie, maar by de de Coloniers en Opgezetenen zelve onderhouden werden, uit een middel ofte fonds dat den gemelten Gouverneur ende Raden daar toe op approbatie van Bewindhebberen zullen mogen ordonneren ende heffen.
XXIX. Dat ook den voornoemden Gouverneur ende Raad, op approbatie van Bewindhebberen zullen mogen stellen eenige kleine en modicque lasten, tot verval van de nodige kosten van de voorsz. respective Collegien van Raden ende Regters, mitsgaders tot onderhoud van Kerken-dienst, Schoolmeesters en diergelijke, voor zo veel het zelve zoude mogen werden geoordeelt nootzakelijk of dienstig te wezen.
XXX. Dat den voornoemden Gouverneur en Raden niet en zullen wezen bevoegt eenige Impositien ofte Lasten te mogen stellen ofte heffen anders als op speciale approbatie van haar Hoog Mog., en van de Heeren Bewindhebberen, ten einde de gemelte Coloniers ook mogen wezen gerust ten respecte [44] van de buiten-sporigheden, waar in de voorsz. Raden zelve zoude mogen komen te vallen.
XXXI. Dat den voornoemden Gouverneur zal wezen gehouden Eed van getrouwigheid aan haar Hoog Mog., mitsgaders aan de Bewindhebberen van de voorsz. Compagnie te doen, en de voornoemde Raden en Regters gelijken Eed, na zeker Formulier daar van te beramen in handen van den voornoemden Gouverneur; ende dat de Soldaten, Matrozen, ende verdere Bedienden, de welke by de voorsz. Compagnie zullen werden gesoldoijeert en betaalt, alle aangenomen en be-eedigt zullen werden op en volgens de generale Articul-brief van de Compagnie; zullende alle de Opgezetenen ende Coloniers mede Eed van getrouwigheid aan den Staat ende Compagnie moeten doen op een particulier Formulier, daar van insgelijks te beramen, na het exempel van de Eeden der Burgeren en Ingezetenen dezer Landen.
XXXII. Laatstelijk, dat indien by experientie van eenige Jaren zoude mogen werden ondervonden, dat de voorsz. Colonie te lastig zoude vallen voor de gezeide West-Indische Compagnie, zodanig dat de Bewindhebberen ende Hooft-participanten zouden mogen oordelen, dat het verder aanhouden van de voornoemde Colonie voor de zelve Compagnie zoude wezen zeer nadelig en ruineus, in zulken gevalle het gemelte Bewindhebberen [45] zal wezen gepermitteert, van de voorsz. Colonie by abandonnement af-stand te mogen doen, met alzulken effect, dat den Staat omtrent de bezorginge van de voorsz. Colonie, als dan gehouden zal zijn ordres te stellen buiten de gezeide Compagnie.
Weshalven Wy ontbieden ende verzoeken, ook lasten en bevelen allen en eenen iegelijken die dit eenigzints aangaan mag, dat zy van dit Consent en Octroy, en van allen den inhouden van dien, ook de vryheden ende exemptien, in voegen en manieren boven verhaalt, zo wel de gemelte West-Indische Compagnie dezer Landen, als die gene die zig als boven albereids op de voorsz. Colonie hebben ter neder gestelt, ofte zig nog zouden willen ter neder stellen, doen, lasten en gedogen rustelijk, vredelijk, en volkomentlijk genieten ende gebruiken, zonder aan de zelve, of hier tegens te doen ofte te laten geschieden eenig hinder, letzel, ofte moeijenisse ter contrarie, want Onze ernstige meininge zulks is. Gegeven in den Hage onder het Groot Zegel van den Staat, de Paraphure van den Heer presiderende in Onze Vergaderinge, ende de Signature van Onzen Griffier, op den drie-en-twintigsten September 1682. Was geparapheert, A. Gerlacius, vt. Onder stond, Ter Ordonnantie van de hoog-gemelte Heeren Staten Generaal. Was getekent, H. Fagel. Hebbende onder uit hangen het Zegel van haar Hoog Mog. in roden Wassche, aan een roden Zijden Band. [46]
IV. Hooft-deel.
De Hooft-plaats van de Zurinaamsche Volk-Plantinge is Parimaribo of Nieuw Middelburg, voor dezen is 't een Karibaans Dorp, van haar Lieden Parimorbo genoemt, geweest; heeft nu de gedaante van een aanzienlijk Steetje, gelijk uit nevensstaande Prent-verbeeldinge te zien is: Als
A. De Stad Parimaribo.
B. 't Fort of Kasteel Zelandia.
C. t Magazijn op ‘t Fort.
D. De Gouverneurs Huis.
E. Het Huis van den Commandant.
F. Is de Kerk en Stads-Huis
G. De Nieuwe Uitlegginge.
H. Het grote Bos.
I. De Riviere Zuriname.
Parimaribo of Nieuw Middelburg voorsz. legt vlak aan de Rivier Zuriname, op de hoogte van 6. graden 45. minuten, ruim vijf Duitsche mijlen van zee de Rivier op waarts, het is ontrent met vijf hondert Huizen verzien, altemaal van Hout gebouwt om dat het luftiger als Steen is; aan de Water-kant is het meest [47] met Oranje-bomen beplant, dat een heel vermakelijk gezigt geeft, en rondom heeft het een grote Vlakte, gemeenlijk Sarana genoemt, dat wederom met digte Bosschen is bezet.
Daar is een Weg van Parimaribo door 't Bos gehouwen eenige uuren lang, tot gemak van de Kost-Plantagies die aldaar zijn, om haar waren gemakkelijk na de Stad te brengen. Dit waren de schuil-hoeken der Parimaribosche Vrouwen, doe deze Plaats van de Franschen Belegert wierd, waar van hier na iets omstandig zal gehandelt werden.
De Kerk en 't Stads-Huis van Parimaribo zijn een, het bovenste deel werd tot de Gods-dienstige Oeffeninge gebruikt, en het onderste tot de Vergadering der Heeren van 't Land en Stad, het is een redelijk Gebouw van Klip-steen opgemetzeld, dat zig aan de Water-kant van de Schulp-mijnen t' zamen zet; dat daar gemakkelijk was te krijgen, alzo Parimaribo op Schulp-grond gebouwt is, dat daar heel zindelijke Straten maakt, want de swaarste Regen is niet in staat om de Straten ombekwaam te maken, alzo het Water door zekere Water-leidingen binnen de tijd van een half uur al weg is.
By de Kerk is een schoon Bos, bestaande alleen in Oranje-bomen; zijnde voor de Kerk en onder het geboomte de Begraaf plaats van de aanzienlijkste Beampte of Societeits bediende. Hondert schreden verder is de Rust-legginge voor alle de Ingezetene dezer Plaats.
Het Huis van de Gouverneur is ook een heel groot Gebouw, dog van Hout, heeft aan de zy een Gallery; van zijn Huis na 't Fort loopt een Wandelary, aan beide zijden met Oranje-bomen en een geschoren Heining bezet, dat heel fraai staat: het Huis van de Commandant van 't Fort is ook heel aanzienelijk, [48] maar zo groot niet als het voornoemde; dit was voordezen de Woon-plaats van den Gouverneur.
Dit is de vergader-plaats van Parimaribo alwaar de Planters t' zamen komen, daar de Heeren van de Regeringe hun bevelen uitgeven, en het gehele Volk de zelve ontfangt; hier varen de Schepen of en an, want by Vredens-tijd leggen hier gemenelijk omtrent twintig Schepen op de Ree, terwijl eenige al na het Vaderland varen, en andere op komende wege zijn, 't welk het Land voor minder prijs, als anders, grote ververssingen veroorzaakt.
De Bewoonder van deze Plaats zijn ten dele Neerlanders, Franschen, Duitschers en Joden, de laaste hebben alhier een vrije Synagoge; de Franschen Leren by zekere tijden in de Nederduitsche Gereformeerde Kerk; de Rooms Catholijke mogen hier niet Leren: Het bestaan van deze Menschen is, in alderhande Koopmanschappen en eenige Handwerken.
De Huis-houdingen gaan in dezer voegen, elk heeft zo veel Slaven als hy met fatzoen kan onderhouden, en laat zig daar heerlijk genoeg van bedienen, zo hy ze niet van noden heeft, laat hy de zelve uit Werken gaan by andere om een dag huur, en dan krijgenze 12. stuivers met de Kost, dog zonder de zelve 15. Stuivers.
Niet tegenstaande al de Huizen van Hout gebouwt zijn, zo zijn 'er nog tegenswoordig twe van Steen, die met Pannen gedekt zijn en met Glaze Vensters verzien; maar men oordeelt de zelve zo gezond niet te zijn als die van Hout, want de hitte des daags al te sterk door de Pannen in komende, kan zo ras door de Muuren niet heen dringen als door de Houte schuttingen of wanden, om dat ze niet heel digt gemaakt werden. Verders werden in de Houte Huizen geen Glazen gevonden, maar men zet voor de [49] Vensters gemeenlijk Raamten met grof Gaas bekleed om de voorby gaande het inzien te beletten; de Huizen haar langtens staan meest alle neffens de Straat, om dat 'er de Wind beter kan door waaijen.
De Meubelen of Huis-zieraden vind men hier zo menigvuldig niet als in Europa, meest bestaande in 't geen men tot een nootwendig gebruik ten uitersten van noden is, als Bedden en haar toebehoren, om in de Na-nagt te slapen, dewijl het dan kouder is als in de Voor-nagt, voorts een Kast of Kabinet, Ledikant, Spiegel, Tafel en Stoelen, daar beneffens het gebruik van de slingerende Hang-matten, met de Keuken nootwendigheden, zo dat alles uit Europa voornoemd hier moet gebragt werden, voornamentlijk Provitie in Eet-waren, als mede velerlei zoorten van Drank, waar door de Menatie aan Parimaribo heel kostelijk valt, buiten 't gene het Land in Vrugten Aard-gewassen, voor de Keuken, nog rijkelijk daar toe geeft; zo dat by 't weg blijven der Schepen het hier heel zober uitziet, anders leven de Menschen zeer mildadig, en zo wel buiten gebrek als in Plaatzen daar gestadig toevoer was.
De manier van Kleding onder deze Volkeren, is voor tegenswoordig op de Hollandsche of liever gezegt de Fransche dragt, naar een yders believen en welgevallen, dragende de Mans nu alle ligte Lakenze en andere zoorten van Stoffe Kleding met Zijde gevoert; daar men te voren pleeg gekleed te gaan met witte Doorniks of Haarlemmer Streep, gemonteert met swarte Hare Knopen en Knoop Gaten, dat wegens het gestadige Wassen der zelve Kledinge veel kosten veroorzaakte, dat nu de tijd anders heeft by gebragt: Dog omtrent de gemene Luiden, zijn doorgaans wel zo pragtig en uiterlijker als in 't Vaderland, wordende byna niets te kostelijk geoordeelt, 't welk dan mede [50] by de andere Christenen, in hoger aanzien, door het gehele Land word na gevolgt, schijnende aan de vermaaklijkheden des Lands eigen te zijn, wijl al het geile Groen des Menschen ooge dartelt, en 't herte doet huppelen in genoege.
In 't Noord-oosten digt aan Parimaribo en de Rivier Zuriname, legt de zeer voordelige Sterkte Zelandia, deze naam bekomen hebbende van die van Zeeland, die ze eerst bezeten hebben, en de gansche Volk-Planting den Engelschen afnamen in 't Jaar 1667. door beleid van de Admiraal Krijnzen en de Vice-Admiraal Culeward, met een Vlootje van drie Oorlog-Schepen en eenige kleindere Vaartuigen, van alles wel voorzien, en op hebbende drie hondert Soldaten, onder 't bestier van de Generaal Ligtenberg. De Vesting van Zelandia is van Schelp-steen gebouwt, met goede Gragten en aarde Buiten werken versterkt, en van binnen genoegzaam voorzien met Geschut en Manschap, als mede van de nodige Magazijnen, Wapen-kamers, Kruit-kelders, Wagt-huizen, enz. De Stroom, door de zee-vloeden opgestuwt, bespoelt zelfs de voet van de Vesting, wordende 't gewelt van 't water door ingeworpe Stenen gebroken en daar door 't af en weg-spoelen verhindert.
Het ruime Plein in 't voorsz. Fort, is vereerd geworden met de Begraaf-plaats van Mijn Heer de Goyer, Gouverneur over geheel Zuriname, zijn E. is Overleden in 't Jaar onzes Heeren 1715. den ... July, en ter Aarden bestelt den eersten Augusty, met zeer grote stoet, onder het lossen van 't Geschut der Schepen en 't Fort, en 't Salvoos schieten der Soldaten, tot grote bedroeffenis van zijn Huisgezin en der Gemeente. Wijders is het Fort Zelandia tot bescherming van de Stad Parimaribo en de Rivier Zuriname, wanneer ze van Vyanden overvallen mogten [51] werden. De Rivier is hier omtrent een half uur breed, zo dat het Geschut maar effen kan toebrengen.
De Zurinaamsche Maatschappy heeft, behalven Zelandia, nog een andere Vesting, Cotteca of Sommelsdijk
genaamt, om datze eertijds de Woon-plaats is geweest van den Hoog Ed. Heer Sommelsdijk, Opper-Bestierder van de Volk-Planting; waar van wy des zelfs Leven en Sterven hier kortelijk zullen ter nederstellen.
Anno 1683. De Heer van Sommelsdijk besloten hebbende om in Perzoon, de Colonie van Zuriname, welke zijn H.E.W. voor een derde deel toekwam, te gaan bestieren en in eenen beter staat te brengen als tot nog toe was, en alles ter reize vervaardigende, wierd by zekere gelegentheid van zijne Hoogheid den Prins van Oranjen, namaals Koning van Groot Britannien Hoogloff. Mom., gevraagt, wat zijne E. dog bewoog zulken moeijelijken last op zig te nemen, als reeds zo grote goederen en aanzien bezittende, waarop dat zijne E. antwoorde, dat de voornaamste beweegreden daar toe was, om regt en geregtigheid te oeffenen.
De Heer van Sommelsdijk dan vertrokken om 't Gouvernement van de Colonie zelf te aan vaarden, heeft kort na zijne aankomst in Zuriname Vrede gemaakt met de Indianen tot zonderling voordeel van de Coloniers. Zijne E. heeft ook grotelijks tot welstant van de Colonie ingestelt een Raad van Justitie. Zie Rom. de H.
De Wetten van zijn E. ingestelt dienen ook eeniglijk om de Colonie in eenen bloeijenden staat te brengen, als blijkt uit deze volgende;
Dat gene van de Colonie voortaan meer met Swarten zou Trouwen, ook met streng verbod van met gene Swarte te Hoereren. [52]
Dat gene particuliere Planters hunne Slaven in 't toekomende niet meer zouden mogen verminken of met de Dood straffen, maar de zelve zulks verdienende aan den Raad van Justitie zouden moeten overgeven.
Om tot eenige byzonderheden van 't Leven van zijn H.W.G. te komen.
Zijne E. Woninge aldaar was maar van Hout gelijk die van de meeste Planters, zonder pragt of wereldlijke verzierzelen.
Zijne E. ordinaire dagelijkze Kleding was maar van gemein fijn ongebleekt Linnen, dragende zijn eigen Haar zonder Poeder, zinlijk en rein zijnde over zijn Lighaam, zig dagelijks in zijn Binnen-kamer wassende en badende. Matig in 't gebruik der Schepzelen van God doorgaans zijne bekomst eetende uit eene Schotel, hoewel 'er op zijne E. Tafel dagelijks zevenerlei verscheide zoort van Spijze wierden opgedischt voor de mede aangezetene. Gemeenlijk geen ander als grof Roggen Brood, en voor Drank Wijn met Water gemengt gebruikende. Gelijk zijne E. een grote liefhebber was van 't Planten van allerlei Gewassen, was zijn dagelijks divertissement in de Tuin te gaan wandelen en werken.
Kort na dat de Heer van Sommelsdijk 't bestier van de Colonie had aangevaart, gebeurde het, dat een van de Vorsten der Indianen, onder het district van 't Fort Zelandia, eene van zijne drie Vrouwen, waar op hy vergramt was, gedood hebbende, daar over op bevel van zijne Excell. in arrest genomen wierd, geexamineert zijnde en schuldig aan Doodslag geoordeelt, en daar over de Dood hem aangezegt wierde, was hy zelf en de andere Indianen daar door zeer ontstelt, zeggende dat het hen vremd voor kwam dat hy om een Vrouw zou gedood worden, dewijl hy [53] nog twe andere hadde. Waar op zijne Excell. door een Tolk, zijnde de Overste van de Synagoge der Joden, die de Indiaansche tale verstont, hen liet zeggen, dat de God die de Hemel en Aarde geschapen heeft ons geboden had, dat die des Menschen bloed vergiet, diens bloed weder zal vergoten worden. Waar op de Vorst en andere Indianen antwoorden, weten wy dat niet zo zijn wy en onze Kinderen slimmer als de Peerden, en daar op hielden ze zig stil, en lieten toe dat de straffe van Onthoofding over den schuldige Vorst wierd uitgevoert.
Zijne E. was van een edelmoedig inborst, hebbende eene zonderlinge liefde voor den Godsdienst, agting voor de God-vrezende en yverig om hen te beschermen en te begunstigen; gemeenzaam en weldadig iegens een iegelijk: integendeel een groten afkeer hebbende van de ongebondenheid, tot voorkoming en vertoning van deze ondeugt in de Soldaten, deze aan den arbeid doende zetten en aan hem daarom maar een matig gebruik van voedzelen toestaande, als zijnde het beste middel tegen de ongeregelde geneigtheden. Dog zijne E. wierd wel van eene zijner Zusteren, die toen ook in Zuriname residerende, ge-adverteert van de Peerlen niet voor de Zwijnen te werpen, om dat ze zig omkerende hem niet mogten verscheuren. 't Welk zijne E. door eene droevige en geweldige dood is overgekomen, gelijk bekent is, in den Jare 1688. den 19. July. Dit Feit wierd uitgevoerd door elf zamen geswoorne rebellen, die met geweld meer en beter rantzoen eischten als dagelijks uitgedeelt werd, terwijl zijne E. met den Commandant Verboom 's morgens voor zijn Huis ging wandelen in de Oranje-bomen allée. De voornoemde elf rebellen kwamen op eene ongeschikte wijze met hun geweer en half dronken zijnde 't gezeide van zijne E. [54] afvorderen, waar op zijn E. Excell. naar een Houwer taste om deze baldadige te rug te drijven, en de arm opheffende, schoten ze gelijkelijk op hem, waar door dood ter aarden viel, wordende de Commandant met een ook swaar gekwetst en negen dagen daar na aan zijne wonde stervende.
Een van de elf muitelingen wierp zig voor hooft van hen op, en zy namen gezamentlijk het Huis van zijne Excell. in, maakten zig meester van den besten Inboedel als van Zilver en Goud, enz. De opperste rebel trok zijne Excell. beste Kleed aan en ging daar mee pronken. Deze ontboot de gansche Militie uit het Land, en nodigden de zelve zig by hem te voegen (de Gouverneur van kant zijnde en de Commandeur swaar gekwetst) voegden zijn vijftig â zestig gemene Soldaten by de voorsz. elf muitelingen, willende de overige Militie en Officieren daar mede niet te doen hebbende, maar hielden zig stil dewijlze niet magtig genoeg waren, om de rebellen te wederstaan. Welke de Burgery van 't Vlek ontwapent hebbende, zig meester maakten van 't Fort Zelandia, begravende in 't zelve Fort het Lijk van zijne Excell., en eenige Kanon schoten ter gelegentheid van zijn E. begraaffenis doende.
De rebellen ziende, dat ze geen meer aanhang kregen, dagten weg te gaan met zijne Excell. beste goederen, zig daar toe willende bedienen van een groot Schip van de Societeit, dat met Zuiker geladen voor 't Fort gereed lag om naar Europa te varen.
De Schipper van 't voornoemde Schip aan Land gegaan, om te vernemen wat daar gaande was, werd van de rebellen in verzekering genomen, en deze maakten zig daar op meester van 't Schip, ondertusschen met de Burgers van 't Vlek accorderen voor zekere zomme Gelds onder beding van hen dan niet te beschadigen. [55]
De Raad van Justitie hier door tijd hebbende bood het gehele Land op, komende daar op de op ontbodene met verscheide zoort van kleine Vaartuigen, en een groot Hollands Schip, dat uit de handen van de rebellen naar boven ontsnapt was, de Rivier Zuriname boven 't Fort afzakken en bleven aldaar in order geschikt eenige dagen leggen: Komende insgelijks uit de Commewyne eenige Hollandsche Schepen met vele andere Vaartuigen der Planters, beneden het Fort leggen; zijnde alzo 't Schip dat de rebellen ingenomen hadden tusschen beiden bezet. Waarom de Planters zig stil hielden tot dat de rebellen eenige Zuiker uit het Schip ontladen hebbende, de plaats der zelve vulden met de beste goederen van zijne Excell., waar op de elf muitelingen met de rest die zig by hen gevoegt hadden t' Scheep gingen, en gereed zijnde om te vertrekken, wierden van boven en beneden door de Planters en Hollandsche Schepen in slagorde omzingeld. Dog eer het tot een hooft-treffen kwam, boden de gene die niet schuldig waren aan de moord van zijne Excell. aan, de elf rebellen over te geven indien men hen wilde vry laten. Welk verzoek van de Raad van Justitie en de Planters aan hen werd toegestaan, en waar op ze de elve in handen van Justitie overgelevert, die agt dagen daar na, door de Raad van Justitie gevonnist en veroordeelt wierden, te weten, dat agt zouden opgehangen en drie gerabraakt worden, hen verdiende straf ontfingen.
De overige zestig werde, niet langer in dienst gehouden, en voor en na by vijf à zes naar Holland overgevoert en daar volgens belofte vrygelaten.
Zo ras de van de Societeit in Holland de tijdinge van de dood van zijne Excell. ontfingen, offereerden het Gouvernement aan de Zoon des overledenen [56] doenmaals Heer van Chatillon genoemt. Waar toe zijne E. nog Mevrouw zijne Moeder niet konde bewilligt worden, om dat zijne Excell. op zo eene moordadige wijze was omgebragt. Waar op dan de Heer Scherpenhuyzen tot Gouverneur wierd verkoren, en met secours van nieuw Krijgs-volk en voorraad van Ammunitie en Vivres tot opvulling van de Magazijnen naar de Colonie overtrok, nevens de Heer van Chatillon, die derwaarts overging om de zaken van zijnen Heer Vader te redden.
Om weder tot de voorgemelde Vesting Sommelsdijk
te komen, ze is dan gelegen op een moerassige grond, ruim zeven mijlen van zee, ter plaatze daar de Stromen Commewyne en Cotteca te zamen vloeijen, en versterkt met goede aarde Wallen. Om dat de buiten Vyanden nergens geen voet aan Land zullen zetten, zo is uit dien hoofde verboden geen Plantagies te mogen leggen aan de Rivier Commewyne beneden 't Fort Sommelsdijk;
en alzo leggen ook geen Plantagies aan de Zuriname beneden het Fort Zelandia:
Deze twe Forten zijn de voornaamste Sterktens in de gansche Colonie of Volk-Plantinge.
‘t Zou voor de Nieuwe Colonie zeer voordelig zijn, en grotelijks tot hare bescherming tegen allen Vyandlijken aanval dienen, zo ze ook een Sterkte had op de zamen vloeijing van de grote Stromen Commewyne en Zuriname, alwaar nu het Krabbe-Bos leid, dus by genaamt van de grote Zee-Krabben, die hier in menigte van de Bewoonders gevangen worden. De grond van deze plaats is tot het aanleggen van een Vesting wel eenigzins onbekwaam, als wezende moerassig en slijkerig, lopende door de Vloed t' elkens onder, maar zou door ingeheid Paalwerk wel goed gemaakt kunnen worden. Aan de overkant van 't Krabbe-Bos, ook op de Gaar-Vliet [57] der gemelde Hooft-Rivieren, konde insgelijks een Kasteel van groot gewigt tot beveiliging van die beide Stromen gebouwt worden. De onkosten, tot zo een werk vereischt, zoude volgens gemaakte Calculatie 300000. Guldens, of iets meer belopen. Zo zulks eens uitgevoert wierde, was de Volk-Plantinge niet als met een over-grote Zee-magt aan te doen, dewijl dan gene Schepen de Stromen aan de eene of andere kant zouden kunnen opkomen, of een Landinge ondernemen, zonder zig bloot te stellen voor 't Geschut van die Vestingen. Welkers aangelegentheid, of liever nootzakelijkheid men wel kan afmeten uit de onderneming der Franschen tegens deze Colonie. Van welke twe togten, om ons voorstel te bevestigen, wy hier een nauwkeurig verhaal zullen by voegen.
Gelijk de Franschen; die het steets aanwassend welvaren van deze Nederlandsche Volk-Planting met een loer oog aanzien, met schade en schande ondervonden in 't begin van deze Eeuw, wanneerze onder 't bewind van Monsr. Du Cassé met negen Oorlog-Schepen, een Bombardeer-Galjoot en verscheide andere Vaartuigen de Stroom Zuriname opkwamen en met geweldig Schieten en Bombarderen de Vesting meenden te vermeesteren; maar door 't Geschut van 't Fort en de daar byleggende Koopvaardy-Schepen, boven verwagting zo dapper be-antwoord wierden, dat ze tegens wil en dank weder van daar vertrokken; hebbende vele doode en gekwetste, en van hare Schepen, die zeer ontrampoeneert waren, behalven vele kleine verloren een Oorlog-Schip van vier-en-twintig Stukken en hondert en zestig Man; dat door onkunde van de gronden gestrand was en tot buit bleef aan de Nederlanders.
't Was den 10, October 1712, wanneer Monsr. [58]
Cassart voor de twede maal binnen zes Maanden met agt Oorlog-Schepen, zeven Barken en dartig Barkassen, op hebbende vijf-en-twintig hondert of drie duizent Man van Guadaloupe, een Eiland der Franschen in Amerika, de Zurinaamsche Volk-Planting aantaste. De Oorlog-Schepen konden wegens de ondiepte niet verder als aan de bekende Modder-Bank komen: dog een gedeelte van 't Volk, op twe grote Barken, twintig Barkassen en een klein Oorlog-Schip gezet, voeren vroeg in de morgen-stond na de overkant van de Stroom, eerst aandoende en plunderende de Plantagie van de Heer Amzing, een der Raden van de Colonie, een Man van vele goede hoedanigheden. Het zelve lot van verwoestinge moesten eenige andere Planteryen, voor aan op de vlakte staande, mede ondergaan. Deze verwoesting deed de Negers, als mede de be-angste Vrouwen der Blanken in de Bosschen vlugten voor 't gevreesde gevaar. De Inwoonders, van der Franschen onderneming te voren verwittigt, schikten zig met alle mogelijke vlijt tot een dappere tegenstand. Ten dien einde haddenze over de tagtig stukken Geschut tegen de plaats der ontscheping geplant, de Wallen der Vestingen verbetert, en de zelve van alles wel voorzien. Waar door Monsr. Cassart genootzaakt was het uiterste geweld aan te wenden, om de eer van zijn Koning en eigeagting, door 't mislukken van de eerste onderneming schandelijk verloren, te herstellen, en niet meer schande te behalen. Hy liet derhalven de Schepen en Fregatten in de Rivier komen, behalven het Schip de Neptunus, dat te diep gong, hy deed de Galjoten naderen, en hield zijn troupen ter Landinge gereed. Maar de Schepen die hem moesten begunstigen, en zo de Stad als het Fort beschieten, raakten twe Kanon schoten verr' van de zelve aan de grond. Hetgeen [59] Monsr. Cassart verpligte te wagten, tot dat ze door de Spring-vloeden vlot wierden, om de Stad en het Kasteel in te sluiten, en zig met zijne troepen meester te maken van de Rivier Zuriname. Maar alzo deze tegen over het Kasteel en de Stad nauwer word, en een bogt maakt, die maar een sterke Musket schoot breed is, en door 30. stukken Geschut wierd beschermt; was het nootzakelijk, na dat de troepen het vuur zouden uitgestaan hebben, en aan de andere kant van de Rivier komen, een weg over Land te maken, die de bogt van het eene einde tot het andere overdwarste, om de gemeenschap vry te maken voor de troepen en de Schepen, en de zelve de Inwoonders te Water en te Lande af te snijden. Hier op detacheerde Monsr. Cassart, Monsr. Beaudinard, met 100. Granadiers, om die dwars door het Bos en byna ondoorgankelijke Moerassen te zoeken: Deze liet des anderen daags weten aan Monsr. Cassart, dat hy de zelve had gevonden, en van de eerste Woning aan de andere kant van de Rivier al meester was. Waar op Monsr. Cassart, aanstonts het twede battaillon derwaarts dede trekken, om hem in die post te ondersteunen, en volgde zelfs twe dagen daar na met de overige troepen over de Rivier, met het Fregat de Meduze; terwijl twe Schuiten hem Mond-kost en Oorlog-behoeftens bragten.
Zo als de Coloniers, door het ligt van aangestoken vuuren ter wederzijden van de Rivier, zagen dat ze overtrokken, gaven een laag uit al haar Geschut, dat haar had moeten ophouden, waar door alleenig vijf Mannen wierden dood geschoten, en vijf gekwetst in de Sloep van Monsr. Gotteville Bellisle die aan een arm wierd gewond, en een gedood in de grootste Canoë, die door Monsr. Du Bretuil wierd gevoert. De Meduze gevoert door Monsr. De Hericourt, [60] en de twe Schuiten die hem mede volgden, niet tegenstaande 't vuur uit het Geschut, waar van 't door-boort was, raakten 'er door; maar alzo het niet langer kon besturen, ging Monsr. Cassart daar voor en boegzeerde het met de Schuiten, tot dat 't zelve buiten bereik van het Geschut was, en deedze aanstonts en met haast herstellen. Monsr. Hericourt deed by deze gelegentheid, die zeer delicaat was, alles wat men van zijne ervarentheid zou hebben konnen verwagten. De troepen dan in dezer voegen verzamelt zijnde, maakte Monsr. Cassart in de boven gemelde Woning een Campement, en liet daar in de helft van het Volk, onder gezag van Monsr. De Sorgues; detacheerde wijders Monsr. De Espinoy met 50. Granadiers, om zig van een voordelige post aan de andere kant van de Rivier van Para te verzekeren, en door dat middel de Coloniers alle gemeenschap te benemen. Met de overige Manschap trok Monsr. Cassart, aan het hooft der zelve, 20. mijlen opwaarts langs de Rivier.
De Heer De Goyer dies tijds Gouverneur, schikte middelerwijl 200. Man om Monsr. De Espinoys post aan te grijpen; dog de zelve der Inwoonderen beweginge gewaar wordende, voorkwam haar, toogze met de Banjonet op de tromp van de Snaphaan tegen, sloeg de zelve, nam de Commandant, zijnde de eerste Kapitein van de Stad, gevangen; nevens vier Gemene, doode en kwetste verscheide en dwong de overige in de Bosschen te vlugten. Espinoy verloor in dit tressen, dat scherp was, maar twaalf Granadiers, en bekwam zelfs een schoot in zijn Voor mouw.
Monsr. Cassart kwam, na dat Monsr. Moans met een detachement boven aan de Rivier had gelaten, om die post te bewaren in het Campement, om met de Spring-vloeden die naderden zijn voordeel te doen, [61] en zo de Stad als het Kasteel, 't welke Monsr. Bandeville vijf dagen bleef Bombarderen, zonder merkelijke schade aan beide te doen, werpende daar in over de hondert Bomben, aan te tasten; de Heer Gouverneur hier van verwittigt, wierd alzo genootzaakt, na een rijp beraden, met Monsr. Cassart over een Brandschatting te accorderen: Waar toe gemelde Cassart zig geerne gereed vond; wijl hy niet zonder groot gevaar de Schepen, om de banken en het weinige water dat 'er in deze engte was, konde doen naderen.
De Inwoonders niet verflauwende, verweerden haar onvermoeit, tonende alle goede welvaardigheid, om de Vyanden tegenstant te bieden, met alle goede voorzorge en beleid, als immers mogelijk was, dog met zonderling misnoegen en kragtig nadeel, door het vlugten van de Negers, waar door vele harer magt zal gebroken zijn.
't Zelve deden de Kapiteins Jaques Sirodet, Willem de Goyer, Cornelis en Pieter Karsten, Cornelis Tomas, en Steven van Lind, die toen alle daar ter Ree lagen; bewijzende een iegelijk zo veel tegenstant, als van eerlijke dappere Zee-Luiden zoude konnen gedaan worden, zonder eenigzins hare pligt te verwaarlozen, op dat des noot zijnde, het voorval genoegzaam naar ware geschapentheid, van haar kon verantwoord worden, ter plaatze daar het behoorde.
Gedurende het beleg, kwamen in de Colonie uit Europa aan de Kapiteins Jan Schouten, Kasper Keysberg, Pieter Verwer, neffens het Schip de St. Clarida uit Guinea, voor de mond van de Rivier Zuriname het Anker latende vallen, zondenze de Boot van Keysberg op, die door de donkerheid van de nagt de Fransche Schepen passeerde, zonder aangehouden te worden; daar op zond de Heer Gouverneur de Loots te rug, met ordere aan de Kapiteins om op 't spoedigste weder in zee te lopen, en na Barbados of Curacao te gaan, aan welke laaste plaats deze Schepen behouden gearriveert zijn, en alzo geret uit de handen der Vyanden, zijnde reets meerendeels verloren geagt.
Ondertusschen was het accoort van Afkopinge tusschen Monsr. Cassart en de Coloniers getroffen, op volgende voorwaarde: te weten, dat men aan hem 15000. Oxhoofden Zuiker zou geven, tot 48. Gulden 15. Stuivers het Vat; belopende alzo in 't geheel eene zomme van 731250. Guldens; welke gestelde zomme men in 't volgend betaalt. Als bestaande in
3500. Oxhoofden Zuiker,
750. Slaven, à 350. Guld. ’t Stuk,
180000. Guld. aan verscheide Waren,
65000. Guld. in gemunt en ongemunt Zilver;
37000. Guld. in Wissel-Brieven.
Deze gehele omslag van schade is van de Maatschappy, door eene Reductie onder de Ingezetenen van de Colonie, gereguleert op agt à tien ten hondert van yders Capitaal.
Dit is wel 't voornaamste van 't gene op deze Togt van Monsr. Cassart in de Zurinaamsche Volk-Planting is voorgevallen. De tijdingen, dien-aan-gaande van Parys zelfs ingelopen, melden, dat de onkosten van 't toerusten der Vloot meer bedragen, als de getrokke Krijgs-Schattingen. Zo dat de Vyanden met deze onderneming voor haar zelve geen voordeel behaalt hebben, maar alleen afbreuk aan de Nederlanders toegebragt. Waar voor de Colonie in 't toekomende genoegzaam bevrijd zou kunnen zijn, zo men op de plaatzen, boven aangewezen, een of twe nieuwe Forten bouwde. Want dan zouden gene Vyandlijke [63] Schepen konnen aankomen om eene Landing te doen, als onder 't bereik van 't Geschut der Vestingen.
Nog is 'er een zekere zoort van Bezettinge aan zee, aan de mond van de Mot-kreek, zijnde een op-geworpene Battery, verzien met eenig Geschut en een groot Wagt-huis voor de Soldaten, leggende elf mijlen verr' van de mond Zuriname langs de Kust heen; de dienst hier van is, dat zy al de voor by gaande Schepen, en voornamelijk die na Zuriname willen, konnen zien, zo menig schoot werd 'er gedaan als 'er Schepen gezien werden, welke geluit van 't Geschut byna de gansche Land-strek werd overgehoort, zo dat als dan de Inwoonderen altijd op hun hoede konnen wezen.
Aan de mond van de Kreek Para legt ook een zoort van een Fort, zijnde een vierkante Steenen Muur, dog nu vervallen, dit diende voordezen tot een Vastigheid tegens de Karaïbanen, doe zy Lieden eenige opstanden aanvingen tegens de Zurinamers om hun te overvallen, maar nu het Vrede met de zelve is, werd 'er geen gebruik van gemaakt.
Op de Paramhil legt nog een Bezettinge, aldus van de Engelsche genoemt, maar van de Nederlanders de Blauwe Berg; deze legt aan de West-zy van Zuriname 21. mijlen van zee de Rivier op-waarts, deze Berg is zonder geboomte en ontfangt alzo de zuivere lugt, dat een grote gezontheid voor de Bezettelingen baart, die in getal van vier bestaan, en wonen in een zeker Huis aldaar opgebouwt; deze Wagt is dienstig tegens de opstand der Karaïbanen, indien ze onverwagt mogten opkomen om alzo de Blanke te overvallen.
Men vind op de Zurinaamsche Kust gene Landwegen, langs welke Menschen en Goederen van de eene plaats naar de ander met Ry-Tuigen konnen [64] vervoert worden; naardien 't Land, zo als we reets hebben aangemerkt, byna over-al met Bosschagien bezet en met ontallijke Water-Vlieten doorsneden is. Maar alles moet naar en van en naar de Plantagien, meest alle aan gemelde Rivieren en Kreeken gelegen, met bekwame Vaart-Tuigen te water af en aangebragt worden. En dus worden de Zuikeren en andere Vrugten, op de Plantagien vallende, met grote Ponten door Negers voortgeroeit, van alle kanten naar de algemene Rede voor Parimaribo opgezonden, om op de gestelde tijd in de daar leggende Koopvaardy-Schepen ingeladen en naar Europa
vervoert te worden. Voorts zullen we hier op verhandelen van het Zuiker-Riet, des zelfs bewerkinge en verdere toestel 't geen daar toe van noden is. [65]
V. Hooft-deel.
Hoe het Zuiker-Riet in Amerika is overgebragt. Van 't Riet Mambou en Rotang. Planting en Aankweking van het Zuiker-Riet op Zuriname. Schade der Mieren. 't Gestel der Zuiker-Molens, en des zelfs Bewerkinge. 't Zuiker-Riet op alle Kusten waar het gevonden werd. Woon-Huis der Planters, Neger Huisjes en 't Stook-huis. Wat een Plantagie wel zou kosten om van nieuws aan te leggen.
Onder alle Gewassen, die op de Zurinaamsche Kust vallen, en waar van 't getal en de verscheidenheid der zoorten byna onbeschrijvelijk is, word 'er geen met meer voordeel aangekweekt, als het vermaarde Zuiker-Riet. 't Welk egter aan Amerika niet eigen is, maar, na des zelfs ondekking, eerste door de Spanjaarts en Portugezen van de Kanarische Eilanden op de Amerikaansche, en dus voorts op de Vaste Kust van Brazyl en Zuriname, daar het zo uitnemende wel tiert overgebragt en geplant.
Men vind wel hier en daar in Amerika, voornamelijk omtrent den Silver-Stroom, of Rio de la Plata, een zoort van Riet in het wilde wassen, waar uit door de zonne-hitte een honing-zoet zap sweet, maar niet zo goed als het zuiker-vogt der Kanarische Rieten. [66]
In Oost-Indiën geeft het groot Riet Mambou, doorgaans Bamboes genoemt, en ook 't klein Riet Rotang een lieflijk zap, dat, door de zonne allengs verhard en van smaak verandert, een wezentlijk zout verbeelt, gelijk het ten dele is, en daarom van de Grieken en Romeinen ook zomtijds Indiaansch zout genoemt. Want dat dit het zelve is, 't geen nog hedendaags van de voornoemde Rieten verzamelt word, blijkt zo uit de eige Indiaansche Sacar, waar onder het nu nog, gelijk oud-tijds, bekent is, als uit de hoedanigheden, die de zelve zijn. Uit de jonge Struiken dezer Oost-Indische Rieten, word het gemelde zap, als dan nog zeer zoet en vloeibaar, van de Indianen gretig gezogen: en van der zelver teerste en zappigste spruiten maakt men voornamelijk het aangenaam Achar, dat, naar Europa overgezonden, de Lekker-Monden zeer wel smaakt. Dit zoete merg der Mambous en Rotangs verliest zijne floeibaarheid, gelijk gezegt is, en verandert van kleur en smaak, wanneer de Rieten hoog opgeschoten zijn en oud worden, puilende als dan tusschen de lidden uit, word aldaar zo hard, dat het kan gebrokkelt worden, en is dan het zo zeer ge-agte en regte Sacar, of Tabaxir. Men vind het evenwel aan de gemelde Rieten niet overal in Oost Indiën, en, daar het valt, op de eene plaats beter als op de andere. 't Sacar word nu, gelijk by ouds alleen, voor artzeny gebruikt tegen vele uiterlijke en inwendige kwalen van 't menschelijke lighaam, en van de Indiaansche, Arabische, Afrikaansche, Persiaansche en Turksche Geneesmeesters, door verzekerde en eenparige ondervinding van zo een zonderlinge deugt bevonden, en daarom zo hoog ge agt, dat het byna doorgaans tegen zilver word opgewogen. China heeft behalven de Mambous en Rotangs een Zuiker-Riet, dat in meest alle Landschappen wast, maar [67] in zeer grote menigte in dat van Suchuen, alwaar het ook de beste zuiker uitlevert. In Guinea groeit insgelijks een zoort van Zuiker-Riet, als mede in Egypten, in Syrien, op 't Eiland Cyprus, en zelfs op zommige plaatzen van Frankrijk, daar het nogtans de Winter-koude nauwlijks kan verdragen.
't Kanarische Zuiker-Riet, dat gelijk reets aangemerk is, met 't meeste voordeel word geplant, wast, zo in Zuriname, als elders in Amerika, weeligst op de vlakke Velden, alwaar de grond mullig en vetst is, en best bevogtigt. Daar men eene nieuwe wil aanleggen, worden de Bosschen, waar mede 't Land uit de natuur meest overal digt bezet is, in 't laast der Grote Droogte, gelijk gezegt is, eerst om verr' gehakt, en in brand gestoken, 't geen van eene dubbele nuttigheid is, zo dat de grond door de vlammen gezuivert word van allerlei schadelijk ongediert, als dat 't verbrande Geboomt aan de grond tot mest verstrekt. De grote Boom-stammen, die niet mede verbrand zijn, worden voorts in stukken gezaagt en gehakt, om te zijner tijd onder de Ketels, waar in men 't zuiker-zap kookt, gestookt, te worden.
De grond verder gezuivert en omgekeert, word verdeelt in voren, waar in men de Riet-Planten gedurende den Kleinen Regen-Tijd zo poot, dat der zelver einden elkander raken, en de voren gevult zijn. Die daar na met de zelve aarde worden aangehoogt, meest gedurende de Grote Droogte, op dat de grote hitte de wortels der Zuiker-Rieten niet verzenge. Elke kwast der gepote Planten schiet eene Spruit met haar wortel. De Planting van 't Zuiker-Riet en van de andere Vrugten geschiet op deze Kust gewoonlijk, gelijk boven gemelt is, in den Kleinen Regen-Tijd, wanneer de grond daar toe bekwaamst is. [68]
Voorts groeit en tijd het Zuiker-Riet best als het matig bevogtigt blijft, en hoe groter de lidden der Rieten zijn, hoe overvloediger oogst de zelve beloven. Dit Gewas heeft doorgaans byna een rond Jaar van noden, eer het tot volkome rijpheid koomt. gemeenlijk snijd men 't Zuiker-Riet, als het genoegzaam rijp is, Jaarlijks af: Dog zomtijds laat men 't zelve een Jaar op 't Veld overstaan, tot dat het nieuw Riet, volwassen en rijp, te gelijk met het oude word ge-oogst. Indien de Rieten langer, als twe Jaar, staan, verliezenze hun zap en verdorren allengs. De jonge Zuiker-Planten, in een goede grond zorgvuldig aangekweekt, konnen, zo men verzekert, tot veertig en meer Jaren goed blijven. Dog 't gewas daar van gaat zomtijds verloren door de grote hitte en de langdurige droogte, die de Rieten doen sterven. Als dit gebeurt, word het Gewas in 't begin van den kleinen Regen-Tijd in brand gestoken, op dat de wortels weer konnen uitspruiten. De Zuiker-Rieten verstikken ook wel als de Velden door de Regenen en het overvloeijen der Water-Vlieten te lang plas staan.
Daar-en-boven krielt het in Amerika onder de gansche Hete Hemel-Streek van twe zoorten van Mieren, waar van de eene de Europëische
volkomen gelijk is; de andere driemaal zo groot en gevleugelt. Dit Ongedierte doet dikwils zeer grote schade aan 't Zuiker-Riet en de andere Gewassen en is, door 't beknabbelen der wortels, veeltijds oorzaak dat de Rieten sterven. Waarom het wenschelijk was, dat de Mier-Eters wat menigvuldiger waren, om eenige millioenen van dit Gewormte te verssinden, of dat men een ander middel tegen deze algemene plaag kon uit vinden. De Hete Landen worden evenwel Jaarlijks door de Plas-Regens en 't overlopen der Rivieren, [69] gelijk de Gewesten van Europa door de Sneeuw, van deze Mieren en andere schadelijke Diertjes veel gezuivert. Het Onkruid verstikt ook zomtijds de Zuiker-Rieten, als men de grond niet eenige malen wied, tot dat ze 't zelve zijn te boven gewassen. 't Gerijpte Riet, tot den oogst geschikt, word by de grond afgesneden, en van bladeren ontbloot en in bundels gebonden naar de Molens gevoert om uitgeparst te worden.
't Gestel dezer Zuiker-molens bestaat doorgaans uit drie sware houte Assen, met dikke yzere banden beslagen, en boven en onder voorzien met yzere Pinnen, waar mede ze, regt op en neder staande, draijen in balken die ten dele ook met yzer zijn beslagen, en welker onderste op twe andere dwarze balken rust. Gelijk hier van te zien is in bygevoegde Plaat;
A. ‘t Woon-Huis van de Planter.
B. De Zuiker-Molen.
C. ‘t Stook-Huis.
D. ’t Magazijn.
E. De Neger Huisjes.
Men heeft nogtans ook Zuiker-Molens, die maar uit twe sware op malkander leggende Rollen zijn zamen gestelt. Zo deze als de andere worden gemeenlijk met Raderen door de drijft van 't water der Vlieten en Kreeken, waar aan de meeste leggen, omgedreven. 't Welk zomtijds, zonder Raderen, alleen door zes of agt sterke Ossen of Peerden geschiet.
Aan de Molens staan de Kook-Huizen, voorzien met vier, vijf, zes en zomtijds zeven Ketels om de zuiker te bereiden. 't Zuiker Riet, dat men wil uit parssen, word van Guineesche Slaven gestadig tusschen de Assen of Rollen der Molens gestoken, en dus zo [70] geklemt en geplettert, dat al het zoete zap uit het zelve geparst word. Dit vogt loopt in een onderstaande Bak, die nevens de Assen tusschen dag en nagt twe maal moeten gezuivert zijn. Uit deze Bak vloeit het zuiker-zap door eene houte goot in de grootste van de kopere Ketels, om tot zuiker gekookt te worden.
Welk zieden te gelijk met het uitparssen moet geschieden, om dat het gedagte zuiker-zap niet eenen dag kan duuren zonder zuur te worden, en maar twe dagen staande zo sterk is, als de scherpste Edik, waar voor het dan ook wel gebruikt word. De gepletterde en uitgeparste rieten worden zomtijds aan de Varkens gegeven, die ze zeer gretig eeten, daar van vet worde, en zulk een mals vlees bekomen, dat ze van vele boven Kapoenen worden gestelt, en als eene gezonde spijze zelfs aan ziekelijke Menschen gegeven. Andere werpen 't gekneusde Riet op 't Land, en steken het daar na in brand, om voor mest te dienen. Andere werpen 't onder de Zuiker-Ketels tot voetzel der vuuren, die men dag en nagt onder de zelve zo sterk stookt, dat men in een etmaal van vijftien tot veertig voeders aan hout daar door verteert worden, waar toe gehele Bosschen worden afgehakt.
De zuiker-most zelfs word in de grootste Ketel eerst met een zagt vuur gezoden en gereinigt van schuim, dat aan 't Vee tot spijs en drank verstrekt, of anders als onnut word weg-geworpen. 't Geschuimde zap laat men ondertusschen in de twede Ketel lopen, waar in het met een sterker geloed gekookt word, en na vereisch en weder geschuimt. In deze Ketel laat men op zekere tijden wat loog druppelen, om 't zuiker-vogt te zuiveren. 't Word van zommige uit deze Ketel door een doek gezijgt; dog van anderen [71] nog eerst in een derde Ketel gezoden en gezuivert. 't Schuim en de droessem der twede en derde Ketel is voor de Slaven, die 'er, een weinig water by doende, de sterke drank Garappa van maken. Voorts vloeit het zuiker-zap uit de grote Ketel in de kleine, waar in het verder word gekookt en sterk geroert, tot dat het dik genoeg en bekwaam is, om in de Vormen gedaan te worden. Onder het koken giet de Zuiker-Meester in de kleine Ketels eenige druppels van Olijf-Oly of een weinig Boter, om te beletten, dat het zap door het sterk vuur niet overlope en in brand gerake, om welke reden de koude loog ook in de grote Ketels gegoten word. Indien men verkeerdelijk de Oly in de grote en Loog in de kleine Ketels sprenkelde, zou het zuiker-zap bedorven zijn, en insgelijks zo 'er limoen-zap of eenig ander zuur in de Ketels wierd gedaan.
Het honing-zoete vogt, door koken op de verhaalde wijze gezuivert en verdikt tot een zyroop, word met een lepel uit de Ketels geschept en gegoten in aarde Vormen, waar in men het verder roert tot dat het zig genoegzaam gezet heeft. Deze Vormen, rond en van boven naar onder spits toelopende, en doorboort, worden op houte banken, waar in ronde gaten zijn, gezet, en de gaten onder in de Vormen ge-opent, om de zuiker zijne laaste zuivering te geven door het uytzyperen van den zyroop, die door byzondere gootjes in een grote Bak vergadert word. Om de zuiker wit te maken, word elke Vorm boven bestreken met grauwe lijm, die men door water wel bevogtigt.
De zuiker dus volkomen geloutert word uit de omgekeerde Vormen geschut, hebbende de gedaante van grote broden, waar van men het spitze end, dat eenigzins swartagtig is, af-snijd. Waar na het een en [72] het ander in stukken geklopt word, en in de zonn' naar vereisch gedroogt, en voorts in Oxhoofden gedaan; die men nog zeven of agt dagen op houte traly-stellingen laat staan, op dat 't overige van de zyroop geheel van de zuiker scheide, hebbende elk Oxhoofd van onder een opening waar door 't vogt zypert in een onderstaande Bak. De zuiker dus bereid gezuivert, word als de voornaamste Koopmanschap van de Zurinaamsche Plantagien, gelijk voren gezegt is, Jaarlijks op de Rede van Paramaribo in Schepen geladen en naar Europa overgebragt.
De verscheide goedheid der zuikeren, hangt ten dele af van de grond, waar op 't Riet, waar van ze gekomen zijn, gewassen is. Ten dele van de kennis om de zelve wel te koken en te zuiveren. Dus leveren de Joodsche Plantagien, die boven aan de Rivier Zuriname zijn aangelegt, en welker grond zandig en schraal is, deze leveren de witste zuikeren uit.
Van de verplanting des Zuiker-Riet uit de Kanarien in Amerika schrijft Benzo dus: Als Hispaniola en andere Eilanden ingenomen wierden, hebben eenige Spanjaarts Zuiker-Rieten uit de Kanarische Eilanden in Amerika gebragt en geplant. Consalvus de Valoso is de allereerste geweest, die voordeel en winst met 't Zuiker-Riet gedaan heeft: want dese heeft op zijne eige kosten Zuiker-Makers uit 't Eiland Palma gehaalt, en aan den Vloed Nigna een Molen, om 't Riet te malen, laten oprigten. Waar na vele andere zijn voorbeelt gevolgt hebben.
Men heeft twederlei Zuiker-Molens. Want zommige worden op den oever van een Vlietend water opgerigt, en de Raderen daar door omgedreven, gelijk die van de Water-Molens by ons, en dit zoort is wel 't gemakkelijkste en voordeligste en daarom [73] meest in gebruik. 't Twede slag word door Paarden of Ossen, op de wijze der Oly-Molens en Ros-Molens by ons, omgedraait.
Als 't Riet gemalen en wel uitgeparst is, word 't uitgedrukte zap gezoden tot dat het dik word. Daar na doenze het by een in een Vorm; van de gedaante eens kegels, leggen 't daar henen en maken 'er klompen van die 10. 15. of 20. Ponden wegen. Om de zelve te zuiveren en wit te maken word 'er asch op gestrooit.
Als de Zuiker gezuivert is, leggen ze de kegels uit hare Vormen om te drogen op een daar toe geschikte plaats, gelijkende na een ruime Schuur, die, zonder eenige togt gaten, rondom digt gesloten is, en waar in ze een gestel van Planken, als een Toneel, 7. of 8. voeten hoog op palen oprigten, waar op de Zuiker-kegels met rijen worden gezet. Onder dit Toneel leggen 't allerdroogste hout en steken 't aan. 't Welk in deze beslote plaats weinig rook en vlam gevende, en zig allenkskens gelijk kolen verterende de Zuiker-kegels gans droog en hard maakt. Dus handelt men 't Zuiker-Riet op de Kanarische Eilanden.
De Franschen, die met Lery in Brazyl waren, weekten toen tertijd 't Riet alleen in water, om zo de zoetigheid daar uit te trekken, of zogen 't zap met de mond daar uit, dewijl haar de nootwendigheden om 't Riet te parssen en 't Zuiker te bereiden ontbraken. Z. Lery in 13. H. van zijne Hist. van Brazyl.
De Hollanders reinigen de Zuiker op de volgende wijze: 't Zuiker-Riet afgesneden en van zijne bladeren ontbloot word in kleine stukken gesneden, waar uit 't zap door een Pars gedrukt word. Deze Pars bestaat uit twe op malkander leggende ronde Cylinders, die van de Molen gedurig omgedreven worden. Uit deze Pars loopt 't zap in een Ketel, word daar [74] in eerste met water gemengt, daar na gezoden en geschuimt tot dat het genoegzaam uitgedampt, gegoten word in aarde Vaten, boven breed en naar onder spits toelopende, waar in de Zuiker hard word als zout. De gaten die in de spitzen van deze Vormen zijn, worden eenige dagen gestopt tot dat 't zap regt geronnen is, daar na worden ze ge-opent, op dat 't grove en slijmige zap daar uit lekke. 't Breedste dezer Vaten word met kley tot verscheide malen toe besmeert.
Na dit eerste werk word de Zuiker om verdere zuiverheid te bekomen op nieuws gezoden en geschuimt, daar op doende een loog van ongebluste kalk met 't wit van eyeren. Dan kookt en roert men de zelve onophoudelijk tot dat de overige slijm ten eenemaal daar af geschuimt is. 't Overlopen van dit vogt word met 't inwerpen van een weinig Boter belet.
De Zuiker dus gezoden word door een haire zeef gezygt, en daar na weder zo lang gezoden tot dat de loog geheel verteert is. Daar na wordze weder in de bovengemelde aarde Vormen gedaan, wordende 't breede einde met zuiverder kley bestroken, en deze droog zijnde word 'er weder andere over geplakt. En dus zypert al 't slijmagtige voorts onder door 't spits uit.
De Water-Zuiker-Molens gaan met drie Raderen kleiner en groter. De Portugesche Molens, die door Ossen gedreven worden, hebben gene Raderen, dog zo wel deze als de andere drie dikke houte Assen, met dikke yzere platen beslagen, ook boven en onder voorzien met yzere Pinnen, draijende in dwars balken, die ook met yzer zijn beslagen, waar door ze worden omgedreven. De onderste balk word onderstut door twe andere dwars-balken. Nevens d'Assen [75] is aan beide kanten een houte Tafel, waar op men de Rieten legt, die men tusschen de Assen steekt om uitgeparst te worden. Aan de eene zijde staan twe Mooren, by deze Tafel, die 't Zuiker-Riet gedurig tusschen d'Assen stoten. Welke Rieten nu uitgeparst aan de andere zijde van eenen anderen Moor worden weggenomen, en door twe andere heen gedragen en op eene byzondere plaats by een gehoopt. Yder dag worden meer als 40. of 50. voeders uitgeparst.
De eerste Ketel waar in de Zuiker-most geleid word noemen de Portugezen Caldeira de Mear descumos. Deze word daar in by een zagt vier gezoden, met een grote kopere lepel geroert en geschuimt, tot dat ze genoeg gereinigt is. Dit eerst afgeschepte schuim word of aan 't Vee gegeven of weg geworpen. 't Geschuimde zap laat men dan in de twede Ketel lopen, Caldeira de Mear geheten, waar in 't met een sterker gloet gekookt word, en na vereis geroert en geschuimt. Op zekere tijden laat men 'er een weinig loog in druppelen (waar van boven gewag gemaakt is) als 't eenige middel om de Zuiker te zuiveren. Dit tot hier toe nogtans maar een dun zap is. Waarom ze in de derde Ketel, Caldeira de Coan genoemt; gebragt word, en van daar door een doek gezygt. 't Schuim van de twede Ketel word in een bystaand Vat gedaan, en aan de Slaven gegeven, die'er de drank Garapa van maken. Uit de derde word het in de vierde, en nog zomtijds in een vijfde Ketel gegoten, en gedurig met een grote kopere lepel omgeroert, zomtijds ook met eenige druppelen koud water verkoelt. Daar na word 't Zuiker-zap weer in een ander Vat gedaan, en hier uit laat men 't door een zyg-doek in een ander vars Vat lopen. Uit dit weer in een grote Ketel genoemt Tacha de Recever, [76] uit deze in een ander Tacha de Cozir, en hier uit in de laaste Tacha de Bater geheten, wordende alzo te deeg gekookt en geroert, en dan genoemt Agra de Tachas, dat als de Zuiker zelf is, en waar uit 't beste Garapa gemaakt word.
Als 't gedagte zuiker-zap eindelijk genoeg gekookt is, word 't in een Koel-ketel gedaan, waar in men 't een weinig koud laat worden; en als dan bekwaam om in de Vormen gegoten te worden. Onder 't koken in de kleine Ketels, giet de Keuken-Meester, die de Portugezen Maestre da Sucar noemen, eenige druppelen Olijf-Olie in 't ziedend zuiker-zap, op dat het door 't sterk vuur, dat onder de Ketels gestookt word, niet in brand rake, maar een weinig daar door verkoelt worde. En om deze oorzaak sprengt hy ook eenige druppelen loog in de grote Ketelen, als gemelt is. Maar indien hy verkeerdelijk de Oly in de grote en de loog in de kleine Ketels sprenkelde, zou 't zap niet alleen niet gereinigt worden, maar gans onbekwaam zijn om zuiker daar van te maken.
Dit zap nu de dikte van zyroop hebbende word met een lepel in aarde Vormen gegoten, en gedurig met een houte spaan geroert op dat 't zig zette en behoorlijk bestalle, wordende de Vormen voort vol gedaan. Dus word 't koud nu tegelijk hard in de Vormen, die daar na in 't Huis of Hut der reiniging, Casa de Purgaz, gebragt, en op houte banken in ronde gaten gezet worden. Dan word 't gat onder in de Vorm ge-opent, om de zuiker voor 't laast te zuiveren, door uitdrupping van 't swart agtig zap, of den zyroop, die door byzondere gootjes in een grote Bak vergadert word. Tot bevordering van deze laaste zuivering word elke Vorm boven gedekt met een dekzel van grauwe lijm door koud water [77] bevogtigt, zonder welk de zuiker niet wit te maken is. In eenen dag vult men dus van 20. tot 70. Vormen, na dat de Welkluy veel in getal zijn.
De zuiker dus volkomen geloutert, word ze uit omgekeerde Vormen geschut, en als witte klompen of broden gedragen op een grote houte Tafel, daar ze in stukken geklopt, in de zon gedroogt, en dan in houte kisten gestampt word. 't Spitze end der zuiker-broden, dat eenigzins swart agtig is, word 'er eerst afgesneden eerze gebroken en gedroogt worden. De volle kisten worden met een dekzel toegespijkert: Elke brood weegt van 30. tot 42. Ponden. In yder kist gaan 20. of 30. arroben zuiker, zijnde een arrobe 32. Portugesche of 30. Hollandsche Ponden.
De oven daar 't vuur, om de zuiker te koken, word in gedaan, is zeer groot, heeft gemeenlijk vier deuren; door welke 't hout daar in word geworpen. Van dit hout heeft men een grote menigte van noden, naardien dit stoken nagt en dag moet duuren zo de Molen gaat. V. Markgr. Hist. Plant. L. 1. C. 16.
In Guinea wassen ook Zuiker-Rieten 7 à 8. voeten hoog, hebbende een zeer zoet merg, en bladeren die omtrent twe ellen lang zijn, dog smaller, maar van de zelve kleur, als die van 't Amerikaansche Riet, de bloey verspreid zig wijd uit. De wortel van dit Guineesch Riet is wat zoeter en niet zo houtagtig als 't ander, brengende zomtijds uitspruitzels voort, die daar na afgesneden en weder geplant worden. 't Zou twe Zomers van noden hebben eer het tot volkome rijpheid komt.
By Alkair in Egypten en in Arabien wast ook zuiker in een geringe en lage plant, en word daar binnen door de zonne hard gemaakt, als kristal.
In Syrien by Tripoli vind men ook Zuiker-Rieten, [78] die beneden digt aan de wortel 't kragtigste en beste zap hebbende, wordende van de Inwoners met lust geknauwt. Die eerst de lange bladeren daar af stropen, en 't bovenste en kragteloze deel van 't Riet afgesneden wegwerpen, houdende alleen 't zappige end over, dat byna een el lang is. Veeltijds dragen ze een dezer Rieten op de straat in de hand, snijden 'er gedurig stukjes af, die ze schillen en waar van ze 't binnenste eeten, dat, als een klompje welgekookte zuiker, tusschen de tanden murruw word en smelt. 't Zuiker-Riet wast hier niet van zaad of wortelen, maar van zijne eige stukken, die twe of drie gelederen lang, worden ingelegt, met doorboring van tamelijke grote gaantjes tusschen de knorven, om te eerder voort te spruiten. Als ze dan uitschieten wast uit yder lid een Riet.
Op 't Eiland Cyprus word ook diergelijk Zuiker-Riet byna op de zelve wijze geplant, wassende tot de hoogte van een Man.
De Zuiker-Candy zou volgens de mening van Barlëus van een verdorven woord der latere Grieken Καντόν, om dat ze kantig en hoekig is.
De zuiker waar van de Oude, als Galenus, Dioscorides, Plinius en andere melden, is een geheel ander Gewas als 't West-Indisch Zuiker-Riet. Want de zuiker der Ouden was in 't Riet zelfs geronnen en hard geworden, daar de hedendaagze maar een vlietend zap is, dat uit 't Riet geparst, daar na over 't vuur zijne hardigheid eerst bekoomt.
De zuiker der Ouden moest men met de tanden in stukken breken, gelijk 't zout, daar de onze van zelfs in de mond smelt. De andere was verfrissende en de dorst eenigzins temperende, ook dienstig voor de Ingewanden, ge-agt: Deze daar-en-tegen is van eene regt tegenstrijdige hoedanigheid. [79]
In Arabien en vele Oost-Indische Eilanden vind men in zeker Riet een zap, waar voor de honig zelfs in zoetigheid swigt.
Op Ceylon wast een zeker slag van Bomen, daar Hakra geheten, hebbende zeer grote bladeren, en voortbrengende de zo genaamde swarte zuiker, waarom ze ook van de Hollanders zuiker-bomen genoemt worden.
Men verhaalt dat op deze Bomen zeer grote Appelen wassen, van buiten kastanje-bruin van binnen geel. De basten afgeschilt zijnde worden weggeworpen, waar na men een grore witte kern vind, die hard, van eene zonderlinge zoetigheid en zeer goed om t'eeten is.
Van de zuiker der Ouden gewaagt Plinius in zijn Elfde B. 't 8ste H. met deze woorden: Arabien draagt ook zuiker, maar Indiën veel beter. De zuiker nu is een honig, welke zig in Riet heeft verzamelt, zo wit als gom, ligt verbrekelijk, in grote als een der grootste hazel-noten, en dient maar alleen tot artzeny.
Galenus L. 7. de Simpl Med.: Sacchar of zuiker welke uit Indiën en 't vrugtbaar Arabien herwaarts word gevoert, wast, gelijk men zegt, in de Rieten t'zamen, en 't zelve is een zoort van honig, wel niet zo zoet als de onze, maar van gelijke kragten (te weten in de Genees konst).
Waar uit Salmasius besluit, dat wijl 't zap Sacchar of Tabaxyr zo veel zoetigheid niet heeft als de honig, 't zelve niet gehouden kan worden voor de zuiker der Ouden. Dog dit besluit is niet regtzinnig, want dat de Ouden de zuiker een slag van honig noemden moet in een breden zin en als by gelijkenis verstaan worden. Men verzekert daar-en-boven dat 't zap van 't Oost-Indisch Zuiker-Riet, nog vars zijnde, veel zoeter is, als wanneer het oud is, en na andere [80] gewesten verzonden word; zo dat het daarom der Ouden zuiker wel kan zijn. Zie Piso Mantiss. Aromat. Ind. Cap. 10. & 11.
‘t Ander kleiner Zuiker-Riet wast zo wel in China als in Oost-Indiën, en best by Poelen en Moerassen. De bladeren zijn als 't gemeen Riet in Europa, en zeer scherp snijdende. 't Is gemeenlijk zes à zeven voeten lang, twe duimen dik en overal vol gelederen, een grote hand breed van elkander staande. Boven aan den top ziet men een gehelen bos bladeren. Inwendig is 't vol van een wit zappig merg, waar uit zoete zuiker word geparst.
‘t Amerikaansche Zuiker-Riet en byzonderlijk 't Braziliaansche, wast 7. of 8. voeten hoog, en eenen goeden duim dik. Is van eene spons-agtigen aard, en van binnen vol wit en zoet merg. De bladeren zijn 2. ellen lang. De bloezem heeft lang-agtige haren. De wortel is lieflijk (van geur) en niet zeer hout-agtig, brengende eenige uitspruitzels voort, die daar na tot nieuw Zuiker-Riet opwassen. De Portugezen hebben 't derwaarts uit de Kanarische Eilanden gebragt, wordende voor heen maar een wild Zuiker-Riet in Brazyl gevonden. Z. Piso de Fac. Simpl. L. 4. C. 1.
‘t Oost-Indische Sacar of Tabaxir Gewas is op verre na zo goed niet als 't Braziliaansche Riet, 't welk de Brazilianen Viba noemen. Hoe groter de gelederen vallen hoe rijker de oogst is; en hoe korter men die vind, hoe minder voordeel ze geven. 't Riet tiert best en weelderigst op lage en vette Landen, die zo van de overvloeijende Rivieren, als van de Regen mildelijk bevogtigt worden, en daar door bevrijd zijn van de Mieren en ander schadelijk ongediert: gelijk breder gezegt is.
Van de Planting en verdere behandeling van 't Zuiker-Riet, zie Piso. [81]
Om nu nog iets te melden van't gestel der Woninge van een Planter; de zelve vertoont zig in 't aanzien als een rijke Huismans gestel, of een vermakelijke Heeren Hof-Stede: Voor de Huizinge van de Plantagies heeft men gemeenlijk een Wandeling, beplant met Oranje en Cinaas-Appel-Bomen, te weten, van beide zoorten zuur en zoete; beneffens de weelderige dragende Lemmetjes, of om wel te verstaan kleine zuure Limoenen, met meerder Keuken en lekkere tandige Vrugten: Hoe wel in voordele om te vergenoegen, alle andere heerlijke Woninge en Hof-Steden te boven gaat, ten meenigste na de zittuatie van't Landschap, zijnde de zelve in korte Jaren reeds aangegroeit ten getalle van twe hondert, alle dwars leggende met de Huizen voor de Rivier. De meeste voortegenswoordig voorzien van goede Woon-Huizen, alle van hout gemaakt, daar van eenige met Zingels van hout, in forma van Leijen, en andere met grote Bladeren, die men Tas noemt, gedekt, welkers boven endige stallen gevlogten en over een Lat gestrengeld, geeft een zeer net en zierlijk Dak van binnen; maar nieuws opgelegt zijnde, van buiten een wild en vreemd gezigt, zo lang als dit raassende wild blad niet beregent is, als dan plat op malkanderen in een egaliteit perssende, gelijk een gelegt Riet-dak.
Binnen in de Huizinge zijn gemeenlijk 2. 3. à 4. Kamers, op het meeste, alle gelijk Vloers, onder een verdiepinge, zonder middel-schot of Boven-kamers, nog Zoldering, maar van de grond tot het Dak de hoogte; eenige zeer fraai, zonder ontzien van kosten van Cederen en Wanen-hout gemaakt, met welke hout het Huis berookt, verdrijft de schadelijk Adder-Dieren en Huis-Slangen.
Naast aan de Woninge, ter eener zijde, ziet men [82] gemeenlijk de Zuiker-Molen, in maakzel als een Ros-Molen, maar met drie Raders en Stenders; voorts aan't Molen-werk vind men 't Zuiker, Kook-Huis, Koel-bakken en Vaten, met het toebehorende Gereedschap.
De Swarte Slaven of Negers hare Huisjes en Woninge zijn van gespleten hout, in forma als Latten of dunne Pallizaden geklooft, op de dikte van een Spar, in plaats van Planken omheimt, en alles met voorgaande gemelde Tas-bladeren gedekt; staande gemeenlijk met een halve Maan aan de zijde van de Planters Woon-Huis, of daar agter, groot zijnde 20. 30. à 40. voeten in 't vierkant, makende gemeenlijk t'zamen het viguur van een klein Dorpje: In elk Huisje zijn zomtijds zes tot agt apparte Cellekens of Kamertjes, hebbende daar in twe à drie Huisgezinnen wonen; zy gebruiken zeer weinig en byna geen Hang-matten, om in plaats van Bedden daar in te slapen; gelijk de Indianen alleene maar hebben tot hare Rust-plaats een harde Cederen Plank voor haar naakte Lighaam, leggende by wijlen met hare kool swarte rugge op een zagte Mey-Bloem of zoekt een Morinne.
Agter het voorsz. Woon-Huis, neffens het andere Werk, ziet men het vrugt-dragende beplante Land met Zuiker-Riet, en des zelfs uitgestrektheid van een ruim Land gezigt en eenzame Wildernissen, dat de zorgvuldige Meesters op goede gewassen doet hopen, als de tijd des oogst zal gekomen zijn om de zegen in hare Schuure te doen stremmen, en van zijn eerste eigen zelfs hoedanigheden te veranderen
Zo als mijn ooge speeld op de zittuatie van 't Land in zig zelfs en de Plantagien, kan men genoegzaam zien, de grote zugt die de Edele Heer van Sommelsdijk, in een goede meninge voor de welstant en ook [83] tot een volkomen vermaak voor de Colonie heeft gehad, om het spoedig te brengen in een welgeschikte order, ten voordele van hem zelfs en de nieuws in komende Ingezetene; zo dat mogelijk die dienst hem tot zijn vroeg eindige dood gebragt heeft, dan hy alle tekens heeft gegeven van deze Plaats, tot genoeg voldoenende Ordonnantie, te zullen aanleggen, gelijk de beginzelen daar nu nog voor hem van getuigen.
De Eigenaars der Plantagien, alle aan de Rivieren en Kreeken aangeleid, kunnen rijkelijk van de zelve bestaan, voornamentlijk als in staat zijn om gemelde Planterien met kragt van middelen genoegzaam voort te zetten. Want 't Land dat aan de Planters, zonder iets daar voor te betalen, word uitgedeelt, geeft niet alleen de Hooft-zomme tot des zelfs beplanting wederom, maar brengt boven dien in korte Jaren zeer aanmerkelijke schatten tot overwinst op, waar van men genoeg levendige voorbeelden heeft, aan Luiden die zelve niet veel gehad hebben, en alles voornamentlijk hebben moeten aanleggen en beginnen, met het behulpzaam Credijt dat de Edele Maatschappy de nieuwe Planters verleent; hoe ze in weinige Jaren uit de opgeleide schuld geraakt zijn, en een vrije rijke staat bezitten. 't Geen genoegzaam bekent is aan die gene, die deze Colonie bevaren: Maar die zelfs geheel zonder vermogen, met kleinen Credijt van byzondere Koopluiden en met maar weinige Penningen een Plantagie willen aanleggen, hebben lange Jaren werk om de zelve in staat te brengen. De Kooplieden willen hare gelderen met geen voordeliger vertrouwen opschieten, op dat ze haar eigen in Holland te beter kunnen bewaren, wordende daar door zodanig een Planter t'elkens de zenuwe zijner magt benomen, missende het gene waar [84] door hy te eerder zig zoude konnen bevorderen tot een goede staat, waar door die Meesters byna nooit konnen uit de schulden geraken, en door toevallige ongelukken van verloop en versterfte van Negers of Arbeidende Slaven, ter oorzaak dikmaals door kwade Regeringe der Meesters of hare Directeurs zodanige schade en ruwijne opleggen; bezonder als de voorzorge tot de Kost-grond voor de Negers niet word genomen, als hier na verder zal blijken.
Een Plantagie aan te leggen word, by exempel, aldus gerekent.
50. Slaven, zo Mans als Vrouwen, à 250. Gl. 't stuk, bedraagt 1250000
4. Paarden en 4. Ossen tot het beeste werk 160000
Voor Woon-Huis, Molen-stel en Koe-Huis 600000
Voor extra Onkosten in 't Timmeren en Kost-gelde, als eenige Plantagie Gereetschappen 300000
Bedraagt t'zamen, 2310000
Zo kan op die maniere een Zuiker-Plantagie aangelegt worden, daar van de Meester in de tijd van 18. à 20. Maanden zijn uitgeschoten Gelde wederom voor zig vind, dan na de menigte der Negers vind men ook de kwanteteit van de beplante grond Nu werden deze Plantagien in een kleine beginzel ondernomen, als met 6. 8. of 10. Slaven, dat veel tijd weg neemt eer men 't in die staat kan hebben, gevolglijk eer de Revenuen in komen. Deze werden gemeenlijk Kost-Plantagien genoemt, en bestaan door [85] het Planten van Tyer, Jammers en Petattes, die ze aan de Zuiker-Planters, wanneer haar iets ontbreekt, of te Paramaribo verkopen, zijnde meest Kost voor hare Slaven.
De Bewoonders van de Plantagien zijn Europianen uit verscheide Natien bestaande; de Eigenaar, als die op een Plantagie woond, word een Planter genoemt, maar als deze geen zin daar meer toe heeft om op de zelve te wonen, zo gaat hy in Paramaribo of in 't Vaderland zijn verblijf nemen, en stelt een Opzigter over 't zelve, die het Plantagie leven wel verstaat, welke men Directeur noemt, op deze moet hy alles laten staan: Maar die wat gemakkelijk vallen nemen wel een Directeur by haar; de mindere bedienden zijn een Boek-houder, een Wond-heler en een blanke met een swarte Neger Officier; maar deze ordre werd altijd niet gehouden, zomtijds hebben ze maar een Boek-houder, en een blanke en swarte Neger Officier, ook wel dat de Directeur met een Boek-houder is, en tot zijn gezelschap een blanke heeft, de blanke Neger Officier is zomtijds ook wel Boek-houder. Dit zijn nu de Huis-bedienden na dat de Plantagien groot of klein is, of na dat de Eigenaar het verstaat; daar zijn'er op zommige Plantagien mede een blanke Molen-maker en Huis-Timmerman, dog het werd beide van een verrigt; nog is'er een blanke Kuiper of swarte die't geleert heeft, tot het voltallig maken der bedienden.
Het bewint van de Boek houder is, dat hy al het gene op en af gaat van de Plantagie aantekent, Brieven te schrijven, en als'er Zuiker gestookt werd zijn nagt-wake op zijn beurt waarneemt, om toe te zien dat de Slaven wel werken; zijn Jaar-geld is twe of derde half hondert Guldens, Zurinaams geld.
De Wond-heler moet al de blanke en swarte, die [86] op de Plantagie zijn, genezen, zo hy een schikkelijke Meester heeft, als dan kan hy wel buiten kansjes maken, om de gebrekkelijke op de naast gelegene Plantagien te genezen, mits dat hy ook de nagtwake op zijn beurt waarneemt; zijn Jaar geld is hondert vijftig of twe hondert Guldens Zurinaams.
Een blanke Neger Officier moet dagelijks twemaal na 't Veld gaan, om te zien wat de Slaven aangevangen en uitgeregt hebben, om'er zijn Meester kontschap van te geven, dit verrigt hy 's morgens en 's avonds, dewijl het over dag te heet is, hy neemt de nagt-wake mede waar; 't Jaar-geld van deze is tagtig, negentig of hondert Guldens Zurinaams.
De Molen-maker krijgt 's Jaarlijks derde half of drie hondert Guldens, en moet bywijlen voor zijn Meester, als hy niet te doen heeft, op andere Plantagien gaan werken: Daar zijn'er wel die 's Maands 30. à 40. Guldens krijgen voor een Jaar à drie, dog dan is'er wat veel te doen, en moeten zomtijds een nieuwe Molen of Huis maken.
Twe hondert Guldens 's Jaars krijgt een Kuiper, als'er geen Swarte is.
De swarte Neger Officier moet de gehele dag in 't Veld zijn, en ziet nauwkeurig toe of het Volk al werkt, 's avonds doet hy van alles kontschap aan zijn Meester, legt 'et mede met hem over wat 's anderendaags dient verrigt te zijn; zo de Slaven het verkorven hebben, straft hy ze in 't bywezen van zijn Meester, en na dat ze gestraft zijn, moeten ze de zelve bedanken.
De Planter of Directeur die over de gehele Plantagie Meester is, moet op alles nauw agt geven, de Slaven niet al te wreed, ook niet al te zagt behandelen, want als ze te wreed behandelt worden zo lopen ze uit mismoedigheid weg, en als ze te zagt [87]be handelt worden dan lopen ze uit baldadigheid weg, daarom diende men eerst yder Slaaf zijn aard wel ter degen te leren kennen. Een Directeur zijn Jaargeld is zeven, agt, negen, tien, toe vijftien hondert Guldens
Op de Plantagien werd een goede Tafel gehouden, zo dat de Menschen hier gemakkelijk konnen leven, zomtijds haar Naburen eens aan te spreken, brengende haar tijd zo al Gastererende door, wanneer ze redelijk gezond zijn.
Deze vermaaklijke Plantagien verstrooid, aan de Rivieren leggende, en wel afgezondert van de onbendige Wereld, voor die genugte neemt om zig te voeden met de natuurlijke dingen in veel veranderinge te beschouwen, als of hy herschept in een andere Wereld geworpen was, voed zijne ziele in dit zo grote genoegen, als hy met die bedaartheid gaat nederzitten, dat andere Wereld-delen zo veel bezondere eigenschappen beswangeren, daar door zy mede deelzaam worden by andere Volkeren. Dog iemant van een gezelschap levende aard zijnde, om by vele Menschen om te gaan, door een slaafze gewoonte daar hy zig zelven aan overgegeven heeft, en voor die Vrind ziek zijn, hangende aan Nigt en Neefjes, de zulke komt het in 't eerste vreemd te voren, hem toe schijnende wel een Heremitagie of Kluizenaars Woning, zijnde van rondom met grote Bosschagien en Wildernissen omzingeld en ingesloten, vindende geen ander gezelschap, dagelijks in ommegang, als daar hy door wet der Kerk aan gehuwelijkt is, en de verdere aankleve van dien; blijvende by de zelve vreze, begeerte en droefheid als de blijdschap verbannen zijnde. Daar die Mensch, ziende na den Hemel, haren Oorsprong te rugge, hem een vereisste genoegdoeninge kan geven om zig te leren kennen, [88] in verlochinge zijn zelfs, als maar zijnde eene Pellegrim dezer Wereld; zijnde geduld de regte zuilen van alle ongevallen en beswaarnissen, schuilende dog hier de koele Dalen van Hermus, bedekkende het hoofd met een breede schaduwe van Takken.
De dagelijkze ommegang der Christenen, en wel bezonder die der Vrouwen, blijkt hier vry wat gemakkelijk te zijn, zullende het byna tegens de pligt, en eere der zorgvuldige Huis-houwster Marta hare bezigheden, rekenen, hare handen ergens aan te slaan om iets zelfs te doen, haar in deze wonderbaarlijk schikkende, na een overvloedig gemak en ontzaggelijke bevelen, dat haar met dit luy en lekkere Land als aan geërft word, schreuwende om hare gedienstige Huis-Slaven, die dan de name voeren van Coffy, Theé, Chocolade, en vele andere snaakze opgeraapte namen, al eer zy, na de yver zugtige Europiaansche wijze, haar met een dit of datje zullen bezighouden; zo dat ik tot een glorije van dit ziel verheugend geslagte genootzaakt ben te zeggen, dat een Planters en ingevolge een Directeurs Vrouw, het in alle dingen veel beter heeft (als over een komende met hare eigen zelfs hoogmoedige gedagten, daar deze liefkozende harten dog mede bedwelmt zijn) als eenige voorname Vrouwen in andere Plaatzen: Dog moet ik, overtuigt zijnde, tot haar ontschuld hier by doen, dat het schijnt zig toe te dragen een schande te zijn, ten opzigt der Slaven, als een Christens. Vrouw hier eenig werk doet, na welkers voordelig gemak de zelve haar ook wel schikken konnen, voedende hier door de ellendige begeerte om luy te leven; en 't schijnt dat de Slaven zelfs voor de arbeidzame Christenen zo geen agtinge hebben, door dien de waardigheid van haar pligt tot de blanke zig zeer verre strekt, zo dat men ter eere van de [89] Europiaansche zeggen kan het een Aards Paradijs voor de zelve zou zijn, wijl men die al te maal van een goede gestalte vind, in een wellustig levendig humeur, om dat die niet veel de hitte des Lugts, nogte de overvloed van sterke Drank zig onderwerpen, haar doorgaans vernoegende met een Kopje voetzame Chocolade, Coffy en de Theé, neffens eenige kleine ververssinge van goede en nutbare aangename Vrugten; zijnde dit Klimaat des Lands dienstbaar aan deze zin-spelende dwingelandige pijn Wigjes, als daar in gekoestert wordende, tot een welgevallig teder vergenoegen des natuurs en menschelijke leven.
Onder alle Plantagien is wel die de voornaamste van de Zuster der Edele Heer van Sommelsdijk, zijnde de hoogste aan de Rivier Zuriname opwaarts gelegen: Zy heeft voor dezen de Woon-plaats geweest van zekere Labbadisten, die uit Holland, Friesland en andere Plaatzen daar na toe getrokken zijn, met oogmerk om hier een beter leven te leiden tot bevorderinge der Zaligheid, en leefden met malkanderen in gemeenschap der Goederen. Maar alzo in zulke gevallen de zinlijkheden der Menschen met malkanderen niet over-een-komen, zo heeft dit ook geen stand gehouden, en is deze verzameling met onderlinge goedvindinge wederom gescheiden, zommige zijn na het Vaderland getrokken, andere hier en daar in 't Land gebleven. [90]
VI. Hooft-deel.
Aard, Natuur en Eigenschappen der Swarte Slaven, des zelfs Geboorte Plaatzen en verdere over voeringe aan de Amerikaansche Kusten, enz.
Eer ik verder gewag maak, tot de Beschrijvinge der Swarte Slaven en Slavinnen, zo zal ik eerst handelen van des zelfs Vaderland daar zy van daan gehaald werden, met de overvoeringe na de andere Kusten, en voorts eenige geschiedenissen, deze Volkeren betreffende, aantekenen.
Het Vaderland van deze Swarte Slaven is de Zuid-westlijke en Westlijke Kust van Afrika, hetende het Grote Negerland, de Kusten zijn Guineesche, Congosche en Angolasche; hier hebbenze haar Steden, Dorpen en Koninglijke Land Regeringen, de Stad Benua in 't Rijk van Benin is wel vijf mijlen groot. De Edele Heeren Bewindhebberen van de West-Indische Compagnie hebben alhier, over de Guineesche Kust, de zouverine bezittinge; 't Fort d'Elmina is de Hoofdplaats alwaar de Gouverneur Generaal zijn verblijf heeft, en voert ook gezag over de Gouverneur van Curacao, leggende omtrent hondert mijlen bewesten Zuriname, tegen over de vaste Kust die de Spanjaarden in bezitting hebben: Vonders handelt de Maatschappy ook Slaven op de Kusten van Congo en Angola, die de Portugezen in bezitting hebben, op de zelve mogen alle Natien van Europa vry handelen, maar niet op de Guineesche. [91]
Te onregt wanen vele, die menen, dat hier de Ouders hun Kinderen, de Mannen haar Vrouwen, of den eenen Broeder den ander verkoopt. De gene, welke van dusdanige gedagten zijn, bedriegen haar zelfs; want dit nooit en gebeurt dan uit nootzakelijkheid, en om deze of gene misdaad; dog de meeste Slaven, die na andere Kusten werden gebragt, zijn Menschen die in den Oorlog zijn gevangen, en die door de Overwinnaars, als hun Buit zijnde, werden verkogt.
De Slaven werden van de voorsz. Kusten, ten getalle van 400. à 500., in gescheept, en na Amerika in deze Colonie Zuriname, als mede Curacao; aldaar ten dienste van de Planters en alle verdere Ingezetene, by paren publijk verkogt, gemeenlijk Man en Vrouwlijk geslagte t'zamen uitgeveilt, daar zy ook, gelijk een Creatuur, eerst gemonstert worden, en draven voor uw heen en weder, spreidende de armen van malkanderen, de beenen ook op alle manieren bewegende, en eindelijk de mond open doen of haar ook iets mogte schelen; zo aan Man als Vrouw, Jong en Oud, tot aan de gaven van Adam en Eva toe, word opzigt genomen. In middeler tijd van de Reis zo worden ook wel vele ziek, en hebben, als zy in de Schepen geladen worden, het eene of ander Venus-kwaad onder de leden, de zelve worden Malinkerts genoemt, wordende voor veel minder prijs als de gezonde verkogt; daar door men ook een goed voordeel behaalt, als men zo gelukkig is dat zy herstelt zijnde wederom op komen, hebbende daar dan eenige goede Spijze van de Meester, en thans bekwame Geneesmiddelen van een Doctor, daar het dan zonder gemengeling van 't eene voor't andere op heen loopt. Verkogt zijnde, zo word de naam van de Meester, haar in twe en drie Merk-letteren, op de [92] Borst gebrand, na dat de plaats al vorens met een weinig Boom-Olie bestreken is, zijnde het zelve van zilver of koper daar toe gemaakt, geschiedende dat t'elke malen als zy een ander Meester bekomen; werdende de vorige namen, als te veel zijnde, uitgesworre.
Zelfs worden de kleine Kinderen van het zoete lot des harer liever Ouderen versteken, als die van de Moeders borst afgerukt worden; als een ongelukkig Ner haar verspiede, door die gene, dewelke haar valschelijk zonder lotinge en zonder Regter hier toe verleid, verdag vaardende den groten hoop der Swarte, en neemt kennis van handel en wandel, als bedrukte die haar leven moede, hare zielen verruikelozen, ziende eerst haar noot-lot der Inscheping en het zeewater, willende liever zuure armoede en sware arbeid in haar geboorte plaats uitstaan, als tegens haren wil hunne Kusten en Land verlaten.
Deze Natie houden haar meesten tijd wel te vrede als zy in de Colonie zijn, maar onderwegen heeft haar de vreze zodanig bezet, dat zy vermene onder de Spanjaarts vervoert te worden, als wetende van de Tijrannie, die te Mexico en Peru, door haar gepleegt was, door't verbeelde van de Jodendom: Zo dat zy veeltijds ondernemen om het Schip af te lopen, of haar in zee te werpen, om haar van die wanhoop uit een nog ellendiger leven te verlossen, daar de Kapiteins dier Schepen, door goede wagt houdinge aan de Luiken van 't Schip, zorg voor dragen; werdende ook van haar Natie eenige van de stoutste Venten tot Gidszen of Opzigters over haar gestelt, gedurende de Reis, die daar wonderlijk mede opgeschikt zijn. By dag werden alle uuren vier Slaven boven gelaten op het dek, om haar wat te verluftigen en af te wassenen, om dat ze van haar sweet [93] zo vreeslijk stinken. 't Schip werd mede 's daags twe à drie malen gespoelt, om de frisse lugt hier door te genieten.
De West-Indische Maatschappy brengt nu ter tijd geen Slaven meer over na andere Kusten, voor en al eer hondert Guldens op hand word gegeven by de inteikening in Holland, en dan moeten ze zo lang wagten, tot dat'er zo veel ingeteikent zijn, dat zy'er bekwamelijk een Schip op kosten van dien konnen toe rusten, waar door het zomtijds lang aanhout eer een Schip in Zuriname met Slaven komt.
In de laaste onderneming der Franschen, hebben de Zurinamers ook grote schade geleden aan haar Slaven, want buiten de gene die ze mee namen, zijn'er over de zeven hondert of veel meer, in de Bosschen, weg geraakt.
Vele Menschen peinzende zieltogen op de SlavenHandel, wijl het zig niet gegrond zoude vinden met de Goddelijke Wet, daar over zal ik niet oordele, maar heen wijzen aan de bladeren des Ouden Testaments, daar staat wel uitdrukkelijk van Heidensche Slaven te kopen van de Volkeren die rondsom wonen, en die als vremdeling in 't Land zijn, ziet daar van Levit. 25: vs. 44. daar ook verscheidene Wetten gegeven zijn, van de manier hoe men haar handelen zal, ziet Exod. 21: vs. 20. en op andere plaatzen meer.
Eenige Christenen willen, dat men behoorde die Menschen te bekeeren en tot de Christelijke Religie te brengen, daar veel moeite nu voor en na om gedaan is. Men heeft een exempel, dat een Swartinne in Amsterdam
is overgebragt met hare Meester, alwaar zy, na eenige tijd geweest te zijn, het Nederlands geleerd had, wierd eindelijk gebragt tot de Gereformeerde Godsdienst, zelfs tot de Belijdenisse [94] van dien; na verloop van zeven Jaren, dat zy wederom in de Colonie Zuriname gebragt wierd, begaf zy haar wederom tot het leven en gezelschap van haar eigen naatsionaal Volk, tot een liber en vrije drift, zeggende dat zy onder geen dwang van Conscientie met die beswaarnis wilde leven, om dat de vryheid van dien alles te boven kwam, enz. Zijnde hare Religie veel aangenamer aan de zinnen dan die van 't Christendom; want die Menschen zijn meer ingenomen met wezentlijke betogen, als gevoelens van vermaaklijkheden, die by haar min bekent zijn, daarom by haar niet gegrond en aangenomen Worden.
De Swarte Slaven zijn over-een-komstig van grote en swaarte van lighaam met de Europianen, maar platagtig van aangezigt; (dog verschillig met de Karaïbanen wiens aangezigten veel platter zijn,) hebben een holle ingevallen neus, haar oogen-wit is heel wit, verschelende hier in met de Swarten die men Mooren noemd, wiens oog-wit veel rood of rosagtiger is; hare tanden zijn zo wit als Elpenbeen, niet groot, en zo wel gereguleert als men in Europa niet vind, ook makenze daar zeer veel werk van, 't hair is wolagtig, dat zy met willens kort houden, maar de Vrouwen hebben 't wat langer, zo dat zommige het tot een tuit dragen, en andere hebben het regt opstaande een hand breed hoog, by de kanten om scherenze 't met een Scheermes op het vel af, en als 't dan een weinig ruig is, zo makenze met een Scheermes ronde kringen en slangen langs het hoofd in het dunne ruige haar, in 't kort de Negers en Negerinnen zijn tamelijk mooy besneden van aangezigt en lighaam; de kleding is niet veel van belang, dog hun Meester of Meesteresse zijn verschuldigt aan haar, van vijf Jaar af (want dus lang lopenze naakt van haar geboorte aan) iets te geven om [95] hun Schamelheid mee te dekken, van grijs of blauw Oessenabrugs of Haarlems Bond, na dat ze in gunst zijn; dat van de Slaven is een smal strook zes ellen lang en de breedte van een hand, dit windenze eenige malen om de middel, maar zo gereguleert dat een slag tusschen de beenen door gaat, alwaar de Schamelheid in verborgen is, en de twe enden hangen neer, alwaar zy hun Geld of iets anders in beknopen: De Slavinnen hebben van 't zelve stof twe ellen lang; zo breed als het goed is, de zelf-kant op en neer, en slaan 't een slag of twe om 't lighaam, dat dan als een schort hangt. Zie nader, van't gestel der zelve, op nevenstaande Plaat; de beduidenis daar van is
A. De Neger.
B. De Negerinne
C. ’t Zuiker-Riet
D. Een Pagaal, of Korf, daar de Vrugt in gedragen werd.
De gene die nu wat Geld kunnen verdienen, want Zondags hebbenze vry en dan mogenze voor haar zelf werken, mits dat het Huis-werk van eenige gedaan werd; die op de Plantagien moeten ook haar eigen Kost-gronden bewerken, daar ze de gehele week van moeten leven, zo ze dan iets tot overvloed kunnen krijgen, dat brengenze na Paramaribo, als mede Hoenders, Eynen, en ander Vee, dat ze zelfs aankweken, om het aldaar te verkopen. De Slaven in de Stad Paramaribo gaan Zondags aan de Waterkant, of lopen na de Savana Baaljaren, zijnde een zeker zoort van Danssen, alzo by haar genoemt; maar dit is verboden, om dat ze te veel verstand met malkander hielden, en al zingende haar zaken, die d'eene d'ander toe wilde te weten, ondekten, zomtijds daar [96] onder ook wel fluitende met de mond. De gene nu die voor andere werken op de voornoemde dag dat is dan voor haar zelven; ('t gebeurt ook wel dat de Negerinnen een Schellinkje met het Venus-spel verdienen van een Blanke,) hier voor kopen de Slaven wel een mooijer strook om hun middel, ook Tabak, Pijpen en Dram, daar ze haar zomtijds wel in verlopen: De Slavinnen kopen dan mede een mooijer kleetje, van Haarlemmer of ander gedrukt Bond, 't geen zy Paantje noemen, en een borst-lap daar de borsten inhangen van streept Bond, 't welk van haar werd genoemd Bobbe-lap, maar de meeste lopen met de borsten bloot; ook kopenze Koralen om de handen, armen en hals, ook mooije witte tanden die tot een snoer geregen worden, de zelve dragen zy dan om de hals; deze tanden werden uit haar Land, van de Slaven die hier komen, mede gebragt, en dan verkopenze de zelve onder malkanderen.
De Swarten zijn kwaadaardiger van geneigtheid dan goeder, haatdragend en strijfkoppig, daarom moetenze dikwils slagen hebben dat ze voorby konden, zy zijn mede heel kijfagtig onder malkanderen, en de Wijven plokharen altemets ook wel; voor het overige zijn zy weinig met de jaloezy bezet, en ook redelijk leerzaam om eenige Hank-werken te leren, als Timmeren, Kuipen; de Vrouwen daar-en-tegens Naaijen, en doen diergelijke dingen.
‘t Trouwen op deze onze Zurinaamsche Plantagien gaat op volgende wijze toe, de Negerman een Negerin ter Vrouwe begerende, zo vraagt hy zijn Meester om konsent, daar toe, om dit of dat Wijf te mogen hebben, die hun gemeenlijk zulks toe staat, die haar als dan vermaand om wel en vreedzaam, als te zaam gebonden Luiden Man en Vrouw, te leven, zonder eenige verdere Ceremonie van Trouwen door [97] een Priester, maar door dit zeggen alleene zijn zy dan gehuwelijkt, 't welk zy meest alle doen, zo haast zy tot eenige Jaren komen; alleene om dat zy van hare Huis-vrouwen zullen worden opgepast en gedient, om haar het eeten en drank te bereiden, in hare gedwonge arbeid en zuure armoede; en voorts leven zy in de Egte gemeenzaam, houdende het egter alle hare Vrouwen, en de Vrouwen het alle hare Mannen, te zijn, wel wetende dat twe meerder konnen als een, en de verandering een nieuwe lust by brengt. De Man gaat (zo hy een Vrouw van een ander Plantagie heeft als die gene daar hy op woond) alle nagten na zijn Liefje toe, de Kinderen die'er geboren werden horen de Meester of Vrouw van de Slavinne toe. De Planters hebben liefst dat haar Slaven en Slavinnen op hun eigen Plantagien Trouwen, om dat ze anders te loopagtig en diefagtig worden: Die van Paramaribo zouden 't liefst ook zo hebben, dog dit kan niet geschieden, wijl zy van zo veel Slaven niet zijn voorzien, daarom moeten zy zomtijds tegen haar zin toestaan, dat haar Slaven buitens Huis Trouwen.
Op dusdanige wijze werd het Trouwen op Zuriname verrigt, gelijk voor heen gesproken is, tusschen de Swarte Slaven en Slavinnen, maar zeer verschillig by haar eigen Land, waar van wy den Lezer iets zullen mede delen, zo als de Heer Bosman 't zelve heeft aangetekent.
De verdere zeden en gebruiken der Fidase (welke niet met den Godsdienst, vermengt zijn) hebben met die van de Goud-Kust een goede over-een-komst, behalven dat deze in alles vry rijkelijker te werk gaan; want daar de Negers van de Goud-Kust zig vernoegen met een, twe, drie, en de voornaamste op zijn meest met agt, tien of twintig Wijven, daar hebben 'er [98] deze wel veertig of vijftig, en de voorname Kapiteinen drie à vier honderd, ook eenige wel duizend, en den Koning tusschen de vier en vijf duizend stuks.
't Grootste gedeelte dezer Wijven dienen maar zimpelijk om voor hun Mannen in 't Land te arbeiden; dog de mooiste en fraaiste blijven in Huis; waar dat ze mede van den arbeid niet zijn bevrijd, behalven dat ze nog daar-en-boven hun Mannen moeten oppassen en dienen, gemerkt de Negers, die van eenig vermogen zijn, geen Mans-perzoon in de Woningen, waar dat hy zig met zijn Wijven onthoud, zullen laten komen.
De Mannen zijn hier zo wonderlijk min yverig op hun Wijven, dat ze de zelve op het alderminste vermoeden aan de Europianen, om vervoerd te werden, verkopen; en niet als de Negers van de Goud Kust, welke zig niet ontzien, om met hare Wijven een openbaren Handel te drijven.
Hier gaat het geheel anders in zijn werk; want by aldien iemant hier een ander mans Wijf-afzoend, zo is hy genoegzaam lijveloos, indien de Beledigde maar van eenig vermogen is; ja zelfs geraakt, om de misdaad van zo eenen, zijn gehele Geslagte zomtijds in slaverny.
Aangaande des Konings Wijven; indien een Mansperzoon de zelve maar aanraakte, 't zy by ongeluk of al willens, zo zou zo eenen zijn kop, of ten minsten zijn vryheid kwijt zijn; en tot boete van zijn onnozele misdaad, zig zelven een eeuwige slaverny moeten onderwerpen. Waarom ook al de gene, die ontrent 's Konings Woningen iets te doen hebben, zig met roepen laten horen, op dat 's Konings Wijven mogen verdagt zijn, dat'er een Mans-perzoon ontrent is.
Om die zelve reden laat zig de Koning, zo als ik [99] hier voren van de voornaamste ook heb gezegt, binnens Huis van zijn Wijven dienen; zonder dat'er ooit eenig Mans-perzoon in komt, ten zy'er iets te vermaken of te verhelpen is, in welk geval de Wijven zig zo lang aan een andere kant moeten begeven.
Wanneer de Arbeiders op de Daken, om iets te verstellen, moeten zijn, zo roepenze mede gestadig, ten einde de voornaamste Vrouwen des Konings zig zo lang binnens Huis houden; want het bezien van de zodanige zelfs voor een misdaad werd gerekend.
Zo wanneer 's Konings Wijven na 't Land gaan om te arbeiden, 't geen dagelijks met veel honderden te gelijk gebeurt, zo zullenze, wanneer haar een Mans-perzoon ontmoet, al van verre roepen, sta ruim; dewelke dan aanstonds van de weg af op zijn knien valt, en, zonder haar eens ter degen te derven aanzien, voorby laat gaan.
Om het alderminste ongenoegen, en wegens beuzelingen, verkoopt de Koning zomtijds een stuk of twintig van zijn Wijven, zonder dat der zelver getal ooit komt te minderen; want drie van zijn Kapiteins, niet van de minste Rang, en welke over het Fidase Serrail opzigt hebben, leveren hem alle dagen weder in de plaats; want zo zy maar een fraai Vroumensch zien, zo brengenze de zelve tot de Koning, waar tegen zig niemant in 't gehele Land derf stellen.
Als een Dame by den Koning gebragt is, en dat ze hem behaagt, zo werdze een reis of drie van hem bekend, daar na moet zy 't vervolg van haar leven als een zedige Non verslijten.
Om deze oorzaak werden de Vrouwlieden ook gants ongaarn tot een Vrouw des Konings verkoren; kiezende de zommige liever een haastige dood, als zo een verdrietig leven. [100]
Voor twe Jaren wilden gezeide Kapiteins een mooi jong Meisje tot den Koning brengen; dog mits zy niet veel behagen in het Nonne-leven had, zo ontvlugte zy uit hunne handen, en zig vervolgt ziende, werpt zig uit mistroostigheid in een diepe Put, waar in versmoorde. Ik zal het aan de Vrouwtjes overlaten, om te oordelen, of zo een, die dat gene, 't welk haar het meeste vermaak kan geven, niet ongelukkig is, wanneer ze het zelve na een reis zoenens of twe met p .... moet verslijten. Veel beter was 't dan nooit, als wanneer ze zo ligt in verzoekingen zouden vallen. Dog, niet hoger.
By 't afsterven van den Vader des Huisgezins, erst de oudste Zoon alle des zelfs Goederen, ook zijn. Wijven, die hy voortaan voor zijn eigen houd, en bezigt; uitgezondert de gene die hem ter Wereld heeft gebragt; dewelke hy een afgezonderde Woning, en nodig onderhoud (indienze van zig zelven niet kan bestaan) verschaft. Dit is by den Koning, de Kapiteinen, en ook den Gemenen Man, gebruikelijk.
Dezen tegenwoordigen Koning is ook aan twe van zijn eige Dogters getrouwd geweest, dog welze bereeds beide overleden zijn, en zijn vreugd met de zelve van een korte duur geweest is, zo beeld hy zig in, dat de Goden hem hier mede over de Schenddaad hebben gestraft; en dies heeft hy ook gesworen, dusdanigen daad nooit meer te zullen ondernemen.
Om in geen verzoekinge te vallen, trouwden hy te mijner tijd zijn eenige Dogter uit aan den Engelschen Koopman, die alhier den Handel wegens dien Landaard waarnam. Ik zeer vry met hem zijnde, bestrafte hem hier over; en om dat hyze my niet eerst had aangeboden, besloeg ik hem al lachende in een zekere [101] Boete, 't geen hy gewilliglijk betaalde; met byvoeging, dat zijn Dogter, schoon getrouwd, egter tot mijn dienst was, indien ik ze maar begeerde; dat om de zelve wederom te halen, het hem maar een woord had te kosten.
Wat dunkt U E. Mijn Heer, zijn de Dogters van dezen Koning niet redelijk veil en goed koop, maar 't is van den brui, dat het Trouwen van zo een Konings Kind hier te Land niet veel voordeel kan geven; anderzints had het aan my zelven moeten haperen, byaldien ik niet al voor lang gelukkig was geweest.
Wegens de gezeide veelheid van Wijven, is het ook wel af te meten, dat geen klein getal Kinderen moeten voortkomen, indien de Mannen anderzints maar in staat zijn, om de zelve te konnen toestellen, want verandering van Spijs, zeid het Spreekwoord, doet wel en graag eeten, en dies ontbreekt het hier aan een byna ongelooflijke Kinder-Teelt niet; want gemerkt de Vrouwtjes niet geheel onvrugtbaar vallen, en de Mannen ook wel in staat zijn, om'er het hare toe doen, zo en behoeft men'er niet eens aan te twijffelen, want behalven dat de Mans door hun goede wijs van leven, en 't voedzaam eeten en drinken, nog gedurig andere middelen tot versterkinge der Natuur gebruiken, en te gelijk ook sterke en lijvige Menschen zijn, zo moet U E. zig niet verwonderen, zo wanneer voor vast en zeker zeg, dat ik hier Manlieden heb gezien, dewelke Vaders waren van over de twe honderd Kinderen; en op dat hier van in my geen twijffeling mogt overblijven, zo is my het zelve, en al de gene die'er van ons na gevraagt hebben, met twe voorbeelden nader bevestigt; eerstelijk met een van des Konings Kapiteinen, met name Agoei, dewelke ons zedert eenige Jaren voor Tolk heeft gediend. [102]
Ik vroeg den zelven eens, in 't bywezen van een onzer Schippers en mijn Assistent, hoe veel Kinderen dat hy wel rijk was, vermits ik hem altoos met een goed gedeelte zag verzeld? welke my daar op half verzugtende antwoorde, dat hy ongelukkig genoeg was van'er niet te veel te hebben, en dat der zelver niet boven de zeventig stuks bedroeg. Ik vroeg wijders of hy'er geen dood had? hy zeide, ontrent zo veel als'er nog in levenden lijve waren. En overmits deze Man 't gezeide getal (te zamen ontrent honderd en veertig uitmakende) voor weinig schattede, zo kond U E. eens denken, hoe veel 'er die gene wel moeten hebben, die zig rijk van Kinderen mogen noemen.
Waar over de Koning (in wiens tegenwoordigheid dit voorviel) my deze verklaring gaf, en een Perzoon aanwees, een zijner Onder-koningen zijnde, die alleen met zijn Zoons en Zoons-Zoons, nevens haar-lieder Slaven, hun algemene Vyand, welke met een goede magt van Volk waren afgekomen, hadden afgewezen, en te rug gedreven. Voegende hier verders nog by, dat deze Onder-koning, met zijn Zoons, en hare Zonen, een getal van over de twe duizend konden uitmaken, zonder dat'er de Dogters of de overledenen onder gerekend wierden.
Oordeeld nu eens, mijn Vriend, of deze Menschen niet bekwaam zouden zijn, om, of'er elders eens weder Nieuwe Wereld wierd ontdekt, de zelve binnen korten tijd te bevolken.
Byaldien het gezeide waaragtig is; gelijk ik het 'er zonder de minste twijffeling voor houde (mits 's Konings zeggen, door de daar tegenwoordig zijnde Groten, wierd bevestigt) en dat het veel Kindermaken algemeen door dit gehele Land is, behoefd men zig van nu af over de Volkrijkheid der zelver [103] niet meer te verwonderen; nog ook, waar dat zo groten getal Slaven; als hier Jaarlijks werden ingehandeld, van daan komen.
Laat ons nu weder eens zien hoe het Opvoeden en Kinder-baren van de Swarten, op de Kust Zuriname, toe gaat.
Hare Kinderen hebben zy zeer lief, voedende die met grote zorge na den aard der gewoonte, waar in zy menigmaal de Christenen overtreffen; schoon zy zo zagt en gemakkelijk, met veel spandering en verspillinge van geld, en anklederende Zieraden, lekkere Spijze en goede gemaniertheden, zo extra niet in heusheden, als in Europa, dienstig, niet worden opgebragt; hebbende dat alles ook niet nodig, ja spottende met mal-onnodige zinlijkheden der Europaeanen, oordelende dat 't milde Aard-land van zelfs genoeg verschaft, al 't geen de Natuur in haar eenvoudigheid tot Levens onderhoud vereischt, zo dat ze 't weinige dat ze begeren met zo veel te groter gerustheid en vergenoegen genieten, als de Europëers tot voldoening van hare onverzadelijke begeerlijkheden ontrusten.
Deze hare Kinderen die uit de natuur wit geboren ter Wereld komen, worden van tijd tot tijd in de ledematen geel, verder bruin, als iemant die geslagen is; de plekken in hoedanigheden door smerten veranderd vind, na dat zy eenige malen met warm en dan met koud water, aan de Rivieren, gewassen worden, om haar te harder te maken, dat zelfs Oude en Jonge alle dagen in een gebruik hebben om haar te reinigen; werdende de jong gebore Kinderen dan in een Lap Ossenabrugs grijs Linnen van twe elle gewonden, en wanneer de Moeder twe à drie dagen bevallen is geweest, neemt zy het Kind met haar daar zy werkt te Velde, hebbende het op de rugge [104] in de doek hangen die voor onder de borsten is toe geknoopt; leggende het nu en dan op de grond te woelen en spartelen, gelijk ik menigmaal aanschouwt hebbe; en my, wanneer ik eerst alhier in 't Land kwam, als een zeer vreemd wonder scheen voor te komen, ziende in deze figuurlijke een Negerinne, hebbende haar Kind, met een Paantje of voorgemelde Doek op de rugge gebonden, in de Keuken de Spijs bereiden; 't welk my zo dwers voor kwam dat ik voor dat maal van die Spijze niet konde eeten, vrezende voor onreinigheid; alzo men die manier van handeling der Kinderen, en zulke Swarte naakt Koks, in Europa niet gewoon is.
Dog daar na ziende des Lands gebruik, en gewaar wordende dat alles in 't uiterste zuiver en klaarder toe ging, als van menig stinkende onnutte slons van Dienstboo in 't Vaderland; heb ik my daar aan niet meer gestoten, nogte weiniger eeten en drinken om staan gelaten, wijl ik nagaans merkte de grote zorgvuldigheid, neffens de manier van 't Land om zig door Swarte of Rode Slaven, zo vrije als onvrije, te laten dienen en oppassen; dan ook weinig in gebruik is, Christenen of Blanke Dienstboden, tot Huis arrebeid te gebruiken, niet verders als de ordonnantie en overleg tot de Menagie.
Hoe aangenaam, hoe zoet, smaakt de vermoeid' het Rusten.
Hoe lekker vind de Dorst een teug uit Beek of Bron,
Geen smakelijker Zous de beste Kok verzon
Dan die de Honger maakt, wat Spijs kan hem verlusten? [105]
Deze Afrikaansche, in Amerika overgebragte Mooren, zijn verscheide in Religie Heidensche Slaven uit den geslagte Chams, in een verwerde menigte van gevoelens, begrave in duisternisse der onwetentheid, en kromme stegen der dwalingen die ontallijk zijn. Het bestond de geregtigheid Gods, de Menschen, die in den beginne van eenerlei Tale en Religie waren, te laten vallen in een Babel der verwerringe, zo van Talen als valsche Religien, om dat ze de Waarheid niet vast en hielden, maar gebroken Bakken die geen water houden; en dat ze de Fontein der Levendige wateren verwierpen, hun zelven te verzadigen met het vergiftige vlees der Kwakelen, die het brood der Engelen moede waren en met de Swijnen draf eeten, en de heilzame spijs hares Vaders Huis versmade.
Voedende hare beloften met zeer grote bezigheden, ziende haar ook Bedevaarde doen, eenige houden gedurig hare handen boven 't hoofd t'zamen geslagen; andere steken de eene hand uit in de Lugt; andere weder vele zeldzame posturen den gantschen tijd hares levens.
Eenige van haar aanbidden den Duivel en vele Afgoden, als nog in vele Plaatzen; zy geloven veel Goden, maar voornamelijk die al de andere gemaakt heeft, en dat alle Creaturen van water gemaakt zijn; de Vrouw voor de Man, dewelke door de hulpe van de Goden ontfing en Kinder-baarde; gevende aan hare Goden gedaantens van Menschen. Veel van hare devotie bestaat in huilen, en om het vuur te danszen, zingen, en in haar eigen vlees te snijden; andere aanbidden onsterffelijke Goden, als de Zon, Maan en de Wereld; zommige sterffelijke als Jupiter, Pan en Herkules; andere wederom die onder de Linie wonen en bidden de Zon niet aan, maar [106 vloekenze geduriglijk als zy opgaat, om dat hare overgrote hitte haar beschadigde; andere houte Afgoden, de Negers gelijkende, aan wiens voeten leggen hopen van Horenen, van viervoetig Vee, waar by gesteld zijn de Bekkenelen van hare Vyanden die in den Oorlog gedood zijn; en hoe de vuisten in de strijd gruwelijker bloed storten, hoe zy woester en wilder vuur en vlam spuwen, als een overtreffelijke blijk van zijne Stam. Zy stellen vast dat zy nooit ziek zijn, dan als hare Afgod op haar vertoornt is; daarom zoeken zy hem te behagen, met voor zijne voeten te gieten, eenige Drank nefsens Offer van Spijze. Zy zijn gewoon hare Dooden te wassen en te schilderen, begraven ook Spijze met haar, en zommige van hare gebruiken de goederen, stortende aan de voeten des Grafs het bloed van eenige viervoetig Gedierte; zomtijds brandenze de Doode, eenige kleden haar op de begraffenis als een Duivel, met veel monden en glaasse oogen, roeren met een staf de asse. Zy zijn ook zeer genegen in 't voor-zegginge van Vogelen, en hare Leermeesters in zulke agtinge by haar, dat zy menen, dat het leven en de dood, overvloed en honger, in hare magt staat; vele aanbidden eenige Wanschepzelen.
Die van Loango komen, aanbidden Afgoden en worden besneden in 't gezigt, aan weder zijde van de slaaf van 't hoofd, over de waan en aan 't kin, met twe en drie sneden, eenige aan eene zijde des wangs, ter eere van haren Afgod; andere hebben rozen en starren, door middel van Kruid gebrand, op ’t gezigte.
Ik heb zelfs gezien een Dogter van hare Oudste, of liever Kapitein, en zo andere willen Koning; die van de hals af rondom het lighaam van 't Schamelijke dele, tot aan de nagels van de tonen, in een zeer [107] aardig figuur gebrand was, zonder eenige de minste fout in de figuren aan 't lighaam te vinden: Diens Vader zelfs over eenige duizenden Menschen magt en bevel had, dienende voor een Huis-Slavin by een Christen, op Zuriname, dog wierd in die opzigt redelijker als andere Slaven gehandelt.
Yder Ambagtsman verzoend zijnen Afgod met zulke dingen die zijn Ambagt aangaan; op de Dood van hare Vrienden doodenze Geiten ter eere van hare Afgoden, en houden verscheide Maaltijden ter gedagtenisse van de overledene. In de Goden-dienste hebben deze in Zuriname geen publijke Vergaderinge, ook zijn zy verscheiden in hare gevoelens in Afrika, daar zy van daan komen.
Te Kenga, Zee-haven van Loango, daar word van een Oude Vrouw eenen Afgod bewaard, de welke eens des Jaars met grote plegtigheid en Feest-houdinge, vereerd word.
En te Morumba dertig mijlen Noord-waard, worden Jongens besworen om dezen Afgod te dienen, wordende in gewijd met harde Spijze en tien dagen stil swijgens, neffens onthoudinge van zekere Spijs, en een snee in hare schouwderen. En anderen een yder Man zijnen bezonderen Afgod.
Te Congo aanbidden zy eenige Wanschepzelen. De Vrouwen zijn mede omwonden met Koralen aan de armen en benen, voor die niet in 't Veld arbeiden; en de Mannen dragen Kristalle baggen in de ooren en eenige in de onder lip.
Als haar iets over komt of kwaad wedervaart, weten zy de Duivel te noemen en voor kwaad aan te schelden; welke hare loze Leermeesters, dat onwetende Volk vertonen in een swarte gruwlijke gedaante, zomtijds van een swarte Hond, zomtijds een afschuwelijke Padde: konsacrerende deze haren Afgod de [108] eerste teug, van spijs en drank; indien zy haar zelven met Kalk bestrijken, zo meinenze dat ze haren God daar mede goede dienst doen. Zy hebben zekere Bomen in grote agtinge, met de zelve beraad slaande als met Orakelen; aanbidden zekere Vogel, welke vederen heeft gelijk Sterren; de Tonijn is een Heilige Vis by haar die men niet mag aanraken: Zy maken ook Goden van Stroo, om den gestorvenen in de andere Wereld gezelschap te houden, hem begravende, word hy overeinde op zijn voeten gesteld, met een staf in de hand; en indien 't een groot Perzonagie is, een vat met Melk by hem: Hoe wel men meent dat zy niet anders als om kwaad te doen genegen zijn, zo werden zy nogtans met geweld, door vreze getempt, om het goede te ondergaan.
Dit kool Swarte Volk vermaakt zig ook met verscheide gedaanten, om zig hier en daar in de huid te snijden; pogende malkander in verscheidenheid van wezen te overtreffen, daar van eenige Duivel-banners zijn. Een Vriend en ik hadden ons op zekeren tijd Land-waard in, zijnde onder een Boom, begeven, om de storm van Donder en Regen te ontgaan, die doe ter tijd geweldig was; een Neger stond gedurig by ons bevende als een loof, ligtende nu en dan zijn handen op na den Hemel, en ik weet niet met wat voor woorden, den een of anderen Duivel of Bullebak aansprekende; en daar op, als wy'er het alderminst op verdagt waren, sprong voor den dag als een dol Mensch, en rukte een lang Mes uit de gordel zijner bladeren, swaaijende het zelve 7. ofte 8. malen om 't hoofd, hebbende nog eenige andere kuren daar mede gemaakt, stak het wederom op, kuste de vogtige aarde driemaal en rees vrolijk weder op; zonder ons eenige verschrikkinge aan te brengen, rustende het onweder van zijne Donderslagen. [109]
't Brood zo by de Indianen en Negers, word bereid en gegeten, het zelve word gemaakt van de Wortel van de Boom Cassave geheten; deze Boom groeid gemeenlijk ter hoogte van vijf tot zes voeten, zijnde byna van blad als een Essen-boom, de worel is tamelijk in substantie, van alles de Rammilas gelijkende, en 't gene daar eigentlijk het Brood van bereid word; het welk zy op een steen of hout raspen in manier van een breede vijl, hebbende daar toe geen Mortieren om 't te stoten, daar na leggen zy 't geraspte in een grote tene draai korf; naar de voorsz. geraspte Vrugt wel uitgeparst te hebben, laten zy dat drogen; nagaans weken zy het wederom in 't water en maken dan een Deeg hier van, 't welk zy op een grote platte steen of yzere plaat voor 't vuur uitgespreid leggen, en de gelijkheid van zeer dunne koeken geven; aldus bereid zijnde konnen die koeken wel drie à vier Jaren, op een droge plaats leggende, goed blijven. De vogt uit deze wortelen geperst is een zeer groot en sterk vergift, gelijk men heeft ondervonden als de Honden daar van drinken, zo aanstonds sterven. Dat nat word egter van haar bewaart en met Atty, dat is haar Landze Peper, gekookt tot een bekwame Drank; in den aard is deze vogt Zuiker-zoet en zeer aangenaam van smaak.
Dit is dun gebakken zijnde nog al smaaklijk, maar men kan wel oordele zo voedzaam niet te zijn als Weite Brood; daar nogtans vele Christenen meer werk van maken als van witte Brood, na het gebruik, zo word het ook zagter of harder, dikker ofte dun gebakken.
Zijnde egter het Weite Meel om 2. à 2 1/2. stuiver 't pond dikwils te koop, wijl het de Engelsche van de andere Eilanden aldaar genoegzaam brengen; werdende in 't gemeen niet als fijn Brood van een iegelijk. [110] Maar de Indianen en Negers, immer en altoos, gebruiken dit meergemelde Cassave Brood, daar zy haar mede vergenoegen zonder na iets anders om te zien of te denken.
Haar Huis-raad is zelden meer als een Pan, een Schotel en een Dek-kleed des nagts; hun kost is haast klaar gemaakt, haast gegeten, haast verteert en haast beschreven, haar Tafel is de vaste grond; voor elk van hare Gasten leggenze een à twe Cassave koeken, beneffens een Lepel van hout met een Steel van een half el langte, en de Lepel is zelfs zo groot en wijd dat menze nauwelijks over gapen kan, daar zy de Bry, Tom; mede na de mond brengen; zommige hebben Vrugten, andere wederom niet; zommige hebben Vlees, andere niet; zommige brengen de Spijs voor zo swart als een kool, andere wederom zo wit als Melk; andere wederom groen, geel, blauw, rood; of anderzins na dat het de Kok in de zin komt.
De Drank, waar mede de Slaven haar vervrolijken, werd Dram, Kil-Duivel of anders gezegt Duivels dood, genoemt; welke men de Kanne van twe Stoop voor 12. stuivers koopt. Deze gemelde Dram, werd van de vuiligheid van de Lekker of Melasjes, anders Zuiker-water, gedistileerd; waar dat zy haar na een swaren arbeid mede vrolijk maken, zo met Danssen, Springen, Trommelen, met toe doen van veel wonderlijke gebeerden, dat haar niet ligt vervelen zal, schoon zy sweten dat het nat haar van 't naakte Lighaam afloopt; waar toe zy haar ook verzieren, van figuurlijk, met rode Verf op haar Lighaam te Schilderen, als mede haar met Koralen om de hals en armen omwinden en op 't beste fraai maken. Het staat ook vry, buiten het regt van overtredinge, zommig werk op Feest-dagen te beneerstigen; [111] haar Goden-dienst verbied, niemant by haar het Water te verleiden; Vogelen lagen te leggen, Bomen of te branden; een heining om zijn Land te vlegten; en de korrende Kudden in varsse Stromen af te spoelen; woelende diervoege mede om strijd, om haar Graf-Altaar, van Takken by een te stuwen, en tot op een grote hoop te vullen.
De Mooren bereiden een Drank van swarte Besien, en, zo zy zeggen, gezond, als afdrijvende alle swaargeestigheid en vrolijkheid makende; dog niet zo zeer daarom geprezen, als om dat het naar haar voorgeven de eerste maal toe gemaakt is by den Engel Gabriël, om daar door het vervalle menschelijk Geslagt weder op te wekken; alzo het zeer goed is om de Venus gaande te maken.
Over de Maaltijd zijn 't de vrolijkste Gezellen die'er mogen gevonden worden, eetende en drinkende graag, daar over niet krakeelagtig, als zig wel wetende na de Spijs en Drank te voegen, en dan voornamentlijk wanneer zy Vrouwen, ik meen gemene Vrouwen, by haar hebben.
Ik zal hier nu mede ter neder stellen de baldadigheden van de Negers, die zy op de Plantagien zomtijds hebben uitgeregt, en de straffen die de zelve over de gedane feiten ontfangen. Wanneer nu de voorgemelde Negers hare werken niet willen doen, nog te gehoorzamen den gene die zy daar in onderworpen zijn, of als zy uit wraak eene van hare Maats met de vuist, uit al den hoop gegrepen en op de rug nederleggende, tegens een Steen-rots aan klist dat het spatte, en de vloer van bloed en etter drijft; krakende de swart bebloede beenders en schinkels, lillende tusschen zijn tanden het lauw ellendige vlees in zijn mond, brakende na weinig tijds de brokken, met de gedronkene Dram gemengt, ten kele uit. [112]
Indien deze booswigten, 't zy Mans of Vrouwen, het haar te laste leggende werk weigeren, zo werden zy met Sweep-slagen daar toe gedwongen.
Als wanneer zy eenig kwaad, buiten de straffe des doods, verdiend te hebben, (bedrijven) zo werd de zelve door order van de Meester, of ook wel door hem zelfs; gestraft; werdende de misdadige de handen met een touw te zamen gebonden, na boven aan een Boom opgetrokken (of over een Balk van 't Huis op een zekere hoogte van de grond) en daar vast gemaakt zijnde, zo word hem 50. ponden op de grond staande aan de voeten vast gemaakt en die aan een gebonden, om daar door het slingeren en schoppen met de voeten te beletten; gehouden zijnde deze strenge straf nog geduldig te lijden, of ten minsten met wringen en naar schreuwen haar droevige ellend te beklagen; na dat egter alvoorns door zijn Meester de misslagen hem voor gehouden zijn, en gevraagt is of hy de zelve wil belijden, met redenen waarom hy zulks gedaan heeft, en na het zelve beleden te hebben, of door eenige harer Makkers overtuigt zijnde van de zulken foute; word hem eerst door de Meester of eenige Blanke Dienaren; en gevolglijk door de Swarte Broeder-gezellen, zodanig met een Sweep (gevlogten van Water-Pinans, een zoort van zeer taai Riet met scherpe doornen) geslagen en gegezeld, dat hy eerder een gevilde of stroopte Hond gelijkende is, als een Mensch. En wanneer men bevind, dat zy door aangedronge pijne zo kwaadaardig zijn, dat zy zomtijds haar zoeken te stikken, wijl zy de kop in de borst zetten en de adem weten in te houden, daar by de tong dubbeld leggen, om door 't stikken haar het leven te benemen, in deze rampzalige straffe zo neemt, tot voorkominge van 't zelve te benemen, een stuk brandhout en stoot haar dat voor de [113] tanden, zo dat haar de lippen dikker schroeijen als die dog anders zijn, zo dat zy adem-halen, en als wanneer men oordeeld haar genoeg gekastijd te hebben, los gelaten zijnde, dat die lapperige stukkende huit met een scherp zuur van Lamoen-zap, met pulver gemengt zijnde, gewreven, dat de vorige elendige pijne moet vermeerderen voor een korte wijl, strekkende verders tot etteringe en gehele genezinge der wonden; blijvende dog de tekens daar van, als de Brand-merken, haar om ’t lijf.
En zo de zelve wel in 't Bos lopen om haar eenige weken van 't werk te bevrijden; na dat menze wederom bekomen heeft, zo snijd men voor de eerste maal de hak-senuw uit; en by een twede fout, als iets verders willende, zo rezolveerd men haar het regter been af te zetten, om het weg lopen te beletten; in 't welke ik zelfs oog-getuige ben geweest, dat zy dusdanig gestraft wierden. Alzo het een Volk is onmogelijk zonder slagen en straffen te konnen regeren, dog zo moet men nog daar wel zeer voorzigtig in zijn, dat ze niet onschuldig gestraft worden; dan men exempelen heeft, dat men zulke onregte straffe heeft zien wreken, aan de Meester of die des zelfs plaats is reprezenterende, dat zy schuldig zijnde by overtuiginge niet zullen doen; dog men liever hadde dat nooit gene strasfen en behoorde te geschieden, schoon tusschen de Slaven mede zeer veel onderscheid van humeur is, meerder als onder de Christenen; edog goed en kwaad, sterke en swakken; hoewel in 't algemeen onder de Slaven veel kwaadaardiger Menschen, die ook te gelijk heel sterk worden gevonden, en nootzakelijk door de straffe moeten in getoomt worden, en gedwongen tot goedwilligheid.
Daarom by de Heer Gouverneur en Raden is geordonneert, zo wanneer een Slaaf tegens zijn Meester, [1145] den Neger Officier, Chirurgijn, Timmerman of Molen-Knegt, enz. of eenige Christen, tot presumtie van de dood, by dreiginge of door eenig vergift, in wrake komt op te staan, men gehouden is het zelve aan de Heer Fiskaal aan te brengen, op zekere poene daar toe staande, om als dan daar over gestraft te worden nabehoren, door den Rigter dier Plaats. Uit reden van deze strenge wet en dees voorgevalle exempelare straffen, hoord men nu weinig van zulke harde ongelukken, nogte eenige dreigende voornemens en tumulte op de Plantagies; te meer, alzo zy meest onder malkanderen oneens zijn, en den een den anderen verdagt zijnde, de Meester aanbrengen, en door dien het Land Bos en Water-agtig in de Woestijne is, hebben zy geen de minste gelegentheid om uit de Colonie, in een ander Gewest, te konnen vlugten, zo dat zy worden, na verloop van eenige tijd in 't Bos geweest te zijn, voor 't meerder gedeelte wederom gevangen; ontfangende hier over de straffe als voren gezegt is.
Daar word, door andere Negers en Indianen, wel een Jagt in 't Bos gedaan, in zekere tijde des Jaars om de weg gelopene te vangen; of word ook wel door particuliere Jagers van de Meesters gedaan, die om Wild, in de eenzame Wouden gaan dwalen.
Wanneer het gebeurt dat een groot gedeelte Slaven van zommige Plantagien zijn weg gelopen, zo hokken ze by malkanderen en maken een t'zamen-woning, levende als dan van de Jagt en Aard-vrugten die ze Planten. Een van de bekwaamste verkiezenze tot Hoofd over hun, aan wienze alle onderdanigheid dan schuldig zijn; dit verrigt hebbende bouwenze Hutten om daar in te wonen. De naast gelegene Plantagien hebben veel tijds grote overlast van haar, nadien zy de Slaven, die in de Bosschen te [115] verre afgedwaalt zijn, gevangen nemen; wanneerze dan niet goedwillig willen mede gaan, dwingen zy de zelve daar wel toe, en doen die dan als Slaven by hun wonen.
Indien deze weg-gelopene Slaven al te grote baldadigheid uit regten, zo werd (door ordre van de Heer Gouverneur) van Paramaribo
eenige Soldaten en Burgers, verzeld met een party Negers die haar moeten oppassen, de Rivier Zuriname opgezonden, om deze rebellen zo 't mogelijk is gevangen te krijgen: Zomtijds gebeurt het wel dat ze wat opdoen, en ook dat ze wel onverrigter zaken moeten te rug keeren; zo het dan gebeurt dat eenige van de zelve gevangentlijk werden mede gevoerd, zo zijn de Slaven door 't gehele Land gans bevreest, want d'een zegt zulks d'ander voort, en als de reis vrugteloos uit valt, dan zijn ze weder veel trotzer.
Voor de laastemaal, dat de Nederlanders een togt op de weg-gelopene Slaven deden, haddenze een goede overwinninge; want de Rivier opgevaren zijnde tot aan de Blauwe Berg, aan Land getreden zijnde, gingen zy de zelve over; een Gids was by haar die de weg na de Swarten toe wel wiste, (zomtijds gebeurt het wel dat ze doof een Gids, die zeid dat hy de weg niet weet, of wel de verkeerde met willens wijst, werden bedrogen en de reis vrugteloos afloopt,) als zy'er nu na 't zeggen van de Gids ontrent by waren, zo hieldenze halte om niet ondekt te werden, en haar d'aanstaande nagt te overvallen; 's avonds doe het donker was gingen zy in stilte al voort en kwamen 'er 's nagts; waar op de Nederlanders aanstonds allarm maakten, zo dat het Dorp geheel in oproer raakte. De Swarten hoopten haar terstond by een voor 't Huis van den Opper-hoofd, dat een heel groot Gebouw was, om te zien van wat voor Vyanden zy overvallen [116] wierden; zo ras als de Blanke zagen dat het tijd was gaven zy vuur, waar door een party Swarten gekwetst wierden en de overige vreeslijk verschrikten, dog uit wanhoop stelden zy hun lustig te weer, door dien zy ook van Schiet-geweer voorzien waren, en het zelve van haar groot Woon-huis na beneden afschoten; wijders hadden zy ook Houwers, Kap-messen en Bijlen, 't geen ze in 't weg lopen mede namen. Eindelijk kozen de Swarten, om dat ze te kort schoten, 't Hazepat; een groot gedeelte wierd gevangen na Paramaribo gebragt. Zo ras als de Blanke meester van d'Overste zijn Huis waren geworden, zagen zy alles nauwkeurig deur, bevonden in 't zelve en in andere Woningen wel voor drie Jaren Spijze; want daar lagen hele hopen van de Turksche Tarw of Maïs; doe ze haar wat hersteld en uitgerust hadden, staken zy alle deze Woningen in de brand, en vertrokken weder na Paramaribo. Men zegt dat deze Slaven, te weten de Mans, al over de agt hondert sterk waren, buiten de Vrouwen en Kinderen; de Blanke maakten met hun allen tagtig Man uit. Deze weg-gelopene hadden hier zo lang gewoond, dat ze al getrouwde Kinders, die van haar leven geen Blanke gezien hadden; na dit voorval was 'er een grote verslagentheid onder al de Slaven in Zuriname.
Naderhand is 't gebeurt dat dit voorval in de vergeteltheid kwam, en de Slaven die weg-gelopen waren zig weer te zamen rotten, begonden wederom alle moet willigheid te bedrijven: Zo is'er ook een party Paramaribosche Burgers en Planters op uitgeweest om ze te ondekken, maar 't ongeluk wilde dat'er niets opgedaan wierd; de Slaven zulks te weten gekomen zijnde, waren hier over zo trots, dat indien zy niet al te wel van haar Meester of Vrouw bejegend wierden, terstond dreigden om weg te lopen. [117]
Gelijk gebeurd is van zekere Slaaf, die van zijn Meester te Paramaribo was weg-gelopen, en 's nagts de stoutigheid nog durfde gebruiken, om binnen voorsz. Plaats by zijn aanhangers te verschijnen; de Meester hier van verwittigt zijnde, liet vier Mannen op hem passen met goede Houwers voorzien, want hy droeg ook een by zig: Hy zijn gang gaande als voorheen, wierd eindelijk overrast; hier viel een scherp gevegt voor, maar veel Honden der Hazen dood zijnde, wierd hy gevangen genomen, en was zo vreeslijk gekwetst, dat zijn Meester wanhoopte ontrent zijn genezinge, gaf hem om dies wille over aan 't Geregt, op dat hy straf ontfangen zou tot spiegel van andere. Zijn Sententie wierd gemaakt, als dat hy levendig zou gevierendeeld werden en de stukken in de Rivier gesmeten; hy wierd dan losbandig op de aarde neder gelegt, zijn hoofd op een lange balk, d'eerste slag die hy in de benede buik kreeg, deed al zijn water uit de blaas barsten, zonder dat hy het minste geluit gaf en zag'er zelf nog na; de twede slag met de Bijl die wou hy met de hand afkeren, maar den hand en de boven buik wierden door gehouwen, nog al zonder geluid; de Slaven en Slavinnen hier over lachende, zeiden tegens malkanderen dat is een Man! eindelijk de derde slag op 't borst en hert deed hem de dood, zijn hoofd wierd afgehouwen, 't lighaam vorders in vier stukken, en in de Rivier geworpen. Deze Volkeren makende over het sterven weinig ja geen swarigheid, zeggende dat zy na de Bakkerare, dat is, Hollanders
haar Land gaan, en na eenige tijd als een Blanke wederom keeren tot hare Broeders; dan, zy stellen ook vast de Blanke ook hare voorgaande Geslagt en Broederen zijn, voor zo verre als die uit Europa met de Schepen daar komen. [118]
Om dan de kwaadaardigheid van de Slaven voor te komen, is'er een gebod uitgegaan over de gehele Land-streek, dat elk Planter zal gehouden wezen by zijn by hebbende bedienden, zo veel nog te ontbieden, dat tegens yder twintig Slaven een Blanke zal wezen, 't welk nu in 't werk gesteld werd. Eer ik tot het verhandeling harer Dooden zal overgaan, moet ik nog hier iets zeldzaams verhalen.
Een zekere Perzoon, zijnde een Blanke Neger Officier, kreeg een voornemen in 't hoofd, om zig als Koning over geheel Zuriname op te werpen: Om dit uit te voeren, maakte hy een heimelijk verstand met de Slaven van zijn Plantagie, dat ze hem hier in zouden behulpzaam wezen, en deed haar grote beloften; mits dat zy zulks aan de Slaven op alle Plantagien zouden bekend maken, wat hy voor had, 't welk was, om op een nagt alle Blanke dood te slaan, zo wel aan Paramaribo als op de Plantagien. De Slaven beloofden hem alles na te komen, maakten het hun mede Makkers, te weten de voornaamste van yder Plantagie, bekend; deze om geen gevaar te lopen, vreesden de aanslag te wagen, ontzeiden haar dit voorstel. Waar over de t'zamen-gesworene verlegen wierden, en dursten 't haar Neger Officier niet bekend maken hoe ze gevaren waren, dog zeiden hem al 't geen hy liefst wou horen. Hy bleef dan nog in die voornemens van 't zelve uit te voeren, niet anders wetende of de zaken gingen regt. Als nu die ongelukkige nagt verscheen, waar in hy zijn opzet zou aanvangen, (zo hy niet anders meende) was met de Slaven in 't Veld gegaan om zijn laaste besluit te nemen; maar zy, die een zamen swering tegens hem gemaakt hadden, namen hem gevangen, bonden hem handen en voeten, brogten hem voorts by zijn Meester, en deden haar beklag tegen de zelve; [119] De Meester alles overwegende, wierd te rade hem na Paramaribo te brengen, en aldaar te verklagen, vrezende dat'er zulke voornemens meer mogten groeijen; hy wierde dan geregt en tot een spiegel Opgehangen.
Indien een van de Swarten koomt te sterven, werden ook alle hare Vrienden en Bekenden ontboden, om over de Overledene rouw te helpen bedrijven; schreijende en kermen deerlijk, zonder ophouden, zo lang de Doode niet begraven is, en gewoon des Duivels lof te zingen; eenige huuren Vrouwen, die den tijd van zes Maanden alle dagen drie maal over hun Doode huilen. Een Dood-kist van Planken gemaakt zijnde, word hy daar ingelegt op eenige Bannannes bladeren, in plaats van stroo, neffens een à twe ellen Ossenabrugs Lijnwaat, een Brood, Scheermes, en eenige Koralen onder zijn hoofd gelegt, waar op hy na het Graf gedragen en begraven word. In 't Graf gesteld zijnde, word dan een Schotel zoppe, met een Haan gekookt, boven op zijn Graft gegoten, op dat die Doode, heen en weder wandelende, dorst, honger en koude lijden, en hy na deze mogte komen te verrijzen, daar van eeten kan, als mede het andere goed tot zijn gebruik kan strekken; en de Haan hem waarschouwe de tijd zijn'er verrijzenisse. Wanneer hem eenige redenen, waarom hy gestorven is, afgevraagt zijnde, en niet en antwoord, om dat een Doode niet en spreekt maar stil leid; zo gaan zy alle in een ronde kring eenige malen, onder 't roepen en kermen, om het Graf; en dan wederom te rug na haar gewezene sterf Hutte of Woning, al weenende en zugtende, zo prats ziende als een Kat die het krollen aanhing, tot dat de Spijze en hare Maaltijden bereid zijn, die zy aanregten in een houten Bak met Zop of liever Bry, by haar Traf genaamt, en een Schotel [120] Teyer en Teyer bladeren; neffens eenige andere Kruiden by een stukje zoute Vlees, of eenig ander Wild, of Vis, by haar gevangen, met een lange zop gestooft, of ordinaar wat Roomsche Tarwe of Milie, die zy stampen en koken; gevolglijk tot een Spijze bereiden in manier als witte Pap, dat by haar Tom, Tom, genaamt word; en nog eenige aard Vrugten. Andere houwen het Vlees aan stukken en steken het nog lillende aan 't Spit, daar na trekkens het lijf uit, in 't Gras leggende bankettere van 't vette Wild-braad, en zetten 'er een dronk Melasjes, of Zyroop met water gedunt tot een bekwaam zoet en spoeling der dermen; of een zekere Indiaansche Drank, ook wel de sterke Kil-duivel of Duivels dood, waar mede zy lustig Gastereren, zig verheugende drie, zes en ook zomtijds twaalf Maanden. Na dit afsterven doen zy, ter eere van den zelven Overledene, wederom een Maaltijd, om haar het vorige wederom indagtig te brengen, Offeren de eerste beet aan de Zon; dan beginnenze van haar verdoolde Makkers te spreken, en twijffelen tusschen hoop en vrees, of die levendig of dood zijn. Zy alle hebben het gevoelen van Pijthagoras, nopende de verhuizinge van de Ziel van 't eene Lighaam in 't ander; en dat zy als zy komen te sterven herboorn zullen worden, in middels na Europa gaan, en wederkeeren in haar Vaderland, op het gezang van de rijke Dogter de Zon, die binnen het pragtige gewelft haar ruizende sprel by nagt door de fijne stoffe schied.
Dit werd ook wel van haar gebruikt, dat, zo eer de Doode met aarde bedekt is, eenige van de zelve dan gaan om Takjes van Lemmetjes Bomen te plukken, en steken die boven de Doode in de grond en laten dat zo wassen: Als dit gedaan is, zo danssenze al drinkende rondom het Graf, zingende de deugden [121] van de Overledene: De Dram werd van haar Meester daar toe gegeven; als ze haar lang genoeg vermaakt hebben, zo gaat elk, gelijk hy gekomen is, weer na Huis.
Tot vermaak van de Lezer zullen we, tot besluit van dit Hooft-Deel, hier iets ter nederstellen aangaande de Spraak der Swarten, zo ze van haar op de Zurinaamsche Kust gesproken werd, dewijl haar eigen Moeder-taal niet te verstaan is. Maar om dat d'Engelschen deze Colonie lange tijd hebben bezeten, (gelijk voren gewag gemaakt is,) zo hebbenze dier zelver Spraak meest geleerd; dog om dat'er Negerze woorden onder lopen, zo werd het Neger-Engels genoemt; gelijk blijkt uit dit na-volgende.
Oudy. Goedendag.
Oe fasje jiu tem? Hoe gaat het met je?
My bon. Al goed.
Ay. Ja.
My belle wel. Ik ga heel goed.
Jou wantje sie don pinkinine? Wil je een beetje zitten gaan?
Jie no draei? Heb je geen dorst?
Ay mie wanto drinkje. Ja, ik lust wel drinken.
Grande dankje no ver mie. Grote dank niet voor mij.
Jo wantje smoke Pipe Tobakke? Wil je niet een pijp tabak roken?
Jo wantje loeke mie jary? Wil je mijn tuin eens zien?
Loeke mie Druije se hausum? Zie mijn druiven hoe mooi zijn ze?
Mie jary no grandebon? Is mijn tuin niet goed?
Ay hantsum fo trou. Ja ze is heel mooi.
Jo wantje gaeu wakke lange mie? Wil je met me uitgaan?
Oe plasje joe wil gaeu? Waar wil je gaan? [122]
Mie wil gaeu na Watre-zy Ik wil naar de waterkant gaan.
Oe tem wie wil gaeu na Riba? Wanneer wille we de rivier opvaren.
Oe plesje tem. Wat tijd het u belieft.
Een ander Zamen-Spraak. Een andere samenspraak.
Mie Misisi take joe oudy. Mijn vrouw laat je goedendag zeggen.
Akesi of joe tan an house? En vraagt of je thuis zult blijven?
à Wilkom loeke joe na agter dina tem. Ze wil te namiddag komen bezoeken
No mie ben benakase ta entre ples à reddi wen. Neen ik heb al bij een ander laten vragen of 't haar beliefde dat ik zou komen.
As hem ples hem kom te maare. Als 't haar belieft zo kan ze morgen komen.
Oe som bady Mastre vor joe? Wie is jouw meester?
Oe fasse nam vor joe Mastre? Hoe heet jouw meester?
Oe fasse kase joe Misisi? Hoe heet jouw vrouw?
Oe plesse jo liewy? Waar woon je?
Klosse byna Forte. Dicht bij ’t fort.
Jie no love mie moore. Je hebt me niet meer lief.
Je wantje sliepe lange mie? Wil je niet bij me slapen?
No mie no wantje. Neen, ik wil niet.
Jie no bon. Je bent niet goed.
Jie monbie toe moussie. Je bent te gierig.
Kom bosse mie wantem. Kom zoen me een keer.
Tot Na-geregt. Bij het nagerecht.
Na tappe. Omhoog.
Na bie laeu. Omlaag.
Zon komotte. De zon komt op. [123]
Zon gaeud on. De zon gaat onder.
Santje. Een ding en alles wat voor haar niet te noemen of zeldzaam is.
Kaba. Gedaan.
Hause. Een huis.
Tappe. Het dak.
Tappe windels. Doe de vensters dicht.
Ope windels. Doe de vensters open.
Ver wate jie no ope windels? Waarom doe je de vensters niet open?
Om de Lezer, niet te lang, met deze stoffe op te houden, dewijl al te veel walgzaam is; zo zullen we overgaan tot de Indianen, die de Colonie Zuriname uit den eersten Oorsprong, als eigen Landaard hebben bewoond. [124]
Om de lezer niet te lang met deze stof op te houden, omdat het al te walgelijk is; zo zullen we overgaan tot de Indianen die de kolonie Suriname uit de eersten oorsprong als eigen landaard hebben bewoond. [124]
VII. Hooft-deel.
Handelende van de Karaïbanen of Amerikaansche Inwoonders van Zuriname.
De eigenaars en ingeboorne Menschen dezer Colonie, zijn van ouds af genaamt Indianen en hare Vrouwen Indianinnen, uit wat oorspronklijk Geslagte en is my niet bekend, dog waarschijnlijk van Jafet, dewijl men in hen eenige denkbeelden van de Zundvloed by overlevering bespeurt worden. De Mannen zijn doorgaans grof, vet en kort van Lighaam; bruin-geel of liever, zo men daar zegt onder de Christenen, roodagtig-bruin van koleur; lachende van gelaat, breed van schouderen en van heupen, byna alle van een frissche gezontheid. Haar aangezigt is rond en breed, en ten meesten deele zijn hare wangen geteikend met twe kleine kuultjes in het midden. Haar mond is tamelijk wijd, en hare tanden zijn volkome wit en digt aan een staande. De oogen zijn kleinagtig en swart, maar zeer doorstralende. Ook is haar voor-hoofd en hare neuze plat, maar door geweld gemaakt, en niet natuurlijk: want hare Moederen drukken die zo in hare geboorte, en nog gedurig den tijd dat zy haar zogen; haar inbeeldende dat hier inschoonheid en volmaaktheid gelegen is: want zonder dat zoude hare neuze wel gevormt wezen, en haar voor-hoofd verheven als het onze. Hebbende doorgaans lang sluik swart hoofd-hair, dat hun tot op de heupe en wat korter hangt; zy zijn geweldig zorgvuldig in haar te kemmen, en agten dat [125] zeer eerbaar te wezen. Hunne hairen Olijen zy, en hebben eene vindinge om het te doen wasschen. De Vrouwen kemmen gemeenlijk hare Mannen en Kinderen. Mannen en Vrouwen vlegten hun hair van agteren, en doen het eindigen in eenen kleinen hoorn, die zy midden op het hoofd stellen. Aan beide de zijden laten zy het met lokken hangen, na de natuurlijke vryheid. Voorts gaan de Karaïbanen mede nakend, genoegzaam met redelijk verstand en geheugenisse begaaft, gelijk als de Negers zonder eenige kledinge; als alleenlijk hebbenze om het Schamel-deel en strook geel geverft Linnen, een vierendeel breed en twe ellen lang, het welk zy Langoutin noemen, dat zy mede tusschen de beenen door winden, en voor en agter op 't Lighaam met de einden laten neder hangen. Haar Lighaam is met allerlei figuren en verbeeldinge, van uit'er maten schone rode verw, die zy Zinzolijn noemen, neffens swart, dat negen dagen duurt, op een bezondere kunstige manier beschildert; hebbende een klein zilver maantje aan het middelste deel van de neus hangen. Op hare rugge dragen zy een merk-teken daar by zy te kennen zijn, welkers Kapiteins Onderdaan en uit wat voor Landschap zy zijn. Eenige hebben knevel-baarden en andere heel glad.
Deze noemen hare Vrouwen Quoniam en zijn zeer blohertige Krijgs-Helden, zo dat zy niet wel voor't hoofd komen als dappere edelmoedige Soldaten, maar listelijk en bedrieglijk op verrassinge. Egter hebben zy lange Jaren Oorlogen tegens de Christenen gevoert, alzo het Land in een ontelbare menigte van die Natien bevolkt is; mede in veel verscheidene zoorten als de Negers. De meeste die in deze Colonie zig bevinden, zijn Karaïbaansche Indianen en Indianinnen, en men zegt dat een Christen bekwaam is [126] om tien Indianen op de vlugt te drijven, deels door blohertigheid en vreze die zy voor de zelve dragen; gelijk men ondervindinge daar van heeft.
De meeste bezigheden van de Karaïbanen is zig op de Jagt en Visscherije te begeven, waar in zy een goed gedeelte van hunnen tijd door-brengen, maar byzonderlijk in de Visscherije. Men ziet haar zelden gaan uit hare Huizen zonder Boog en Pijlen. En zy zijn geweldig snedig om'er haar mede te dienen, haar gewennende tot deze oeffening van haar aldertederste Jonkheid. Het gene te wege brengt dat met 'er tijd; zy haar zo schrander en zo verzekert maken op het handelen van den Boog, dat op hondert schreden zy in een oort van eenen. Rijksdaalder zouden treffen, zonder immer te missen.
Zy zijn verwonderlijk scherpzinnig om met den Angel te Visschen, en den Vis met de Pijle te schieten. En men zoude hare geduldigheid in deze oeffening niet konnen verwonderen, want zy zouden 'er zomtijds een gantschen halven dag aan blijven zonder haar te vermoeijen. En als, wanneer zy den Vis lang genoeg hebben aangelokt, zy eindelijk eenen groten en magtigen komen te bespeuren, die haar wel aanstaat, en wel terhand is, schieten zy'er met de Pijle op, even als de Brazilianen. En gelijk zy uitermaten goede swemmeren zijn, zo werpen zy terstond haar zelve zonder schroom in het water na de Pijle, om hare prooije aan te grijpen.
Dat zo d'andere uitvindingen tot de Visscherije aan onze Karaïbanen komen t'ontbreken, hebben zy toevlugt tot een zeker hout het welke zy stampen na dat zy het aanstukken gesneden hebben. Dan werpen zy het in de poelen, of in de plaatzen daar de zee stille is. En dit gelijk eene al-vermogende Momie, met dewelke zy zo veel Vis vangen als zy [127] willen. Maar zy zijn zo voorzigtig dat zy haar met deze uiterste konst-greep niet dienen, als in den nood, om niet al te groot eene vernielinge te maken.
Na de Jagt en Visscherije, begeven zy haar aan verscheide geringe werken, gelijk om bedden van Katoen te maken, zeer wel geweven, en die zy Amakken noemen. Zomtijds makenze eenige Callabassen, een zoorte van een Boom-gewas, die midden door gesneden twe Schaaltjes zijn, die zy behendig beschilderen, daar zy dan uit drinken, van welke gewas daar in verscheide zoorten en grote zijn. Ook wel Pagaaltjes, een aard van lang gevlogtene Korven, van Riet dun gespleten, dat zy zodanig digt weten te werken met veel nettigheid en tot veelderlei gerijf, dat het eenige tijd op't water kan leggen zonder het nat in te swelgen. De Vrouwen spinnen het Katoen op de knije, en gebruiken gewoonlijk nog klossen, nog haspel.
Zy zijn niet minder zorgvuldig aan hare Pirauge,
of Zee-schepen te werken, en aan alle haren toestel van Vrede en van Oorlog. Deze maken zy van eenigen dikken Boom, die zy uit hollen, schaven en effenen, met eene verwonderlijke behendigheid. De grote Piraugen zijn zomtijds gehuift of op-geboegt gelijk men spreekt, na het bovenste rondom; boven al na agter met eenige by-gevoegde Planken. Zomtijds schilderen zy'er haren Maboya
op. Temets Wilden, of snakerijen. De Karaïbanen die langs de Zee hare goederen na Paramaribo moeten vervoeren, hebben groter Pirauges
als de gene die de Rivier op en neder varen. 't Zijn lange smalle Schepen, in 't midden wijder als aan beide einden die scherp aflopen, zijn van onderen rond, en van't eene eind na 't ander toe zijnze ook rondagtig, zo dat de beide einden uit het water steken. Aan beide zijden loopt een [128] lange spier, een weinig hoger als 't boort, dat met kleine spiertjes langs het zelve heen ondersteund word, met haar Lighaam steunenze daar tegens aan, terwijl ze Pagayen, of voort roeijen. Ziet het gestel op de by-gevoegde Plaat;
A. De Pirauge daar de Karaïbanen in Varen.
B. De Kapitein of Opper-hoofd van 't Vaar-tuig.
C. Een Kano.
D. De Boskagien zo ze zig aan de Rivier vertonen.
De Scheppers zijn een half Mans lengte lang, ook wel langer na dat de Vaar-tuigen groot zijn, onder met een lang werpig breed blad, en boven aan de stok met een kouk, dit gereedschap noemenze Parl. De grote Vaar-tuigen voeren dikwils dartig à veertig Mannen, met hare Oorlogs-gereedschappen; en werd van haar Pirauge, de kleinder zoort Kano, genoemd. Als ze nu varen, zo zit de Opperhoofd van't Vaardig agter op met een Parl in de hand, daar zy hare Vaar-tuigen zo wel mede weten te sturen, als de onze met een Roer; de zelve Opper-hoofd heeft een Hoed op't hoofd tot onderscheid van d'andere.
De Karaïbanen houden haar ook bezig met het maken van aarde Potten van alle zoorten, die zy konnen bakken in ovens gelijk onze Potte-bakkeren. En met die zelve aarde maken zy Platen of Tegelen, op dewelke zy de Cassave doen bakken.
Zy zijn onnozele Menschen in het tellen, gelijk ik in verscheide dusdanige gelegentheden heb aangemerkt, want als zy met een party van dartig bollen Verwe, by haar Oriane of Roekoe, te koop en te ruilen komen, zo weten zy niet agter een te tellen; dan zy leggen vijf bollen by malkanderen volgens het getal der vingeren aan de hand, en dan wederom [128] [129] vijf anderen, dan haar eigentlijk getal zig niet verder vermeerdert, als tot vijf; zo als ze dan tien willen wijzen, tonen zy ook alle de vingeren; en twintig word met de vingeren en tonen aan de voeten te zamen gewezen.
Het gewonelijke geld dezer Indianen, onder haar, bestaat in Zee-Schelpen, langwerpig met een gaatje in de lengte doorgaande, een gedeelte swart-bruin, en een andere zoort wit; drie swart-bruine stukjes, gelden zo veel als zes witte, zijnde de waarde van twe duiten Hollands, en gevolglijk, twaalf swarte of vier-en-twintig witte een Hollandsche Stuiver.
Men kan haar niet in spreken dat zy Klederen dragen, dan zy geven voor, wijl zy des daags twe, drie, en meer malen in 't water zijn, dat zy dan grote moeite met het uit en aantrekken hebben; dies te neffens ook hare Naburen grote schande; tot veragtingen en onlusten van Oorlogen, zoude aandoen.
De Zarakusis zijn uitmuntende schone Vrouwen, gaande in't geheel nakend, zelfs met het Moederlijke deel, en de hairen daar lang sluik aan nederhangende, die zy ook met de Kam kemmen; 't is een groot Volk. Hebbende alleene een witte Kristal in de onder lip hangen, van de grote eener duim dikte. Zijn byzondere Oorlogs-luiden, wrekende haar aan haar Vyands bloed.
De Carios gaan mede met 'tgehele lighaam nakent; houdende Koophandel met haar naaste bloed, als wanneer die zelve haar niet wel en behagen, de Man verkoopt zijn Wijf en Dogter, ook de Broeder zijn Zuster, zo wanneer hem die niet schoon genoeg en is, als hebbende het Mannelijke oor de oppermagt; dragende ook Kristallen aan de lip. Mestende hare Vyanden die zy overwinnen; zo Vrouwelijk als Mannelijk geslagt, Jonge en Oude, zonder eenige de [130] minste onderscheid, etende de zelve op hare zonderlinge Feest-dagen: etende ook allerlei zoorten van vet in hare Spijzen; daar en tegens alle andere dier Natien het zelve voor zeer schadelijk en ongezond, houden, altoos weg werpen.
De Secotiaansche Wijven, en zo de Indianen haar noemen Omchay, zijn van een redelijke gestalte, op het hoofd hebben zy een Krans van haire op staande kort, latende het ongevlogten op de schouderen hangen; en zijn zagt van vel, maar niet dik om 't lijf. Deze hebben kleine oogen, die zy Onou noemen, platte en breede neuzen, een kort voor-hoofd en eene wijde mond. Meesten deel hangen zy blauwe Kristalle Koralen, en geamaljeerde beentjes aan de hals en ooren; het voor-hoofd, de wangen, de knien armen en schenkels, zijn haar met roode stippen gezierd; de navel op de buik snijden zy af. Onder de Christen Menschen gaande, slaan zy de armen kruis wijs over malkanderen, en zijn bekleed van de navel af tot op de heupen; van agteren met een ruig Dieren-vel, dat ook heel konstig toe bereid is, omhangen. Haar grootste vermaak is te wandelen en de Jagt, neffens de Visschery, by te wonen; en te Swemmen, als Dotho Nereus Dogter, snijdende het water met hare borsten dat het schuimt. Hoe wild zy ook mogen zijn zo zijnze zeer grote beminders van de eer, en voor al dat regtvaardig en waaragtig is, hebbende dit uit een eigen aangeborentheid, houdende zy in grote veragtinge de boosdadigers en bedriegers, ja zo zeer als zy vrienden der goede en deugtzaamheden zijn.
Deze Natie verschelen zeer veel van de Swarten; zo Mannen als Vrouwen, wegens hare meerder Menschelijker over-een-komen met de Christenen; daarom alleene in Huis gebruikt worden om op hare [131] Meesters en Vrouwen te passen, zijnde haar die vryheid gelaten tot meerder zagtmoedigheid, als beminnaars hares ouden eigen Vaderland; schuilende onder haar geen armoede; nogte dier zelver vreze, een blijk gevende dat zy zijn voor de gemeenschap van goederen, in Spijs en Drank hebbende, gene andere tijdelijke bezittinge nog poginge om de zelve, want als wanneer zy maar een klein Visje vangen, en twintig sterk waren, zo zoude het gulhertig in zo veel delen gedeelt worden als zy magtig zijn. Nemen ook bezonder in agt het pond van vergeldinge, omtrent die gene die haar goed of kwaad doen.
Hare Huizen en Woninge zijn kleine Hutjes, van hout en takken gemaakt, met bladeren gedekt, en Land-waard in op verscheide plaatzen, Dorps-gewijs in de Bosschagien voor en omtrent Vlietende Beken, gebouwt; en eenige der zelve stuwen een hoek op de geboomtens, om daar te meer voor de glibberige Slang zeker te schuilen.
Zy zijn zeer lang wijlig in hare redenvoeringe, 't geen zy in een kwartier uurs zouden zeggen, daar hebben zy ten minsten een halve dag toe van noden, swervende hare uitgelezene gezellinne rondom haar; ondertusschen gebruiken zy by deze langzaamheid het gedult van nooit of ooit in malkanders redenen te vallen, en den aanhoorder, zo hy al iets zeggen wil, vergenoegt zig met den spreker te gemoet te voeren, Wa; Wa; het geen in ons Nederduits zal betekenen het is wel. Ik heb eens, zo als wy elk in een Amaks
of Hang-bedde lagen, een Meisje horen zingen, gestadig de zelve woorden horende zonder eenige veranderinge van iets; vraagde ik aan de Tolk wat dit gezang, 't geen zo menigmaal herhaald wierd, dog behelsde? Niet anders, gaf hy my ten antwoord, als klein Vadertje, klein Vadertje, mijn Oogjes, [132] mijn Oogjes, als ik gestorven ben. Dit had wel een geheel uur geduurt, wanneer de Moeder haar toe grauwde, datje Vader hier was hy zoude uw bestraffen; want de Man zoude met de naam van klein Vadertje benadeelt zijn in eere en Dapperheid. Hebben ook een zeker slag van eer bewijzen onder malkanderen, wanneer zy den een den andere op de wegen ontmoeten, dat is; dat het minste voor het meeste getal moet wijken, en indien zy niet meer dan twe en zijn, moeten zy eerst beginnen te groeten, de drie die haar tegen komen.
Deze Karaïbanen betonen een grote verwondering wanneer zy iemant zien Schrijven, want zy konnen niet begrijpen dat men op zodanige manier zijn gedagten aan andere, die afwezig zijn, kan mede delen: Gelijk het gebeurt is, dat een Indiaan van zijn Meester wierd gezonden met eenige der beste Vrugten van 't Land, aan een Heer die eerst nieuwlings in 't Land gekomen was, neffens een Briefje; deze Indiaan eet onderwegen eenige der zelve. t' Huis komende by zijn eigen Meester met een antwoord, vind de Meester, dat de Indiaan het getal der Vrugten hadde vermindert, waar over de Meester de Indiaan bestrafte, die dan daar sterk tegens sprak van zulks niet gedaan te hebben, daar in de Meester hem overtuigde; eindelijk de Indiaan tot bekentenis gekomen zijnde, zegt, dat de Meester het niet konde weten, ten zy dat Jupitore, dat is te zeggen Duivel, moeste kwaad op de slokker geweest zijn, en de Meester zulks gezegt hebben.
Zo verscheiden als zy zijn in Volkeren, zo verdeelt en verscheiden zijn zy ook in hare Goden-diensten; maar in 't gemeen erkennen zy de Zon, de Maan, voor haar Opperste Goden; of den Hemel vol blaakende Sterren. Eenige aanbidden den Duivel [133] aan; de welke als wanneer hy op haar verstoord is, hem Assche in de oogen werpen. Andere het viguur van Hekate, Godin van Hemel en Hel. Eenige Mannen Trouwen twe of drie Vrouwen, die na de dood van hare Mannen nooit wederom Trouwen, maar gaan altijd daar na in 't swart, en besmeren haar aangezigt met kool-stof en vet. Eenige geven eerst hare Dogters aan een iegelijk die by haar leggen wil, en daar na geven zy haar ten Huwelijk. Ook geloven zy, dat hare Ziel na de dood opvaart in de Starren, en te gelijk met de zelve nederdalen, onder den Horizon, in een Paradijs van genugten.
Zeggende dat de grote Meester in den beginne eene menigte van Pijlen in de aarde stak, en dat de Mannen en Vrouwen daar uit voort gekomen zijn. Verscheide belachelijke opinien van de Man die goed doet, als dat hy eens veel Tabak dronk, en dat hy doen de Pijl gaf aan hare Opperste, met een bevel dat hy die zorgvuldiglijk bewaren zoude, op dat zo doende hem dan niets ontbreken konde; maar hy verloor de Pijl, en verviel daar door in groot gebrek en elende.
Veel van haar aanbidden de Starren alleene, die zy Cherien noemen, als wanneer die in de mid-nagt over de Noord-lijn, aan den Hemel gestegen, beginnen weder te dalen: Ook de Wateren der Zee; die zy Parano noemen; de Reegen-boog, Rivieren, Fonteinen en Bomen; ook wilde Dieren, op dat die haar niet zoude beschadigen. Als zy reizen laten zy op de kruis-wegen en gevaarlijke plaatzen, tot een teken haar 'er yver, vederen; en zo zy niets anders hadden, steenen. Wanneer zy vrezen, zo rakenze de aarde aan en zien op de Starren; en in der waarheid zy aanbidden yder ding, 't welk zy, of beminden, of vreesden. [134]
De vlekken die in Maan zijn, die zy Nona noemen, houden zy te zijn een Man die daar gevangen zit om Bloed-schande met zijn Zuster. Menende zo zy vele van hare Vyanden dooden, dat zy over de Bergen zullen gevoert worden in plezierige Hoven, om daar te danssen en haar te verheugen met hare Voor-vaderen. Overal hebben zy vuur met haar, om haar daar door tegens de Duivel te beschermen, die zy gedenken daar voor verveerd te zijn. Zijnde in de Bosschen een zeker zoort van hard hout, waar mede zy, met twe stukken op malkanderen slaande, altoos vuur maken, zonder toe doen van eenig staal of yzer.
Mede vast stellende dat een Vrouw eerst geboorn is in de Scheppinge der Wereld, en uit een van de Goden voort gekomen is en alzo Kinderen gebaart heeft; hoe vele Jaren dat dit geleden, of in wat eeuw, en weten zy niet te zeggen; maar hare Voor-ouderen en Ouderen hadden haar dit gezegt waaragtig te zijn, 't welk ook by haar alzo onwedersprekelijk word aangenomen. Oordelende dat alle Goden Menschelijke naturen hebben, en alle hare Goden-beeltenisse na Menschlijke gedaantens maken, die Rewasowok, of ook wel by andere Kiwasa, noemen.
Eenige Offeren eens 's Jaars aan de Zon, die zy Ouayou noemen, een Harten-huit, met kruiden gestoffeert, hangende kranssen van vrugten om zijne horens; en deze gifte alzo prezenterende. Na het Oosten bidden zy de Zonne, dat hy wil maken dat haar Land wederom zulke vrugten voort brengt. Maar aan hare Oudsten of hare Regeerders, zijn zy gewoon hare eerst geboorne van 't Mannelijke geslagt te Offeren. Het Overspel van de Vrouwen, word by eenige ook gestraft met geesselen; in eenige Dorpen word de Natie van zijn Maagschap toegelaten, de [135] keel, van de Overspeelders en Overspeelderessen, af te snijden, als die op de daad bevonden worden. Zy aanbidden den Duivel, aan de welke hy verschijnt, en van dorst klagende, zo word 'er Menschen-bloed vergoten om zijn dorst te lessen.
Vele wederom zijn aanbidders van de Zon, of Ouayou;
en te gelijk het Water, dat zy Tonna noemen, overmits de Zonne door hare warmte, en het Water door hare vogtigheid, alle dingen voort brengen; derhalven als zy eten en drinken, zo zijn zy gewoon eenig deel van hare Spijze in de lugt op te werpen na de Zonne, daar door te kennen gevende, dat eenige zielen daar door van hier om hoog ten Hemel varen, en wederom in hare trage lighamen keeren.
Andere nogtans van deze Amerikanen erkennen eenen Opperste God, (noemende de zelve Mirococha, ook wel Pachacamac, en dat hy woond in 't zeer schone Zuid-Land,) nogtans dienen zy'er vele, en dat'er een Opperste Wezen is, die goed doet en niemant kwaad, gelijk wel de Duivel, die zy ook wel Jarakin en Toupan noemen, en daarom van haar veel geagt, door besweringen en Offeringe dienen. De bedriegers van dit Volk hare Leermeesters, die zy Pejes noemen, maken haar wijs dat zy grote gemeenschap met deze zo genaamde Duivels houden.
Deze maken ook wel Goden van hare voornaamste Gevangens, aan de welke zy Goddelijke eere bewijzen, zomtijds zes en zomtijds twaalf Maanden lang; maar ten laasten dooden zy hem. Deze Pejes trekt hem het herte uit, en Offerend al rokende van bloed de Zon; daar na word hy verders geopend, aan stukken gesneden en gegeeten; zo als ergens anders dit haar bedrijf zal voorkomen.
Zommige straffen Dievery en Doodslag met verlies [136] van neus en ooren, en eenige met de dood. 't Werd voor een Godsdienst gehouden als hare Dogters, van de Pejes, ontschaakt worden. Wanneer het Dondert en Blixemt, zo zeggen zy dat de Zon op haar gestoort is. Indien 'er een Eclipsis is, zo bekrabben de getrouwde Vrouwen haar aangezigt; de Maagden trekken bloed uit met scharpe Vis-haken. Als een Komeet gezien word zo slaanze de Trommelen, menende de zelve daar door te verdrijven. De Medicijn en belachelijke Tover-konst, als zy jong zijn, word haar geleerd; zijnde als dan twe Jaren in de Bosschen, die zy Uropa noemen, opgesloten; alle die tijd blijven zy in hare Zellen, ende en zien geen Vrouwen, nog en eeten dan geen Vlees; wordende van hare Meesters, of ook wel Autmoins of Joanas, in de nagt geleerd. Eenige drogen hare Dooden aan 't vuur, de beenderen ten hasten gebrand, en de huid word de Vrouw aangeboden, om van haar als een Reliquie bewaart te worden.
Eenige Natien houden veel van swarte Konstenaars of Tovenaars, die zy onder haar zeggen te hebben, de welke in hare Tovery wonderbaarlijke en onnatuurlijke actien, dewijl zy met de boze Geesten gemeenschap houden, en raadplegen over hare Vyanden, ook alle andere dingen zoeken uit te vinden. De Mannen laten het hoofd over al bescheren, uit genomen de kruin; over het eene oor dragen zy een swarte Vogel, die een teken van hare konst is. Zy gaan geheel nakend, uit genomen de Schaamte, die bedekken zy mede met een wild Dieren-vel; dragende op de zijde een zak: En nadien de Inwoonders menigmaal hare konst in schijn van waarheid vinden, geven zy aan deze verborgene bedriegery, die hare onnozelheid niet begrijpt, groot geloof.
Ook maken zy uit hare Wijven Waar-zeggeressen; [137] dat zig alzo toe draagt, eerst gaan eeniger, dier zo genaamde Waar-zeggers in een Hutte, tot haar komen dan alle de Vrouwen, die zy een voor een beroken; dit gedaan zijnde, moeten de Discipelen eerst zo lang schreijen, dan springen en omlopen, tot dat zy van moedigheid nedervallen, als of zy dood ter aarde lagen; daar na zegt de Waar-zegger, zy zullen haast wederom levendig worden, en als zy dan (superstiesieus) by haar zelfs gekomen zijn, zegt de konst bekende Waar-zegger, dat zy zijn begaaft, konstige en toe komende dingen te voorzeggen, in manier, als zy aan de Wilde Bos Karaïbanen voorspelen, zo wanneer zy ten Oorlog gaan, tegens hare Vyanden, om gewelt met gewelt te stuiten.
Als wanneer hare Karaïbees, dat zijn hare Tovenaars, en zo zy het noemen hare Leer-meesters, of Viroances, aan komen om met haar Feest te houden, en hare Maraka, Geloofs-meester, in te wijden, zo stellen zy zig op deze manier tot den dans.
Zy stonden alle in een ronde kring d'eene aan d'andere, buikten zig een weinig voor over, en trampelen dan maar met hare regter schinkel, regter hand leggende op de neersbillen, de linker hand latende by het Lighaam neder zinken; zo eene kring maken zy of twe en drie, in 't midden, dog van de zelve kring waren drie à vier van de Viroances, met gezierde hoeden op, klederen en arm-banden van Vogel vederen; en hadden in de handen hare Vaderlijke Huis-Goden Maraka, of hare Rassel en de Heiligdom, ook wel Keuvas en ook Kouvasavoch, gaande de Karaïbees een maal agter en een maal voorwaart, en bliezen met een lange Fluit, het tot Poeder gemaakte kruid Petum, daar in. Sprekende een yder Dansser aan met deze woorden: Neemt alle aan den Geest der sterkte, op dat gy uwe Vyanden overwinnen [138] moogt, dreigende Oorlog en Dood. Dat zelve Ceremoen geschied van hare Karaïbees menigmaal, dog een gruwel, als zy vers uit een swaar gevegt en moort gekomen, dit zoude aanroeren eer zy stroom water wederom gereinigt zijn. Hebbende meest een iegelijk zijn eigen Rassel, dat by andere ook Tammaraka genaamt word: Deze worden van hare Waar zeggers jaarlijks berookt en ingewijd na hare wijze; die ook mede bedrieglijk, deze Tammaraka, een geest in blaast op dat hy spreken zoude, gevende het dan de Wilde, daar by bevelende, dat zy ten Oorlog gaan zullen en de Vyanden vangen. Dan de Geesten, zo in deze Tammaraka zijn, lusten Slaven vlees te eten, benoemende een yder dezen Rammelaar, zo verre zy ten Oorlog zig bereiden, Beminde Zoon; maken daar een Tent of Hutte voor, zettende het te eten. Begerende deze Duivelagtige Oorlogs-lieden van deze Zoon alles it voorspoed, wat haar tot hulpe van noden, zoude strekken.
Gelovende mede aan een Gewas, dat wast als ronde Mande een hoofd grote; het is inwendig zagt, steken een stok daar door, snijdende een gat daar in, in forma als een mond, doende daar dan kleine steentjes in op dat het rammelen zoude; gebruikende dit ook in haar zingen en danssen.
Zijnde de Thenever, harer Liederen, in den beginne zeer treurig, daar egter het einde uittermaten lieflijk is; zo dat men zig over hare wilde Gezang, daar zy de Musijk niet konnen, ten hoogsten te verwonderen staat, hoe het zo wel klinkt en aanminnig, met evendragtigheid stemt, op Alto en Basso.
Andere wederom komen wel met twe en drie hondert, en by wijlen tot een menigte duizenden, te zamen, van Jong en Oude, Man en Wijf, na dat veel Volk in hare plaatzen is, daar zy dan eerst [139] grond toe bereiden en schoon maken. Dan zo is'er een uit den hoop, midden op de plaats en begint te danssen, voerende de rey; dan danssen de andere alle met malkanderen, en hangen yder met haar drie en vier Perzonen aanmalkanderen in goede ordere. De eerste zo de rey voert gaat voor, het meerder gedeelte agterwaarts, kerende zig zomwijlen om, de anderen doen hem zulks na; daar op zo vangt de Fluiter en de Trommelslager, een manier van een vois, te razen; zingende d'andere de rey vorder aanstonts na, en als het gemeen die horen zingen, zo beginnen zy alle t'zamen te schreuwen, dat men wel een baal Katoen van noden heeft om de ooren te stoppen, en alzo het Artem Musicam te verdoven. De eene heeft dit de andere dat in de hand; een ander wederom een uitgenomen Lighaam, dat gevult is met kleine steentjes, daar zy een Duivels gerammel mede maken; de vierde heeft het hoofd met allerlei koleur van veren bestoken; de vijfde heeft Slek-horens om zijn knien en armen, eenige buiken haar met het lijf op de zijde heel krom, die wederom op d'andere zijde, anderen ligten haar linker been op, eenige de armen en vloeken; eenige houden haar of zy blind of scheel waren, andere of zy doof waren; d'eene lagt d'ander huilt; anderen hebben bedrijven of zy met eysseren bulsters der razerny om zet waren.
In zomma, zy bedrijven zo wonderlijke potzen, als een snode Toneel Speelder haar niet zoude verbeteren. Tusschen het danssen, drinken zy de drank van de vrugt Caccurata, zo als dan by haar des tijds alleen als iets extra gebruikelijk is, en brengen dan ook malkanderen eens. Op deze dolle wijze danssen zy veeltijds den ganschen dag aan een, en nog wel de gehele; daar aan volgende, nagt; met zulken [140] behaaglijke yver, dat het Veld door 't lopende sweet zal bedouwt worden; als gemenelijk de tol van speelzieke Jongens, met de klitzende sweep voort gedreven over een ruim Zaal (wijd,) om heen en weder swiert, daar de gonssende slag op slag, hem vaart geest, en de onnozele Kinderen daar over verstomt staan, de Jongelinge zig vast over't omlopende Bosboom-hout verwonderen. Even eens swirrelt dit baloorige Volk door een, zig veinzende van Bacchus Godheid bezeten te zijn. [141]
VIII. Hooft-deel.
Van de gewoonlijke Maaltijden der Karaïbanen. Onthaal dat zy doen aan die haar gaan bezoeken. Van de Oorlogen en onthaal aan hare Oorlogs-gevangenen. Huwelijken, Geboorte, en van d'Opvoedinge der Kinderen. Ouderdom, Ziekten, van de hulpmiddelen om de gezontheid weder te krijgen, van hare Dood, en van hare Lijk-pligten.
Het grootste gedeelte van de Wilde en Barbarische Volkeren zijn gulzig en ongeschikt in hare Maaltijden. Maar men moet aan de Karaïbanen den lof geven van zober te wezen, en zinlijk in hare gewoonlijke Maaltijden, alzo wel als die van de vaste Kust, hoe wel eenige onder haar deze prijzing niet verdienen, gelijk 'er gene zo algemene regel is die zijne uitsluiting niet heeft.
Dit Volk eet dikwils te zamen in het openbaar Huis, gelijk wy het byzonderlijker hier na zullen zien, of om zig te verlustigen in ongebondentheid, of zelf om haar onder elkander t'onderhouden van den Oorlog, en van de gemene zaken. De Vrouwen, gelijk in eenige andere Landen der Barbaren, eten niet voor dat hare Mannen hare Maaltijd hebben gedaan, en zy hebben gene gestelde uure tot deze oeffening. Hare mage is haar Uurwerk. Zy lijden den honger zo geduldig, dat als zy van de Visscherije weder-keren, zy het gedult zullen hebben om den Vis te doen braden met een slap vuur, op een Rooster van hout van de hoogte van twe voeten of ontrent, onder dewelke zy een zo klein vuur aansteken, dat'er zomtijds een ganstche dag van noden is om den Vis te doen braden gelijk zy hem begeren. De gene die'er op hare wijze af hebben gegeten, de zelve hebben bevonden van goeden smaak, en gebraden in volkomentheid. Zy nemen algemeenlijk waar in alle de Spijzen die zy bereiden van haar aldus langzaam, en by een flauw vuur te doen braden.
Zy eten gewoonlijk op kleine gestoelten gezeten, en yder van haar heeft zijne kleine Tafel byzonder, die zy Matoutou noemen. Zomtijds ook eten zy op d'aarde, huikende op de knien, en in het ronde d'een by d'andere. Voor Tafel-klederen, hebben zy geen lijnwaad gelijk wy; maar schone en brede bladeren van Bananie bomen, die zeer bekwaam zijn om voor Tafel lakenen te dienen. Dit zijn ook hare Servetten, en zy leggenze op haren schoot om'er aan te vegen. Ook wasschen zy altijd zorgvuldiglijk hare handen voor den eten. En zelf in hare Keuken raken zy nimmer iets aan van het gene men mag eten voor dat hare handen schoon zijn. Eindelijk in alle hare gewonelijke Maaltijden blijkt met de matigheid, eene zinlijkheid die men ter nauwernood zig zoude konnen in beelden onder de Wilden.
Haar gewoonlijk Brood is eene zekere platte Koeke tamelijk lekker, die zy Cassave noemen, gemaakt van de Manioc wortel. Het word od deze wijze gemaakt; de wortel, how wel zy zomtijds is van de dikte der dije, word gemakkelijk uit d'aarde gerukt. Men schrapt haar terstond met een Mes, om af te schillen eene kleine harde huit die haar bedekt, en dan raspt men haar, met een platte raspe van yzer [143] of van koper, van goede grote: en men perst het Meel dat'er afkomt in eenen lijnen zak, of in langwerpige koussen, of zakken, behendiglijk gevlogten van biezen, of Latanie-bladeren, door de hand der Karaïbanen, om'er het zap uit te drukken. De Wilden, eer men haar van deze raspen hadde gebragt, gebruikten in plaatze van dit, zekere harde kartelige steenen, die op hare stranden worden gevonden; zy zijn onze puim-steenen gelijk. Als de vogtigheid van den Manioc wel uitgetrokken is, laat men het Meel door eene zeve gaan, en zonder het te mengen met eenige vogtigheid, werpt men het op een Plaat, die zomtijds maar van aarde is, waar onder men vuur stookt. Als het van d'eene zijde is gebakken, keert men het op d'andere. En als het genoeg gebakken is, legt men het in de Zon, om het nog harder te doen worden, en op dat het beter zoude konnen bewaart worden, maakt men het gewoonlijk neit dikker als een pink, en zomtijds minder, na de zinlijkheid van d'Inwoonderen. Het blijft verscheide Maanden goed. Maar om het best te bevinden, moet men het eten eenen dag of twe oud zijnde. Daar zijn'er die het om ons gewoonlijk Brood niet zouden willen verlaten. En dit is een wonder, dat van een wortel zo zorgelijk van hare nature, men door de konst zulk een uitstekend voedzel kan trekken.
Men maakt ook eene andere zoorte van Brood met Spaans koren, dat men Maïs noemt. Eenige eten ook in plaatze van Brood de wortel Patate genaamt.
Wat betreft d'andere Ieef-togten die de Karaïbanen gebruiken, hare allergemeenste Spijzen zijn d'Echdisschen, de Vis van alle zoorten, uit gezondert de Schild padden; en de Moes kruiden, gelijk de Kool, d'Erweten, en de Bonen. Maar haar allergewoonlijkste [141] eten zijn Krabben wel gezuivert van hare schelpen, en geroostert in haar eigen vet, en met zap van Citroenen en Pyman, die zy ongemeen beminnen, en waar mede zy alle zaucen vervullen. Niettemin als zy Europeanen ontfangen, zijn zy'er zo verkwistende niet af: en zy schikken haar hier in na den smaak van deze, door eene behaaglijkheid en bescheidentheid die niet al te Wild-aardig is. Het binnenste van de Krabbe noemen zy Taumaly: en hier af is het dat zy hare gewoonlijkste honger-verwekkende Spijze maken met water, met Mouchache of fijn Meel van Manioc, en geweldig veel Pyman. Voor het laaste geregt gebruiken zy Vrugten, gelijk wy. En gewoonlijk genoegen zy haar met Vijgen, met Bananien, of met Ananas. Indien zy Vlees of gezoute dingen eten, dat is alleenlijk door behaaglijkheid tot de Vremdelingen, om niet overlastig te vallen aan die haar ontfangen; en om te gemoete te komen de gene die haar gaan bezoeken. Want als dan, bereiden zy ten meesten dele Spijze na de smaak van deze. En hier in is het dat men moet toe geven, dat zy nimmer Zout, Verkens-vlees, nog Schildpadde, nog Lamantin eten.
Belangende haren drank, even als in vele gewesten van Amerika, de zelve Granen van Maïs die dienen om Brood af te maken, worden gebruikt tot de mengeling van eenen drank die plaatze houd van Wijn: en gelijk wy onder ons, van de zelve koren Granen die ons Brood verschaffen, ook Bier brouwen; zo mede in deze Eilanden, met de wortelen van Pataten en van Manioc, die tot Brood verstrekken, maakt men dranken, die gewoon zijn in dat Land. Den eersten en allergemeensten die gemaakt word van Pataten in water gekookt, is Maby genaamt. Hy verfrist en verslaat den dorst verwonderlijk, en hy heeft [145] ook eene graagmakende kragt, die alle het slijmagtigheden van de lage delen doet af-zetten. Van waar komt dat men niemant der gener die hem gebruiken van Graveel hoort klagen. Den anderen drank die men Ouïcoú noemt word gemaakt met de Cassave zelf, desgelijks in water gezoden. Men laat hem door een Teems lopen, die de Wilden Hibichet noemen. Dees drank is uitnemender als de Maby, en verschilt weinig van het Bier in verwe, en in kragt. d'Indianen maken hem geweldig aangenaam, maar daar-en-boven van zodanig eene kragt dat zo men hem te veel in neemt, maakt hy dronken als Wijn. Zy maken hem van Cassave wel geroost op de Plate, dan gekneet door de Vrouwen, en gegoten in Vaten vol water: alwaar, na ontrent twe dagen door zijne eigene kragt, zonder vuur, gelijk de nieuwe Wijn doet, gewrogt en gekookt te hebben; men vervolgens hem met instorting door een Teems laat lopen. En het zap dat men 'er aftrekt twe andere dagen bewaart zijnde, word in zijne volkomentheid gevonden om gedronken te worden. Voorts, om deze mengeling te doen koeken, legt men in het Vat twe of drie wortelen van Pataten, wel klein geraspt. En het is waar dat deze gewoonte die de Wilden waarnemen, van de Cassave te brijzelen eer men haar in het Vat werpt, zo walgelijk als mogelijk is: maar ook is het vast en zeker, dat de drank die'er op deze wijze af word gemaakt, onvergelijkelijk beter is als den genen die anders gemaakt word.
Boven deze dranken, maakt men nog in verscheide plaatzen wellustige Wijnen. De Negeren, die Slaven op deze Eilanden zijn, maken in-snijdingen in de Doornige-palm-bomen, waar uit druipt eene zekere vogtigheid den witten Wijn gelijk, dewelke zy verzamelen in verscheide Kalebassen die zy hegten [146] aan d'openingen van deze Bomen, die'er yder op elken dag twe pinten af geven, en zomtijds meer. d'Aller-oudste Schrijveren leren ons dat onder d'Oosterlingen de Wijn van de Palmen geweldig in gebruik was, gelijk hy'er nog heden is: Men dient 'er zig ook mede in eenige gewesten van Afrika, gelijk in Monomotapa.
Dat meer is, zy maken met Bananien eenen anderen drank, die ook elders word gevonden, en die eenige Couscou noemen. Maar om dat deze Wijn, hoewel zeer aangenaam en vol van kragt, grote winderigheden veroorzaakt, zo is hy weinig in gebruik.
De Karaïbanen der Zuiderlijke vaste Kust, onthalen hare Gasten op eene geweldige klugtige wijze. Want de Cacikes van de Karaïbanen, geleid den genen die hem komt bezoeken, in het openbaar Huis, zonder eenigzins te spreken; dan bied men hem een Stoel en Tabak aan, en men laat hem aldus eenigen tijd zonder een woord te zeggen, tot dat hy wat gerust, en zelf ge-eindigt heeft van zijn Tabak te zuigen. Dan nadert de Cacikes, en vraagt hem of hy gekomen is? d'Ander antwoordende, dat ja, zo gaat hy by hem zitten, en onderhoud hem. Daar na komen die van het gemeen, hem op de zelve wijze vragende, of hy gekomen is? En hem t'eten aangeboden hebbende, onderhouden zy ook elkander geweldig vermakelijk. Maar als zy Europeanen ontfangen, die het stilswijgen zo lange niet kunnen bewaren, dan spreken zy tot haar, en onderhouden haar van stonden aan, gelijk wy gezegt hebben, haar schikkende na de zinlijkheden van d'andere, en doen, om hun te behagen, tegen de regelen van hare eigene plegtigheden.
Maar het Gastmaal dat zy willen houden is voortaan [147] bereid; laat ons dan zien hoe dat zy haar daar in bestieren. Zy geven aan yder zijne kleine Tafe, en zijne geregten alleen. Eenige brengen gebakkene Echdissen; d'andere gesnerkte Krabben; eenige Moeskruiden; en andere Vrugten, enz. Gedurende de Maaltijd; onderhouden zy u en dienen u met eene verwonderlijke zorgvuldigheid. Men zoude haar geen groter vermaak konnen aandoen als wel te eten en te drinken, en zy houden niet op u daar zeer minlijk toe te prangen, met u wel te drinken te schenken, en agt te nemen of ydere Tafel wel voorzien is. Men moet als men drinkt niet in de kroes laten, indien men haar niet misnoegen wil. Dat zo gy alle de Cassave die zy u gegeven hebben niet kunt op eten, moet gy het overschot by u steken, en mede dragen; anders zoud gy haar kwalijk verpligten.
Na de Maaltijd, geleiden de Karaïbanen u uit wandelen in hare byzondere Huizen, en Tuinen, tonen u hare Wapenen, hare zinlijkheden, en hare snuisterijen; en geven u geschenken van Vrugten, of van eenige kleine werken op hare wijze gemaakt.
Maar dit zoude eene onbehoorlijke onbeleeftheid wezen deze goede lieden te gaan bezoeken, en van hare milde hand t'ontfangen, zonder haar ook met iets te beschenken. Daarom is het dat de vremden die haar gaan bezien, altijd eenige granen van Glas-koraal of van Kristal by haar hebben, of eenige Vishaken, Naalden, Spellen, of kleine Messen, en andere kleine snuisteringen. En op het einde van de Maaltijd, leggen zy op de kleine Tafel, waar aan zy gegeten hebben, eenige van deze dingen. Die het Gastmaal hebben bereid, houden haar hondert malen vergolden, en betonen 'er een grote voldoening voor, en eene onvergelijkelijke erkentenisse. [148]
Het is gemeenlijk in hare algemene Maaltijden dat de Karaïbanen de Raads-besluiten van hare Oorlogen nemen. Maar om te komen tot t'ontlediging van de Raads-plegingen harer Oorlogen; als zy beginnen de herzenen verhit te hebben door hare drank, komt eene oude Vrouw in hare vergadering treden met een klagend gebaar, en een droevig gelaat, en met de tranen in d'oogen, verzoekt zy gehoor. Het gene haar ligtelijk word toegestaan ter oorzake van d'eerbiedigheid en het ontzag dat men tot haren ouderdom draagt: met eene klagende stemme, en doorbroken met zugten, vertoont zy de schade die de gehele Natie heeft ontfangen van d'Arouâges, hare oude en voornaamste Vyanden. En na dat zy eene optellinge heeft gedaan van de grootste wreedheden, die zy ten anderen tijde tegens de Karaïbanen hebben geoeffent, en van de dappere Mannen die zy hebben gedood, of gevangen genomen in de Veldslagen, die gegeven zijn tusschen haar, zo daalt zy byzonderlijk af tot die verschelijk zijn gevangen, vermoort en geten, in de laaste ontmoetingen; en eindelijk zy besluit, dat dit in hare Natie eene schadelijke en onverdragelijke laf hertigheid zoude wezen, indien zy de wrake van zo vele kwalen niet namen; navolgende de kloekmoedigheid van hare Voorzaten, strijdbare Karaïbanen, die niets in grotere gebiedenisse hebben gehad als reden te vorderen van de beledingen die men haar hadde gedaan: En die, na dat zy hadden afgeschut, het juk dat de Geweldenaren haar wilden opleggen om hare oude vryheid dienstbaar te maken, zo dikmalen hare overwinlijke Wapen hebben gevoert op de gronden van hare Vyanden, die zy hebben vervolgt met de Pijle en het vuur tot op hare hoogste Bergen, haar hebbende gedwongen te verschuilen in de holen van d'allerdiepste Afgronden, [149] in de geopende kloven der Steen-rotzen, en in de yslijkheid van d'allerdigtste en dikste Wouden: met zulk eene gelukkige uitkomste, dat zelf tegenwoordig zy niet te voorschijn zouden derven komen op de Kusten van hare zeën, ende en zouden zulk eene afgelegene woonplaatze niet konnen vinden daar zy haar beschutten mogten tegen d'aanvallen van de Karaïbanen; de schrik en de vervaartheid haar hebbende vervult na zodanige grote overwinningen. Dat men dan moediglijk dit spoor moet volgen, en zig niet vermoeijen, voor dat dit Vyandelijk geslagt, t'eenemaal is uitgeroeit.
Alzo ras als het gesprek van d'oude Vrouw geeindigt is, redeneert de Hoofdman op het zelve onderworpzel, om de geesten nog meer te bewegen, waar na men de gantsche vergadering als uit eene mond op zijne voorstelling ziet toestemmen, en alle zoorten van teikenen geven, dat zy de Geregtigheid van de zake erkennen. En van dien oogenblijk aan, geprikkelt zijnde door de woorden, die zy verstaan hebben, zo snakken zy niet als na bloed en moord. De Hoofd-man, wel oordelende door de toejuiging, en door hare mijnen en toedraging, dat zy tot den Oorlog besluit, hoewel zy het niet zegt door hare woorden; zo maakt hy, ter zelver uure de schikking, en bepaalt den tijd van d'onderwinding door eenige van hare wijzen van tellen. Want als zy ten Oorlog moeten gaan, en haar bereid moeten vinden aan d'algemene wijkplaats, ten gestelde dagen, nemen zy yder d'een na d'ander even gelijk getal van Erweten, in hare gehoude by-een-komste, gelijk drie of vier tien getallen, en eenig getal onder de tien indien het nodig is, na dat zy beraadslaagt hebben haren aanslag te vorderen. Zy storten deze Erweten in eene kleine Kalebasse, en elken uchtent nemen [150] zy'er een af, en werpen hem weg; als'er nu geen meer overschieten, dit is te zeggen dat de vast gestelde tijd tot het vertrek is vervallen, en dat men zig bereid moet maken om des anderendaags voort te trekken. Of anders, zy doen yder zo vele knopen in eene kleine koorde, en ontknopen 'er eenen op yderen dag: en als zy tot de laaste gekomen zijn, laten zy haar op de wijkplaats vinden.
Zomtijds ook nemen zy kleine stukjes hout, op de welke zy zo vele kerven maken, als zy dagen willen besteden tot hare toebereiding. Alle dagen snijden zy eene van deze teikenen af: en als zy de laaste hebben, begeven zy haar op d'aangewezene plaatze.
Van des anderendaags van deze vergadering, zo ziet en hoort men in alle kwartieren van het Land, niet anders als de toerustingen tot den Oorlog. Eenige maken hare Bogen glad; andere maken hare knodzen gereed; andere bereiden, slijpen en vergiftigen hare Pijlen; andere, eindelijk, stellen en vaardigen hare Pirauges. De Vrouwen aan hare zijde, bereiden en verzamelen de noodzakelijke leeftogten voor het Leger. En op den verschenen dag laat yder hem vinden zonder missen op den Oever van de zee, met zijne gehele toerusting, om in te schepen.
Zy voorzien hun alle met eenen goeden Boog, en met eenen dikken tros van Pijlen die gemaakt zijn van een zeker klein glad Riet, aan het einde gewapent met een yzer, of met een been uit een Roehestaart, getant, en uit muntende steklig. De Karaïbanen voegen aan de hare, om haar ontzaglijker te maken, nog een vergif ten alleruiterste doodelijk, gemengt met zap van Mansenillien, en andere vergiften; de minste schrabbinge die zy geven, is eene doodelijke wonde. Zy dragen ook yder dat swaart van hout dat zy Boutou noemen, of om beter te zeggen, die swaarwigtige [151] knodze die by haar plaatze van het swaart bekleed, en waar mede zy verwonderlijk schermen.
Als zy malkanderen een opentlijke Veldslag leveren, zo is het kwalijk te geloven wat een schrikkelijke en verwoede grote battalie dat zy houden, even eens of'er een Donderslag in de wolken, die zy Canopo noemen, gehoort wierde. Wijzende malkanderen de gebeentens der dooden, en der zilver bekkenelen. En de tanden harer Vyanden, die eenige hele snoeren vol meer als twe ellen lang, aan de hals hebben hangen; stellende zig zo gruwelijk aan dat men zig daar voor ontzetten zoude.
Schietende de wraak gierige Pijlen zo menigvuldig onder malkanderen, dat het schijnt of 't een menigte Muggen zijn. Trekkende uit liefde de gewonde malkanderen de Pijlen, met grote moet en gretigheid, uit de borst of gekwetste huit; daar in bijtende als gulzige honger balgende Honden, latende niet na tot verlies der Vyanden zo lang zy adem-halen konnen; zo dat men nooit gehoort heeft, dat deze anders lafhertige guilen ligtelijk geweken zijn.
Indien zy iemant van hare Vyanden levendig mogen krijgen; binden zy hem, en voeren hem gevankelijk in hare Plaatzen. Dat zo iemant van haar Volk dood of gekwetst op het Oorlogs-veld nederstort, dit zoude haar een eeuwig en onverdraaglijk verwijt zijn, dat zy hem zouden laten in het vermogen van hare Vyanden. En daarom werpen zy haar als razende in het midden van d'allergrootste gevaarlijkheden; en met bukkende hoofde doordringen zy met een gemeen geweld alles wat haar wederstand bied, om de lighamen van hare medegezellen op te nemen, en die met kragt uit de handen van hare Vyanden hebbende gerukt, gaan haar in hunne Schepen brengen. [152]
De Karaïbanen genoegen haar, indien zy d'overwinning hebben gehad, dat zy een vreugde-geschreeuw aanvangen op de doode lighamen van d'Aroüages, en op hare stranden met gejuig de tonen van hare vrolijkheid te doen klinken, om dit Vyandelijk land nog te beswaren, eer zy'er afscheiden. Maar na dat zy op dezen uitheemschen bodem een gedeelte van hare zege-pralende liederen hebben uitgestort, zo klimmen zy weder neerstelijk in hare Schepen, om het overschot in den schoot van hun Vaderland te brengen.
De rampzalige die by de Karaïbanen op een krijgstogt gevangen genomen worden, zitten omtrent drie weken opgesloten en ook geboeid; gedurende welke tijd dat zy hem van goede spijs en drank verzorgen. Ondertusschen houden zy haar gedurig bezig, om in deze bekommerlijke staat wat tijd passering te hebben, met een Pagaal of Bennetje te maken; werdende by de nagt bewaakt. En tegens dat iemant van de zelve door verbrandinge ter dood gedoemt word, zo bereiden de Vrouwen een menigte van drank, Pernou genaamt. Onthalende de elendige deftig met spijs en drank, op dat hy dog sterk en dapper ter dood mogte gaan. Op de nademiddag, tot een voorbereiding, word deze zukkelaar als tot een spot zijn'er geslagte van 't eene Huis in 't ander te zien geleid; by welke gelegentheid hy wel onverwagt een slag op 't hoofd krijgt, dat daar het bloed by nederloopt; bijtende den miesserabele toe, uwe Vrienden hebben't aan de onze ook wel gedaan. De Zon aan het duiken der kimmen zijnde, vraagt een Kapitein aan de gevangene of hy de Zon nog wel ziet? waar op de bedroefde ja geantwoord hebbende: Antwoord de Kapitein gy zult hem niet weder zien; zijnde dit dan in 't geheel zijn vonnis. Waar op de Patient [153] zegt, het lot is tegenwoordig op my gevallen, dog mijne Vrienden zullen ook wel ter eeniger tijd by u komen, en rekenschap eischen van de tormenten die gy my staat aan te doen, maar dit moeit my dat ik sterven moet zonder wraak over mijn dood te konnen nemen. Met den avond langen zy hem weder eten en drinken zo veel hy begeert, brengende een iegelijk het hem al eens toe; daar na binden zy hem de handen op de rug, en aan yder voet een touw, by haar Mussurana genaamt. Ondertusschen hebben de genodigde Schouw-speelder zig aldaar vervoegt, elk voorzien met een Maquary of Sweep, zijnde met een zeker zoort van goed bestreken, het welk de hoedanigheid van Pek heeft, op dat het dies te beter zoude branden. Daar op begint men 's avonds omtrent zeven uuren rondom en binnen het Huis vuur te maken, waar na de gevangene in 't midden zijn'er Vyanden gesteld zijnde, word door den Oudsten Kapitein een groot misbaar bedreven, schreeuwende luit keels, uw Volk heeft van mijne Vrienden gekregen en hem zodanig gehandelt. Hier op stoot een yder, die hem kan bereiken, met deze brandende Sweep tors op de huit en in 't gezigt, wordende alzo gemartilariseert; en ook met de touwen, by andere Iwerapemme, getrokken. Stoppende de Wijven hem het agter fondament zijns lighaams toe; gevende hun in middels korte verpozinge om iets by zig zelven te komen, drinkende in middels eens om. Nagaans neemt elk een Mes, en snijden een yder een stuk na zijn welgevallen uit de gevangen zijn lijf, en andere hem de beenen en armen af passende, alzo elk wat te raken. De tong en herssenen zijn voor de Jongens, het afgesnede vlees word gekookt en in de Peper-pot gedaan, en op zijn tijd, uit wraakgerigheid onder malkanderen gegeten, roepende de [154] elendige, uw komt alle ongelukken over aan mijn etende lijfs-kost, ik zal uw nog heden dezen dag de kop stukken slaan, mijner Vrienden dood te wreken ben ik hier gekomen, uw vlees zal eer de Zon ondergaat aan dezen dag mijn gebraad zijn.
Men ziet in Amerika Wilden die zo wild en zo beestelijk zijn, dat zy niet weten wat het Huwelijk voor een zaak is, maar zy vermengen haar zonder onderscheid, gelijk de beesten. Maar als de Karaïbanen begeren te Trouwen hebben zy regt om alle hare naaste Nigten te verkiezen, en niet anders te zeggen als dat zy haar tot hare Vrouwen nemen; zy zijn haar natuurlijk toegeschikt, en zy mogen haar in hare Huizen mede brengen zonder andere Plegtigheid; en van als dan worden zy voor hare wettige Vrouwen gehouden. Zy hebben zo vele Vrouwen als het haar behaagt: Boven al de Hoofd-mannen verheerlijken haar hier in dat zy'er vele hebben. Voor yder Vrouwen bouwen zy een byzondere Hutte; en wonen zo langen tijd als zy willen met die haar de meeste behaagt, zonder dat'er d'andere minne-nijdig op zijn. Die, met de welke zy zijn, dient haar met eene onvergelijkelijke zorge en genegentheid.
Hare Mannen beminnen haar geweldig: maar deze liefde is als een vuur van stroo, aangezien zy haar dikwils alzo ligt verlaten als zy haar aannemen; zy verlaten evenwel hare eerste Vrouw zeer zelden, voornamentlijk als zy'er Kinderen uit hebben geteelt.
Wanneer zy eenige Oorlogs-gevangenen hebben die haar behagen, dan nemen zy haar tot Vrouwen. Maar hoewel de Kinderen die uit haar geboren worden vry zijn, zo worden zy wat haar aangaat, altijd voor Slavinnen gehouden. Alle de Vrouwen spreken met wie zy willen: Maar de Man derft hem niet [155] onderhouden met d'Ouderen van zijne Vrouwe, als in buiten gewone gelegentheden.
Men ziet onder deze arme Indianen weinig gewoonten die zo beestelijk zijn, als die zy gebruiken in de Geboorte van hare Kinderen. Hare Vrouwen baren zonder grote moeite; en zo zy eenige swarigheid gevoelen, nemen zy haren toevlugt tot de wortel van Bieze, waar uit zy het zap drukken, en dat gedronken hebbende, zijn zy terstond verlost. Zomtijds op den zelven dag van hare baring, gaan zy haar met haar Kind afwasschen, in de naast-gelegene Riviere of Spring-ader; en begeven haar weder tot het gewoonlijk werk van het Huis-houden.
Ter zelver tijd als de Vrouwe verlost is gaat de Man in't bedde leggen, om hem te beklagen en den gelegenen te maken: gewoonte, die hoewel zy wild en belachelijk is, niettemin gevonden word, na men zegt; onder de Boeren in eene Provintie van Vrankrijk; en zy noemen dat faire la Couvade. Maar het gene moeijelijk valt voor den armen Karaïbaan, die hem te bedde heeft begeven in de plaatze van de Kraam-vrouwe, dat is, dat men tien of twaalf dagen agter een zobertjes, en zieke-lieden kost doet eten, hem op yder dag niet meer gevende als een klein stukje van de Cassave, en een weinig water, in het welke men ook een weinig van dit Wortel-brood heeft doen koken. Daar na eet hy een weinig meer: maar hy tast de Cassave die hem aangeboden word niet aan, als by het midden gedurende de veertig dagen, en latende de randen geheel die hy ophangt aan zijne hutte, om te dienen tot het Gastmaal dat hy in het gevolg gewoonlijk voor alle zijne Vrienden aanregt. En zelf hy speent hem hier na, zomtijds tien Maanden, of een geheel Jaar, van verscheide spijzen, gelijk van de Lamantin, van de Schild-padde, [156] van Verkens-vlees, van Hoenderen, van Vis, en van andere lekkere dingen: vrezende door eene erbarmelijke dwaasheid, dat dit schadelijk aan het Kind zoude wezen. Maar zy houden deze grote Vasten niet als op de geboorte van haar eerste Kind: want op die van d'andere, zijn hare Vasten by-verre zo gestreng niet, en veel korter, wezende gemeenlijk niet als van vier of vijf dagen ten hoogsten.
Zy swagtelen hare Kinderen niet; maar zy laten haar de vryheid om te verroeren na haar gemak in kleine Amakken, of Bedden van Katoen, of op kleine leger-plaatzen van Bananie-bladeren, die gespreid zijn op d'aarde, in een hoek van hare Hutten: En niettemin hare leden worden 'er niet mismaakt door; maar haar gants lighaam is volkomen wel gemaakt.
De namen van hare Kinderen geven zy haar niet terstond na de geboorte; maar zy laten twaalf of vijftien dagen door-lopen, en dan roept men een Man en eene Vrouwe die de plaatze bekleden van Peet-oom en van Pete-moeije, en die het Kind zijne ooren doorboren, zijne onderste lippe, en de scheiding van de neusgaten, en zy laten 'er een draad doorgaan, op dat d'opening gemaakt zy om'er behangzelen aan te hegten. Zy hebben niettemin de bescheidentheid, van deze plegtigheid uit te stellen, indien de Kinderen te swak zijn om deze doorboringen te lijden, tot dat zy kloeker worden bevonden.
Het grootste gedeelte der namen die de Karaïbanen hare Kinderen geven, zijn genomen van hare Voorzaten, of van verscheide Bomen die in hare Eilanden wasschen; of anders van eenigen voor-val die den Vader is overkomen gedurende dat zijne Vrouwe swanger ging, of gedurende zijn Kraam-bedde. De namen die zy hare Mannelijke Kinderen en weinig na hare geboorte opleggen, zijn niet voor haar gants [157] leven. Want zy veranderen van naam als zy gekomen zijn tot den Ouderdom die haar toelaat onder het getal haar 'er Soldaten aangenomen te worden; en als zy haar dapperlijk in den Oorlog hebben gekweten, en dat zy een Opperhoofd van d'Aroüages hebben gedood, dan nemen zy zijnen naam voor haar tot teiken van eere.
De Karaïbaansche Vrouwen zogen zelf hare Kinderen, en zijn zeer goede voedsteren, en zeer teer-gevoelige Moederen, dragende alle zorgen die men mag inbeelden om haar wel te voeden. En zelf hare zorgen die strekken haar uit tot de Kinderen van hare geburinnen, als zy ten Oorlog zijn. De Moederen geven haar niet alleen de mamme; maar zo ras zy een weinig kragt hebben gekregen, kauwen zy haar de Pataten, de Bananien en d'andere Vrugten die zy haar geven. Hoewel zy zomtijds hare Kinderen geheel naakt op d'aarde laten kruipen, en dat zy dik-wils stof eten, en duizend onreinigheden die zy in haren mond brengen, zo groeijen zy niettemin verwonderlijk wel, en het grootste gedeelte word zo kloek, dat men 'er heeft gezien die op de zes Maanden konden gaan zonder steunzel.
Maar de voornaamste zorge die de Karaïbanen betuigen in d'opvoeding van hare Kinderen, die is dat zy haar geweldig behendig maken om met den Boge te schieten En om'er haar ter goeder uure na te schikken, ter nauwernood konnen zy gaan, of de Vaderen en de Moederen hebben deze gewoonte, dat zy haar ontbijt aan den tak van eenen Boom hegten, waar van deze kleinen het met de Pijle moeten afschieten, zo zy begerig zijn om t'eten; want daar is geen barmhertigheid. Zy snijden ook zomtijds eenen Bananie-boom af, en leggen hem ter aarde, gelijk tot doel-wit, om hare Kinderen te leren na de Vrugt [158] te treffen. Het gene te wege brengt dat met den tijd zy haar volkomen in deze oeffening maken.
De Karaïbanen leren ook zorgvuldig aan hare Kinderen het Swemmen, het Visschen, en eenige werken te maken, als daar zijn Korven, Boutous, Bogen, Pijlen, Riemen, Bedden van Katoen, en Piraugen. Maar eenige zorge te dragen om haren geest te voegen en te bouwen, en hare eere, Borgerlijken ommegang, of deugt te leren; dit moet men niet van deze arme Wilden verwagten; die genen anderen Leitsman, nog ander ligt tot zulk eene opvoeding hebben, als haar verstand dat blind is, en vervult met dikke duisternissen; nog anderen regel in alle de handelingen van haar leven, als d'ongeregeltheid en de wanschikkelijkheid van hare ondeugende en bedorve nature.
De Karaïbanen zijnde van hare nature van eene zeer goede tempering, en haar leven door-brengende in zoetigheid en in ruste des geestes, zonder kwelling en ongerustheid: Hier by ook gevoegt de gewoonlijke zoberheid die zy onderhouden in het geleide van haar leven; zo is het niet wonder dat zy bevrijd zijn van oneindige ongemakken en ziekten, die andere Natien kwellen; en dat zy veel spader ten grave komen, als het grootste gedeelte van d'andere Volkeren. De goede lugt die zy genieten, helpt mede nog tot hare gezondheid, en tot de lankheid van hare dagen.
Men ziet onder haar weinige van die bekorte ouderdommen, waar van men 'er onder ons zulk een groot getal ziet: Maar zo zy van gene felle dood sterven, dan sterven zy byna alle oud. Haar ouderdom is uit der mate kloek: en op de negentig Jaren telen de Mannen nog voort. Daar word een groot getal onder haar gezien, die meer als hondert [159] Jaren hebben, en nog geen wit hair. Haar gewoonlijk leven is tot hondert en vijftig Jaren, en zomtijds meer. Want hoewel zy hunne Jaren niet konnen tellen, zo kan men evenwel het getal daar van verzamelen, door de teikenen die zy'er u van geven. En in der daad, dat zijn lieden die mogen doorgaan voor de schaduw van een lighaam, en die byna niets meer levendig hebben als het herte, gelegen zijnde in een Bedde, onbeweeglijk en vleescheloos, gelijk geraamten; zy hebben evenwel nog gezontheid. En het blijkt wel dat hare tonge niet meer dood is als haar herte, en dat hare reden nog adem schept. Want niet alleenlijk spreken zy met gemak; maar de geheugenis en het oordeel vergezelschappen hunne worden.
Wanneer het gebeurt, gelijk het niet anders kan geschieden, dat onze Karaïbanen van eenig kwaad worden aangetast, dan hebben zy de kennisse van menigte van Kruiden, van Vrugten, van Wortelen, van Olijen, en van Gommen, door de hulpe van welke zy in haast weder tot de herstelling van hare gezontheid komen, indien het kwaad niet ongeneeslijk is. Zy hebben nog een verzekert geheim om de bijtinge van de Slangen te genezen, aangezien dat zy d'ader niet hebben door-drongen; want als dan is'er geen hulp-middel. Dit is het zap van een kruid dat zy op de wonde leggen, en binnen vier-en-twintig uuren zijn zy onfeilbaar genezen.
Het kwade voedzel van de Krabben, en van andere Ondieren waar mede zy haar gewoonlijk spijzen, is oorzaak dat zy byna alle onderworpen zijn eene moeijelijke ziekte, die zy in hare tale Pyans noemen, gelijk de Europeanen aan de Kinder-pokken. Wanneer zy, die van deze vule ziekte zijn besmet, van de versche Schild-padde, of van den Lamantin, of van den Caret, dat eene andere zoorte van Schild-padde is, eten, zijn zy terstond daar na geheel belopen met bultjes, om dat deze spijzen dit kwaad doen uitslaan. Zy hebben ook dikwils grote Geswellen, bloed-sweren, en vurigheden op verscheide plaatzen van haar lighaam. Om deze kwalen te genezen, die ten meesten dele voortspruiten uit het kwaad voedzel dat zy gebruiken; hebben zy de schorze van eenen Boom Chipiou genaamt, zo bitter als roet, dewelke zy in het water doen weken, en hebbende in deze vogtigheid geraspt de grond van eenen zekeren groten Kink-horen, die men Lambys noemt, zo drinken zy deze Medicijne in. Zy drukken ook zomtijds de vogtigheid uit de schorze die vers van eenige Bomen van Miby, is geschilt, of andere ranken die op d'aarde kruipen, of die haar aan de Bomen hegten, en drinken het zap dat zy'er hebben uitgeperst: maar zy gebruiken dit Geneesmiddel niet geerne, dan als de Bomen in hare allergrootste zappigheid zijn.
Boven deze Genees-middelen, met dewelke zy de kwade vogtigheden van binnen zuiveren; zo leggen zy nog buiten op zekere zalven, en besmeringen, die eene zeer byzondere kragt hebben om alle de puisten te zuiveren die gewoonlijk overblijven op de lighamen der gener die van de Pyans zijn gekwelt. Deze hulp-middelen mengen zy met d'asschen van gebrande Rieten, dewelke zy roeren in water, dat zy vergaderen van de bladeren die aan den stronk van den Balasie-boom zijn. Zy gebruiken ook tot het zelve voornemen, zap van de Vrugt van Junipa, en zy leggen op de knobbelen de kern van deze zelve Vrugt; om dat zy de kragt heeft van alle den etter uit de wonde te trekken, en de lippen van de sweren toe te sluiten. 't Gebruik hebben zy niet van [161] het bloed-laten door opening van eene ader, maar zy gebruiken koppen en schrabbingen op het smertelijk deel, dat prikkelende met den tand van een Agouty, en het een weinig doende bloeden. En om te verminderen de verbaastheid die veroorzaakt mogt worden door zo vele in-snijdingen, gelijk wy hebben gezegt dat deze Barbaren haar om verscheide oorzaken geven, en die aanleiding zouden geven om zig van hare Perzonen altijd bloedige lighamen in te beelden, en bedekt met wonden; zo moet men weten dat zy ook geheimenissen en hulp-middelen hebben die onfeilbaar zijn om haar schielijk te genezen, en de wonden zo zinlijk aan te doen groeijen in het sluiten van de kwetzure, dat men op het lighaam ter nauwer nood het minste lijkteiken kan bespeuren.
Zy dienen haar ook met konstig badingen, en doen sweten door eene zoorte van Badstove waar in zy den lijdenden besluiten, die door dit hulp middel zijne gehele genezing verwerft. En tot de genezing van de wonden zuigen zy'er het bloed uit, gelijk d'oude Genees-meesteren dat in gebruik hadden, wanneer iemant van een vergiftig Beest hadde gebeten geweest, daar toe al voren doende bereiden die dezen dienst moest uitvoeren. Maar zegt ook dat onze Karaïbanen, als zy van een gevaarlijk Serpent zijn gesteken geweest, hare wonden doen uitzuigen door hare Vrouwen, na dat zy eenen drank hebben ingenomen, die de deugt heeft om de kragt van het vergif te vernietigen.
De Karaïbanen zijn uitmuntend jaloers over de geheimenissen van hare Genees-konst; boven alle de Vrouwen die zeer verstandig zijn in alle deze zuiveringen: en waarom het ook wezen mag, zy hebben tot nog toe aan de Christenen niet willen mededeilen d'opper-vermogende hulp-middelen, die zy [162] hebben tegen de kwetzingen van de vergiftige Pijlen. Maar zy weigeren niet daar over te gaan en die te verbinden, als zy hare hulpe van node hebben: in het tegendeel zy komen 'er vrolijk aan, en vrywillig. Aldus een Perzoon van hoedanigheid onder de Europeanen gevaarlijk gebeten zijn de geweest door een Serpent, werd gelukkiglijk genezen door haar middel.
Wanneer de gewoonlijke hulp-middelen die onze Karaïbanen in haren nood gebruiken, zodanig eene uitkomst niet hebben gehad als zy haar belooft hadden, dan nemen zy toevlugt tot hare Boyez, dat is te zeggen, tot hare Swarte-konstenaren, die ook de Genees-meesteren na-apen: en haar verzogt hebbende om haar te komen bezoeken, plegen zy raad met haar op d'uitkomst van hare ziekten. Deze ongelukkige onderstanden van den bozen Geest, hebben door hare beguigelingen, zodanig een geloof onder deze arme bedrogene verworven, dat zy geagt zijn gelijk Zegs-lieden van het leven en van de dood, en zodanig ontzien ter oorzake van hare besweringen, en de wrake die zy nemen over alle wie haar veragten, dat'er niemant is onder dit elendig Volk, die niet voor eerlijkheid rekent met eene blinde gehoorzaamheid haren raad aan te hangen.
Het moet voor alle andere dingen wezen, dat de Hutte waar in de Boyé komen moet, wel zuiverlijk bereid zy: dat de kleine Tafel, die zy Matoutou noemen, zy gedekt met Anakri voor Maboya, dat is te zeggen, met eene Offerande van Cassave en van Ouycou
voor den bozen Geest; en zelf met d'eerstelingen van hare Tuinen, indien 't in het zaizoen der Vrugten is: Daar moeten ook in een van de hoeken van de Hutte zo vele kleine Stoeltjes staan, als'er Perzone by dit afgrijzelijk werk zullen gevonden worden. [163]
Na deze voor-bereidingen, de Boyé, die nimmer dit werk der duisternissen pleegt als by de nagt; hebbende zorgvuldig doen uit-blusschen alle het vuur dat in de Hutte en daar ontrent was, gaat by deze donkerheid in, en zijne plaatze gevonden hebbende ter hulpe van het swak schijnzel van een aangesteke Tabak-einde dat hy in zijne hand draagt, zo spreekt hy terstond eenige Barbarische woorden; daar na stampt hy met zijn slinker voet op d'aarde met, verscheide hervattingen; en het Tabak-einde, dat hy in zijne hand draagt, in zijnen mond gesteken hebbende, zo blaast hy den rook die'er uitkomt vijf of zes malen om hoog, daar na het Tabak-einde in zijne hand brijzelende, zo verspreid hy het in de lugt. En als dan de Duivel die hy door deze aperijen heeft doen opkomen, schuddende met een felle waggeling het dak van de Hutte, of eenig ander vervaarlijk gerugt verwekkende, komt alzo vaardig te voorschijn; en antwoord onderscheidentlijk op alle de vragen, die hem door de Boyé worden gedaan.
Indien de Duivel verzekert, dat de ziekte van den genen om wie met hem raad word gepleegt, niet doodelijk is, dan naderen de Boyé en het spook-beeld dat hem vergezelschapt by den zieken, om hem te verzekeren dat hy wel haast zal genezen zijn; en om hem in deze hope t'onderhouden, zo raken zy d'allersmertelijkste delen van zijn lighaam zagtelijk aan, en die een weinig gedrukt hebbende, zo veinzen zy daar uit te doen komen eenige doornen, gebrijzelde beenderen, splinteren van hout, en stukken van steen, die, na het zeggen van deze ongelukkige Geneesmeesteren, d'oorzake van zijne kwale waren. Zy bevogtigen ook zomtijds met haren adem het swakke deel, en daar aan met verscheide hervattingen hebbende gezogen, zo overtuigen zy den lijdenden, dat [164] zy door dit middel hebben uitgetrokken alle het vergif dat in zijn lighaam was, en dat hem in kwijnen t'onderhield: Eindelijk tot het besluit van deze vervloekte verborgentheid, zo wrijven zy het gants lighaam van den zieken met het zap van de Vrugt van Junipa, die het verst met een geweldig donker bruin, het welke is als het teiken en het zegel van zijne genezing.
Zekere Volkeren, niet konnende dragen de moeijelijkheid en d'ongemakken van eenen al te verminkten ouderdom, waren gewoon met een glas Scherling hare ziele te verjagen, die al te lange na haren zin in haar elendig lighaam kroop. Maar hoe verre d'Ouderdom van onze Karaïbanen mag gekomen wezen, zo worden de Kinderen nooit moede hare Vaderen en hare Moederen in dien staat te zien. Het is waar, dat eenige Karaïbanen de dood van hare Ouderen hebben verhaastet, en hare Vaderen en Moederen gedood, gelovende een goed werk te doen, en haar eene lieftallige gedienstigheid te bewijzen, in haar te verlossen van vele ongemakken en moeijelijkheden, die d'Ouderdom met hem sleept. Maar eerstelijk, zy gebruikten deze onmenschelijkheid niet als wegens de genen die het aldus begeerden, om van d'elenden dezes levens verlost te wezen: en dat was niet als om te voldoen d'ernstige gebeden van haar die vermoeit waren in te leven wanneer zy aldus handelden. Daar-en-boven, deze barbarije is nimmer algemeenlijk onder haar aangenomen geweest: en d'allerverstandigste hebben 'er tegenwoordig eenen gruwel af, en onderhouden hare Vaderen en hare Moederen tot aan den laasten oogenblijk van haar leven, met alle zorgvuldigheid, en alle de betuigingen van vriendschap, eerbewijs, en van onderdanigheid die men zoude konnen verwagten uit cene Natie, die [165] geen ander ligt heeft om haar te geleiden als dat van de verdorvene nature. Zy dragen geduldiglijk de gebreken en de gemelijkheden van haren Ouderdom, vermoeijen hun niet in haar te dienen en houden haar zo veel als mogelijk is by haar om haar te vermaken. Het welke genen kleinen lof verdiend, indien men overweegt dat dit by Barbaren word gedaan. Dat zo eenige onder haar, hare Vaderen en hare Moederen aldus niet eeren, die zijn ontaart van de deugt haar 'er Voor-ouderen.
Maar als, niet tegenstaande alle hare zorgen en alle hare moeiten, zy iemant van hare Naasten of van hare Vrienden verliezen, dan maken zy groot geschreeuw en grote wee-klagten op zijne dood. Na dat de Karaïbanen het doode lighaam met hare tranen hebben bevogtigt, wasschen zy het, maken het rood, wrijven het hoofd met olije, kemmen het hair, vouwen het de beenen tegen de dijen, d'ellebogen tusschen de beenen door, en zy buigen het aangezigt op de handen, invoegen dat het geheel lighaam byna is in het zelve postuur als het Kind in den buik van zijne Moeder, en zy winden het in een nieuw Bedde, verwagtende dat zy het in d'aarde leggen.
Zy maken gewoonlijk de kuil in de Hutte van den overledenen, of zo zy hem elders begraven, dan maken zy altijd een klein dekzel op de plaatze daar het lighaam rusten moet, en na dat zy hem in deze kuil hebben laten zakken, en in zijn Amak gewonden, maken zy'er een groot vuur rondom, en alle d'alleroudste zo Mannen als Vrouwen huiken op hare knijen. De Mannen plaatzen haar agter de Vrouwen, en van tijd tot tijd laten zy haar de hand over d'armen glijden om haar tot weenen aan te porren. Daar na al zingende en schreijende, zeggen zy alle met eene erbarmlijke en klagende stemme. [166]
‘Ach! waarom zijt gy gestorven? Gy had zo vele goeden Manioc, goede Pataten, goede Bananen, goede Annassen. Gy waart zo bemind van uw Huisgezin, en men droeg zulk eene grote zorge over uwen Perzoon. Ach! waarom zijt gy dan gestorven? Indien het een Man is, dan voegen zy'er by. Gy waart zo strijdbaar en zo edelmoedig. Gy hebt zo vele Vyanden ter neder-geveld: gy hebt in zo vele gevegten uitgemunt: Gy hebt ons zo vele Aroüages doen eten: Helaas! wie zal ons nu tegens d'Aroüages beschermen? Ach! waarom zijt gy dan gestorven? En zy hervatten het zelve lied verscheide malen.
Het gejammer en gehuil van de Karaïbanen pleeg ten anderen tijde tien dagen, of daar ontrent, te duuren: want indien tijd, kwamen hare Bloed verwanten en zelf hare aller beste Vrienden den dooden twe malen des daags aan de kuil bezoeken. En zy bragten dezen dooden altijd t'eten en te drinken, yder reize tot hem zeggende. ‘Ach! waarom zijt gy gestorven? Waarom wilt gy in het leven niet wederkeren. Zegt ten minsten niet dat wy u geweigert hebben waar van gy leven moest. Want wy brengen u t'eten, en te drinken. En na dat zy hem deze schone vermaning hadden gedaan, gelijk of hy die hadde konnen horen, zo lieten zy by hem op de kant van de kuil de spijzen en de dranken tot aan het ander bezoek, dat zy haar op zijn hoofd stieten, om dat hy zig niet gewaardigde zijne hand uit te steken om haar aan te nemen.
Eenige Karaïbanen van byzondere Plaatzen stellen nog heden spijzen by de kuil van den dooden; maar zy laten haar zo lang een tijd niet zonder haar met aarde te dekken, als zy ten anderenmale deden. Want na dat het Lijk-gezang ge-eindigt is, en dat [167] de Vrouwen alle hare tranen hebben uitgeput, legt een van de Vrienden des overledenen hem eene plank op het hoofd, en andere stouwen d'aarde met de hand allengskens voort, en vullen de kuil.
Zy dooden ook zomtijds Slaven om de swervende Geesten van hare dooden te vergezelschappen, en haar te gaan dienen in d'andere wereld. Maar deze arme elendige ontsnappen het te voet als haar Meester sterft, en beschermen haar in eenig ander Plaats. Men krijgt een regtveerdige schrik op het verhaal van deze onmenschelijke en Barbarische Lijk-pligten, die bevogtigt worden met het bloed van de Slaven, en van verscheide andere Perzonen, en die Vrouwen voor het gezigt stellen met den strot af-gesneden, gebrand, of levendig begraven, om in d'andere wereld hare Mannen gezelschap te gaan houden, gelijk men daar voorbeelden af vind by verscheide Natien. Maar onze Karaïbanen genoegen haar in deze ontmoetingen, met de Slaven van den overledenen te dooden, zo zy haar konnen agter-halen.
Eer de Karaïbanen gemeenschap met de Christenen hadden gehad, doe begraven zy met het Lighaam de Klederen, de toerusting, en den gantschen aanhang van d'overledenen. Want in het laaste bezoek dat zy by den dooden kwamen doen; bragten zy alle den Huis-raad die hem gedurende zijn leven hebbe gedient, te weten, den Boog, en de Pijlen, de Boutou of de Knodze, de Kronen van vederen, d'Oorbehangzelen, de Hals-snoeren, de Baggen, d'Armringen, de Korven, de Vaten, en d'andere dingen die tot zijn gebruik waren, en begraven het alle te zamen met den dooden, of branden het op de kuil. Maar tegenwoordig zijn zy zuiniger geworden: want de naaste Bloed-vrienden van den overledenen behouden dit alles, tot haar gebruik; of zy schenken het [168] aan de behulpzame, die het bewaren ter gedagtenisse van den overledenen.
Na dat het Lighaam met aarde is bedekt, snijden de naaste Bloed-magen hun hair af, en vasten gestrengelijk, gelovende dat zy hier door en langer en gelukkiger zullen leven. Andere verlaten de Hutten en de Plaatzen daar zy iemant van hare Vrienden hebben begraven, en gaan elders woonen. Als het Lighaam ten naasten by verrot is, houden zy nog eene verzameling, en na dat zy het Graf al zugtende hebben bezogt en met voeten getreden, zo gaan zy hare ontugtigheden bedrijven, en hare smerten in den Ouïcou verdrenken. Aldus is de Plegtigheid geeindigt, en men komt dit arm Lighaam niet meer kwellen.
Laat ons nu weder eens zien wat Gedierten, zo wilde als tamme, onze Zurinaamsche Kust uitleveren; waar van wy in 't vervolg zullen handelen. [169]
IX. Hooft-deel.
Van de viervoetige Dieren, zo wilde als tamme, die op de Kust van Zuriname gevonden werden.
Van de wilde Dieren die op deze Kust gevonden werden zijn de Tygers de gevaarlijkste, deze plagten de Europeanen veel overlast te doen, maar zedert dat 'er altemets eens Jagt is opgemaakt, zijn ze verder Landwaarts opgeweken.
Tyger-katten of de gevlogte Tyger, zijnde een kleinder zoort.
Hier aan volgen de wilde Varkens, die hier redelijk veel zijn, haar hair of borzels is ongelijk veel dikker al dat van d' Europesche, want het schijnen eerder pennen, die op het end heel scherp zijn, als hair Deze werden van de Zurinaamsche opgevoet, nog klein zijn, gelijk als tamme Verkens, werd haar ook mede een naam gegeven, en als ze geropen werden zo komenze aanlopen en strijken tegen de beenen van haar Opvoeder aan, werden gestreeld gelijk de Honden.
De Pinco is niet zo groot als't wilde Verken, maar wel in edelheid in vele overtreffende; zijnde deze zoorten ook zeer menigvuldig, en heb die gezien in driften van 40. à 50. stuks by malkanderen. Deze gebruiken gene omwegen in de ren, maar lopen in alles regt uit regt aan, door Wateren, Huizen en Menschen, Wijkende voor niets; leggende de snuit malkanderen agter op de heup, en zo daar een [170] of meer uitgeschoten worden sluiten de andere wederom.
Buffels, deze zijn zo groot als Koeijen, hebbende een vlees als Osse of Koe-vlees, wegende 500. à 600. ponden swaar, zijnde zeer goed en nutbaar om t'eten.
Ossen en Koeijen, maar zo menigvuldig niet dat de Vlees houwers daar veel zoude te doen hebben.
De Harten worden veel tijds van rode of swarte Slaven gevangen, want de Planters hebben gemeenlijk een of twe swarte, dog meestendeel rode (om dat die het Land best kennen) Slaven, die dagelijks op de Jagt en uit Visschen gaan. Die van Parimaribo, zo ze in staat zijn, houden hier toe ook een of twe; dog liefst hebben zy Karaïbanen, want deze haar grootste vermaak is om te Jagen en te Visschen; wanneerze swaar werk, gelijk de swarte Slaven, moeten doen dan lopen zy weg.
Kabritjes of Rheën, deze werden by de Borgers en Planters opgevoet als ander tam Vee, zijn niet groter als een gemene Bok; haar vlees is heel lekker, en zy bletteren als Schapen.
De Hazen zijn hier ook wel te hebben, maar van een ander slag en maakzel; de rug is bruin vermengt met witte stippen, de poten en ooren kort, zulks dat zy in 't geheel geen gelijkenisse na andere hebben; de smaak is zeer delicaat en niet wild, zijnde het vlees heel en al als Kalfs-vlees.
Konijnen, deze zijn zo aangenaam niet als de Vaderlandsche, hoewel deze nog zo blank zijn, 't vlees veel droger, derhalven niet zo smakelijk. De kop alleen gelijkt iets na de Vaderlandsche Konijnen, zo men'er egter de ooren af uitzondert, dewelke even als de poten heel kort zijn, 't hair is doorgaans grauw. [171]
Krocodillen zijn niet heel groot, en ook ziet men ze zelden.
Quotoes, deze is swart en eenige manier als de Apen, dog wat groter met een lange steert, waar mede zy zig van d'een Boom na d'andere swengt; zy hebben een rood bakkes, het hair over't voor-hoofd hangende ziende uit als een oud grimmig gedrogt.
Cuscary, deze is mede swart en kleinder, al om geschapen in gelijkheid van de Leeuw.
Het Bos-dier Hayi, deze is zo groot als een Hond, heeft mede een aangezigt als een Meer-kat, ook een hangende buik ligt grauw, een zeer lange steert, wonderlijke plompe voeten als een Beer, lange klauwen, en schoon het zeer wild is zo werd het dog ligtelijk getempt, als het gevangen is; wegens de lange klauwen spelen de Indianen daar niet mede; dit Dier heeft men nog in de Bosschen, nog in de Huizen, ooit zien eten.
Marmazet, deze is een klein aardig Diertje van een gele en groene koleur, veel kleinder als een Aap, nogtans beheerst het alle de andere Boom-danssende Aperige gezellen, op hare rug, rijdende, springende de dienaars van deze Marmazet van d'eene Boom op d'andere, haar daar-en-boven de spoor gevende met haar in de ooren te bijten, zo dat zy zelfs niet konnen afgesmeten worden, om dat zy zeer vast houden.
Tatu, deze is een span hoog en anderhalve span lang, en over al, tot zelf aan de buik, gewapend met schilden op malkanderen sluitende met leden, als of het een Harnas ware; heeft een lange spitze mond, een lange steert, onthoud zig by de Steen-klippen; zijn spijze is eenig klein Gedierte als Mieren, en diergelijke Aard-diertjen, nogtans hebben de zelve goed en vast vlees. [172]
Serwoy, ook wel Cerigons, deze is wit, swart en grauw, gelijkende een Kat, heeft ook een steert. Werpende gemeenlijk zes Jongen, heeft een buidel met een snee of opening in de buik een halve span lang, en inwendig des splits heeft het nog een vel, dan de buik is hem niet open, en inwendig in de splits heeft het de tepels, en waar het heen gaat draagt het de Jongen inwendig in de splits, daar de zelve toe in en uit komen tot zy gaan konnen.
Coaty, deze is van de grote als een Haas, heeft een aangezigt als een Meer-kat, een hangende buik, kleine spitze ooren, een kleine kop, en de mond is van d'oogen af langer als een voet, na voren spits, byna over al even dik; het heeft een enge bek, zo dat men kwalijk een kleine vinger daar kan in steken; als het gevangen word trekt het alle vier voeten by malkanderen, en men kan die met geen middel opbrengen.
Pag of Pagae, is mede een wild Dier, tamelijk hoog, hebbende eene wonderlijke gestalte van hoofd, een zeer schoon vel met witte as-grauwe en swarte vlakken. Als men het in Europa hadde zoude het veel in waardy zijn, maar word weinig gevangen.
Tovous, deze is een Otter gelijkende, as-grauw van koleur en spriklig bond, zijn voeten lang, redelijk dik, dog onaangenaam in 't gezigt; houdende zig in de grond in vlietende wateren, doende geen Menschen schade; deze zijn boven alle zeer mals en aangenaam van vlees.
Lootsmannen, deze is klein dog in alles de Apen gelijkende, hebbende lange nette baarden onder de kin, waar door zy vertonen een zekere zoort van deftigheid.
Bakkers, worden zo genaamt, om dat zy de voorste poten zo bewegen als iemant die Deeg kneet. [173]
Janovare, zijnde een knije hoog en zo veerdig als een Wind-hond, heeft onder de keel haire in een bos, zien in gedaante als een Vos; de Wilden vrezen het bezonder; levende van de roof als de Leeuw, zy moeten het in't leger-stee overvallen om met de Pijl te schieten, anders konnen zy het niet bekomen.
Kaboutermannen, een zoorte van Aapjes, hebbende mogelijk die naam gekregen van hare veerdige sprongen door de Geboomte, dan ziet men die hier dan wederom daar, en dat met zulk een geswindigheid dat men daar het oog nauwlijks op kan houden.
Doodshoofjes, ook Aapjes, zeer zoete en aangename beesjes, zy zitten gemeenlijk op grote Apen, welke zy als zy honger hebben zo lang bijten tot dat zy haar op een vrugt-dragende Boom brengen, daar zy t'eten konnen bekomen.
Leguanen, deze zoort zijnder ook zeer veel, wegens de koleur en maakzel de Hagedissen gelijk, zijnde buiten de steert wel anderhalf voet lang. Zy leggen gemeenlijk in de dartig Eijeren daar maar een vlies om zit, die, om te nuttigen, in alle gebruik zeer goed zijn.
Meer-katten, deze hebben een lange baard, als de Zee-gebokken, daar van eenige rood zijn, springende met aardige posturen op de Bomen.
Nog een zoorte van Meer-katten, Sagovin genaamt, deze is rood en zo groot als een Eekhoorn, heeft anders een mond, borst, hals (en andere leden) als een Leeuw, is bemind om zijn schoonte; 't is zo teer en swak dat het het dijnen van de Schepen niet kan uitstaan; zijn in haar zelfs hoogmoedig, zo dat als men het in 't minste benadeelt en vertoornt, zo zoude het sterven.
De Hagedissen zijn hier overvloedig veel, en groen van koleur; konnen mede onder de viervoetige Dieren [174] gerekend werden: Wanneer ze Menschen vernemen, daar zullen ze snel voor weg lopen; zijnde een teken van bangheid.
Schildpadden, hoewel ze meest in 't water haar verblijf hebben, zijn mede verzien met vier voeten, en daarom hier ook by-gevoegd. Veel werden ze hier niet gezien, maar die gevangen werden zijn al vry groot; 't vlees is heel lekker en smaakt even gelijk als 't Kalfs-vlees. [175]
X. Hooft-deel.
Veelderlei zoorte van Diertjes, zo Ongedierte als andere.
Men vind hier Water-Slangen, of anders Lagartos, die twintig voeten lang zijn, de dikte na advenant; 't is ook waar dat by deze beesten zo veel gevaar niet te verwagten is als men wel meend, dan als zy geen honger hebben geenzins zo bits niet zijn als men 'er van kalt. Komende bywijlen ook op 't Land, wat zy tot haar voedzel betrappen, 't geschied met een zeer grote vaardigheid, men heeft geen exempel dat de Menschen daar van aangevogten worden, konnen door de grote ook ligtelijk gezien worden, houdende haar verblijf meest in de oever. Vullende zijne gretige balg met Visschen en borre kikkende Vorschen. Wanneer de Poel uit droogt, plijtende de grond van hitte, dan springt deze Slang op 't droge Veld, en hare rode blikken op slaande, glipt verwoed van dorst en razende van hitte vervarelijk over de Akkers henen; dan zoude het my niet lusten onder de blauwen Hemel te slapen, nogte in de schoot van't gras te leggen, wanneer ze d'oude huit afgesloopt hebben wederglimt en jeugdig word, of hare Jongen en Eijers in het nest latende, met hare drie puntige tong tegens de Zon aanleid en flikkerd.
Hier te Lande wierd eens een geweldige grote Slang gevonden, die wel vijf-en-twintig voeten lang was en middel matig Mans dikte; de koleur meest swart met geel gesprenkeld. Deze Slang wierd dan [176] van een Christen geschoten, daar zig d'Indianen over verwonderden, om dat zy bekenden nooit een zo grote gezien te hebben. Deze hadde grote schade voortijds gedaan in't swemmen dier Menschen, haar onder 't water getrokken en gegeten; wordende deze wrekige Slang, in weer-wraak van d'Indianen, wederom gegeten.
Daar is een andere en kleinder slag in menigte, daar men zig wel voor hoeden mag dat zy u niet verrassen, wijl daar eenige zo sterk venijnig onder zijn dat haar niets te boven gaat; als men daar droevige ervarentheid van gehad heeft, dat niet alleen Menschen die van haar zijn beschadigt geweest korten tijd daar na gestorven, maar dat het vlees van de beenen, der gener die zy gebeten hadden, afgevallen is met stukken binnen vier-en-twintig uuren.
Vele nogtans die estimeren deze slingerende Dieren om de glinsterende aangenaamheid, nemen haar de angel of om't kwaad voor te komen, latende haar dan zelfs over al hene kruipen; in 't bezonder de weepsche Jufferen, dertelende in Min-zieke lusten tusschen de Venus heuvelen van Cupidos verstandeloze dwalingen, tot aan de meer-poel van dier onzinnigheid, als of de aanschouwer een behoeder van 't onwetende kwaad voorwerp, en navolger tot herstelling dier gevoelige en aanleidende prikkelingen zijn moeste, zig egter wapenende met een zinneloos gedult tegen zijne driften. Hier volgen veel veranderinge der Slangen in zoorten; als
De Pijl-Slang.
De Bloem-Slang.
De groene Oog-Slang.
De kleine Mieren-Slang.
De Slaap-Slang.
De groene Oog-Slang met twe witte strepen. [177]
De Klip-Slang.
De Stink-Slang.
De slegte Oog-Slang.
De Buffel-Slang.
De Slang met witte en swarte vlakken.
De donker bruine Stink-Slang.
De Indiaansche Slang zonder vergift.
De Honds-Slang.
De Slang met gele en yzer verwige vlekken.
De Rivier-Slang met verscheide Arabische Characteren.
De grijze Stink-Slang, men kan egter de Slange met stank van Galben verdrijven.
Men heeft gezien kleine Slangen nieuwlijks uit den dop der Eijeren gekomen, waar in zy geteeld waren, zijnde pas een duim lang, dewelke na dat men die hadde bewaart in een Kasse overdekt met papier op dat zy door geen opening uit en kosten, dog vol van kleine spelde gaatjes op dat de lugt daar vry in kost; zo zijn zy zo zeer gegroeid in agt of tien Maanden dat het ongelooflijk is. Wijl dag en nagt even lang zijnde, de lugt allervolst is van balsemtique ondelen, dewelke haar ook het meeste voedzel toebrengt; als zijnde in de lugt een verborgene voedzel voor 't leven. Hebbende deze kleine Slangetjes niet anders als alleenlijk de lugt die haar voeden, en niettemin, met deze fijne spijze wierden zy in minder dan een Jaar langer als een voet en dik na advenant. Van daar is 't dat de Natuurkundige zeggen, Cest in aere occultus vitae cibus.
De Vijper-Slangen werden alleenig uit de lugt gevoed; gelijk men zulks ook in andere Serpentjes ondervonden heeft. En de Manucodiates met de Hay alleen hare voedzel uit de lugt zouden trekken; en [178] te gelijk heeft men een groot Serpent aangemerkt, dat hy ten eenemaal blind was, na dat hy, zo men vermoede in 't Hutje daar hy in was, zijn oude huit niet konde afleggen. Men derf nogtans in d'Astomi, of Volkeren zonder mond, van Plinius niet geloven, dat die by de ademinge des lugts en de reuk zouden leven: Ook dat de Chamaeleoen by de wind leeft; en de Menschen van Olyinpiodorus alleen by de Zon en lugt zouden leven, gelijk ons zommige gaarn willen wijs maken. 't Is eene andere reden der Menschen, en een andere reden de bloedeloze Dieren, in natuur en eigen geschapentheid.
Vledermuizen, schadelijke Creaturen voor Menschen en Beesten, want zy trekken beide gaar het bloed af, en dat zo behendig dat men het niet en voelt als door de smerte. Zy zijn van grote als Duiven, dog een groot nadeel voor de Varkens, om dat de zelve haar de tepels afbijten.
Kreuten of Padden, het verschrikzel van 't Vrouwlijk geslagt, makende 's avonds, na dat'er een regen gevallen is, zulk een barbarische toon, dat haar Artem Musicam, hoe ongelijk die ook is, gelijkt wel gekerm en gesteen van zieke Menschen.
De grootste Kakkerlakken hebben de lengte van een duim, zy zijn bruin en plat van lijf, derhalven bekwaam om door te eten in Kisten en Kasten te komen, en doen veel schade aan Linnen en Wollen; als mede aan Parkement en omslagen van Boeken. De Schepen die na't Vaderland gaan hebben 'er ook grote over last van, want zy komen zomtijds by menigte uit de Bosschen, en verhouden haar in alle hoeken en gaten. Zy komen eerst met den avond te voorschijn, hebbende vleugelen gelijk een zoort van Torren.
Muskita, een zoort van Muggen, daar van men [179] onaangenaam word, aangetast, als of zy in hare dunne magere huit eenige oncen bloed wilde verbergen; hebbende lange diefze prikkels, met deze kwanten heeft men de meeste aanvegting, als wanneer men eerst in't Land komt.
Makers, Moepieren en Vliegen, die, als zy 's avonds swerven in de Bosschen, een ligt van zig geven als of men Keersjes van verren ziet.
Petattes-luizen, deze onthouden haar in't gras, en lopen de Perzonen die 'er door gaan by de beenen op, gaan of kruipen tusschen vel en vlees, 't geen een grote jeukte door de leden veroorzaakt; men kan ze schier door de kleinte niet zien.
Hout-luizen, deze zijn by grote menigte in de grond onder de floeren van de Huizen, en leven van 't hout t' eten. 't Is het schadelijkste Gedierte van't gansche Land, want als 't gebeurt dat 'et veel Regend, en het water de grond over al door nat gemaakt heeft, dan komen ze uit de grond opzetten, lopen by de stijlen en wanden van de Huizen op, en eten over al het hout waar haar loop is hol; zomtijds gebeurt het ook wel datze in een Kist of Kast komen, en eten al het goed dat'er in mogte wezen binnen eenige uuren te schande, ja zo dat 'er niet een heel stuk weer uitkomt; want ze lopen niet by 10. of 20. maar by honderden, en gaan al gedurig heen en weder gelijk de Mieren; haar grote komt met de Zurinaamsche Mieren over-een, maar zy zijn wat dikker van gat. 't Is gebeurt dat zeker Gouverneur op een nagt, van deze Hout-luizen, voor vier duizend Guldens aan goederen op-gegeten wierd; door dien hy eerst in Zuriname was gekomen, en het middel dat 'er voor gedaan word had hy zo ten eersten niet by der hand. De Kisten en Kasten moeten op hoge voeten staan, en die weer in Lodene of Kopere Bekkens [180] met water gevuld, indien ze dan by voornoemde Bekkens op lopen zo verdrinken ze; die is wel 't bekwaamste middel dat 'er voor gedaan kan werden. Zommige nemen ook wel Teer of Terpentijn, en besmeren daar mede de voeten alwaar het goed opstaat, zo lang het nat blijft is het goed, maar door de grote warmte droogt het zeer gauw en daar moet gedurig op-gepast werden.
De Mieren zijn hier ook in grote menigte, en vallen veel groter als in Europa; ze lopen by de Bomen op, wanneer ze spijs gebrek hebben, en eten al de bladeren van de zelve af, 't geen konstig van haar gedaan werd, want boven op haar hoofd is een scherpte even als een Scheer, waar mede zy stukken uit de bladeren knippen als een halve lid van een vinder groot, en dat dragen ze op 't hoofd na hare nesten; als d' eene Boom kaal is dan gaan ze weer na een ander. Door de grote menigte die ze uitmaken, en het gedurig heen en weder lopen, werd het gras zo vertreden en vernield, als of 'er het zelve nooit geweest was.
Malebonsse, een zoort van grote Bijen die geen Honig geven, deze hebben haar verblijf in de Huizen, en gewapend met venijnige angels.
Bijen die Honig winnen, daar men een verblijfplaats voor moet zoeken dat die voor de wind beschut zijn, om haar aas dies te beter t' Huis te brengen. Men moet ontrent de volle Korven geen gespikkelde of glibberige Hagedissen leggen, want deze vangen de Bijen met de bek om hare Jongen daar lekkerlijk mede te aazen. Dezen Bijen-Honig is heel helder en klaar, trekkende na het groen, gesloten zijnde in beurskens (even als der oude Kooplieden stok-beurssen die een hand-vatzel hadden, en daar veel beurskens aan vast zijn,) daar deze Honig met een [181] vlies of vel om zat, zijnde een zuivere vogtigheid. Wanneer men nu deze beurskens op brak, kwam de Honig alleen uit het zelve lopen en niet uit de andere, als elk gesepareert zijnde. Doende het eene naar het andere open, en stortende de Honig daar uit in een Kalebasje, zijnde het zelve een zeer uitnemende aangenaam zoet.
Dies te neffens vind men ook zo wit als Sneeuw, klaar en mede van een goede smaak, maar grof gekorrent tegens de vorige, zijnde als een zeer kostelijke Balssem. Deze Bijen zijn stroo geel van verwe, klein en lang; vallende niemant in eeniger mate lastig, zelfs niet op de plaats om deze Honig te bekomen, d'Indianen, gebruiken deze zoort tot genezinge (in compositie) van wonden.
Mantes of Sprinkhanen, hebben een lange hals gelijk de Kamelen, een glad lighaam nauwelijks een vinger lang aan beide einden spits toe lopende, midden op de rug gaat in de lengte eene merkelijke streep, met ter zijden afgaande kleine streepjes, gelijk d' aderen in de Boom-bladeren; 't hoofd maakt een drie hoek, op 't zelve steken twe hoorntjes uit; d' oogen staan uitgepuild, zijnde donker swart; de beenen zijn zes in getal, twe staan 'er boven by aan de hals zo lang als een vinger met drie gevrigten, en aan d' einden bezet met kleine subtijle tandekens of spitzen; de twe paar andere zijn bleek groen, gelijk een paar armen van haar t' zamen gelegt, en opwaarts gehouden werden, gelijk twe Menschelijk t' zaam gevoegde en na den Hemel verhevene handen.
Spinnekoppen, groot en kleine in getal, daar zijn 'er welke in't geheel meerder plaats besloegen als de palm van een hand, 't lighaam alleen heeft de grote van een Rijksdaalder. Men vind egter niet dat zy Menschen schade doen. Eenige Negers in paslant een [182] ziende eten die voor hare lust, welk bancquet men niet hoort dat haar iemant ontsnoept.
Schorpionen, deze zijn swart, gelijkende wel een Kreeft, schuilende meest in droog Hout of Koorn. Haar vergiftige prikkel is de steert, werdende het Genees-middel genomen van het Schepzel zelven. Nog vind men deze na-volgende zoorten;
De Indiaansche Mol.
De Hamerling.
De Indiaansche Kat met een Beere mond.
De Muis.
De Zee-Rot.
De Vijper, Tricoleur genaamt.
De Indiaansche Sallamander, Gecco genaamt.
De Indiaansche Zijde-worm.
Veel grote Ruspen in zoorten.
De Indiaansche Egel.
De rode Eekhoorn.
De grote Indiaansche Miere-eter of Duivel.
Vele goude en andere zoorten van Torren.
De witte Indiaansche Egel.
De Zurie-Kat.
De Zee-Kat met een schild. [183]
XI. Hooft-deel.
Van d'aanmerkelijkste Vogelen, en andere Gedierten, zo talrijk als het Land de zelve op geeft.
Alle de werken Gods zijn heerlijk; hy heeft haar alle gemaakt met wijsheid; het aardrijk is vol van zijne goederen: maar men moet bekennen dat onder alle de Schepzelen, die niet boven het gevoelig leven hebben, de Vogelen, veel luider als eenige andere, d' on-uitputtelijke rijkdommen van zijne goedheid en van zijne voorzienigheid verkondigen: En ook dat het voor ons behoorlijk is, door de zoete gelijk-luidentheid van haren zang, door de beweeglijkheid van hare vlugt, door de levendige verwen en door alle de pragt van hare vederen, te loven en te verheerlijken die Oppermogende Majesteit, die haar zo voordelig heeft op-gepronkt, en verzierd met zo vele zeldzame volmaaktheden.
Uware Piranga, zo groot als een Henne, heeft een lange nebbe; de beenen als een Reiger, dog in alles niet wel zo lang; heeft zijn voedzel aan 't strand der Zee, nestelende op de Klippen. Deze verandert de koleur zijner vederen wel drie verscheide malen.
Jacoutin, Jucoupen en Jacouonasson, deze zijn van grote gelijk Kraaijen; en hebben swarte en ook asgrauwe veren, smaken uittermaten wel.
Mouton, een zeer kostelijke Vogel, zijnde zo groot als een Pauw; hare vederen hebben de koleur als de voorgaande, men kan ze ook zelden bekomen. [184]
Jambour-mire, zo groot als een Veld-hoen.
Pegassou, deze is zo groot als een Duif.
Piracuroba, mede in grote als de Duif, en alle deze drie zoorten goed om t' eten
Arat-vogel, wiens snavel en klauwen krom zijn, de veren boven al uit-muntende schoon, alzo dat men oordeelt geen schoonder bekend te zijn; zo dat de Scheppinge Gods hier ten hoogsten is te zien; zijnde anderhalf voet lang, deels hoog purpere en rode veren, deels Hemels-blauw voor 't geheel. Als deze Vogel in de Zon is, daar hy zig gaarne houd, zo kan men hem niet genoeg aanzien.
Canide, heeft iets slegter vederen, dog die aan de hals zijn glimmen als goud, aan 't lijf en de steert schijnt hoog Hemels-blauw met goud, in aanzien als een opstaande pool van Fluweel; van deze Vogel zingen de Indianen mede in hare Liederen. Nestelende meest op de toppen der Bomen, ontrent de Dorpen meerder als in de Bosschen. Daar uit komt het dat de Indianen 's Jaars drie en vier malen deze Vogels plukken, makende uit deze veren Zijde, die ook hare lighamen wonderlijk daar mede verzieren.
Toucau, is de aldervoornaamste Vogel onder alle de andere, deze is mede zo groot als een Duif, en heeft een steert als een Raaf, uitgenomen de borst die is Safferaan koleur, en heeft een bleek rode halsband van Natuur. Dit zelve gebruiken de Landaard mede tot zieraad als zy Danssen, noemende de zelve Dans-veren; de nebbe van deze Vogel is groter als de voorgaande, diergelijke weet men niet dat meer bekend is.
Swarte Minog, deze hangen hare nesten aan de uiterste eindens van de takken der Bomen, uit vreze van de diefze Apen, dewelke de zelve anders vernielen zoude. [185]
Marganas of Papegaay, deze zijn zo gemeen als de Duiven, daarom worden die niet geagt, zijnde het vlees hard en zeer dorre.
Ponau, is zo groot en van koleur als de Tortelduif, de borst rood.
Quampiam, deze is zo groot als een Krams-vogel, heeft ook rode karmosijn veren.
Gonambucho, daar over is mede iets verwonderens, zijnde niet groter als een Leuwerik, zingende ook lieflijk en helder als een Nagtegaal, heeft witte glimmende veren; zittende gaarne op de opperste toppen van de Turksche Tarwe of Milie.
Ajourons of Papegaay, de kop is rood, geel en violet, de vleugels aan 't einde purper, de steert heel lang, anders zijn die aan het lijf groen; deze komen weinig in Europa. Zy zijn zeer opmerkende dat zy niet alleen de spraak verstaan, maar leren zingen en danssen, doende wat men haar gebied; zijnde ook van de Indianen bezonder geagt, en beswaarlijk van haar te bekomen.
Tovis, mede een Papegaay, deze is zo lang als een Snip, heeft een lange steert met Safferaan verwige veren, anders is hy in 't geheel groen over ’t lijf.
Bijen-vogel, twederlei groot en kleine, in schoonte bezonder aangenaam, wezende niet magtiger als een grote Torre of Hommel; deze zig in de Bosschen hier en daar omdraaijende, vertoont zulk een menigte van schoonste levende koleuren, dat het onmogelijk is om 'er genoeg van te schrijven, halende hare voedzel van de Bloemen.
Dodotono of Vleder-muis, een naam welke haar gegeven is ten aanzien harer een-voudigheid; een Vogel dewelke, ter oorzaak van zijn gestalte en zeltzaamheid, eene Phenix zoude mogen genaamt worden; het lighaam is rond en in alles vet, veroorzaakt door [186] haar eigen traagheid en gang; weinig zijn 'er die minder als vijftig ponden wegen; beter om aan te zien als te gebruiken. Haar gedaante is swaarmoedigheid als gevoelig van het onregt der natuur haar aangedaan, zo een groot lighaam te voeren, om gedreven te worden door zulke kleine vleugelen, dat ze nauwlijks waard zijn de naam te voeren, als niet vermogen het lighaam van de grond op te heffen; het hoofd is ook verscheide in gedaante, aan d' eene zijde gehuift met swarte veren, en aan d' andere zijde volkomen naakt, alleenig met een zeer dunne doorschijnende (als wol) vlies; hebbende onder 't lijf ligt groene veren; haar oogen zijn rond en klein, blinkende gelijk Diamanten, d' andere vederen op 't boven lighaam zijn van 't alderfijnste Dons, haar steert is als een spits uitstaande knevel-baard eens Mans, de beenen dik, swart en sterk, hare klauwen en sporen scherp.
Hallebranches, de zelve Vogels leggen hare Eijeren in 't zand en begraven die in het zelve, zo dat het moeite heeft die te vinden, dog de wind waaijende komt men de zelve wederom te ontdekken, deze Eijeren zijn zeer goed om t' eten, en met de vederen drijven zy handeling.
Cormorans of Struis-vogels, deze eten Serpenten; van deze Vogels houd altoos een der zelver de wagt op dat zy niet mogten verrast worden; houden haar altoos aan de Zee-kust. Zijnde zo groot, dat, wanneer eenige daar van by malkanderen zijn en men verre van daan was, men zoude denken het een Compagnie Soldaten te zijn; de vederen zijn scharlake verwe, zo door geen konst na te bootzen, gevende zodanig een glans van haar, dat zy in schijn van glans meest de oogen verduisteren door ’t flikkeren.
De Indianen houden in grote waarde een zonderling [187] Vogel, die zy zelfs geen leed doen, maar straffen den gene die hem kwaad bedrijf; zijnde zo groot als een Duif, heeft as grauwe veren en een klagende treurende stem, men hoort deze meest by de nagt en 's daags niet veel. En hebben een gelove en zeker vertrouwen, aan deze, zo dat de verstorvene Vrienden de zelve tot haar zenden, als mede dat zy haar lieden geluk by brengen, en dat zy haar een goede moet geeft om hare Vyanden in den Oorlog sterker aan te vallen; zy houden ook als zy op hare beduidinge agt geven, dat zy hare Vyanden in dit leven overwinnen zullen, en na hare dood hare zielen over 't gebergte zal vliegen, en met hare Ouderen als dan in veel vreugde leven.
Men vind een klein Vogeltje wat groter als een Cijsken, diens naam my onbekend is; men zeide my dat het nooit van Zee en ging, nogte aan Land kwam, en dat wanneer het Wijfjen d' Eijeren wilde leggen, 't zelve uit het gezigt om hoge vloog en alzo zijn Eijeren leide, namentlijk; eene t' elken maal, en dat dit Ey, terwijl het aldus door de lugt nederdaalde; eer het in Zee viel door de hitte van de lugt word uitgebroerd, en daar na door de Zee het Schepzel gevoed word, dat ongemeen in de Natuur te bezeffen is.
Een swarte Zee-vogel met lange vleugels, by de Zee-lieden het Duivels-vogel genoemt, alzo 't eerder een waarschouwinge van God is, dat nooit gezien word, dan op het aanstaan van Onweer.
Tuppin-unbastonis, is zo groot als een Spreeuw, de steert is lang met Safseraan-verwige vederen, anders zijnze gans groen.
Araracanga, deze zijn zo groot als onze Ravens, hebben een grote boven platte en brede kop, schone Hemels-blauwe oogen met een swartagtige oog-appel [188] en uitwendig een wit oog-lid, ook zijn de kinne-bakken en 't onderste deel des snavel wit, 't welk krom van gestalte groot, bovenwaarts witagtig, onderwaarts swart, de boven snavel is ontrent drie vingeren lang, diep en breed; hare voeten en beenen zijn swart, 't gansche hoofd, den hals, de borst, 't lijf, 't bovenste der beenen, en 't onderste des staarts desgelijks; 't begin harer vleugelen opwaarts geven een lieflijke rode glans van zig, 't overige der vederen tot de helft der vleugelen is groen; 't laaste halve deel, tot aan 't einde der pennen, is gesmukt met Hemels-blauw; 't einde van de rug na by de steert, gelijk ook de steert zelfs, bestaat uit ligt-blauwe pluimen, daar evenwel eenige bruine doorlopen, de lengte dezes steert is van ontrent tien vingeren en strekt zig onder de vleugelen zeer wijd uit.
Ararauna, is de voorgaande in gedaante dog niet in verwe gelijk, toond een swarte bek, blauwagtige grauwe oogen en swarte oog appels, de witte huit by d' oogen werd geborduurt met swarte pluimen, gelijk als op 't konstigste met de naalde gestikt; de beenen en voeten zijn swart bruin, 't hoofd heeft voor boven de snavel een kuifje van groene vederen, onder de onder-snavel aan de keel staan swarte vederen, 't overige van de keel, de zijden van hals, de gansche borst, en 't onderste deel des lijfs, zijn bedekt met gele pluimen; aan 't laaste deel des hoofds en hals, desgelijks over de gansche rug en 't buitenste der vleugelen, spelen Hemels-blauwe vederen; aan de uiterste spits der vlerken met geel door-mengt; de steert bestaat uit lange heb der blauwe pennen, door vlamd van eenige gele, in 't gemeen zijn de blauwe onderwaarts swart, en trekken ook eenigzins deze swartigheid van zig na de zijde toe.
Tuiete, deze is de grote der Leuweriken gelijk, [189] en over al groenagtig, behalven aan den aanvang der vleugelen zijnde zierelijk blauw, gelijk ook 't begin van al de slag-vederen.
Tuipara, deze is insgelijks zo groot als een Leuwerik, over al bleek groen, kort van steert, zo dat de zelve te gelijk met de vleugelen ophoud, de snavel is incarnaat, de beenen grijs-grauw; daar de bek begint, regt voor de stern, ziet men een Vermillioen verwige vlek in de gedaante eens halven Maans, byna als een kroon welke beneden waarts word gezien, maar midden op yder vleugel een rood-gele of oranje verwige.
Anarca, heeft eene swart-bruine kromme snavel, boven op 't hoofd lever-verwige vederen, aan de zijde nevens de oogen bruine, aan de krop as-verwige, aan de boven-hals en de zijde groene, aan de buik bruin rode, op de rug groene, getekend met een ligt-bruine plek, en de steert is bleek bruin, aan de rand zit een bloed-rode zoom; 't overige der vederen is groen, d' einden der zelver zijn zee-verwig, de beenen boven met groene vederen bewassen; onder is de huit grauw, de klauwen worden swartagtig; waar uit de schoonheid dezes Vogels ligtelijk kan afgenomen worden.
Jendaya, deze is zo groot als een Lijster, heeft een swarte snavel en swarte beentjes, desgelijks swarte oogen, met een goude ring daar rondom; de rug vleugelen en steert hebben groene vederen, door-mengt met zee-verwe, dog de uiterste einden der vlerken werden een weinig swart; hoofd, hals en borst zijn ligt-geel en rood-geel gemengeld.
Tuitirica, deze is wat groter, geheel over groen, dog op den rug en de vleugelen gemenelijk hooggroener als aan d' andere delen des lighaams; de snavel is krom en incarnaat verwig, d' oogen zijn swart, [190] de voeten blauwagtig. Deze zoort werd gans tam en gemeenzaam, zo datze zig met de handen laten vatten, en iemant de spijs uit de hand halen; leren ook klappen gelijk andere Papegaijen.
Peroketjes, deze zijn niet groter als een Leuwerik, hebben een grijze kromme snavel, en een keel van gelijke verwe, swarte oogen, verzierd met een zilver verwige Cirkul; de tong is van de grote Papegaijen gelijk vormig, boven op 't hoofd wassen eenige zeer schone tedere pluimkens uit even als een kam, de beenen en voeten zijn as-verwig; de steert is geweldig lang, zig uitstrekkende tien vingeren breed buiten de vleugelen, boven is ze zierlijk rood, gelijk ook het hoofd, den hals en het onderste deel des buiks, dog aan de borst en onder de steert, pronken hare vederen met een bleke roos-verwe, eindigende ten laasten met een vermengde koleur uit Hemels-blauw, wit en groen aan de vleugelen, heerschet de groene verwe evenwel met tusschen doorlopinge van eenige rode, welkers helft met roze en oranje verwe zo lieflijk gemengeld is, datze, wanneer de Zon daar op speelt, een wonderlijke weêrglans en wel duizend goude glinsterende stralen van zig werpen, zijnde daarom zeer hoog in waarde geagt.
Ajurucurau, deze hebben op 't hoofd een schoon Hemels-blauw kuifje of mutsje; de keel, gelijk ook yder zijde in 't opperste des hoofds, is met lieflijke gele, 't gansche lijf met een ligt groene, verwe verzierd; aan 't einde der vleugelen tonen zig de vederen ter eener helft swart, ter andere Safferaan-koleuragtig, ten dele ook blauw, ten dele hier en gins groen; al t' zamen zijn zy zeer schoon en de verwen vind men boven maten wel gezet; de steert is groen, dog als ze zig uitbreid, met swart, rood en blauw [191] geborduurt. De snavel of bek uit den grauwen-donker-bruin; d'oogen zijn swartagtig, om Cirkeld van een goud verwige ring.
Daar zijn nog twe d'eerste zoorte byna gelijk, behalven dat zy een weinig anders gekoleurt zijn; op 't hoofd hebben zy een witagtig geel kapjen, boven de oogen en aan de keel zijnze gans helder geel, aan 't bovenste deel des beks een zee-groene vlak.
Ajurucruka, dragen desgelijks een kuifje op 't hoofd van blauw en swart gemengt, en is regt in 't midden van 't kapje verzierd met een gele vlek; onder de oogen zit een gele, aan de keel een Hemel-verwige plek, de borst is wat groender als de vleugelen en rug, de steert en d' einden der vleugelen vallen wat bleek groen, de uiterste spitzen der vederen bestaan uit een vermengde gele, rode en donker blauwe verwe; onder aan de steert vermengt zig geel en groen, de beenen vallen van een as-verwige, op een blauwagtige koleur; de voeten zijn swaar gespoort.
Ajuracatinga, werd de zelfde zoort genoemd; deze Papegaijen zijn zo groot als middelmatige Huis-hanen, gans rood van oogen, en by de zelve verzierd met een witte huit, ook met een witte snavel en witte beenen; de steert is lang en groen.
Met dit komt gans over - een een ander geslagt, geheten Ajuruapara, behalven alleen dat 't wat kleinder is.
Marecana, is van 't geslagt der gener welke men Arara noemd, dog kleinder; zo groot als andere Papegaijen, en van gedaante den Arara gelijk, heeft ook een even zo lange steert en snavel; geelagtige oogen, groen verwig over 't gansche hoofd, hals en vleugelen, welke koleur egter op 't hoofd een weinig verbleekt en na het blauw trekt. De staart is boven met groene, aan 't eind blauwagtig en onder met rode [192] vederen verzierd; ook zijn de vleugelen inwendig rood, uitwendig groen; aan d'einden donker blauw, en de vleugel begint met een Vermillioen verwige plek; de beenen en voeten zijn swart, onder d' aanvangende snavel zit een swarte vlek; 't geluit van de stem des Papegaijs is oe, oe, oe.
Tuiaputuuba, deze is meerder groen en aan het overige des lijfs bleek groen, dog aan de buik geelagtig en aan de vleugelen donker groen; de steert is zeer lang, d'oogen zijn groot, swartagtig en omringt met een gele kring; boven de swarte kromme snavel zit aan 't hoofd grote goud-verwige vederen.
De Papegaijen werden op deze manier gevangen en maken hare nesten, als volgt. Deze Vogelen zoeken voor haar in verre afgelegene Bosschen de alderhoogste Bomen, om hare nesten daar in te maken, daar ligtenze d' Indianen uit als zy nog jong zijn. Nestelende in holle Bomen, maken van buiten een rond gad en leggen twe of drie Eijeren daar in, (de Duive Eijeren gelijk zijnde) 't geen regt of afzonderlijk nest, gelijk andere Vogelen hebben. Dan schoon men de Eijeren betast, zo werdenze egter daarom van d' oude niet vergeten, maar even zo gelukkig uitgebroeid als de onaangeroerde. In Augusty werden de Jongen daar uitgenomen; die dan vederen hebben gekregen, steekt in yder harer neusgaten een dik Wormken, en boven op 't hoofd toond zig gelijk als een oplopende buil, waar in even zodanig een Worm verborgen zit, dog zy vallen van zelfs na weinig tijds uit, en 't gat sluit zig zo wel en digt weer toe, dat men 't minste blijk teken daar van niet zien kan; haar onderhoud nemenze van de Boom-vrugten, zo oude als jonge leven in de Natuur zeer lang. [193]
XII. Hooft-deel.
Van de Visschen en Zee-gedrogten die op deze Kust gevonden werden.
Hoe grimmelt fluks het strant, wanneer
Neptunus benden,
Haar Kanoes volgelaân verblijd ten Oever wenden
Elk water tand, wel ligt krijgt poes'le water angst,
Is Zee-baard slegts verlieft, 't puik zeotje uit de vangst.
Hoewel het Land rijk in 't Pluim-gedierte is; zo is het niet minder verzien van veelderleije zoorten van Visschen, als mede van Zee- gedrogten; die door de Goddelijke voorzienigheid, zo in Zee als in de Rivieren, geplaats zijn. De voornaamste dan zullen we hier ter nederstellen.
Espadon of Swaart-vis, die zo genaamt is, ter oorzake dat hy aan zijn bovenste kaak-been eene verwering heeft van de breedte van eenen groten Dolk, die aan weder-zijden harde en scharpe tanden heeft. Daar zijn van deze Visschen waar van die weêrbare werk-tuigen vijf voeten lang zijn, aan het benedenste einde zes duimen breed, en aan yderen rijg voorzien met zeven-en-twintig witte en vaste tanden, en het lighaam groot zijnde na gelijkmatigheid. Zy hebben alle het hoofd plat en ysselijk, van gedaante als een hert; digt by hare oogen twe snuif-gaten, daar zy uit werpen het water dat zy hebben ingeswolgen; zy hebben gene schubben; maar zy zijn op haren [194] rugge bedekt mee eene huit die grauw is, en wit onder den buik, die hompelig is als eene vijle; ook hebben zy zeven vinnen, twe aan elke zijde, twe anderen op den rugge, en dan die haar tot eenen steert dient.
Menaty, een Vis die langs de Rivieren haar zelve voed met struiken of bladeren van dien. Deze werden van hare Jongen gezogen als een Koey; smakende meerder na Vlees als Vis.
Torpedo, of zo de Engelschen zeggen Num-eel, zo veel als een beroerde Aal of Paling, dewelke levendig zijnde eenig ander Schepzel aanrakende, geeft aan alle leden van de zelve eene zulke doofheid en beroerte, dat zy voor een tijd lang ten eenemaal ongevoelig; en het is gelooflijk dat verscheide Luiden verdronken zijn, die het ongeluk gehad hebben dat zy in 't swemmen over de Rivieren door zo een Vis geraakt geworden. Zijn ook by andere Kramp-vis genaamt; staande de Menschen onwetende, wanneer zy door een schielijke bevinge, (het welk dit Gedierte in de Natuur heeft, en schijnt als gegeven te zijn tot een middel om daar door zijne vryheid te bekomen,) ademende zulke koude dampen uit, dat de zelve die het Gedierte aan raken gelijkzaam alle kragren verliezen. In der waarheid een vreemde en wonderlijke eigenschap, dewelke ons met geweld dringt vele andere Natuurlijke dingen, tot nog toe niet aangenomen, te geloven.
Paling, vind men hier wel zo swaar, dat'er eenige wel dartig ponden van wegen, die daarom niet te hatelijker, maar boven maten zoet en lieflijk zijn.
Reversus, ook Guaican of Keer-weer, deze vis is zo groot als een grote Aal, heeft agter aan de hals een huit of zakje, schijnende een grote buidel gelijk; deze houdenze onder aan 't Schip aan een touw gebonden, [195] 't welk zo veel bots werd gegeven dat de Vis gants bedekt kan blijven van 't water onder aan de kiel des Schips, wijl hy de glans van de lugt geenzins kan verdragen. Als nu de Visschers een grote Vis of een Zee-Schildpad gewaar werden, zo latenze deze Reversus los, die zo haast hy voeld dat de teugel hem lang word gelaten, sneller als een Pijl uit een Boog op de Vis konnen swemmen, en hem met het gedagte zakje zodanig vast houd, dat men hem door geen geweld den roof kan ontrukken, ten zy men hem allengsken, door 't weder in halen des touws, met den buit tot byna boven 't water trekt, alwaar hy de lugt gewaar werdende zijnen roof ter stond verlaat; zo haast nu de Visschers bemerken dat de buit by 't Schip en haast boven is, zo springen eenige in 't water, zo veel als 'er van noden zijn tot behandeling van den gevangene Vis, en beuren den zelven in 't Schip; daar na latenze 't touw zo verre los, als de Jager behoeft, om weer zijn vorige plaats onder 't water te bereiken; dan werd aan een ander touw een stuk van den bejaagden roof gebonden, en den vanger toegezonden, tot een beloning van zijne gedane moeite.
Arend-vis, een wonderlijk Schepzel, d' oogen staan vijf vierendeel van malkanderen af; van 't uiterste van d' eene vin tot het einde van d' andere heeft het meerder als vier ellen lengte; een lelijke wijde mond met tanden voorzien, de steert is lang en dun.
Zee-Peroketten, zijn van schubben als den Karper, maar van groene verwe gelijk de vederen van een Peroket: waar van ook komt dat men haar Zee-Peroketten noemen. Hare oogen zijn schoon en geweldig tintelende, d' oog-appelen helder als Kristal die omringt zijn met eenen verzilverden kring, besloten zijnde in eenen anderen, die esmaragd – groen [196] is, gelijk de schubben van haren rugge; want die van onder den buik zijn van een geluwagtig groen. Zy hebben gene tanden, maar hare kaak-beenen van boven en van onder zijn van een vast been, dat uitnemende sterk is, van de zelve verwe als hare schubben, en verdeelt in kleine by-voegzelen, schoon om aan te zien; zy leven van Schelp-visschen, en brijzelen met die harde kaak-beenen, gelijk tusschen twe Molen-steenen; d' Oesters, de Mosselen, en d' andere schelpen, om haar met het Vlees dat daar in is te spijzigen.
Uitmuntende zijn zy om t' eten, en zo groot, dat 'er gezien worden die meer als twintig ponden wegen.
Panapana, tamelijk lang, op zijn lijf is 't vel zo ruig, als een sterke Mans hairen op de hand; deze is een lelijk Monster.
Kurema, of ook wel Paraty, een Vis gelijkende de Barber, swemmende in menigte by malkanderen, schietende daar door de zelve met de Pijlen, zo zeker, dat zy menigmaal twe en drie in een schoot treffen; deze Vis gekookt en gebraden is zeer goed, maar in den aard zagt; men droogt die ook en rijft dan de zelve tot Meel.
Lamantin, deze is onder de Zee-gedrogten goed om t' eten, en die men in voorraad bewaart, gelijk men in Europa de Salmen en den Abberdaan doet. Dit is een Gedrogt dat met den ouderdom tot zulk eene vreemde grote groeid, dat men'er gezien heeft die ontrent agtien voeten lang waren, en zeven dik in het midden van het lighaam. Zijn hoofd heeft eenige gelijkformigheid met dat van eene Koeije, van waar komt dat eenige hem Zee-Koeije noemen. Hy heeft kleine oogen, en zijn huit is dik, van bruine verwe, in eenige plaatzen gerimpeld en door-zaaid met eenige kleine haartjes. Droog zijnde word zy zo [197] hart, dat zy mag verstrekken voor eene on-doordringelijke Rondas tegen de Pijlen van d' Indianen: ook gebruiken haar eenige Wilden om de Pijlen van hare Vyanden af te schutten als zy ten strijde gaan. Hy heeft gene vinnen, maar in hare plaatze heeft hy onder den buik twe kleine voeten, die yder vier tenen hebben, geweldig swak om den last van zulk een lomp en swaar lighaam t'onderschragen; en hy is van genige andere verwering voorzien. De Vis leeft van Kruid dat wast by de Rotzen, en op de de Banken die maar ontrent een vadem lengte met zee-water zijn bedekt. De Wijfjes werpen hare vrugt uit, op de wijze van de Koeijen, en hebben twe tepels met dewelke zy hare Jongen zogen; zy werpen 'er twe t'elker dragt, die haar niet verlaten, tot dat zy gene Melk meer van noden hebben, en dat zy het Kruid konnen afwciden, gelijk hare moeders.
Onder alle de Visschen, is 'er geen die zo veel goed Vlees heeft als den Lamantin: want men moet 'er zomtijds maar twe of drie hebben om den last te maken van eenen groten Kanoa; en dit Vlees is dat van een Land-dier gelijk, kort, blozende, smakelijk en door-lopen met vet, dat gesmolten zijnde nimmer schimmel. Als het twe of drie dagen in het zout gelegen heeft, is het beter voor de gezontheid dan vers gegeten zijnde. Men vind deze Visschen meer voor de mond van de Rivieren van zoet water, als in de volle Zee. De Lief-hebberen maken groten staat van zekere steenen die zy in haar hoofd hebben, om dat zy tot stof gemalen zijnde, de kragt hebben om de Nieren van Graveel te zuiveren, en zelf om den Steen te breken die 'er gevormt zoude zijn. Maar om dat dit hulp-middel fel is, raad men niemant het zelve te gebruiken zonder den raad van eenen wijzen en ervaren Genees-meester. [198]
Camonroupony-Ovassou, deze is een grote Vis, heel goed om t'eten; van deze gedenken zy ook in hare Liederen; ik kan ze niet wel ergens by gelijken.
Ovara en Acara-Ovassu, deze twe zoorten in onderscheid zijnde de voorgaande niet ongelijk, dog nog beter voor de mond en gebruik; gelijkende de Ovara zeer wel na de Forellen.
Acarapet, deze is een brede Vis als de Braassem, als men deze kookt zo komt daar een gele vettigheid van; dit gebruikt men wel voor zout aan Tafel, dewijl die aard in alles aan zig heeft.
Pira Ypochi, is zo lang als een Aal, men eetze mede dog zeer weinig; om dat ze zeer sterk roert.
Acarabout, deze is een slijmige Vis, en is de Riet-Voorn gelijk.
Philantropia of zugt tot de Menschen, by den Dolphin te vergelijken; maar de steen dewelke vast in haar hoofd gevonden word is van grote waarde, want in Wijn gelegt en nugteren gedronken, is een bezonder hulp-middel tegens de Steen en Colijk.
Padde-vis, mede een vergiftige Vis; deze wierd haastig gegeten door de Zee-lieden, een dwalinge die zommige het leven koste; een al te kostelijke en dierbare betaling, voor een onaangename Maaltijd. Deze is de Schol niet ongelijk, maar veel swarter gesprikkelt en lelijk beschildert, en van heel afschrikkelijke gedaante.
Nog een Klip of Steen-Aaltje, Almanachs-visje genaamt.
Een donkere platte Vis met witte strepen.
Een schone Voorn met strepen.
Nog een Voorns gewijsde Vis.
Nog een Indiaansche kleine Klip-vis, of Donderpad, met donkere grijze vlakken.
Nog een rode Klip-vis. [199]
Een gele platte Vis met donkere strepen.
De blauwe Vis, of Snot-olf genaamt.
Tamovata, deze is een span-hand lang, met een grote ysselijke kop, onder in de mond heeft hy twe steek-vederen als Elssen, en heel scharpe sterke fijne tanden, en op de rug harde schubben.
De Indiaansche donkere platte Vis.
De kleine Indiaansche Karper, in menigte.
De drie-hoekige Indiaansche Vis.
De vier-hoekige Indiaansche Vis met twe hoorns.
De gele Plat-vis met donkere kruis-wijze strepen.
Makkerelen, deze zoort word van de Engelsche Eilanden, gezoute als gerookt, in menigte aan deze Kust overgebragt.
Snoek, die edel van smaak, maar in gedaante tegens de Hollandsche verschillende.
Querman, van smaak de Salm gelijk.
Pakkoesjes, Preparie, Warapper, Jammes, Jakjes, schone Baars en Post, by uitnementheid vet.
Haaymaar, of anders Cabbeljauw, Bot, en nog vele zoorten van een (Vis) rijke menigte, als ik geloof ergens in de gehele Wereld zal gevonden zijn.
De Indianen in vlietende wateren Vis vangende, (eer zy van yzer of staal waren voorzien) staken zy een zonderlinge Vis-steert, die een Zee-Kreeft gelijkt, zo inwendig hol is, of van een andere bekwame Vis, in plaats van Vis-hoeken, aan het einde van haar riet of een stok, met dewelke zy de Vis by nagt en dagen weten te door-steken en te vangen. Zy konnen ook van dunne tenen Korven vlegten, die aan de mond of ingang heel wijd zijn, en hoe langer hoe wijder vallen, dog met een middel-schot; die zy aanstokken binden en zo in de grond zetten, door welk middel zy Visschen, dat niet onvermaaklijk te zien is, overtreffende de Europeaansche Viskonst, [200] werdende door de menigte gemaklijk de vangst volbragt.
Homars, zijn een zoorte van Kreeften; zo groot dat 'er maar eenen van noden is om eene Schotel te vullen; haar Vlees is wit en smakelijk, maar wat hard om te verteren. d' Indianen vangen haar by nagt op het zand, of op de platen van de zee; en met de hulpe van een Toorts-ligt of de helderheid van de Mane, zo door-rijgen zy haar met eene kleine yzere vork.
Kreeften, deze zijn van de zelve gedaante als die men in Europa vischt; daar zijn 'er van onderscheide grote, maar d'ongemeenste zijn die van roof leven. Zy houden haar onder de struiken van de Bomen aan den oever van de zee: en na het voor-beeld van die Kik-vorschen die men Vißige noemt, zo verspieden zy uit hare sterkte d' Oesters en de Mosselen, om haar tot buit te maken, en zy vangen haar door eene verwonderlijke listigheid. Die deze is; dat zy bespeurt hebbende hoe hare tanden en hare verweringen niet sterk genoeg zijn om de Schelpen te breken, die deze lekkere Visschen dekken: en ook vernomen hebbende hoe zy verscheide malen op eenen dag hare Schelpen openen om de versche lugt te scheppen, verspieden zy dien tijd zorgvuldiglijk, en haar voorzien hebbende met eenen kleinen ronden Keizel-steen, die zy uit het drijf-zand hebben gekoren, zo houden zy hem gereed in d' eene van hare tangen, en naderen by den Oester, of by den Mossel, laten zy hem met zulk eene gauwigheid vallen in hare geopende Schelpe, dat zy haar niet weder konnende toe-sluiten, den Vis tot eenen roof blijft van deze loze jageren.
Krabben die men Tourlourou noemt, deze zijn wel de kleinste; haar bast is rood geteikend met eene [201] swarte vlekke, zy zijn tamelijk aangenaam van smaak: maar ter oorzake dat 'er vele aan te pluizen is, en weinig af te halen, en dat men ook houd dat zy den bloed-gang voort brengen, worden zy weinig gezogt als by nood.
Witte Krabben, alzo genaamt om dat geheel wit zijn; deze onthouden haar aan de voeten van de Bomen, by den oever van de Zee, en in gaten die zy in d'aarde maken, waar in zy haar vertrekken, gelijk de Konijnen in hare holen. Dit slag zijn de grootste van allen, en daar worden 'er zodanige gezien, die zo veel Vlees in eene van hare poten hebben als de grote van een Ey, alzo lekker als die van de Rivier-Kreeften. Zy vertonen haar zelden by dag: maar gedurende de nagt komen zy met benden uit hare holen, om onder de Bomen te gaan eten; en by dezen tijd is het ook dat men haar gaat vangen, met Lantaarnen of Toors-ligten. Zy verlustigen haar voornamentlijk onder de Paretuve-bomen, en onder d'andere Bomen die aan den oever van de Zee zijn, en in d'allermoeraschigste plaatzen. Als men in d'aarde of in het zand delft om haar in hare vertrek-plaatzen te zoeken, vind men haar altijd half-lijfs in het water; even als het meeste gedeelte van d' andere Twe-naturige Dieren.
Beschilderde Krabben, deze zijn de schoonste, de verwonderlijkste, en de meest-geprezene van allen; zy hebben wel de gedaante als de voorgaande, maar zy zijn met zo vele verwen beschildert, die alle zo schoon en zo levendig zijn; dat 'er niet vermakelijker is, als haar op den vollen dag te zien kruipen onder de Bomen, daar zy haar voedzel zoeken. d' Eenen hebben het gants lighaam van violet verwe, gepluimt met wit; d'anderen zijn van een schoon geluw, dat geschakeert is met verscheide kleine grijsagtige en [202] purper-verwige trekjes, die aan de kele beginnen, en haar slingeren over den rugge. Daar zijn 'er zelf eenige die op eenen taneiten grond, bestraald zijn met rood, met geluw, en met groen, dat haar de rijkelijkste en beste-gemengde verwing geeft die men zig zoude konnen verbeelden. Men zoude zeggen in haar van verre te zien, dat alle deze aangename verwen, daar zy natuurlijk mede zijn geëmaillieert, nog niet droog zijn, zo blinkende zijn zy; of dat men haar nog vers met vernis heeft uit-gehaald, om haar meer luister te geven. Deze Beschilderde Krabben, zijn niet gelijk de Witte, die haar by dag niet derven vertonen: Want men ontmoet haar boven al des morgens en des avonds, en na den Regen onder de Bomen, daar zy haar met troepen verkwikken. Zy laten haar ook wel van na-by komen; maar zo ras als men gebaar maakt gelijk of men haar wilde tegen houden met een roede, (want het zoude te gevaarlijk wezen daar de handen toe te gebruiken) wijken zy zonder hare vervolgers den rugge toe te keren, en al af-schuvende zijelinks uit tonen zy hare tanden; en aanbieden hare opene verweringen, dat die twe tangen of bijters zijn, die zy aan hare poten hebben, zo beschutten zy'er het geheel lighaam mede, en zy doen die van tijd tot tijd den eenen tegen den anderen kletzen, om hare Vyanden schrik aan te jagen; en in dit postuur winnen zy hare sterkte, die gegemeenlijk is onder de wortel, of in het hol van eenigen verrotten Boom, of in de kloven van de Steenrotzen. [203]
XIII. Hooft-deel.
De Aard der Bomen, dier Vrugten en Aardgewassen.
De Aarde is de leegste hooft-stof van de wezentlijke stoffen, gelijk een grond of grondvest van de overblijvende; want al wat d' andere stoffe op de zelve doen nedervallen en afkomen, dat ontfangt zy alles; bewaart het gene bewaart moet worden, en brengt te voorschijn 't welk openbaar moet wezen. Zy is de trouwe Schat-kist aller dingen, in welke al het voortgebragte blijft, en door de bewegende warmte in de zelve verrot zijnde, werd door de zelve vermeerdert. Het reine van het onreine gescheiden zijnde, 't gene in haar swaar is werd verborgen; het ligte werd van de bewegende warmte na de vlakte uitgedreven, en gelijk die bestaat in een slijkagtigheid, alzo is zy aller Zaden en vermengder dingen voester en Moeder.
De Bomen deze kragt ontfangende geeft zulk een sterke drang, zo dat de Cinaas-bomen hier zo groot worden als de Vaderlandsche Linden, zo ook in dikte van hare stammen en pronk zieraden harer kronen, mild dragende van rijpe Appelen, groene, aankomende (ook bloeizels) gezegend met een dun schilletje, daar 't wel-smakent vogt in huis-vest, om de lekker tandige te vervarssen.
Oranje-bomen, zijn mede van de zelve gestalte, wilde de top nog wel trotzer in hoog-moet opheffen. Pralende met een rijke schat harer natuurlike baarmoeder, [204] in twe zoorten zure en zoete, met hare rijpe, groene en aankomende telingen, neffens de bloeizelen.
Lamoenen, zure en zoete, van een extraordinarie grote vind men hier; en daar op de Plantagies, deze als de vorige Bomen wel vrugt-dragende, maar de Bomen wassen zo zierelijk niet, zijnde meerder in verwerringe met kleine takken uit de grond opgeschoten, in maniere als grote Hagedoorn, en zijn niet veel met vogt beladen ter oorzaak van hare dikke binnen en buiten schil. Maar de Lemmetjes, zijnde een kleinder zoorte, even als de kleinste Spaansche Lamoentjes; deze zijn bezonder dun van schil, zijnde byna even gevliest, zo dat daar zeer weinig wit aan is. Deze zijn heel rijk van zap en dragen boven alle voorgaande Vrugten zeer mildadig, en nog veel scherper van zuur-vogt als de Citroenen. Waar van ook vele geperst, gezouten, en de kleinste gekonfijt, na Europa gezonden word. Leggende door meer als rijp te zijn genoegzaam op de grond gevallen, die ook elk zonder prijs mag kopen, zonder nogtans schade aan de Bomen by te brengen.
Palmites-boom, deze wassen ter hoogte van stam van 150. tot 200. voeten zonder takken, alleen hebbenze een struik, van natuur en smaak als een witte Kool, daar de bladeren en zaat uit voort komen. Buiten deze zoort vind men nog vierderlei andere Palmites, als Latanir-palmites, Epinu-palmites, Vin-palmites en Copelet of Palmit de Montagne, enz.
Goyavis, is mede een zeer aangename Vrugt, zijnde de Bomen van een matige dikte, van twe en vier duimen in 't ronde. Deze wassen in de Savanes, of vrije Wei-landen hier en daar een Boom. Die gekookt worden als Kruis-besien pap; gestooft de Quepeer gelijk in smaak zijnde; en groen gegeten zijnde [205] den buik te stoppen: waarom hem vele ook gebruiken tegen den bloed-loop; maar rijp gegeten zijnde, heeft hy een tegen-strijdige uitkomst. De koleur is geel aan de Bomen; de grote hebbende als een Appricoos en ontrent het zelfde gewas gelijkende; zijnde mede gemeen en genoegzaam tot vervullinge der Huis-houding.
Pompelmoessen, een zoort van Oranje Appels, de vrugt is zo groot als een ordinarie Pompoen, maar meer in de ronte kees-gewijze, zijnde de schil mede als de Oranje, en 't vogt zuur en zoet in twederlei zoort. Deze hangen door de swaarte nederwaarts aan de Bomen, en zeer mild dragende.
Suersakken, deze in hoedanigheid de voorgaande naby komende, alleene dat zy wat langwerpig zijn, en de buiten schil aan den groene; wordende mede tot refrissementen gebruikt.
Cacaos-bomen, van deze zijn mede Plantagien, en wassen in dunne stammen van de hoogte als een middelmatige Karsse-boom; heeft een aangename opwassinge en een zierlijke Bloem.
Karsse-bomen, zijn van grote als die in Neerland; maar de vrugt is geribt met agt kanten, hebbende zo veel steentjes in hem gesloten als 'er verdelinge zijn. Dragende mildadig vijf en zes malen 's Jaars Vrugten, die ook wel in 't wild in de Bosschen groeijen.
Mandepore, daar van de Vrugt niet gebruiklijk is; deze heeft grote brede bladeren met een rand opstaande daar in het water staan blijft, zo dat het daar niet uit kan, nog en verteert zig niet; even als of het een Schotel was daar zig een half mingelen water in onthouden kan. De Indianen
maken uit de Wortel mede een Drank die zy in een Vijzel stoten, gevende dan een vogt als Melk; en zo men dit vogt met water mengt, geeft het de smaak als Wijn. [206]
De Plant Coparibas, beproeft heilzaam tegens wonden en vergift.
Palm-boom, deze Boom heeft geen gebruikende Vrugt, wassende linie regt als de Sparre-boom met lange smalle bladeren, de stam redelijk dik en in zig heel zagt. Deze om verre gehouwen zijnde, zo word het pit uit de zelve Boom genomen, dat werd gekookt, en dan zo lang in riemen gesneden als men het begeert; in manier als Aspersien bereid en gebruikt, dat heel wel smakend en goed is.
Vijge-bomen, in zoorten, deze zijn niet min smaaklijk groen gegeten, van grote als een Peer; hangen byna het gansche Jaar aan de Bomen. Zijnde twederlei in aard, d' eene Mannelijk en d' ander Vrouwlijk; de eerste draagt en baart ontelbare menigte van Vrugten welke nooit rijp worden, dog dat die ontbreekt heeft de Vrouwlijke Vijg overvloedig in haar, derhalven is 't dat de Plantende, op dat de rijpheid der Vijgen te eerder volvoert werde, met de Vrouwlijke Vrugt de Mannelijke Vijgen omzetten, waar door de zelve in 't korte volkomen rijp werden. De reden hier van is, dat 'er van d' eene iets kragtig uitgaat, 't welk in d' andere als een Simpatie ingetrokken werd en de rijpheid veroorzaakt.
Mancenillie, een Boom die Appels draagt in gelijkheid van de Kannetjes Appelen, deze zijn zeer vergiftig van natuur; zo dat, wanneer iemant de zelve aanraakt zoude door zijn sterk vergift het vel van de hand afknagen, en aan de oogen komende zoude men de zelve daar door verliezen. Als men de zelve begeert te hebben, zo maken de Swarten of Indianen, de handen eerst nat in zout water. De Boom in zig zelven is egter schoon hout tot het maken van Kasten en Kabinetten, het is wit en fraai flammig, maar de Boom moet eerst gebrand worden, eer dat men de [207] zelve kan gebruiken. De Wilden, zeer wel de nature van deze Mancenillie-bomen kennende, vermengen ook de Melk van den Boom, en den dauw die 'er af-valt, en het zap van de Vrugt in haar vergif, daar zy gewoon zijn hare Pijlen mede te vergiftigen.
Marmelade, deze Boom is ook van een gemene hoogte, wassende de Vrugt tusschen twe schelpen byna als de Roomsche Bonen, die de schil niet zo dik maar wel zo breed is. Deze Vrugt is van buiten mede geel en van binnen roodagtig, smakende als iets dat gekonfijt is.
Katoen-boom, die de Wilden noemen Manoulou-Akecha, waar van de zelve grote gemakken konnen trekken. Hy wast tot de hoogte van een Persich-boom: zijne schorze is bruin, de bladeren zijn klein, in drie verdeelt. Hy draagt een bloem van de grote als eene Roze, die ondersteunt is van beneden, op drie kleine groene en stekende bladeren, die hem besluiten. Deze bloem is te zamen gezet van vijf bladeren, die guldig-geluw zijn, zy hebben in haren grond kleine strepen van purper-verwe, en een geluwe knop, die omringt is met kleine draden van de zelve verwe. De bloemen worden gevolgt van een vrugt na de gedaante van een lang-werpig rond, die van grote is als eene kleine Note met hare schelpe. Als hy tot zijne rijpheid gekomen is, is hy gans swart van buiten, en hy opend zig op drie plaatzen, die de witheid van het Katoen doen zien, het welke hy onder dit harde dekzel besluit. Men vind in yder vrugt zeven kleine Bonen, die het zaad zijn van den Boom. Daar is eene andere zoorte van Katoen-boom, die langs der aarde kruipt, gelijk de Wijngaart van stutten ontbloot: dezen is het die het fijnste en het meest-geagte Katoen voort brengt. Men maakt van [208] den eenen en van den anderen webben, en verscheide kleine stoffen, die van groot gebruik in het Huishouden zijn.
Men heeft ook de Mispel-boom, dog de onze aan smaak en koleur ongelijk, dan die vrugt is rood als Karssen en heel zoet, dog niet zo wel van smaak; en ook witte van deze zoort, dog beide zonder steenen.
Paco-Aire, deze Boom is tien à twaalf voeten hoog, en maar een span dikte in de ronte; en mede heel zagt en teer, zo dat men hem met een streek van een Zabel kan nederhouwen. De Appel die 'er op wast, Paco genaamt, is een hand lang, aan de koleur als een Comcommer, de groene schil bulterig. Wassende twintig à vijf-en-twintig aan een klomp, die de Indianen daar van halen, en kwalijk in de hand houden konnen; de schil daar af zijnde is 't korrelagtig. Werden mede voor Vijgen gehouden; zijn bladeren zijn in 't gemeen zes voeten lang en twe voeten breed, dog worden weinig gegeten.
Sagatemener, Osamener en Pummukkoner, zijnde driederlei vrugten, de Peere gelijk, die de Inwoonders drogen, en als zy die eten willen laten zy die eerst in water weken; gekookt zijnde eten zy het, of in zig zelfs alleen, of verstoten het tot Meel, makenden een Bry daar uit; daar zy ook, rauw zijnde, eene zeer zoeten Olie konnen uitparssen.
Sapummener, een Boom-vrugt; deze is klein, gekookt en uitgedrukt smaakt ze als Kastanien; daar van bakken de Land-aard ook wel Brood.
Mangummenauk, wast op een Boom de Eiken-boom gelijkende, niet groter als de Ekkels. Deze word mede eerst gedroogt, nagaans in 't water gelegt en gekookt; dat ook de Land-aard, by manquement van Brood, tot Vlees en Vis eten. [209]
De Carpok-boom, deze heeft een vrugt aan zig tot ververssinge, maar moet veel gebruikt worden.
De Wandelende Limoen-boom, zo genaamt om de gedurige beweginge zijner bladeren zo ze afgebroken zijn; dat my voor waarheid is mede gedeelt, zijnde iets na oordeel boven natuurlijk.
Betel, een wonderlijke schone uitmuntende Boom, wegens een zekere destige Genees-balssem die hy van zig geeft.
Janipapa-Poceywa, na de Land-tale; deze heeft mede een vrugt de Appels niet ongelijk. Het zap daar uitgeparst bestrijken d' Indianen zig mede, zijnde eerst om 't lijf als water, na eenige tijd word het swart als Inkt, en na dat het negen dagen op 't lighaam gezeten heeft zo vergaat het wederom; daarom het van de Christenen negen-dagig Swart genaamt word, zijnde verscheide in zoort.
De Boom Peruviaan of Gannaperida, deze is een Medicinaal; de bast van deze Boom voor eenige Jaren in Europa gebragt, welkers poeder tot de Koortzen gebruikt word. Gannaperida is te zeggen Koortshout, en deze bast China genaamt; hebbende een koleur als roestig yzer, bitteragtig van smaak. 't Is eerst aan den voor-destigen Kardinaal de Lugo gezonden, en van daar is het in Neerland gekomen. Te Romen is het by de Vaders der Maatschap van Jesus te koop, die alleen deze bast een tijd herwaarts bekomen hebben; zijnde nu des zelfs deugt by de Medicijn-meesters genoegzaam bekent. Dog deze vind men alhier niet overvloedig.
Turbit, is een Wortel; die heel wit is word meest gezogt, en is zo ligt dat het weg stuift als men het breekt. De Indianen gebruiken egter het grauwe, dat beter ruikt, daar van een dragma meer werking heeft als 't witte van drie. [210]
De Cocos-boom, deze alleen geeft alles wat byna de Indianen van noden hebben. Van de stam maken zy Planken en Scheepjes; van de baste die om de Cocos-noot zit bereiden zy Touwen, van de bladen ook Zeilen en dekzels voor hare Huizen, Waaijers, Matten en Tenten. In de Neut vinden zy veel zoet, klaar en gezond water; ook de bladeren in de mond genoemen voet de Mensch voor honger en dorst. In yder Neut is wel een halve Kan vol nat, als zy onrijp is; als de Neut rijp word, dan is dat water in een smakelijk pit, gelijk dat van de Hazel-noten, in een vaste substantie geheel verandert. De harde schil van de Neut is bekwaam om Lepels en Bekers, neffens Kalebassen, en alle andere gebruik van te maken. Zy drukken uit het pit een zap als zoete Melk, en ook een zeer lieflijke Olie, als die wat Oud is. Als zy een blossem af-trekken en op die plaats een Kan hangen, zo hebben zy alle dagen een Kanne vol nat als zoet Wei; als dit zap een uur in de Zon gestaan heeft, dan zo is het goede Azijn; zy maken ook van deze vogt goede Zuiker. Op het pit van de stam des Booms groeit een dun wit vlies, toegevouwen als Papier, wel 50. à 60. stuks dik op een, 't welk ook Papier van de Indianen is. Daar-en-boven als deze Boom heeft beginnen te dragen, vind men hem nimmer zonder vrugt: want hy brengt 'er nieuwe voort by yder Maand van het Jaar.
Kanelen-hout, deze Boom mag plaatze grijpen, onder die tot de Genees-konst dienen, dewijl dat zijne kruidige schorze gezogt is van alle die met koude trekkingen gekweld worden, en gebruikt word om de mage t' ontlasten van alle drabbige en slijmagtige vogtigheden die haar t' onder houden. Den goeden reuk en d' eeuwigdurende groenig van dezen schonen Boom, hebben eenige over-redet dat dit eene zoorte van Lauwerier [211] was; maar hy wast veel hoger, zijn stam is ook dikker, zijne takken zijn meer uit-gespreid, en zijne bladeren die niet wel zo lang zijn, zijn veel zagter en van een vrolijker groen. Zijne schorze die bedekt is onder een as-verwige huit, is dikker, en van eene wittere verwe als de Kanele die van den Op-gang komt; zy is ook van den scherper en van een bijtender smaak; maar in de schaduwe gedroogt zijnde, geeft zy een zeer lieffelijken geur aan de spijzen.
Aygans of Duivels-boom, waar van men een tak of blad plukkende, het zelve altoos in beweginge is en over de aarde heen en weer sweeft; daarom een Wandel-boom, of Blad, genaamt word, daar de Indianen zeer veel agtinge voor hebben en supperstitie opbouwen.
Volgens getuigenisse der Indianen, vind men een zeldzame Boom dewelke vrugten draagt als Eike, en bladeren als Oker-noten Bomen, zeer schoon en wel riekende. Staande op een Eiland daar geen Put, Bron, nogte water te vinden is, en aldaar geen Regen van den Hemel valt, (gelijk als men zegt in Egypten) uit welkers bladeren druipt gestadig zo veel water, terwijl dag en nagt even lang zijnde de dikke nevel op die Boom hangt, dat alle de Menschen en Beesten, op het gehele Eiland, overvloed van water konnen krijgen; 't welk een wonder-werk in de Natuur is.
Den Druive-boom, die de Karaïbanen noemen Ouliem, wast tot eene middel-matige hoogte, en kruipt byna by der aarde aan den oever van de Zee: Maar in eene goede aarde word hy hoog, gelijk een van de schoonste Bomen van het Wout. Zijn bladeren zijn rond, dik, door-mengt met rood en groen. Onder de schorze van den stam, na dat men daar heeft af-geligt een bast van ontrent twe duimen dik, zo vind men een hout dat violet, vast en zeer bekwaam [212] is om uitstekende Schrijn-werken af te maken. Hy brengt aan zijne takken vrugten voort, die men, als zy rijp zijn, nemen zoude voor grote violette Druiven: Maar in plaatze van korlen, heeft yder graan onder een tedere schelle, en onder zeer weinig stoffe die zuur-agtig, verversschende, en van tamelijk goeden smaak is, een harde kraak-steen gelijk die van de Pruimen.
Sassefras-boom, beter als het Fransche van Doctor Monardes, daar hy veel van geschreven heeft.
Tuna of Vijgen-boom, welke schoonze geen vruge dragen egter hoger werden gehouden als d' andere van die naam. Want van deze bekomt men het bekende Cochinillie; onder aan de bladeren kleven Wormkens zijnde bedekt met een dunne huit, de gemelde Wormkens zijn van buiten wit, van binnen Scharlaken-rood; werden genereert uit de zaad-kornkens, die men derhalven Purper of Scharlaken kornen noemd; dog deze Bomen vind men weinig.
Honus-boom, deze is hoog en zierelijk; werd zeer geroemd wegens zijne schaduwe, als lieflijk en gezond zijnde. Derhalven zo dikmaals als d' Indianen zig ten Oorlog begeven, over Land reizende, (onder den open Hemel leggen,) legeren zy zig alle onder deze Bomen om hare schaduwe te mogen genieten; wijl die daar onder slapende het hoofd daar door niet beswaart en word, gelijk als onder andere Bomen gebeurt.
De Boom Acaia wast byna in alle plaatzen, dog meest aan Berg-agtige wel-gematigde dalen. Zien 'er gans woest en doornig uit, de bladeren zijn klein, subtijl en smal gelijk Vogel-vederen; hy maakt zig aangenaam door een lange zeer lieflijk smakende hulzen, vrugt vol zaad hier en gins afhangende; van de zelve bakken d' Inwoonderen mede Brood. [213]
Samouna-boom, aan 't bovenste en onderste des stams heeft hy een gemene dikte, dog in 't midden is hy meer als twemaal zo lijvig. Hebbende zo een tonnige en dik buikige gedaante, dat de voorby Reizende zig niet konnen onthouden van stil te staan. Uit de takken komen lange strengels, yder voorzien met een vijf bladig kwasje, zeer zierlijk verdeelt, gekerft en met veel aderen overtogen. Hy brengt lang-agtige hulzen voort, waar in zig rode Erweten onthoud; zijnde goed om te eten.
Copeja, deze heeft zeer wonderlijke bladeren, dewelke zig aan beide zijden laat beschrijven gelijk Papier, want yder blad is dikker als een dubbelt Parkament, en gans taai: terwijl hy nog vars is, schoon dit lof-groen is, zo vertonen egter die daar opgestelde letteren zig wit; als de gedagte bladeren droog zijn geworden, werdenze wit en zo hard als een paneel van hout; dan nemen die daar op geschrevene eene geele verwe aan. Dit Boom papier verderft ganschelijk niet, en 't daar op-staande schrift kan men niet weg nemen, niet anders als 't door 't vuur te verdelgen.
Molli-boom, zijne vrugten zijn klein en rond, de telgen zijn desgelijks klein en onvergelijkelijk groen; de kernen zijn uitwendig aan de bast zoet, inwendig een weinig bitter: uit deze bereid men een zeer lieflijken drank, vermits de vrugt in 't water zo lang gedrukt werd, datze eindelijk haren nectar van zig moet geven. Deze Boom werd by d' Indianen in zulk eene hoge agtbaarheid gehouden, dat de zelve de Goden hebben toegewijd.
Guiti iba, deze zoort vind men menigerlei; de bast is grijs, de stam overtreft Teiken-hout in hoogte, vastigheid, hardigheid en geduurzaamheid. Aan de takken zitten de bladeren d' eene onder d' andere, langagtig [214] rond gevormd als een tong; de blossem zijn lang-werpig, klein, geel en zonder reuk. De Boom bloeid lang, en krijgt langzaam vrugten; dikmaal werd d' eene helft des Booms in dit, d' ander in 't volgende Jaar met rijpe vrugten bezet; in 't derde Jaar rust hy, eindelijk werd hy in 't vierde Jaar overal vrugtbaar. De vrugt is genoemt Guiti-coroya, is groter als een gemene Appel, vol bulten of zeer gebuchelt; de verwe der huit vergelijkt zig met swart Brood; 't marg is week geel, zo wel van smaak als van reuk, zoet en aangenaam, over-een-komende met Brood. De grote en gedaante van de inwendige steenen verbeelden een Ey; de basten zijn hout-agtig ruig en besluiten eene witagtige kern.
Ayaquicueramo-boom, of 't geschilderde hout, van andere genaamt Tyger-boom; deze is groot en in menigte bebladert met Olmen-loof, al hoe-wel nog smalder. 't Hout is bont-verwig geschakert, waar door buiten twijffel de naam van Tyger-boom ontstaan is; en zinkt fluks na de grond, zo haast men 't in 't water werpt. 't Is inzonderheid bekwaam voor Draaijers, schoon in 't oog en van een goeden reuk; daar druipelt een Oly uit zo goed als Styrax, en word in gebruik zo dienstig gehouden.
Yito, zijnde in grote de Europaeische Peere-boom gelijk, met lang-agtige dunne toegespitste en na de lengte merkelijk dik geäderde bladeren, staande aan kleine steeltjes; de vrugten wassen digt aan een op de wijs der Druiven. De meeste Inwoonders is deze Boom wegens zijn zierelijke vrugten genoegzaam bekent; zijnde ondeugend tot nuttiging en van binnen geheel houtig. Men vind deze vrugten 't gansche Jaar door, en in de Lente zeer schoon geel, korts daar na verandert ze zig in een donker gemengde verwe, zonder eenige hoop van gebruik te geven, [215] even zo weinig als de bladeren en het hout des Booms zelfs.
Boom Mazarandiba, mede onze Karssen-boom in wasdom, hout, bladeren en vrugten t' eenemaal gelijk zijnde. Uit zijne wildheid in de Hoven gebragt, daar hy bloeid en draagt ontelbare vrugten, een weinig anders als de Europaeische Karssen, als ook van gestalte. Wijl deze zulken rondheid niet hebben, maar een weinig plat-agtiger, ook korter, maar dikker gesteld zijn; hier by komt nog datze met eene taije huit zijn overtrokken, in 't begin rood, dog als zy rijp zijn geworden van eene gemengde verwe en verschotene koleur; 't zap is wonderlijk, werdende van de Inwoonders met grote begeerte genoten.
Ibipitanga, voortijds gerekend onder de wilde gewassen, en om zijn zierelijkheid in de Hoven verpland: zy zijn onze Karsse-bomen in alles gelijk, behalven dat de stam zig veel krommer omdraaid, en hem nevens de tak nu gins, dan herrewaarts wend. Heerlijk zijnze verzierd met een gans groene loof en witte bloemen, na welke een ronde vrugt voort komt gelijk een Moerbesi, in 't begin van een gemengde verwe, dog allengskens rood worden; heeft ook diepe striemen en een bloem navel. Gemenelijk werden deze vrugten in de Regen-maand rijp, niet alleen de huit, maar ook 't vlees is gemengd rood; 't zap rijk van een warme en eenigzins bittere smaak, egter vermengt met een aangename scherpheid een weinig zamen trekkende; van binnen zit een wit-agtige steen, waar in een warme bittere kern is. Deze vrugt diend niet alleen tot een bancquet, maar ook een aangename verkwikking voor de zieke; zy verfrissen een swakke maag, benemen de walging en verdrijven de winden.
Guanaua, zijnde een klein lustig Boomtje, dewelke [216] een vrugt draagt byna een 's Menschen hert gelijk zijnde; hebbende voor aan een spitje groene en harde schelpen; uitwendig is ze met een huitje omvangen, inwendig Sneeuw wit. Aan eenige Plaatzen vind men deze vrugten van eene andere gestalte en vorm, zijnde de Appel rond en goud-verwig, inwendig vol kleine besien of kernkens, welke Kastanien bruin, en in 't eten boven-maten lieflijk zijn.
Janipabas, deze Boom strekt in een grijs-grauwe bast; zijn hout is gebrekkelijk, dog marg rijk; de telgen zijn bekleed met lang-agtige bladeren, hebbende de gestalte van Osse tongen, dog aan beide einden onder en boven spits toelopende, ontrent een of ander half voet lang; welke yder Jaar, inzonderheid in December, afvallen, al-hoe-wel niet al te zamen gelijk, maar op verscheide tijden. Egter ontbreekt het deze Boom niet aan een rok, want terstond komen weêr varsche bladeren voort, welke de plaats, der oude afgeworpene lompe, met een nieuw kleed verzieren, 't geen yder Maand geschied. Zijn bloemen, welke hy in Maart en April vertoond, zijn klein en koekig wit van verwe; de vrugt is zo groot als een Oranje Appel en ook wel groter, dog dun van bast; heeft een lijm-agtig marg, wel-riekend, scherp van smaak en verkoelende. Midden in den Appel vind men een hol met zaat-kernen vervuld, en met wat weker vlees omringt, welke ook gegeten werden. Deze Appelen nog onrijp zijnde zijn groen, maar als die tijdig zijn geworden gelijk de Mispelen, rotten ook gelijk deze, en zijn dan ook eerst regt murwe om t' eten. 't Gehele Jaar door komenze voort; werden niet gezoden maar rauw genuttigt, zijnde aller aangenaamst wanneerze in Zuiker in-geleid zijn.
Chilli, deze is van twederlei geslagt; d' eene zoort [217] heeft eene grote gladde rode-gele stam, vervuld met een taai merg; de bloemen zijn wit-agtig, de bladeren geweldig groot en bleek-rood; de vrugt is de rode Hazel-noten gelijk, overtrokken met een wittegele huit, de smaak is bitter.
d' Andere zoort, draagt Citroen gelijke bladeren, dog groter, beide basten zijn bitter, en in water gezoden is goed voor de Loop.
Boom Guayaba, heeft de grote van een Steen of Steek-eik, of Oker-note-boom; de bast is uitwendig as-grauw, dog met vele groene vlekken beworpen; inwendig byna rood, een halve vinger dik en bovenmaten hard; zo dat men de zelve, als 't hout eerst nieuwelijks geveld is, nauwelijks met Bijlen of yzere Knodzen van de stam kan afkrijgen, wijlze zo gans vast daar aan kleeft, dog na verloop van eenige tijd laatze zig met weinig moeite aflossen. 't Gedagte hout schijnt van buiten byna swart-agtig; in swaarte van gewigte gaat het alle ander hout te boven, 't minste stukje daar van, hoe klein 't ook zijn mag, zal nooit op 't water boven drijven, maar terstond na de grond zinken. De smaak is niet onaangenaam, schoon men straks eenige bitterheid op de tong gewaar word; de bladeren zijn dik, klein, hard, groen en veel geädert. De vrugt heeft eenige gelijkheid met de Kastanien, zommige met Pruimen, andere met twe aaneen gewassene Vijgen, nog andere de gedaante van een hert; de lengte is van een dwars-vinger, de breedte wat minder, de verwe als een verwelkte Pruim.
Acajou, deze is eene grote Boom, zo hoog als onze Europaeische Beuken, dog nog wijd uitgespreider van takken, welke zelfs tot op d'aarde komen. De bladeren zijn stekelig; zeer breed, dog tegen de steel spits, en lopen voorwaarts rond toe. Zijne bloessemen [218] draagt hy kroons wijze, zo dat 'er 8.9. à 10. by een staan, en in een bundeltje of kroon zig over de hondert vertonen. Yder bloem bestaat uit vijf smalle bladerkens spits toelopende en van een aangename reuk: na deze bloem komt een Kastanie voort, in de gedaante van een nier; terwijl de zelve toeneemt, wast allengsken tusschen haar en de stengel of steel, een langwerpige Appel, Ey-rond, ook wel gans bal-rond, rijp zijnde, heeft hy een spons-agtig taai vlees of marg, en veel scharp zoete t' zamen trekkende zap, dat grotelijks den dorst lescht, en dat men hout zeer nuttig voor de borst te wezen, en voor de flauwten, gemengt zijnde met wat Zuiker. Uitwendig is de schil of gans geel, of gans rood, of ook uit beide deze verwen gehalveert. Op zommige Bomen ziet men deze vrugt bloed-rood en kogelrond, deze is wel het zuurste; aan andere wederom geel en langwerpig; aan nog andere geel en rond. Van dit Appel-zap, werden de Doeken of Langoutiens der Indianen besmet als yzer vlakken, 't welke daar niet uit is te krijgen, voor dat deze Bomen wederom een nieuw Zomer kleed aan trekken, en hare bloei geven.
Wol-bomen, verdeelt in grote en kleine; de grote zijn hoog, ruig van doornen, en gebladert gelijk de Olijven, met witte kleine bloemen. De vrugten vergelijken zig in gestalte en grote met een kleine Meloen, zijnde vol witte vezel-agtige vlekken, tusschen welke ronde zoete kernen steken gelijk Hennip-zaad; zeer gezond zijn ze gegeten, zo wel rauw als geroost, en maken 't lighaam vet.
De kleine Wol-boom, hebbende een middel-matige hoogte, en is bewassen met kloek-vormige gele bloemen. Als de vrugt rijp is werd ze in vier delen geklooft, uit welke de Boom-wol voort komt, in de [219] grote van kleine pillen; in 't midden vind men swarte zaad-kernen, zo dik als een Boon en dragende de gedaante als een nier: van deze Wol spinnen de Indianen 't Gaarn tot de Hang matten.
Achiote, deze Boom wast byna in alle Amerikaasche Landen, en zig begerelijk makende, niet alleen by de Wilden, maar ook by de Christenen, Barbaren en Europëers, zo door zijne gezonde eigenschappen, als door de rode verwe welke hy uit-levert. 't Hout dezes Booms, wrijft men aan een ander hout van den zelven aard, en zo bekoomt men 'er vuur van; gelijk by ons uit staal en vuur-steen. De bast dient tot Touw-werk, 't welk sterker is als 't geen men uit Hennip werkt. De rode kernen uit de vrugt zijn koud, droog en een weinig zamen trekkende; dit werp men in warm water, 't welk men roerd, tot dat het de roodheid der gedagte kernen na zig heeft getrokken. Hier na maakt men 'er kleine Koekjes van, welke niet alleen een treffelijk Heel-middel is tegens alle onordentlijke Bloed-vloeden, maar ook onder de spijze gemengt zijnde de zelve een aangename smaak en lieflijke verwe geeft; inzonderheid komenze met deze hare deugd de Chocolate te nut, in eene zekere maat daar by gedaan werdende, konnende dan deze drank veel zekerder gebruiken, gevende kragt tot reininge des bloeds en sterkinge des ingewants.
Musa, een Indiaans Gewas of Boom, 't wast ontrent zes of zeven ellen hoog; de bladeren zijn gelijk die van 't Zuiker-Riet, breiden zig ook zodanig uit datze zomtijds een gansche el lang en een halve el breed zijn, in 't midden door trokken van eene brede rib. In de Zomer verwelken deze bladeren, 't zy van zelfs of van de grote hitte, zo datze gezamentlijk afvallen; en in de Herfst of Groten Regen-Tijd alleen de blote ribben overig laten. De vrugten zijn [220] niet groot, en rijp wordende zo krijgenze een geel bleke verwe; uitwendig zijnze met een huit overtrokken de Vijgen, welke zig met de vinger laat afstropen. Daar is nog kern nog zaad in; als men ze eet zo schijnenze in 't eerst zonder smaak te zijn, maar daar na bevind men ze hoe langer hoe lieflijker.
d' Indiaansche Boom Guabipocacabila, of anders geheten Pao-vello, wijl zijne basten zeer week en gerimpelt zijn; als de bloemen afvallen, ('t welk in de Lente of Kleine Regen-Tijd geschied,) zo volgen daar op zoete, dog krom-gedraaide en onvormelijke, hulzen; in 't begin groen, maar na verkregene volle rijpheid werdenze swart en verrotten. Dezen Boom heeft geen lust aan beschaduwde Bosschen, maar gebeert van de Zon beschenene Velden, alwaar hy de voor-by gangers lieflijk verlustigt door zijne zierlijke bloessemen en reuk, gans aangenaam voor oog en neus. In hout, bast, pit en gebrekelijkheid, komt hy met de Flier-boom byna over-een; voor aan de tak gaan lange spruiten uit, en uit de zelve vele telgjes, drie of vier nevens den anderen; de bladeren zitten altoos twe en twe tegens over malkanderen aan korte steeltjes, zijn in 't aantasten hard gelijk Parkament; uitwendig in aderen en verwe de varsse Salie-bladeren gelijk. Onder en tusschen de bladtelgjes wassen desgelijks steeltjes, twe of drie vingeren lang, en aan de zelve twe of vier-en-twintig bloemen op een trosje, yder aan vijf bleek-gele bladeren, in plaats van de bloem-lellekens hangen 'er vele draden uit ander halve vinger lang, de binnenste helft geel, de buitenste rood-agtig en gekruid zijnde. Deze bloemen maken zig gans aangenaam door haren behaaglijken reuk, en te gelijk de gehele Boom: de vrugt komt in hulzen, vier of vijf vingeren lang en voor toegespitst. 't Marg uit de wortel is wit-geel; [221]eerst doet men de dunne bast daar van, daar na snijt men ze in stukken, en men leegt ze in Fontein-water eene gehele nagt lang onder den open Hemel; dan zo drinkt men 't voor velerlei gebreken en swakheden des lighaams met groot voordeel.
Tzapotl of Chochizapotl, deze Boom is groot en van een wild aanzien, zijn loof is als dat van de Citroenbomen dog dun; drie en drie bladeren zitten altijd by een. De stam is met witte vlokken besprenkelt; de bloessem bleek en klein; de vrugt van gestalte en grote als een Quee, wel lieflijk t' eten, maar niet zeer gezond, vermits de kern, des daar aan zittende steens, een dodelijk vergif in zig heeft.
Timbo, deze vind men in veelderlei en wonderlijk gevormde zoorten, 't werd ook op menigerlei wijs gebruikt en te gelijk misbruikt; zijnde van een vermakelijke aanschouwinge. Vertonende zig gelijk Touwen in de Lugt uitgespannen, en schoon hare dikte nauwelijks die van een duim is, zo verheffen zig egter de takken zo hoog als den top der aller hoogste Bomen, verootmoedigen dan van boven zig nederwaarts ter aarde, klimmen dan ander-maal weder op, en formeeren op deze wijs ontelbare veel zodanige Touwen, waar door ten laasten, uit deze hoog opklauwterende, gansche toegewassene en byna ondoordringelijke Bosschen komen te ontstaan. Eenige vind men zo dik als een Menschen been, nu van een vierkante, dan van een rond figuur.
Papayo of Papaye, is een Boom die zonder takken groeid, tot de hoogte van vijftien tot twintig voeten, dik na gelijkmatigheid, hol en sponsie-agtig van binnen, daarom gebruikt men hem om over-al waar men wil de vlieten van de water-sprongen te leiden. Daar zijn'er van twe zoorten, waar van d'eene gemeenlijk gezien word in vele Plaatzen. Zijne bladeren zijn [222] verdeelt in drie puncten, byna als het blad van den Vijge-boom, zy zijn gehegt aan lange staarten, die dik zijn gelijk den duim, en hol van binnen: zy komen uit den top van den Boom, van waar gebogen zijnde, verscheide vrugten bedekken, die rond zijn; en van grote als een Quee-peer, zy wasschen rondom den stam, waar aan ze gehegt blijven.
d' Andere zoorte van Papaye-boom, is schoonder en meer beladen met bladeren als den anderen. Maar het gene hem meer doet agten, dat is zijn vrugt die van de grote is als een Meloen, en van de gedaante als een Vrouwe borst. Inwendig is 't vlees rood agtig en boven-maten zoet, zo morw, dat men 't met een Lepel kan uit scheppen; de hoedanigheid is gans koud, ja tot zo verr' toe datze te veel gegeten zijnde, een Man tot het Egt-werk onbekwaam maakt. Dikmaal vind men aan deze Boom Lelijen gelijke bloemen, en te gelijk zo wel onrijpe groene, als rijpe gele vrugten. Deze Bomen, hebben dit byzonders, dat zy nieuwe vrugten geven yder Maand van het Jaar. Als men maar een blad, of een stuk van de stam in d'aarde werpt, zo schiet dit gedeelte terstont wortelen, en wast veerdig op tot een zeer groten Boom. Deze vrugt gesneden in riemen, als Rapen, en gestooft, met een of ander stuk Gezoute, of Vars of Rook-vlees, Spek of gerookte en ingeleide Worsten, daar een hongerige eere voor dragen kan.
Caarobo, van deze Boom vind men verscheide geslagten, 't zaad hier van zig vergelijkende met het Radijs-zaad; gedroogt, gestoten en met zekere Hars vermengt, geneest de been-breuken en verstruikte leden. De bladeren werden gebruikt tegen allerlei Imerten des lighaams, zelfs ook tegen de vuile Pokken; dog men moet voorzigtig hier meê omgaan, na [223] regte maat en gewigte, of anders een wanzinnigheid, of zeldzame Phantazy verwagten.
Hoitzxochitl, deze is klein maar gans loof-rijk; de bladeren zijn groter als die van de Myrthen, en met verwondende stekels gewapend. Is verzierd met kleine ronde Karmosijn-rode bloessems, welke de Indianen aan een draad rijgen, werdende gebruikt tot Conserven. De bast pulverizeert men tot verdrijving der lit-tekenen der vuile Pokken. De kern der vrugt in water gesmolten en in de neus-gaten gedruppelt zijnde, verzagt de Hoofd-pijn, en neemd weg de Tand-smerten.
Mandyba-boom, heeft een stam ontrent een duim dik met knobbels zes, zeven à agt voeten hoog opschietende; heeft in zig een marg gelijk dat van de Flier-boom, en geeft een zap of Melk. Boven heeft deze stam vele takken, en uit de grote spruiten vele kleine telgen, waar aan drie, vier of meer smalle bladerkens zijn, langagtig van gestalte, gevormd als een Starre, groen verwig, en de Paeonien-bladeren niet ongelijk. Deze staat op eene wortel die twe of drie voeten lang, en zo dik is als een Menschen been, onder aan 't einde rondagtig; uitwendig van verwe gelijk de bast der Hazel-noten-boom; inwendig wit; morw en vol lijmagtig zap, 't welk een zeer dodelijk vergif is.
Govoua, deze Boom heeft een vrugt, in grote en gestalte de Pompoenen niet ongelijk; ja zo, dat men nauwelijks eene der zelve in de hand kan houden. Dit gewas snijden de Vrouwen aan stukken, en werpen 't in een groot aarde Vat; doen 'er water op en roerent met een stok geweldiglijk om tot dat het schuim van zig geeft: 't welke de Indiaansche Vrouwen gebruiken in plaats van Zeep, en de gedagte Hang-matten zo wit als Sneeuw mede maken. P224]
Aloë-boom, 't welk de Indianen tot kennis hebben; de zelve is een genoegzaam groten dikken Boom, dragende bladeren die gelijken naar die van een Persich-boom, dog een weinig groender en blinkender. De Boom eigentlijk vervat in zijn hart een swart en Oly-agtig hout, bijtende en van een zeer goede reuk zijnde, wezende die van de dikte eener Tonne, hebbende hy in zijn hart niet meer dan dit swart hout, gelijk men pitte in een kleine Amandel-boom van 6. à 7. Jaren van binnen zoude mogen vinden. Dit hout is heel hart, en waar het swart is aldaar stuit de Bijl in 't houwen op af; en gaat te gronde, in 't water geworpen zijnde, als een steen.
Sandel-hout-boom, of by andere genoemt Roze-bomen-hout, hebbende byna die reuk, bezonder als zy eerst vars gehouwen is; dog by vervolg van tijd verliest het weder de zelve.
Tamarinde, de bolsters zijn van gedaante byna als de Roomsche Bonen in hare basten, dog breder en wel groter.
Bananas-boom, zy klimt in de hoogte van twaalf tot vijftien voeten uit 'er aarde. De vrugt is lang van twaalf tot dertien duimen, een weinig gekromt na het uit-einde, dik byna als den arm; brengt in zijn tros niet meer voort als vijf-en-twintig of dertig ten meesten, die niet al te digt gedrongen zijn d' eene tegen d' andere; hebben het vlees vast en digt, bekwaam om gebraden te worden, of onder d' assche, of in den Pot by de spijze, of gekonfijt, en gedroogt in den Oven, of in de Zon, om beter bewaart te konnen worden. Om van deze vrugten te hebben, zo snijd men de Bomen (die niet meer dragen als een eenige reize in haar leven) by den voet af, en men ondersteunt met een vork den dikken tros, uit vreze dat hy zoude blutzen in het vallen. Maar men zet [225] 'er het Sny-mes niet graag in, dan als men bespeurt dat 'er eenige van de Vrugten van yder tros zijn, die een geluwe huit hebben; want dat is een teiken van rijpigheid: en dan te Huis gebragt zijnde, zo rijpen d' andere die nog groen waren d' eene na d' andere, en men heeft yder dag nieuwe vrugt.
Jak of Gjak, groeid op geen veel hoger Boom als de voorgaande; de vrugt gelijk in grote een Pompoen, van buiten is hy goud-geel, door streept met kloven, vol kernen, daar onder eene steen die niet wel stukken te kraken is. Deze vrugt is eenigzins onvermaaklijk in 't eerst in de mond, als zijnde slijm-agtig en klam, maar geeft een dubbeld goed aan de maag, als zijnde zeer versterkende en goed voor de lendenen.
Duroyen, deze is de Gjak eenigzints gelijk, rond van gedaante, de aangenaamheid van buiten, is ongelijk die van binnen; op 't eerste openen geeft het een reuk gelijk als een verrotten Ajuin, 't gene men daar van eet is wit-agtig, in twaalf Cellekens door de vliezen verdeeld, welke gevult zijn met steenen, zo groot als Haze-noten, die heel wit, en dies te neffens hartsterkende zijn.
Arak-boom, deze groeid in de hoogte gelijk de Palmites-boom; de vrugt is een sponsie-agtige holle zelfs-standigheid, boven of met pluimen voorzien, daar de fruit in verborgen hangt, in zijn kluisters besloten, het heeft de gedaante van een Oker-noot, van gelijke grote, van binnen wit, dog de schil is niet ligt te breken. Het heeft nog reuk, nog smaak, en word ook zelden alleenig gebruikt; zijnde gemengt met de Betel zeer goed voor Colijk, voor swaarmoedigheid, voor de Wormen, het wekt ook de Venus op, zuivert het ingewand, en voor komt den honger. [226]
Boom Aovai genaamt, de zelve stinkt zo misschelijk als of het Knoflook waar, dan als de zelve afgehouwen word kan men kwalijk by de stank duren. Zijn vrugt is mede de Kastanie gelijk, dog heel giftig; maar de Wilden houden de zelve in eeren, dan zy maken hare Rasselen daar van.
De Boom Hivourac, wiens bast zo dik is als een vinger; is een vrugt die niet wel gelijkenis kan gegeven werden, dog van een zeer goede smaak als die vars plukt.
De Boom Ehonne is redelijk hoog, als een Lauwerier; dier zelver gewas is groen, en geformeert als een Hoender Ey, makende daar ook wel hare Maraka uit.
De Boom Cujeté, deze draagt een vrugt als een Appel, twe vuisten dik, zijn geformeert als een Kelk, onder in de zelve zijn kleine kernen als Amandelen, hebben byna ook de zelve smaak; de schalen gebruiken zy ook tot Kalebassen om uit te drinken.
De Boom Ayri genaamt, de bladeren zijn den Palm-boom gelijk, dog zijn stam is rondom vol scharpe doornen; wiens vrugt is redelijk dik, heeft midden in een Sneeuw witte kern, en om t' eten is hy ook niet goed. Van des zelfs hout maken de Wilden hare Pijlen.
De Boom Bannijani, gelijkende eenige aanmalkanderen gebonden, welker takken zig van de hoogte of top punt af, wederom in een regte linie planten, in 't water, zo wel als in de grond, spruitende alzo wederom uit eene gehele Akker in 't ronde, door welke groeizaamheid gehele Velden als in-gesloten zijn.
De Boom Arabauten, is de alderberoemste, voornamelijk wegens de rode verw, zo de Schilders daar uit maken konnen; hy is in de hoogte en de menigte der takken de Eiken-boom gelijk. Eenige dier [227] Bomen zijn zo dik dat zy drie vadem in de ronte houden; aan de bladeren de Palm-boom gelijk; draagt gene vrugt. 't Hout is zo hard dat men het kwalijk splijten kan; in zig zelven van natuur of eigenschap niet groen, of vogtig, maar droog, zo dat als men het aansteekt geeft het een weinig rook van zig, en de as valt ook rood, daar een Loge van gemaakt en wit Linnen daar in genat, zal het zelve ook vast rood worden, en zodanig dat men het met Zeep niet kan uitwassen.
De Bomen die tot Timmeringe gebruikt worden, als, Cederen-hout, in twe zoorten. Letter-hout, zo menigvuldig dat het vervoert word. Wanen, Locus, Bruin-hart, Groen-hart, Bijl-hout, Bolletrye, geel Spikkel-hout, Krap-hout, Yzer of Zink-hout, wegens zijn vastigheid.
De Grond-gewassen bestaan ook uit verscheidene zoorten, als hier na zal blijken.
Voor eerst dan Openawk, zijn ronde wortelen een grote Boom-neut groot, eenige groter. Wassen aan vogtige plaatzen, en hangen veel aan malkanderen, als of die met een snoer door trokken waren: in water of andere vogt gekookt geeft een goede spijs.
Okerpenauk, deze is mede rond, wast aan dorre plaatzen, zijn by wijlen zo groot als eene Menschen kop. Wijl zy van een drogen aard zijn, moeten die vars genoten worden. Deze dienen nog te koken, nog te braden, etende die in tijd van nood, als het aan andere bekwame aard-vrugten mancqueert.
Habascon, deze is een verwarmende wortel, in grote en figuur de Aard-Appel gelijkende. Men pleeg die ook onder andere spijs te koken, dan alleenig is deze niet goed.
Aypi, deze diend niet alleen tot Meel, maar is ook goed om t' eten. Als men die een weinig in de [228] asse laat braden, word die week, en barst door de warmte op gelijk Kastanien, hebbende ook gelijke smaak.
Manioc-wortel, deze gebruiken d' Indianen in plaatze van Koren, van dewelke men een Brood maakt dat tamelijk lekker is, en dat men Cassave noemt, waar van we te voren iets gesproken hebben. Deze wortel is zo vrugtbaar dat een bunder Lands, daar mede beplant zijnde, het meer Perzonen zal voeden als 'er geen zes zouden konnen doen met de beste Tarwe bezaaid. Zy schiet een krom hout van de hoogte van vijf tot zes voeten, dat zeer ligt om te breken is, en vervuld met kleine kwasten; haar blad is smal, en lang-werpig. Ten einde van negen Maanden is de wortel tot hare rijpheid. Zo d' aarde niet te vogtig is, kan 'er de wortel haar drie Jaren in behoeden zonder te bederven: alzo dat 'er geen Koren-solder nodig is om 'er haar op te leggen, want men trekt haar uit 'er aarde na de mate dat men haar heeft van doen. Om deze wortel te doen op-komen, moet men dit hout nemen, en by stokken snijden, die ontrent een voet lang zijn. Daar na in den Tuin kuilen maken met een Spâ, en zetten drie van deze stokken op een drie-hoek in d' aarde die men uit deze kuilen gegraven heeft, en van welke men een kleinen verheven hoop heeft gemaakt: Men noemt dit in de kuile planten. Maar daar is eene andere wijze om den Munioc te planten, dat men noemt te poten met den In-steker, die vaardiger en gemakkelijker is, dog die zulk een schonen nog zo wel-geagten Manioc niet voort-brengt. Dit bestaat niet als in een gat in d' aarde te maken met een In-steker, en daar het hout van den Manioc regt over einde in te poten. Maar men moet agt nemen die plantende, de kwasten niet na beneden te stellen, om dat als dan de [229] stokken niet zouden voort-schieten. d' Indianen gebruiken gene andere wijze: dog om die op zijn tijd te hebben, nemen zy den loop van de Mane waar, en dat d' aarde een weinig bevogtigt is. Daar zijn verscheide zoorten van deze Boomtjes, die niet onderscheiden zijn als in de verwe van de schorze van haar hout, en van hare wortel. Welkers schorze grijs; of wit, of groen is maken een Brood van goeden smaak, en zy groeijen in weinig tijd: Maar de wortelen die zy voort-brengen zijn van zo goeden bewaring niet, en zy vermenigvuldigen zo niet als die van den roden of violetten Manioc, die de gemeenste is, de meest-geagte, en d' allervoordeligste in de Huishouding. Het zap van deze wortel is koud gelijk dolle kervel, en het is zo kragtig een vergif, dat d' arme Indianen ten vuure en ten bloede vervolgt zijnde door de Spaanjaarden, en willende een wreder dood vermijden, haar dienden met dit vergif om haar zelven te doen sterven. Maar ten einde van vier-en-twintig uuren dat dit zap, zo vergiftig voor allerhande Dieren, uit zijne wortel is getrokken, zo verliest het zijne boze en gevaarlijke hoedanigheid.
Patate, is eene wortel die byna van de gedaante is als de Artisiokken onder d' aarde die men Toupinambous, of Indiaansche Artisiokken noemt, maar van een veel verheven 'er smaak, en van eene veel betere hoedanigheid voor de gezontheid. Zy wast tot volkomentheid in ligte aarde, middelmatig vogtig, en een weinig gebouwt zijnde. Deze wortelen zijn van onderscheide verwen, en uit een zelve veld zal men 'er dikwils trekken die wit zijn, als de gemeenste; die violet zijn; die rood zijn, gelijk de Biete-wortelen; die geluw zijn; en die gemarmert zijn. Zy zijn alle van een uit-nemenden smaak: want aangezien zy met geen water zijn vervuld, en dat zy zijn gewassen [230] in een middelmatig vogtig en droog Land, dat van het eene en van het andere mede-deelt, zo hebben zy den smaak van Kastanien, en zijn van een beter voedzel als de Cassave, die het lighaam uit-droogt; want zy zijn zo dorre niet. Gewoonlijk laat men deze wortel braden in een groten yzeren Pot, op den bodem van dewelke men een klein weinigje water doet: Dan stopt men zorgvuldiglijk met Lijnwaat het dekzel over-al digt toe, op dat zy door deze verstikte hitte zouden braden. En dat is den gemeensten opdis voor de Dienaren en voor de Slaven des Lands; die haar eten zo uit den Pot komende, met eene zoppe gemaakt van Pyman en Oranje-zap.
De Plante Pyman of Amerikaansche Peper, is de zelve die de natuurlijke des Lands noemen Axi of Carive; zy wast digt, gelijk een klein bosje zonder doornen. Haren stam is over-kleed met een as-verwige huit, zy draagt verscheide kleine takjes, die beladen zijn met eene menigte van bladeren, langwerpig, getant en van verwe als aan-komend groen. Daar zijn 'er van drie zoorten die nergens in onderscheide zijn als in de gedaante van de schelle, of van de vrugt die zy dragen. d' Eene brengt niet als een kleine rode knop voort, die langwerpig is gelijk een Kruit-nagel, hebbende van binnen een dun zaad, veel heter als de specerijen die van de Op-gang komen, en byna in-brandende, het welke deze bijtende hoedanigheid ligtelijk mede deelt, aan alles daar het by gebezigt word. d' Andere zoorte, heeft een veel dikker schelle, en langer, die volkomen Vermillioen word, rijp zijnde, en als men die in de zaucen gebruikt, maakt zy haar geluw, gelijk de Safraan zoude doen. De derde, heeft nog een groter schelle, die dik is, rood gelijk het levendigste Koraal, en die niet eenparig is vereenigt. Het graan zo scherp niet [231] zijnde, nog zo gekruidet als dat van d'andere, hangt in het midden. Dit is een van de schoonste vrugten, die men zoude mogen zien, als hy rijp is. Men gebruikt deze schelle, en het graan dat'er in is, in plaatze van Peper, om dat deze vrugt een verheven smaak geeft byna als die van deze specerije. d'Uitkomsten niet te min zijn zo loffelijk niet; want na dat hy een weinig op de tonge heeft gebeten, zo ontsteekt hy het gehemelte door zijne in bijtende kragt: in plaatze van de borst te versterken, en te verwarmen, zo verswakt hy ze, en veroorzaakt'er verkouwingen.
Ananas, deze is gehouden voor d'allerlekkerste vrugt van geheel Amerika. Hy is ook zo schoon en van zo zoet een reuk, dat men zoude zeggen dat de Natuur in zijne gunste heeft besteed, alles wat zy allerzeldzaamst, en allerdierbaarst onder alle hare schatten bewaarden. Hy wast op een stronk ruim een voet hoog, die bekleed is met ontrent vijftien of zestien bladeren. De vrugt die tusschen deze bladeren wast, en die op dezen stronk verheven staat, is zomtijds van grote als een Meloen. Zijne gedaante komt zeer na-by die van de Pijn-Appel. Zijne schorze, die verheven is met kleine by-voegzelen in maniere van schobben, van een bleek groen, met inkarnaat geboord, leggende op een geluwe grond, is beladen van buiten met verscheide kleine bloemen, die na de verscheide aangezigten van de Zon, haar bekleden met zo vele verscheide verwen als men in de Regenboog bespeurt. Deze bloemen vallen ten dele af, na de mate dat de vrugt rijp word. Maar dat hem meerder glants geeft, en dat hem heeft verworven den tijtel van Koning onder de vrugten, is dat hy gekroont is met een groten tros, gevlogten van bloemen en van verscheide bladeren, vast, en getand, die van [232] een levendig en blinkend rood, en die hem eene verwonderlijke bevalligheid geven. Het vlees of de pappe die onder de schorze begrepen word, is een weinig draad-agtig; maar het versmelt t'eenemaal tot zap in de mond. Hy heeft zulk een verheven smaak, en die hem zo eigen is, dat de genen die hem volkomentlijk hebben willen beschrijven, en dit niet konnende doen onder een eenige gelijkenis, ontleent hebben alles wat lekker word gevonden in de blauwe Pruim, in de Aard-besie, in de Muskaat, en in de Renet-Appel, en na dat zy dit alles hadden gezegt, waren zy gedwongen te belijden, dat hy nog een byzonderen smaak heeft, die niet ligtelijk uit-geleid kan worpen.
Milie of Maïs, anders Turksche Tarwe, gelijkende wel de Engelsche Erweten, dog van verscheidene koleuren, zo wit, rood, geel en Hemels-blauw. Als het tot Meel gestoten is, zo bereid men die met Gerste Meel. Daar van werd ook een Bier gemaakt, en als men Hoppe daar toe doet, geeft het heel goed en kragtig Bier. De korrelen zijn zeer vermenigvuldigende, gevende een korrel wel ruim duizend wederom. Groeijende van twe, tot zes en zeven voeten hoog; werdende ontrent in elf of twaalf weken rijp.
Purgeer-boontjes, by de Christenen bekent, deze zijn wan de grote als een Kersse. Zy groeijen in een dop die als zy rijp zijn swart is: van smaak byna de Haze-noot gelijk zijnde, ja nog beter, maar zo hart van kern niet. Deze moeten met voorzigtigheid gegeten worden, want indien men'er een vlies, zittende midden in 't pit, niet netjes af neemt, veroorzaakt de Mensch grote buik-loop en elende, en men zoude een geruime tijd met de Broek in de hand lopen. De nieuwlings in't Land komende Vrienden [233] worden gemeenlijk van de Inwoonders, tot een lacchend klugje, daar mede verwellekomt.
Bonen, wassen'er van verscheide zoorten. De gemeenste zijn witte, aan welke d'eerste Inwoonderen een oneerlijken naam gegeven hebben om haar gedaante. Zy brengen hare vrugt, die goed is om t'eten, zes weken na dat zy zijn geplant geweest. d'Andere zijn geschakeert met verscheide schone en onderscheidene verwen, gelijk die men Roomsche Bonen noemt. Maar d' aanmerkelijkste om hare zeldzaamheid, zijn die men noemt Bonen van zeven Jaren, om dat een zelve struik zeven Jaren draag zonder vermoeid te worden, en breid haar uit op de Bomen, op de Rotzen, en alles waar zy by kan geraken. En het gene verwonderlijk is, dat is dat 'er t'aller tijd vrugt in zijn bloei staat, vrugt groen is, en vrugt rijp is.
De Water-Meloenen, deze wassen dikwils groter als een hoofd, op eene ronde of ovaalsche gedaante. 't Is een deftige vrugt en zeer verfrisschende, en verwekken den honger.
De Plante van Tabak, de naam voerende na een Eiland in Amerika, Tabago genaamt. De Karaïbanen noemen haar in hare natuurlijke taal Y-Ouli, die uit muntende veel daar van houden; leggende rokende vieren daar van aan ter eere harer Duivelse Afgoden.
Zijde-kruid, dit Kruid wast darde half voet en meer in de hoogte; heeft bladeren byna twe voeten lang en een half voet breed. Aan de bladeren wast een schone Zijde, zijnde een dun en glimment vliesje als een Spinne-webbe, maar digt in een, 't welk men daar maar af neemt en gehaspelt kan worden.
De Europëische Aard-Vrugten in deze Colonie wassende, zijn Comcommers, Krop zalade, Savoye en Witte Kool, Radijs, Rammelatzen, Porsselijno, deze groeid in [234] menigte in 't wild; Peterzelie, Kervel, Artisiokken, deze worden met Planten uit Holland over gevoerd; Selderye, Knoflook, en by de Indianen in geen gebruik. Zo dat van tijd tot tijd alles beter in ververssing word aangelegt als voor dezen, makende elk Planter een Keuken-Tuin om alles dat mogelijk is uit Hollandsche zaden voort te brengen.
Niet tegens staande dit alles, en nog in veel menigvuldiger zoorten van Boom- en Aard-Vrugten te hebben is, en nog dagelijks meerder bezorging daar over word gedaan, om aan de ververssinge te komen, als een nootzaaklijk en dienstig werk tot voetzaamheid des Lighaams. En om tot een beter oogmerk in 't zelve te geraken, en de voortelinge te bezorgen, zo worden eerst grote houte Bakken op Palen gestelt, wiens onderstaande voeten geteerd worden, om te beletten dat de Mieren en andere gediertens de zaden niet verteren, dat anders van deze onder-aardsche gasten geschied; zo werd d'aarde mede geprepareert om't gedierte eerst te doden, en aldus gezuivert in de Bakken gedaan. 't Zaad gezaaid en tot Plantinge gekomen zijnde, nagaans in de grond gestoken en zo zijn verdere wasdom bevordert word; dat met vereis van eenige moeite wel kan gedaan worden, daar dog de Slaven voor zijn. Zo dat beleid en oordeel hier veer meer kan bevorderen, in de Natuurljke schoot der aarde, als wel in andere Wereld-delen; wijl 't groeizaam Land daar toe in staat is om mildadig het vette der aarde, als zonder Winter koude belet te wezen, aan de nutbare nootdruftige Menschen te offeren. [235]
XIV. Hooft-deel.
Verscheide zoorten van Melk of Wateren, zo die uit eenige Stammen en Vrugten der Bomen vloeijen, en Medicinaal zijn. Als mede van Gommen of Harsagtig Pek dat uit de Bomen druipt. Wijders Olyen, welke door middel van een snede in de Stammen der Bomen gedaan, vloeid.
De Yztacchyalt, zijnde een wateragtige vogt, hebbende een zoute smaak, dier voegen bezonder goed voor opgestopt winden.
Acaju of Xecomecatl, zijnde een scherp strenge egter een aangename zoete smaak: genezende de Erf-schurftheid en geswellen; dempende de overmagtige hittigheid der oogen.
Janipaba, de vogt uit des zelfs vrugt bekomen beide gezonde en zieke heel wel. De onrijpe kneust men, en deze vogt gebruikt men voor boze sweren, en tegens de littekenen der Fransche ziekte of Pokken.
Mazarandiba, 'tzap uit de vrugt word van de Inwoonders met grote begeerte genoten, 't is wonderlieflijk: hare Genees-meesters houden 't matig verwarmende en voedzaam, werdende onder andere zappen gebruikt voor de borst.
Ibipitanga, het vogt uit deze vrugt is van eene warme en eenigzins bittere smaak, egter vermengt met cene aangename scherpheid, en een weinig zamen trekkende. [236]
Tzapotl, uit de bladeren dezes Booms komt een zap waar meê de giftige Pijl-wonden der Oorlogende geheelt worden.
Tetlatia, dit Melk-zap dier vrugt heeft een gans brandend hitzige aard, en is wit; veroorzaakt sweren aan die gene die daar van geraakt worden: in gedronken stopt het de buik-loop, na het zeggen van d'Indiaansche Artzen.
Molli, dit vogt is gezond voor de lever, geneest de nieren, en bevordert de afzetting des Menschelijken waters.
Honus, deze is zo rijk van vogt, dat, als iemant door't Land komende te reizen daar het hem aan water, om zijnen dorst te stillen, mogte ontbreken, en hy dan by geval deze Boom vond, behoeft maar alleen een wortel der zelver af te houwen, en 't eene deel, gelijk een riet of tap, in een Kan of ander Vat te steken, zo zal hy vogtigheid bekomen zo veel hy drinken mag.
Samouna, het zap uit deze is zeer voortreffelijk, en heilzaam voor vurige en lopende oogen, alleen een weinig van dit nat onder ander lopend water gedaan, werdende het gezigt blijklijk daar door versterkt.
Ezquahuitl, dit zap heeft de kragt om te verkoelen en te stoppen; makende de tanden wit en vast, en stopt de bloed-vloed.
Guabipocacabila, het merg uit de wortel van deze Boom is wit-geel. De wortel in 't water geweekt, dan drinkt men 't zelve voor veelderlei gebreken en kwalen des lighaams met groot voordeel; 't varsse zap uit de bast is zeer goed voor vurige ontstokene oogen.
Cocos, de kern uit de Noot gestoten in een Vijssel, en nagaans met zoet water gemengt zijnde, is een verkoelende aangename witte Melk-drank, en des zelfs [237] in geslotene vogt met Wijn gemengt en Zuiker daar by gevoegt, laat zig heel wel tot ververssinge gebruiken.
Acasou, in't zap van deze vrugt werden de Doeken van Lijnwaat besmet, die d'Indianen om de heupe dragen, trekkende na den gele.
Aipimacaxera, dit zap is in zig zoet, dik en taai of kleefagtig, de Menschelijke natuur niet vyandig.
Janipapa, het zap uit deze vrugt bestrijken zig de Indianen zeer figurelijk, werdende swart op de rode huit, en kan voor de negende dag niet afgewassen worden.
Lici, het zap uit deze Karsse, gelijk zijn de vrugt, is wit, welke in smaak alle lieffelijkheid overtreft, en een heel aangename reuk van zig geeft.
Cotzlio, het zap uit deze vrugt drijft de koude en dikke vogtigheid uit; werd ook de Kraam-vrouwen na der zelver verlossinge in gegeven.
Xolometl, dit zap werd uit de bladeren geparst. Ontrent tien oncen vogt ingenomen neemt weg allerlei leden-pijn, inzonderheid der gewrigten, en brengt weer de verhinderde beweginge; dog als men dit zap drinkt, moet men het lighaam zeer behoedzaam dekken.
Caraguata, indien men de wortel, gelijk ook de varsse bladeren stampt, en als dan in't water werpt, zo werden de Visschen daar door zo kragteloos, datze terstont komen boven drijven, en met de hand konnen gevangen worden.
Aovai, als men een tak van de Boom afhouwt zo loopt'er een wit zap uit gelijk Melk; en wegens zijne kwade gifte, is 't nergens toe dienstig dat nuttig zoude zijn.
Dutroa, het water uit deze vrugt; gemengt met ander water in vermindering van kragt, en dan in 't [238] oor doet druppen, zoude die gene die veel waken slaap by brengen.
Manioc, 't zap van deze wortel wel gezoden wezende laat zig voor Pap of Bry eten, zijnde van een zeer zoete smaak, derhalven alle Dieren daar na tragten; dog zo haast ze daar van gedronken hebben moeten zy sterven. Maar dewijl van deze wortel in 't brede gesproken is, als mede van de andere zoorten, zo dient hier niet iets verders van opgehaalt te werden.
Gom Acacio, vlietende uit de Boom, dewelke by vele beter als de opregte Arabische Gom gehouden word; en het zap uit de uitspruitzels der Boom gedrukt, is zeer goed voor kwade oogen.
Gom Draco, zijnde heel rood, druipt eerst in de grote hete tijd. Zijnde inzonderheid goed voor alle vloeden des lighaams, als van een warme natuur zijnde.
Gom Molli of Peruviani, zijnde zo wit als Melk; werdende gemaakt van d' Indianen tot een Hars of Gom, waar door de wonden worden geheelt, zijnde in grote agtinge by dit Volk.
Animone Tiendo of Mizquixochicopalli, deze is taai, en eenigzins na den gele en klaar: met de zelve bestrijken d' Indianen hare Bogen en Pezen, en tot de Kalebassen te vernissen.
Gom Liquidao, zijnde een zoort van Gom als Hars, en men wil dat deze eigentlijk uit de Hars zoude druppen, wanneer 't zelve van de Zon heet geworden is, zijnde droog en warm, en riekt lieffelijk.
Gom Bitimone-biro of Cuitacacopalli, ook Joden-lijm, zijnde een swarte wel-riekende Gom, daar mede de Kanoës bepekt werden. Wanneer men deze op het vuur komt te leggen, zijnde zeer goed voor zinkingen uit het hoofd als men den rook daar van [239] opsnuift; werden ook de zelve deugt in de Animono gevvonden.
Gom Capal-xochotl, zijnde een gans klevend spekzel zap of Lijm, met het zelve bestrijkt men de Koortzige Perzonen; zijne ook zeer dienstig voor de rode en grauwe loop.
Gom Copalone-coro of Xarapitzqua, deze is eene witte Gom, trekkende egter grauw: Dienende om de geswellen te genezen, wel te verstaan wanneer die uit koude en slijmagtige oorzaken zijn voort komende.
Gom Ambabio, zijnde mede een Olyagtig zap, zeer dienstig om oude vervuilde sweren mede te genezen.
Gom Tlahueliloca, deze neemt weg de smerten der stekende winden en op-blazinge; aan de slaap des hoofds of agter de ooren gedaan, zo werden de zinkingen daar door opgehouden.
Gom Ayaquio, zijnde als een druppende Olie, weden zo goed gehouden als de Styrax.
Gom Acajou, welker gestalte, verwe en wezen de beste Arabische Gom niet behoeft te wijken, en ook genoegzaam in der zelver plaats gebruikt werd.
Gom Quovano, worden gemaakt uit de Oly van de Cocos-noten; dewelke d'Indianen mede gebruiken tot hare Vaart-tuigen.
Gom Ahuaco, zijnde een witte Olie, daar uit een Gom door d'Indianen gekookt word; zijnde in reuk en smaak de Amandel Oly niet ongelijk.
Gom Mano, komende voort uit het Yzer-hout, heeft in zig een grote vettigheid; werdende van de Inwoonderen veel gebruikt.
Gom Inaja, zijnde een doorschijnende, lieflijke-riekende en wonder schone Gom.
Gom Holquo of Holli, zijnde deze eerst Melk-wit, daar na doijer-verwig, eindelijk schijnt ze swart; op d'aarde of tegens een muur geworpen zijnde, stuit [240] ze weêr te rugg' gelijk de Kaats-ballen: werdende tot een Medicinaal gehouden van veel vuldig gebruik en goede effecten.
Guayacan, de vettigheid dezes houts geeft eene Harsagtige reuk van zig, en in 't branden een Gom, die koud geworden zijnde uitstekende hard is.
Bcajaibonop, uit deze druipt een scharpe en buiten gemene bijtende Oly, welke zo fel is, datze de huit maar een weinig bestreken zijnde op de zelve in brand gelijk vuur. Indien een onvoorzigtige deze bast met de tanden in stukken bijt, zo werden tong en lippen hem door deze Oly als smertelijk verbrand.
Quohuio, deze Oly neemt weg de smerten der stekende winden en op-blazinge: drijft af alle de taaije vogtigheden; dienstig voor Tand-pijn, en 't helen der wonden.
Ponoquo, deze word zeer dienstig voor de rode en grauwe Loop gehouden.
Osocoto, deze Oly werd gebruikt in plaats van de gesmoltene Styrax, en riekt zeer lieflijk.
Copaiva, deze is wit, en dienstig voor alle wonden, voor de Venus-ziekte, en inwendige delen des lighaams.
Ambobo, deze zal mede dienstig zijn tot genezing van ge-etterde sweren en vervuilde wonden.
Uzauo, deze Oly, dewelke zeer taai is, werd van d' Indianen onder hare verwen gebruikt, om datze alles bewaart en mede heel glanzig maakt.
Peru of Oconono, deze Balssem is mede in zijn deugt, en zeer heilzaam gebruik, wel bekend.
Uoxo of Indiaansche Noot-oly, in deze een Doek nat gemaakt en over 't hoofd geslagen, zoude de hoofd- smerten verdrijven welke uit de gal ontstaan; en werd ook gebruikt tegens hitzige Koortzen.
Koobao, deze is een zeer schone en uitmaten kostelijke [241] Oly; dog de zelve is zeer weinig te bekomen, ten aanzien d' Indianen de zelve hoog uit het Land komende brengen; dan zy alleene met deze hare Opperste of Koningen zelven wanneer de zelve gesturven zijn, als houdende de aangename reuk, dier Balssem geheiligt om aangenaam in 't Paradijs te zijn.
Cacavento, deze Oly is wit en dun lopende, smakende iets bitter, dog niet onaangenaam; gevende goed voedzel, is koel van gematigheid.
Acaiaiba, deze Oly gebruikt men tegens de Kanker, en allerlei boze sweren om 't vuil vlees uit te bijten; insgelijks tegen de schurftheid des hoofds.
Colambuo, hebbende swarte en bruine aderen dat geeft de meeste Oly van zig: ingenomen maakt eene goeden adem, en dienstig voor koude en vogtige magen, dewelke gene spijs konnen behouden; dies te neffens voor rode Loop en Pleuris.
Ayaquicueramo, deze Oly riekt als de Styrax, en is even zo goed voor de wonden.
Liquo, ook een Oly, die mede werd gebruikt als de vorige, en zoude door de Zon uit het Hars druppen.
Ambaio, een Oly zeer dienstig om de oude vervuilde sweren te genezen.
Ahuacaquahuitl, deze Oly is mede de Amandel Oly niet ongelijk, zo in reuk als in smaak, desgelijks in kragt als in werking.
Aypato, deze Oly word door middel van een klein Hand-parsje uit de schillen van de zoete Oranje Appelen gedrukt, des zelfs nutbaar gebruik is bekend.
Puodo, deze Oly is geparst uit de schillen van de zuure Oranje Appelen.
Auowo, deze Oly word, door middel als de vorige, uit de Lamoen-vrugt Lemmetjes des zelfs schille geparst.[242]
Notitie,
Wat zoorten van Goederen, in Koopmanschappen, in de Colonie van Zuriname, uit Europa, om aldaar te verhandelen gezonden worden; daar toe een yder in't particulier vryheid heeft.
Linnen Fabriek.
Ruw Ossenabrugs Linnen.
Dito Wit.
Dito zoort Blauw.
Zeildoek ligt en swaar goed.
Wit Vlessen.
Smalle Sluijers fijne zoort.
Slesiger wit Linnen.
Dito zoort Blauw.
Warendorper Linnen.
Fransche Linnen Teerelinge.
Rouwanos.
Brugse Streep.
Gingangs.
Biellevelts in zoorten.
Huisdoek.
Trielie in differente koleuren.
Plattieljes gevouwen en in rollen.
Groen gedrukte Linnens.
Haarlemmer Bont in zoorten.
Oost-Indische Goederen.
Tappe Cancenias.
Tappe Cindas.
Brauwles.
Zoesjes Hokjes.
Romals Desta by de Compagnie van Holland.
Sattijne Pelangs in differente koleuren.
Geneesé Corras of Stofjes.
Kraprode Poucas.
Pattenase Citzen.
Oost-Indische Atlassen.
Suratse Citzen.
Suratse Kamer-behangzels.
Nicanees.
Douriasse.
Caneeans Pinasse.
Lemenias.
Oost-Indise Teerlinge in zoorten. [243]
Blauw, wit en gekoleurt Voerkatoen.
Armosijne in zoorten.
Gedrukte Inlandze Katoenen.
Toette Crijnze Citzen.
Oost-Indisch Zeildoek.
Witte Pano Camprido.
Dito Blauwe.
Witte Salempouris.
Blauwe Canaricommis.
Hammans.
Utisal.
Blauwe Pierenpauts.
Witte Chineese Dammast.
Rolades.
Percallen.
Tonquinze Pelangs effen en geblomde.
Witte en blauwe Chineese Zijde Krippen.
Photassen, Bendanos of Terra de Foula, Alegiassen, Jammawaars, Cabaijen, Alibanees, Pattemaropoe, diversse Baftas, diversse Guinees hele en halve Nicanezer.
Neteldoeken.
Twe ellens breed Gestreept.
1 1/2. breed Mallemouwres.
Dito zoort twe elle breed.
Twe elle breed Cassa zonder galen.
Malmolense Dasjes.
Gebloemde Dasjes en Kobben.
Effen en geblomt Kameriksdoek.
Dammast Tafel-goed.
Specerijen, Kruiderijen en andere Mond-kost.
Bruine Peper.
Kaneel.
Notemuskaat.
Foeli of Blom.
Amandelen met en zonder doppen.
Ansiovis, Olijven, Levantsche Boom-oly, Koffy-bonen, Theé, lange Rosijnen, Peldegarst, Rijst, Geerst, Korenten, Pruimen, Zoetgroen-hout, blauwe Spaansche Zeep, Kaarssen, Raap en Lijn oly.
Grauwe, groene en gele Erweten, Turksche Boontjes, Mostert-zaat, Stokvis in kippen.
Wijnen, Brandewijn en Gedisteleerde Wateren.
Chieterne Wijn, met Hooglandsche gesnede.
Sware Toessane, Pontak, rode Wijn de Ru, Rinsche Wijn, Rinsche Bleker, Spaansche Wijn, Wijn de Graaf, en andere goede Fransche Wijn in zoorten.
Brandewijn, Annijs, Keulsche [244] Jenever, Kaneel, Nagelen, Seldery, en verders fijne Wateren; Spieritus van Lepelbladen, de Engelsche best begeert.
Bieren.
Sware Mom, in Pijpen, voor de Tappers.
Serfster Bier.
Wit en bruin Bitter Bier.
Nimweegze Mol.
Loenders en Luiks Bieren, in Pijpen.
Boter.
Mastenbroeker, Leidse, Essendelfster, Emmenesser, Friesche en Vegter.
Kaas.
Edammer oude Stapel-kaas met Specerijen, Leidse, Groninger Kruid-kaas, Peterceli, Stolkse en Texelse Kaas, alle in zijn zoort oude.
Hoeden.
Kastoor Koralijne zo Pruik Hoeden als andere nieuw modes goed. |
Mans witte Zeem-lere, en andere zoort van Hand schoenen.
Paruiken ligt van Hair in zoorten.
Kopere en Lere Patroon-tassen; Portepees, Vurgulde of Metale Degens; Burger Snaphanen, Kogels en Hagel.
Koussen.
Engelze geweve Rol-koussen.
Doornikze witte gaarne Rolkoussen.
Dito gemengelde zoorten.
Grijsse of ruwe gaarne Koussen
Mallegaasse witte Onder-koussen.
Marsseliaans dito.
Zijdene Koussen allerhande koleuren.
Dog alle Wolle Koussen, en Wolle goed, moet eerst geswavelt worden, om 't voor de Motte te bevrijden.
Zijdene Linten.
Goude en zilvere Linten, in blauwe, purpere, swarte, rode en andere behaaglijke gronden.
Allerlei koleuren van effene zijde Linten en geblomde.
Vrouwe zijdene Hans-schoenen in allerlei koleuren.
Goude en zilvere Senturen.
Zilvere en goude Borsjes. [245]
Goud en zilver-draad Knoopen aan Mans kleding, met de draad tot de Gaten.
Kanten.
Brabandze Gespelde-werkte Kanten.
Stok-gronden en andere zoorten.
Allerlei Groninger en Friesche zoorten, behalven heel digte Kanten, tot Mutzen niet begeert.
Hammen en Spek.
Hammen die over Eekenhout wel gerookt zijn.
Rook-vlees en Osse Tongen.
Gerookte Worsten.
Gedroogde varsse Worsten, in wel-gedroogt fijn zout ingelegt zonder Pekel.
Sausies de Boloni.
Gerookt Spek, en dito Gezoute.
Schoenen en Muilen.
Schrijf-boeken gelinijeerd en gebonden in Hoorn.
Schrijf-papier afgesneden.
Quarto Schrijf-boekjes met bonte omslagen.
Schagten, Boutjes en gesnede Pennen.
Tin Servies.
Tinne Pottatie Schotels.
Dito kleine.
Theé-potten. Dito grote om 't Water in te doen.
Ligte Kandelaars.
Peper-dozen.
Tafel-borden.
Presenteer-borden.
Lepels, Koffy-kannen, Vorken, Zout-vaten, Water-potten, Bier-kannen, Mostert-potten, en wat verders tot het gebruik behoort.
Glaassen.
Wijn-kelken enkelde.
Dito dubbelde.
Dito Bier-glaassen.
Brabands.
Dito dik Duits of Boheems goed. [246]
Gemaakt Zilver Servies.
Zilvere Theé-bosjes van 1/4. pond Theé, ligt gemaakt.
Haar-borstels met zilver.
Kleer-borstels.
Spelde-bakjes van 3. à 4. huisjes.
Ligte Poeder-dozen.
Vinger-hoeden uts.
Grote Schoen-gespen.
Dito kleine.
Gelaasse Theé mesjes en Vorken, 6. in een koker.
Theé-lepeltjes en Vorken, Zoutvaten, Presenteer-borden, en verders in andere zoorten.
Koper-Werk.
Koffy-ketels, Koffy-kannen.
Dito Komvoren.
Grote Lepels voor Zuiker-ketels, Schuimers, Fonteintjes, Strijk-yzers, met Metale platen, voor met een punt; geel kopere Raspen, kopere kandelaars, Snuiters, Peper-dozen, kopere koek-pannen, Taart-pannen en Wafel-yzers.
Yzer-Werk.
Dag Deur-sloten, grote Grendel-sloten, dito kleine, dito middel zoort, kramsloten in zoorten, Sloten met een schuif of veer, dito kast-sloten, kamer-deurs-sloten, met en zonder Ringen; inlaat kist-sloten, dito dubbelde Venster knip-sloten niet al te groot, kist-hengzels, Venster-hengzels, Venster grendels met krammen, Deur-hengzels met krammen, ordinari Deur-hengzels.
Timmermans Gereetschap.
Sware Bijlen, Beitels van 2. voet lang of Fremoren, Voorlopers, Schaven, Gerfschaven, Dop-gutzen, Trekzagen met ronde oogen, zonder stiften, dik gemaakt, met een gat door 't oog; Vermoors-beitels van 2. à 3. duim breed, d'cene zijde rond; drie kante Engelsche Mes-vijlen, kant Beitels van een en een half duim breed, kram Zagen de langste zoort, Kuipers Baarssen.
Hand-zagen geen gespannene.
Avegaars en andere zoorten met ronde oogen boven stijf gemaakt.
Kuipers Dissels swaar goed.
Avegaars van 3. à 6. quart.
Gladde Bijlen en kap-messen.
Ruwe kap-messen en Bijlen.
Schoppen om te delven en't water uit te werpen. [247]
Houte Schoppen met yzer beslag.
Vierkante yzere Schoppen, de stal op piep niet al te schuin. |
Houte Schoppen met yzer beslag.
Vierkante yzere Schoppen, de stal op piep niet al te schuin.
Cassave Beitel, Sjappen.
Spijkers.
Drielings dubbelde en enkelde, Las-yzers, grote Duim-spijkers.
Hoge yzere Potten.
Yzere Vernuizen.
Grote Dommekragten, en kleinder zoort.
Neurenberger Kraam.
Spiegels van No. 3. 4. en 5.
Koralen geslepe, witte en donker blauw, dito middel zoort.
Kleine Punt-scheertjes.
Scheer-messen met witte en rode houte hegten.
Houte Mostert Vijzels.
Mond-trompe.
Conte Corbees.
Geslepe witte kristal koraal.
Kopere Bellen.
Oor-pandanten van blauw en rood kristal.
Zeil naalden.
Towasjes van de grootste zoort.
Grote 5. nagelde Messen.
Knip-messe.
Engelsche stale Vis-hoeken in zoorten.
Penne-messen, goede Scheer-messen, witte Yvore Messen en Vorken.
Koker Messen met kopere Hegten, en dito Vorken.
Dito Hoorne, Houte en andere zoorten.
Aarnhemze Tafel-messen, met Hars hoorne Hegten.
Verscheidene zoorten van Koopmanschap.
Geel kerzaai.
Fijne en grove witte Flenel.
Bombasijn in zoorten, halve en dubbelde.
Swart en koleurde Trielie.
Swart Rouw-krip.
Dito hoog Blauw en verdere zoorten van koleuren.
Hoog blauw Satijn met goud of zilvere bloemen.
Ligte stoffen tot Mans kleding, ligte Lakens in zoorten nieuwe koleuren, mer Armosijne tot voeringe, neffens knoopen en zijde.
Rol Damasten in zoorten.
Hair-poeder.
Laû de la Reine.
Poeder-dozen.
Metale knoopen tot boven en onder kleding.
Dito Yvorene.
Dito gemelde Gaarne. [248]
Gaarne witte Hand-schoenen.
Gaze kappen deur genaaid.
Korte Schorte kleden.
Oost-Indische Waaijers die vraai zijn.
Dito zijdene en Frans-papiere.
Hand Rottingen.
Fluwele Bonetten, zo rood als swart, galant gemaakt.
Allerlei zoorten van geverfde Gaarns, exempt swart en groen.
Allerhande zoort Van Naai en Stik-zijde, zijdene Rijg-veters.
Pallet-borden met de Ballen.
Witte Stijfzel en Blauwzel.
Palmslag Lijns-rollen.
Geborduurde Kammezolen op Frans Linnen, dito Broeken op de zijde geborduurt.
Slijp-stenen, Fransche Kiepper-zollen in zoorten, Tabaks-pijpen in zoorten, korte en lange; goud-leren kamme Tassen, uurs en half uurs Zand-lopers.
N.B. Alle zoorten van Wolle goederen moeten eerst Geswavelt worden, om die voor 't verderf van Motte te bevrijden.
Medicamenten.
Olium Succini.
Oli Juniperi.
Oli Anisi.
Bals: Sulfferi.
Oli Cinamomi.
Kreefs-oogen.
Cremotartari.
Sal Prunel.
Emplasterum Opedildum.
Ung: Diapalmae.
Ung: Gipsiacum.
Oli Lauri.
Extractum Catholicum.
Veneetze Thiriakel in Blikken Dozen.
Conserf van Flaar.
Rhabarber.
Extract van Alst.
Borax.
Sal Armoniacq.
Sal Volatile Oliosum.
Salsa China.
Spiritus Coccheliariae.
Elixt: Paraselsi.
Elixt: Salutis.
Elixt: Proprietatis.
Empl: Diachlum cum Gumm;
Labean.
Mucagia.
Defensiv: Vignon.
Ungt: Apostol;
Altheae.
Nervin.
Crocus.
Oli Terbentit.
Flos Sulpheri.
Camphor.
Murcur: Vivum. [249]
Karaïbaansch woorden-boek.
Waarschouwing.
1. WY teikenen de lange Letter-grepen, en op dewelke men wat rusten moet, met scherpe punten uit. En wy stellen van die punten op verscheide letteren om te doen kennen dat de gene die voor gaat aan de voorgaande Letter-greep toe-behoort, en geenzins mag gevoegt worden by d'uitspraak van de volgende, gelijk wanneer in het Francoysch wy twe punten stellen op Loüange, op Loüer, en in het Neder-duitsch op Geëert, op Geëdelt en diergelijke woorden.
2. Wanneer het woord dat wy stellen een van de Tale der Mannen is, zo teikenen wy het uit door eene M. en wanneer het is dat van de Vrouwen zo onderscheiden wy het met eene V.
3. Eindelijk gelijk de woorden van deze Tale moeijelijk zijn om zuiver gedrukt te worden, van de gene die de kennisse daar van niet door haar zelven hebben, zo worden de Lezeren gebeden aan den Drukker toe te ëigenen de gebreken die misschien al-hier in eenige plaatzen zullen gevonden worden, gelijk het byna anders onmogelijk is.
N.B. Dit volgende is het geen de Heer Charles de Rochefort heeft aangetekent, waar by de hedendaagze Spraak der Karaïbanen ten naasten by is over-een-komende. [250]
I. De delen van het menselijk lichaam.
Mijn lichaam, Nókobou.
Het vette, Tokellé.
Mijn huid, Nora. Dit betekent in het algemeen alles wat tot overdekking dient.
Mijn beenderen,
Mijn bloed. M. Nitta. V. Nimoinalou.
Mijn haar, mijn haren, Nitibouri.
Mijn hoofd, Nicheucke.
Mijne ogen, Nákou.
Mijn oogappel, Nakou-euke. Dat is eigenlijk te zeggen, De kern van mijn oog.
Mijn oogschedel Nakou-ora. Dat is te zeggen, het vel van mijn oog.
Mijne wenkbrauwen, Nákoujou, eigenlijk het haar van het oog.
Mijn voorhoofd, Nérébé.
Mijn aangezicht, Nichtbou.
Mijne neuzs, Nichiri.
Mijne mond, Nióuma.
Mijne lippen, Nioumárou.
Mijn tand, Nári.
Mijn kies, Nackeuke.
Mijn tandvlees, Nâri-aregrik, eigenlijk hetgeen dat tegen mijn tanden aanstaat.
Mijn oor, narikaë.
Mijne hoofdslapen, nouboyoubou.
Mijne kaken, natigné.
Mijne tong, ninigné.
Mijne kin, nâriona.
Mijne borsten, nouri.
Mijn borst, nârokou.
Mijn schouder, nèché.
Mijn arm, narreuna, het betekent ook een vlerk.
Mijn ellenboog, neugeumeuke.
Mijn handen, nóucabo.
Mijn vinges, nôucabo-raün, gelijk of ge zei, de jonge of de kinderen van mijn hand.
Mijn duim, nóucabo-iteignum, eigenlijk dat tegen de vingeren gesteld is.
De pols, Lóucabo ánichi, dat is eigenlijk te zeggen de ziel van de hand.
Mijn nagel, nóubara.
Mijne maag, nánichirokou.
Mijn hart, M. niouánni V. nânichi. Dit woord betekent ook mijn ziel. [251]
Mijn long, Noara.
Mijn lever, Naubana.
Mijn ingewanden, Noulakaë, dit betekent ook de buik.
Mijn nieren, nanagane.
Mijn zijde, nauba.
De milt, couëmata.
De blaas, Ichikoulou-akaë.
Mijn navel, nárioma.
De natuurlijke delen van de man, M. Yaloukouli. V. Nehuera.
De natuurlijke delen van de vrouw, Touloukou.
Mijn achterste, nârioma-rokou.
Mijn billen, niatta.
Mijn dijen, nebouïk.
Mijn knieën, nagagirik.
Mijn knieschijven, nichaouáchaouà.
Mijn been, nourna.
Mijn scheenbeen, nourna aboulougou.
Mijn gewricht, napataragoune, dat is te zeggen, een bijgevoegd ding. Hetgeen ze ook toe-eigenen aan een stuk of lap dat men op een kleed zet.
Mijne enkelklauw, noumourgouti.
Mijn voet, nougouti.
Mijn hiel, nougouti-raïm. Dat is eigentlijk te zeggen, de jongen van de voet.
De plant van mijn voet, nougouti-rokou, eigenlijk het binnenste van de voet.
Gelijk ze bijna de namen der dingen, bovenal die van de gedeelten der lichaam nimmer enkel en op zichzelf noemen; maar dat ze die verbinden aan een van de drie personen, zo hebben we hen hierop de eersten persoon gesteld. Die het op de andere wil voegen zal maar de eerste letter van elk woord te veranderen hebben.
II. Bloed-vriendschap en aanhuwelijken.
Mijn bloed-vriend, M. Nioumoulikou. V. Nitoucke.
Mijn huwelijk; Yeuëlleteli.
Mijn man, niraiti.
Mijn vader die tot hem spreekt, M. en V. Bába.
Van hem spreekt M. Youmâan; V. Noukóuchili.
Mijn grootvader, M. Itâmoulou, V. Nárgouti.
Mijn vaderlijke oom. Men noemt hem Vader, Bába. En om den ware en eigenlijke Vader te betekenen, als men hem voor-wetens wil onderscheiden, zo maakt men somtijds [252] deze bijvoeging Bába tinnaka.
De moederlijke oom, M. Yáo, V. Akátobou.
Mijn zoon, M. Imákou, Imoulou, Yamoinri, V. Niraheu.
Mijn jongen-zoon, Hibáli, als 'er niet meer als een is: maar als 'er vele zijn, nibágnem.
Mijn eerstgeboren broeder, M. Hanhin, V. Niboukayem.
Mijn jongst geboren, M. Ouánouë, en Ibiri; dat is eigenlijk te zeggen, mijn helft, V. Namouleëm.
Mijn schoonbroeder, en mijn moederlijke neef, M. Ibamouï, V. Nikeliri.
De Neef niet aan de Nigre getrouwt, Yapataganum.
Mijn kindskind of zusters ofbBroeders kind, Yanantigané.
Mijn zwager, Hibáli moukou, dat is te zeggen, die kleine kinderen maakt.
Mijne vrouwe, M. Yenénery, de vrouwen zeggen, Liáni, zijn vrouwe.
Mijne moeder tot haar spreekt, M. en V. Bîbi, dat is ook een uitroeping of verheffing van een zaak.
Van haar spreekt, M. Ichanum, V. Noukoûchoûrou.
Mijn schoonmoeder van het tweede bed, noukóuchourouteni.
Mijn schoonmoeder, waarvan ik de dochter heb getrouwd, Imenouti.
Mijn grootmoeder, M. Innouti, V. Nagette.
De moederlijke tante, heet moeder, Bîbi.
De vaderlijke, naheupouli.
Mijn dochter, M. Niananti, V. Niraheu.
Mijn zuster, Nitou.
De eerstgeboren, Bîbi-Ouânouân.
De jongst geboren, Tamoulélouâ.
Zwagerin, schoondochter en nicht, Nibaché.
Mijne nicht, M. Youëlléri, dat is te zeggen, mijn vrouwelijke of mijn beloofde; omdat ze aan hun neven natuurlijk tot vrouwen behoren. De vrouwen zeggen Youëllou.
De kinderen van twee broeders noemen hun zusters en broeders: de kinderen van twee zusters even zo. [253]
III. Staten en hoedanigheden.
Een man of een mannelijke, M. Ouëkelli: in het meervoud, Ouëkliem, V. Eyéri: in het meervoud, Eyérium.
Een vrouwe of een vrouwelijke, M. Ouëlle: in het meervoud: Ouliem, V. Inärou: in het meervoud, Innöyum.
Een kind, niankeïli.
Een jongen, Mouléke.
Een dochter, niankeïrou.
Een kleine jongen, Ouëkelliraeu, eigenlijk een kleine mannelijke.
Een kleine dochter, Ouëlli-raeu, eigenlijk een kleine vrouwelijke.
Een oude man, Ouâiali.
Een vader der huisgezin, Tiouboutouli authe.
Een weduwnaar en een weduwe, Moincha.
Een medegezel, banarê.
Een vriend, M. Ibaouânale, V. Nitignou.
Een vijand, M. Etóutou, V. Akani.
Een gemaakte vijand, Etóutou noubi. Aldus noemen ze al hun vijanden die gekleed gaan.
Wilden, Maron. Die van de Caraiben geven dezen naam niet dan aan de dieren; en aan de wilde vruchten.
Inwoner, bonon.
Eilander of bewnder van een eiland, Oubao-bonon.
Bewoner van het vasteland, baloüe-bonen.
Zeeman, balanaglé. Aldus noemen ze de Christenen omdat ze van zo ver over zee in hun land komen.
Generaal van een scheepsleger of admiraal, Nhaléné.
Hoofdman van een schip, Tiouboutouli canaoüa.
Groot hoofdman of een generaal, Ouboutou; in het meervoud, Ouboutounum.
Plaatshouder, Tioubautoumali, dat is eigenlijk te zeggen het spoor van de hoofdtman of hetgeen na hem te voorschijn komt.
Soldaat of oorlogsman, netoukouïti.
Schildwacht, verspieder, Arikouti, nábara.
Mijn oorlogsgevang, niouïtouli, niouëmakali.
Degene die dn last heeft om de gasten t' ontvangen, niouâkaiti.
Mijn huur-knecht, zodanig als de Christenen hebben, nabouyou.
Slaafse dienaar, Tamon.
Een jager, Ekerouti. [254]
Vet; Tibouléli.
Mager, Touléeli.
Groot, Mouchipééli.
Dik, grof, Ouboutonti.
Klein, nianti, Raeu.
Ellendig, Pikenine, in bastaard taal.
Hoog, Inöuti.
Laag, Onabouti.
Diep, Ouleliti, Anianliti.
Breed, Taboubéreti.
Lang, Mochinagouti.
Rond, Chiririti.
Vierkant, Patagouti.
Mooi, Bouïtouti.
Lelijk, nianti ichibou.
Zacht, nioulouti.
Hard, Téleti.
Droog, Ouárrou, Ouarrouti.
Vochtig, Kouchakouäli.
De hitte en de koude zijn op den ix. tijtel uitgedrukt.
Wit, Alouti.
Zwart, Ouliti.
Geel, Houëreti.
Rood, Ponáti.
Ze kunnen niet meer noemen dan die vier kleuren en ze brengen er alle d' andere toe.
Dief, Youálouti.
Bloedschendige, Kakouyoukouátiti.
Overspeler, Oulimateti.
Hoereerder, Huéreti.
Twistgierige, Oulibimekoali, Koauaiti.
Verrader, nirobouteiti.
Kwaad, Oulibati, Nianóuântì.
Goed, Iroponti.
Wijs, Kanichieoti.
Behendig, Manigat.
Dwaas, Leuleuti ao, of Talouali ao, dat is eigenlijk te zeggen, die geen licht heeft.
Dapper, Ballinumpti.
Schelm, Abaouáti.
Blijde, Aouërekoua liouani.
Droevig, Imoueti.
Dronken, nitimaïnti.
Rijk, Katakobaïti.
Arm, Matakobaïti.
Stekend, Chouchouti.
Dood, neketali.
IV. Daden en tochten.
Hij vertrouwt zich in hem, Moingattetiloné.
Verwacht me, Jacabo, noubara.
Hoopt, wacht, Alliré.
Hoopt in hem, Eminichiraba.
Hoop, Ementichira.
Mijn hoop, nemenichiraeu.
Mijn vrees, ninonnoubouli.
Mijn vreugde, M. naouëregon, V. Niouânni.
Mijn droefheid, nitikaboue.
Hij is geboren, Emeïgnouâli.
Wees welkom, Halea tibou.
Ik hebbe honger, Lamanatina. [255]
Ik heb dorst, nacrabatina.
Geef me t' eten, o, geef me brood, M. Yerebali üm boman, V. nouboute üm boman.
Geeft me te drinken, natoni boman.
Eet, gebiedenderwijze, Baïka.
Eten, zonder enig opzicht genomen, hetgeen weinig in gebruik is, Aika.
Ik etet naikiëm.
Drink, Kourába.
Ik drink, natiem, natakayem.
Ik ben verhit door drinken, nacharouátina.
Kom hier, Hac-yeté.
Gaat heen, Bayouboukaa.
Spreek, Ariangaba.
Ik spreek, nanangayem.
Zwijgt ge, Maniba.
Zit neer, niouróuba.
Gaat ter aarde liggen, Ráoignaba.
Sta op, Aganekaba.
Sta overeind, Raramaba.
Ziet, Arikaba.
Hoor, Akambabë.
Ruik, Irimichaba.
Proef er an, Aochabaë.
Raak het aan, Kourouâbaë.
Ga, bayouhaka.
Ik ga voort, nayoubákayem.
Wandel, Babáchiaka.
Loop, Hehemha.
Dans, Babenaka.
Ik dans, nabinakayem.
Spring, Chaubákouâba.
Ik ga springen, Choubakouániabou.
Lach, Béérraka.
Ik lach of ik verheug me, naouërékoyem.
Schreien, Ayakouâba.
Slaap, Baronka.
Ontwaak, Akakotouâba.
Waak, Aromankaba.
Arbeid, M. Youâtégmali, V. Noumaniklé.
Rust, nemervoni.
Gevecht, Tibouikenoumali.
Oorlog, M. Nainkoa, V. Nihuctoukouli.
Vrede, niüomboulouli.
Hij is verslagen, niouëllemainti.
Hij is overwonnen, Enepáli.
Adem, Aouraba banichi Dit wil eigenlijk zeggen, verfrist uw hart.
Blaas, Phoubaë.
Spuw, Chouëba.
Hoest, Hymba.
Snuit u, nïnraba.
Drek, Houmoura.
Was u, Chibâba.
Bevochtig, Touba boubara..
Ga baden, Akao bouka.
Ik zwem, napouloukayem.
Hij zwemt goed, Kapouloukatiti.
Hij is verdronken geweest, Chalalaali.
Hij is versmoord geweest, niarakouâli. [256]
Open, Talaba.
Sluit, Tába..
Zoek, Aloukaba.
Vindt, Ibikouâbaë.
Vlieg, Hamamba.
Ge valt, Bátikeroyen.
Verlies het, Aboulekouâbaë.
Verkoop het, Kebeciketabaë.
Koop, Amouliakaba.
Hij handelt of doet koopmanschap, Baouânemeti.
Ga op de jach, Ekrekabouka.
Mijn jacht, nékeren.
Hij schiet goed met denboog, Kachienratiti, boukatiti.
Hij schiet goed met het roer, Katouratiti.
Ga vis-vangen, Tikabouka authe.
Ik vis, natikayem.
Mijn visserij, nâtiakani.
Hij is in de haven aangekomen, Abourrikaali.
Ik zing in de kerk, nallalekayem.
Ik zing een lied, naromankayem.
Hij is verliefd op haar, hy troetelt haar, Ihoatoati tao.
Kust my, Chouba nioulougou.
Ik wil genoemt wezen, noemt my, Yetiklée yatek.
Hij mint hem, Kinchintiloné, Tibouïnati.
Hij haat hem, Yerekati loné.
Twist, Liouëlébouli.
Dronkenschap, Liuëtimali.
Sla, gesel, Baikoâba.
Gesel, Abaïchaglé.
Sla hem, Apparabaë.
Krabbelt, Kiomba.
Dood hem, Chiouïbaë.
Het gaat hem goed, Atouattieutì.
Hij is ziek, nanégaëti, nannéteitì.
Ziekte, Anek.
Hij heeft me onttovert, naraliatina.
Ik zal me wreken, nibanébouïbatina.
Wraak, nayouïbanabouli.
Hij heeft hem gebeten, Kerrélialo.
Hij is gekwetst, niboukabouâli.
Hij leeft nog, M. Nouloukeïli, V. Kakékeïli.
Het leven, Lakâkechoni.
Hij is dood, M. Aouééli, nikota, maináli, V. Hilaali.
De dood, Lalouëne.
Begraaf het, hetgeen niet alleen gezegd wordt van de mens, maar in 't algemeen van alles wat men in der aarde legt, van een plant, Bonambaë.
Begraving, Tonamouli.
V. Huishouding en handel.
Een dorp, Authe.
Een openbaar huis, Karbet.
Een huis, M. Toubana, V. Touhonoko.[257]
Een luifel en een deksel of een windschut, Aïoupa.
Een tuin, Maina.
Mijn tuin, M. Imaïnali, V. Nicháli.
Maniok kuil, Tomonak.
Het dak, Toubanaora. Eigenlijk deksel van het huis of van de hut.
Muur of schutheining, Koúrara.
Zolder, ze hebben 'er geen.
Plank, Iboutou.
Deur, Bena.
Venster, Toullepen, eigenlijk een gat.
Bed, M. Amak en Akat. V. Nékera.
Tafel, Matóutou.
Stoel, Halâheu.
Kooi, Tonoulou-banna.
Vat, Takaë, hetgeen overal op te pas wordt gebracht.
Vaatwerk van kalebas, Couï.
Helft van Coui dat tot schotel dient, Tauba. Dit woord betekent eigenlijk een zijde.
Kroes om te drinken, Ritta.
Glas, fles, boutella, uit het Spaans.
Tralie van hout, die andere wilden Boucau noemen, Youla.
IJzeren-pot of ketel, Touraë.
Aarden pot Taumaliakaë, en Canary.
Kandelaar of dat iets vasthoud, Taketalé.
Kaars, lamp, of toortslicht, Touli, dat is van sandaal 't geen een gom heeft.
Kaarsensnuiter, Tachackoutagle.
Visangel, Keouë.
Naalden, Akoucha.
Spelden, Alopholer.
Koffer, Arka.
Korf, Aláouâta, Catolì.
Teems of zeef om de maniok door te zeven en de Ouïcou door te lekken, Hibichet.
Fijn meel van maniok, Mouchache.
Spijzs, vlees, Tékeric.
Gebraden, Aribelet, Achérouti.
Een saus, Taomali, of Taumali.
Gekapt vlees, Nâtara.
Een gastmaal, Nâtoni, Laupali, Eletoak.
Vergif, M. Tiboukoulou, V. Tibaukoura.
Koopmanschap, Eberitina.
Koopman, Baouânemoukou.
Pirauge of groot schip van de wilden, Canaouâ.
Klein schip van de wilden, dat wij kano noemen, Couliala.
Schip, Kanabire, dit komt zonder twijfel van ons Franse woord.
Koord of touw, Ibitarrou.
Kabel, Kaboya. Dat is een woord dat nastamelen gelijkt en dat ze hebben gevormd, zonder twijfel, sedert dat ze met de [258] vreemdelingen zijn omgegaan. Gelijk ook enige van de volgende.
Anker, Tichibani en Ankouroute.
Mes, Couchike.
Knipsceiren, Chirachi.
Veel, Mouche. Woord van de geschonden taal.
Tien, Chonnoúcabo raïm, dat is te zeggen, alle de vingeren van de handen.
Twintig, Chonnoucabo raïm, Chonnougouci raïm, dat is te zeggen, alle vingers van de handen en alle tenen van de voeten.
Ze kunnen niet verder tellen.
Zie daar uw bed, bouëkra.
Zie daar uw eten, En yerébali.
Zie daar uw drank, En batoni.
Grote dank, of wel, Tao.
Ja, Anhan.
Neen, Ouâ.
Morgen, Alouka.
Goede dag, Mabouë.
Haat u goed, Huichau.
VI. Sieraden en wapens.
Snuisterijen of beuzelingen in 't algemeen, Cacones.
Kroon, Tiamataboni.
Juwelen, Toukâbouri.
Halssnoer, Eneka.
Mijn halssnoer, Ynekali.
Armring, Nournari.
Oor-hangsels, Narikaëla.
Gordel, Jeconti, of Niranvary.
Broche, Tichepaulou.
Franse kam, Baïna. Dat is ons woord in stameltaal.
Kam van rieten, Bouléra.
Neusdoek of snuitdoek, Naïnraglé.
Spiegel, Chibouchi.
Degen, Echoubâra.
Roer, musket, Rakâbouchou.
Pistool, Rakâbouchou raeu, eigentlijk, klein roer, of klein musket.
Geschut, Kaloon.
Pijk, hellebaard, Ranicha.
De punt, M. Lichibau, V. Laboulougou.
Het midden, Lirana.
Het einde, Tíona.
De boog, M. Oullaba, V. Chimala. Deze twe woorden beteikenen ook een Boom.
De pees van de boog, Ibitarrou.
Pijlen, Alouâni, Bouleouâ, Hippé.
Wapen knots; waarmee de wilden zich bedienen in de gevechten in plaats van zwaarden, bouttou. [259]
VII. Land, water en lucht-gedierte.
Hond; Anly.
Teef, Onëllé anly. Eigenlijk het wijfje van de hond.
Varken, Bouïrakou. Ze noemen het ook somtijds Coincoin.
Aap, of gebaarde meerkat, Alouâta.
Schildpad, Catallou, en in stameltaal, Tortille.
Grote hagedissen, Ouâyamaka, dit zijn dezelfde die andere Indianen Iganas noemen.
Kleine hagendis of muggenslikker, Oulleouma.
Rat, Karattoni.
Kat, Méchou.
Soldaat of slak, Makére.
Miere, Hage.
Spinnekoppe, Koulaëlé.
Serpent, Héhué.
Slang, Couloubéra. Uit het Spaans.
Schorpioen, Akourou.
Vis, Authe, en in bedorven taal, Pisket.
Kinkhoorn, schelpen. Ze noemen de vis en ze voegen er Ora bij; gelijk of men zei het deksel of de schelp van den vis. Aldus Ouâttabouï ora, is hetgeen we algemeen een schelpdier noemen.
Muskiet of een soort van muggen, Aëtero.
Andere soort van muggen, gewoonlijk Maringons genaamd en onder die naam bekend, Malu Kalábala. Die witte voeten hebben Huëré-huëré |
Blinkende mggen, Cagouyou, dit komt enigszins overeen met de Cocuyos van d' andere Indianen.
Vogel, Tónoulou.
Kalkoense haan, Ouëkellipikaka.
Kalkoense hen, Ouëllépikaka.
Gewone hen, Kayou.
Eendvogel, Kanarou.
Ganse, Iriria.
Parkiet, Kouléhuee.
Duif, Ouäkoukouâ.
Tortelduif, Oulleou.
Patrijs, Ouâllami.
Pluim of vder, Toubanna, dit is ook een blad.
Wiek, of arm, Tarreunâ.
Bek of mond, Tiouma.
Voet of poot, Tóugouti.
VIII. Bomen en planten.
Boom, Huëhuë.
Plant, Ninánteli. [260]
Bloem, Illehuë.
Vrucht of graan, Tun.
Blad, Toubanna: Dit is ook een pluim.
Tak, Touribouri.
Doorn, kwast, Huëhuë you; eigenlijk het haar van de boom; of Huëhuë akou; gelijk of ge wilde zegge, de ogen van dn boom.
Een wildernis, Arabou.
Vijgen, Backóukou.
Ze noemen de oranjeappels en citroenen gelijk wij omdat deze vruchten uit Europa tot hen zijn gekomen.
Cassie- of Canesicie-boom, Malimali.
Katoen, Monóulou.
Katoenboom, Manóulou Akecha.
Druivenboom, Ouliem.
Raket, een vrucht aldus bij de Fransen genaamd, Batta.
Grote kardoen, toorts of waskaars genaamd, Akoulerou.
Tabak, Youli.
Meloen, Battia.
Boon of erwt, Mancouti.
Rotting of riet, in 't algemeen, Mamboulou Tikasket.
Suikerriet, Kaniche.
Sap-of wijn vansSuikerrieten, Kanichira.
Suiker, Choucre. Dit is ons eigen woord in kromtong.
Een kruid, Kalao.
Wortel om t' eten, Toralé.
IX. Hoofd stoffelijke en onbezielde dingen.
De hemel en een wolk, Oubékou.
Witte wolk, Allirou.
Bruine wolk, Ouâllion.
Mist, nevel, Kemereï.
Sterre, Ouâloukouma.
Zon, M. Huyeyou, V. Kàchi.
Maan, M. Nonum, hetgeen ook d' aarde betekent, V. Káti.
Dagelijkse loop, Lihuyeouli.
Helderheid en afschijnsel, Lalloukone.
Licht, Laguenani.
Nacht, Ariábou.
Duisternissen, Bourreli.
Het is dag, Haloukaâli.
Het is nacht, boureokaâli.
Lucht, Naouârglé.
Wind, bebeite, het beteikent ook zomtijds de lucht.
Vuur, Ouâttou.
As, ballißi.
Regen, Konóboui.
Hagel, ijs, sneeuw. Ze kennen dit niet.
Winter, is hen ook onbekend.
De koude, Lamoyenli.
Zomer, Liromouli. [261]
De hitte, Loubacha.
De mooie tijd, Jeromonmééli, ey noemen het ook met de naam van de zomer.
Het is mooi weer, Hueôumeti.
Het is slecrt weer, Yeheumeti.
Donder, Ouâlou ouyoulou.
Het geluid van de donder, Trtrguetenni.
Onweer, Youâllou, bointara, Ouragan: dat d' allergewoonste naam is.
Regenboog, Alamoulou of Youlóuco; gelijk of men zei, Gods-pluim of vederbos.
Een berg, Ouëbo.
Een vallei, Taralironne.
Het op gaan, Tagreguin.
Een vlakte, Liromonobou.
Water, rivier, Tóna.
Poel, Taonaba.
Bron, springader, Taboulikani.
Put, Chiekâti.
Vliet, Tipouliri.
Zee, M. Balanna, V. Bolaouâ.
Land, M. Nonum, dit betekent ook de maan, V. Mona.
Drek, Itika.
Zand, Saccâo.
Weg, Ema.
Steen, Tébou.
Rots, Emétalì.
Eiland, Oubao.
Vast-land,of vaste-kust, balouë.
Hout, Huêhue; dit beteikent ook een boom.
IJzer, Crábou.
Goud en zilver, boulâta.
Tin, Tialapirou.
Messing, Kaouánam.
Een gat, Toullepen; dit betekent ook een venster.
Een rede, Beya, dat is het woord van baye een weinig veranderd.
X. Geestelyke of Gods-dienstige dingen.
De ziele word uit-gedrukt door het zelve woord dat het herte beteikent. Ziet in het op-schrift van de delen des Menschelijken lighaam.
Een Geest, M. Akambouë, V. Opoyem deze namen zijn algemeen. Daarom worden zy zomtijds gegeven aan den Geest des menschen. Maar worden by-zonderlijk de goede Geesten op-gelegt; ten minsten die de Karaïbanen agten zodanige te wezen, en die haar plaatze van Goden houden.
Goede Geest, die zy voor eene Godheid houden; en van wien een yder onder haar den zijnen heeft voor zijnen byzonderen [262] God, is ook Icheïri genaamt, dat het woord der mannen is; en Chemun, het welke dat van de vrouwen is, en waar van het meervoudig is Chemignum. Invoegen dat deze woorden over-een-komen met die van God, en van Goden.
Mijn goede Geest, of mijn God, M. Icheïrikou, V. Néchémérakou.
Boze Geest, of Duivel. Mannen en vrouwen noemen hem Maboya, gelijk alle onze Françoyschen uitspreken; maar de Karaïbanen spreken hier de B een weinig meer op zijn Hoogduits uit, gelijk of wy Mapoya schreven.
Zy geven ook den naam van Maboya aan zekere Duivels-broden, en aan zekere Planten van kwaden reuk.
De Duivel, of de Boze Geest is hier: laat ons vlugten uit vreze van hem. Maboya kayeueu: Kaima loari. Zy zijn dit gewoon te zeggen als zy een kwade reuk ruiken.
Offeranden die zy aan de valsche Goden, of de kwade Geesten doen Anacri.
Aanroeping, gebed, plegtigheid, aanbidding: zy weten niet wat dit te zeggen is.
EINDE.
Zie verder; Volkoomen.nl
1]
Beschrijving Van de Volksplanting Suriname, Commewijne, Cottica en Perica of Cottica.
I. Hoofdstuk.
Nauwkeurig onderzoek van de eerste ontdekking van Amerika en diens aangelegen landen.
Hoewel uit de gedenkschriften der voorleden tijden genoegzaam wereldkundig is dat verscheiden volkeren reeds vele eeuwen herwaarts zich als om strijd in de zeevaart geoefend hebben; blijkt het echter ook niet minder klaar uit dezelfde historiën dat de Ouden, zelfs op hunne vermaardste tochten, in ruime zee nauwelijks buiten 't gezicht der stranden durfden stevenen en doorgaans de aaneen hangende kusten maar zorgvuldig volgden; tenzij ze of [2] uit eigen bevinding of uit mede gedeelde waarnemingen van anderen, de gelegenheid der afgescheiden kusten kenden ergens een korte en verzekerde overvaart konden doen. Wanneer ze dan zo ver in zee geraakt waren dat er van hen geen land meer gezien kon worden, werd de koers bij dag naar de op- en ondergang der zon en ‘s nachts naar de beruchte gesternten van de grote en kleine Beer geregeld. Toch deze streekwijzers waren van geen dienst dan bij helder en bekwaam weer. Daartegen met een benevelde en betrokken lucht door storm eerder overvallen, als ze een veilige haven konden bereiken, waren ze van alle kanten voor 't woedende geweld der winden en zee en alzo voor een bijna onvermijdelijke schipbreuk blootgesteld. Te meer, naardien 't ganse gestel van hun vaartuigen op verre na zo bekwaam niet was als dat van de schepen waarmee men nu ter tijd de oceaan bouwt. 't Was van ouds ook weinig in gebruik bij tegenwind de tocht met laveren te bevorderen: en bij Grieken en Romeinen een algemene gewoonte de zeevaart jaarlijks van de elfde november tot de tiende maart te staken. Gedurende welke tijd men de zee wegens 't gevaar der menigvuldige stormen als voor onbevaarbaar hield, haalden daarom de schepen op het droge die men niet eerder, als in 't begin der lente, weer in 't water liet lopen om er een tocht mee te doen. Daarboven hadden zelfs de ervarenste zeelieden in die tijden zeer weinig of geen kennis van de gedaante der verafgelegen kusten, van de gesteldheid der gronden, van de verscheiden bewegingen en veranderingen der zeeën, nog van de algemene passaatwinden en van de zo genaamde moessons die onder den hete keerkring van de zeevarende noodzakelijk moeten waargenomen [3] worden. Waar uit licht af te nemen is hoe gevaarlijk het eertijds geweest is midden over den woeste oceaan, wiens uitgestrektheid men niet wist, landen op te zoeken die toen geheel onbekend of immers maar uit losse gissingen schijnen bekend geweest te zijn. Zo 'er evenwel ten die tijde nog zulke stoute waaghalzen gevonden waren die dusdanige tochten met het uiterste gevaar van hun levens hadden ondernomen zou het nochtans voor hen bijna volkomen onmogelijk geweest zijn zonder een betere kennis van het stuurmanschap en zonder een gestadige en wisse streek-wijzer, de Amerikaanse kusten, zo ver over de oceaan gelegen, te bereiken.
Want dat het aspunt-wijzende eigenschap van de magneetsteen en van de daaraan gestreken kompasnaald waardoor nu ter tijd het Noorden en Zuiden en alzo alle andere streken op alle tijden en plaatsen gevonden worden, aan de Ouden reeds bekend zouden geweest zijn en dat zelfs die van Carthago op hun zeetochten 't kompas zouden gebruikt hebben wordt zonder grond te vergeefs beweert.
Men vindt hiervan nergens het minste gewag in de schriften der Ouden die nochtans de andere eigenschap van de zeilsteen, te weten, de zo genoemde aanhaling van het ijzer zo zeer geroemd hebben en daar ze zo nauwkeurig waren in alles aan te tekenen wat in de natuur wonderlijk en voor de menselijke samenleving van een zonderlinge nuttigheid was; hoedanig zekerlijk de aspunt kracht van de magneet en 't gebruik van het kompas, beide in de dertienhonderdste of 't begin der veertienhonderdste eeuw eerst uitgevonden en met recht verdienen geacht te worden.
Men heeft ook geen reden om te twijfelen of de [4] Ouden, zo ze van deze uitvindingen der latere tijden kennis hadden gehad, zouden hunne ontdekkingen verder hebben voortgezet en ons de gedachtenis daarvan wel met enige zekerheid hebben overgeleverd. Daar nu uit de verhalen van hun tochten op de oceaan blijkt, dat ze den Hellespont of de Straat van Gibraltar uitgevaren, ten Noorden de vaste kust van Europa maar tot aan Noorwegen hebben ontdekt, nevens de eilanden die langs deze streek liggen waarvan Thule het uiterste geweest is in 't omvaren van Brittannië alleen van verre gezien en geacht te liggen op den drie-en-zestigste graad der breedte; dat derhalve alzo geen ander schijnt geweest te zijn als Shetland of het Eiland Ferro. Ten Zuiden van de Hellespont heeft men vanouds op de oceaan insgelijks alleen de zoom der Afrikaanse kust gevolgd, meest maar tot aan het kleinste of voorste gebergte van de Atlas. Waarom het als een heldendaad werd aangemerkt en geroemd dat die van Carthago Hanno van Cádiz af tot aan het einde van Arabië, geheel Afrika omgevaren heeft. Hetgeen, volgens verhaal van Herodotus, ook eens uitgevoerd van enige Feniciërs die; uitgezonden van den Egyptische koning Nekus, en uit de Rode Zee in de oceaan steekt langs de stranden van Afrika, na twee jaren sukkelen bij de Pilaren van Hercules of in de Straat van Gibraltar aankwamen en door die naar Egypte wederkeerden. De historie van enen Eudoxus die dezelfde tocht zou gedaan hebben is reeds van Strabo als een beuzelachtig verdichtsel verworpen.
De uiterste ontdekkingen, door gemelde Feniciërs en van Carthago ten Westen van Afrika gedaan zijn geweest de Purperen Eilanden, nu Madera en Porto Santo; de Gelukkige Eilanden, nu de overige Canarische; Cerne nu waarschijnlijk 't eiland Arguin; (bij Mauritanië) en eindelijk [5] de Gorgadische (Orkney?)en Hesperis, nu de Zoute Eilanden, voor Cabo Verde (Senegal) verspreid. De berichten die de Ouden ons van deze kusten hebben nagelaten zijn zo gering, zo onzeker en met zo vele versieringen doormengd dat daaruit wel te zien is; dat ze die meest maar van verre bezien hebben of slechts door gerucht daar van iets gehoord.
Omdat het derhalve blijkt dat deze landen aan de Ouden reeds bekend en van hen zo weinig bezocht zijn is het dus te minder geloofwaardig dat ze de overvaart naar Amerika ongelijk moeilijker en gevaarlijk ooit voorbedacht ondernomen hebben.
In de oude aard-beschrijvingen en Historiën is ook nergens enige zekere kondschap te vinden van die wijdlustige en vruchtbare gewesten die in de vijftienhonderdste eeuw, als geheel onbekend van onze Europeanen, eerst zijn opgedaan en door de naam van Amerika onderscheiden van de drie andere van ouds alleen bekende Hoofddelen der bewoonde aardbodems. En hoewel de Ouden, hier en daar in hun schriften van grote en ver over de oceaan gelegen landen gewagen, van Amerika niet geheel onkundig schijnen geweest te zijn; is echter al wat ze daarvan melden zonder grond en steunt maar op nagelaten gissingen en onzekere waarschijnlijkheid, waarbij de vruchtbare inbeelding vele hersenspinsels gevoegd heeft. Hoedanig een onder andere is de beschrijving die de filosoof Plato geeft van een eiland Atlantis, eertijds in de Atlantische Oceaan Westwaarts niet ver buiten de Zuilen van Hercules gelegen, en zelfs groter als Azië en Afrika tezamen, maar door een aardbeving en zwaar onweer overstroomt, verzonken en geheel verdwenen in de gemelde oceaan, die wegens slijk en modder van dit verdronken eiland volkomen onbevaarbaar geworden. [6] Diodorus de Siciliaan verhaalt bijna hetzelfde, behalve dat hij Atlantis met de Canarische Eilanden schijnt te vermengen. Toch omdat dit land ten tijde van Plato reeds niet meer in wezen was, daar Amerika nog geheel overig is, en door gene bijzondere aardbevingen of watervloeden ooit verzonken zal 't de moeite niet waard zijn omstandiger aan te tonen dat dit een louter verdichtsel is, van velen te onrecht als een zeker bericht van Amerika bijgebracht. Men ziet evenwel in de schriften van Aristoteles, Elianus en anderen dat de schranderste der oude natuurkundigen uit de ronde gedaante der Aardkloot, aan hen genoeg bekent, wel vermoeden dat er behalve Europa, Azië en Afrika nog andere grote onbekende landen over de oceaan lagen: waaraan men te minder twijfelde nadat de Canarische Eilanden ontdekt waren. Toch dit vermoeden was zonder zekerheid en bewijst niet dat Amerika oudtijds, anders als bij gissing, bekend geweest is. Niettemin denken sommige dat ze de ontdekking van deze Nieuwe Wereld klaar voorzegt vinden van de dichter Seneca in het Treurspel van Medea met de woorden die op deze zin uitkomen: Het staat nog eens in latere tijden te gebeuren dat de oceaan de wereld niet langer zo nauw insluit en dat er een groot land tevoorschijn komt wanneer de stuurman Nieuwe Werelden zal ontdekken, en Thule niet meer het uiterste der Aarde is. Hoe men dit ook op Amerika past en door diens ontdekking vervuld acht; blijft het volkomen zeker dat deze voorzegging van Seneca maar alleen gegrond is op de onzekere veronderstelling der Oude Wereld-Wijzen: en dat hier met een vrijheid aan de dichtkunde eigen, 't waarschijnlijke voor waar wordt opgedist. We besluiten derhalve uit al het bovengemelde dat de [7] Ouden niet zekers van Amerika geweten hebben, dat het zelfs onmogelijk voor hen was die kusten te bereiken zo ze immer de roekeloosheid gehad hadden van zulks te ondernemen; en dat het daarom onbetwistbaar kan vastgesteld worden dat dit groot Werelddeel in deze naast voorgaande eeuwen eerst ontdekt is.
De eer van deze eerste ontdekking van Amerika wordt doorgaans gegeven aan Kristoffel Kolonus (verkeerd Columbus genoemd) een visserszoon, geboren in het arme dorp Arbizolo, onder het gebied van Genua nier ver van Savona. Deze Columbus was van kindsbeen af een zeeman en zeer ervaren in de wiskunst, verhuisde uit Italië met zijn vader die zich op Tenerife neerzette, gelijk hij op Madera. Alhier maakte hij paskaarten voor die langs de kust van Afrika voeren en nam ondertussen waar dat er buiten de Straat van Gibraltar op gezette tijden Westelijke winden waaiden, vermoedde, dat die van enige nog onbekende landen kwamen die men, als een Nieuwe Wereld, mettertijd zou kunnen ontdekken 't scheen Columbus ook niet bedenkelijk dat de oceaan zich verder als honderd en zeventig graden lengte zou uitstrekken zonder enig vast land tussen beide. Terwijl hij dit dus aanmerkte en overdacht gebeurde het dat zekere Alfonso Sanchez de Huelva, uit Spanje op de Canarische Eilanden gewoon was te handelen, door een zware storm uit het Oosten belopen werd en genoodzaakt zich met zijn schip aan weer en wind over te geven. Waardoor hij in acht-en-twintig dagen de hoogte der zon niet kon peilen en gedreven werd aan een onbekende kust vol van wilde mensen. Van waar hij eindelijk, na veel gevaar en ellende, met nog maar vier of vijf van zeventien zijner maten [8] overig met zijn reddeloos schip te Madera binnen geraakte. Alwaar hij van Columbus geherbergd en hoffelijk onthaald werd, maar weinig dagen daar na overleed, had aan hem een nauwkeurig verhaal nevens de ontworpen paskaarten van zijn ongelukkige tocht gegeven. Columbus die hierdoor in zijn gissingen en in hoop van de ontdekking een Nieuwe Wereld gesterkt, deed daar van opening aan de raad van Genua met verzoek van bijstand tot deze onderneming onder voorwaarde van al hetgeen men zou opdoen in handen van de republiek te stellen. Maar dit voorstel werd, als beuzelachtig, van de raad verworpen en door de broeder van Columbus aan Henrik de VII, koning van Engeland, en door hem zelven aan Alfonsus de V, koning van Portugal insgelijks te vergeefs voorgedragen. Waarom Columbus zich naar 't Spaanse hof begaf om te zien of hij hier niet gunstiger dienaangaande zou gehoord worden; gelijk hij dan ook door toedoen van enige voorname hovelingen aan koning Ferdinandus werd voorgesteld in 't jaar 1486. Maar kon van die niets verkrijgen pas na dat de oorlog tegen de Moren van Granada gelukkig geëindigd was. Wanneer men een besluit nam de kans eens te wagen en daartoe aan Columbus een groot schip met twee Brigantijnen gaf, voorzien naar behoren, nevens een voorschot van zestien duizend dukaten, geleend van een geheimschrijver der koning, wiens schatkist door de oorlogen was uitgeput. Hiermee stak Columbus van Cádiz in zee, de 3de augustus 1492, nam de koers van de Canarische West aan en ontdekte de 11de oktober van dat jaar als het eerste land, Gunahami een der Lucaise Voor-Eilanden van Amerika dat hij S. Salvador noemde. Vervolgens deed Columbus op deze tocht Cuba en Hispaniola op en liet enige van de zijne op deze nieuwe wingewesten om ze te bewaren en keerde hij zelf naar Spanje om aan koning Ferdinand verslag te doen. Minlijk werd hij van die ontvangen en tot Grande van Spanje verheven. In 't volgende jaar 1493 werd voor de tweede maal met een machtige vloot afgevaardigd om de nieuwe ontdekking verder voort te zetten. 't Geen dan ook, gelijk bekend is, van Columbus op zijn overige tochten en vervolgens van vele anderen met voordeel is uitgevoerd. Onder die wordt ook gesteld Amerikus Vesputius, Florence Edelman 1497. Insgelijks van den Castiliaanse koning (andere schrijven van Emmanuël, koning van Portugal) (Pis. Cluver. &c.) uitgezonden en die de eer heeft dat Amerika zijn naam draagt.
Hoewel nu dit wijdluchtig gedeelte des aardbodems van de Ouden niet gekend, door Columbus aan de wereld eerst ontdekt is geworden; is hij evenwel, nog Alfonso Sanchez die hem daartoe veel hulp gaf, de eerste geweest die Amerika gevonden heeft. Want men weet nu zeker dat deze eer toekomt aan een Martinus Boheym, een Nürnberger van een aloud Boheems geslacht, Zwartsbach bijgenaamd. Deze, een grote wiskunstenaar, had een zonderlinge trek om vreemde landen te bezoeken en derhalve anno 1449 met een schip van Antwerpen naar Portugal wilde reizen werd hij naar de Azoren of Vlaamse Eilanden gedreven en deed een ervan, nu Fayal genoemd, aan. Vandaar waagde hij zich met zijn schip dieper in zee naar 't Westen en ontdekte dus het vaste land van Amerika, deze stelde zijn koers en van de plaats waar hij in Amerika aangeland was twee landkaarten op waarvan hij in Portugal wedergekeerd de ene vereerde aan [10] koning Jan de eersten, bracht de andere kaart te Nürnberg thuis alwaar het nog te zien is en in de familie der Bohemen als een grote rariteit en antiquiteit bewaard wordt. Deze Martinus Boheym wordt in de historiën ook geroemd als de voornaamste uitvinder van het astrolabium dat voor de zeevarende van zo’n grote dienst is.
Wat aangaat het verhaal van een Engelsman Madok, zoon van Gwyneth of Gainech, broeder van een David, prins van Wales, die in 't jaar 1170 Florida en Canada reeds zou ontdekt en aangedaan hebben, dat is ongetwijfeld versierd: omdat zonder gebruik van 't kompas dat in 1302 of 1303 eerst uitgevonden is, Amerika onmogelijk bereikt worden.
Amerika grenst tegens 't Noorden aan de Groenlandse of IJszee, de zee engte of Straat van Hudson en de Christiaan zee; tegens 't Westen aan Mare Pacificum of de Vreedzame zee; tegen 't Zuiden aan de Straat van Magellaan; tegens 't Oosten aan de Atlantische zee of Mare del Nort; wat Amerika afzondert van 't oude vaste land waar van 't aflegt 1000 of 1200 mijlen, meer of min, naar de gelegenheid der plaatsen. De uitgestrektheid van 't Zuiden naar 't Noorden, van den 54ste graad 20 minuten der Zuiderbreedte, van de Straat van Magellaan tot den 63ste graad der Noorderbreedte tot aan de Straat Hudson, bedraagt omtrent 2347 mijlen; en van 't Westen naar 't Oosten, van de 241ste graad tegen Angubela del Gato tot den 348ste graad, tegen de hoek Rio Grande in Brazilië; de breedte is wegens de ontelbare menigte der gewesten zo verschillend dat men de grootte daarvan niet goed beschrijven kan.
Eer ik overga tot de beschrijving van de Caraïben kust dunkt het me nootzakelijk te wezen een weinig van 't Zuid-Amerika op te halen aan [11] wiens kust de landstreek vast is: Amerika 't Zuidelijke-gedeelte werd door een landengte van weinig mijlen van 't Noorder-gedeelte afgescheiden: Ten Westen is het landschap of rijk van Peru, vermaard wegens 't aldaar zijnde goud, de hoofdstad Lima, is de hof-plaats van de Spaanse onderkoning over geheel Zuid-Amerika; ten Zuiden van Peru is 't landschap Chili; ten Zuiden van Chili is het woeste Land Magellaan en Straat van die naam; ten Noorden en Noordoosten van Magellaan en ten Oosten van Chili ligt het landschap Paraguay; ten Noorden van Paraguay en ten Oosten van Peru ligt het onbekende landschap Amazone; ten Oosten van Amazone en ten Noordoosten van Paraguay ligt het landschap Brazilië; ten Noordwesten van Brazilië en ten Noorden van Amazone ligt de landstreek Karibana of Guayana; ten Noorden van Amazone en Peru liggen de landschappen van Papyan, Cartagena, Nieuw-Andalusië (Venezuela) en Terra Firma: Dit is alzo een korte beschrijving voor diegene die geen goed begrip van Amerika en de Caraïben kusten hebben; en zullen nu eerst handelen van de natuurlijke gesteldheid van die kust. [12]
II. Hoofdstuk.
Van de Natuurlijke Gesteldheid der Caraïben Kust,
De landstreek, waar in onze Surinaamse planting gelegen is wordt zoals we reeds hebben aangemerkt, Karibana (Caraïben) genaamd: 't Is het Noorder gedeelte van Guayana, een landschap van Zuid Amerika, zo ver' 't zelve zich tussen 't Armadillo gebergte, de oceaan en de stromen Orinoco en Amazones uitstrekt. Want Guayana, ook de Wilde Kust geheten, wordt tweezins genomen, of voor 't gehele land bepaalt door 't gebergte over 't meer Parima, de Noordzee en de gemelde vloeden en begrijpt dan in zich de Caraïben; of in een tweede zin en eigenlijk noemt men Guayana dat gedeelte van 't vaste land wat over de Armadillo bergen tussen de Amazone stroom en de Orinoco ligt.
De grond der Caraïben kust is merendeels mullig en kleiachtig en uit de aard doorgaans met dichte en wijd-uitgestrekte bosschages bezet, gelijk hierboven al is aangetekend. Tussen die bossen zijn hier en daar enige weinige open velden, Savannen geheten, gevonden worden welke grond, hoewel zandig, zeer bekwaam is tot weilanden en boom-Plantages. 't Land der Caraïben is in 't algemeen zeer vruchtbaar en wordt besproeid door bijna ontelbare water-vlieten en kreken waarvan we de voornaamste zullen opstellen en kort beschrijven. [13]
Onder die stellen we op de eerste plaats de rivieren op wiens boorden onze plantages meest alle zijn aangelegd, te weten de vliet Suriname waarvan de volksplanting haar naam heeft, de Commewijne, Perica of Cottica en de Cottica.
De Suriname die aan haar Oostkant, behalve verscheidene kreken, dicht aan zee de stroom Commewijne ontvangt en aan de Westzijde boven Paramaribo onder andere de kreek Para waarop een schansje van dezelfde naam gebouwd is; heeft volgens de zekerste waarneming, van de mond der bovenste tak van de Kreek Zurino af tot aan 't fort Zeelandia doorgaans drie vademen waters, neven deze vesting vier, beneden die tot op de zandbank van twee tot derde half vadem en voorts van de mond der Commewijne af tot aan zee, twee derde half en drie vademen diepte. De Suriname is tot over de dertig mijlen ver vaarbaar en aan beide kanten uit de aard met geboomde omzoomt.
De Commewijne, waaraan ook vele plantages gelegen zijn, is van de hoek van 't Tijgers Hol opwaarts tot aan de Schans Sommelsdijk van twee tot drie vademen diep en ook overal goed te bevaren.
De Cottica, die bij gemelde Sterkte, als gezegd is in de Commewijne vloeit, heeft van de Kruis-kreek (welk ook een tak van de Cottica is, waarmee ze een weinig meer Oostwaarts insgelijks in de Commewijne vast) tot aan 't fort Sommelsdijk een diepte van vijf tot zes vademen.
Ten Oosten van de Cottica heeft men Perica of Cottica of Moren kreek die met vele kronkelige bochten Westwaarts aan loopt tot daar ze, een tak der Cottica ontvangt, zich naar de kust went en in de Noordelijke oceaan stort.
Aan deze kant dus de kust volgt ontmoet men [14] naast aan de vorige de vlieten Saramacca, Wia Wia en Marowijne. Welke laatste de grootste is als wordt gerekend bij zijn uitloop ruim vier duizend Geometrische passen breed te zijn en van zijn oorsprong tot aan zee bijna veertig dagreizen ver te lopen. Vele kreken gieten zich in die uit waarvan Cassipora een der aanmerkelijkste is.
Op de Marowijne volgt in orde de stroom Amana, die zich tot zeer diep in 't land uitstrekt, en doorgaans van drie tot vijf vademen waters heeft.
Voorts vindt men ten Oosten langs de kust de vloeden Caurora en Cajane (Courantyne?): welke laatste met al zijn bochten wel twee honderd mijlen lang in zijn uitloop een eiland van dezelfde naam heeft waarop de Fransen een aanzienlijke volksplanting bezitten.
De naaste aan de Cajane zijn de vlieten Apurwaka of Capurwaka en Wiapoko; waar van de eerste niet ver van zijn oorspronk, zich in 't meer der Harrytiahans verliest en uit die weer voortkomt en daar ze in zee loopt ook een eiland maakt. De loop van de Wiapoko is wat minder als die van de Capurwaka en omtrent twintig mijlen van zee onbevaarbaar wegens een waterval.
Behalve de reeds gemelde heeft de Caraïben kust aan deze kant nog de rivieren Arrikouw, Cassipoury en eindelijk de vermaarde Amazone-stroom, welke ook Tobo, Topoi, Tapera en van de Europesen Orellana geheten wordt omdat Françiskus Orelli die in 1540 en 1541 eerst bevaren heeft. Deze vloed ontspruit uit 't Cordillirise gebergte in 't Noordelijke-deel van Peru acht of tien mijlen van de stad Quito, loopt van 't Oosten naar 't Westen wel ter lengte van twaalf honderd mijlen. De breedte der stroom is van Rio di Junta, ruim zestig mijlen beneden [15] den oorsprong, tot aan de vliet Maragnon, die ook in die valt van een tot twee mijlen en vandaar tot aan zee hoe langer hoe breder wordt acht men de mond omtrent zestig mijlen wijd te zijn. De diepte der Orellana vloed is van Rio di Junta tot aan de mond van de Maragnon van vijf tot tien vademen en voorts van twaalf tot zestig vademen. 't Is de driftigste en grootste stroom van gans Amerika en de mooiste van de gehele aardbodem, ontvangt van beide kanten vele vlieten van aanmerkelijke grootte waarvan sommige goudzand in zijn wateren meevoeren. Meer dan twee honderd eilanden telt men in de Amazone-rivier die de lage landen aan die gelegen door jaarlijkse overstromingen vruchtbaar maakt, gelijk de Nijl in Egypte. Behalve veel goud, zilver en andere metalen wordt hier omtrent groter overvloed gevonden als elders in Amerika van cacao, suiker, kapok, anatto, tabak enz.
Ten Westen van onze Surinaamse volksplanting ontmoet men langs de kust eerst de vloed Cupanama, die vooraan van twee tot vijf vademen diep is en voorts de Courantin of Corrantijn die van drie tot zes vademen waters heeft, de vlieten Berbice, Demarari en Essekebe of Yssekebe. Welke laaste vooraan de zee omtrent drie mijlen wijd; maar niet meer als elf voeten diep is. Bijna veertig dagreizen van daar e uit ’t Armadillo gebergte voortkomt wordt de loop van deze stroom belemmerd door verscheidene water-stortingen; hoedanig men ook op dezelfde hoogte tussen de vierde en vijfde graad benoorden de evenaar vindt in de Corantijn, de Berbice en enige der andere vlieten van Caribana. Waarvan de uiterste ten Westen is de grote stroom Orinoco die Guayana van Nieuw-Andalusië en 't landschap Paria afscheid en [16] daarom ook Rio di Paria genaamd wordt. De loop van deze vloed is ruim zeven honderd Engelse mijlen lang, doorgaans twaalf en daar ze in de oceaan stort honderd mijlen breed. Vele rivieren vallen van weerskanten in de Orinoco die voldoende bevaarbaar is tot daar ze over hoge klippen met gevaarlijke watervallen neerstort. Hier en daar in de stroom in de mond ervan liggen vele eilanden, meest van wilden bewoond.
De Orinoco of stroom van Paria is ruim zeven honderd Engelse mijlen lang, op vele plaatsen twaalf, op sommige dertig en in zijnen uitloop honderd mijlen breed en doorgaans voldoende vaarbaar tot daar ze van hoge klippen neerstort en voor schepen onbruikbaar wordt. Voor de mond van deze rivier in de zeeboezem Paria ligt het eiland Trinidad, vermaard wegens zijn mooie parelvisserij; en in de stroom zelf zijn hier en daar ook vele eilandjes verspreid en meest van wilden bewoont.
't Water van alle deze vlieten en in 't bijzonder van die van onze volksplanting is wegens de gematigdheid der luchtstreek zeer helder en van zo’n aangename zoetheid dat men het uit lust zou drinken: en daarboven zo gezond dat men niet het minste bezwaar of ongemak voelt, hoe veel men daarvan ook neemt. Waarom zelfs vele van onze Europesen dit zuivere stroom-water boven alle drank stellen en dagelijks gebruiken, somtijds een weinig wijn daarbij doen.
Onze Caraïben kust, wiens wateren we nu kort beschreven hebben; wordt door de rij der meer gedachte Armadillo bergen van de Inboorlingen Wakarime geheten, waar het eigenlijk zogenaamde Guayana waarvan Karibana somtijds als een deel [17] wordt aangemerkt afgescheiden. Dit gebergte strekt zich in een bijna-rechte streek uit van de Orinoco tot aan 't meer der Harrytiahans, naar de kust hier en daar enige heuvels als zijn takken verspreidt. De Caraïben bodem is voor 't overige wel meest vlak, maar landwaarts in meer verheven als aan de oceaan, gelijk duidelijk blijkt uit de loop der rivieren die van de bergen naar zee vloeien. De grond van deze landstreek is alom doorsneden en mild besproeid door ontelbare vlieten van een uitnemende vruchtbaarheid, aan de meeste oorden beschaduwt met hoge en dichte bossen van velerlei geboomte en overal van den Almachtige en Alwijze Meester der natuur als bezaait met lagere gewassen, van een bekoorlijke en zin-strelende verscheidenheid in gedaante, kleur, reuk en geur van vruchten, bloemen en blader-loof, waarmee alle soorten, zo van geboomte als van planten in alle seizoenen van het jaar hier te lande min of meer bekleed, gekroond en versierd zijn. Dezelfde verschaffen tot levensonderhoud aan de inwoners een rijke overvloed van smakelijke en gezonde voedsel, verkwikken verversen en heilzame geneesmiddelen tegen de ziekten en ongemakken waaraan de ingezetenen van deze kust onderhevig zijn. 't Geboomte levert hier daarenboven vele soorten van hout, bekwaam tot timmeren en alles wat vereist wordt tot het maken van nodige en overtollige huisraad.
De lucht, 't geboomte, de grond en de wateren van Karibana zijn gevuld en wemelen alom van velerhande vreemde gedierten die Amerika eigen zijn en welke soorten een wonderlijke verscheidenheid van gedaanten, bewegingen, driften en overige hoedanigheden van natuurlijke gesteldheid vertonen.
‘t Gevogelte, de viervoetige dieren, de kruipende, [18] de vissen en andere water- en landdieren, nevens de gekorven of bloedlozen diertjes en alle de verscheiden soorten van hoge en lage gewassen openen in dit Amerikaans gewest een wijdlustiger veld als ergens elders; voor de bespiegelingen en waarnemingen van diegene die lust hebben de wonderen der natuur met een recht gezicht te aanschouwen, de heerlijke merktekens der Goddelijke Almacht, Wijsheid, Voorzienigheid en Goedheid die zo luisterrijk in dezelfde doorstraalt, na te speuren en daaruit het ware nut te trekken, wat is de verheerlijking van Gods allerheiligste naam.
Behalve de inlandse gedierten en gewassen die Amerika eigen zijn heeft men op de Caraïben kust velerlei slag van uitheemse dieren en planten die van tijd tot tijd uit Europa derwaarts zijn overgebracht en hier doorgaans beter als in haar eigen moederland mogen aarden en tieren. De voornaamste en meest-bekendste zo der uitheemse als inlandse zullen we in 't vervolg van deze beschrijving stellen.
Dit vruchtbaar land is ook niet minder voorzien van mensen en rijkelijk bevolkt van eigen landzaten, is verdeeld in verscheidene volkeren die in vele opzichten zonderling van elkaar verschillen. De voornaamste van deze landaarden zijn de Arouágas of Arowakken die zich meest ten Westen van onze Surinaamse volksplanting beneden langs de vlieten Essekebe, Tamarari en Berbice onthouden, hoewel men ook enige dorpen van dezelfde natie vindt aan de Oostkant langs de vlieten Caurora, Wia, Cauwo en Capurwaka; de Caribes of die van de Caraïben zijn doodsvijanden der Arouágas, zijn ter wederzijde de naaste buren van onze Nederlandsche bevolking, wonen merendeels aan de stromen Corretyn of Courantin, Cupanama, [19] Suriname, Cottica, Perica of Cottica, Marowijne en verder ten Oosten aan de vloed Cajane, als mede ten Westen boven aan de Essekebe tussen de Armadillo bergen. Behalve deze twee hoofdvolkeren vindt men hier en daar nog verscheidene andere landaarden die van minder macht zijn en met welke barbaarse namen we de lezer niet willen vervelen, naardien ons van die niet veel meer bekend is en we voorgenomen hebben in deze Beschrijving van de Caraïben kust, onder andere bijzonderheden, naar mate onzer kondschap maar iets te melden van de wilde inboorlingen van dit land die naast aan onze volksplanting wonen. Tot welk verhaal eer we overgaan zullen we, volgens ons voorgestelde bestek, vooraf iets melden van de gematigdheid der Surinaamse luchtstreek en de jaar-seizoenen die men op deze kust heeft. [20]
III Hoofdstuk.
Van de Gematigdheid der Lucht en van de Jaar-Seizoenen op de Surinaamse Kust.
Hoewel de oude natuurkundige de landen onder de hete hemelstreek voor volkomen onbewoonbaar hielden, zich weinig bekommerden met diens ontdekking uit waan dat daar alles wegens de brandende hitte der zon noodzakelijk moest verdorren en verstikken: heeft nochtans de ondervinding der volgende tijden doen zien dat deze hete gewesten der Nieuwe Wereld al zo vruchtbaar zijn, al zo goed voorzien van gedierten en niet minder bevolkt als enige landen onder de getemperde hemel-kringen. Waartoe de oneindige Wijsheid van 't Almachtig Opperwezen aller dingen, de gelegenheid en gesteldheid der hete landen op een wonderbaarlijke wijze geschikt heef, om zelfs daar de aarde onbewoonbaar kon schijnen zo’n overheerlijk toneel van zijn wonderen op te richten. Te dien einde is de aardkloot ten opzichte van de zon zo geplaatst dat de gewesten tussen de keerkringen (Tropicus Cancri en Capricorni) recht onder of nabij de evenaar gelegen voor de volle kracht van dat brandende hemelvuur niet te lang zou bloot staan, maar de zon maar twaalf uren, of weinig meer, boven hun horizon hebben. Dus is de langste dag op de Surinaamse kust van omtrent dertien uren: en de nachten alzo bijna van een gelijke lengte al de dagen en geven een bijzondere verkoeling aan deze [21] hete lucht en verfrissen op een aangename wijze mensen, gedierten en gewassen die door de sterke zonnebrand der dag afgemat en verslenst waren. De nachten zijn hier, gelijk in alle andere warme landen, doorgaans niet alleen zeer koel, maar zelfs enigszins koud en vochtig, inzonderheid de nanacht wegens de menigvuldige dampen, die, 's daags door de krachtige zonnestralen opgeheven en ‘s nachts verdikt onder de gedaante van dauw neervallen, op welke tijd onze Europesen zich goed bedekt moeten houden: want zo ze hen dan te veel ontbloten worden ze door ongemakkelijk en somtijds gevaarlijke ziekten en kwalen overvallen en aangetast. Zelfs in dat seizoen van het jaar waarin men de heetste dagen voelt gevoelt men de Nachten zeer koud en kouder dan gedurende de regentijden, wanneer de lucht op de dag het gematigdst is. 't Is zonder twijfel mede om deze nacht-koude wat te verzachten dat de wilde inboorlingen, weten bij ondervinding hoe nadelig die aan de gezondheid is, omtrent hun hang-bedden der nacht gedurig een vuurtje houden.
De veelheid der water-Vlieten die dauw geven en ook een grote verfrissing aan deze hete gewesten die daardoor mede zo wel gematigd worden dat ze niet minder in gezondheid als in vruchtbaarheid voor geen landen wijken. Nergens vindt men groter verscheidenheid van allerhande weelderig groeiende gewassen als op deze kusten. Onze Amerikanen zijn ook doorgaans aan weinig ziektes onderhevig en meest zeer langlevende, zo hun leven door geen geweldig einde verkort wordt. Zeer vele bereiken de honderd jaren, niet weinig meer. Insgelijks onze Europesen, zo ze maar een matige en naar de aard van 't land geschikte levenswijze houden onder deze hemelstreek gewoonlijk niet minder gezond en doorgaans [22] lang-levender als in hun vaderlands Europa. Alwaar onze lichamen door de ongestadigheid van het weer en door de grote en schielijke veranderingen van koude en warmte veel meer aanstoot lijden en daardoor al mede van korter duur zijn als in de hete gewesten wiens lucht ten die opzicht bijna altijd even gematigd en daarom te gezonder is. Waartoe ook niet weinig helpt het menigvuldig geboomte dat hier altijd groen is en een gedurige overvloed van velerhande verfrissende vruchten verschaft.
Daarboven wordt de hete luchtstreek, tot omtrent veertig graden ter wederzijds van de evenaar dagelijks verfrist door een gestadige en koele Oostenwind die 's morgens met de dag opkomt op de Surinaamse kust te negen uren al helder doorwaait en dus tot aan zonsondergang verkoelt de hitte, die zonder die bezwaarlijk te verdragen zou zijn, voor de mensen en voor 't gedierte zeer lieflijk tempert. Gemelde Oostenwinden worden enigszins Zuidelijk of Noordelijk, naar dat de zon de een of de andere keerkring nadert.
Het is aanmerken waardig dat deze algemene en doorgaande Oostelijke winden voornamelijk gevoeld worden onder de evenaar en naast daaraan, ten Zuiden en ten Noorden van die meer en meer verflauwen tot dat ze omtrent den veertigsten graad der breedte geheel verdwijnen.
Indien de hete landen deze verkoelingen en verfrissingen misten zouden ze ongetwijfeld volkomen onbewoonbaar zijn, zoals men eertijds meende dat ze waren. Want hoewel de hitte der zon tussen de keerkringen in de gewesten onder die gelegen door de gemelde oorzaken zo veel [23] gematigd wordt dat die oorden niet minder bewoonbaar, vruchtbaar en gezond zijn als enige andere onder de getemperde hemelstreken: is het op deze Amerikaanse kusten evenwel het ganse jaar door nog zeer warm, dog met enige ongelijkheid die men ook ondervindt in de koude der nachten en die voortkomt uit de verandering der seizoenen. Dog deze ongelijkheid van warmte op de verscheidene tijden der jaar is niet zo groot en minder gevoelig als die der dagen en nachten. Deze verandering verschilt veel van die we hier in Europa jaarlijks ondergaan. Winter-vorst, ijs, sneeuw en hagel zijn aan de inboorlingen der hete landen geheel onbekende zaken. Het geboomte is hier nooit van zijn groene sieraden ontbloot, maar op alle tijden der jaar daarmee bekleed en meesttijds min of meer met bloemen en vruchten gekroond.
De seizoenen van deze gewesten bestaan in regen rijden en droogte, die vroeger of later beginnen en ongelijk lang duren, naar dat de kusten of nader aan of verder van de evenaar gelegen zijn; en naar de verscheidene wisselvalligheden der natuurlijke oorzaken waarvan de Almachtige en Wijze Meester van Heelal deze jaarlijkse lucht veranderingen laat afhangen. Dezelfde maken op de Surinaamse kust vier jaargetijden uit: namelijk een kleine regentijd, een kleine droogte, een groten regentijd en een grote droogte.
De kleine regentijd kan aangemerkt worden als de lente van deze landstreek, begint gewoonlijk met november en eindigt met december of januari. Gedurende dit seizoen vallen hier dagelijks plasregens, maar niet zo zwaar en zo veel als in de grote regentijd en alle dagen heeft men tussen de buien nog even heldere zonne-schijn [24] en gedurig een zoele warmte. In dezen tijd plant men het suikerriet waar uit de volksplanting haar voornaamste voordeel trekt: men zaait dan ook de rijst, de erwten, onze grauwe erwten niet zeer ongelijk maar smakelijker, en de Indiaanse tarwe, Maïs, dat een voornaam voedsel der Negers is en ook wel van de Europeanen gebruikt wordt. Welke vruchten, nevens alle andere gewassen, gedurende dezen kleine regentijd uitspruiten en bloemen dragen.
Op dit seizoen volgt de kleine droogte, als de zomer, begint in januari en duurt tot in maart. In dit getijde is het uitnemende warm en tijdens deze komen de meeste vruchten tot hun volkomen rijpheid en als dan worden de erwten, de mais en rijst ingezameld. Van welke laatste na dat men de aren heeft afgesneden binnen weinige weken voor de tweede en zelfs derde maal weer nieuwe aren uitspruiten en ook rijp wonden. Dog het suikerriet staat doorgaans een rond jaar, min of meer op het veld eer het kan ingeoogst worden.
Omtrent het midden van maart, tegen dat de zon de middellijn aandoet, begint onder de heten hemelomgang de grote regentijd dei duurt tot in mei en is aan te merken als de herfst. In deze tijd is de lucht dikwijls betrokken en bezet met donkere wolken die meest uit het Noordoosten aankomen, en die gebroken worden in zware plasregenen neervallen. Tussen deze vlagen schijnt de zon dagelijks nog even helder en heet. De regenen vallen ook meert bij dag en worden somtijds vergezeld van geweldige orkanen en zware donderslagen.
De grote regentijd wordt eindelijk vervangen door de grote droogte waarin de hitte op deze kust zo groot is dat het gras in de velden verdort en [25] als verzengd wordt, wat men dan in 't laats van dit seizoen gewoonlijk in brand steekt, waarna het in de kleine regentijd weer uitspruit. In de grote droogte worden ook de bossen, ter plaatse daar men wil planten, geveld en na dat ze door de hitte der zon genoeg gedroogd zijn verbrandt men ze en zuivert en bereid voorts het land om in de kleine regentijd beplant te worden, gelijk verhaald is.
Eer we verder onze beschrijving vervolgen zal het niet ondienstig zijn het octrooi 't geen de hoogmogende heren Staten-Generaal in het jaar 1682 verleend hebben aan alle en iedereen die zich op de Kolonie van Suriname hebben neer gesteld en nog zouden neer stellen, hiertussen in te voegen; op dat elk zien kan waarnaar hij zich heeft te regelen als mede de regering en vrijheden aan de onderdanen vergunt. Luidt als volgt; [26]
Octrooi
Of fundamentele condities waaronder haar hoog mogende ten besten en voordeel van de ingezetenen van dit land de Kolonie van Suriname hebben doen vallen in handen en onder directie van de bewindhebbers van de generale Nederlandsche Geoctrooieerde West-Indische Compagnie.
DE Staten Generaal der Verenigde Nederlanden: Alle diegene die dezen zullen zien of horen lezen, Saluut. Doen te weten: Nadat we in die overtuiging zijn dat de Kolonie van Suriname van zodanige constitutie en gelegenheid is dat dezelfde in niet vele jaren tot een aanzienlijke Kolonie van deze Landen gemaakt zou kunnen worden, dog dat het met weinig hoop van succes kan werden ondernomen, bij al dien d ondernemer zich niet getroost van in het begin grote kosten te onderhouden, alleen op verwachting van na verloop van vele jaren de vruchten van zijn uitgeschoten geld en arbeid te genieten en dat een Kolonie noodzakelijk in zijn gedrag moet smoren, indien men de kolonisten in het begin zwaarder belast als ze bekwaam en machtig zijn te dragen, in plaats van dezelfde door hulp en assistentie te ondersteunen, mitsgaders [27] door Privilegies en fundamentele wetten te verzekeren dat ze in het toekomende in geen ondragelijke lasten zullen werden verwikkeld; want door zodanige manier van doen worden de alreeds aanwezende kolonisten onder gehouden en alle anderen afgeschrikt, om tot voortzetting van zodanige Kolonie en op hoop van het doen van voordeel en van welvaren en van het aannemelijk genieten van dien zich mede derwaarts te begeven; en dat ter contrarie, in dien men de kolonisten in het begin zacht en zelfs met hulp en assistentie handelt, mitsgaders dat men haar volkomen gerustheid geeft, dat ze voor het toekomende als ze in staat van middelen en welvaren zouden mogen wezen gekomen niet zullen werden afgeperst of met schattingen uitgeput een Kolonie op een welgelegen plaats gefundeerd is, van een klein begin in korten tijd door toevloeiing van alle kanten tot een bijzonder en groot werk gemaakt kan worden; en dat de generale Geoctrooieerde West-Indische Compagnie van deze landen zich niet ongenegen toont om op zodanige gronden en andere fundamentele en onveranderlijke condities de bescherming en de opbouw van de voorgenoemde Kolonie van Suriname door de Heren Staten van Zeeland enige jaren geleden ondernomen, ten besten van deze landen en van de gemelde West-Indische Compagnie verder voort te zetten en zo mogelijk, onder de genadige toelating en zegen van God Almachtig, tot [28] het gewenste en oogmerk ten einde te brengen: ZO IS HET; dat We mede toestemmen dat het voordeel en welvaren dat in geval van verhoopt succes van dezelfde Kolonie zal profileren door aangroei van commercie en navigatie, door het debiet van velerhande manufacturen en vruchten, door het manken van de ruwe waren, die vandaar in retour herwaarts gebracht en gemaakt worden wederom in andere landen verkocht en verhandeld worden, door de continuele aanbouw en reparatie van schepen die derwaarts varen en van de wormen aldaar opgegeten worden, door het aankweken van zeevarend volk en bekwame matrozen en uit andere hoofden meer zal komen, aan alle ingezetenen gezamenlijk, en zulks vervolgen aan de Staat zelf; goedgevonden hebben, gelijk we goed vinden hierbij dat de voorgenoemde Kolonie van Suriname met al haar aanhangsels en afhankelijkheid onder de condities en fundamentele onveranderlijke artikels die hierna volgen te overdragen en over te geven aan de gemelde generale West-Indische Compagnie deze landen om bij
die aanvaard te worden met al zulk recht als de voorgemelde Compagnie heeft op al haar veroveringen gelegen in de limieten van de octrooien aan haar verleent, met dat onderscheid alleen; dat de meergemelde Compagnie ten eeuwigen dage niet bevoegd zal zijn of vermogen enige de minste verandering te brengen in datgene wat [29] bij de volgende artikels bepaald en gelimiteerd staat omdat we de voorgemelde artikels gunnen, consenteren en accorderen, gelijk we doen bij dezen als een octrooi of privilegie gegeven ten voordeel en tot gerustheid van al diegene de zich op de voorgemelde Kolonie al gereed ter neder hebben gesteld of nog zullen komen te begeven, zonder dat daar van ooit of ooit zelfs bij de machten van deze landen ten nadele van de ingezetenen aldaar zal mogen worden overgedragen.
Octrooi
Of fundamentele condities waaronder haar hoog mogende ten besten en voordeel van de ingezetenen van dit land de Kolonie van Suriname hebben doen vallen in handen en onder directie van de bewindhebbers van de generale Nederlandsche Geoctrooieerde West-Indische Compagnie.
DE Staten Generaal der Verenigde Nederlanden: Alle diegene die dezen zullen zien of horen lezen, Saluut. Doen te weten: Nadat we in die overtuiging zijn dat de Kolonie van Suriname van zodanige constitutie en gelegenheid is dat dezelfde in niet vele jaren tot een aanzienlijke Kolonie van deze Landen gemaakt zou kunnen worden, dog dat het met weinig hoop van succes kan werden ondernomen, bij al dien d ondernemer zich niet getroost van in het begin grote kosten te onderhouden, alleen op verwachting van na verloop van vele jaren de vruchten van zijn uitgeschoten geld en arbeid te genieten en dat een Kolonie noodzakelijk in zijn gedrag moet smoren, indien men de kolonisten in het begin zwaarder belast als ze bekwaam en machtig zijn te dragen, in plaats van dezelfde door hulp en assistentie te ondersteunen, mitsgaders [27] door Privilegies en fundamentele wetten te verzekeren dat ze in het toekomende in geen ondragelijke lasten zullen werden verwikkeld; want door zodanige manier van doen worden de alreeds aanwezende kolonisten onder gehouden en alle anderen afgeschrikt, om tot voortzetting van zodanige Kolonie en op hoop van het doen van voordeel en van welvaren en van het aannemelijk genieten van dien zich mede derwaarts te begeven; en dat ter contrarie, in dien men de kolonisten in het begin zacht en zelfs met hulp en assistentie handelt, mitsgaders dat men haar volkomen gerustheid geeft, dat ze voor het toekomende als ze in staat van middelen en welvaren zouden mogen wezen gekomen niet zullen werden afgeperst of met schattingen uitgeput een Kolonie op een welgelegen plaats gefundeerd is, van een klein begin in korten tijd door toevloeiing van alle kanten tot een bijzonder en groot werk gemaakt kan worden; en dat de generale Geoctrooieerde West-Indische Compagnie van deze landen zich niet ongenegen toont om op zodanige gronden en andere fundamentele en onveranderlijke condities de bescherming en de opbouw van de voorgenoemde Kolonie van Suriname door de Heren Staten van Zeeland enige jaren geleden ondernomen, ten besten van deze landen en van de gemelde West-Indische Compagnie verder voort te zetten en zo mogelijk, onder de genadige toelating en zegen van God Almachtig, tot [28] het gewenste en oogmerk ten einde te brengen: ZO IS HET; dat We mede toestemmen dat het voordeel en welvaren dat in geval van verhoopt succes van dezelfde Kolonie zal profileren door aangroei van commercie en navigatie, door het debiet van velerhande manufacturen en vruchten, door het manken van de ruwe waren, die vandaar in retour herwaarts gebracht en gemaakt worden wederom in andere landen verkocht en verhandeld worden, door de continuele aanbouw en reparatie van schepen die derwaarts varen en van de wormen aldaar opgegeten worden, door het aankweken van zeevarend volk en bekwame matrozen en uit andere hoofden meer zal komen, aan alle ingezetenen gezamenlijk, en zulks vervolgen aan de Staat zelf; goedgevonden hebben, gelijk we goed vinden hierbij dat de voorgenoemde Kolonie van Suriname met al haar aanhangsels en afhankelijkheid onder de condities en fundamentele onveranderlijke artikels die hierna volgen te overdragen en over te geven aan de gemelde generale West-Indische Compagnie deze landen om bij
die aanvaard te worden met al zulk recht als de voorgemelde Compagnie heeft op al haar veroveringen gelegen in de limieten van de octrooien aan haar verleent, met dat onderscheid alleen; dat de meergemelde Compagnie ten eeuwigen dage niet bevoegd zal zijn of vermogen enige de minste verandering te brengen in datgene wat [29] bij de volgende artikels bepaald en gelimiteerd staat omdat we de voorgemelde artikels gunnen, consenteren en accorderen, gelijk we doen bij dezen als een octrooi of privilegie gegeven ten voordeel en tot gerustheid van al diegene de zich op de voorgemelde Kolonie al gereed ter neder hebben gesteld of nog zullen komen te begeven, zonder dat daar van ooit of ooit zelfs bij de machten van deze landen ten nadele van de ingezetenen aldaar zal mogen worden overgedragen.
XI. Dat om de voorgemelde Kolonie krachtig en zo veel mogelijk voort te zetten en om alle voordelen die bij verhoopt succes van die zullen komen af te vloeien te doen vallen in de schoot van de kolonisten en planters aldaar en van de ingezetenen van deze Staat de handel en verkeer op Suriname en van daar zonder onderscheid liber en open zal zijn aan alle ingezetenen van deze Staat, blijven niet te min verplicht in naleving van het octrooi van de voornoemde Compagnie, dezelfde Compagnie te erkennen en aan haar bij vorm van erkenning te betalen het lastgeld in het vierde van deze fundamentele artikels uitgedrukt en daarboven te stellen zwijgrecht van niet te zullen komen op de kust van Afrika of alle plaatsen alwaar de voorgemelde Compagnie de handel [35] privaat heeft ende met uitsluiting van de ingezetenen van deze staat en dat ze met de voornoemde haar schepen en lading wederom in deze landen zullen retourneren zullen de voorgemelde schepen het vermelde lastgeld betaald en zwijgrecht gesteld hebben aanstonds tot hun rekest aan hun pasporten en commissies, door de vermelde Compagnie geholpen en geëxpedieerd moeten worden, ten einde in hun voorgenomen reis niet mogen belet of in gunst van andere schepen opgehouden worden; daarboven tot particuliere gerustheid van vermelde zijn edele mogende heren Staten van Zeeland, wordt mede vast gesteld dat die ingezetenen in 't gaan en weerkomen en aldaar te land behouden zullen ten allen tijden de vrije en onbekommerde navigatie, handel en inwoning, zonder dat die ooit zal mogen werden gesloten of in enige manieren hoger, zwaarder of meerder zullen mogen werden belast, gelimiteerd of in haar vrijheid bepaal, als ten aanzien van enige ingezeten van Holland of van enige andere provincie zal vermogen te geschieden; maar dat alles op het fundament van dit octrooi aan de ingezetenen van alle provincies egaal zal zijn, zo wel de lasten als de voorrechten, zonder onderscheid en onder gelijke verbintenissen.
[XII] Dat de handel en vaart op en van de voorgemelde Kolonie alleen zal mogen [36]ge geschieden direct uit en naar deze landen en dat ook vervolgens alle vruchten, waren en gewassen nergens heen als direct op deze landen zullen mogen worden gezonden, mitsgaders ook alle behoeften voor de voorgemelde Kolonie geproduceerd uit deze landen en nergens anders vandaan derwaarts werden gebracht.
XIII. En op dat de voorgemelde ingezetenen derwaarts reizen gerust mogen gesteld wezen dat ze in de voorgemelde vrijheid van derwaarts ende herwaarts te navigeren door de schepen van de Compagnie niet zullen werden benadeeld door het voordeel die dezelfde Compagnie aan haar eigen schepen zoude genegen mogen zijn te geven en toe te brengen, zo zal de vermelde Compagnie bij dezen aannemen van geen meer schepen derwaarts te zullen zenden als die gerekwireerd zullen worden en machtig zijn om de nodige Negros daar naar toe te voeren en de suikers en andere waren door de verkoop der voorgemelde Negros of door de opgestelde belastingen eigen geworden zijn aan de voorgemelde Compagnie vandaar af te halen, zullen de voorgemelde Compagnie geen goederen van particulieren in hun schepen vermogen te doen laden en overvoeren, als alleen in die schepen die slaven daar hebben gebracht.
XIV. Dat de kooplieden daar te lande aangekomen [37] zijn met hun schepen en goederen zullen mogen gaan liggen op al zodanige plaatsen als ze zullen oordelen voor haar gerieflijkste en profijtelijk te wezen, mits daarin aan de Compagnie zelf of aan andere ingezetene geen belemmering komen te geven, en dat daardoor de gemelde Compagnie in haar belastingen en gerechtigheden niet worden verkort waarop de gouverneur en raden zeer exact zullen hebben te reflecteren.
XV. Dat gelijk het iedereen vrij staat met zijn persoon, familie en goederen in de voorgemelde Kolonie te komen, het ook alzo zal wezen gepermitteerd aan iedere, die alreeds zich daar ter neder gesteld heeft of zal komen te stellen ten allen tijden van daar te vertrekken met hun slaven, beesten en verdere roerende goederen en dat naar zodanige andere plaatsen of eilanden als het hun zal believen, kunnen tot het voorgemelde transport, huren, of kopen al zulke schepen of vaartuigen als ze tot hun voorgemelde doel hen zullen oordelen dienstig te wezen.
XVI. En op dat de kolonisten en planters in Suriname, mitsgaders de ingezetenen deze landen met die handelen en volkomen gerust mogen zijn dat de voorgemelde vrijstelling en privilegies effectief zullen werden nagevolgd en nagekomen; zo zal den [38] gouverneur en de politieke raad, in voegen die hier na zullen werden aangesteld, gehouden zijn op hun eed te bezorgen dat daar jegens geen inbreuk komen gemaakt te worden.
XVII. Zullen de gouverneur die 't hoogste gezag zal toekomen bij de voorgemelde Compagnie absoluut aangesteld worden, mits dezelfde en ook zijn instructie bij hoog gemelde haar hoogmogende worden goed gekeurd en dat hem bij dezelfde haar hoogmogende en zijn hoogheid de heer prins van Oranje de nodige commissie gegeven zal moeten worden.
XVIII. Dat den voorgemelde politieke raad zal bestaan en samengesteld wezen nu voor de eerste maal uit tien personen en bij vervolg van tijden naar de toename van de Kolonie, de genegenheid van de ingezetenen of om andere redenen op het welgevallen en goedvinden van de voornoemde Compagnie mogen worden verhoogd tot veertig personen incluis.
XIX. Zullen de voornoemde raads-personen uit de aanzienlijkste, verstandigste en billijkste onder de Kolonisten hun leven lang gedurende tot de voorgemelde raads-plaats beroepen worden, te weten door verkiezing van stemmen van alle kolonisten een dubbel [39] getal genomineerd wezen zal de gouverneur daar uit keus doen waarin bij afsterven of vertrek tot toegevoegd gecontinueerd zal worden, ter tijde en wijle het getal der kolonisten zo groot zal wezen dat het niet wel als met een wanorde zou kunnen werden behandeld als wanneer de Compagnie op approbatie van haar hoog mogende zal mogen ordonneren dat de nominatie tot de voorgemelde toevoeging jaarlijks op een vastgestelde dag geschiedt door de overgebleven raads-personen alleen; zullende echter de voorgemelde verandering niet mogen worden gemaakt, als naar dat het getal der raadspersonen ten misten tot dertig personen zal wezen geargumenteerd.
XX. Dat al-hoe-wel de vermelde gouverneur in alle zaken zo politiek als militair het opperste gezag zal hebben zo zal hij evenwel daar omtrent in zaken van enig belang gehouden zijn de vermelde raad bijeen te roepen en de zaak aldaar voordragen, en in beraadslaging leggen en het besluit formeren, zo en in dier-voegen als bij pluraliteit van stemmen oorbaar en dienstig geoordeeld zal wezen, zullen zodanig besluit zoals het zoude mogen liggen door de voornoemde gouverneur moeten opgevolgd en getrouw ter uitvoering gelegd worden.
XXI]Behalve nochtans dat de gemelde [40] gouverneur, mitsgaders de raad gezamenlijk en elk apart in alle zaken, in deze fundamentele artikels speciaal gelimiteerd en bepaalt, gehouden zullen zijn te gehoorzamen, en op te volgen het bevel en de orders die hun van tijd tot tijd door gemelde Compagnie gegeven; ende verklaard zullen worden en dat op de eed bij hun respectievelijk ten ingang van hun bedieningen gedaan en zulks dat de voorgemelde hun besluiten alleen plaats zullen hebben in alle zaken die in deze artikels en privilegies bevat zijn, en verders in alle andere zaken waar omtrent de gemelde gouverneur geen speciale last en orde ofte instructie zal hebben bekomen.
XXII. Dat ook de voornoemde gouverneur en raden zullen moeten zitting houden tot het administreren van alle criminele justitie.
XXII.I Dat in bewaring van de civiele justitie, afgezonderd van het voorgemelde crimineel, die geadministreerd en waargenomen zal werden door de gemelde gouverneur, benevens zes aanzienlijke en verstandige personen, om de twee jaren daar toe op navolgende wijze, hetzij uit het midden van den voorzegde raad, hetzij uit de kolonisten of planters te verkiezen, zullen in deze, gelijk ook in de beraadslaging van de voorgezegde politieke raad, met de meeste stemmen [41] geconcludeerd worden en de gemelde gouverneur niet meer dan een stem hebben, dog in zaak van gelijkwaardige van stemmen aan wederzijden, zal met het advies van de gouverneur geconcludeerd worden.
XXIV. Dat de voornoemde zes personen twee jaren als rechters en raden van justitie gediend hebben, de ene helft van die zal moeten afgaan om plaats te maken aan andere, die hen in het voornoemde dienst volgen zullen om voor twee volgende jaren benevens den gemelde gouverneur en de drie aangebleven raden van justitie de voorgemelde rechtbank te bezorgen, zullen de voornoemde raden van justitie aangesteld worden als volgt; namelijk door den gouverneur en de politieke raad, bij meervoud van stemmen, voor de eerst maal twaalf personen en vervolgens van twee jaren tot twee jaren op de eerste dag van januari zullen zes personen genomineerd wezen en zal de gouverneur daaruit voor de voorgezegde eerst maal zes personen verkiezen en vervolgens voor de voorgezegde twee tot twee jaren drie personen en uit de oude raden van justitie mede drie personen om benevens hem als voren voor twee jaren recht en justitie te administreren.
{XXV] Dat de voornoemde raden van politie van meerder rang en respect zullen wezen als de voornoemde raden van justitie, dog dat in de [42] voorgezegde respectievelijke colleges diegene onder dezelfde de aanwezigheid en voorrang zullen hebben voor de eerst maal die de oudste van jaren zullen zijn en vervolgens die eerst tot de voorgezegde waardigheid en bedieningen zullen wezen beroepen, met die distinctie evenwel dat in het voorgezegde college van justitie de raden van politie, die daar toe zouden mogen worden beroepen, altijd uit respect de aanwezigheid en voorrang zullen hebben.
XXVI. Dat de voornoemde raden van politie en justitie respectievelijk de voorgezegde hun bedieningen zullen moeten waarnemen, zonder daar voor enige wedden of vergelding te genieten, maar alleen uit liefde ten beste van ’t algemeen.
XXVII. Dat het onderhoud van de forten aan de rivieren van Suriname, mitsgaders het maken en onderhouden van alle verdere fortificatie, bij al dien zulks bevonden zou mogen worden te wezen gerekwireerd zal zijn ten laste van de voorgemelde Compagnie, gelijk ook het geschut, de ammunitie van oorlog, de soldijen en het onderhoud van 't garnizoen en alles wat relatie heeft tot bescherming ende defensie van de voorgemelde Kolonie.
XXVIII. Dat de voornoemde bewindhebbers zullen moeten bezorgen dat de kolonisten ten allen tijden zijn voorzien van een of meer bedienaars van het Goddelijke Woord naar dat de [43] gelegenheid van de Kolonie het zou mogen komen te eisen ten einde de kolonisten en verdere ingezetenen aldaar in de vrees des Heren en de leek ter zaligheid geleid en onderwezen mogen worden, mitsgaders tot het gebruik der Heilige Sacramenten bekwame gelegenheid hebben, zullen de voornoemde predikanten niet bij de voorgemelde Compagnie, maar bij de kolonisten en ingezetenen zelf onderhouden worden uit een middel of fonds dat de gemelde gouverneur en raden daartoe op geschikt verklaring van bewindhebbers zullen mogen ordonneren en heffen.
XXIX. Dat ook de voornoemde gouverneur en raad op geschikt verklaring van de bewindhebbers zullen mogen stellen enige kleine en redelijke lasten tot verval van de nodige kosten van de voorzegde respectievelijke colleges van raden ende rechters, mitsgaders tot onderhoud van kerken-dienst, schoolmeesters en diergelijke, voor zo veel het zou mogen werden geoordeeld nootzakelijk of dienstig te wezen.
XXX. Dat de voornoemde gouverneur en raden niet zullen wezen bevoegd enige belastingen of lasten te mogen stellen of te heffen anders als op speciale geschikt verklaringen van haar hoogmogende en van de heren Bewindhebbers ten einde de gemelde kolonisten ook mogen wezen gerust ten respect [44] van de buitensporigheden waarin de voorgemelde raden zelf zoude mogen komen te vallen.
XXXI. Dat de voornoemde gouverneur zal wezen gehouden eed van getrouwheid aan haar hoog mogende, mitsgaders aan de bewindhebbers van de voorzegde Compagnie te doen en de voornoemde raden en rechters gelijke eed, na zeker formulier daar van te beramen in handen van de voornoemde gouverneur; en dat de soldaten, matrozen en verdere bedienden die bij de voorzegde Compagnie zullen worden gesoldeerd en betaald, alle aangenomen en beëdigd zullen worden op en volgens de generale artikelbrief van de Compagnie; zullen alle ingezetenen en kolonisten mede eed van trouwheid aan de staat en Compagnie moeten doen op een apart formulier, daarvan insgelijks te beramen naar het voorbeeld van de eden der burgers en ingezetenen van deze landen.
XXXII. Laatstelijk, dat indien bij ervaring van enige jaren zou mogen worden ondervonden dat de voorzegde kolonie te lastig zou vallen voor de gemelde West-Indische Compagnie, zodanig dat de bewindhebbers en hoofd-participanten zouden mogen oordelen dat het verder aanhouden van de voornoemde kolonie voor dezelfde Compagnie zou wezen zeer nadelig en ruïneus, in zulk geval zal de gemelde bewindhebbers [45] wezen gepermitteerd van de voorzegde kolonie bij abandonnement afstand te mogen doen, met al zulk effect dat de Staat omtrent de bezorging van de voorzegde kolonie als dan gehouden zal zijn orders te stellen buiten de gezegde Compagnie.
Waarom we ontbieden en verzoeken, ook belasten en bevelen allen en iedereen die dit enigszins aangaan mag dat ze van deze toestemming en octrooi, en van geheel de inhoud van dien, ook de vrijheden en ontheffingen, in voegen en manieren boven verhaalt, zo wel de gemelde West-Indische Compagnie van deze landen als diegene die zich als boven al gereed op de voorzegde kolonie hebben ter neder gesteld of zich nog zouden willen ter neder stellen, doen belasten en gedogen rustig, vredig en volkomen genieten en gebruiken, zonder aan dezelfde of hier tegen te doen of te laten geschieden enig hinder, letsel, of vermoeienis ter contrarie, want onze ernstige mening zulks is. Gegeven in Den-Haag onder het grote zegel van de Staat, de ondertekening van de heer presiderende in onze vergadering en de signatuur van onze griffier op de drie-en-twintigsten september 1682. Was ondertekend door A. Gerlacius.. Onder stond, ter ordonnantie van de hoog-gemelde heren Staten-Generaal. Was getekend, H. Fagel. Heeft onder uit hangen het zegel van haar hoog mogende in rode was aan een roden zijden band. [46]
IV. Hoofdstuk.
De Hoofdplaats van de Surinaamse volksplantingen is Paramaribo of Nieuw Middelburg, voor dezen was 't een Caraïben dorp, van hun lieden Parimorbo genoemd geweest; heeft nu de gedaante van een aanzienlijk stadje, gelijk uit nevenstaande prent-afbeelding te zien is: Als
A. De stad Paramaribo.
B. 't Fort of kasteel Zeelandia.
C. t Magazijn op ‘t fort.
D. De gouverneurs huis.
E. Het huis van de commandant.
F. Is de kerk en stadshuis
G. De nieuwe uitlegging.
H. Het grote bos.
I. De Rivier Suriname.
Paramaribo of Nieuw Middelburg voorzegt ligt vlak aan de rivier Suriname, op de hoogte van 6 graden 45 minuten, ruim vijf Duitse mijlen van zee de rivier opwaarts, het is omtrent met vijf honderd huizen voorzien, allemaal van hout gebouwd om dat het luchtiger dan steen is; aan de Waterkant is het meest [47] met oranjebomen beplant, dat een heel vermakelijk gezicht geeft, en rondom heeft het een grote vlakte, gewoonlijk Sarana genoemd dat wederom met dichte bossen is bezet.
Daar is een weg van Paramaribo door 't Bos gehouwen enige urenlang tot gemak van de kost-plantages die aldaar zijn om hun waren gemakkelijk nar de stad te brengen. Dit waren de schuilhoeken der Paramaribo vrouwen toen deze plaats van de Fransen belegerd werd, waarvan hierna iets omstandig zal gehandeld worden.
De kerk en 't stadhuis van Paramaribo zijn een, het bovenste deel wordt tot de Godsdienstige oefening gebruikt en het onderste tot de vergadering der heren van 't land en stad, het is een redelijk gebouw van klipsteen opgemetseld dat zich aan de waterkant van de schelp-mijnen tezamen zet; dat daar gemakkelijk was te krijgen, alzo Paramaribo op schelpgrond gebouwd is, dat daar heel zindelijke straten maakt want de zwaarste regen is niet in staat om de straten onbekwaam te maken, alzo het water door zekere waterleidingen binnen de tijd van een half uur al weg is.
Bij de kerk is een mooi bos dat bestaat alleen uit oranjebomen; is voor de kerk en onder het geboomte de begraafplaats van de aanzienlijkste beambte of sociëteit bediende. Honderd schreden verder is de ter ruste-ligging voor alle ingezetene van deze plaats.
Het huis van de gouverneur is ook een heel groot gebouw, dog van hout, heeft aan de zijde een galerij; van zijn huis naar 't fort loopt een wandelpad, aan beide zijden met oranjebomen en een geschoren heining bezet dat heel fraai staat: het huis van de commandant van 't fort is ook heel aanzienlijk, [48] maar niet zo groot als het voornoemde; dit was hiervoor de woonplaats van de gouverneur.
Dit is de vergaderplaats van Paramaribo alwaar de planters tezamen komen daar de heren van de regering hun bevelen uitgeven en het gehele volk dat ontvangt; hier varen de schepen af en aan, want bij vredestijd liggen hier gewoonlijk omtrent twintig schepen op de ree, terwijl enige al naar het vaderland varen en andere op de komende weg zijn, 't welk het land voor mindere prijs, als anders, grote verversingen veroorzaakt.
De bewoners van deze plaats zijn ten dele Nederlanders, Fransen, Duitsers en Joden, de laatste hebben alhier een vrije Synagoge; de Fransen leren bij zekere tijden in de Nederduitse Gereformeerde Kerk; de Rooms-Katholieken mogen hier niet leren: Het bestaan van deze mensen is in allerhande koopmanschappen en enige handwerken.
De huishoudingen gaan in dezer voege, elk heeft zo veel slaven als hij met fatsoen kan onderhouden en laat zich daar heerlijk genoeg van bedienen, zo hij ze niet nodig heeft laat hij die uit werken gaan bij andere om een daghuur en dan krijgen ze 12 stuivers met de kost, dog dan zonder dezelfde 15 stuivers.
Niet tegenstaande al de huizen van Hout gebouwd zijn, zo zijn er nog tegenwoordig twee van steen die met pannen gedekt zijn en met glazen vensters voorzien; maar men oordeelt die zo gezond niet te zijn als die van hout, want de hitte der dag al te sterk door de pannen inkomt kan zo ras door de muren niet heen dringen als door de houten schuttingen of wanden omdat ze niet heel dicht gemaakt worden. Verders werden in de houten huizen geen glazen gevonden, maar men zet voor de [49] vensters gemeenlijk ramen met grof gaas bekleed om de voorbijgaande het inzien te beletten; de huizen in hun lengte staan meest alle neffens de straat omdat er de wind beter kan door waaien.
De meubelen of huis-sieraden vindt men hier zo menigvuldig niet als in Europa, meest bestaan ze in 't geen men tot een noodwendig gebruik ten uitersten van noden is, als bedden en hun toebehoren om in de nanacht te slapen, omdat het dan kouder is als in de voornacht, voorts een kast of kabinet, ledikant, spiegel, tafel en stoelen, daar nevens het gebruik van de slingerende hangmatten met de keuken noodwendigheden, zodat alles uit Europa voornoemd hier moet gebracht worden, voornamelijk provisie in eetwaren als mede velerlei soorten van drank waardoor het verblijf te Paramaribo heel kostbaar valt, buiten 't gene het land in vruchten, aardgewassen voor de keuken nog rijkelijk daartoe geeft; zodat bij 't weg blijven der schepen het hier heel sober uitziet, anders leven de mensen zeer milddadig en zo wel buiten gebrek als in plaatsen daar gestadig toevoer was.
De manier van kleding onder deze volkeren is voor tegenwoordig op de Hollandse of liever gezegd de Franse dracht, naar iedereen zijn believen en welgevallen, dragen de mannen nu alle lichten lakense en andere soorten van stoffen kleding met zijde gevoerd; daar men tevoren pleeg gekleed te gaan met witte Doorniks of Haarlemmer Streep, gemonteerd met zwarte haren knopen en knoopsgaten, dat wegens het gestadige wassen van die kleding veel kosten veroorzaakte, dat nu ter tijd anders heeft bij gebracht: Dog omtrent de gewone lieden, die zijn doorgaans wel zo prachtig en uiterlijk als in 't vaderland, worden bijna niets te kostbaar geoordeeld, wat dan mede [50] bij de andere Christenen, in hoger aanzien, door het gehele land wordt na gevolgd, schijnen aan de vermakelijkheden der land eigen te zijn, wijl al het geile groen de mensen oog dartel, en 't hart doet huppelen in genoegen.
In 't Noordoosten dicht aan Paramaribo en de rivier Suriname ligt de zeer voordelige sterkte Zeelandia, deze naam heeft het bekomen van die van Zeeland die ze het eerst bezet hebben en de ganse volksplanting de Engelsen afnamen in 't jaar 1667, door beleid van de admiraal Krijnzen en de Viceadmiraal Culeward, met een vlootje van drie oorlogsschepen en enige kleinere vaartuigen, van alles goed voorzien en op hadden drie honderd soldaten onder 't bestuur van de generaal Ligtenberg. De vesting van Zeelandia is van schelp-steen gebouwd, met goede grachten en aarden buiten werken versterkt en van binnen genoegzaam voorzien met geschut en manschap, als mede van de nodige magazijnen, wapenkamers, kruit-kelders, wachthuizen, enz. De stroom, door de zee-vloeden opgestuwd, bespoelt zelfs de voet van de vesting, wordt 't geweld van 't water door ingeworpen stenen gebroken en daardoor 't af en wegspoelen verhindert.
Het ruime plein in ’t voorzegde fort is vereerd geworden met de begraafplaats van mijn heer de Goyer, gouverneur over geheel Suriname, zijn edele is overleden in 't jaar onze Heer 1715, de ... juli en ter aarden bestelt den eerste augustus met zeer grote stoet, onder het lossen van 't geschut der schepen en 't fort, en 't salvo’s schieten der soldaten tot grote droefenis van zijn huisgezin en de gemeente. Verder is het fort Zeelandia tot bescherming van de stad Paramaribo en de rivier Suriname, wanneer ze van vijanden overvallen mochten [51] worden. De rivier is hier omtrent een half uur breed zodat het geschut maar effen wat kan toebrengen.
De Surinaamse maatschappij heeft, behalve Zeelandia, nog een andere vesting, Cottica of Sommelsdijk genaamd, omdat ze eertijds de woonplaats is geweest van de hoogedele heer Sommelsdijk, opper-bestuurder van de volksplanting; waarvan we van zijn leven en sterven hier kortelijk zullen neerstellen.
Anno 1683. De heer van Sommelsdijk heeft besloten om in persoon de kolonie van Suriname, welke zijn H.E.W. voor een derde deel toekwam, te gaan besturen en in een beter staat te brengen als het tot nog toe was en alles ter reis vervaardigde werd bij zekere gelegenheid van zijn hoogheid de prins van Oranje, later koning van Groot Brittannië hoog loffelijke Mom., gevraagd wat zijne edele dog bewoog zulken moeilijke last op zich te nemen, als reeds zo grote goederen en aanzien bezat, waarop dat zijne edele antwoorde dat de voornaamste beweegreden daartoe was om recht en gerechtigheid te beoefenen.
De heer van Sommelsdijk is dan vertrokken om 't gouvernement van de kolonie zelf te aanvaarden, heeft kort na zijn aankomst in Suriname vrede gemaakt met de Indianen tot een bijzonder voordeel van de kolonisten. Zijne edele heeft ook grotelijks tot welstand van de kolonie ingesteld een raad van justitie. Zie Rom. de H.
De wetten van zijn edele ingesteld dienen ook eigenlijk om de kolonie in een bloeiende staat te brengen als blijkt uit deze volgende;
Dat geen van de kolonie voortaan meer met zwarten zou trouwen, ook met streng verbod van met geen zwarte te hoereren. [52]
Dat geen particuliere planters hu slaven in 't toekomende niet meer zouden mogen verminken of met de dood straffen, maar als die zulks verdienen aan de raad van Justitie zouden moeten overgeven.
Om tot enige bijzonderheden van 't leven van zijn H.W.G. te komen.
Zijne edele woning aldaar was maar van hout gelijk die van de meeste planters, zonder pracht of wereldlijke versierselen.
Zijn edele ordinaire dagelijkse kleding was maar van gewoon fijn ongebleekt linnen, droeg zijn eigen haar zonder poeder, was zinlijk en rein over zijn lichaam, waste zen baadde zich dagelijks in zijn binnenkamer. Matig in 't gebruik der schepselen van God, doorgaans at zijn bekomst uit een schotel, hoewel 'er op zijn edele tafel dagelijks zeven verschillende soorten van spijzen werden opgedist voor de mede aangezeten. Gewoonlijk gebruikte hij geen ander dan grof roggebrood en voor drank wijn met water gemengd. Gelijk zijn edele een grote liefhebber was van 't planten van allerlei gewassen, was zijn dagelijks amusement in de tuin te gaan wandelen en werken.
Kort na dat de heer van Sommelsdijk 't bestuur van de kolonie had aanvaard gebeurde het dat een van de vorsten der Indianen, onder het district van 't Fort Zeelandia, een van zijne drie vrouwen waarop hij vergramd was, gedood had en daarover op bevel van zijne excellentie in arrest genomen werd, geëxamineerd werd en schuldig aan doodslag geoordeeld en omdat de dood hem aangezegd werd was hij zelf en de andere Indianen daardoor zeer ontsteld, zei dat het hen vreemd voor kwam dat hij om een vrouw zou gedood worden, omdat hij [53] nog twee andere had. Waarop zijne excellentie door een tolk, was de overste van de Synagoge der Joden die de Indiaanse taal verstond, hen liet zeggen dat de God die de Hemel en Aarde geschapen heeft ons geboden had dat die mensen bloed vergiet, diens bloed weer zal vergoten worden. Waarop de vorst en andere Indianen antwoorden, dat weten we niet en zo zijn we en onze kinderen slimmer als de paarden, en daarop hielden ze zich stil en lieten toe dat de straf van onthoofding over de schuldige vorst werd uitgevoerd.
Zijn edele was van een edelmoedig inborst, had een bijzondere liefde voor de Godsdienst, achting voor de Godvrezende en ijverig om hen te beschermen en te begunstigen; gemeenzaam en weldadig tegen iedereen: integendeel een grote afkeer had van de ongebondenheid, tot voorkoming en vertoning van deze ondeugd in de soldaten, liet die aan de arbeid zetten en aan hen daarom maar een matig gebruik van voedsel toestaan, als zijnde het beste middel tegen de ongeregelde geneigdheden. Dog zijn edele werd wel van een van zijn zusters, die toen ook in Suriname residerende, geadverteerd van de parels niet voor de zwijnen te werpen om dat als ze zich omkeren hem niet mochten verscheuren. 't Welk zijn edele door een droevige en geweldige dood is overgekomen, gelijk bekend is, in het jaar 1688, de 19de juli. Dit feit werd uitgevoerd door elf samengezworen rebellen die met geweld meer en beter rantsoen eisten als dagelijks uitgedeeld werd, terwijl zijn edele met de commandant Verboom 's morgens voor zijn huis ging wandelen in de oranjebomen allée. De voornoemde elf rebellen kwamen op een ongeschikte wijze met hun geweer en half dronken zijnde 't gezegde van zijn edele E. [54] afvorderen, waarop zijn edele excellentie naar een houwer taste om deze baldadige terug te drijven en hief de arm op schoten ze gelijk op hem, waardoor hij dood ter aarden viel, wordt de commandant meteen ook zwaargekwetst en stierf negen dagen daarna aan zijn wond.
Een van de elf muiters wierp zich op voor hoofd van hen op en ze namen gezamenlijk het huis van zijn excellentie in, maakten zich meester van den beste inboedel als van zilver en goud, enz. De opperste rebel trok zijn excellentie beste kleed aan en ging daar mee pronken. Deze ontbood de ganse militie uit het land en nodigden die zich bij hem te voegen (de gouverneur was van kant en de commandeur zwaargekwetst) voegden vijftig â zestig gewone soldaten bij de voorzegde elf muiters, maar de overige militie en officieren wilden daarmee niets te doen hebben, maar hielden zich stil omdat ze niet machtig genoeg waren de rebellen te weerstaan. Wat de burgerij van 't vlek ontwapend hebben en zich meester maakten van 't fort Zeelandia, begroeven in dat fort het lijk van zijn excellentie en deden enige kanon schoten ter gelegenheid van zijn edele begrafenis.
De rebellen zagen dat ze geen meer aanhang kregen, dachten weg te gaan met zijne excellentie beste goederen, zich daartoe wilden bedienen van een groot schip van de sociëteit dat met suiker geladen voor 't fort gereed lag om naar Europa te varen.
De schipper van 't voornoemde schip ging aan land om te vernemen wat daar gaande was, werd van de rebellen in verzekering genomen en dezen maakten zich daar op meester van 't schip, ondertussen kwamen ze overeen met burgers van 't vlek voor een zekere som geld onder beding van hen dan niet te beschadigen. [55]
De raad van Justitie had hierdoor tijd en bood het gehele land op, kwamen daarop de op ontboden met verscheiden soorten van kleine vaartuigen en een groot Hollands schip dat uit de handen van de rebellen naar boven ontsnapt was, de rivier Suriname boven 't fort afzakken en bleven aldaar in orde geschikt enige dagen liggen: Kwamen insgelijks uit de Commewijne enige Hollandsche schepen met vele andere vaartuigen der planters beneden het fort liggen; toen was het alzo dat 't schip dat de rebellen ingenomen hadden tussen beiden bezet was. Waarom de planters zich stilhielden tot dat de rebellen enige suiker uit het schip ontladen hadden, de plaats ervan vulden met de beste goederen van zijn excellentie waarop de elf muiters met de rest die zich bij hen gevoegd hadden t' scheep gingen en gereed waren om te vertrekken, werden van boven en beneden door de planters en Hollandsche schepen in slagorde omsingeld. Dog eer het tot een hoofd-treffen kwam boden diegene die niet schuldig waren aan de moord van zijn excellentie aan de elf rebellen over te geven indien men hen wilde vrijlaten. Welk verzoek van de raad van Justitie en de planters aan hen werd toegestaan en waarop ze de elf in handen van Justitie overgeleverd die acht dagen daarna door de raad van Justitie gevonnist en veroordeeld werden, te weten dat acht zouden opgehangen en drie geradbraakt worden, hun verdiende straf ontvingen.
De overige zestig werden niet langer in dienst gehouden en voor en nabij vijf à zes naar Holland overgevoerd en daar volgens belofte vrijgelaten.
Zo ras de van de Sociëteit in Holland de tijding van de dood van zijn excellentie ontvingen offreerden het gouvernement aan de zoon des overledenen [56] toenmaals heer van Chatillon genoemd. Waartoe zijne excellentie nog mevrouw zijn moeder niet kon bewilligd worden omdat zijn excellentie op zo’ n moorddadige wijze was omgebracht. Waarop dan de heer Scherpenhuyzen tot gouverneur werd gekozen en met bijstand van nieuw krijgsvolk en voorraad van ammunitie en levensmiddelen tot opvulling van de magazijnen naar de kolonie overtrok, nevens de heer van Chatillon die derwaarts overging om de zaken van zijn heer vader te redden.
Om weer tot de voorgemelde vesting Sommelsdijk te komen, ze is dan gelegen op een moerassige grond, ruim zeven mijlen van zee, ter plaatse daar de stromen Commewijne en Cottica tezamen vloeien en versterkt met goede aarden wallen. Omdat de buiten vijanden nergens geen voet aan land zullen zetten zo is uitdien hoofde verboden geen plantages te mogen leggen aan de rivier Commewijne beneden 't fort Sommelsdijk; en alzo liggen ook geen plantages aan de Suriname beneden het fort Zeelandia: Deze twee forten zijn de voornaamste sterkten in de ganse kolonie of volksplanting.
‘t Zou voor de nieuwe kolonie zeer voordelig zijn en grotelijks tot hun bescherming tegen alle vijandelijke aanval dienen zo ze ook een sterkte had op de samenvloeiing van de grote stromen Commewijne en Suriname, alwaar nu het Krabbenbos ligt, dus zo genaamd van de grote zeekrabben die hier in menigte van de bewoners gevangen worden. De grond van deze plaats is tot het aanleggen van een vesting wel enigszins onbekwaam, omdat het is moerassig en slijkerig, loopt door de vloed telkens onder, maar zou door ingeheid paalwerk wel goed gemaakt kunnen worden. Aan de overkant van 't krabbenbos, ook op de Gaar-Vliet [57] der gemelde hoofdrivieren, kon insgelijks een kasteel van groot gewicht tot beveiliging van die beide stromen gebouwd worden. De onkosten, tot zo’n werk vereist, zou volgens gemaakte calculatie 300000 guldens of iets meer belopen. Zo zulks eens uitgevoerd werd was de volksplanting niet dan met een overgrote zeemacht aan te doen, omdat dan geen schepen de stromen aan de ene of andere kant zouden kunnen opkomen of een landing ondernemen zonder zich bloot te stellen voor 't geschut van die vestingen. Wiens aangelegenheid of liever noodzakelijkheid men wel kan afmeten uit de onderneming der Fransen tegen deze kolonie. Van welke twee tochten, om ons voorstel te bevestigen, we hier een nauwkeurig verhaal zullen bij voegen.
Gelijk de Fransen; die het steeds aanwassend welvaren van deze Nederlandsche volksplanting met een schuin oog aanzien is met schade en schande ondervonden in 't begin van deze eeuw, wanneer ze onder 't bewind van mijnheer Du Cassé met negen oorlog-schepen, een bombardeer-galjoot en verscheiden andere vaartuigen de stroom Suriname opkwamen en met geweldig schieten en bombarderen de vesting meenden te overmeesteren; maar door 't geschut van 't fort en de daarbij liggende koopvaardij schepen boven verwachting zo dapper beantwoord werden dat ze tegen wil en dank weer vandaar vertrokken; hadden vele dode en gekwetste en van hun schepen die zeer beschadigd waren, behalve vele kleine verloren een oorlogsschip van vier-en-twintig stukken en honderd en zestig man; dat door onkunde van de gronden gestrand was en tot buit bleef aan de Nederlanders.
't Was de 10de oktober 1712 wanneer mijnheer. [58] Cassart voor de tweede maal binnen zes maanden met acht oorlogsschepen, zeven barken en dertig barkassen die op hadden vijf-en-twintig honderd of drie duizend man van Guadeloupe, een eiland der Fransen in Amerika, de Surinaamse volksplanting aantastte. De oorlogsschepen konden wegens de ondiepte niet verder dan aan de bekende Modderbank komen: dog een gedeelte van 't volk, op twee grote barken, twintig barkassen en een klein oorlogsschip gezet, voeren vroeg in de morgenstond naar de overkant van de stroom en deden eerst aan en plunderden de plantage van de heer Amzing, een der raden van de kolonie, een man van vele goede hoedanigheden. Hetzelfde lot van verwoesting moesten enige andere planterijen die vooraan op de vlakte stonden mede ondergaan. Deze verwoesting deed de negers, als mede de angstige vrouwen der blanken in de bossen vluchten voor 't gevreesde gevaar. De inwoners van de Fransen onderneming tevoren verwittigt schikten zich met alle mogelijke vlijt tot een dappere tegenstand. Te dien einde hadden ze over de tachtig stukken geschut tegen de plaats der ontscheping geplant, de wallen der vestingen verbetert en die van alles goed voorzien. Waardoor mijnheer Cassart genoodzaakt was het uiterste geweld aan te wenden om de eer van zijn koning en eigen achting, door 't mislukken van de eerste onderneming schandelijk verloren, te herstellen en niet meer schande te behalen. Hij liet derhalve de schepen en fregatten in de rivier komen, behalve het schip de Neptunus dat te diep gig, hij liet de galjoten naderen en hield zijn troepen ter landing gereed. Maar de schepen die hem moesten begunstigen en zo de stad als het fort beschieten raakten twee kanon schoten ver ervan aan de grond. Hetgeen [59] mijnheer Cassart verplichte te wachten tot dat ze door de springvloeden vlot werden om de stad en het kasteel in te sluiten en zich met zijn troepen meester te maken van de rivier Suriname. Maar alzo deze tegenover het kasteel en de stad nauwer wordt en een bocht maakt die maar een sterke musket schot breed is en door 30 stukken geschut werd beschermd; was het noodzakelijk nadat de troepen het vuur zouden uitgestaan hebben en aan de andere kant van de rivier komen een weg over land te maken die de bocht van het ene einde tot het andere overdwars om de gemeenschap vrij te maken voor de troepen en de schepen en de inwoners te water en te land af te snijden. Hierop detacheerde mijnheer Cassart mijnheer Beaudinard met 100 grenadiers om die dwars door het bos en bijna ontoegankelijke moerassen te zoeken: Deze liet de volgende dag weten aan mijnheer Cassart dat hij die had gevonden en van de eerste woning aan de andere kant van de rivier al meester was. Waarop mijnheer Cassart aanstonds het tweede bataljon derwaarts liet trekken om hem in die post te ondersteunen en volgde zelf twee dagen daarna met de overige troepen over de rivier met het fregat de Meduze; terwijl twee schuiten hem mondkost en oorlogsbehoeften brachten.
‘t Zou voor de nieuwe kolonie zeer voordelig zijn en grotelijks tot hun bescherming tegen alle vijandelijke aanval dienen zo ze ook een sterkte had op de samenvloeiing van de grote stromen Commewijne en Suriname, alwaar nu het Krabbenbos ligt, dus zo genaamd van de grote zeekrabben die hier in menigte van de bewoners gevangen worden. De grond van deze plaats is tot het aanleggen van een vesting wel enigszins onbekwaam, omdat het is moerassig en slijkerig, loopt door de vloed telkens onder, maar zou door ingeheid paalwerk wel goed gemaakt kunnen worden. Aan de overkant van 't krabbenbos, ook op de Gaar-Vliet [57] der gemelde hoofdrivieren, kon insgelijks een kasteel van groot gewicht tot beveiliging van die beide stromen gebouwd worden. De onkosten, tot zo’n werk vereist, zou volgens gemaakte calculatie 300000 guldens of iets meer belopen. Zo zulks eens uitgevoerd werd was de volksplanting niet dan met een overgrote zeemacht aan te doen, omdat dan geen schepen de stromen aan de ene of andere kant zouden kunnen opkomen of een landing ondernemen zonder zich bloot te stellen voor 't geschut van die vestingen. Wiens aangelegenheid of liever noodzakelijkheid men wel kan afmeten uit de onderneming der Fransen tegen deze kolonie. Van welke twee tochten, om ons voorstel te bevestigen, we hier een nauwkeurig verhaal zullen bij voegen.
Gelijk de Fransen; die het steeds aanwassend welvaren van deze Nederlandsche volksplanting met een schuin oog aanzien is met schade en schande ondervonden in 't begin van deze eeuw, wanneer ze onder 't bewind van mijnheer Du Cassé met negen oorlog-schepen, een bombardeer-galjoot en verscheiden andere vaartuigen de stroom Suriname opkwamen en met geweldig schieten en bombarderen de vesting meenden te overmeesteren; maar door 't geschut van 't fort en de daarbij liggende koopvaardij schepen boven verwachting zo dapper beantwoord werden dat ze tegen wil en dank weer vandaar vertrokken; hadden vele dode en gekwetste en van hun schepen die zeer beschadigd waren, behalve vele kleine verloren een oorlogsschip van vier-en-twintig stukken en honderd en zestig man; dat door onkunde van de gronden gestrand was en tot buit bleef aan de Nederlanders.
't Was de 10de oktober 1712 wanneer mijnheer. [58] Cassart voor de tweede maal binnen zes maanden met acht oorlogsschepen, zeven barken en dertig barkassen die op hadden vijf-en-twintig honderd of drie duizend man van Guadeloupe, een eiland der Fransen in Amerika, de Surinaamse volksplanting aantastte. De oorlogsschepen konden wegens de ondiepte niet verder dan aan de bekende Modderbank komen: dog een gedeelte van 't volk, op twee grote barken, twintig barkassen en een klein oorlogsschip gezet, voeren vroeg in de morgenstond naar de overkant van de stroom en deden eerst aan en plunderden de plantage van de heer Amzing, een der raden van de kolonie, een man van vele goede hoedanigheden. Hetzelfde lot van verwoesting moesten enige andere planterijen die vooraan op de vlakte stonden mede ondergaan. Deze verwoesting deed de negers, als mede de angstige vrouwen der blanken in de bossen vluchten voor 't gevreesde gevaar. De inwoners van de Fransen onderneming tevoren verwittigt schikten zich met alle mogelijke vlijt tot een dappere tegenstand. Te dien einde hadden ze over de tachtig stukken geschut tegen de plaats der ontscheping geplant, de wallen der vestingen verbetert en die van alles goed voorzien. Waardoor mijnheer Cassart genoodzaakt was het uiterste geweld aan te wenden om de eer van zijn koning en eigen achting, door 't mislukken van de eerste onderneming schandelijk verloren, te herstellen en niet meer schande te behalen. Hij liet derhalve de schepen en fregatten in de rivier komen, behalve het schip de Neptunus dat te diep gig, hij liet de galjoten naderen en hield zijn troepen ter landing gereed. Maar de schepen die hem moesten begunstigen en zo de stad als het fort beschieten raakten twee kanon schoten ver ervan aan de grond. Hetgeen [59] mijnheer Cassart verplichte te wachten tot dat ze door de springvloeden vlot werden om de stad en het kasteel in te sluiten en zich met zijn troepen meester te maken van de rivier Suriname. Maar alzo deze tegenover het kasteel en de stad nauwer wordt en een bocht maakt die maar een sterke musket schot breed is en door 30 stukken geschut werd beschermd; was het noodzakelijk nadat de troepen het vuur zouden uitgestaan hebben en aan de andere kant van de rivier komen een weg over land te maken die de bocht van het ene einde tot het andere overdwars om de gemeenschap vrij te maken voor de troepen en de schepen en de inwoners te water en te land af te snijden. Hierop detacheerde mijnheer Cassart mijnheer Beaudinard met 100 grenadiers om die dwars door het bos en bijna ontoegankelijke moerassen te zoeken: Deze liet de volgende dag weten aan mijnheer Cassart dat hij die had gevonden en van de eerste woning aan de andere kant van de rivier al meester was. Waarop mijnheer Cassart aanstonds het tweede bataljon derwaarts liet trekken om hem in die post te ondersteunen en volgde zelf twee dagen daarna met de overige troepen over de rivier met het fregat de Meduze; terwijl twee schuiten hem mondkost en oorlogsbehoeften brachten.
Zoals de kolonisten door het licht van aangestoken vuren ter wederzijden van de rivier zagen dat ze overtrokken gaven ze een laag uit al hun geschut dat hen had moeten ophouden, waar door alleen vijf mannen werden doodgeschoten en vijf gekwetst in de sloep van mijnheer Gotteville en Bellisle die aan een arm werd gewond en een gedood in de grootste kano die door mijnheer Du Bretuil werd gevoerd. De Meduze gevoerd door mijnheer De Hericourt, [60] en de twee schuiten die hem mede volgden, niet tegenstaande 't vuur uit het geschut, waar van 't doorboord werd, raakten erdoor; maar alzo het niet langer kon bestuurd worden zo ging mijnheer Cassart daarvoor en boog met de schuiten tot dat die buiten bereik van het geschut waren en liet ze aanstonds en met haast herstellen. Mijnheer Hericourt deed bij deze gelegenheid, die zeer delicaat was, alles wat men van zijn ervaring zou hebben kunnen verwachten. De troepen dan die in dezer voege verzameld waren maakte mijnheer Cassart in de boven gemelde woning een kampement en liet daar in de helft van het volk onder gezag van mijnheer De Sorgues; detacheerde verder mijnheer De Espinoy met 50 grenadiers om zich van een voordelige post aan de andere kant van de rivier van Para te verzekeren en door dat middel de kolonisten alle gemeenschap te benemen. Met de overige manschap trok mijnheer Cassar, aan het hooft er van 20 mijlen opwaarts langs de rivier.
De heer De Goyer, in die tijd gouverneur, schikte ondertussen 200 man om mijnheer De Espinoys post aan te grijpen; dog de inwoners werden die beweging gewaar en voorkwam het en trok ze met de bajonet op de tromp van de snaphaan tegen en sloeg die en nam de commandant gevangen, was de eerste kapitein van de stad; nevens vier gewone, doodde en kwetste verscheiden en dwong de overige in de bossen te vluchten. Espinoy verloor in dit treffen, dat scherp was, maar twaalf grenadiers en kreeg zelf een schot in zijn voormouw.
Mijnheer Cassart kwam nadat hij mijnheer Moans met een detachement boven aan de rivier had gelaten om die post te bewaren in het kampement om met de springvloeden die naderden zijn voordeel te doen [61] en zo de stad als het kasteel, wat mijnheer Bandeville vijf dagen bleef bombarderen zonder merkelijke schade aan beide te doen, wierp daarin over de honderd bommen, aan te tasten; de heer gouverneur werd hier van verwittigd en werd alzo genoodzaakt na een rijp beraad met mijnheer Cassart over een brandschatting overeen te komen: Waartoe gemelde Cassart zich gaarne gereed vond; omdat hij niet zonder groot gevaar de schepen vanwege de banken en het weinige water dat er in deze engte was kon laten naderen.
De inwoners die niet verflauwden verweerden hen onvermoeid en toonden alle goede welvaardigheid om de vijanden tegenstand te bieden met alle goede voorzorgen en beleid als er immer mogelijk was, dog met zonderling misnoegen en krachtig nadeel door het vluchten van de negers waardoor veel van hun macht gebroken werd.
'Hetzelfde deden de kapiteins Jaques Sirodet, Willem de Goyer, Cornelis en Pieter Karsten, Cornelis Tomas en Steven van Lind die toen alle daar ter ree lagen; bewezen iedereen zo veel tegenstand als van eerlijke dappere zeelieden zou kunnen gedaan worden, zonder enigszins hun plicht te verwaarlozen op dat als het nood is het voorval genoegzaam naar ware geschapenheid van hen kon verantwoord worden ter plaatse daar het behoorde.
Gedurende het beleg kwamen in de kolonie uit Europa aan de kapiteins Jan Schouten, Kasper Keysberg, Pieter Verwer, neffens het schip de St. Clarida uit Guinea voor de mond van de rivier Suriname die het anker lieten vallen en zonden ze de boot van Keysberg op die door de donkerheid van de nacht de Franse schepen passeerde zonder aangehouden te worden; daarop zond de heer gouverneur d loods terug met orde aan de kapiteins om op 't spoedigste weer in zee te lopen en naar Barbados of Curaçao te gaan, aan welke laatste plaats deze schepen behouden gearriveerd zijn en alzo gered uit de handen der vijanden, waren reeds merendeels verloren geacht.
Ondertussen was het akkoord van afkoping tussen mijnheer Cassart en de kolonisten getroffen op volgende voorwaarde: te weten, dat men aan hem 15000 okshoofden suiker zou geven tot 48 gulden 15 stuivers het vat; beliep alzo in 't geheel een som van 731250 guldens; welke gestelde sommen men in 't volgende betaalt. Als bestaat uit
3500 okshoofden suiker,
750. Slaven, à 350 gulden ’t stuk,
180000. Gulden aan verscheiden waren,
65000. Gulden in gemunt en ongemunt zilver;
37000. Gulden in wisselbrieven.
Deze gehele omslag van schade is van de maatschappij door een reductie onder de ingezetenen van de kolonie gereguleerd op acht à tien ten honderd van ieders kapitaal.
Dit is wel 't voornaamste van 't gene op deze tocht van mijnheer Cassart in de Surinaamse volksplanting is voorgevallen. De tijdingen, dien-aan-gaande van Parijs zelfs ingelopen melden dat de onkosten van 't toerusten der vloot meer bedragen dan de getrokken krijgsschattingen. Zodat de vijanden met deze onderneming voor hun zelf geen voordeel behaald hebben, maar alleen afbreuk aan de Nederlanders toegebracht. Waardoor de kolonie in 't toekomende voldoende bevrijd zou kunnen zijn zo men op de plaatsen, boven aangewezen, een of twee nieuwe forten bouwde. Want dan zouden geen vijandelijk [63] schepen kunnen aankomen om een landing te doen, als ze onder 't bereik van 't geschut der vesting komen.
Nog is 'er een zekere soort van bezetting aan zee, aan de mond van de Mot-kreek, is een opgeworpen batterij, voorzien met enig geschut en een groot wachthuis voor de soldaten, ligt elf mijlen ver van de mond Suriname langs de kust heen; de dienst hiervan is dat ze al de voorbij gaande schepen en voornamelijk die naar Suriname willen kunnen zien, zo menig schot werd er gedaan als er schepen gezien werden, welke geluid van 't geschut bijna de ganse landstreek werd gehoord, zo dat als dan de inwoners altijd op hun hoede konden wezen.
Aan de mond van de kreek Para legt ook een soort van een fort, is een vierkante stenen muur, dog nu vervallen, dit diende voor dezen tot een vastigheid tegen die van de Caraïben toen ze enige opstanden aanvingen tegens de Surinamers om hun te overvallen, maar nu het vrede met die is wordt er geen gebruik van gemaakt.
Op de Paramhil legt nog een bezetting, aldus van de Engelsen genoemd, maar van de Nederlanders de Blauwe Berg; deze ligt aan de Westzijde van Suriname 21 mijlen van zee de rivier opwaarts, deze berg is zonder geboomte en ontvangt alzo de zuivere lucht dat een grote gezondheid voor de bezetters baart die in getal van vier bestaan en wonen in een zeker huis aldaar opgebouwd; deze wacht is dienstig tegens de opstand der Caraïben indien ze onverwacht mochten opkomen om alzo de blanken te overvallen.
Men vindt op de Surinaamse kust geen landwegen waarlangs mensen en goederen van de ene plaats naar de ander met rijtuigen kunnen [64] vervoerd worden; naardien 't land, zoals we reeds hebben aangemerkt, bijna overal met bosschages bezet en met ontelbare water-vlieten doorsneden is. Maar alles moet naar en van en naar de plantages, meest alle aan gemelde rivieren en kreken gelegen, met bekwame vaartuigen te water af en aangebracht worden. En dus worden de suikeren en andere vruchten die op de plantages groeien met grote ponten door Negers voort geroeid, van alle kanten naar de algemene rede voor Paramaribo opgezonden om op de gestelde tijd in de daar liggende koopvaardijschepen ingeladen en naar Europa vervoerd te worden. Voorts zullen we hier op verhandelen van het suikerriet, diens bewerking en verdere toestel 't geen daar toe van noden is. [65]
Zoals de kolonisten door het licht van aangestoken vuren ter wederzijden van de rivier zagen dat ze overtrokken gaven ze een laag uit al hun geschut dat hen had moeten ophouden, waar door alleen vijf mannen werden doodgeschoten en vijf gekwetst in de sloep van mijnheer Gotteville en Bellisle die aan een arm werd gewond en een gedood in de grootste kano die door mijnheer Du Bretuil werd gevoerd. De Meduze gevoerd door mijnheer De Hericourt, [60] en de twee schuiten die hem mede volgden, niet tegenstaande 't vuur uit het geschut, waar van 't doorboord werd, raakten erdoor; maar alzo het niet langer kon bestuurd worden zo ging mijnheer Cassart daarvoor en boog met de schuiten tot dat die buiten bereik van het geschut waren en liet ze aanstonds en met haast herstellen. Mijnheer Hericourt deed bij deze gelegenheid, die zeer delicaat was, alles wat men van zijn ervaring zou hebben kunnen verwachten. De troepen dan die in dezer voege verzameld waren maakte mijnheer Cassart in de boven gemelde woning een kampement en liet daar in de helft van het volk onder gezag van mijnheer De Sorgues; detacheerde verder mijnheer De Espinoy met 50 grenadiers om zich van een voordelige post aan de andere kant van de rivier van Para te verzekeren en door dat middel de kolonisten alle gemeenschap te benemen. Met de overige manschap trok mijnheer Cassar, aan het hooft er van 20 mijlen opwaarts langs de rivier.
De heer De Goyer, in die tijd gouverneur, schikte ondertussen 200 man om mijnheer De Espinoys post aan te grijpen; dog de inwoners werden die beweging gewaar en voorkwam het en trok ze met de bajonet op de tromp van de snaphaan tegen en sloeg die en nam de commandant gevangen, was de eerste kapitein van de stad; nevens vier gewone, doodde en kwetste verscheiden en dwong de overige in de bossen te vluchten. Espinoy verloor in dit treffen, dat scherp was, maar twaalf grenadiers en kreeg zelf een schot in zijn voormouw.
Mijnheer Cassart kwam nadat hij mijnheer Moans met een detachement boven aan de rivier had gelaten om die post te bewaren in het kampement om met de springvloeden die naderden zijn voordeel te doen [61] en zo de stad als het kasteel, wat mijnheer Bandeville vijf dagen bleef bombarderen zonder merkelijke schade aan beide te doen, wierp daarin over de honderd bommen, aan te tasten; de heer gouverneur werd hier van verwittigd en werd alzo genoodzaakt na een rijp beraad met mijnheer Cassart over een brandschatting overeen te komen: Waartoe gemelde Cassart zich gaarne gereed vond; omdat hij niet zonder groot gevaar de schepen vanwege de banken en het weinige water dat er in deze engte was kon laten naderen.
De inwoners die niet verflauwden verweerden hen onvermoeid en toonden alle goede welvaardigheid om de vijanden tegenstand te bieden met alle goede voorzorgen en beleid als er immer mogelijk was, dog met zonderling misnoegen en krachtig nadeel door het vluchten van de negers waardoor veel van hun macht gebroken werd.
'Hetzelfde deden de kapiteins Jaques Sirodet, Willem de Goyer, Cornelis en Pieter Karsten, Cornelis Tomas en Steven van Lind die toen alle daar ter ree lagen; bewezen iedereen zo veel tegenstand als van eerlijke dappere zeelieden zou kunnen gedaan worden, zonder enigszins hun plicht te verwaarlozen op dat als het nood is het voorval genoegzaam naar ware geschapenheid van hen kon verantwoord worden ter plaatse daar het behoorde.
Gedurende het beleg kwamen in de kolonie uit Europa aan de kapiteins Jan Schouten, Kasper Keysberg, Pieter Verwer, neffens het schip de St. Clarida uit Guinea voor de mond van de rivier Suriname die het anker lieten vallen en zonden ze de boot van Keysberg op die door de donkerheid van de nacht de Franse schepen passeerde zonder aangehouden te worden; daarop zond de heer gouverneur d loods terug met orde aan de kapiteins om op 't spoedigste weer in zee te lopen en naar Barbados of Curaçao te gaan, aan welke laatste plaats deze schepen behouden gearriveerd zijn en alzo gered uit de handen der vijanden, waren reeds merendeels verloren geacht.
Ondertussen was het akkoord van afkoping tussen mijnheer Cassart en de kolonisten getroffen op volgende voorwaarde: te weten, dat men aan hem 15000 okshoofden suiker zou geven tot 48 gulden 15 stuivers het vat; beliep alzo in 't geheel een som van 731250 guldens; welke gestelde sommen men in 't volgende betaalt. Als bestaat uit
3500 okshoofden suiker,
750. Slaven, à 350 gulden ’t stuk,
180000. Gulden aan verscheiden waren,
65000. Gulden in gemunt en ongemunt zilver;
37000. Gulden in wisselbrieven.
Deze gehele omslag van schade is van de maatschappij door een reductie onder de ingezetenen van de kolonie gereguleerd op acht à tien ten honderd van ieders kapitaal.
Dit is wel 't voornaamste van 't gene op deze tocht van mijnheer Cassart in de Surinaamse volksplanting is voorgevallen. De tijdingen, dien-aan-gaande van Parijs zelfs ingelopen melden dat de onkosten van 't toerusten der vloot meer bedragen dan de getrokken krijgsschattingen. Zodat de vijanden met deze onderneming voor hun zelf geen voordeel behaald hebben, maar alleen afbreuk aan de Nederlanders toegebracht. Waardoor de kolonie in 't toekomende voldoende bevrijd zou kunnen zijn zo men op de plaatsen, boven aangewezen, een of twee nieuwe forten bouwde. Want dan zouden geen vijandelijk [63] schepen kunnen aankomen om een landing te doen, als ze onder 't bereik van 't geschut der vesting komen.
Nog is 'er een zekere soort van bezetting aan zee, aan de mond van de Mot-kreek, is een opgeworpen batterij, voorzien met enig geschut en een groot wachthuis voor de soldaten, ligt elf mijlen ver van de mond Suriname langs de kust heen; de dienst hiervan is dat ze al de voorbij gaande schepen en voornamelijk die naar Suriname willen kunnen zien, zo menig schot werd er gedaan als er schepen gezien werden, welke geluid van 't geschut bijna de ganse landstreek werd gehoord, zo dat als dan de inwoners altijd op hun hoede konden wezen.
Aan de mond van de kreek Para legt ook een soort van een fort, is een vierkante stenen muur, dog nu vervallen, dit diende voor dezen tot een vastigheid tegen die van de Caraïben toen ze enige opstanden aanvingen tegens de Surinamers om hun te overvallen, maar nu het vrede met die is wordt er geen gebruik van gemaakt.
Op de Paramhil legt nog een bezetting, aldus van de Engelsen genoemd, maar van de Nederlanders de Blauwe Berg; deze ligt aan de Westzijde van Suriname 21 mijlen van zee de rivier opwaarts, deze berg is zonder geboomte en ontvangt alzo de zuivere lucht dat een grote gezondheid voor de bezetters baart die in getal van vier bestaan en wonen in een zeker huis aldaar opgebouwd; deze wacht is dienstig tegens de opstand der Caraïben indien ze onverwacht mochten opkomen om alzo de blanken te overvallen.
Men vindt op de Surinaamse kust geen landwegen waarlangs mensen en goederen van de ene plaats naar de ander met rijtuigen kunnen [64] vervoerd worden; naardien 't land, zoals we reeds hebben aangemerkt, bijna overal met bosschages bezet en met ontelbare water-vlieten doorsneden is. Maar alles moet naar en van en naar de plantages, meest alle aan gemelde rivieren en kreken gelegen, met bekwame vaartuigen te water af en aangebracht worden. En dus worden de suikeren en andere vruchten die op de plantages groeien met grote ponten door Negers voort geroeid, van alle kanten naar de algemene rede voor Paramaribo opgezonden om op de gestelde tijd in de daar liggende koopvaardijschepen ingeladen en naar Europa vervoerd te worden. Voorts zullen we hier op verhandelen van het suikerriet, diens bewerking en verdere toestel 't geen daartoe van noden is. [65]
V. Hoofdstuk.
Hoe het suikerriet in Amerika is overgebracht. Van 't riet Bamboe en Rotang. Planting en aankweking van het suikerriet op Suriname. Schade der Mieren. 't Gestel der Suikermolens en diens Bewerking. 't Suikerriet op alle Kusten waar het gevonden wordt. Woonhuis der Planters, Neger Huisjes en 't Stookhuis. Wat een Plantage wel zou kosten om van nieuws aan te leggen.
Onder alle gewassen die op de Surinaamse kust groeien en waarvan 't getal en de verscheidenheid der soorten bijna onbeschrijfelijk is wordt er geen met meer voordeel aangekweekt als het vermaarde suikerriet. 't Wat echter aan Amerika niet eigen is, maar na diens ontdekking eerst door de Spanjaarden en Portugezen van de Canarische Eilanden op de Amerikaanse en dus voorts op de vaste kust van Brazilië en Suriname, daar het zo uitnemende goed tiert overgebracht en geplant.
Men vindt wel hier en daar in Amerika, voornamelijk omtrent den Silver-Stroom of Rio de la Plata, een soort van riet in het wild groeien waaruit door de zonnehitte een honingzoet sap zweet, maar niet zo goed als het suiker-vocht der Canarische rieten. [66]
In Oost-Indië geeft het groot riet Mambou, doorgaans Bamboe genoemd, en ook ’t kleine riet Rotang een lieflijk sap dat door de zon allengs verhard en van smaak verandert een wezenlijk zout verbeeld, gelijk het ten dele is, en daarom van de Grieken en Romeinen ook somtijds Indiaans zout genoemd. Want dat dit hetzelfde is 't geen nog hedendaags van de voornoemde rieten verzameld wordt blijkt zo uit de eigen Indiaanse naam Sacar waaronder het nu nog, gelijk oudtijds, bekend is als uit de hoedanigheden die dezelfde zijn. Uit de jonge struiken van deze Oost-Indische rieten wordt het gemelde sap, als dan nog zeer zoet en vloeibaar, van de Indianen gretig gezogen: en van d teerste en sappigste spruiten maakt men voornamelijk het aangename Achar dat naar Europa overgezonden de lekkermonden zeer goed smaakt. Dit zoete merg der bamboe en rotang verliest zijne vloeibaarheid, gelijk gezegd is, en verandert van kleur en smaak wanneer de rieten hoog opgeschoten zijn en oud worden, puilen als dan tussen de leden uiten wordt aldaar zo hard dat het kan verbrokkeld worden en is dan het zo zeer geachte en rechte Sacar of Tabaxir. Men vindt het evenwel aan de gemelde rieten niet overal in Oost-Indië en daar het valt op de ene plaats beter als op de andere. 't Sacar wordt nu, gelijk van ouds alleen, voor artsenij gebruikt tegen vele uiterlijke en inwendige kwalen van 't menselijke lichaam, en van de Indiaanse, Arabische, Afrikaanse, Perzische en Turkse geneesmeesters, door verzekerde en eenparige ondervinding van zo’n zonderlinge deugd bevonden en daarom zo hooggeacht dat het bijna doorgaans tegen zilver wordt opgewogen. China heeft behalve de bamboe en rotang een suikerriet dat in meest alle landschappen groeit, maar [67] in zeer grote menigte in dat van Sichuan, alwaar het ook de beste suiker uitlevert. In Guinea groeit insgelijks een soort van suikerriet, als mede in Egypte, in Syrië, op ' t eiland Cyprus en zelfs op sommige plaatsen van Frankrijk, daar het nochtans de winterkoude nauwelijks kan verdragen.
't Canarische suikerriet, dat gelijk reeds aangemerkt is, met 't meeste voordeel wordt geplant, groeit zo in Suriname als elders in Amerika weligst op het vlakke veld, alwaar de grond mullig en vetst is en best bevochtigt. Daar men een nieuwe wil aanleggen worden de bossen waar mee 't land uit de natuur meest overal dicht bezet is in 't laatste der grote droogte, gelijk gezegd is, eerst omver gehakt en in brand gestoken, 't geen van een dubbele nuttigheid is, zo dat de grond door de vlammen gezuiverd wordt van allerlei schadelijk ongedierte als dat 't verbrande geboomte aan de grond tot mest verstrekt. De grote boomstammen die niet mede verbrand zijn worden voorts in stukken gezaagd en gehakt om te zijner tijd onder de ketels, waar in men ’t suiker sap kookt, gestookt te worden.
De grond verder gezuiverd en omgekeerd wordt verdeeld in voren waarin men de riet-planten gedurende de kleine regentijd zo poot dat diens einden elkander raken en de voren gevuld zijn. Die daarna met dezelfde aarde worden opgehoogd, meest gedurende de grote droogte, op dat de grote hitte de wortels der suikerrieten niet verzengt. Elke kwast der gepote planten schiet een spruit uit met zijn wortel. De planting van 't suikerriet en van de andere vruchten geschiedt op deze kust gewoonlijk, gelijk boven gemeld is, in de kleine regentijd wanneer de grond daartoe bekwaamst is. [68]
Voorts groeit en aard het suikerriet he beste als het matig bevochtigt blijft en hoe groter de leden der rieten zijn hoe overvloediger oogst die beloven. Dit gewas heeft doorgaans bijna een rond jaar nodig eer het tot volkomen rijpheid komt. Gewoonlijk snijdt men 't suikerriet als het voldoende rijp is jaarlijks af: Dog somtijds laat men het een jaar op 't veld overstaan tot dat het nieuwe riet, volwassen en rijp, tegelijk met het oude wordt geoogst. Indien de rieten langer dan twee jaar staan, verliezen ze hun sap en verdorren allengs. De jonge suiker-planten, in een goede grond zorgvuldig aangekweekt, kunnen zo men verzekert tot veertig en meer jaren goed blijven. Dog 't gewas daarvan gaat somtijds verloren door de grote hitte en de langdurige droogte die de rieten laten sterven. Als dit gebeurt wordt het gewas in 't begin van den kleine regentijd in brand gestoken op dat de wortels weer kunnen uitspruiten. De suikerrieten verstikken ook wel als de velden door de regens en het overvloeien der water-vlieten te lang in de plas staan.
Daarboven krioelt het in Amerika onder de ganse hete hemelstreek van twee soorten van mieren, waar van de ene de Europese volkomen gelijk is; de andere driemaal zo groot en gevleugeld. Dit Ongedierte doet vaak zeer grote schade aan 't suikerriet en de andere gewassen en is door 't beknabbelen der wortels veeltijds oorzaak dat de rieten sterven. Waarom het wenselijk was dat de miereneters wat menigvuldige waren om enige miljoenen van dit gewormte te verslinden of dat men een ander middel tegen deze algemene plaag kon uitvinden. De hete landen worden evenwel jaarlijks door de plasregens en 't overlopen der rivieren, [69] gelijk de gewesten van Europa door de sneeuw, van deze mieren en andere schadelijke diertjes veel gezuiverd. Het onkruid verstikt ook somtijds de suikerrieten als men de grond niet enige malen wiedt totdat ze die zijn te boven gegroeid. ’t Gerijpte riet, tot de oogst geschikt, wordt bij de grond afgesneden en van bladeren ontbloot en in bundels gebonden naar de molens gevoerd om uitgeperst te worden.
't Gestel van deze suiker-molens bestaat doorgaans uit drie zware houten assen met dikke ijzeren banden beslagen en boven en onder voorzien met ijzeren pinnen, waarmee ze recht op en neer staan draaien in balken die ten dele ook met ijzer zijn beslagen en wiens onderste op twee andere dwarse balken rust. Gelijk hiervan te zien is in bijgevoegde plaat;
A. ‘t Woonhuis van de planter.
B. De Suikermolen.
C. ‘t Stookhuis.
D. ’t Magazijn.
E. De Neger huisjes.
Men heeft nochtans ook suikermolen, die maar uit twee zware op elkaar liggende rollen zijn samengesteld. Zo deze als de andere worden gewoonlijk met raderen door de drift van 't water der vlieten en kreken omgedreven, waaraan de meeste liggen. 't Welk somtijds zonder raderen, alleen door zes of acht sterke ossen of paarden geschiedt.
Aan de molens staan de kookhuizen, voorzien met vier, vijf, zes en somtijds zeven ketels om de suiker te bereiden. 't Suikerriet dat men wil uit persen wordt van Guineese slaven gestadig tussen de assen of rollen der molens gestoken en dus zo [70] geklemd en verpletterd dat al het zoete zap eruit geperst wordt. Dit vocht loopt in een onderstaande bak die nevens de assen tussen dag en nacht tweemaal moeten gezuiverd zijn. Uit deze bak vloeit het suiker-sap door een houten goot in de grootste van de koperen ketels om tot suiker gekookt te worden.
Welk zieden te gelijk met het uitpersen moet geschieden om dat het gedachte suiker-sap niet een dag kan verduren zonder zuur te worden en als ze maar twee dagen staan zo sterk wordt als de scherpste azijn, waarvoor het dan ook wel gebruikt wordt. De gepletterde en uitgeperste rieten worden somtijds aan de varkens gegeven die ze zeer gretig eten, daarvan vet worden en zulk mals vlees bekomen dat ze van vele boven kapoenen worden gesteld en als een gezonde spijs zelfs aan ziekelijke mensen gegeven. Andere werpen 't gekneusde riet op 't land en steken het daarna in brand om voor mest te dienen. Andere werpen 't onder de suiker-ketels tot voedsel der vuren die men dag en nacht onder die zo sterk stookt dat men in een etmaal van vijftien tot veertig voeders aan hout daardoor verteerd worden waartoe gehele bossen worden afgehakt.
De suiker-most zelfs wordt in de grootste ketel eerst met een zacht vuur gekookt en gereinigd van schuim dat aan 't vee tot spijs en drank verstrekt of anders als onnut wordt weggeworpen. 't Geschuimde sap laat men ondertussen in de tweede ketel lopen waarin het met een sterker gloed gekookt wordt en naar de eis en weer geschuimd. In deze ketel laat men op zekere tijden wat loog druppelen om 't suiker-vocht te zuiveren. 't Wordt van sommige uit deze ketel door een doek gezeefd; dog van anderen [71] nog eerst in een derde ketel gekookt en gezuiverd. 't Schuim en de droesem der tweede en derde ketel is voor de slaven die er een weinig water bij doen de sterke drank Garappa van maken. Voorts vloeit het suiker-sap uit de grote ketel in de kleine waarin het verder wordt gekookt en sterk geroerd totdat het dik genoeg en bekwaam is om in de vormen gedaan te worden. Onder het koken giet de suiker-meester in de kleine ketels enige druppels van olijfolie of een weinig boter om te beletten dat het sap door het sterke vuur niet overloopt en in brand raakt, om welke reden de koude loog ook in de grote ketels gegoten wordt. Indien men verkeerd de olie in de grote en loog in de kleine ketels sprenkelde zou het suiker-sap bedorven zijn en insgelijks zo er limoensap of enig ander zuur in de ketels werd gedaan.
Het honingzoete vocht, door koken op de verhaalde wijze gezuiverd en verdikt tot een siroop, wordt met een lepel uit de ketels geschept en gegoten in aarden vormen waarin men het verder roert tot dat het zich voldoende gezet heeft. Deze vormen die rond en van boven naar onder spits toelopen en doorboort worden op houten banken, waarin ronde gaten zijn, gezet en de gaten onder in de vormen geopend om de suiker zijne laatste zuivering te geven door het uitsijpelen van den siroop die door bijzondere gootjes in een grote bak verzameld wordt. Om de suiker wit te maken wordt elke vorm boven bestreken met grauwe lijm die men door water goed bevochtigt.
De suiker dus volkomen gezuiverd wordt uit de omgekeerde vormen geschud, heeft de gedaante van grote broden, waarvan men het spitse eind dat enigszins zwartachtig is afsnijdt. Waarna het een en [72] het ander in stukken geklopt wordt en in de zon naar de eis gedroogd en voorts in okshoofden gedaan; die men nog zeven of acht dagen op houten tralie-stellingen laat staan opdat 't overige van de siroop geheel van de suiker scheidt, heeft elk okshoofd van onder een opening waardoor 't vocht sijpelt in een onderstaande bak. De suiker aldus bereid en gezuiverd wordt als de voornaamste koopmanschap van de Surinaamse plantages, gelijk voorgezegd is, jaarlijks op de rede van Paramaribo in schepen geladen en naar Europa overgebracht.
De verscheidene goedheid der suikeren hangt ten dele af van de grond waarop 't riet, waarvan ze gekomen zijn, gegroeid is. Ten dele van de kennis om die goed te koken en te zuiveren. Dus leveren de Joodse plantages, die boven aan de rivier Suriname zijn aangelegd en wiens grond zandig en schraal is, deze leveren de witste suiker uit.
Van de verplanting der suikerriet uit de Canarische eilanden in Amerika schrijft Benzo aldus: Toen Hispaniola en andere eilanden ingenomen werden hebben enige Spanjaarden suikerrieten uit de Canarische Eilanden in Amerika gebracht en geplant. Consalvus de Valoso is de allereerste geweest die voordeel en winst met 't suikerriet gedaan heeft: want deze heeft op zijne eigen kosten suiker-makers uit 't eiland Palma gehaald en aan de vloed Nigna een molen om 't riet te malen laten oprichten. Waarna vele andere zijn voorbeeld gevolgd hebben.
Men heeft tweeërlei suiker-molens. Want sommige worden op de oever van een vlietend water opgericht en de raderen daardoor omgedreven, gelijk die van de Watermolens bij ons, en deze soort is wel 't gemakkelijkste en voordeligste en daarom [73] meest in gebruik. 't Tweede slag wordt door paarden of ossen op de wijze der oliemolens en rosmolens bij ons omgedraaid.
Als 't riet gemalen en goed uitgeperst is wordt 't uitgedrukte sap gekookt totdat het dik wordt. Daar na doen ze het bijeen in een vorm; van de gedaante een kegel, leggen 't daar heen en maken er klompen van die 10, 15 of 20 ponden wegen. Om die te zuiveren en wit te maken wordt er as op gestrooid.
Als de suiker gezuiverd is leggen ze de kegels uit hun vormen om te drogen op een daartoe geschikte plaats, lijkt op een ruime schuur die, zonder enige tocht gaten, rondom dicht gesloten i, en waarin ze een gestel van planken als een toneel 7 of 8 voeten hoog op palen oprichten waarop de suiker-kegels met rijen worden gezet. Onder dit toneel leggen ze ‘t aller droogste hout en steken 't aan. 't Wat in deze besloten plaats weinig rook en vlam geeft en zich allengskens gelijk kolen verteren de suiker-kegels gans droog en hard maakt. Aldus behandelt men 't suikerriet op de Canarische Eilanden.
De Fransen, die met Lery in Brazilië waren, weekten toentertijd 't riet alleen in water om zo de zoetigheid daaruit te trekken, of zogen 't sap met de mond daaruit omdat hen de noodwendigheden om 't riet te persen en 't suiker te bereiden ontbraken. Zie Lery in 13de hoofdstuk van zijn historie van Brazilië.
De Hollanders reinigen de suiker op de volgende wijze: 't Suikerriet afgesneden en van zijn bladeren ontbloot wordt in kleine stukken gesneden waaruit 't sap door een pers gedrukt wordt. Deze pers bestaat uit twee op elkaar liggende ronde cilinders die van de molen gedurig omgedreven worden. Uit deze pers loopt 't sap in een ketel, wordt daar [74] in het eerste met water gemengd, daarna gekookt en geschuimd totdat het voldoende uitgedampt, gegoten wordt in aarden vaten, boven breed en naar onder spits toelopend, waarin de suiker hard wordt als zout. De gaten die in de spitsen van deze vormen zijn worden enige dagen gestopt totdat 't sap recht geronnen is, daarna worden ze geopend op dat 't grove en slijmige sap daaruit lekt. 't Breedste van deze vaten wordt met klei tot verscheidene malen toe besmeert.
Na dit eerste werk wordt de suiker om verdere zuiverheid te bekomen opnieuw gekookt en geschuimd, daarop doet een loog van ongebluste kalk met 't wit van eieren. Dan kookt en roert men dezelfde onophoudelijk totdat het overige slijm ten enenmale daarvan afgeschuimd is. 't Overlopen van dit vocht wordt met 't inwerpen van een weinig boter belet.
De suiker aldus gekookt wordt door een haren zeef gezeefd en daarna weer zo lang gekookt tot at de loog geheel verteerd is. Daar na wordt ze weer in de bovengemelde aarden vormen gedaan, wordt 't brede einde met zuiverder klei bestreken en als deze weer droog zijn wordt 'er weer andere over geplakt. En dus zijpelt al 't slijmachtige voorts onder door 't spitse uit.
De water-suiker-molens gaan met drie raderen, kleiner en groter. De Portugese molens, die door ossen gedreven worden, hebben geen raderen, dog zo wel deze als de andere drie dikke houten assen met dikke ijzeren platen beslagen, ook boven en onder voorzien met ijzeren pinnen, draaien in dwars balken die ook met ijzer zijn beslagen waardoor ze worden omgedreven. De onderste balk wordt onderstut door twee andere dwarsbalken. Nevens de assen [75] is aan beide kanten een houten tafel waarop men de rieten leg, die men tussen de assen steekt om uitgeperst te worden. Aan de ene zijde staan twee Moren, bij deze tafel, die 't suikerriet gedurig tussen de assen stoten. Welke rieten nu uitgeperst aan de andere zijde van een andere Moor worden weggenomen en door twee andere heen gedragen en op een aparte plaats bijeen gehoopt. Elke dag worden meer dan 40 of 50 voeders uitgeperst.
De eerste ketel waarin de suiker-most geleid wordt noemen de Portugezen Caldeira de Mear descumos. Deze wordt daarin bij een zacht vuur gekookt, met een grote koperen lepel geroerd en geschuimd totdat ze genoeg gereinigd is. Dit eerst afgeschepte schuim wordt of aan 't vee gegeven of weggeworpen. 't Geschuimde sap laat men dan in de tweede ketel lopen, Caldeira de Mear geheten, waarin 't met een sterker gloed gekookt wordt en naar de eis geroerd en geschuimd. Op zekere tijden laat men er een weinig loog in druppelen (waarvan boven gewag gemaakt is) als 't enige middel om de suiker te zuiveren. Dit tot hiertoe nochtans maar een dun sap is. Waarom ze in de derde ketel, Caldeira de Coan genoemd; gebracht wordt en van daar door een doek gezeefd. 't Schuim van de tweede ketel wordt in een bijstaand vat gedaan en aan de slaven gegeven, die er de drank Garapa van maken. Uit de derde wordt het in de vierde en nog somtijds in een vijfde ketel gegoten en gedurig met een grote koperen lepel omgeroerd, somtijds ook met enige druppels koud water verkoelt. Daarna wordt 't suiker-sap weer in een ander vat gedaan en hieruit laat men 't door een zeefdoek in een ander vers vat lopen. Uit dit weer in een grote ketel genoemd Tacha de Recever, [76] uit deze in een andere Tacha de Cozir en hieruit in de laatste, Tacha de Bater geheten, wordende alzo ter degen gekookt en geroerd en dan genoemd Agra de Tachas, dat als de suiker zelf is en waaruit 't beste Garapa gemaakt wordt.
Als 't gedachte suiker-sap eindelijk genoeg gekookt is wordt 't in een koel-ketel gedaan waarin men 't een weinig koud laat worden; en als dan bekwaam om in de vormen gegoten te worden. Onder 't koken in de kleine ketels giet de keukenmeester, die de Portugezen Maestre da Sucar noemen, enige druppels olijfolie in 't ziedende suiker-sap opdat het door 't sterke vuur dat onder de ketels gestookt wordt niet in brand raakt, maar een weinig daardoor verkoeld wordt. En om deze oorzaak sprengt hij ook enige druppels loog in de grote ketels, als gemeld is. Maar indien hij verkeerd de olie in de grote en de loog in de kleine ketels sprenkelde zou 't sap niet alleen niet gereinigd worden, maar gans onbekwaam zijn om suiker daarvan te maken.
Dit sap nu dat de dikte van siroop heeft wordt met een lepel in aarden vormen gegoten en gedurig met een houten spaan geroerd op dat 't zich zette en behoorlijk stelt, worden de vormen voort vol gedaan. Dus wordt 't koud nu en tegelijk hard in de vormen die daarna in 't huis of hut der reiniging, Casa de Purgaz, gebracht en op houten banken in ronde gaten gezet worden. Dan wordt 't gat onder in de vorm geopend om de suiker voor 't laats te zuiveren door het uitdruppelen van het zwartachtig sap of de siroop die door aparte gootjes in een grote bak verzameld wordt. Tot bevordering van deze laatste zuivering wordt elke vorm boven bedekt met een deksel van grauwe lijm en door koud water [77] bevochtigt, zonder die dat de suiker niet wit te maken is. In een dag vult men dus van 20 tot 70 vormen, naar dat de werklui veel in getal zijn.
De suiker dus volkomen gezuiverd wordt ze uit omgekeerde vormen geschud en als witte klompen of broden gedragen op een grote houten tafel daar ze in stukken geklopt, in de zon gedroogd en dan in houten kisten gestampt wordt. 't Spitse eind der suikerbroden, dat enigszins zwartachtig is, wordt 'er eerst afgesneden eer ze gebroken en gedroogd worden. De volle kisten worden met een deksel dicht gespijkerd: Elke brood weegt van 30 tot 42 ponden. In elke kist gaan 20 of 30 arroben suiker, is een arrobe 32 Portugese of 30 Hollandsche ponden.
De oven daar 't vuur om de suiker te koken wordt in gedaan is zeer groot, heeft gewoonlijkvier deuren; waardoor 't hout daarin wordt geworpen. Van dit hout heeft men een grote menigte nodig, naardien dit stoken nacht en dag moet duren zo de molen gaat. Vergelijk Margraf, historie plants. L. 1. C. 16.
In Guinea groeien ook suikerrieten 7 à 8 voeten hoog, hebben een zeer zoet merg en bladeren die omtrent twee ellen lang zijn, dog smaller, maar van dezelfde kleur als die van 't Amerikaanse riet, de bloei spreidt zich wijd uit. De wortel van dit Guinees riet is wat zoeter en niet zo houtachtig als 't ander, brengt somtijds uitspruitsels voort die daarna afgesneden en weer geplant worden. 't Zou twee zomers nodig hebben eer het tot volkomen rijpheid komt.
Bij Cairo in Egypte en in Arabië groeit ook suiker in een geringe en lage plant en wordt daar binnen door de zon hard gemaakt als kristal.
In Syrië bij Tripoli vindt men ook suikerrieten, [78] die beneden dicht aan de wortel 't krachtigste en beste sap hebben, worden van de inwoners met lust gekauwd. Die eerst de lange bladeren daaraf stropen en 't bovenste en krachteloze deel van 't riet afgesneden wegwerpen, houden alleen 't sappige eind over dat bijna een el lang is. Veeltijds dragen ze een dezer rieten op de straat in de hand, snijden 'er gedurig stukjes af die ze schillen en waarvan ze 't binnenste eten, dat als een klompje goed gekookte suiker tussen de tanden murw wordt en smelt. 't Suikerriet groeit hier niet van zaad of wortels, maar van zijne eigen stukken die twee of drie leden lang zijn, worden ingelegd met doorboring van tamelijke grote gaatjes tussen de knopen om te eerder voort te spruiten. Als ze dan uitschieten groeit uit elk lid een riet.
Op 't eiland Cyprus wordt ook diergelijk suikerriet bijna op dezelfde wijze geplant, groeien tot de hoogte van een man.
De suiker-kandij zou volgens de mening van Barlëus van een verdorven woord zijn der latere Grieken, Καντόν, omdat het kantig en hoekig is.
De suiker waar van de Ouden als Galenus, Dioscorides, Plinius en andere melden is een geheel ander gewas als 't West-Indisch suikerriet. Want de suiker der Ouden was in 't riet zelfs geronnen en hard geworden daar de hedendaagse maar een vloeiend sap is dat uit 't riet geperst wordt en daarna over 't vuur zijn hardheid eerst bekomt.
De suiker der Ouden moest men met de tanden in stukken breken, gelijk 't zout, daar de onze vanzelf in de mond smelt. De andere was verfrissende en de dorst enigszins temperde, ook dienstig voor de ingewanden, geacht: Deze is daartegen van een rechte tegenstrijdige hoedanigheid. [79]
In Arabië en vele Oost-Indische Eilanden vindt men in zeker riet een sap waarvoor de honig zelfs in zoetheid wijkt.
Op Ceylon groeit een zeker slag van bomen, daar Hakra geheten, hebben zeer grote bladeren en brengen voort de zo genaamde zwarte suiker, waarom ze ook van de Hollanders suiker-bomen genoemd worden.
Men verhaalt dat op deze bomen zeer grote appels groeien, van buiten kastanjebruin en van binnen geel. Als de basten afgeschild zijnde worden weggeworpen, waarna men een grote witte kern vindt die hard en van een zonderlinge zoetigheid en zeer goed om te eten is.
Van de suiker der Ouden gewaagt Plinius in zijn elfde boek, het 8ste hoofdstuk met deze woorden: Arabië draagt ook suiker, maar Indië veel beter. De suiker nu is een honig, welke zich in riet heeft verzameld, zo wit als gom, ligt breekbaar in grootte als een der grootste hazelnoten en dient maar alleen tot artsenij.
Galenus L. 7. de Simpl Med.: Sacchar of suiker welke uit Indië en 't vruchtbaar Arabië herwaarts wordt gevoerd groeit, gelijk men zegt, in de rieten tezamen en het is een soort van honig, wel niet zo zoet als de onze, maar van gelijke krachten (te weten in de geneeskunst).
Waaruit Salmasius besluit dat omdat het sap Sacchar of Tabaxyr zo veel zoetigheid niet heeft als de honig, het niet gehouden kan worden voor de suiker der Ouden. Dog dit besluit is niet rechtzinnig, want dat de Ouden de suiker een slag van honig noemden moet in een brede zin en als bij gelijkenis verstaan worden. Men verzekert daarboven dat 't sap van 't Oost-Indisch suikerriet dat nog vers is veel zoeter is als wanneer het oud is en naar andere [80] gewesten verzonden wordt; zo dat het daarom der Ouden suiker wel kan zijn. Zie Piso Mantiss. Aromat. Ind. Cap. 10. & 11.
‘t Ander kleiner suikerriet groeit zo wel in China als in Oost-Indië en het beste bij poelen en moerassen. De bladeren zijn als ’t gewone riet in Europa en zeer scherp snijdend. 't Is gewoonlijk zes à zeven voeten lang, twee duimen dik en overal vol leden, een grote hand breed van elkaar staan. Boven aan den top ziet men een gehelen bos bladeren. Inwendig is 't vol van een wit sappig merg waaruit zoete suiker wordt geperst.
’t Amerikaanse suikerriet en vooral de Braziliaanse groeit 7 of 8 voeten hoog en een goeden duim dik. Is van een sponsachtige aard en van binnen vol wit en zoet merg. De bladeren zijn 2 ellen lang. De bloesem heeft langachtige haren. De wortel is lieflijk (van geur) en niet zeer houtachtig, brengt enige uitspruitsels voort die daarna tot nieuw suiker-Riet opgroeien. De Portugezen hebben 't derwaarts uit de Canarische Eilanden gebracht, werden voorheen maar een wild suikerriet in Brazilië gevonden. Z. Piso de Fac. Simpl. L. 4. C. 1.
‘t Oost-Indische Sacar of Tabaxir gewas is op verre na zo goed niet als 't Braziliaanse riet, wat de Brazilianen Viba noemen. Hoe groter de leden vallen hoe rijker de oogst is; en hoe korter men die vindt, hoe minder voordeel ze geven. 't Riet tiert het beste en weelderigst op lage en vette landen die zo van de overvloeiende rivieren als van de regen mild bevochtigd worden en daardoor bevrijd zijn van de mieren en ander schadelijk ongedierte: gelijk uitvoeriger gezegd is.
Van de Planting en verdere behandeling van 't Suiker-Riet, zie Piso. [81]
Om nu nog iets te melden van 't gestel der woning van een planter; die vertoont zich in 't aanzien als een rijke huisman gestel, of een vermakelijke heren hofstede: Voor de behuizing van de plantages heeft men gewoonlijk een wandeling, beplant met oranje en sinas-appel-bomen, te weten van beide soorten zure en zoete; neffens de weelderige dragende lemmetjes of om goed te verstaan kleine zure limoenen, met mee keuken en lekkere bekkige vruchten: Hoewel in voordeel om te vergenoegen alle andere heerlijke woningen en hofsteden te boven gaat, ten menigte naar de situatie van 't landschap, zijn die in korte jaren reeds aangegroeid ten getal van twee honderd die alen dwars liggen met de huizen voor de rivier. De meeste voor tegenwoordig voorzien van goede woonhuizen, allen van hout gemaakt daarvan enige met singels van hout, in de vorm van leien en andere met grote bladeren die men Tas noemt gedekt, welke boven enige stallen gevlochten en over een lat gestrengeld, geeft een zeer net en sierlijk dak vanbinnen; maar als ze nieuw opgelegd zijn van buiten een wild en vreemd gezicht, zo lang als dit rasse wilde blad niet beregend is dat het dan plat op elkaar in een egaal perst, gelijk een gelegd rietdak.
Binnen in de huizen zijn gewoonlijk 2, 3, à 4 kamers op de meeste en alle gelijk vloer, onder een verdieping, zonder middelschot of bovenkamers, nog zoldering, maar van de grond tot het dak de hoogte; enige zeer fraai, zonder ontzien van kosten van ceder en wanen-hout gemaakt, met welke hout het huis berookt wordt verdrijft het de schadelijk adder-dieren en huis-slangen.
Naast aan de woning, ter eenre zijde ziet men [82] gewoonlijk de suiker-molen, in maaksel als een rosmolen, maar met drie raderen en staanders; voorts aan het molen-werk vindt men 't suiker, kookhuis, koelbakken en vaten met het toebehorende gereedschap.
De zwarte slaven of negers zijn hun huisjes en woningen van gespleten hout, in vorm als latten of dunne palissaden gekloofd op de dikte van een spar, in plaats van planken omheint en alles met voorgaande gemelde Tas-bladeren gedekt; staan gewoonlijk met een halve maan aan de zijde van de planters woonhuis of daar achter, zijn groot 20, 30, à 40 voeten in 't vierkant, maken gewoonlijk tezamen de figuur van een klein dorpje: In elk huisje zijn somtijds zes tot acht aparte celletjes of kamertjes, hebben daarin twee à drie huisgezinnen wonen; ze gebruiken zeer weinig en bijna geen hangmatten om in plaats van bedden daarin te slapen; gelijk de Indianen alleen maar hebben tot hun rustplaats een harde cederen plank voor hun naakte lichaam, liggen bij wijlen met hun koolzwarte rug op een zachte mei-bloem of zoekt een Morin.
Achter het voorzegde woonhuis, neffens het andere werk, ziet men het vruchtdragende beplante land met suikerriet en diens uitgestrektheid van een ruim land gezicht en eenzame wildernissen dat de zorgvuldige meesters op goede gewassen doet hopen als de tijd der oogst zal gekomen zijn om de zegen in hun schuren te doen stremmen en van zijn eerste eigen zelfs hoedanigheden te veranderen.
Zo als mijn oog speelt op de situatie van 't land in zichzelf en de plantages kan men voldoende zien de grote zucht die de edele heer van Sommelsdijk, in een goede mening voor de welstand en ook [83] tot een volkomen vermaak voor de kolonie heeft gehad om het spoedig te brengen in een welgeschikte orde, ten voordele van hem zelf en de nieuw in komende ingezetene; zo dat mogelijk die dienst hem tot zijn vroeg eindige dood gebracht heeft, dan hij heeft alle tekens gegeven van deze plaats tot genoeg voldoende ordonnantie te zullen aanleggen, gelijk de beginselen daar nu nog voor hem van getuigen.
De eigenaars der plantages, allen aan de rivieren en kreken aangelegd, kunnen rijkelijk van die bestaan, voornamelijk omdat ze in staat zijn om gemelde plantages met kracht van middelen voldoende voort te zetten. Want 't land dat aan de planters, zonder iets daar voor te betalen, wordt uitgedeeld geeft niet alleen de hoofdsom tot diens beplanting wederom, maar brengt bovendien in korte jaren zeer aanmerkelijke schatten tot overwinst op, waarvan men genoeg levende voorbeelden heeft aan lieden die niet veel gehad hebben en alles voornamelijk hebben moeten aanleggen en beginnen, met het behulpzaam credit dat de edele Maatschappij de nieuwe planters verleent; hoe ze in weinige jaren uit de opgelegde schuld geraakt zijn, en een vrije rijke staat bezitten. 't Geen genoegzaam bekend is aan diegene die deze kolonie bevaren: Maar die zelfs geheel zonder vermogen, met klein credit van aparte kooplieden en met maar weinige penningen een plantage wil aanleggen hebben lange jaren werk om dat tot staat te brengen. De kooplieden willen hun gelden met geen voordeliger vertrouwen beschikken op dat ze het hun eigen in Holland te beter kunnen bewaren, daardoor worden zodanige planter telkens de zenuwen van zijn macht benomen missen hetgeen waardoor [84] door hij te eerder zich zou kunnen bevorderen tot een goede staat waardoor die meesters bijna nooit uit de schulden kunnen geraken en door toevallige ongelukken van verloop en versterven van negers of arbeidende slaven, ter oorzaak vaak door kwade regering der meesters of hun directeurs zodanige schade en ondergang opleggen; vooral als de voorzorg tot de kost-grond voor de negers niet wordt genomen als hierna verder zal blijken.
Een plantage aan te leggen wordt bij voorbeeld aldus gerekend.
50. Slaven zo manen als vrouwen, à 250 gulden, bedraagt 1250000
4. Paarden en 4 ossen tot het beesten werk 160000
Voor won-Huis, molen-stel en koeienstal 600000
Voor extra onkosten in 't timmeren en kostgeld als enige plantage gereedschappen 300000
Bedraagt tezamen, 2310000.
Zo kan op die manier een suikerplantage aangelegd worden waarvan de meester in de tijd van 18 à 20 maanden zijn uitgezet geld wederom voor zich vindt, dan naar de menigte der negers vindt men ook de kwantiteit van de beplante grond. Nu werden deze plantages in een klein begin ondernomen als met 6, 8 of 10 slaven dat veel tijd wegneemt eer men 't in die staat kan hebben, gevolg eerder revenuen inkomen. Deze worden gemeenlijk kost-plantages genoemd en bestaan door [85] het planten van taaier, jammers en patatten (Ipomoea batatas) die ze aan de suikerplanters, wanneer hen iets ontbreekt of te Paramaribo verkopen en is meer kost voor hun slaven.
De bewoners van de plantages zijn Europeanen uit verscheiden naties bestaan; de eigenaar, als die op een plantage woont, wordt een planter genoemd, maar als deze geen zin daar meer toe heeft om daarop te wonen zo gaat hij in Paramaribo of in 't vaderland zijn verblijf nemen en stelt een opzichter over die het plantage leven wel verstaat die men directeur noemt, op deze moet hij alles verlaten: Maar die wat gemakkelijk vallen nemen wel een directeur bij zich; de mindere bedienden zijn een boekhouder, een wondheler en een blanke met een zwarte neger officier; maar deze orde wordt niet altijd gehouden, soms hebben ze maar een boekhouder en een blanke en zwarte neger officier, ook wel dat de directeur met een boekhouder is en tot zijn gezelschap een blanke heeft, de blanke neger officier is soms ook wel boekhouder. Dit zijn nu de huisbedienden na dat de plantages groot of klein is of na dat de eigenaar het verstaat; daar zijn er op sommige plantages mede een blanke molenmaker en huis-timmerman, dog het wordt beide van een verricht; nog is er een blanke kuiper of zwarte die 't geleerd heeft, tot het voltallig maken der bedienden.
Het bewind van de boekhouder is dat hij al hetgeen op en af gaat van de plantage aantekent, brieven te schrijven en als 'er suiker gestookt wordt zijn nachtwaken op zijn beurt waarneemt om toe te zien dat de slaven goed werken; zijn jaargeld is twee of derdehalf honderd guldens, Surinaams geld.
De wondheler moet al de blanke en zwarte die [86] op de plantage zijn genezen, zo hij een geschikte meester heeft, als dan kan hij wel een buitenkansjes maken om de gebrekkelijke op de naast gelegene plantages te genezen, mits dat hij ook de nachtwaken op zijn beurt waarneemt; zijn jaargeld is honderd vijftig of twee honderd guldens Surinaams.
Een blanke neger officier moet dagelijks tweemaal naar 't veld gaan om te zien wat de slaven aangevangen en uitgericht hebben om er zijn meester kennis van te geven, dit verricht hij 's morgens en 's avonds, omdat het over dag te heet is, hij neemt de nachtwake mede waar; 't jaargeld van deze is tachtig, negentig of honderd guldens Surinaams.
De molenmaker krijgt 's jaarlijks derdehalf of drie honderd guldens en moet soms voor zijn meester, als hij niets te doen heeft, op andere plantages gaan werken: Daar zijn er wel die 's 30 à 40 guldens per maand krijgen voor een jaar à drie, dog dan is' r wat veel te doen en moeten somtijds een nieuwe molen of huis maken.
Twee honderd guldens per jaar krijgt een kuiper, als er geen zwarte is.
De zwarte neger officier moet de gehele dag in 't veld zijn en ziet nauwkeurig toe of het volk al werkt, 's avonds doet hij van alles kennis aan zijn zeester, overlegt er mede met hem over wat 's anderendaags dient verricht te zijn; zo de slaven het verkorven hebben straft hij ze in 't bijzijn van zijn meester en nadat ze gestraft zijn moeten ze die bedanken.
De planter of directeur die over de gehele plantage meester i, moet op alles nauw acht geven, de slaven niet al te wreed, ook niet al te zacht behandelen, want als ze te wreed behandeld worden zo lopen ze uit mismoedigheid weg en als ze te zacht [87] behandeld worden dan lopen ze uit baldadigheid weg, daarom diende men eerst elke slaaf zijn aard wel ter degen te leren kennen. Een directeur zijn jaargeld is zeven, acht, negen, tien, toe vijftien honderd guldens
Op de plantages wordt een goede tafel gehouden zodat de mensen hier gemakkelijk kunnen leven, somtijds hun naburen eens aan te spreken, brengen hun tijd zo al gasterende door wanneer ze redelijk gezond zijn.
Deze vermakelijke plantages verstrooid en liggen aan de rivieren en goed afgezonderd van de ongeremde wereld, voor het genoegen neemt om zich te voeden met de natuurlijke dingen in veel verandering te aanschouwen alsof hij herschept in een andere wereld geworpen was, voedt zijn ziel in dit zo grote genoegen als hij met die bedaardheid gaat neerzitten dat andere werelddelen zo veel bijzondere eigenschappen bezwangeren waardoor ze mede deelachtig worden bij andere volkeren. Dog iemand van een gezelschap die levendig van aard is om bij vele mensen om te gaan door een slaafse gewoonte daar hij zich zelf aan overgegeven heeft en voor de vrienden die ziek zijn, hangt aan nicht en neefjes, zulke komt het in 't eerste vreemd te voren en schijn het hem toe wel een hermitage of kluizenaars woning, is rondom met grote bosschages en wildernissen omsingeld en ingesloten, vindt geen ander gezelschap dagelijks in omgang, als daar hij door wet der kerk aan gehuwd is en de verdere aankleef van dien; blijft bij dezelfde vrezen begeerte en droefheid als de blijdschap verbannen is. Daar de mens ziet naar de hemel zijn oorsprong terug die hem een vereiste genoegdoening kan geven om zich te leren kennen, [88] in verloochening van zichzelf als maar een pelgrim zijnde in deze wereld; zijn geduld zijn de rechte zuilen van alle ongevallen en bezwaringen, schuilt dog hier de koele dalen van Hermes, bedekt het hoofd met een brede schaduw van takken.
De dagelijkse ommegang der Christenen en wel bijzonder die der vrouwen blijkt hier vrij wat gemakkelijk te zijn, zullen het bijna tegen de plicht en eer der zorgvuldige huishoudster Marta haar bezigheden als rekenen, haar handen ergens aan te slaan om iets zelfs te doen, zich in deze wonderbaarlijk schikkend na een overvloedig gemak en ontzaggelijke bevelen dat haar met dit luilekkerland als aan geërfd wordt schreeuwt om haar gedienstige huisslaven die dan de naam voeren van koffie thee, chocolade en vele andere snaakse opgeraapte namen, al eer ze, naar de ijverzuchtige Europese wijze, haar met een dit of datje zullen bezighouden; zo dat ik tot een glorie van dit ziel verheugend geslacht genoodzaakt ben te zeggen dat een planter en ingevolge een directeurs vrouw het in alle dingen veel beter heeft (als overeen komende met haar eigen zelf hoogmoedige gedachten daar deze liefkozende harten dog mede bedwelmd zijn) als enige voorname vrouwen in andere plaatsen: Dog moet ik die overtuigd ben tot haar onschuld hierbij doen dat het schijnt zich toe te dragen een schande te zijn ten opzichte der slaven als een Christelijke vrouw hier enig werk doet, na wiens voordelig gemak die haar ook wel schikken kunnen, gevoed hier door de ellendige begeerte om lui te leven; en 't schijnt dat de slaven zelfs voor de arbeidzame Christenen zo geen achting hebben, doordat de waardigheid van hun plicht tot de blanke zich zeer ver strekt zo dat men ter ere van de [89] Europeanen zeggen kan het een aards Paradijs voor die zou zijn, wijl men die allemaal van een goede gestalte vindt, in een wellustig levendig humeur, omdat die niet veel de hitte der lucht, nog aan de overvloed van sterke drank zich onderwerpen, zich doorgaans vergenoegen met een kopje voedzame chocolade, koffie en de thee, neffens enige kleine verversingen van goede en nuttige aangename vruchten; zijn in dit klimaat van het land dienstbaar aan deze zinspelende dwingeland pijn wiegjes als daarin gekoesterd worden tot een welgevallig teder vergenoegen der natuur en menselijke leven.
Onder alle plantages is wel de de voornaamste van de zuster der edele heer van Sommelsdijk, is de hoogste aan de rivier Suriname opwaarts gelegen: Het is voor dezen de woonplaats geweest van zekere Labadisten die uit Holland, Friesland en andere plaatsen daarnaartoe getrokken zijn, met oogmerk om hier een beter leven te leiden tot bevordering der zaligheid en leefden met elkaar in gemeenschap der goederen. Maar alzo in zulke gevallen de zinlijkheden der mensen met elkaar niet overeenkomen, zo heeft dit ook geen stand gehouden en is deze verzameling met onderling goed vinden wederom gescheiden, sommige zijn naar het vaderland getrokken, andere hier en daar in 't land gebleven. [90]
VI. Hoofdstuk.
Aard, Natuur en Eigenschappen der Zwarte Slaven, hun Geboorte Plaatsen en verdere overvoeren aan de Amerikaanse Kusten, enz.
Eer ik verder gewag maak tot de beschrijving der zwarte slaven en slavinnen, zo zal ik eerst handelen van hun vaderland daar ze vandaan gehaald werden met de overvoering naar de andere kusten en voorts enige geschiedenissen die deze volkeren betreffen aantekenen.
Het vaderland van deze zwarte slaven is de Zuidwestelijke en Westelijke kust van Afrika, heet het Grote Negerland, de kusten zijn Guinee, Congo, Angola; hier hebben ze hun steden, dorpen en koninklijke land regeringen, de Stad Benua in 't rijk van Benin is wel vijf mijlen groot. De edele heren bewindhebbers van de West-Indische Compagnie hebben alhier, over de Guineese sust, de soevereine bezitting; 't fort d' Elmina is de hoofdplaats alwaar de gouverneur generaal zijn verblijf heeft en voert ook gezag over de gouverneur van Curaçao, ligt omtrent honderd mijlen bewesten Suriname, tegenover de vaste kust die de Spanjaarden in bezit hebben: Verders handelt de Maatschappij ook slaven op de kusten van Congo en Angola die de Portugezen in bezit hebben, op die mogen alle naties van Europa vrij handelen, maar niet op de Guineese.. [91]
Te onrecht wanen velen die menen dat hier de ouders hun kinderen, de mannen hun vrouwen of de ene broeder dn ander verkoopt. Diegene, welke van dusdanige gedachten zijn, bedriegen zichzelf; want dit gebeurt nooit dan uit noodzakelijkheid en om deze of gene misdaad; dog de meeste slaven die naar andere kusten worden gebracht zijn mensen die in de oorlog zijn gevangen en die door de overwinnaars als hun buit worden verkocht.
De slaven worden van de voorzegde kusten, ten getal van 400 à 500 in gescheept en naar Amerika in deze kolonie Suriname, als mede Curaçao; aldaar ten dienste van de planters en alle verdere ingezetene, bij paren publiek verkocht, gewoonlijk mannelijke en vrouwelijk geslacht tezamen geveild, daar ze ook, gelijk een creatuur, eerst gemonsterd worden en draven voor u heen en weer, spreiden de armen van elkaar, bewegen de benen ook op alle manieren en doen eindelijk de mond open of hen ook iets mocht schelen; zo aan man als vrouw, jong en oud, tot aan de gaven van Adam en Eva toe, wordt op zicht genomen. In het midden van de reis zo worden ook wel velen ziek en hebben, als ze in de schepen geladen worden, het ene of ander Venus-kwaad onder de leden, die worden Malinkerts genoemd, worden voor veel minder prijs als de gezonde verkocht; waardoor men ook een goed voordeel behaalt als men zo gelukkig is dat ze hersteld zijn en wederom opkomen, hebben daar dan enige goede spijzen van de meester en thans bekwame geneesmiddelen van een doctor, daar het dan zonder mengeling van 't ene voor 't andere op heen loopt. Als ze verkocht zijn zo wordt de naam van de meester hen in twee en drie merkletters op de [92] borst gebrand, nadat de plaats al tevoren met een weinig boomolie bestreken is, dat is van zilver of koper daartoe gemaakt en geschiedend dat te 'elke keer als ze een andere meester bekomen; worden de vorige namen, als te veel zijnde, uitgezworen.
Zelfs worden de kleine kinderen van het zoete lot van hun liever ouders verstoken als die van de moeders borst afgerukt worden; als een ongelukkig Nar hen bespiedt door diegene die hen vals zonder loting en zonder rechter hiertoe verleid, overdag vaart de grote hoop der zwarten en neemt kennis van handel en wandel als bedrukte die hun leven moede zijn, hun zielen verwaarlozen, zien eerst hun noodlot der inscheping en het zeewater, willen liever zure armoede en zware arbeid in hun geboorte plaats uitstaan dan tegen hun wil hun kusten en land verlaten.
Deze natie houden zich meesten tijd wel tevreden als ze in de kolonie zijn, maar onderweg heeft hen de vrees zodanig bezet dat ze menen onder de Spanjaarden vervoerd te worde, als weten van de tirannie die te Mexico en Peru, door hen gepleegd was, door 't verbieden van de Jodendom: Zodat ze vaak ondernemen om het schip af te lopen of zich in zee te werpen om hen van die wanhoop uit een nog ellendiger leven te verlossen, daar de kapiteins van die schepen door goede wacht te houden aan de luiken van ’t schip er zorg voor dragen; worden ook van hun natie enige van de stoutste venten tot gidsen of opzichters over hen gesteld gedurende de reis, die daar wonderlijk mee geschikt zijn. Bij dag worden alle uren vier slaven bovengelaten op het dek om zich wat te verluchtigen en af te wassen omdat ze van hun zweet [93] zo vreselijk stinken. 't Schip wordt mede 's daags twee à drie malen gespoeld om de frisse lucht hierdoor te genieten.
De West-Indische Maatschappij brengt nu ter tijd geen slaven meer over naar andere kusten, voor en al eer honderd guldens op hand wordt gegeven bij de intekening in Holland en dan moeten ze zo lang wachten tot dat er zo veel ingetekend zijn dat ze er bekwaam een schip op kosten van die kunnen uitrusten waardoor het somtijds lang duurt eer een schip in Suriname met slaven komt.
In de laatste onderneming der Fransen hebben de Surinamers ook grote schade geleden aan hun slaven, want buiten diegene die ze meenamen, zijn er over de zeven honderd of veel meer in de bossen weg geraakt.
Vele mensen peinzen zieltogend op de slavenhandel omdat ze het niet gegrond zouden vinden met de Goddelijke Wet, daarover zal ik niet oordelen, maar heen wijzen aan de bladeren der Oude Testament, daar staat wel uitdrukkelijk van heidense slaven te kopen van de volkeren die rondom wonen en die als vreemdeling in 't land zijn, zie daar van Leviticus 25: vers 44, daar ook verscheidene wetten gegeven zijn van de manier hoe men hen behandelen zal, zit Exodus 21: vers 20 en op andere plaatsen meer.
Enige Christenen willen dat men behoorde die mensen te bekeren en tot de Christelijke Religie te brengen, daar veel moeite nu voor en na om gedaan is. Men heeft een voorbeeld dat een zwarte vrouw in Amsterdam is overgebracht met haar meester, alwaar ze na er enige tijd geweest te zijn, het Nederlands geleerd had, werd eindelijk gebracht tot de Gereformeerde Godsdienst, zelfs tot de Belijdenis [94] van dien; na verloop van zeven jaren werd ze wederom in de kolonie Suriname gebracht en begaf ze zich wederom tot het leven en gezelschap van haar eigen nationaal volk tot een liber en vrije drift, zei dat ze onder geen dwang van geweten met die bezwaring wilde leven om dat de vrijheid van die alles te boven kwam, enz. Was haar religie veel aangenamer van de zinnen dan die van 't Christendom; want die mensen zijn meer ingenomen met wezenlijke betogen als gevoelens van vermakelijkheden die bij hen minder bekend zijn, daarom dat ze bij haar niet gegrond en aangenomen worden.
De zwarte slaven komen overeen van grote en zwaarte van lichaam met de Europeanen, maar platachtig van aangezicht; (dog verschillend met die van de Caraïben wiens aangezichten veel platter zijn) hebben een holle ingevallen neus, hun oogwit is heel wit, verschilt hierin met de zwarten die men Moren noemt, wiens oogwit veel rood of rosachtiger is; hun tanden zijn zo wit als ivoor, niet groot en zo goed geregeld als men in Europa niet vindt, ook maken ze daar zeer veel werk van, 't haar is wolachtig dat ze met willens kort houden, maar de vrouwen hebben 't wat langer zodat sommige het tot een tuit dragen en andere hebben ze het recht opstaande, een hand breed hoog, bij de kanten om scheren ze 't met een scheermes op het vel af en als 't dan een weinig ruig i, zo maken ze met een scheermes ronde kringen en slangen langs het hoofd in het dunne ruige haar, in 't kort de negers en negerinnen zijn tamelijk mooi besneden van aangezicht en lichaam; de kleding is niet veel van belang, dog hun meester of meesteresse zijn verschuldigd aan hen, van vijf jaar af (want dus lang lopen ze naakt van haar geboorte aan) iets te geven om [95] hun schamelheid mee te bedekken, van grijs of blauw Osnabrück of Haarlems bont, na dat ze in gunst zijn; dat van de slaven is een smal strook van zes ellen lang en de breedte van een hand, dit winden ze enige malen om de middel, maar zo gereguleerd dat een slag tussen de benen door gaat alwaar de schamelheid in verborgen is en de twee einden hangen neer, alwaar ze hun geld of iets anders in knopen: De slavinnen hebben van dezelfde stof twee ellen lang; zo breed als het goed is, de zelfkant op en neer, en slaan 't een slag of twee om 't lichaam dat dan als een schort hangt. Zie nader, van 't gestel ervan op nevenstaande plaat; de betekenis daarvan is;
A. De neger.
B. De negerin
C. ’t Suikerriet
D. Een Pagaal of korf daar de vrucht in gedragen wordt.
Diegene die nu wat geld kunnen verdienen, want zondags hebben ze vrij en dan mogen ze voor zichzelf werken, mits dat het huiswerk van enige gedaan wordt; die op de plantages moeten ook hun eigen kost-gronden bewerken daar ze de gehele week van moeten leven, zo ze dan iets tot overvloed kunnen krijgen dat brengen ze naar Paramaribo als mede hoenders, eenden en ander vee dat ze zelfs aankweken om het aldaar te verkopen. De slaven in de stad Paramaribo gaan zondags aan de waterkant of lopen naar de Savana Baaljaren, dat is een zeker soort van dansen, alzo bij hen genoemd; maar dit is verboden omdat ze te veel gepraat met elkaar hielden en al zingende hun zaken, die d' ene d' ander toe wilde te weten, ontdekten, somtijds daar [96] onder ook wel fluitend met de mond. Diegene nu die voor andere werken op de voornoemde dag dat is dan voor zichzelf; ('t gebeurt ook wel dat de negerinnen een schellinkje met het Venus-spel verdienen van een blanke,) hiervoor kopen de slaven wel een mooiere strook om hun middel, ook tabak, pijpen en dram daar ze haar somtijds wel in verlopen: De slavinnen kopen dan mede een mooier kleedje van Haarlemmer of ander gedrukt bont, 't geen ze Paantje noemen, en een borstlap daar de borsten inhangen van streept bont, 't welk van hen wordt genoemd Bobbe-lap, maar de meeste lopen met de borsten bloot; ook kopen ze koralen om de handen, armen en hals, ook mooie witte tanden die tot een snoer geregen worden, die dragen ze dan om de hals; deze tanden worden uit hun land van de slaven die hier komen mee gebracht en dan verkopen ze die onder elkaar.
De zwarten zijn kwaadaardiger van geneigdheid dan goeder, haatdragend en stijfkoppig, daarom moeten ze dikwijls slagen hebben als ze voorbijkomen, ze zijn mede heel kijfachtig onder elkaar en de wijven plokharen altemets ook wel; voor het overige zijn ze weinig met de jaloezie bezet en ook redelijk leerzaam om enige handwerken te leren al timmeren, kuipen; de vrouwen daartegen naaien en doen diergelijke dingen.
't Trouwen op deze onze Surinaamse plantages gaat op volgende wijze toe, de negerman die een negerin ter vrouwe begeert zo vraagt hij zijn meester om toestemming daar toe om dit of dat wijf te mogen hebben die hun gewoonlijk zulks toe staat, die hen als dan vermaant om goed en vreedzaam als tezamen gebonden lieden man en vrouw te leven, zonder enige verdere ceremonie van trouwen door [97] een priester, maar door dit zeggen alleen zijn ze dan gehuwelijkt, 't welk ze meest alle doen zo gauw ze tot enige jaren komen; alleen omdat ze van hun huisvrouwen zullen worden opgepast en bediend om hen het eten en drank te bereiden in hun gedwongen arbeid en zure armoede; en voorts leven ze in de echt gemeenzaam, houden het echter al hun vrouwen en de vrouwen het bij al hun mannen te zijn, wel weten dat twee meer kunnen dan een en de verandering een nieuwe lust bij brengt. De man gaat (zo hij een vrouw van een andere plantage heeft als diegene daar hij bij woont) alle nachten naar zijn liefje toe, de kinderen die er geboren worden horen de meester of vrouw van de slavin toe. De planters hebben liefst dat hun slaven en slavinnen op hun eigen plantages trouwen omdat ze anders te veel lopen en diefachtig worden: Die van Paramaribo zouden 't liefst ook zo hebben, dog dit kan niet geschieden omdat ze van zo veel slaven niet zijn voorzien, daarom moeten ze somtijds tegen haar zin toestaan dat hun slaven buiten huis trouwen.
Op dusdanige wijze wordt het trouwen op Suriname verricht, gelijk voorheen gesproken is, tussen de zwarte slaven en slavinnen, maar zeer verschillend bij hun eigen land waarvan we de lezer iets zullen meedelen, zoals de Heer Bosman 't zelf heeft aangetekend.
De verdere zeden en gebruiken der Fidase (die niet met den Godsdienst vermengd zijn) hebben met die van de Goudkust een goede overeenkomst, behalve dat deze in alles vrij rijkelijker te werk gaan; want daar de negers van de Goudkust zich vergenoegen met een, twee, drie en de voornaamste op zijn meest met acht, tien of twintig wijven, daar hebben er [98] deze wel veertig of vijftig en de voorname kapiteins drie à vier honderd, ook enige wel duizend en d koning tussen de vier en vijf duizend stuks.
't Grootste gedeelte van deze wijven dienen maar simpel om voor hun mannen in 't land te arbeiden; dog de mooiste en fraaiste blijven in huis; waar dat ze mede van de arbeid niet zijn bevrijd, behalve dat ze nog daarboven hun mannen moeten oppassen en dienen, gemerkt de negers die van enig vermogen zijn geen manspersoon in de woningen waar dat hij zich met zijn wijven onthoudt zullen laten komen.
De mannen zijn hier zo wonderlijk minder ijverig op hun wijven dat ze die op het allerminste vermoeden aan de Europeanen, om vervoerd te worden verkopen; en niet als de negers van de Goudkust, welke zich niet ontzien om met hun wijven een openbare handel te drijven.
Hier gaat het geheel anders in zijn werk; want bij indien iemand hier een andermans wijf-afzoent zo is hij genoegzaam levenloos, indien de beledigde maar van enig vermogen is; ja zelfs geraakt om de misdaad van zo een zijn gehele geslacht somtijds in slavernij.
Aangaande de konings wijven; indien een manspersoon die maar aanraakte, ’t zij bij ongeluk of al willens zo zou zo een zijn kop of ten minsten zijn vrijheid kwijt zijn; en tot boete van zijn onnozele misdaad zichzelf een eeuwige slavernij moeten onderwerpen. Waarom ook al diegene die omtrent 's konings woningen iets te doen hebben zich met roepen laten horen op dat 's konings wijven mogen bedacht zijn dat er een manspersoon omtrent is.
Om diezelfde reden laat zich de koning, zoals ik [99] hiervoor van de voornaamste ook heb gezegd, binnen huis van zijn wijven dienen; zonder dat er ooit enig manspersoon in komt, tenzij er iets te vermaken of te verhelpen is, in welk geval de wijven zich zo lang aan een andere kant moeten begeven.
Wanneer de arbeiders op de daken, om iets te verstellen, moeten zijn zo roepen ze mede gestadig ten einde de voornaamste vrouwen der koning zich zo lang binnen huis houden; want het bezien van zodanige wordt zelfs voor een misdaad gerekend.
Zo wanneer 's konings wijven naar 't land gaan om te arbeiden, 't geen dagelijks met veel honderden te gelijk gebeurt, zo zullen ze wanneer ze een manspersoon ontmoeten, al van verre roepen, sta ruim; die dan aanstonds van de weg af op zijn knieën valt en zonder hen eens ter degen te durven aanzien voorbij laat gaan.
Om het allerminste ongenoegen en wegens beuzelingen verkoopt de koning somtijds een stuk of twintig van zijn wijven, zonder dat dit getal ooit komt te verminderen; want drie van zijn kapiteins, niet van de minste rang en die over het Fidase Serrail opzicht hebben, leveren hem alle dagen weer in de plaats; want zo ze maar een fraai vrouwmens zien zo brengen ze die tot de koning, waartegen zich niemand in ’t gehele land durft te stellen.
Als een dame bij de koning gebracht i, en dat ze hem behaagt zo wordt ze een keer of drie van hem bekend, daarna moet ze 't vervolg van haar leven als een zedige non verslijten.
Om deze oorzaak worden de vrouwlieden ook gans ongaarne tot een vrouw der konings gekozen; kiezen sommige liever een haastige dood als zo’n een verdrietig leven. [100]
Voor twee jaren wilden gezegde kapiteins een mooi jong meisje tot de koning brengen; dog mits ze niet veel behagen in het nonnenleven had, zo vluchtte ze uit hun handen en zich achtervolgd zag wierp ze zich uit mistroostigheid in een diepe put, waarin ze versmoorde. Ik zal het aan de vrouwtjes overlaten om te oordelen of zo een die datgene wat haar het meeste vermaak kan geven niet ongelukkig is, wanneer ze het zelf na een keer zoenen of twee met p .... moet verslijten. Veel beter was 't dan nooit, als wanneer ze zo ligt in verzoekingen zouden vallen. Dog, niet hoger.
Bij 't afsterven van de vader der huisgezin erft de oudste zoon al zijn goederen, ook zijn wijven die hij voortaan voor zijn eigen houdt en bezigt; uitgezonderd diegene die hem ter wereld heeft gebracht; die hij een afgezonderde woning en nodig onderhoud (indien ze van zichzelf niet kan bestaan) verschaft. Dit is bij de koning, de kapiteins en ook de gewone man gebruikelijk.
Deze tegenwoordige koning is ook aan twee van zijn eigen dochters getrouwd geweest, dog omdat ze reeds beide overleden zijn en zijn vreugde met hen van een korte duur geweest is zo beeld hij zich in dat de Goden hem hiermee over de schanddaad hebben gestraft; en dus heeft hij ook gezworen dusdanige daad nooit meer te zullen ondernemen.
Om in geen verzoeking te vallen trouwde hij te mijner tijd zijn enige dochter uit aan de Engelsen koopman die alhier de handel wegens die landaard waarnam. Ik, die zeer vrij met hem was, bestrafte hem hier over; en omdat hij haar me niet eerst had aangeboden besloeg ik hem al lachende in een zekere [101] boete, 't geen hij gewillig betaalde; met bijvoeging dat zijn dochter, ofschoon getrouwd, echter tot mijn dienst was indien ik ze maar begeerde; dat om die wederom te halen het hem maar een woord had te kosten.
Wat dunkt u edele mijn heer, zijn de dochters van deze koning niet redelijk veil en goedkoop, maar 't is van de brui dat het trouwen van zo’n koningskind hier te lande niet veel voordeel kan geven; anderszins had het aan mij zelf moeten haperen, omdat ik niet al voor lang gelukkig was geweest.
Wegens de gezegde hoeveelheid van wijven is het ook wel af te meten dat er geen klein getal kinderen moeten voortkomen, indien de mannen anderszins maar in staat zijn om die te kunnen toestellen, want verandering van spijs, zegt het spreekwoord, doet goed en graag eten en dus ontbreekt het hieraan een bijna ongelooflijke kinderteelt niet; want gemerkt dat de vrouwtjes niet geheel onvruchtbaar vallen en de mannen ook wel in staat zijn om er het hare toe doen, zo behoeft men er niet eens aan te twijfelen, want behalve dat de mannen door hun goede wijze van leven en 't voedzaam eten en drinken nog gedurig andere middelen tot versterking der natuur gebruiken en tegelijk ook sterke en lijvige mensen zijn, zo moet u edele zich niet verwonderen zo wanneer ik voor vast en zeker zeg dat ik hier manlieden heb gezien, die vaders waren van over de twee honderd kinderen; en op dat hier van in mij geen twijfeling mocht overblijven zo is me dat en al diegene die er van ons naar gevraagd hebben met twee voorbeelden nader bevestigd; eerst met een van de konings kapiteins, met name Agoei, die ons sedert enige jaren voor tolk heeft gediend. [102]
Ik vroeg die eens in 't bijwezen van een onzer schippers en mijn assistent hoe veel kinderen dat hij wel rijk was, vermits ik hem altijd met een goed gedeelte zag vergezeld? Die me daarop half verzuchtend antwoorde dat hij ongelukkig genoeg was van er niet te veel te hebben en dat die niet boven de zeventig stuks bedroeg. Ik vroeg verder of hij er geen dood had? Hij zei, omtrent zo veel als er nog in levenden lijve waren. En overmits deze man 't gezegde getal (tezamen omtrent honderd en veertig uitmaakt) voor weinig schatte zo kon u edele eens denken hoe veel er diegene moeten hebben die zich rijk van kinderen mogen noemen.
Waar over de koning (in wiens tegenwoordigheid dit voorviel) me deze verklaring gaf en een persoon aanwees, een van zijn onderkoningen, die alleen met zijn zoons en kleinzoons, nevens hun slaven, hun algemene vijand die met een goede macht van volk waren afgekomen hadden afgewezen en terug gedreven. Voegde hier verders nog bij dat deze onderkoning met zijn zoons en hun zonen een getal van over de twee duizend konden uitmaken, zonder dat er de dochters of de overledenen onder gerekend werden.
Oordeel nu eens, mijn vriend, of deze mensen niet bekwaam zouden zijn om, of er elders eens weer Nieuwe Wereld werd ontdekt die binnen korten tijd te bevolken.
Omdat het gezegde waarachtig is; gelijk ik het 'er zonder de minste twijfels voor houdt (mits 's konings zeggen, door de daar tegenwoordig zijnde groten werd bevestigd) en dat het veel kinderen maken algemeen door dit gehele land is behoeft men zich van nu af over de volks rijkheid er van [103] niet meer te verwonderen; nog ook waar dat zo’n groot getal slaven; als hier jaarlijks werden verhandeld vandaan komen.
Laat ons nu weer eens zien hoe het opvoeden en kinder-baren van de zwarten op de kust Suriname toe gaat.
Hun kinderen hebben ze zeer lief, voeden die met grote zorg naar de aard der gewoonte waarin ze menigmaal de Christenen overtreffen; ofschoon ze zo zacht en gemakkelijk met veel besteden en verspilling van geld en aan klederen sieraden, lekkere spijs en goede gemanierdheden zo extra niet in hoffelijkheid als in Europa dienstig niet worden opgebracht; hebben dat alles ook niet nodig, ja spotten met mal-onnodige zinlijkheden der Europeanen, oordelen dat 't milde aard-land vanzelf genoeg verschaft, al 't geen de natuur in haar eenvoudigheid tot levens onderhoud vereist, zo dat ze 't weinige dat ze begeren met zo veel te groter gerustheid en vergenoegen genieten als de Europeanen tot voldoening van hun onverzadelijke begeerlijkheden ontrusten.
Deze hun kinderen die uit de natuur wit geboren ter wereld komen worden van tijd tot tijd in de ledematen geel, verder bruin, als iemand die geslagen is; de plekken die men in die hoedanigheden door smarten veranderd vindt na dat ze enige malen met warm en dan met koud water aan de rivieren gewassen worden om hen te harder te maken dat zelfs oude en jonge alle dagen in een gebruik hebben om zich te reinigen; worden de jong geboren kinderen dan in een lap Osnabrück grijs linnen van twee ellen gewonde, en wanneer de moeder twee à drie dagen bevallen is geweest neemt ze het kind met haar daar ze werkt te veld, heeft het op de rug [104] in de doek hangen die voor onder de borsten is toe geknoopt; legt het nu en dan op de grond te woelen en spartelen, gelijk ik menigmaal aanschouwd heb; en me toen ik eerst alhier in 't land kwam als een zeer vreemd wonder scheen voor te komen, zien in deze figuurlijke een negerin die heeft haar kind met een paantje of voorgemelde doek op de rug gebonden in de keuken de spijs bereiden wat me zo dwars voorkwam dat ik voor die keer van die spijs niet kon eten en vreesde voor onreinheid; alzo men die manier van handeling der kinderen en zulke zwarte naakt koks in Europa niet gewoon is.
Dog daar na zag het lands gebruik en gewaar werd dat alles in 't uiterste zuiver en klaarder toe ging als van menig stinkende onnutte slons van dienstbode in 't vaderland; heb ik me daaraan niet meer gestoord, nog te minder eten en drinken staan gelaten, omdat ik later merkte de grote zorgvuldigheid neffens de manier van 't land om zich door zwarte of rode slaven, zo vrije als onvrije, te laten dienen en oppassen; dan ook weinig in gebruik is Christenen of blanke dienstboden tot huis arbeid te gebruiken, niet verder als de ordonnantie en overleg tot de huishouding.
Hoe aangenaam, hoe zoet, smaakt de vermoeide het rusten.
Hoe lekker vindt de dorst een teug uit beek of bron,
Geen smakelijker saus de beste kok verzon
Dan die de honger maakt, wat spijs kan hem verlustigen? [105]
Deze Afrikaanse in Amerika overgebrachte Moren zijn verschillend in religie van de heidense slaven uit het geslacht Chams, in een verwarde menigte van gevoelens, begraven in duisternissen der onwetendheid en kromme stegen der dwalingen die ontelbaar zijn. Het bestond de gerechtigheid Gods de mensen die in het begin van een tal en religie waren te laten vallen in een Babel der verwarring, zo van talen als valse religies omdat ze de waarheid niet vast hielden, maar gebroken bakken die geen water houden; en dat ze de fontein der levendige wateren verwierpen, zichzelf te verzadigen met het vergiftige vlees der kwakkels die het brood der engelen moede waren en met de zwijnen draf eten en de heilzame spijs van hun vaders huis versmaadden.
Voeden hun beloften met zeer grote bezigheden, zien hen ook bedevaarten doen, enige houden gedurig hun handen boven 't hoofd tezamen geslagen; andere steken de ene hand uit in de lucht; andere weer vele zeldzame posturen de ganse tijd van hun leven.
Enige van hen aanbidden de duivel en vele afgoden, alsnog in vele plaatsen; ze geloven in veel Goden, maar voornamelijk die al de anderen gemaakt heeft en dat alle creaturen van water gemaakt zijn; de vrouw voor de man die door de hulp van de Goden ontving en kinderen-baarde; geven aan hun Goden gedaanten van mensen. Veel van hun devotie bestaat in huilen en om het vuur te dansen, zingen en in hun eigen vlees te snijden; andere aanbidden onsterfelijke Goden als de zon, maan en de wereld; sommige sterfelijke als Jupiter, Pan en Hercules; andere wederom die onder de linie wonen en bidden de zon niet aan, maar [106ver vloeken ze gedurig als ze opgaat vanwege haar overgrote hitte die hen beschadigt; andere houten afgoden, de negers gelijkende, aan wiens voeten ze leggen hopen van horens van viervoetig vee, waarbij gesteld zijn de bekkenelen van hun vijanden die in de oorlog gedood zijn; en hoe de vuisten in de strijd gruwelijker bloed storten, hoe ze woester en wilder vuur en vlam spuwen als een overtreffend blijk van zijn stam. Ze stellen vast dat ze nooit ziek zijn, dan als hun afgod op hen vertoornd is; daarom zoeken ze hem te behagen met voor zijne voeten te gieten enige drank neffens offer van spijzen. Ze zijn gewoon hun doden te wassen en te schilderen, begraven ook spijzen met hen en sommige van hen gebruiken de goederen en storten aan de voeten van het graf het bloed van enige viervoetig gedierte; somtijds verbranden ze de dode, enige kleden hen op de begrafenis als een duivel met veel monden en glazen ogen, roeren met een staf de as. Ze zijn ook zeer genegen in 't voorzeggen van vogels en hun leermeesters is in zulke achting bij hen dat ze menen dat het leven en de dood, overvloed en honger in hun macht staat; vele aanbidden enige wanschepsels.
Die van Loango komen aanbidden afgoden en worden besneden in 't gezicht, aan weerszijde van de slaaf van 't hoofd, over de wang en aan de kin met twee en drie sneden, enige aan een zijde der wang ter ere van hun afgod; andere hebben rozen en sterren, door middel van kruid gebrand, op ’t gezicht.
Ik heb zelfs gezien een dochter van haar oudste of liever kapitein en zo andere willen koning; die van de hals af rondom het lichaam van 't schaamdeel tot aan de nagels van de tenen in een zeer [107] aardig figuur gebrand was, zonder enige de minste fout in de figuren aan 't lichaam te vinden: Diens vader zelfs, die over enige duizenden mensen macht en bevel had, diende voor een huis-slavin bij een Christen op Suriname, dog werd in dat opzicht redelijker als andere slaven behandeld.
Elke ambachtsman verzoent zijn afgod met zulke dingen die zijn ambacht aangaan; op de dood van hun vrienden doden ze geiten ter ere van hun afgoden en houden verscheidene maaltijden ter gedachtenis van de overledene. In de Godsdienst hebben deze in Suriname geen publieke vergadering, ook zijn ze verschillend in hun gevoelens in Afrika daar ze vandaan komen.
Te Kenga, zeehaven van Loango, daar wordt van een oude v rouw een afgod bewaard, die eens per jaar met grote plechtigheid en feest-houding vereerd wordt.
En te Morumba, dertig mijlen Noordwaarts, worden jongens bezworen om deze afgod te dienen, worden er in gewijd met harde spijzen en tien dagen stil zwijgen, neffens onthouding van zekere spijs en een snee in hun schouders. En anderen en elke man zijn bijzondere afgod.
Te Congo aanbidden ze enige wanschepsels. De vrouwen zijn mede omwonden met koralen aan de armen en benen, voor die niet in 't veld arbeiden; en de mannen dragen kristallen juwelen in de oren en enige in de onder lip.
Als hen iets over komt of kwaad weervaart weten ze de duivel te noemen en voor kwaad aan te schelden; die hun loze leermeesters dat onwetende volk vertonen in een zwarte gruwelijke gedaante, somtijds van een zwarte hond, somtijds een afschuwelijke pad: consacreren deze hun afgod de [108] eerste teug van spijs en drank; indien ze zichzelf met kalk bestrijken, zo meen ze dat ze hun God daarmee goede dienstdoen. Ze hebben zekere bomen in grote achting, met dat beraad slaan ze als met orakels; aanbidden zekere vogel die veren heeft gelijk sterren; de tonijn is een heilige vis bij hen die men niet mag aanraken: Ze maken ook Goden van stro om dn gestorvenen in de andere wereld gezelschap te houden, begraven hem en wordt hij overeind op zijn voeten gesteld met een staf in de hand; en indien 't een groot personage is een vat met melk bij hem: Hoe wel men meent dat ze niet anders dan om kwaad te doen genegen zijn, zo worden ze nochtans met geweld, door vrees getemperd, om het goede te ondergaan.
Dit koolzwarte volk vermaakt zich ook met verscheiden gedaanten om zich hier en daar in de huid te snijden; pogen elkaar in verscheidenheid van wezen te overtreffen, daarvan enige duivelbanners zijn. Een vriend en ik hadden ons op zekere tijd landwaarts in, waren onder een boom begeven om de storm van donder en regen te ontgaan die toentertijd geweldig was; een neger stond gedurig bij en beefde als een riet, lichte nu en dan zijn handen op naar de hemel en ik weet niet met wat voor woorden, de een of andere duivel of bullebak aansprak; en daarop toen we er het allerminst op verdacht waren sprong voor de dag als een dol mens en rukte een lang mes uit de gordel van zijn bladeren, zwaaide die 7 oe 8 malen om 't hoofd, had nog enige andere kuren daarmee gemaakt, stak het wederom op, kuste de vochtige aarde driemaal en rees vrolijk weer op; zonder ons enige verschrikking aan te brengen, ruste op het onweer van zijn donderslagen. [109]
't Brood zo bij de Indianen en negers wordt bereid en gegeten, het wordt gemaakt van de wortel van de boom cassave(Manihot esculenta) geheten; deze boom groeit gewoonlijk ter hoogte van vijf tot zes voeten, is bijna van blad als een essenboom, de wortel is tamelijk in substantie van alles de rammenas (Raphanus sativus) gelijkend en 't gene daar eigenlijk het brood van bereid wordt; wat ze op een steen of hout raspen in manier van een brede vijl, hebben daartoe geen mortieren om 't te stoten, daarna leggen ze 't geraspte in een grote tenen draai korf; na de voorzegde geraspte vrucht goed uitgeperst te hebben, laten ze dat drogen; daarna weken ze het wederom in 't water en maken dan een deeg hiervan, wat ze op een grote platte steen of ijzeren plaat voor 't vuur uitgespreid leggen en de gelijkheid van zeer dunne koeken geven; aldus bereid zijnde kunnen die koeken wel drie à vier jaren op een droge plaats liggen goed blijven. Het vocht dat uit deze wortels geperst is dat is een zeer groot en sterk vergift, gelijk men heeft ondervonden als de honden daarvan drinken zo aanstonds sterven. Dat nat wordt echter van hen bewaard en met Atty, dat is hun land peper, gekookt tot een bekwame drank; in de aard is dit vocht suikerzoet en zeer aangenaam van smaak.
Dit is dun gebakken zijnde nogal smakelijk, maar men kan wel oordelen dat het zo voedzaam niet is als tarwebrood; daar nochtans vele Christenen meer werk van maken als van wit bood, na het gebruik zo wordt het ook zachter of harder, dikker of dun gebakken.
Is echter het tarwemeel om 2 à 2 ½ stuiver 't pond dikwijls te koop, omdat het de Engelsen van de andere eilanden aldaar voldoende brengen; worden in het algemeen niet als fijn brood van iedereen gebruikt. [110] Maar de Indianen en negers, immer en altijd, gebruiken dit meergemelde cassavebrood daar ze zich mede vergenoegen zonder naar iets anders om te zien of te denken.
Hun huisraad is zelden meer dan een pan, een schotel en dekkleed voor de nacht; hun kost is gauw klaar gemaakt, gauw gegeten, gauw verteerd en gauw beschreven, hun tafel is de vaste grond; voor elk van hun gasten leggen ze een à twee cassave koeken, neffens een lepel van hout met een steel van een half el lengte en de lepel is zelfs zo groot en wijd dat men ze nauwelijks over gapen kan, daar ze de brij, tom; mee naar de mond brengen; sommige hebben vruchten, andere wederom niet; sommige hebben vlees, andere niet; sommige brengen de spijs voor zo zwart als een kool, andere wederom zo wit als melk; andere wederom groen, geel, blauw, rood; of anderszins naar dat het de kok in de zin komt.
De drank waarmee de slaven zich vervrolijken wordt dram, kil-duivel of anders gezegd duivels dood genoemd; wat men de kan van twee stoop voor 12 stuivers koopt. Deze gemelde dram wordt van de vuiligheid van de lekker of melasse, anders suikerwater, gedistilleerd; waarmee dat ze zich na een zware arbeid vrolijk maken, zo met dansen, springen, trommelen, met toe doen van veel wonderlijke gebaren dat hen niet licht vervelen zal, ofschoon ze zweten zodat het natte haar van 't naakte lichaam afloopt; waartoe ze zich ook versieren van figuurlijk met rode verf op hun lichaam te schilderen, als mede ze hen met koralen om de hals en armen omwinden en op 't beste fraai maken. Het staat ook vrij buiten het recht van overtredingen, sommige werken op feestdagen te doen; [111] hun Godsdienst verbiedt niemand hen bij het water te verleiden; vogels hinderlagen te leggen, bomen af te branden; een heining om zijn land te vlechten; en de korrende kudden in verse stromen af te spoelen; woelen in diervoege mede om strijd om hun graf-altaar van takken bijeen te stuwen en tot op een grote hoop te vullen.
De Moren bereiden een drank van zwarte bessen en, zo ze zeggen, gezond als afdrijvende alle zwaarmoedigheid en maakt vrolijkheid; dog niet zo zeer daarom geprezen als om dat het naar ze voorgeven de eerste maal klaar gemaakt is bij de engel Gabriël om daardoor het vervallen menselijke geslacht weer op te wekken; alzo het zeer goed is om de Venus gaande te maken.
Over de maaltijd zijn 't de vrolijkste gezellen di 'er mogen gevonden worden, eten en drinken graag, zijn daarover niet krakelend als ze wel weten na de spijs en drank te voegen en dan voornamelijk wanneer ze vrouwen, ik bedoel algemene vrouwen bij hen hebben.
Ik zal hier nu mede ter neer stellen de baldadigheden van de negers die ze op de plantages somtijds hebben uitgericht en de straffen die ze over de gedane feiten ontvangen. Wanneer nu de voorgemelde negers hun werken niet willen doen, nog te gehoorzamen diegene die ze daarin onderworpen zijn of als ze uit wraak een van hun maats met de vuist uit de hele hoop gegrepen en op de rug neerleggen tegen een steenrots aan kletst dat het spat en de vloer van bloed en etter drijft; kraken de zwart bebloede beenderen en schenkels, lillen tussen zijn tanden het lauw ellendige vlees in zijn mond, braakt na weinig tijd de brokken, met de gedronken Dram gemengd, ten keel uit. [112]
Indien deze booswichten, ’t zij mannen of vrouwen, het haar ten laste leggende werk weigeren zo worden ze met zweepslagen daartoe gedwongen.
Als wanneer ze enig kwaad, buiten de straf des doods, verdiend te hebben, (bedrijven) zo wordt dezelfde door order van de meester of ook wel door hem zelf; gestraft; worden de misdadige de handen met een touw tezamen gebonden, naar boven aan een boom opgetrokken (of over een balk van 't huis op een zekere hoogte van de grond) en daar vast gemaakt zo wordt hem 50 ponden die op de grond staan aan de voeten vast gemaakt en die aaneen gebonden om daardoor het slingeren en schoppen met de voeten te beletten; die zijn gehouden deze strenge straf nog geduldig te lijden of ten minsten met wringen en naar schreeuwen hun droevige ellende te beklagen; n dat echter alvorens door zijn meester de misslagen hem voor gehouden zijn en gevraagd is of hij die wil belijden met redenen waarom hij zulks gedaan heeft en na het beleden te hebben of door enige van zijn makkers overtuigd is van zulke fouten; wordt hem eerst door de meester of enige blanke dienaren; en vervolgens door de zwarte broeder-gezellen zodanig met een zweep (gevlochten van water-Pinang, een soort van zeer taai riet met scherpe doornen) geslagen en gegeseld zodat hij eerder een gevilde of gestroopte hond gelijk is dan een mens. En wanneer men bevindt dat ze door aanhoudende pijn zo kwaadaardig zijn dat ze somtijds zich zoeken te stikken omdat ze de kop in de borst zetten en de adem weten in te houden, daarbij de tong dubbel leggen om door 't stikken hen het leven te benemen, in deze rampzalige straf zo neemt tot voorkomen er van te benemen een stuk brandhout en stoot haar dat voor de [113] tanden zodat hen de lippen dikker schroeien als die toch anders zijn zo dat ze ademhalen en als wanneer men oordeelt hen genoeg gekastijd te hebben en los laat dat die lappen stukken huid met een scherp zuur van limoensap, dat met poeder gemengd is, gewreven dat de vorige ellendige pijne moet vermeerderen voor een korte tijd, strekt verders tot etteren en gehele genezing der wonden; blijft toch de tekens daar van als de brandmerken hen om ’t lijf.
En zo die wel in 't bos lopen om hen enige weken van 't werk te bevrijden; nadat men ze wederom bekomen heeft zo snijdt men voor de eerste maal de hakzenuw uit; en bij een tweede fout, als iets verders willen, zo besluit men hen het rechterbeen af te zetten om het weg lopen te beletten; waarin ik zelf ooggetuige ben geweest dat ze dusdanig gestraft werden. Alzo het een volk is dat onmogelijk zonder slagen en straffen te kunnen regeren, dog zo moet men nog daar wel zeer voorzichtig in zijn dat ze niet onschuldig gestraft worden; dan men voorbeelden heeft dat men zulke onrechte straf heeft zien wreken aan de meester of die zijn plaats vertegenwoordigt dat ze schuldig zijn bij overtuiging niet zullen doen; dog men liever had dat nooit geen straffen behoorde te geschieden, ofschoon tussen de slaven mede zeer veel onderscheid van humeur is, meer als onder de Christenen; edoch goed en kwaad, sterke en zwakken; hoewel in 't algemeen onder de slaven veel kwaadaardiger mensen, die ook te gelijk heel sterk worden gevonden, en noodzakelijk door de straffen moeten ingetoomd worden en gedwongen tot goedwilligheid.
Daarom bij de heer gouverneur en raden is geordonneerd zo wanneer een slaaf tegens zijn meester, [1145] de neger officier, chirurgijn, timmerman of molen-knecht, enz. of enige Christen tot vermoeden van de dood door dreiging of door enig vergift in wraakkomt op te staan, men gehouden is dat aan de heer Fiscaal aan te brengen op zekere straf die daartoe staat om als dan daar over gestraft te worden naar behoren door de rechter van die plaats. Uit reden van deze strenge wet en deze voor gevallen voorgevalle exemplaren straffen hoort men nu weinig van zulke harde ongelukken, noch enige dreigende voornemens en tumult op de plantages; te meer, alzo ze meest onder elkaar oneens zijn en de een de anderen verdacht de meester aanbrengen en doordat het land bos en waterachtig in de woestijn is hebben ze geen de minste gelegenheid om uit de kolonie in een ander gewest te kunnen vluchten, zo dat ze worden als ze, na verloop van enige tijd in 't bos geweest te zijn voor 't grootste gedeelte wederom gevangen; ontvangen hierdoor de straf als voor gezegd is.
Daar wordt door andere negers en Indianen wel een jacht in 't bos gedaan, in zekere tijden van het jaar om de weg gelopen te vangen; of wordt ook wel door particuliere jagers van de meesters gedaan die om wild in de eenzame wouden gaan dwalen.
Wanneer het gebeurt dat een groot gedeelte slaven van sommige plantages zijn weggelopen, zo hokken ze bij elkaar en maken een tezamen-woning, leven als dan van de jacht en aardvruchten die ze planten. Een van de bekwaamste verkiezen ze tot hoofd over hun aan wie ze alle onderdanigheid dan schuldig zijn; als ze dit verricht hebben bouwen ze hutten om daarin te wonen. De naast gelegene plantages hebben vaak grote overlast van hen nadien ze de slaven die in de bossen te [115] ver afgedwaald zijn gevangen nemen; wanneer ze dan niet goedwillig willen mee gaan dwingen ze die daar wel toe en doen die dan als slaven bij hun wonen.
Indien deze weggelopen slaven al te grote baldadigheid uit richten zo wordt (door orde van de heer gouverneur) van Paramaribo enige soldaten en burgers, vergezeld met een partij negers die hen moeten oppassen, de rivier Suriname opgezonden om deze rebellen zo 't mogelijk is gevangen te krijgen: Somtijds gebeurt het wel dat ze wat opdoen en ook dat ze wel onverrichter zaken moeten terug keren; zo het dan gebeurt dat enige van dezelfde gevangen worden mee gevoerd, zo zijn de slaven door 't gehele land gans bevreesd, want d 'een zegt zulks d' ander voor, en als de reis vruchteloos uit valt dan zijn ze weer veel trotser.
Voor de laatste maal dat de Nederlanders een tocht op de weggelopen slaven deden hadden ze een goede overwinning; want ze waren de rivier opgevaren tot aan de Blauwe Berg en aan land getreden gingen ze die over; een gids was bij hen die de weg naar de zwarten toe wel wist, (somtijds gebeurt het wel dat ze door een gids die zei dat hij de weg niet weet of wel de verkeerde met willen wijst, werden bedrogen en de reis vruchteloos afloopt,) toen ze er nu naar 't zeggen van de gids omtrent bij waren zo hielden ze halt om niet ontdekt te worden en hen de 'aanstaande nacht te overvallen; 's avonds toen het donker was gingen ze in stilte al voort en kwamen er 's nacht; waar op de Nederlanders aanstonds alarm maakten zo dat het dorp geheel in oproer raakte. De zwarten hoopten zich terstond ij een voor 't huis van de opperhoofd dat een heel groot gebouw was om te zien van wat voor vijanden ze overvallen [116] werden; zo ras als de blanken zagen dat het tijd was gaven ze vuur waardoor een partij zwarten gekwetst werden en de overige vreselijk verschrikten, dog uit wanhoop stelden ze hun lustig te weer doordat ze ook van schietgeweer voorzien waren en dat van hun grote woonhuis naar beneden afschoten; verders hadden ze ook houwers, kapmessen en bijlen, 't geen ze in 't weg lopen me namen. Eindelijk kozen de zwarten, omdat ze te kort schoten, 't hazenpad; een groot gedeelte werd gevangen en naar Paramaribo gebracht. Zo ras als de blanken meester van de overste zijn huis waren geworden zagen ze alles nauwkeurig door, bevonden daarin en in andere woningen wel voor drie jaren spijzen; want daar lagen hele hopen van de Turkse tarwe of maïs; toen ze zich wat hersteld en uitgerust hadden staken ze al deze woningen in de brand en vertrokken weer naar Paramaribo. Men zegt dat deze slaven, te weten de mannen, al over de acht honderd sterk waren, buiten de vrouwen en kinderen; de blanken maakten met hun allen tachtig man uit. Deze weggelopen hadden hier zo lang gewoond dat ze al getrouwde kinderen hadden die van hun leven geen blanke gezien hadden; na dit voorval was 'er een grote verslagenheid onder alle slaven in Suriname.
Naderhand is 't gebeurd dat dit voorval in de vergetelheid kwam en de slaven die weggelopen waren zich weer tezamen groepen en begonnen wederom alle moedwilligheid te bedrijven: Zo is 'er ook een partij burgers en planters uit Paramaribo er op uit geweest om ze te ontdekken, maar 't ongeluk wilde dat er niets gevonden werd, de slaven waren zulks te weten gekomen en waren hierover zo trots dat indien ze niet al te goed van hun meester of vrouw bejegend werden terstond dreigden om weg te lopen. [117]
Gelijk gebeurd is van zekere slaaf die van zijn meester te Paramaribo was weggelopen en 's nacht de stoutigheid nog durfde gebruiken om binnen voorzegde plaats bij zijn aanhangers te verschijnen; de meester werd hiervan verwittigd en liet vier mannen op hem passen met goede houwers voorzien, want hij droeg ook een bij zich: Hij ging zijn gang als voorheen en werd eindelijk verrast; hier viel een scherp gevecht voor, maar veel honden zijn de hazen de dood, werd hij gevangen genomen en was zo vreeslijk gekwetst dat zijn meester wanhoopte omtrent zijn genezing, gaf hem daarom over aan 't gerecht op dat hij straf ontvangen zou tot spiegel van andere. Zijn uitspraak werd gemaakt als dat hij levend zou gevierendeeld worden en de stukken in de rivier gesmeten; hij werd dan los zonder banden op de aarde neer gelegd, zijn hoofd op een lange balk, de eerste slag die hij in de beneden buik kreeg liet al zijn water uit de blaas barsten, zonder dat hij het minste geluid gaf en zag er zelf nog na; de tweede slag met de bijl die wilde hij met de hand afkeren, maar de hand en de boven buik werden doorgehouwen, nog al zonder geluid; de slaven en slavinnen lachten hierover en zeiden tegen elkaar dat is een Man! eindelijk de derde slag op de borst en hart deed hem de dood, zijn hoofd werd afgehouwen, 't lichaam verder in vier stukken en in de rivier geworpen. Deze volkeren maken over het sterven weinig, ja geen zwarigheid, zeggen dat ze naar de Bakkerare, dat is; Hollanders naar hun land gaan en na enige tijd als een blanke wederom keren tot hun broeders; dan ze stellen ook vast de blanke ook hun voorgaande geslacht en broeders zijn, voor zo verre als die uit Europa met de schepen daar komen. [118]
Om dan de kwaadaardigheid van de slaven te voorkomen is er een gebod uitgegaan over de gehele landstreek dat elke planter zal gehouden wezen bij zich te hebben bedienden, zo veel nog te ontbieden, dat tegen elke twintig slaven een blanke zal wezen wat nu in 't werk gesteld wordt. Eer ik tot de verhandeling van hun doden zal overgaan moet ik nog hier iets zeldzaams verhalen.
Een zekere persoon, was een blanke neger officier, kreeg een voornemen in 't hoofd om zich als koning over geheel Suriname op te werpen: Om dit uit te voeren maakte hij een heimelijk bestand met de slaven van zijn plantage dat ze hem hierin zouden behulpzaam wezen en deed hen grote beloften; mits dat ze zulks aan de slaven op alle plantages zouden bekend maken wat hij voor had wat was om op een nacht alle blanken dood te slaan, zo wel in Paramaribo als op de plantages. De slaven beloofden hem alles na te komen, maakten het hun mede makkers bekend, te weten de voornaamste van elke plantage; deze om geen gevaar te lopen vreesden de aanslag te wagen ontzeiden hen dit voorstel. Waar over de tezamen-gezworene verlegen werden en durfden het hun neger officier niet bekend maken hoe ze gedaan waren, dog zeiden hem al 't geen hij het liefste wilde horen. Hij bleef dan nog in die voornemens om het uit te voeren wist niet anders of de zaken gingen goed. Als nu die ongelukkige nacht verscheen, waarin hij zijn opzet zou aanvangen, (zo hij niet anders meende) was met de slaven in 't veld gegaan om zijn laatste besluit te nemen; maar zij die een samenzwering tegen hem gemaakt hadden namen hem gevangen, bonden hem handen en voeten, brachten hem voorts bij zijn meester en deden hun beklag tegen die; [119] De meester die alles overwoog werd te rade hem naar Paramaribo te brengen en aldaar aan te klagen, vreesde dat er zulke voornemens meer mochten groeien; hij werd daar berecht en tot een spiegel opgehangen.
Indien een van deze zwarten komt te sterven worden ook al hun vrienden en bekenden ontboden om over de overledene rouw te helpen bedrijven; schreien en kermen deerlijk zonder ophouden zo lang de dode niet begraven is en gewoon des duivels lof te zingen; enige huren vrouwen die de tijd van zes maanden alle dagen driemaal over hun dode huilen. Een doodkist van planken wordt gemaakt en wordt hij daarin gelegd op enige bananenbladeren, in plaats van stro, neffens een à twee ellen Osnabrück lijnwaad, een brood, scheermes en enige koralen onder zijn hoofd gelegd, waarop hij naar het graf gedragen en begraven wordt. Als die in het graf gesteld is wordt dan een schotel sap met een haan gekookt, boven op zijn graf gegoten op dat de dode die heen en weer wandelt dorst, honger en koude lijden en dat hij hierna mocht komen te verrijzen daarvan eten kan, als mede het andere goed tot zijn gebruik kan strekken; en de haan hem waarschuwt de tijd van zijn verrijzenis. Wanneer hem enige redenen waarom hij gestorven is gevraagd is en niet antwoord omdat een dode niet spreekt maar stil ligt; zo gaan ze allen in een ronde kring enige male, onder 't roepen en kermen om het graf; en dan wederom terug naar hun gewezen sterf hut of woning, al wenende en zuchtende, zo prats zien als een kat die het krollen aanhing, totdat de spijs en hun maaltijden bereid zijn die ze oprichten in een houten bak met sop of liever brij, bij hen Traf genaamd, en een schotel [120] tayer (Xanthosoma sagittifoliumen) tayer bladeren; neffens enige andere kruiden bij een stukje zout vlees of enig ander wild of vis, bij hen gevangen met een lang sap gestoofd of ordinair wat Roomse tarwe of Milium die ze stampen en koken; gevoegelijk tot een spijs bereiden in manier als witte pap dat bij hen Tom, Tom, genaamd wordt; en nog enige aardvruchten. Andere houwen het vlees in stukken en steken het nog lillende aan 't spit, daarna strekken ze het lijf uit en liggen in het gras banketteren van 't vette wildbraad en zetten er een dronk melasse of siroop met water gedund tot een bekwame zoete spoeling der darmen; of een zekere Indiaanse drank, ook wel de sterke kil-duivel of duivels dood, waarmee ze lustig gasteren, zich verheugen drie, zes en ook somtijds twaalf maanden. Na dit afsterven doen ze, ter ere van die overledene, wederom een maaltijd om hen het vorige wederom indachtig te brengen, offeren de eerste hap aan de zon; dan beginnen ze van haar verdoolde makkers te spreken en twijfelen tussen hoop en vrees of die levendig of dood zijn. Ze allen hebben het gevoel van Pythagoras, aangaande de verhuizing van de ziel van 't ene lichaam in 't ander; en dat ze als ze komen te sterven herboren zullen worden, in middels naar Europa gaan en terugkeren in hun vaderland op het gezang van de rijke dochter de zon die binnen het prachtige gewelf haar ruisende sprei bij nacht door de fijne stof schiet.
Dit werd ook wel van hen gebruik, dat zo gauw de dode met aarde bedekt is enige van die dan gaan om takjes van lemmetjes bomen te plukken en steken die boven de dode in de grond en laten dat zo groeien: Als dit gedaan is zo dansen ze al drinkende rondom het graf, bezingen de deugden [121] van de overledene: De Dram wordt van hun meester daartoe gegeven; als ze zich lang genoeg vermaakt hebben zo gaat elk, gelijk hij gekomen is, weer naar huis.
Tot vermaak van de lezer zullen we tot besluit van dit hoofdstuk hier iets ter neerstellen aangaande de spraak der zwarten, zo ze van hen op de Surinaamse kust gesproken wordt omdat hun eigen moedertaal niet te verstaan is. Maar om dat de 'Engelsen deze kolonie lange tijd hebben bezeten, (gelijk voor van gewag gemaakt is,) zo hebben ze diezelfde spraak meest geleerd; dog om dat er neger woorden onder lopen zo wordt het Neger-Engels genoemd; gelijk blijkt uit dit navolgende.
Oudy. Goedendag.
Oe fasje jiu tem? Hoe gaat het met je?
My bon. Al goed.
Ay. Ja.
My belle wel. Ik ga heel goed.
Jou wantje sie don pinkinine? Wil je een beetje zitten gaan?
Jie no draei? Heb je geen dorst?
Ay mie wanto drinkje. Ja, ik lust wel drinken.
Grande dankje no ver mie. Grote dank niet voor mij.
Jo wantje smoke Pipe Tobakke? Wil je niet een pijp tabak roken?
Jo wantje loeke mie jary? Wil je mijn tuin eens zien?
Loeke mie Druije se hausum? Zie mijn druiven hoe mooi zijn ze?
Mie jary no grandebon? Is mijn tuin niet goed?
Ay hantsum fo trou. Ja ze is heel mooi.
Jo wantje gaeu wakke lange mie? Wil je met me uitgaan?
Oe plasje joe wil gaeu? Waar wil je gaan? [122]
Mie wil gaeu na Watre-zy Ik wil naar de waterkant gaan.
Oe tem wie wil gaeu na Riba? Wanneer wille we de rivier opvaren.
Oe plesje tem. Wat tijd het u belieft.
Een ander Zamen-Spraak. Een andere samenspraak.
Mie Misisi take joe oudy. Mijn vrouw laat je goedendag zeggen.
Akesi of joe tan an house? En vraagt of je thuis zult blijven?
à Wilkom loeke joe na agter dina tem. Ze wil te namiddag komen bezoeken
No mie ben benakase ta entre ples à reddi wen. Neen ik heb al bij een ander laten vragen of 't haar beliefde dat ik zou komen.
As hem ples hem kom te maare. Als 't haar belieft zo kan ze morgen komen.
Oe som bady Mastre vor joe? Wie is jouw meester?
Oe fasse nam vor joe Mastre? Hoe heet jouw meester?
Oe fasse kase joe Misisi? Hoe heet jouw vrouw?
Oe plesse jo liewy? Waar woon je?
Klosse byna Forte. Dicht bij ’t fort.
Jie no love mie moore. Je hebt me niet meer lief.
Je wantje sliepe lange mie? Wil je niet bij me slapen?
No mie no wantje. Neen, ik wil niet.
Jie no bon. Je bent niet goed.
Jie monbie toe moussie. Je bent te gierig.
Kom bosse mie wantem. Kom zoen me een keer.
Tot Na-geregt. Bij het nagerecht.
Na tappe. Omhoog.
Na bie laeu. Omlaag.
Zon komotte. De zon komt op. [123]
Zon gaeud on. De zon gaat onder.
Santje. Een ding en alles wat voor haar niet te noemen of zeldzaam is.
Kaba. Gedaan.
Hause. Een huis.
Tappe. Het dak.
Tappe windels. Doe de vensters dicht.
Ope windels. Doe de vensters open.
Ver wate jie no ope windels? Waarom doe je de vensters niet open?
Om de Lezer, niet te lang, met deze stoffe op te houden, dewijl al te veel walgzaam is; zo zullen we overgaan tot de Indianen, die de Colonie Zuriname uit den eersten Oorsprong, als eigen Landaard hebben bewoond. [124]
Om de lezer niet te lang met deze stof op te houden, omdat het al te walgelijk is; zo zullen we overgaan tot de Indianen die de kolonie Suriname uit de eersten oorsprong als eigen landaard hebben bewoond. [124]
VII. Hoofdstuk.
Handelt van die van de Caraïben of Amerikaanse inwoners van Suriname.
De eigenaars en ingeboren mensen van deze kolonie zijn van ouds af genaamd Indianen en hun vrouwen Indiaanse, uit wat oorspronkelijk geslacht is me niet bekend, dog waarschijnlijk van Jafet, omdat men in hen enige denkbeelden van de zondvloed bij overlevering bespeurd worden. De mannen zijn doorgaans grof, vet en kort van lichaam; bruingeel of liever, zo men daar zegt onder de Christenen, roodachtig-bruin van kleur; lachend van gelaat, breed van schouders en van heupen, bijna allen van een frisse gezondheid. Hun aangezicht is rond en breed en voor het meesten deel zijn hun wangen getekend met twee kleine kuiltjes in het midden. Hun mond is tamelijk wijd en hun tanden zijn volkomen wit en staan dicht aaneen. De ogen zijn klein-achtig en zwart, maar zeer doorstralend. Ook is hun voorhoofd en hun neus plat, maar door geweld gemaakt en niet natuurlijk: want hun moeders drukken die zo in hun geboorte en nog gedurig de tijd dat ze hen zogen; beelden zich in dat hierin schoonheid en volmaaktheid gelegen is: want zonder dat zouden hun neuzen goed gevormd wezen en hun voorhoofd verheven als het onze. Hebben doorgaans lang sluik zwart hoofdhaar dat hun tot op de heup en wat korter hangt; ze zijn geweldig zorgvuldig in haar te kammen en achten dat [125] zeer eerbaar te wezen. Hun haren oliën ze en hebben een uitvinding om het te doen groeien. De vrouwen kammen gewoonlijk hun mannen en kinderen. Mannen en vrouwen vlechten hun haar van achteren en laten het eindigen in een kleinen hoorn die ze midden op het hoofd stellen. Aan beide de zijden laten ze het met lokken hangen, naar de natuurlijke vrijheid. Voorts gaan die van de Caraïben mede naakt, voldoende met redelijk verstand en geheugen begaafd, gelijk als de negers zonder enige kleding; als alleen hebben ze om het schamel-deel en strook geel geverfd linnen, een vierendeel breed en twee ellen lang, wat ze langoutin noemen, dat ze mede tussen de benen door winden en voor en achter op 't lichaam met de einden laten neer hangen. Hun lichaam is met allerlei figuren en afbeeldingen van uitermate mooie rode verf, die ze zinzolijn noemen, neffens zwart dat negen dagen duurt op een bijzondere kunstige manier beschildert; hebben een klein zilver maantje aan het middelste deel van de neus hangen. Op hun rug dragen ze een merkteken waarmee ze te herkennen zijn uit wiens kapiteins onderdaan en uit wat voor landschap ze zijn. Enige hebben knevelbaarden en anderen heel glad.
Deze noemen hun vrouwen Quoniam en zijn zeer blohartige krijgshelden zodat ze niet goed voor 't hoofd komen als dappere edelmoedige soldaten, maar listig en bedrieglijk op verrassing. Echter hebben ze lange jaren oorlogen tegens de Christenen gevoerd, alzo het land in een ontelbare menigte van die naties bevolkt is; mede in veel verscheidene soorten zoals de negers. De meeste die zich in deze kolonie bevinden zijn Caraïben Indianen en Indiaanse en men zegt dat een Christen bekwaam is [126] om tien Indianen op de vlucht te drijven, deels door blohartigheid en vrees die ze voor hen dragen; gelijk men ondervinding daarvan heeft.
De meeste bezigheden van die van de Caraïben is zich op de jacht en visserij te begeven waarin ze een goed gedeelte van hun tijd doorbrengen, maar vooral in de visserij. Men ziet hen zelden gaan uit hun huizen zonder boog en pijlen. En ze zijn geweldig snedig om 'er zich mee te bedienen, wennen zich tot deze oefening van hun aller tederste jonkheid. Hetgeen te weeg brengt dat met ter tijd; ze zich zo schrander en zo verzekert maken op het handelen van de boog dat op honderd schreden ze in een oort van een rijksdaalder zouden treffen zonder immer te missen.
Ze zijn verwonderlijk scherpzinnig om met de hengel te vissen en de vis met de pijl te schieten. En men zou hun geduld in deze oefening niet kunnen verwonderen, want ze zouden 'er somtijds een ganse halve dag aan blijven zonder zich te vermoeien. En als, wanneer ze de vis lang genoeg hebben aangelokt, ze eindelijk een grote en machtige komen te bespeuren die hen goed aanstaat en goed ter hand is schieten ze er met dep ijl op evenals de Brazilianen. En gelijk ze uitermate goede zwemmers zijn zo werpen ze terstond zichzelf zonder schroom in het water naar de pijl om hun prooi aan te grijpen.
Dat zo de andere uitvindingen tot de visserij aan onze Caraïben komen te ontbreken hebben ze toevlucht tot een zeker hout wat ze stampen na dat ze het in stukken gesneden hebben. Dan werpen ze het in de poelen of in de plaatsen daar de zee stil is. En dit gelijk een alvermogend masker waarmee ze zo veel vis vangen als ze [127] willen. Maar ze zijn zo voorzichtig dat ze zich met deze uiterste kunstgreep niet bedienen, als in de nood om niet al te groot een vernieling te maken.
Na de jacht en visserij, begeven ze zich aan verscheidene geringe werken, gelijk om bedden van katoen te maken, zeer goed geweven en die ze Amakken noemen. Somtijds maken ze enige kalebassen, (Lagenaria) een soort van een boomgewas, die midden doorgesneden twee schaaltjes zijn die ze handig beschilderen waar ze dan uit drinken, van welk gewas daar in verscheidene soorten en grootte zijn. Ook wel pagaaltjes, een soort van lang gevlochten korven, van riet dun gespleten dat ze zodanig dicht weten te werken met veel nettigheid en tot velerlei gerief dat het enige tijd op 't water kan liggen zonder het nat in te zwelgen. De vrouwen spinnen het katoen op de knie en gebruiken gewoonlijk nog klossen, nog haspel.
Ze zijn niet minder zorgvuldig aan hun pirauge of zeeschepen te werken en aan alle hun toestellen van vrede en van oorlog. Deze maken ze van enige dikke boom die ze uit hollen, schaven en effenen met een verwonderlijke handigheid. De grote piraugen zijn somtijds gehuifd of op-geboegd gelijk men spreekt, naar het bovenste rondom; boven al naar achteren met enige bijgevoegde planken. Somtijds schilderen ze er hun Maboya op. Temet wilden of snakerijen. Die van de Caraïben die langs de zee hun goederen naar Paramaribo moeten vervoeren hebben grotere pirauges dan diegene die de rivier op en neer varen. 't Zijn lange smalle schepen, in 't midden wijder als aan beide einden die scherp aflopen, zijn van onderen rond, en van 't ene einde naar de ander toe zijn ze ook rondachtig zodat de beide einden uit het water steken. Aan beide zijden loopt een [128] lange spier, een weinig hoger dan de boord dat met kleine spiertjes langs heen heen ondersteund wordt met hun lichaam steunen ze daartegenaan terwijl ze pagayen of voort roeien. Ziet het gestel op de bijgevoegde plaat;
A. De Pirauge daar die van de Caraïben in varen.
B. De kapitein of opperhoofd van 't vaartuig.
C. Een kano.
D. De Bosschages zo ze zich aan de rivier vertonen.
De scheppers zijn een half man lengte lang, ook wel langer naar dat de vaartuigen groot zijn, onder met een langwerpig breed blad en boven aan de stok met een peddel, dit gereedschap noemen ze Parl. De grote vaartuigen voeren dikwijls dertig à veertig mannen, met hun oorlogs-gereedschappen; en wordt van hen Pirauge, de kleine soort kano genoemd. Als ze nu varen, zo zit het opperhoofd van 't vaardig achterop met een peddel in de hand daar ze hun vaartuigen zo goed mee weten te sturen als de onze met een roer; die opperhoofd heeft een hoed op 't hoofd tot onderscheid van de andere.
Die van Caraïben houden zich ook bezig met het maken van aarden potten van alle soorten die ze kunnen bakken in ovens gelijk onze pottenbakkers. En met die aarde maken ze platen of tegels waarop ze de cassave laten bakken.
Het zijn onnozele mensen in het tellen, gelijk ik in verscheidene dusdanige gelegenheden heb aangemerkt, want als ze met een partij van dertig bollen verf bij hun Oriane of Roekoe te koop en te ruilen komen, zo weten ze niet achter elkaar te tellen; dan ze leggen vijf bollen bij elkaar volgens het getal der vingers aan de hand en dan wederom [128] [129] vijf anderen, dan hun eigenlijk getal zich niet verder vermeerdert als tot vijf; zo als ze dan tien willen wijzen tonen ze ook alle vingers; en twintig wordt met de vingers en tenen aan de voeten tezamen gewezen.
Het gewoonlijke geld van deze Indianen onder hen bestaat in zeeschelpen, langwerpig die met een gaatje in de lengte doorgaan, een gedeelte zwartbruin en een andere soort wit; drie zwartbruine stukjes gelden zo veel als zes witte, is de waarde van twee duiten Hollands en gevoeglijk twaalf zwarte of vier-en-twintig witte een Hollandse stuiver.
Men kan haar niet preken dat ze klederen dragen, dan ze geven voor omdat ze des daags twee, drie en meer malen in 't water zijn dat ze dan grote moeite met het uit en aantrekken hebben; dus neffens ook hun naburen grote schande; tot verachtingen en onlusten van oorlogen zouden aandoen.
De Zarakusis zijn uitmuntende mooi vrouwen, gaan in 't geheel naakt, zelfs met het moederlijke deel, en de haren hangen daar lang sluik aan neer die ze ook met de kam kammen; 't is een groot volk. Hebben alleen een wit kristal in de onder lip hangen, van de grote van een duim dikte. Zijn bijzondere oorlogslieden, wreken zich aan het bloed van de vijand.
De Carios gaan mede met 't gehele lichaam naakt; houden koophandel met hun naaste bloedverwant, als wanneer die hen niet goed behagen verkoopt ze man zijn wijf en dochter, ook de broeder zijn zuster, zo wanneer hem die niet mooi genoeg is, als hebben de mannelijke erfgenamen de oppermacht; dragen ook kristallen aan de lip. Mesten hun vijanden die ze overwinnen; zo vrouwelijk als mannelijk geslacht, jonge en oude zonder enige de [130] minste onderscheidt, eten die op hun bijzondere feestdagen: eten ook allerlei soorten van vet in hun spijzen; daartegen alle andere van die naties dat voor zeer schadelijk en ongezond houden en altijd wegwerpen.
De Secotiaansche wijven en zo de Indianen ze noemen Omchay zijn van een redelijke gestalte, op het hoofd hebben ze een krans van haren op staan kort, laten het zonder te vlechten op de schouders hangen; en zijn zacht van vel, maar niet dik om 't lijf. Deze hebben kleine ogen die ze Onou noemen, platte en brede neuzen, een kort voorhoofd en een wijde mond. Meestal hangen ze blauwe kristallen koralen en geëmailleerde beentjes aan de hals en oren; het voorhoofd, de wangen, de knieën, armen en schenkels zijn bij hen met rode stippen versierd; de navel op de buik snijden ze af. Als ze onder de Christen mensen gaan slaan ze de armen kruisvormig over elkaar en zijn bekleed van de navel af tot op de heupen; van achteren met een ruig dierenvel omhangen dat ook heel kunstig toebereid is. Haar grootste vermaak is te wandelen en de jacht, neffens de visserij bij te wonen; en te zwemmen als Dotho, Nereus dochter, snijden het water met hun borsten zodat het schuimt. Hoe wild ze ook mogen zijn zo zijn ze zeer grote beminaars van de eer en voor al dat rechtvaardig en waarachtig is, hebben dit uit een eigen aangeborenheid en houden ze in grote verachting de booswichten en bedriegers, ja zo zeer als ze vrienden der goede en deugdzaamheden zijn.
Deze naties verschelen zeer veel van de zwarten; zo mannen als vrouwen, wegens hun meerder menselijker overeenkomst met de Christenen; en worden daarom alleen in huis gebruikt om op hun [131] meesters en vrouwen te passen, zijn hen die vrijheid gelaten tot meerder zachtmoedigheid als beminnaars van hun ouden eigen vaderland; schuilt onder hen geen armoede; noch diens vrees en geven een blijk dat ze zijn voor de gemeenschap van goederen, in spijs en drank, hebben geen andere tijdelijke bezittingen nog pogen om die, want als wanneer ze maar een klein visje vangen en twintig sterk waren zo zoude het gulhartig in zo veel delen verdeeld worden als ze machtig zijn. Nemen ook bijzonder in acht het pond van vergelding omtrent diegene die hen goed of kwaad doen.
Hun huizen en woningen zijn kleine hutjes, van hout en takken gemaakt, met bladeren bedekt en landwaarts in op verscheidene plaatsen, dorp-vormig in de bosschages voor en omtrent vlietende beken gebouwd; en enige ervan bouwen ze op een hoek op het geboomte om daar te meer voor de glibberige slangen zeker te schuilen.
Ze zijn zeer lang langwijlig in hun redenvoeringen, 't geen ze in een kwartier uur zouden zeggen, daar hebben ze ten minsten een halve dag toe van nodig, zwerven hun uitgelezene gezellin rondom hen; ondertussen gebruiken ze bij deze langzaamheid het geduld van nooit of ooit in elkaars redenen te vallen en de aanhoorder, zo hij al iets zeggen wil, vergenoegt zich met de spreker tegemoet te treden met Wa; Wa; hetgeen in ons Nederduits zal betekenen het is goed. Ik heb eens, zoals we elk in een Amaks of hangmat lagen, een meisje horen zingen en gestadig dezelfde woorden hoorden zonder enige verandering van iets; vroeg ik aan de tolk wat dit gezang, 't geen zo menigmaal herhaald werd, dog behelsde? Niet anders, gaf hij me ten antwoord, als klein vadertje, klein vadertje, mijn oogjes, [132] mijn oogjes, als ik gestorven ben. Dit had wel een geheel uur geduurd wanneer de moeder haar toe grauwde dat als vader hier was hij zou u bestraffen; want de man zou met de naam van klein vadertje benadeeld zijn in eer en dapperheid. Hebben ook een zeker slag van eer te bewijzen onder elkaar wanneer ze de een den andere op de wegen ontmoeten, dat is; dat het minste voor het meeste getal moet wijken en indien ze niet meer dan twee zijn moeten ze eerst beginnen te groeten de drie die haar tegenkomen.
A. De Pirauge daar die van de Caraïben in varen.
B. De kapitein of opperhoofd van 't vaartuig.
C. Een kano.
D. De Bosschages zo ze zich aan de rivier vertonen.
De scheppers zijn een half man lengte lang, ook wel langer naar dat de vaartuigen groot zijn, onder met een langwerpig breed blad en boven aan de stok met een peddel, dit gereedschap noemen ze Parl. De grote vaartuigen voeren dikwijls dertig à veertig mannen, met hun oorlogs-gereedschappen; en wordt van hen Pirauge, de kleine soort kano genoemd. Als ze nu varen, zo zit het opperhoofd van 't vaardig achterop met een peddel in de hand daar ze hun vaartuigen zo goed mee weten te sturen als de onze met een roer; die opperhoofd heeft een hoed op 't hoofd tot onderscheid van de andere.
Die van Caraïben houden zich ook bezig met het maken van aarden potten van alle soorten die ze kunnen bakken in ovens gelijk onze pottenbakkers. En met die aarde maken ze platen of tegels waarop ze de cassave laten bakken.
Het zijn onnozele mensen in het tellen, gelijk ik in verscheidene dusdanige gelegenheden heb aangemerkt, want als ze met een partij van dertig bollen verf bij hun Oriane of Roekoe te koop en te ruilen komen, zo weten ze niet achter elkaar te tellen; dan ze leggen vijf bollen bij elkaar volgens het getal der vingers aan de hand en dan wederom [128] [129] vijf anderen, dan hun eigenlijk getal zich niet verder vermeerdert als tot vijf; zo als ze dan tien willen wijzen tonen ze ook alle vingers; en twintig wordt met de vingers en tenen aan de voeten tezamen gewezen.
Het gewoonlijke geld van deze Indianen onder hen bestaat in zeeschelpen, langwerpig die met een gaatje in de lengte doorgaan, een gedeelte zwartbruin en een andere soort wit; drie zwartbruine stukjes gelden zo veel als zes witte, is de waarde van twee duiten Hollands en gevoeglijk twaalf zwarte of vier-en-twintig witte een Hollandse stuiver.
Men kan haar niet preken dat ze klederen dragen, dan ze geven voor omdat ze des daags twee, drie en meer malen in 't water zijn dat ze dan grote moeite met het uit en aantrekken hebben; dus neffens ook hun naburen grote schande; tot verachtingen en onlusten van oorlogen zouden aandoen.
De Zarakusis zijn uitmuntende mooi vrouwen, gaan in 't geheel naakt, zelfs met het moederlijke deel, en de haren hangen daar lang sluik aan neer die ze ook met de kam kammen; 't is een groot volk. Hebben alleen een wit kristal in de onder lip hangen, van de grote van een duim dikte. Zijn bijzondere oorlogslieden, wreken zich aan het bloed van de vijand.
De Carios gaan mede met 't gehele lichaam naakt; houden koophandel met hun naaste bloedverwant, als wanneer die hen niet goed behagen verkoopt ze man zijn wijf en dochter, ook de broeder zijn zuster, zo wanneer hem die niet mooi genoeg is, als hebben de mannelijke erfgenamen de oppermacht; dragen ook kristallen aan de lip. Mesten hun vijanden die ze overwinnen; zo vrouwelijk als mannelijk geslacht, jonge en oude zonder enige de [130] minste onderscheidt, eten die op hun bijzondere feestdagen: eten ook allerlei soorten van vet in hun spijzen; daartegen alle andere van die naties dat voor zeer schadelijk en ongezond houden en altijd wegwerpen.
De Secotiaansche wijven en zo de Indianen ze noemen Omchay zijn van een redelijke gestalte, op het hoofd hebben ze een krans van haren op staan kort, laten het zonder te vlechten op de schouders hangen; en zijn zacht van vel, maar niet dik om 't lijf. Deze hebben kleine ogen die ze Onou noemen, platte en brede neuzen, een kort voorhoofd en een wijde mond. Meestal hangen ze blauwe kristallen koralen en geëmailleerde beentjes aan de hals en oren; het voorhoofd, de wangen, de knieën, armen en schenkels zijn bij hen met rode stippen versierd; de navel op de buik snijden ze af. Als ze onder de Christen mensen gaan slaan ze de armen kruisvormig over elkaar en zijn bekleed van de navel af tot op de heupen; van achteren met een ruig dierenvel omhangen dat ook heel kunstig toebereid is. Haar grootste vermaak is te wandelen en de jacht, neffens de visserij bij te wonen; en te zwemmen als Dotho, Nereus dochter, snijden het water met hun borsten zodat het schuimt. Hoe wild ze ook mogen zijn zo zijn ze zeer grote beminaars van de eer en voor al dat rechtvaardig en waarachtig is, hebben dit uit een eigen aangeborenheid en houden ze in grote verachting de booswichten en bedriegers, ja zo zeer als ze vrienden der goede en deugdzaamheden zijn.
Deze naties verschelen zeer veel van de zwarten; zo mannen als vrouwen, wegens hun meerder menselijker overeenkomst met de Christenen; en worden daarom alleen in huis gebruikt om op hun [131] meesters en vrouwen te passen, zijn hen die vrijheid gelaten tot meerder zachtmoedigheid als beminnaars van hun ouden eigen vaderland; schuilt onder hen geen armoede; noch diens vrees en geven een blijk dat ze zijn voor de gemeenschap van goederen, in spijs en drank, hebben geen andere tijdelijke bezittingen nog pogen om die, want als wanneer ze maar een klein visje vangen en twintig sterk waren zo zoude het gulhartig in zo veel delen verdeeld worden als ze machtig zijn. Nemen ook bijzonder in acht het pond van vergelding omtrent diegene die hen goed of kwaad doen.
Hun huizen en woningen zijn kleine hutjes, van hout en takken gemaakt, met bladeren bedekt en landwaarts in op verscheidene plaatsen, dorp-vormig in de bosschages voor en omtrent vlietende beken gebouwd; en enige ervan bouwen ze op een hoek op het geboomte om daar te meer voor de glibberige slangen zeker te schuilen.
Ze zijn zeer lang langwijlig in hun redenvoeringen, 't geen ze in een kwartier uur zouden zeggen, daar hebben ze ten minsten een halve dag toe van nodig, zwerven hun uitgelezene gezellin rondom hen; ondertussen gebruiken ze bij deze langzaamheid het geduld van nooit of ooit in elkaars redenen te vallen en de aanhoorder, zo hij al iets zeggen wil, vergenoegt zich met de spreker tegemoet te treden met Wa; Wa; hetgeen in ons Nederduits zal betekenen het is goed. Ik heb eens, zoals we elk in een Amaks of hangmat lagen, een meisje horen zingen en gestadig dezelfde woorden hoorden zonder enige verandering van iets; vroeg ik aan de tolk wat dit gezang, 't geen zo menigmaal herhaald werd, dog behelsde? Niet anders, gaf hij me ten antwoord, als klein vadertje, klein vadertje, mijn oogjes, [132] mijn oogjes, als ik gestorven ben. Dit had wel een geheel uur geduurd wanneer de moeder haar toe grauwde dat als vader hier was hij zou u bestraffen; want de man zou met de naam van klein vadertje benadeeld zijn in eer en dapperheid. Hebben ook een zeker slag van eer te bewijzen onder elkaar wanneer ze de een den andere op de wegen ontmoeten, dat is; dat het minste voor het meeste getal moet wijken en indien ze niet meer dan twee zijn moeten ze eerst beginnen te groeten de drie die haar tegenkomen.
Deze van de Caraïben betonen een grote verwondering wanneer ze iemand zien schrijven, want ze kunnen niet begrijpen dat men op zodanige manier zijn gedachten aan anderen die afwezig zijn, kan mededelen: Gelijk het gebeurd is dat een Indiaan van zijn meester werd gezonden met enige der beste vruchten van 't land aan een heer die eerst nieuw in 't land gekomen was, neffens een briefje; deze Indiaan eet onderweg enige ervan. Toen hij thuiskwam bij zijn eigen meester met een antwoord vindt de meeste, dat de Indiaan het getal der vruchten had verminderd, waar over de meester de Indiaan bestrafte die dan daar sterk tegen sprak van zulks niet gedaan te hebben, waarin de meester hem overtuigde; eindelijk is de Indiaan tot bekentenis gekomen en zegt dat de meester het niet kon weten, tenzij dat Jupitore, dat is te zeggen de duivel, moest kwaad op de slokker geweest zijn en de meester zulks gezegd hebben.
Zo verscheiden als ze zijn in volkeren, zo verdeeld en verscheiden zijn ze ook in hun Godendiensten; maar in 't algemeen erkennen ze de zon en de maan voor hun opperste Goden; of de hemel vol blakende sterren. Enige bidden de duivel [133] aan; die als wanneer hij op hen verstoord is hem as in de ogen werpen. Andere de figuur van Hecate, Godin van Hemel en Hel. Enige mannen trouwen twee of drie vrouwen die na de dood van hun mannen nooit wederom trouwen, maar gaan altijd daarna in 't zwart en besmeren hun aangezicht met koolstof en vet. Enige geven eerst hun dochters aan iedereen die bij hen leggen wil en daar na geven ze haar ten huwelijk. Ook geloven ze dat hun ziel na de dood opvaart in de sterren en tegelijk met die nederdalen onder de horizon in een paradijs van geneugten.
Zeggen dat de grote meester in het begin een menigte van pijlen in de aarde stak en dat de mannen en vrouwen daaruit voortgekomen zijn. Verscheidene belachelijke opinies van de man die goed doet als dat hij eens veel tabak gebruikte en dat hij toen de pijl gaf aan hun opperste, met een bevel dat hij die zorgvuldig bewaren zou op dat zo doende hem dan niets ontbreken kon; maar hij verloor de pijl en verviel daardoor in groot gebrek en ellende.
Veel van hen aanbidden de sterren alleen die ze Cherien noemen, als wanneer die in de middernacht over de Noord-lijn aan de hemel gestegen beginnen weer te dalen: Ook de wateren der zee; die ze Parano noemen; de regenboog, rivieren, bronnen en bomen; ook wilde dieren op dat die hen niet zou beschadigen. Als ze reizen laten ze op de kruiswegen en gevaarlijke plaatsen tot een teken van hun ijver veren; en zo ze niets anders hebben stenen. Wanneer ze vrezen zo raken ze de aarde aan en zien op de sterren; en in der waarheid ze aanbidden elk ding, wat het is, of beminnen of vrezen. [134]
De vlekken die in maan zijn, die ze Nona noemen, houden ze te zijn een man die daar gevangen zit vanwege bloedschande met zijn zuster. Menen zo ze vele van hun vijanden doden dat ze over de bergen zullen gevoerd worden in plezierige hoven om daar te dansen en hen te verheugen met hun voorvaderen. Overal hebben ze vuur met zich om hen daardoor tegen de duivel te beschermen die ze denken daarvoor bang te zijn. Er zijn in de bossen een zeker soort van hard hout waarmee ze met twee stukken op elkaar te slaan altijd vuur maken, zonder toe doen van enig staal of ijzer.
Mede vast te stellen dat een vrouw eerstgeboren is in de schepping der wereld en uit een van de Goden voortgekomen is en alzo kinderen gebaard heeft; hoe vele jaren dat dit geleden of in wat eeuw weten ze niet te zeggen; maar hun voorouders en ouderen hadden hen dit gezegd waarachtig te zijn, wat ook bij hen alzo onweersprekelijk wordt aangenomen. Oordelen dat alle Goden menselijke naturen hebben en al hun Goden-beeltenis naar menselijke gedaantes maken die ze Rewasowok of ook wel bij andere Kiwasa noemen.
Enige offeren eens per jaar aan de zon, die ze Ouayou noemen, een hertenhuid met kruiden gestoffeerd hangen ze kransen van vruchten om zijn horens; en deze gift alzo presenteren. Naar het Oosten bidden ze de zon dat hij wil maken dat hun land wederom zulke vruchten voortbrengt. Maar aan hun oudsten of hun regeerders zijn ze gewoon hun eerstgeboren van 't mannelijke geslacht te offeren. Het overspel van de vrouwen wordt bij enige ook gestraft met geselen; in enige dorpen wordt de natie van zijn maagschap toegelaten die de [135] keel van de overspelers en overspeleressen afsnijdt als die op de daad bevonden worden. Ze aanbidden de duivel, aan die hij verschijnt en van dorst klaagt zo wordt 'er mensenbloed vergoten om zijn dorst te lessen.
Vele wederom zijn aanbidders van de zon of Ouayou; en tegelijk het water dat ze Tonna noemen, overmits de zon door zijn warmte en het water door zijn vochtigheid alle dingen voortbrengen; derhalve als ze eten en drinken zo zijn ze gewoon enig deel van hun spijs in de lucht op te werpen naar de zon en geven daardoor te kennen dat enige zielen daardoor van hier omhoog ten hemel varen en wederom in hun trage lichamen keren.
Andere nochtans van deze Amerikanen erkennen een opperste God, (noemen die Mirococha en ook wel Pachacamac en dat hij woont in 't zeer mooie Zuidelijke land,) nochtans dienen ze 'er vel, en dat er een Opperste Wezen is die goed doet en niemand kwaad, gelijk wel de duivel die ze ook wel Jarakin en Toupan noemen en daarom van hen veel geacht door bezweringen en offers dienen. De bedriegers van dit volk, hun leermeesters die ze Pejes noemen, maken hen wijs dat ze grote gemeenschap met deze zo genaamde duivels houden.
Deze maken ook wel Goden van hun voornaamste gevangenen waar aan ze Goddelijke eer bewijzen, soms zes en soms twaalf maanden lang; maar tenslotte doden ze hem. Deze Pejes trekt hem het hart uit en offeren al rokend van bloed de zon; daarna wordt hij verder geopend, aan stukken gesneden en gegeten; zoals ergens anders dit hun bedrijf zal voorkomen.
Sommige straffen dieverij en doodslag met verlies [136] van neus en oren en enige met de dood. 't Wordt voor een Godsdienst gehouden als hun dochters van de Pejes geschaakt worden. Wanneer het dondert en bliksemt zo zeggen ze dat de zon op hen verstoord is. Indien 'er een eclips is zo bekrabben de getrouwde vrouwen hun aangezicht; de maagden trekken bloed uit met scherpe vishaken. Als een komeet gezien wordt zo slaan ze de trommelen, menen die daardoor te verdrijven. De medicijn en belachelijke toverkunst, als ze jong zijn, wordt hen geleerd; zijn als dan twee jaren in de bossen opsloten, die ze Uropa noemen, al die tijd blijven ze in hun cellen en zien geen vrouwen, nog en eten dan geen vlees; worden van hun meesters of ook wel Autmoins of Joanas, in de nacht geleerd. Enige drogen hun doden aan 't vuur, de beenderen ten haasten gebrand en de huid wordt de vrouw aangeboden om van haar als een relikwie bewaard te worden.
Enige naties houden veel van zwarte kunstenaars of tovenaars, die ze onder hun zeggen te hebben, die in hun toverij wonderbaarlijke en onnatuurlijke acties, omdat ze met de boze geesten gemeenschap houden en raadplegen over hun vijanden, ook alle andere dingen zoeken uit te vinden. De mannen laten het hoofd overal scheren, uitgezonderd de kruin; over het ene oor dragen ze een zwarte vogel die een teken van hun kunst is. Ze gaan geheel naakt, uitgezonderd de schaamte, die bedekken ze mede met een wild dierenvel; dragen op de zijde een zak: En nadien de inwoners menigmaal hun kunst in schijn van waarheid vinden geven ze aan deze verborgen bedriegerij, die hun onnozelheid niet begrijpt, groot geloof.
Ook maken ze uit hun wijven waarzeggers; [137] dat zich alzo toe draagt, eerst gaan enige van die zo genaamde waarzeggers in een hut, tot haar komen dan alle vrouwen, die ze een voor een beroken; als dit gedaan is moeten de discipelen eerst zo lang schreien, dan springen en omlopen totdat ze van moeheid neervallen alsof ze dood ter aarde lagen; daarna zegt de waarzegger, ze zullen gauw wederom levendig worden en als ze dan (bijgelovig) van zichzelf gekomen zijn zegt de kunst bekende waarzegger dat ze zijn begaafd kunstige en toekomende dingen te voorzeggen, in manier zoals ze aan de wilde bos Caraïben voorspelen, zo wanneer ze ten oorlog gaan tegen hun vijanden om geweld met geweld te stuiten.
Als wanneer hun Karaïbees, dat zijn hun tovenaars en zo zij het noemen hun leermeesters of Viroances aankomen om met hen feest te houden en hun Maraka, geloofsmeester, in te wijden zo stellen ze zich op deze manier tot de dans.
Ze staan allen in een ronde kring de ene aan de andere, buigen zich een weinig voorover en trampelen dan maar met hun rechter schenkel, leggen de rechterhand op de aarsbillen, de linkerhand laten ze bij het lichaam neer zinken; zo maken ze een kring of twee en drie in 't midden, dog van dezelfde kring waren drie à vier van de Viroances, met versierde hoeden op, klederen en armbanden van vogelveren; en hebben in de handen hun vaderlijke huisgoden, Maraka, of hun rammelaar en de heiligdom, ook wel Keuvas en ook Kouvasavoch, gaan de Karaïbees eenmaal achter en een maal voorwaarts en blazen met een lange fluit, het tot poeder gemaakte kruid Petunia daarin. Spreekt elke danser aan met deze woorden: Neemt alle aan de Geest der sterkte opdat ge uw vijanden overwinnen [138] mag in dreigende oorlog en dood. Datzelfde ceremonie geschiedt van de Karaïbees menigmaal, dog een gruwel als ze vers uit een zwaar gevecht en moord zijn gekomen dit zouden aanroeren eer ze in stromend water wederom gereinigd zijn. Hebben meest iedereen zijn eigen rammelaar dat bij andere ook Tammaraka genaamd wordt: Deze worden van hun waarzeggers jaarlijks berookt en ingewijd naar hun wijze; die ook mede bedrieglijk deze Tammaraka een geest inblaast opdat hij spreken zou, geven het dan de wilde daarbij bevelen dat ze ten oorlog gaan zullen en de vijanden vangen. Dan de Geesten, zo in deze Tammaraka zijn, lusten slavenvlees te eten, noemen elk deze rammelaar, zo ver ze ten oorlog zich bereiden beminde zoon; maken daarvoor een tent of hut, zetten het te eten. Begeren deze duivelachtige oorlogs-lieden van deze zoon alles in voorspoed, wat hen tot hulp van noden zou strekken.
Geloven mede aan een gewas dat groeit als ronde manden een hoofd grootte; het is inwendig zacht, steken een stok daardoor, snijden een gat daarin, in de vorm als een mond, doen daar dan kleine steentjes in op dat het rammelen zou; gebruiken dit ook in hun zingen en dansen.
Zijn de Thenever, hun liederen, in het begin zeer treurig, daar echter het einde uitermate lieflijk is; zodat men zich over hun wilde gezang, daar ze de muziek niet kennen, ten hoogste te verwonderen staat, hoe het zo wel klinkt en aanminnig, met eendrachtigheid stemt op Alto en Basso.
Andere wederom komen wel met twee en drie honderd en bij wijlen tot een menigte duizenden tezamen, van jong en oud, man en wijf, naar dat er veel volk in hun plaatsen is, daar ze dan eerst [139] grond toe bereiden en schoon maken. Dan zo is er een uit den hoop, midden op de plaats en begint te dansen, voert de rei; dan dansen de andere alle met elkaar en hangen elk met hun drie en vier personen aan elkaar in goede orde. De eerste zo de rei voert gaat voor, het grotere gedeelte achterwaarts, keren zich soms om, de anderen doen hem zulks na; daa op zo vangt de fluiter en de trommelslager aan een manier van een geluid te razen; zingen de andere de rei verder aanstonds na en als de gemeente die horen zingen zo beginnen ze alle tezamen te schreeuwen dat men wel een baal katoen nodig heeft om de oren te stoppen en alzo het Artem Musicam te verdoven. De ene heeft dit de andere in de hand; een ander wederom een uitgenomen lichaam dat gevuld is met kleine steentjes daar ze een duivels gerammel mee maken; de vierde heeft het hoofd met allerlei kleuren van veren bestoken; de vijfde heeft slakhorens om zijn knieën en armen, enige buigen zich met het lijf op de zijde heel krom, die wederom op de andere zijde, anderen lichten hun linkerbeen op, enige de armen en vloeken; enige houden zich of ze blind of scheel waren, andere of ze doof waren; de ene lacht en de ander huilt; anderen hebben bedrijven of ze met ijzeren bulsters der razernij omzet waren.
In somma, ze bedrijven zo wonderlijke potsen als een snode toneelspeler hen niet zou verbeteren. Tussen het dansen drinken ze de drank van de vrucht Caccurata, (Ceiba pentandra?) zoals het dan bij hen des tijds alleen als iets extra gebruikelijk is en brengen het dan ook elkaar eens. Op deze dolle wijze dansen ze vaak de ganse dag door en nog wel de gehele en daaraanvolgende nacht; met zulke [140] behaaglijke ijver dat het veld door 't lopende zweet zal bedauwd worden; als gewoonlijk de tol van speelzieke jongens met de kletsende zweep voortgedreven over een ruime zaal (wijd) om heen en weer zwiert daar de gonzende slag op slag hen vaart geeft en de onnozele kinderen daarover verstomt staan, de jongelingen zich vast over 't omlopende bosboomhout verwonderen. Even eens zwirrelt dit balorige volk dooreen, veinzen zich van Bacchus Godheid bezeten te zijn. [141]
VIII. Hoofdstuk.
Van de gewoonlijke maaltijden van die van de Caraïben. Onthaal dat ze doen aan die haar gaan bezoeken. Van de oorlogen en onthaal aan hun oorlogsgevangenen. Huwelijken, geboorte, en van de opvoeding der kinderen. Ouderdom, ziekten, van de hulpmiddelen om de gezondheid weer te krijgen, van hun dood en van hare lijkplichten.
Het grootste gedeelte van de wilde en barbaarse volkeren zijn gulzig en ongeschikt in hun maaltijden. Maar men moet aan de Caraïben de lof geven van sober te wezen en zinlijk in hun gewoonlijke maaltijden, alzo wel als die van de vaste kust, hoe wel enige onder hen dit aanprijzen niet verdienen, gelijk er gen zo’ n algemene regel is die zijn uitsluiting niet heeft.
Dit volk eet dikwijls tezamen in het openbare huis, gelijk we het apart hierna zullen zien, of om zich te verlustigen in ongebondenheid of zelf om zich onder elkander te onderhouden van de oorlog en van de gewone zaken. De vrouwen, gelijk in enige andere landen der Barbaren, eten niet voordat hun mannen hun maaltijd hebben gedaan en ze hebben geen gestelde uren tot deze maaltijd. Hun maag is hun uurwerk. Ze lijden de honger zo geduldig dat, als ze van de visserij terugkeren, ze het geduld zullen hebben om de vis te doen braden met een slap vuur op een rooster van hout van de hoogte van twee voeten of omtrent waaronder ze een zo’n klein vuur aansteken dat er somtijds een ganse dag nodig is om den vis te doen braden gelijk ze het begeren. Diegene die 'er op hun wijze van hebben gegeten die hebben het bevonden van goede smaak en volkomen gebraden. Ze nemen algemeen waar in alle spijzen die ze bereiden van hen aldus langzaam en bij een flauw vuur te doen braden.
Ze eten gewoonlijk op kleine gestoelten gezeten en elk van hen heeft zijne kleine tafel apart die ze Matoutou noemen. Somtijds ook eten ze op de aarde, hurken op de knieën en in het ronde, de een bij de 'andere. Voor tafelkleren hebben ze geen lijnwaad gelijk wij; maar schone en brede bladeren van bananenbomen, die zeer bekwaam zijn om voor tafellaken te dienen. Dit zijn ook hun servetten en ze leggen ze op hun schoot om eraan te vegen. Ook wassen ze altijd zorgvuldig hun handen voor het eten. En zelf in hun keuken raken ze nimmer iets aan van hetgeen men mag eten voordat hun handen schoon zijn. Eindelijk in alle hun gewoonlijke maaltijden blijkt met de matigheid, een zinlijkheid die men ter nauwe nood zich zou kunnen inbeelden onder de wilden.
Haar gewoonlijk brood is een zekere platte koek en tamelijk lekker die ze cassave noemen, gemaakt van de maniok wortel. Het wordt op deze wijze gemaakt; de wortel, hoewel ze somtijds is van de dikte der dij wordt gemakkelijk uit de aarde gerukt. Men schrapt het terstond met een mes om af te schillen een kleine harde huid die het bedek, en dan raspt men het met een platte rasp van ijzer [143] of van koper van goede grote: en men perst het meel dat er afkomt in een lijnen zak of in langwerpige kousen of zakken, handig gevlochten van biezen, of Latanie-bladeren, (Mauritia flexuosa?) door de hand van die van de Caraïben om er het sap uit te drukken. De wilden, eer men hen van deze raspen had gebracht, gebruikten in plaats van dit, zekere harde gekartelde stenen die op hun stranden worden gevonden; ze zijn onze puimstenen gelijk. Als de vochtigheid van den maniok goed uitgetrokken is laat men het meel door een zeef gaan en zonder het te mengen met enige vochtigheid werpt men het op een plaat, die soms maar van aarde is, waaronder men vuur stookt. Als het van de ene zijde is gebakken keert men het op de andere. En als het genoeg gebakken is legt men het in de zon om het nog harder te laten worden en op dat het beter bewaard zou kunnen worden maakt men het gewoonlijk niet dikker dan een pink en soms minder, naar de zinlijkheid van de inwoners. Het blijft verscheidene maanden goed. Maar om het best te bevinden moet men het eten als het een dag of twee oud is. Daar zijn er die het om ons gewoonlijk brood niet zouden willen verlaten. En dit is een wonder dat van een wortel zo zorgelijk van zijn natuur men door de kunst zulk uitstekend voedsel kan trekken.
Men maakt ook een andere soort van brood met Spaans koren dat men maïs noemt. Enige eten ook in plaats van brood de wortel patate (Ipomoea batatas) genaamd.
Wat betreft de andere leeftochten die de Caraïben gebruiken, hun allergewoonste spijzen zijn de hagedissen, de vis van alle soorten, uitgezonderd de schildpadden; en de moeskruiden, gelijk de kool, de erwten en de bonen. Maar haar aller gewoonlijkste [141] eten zijn krabben goed gezuiverd van hun schelpen en geroosterd in hun eigen vet en met sap van citroenen en Pyman, (Euterpe oleracea?) die ze ongemeen beminnen en waarmee ze alle sausen vullen. Niettemin als ze Europeanen ontvangen zijn ze er niet zo verkwistend van: en ze schikken zich hierin naar de smaak van hen door een behaaglijkheid en bescheidenheid die niet al te wild-aardig is. Het binnenste van de krab noemen ze Taumaly: en hiervan is het dat ze hun gewoonlijkste honger-verwekkende spijzen maken met water, met Mouchache of fijn meel van maniok en geweldig veel Pyman. Voor het laatste gerecht gebruiken ze vruchten gelijk wij. En gewoonlijk vergenoegen ze zich met vijgen, met bananen, of met Ananas. Indien ze vlees of gezouten dingen eten, dat is alleen door behaaglijkheid tot de vreemdelingen om niette lastig te vallen aan die ze ontvangen; en om tegemoet te komen diegene die hen gaan bezoeken. Want als dan bereiden ze ten grootste deel de spijzen naar de smaak van hen. En hierin is het dat men moet toe geven dat ze nimmer zout, varkensvlees, nog schildpadden, nog lamantijn (zeekoe) eten.
Aangaande hun drank, evenals in vele gewesten van Amerika, dezelfde granen van maïs die dienen om brood van te maken worden gebruikt tot de mengeling van een drank die plaats houdt van wijn: en gelijk wij onder ons van dezelfde koren granen die ons brood verschaffen ook bier brouwen; zo mede in deze eilanden met de wortels van pataten en van maniok die tot brood verstrekken maakt men dranken die gewoon zijn in dat land. De eersten en aller gewoonste die gemaakt wordt van pataten in water gekookt is Maby genaamd. Het verfrist en verslaat de dorst verwonderlijk en he heeft [145] ook een graag makende kracht die alle slijmerigheid van de lage delen laat afzetten. Vanwaar komt dat men niemand van diegene die het gebruiken van graveel hoort klagen. De anderen drank die men Ouïcoú noemt wordt gemaakt met de cassave zelf, desgelijks in water gekookt. Men laat hem door een zeef lopen die de wilden Hibichet noemen. Deze drank is uitnemender als de Maby, en verschilt weinig van het bier in kleur en in kracht. De 'Indianen maken het geweldig aangenaam, maar daarboven van zodanige kracht dat zo men het te veel in neemt maakt het dronken als wijn. Ze maken het van cassave goed geroosterd op de plaat, dan gekneed door de vrouwen en gegoten in vaten vol water: alwaar na omtrent twee dagen door zijn eigen kracht, zonder vuur gelijk de nieuwe wijn doet, gewrocht en gekookt te hebben; men vervolgens het met instorten door een zeef laat lopen. En het sap dat men er aftrekt en twee andere dagen bewaard is wordt in zijne volkomenheid gevonden om gedronken te worden. Voorts, om deze mengeling te doen koeken, legt men in het vat twee of drie wortels van pataten, goed klein geraspt. En het is waar dat deze gewoonte die de wilden waarnemen van de cassave te verbrijzelen eer men die in het vat werpt zo walgelijk als mogelijk is: maar ook is het vast en zeker dat de drank die er op deze wijze van wordt gemaakt onvergelijkelijk beter is als diegenen die anders gemaakt wordt.
Boven deze dranken maakt men nog in verscheiden plaatsen wellustige wijnen. De negers die slaven op deze eilanden zijn maken insnijdingen in de doornige-palmbomen waaruit druipt een zekere vochtigheid, de witte wijn gelijk die ze verzamelen in verscheiden kalebassen die ze hechten [146] aan de openingen van deze bomen die er elk per dag twee pinten van geven en somtijds meer. De alleroudste schrijvers leren ons dat onder de Oosterlingen de wijn van de palmen geweldig in gebruik was, gelijk het er nog heden is: Men bedien 'er zich ook mede in enige gewesten van Afrika, gelijk in Monomotapa.
Dat meer is, ze maken met bananen een anderen drank die ook elders wordt gevonden en die enige Couscou noemen. Maar omdat deze wijn, hoewel zeer aangenaam en vol van kracht, grote winderigheden veroorzaakt zo is het weinig in gebruik. Die van de Caraïben der Zuidelijke vaste kust onthalen hun gasten op een geweldige kluchtige wijze. Want de Cacikes van de Caraïben begeleid diegene die hen komt bezoeken in het openbare huis, zonder enigszins te spreken; dan biedt men hen een stoel en tabak aan en men laat hem aldus enige tijd zonder een woord te zeggen totdat hij wat gerust en zelf geëindigd heeft van zijn tabak te zuigen. Dan nadert de Cacikes, en vraagt hem of hij gekomen is? De ander antwoord dat ja, zo gaat hij bij hem zitten en onderhoudt hem. Daarna komen die van het algemeen en vragen hem op dezelfde wijze of hij gekomen is? En hem te eten aangeboden hebben onderhouden ze ook elkander geweldig vermakelijk. Maar als ze Europeanen ontvangen die het stils zwijgen zo lang niet kunnen bewaren, dan spreken ze tot hen en onderhouden hen van stonden aan, gelijk we gezegd hebben en schikken zich naar de zinlijkheden van de andere en doen om hun te behagen tegen de regels van hun eigen plechtigheden.
Maar het gastmaal dat ze willen houden is voortaan [147] bereid; laat ons dan zien hoe dat ze hen daarin besturen. Ze geven aan elk zijn kleine tafel en zijn gerechten alleen. Enige brengen gebakkene hagedissen; de andere gesnerkte krabben; enige moeskruiden; en andere vruchten enz. Gedurende de maaltijd; onderhouden ze u en dienen u met een verwonderlijke zorgvuldigheid. Men zou hen geen groter vermaak kunnen aandoen als hoed te eten en te drinken en ze houden niet op u daar zeer minlijk toe te dringen met u goed te drinken te schenken en nemen acht of elke tafel goed voorzien is. Men moet als men drinkt niets in de kroes laten, indien men hen niet misnoegen wil. Dat zo ge alle cassave die ze u gegeven hebben niet kan op eten moet ge het overschot bij u steken en meedragen; anders zou ge hen kwalijk verplichten.
Na de maaltijd, geleiden die van de Caraïben u uit wandelen in hun bijzondere huizen en tuinen, tonen u hun wapens, hun zinlijkheden en hun snuisterijen; en geven u geschenken van vruchten of van enige kleine werken op hun wijze gemaakt.
Maar dit zou een onbehoorlijke onbeleefdheid wezen deze goede lieden te gaan bezoeken en van hun milde hand te ontvangen, zonder hen ook met iets te beschenken. Daarom is het dat de vreemden die hen gaan bezien altijd enige granen van glas-koraal of van kristal bij zich hebben of enige vishaken, naalden, spelden of kleine messen en andere kleine snuisterijen. En op het einde van de maaltijd leggen ze op de kleine tafel, waaraan ze gegeten hebben, enige van deze dingen. Die het gastmaal hebben bereid houden zich honderdmaal vergolden en betonen er een grote voldoening voor en een onvergelijkelijke erkentenis. [148]
Het is gewoonlijk in hun algemene maaltijden dat die van de Caraïben de raadsbesluiten van hun oorlogen nemen. Maar om te komen tot de ontlediging van de raadplegingen van hun oorlogen; als ze beginnen de hersenen verhit te hebben door hun drank komt een oude vrouw in hun vergadering treden met een klagend gebaar en een droevig gelaat en met de tranen in de ogen verzoekt ze gehoor. Hetgeen haar licht wordt toegestaan ter oorzaak van de eerbiedigheid en het ontzag dat men tot haar ouderdom draagt: met een klagende stem en doorbroken met zuchten vertoont ze de schade die de gehele natie heeft ontvangen van de Arouâges, hun oude en voornaamste vijanden. En nadat ze een optelling heeft gedaan van de grootste wreedheden die ze ten anderen tijd tegen die van de Caraïben hebben gedaan en van de dappere mannen die ze hebben gedood of gevangen genomen in de veldslagen die gegeven zijn tussen hen, zo daalt ze bijzonder af tot die net gevangen, vermoord en gegeten in de laatste ontmoetingen; en eindelijk besluit ze dat dit in haar natie een schadelijke en onverdraaglijke lafhartigheid zou wezen indien ze de wraak van zo vele kwalen niet namen; navolgen de kloekmoedigheid van hun voorzaten, strijdbare Caraïben die niets in grotere geschiedenissen hebben gehad als reden te vorderen van de beledigen die men hen had gedaan: En die, na dat ze die hadden afgeschud het juk dat de geweldenaren hen wilden opleggen om hun oude vrijheid dienstbaar te maken zo dikwijls hun onoverwinlijke wapen hebben gevoerd op de gronden van hun vijanden die ze hebben vervolgd met de pijlen en het vuur tot op hun hoogste bergen, hebben hun gedwongen te schuilen in de holen van de aller diepste afgronden, [149] in de geopende kloven der steenrotsen en in de ijselijkheid van de aller dichtste en dikste wouden: met zulk een gelukkige uitkomst dat zelf tegenwoordig ze niet te voorschijn zouden durven komen op de kusten van hun zeeën en zouden zulk een afgelegen woonplaats niet kunnen vinden daar ze zich beschutten mochten tegen de aanvallen van de Caraïben; de schrik en de angst hebben hen vervuld na zodanige grote overwinningen. Dat men dan moedig dit spoor moet volgen en zich niet vermoeien voordat dit vijandelijk geslacht te ene maal is uitgeroeid.
Alzo gauw als het gesprek van de oude vrouw geëindigd is redeneert de hoofdman op dat onderwerp, om de geesten nog meer te bewegen, waarna men de ganse vergadering als uit een mond op zijn voorstel ziet toestemmen en alle soorten van tekens geven dat ze de gerechtigheid van de zaak erkennen. En van dat ogenblijk aan die geprikkeld zijn door de woorden die ze verstaan hebben zo snakken ze niet anders als naar bloed en moord. De hoofdman die wel oordeelt door de toejuiching en door hun minne en toedracht dat ze tot de oorlog besluiten, hoewel ze het niet zeggen door hun woorden; zo maakt hij terzelfder uur de schikking en bepaalt de tijd van de onderneming door enige van hun wijzen van tellen. Want als ze ten oorlog moeten gaan en zich bereid moeten vinden aan de algemene wijkplaats ten gestelde dagen, nemen ze elke de een na de ander even gelijk getal van erwten in hun gehouden bijeenkomst, gelijk drie of vier tien getallen en enig getal onder de tien indien het nodig is, nadat ze beraadslaagd hebben hun aanslag te bevorderen. Ze storten deze erwten in een kleine kalebas en elke ochtend nemen [150] ze er een af en werpen het weg; als er nu geen meer overschieten, dit is te zeggen dat de vastgestelde tijd tot het vertrek is vervallen en dat men zich bereid moet maken om de volgende dag voort te trekken. Of anders, ze doen elk zo vele knopen in een klein koord, en ontknopen er een op elke dag: en als ze tot de laatste gekomen zijn laten ze zich op de wijkplaats vinden.
Somtijds ook nemen ze kleine stukjes hout waarop ze zo vele kerven maken als ze dagen willen besteden tot hun toebereiding. Alle dagen snijden ze een van deze tekens af: en als ze de laatste hebben begeven ze zich op de aangewezen plaats.
Van de volgende dag van deze vergadering zo ziet en hoort men in alle kwartieren van het land niet anders dan de toerustingen tot de oorlog. Enige maken hun bogen glad; andere maken hare knotsen gereed; andere bereiden, slijpen en vergiftigen hun pijlen; andere, eindelijk, stellen en vaardigen hun Pirauges. De vrouwen aan haar zijde bereiden en verzamelen de noodzakelijke leeftochten voor het leger. En op de verschenen dag laat ieder zich vinden zonder missen op de oever van de ze, met zijn gehele toerusting om in te schepen.
Ze voorzien hun alle met een goeden boog en met een dikken tros van pijlen die gemaakt zijn van een zeker klein glad riet, aan het einde gewapend met een ijzer of met een been uit een roehestaart, getand en uit muntende stekelig. De Cariaben voegen eraan om die ontzaglijker te maken nog een vergif ten alleruiterste dodelijk, gemengd met sap van manzanilla (Hippomane mancenilla) en andere vergiften; de minste schrap die ze geven is een dodelijke wond. Ze dragen ook elk dat zwaard van hout dat ze Boutou noemen, of om beter te zeggen die zwaarwichtige [151] knots die bij hen de plaats van het zwaard bekleed en waarmede ze verwonderlijk schermen.
Als ze elkaar een openlijke veldslag leveren zo is het kwalijk te geloven wat een verschrikkelijke en verwoede grote battalie dat ze houden, even eens of er een donderslag in de wolken, die ze Canopo noemen, gehoord werd. Wijzen elkaar de gebeenten der doden en diens bekkenelen. En de tanden van hun vijanden die enige hele snoeren vol meer als twee ellen lang aan de hals hebben hangen; stellen zich zo gruwelijk aan dat men zich daar voor ontzetten zou.
Schieten de wraakgierige pijlen zo menigvuldig onder elkaar zodat het schijnt of 't een menigte muggen zijn. Trekken uit liefde de gewonde elkaar de pijlen met grote moed en gretigheid uit de borst of gekwetste huid; daarin bijten als gulzige honger verbolgen honden, laten niets na tot verlies der vijanden zo lang ze ademhalen kunnen; zodat men nooit gehoord heeft dat deze anders lafhartige lieden licht geweken zijn.
Het is gewoonlijk in hun algemene maaltijden dat die van de Caraïben de raadsbesluiten van hun oorlogen nemen. Maar om te komen tot de ontlediging van de raadplegingen van hun oorlogen; als ze beginnen de hersenen verhit te hebben door hun drank komt een oude vrouw in hun vergadering treden met een klagend gebaar en een droevig gelaat en met de tranen in de ogen verzoekt ze gehoor. Hetgeen haar licht wordt toegestaan ter oorzaak van de eerbiedigheid en het ontzag dat men tot haar ouderdom draagt: met een klagende stem en doorbroken met zuchten vertoont ze de schade die de gehele natie heeft ontvangen van de Arouâges, hun oude en voornaamste vijanden. En nadat ze een optelling heeft gedaan van de grootste wreedheden die ze ten anderen tijd tegen die van de Caraïben hebben gedaan en van de dappere mannen die ze hebben gedood of gevangen genomen in de veldslagen die gegeven zijn tussen hen, zo daalt ze bijzonder af tot die net gevangen, vermoord en gegeten in de laatste ontmoetingen; en eindelijk besluit ze dat dit in haar natie een schadelijke en onverdraaglijke lafhartigheid zou wezen indien ze de wraak van zo vele kwalen niet namen; navolgen de kloekmoedigheid van hun voorzaten, strijdbare Caraïben die niets in grotere geschiedenissen hebben gehad als reden te vorderen van de beledigen die men hen had gedaan: En die, na dat ze die hadden afgeschud het juk dat de geweldenaren hen wilden opleggen om hun oude vrijheid dienstbaar te maken zo dikwijls hun onoverwinlijke wapen hebben gevoerd op de gronden van hun vijanden die ze hebben vervolgd met de pijlen en het vuur tot op hun hoogste bergen, hebben hun gedwongen te schuilen in de holen van de aller diepste afgronden, [149] in de geopende kloven der steenrotsen en in de ijselijkheid van de aller dichtste en dikste wouden: met zulk een gelukkige uitkomst dat zelf tegenwoordig ze niet te voorschijn zouden durven komen op de kusten van hun zeeën en zouden zulk een afgelegen woonplaats niet kunnen vinden daar ze zich beschutten mochten tegen de aanvallen van de Caraïben; de schrik en de angst hebben hen vervuld na zodanige grote overwinningen. Dat men dan moedig dit spoor moet volgen en zich niet vermoeien voordat dit vijandelijk geslacht te ene maal is uitgeroeid.
Alzo gauw als het gesprek van de oude vrouw geëindigd is redeneert de hoofdman op dat onderwerp, om de geesten nog meer te bewegen, waarna men de ganse vergadering als uit een mond op zijn voorstel ziet toestemmen en alle soorten van tekens geven dat ze de gerechtigheid van de zaak erkennen. En van dat ogenblijk aan die geprikkeld zijn door de woorden die ze verstaan hebben zo snakken ze niet anders als naar bloed en moord. De hoofdman die wel oordeelt door de toejuiching en door hun minne en toedracht dat ze tot de oorlog besluiten, hoewel ze het niet zeggen door hun woorden; zo maakt hij terzelfder uur de schikking en bepaalt de tijd van de onderneming door enige van hun wijzen van tellen. Want als ze ten oorlog moeten gaan en zich bereid moeten vinden aan de algemene wijkplaats ten gestelde dagen, nemen ze elke de een na de ander even gelijk getal van erwten in hun gehouden bijeenkomst, gelijk drie of vier tien getallen en enig getal onder de tien indien het nodig is, nadat ze beraadslaagd hebben hun aanslag te bevorderen. Ze storten deze erwten in een kleine kalebas en elke ochtend nemen [150] ze er een af en werpen het weg; als er nu geen meer overschieten, dit is te zeggen dat de vastgestelde tijd tot het vertrek is vervallen en dat men zich bereid moet maken om de volgende dag voort te trekken. Of anders, ze doen elk zo vele knopen in een klein koord, en ontknopen er een op elke dag: en als ze tot de laatste gekomen zijn laten ze zich op de wijkplaats vinden.
Somtijds ook nemen ze kleine stukjes hout waarop ze zo vele kerven maken als ze dagen willen besteden tot hun toebereiding. Alle dagen snijden ze een van deze tekens af: en als ze de laatste hebben begeven ze zich op de aangewezen plaats.
Van de volgende dag van deze vergadering zo ziet en hoort men in alle kwartieren van het land niet anders dan de toerustingen tot de oorlog. Enige maken hun bogen glad; andere maken hare knotsen gereed; andere bereiden, slijpen en vergiftigen hun pijlen; andere, eindelijk, stellen en vaardigen hun Pirauges. De vrouwen aan haar zijde bereiden en verzamelen de noodzakelijke leeftochten voor het leger. En op de verschenen dag laat ieder zich vinden zonder missen op de oever van de ze, met zijn gehele toerusting om in te schepen.
Ze voorzien hun alle met een goeden boog en met een dikken tros van pijlen die gemaakt zijn van een zeker klein glad riet, aan het einde gewapend met een ijzer of met een been uit een roehestaart, getand en uit muntende stekelig. De Cariaben voegen eraan om die ontzaglijker te maken nog een vergif ten alleruiterste dodelijk, gemengd met sap van manzanilla (Hippomane mancenilla) en andere vergiften; de minste schrap die ze geven is een dodelijke wond. Ze dragen ook elk dat zwaard van hout dat ze Boutou noemen, of om beter te zeggen die zwaarwichtige [151] knots die bij hen de plaats van het zwaard bekleed en waarmede ze verwonderlijk schermen.
Als ze elkaar een openlijke veldslag leveren zo is het kwalijk te geloven wat een verschrikkelijke en verwoede grote battalie dat ze houden, even eens of er een donderslag in de wolken, die ze Canopo noemen, gehoord werd. Wijzen elkaar de gebeenten der doden en diens bekkenelen. En de tanden van hun vijanden die enige hele snoeren vol meer als twee ellen lang aan de hals hebben hangen; stellen zich zo gruwelijk aan dat men zich daar voor ontzetten zou.
Schieten de wraakgierige pijlen zo menigvuldig onder elkaar zodat het schijnt of 't een menigte muggen zijn. Trekken uit liefde de gewonde elkaar de pijlen met grote moed en gretigheid uit de borst of gekwetste huid; daarin bijten als gulzige honger verbolgen honden, laten niets na tot verlies der vijanden zo lang ze ademhalen kunnen; zodat men nooit gehoord heeft dat deze anders lafhartige lieden licht geweken zijn.
Indien ze iemand van hun vijanden levendig mogen krijgen; binden ze hem en voeren hem gevankelijk in hun plaatsen. Dat zo iemand van hun volk dood of gekwetst op het oorlogsveld neerstort, dit zou hen een eeuwig en onverdraaglijk verwijt zijn dat ze hem zouden laten in het vermogen van hun vijanden. En daarom werpen ze zich als razende in het midden van de allergrootste gevaarlijkheden; en met bukkende hoofde doordringen ze met een algemeen geweld alles wat hen weerstand biedt om de lichamen van hun medegezellen op te nemen en die met kracht uit de handen van hun vijanden te rukken en gaan die in hun schepen brengen. [152]
Die van de Caraïben vergenoegen zich, indien ze de overwinning hebben gehad, dat ze een vreugde-geschreeuw aanvangen op de dode lichamen van de Aroüages en op hun stranden met gejuich de tonen van hun vrolijkheid te doen klinken om dit vijandelijk land nog te bezwaren eer ze ervan scheiden. Maar nadat ze op deze uitheemse bodem een gedeelte van hun zegepralende liederen hebben uitgestort zo klimmen ze weer vlijtig in hun schepen om het overschot in de schoot van hun vaderland te brengen.
De rampzalige die bij die van de Caraïben op een krijgstocht gevangen genomen worden zitten omtrent drie weken opgesloten en ook geboeid; gedurende welke tijd dat ze hen van goede spijs en drank verzorgen. Ondertussen houden ze zich gedurig bezig om in deze kommerlijke staat wat tijdpassering te hebben met een Pagaal (mandje) of Bennetje te maken; worden bij de nacht bewaakt. En tegen dat iemand van die door verbranding ter dood verdoemd wordt zo bereiden de vrouwen een menigte van drank, Pernou genaamd. Onthalen de ellendige deftig met spijs en drank op dat hij dog sterk en dapper ter dood mocht gaan. Op de namiddag, tot een voorbereiding, wordt deze sukkelaar als tot een spot van zijn geslacht van 't ene huis in 't ander te zien geleid; bij welke gelegenheid hij wel onverwacht een slag op 't hoofd krijgt zodat daar het bloed bij neerloopt; bijten den miserabele toe, uw vrienden hebben 't aan de onze ook wel gedaan. De zon die aan het duiken der kimmen is, vraagt een kapitein aan de gevangene of hij de zon nog wel ziet? Waarop de bedroefde ja geantwoord heeft: Antwoord de kapitein, ge zal hem niet weer zien; dit is dan in 't geheel zijn vonnis. Waar op de patiënt [153] zegt, het lot is tegenwoordig op mij gevallen, dog mijn vrienden zullen ook wel ter enige tijd bij u komen en rekenschap eisen van de kwellingen die gij mij staat aan te doen, maar dit vermoeit me ik sterven moet zonder wraak over mijn dood te kunnen nemen. Met de avond lengte geven ze hem weer eten en drinken zoveel hij begeert, brengt iedereen het hem al eens toe; daarna binden ze hem de handen op de rug en aan elke voet een touw, bij hen Mussurana genaamd. Ondertussen heeft de genodigde schouwspeler zich aldaar vervoegd, elk voorzien met een Maquary of zweep, is met een zeker soort van goed bestreken wat de hoedanigheid van pek heeft opdat het des te beter zou branden. Daarop begint men 's avonds omtrent zeven uren rondom en binnen het huis vuur te maken, waarna de gevangene in 't midden van zijn vijanden gesteld is en wordt door den oudste kapitein een groot misbaar bedreven, schreeuwt luidkeels uw volk heeft van mijn vrienden gekregen en hem zodanig behandeld. Hierop stoot elk, die hem kan bereiken, met deze brandende zweep toorts op de huid en in 't gezicht, wordt alzo gemarteld; en ook met de touwen, bij andere Iwerapemme, getrokken. Stoppen de wijven hem het achter het fundament van zijn lichaam toe; geven hun inmiddels korte verpozing om iets van zichzelf te bekomen, drinken inmiddels eens om. Later neemt elk een mes en snijdt elk een stuk naar zijn welgevallen uit de gevangen zijn lijf en anderen hem de benen en armen af, alzo dat elk wat raakt. De tong en hersenen zijn voor de jongens, het afgesneden vlees wordt gekookt en in de peper-pot gedaan en op zijn tijd, uit wraakgierigheid onder elkaar gegeten, roepen [154] ellendige, u komt alle ongelukken over aan mijn etende lijfs-kost, ik zal uw nog heden deze dag de kop in stukken slaan om de dood van mijn vrienden te wreken ben ik hier gekomen, uw vlees zal eer de zon ondergaat op deze dag mijn gebraad zijn.
Men ziet in Amerika wilden die zo wild en zo beestelijk zijn dat ze niet weten wat het huwelijk voor een zaak is, maar ze vermengen hen zonder onderscheid gelijk de beesten. Maar als die van de Caraiben begeren te trouwen hebben ze recht om al hun naaste nichten te verkiezen en niet anders te zeggen als dat ze hen tot hun vrouw nemen; ze zijn hen natuurlijk toe geschikt en ze mogen ze in hun huizen meebrengen zonder andere plechtigheid; en dan worden ze voor hun wettige vrouwen gehouden. Ze hebben zo vele vrouwen als het hun behaagt: Boven al de hoofdmannen verheerlijken zich hierin dat ze er vele hebben. Voor elke vrouwe bouwen ze een aparte hut; en wonen zo’n lange tijd als ze willen met die haar de ze het meeste behaag, zonder da 'er de andere minne-nijdig op zijn. Die waarmee ze zijn bedienen ze met een onvergelijkelijke zorg en genegenheid.
Haar mannen beminnen haar geweldig: maar deze liefde is als een vuur van stro, aangezien ze haar vaak alzo licht verlaten als ze haar aannemen; ze verlaten evenwel hun eerste vrouw zeer zelden, voornamelijk als ze er kinderen uit hebben geteeld.
Wanneer ze enige oorlogsgevangenen hebben die hen behagen dan nemen ze die tot vrouw. Maar hoewel de kinderen die uit haar geboren worden vrij zijn, zo worden ze wat hen aangaat altijd voor slavinnen gehouden. Alle vrouwen spreken met wie ze willen: Maar de man durft zich niet [155] te onderhouden met de ouders van zijn vrouwe, dan in buiten gewone gelegenheden.
Men ziet onder deze arme Indianen weinig gewoonten die zo beestachtig zijn als die ze gebruiken in de geboorte van hun kinderen. Hun vrouwen baren zonder grote moeite; en zo ze enige zwarigheid voelen nemen ze hun toevlucht tot de wortel van de bies waaruit ze het sap drukke, en als ze dat gedronken hebben zijn ze terstond verlost. Soms op dezelfde dag van hun baring gaan ze zich met hun kind afwassen in de naastgelegen rivier of springader en begeven zich weer tot het gewoonlijk werk van het huishouden.
Terzelfder tijd als de vrouwe verlost is gaat de man in het bed liggen om zich te beklagen en gelegen te maken: gewoonte, die hoewel ze wild en belachelijk is, niettemin gevonden wordt naar men zegt; onder de boeren in een provincie van Frankrijk; en ze noemen dat faire la Couvade. Maar hetgeen moeilijk valt voor de armen van de Caraïben, die zich te bed heeft begeven in de plaats van de kraamvrouw, dat is dat men tien of twaalf dagen achter een sobertjes en zieke-lieden kost doet eten, hem op elke dag niet meer geeft als een klein stukje van de cassave en een weinig water, waarin men ook een weinig van dit wortel-brood heeft laten koken. Daarna eet hij een weinig meer: maar hij tast de cassave die hem aangeboden wordt niet aan, als bij het midden gedurende de veertig dagen en laat de randen heel die hij ophangt aan zijn hut om te dienen tot het gastmaal dat hij in het gevolg gewoonlijk voor al zijn vrienden opricht. En zelf hij onthoudt hem hierna, somtijds tien maanden of een geheel jaar van verscheidene spijzen, gelijk van de lamantijn, van de schildpad, [156] van varkensvlees, van hoenderen, van vis en van andere lekkere dingen: vreest door een erbarmelijke dwaasheid dat dit schadelijk aan het kind zou wezen. Maar ze houden deze grote vasten niet als dan op de geboorte van hun eerste kind: want op die van de andere zijn hun vasten lang zo ver of zo streng niet en veel korter, dat s gewoonlijk niet anders dan van vier of vijf dagen ten hoogste.
Ze zwachtelen hun kinderen niet; maar ze laten hen de vrijheid om te verroeren nar hun gemak in kleine Amakken of bedden van katoen of op kleine legerplaatsen van bananenbladeren die gespreid zijn op de aarde in een hoek van hun hutten: En niettemin hun leden worden er niet mismaakt door; maar hun ganse lichaam is volkomen goed gemaakt.
De namen van hun kinderen geven ze hen niet terstond na de geboorte; maar ze laten het twaalf of vijftien dagen doorlopen en dan roept men een man en een vrouwe die de plaats bekleden van peetoom en van peettante en die het kind zijn oren doorboren, zijn onderste lip en de scheiding van de neusgaten en ze laten er een draad doorgaan opdat de opening gemaakt is om er hangers aan te hechten. Ze hebben niettemin de bescheidenheid van deze plechtigheid uit te stellen indien de kinderen te zwak zijn om deze doorboringen te lijden totdat ze kloeker worden bevonden.
Het grootste gedeelte der namen die van de Caraïben hun kinderen geven zijn genomen van hun voorzaten of van verscheiden bomen die in hun eilanden groeien; of anders van enig voorval die de vader is overkomen gedurende dat zijn vrouwe zwanger ging of gedurende zijn kraambed. De namen die ze hun mannelijke kinderen en weinig na hun geboorte opleggen zijn niet voor hun ganse [157] leven. Want ze veranderen van naam als ze gekomen zijn tot de ouderdom die hen toelaat onder het getal van hun soldaten aangenomen te worden; en als ze zich dapper in de oorlog hebben gekweten en dat ze een opperhoofd van de Aroüages hebben gedood, dan nemen ze zijn naam voor hen tot teken van eer.
De vrouwen van de Caraïben zogen zelf hun kinderen en zijn zeer goede voedsters en zeer teergevoelige moeders, dragen alle zorgen die men mag inbeelden om ze goed te voeden. En zelf hune zorgen die strekken zich uit tot de kinderen van hun buren als ze ten oorlog zijn. De moeders geven hen niet alleen de borst; maar zo gauw ze een weinig kracht hebben gekregen kauwen ze hen de pataten, de banen of de andere vruchten die ze hen geven. Hoewel ze somtijds hun kinderen geheel naakt op de aarde laten kruipen en dat ze vaak stof eten en duizend onreinheid die ze in hun mond brengen, zo groeien ze niettemin verwonderlijk goed en het grootste gedeelte wordt zo kloek dat men er heeft gezien die op de zes maanden konden gaan zonder steun.
Maar de voornaamste zorg die van de Caraïben betuigen in de opvoeding van hun kinderen die is dat ze zich geweldig handig maken om met de boog schieten En om er hen er te goeder uur naar te schikken, ternauwernood kunnen ze gaan of de vaders en de moeders hebben deze gewoonte dat ze hun ontbijt aan de tak van een boom hechten, waarvan deze kleinen het met de pijl moeten afschieten, zo ze begerig zijn om te eten; want daar is geen barmhartigheid. Ze snijden ook somtijds een bananenboom af en leggen die ter aarde, gelijk tot doelwit om hun kinderen te leren de vrucht [158] te treffen. Hetgeen te weeg brengt dat met dn tijd ze zich volkomen in deze oefening maken.
Die van de Caraïben leren ook zorgvuldig aan hun kinderen het zwemmen, het vissen en enige werken te maken, als daar zijn korven, knopen, bogen, pijlen, riemen, bedden van katoen en Piraugen. Maar enige zorg te dragen om hun geest te voegen en te bouwen en hun eer, burgerlijke omgang of deugd te leren; dit moet men niet van deze arme wilden verwachten; diegenen die anderen leidsman is, nog ander licht tot zulke opvoeding hebben als hun verstand dat blind is en vervuld met dikke duisternissen; nog andere regel in alle de handelingen van hun leven als de ongeregeldheid en de wanschikkelijkheid van hun ondeugende en bedorven natuur.
Die van de Caraïben zijn van hun natuur van een zeer goede tempering en brengen hun leven door in zoetigheid en in rust der geest, zonder kwelling en ongerustheid: Hierbij ook gevoegd de gewoonlijke soberheid die ze onderhouden in het leiden van hun leven; zo is het niet te verwonderen dat ze bevrijd zijn van oneindige ongemakken en ziekten die andere naties kwellen; en dat ze veel later tot het graf komen dan als het grootste gedeelte van de andere volkeren. De goede lucht die ze genieten helpt mede nog tot hun gezondheid en tot de lengte van hun dagen.
Men ziet onder haar weinige van die bekorte ouderdommen waarvan men er onder ons zulk een groot getal ziet: Maar zo ze van geen felle dood sterven, dan sterven ze bijna alle oud. Hun ouderdom is uitermate kloek: en op de negentig jaren telen de mannen nog voort. Daar wordt een groot getal onder hen gezien die meer dan honderd [159] jaren hebben en nog geen wit haar. Hun gewoonlijk leven is tot honderd en vijftig jaren en somtijds meer. Want hoewel ze hun jaren niet kunnen tellen zo kan men evenwel het getal daar van verzamelen door de tekens die ze er u van geven. En inderdaad, dat zijn lieden die mogen doorgaan voor de schaduw van een lichaam en die bijna niets meer levendig hebben dan het hart en gelegen zijn in een bed, onbeweeglijk en vleesloos, gelijk geraamten; ze hebben evenwel nog gezondheid. En het blijkt wel dat hun tong niet meer dood is dan hun hart en dat hun reden nog adem schept. Want niet alleen spreken ze met gemak; maar het geheugen en het oordeel vergezelschappen hun woorden.
Wanneer het gebeurt, gelijk het niet anders kan geschieden, dat onze van de Caraïben van enig kwaad worden aangetast dan hebben ze de kennis van menigte van kruiden, van vruchten, van wortelen, van olies en van gommen, door de hulp waarvan ze gauw weer tot de herstelling van hun gezondheid komen, indien het kwaad niet ongeneeslijk is. Ze hebben nog een verzekerd geheim om het bijten van de slangen te genezen, aangezien dat ze de ader niet hebben doordrongen; want als dan is er geen hulpmiddel. Dit is het sap van een kruid dat ze op de wond leggen en binnen vier-en-twintig uren zijn ze onfeilbaar genezen.
Het kwade voedsel van de krabben en van andere ongedierte waarmee ze zich spijzen is oorzaak dat ze bijna alle onderworpen zijn een moeilijke ziekte die ze in hun taal Pyans noemen, gelijk de Europeanen aan de kinderpokken. Wanneer zij, die van deze vuile ziekte zijn besmet, van de vers schildpadden of van de lamantijn of van de Caret, dat een andere soort van schildpad is, eten, zijn ze terstond daarna geheel belopen met bultjes omdat deze spijzen dit kwaad laten uitslaan. Ze hebben ook vaak grote gezwellen, bloedzweren, en vurigheden op verscheiden plaatsen van hun lichaam. Om deze kwalen te genezen, die ten grootste deel voortspruiten uit het kwaad voedsel dat ze gebruiken; hebben ze de schors van een boom, Chipiou genaamd, zo bitter als roet, die in het water laten weken en hebben in deze vochtigheid geraspt de grond van een zekeren grote kinkhoren, die men Lambys noemt, zo drinken ze deze medicijn in. Ze drukken ook somtijds de vochtigheid uit de schors die vers van enige bomen van Miby, is geschild, of andere ranken die op de aarde kruipen of die zich aan de bomen hechten en drinken het sap dat ze er hebben uitgeperst: maar ze gebruiken dit geneesmiddel niet graag, dan als de bomen in hun allergrootste sappigheid zijn.
Boven deze geneesmiddelen, waarmee ze de kwade vochtigheden van binnen zuiveren; zo leggen ze nog buiten op zekere zalven en smeersels die een zeer bijzondere kracht hebben om alle de puisten te zuiveren die gewoonlijk overblijven op de lichamen van diegene van de Pyans zijn gekweld. Deze hulpmiddelen mengen ze met de as van gebrande rieten die ze roeren in water dat ze verzamelen van de bladeren die aan den stronk van de Balasie-boom zijn. Ze gebruiken ook tot hetzelfde voornemen sap van de vrucht van Junipa en ze leggen op de knobbels de kern van deze vrucht; omdat ze de kracht heeft van alle etter uit de wond te trekken en de lippen van de zweren toe te sluiten. 't Gebruik hebben ze niet van [161] het bloedlaten door opening van een ader, maar ze gebruiken koppen en schrabben op het smartelijke deel dat prikkelen met de tand van een Agouty en het een weinig doet bloeden. En om te verminderen de verbazing die veroorzaakt mocht worden door zo vele insnijdingen, gelijk we hebben gezegd dat deze Barbaren zich om verscheiden oorzaken geven en de aanleiding zouden geven om zich van hun personen altijd bloedige lichamen in te beelden en bedekt met wonden; zo moet men weten dat ze ook geheimenissen en hulpmiddelen hebben die onfeilbaar zijn om hen schielijk te genezen en de wonden zo zinlijk aan te laten groeien in het sluiten van de kwetsing dat men op het lichaam ter nauwer nood het minste litteken kan bespeuren.
Ze bedienen zich ook met kunstig baden en laten zweten door een soort van badstoof waar n ze de lijdende besluiten die door dit hulpmiddel zijne gehele genezing verwerft. En tot de genezing van de wonden zuigen ze er het bloed uit, gelijk de oude geneesmeesters dat in gebruik hadden wanneer iemand van een vergiftig beest gebeten was geweest, daartoe al tevoren laten bereiden die deze dienst moest uitvoeren. Maar zegt ook dat onze van Caraiben als ze van een gevaarlijk serpent zijn gestoken geweest hun wonden laten uitzuigen door hun vrouwen, nadat ze een drank hebben ingenomen die de deugt heeft om de kracht van het vergif te vernietigen.
Die van de Caraïben zijn uitmuntend jaloers over de geheimenissen van hun geneeskunst; boven al de vrouwen die zeer verstandig zijn in al deze zuiveringen: en waarom het ook wezen mag, ze hebben tot nog toe aan de Christenen niet willen meedelen de opper-vermogende hulpmiddelen die ze [162] hebben tegen de kwetsingen van de vergiftige pijlen. Maar ze weigeren niet daarover te gaan en die te verbinden als ze hun hulp nodig hebben: in het tegendeel, ze komen er vrolijk aan en vrijwillig. Aldus een persoon van hoedanigheid onder de Europeanen die gevaarlijk gebeten is geweest door een serpent wordt gelukkig genezen door haar middel.
Wanneer de gewoonlijke hulpmiddelen die onze Caraïben in hun nood gebruiken zodanige uitkomst niet hebben gehad als ze hen beloofd hadden, dan nemen ze toevlucht tot hare Boyez, dat is te zeggen tot hun zwarte-kunstenaren die ook de geneesmeesters na-apen: en hen verzocht hebben om hen te komen bezoeken plegen ze raadt met hen op de uitkomst van hun ziekten. Deze ongelukkige onderstand van de boze Geest hebben door hun begoochelingen zodanig geloof onder deze arme bedrogen verworven dat ze geacht zijn gelijk zegslieden van het leven en van de dood en zodanig ontzien ter oorzaak van hun bezweringen, en de wraak die ze nemen over allen wie hen verachten zodat er niemand is onder dit ellendig volk die het niet voor eerlijkheid rekent met een blinde gehoorzaamheid hun raad aan te hangen.
Het moet voor alle andere dingen wezen dat de hut waar in de Boyé komen moet goud zuiver zijn: dat de kleine tafel, die ze Matoutou noemen, is gedekt met Anakri voor Maboya, dat is te zeggen, met een offerande van cassave en van Ouycou voor de boze Geest; en zelf met de eerstelingen van hun tuinen, indien 't in het seizoen der vruchten is: Daar moeten ook in een van de hoeken van de hut zo vele kleine stoeltjes staan als er personen bij dit afgrijselijk werk zullen gevonden worden. [163]
Na deze voorbereidingen gaat de Boyé die nimmer dit werk der duisternissen pleegt als bij de nacht; heeft zorgvuldig laten uitblussen al het vuur dat in de hut en daar omtrent is en gaat bij deze donkerheid in en als hij zijn plaats gevonden heeft met de hulp van het zwakke schijnsel van een aangestoken tabak-einde dat hij in zijn hand draagt, zo spreekt hij terstond enige Barbaarse woorden; daarna stampt hij met zijn linkervoet op de aarde met, verscheiden hervattingen; en het tabak-einde dat hij in zijn hand draagt steekt hij in zijn mond zo blaast hij de rook die er uitkomt vijf of zes malen omhoog, daarna verbrijzelt hij het tabak-einde in zijn hand en, zo verspreidt hij het in de lucht. En als dan de duivel die hij door deze aperijen heeft laten opkomen die schudt met een felle waggeling op het dak van de hut of enig ander vervaarlijk gerucht verwekt, komt alzo vaardig tevoorschijn; en antwoord onderscheidenlijk op alle vragen die hem door de Boyé worden gedaan.
Indien de duivel verzekert dat de ziekte van die genen om wie met hem raad wordt gepleegd niet dodelijk is dan naderen de Boyé en het spookbeeld dat hem vergezelschapt bij de zieken om hem te verzekeren dat hij wel gauw zal genezen zijn; en om hem in deze hoop te onderhouden zo raken ze de aller smartelijkste delen van zijn lichaam zacht aan en als hij die een weinig gedrukt heeft zo veinzen ze daar uit te laten komen enige doornen, gebrijzelde beenderen, splinters van hout en stukken van steen die, naar het zeggen van deze ongelukkige geneesmeesters, de oorzaak van zijn kwalen waren. Ze bevochtigen ook somtijds met hun adem het zwakke deel en als ze daar aan met verscheiden hervattingen hebben gezogen zo overtuigen ze de lijdende dat [164] ze door dit middel hebben uitgetrokken al het vergif dat in zijn lichaam was en dat hem in kwijnen ten onder hield: Eindelijk tot het besluit van deze vervloekte verborgenheid zo wrijven ze het ganse lichaam van de zieke met het sap van de vrucht van Junipa die het kleurt met een geweldig donker bruin, wat is als het teken en het zegel van zijn genezing.
Zekere volkeren die niet kunnen verdragen de moeilijkheid en de ongemakken van een al te verminkte ouderdom waren gewoon met een glas scheerling hun ziel te verjagen die al te lang naar hun zin in hun ellendig lichaam kroop. Maar hoever de ouderdom van onze Caraïben mag gekomen wezen, zo worden de kinderen nooit moe hun vaders en moeders in die staat te zien. Het is waar dat enige van de Caraïben de dood van hun ouderen hebben verhaast en hun vaders en moeders hebben gedood, geloven een goed werk te doen en haar een lieftallige gedienstigheid te bewijzen in hen te verlossen van vele ongemakken en moeilijkheden die de ouderdom met hem sleept. Maar eerst, ze gebruiken deze onmenselijkheid niet als vanwege diegene die het aldus begeren om van de ellende van dit leven verlost te wezen: en dat was niet anders dan om te voldoen de ernstige gebeden van hen die vermoeid waren in het leven wanneer ze aldus handelden. Daarboven, deze barbarij is nimmer algemeen onder hen aangenomen geweest: en de aller verstandigste hebben er tegenwoordig een gruwel van en onderhouden hun vaders en moeders tot aan het laatste ogenblik van hun leven met alle zorgvuldigheid en alle betuigingen van vriendschap, eerbewijs en van onderdanigheid die men zou kunnen verwachten van een natie die [165] geen ander licht heeft om hen te geleiden als dat van de verdorven nature. Ze dragen geduldig de gebreken en de gemelijkheden van hun ouderdom, vermoeien hun niet in hun te dienen en houden hen zo veel als mogelijk is bij hen om hen te vermaken. Wat geen kleinen lof verdiend, indien men overweegt dat dit bij Barbaren wordt gedaan. Dat zo enige onder hen hun vaders en hun moeders aldus niet eren die zijn ontaard van de deugd van hun voorouders.
Maar als, niet tegenstaande al hun zorgen en al hun moeiten, ze iemand van hun naasten of van hun vrienden verliezen dan maken ze groot geschreeuw en grote weeklachten op zijn dood. Na dat die van de Caraïben het dode lichaam met hun tranen hebben bevochtigd wassen ze het, maken het rood, wrijven het hoofd met olie, kammen het haar, vouwen de benen tegen de dijen, de ellenbogen tussen de benen door en ze buigen het aangezicht op de handen, invoegen dat het gehele lichaam bijna is in dezelfde postuur als het kind in de buik van zijn moeder, en ze winden het in een nieuw bed en wachten totdat ze het in de aarde leggen.
Ze maken gewoonlijk de kuil in de hut van de overledenen of, zo ze hem elders begraven, dan maken ze altijd een klein deksel op de plaats daar het lichaam rusten moet en na dat ze hem in deze kuil hebben laten zakken en in zijn Amak gewonden maken ze er een groot vuur rondom en alle alleroudste, zo mannen als vrouwen, hurken op hun knieën. De mannen plaatsen zich achter de vrouwen en van tijd tot tijd laten ze hun hand over de armen glijden om hen tot wenen aan te porren. Daarna al zingend en schreiend zeggen ze allen met een erbarmelijke en klagende stem. [166]
‘Ach! Waarom bent ge gestorven? Ge had zo vele goeden maniok, goede pataten, goede bananen, goede ananassen. Ge was zo bemind van uw huisgezin en men droeg zo’ ne grote zorg over uw persoon. Ach! Waarom ben je dan gestorven? Indien het een man is dan voegen ze erbij. Ge was zo strijdbaar en zo edelmoedig. Ge hebt zo vele vijanden ter neder-geveld: ge hebt in zo vele gevechten uitgemunt: Ge hebt ons zo vele Aroüages laten eten: Helaas! Wie zal ons nu tegen de Aroüages beschermen? Ach! Ben je dan gestorven? En ze hervatten hetzelfde lied verscheiden malen.
Het gejammer en gehuil van die van de Caraïben plag ten anderen tijde tien dagen of daar omtrent te duren: want in die tijd komen hun bloedverwanten en zelf hun aller beste vrienden de dode tweemaal per dag aan de kuil te bezoeken. En ze brengen deze doden altijd te eten en te drinken, en zeggen elke keer tot hem. ‘Ach! Waarom ben je gestorven? Waarom wilt ge in het leven niet wederkeren. Zet ten minsten niet dat we u geweigerd hebben waarvan ge leven moest. Want we brengen u te eten en te drinken. En na dat ze hem deze mooie vermaning hebben gedaan, gelijk of hij die had kunnen horen, zo laten ze bij hem op de kant van de kuil de spijzen en de dranken tot aan het andere bezoek dat ze haar op zijn hoofd stoten om dat hij zich niet gewaardigt zijn hand uit te steken om het aan te nemen.
Enige van de Caraïben van bijzondere plaatsen stellen nog heden spijzen bij de kuil van den doden; maar ze laten hen zo’ n lang tijd niet zonder ze met aarde te bedekken, als ze ten anderen male deden. Want na dat het lijk-gezang geëindigd is en dat [167] de vrouwen al hun tranen hebben uitgeput legt een van de vrienden der overledene hem een plank op het hoofd en andere stuwen de aarde met de hand allengskens voort en vullen de kuil.
Ze doden ook somtijds slaven om de zwervende Geesten van hun doden te vergezelschappen en hen te gaan dienen in de andere wereld. Maar deze arme ellendige ontsnappen vaak te voet als hun meester sterft en beschermen zich in enige andere plaats. Men krijgt een rechtvaardige schrik op het verhaal van deze onmenselijke en Barbaarse lijk-plichten die bevochtigd worden met het bloed van de slaven en van verscheiden andere personen en de vrouwen voor het gezicht stellen met den strot afgesneden, gebrand, of levend begraven om in de andere wereld hun mannen gezelschap te gaan houden, gelijk men daar voorbeelden van vindt bij verscheiden naties. Maar onze van de Caraïben verggenoegen zich in deze ontmoetingen met de slaven van den overledenen te doden, zo ze hen kunnen achterhalen.
Eer de die van de Caraiben gemeenschap met de Christenen hadden gehad toen begroeven ze met he lichaam de klederen, de toerusting en de ganse aanhang van de overledenen. Want in het laatste bezoek dat ze bij de dode kwamen doen; brachten ze al het huisraad die hem gedurende zijn leven heeft gediend, te weten, de boog en de pijlen, de Boutou of de knots, de kronen van veren, de oorsieraden, de halssnoeren, de juwelen, de armringen, de korven, de vaten en de andere dingen die tot zijn gebruik waren en begraven het alle tezamen met de dode of branden het op de kuil. Maar tegenwoordig zijn ze zuiniger geworden: want de naaste bloed-vrienden van de overledenen behouden dit alles tot hun gebruik; of ze schenken het [168] aan de behulpzame die het bewaren ter gedachtenissen van de overledene.
Na dat het lichaam met aarde is bedekt snijden de naaste bloedverwanten hun haar af en vasten streng, geloven dat ze hierdoor langer en gelukkiger zullen leven. Andere verlaten de hutten en de plaatsen daar ze iemand van hun vrienden hebben begraven en gaan elders wonen. Als het lichaam ten naaste bij verrot is houden ze nog een verzameling en na dat ze het graf al zuchtend hebben bezocht en met voeten getreden zo gaan ze hun ondeugden bedrijven en hun smarten in de Ouïcou verdrinken. Aldus is de plechtigheid geëindigd en men komt dit arme lichaam niet meer kwellen.
Laat ons nu weer eens zien wat gedierten, zo wilde als tamme, onze Surinaamse kust opleveren; waarvan we in 't vervolg zullen handelen. [169]
IX. Hoofdstuk.
Van de viervoetige Dieren, zo wilde als tamme, die op de Kust van Suriname gevonden werden.
Van de wilde dieren die op deze kust gevonden werden zijn de tijgers (jaguar) de gevaarlijkste, deze plachten de Europeanen veel overlast te doen, maar sedert dat 'er altemets eens jacht is opgemaakt zijn ze verder landwaarts geweken.
Tijgerkatten of de gevlochten tijger is een kleiner soort.
Hieraan volgen de wilde varkens die hier redelijk veel zijn, hun haar of borsteld is ongelijk veel dikker al dat van de Europese, want het schijnen eerder pennen die op het einde heel scherp zijn dan haar. Deze worden van de Surinamers opgevoed als ze nog klein zijn, gelijk als tamme varkens, wordt hen ook mede een naam gegeven en als ze geroepen werden zo komen ze aanlopen en strijken tegen de benen van hun opvoeder aan, worden gestreeld gelijk de honden.
De Pinco (Caipibara) is niet zo groot al het wilde varken, maar wel in edelheid in veel overtreffend; deze soorten zijn ook zeer menigvuldig en heb die gezien in driften van 40 à 50 stuks bij elkaar. Deze gebruiken geen omwegen in de loop, maar lopen in alles recht uit recht aan door wateren, huizen en mensen, wijken voor niets; leggen de snuit bij elkaar achter op de heup en zo daar een [170] of meer uitgeschoten worden sluiten de andere wederom.
Buffels, deze zijn zo groot als koeien, hebben een vlees als ossen of koeienvlees, wegen 500 à 600 ponden zwaar, zijn zeer goed en nuttig om te eten.
Ossen en koeien, maar zo menigvuldig niet dat de vleeshouwers daarvan veel zouden te doen hebben.
De herten worden vaak van rode of zwarte slaven gevangen, want de planters hebben gewoonlijk een of twee zwarten, dog meestal rode (omdat die het land het beste kennen) slaven die dagelijks op de jacht en uit vissen gaan. Die van Paramaribo, zo ze in staat zijn, houden hiertoe er ook een of twee; dog liefst hebben ze die van de Caraïben, want deze is hun grootste vermaak is om te jagen en te vissen; wanneer ze zwaar werk, gelijk de zwarte slaven, moeten doen dan lopen ze weg.
Kabritjes of reen, (Mazama) deze worden bij de burgers en planters opgevoed als ander tam vee, zijn niet groter als een gewone bok; hun vlees is heel lekker en ze blaten als schapen.
De hazen zijn hier ook goed te hebben, maar van een ander slag en maaksel; de rug is bruin vermengt met witte stippen, de poten en oren kor, zulks dat ze in 't geheel geen gelijkenis met andere hebben; de smaak is zeer delicaat en niet wild, is het vlees heel en al als kalfsvlees.
Konijnen, deze zijn zo aangenaam niet als de Vaderlandse, hoewel deze nog zo blank zijn, 't vlees veel droger, derhalve niet zo smakelijk. De kop alleen gelijkt iets naar de Vaderlandse konijnen zo men er echter de oren ervan uitzondert, die evenals de poten heel kort zijn, 't haar is doorgaans grauw. [171]
Krokodillen zijn niet heel groot en ook ziet men ze zelden.
Quotoes, (kwatta aap) deze is zwart en een manier als de apen, dog wat groter met een lange staart waarmee ze zich van de ene boom naar de swingen; ze hebben een rode bakkes, het haar over het voorhoofd hangen en zien er uit als een oud grimmig gedrogt.
Cuscary, deze is mede zwart en kleiner, alom geschapen in gelijkheid van de leeuw.
Het bos-dier Hayi, deze is zo groot als een hond, heeft mede een aangezicht als een meerkat, ook een hangende buik licht grauw, een zeer lange staart, wonderlijke plompe voeten als een beer, lange klauwen en ofschoon het zeer wild is zo wordt het gemakkelijk getemd als het gevangen is; vanwege de lange klauwen spelen de Indianen daar niet mede; dit dier heeft men nog in de bossen, nog in de huizen ooit zien eten.
Marmazet, (doodskopaapje) deze is een klein aardig diertje van een gele en groene kleur, veel kleiner dan een aap, nochtans beheerst het alle de andere boom-dansende apen gezellen, op hun rug rijden, springen de dienaars van deze Marmazet van de ene boom op de andere, zich daarboven de spoor geven met hen in de oren te bijten zodat ze zelf niet afgesmeten kunnen worden omdat ze zeer vasthouden.
Tatu, (gordeldier) deze is een span hoog en anderhalve span lang en overal, tot zelf aan de buik, gewapend met schilden die op elkaar sluiten met leden als of het een harnas was; heeft een lange spitse mond, een lange staart, onthoudt zich bij de steenklippen; zijn spijs is enig klein gedierte als mieren en diergelijke aard-diertjes, nochtans hebben ze goed en vast vlees. [172]
Serwoy, ook wel Cerigons, (opossum) deze is wit, zwart en grauw, lijkt op een kat, heeft ook een staart. Werpt gewoonlijk zes jongen, heeft een buidel met een snee of opening in de buik een halve span lang en inwendig van de splits heeft het nog een vel, dan de buik is hem niet open en inwendig in de splits heeft het de tepels en waar het heen gaat draagt het de jongen inwendig in de splits, daar dei toe in en uit komen tot ze gaan kunnen.
Coaty, deze is van de grote als een haas, heeft een aangezicht als een meerkat, een hangende buik, kleine spitse oren, een kleine kop en de mond is van de ogen af langer dan een voet, naar voren spits, bijna overal even dik; het heeft een enge bek zo dat men kwalijk een kleine vinger daar kan in steken; als het gevangen wordt trekt het alle vier voeten bij elkaar en men kan die met geen middel opbrengen.
Pag of Pagae, is mede een wild dier, tamelijk hoog, heeft een wonderlijke gestalte van hoofd, een zeer mooi vel met witte asgrauwe en zwarte vlekken. Als men het in Europa had zou het veel in waarde zijn, maar wordt weinig gevangen.
Tovous, deze is een otter gelijk, asgrauw van kleur en spikkelig bont, zijn voeten lang, redelijk dik, dog onaangenaam in 't gezicht; houdende zich in de grond in vlietende wateren, doen geen mensen schade; deze zijn boven allen zeer mals en aangenaam van vlees.
Loodsmannen, deze is klein dog in alles de apen gelijkend, hebben lange nette baarden onder de kin waardoor ze vertonen een zekere soort van deftigheid.
Bakkers, worden zo genaamd omdat ze de voorste poten zo bewegen als iemand die deeg kneedt. [173]
Janovare, zijnde een kniehoog en zo vaardig als een windhond, heeft onder de keel haren in een bos, zien in gedaante als een vos; de wilden vrezen het bijzonder; leven van de roof als de leeuw, ze moeten het in de leger-stee overvallen om met de pijl te schieten, anders kunnen ze het niet bekomen.
Kaboutermannen, een soort van aapjes, hebben mogelijk die naam gekregen van hun vaardige sprongen door het geboomte, dan ziet men die hier dan wederom daar en dat met zulk een gezwindheid dat men daar het oog nauwelijks op kan houden.
Doodshoofdjes, ook aapjes, zeer zoete en aangename beestjes, ze zitten gewoonlijk op grote apen, die ze als ze honger hebben zo lang bijten totdat ze hen op een vruchtdragende boom brengen daar ze het eten kunnen bekomen.
Leguanen, deze soort zijn er ook zeer veel, vanwege de kleur en vorm de hagedissen gelijk, zijn buiten de staart wel anderhalf voet lang. Ze leggen gewoonlijk dertig eieren daar maar een vlies om zit die, om te nuttigen, in alle gebruiken zeer goed zijn.
Meerkatten, deze hebben een lange baard als de Zee-gebokken, daarvan enige rood zijn, springen met aardige posturen op de bomen.
Nog een soort van meerkatten, Sagovin genaamd, deze is rood en zo groot als een eekhoorn, heeft anders een mond, borst, hals (en andere leden) als een leeuw, is bemind om zijn schoonheid 't is zo teer en zwak zodat die het deinen van de schepen niet kan uitstaan; zijn zelfs hoogmoedig zodat als men ze het in 't minste benadeelt en vertoornt zo zouden ze sterven.
De hagedissen zijn hier overvloedig veel en groen van kleur; kunnen mede onder de viervoetige dieren [174] gerekend worden: Wanneer ze mensen vernemen zullen ze daar snel voor weg lopen; is een teken van bangheid.
Schildpadden, hoewel ze meest in 't water hun verblijf hebben zijn mede voorzien met vier voeten en daarom hier ook bijgevoegd. Veel worden ze hier niet gezien, maar die gevangen worden zijn al vrij groot; 't vlees is heel lekker en smaakt even gelijk als 't kalfsvlees. [175]
X. Hoofdstuk.
Velerlei soorten van Diertjes, zo Ongedierte als andere.
Men vindt hier waterslangen, of anders Lagartos, die twintig voeten lang zijn, de dikte na advenant; 't is ook waar dat bij deze beesten zo veel gevaar niet te verwachten is als men wel meent, dan als ze geen honger hebben geenszins zo bits niet zijn als men er van praat. Komen soms ook op 't land wat ze tot hun voedsel betrappen, 't geschiedt met een zeer grote vaardigheid, men heeft geen voorbeeld dat de mensen daarvan aangevochten worden, kunnen door de grootte ook licht gezien worden, houden hun verblijf meest in de oever. Vult zijn gretige balg met vissen en kikvorsen. Wanneer de poel uit droogt en splijt de grond van hitte dan springt deze slang op 't droge veld en slaat haar hare rode blikken op glipt verwoed van dorst en razend van hitte vervaarlijk over de akkers heen; dan zou het me niet lusten onder de blauwe hemel te slapen, noch in de schoot van 't gras te liggen wanneer ze de oude huid afgestroopt hebben weer glimt en jeugdig wordt of hun jongen en eieren in het nest laat met haar drie puntige tong tegen de zon aanlegt en flikkert.
Hier te lande werd wel eens een geweldige grote slang gevonden die wel vijf-en-twintig voeten lang was en middelmatige mans dikte; de kleur meest zwart met geel gesprenkeld. Deze slang werd dan [176] van een Christen geschoten daar zich de Indianen over verwonderden omdat ze bekenden nooit zo’ n grote gezien te hebben. Deze had grote schade voortijds gedaan in 't zwemmen van die mensen, hen onder 't water getrokken en gegeten; werd deze wrekende slang in weerwraak van d' Indianen, wederom gegeten.
Daar is een andere en kleiner slag in menigte daar men zich wel voor hoeden mag dat ze u niet verrassen omdat daar enige zo sterk venijnig onder zijn dat hen niets te boven gaat; als men daar droevige ervaring van gehad heeft dat niet alleen mensen die van haar zijn beschadigd geweest korte tijd daarna stierven, maar dat het vlees van de benen van diegene die ze gebeten hadden afgevallen is met stukken binnen vier-en-twintig uren.
Vele nochtans die waarderen deze slingerende dieren om de glinsterende aangenaamheid, nemen hen de angel of om 't kwaad te voorkomen, laten hen dan zelfs overal heen kruipen; vooral de weepse juffers, dartelend in minzieke lusten tussen de Venus heuvels van Cupido verstandeloze dwalingen tot aan de meer-poel van die onzinnigheid, als of de aanschouwer een behoeder van 't onwetende kwaad voorwerpt en navolger tot herstelling van die gevoelige en aanleidende prikkelingen zijn moest, zich echter wapent met een zinneloos geduld tegen zijn driften. Hier volgen veel verandering der slangen in soorten; als
De pijl-slang.
De bloem-slang.
De groene oog-slang.
De kleine mieren-slang.
De slaap-slang.
De groene oog-slang met twee witte strepen. [177]
De klip-slang.
De stink-slang.
De slechte oog-slang.
De buffel-slang.
De slang met witte en zwarte vlakken.
De donkerbruine stink-slang.
De Indiaanse slang zonder vergift.
De honds-slang.
De slang met gele en ijzerkleurige vlekken.
De rivier-slang met verscheiden Arabische karakters.
De grijze stink-slang, men kan echter de slang met stank van gallen verdrijven.
Men heeft gezien kleine slangen die net uit den dop der eieren zijn gekomen waar in ze geteeld waren, waren op die pas een duim lang, die na dat men die had bewaard in een kast overdekt met papier opdat ze door geen opening eruit konden, dog vol van kleine speldengaatjes opdat de lucht daar vrij in kon; zo zijn ze zo zeer gegroeid in acht of tien maanden dat het ongelooflijk is. Omdat de dag en nacht even lang zijn, de lucht aller volst is van balsemachtige delen die hen ook het meeste voedsel toebrengt; als is in de lucht een verborgen voedsel voor 't leven. Hebben deze kleine slangetjes niet anders dan alleen de lucht die hen voeden en niettemin met deze fijne spijs werden ze in minder dan een jaar langer als een voet en dik na advenant. Vandaar is 't dat de natuurkundige zeggen, Cest in aere occultus vitae cibus. (Er is in de lucht het geheime voedsel van het leven.)
De viper-slangen worden alleen uit de lucht gevoed; gelijk men zulks ook in andere serpentjes ondervonden heeft. En de Manucodiates met de haai alleen zijn voedsel uit de lucht zouden trekken; en [178] tegelijk heeft men een groot serpent aangemerkt dat het ten ene maal blind was, nadat het, zo men vermoedde in 't hutje daar het in was, zijn oude huid niet kon afleggen. Men durft nochtans in d 'Astomi of volkeren zonder mond van Plinius niet geloven dat die bij dhete ademen der lucht en de reuk zouden leven: Ook dat de Chamaeleon van de wind leeft; en de mensen van Olyinpiodorus alleen van de zon en lucht zouden leven, gelijk ons sommige graag willen wijs maken. 't Is een andere reden der mensen en een andere reden de bloedeloze dieren in natuur en eigen geschapenheid.
Vleermuizen, schadelijke creaturen voor mensen en beesten, want ze trekken beide hun het bloed af en dat zo behendig dat men het niet voelt dan door de smart. Ze zijn van grootte als duiven, dog een groot nadeel voor de varkens om dat ze die hun tepels afbijten.
Krotten of padden, de schrik van 't vrouwelijk geslacht, maken 's avonds na da 'er een regen gevallen is zulk een barbaarse toon dat hun Artem Musicam, hoe ongelijk die ook is, gelijkt wel gekerm en gesteun van zieke mensen.
De grootste kakkerlakken hebben de lengte van een duim, ze zijn bruin en plat van lijf, derhalve bekwaam om door te eten in kisten en kasten te komen en doen veel schade aan linnen en wollen; als mede aan perkament en omslagen van boeken. De schepen die naar het vaderland gaan hebben er ook grote overlast van want ze komen soms bij menigte uit de bossen en houden zich op in alle hoeken en gaten. Ze komen eerst met de avond tevoorschijn, hebben vleugels gelijk een soort van torren.
Muskita, muskiet, een soort van muggen, daar van men [179] onaangenaam van wordt aangetast alsof ze in hun dunne magere huid enige ons bloed willen verbergen; hebben lange diepe prikkels, met deze kwanten heeft men de meeste aanvechting als wanneer men eerst in 't land komt.
Makers, moepieren (Culicoides) en vliegen die als ze 's avonds zwerven in de bossen een licht van zich geven alsof men kaarsjes van verre ziet.
Petattes-luizen, deze onthouden zich in het gras en lopen de personen die erdoor gaan bij de benen op, gaan of kruipen tussen vel en vlees 't geen een grote jeuk door de leden veroorzaakt; men kan ze schier door de kleinheid niet zien.
Houtluizen, deze zijn bij grote menigte in de grond onder de vloeren van de huizen en leven van 't hout t' eten. 't Is het schadelijkste gedierte van ’t ganse land, want als 't gebeurt dat het veel regent en het water de grond overal door nat gemaakt heeft dan komen ze uit de grond opzetten, lopen bij de stijlen en wanden van de huizen op en eten overal het hout waar hun loop is hol; somtijds gebeurt het ook wel dat ze in een kist of kast komen en eten al het goed da 'er in mocht wezen binnen enige uren te schade, ja zodat er niet een heel stuk weer uitkomt; want ze lopen niet bij 10 of 20, maar bij honderden en gaan al gedurig heen en weer gelijk de mieren; hun grootte komt met de Surinaamse mieren overeen, maar ze zijn wat dikker van gat. 't Is gebeurd dat zekere gouverneur op een nacht van deze houtluizen voor vier duizend guldens aan goederen opgegeten werd; doordat hij eerst in Suriname was gekomen en het middel dat ervoor gedaan wordt had hij zo ten eerste niet bij de hand. De kisten en kasten moeten op hoge voeten staan en die weer in loden of koperen bekken [180] met water gevuld, indien ze dan bij voornoemde bekken op lopen zo verdrinken ze; dat is wel 't bekwaamste middel dat ervoor gedaan kan werden. Sommige nemen ook wel teer of terpentijn en besmeren daarmee de voeten alwaar het goed opstaat, zo lang het nat blijft is het goed, maar door de grote warmte droogt het zeer gauw en daar moet gedurig opgepast worden.
De mieren zijn hier ook in grote menigte en vallen veel groter als in Europa; ze lopen bij de bomen op wanneer ze spijs gebrek hebben en eten al de bladeren van die af, 't geen kunstig van hen gedaan wordt, want boven op hun hoofd is een scherpte even als een schaar waarmee ze stukken uit de bladeren knippen als een halve lid van een vinger groot en dat dragen ze op 't hoofd naar hun nesten; als de ene boom kaal is dan gaan ze weer naar een ander. Door de grote menigte die ze uitmaken en het gedurig heen en weer lopen wordt het gras zo vertreden en vernield alsof het er nooit geweest was.
Malebonsse, (veldwesp, Polistes) een soort van grote bijen die geen honig geven, deze hebben hun verblijf in de huizen en zijn gewapend met venijnige angels.
Bijen die honig winnen, daar men een verblijfplaats voor moet zoeken dat die voor de wind beschut zijn om hun aas des te beter thuis te brengen. Men moet omtrent de volle korven geen gespikkelde of glibberige hagedissen leggen want deze vangen de bijen met de bek om hun jongen daar lekker mede te azen. Dezen bijenhonig is heel helder en klaar, trekt naar het groene, gesloten is in beursjes (even als de oude kooplieden stok-beurzen die een handvat hadden en daar veel beursjes aan vast zijn,) daar deze honig met een [181] vlies of vel om zat, is een zuivere vochtigheid. Wanneer men nu deze beursjes openbreekt komt de honig alleen eruit lopen en niet uit de anderen omdat elk afgezonderd is. Doen de ene na de andere open en storten de honig daaruit in een kalebasje, dat is een zeer uitnemend aangenaam zoetigheid.
Die neffens vindt men het ook zo wit als sneeuw, helder en mede van een goede smaak, maar met meer grove korrels tegenover de vorige, is als een zeer kostelijke balsem. Deze bijen zijn strogeel van kleur, klein en lang; vallen niemand in enige mate lastig, zelfs niet op de plaats om deze honig te bekomen, de Indianen gebruiken deze soort tot genezing (in compositie) van wonden.
Mantes of sprinkhanen, hebben een lange hals gelijk de kamelen, een glad lichaam nauwelijks een vinger lang die aan beide einden spits toe lopen, midden op de rug gaat in de lengte een merkelijke streep met ter zijden afgaande kleine streepjes, gelijk de aderen in de boombladeren; 't hoofd maakt een driehoek, daarop steken twee hoorntjes uit; de ogen staan uitgepuild, zijn donker zwart; de benen zijn zes in getal, twee staan 'er boven bij aan de hals zo lang als een vinger met drie gewrichten en aan de einden bezet met kleine subtiele tandjes of spitzen; de twee paar andere zijn bleek groen gelijk een paar armen van hen tezamen gelegd en opwaarts gehouden worden, gelijk twee menselijke tezamen gevoegde en naar de hemel verheven handen.
Spinnenkoppen, groot en klein in getal, daar zijn er welke in 't geheel meer plaats beslaan als de palm van een hand, 't lichaam alleen heeft de grootte van een rijksdaalder. Men vindt echter niet dat ze mensen schade doen. Enige negers die ze in land een [182] zien eten die voor hun lust, van welk banket men niet hoort dat hen iemand ontkomt.
Schorpioenen, deze zijn zwart en lijken wel op een kreeft, schuilen meest in droog hout of koren. Hun vergiftige prikkel is de staart en woerd er geneesmiddel genomen van het schepsel zelf. Nog vindt men deze navolgende soorten;
De Indiaanse mol.
De Hamerling.
De indiaanse kat met een beren mond.
De muis.
De zee-rat.
De Viper, Tricoleur genaamd.
De indiaanse salamander, gekko genaamd.
De indiaanse zijdeworm.
Veel grote rupsen in soorten.
De indiaanse egel.
De rode eekhoorn.
De grote indiaanse miereneter of duivel.
Vele gouden en andere soorten van torren.
De witte indiaanse egel.
De zurie-kat.
De zeekat met een schild. [183]
XI. Hoofdstuk.
Van de aanmerkelijkste vogels en andere gedierten, zo talrijk als het land die op geeft.
Alle werken Gods zijn heerlijk; hij heeft hen allen gemaakt met wijsheid; het aardrijk is vol van zijn goederen: maar men moet bekennen dat onder alle schepsels die niet boven het gevoelig leven hebben de vogels veel luider dan enige andere de onuitputtelijke rijkdommen van zijn goedheid en van zijn voorzienigheid verkondigen: En ook dat het voor ons behoorlijk is, door de zoete gelijk-luidheid van hun zang, door de beweeglijkheid van hun vlucht, door de levendige kleuren en door alle pracht van hun veren te loven en te verheerlijken de Opper vermogende Majesteit die hen zo voordelig heeft op-gepronk, en versierd met zo vele zeldzame volmaaktheden.
Uware Piranga, zo groot als een hen, heeft een lange snavel; de benen als een reiger, dog in alles niet zo lang; heeft zijn voedsel aan 't strand der zee, nestelt op de klippen. Deze verandert de kleur van zijn veren wel drie verscheiden malen.
Jacoutin, Jucoupen en Jacouonasson, deze zijn van grote gelijk kraaien en hebben zwarte en ook asgrauwe veren, smaken uitermate goed.
Mouton, een zeer kostelijke vogel, zijn zo groot als een pauw; hun veren hebben de kleur als de voorgaande, men kan ze ook zelden bekomen. [184]
Jambour-mire, zo groot als een veldhoen.
Pegassou, deze is zo groot als een duif.
Piracuroba, mede in grote als de duif en alle deze drie soorten goed om t' eten
Arat-vogel, wiens snavel en klauwen krom zijn, de veren boven al uitmuntend mooi, alzo dat men oordeelt geen mooiere bekend te zijn; zo dat de schepping Gods hier ten hoogste is te zien; zijn anderhalf voet lang, deels hoog purperen en rode veren, deels hemelsblauw voor 't geheel. Als deze vogel in de zon is daar hij graag ophoudt, zo kan men hem niet genoeg aanzien.
Canide, heeft iets slechter veren, dog die aan de hals zijn glimmen als goud, aan 't lijf en de staart schijnt het hoog hemelsblauw met goud, in aanzien als een opstaande pool van fluweel; van deze vogel zingen de Indianen mede in hun liederen. Nestelen meest op de toppen der bomen, omtrent de dorpen meer dan in de bossen. Daaruit komt het dat de Indianen per jaar drie en vier malen deze vogels plukken, maken uit deze veren zijde die ook hun lichamen wonderlijk daarmee versieren.
Toucau, is de aller voornaamste vogel onder alle anderen deze is mede zo groot als een duif en heeft een staart als een raaf, uitgezonderd de borst die is saffraankleur en heeft een bleek rode halsband van de natuur. Die gebruiken de landaard mede tot sieraad als ze dansen, noemen die dans-veren; de snavel van deze vogel is groter dan de voorgaande, diergelijke weet men niet dat meer bekend is.
Zwarte Minog, deze hangen hun nesten aan de uiterste einden van de takken der bomen uit vrees van de diefstal der apen die ze anders vernielen zouden. [185]
Marganas of papegaai, deze zijn zo algemeen als de duiven, daarom worden die niet geacht, is het vlees hard en zeer dor.
Ponau, is zo groot en van kleur als de tortelduif, de borst rood.
Quampiam, deze is zo groot als een kramsvogel, heeft ook rode karmozijn veren.
Gonambucho, daarover is mede iets te verwonderen, is niet groter dan een leeuwerik, zingt ook lieflijk en helder als een nachtegaal, heeft witte glimmende veren; zitten graag op de opperste toppen van de Turkse tarwe of Milium.
Ajourons of papegaai, de kop is rood, geel en violet, de vleugels aan 't einde purper, de staart heel lang, anders zijn die aan het lijf groen; deze komen weinig in Europa. Ze zijn zeer opmerkend dat ze niet alleen de spraak verstaan, maar leren zingen en dansen, doen wat men hen gebied; zijn ook van de Indianen bijzonder geacht en moeilijk van hen te bekomen.
Tovis, mede een papegaai, deze is zo lang als een snip, heeft een lange staart met saffraankleurige veren, anders is het in 't geheel groen over ’t lijf.
Bijen-vogel, tweevormig, groot en kleine, in mooiste bijzonder aangenaam, is niet machtiger dan als een grote tor of hommel; deze die zich in de bossen hier en daar omdraait vertoont zulke menigte van mooiste levende kleuren dat het onmogelijk is om er genoeg van te schrijven, halen hun voedsel van de bloemen.
Dodotono of vleermuis, een naam welke haar gegeven is ten aanzien zijn eenvoudigheid; een vogel die, ter oorzaak van zijn gestalte en zeldzaamheid, een Fenix zou mogen genaamd worden; het lichaam is rond en in alles vet, veroorzaakt door [186] haar eigen traagheid en gang; weinig zijn er die minder dan vijftig ponden wegen; beter om aan te zien dan te gebruiken. Hun gedaante is zwaarmoedigheid als gevoelig van het onrecht der natuur hen aangedaan zo’n een groot lichaam te voeren om voort gedreven te worden door zulke kleine vleugels dat ze nauwelijks waard zijn de naam te voeren, als niet vermogen het lichaam van de grond op te heffen; het hoofd is ook verscheiden in gedaante, aan de ene zijde gehuifd met zwarte veren en aan de andere zijde volkomen naakt, alleen met een zeer dunne doorschijnende (als wol) vlies; hebben onder 't lijf ligt groene veren; hun ogen zijn rond en klein, blinken gelijk diamanten, de andere veren op 't boven lichaam zijn van ’t allerfijnste dons, hun staart is als een spits uitstaande knevelbaard van een man, de benen dik, zwart en sterk, hun klauwen en sporen scherp.
Hallebranches, die vogels leggen hun eieren in 't zand en begraven die erin zo dat het moeite heeft die te vinden, dog met de waaiende komt men het die wederom te ontdekken, deze eieren zijn zeer goed om t' eten en met de veren drijven ze handel.
Cormoran of struisvogels, deze eten serpenten; van deze vogels houdt altijd een ervan de wacht op dat ze niet mochten verrast worden; houden zich altijd aan de zeekust. Zijn zo groot dat wanneer enige daarvan bij elkaar zijn en men ver vandaan was, men zou denken het een compagnie soldaten te zijn; de veren zijn scharlakenkleur zo door geen kunst na te bootsen en geven zodanige glans van zich dat ze in schijn van glans meest de ogen verduisteren door ’t flikkeren.
De Indianen houden in grote waarde een bijzondere [187] vogel die ze zelfs geen leed doen, maar straffen diegene die het kwaad bedrijf; zijn zo groot als een duif, heeft as grauwe veren en een klagende treurende stem, men hoort deze meest bij de nacht en op de dag niet veel. En hebben een geloof en zeker vertrouwen aan deze, zodat de verstorvene vrienden dei tot hen zenden als mede dat ze hen lieden geluk bij brengen en dat ze hen een goede moed geeft om hun vijanden in de oorlog sterker aan te vallen; ze houden ook als ze op hare beduiding acht geven dat ze hun vijanden in dit leven overwinnen zullen en na hun dood hun zielen over 't gebergte zal vliegen en met hun ouderen als dan in veel vreugde leven.
Men vindt een klein vogeltje wat groter dan een sijsje wiens naam me onbekend is; men zei me dat het nooit van zee ging, noch aan land kwam en dat wanneer het wijfje de eieren wil leggen dat het uit het gezicht omhoogvloog en alzo zijn eieren legde, namelijk; een te elke keer en dat dit ei, terwijl het aldus door de lucht neerdaalt eer het in zee viel door de hitte van de lucht wordt uitgebroed en daarna door de zee het schepsel gevoed wordt dat ongewoon in de natuur te beseffen is.
Een zwarte zeevogel met lange vleugels, bij de zeelieden de duivels-vogel genoemd, alzo 't eerder een waarschuwing van God is, dat nooit gezien wordt dan op het aanstaan van onweer.
Tuppin-unbastonis, is zo groot als een spreeuw, de staart is lang met saffraankleurige veren, anders zijn ze gans groen.
Araracanga, deze zijn zo groot als onze raven, hebben een grote boven platte en brede kop, mooie hemelsblauwe ogen met een zwartachtige oogappel [188] en uitwendig een wit ooglid, ook zijn de kinnebakken en 't onderste deel der snavel wit, wat krom van gestalte en groot, bovenwaarts witachtig, onder waart zwart, de boven snavel is omtrent drie vingers lang, diep en breed; zijn voeten en benen zijn zwart, 't ganse hoofd, de hals, de borst, 't lijf, 't bovenste der benen en 't onderste der staart desgelijks; 't begin van hun vleugels opwaarts geven een lieflijke rode glans van zich, 't overige der veren tot de helft der vleugels is groen; 't laatste halve deel tot aan 't einde der pennen is opgesmukt met hemelsblauw; 't einde van de rug nabij de staart, gelijk ook de staart zelf, bestaat uit lichtblauwe pluimen daar evenwel enige bruine doorlopen, de lengte van deze staart is van omtrent tien vingers en strekt zich onder de vleugels zeer wijd uit.
Ararauna, is de voorgaande in gedaante dog niet in kleur gelijk, toont een zwarte bek, blauwachtige grauwe ogen en zwarte oogappels, de witte huid bij de ogen wordt geborduurd met zwarte pluimen, gelijk als op 't kunstigste met de naald gestikt; de benen en voeten zijn zwart bruin, 't hoofd heeft voor boven de snavel een kuifje van groene veren, onder de onder-snavel aan de keel staan zwarte veren, 't overige van de keel, de zijden van hals, de ganse borst en 't onderste deel van het lijf zijn bedekt met gele pluimen; aan 't laatste deel van het hoofd en hals, desgelijks over de ganse rug en 't buitenste der vleugels spelen hemelsblauwe veren; aan de uiterste spits der vlerken met geel doormengt; de staart bestaat uit lange blauwe pennen, doorvlamt van enige gele, in 't algemeen zijn de blauwe onder waart zwart en trekken ook enigszins deze zwartigheid van zich naar de zijde toe.
Tuiete, deze is in de grootte der leeuweriken gelijk, [189] en overal groenachtig, behalve aan den aanvang der vleugels zijn ze sierlijk blauw, gelijk ook 't begin van al de slagveren.
Tuipara, deze is insgelijks zo groot als een leeuwerik, overal bleekgroen, kort van staart, zo dat die tegelijk met de vleugels ophoudt, de snavel is inkarnaat, de benen grijs-grauw; daar de bek begint, recht voor de stern, ziet men een vermiljoenkleurige vlek in de gedaante van een halve maan, bijna als een kroon die beneden waart wordt gezien, maar midden op elke vleugel een roodgele of oranjekleurige.
Anarca, heeft een zwartbruine kromme snavel, boven op 't hoofd leverkleurige veren, aan de zijde nevens de ogen bruine, aan de krop askleurige, aan de bovenhals en de zijde groene, aan de buik bruin rode, op de rug groene, getekend met een lichtbruine plek en de staart is bleek bruin, aan de rand zit een bloedrode zoom; 't overige der veren is groen, de einden er van zijn zee-kleurig, de benen boven met groene veren begroeid; onder is de huid grauw, de klauwen worden zwartachtig; waaruit de schoonheid van deze vogel licht kan afgenomen worden.
Jendaya, deze is zo groot als een lijster, heeft een zwarte snavel en zwarte beentjes, desgelijks zwarte ogen met een gouden ring daar rondom; de rug vleugels en staart hebben groene veren, doormengt met zee-kleur, dog de uiterste einden der vlerken worden een weinig zwart; hoofd, hals en borst zijn lichtgeel en roodgeel gemengd.
Tuitirica, deze is wat groter, geheel over groen, dog op de rug en de vleugels gewoonlijk hoog groener dan aan de andere delen van het lichaam; de snavel is krom en inkarnaat kleurig, de ogen zijn zwart, [190] de voeten blauwachtig. Deze soort werd gans tam en gemeenzaam zodat ze zich met de handen laten vatten en iemand de spijs uit de hand halen; leren ook praten gelijk andere papegaaien.
Peroketjes, deze zijn niet groter dan een leeuwerik, hebben een grijze kromme snavel en een keel van gelijke kleur, zwarte ogen versierd met een zilverkleurige cirkel; de tong is van de grote papegaaien gelijk vormig, boven op 't hoofd groeien enige zeer schone tedere pluimpjes uit evenals een kam, de benen en voeten zijn askleurig; de staart is geweldig lang strekt zich uit tien vingers breed buiten de vleugels, boven is het sierlijk rood, gelijk ook het hoofd, de hals en het onderste deel der buik, dog aan de borst en onder de staart, pronken zijn veren met een bleke rooskleur, eindigen tenslotte met een vermengde kleur uit hemelsblauw, wit en groen aan de vleugels heerst de groene kleur evenwel met tussen doorlopen van enige rode, wiens helft met roze en oranje kleur zo lieflijk gemengd is dat ze, wanneer de zon daar op speelt, een wonderlijke weerglans en wel duizend gouden glinsterende stralen van zich werpen, zijn daarom zeer hoog in waarde geacht.
Ajurucurau, deze hebben op 't hoofd een mooi hemelsblauw kuifje of mutsje; de keel, gelijk ook elke zijde in 't opperste van het hoofd, is met lieflijke gele, 't ganse lijf met een ligt groene kleur versierd; aan 't einde der vleugels vertonen zich de veren ter ene helft zwart, ter andere saffraan achtig, ten dele ook blauw, ten dele hier en ginds groen; al tezamen zijn ze zeer mooi en de kleuren vindt men boven mate goed gezet; de staart is groen, dog als ze zich uitbreidt met zwart, rood en blauw [191] geborduurd. De snavel of bek uit de grauwe-donker-bruin; de ogen zijn zwartachtig en omcirkeld met een goudkleurige ring.
Daar zijn nog twee de eerste soort bijna gelijk, behalve dat ze een weinig anders gekleurd zijn; op 't hoofd hebben ze een witachtig geel kapje, boven de ogen en aan de keel zijn ze gans heldergeel, aan 't bovenste deel der bek een zeegroene vlak.
Ajurucruka, dragen desgelijks een kuifje op 't hoofd van blauw en zwart gemengd en is recht in 't midden van 't kapje versierd met een gele vlek; onder de ogen zit een gele, aan de keel een hemelkleurige plek, de borst is wat groener dan de vleugels en rug, de staart en de einden der vleugels vallen wat bleek groen, de uiterste spitsen der veren bestaan uit een vermengde gele, rode en donker blauwe kleur; onder aan de staart vermengt zich geel en groen, de benen vallen van een askleurige op een blauwachtige kleur; de voeten zijn zwaar gespoord.
Ajuracatinga, wordt dezelfde soort genoemd; deze papegaaien zijn zo groot als middelmatige huishanen, gans rood van ogen en bij die versierd met een witte huid, ook met een witte snavel en witte benen; de staart is lang en groen.
Met dit komt gans overeen een ander geslacht, geheten Ajuruapara, behalve alleen dat 't wat kleiner is.
Marecana, is van ’t geslacht van diegene men Arara noemt, dog kleiner; zo groot als andere papegaaien en van gedaante de Ara gelijk, heeft ook een even zo lange staart en snavel; geelachtige ogen, groenkleurig over 't ganse hoofd, hals en vleugels, welke kleur echter op 't hoofd een weinig verbleekt en naar het blauw trekt. De staart is boven met groene, aan 't eind blauwachtig en onder met rode [192] veren versierd; ook zijn de vleugels inwendig rood, uitwendig groen; aan de einden donkerblauw en de vleugel begint met een vermiljoenkleurige plek; de benen en voeten zijn zwart, onder d' aanvangende snavel zit een zwarte vlek; 't geluid van de stem der papegaai is oe, oe, oe.
Tuiaputuuba, deze is meer groen en aan het overige van het lijf bleekgroen, dog aan de buik geelachtig en aan de vleugels donkergroen; de staart is zeer lang, de ogen zijn groot, zwartachtig en omringd met een gele kring; boven de zwarte kromme snavel zit aan 't hoofd grote goudkleurige veren.
De papegaaien worden op deze manier gevangen en maken hun nesten als volgt. Deze vogels zoeken voor zich in ver afgelegene bossen de allerhoogste bomen om hun nesten daarin te maken, daar lichten ze d' Indianen uit als ze nog jong zijn. Nestelen in holle bomen, maken van buiten een rond gat en leggen twee of drie eieren daarin, (de Duiveneieren gelijk zijn) 't geen recht of afzonderlijk nest gelijk andere vogels hebben. Dan ofschoon men de eieren betast zo worden ze echter daarom van d' oude niet vergeten, maar even zo gelukkig uitgebroeid als de onaangeroerde. In augustus worden de jongen daaruit genomen; die dan veren hebben gekregen, steekt in elk van hun neusgaten een dik wormpje en boven op 't hoofd vertoont zich gelijk als een oplopende buil, waarin even zodanig worm verborgen zit, dog ze vallen vanzelf na weinig tijds uit en 't gat sluit zich zo goed en dicht weer toe dat men 't minste blijk teken daarvan niet zien kan; hun onderhoud nemen ze van de boomvruchten, zo oude als jonge leven in de natuur zeer lang. [193]
XII. Hoofdstuk.
Van de Vissen en Zee-gedrogten die op deze Kust gevonden werden.
Hoe grommelt fluks het strand wanneer Neptunus benden,
Hun kano’ s volgeladen verblijdt ten oever wenden
Elk watertandt, wellicht krijgt het poezelige water angst,
Is zee-baard slechts verliefd, 't puik zeetje uit de vangst.
Hoewel het land rijk in 't pluimgedierte is; zo is het niet minder voorzien van velerlei soorten van vissen als mede van zee- gedrogten; die door de Goddelijke voorzienigheid, zo in zee als in de rivieren, geplaats zijn. De voornaamste dan zullen we hier neerstellen.
Espadon of zwaardvis, die zo genaamd is ter oorzaak dat het aan zijn bovenste kaakbeen een verwering heeft van de breedte van een grote dolk die aan weerszijden harde en scherpe tanden heeft. Daar zijn van deze vissen waarvan die weerbare werktuigen vijf voeten lang zijn, aan het benedenste einde zes duimen breed en aan elke rij voorzien met zeven-en-twintig witte en vaste tanden en het lichaam is groot naar na gelijkmatigheid. Ze hebben allen het hoofd plat en ijselijk, van gedaante als een hert; dicht bij hun ogen twee snuif-gaten daar ze uitwerpen het water dat ze hebben ingezwolgen; ze hebben geen schubben; maar ze zijn op hun [194] rug bedekt met een huid die grauw is en wit onder de buik die rommelig is als een vijl; ook hebben ze zeven vinnen, twee aan elke zijde, twee anderen op de rug en dan die hen tot een staart dient.
Menaty, een vis die langs de rivieren zichzelf voedt met struiken of bladeren van die. Deze worden van hun jongen gezogen als een koe; smaken meer naar vlees dan vis.
Torpedo, (sidderaal) of zo de Engelsen zeggen Num-eel, zo veel als een beroerde aal of paling, die levendig zijn en enig ander schepsel aanraken geeft aan alle leden van die een zulke doofheid en beroerte dat ze voor een tijd lang ten ene maal ongevoelig worden; en het is geloofwaardig dat verscheiden lieden verdronken zijn die het ongeluk gehad hebben dat ze in 't zwemmen over de rivieren door zo’n vis geraakt worden. Zijn ook bij andere kramp-vis genaamd; staan de onwetende mensen wanneer ze door een schielijke beving, (wat dit gedierte in de natuur heeft en schijnt als gegeven te zijn tot een middel om daardoor zijne vrijheid te bekomen,) ademen zulke koude dampen uit dat diegene die het gedierte aanraken gelijk alle krachten verliezen. In de waarheid een vreemde en wonderlijke eigenschap die ons met geweld dringt te geloven vele andere natuurlijke dingen tot nog toe niet zijn aangenomen.
Paling, vindt men hier wel zo zwaar dat er enige wel dertig ponden van wegen die daarom niet te hatelijker, maar bovenmate zoet en lieflijk zijn.
Reversus, ook Guaican of keer-weer, deze vis is zo groot als een grote aal, heeft achter aan de hals een huid of zakje, schijnt een grote buidel gelijk; deze houden ze onder aan 't schip aan een touw gebonden, [195] wat zo veel botsingen wordt gegeven dat de vis gans bedekt kan blijven van 't water onder aan de kiel der schip omdat het de glans van de lucht geenszins kan verdragen. Als nu de vissers een grote vis of een zeeschildpad gewaar worden, zo laten ze deze Reversus los die zo gauw het voelt dat de teugel hem laos wordt gelaten sneller als een pijl uit een boog op de vis komen zwemmen en hem met het gedachte zakje zodanig vast houdt dat men hem door geen geweld de roof kan ontrukken, tenzij men hem allengskens, door 't weer in halen der touw, met de buit tot bijna boven 't water trekt alwaar het de lucht gewaar wordt zijn roof terstond verlaat; zo gauw nu de vissers bemerken dat de buit bij het schip en gauw boven is zo springen enige in 't water, zoveel als er nodig zijn tot behandeling van den gevangene vis, en beuren die in het schip; daarna laten ze 't touw zo veel los als de jager behoeft om weer zijn vorige plaats onder 't water te bereiken; dan wordt aan een ander touw een stuk van de bejaagde roof gebonden en de vanger toegezonden tot een beloning van zijn gedane moeite.
Arend-vis, een wonderlijk schepsel, de ogen staan vijf vierendeel van elkaar af; van 't uiterste van d' ene vin tot het einde van d' andere heeft het meer als vier ellen lengte; een lelijke wijde mond met tanden voorzien, de staart is lang en dun.
Zee-Peroketten, zijn van schubben als de karper, maar van groene kleur gelijk de veren van een parkiet: waarvan ook komt dat men ze zee-parkieten noemen. Hun ogen zijn mooi en tintelen geweldig, d' oogappels helder als kristal die omringd zijn met een verzilverden kring, besloten zijn in een andere die smaragd– groen [196] is, gelijk de schubben van hun rug; want die van onder den buik zijn van een geelachtig groen. Ze hebben geen tanden, maar hun kaakbenen van boven en van onder zijn van een vast been dat uitnemende sterk is, van dezelfde kleur als hun schubben en verdeel zijn in kleine bijvoegsels, mooi om aan te zien; ze leven van schelpvissen en verbrijzelen met die harde kaakbenen, gelijk tussen twee molenstenen; de oesters, de mossels en de andere schelpen om zich met het vlees dat daarin is te spijzigen.
Uitmuntende zijn ze om t' eten en zo groot dat er gezien worden die meer als twintig ponden wegen.
Panapana, tamelijk lang, op zijn lijf is 't vel zo ruig als een sterke mannenhaar op de hand; deze is een lelijk monster.
Kurema, of ook wel Paraty, een vis gelijkt de barbeel zwemt in menigte bij elkaar, schieten daardoor die met pijlen zo zeker dat ze menigmaal twee en drie in een schot treffen; deze vis gekookt en gebraden is zeer goed, maar in den aard zacht; men droogt die ook en wrijft dan die tot meel.
Lamantijn, deze is onder de zee-gedrogten goed om t' eten en die men in voorraad bewaart, gelijk men in Europa de zalmen en de abberdaan doet. Dit is een gedrogt dat met de ouderdom tot zulk een vreemde grootte groeit dat men er gezien heeft die omtrent achttien voeten lang waren en zeven dik in het midden van het lichaam. Zijn hoofd heeft enige gelijkvormigheid met dat van een koe, van aar komt dat enige hem zeekoeien noemen. He heeft kleine ogen en zijn huid is dik van een bruine kleur in enige plaatsen gerimpeld en door-zaait met enige kleine haartjes. Als ze droog zijn worden ze zo [197] hard dat het mag verstrekken voor een ondoordringbare rondas tegen de pijlen van d' Indianen: ook gebruiken enige wilden het om de pijlen van hun vijanden te beschutten als ze ten strijde gaan. Het heeft geen vinnen, maar in zijn plaats heeft het onder den buik twee kleine voeten die elk vier tenen hebben, geweldig zwak om dn last van zulk lomp en zwaar lichaam te onderstutten; en het is van enige andere verwering voorzien. De vis leeft van kruid dat groeit bij de rotsen en op de banken die maar omtrent een vadem lengte met zeewater zijn bedekt. De wijfjes werpen hun vrucht uit op de wijze van de koeien en hebben twee tepels waarmee ze hun jongen zogen; ze werpen er twee te elke dracht die hen niet verlaten totdat ze geen melk meer nodig hebben en dat ze het kruid kunnen afweiden gelijk hun moeders.
Onder alle vissen is 'er geen die zo veel goed vlees heeft als de lamantijn: want men moe 'er somtijds maar twee of drie hebben om den last te maken van een grote kano; en dit vlees is dat van een landdier gelijk, kort, blozend, smakelijk en doorlopen met vet dat als het gesmolten is nimmer schimmelt. Als het twee of drie dagen in het zout gelegen heeft is het beter voor de gezondheid dan vers gegeten. Men vindt deze vissen meer voor de mond van de rivieren van zoet water, als in de volle zee. De liefhebbers maken groten staat van zekere stenen die ze in hun hoofd hebben omdat als ze tot stof gemalen zijn de kracht hebben om de nieren van graveel te zuiveren en zelf om de steen te breken die 'er gevormd zou zijn. Maar omdat dit hulpmiddel fel is raadt men niemand aan het te gebruiken zonder de raad van een wijze en ervaren geneesmeester. [198]
Camonroupony-Ovassou, deze is een grote vis, heel goed om te eten; van deze gedenken ze ook in hun liederen; ik kan ze niet goed ergens bij vergelijken.
Ovara en Acara-Ovassu, deze twee soorten in onderscheid zijn de voorgaande niet ongelijk, dog nog beter voor de mond en gebruik; gelijkte de Ovara zeer goed naar de forellen.
Acarapet, deze is een brede vis als de brasem als men deze kookt zo komt daar een gele vettigheid van; dit gebruikt men wel voor zout aan tafel omdat het de aard in alles aan zich heeft.
Pira Ypochi, is zo lang als een aal, men eet ze mede, dog zeer weinig; omdat het zeer sterk roert.
Acarabout, deze is een slijmige vis en is de rietvoorn gelijk.
Philantropia of zucht tot de mensen, bij de dolfijn te vergelijken; maar de steen die vast in haar hoofd gevonden wordt is van grote waarde want in wijn gelegd en nuchter gedronken is een bijzonder hulpmiddel tegens de steen en koliek.
Paddenvis, mede een vergiftige vis; deze wordt haastig gegeten door de zeelieden, een dwaling die sommige het leven kost; een al te kostbare en dure betaling voor een onaangename maaltijd. Deze is de schol niet ongelijk, maar veel zwarter gespikkeld en lelijk beschildert en van heel verschrikkelijke gedaante.
Nog een klip of steen-aaltje, almanak-visje genaamd.
Een donkere platte vis met witte strepen.
Een mooie voorn met strepen.
Nog een voorvormige gewijsde vis.
Nog een indiaanse kleine klipvis of donderpad met donkere grijze vlakken.
Nog een rode klip-is. [199]
Een gele platte vis met donkere strepen.
De blauwe vis of snot-olf genaamd.
Tamovata, deze is een span-hand lang met een grote ijselijke kop, onder in de mond heeft het twee steek-veren als elssen en heel scherpe sterke fijne tanden en op de rug harde schubben.
De indiaanse donkere platte vis.
De kleine Indiaanse karper in menigte.
De driehoekige Indiaanse vis.
De vierhoekige Indiaanse vis met twee hoorns.
De gele platvis met donkere kruisvormige strepen.
Makrelen, deze soort wordt van de Engelsen Eilanden, gezouten als gerookt, in menigte aan deze kust overgebracht.
Snoek, die edel van smaak, maar in gedaante tegens de Hollandse verschilt.
Querman, van smaak de zalm gelijk.
Pakkoesjes, Preparie, Warapper, Jammes, Jakjes, mooie baars en post, bij uitnemendheid vet.
Haaymaar, of anders kabeljauw, bot en nog vele soorten van een (vis) rijke menigt, als ik geloof ergens in de gehele wereld zal gevonden zijn.
De Indianen die in vlietende wateren vis vangen, (eer ze van ijzer of staal waren voorzien) staken ze een bijzondere visstaart, die een zeekreeft gelijkt en zo inwendig hol is of van een andere bekwame vis, in plaats van vishaken aan het einde van hun riet of een stok waarmee ze de vis bij nacht en dag weten te doorsteken en te vangen. Ze kunnen ook van dunne tenen korven vlechten, die aan de mond of ingang heel wijd zijn en hoe langer hoe wijder vallen, dog met een middelschot; die ze aan stokken binden en zo in de grond zetten door welk middel ze vissen dat niet onvermakelijk te zien is, overtreffen de Europese viskunst, [200] worden door de menigte gemakkelijk de vangst volbracht.
Homars, zijn een soort van kreeften; zo groot dat 'er maar een nodig is om een schotel te vullen; hun vlees is wit en smakelijk, maar wat hard om te verteren. De Indianen vangen die bij nacht op het zand of op de platen van de zee; en met de hulp van een toortslicht of de helderheid van de maan, zo doorrijgen ze hen met een kleine ijzeren vork.
Kreeften, deze zijn van dezelfde gedaante als die men in Europa vist; daar zijn er van onderscheiden grootte, maar de ongewoonste zijn die van roof leven. Ze houden zich op onder de struiken van de bomen aan den oever van de zee: en naar het voorbeeld van die kikvorsen die men Vißige noemt, zo verspieden ze zich uit hun sterkte der oesters en de mossels om hen tot buit te make, en ze vangen ze door een verwonderlijke listigheid. Die deze is; dat ze bespeurd hebben hoe hun tanden en hun verweringen niet sterk genoeg zijn om de schelpen te breken die deze lekkere vissen bedekken: en ook hebben ze vernomen hoe ze verscheiden malen op een dag hun schelpen openen om de verse lucht te scheppen, bespieden ze die tijd zorgvuldig en hebben zich voorzien met een kleine ronde kiezelsteen die ze uit het drijfzand hebben gekozen, zo houden ze zich gereed in d' ene van hun tangen en naderen bij de oester of bij de mossel, laten ze het met zulk een gauwigheid vallen in hun geopende schelp, dat zze zich niet weer kunnen toesluiten en de vis tot een roof blijft van deze loze jagers.
Krabben die men Tourlourou noemt, deze zijn wel de kleinste; hun bast is rood getekend met een [201] zwarte vlek, ze zijn tamelijk aangenaam van smaak: maar ter oorzaak dat er vele aan te pluizen is en weinig af te halen en dat men ook houdt dat ze de bloedgang voortbrengen worden ze weinig gezocht dan bij nood.
Witte krabben, alzo genaamd omdat ze geheel wit zijn; deze onthouden haar aan de voeten van de bomen bij de oever van de zee en in gaten die zr in de aarde maken waarin ze zich trekken, gelijk de konijnen in hun holen. Dit slag is de grootste van allen en daar worden er zodanige gezien die zo veel vlees in een van hun poten hebben als de grootte van een ei, alzo lekker als die van de rivierkreeften. Ze vertonen zich zelden bij dag: maar gedurende de nacht komen ze met benden uit hun holen om onder de bomen te gaan eten; en in deze tijd is het ook dat men ze gaat vangen met lantaarns of toortslichten. Ze verlustigen zich voornamelijk onder de Paretuve-bomen, en onder de andere bomen die aan den oever van de zee zij, en in de aller moerassigste plaatsen. Als men in de aarde of in het zand delft om ze in hun vertrek-plaatsen te zoeken vindt men ze altijd half-lijf in het water; evenals het meeste gedeelte van de andere twee-naturen dieren.
Beschilderde krabben, dit zijn de mooiste, de verwonderlijkste en de meest-geprezene van allen; ze hebben wel de gedaante als de voorgaande, maar ze zijn met zo vele kleuren beschilderd die alle zo mooi en zo levendig zijn; dat er niets vermakelijker is dan hen op de volle dag te zien kruipen onder de bomen, daar ze hun voedsel zoeken. Enigen hebben het gans lichaam van violette kleur, gepluimd met wit; de anderen zijn van een mooi geel dat geschakeerd is met verscheiden kleine grijsachtige en [202] purperkleurige trekjes die aan de keel beginne en zich slingeren over de rug. Daar zijn 'er zelf enige die op een tanige grond bestraald zijn met rood, met geel en met groen dat hen de rijkelijkste en beste-gemengde kleur geeft die men zich zou kunnen verbeelden. Men zou zeggen in hen van verre te zien dat al deze aangename kleuren, daar ze natuurlijk mee zijn geëmailleerd, nog niet droog zijn zo blinkend zijn ze; of dat men hen nog vers met vernis heeft uitgehaald om hen meer luister te geven. Deze beschilderde krabben zijn niet gelijk de witte die zich bij dan niet durven vertonen: Want men ontmoet ze boven al ‘s morgens en ’s avonds en na de regen onder de bomen daar ze zich met troepen verkwikken. Ze laten ze ook wel van nabij komen; maar zo ras als men gebaar maakt gelijk of men hen wilde tegenhouden met een roede, (want het zoude te gevaarlijk wezen daar de handen toe te gebruiken) wijken ze zonder hun vervolgers de rug toe te keren en al afschuivend zijdelings uit tonen ze hune tanden; en aanbieden hun open verweringen dat die twee tangen of bijters zijn die ze aan hun poten hebben, zo beschutten ze er het geheel lichaam mee en ze doen die van tijd tot tijd de een tegen de andere kletsen om hun vijanden schrik aan te jagen; en in dit postuur winnen ze hun sterkte die gewoonlijk is onder de wortel of in het hol van enige verrotte boom of in de kloven van de steenrotsen. [203]
XIII. Hoofdstuk.
De Aard der Bomen, der vruchten en Aardgewassen.
De aarde is de laagste hoofd-stof van de wezenlijke stoffen, gelijk een grond of grondvest van de overblijvende; want al wat de andere stoffen daarop laten neervallen en afkomen dat ontvangt ze alles; bewaart hetgeen bewaard moet worden en brengt tevoorschijn wat openbaar moet wezen. Ze is de trouwe schatkist aller dingen waarin al het voortgebrachte blijft en door de bewegende warmte daarin verrot is wordt door die vermeerderd. Als het reine van het onreine gescheiden is hetgeen in haar zwaar is werd verborgen; het lichte wordt van de bewegende warmte na de vlakte uitgedreven en gelijk die bestaat in een slijkerigheid alzo vermengt ze alle zaden en dingen als voedster en moeder.
De bomen die deze kragt ontvangen geeft het zulke sterke drang zo dat de sinasbomen hier zo groot worden als de vaderlandse Linden, zo ook in dikte van hune stammen en pronksieraden van hun kronen, mild dragen van rijpe appels, groene, aankomende (ook bloeien) gezegend met een dun schilletje daar 't goed-smakende vocht in huisvest om de lekkerbekken te verversen.
Oranjebomen zijn mede van dezelfde gestalte, wil de top nog wel trotser in hoogmoed opheffen. Pralend met een rijke schat harer natuurlijke baarmoeder,[204] in twee soorten, zure en zoete, met hun rijpe, groene en aankomende telingen, neffens de bloemen.
Limoenen, zure en zoete, van een extraordinaire grootte vindt men hier; en daar op de plantages, deze die als de vorige bomen wel vrucht-dragen, maar de bomen groeien niet zo sierlijk, zijn meerder in verwarring met kleine takken uit de grond opgeschoten, in manier als de grote hagedoorn en zijn niet veel met vocht beladen ter oorzaak van hun dikke binnen en buiten schil. Maar de lemmetjes, is een kleiner soort evenals de kleinste Spaanse limoentjes; deze zijn bijzonder dun van schil, zijn bijna even gelijk met vliezen zodat daar zeer weinig wit aan is. Deze zijn heel rijk van sap en dragen boven alle voorgaande vruchten zeer milddadig en nog veel scherper van zuur-vocht als de citroenen. Waarvan ook velen geperst, gezouten en de kleinste gekonfijt naar Europa gezonden worden. Liggen daar meer als ze rijp voldoende op de grond die ook elk zonder prijs mag kopen, zonder nochtans schade aan de bomen aan te brengen.
Palmen-boom, deze groeien ter hoogte van stam van 150 tot 200 voeten zonder takken, alleen hebben ze een struik, van natuur en smaak als een witte kool daar de bladeren en zaad uit voort komen. Buiten deze soort vindt men nog vierderlei andere palmen als Latanir-palmen, Epinu-palmen, Vin-palmen en Copelet of Palm de Montagne, enz.
Goyavis, is mede een zeer aangename vrucht, zijn de bomen van een matige dikte van twee en vier duimen in 't ronde. Deze groeien in de savannes, of vrije weilanden met hier en daar een boom. Die gekookt worden als kruisbessen pap; gestoofd de kweepeer in smaak; en groen gegeten [205] dn buik te stoppen: waarom hem velen ook gebruiken tegen den bloedloop; maar rijp gegeten heeft he een tegenstrijdige uitkomst. De kleur is geel aan de bomen; de grote hebben die als een abrikoos en omtrent hetzelfde gewas gelijkend; zijn mede algemeen en voldoende tot vervulling der huishouding.
Pompelmoes, een soort van oranjeappels, de vrucht is zo groot als een ordinaire pompoen, maar meer in de ronde kaasvormig, is de schil mede als de oranje en 't vocht zuur en zoet in tweeërlei soort. Deze hangen door de zwaarte nederwaarts aan de bomen en dragen zeer mild.
Zuurzak, deze komen in hoedanigheid de voorgaande nabij, alleen dat ze wat langwerpig zijn en de buitenste schil aan den groene; worden mede tot verfrissingen gebruikt.
Cacaobomen, van deze zijn mede plantages en groeien in dunne stammen van de hoogte als een middelmatige kersenboom; heeft een aangename aangroei en een sierlijke bloem.
Kersenbomen, zijn van grootte als die in Nederland; maar de vrucht is geribbeld met acht kanten, hebben zo veel steentjes in zich gesloten als 'er verdelingen zijn. Dragene milddadig vijf en zes malen per jaar vruchten die ook wel in 't wild in de bossen groeien.
Mandepore, daar van de vrucht niet gebruikelijk van is; deze heeft grote brede bladeren met een opstaande rand waarin het water staan blijf, zo dat het daar niet uit kan, nog verteert zich niet; even als of het een schotel was daar zich een half mengsel water in onthouden kan. De Indianen maken uit de wortel mede een drank die ze in een vijzel stoten, geven dan een vocht als melk; en zo men dit vocht met water mengt geeft het de smaak als wijn. [206]
De plant Coparibas, is beproefd heilzaam tegen wonden en vergift.
Palmboom, deze boom heeft geen gebruiken in de vrucht, groeit in de lijn recht als de sparrenboom met lange smalle bladeren, de stam redelijk dik en is in zich heel zacht. Als deze omver gehouwen is zo wordt de pit uit dezelfde boom genomen, dat wordt gekookt en dan zo lang in riemen gesneden als men het begeert; in manier als asperges bereidt en gebruikt, dat heel goed smakend en goed is.
Vijgenbomen, in soorten, deze zijn niet min smakelijk groen gegeten, van grootte als een peer; hangen bijna het ganse jaar aan de bomen. Zijn tweeërlei van aard, de ene mannelijk en d' ander vrouwelijk; de eerste draagt en baart ontelbare menigte van vruchten die nooit rijp worden, dog wat die ontbreekt heeft de vrouwelijke vijg overvloedig in zich, derhalve is 't dat de planters, opdat de rijpheid der vijgen te eerder volbracht wordt, met de vrouwelijke vrucht de mannelijke vijgen omzetten waardoor die in 't kort volkomen rijp worden. De reden hiervan is dat er van d' ene iets krachtigs uitgaat wat in d' andere als een sympathie ingetrokken wordt en de rijpheid veroorzaakt.
Hippomane mancinella, een boom die appels draagt in gelijkheid van de kannetjes appels, deze zijn zeer vergiftig van natuur; zo dat wanneer iemand die aanraakt zou door zijn sterk vergift het vel van de hand afknagen en als het aan de ogen komt zou men die daardoor verliezen. Als men die begeert te hebben zo maken de zwarten of Indianen de handen eerst nat in zout water. De boom van zichzelf geeft echter mooi hout tot het maken van kasten en kabinetten, het is wit en fraai vlammend, maar de boom moet eerst gebrand worden eer dat men die [207] kan gebruiken. De wilden, die zeer goed de natuur van de mancinella kennen, vermengen ook de melk van de boom en de dauw die 'er afvalt en het sap van de vrucht in hun vergif daar ze gewoon zijn hun pijlen mede te vergiftigen.
Marmelade, deze boom is ook van een algemene hoogte, groeit de vrucht twee schillen bijna als de Roomse Bonen waarvan de schil niet zo dik maar wel zo breed is. Deze vrucht is van buiten mede geel en van binnen roodachtig, smaakt als iets dat gekonfijt is.
Katoenboom, die de wilden noemen Manoulou-Akecha, waarvan die grote gemakken kunnen trekken. Het groeit tot de hoogte van een perzikboom: zijn schors is bruin, de bladeren zijn klein, in drie verdeeld. Het draagt een bloem van de grootte als een roos die ondersteund is van beneden op drie kleine groene en stekende bladeren die het omsluiten. Deze bloem is tezamen gezet van vijf bladeren die goudgeel zijn, ze hebben in hun grond kleine strepen van purperkleuren een gele knop die omringd is met kleine draden van dezelfde kleur. De bloemen worden gevolgd van een vrucht naar de gedaante van een langwerpig rond die van grootte is als een kleine noot met zijn schil. Als het tot zijn rijpheid gekomen is dan is het gans zwart van buiten en het opent zich op drie plaatsen die de witheid van het katoen laten zien wat het onder dit harde deksel besluit. Men vindt in elke vrucht zeven kleine bonen die het zaad zijn van de boom. Daar is een andere soort van katoenboom die langs de aarde kruipt, gelijk de wijngaard, maar van stutten ontbloot: deze is het die het fijnste en het meest-geachte katoen voortbrengt. Men maakt van [208] de ene en van de andere webben en verscheiden kleine stoffen die van groot gebruik in het huishouden zijn.
Men heeft ook de mispelboom, dog is de onze aan smaak en kleur ongelijk, dan de vrucht is rood als kersen en heel zoet, dog niet zo goed van smaak; en ook een witte van deze soort, dog beide zonder stenen.
Paco-Aire, deze boom is tien à twaalf voeten hoog en maar een span dik in de ronde; en mede heel zacht en teer zodat men het met een streek van een sabel kan neerhouwen. De appel die erop groeit, Paco genaamd, is een hand lang, aan de kleur als een komkommer, de groene schil bultig. Groeit twintig à vijf-en-twintig aan een klomp die de Indianen daarvan halen en kwalijk in de hand houden kunnen; de schil als die daaraf is die is korrelachtig. Worden mede voor vijgen gehouden; zijn bladeren zijn in 't algemeen zes voeten lang en twee voeten breed, dog worden weinig gegeten.
Sagatemener, Osamener en Pummukkoner, zijn drieërlei vruchten, de peren gelijk die de inwoners drogen en als ze die eten willen laten ze die eerst in water weken; als ze gekookt zijn eten ze het of van zichzelf zelfs alleen of stoten het tot meel, makend een brij daaruit; daar ze ook als ze rauw zijn een zeer zoete olie kunnen uitpersen.
Sapummener, een boomvrucht; deze is klein, gekookt en uitgedrukt smaakt het als kastanjes; daarvan bakken de landaard ook wel brood.
Mangummenauk, groeit op een boom die op de eikenboom gelijkt, niet groter als de eikels. Deze wordt mede eerst gedroogd, later in 't water gelegd en gekookt; dat ook de Landaard, bij mankement van brood bij vlees en vis eten. [209]
De Carpok-boom, deze heeft een vrucht aan zich tot verversing, maar moet veel gebruikt worden.
De wandelende limoen-boom, zo genaamd om de gedurige beweging van zijn bladeren zo ze afgebroken zijn; dat me voor waarheid is meegedeeld, als iets naar oordeel boven natuurlijk.
Betel, een wonderlijke mooie uitmuntende boom, wegens een zekere deftige genees-balsem die het van zich geeft.
Janipapa-Poceywa, naar de landstaal; deze heeft mede een vrucht de appels niet ongelijk. Het sap daarvan uitgeperst bestrijken d' Indianen zich me, is eerst om 't lijf als water, na enige tijd wordt het zwart als inkt en na dat het negen dagen op 't lichaam gezeten heeft zo vergaat het wederom; daarom het van de Christenen negen-dagen zwart genaamd wordt er zijn verscheiden in soort.
De boom Peruviaan of Gannaperida, deze is medicinaal; de bast van deze boom is voor enige jaren in Europa gebracht wiens poeder tot de koortsen gebruikt wordt. Gannaperida is te zeggen koortshout, en deze bast China genaamd; (Smilax ?) heeft een kleur als roestig ijzer, bitterachtig van smaak. 't Is eerst aan de voor-dertigen kardinaal de Lugo gezonden en vandaar is het in Nederland gekomen. Te Rome is het bij de vaders der Maatschap van Jezus te koop die alleen deze bast een tijd herwaarts bekomen hebben; zijn nu zijns deugd bij de medicijn-meesters voldoende bekend. Dog deze vindt men alhier niet overvloedig.
Turbiht, is een wortel; die heel wit is wordt meest gezocht en is zo ligt dat het weg stuift als men het breekt. De Indianen gebruiken echter het grauwe dat beter ruikt, daar van een drachme meer werking heeft dan 't witte van drie. [210]
De Cocos-boom, deze alleen geeft alles wat bijna de Indianen nodig hebben. Van de stam maken ze planken en scheepjes; van de bast die om de Cocos-noot zit bereiden ze touwen, van de bladen ook zeilen en bedekking voor hun huizen, waaiers, matten en tenten. In de noot vinden ze veel zoet, helder en gezond water; ook de bladeren in de mond genomen voedt de mens voor honger en dorst. In elke noot is wel een halve kan vol nat als het onrijp is; als de noot rijp wordt dan is dat water in een smakelijk pit, gelijk dat van de hazelnoten, in een vaste substantie geheel veranderd. De harde schil van de noot is bekwaam om lepels en bekers, neffens kalebassen, en alle andere gebruik van te maken. Ze drukken uit het pit een sap als zoete melk, en ook een zeer lieflijke olie als die wat oud is. Als ze een bloem aftrekken en op die plaats een kan hangen, zo hebben ze alle dagen een kan vol nat als zoete wei; als dit sap een uur in de zon gestaan heef, dan zo is het goede azijn; ze maken ook van dit vocht goede suiker. Op de pit van de stam der boom groeit een dun wit vlies, toegevouwen als papier, wel 50 à 60 stuks dik opeen, 't welk ook papier van de Indianen is. Daarboven als deze boom is beginnen te dragen vindt men het nimmer zonder vrucht: want he brengt 'er nieuwe voort bij elke maand van het jaar.
Kaneelhout, deze boom mag plaats grijpen onder die tot de geneeskunst dienen omdat dat zijn kruidige schors gezocht wordt van allen die met koude trekkingen gekweld worden en gebruikt wordt om de maag t' ontlasten van alle drabbige en slijmachtige vochtigheden die haar ten onder houden. De goede reuk en d' eeuwigdurende groenheid van dezen mooie boom hebben enige overreden dat dit een soort van laurier [211] was; maar he groeit veel hoger, zijn stam is ook dikker, zijn takken zijn meer uitgespreid en zijn bladeren die niet wel zo lang zijn zijn veel zachter en van een vrolijker groen. Zijne schors die bedekt is onder een askleurige huid is dikker en van een wittere kleur dan de kaneel die van het opgaan komt; het is ook van een scherpere en van een bijtender smaak; maar als het in de schaduw gedroogd is geeft het een zeer liefelijke geur aan de spijzen.
Aygans of duivels-boom, waarvan men een tak of blad plukt en die altijd in beweging is en over de aarde heen en weer zweeft; daarom een wandel-boom of blad genaamd wordt daar de Indianen zeer veel achting voor hebben en superstitie opbouwen.
Volgens getuigenis der Indianen vindt men een zeldzame boom die vruchten draagt als de eik en bladeren als walnotenbomen, zeer mooi en wel riekend. Staan op een eiland daar geen put, bron nog water te vinden is en aldaar geen regen van de hemel valt, (gelijk als men zegt in Egypte) uit wiens bladeren druipt gestadig zo veel water, terwijl dag en nacht even lang zijn en de dikke nevel op die boom hangt dat alle mensen en beesten op het gehele eiland overvloed van water kunnen krijgen; wat een wonderwerk in de natuur is.
De druivenboom die die van de Caraïben noemen Ouliem, groeit tot een middelmatige hoogte en kruipt bijna bij de aarde aan de oever van de zee: Maar in een goede aarde wordt het hoog, gelijk een van de mooiste bomen van het woud. Zijn bladeren zijn rond, dik, doormengt met rood en groen. Onder de schors van de stam, na dat men daar heeft afgelicht een bast van omtrent twee duimen dik, zo vindt men een hout dat violet, vast en zeer bekwaam [212] is om uitstekende schrijnwerken van te maken. Het brengt aan zijn takken vruchten voort die men, als ze rijp zijn, nemen zou voor grote violette druiven: Maar in plaats van korrels heeft elke bes onder een tedere schil en daaronder zeer weinig stof die zuurachtig, verversend en van tamelijk goede smaak is, een harde kraaksteen gelijk die van de pruimen.
Sassafras-boom, beter als het Franse van doctor Monardes daar hij veel van geschreven heeft.
Tuna of vijgenboom, die ofschoon ze geen vrucht dragen echter hoger worden gehouden als d' andere van die naam. Want van deze bekomt men het bekende Cochenille; onder aan de bladeren kleven wormpjes en die zijn bedekt met een dunne huid, de gemelde wormpjes zijn van buiten wit, van binnen scharlakenrood; worden genereerd uit de zaadkorreltjes die men derhalve purper of scharlaken korrels noemt; dog deze bomen vindt men weinig.
Betel, een wonderlijke mooie uitmuntende boom, wegens een zekere deftige genees-balsem die het van zich geeft.
Janipapa-Poceywa, naar de landstaal; deze heeft mede een vrucht de appels niet ongelijk. Het sap daarvan uitgeperst bestrijken d' Indianen zich me, is eerst om 't lijf als water, na enige tijd wordt het zwart als inkt en na dat het negen dagen op 't lichaam gezeten heeft zo vergaat het wederom; daarom het van de Christenen negen-dagen zwart genaamd wordt er zijn verscheiden in soort.
De boom Peruviaan of Gannaperida, deze is medicinaal; de bast van deze boom is voor enige jaren in Europa gebracht wiens poeder tot de koortsen gebruikt wordt. Gannaperida is te zeggen koortshout, en deze bast China genaamd; (Smilax ?) heeft een kleur als roestig ijzer, bitterachtig van smaak. 't Is eerst aan de voor-dertigen kardinaal de Lugo gezonden en vandaar is het in Nederland gekomen. Te Rome is het bij de vaders der Maatschap van Jezus te koop die alleen deze bast een tijd herwaarts bekomen hebben; zijn nu zijns deugd bij de medicijn-meesters voldoende bekend. Dog deze vindt men alhier niet overvloedig.
Turbiht, is een wortel; die heel wit is wordt meest gezocht en is zo ligt dat het weg stuift als men het breekt. De Indianen gebruiken echter het grauwe dat beter ruikt, daar van een drachme meer werking heeft dan 't witte van drie. [210]
De Cocos-boom, deze alleen geeft alles wat bijna de Indianen nodig hebben. Van de stam maken ze planken en scheepjes; van de bast die om de Cocos-noot zit bereiden ze touwen, van de bladen ook zeilen en bedekking voor hun huizen, waaiers, matten en tenten. In de noot vinden ze veel zoet, helder en gezond water; ook de bladeren in de mond genomen voedt de mens voor honger en dorst. In elke noot is wel een halve kan vol nat als het onrijp is; als de noot rijp wordt dan is dat water in een smakelijk pit, gelijk dat van de hazelnoten, in een vaste substantie geheel veranderd. De harde schil van de noot is bekwaam om lepels en bekers, neffens kalebassen, en alle andere gebruik van te maken. Ze drukken uit het pit een sap als zoete melk, en ook een zeer lieflijke olie als die wat oud is. Als ze een bloem aftrekken en op die plaats een kan hangen, zo hebben ze alle dagen een kan vol nat als zoete wei; als dit sap een uur in de zon gestaan heef, dan zo is het goede azijn; ze maken ook van dit vocht goede suiker. Op de pit van de stam der boom groeit een dun wit vlies, toegevouwen als papier, wel 50 à 60 stuks dik opeen, 't welk ook papier van de Indianen is. Daarboven als deze boom is beginnen te dragen vindt men het nimmer zonder vrucht: want he brengt 'er nieuwe voort bij elke maand van het jaar.
Kaneelhout, deze boom mag plaats grijpen onder die tot de geneeskunst dienen omdat dat zijn kruidige schors gezocht wordt van allen die met koude trekkingen gekweld worden en gebruikt wordt om de maag t' ontlasten van alle drabbige en slijmachtige vochtigheden die haar ten onder houden. De goede reuk en d' eeuwigdurende groenheid van dezen mooie boom hebben enige overreden dat dit een soort van laurier [211] was; maar he groeit veel hoger, zijn stam is ook dikker, zijn takken zijn meer uitgespreid en zijn bladeren die niet wel zo lang zijn zijn veel zachter en van een vrolijker groen. Zijne schors die bedekt is onder een askleurige huid is dikker en van een wittere kleur dan de kaneel die van het opgaan komt; het is ook van een scherpere en van een bijtender smaak; maar als het in de schaduw gedroogd is geeft het een zeer liefelijke geur aan de spijzen.
Aygans of duivels-boom, waarvan men een tak of blad plukt en die altijd in beweging is en over de aarde heen en weer zweeft; daarom een wandel-boom of blad genaamd wordt daar de Indianen zeer veel achting voor hebben en superstitie opbouwen.
Volgens getuigenis der Indianen vindt men een zeldzame boom die vruchten draagt als de eik en bladeren als walnotenbomen, zeer mooi en wel riekend. Staan op een eiland daar geen put, bron nog water te vinden is en aldaar geen regen van de hemel valt, (gelijk als men zegt in Egypte) uit wiens bladeren druipt gestadig zo veel water, terwijl dag en nacht even lang zijn en de dikke nevel op die boom hangt dat alle mensen en beesten op het gehele eiland overvloed van water kunnen krijgen; wat een wonderwerk in de natuur is.
De druivenboom die die van de Caraïben noemen Ouliem, groeit tot een middelmatige hoogte en kruipt bijna bij de aarde aan de oever van de zee: Maar in een goede aarde wordt het hoog, gelijk een van de mooiste bomen van het woud. Zijn bladeren zijn rond, dik, doormengt met rood en groen. Onder de schors van de stam, na dat men daar heeft afgelicht een bast van omtrent twee duimen dik, zo vindt men een hout dat violet, vast en zeer bekwaam [212] is om uitstekende schrijnwerken van te maken. Het brengt aan zijn takken vruchten voort die men, als ze rijp zijn, nemen zou voor grote violette druiven: Maar in plaats van korrels heeft elke bes onder een tedere schil en daaronder zeer weinig stof die zuurachtig, verversend en van tamelijk goede smaak is, een harde kraaksteen gelijk die van de pruimen.
Sassafras-boom, beter als het Franse van doctor Monardes daar hij veel van geschreven heeft.
Tuna of vijgenboom, die ofschoon ze geen vrucht dragen echter hoger worden gehouden als d' andere van die naam. Want van deze bekomt men het bekende Cochenille; onder aan de bladeren kleven wormpjes en die zijn bedekt met een dunne huid, de gemelde wormpjes zijn van buiten wit, van binnen scharlakenrood; worden genereerd uit de zaadkorreltjes die men derhalve purper of scharlaken korrels noemt; dog deze bomen vindt men weinig.
Chilli, deze is van tweeërlei geslacht; d' ene soort [217] heeft een grote gladde rode-gele stam vervuld met een taai merg; de bloemen zijn witachtig, de bladeren geweldig groot en bleek-rood; de vrucht is de rode hazelnoten gelijk, overtrokken met een witte gele huid, de smaak is bitter.
De andere soort draagt citroenachtige bladeren, dog groter, beide basten zijn bitter en in water gekookt is goed voor de loop.
Boom Guayaba, heeft de grote van een steen of steek-eik, of walnotenboom; de bast is uitwendig asgrauw, dog met vele groene vlekken; inwendig bijna rood, een halve vingerdik en bovenmate hard; zodat men die als 't hout eerst net geveld is nauwelijks met bijlen of ijzeren knotsen van de stam kan afkrijgen, omdat het zo gans vast daaraan kleeft, dog na verloop van enige tijd laat ze zich met weinig moeite afhalen. Dat hout schijnt van buiten bijna zwartachtig; in zwaarte van gewicht gaat het alle ander hout te boven, 't minste stukje daarvan, hoe klein 't ook zijn mag, zal nooit op 't water boven drijven, maar terstond naar de grond zinken. De smaak is niet onaangenaam, ofschoon men straks enige bitterheid op de tong gewaar wordt; de bladeren zijn dik, klein, hard, groen en veel geaderd. De vrucht heeft enige gelijkheid met de kastanjes, sommige met pruimen, andere met twee aaneengegroeide vijgen, nog andere de gedaante van een hart; de lengte is van een dwars-vinger, de breedte wat minder, de kleur als een verwelkte pruim.
Acajou, dis is een grote boom, zo hoog als onze Europese beuken, dog nog wijder uitgespreid van takken die zelfs tot op de aarde komen. De bladeren zijn stekelig; zeer breed, dog tegen de steel spits en lopen voor rond toe. Zijne bloesem [218] draagt het kroonvormig zodat 'er 8, 9 à 10 bijeen staan en in een bundeltje of kroon zich over de honderd vertonen. Elke bloem bestaat uit vijf smalle bladertjes die spits toelopen en van een aangename reuk: na deze bloem komt een kastanje voort, in de gedaante van een nier; terwijl die toeneemt, groeit allengskens daartussen en de stengel of steel een langwerpige appel, eirond, ook wel gans bal rond, als het rijp heeft het een sponsachtig taai vlees of merg en veel scherp zoete tezamen trekkend sap dat zeer de dorst lest en dat men houdt zeer nuttig voor de borst te wezen en voor de flauwten, als het gemengd is met wat suiker. Uitwendig is de schil of gans geel of gans rood of ook uit beide deze kleuren gemengd. Op sommige bomen ziet men deze vrucht bloedrood en kogelrond, die is wel de zuurste; aan andere wederom geel en langwerpig; aan nog andere geel en rond. Van dit appelsap worden de doeken of Langoutiens der Indianen besmet als ijzeren vlakken wat daar niet uit is te krijgen voordat deze bomen wederom een nieuw zomerkleed aan trekken en hun bloei geven.
Wolbomen, verdeelt in grote en kleine; de grote zijn hoog, ruig van doornen en bebladerd gelijk de olijven met witte kleine bloemen. De vruchten vergelijken zich in gestalte en grote met een kleine meloen, zijn vol witte vezelachtige vlakken, waartussen ronde zoete kernen steken gelijk hennepzaad; zeer gezond zijn ze gegeten, zo wel rauw als geroosterd en maken 't lichaam vet.
De kleine wolboom heeft een middelmatige hoogte en is begroeid met klokvormige gele bloemen. Als de vrucht rijp is wordt het in vier delen gekloofd waaruit de wolboom voortkomt in de [219] grootte van kleine pillen; in 't midden vindt men zwarte zaadkernen, zo dik als een boon en dragen de gedaante als een nier: van deze wol spinnen de Indianen ’t garen tot de hangmatten.
Achiote, deze boom groei bijna in alle Amerikaanse landen en maakt zich begeerlijk, niet alleen bij de wilden, maar ook bij de Christenen, Barbaren en Europeanen, zo door zijn gezonde eigenschappen als door de rode kleur die het geeft. 't Hout van deze boom wrijft men aan een ander hout van dezelfde aard en zo bekomt men 'er vuur van; gelijk bij ons uit staal en vuursteen. De bast dient tot touwwerk wat sterker is dat 't geen men uit hennep haalt. De rode kernen uit de vrucht zijn koud, droog en een weinig tezamen trekken; dit werpt men in warm water wat men roert tot dat het de roodheid der kernen naar zich heeft getrokken. Hierna maakt men 'er kleine koekjes van die niet alleen een voortreffelijk heelmiddel is tegens alle onordentelijke bloed-vloeden, maar ook onder de spijzen gemengd die een aangename smaak en lieflijke kleur geeft; inzonderheid komen ze met deze deugd de chocolade te nut die in een zekere maat daarbij gedaan worden, kunnen dan deze drank veel zekerder gebruiken, geeft kracht tot reiniging van bloed en versterking van het ingewand.
Musa, een Indiaans gewas of boom, 't groeit omtrent zes of zeven ellen hoog; de bladeren zijn gelijk die van 't suikerriet, breiden zich ook zodanig uit dat ze somtijds een ganse el lang en een halve el breed zijn, in 't midden doortrokken van een brede rib. In de zomer verwelken deze bladeren, 'hetzij vanzelf of van de grote hitte zodat ze gezamenlijk afvallen; en in de herfst of grote regentijd alleen de blote ribben over laten. De vruchten zijn [220] niet groot en als ze rijp worden zo krijgen ze een geel bleke kleur; uitwendig zijn ze met een huid overtrokken als de vijgen die zich met de vinger laat afstropen en vanwege zijn sierlijkheid in de hoven geplant. Daar is nog kern nog zaad in; als men ze eet zo schijnen ze in 't eerst zonder smaak te zijn, maar daarna bevindt men ze hoe langer hoe lieflijker.
De Indiaanse boom Guabipocacabila of anders geheten Pao-vello omdat zijne basten zeer week en gerimpeld zijn; als de bloemen afvallen, (wat in de lente of kleine regentijd geschied,) zo volgen daarop zoete, dog krom-gedraaide en niet te vormen hulzen; in 't begin groen, maar na verkregen volle rijpheid worden ze zwart en verrotten. Deze boom heeft geen lust in beschaduwde bossen, maar houdt van de zon beschenen velden alwaar het de voorbijgangers lieflijk verlustigt door zijne sierlijke bloesems en reuk, gans aangenaam voor oog en neus. In hout, bast, pit en breekbaarheid komt het met de vlierboom bijna overeen; voor aan de tak gaan lange spruiten uit en uit die vele twijgjes, drie of vier nevens de andere; de bladeren zitten altijd twee en twee tegenover elkaar aan korte steeltjes, zijn in 't aantasten hard gelijk perkament; uitwendig in aderen en kleur een verse salie-bladeren gelijk. Onder en tussen de bladtelgjes groeien desgelijks steeltjes, twee of drie vingers lang en aan die twee of vier-en-twintig bloemen op een trosje, elk aan vijf bleekgele bladeren, in plaats van de bloem-lellen hangen er vele draden uit van anderhalve vinger lang, de binnenste helft geel, de buitenste roodachtig die gekruid zijn. Deze bloemen maken zich gans aangenaam door hun behaaglijke reuk en tegelijk de gehele boom: de vrucht komt in hulzen, vier of vijf vingers lang en voor toegespitst. 't Merg uit de wortel is witgeel; [221] eerst doet men de dunne bast daarvan, daarna snijdt men ze in stukken en men legt ze in bronwater een gehele nacht lang onder de open hemel; dan zo drinkt men 't voor velerlei gebreken en zwakheden van het lichaam met groot voordeel.
Tzapotl of Chochizapotl, deze boom is groot en van een wild aanzien, zijn loof is als dat van de citroenbomen dog dun; drie en drie bladeren zitten altijd bijeen. De stam is met witte vlokken besprenkeld; de bloesem bleek en klein; de vrucht van gestalte en grote als een kwee, wel lieflijk t' eten, maar niet zeer gezond vermits de kern, de daaraan zittende steen een dodelijk vergif in zich heeft.
Timbo, deze vindt men in velerlei en wonderlijk gevormde soorten, 't wordt ook op menigerlei wijs gebruikt en tegelijk misbruikt; is van een vermakelijke aanschouwen. Vertoont zich gelijk touwen in de lucht uitgespannen en ofschoon zijn dikte nauwelijks die van een duim is, zo verheffen zich echter de takken zo hoog als de top der allerhoogste bomen, verootmoedigen dan van boven zich nederwaarts ter aarde, klimmen dan andermaal weder op en vormen op deze wijze ontelbare veel zodanige touwen, waardoor tenslotte uit deze hoog opklauterende, gans toegegroeide en bijna ondoordringbare bossen komen te ontstaan. Enige vindt men zo dik als een mensen been, nu van een vierkante, dan van een rond figuur.
Papayo of papaya is een boom die zonder takken groeit tot de hoogte van vijftien tot twintig voeten, dik naar gelijkmatigheid, hol en sponsachtig van binnen, daarom gebruikt men het om overal waar men wil de vlieten van de water-sprongen te leiden. Daar zijn er van twee soorten, waar van de ene gewoonlijk gezien wordt in vele plaatsen. Zijn bladeren zijn [222] verdeeld in drie punten, bijna als het blad van de vijgenboom, ze zijn gehecht aan lange staarten die dik zijn gelijk de duim en hol van binnen: ze komen uit den top van de boom vanwaar ze gebogen zijn en verscheiden vruchten bedekken die rond zijn; en van grootte als een kweepeer, ze groeien rondom den stam waaraan ze gehecht blijven.
d' Andere soort van papaya-boom is mooier en meer beladen met bladeren dan de anderen. Maar hetgeen die hem meer doet achten dat is zijn vrucht die van de grootte is als een meloen en van de gedaante als een vrouwenborst. Inwendig is 't vlees roodachtig en bovenmate zoet, zo murw dat men 't met een lepel kan uitscheppen; de hoedanigheid is gans koud, ja tot zo ver toe dat als ze te veel gegeten zijn een man tot het echtelijk-werk onbekwaam maakt. Vaak vindt men aan deze Boom lelieachtige bloemen en tegelijk zo wel onrijpe groene als rijpe gele vruchten. Deze bomen hebben dit bijzondere dat ze nieuwe vruchten geven elke maand van het jaar. Als men maar een blad of een stuk van de stam in de aarde werpt zo schiet dit gedeelte terstond wortels en groeit vaardig op tot een zeer grote boom. Deze vrucht gesneden in riemen, als rapen, en gestoofd met een of ander stuk gezouten of vers rookvlees, spek of gerookte en ingelegde worsten, daar een hongerige eer voor dragen kan.
Caarobo, van deze boom vindt men verscheiden geslachten, 't zaad hiervan vergelijkt zich met het radijszaad; gedroogd, gestoten en met zekere hars vermengt geneest het de beenbreuken en verstuikte leden. De bladeren worden gebruikt tegen allerlei smarten van het lichaam, zelfs ook tegen de vuile pokken; dog men moet voorzichtig hiermee omgaan, naar [223] rechte maat en gewicht, of anders een wanzinnigheid of zeldzame fantasie verwachten.
Hoitzxochitl, deze is klein maar gans loofrijk; de bladeren zijn groter dan die van de mirten en met verwondende stekels gewapend. Is versierd met kleine ronde karmozijnrode bloesems, die de Indianen aan een draad rijgen, worden gebruikt tot conserven. De bast verpoederd men tot verdrijving der littekens der vuile pokken. De kern der vrucht in water gesmolten en in de neusgaten gedruppeld verzacht de hoofdpijn, en neemt weg de tandpijn.
Mandyba-boom, heeft een stam omtrent een duimdik met knobbels zes, schiet zeven à acht voeten hoog; heeft in zich een merg gelijk dat van de vlierboom en geeft een sap of melk. Boven heeft deze stam vele takken en uit de grote spruiten vele kleine twijgen waaraan drie, vier of meer smalle blaadjeszijn, langachtig van gestalte, gevormd als een ster en groen gekleurd en de pioen-bladeren niet ongelijk. Deze staat op een wortel die twee of drie voeten lang en zo dik is als een mensen been, onder aan 't einde rondachtig; uitwendig van kleur gelijk de bast de hazelnotenboom; inwendig wit; murw en vol lijmachtig sap wat een zeer dodelijk vergif is.
Govoua, deze boom heeft een vrucht in grootte en gestalte de pompoenen niet ongelijk; ja zo dat men nauwelijks een ervan in de hand kan houden. Dit gewas snijden de vrouwen aan stukken en werpen 't in een groot aarden vat; doen 'er water op en roeren het met een stok geweldig om totdat het schuim van zich geeft: wat de indiaanse vrouwen gebruiken in plaats van zeep, en de hangmatten zo wit als sneeuw mee maken. P224]
Aloë-boom, wat de Indianen tot kennis hebben; die is een voldoende grote dikke boom, draagt bladeren die gelijken naar die van een perzikboom, dog een weinig groener en blinkender. De boom eigenlijk bevat in zijn hart een zwart en olieachtig hout, bijt en is van een zeer goede reuk is als die van de dikte een ton, heeft het in zijn hart niet meer dan dit zwarte hout, gelijk men pitten in een kleine amandelboom van 6 à 7 jaren van binnen zou mogen vinden. Dit hout is heel hard en waar het zwart is aldaar stuit de bijl in 't houwen op af; en gaat te gronde, in 't water geworpen als een steen.
Sandaal-hout-boom, of bij andere genoemd rozenbomenhout, heeft bijna die reuk, vooral als het eerst vers gehouwen is; dog bij vervolg van tijd verliest het weer die.
Tamarinde, de bolsters zijn van gedaante bijna als de Roomse bonen in hun basten, dog breder en wel groter.
Bananenboom, die klimt in de hoogte van twaalf tot vijftien voeten uit de aarde. De vrucht is lang van twaalf tot dertien duimen, een weinig gekromd naar het uiteinde, dik bijna als den arm; brengt in zijn tros niet meer voort als vijf-en-twintig of dertig ten meesten, die niet al te dicht gedrongen zijn de ene tegen d' andere; hebben het vlees vast en dicht, bekwaam om gebraden te worden of onder de as of in de pot bij de spijzen of gekonfijt en gedroogd in de oven of in de zon om beter bewaard te kunnen worden. Om van deze vruchten te hebben zo snijdt men de bomen (die niet meer dragen als een enige keer in hun leven) bij de voet af en men ondersteunt met een vork de dikke tros uit vrees dat het zou kneuzen in het vallen. Maar men zet [225] 'er het snijmes niet graag in, dan als men bespeurt dat 'er enige van de vruchten van elke tros zijn die een gele huid hebben; want dat is een teken van rijpheid: en als ze dan naar huis gebracht zijn zo rijpen d' andere die nog groen waren d' ene na d' andere en men heeft elke dag nieuwe vrucht.
Jak of Gjak, groeit op geen veel hogere boom dan de voorgaande; de vrucht gelijk in grote een pompoen, van buiten is het goudgeel, door streept met kloven, vol kernen, daaronder een steen die niet goed in stukken te kraken is. Deze vrucht is enigszins onsmakelijk in 't eerst in de mond als zijnde slijmachtig en klam, maar geeft een dubbel goed aan de maag als zijnde zeer versterkend en goed voor de lendenen.
Duroyen, deze is de Gjak enigszins gelijk, rond van gedaante, de aangenaamheid van buiten is ongelijk die van binnen; op 't eerste openen geeft het een reuk gelijk als een verrotten uien, 't gene men daar van eet is witachtig, in twaalf celletjes door de vliezen verdeeld die gevuld zijn met stenen zo groot als hazelnoot die heel wit en die te neffens hartsterkende zijn.
Arak-boom, deze groeit in de hoogte gelijk de palmenboom; de vrucht is een sponsachtige holle zelfstandigheid, boven of met pluimen voorzien daar de vrucht in verborgen hangt in zijn kluisters besloten, het heeft de gedaante van een walnoot, van gelijke grootte, van binnen wit, dog de schil is niet licht te breken. Het heeft nog reuk, nog smaak en wordt ook zelden alleen gebruikt; gemengd met de betel is het zeer goed voor koliek, voor zwaarmoedigheid, voor de wormen, het wekt ook de Venus op, zuivert het ingewand en voorkomt de honger. [226]
Boom Aovai genaamd, die stinkt zo misselijk alsof het knoflook was, dan als die afgehouwen wordt kan men kwalijk door de stank verduren. Zijn vrucht is mede de kastanje gelijk, dog heel giftig; maar de wilden houden die in eren, dan ze maken hun rammelaars daarvan.
De boom Hivourac, wiens bast zo dik is als een vinger; is een vrucht die niet goed gelijkenis kan gegeven worden, dog van een zeer goede smaak als die vers plukt.
De boom Ehonne is redelijk hoog, als een laurier, diens gewas is groen en gevormd als een hoenderei, maken daar ook wel hun Maraka uit.
De boom Cujeté, deze draagt een vrucht als een appel, twee vuisten dik, zijn gevormd als een kelk, onder in die zijn kleine kernen als amandels, hebben bijna ook dezelfde smaak; de schalen gebruiken ze ook tot kalebassen om uit te drinken.
De boom Ayri genaamd, de bladeren zijn de palmboom gelijk, dog zijn stam is rondom vol scherpe doornen; wiens vrucht is redelijk dik, heeft midden in een sneeuwwitte kern en om t' eten is het ook niet goed. Van diens hout maken de wilden hun pijlen.
De boom Bannijani, gelijkt enige aan elkaar gebonden, wiens takken zich van de hoogte of top punt af wederom in een rechte linie planten, in 't water zo wel als in de grond, spruiten alzo wederom uit een gehele akker in ’t ronde waardoor groeizaamheid gehele velden als ingesloten zijn.
De boom Arabauten, is de aller beroemdste, voornamelijk vanwege de rode kleur zo de schilders daaruit maken kunnen; het is in de hoogte en de menigte der takken de eikenboom gelijk. Enige van die [227] bomen zijn zo dik dat ze drie vadem in de ronde houden; aan de bladeren de palmboom gelijk; draagt geen vrucht. 't Hout is zo hard dat men het kwalijk splijten kan; in zichzelf van natuur of eigenschap niet groen of vochtig, maar droog, zodat als men het aansteekt geeft het een weinig rook van zich en de as valt ook rood daar een loog van gemaakt wordt en wit linnen daarin genat zal het ook vast rood worden en zodanig dat men het met zeep niet kan uitwassen.
De bomen die tot timmerwerk gebruikt worden als cederhout, in twee soorten. Letterhout, zo menigvuldig dat het vervoerd wordt. Wanen, Locus, bruinhart, groenhart, bijlhout, bolletrie, geel spikkelhout, kraphout, ijzer of zinkhout, vanwege hun vastigheid.
De grond-gewassen bestaan ook uit verscheidene soorten als hierna zal blijken.
Voor eerst dan Openawk, zijn ronde wortels een grote boomnoot groot, enige groter. Groeien aan vochtige plaatsen en hangen veel aan elkaar alsof die met een snoer doortrokken waren: in water of andere vocht gekookt geeft een goede spijs.
Okerpenauk, deze is mede rond, wast aan dorre plaatsen, zijn soms zo groot als een mensen kop. Omdat ze van een droge aard zijn moeten die vers genoten worden. Deze dienen nog te koken, nog te braden, eten die in tijd van nood als het aan andere bekwame aardvruchten mankeert.
Habascon, deze is een verwarmende wortel, in grootte en figuur de aardappel gelijkende. Men plag die ook onder andere spijs te koken, dan alleen is deze niet goed.
Aypi, deze dient niet alleen tot meel, maar is ook goed om t' eten. Als men die een weinig in de [228] as laat braden wordt die week en barst door de warmte open gelijk kastanjes, hebben ook gelijke smaak.
Maniokwortel, deze gebruiken d' Indianen in plaats van koren, van wie men een brood maakt dat tamelijk lekker is en dat men cassave noemt waarvan we tevoren iets gesproken hebben. Deze wortel is zo vruchtbaar dat een bunder land dat daarmee beplant is het meer personen zal voeden dan er geen zes zouden kunnen doen met de beste tarwe bezaaid. Ze schiet op een kromhout van de hoogte van vijf tot zes voeten, dat zeer licht om te breken is en gevuld met kleine kwasten; het blad is smal en langwerpig. Ten einde van negen maanden is de wortel tot zijn rijpheid. Zo d' aarde niet te vochtig is kan het de wortel zich drie jaren in behoeden zonder te bederven: alzo dat 'er geen korenzolder nodig is om het erop op te leggen, want men trekt het uit de aarde nar de maat dat men die nodig heeft. Om deze wortel te laten opkomen moet men dit hout nemen en in stokken snijden die omtrent een voet lang zijn. Daarna in de tuin kuilen maken met een spa en zetten drie van deze stokken op een driehoek in d' aarde die men uit deze kuilen gegraven heeft en waarvan men een kleinen verheven hoop heeft gemaakt: Men noemt dit in de kuilen planten. Maar daar is een andere wijze om de maniok te planten dat men noemt te poten met de insteker die vaardiger en gemakkelijker is, dog die zulke mooie nog zo wel-geachte maniok niet voorbrengt. Dit bestaat niet anders dan in een gat in d' aarde te maken met een insteker en daar het hout van de maniok recht overeind in te poten. Maar men moet acht nemen als men die plant de kwasten niet naar beneden te stellen omdat als dan de [229] stokken niet zouden voortschieten. d' Indianen gebruiken geen andere wijze: dog om die op zijn tijd te hebben nemen ze de loop van de maan waar en dat d' aarde een weinig bevochtigd is. Daar zijn verscheiden soorten van deze boompjes die niet te onderscheiden zijn dan in de kleur van de schors van hun hout en van hun wortel. Welke schors grijs; of wit of groen is maken ervan een brood van goede smaak, en ze groeien in weinig tijd: Maar de wortels die ze voortbrengen zijn van zo’n goede bewaring niet en ze vermenigvuldigen zo niet als die van de rode of violette maniok die de algemeenste is, de meest-geachte, en d' aller voordeligste in de huishouding. Het sap van deze wortel is koud gelijk dollekervel en het is zo’n krachtig vergif dat d' arme Indianen ten vuur en ten bloed vervolgd zijn door de Spanjaarden en wilden een wredere dood vermijden bedienden zich met dit vergif om zichzelf te laten sterven. Maar ten einde van vier-en-twintig uren dat dit sap, zo vergiftig voor allerhande dieren, uit zijn wortel is getrokken zo verliest het zijn boze en gevaarlijke hoedanigheid.
Patate, is een wortel die bijna van de gedaante is als de artisjokken onder d' aarde die men topinamboer, of Indiaanse artisjokken noemt, maar van een veel verhevener smaak en van een veel betere hoedanigheid voor de gezondheid. Het groeit tot volkomenheid in lichte aarde, middelmatig vochtig en een weinig bebouwd is. Deze wortels zijn van onderscheiden kleuren en uit een veld zal men 'er vaak een trekken die wit zijn, als de gewoonste; die violet zijn; die rood zijn gelijk de bietenwortels; die geel zijn; en die gemarmerd zijn. Ze zijn alle van een uitnemende smaak: want aangezien ze met geen water zijn gevuld en dat ze zijn gegroeid [230] in een middelmatig vochtig en droog land, dat van het ene en van het andere meedeelt zo hebben ze den smaak van kastanjes en zijn van een beter voedsel dan de cassave die het lichaam uitdroogt; want e niet zo dor. Gewoonlijk laat men deze wortel braden in een groten ijzeren pot op den bodem waarvan men een klein beetje water doet: Dan stopt men het zorgvuldig met lijnwaad het deksel overal dicht toe op dat ze door deze verstikte hitte zouden braden. En dat is den algemeenste opdis voor de dienaren en voor de slaven van het land; die hun eten dat zo uit de pot komt met een sop gemaakt van Pyman en oranje sap.
De plant Pyman of Amerikaanse peper is dezelfde die de natuurlijke van het land noemen Axi of Carive; het groeit dicht gelijk een klein bosje zonder doornen. Zijn stam is bekleed met een askleurige huid, het draagt verscheiden kleine takjes die beladen zijn met een menigte van bladeren, langwerpig, getand en van kleur als aankomend groen. Daar zijn 'er van drie soorten die nergens in te onderscheiden zijn als in de gedaante van de schil of van de vrucht die ze dragen. De ene brengt niet anders dan een kleine rode knop voort die langwerpig is gelijk een kruidnagel, heeft van binnen een dun zaad, veel heter als de specerijen die van de opgang komen en bijna inbrandendt, wat deze bijtende hoedanigheid licht meedeelt aan alles daar het bij gebruikt wordt. De andere soort heeft een veel dikker schil en langer die volkomen vermiljoen wordt als die rijp is en als men die in de sausen gebruikt maakt ze die geel gelijk de saffraan zou doen. De derde heeft nog een groter schil die dik is, rood gelijk het levendigste koraal en die niet eenparig is verenigd. Het graan dan zo scherp niet [231] is, nog zo gekruid als dat van de andere, hangt in het midden. Dit is een van de mooiste vruchten die men zou mogen zien als het rijp is. Men gebruikt deze schil en het graan dat erin is in plaats van peper omdat deze vrucht een verheven smaak geeft bijna als die van deze specerij. 'e uitkomsten niettemin zijn zo loffelijk niet; want nadat het een weinig op de tong heeft gebeten zo ontsteekt die het gehemelte door zijn in bijtende kragt: in plaats van de borst te versterken en te verwarmen zo verzwakt die die en veroorzaakt 'er verkoudheid.
Ananas, deze is gehouden voor de allerlekkerste vrucht van geheel Amerika. Het is ook zo’n mooie en van zo’n zoete reuk dat men zou zeggen dat de natuur in zijn gunst heeft besteed alles wat ze aller zeldzaamst en aller dierbaarst onder alle haar schatten bewaarden. Het groeit op een stronk ruim een voet hoog die bekleed is met omtrent vijftien of zestien bladeren. De vrucht die tussen deze bladeren groeit en die op dezen stronk verheven staat is somtijds van grootte als een meloen. Zijn gedaante komt zeer nabij die van de pijnappel. Zijn schors, die verheven is met kleine bijvoegsels in manier van schubben, van een bleekgroen, met inkarnaat omboord liggen op een gele grond, is beladen van buiten met verscheiden kleine bloemen die naar de verscheiden aanzichten van de zon zich bekleden met zo vele verscheiden kleuren als men in de regenboog bespeurt. Deze bloemen vallen ten dele af, naar de mate dat de vrucht rijp wordt. Maar dat hem meerder glans geeft en dat het heeft verworven de titel van koning onder de vruchten is dat het gekroond is met een grote tros, gevlochten van bloemen en van verscheiden bladeren, vast en getand die van [232] een levendig en blinkend rood en die hem een verwonderlijke bevalligheid geven. Het vlees of de pap die onder de schors begrepen wordt is een weinig draadachtig; maar het versmelt te ene maal tot sap in de mond. Het heeft zulk een verheven smaak en die hem zo eigen is dat diegenen die hem volkomen hebben willen beschrijven en dit niet konden doen onder een enige gelijkenis ontleend hebben alles wat lekker wordt gevonden in de blauwe pruim, in de aardbei, in de muskaat en in de Renetappel en n dat ze dit alles hadden gezegd waren ze gedwongen te belijden dat het nog een bijzonders smaak heeft die niet licht uitgelegd kan worden.
Milie of Maïs, anders Turkse Tarwe, lijkt wel op Engelsen erwten, dog van verscheidene kleuren, zo wit, rood, geel en hemelsblauw. Als het tot meel gestoten is zo bereidt men die met gerst meel. Daarvan wordt ook een bier gemaakt en als men hop daartoe doet geeft het heel goed en krachtig bier. De korrels zijn zeer vermenigvuldigend, geeft een korrel wel ruim duizend wederom. Groeit van twee tot zes en zeven voeten hoog; worden omtrent in elf of twaalf weken rijp.
Purgeer-boontjes, bij de Christenen bekent, deze zijn wan de grootte als een kers. Ze groeien in een dop die als ze rijp zijn zwart is: van smaak bijna de hazelnoot gelijk, ja nog beter, maar zo hard van kern niet. Deze moeten met voorzichtigheid gegeten worden want indien men het vlies, zit midden in de pit, niet netjes afneemt veroorzaakt het de mens grote buikloop en ellende en men zou een geruime tijd met de broek in de hand lopen. Die net in het land komende vrienden [233] worden algemeen van de inwoners, tot een lachend kluchtje, daarmee verwelkomt.
Bonen, groeien er van verscheiden soorten. De gewoonste zijn witte waaraan de 'eerste inwoners een oneerlijke naam gegeven hebben vanwege zijn gedaante. Ze brengen hun vrucht, die goed is om e 'eten, zes weken nadat ze zijn geplant geweest. De andere zijn geschakeerd met verscheiden mooie en onderscheidene kleuren gelijk die men Roomse bonen noemt. Maar de aanmerkelijkste vanwege hun zeldzaamheid, zijn die men noemt bonen van zeven jaren, omdat een struik zeven jaren draagt zonder vermoeid te worden spreidt zich uit op de bomen, op de rotsen en alles waar ze bij kan geraken. En hetgeen verwonderlijk is dat is dat 'er te aller tijd vrucht in zijn bloei staat, vrucht groen is en vrucht rijp is.
De watermeloenen, deze groeien vaak groter dan een hoofd op een ronde of ovale gedaante. 't Is een deftige vrucht en zeer verfrissend en verwekken de honger.
De plant van tabak, die de naam voert naar een eiland in Amerika, Tabago genaamd. Die van de Caraïben noemen het in hun natuurlijke taal Y-Ouli, die uitmuntend veel daarvan houden; leggen rokende vuren daarvan aan ter ere van hun duivelse Afgoden.
Zijde-kruid, dit kruid groeit drie en een halve voet en meer in de hoogte; heeft bladeren bijna twee voeten lang en een half voet breed. Aan de bladeren groeit een mooie zijde, is een dun en glimmend vliesje als een spinnenweb, maar dicht ineen wat men daar maar van neemt en gehaspeld kan worden.
De Europese aardvruchten die in deze kolonie groeien zijn komkommers, kropsla, Savoie en witte kool, radijs, rammenas, postelein, deze groeien in [234] menigte in 't wild; peterselie, kervel, artisjokken, deze worden met planten uit Holland overgevoerd; selderij, knoflook is bij de Indianen in geen gebruik. Z dat van tijd tot tijd alles beter in verversing wordt aangelegd als hiervoor, maakt elke planter een keuken-tuin om alles dat mogelijk is uit Hollandse zaden voort te brengen.
Niet tegenstaande dit alle, en nog in veel menigvuldige soorten van boom- en aardvruchten te hebben is en nog dagelijks meer bezorging daarover wordt gedaan om aan de verversing te komen als een noodzakelijk en dienstig werk tot voedzaamheid van het lichaam. En om tot een beter oogmerk daarin te geraken en de voorteling te verzorgen zo worden eerst grote houten bakken op palen gesteld, wiens onderstaande voeten geteerd worden om te beletten dat de mieren en andere gedierten de zaden niet verteren dat anders van deze onderaardse gasten geschiedt; zo wordt de aarde mede geprepareerd om 't gedierte eerst te doden en aldus gezuiverd in de bakken gedaan. 't Zaad gezaaid en tot planten gekomen zijn later in de grond gestoken en zo zijn verdere wasdom bevorderd wordt; dat met eis van enige moeite goed kan gedaan worden, daar dog de slaven voor zijn. Zo dat beleid en oordeel hiervoor meer kan bevorderen in de natuurlijke schoot der aarde als wel in andere werelddelen; omdat ’t groeizame land daartoe in staat is om milddadig het vette der aarde, als zonder winter koude belet te wezen, aan de nut aan nooddruftige mensen te offeren. [235]
XIV. Hoofdstuk.
Verscheiden soorten van melk of wateren zo die uit enige stammen en vruchten der bomen vloeien en medicinaal zijn. Als mede van gommen of harsachtig pek dat uit de bomen druipt. Verder oliën die door middel van een snede in de stammen der bomen gedaan vloeit.
De Yztacchyalt, is een waterachtig vocht, heeft een zoute smaak, in die voegen bijzonder goed voor opgestopte winden.
Acaju of Xecomecatl, is een scherp strenge, echter een aangename zoete smaak: geneest de erf-schurft en gezwellen; dempt de overmachtige hitte der ogen.
Janipaba, de vocht uit diens vrucht bekomen beide gezonde en zieke heel goed. De onrijpe kneust men en dit vocht gebruikt men voor boze zweren en tegens de littekens der Franse ziekte of pokken.
Mazarandiba,het sap uit de vrucht wordt van de inwoners met grote begeerte genoten, 't is wonderlieflijk: hun geneesmeesters houden 't matig verwarmend en voedzaam, wordt onder andere sappen gebruikt voor de borst.
Ibipitanga, het vocht uit deze vrucht is van een warme en enigszins bittere smaak, echter vermengt met een aangename scherpheid en een weinig tezamen trekkend. [236]
Tzapotl, uit de bladeren van deze boom komt een sap waarmee de giftige pijl-wonden der oorlogen geheeld worden.
Tetlatia, dit melksap van die vrucht heeft een gans brandend hete aard en is wit; veroorzaakt zweren aan diegenen die daarvan geraakt worden: ingedronken stopt het de buikloop, naar het zeggen van de Indiaanse artsen.
Molli, dit vocht is gezond voor de lever, geneest de nieren en bevordert de afzetting der menselijke waters.
Honus, deze is zo rijk van vocht dat, als iemand door het land komt te reizen daar het hem aan water om zijn dorst te stille, mocht ontbreken en hij dan bij toeval deze boom vindt, behoeft maar alleen een wortel ervan af te houwen en 't ene deel, gelijk een riet of tap, in een kan of ander vat te steken, zo zal hij vochtigheid bekomen zo veel hij drinken mag.
Samouna, het sap hieruit is zeer voortreffelijk en heilzaam voor vurige en lopende ogen, alleen een weinig van dit nat onder ander lopend water gedaan wordt het gezicht duidelijk daardoor versterkt.
Ezquahuitl, dit sap heeft de kracht om te verkoelen en te stoppen; maken de tanden wit en vast en stopt de bloedvloed.
Guabipocacabila, het merg uit de wortel van deze boom is witgeel. De wortel in 't water geweekt, dan drinkt men het voor velerlei gebreken en kwalen der lichaam met groot voordeel; ’t verse sap uit de bast is zeer goed voor vurige ontstoken ogen.
Cocos, de kern uit de noot gestoten in een vijzel en later met zoet water gemengd is een verkoelende aangename witte melk-drank en diens [237] ingesloten vocht met wijn gemengd en suiker daarbij gevoegd laat zich heel goed tot verversing gebruiken.
Acasou, in het sap van deze vrucht worden de doeken van lijnwaad nat gemaakt die de Indianen om de heup dragen, trekt naar het gele.
Aipimacaxera, dit sap is in zich zoet, dik en taai of kleverig, de menselijke natuur niet vijandig.
Janipapa, met het sap uit deze vrucht bestrijken zich de Indianen zeer figuurlijk, wordt zwart op de rode huid en kan voor de negende dag niet afgewassen worden.
Lici, het sap uit deze kers, gelijk zijn de vrucht, is wit, dat in smaak alle liefelijkheid overtreft en een heel aangename reuk van zich geeft.
Cotzlio, het sap uit deze vrucht drijft de koude en dikke vochtigheid uit; wordt ook de kraamvrouwen na diens verlossing ingegeven.
Xolometl, dit sap wordt uit de bladeren geperst. Omtrent tien ons vocht ingenomen neemt weg allerlei leden-pijn, inzonderheid der gewrichten en brengt weer de verhinderde beweging; dog als men dit sap drink, moet men het lichaam zeer behoedzaam dekken.
Caraguata, indien men de wortel, gelijk ook de verse bladeren stampt en als dan in 't water werpt zo worden de vissen daardoor zo krachteloos dat ze terstond komen boven drijven en met de hand kunnen gevangen worden.
Aovai, als men een tak van de boom afhouwt zo loopt er een wit sap uit gelijk melk; en vanwege zijn kwade gift is 't nergens toe dienstig dat nuttig zou zijn.
Dutroa, het water uit deze vrucht; gemengd met ander water in vermindering van kracht en dan in 't [238] oor laat druppen zou diegene die veel waken slaap bij brengen.
Maniok, 't sap van deze wortel goed gekookt laat zich voor pap of brij eten, is van een zeer zoete smaak, derhalve alle dieren die daarnaar trachten; dog zo gauw ze daarvan gedronken hebben moeten ze sterven. Maar omdat van deze wortel uitvoerig gesproken is, als mede van de andere soorten, zo dient hier niet iets verders van opgehaald te worden.
Gom Acacia, vliet uit de boom die bij velen beter als de echte Arabische gom gehouden wordt; en het sap uit de uitspruitsels der boom gedrukt is zeer goed voor kwade ogen.
Gom Draco, is heel rood, druipt eerst in de grote hete tijd. Is inzonderheid goed voor alle vloeden der lichaam als dat het van een warme natuur is.
Gom Molli of Peruviani, is zo wit als melk; wordt gemaakt van d' Indianen tot een hars of gom waardoor de wonden worden geheeld, zijn in grote achting bij dit volk.
Animone Tiendo of Mizquixochicopalli, deze is taai, en enigszins naar het gele en helder: met die bestrijken d' Indianen hun bogen en pezen en om de kalebassen te vernissen.
Gom Liquidao, is een soort van gom als aars en men wil dat deze eigenlijk uit de hars zou druppelen wanneer het van de zon heet geworden is, is droog en warm en ruikt liefelijk.
Gom Bitimone-biro of Cuitacacopalli, ook Jodenlijm, is een zwarte welriekende gom waarmee de kano’s bepekt worden. Wanneer men die op het vuur komt te leggen is het zeer goed voor zinkingen uit het hoofd als men den rook daarvan [239] opsnuift; wordt ook dezelfde deugd in de Animono gevonden.
Gom Capal-xochotl, is een gans klevend speeksel sap of lijm daarmee bestrijkt men de koortsige personen; zijn ook zeer dienstig voor de rode en grauwe loop.
Gom Copalone-coro of Xarapitzqua, deze is een witte gom, trekt echter grauw: Dient om de gezwellen te genezen, wel te verstaan wanneer die uit koude en slijmachtige oorzaken zijn voortgekomen.
Gom Ambabio, is mede een olieachtig sap, zeer dienstig om oude vervuilde zweren mede te genezen.
Gom Tlahueliloca, deze neemt weg de smarten der stekende winden en opblazing; aan de slaap der hoofd of achter de oren gedaan, zo worden de zinkingen (verkoudheid) daardoor opgehouden.
Gom Ayaquio, is als een druipende olie, wordt zo goed gehouden als de Storax.
Gom Acajou, wiens gestalte, kleur en wezen de beste Arabische Gom niet behoeft te wijken en ook voldoende in dien plaats gebruikt wordt.
Gom Quovano, worden gemaakt uit de olie van de Cocos-noten; die de Indianen mede gebruiken tot hun vaartuigen.
Gom Ahuaco, is een witte olie waaruit een gom door de Indianen gekookt wordt; is in reuk en smaak de amandelolie niet ongelijk.
Gom Mano, komt te voort uit het ijzerhout, heeft in zich een grote vettigheid; wordt van de inwoners veel gebruikt.
Gom Inaja, is een doorschijnende, lieflijke-riekende en wonderschone gom.
Gom Holquo of Holli, is deze eerst melkwit, daarna dooierkleurig, eindelijk schijnt ze zwart; als het op de aarde of tegen een muur geworpen wordt stuit [240] het weer terug gelijk de kaatsballen: worden tot een medicinaal gehouden van veelvuldig gebruik en goede effecten.
Guayacan, de vettigheid van dit hout heeft een harsachtige reuk van zich en in 't branden een gom en als die koud geworden is uitstekend hard is.
Bcajaibonop, uit deze druipt een scherpe en uitzonderlijk bijtende olie die zo fel is dat ze de huid die maar een weinig bestreken is op die inbrandt gelijk vuur. Indien een onvoorzichtige deze bast met de tanden in stukken bijt zo worden tong en lippen hem door deze olie als smartelijk verbrand.
Quohuio, deze olie neemt weg de smarten der stekende winden en opblazing: drijft af alle de taaie vochtigheden; dienstig voor tandpijn en 't helen der wonden.
Ponoquo, deze wordt zeer dienstig voor de rode en grauwe loop gehouden.
Osocoto, deze olie wordt gebruikt in plaats van de gesmolten Storax en ruikt zeer lieflijk.
Copaiva, deze is wit en dienstig voor alle wonden, voor de Venusziekte en inwendige delen der lichaam.
Ambobo, deze zal mede dienstig zijn tot genezing van ge-etterde zweren en vervuilde wonden.
Uzauo, deze olie, die zeer taai is wordt van d' Indianen onder hune verven gebruikt omdat ze alles bewaart en mede heel glanzig maakt.
Peru of Oconono, deze balsem is mede in zijn deugt en zeer heilzaam gebruik goed bekend.
Uoxo of Indiaanse notenolie, daarin een doek nat gemaakt en over 't hoofd geslagen zou de hoofd- smarten verdrijven die uit de gal ontstaan; en wordt ook gebruikt tegen hete koortsen.
Koobao, dit is een zeer mooie en uitermate kostbare [241] olie; dog die is zeer weinig te bekomen, ten aanzien d' Indianen die hoog uit het land komen brengen; dan ze alleen met deze hun opperste of koningen zalven wanneer dezelfde gestorven zijn, als houden vanwege de aangename reuk die balsem geheiligd om aangenaam in 't Paradijs te zijn.
Cacavento, deze olie is wit en loopt dun, smaakt iets bitter, dog niet onaangenaam; geeft goed voedsel, is koel van gematigdheid.
Acaiaiba, deze olie gebruikt men tegen de kanker en allerlei boze zweren om 't vuile vlees uit te bijten; insgelijks tegen de schurft van het hoofd.
Colambuo, heeft zwarte en bruine aderen wat geeft de meeste olie van zich: ingenomen maakt een goede adem en dienstig voor koude en vochtige magen die geen spijs kunnen behouden; die te neffens voor rodeloop en pleuris.
Ayaquicueramo, deze olie ruikt als de Storax en is even zo goed voor de wonden.
Liquo, ook een olie, die mede wordt gebruikt als de vorige en zou door de zon uit de hars druppelen.
Ambaio, een olie zeer dienstig om de oude vervuilde zweren te genezen.
Ahuacaquahuitl, deze olie is mede de amandelolie niet ongelijk, zo in reuk als in smaak, desgelijks in kracht als in werking.
Aypato, deze olie wordt door middel van een klein handpersje uit de schillen van de zoete oranjeappels gedrukt, diens nuttig gebruik is bekend.
Puodo, deze olie is geperst uit de schillen van de zure oranjeappels.
Auowo, deze olie wordt door middel als de vorige uit de limoen-vrucht, lemmetjes diens schillen geperst.[242]
Notitie,
Wat soorten van goederen, in koopmanschappen in de kolonie van Suriname uit Europa om aldaar te verhandelen gezonden worden; daartoe een elk in de particulier vrijheid heeft.
Linnen Fabriek.
Ruw Osnabrück linnen.
Dito wit.
Dito soort blauw.
Zeildoek ligt en zwaar goed.
Witte flessen.
Smalle sluiers fijne soort.
Silezië wit linnen.
Dito soort blauw.
Warendorper Linnen.
Frans linnen teerlingen.
Rouwanos.
Brugse streep.
Gingangs. Oost-Indische katoenen stof.
Bielefeld in soorten.
Huisdoek.
Trielie in verschillende kleuren.
Plattieljes gevouwen en in rollen.
Groen gedrukte linnens.
Haarlemmer bont in soorten.
Oost-Indische goederen.
Tappe Cancenias.
Tappe Cindas.
Brauwles.
Soesjes hokjes.
Romals Desta bij de Compagnie van Holland.
Satijnen Pelangs 9zijdeachtige stof) in verschillende kleuren.
Genua Corras of stofjes.
Kraprode Poucas.
Pattenase Citzen.
Oost-Indische Atlassen.
Surats Citzen.
Surats kamer-behangsels.
Nicanees.
Douriasse.
Caneeans Pinasse.
Lemenias.
Oost-Indische teerlingen in soorten. [243]
Blauw, wit en gekleurd Voerkatoen.
Karmozijn in soorten.
Gedrukte inlandse katoenen.
Toette Crijnze Citzen.
Oost-Indisch zeildoek.
Witte Pano Camprido.
Dito blauw.
Witte Salempouris.
Blauwe Canaricommis.
Hammans.
Utisal.
Blauwe Pierenpauts.
Witte Chinese damast.
Rolades.
Percallen.
Tonquinze Pelangs effen en gebloemde.
Witte en blauwe Chinese zijden kippen.
Photassen, Bendanos of Terra de Foula, Alegiassen, Jammawaars, Cabaijen, Alibanees, Pattemaropoe, diverse Baftas, diverse Guinees hele en halve Nicanezer.
Neteldoeken.
Twee ellen breed gestreept.
1 ½ breed Mallemouwres.
Dito soort twee ellen breed.
Twee ellen breed Cassa zonder gaten.
Malmolense dasjes.
Gebloemde Dasjes en Kobben.
Effen en gebloemd Kamerijks doek.
Damast tafelgoed.
Specerijen, kruiderijen en andere mondkost.
Bruine peper.
Kaneel.
Notenmuskaat.
Foelie of blom.
Amandelsmet en zonder doppen.
Ansjovis, olijven, Levants boomolie, koffiebonen, theé, lange rozijnen, peldergerst, rijst, Gerst, krenten, pruimen, zoetgroen-hout, blauwe Spaans zeep, kaarsen, raap en lijnolie.
Grauwe, groene en gele erwten, Turkse boontjes, mosterdzaad, stokvis in kippen.
Wijnen, brandewijn en Gedistilleerde wateren.
Citerne wijn, met Hooglandse gesneden.
Zware Toessane, Pontak, rode wijn de Ru, Rinse wijn, rinse Bleker, Spaanse wijn, wijn de Graaf en andere goede Franse wijn in soorten.
Brandewijn, anijs, Keulse [244] jenever, kaneel, Nagelen, selderij en verder fijne wateren; Spiritus van lepelbladen, de Engelsen best begeert.
Bieren.
Zware Mom, in pijpen voor de tappers.
Serfster bier.
Wit en bruin bitter bier.
Nijmegen Mol.
Loenders en Luiks bieren in pijpen.
Boter.
Mastenbroek, Leidse, Essendelfster, Emmenes, Friese en vechter.
Kaas.
Edammer oude stapel-kaas met specerijen, Leidse, Groninger kruidkaas, peterselie, Stolkse en Texelse kaas, alle in zijn soort oude.
Hoeden.
Kastoor Koralijn zo pruik hoeden als andere nieuw mode goed. |
Mans witte zeemleren en andere soort van handschoenen.
Pruiken licht van haar in soorten.
Koperen en leren patroontassen; zwaardknopen, vergulden of metalen degen; Burger snaphanen, kogels en hagel.
Kousen.
Engelse geweven rol-kousen.
Doornik witte garen rolkousen.
Dito gemengde soorten.
Grijze of ruwe garen kousen
Mallegaasse witte onderkousen.
Marsseliaans dito.
Zijden kousen allerhande kleuren.
Dog alle wollen kousen en wollen goed, moet eerst gezwaveld worden om 't voor de motten te bevrijden.
Zijden linten.
Gouden en zilveren linten, in blauwe, purperen, zwarte, rode en andere behaaglijke gronden.
Allerlei kleuren van effen zijden linten en gebloemde.
Vrouwe zijden handschoenen in allerlei kleuren.
Gouden en zilveren senturen.
Zilveren en gouden beursjes. [245]
Goud en zilverdraad knopen aan mannenkleding met de draad tot de gaten.
Kanten.
Brabantse gespelde-bewerkte kanten.
Stok-gronden en andere soorten.
Allerlei Groninger en Friese soorten, behalve heel dichte kanten tot mutsen niet begeert.
Hammen en spek.
Hammen die over eikenhout goed gerookt zijn.
Rookvlees en ossentongen.
Gerookte worsten.
Gedroogde verse worsten, in goed-gedroogd fijn zout ingelegd zonder pekel.
Sausjes de Bologni.
Gerookt spek en dito gezouten.
Schoenen en muilen.
Schrijfboeken gelinieerd en gebonden in hoorn.
Schrijfpapier afgesneden.
Kwarto schrijfboekjes met bonte omslagen.
Schachten, Boutjes en gesneden pennen.
Tin servies.
Tinnen potten schotels.
Dito kleine.
Theepotten. Dito grote om 't water in te doen.
Lichte kandelaars.
Peper-dozen.
Tafel-borden.
Presenteer-borden.
Lepels, koffiekannen, vorken, zoutvaten, waterpotten, bierkannen, mosterdpotten en wat verder tot het gebruik behoort.
Glazen.
Wijn-kelken enkele.
Dito dubbele.
Dito bierglazsen.
Brabantse.
Dito dik Duits of Boheems goed. [246]
Gemaakt zilver servies.
Zilveren thee-bosjes van ¼ pond thee, licht gemaakt.
Haarborstels met zilver.
Kleerborstels.
Speldenbakjes van 3 à 4 huisjes.
Lichte poederdozen.
Vingerhoeden uts.
Grote schoengespen.
Dito kleine.
Geglaasdethee mesjes en vorken, 6 in een koker.
Theelepeltjes en vorken, zoutvaten, presenteerborden en verder in andere soorten.
Koperwerk.
Koffieketels, koffiekannen.
Dito komforen.
Grote lepels voor suiker-ketels, schuimers, fonteintjes, strijkijzers, met metalen platen, voor met een punt; gele koperen raspen, koperen kandelaars, snuiters, peper-dozen, koperen koeenpannen, Taartpannen en wafelijzers.
IJzer-Werk.
Dag deursloten, grote grendelsloten, dito kleine, dito middel soort, kramsloten in soorten, sloten met een schuif of veer, dito kastsloten, kamerdeursloten, met en zonder ringen; inlaat kist-sloten, dito dubbele venster knipsloten niet al te groot, kist-hengsels, venster-hengsels, Venster grendels met krammen, deur-hengsels met krammen, ordinair deur-hengsels.
Timmermans gereedschap.
Zware bijlen, beitels van 2 voet lang of fremoren, voorlopers, schaven, gerfschaven, dop-gutsen, trekzagen met ronde ogen, zonder stiften, dik gemaakt, met een gat door 't oog; Vermoors-beitels van 2 à 3 duim breed, d' ene zijde rond; drie kante Engelsen mesvijlen, kant beitels van een en een half duim breed, kram zagen de langste soort, Kuipers baarssen.
Handzagen geen gespannene.
Avegaars en andere soorten met ronde ogen boven stijf gemaakt.
Kuipers dissels zwaar goed.
Avegaars van 3 à 6 kwart.
Gladde bijlen en kapmessen.
Ruwe kapmessen en bijlen.
Schoppen om te delven en 't water uit te werpen. [247]
Houten schoppen met ijzerbeslag.
Vierkante ijzeren schoppen, de stal op piep niet al te schuin. |
Houten schoppen met ijzerbeslag.
Vierkante ijzeren schoppen, de stal op piep niet al te schuin.
Cassave beitel, sjappen.
Spijkers.
Drieling dubbele en enkele, lasijzers, grote duimspijkers.
Hoge ijzeren potten.
IJzeren fornuizen.
Grote dommekrachten, en kleiner soort.
Neurenberg kraam.
Spiegels van No. 3, 4 en 5.
Koralen geslepen, witte en donkerblauw, dito middel soort.
Kleine punt-schaartjes.
Scheermessen met witte en rode houten hechten.
Houten mosterd vijzels.
Mond-trompe.
Conte Corbees.
Geslepen witte kristal koraal.
Koperen bellen.
Oor-pandanten van blauw en rood kristal.
Zeil naalden.
Towasjes van de grootste soort.
Grote 5 genagelde messen.
Knipmes.
Engelse stalen vishoeken in soorten.
Pennenmessen, goede schee-messen, witte ivoren messen en vorken.
Koker messen met koperen hechten, en dito vorken.
Dito hoorn, houten en andere soorten.
Arnhemse tafelmessen, met hars hoorn hechten.
Verscheidene soorten van koopmanschap.
Geel keerzaai.
Fijne en grove witte flanel.
Bombazijn in soorten, halve en dubbele.
Zwart en gekleurde trielie.
Zwart ruw-krip.
Dito hoog bauw en verdere soorten van kleuren.
Hoog blauw satijn met goud of zilveren bloemen.
Lichte stoffen tot manskleding, lichte lakens in soorten nieuwe kleuren, maar karmozijn tot voering, neffens knopen en zijde.
Rol damasten in soorten.
Haar-poeder.
Laû de la Reine.
Poederdozen.
Metalen knopen tot boven en onder kleding.
Dito ivoren.
Dito gemelde Gaarne. [248]
Garen witte handschoenen.
Gazen kappen doorgenaaid.
Korte schort kleden.
Oost-Indische waaiers die fraai zijn.
Dito zijde en Frans-papieren.
Hand rottingen.
Fluwelen bonnetten, zo rood als zwart, galant gemaakt.
Allerlei soorten van geverfde garen, zonder zwart en groen.
Allerhande soort van naai en stikzijde, zijden rijgveters.
Pallet-borden met de Ballen.
Witte stijfsel en blauwsel.
Palmslag lijn-rollen.
Geborduurde kamizolen op Frans linnen, dito broeken op de zijde geborduurd.
Slijpstenen, Franse kieper-zolen in soorten, tabak-pijpen in soorten, korte en lange; goudleren kammen tassen, uurs en half uurs zand-opers.
N.B. Alle soorten van wollen goederen moeten eerst gezwaveld worden om die voor 't verderf van motten te bevrijden.
Medicamenten.
Olium Succini.
Oli Juniperi.
Oli Anisi.
Bals: Sulfferi.
Oli Cinamomi.
Kreeftogen.
Cremotartari.
Sal Prunel.
Emplasterum Opedildum.
Ungeuntum Diapalmae.
Unguentum Gipsiacum.
Olie Lauri.
Extractum Catholicum.
Veneetse theriiakel in blikken dozen.
Konserf van Flaar.
Rabarber.
Extract van Alst.
Borax.
Sal Ammoniac.
Sal Volatile Oliosum.
Salsa China.
Spiritus Coccheliariae.
Elixt: Paraselsi.
Elixt: Salutis.
Elixt: Proprietatis.
Empl: Diachlum cum Gumm;
Labean.
Mucagia.
Defensief: Vignon.
Unguentum: Apostol;
Althea.
Nervin.
Crocus.
Olie Terbentit.
Flos Sulpheri.
Camphor.
Murcur: Vivum. [249]
Caraïbiaans woordenboek.
Waarschuwing.
1. We tekenen de lange lettergrepen en op die men wat rusten moet met scherpe punten uit. En we stellen van die punten op verscheiden letters om te laten bekennen dat diegene die voor gaat aan de voorgaande lettergreep toebehoort en geenszins mag gevoegd worden bij de uitspraak van de volgende, gelijk wanneer in het Frans we tweee punten stellen op Loüange, op Loüer en in het Nederduits op Geëert, op Geëdelt en diergelijke woorden.
2. Wanneer het woord dat we stellen een van de taal der mannen i, zo tekenen we het uit door een M. en wanneer het is dat van de vrouwen zo onderscheiden we het met een V.
3. Eindelijk gelijk de woorden van deze taal moeilijk zijn om zuiver uitgedrukt te worden van diegene die de kennis daarvan niet door zichzelf hebben zo worden de lezers gebeden aan den drukker toe te eigenen de gebreken die misschien alhier in enige plaatsen zullen gevonden worden, gelijk het bijna anders onmogelijk is.
N.B. Dit volgende is hetgeen de heer Charles de Rochefort heeft aangetekend, waarbij de hedendaags spraak van die van de Caraïben ten naaste bij overeenkomt. [250]
I. De delen van het menselijk lichaam.
Mijn lichaam, Nókobou.
Het vette, Tokellé.
Mijn huid, Nora. Dit betekent in het algemeen alles wat tot overdekking dient.
Mijne beenderen, Nabo. Dit betekent ook een tendo of een pees.
Mijn bloed. M. Nitta. V. Nimoinalou.
Mijn haar, mijn haren, Nitibouri.
Mijn hoofd, Nicheucke.
Mijne ogen, Nákou.
Mijn oogappel, Nakou-euke. Dat is eigenlijk te zeggen, De kern van mijn oog.
Mijn oogschedel Nakou-ora. Dat is te zeggen, het vel van mijn oog.
Mijne wenkbrauwen, Nákoujou, eigenlijk het haar van het oog.
Mijn voorhoofd, Nérébé.
Mijn aangezicht, Nichtbou.
Mijne neuzs, Nichiri.
Mijne mond, Nióuma.
Mijne lippen, Nioumárou.
Mijn tand, Nári.
Mijn kies, Nackeuke.
Mijn tandvlees, Nâri-aregrik, eigenlijk hetgeen dat tegen mijn tanden aanstaat.
Mijn oor, narikaë.
Mijne hoofdslapen, nouboyoubou.
Mijne kaken, natigné.
Mijne tong, ninigné.
Mijne kin, nâriona.
Mijne borsten, nouri.
Mijn borst, nârokou.
Mijn schouder, nèché.
Mijn arm, narreuna, het betekent ook een vlerk.
Mijn ellenboog, neugeumeuke.
Mijn handen, nóucabo.
Mijn vinges, nôucabo-raün, gelijk of ge zei, de jonge of de kinderen van mijn hand.
Mijn duim, nóucabo-iteignum, eigenlijk dat tegen de vingeren gesteld is.
De pols, Lóucabo ánichi, dat is eigenlijk te zeggen de ziel van de hand.
Mijn nagel, nóubara.
Mijne maag, nánichirokou.
Mijn hart, M. niouánni V. nânichi. Dit woord betekent ook mijn ziel. [251]
Mijn long, Noara.
Mijn lever, Naubana.
Mijn ingewanden, Noulakaë, dit betekent ook de buik.
Mijn nieren, nanagane.
Mijn zijde, nauba.
De milt, couëmata.
De blaas, Ichikoulou-akaë.
Mijn navel, nárioma.
De natuurlijke delen van de man, M. Yaloukouli. V. Nehuera.
De natuurlijke delen van de vrouw, Touloukou.
Mijn achterste, nârioma-rokou.
Mijn billen, niatta.
Mijn dijen, nebouïk.
Mijn knieën, nagagirik.
Mijn knieschijven, nichaouáchaouà.
Mijn been, nourna.
Mijn scheenbeen, nourna aboulougou.
Mijn gewricht, napataragoune, dat is te zeggen, een bijgevoegd ding. Hetgeen ze ook toe-eigenen aan een stuk of lap dat men op een kleed zet.
Mijne enkelklauw, noumourgouti.
Mijn voet, nougouti.
Mijn hiel, nougouti-raïm. Dat is eigentlijk te zeggen, de jongen van de voet.
De plant van mijn voet, nougouti-rokou, eigenlijk het binnenste van de voet.
Gelijk ze bijna de namen der dingen, bovenal die van de gedeelten der lichaam nimmer enkel en op zichzelf noemen; maar dat ze die verbinden aan een van de drie personen, zo hebben we hen hierop de eersten persoon gesteld. Die het op de andere wil voegen zal maar de eerste letter van elk woord te veranderen hebben.
II. Bloed-vriendschap en aanhuwelijken.
Mijn bloed-vriend, M. Nioumoulikou. V. Nitoucke.
Mijn huwelijk; Yeuëlleteli.
Mijn man, niraiti.
Mijn vader die tot hem spreekt, M. en V. Bába.
Van hem spreekt M. Youmâan; V. Noukóuchili.
Mijn grootvader, M. Itâmoulou, V. Nárgouti.
Mijn vaderlijke oom. Men noemt hem Vader, Bába. En om den ware en eigenlijke Vader te betekenen, als men hem voor-wetens wil onderscheiden, zo maakt men somtijds [252] deze bijvoeging Bába tinnaka.
De moederlijke oom, M. Yáo, V. Akátobou.
Mijn zoon, M. Imákou, Imoulou, Yamoinri, V. Niraheu.
Mijn jongen-zoon, Hibáli, als 'er niet meer als een is: maar als 'er vele zijn, nibágnem.
Mijn eerstgeboren broeder, M. Hanhin, V. Niboukayem.
Mijn jongst geboren, M. Ouánouë, en Ibiri; dat is eigenlijk te zeggen, mijn helft, V. Namouleëm.
Mijn schoonbroeder, en mijn moederlijke neef, M. Ibamouï, V. Nikeliri.
De Neef niet aan de Nigre getrouwt, Yapataganum.
Mijn kindskind of zusters ofbBroeders kind, Yanantigané.
Mijn zwager, Hibáli moukou, dat is te zeggen, die kleine kinderen maakt.
Mijne vrouwe, M. Yenénery, de vrouwen zeggen, Liáni, zijn vrouwe.
Mijne moeder tot haar spreekt, M. en V. Bîbi, dat is ook een uitroeping of verheffing van een zaak.
Van haar spreekt, M. Ichanum, V. Noukoûchoûrou.
Mijn schoonmoeder van het tweede bed, noukóuchourouteni.
Mijn schoonmoeder, waarvan ik de dochter heb getrouwd, Imenouti.
Mijn grootmoeder, M. Innouti, V. Nagette.
De moederlijke tante, heet moeder, Bîbi.
De vaderlijke, naheupouli.
Mijn dochter, M. Niananti, V. Niraheu.
Mijn zuster, Nitou.
De eerstgeboren, Bîbi-Ouânouân.
De jongst geboren, Tamoulélouâ.
Zwagerin, schoondochter en nicht, Nibaché.
Mijne nicht, M. Youëlléri, dat is te zeggen, mijn vrouwelijke of mijn beloofde; omdat ze aan hun neven natuurlijk tot vrouwen behoren. De vrouwen zeggen Youëllou.
De kinderen van twee broeders noemen hun zusters en broeders: de kinderen van twee zusters even zo. [253]
III. Staten en hoedanigheden.
Een man of een mannelijke, M. Ouëkelli: in het meervoud, Ouëkliem, V. Eyéri: in het meervoud, Eyérium.
Een vrouwe of een vrouwelijke, M. Ouëlle: in het meervoud: Ouliem, V. Inärou: in het meervoud, Innöyum.
Een kind, niankeïli.
Een jongen, Mouléke.
Een dochter, niankeïrou.
Een kleine jongen, Ouëkelliraeu, eigenlijk een kleine mannelijke.
Een kleine dochter, Ouëlli-raeu, eigenlijk een kleine vrouwelijke.
Een oude man, Ouâiali.
Een vader der huisgezin, Tiouboutouli authe.
Een weduwnaar en een weduwe, Moincha.
Een medegezel, banarê.
Een vriend, M. Ibaouânale, V. Nitignou.
Een vijand, M. Etóutou, V. Akani.
Een gemaakte vijand, Etóutou noubi. Aldus noemen ze al hun vijanden die gekleed gaan.
Wilden, Maron. Die van de Caraiben geven dezen naam niet dan aan de dieren; en aan de wilde vruchten.
Inwoner, bonon.
Eilander of bewnder van een eiland, Oubao-bonon.
Bewoner van het vasteland, baloüe-bonen.
Zeeman, balanaglé. Aldus noemen ze de Christenen omdat ze van zo ver over zee in hun land komen.
Generaal van een scheepsleger of admiraal, Nhaléné.
Hoofdman van een schip, Tiouboutouli canaoüa.
Groot hoofdman of een generaal, Ouboutou; in het meervoud, Ouboutounum.
Plaatshouder, Tioubautoumali, dat is eigenlijk te zeggen het spoor van de hoofdtman of hetgeen na hem te voorschijn komt.
Soldaat of oorlogsman, netoukouïti.
Schildwacht, verspieder, Arikouti, nábara.
Mijn oorlogsgevang, niouïtouli, niouëmakali.
Degene die dn last heeft om de gasten t' ontvangen, niouâkaiti.
Mijn huur-knecht, zodanig als de Christenen hebben, nabouyou.
Slaafse dienaar, Tamon.
Een jager, Ekerouti. [254]
Vet; Tibouléli.
Mager, Touléeli.
Groot, Mouchipééli.
Dik, grof, Ouboutonti.
Klein, nianti, Raeu.
Ellendig, Pikenine, in bastaard taal.
Hoog, Inöuti.
Laag, Onabouti.
Diep, Ouleliti, Anianliti.
Breed, Taboubéreti.
Lang, Mochinagouti.
Rond, Chiririti.
Vierkant, Patagouti.
Mooi, Bouïtouti.
Lelijk, nianti ichibou.
Zacht, nioulouti.
Hard, Téleti.
Droog, Ouárrou, Ouarrouti.
Vochtig, Kouchakouäli.
De hitte en de koude zijn op den ix. tijtel uitgedrukt.
Wit, Alouti.
Zwart, Ouliti.
Geel, Houëreti.
Rood, Ponáti.
Ze kunnen niet meer noemen dan die vier kleuren en ze brengen er alle d' andere toe.
Dief, Youálouti.
Bloedschendige, Kakouyoukouátiti.
Overspeler, Oulimateti.
Hoereerder, Huéreti.
Twistgierige, Oulibimekoali, Koauaiti.
Verrader, nirobouteiti.
Kwaad, Oulibati, Nianóuântì.
Goed, Iroponti.
Wijs, Kanichieoti.
Behendig, Manigat.
Dwaas, Leuleuti ao, of Talouali ao, dat is eigenlijk te zeggen, die geen licht heeft.
Dapper, Ballinumpti.
Schelm, Abaouáti.
Blijde, Aouërekoua liouani.
Droevig, Imoueti.
Dronken, nitimaïnti.
Rijk, Katakobaïti.
Arm, Matakobaïti.
Stekend, Chouchouti.
Dood, neketali.
IV. Daden en tochten.
Hij vertrouwt zich in hem, Moingattetiloné.
Verwacht me, Jacabo, noubara.
Hoopt, wacht, Alliré.
Hoopt in hem, Eminichiraba.
Hoop, Ementichira.
Mijn hoop, nemenichiraeu.
Mijn vrees, ninonnoubouli.
Mijn vreugde, M. naouëregon, V. Niouânni.
Mijn droefheid, nitikaboue.
Hij is geboren, Emeïgnouâli.
Wees welkom, Halea tibou.
Ik hebbe honger, Lamanatina. [255]
Ik heb dorst, nacrabatina.
Geef me t' eten, o, geef me brood, M. Yerebali üm boman, V. nouboute üm boman.
Geeft me te drinken, natoni boman.
Eet, gebiedenderwijze, Baïka.
Eten, zonder enig opzicht genomen, hetgeen weinig in gebruik is, Aika.
Ik etet naikiëm.
Drink, Kourába.
Ik drink, natiem, natakayem.
Ik ben verhit door drinken, nacharouátina.
Kom hier, Hac-yeté.
Gaat heen, Bayouboukaa.
Spreek, Ariangaba.
Ik spreek, nanangayem.
Zwijgt ge, Maniba.
Zit neer, niouróuba.
Gaat ter aarde liggen, Ráoignaba.
Sta op, Aganekaba.
Sta overeind, Raramaba.
Ziet, Arikaba.
Hoor, Akambabë.
Ruik, Irimichaba.
Proef er an, Aochabaë.
Raak het aan, Kourouâbaë.
Ga, bayouhaka.
Ik ga voort, nayoubákayem.
Wandel, Babáchiaka.
Loop, Hehemha.
Dans, Babenaka.
Ik dans, nabinakayem.
Spring, Chaubákouâba.
Ik ga springen, Choubakouániabou.
Lach, Béérraka.
Ik lach of ik verheug me, naouërékoyem.
Schreien, Ayakouâba.
Slaap, Baronka.
Ontwaak, Akakotouâba.
Waak, Aromankaba.
Arbeid, M. Youâtégmali, V. Noumaniklé.
Rust, nemervoni.
Gevecht, Tibouikenoumali.
Oorlog, M. Nainkoa, V. Nihuctoukouli.
Vrede, niüomboulouli.
Hij is verslagen, niouëllemainti.
Hij is overwonnen, Enepáli.
Adem, Aouraba banichi Dit wil eigenlijk zeggen, verfrist uw hart.
Blaas, Phoubaë.
Spuw, Chouëba.
Hoest, Hymba.
Snuit u, nïnraba.
Drek, Houmoura.
Was u, Chibâba.
Bevochtig, Touba boubara..
Ga baden, Akao bouka.
Ik zwem, napouloukayem.
Hij zwemt goed, Kapouloukatiti.
Hij is verdronken geweest, Chalalaali.
Hij is versmoord geweest, niarakouâli. [256]
Open, Talaba.
Sluit, Tába..
Zoek, Aloukaba.
Vindt, Ibikouâbaë.
Vlieg, Hamamba.
Ge valt, Bátikeroyen.
Verlies het, Aboulekouâbaë.
Verkoop het, Kebeciketabaë.
Koop, Amouliakaba.
Hij handelt of doet koopmanschap, Baouânemeti.
Ga op de jach, Ekrekabouka.
Mijn jacht, nékeren.
Hij schiet goed met denboog, Kachienratiti, boukatiti.
Hij schiet goed met het roer, Katouratiti.
Ga vis-vangen, Tikabouka authe.
Ik vis, natikayem.
Mijn visserij, nâtiakani.
Hij is in de haven aangekomen, Abourrikaali.
Ik zing in de kerk, nallalekayem.
Ik zing een lied, naromankayem.
Hij is verliefd op haar, hy troetelt haar, Ihoatoati tao.
Kust my, Chouba nioulougou.
Ik wil genoemt wezen, noemt my, Yetiklée yatek.
Hij mint hem, Kinchintiloné, Tibouïnati.
Hij haat hem, Yerekati loné.
Twist, Liouëlébouli.
Dronkenschap, Liuëtimali.
Sla, gesel, Baikoâba.
Gesel, Abaïchaglé.
Sla hem, Apparabaë.
Krabbelt, Kiomba.
Dood hem, Chiouïbaë.
Het gaat hem goed, Atouattieutì.
Hij is ziek, nanégaëti, nannéteitì.
Ziekte, Anek.
Hij heeft me onttovert, naraliatina.
Ik zal me wreken, nibanébouïbatina.
Wraak, nayouïbanabouli.
Hij heeft hem gebeten, Kerrélialo.
Hij is gekwetst, niboukabouâli.
Hij leeft nog, M. Nouloukeïli, V. Kakékeïli.
Het leven, Lakâkechoni.
Hij is dood, M. Aouééli, nikota, maináli, V. Hilaali.
De dood, Lalouëne.
Begraaf het, hetgeen niet alleen gezegd wordt van de mens, maar in 't algemeen van alles wat men in der aarde legt, van een plant, Bonambaë.
Begraving, Tonamouli.
V. Huishouding en handel.
Een dorp, Authe.
Een openbaar huis, Karbet.
Een huis, M. Toubana, V. Touhonoko.[257]
Een luifel en een deksel of een windschut, Aïoupa.
Een tuin, Maina.
Mijn tuin, M. Imaïnali, V. Nicháli.
Maniok kuil, Tomonak.
Het dak, Toubanaora. Eigenlijk deksel van het huis of van de hut.
Muur of schutheining, Koúrara.
Zolder, ze hebben 'er geen.
Plank, Iboutou.
Deur, Bena.
Venster, Toullepen, eigenlijk een gat.
Bed, M. Amak en Akat. V. Nékera.
Tafel, Matóutou.
Stoel, Halâheu.
Kooi, Tonoulou-banna.
Vat, Takaë, hetgeen overal op te pas wordt gebracht.
Vaatwerk van kalebas, Couï.
Helft van Coui dat tot schotel dient, Tauba. Dit woord betekent eigenlijk een zijde.
Kroes om te drinken, Ritta.
Glas, fles, boutella, uit het Spaans.
Tralie van hout, die andere wilden Boucau noemen, Youla.
IJzeren-pot of ketel, Touraë.
Aarden pot Taumaliakaë, en Canary.
Kandelaar of dat iets vasthoud, Taketalé.
Kaars, lamp, of toortslicht, Touli, dat is van sandaal 't geen een gom heeft.
Kaarsensnuiter, Tachackoutagle.
Visangel, Keouë.
Naalden, Akoucha.
Spelden, Alopholer.
Koffer, Arka.
Korf, Aláouâta, Catolì.
Teems of zeef om de maniok door te zeven en de Ouïcou door te lekken, Hibichet.
Fijn meel van maniok, Mouchache.
Spijzs, vlees, Tékeric.
Gebraden, Aribelet, Achérouti.
Een saus, Taomali, of Taumali.
Gekapt vlees, Nâtara.
Een gastmaal, Nâtoni, Laupali, Eletoak.
Vergif, M. Tiboukoulou, V. Tibaukoura.
Koopmanschap, Eberitina.
Koopman, Baouânemoukou.
Pirauge of groot schip van de wilden, Canaouâ.
Klein schip van de wilden, dat wij kano noemen, Couliala.
Schip, Kanabire, dit komt zonder twijfel van ons Franse woord.
Koord of touw, Ibitarrou.
Kabel, Kaboya. Dat is een woord dat nastamelen gelijkt en dat ze hebben gevormd, zonder twijfel, sedert dat ze met de [258] vreemdelingen zijn omgegaan. Gelijk ook enige van de volgende.
Anker, Tichibani en Ankouroute.
Mes, Couchike.
Knipsceiren, Chirachi.
Veel, Mouche. Woord van de geschonden taal.
Tien, Chonnoúcabo raïm, dat is te zeggen, alle de vingeren van de handen.
Twintig, Chonnoucabo raïm, Chonnougouci raïm, dat is te zeggen, alle vingers van de handen en alle tenen van de voeten.
Ze kunnen niet verder tellen.
Zie daar uw bed, bouëkra.
Zie daar uw eten, En yerébali.
Zie daar uw drank, En batoni.
Grote dank, of wel, Tao.
Ja, Anhan.
Neen, Ouâ.
Morgen, Alouka.
Goede dag, Mabouë.
Haat u goed, Huichau.
VI. Sieraden en wapens.
Snuisterijen of beuzelingen in 't algemeen, Cacones.
Kroon, Tiamataboni.
Juwelen, Toukâbouri.
Halssnoer, Eneka.
Mijn halssnoer, Ynekali.
Armring, Nournari.
Oor-hangsels, Narikaëla.
Gordel, Jeconti, of Niranvary.
Broche, Tichepaulou.
Franse kam, Baïna. Dat is ons woord in stameltaal.
Kam van rieten, Bouléra.
Neusdoek of snuitdoek, Naïnraglé.
Spiegel, Chibouchi.
Degen, Echoubâra.
Roer, musket, Rakâbouchou.
Pistool, Rakâbouchou raeu, eigentlijk, klein roer, of klein musket.
Geschut, Kaloon.
Pijk, hellebaard, Ranicha.
De punt, M. Lichibau, V. Laboulougou.
Het midden, Lirana.
Het einde, Tíona.
De boog, M. Oullaba, V. Chimala. Deze twe woorden beteikenen ook een Boom.
De pees van de boog, Ibitarrou.
Pijlen, Alouâni, Bouleouâ, Hippé.
Wapen knots; waarmee de wilden zich bedienen in de gevechten in plaats van zwaarden, bouttou. [259]
VII. Land, water en lucht-gedierte.
Hond; Anly.
Teef, Onëllé anly. Eigenlijk het wijfje van de hond.
Varken, Bouïrakou. Ze noemen het ook somtijds Coincoin.
Aap, of gebaarde meerkat, Alouâta.
Schildpad, Catallou, en in stameltaal, Tortille.
Grote hagedissen, Ouâyamaka, dit zijn dezelfde die andere Indianen Iganas noemen.
Kleine hagendis of muggenslikker, Oulleouma.
Rat, Karattoni.
Kat, Méchou.
Soldaat of slak, Makére.
Miere, Hage.
Spinnekoppe, Koulaëlé.
Serpent, Héhué.
Slang, Couloubéra. Uit het Spaans.
Schorpioen, Akourou.
Vis, Authe, en in bedorven taal, Pisket.
Kinkhoorn, schelpen. Ze noemen de vis en ze voegen er Ora bij; gelijk of men zei het deksel of de schelp van den vis. Aldus Ouâttabouï ora, is hetgeen we algemeen een schelpdier noemen.
Muskiet of een soort van muggen, Aëtero.
Andere soort van muggen, gewoonlijk Maringons genaamd en onder die naam bekend, Malu Kalábala. Die witte voeten hebben Huëré-huëré |
Blinkende mggen, Cagouyou, dit komt enigszins overeen met de Cocuyos van d' andere Indianen.
Vogel, Tónoulou.
Kalkoense haan, Ouëkellipikaka.
Kalkoense hen, Ouëllépikaka.
Gewone hen, Kayou.
Eendvogel, Kanarou.
Ganse, Iriria.
Parkiet, Kouléhuee.
Duif, Ouäkoukouâ.
Tortelduif, Oulleou.
Patrijs, Ouâllami.
Pluim of vder, Toubanna, dit is ook een blad.
Wiek, of arm, Tarreunâ.
Bek of mond, Tiouma.
Voet of poot, Tóugouti.
VIII. Bomen en planten.
Boom, Huëhuë.
Plant, Ninánteli. [260]
Bloem, Illehuë.
Vrucht of graan, Tun.
Blad, Toubanna: Dit is ook een pluim.
Tak, Touribouri.
Doorn, kwast, Huëhuë you; eigenlijk het haar van de boom; of Huëhuë akou; gelijk of ge wilde zegge, de ogen van dn boom.
Een wildernis, Arabou.
Vijgen, Backóukou.
Ze noemen de oranjeappels en citroenen gelijk wij omdat deze vruchten uit Europa tot hen zijn gekomen.
Cassie- of Canesicie-boom, Malimali.
Katoen, Monóulou.
Katoenboom, Manóulou Akecha.
Druivenboom, Ouliem.
Raket, een vrucht aldus bij de Fransen genaamd, Batta.
Grote kardoen, toorts of waskaars genaamd, Akoulerou.
Tabak, Youli.
Meloen, Battia.
Boon of erwt, Mancouti.
Rotting of riet, in 't algemeen, Mamboulou Tikasket.
Suikerriet, Kaniche.
Sap-of wijn vansSuikerrieten, Kanichira.
Suiker, Choucre. Dit is ons eigen woord in kromtong.
Een kruid, Kalao.
Wortel om t' eten, Toralé.
IX. Hoofd stoffelijke en onbezielde dingen.
De hemel en een wolk, Oubékou.
Witte wolk, Allirou.
Bruine wolk, Ouâllion.
Mist, nevel, Kemereï.
Sterre, Ouâloukouma.
Zon, M. Huyeyou, V. Kàchi.
Maan, M. Nonum, hetgeen ook d' aarde betekent, V. Káti.
Dagelijkse loop, Lihuyeouli.
Helderheid en afschijnsel, Lalloukone.
Licht, Laguenani.
Nacht, Ariábou.
Duisternissen, Bourreli.
Het is dag, Haloukaâli.
Het is nacht, boureokaâli.
Lucht, Naouârglé.
Wind, bebeite, het beteikent ook zomtijds de lucht.
Vuur, Ouâttou.
As, ballißi.
Regen, Konóboui.
Hagel, ijs, sneeuw. Ze kennen dit niet.
Winter, is hen ook onbekend.
De koude, Lamoyenli.
Zomer, Liromouli. [261]
De hitte, Loubacha.
De mooie tijd, Jeromonmééli, ey noemen het ook met de naam van de zomer.
Het is mooi weer, Hueôumeti.
Het is slecrt weer, Yeheumeti.
Donder, Ouâlou ouyoulou.
Het geluid van de donder, Trtrguetenni.
Onweer, Youâllou, bointara, Ouragan: dat d' allergewoonste naam is.
Regenboog, Alamoulou of Youlóuco; gelijk of men zei, Gods-pluim of vederbos.
Een berg, Ouëbo.
Een vallei, Taralironne.
Het op gaan, Tagreguin.
Een vlakte, Liromonobou.
Water, rivier, Tóna.
Poel, Taonaba.
Bron, springader, Taboulikani.
Put, Chiekâti.
Vliet, Tipouliri.
Zee, M. Balanna, V. Bolaouâ.
Land, M. Nonum, dit betekent ook de maan, V. Mona.
Drek, Itika.
Zand, Saccâo.
Weg, Ema.
Steen, Tébou.
Rots, Emétalì.
Eiland, Oubao.
Vast-land,of vaste-kust, balouë.
Hout, Huêhue; dit beteikent ook een boom.
IJzer, Crábou.
Goud en zilver, boulâta.
Tin, Tialapirou.
Messing, Kaouánam.
Een gat, Toullepen; dit betekent ook een venster.
Een rede, Beya, dat is het woord van baye een weinig veranderd.
X. Geestelijke of Godsdienstige dingen.
De ziel wordt uitgedrukt door hetzelfde woord dat het hart betekent. Zit in het opschrift van de delen der menselijke lichaam.
Een geest, M. Akambouë, V. Opoyem, deze namen zijn algemeen. Daarom worden ze somtijds gegeven aan de geest des mensen. Maar worden bijzonder de goede geesten opgelegd; ten minsten die de van de Caraïben achten zodanig te wezen en die hun plaats van de Goden houden.
Goede geest, die ze voor een Godheid houden; en van wie elk onder hen de zijne heeft voor zijn bijzondere [262] God, is ook Icheïri genaamd, dat het woord der mannen is; en Chemun, wat dat van de vrouwen is en waarvan het meervoudig is Chemignum. Invoegen dat deze woorden overeen-omen met die van God en van Goden.
Mijn goede geest of mijn God, M. Icheïrikou, V. Néchémérakou.
Boze geest of duivel. Mannen en vrouwen noemen hem Maboya, gelijk alle onze Fransen uitspreken; maar die van de Caraïben preken hier de B een weinig meer op zijn Hoogduits uit, gelijk of we Mapoya schreven.
Ze geven ook de naam van Maboya aan zekere duivelsbroden en aan zekere planten van kwade reuk.
De duivel of de boze geest is hier: laat ons vluchten uit vrees van hem. Maboya kayeueu: Kaima loari. Ze zijn dit gewoon te zeggen als ze een kwade reuk ruiken.
Offeranden die ze aan de valse Goden of de kwade geesten doen, Anacri.
Aanroeping, gebed, plechtigheid, aanbidding: ze weten niet wat dit te zeggen is.
EINDE.