Dye hystorien ende fabulen van Esopus

Over Dye hystorien ende fabulen van Esopus

Gheraert Leeu, Histories en fabels met een moraal en anekdotes van Aesopus, 1485. Ook van Auian en Petrus Alfonsie. Uit: https://www.dbnl.org/tekst/leeu002hyst02_01/leeu002hyst02_01_0018.php Door; Nico Koomen

Inhoudsopgave en dergelijke slaan we over.

Voorwoord

Op 12 oktober 1485 voltooide Gheraert Leeu in ‘die vermaerde coopstadt tAntwerpen’ Dye hystorien ende fabulen van Esopus. Na een korte inleiding, waarin de bewerker zijn bronnen vermeldt, wordt Esopus, een legendarische fabelverteller uit de zesde eeuw voor Christus, aan de lezer voorgesteld als een mismaakte man, maar wel een die met zijn scherpzinnige opmerkingsgave, verpakt in vaak humoristische anekdoten en fabels, de mensen een spiegel voorhoudt. Dan volgt in 28 ‘hystorien’ de levensbeschrijving van Esopus met aansluitend 164 kleine en grote fabels en anekdoten verdeeld over acht boeken. De druk is verfraaid met 186 ingekleurde houtsneden. Leeu vertaalde de Franse Esope van Julien Macho (waarschijnlijk die uit 1484) en sommige gedeelten uit de druk van Knoblochtzer (ca. 1481) met de Latijnse tekst uit de tweetalige druk (Latijn en Duits) van Steinhöwel's Esopus (1476/77). Van de druk van Leeu uit 1485 is slechts één compleet exemplaar overgeleverd dat in het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag berust. Een tweede, incompleet exemplaar wordt bewaard in de Universitäts- und Landesbibliothek in Darmstadt.

Er is geen editie gemaakt van deze incunabel. Om in deze leemte te voorzien besloot ik, na overleg met Paul Wackers die mij wees op deze lacune en in nauwe samenwerking met Willem van Bentum, een volledige editie samen te stellen. De editie bevat de volledige kritische tekst en de hertaling van Dye hystorien ende fabulen van Esopus van Gheraert Leeu uit 1485 (voortaan Esopus) aangevuld met een bijlage waarin negen scabreuze anekdotes van Petrus Alfonsi en Poggio Bracciolini zijn opgenomen en de ‘Entschuldigung’ van Heinrich Steinhöwel, die de scabreuze anekdotes plaatste in zijn verzameling uit 1476/77. Leeu nam deze niet op in zijn druk uit 1485. (zie hierna de paragraaf over de fabelverzamelingen). Willem Kuiper en Rob Resoort stelde hun hertaling Het ongelukkige leven van Esopus (Kuiper en Resoort 1990) belangeloos ter beschikking. De tekst is integraal opgenomen in de editie. Om aan de wens te voldoen de tekst ook diplomatisch te kunnen raadplegen is de diplomatische transcriptie van de Esopus aan de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) aangeboden. Deze transcriptie bevat de diplomatische tekst van Gheraert Leeu uit 1485 en de prachtige houtsneden. Bij de totstandkoming van de diplomatische tekst heeft Willem van Bentum meegelezen en waardevolle suggesties gegeven ter verbetering. Het spreekt voor zich dat eventuele fouten in de tekst voor mijn rekening zijn.

Wij hopen dat deze diplomatische transcriptie samen met de editie ‘dijn verstant verlichten ende scarpen sullen ende sullen u gheven een sake van blijscappen’ (Gheraert Leeu 1485: e2v).

Hans Rijns, Leiden, januari 2013.

§ Die hystorien ende fabulen van Esopus | die leerlijck wonderlijck ende zeer ghenoech lijck zijn. [a2r]

§ Hier beghint een proper profitelijck boec van die substijlheyt der fabulen ende | ghenoechlike hystorie ghemaeckt by eenen mensche die zeer substijl van gheest | ende van sinnen was gheheyten Esopus int welcke alle die menschen die dit boeck | sullen lesen. moghen leeren ende verstaen by dese fabulen hem seluen wel te rege | [5] rene. want een yeghelijcke hystorie ende fabule sijn sonderlinghe bewijs ende verstant |wt gheeft ende sonderlinghe vrolijcheyt presenteert. Ende oeck mede sijn int selue | teghenwoerdeghe boeck andere fabulen ende bijspelen gheset van eenen gheleerden | man gheheten Auyan. ende van eenen anderen gheheyten Petrus Alfonsius daer toe oeck | mede eenighe andere ghenoechlike fabulen bescreuen van een groot poete ghe | [10] heyten pogius een florentijn. dwelck alte samen wt den latijn int fransoys ouer | gheset is bijden eerweerdighen doctoer inder godheyt, broder Juliaen vander | oorden Sinte Augustijns tot lyoens. ende daer nae wt den fransoys in goeden duyt- | sche tot leerlinghe ende vermakelicheyt alre menschen |

§ Die historiën en fabels van Aesopus die leerzaam, wonderlijk en zeer genoeglijk zijn. [a2r]

§ Hier begint een proper profijtelijk boek van het subtiele der fabels en genoeglijke historie gemaakt bij een mens die zeer subtiel van geest en van zinnen was geheten Aesopus waarin alle mensen die dit boek zullen lezen mogen leren en verstaan bij deze fabels zichzelf goed te regeren [5] want elke historie en fabel zijn bijzondere bewijs en verstand uitgeeft en vooral vrolijkheid presenteert. Ook mede zijn in dit tegenwoordige boek andere fabels en voorbeelden gezet van een geleerde man geheten Auyan en van een anderen geheten Petrus Alfonsius daartoe ook mede enige andere genoeglijke fabels beschreven van een grote poëet geheten [10] Pogius, een van Florence, wat al tezamen uit het latijn in het Frans over gezet is bij de eerwaardige doctor in de godheid, broeder Julianus van de orde Sint Augustinus te Lyon en daarna uit het Frans in goed Diets tot leerlingen vermakelijkheid van alle mensen.

§ Hier beghint dat leuen ende dye hystorie vanden voernoemden Esopus dat | [15] zeer leerlijck ghenoechlijck ende wonderlijck is. |

ESopus hoe wel hij zeer abel, subtijl ende wijs was Nochtans | is hij alle sijn leuen lanc ongheluckich gheweest Ende was ghe | boren wt den lande van gryeken bij troyen, dat men heyt dat groo | te troyen van eenre stadt gheheyten Amonneo Ende was onder | [20] allen anderen menschen van vormen die leelijcste ende mesmaecste | want hij hadde een grof groot hooft. een groot aensicht. een lan | ghe kinneback. scerpe ooghen. eenen corten hals. den buyck grof. groue beenen. | breede voeten. ende also leelijck ende mismaect dattet niet scriuelijck en is Ende dattet | quaetste was zo was hij stom dat hij een woert niet spreken en conde Niet te min | [25] hij hadde groote cloeckicheyt ende was te mael seer substijl ende verstandel in cloec- | heyden in scriften ende in fabulen, die omme te horen zeer goet ghenoechlijc waren | want van alle dinghen dye men hem beual te doene conde hij tot haren wille wel | doen hoe wel hij niet spreken en conde Nochtans hij condet den luyden bij tey | kenen wel onderwijsen Als dese teghenwoerdeghe hystorie hier na volghende bat | [30] ende vorder verclaert |

§ Hier begint dat leven en de historie van de voornoemde Aesopus dat [15] zeer leerzaam, genoeglijk en wonderlijk is. |

Aesopus ,hoe wel hij zeer aangenaam, subtiel en wijs was nochtans is hij alle zijn leven lang ongelukkig geweest en was ge bren uit Griekenland bij Troje dat men heet dat grote Troje van een stad geheten Amonneo en was onder [20] alle anderen mensen van vormen die lelijkste en mismaaktste want hij had een grof groot hoofd, een groot aanzicht, een lange kinnebak, scherpe ogen, een korte hal, de buik grof, grove benen, brede voeten en alzo lelijk en mismaakt dat het niet te beschrijven is en dat het kwaadstee was zo was hij stom dat hij geen woord spreken kon. Niettemin [25] hij had grote kloekheid en was helemaal zeer subtiel en verstandig in kloekheden in schriften en in fabels die om te horen zeer goed en genoeglijk waren. Want van alle dingen die men hem beval te doen kon hij tot hun wil wel doen, hoewel hij niet spreken kon. Nochtans hij kon het de lieden bij tekens wel onderwijzen. Als deze tegenwoordige historie die hierna volgt beter [30] en verder verklaart.

§ Die yerste historie vertelt hoe dat Esopus hem ontsculdichde van dat ghe | ne dat men hem aengheteghen hadde te weten dat hij die vyghen van zynen heere | ghegheten hadde. | [a2v]

ENde daeromme want sijn heere hem onnut meynde te wesen tot eenighen | werken bynnen den huyse te doen so heeft hij hem gheseyndt int velt omme | te aerbeyden in die aerde. Ende alst ghebuerde dat op eenen dach sijn heerscap quam | int velt op sijn landt So hadde sijn bouman vele vyghen vergadert die welcke | [5] hij sijn heerscap presenteerde hem toe sprekende aldus Mijn lieue heerscap Ick | bidde v dat ghij die yerste vrucht van uwen lande nemen ende ontfanghen wilt. Dye | welcke dye heere vrolijcken ontfinck ende heeft eenen synen dienre gheheyten | Agatopus beuolen dat hijse nemen soude ende wel bewaren ter tijt toe dat hij | inden bade hadde gheweest Nu ghebuerdet dat Esopus als hij quam vanden | [10] aerbeyde also hij was ghewoenlijcke gaerne ghegheten hadde Ende als Aga- | topus die voerghenoemde dienre die van dese vyghen ghegheten hadde mer | kende dat esopus hongher hadde sprack hij tot een van synen medeghesellen ende sei | de aldus. waert sake dat ick mynen meester niet en ontsaghe Ic soude alle die vy- | ghen te samen op eten. waer op sijn mede gheselle hem antwoerde. Eest dat sa- | [15] ke dat ghij wilt dat ick met v eten mach. ick vermete my te vinden alsulcken vont | ende subtijlheyt dat wij gheen quaet daeromme lijden en sullen Hoe soude dat | moghen gheschien seyde agatopus. Siet sprack sijn ghezelle Als mijn heer ghe | comen sal sijn sullen wij hem segghen dat Esopus alle die vyghen te samen ghe- | gheten heeft. Ende want hij niet spreken en can so en sal hij hem niet verantwoerden mo | [20] ghen waerom hij dan wel ende bet gheslaghen sal werden ende wij sullen onse begheer | ten veruullen. Ende dese dinghen aldus tusschen hem beyden ouerdraghen sijn- | de hebben sij die vyghen te samen ghegheten onderlinghe segghende. Dese boeue | esopus sal nv wel hegheezelt werden Die heere comende wt den bade heeft ghe- | eyscht ende beuolen dat men hem die vyghen voert brenghen soude. waer op agatopus hem | [a3r] seyde aldus Mijn lieue heere als Esopus wt den velde ghecomen is gheweest | heeft hij den kelder open gheuonden ende is daer sonder eenighe redene inne | ghegaen ende heeft die vyghen al te samen ghegheten. Dye welcke woerden | die heere hoorende zeere toernich is gheweest. segghende Roept my esopus. | [5] Terstont als hij ghecomen was. sprack hem die heere an aldus. O du onghe- | valleghe ende mysmaecte knecht. ghij en hebt gheen vreese ghehadt mijn vyghen | te eten ende mij alzo te vertoernen Dwelck als esopus hoorde hadde hij groo- | te vreese ende sonderlinghe want hij niet spreken en conde Ende hij sach an die | ghene die hem besculdicht hadden Die heere heeft beuolen dat men hem naect | [10] ontcleeden soude, merEsopus is terstont voer die voeten van sijnen heere ghe- | uallen hem biddende ootmoedelijcken met zijnen manyeren van wysen zoe hij | best conde dat hij hem wilde gonnen een cleyne tijt daer hij hem tusschen onscul | dighen mochte Ende die heere heeft hem dat ghegonnen Terstont hier na heeft |Esopus ghenomen een vat vol warms waters ende heeft van dien warmen wa | [15] ter in een becken ghegoten ende heeft eenen grooten toghe ghedroncken. En- | de een weynich tijts daer nae heeft hij sijnen vingher in zijn kele ghesteken. en- | de heeft alle dat voerghenoemde warm water wederomme wt gheworpen ende | ouerghegheuen want hij dies selue daghes niet anders dan tselue water ghe- | smaeckt en hadde Ende hij badt sijnen heere wijsende zoe hij best conde dat dye | [20] ghene die hem aldus besculdicht hadden dies ghelijckssouden drincken dat warm | water als hij te voren ghedaen hadde Ende als zij dat water in ghenomen had- | den zo hilden sij haer handen voer haren mont op dat sij niet spuwen noch ouer | gheuen en souden Ende want dye maghe ouermits twaerme water dat zij ghe | droncken hadden beroert wart. terstont zij dat warme water ende dye vyghen | [25] alte samen ouergauen ende wt worpen Dit aldus dye heere aensiende heeft hem | luyden wreedelijcken toe ghesproken segghende. Waeromme hebdij mij aldus | gheloghen teghens den ghenen die niet spreken en can Ende terstont zo heeft | hij beuolen dat mense al naeckt ontcleeden soude. ende int openbaer wel ende bet | gheezelen. segghende dat zoe wie eenen anderen met onrecht beschuldicht dat | [30] hij met alsulker pijnen ghepijnicht soude werden.§ Dese dinghen aldus | gheschiet sijnde Esopus is weromme te velde in sijnen aerbeyt ghegaen. En | de alzoe hij inden velde aerbeydende was quam een priestere gheheyten ysidis | die welcke in die stede wilde gaen ende den wech verloren hadde. Dese sach Esopus | staen werckende ende heeft hem ghebeden dat hij hem doch wijsen woude den | [35] rechten wech ter stadt waert te gaen Ende esopus heeft desen priester blijdelij- | ken bijder hant ghenomen hem doen sittende onder eenen vygheboem. Ende heeft | hem daer voert gheset broot cruyden vyghen ende dattilen hem biddende en- | de wijsende dat hij eten woude Ende voertmeer heeft hij gheput water wt den |putte ende heeft hem daer of te drincken ghegheuen Ende als hij wel gheghe | [40] ten ende ghedroncken hadde heeft hij hem ghenomen bijder h ant stellende hem | [a3v] inden rechten wech omme te gaen in die voirghenoemde stadt Welcke dinghen | aldus geschiet sijnde heeft die voerghenoemde priester sijn handen opwaert ten he | mel ghebuert doende deuotelijck sijn bedinghen voir den voirnoemden dat hem | god sijn gracie verleenen wilde ende goede voerspoet gheuen voer die duechde die | [5] hem ghesciet was Esopus daer hij so vele goets ende duechden af ontfanghen | hadde |

§ De eerste historie vertelt hoe dat Aesopus zich verontschuldigde van dat gene dat men hem aangetogen had, te weten dat hij de vijgen van zijn heer gegeten had. [a2v]

En daarom omdat zijn heer hem onnut meende te wezen tot enige werken binnen het huis te doen zo heeft hij hem gezonden in het veld om te arbeiden in de aarde. En toen het gebeurde dat op een dag zijn heerschap kwam in het veld op zijn land zo had zijn bouwerman vele vijgen verzameld die [5] hij zijn heerschap presenteerde en sprak hem toe aldus. Mijn lieve heerschap, ik bid de u dat gij de eerste vruchten van uw land nemen en ontvangen wil. Die de heer vrolijk ontving en heeft een van zijn dienaren geheten Agatopus bevolen dat hij ze nemen zou en goed bewaren tot de tijd toe dat hij in het bad was geweest Nu gebeurde het dat Aesopus toen hij kwam van de [10] arbeid alzo hij was gewoon was en graag gegeten had. Toen Agatopus die voorgenoemde dienaar van deze vijgen gegeten had, maar kende dat Aesopus honger had sprak hij tot een van zijn metgezellen en zei aldus. Was het zaak dat ik mijn meester niet ontzag, ik zou alle die vijgen tezamen op eten. Waarop zijn metgezellen hem antwoorden. Is het zaak [15] dat gij wilt dat ik met u eten mag, ik vermeet me te vinden al zulke vondst en subtiel dat wij geen kwaad daarom lijden en zullen. Hoe zou dat mogen geschieden zei Agatopus. Ziet, sprak zijn gezel, als mijn heer gekomen zal zijn zullen wij hem zeggen dat Aesopus alle vijgen tezamen gegeten heeft. Want hij kan niet spreken zo zal hij hem niet verantwoorden mogen [20] waarom hij dan wel en beter geslagen zal worden en wij zullen onze begeerten vervullen. Toen deze dingen aldus tussen hen beiden overeengekomen zijn hebben zij die vijgen tezamen gegeten en zeiden onderling. Deze boef Aesopus zal nu wel gegeseld worden. De heer die uit het bad kwam heeft geëist en bevolen dat men hem die vijgen voortbrengen zou. Waarop Agatopus hem [a3r] zei aldus. Mijn lieveheer toen Aesopus uit het veld gekomen is geweest heeft hij den kelder open gevonden en is daar zonder enige reden in gegaan en heeft de vijgen al tezamen gegeten. Welke woorden de heer hoorde en zeer toornig is geweest en zei. Roept mij Aesopus. [5] Terstond toen hij gekomen was sprak hem die heer aan aldus. O u ongevallige en mismaakte knecht, gij hebt geen vrees gehad mijn vijgen te eten en mij alzo te vertoornen. Wat toen Aesopus het hoorde had hij grote vrees en vooral omdat hij niet spreken kon en hij zag aan diegene die hem beschuldigd hadden. Die heer heeft bevolen dat men hem naakt [10] ontkleden zou, mar Aesopus is terstond voor de voeten van zijn heer gevallen en bad hem ootmoedig met zijn manier van wijzen zo goed hij kon dat hij hem wilde gunnen een kleine tijd daar hij zich ondertussen verontschuldigen mocht en die heer heeft hem dat gegund. Terstond hierna heeft Aesopus genomen een vat vol warm water en heeft van dat warme water [15] in een bekken gegoten en heeft een grote teug gedronken. En een weinig tijd daarna heeft hij zijn vinger in zijn keel gestoken en heeft al dat voorgenoemde warme water wederom uitgeworpen en overgegeven want hij diezelfde dag niets anders dan dat water gesmaakt en had hij niet beter zijn heer kunnen wijzen zo goed hij kon dat diegene [20] die hem aldus beschuldigd hadden diergelijk zouden drinken dat warme water zoals hij tevoren gedaan had en toen zij dat water ingenomen hadden zo hielden ze hun handen voor hun mond op dat zij niet spuwen noch overgeven zouden want de maag werd overmits het warme water dat zij gedronken hadden bewogen werd. Terstond wierpen zij dat warme water en de vijgen [25] alle tezamen uit. Dit zag aldus de heer aan en heeft hen wreed toegesproken en zei. Waarom heb je mij aldus gelogen tegen diegene die niet spreken kan en terstond zo heeft hij bevolen dat men ze al naakt ontkleden zou en in het openbaar goed en beter geselen. Hij zei dat zo wie een andere met onrecht beschuldigt dat [30] hij met al zulke pijnen gepijnigd zou worden. Toen deze dingen aldus geschied waren is Aesopus wederom te velde in zijn arbeid gegaan. En de alzo hij in het veld aan het arbeiden was kwam een priester geheten Yidis die in de stad wilde gaan en de weg verloren had. Deze zag Aesopus staan werken en heeft hem gebeden dat hij hem doch wijzen wilde de [35] rechte weg ter stadwaarts te gaan en Aesopus heeft deze priester blijde bij de hand genomen hem laten zitten onder een vijgenboom en heeft hem daar voort gezet brood, kruiden, vijgen en dadels en bad en wees hem dat hij eten wilde en voort meer heeft hij geput water uit de put en heeft hem daarvan te drinken gegeven en toen hij goed gegeten [40] en gedronken had heeft hij hem bij de hand genomen en stelle hem [a3v] in de rechte weg om te gaan in die voorgenoemde stad. Welke dingen aldus geschied zijn zo heeft die voorgenoemde priester zijn handen opwaarts ten hemel gevoerd en deed devoot zijn bidden voor de voornoemde dat hem god zijn gratie verlenen wilde en goede voorspoed geven voor de deugd die [5] hem geschied was die Aesopus daar hij zo vele goeds en deugden van ontvangen had.

§ Dye anderde hystorie vertelt hoe dat die goddinne | vander hospytaliteyt oft ontfermarticheyt die ghif | te vander tonghen dat is die sprake Esopus verleent | [10] heeft Ende hoe ende in wat manyeren dat hij vercocht | wert |

ALzoe als Esopus wederomme keerde tot sijnen aerbeyde. Ende nae dat | hij gheaerbeydt hadde om te scuwen die groote hitte vander zonnen ghe | lijck als hij ghewoenlijcken is heeft hij hem seluen neder ghestelt onder die scaye | [15] oft scheme vander zonnen omme een weynich te rusten ende te slapen Ende die | goddinne vander hospytaliteyt haer openbaerende heeft hem daer verleent | wijsheyt ende abelheyt oock mede heeft sij hem die ghifte vander tonghen ghe | gheuen ende verleent met meer andere ghauen van mengherande fabulen te | exponeren te vinden ende als aldus dese Esopus die totter ontfarmharticheit | [20] oft hospytaliteyt zeere gheneghen ende deuoet hadde gheweest wacker ghe- | worden was. seyde hij tot hem seluen aldus. Ick en hebbe niet alleene in mij sel | uen soetelijcken gherustet. mer ick hebbe oick eenen alte schoonen droom ghehadt. want sonder eenighe belettenisse zoe ben ick sprekende. ende alle die dinghen [a4r] die ick sye ben ick bij haren naemen wel ende recht noemende. Te weten | een eechde. een eechde een ploechyser een ploechyser. Een eezel. een eezel Geenos. een os. Een waghen. een waghen etcet. Ick beuoele ende weet dat ick een | yeghelijck dinck sijnen naeme gheuen can Want ick bekenne dat ick subtijllijken | [5] die gracie van aldusdanigher kennisse ghecreghen hebbe ouermidts der iam- | merherticheyt die ick totten armen ende vrienden gods ghehadt hebbe want die | wel doet sal goede hope tot gode hebben omme te vercryghen bat Ende daer- | omme noch meer noch min als te voren. ick aerbeydende ben. Ende alzoe als | hij aerbeydende was Soe coempt die ghene die de sorghe hadde vanden hee- | [10] re omme dat lant te bouwen ende te bearbeyden Ende began eenen vanden aer | beyders zeere scarpelijcken te slaen Dat welck Esopus was seer myshagende | ende seyde tot hem Waeromme slaet ghij desen onverdient Tot allen vren zoe | slaet ghij ons sonder sake ende scult. ghij doet ons oock arbeyden ende seluer en doet | ghij niet en twint. Mer voirwaer alle dese uwe boesheyt sal ick mynen meestere | [15] segghen als ghij vernemen sult. Ende als dese procuratoer zenas ghenaemt dit | hoorde verwonderde hij hem al te zeere ende sonderlinghe dat esopus spreken- | de was gheworden ende settede hem daer teghens segghende in hem seluen. | Ick wil selue te voren gaen tot mijnen heere op dat dese bose ende mismaecte | mij niet en bescame voer mijnen heere ende dat ick alzoe van mijnre rentmees- | [20] terscap niet af gheset en worde Ende is terstont op sijnen muyl gheclommen ende | alzoe haest als hij quam binnen der stadt heeft. hij zijnen heere ghegruet. ende | seyde tot hem. Op dese tijt is een alte seer wonderlijcken dinck in uwen lande | gheuallen ende ghesciet dat nye veel meer in gheenen landen gheschiet en is | Doe seyde die heere Wat is dat Hebben die boomen haer vruchten voer den tijt | [25].voert ghebrocht. oft hebben die beesten haer vruchten ghedraghen teghens der | natueren Ende zenas seyde hem. Neen heere Mer dese mysmaecte knecht E- | sopus is claerlijcken ende sonder eeneghe belettenisse sprekende gheworden. | Dwelcke dien heere dochte een zeere wonderlijck dinck te wesen. Mer wij sien | datter sijn vele menschen die welcke als sij toernich sijn ouermidts den toernen | [30] niet wel spreken en connen Mer als sij sijn in vreden ende den toernen verghe- | ten hebben dan konnen sij alle dinghen wel wt spreken ende voertbrenghen. ende | zenas seide hem Mijn lieue heere hij can spreken bouen allen menschen Ende hij heeft | mij aengheseyt ende toe ghesproken veel leelijker ende smeeliker dinghen. Ende | oock vele leelijcke en dorpelijcke woerden van uwen persoone ende van on- | [35] sen goden. waer op die heere zeere verstoert sijnde. hem seyde. zenas gaet te vel | de Ende tghenen dat ghij met esopus doen wilt dat doet Slaet hem. oft vercoept | hem. oft gheeft hem wech. oft verdoet hem want icken v gheheelijcken gheue | in uwen handen Als dit aldus was gheschiet heeft zenas alle sijn ghifte vanden | heere in ghscrijfte ghenomen gheteykent met des heeren zeghel Ende is ghe | [40] gaen te velde. ende daer comende seyde hij tot esopus Op dese tijt ghij in mijnder [a4v] machten sijt alzoe dat ick met v mach mijnen wille doen want mijn heer v mij | ghegheuen heeft Ende want ghij sijt een groot clapper ende langtonghych zeere | boes ende quaet Ick wil v vercopen ende maken ons uwer quijt. Doe gheuielt | bij auentueren dat een coopman dye knechten hadde ghecocht quam al daer te | [5[ velde omme te coopen beesten die hem sijn Comanscap totter stadt van Ephe- | sien draghen mochten. die welcke desen zenas te ghemoete quam hem groeten | de ende vraghende oft hij hadde eeneghe beesten die hij vercoopen wilde. Den | welcken zenas antwoirde dat men om gheenderhande penninghen wille eeni- | ghe beesten veyl vinden mochte. Mer ick hebbe eenen knecht die niet schoone | [10] mer van goeder ouden is In dien dat v beliefde ick willen v vercopen omme v | dinck te draghen. Ende die Coopman seyde hem. Ick wilde hem eerst gherne | te voren besien Waeromme zenas Esopus gheroepen heeft hem den coopman | presenterende Ende als die coopman den seluen Esopus aldus mysmaeckt en | de leelijck aensiende was seyde hij Waen coempt ons dese leelijckaert het dunct | [15] my sijnde een trompette blaser met sijnen grooten wanghen. Benedicite seyde | hij tis seker een schoone coomantscap. want voirwaer waert sake dat hij gheen | stemme en hadde. ick soude meynen dattet waer een flessche vol wints Ist daer | omme dat ghij mij hier leydet om my te laten sien dit suuerlijcke cleynoot ende personnaige. Ick meynde ghij my eeneghen snuerlijcken ende ghenoechlijcken | [20] dienre ofte knecht hadt willen vercoopen Ende terstont die coopman sijnder ver | den ghinck. den welcken esopus nae volghende hem biddende dat hij doch noch | een weynich toeuen wilde Ende die coopman seyde hem laet my gaen ghij lee | lijckaert want ghij gheen profijt van mij ghecrijghen en moecht Ende waert al | bij alzoe dat ick v cochte die luyden souden my heyten een Coopman van dwaes- | [25] heyden ende van ydelen dinghen Ende Esopus seide hem Waaromme eest dat ghij | hier ghecomen sijt. Die coopman seyde omme te coopen eenighe dienaers dye | schoone ende suuerlijcke waren Mer ghij sijt my vele te leelijcken ende te mysmaect In | aldusdanigher comanscappe en hebick gheen gadinghe Ende esopus seyde hem | Eest sake dat ghij my coopt. ick beloue v dat ghij niet verliesen sult. want ic sal | [30] v wel dienen tuwen profijte waer op die coopman hem seyde. Waer toe soudt ghij | my profitelijck. oerbaerlijck ende vordelijck moghen wesen Esopus hem antwoir | dende. Sijn in uwen huyse oft in uwer stede gheen cleyn kinderkens die onbe- | dwonghen sijn die anders niet en doen dan cryten ende loopen screyen ende qua- | de manyeren hebben Ick bidde v dat ghij my coopt ende haer meester maeckt. | [35] want sekerlijken sij sullen mijn slym ende leelijck aensifht ontsien. ende daer bij | bedwonghen worden Dye coopman bij die woirden van Esopus verweckt sijn | de ende heeft hem wederomme tot zenas ghekeert hem vraghende ende seg- | ghende aldus Omme hoe vele wilt ghij dan dese suuerlijcke coomanscap ver- | coopen Ende zenas seyde. Gheeft my dertich pont ofte drye mailles want ick | [40] weet doch wel dat hem nyemant anders min coopen sal. Ende die coopman be | taelde zenas alzoe hij wel te vreden was Ter stont zoe ghinck esopus met sijnen | [a5r] nyeuwen meester in sijn dorp ofte stede Ende alzoe haest als hij int huys quam | zoe waren daer twee ionghe kinderen op die scoot van harer moeder sitteende | Dye welcke alzoe gheringhe als sij vernamen Esopus begonsten so sij te cryten | ende te screyen. Ende hem seluen te hemelen ende te bedeckenne inden scoot | [5] van haerer moeder § Dit aldus gheschiet sijnde. seyde Esopus totten coop- | man Alrede hebt ghij besocht dat ghene dat ick v beloeft hadde. want alzo ghe | ringhe als dye cleyne kinderkens mij hebben ghesien. zoe hebben sij zeer ver- | ueert gheweest Ende dye coopman al lachende tot Esopus seyde Treedt daer | binnen ende groetet v medeghezellen Ende Esopus tradt daer binnen omme | [10] te besien die knechten die daer waren schoone ende ghenoechlijcken die welc- | ke hij groetede aldus ende seyde Ick groete v zeere mijn suuerlijcke medeghe | zellen Ende als dese knechten Esopus saghen deen seyde totten anderen ghe | lijck Sullen wij hier hebben dese schoone personagye. wat wilt onse meester ma | ken met alsulcken mensche leelijck ende mismaeckt. Ende haer heerschap ant- | [15] woerde hem. Daeromme want ick gheen beesten gheuonden en hebbe omme | v te helpen. zoe hebbe ick ghecocht desen ghezelle omme v te helpen draghen | mijn cleederen. ende omme te draghen dese packen met dat ghene dat van noo | de wesen sal. want morghen eest van noode dat wij gaen totter stadt van ephesi- | en. Ende die knechten ghinghen ter stont daer nae bestellen onder malcanderen | [20] omme die packen te draghen Ende Esopus begonde hemluyden toe te spreken | in deser manyerenOch goede ghesellen. alzoe ghij siet dat ick ben die minste en | de die cranckste. zoe bidde ick v dat ghij mij doch dalder lichste omme te draghen | gheuen wilt Ende die ghezellen seyden hem. wilt ghij niet draghen zoe en dra- | ghet niet. Ende doe seyde hem esopus. Want ghij allegader aerbeydende sijt. | [25] zoe en waert gheen reedene dat ic my alleene soude rusten. Mer omme dat ick | onder v luyden ben die alder minste ende cleynste. wilt my doch dan gheuen te | draghen nae mijnder macht ende starckheyt op dat ick aerbeydende ben als ghij | luyden. wanttet niet en soude betamen dat ick mynen heere alleen onoorbaer- | lijck soude wesen | [a5v]

§ De tweede historie vertelt hoe dat de godin van de hospitaliteit of ontferming die gift van de tong, dat is de spraak, Aesopus verleend [10] heeft en hoe en in wat mankeren dat hij verkocht werd.

Alzo als Aesopus wederom keerde tot zijn arbeid. en nadat hij gearbeid had om te schuwen die grote hitte van de zon gelijk als hij gewoon was heeft hij zichzelf neer gesteld onder de schaduw [15] of schijnen van de zon om een weinig te rusten en te slapen en de godin van de hospitaliteit openbaarde zich heeft hem daar verleend wijsheid en vaardigheid en ook mede heeft zij hem de ave van de tong gegeven en verleend met meer andere gaven van menigerhande fabels te exponeren te vinden en als aldus is deze Aesopus die tot de ontferming [20] of hospitaliteit zeer genegen en devoot had geweest wakker geworden was zei hij tot zichzelf aldus. Ik heb niet alleen in mijzelf zachtjes gerust, maar ik heb ook een al te mooie droom gehad. Want zonder enig belet zo ben ik sprekend en alle dingen [a4r] die ik zei kan ik bij hun namen wel en recht noemen. Te weten een eg, een eg, een ploegijzer een ploegijzer, een ezel, een ezel, een os, een os, een wagen, een wagen, etc. Ik voel en weet dat ik elk ding zijn naam geven kan Want ik beken dat ik subtiel [5] die gratie van al dusdanige kennis gekregen heb overmits de barmhartigheid die ik tot de armen en vrienden Gods gehad heb. Want die goed doet zal goede hoop tot god hebben om te beter te verkrijgen en daarom noch meer noch min der dan tevoren. Ik ben aan het arbeiden en alzo hij aan het arbeiden was zo kwam diegene die de zorg had van de heer [10] om dat land te bebouwen en te bearbeiden en begon een van de arbeiders zeer scherp te slaan. Wat Aesopus zeer mishaagde en zei tot hem. Waarom slaat gij deze onverdiend. Te alle uren ze slaat gij ons zonder zaak en schuld. Gij doet ons ook arbeiden en zelf doe je niets. Maar voorwaar al deze uw boosheid zal ik mijn meester [15] zeggen zoals gij vernemen zal. En toen deze procurator Zenas genaamd dit hoorde verwonderde hij hem al te zeer en vooral dat Aesopus sprekende was geworden en zette zich daartegen en zei in zichzelf. Ik wil zelf tevoren gaan tot mijn heer op dat deze boze en mismaakte mij niet beschaamt voor mijn heer en dat ik alzo van mijn rentmeesterschap [20] niet afgezet wordt. Hij is terstond op zijn muilezel geklommen en alzo gauw als hij kwam binnen de stad heeft hij zijn heer gegroet en zei tot hem. Op deze tijd is een al te zeer wonderlijk ding in uw land voorgevallen en geschied dat niet veel meer in geen landen geschied is. Toen zei die heer. Wat is dat, hebben de bomen hun vruchten voor de tijd [25] voortgebracht hebben die beesten hun vruchten gedragen tegens de natuur. Zenas zei hem. Neen heer. Maar deze mismaakte knecht Aesopus is duidelijk en zonder enig belet sprekende geworden. Wat die heer dacht een zeer wonderlijk ding te wezen. Maar wij zien dat er zijn vele mensen die als zij toornig zijn overmits de toorn [30] niet goed spreken kunnen. Maar als ze zijn in vrede en de toorn vergeten hebben dan kunnen zij alle dingen die uitspreken en voortbrengen. Zenas zei tot hem. Mijn lieveheer, hij kan spreken boven alle mensen en hij heeft mij aangezegd en toegesproken veel lelijker en smadelijker dingen en ook vele lelijke en dorpse woorden van uw persoon en van onze [35] goden. Waarop die heer zeer verstoord was en hem zei. Zenas gaat te velde tegemoet en doe hetgeen dat gij met Aesopus doen wil dat doe. Slat hem of verkoopt hem of geef hem weg of verdoe hem want ik geef hem geheel in uw handen. Toen dit aldus was geschied heeft Zenas al zijn giften van de heer in geschrifte genomen en getekend met de heer zijn zegel is is te velde gegaan.[40] Toen hij daar kwam zei hij tot Aesopus. Op deze tijd bent gij in mijn [a4v] macht alzo dat ik met u mijn wil mag doen want mijn heer u mij gegeven heeft en omdat gij bij avonturen een grote klapper bent en lang spreken en zeer boos en kwaad wil ik u verkopen en maken ons van uw kwijt. Toen gebeurde het bij avonturen dat een koopman die knechten had gekocht kwam al daar te [5[velde om te beesten te kopen die hem zijn koopmanschap tot de stad van Efeze dragen mochten. Die deze Zenas tegemoet kwam en hem groette en vroeg of hij had enige beesten die hij verkopen wilde. Die Zenas antwoorde dat men om geen penningen enige beesten te koop vinden mocht. Maar ik heb een knecht die niet mooi, [10] maar van goede ouderdom is. In dien dat u belieft wil ik u hem verkopen om uw dingen te dragen. De koopman zei hem. Ik wil hem eerst graag te oren bezien Waarom Zenas Aesopus geroepen heeft en hem de koopman presenteerde en toen de koopman die Aesopus aldus mismaakt en lelijk aanzag zei hij. Waarvan komt ons deze lelijkerd, het lijkt [15] met te zijn een trompetblazer met zijn grote wangen. Benedictie, zei hij, het is zeker een mooie koopmanschap, want voorwaar was het zaak dat hij geen stem had, ik zou menen dat het een fles vol wind was. Is het daarom dat gij mij hier leidt om mij te laten zien dit zuivere kleinood en personage. Ik meende me enige zuivere en genoeglijke [20] dienaar of knecht hadt willen verkopen. Terstond ging de kopman zijn vaart die Aesopus na volgde en hem bad dat hij doch noch een weinig vertoeven wilde en die koopman zei hem. Laat mij gaan gij lelijkerd want gij mag van mijn geen profijt krijgen al was het bij alzo dat ik u kocht, de lieden zouden mij heten een koopman van dwaasheden [25] en van ijdele dingen en Aesopus zei hem. Waarom is het dat gij hier gekomen bent. De koopman zei. Om te kopen enige dienaars die mooi en zuiver waren. Maar gij bent mij vele te lelijk en te mismaakt in al dusdanige koopmanschappen heb ik geen gading en Aesopus zei hem. is het zaak dat hij mij koopt, ik beloof u dat gij niet verliezen zal. Want ik zal [30] u goed dienen tot uw profijt, waarop die koopman hem zei. Waartoe zou gij mij profijtelijk, oorbaar en bevorderlijk mogen wezen. Aesopus hem antwoorde. Zijn in uw huis of in uw plaats geen kleine kindertjes die onbedwongen zijn die niets anders doen dan krijsen en lopen schreien kwade manieren hebben, ik bid u dat gij mij koopt en ze meester maakt. [35] Want zeker zij zullen mijn slijm en lelijk aanzicht ontzien en daarbij bedwongen worden. De koopman die bij de woorden van Aesopus verwekt werd heeft hem wederom tot Zenas gekeerd hen hem vroeg en zei aldus. Om hoe veel wilt gij dan deze zuivere koopmanschap verkopen en Zenas zei. Geef mij dertig pond of drie maten want ik [40] weet doch wel dat hem niemand anders minder kopen zal. En de koopman betaalde Zenas alzo hij goed tevreden was. Terstond zo ging Aesopus met zijn [a5r] nieuwe meester in zijn dorp of plaats en alzo gauw als hij in het huis kwam zo waren daar twee jonge kinderen die op de schoot van hun moeder zaten. Die alzo gauw als zij vernamen Aesopus begonnen zo te krijsen en te schreien en zichzelf te hemelen en te bedekken in de schoot [5] van hun moeder. Toen dit aldus geschied was zei Aesopus tot de koopman. Alreeds hebt gij bezocht datgene dat ik u beloofd had. Want alzo gauw als de kleine kindertjes mij hebben gezien zo zijn zij zeer bang geweest en te koopman zei al lachend tot Aesopus. Treedt daarbinnen en groet u metgezellen en Aesopus trad daarbinnen om [10] te bezien die knechten die daar mooi en genoeglijk waren die hij groette aldus en zei. I groet u zeer mijn zuivere metgezellen en toen deze knechten Aesopus zagen zei de en tot de anderen gelijk. Zullen wij hier hebben deze mooie personage. Wat wil onze meester m ken met al zulke lelijk en mismaakt mens en de heerschap antwoorden [15] hem. Daarom want ik heb geen beesten gevonden om u te helpen. Zo heb ik gekocht deze gezel om u te helpen dragen mijn kleren en om te dragen deze pakken met datgene dat van node wezen zal. Want morgen is het nodig dat wij gaan tot de stad van Efeze. En de knechten gingen terstond daarna bestellen onder elkaar [20] om die pakken te dragen en Aesopus begon hen toe te spreken in deze manier. Och goede gezellen, alzo gij ziet dat ik ben die minste en de zwakste, zo bid ik u dat gij mij doch de aller lichtste om te dragen geven wilt en die gezellen zeiden hem. Wil gij niet dragen zo draag niet en toen zei hen Aesopus. Want gij allemaal aan het arbeiden bent [25] zo was het geen reden dat ik alleen zou rusten. Mar omdat dat ik onder u lieden ben die allerminste en kleinste wil mij doch dan geven te dragen naar mijn macht en sterkte op dat ik werk als gij lieden want het zou niet betamen dat ik mijn heer alleen onoorbaar zou wezen. [a5v]

§ Die derde hystorie vertelt hoe dat Esopus | begheerde an sijn mede ghezellen dat sij hem | wilden gheuen te draghen den minsten last. | Mer nae haren goetduncken gauen sij hem | [5] den meesten last. Ende hij verscalckede alle | sijn ghezellen. Want het was die minste last | van alle dandere. |

ESopus vraeghede zijn medeghezellen wat dat hij draghen soude. Ende | sij antwoerden hem draghet tghene dat ghij wilt Ende Esopus ouersien | [10] de den last die men draghen soude. dats te weten die packen ende die packman | den zoe heeft hij ghenomen een grote packmande vol broodts die welcke haer | twee ghedraghen souden hebben Ende seyde tot hemluyden Gheeft mij dese. | Ende die andere antwoerden Warachtelijken Nyemant van ons en is starcker | dan dese mensche want hoe wel hij den alder lichsten last begheerende was zoe | [15] heeft hij den alder swaersten nochtans ghecoren Ende esopus heeft terstont ghe- | nomen die mande wesende vol broots Ende alzo ghebuerdet dat hij voren ghinc haes- | telijcker dan die andere sijn mede ghesellen die welcke hem dies verwonderden | segghende teghens malcanderen Onse meester en heeft niet al verloren sijn ghelt want | hij soude wel draghen meerder last Ende aldus spotteden sij met hem Ende daerna als | [20] esopus ghecomen was om te clymmen op eenen berch ten minsten aerbeyde dat hij | mocht is hij den berch ouerghetreden. Ende vant hem seluen altijt vele veer- | der dan zijne ander medeghezellen. Ende als dan dye ghezellen daer te samen | vergadert waren zo gheboet hem die meester dat sij hem een weynich rusten ende eten [a6r] sonden. segghende tot Esopus. Gheeft desen luyden broot. op dat zij moghen | etenEnde esopus gaf allen den ghezellen alzoe vele broots dat sijn packman- | de zeere gheydelt was Ende als zij waren opghestaen ouermidts dat Esopus | zeere ontladen was. zoe is hij vele gheringher dan alle dye andere in die her- | [5] berghen ghecomen. Ende als sij aldus dickwil waren gheseten ten auontmael | ende anders ten inbijt heeft hij sijn ghezellen alzoe vele broots ghegheuen dat | sijn packmande alte samen ontladen ende ydel gheworden is. Ende des mor- | ghens daer nae want die mande van Esopus ydel was zoe ghinck hij meer we | ghes vierwerf dan die andere Ende ghinck zoe starckelijck van hemluyden dat | [10] zijs niet meer onderkennen en mochten Ende die een seyde teghens den ande | ren wye mach hij sijn die daer alzoe verre voir ons is henen gaende. Ende een | van hem allen antwoirde. Siet ghij niet hoe dat dese mysmaecte knecht ouer- | midts sijn cloeckheydt ende verstande ons allen bedroghen heeft want wij dra- | ghen die borden ende last die onderweghen niet ghemindert en sijn Mer sijnen | [15] last int draghen is onder weghen gheheelychijcken ontladen. Ende aldus is | hij cloeker gheweest ende bet bedocht dan wij Ende onder dien sijn sij ghecomen | inder stadt van ephesyen Ende die coopman bracht sijn comanscap opter merct | ende vercocht sijn drye knechten. die welcke waren ghenoemt Gramaticus Sal- | tes ende Esopus. Ende doe seyde hem een coopman. Waert sake dat ghij dese | [20] uwe knechten leydet in die stede van Somou voirwaer daer soudt ghijse wel ver- | coopen want al daer woent een philozophus gheheyten Xanctus daer vele luyden | toe trecken omme te leeren. Twelck aldus gheseyt wesende die coopman totter | stadt van Somon ghetrocken is. Ende daer ghecomen sijnde heeft doen cleeden | Saltes ende Gramaticus met nyeuwen cleederen Ende heeftse gheleyt op die merct | [25] omme te vercoopen Mer esopus om dat hij was leelijck en mysmaect hij heeft | hem met grouen laken ghecleet hem stellende tusschen beyde den ghenen die daer | waren zeer suuerlijck ende schoon Mer alle die ghene die esopus aensaghen omme | dat hij was seer leelijck ende mysmaect. waren in hem seluen hem zeere verwon- | derende Ende seyden tot malcanderen Waen is ons ghecomen dit wonderlic dinck | [30] voirwaer wij laten ons duncken dat ghijt hier met v ghebracht hebt om ons be | ghecken. Ende want Esopus wel wiste dat sij allegader met hem gheckeden Soe | heeft hijse ouermits eenrehande stouticheyt aenghesien zeer veruaerlijck ende | gruwelijck daer sij hem allen in verscricten ende veruaerden van sijn wonderlijck | ghesicht | [a6v]

§ Die derde historie vertelt hoe dat Aesopus begeerde aan zijn metgezellen dat zij hem wilden geven te dragen de minste last. Maar naar hun goeddunken gaven zij hem [5] de meesten last en hij verschalkte al zijn gezellen. Want het was die minste last van alle de andere. |

Aesopus vroeg zijn metgezellen wat dat hij dragen zou en zij antwoorden hem, draag hetgeen dat gij wilt en Aesopus overzag [10] de last die men dragen zou. Dat is te weten de pakken en de pakmanden zo heeft hij genomen een grote pakmand vol brood die zij twee gedragen zouden hebben en zei tot hen. Geeft mij deze en die andere antwoorden. Waarachtig niemand van ons is sterker dan deze mens want hoewel hij de aller lichtste last begeerde zo [15] heeft hij de aller zwaarste nochtans gekozen en Aesopus heeft terstond genomen de mande die vol brood was en alzo gebeurde het

dat hij voren ging en haastiger dan de andere zijn metgezellen die zich dus verwonderden en zeiden tegen elkaar, onze meester heeft niet geheel zijn geld verloren want hij zou wel dragen meer last en aldus spotten zij met hem en daarna toen [20] Aesopus gekomen was om op een berg te klimmen ten minste werkte dat hij mocht is hij de berg overgetrokken en vond zichzelf altijd veel verder dan zijn ander metgezellen. En toen dan de gezellen daar tezamen verzameld waren zo gebood hun de meester dat zij zich een weinig rusten en eten [a6r] zouden en zei tot Aesopus. Geef deze lieden brood op dat zij mogen eten. En Aesopus gaf allen gezellen alzo vele brood dat zijn pakmand zeer geleegd was en toen zij waren opgestaan overmits dat Aesopus zeer ontladen was zo is hij vele sneller dan alle de andere in die herberg [5] gekomen. Toen ze zij aldus vaak waren gezeten ten avondmaal en anders ten ontbijt heeft hij zijn gezellen alzo veel brood gegeven dat zijn pakmand al tezamen ontladen en leeg geworden is. En ‘s morgens daarna, want de mand van Aesopus was leeg, zo ging hij meer weg vierwerf dan die andere en ging zo sterk van hen dat [10] zij hem niet meer herkennen mochten en de een zei tegen de andere, wie mag hij zijn die daar alzo ver voor ons henen gaat en een van hen allen antwoorde. Ziet gij niet hoe dat deze mismaakte knecht overmits zijn kloekheid en verstand ons allen bedrogen heeft, want wij dragen de borden en last die onderweg niet verminderd zijn. Maar zijn [15] last in het dragen is onderweg geheel ontladen en aldus is hij kloeker geweest en beter beducht dan wij. Ondertussen zijn zij gekomen in de stad van Efeze en de koopman bracht zijn koopmanschap op de markt en verkocht zijn drie knechten die waren genoemd Gramaticus Saltes en Aesopus. Toen zei hen een koopman. Was het zaak dat gij deze [20] knechten leidde in de plaats van Somon, voorwaar daar zou u ze wel goed verkopen want aldaar woont een filosoof geheten Xanctus daar vele lieden toe trekken om te leren. Wat aldus gezegd was en de koopman trok naar de stad van Somon. Toen hij daar gekomen is heeft doen kleden Saltes en Gramaticus met nieuwe kleren en heeft ze geleid op de markt [25] om te verkopen. Maar Aesopus omdat hij was lelijk en mismaakt heeft hij hem met grof laken gekleed en stelde hem tussen beide diegenen die daar waren zeer zuiver en mooi. Mar al diegene die Aesopus aanzagen omdat hij lelijk en mismaakt was waren in zichzelf van hem zeer verwonderd en zeiden tot elkaar. Waarvan is ons gekomen dit wonderlijk ding, [30] voorwaar wij laten ons dunken dat gij het hier met u gebracht hebt om met ons de gek te steken. Want Aesopus wel we dat zij allemaal met hem gekten zo heeft hij ze overmits een soort dapperheid aangezien zeer vervaarlijk en gruwelijk waardoor ze allen van hem schrokken en bang werden van zijn wonderlijk aangezicht. [a6v]

§ Die vierde hystorie vertelt die andere vercoopinghe van | Esopus Ende in wat manyeren hij anderwerf vercocht wart |

XAnctus een philosophe also gheheeten is van sijnder woenstadt op der merct | gheghanghen ende sommeghe studenten met hem Ende int wanderen op die | [5] merct zoe hier zoe daer heuet hij al daer ghesien dese twee suuerlijcke knechten | voernoemt. ende esopus int midden van hem. daer hij hem zeer af vervremde ende son | derlinghe van die onvroetscap des coopmans zo hem dochte ouermits dat hi die | leelyke mysmaecte mensche ter marct brachte om vercoopen Ende hij sprack tot- | ten eenen vanden tween. Ende hij vraghede hem van wat lande bistu Ende die knecht | [10] antwoerde hem segghende Ick ben van dat lantscap van Capadocien Ende xanc- | tus seyde hem Wat konstu doen Hij antwoerde Alle dat ghene dattu wilste Als | esopus dese antwoerde aldus hadde ghehoort begonste hij seer te lachen. Ende | als die studenten die bij xanctus waren esopus aldus hadden sien lachen ende int lach | en sijn groote ende leelijke tanden thonen dochte hemluyden dat sij bet hadden ghe | [15] sien een monstrum dan een mensche Ende seyden tot malcanderen Wat groote ende seer | leelijke tanden heeft die buyckaert Ende wat mach hij hebben ghesien Ende waerom | mach hij dus zeere lachen Ende een ander seyde Hij en lacht niet mer hij heuet cou | de aen sijn tanden. ende is beuende. laet ons hem vraghen waeromme dat hij dus | lachende is Ende een vanden studenten seyde hem Esopus fijn gheselle segt mij doch | [20] waeromme ghi dus vtermaten seer ghelacht hebt Ende esopus antwoerde hem spyte | lic gaet clappaert. Die scolier seyde wat quaet is dat loopt an die galghe. ende die | student is met scaemten veruult ende is sijnder vaerden gheganghen Daer na vrachde xanctus | den coopman Hoe vele sal my costen Saltes. ende die coopman seide hem .M. pennigen. ende | [a7r] want xanctus dien te dyer was inden coop so keerde hij hem omme toten anderen ende | vraechde hem waen bistu Ende hij seyde hem Ic ben wt den lantscap van lybyen. Ende | xanctus vraechde hem. wat constu doen Ende hij seide Alle dat ghene dattu wils | te Twelck esopus horende begonste hij te lachen anderwerf Ende als die studen- | [5] ten saghen dat Esopus noch eens lachede spraken sij tot malcanderen Dese die | lachet in allen dinghen Ende deen seyde totten anderen Eest sake dat ghij be- | gheert bescaemt te sijn zo vraghet hem die sake waeromme hij aldus lachende | is mer nyemant en vraechde hem yet Daer na vraechde xanctus den coopman. Hoe | vele sal my costen gramaticus Ende die coopman seyde hem drye duysent croo- | [10] nen Twelck als xanctus hoorde is hij stille zwijghende ter stont van daer ghe- | gaen Doe seyden die studenten tot xanctus Lieue meester. dese knechten en be- | haghen v niet oft sij en sijn niet wel tot uwes danck ende belieften Den welcken | xanctus antwoerde. Sij sijn wel. mer het is in onser stadt gheordineert dat een | knecht hoe scoone hij oock is voer also vele ghelts. ofte waerde niet ghecocht | [15] en moet werden. want die ghene die hem om alzo vele costede groote boete ghel- | den ende pijne daeromme lyden soude Ende doe seyde een vanden Studenten Mees | ter. want ghij die schoone ende suuerlijcke niet en wilt copen. zo biddick v wilt doch | ten minsten coopen den ghenen die de leelijckste is inder werelt ende die alder | mysmaeckste die opter aerden wesen mach want ick weet dat voirwaer dat hij v | [20] tot eenighen dienste nut ende oorbaerlijck wesen sal Ende die coop daer af sul- | len wij betalen. Ende xanctus seyde het soude wel wesen een onbesuyst dinck. | want mijn huysvrouwe is zoe verweendt datse niet en soude moghen lyden dat | sij van eenen alsulcken dienre ghedient ofte ghestedicht soude wesen Ende dye | studenten seyden hem. Meester ghij hebt te doen menigherande saken In den | [25] welcken uwe huysvrouwe v niet benauwen en sal Ende xanctus antwoerde Laet | ons yerst hem vraghen wat hij doen can op dat wij ouermits versuymelheyt on | se ghelt niet en verliesen Ende midts dien keerde hij hem tot Esopus ende sey | de God gruet v soon Ende esopus antwoerde hem Ick bidde v dat ghij my niet | en moeyet Ende xanctus seyde hem Ick groet v. Ende esopus antwoerde hem. | [30] Diesghelijckx doe ick v oock. Ende daer nae sprack xanctus tot hem. Laet ach- | ter aldusdanighe moeynisse ende antwoert op dat ghene dat ic v vraghe. Wie bistu. | Ende esopus antwoerde hem Ic ben vleysch ende been Ende xanctus seide hem Dat en vra | ghe ick v niet Mer waer dat ghij ghewonnen sijt Esopus seyde hem In mijns moe- | ders buyck Dit en vraghe ick v niet sprack xanctus Mer tot wat plaetsen ghij ghe | [35] boren sijt. Ende esopus seyde. Mijn moeder en heeft my niet versekert tot wat | plaetsen sij my ghebaert heeft. weder in die zaele. oft inder cameren Waerom- | me xanctus hem doe seyde Ick bidde v dat ghij mij doch segghen wilt wat ghij | doen cont Niet sprack esopus Hoe niet seyde xanctus. Ende esopus seyde Ende | daer omme want myn ghezellen die hier omtrent sijn hebben gheseit dat sijt wel | [40] al doen konnen aldus en hebben sij mij niet te doene ghelaten want sijt al doen | konnen Waer af dat die studenten hem seer verwonderden segghende. ouermits die | [a7v] godlijke wijsheyt so heeft hij wel ghesproken want men nyemant gheuonden en | heeft diet al doen can Ende daeromme eest dat hij zo zeere ghelacht heeft Doe sei | de hem xanctus Ick bidde v segt my wildi dat ick v coope Esopus antwoerde. Dat | staet aen v. want nyemant teghens ghewelt en vermach Mer niet te min. eest dat ghij | [5] die wille hebt om my te copen. zo luyckt op uwen buydel ende telt dat ghelt. oft en | wildy dat niet doen zo laet die Comanscap achter Als die studenten dit hoorden sey- | den sij tot malcanderen Bij alle die goden dese gaet onsen meester te bouen Ende | seyde hem Waert bij alzoe dat ick v cochte ghij soudt my ontlopen Waer op eso- | pus antwoerde In dient alzo waer dat ick v ontlopen wilde ick en soude v niet ra | [10] den omme my te copen Ende xanctus seyde Ghij segt wel. mer ghij sijt al te zeer lee- | lick ende mysmaect Waer op esopus antwoerde. Men en sal niet alleen aensien dat aen- | sicht oft tlichaem des menschen mer die ghedachten ende syulijcheyden ende wijsheyt | sijns moets Doen sprack xanctus tot den coopman Wat sal dese costen Ende dye | coopman seyde hem. Ghij sijt wel een dwaes copman Waeromme segt dy dat | [15] sprack xanctus Daer omme seyde die coopman. want ghij ghelaten hebt die knech- | ten die daer waren ouerschoon ende goet ende neemt desen die niet en doech. Neemt | een vanden anderen tween ende laet desen lopen Ende xanctus sprack tot hem Ic bid- | de v wilt my segghen wat my dese costen sal. Ende die coopman seyde hem Tsestich | penninghen Dit hoorende die studenten hebben den coopman tghelt ghetelt. Ende | [20] ouermits aldusdanighe voerwaerde is gheworden Esopus een dienre van xanc- | tus Ende alzoe die tollenaers van deser coomanscappe tghelt ontfinghen. zo vraech | den sij al boerdelijcken wye hier af die cooper ende vercooper hadde gheweest. | Mer xanctus ende die coopman hadden op gheset met malcanderen dat sij niet seg- | ghen en souden hoe vele hij ghecostet hadde Mer esopus seyde totten tollenaers | [25] Voerwaer dit is die ghene die my heeft ghecoft. ende dat is hij die my vercoft | heeft. Twelcke eest sake dat sijt myssaken: zoe segghe ick dat ick los ende vrij | ben. Doen beghonsten die tollenaers van deser boerten zeer te lachen ende ont | finghen tghelt van xanctus die Esopus ghecoft hadde | [a8r]

§ De vierde historie vertelt de tweede verkoping van Aesopus en in wat manieren hij andermaal verkocht werd.

Xanctus een filosoof alzo geheten is van zijn woonplaats naar de markt gegaan en sommige studenten met hem en in het wandelen op de [5] markt zo hier en zo daar heeft hij al daar gezien deze twee zuivere knechten voornoemd en Aesopus in het midden van ze. Daar hij hem zeer van vervreemde en vooral van de domheid van de koopman zo hij dacht overmits dat hi die lelijke mismaakte mens ter markt bracht om te verkopen en hij sprak tot een van de twee en hij vroeg hem van wat land bent u en die knecht [10] antwoorde hem en zie. Ik ben van dat landschap van Cappadocië en Xanctus zei hem. Wat kan u doen. Hij antwoorde. Al datgene dat u wil. Toen Aesopus dit antwoord aldus had gehoord begon hij zeer te lachen en de studenten die bij Xanctus waren Aesopus aldus hadden zien lachen en in het lachen zijn grote en lelijke tanden toonden dachten ze dat zij beter hadden gezien [15] een monster dan een mens en zeiden tot elkaar. Wat grote en zeer lelijke tanden heeft die bultenaar en wat mag hij hebben gezien en waarom mag hij aldus zeer lachen en een ander zei. Hij lacht niet, maar hij heeft koude aan zijn tanden en beeft. Laat ons hem vragen waarom dat hij aldus lacht. Een van de studenten zei tot Aesopus. Fijne gezel, zeg mij doch [20] waarom gij dus uitermate zeer gelachen hebt en Aesopus antwoorde hem spijtig, ga klapper. Die scholier zei, wat kwaad is dat loopt aan de galg en de student is met schaamden vervuld en is zijn vaart gegaan. Daarna vroeg Xanctus de koopman. Hoe veel zal mij kosten Saltes en de koopman zei 1000 penningen. [a7r] Omdat Xanctus die te duur was in de koop zo keerde hij hem om tot de andere en vroeg hem waarvan bent u en hij zei hem. Ik ben uit het landschap van Libië en Xanctus vroeg hem. Wat kan u doen en hij zei. Al datgene dat u wil. Wat Aesopus hoorde en begon hij te lachen andermaal en als de studenten [5] zagen dat Aesopus noch eens lachte spraken zij tot elkaar, deze die lacht in allen dingen en de een zei tot de anderen. Is het zaak dat gij begeert beschaamd te zijn zo vraag hem de zaak waarom hij aldus lacht, maar iemand vroeg hem iets. Daarna vroeg Xanctus de koopman. Hoe veel zal mij kosten Gramaticus en de koopman zei hem drieduizend kronen, [10] Wat Xanctus hoorde en is hij stilzwijgend terstond vandaar gegaan. Toen zeiden de studenten tot Xanctus. Lieve meester, deze knechten behagen u niet of zij zijn niet goed tot uw dank en believen. Die Xanctus antwoorde. Zij zijn goed, maar het is in onze stad geordineerd dat een knecht hoe mooi hij ok is voor alzo veel geld of waarde niet gekocht [15] moet werden. Want diegene die hem om alzo vele kost grote boete gelden en pijn daarom lijden zou en toen zei een van de studenten. Meester, omdat gij die mooie en zuivere niet wilt kopen zo bid ik u wilt doch ten minsten koopt diegene die de lelijkste is in de wereld en de aller mismaaktste die op de aarde wesen mag want ik weet dat voorwaar dat hij u [20] tot enigen dienstenut en oorbaar wezen zal en de koop daarvan zullen wij betalen. Xanctus zei, het zou goed wezen een onbesuisd ding. Want mijn huisvrouw is zo verwend dat ze het niet zou mogen lijden dat zij van een al zulke dienaar bediend of bestendig zou wezen en de studenten zeiden hem. Meester gij hebt te doen menigerhande zaken. Waarin [25] uw huisvrouw u niet benauwen zal en Xanctus antwoorde. Laat ons eerst hem vragen wat hij doen kan op dat wij overmits verzuimen ons geld niet verliezen en mits dien keerde hij hem tot Aesopus en zei. God groet u zoon en Aesopus antwoorde hem. Ik bid u dat gij mij niet bemoeit en Xanctus zei hem ik groet u. Aesopus antwoorde hem. [30] Diergelijks doe ik u ook. Daarna sprak Xanctus tot hem. Laat achter al dusdanig moeite en antwoord op datgene dat ik u vraag. Wie bent u. Aesopus antwoorde hem. Ik ben vlees en been en Xanctus zei hem. Dat vraag ik u niet. Mar waar dat gij gewonnen bent Aesopus zei hem In mijn moeders buik. Dit vraag ik u niet, sprak Xanctus, Maar tot wat plaatsen gij [35] geboren bent. Aesopus zei. Mijn moeder heeft mij niet verzekerd tot wat plaatsen zij mij gebaard heeft weder in de zaal of in de kamer. Waarom Xanctus hem toen zei, ik bid u dat gij mij doch zeggen wilt wat gij doen kan. Niets, sprak Aesopus. Hoe niets, zei Xanctus. Aesopus zei, en daarom want mijn gezellen die hier omtrent zijn hebben gezegd dat zij het wel [40] al doen kunnen en aldus hebben zij mij niets te doen gelaten want zij kunnen alles doen. Waarvan dat de studenten hem zeer verwonderden zeiden. Overmits die [a7v] goddelijke wijsheid zo heeft hij goed gesproken want men heeft niemand gevonden die alles doen kan en daaro is het meest dat hij zo zeer gelachen heeft. Toen zei hem Xanctus, ik bid u, zeg mij wil je dat ik u koop. Aesopus antwoorde. Dat staat aan u. want niemand tegen geweld vermag. Maar niettemin, is het dat gij [5] de wil hebt om mij te kopen zo open op uw buidel en tel dat geld en als je dat niet wil doen zo laat de koopmanschap achter. Toen de studenten dit hoorden zeiden zij tot elkaar. Bij alle goden, deze gaat onze meester te boven en hij zei tot hem. Waas het alzo dat ik u kocht dan zou gij mij ontlopen. Waarop Aesopus antwoorde. In dien het alzo was dat ik u ontlopen wilde ik zou u niet aanraden [10] om mij te kopen en Xanctus zei, gij zegt goed. Maar gij bent al te zeer lelijk en mismaakt. Waarop Aesopus antwoorde. Men zal niet alleen aanzien dat aanzicht of het lichaam des mensen, maar de gedachten en zuiverheid van zijn gemoed. Toen sprak Xanctus tot de koopman. Wat zal deze kosten en de koopman zei hem. Gij bent wel een dwaze koopman. Waarom zeg je dat [15] sprak Xanctus. Daarom, zei de koopman, want gij gelaten hebt die knechten die daar waren over mooi en goed en neemt deze die niet deugt. Neemt een van de anderen twee en laat dezen lopen en Xanctus sprak tot hem. Ik bid u, wil mij zeggen wat mij deze kosten zal. Die koopman zei hem, zestig penningen. Dit hoorden de studenten en hebben de koopman het geld geteld. En [20] overmits al dusdanige voorwaarde is geworden Aesopus een dienaar van Xanctus en alzo de tollenaars van deze koopmanschap het geld ontvingen zo vroegen ze al grappend wie hiervan de koper en de verkoper was geweest. Maar Xanctus en de koopman hadden opgezet met elkaar dat zij niet zeggen zouden hoe veel hij gekost had. Maar Aesopus zei tot de tollenaars.[25] Voorwaar dit is diegene die mij heeft gekocht en dat is hij die mij verkocht heeft. Want is het zaak dat zij het miszeiden zo zeg ik dat ik los en vrij ben. Toen begonnen de tollenaars van deze grap zeer te lachen en ontvingen het geld van Xanctus die Aesopus gekocht had. [a8r]

§ Die vijfste hystorie vertelt hoe dat xanctus Esopus met hem leyde tot sijnen huy | se omme hem sijnre huysvrouwen te verthoenen |

ENde daer nae als een yeghelijck tot sijnder woenstadt was ghegaen zoe | volghede Esopus sijneu meester xanctus naegaende tot sijnen huyse waert | [5] so ghebeurdet dat xanctus al gaende bijdenweghe pyssede dwelck esopus aenmerc | kende hem bijder heuken ghenomen heeft ende seyde aldus Meester eest sake dat ghij | my ter stont niet en vercuopt zo willick wech lopen Waeromme sprak xanctus Ende | esopus seyde hem Daeromme. want ick aldusdanighen heer niet dienen en mach | Ende xanctus sprack tot hem Waeromme. Ende esopus antwoerde Daeromme. | [10] Want aenghesien dat ghij een heerschap sijt ghij gheen scaemte en hebt. want ghij | die menschelijcke natuere gheen ruste en gheuet omme dat ghij al gaende bijden | weghe ghepysset hebt want als ick soude moeten gaen in uwen dienste. ende ick dan | mynen buyck ende lichaem soude willen reynighen diesghelijckx ende in alsuck- | ker manyeren ick oick soude moeten gaende oft lopende mijn gheuoech doen | [15] Ende xanctus seyde hem Hier op en sult ghij v niet storen Mer verstaet tghene dat | ick v segghen sal Omme te scuwen dryerhande scade so eest dat ick al gaende bi | den weghe ghepysset hebbeDyerste omme dat my des middachs die hitte van | der zonnen niet en soude quetsen mijn hoeft. Die andere op dat mijn vrine mijn | voeten niet en soude verbarnen. Ende dat derde. omme te scuwen die stanck van | [20] mijnre vrinen ofte pyssen. Dese drierhande onghemaken hebbe ick ghescuwet | doe ick mijns weechs algaende pissende ben gheweestEnde esopus seyde hem | Ick ben te vreden van uwer antwoerde. Ende als zij waren voer dat huys zoe | seyde xanctus tot esopus Toeuet hier een weynich voer der poerten op dat ick | een weynich voir mach gaen omme v te prysen voir dijnre vrouwe myne huysvrou | [25] we. Esopus was des te vreden. Ende als xanctus was tot sijnen huyse inghegaen | heeft hij gheseyt tot sijnre huysvrouwen aldus Vrouwe ghij en sult met mij gheen | twyst meer hebben want ick hebbe ltijt begheert omme v te besorghen van eenen | schoonen dienre. waer omme icker eenen ghecocht hebbe. zoe wijs ende zoe ghe- | noechlijck dat ghij uwe leuens daghe nye schoonder ghesien en hebtEnde als | [30] die dienstmaechden dese woerden hoorden meynende al waers begonsten zij on | der malcanderen sceldende te werden Ende die eene sprack Mijn heere heeft my | ghecocht eenen suurlijeken die andere seyde. Mij heeft te nacht ghe- | droomt dat ick ghehuwet was Ende als dese dienstmaechden ondelinghe aldus wa- | ren sceldende sprack die vrouwe ende seyde Heere waer is dese suurlijcke ghezel | [35] le die ghij zoe hoochlijcken ghepresen hebt Ick bidde v dat icken sien mach Ende | xanctus seyde Hij is voir die poerte Ende die vrouwe sprack Ick begheere op | v dat ghij hem inne brenghen wilt. Ende want die dienstmaechden onder malcan | deren twysteden. Soe spracker een in haer seluen Ick sal die yerste wesen die hem | sien sal. ende in dien ick mach sal hij mijn man wesen. ende doen sij was buyten den | [40] huyse so seide sij Waer is dese suuerlijcke ionghelinc die ick dus langhe begheer |[a8v] hebbe Ende esopus antwoerde daer op Wat eest dat ghij begheert Ick ben dye | ghene die ghij soect Ende als die dienstmaecht desen esopus hadde ghesien was sij | gheheel veruaert van anxte ende seyde Syt ghij die suuerlijcke pauwe waer is | dijnen schoonen steert Ende esopus antwoerde haer Hebdij eenen steert te doene so | [5] weet dat ghij des gheen ghebreck hebben en sult Ende als esopus inne waert wilde | gaen seyde tot hem die dienstmaecht Treedt hier niet binnen want alle die ghe- | ne die dy zien souden inden huyse souden wech lopen. Ende daer na tradt sij tot haer | ghezellinnen ende seyde. Mijn lieue ghespeelkens ick brenghen v hier eenen alte | suuerlijcken dienre Ende dandre dese woirden hoorende ghinck wtwaert buy- | [10] ten die dore. ende aensiende esopus dus leelijck wesende ende mysmaect seyde O ghij | vuyle boeue dat ghij bersten moet siet wel toe dat ghij my niet eens aen en tast. | Ende alse dan Esopus trat inwaert inden huyse. zo verthoonde hij hem sijnder | vrouwen Den welcken als sij hem aensach haer aensicht onwaerdelijck van hem | keerde Ende sprack tot xanctus Voer eenen suuerlijken dienre. den welcken ghij mij | [15] ghebracht soudet hebben hebt ghij my een wonder toe ghebracht werpt hem daer | buyten Ende xanctus seyde tot haer. Mijn lieue wijf ghij moghet met recht nv wel | wesen vrolijck ende blijde want ick v eenen vrolijken dienre toe ghebracht hebbe | Ende zij antwoerde Xanctus ick verneme wel dat ghij my niet beminnende en sijt | want ghij een andere huysvrouwe begheert te hebben Ende alzo ghij mij dat niet en | [20] dorst segghen so hebt ghij mij desen groeuen boeue toe ghebracht op dat ic my | van uwen huyse wech steken soude. om dat ghij weet dat icks niet en soude mo- | ghen lijden Niet te min ick bens te vreden gheeft mij mijn mede gaue ende terstont | sal ick mij wech steken ende van hier gaen Doe seyde xanctus tot esopus Als wij wa | ren onder wegen zo hadde ghij vele claps ende nv spreeckt ghij niet Ende esopus | [25] antwoerde hem. Het is daeromme want dijn huysvrouwe alzoe boes ende quaets | aerts is Ick bidde v dat ghijse in die vanghenisse legghen wilt. Ende xanctus seyde | hem Swijcht du alstille op dat ghij niet gheslaghen en wert En merct ghij niet | dat ickse lieuer hebbe dan my seluen Ende doe seyde hem esopus Ick bidde v dat | ghijse beminnet ende lief hebbet Xanctus seyde Waeromme niet Ende esopus stiet doe | [30] met sijnen voeten opt pauiment ofte vloyer vanden huyse Ende riep met luyder stem | men aldus Comt allegader ende siet hier een groot myrakel Dese philosophe xanc | tus is gheuanghen van eenen wyue. Ende midts dien hij hem keerde tot sijnder | vrouwen ende seyde aldus Mijn gheminde vrouwe Ick biddu dat ghij mijne woir | den int quaet niet nemen en wilt Ghij wildet dat men v hadde ghecocht eenen | [35] dienre van iaren ionck wesende. wel ghestelt van leden. wel verchiert. machtich | wesende ende rijck omme dat hij v hadde moghen dienen inden baden Ende om | me v te draghen op der coetsen ende omme te crauwen dijne voeten Ende niet al- | dusdanighen snoeden ende mysmaecten knecht als ick ben | [b1r]

§ De vijfde historie vertelt hoe dat Xanctus Aesopus met hem leidde tot zijn huis om hem aan zijn huisvrouw te vertonen.

En daarna toen iedereen tot zijn woonplaats was gegaan zo volgde Aesopus zijn meester Xanctus na tot zijn huis waart en [5] zo gebeurde het dat Xanctus al gaande onderweg peinsde wat Aesopus merkt en hem bij de heupen genomen heeft en zei aldus. Meester, is het zaak dat gij mij terstond niet verkoopt zo wil ik weglopen. Waarom sprak Xanctus en Aesopus zei hem. Daarom, want ik al dusdanige heer niet dienen mag en Xanctus sprak tot hem waarom. En Aesopus antwoorde daarom. [10] Want aangezien dat gij een heerschap bent en gij heen schaamte hebt. Want gij geeft de menselijke natuur geen rust om dat gij al gaande bij de weg aan het peizen bent want als ik zou moeten gaan in uw dienst en ik dan mijn buik en lichaam zou willen reinigen diergelijks in zulke manieren ik ook zou moeten gaan of lopen mijn gevoeg te doen [15] en Xanctus zei hem. Hierop zal gij u niet storen. Maar versta hetgeen dat ik u zeggen zal. Om te schuwen drievormige schade zo is het dat ik al gaande onderweg gepeinsd heb. De eerste omdat mij de middag de hitte van de zon niet zou kwetsen mijn hoofd. De tweede op dat mijn urine mijn voeten niet zou verbrande en dat derde om te schuwen de stank van [20] mijn urine of pissen. Deze drievormige ongemakken heb ik geschuwd toen ik onderweg al gaande gepist heb. En Aesopus zei hem, ik ben tevreden van uw antwoord. En toen ze voor dat huis waren zo zei Xanctus tot Aesopus. Vertoef hier een weinig voor de poort op dat ik een weinig voor mag gaan om u aan te prijzen voor uw vrouwe mijn huisvrouw. [25] Aesopus was dus tevreden en toen Xanctus tot zijn huisvrouw ingegaan was heeft hij gezegd tot zijn huisvrouw aldus. Vrouwe gij zal met mij geen twist meer hebben want ik heb altijd begeerd om u te bezorgen van een mooie dienaar waarom ik er een gekocht heb zo wijs en genoeglijk zodat gij in uw levensdagen nooit mooiere gezien hebt. En toen [30] de dienstmaagden deze woorden hoorden meenden dat het al waar was begonnen zij der elkaar scheldend te worden en de ene sprak. Mijn heer heeft mij gekocht een zuivere en die andere zei. Mij heeft vannacht gedroomd dat ik gehuwd was en als deze dienstmaagden waren onderling aan het schelden en sprak die vrouwe en zei. Heer, waar is deze zuivere gezel [35] die gij zo hoog geprezen hebt, ik bid u dat ik hem zien mag en Xanctus zei. Hij is voor de poort en die vrouwe sprak, ik begeer op u dat gij hem binnenbrengt wilt want de dienstmaagden twisten onder elkaar. Zo sprak er een in zichzelf, ik zal de eerste wezen die hem zien zal en in dien ik mag zal hij mijn man wezen. En toen zij was buiten het [40] huis zo ei zij. Waar is deze zuivere jongeling die ik dus lang begeerd |[a8v] heb en Aesopus antwoorde daarop. Wat is het dat gij begeert, ik ben diegene die gij zoekt en toen de dienstmaagd deze Aesopus had gezien was zij geheel bang van angst en zei. Bent gij die zuivere pauw, waar is uw mooie staart en Aesopus antwoorde haar. Heb jij een staart nodig zo [5] weet dat gij dus geen gebrek zal hebben en toen Aesopus naar binnen wilde gaan zei tot hem die dienstmaagd. Treedt hier niet binnen want al diegene die u zien zouden in het huis zouden weg lopen. Daarna trad zij tot haar gezellinnen en zei. Mijn lieve speeltjes ik breng u hier een al te zuivere dienaar en de anderen die deze woorden hoorden gingen uitwaarts buiten [10] de deur en aanzagen dat Aesopus dus lelijk was en mismaakt en zeiden. O gij vuile boef dat gij barsten moet, ziet wel toe dat gij mij niet eens aantast. En toen dan Aesopus naar binnen trad in het huis zo vertoonde hij hem zijn vrouwe. Die toen ze hem aanzag haar aanzicht onwaardig van hem keerde en sprak tot Xanctus. Voor een zuivere dienaar die gij mij [15] gebracht zou hebben hebt gij mij een wonder toegebracht, werpt hem daarbuiten en Xanctus zei tot haar. Mijn lieve wijf, gij mag met recht nu wel wezen vrolijk en blijde want ik heb u een vrolijken dienaar toegebracht en zij antwoorde. Xanctus, ik verneem wel dat gij mij niet beminnend bent want gij een andere huisvrouw begeert te hebben en alzo gij mij dat niet en [20] durft te zeggen zo hebt gij mij deze grove boef toegebracht opdat ik mij van uw huis wegsteken zou omdat gij weet dat ik zulks niet zou mogen lijden. Niettemin ik ben tevreden, geef mij mijn mede gave en terstond zal ik mij weg steken en van hier gaan. Toen zei Xanctus tot Aesopus. Toen wij onderweg waren zo hadden gij niet zo veel te klappen en nu spreekt gij niet en Aesopus [25] antwoorde hem. Het is daarom, want uw huisvrouw alzo van boze en kwade aard is, ik bid u dat gij haar in de gevangenis leggen wil. Xanctus zei hem. Zwijg u geheel stil op dat gij niet geslagen wordt. En merkt gij niet dat ik haar liever heb dan mijzelf en toen zei hem Aesopus. Ik bid u dat gij haar bemint en liefhebt. Xanctus zei, waarom niet en Aesopus stootte toen [30] met zijn voeten op het plaveisel of vloer van het huis en riep met luide stem aldus. Kom allemaal en ziet hier een groot mirakel van deze filosoof Xanctus is gevangen van een wijf. En mits dien hij hem keerde tot zijn vrouwe en zei aldus. Mijn geminde vrouwe, ik bid u dat gij mijn woorden niet in het kwade wil nemen en wilde dat men u had gekocht een [35] dienaar jong van jaren, goed gesteld van leden, goed versierd en machtig was en rijk omdat hij u had mogen dienen in den baden en om u te dragen op de koetsen en om te krauwen uw voeten en niet al dusdanige snode en mismaakten knecht als ik ben. [b1r]

§ Die seste hystorie inder welcke wert vertelt vander vrouwe die haers | mans dienre Esopus hielt als snoode ende seer qualick verstandich. | te wesen ende niet wetende |

WAnt aldusdaneghe wisselinghen ende verweende knechtkijns ghij bij uwen | [5] heere gheuonden wildet hebbeu Ende daeromme erupes een phylosophe | alzoe gheheyten hadde eenen gulden mont. die nemmermeer en loech doe hij | seyde dat inder zee ende in anderen ryuieren vele anxten sijn ende tormenten Ende oick me- | de dattet is een groot last te weten vander armoede ende datse seer moeyelic te dra | ghen is Ende seyde oick mede van meer ander anxten ende verdrieten die menegherande | [10] ende onghetallich sijn Mer bouen alle dese zo en ysser gheen meerder anxt oft sorch | uoudicheyt dant is een valsch ende een quaet wijf te hebben ende daer voir beduchten. | Ende hieromme mijn lieue vronwe zo biddic v dat ghij voertaen gheen suuerlijcke | ofte ghenoechlijke dienres om v te dienen meer aen nemen en wilt. op dat ghij | om een weynich tijts uwen heere gheene oneere oft ontrouwe en doet Ende sij sei | [15] de tot esopus Loopt wech ghij boeue want ghij niet alleen van lichaem mysmaect ende lee | lick en sijt mer oick van woirden nae dat ghij my aldus bespottende sijt. mer ick salt v | wel betalen want ick my wech steken sal ende mijnder vaerden gaen Doe seyde xanctus | tot esopus Siet ghij niet hoe dat ghij v vrouwe wel te vreden ghestelt ende ghepay- | et hebt Esopus sprack Meester ten is gheen lichtelijck dinck een wijf te moghen | [20] payen. mer het is een dinck dat te doen seer moeyelijc is. Ende xanctus seyde hem | Swijcht ende en spreeckt niet meer want ick v ghecocht hebbe omme te maken | vrede ende gheen onvrede noch oorloghe |[b1v]

§ Die zesde historie waarin wordt verteld van de vrouwe die haar man dienaar Aesopus hield als snode en zeer kwalijk verstandig te wezen en niets wist.

Want al dusdanige wisselingen en verwaande knechtjes gij bij uw [5] heer gevonden wil hebben en daarom roept een filosoof die alzo geheten had een gulden mond die nimmermeer lachte toen hij zei dat er in de zee en in anderen rivieren vele angsten zijn en tormenten en ook mede dat het is een grote last te weten van de armoede en dat ze zeer moeilijk te dragen is en zei ook mede van meer ander angsten en verdrieten die menigerhande [10] en ontelbaar zijn. Maar boven alle deze zo is er geen meerder angst of zorgvuldigheid dan het is een vals en een kwaad wijf te hebben en daarvoor te beduchten. Hierom mijn lieve vrouwe, zo bid ik u dat gij voortaan geen zuivere of genoeglijke dienaars om u te dienen meer aannemen wilt op dat gij om een weinig tijd uw heer geen oneer of ontrouw doet en zij zei [15] tot Aesopus. Loopt weg gij boef want gij bent niet alleen van lichaam mismaakt en lelijk maar ook van woorden nadat gij mij aldus bespotte, maar ik zal het u wel betalen want ik zal mij wegsteken en mijn vaart gaan. Toen zei Xanctus tot Aesopus, ziet gij niet hoe dat gij u vrouw goed tevredengesteld en gepaaid hebt. Aesopus sprak, meester het is geen licht ding een wijf te mogen [20] paaien, maar het is een ding dat te doen zeer moeilijk is. Xanctus zei tot hem, zwijg en spreek niet meer want ik heb u gekocht om vrede maken en geen onvrede noch oorlog. [b1v]

§ Die seuende hystorie vertelt hoe dat esopus van xanctus in eenen boemgaert ghe | leydt wert |

ENde daer na seyde xanctus tot esopus Neemt eenen corf ende gaet na my Ende hij | leyde esopus in eenen boemgaert Ende xanctus seyde toten hoefmeester Ghe- | [5] uet ons van uwe cruyden ende die hoefmeester maeyde af een deyl cruyden ende | gafse esopus die welck hij ontfinck Ende xanctus betaelde hem Ende als xanctus | wilde gaen zoe sprack die hoefmeester tot xanctus Mijn lieue meester ic bidde v dat | ghij een weynich hier vertoeuen wilt Ende wel seyde xanctus vraghet tghene dat v belie | uet Ende die hoefmeester vraechde hem. Meester waeromme eest dat die cruyden | [10] die niet en sijn bearbeyt vele eer wassen dan die ghene die met alre nernsticheyt be | arbeyt sijn Ende op dese vraghe sprac xanctus Dit coemt ouermits eenegherande voer- | sichticheyt mits die welcke alle dinghen voertcomende sijn. Ende als esopus dese ant | woerde was hoorende begonste hij seer te lachenne alzo dat sijn meester xanctus hem | toe sprack segghende Ghij boeue lacht ghij om my oft sijt ghij mij bespottende. | [15] Ende esopus seyde hem Ick en ghecke met v niet mer mitten ghenen die v phi- | losophie gheleert heeft. wat solucye hebt ghij ghedaen dat dese dinghen bij co- | men ouermits die godlijcke voersichticheyt. want een kueken knecht soude wel | aldusdanighe antwoirde ende solucye ghegheuen hebben. Ende xanctus seyde tot Eso- | pus Segt ghij dan hier af die solucye Ende esopus antwoirde hem. Eest sake dat ghij | [20] my dat beueelt zoe wil ickt gheerne doen ende wel Ende doe sprack xanctus totten hoef | meester Ten is niet behoorlijcken dat die ghene die te oirdeelen ende te onderschey- | den saken die swaer ende lastich sijn snode dinghen ofte vraghen oirdeelen ende onder | scheiden soude. mer ic heb eenen dienre diet v wel onderwijsen sal ende daer af solucie ghe | uen. ist sake dat ghijt hem bidt. den welcken die hoefmeester antwoirde. Soude | alsulcken groeuaert ende boef dus seer mysmaecte wesende van mijnder vraghen ant- | woerde gheuen Doe seide die hoefmeester tot esopus Ghij sijn gheselle hebdi ken | nesse van aldusdaneghe dinghen. Ende esopus seide Ia ic trouwen meer dan alle die | menschen vander werelt. want ghij vraecht waeromme dat die cruden die niet ghesaeyt | [5] noch bearbeyt en sijn veel eer wassen dan dieghene die met naernsticheyt ghesayt | ende bearbeyt sijn Hoort sprack esopus ende verstaet myne solucye ende antwoirde. want | ghelijckerwijs als een vrouwe weduwe een kint van haren iersten man die doot is | heeft ghehadt ende daer na wederomme eenen anderen man neemt. die welcke bij ee- | nen anderen wyue oick kinderen ghecreghen heeft. van die ierste kinderen haers ghe | [10] storuen mans sij een moeder is ende van die andere een styefmoeder Ende alzoe ysser | onderscheyt van haer eyghen kinderen ende van die kinderen van die ander moeder want | die yerste sij seluer op gheuoedet heeft ende die andere sij dicwijle hatende is Ende | in aldusdanigher manyeren eest oick mede vande aerden want sij is een moeder van | den cruyden die sonder bearbeydinghe sijn. Ende van die cruyden die daer wassen ouer- | [15] mits dat sij bearbeyt sijn is sij een stiefmoeder Doe antwoirdede hem die hoefmees | ter Ghij hebt my ouermits uwe solucye ghelost van eenre grooter pynen. daerom | me so bidde ick v dat ghij nemet van die cruyden wt mynen boemgaert alzoe dic | ke ende also vele alstu wilste Ende daer nae op eenen anderen dach als xanctus hem baden | wilde met sijnen studenten. seyde hij tot esopus Gaet thuys ende coect ons een greyn | [20] van eenre lentille. Ende esopus ghinck thuyswaert clymmende op eenen corensolder | ende nam eenen lentille ende stacse in eenen pot om dat sij ghenoech sieden soude Ende | als xanctus ghewasschen was sprack hij tot sijnen ghesellen aldus. Coemt ende | neemt v myddachmael met my want ick sal v teten gheuen van eenre lentille. want | tusschen vrienden en eest van gheenen noode dat men hebbe groote ouervloedich | [25] eyt van spisen mer die goede wille is ghenoech. Ende als sij in xanctus huys gheco | men waren. zoe seyde xanctus tot esopus. brengt ons wat wt den bade Ende terstont zoe | nam esopus den emmer ende stacken in die cuppe daer sij in ghebayt hadden ende vulden | metten water vanden bade ende gaeft sijnen heer Ende xanctus gheuoelde den stanck | van twater ende seyde tot esopus Hoe boeue en gheuoelt ghij niet den stanck Sidy | [30] bescheten oft wat let v. Neemt dit wech ende brengt ons dbecken. Ende esopus brocht | terstont alleen dat becken Ende xanctus seyde hem Nu sie ick wel dat ghij sijt een | kint ende niet wetende Ende esopus antwoirde hem Meester ghij hebt mij eens beuolen voir | al dat ick niet anders doen en soude dan ghij my soudet beuelen. want ghij my niet | en seydet doet water int becken. ende wasschet ons onse voeten. oft maect ons tbed | [35] de. mer ghij seydet mij alleen. brengt ons tbecken. ende dat hebbic v ghebracht. Doe | seyde xanctus tot sijnen studenten. Ick en hebbe niet ghecocht eenen dienre als ghij | wel siet mer mijnen heere ende meester. Ende daer na als sij gheseten waren ter | tafelen seyde xanctus tot esopus. Eest dat die lentille ghenoech is zoe brengtse | ons hier Ende want esopus inden pot omme te coken niet dan een grayn ghe- | [40] daen hadde zoe heeft hij dat selue grayn ghetoghen wt den pot ende sijnen meester | [b2v] toe ghebracht. segghende. besiet oft zij ghenoegh ghesoden is. Ende xanctus | tastedese metten vingher ende seyde Iase sij is ghenoech. sprekende voert. brengt | ons hier die lentillen Ende esopus bracht hem vander lentillen dat sap. want- | ter anders gheen en was Ende xanctus seyde hem. Waer sijn die lentillen. Ende | [5] esopus antwoirdede. Ick hebse v terstont ghelanghet Iae sprack xanctus een | grayn vander lentillen. Ende esopus seyde. Ghij segt waer want ghij beuaelt | my dat ick te vyer doen doude grayn van eender lentillen opt minste ende niet | opt meeste alzo hebbe ick ghedaen. Doe twyuelde xanctus in hem seluen ende | seyde Dese boeue sal my rasende maken Daer nae zoe keerde hem xanctus we | [10] deromme tot esopus ende seide. Op dattet niet en schijnt dat ick mijn vrienden | beghecke. zoe gaet terstont ende coopt ons vier verckens voeten ende bereydt | se ons wel op dat wij goet chiere daer mede moghen maken Ende esopus ghinc | terstont ende cochtse ende dedese te vyere.

§ De zevende historie vertelt hoe dat Aesopus van Xanctus in een boomgaard geleid werd.

En daarna zei Xanctus tot Aesopus, neemt een korf en ga na mij en hij leidde Aesopus in een boomgaard en Xanctus zei tot hofmeester. [5] Geef ons van uw kruiden en de hofmeester maaide een deel kruiden af en gaf ze aan Aesopus die hij ontving en Xanctus betaalde hem en toen Xanctus wilde gaan zo sprak de hofmeester tot Xanctus. Mijn lieve meester, ik bid u dat gij een weinig hier vertoeven wilt en vraag Xanctus hetgeen dat u belieft en die hofmeester vroeg hem. Meester waarom is het dat die kruiden 10] die niet bewerkt zijn veel eerder groeien dan diegene die met alle vlijt bewerkt zijn en op deze vraag sprak Xanctus. Dit komt overmits door een soort voorzichtigheid mits die alle dingen voortkomen. Toen Aesopus dit antwoord hoorde begon hij zeer te lachen alzo dat zijn meester Xanctus hem toe sprak en zei. Gij boef lacht gij om mij of bespot ge mij. [15] Aesopus zei hem ik, ik gek met u niet maar met diegene die u filosofie geleerd heeft. Wat oplossing hebt gij gedaan dat deze dingen bijkomen overmits die goddelijke voorzichtigheid want een keuken knecht zou wel al dusdanig antwoord en oplossing gegeven hebben. Xanctus zei tot Aesopus. Zeg gij dan hiervan de oplossing en Aesopus antwoorde hem. Is het zaak dat gij [20] mij dat beveelt zo wil ik het graag doen en goed en toen sprak Xanctus tot de hofmeester. Het is niet behoorlijk dat diegene die te oordelen en te onderscheiden zaken die zwaar en lastig zijn snode dingen of vragen te oordelen en te onderscheiden zou. Maar ik heb een dienaar die het u wel onderwijzen zal en daarvan de oplossing geven is het zaak dat gij hem bidt. Waarop de hofmeester antwoorde. Zou al zulke grove en boef die aldus zeer mismaakt is van mijn vragen antwoord geven. Toen zei de hofmeester tot Aesopus, gij zijn gezel heb je kennis van al dusdanige dingen. Aesopus zei, ja ik, vertrouw meer dan alle mensen van de wereld. Want gij vraagt waarom dat die kruiden die niet gezaaid [5] noch bewerkt zijn veel eerder groeien dan diegene die met vlijt gezaaid en bewerkt zijn. Hoort sprak Aesopus en versta mijn oplossing en antwoorde. Want op gelijke wijze als een vrouwe weduwe een kind van har eerste man die dood is heeft gehad en daarna wederom een anderen man neemt die bij een ander wijf ook kinderen gekregen heeft. Van de eerste van haar gestorven [10] man was zij een moeder en van die andere een stiefmoeder en alzo is er onderscheid van haar eigen kinderen en van de kinderen van die andere moeder want die eerste heeft zij zelf opgevoed en de andere haat zij vaak en in al dusdanige manieren is het ook mede van de aarde want zij is een moeder van de kruiden die zonder te bewerken zijn. En van die kruiden die daar groeien overmits [15] dat zij bewerkt zijn is zij een stiefmoeder. Toen antwoorde hem de hofmeester. Gij hebt mij overmits uw oplossing verlost van een grote pijn, daarom zo bid ik u dat gij neemt van die kruiden uit mijn boomgaard alzo vaak en alzo veel als u wilt. Daarna op een andere dag als Xanctus hem baden wilde met zijn studenten zei hij tot Aesopus. Gaat naar huis en kook ons een korrel [20] van een lens. Aesopus ging huiswaarts en klom op de korenzolder en nam lens en stak ze in een pot omdat zij genoeg koken zouden en toen Xanctus gewassen was sprak hij tot zijn gezellen aldus. Kom en neem uw middagmaal met mij want ik zal u te eten geven van lens. Want tussen vrienden is het niet nodig dat men heeft grote overvloed [25] van spijzen, maar de goede wil is genoeg. En toen zij in Xanctus huis gekomen waren zo zei Xanctus tot Aesopus. Breng ons wat uit het bad en terstond zo nam Aesopus de emmer en stak het in de kuip daar ze in gebaad hadden en vulde het met he water van het bad en gaf het zijn heer en Xanctus voelde een stank van het water en zei tot Aesopus. Hoe boef voelt gij de stank niet. Ben je [30] bescheten of wat let u. Neem dit weg en breng ons de bekken. Aesopus bracht terstond alleen de bekken en Xanctus zei hem. Nu zie ik wel dat gij bent een kind en weet niets. Aesopus antwoorde hem. Meester gij hebt mij eens bevolen vooral dat ik niet anders doen zou dan gij mij zou bevelen want gij mij niet zei doe water in de bekken en was ons onze voeten of maak ons bed. [35] Maar gij zei mij alleen, breng ons de bekken en dat heb ik u gebracht. Toen zei Xanctus tot zijn studenten. Ik heb niet een dienaar gekocht zoals ge wel ziet, maar mijn heer en meester. Daarna als zij gezeten waren ter tafel zei Xanctus tot Aesopus. Is het dat de lens genoeg is zo breng ze tot ons hier en omdat Aesopus in de pot om te koken niet dan een korrel [40] gedaan had zo heeft hij diezelfde korrel uit de pot getrokken en zijn meester [b2v] toe gebracht en zei. Beziet of het genoeg gekookt is. En Xanctus taste het met de vinger en zei, ja het is genoeg en sprak voort. Breng ons hier de lens en Aesopus bracht hem van de lens dat sap, want er was anders geen. Xanctus zei hem. Waar zijn die lenzen. En [5] Aesopus antwoorde, ik heb ze u terstond gebracht. Ja, sprak Xanctus, een korrel van lens en Aesopus zei. Gij zegt waar, want gij beval mij dat ik te vuur zou doen een oude korrel van lens op het minste en niet op het meeste en alzo heb ik gedaan. Toen twijfelde Xanctus in zichzelf en zei, deze boef zal mij razend maken. Daarna zo keerde hem Xanctus [10] wederom tot Aesopus en zei. Op dat het niet schijnt dat ik mijn vrienden bedrieg, zo ga terstond en koop ons vier varkens voeten en bereid ze ons goed op dat wij goede sier daarmee mogen maken en Aesopus ging terstond en kocht ze en deed ze tot het vuur.

§ Die achtste hystorie vertelt hoe dat xanctus sijnen knecht | [15] Esopus verscalcken wilde |

SAnctus die wilde vinden een oersake midts die welcke hij esopus hadde mo- | ghen slaen Ende want esopus die vier verckens voeten omme te sieden in eenen | pot hadden ghedaen zo toecher xanctus eenen wt omme esopus te verrasschen. mer | esopus inden pot siende beuant datter niet dan drie voeten in en waren. hij ouerlacht | [20] ende docht in hem seluen dattet sijn heer ghedaen hadde. ende is neder gheclommen | inden stal daer hij vant een vercken dwelck hij eenen voet af ghesneden heeft. | Ende hem wedercomme keerende heeft hijt inden pot ghesteken Mer xanctus |[b3r] verduchtende dat Esopus hem eenichsyns bespotten mochte heeft wederom- | me dien voet inden pot ghesteken die hij daer wt ghenomen hadde Ende als die | voeten ghenoech ghesoden waren zoe heeftse esopus wt ghewonnen in een plat | teele ende heeft beuonden datter viue waren Dit siende xanctus seyde tot esopus. | [5] Wat beduyt dit heeft een vercken vijf voeten Ende esopus antwoerde Twee verc- | kene hoe vele voeten hebben sij Ende xanctus seyde Acht voeten mer hier ysser vi- | ue Ia sprack esopus. Ende onse vercken dat hier beneden is inden stal heefter drie | dat maect acht tsamen Doe seyde xanctus tot zijnen vrienden. Hebbe ick v niet | dit wel gheseyt dat dese boeue met sijnder scalckheyt my wt den sinne maken sal. | [10] Ende esopus seyde hem Meester weet ghij niet wel dat alle dinghen niet goet en | sijn noch betamelijcken die daer ghesien ende gheseyt werden bouen der redenen | Ende want xanctus gheen sake en vant waer bij hij esopus mochte slaen zo heeft | hij al stille ghesweghen Ende daeromme soe was die knecht wijser dan die meester |

§ De achtste historie vertelt hoe dat Xanctus zijn knecht [15] Aesopus verschalken wilde.

Sanctus die wilde vinden een oorzaak mits welke hij Aesopus had mogen slaan omdat Aesopus die vier varkens voeten om te koken in een pot had gedaan. Zo trok Xanctus er een uit om Aesopus te verrassen. Maar Aesopus die in de pot keek bevond dat er niet dan drie voeten in waren. Hij overlegde [20] en dacht in zichzelf dat het zijn heer gedaan had en is neder geklommen in de stal daar hij een varken vond wat hij een voet afgesneden heef en zich wederom keerde heeft hij het in de pot gestoken. Maar Xanctus |[b3r] duchtte dat Aesopus hem enigszins bespotten mocht heeft wederom die voet in de pot gestoken die hij daaruit genomen had en toen die voeten genoeg gekokt waren zo heeft Aesopus ze eruit genomen in een schaal en heeft bevonden dat er vijf waren. Dit zag Xanctus en zei tot Aesopus. [5] Wat betekent dit, heeft een varken vijf voeten en Aesopus antwoorde. Twee varkens, hoe veel voeten hebben zij en Xanctus zei. Acht voeten, maar hier zijn er vijf. Ja, sprak Aesopus en ons verken dat hier beneden is in de stal heeft er drie, dat maakt acht tezamen. Toen zei Xanctus tot zijn vrienden. Heb ik u niet dit wel gezegd dat deze boef met zijn schalksheid mij uitzinnig zal maken. [10] Aesopus zei hem. Meester weet gij niet wel dat alle dingen niet goed en zijn noch betamelijk die daar gezien en gezegd worden boven de redenen want Xanctus vond geen zaken waarbij hij Aesopus mocht slaan zo heeft hij al stilgezwegen en daarom zo was de knecht wijzer dan de meester.

§ Die neghende hystorie die welcke vertelt hoe dat esopus een present brachte | [15].sijnder vrouwen. |

ENde daer na als die studenten met xanctus waren inder audiencyen Een | vanden studenten bereyde costelijke spyse totten auontmael. ende als sij | haer auontmael etende waren zo nam xanctus vander spysen in een platteele ende | seyde tot esopus. esope brengt dit der gheenre die mij meest beminnende is Ende | [20] esopus seyde in hem seluen Nu eest tijt dat ick mij seluen wreke ouer mijnder vrou | we. Ende alzo hij quam inder salen so presenteerde hij die platteele sijnder vrouwen ende | seyde Mijn lieue vrouwe siet wel toe dat ghij van deser spysen niet en etet Ende sie | vrouwe seide hem Ic weet wel dat ghij altoos een groot dwaes wesen sult Ende esopus [b3v] antwoirde. xanctus en heeft mij niet beuolen dat icse v gheuen soude Mer der gheen | re die hem meest beminnende is Ende met dien zo presenteerde esopus die platteele met | ter spysen een cleyn hondekijn dat alle weghe inden huyse was hem seggende. Mijn | heerschap seyndet v dese spyse Dit aenghesien xanctus wijf is ghegaen in die camer | [5] zeer bitterlijc screyende Ende daer na so keerde wederomme esopus tot sijnen meester xanc | tus die welcke hem vraghede hoe ysser aen die my meest bemint. Ende esopus sey- | de zeer wel mijn heer. ende alle die spyse die ic voir haer gheset hebbe heeft sij al te | samen ghegheten Ende xanctus seyde hem Wat seide sij. Voerwaer heere sprack eso | pus. sij en seyde niet mer sij begheerde v seer te sien Daer na gheuielt doe sij wel | [10] ghegheten ende ghedroncken hadden dat sij onder malcanderen veel questien ende vragen | hadden Onder welcke die een vraechde Wanneer dat die sterflijke menschen alder | meest te doen sullen hebben oft alder onledichste sijn Ende esopus seyde In dien daghe | des ordeels als die menschen verrisen sullen zo sal elck mensche te doen hebben | in sijns selfs verrisenisse Ende die studenten hoorende aldusdanighe antwoerde begons- | [15] ten zeer te lachen ende seyden Dese grouaert is vol van allen antwoirden Ende een van | den studenten vraghede esopus Meester waeromme eest dat alsmen leydet een scaep | omme te dooden. tscaep sijnen meester stil zwighende na volghet Ende alsmen leydet een | vercken omme te dooden dat vercken dan niet anders en doet dan roepen ende cryten. Ende | esopus antwoirde hem Ouermits dat dat scaep ghewoenlijck is datment plucket | [20] ende scheert meynende datment plucken ende scheren wil soe vreset niet ende laetet hem alzoe | dooden. Mer tvercken dat niet ghewoenlijcken en is ghepluckt oft gheschoren. ghe | melct oft ghetoghen te werden. mer omme sijn bloet ende sijn leuen te benemen so eest | daeromme dattet vreest ende beanxt is. alsmen die handen op hem legghende is Ende alle die | studenten dit hoorden seiden Voirwaer siet hier een wijs man want hy wel gheseit heeft. | [25] ende met dien stont een yeghelick op vander tafele ende sijn thuys ghegaen. Als dan xanc | tus thuys ghecomen was ende in sijn camer ghinc zo vant hij sijn huysvrouwe seer | screyende ende seide tot haerMijn alder liefste vrouwe hoe yst met v ende beganse te cus | sen Mer sij begonst den rugghe te wenden ende seide laet mij staen Ic en hebbe met | v niet te doen Helacy sprack hij mijn lieue vriendinne waeromme is dit want ic doch | [30] anders niet dan v belieft ghedaen en hebbe Niet niet sprac sij ten is niets weert dat ghij | segt Ick sal my pynen te comen wt uwen huyse ghij hebt v hondekijn lieuer dan my. | den welcken ghij die costelijcke spyse gheseyndt hebt. ende want xanctus hier af niet en wis | te zo vraechde hij haer Wat spysen heeft v ghebracht esopus. Ende sij seide. gheen | met allen Ende doe sprac xanctus. Wats dit. ben ick droncken Ick hebbe v bij esopus ghe | [35] seyndt een platteel vol costelijcker spysen. Ende sij seyde. niet my mer v hondekijn. | Ende xanctus riep tot hem esopus hem vraghende. wyen hebdy ghegheuen die spyse die | ick v ghegheuen hebbe Ende esopus seide. der gheenre die v alre meest beminnende | is alzo ghij my beuolen hebt Ende xanctus sprac tot sijnen wyue. Verstaet ghij niet wat | esopus seyt Ic verstaet wel seide sij Mer hij en heeft my niet ghegheuen mer uwen | [40] hondekijn Ende xanctus seyde tot esopus ende Du groeuaert wien hebdi die spise ghe | gheuen. Ende esopus antwoerde hem Der gheenre die dy meest beminnende is. Ende | xanctus vraechde. wie is die ghene Terstont lockede esopus dat hondekijn. ende seyde hem | Dit is die ghene. want die liefte vanden vrouwen en is niet. aenghesien eest sake dat | een wijf een weinich ghestoort isterstont sij dan eenen man verwytende is alle tghene | dat sij peynsen darf ende seit ondorperlijckeheyt van den ghenen die sij seyt dat sij bemin | [5] nende is ende laet hem wesen. segghende Ic gae van uwen huyse mijnder vairden ende dyer | ghelijc Mer eest sake dat ghij uwe hondekijn wederomme roept. alst van v ghelopen | is so coemet wederomme Ende daeromme soudt ghij my gheseyt hebben. | Gheuet die spyse mijnen wyue ende niet der gheenre die dy meest beminnende is Doe | seide xanctus tot sijnen wyueMijn lieue vriendinnekijn ghij siet wel dat dese boeue an- | [10] ders niet en is dan een boertmaker ende een vinder van vele woirden daeromme wilt te | vreden wesen ende hebt paciencye want ick sal vinden een manyere midts de welc | ke ic v wel sal wreken ende dat hij groote slaghen ontfanghen sal Ende sij antwoirde- | de Doetet tghene dat ghij wilt want ick en sal met hem gheen woirden meer heb | ben. ende neemt v hondekijn want ick gae wech. ende midts dien zoe ghincse sonder | [15] adyeu wech inden huyse van haren ouderen. waeromme dat xanctus seer ende vter | maten ghestoort ende rouwich was. ende want esopus dit aenmerckende was. zoe | sprack hij tot xanctus Nu siet ghij wel dat v wijf die wech is ghegaen v niet lief en | heeft mer v hondekijn dat bij v ghebleuen is Ende want xanctus van twechgaen sijn- | der huysvrouwen ghestoort was ende droeuich zoe dede hijse bidden dat sij doch we | [20] deromme comen wilde Maer hoe meer dat hijse liet bidden hoe te meer sij daer in | verhart ende hertneckich was want hoe men meer biddet den vrouwen hoe sij meer | contrarye doen al soudet haer rouwen |

§ De negende historie die vertelt hoe dat Aesopus een present bracht [15] aan zijn vrouwe.

En daarna als die studenten met Xanctus waren in de audiëntie. Een van de studenten bereide kostbare spijs tot het avondmaal. Toen ze hun avondmaal aan het eten waren zo nam Xanctus van de spijzen in een schotel en zei tot Aesopus. Aesopus breng die naar diegene die mij het meent bemint en [20] Aesopus zei in zichzelf. Nu is het tijd dat ik mij zelf wreek over mijn vrouwe. En alzo hij in de zaal kwam zo presenteerde hij die schotel zijn vrouwe en zei. Mijn lieve vrouwe, zie goed toe dat gij van deze spijzen niet eet en de vrouwe zei hem. Ik weet wel dat gij altijd een groot dwaas wezen zal en Aesopus [b3v] antwoorde. Xanctus heeft mij niet bevolen dat ik het u geven zou. Maar diegene die hem het meest bemind is en met die zo presenteerde Aesopus de schotel met de spijzen een klein hondje dat aller wegen in het huis was en zei tot hem. Mijn heerschap zendt u deze spijs. Dit zag aan Xanctus wijf is gin de kamer gegaan [5] en schreide zeer bitter en daarna zo keerde wederom Aesopus tot zijn meester Xanctus die hem vroeg, hoe is het met die mij meest bemint. Aesopus zei, zeer goed mijn heer. Alle spijzen die ik voor haar gezet heb heeft zij al tezamen gegeten en Xanctus zei hem. Wat zei zij. Voorwaar heer, sprak Aesopus, zij zei niets, maar zij begeerde u zeer te zien. Daarna gebeurde het toen ze goed [10] gegeten en gedronken hadden dat zij onder elkaar veel kwesties en vragen hadden. Onder welke een vroeg. Wanneer dat die sterflijke mensen aller meest te doen zullen hebben of aller drukste zijn en Aesopus zei. In de dag des oordeel als die mensen verrijzen zullen zo zal elk mens te doen hebben in zijn eigen verrijzenis en de studenten hoorden al dusdanig antwoord en begonnen [15] zeer te lachen en zeiden deze grove is vol van allen antwoorden en een van den studenten vroeg Aesopus. Meester waarom is het dat als men een schaap leidt om te doden het schaap zijn mester stilzijgen navolgt en als men leidt een varken om te doden dat varken dan niet anders doet dan roepen en krijsen. Aesopus antwoorde hem. Overmits dat dat een schaap gewoon is dat men het plukt [20] en scheert en meent dat men het plukken en scheren wil zo vreest het niet en laat zich alzo doden. Maar het varken dat dit niet gewoon is geplukt of geschoren, gemolken of getrokken te worden, maar om zijn bloed en zijn leven te benemen zo is het daarom dat het vreest en angstig is als men de handen op hem legt. Alle studenten dit hoorden zeiden. Voorwaar ziet hier een wijs man, want hij heeft goed gezegd. [25] En met dien stond iedereen op van de tafel en zijn naar huis gegaan. Als dan Xanctus thuisgekomen was en in zijn kamer ging zo vond hij zijn huisvrouw zeer schreiend en zei tot haar. Mijn allerliefste vrouwe hoe is het met u en begon haar te kussen. Mar zij begon haar rug te wenden en zei, laat mij staan, ik heb met u niets te doen. Helaas, sprak hij, mijn lieve vriendin, waarom is dit want ik doch [30] niets anders dan u belieft gedaan heb. Niet, niet, sprak zij, het is niets waar dat gij zegt, ik zal mij pijnen te komen uit uw huis, gij hebt uw hondje liever dan mij die gij die kostbare spijzen gezonden hebt. Want Xanctus wist hier niets van en zo vroeg hij haar. Wat spijzen heeft u gebracht Aesopus. Zij zei, geheel niets en toen sprak Xanctus. Wat is dit, ben ik dronken, ik heb u bij Aesopus gezonden [35] een schotel vol kostbare spijzen. Zij zei, niet mij, maar uw hondje. Xanctus riep tot hem Aesopus en vroeg hem wie heb je die spijs gegeven die ik u gegeven heb. Aesopus zie, diegene die u aller meest bemint alzo gij mij bevolen hebt en Xanctus sprak tot zijn wijf. Verstaat gij niet wat Aesopus zegt. Ik versta het goed, zei zij. Maar heeft het mij niet gegeven maar uw [40] hondje en Xanctus zei tot Aesopus. U grove, wie heb je de spijs gegeven. Aesopus antwoorde hem. Diegene die u meest bemint. Xanctus vroeg, wie is diegene. Terstond lokte Aesopus dat hondje en zei hem. Dit is diegene, want de liefde van de vrouwe is er niet. Aangezien is het zaal dat een wijf een weinig verstoord is en terstond zij dan een man verwijt al hetgeen dat zij peinzen durft en zegt onbeschaamd van diegene die zij zegt dat zij bemint [5] is en laat hem wezen. Ze zeggen, ik ga van uw huis mijn vaart doen en diergelijke. Maar is het zaak dat gij uw hondje wederom roept als het van u glopen is zo komt het wederom en daarom zou gij mij gezegd hebben. Geeft die spijs niet aan mijn wijf ze is niet diegene die mij het meest bemint. Toen zei Xanctus tot zijn wijf. Mijn lieve vriendinnetje gij ziet wel dat deze boef niets anders [10] is dan een grappenmaker en een uitvinder van vele woorden, wil daarom tevreden wezen en heb geduld want ik zal vinden een manier vinden mits welke u wel zal wreken en dat hij grote slagen ontvangen zal en zij antwoorde. Doe hetgeen dat gij wilt want ik zal met hem geen woorden meer hebben en neem uw hondje want ik ga weg. En mits dien zo ging ze zonder [15] adieu weg naar het huis van haar ouders. Waarom dat Xanctus zeer en uitermate verstoord en rouwig om was. Want Aesopus merkte dit aan zo sprak hij tot Xanctus. Nu ziet gij wel dat uw wijf die weg is gegaan u niet lief heeft, maar uw hondje dat bij u gebleven is en want Xanctus was van het weggaan van zijn huisvrouw zeer verstoord en droevig was zo liet hij haar bidden dat zij doch wederom [20] komen wilde. Maar hoe meer dat hij ze liet bidden hoe te meer zij daarin verhard en hardnekkig was, want hoe men meer bid de vrouwen hoe zij meer contrarie doen al zou het hun berouwen.

§ Die tiende hystorie vertelt hoe dat esopus sijn vrouwe ten huyse van sijnen mees- | ter dede wederomme keeren sonder bidden ende sonder bode te seynden |[b4v]

ENde want xanctus van twechgaen sijnder huysvrouwen seer ghestoort ende droe- | uich was zoe sprack esopus tot sijnen meester ende seyde aldus. Meester | en bedroeuet v niet want sonder bidden oft smeken soe willicse ter stont wederom | me bij v laten commen Ende esopus ghinck ter merckt ende cochte capoenen ionghe | [5] hoenderkijns ende voghelen Ende als hijse ghecocht hadde ende draghende was voer | by den huyse daer sijn vrouwe inne was So ghebuerdet dat een vanden diena- | ren vanden huyse daer sijn vrouwe inne lach wt sach Tot welcken dienare Esopus | sprack ende vraechde. Hebdij niet binnen uwen huyse te coope dat dienen mach tot | ter bruloft Tot wat bruyloft seyde die dienare Esopus seyde Vander bruloft van xanc | [10] tus. want morghen sal xanctus trouwen een ander wijf. Ende die dienare is ter stont | inwaert inden huyse ghegaen ende seyde Mijn lieue vrouwe hier is wel wat nieus | Wat seyde die vrouwe Xanctus v man heeft ghetrouwet een ander wijf ende sal- | se morghen beslapen Ende terstont sij dat hoorende scheyde sij van daer. ende quam | gheloopen int huys van xanctus roepende ende crytende. Nu bekenne ick wel dye | [15] waerheyt waeromme dat ghij mij van desen grouen boeue hebt laten beghecken. | omme dat ghij alzoe een ander wijf nemen mochtet Mer ick saelt v wel benemen | want alzoe langhe als ick leue zoe en sal gheen ander wijf in dit huys commen | dat mach xanctus wel seker wesen Dit siende xanctus was zeer verblijt van dat | hij sijn huysvrouwe wederomme ghecreghen hadde ende wistet esopus groten danck. |

§ De tiende historie vertelt hoe dat Aesopus zijn vrouwe ten huize van zijn meester liet wederom keren zonder bidden en zonder bode te zenden. [b4v]

En omdat Xanctus van het weggaan van zijn huisvrouw zeer verstoord en droevig was zo sprak Aesopus tot zijn meester en zei aldus. Meester bedroef u niet want zonder bidden of smeken zo wil ik haar terstond wederom me bij u laten komen en Aesopus ging ter markt en kocht kapoenen, jonge [5] hoenderen en vogels en toen hij ze gekocht had en droeg voer hij voorbij het huis daar zijn brouw binnen was. Zo gebeurde het dat een van de dienaren van het huis daar zijn vrouwe in was lag uitkeek. Tot welke dienaar Aesopus sprak en vroeg. Heb jij niet binnen uw huis te koop dat dienen mag tot de bruiloft. Tot wat bruiloft, zei de dienaar. Aesopus zei van de bruiloft van Xanctus.[10]. Want morgen zal Xanctus trouwen een ander wijf. En die dienaar is terstond binnen het huis gegaan en zei. Mijn lieve vrouwe hier is wel wat nieuws. Wat zei die vrouwe. Xanctus uw man heeft getrouwd een ander wijf en zal ze morgen beslapen en terstond toen zij dat hoorde scheidde zij van daar en kwam gelopen in het huis van Xanctus en riep en krijste. Nu beken ik wel de [15] waarheid waarom dat gij mij van deze grove boef hebt laten beetnemen omdat gij alzo een ander wijf nemen mocht. Maar ik zal het u wel benemen want alzo lang als ik leef zo zal geen ander wijf in dit huis komen dat mag Xanctus wel zeker wezen. Dit zag Xanctus en was zeer verblijd van dat hij zijn huisvrouw wederom gekregen had en wist Aesopus grote dank.

[20] § Die elfste hystorie hoe dat Esopus bereyde die verkens tonghen. |

HEt ghebuerde hier na een weynich tijts dat xanctus sijn studenten noodede met | hem te gaste ende dat sij haer middachmael met hem eten souden segghende tot E- | sopus gaet henen ter merct ende coopt vander alder bester spijsen die ghij weet ende vin | den cont Ende als esopus ter merct wert ghinck seyde hij in hem seluen. Nu wil- | [25] le ick bewijsen dat ick niet dwaes en ben Ende als hij op der merct was zo cochte hij | [b5r] tonghen van vercken voer dat eerstegherichte ende bereydese met wijn edick ende | brachtse ter tafelen. Ende alst die studenten saghen seyden sij tot xanctus Dijn middach- | mael is vol van philosophyen Doe seide xanctus tot esopus Brengt ons dat ander | ghericht ende die ander spyse Ende esopus bracht hem van anderen tonghen bereydt in | [5] anderen manieren. met ayuijn ende loeck Ende die studenten seyden. Meester die tonghen | sijn seer wel bereydt want die eene sal scerpen die andere Terstont daer nae sprack | xanctus tot esopus Brengt ons dat derde ghericht Ende esopus brachte wederomme | dat derde ghericht van tonghen. Die studenten dit siende. seiden in hem seluen met toer- | nighen moede Sult ghij ons altoos tonghen gheuen Ende xanctus verstoert wesende | [10] in hem seluen seide tot esopus. Wat ander spyse hebt ghij ons bereydt. Voirwaer | sprack esopus gheen andere Ende xanctus seide Ho du grouaert had ick dij niet ghe- | heyten dat ghij coopen soudt die beste spyse die ghij soudt moghen vinden. Alzo heb | ic ghedaen sprack esopus Ende danct daer af die goden. dat hier een meester is inder phi | losophyen. want ick van v wel beghere te weten wat spyse beter is dan die tonghen | [15] want sekerlijck alle consten alle leeringhe ende alle philosophie bij die tonghe ver- | condicht wert Item gheuen ende nemen. groeten. comanscapen. ende die luyden te doen | daghen Alle dese dinghen gheschien ouermits der tonghen ende noch meer ander | dinghen Item ouermits der tonghen werden die luyden ghepresen want dat leuen | des sterflijcken mensches meeste deel inder tonghen gheleghen is. Ende daerom | [20] en ysser gheen dinck beter dan een goede tonghe noch dat den sterflijcken men | schen soeter ghenoechlijcker smakelijcker ofte profitelijcker is. Doe seiden die | studenten tot xanctus Ghij hebt onrecht v te storen. want esopus seer wel ende die | waerheyt gheseyt heeft Ende dese woirden aldus ghesproken sijnde sijn sij van- | der tafelen op ghestaen. Ende des anderen daghes seide xanctus die hem van dit cleyn | [25] present ontsculdeghen wilde tot sijnen studenten. dat ghij ghisteren niet wel ghe- | tracteert en waert dat en quam bij mynen sculde niet. mer het was des grouaerts | scult Comt daeromme huyden ende wij sullen hebben ander spyse Ende xanctus sey- | de tot esopus in teghenwoirdicheyt van hen allen Gaet henen ter merct ende van dal | der snootste spyse die ghij vindet op die merckt coopt ons want alle mijn vrien- | [30] den haer auontmael met my nemen sullen Ende esopus hem hier af niet verscric- | kende is totten vleyschs huyse gheganghen. Ende heeft ghecocht wederom- | me van tonghen die bereyde hij als hij te voren hadde ghedaen Doen sij ten a- | uontmael waren gheseten seide xanctus tot esopus Brengt ons teten. ende esopus | brachte hem tonghen als hij des daghes te voren ghedaen hadde. Dit siende | 35] die studenten seyden tot malcanderen Wij sijn wederomme ghecomen ende ghenoodt | op tonghen als te voren Ende want die studenten hem veronweerdichden op xanctus. | seide xanctus tot esopus. du groeuaert ic en had v niet beuolen datghij copen soudt coste | lijcke spyse mer die erchste die ghij vinden mocht Also heb ic ghedaen sprac esopus. | want wat dinc ysser ergher vuylre snoeder oft verdrietelijker dan een quade tonghe ouer | [40] mits die quade tonghe sijn die luyden vergaen. ende ghecomen in armoeden ouermits die | quade tonghen werden ghedestrueert steden ende sloten. ende ouermits quade tongen alle |[b5v] quaet ghenakende ende comende is Doe sprack een vanden ghenen die daer etende waren | tot xanctus ende seide Eest sake dat ghij settet uwe meyninghe op desen dwaes voer- | waer hij sal v wt den sinne maken. want hij bewijst wel sijne ghedaente quaet te we | sen Aenghesien so hij van lichaem mysmaect ende leelijck is diesghelijcks is hij oic | [5] van sinnen Ende esopus seide hem Sonder twyuel ghij sijt wel een quaet mensche | want ghij twystet den heere teghens zijnen knecht ende laet v dnncken lystigher te | wesen dan die andere waeromme dat xanctus als omme te vinden een sake waer bij | hij esopus hadde moghenslaen seyde tot hem aldus Ha du grouaert. daeromme dat | ghij den philosoeph heytet lichtich ende sorchuoudich te wesen so loept henen ende | [10] soeckt my eenen mensche die van gheenen dinghen werc en maect. dats te segghen. | die sonder sorghe ende achter dencken is |

[20] § De elfde historie hoe dat Aesopus bereide die varkens tongen.

Het gebeurde hierna een weinig tijd dat Xanctus zijn studenten nodigde met hen te gast en dat zij hun middagmaal met hem eten zouden en zei tot Aesopus. Gaat henen ter markt en koop de aller beste spijzen die gij weet en vinden kan. Toen Aesopus ter markt waart ging zei hij in zichzelf. Nu wil [25] ik bewijzen dat ik niet dwaas ben en toen hij op der markt was zo kocht hij [b5r] tongen van varkens voor dat eerste gerecht en bereide ze met wijn en azijn en bracht ze ter tafelen. En toen de studenten het zagen zeiden zij tot Xanctus. Uw middagmaal is vol van filosofie. Toen zei Xanctus tot Aesopus. Breng ons dat andere gerecht en de andere spijs. Aesopus bracht hem van andere tongen bereid in [5] andere manieren met uien en look en de studenten zeiden. Meester die tongen zijn zeer goed bereid want de ene zal scherpen de andere. Terstond daarna sprak Xanctus tot Aesopus. Breng ons dat derde gerecht en Aesopus bracht wederom dat derde gerecht van tongen. Die studenten die dit zagen zeiden in zichzelf met een toornig gemoed. Zal gij ons altijd tongen geven en Xanctus die verstoord was zei [10] in zichzelf tot Aesopus. Wat ander spijzen hebt gij ons bereid. Voorwaar, sprak Aesopus, geen andere en Xanctus zei. Ho u grove, had ik dij niet gezegd dat gij kopen zou die beste spijs die gij zou mogen vinden. Alzo heb ik gedaan sprak Aesopus en dank daarvan de goden dat hier een meester is in de filosofie. Want ik van u wel begeer te weten wat spijs beter is dan de tongen [15] want zeker alle kunsten en leringen en alle filosofie bij de tong verkondigd worden. Item, geven en nemen grote koopmanschappen die de lieden doen alle dagen Al deze dingen geschieden overmits de tongen en noch meer andere dingen. Item overmits der tongen worden de lieden geprezen want dat leven van de sterfelijke mens is voor het meeste deel in de tong gelegen. Daarom [20] is er geen ding beter dan een goede tong noch dat de sterflijken mensen lieflijker, genoeglijker, smakelijker of profijtelijker is. Toen zeiden de studenten tot Xanctus, gij hebt onrecht u te storen want Aesopus heeft zeer goed de waarheid gezegd. Toen deze woorden aldus gesproken waren zijn zij van de tafelen opgestaan. De volgende dag zei Xanctus die hem van dit kleine [25] present verontschuldigen wilde tot zijn studenten dat gij gisteren niet goed getrakteerd was dat kwam niet door mijn schuld maar het was de schuld van de grove. Kom daarom heden en wij zullen hebben ander spijzen en Xanctus zei tot Aesopus in tegenwoordigheid van hen allen. Gaat henen ter markt en van de aller snoodste spijzen die gij vindt op die markt koop het ons want al mijn vrienden [30] hun avondmaal met mij nemen zullen. Aesopus die zich hiervan niet schrok is naar het vleeshuis gegaan en heeft wederom van de tongen gekocht en die bereide hij als hij tevoren had gedaan. Toen zij ten avondmaal waren gezeten zei Xanctus tot Aesopus. Breng ons te eten. Aesopus bracht hem tongen zoals hij daags tevoren had gedaan. Dit zagen 35] de studenten en zeiden tot elkaar. Wij zijn wederom gekomen en genodigd op tongen als tevoren en omdat die studenten zich verontwaardigden op Xanctus zei Xanctus tot Aesopus. U grove, ik had u niet bevolen dat gij kopen zou kostbare spijzen, maar de ergste die gij vinden mocht. Alzo heb ik gedaan sprak Aesopus. Want wat ding is er erger, vuiler, snoder of verdrietiger dan een kwade tong overmits [40] die kwade tong zijn de lieden vergaan en in armoede gekomen en overmits die kwade tongen worden vernield steden en burchten en overmits kwade tongen alle [b5v] kwaad genaakt en gekomen is. Toen sprak een van diegene die daar aan het eten waren tot Xanctus en zei. Is het zaak dat gij zet uw mening op deze dwaas, voorwaar hij zal u uitzinnig maken want hij bewijst wel in zijn gedaante kwaad te wezen. Aangezien zo hij van lichaam mismaakt en lelijk is desgelijks is hij ook [5] van zinnen en Aesopus zei hem. Zonder twijfel, gij bent wel een kwaad mens want gij twist de heer tegen zijn knecht en laat u denken listiger te wezen dan die andere. Waarom dat Xanctus als om een zaak te vinden waar bij hij Aesopus had mogen slaan zei tot hem aldus. Ha u grove. Daarom dat gij de filosoof licht noemt en zorgvuldig te wezen zo loop henen en [10] zoek mij een mens die van geen dingen werk maakt. Dat is te zeggen die zonder zorg en achterdocht is.

§ Die twalefste hystorie die welck vertelt hoe dat esopus sijn vrouwe dede was- | schen die voeten van eenen viercanten ende grouen rustier |

ESopus die scheyde wt den huyse ende ghinck op die plaetse soe al omme besien- | [15] de oft hij vinden mocht aldusdanighe mensche die van gheenen dingen werc | en maecte noch sorchuoudich en waer Ten lesten soe versach hij eenen grouen boer | sittende op eenen block ende roostende sijne voeten. den welcken hij toe sprack ende sey | de aldus Mijn heerschap doet dy bidden dat ghij coemt eten v myddachmael met | hem. die welcke opstont sonder woert te spreken ende volghede esopus nae Ende als eso | [20] pus quam met hem in sijns meesters huys sonder te segghen. god groet v. ofte goeden | dach is gaen sitten aen die tafel Ende xanctus seide hem wat mensche is dit Esopus antwoir | dede Een mensch die van gheenen dinghen werck en maect noch sorchuoudich en | is Doe seide xanctus al heymelijck tot sijnen wyue. op dat wij ons moghen wreken aen | [b6r] esopus ende hem wel gheezelen Mijn lieue vrindinnekijn zo doetet ghene dat ick v | segghen sal Ende doe sprack hij met luyder stemmen Doet water int becken ende was- | schet desen pelgrym sijn voeten want hij meynde dat dese rustyer ouermits scaem | te vlien soude. ende dat also esopus van sijnen wyue gheslaghen soude werden Ende alzo | [5] xanctus beuolen hadde. zo dede sij water int becken ende begonste te wasschen die voe | ten vanden rustyer Ende hoe wel dat xanctus wel wiste wie hij was Nochtan so dachte | die boer in hem seluen Dese goede heere die wil my bewysen eere ende reuerencye. | ende also liet die boer sijn voeten dwaen van die vrouwe sonder eenich woirt. Ende xanc- | tus seide tot sijnen wyue Vrouwe gheeft hem te drincken. Ende die boer dacht in hem | [10] seluen. het is wel redene dat ick yerst drincke Ende nam die scale ende drancse tsamen wt | § Dit ghedaen sijnde. nam xanctus een scotele met vyssche ende settedese voir hem | ende die boer begonde te eten Ende xanctus seyde tot den kock. dese vysch en is niet wel be- | reydt ende dede hem naect ontcleeden ende wel ende bet gheezelen Ende die boer seide in hem | seluen Dese visch is seer wel ghecoect ende met onrecht zo wert die coc ghegheeselt | [15] mer my en leyt daer niet an hoe dattet sij Ick wil vollen mynen buyck ende altijt eten. | ende swijghen al stille Ende xanctus seide tot den backer. Brengt ons die taerte Ter- | stont als die taerte wert gheset op die tafel bracse die boer in stucken ende sonder dat | hij sprack een woirt begonste hijse te eten. Ende als xanctus sach dat hijse etende | was riep hij tot hem den backer ende seide Dese taerte is qualick ghebacken ende qualijc | [20] bereydt ende zij en heeft gheenen smaec Ende die backer antwoirdede Eest dat ic- | se ghemaect hebbe zo is sij goet ende wel bereidt mer eest datse niet en is vanden | mijnen soe eest uwes wijfs scult mijnder vrouwen ende niet die mijne Ende doe sey- | de xanctus. Eest dattet mijn wijf heeft ghedaen soe wille icse terstont al leuende | doen bernen ende sprack tot sijnen wyue. en antwoerdet ghij niet op dat ic esopus | [25] seer gheezelen mach Doe seide hij tot eenen van synen knechten. Brengt hier hout | ende vyer Wel op esopus sprac hij Neemt mijn wijf ende brantse. ende alle dese dingen | dede xanctus omme te besien oft die rustyer opstaen soude ende benemen dat sijn | wijf niet ghebarnt en werde. Ende die rustier dachte in hem seluen dese en wilt | niet doen barnen sijn hnijsvrouwe sonder sake sprekende tot xanctus. Wildi bar | [30] nen v wijf zoe toeuet een weynich Ick sal gaen halen den monynck die daer is | int velt ende dan barnen wyse al te samen Als xanctus hoorde dese woirden soe | verwonderde hij hem vtermaten seer ende seyde Waerachtelijcken dese is dye | ghene die nerghens af werck en maeckt. of nerghens op en past. Ende sprack | voirt tot esopus Ghij hebt my verwonnen ende laet dy nv dit ghenoech wesen | [35] mer eest sake dat ghij my van deser vren voertaen trouwlijcken dyenen wilt. ic | sal v terstont wederomme setten in uwe vryheyt Ende esopus antwoerdede hem Ick | sal v dienen also wel ende also ghetrouwelyken dat ghij noyt bet van yemande ghedient | en hebt gheweestEnde drie daghen daer na seide xanctus tot esopus gaet henen inden ba | de ende besiet oft daer vele luyden sijn. want eest sake dat daer nyemant en is so willick | [40]my baden Ende als esopus daerwert ginc soe ghemoette hij den richter vander stadt. ende |[b6v] want die rechter hem kennende dat hij was een dienre van xanctus zo sprack hij hem | toe ende seyde werwaerts gaetstu grouaert Ende esopus antwoirde Ick en weets niet | Ende om dat die richter meynde dat esopus met hem gheckede beual hij dat men hem | inder vanghenisse leyden soude. Ende als men hem leydede sprack hij den richter toe | [5] segghende Seyde ickx v niet wel dat ick niet en wiste waer ic ghinge. want ic en mein | de niet dat ghij my inder vanghenisse steken soudt Ende die richter begonste te lachen | ende seyde tot den sijnen Laet hem gaen. Ende als esopus was ghecomen totten bade zoe | sach hij aldaer groot gheselscap ende menichte van volcke die daer inne spronghen | ende ghingen Ende als sij daer inne springhende waren zo quetsteden sij hem aen een- | [10] nen steen. die welcke aen den inganck vanden bade ligghende was. Ende een man | die welcke als hij inden bade springhen soude sijnen voet quetstede oick an den seluen | steen. ende werpen wech vander steden daer hij te voren gheleghen hadde op dat hem nye- | mant voertaen daer aen anderwerf quetsen en soude Ende esopus keerde wederomme | thuyswaert an ende seyde tot xanctus Daer en is niet meer dan een man inden bade. ende | [15] xanctus seyde hem. Neemt dan met v tghene dat ons van node sal wesen ende laet ons | gaen baden. Als xanctus was ghecomen totten bade siende al daer die groote me- | nichte van volcke seyde hij tot esopus Nu hebdij wel verdient gheslaghen ende seer ghe | gheezelt te werden. want ghij hebt my gheseyt datter inden bade niet meer dan een men | sche en was ende daer ysser meer dan duysent Ende esopus antwoirdede hem Daer en is | [20] niet meer dan een mensche Ende in dien ghij my hooren wilt ghij sult seggen dat ick die | waerheyt segghe want die steen die ghij aldaer siet was aen den inganck vanden | bade Ende alle die ghene die daer voer bij leden ende hem quetsten an den voet en dors | ten den seluen steen niet wech nemen. dan alleen een daer ic af ghesproken hebbe. ende | daeromme hebbick gheseit datter nyemant en is dan die selue ende van hem zoe spreke ic. | [25] ende niet vanden anderen. want alle die andere en sijn niet dan kinderen ghestelt wesende | inder onnoselheyt Ende xanctus seyde hem Du hebste gheweest wel traech Ende hij en | vant gheen sake waer bij dat hij esopus slaen ende gheezelen mochte | [c1r]

§ De twaalfde historie die vertelt hoe dat Aesopus zijn vrouwe deed wassen de voeten van een vierkanten en grove boer.

Aesopus die schelde uit het huis en ging die plaats alom bezien [15] of hij vinden mocht al dusdanige mens die van geen dingen werk maakt noch zorgvuldig was. Tenslotte zag hij een grove boer die op een blok zat en ruste zijn voeten. Die hij toe sprak en zei aldus. Mijn heerschap doet u bidden dat gij komt eten uw middagmaal met hem. Die opstond zonder een woord te spreken en volgde Aesopus na. En toen Aesopus [20] kwam met hem in het huis van zijn meester zonder te zeggen god groet u of goede dag is gaan zitten aan de tafel en Xanctus zei hem, wat mens is dit. Aesopus antwoorde. Een mens die van geen dingen werk maakt noch zorgvuldig is. Toen zei Xanctus al heimelijk tot zijn wijf. Opdat wij ons mogen wreken aan [b6r] Aesopus en hem goed geselen. Mijn lieve vriendinnetje zo doet hetgeen dat ik u zeggen zal en toen sprak hij met luide stem. Doe water in de bekken was deze pelgrim zijn voeten want hij meende dat deze boer overmits schaamte vlieden zou en dat alzo Aesopus van zijn wijn wijf geslagen zou worden. Alzo [5] Xanctus bevolen had zo deed zij water in de bekken en begon te wassen die voeten van de boer hoe wel dat Xanctus wel wist wie hij was. Nochtans zo dacht die boer in zichzelf deze goede heer die wil mij bewijzen eer en reverentie. En alzo liet die boer zijn voeten wassen van die vrouwe zonder enig woord. En Xanctus zei tot zijn wijf. Vrouwe geef hem te drinken. En die boer dacht in zichzelf [10] het is wel reden dat ik eerst drink en nam die schaal en dronk het geheel uit. Toen dit gedaan was nam Xanctus een schotel met vis en zette die voor hem en die boer begon te eten en Xanctus zei tot de kok. Deze vis is niet goed bereid en liet hem naakt ontkleden en goed geselen en die boer zei in zichzelf deze vis is zeer goed gekookt en met onrecht zo wordt die kok gegeseld. [15] Maar het kan mij niet schelen hoe dat het is ik wil vullen mijn buik en altijd eten en al stilzwijgen. Xanctus zei tot de bakker. Brengt ons de taart. Terstond toen de taart werd gezet op die tafel brak het die boer in stukken en zonder dat hij een woord sprak begon hij het te eten. En toen Xanctus zag dat hij aan het eten was riep hij tot hem de bakker en zei, deze taart is kwalijk gebakken en bereid [20] n zij het heeft geen smaak en di bakker antwoorde. Is het dat k het gemaakt heb zo is het goed en goed bereid, maar is het is het dat het niet van mij is zo is het de schuld van uw wijf mijn vrouwe en niet die mijne en toen zei Xanctus. Is het dat het mijn wijf heeft gedaan zo wil haar terstond al levend doe branden en sprak tot zijn wijf en antwoorde gij niet op dat ik Aesopus [25] zeer geselen mag. Toen zei hij tot een van zijn knechten. Breng hier hout en vuur. Wel op Aesopus sprak hij. Neem mijn wijf en verbrand ze alle deze dingen deed Xanctus om te bezien of die boer opstaan zou en benemen dat zijn wijf niet verband zou worden. En die boer dacht in zichzelf, deze wil hij niet doen verbranden zijn huisvrouw zonder zaak en sprak tot Xanctus. Wild je branden [30] uw wijf zo vertoef een weinig, ik zal gaan halen de monnik die daar in het veld is en dan branden ze haar alle tezamen. Toen Xanctus hoorde deze woorden zo verwonderde hij zich uitermate zeer en zei. Waarachtig, deze is diegene die nergens werk van maakt of nergens op en past. en sprak voort tot Aesopus. Gij hebt mij overwonnen en laat u dit nu genoeg wezen. [35] Maar is het zaak dat gij mij van deze uren voortaan trouw dienen wil ik zal u zal u terstond wederom zetten in uw vrijheid. Aesopus antwoorde hem, ik zal u dienen alzo goed en getrouw dat gij nooit beter van iemand gediend bent geweest. En drie dagen daarna zei Xanctus tot Aesopus, gaat henen in het bad en bezie of daar veel lieden zijn. Want is het zaak dat daar niemand is zo wil ik [40]me baden. Toen Aesopus derwaarts ging zo ontmoette hij de rechter van de stad en |[b6v] omdat die rechter hem kende dat hij een dienaars was Xanctus zo sprak hij hem toe en zei, werwaarts gaat u grove en Aesopus antwoorde, ik weet het niet en omdat de rechter meende dat Aesopus met hem grap maakte beval hij dat men hem in de gevangenis leiden zou. Toen men hem leidde sprak hij de rechter toe [5] en zei. Zei ik u niet dat ik niet goed wist waar ik ging want ik meende niet dat gij mij in de gevangenis steken zou en de rechter begon te lachen en zei tot de zijne. Laat hem gaan en toen Aesopus was gekomen tot het bad zo zag hij aldaar groot gezelschap en menigte van volk die daarin sprongen en gingen en als zij daarin sprongen zo kwetsten ze hem aan een [10] steen die aan de ingang van het bad lag. En een man die toen hij in het bad springen zou kwetste zijn voet ook aan die steen en wierp het weg van de plaats daar het tevoren gelegen had zodat niemand zich voortaan daaraan zou kwetsen. Aesopus keerde wederom huiswaarts en zei tot Xanctus. Daar is niet meer dan een man in het bad en [15] Xanctus zei hem. Neemt dan met u hetgeen dat ons van node zal wezen en laat ons gaan baden. Toen Xanctus tot het bad was gekomen en zag daar al die grote menigte van volk zei hij tot Aesopus. Nu heb je wel verdiend geslagen en zeer gegeseld te worden want gij hebt mij gezegd dat er in het bad niet meer dan een mens was en daar zijn er meer dan duizend en Aesopus antwoorde hem. Daar is [20] niet meer dan een mens en in dien gij mij horen wilt zal gij zeggen dat ik die waarheid zeg want die steen die gij aldaar ziet was aan de ingang van het bad en al diegene die daar voorbijgingen en zich kwetsen aan de voet durfden die steen niet weg nemen dan alleen een waarvan ik gesproken heb en daarom heb ik gezegd dat er niemand in is dan die van hem zo ik spreek [25] en niet van de anderen. Want alle andere zijn niet dan kinderen die gesteld zijn in de onnozelheid en Xanctus zei hem. U bent wel traag geweest en hij vond geen zaak waarbij dat hij Aesopus slaan en geselen mocht.1[r]

§ Die dertyende historie vertelt vander antwoirde die esopus sijnen meester dede |

ENde daer na als xanctus ghewasschen was keerde hij wederom in sijn huys | ende also hij sijnen buyck reynichde oft sijn gheuoech dede so was esopus bene- | uen hem hebbende in sijn hant eenen emmer vol waters Ende doe seyde xanctus tot | [5] esopus Waerom eest dat als die menschen hebben ghereinicht haren buyck dat sij dan | haer materie besiende sijn Ende esopus antwoirdede hem. dat was in voirleden tijden | een philosoeph die welcke sijnen buyck dicwijlen reynighende was ende ouermits | dat hij twyuelde dat met sijnder vulnisse sijn conste oick wtgaen mochte so besach hi | sijn materie als hij sijnen buyck reyn maecte Ende van dier tijt voertaen so hebben | [10] die luyden van deser aldusdaneghe sake twyuel ghecreghen Ende daerom eest dat zij | haer materie aensien als sij hebben ghereynicht haren buyck mer hier voir en dorst | ghij niet vreesen. want aenghesien dat ghij der goeder sinnen luttel ende seer wey | nich hebt zo moechdi daer af wel wesen sonder vreese want ghij uwe konste niet ver- | liesen en sult. ghemerct dat tot dwaser vraghen een dwase antwoirde behoorende is. | [15] Ende des anderen daghes daer naest volghende. als xanctus was gheseten met sijnen | vrienden houdende in sijn hant een volle scale met wine wert hij seer beuende vanden | vraghen ende questyen die men hem voirt settede waeromme dat esopus dit aen merc | kende tot hem seide Mijn lieue meester dyonisius seit dat goeden wijn drierhande crach | ten ouer hem heeft Die eerste is waellusticheyt Die ander is vrolicheit. Die derde | [20] is dat hij den mensche dwaes ende wt den sinnen makende is Waeromme dat ick v | bidde dat wij drincken met ghenoechten ende goede chier maken Ende want xanctus alre | de droncken was aenghesien dat hij wel ghedroncken hadde seide hij tot esopus | Swijghet du al stille want ghij sijt een raets man vander hellen Waer op esopus | hem antwoirdede wachte dy wel. want ick segghe dij voirwaer. Eest dat ghij my | [25] vint inder hellen ick sal my wreken ouer dij |

§ Ende op die selue tijt een vanden studenten aen merckende dat xanctus van wyne | gheladen was sprack hij tot hem ende seyde. Meester ick vraghe v oft een mensche | alle die gheele zee wel soude moghen wt drincken Ende waeromme niet seide xanctus | Ick soudtse selue wel wt drincken Ende die student seyde hem Waert dat sake dat [30] ghijse niet wt en dronct wat wildi dan verliesen Xanctus antwoirdede. Mijn huys | dat wille ick daer ondersetten ende verliesen Ick bens te vreden sprack die stu- | dent voir die somme van hondert croonen Ende die voirwaerden daer af ghe- | maect wesende gaf een yeghelijck sijn gulden rinck te pande ende schieden van | malcanderen gaende een yeghelijck wederomme tot synen huyse daer sij woen- | [35] den Ende als des anderen morghens xanctus op ghestaen was siende dat hij aen | sijnen vinghere sijnen gulden rinck niet en hadde seyde hij tot esopus En weets | tu niet waer mijnen gulden vingherlinck ghebleuen is. Ic en weet daer af niet | sprack esopus Mer ick weet dat sekerlijcken dat wij huyden van desen daghe noch | wt desen huyse gheset sullen werden Waeromme sprack xanctus Ende doe begon | [c1v] hy te vertellen segghende aldus Weet ghij niet die voirwaerde die ghij ghisteren | auont aen ghegaen ende ghemaect hebt Wat voirwaerde sprack xanctus Ende eso- | pus seide tot hem Ghij hebt v seluen verbonden om te drincken dat geheel water vander | zee waeromme ghij uwen gulden rinck in ostayge ende te pande ghegheuen hebt Ende als | [5] xanctus hoorde dese woirden verwonderde hij hem te male seer ende seyde aldus In wat | manyeren soudet moghen wesen dat ick drincken soude dat geheel water vander zee | wanttet niet moghelijc en is Waeromme lieue esope ic bidde v vriendelijken dat v be | lieuen wille my te raden op dat ict winnen mach oft die voirwaerde ende condicien te ont- | doen die onder ons ghemaect is gheweest. Ende doe seyde esopus Ick segghe dy | [10] dattet niet moghelijcken is dat ghij die voirwaerden winnen moecht maer wij selense | wel doot ende te nyeute maken moghen Hier op antwoirdede xanctus Gheeft my dan | raet op dat ick ten eynde hier af comen mach Ende esopus sprack. Die manyere van | die voirwaerde te nyeute te brenghen is dese Dat als dijn wederpartye dy eysschende | wesen sal om hem te voldoen van tghene dat ghij hem beloeft hebt. dan suldy v huysghe | [15] sin beuelen dat sij v aen brenghen tafelen ende meer ander dinghen die dy van noede wesen | sullen tot eenre tafelen te richten opt oeuer vander zee. ende als dese tafelen aldus gheset | ende bereydt sullen wesen suldy v dienres doen staen voer dy. ende voir alle tgheselscap | suldi doen wasschen ende reyneghen een silueren scael in die zee Ende sultse voir v laten | brenghen vol wesende van tselue water vander zee. Ende houdende die selue scale in v | [20] hant sult ghij begheren ende eysschen dat men die voirwaerde ende condicyen voir alle | tgheselscap verclaren sal. ende tghene dat ghij beloeft hebt gheerne voir hem allen drinc- | ken wilt Ende aldus soe sprack xanctus voir alle tgheselscap segghende heeren |ende lieue vrienden ghij weet wel dat ick ghisteren auont beloeft hadde te drincken dat | gheeel water vander zee Mer alsoe ghij weet dat inder zee vele ende menegherande | [25] ryuieren in comen. zo begheer ic an mijn wederpatye dat sij besorghe datter gheen ande | re wateren in comen. zoe willic wt drincken die geheel zee. ofte neen. ic wil seggen dat | die voirwaerden ende condicien bij ons gemaect doot wesen selen Ende in alsulcker manye | ren werden die voirwaerden te nyeute ghemaect ende ghebroken |[c2r]

§ De dertiende historie vertelt van de antwoorden die Aesopus zijn meester deed.

En daarna toen Xanctus gewassen was keerde hij wederom in zijn huis en alzo hij zijn buik reinigde of zijn gevoeg deed zo was Aesopus bene-en hem en had in zijn hand een emmer vol water en toen zei Xanctus tot [5] Aesopus, waarom is het dat als die mensen hun buik hebben gereinigd dat zij dan hun materie bezien en Aesopus antwoorde hem. Er was in voorleden tijden een filosoof die zijn buk vaak wilde reinigen en overmits dat hij twijfelde dat met zijn vuilnis zijn kunst er ook uitgaan mocht zo bezag hij zijn materie als hij zijn buik rein maakte en van die tijd voortaan zo hebben [10] die lieden van al dusdanige zaak twijfel gekregen en daarom is het dat zij hun materie aanzien als zij hebben hun buik hebben gereinigd, maar hiervoor durven ze niet te vrezen want aangezien dat gij van de goede zinnen luttel en zeer weinig hebt zo mag je daarvan wel wezen zonder vrees want gij zal uw kunst niet verliezen gemerkt dat tot dwaze vragen een dwaas antwoord behoort. [15] De volgende dag daarna toen Xanctus was gezeten met zijn vrienden en hield in zijn hand een volle schaal met wijn zo begon hij te beven van de vragen en kwesties die men hem voortzette waarom dat Aesopus dit merkte en tot hem zei. Mijn lieve meester Dionysius zegt dat goede wijn drievormige krachten over zich heeft. De eerste is wellustigheid. De tweede is vrolijkheid. De derde [20] is dat hij de mens dwaas en uit de zinnen maakt waarom dat ik u bid dat wij drinken met genoegen en goede sier maken en omdat Xanctus alreeds dronken was aangezien dat hij goed gedronken had zei hij tot Aesopus. Zwijg u geheel stil want gij bent een raadsman van de hel. Waarop Aesopus hem antwoorde, wacht u goed wan tik zeg u voorwaar. Is het dat gij mij [25] vindt in de hel ik zal mij wreken over u.

Op dezelfde tijd merkte een van de studenten op dat Xanctus van wijn geladen was en sprak hij tot hem en zei. Meester ik vraag u of een mens de gehele zeer wel zou mogen uit drinken. Waarom niet, zei Xanctus, ik zou het zelf wel uit drinken en die student zei hem. Was het zaak dat [30] gij ze niet uitdronk wat wil je dan verliezen. Xanctus antwoorde. Mijn huis dat wil ik daaronder zetten en verliezen, ik ben tevreden sprak die student voor de som van honderd kronen en toen de voorwaarden daarvan gemaakt waren gaf ieder zijn gouden ring tot pand en scheiden van elkaar en ging elk wederom naar zijn huis daar zij woonden [35] en toen de volgende morgen Xanctus opgestaan was en zag dat hij aan zijn vinger zijn gouden ring niet had zei hij tot Aesopus. En weet u niet waar mijn gouden ring is gebleven. Ik weet daar niets van sprak Aesopus. Maar ik weet dat zeker dat wij heden deze dag noch uit dit huis gezet zullen worden. Waarom, sprak Xanctus, en toen begon [c1v] hij te vertellen en zei aldus. Weet gij niet die voorwaarde die gij gisteravond aangegaan bent. Wat voorwaarde, sprak Xanctus. Aesopus zei tot hem, gij hebt u zelf verbonden om te drinken dat gehele water van de zee waarom gij uw gouden ring in gijzeling en te pan gegeven hebt. Toen [5] Xanctus hoorde deze woorden verwonderde hij hem helemaal zeer en zei aldus. In wat manieren zou het mogen wezen dat ik drinken zou dat geheel water van de zee , want het is niet mogelijk is en waarom lieve Aesopus vraag ik u vriendelijk dat u mij belieft aan te raden opdat ik het winnen mag of die voorwaarde en conditie te ontdoen die onder ons gemaakt is geweest. Toen zei Aesopus, ik zeg u [10] dat het niet mogelijk is dat gij die voorwaarden winnen mocht, maar wel zullen ze wel dood en te niet maken mogen. Hierop antwoorde Xanctus. Geef mij dan raadt opdat ik ten einde hier af komen mag en Aesopus sprak. Die manier van die voorwaarde te niet te brengen is deze. Dat als uw wederpartij van u zal eisen om hem te voldoen van hetgeen dat gij hem beloofd hebt. Dan zal je uw huisgezin [15] bevelen dat zij u aanbrengen ter tafel en meer ander dingen die uvan node wezen zullen tot een tafel op te richten op de oever van de zee. En als deze tafel aldus gezet en bereid zullen wezen zal u uw dienaars voor u laten staan en voor het hele gezelschap zal je u laten wassen en reinigen in een zilveren schaal in de zee en zal u het vol voor u laten brengen van hetzelfde water van de zee. En houden diezelfde schaal in uw [20] hand, dan zal ge begeren en eisen dat men die voorwaarde en conditie voor het hele gezelschap verklaren zal en hetgeen dat gij beloofd hebt graag voor hen allen drinken wil. Aldus zo sprak Xanctus voor al het gezelschap en zei, heren en lieve vrienden, gij weet wel dat ik gisteravond beloofd had te drinken dat gehele water van de zee. Maar alzo gij weet dat in de zee vele en menigerhande [25] rivieren inkomen zo begeer ik aan mijn wederpartij dat zij bezorgen dat er geen andere wateren inkomen en zo wil ik uitdrinken die geheel zee. Of neen, ik wil zeggen dat die voorwaarden en conditie bij ons gemaakt dood wezen zullen en in al zulke manieren werden die voorwaarden te niet gemaakt en gebroken. [c2r]

§ Die veertiende hystorie vertelt hoe xanctus hem behalp metten rade die | hem esopus ghegheuen hadde Ende hoe hij ontghinc sonder scade van der | weddinghe die daer gheschiet was |

ENde xanctus ouerlegghende dat die raedt van esopus goet was ende sijn. was hij | [5] vtermaten seer vrolijcken ende blijde. Daer na zo gheuielt dat die wederpar- | tye van xanctus wilde hebben verclaert die voirwaerde voir den borgheren vander stadt | van xanctus Ende liet hem comen voir den richter. om dat hij voldoen soude tghene | dat hij te doen belouet hadde. Ende terstont zo beual xanctus sijnen dienaeren dat sij hem | brenghen souden sijn bedde sijn tafelen ende meer ander dinghen die hem opden oeuer van | [10] der zee behoeflijcken souden sijn Ende xanctus in teghenwoerdicheyt van allen den ghe- | selscape datter teghenwoirdich was beual dat men een scale wasschen ende reynma- | ken soude in die zee ende vanden seluen water die scale vol maken ende hem die alzo bren- | ghen soude Ende als hij aldus was houdende die voerghenoemde scale in sijn hant. | zo seyde hij tot sijnder wederpartye aldus Laet ons onse voirwaerden die wij heb- | 15 ben ghemaect volcomelijcken wt spreken ende beduyden Ende met dien zo sprack hijse o | penbaerlijcken wt Ende als dit aldus openbaerlijcken was ghedaen keerde hem xanctus om | me totten gheselscap ende seyde. Mijn lieue heeren ende vrienden ghij wetet wel dat in die | zee vele ende menegherande wateren ende ryuieren inne comen ende toeuloeyende sijn waer | omme eest dat mijn wederpartye dat can verhueden. ick beloue voer v allen te drincken | [20] dat gheele water vander zee Ende doe seiden sij allegader. Xanctus heeft recht. ende het is | seer wel gheseit waeromme die studenten wederpartijch wesende van xanctus seyden in de | ser manyeren Meester ghij hebbet ons verwonnen waromme gheminde meester wij | bidden v dat onse voirwaerden doot ende te nyeute ghemaect moghen werden Ende xanc | tus antwoirde hem. het belieft mij wel ende ick bens te vreden Daer nae dan als xanctus | [25] wederom tsijnen huyse weert was ghegaen. zo badt hem esopus ende seyde Meester want | ick v wel ghedient hebbe. zo laet mij gaen in myne vryheyt tot mijnen wille. |

§ De veertiende historie vertelt hoe Xanctus hem behielp met de raad die hem Aesopus gegeven had en hoe hij ontging zonder schade van het wedden die daar geschied was.

En Xanctus overlegde dat de raad van Aesopus goed was en was hij [5] uitermate zeer vrolijk en blijde. Daarna zo gebeurde het dat die wederpartij van Xanctus wilde hebben verklaard de voorwaarde voor de burgers van de stad en Xanctus liet hem komen voor de rechter om dat hij voldoen zou hetgeen dat hij te toen beloofd had. Terstond zo beval Xanctus zijn dienaars dat zij hem brengen zouden zijn bed, zijn tafels en meer ander dingen die hem op de oever van de zee noodzakelijk zouden zijn. Xanctus in tegenwoordigheid van al het gezelschap dat er tegenwoordig was beval dat men een schaal wassen en rein maken zouden in de zee van hetzelfde water die schaal vol maken en hem die alzo brengen zou en toen hij die voorgenoemde schaal aldus vast hield in zijn hand zo zei hij tot zijn wederpartij aldus. Laat ons onze voorwaarden die wij hebben 15 gemaakt volkomen uitspreken en aanduiden en met dien zo sprak hij het openbaar uit en als dit aldus openbaar was gedaan keerde hem Xanctus om tot het gezelschap en zei. Mijn lieveheren en vrienden, gij weet wel dat in die zee vele en menigerhande wateren en rivieren inkomen en toevloeien, waarom is het dat mijn wederpartij dat kan verhoeden. Ik beloof voor u allen te drinken [20] dat gehele water van de zee en toen zeiden ze allemaal. Xanctus heeft recht en het is zeer goed gezegd. Waarom die studenten die wederpartij zijn van Xanctus zeiden in deze manieren. Meester, gij hebt ons overwonnen, waarom beminde meester wij bidden u dat onze voorwaarden dood en te niet gemaakt mogen worden. Xanctus antwoorde ze, het belieft mij wel en ik ben tevreden. Daarna dan als Xanctus [25] wederom tot zijn huis waart was gegaan zo bad hem Aesopus en zei. Meester want ik u goed gediend, zo laat mij gaan in mijn vrije wil.

§ Die xv. fabule ende hystorie die welcke vertelt van twee rauen oft crayen die esopus sach. |

ENde xanctus dit hoorde veruloecte ende vermaledide Esopus segghende. | Ha du groeue hoeft also en gaet ghij noch niet Mer loopt buyten voir dye | poerte. ende in dien ghij daer siet twee crayen zoe coemt rasch ende segghet my. want | int sien van tween is gheleghen goede auontuere Mer niet te sien dan eene. is | [5] quade auonture ende snoode. Ende als esopus buyten der poerten ghespronghen | was zoe sach hij op eenen boem twee craeyen sitten dwelck hij terstont boetscaep- | te sijnen meester Ende als sijn meester omme die craeyen te besien wtwaert ghinck. | die een vanden tween crayen wech vloech Comende dan xanctus totten boem daer | hem esopus af gheseyt hadde so en vant hij daer niet meer dan eene. waerom- | [10] me hij sprack tot esopus. O ghij groeue pensaert waer sijn die twee craeyen die | du ghesien hebste Ende esopus antwoirdede hem. Meester binnen dat ick ghegaen | ben om v te halen soe is die eene wech gheuloghen Ende xanctus seyde hem Ha du mys | maecte boeue dit sijn altijt dijne manyeren omme my te bespotten Mer ick ghelo | ue v dat ghij daer niet af quijt wesen en sult ende beual dat men hem al naect ontcle | [15] den soude ende zeer wel gheezelen Ende ter wijlen dat men hem gheezelde. soe riep | men xanctus dat hij ten middachmael eten soude comen Dit hoorende esopus sey | de Helas my ongheualleghe creatuere ick die twee craeyen hebbe ghesien ben | zeer wel ghegheezelt Ende xantus die daer niet en heeft ghesien dan een wert ghe | roepen tot vruecheden Ende daer en is nyemant die die voirghenoemde voghelen | [20] meer contrarie sijn gheweest dan mij. Ende als xanctus dit hoorde verwonderde | hij hem zeere van die substijlheyt des verstants van esopus. ende verboet den gheeze | laers dat zijs niet meer gheezelen noch slaen en souden Daer nae ouer een wijl tijts | seide xanctus tot esopus Loopt henen ende bereydt ons goede spijse omme ons middach | mael te eten. want alle die heeren sullen comen eten met my Ende esopus ghinc ter merct ende | [25] cochte tghene dat hij coopen soude ende van noode was Ende bracht in die sale die spy | se die daer bereydt was omme te eten Dit doende vant hij sijn vrouwe ligghende | op een bedde ende seyde tot haer Mijn lieue vrouwe in dien dat v belieft wilt doch | dese spyse die ick hier neder sette bewaeren op datse die honden niet en eten want ick | moet terstont wederomme in die coeken gaen Ende sij antwoirde hem. gaet henen. want | [30] mijn billen hebben ooghen sij sullent wel bewaeren Daer nae als esopus alle dye | ander spyse wel bereydt hadde soe bracht hijse in die sale Ende als hij die spyse al | dus in die sale brenghende was so vant hij sijn vrouwe slapende op haer bedde den | eers ghekeert hebbende ter tafelen. Ende want sij hem gheseyt hadde dat haer billen | ooghen hadden zo ontdectese hij alte samen naect ende lietse slapen ligghende metten | [35] blooten eers. |

§ Die 15de fabel en historie die vertelt van twee raven of kraaien die Aesopus zag.

En toen Xanctus dit hoorde vervloekte en vermaledijde hij Aesopus en zei. Ha u grove hoofd, alzo gaat gij noch niet. Maar loopt buiten voor de poort en indien gij daar twee zwarte kraaien ziet zo kom ras en zeg het mij. Want in het zien van twee is gelegen een goed avontuur. Mar er niet meer dan een te zien is [5] een kwaad en snood avontuur. En toen Aesopus buiten der poort gesprongen was zo zag hij op een boom twee kraaien zitten wat hij terstond boodschapte zijn meester en toen zijn meester om die kraaien te bezien uitwaarts ging vloog de ene van de twee kraaien weg. Xanctus kwam dan tot de boom daar hem Aesopus van gezegd had en zo vond hij niet meer dan een. Waarom [10] hij sprak tot Aesopus. O gij grove peinzer, waar zijn die twee kraaien die u gezien hebt en Aesopus antwoorde hem. Meester binnen dat ik gegaan ben om u te halen zo is die ene weg gevlogen en Xanctus zei hem. Ha u mismaakte boef, dit zijn altijd uw manieren om mij te bespotten. Maar ik beloof u dat gij daarvan niet vrij zal wezen en beval dat men hem al naakt ontkleden [15] zou en zeer goed geselen. Terwijl dat men hem geselde zo riep men Xanctus dat hij ten middagmaal eten zou komen. Dit hoorde Aesopus en zei. Helaas mij ongevallig creatuur, ik die twee kraaien heb gezien ben wel zeer goed gegeseld en Xanctus die daar niet een heeft gezien die werd weg geroepen tot vreugde en daar en is niemand die de voorgenoemde vogels [20] meer contrarie zijn geweest dan mij. En toen Xanctus dit hoorde verwonderde hij hem zeer van het subtiele van het verstand van Aesopus en verbood de geselaars dat zij hem niet meer geselen noch slaan zouden. Daarna over een tijdje zei Xanctus tot Aesopus. Loopt henen en bereidt ons goede spijs ome ons middagmaal te eten want alle heren zullen komen eten met mij. Aesopus ging ter markt en [25] kocht hetgeen dat hij kopen zou en nodig was en bracht in de zaal die spijs die daar bereid was om te eten. Toen hij dit deed vond hij zijn vrouwe liggen op een bed en zei tot haar. Mijn lieve vrouwe, in dien dat het u belieft wilt doch deze spijs die ik hier neer zet bewaren opdat de honden het niet eten want ik moet terstond wederom in de keuken gaan en zijn antwoorde hem. Gaat henen, want [30] mijn billen hebben ogen, zij zullen het wel bewaren. Daarna toen Aesopus alle ander spijzen goed bereid had zo bracht hij ze in de zaal en toen hij de spijs aldus in de zaal bracht zo vond hij zijn vrouwe slapende op haar bed en haar gat gekeerd ter tafel. En omdat zij hem gezegd had dat haar billen ogen hadden zo ontdekte hij haar altezamen naakt en liet ze slapen liggen met haar blote kont. [35]


§ Die sestiende hystorie hoe dat xanctus sijn huysvrouwe vant | ligghende al naeckt ende onghedect |

ENde als xantus met sijnen studenten vernam sijn huysvrouwe op die coetse sla- | pende ende metten eers al bloot ligghende scaemde hij hem vtermaten zeere. | ende keerde sijn aensicht omme. segghende tot esopus. O ghij vuyle boeue wat be- | duydt dit Mijn lieue heer sprack esopus. doen ick die spyse op die tafel brachte | [5] seyde ick tot mijnder vrouwen dat sij die spyse een weynich wilde bewaren datse die | honden niet en atenEnde sij seyde tot my dat haer eers billen ooghen hadden waerom- | me doen icse vant slapende hebickse te samen ondect ende naect gemaect op dat | haer eers billen soe vele te bet ende claerder sien mochten Waer op dat xanctus hem | seyde Ha snoode knecht du die my aldusdaneghe quackelinge te verstaen gheeft. | [10] als te ghecken met my ende met mijnder huysvrouwen Niet te min omme der goeder heeren | wille die alte hant hier sijn en sult ghij nv niet gheslaghen werden. maer die tijt sal | noch comen dat ick dij quader doot sal dooden ende laten steruen Ende daer nae seyde xanctus | tot esopus Siet wel toe dat in mijnen huyse niet en comen eenighe dwasen oft ydeoten. | Mer alleen die oratoren meesteren ende phylosophen Dit hoorende esopus ghinc sitten | [15] voir die poerten Ende als een vanden philosophen wilde ten huyse waert inne gaen. | begonste esopus te grymmen ende seyde tot hem. hont gaet binnen. Ende die phylosophe | meynde dat hij met hem ghegheckt hadde al toernich wesende ghinc van daer. ende | diesghelijckx deden oick meer andere Int eynde quam daer noch een ander redelijc | subtijl wesende den welcken hij dede dies ghelijckx Ende want die selue wijs was ende | [20] verdrachlijck soe antwoirdede hij soetelijcken Waeromme Esopus hem seyde dat hij | ten huyse boudelijcken inne soude gaen. Ende daer nae soe ghinc esopus tot sijnen | meester hem seggende datter gheen phylosophen in sijnen huyse ghecomen en wa | ren dan dese § Omme alle welcke dinghen xantus zeer rouwich was meynende | dat die andere met hem ghespottet hadden Ende des anderen morghens daer nae zo | [c3v] ghemoetteden hem die phylosophen ende seyden tot hem Xantus ghij hebt wel ghegec | ket met ons want die ghene die de poerte bewaerde al grymmende heeft hij ons | gheheyten honden Waerom zantus dit hoorende was noch meer beroert ende droe | uegher dan te voren Ende riep terstont tot hem esopus ende seyde Du groue boeue ende croe- | [5] pel ende contrefayt mensche die ghene die ghij ontfangen soudt met groter eeren ende re | uerencyen die blameert ghij ende bescaemse ende hebt v boerte met hem. Ende esopus ant- | woirdede hem Ghij hebt mij beuolen dat ick in uwen huyse nyemant binnen en liet gaen | dan die wijse ende die philosophen Ende xantus seyde Du valsche mysmaecte boeue en | duncken v dese niet wijs ende phylosophen te wesen. Neent sprac esopus want als ickse | [10] toe ghesproken hebbe en hebben sijs niet wel verstaen mer als sotten sijn sij wech ghe | gaen sonder een woirt se spreken Mer dese alleen heeft gheantwoirt wijslijc. Ende | daeromme so heb ick hem gherekent wijs te wesen ende niet die ander Want voirwaer hij | en is niet vroet die hem lichtelijck vertoornt in sijnen moet Dit hoorende die wijse ende alle | die phylosophen die daer teghenwoirdich waren loefden ende presen die antwoirde van | [15] esopus warachtich te wesen ende verwonderden hem seer van die subtijlheyt ende conste die | in hem was |

§ De zestiende historie hoe dat Xanctus zijn huisvrouw liggen vond geheel naakt en ongedekt.

En toen Xanctus met zijn studenten vernam zijn huisvrouw op de koets sliep met de kont geheel blootliggen zo schaamde hij zich uitermate zeer en keerde zijn aanzicht om en zei tot Aesopus. O gij vuile boef, wat betekent dit. Mijn lieve heer, sprak Aesopus, toen ik de spijs op de tafel bracht [5] zei ik tot mijn vrouwe dat zij die spijs een weinig wilde bewaren zodat de honden het niet eten zouden. En ze zei tot mij dat haar aars billen ogen hadden, waarom toen ik haar slapend vond heb ik haar tezamen ontdekt en naakt gemaakt opdat haar aars billen zo veel te beter en duidelijker zien mochten. Waarop dat Xanctus hem zei. Ha snode knecht, u die mij al dusdanige gekwaak te verstaan hebt gegeven [10] als te grappen met mij en met mijn huisvrouw. Niettemin vanwege de goede heren die al gelijk hier zijn zal gij niet geslagen worden. Maar de tijd zal noch komen dat ik u een kwade dood zal laten doden en laten sterven. Daarna zei Xanctus tot Aesopus, ziet goed toe dat in mijn huis niet komen enige dwazen of idioten. Maar alleen die oratoren meesteren en filosofen. Dit hoorde Aesopus en ging zitten [15] voor de poort en toen een van de filosofen wilde ten huis waart in gaan begon Aesopus te grammen en zei tot hem. Hond, ga binnen en die filosoof meende dat hij met hem een grap gemaakt had en ging geheel toornig vandaar. Dergelijke deden ook meer andere In het eind kwam daar noch een ander die redelijk subtiel was die hij dergelijks deed en omdat die wijs was en [20] verdraaglijk zo antwoorde hij lieflijk waarom Aesopus hem zei dat hij ten huis behouden zou ingaan. Daarna zo ging Aesopus tot zijn meester en zei hem dat er geen filosofen in zijn huis gekomen waren dan deze ene. Om alle dingen Xanctus zeer rouwig was en meende dat die andere met hem gespot hadden. De volgende morgen daarna zo [c3v] ontmoeten zich de filosofen en zeiden tot hem. Xanctus gij hebt wel de gek met ons gestoken want diegene die de poort bewaarde heeft ons al grommend honden genoemd waarom Xanctus dit hoorde was noch meer bewogen en droeviger dan tevoren en riep terstond tot hem Aesopus en zei. U grove boef, kreupel of afzichtelijk [5] mens diegene die gij ontvangen zou met groter eer en reverentie die blameert gij en beschaamt ze en hebt uw grappen met hen. Aesopus antwoorde hem, gij hebt mij bevolen dat ik in uw huis niemand binnen liet gaan dan die wijze en die filosofen en Xanctus zei. U valse mismaakte boef denkt het u deze niet wijs en filosoof te wezen. Neen, sprak Aesopus, want als ik ze [10] toegesproken heb zo hebben ze het niet goed verstaan maar zijn als zotten weggegaan zonder een woord te spreken. Maar deze alleen heeft wijs geantwoord en daarom zo heb ik hem gerekend wijs te wezen en niet die andere. Want voorwaar hij is niet verstandig die zich licht vertoornt in zijn gemoed. Dit hoorde de wijze en alle filosofen die daar tegenwoordig waren en loofden en presen dat antwoord van [15] Aesopus waarachtig te wezen en verwonderden hen zeer van het subtiele en kunst die in hem was.

§ Die seuentyende hystorie vertelt hoe dat Esopus vant eenen scat ende tresoir | van goude ende doe hij hoe in die vanghenisse ghestelt wert. |

ENde corts daer nae als xanctus was met esopus ter plaetsen daer sij die groote | [20] graeuen der voirvaederen met die Ephytaphyen ende bouen ghescriften besiende | ware. So ghebuerdet dat esopus al daer versach een graf dat daer stont beneuen | eender columnen daer men inne clam met vier trappen daer aen stonden ghescreuen | vier latijnsche letteren te weten. a.b.d.o.e.th.ch. Ende ghinc seggen tot xantus. Mijn | lieue heere wat moghen die letteren beteykenen die al daer ghescreuen staen. | [25] Ende xantus sachse seer naernstelijcken an ende bedacht hem langhe tijt watse beduyden |[c4r] mochten Mer want hij die beduydenisse daer af niet verstaen en conde so seyde hij tot | esopus. segt mij esopus wat dinghen beteykenen dese letteren Ende esopus seyde hem Mijn | lieue heere Eest dat ick v hier eenen scat wijse wat loon sult ghij my gheuen Ende ter | stont daer nae seyde hem xantus sijn meester Hebt goeden moet want ic sal v wederom | [5] me stellen in dijne vrijheyt ende gheuen v deen helft vanden scat Dit hoorende esopus clam | die vier trappen op ende ghinc grauen beneuen die columne soe langhe dat hij al daer vant | den voirghenoemden scadt. den welcken hij terstont gaf sijnen meester segghende in | deser manyeren Mijn heer ic bidde v eest dat v belieft dat ghij my nv doet dat ghij | beloeft hebt Ende xantus seyde hem Ten sij sake dat ghij mij eerst ende al te voren bewijst | [10] hoe ende in wat manyeren ghij dese conste wetet ghij en sult gheen vrijheyt hebben. | Want ick rekenne meer die conste dan die scadt Ende esopus seyde hem Die ghe- | ne die hier den scadt verholen ende gheleyt heeft. die beduydet bij dese letteren als een | phylosophe die hier ghescreuen staen in den latijne Ascende gradus quatuor fo | dias inuenies thesaurum auri. Dats te seggen Clymmet op vier trappen ende grae | [15] uet ende ghij sult vinden eenen scadt van goude Ende terstont seyde hem xantus Nae dien dat | ghij dus subtijl sijt zoe en suldi gheen vryheyt hebben Ende esopus anrwoirde hem. siet | wel toe wat ghij doet want desen scadt behoort toe den coninc Ende xantus seyde Hoe | coemstu dit te weten Esopus sprack Die letteren beduydent ons dat den scat die ghij | gheuonden hebt sult wederomme gheuen den coninck dyonisio. Ende als xantus hoorde | [20] dese woirden. als dat den scat die sij gheuonden hadden behoorden toe den coninc dyo | nisio so sprack hij terstont tot esopus Neemt die een helft van alle den scadt ende en seg | ghes nyemant die daer leuet Waer op esopus hem seyde Ghij en gheeften my niet | mer den ghenen dien hier gheleyt heeft Ende xantus seyde Hoe weet ghij dat Esopus | sprac want die letteren die daer nae volghen beduydet ons. E.d.q.i.t.a. Dwelc is | [25] te segghen Euntes diuidite quem inuenistis thesaurum auri. In onser talen Gaet en- | de deylt den scadt van goude die ghij gheuonden hebt Ende doe sprack xantus Laet | ons gaen thuyswaert ende deylen. | [c4v]

§ Die zeventiende historie vertelt hoe dat Aesopus een schat vond en een kist van goud en hoe hij in de gevangenis gesteld werd.

En korts daarna toen Xanctus met Aesopus ter plaatse was daar zij die grote [20] graven der voorvaders met het epitheton en boven geschriften aan het bezien waren zo gebeurde het dat Aesopus aldaar zag een graf dat daar stond benevens een kolom daar men in klom met vier trappen waaraan stonden geschreven vier Latijnse letters te weten. a.b.d.o.e.th.ch en ging zeggen tot Xanctus. Mijn lieveheer wat mogen die letters betekenen die aldaar geschreven staan. [25] En Xanctus zag ze zeer vlijtig aan en bedacht hem lange tijd wat ze betekenen [c4r] mochten. Maar omdat hij de betekenis daarvan niet verstaan kon zo zei hij tot Aesopus. Zeg mij Aesopus, wat dingen betekenen deze letters en Aesopus zei hem. Mijn lieveheer, is het dat ik u hier een schat wijs wat loon zal gij mij geven en terstond daarna zei hem Xanctus zijn meester. Hebt goede moed want ik zal u wederom [5] stellen in uw vrijheid en geven u de ene helft van de schat. Dit hoorde Aesopus en klom die vier trappen op en ging graven benevens die kolom zo lang zodat hij aldaar vond de voorgenoemde schat. Die hij terstond gaf zijn meester en zei in deze manier. Mijn heer, ik bid u is het dat u belieft dat gij mij nu doet dat gij beloofd hebt en Xanctus zei hem. Tenzij het zaak is dat gij mij eerst en al tevoren bewijst [10] hoe en in wat manieren gij deze kunst weet zal ge geen vrijheid hebben. Want ik reken meer de kunst dan de schat en Aesopus zei hem. Diegene die hier de schat verholen en gelegd heeft dat betekent bij deze letters als een filosoof die hier geschreven staan in het latijn. Ascende gradus quatuor fo dias inuenies thesaurum auri. Dat betekent, klim op vier trappen en graaf [15] en gij zal vinden een schat van goud en terstond zei hem Xanctus Na dien dat gij dus subtiel bent zo zal je geen vrijheid hebben en Aesopus antwoorde hem. Ziet goed toe wat gij doet want deze schat behoort toe de koning en Xanctus zei. Hoe komt u dit te weten. Aesopus sprak. Die letteren betekenen ons dat de schat die gij gevonden hebt zal wederom geven de koning Dionysius. En toen Xanctus hoorde [20] deze woorden als dat de schat die zij gevonden hadden behoorden toe de koning Dionysius zo sprak hij terstond tot Aesopus. Neemt die ene helft van de hele schat en zeg het niemand die daar leeft. Waarop Aesopus hem zei gij, geef mij niet meer diegene die het hier gelegd heeft en Xanctus ze. Hoe weet gij dat. Aesopus sprak, want die letters die daarna volgen betekenen ons E.d.q.i.t.a. Wat is [25] te zeggen, Euntes diuidite quem inuenistis thesaurum auri. In onze taal, gaar en verdeel de gouden scha die gij gevonden hebt en toen sprak Xanctus. Laat ons huiswaarts gaan en verdelen. [c4v]

§ Die achtienste hystorie maect mencye ende vertelt hoe dat esopus van xanc- | § tus in die vanghenisse ghestelt ende gheworpen wert ende terstont daer | § nae wt der vanghenisse verlost wert ende hoe xanctus hem beloefde te stel- | § len in sijn vrijheyt nae dat hij den scadt van gouden gheuonden hadde |

[5] ENde als xanctus wederomme in sijn huys ghecomen was vander stede daer esopus | den scadt alsoe ghenomen hadde ouermits sijn groot verstant ende subtijlheyt | doer die litteren die hij voir der poerten hadde ghesien ghescreuen staende Doe was | xanctus seer verwonderende vanden consten die in hem waren. mer ouermits der vry- | heyt die esopus van hem begheerde soe was hij seer tonvreden ende droeuich Ende want | [10] hij verduchtende was die tonghe van esopus als dat hij hem tot eenigher tijt melden | soude. zoe dede hij hem steken in die vanghenisse hem seer scarpelijck in boeyen settende. | Waeromme esopus tot hem seyde Siet hier een suuerlijke beloeffenisse van eenen phy | losophe. Ghij weet wel dat ghij my beloeft hebt te gheuen die gaue der vryheyt | Mer voir die belofte der vryheyt zoe werdick ghesteken in die vanghenisse. Ende als | [15] xanctus hem hoorde aldus sprekende. zoe verwandelde hij sijne sentencye ende dede hem | ontslaen Ende daer nae sprack hij tot esopus. Eest sake dat ghij ghestelt wilt werden | in uwe vryheyt zoe bedwinghe dijn tonghe ende en wilt mij niet beschuldeghen. Ende | esopus antwoirdede hem Doet dat ghene dat ghij wilt ende dat v belieft want weder ghij | wilt oft niet en wilt ghij sult mij stellen in vrijheyt Ende corts daer nae op die selue | [20] tijt ghebuerde een alte wonderlijcken dinck in die stadt van Samye Want alzoe | men daer speelde openbaer batementen ende andere spelen Alst in meer anderen | goeden steden te doen ghewoenlijcken is Een aern hem onuersienlijcken openbaerde | ende heeft gheuloeghen in mydden van alle die ghemeynten des volcks Ende nam den | gulden rinc ende den zeghel vanden ghenen die alre hoechlijcksten voirde die macht van | [25] der stadt Ende lietse vallen in een slot van eenen man die in vrijheyt ghestelt was. | omme welcke dinghen alle die ghemeynte der stadt van samyen seer tonvreden | ende verwonderende was Alsoe dat onder den volcke vander stede groot ghescal | gherufte was want sij hem seer beduchtende waren omme te lyden ende te hebben eene- | ghe persecucye oft plaghen Ende en wisten niet wat dese dingen beduyden mochten. | [30] Waeromme dat sij waren in grooten laste twyuel ende verdriet. Ende daeromme | terstont soe quamen sij tot xanctus als tot den ghenen die sij rekende te wesen | die vroetste vander stede van Samyen hem te kennen gheuende ende vraghende | wat dese wonderlijckheyt beduyden mochte Ende wat hier af naemaels soude mogen | toe comen Ende want xanctus hier af niet te segghen en wiste Soe begheerde hij eenen se | [35] keren tijt binnen den welcken hij hem luyden antwoirde mochte gheuen ghe | lijck dat noch daghelijcks die menschen van verstande doen sijn Ende want | hij was in groote banghicheyt sijns moets omme dat hij niet en wyste wat hij | den volcke ter antwoirde gheuen soude moghen Soe ghinck esopus tot hem | ende vraechde hem Waeromme eest dat ghij in dijnen moet dus droeuich sijt. [c5r]

Laet varen droefheyt ende weest vrolijck. gheeft my den last om te antwoirden | den volcke van samyen. ende morghen suldij hem luyden toe spreken aldusdane- | ghe woirden Segghende aldus Mijn lieue heeren ende vrienden Ick en ben gheen | waerseggher oft beduyder van alsulcke wonderlijcken dinghen. die welcke toeco- | [5] mende sijn Mer niet te min ick hebbe eenen dienare binnen mynen huyse die hem | vermeet te weten aldusdaneghe dinghen Ende daeromme indien dat v belieft Ick | sal hem hier laeten comen voir v luyden Ende hij sal v segghen wat alsulcke dinghen | beteykende sijn Ende esopus seyde hem in deser manyeren Eest sake dat ghij ouer | midts mynen raet voldoet den volcke van Samye. ghij sult daer af hebben glo | [10] rie gracye profijt ende eere. Ende al eest dat ick hem niet en can voldoen nochtans | sult ghij daer af onbescaemt blyuen ende ick sal die blamacye op my hebben. ende | als dit xantus hoorde hadde hij goet betrouwen in die woirden van esopus. So is | hij ghegaen des anderen morghens aen die plaetse der stadt van samyen. ende ver- | gaderde alle tvolck te samen clymmende op eenen hooghen stoel daer die rech- | [15] ters vander stede op te sitten pleghen Ende tghene dat hij van esopus gheleert | ende ontfanghen hadde seyde hij den ghemeynen volcke al daer vergadert sijn- | de Die welcke dinghen aldus gheseyt wesende baden sij allegader xanctus dat hij | Esopus wilde laten comen. dwelck alzoe ghedaen wert ende esopus wort voirt ghe | bracht Ende als hij ghecomen was voir alle dat gheselscap Alle dat volck van sa | [20] myen te wonder hem aensach om dat hij also leelijc was ende soe mysmaect Ende sey | den tot malcanderen Siet hier een suuerlijcke personnagye omme waer te seggen | ende hebben te mael seer haer spot met hem ghehouden Ende esopus sittende int hoech- | ste vanden volcke begonde te doen teykenen metter hant dat sij swyghen souden. ende | sprack tot hem in deser manyeren Mijn heeren ende lieue vrienden. Waeromme eest dat | [25] ghij met mijnder figueren ende persone spottende sijt En weet ghij niet dat men | niet alleen aensien en sal dat aensicht des mensches mer sijnen goeden moet en- | de conste die in hem is Want men en sal niet alleen aensien dat van buyten is. Maer | tghene datter inne is Die reden is dese want hij wijlen eest alzoe dat een leelick | vat vol is van zeere goeden wyne § Ende daer nae terstont als dat volck van | [30] Samyen hoorden die woirden die Esopus sprack. seyden sij tot esopus in de- | ser manyeren Eest dat sake dat ghij ons cont gheuen goeden raet voir dat ghe- | meyn goet ende profijtelijckheyt wij willent v alle gader bidden dat ghijt doen | wilt. Ende esopus in hem seluen goet betrouwen hebbende seyde aldus Die na | tuere vander welcker alle goet coemende is. heeft huyden des daghes twyste | [35] ghemaeckt tusschen den heere ende den knecht. want die ghene die verwinder | wesen sal niet euen ghelijck betaelt werden en sal. Want eest sake dat die heere | verwinder is ende victorie heeft. zoe sal hij dan van v luyden gracye ende victorie | ghecryghen ende hebben Mer eest dat ick dye een dienre ben victorie ghecryghe: | ick en soude gheen vryheyt moghen ghebruyken als gherechtelijcken waer is. mer | [40] soude werden gheslagen vermaledijt ende gheuanghen Ende hieromme in dien ghij wilt |[c5v] dat ic v luyden beduyde tghene dat ghij eysschende sijt. zoe begheere ick van v dat | ghij my die gaue der vryheyt stellen doet. op dat ick ghetrouwelijcken ende met | gheloeue met v spreken mach Ende ick beloeue v dat|ick v luyden beduyden sal die be- | teykennesse vanden wondere voirghenoemt Ende dit hoorende die ghemeynten | [5] seyden met eenre stemmen alte samen Hij eyscht dinghen die redelijcke sijn ende oick | mede dat hem xanctus vry make Dat sijn dinghen die wel betaemlijcken sijn dwelc | xanctus weygherde te doen Dit siende die ouerste vander wet seyden tot xanctus | in deser manyeren Eest sake dat ghij|omme esopus vrij te maken den volcke niet ghe | hoorsamych en sijt Soe sal icken nemen ende ouermits mijnen dienst ende auto- | [10] riteyt wt dijnre onderdanicheyt ende dij vernederen inden tempel van Iuno on | ser goddynne. |

§ Die achttiende historie maakt melding en vertelt hoe dat Aesopus van Xanctus in de gevangenis gesteld en geworpen werd en terstond daarna uit de gevangenis verlost werd hoe Xanctus hem beloofde te stellen in zijn vrijheid nadat hij de gouden schat gevonden had.

[5] Toen Xanctus wederom in zijn huis gekomen was van de plaats daar Aesopus de schat alzo genomen had overmits zijn groot verstand en subtiele door de letters die hij voor de poort had gezien geschreven staan. Toen was Xanctus zeer verwonderend van de kunsten die in hem waren. Maar overmits de vrijheid die Aesopus van hem begeerde zo was hij zeer ontevreden en droevig want [10] hij duchtte was die tong van Aesopus alzo dat hij hem tot enige tijd melden zou. Zo liet hij hem steken in de gevangenis en liet hem zeer scherp in de boeien zetten. Waarom Aesopus tot hem zei. Ziet hier een zuivere belofte van een filosoof. Gij weet wel dat gij mij beloofd hebt te geven de vrijheid. Maar voor die belofte der vrijheid zo werd ik in de gevangenis gestoken. En toen [15] Xanctus hem hoorde aldus spreken zo veranderde hij zijn sententie en liet hem ontslaan en daarna sprak hij tot Aesopus. Is het zaak dat gij gesteld wil worden in uw vrijheid zo bedwing uw tong en wilt mij niet beschuldigen en Aesopus antwoorde hem. Doe datgene dat gij wilt en dat u belieft want weder gij wilt of niet wilt gij zal mij stellen in vrijheid en kort daarna op diezelfde [20] tijd gebeurde een al te wonderlijk ding in die stad van Samye. Want alzo men daar speelde openbare kluchten en andere spelen zoals het in meer anderen goeden steden te doen gewoon is. Een arend die hem onvoorziens openbaarde en is gevlogen in het midden van die hele gemeente van volk en nam de gouden ring en zegel van diegene die allerhoogste voerde de macht van [25] de stad en liet het vallen in de schoot slot van een man die in vrijheid gesteld was. Om welke dingen de hele gemeente van de stad van Samye zeer ontevreden en verwonderd was. Alzo dat onder het volk van de stad groot geschal en gerucht was want zij waren zeer beducht om te lijden een grote vervolging of plaag en wisten niet wat deze dingen betekenen mochten. [30] Waarom dat zij waren in grote last, twijfel en verdriet. Daarom terstond zo kwamen zij tot Xanctus als tot diegene die zij rekenden te wezen die verstandigste van de stad van Samye en hem te kennen gaven en vroegen wat deze wonderlijkheid betekenen mocht en wat hiervan later zou mogen toekomen en Xanctus wist hiervan niets te zeggen. Zo begeerde hij een zekere [35] tijd waarbinnen hij de lieden antwoord mocht geven gelijk dat noch dagelijks de mensen van verstand te doen zijn want hij was in grote bangheid van zijn gemoed omdat hij niet wist wat voor antwoord hij het volk zou geven mogen. Zo ging Aesopus tot hem en vroeg hem waarom is het dat uw in uw gemoed dus droevig bent. [c5r]

Laat gaan de droefheid en wees vrolijk. Geef mij de last om het volk van Samye te antwoorden en morgen zal je de lieden toespreken al dusdanige woorden. Zeggen aldus. Mijn lieveheren en vrienden, ik ben geen waarzegger of uitlegger van al zulke wonderlijke dingen die toekomend [5] zijn. Maar niettemin heb ik een dienaar binnen mijn huis die hem vermeet te weten al dusdanige dingen en daarom indien dat u belieft ik zal hem hier laten komen voor u lieden en hij zal u zeggen wat al zulke dingen betekenen en Aesopus zei hem in deze manieren. Is het zaak dat gij overmits mijn raad voldoet het volk van Samye gij zal daarvan hebben glorie, [10] gratie, profijt en eer. En is het dat ik hem niet kan voldoen nochtans zal hij daarvan onbeschaamd blijven en is zal de blaam op mij hebben. En toen dit Xanctus hoorde had hij goed vertrouwen in de woorden van Aesopus. Zo is hij de volgende morgen gegaan naar de plaats van de stad van Samye en verzamelde al het volk tezamen en klom op een hoge stoel daar de rechters [15] van de stad op te zitten plagen en hetgeen dat hij van Aesopus geleerd en ontvangen had zei hij het gewone volk dat aldaar verzameld was. Toen die dingen aldus gezegd waren baden zij allemaal Xanctus dat hij Aesopus wilde laten komen. Wat alzo gedaan werd en Aesopus werd voortgebracht en toen hij gekomen voor al dat gezelschap was al dat volk van Samye [20] hem te wonder aanzag omdat hij alzo lelijk was en zo mismaakt en zeiden tot elkaar. Ziet hier een zuiver personage om waar te zeggen en hebben helemaal de spot met hem gehouden en Aesopus zat in het hoogste van het volk en begon tekent te doen met de hand dat ze zwijgen zouden en sprak tot hen in deze manieren. Mijn heren en lieve vrienden, waarom is het dat [25] gij met mijn figuur en persoon aan het spotten bent. En weet gij niet dat men niet alleen aanzien zal dat aanzicht der mens, maar zijn goeden moed en de kunst die in hem is. Want men zal niet alleen aanzien dat van buiten is. Maar hetgeen dat erin is. Die reden is deze, want bij wijlen is het alzo dat een lelijk vat vol is van zeer goede wijn en daarna terstond als dat volk van [30] Samye hoorden die woorden die Aesopus spraak zeiden zij tot Aesopus in deze manieren. Is het zaak dat gij ons kan geven goede raad voor dat algemene goed en profijt, wij willen het u allemaal bidden dat gij het doen wilt. En Aesopus die in zichzelf goed vertrouwen had zei aldus. Die natuur waarvan elk goed komt heeft heden deze dag twist [35] gemaakt tussen de heer overwinnaar en de knecht. Want diegene die overwinnaar zal wezen zal niet even gelijk betaald worden. Want is het zaak dat die heer overwinnaar is en victorie heeft zo zal hij van u lieden gratie en victorie gekregen hebben. Maar is het dat ik die een dienaar ben victorie krijg: ik zou geen vrijheid mogen gebruiken als gerechtig waar is. Maar [40] zou worden geslagen, vermaledijt en gevangen worden en hierom indien gij wilt |[c5v] dat ik u lieden aanduid hetgeen dat gij eist zo begeer ik van u dat gij mij die gave der vrijheid stellen doet. Op dat ik getrouw en met geloof met u spreken mag en ik beloof u dat ik u lieden beduiden zal de betekenis van het wonder voor genoemd en dit hoorde de gemeente en [5] zeiden met een stem alle tezamen. Hij eist dingen die redelijke zijn en ook mede dat hem Xanctus vrijmaakt. Dat zijn dingen die wel betamelijk zijn wat Xanctus weigerde te doen. Dit zagen de overste van de wet en zeiden tot Xanctus in deze manieren. Is het zaak dat gij om Aesopus vrij te maken het volk niet gehoorzaam bent zo zal ik hem nemen en overmits mijn dienst en autoriteit [10] uit uw onderdanigheid en gij vernederen in de tempel van Juno onze godin.

§ Die neghentyende hystorie vertelt hoe dat esopus ghestelt | wert in sijne eyghende vryheit ende wille |

ENde daeromme so baden die vrienden van xanctus dat hij esopus op sijn | [15] vrye voeten ende in vryheyt stellen wilde ende den heeren vanden gherich | te des ghemeynen goets te wille wesen Ende xanctus seyde hem hoe wel dat- | tet niet en is van mijnen goeden wilde nochtans zoe gheue ick dij esopus dyne | vryheyt Ende doe dit ghedaen was ghinc die roeper vander stede roepende ende seg- | ghende Xanctus die phylosophe heeft ghegheuen ende ghestelt esopus in vryheyt. Ende | [20] also wert veruult tghene dat esopus gheseyt hadde. Weder ghij wilt oft niet en | wilt sal ick in vryheyt wesen Ende doe ghinck esopus int mydden vanden gheselscap |[c6r] ende dede een teyken metter hant dat sij swijghen souden. Ende sprack tot hem. | Mijn heeren ende lieue vrienden der stadt van samyen. die aern die daer is een | coninck onder die voghelen ghelijckerwijs als die coninghen sijn onder die men | schen heeft ghenomen den gulden rinck vanden drossaert vander stede Dwelc | [5] beteykent datter is een coninck die van uwer stede ende luyden uwe vrijheyt ende | preuilegyen eysschende wesen sal Ende uwe hantuesten ende wetten te nyeute bren | ghen. Ende als die van samyen hoorden dese woirden waren sij seer veruaert. | ende bedruckt vtermaten Terstont daer nae so quam daer een heraut met hem | brenghende Conincklijcke brieuen begheerende te spreken den raet ende senae- | [10] toers der stadt van samyen. den welcken men leyde voir dye vroetscap vander | stede dien hij sijn brieuen presenteerde houdende aldus. § Cresus coninck | van Indien aen den raet senatoers ende ghemeynen volcke der stadt van Sa- | myen Saluyt ende groetenisse Ick ontbiede ende ghebiede v dat ghij doet on | derdanicheyt ende dat ghij my betaelt mijn gabellen ende tributen Welcke din | [15] ghen In dien dat ghijse weyghert ende versmaet zoe sal ick v dan stellen tot vyer | tot bloet ende tot vlammen Welcke brieuen dat volck vander van samyen | aldus ghesien ende ghelesen hebben. waren sij seer tonvreden ende verwondert. | ende ouermits ontsich ende vreese zoe waren sij gheneycht omme hem onder- | danich te wesen Niet te min sij wilden yerst ende al te voeren hooren ende weten | [20] dien raet van Esopus Den welcken sij baden dat hij sijn sentencye ende goetdunc | ken daer af segghen wilde Dit hoorende Esopus ghinck sitten int hoochste van | den rechterstoele. Ende sprack tot hemluyden aldus. Mijn heeren ende lieue | vrienden hoe wel ick verneme dat ghijluyden gheneycht sijt omme den coninck | van Indyen ghehoorsamich te wesen Niet te min op dat ick v mach raden dat | [25] ghene dat tot nutscap ende profijte des ghemeynen oirbaers bequaem en pro- | fijtelijcken is Soe laet ick v weten dat die fortune oft auentuere in dit sterflijcke | leuen twee weghen ons bewijsende is Die eene dat is gaue der vryheyt daer dat | beghinselle zeere hardt. zwaer ende scarp af is. Mer dat eynde daer af sijn. soet | licht ende goet Dye ander wech is eyghenscap vander welcker dattet beghin- | [30] sel is licht ende slecht. mer dat eynde scarp. hart ende vol bitterheyts Ende als | die van samyen dese woirden hoorden. ouerlegghende ende bekennende tghe- | ne dat totten ghemeynen onbaer best nuts ende profijtelijcks was bedochten sij | hem ende namen auijs in die sentencye ende goetduncken van esopus Ende spraken tot | malcanderen. Want wij van ouden tijden in vryheyt hebben gheweest ende die | [35] selue ghebruyckt so en willen wij nyemande dienen oft eyghen sijn Ende met al- | sulcker antwoerde hebben sij dien bode wederomme gheseyndt totten Coninc | Cresus voirghenoemt. Ende als die Coninck Cresus hoorde dese antwoirde | zoe was hij zeere ghestoort ende toornich ende vergaederde alle sijn volck van | wapenen met alle die Edellinghen van zijnen Coninckrijcke Te samen brengen | [40] de een zeere groote wapeninghen. omme te nyeute te brenghen ende te verder- | uen die stadt ende dat volck van Samyen voirscreuen. dwelc hij terstont ghedaen |[c6v] soude hebben. hadde hij van sijnen heraut ende bode daer af niet belet gheweest. | Die welcke hem seide Herde gheduchteghe ende seer lieue heere coninck. ghij | en sult v niet moghen wreken op dat volck van samyen ten waer dat sij verloren | hadden ende quijt waren Esopus. die in allen haren dinghen ende saken hemluyden ra- | [5] dende is waeromme dattet van noode is dat ghij sendet een ambassade tot dat | volck van samyen dat sij v senden esopus. ende dat ghij hemluyden haer mysdaet ver- | gheuen sult. want eest dat ghij esopus ghecryghen moecht. die van samyen sijn | dan in uwen handen Dit hoorende die coninck sende terstont sijn ambassaide ende | boden tot die van samyen Die welcke boden ende ambassaituers scarpten haer ver- | [10] stant omme den volcke van samyen te onderwysen dat sij Esopus den Coninck | van indien Cresus seynden souden Ende want esopus dit vername zoe seyde hij | tot die van samyen aldus Mijn heeren ende lieue vrienden my belieft wel te rei | sen totten coninck. Mer eer ick daerwert gae ende van v scheyde soe wille ick v | segghen een bijspel ende fabule. | [15]

§ Die negentiende historie vertelt hoe dat Aesopus gesteld werd in zijn eigen vrijheid en wil.

En daarom zo baden de vrienden van Xanctus dat hij Aesopus op zijn [15] vrije voeten en in vrijheid stellen wilde en de heren van het gerecht eb het algemene goeds te wille wezen en Xanctus zei hen. Hoewel dat het niet is van mijn goede wil, nochtans zo geef ik u Aesopus zijn vrijheid en toen dit gedaan ging de roeper van de stad roepen en zei dat Xanctus de filosoof heeft gegeven en gesteld Aesopus in vrijheid en [20] alzo werd vervuld hetgeen dat Aesopus gezegd had. Weder gij wilt of niet wilt zal ik in vrijheid wezen en toen ging Aesopus in het midden van het gezelschap |[c6r] en deed een teken met de hand dat zij zwijgen zouden en sprak tot hen. Mijn heren en lieve vrienden der stad van Samye, die arend die is een koning onder de vogels op gelijke wijze als de koningen zijn onder die mensen en heeft genomen de gouden ring van de drost van de stad. Wat [5] betekent dat er is een koning van uw stad en lieden uw vrijheid en privilegies zal eisen en uw handvesten en wetten te niet brengen. Toen die van Samye deze woorden horden waren ze zeer bang en uitermate bedrukt. Terstond daarna zo kwam daar een heraut die met hem bracht koninklijke brieven die begeerde te spreken de raad en senators [10] de stad van Samye. Die men legde voor de beheerders van de stad die hij zijn brieven presenteerde die aldus inhielden. Croesus, koning van Indien, aan de raad, senatoren en gewone volk van de stad van Samye en groet ze. Ik ontbied en gebied u dat gij doet onderdanigheid en dat gij mij betaalt mijn accijns en tributen. Welke dingen [15] indien gij ze weigert en versmaadt zo zal ik u dan stellen tot vuur en bloed en tot vlammen Welke brieven dat volk van Samye aldus gezien en gelezen waren zij zeer ontevreden en verwondert en overmits ontzien en vrees zo waren zij geneigd om hem onderdanig. Niettemin zij wilden eerst en al tevoren horen en weten [20] de raad van Aesopus. Die zij baden dat hij zijn sententie en goed dunken hen daarvan zeggen wilde. Dit hoorde Aesopus en ging zitten in het hoogste van de rechterstoel en sprak tot hen aldus. Mijn heren en lieve vrienden, hoe wel ik verneem dat gij geneigd bent om de koning van Indien gehoorzaam te wezen, niettemin op dat ik u mag aanraden [25] datgene dat tot nut en profijt van de gemeente oorbaar, bekwaam en profijtelijk is. Zo laat ik u weten dat het fortuin of avontuur dit sterfelijke leven ons twee wegen wijst. De ene daarvan is de vrijheid daar dat begin zeer hard, zwaar en scherp van is. Maar dat einde daarvan lieflijk, licht en goed. De tweede weg is de eigenschap waarvan dat begin [30] licht is en recht, maar dat einde scherp, har en vol bitterheid is. En toen die van Samye deze woorden hoorden overlegden ze en bekenden hetgeen dat tot het algemene oorbaar het beste nuttig en profijtelijk was bedachten zij zich en namen advies in de sententie en goeddunken van Aesopus en spraken tot elkaar. Want wij zijn van ouden tijden in vrijheid geweest en die [35] gebruikt zo willen wij niemand dienen of eigen zijn en met al zulk antwoorde hebben zij die bode wederom gezonden tot de koning Croesus voorgenoemd. Toen koning Croesus hoorde dit antwoord zo was hij zeer verstoord en toornig en verzamelde al zijn wapenvolk met alle edelen van zijn koninkrijk. Tezamen bracht [40] een zeer grote bewapening om te niet te brengen en verderven de stad en dat volk van Samye voorschreven. Wat hij terstond gedaan |[c6v] zou hebben had hij van zijn heraut en bode daarvan niet belet geweest. Die hem zei. Erg geduchte en zeer lieveheer koning, gij zal u niet mogen wreken op dat volk van Samye tenzij dat zij verloren hadden en kwijt waren Aesopus die in al hun dingen en zaken hen bedient [5] waarom dat het nodig is dat gij zendt een ambassade tot dat volk van Samye dat zij u zenden Aesopus en dat gij hen hun misdaad vergeven zal. Want is het dat gij Aesopus krijgen mag zijn die van Samye in uw handen. Dit hoorde de koning en zond terstond zijn ambassade en boden tot die van Samye. Die boden en ambassadeurs scherpten hun verstand [10] om het volk van Samye te onderwijzen dat zij Aesopus de koning van Indien Croesus zenden zouden. Want Aesopus dit vernam zo zei hij tot die van Samye aldus. Mijn heren en lieve vrienden mij belieft wel te reizen tot de koning. Maar eer ik derwaarts ga en van u scheiden wil zo zal ik u zeggen een voorbeeld en fabel. [15]


§ Die twintichste hystorie hoe dat die woluen totten scapen | haer ambassatuers ende boden seynden |

IN dien tijden als die beesten haer heerscappe hadden. Soe waest dat die | woluen teghens die scapen oerloechden Ende want die scapen hem teghens | die woluen noch wachten noch beschermen en mochten. zoe begheerden sij hulpe | [20] aen die honden. die welcke bassende voer die scapen deden dat die woluen wech | liepen. Ende want die woluen gheenen roef noch victorie hebben en mochten te- | ghens die scapen ouermits die honden diese behoedende waren senden haer am | bassaitueren ende boden totten scapen omme eenen eewighen vrede te hebben tot |[d1r] malcanderen Ende oick mede om te houden vrede ende te scuwen alle quade suspicye | ende vermoeden. dat die honden den woluen ghegheuen ende gheleuert souden mo- | ghen worden oft ten minsten dat mense soude moghen vernyelen ende te nyeute | doen tot wat plaetsen datmense vinden mochte Ende die scapen dit hoorende omme | [5] te hebben vrede also sij meynden gauen terstont consent als die dwase tot aldus | danighen haren eysch ende begheerte Dit aldus ghedaen ende gheconsenteert we | sen. ende doe die honden al te samen doot ende te nyeute ghebracht waren Soe hadden | die woluen haer wrake vanden scapen alst daghelijckx blijckende is. Ende als | esopus hem luyden hadde gheseyt dese fabule Soe sloten ende determineerden | [10] die van Samyen dat Esopus totten coninck niet reysen en soude |

§ De twintigste historie hoe dat die wolven tot de schapen hun ambassadeurs en boden zonden.

IN die tijden toen de beesten hun heerschappij hadden zo was het dat de wolven tegen de schapen oorloogden. Want de schapen zich tegen de wolven noch wachten noch beschermen mochten. Zo begeerden zij hulp [20] aan de honden. Die basten voor de schapen deden zodat de wolven weg liepen. En omdat de wolven geen roof noch victorie hebben mochten tegen de schapen overmits de honden die ze behoeden zonden ze hun ambassadeurs en boden tot de schappen om een eeuwige vrede te hebben tot |[d1r] elkaar en ook mede om te houden vrede en te schuwen alle kwade verdenkingen en vermoeden dat de honden de wolven gegeven en geleverd zouden mogen worden of ten minsten dat men ze zou mogen vernielen en te niet doen tot wat plaatsen dat men ze vinden mocht. Die schapen die dit hoorden om [5] te hebben vrede alzo zij meenden gaven terstond consent als de dwazen tot aldus danige hun eis en begeerte. Toen dit aldus gedaan en toegestemd was en toen die honden al tezamen dood en te niet gebracht waren zo hadden de wolven hun wraak van de schapen zoals het dagelijks blijkt. En toen Aesopus dit de lieden gezegd had deze fabel zo besloten en determineerden [10] die van Samye dat Aesopus tot de koning niet reizen zou.

§ Die eenentwintichste hystorie hoe ende in wat manyeren | Esopus den volcke van Samyen niet ghehoorsamich en | was. maer totten Coninck reysde. |

MEr esopus en dede niet dat die van Samyen hem baden mer ghinck metten | [15] seluen ambassatuers totten coninc ende als hij voir den coninck was zoe sach die | coninc dat hij soe leelijcken was ende mysmaect veronwaerdichde hem seer Ende seyde | Hoe is dit Dese leelijcke figuere is die een sake van tghene dat die van Samyen | my niet onderdanich en sijn Ende esopus dit hoorende seyde hem O herde gheduch- | teghe heer ende coninck voirwaer ick en ben niet ghecomen voir uwe edele mogen | [20] theyt midts crachten oft daer toe ghedwonghen. mer ouermits mijnen eyghen wil | le goet betrouwen hebbende dat ghij doer dijne ghewoenlijcke goedertyeren- |[d1v] heyt sult hooren tghene dat ick v segghen sal Ende dit hoorende die coninc heeft hem | ghegonnen dat hij spreken soude Ende esopus seyde Heer coninck hier voirtijts heeft | gheweest een man die inden velde velthoenderen iaghende was. die welcke een sprinc | haen gheuanghen heeft. De welcke als sij sach dat mense dooden wilde badt aen den | [5] valckenaer segghende aldus Ick bidde v dat ghij mij sonder sake ende sonder sculde | niet dooden en wilt want ic en doe nyemande scade. ic en ete dat coren niet. ic en quet- | se nyemant met mijnen hoornen. Mer ick verhueghe ende ick make blijde met | mijnder stemmen die bijden weghe wanderende sijn. omme dat ic bijden weghe | anders niet en doe dan ic singhe. ende in mij soe en vint men anders niet dan die [10] stemme. Ende als die valckeneer hoorde haer woirden zoe liet hij den sprinchaen | vlieghen sijnder vaerden. Ende daeromme ghenadeghe ende seer lieue heere ick | bidde v dat ghij mij die niet en ben sonder sake ende buyten mijnen sculden niet doo | den en wilt. want ick en doe nyemande scade ende ick en wilde oick niet dat ickse | yemande doen mochteEnde oick mede soe en hebbe ick die machte niet ouermits | [15] die cranckheyt van mijnen lichame Mer ick can segghen ende voort setten dingen | die profitelijck sijn den ghenen die in desen sterflijcken leuen in deser werelt wonen- | de sijn Ende als die coninck dit hoorde verwonderde hij hem seer Ende beroert we | sende van ontfermherticheyt seyde hij tot esopus. Ick en gheue dij v leuen niet. | mer die fortune gheeftse v. Ende daeromme eest dat ghij yet van mij begherende sijt. | [20] dat begheere. wanttet v gegeuen sal werden Ende esopus seyde Herde gheduchteghe | ende seer lieue heere Een dinc alleen ick van uwer ghenaden begheerende ben. als dat | v belieuen wille quijt te scelden den volcke van samyen haren trybuyt Wel seyde die co- | ninck ick bens te vreden Dit ghedaen wesende zoe viel esopus op sijn knyen voir den | coninc segghende. Heer coninck hebt grooten danck Ende daer nae maeckte hij ende | [25] vysierde dicwijlen fabulen die daer noch daghelijckx sijn ende hier nae bescreuen sullen | staen Ende gafse den coninc ouer in ghescrifte Ende daer nae so begheerde hij vanden | coninck te hebben die brieuen van die ghifte der quijtsceldinghen des tribuyts van | den samyen die welcke hem die coninck goedertierentlijcken gaf met meer ander | gauen die hij met hem droech Ende doen esopus oirloef ghenomen hadde aen den co | [30] ninck ende wederomme keerende ter stadt waert van samyen ghecomen was soe ontfin | ghen hem die samyanen met grooter eeren ende maecten groote feeste in die selue stede. | Ende esopus liet vergaderen alle dat volck van samyen tot eender seker uren. Ende | sittende op des rechters stoel zo vertelde hij hemluyden dat inhout des coninck | lijcker brieuen Ende hoe dat die coninc hemluyden wederomme in haer yerste vrijheyt | [35] ghestelt hadde Ende daer nae zoe nam esopus oirloef aen die van samyen ende reys | de van daer willende hem gaen vermaken doer vele conincrijcken. landen. steden. nacyen. ende | manyeren van volcke gheuende leeringhe ende bewijs mits fabulen ende hystorien den sterf | felijcken menschen in desen leuen ende in deser werelt wesende Ende daer zoe quam hij | int conincrijcke van babilonyen Ende want hij inden conincrijcke van babilonyen sijn conste | [40] ende wijsheyt bewijsende was. soe wert hij al daer seer eerlijc van lycurus den coninc van | babilonyen ontfangen In dien tijden so seynden die coningen deen den anderen genoechlijke | ende suuerlijcke raedtselen Ende die ghene diet niet beduyden en conde senden tribuyt | den ghenen diese gheseyndt ende wt ghegheuen hadde. Ende want esopus diet wel be- | duyden conde soe leerde hijse den coninck van babilonyen Ende daer nae so maec- | te hij den coninc vele fabulen omme dien anderen coninghen die te seynden Ende | [5] want sijse niet beduyden en conden. soe moesten sij seynden den coninc van babilonyen | trybuyten Waeromme dat conincrijcke van babilonyen van vele gauen ende rijckdom | veruult ende vermenicht wert Ende daer nae want esopus gheen kinderen en hadde so | ontfinck hij tot eenen sone eenen edelen suurlijcken ionghelinck gheheyten Enus | den welcken hij voir den coninck presenteerde ende ontfinck hem als oft gheweest | [10] hadde sijn eyghen soen Ende daer nae ghebuerdet dat dese enus vleyschelijcken be | kende een vanden dienstmaechden van esopus die welcke hij voir sijn wijf hielt. | Ende want die selue Enus dit ghedaen hebbende hem seer verduchtende was dat esopus ouer | hem dit wreken mochte Soe besculdichde hij desen goeden man esopus voir den coninc | als van eenre mysdaet daer hij sijn coninclijcke hoecheyt te nae ghetreden had- | [15] de ende visyerde valsche brieuen den coninc vroetmakende hoe ende in wat manyeren hij | ouermits sijne fabulen die hij herwaert ende derwaert seynde den coninc verraden | hadde ende heymelijcken gheraeden ende gheconspireert hoe dat men hem dooden soude |

§ De eenentwintigste historie hoe en in wat manieren Aesopus het volk van Samye niet gehoorzaam was maar naar de koning reisde.

Maar Aesopus deed niet dat die van Samye hem baden, maar ging met die [15] ambassadeurs tot de koning. Toen hij voor de koning was zo zag de koning dat hij de lelijkste en mismaakte was en verontwaardigde zich zeer en zei. Hoe is het dat deze lelijke figuur een zaak is van hetgeen dat die van Samye mij niet onderdanig zijn. Aesopus die dit horde zei hem. O erg geduchte heer en koning, voorwaar ik ben niet gekomen voor uw edele mogendheid [20] mits krachten of daartoe gedwongen, maar overmits mijn eigen wil die goed vertrouwen heeft dat gij door uw gewoonlijke goedertierenheid |[d1v] zal horen hetgeen dat ik u zeggen zal. Dit hoorde de koning en heeft hem gegund dat hij spreken zou en Aesopus zei. Heer koning, hier voortijds is er geweest een man die in het veld op veldhoenders jaagde die een sprinkhaan gevangen heeft. De als ze zag dat men ze doden wilde bad aan de [5] valkenier te zeggen aldus. Ik bid u dat gij mij zonder zaak en zonder schuld niet doden wil want ik doe niemand schade, ik eet dat koren niet, ik kwets niemand met mijn hoornen. Maar ik verheugd en ik maak blijde met mijn stem die bij de weg wandelen omdat ik bij de weg niets anders doe dan zingen. En in mij zo vindt men niets anders dan de [10] stem. En toen de valkenier haar woorden hoorde zo liet hij de sprinkhaan vliegen zijn vaart. En daarom genadige en zeer lieveheer, ik bid u dat gij mij die niet ben zonder zaak en buiten mijn schuld niet doden wil. Want ik doe niemand schade en ik en wilde ook niet dat ik het iemand doen mocht. En ook mede zo heb ik niet de macht overmits [15] de zwakte van mijn lichaam. Maar ik kan zeggen en voortzetten dingen die profijtelijk zijn diegenen die in deze sterfelijke wereld wonen. Toen de koning dit hoorde verwonderde hij hem zeer bewogen vanwege ontferming en zei tot Aesopus. Ik geef u uw leven niet, maar het fortuin geeft ze u. En daarom is het dat gij iets van mij begeert, [20] dat begeer want het zal u gegeven worden Aesopus zei. Erg geduchte en zeer lieveheer. Een ding alleen begeer ik van uwe genade. Als dat het u belieft kwijt te scheleden het volk van Samye hun tribuut. We, zei de koning, ik ben tevreden. Toen dit gedaan was zo viel Aesopus op zijn knieën voor de koning en zei. Heer koning, hebt grote dank. Daarna maakte hij en [25] versierde vaak fabels die daar noch dagelijks zijn en hierna beschreven zullen staan en gaf ze de koning over in geschrifte. Daarna zo begeerde hij van de koning te hebben die brieven van die gift van het kwijtschelden van tribuut die hem de koning goedertieren gaf met meer ander gaven die hij met hem droeg. Toen Aesopus verlof genomen had aan de [30] koning en wederom keerde en ter stadwaarts van Samy gekomen was zo ontvingen hem die van Samye met grote eren en maakten een groot feest in die stad. En Aesopus liet al dat volk verzamelen cab Samye op een zeker uur. Hij zat op de rechterstoel en zo vertelde hij hun de inhoud van de koninklijke brieven en hoe dat de koning hen wederom in hun eerste vrijheid [35] gesteld had. Daarna zo nam Aesopus verlof aan die van Samye en reisde daar vandaan en wilde zich gaan vermaken door vele koninkrijken, landen, steden, naties en op een manier van leringen en bewijs het volk mits fabels en histories de sterfelijke mensen in dit leven en die in deze wereld zijn. Daartoe zo kwam hij in het koninkrijk van Babylonië. Omdat hij in het koninkrijk van Babylonië zijn kunst [40] en wijsheid bewees zo werd hij daar zeer fatsoenlijk van Lycurus, de koning van Babylonië ontvangen. In die tijden zo zonden de koningen de een de andere genoeglijke en zuivere raadsels en diegene die het niet aanduiden konden zonden tribuut aan diegene die ze gezonden en uitgegeven had. En omdat Aesopus die het wel aanduiden kon zo leerde hij ze de koning van Babylonië en daarna zo maakte hij de koning vele fabels om die naar andere koningen te zenden. Om omdat [5] ze die niet aanduiden konden zo moesten zij zenden de koning van Babylonië hun tributen waarom dat koninkrijk van Babylonië van vele gaven en rijkdom vervuld en vermenigvuldigd werd. Daarna omdat Aesopus geen kinderen had zo ontving hij tot een zoon een edele zuivere jongeling geheten Enus die hij voor de koning presenteerde en ontving hem alsof hij geweest [10] was zijn eigen zoon. Daarna gebeurde het dat deze Enus vleselijk bekende een van de dienstmaagden van Aesopus die hij voor zijn wijf hield. En omdat die Enus dit gedaan had en zeer duchtte dat Aesopus over hem dit wreken mocht zo beschuldigde hij deze goede man Aesopus voor de koning als een misdaad daar hij zijne koninklijke hoogheid te na getreden had [15] en versierde valse brieven die de koning bekend maakten hoe en in wat manieren hij overmits zijn fabels die hij herwaarts en derwaarts zond de koning verraden had en heimelijk aangeraden en geconspireerd hoe dat men hem doden zou.

§ Die xxij. hystorie vertelt hoe dat die coninc beual datmen esopus dooden soude twelc | die amptman vanden seluen coninc verhoede met sijnder wijsheyt Ende hoe die coninc daer | [20] nae weder gheboot datmen esopus wederomme in sijn yerste weerdicheyt stellen soude | Ende hoe dat esopus sijnen soen adoptijf die mysdaet vergaf die hij hem mysdaen hadde |

§ Ie coninc lycurius lichtelijken gheloue gheuende in die besculdinghe teghens | esopus wert vtermaten seer toornich Ende beual sijnen amptman gheheyten heropus |[d2v] dat men esopus terstont soude doen steruen. mer heropus die amptman merckende dat | dese sentencye ende vonnisse ongherechtelijck was so bewaerde hij den seluen esopus al | heymelijcken in een speluncke. Ende alle die goeden van esopus werden gheconfisqueert | ende tot des conincx tafel gheleyt ende ghegeuen sijnen soen Enus die hem aldus bescul- | [5] dicht hadde Daer na langhe tijt soe ghebuerdet dat Neptanabus coninc van egyp | ten meynde dat esopus langhe tijt doot hadde gheweest alzoe die ghemeyne fa- | me daer af gaende was seynde eene proposicye ende vraghe probleumatique tot ly | curius den coninck van babylonien die houdende was aldus Neptanabus coninck | van egypten lycurio den coninck van babilonyen saluyt Want ick in den sinne heb- | [10] be te stichten ende te tymmeren eenen toorn die noch inder aerden noch inden hemel reyc | ken en sal. zoe bidde ic v dat ghij mij seynden wilt metselaers daer ick den voirghe- | noemden toorn mede metselen ende maken mach. ende tot dese bede wilt mij gheuen ant | woirde Ende ick sal v gheuen in trybuyte van alle mijnen conincrike ende lande den tyenden | penninc. ende als die coninc van babilonyen desen eysch hoorende was wert hij seer droe | [15] uich ende beroert ouerpeynsende hoe ende in wat manyeren hij den coninc op deser vra | ghen ghenoech mochte doen Ende terstont dede hij vergaederen ende te samen roepen al- | le die wijse omme te hebben die solucye vander vraghe voirgenoemt Ende want daer nye | mant en was die de selue vraghe beduyden ende solueren conde so was hij noch vele | droeuegher ende tonvreden ende viel van ommachten ter aerden sprekende aldus. Helas | [20] ic die wel arm ende onsalich ben want ic die crone van alle mijnen rijcke verloren hebbe | Vermaledijt moet hij wesen doer wien ick den goeden esopus hebbe doen dooden ende | doen steruen Ende als heropus die amptman sach dat die coninc sijn heer dus toornich | ende droeuich was so vertrooste hij hem ende seydeMijn seer gheminde heer wilt niet meer | tonvreden noch droeuich wesen ende willet my vergheuen. want ic esopus niet en hebbe doen | [25] steruen aenghesien dat ic wel wiste dat ghij hem noch soudt hebben te doen ende sijns | raedts behoeuen Ende want ick uwe moghentheyt omme te vertoornen verduchtende was | soe hebbe icken tot desen daghe toe al heymelijcken in eene speluncke gheset ende be | waert Ende als die coninc hoorde dese woirden was hij wonderlijcken blijde ende hem sel | uen vander aerden opbuerende omhelsde suetelijcken sijnen amptman ende seyde Eest sa |[30] ke dattet is warachtich dat esopus noch leuet. zoe sal ic alle mijn leuen lanc tot v ver- | bonden sijn Ende daeromme so bidde ic v eest dat hij noch leuet dat ghij hem voir my doet | comen Ende terstont wert esopus gebracht voir den coninc den welcken hij te voete viel. ende | als die coninc sach dat esopus bleec magher ende ongheuallich was so wert hij seer | droeuich ende toornich ghebiende terstont datmenne vander aerden op nemen ende eerlijcken | [35] cleeden soude Ende als hij op ghenomen was so quam hij voir den coninc ootmoedelijc | hem groetende begherende te weten die sake waerom hij in die vangenisse ghesteken had | de gheweest Ende die coninc seyde hem dat sijn sone adoptijf enus hem besculdicht had- | de Ende doe gheboet die coninc datmen den seluen enus met alsulcker pijnen soude pij- | negen als men ghewoenlijcken is te doen den ghenen die haer ouders doen steruen Ende esopus | [40] bat den coninc dat hijt hem vergeuen wilde Dit aldus ghedaen wesende vraechde die coninc | den goeden esopus die vrage die de coninc van egypten hem ouer gheseynt ende wt gegeuen [d3r] hadde Ende als esopus ghesien hadde die brieuen sprac hij totten coninc aldus Mijn lieue | heer coninc scryuet wederom den coninc van egypten dese sentencye gheuende hem antwoirde | Dat als die winter gheleden is so sult ghij hem seynden wercluyden om te tymmeren ende | te volmaken sijnen voirghenoemden toorn Ende van allen dingen hem als dan te berichten. Ende | [5] also seynde die coninc sijn ambassatuers totten coninc van egypten. daer na dede die | coninc esopus weder gheuen alle sijn goeden stellende hem in sijnen eersten staet ende weerdich | eyt Ende gaf hem macht ende autoriteyt te punyeren sijnen sone tot sijns selfs beliefte | Mer esopus ontfinc sijnen soen goedertyerlijc in gracyen hem soetelijcken versprekende ende | seyde Mijn lieue sone wilt houden mijn gheboden ende wiltse vaste in dijn herte be- | [10] sluten. want wij gheuen wel ander menschen raet mer ouer ons seluen en connen wijse dic | wijl niet gheuen Ende daerom aenghesien dat ghij een menschelijcke creatuere sijt zo eest | dat ghij der fortunen ende der auontueren onderdanich gheworden sijt Ende daeromme salstu | eerst ende al voren minnen gode ende houden sijn gheboden Ende sult v wachten dynen coninc | te verstoren ende toornich te maken Ende want ghij sijt een mensche so suldij sorghe draghen | [15] voir tghene datter menschelijcker natueren behoeflijcken is Want god onse heer py | nicht ende castijt die quade Ende het is een herde snoode dinc te wesen moeylijcken | eenegen mensche Bewijst dij manlijcken tegens dijnen vyanden op dat sij|v en verdoemen | Ende tot dijnen vrienden suldij wesen ghenoechlijc vrolijc ende frysch om te bat hare gons | te ende hulde te verweruen want du sulste wesen begherende voirspoet dijnre vrienden ende | [20] dijnen vyanden wederspoet Ende spreect dijnen wyue minlijcken toe op dat sij eenen anderen | niet beminnende en sij want aenghesien dat dat wijf menegherande ghedachten heeft ende | seer wandelbaer is zo eest dat alsmen haer vele flatteert so is sij te meer gheneycht | tot quaet. Wacht dij wel te versellen met eenen wreeden mensch. want hoe wel hij ghe- | luckych is. nochtans is hij ongheuallich Sluyte dijn ooren ende bedwinghe dijn ton | [25] ghe Wachte dij wel van vele te spreken ende en hebt gheen nydicheyt van eens anders | weluaren want nydicheyt meest scaedt den ghenen die nydich is. draecht sorghe voir | dijn huysghesyn op dat sij v als een heer beminnende mogen sijn. scaeme dij te doen | eeneghe dinghen die niet redelijcken en sijn Ende en vergeet niet alle daghe wat goets | te doene ende te leeren Ende wacht dij wel dijnen heymelijcheyt te seggen dijnen wyue | [30] want sij altijt onvrede ende twist begherende isEnde en verteert niet dijn goet onnuttelijc | ken. want het is veel beter ter lester doot eeneghe goeden achter te laten dan int le | uen te bidden broot Groetet vriendelijcken den ghenen die dij ghemoeten. want een hont | doet den ghenen vrientscap met sijnen sterte die hem ghemoete comen Ende en beghec | ke nyemande mer gheue dij tot wijsheyt Ende tghene dat ghij af leent van yemande dat | [35] gheuet wederom goedertyerenlijc op datmen dij op een ander tijt te bet leenen mach. ende | den ghenen die ghij baten ende voirderen moecht. en wilt niet versmaden hulp te doen Ende | wachte dij van tgheselscap der bosen Dijn vrienden suldij alleen te kennen gheuen uwe | saken Ende wachte dij te doen eenighe dingen daer ghij naemaels berouwe af hebben | moecht Ende als dij wederspoet is ghebuerende lijdet verduldichlijcken. ende en wilt dy | [40] seluen niet ghelijcken den ghewoenten ende seden der booser. Herberghe die ghene die niet [d3v] gheherbercht en sijn. op dat als ghij niet gheherbercht en sijt men v dan herberghen | mach Goet ende bequaem werden sijn medecynen teghens die onduechden. Ende inder | waerheyt hi is wel gheluckich die eenen goeden vrient verweruen mach. want gheen | dinc soe heymelijck en is ten wert eens condt ende gheopenbaert. | [5]

§ Die 22ste historie vertelt hoe dat de koning beval dat men Aesopus doden zou wat de ambtman van die koning verhoede met zijn wijsheid en hoe de koning daarna [20] weer gebood dat men Aesopus wederom in zijn eerste waardigheid stellen zou en hoe dat Aesopus zijn zoon adoptief die misdaad vergaf die hij hem misdaan had.

De koning Lycurius die licht geloof gaf een de beschuldiging tegen Aesopus werd uitermate zeer toornig en beval zijn ambtman geheten Heropus [d2v] dat men Aesopus terstond zou laten sterven. Maar Heropus de ambtman merkte dat deze sententie en vonnis ongerechtig was zo bewaarde hij die Aesopus al heimelijk in een spelonk. Alle goederen van Aesopus werden geconfisqueerd en tot des konings tafel gelegd en gegeven zijn zoon Enus die hem aldus beschuldigd [5] had. Daarna lange tijd zo gebeurde het dat Neptanabus, koning van Egypte, meende dat Aesopus lange tijd dood was geweest alzo de algemene faam daarvan ging en zond een propositie en probleemachtige vraag tot Lycurius de koning van Babylonië die inhield aldus. Neptanabus, koning van Egypte Lycurius, de koning van Babylonië saluut. Want ik hen in de zin [10] te stichten en te timmeren een toorn die noch in de aarde noch in de hemel reiken zal. Zo bid ik u dat gij mij zenden wilt metselaars daar ik de voorgenoemde toorn mede metselen en maken mag. Tot deze bede wil mij geven antwoord en ik zal u geven in tribuut van al mijn koninkrijken en landen de tiende penning. Toen de koning van Babylonië deze eis hoorde werd hij zeer droevig [15] en bewogen en overdacht hoe en in wat manieren hij de koning op deze vragen genoegen mocht doen. Terstond liet hij verzamelen en tezamen roepen alle wijze om te hebben de oplossing van de vragen voorgenoemd en omdat daar niemand was die deze vragen aanduiden en oplossen kon zo was hij noch veel droeviger en te ontevreden en viel van onmacht aarde en sprak aldus. Helaas [20] ik die wel arm en onzalig ben want ik heb de kroon van al mijn rijken verloren. Vermaledijt moet hij wezen door wie ik de goede Aesopus heb laten doden en doen sterven. Toen Heropus de ambtman zag dat de koning zijn heer dus toornig en droevig was zo vertrooste hij hem en zei. Mijn zeer geminde heer, wilt iet meer te ontevreden noch droevig wezen en wil het mij vergeven want ik heb Aesopus niet laten [25] sterven aangezien dat ik wel wist dat gij hem noch nodig zou hebben en zijn raad behoeven. En omdat ik uw mogendheid om te vertoornen duchtte zo heb ik hem tot deze dag toe al heimelijk in een spelonk gezet en bewaard. Toen de koning deze woorden horde was hij wonderlijk blijde en beurde zichzelf op van de aarde en omhelsde lieflijk zijn ambtman en ei. Is het zaak |[30] dat het is waarachtig dat Aesopus noch leeft zo zal ik al mijn leven lang tot u ver bonden zijn en daarom zo bid ik u is het dat hij noch leeft dat gij hem voor mij doet komen. Terstond werd Aesopus gebracht voor de koning die hij te voeten viel en toen de koning zag dat Aesopus bleek, mager en ongevallig was zo werd hij zeer droevig en toornig en gebood terstond dat men hem van de aarde opnemen zou en fatsoenlijk [35] kleden zou. En toen hij opgenomen was zo kwam hij voor de koningen groette hem ootmoedig en begeerde te weten de zaak waarom hij in de gevangenis gestoken was geweest. De koning zei hem dat zijn zoon adoptief Enus hem beschuldigd had en toen gebood de koning dat men die Enus met al zulke pijnen zou pijnigen zoals men gewoonlijk is te doen diegenen die hun ouders doen sterven. Aesopus [40] bad de koning dat hij het hem vergeven wilde. Toen dit aldus gedaan was vroeg die koning de goede Aesopus die vraag die de koning van Egypte hem overgezonden en uitgegeven had. [d3r] Toen Aesopus de brieven gezien had sprak hij tot de koning aldus. Mijn lieveheer koning, schrijf wederom de koning van Egypte deze sententie en geef hem antwoord. Dat als de winter geleden is zo zal gij hem zenden werklieden om te timmeren en te volmaken zijn voorgenoemde toorn en van alle dingen hem als dan te berichten. En [5] alzo zond die koning zijn ambassadeurs tot de koning van Egypte. Daarna liet de koning Aesopus weer geven al zijn goederen en stelde hem in zijn eerste staat en waardigheid en gaf hem macht en autoriteit te straffen zijn zoon naar zijn believen. Maar Aesopus ontving zijn zoon goedertieren in gratie en sprak hem lieflijk aan en zei. Mijn lieve zon, wil houden mijn geboden en wil ze vast in uw hart besluiten [10] want wij geven wel andere mensen raad, maar over onszelf kunnen wij die niet geven en daarom aangezien dat gij een menselijke creatuur bent zo is het dat gij het fortuin en de avonturen onderdanig geworden bent. Daarom zal u eerst en al tevoren minnen god en houden zijn geboden en zal u wachten uw koning te verstoren en toornig te maken. Want gij bent een mens en zo zal je zorg dragen [15] voor hetgeen dat tot de menselijke naturen noodzakelijk is. Want god onze heer pijnigt en kastijd de kwade en het is een erg snood ding te wezen moeilijk enig mens. Bewijst u manlijke tegen uw vijanden op dat zij u verdoemen en tot uw vrienden zal je wezen genoeglijk, vrolijk en fris om te beter hun gunsten en hulde te verweren. Want u zal begeren de voorspoed van uw vrienden en [20] uw vijanden tegenspoed en spreek uw wijf minnelijk toe op dat zij een andere niet bemint en aangezien een wijf menigerhande gedachten heeft en zeer wankelbaar is zo is het dat men haar veel flatteert zo is zij te meer genegen tot kwaad. Wacht u wel te vergezellen met een wreed men want hoewel hij gelukkig is nochtans is hij ongevallig. Sluit uw oren en bedwing uw tong. [25] Wacht u wel van veel te spreken en hebt geen nijd van een ander zijn welvaart want nijd beschadigt meest diegene die nijdig is. Draag zorg voor uw huisgezin op dat zij u als een heer beminnen mogen. Schaam je te doen enige dingen die niet redelijk zijn en vergeet niet alle dagen wat goeds te doen en te leren en wacht u wel uw heimelijkheid te zeggen tegen uw wijf [30] want zij altijd onvrede en twist begeert. En verteert niet uw goed onnuttig. Want het is veel beter ter laatste dood enig goed achter te laten dan in het leven brood te bidden. Groet vriendelijk diegene die gij ontmoet. Want een hond doet geen vriendschap met zijn staart die hem ontmoeten en steek met niemand de draak maar geef wijdheid en hetgeen dat gij af leent van iemand dat [35] geef wederom goedertieren opdat men u op een ander tijd te beter mag. En diegene die gij baten en bevorderen mag wilt die niet versmaden hulp te doen en wacht u van het gezelschap der boze. Uw vrienden zal je alleen te kennen geven uw zaken en wacht u te doen enige dingen daar gij later berouw van hebben mag en als uw wedtegenspoed gebeurt lijdt het geduldig. En wil uzelf niet [40] vergelijke met de gewoonten en zeden der bozen. Herberg diegene die niet [d3v] geherbergd zijn opdat als gij niet geherbergd bent men u dan herbergen mag. Goed en bekwaam worden zijn medicijnen tegen de ondeugden. in de waarheid is hij wel gelukkig die een goeden vriend verwerven mag want geen ding is zo heimelijk het is waard eens bekend en geopenbaard te worden.. [5]


§ Die xxiij. hystorie die welcke vertelt ende maect mencye hoe ende in wat | manyeren esopus soen adoptijf Enus hem seluen doode ende dleuen benam |

ENde nae vele ende menegherande goede vermaninghen so schiede enus van eso | pus. Ende ouerpeynsde dat hij ongherectelijcken den goeden esopus besculdicht | hadde was hij seer droeuich tonvreden ende bedruct Ende ghinc op die hoocheyt van | [10] eenre montaengyen ende werp hem seluen van bouen neder in die aerde. Ende in alsulcker | manyeren wanhopede hij als die ghene die in deser werelt een quaet leuen geuoert | ende gheleyt heeft. want van quaet leuen quaet eynde coemt. Ende daer na beual esopus | den valckenaren van den coninc datse vier iongen van eenen aern vangen souden Ende als sij | se gheuanghen hadden Soe wendese esopus om teten te gheuen hooghe ende leeghe. ende | [15] een yeghelijck vanden iongen bant hij aen die voeten twee ionge knechtkens Ende also | die ionghen haer dat sittende in een dinc van leder ghemaect aes neder buerden oft op | buerden alsoe vloghen op ende neder die ionghe aernen om haer aes te nemen Ende dese | dingen aldus ghemaect wesende doe die winter ouer was so nam esopus oirloef aen | den coninc van babilonyen nochtans die coninc niet meynende dat esopus zo subtijl ende ver | [20] standel gheweest soude hebben want hij en ouerleyde niet dat somwijlen een leelijck vat | vol is van goeden ende costelijcken wijn. want men niet alleen dat vat aensien en sal maer die | heffe die daer inne is Dit ghedaen sijnde viel esopus den coninc van egypten te voeten. | hem groetende ootmoedelijcken. Ende die coninc sittende in sijnre maiesteyt ontfinc hem | goedertyerenlijcken hem segghende in deser manyeren Wat dunckt v te wesen van my. | [25] ende vanden mijnen Ende esopus seyde hem Harde gheduchtege ende seer lieue heer ghij [dvr] dunct my sijnde die sonne Ende die uwe duncken my die raeyen vander sonnen te wesen |

§ Die 23ste historie die vertelt en melding maakt hoe en in wat manieren Aesopus zijn adoptiefzoon Enus zichzelf doodde en het leven benam.

En na vele en menigerhande goede vermaningen zo scheidde Enus van Aesopus en overdacht dat hij onterecht de goede Aesopus beschuldigd had en was zeer droevig en ontevreden en bedrukt en ging op de hoogte van [10] een berg en wierp zichzelf van boven neder in de aarde. In al zulke manieren wanhoopte hij als diegene die in deze wereld een kwaad leven gevoerd en geleid heeft. Want van een kwaad leven komt een kwaad einde. En daarna beval Aesopus de valkeniers van de koning dat ze vier jongen van een arend zouden vangen. Toen ze die gevangen hadden zo wende ze Aesopus om te eten te geven hoog en laag en elke [15] van de jongen bond hij aan de voeten twee jonge knechtjes en alzo die jongen zich daarin zittend in een ding dat van leer gemaakt aas neder beurden of opbeurden alzo vlogen op en neder die jonge arenden om hun aas te nemen. Toen deze dingen die aldus gemaakt waren en toen de winter over was zo nam Aesopus verlof aan de koning van Babylonië. Nochtans meende de koning niet dat Aesopus zo subtiel en verstandig [20] geweest zou hebben. Want hij overlegde niet dat soms een lelijk vat vol is van goeden en kostbare wijn want men moet niet alleen dat vat aanzien maar de heffe die daarin is. Toen dit gedaan was viel Aesopus de koning van Egypte te voeten, groette hem ootmoedig. Die koning die zat in zijn majesteit ontving hem goedertieren en zei hem in deze manieren. Wat dunkt u te wezen van mij [25] en van de mijne en Aesopus zei hem. Erg geduchte en zeer lieveheer gij [dvr] dunkt mij te zijn de zon en de uwe dunken mij die stralen van de zon te wezen.

§ Die xxiiij. hystorie die vertelt hoe dat esopus den Coninc van egypten die solucye gaf | vander vraghen die hij den coninc van babilonyen gheseynt ende ouerghescreuen hadde |

ENde als die coninck hoorde die antwoirde van esopus soe was hy hem seere |[5] verwonderende om dat hij te antwoirden soe subtijl was Ende sprac tot hem in deser | manyeren Hebdij mij ghebracht die ghene die mijnen toorn metselen ende tymmeren | selen Ia ic sprac esopus Mer eerst ende al voren eest van noode dat ghij my wijset die ste- | de daer ghij den voirghenoemden toorn tymmeren wilt Ende die coninc dit hoorende | ghinc van sijn palays ende leyde esopus in een suuerlijc stuc lants seggende tot hem | [10] aldus Siet hier die plaetse daer ic mynen toorn metselen ende tymmeren wil Ende eso | pus settede op elck quartyer vanden stucke lants eenen aern met twee iongen Ende | opbuerende die iongen dat aes in die luchte so begonsten die aernen daer na te vliegen | Ende die ionghen riepen met luyder stemmen Segghende aldus. Brengt ons calck. | moortel hout ende ander reetscap om te tymmeren den voirghenoemden toorn. Ende | [15] als die coninc sach dese dinghen so verwonderde hij hem des vtermaten seer ende | seyde Hoe is dit Sijn daer menschen in uwen lande die vloghelen hebben Ende eso- | pus seyde Iaet heer daer ysser menegherande ende vele Ende die coninc seyde tot e- | sopus Du hebste my verwonnen met reden ende met woirden Mer ic bidde dy dat ghij my | antwoirden wilt op eene vraeghe die welck is dese. Ick hebbe doen comen me- | [20] ryen peerden wt den lande van gryecken die welcke ontfanghen ouermits dat | neyen vanden henxsten die in babilonyen sijn. Doe antwoirdede hem esopus in | alsulcker manyeren. Mijn lieue ende seer gheduchteghe heer coninc morghen sal ic | v segghen die solucy van deser vraeghen. Ende als esopus in sijn herberghe [d4v] ghecomen was sprac hij tot synen knechten in deser manyeren Scicket dat ic een gro | te catte hebben mach Ende alle die dienaren van esopus deden tghene dat hem esopus | gheseyt hadde ende beuolen. ende als esopus die catte hadde so dede hijse openbaer | lijcken gheeselen met roeden. ende als dit saghen die egypcienen liepen sij ter | [5] stont nae die selue catte omme die te vanghen mer sij en hadden die macht niet | Die welcke dinghen die egypcienen terstont bootscaepten haren coninck ende heer Ende | die coninck beual datmen terstont soude laten comen esopus voir sijnen persoone | ende als hij voir sijne hoochheyt ghecomen was. soe vraechde hem die coninc O esopus | wat hebt ghij ghedaen. en weet ghij niet dat die god die wij eeren van alsulcker | [10] figueren ende ghelijckenisse is. want voirwaer soe eeren die egypcienen haren afgod | in die ghedaente ende figueren van eenre catten waeromme ghij grootelyken hebt | mysdaen. ende esopus antwoirde den coninc aldus Mijn lieue heer. dese valsche | beeste heeft desen nacht voerleden alte seer toornich ghemaect den coninc van ba | bilonyen want dese beeste heeft hem ghedoot eenen haen. den welcken hij seer lief | [15] hadde om dat hy gheluyt maecte ende seer wel craeyde ende sanc die vren vander nacht. | Ende die coninc seyde tot hem. O esopus ick en hadde nemmermeer ghemeynt dat ghy | my alsoe gheloghen soudt hebben want ten is niet moghelic dat dese beeste in eender | nacht soude ghegaen wesen ende ghecomen in babilonyen Ende esopus al lachende sprac | tot hem Harde gheduchteghe heere in alsulcker manyeren is dese beeste ghegaen | [20] ende ghecomen in babilonyen ghelykerwijs als die merye peerden die ghi hebt la | ten comen wt gryeken ontfanghen hebben ouermits tneyen van den henxsten | die daer sijn in babilonyen. Ende dit aldus ghedaen sijnde. prees ende louede | die Coninck te mael seere die wijsheyt van esopus ende deden vele meer festy- | neren ende eeren dan hi te voren ghedaen hadde. Ende des smorghens daer | [25] nae so dede die coninck vergaderen alle die wyse ende die philosophen die hi in al | len synen landen vinden conde. Den welcken hi vertelde ende informeerde van | der subtijlheit ende wijsheyt van esopus Ende noodese al te samen in sijn pallays om dat | hi wilde datse met Esopus eten souden. Ende als sy te tsamen gheseten waren sprac deen | van hem allen tot Esopus. vergheeftet my want ick hier ghesent ben om met v te spre | [30] ken Ende esopus seyde hem Segghe tghene dat dy belieft God en begheert niet dat | die menschen lieghen en sullen. Ende daeromme so bewysen wel uwe woirden dat | ghy uwen god luttel ontsiet. omme dat ghy niet anders voirt en brengt dan fa- | bulen ende bedroch Ende een ander philosophe seyde hem. daer is eenen tempel | daer aen staet een colomne die welcke onderhout xij steden. ende elck stadt is bedect met | [35] dertich decselen op welcke decselen twee vrouwen niet anders en doen dan loopen. Ende | esopus antwoirde hem in deser manyeren. Die cleyne kinderkens van babilonyen | souden wel connen segghen die solucie van deser vraeghen. Want desen tem- | pel dat is die hemel. Ende die aerde dat is die columpne. Ende die twalef ste- | den. dat sijn die twalef maenden vanden iaere. Ende oock die dertich ra-[d5r] den sijn die daghe vander maende. ende die twee vrouwen die anders niet en doen dan | te samen loopen sijn die dach ende die nacht Dit hoorende die coninc van egypten seyde | tot den edelen van sijnen houe Het is wel recht dat ick nv seynde tribuyt den coninc van | babilonyen Ende die een vanden edelen seyde tot den coninc Heer coninc wij moeten hem | [5] noch vragen een ander vraghe. die welcke is dese Wattet tgehne is dat wij niet ghe | sien noch ghehoort en hebben Ende die coninc sprac tot esopus Ick bidde dij dattu | dese vraghe solueren wilste Ende esopus ghinck van daer in sijn herberghe ende vi- | syerde eene groote obligacye die welcke esopus dede scryuen in deser manyeren | Ick Neptanabus coninc van alle egypten bekenne ende lyde sculdich ende ontleent te | [10] hebben vanden coninc Lycurius duysent marck puyer gouts die welcke ic Neptana- | bus coninc van egypten beloeue den voirghenoemden coninc lycurius wel ende duech- | delijcken weder te gheuen ende te betalen bynnen eenen sekeren termijne die al reeds voir | leden was welcke hant gescrifte des smorghens daer nae esopus den coninc van egyp | ten presenterende was Ende als hij was voir den coninc so verwonderde hem die co- | [15] ninc seer van tvoirghenoemde hant gescrijft Ende sprack tot een deels vanden edelin- | ghen van sijnen houe die bij hem waren hebdij tot eenigen tijden ghesien oft horen seg- | ghen dat mij die coninck Lycurius yet gheleent heeft Ende die ridders antwoirden | hem Neen. ende doe seyde hem esopus. eest sake dattet waer is tghene dat ghij | segghet. zoe is die vraeghe ghesolueert. want ghij nv ghesien hebt tghene dat | [20] ghij nye ghehoort noch ghesien en hadt. ende doe sprack die coninck van egypten | dat lycurius die coninck wel gheluckych was die alsulcken dienre tot sijnen bes- | ten ende in sijnder machten waer. ende seynden esopus wederomme in babilo- | nyen met grooten trybuyten ende gauen omme den coninck van babylonyen te | gheuen | [d5v]

§ De 14ste historie die vertelt hoe dat Aesopus de koning van Egypte die oplossing gaf van de vragen die hij de koning van Babylonië gezonden en overgeschreven had.

En toen die koning hoorde de antwoorden van Aesopus verwonderde hij hem |[5] zeer omdat hij te antwoorden zo subtiel was en sprak tot hem in deze manieren. Heb jij mij gebracht diegene die mijn toorn metselen en timmeren zullen. Ja ik, sprak Aesopus. Maar eerst en al tevoren is het nodig dat gij mij wijst de plaats daar gij de voorgenoemde toorn timmeren wil. De koning die dit hoorde ging van zijn paleis en leidde Aesopus in een zuiver stuk land en zei tot hem [10] aldus. Ziet hier die plaats daar ik mijn toorn metselen en timmeren wil en Aesopus zetten op elke hoek van het stuk land een arend met twee jongen en beurde op die jongen met dat aas in de lucht en zo begonnen die arenden daarnaar te vliegen en de jongen riepen met luide stemmen en zeiden aldus. Breng ons kalk, mortel, hout en ander gereedschap om te timmeren de voorgenoemde toorn. En [15] toen de koning deze dingen zag zo verwonderde hij hem dus uitermate zeer en zei. Hoe is dit, zijn daar mensen in uw land die vleugels hebben en Aesopus zei, Ja het heer, daar zijn er menigerhande en veel en die koning zei tot Aesopus. U bent mij overwonnen met reden en met woorden. Maar ik bid u dat dat gij mij antwoorden wil op een vraag en dat is deze. Ik heb laten komen merrie [20] paarden uit Griekenland en die ontvangen overmits dat er geen hengsten van Babylonië zijn. Toen antwoorde hem Aesopus in al zulke manieren. Mijn lieve en zeer geduchte heer koning, morgen zal ik u zeggen de oplossing van deze vraag en toen Aesopus in zijn herberg [d4v] gekomen was sprak hij tot zijn knechten in deze manieren. Schikt het dat ik een grote kat hebben mag en alle dienaren van Aesopus deden hetgeen dat hen Aesopus gezegd had en bevolen. En toen Aesopus die kat had zo liet hij ze openbaar geselen met roeden. En toen dit de Egyptenaren zagen liepen zij terstond [5] naar die kat om die te vangen, maar ze hadden de macht niet. Welke dingen de Egyptenaren terstond boodschapten hun koning en heer en die koning beval dat men terstond zou laten komen Aesopus voor zijn persoon. Toen hij voor zijne hoogheid gekomen was zo vroeg hem die koning. O Aesopus, wat hebt gij gedaan en weet gij niet dat die god die wij eren van al zulke [10] figuren en gelijkenis is. Want voorwaar zo eren de Egyptenaren hun afgod in die gedaante en figuren van een kat waarom gij zeer hebt misdaan. Aesopus antwoorde de koning aldus. Mijn lieveheer, dit valse beest heeft deze voorleden nacht al te zeer toornig gemaakt de koning van Babylonië. Want dit beest heeft hem een haan gedood die hij zeer lief [15] had omdat hij geluid maakte en zeer goed kraaide en de uren van de nacht zong. En de koning zei tot hem. O Aesopus, ik had nimmermeer gemeende dat gij mij alzo belogen zou hebben want het is niet mogelijk dat dit beest in een nacht zou gegaan wezen en gekomen in Babylonië. Aesopus al lachende sprak tot hem. Erg geduchte heer, in al zulke manieren is dit beest gegaan [20] en gekomen in Babylonië op gelijke wijze als de merriepaarden die gij hebt l ten komen uit Griekenland en ontvangen hebt overmits het niezen van de hengsten die daar zijn in Babylonië. En toen dit aldus gedaan was prees en loofde de koning helemaal zeer de wijsheid van Aesopus en deed hem veel meer feesten en eren dan hij tevoren gedaan hand. En ’s morgens daarna [25] zo liet de koning verzamelen alle wijze en de filosofen die hij in al zijn landen vinden kon. Die hij vertelde en informeerde van het subtiele en wijsheid van Aesopus en nodigde ze alle tezamen in zijn paleis omdat hij wilde dat ze met Aesopus eten zouden. En toen ze tezamen gezeten waren sprak de ene van hen allen tot Aesopus. Vergeef het mij want ik ben hier gezonden om met u te spreken [30] en Aesopus zei hem. Zeg hetgeen dat u belieft. God begeert niet dat de mensen liegen zullen en daarom zo bewijzen uw woorden dat gij uw god weinig ontziet omdat gij niet anders voortbrengt dan fabels en bedrog en een andere filosoof zei hem. Daar is een tempel en daaraan staat een kolom en die onderhoudt 12 steden en elke stad is bedekt met [35] dertig deksels en die deksels twee vrouwen niet anders doen dan lopen. Aesopus antwoorde hem in deze manieren. Die kleine kindertjes van Babylonië zouden wel kunnen zeggen die oplossing van deze vraag. Want deze tempel dat is de hemel en die aarde is de kolom en die twaalf steden dat zijn de twaalf maanden van het jaar en ook de dertig stralen[d5r] zijn de dagen van de maanden. Die twee vrouwen die niets anders doen dan tezamen lopen zijn de dag en die nacht. Dit hoorde de koning van Egypte en zei tot de edelen van zijn hof. Het is wel recht dat ik nu tribuut zend de koning van Babylonië en een van de edelen zei tot de koning. Heer koning, wij moeten hem [5] noch vragen een andere vraag en die is deze. Wat hetgeen is dat wij niet zien noch gehoord hebben. De koning sprak tot Aesopus, ik bid u dat u deze vraag oplossen wil. Aesopus ging vandaar in zijn herberg en versierde een grote obligatie die Aesopus liet opschrijven in deze manieren. Ik Neptanabus, koning van al Egypte bekend en belijdt schuldig en ontleend te [10] hebben van de koning Lycurius duizend mark puur goud die ik Neptanabus, koning van Egypte, beloof de voorgenoemde koning Lycurius goed en deugdelijk weer te geven en te betalen binnen een zekere termijn die alreeds voorleden was. Welk handschrift ‘s morgens daarna Aesopus de koning van Egypte presenterende en toen hij was voor de koning zo verwonderde hem de koning [15] zeer van het voorgenoemde handschrift en sprak tot een deel van de edelingen van zijn hof die bij hem waren. Hebben jullie te eniger tijd gezien of horen zeggen dat mij de koning Lycurius iets geleend heeft en die ridders antwoorden hem. Neen. En toen zei hem Aesopus is het zaak dat het waar is hetgeen dat gij zegt zo is die vraag opgelost want gij hebt nu gezien hetgeen dat [20] gij niet gehoord noch gezien hebt. En toen sprak de koning van Egypte dat Lycurius de koning wel gelukkig was die al zulke dienaar tot zijn bes ten en in zijn machte was en zond Aesopus wederom in Babylonië met grote tribuut en haven om de koning van Babylonië te geven. [d5v]

§ Die xxv. hystorie die welcke vertelt ende maect mencye hoe dat esopus wederom | keerde in babylonien. ende hoe die coninck om hem te eeren een columne van goude | maken dede |

ENde daer nae als esopus wederomme quam in babilonyen vertelde hij den | [5] coninck van vele wonderlijcke dinghen die hij in egypten ghedaen hadde Omme | welcke dinghen die coninck beual datmen in die eere van esopus een columpne van | goude soude maken Ende daer nae een weynich tijts so hadde esopus begheerte om- | me te trecken int lant van gryecken ende nam oerlof aen den coninc waer af dat die | coninck seer droeuich ende tonvreden was Waeromme dat esopus den coninc gheloef- | [10] de wederomme te comen ende te eynden sijn leuen in babilonyen Ende aldus gaf die co | ninck hem oerloef dat hij reysen mochte Ende als esopus aldus gaende ende rey- | sende was int lant van gryeken den welcken hij sijn wijsheyt ende fabulen bewysen | de ende leerende was. in sulcker manyeren dat hij eere ende glorie zeer was vercryghen | de. ende was vernaemt doer alle gryeken Ende ten lesten zo quam hij int eylant van delphos | [15] dat welcke die alder eerlijcke plaetsen van gryecken was want het was dat hoeft van | alle die gheestelijckeyt. Ende alle dat ghemeyn volck volghede esopus nae omme | hem te hooren Mer die heeren vander stadt ende wette ouermits haet ende nijt ont- | eerden ende lasterden hem Den welcken hij toe sprac aldus Mijn heeren ende lieue vrien- | den ghij ghelijcet den bossche inder zee dwelc alsmen siet van verres soe schijntet | [20] groot te wesen mer alsmen daer zeer bij es zo eest seer weynich ende cleyn Aldus | eest oick met v luyden want als ic verre van v was soe meyndick dat ghij waert | die beste vanden lande mer nv als ick vaste bij v ben soe bekenne ick dat ghij sijt | die erchste ende quaetste Ende als die van delphos hoorden dese woerden zo hiel- | den sij haren raet met malcanderen Ende doe sprac een vanden wijsten tot den anderen | [25] heeren Mijn lieue heeren ende vrienden ghij weet wel dat dese mensche meneghe | rande glorie ende eer ghehadt heeft ende ghecreghen van allen den landen daer hij doer | gereyst heeft Ende daerom eest dat wij daer niet toe en sien hij sal ons gheheelijcken | verderuen ende onse macht benemen Ende daeromme so namen sij te samen eenen heyme- | lijcken raet hoe ende in wat manyeren sij hem souden mogen doen dooden ende steruen mer | [30] niet te min ouermits die grote menichte die hem nae volghende was so ende dorsten | sij niet dat doen Ende als sij saghen dat een vanden dienaren van esopus sijn mael pac | kede om te reysen so namen sij eenen gulden cop vten tempel van appollijn haren | god die sij hadden ende staekenen al heymelijcken in die mael vanden dienre van esopus | Ende want die goede esopus van dit verraetscap niet en wiste datmen teghen hem dede | [35] zoe reysde hy van delphos ende also hij reysende was so liepen die verraders zeere | snellijck nae hem Ende in grooter nydicheyt soe vinghen sij hem Ende als sij hem dus | vinghen sprack tot hem esopus Mijn lieue heeren ende vrienden waeromme eest dat ghij my | vanghende sijt Ende sij antwoirdeden hem O du valsche dief, boef ende rouer ende mysmaect | waeromme eest dat ghij den tempel van onsen afgod appollijn ghestolen ende beroeft | 40 hebt | [d6r]

§ Die 25ste historie die vertelt en melding maakt hoe dat Aesopus wederom keerde in Babylonië en hoe de koning om hem te eren een kolom van goud maken liet.

En daarna toen Aesopus wederom kwam in Babylonië vertelde hij de [5] koning van vele wonderlijke dingen die hij in Egypte gedaan had. Om welke dingen die koning beval dat men in de eer van Aesopus een kolom van goud zou maken en daarna een weinig tijd zo had Aesopus begeerte om te trekken in Griekenland en nam verlof aan de koning waarvan de koning zeer droevig en ontevreden was. Waarom dat Aesopus de koning beloofde [10] wederom te komen ten einde van zijn leven in Babylonië. Aldus gaf de koning hem verlof dat hij reizen mocht. Toen Aesopus aldus gaande en reisde in het Griekenland die hij zijn wijsheid en fabels bewees en leerde in zulke manieren dat hij eer en glorie zeer verkreeg. Hij was genoemd door alle Grieken en tenslotte zo kwam hij in het eiland van Delphos (Delphi) [15] dat die aller eerlijkste plaats van de Grieken was want het was dat hoofd van alle geestelijkheid. En al dat gewone volg volk Aesopus na om hem te horen, maar de heren van de stad en wet overmits haat en nijd onteerden en lasterden hem. Die hij toe sprak aldus. Mijn heren en lieve vrienden, gij gelijkt het bos in de zeer wat als men die ziet van verre zo schijnt het [20] groot te wezen, maar als men daar zeer nabij is zo is het zeer weinig en klein. Aldus is het ook met u lieden want als ik ver van u was zo meende ik dat gij was de beste van het land, maar nu ik vaste ij u ben zo beken ik dat gij bent de ergste en de kwaadste. Toen die van Delphos hoorden deze woorden zo hielden zij hun raad met elkaar en toen sprak een van de wijste tot de anderen [25] heren. Mijn lieveheren en vrienden, gij weet wel dat deze mens menige raad glorie en eer gehad heeft en gekregen van alle landen daar hij door gereisd heeft en daarom is het dat wij daar niet toe zien hij zal ons geheel verderven en onze macht benemen. Daarom zo namen zij tezamen een heimelijk raad hoe en in wat manieren zij hem zouden mogen doen doden en sterven, maar [30] niettemin overmits die grote menigte die hem na volgde zo durfden zij niet dat te doen en toen zij zagen dat een van de dienaren van Aesopus zijn reiszak pakte om te reizen namen zij een gulden kop uit de tempel van Apollo hun god die zij hadden en staken het al heimelijk in de reiszak van de dienaar van Aesopus en omdat die goede Aesopus van dit verraad niet wist dat men tegen hem deed [35] zo reisde hij van Delphos alzo hij reizend was zo liepen de verraders zeer snel naar hem en in grote nijd zo vingen ze hem en als zij hem dus vingen sprak tot hem Aesopus. Mijn lieveheren en vrienden, waarom is het dat gij mij vangt en zij antwoorden hem. O u valse dief, boef en rover en mismaakt, waarom is het dat gij den tempel van onze afgod Apollo gestolen en beroofd 40 hebt. [d6r]

§ Die .xxvi. hystorie die vertelt hoe dat esopus veraden wert ende ghewroeghet | ende hoe hij den volcke van delphos die fabule vander rat ende vanden vorsche | vertellende was |

DOe esopus aldus ghewroeghet was dat hij den nap van goude soude ghestolen | [5] hebben twelc esopus myssaecte ende daer teghen seyde want hij daer niet af en wis- | te Ende die vander stadt ende vanden eylant van delphos ontbonden die male. in den welc- | ken sij vonden den cop van fijnen goude ende toendent den ghemeynen volcke dat | daer omtrent vergadert was Ende doe vinghen sij esopus als den ghenen die die heyli- | ghe stede beroeft hadde Ende als esopus dit sach bekennende die weghen harer boes | [10] heyt Ende merckende dat hij niet ontgaen en mochte ghinc suchtende bescreyende sijne | auontuere Ende een van sijnen vrienden gheheyten demas als hij sach dat esopus also screy | de ende tonvreden was vertrooste hij hem Ende seyde aldus. hebbet goeden moet ende | wilt dij seluen vertroosten Ende daer nae so sloten die van delphos haren raet dat sij hem | als een dief ende kercken beroeuer souden leyden op eenen hooghen berch ende wer- | [15] pen hem van bouen neder. ende als esopus wiste dat sij alsulcke sentencye ghegheuen | hadden so seyde hij hem dese fabule op dat hijse also van harer boesheyt quaden raet | ende opset beletten ende trecken mochte Het ghebeurde dat in die tijt als die beesten met | malcanderen hadden rust ende vrede. die rat ende die vorsch hadden vrientscap met mal- | canderen ende die rat noode den vorsch datse haer auontmael met hem eten woude. | [20] ende die rat leyde den vorsch in een hol van eenen machteghen ende rijcken man. Die | welcke van alderhandecosterlijcker spysen vol ende veruult was. ende die rat seyde tot | den vorsch. etet van tghene dat dij belieuet. ende als sij wel ghegheten hadden | seyde die vorsch totter ratten aldus. Ick wille dij festyueren ende wat vrientscappen | doen coemt hier tot mij om dat ghij die ryuiere ouermoghet passeren so sal ick v [d6v] binden aen mijnen voet Ende die rat liet hem binden Dit wesende ghedaen spranc | die vorsch in die ryuyere ende toech die rat na hem Ende als die rat zwemme- | de zoe sprack zij totten vorsch aldus Sonder schulde|ende onuerdient doet ghij | mij steruen maer die ghene die nae mij noch leuende blyuen sullent wreken ouer | [5] mijEnde alsoe die een toech herwaert ende dander darwaert zoe quam daer een cleyn | voghel siende desen kijf namse beyde ende adtse Diesghelijckx eest dat ghij mij oic | met groten onrecht ende sonder scult wilt dooden ende laten steruen Mer babylonien ende | gryecken sullent wreken ouer mij Mer dies niet te min zoe en lieten die van delphos | Esopus niet gaen mer leyden hem zeer smadelijcken ende met crachte totter steden | [10] daer sij hem dooden wilden. Teghens die welcke alzoe langhe als hij mochte hij | hem manlijcken verwerende was |

§ De 26ste historie die vertelt hoe dat Aesopus verraden werf en gewraakt en hoe hij het volk van Delphos die fabel van de rat en van de kikker vertelde.

Toen Aesopus aldus gewraakt was dat hij den nap van goud zou gestolen [5] hebben wat Aesopus miszei en tegensprak en zei dat hij daarvan niets wiste en die van de stad en van het eiland Delphos ontbonden die reiszak. Waarin zij vonden de kop van fijn goud en toonden het aan het gewone volk dat daar omtrent verzameld was en toen vingen zij Aesopus als diegene die de heilige plaats beroofd had. En toen Aesopus dit zag bekende hij de wegen der van hun boosheid [10] en merkte dat hij niet ontgaan mocht en ging zitten en zuchtte en beschreide zijn avontuur en een van zijn vrienden geheten Demas toen hij zag dat Aesopus alzo schreide en ontevreden was vertrooste hij hem en zei aldus. Heb goede moed en wil uzelf vertroosten en daarna zo besloten die van Delphos hun raad dat zij hem als een dief en kerkenrover zouden leiden op een hoge berg en werpen [15] hem van boven neder. Toen Aesopus wist dat zij al zulke sententie gegeven hadden zo zei hij hen deze fabel opdat hij ze alzo van hun boosheid en kwade raad en opzet beletten en trekken mocht. Het gebeurde dat in die tijd als die beesten met elkaar hadden rust en vrede dat de rat en de kikker hadden vriendschap met elkaar en de rat nodigde de kikker dat ze haar avondmaal met hem eten wilde. [20] De rat leidde de kikker in een hol van een machtige en rijke man. Die van allerhande kostbare spijzen vol en vervuld was. De rat zei tot de kikvors, eet van hetgeen dat gij belieft. Toen ze goed gegeten hadden zie de kikvors tot de rat aldus. Ik wil u onthalen en wat vriendschap doen, kom hier tot mij zodat gij de rivier over mag passeren zo zal ik u [d6v] binden aan mijnen voet en de rat liet hem binden. Toen dit gedaan was sprong de kikvors in de rivier en trok die rat na hem en toen de rat zwom zo sprak zij tot de kikvors aldus. Zonder schuld en onverdiend laat gij mij sterven. Maar diegene die na mij noch leven blijven zullen het wreken over [5] mij. En alzo de een trok herwaarts en de ander derwaarts zo kwam daar een kleine vogel en zag deze kijf en nam ze beide en at ze. Diergelijks is het dat gij mij ook met groot onrecht en zonder schuld wil doden en laten sterven. Maar die van Babylonië en de Grieken zullen het wreken over mij. Maar des niettemin zo lieten die van Delphos Aesopus niet gaan maar leiden hem zeer smadelijk en met kracht tot de plaats [10] daar zij hem doden wilden. Waartegen hij alzo lang als hij mocht hem mannelijk verweerde.

§ Die seuenentwintichste hystorie vertelt hoe dat esopus gheuanghen wert ende | hoe hij weder ontquam ende liep inden tempel van appolijn ende hoe hij sterf. | ende sijn leuen eyndede. |

[15] ENde als esopus teghens hemluyden hem verweerde zo ontquam hij wt | haren handen ende vliede in den tempel van Appollijn mer ten halp hem niet | want met ghewelt toghen sij hem wt den tempel ende brachten hem ter stede daer | sij hem van bouen neder doot wilden werpen Ende esopus siende dat sij hem dus scan | delijcken leydende waren seyde hij tot hem in deser manyeren Mijn heeren ende | [20] lieue vrienden. en ontsiet ghij v niet van uwen goeden god appollijn die welcke | hem wel ouer v luyden wreken sal maer niet teghen staende dat sij hem nochtan leyden | totter plecken omme te doen steruen Ende esopus siende dat hij teghens hem luy- | den niet wederstaen en mochte. zoe seide hij tot hem eene fabule in deser manyeren | Het was in dien tijden voirleden eene vrouwe die een dochter hadde maghet | [25] wesende ende dwaes die welc haren god badt om dat sij haer dochter wijsheyt ende [e1r] verstant gheuen wilden Dit dede die moeder dickwijlen. Ende als die dochter dit | wiste so ghinc sij een reyse met haer moeder te velde Sij int velt wesende sach de | se ionghe maecht een man die daer een sommyer paert driuende was. ende seyde | tot hem. Schoone ionghelinc wat doetstu. ende met dien terstont noch anderwerf | [5] sprac sij tot hem Helas mijn wtvercoren vrient Ic bidde v dat ghij die sinnen in mij | nen lichaem storten wilste ende mijn moeder salt v betalen Ende die ionghelinck dit | hoorende namse tot hem ende stelde haer die sinnen in haren lichaem ende ontsuuer | dese Dit dus wesende ghedaen sij blijdelijcken thuyswaert ghinc segghende tot | harer moeder aldus Mijn lieue moeder ick hebbe gheuonden eenen suuerlijcken | [10] ionghen gheselle die mij die sinnen in mijnen lichaem ghedaen heeft. dwelc als die | moeder dit hoorde sprac sij tot harer dochter. Mijn lieue dochter. Du en hebste | dijn sinnen niet wderomme vercregheu mer die selue sinnen die du haddes hebt ghij | verloren Item hij seyde hem luyden noch een ander fabule Het was een arbey- | der die welcke van synen ionghen daghen inden velde tot dat hij in sijnen ouden | [15] daghen ghecomen was altijt ghewoent hadde sonder dat hij nye in eeneghen | steden verkeert oft ghewandelt hadde. Ende badt sijnen meester dat hij eens mocht | die steden besien Ende sijn meester hem dit gonnende so hebben sij hem op eenen wae | ghen gheset Die welck twee ezelen voirt toghen segghende totten ouden man aldus. | Steect voirt deser ezelen want sij sullen v voeren den rechten wech ter stadt wart | [20] aen. Ende als hij dese ezelen aldus voirt stekende was quam daer een groot tem- | peest ende onweder ouermits twelc die ezelen waren veruaert alzo dat sij dwaelden buy | ten den rechten weghe Ende vuerden op eenen hooghen berch. Ende want die ezelen | ouermits den tempeeste niet sien en conden so vielen sij metten waghen van bouen neder | Ende als die oude man sach dat sij den waghen omme worpen van bouen neder seyde | [25] hij tot iupiter den afgod in deser manieren O iupiter om dat ic verthoornt hebbe | so eest dat ic iammerlijcken mijn leuen eynden ende steruen moet Mer het verdriet | mij meer ende ben droeuegher van dattet sijn dese ongheualleghe ezelen diet mij | doen dan oft waren scoon ende suuerlijcken paerden. Ende also eest oick met mij want | ick van goeden luyden ende rechtvaerdeghe niet ghedoot en werde mer van v luyden | [30] die boes valsch ende onrechtvaerdigh sijt Ende als sij waren ter plecken omme van bouen | neder te worpen seyde hem esopus een ander fabule sprekende aldus Het was | een man die op sijn dochter versot was haer in onsuuerre lieften beminnende was. | die welck hij nam met ghewelt ende vercrachtese. Ende die dochter seyde tot hem. | O mijn lieue vader ghij sijt wel een man buyten synnen mij aen te doen dese scaem- | [35] te ende scande. want ick dese sonde lieuer van hondert vremder mannen te lijden | hadde dan van v die mijn vader sijt ende soe confuyselijcken ende leelijcken is. Ende | aldus eest oick met mij ende van v quade ende verkeerde menschen want ick had- | de lieuer te lijden alle scande ende pijnen der werelt van volck dat goet ende edel | waer dan van v boeuen ende boose menschen aldus iammerlijcken ghedoot te wer | [40] den Mer ick dancke die goden ende goddinnen hem innichlicken biddende [e1v] dat sij v pynighen ende betalen willen van tquaet dat ghij mij aendoende sijt. Ende | in aldusdanigher manyeren ende woirden worpen sij hem vanden berghe van bouen | neder Ende aldus so sterf esopus iammerlijck ende onverdient |

§ De zevenentwintigste historie vertelt hoe dat Aesopus gevangen werd en hoe hij weer ontkwam en liep in de tempel van Apollo en hoe hij stierf en zijn leven eindigde.

[15] Toen Aesopus zich tegen hen verweerde zo ontkwam hij uit hun handen en vloog in de tempel van Apollo, maar het hield hem niet want met geweld trokken zij hem uit de tempel en brachten hem ter plaatse daar zij hem van boven neder dood wilden werpen. Aesopus zag dat zij hem dus schandalig aan het leiden waren zei hij tot ze in deze manieren. Mijn heren en [20] lieve vrienden, ontziet gij u niet van uw goede god Apollo die zich wel over u wreken zal, maar niet tegenstaande staande dat zij hem nochtans leiden tot de plek om het te laten sterven en Aesopus zag dat hij tegen hen niet weerstaan mocht zo zei hij tot hen een fabel in deze manieren. Er was in de tijden voorleden een vrouwe die een dochter had die maagd [25] was en dwaas die haar god bad dat zij haar dochter wijsheid en [e1r] verstand geven wilde. Dit deed die moeder vaak en toen de dochter dit wist zo ging ze een keer met haar moeder te velde en toen ze in het veld was zag de jonge maagd een man die daar een paard aan het drijven was en zei tot hem. Mooie jongeling, wat doet u en met dien terstond noch andermaal [5] sprak zij tot hem. Helaas mijn uitverkoren vriend, ik bid u dat gij de zinnen in mijn lichaam storten wil en mijn moeder zal het u betalen. De jongeling die dit hoorde nam ze tot hem en stelde haar de zinnen in haar lichaam en maakte haar onzuiver. Toen dit aldus gedaan was ging ze blijde huiswaarts en zei tot haar moeder aldus. Mijn lieve moeder, ik heb gevonden een zuivere [10] jonge gezel die mij de zinnen in mij lichaam gedaan heeft. Wat toen de moeder dit hoorde sprak zij tot harer dochter. Mijn lieve dochter. U hebt uw zinnen niet wederom gekregen, maar de zinnen die u had die hebt gij verloren. Item, hij zei ze noch een ander fabel. Het was een arbeider die in zijn jonge dagen in het veld werkte tot dat hij in zijn oude [15] dagen gekomen en altijd gewoond had zonder dat hij in enige steden verkeert of gewandeld had en bad zijn meester dat hij eens mocht die steden bezien. Zijn meester gunde hem dit en zo hebben zij hem op een wagen gezet. Die twee ezels voorttrokken en zeiden tot de oude man aldus. Steek voort deze ezels want zij zullen u voeren de rechte weg naar de stad waart aan. [20] Toen hij deze ezels aldus voort stak kwam daar een grote tempeest en onweer overmits de ezels bang waren alzo dat zij verdwaalden van de rechte weg en voerden op een hoge berg. Omdat de ezels overmits de tempeest niets zien konden zo vielen zij met de wagen van boven neder en toen die oude man zag dat zij de wagen omwierpen van boven neder zei [25] hij tot Jupiter de afgod in deze manieren. O Jupiter, omdat k u vertoornd heb zo is het dat ik droevig mijn leven eindig en sterven moet. Maar het verdriet mij meer en ben droeviger van dat het zijn die ongevallige ezels die mij doen dan of ze mooi en zuivere paarden waren. Alzo is het ook met mij want ik van goede lieden en rechtvaardige niet gedood wordt, maar van u lieden [30] die boos, vals en onrechtvaardig bent. Toen zij ter plekke waren om hem van boven neder te worpen zei hen Aesopus een andere fabel en sprak aldus. Het was een man die op zijn dochter verzot was en haar in onzuivere liefde beminde. Die hij nam met geweld en verkrachte ze en die dochter zei tot hem. O mijn lieve vader, gij ben wel een uitzinnige man om mij deze schande en schande aan te doen. [35] Want ik had deze zonde liever van honderd vreemde mannen te lijden gehad dan van u die mijn vader bent en zo confuus en lelijk is. En aldus is het ook met mij en van u kwade en verkeerde mensen, want ik had- de liever te lijden alle schande en pijnen der wereld van volk dat goed en edel was dan van u boven en boze mensen aldus droevig gedood te worden. [40] Maar ik dank de goden en godinnen en bid ze innig [e1v] dat zij u pijnigen en betalen willen van het kwaad dat gij mij aandoet. En in al dusdanige manieren en woorden wierpen zij hem van de berg van boven neder en aldus zo stierf Aesopus droevig en onverdiend.

§ Die .xxviij. hystorie vertelt hoedat die vander stadt van Samyen | [5] deden sacrificye haren afgod Ende tymmerden eenen tempel om- | me den voirghenoemden god te versoenen vander doot van esopus |

ENde daer nae als esopus aldus iammerlijcken ghedoot was zoe ghebuerdet | dat in die stadt ende eylant van delphos een alte grooten pestilencye. dyertijt | ende sterfte regnerende was Ende alsoe groote verwoetheyt dat sij alle gader haer | [10] vijf sinnen verloren. Ende om dyer saken wille so deden sij al te samen haren afgod | Appollijn sacrificye omme hem te versoenen vander doot van esopus Ende want sij | seer onrechtvaerdelijcken den goeden esopus hadden ghedoot ende doen steruen. | zoe waren sij daeromme seer bedroeuet tonvreden ende bedruct ende stichteden eenen tem | pel Ende daer nae als die princen ende die heeren van greycken hoorden ende willen dese nye | [15] mare hoe ende in wat manyeren die van delphos den goeden esopus ghedoot hadden | quamen terstont met grooter macht tot delphos voirghenoemt omme te doen pu | nicye ende te pynighen die ghene die esopus dus ougherechtelijcken ende iammerlijc- | ken van lyue ter doot ghebracht hadden. |

§ Hier eyndet dat leuen van esopus. § Ende beghint dat register der | [20] fabulen van dyerste boeck van Esopus. | [e2r]

§ De achtentwintigste historie vertelt hoe dat die van de stad van Samye [5] deden sacrificie hun afgod en timmerden een tempel om de voorgenoemde god te verzoenen van de dood van Aesopus.

En daarna toen Aesopus aldus droevig gedood was zo gebeurde het dat in die stad en eiland Delphos een al te grote pest in die tijd en sterfte regeerde en alzo grote verwoedheid dat zij allemaal hun [10] vijf zinnen verloren. En vanwege deze zaak zo deden zij alle tezamen hun afgod Apollo sacrificie om hem te verzoenen van de dood van Aesopus omdat zij zeer onrechtvaardig de goede Aesopus hadden gedood en laten sterven. Zo waren zij daarom zeer bedroefd en ontevreden en bedrukt en stichten een tempel en daarna toen de prinsen en heren van Griekenland hoorden wilde bericht [15] hoe en in wat manieren die van Delphos de goede Aesopus gedood hadden kwamen terstond met grote macht tot Delphos voorgenoemd om ze te straffen en pijnigen diegene die Aesopus dus onterecht en droevig van het lijf ter dood gebracht.

§ Hier beghint dat prologus oft prefacye van dyerste boec van Esopus |

ROmulus eenighe sone van Tyberys vander Stadt van Anthyocyen Saluyt ende | groetenisse Esopus een man gheboren sijnde wt Gryecken subtijl ende verstandel | [20] bewijst ons ende leert in sijne fabulen wat die luyden doen oft laten sullen Ende op dat | hij leeren soude ende bewijsen dat leuen ende die costuymen vanden menschen. Soe visiert | hij ende brengt daer inne die voghelen ende die beesten sprekende op dat die menschen | bekennen mochten waeromme dat dese fabulen gheuonden sijn gheweest. In den welcken | [e2v] hij ghescreuen heeft die scalcheyt ende boosheyt der quader menschen ende die menich | fuldicheyt der onwijser Hij gheeft den leeken ende ongheleerden te verstaen oot- | moedicheyt om te ghebruyken soete woirden ende ander menegherande exem | plen hier nae bat verclaert ende ghestelt wesende Die ick romulus wt den gryecken [5] in latijne ouergheset hebbe die welcke eest sake dat ghijse leset dijn verstant ver | lichten ende scarpen sullen Ende sullen v gheuen een sake van bijscappen |

§ Hier begint de proloog of voorwoord van het eerste boek van Aesopus.

Romulus de enige zoon van Tyberys van de stad van Antiochië. Saluut en groeten. Aesopus een man die geboren is uit Griekenland subtiel en verstandig [20] bewijst ons en leert in zijn fabels wat de lieden doen of laten zullen en opdat hij leren zou en bewijzen dat leven en die gebruiken van de mensen. Zo versiert hij en brengt daarin de vogels en de beesten die spreken opdat de mensen bekennen mochten waarom dat deze fabels gevonden zijn geweest. Waarin [e2v] hij geschreven heeft die schalksheid en boosheid der kwade mensen en de menigvuldigheid der domme. Hij geeft de leken en ongeleerde te verstaan ootmoedigheid en om te gebruiken lieve woorden en andere menigerhande voorbeelden die hierna beter verklaard en gesteld worden. Die ik Romulus uit het Grieks [5] in Latijn overgezet heb die is het zaak dat gij ze leest uw verstand verlichten en scherpen zullen en zullen u geven een zaak van blijdschap.

§ (1) Die eerste fabule is vanden haen ende vanden | costelijcken ghesteynte. |

HEt ghebeurde dat een haen op eenen myshoop sijn aes ende voetsel soekende | [10] was ende daer vant hij eenen seer schoone ende costelijcken steen Den welcken | als hij gheuonden hadde toe sprack aldus. Ha ouerschoone costelijcke steen du | biste hier inder missyen waert bij alsoe dat hij u hadde gheuonden die dy beghe- | rende is hij soude verblydelijken ghepresen hebben ende wederomme ghebracht in dy | nen eersten staet Mer te vergheefs hebbe ick dy gheuonden. want ick dij niet te be | [15] sighen noch te doen en hebbe. Ende oic mede so en mach ic dy gheen goet eer noch | chierheyt doen noch ghij mij Ende dese fabule van esopus spreect op die ghene die | dese fabulen lesen sullen want biden haene is beteykent die dwase ende domme mensche die om te ghecrijgen wijsheyt oft conste niet vraghende en is ghelijc als die haen niet | en vraechde nae den steen die nochtans costelijcken was Ende bijden costelijcken steen | [20] is beteykent dit teghenwoirdeghe boec dat scoone ende ghenoechlijcken is |

§ (1) De eerste fabel is van de haan en van het kostbare gesteente.

Het gebeurde dat een haan op een mesthoop zijn aas en voedsel zocht [10] en daar vond hij een zeer mooie kostbare steen. Die toen hij die gevonden had als toesprak. Ha over mooie kostbare steen, u bent hier in de mest en was het alzo bij alzo dat hij u had gevonden die u begeert hij zou u blijde geprezen hebben en wederom gebracht hebben in uw eerste staat. Maar tevergeefs heb ik u gevonden want ik heb u niet te gebruiken [15] noch te doen heb. Ook mede zo mag ik u geen goede eer nog sierlijkheid doen noch gij mij. Deze fabel van Aesopus spreekt op diegene die deze fabels lezen zullen want bij de haan wordt de dwaze en domme mens betekent die om wijsheid en kunst te krijgen niet vraagt en is gelijk als de haan die niet vroeg naar de steen die nochtans kostbaar was en bij de kostbare steen [20] is betekent dit tegenwoordig boek dat mooi en genoeglijk is.

§ (2) Die andere fabule is vanden wolf ende vanden lamme die ons leert dat | die quade ende die ghiereghe verslijnders altijt vinden een sake waer bi sij die onnosel be | scatten ende belasten. waer af dat esopus vertelt aldusdaneghe fabule |

OP eenre tijt als dat lam ende die wolf te samen dorst hadden ghinghen sij | te samen drincken wt eender ryuyere Soe ghebuerdet dat die wolf dranc | van bouen den stroom oft lope van dat water Ende dat lam van beneden. Ende als die | wolf dat lam wert ghewaer. zoe begonste hijt met luyder stemmen qualijc toe te | [5] spreken segghende aldus O ghij boeue waeromme hebt ghij my twater vuyl ghe | maect dat ick drincken soude Helas mijn lieue heerscap sprac tonnosel lam behou | delijcken uwer gracyen wanttet water comt van v tot my Ende die wolf sprac tot hem. | Scaemt ghij v niet my te vloecken ende te vermaledyden. Ende tlam antwoirdede hem | Mijn lieue heer behoudelijcke uwer goeder gracyen Ende die wolf seyde Ten is | [10] niet gheleden sesse maenden dat uwe vader mij oick dede diesghelijcx Ende tlam ant- | woirdede Doe en was ick noch niet gheboren. Ende die wolf sprac tlam noch daer | bouen aen tot hem aldus segghende Du hebste ghegheten mijn gras Ende tlam seyde hoe | soude dat wesen want ick noch gheen tanden en hebbe. ende die wolf als al verstoort | ende toornich wesende seyde tot hem Du ghelijcste wel dijnen vader ende ouermits sijn | [15] mysdaet eest dat ghi steruen moet Ende met dien nam die wolf tlam ende attet. Dese | fabule bewijst ons dat dese quade ghyeren ende verslijnders altijt vinden een saeke. | waer bij sij die scamel luyden scatten ende eten moghen |

§ (2) De tweede fabel is van de wolf en van het lam die ons leert dat die kwade en die gierige verslinders altijd vinden een zaak waarbij de onnozele schatten en belasten waarvan dat Aesopus vertelt al dusdanige fabel.

OP een tijd als dat lam en de wolf tezamen dorst hadden gingen zij tezamen drinken uit een rivier. Zo gebeurde het dat de wolf dronk van de stroom die van boven af liep of loop van dat water en dat lam van beneden. En toen de wolf dat lam werd gewaar zo begon hij met een luide stem die kwalijk toe te [5] spreken en zei aldus. O gij boef, waarom hebt gij mij water vuil gemaakt dat ik drinken zou. Helaas mijn lieve heerschap, sprak het onnozele lam, behoudt uw gratie want het water komt tot u en tot mij en de wolf sprak tot hem. Schaamt gij u niet mij te vloeken en te vermaledijen. En het lam antwoorde hem. Mijn lieveheer behoudt uw goede gratie en die wolf zei. Het is [10] niet geleden zes maanden dat uw vader mij ook iets dergelijks deed en het lam antwoorde. Toen was ik noch niet geboren. En de wolf sprak het lam daarboven aan tot hem en zei aldus. U hebt gegeten mijn gras en het lam zei. Hoe zou dat wezen want ik noch geen tanden heb. En de wolf die al verstoord en toornig was zei tot hem. U gelijkt wel uw vader en overmits zijn [15] misdaad is het dat gij sterven moet en met die nam die wolf het lam en at het. Deze fabel bewijst ons dat deze kwade gieren verslinders altijd een zaak vinden waarbij dat ze de schamele lieden schatten en eten mogen.

\

§ (3) Die derde fabule is vander rat ende vanden vorsche. | Die ons leert dat so wye quaet denct op een ander die | [20] § gheen quaet en denct mer goet betrouwen tot hem heeft | dat quade ghedachten oft wercken en selen niet onuergou | den blyuen |

ALs die rat op een tijt bedeuaert soude gaen so quam sij des sauons te sitten opten | oeuer van eender ryuieren begherende hulp vanden vorssche op dat sij alsoe te bat dat | water ouer swemmen mochte Dit hoorende die vorsch bant des rats voet aen sijnen voet | Ende spranc int water ouer swemmende totter helft toe vander ryuieren Ende als sij waren int | [5] midden vanden water so toeuede daer die vorsch op dat die rat also drincken mochte | Dit aldus gebuerende so quam daer tusschen een cleyn voghel diese alle beyde greep | ende voerdese met hem. Ende dese fabule settet esopus tot een ghelijckenisse profitelijc | wesende vele menschen want die ghene die quaet denct teghens tgoet Tquaet dat hij | denct en sal hem niet onvergouden blyuen

§ (3) De derde fabel is van de rat en van de kikvors. Die ons leert dat zo wie kwaad denkt op een ander die [20] geen kwaad denkt maar goed vertrouwen tot hem heeft en dat kwade gedachten en werken niet onvergolden zullen blijven.

Als die rat op een tijd bedevaart zou gaan zo kwam hij ’s avonds op de over zitten van een rivier en begeerde hulp van de kikvors op dat zij alzo te betert dat water over zwemmen mocht. Dit hoorde de kikvors en bond de rat aan de voeten en sprong in het water en zwom over tot de helft van de rivier en toen als zij waren in het [5] midden van het water zo vertoefde daar de kikvors op dat die rat alzo drinken mocht. Toen dit aldus zo gebeurde kwam daar ondertussen een kleine vogel die ze alle beide greep en voerde ze met hem. Deze fabel zette Aesopus tot een gelijkenis die profijtelijk is vele mensen want diegene die kwaad denkt tegen goed, het kwaad dat hij denkt zal hem niet onvergolden blijven.

§ (4) Die vierde fabule is vanden | [10] honde ende vanden scape die ons leert dat die menschen die boes sijn ende scadelijc vinden | altijt een sake waer bij datse die goede menschen bescadigen moghen Vanden welcken | esopus vertelt eene aldusdaneghe fabule | [e4r]

IN dien tijden wasser een hont die een stuc broots van een scaep was eysschende dat hi | hem gheleent hadde Ende dat scaep antwoirde. dat hi tot ghenen daghen eenich broot | van hem en hadde ghehadt Dit horende die hont dede hem verdachuaerden voir den richter. | Ende tscaep die scult myssakende zo brocht die hont valsche getuigen. als den wolf den | [5] gryp vogel ende den sperwaerEnde alst daer toe quam datmen die getuygen hooren soude | sprac die wolf totten richter. Mijn heer ic weet wel dat die hont hem gheleent heeft een | broot Ende die grijp vogel seyde oic terstont. Hij heeftet ontfangen in mijn tegenwoir | dicheyt Doe seyde die sperwaer totten scape Waerom myssaect ghij tghene dat ghij | ontleent hebt Ende aldus wert dat scamel scaep verwonnen Want die richter geboot terstont | [10] den scape dattet den hont betalen soude Ende om dit te doen so moest hi vercopen sinen vacht | voir den winter Ende alsoe wert dat arm scaep ontcleet ende wt sinen velle ghescut Dies- | ghelijckx doen oic dese ghierighe menschen ende verslijnders die oic ouermits haer boes- | heyt ende bedroch niet anders en doen dan sij tscamel volc verslijnden eten ende te nyeute brengen |

§ (4) De vierde fabel is van de [10] hond en van het schaap die ons leert dat die mensen die boos zijn en schadelijk vinden altijd een zaak waarbij dat ze de goede mensen beschadigen mogen. Waarvan Aesopus vertelt een al dusdanige fabel [e4r]

IN die tijden was er een hond die een stuk brood van een schaap eiste dat hij hem geleend had. Dat schaap antwoorde dat hij in geen dagen enig brood van hem had gehad. Dit hoorde de hond die hem dagvaardde voor de rechter. En het schaap die de zaak miszei zo bracht de hond valse getuigen als de wolf, de [5] grijp vogel en de sperwer. En toen het daartoe kwam dat men de getuigen horen zou sprak de wolf tot de rechter. Mijn heer, ik weet wel dat die hond hem geleend een brood en de grijpvogel zei ook terstond. Hij heeft het ontvangen in mijn tegenwoordigheid. Toen zei de sperwer tot het schaap, waarom miszeg je hetgeen dat gij geleend hebt en aldus werd dat schaap overwonnen Want de rechter gebood terstond [10] het schaap dat het de hond betalen zou. Om dit te doen zo moest hij zijn vacht verkopen voor de winter en alzo werd dat arme schaap ontkleed en uit zijn vel geschud. Diergelijk doen ook de gierige mensen en verslinders die ook overmits hun boosheid en bedrog niets anders doen dan zij het schamele volk verslinden en te niet brengen.

§ (5) Die .v. fabule is vanden hont ende tstuc vleyschs die ons leert dat die ghene die an | [15] der luyden goet begheert te hebben verliest dicwijlen tghene dat sijn eygen is waer af | dat Esopus vertelt eene suurlijke fabule aldus |

IN voirleden tijden so ghebuerdet datter was een hont die ouer een plancke daer | water onder was lijden soude hebbende in sijnen mont een stuc vleyschs. Ende als hi | ouer dese plancke dus gaende was so openbaerde haer die scaye van hem ende vanden | [20] stucke vleysch int water daer hij ouer ghinc Dit siende die hont waende dattet had | de gheweest een ander stuc van vleysch Ende meyndet te grypen Ende als die hont | sijnen mont was op doende tstuck vleysch viel in die ryuiere. ende dreef metten | water wech Diesghelijckx eest oick met vele anderen want als sij wanen te bero | uen dat goet van eenen anderen. zoe verliesen sij dickwijl haer proper eyghen goet | [25] want ouermits een dinc twelck is onseker men niet laten en sal tghene dat seker is. | [e4v]

§ (5) De 5de fabel is van de hond en het stuk vlees dat ons leert dat diegene die andere [15] lieden goed begeerd te hebben verliest vaak hetgeen dat zijn eigen is waarvan dat Aesopus vertelt een zuivere fabel aldus.

IN voorleden tijden zo gebeurde het dat er een hond was die over een plank daar water onder was gegaan zou hebben en had in zijn mond een stuk vlees. Toen hij aldus over deze plank ging zo openbaarde zich de schaduw van hem en van het [20] stuk vlees in het water daar hij over ging. Dit zag de hond en waande dat het een ander stuk vlees was geweest en meende het te grijpen. Toen de hond zijn mond open deed viel het stuk vlees in de rivier en dreef met het water weg. Diergelijks is het ook met vele anderen want als zij wanen te beroven het goed van een andere zo verliezen zij vaak hun goede eigen goed. [25] Want overmits een ding wat onzeker is zal men niet laten hetgeen dat zeker is. [e4v]

§ (6) Die seste fabule is vanden leeuwe. vander Coe. vander gheyten | ende vanden scape. dye ons leert twoirt dat men ghemeynlijc- | ken seyt dattet niet goet en is met heeren pruymen oft kersen eten | Oick mede dattet niet goet en is dat een arm mensche metten | [5] rijcken machteghen eeneghe deel oft deylinghe hebbe Waer | af dat esopus vertelt eene fabule aldus |

DIe coe die gheyte ende dat scaep ghinghen op een tijt te samen iaghen met | ten leeuwe ende vinghen eenen hert Ende alst quam dat sij souden deylen seyde die | leeu totten anderen Mijn heeren ende lieue vrienden ghij sult weten dat dat eerste | [10] deel mij alleene toebehoort ouermits dat ic ben een heere Dat ander ouermits | dat ick ben die starcste Dat derde ouermits dat ick snellijcker dan ghij gheloopen | hebbe Ende die hem vermeten wille te tasten aen tvierde sal mijn doot vyant we- | sen Ende in deser manyeren soe nam hij dat gheheel hert nae hem alleene Ende hier | omme soe bewijst ons dese fabule dat die arme scaemel luyden hem metten rijc | [15] ken machtegen niet versellen en sullen want die machteghe den armen nem- | mermeer ghetrouwe en is. |

§ (6) De zesde fabel is van de leeuw, van de koe, van de geiten en van het schaap die ons leert het woord dat men gewoonlijk zegt dat het niet goed is met heren pruimen of kersen te eten. Ook mede dat het niet goed is dat een arm mens met de [5] rijke machtige enig deel of verdeling zal hebben. Waarvan dat Aesopus vertelt een fabel aldus.

De koe en de geit en het schaap gingen op een tijd tezamen jagen met de leeuw en vingen een hert en toen het kwam dat ze het zouden verdelen zei de leeuw tot de anderen. Mijn heren en lieve vrienden, gij zal weten dat het eerste [10] deel mij alleen toebehoort overmits dat ik een heer ben. Dat andere overmits dat ik ben de sterkste. Dat derde overmits dat ik sneller dan gij gelopen hen en die zich vermeten wil te tasten aan het vierde zal mijn doodsvijand wezen. In deze manieren zo nam hij het gehele hert naar hem alleen. Hierom zo bewijst ons deze fabel dat die arme schamele lieden zich met de rijke [15] machtige niet vergezellen zullen want die machtige de arme nimmermeer te vertrouwen is.

§ (7) Die seuende fabule is vanden valschen dieue ende vander | zonnen welcke fabule ons leert dat wij ons van tghe- | selscap der quaeder ende booser menschen niet verblijden en selen | [e5r]

DIe ghebueren van eene dieue deden hem groote eere in sijnder bruyloften | dit aensiende een seer wijs man dat die ghebeuren hem verblijdende ende dan- "> sende waren sprack hij tot hemluyden aldus Ghij verblijt v ende sijt vrolijcken van | tghene daer ghij v billicx af bedroeuen soudt Ende die reden is dese bij ghelijcke- | [5] nissen Het ghebuerde op een tijt dat die sonne haer huwelijcken wilde mer alle | die nacyen vanden volcke seyden daer teghens Ende baden den afgod iupiter dat | hijt doch keeren wilde dat die sonne niet en huwelijct en Dit hoorende iupiter vra | ghede die sake waeromme Ende een van hem allen seyde hem O lieue god iupi- | ter ghij weet wel datter niet dan een sonne en is ende nochtans verbrantse ons al | [10] te mael Eest nv bij alzoe datse huwelijck doet ende kinderen crijghet so salse verder- | uen ende te nyeute brenghen alle natuere Dese fabule leert ende bewijst ons dat wij | ons van tgheselscap der quader ende booser menschen niet verblijden en sullen. |

§ (7) De zevende fabel is van de valse dief en van de zon. Welke fabel ons leert dat wij ons van het gezelschap der kwade en boze mensen niet verblijden zullen. [e5r]

De buren van een dief deden hem grote eer in zijn bruiloft en dit zag een zeer wijze man dat de buren zich verblijden en aan het dansen waren en sprak hij tot hen aldus. Gij verblijdt u en bent vrolijk van hetgeen daar ge u billijk van bedroeven zou. De reden is bij deze gelijkenis. [5] Het gebeurde op een tijd dat die zon zich huwelijke wilde, maar alle naties van volk zeiden daartegen en baden de afgod Jupiter dat hij het doch keren wilde dat de zon niet huwelijkt. Dit hoorde Jupiter en vroeg de zaak waarom en een van hen allen zei. O lieve god Jupiter, gij weet wel dat er maar een zon is en nochtans verbrand ze ons [10] allemaal. Is het bij u alzo dat ze een huwelijk doet en kinderen krijgt zo zal verderven en te niet brengen de hele natuur. Deze fabel leert en bewijst ons dat wij ons van gezelschap van kwade en boze mensen niet verblijden zullen.

§ (8) Die achste fabule is vanden wolf ende vander craene Soe wie den | quaden ende onwetende doet eeneghe duecht. verliest sijn pijne ende | [15] sondighet oft misdoet seer Waer af dat esopus vertelt eene aldus- | ghe fabule | [e5v]

HEt was een wolf die een scaep verscoert ende verslonden hadde Ende als hi dit had | de ghedaen so bleef hem een been in sijnre kelen twelck hem seer quetsende | was Dit gheuoelende die wolf badt der cranen dat sij hem dit been wt sijnder kelen | trecken wilde Ende die Craen stac haren hals in sijn kele ende toech dat been wt. waer | [5] af dat die wolf terstont ghenesen was. Ende die craen als hij dit ghedaen hadde zoe | begheerde hij te hebben vanden wolue sijnen loon oft solarijs Ende die wolf antwoir | dede hem Du biste wel ondanckbaer ende bekennet qualijcken tquaet dat ic dy doen wilde | want als ghij uwen hals in mijn kele ghesteken hadste. hadde ick ghewilt ick had- | den v af ghebeten Ende aldus blijcket bij dese fabule dattet niet en profiteert | [10] den bosen ende den ondancbaeren duecht oft goet te doene Mer het is een dinc | dat alder meest erloren is.

§ (8) De achtste fabel is van de wolf en van de kraan. Zo wie de kwade en onwetende enige deugd doet verliest zijn pijn en [15] zondigt of misdoet zeer. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [e5v]

Het was een wolf die een schaap verscheurd en verslonden had en toen hij dit gedaan had zo bleef hem een been in zijn keel wat hem zeer kwetste. Dit voelde de wolf en bad de kraan dat zij hem dit been uit zijn keel trekken wilde. De kraan stak haar hals in zijn keel en trok dat been eruit waarvan de [5] de wolf terstond genezen was. Toen de kraan dit gedaan had zo begeerde hij te hebben van de wolf zijn loon of salaris en de wolf antwoorde hem. U bent wel ondankbaar en bek nauwelijks het kwaad dat ik u doen wilde, want toen gij uw hals in mijn keel gestoken had en had ik gewild had ik het u afgebeten. Aldus blijkt bij deze fabel da het niet profiteert [10] d boze en ondankbare deugd of goed te doen. Maar het is een ding dat aller meest verloren is.

§ (9) Die neghende fabule is van tween honden die welck | ons leert dattet niet goet en is datmen die flatteryen | van quaden menschen ghelouen sal want ouermidts | [15] haer scoone woirden so eest dat sij die goede menschen | bedrieghen. waer af dat esopus vertelt eene aldusda | neghe fabule |

HEt was in tijden voirleden een teue die haer cleyne ionghe honden werpen | wilde Die welcke als haer tijt aenstaende was quam ten huyse van een an- | der teue haer vriendelijcken biddende ouermits scoone ende soete woirden dat sij haer | leenen wilde in haren huyse een plaetse daer sij haer ionghe cleyne hondekijns [5] werpen mochte Ende dander leende haer goedertyerlijcken haer bedde ende haer huys | meynende daer aen te doen wel. Daer nae als die teue haer cleyne honden ghe- | worpen hadde. ende sij wel gheuoedt waren Dat ander goede teefkijn seyde tot die | moeder vanden ionghen datse wt haren huyse gaen ende ruymen soude Dit hoorende | die moeder ende die ionghen liepen terstont met grooter toornicheyt teghens | [10] haer ende worpense ende sloeghense wt den huyse dat haer eyghen was. Ende aldus | eest datmen ouermits weldoen dicwijlen scade lydende is Ende menichwerf eest | oick dat die goede menschen verliesen haer goet ouermits tbedroch ende valscheyt | der booser menschen. |

§ (9) De negende fabel is van twee honden die ons leert dat he niet goed is dat men de vleierij van kwade mensen geloven zal want overmits [15] hun mooie woorden zo is het dat zij die goede mensen bedriegen. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel |

Het was in tijden voorleden een teef die haar kleine jonge honden werpen wilde. Die toen haar tijd aanstaande was kwam tot een huis van een andere teef en bad haar vriendelijk overmits mooie en lieve woorden dat zij haar in haar huis een plaats wilde geven daar ze haar jonge kleine hondjes in [5] werpen mocht. De andere leende haar goedertieren haar bed en haar huis en meende daaraan goed te doen. Daarna toen de teef haar kleine honden geworpen had en ze goed gevoed waren zei die andere goede teef tot de moeder van de jongen dat ze uit haar huisgaan en ruimen zouden. Dit hoorde de moeder en die jongen liepen terstond met grote toorn tegen [10] haar en wierpen en sloegen haar uit het huis dat haar eigen was. En aldus is het dat men overmits goed doen vaak schade lijdt en vaak is het ook dat de goede mensen verliezen hun goed overmits het bedrog en valsheid der boze mensen.

§ (10) Die tyende fabule is vanden man ende vanden serpente die ons leert | [15] dat die ghene die loenen ende helpen den boosen doet qualijcken ende son- | dighet zeer want nae datmen hem bij ghestaen ende gheholpen heeft | so bescadicht hij den ghenen die hem goet ghedaen heeft wantmen | seyt ghemeynlijcken eest sake dat ghij eenen dief coopt vander gal | ghen hij en sal dij nemmermeer lief hebben. |[e6v]

HEt was een man die in sijnen wijngaert een serpent gheuonden haddde ende | ouermits die groote winter ende coude die gheweest hadden waest alte male | vercout ende vervrosen Ende was als doot ligghende opter aerden. Waer af dat die | goede man groote ontfarmherticheyt hadde ende brachtse in sijnen huyse ende | [5] verwermdese soe wel dat sij wederomme bequam Ende als sij wederomme wel | becomen was soe begontse sij te cryten ende te blasen doer den huyse ende te ver- | schoren dat wijf ende die kinderen Omme welcke dinghen die goede man wil- | dese werpen wt den huyse voirghenoemt Maer als dit sach dat serpent soe be- | gonste sij hem te springhen omme den hals ende te worghen § Ende diesghe- | [10] lijckx eest oick vanden boosen ende quaden ende ondanckbareghen menschen. | want die ondanckbaereghe menschen gheuen dickwijlen quaet voir goet. ende | bedrieghen die ghene die hemluyden onfarmharticheyt bewijsen. Ende daerom | en is haer gheselscap noch goet noch vruchtbaer. mer zeer te scuwen |

§ (10) De tiende fabel is van de man en van het serpent die ons leert [15] dat diegene die belonen en helpen de bozen kwalijk doet en zeer zondigt want nadat men ze bijgestaan en geholpen heeft zo beschadigt hij diegene die hem goed gedaan heeft. Want men zegt gewoonlijk is het zaak dat gij een dief koopt van de galg, hij zal u nimmermeer liefhebben. [e6v]

Het was een man die in zijn wijngaard een serpent gevonden had en overmits die grote winter en koude die er geweest was zo was het helemaal koud en bevroren en lag als dood op de aarde. Waarvan dat die goede man grote ontferming had en bracht ze in zijn huis en [5] verwarmde het zo goed zodat ze wederom bekwam. Toen ze wederom bekomen was zo begon ze te krijsen en te blazen door het huis en verscheurde dat wijf en de kinderen. Om welke dinge die goede man ze uit het voorgenoemde huis wilde werpen. Maar toen dit het serpent zag zo begon ze hem te bespringen om de hals en te wurgen. Diergelijks [10] is het ook van de boze en ondankbare mensen. Want die ondankbare mensen geven dikwijls kwaad voor goed en bedriegen diegene die ze ontferming bewijzen. Daarom is hun gezelschap nog goed noch vruchtbaar, maar zeer te schuwen.

§ (11) Die elfste fabule is vanden leeuwe ende vanden | [15] Ezel. die ons leert datmen niet achten en sal die woir | den vanden bespotters Waer af dat Esopus ver- | telt eene aldusdaneghe fabule |

HEt was een ezel die op eene tijt den leeuwe ghemoettede. Ende die ezele | sprack tot hem Mijn lieue broeder god huede v. Ende die leeuwe dit hooren | de begonste sijn hoot te scudden. ouermits grooten toorne die hij hadde Ende met | grooter pijnen conde hij nauwelijcken sijnen toornen ende moet bedwinghen. | [5] dat hij den ezel met sijnen tanden niet en verscoorde. Ende sprack doen in hem | seluen Ten is niet behoorlijcken dat een zoe edelen tant alsulcken snoode bees- | te aen tasten soude. § Want die wijse en sal niet quetsen den dwasen noch oic | op sijne woirden achten. maer sal hem laten in zijnen wesen voir die ghene die | hij es

§ (11) De elfde fabel is van de leeuw en van de [15] ezel die ons leert dat men niet achten zal de woorden van de bespotters. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een ezel die op een tijd de leeuw ontmoette en de ezel sprak tot hem. Mijn lieve broeder god hoede u en de leeuw die dit hoorde begon zijn hoofd te schudden overmits grote toorn die hij had en met grote pijnen kon hij nauwelijks zijn toorn en moed bedwingen [5] dat hij de ezel met zijn tanden niet verscheurde en sprak doen in zichzelf. Het is niet behoorlijk dat een zo’ n edele tand al zulke snode beest aantasten zou. Want de wijze en zal niet kwetsen de dwaze noch ook op zijn woorden achten. Maar zal hem laten in zijn wezen voor diegene die hij is.

[10] § (12) Die twalefste fabule is van tween ratten. § Het is vele | beter ende ghenoechlijcker scamelijcken te leuen. ende te | wesen vrij. dan rijckelijcken ende te hebben sorghe daer bi. | Waer af dat Esopus vertelt eene aldusdaneghe fabule. | van tween ratten. [f1v]

HEt waren .ij. ratten Daer die eene af was vet ende grof ende hielt haer in eenen | kelder van eenen rijcken man Ende dander was zeer arm ende magher Het ghe | buerde dat op eenre tijt die groue ende vette rat haer ghinc vermaken ende spelen int velt | Ende aldaer wesende ghemoettede sij in haren weghe een ander rat wesende magher | [5] ende ongeuallich Die welcke ontfinc die ander rat die vet was ende wel gheuoedt in | haer hollekijn opt beste dat sij vermochte ende gaf haer teten van vruchten ende coren ende wa | terkijn te drincken. ende als sij aldus ghegheten ende ghedroncken hadde. sprac die vette rat | totter magher aldus Comt aen met mij ende ic sal v wel gheuen ander spise. ende leyt dese | in die stede in eenen kelder van eenen rijcken man De welcke vol was ende veruult van | [10] alle datmen dincken mocht Ende als sij aldus inden kelder waren. die groue rat presen- | teerde haer van costelijcker spijsen. segghende in deser manieren Maect v vrolijc- | ken ende etet ende drincket met ghenoechten Ende als sij etende waren so quam die kel- | derwaerder inden kelder ende met dien so liep die vette ratte in haer holleken daer | sij inne te lopen ghewoenlijcken was Ende die ander scamel rat en wist niet werwaert | [15] sij gaen oft vlien soude. mer ghinc scuylen achter die poorte in groter sorgen anxt ende | vreese Ende die kelderwaerder ghinc sijnre vaerden Ende als hij sijnder vaerden wech ge- | gaen was so riep die groue rat die magher rat tot haer die daer beuende was van | anxt Ende seyde haer Comt herwaert. Hebt gheen sorge ende etet na dijnre belieften | Ende die arm rat sprac tot haer Om gods wille wilt mij helpen dat ic come van hier. | [20] want ic hebbe vele lieuer te eten gras ende coren inden velde ende leuen vrij. dan te we | sen altijt in desen anxte ende lijden verdriet daer bij. Want du biste hier in grooter | vreesen ende en leeft niet in sekerheiden Ende daerom so eest een vrolick dinc te leuene | scamelijcken ende vrij te wesene. want die arm mensche sekerlijken ende in meer | der vrijheyt leuet dan die rijcke | [f2r]

[10] § (12) De twaalfde fabel is van twee ratten. Het is veel beter en genoeglijker en schamel te leven en vrij te wezen vrij dan rijk en te hebben daarbij zorgen. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel van twee ratten. [f1v]

Het waren twee. Ratten, daar de ene van was vet en grof en hield zich in een kelder van een rijken man en de ander was zeer arm en mager. Het gebeurde op een tijd dat die grove en vette rat zich ging vermaken en spelen in het veld en aldaar was ontmoette ze op haar weg een andere rat die mager en [5] en ongevallig was. Die ontving die andere rat die vet was en goed gevoed in haar holletje of het beste dat ze mocht en gaaf haar te eten van vruchten en koren en water te drinken. Toen zij aldus gegeten en gedronken hadden sprak die vette rat tot de magere aldus. Kom met mij en ik zal u wel geven andere spijs. En leidde haar in die plaats in een kelder van een rijke man. Die vol was en vervuld van [10] alles dat men bedenken mocht. Toen ze aldus in de kelder waren presenteerde de grove rat haar van de kostbare spijzen en zei in deze manieren. Maak u vrolijk en eet en drink met genoegen. Toen ze aan het waren zo kwam de kelder bewaarder in de kelder en met die zo liep die vette rat in haar holletjes waarin ze in te lopen gewoon was en de ander schamele rat wist niet werwaarts [15] zij gaan of vlieden zou maar ging schuilen achter de poort in groter zorgen, angst en vrees. De kelder bewaarder ging zijn vaart en toen hij van zijn gang weggegaan was zo riep de grove rat de magere rat tot haar die daar bevend zat van angst en zie haar. Kom herwaarts. Hebt geen zorgen en eet naar uw believen en de arme rat sprak tot haar. Om Gods wil, wil mij helpen dat ik vanhier kom [20] want i heb veel liever gras en koren te eten in het velde en vrij te leven dan te altijd te wezen in deze angst en verdriet lijden daarbij. Want u bent hier in grote vrees en leeft niet in zekerheid. Daarom zo is het een vrolijk ding te leven arm en vrij te wezen. Want de arme leeft zekerder en in meer vrijheid dan de rijke. [f2r]

§ (13) Die dertyende fabule is vanden Aern ende | vanden vos. Die welcke ons leert dat dye | machteghe oick mede sullen ontsien die om | machteghe Waer af dat esopus vertelt ee- | [5] ne aldusdaneghe fabule. |

HEt was een Aern die die cleyne ionghe reynkijns oft voskijns ghenomen | hadde ende in sijnen nest ghebracht om die te eten te gheuen sijn ion | ghe kuyken Den welcken reynaert die vos was achter volghende biddende hem | dattet hem belieuen wilde wederomme te gheuen sijn ionghe reynerkijns voirghe | [10] noemt Ende die aern antwoirdede hem dat hijs niet doen en wilde want hij daer al | te hant meester ende heer af was Dit hoorende die vos reynaert want hij vol boos | heyts ende scalcheyden is vergaderde groote menichte van stroo. ende stacker dat | vyer inne Ende als die roock ende die vlamme begonsten te samen aen den boem daer | die aern inne sat op te gaen so verduchte hij dat sijn kinderen daer af verbarnen | [15] ende steruen mochten Ende gaf wederomme die ionghe reynaerdekijns reynaerdt die | vos haerer moeder. Dese fabule leert ende bewijst ons dat die rijcke ende machte- | ghe den minderen ende onmachteghen niet hinderlijck wesen en sullen. Want | dickwijlen zoe ghebuertet dat die cleynre sijnen meerderen wel bescadighen en | de hinderen mach [f2v]

§ (13) De dertiende fabel is van de Arend en van de vos. Die ons leert dat de machtige ook mede zullen ontzien die zwakke. Waarvan dat Aesopus vertelt een [5] al dusdanige fabel.

Het was een arend die jonge Reinaerts of vosjes genomen had en in zijn nest gebracht om die te eten te geven zijn jongen kuikens Die Reinaert de vos achtervolgde en bad hem dat het hem believen wilde wederom te geven zijn jonge Reinaerts voorgenoemd. [10] De arend antwoorde hem dat hij het niet doen wilde want hij daar al gelijk meester en heer van was. Dit hoorde de vos Reinaert want hij is vol boosheid en schalksheid en verzamelde grote menigte van stro en stak er het vuur in. Toen de rook en de vlammen tezamen begonnen aan de boom daar de arend in zat op te gaan zo duchtte hij dat zijn kinderen daarvan verbranden [15] en sterven mochten en gaf wederom de jonge Reinaerts de vos Reinaert hun moeder. Deze fabel leert en bewijst ons dat de rijke en machtige de minderen en zwakke niet hinderlijk wezen zullen. Want vaak zo gebeurt het dat de kleinere zijn meerderen wel beschadigen en hinderen mag. [f2v]


§ (14) Die xiiij. fabule is van eenen Aern die in sijnen beck een not dra | ghende was Ende vander rauen diese ontwee brack. Die ons te | kennen gheeft dat die ghene die wel besorcht ende seker is die | mach wel ouermits valschen raet in dien hij hem niet en wacht | [5] verraden worden Waer af dat esopus vertelt eene aldusdane | ghe fabule. |

HEt was een aern die op eenen boem sittende was ende hadde in sijnen beck een | not oft een mossele Die welcke sij niet ontwee breken en mochte. Dit mercken | de die raue seyde tot hem Dese mossele oft not en sult ghij niet breken mogen ten sij | [10] dat ghi vlieghet om hooghe ende dan van bouen hoghe op eenen harden steen laet | vallen Ende die aern begonste te vlieghen ende liet vallen sijn aes opten steen Ende ter | stont zo was die raue daer ende nam die not. ende alzo was hijse quijt. Ende aldus eest | dat menegherande menschen ouermits valschen raet ende valsche tonghen verra- | den ende bedroghen werden |

§ (14) De veertiende fabel is van een Arend die in zijn bek een noot droeg en van de raaf die het stuk brak Die ons te kennen geeft dat diegene die wel verzorgd en zeker is die mag wel overmits valse raad in dien hij hem niet wacht [5] verraden worden. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een arend die op een bom zat en had in zijn bel een noot of mossel. Die zij niet stuk breken en mocht. Dit merkte de raaf en zei tot hem deze mossel of noot zal gij niet breken mogen tenzij [10] dat ge omhoogvliegt en dan van boven hoog op een harde steen laat vallen. De arend begon te vliegen en liet vallen zijn aas op een steen en terstond zo was die raaf daar en nam die noot en alzo was hij het kwijt. Aldus is het dat menigerhande mensen overmits valse raad en valse tongen verraden en bedrogen worden.

[15] § (15) Die vijftyende fabule is vander rauen ende van reynaert den vos | Die ghene die hem verwoechden van die flatterye der loftuyters | ende flatteerders ghelouen. dicwijlen ghebuertet dat hem naemaels | zeere berouwet Waer af dat esopus vertelt eene aldusdaneghe fa | bule. |

HEt was een raue die opten boem sittende ende een groot stuc kaes in haren bec | houdende was Dat welck die vos reynaert zeer begheerde te hebben. Maer | want hij niet en wiste hoe hijt ghecrijghen mochte soe begonste hij hem te flatteren | met schoone woirden segghende aldus O suuerlijcke raue ghij sijt die scoenste vo- | [5] ghel onder alle die anderen want ghij hebt die pluymen ouerschoon ende cont vter | maten wel singhen. waer sake dat ghij hadt een clare stemme soe waert ghi die | alre meeste gheluckichste voghel die onder alle die andere voghelen is Ende dese | dwase raue hoorende die valsche flatterye van reynaert begonste sijnen beck open | te doen om te singhen ende tstuck kaes dat hi hadde viel hem wt den beck inder aerden | [10] Ende reynaert greept ende attet ende liep sijnder vaerden Dit siende die raue dat hij o- | uermits ydel glorie aldus bedroghen was wert seer tonvreden ende mistroestich ende | het beroude hem seer van dat hij reynaert dus lichtelijcken gheloeft hadde. Ende | daeromme soe leert ende bewijst ons dese fabule datmen niet verblijden en sal in | die woirden der booser menschen noch oick flatterye oft ydel glorie beminnende | [15] wesen

[15] § (15) De vijftiende fabel is van de raaf en van Reinaert de vos. Diegene die hem bedrogen van het flatteren der lofuiters en flatteren geloven. Vaak gebeurt het dat hem later zeer berouwt. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een raaf die op een boom zat en een groot stuk kaas in de bek hield. Dat de vos Reinaert zeer begeerde te hebben. Maar omdat hij niet wist hoe hij het krijgen mocht zo begon hij hem te flatteren met mooie woorden en zei aldus. O zuivere raaf gij bent de mooiste vogel [5] onder alle de anderen want gij hebt de pluimen over mooi en kan wel vier maten goed zingen. Was het zaak dat gij had een heldere stem zo was gij de allermeeste gelukkigste vogel die onder alle de andere vogels is. Deze dwaze raaf hoorde het valse flatteren van Reinaert en begon zijn bek open te doen om te zingen en het stuk kaas die hij had viel hem uit de bek op de aarden [10] en Reinaert greep het en at het en liep zijn vaart. Dit zag de raaf dat hij overmits zijn ijdele glorie aldus bedrogen was en werd zeer ontevreden en mistroostig en het berouwde hem zeer van dat hij Reinaert aldus licht geloofd had. En daarom zo leert en bewijst ons deze fabel dat men niet verblijden zal in de worden der bozen mensen, noch ook dat flatteren of ijdele glorie beminnen.[15]


§ (16) Die sestyende fabule is vanden leeu. vanden wilden zwijn. vanden stier | ende vanden ezel. die ons leert Als eenich mensch sijn macht eerweer | dicheyt ende autoriteyt verloren heeft soe moet hij dan sijne eerste coen- | heyt laten varen ende doen sincken op dat hij van eenen yeghelycken | [20] niet verstooten en werde Waer af dat esopus vertelt eene aldusdane- | ghe fabule. | [f3v]

HEt was een leeu die in sijnder iongher iuecht zeer fyer ende ouerdadich was. ende | doe hij was out ende in verdriet ende banghicheyt sijns doots Soe quam tot | hem dat wilde zwijn ende verschoerde hem met sijnen tanden wraeck doende. van tonrecht | ende mysdaden die die leeu tanderen tijden hem ghedaen hadde Dit aldus ghesciet | [5] wesende quam terstont daer nae die styer die hem stack met sijnen scarpen hoornen. | Ende een ezel daer nae met sijnen achtersten clauwen oft voeten smeet hem voir sijn | voirhoeft hem seluen wrekende ouer hemDit siende die arme leeu begonste te ver- | suchten ende te screyen sprekende in hem selven In tijden als ick was ionc stout ende | bout een yeghelijck mij doen eerende ende ontsiende was. Maer nv als ick ben | [10] gheworden out ende cout zoe en ysser nyemant die mij ontsiet Ende want ick ver- | loren hebbe starcheyt macht ende cracht. soe ben ick quijt eere ende weluaren en- | de nyemant en ysser die op mij acht. Ende hieromme soe leert ons ende bewijst | ons dese fabule ende sonderlinghe den ghenen die eenighe macht oft heerscap | pye hebbende sijn hemluyden bewijsende dat sij selen sijn soet ende goedertieren | [15] Want die ghene die gheen vrienden en verwerft die wijl dat hij macht heeft sal | altoos verduchtende wesen te vallen in aldusdaneghe saken ende in ongheual | licheyt ende oick in swaren verdriete |

§ (16) De zestiende fabel is van de leeuw, van het wilde zwijn, van de stier en van de ezel die ons leert. Als enig mens zijn macht eerwaardigheid en autoriteit verloren heeft zo moet hij dan zijn eerste koenheid laten varen en doen zinken op dat hij van iedereen [20] niet verstoten wordt. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [f3v]

Het was een leeuw die in zijn jonge jeugd zeer fier en overdadig was. En toen hij oud was en in verdriet en bangheid van zijn dood zo kwam tot hem dat wilde zwijn en verscheurde hem met zijn tanden en deed wraak van dat onrecht en misdaden die de leeuw ten anderen tijden hem gedaan had. Toen dit aldus geschied [5] was kwam terstond daarna de stier die hem stak met zijn scherpe hoornen. Een ezel daarna die met zijn achtersten klauwen of voeten hem smeet voor zijn voorhoofd en zichzelf wreekte over hem. Dit zag die arme leeuw en begon te verzuchten en te schreien en sprak in zichzelf. In tijden toen ik jong en boud en stout was en iedereen mij eer deed en ontzag. Maar nu ik [10] oud geworden ben en koud zo is er niemand die mij ontziet want ik heb verloren de sterkte, macht en kracht. Zo ben ik kwijt eer en welvaren en niemand is er die op mij acht. Hierom zo leert ons en bewijst ons deze fabel en vooral diegene die enige macht of heerschappij hebben die hen bewijzen dat ze zullen lief en goedertieren zijn. [15] Want diegene die geen vrienden verwerft de tijd dat hij macht heeft zal altijd te duchten te vallen in al dusdanige zaken en in ongevalligheid en ook in zwaar verdriet.

§ (17) Die seuenthyende fabule is vanden Ezel | ende van een cleyn hondekijn. die ons leert | [20] dat niemant en sal hem onderwinden te doen | [f4r]

HEt was een ezel die inden huyse van eenen grooten heere wonende was | [5] welcke heere seer was beminnende een cleyn hondekijn twelck hij dage- | lijckx van sijnder tafelen teten gaf waeromme dattet selue hondekijn hem gro- | te vrientscap dede ende omme den hals ghemeynlijcken springhende was Ende | dede goede chiere allen den ghenen die inden huyse waren Dit aenmerckende |die Ezel benijde dat zeere ende sprack in hem seluen aldus Nae dien dattet is |[10] alzoe dat mijn heerschap ende alle thuysghesin dit cleyne onsalighe beestken al- | dus beminnende sijn omme dattet hemluyden festyueert ende vrientscap doet | Bij vele meer reden sullen sij mij vrientscap doen eest sake dat ickse vriendelijc- | ken ben ende vrientscap bewijse Ende seyde in hem seluen Ick wil gaen ende ver | maken mij voirtaen met mijnen meester ende wesen hem vriendelijck ende met | [15] alle den anderen huysghesinne Nu ghebuerdet dat als die ezel was in desen wil | le ende ghepeynse zoe sach hij sijnen heere inne comen ten huyse. ende begons | te teghens hem te comen ende lichtelijcken te dansen ende te springhen ende van | sijn ouersoete stemme te singhen Ende met dyen ghenakede hij sijnen heer ende spranc | hem op die scouwer ende begonste hem te cussen ende te byten Ende die heer begonste te roe | [20] pen ende zeer te crijten met luyder stemmen Slaet ende smijt desen quaden en- | de ongheualleghen Ezel. die mij aldus wee doet crachtlijck ende quetsende is. | Dit hoorende die dienaers namen groote stocken ende begonsten te smyten ende | [f4v] te slaen op die ooren opten hoefde ende op die leynden vanden Ezel. Ende wert zoe wel gheslaghen ende wt ghericht dat hij niet meer en begheerde te dansen noch ye- | mande vrientscap te doen Ende daerom en sal hem nyemant onderwinden te doen din- | ghen die hij niet doen en can. want die onwijse die mishaghet altijt daer hij waent | [5] te behaghen ende te sijn verblijt. |

§ (17) De zeventiende fabel is van de Ezel en van een klein hondje die ons leert [20] dat niemand zal hem onderwinden te doen. [f4r]

Het was een ezel die in het huis van een grote heer woonde. [5] Welke heer zeer beminde een klein hondje wat hij dagelijks van zijn tafel te eten gaf. Waarom dat dit hondje hem grote vriendschap deed en om de hals gewoonlijk sprong en deed goede sier met al diegenen die in het huis waren. Dit merkte de ezel en die benijde dat zeer en sprak in zichzelf aldus. Na dien dat het is |[10] alzo dat mijn heerschap en alle huisgezin dit kleine onzalige beestje aldus bemint omdat het die lieden onthaalt en vriendschap doet. Bij veel meer reden zullen zij mij vriendschap doen is het zaak dat ik ze vriendelijk ben en vriendschap bewijs en zei in zichzelf. Ik wil gaan en vermaken mij voortaan met mijn meester en wezen hem vriendelijk en met [15] alle andere huisgezin. Nu gebeurde het dat als de ezel was in deze wil en gepeins zo zag hij zijn heer inkomen in zijn huis en begon tegen hem te komen en lichte te dansen en te springen en van zijn over liefelijke stem te zingen en met die genaakte hij zijn heer en sprong hem op de schouder en begon hem te kussen en te bijten. Die heer begon te roepen [20] en zeer te krijsen met een luide stem. Sla en smijt deze kwade en ongevallige ezel die mij aldus pijn doet en krachtig kwetst. Dit hoorden de dienaars en namen grote stokken en begonnen te smijten en [f4v] te slaan op die oren, op het hoofd en op de lenden van de ezel. Die werd zo goed geslagen en uitgericht dat hij niet meer begeerde te dansen noch iemand vriendschap te doen. Daarom zal niemand zich onderwinden te doen dingen die hij niet doen kan. Want de domme mishaagt altijd daar hij waant [5] te behagen en te zijn verblijd.

§ (18) Die achtyende fabule is vanden leeu ende vander ratte. die ons leert dat | die machteghe ende rijcke sal den armen ende minren altijt goedertyeren ende | ghenadich sijn want dicwijlen ghebuertet alsoe dat die cleyne mach besca | dighen oft helpen sijn ouerhooft sijn grooter Waer af dat esopus vertelt | [10] eene | aldusdaneghe fabule |

HEt was een leeu die in eenen bossche slapende ende rustende was Ende die rat- | ten oick al daer omtrent wesende die speelden beneuen hem Nu ghebuer- | det datter was een vanden seluen ratten die opten leeu clam ende maecte hem | wacker Die leeu dit gheuoelende greep die ratte met sijnen clauwen ende hieltse | [15] vaste Ende als die rat sach datse aldus ghegrepen was sprac sij totten leeuwe al- | dus Mijn lieue heere wiltet mij vergheuen want mij te dooden dat soude v lut- | tel profiteren ende ten soude uwe moghentheyt gheene eere wesen. Ende oick en | meynde ick niet dat ick daer inne v soude verthoornt hebben Dit hoorende die leeu | dachte in hem seluen dattet hem gheene eere noch glorie wesen en soude als hise | [20] alghedoot hadde ende vergaf | haer die mysdaet ende lietse gaen Daer na corts ghe | uielt dat die selue leeu in een strick gheuanghen was ende als hij vernam dat hi | aldus gheuanghen was soe begonste hi te versuchten te claghen ende seer luyde te | crijten. Ende als die voirghenoemde ratte hem alzoe hoorde crijten soe quaemse | [f5v] tot hem vraghende waeromme hij zoe ghecreten hadde Ende die leeu antwoir | dede haer. En siet ghij niet dat ick aldus hier in eenen strick gheuanghen ben. | Ende die rat sprack tot hem Mijn lieue heere weest te vreden. Ick en sal niet on- | danckbaer wesen van tghene dat ghij mij tanderen tijden ghedaen ende bewe- | [5] sen hebt Ende mettyen zoe begonste die rat die coorden vanden strick te knagen | ende den draet te breken ende gateren daer inne so groot te maken dat die leeu | daer wt ontquam Ende dese fabule leert ende bewijst ons dat die ghene die in | hoogher machten gheseten sijn niet en sal misprijsen noch bescadegen den ghe | nen die mindre is want die niet letten noch scadighen en mach. mach somwijlen | [10] profiteren ende helpen in saken die groot ende machtich sijn |

§ (18) De achttiende fabel is van de leeuw en van de rat die ons leert dat die machtige en rijke zal de armen en mindere altijd goedertieren en genadig zijn want vaak gebeurd het alzo dat die kleine mag beschadigen of helpen zijn overste hoofd zijn grote. Waarvan dat Aesopus vertelt [10] een al dusdanige fabel.

Het was een leeuw die in een boss sliep en rustte en de rat ook al daaromtrent was die speelde benevens hem. Nu gebeurde het dat er het was dat die rat op de leeuw klom en hem wakker maakte. Die leeuw die dit voelde greep die rat met zijn klauwen en hield ze [15] vast en als de rat zag dat ze aldus gegrepen was sprak zij tot de leeuw aldus. Mijn lieveheer, wil het mij vergeven want om mij te doden zal u weinig profiteren en het zou uw mogendheid geen eer wezen. Ook meende ik niet dat ik daarin u zou vertoornd hebben. Dit hoorde de leeuw en dacht zichzelf da het hem geen eer noch glorie wezen zou als hij ze [20] gedood had en vergaf haar die misdaad en liet ze gaan. Daarna gauw gebeurde het dat diezelfde leeuw in een strik gevangen was en als hij vernam dat hij aldus gevangen was zo begon hij te verzuchten en te klagen en zeer luid te krijsen. Toen die voorgenoemde rat hem alzo hoorde krijsen zo kwamen ze [f5v] tot hem vragen waarom hij zo gekrijst had en de leeuw antwoorde ze. En ziet gij niet dat ik aldus hier in een strik gevangen ben en de rat sprak tot hem. Mijn lieveheer, wees tevreden, ik zal niet ondankbaat wezen van hetgeen dat gij mij te andere tijden gedaan hebt [5] en met die zo begon de rat de koorden van de strik te knagen en de draad te breken en gaten daarin zo groot te maken dat die leeuw daaruit ontkwam. Deze fabel leert en bewijst ons dat diegene die in hogere machten gezeten zijn niet zal misprijzen noch beschadigen diegene die minder is want die niet letten noch beschadigen mach magen soms [10] profiteren en helpen in zaken die groot en machtig zijn.

§ (19) Die neghentyende fabule is vander wouwe oft grijp | voghel die sieck was. ende hoe hij sijnder moeder badt | dat sij die goden voir hem bidden wilde Die welc ons | leert ende bewijst. Dat die ghene die altijt quaet doet | [15] die wijle dat hij vroom. starck ende ghesont is. die en | derf gheen hope hebben dat sijn ghebet verhoort sal | werden als hij in eenegherande siecten gheuallen is. | Waer af dat Esopus vertelt eene aldusdaneghe fa- | bule | [f5v]

HEt was een grijp voghel die alsoe seere sieck was dat hij niet en hoepte lan | gher te leuen Ende als hij sach dat hij aldus qualijcken was te pas zo badt | hij sijnder moeder datse die goden voir hem bidden wilde Ende die moeder ant | woirde hem. Mijn lieue sone ghij hebt tanderen tijden so grootelijcken die go- | [5] den gheblasfemeert ende toornich ghemaect datse nv op dese tijt hem op v wre | ken willen want ghij en bidt die goden niet ouermits liefte ende goedertyeren- | heyt maer ouermits ontsich ende pyne. om dat ghij nv soudt dleuen behouden | ende die doot ontgaen. Want die ghene die daer een quaet leuen beleydende is | Ende oick in dat selue leuen alzoe verhardt is. die selue en sal gheen hope heb- | [10] ben oft troost dat hij van sijne quaetheyt ofte booshet ghevryet ende verlost wer | den sal. want dan te spade is Want als men in die vterste cranckheyt oft sieck- | heyt is ligghende. zoe is dan die tijt ghecomen datmen loon ontfanghen ende | betaelt sal werden nae die wercken die men als dan ghedaen sal hebben Want | het is alzoe dat die ghene die in voirspoet wesende den anderen mysdoet ende | [15] toornich maeckt gheen vrienden en vint als hij is in wederspoet ende het hem | qualijcken gaet |

§ (19) De negentiende fabel is van de wouw of grijpvogel die ziek was en hoe hij zijn moeder bad dat zij de goden voor hem bidden wilde. Die ons leert en bewijst dat diegene die altijd kwaad doet [15] de tijd dat hij dapper, sterk en gezond is die durft geen hoop te hebben dat zijn gebed verhoord zal worden als hij in enigerhande ziekte gevallen is. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [f5v]

Het was een grijp vogel die alzo zeer ziek was dat hij niet hoopte langer te leven en toen hij zag dat hij aldus kwalijk te pas was zo bad hij zijn moeder dat ze de goden voor hem bidden wilde en die moeder antwoorde hem. Mijn lieve zoon, gij hebt te anderen tijden zo zeer de goden [5] geblasfemeerd en toornig gemaakt dat ze nu op deze tijd hem op u wreken willen want gij bidt die goden niet overmits liefde en goedertierenheid, maar overmits ontzien en pijn omdat gij nu zou het leven behouden en de dood ontgaan. Want diegene die daar een kwaad leven belijden is ook in datzelfde leven alzo verhard is, die zal geen hoop hebben [10] of troost dat hij van zijn kwaadheid of boosheid bevrijd en verlost worden zal want het dan te laat is. Want als men in die uiterste zwakte of ziekte ligt zo is dan die tijd gekomen dat men loon ontvangen betaald zal worden naar de werken die men als dan gedaan zal hebben Want het is alzo dat diegene die in voorspoed zijn de naderen misdoet en [15] toornig die maakt geen vrienden als hij is in tegenspoed het hem kwalijk gaat.

§ (20) Die .xx. fabule is vander vincken ende vanden anderen voghelen ende | vanden lijnsade. die ons leert dat die ghene die gheenen goeden raet | gheloouen en willen die sijn seer qualijcken beraden Waer af dat eso- | [20] pus vertelt eene aldusdaneghe fabule | [f6r]

HEt was een bouman die vlas saeyede. Ende die vincke dit siende ouer- | legghende ende peynsende dat men van dit vlas alst ghewassen soude | wesen. maken mochte stricken ende netten. zo sprack sij totten anderen voghe- | len aldus Coemt allegader mit mij ende laet ons wt cratssen dit lijnsaet. want eest | [5] sake dat wijt laten wassen. zoe sal die bouman daer af maken stricken ende brey | den netten Ende sullen allegader daer mede gheuanghen werden. Ende dye | andere voghelen dit hoorende myspresen ende versmaeden des vincken raet. | Ende die vincke siende dat die ander voghelen haren goeden raet versmaeden | zoe ghinck sij ligghen ter herberghen ende logyeren inden huyse van eenen bou | [10] man Ende als ghebuerde dattet vlas ghewassen was Soe dede die vincke den | bouman maken stricken ende netten. metten welcken hij alle daghe die voghe- | len vanghende was ende brachtse tsijnen huyse. Ende die vincke seyde aldus. | Ick haddet v wel te voren gheseyt. § Ende daeromme men en sal gheenen | goeden raet mysprijsen noch oick versmaden Want die qualijcken is beraeden | [15] ende auyseert. lijdt dicwille pijne die hem deert |

§ (20) De twintigste fabel is van de vinken en van de anderen vogels en van het lijnzaad die ons leert dat diegene die geen goede raad geloven willen die zijn zeer kwalijk beraden. Waarvan dat Aesopus [20] vertelt een al dusdanige fabel. [f6r]

Het was een bouwerman die vlas zaaide en de vinken die dit zagen overlegde en peinsden dat men van dit vlas als het gegroeid zou wezen strikken mocht maken en netten. Zo spraken ze tot andere vogels aldus Kom allemaal en laat ons bekrassen dit lijnzaad want is het [5] zaak dat wij het laten groeien zo zal die bouwerman daarvan maken strikken en betten breien en we zullen allemaal daarmee gevangen worden. En toen de andere vogels dit misprijzen en versmaden hoorden van de raad van de vinken. En toen de vinken zagen dat die ander vogels hun goede raad versmaden zon gingen ze ter herberg liggen en logeren in het huis van een bouwerman. [10] Toen het gebeurde dat het vlas gegroeid was zo liet de bouwerman er strikken en netten van maken en netten waarmee hij alle dagen de vogels ving en bracht ze tot zijn huis. En de vinken zeiden aldus. Ik had het u wel t voren gezegd. Daarom zal men geen goed raad misprijzen noch ook versmaden. Want die kwalijk is beraden [15] zeer avontuurt die lijdt vaak pijn die hem deert.

§ Hier eyndet dat eerste boeck van esopus. [f6v][a1r]

§ Hier beghint die prefacye van tander boec der fabulen vanden wijsen ende notabilen Esopus |

ALle fabulen sijn gheuonden om die menschen te leeren ende te wijsen wat din- | ghen si doen of laten sullen. want also veel is te segghen fabulen in poetryen | [20] als parolles of parabolen in theologyen Ende daer om so wil ic scriuen fabulen om | te leeren ende te bewijsen die manyeren ende die costumen der goeder menschen. want | die wet is gheset voer die misdadighe. want die goede menschen ende die rechtueer | dighe onder die wet niet gheset en sijn. alsoe wi lesen van die van Athenen die daer | leefden alleen na die wet der natueren ende waren in vryheyt Mer ouermits haer | [25] eyghen wil soe begheerden si te hebben enen Coninck daer si die wisdadighe ende | quade mede pinighen ende bedwinghen mochten Ende want si van manieren hadden | niet ghecorigeert noch bedwonghen te wesen. soe wast. dat alsoe gheringhe als | daer yemant wert ghecorigeert. soe waren si dan verstoort ende tonvreden Als ha | re nyeuwe ghecroende Coninck iusticie dede Ende want si noyt onder bedwanck | [30] gheweest en hadden. so wast hem luyden een groot last bedwonghen ende eyghen te | sine. waer om dat si zeer rouwich ende tonvreden waren om dat si begheert hadden | enen Coninck Teghens die welcke Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule | Die welcke van dit ander boeck die eerste is Ende is dese |

§ Hier eindigt dat eerste boek van Aesopus. [f6v][a1r]

§ Hier begint het voorwoord van het tweede boek der fabels van de wijze en notabele Aesopus.

Alle fabels zijn gevonden om de mensen te leren en te wijzen wat dingen ze doen of laten zullen. Wat alzo veel is te zeggen fabels in de poëten [20] als parolen of parabolen in theologie en daarom zo wil ik fabels schrijven om te leren en te bewijzen de manieren en de gebruiken der goede mensen. Want de wet is gezet voor die misdadige. Want de goede mensen en de rechtvaardige niet onder die wet gezet zijn. Alzo we lezen van die van Athene die daar leefden alleen naar de wet der naturen en waren in vrijheid. Maar overmits hun [25] eigen wil zo begeerden ze hebben een koning daar ze de misdadige en kwade mee pijnigen en bedwingen mochten. Want ze hadden van manieren niet gecorrigeerd noch bedwongen te wezen. Zo was dat alzo gauw als daar iemand werd gecorrigeerd zo waren ze dan verstoord en ontevreden Als hun nieuwe koning justitie deed, want ze waren nooit onder bedwang [30] geweest zo was het hen een grote last bedwongen en eigen te zijn. Waarom dat ze al zeer rouwig waren en ontevreden omdat een koning begeerd hadden. Die Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. Die van dit tweede boek de eerste is en is deze.

§ (21) Die eerste fabule is vanden vorsschen ende van iupiter den afgod die | [35] ons bewijst ende leert dat Gheen dinck en is beter. dan te leuen recht- | uaerdelijcken ende niet eyghen te wesen. want vryheyt is beter dan | eenich siluer ofte gout Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdani- | ghe fabule |

ALs die vorsschen in slooten ende in grauen woenende waren. Ende wesende in | grooter vriheyt. ende in goeden vrede ende ghemeynscap met malcanderen had | den Baden oetmoedelijcken iupiter den afgod dat hi hem enen Coninck ghe | uen ende setten wilde Dit horende iupiter. begonste daer om te lachen Ende voer | [5] den coninck die sij hadden begheert. warp hy int water een groot stuck houts | dat welck een groot geluyt int water makede. waer of die voerghenoemde vor | sschen zeer veruaert ende tonvreden waren Ende daer na een weynich tijts. so | ghenakeden zij haren Coninc om hem te hulden ende onderdanich te sijn Ende | als si worden ghewaer dattet niet anders dan een stuck houts en was So keer | [10] den si anderwerf wederom tot iupiter hem biddende dat hi hem doch eenen | anderen Coninck setten ende gheuen wilde. Ende iupiter dit horende gaf ende | settede hem eenen Reygher tot eenen coninck Ende die reygher hare coninck sijn | de trat int water ende begonstese te eten. deen vore dander na Ende als die vorsschen | saghen dat hijse aldus verslijnde ende adt. begonsten si allegader te screyen. seg- | [15] | ghende totten afgod iupiter aldus Seer hoghe ende zeer vermoghende god | wilt ons verlossen van die kinnebacken van desen valschen tyrant ende Drake | die ons aldus etende ende verslijndende is: Ende hij antwoerdede hem Die | Coninck die ghij aldus langhe van my begheert hebbet. sal v meester wesen | want alsmen heuet datmen met reden hebven sal soe salmen te vreden ende | [20] | blijde wesen Ende die niet eyghen en is. die sal zyne vryheyt wel bewaren Want | gheen dinck en is beter dan vry te wesen ende niet eyghen te sijn Want voer al | le die werelt vol van goude. men vryheyt te recht niet coopen en soude |’a2r]

§ (21) De eerste fabel is van de kikvorsen en van Jupiter de afgod die [35] ons bewijst en leert dat geen ding beter is dan rechtvaardig te leven en niet eigen te wezen. Want vrijheid is beter dan enig zilver of goud. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Als de kikvorsen in sloten en grachten woonden en in grote vrijheid waren en in goede vrede en gemeenschap met elkaar hadden baden ze ootmoedig Jupiter den afgod dat hij hen een koning geven en zetten wilde. Dit hoorde Jupiter en begon daarom te lachen en voor [5] de koning die zij hadden begeerd wierp hij in het water een groot stuk hout dat een groot geluid in het water maakte waarvan de voorgenoemde kikvorsen zeer bang en ontevreden waren. Daarna een weinig tijd zo genaakten ze hun koning om hem te huldigen en onderdanig te zijn. Toen ze gewaarwerden dat het niets anders dan eens tuk hout was zo keerden [10] ze andermaal wederom tot Jupiter en baden hem dat hij toch een andere koning zetten en geven wilde. En Jupiter die dot hoorde gaf en zette hen een reiger tot een koning en die reiger hun koning trad in het water en begon ze te eten, de een voor de ander daarna. Toen de kikvorsen zagen dat hij ze allen verslond en at begonnen ze allemaal te schreien en zeiden [15] tot de afgod Jupiter aldus. Zeer hoge en vermogende god, wil ons verlossen van die kinnebakken van deze valse tiran en draak die ons aldus eet en verslind: en hij antwoorde hun. Die koning die gij aldus lang van mij begeert te hebben zal uw meester wezen. Want als men heeft dat men met recht hebben zaal zo zal men tevreden en [20] blijde wezen en die niet eigen is die zal zijn vrijheid goed bewaren Want geen ding is beter dan vrij te wezen en niet eigen te zijn. Want voer de gehele wereld vol van goud men vrijheid te recht niet kopen zou. |a2r]

§ (22) Die ander fabule is vanden duuen. vanden grijpvoghel. ende van | den sperwaer Niemant en sal hem seluen setten onder die be- | waernisse ofte sauegaerde vanden boosen. want du sultste weten | dat als hy bystant ende hulpe begheert soe en vint hijse niet Waer | [5] af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule

IN voerleden tyden als die duuen den Sparwer voer eenen Coninck be | gheerende waren.op dat hij hem vanden grijpvoghel bewaren mochte. | Ende als die Sparwaer haer Coninck gheworden was. begonste hijse te verslijn | den ende te eten Dit siende die duuen seyden. datter hem veel beter was den grijp | [10] voghel te lijden ende ghetroost te wesen dan hem seluen aldus ouer ghegheuen. | ende ghestelt hebbende onder den Sparwaer ende aldus van hem ghemartel- | zeert te werden. maer wij sijnt wel weert want wij selue daer af een sake sijn Ende | daer om alsmen beginnen sal eenich dinck. soe salmen wijseliken ouersien dat | eynde want hi vroet is ende wijs. die dat eynde rijpelijcken ouerlegghende is |

§ (22) De tweede fabel is van de duiven, van de grijpvogel en van de sperwer. Niemand zal zichzelf zetten onder die bewaring veiligheid van de boze. Want u zal weten dat als hij bijstand en hulp begeert zo vindt hij ze niet. Waarvan [5] dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

IN voorleden tijden toen de duiven de sperwer voor een koning begeerden op at hij hen van de grijpvogel bewaren mocht. Toen de sperwer hun koning geworden was begon hij ze te verslinden en te eten. Dit zagen de duiven en zeiden dat er hen veel beter was den grijp [10] vogel te lijden en getroost te wezen dan zichzelf aldus overgeven en geld te hebben onder de sperwer en aldus van hem gemarteld te worden. Maar wij zijn het wel waard want wij zijn zelf daarvan een zaak. Daarom als men beginnen zal enig ding zo zal men wijs overzien dat eind. Want hij die verstandig is en wijs die dat einde rijp overlegt.

[15] § (23) Die derde fabule is vanden dief. ende vanden hont die leert | Alsmen gheuende is eenich dinck. soe salmen ouerlegghen ende | peynsen tot wat eynde datment ghegheuen heeft Vanden welc | ken Ezopus eene aldusdanighe fabule vertelt. [a2v]

HEt was een dief die des nachts quam totten huyse van eenen goeden man | om te stelen. Ende die hont al daer inden huyse wesende bassede hem aen | ende makede gheluyt Ende die dief dit horende so warp hi den hont een stuck | broots toe om dat hij zwijghen soude Mer die hont seyde tot hem Ghi en wer | [5] pet mij dit broot niet toe doer eenich goet ofte minne. mer om dat ic stille soude | zwijghen ende ghij dan minen meester beroeuen soudet Ende daer om en eest | niet goet dat ic ouermits een stuck broots mijn leuen verliese Hier om soe seg- | ghe ic dy. ten si dat zake dat ghi v pijnt te comen van hier. ick sal minen meester | wecken ende alle sijn huysghesinne Ende mettien soe begonste die hont te bas- | [10] sen ende die dief liep sijnre veerden Want ouermits ghiften ende gauen die me | nighe bedroghen sijn ende haer hoofden verloren hebben. waer om dattet is | zeer goet te ouerlegghen dat eynde. waer om datmen yet gheuende is Tot dien | eynde dat nyemant ouermits gauen verraden en werde oft dat oeck nyemant | ouermits ghiften ende gauen eenighe verradenisse doe sinen heer ende meester |

[15] § (23) De derde fabel is van de dief en van de hond die leert als enig ding geeft zo zal men overleggen en peinzen tot wat doel dat men het gegeven heeft. Waarvan Aesopus een al dusdanige fabel vertelt. [a2v]

Het was een dief die ’s nachts kwam tot het huis van een goede man om te stelen. En de hond die aldaar in het huis was baste hem aan en maakte geluid en die die f die dit hoorde zo wierp hij de hond een stuk brood toe omdat hij zwijgen zou. Maar de hond zei tot hem. Gij werpt mij [5] mij dit brood niet toe door enig goed of minne, maar omdat ik stil zou zwijgen en gij dan mijn meester beroven zou. Daarom is het niet goed dat ik overmits een stuk brood mijn leven verlies. Hierom zo zeg ik u is het zaak dat gij u pijnt van hier te komen zal ik mijn meester wekken en al zijn huisgezind. Met die zo begon de hond te bassen [10] en de dief liep zijn vaart. Want overmits giften en gaven zijn menigeen bedrogen en hebben hun hoofden hebben. Waarom dat het zeer goed is te overleggen dat einde waarom dat men iets geeft. Tot dat doel dat niemand overmits gaven verraden wordt en ook dat niemand overmits giften en gaven enig verraad zijn heer en meester doet.

[15] § (24) Die vierde fabule is vander sueghen ende vanden wolf | Ten is niet goet datmen alle dinghen ghelouet die men hoort | segghen Waer af dat Ezopus vertelt ene aldusdanighe fabule | [a3r]

HEt was een wolf die tot eenre suege quam Die welcke haer versuchtede ende screy | de ouermits die pine die si gedoechde om dat si haer iongen werpen wilde. Ende | die wolf seyde tot haer Mijn lieue suster ghi moghet wel vrylijcken ende sonder sorge | sijn. want ic v wel ende trouwelijcken dienen sal Ende die sueghe antwoerde hem Gaet he- | [5] nen uwer vaerden. van alsulcken dyenre ic niet te doen en hebbe. want alsoe lange als | ghi hier bi mij sijt soe en sal ic niet af legghen den last die ic geladen hebbe want ghi | anders niet en begheert dan dat ghijse eten mocht Dit horende die wolf ghinc | wech sijnre straten Ende als hi wech was So bracht die sueghe haer vrucht voort | want hadt dat sake gheweest dat si hem hadde gheloeft. soe soude si een droeuige | [10] dracht voer ghebracht hebben Want die ghene die haesteliken ghelooft. wert dic | wijl van sijn goet ende eere berooft [a3v]

[15] § (24) De vierde fabel is van de zeug en van de wolf. Het is niet goed dat men alle dingen geloofd die men hoort zeggen. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [a3r]

Het was een wolf die tot een zeug kwam. Die zuchtte en schreide overmits de pijn die ze gedoogde omdat ze haar jongen werpen wilde en de wolf zei tot haar. Mijn lieve zuster, hij mag wel vrolijk en zonder zorgen zijn want ik zal u wel trouw dienen en de zeug antwoorde hem. Gaat heen [5] uw vaart. Van al zulke dienaar wil ik niets te doen hebben want alzo lang als gij hier bij mij bent zal ik niet de last afleggen die ik geladen hebben want gij begeert niets anders dan gij ze eten mag. Dit hoorde de wolf en ging zijn straten en toen hij weg was zo bracht de zeug haar vrucht voort want was dat zaak geweest dat ze hem geloofd had zo zou ze een droevige [10] dracht voorgebracht hebben. Want diegene die haastig geloofd wordt vaak van zijn goed en eer beroofd. [a3v]

§ (25) Die vijfste fabule is vanden berch ende montaigne die daer | beuende was die ons laet weten Dat dicwijle ghebuert ende | geualt dat die ghene die die alder meeste dreyghers sijn. die | alder veruaerste sijn Waer af dat Ezopus vertelt eene aldus | [5] danighe fabule |

HEt was een hoghe ende groote berch die daer begonste te beuen ouer- | mits die mollen dien binnen wtholende ende daer omtrent loopende | waren Ende als die menschen saghen dat die aerde aldus begonste te heffen | zwellen ende te beuen. hadden te mael grote sorghe ende vreese ende en durf | [10] ten den voerghenoemden berghe niet te ghenaken Ende als si den berghe ghe | naket waren ende si bekenden dattet waren mollen So wert haer vreese verwan | delt in blijscappe Ende begonsten alle gader te lachen Ende daer om en sal | men niet vreesen die ghene die van vele woerden sijn ende van groter dreyghe | nissen Want by wijlen dreycht. die selue meest vreest |

§ (25) De vijfde fabel is van de berg die daar beefde die ons laat weten dat vaak gebeurt en gevalt dat diegene die die allergrootste bedreigers de aller bangst zijn. Waarvan dat Aesopus vertelt een aldus [5] danige fabel.

Het was een hoge en grote berg die daar begon te beven vanwege de mollen die hem van binnen uitholde en die daaromtrent liepen waren en toen de mensen zagen dat de aarde aldus begon te heffen, zwellen en te beven hadden ze helemaal grote zorgen en vrees en durfden [10] tot de voorgenoemde berg niet te komen. Toen ze begonnen de berg te genaken en ze bekenden dat het mollen waren zo werd hun vrees veranderd in blijdschap en begonnen ze allemaal te lachen. Daarom zal men niet vrezen diegene die van vele woorden zijn en van groot bedreigen. Want soms dreigt diegene die het meest vreest.

[15] § (26) Die seste fabule is vanden wolf ende van dat lam. die ons laet weten Dat die gheboerte en is niet alleen die sake waer om | datmen ghecrijghet ende verweruet vrienden mer oeck me | de die duecht ende goetheyt Waer af dat Ezopus vertelt eene | aldusdanighe fabule | [a4r]

HEt was een wolf die een lam sach onder die gheyten dat welcke lam van | eenre gheyten gheuoedet wert Ende die wolf sprac tot hem Dese ghey | te en is uwe moeder niet gaet ende soectse aen den berghen si sal v veel soete | lijcker voeden dan dese gheyte doet Ende dat lam antwoerde hem Dese ghey | [5] te voedet my in die stede van mijnre moeder want si gheuet my hare borsten | ende si ontrectse haer eyghen kinderen Ende dat meer is Het is my veel be- | ter dat ic hier bliue by deser gheyten dan van hier te scheyden ende also te val | len in uwer kelen om verslonden te werden want ic mercke dattet v meyninghe | is Ende daer om is hi wel dwaes die laet dat seker is ende hem seluen settet in | [10] sorghen ende vreesen des doots want het is veel beter in sekerheyt groffelijc | ken ende scamelijcken te leuen dan leckerlijck ende daer af grote sorghe ende | vreese ghecreghen. |

[15] § (26) De zesde fabel is van de wolf en van dat lam die ons laat weten dat het gebergte niet alleen de zaak is waarom dat men krijgt en verwerft vrienden, maar ook om de deugd en goedheid. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [a4r]

Het was een wolf die een lam zag onder de geiten en dat lam werd van een geit gevoed. De wolf sprak tot hem, deze geit is uw moeder niet, ga en zoek ze aan de bergen, ze zal u lieflijk voeden dan deze geit doet. Dat lam antwoorde hem, deze geit [5] voedt mij in de plaats van mijn moeder want ze geeft me haar en ze onttrekt ze haar eigen kinderen en dat meer is. Het is mij veel beter dat ik hier blijf bij deze geit dan van hier te scheiden en alzo te vallen in uw keel om verslonden te worden. Want ik merk dat het uw bedoeling is. Daarom is hij wel dwaas die laat dat zeker is en zichzelf zet in [10] zorgen en vrees van de dood. Want het is veel beter in zekerheid grof en schamel te leven dan lekker en daarvan grote zorgen en vrees te krijgen.

§ (27) Die seuende fabule is van eenen ouden hont ende van sinen | meester Men en sal niet misprijsen die ouderen noch men en | [15] salse oeck niet versteken want eest dat sake dat ghij sijt ionck | soe sultstu begheeren in ouderdomme te comen ende beminnen | ende lief hebben die eerlijcke daden die sij in hare ioncheyt ge | daen ende bedreuen hebben Waer af dat Ezopus vertelt ene | aldusdanighe fabule |

HEt was een heerschap die eenen hont hadde die welcke in sijnre ioncheyt | was van goeder natueren want ghi weet dat alle honden van weghen der | natueren gheerne iaghende sijn Dese hont als hi was ionck was zeer goet int iagen | om te lopen ende te vanghen hasen Ende als hi was gheworden out soe en mochte |hi niet meer lopen ende liet eens den hase hem ontgaen. waer om dat sijn meester | zeer toornich was ende ouermits toornicheyt hem zeer sloech Ende die hont seyde | tot hem Mijn lieue meester Du gheues my voer menighen goeden dienst die | ic dy hebbe ghedaen quaden loon Want in mijnre ioghet hebbe ic dy zeer wel | [5] ghedient Ende in mijnre outheyt soe versteect ghi mi. wilt doch hebben in dijnre | ghedachtenisse dat doe ic was ionck machtich ende sterck bedreef ic grote da- | den stercheyden ende crachten die my die ioncheyt doen dede Ende nv op de | se tijt als ic ben gheworden out ende mijn crachten verloren hebbe sijt ghi my | verstekende Ende dese fabule bewijst ons dat so wie in sijnre ioncheyt in crach | [10] en wel doende is gheweest. in sijnre outheyt en mach hi die selue crachten niet | onthouden noch oeck besittende wesen die hij in sine ioncheyt tot andere tij- | den beseten heeft. daer om sal hem een yeghelijck also regeren in sijn ioncheyt | dat hy in sijn outheyt nyemant bidden en derf |

§ (27) De zevende fabel is van een oud hond en van zijn meester. Men en zal niet misprijzen de ouderen, noch men [15] zal ze ook niet versteken want is het zaak dat gij jong bent zou zal u begeren in uw ouderdom te komen en beminnen en liefhebben die eerlijke daden die zij in hun jonkheid gedaan en bedreven hebben. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een heerschap die een hond die in zijn jonkheid was van goede naturen. Want gij weet dat alle honden vanwege de natuur graag jagen. Deze hond toen hij jong was en die zeer goed in jagen om te lopen en te vangen hazen en toen hij oud was geworden zo mocht hij niet meer lopen en liet eens een haas ontgaan. Waarom dat zijn meester zeer toornig was en overmits toorn hem zeer sloeg en de hond zei tot hem. Mijn lieve meester, u geeft mij voor menige goede dienst die ik u heb gedaan kwaad loon. Want in mijn jeugd heb ik u zeer goed [5] gediend en in mijn oudheid zo versteekt ge mij. Wil toch hebben in uw gedachte dat toen ik jong was en machtig en sterk bedreef ik grote sterkte en krachten die mij de jonkheid deden. En nu op deze tijd dat ik oud ben geworden en mijn krachten verloren heb versteek je mij. Deze fabel bewijst ons dat zo wie in zijn jonkheid in krachten [10] goed bezig is geweest mag in zijn oudheid die krachten niet onthouden noch ook bezitten die hij in zijn jonkheid tot andere tijden bezeten heeft. Daarom zal zich iedereen alzo regeren in zijn jonkheid dat hij in zijn oudheid niemand behoeft te bidden.

§ (28) Die achste fabule is vanden hasen ende vanden vorsschen | [15] en seyt ghemeenliken dat een mensche na der tijt hem heb- | ben ende wanderen sal. want eest dat sake dat ghij maect onder | scheyt vander tijt so doet ghij als die scriftuere wtwijsende is | Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule Ende | seyt in deser manyeren. Dat die ghene die eens anders quaet | [20] ende scade aensiende is heeft paciency van dat quaet ende weder | spoet dat hem seluen aen comen mach. | [a5r]

HEt ghebeurde eens op eenre tijt datter was een iagher die doer bosch ende | brame iaghende was so begonsten die hasen voer te vlyen ouermits vree- | se ende anxt die si hadden van gheuanghen te werden Ende alsoe si waren vlyende. soe | quamen si ten lesten in een maras oft poel dat vol vorsschen was. Ende ter stont | [5] daer na als die vorsschen hoorden dat die hasen voorvluchtich waren. soe be- | gonden si oeck mede te vlyen Ende een vanden hasen merckende dat die vor- | sschen oec waren veruaert ende begonsten te vlyen. seyde tot sinen medeghesellen | aldus Laet ons voort aen gheene vreese meer hebben want wij en sijns niet al | leen die verduchtende sijn want die vorsschen sijn soe wel veruaert als wij Ende | [10] daer om en laet ons niet wanhopende wesen ende houden goeden moet ende hope | om te leuen Ende eest by alsoe dat ons toe coemt eenighe wederspoet ofte ver- | driet. soe latet ons lijden verduldichliken Want die tijt sal comen dat wij wt al | te vreesen ende pinen verlost sullen sijn Ende daer om inder tijt des wederspoets | ofte onghelucx en salmen niet wanhopende wesen mer goeden moet ende hope | [15] hebben datmen in ghelucke ende voerspoede wat beters hebben sal Want nae | groot oorloghe soo coemt grote vrede Ende na den reghen. soe werdet claer weder |

§ (28) De achtste fabel is van de hazen en van de kikvorsen [15] en zegt algemeen dat een mens na de tijd die hij heeft veranderen zal. Want is het zaak dat gij maakt onderscheidt van de tijd zo doet gij als de schriftuur uitwijst. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel en zegt op deze manieren. Dat diegene die een anders kwaad [20] en schade aanziet geduld heeft van dat kwaad en tegenspoed dat zichzelf aankomen mag. [a5r]

Het gebeurde eens op een tijd dat er was een jager die door een bos en bramen aan het jagen was en zo begonnen de hazen voor hem te vlieden overmits vrees en angst die ze hadden gevangen te worden. En alzo ze aan het vlieden waren zo kwamen ze tenslotte in een moeras of poel dat vol kikvorsen was. Terstond [5] daarna toen de kikvorsen hoorden dat die hazen voortvluchtig waren zo begonnen zij ook mede te vlieden. Een van de hazen merkten dat de kikvorsen ook bang waren en begonnen te vlieden zo zei hij tot zijn metgezellen aldus. Laat ons voortaan geen vrees meer hebben want wij duchten niet alleen want die kikvorsen zijn wel zo bang als wij en [10] daarom laat ons niet wanhopen en houden goed moed en hoop om te leven en is het bij alzo dat ons toekomt enige tegenspoed of verdriet zo laat het ons geduldig ons lijden. Want de tijd zal komen dat wij uit alle vrees en pijnen verlost zullen zijn. Daarom in de tijd van tegenspoed of ongeluk zal men niet wanhopend wezen, maar goede moed en hoop [15] hebben dat men in geluk en voorspoed wat beters hebben zal. Want na grote oorlog zo komt grote vrede en na de regen zo wordt het helder weer.

§ (29) Die neghende fabule is vanden wolf ende van tgheytken | Die goede kinderen sullen altijt onderdanich sijn ende houden | die gheboden van haren goeden ouderen ende vrienden Waer | [20] af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

HEt was een gheyte die een gheytken voort ghebracht ende gheworpen | hadde Nu ghebuerdet dat groten hongher haer beuinck so dat si ghinc |[a5v] om te gaan weyen int velt: waer om dat si tot haer gheytken seyde aldus Mijn | lieue kint wachte dy wel. want oft die wolf quame om v te eten dat ghy hem ym- | mers die poorte niet op en doet Ende als die gheyte inden velde was. so quam die | wolf aen der poerten Ende veynsede hem te hebben die stemme vander ghey | [5] ten. seyde hem Mijn lieue kint doet mi op die poorte Ende dat gheytken antwoer | dede hem Gaet van hier quade vuyle beeste. want ic v doer die gaten van | der poorten wel kenne Mer om my te hebben soe veynst ghi v te hebben die stem | me van mijnre moeder Ende daer om soe sal ic my wel wachten v die poorte te ont- | sluyten ende open te doen Ende hier om soe sullen die goede kinderen vast houden | [10] in hare memorie die goede vermaninghen ende leringhen van haren goeden oude | ren ende vrienden Wantter vele bi harer kelen ghehanghen sijn by ghebreke dat si | haren goeden ouderen ende vrienden niet ghehoersamich gheweest en hebben |

§ (29) De negende fabel is van de wolf en van het geitje. De goede kinderen zullen altijd onderdanig zijn en houden de geboden van hun goede ouders en vrienden. Waarvan [20] dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een geit die een geitje voortgebracht en geworpen had. Nu gebeurde het dat grote honger haar beving zodat ze ging [a5v] om te gaan weiden in het veld: waarom dat ze tot haar geitje zei aldus. Mijn lieve kind wacht u goed want als de wolf kwam om om u te eten dat gij immer de poort niet opendoet. En toen de geit in het veld was zo kwam de wolf aan de poort en veinsde zich de stem te hebben van de geit [5] en zei hem. Mijn lieve kind doe me de poort open en het geitje antwoord hem. Gaat van hier kwaad vuile beest want ik herken u door de gaten van de poort goed. Maar om mij te hebben zo veinst ge te hebben de stem van mijn moeder en daarom zo zal ik me wel wachten u de poort te ontsluiten en te openen. Hierom zo zullen de goede kinderen vast houden [10] in hun memorie die goede vermaningen en leringen van hun goeden ouders en vrienden. Want er zijn velen bij de keel gehangen bij gebrek dat ze hun goeden ouders en vrienden niet gehoorzaam zijn geweest.

§ (30) Die thiende fabule is vanden armen man ende vanden Serpente | Die ghene en sal niet versekert sijn die hem daer toe gheeft dat | [15] hi eenen anderen quaet doen oft bescadighen wil Waer af dat | Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

HEt was een Serpent dat inden huyse van enen armen ende scamelen man | gaende ende comende was Ende leefde van dat ghene dat vander tafelen viel | By welcken dinghen groote auentuere ende gheluck desen armen man toe quam | [20] alsoe dat hy wardt zeer rijck ende machtich Daerna een weynich tijts. Soe ghe | buerdet dat die arme mensche op dat Serpent zeer toornich wert ende sloecht | met eenen grooten zweerde. hem vtermaten zeere quetsende. waer omme dat | dat Serpent sijnre vaerden ghinck. Ende cortelijcken daer nae als dat Serpent [a6r] wech gheaen was soe quam weder om die man in groter armoeden. beken | nende dat hy ouermits die auentuere vanden serpente rijck gheworden was. | Ende het berouwede hem zeer dat hi dat serpent alsoe gheslaghen hadde Ende | veroetmoedichde hem teghens dat serpent. segghende aldus Ic bidde di dat | [5] tu my wiltste vergheuen die misdaet ende toorn die ic dy hebbe misdaen. Ende | dat serpent antwoerde hem Na dien dattet v berouwet ende leet is dat ghene | dat ghi teghens mij misdaen hebt. soe vergheue ict v Mer alsoe langhe als ick | sal leuen. soe sal mi van dijnre boesheyt ghedinckende sijn. want ghelijkerwijs | als ghi mij eens ghequetst hebt soe mocht ghi mi noch tot anderen toecomen- | [10] den tijden weder quetsen. want ic die quetsinghe noch gheuoelende ben Ende | daer om die eens boos ende quaet is. die vermoetmen altoes quaet ende boos te | wesen Ende hier om soe isset datmen altijt sal hebben een vermoeden vanden | ghenen daermen scade af ontfanghen heeft Ende men sal hem insuspexie heb | ben. sorghende dat hem dat selue weder ghebueren mocht |

§ (30) De tiende fabel is van de arme man en van het serpent. Diegene zal niet verzekerd zijn die hem daartoe geeft dat [15] hij een ander kwaad doet of beschadigen wil. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een serpent dat in het huis van een arme en schamele man ging en toen hij er kwam leefde hij van hetgeen van de tafel viel bij welke dingen een groot avontuur en geluk deze armen man toekwam [20] alzo dat hij zeer rijk werd en machtig. Daarna een tijdje later zo gebeurde het dat die arme mens op dat serpent zeer toornig werd en sloeg het met een groot zwaard. En kwetste het uitermate zeer waarom het serpent zijn vaart ging. Komt daarna toen het serpent [a6r] weggegaan was zo kwam wederom die man in grote armoeden en bekende dat hij overmits het avontuur van het serpent rijk geworden was. Het berouwde hem zeer dat hij dat serpent alzo geslagen had en verootmoedigde zich tegen dat serpent en zei aldus. Ik bid u dat [5] gij mij wil vergeven de misdaad en toorn die ik u heb misdaan. Dat serpent antwoorde hem. Na dien dat het u berouwd en leed is datgene dat ge tegen mij misdaan hebt zo vergeef ik het u. Maar alzo lang als ik zal leven zo zal ik me van uw boosheid gedenken want op gelijke wijze als u mij eens gekwetst heeft zo mocht ge mij noch tot anderen ook toekomende [10] tijden weer kwetsen want ik voel die kwetsing noch. Daarom die eens boos en kwaad is die vermoedt men altijd kwaad en boos te wezen en hierom zo is het dat men altijd zal hebben een vermoeden van diegene daar men schade van ontvangen heeft. Men zal hem vermoeden hebben en zorgen dat hem datzelfde niet weer gebeuren mocht.

[15] § (31) Die elfste fabule is vanden hert. van tscaep. ende vanden wolf. | Die dinghen die ouermits Crachte ende vreese ghelooft sijn. die | en derfmen niet houden Waer af dat Ezopus vertelt eene al- | dusdanighe fabule. |

HEt was een hert die welcke in teghenwoerdicheyt vanden wolf dat scaep | [20] een sester oft een vat tarwen eysschende was Ende die wolf gheboet den | schape dattet hem betalen soude. Ende ouermits vreese ende ontsien vanden | wolue. soe beloefde dat scaep den hart goede betalinghe te doen. Ende doen | als die daghen van betalinghen alle omme ghecomen waren Dat herte zijne [a6v] tarwe eysschende was Ende tscaep antwoerde hem Die beloften ende condicien die | men ouermits vreese ende ontsich ghedaen ende gheloeft heeft. die en salmen niet | houden want het was my van noode dat ic in teghenwoerdicheyt des wolfs v | betalinghe ghelouen moste dat ghene dat ghy my nochtans niet gheleent en [5] hadt Ende daer om en sult ghi niet hebben van mij. Dese fabule leert ende bewijst | ons dattet bi wijlen zeer goet is te ghelouen enighe dinghen om datmen daer | mede meerder scade verhoeden mach. want ghelijck men seyt. ghedwonghen | eedt. is gode leet. |

[15] § (31) De elfde fabel is van het hert, van het schaap en van de wolf. Die dingen die overmits kracht en vrees geloofd zijn durft men niet te houden. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een hert die tegenwoordigheid van de wolf dat schaap [20] een setter of een vat tarwe eiste en de wolf gebood het schaap dat het hem betalen zou. En overmits vrees en ontzien van de wolf zo beloofde het schaap het hert goede betaling te doen. En toen de dag van betaling alom gekomen waren en dat hert zijn [a6v] tarwe eiste antwoorde het schaap hem. Die beloften en conditie die men overmits vrees en ontzien gedaan en beloofd hebt die zal men niet houden, want het was mij van node dat ik in tegenwoordigheid van de wolf u betaling beloven moest datgene dat gij mij nochtans niet geleend [5] had en daarom zal gij het niet hebben van mij. Deze fabel leert en bewijst ons dat het bij wijlen zeer goed is te beloven enige dingen zodat men daarmee meerder schade verhoeden mag. Want gelijk men zegt, gedwongen eed is god leed.

§ (32) Die twalefste fabule is vanden Caluwen man ende vander vlye | [10] ghen. die ons bewijst dat van een cleyn quaet mach by wijlen co | men een groot Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdani- | nighe fabule |

HEt was een vlyeghe die enen caluwen man eens stekende was Ende als hy | meynde dat hij die vleyghe smijten wilde. Soe ontvloech hem die vlyeghe | [15] ende hi smeet hem seluen Dit siende die vlieghe begonste te lachen Ende die Caluwe | seyde haer aldus O du bose quade ende vuyle beeste. ghi hoert mit recht doot ge | slaghen te worden. want nv ic mi seluen slae nv beghint ghi te lachen Mer hadt | dat sake gheweest dat ic dy gheraect ende gheslaghen hadde. du soutste daer om | ghestoruen hebben Ende daer om eest datmen ghemeenliken seyt datmen om een an- | [20] ders quaet ende scade niet blijde wesen noch lachen en sal Mer die spijtighe men- | schen ende die den anderen scade doen ende verdriet. die bespotten ende belachen die | werelt ende ghecrijghen veel vianden Om die welcke dicwijl van een quaet onghe | uallich woert coemt dicwijl verdriet ende groote moordt. | [b1r]

§ (32) De twaalfde fabel is van de kale man en van de vlieg [10] die ons bewijst dat van klein kwaad mag bij wijlen komen tot een grote. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een vlieg die een kale man stak en toen hij meende dat hij die vlieg slaan wilde zo ontvloog die vlieg [15] en hij sloeg zichzelf. Dit zag de vlieg en begon te lachen en de kale zei haar aldus. O u boos, kwaad en vuil beest. Gij behoort met recht dood geslagen te worden want nu ik mijzelf sla begint gij te lachen. Maar was het zaak geweest dat ik u geraakt en geslagen had u zou daarom gestorven zijn. Daarom is het dat men algemeen zegt dat men om een anders [20] kwaad en schade niet blijde wezen noch lachen zal. Maar de spijtige mensen die anderen schade doen en verdriet die bespotten en uitlachen de wereld krijgen veel vijanden. Waarom vaak van een kwaad ongevallig woord dikwijls verdriet en grote moord komt. [b1r]

§ (33) Die derthiende fabule is vanden vos ende vanden crane die ons leert Dat nye | mant en sal den anderen doen dinghen die hi niet en wilde datmen hem dede Waer | af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule. |

HEt was eens een vos die welcke den craen met hem ten auontmael om te eten | [5] ghenodet hadde Ende als die crane met hem teten ghecomen was. soe leyde hi | hem sijn spijse in een platte panne Daerse die crane niet wt nemen en mocht welc | den crane zeer mishaghede ende ghinck vanden huyse van reynardt al hongherich | int huys daer hi selue woenachtich was Ende want die vos reynardt hem bespot | ende verscalct hadde soe ymagineerde hi in hem seluen peynsende hoe hij den vos | [10] reynardt weder om eens bespotten ende verscalcken mochte. wantmen ghemeen- | liken seyt Van gode moet hi sijn ghecroont. die den rechten hoonaert hoont Ende | daer om soe noode hij den vos weder om dat hij sijn auontmael met hem eten | wilde Ende hij leyde hem sijne spijse in eenre kannen mit eenen langhen enghen | hals die van gelas ghemaect ende ghebacken was Ende als die vos eten wilde | [15] soe en conste hij anders niet doen dan dat hy die voerghenoemde kanne met- | ter tonghen leckede Ende aldus bekende hij dat hi bedroghen was Ende die | crane sprack tot hem Nemet nv van alsulck goet als ghij mij ghegheuen hebt | Dit horende die vos scaemde hem des ende is droeffelijcken tot sinen huyse | ghegaen. want daer hi mede gheslaghen hadde. metten seluen stock. wert hy | [20] gheslaghen op sinen cop Ende daer om die anderen hoont ofte scalcheyt doet | wert bywijlen gheerne weder om bedroghen. wantmen daer af groote verdien | ste heeft. alsmen den rechten scalck verscalct die altoes in valscheyden leeft. | [b1v]

§ (33) De dertiende fabel is van de vos en van de kraan die ons leert dat niemand en zal de andere doen dingen die hij niet en wil dat men hem deed. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was eens een vos die de kraan met hem ten avondmaal om te eten [5] genodigd had. Toen de kraan met hem te eten gekomen was zo legde hij hem zijn spijs in een platte pan daar het de kraan niet van eten mocht. Wat de kraan zeer mishaagde en ging van het huis van Reinaert al hongerig naar het huis waar hij zelf woonachtig was. Want de vos Reinaert hem bespot en verschalkt had zo verbeelde hij in zichzelf en peinsde hoe hij de vos [10] Reinaert wederom eens bespotten en verschalken mocht want men zegt gewoonlijk. Van god moet hij zijn gekroond die de rechte honer hoont en daarom zo nodigde hij de vos wederom dat hij zijn avondmaal met hem eten wilde en hij legde hem zijn spijs in een kan met een lange enge hals die van glas gemaakt en gebakken was. Toen de vos eten wilde [15] zo kon hij niets anders doen dan dat hij die voorgenoemde kan met zijn tong likte en aldus bekende hij dat hij bedrogen was en de kraan sprak tot hem. Neem nu al zulke goed als ge mij hebt gegeven. Dit hoorde de vos en schaamde zich dus en is droevig naar zijn huis gegaan want hij werd geslagen met dezelfde stok waar hij mee [20] op zijn kop geslagen werd. En daarom om die anderen hoont of schalksheid doet wordt soms graag wederom bedrogen. Want men heeft daar grote verdiensten van als men de schalk verschalkt die altijd in valsheid leeft. [b1v]

§ (34) Die vierthiende fabule is vanden wolf ende vanden hoofde van | den dooden mensche. Men vinter vele die in grooter glorien | ende eeren sitten ende hebben vele goets. die nochtans gheen wijs- | heyt en hebben Vanden welcken Ezopus vertelt eene aldus | [5] danighe fabule: |

HEt was een wolf die op eenre tijt vant een hooft van enen man die doot | ende ghestoruen was die welck hij vindende metten voet toe sprack ende | seyde aldus Heylaes hoe ouerschoen suuer ende ghenoechlijcken hebstu ghe- | weest ende nv op dese tijt en hebstu noch sinnen noch scoenheyt ende biste son- | [10] der stemmen ende sonder ghedachten Ende daer om en salmen niet alleen aen | sien die scoenheyt des lichaems maer die goetheyt des moets der duechden | ende der sinnen Want het ghebuert dicwijle datmen den sommighen eenighe | glorie toe scrijft diese nochtans niet verdient en heeft. |

§ (34) De veertiende fabel is van de wolf en van het hoofd van een dood mens. Men vindt er vele die in grote glorie en eer zitten en hebben veel goeds die nochtans geen wijsheid hebben. Waarvan Aesopus vertelt een al dusdanige [5] fabel:

Het was een wolf die op een tijd een hoofd van een man vond die dood en gestorven was die hij met de voet vond en sprak en zei aldus. Helaas hoe over mooi, zuiver en genoeglijk bent u geweest en nu op deze tijd hebt u noch zonnen noch schoonheid en bent u zonder [10] stem en zonder gedachten. Daarom zal men niet alleen de schoonheid van het lichaam aanzien, maar de goedheid en de deugd der zinnen Want het gebeurt vaak dat men sommige enige glorie toeschrijft die ze nochtans niet verdiend heeft.

§ (35) Die vijftiende fabule is van een Exter ende vanden paeu die | [15] ons leert Dat nyemant en sal hem vercleeden met die Clee- | deren van eenen anderen Waer af dat Ezopus vertelt eene | aldusdanighe fabule. | [b2r]

HEt was een Exter vol van ydelre glorien die daer nam die pluymen van | eenen paeu daer si haer mede in ydelheyt vercyerende was Ende als si al | dus vercyert was ouermits hare houerdye ende goetdunckelijcheyt woude si ver | keeren onder die paeuwen versmadende hare medeghesellen ende misprijsende | [5] Ende als die paeuwen bekenneden dat si van haere naturen niet en waer soe ont | pluckeden si den Exter alle haer pluymen in sulcker manyren dat haer een | pluyme aen tlijf niet en bleef ende liep doe al naect wech Ende als haer medeghe | sellen haer aldus naect lopende saghen soe seyden si haer Ha fijn gheselle waer | sijn ghebleuen dijn pluymen die ghi draghende waert het schijnt datse hebben | [10] moeten ruymen Scaemdy v niet te comen in onsen gheselscappe Ende mettien | soe sloeghen haer die Exteren ende seyden anderwerf tot haer aldus. Hadt dat | sake gheweest dat ghi v te vreden ghescicket haddet met die cleederen die v ey- | ghen waren Soe en soudt ghij in dese scande niet ghecomen hebben Ende daer | om soe blijct hier wt dattet niet goet en is aen te trecken die cleederen van eenen | [15] anderen. want die sulcke draecht scone cleederen gulden ryemen ende gulden ryn | ghen aen sine handen. die nochtans als hi in sinen eyghen huyse is lijdet groo | te coude aen sine tanden |

§ (35) Dee vijftiende fabel is van een ekster en van de pauw die [15] ons leert dat niemand zal hem verkleden met de kleren van een andere. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [b2r]

Het was een ekster vol ijdele glorie die daarna mam de pluimen van een pauw daar ze zich mee in ijdelheid versierde. Toen ze aldus versierd was overmits haar hovaardij en goed dunken wilde ze verkeren onder de pauwen haar metgezellen en misprees ze. [5] Toen de pauwen bekende dat ze van hun naturen niet was zo plukten ze de ekster al haar pluimen op zulke manieren dat er geen pluim aan haar aan het lijf bleef en liep toen naakt weg en toen haar metgezellen haar aldus naakt lopen zagen zo zeiden ze haar. Ha fijne gezel, waar zijn gebleven uw pluimen die gij droeg. Het schijnt dat ze hebben [10] moeten ruimen. Schaam je u niet te komen in ons gezelschap. Met die sloegen haar de eksters en zeiden andermaal tot haar aldus. Had het zaak geweest dat ge u tevreden gesteld had met de kleren die u eigen waren zo zou ge niet in deze schaden gekomen zijn. Daarom zo blijkt hieruit dat het niet goed is aan te trekken de kleren van een [15] anderen. Want die zulke draagt mooie kleren, gouden riemen en gouden ringen aan zijn handen die nochtans als hij in zijn eigen huis is grote koude lijdt aan zijn tanden.

§ (36) Die sestiende fabule is vanden mugghen ende vanden muyle. | Die sommighe doen groote dreyghinghe die nochtans selue | [20] hebben groote vreese Waer af dat Ezopus vertelt eene aldus | danighe fabule | [b2v]

HEt was een wagheman die eenen waghen met eenre muylen mennende | oft dryuende was. Ende want die muyle niet haestelijck noch lichtelijck | en ghinck soe quam tot haer een mugghe ende seyde aldus. Ha snoode ende | ongheuallighe muyle. waer om eest dat ghij niet lichtelijcker wanderende en sijt | [5] ick sal v soe vreeselijcken ende vtermaten zeer steken dat ghij wel haestelijcker | ende lichtelijcker wanderen sult Dit hoorende die muyle seyde ter stont totter | mugghen in deser manyeren God behoede die mane vanden woluen. want ic | van dy gheen groote vreese en hebbe Mer van mijnen regierre ende meester | die op mij sittende is die welcke mij trect ende dwingt te doen sine belieftenis- | [10] se ende wille Den welcken ick meer sculdich ben te vreesen ende te ontsien dan | dy die in deser werelt niet profijts en doeste Ende daer om soe en salmen niet ve | le wercs maken ofte vreese hebben al wortmen ghedreycht vanden ghenen die | ghene macht en hebben noch van gheenre autoriteyten ofte crachten en sijn |

§ (36) De zestiende fabel is van de muggen en van de muilezel. Die sommige doen grote dreiging die nochtans zelf [20] hebben grote vrees. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [b2v]

Het was een wagen man die een wagen met een muilezel mende of dreef. Omdat die muilezel niet haastig noch licht ging alzo kwam tot haar een mug en zei aldus. Ha snode en ongevallige muilezel, waarom is het dat gij niet licht aan het wandelen bent, [5] ik zal u zo vreselijk en uitermate zeer steken dat gij wel haastiger en lichter wandelen zal. Dit hoorde de muilezel en zei terstond tot de mug in deze manieren. God behoede de man van de wolven want ik heb van u geen grote vrees. Maar van mijn regeerder en meester die op mij zie die mij trekt en dwingt te doen zijn believen [10] en wil. De ik meer schuldig ben te vrezen en te ontzien dan u in deze wereld die geen profijt doet. Daarom zal men niet veel werk maken of vrees hebben al wordt men gedreigd van diegenen die geen macht hebben noch van geen autoriteit of krachten zijn.

§ (37) Die seuenthiende fabule is vanden wyerworm of zeycworm | [15] ende vander vlyeghe die ons leert Wie hem seluen zeere prijst | wert dicwijl ghebracht tot niet Waer af dat Ezopus vertellet | eene aldusdanighe fabule | [b3r]

IN voerleden tyden hadden die wyerworm ende die vlyeghe onder mal | canderen grooten twist om te weten wie van hem beyden die edelste was | Ende die vlyeghe sprack totten wyerworm wel houeerdeliken aldus Coempt | aen wilstu dij ghelijcken teghens mi die daer wonende ben inder Coninghen | [5] houen des hertoghen ende der princen Ende eete ende drincke aen haren ta- | felen Ende kusse Coninghen hertoghen ende princen Coninghinnen hertoghin | nen princessen ende suuerlijcke maechden Ende du ongheuallighe biste altijt | wroetende inder aerden Ende die wyerworm dese vermetende woerden ho | rende seyde tot haer aldus. Nu bekenne ick wel wt dijne woerden dijne ydel | [10] glorie ende dwaesheyt Want ghij beroemt v van dat ghene daer ghij v billicx | af scamen en zwijghen soudet Want op alle plaetsen daer ghi coemt daer wor | det ghij veriaecht ende versteken Ende van dy ende van dynen leuen is zeer | weynich dincs of werck af te maken Want als die wijnter ghecomen sal sijn | soe moet ghij steruen ende dan soe bliue ick frysch ende vrolijcken in mijn hol- | [15] lekijn daer ick eete ende drincke tot mijnre ghenoechten Want die wijnter en | sal dy dijne misdaet niet vergheuen hij en sal v daer om doen doden ende ster- | uen Ende daer om die den anderen blameren ofte mysprijsen wil. die sal eerst | ende al voren hem seluen besien. wantmen ghemeenlike in ghemeenre cor- | ter spraken seyt aldus Die ghene die hem seluen wel spieghelt wel besiet wel | [20] besiende hem wel bekent. wel bekennende hem weynich prijst. weynich prij- | sende hy vroet is ende wijs | [b3v]

§ (37) De zeventiende fabel is van de vijver worm of zee worm [15] en van de vlieg die ons leert. Wie zichzelf zeer prijst wordt dikwijls tot niet gebracht. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [b3r]

IN voorleden tijden hadden de vijver worm en de vlieg onder elkaar grote twist om te weten wie van hen beiden de edelste was en die vlieg sprak tot de vijver worm zeer hovaardig aldus. Komaan, wil u zich vergelijke tegen mij die daar woont in de hoven van de koningen, [5] de hertogen en de prinsen en eet en drink aan hun tafels en kussen koningen, hertogen en prinsen, koninginnen hertoginnen en prinsessen en zuivere maagden. U ongenadige wroet altijd in de aarde. De vijver worm die deze vermeten woorden hoorde zei tot haar aldus. Nu beken ik wel uit uw woorden ijdel, [10] glorie en dwaasheid zijn. Want gij beroemt u van datgeen daar ge u billijk van schamen en zwijgen zou. Want op alle plaatsen daar gij komt daar wordt gij verjaagd en verstoken en van u en uw leven is zeer weinig ding of werkt van te maken. Want als di winterkomen zal zo moet gij sterven en dan zo blijf ik fris en vrolijk in mijn holletje [15] daar ik eet en drink tot mijn genoegen. Want die winter zal u uw misdaad niet vergeven, hij zal u daarom laten doden en sterven. En daarom die de anderen blameren of misprijzen wil die zal eerst en al tevoren zichzelf bezien. Want men gewoonlijk in algemene korte spraken aldus zegt. Diegene die zichzelf wel spiegelt en goed beziet en zich [20] goed bekend zal hem weinig prijzen. Die zich weinig prijst hij is verstandig en is wijs. [b3v]

§ (38) Die achtiende fabule is vanden wolf vanden vos ende vander apynnen | die ons leeren Dat die ghene die eens valt bedryuende ende doende een oneer | lijck fayt die sal altoes in oneeren ende in quaet vermoeden vanden volcke bly | uen Ende hoe wel die selue bi eenich gheual voortsettede enighe dinck dat an | [5] dere menschen profijtelijcken ende goet waer hij en sal nochtans daer inne niet | gheloeft werden Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

HEt was een wolf die den vos voer der apynnen te recht verdaghen dede | Ende die wolf seyde in deser manieren. Dat die vos reynaerdt niet an- | ders dan een dief was en was een roouer ende een verslijnder der armer dyeren. | [10] Dit hoorende die vos antwoerdede dat behouwelijcke sijnre eeren hi daer aen | valscheliken loech ende dat hij waer een goet eerbaer man ende dede veel goets | Ende die apynne sittende te rechte gaf aldusdanighen sentencie ende sprack | totten wolf aldus Du en hebste niet verloren dat ghene dat ghi voer trecht ge | eysschet hebbet ende ghi reynaerdt mercket ende ouerlegghet wel dat ghi dic | [15] wijlen eenich dinck ghestolen ende gherouet hebt hoe wel dat ghijt inden rech | te al hier voer mi myssaect Ende daer omme om te hebben tusschen v beyden | eendrachticheyt ende vrede soe deylet met malcanderen op dat nyemant van | v beyden een gheheel deel en hebbe want die ghene die stelen ende roouen leert | ofte oeck van ghewoenten heeft die en can hem nauwelijcken daer af wachten | [20] want een bedriegher altijt te bedrieghen begheert Ende want die apynne als | rechter bekennede dat sij beyde quaet ende onrechtuaerdich waren soe dede si |[b4r] hem haren twist deylen ter helft met malcanderen want die ghene die van ghe | woenten hebben te doen valscheyt ende bedroch Het is recht dat si altijt in on- | gheuallicheyden ende in een quaet vermoeden va nden menschen leuen sullen. |

§ (38) De achttiende fabel is van de wolf van de vos en van de apin die ons leren dat diegene die eens bedrijft en doet een oneerlijk feit die zal altijd in oneer en in kwaad vermoeden van het volk blijven. En hoewel hij dat bij enig goed geval voortzette enig ding dat andere [5] mensen profijtelijk en goed was, hij zal nochtans daarin niet geloofd worden. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een wolf die de vos voor de apin te recht verdagen deed en de wolf zei het in deze manieren. Dat de vos Reinaert niets anders dan een dief was en een rover en verslinder van de arme dieren. [10] Dit hoorde de vos en antwoorde dat behouden zijn eer waaraan hij vals loog dat hij was een goede en eerbare man en deed veel goeds. De apin die te recht zat gaf al dusdanige sententie en sprak tot de wolf aldus. U hebt niet verloren datgene dat gij voor het recht eiste hebt en gij Reinaert merk en overleg wel dat gij vaak [15] enig ding gestolen en geroofd hebt, hoe wel dat gij het in het recht alhier voor mij miszegd hebt. Daarom om tussen u beide eendracht te hebben en vrede zo deel het met elkaar opdat niemand van u beiden een geheel deel heeft. Want diegene die stelen en roven leert of ook van gewoonte heeft die kan hem nauwelijks daarvan wachten. [20] Want een bedrieger altijd te bedriegen begeer. Omdat de apin als rechter bekende dat zij beiden kwaad en onrechtvaardig zo liet ze [b4r] hen hun twist delen ter helft met elkaar. Want diegene die van gewoonten hebben te doen valsheid en bedrog, het is recht dat ze altijd in ongevalligheid en in een kwaad vermoeden van de mensen leven zullen.

§ (39) Die neghentiende fabule is vanden man ende van dat wezelkijn Die leert | [5] datmen sal rijpelijcken ouer mercken die moet ende twaeromme vanden ghenen | die goet doet ende sonderlinghe dat eynde waeromme hijt doende is. Waer af | dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule. |

HEt was een man die een wezelkijn gheuanghen hadde Dat welcke die rat- | ten wt sinen huyse iaghede Ende als hijt gheuanghen hadde soe hadde | [10] hi inden sinne dat hijt doden woude Twelck als twezelken den toorn van sinen | meester vernam so badt hem ghenade segghende aldus Mijn lieve heer ende | meester Ic bidde v dat ghij mij vergheuen wilt Ende dat ghi mi wilt loonen van | den goeden dienste dic ic v dicwijlen hebbe ghedaen Want ic altijt die ratten wt | dijnen huyse ghekeert ende veriaghet hebbe Dit hoorende die man seyde haer | [15] Ghij en hebt dit niet ghedaen om die minne van my Mer op dat ghij uwen buyc | daer mede vollen soudet Want waert dat sake dat ghijt hadt ghedaen om die | minne van my ic soudt v gheerne vergheuen Ende daer om soe en deedstu dit | niet om mij lief daer aen te doen ende te dyenen. Mer om mij te bescadighen. | want dat ghene dat die ratten niet eten en moghen dat droechdi wech ende atet | [20] Ende daer om want ghij vet van mijnen broode gheworden sijt soe moet ghij | betalen ende wederom gheuen die vetticheyt die ghi vercreghen hebt. want die ghene | die steelt ende rooft sal ontstolen ende berouet werden Iuxta ill[ud pillat]ores pillabuntur | [b4v] Want ten is niet alleen ghenoech datmen goet doet mer men moet oec hebben | goede meyninghe waer om datmen dat goet doende is. want aelmoessen te ghe | uen ouermits ydel glorie en is gheen verdienste mer meer onuerdienste waer | om dat ick dy niet vergheuen en sal mer ghi sult ter stont steruen Om der saken | [5] wille. want du gheen danck verdient en hebste. |

§ (39) De negentiende fabel is van de man en van dat wezeltjes. Die leert [5] dat men zal rijp bemerken de moed en het waarom van diegene die goed doet en vooral dat doel waarom dat hij het doet. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een man die een wezeltje gevangen had. Dat de raten uit zijn huis jaagde en toen hij ze gevangen had zo had hij [10] in de zin dat hij het doden wilde. Wat toen het wezeltje de toorn van zijn meester vernam zo bad het hem genade en zei aldus. Mijn lieveheer en meester, ik bid u dat gij mij vergeven wil en dat gij mij wil belonen voor de goede dienst die ik u vaak gedaan heb. Want ik heb altijd de ratten uit uw huis gekeerd en verjaagd. Dit hoorde de man en zie tot haar. [15] Gij hebt dit niet gedaan om de minne van mij. Maar opdat gij uw buik daarmee vullen zou. Want was het zaak dat gij het had gedaan om die minne van mij, ik zou het u graag vergeven en daarom zo deed u het niet dit niet om mij liefde daaraan te doen en te dienen. Maar om mij te beschadigen, want datgene dat ratten niet eten mogen dat droeg je weg en at het [20] en daarom dat gij vet van mijn brood geworden bent zo moet gij moet gij betalen en wederom geven die vetheid die gij gekregen hebt. Want diegene die steelt en rooft zal het ontnomen en beroofd worden. Iuxta illud pillatores pillabuntur. [b4v] Want het is niet alleen genoeg dat men goed doet, maar men moet ook goede bedoelingen waarom dat men dat goede doet. Want aalmoezen te geven overmits ijdele glorie is geen verdienste, maar onverdiend waarom dat dat ik u niet vergeven zal, maar gij zal terstond sterven vanwege deze zak [5] want u hebt geen dank verdiend.

§ (40) Die twintichste fabule is vanden os ende vanden vorssche die leert Dat die | arme mensche en sal hem seluen niet ghelijcken den ghenen die rijck ende mach- | tich is Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

HEt was een vorsch in eene scone weyde al daer si vernam enen os wyen | [10] de ende sijn aes soeckende Ende want si ouermits groote houerdye haer sel- | nen alsoe groot maken wilde als was die os Soe begonste si haer grof te ma- | ken ende te zwellen teghens den os Ende vraghede haer kinderen segghende | aldus Segt my ben ic niet alsoe groot als is die os Ende die kinderen antwoerden | Neen ghij moeder. want by die grootheyt vanden os soe en sijt ghy niet. Dit | [15] horende die vorsch begonste noch haer seluen meer op te blasen ende te zwellen | Ende als die os haer houerdye aldus sach so trat hijse metten voet dat si barstede | ende starf Ende daer om en eest niet goet dat hem die arm mensche den machtighen | ende rijcken ghelijcken wil. Want men ghemeenliken seyt En blase dy niet te | zeere op. op dattu niet en splijtste |

§ (40) De twintigste fabel is van de os en van de kikvors die leert dat die arme mens zal zichzelf niet vergelijke met diegene die rijk en machtig is. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een kikvors in een mooie weide aldaar ze vernam enen os weiden [10] die zijn aas zocht en omdat ze overmits grote hovaardij zichzelf alzo groot maken wilde als de os was. Zo begon ze zich grof te maken en te zwellen tegen de os en vroeg haar kinderen en zei aldus. Zeg mij, ben ik niet alzo groot als is. De os en die kinderen antwoorden. Neen, gij moeder, want bij die grootte van de os zo bent gij niets. Dit [15] hoorde de kikvors en begon noch zelf meer op te blazen en te zwellen en toen de os haar hovaardij aldus zag zo trad hij ze met de voeten zodat ze barstte en stierf. Daarom is het niet goed dat hem de arme mens de machtige en rijke vergelijken wil Want men zegt gewoonlijk. En blaas u niet te zeer op opdat u niet splijt.

§ (41) Hier beghint dat derde boeck van die subtijle fabulen van Ezopus Die eerste | fabule is vanden leeu ende vanden herde die leert Dat die machtighe ende rijcke en | sullen niet ondancbaer wesen van die weldaden die si van cleyne ende scamele luyden | [20] ontfanghen hebben Ende en sullen niet vergheten die cleyne luyden daer af te lonen | Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

HEt was een leeu die nae eenre beesten loopende was ende in dat loopen so | liep hij eenen doorne in sine voeten. die welcke hem te[mael seer quet]sede | ende die wonde die veruuylde also in hem dat hi niet meer wanderen en mochte. [b5v]

Dit gheuoelende die leeuwe quam tot enen herde die sine Scapen daer omtrent | was hoedende den welcke hij begonste vrienscap te doen met sinen stertte hem | toonende den voet die ghequetst was Ende als die herde dit sach soe was hij | vtermaten zeer veruaert ende werp den leeu toe een scaep op dat hij hem also | [5] quijt werden mochte Mer die leeu en begheerde gheen eten. mer meer gheme- | dicyneert ende ghenesen te werden van sinen voete Ende als die herde die quet- | suere sach so toech hij den doorne met eender naelden subtijlijcken wt den voe | te ende werp daer wt die veruuylnisse zaluende sijn wonde Ende ter stont daer | na als die leeuwe ghenesen was Ende die leeu om te dancken den herde van- | [10] der duechden die hi hem ghedaen ende bewesen hadde soe custede hij sijn han | den Ende ghinck weder omme int bosch sijnre vaerden. Cortelijcken daer nae | soe ghebuerdet dat dese selue leeuwe gheuanghen wert ende ghebracht te roe | men ende wert gheset by den anderen beesten om die ouerdadighe menschen | te verslijnden Ende het gebuerde dat dese herde een misdaet bedreuen hadde | [15] waer om dat hij veroerdelt wert om van dese beesten verschoert ende verssonden | te werden Ende als hij onder die beesten gheworpen wert Soe wert hem die | voerghenoemde leeu kennende Ende beschermde hem vanden anderen beesten | ende begonde hem met sinen sterte groote vrienscap te doen hem leckende ende | bewarende dat hij vanden anderen fellen dyeren niet verschoort en werde Dit | [20] siende die herde soe bekennede hij dattet was die leeuwe die hij inden bossche | ghenesen hadde Die welcke hem loonen wilde van dat goet dat hi hem tot an- | deren tyden ghedaen hadde Waer af dat die romeynen zeer verwondert wa- | ren ende wilden weten hier af die sake wattet beduyden mochte Ende die her | de verteldet hem als vore ghescreuen staet waer om si doe den herde die mys- | [25] daet vergheuende vry ende los tot sinen huyse lieten gaen Ende den leeuwe | weder om inden bossche Ende hier om eest kenlijcken dat alle menschen danc- | baer sullen wesen ende goet doen den ghenen daer hem duecht eer ende goet | af ghebuert is gheweest Want ondancbaerheyt is eene sonde die den almach- | tighen god te mael zeer mishaghende is |

§ (41) Hier begint dat derde boek van die subtiele fabels van Aesopus. Die eerste fabel is van de leeuw en van de herder die leert dat de machtige en rijke zullen niet ondankbaar wezen van de weldaden die ze van de kleine en schamele lieden [20] ontvangen hebben en zullen niet vergeten de kleine lieden daarvan te belonen. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een leeuw die nar een beest liep was en in dat lopen zo liep hij een doorn in zijn voeten die hem helemaal zeer kwetste en die wonde die vervuilde alzo in hem dat hij niet meer wandelen mocht. [b5v]

Dit voelde de leeuw en kwam tot een herder die zijn schapen daaromtrent hoedde die hij vriendschap begon te doen met zijn staart en toonde hem de voet die gekwetst was. Toen de herder dit zag zo was hij uitermate zeer bang en wierp de leeuw een schaap toe omdat hij hem alzo [5] kwijt mocht worden. Maar die leeuw begeerde geen eten, maar gemedicineerd en genezen te toen de herder die kwetsing zag zo trok hij de doren er met een naald subtiel uit de voet en wierp daaruit de vervuiling en zalfde zijn wonde. En terstond daarna toen de leeuw genezen was en de leeuw om de herder te bedanken van de [10] deugd die hij hem gedaan en bewezen had zo kuste hij zijn handen en ging wederom in het bos zijn vaart. Gauw daarna zo gebeurde het dat deze zelfde leeuw gevangen werd en gebracht te Rome en werd gezet bij de anderen beesten om de overdadige mensen te verslinden. Het gebeurde dat deze herder een misdaad bedreven had [15] waarom dat hij veroordeeld werd om van de beesten verscheurd en verslonden te worden. Toen hij onder de beesten geworpen werd zo herkende hem die voorgenoemde leeuw kennende en beschermde hem van de anderen beesten en begon hem met zijn staart grote vriendschap te doen, likte hem en bewaarde dat hij van de anderen felle dieren niet verscheurd werd. [20] dit zag de herder en zo bekende hij dat het was de leeuw die hij in het bos genezen had. Die hem belonen wilde van dat goed dat hij hem in andere tijden gedaan had. Waarvan dat die Romeinen zeer verwonderd waren en wilden hiervan de zaak weten wat dat te betekenen had. En de herder vertelede het hen zoals hiervoor geschreven staat. Toen werd de de herder zijn misdaad [25] vergeven en vrij en losgelaten en tot zijn huis laten gaan en de leeuw wederom in het bos. Hierom is het kenbaar dat alle mensen dankbaar zullen wezen en goed doen diegenen daar hen deugd en eer en goed van gebeurd is. Want ondankbaarheid is een zonde die de almachtige helemaal zeer mishaagt.

[30] § (42) Die andere fabule is vanden leeuwe ende vanden paerde Een yeghelijck | mensche sal hem wachten ende hoeden voer gheveynstheyt want nyemant en | sal hem vercleeden met den velle van eenen wolue ten si dat hij hem ghelijcken | wil. want nyemant en sal hem anders veynsen te wesen dan hij en is Waer af dat | Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule [b6r]

HEt was een leeu die sach een paert int velt of in een weyde etende Ende om te | vinden subtijlheyt hoe ende in wat manieren hijt hadde moghen eten So gena | kede hi hem totten paerde ende seyde aldus Mijn lieve broeder god huede v ic ben inder | medicijnen een goet meester Ende want ic sie dat ghi quaet aenden voet hebt. soe co | [5] me ic tot dy om v te ghenesen Mer dat paert wel kennende sine boosheyt seyde | tot hem Mijn lieue broeder ic dancke dy zeer ende willecome moet ghi sijn Ic bidde | di dattu mi ghesont maken wilste Ende die leeu sprack totten paerde. wijset mi dinen | voet Ende dat paert hief sinen voet opwaert Ende als die leeu den voet besach So | sloech hem dat paert voer sijn voerhooft in sulcker maten dat hi hem die gheheele | [10] hersenbecken brack Ende die leeuwe viel neder zeer bitterlijcken in die aerde dat | hi met grooter pijnen hem nauwelijcken op heffen en mocht Ende die leeu seyde in | hem seluen. ic ben wel weerdich dat ic dit hebbe Want die quaet soect. quaet hem comt | Ende want ic my seluen beueynselijck voer eenen meester inder medicijen wt ghege | uen hebbe daer ic mij rechte als een viant te wesen ghekondicht soude hebben | [15] Soe eest dat ic minen rechten Sallarijs ende loon daer af ontfanghen hebbe Ende | daer om soe sal hem een yeghelijck van buten bewijsen ghelijck hij is |

[30] § (42) De tweede fabel is van de leeuw en van het paard. Ieder mens zal hem wachten en hoeden voor geveinsdheid want niemand zal hem verkleden met het vel van een wolf, tenzij dat hij hem gelijken wil. Want niemand zal hem anders veinzen te wezen dan hij is. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [b6r]

Het was een leeuw die een paard zag in het veld of in een weide eten en om subtiel te vinden hoe en in wat manieren hij het had mogen eten zo genaakte hij hem tot het paard en zei aldus. Mijn lieve broeder god hoedt u, ik in de medicijnen een goede meester en omdat ik zie dat gij kwaad aan de voeten hebt zo kom ik [5] tot u om u te genezen, maar dat paard dat goed zijn boosheid kenden zei tot hem. Mijn lieve broeder, ik dank u zeer en welkom moet gij zijn. Ik bid u dat u mij gezond maken wil. De leeuw sprak tot het paard. Wijs mij uw voet en dat paard hief zijn voet opwaarts en doen de leeuw de voet bezag zo sloeg hem dat paard voor zijn voorhoofd in zulke maten zodat hij het gehele [10] hersenbekken brak en de leeuw viel zeer bitter op de aarde zodat hij met grote pijnen zich nauwelijks opheffen mocht. De leeuw zei in zichzelf. Ik ben het wel waard dat ik dit heb. Want die kwaad zoekt, kwaad hem komt want ik heb mijzelf geveinsd voor een meester in de medicijnen uitgegeven daar ik mij te recht als een vijand te wezen verkondigd zou hebben. [15] Zo is het dat ik mijn rechte salaris en loon daarvan ontvangen heb. Daarom zo zal zich iedereen van buiten bewijzen gelijk hij is.

§ (43) Die derde fabule is vanden Ezel ende vanden paerde. ende van harer beyder auenture. | Wanttet alsoe is inder waerheyt dat die ghene die zeer geluckich is ende sittet opt | ouerste rat vander fortuynen oft auentueren. somwijlen zeer lichtelijc neder dalen | [20] mach. Soe en sal nyemant versmaden die arme noch misprijsen mer sal ouer- | dencken dat dat rat vander auentueren zeer wandelbaer ende twiuelachtich is | Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |[b6v]

HEt was een paert dat zeer scone was ende wel verciert. sinen breydel ende sinen | sadel met fijnen goude beslaghen Welcke paert eens op een tijt ghemoe- | tede enen Ezel op enen wech die zeer enghe ende nauwe was Ende want die Ezel | gheladen was soe dat hi te dien stonden dat paert niet wijcken en mochte Soe | [5] sprack dat paert totten Ezel aldus Ha du grouaert ende vuyle boer En hebdi noch | scaemte noch scande dat ghi uwen heer ende meester gheen meerder reuerencye | ende eere en bewijst. wie mach my houden dat ic met minen voeten dy dine herssen | niet in stucken en slae om dat ghi my den wech niet gheruymt en hebt op dat ic | so veel te bat voer by gaen mochte Ende die arm Ezel dit horende en sprack een | [10] woordt niet ende hadde grooten anxt ende vreese gheslaghen te werden ende sweech | al stille ende doende als die wijse Ende dat paert ghinck sijnre vaerden Daer na so | ghebuerdet dat fortune ende auentuere hem omme keerde ende dattet voerghenoem | de paert zeer magher ende ongheuallich wert Ende als die meester sach dat dit fijn | paert achterwaert ghinc ende begonste niet meer te doghen So beual hij datment | [15] soude leyden buyten der stede int dorp Ende datmen hem in die stede vanden gulden | sadel opten rugghe een bast binden soude om dattet also dat mes te velde brin- | ghen mochte Dit aldus sijnde ghedaen ghebuerdet dat dese selue Ezel was wey | dende in eenen Camp lants Ende siende dit voerghenoemde paert soe bekende | hijt Hem te mael zeer verwonderende hoe ende in wat manyeren het aldus on- | [20] gheuallich ende magher gheworden was. Ende die Ezel quam tot hem segghende | aldus Han fijn gheselle. waer is nv dijne scone vergulden breydel ende dinen ouer- | sconen Sadel met sijde ende flouweel becleet. hoe macht wesen dat ghi aldus ma | gher ende ongheuallich gheworden sijt. wat hebben dy nv ghebaet dijne schone | ornamenten ende vercyeringhe Oft wat heeft dy gheprofiteert dijne moedicheyt [c1r] dijne houerdye ende dijne groote vermetelheyt die du my bewesen hebste Denc | ket nv dat ghij ende ic op dese tijt van eenre officyen ende ambacht sijn Dit ho | rende dat ongheuallighe paert wert heel verslaghen ende mistroost Ende o- | uermits groote scaemte sijn hooft neder ghehouden heeft. want alle ghelueki | [5] ghe salicheyt met hem in grooter kettinicheyt ende wederspoet ghecomen was | Ende hier om alle die ghene die in voerspoet haer leuen leydende sijn en sullen | niet versmaden noch mysprijsen die daer sijn in teghenspoet. Want men heeft | dicwijlen ghesien rijcke luyde die nv arme sijn |

§ (43) De derde fabel is van de ezel en van het paard en van hun beide avonturen. Want het alzo is in de waarheid dat diegene die zeer gelukkig is en zit op het bovenste rad van de fortuin of avontuur soms zeer licht nederdalen [20] mag. Zo zal niemand versmaden die arme noch misprijzen, maar zal overdenken dat het rad van avonturen zeer wankelbaar en twijfelachtig is. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [b6v]

Het was een paard dat zeer mooi was en goed versierd, zijn breidel en zijn zadel met fijn goud beslagen. Welk paard eens op een tijd ontmoette een ezel op een weg die zeer eng en nauw was. Omdat de ezel geladen was zodat hij te die tijd het paard niet wijken mocht. Zo [5] sprak dat paard tot de ezel aldus. Ha u grove en vuile boer, heb je noch schaamte noch schande dat gij uw heer en meester geen meerder reverentie en eer bewijst. Wie mag mij tegenhouden dat ik met mijn voeten u uw hersenen niet in stukken sla omdat gij mij de weg niet geruimd hebt zodat ik veel beter voorbij mocht gaan. De arme ezel die dit hoorde sprak geen [10] en had grote angst en vrees geslagen te worden en zweeg geheel stil en deed als de wijze en dat paard ging zijn vaart. Daarna zo gebeurde het dat het fortuin en avontuur zich omkeerden en dat het voorgenoemde paard zeer mager en ongevallig werd en toen de meester zag dat dit fijne paard achteruitging en niet meer begon te deugen zo beval hij dat men het [15] zou leiden buiten de stad in het dorp en dat men hem in de plaats van zijn gulden zadel op de rug een bast binden zou zodat het alzo de mest te velde brengen mocht. Toen dit aldus gedaan was gebeurde het dat dezelfde ezel wiedde in een kamp land en zag dit voorgenoemde paard en zo herkende hij het. Hem helemaal zeer verwonderen hoe en in wat manieren het aldus [20] ongevallig en mager geworden was. En de ezel kwam tot hem zeggen aldus. Ha fijne gezel, waar is nu uw mooie vergulden breidel en over mooie zadel met zijde en fluweel bekleed. Hoe mag het wezen dat gij aldus mager en ongevallig geworden bent. Wat hebben u nu gebaad uw mooie ornamenten en versiering. Of wat hebt u geprofiteerd van uw moed, [c1r] uw hovaardij en uw grote vermetelheid die u mij bewezen hebt. Denkt gij nu dat ik op deze tijd van een officie en ambacht ben. Dit hoorde dat ongevallig paard en werd geheel verslagen en mistroostig en overmits grote schaamte hield het zijn hoofd neder. Want alle gelukkige [5] zaligheid was met hem in grote ellendigheid en tegenspoed gekomen. Hierom al diegenen die in voorspoed hun leven leiden zullen niet versmaden noch misprijzen die daar zijn in tegenspoed. Want men heeft vaak rijke lieden gezien die nu arm zijn.

§ (44) Die vierde fabule is vanden beesten ende vanden voghelen die ons leeren [10] Datter nyemant en is die twee heeren dyenen mach die teghens malcanderen | contrarye sijn Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

IN voerleden tijden hadden die beesten een groot oorloghe teghens die | voghelen Ende alle daghe soe streden ende vochten sij ende hadden onderlinge | groten kijf Dit siende die vledermuys twiuelende oft die beesten den strijt had | [15] den moghen winnen Soe woude hy die partye vanden beesten houden Ende doe | die strijt vander eenre siden ende vander andere gheordineert was So quam daer | inne die Aern bedriuende op die beesten soe grote crachte dat hi ouermits die | hulpe vanden anderen voghelen die strijt ghewonnen heeft Dit aldus ghedaen sijnde soe maecten die beesten een eeuwighe vrede metten voghelen Ende waren | [20] te vreden met malcanderen Mer om die verradenisse die die vledermuys ghedaen ende bedreuen hadde soe wert si veroordelt ende verwijst datse des daechs nem | mermeer sien en soude Ende niet te vlyeghen dan by nachte Ende daer bouen worden | [civ] haer wt ghetoghen alle haer pluymen Hier om en is die ghene niet goet die twee | contrary heeren dyenen wil Ende die ghene diet doen sijn wel weerdich datmense | pynighen ende corrigeren sal Dats te weten die haers selfs eyghen natuerlijcke | heeren afgaen ende dyenen enen vreemden. dwelck een doot viant van haren hee | [5] re is Want ghelijck als dat heylighe ewangelium seyt Nyemant en mach gode | dyenen ende den duuel te samen. want si contrarye teghens malcanderen ende | van tween partyen sijn |

§ (44) De vierde fabel is van de beesten en van de vogels die ons leren [10] dat er niemand en is die twee heren dienen mag die tegen elkaar contrarie zijn. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

IN voorleden tijden hadden de beesten een grote oorlog tegen de vogels en alle dagen zo streden en vochten zij en hadden onderlinge grote kijf. Dit zag de vleermuis en twijfelde of de beesten de strijd hadden [15] mogen winnen, zo wilde hij het met de partij van de beesten houden en toen die strijd van de ene zijnde en van de andere geordineerd was zo kwam daarin de arend en bedreef op de beesten zo’ n grote kracht zodat hij overmits de hulp van de anderen vogels de strijd gewonnen heeft. Toen dit aldus gedaan was zo maakten de beesten een eeuwige vrede met de vogels en waren [20] tevreden met elkaar. Mar om het verraad dat de vleermuis gedaan en bedreven had zo werd ze veroordeeld en verwezen dat ze op de dag nimmermeer zien zou en vliegen dan bij nacht en daarboven worden [civ] haar uitgetrokken al haar pluimen. Hierom e is diegene niet goed die twee contrarie heren dienen wil en diegene die het doen zijn wel waard dat men ze pijnigen en corrigeren zal. Dat is te weten die zijn eigen natuurlijke heren afgaan en dienen een vreemde die een doodsvijand van hun heer is.[5] Want gelijk als dat heilige evangelie zegt, niemand mag god dienen en de duivel tezamen. Want ze zijn contrarie tegen elkaar en van twee partijen.

§ (45) Die vijfste fabule is vanden nachtegael ende vanden sperwaer die ons leeren | Dat die ghene die die arme ende onnosele verdrucken ende onder die voeten treden | [10] die hebben gheerne een quaet eynde ende varen vuylijcken Waer af dat Ezopus | vertelt eene aldusdanighe fabule HEt was een Sperwaer die hem seluen stellede inden neste van eenen nachtega | le daer hij vant die cleyne ionghen vanden voerghenoemden nachtegael | Ende die nachtegael quam daer na ter stont ter wijlen dat die sparwaer inden neste | [15] was segghende tot hem. ick bidde v alsoe vriendelijcken als ic mach dat ghij v | doch ouer mijne ionghe kuyckijns ontfermen wilt Ende die Sperwaer antwoer- | de hem Eest sake dat ghij my te vreden wilt stellen ende versoenen Soe moet | ghij my singhen een liedekijn suetelijcken na mijnre ghenoechten ende dan sal ic | doen dat ghene dat v belieuen sal Dit hoorende die nachtegael begonste te sin | [20] ghen niet wt vryer herten. mer alleen wt der kelen. want hi van druck ende van rouwe | veruult was Ende die Sparwaer seyde hem Desen sanck en behaghet mij niet Ende | greep een vanden ionghen kuyckijns ende verslondet Ende als die Sparwaer [c2r] 186dat kuyckijn etende was quam aldaer een iagher die welck een net werp ouer den | sparwaer Ende als hy meynde wech te vlyeghen soe en vermochte hi des niet | mer wert gheuanghen Ende daer om soe is hi weerdich te hebben een quaet | eynde Die die onnoselen verdruct ende schent Ghelijck als dede Chaym die si | [5] nen broeder Abel doode |

§ (45) De vijfde fabel is van de nachtegaal en van de sperwer die ons leren dat diegene die die arme en onschuldige verdrukken en onder de voeten treden [10] die hebben graag een kwaad einde en varen vuil. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een sperwer die zichzelf stelde in het nest van een nachtegaal waar hij de kleine jongen vond van de voorgenoemde nachtegaal. De nachtegaal kwam daarna terstond ter tijd dat de sperwer in het nest [15] was en zei tot hem. Ik bid u alzo vriendelijk als ik mag dat gij u doch over mijn jonge kuikens ontfermen wil en de sperwer antwoorde hem. Is het zaak gij mij tevreden wil stellen en verzoenen, zo moet gij mij zingen een lieflijk liedje naar mijn genoegen en dan zal ik doen datgene dat u believen zal. Dit hoorde de nachtegaal en begon te zingen, [20] niet uit een vrij hart maar alleen uit de keel want van droefheid en rouw was hij vervuld was en de sperwer zei hem. Deze zang behaagt mij niet mij niet en greep een van de jonge kuikens en verslond het en toen de sperwer dat [c2r] 186 kuiken aan het eten was kwam aldaar een jager die een net wierp over de sperwer en toen hij weg meende te vliegen zo kon hij het niet maar werd gevangen. Daarom zo is hij waard een kwaad einde die de onschuldige verdrukt en schendt gelijk als deed Chaim die zijn [5] broeder Abel doodde.

§ (46) Die seste fabule is vanden vos reynaerdt ende vanden wolf die ons leert | Dat die fortuyne oft auentuere helpet den goeden ende den quaden Ende den ghe | nen diese niet en helpt die heeft si teghens haer haet ende niet Ende die ghene die | teghens der auentueren haet ende niet hebben haer scalcheyt ende boosheyt die | [10] keerse om ende verderfse Waer af dat Ezopus vertelt ene aldusdanighe fabule |

HEt was een wolf die enen grooten roof ouer langhe tijden vergadert had | de om dat hi daer leckerlijcken af eten wilde Dit merckende die vos hadde | daer op groten haet ende nijt ende om te rapen ende ghecrijghen vanden seluen | roof so quam hi in dat hol vanden wolue hem toe sprekende aldus Lieue gheua | [15] der wolf om dattet is langhe tijt dat ic v niet ghesien en hebbe Soe eest dat ick | ben in grooten lijden verdryet ende bedruckenisse Ende oec daer om oeck mede | dattet langhe gheleden is dat wij te samen niet gheiaecht en hebben Ende als die | wolf die valscheyt vanden vos reynaerdt bekennende was Soe seyde hi totten | vos aldus Du en biste niet ghecomen tot mij om mij te vanden ende te vertroosten. | [20] mer om tmijn te stelen ende te beroouen Om welcke woerden die vos reynaerdt | zeer toornich wert Ende ghinck tot enen herde in deser manyeren hem segghen | de In dien ghij nv op dese tijt v ouer den wolf dijn viant wreken wilt soe wil ic |[c2v] hem van desen daghe dy noch leueren in dijnen handen Ende die herde seyde | tot hem Eest sake dat ghi dat doet ic saelt dy wel betalen Ende doe wijsdede die | vos reynaerdt den herde dat hollekijn daer die wolf inne was. Ende die herde | ghinc ter stont aldaer ende stacken doot met eenre speeren Ende in alsulcker manye | [5] ren wert reynaerdt van eens anders goet veruult ende wel sadt ghemaect Maer | als hij weder om wt den holle quam soe wert hi gheuanghen vanden honden | ende verschoert. waer om hij doe sprack in hem seluen aldus Want ic quaet ende vals- | heyt ghedaen ende bedreuen hebbe soe eest dat mij quaet ghemoetende is. want | die sonde keert altijt weder om inden schoot sijns meesters diese ghedaen heeft. | [10] Ende oeck mede die ghene die rooft ofte steelt sal weder om beroeft werden. | al hoe nauwe datment heelt: |

§ (46) De zesde fabel is van de vos Reinaert en van de wolf die ons leert dat de fortuin of avontuur helpt de goeden en de kwade diegene die ze niet helpt die heeft tegen haar haat en niet en diegene die tegen het avontuur haat en niet hebben hun schalksheid en boosheid die [10] keert ze om en verderft ze Waarvan dat Aesopus vertelt ene al dusdanige fabel.

Het was een wolf die een grote roof over lange tijd verzameld had omdat hij daarvan lekker wilde eten. Dit merkte de vos en had daarop grote haat en nijd en om te rapen en ervan te krijgen zo kwam hij in dat hol van de wolf en sprak hem toe aldus. Lieve vader [15] wolf. Omdat het lange tijd geleden is dat ik u niet gezien heb zo is het dat ik in groot lijden, verdriet en bedrukt ben en ook omdat ik u zo’ n lange tijd wij tezamen niet gejaagd hebben en toen de wolf de valsheid van de vos Reinaert bekende zo zei hij tot de vos aldus. U bent niet gekomen tot mij om mij te vertroosten, [20] maar om het mijne te stelen en te beroven. Om welke woorden de vos Reinaert zeer toornig werd en ging tot en herder en zei hem op deze manieren. Indien gij nu op deze tijd u over de wolf uw vijand wil wreken zo wil ik [c2v] hem u deze dag noch leveren in uw handen en de herder zei. Is het zaak dat gij dat doet zo zal ik het goed betalen en toen wees de vos Reinaert de herder dat holletje daar de wolf in was. De herder ging terstond aldaar en stak hem dood met een speer. In al zulke manier [5] werd Reinaert van een anders goed vervuld en wel zat gemaakt. Maar toen hij weer uit het hol kwam zo werd hij gevangen van de honden en verscheurd waarom hij toen sprak in zichzelf aldus. Want ii heb kwaad en valsheid gedaan en bedreven zo is het ook dat mij kwaad ontmoet. Want die steelt die zonde keert altijd wederom in de schoot van zijn meester die het gedaan heeft. [10] En ook mede diegene die roof of steelt zal wederom beroofd worden al hoe nauw dat men het verheelt.

§ (47) Die seuende fabule is vanden hert ende vanden iagher die seyt Het ghebuert | dicwijlen datmen mysprijst dat ghene datmen louen ende prijsen soude Ende prijst | ende looft datmen met rechte mysprijsen soude. Waer af dat Ezopus vertelt | [15] eene aldusdanighe fabule: |

HEt was een hert die dranck wt eene fonteynen Ende int drincken soe sach hi | sijn ghehoornde hooft. waer om hij sijn hoornen zeer was prijsende. mer sien | de sine voeten die smal waren ende magher vernederde hijse te mael zeer ende | myspreesse Dese hert als hij vter fonteynen aldus drinckende was hoorde die | [20] stemmen ende dat ghebas vanden honden ende wilde zeer snellijcken inden bossche | vlyen Ende als die honden hem ghenakeden ende achter hem liepen Soe wert | hij by sine groote hoornen in eene haghe ghehouden. Ende siende dat hij niet [c3r] ontcomen noch ontloopen en mochte sprack in hem seluen aldus Ic hebbe tot | anderen tyden myspresen mijne voeten die mij nochtans dicwijl nutte ende oer- | baerlijck waren Ende mijn hoornen die mij nv doen steruen heb ic ghepresen ende | ghelouet Ende hier om soe salmen mysprijsen dat ghene dat niet goet noch nutte | [5] en is Ende louen ende prijsen dat ghene dat goet is ende oerbaerlick Dats te weten. ghij sult prijsen beminnen ende lief hebben die heylighe kercke ende haer gheboden | twelck zeer goet ende profitelijck is Ende sultste vlyen scuwen ende mysprijsen alle | sonden ende scande die welcke sijn dinghen die quaet sijn ende onoerbaerlijck | scandelijck ende bescadelijck |

§ (47) De zevende fabel is van het hert en van de jager die zegt. Het gebeurt dikwijls dat men misprijst datgene dat men loven en prijzen zou en prijst en looft dat men met recht misprijzen zou. Waarvan dat Aesopus vertelt [15] een al dusdanige fabel.

Het was een hert die dronk uit een bron en in het drinken zo zag hij zijn gehoornde hoofd waarom hij zijn hoorn zeer prees. Maar hij zag zijn voeten die smal waren en mager en vernederde hij en misprees ze helemaal zeer. En toen dit hert uit de bron aldus aan het drinken was hoorde die [20] stemmen en dat bassen van de honden en wilde zeer snel in het bos vlieden en toen de honden hem genaakten en achter hem liepen zo werd hij door zijn grote horens in een haag regen gehouden. Zo zag hij dat hij niet ontkomen noch ontlopen mocht [c3r] sprak in zichzelf aldus. Ik heb in andere tijden misprezen mijn voeten die mij nochtans dikwijls nuttig en oorbaar waren en mijn hoornen die mij nu laten sterveen heb ik geprezen en geloofd. Hierom zo zal men misprijzen datgene dat niet goed noch nuttig [5] is en loven en prijzen datgene dat goed is en oorbaar. Dat is te weten, gij zal prijzen beminnen en liefhebben de heilige kerk en haar geboden wat zeer goedt en profijtelijk is en zal vlieden en schuwen en misprijzen alle zonden en schande wat dingen zijn die kwaad en niet oorbaar, schandelijk en beschadigend zijn.

[10] § (48) Die achtste fabule is van Iuno ende van venus die afgoddinnen ende vanden | anderen vrouwen die ons leert Dat voer die goden ende voer die goddinnen sal | men altijt die duechde der reynicheyt zeer louen ende prijsen. want het is een wijf | een eerlijc dinck als dat si haer met eenen man laet ghenoeghen Waer af dat | Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule. |

HEt was een mensche die om hem met vreuchden te vermaken ende om der | tijt corttinghe wil dat kakelen vanden hinnen beduyden wilde Ende vraghe | de eenre hinnen die hi in sijn huys hadde waer om dat sij altijt achterwaert scar- | rede daer si nochtans koerns ghenoech by haer hadde na haren appetite Welc | ke antwoerde ic op dese tijt ter eeren van alle vrouwen zwijghen wil ende niet meer | [20] daer af segghen wil. want die wijse ende vroede die desen teghenwoerdighen boec | dicwijl ghesien hebben ende ghelesen. hebben dese materie wel verstaen also dat- | tet gheen noot en is een yeghelijck dit te openbaren. want het is eerliken ende [c3v] betamelijcken allen menschen dat si sullen bewaren die eere van alle vrouwen. | Ende oeck mede daer toe verbonden sijn die selue vrouwen in eeren te houden | op alle steden ende plecken daert moghelijcken ende van doen wesen sal Soe en | willen wi op dese teghenwoerdighe tijt van deser materien niet voerder spreken | [5] Ende latense inden latijne voer die Clercken ende die wijsen die haren tijt onledich | sullen willen maken om te studeren die glose vanden boeck van Ezopus voergenoemt. |

[10] § (48) De achtste fabel is van Juno en van Venus de afgodinnen en van de anderen vrouwen die ons leert dat voor de goden en voor de godinnen zal men altijd de deugd der reinheid zeer loven en prijzen. Want het is een wijf een eerlijk ding als dat ze zich met een man laat vergenoegen. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een mens die om hem met vreugden te vermaken en vanwege tijdskorting dat kakelen van de hennen aanduiden wilde en vroeg een der hennen die hij in zijn huis had waarom dat zij altijd achteruit scharrelde daar ze koers genoeg en naar haar appetijt. Wie antwoorde ik op deze tijd ter ere van alle vrouwen verzwijgen wil en niet meer [20] daarvan zeggen wil. Want de wijze en verstandige die dit tegenwoordige boek vaak gezien hebben en gelezen hebben deze materie wel verstaan alzo dat geen nood is iedereen dit te openbaren. Want het is eerlijk en [c3v] betamelijk alle mensen dat ze zullen bewaren de eer van alle vrouwen. Ook zijn mede daartoe verbonden diezelfde vrouwen in eren te houden op alle plaatsen en plekken daar het mogelijk en te doen zal wezen. Zo willen wij op deze tegenwoordige tijd van deze materies niet verder spreken [5] en laten ze in het Latijn voor de klerken en de wijze die hun tijd onledig zullen willen maken om te studeren die glossaria van het boek van Aesopus voorgenoemd.

§ (49) Die neghende fabule die welcke is vanden ridder ende vander vrouwen we | duwe Die vrouwe is grootelijcken te prijsen die sonder blame ende begrijp leuet | in deser werlt Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

HEt was een man ende sijn huysvrouwe dier malcanderen zeer vter maten lief | hadden ende beminnende waren Nu ghebuerdet dat ouermits die doot die | welcke wij alle gader lijden ende passeren moeten Die goede man van aertrijcke | verscheyde ende starf Ende alsmen hem begrauen soude soe bedreef sijn huysvrouwe | zeer grooten rouwe bitterlijck weenende screyende ende crijtende seer droeffelijc | [15] ken ghebarende Ende als hi begrauen was Nam si haer woenstad ende maecte een | cleen husekijn by sijn graf om hem daer te bliuen bescreyende So ghebuerdet dat | ter doen een bijden gherechte om sijnre misdaet wille ghehanghen wart Ende ge | hanghen sijnde wert hi beuolen eenen ridder te bewaren op dat hi niet bij nachte | vanden sinen ghenomen ende af ghehaelt en soude worden Ende als hi hem aldus | [20] bewaerde soe ghecreech die ridder grooten dorst alsoe dat hi mids dien ghinck | totten huysken ende woenstede van deser vrouwen Ende badt haer om een luttel waters | dwelcke si hem gheerne dede Ende ghedroncken hebbende sach hi ter vrouwen waert | ende begonste aen te spreken te troesten in hueren lijden met sueten woerden. Dat [c4r] dede hij noch anderweruen ende derde weruen ende alsoe dicwijl dat hem ghenomen wert | vander galghen die misdadighe die daer ghehanghen was ende hem beuolen te be- | waren Ende als hi des ghewaer wart is hi ghelopen ter weduwen voernoemt | zeere bedruct ende bedroeft ende heeft gheclaecht hoe hem die Coninck dien mis | [5] dadighen beuolen hadde te bewaren ende dat hi hem ghenomen was hem beduchten | de dat hi vanden Coninck daer om soude moeten steruen Dit aenhorende die | weduwe sprac si ter stont Ic weet v raet om v lijf te behouden. hier leyt mijn man | die doot is dien sellen wij weder in die stede hanghen Ende eersgancs sloech si ho | ren man vter kysten ende begonsten te knopen ende te bijnden ende halpen den ridder | [10] hanghen in die stede vanden dyeue dier ghehanghen was verghetende alre lief | den die si oyt tot hem ghedraghen hadde bijder nyeuwer liefden die si soe corts aen | den ridder gheleyt hadde ende beghinck alsoe twee scanden. sij die te voren suuer | ende eerbaer gheheeten was |

§ (49) De negende fabel die welke is van de ridder en van de vrouwe weduw. Die vrouwe is zeer te prijzen die zonder blaam en begrip leeft in deze wereld. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een man en zijn huisvrouw die elkaar uitermate zeer liefhadden en beminden. Nu gebeurde het dat overmits de dood die we allemaal lijden en passeren moeten de goede man van aardrijk scheidde en stierf. Toen men hem begraven zou zo bedreef zijn huisvrouw zeer grote bittere rouw weende, schreide en krijste zeer droevig [15] en gebaarde. Toen hij begraven was nam ze haar woonplaats en maakte een klein huisje bij zijn graf om hem daar te blijven beschreien. Zo gebeurde het dat er een bij het gerecht vanwege zijn misdaad gehangen werd. Toen hij gehangen was werd hij bevolen een ridder te bewaren opdat hij niet bij nacht van de zijnen afgenomen zou worden en toen hij hem aldus [20] bewaarde zo kreeg die ridder grote dorst alzo dat hij mits die ging tot het huisje en woonplaats van deze vrouw en bad haar om een luttel waters wat ze hem graag deed. Toen hij gedronken had zag hij ter vrouwe waart en begon haar aan te spreken en troosten in haar lijden met lieve woorden. Dat [c4r] deed hij noch andermaal en derde maal en alzo vaak dat hem genomen werd van de galg die misdadiger die daar gehangen was en hem bevolen te bewaren. Toen hij het gewaard werd is hij naar de voorgenoemde weduwe gelopen zeer bedrukt en bedroefd en heeft haar geklaagd hoe dat hij van de koning de misdadige [5] bevolen had te bewaren en dat hij hem genomen en hem beduchte dat hij van de koning daarom zou moeten sterven. Dit hoorde de weduwe aan en sprak terstond, ik weet u raad om uw lijf te behouden. Hier ligt mijn man die dood is en die zullen we weer in de plaats hangen en gelijk sloeg ze haar man uit de kist en begon te knopen en te binden en hielp de ridder hem te [10] hangen in de plaats van de dief die er gehangen was en vergat alle liefde die ze ooit tot hem gedragen had vanwege de nieuwe liefde die ze zo gauw aan de ridder gelegd had. Ze beging alzo twee schande, zij die tevoren zuiver en eerbaar geheten was.

§ (50) Die thiende fabule is van eenen lichten wyue Die leert ons datmen niet lich | [15] telijck yemants scoen woerden ghelouen en sal. ende sonderlinghe der vrouwen | Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

EEn licht wijf die zeer ongestadich ende onghetrouwe was sprac tot enen ionghe | linghe dien si dicke veronghelijct ende een trap ontelt hadde aldus Al eest dat mij | vele mans volghen met ghiften of gauen so heb ic v lieuer sonder ghiften bouen yemen | [20] de die daer leeft opter aerden. daer op die iongelinc haer antwoerde gedenckende | des ongelijcx dat si dicke gedaen hadde dat hi haer weder zeere hertelijc lief hadde | ende stoffeerdese mit sconen woerden Ende elc looch den anderen Bijden welcken Ezopus | wilt doen verstaen datmen den loghenaer met eenre loghenen wel weder beta | len mach hoe wel die onnosele daer by dicwijlen ghestrict worden ende bedroghen. | [c4v]

§ (50) De tiende fabel is van een licht wijf. Die leert ons dat men niet licht [15] iemands mooie woorden geloven zal en vooral van de vrouwen. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Een licht wijf die zeer ongestadig en ontrouwe was sprak tot een jongeling die ze vaak verongelijkt had en een trap ontnomen had aldus. Is het dat mij vele mannen volgen met giften of gaven zo heb ik liever zonder giften daarboven iemand [20] de die daar leeft op de aarde. Waarop de jongeling haar antwoorde en dacht aan het ongelijk dat ze vaak gedaan had en dat hij haar weer lief had en bekleedde ze met mooie woorden en elk loog tot de andere. Waarbij Aesopus wil doen verstaan dat men de leugenaar met een leugen wel weer betalen mag, hoewel die onnozele daarbij vaak gestrikt worden en bedrogen. [c4v]

§ (51) Die elfste fabule is Een goet vader behoert toe. sinen sone te castyen terwij | len dat hij ionc is ende niet in sijnre outheyt want alsdan te castyen bywijlen te | sorghelijc is ende te spade Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule. |

HEt was een vader des huysghesins die welcke eenen sone hadde die niet en | [5] dede als hi doen soude Ende en dede anders niet dan gaen ende loopen bider | straten Ende die vader sloech die dyenaren voer die mysdaden sijns soens hem | vertellende aldusdanighe fabule van eenen arbeyder ofte bouman die bijnden | wilde ende bant te samen een ionc Stier ende eenen os Ende die styer en woude hem | niet laten bijnden mer hy sloech seer onaerdichliken metten claeuwen ende met- | [10] ten hoornen Ende hi aldus ghebonden was Soe sprack tot hem die bouman al- | dus Ic en hebbe v niet te samen gheuoecht ende ghebonden op dat ghi arbeyden | soudt Mer ic wil dat die minre. te weten die Stier of dat calf gheleert werde ende | ghecorigeert vanden meerre. te weten vanden os. wanttet my van node is dese | twee te gader te bijnden op dat die Stier die welck boes dul arch ende ionc is nye | [15] mant en stote noch smijte daer my eenighe scade af comen mochte Mer om | dat ic weet datten die os wel corrigeren sal soe eest dat icse te gader ghebonden | hebbe. Ende hier om soe leert ende bewijst ons dese fabule dat die vader sinen sone | sal leeren ende wijsen goede exempelen ende leeringhe ende hem castyen ter wijlen dat hy | ionc is. want die sijn kinder wel bemint. die castijtse gheerne wel alst tijt is |

§ (51) De elfde fabel is. Een goede vader behoort toe zijn zoon te kastijden terwijl dat hij jong is en niet in zijn ouderdom want alsdan te kastijden is soms zorgelijk en te laat. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een vader van het huisgezin die een zoon had die niets [5] deed en als hij iets doen zou ging hij dan bij de straten lopen. De vader sloeg de dienaren voor de misdaden van zijn zoon en vertelede hen al dusdanige fabel van een arbeider of bouwerman die binnen wilde en bond tezamen een jonge stier en een os en de stier wilden zich niet laten binden, maar hij sloeg zeer onaardig met de klauwen en met [10] de hoornen en toen hij aldus gebonden was zo sprak de bouwerman aldus. Ik heb u niet tezamen gevoegd en gebonden opdat gij arbeiden zou, Maar ik wil dat de minderen, te weten de stier of dat kalf geleerd wordt en gecorrigeerd van de meerdere, te weten van de os. Want het is mij node is deze twee tezamen te binden opdat de stier die boos, dol, erg en jong is niemand [15] stoot noch slaat daar mij enige schade van mocht komen. Maar omdat ik weer dat die os wel corrigeren zal zo is het dat ik ze tezamen gebonden heb. Hierom zo leert en bewijst ons deze fabel dat de vader zijn zoon zal leren en wijzen goede voorbeelden en leringen en hem kastijden terwijl dat hij jong is. Want die zijn kinderen goed bemint die kastijdt ze graag als het tijd is.

[20] § (52) Die twalefste fabule die welcke is vanden Serpent ende vander vylen die ons | bewijst Dat die quade sijn argher niet en quetset noch die boose sinen boser niet | bouen en gaet noch die herde sijn herder of wreeder niet aen en hanghet | [c5r]

IN tijden voerleden was een Serpent dat welcke ghinck in die Smisse van | eenen smyt om te soeken oft si daer yet vinden mochte dat si soude moghen | eten Soe ghebuerdet dat si aldaer vant eene vyle die welcke si begonste te byten | ende te knaghen Ende die vyle seyde tot haer Al ist al alsoe dat ghij my bijten- | [5] de ende knaghende sijt ghij en moecht my nochtans gheen quaet noch letsel | doen. Mer mij knaghende ende bijtende sijt ghi v seluen quetsende. want met | my wert alle yser ende stael gheuijlt ende ghequetst Ende daer om sijdi wel sot | ende dwaes dat ghij my aldus knaghende sijt. want ic segghe dy dat die een qua | de eenen anderen boser ende quader niet letten noch bescadighen en mach. noch | [10] oeck herdt teghens herdt en sullen malcanderen niet quetsen. Ende daer om | soe ist dat die een machtighe sal beminnen dat ghene dat oec sterck ende machtich | is Ende nyemant en sal hem steken teghens den ghenen die machtigher is dan hy |

[20] § (52) De twaalfde fabel is van het serpent en van de vijl die ons bewijst dat de kwade zijn erger niet kwets noch de boze zijn boosheid niet te boven haat noch de harde zijn hardere niet aanhangt. [c5r]

IN tijden voerleden was er een serpent welke ging in de smidse van een smid om te zoeken of ze daar iets vinden mocht dat ze zou mogen eten. Zo gebeurde het dat ze aldaar een vijl vond die ze begon te bijten en te knagen en die vijl zei tot haar. Al is het al alzo dat gij mij aan het bijten [5] en knagen bent gij mag me nochtans geen kwaad noch letsel doen. Maar als je mij knaagt en bijt zal gij uzelf kwetsen. Want met mij wordt alle ijzer en staal gevijld en gekwetst en daarom ben je wel zot en dwaas dat gij mij aldus knaagt. Want ik zeg u dat die een kwader een andere bozere en kwadere niet letten noch beschadigen mag noch [10] ook hard tegen har zullen elkaar niet kwatsen. Daarom zo is het die een machtige zal beminnen dat diegene ook sterk en machtig is en niemand zal hem steken tegen diegene die machtiger is dan hij.

§ (53) Die derthiende fabule die welcke is vanden woluen ende vanden | Scapen die ons bewijst Alsmen heeft eenen goeden beschermer | [15] een goet hooftman oft eenen goeden patroon die en salmen niet | ouergheuen. want die ghene die den seluen ouergheeft dicwijlen | ghebuertet dattet hem berouwet ende quaet gheschiet. Waer af dat | Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule | [c5v]

DIe scapen hadden teghens die woluen groten twyst onminne ende oerloghe | Ende want die woluen die scapen te machtich waren soe deden si hem groote | iammerlijcke scade. alsoe dat die scapen namen tot haer die honden op datse van | hare parthien souden sijn Ende die woluen te bat moghen wederstaen Ende daer | [5] teghens te oorloghen Ende alsoe wart die parthie vanden scapen soe sterck dat | die woluen teghens die scapen gheen wederstaen noch macht en hadden Dit | siende die woluen dat die machte van hare weder parthie aldus groot ende crach | tich was So seynden si eene Ambassade totten scapen om dat si pays ende vrede | met malcanderen souden maken Die welcke ambassade seyde totten scapen al | [10] dus Ist sake dat ghij ons die honden leueren ende gheuen wilt Soe willen wij v | zweeren dat wij nemmermeer teghens v strijden noch bescadighen en sullen Ende | die scapen antwoerden hem. in dien dat ghi ons uwe ionghe woluen leueren ende ge | uen wilt. so sijn wi des te vreden Ende aldus in deser manieren soe maecten si vrede | ende dat oorloghe wert ghesoent. als die honden gheleuert waren so doden si die hon | [15] den die patroonen ende beschermers waren vanden scapen Ende die scapen en deden | niet anders dan datse die woluen een weynich quetsende waren Waerom waest | dat doe die woluen begonsten te wassen ende groot te werden soe vergaderderden si hem | van alre weghe Ende met eenre ghemeynre versamentheyt soe spracken si tot haren | voervaderen aldus Wij moeten ende willen eten die scapen Ende haer voervaderen | [20] antwoerden hen. wij hebben in voerleden tyden pays ende vrede met hem ghemaect Dit | contract niet teghenstaende die woluen braken den vrede Ende liepen op die sca- | pen ende verslijndense. Dat welcke alle haer nacomelinghen daghelijcx noch | doende sijn Ende want die Scapen die honden die hare Capeteynen ende be | waerers waren den woluen gheleuert hadden Soe en hadden si nyemant diese | [c6r] beschermeden Ende alsoe werden si vanden woluen gheghete n Ende daerom ist | zeer goet enen goeden patroon ende beschermer te hebben die inden noot mach hel | pen ende bystandicheyt doen ende die in gheenre manieren ouer gheuen. want een ghe | trouwe vrient is dicwijle inder noot beter ende profijtelijcker dan een Coninckrijcke | [5] want hadt dat sake gheweest dat die scapen die vrienscap vanden honden gh e- | houden hadden. nemmermeer en hadden si vanden woluen ghegheten gheworden. | waer om dattet is een zeker dinck te hebben ende te houden eenen goeden vrient. | Waer af datmen ghemeenliken seyt. vrient ter doot. vrient ter noot. ende vrient | achter rugghe. dat is sekerlijcken een vaste brugghe |

§ (53) De dertiende fabel die is van de wolven en van de schapen die ons bewijst dat als men een goede beschermer [15] en een goede hoofdman of patroon heeft die zal men niet overgeven. Want diegene die hem overgeeft dat het vaak gebeurt dat het hem berouwt en kwaad geschiedt. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [c5v]

De schapen hadden tegen de wolven grote twist, onmin en oorlog. Omdat de wolven hun te machtig waren zo deden ze hen grote droevige schade. Alzo dat de schapen tot hun namen de honden opdat ze van hun partij zouden zijn en de wolven te beter mogen weerstaan waartegen ze [5] oorloogden. Zo werd de partij van de schapen zo sterk dat de wolven tegen de schapen niet weerstaan mochten noch macht hadden. Dit zagen de wolven dat de macht van hun tegenpartij aldus groot en krachtig was en zo zonden ze een ambassadeur tot de schapen omdat de rust en vrede met elkaar zouden maken Die ambassadeur zei tot de schapen aldus. [10] Is het zaak dat gij ons die honden leveren en geven wil zo willen wij u zweren dat wij nimmermeer tegen u strijden noch beschadigen zullen en de schapen antwoorden hem. Indien dat gij ons uw jongen wolven leveren en geven wil zo zijn we dus tevreden. Aldus op deze manieren zo maakten ze vrede en de oorlog werd verzoend. Toen de honden geleverd waren zo doden de honden [15] die patronen en beschermers waren van de schapen en de schapen deden niest anders dan dat ze de wolven weinig kwetsten. En daarom was het dat toen de wolven begonnen te groeien en groot te worden zo verzamelden ze zich van alle kanten en met een algemene verzameling zo spraken ze tot hun voorvaderen aldus. Wij moeten en willen eten die schapen en hun voorvaderen [20] antwoorden ze. Wij hebben in voorleden tijden rust en vrede met ze gemaakt. Dit contract niet tegenstaande braken de wolven de vrede en liepen op de schapen en verslonden ze. Dat al hun nakomelingen dagelijks noch doen waant de schapen en de honden die hun kapiteins zijn en bewaarders waren tegen de wolven dat geleerd hadden. Zo hadden ze niemand die ze [c6r] beschermden en alzo werden ze van de wolven gegeten. Daarom is het zeer goed een goede patroon en beschermer te hebben die in de nood mag helpen en bijstand doen en die in geen manieren overgeven. Want een getrouwe vriend is vaak in de nood beter en profijtelijker dan een koninkrijk. [5] Want had het zaak geweest dat de schapen de vriendschap van de honden ge houden hadden, nimmermeer waren ze van de wolven gegeten geworden. Waarom dat het een zeker ding is te hebben en te houden een goeden vriend. Waarvan dat men gewoonlijk zegt, een vriend ter dood, een vriend ter nood en een vriend achter de rug dat is zeker een vaste brug.

[10] § (54) Die vierthiende fabule is vanden man ende vanden houte die ons bewijst Dat | die ghene die sinen viant gheeft hulpe ende bystandicheyt die is die sake van sijnre | eyghenre doot. ghelijck als dese navolghende fabule vertelt |

HEt was een man die een houmess ofte een byle makede Ende daer na als hij | se ghemaect hadde so begheerde hi ende sprack totten bomen aldus Gheuet | [15] mi doch tot mijnre bylen een stele Ende die bomen gauense hem ende warens te vreden | Ende als die man den steel in zijnre bylen ghemaect ende ghesteken hadde so begonste | hi alle die bomen metter bylen neder ter eerden te houwen. waer om dat die Eyken ende | Esschen bomen seyden aldus Al ist dat wi af ghehouden werden het is wel reden. want | wijt ons seluen hebben gedaen Ende van tonse eyghen wij selue af ghehouden werden | [20] Ende daer om en ist niet goet hem seluen onder die eyghenscap van sinen viant te setten | noch oeck hulpe ende bystandicheyt te doen om hem seluen daer mede te krencken | ghelijck alsmen ouermits dese fabule mercken mach. want men niet en sal ghe- | uen noch langhen den stock of instrument daermen mede ghequetst mach werden. | [c6v]

[10] § (54) De veertiende fabel is van de man en van het hout die ons bewijst dat diegene die zijn vijand hulp en bijstand geeft die is de zaak van zijn eigen dood gelijk als deze navolgende fabel vertelt.

Het was een man die een houwmes of een bijl maakte en daarna toen hij het gemaakt had zo begeerde hij en sprak tot de bomen aldus. Geeft [15] me toch tot mijn bijl een steel en de bomen gaven het hem en waren tevreden. En toen die man de steel in zijn bijl gemaakt en gestoken had zo begon hij alle bomen met de bijl ter aarde af te houwen. Waarom dat de eiken- en essenbomen aldus zeiden. Al is het dat wij afgehouwen worden het is wel reden want wij hebben het ons zelf gedaan en van ons eigen afgehouwen worden. [20] Daarom is het niet goed zichzelf onder de eigenschap van zijn vijand te zetten noch ook hulp en bijstand te doen om zichzelf daarmee te krenken gelijk als men overmits deze fabel merken mag. Want men zal niet geven noch verlangen de stok of instrument waarmee men gekwetst mag worden. [c6v]

§ (55) Die vijfthiende fabule is vanden wolue ende vanden hont die ons leeren | Dat vry te wesen ende niet eyghen te sijn is een dat alre suetste dinck datmen vin | den mach. want het gaet te bouen alle der werelts scat Waer af dat Ezopus ver | telt eene aldusdanighe fabule |

[5] HEt was een wolf ende een hont die malcanderen by auentueren eens vonden | waer af dat die wolf den hont vraghede. waer om ist dat ghi aldus vet ghe | noechlijck weluaerende ende weeldich sijt Ende die hont antwoerdede hem Om dat ic | dat huys van minen heer ende meester wel beware ende om dat ic basse teghens die | dyeuen die in mijns meesters huyse willen comen. maer om dat mijn meester ende | [10] alle thuysghesin my allegader gheuen teten Ende hier om ist dat ic aldus vet ben | ende wel te pas Ende die wolf seyde hem Het is wel gheseyt mijn lieue broeder Mer | aenghesien mijn lieue broeder dat ghij aldusdanighe goede daghen hebt ende | aldus wel te pas ende vet sijt soe hebbe ic groote begheerte om te woenen met v | Op dat ghi ende ic niet dan eenen kost ende tafel en duruen houden twelc den hont | [15] wel gheliefde ende seyde Coemt aen met my ghi sultet soe goet hebben als ic Ende | en wilt gheen anxte noch vreese hebben Dit hoorende die wolf ghinck metten | hont Ende also si gaende ende onder weghe waren so waest dat die wolf des honts | hals aenmerckende ende siende wert dwelc bloot was ende kael hem vraghende aldus | Mijn lieue broeder waer om ist dat ghi den hals soe kael ghescoren hebt Ende | [20] die hont antwoerdede hem Dats daer om. want ic des daechs eenen yseren hals- | bant om minnen hals draghende ben daer ic aenghebonden ben Ende des snach | tes soe ontbintmen my om dat ic dat huys bewaren soude Ende die wolf seyde hem | Trouwen dit en is mi [d1r] van gheenen node want ic die in mijn vryheyt ende nyemants | eyghen en ben en wille niet ghebonden werden. want ic mach gaen ende staen daer |mi des belieuet ende ghebruyken altijt minen wille Ende hier om want ic in mijnre | vryheyt ben en wil noch en begheere nyemants eyghen te sijn Oec mede om | te vullen mijnen buyck en wil ic my seluen onder eyghenscap niet stellen. waer om | mijn lieue broeder Na dien dattet sijn uwe ghewoenten ghebonden te wesen so | [5] onderhoudet Ende ic wil leuen als ic ghewoenliken ben Hier om ist datmen om al- | le der werelt rijcdomme fijn van goude Eyghen vrydomme te recht niet coopen en soude |

§ (55) De vijftiende fabel is van de wolf en van de hond die ons leren dat vrij te wezen en niet eigen te zijn is een van het aller liefelijkste ding dat men vinden mag want het gaat te boven alle schatten der wereld. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

[5] Het was een wolf en een hond die elkaar bij avonturen eens vonden waarvan dat de wolf de hond vroeg, waarom is het dat gij aldus vet, genoeglijk, welvarend en weelderig bent en de hond antwoorde hem. Omdat ik het huis van mijn heer en meester goed bewaar en omdat is aan het bassen ben tegen de dieven die in mijn meesters huis willen komen. Maar omdat mijn meester en [10] het hele huisgezin mij allemaal te eten geven en hierom is het dat ik aldus vet ben en goed te pas en de wolf zei hem. Het is goed gezegd mijn lieve broeder. Maar aangezien mijn lieve broeder dat gij al dusdanige goede dagen hebt en aldus goed te pas en vet bent zo heb ik grote begeerte om met u te wonen. Opdat gij en ik niet dan een kost en tafel behoeven te houden wat de hond [15] wel beliefde en zei. Komaan met mij, gij zal het zo goed hebben als ik en wil geen angst noch vrees hebben. Dit hoorde de wolf en ging met de hond en toen ze alzo gingen en onderweg waren zo was het dat de wolf de hond zijn hals aanmerkte en zag dat die bloot was en kaal en vroeg hem aldus. Mijn lieve broeder, waarom is het dat ge de hals zo kaalgeschoren hebt en [20] de hond antwoorde hem. Dat is daarom, want ik draag op de dag een ijzeren halsband om mijn hals waar ik aangebonden en ’s nachts zo ontbindt men mij omdat ik dat huis zou en de wolf zei hem. Vertrouw, dit is mij [d1r] van geen node, want ik ben in mijn vrijheid en niemands eigen en wil niet gebonden worden want ik mag gaan en staan daar het mij belieft en altijd gebruiken mijn wil en wil noch begeer iemands eigen te zijn. Ook mede om te vullen mij buik wil ik mijzelf niet onder die eigenschap stellen. Waarom mijn lieve broeder nadien dat het uw gewoonte is gebonden te wezen zo [5] onderhoudt het en ik wil leven zoals ik gewoon ben. Hierom is het dat men om alle rijkdom van de wereld en fijn goud eigen vrijheid te recht niet kopen zou.

§ (56) Die sestiende fabule die welcke is vanden handen vanden voeten ende van- | den buycke ende bewijst Hoe soude die ghene goet ofte duecht doen eenen ande- | ren die hem seluen niet en doech noch goet doen en can Waer af dat Ezopus ver | [10] telt eene aldusdanighe fabule |

IN tyden voerleden soe hadden die handen ende die voeten twyst teghens den buycke den welcken si toe praken aldus Alle tghene dat wi mids onsen arbeyt | winnen moghen dat etet ende verteert ghi Ende en doet niet Daer om eest dat wij v niet | meer teeten en willen gheuen Mer willen v van hongher laten steruen Ende als die | [15] buyck hongherde soe begonste hy te crijten segghende Helaes ic sterue van hon | gher gheuet my teten Ende die handen ende voeten seyden. wij en sullens niet doen. | Ende daer om want die buyck niet teten en hadde so waest dat die conduyten daer | die spijse doer lidet ghesloten werden Ende een weynich tijts daer na so wouden | die handen ende die voeten ouermits die Cranckheyt ende siecte die si gheuoelenden den [20] buyck gheuen teten Mer het was veel te laet. want die Conduyten waren gheslo | ten. Ende daerom en mochten die lee den anderen. dats den buyck gheen goet | doen noch in staden staen Hier om ist dat soe wie die den buyck niet wel en regiert | [d1v] die en mach nauwelijcken ende met groter pijnen die andere leden onderhou | dende sijn. Dese fabule leert ende bewijst ons dat een dienre trouwelijcken sijnen | meester dyenen sal op dat hij hem weder om goet doet ende onderhouden mach | als hij sinen trouwen dienste siet ende ghewaer werden sal |

§ (56) De zestiende fabel die is van de handen van de voeten en van de buik en bewijst hoe zouden diegene goed of deugd doen een andere die zichzelf geen deugd noch goed kan doen. Waarvan dat Aesopus vertelt [10] een al dusdanige fabel.

IN voorleden tijden zo hadden de handen en de voeten twist tegen de buik die ze toespraken aldus. Al hetgeen dat we mits onze arbeid winnen mogen dat eet en verteert ge en doet niets. Daarom is het dat wij u niet meer te eten willen geven. Maar willen u van honger laten sterven en toen de [15] buik verhongerde zo begon die te krijsen en zei. Helaas, ik sterf van de honger, geef mij te eten en de handen en voeten zei. Wij zullen het niet doen. Daarom omdat de buik niets te eten had zo was het dat de gangen die de spijs door lieten gesloten werden en een weinig tijd daarna zo wilden de handen en de voeten overmits zwakte en ziekte die ze voelden de [20] buik te eten geven. Maar het was veel te laat, want de gangen waren gesloten en daarom mochten die leden de andere, dat is de buik, geen goed doen noch bijstaan. Hierom is het dat zo de buik niet goed regeert [d1v] die mag nauwelijks en met grote pijnen de andere leden onderhouden. Deze fabel leert en bewijst ons dat een dienaar trouw zijn meester zal dienen op dat hij hem wederom goed doet en onderhouden mag als hij zijn trouwen dienst ziet en gewaarworden zal.

[5] § (57) Die seuenthiende fabule is vander Apynnen ende vanden vos reynaerdt. | Vanden armen ende vanden rijcken vertelt Ezopus eene aldusdanighe fabule |

HEt was een Apynne die den vos reynaerdt badt dat hi hem van sinen stert | wat gheuen wilde daer hij sinen aers mede bedecken mochte tot hem spre- | kende aldus Wat batet dy dijne groote stert Sij en doet anders niet dan dat | [10] ghijse doer den modder beslijckende sijt ende onreyn maect ende dat ghene dat v | scadelijcken is soude mij wel baten ende profiteren. Ende reynaerdt antwoerde | haer Ick wilde wel datse noch veel langher waer Ende hebbe lieuer datse be- | slijct ende vuyl van mij ghedraghen werde dan datse dijne onreyne aersbillen dec | kende eere souden doen ende reuerencye. want die tijt mocht comen dat icse sel- | [15] ue van node soude hebben te doen Ende daer om soe en gheuet niet dat dy sel | uen van noode is Op dat ghijs selue namaels gheen ghebreck en hebbet. |

[5] § (57) De zeventiende fabel is van de pin en van de vos Reinaert. Van de armen en van de rijken vertelt Aesopus een al dusdanige fabel.

Het was een apin die de vos Reinaert bad dat hij hem van zijn staart wat geven wilde waarmee hij zijn aars bedekken mocht en tot hem sprak aldus. Wat baat het u uw grote staart, gij doet niets anders dan dat [10] gij ze door de modder slijkerig en onrein maakt en datgene dat u schadelijk zou mij wel baten en profiteren. En Reinaert antwoorde haar, ik wilde wel dat ze noch veel langer was en heb liever dat ze beslijkt en vuil van mij gedragen wordt dan dat ze uw onreine aarsbillen eer zouden doen en reverentie. Want de tijd mocht komen dat i het zelf [15] van node zou hebben te doen en daarom zo geef ik het u niet dat uzelf van node is op dat gij van die later geen gebrek hebt.

§ (58) Die achtiende fabule is vanden muyletier dats die den muyle drijft ende | vander muylen Men vinter vele die na der doot zeer werden ghequelt ende daer | om soe en salmen den doot niet begheerende sijn Waer af dat Ezopus vertelt | [20] eene aldusdanighe fabule | [d2r]

HEt was een Coopman die een gheladen Ezel aen die merct dryuende was | Ende om dat hi so veel te snellijcker aen die merct comen soude so sloech hij ende | stack den ezel. waer om die arme ezel sijns selfs doot dicwijlen begherende was | meynende dat hij nae sijnre doot vrede ende ruste hebben soude Ende daer nae als | [5] hij wel gheiaecht ghesteken ende gheslaghen was. soe starf die arme ezel ende sijn | meester deden villen Ende van sinen velle werden ghemaect tambourynen die men | altijt slaende is Ende hier om ist. dat om wat pijnen die men hier int leuen lijden mach | den doot niet begheren en sal. want die sommighe hebben hier in deser werelt gro | te pijn die nochtans in dandere noch veel meerre pijn hebben sullen. want die | [10] mensche gheen rust en vercrijghet ouermits die doot mer ouermits sijn verdien | sten dats waerheyt bloot. | [d2v]

§ (58) De achttiende fabel is van de muiletier, dat is die de muilezel drijft en van de muilezel. Men vindt er vele die na de dood zeer gekweld worden en daarom zo zal men de dood niet begeren. Waarvan dat Aesopus vertelt [20] een al dusdanige fabel. [d2r]

Het was een koopman die een ezel geladen had en naar de markt dreef omdat hij zo veel sneller aan de markt mocht komen en zo sloeg en stak hij de ezel. Waarom de arme ezel vaak zijn eigen dood begeerde en meende dat hij na zijn dood vrede en rust hebben zou. Daarna toen [5] hij goed gejaagd en gestoken en geslagen was zo stierf die arme ezel en zijn meester liet hem villen en van zijn vel werden tamboerijnen gemaakt die men altijd slaat. Hier om is het dat om wat pijnen die men hier in het leven lijden mag de dood niet zal begeren. Want sommigen hebben hier in deze wereld grote pijn die nochtans in de andere noch veel meer pijn hebben zullen. Want de [10] mens krijgt geen rust overmits de dood maar overmits zijn verdiensten, dat is de blote waarheid. [d2v]

§ (59) Die neghentiende fabule is vanden hert ende van die ossen die ons leert. | Al ist al alsoe datmen bywijlen vlyet Nochtans en is men vander seluer vreese | niet seker noch vry daer men omme vlyende is gheweest Waer af dat Ezopus | vertelt eene aldusdanighe fabule |

[5] HEt was een hert dat voer die iaghers voerloopende ende vlyende was. | Ende om dattet niet gheuanghen en soude werden soe liept totten yer- | sten dorpe dattet vinden conde schuylende al daer in eenen stal daer ossen in ston | den vertellende hem die sake waer om dattet al daer ghecomen was Ende bidden | de dat si hem sijn lijf bescudden wilden Ende die ossen antwoerdeden hem Helaes | [10] arme hert du biste hier zeer qualijcken gheraect. ghij soudt voerwaer aenden | wilden velde alte veel zekerlijcker wesen dan hier bij ons. want ist sake dat die | ossen dryuers oft onse meester dy hier verneemt Soe ist seker dat ghi daer om | steruen sult Heylaes om goods willen seyde dat hert Ic bidde dy doer alle berm | herticheyt dat ghij mij in uwer cribben versteken ende berghen wilt tot dat den auont | [15] ghecomen sal sijn Ende dan sal ick mij seluen wech steken op plaetsen daer ick | vry sal sijn ende sonder vreese. Ende alst ghebuerde dat die knapen quamen om | die ossen dat hoy voer te stroyen dat si eten souden so worpen si dat hoy voer den | ossen ende ghinghen haerre vaerden sonder dat si dat hert niet en saghen noch | en vernamen. waer af dattet hert vtermaten seer vrolijcken was meynende nv | [20] die vreese des doots ontgaen te wesen ende wistet den ossen groten danck Dit | hoorende een vanden ossen seyde tot dat voerghenoemde hert Het is een cley | ne sake te ontgaen wt den handen der gheenre die blijnt sijn ende niet en sien Mer | ten is soe lichtelijck niet te ontcomen wt der gheenre handen die claer oghen heb | ben ende goet van ghesichte sijn. want ist dat sake dat onse meester coemt die welc | [25] ke hondert oghen heeft Ende hy dy siet al hier voerwaer ghi sijt daer om doot | ende sult moeten steruen Mer ist hy also dat hi dy niet en siet noch en verneemt. | soe sijt ghij behouden ende sult moghen gaen daer v des belieuen sal Ende ter | stont daer nae soe quam die meester inden stal ende begonste te visiteren ende om | te roeren dat hoy dat voer sijn ossen lach Ende in dat tasten vanden hoy so ghe | [30] voelde hij aldaer die hoornen vanden hert Ende seyde in hem seluen. wats dit | Ende al verwondert wesende soe riep hy tot hem sine knapen vraghende waen | dat hert ghecomen was Ende si antwoerdeden hem Lieue heerscap wij en we- | tens niet. Ende die heer was zeer blijde ende dedet grijpen ende dooden Ende | maecten daer mede eene groote weerscap om te eten Ende daer om soe waent | [35] die menich te ontloopen dat net daer hij nochtans in gheuanghen wert. want | die ghene die vlyet die en is sonder sorghe oft vreese niet Hier om sal een yeghe | lijck iaghen alsulc bewarff. waer om dat hi niet vlyen noch voerloopen en darff | [d3r]

§ (59) De negentiende fabel is van het hert en van de ossen die ons leert. Al is het al alzo dat men soms vliedt nochtans en is men van die vrees niet zeker noch vrij waarom men vlietend is geweest. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

[5] Het was een hert dat voor de jagers voortliep en vliedende was. En omdat het niet gevangen zou worden zo liep het tot het eerste dorp dat het vinden kon en schuilde daar in een stal daar ossen in stonden en vertelden hun de zaak waarom dat het daar gekomen was en bad dat ze hem behoeden wilden en de ossen antwoorden hem. Helaas [10] arm hert, u bent hier zeer kwalijk geraakt. Gij zou voorwaar op het wilde veld al veel zekerder wezen dan hier bij ons. Want is het zaak dat de ossendrijvers of onze meester u hier verneemt zo is het zeker dat gij daarom sterven zal. Helaas om Gods wil, zei dat hert, ik bid u door alle barmhartigheid dat gij mij in uw kribben versteken wil en brengen tot de avond [15] gekomen zal zijn en dan zal ik mijzelf wegsteken op plaatsen daar ik vrij zal zijn en zonder vrees. En toen het gebeurde dat de knapen kwamen om de ossen daar hooi voor te strooien dat ze eten zouden zo wierpen ze dat hooi voor de ossen en gingen hun vaart zonder dat ze dat hert niet zagen noch vernamen. Waarvan dat het hert uitermate zeer vrolijk was en meende dat het nu [20] uit de vrees van de dood ontgaan was en wist de ossen grote dank. Dit hoorde een van de ossen en zei tot het voorgenoemde hert. Het is een kleine zaak te ontgaan uit de handen van diegene die blind zijn en niets zien. Maar het is zo licht niet te ontkomen ui de handen van diegene die klare ogen hebben en goed van gezicht zijn. Want is het zaak dat onze mester komt die wel [25] honderd ogen heeft en hij u ziet, voorwaar gij bent daarom dood en zal moeten sterven. Maar is het alzo dat hij u niet ziet noch verneemt zo bent gij behouden en zal mogen gaan waar het u believen zal. Terstond daarna zo kwam de meester in de stal en begon te visiteren en om te roeren dat hooi dat voor zijn ossen lag en in dat tasten van het hooi zo [30] voelde hij aldaar die hoornen van het hert en zei in zichzelf. Wat is dit en was geheel verwonderd en zo riep hij tot hem zijn knapen en vroeg waarvan dat hert gekomen was en ze antwoorden hem. Lieve heerschap, wij weten het niet. En de heer was zeer blijde en liet het grijpen en doden en maakte daarmee een grote maaltijd om te eten en daarom zo waant [35] menigeen te ontlopen dat net daar hij nochtans in gevangen wordt. Want diegene die vliedt die is niet zonder zorg of vrees. Hierom zal iedereen bejagen al zulk verwerven waarom dat hij niet vlieden noch voortlopen behoeft. [d3r]

§ (60) Die twintichste fabule is vanden leeuwe ende van sijnre valscher conuersacyen | ofte verkeeringhe Te hebben conuersacye metten ghenen die boes ende quaet | van leuen sijn is een dinck dat zeer sorghelijcken ende scadelijcken is. want al- | leen dat spreken met alsulcdanighen. bywijlen den mensche in grooten laste bren | [5] ghet. mer oeck dat swijghen is torment Waer af dat Ezopus vertelt eene al- | dusdanighe fabule. |

HEt was een leeu die seer stout ende machtich was die welcke om te heb- | ben enen groten naem ende oeck mede glorie hem seluen Coninck makede | Waer om dit aldus ghedaen sijnde. soe verwandelde hy doe sijn oude quade | [10] ghewoente bewijsende hem oetmoedich ende huesch Sweerende oeck mede | ende belouende dat hi voert aen gheen vanden beesten niet quetsen noch scade | lijck en soude Mer soudese bewaren ende beschermen teghens alle haer | vianden ende mede teghens allen den ghenen die hem quaet doen wilden oft | deeren souden moghen Ende van deser beloeffenisse soe beroude hem zeer want | [15] het is een yeghelijck zeer commerlijck tot elcker vre te verwandelen sijn proper | eyghen natuere Ende daer om doe hij hongher hadde soe was hy verbeydende | enighe vanden beesten in eene heymelijck stede om dat hijse bedrieghen moch | te hem vraghende ofte sijnen adem stinckende was ofte niet Ende die ghene die | seyden dat sinen adem ofte mont stanck. ofte die seyden dat si wel roeck ende niet | [20] en stanck Ende die ghene die daer stille zweghen ende niet en seyden die verschoer | de hi alle ende deedse steruen hoe si hem quamen Dit aldus ghedaen sijnde So ghe | buerdet dat hi begheerde te hebben die Apynne om haer te vraghen ofte | adem stinckende was ofte niet Ende die Apynne antwoerde hem dat haren | niet en stoncke Mer als goeden ende fijnen balsame wel ruyckende was. Dithoorende die leeuwe scaemde hem dat hi die Apynne doden soude Mer vant | in hem seluen eene valscheyt ofte cloecheyt hoe ende in wat manyeren hijse dooden | soude moghen Ende veynsde hem ziec te wesen Ende dede doe tot hem comen meyste | ren ende doctoren inder medicijnen Ende als dese meysteren ghecomen waren so | [5] dede hij hem sijn water ende vrijne besien Ende als sijt wel hadden besien Soe sey | den si hem aldus Lieue ende zeer doerluchtighe heere. waert dy also dat ghij om te | eten mochtet ghecrijghen eenighe spijse ghij soudet ter stont ghesont ende | ghenesen wesen Ende die leeu seyde Heylaes ic soude alte gheerne eten van eenre | Apynne Voerwaer seyde die medicus. dat is een zeer goede spijse ende lichte | [10] Ende want ghij een Coninc sijt so ist alte samen tot uwen ghebode. Doe gheboet | die leeuwe datmen die Apynne voertbrenghen ende halen soude Ende niet teghen | staende tgoet dat si vanden Coninck gheseyt hadde ende ghesproken Nochtans | dedese die coninck dooden ende atse Ende daer om ist een zeer sorghelijck dinck on | der tgheselscap van eenen wreeden tyranne te wesen. want ist goet ist quaet hy | [15] wilt al verslijnden ende eten hoe dattet gaet Ende hij is wel geluckich by daghe ende | by nachte die der tyrannen handen ende quaet gheselscap ontlopen ende scuwen mach | [d4r] einde derde boek.

§ (60) De twintigste fabel is van de leeuw en van zijn valse conversatie of omgang. Te hebben conversatie met diegene die boos en kwaad van leven zijn is een ding dat zeer zorgelijk en schadelijk is. Want allen dat spreken met al zulke dusdanige dat het soms de mens in grote last brengt [5] Maar ook dat zwijgen is een kwelling. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een leeuw die zeer stout en machtig was die om een grote naam te hebben en ook mede glorie zichzelf koning maakte. Toen dit aldus gedaan was zo veranderde hij zijn oude kwade [10] gewoonte en bewees hem ootmoedig en hoffelijk. Zweerde ook mede en beloofde dat hij voortaan geen van de beesten niet kwetsen noch schadelijk zou zijn. Maar zou ze bewaren en beschermen tegen al hun vijanden en mede tegen al diegene die ze kwaad doen wilden of deren zouden mogen en van deze belofte zo berouwde het hem zeer want [15] het is iedereen zeer bekommerd om te elk uur te veranderen zijn eigen echte natuur en daarom toen hij honger had zo wachtte hij op enige van de beesten in een heimelijke plaats zodat hij ze bedriegen mocht en ze te vragen of zijn adem stonk of niet en diegenen zeiden dat zijn adem of mond stonk of die zeiden dat ze niet de stank roken [20] en diegene die daar stil zwegen en niets zeiden die verscheurde hij alle en liet ze sterven toen ze bij hem kwamen. Toen dit aldus gedaan was zo gebeurde het dat hij begeerde een apin te hebben mom haar te vragen of zijn adem stonk of niet en de apin antwoorde hem dat het niet stonk maar als goede en fijne balsem goed rook. Dit hoorde de leeuw en schaamde zich dat hij die apin doden zou. Maar vond in zichzelf een valsheid of kloekheid hoe en op welke manieren hij haar doden zou mogen en veinsde hem ziek te wezen en liet tot hem komen de meester en de doctoren in de medicijnen en toen deze meesters gekomen waren zo [5] liet hij hum zijn water en urine bezien en toen ze het goed hadden bezien zo zeiden ze hem aldus. Lieve en zeer doorluchtige heer, was het u alzo dat gij om te eten mocht krijgen enige spijs, gij zou terstond genezen en gezond wezen en ie leeuw zei. Helaas, ik zou al te graag eten van een apin. Voorwaar, zei die medicus, dat is een zeer goede spijs en licht [10] en want gij bent een koning en zo is het al tezamen tot uw gebod. Toen gebood de leeuw dat men de apin voortbrengen en halen zou niettegenstaande het goede dat ze van de koning gezegd hadden en gesproken. Nochtans liet de koning haar doden. Daarom is het een zeer zorgelijk ding om onder het gezelschap van een wrede tiran te wezen. Want is het goed, is het kwaad hij [15] wil alles verslinden en eten hoe dat het gaat en hij is wel gelukkig bij dag en bij nacht die de tirannen handen en kwaad gezelschap ontlopen en schuwen mag. [d4r] Einde derde boek.

§ (61) Die eerste fabule is vanden vos reynaerdt ende van die druyuen Die ghenen en | is niet wijs die begheert te hebben eenich dinck dat hem niet werden en mach | Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

HEt was een vos reynaerdt die zeer scone druyuen hanghende aen eenen wijn | gaert met begheerten aensiende was. die welcke hy gheerne ghegeten hadde | Ende als hi sach dat hijse in gheenre handen manyeren ghecrijghen en conde soe ver- | keerde hi sine droefheyt in blijscappen segghende aldus Dese druyuen sijn soe suer | al waert by also dat icse hebben mochte ic en soudese nochtans niet willen eten Ende | daer om bewijst ons dese fabule dat die ghene wijs is die hem veynst enich dinck | [10] niet te begheeren dat hem niet ghebueren noch worden en mach. al ist nochtans | dat hij daer sonderlinghe begheerte toe heeft | [d4v]

§ (61) De eerste fabel is van de vos Reinaert en van de druiven. Diegenen is niet wijs die begeert te hebben enig ding dat hem niet worden mag, Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

Het was een vos Reinaert die zeer mooie druiven aan een wijngaard met begeerte aanzag die hij graag gegeten had. Toen hij zag dat hij ze op geen manier krijgen kon zo veranderde hij zijn droefheid in blijdschap en zei aldus. Deze druiven zijn zo zuur en al was het zo dat ik ze hebben mocht ik zou ze nochtans niet willen eten. Daarom bewijst ons deze fabel dat diegene wijs is die hem veinst enig ding [10] niet te begeren dat hem niet gebeuren noch worden en mach. Al is het nochtans dat hij daar een bijzondere begeerte toe heeft. [d4v]

§ (62) Die anderde fabule is vanden ouden hermelkijn ende vander rat die leert | Dat subtijlkeyt verstant ende behendicheyt is dicwijlen veel beter. dan grote starc | heyt Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule. |

HEt was een hermelkijn dat zeere out van iaren was dat welck die ratten | [5] niet meer vanghen en mochte Niet te min want si dicwijlen van grooten | hongher verdrucket wert. So ymagineerde si ende peynsende in haer seluen dat | si haer int meel al heymelijck weyntelen ende houden soude om die ratten alsoe | te vanghen ende alsoe haer herte te lauen ende haren buyck te vullen Ende als | die ratten int meel quamen om dat te eten soe greepse dat hermelkijn ende atse | [10] deen voer ende dander na Ende alst ghebuerde dat een oude rat die boosheyt ende | valscheyt van desen hermelkijn ghewaer wert ende vernam seyde tot haer seluen | voerwaer gheseyt Ick sal mij voer uwe claeuwen wel wachten. want ic beken- | ne wel dijne valscheyt ende daer om te vallen in dijne handen sal ick mij seluen | wel wachten Dese fabule bewijst ons dat die ghene zeer wijs is die die valscheyt | [15] ende boosheyt der quaden ouermits subtijlheyt ende verstant Ende niet ouermits ghe | welt ende crachte ontgaen ende ontloopen mach |

§ (62) De tweede fabel is van het oude hermelijntje en van de rat die leert dat subtiel verstand en handigheid is vaak veel beter dan grote sterkte. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. |

Het was een hermelijntje dat zeer oud van jaren was dat de ratten [5] niet meer vangen mocht. Niettemin omdat ze vaak van grote honger gedrukt werd zo verbeelde ze en peinsde in zichzelf dat ze zich in het meel al heimelijk wentelen en houden zou om de ratten alzo te vangen en alzo haar hart laven en haar buik te vullen. Toen die ratten in het meel kwamen om dat te eten zo greep ze dat hermelijntje en at ze [10] de voor en de ander na. Toen het gebeurde dat een oude rat de boosheid en valsheid van dit hermelijntje gewaar werd en vernam zei tot zichzelf. Voorwaar gezegd, ik zal mij voer uw klauwen wel wachten want ik beken wel uw valsheid en daarom te vallen in uw handen zal ik mijzelf wel wachten. Deze fabel bewijst ons dat diegene zeer wijs is die die valsheid [15] en boosheid der kwaden overmits subtiel en verstand en niet overmits geweld en kracht ontgaan en ontlopen mag.

§ (63) Die derde fabule is vanden herde ende vanden iagher die ons leert. Datter | vele menschen sijn inder werelt die hem seluen alte seer schoen buyten van woer- | den thoenen die nochtans van bynnen ende van herten zeer beueynst ende anders | [20] sijn Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule | [d5r]

HEt was een wolf die voer die iaghers voerloopende was Ende int voerlopen | soe ghemoetede hi enen herde den welcken hi toesprack segghende aldus | Mijn zeer lieue ende bysonder gheminde vrient Ic bidde dij dattu niet segghen en | wiltste den ghenen die mi volghen werwaert dat ick ghebleuen ben Ende die her | [5] de seyde tot hem En hebbe gheen vreese noch sorghe want ic di niet wijsen en sal Ende | als die iagher quam so vraechde hi den herde oft hi aldaer niet ghesien noch ver | nomen en hadden eenen wolf passeren Ende die herde dit hoorende metten oghen | ende metten hoofde wijsede den iagher die stede daer die wolf inne ghescolen ende | ghelopen was. mer metter hant ende metter tonghe hy contrarye wijsende was. | [10] Ende ter stont verstondet die iagher Mer die wolf vernemende ende ouermercken | de die beueynstheyt vanden herde liep heen sijnre vaerden Daer nae een weynich | tijts soe ghebuerdet dat dese selue herde den wolf ghemoetede. den welcken | hij toe sprack segghende aldus Betaelt mij van dat ghene dat ic v tot anderen | tyden soe wel bewaert ende v lijf bescuddet hebbe Ende die wolf seyde hem Ic danc- | [15] ke daer af dijne tonghe ende dijne handen ende niet dijnen hoofde noch dijnen oghen | aen den welcken het niet ghehouden en heeft dat ic niet gheuanghen en ben ge | weest Ende daer om en salmen gheen gheloue setten inden mensch twee aensichten ende | twee tonghen hebbende die welcke ghelijcken den scorpioen die metter tonghen | is leckende ende metten sterte stekende. |

§ (63) De derde fabel is van de herder en van de jager die ons leert dat er vele mensen zijn in de wereld die zichzelf al te zeer mooi van buiten van worden tonen die nochtans van binnen en van hart zeer geveinsd en anders zijn. 20] Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [d5r]

Het was een wolf die voor de jager voortliep en in het voortlopen zo ontmoette ze een herder die hij toesprak en zei aldus. Mijn zeer lieve en bijzonder beminden vriend, ik bid u dat ge niet zeggen wilt diegene die mij volgen werwaarts dat ik gebleven ben en de herder [5] zei tot hem. Heb geen vrees noch zorgen want ik zal u niet wijzen. En toen de jager kwam zo vroeg hij de herder of hij aldaar niet gezien noch vernomen had een wolf passeren en de herder die dit hoorden met de ogen en met het hoofd wees de jager de plaats daar de wolf in verscholen en gelopen was. Maar met de hand en met de tong wees hij contrarie. [10] Terstond verstond het de jager. Maar die wolf vernam bemerkte de geveinsdheid van de herder en liep heen zijn vaart. Daarna een weinig tijd zo gebeurde het dat dezelfde herder de wolf ontmoette die hij toe sprak en zei aldus. Betaal mij van datgene dat ik u in andere tijden zo goed bewaard en uw lijf behoed heb en de wolf zei hem. Ik bedank daarvan [15] uw tong en uwe handen en niet uw hoofd noch uw ogen waaraan het niet gelegen heeft dat ik niet gevangen ben geweest. Daarom zal men geen geloof zetten in de mens die twee aanzichten en twee tongen heeft die gelijk de schorpioen met de tong likt en met de staart steekt.

[20] § (64) Die vierde fabule is van Iuno die afgoddynne vanden paeuwe ende vander | lijstere Een yeghelijck sal wesen te vreden vander natueren Ende van die gauen | die god hem ghegheuen heeft ende salse rechtueerdeliken ghebruyken ghelijc als | dese nauolghende fabule ons bewijst. | [d5v]

HEt was een paeuwe die tot Iuno der afgoddinnen quam zeere ghestoert | wesende dat die lijstere soe wel singhen conste ende dat hij om sijnre onbe | quamer stemmen wille van elcken beghecket ende bespottet wart. Den welcken | Iuno die afgoddynne antwoerdede hem troostende. hoe zijn schoen aensien | [5] ende groote lichaem der stemmen der lijstere verre te bouen ghinck. nyemant en | ware doch sijns ghelijcke van blijnckerder verwen van sconen pluymen den stert | ende den hals ghelijck oft met costelijcken ghesteente ware verchiert Daer op | doen die paeuwe weder seyde. wat mach my alle dit helpen ende ic inder stem | men verwonnen worde Ende antwoerde iuno weder God heeft elcken voer- | [10] sien int zijne v met blinckeuder ende met goeder grootten. den Aern | heeft hij versien met crachten. der lijstere met sanghe. der rauen met graffen. daer | die wijcheleers huere ghemercken wt nemen. die duyue is altoes droeve. den | Craen bewijst den ganck vanden tijde oft wedere. die quackele is leelick ghe- | pluymt. die swalue is smorghens vroech met blijscappen beruert. die naecte vle | [15] dermuys vlieghet tsauonts spade. den haen hout sijn vren. elck is meester int | sijne. daer om en soect ghi niet anders dan v god ghegont heeft. |

[20] § (64) De vierde fabel is van Juno de afgodin en van de pauwen van de lijster. Iedereen zal tevreden wezen van de gaven der natuur en god hem gegeven heeft en zal ze rechtvaardig gebruiken zoals deze navolgende fabel ons bewijst. [d5v]

Het was een pauw die tot Juno der afgodin kwam en zeer verstoord was dat de lijster zo goed zingen kon en hij om zijn onbekwame stem van elk zeer voor de gek gezet en bespot werd. Die Juni de afgodin antwoorde en hem troostte hoe zijn mooi aanzien [5] en grote lichaam de lijster ver te boven ging. Niemand was toch zijn gelijke van blinkende kleuren en van mooie pluimen, de staart en hals gelijk of zet met kostbare gesteenten versierd waren. Daarop toen de pauw eer zei. Wat mag mij al dit helpen en ik in de stem overwonnen wordt en antwoorde Juno weder. God heeft elk voorzien [10] in het zijne, u met blinkende veren en met goeder grootte. De arend heeft hij voorzien met krachten. Der lijster met gezang. De raaf met griffen daar de wichelaars hun bemerkingen uit nemen. De duif is altijd droevig. De kraan bewijst ons de gang van de tijd en of het weer kwakkelend is. De kwartel en lelijk gepluimd. De zwaluw is ’s morgens vroeg met blijdschap bewogen. De naakte vleermuis [15] vliegt ’s avonds laat. De haan houdt zijn uren. Elke is meester in het zijne en zoek daarom niets anders dan u god gegund heeft.

§ (65) Die vijfste fabule is vanden panther ende vanden ackerlieden Bij deser fabu | len leert Ezopus hoemen den wtlendighen ende onghekenden goedertieren | ende vriendelijck wesen sal. op auentuere waer men tot anderen tyden daer af | [20] wandancket of bedanct warde ghelijck Ezopus by deser fabulen by brenghet | [d6r]

HEt was eene onnosele beeste die viel in eenen gracht ende als dat sach een | ackerman verboot hy huerer vele dat si haer ymmers niet en misdaden. | alsoe dat die sommighe van hem haer broot toe werpen ende sommighe waren | zeere droeuich omme der beesten mysual. Mer alsoe die lyede menigherleyde | [5] sijn. soe waren daer weder eenighe die die beeste sloeghen enighe die daer mede | loeghen ende oeck eenighe diese beclaechden segghende dat sij doch nyeman | de arch noch quaet ghedaen en hadde Ende ghenakende den auont als si alle | thuyswaert ghinghen ende meynden dat die beeste daer snachts ghestoruen | soude hebben soe halp haer seluen die beeste daer vte ende pijnde haer tot ho | [10] ren legher waert te comen Seer corts daer nae als si haers leyts ghedencken | de wart soe ghinck sij wederom ter voerseyder plaetsen ende quellede al daer | die beesten veriaechde de herden ende dede den ackerlieden grooten oploop | scheyndende ende verderuende dat selue dat si daer vant Also dat si allegader | om hoer leuen te behouden allendichlijck baden. Ende die beeste antwoerde | [15] goedertierlijck Ick en ben niet weder ghecomen om archeyt te doene yeman | de vanden ghenen die mij broot gauen ende gheen quaet en bewesen. mer ick ben | ghecomen om mij te wreken op die ghene die mij sloeghen werpen ende doden | wouden |

§ (65) De vijfde fabel is van de panter en van de akkerlieden. Bij deze fabel leert Aesopus hoe men de buitenlanders en onbekende goedertieren en vriendelijk wezen zal op avontuur waarvan men tot anderen tijden daarvan [20] niet of wel bedankt wordt gelijk Aesopus bij deze fabels bijbrengt. [d6r]

Het was een onnozel beste die viel in een gracht en toen dat een akkerman zag verbood hij hun veel dat ze haar immers niets misdaden. Alzo dat sommige van hen haar brood toe wierpen en sommige waren zeer droevig vanwege de misval van het beest. Maar alzo de lieden menigerhande [5] zijn zo waren er daar enige die het beest sloegen en enige daarmee lachten en ook enige die het beklaagde en zeiden dat zij doch niemand erg noch kwaad gedaan had. Toen de avond aankwam en ze alle huiswaarts gingen en meenden dat het beest daar ‘s nachts gestorven zou zijn zo hielp zichzelf dat beest daaruit en pijnde haar tot zijn [10] leger waart te komen. Zeer gauw daarna toen ze zich liet gedenken wat haar was zo ging ze wederom ter voorzegde plaats en kwelde aldaar de beesten en verjoeg de herders en deed de akkerlieden grote oploop en schond en verdierf alles dat ze daar vond. Alzo dat ze allemaal om hun leven te behouden ellendig baden. En het beest antwoorde [15] goedertieren, ik ben niet weer gekomen om erg te doen iemand van diegene die mijn brood gaven en geen kwaad bewezen. Maar ik ben gekomen om mij te wreken op diegene die mij sloegen, werpen en doden wilden.

§ (66) Die seste fabule is vanden weeren ende vanden scapen die ons leert ende bediet | [20] hoe een gheslachte van vrienden oft maghen oft anders eenich gheselscap ver | gaen moet dies niet ouer een en draghen oft den anderen niet bystant en doen | inder noot Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule | [dv6]

HEt waren op een tijt vergadert bi een die weeren mitten anderen scapen daer | onder quam een vleyschouwer inden hoop ende begonster een te grijpen mitten | halse ende die kele af te steken Dwelck alle dander aensaghen ende ghedoechdent | sonder dien te helpen oft bystant te doen ende ter stont soe quam die vleyschouwer | [5] weder ende dede des ghelijcs noch een ander ende vernyeldese alsoe al met eenen | smaels Ende als si al te gader op een na te niet ghedeghen waren soe sprack dat | leste scaep Tis recht dat wi alle vergaen ende mit eenen smaels van v ghemineert | ende ghedoot sijn. want doen wij alle te samen waren in eenen grooten hope ver- | gadert ende v int midden van ons saghen en pijnden wij v niet te wederstaen dat | [10] welck wij als doen wel machtich waren. mer nv ist lacen al te late daer om doet | mit mij als mitten anderen: twelc alsoe ghesciede. |

§ (66) De zesde fabel is van de weren en van de schapen die ons leert en aanduidt [20] hoe een geslacht van vrienden of verwanten of anders enig gezelschap vergaan moet dies niet overeenkomen of de anderen geen bijstand doen in de nood. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel. [dv6]

Het waren op een tijd bijeen verzameld de weren met de andere schapen en daaronder kwam een vleeshouwer in de hoop en begon er een te grijpen bij de hals om de keel af te steken. Wat alle anderen aanzagen en het gedoogden zonder die te helpen of bijstand te doen en terstond zo kwam die vleeshouwer [5] weer en deed desgelijks noch een ander en vernielde ze alzo al met eenmaal en toen ze allemaal op een na te niet gedaan waren zo sprak dat laatste schaap. Het is recht dat wij alle vergaan en met een keer van u verminderd en gedood te zijn. Want toen wij alle tezamen waren in een grote hoop verzameld en u in het midden van ons zagen en pijnden wij u niet te weerstaan dat [10] wij als toen wel machtig waren. Maar nu is het helaas te laat, daarom doe met mij als met de anderen: wat alzo geschiede.

§ (67) Die seuende fabule is vanden valkenaer ende van anderen voghelen die ons | leert Dat die wijse ende die vroeden sellen altijt onthouden ende bewaren den raedt | ende leeringhe die goet ende profijtelijcken is Ende selen daer af niet doen ter con- | [15] trarye Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

IN tyden voerleden begonsten hem die voghelen te vervroechden teghens | die nyeuwe tijt des somers van dat haer nestkens met loeuerkens ende blader | kens bedecket waren Ende ter stont soe saghen si ende vernamen dat die valkenaer | settede sijn stricken in haren nesten om dat hijse vanghen mochte Ende doe seyden | [20] si te gader Dese goede man heeft goede iammerherticheyt met ons want als | ons aensiet so screyt hij Dit hoorende dat patrijsken dwelc dat bedroch ende scalc | heyt vanden valckenaer tanderen tijden wel besocht hadde seyde totten anderen | [e1r] voghelen aldus Wachte dy wel van desen alsulcken man ende vlieghet op in die | luchte. want hi anders niet en soect dan eenigherhande manyere hoe hy v van | ghen mochte Ende in dien hi v vanghen can soe sal hi v eten oft hij sal v brenghen | op die merct om te vercopen Ende die voghelen die desen goeden raedt gheloue- | [5] den ende deden daer na waren behouden Mer die ghene dies niet en gheloueden | die waren verloren ende gheuanghen Ende daer om die goeden raedt ghelouen ende | daer na doen. werden dicwijlen verlost van haren zeer Ende diese niet en gelouen | sijn altijt in sorghen meer ende meer. |

§ (67) De zevende fabel is van de valkenier en van andere vogels die ons leert dat de wijze en die verstandige zullen altijd onthouden en bewaren de raad en lering die goed en profijtelijk en zullen daarvan niets doen ter contrarie. [15] Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

IN voorleden tijden begonnen zich de vogels te verheugen tegen de nieuwe tijd van de zomer dat hun nestjes met lovertjes en blaadjes bedekt waren. Terstond zo zagen ze en vernamen dat de valkenier zette zijn strikken in hun nesten omdat hij ze vangen mocht en toen zeiden [20] ze tezamen. Deze goede man heeft goede droefheid met ons want als hij ons aanziet zo schrijft hij. Dit hoorde de patrijs wat dat bedrog en schalksheid van de valkenier ten andere tijden goed ondervonden had en zei tot de anderen [e1r] vogels aldus. Wacht u goed van deze al zulke man en vlieg op in de lucht. Want hij zoekt niets anders dan enige manier hoe hij u vangen mocht en indien hij u vangen kan zo zal hi u eten of hij zal u brengen op de markt om te verkopen. De vogels die deze goede raad geloofden [5] deden waren daarna behouden. Maar diegene die het niet geloofden wilden die waren verloren en gevangen. En daarom die goede raad geloofd en daarna doen worden vaak verlost van hun zeer en die ze niet geloven zijn altijd in zorgen meer en meer.

§ (68) Die achtste fabule is vanden man vander waerheyt v anden loghenare ende van | [10] der Apynnen In tyden voerleden soe waest alsoe datmen meer ghelouede ende | prijsede eenen man vol van loghentalen ende valsheyt Dan die menschen vol van | der waerheyt Twelcke noch huyden des daghes seer regnerende is ghelijck | wij zeer grootelijcken mercken moghen ouermits dese navolghende fabule |

HE w]as man vander waerheyt. dats een man die die waerheyt seyt Ende | [15] e[en] man vander loghentalen dats een loghenare. die welcke twe te samen | ghin[g]hen afterlande Ende aldus gaende quamen si ten lesten in die prouincie oft int lant | daer die Apynnen herscappie hadden ende woenachtich waren Ende als dese twee | voerghenoemde int selue lant ghecomen waren So gheboot die coninck vanden | Apynnen datmense [vanghen] ende voer hem brenghen soude Ende sittende die coninc als | [20] een keyser in sine coninclike maiesteyt hebbende sijn Apynnen omtrent hem gelijc | als andere ondersaten by ende omtrent haren heeren doende ende sittende sijn So vra- | ghede hi den man vander loghentalen tot hem sprekende aldus Wye ben ic Ende die | [e1v] flatteerre ende loghenaer seyde tot hem Ghi sijt een keyser ende een Coninc die | alderscoenste creatuere die onder den hemel wesen mach Ende die coninc vra | ghede hem voort Wie sijn die ghene die hier omtrent my sitten Ende die loge | nare antwoerdede hem. Heer coninck het sijn uwe ridderen uwe knechten ende | [5] ondersaten om v ende uwe conincrijck te beschermen ende te bewaren Dit hoo | rende die Coninck sprac tot hem Du biste een man van eeren ende eerbaer Ic | wille dat ghi mijn opperste hofmeyster sijt Ende datmen v eere ende reueren | cye aendoende si Ende als die man vander waerheyt dit hoorde dachte in hem | seluen segghende aldus Na dien dat ic sie dat dese loghenaer ouermits sine lo | [10] ghentalen aldus grootelijcken gheeert ende verheuen is met veel meerre ende | grooter redenen sal ick verheuen worden. in dien ick die waerheyt segghe Ende | daer nae soe ontboet die Coninck den man vander waerheyt hem vraghende | aldus. wye ben ick Ende wie sijn die ghene die omtrent hier by mij sitten ende woe | nachtich sijn Ende die man vander waerheyt antwoerde hem Du biste een | [15] Symme een leelijc ende een versmadelijck beeste Ende alle die ghene die hier | sijn omtrent v. die sijn zeer leelick ende dijns ghelijc. Dit hoorende die Coninc | wert zeer toornich ende gheboet datmen hem metten tanden verschoren ende | in stucken rijten soude Ende hier om so ghebeurdet dicwijlen dat die flatterers | ende loghenaers verheuen werden Ende die menschen vander waerheyt. dats | [20] die oprecht sijn ende die waerheyt segghen vernedert ende verstoten werden. | want ouermits datmen die waerheyt seyt soe verliestmen dicwijlen dat lijf Twelc | ke nochtans tegehens die rechtueerdicheyt ende redene is | [e2r]

§ (68) De achtste fabel is van de man van de waarheid en van de leugenaar [10] de apin. In voorleden tijden zo was het alzo dat men meer geloofde en prees een man vol van leugentaal en valsheid dan de mensen vol van de waarheid. Wat noch heden de dag zeer regeert gelijk zij zeer goed merken mogen overmits deze navolgende fabel.

Het was man van de waarheid, dat is een man die de waarheid zegt en [15] een man van leugentaal, dat is een leugenaar, die twee gingen tezamen naar achter landen en aldus gaande kwamen ze tenslotte in de provincie of het land daar de apin heerschappij had en woonde. Toen deze twee voorgenoemde in dat land gekomen waren zo gebood de koning van de apinnen dat men ze vangen en voor hem brengen zou. De koning zat als [20] een keizer in zijn koninklijke majesteit en had zijn apinnen omtrent hem gelijk als andere onderzaten bij en omtrent hun heren al doende en zaten. Zo vroeg hij de man van de leugentaal en sprak tot hem aldus, Wie ben ik, en die [e1v] vleier en leugenaar zei tot hem. Gij bent een keizer en een koning, de allermooiste creatuur die er onder de hemel wezen mag en ie koning vroeg hem voort. Wie zijn diegene die hier omtrent mij zitten en de leugenaar antwoorde hem. Heer koning, het zijn uw ridders, uw knechten en [5] onderzaten om u en uw koninkrijk te beschermen en te bewaren. Dit hoorde de koning en sprak tot hem. U bent een man van eer en eerbaar. Ik wil dat gij mijn opperste hofmeester wordt en dat men u eer en reverentie aandoet en toen de man van de waarheid dit hoorde dacht in zichzelf en zei aldus. Na dien dat ik zie dat deze leugenaar overmits zijn leugentaal [10] aldus zeer geëerd en verheven is met veel meer en grotere redenen zal ik verheven worden indien ik de waarheid zeg. Daarna zo ontbood de koning de man van de waarheid en vroeg hem aldus. Wie ben ik en wie zijn diegene die omtrent hier bij mij zitten en woonachtig zijn en die man van de waarheid antwoorde. U bent een [15] lelijke aap en een versmaad beest en al diegene die hier zijn omtrent u die zijn zeer lelijk en u gelijk. Dit hoorde de koning en werd zeer toornig en gebood dat men hem met de tanden verscheuren en in stukken rijten zou. Hierom zo gebeurde het vaak dat vleiers en leugenaars verheven worden en de mensen van de waarheid dat ze [20] die oprecht zijn en die waarheid zeggen vernedert en verstoten worden. Want overmits dat men die waarheid zegt zo verliest men vaak dat lijf. Wat nochtans tegen de rechtvaardigheid en reden is. [e2r]

§ (69) Die neghende fabule is vanden paerde vanden iagher ende van dat hert. | die ons leert. Dat nyemant hem seluen en sal setten onder bedwanck te willen | sijn oft eyghen te wesen ouermits dat hij wrake van eenen anderen hebben ende | vercrijghen mach. want het is veel beter dat hem een mensche niet eyghen en | [5] maect dan dat als hij hem seluen yemande eyghen heeft ghemaect namaels | berou daer af heeft alst te late is Ghelijck als dese navolghende fabule ons ver | telt ende bewijst. |

HEt was een paert dat op een hert zeer nydich was om dattet selue hert | veel scoenre was dan hi Ende dit voerghenoemde paert ouermits groote | [10] nydicheyt ghinck tot enen iagher sprekende hem toe in deser manyeren Ist sa | ke dat ghi my wilt ghelouen wij willen huyden op desen daghe eenen goeden | roof ghecrijghen Clymmet op mij ende nemet dijn sweert ende wij selen nae | dat hert loopen Ende met dijnen zweerde salstuytslaen ende dooden Ende alsoe | soe salstuyt moghen vanghen ende tvel vercoopen met die ryemen diemen daer | [15] af snyden sal Ende tvleysch daer af eten Dit horende die iagher beruert wesen | de metter ghiericheyt vraghede den paerde aldus Duncket di oeck by goeder | trouwen dat wij dat hert daer ghi my af ghesproken hebt vanghen sullen mo- | ghen Ende dat paert antwoerdede hem laet dy ghenoeghen ick sal alle mijn | naersticheyt ende diligencie daer toe doen Ende oeck mede alle mijn starcheyt | [20] ende crachte Clymmet op mij ende doet minen raedt Dit hoorende die iagher | clam bouen op zijnen rugghe Ende dat paert begonste te loopen na den herte | Ende als dat hert vernam dattet paert na hem liep so begonstet te vlyen ende voer | te loopen Ende want dat hert bat ende snelre liep dan dat paert soe ontliept hem | ende ontquam Ende als dat paert sach dattet moede was ende niet meer loopen | [25] en mochte Soe seydet ter stont totten iagher aldus Clymme af ende gaet te voe | te want ick dy niet meer draghen en mach Ende hebbe ghemyst mijnen roof te van | ghen Ende die iagher seyde tot hem. Na dien dat ghij onder mijnen handen sijt | soe en selt ghy mij noch alsoe niet moghen ontgaen Du hebste den thoom oft | breydel inden mont om dy daer mede op te houden. in dien ghij springhen wilt | [30] Die sadel sal my bewaren. in dien ghi after wt slaen wilt Ende da er toe soe hebbe | ick aen myne voeten goede sporen die zeer sterck ende scarp sijn om dy daer me | de te bedwinghen ende te doen springhen daer my des belieuen sal Ende daer | om soe wachte dy wel dat ghij teghens my niet rebel en sijt Hier om en eest niet | goet dat hem yemant onder enen anderen in eyghenscap stelt om hem alsoe te [35] wreeken ouer den ghenen daer hy haet ende nijt teghens heeft. want wie hem | seluen onder die heerscappe van eenen anderen settet die verbint hem seluen onder | des ghenen ghebots. daer hi hem onder gheset ende ghestellet heeft | [e2v]

§ (69) De negende fabel is van het paard en van de jager en van dat hert die ons leert dat niemand zichzelf zal zetten onder bedwang te willen zijn of eigen te wezen overmits dat hij wraak van een andere hebben en verkrijgen mag. Want het is veel beter dat zich een mens niet eigen [5] maakt dan dat als hij zichzelf iemand eigen gemaakt heeft en later daar berouw van af heeft als het te laat is. Gelijk als deze navolgende fabel ons vertelt en bewijst.

Het was een paard dat op een hert zeer nijdig was omdat dit hert veel mooier was dan hij en dit voorgenoemde paard overmits grote [10] nijd ging naar een jager en sprak hem toe in deze manieren. Is het zaak dat gij mij wil beloven, wij willen heden op deze dag een goed roof krijgen. Klim op mij en neem uw zwaard en wij zullen naar het hert lopen en met uw zwaard zal u het slaan en doden en alzo zal u het mogen vangen en het vel verkopen met de riemen die men daarvan [15] snijden zal en het vlees daarvan eten. Dit hoorde de jager die bewogen was met gierigheid en vroeg het paard aldus. Lijkt het u ook bij goede trouw dat wij dat hert daar ge mij van gesproken hebt vangen zullen mogen. Dat paard antwoorde hem. Laat het u genoegen, ik zal al mijn vlijt en diligente daartoe doen en ook mede al mijn sterkte [20] en kracht. Klim op mij en doe mijn raad. Dit hoorde de jager en klom bovenop zijn rug en dat paard begon te lopen naar het hert en toen dat hert vernam dat het paard naar hem liep zo begon het te vlieden en voor te lopen. Omdat het hert beter en sneller liep dan het paard zo ontliep het hen en ontkwam en toen het paard zag dat het moes was en iet meer lopen [25] mocht zo zei het tot de jager aldus. Klim er af en ga te voet want ik kan u niet meer dragen en ge mag mijn gemiste rood vangen en de jager zei tot hem. Na dien dat gij onder mijn handen bent zo zal ge mij noch alzo niet ontgaan. U hebt de toom of de breidel in de mond om u daarmee op te houden in dien gij ontspringen wil. [30] Dat zadel zal mij bewaren indien gij achteruit wil slaan en daartoe zo heb ik aan mijn voeten goede sporen die zeer sterk en scherp zijn om u daarmee de te bedwingen en te doen springen daar het mij believen zal. Daarom zo wacht u wel dat gij tegen mij niet rebels wordt. Hierom is het niet goed dat iemand zich onder een ander in eigenschap stelt om hem alzo te [35] wreken over diegene daar hij haar en nijd tegen heeft. Want wie zichzelf onder de heerschappij van een andere zet die verbindt zichzelf onder diens gebod daar hij hem onder gezet en gesteld heeft. [e2v]

§ (70) Die thiende fabule is vanden Ezel ende vanden leeuwe van die conijnen ende van | die vossen Men vint bywijlen dat die sommighe die luyde roepen. meynen dat si | die lieden ouermits haer zeer luyde crijten anxte selen iaghen ende veruaren. | Waer af dat Ezopus vertelt eene aldusdanighe fabule |

[5] IN tyden voerleden Soe ghemoetede een ezel eenen leeuwe den welcken hi | toe sprack ende seyde aldus laet ons clymmen op den hoghen berghe ende ick | sal dy bewijsen aldaer dat my die beesten zeer ontsien Ende die leeuwe dit hooren | de begonste daer om te lachen Ende al lachende seyde hi tot hem laet ons gaen broe | der Ende als si waren int hoochste vanden berghe soe begonste die ezel te garren | [10] ende zeer luyde te crijten Ende als die hasen die vossen ende die conijnen dit hoorden. | soe begonsten si voer te lopen ende te vlyen Ende als die ezel dit sach datse aldus van | hem waren veruaert ende liepen voer Soe seyde hy totten leeuwe En siet ghij niet | hoe dat dese beesten zeer voer mij veruaert sijn ende groote vreese hebben Ende die | leeuwe antwoerdede hem Diesghelijcs soude ic oec van uwe stemme veruaert | [15] hebben gheweest hadde ick v te voren niet ghekent een ezel te wesen Ende daer | om en salmen niet ontsien den ghenen die hem vermeet te doen dinghen daer | hij gheen machte ouer en heeft. want god die bewaert die mane vanden woluen | Men en sal oeck niet vreesen eenen dwaes ouermits sine dreyghinghe oft ouer | mits dat hi zeer luyde ende leelijcken crijtende ende ghebarende is |

§ (70) De tiende fabel is van de ezel en van de leeuw, van de konijnen en van di vossen. Men vindt soms dat sommige lieden roepen en menen dat ze de lieden overmits hun zeer luid te krijsen angst zullen aanjagen en bang maken. Waarvan dat Aesopus vertelt een al dusdanige fabel.

[5] IN voorleden tijden zo ontmoette een ezel een leeuw die hij toesprak en zei aldus. Laat ons klimmen op de hoge berg en ik zal u aldaar bewijzen dat mij die beesten zeer ontzien. De leeuw die dit hoorde begon daarom om te lachen en al lachende zei hij tot hem. Laat ons gaan broeder. Toen ze in het hoogste van de berg waren zo begon de ezel te balken en [10] en zeer luid te krijsen en toen de hazen, de vossen en konijnen dit hoorden zo begonnen ze voort te lopen en te vlieden. Toen de ezel dit zag dat ze aldus van hem bang waren en voortliepen zo zei hij tot de leeuw. Ziet gij niet hoe dat deze beesten zeer bang voor mij zijn en grote vrees hebben en de leeuw antwoorde hem. Desgelijks zou ik ook van uw stem bang [15] zijn geweest had ik u tevoren niet gekend een ezel te wezen. Daarom zal men niet ontzien diegene die zich vermeet dingen te doen daar hij geen macht over heeft. Want god die bewaart de man van de wolven. Men en zal ook een dwaas niet vrezen overmits zijn dreigen of overmits dat hij zeer luid en lelijk aan het krijsen en gebaren is.

[20] § (71) Die elfste fabule is vanden ghiervoghel ende van anderen voghelen die ons be- | wijst Dat die ypocrijten maken god eenen vlassen baert ofte van hoey ofte van | stroo Ghelijck als dese navolghende fabule vertelt | [e3r]

HEt was in tyden voerleden een ghiervoghel die hem veynsde te willen hou | wen een groote hoechtijt sijnre gheboerte. Die welcke hi hoecheliken in enen | tempel houden wilde ende noodede tot dier hoechtijt alle die ghemeyne cleynen | voghelkens die welcke ghemeynlijcken alle gader totter feesten quamen Ende | [5] terstont als si alle ghemeynlijcken in desen tempel ghecomen waren So sloot | dese ghiervoghel die poorten toe vanden tempel ende doode alle dese cleyne vo | ghelkens deen voer ende dander na Waer om dat dese fabule ons bewijst ende | leert dat wi ons wachten selen vanden ghenen die onder een scoen ghelaet hebben | een valsch hert die welcke sijn ypocrijten ende bedrieghers van god ende van die | [10] werelt. [e3v]

[20] § (71) De elfde fabel is van de giervogel en van anderen vogels die ons bewijst dat de hypocrieten maken god een vlassen baard of van hooi of van stro. Gelijk als deze navolgende fabel vertelt. [e3r]

Het was in voorleden tijden dat een giervogel die hem veinsde te willen houden een grote hoogtijd van zijn geboorte. Die hij hoog in een tempel houden wilde en nodigde tot die hoogtijd alle algemeen kleine vogeltjes die algemeen allen tot dit feest kwamen. [5] Terstond toen ze algemeen in deze tempel gekomen waren zo sloot deze giervogel de poorten toe van de tempel en doodde al deze kleine vogeltjes, de een voor en de ander na. Waarom dat deze fabel ons bewijst en leert dat we ons wachten zullen van diegene die onder een mooi gelaat een vals hart hebben wat hypocrieten en bedriegers zijn van god en van de [10] wereld. [e3v]

§ (72) Die twalefste fabule is vanden leeuwe ende van die vosse die ons leert Dat | een mensche eene zeer scone ende wijse leeringhe in hem seluen neemt die ouer- | mits eenich quaet ofte vreese die eenen anderen gheschiet is. hem seluen spie | ghelt ende castyet Ghelijck als dese navolghende fabule vertelt |

[5] HEt was in tijden voerleden een leeuwe die hem veynsede zeer zieck te we | sen Ende als die beesten vernamen dat die leeuwe zieck gheworden was | soe wilden si allegader comen om hem als haren Coninck te vanden ende te ver- | soeken Ende ter stont als die beesten tot hem in sinen huyse ghecomen waren om | hem te visiteren ende te versoeken soe adt hijse ende verslijndese Ende als die vossen | [10] quamen voer die poorte om hem te comen visiteren soe vernamen si die scalc- | heyt vanden leeuwe groetende hem van verre buyten die poorten staende Ende | als die leeuwe sach dat si in sijn huys niet in comen en wilden Soe vraghede hi | hem waer om dat si niet inne gaen en wilden Ende een vanden vossen antwoer | dede hem die reden waer om dat wij niet inne en willen comen is dese want wi | [15] bekennen wel bi die voetstappen dat die dye ghene die in dinen huyse sijn ghecomen | al daer ghebleuen sijn ende niet weder ghekeert Ende diesghelijcx soe souden wi oec | bliuen waert sake dat wi tot v quamen ende inne ghinghen Ende daer om is die ghe | ne wel gheluckich die by eens anders scade ende verdriet exempel neemt want in | eens groots heeren huys in te comen is een dinck dat zeer lichtelijck is te doene | [20] Mer weder om daer wt te comen te sinen wille is een dinck dat zeer zwaer ende ver | drietlijcken is |

§ (72) De twaalfde fabel is van de leeuw en van de vos die ons leert dat een mens een zeer mooie en wijze lering in zichzelf neemt die overmits enig kwaad of vrees die een anderen geschied is zichzelf spiegelt en kastijdt. Gelijk als deze na volgende fabel vertelt.

[5] Het was in voorleden tijden een leeuw die hem veinsde zeer ziek te wezen en toen de beesten vernamen dat de leeuw ziek geworden was zo wilden ze allemaal komen om hem als hun koning te bezoeken. Terstond toen de beesten tot hem in zijn huis gekomen waren om hem te visiteren en te bezoeken zo at hij ze en verslond ze. Toen de vossen [10] voor de poort kwamen om hem te visiteren ze vernamen ze de schalksheid van de leeuw en groeten hem van verre en stonden buiten de poort. Toen de leeuw zag dat ze in huis niet wilden komen zo vroeg hij hen waarom dat ze er niet ingaan wilde. Een van de vossen antwoorde deed hem de reden waarom dat wij niet in willen komen is deze. Want wij [15] bekennen wel bij de voetstappen dat die diegene die in uw huis zijn gekomen aldaar gebleven zijn en niet wedergekeerd en diergelijks zou zouden wij ook. Was het zaak dat wij tot u kwamen en erin gingen. Daarom is diegene wel gelukkig die bij een anders schade en verdriet voorbeeld neemt want in een groot herenhuis in te komen is een ding dat zeer licht te doen is. [20] Mar wederom daaruit te komen tot zijn wil is een ding dat zeer zwaar en verdrietig is.

§ (73) Die derthiende fabule is vanden ziecken Ezel ende vanden wolue Nemmermeer en salmen eenighen boosen ofte quaden mensch eenich gheloue toe scriuen Ghelijck alsmen zien mach by deser fabulen [e4r]

HEt was een wolf die welck eenen ziecken Ezel vandende was den welcken | hi begonste te tasten vraghende aldus Mijn lieue broeder waer doetet dy | wee Ende die Ezel seyde hem. daer du my tastes Ende die wolf die manier makende | of hi hem hadde willen vertroosten ende visiteren begonste den Ezel te drucken ende te per | [5] sen ter doot toe ende daer na te eten Ende daer om en salmen inden flatterers gheene | gheloue setten want si segghen dicwijlen goet metten monde Ende draghen int | herte eenen valschen gront |

§ (73) De dertiende fabel is van de zieke ezel en van de wolf. Nimmermeer zal men enige boze of kwade mensen enig geloof toeschrijven. Gelijk als men zien mag bij deze fabel. [e4r]

Het was een wolf die een zieke ezel vond die hij begon te tasten en vroeg aldus. Mijn lieve broeder, waar doet het u pijn en de ezel zei hem. Daar u mij tast en de wolf die een manier maakte of hij hem had willen vertroosten en visiteren begon de ezel te drukken en te persen [5] ter dood toe en daarna te eten. Daarom zal men bij de vleiers geen geloof zeten want ze zeggen vaak goed met de mond en praten in het hart en valse grond.

§ (74) Die vierthiende fabule is vanden bock ende van drye cleyn bocxkijns Ten is niet behoerlijcken dat die minste sinen meerder bespotten sal Waer af dat Ezo- | [10] pus vertelt eene aldusdanighe fabule. |

HEt waren drye cleyne ionghe bocxkijns die enen ouden groten bock bespotte | den om dat hi voer den wolf voer lopende was Ende als hi vernam dat si met | hem spottende waren seyde hi tot hem Ha arme sotten ghi en weet niet waer om dat | ick voerlope. want waert sake dat ghijt wiste ghi en soudt met mij niet ghecken | [15] mer met meerder naersticheyt voerlopen Ende met desen woerden spranc hy ouer | dat velt ende doe die wolf den ouden bock niet crighen en conde so sach hi daer gaen | die ionghe bocxkijns die welcke hi anvaerde ende adtse Ende hier om alsmen siet dat | die meerder in laste ende in vreesen is soe sal die minder medelijden mit hem hebben | ende hem bystant doen. want als die goede steden ouermits auentuere van oerloghe | [20] verdoruen ende inne ghenomen sijn. dat platte lant daer omtrent en is daer af dan | niet meer versekert. mer sal beuen ende in vreese hebben ghelijck men dicwijl onder | uonden heeft. | [ed4]

§ (74) De veertiende fabel is van de bok en van drie kleine bokjes. Het is niet behoorlijk dat die minste zijn meerdere bespotten zal. Waarvan dat Aesopus [10] vertelt een al dusdanige fabel.

Het waren drie kleine jonge bokjes die een oude grote bok bespotte omdat hij voor de wolf weg liep en toen hij vernam dat ze met hem spotten zei hij tot ze. Ha arme zotten, gij weet niet waarom ik wegloop want was het zaak dat gij het wist ge zou met mij niet de gek steken, [15] maar met meer vlijt voortlopen en met deze woorden sprong hij over het veld. Toen de wolf die oude bok niet krijgen kon zo zag hij daar de jonge bokjes die hij aanging en at ze. Hierom als men ziet dat die meerder in last en in vrees is zo zal de minder medelijden met hem hebben en hem bijstand doen. Want als die goede steden overmits avontuur van oorlog [20] verderven en ingenomen, dat platteland daar omtrent is daarvan niet meer verzekerd, maar zal beven en vrees hebben gelijk als men vaak ondervonden heeft. [ed4]

§ (75) Die vijftiende fabule is vanden man ende vanden leeuwe die ons leert. | Datmen niet ghelouen en sal aen dat ghene dat aen die wande ghemaelen staet | mer aen die daet ende aen die warachticheyt Ghelijck alsmen sien mach by de | ser navolghender fabulen. |

[5] HEt was een man ende een leeuwe die te samen hadden eenen kijf ende wa | ren twystende wie van hem beyden die stercste mochte sijn. Ende die man | seyde dat hidie stercste was Ende om dat te bat te betuyghen soe thoende hi den | leeuwe eene maellerye inder welcker die man den leeuwe verwonnen hadde. | Te weten die maellerye van Sampson die stercke Ende die leeuwe seyde tot hem. | [10] Hadt tsake gheweest dat die leeuwe hadde connen verwen ofte malen hij sou- | de hebben ghemaelt dat die leeuwe den man verwonnen hadde Mer ick sal be | wijsen warachtighe ghetuyghenisse inder waerheyt alsoe wesende Ende mettien | soe nam hem die leeuwe ende werp hem ter neder makende den man zijnre onder- | danich ende adt hem Ende sprack tot hem aldus Du man ofte mensche nv op dese tijt | [15] suldy die waerheyt bekennen wye van ons beyden die stercste is. want hier en | sijn gheen ghetuychnisse van verwen. mer hier is twerck der waerheyt gheble | ken ende gheschiet Dese fabule bewijst ons dat die waerheyt te bouen gaet die ge | verwede loghenen |

§ (75) De vijftiende fabel is van de man en van de leeuw die ons leert dat men niet geloven zal aan datgene dat aan de wand getekend staat, maar aan de daad en aan de waarheid. Gelijk als men zien mag bij deze navolgende fabel.

[5] Het was een man en een leeuw die tezamen hadden een kijf en waren twistend wie van hen beiden de sterkste mocht zijn. D e man zei dat hij de sterkste was en om dat beter te getuigen zo toonde hij de leeuw een schilderij waarin de man de leeuw overwonnen had. Te weten de schilderij van Sampson die sterke en de leeuw zei tot hem. [10] Had het zak gewest dat die leeuw had kunnen verven of schilderen hij zou afgemaald hebben dat de leeuw de man overwonnen had. Maar ik zal bewijzen met waarachtige getuigen dat het zo in de waarheid is. Meteen zo nam hem die leeuw en werp hem ter neder en maakte de man hem onderdanig en at hem en sprak tot hem aldus. U man of mens, nu op deze tijd [15] zal je de waarheid bekennen wie van ons beiden die sterkste is want hier zijn geen getuigen van verven, maar hier is het werk der waarheid gebleken en geschied. Deze fabel bewijst ons dat die waarheid te boven gaat die geverfde loochenen.

§ (76) Die sestiende fabule is vanden Camele ende van die vloo die ons leert Dat die | [20] ghene die noch machte noch crachte en heeft en sal hem seluen niet verheffen | Ghelijck als ghij sien moghet bij deser fabulen | [e5r]

HEt was een Cameel die eenen swaren last draghende was Het ghebuer- | de dat eene vloo onder thaer vanden Cameel op sinen rugghe scuylende | was ende liet haer draghen vanden cameel tot sauons inder herberghen. Ende | als si eenen grooten ende langhen wech ghewandert hadden Ende dat die Ca- | [5] meel inder herberghen des auonts quam in die stal. soe clam die vloo byden Ca- | meel neder inder aerden tot hem segghende aldus Ic hebbe medelyden met v | ghehadt ende ben neder gheclommen op dat ic dy niet verswaren en wil dat ghi | my langher draghen soudet Ende die cameel antwoerdede haer Ick dancke dy | zeer daer af hoe wel nochtans ick ouermits dy niet bezwaert noch beladen en | [10] ben Ende daer om die ghene die noch baten noch scaden en mach en derf hem sel | uen niet zeer verheffen oft wel laten dancken | [e5v]

§ (76) De zestiende fabel is van de kameel en van die vlo die ons leert dat diegene [20] die noch macht noch kracht heeft zal zichzelf niet verheffen. Gelijk als gij zien mag bij deze fabel. [e5r]

Het was een kameel die een zware last aan het dragen was. Het gebeurde dat een vlo onder het haar van de kameel op zijn rug schuilde en liet zich dragen van de kameel tot ’s avonds in de herberg. En toen ze en grot een lange wed gewandeld hadden en dat de kameel [5] ’s avonds in de herberg wak zo klom de vlo bij de kameel neder in de aarde en zei tot hem aldus. Ik heb medelijden met u gehad en ben neder geklommen op dat ik u niet verzwaren wil en dat hij mij langer dragen zou, de kameel antwoorde haar, ik dank ze daarvan zeer, hoe ik nochtans overmits u niet bezwaard noch beladen [10] ben. Daarom diegene die noch baten noch schaden mag en behoeft zichzelf niet zeer verheffen ot wel laten bedanken. [e5v]

§ (77) Die seuenthiende fabule is vanden wyerworme of seycworme ende vanden | sprinchaenken die ons leert Dattet goet is datmen inden somer vergadert daer | men des wijnters wel af leuen mach Ghelijc als ghij sien moget by deser fabule |

HEt was een sprinchaenken die op eenen winterschen tijt quam totten wyer | [5] worme van haer begheerende eenich koern om te eten Ende die wyerworme | seyde tot hem. wat hebstu ghedaen desen soeten langhen zomer die haest gheleden | is. Ende dat sprinchaenken sprack tot haer. ick hebbe ghesonghen Ende die wyer- | worm seyde Van mijnen koern en ghecrijchstu niet Ende ist dat ghij inden zomer ge | songhen hebste. soe danst nv inden wijnter Ende daer om soe heeft elcke tijt sinen | [10] tijt. want die ghene die niet en arbeyt met sinen handen. moet dicwijlen lijden cou | de in sine tanden

§ (77) De zeventiende fabel is van de vijver worm of van de zijdeworm en van het sprinkhaantje die ons leert dat het goed is dat men verzameld daar men in de winter goed van leven mag. Gelijk als gij zien mag bij deze fabel.

Het was een sprinkhaantje dat op een winterse tijd kwam tot de vijver [5] worm en van haar enig koren begeerde om te eten en de vijver worm zei tot hem. Wat hebt u gedaan die zoete lange zomer die haast geleden is. Dat sprinkhaantje sprak tot haar. Ik heb gezongen en de vijver worm zei. Van mijn koren krijgt u niets en is het dat u in de zomer gezonden hebt zo dans nu in de winter. Daarom zo heeft elke tijd zijn tijd. [10] Want diegene die niet werkt met zijn handen moet vaak koude lijden in zijn tanden.

§ (78) Die achtiende fabule is vanden pelgrym ende vanden zweerde die leert ons | Dat een boos mensche mach dicwijlen wesen die sake der verderffenisse van ve | le menschen Mer alleen blijft hi verloren Ghelijck als seyt dese fabule. |

[15] HEt was een pelgr[ym] [e] een zweert in sinen wech ghe[vondene hebbe] Ende | al vragende sprack hi totten zweerde aldus Wie is [hij dien m]y ver- | loren heeft Ende dat zweert antwoerdede hem Een mensch[e die heeft] my ver | loren. mer ic hebber vele verdoruen ende verloren Ende daer om [kan ook een] boes | mensche mach alleen verloren werden. mer eer hi verdoruen [kan gaan] wert so | [20] mach hi veel menschen scadelick wesen. want ouermits een boes quae[de m]ensche | mach inden lande vele quaets ende ongheuals gheschien | [e6r]

§ (78) De achttiende fabel is van de pelgrim en van het zwaard die leert ons dat een boos mens mag vaak de zak van verderf wezen van vele mensen. Maar alleen blijft hij verloren. Gelijk als zegt deze fabel.

[15] Het was een pelgrim die een zwaard op zijn weg gevonden had en al vragende sprak hij tot het zwaard aldus. Wie is hij die mij verloren heeft en dat zwaard antwoorde hem. Een mens die heeft mij verloren. Maar ik heb er vele verdorven en verloren en daarom kan ook een boos mens alleen verloren werden. Maar eer hij verdorven kan gaan zo [20] mag hij veel mensen schadelijk wezen. Want overmits een boos kwaad mens mag in het land veel kwaad en ongeval geschieden. [e6r]

§ (79) Die neghenthiende fabule is vanden scape ende vanden raue Men en sal die | Simpelen noch die onnoselen gheen quaet doen ofte bescadelijc wesen Ghelijc | als dese fabule vertelt. |

HEt was een rauen die op een scaep rustende was Ende dat scaep begonste haer | [5] te segghen Du sultste dy wel wachten dy te rusten oft te clymmen op eenen | hont ende te spelen met hem Ende die raue seyde hem V arme onnosel wicht du moech | ste wel dincken dat ic wel weet met wien dat ic spreken sal want ic ben out ende | boos ende het is van mijnre natueren dat ic den onnoselen ben bescadelijcken ende | den boosen behulpelijcken Ende daer om soe vintmen vele menschen die van sulc- | [10] ker natueren sijn dat si anders niet en doen dan dat si den onnoselen ende simpelen | bescadelijck ende behynderende sijn. [e6v]

§ (79) De negentiende fabel is van het schaap en de raaf. Men zal de simpele noch de onnozele geen kwaad doen of schadelijk wezen. Gelijk als deze fabel vertelt.

Het was een raaf die op een schaap rustte en dat schaap begon haar [5] te zeggen. U zal u wel wachten u te rusten of te klimmen op een hond en te spelen met hem. Die raaf zei hem, u arme onnozel wicht u mag wel denken dat ik wel weet met wie dat ik spreken zal want ik ben oud en boos en het is van mijn naturen dat ik de onnozele beschadig en de boze behulpzaal. Daarom zo vindt men velen vele mensen die van zulke- [10] naturen zijn dat ze niets ander doen dan dat ze de onnozele en eenvoudige beschadigen en hinderen. [e6v]

§ (80) Die twintichste fabule is vanden grooten boom ende vanden roosenmarijn | Nyemant en sal teghens sinen heer houeerdich ofte ouermoedich wesen. mer | sal hem oetmoedeliken bewijsen teghens hem. gelijck als dese fabule vertelt |

HEt was een groot grof boom die hem seluen teghens den wijnt niet buyghen | [5] en wilde Ende die roosemarijn die beneden stont aenden voet van den boom | die buygede hem warwart die wijnt des beliefde Ende die boom seyde tot hem. waer | om en blijfstu niet recht op staende als icke Ende die roosemarijn antwoerdede hem | Ick en hebbe die cracht niet die du hebste daerom moet ic duyken ende latent ouer | gaen Dit hoorende die boom sprak tot hem houeerdelijcken Soe hebbe ick dan | [10] meer crachten dan ghi Ende terstont daer na soe quam al daer een groote wijnt. die | welcke den seluen grouen ende groten boom brack ende ter neder op die aerde werp | mer dat rosemarijnken bleef in sijn wesen ende onghequest Waer bi men mercken | mach dat die houeerdighe menschen sullen werden veroetmoedicht Ende die oet | moedighe ghehoersamighe verhoget want die wortel van allen duechden. | [15] oetmoedichheyt ende ghehoersaemheyt is |

§ (80) De twintigste fabel is van de grote boom en van de rozemarijn. Niemand zal tegen zijn heer hovaardig of overmoedig wesen, maar zal hem ootmoedig bewijzen genen hem. Gelijk als deze fabel vertelt.

Het was een groot grove boom die zichzelf tegen de wind niet buigen [5] wilde en de rozemarijn die beneden stond aan de voet van de boom die boog zich werwaarts dat de wind het beliefde en de boom zei tot hem. Waarom blijft u niet rechtop staan zoals ik en de rozemarijn antwoorde hem. Ik heb de kracht niet die u hebt en daarom moet ik duiken en het over me laten gaan. Dit hoorde de boom sen prak tot hem houvaardig. Zo heb ik dan [10] meer krachten dan gij en terstond daarna zo kwam aldaar een grote wind die de grove en grote boom brak en ter neder op de aarde wierp. Maar dat rozemarijn bleef in zijn wezen en zonder kwetsing waarbij men merken mag dat de houvaardige mensen zullen werden verootmoedigd en die ootmoedige gehoorzame verhoogd, want het de wortel van alle deugden is [15] ootmoedigheid en gehoorzaamheid.

§ Hier eyndet dat vierde boeck vandie subtijle fabulen van Ezopus Ende hoe wel | datter niet meer en sijn gheuonden gheregistreert Niet te min men heefter ve | le meer gheuonden van hem ghemaect sijnde die welcke hier na volghen

|§ (81) Die eerste fabule is vanden muyle vanden vos reynaerdt ende vanden wolue. | [20] Men heyt die sommighe ezels ende simpele menschen te sijn die nochtans zeer | subtijl ende abel sijn Ende die sommighe waent dat hy een goet clerck is die nochtans | niet dan een ezel es is. ghelijck alst blijct by deser fabulen | [f1r]

HEt was een muyl die by eenre wildernisse die Cruyden vanden velde eten- | de was Tot den welcken quam reynaerdt die vos hem vragende aldus. | wie bistu Ende die muyle sprack tot hem in deser manieren. ic ben een beeste Ende die | vos seyde hem. ic en vraghe di dat niet Mer ic vraghe v wie dijn vader is gheweest | [5] Ende die muyle seyde hem Mijn groote vader heeft gheweest een paerdt Ende die | vos sprack tot hem. ic en vraghe dy dat oec niet Mer segt my anders niet dan hoe | dinen name is Ende die muyle sprack tot hem. ic en weet dat niet aenghesien dat ick | zeere ionc was doe mijn vader sterf Niet te min op dat mine naem niet verge | ten en soude werden soe heeften mijn vader achter onder mijnen slijnckeren | [10] voet laten scriuen. waer om in dien ghij minen naem weten wilt soe besie den voer | screuen voet ende alsoe soe moechstu dat weten Ende als die vos reynaerdt verstont | dese scalcheyt vander muylen Soe ghinck hi in die wildernisse ende ghemoetede | den wolf. den welcken hi toe sprack segghende aldus Ha du onsalighe beeste wat | doetstu hier Com aen met my ende ic sal dy in dinen handen leueren eenen grooten | [15] ende goeden roof Siet ghinder in gheen velt ende daer sulstu vinden ene vette beeste | waer af dat ghy v wel versaden moecht Dit hoorende die wolf quam int velt vin | dende aldaer den muyle gras ende ander cruydt etende Ende vraghede hem aldus. | wye bistu Ende die muyle seyde tot hem. ic ben eene beeste Ende die wolf sprack tot hem | Dit en vraghe ic v niet Mer segt my hoe dat dinen naem is Ende die muyle sprac | [20] ic en weets niet Mer niet te min in dien ghijt weten wilt so salstu dat achter onder | mijnen slinckeren voet in ghescrifte vinden Ende doe seyde die wolf Ic bidde dy | dat ghijt mi wijsen wilt Ende die muyle reckede wt sinen voet Ende alse die wolf des | muyls voet besach ende daer inne studeerde Soe gaf hem die muyle alsoe grooten | slach metten voete aen sijn voerhooft dat hem die herssen brack ontwee Ende die [25] vos reynaerdt die daer omtrent was scuylende onder een bossekijn begonste | zeer luyde daer om te lachen ende metten wolf te spotten tot hem segghende aldus | O du sotte beeste du weetste wel dattu niet lesen en conste Ende daer om al is di quaet | gheschiet du bistes wel waerdich Ende het is dijn eyghen scult. want nyemant en | sal hem onderwijnden van dat ghene dat hij niet doen en can. Ende daer om soe | [30] selen wij ons wachten ons te onderwijnden van tghene daer wij niet af en weten | op dat wij niet bedroghen en werden ghelijc die wolf als voerscreuen staet Ende | aldus waest dat die wolf hem seluen wijs wilde maken ende bedroghen werdt Ende die | muyle hem seluen sot makende bedrooch den anderen. waer by men seyt dicwijl | Al sietmen die luyden men kentse niet |

§ Hier eindigt dat vierde boek van de subtiele fabels van Aesopus en hoewel dat er niet meer zijn gevonden en geregistreerd niettemin heeft men er veel gevonden die van hem gemaakt zijn welke hierna volgen.

|§ (81) De eerste fabel is van de muilezel en van de vos Reinaert en van de wolf. [20] Men noemt sommige ezels en simpele mensen te zijn die nochtans zeer subtiel en aangenaam zijn en sommige wanen dat hij een goede klerk is die nochtans niets dan een ezel is. Gelijk als het blijkt bij deze fabel. [f1r]

Het was een muilezel die bij een wildernis de kruiden van het veld aan het eten was. Tot die kwam Reinaert de vos hem die hem vroeg aldus. Wie bent u en de muilezel sprak tot hem in deze manieren. Ik ben een beest en de vos zei hem. Ik vroeg u dat niet. Maar ik vraag u wie uw vader is geweest [5] en de muilezel zei hem. Mijn grootvader is een paard geweest en de vos sprak tot hem. Ik vroeg u dat ook niet. Maar zeg mij anders niet dan hoe uw naam is en de muilezel sprak tot hem. Ik weet dat niet aangezien dat ik zeer jong was toen mijn vader stierf. Niette in opdat mijn naam niet vergeten zou worden zo heeft het mijn vader achter onder mijnen linker [10] voet laten schrijven waarom indien gij mijn naam wil weten zo bezie de voorschreven voet en alzo som mag u dat weten. Toen de vos Reinaert verstond deze schalksheid zo ging hij inde wildernis en ontmoette de wolf. Die hij toesprak en zei aldus. Ha u onzalig beest wat doet tu hier. Komaan met mij en ik zal u in uw handen leveren een grote [15] en goede roof, ziet ginder in dat veld en daar zal u vinden een vet beest waarvan dat ge u wel verzadigen mag. Dit hoorde wolf en kwam in het veld aldaar de muilezel gras en andere kruiden aan het eten was en vroeg hem aldus. Wie bent u en de muilezel zei tot hem. Ik ben een beest en de wolf sprak tot hem. Dit vroeg ik u niet. Maar zeg mij hoe uw naam is en de muilezel sprak. [20] Ik weet het niet. Maar niettemin als hij het weten wil zo zal u dat achter onder mijn linkervoet in geschrifte vinden en toen zei de wolf. Ik bid u dat gij het mij wijzen wild. De muilezel rekte zijn voet uit en toen de wolf de voet van de muilezel bezag en daarin studeerde zo gaf hem de muilezel een alzo grote slag met de voet aan zijn voorhoofd zodat hij hem de hersens stuk brak. De [25] vos Reinaert die daar omtrent was en schuilde onder een bosje begon daar zeer luid om te lachen en met de wolf te spotten en zei tot hem aldus. O u zot beest, weet u wel dat u niet lezen kan en daarom is u kwaad geschied. U bent het wel waard want het is uw eigen schuld. Want niemand zal zich onderwinden van datgene dat hij niet doen kan. Daarom zo [30] zullen wij ons wachten ons te onderwinden van hetgeen waarvan wij niets weten opdat wij niet bedrogen worden gelijk de wolf als voorschreven staat. En aldus was het dat de wolf zichzelf wijs wilde maken en bedrogen werd en de muilezel zichzelf zot maakte en bedroog de anderen. Waarbij men vaak zegt, al ziet men de lieden, men kent ze niet.

[35] § (82) Die anderde fabule is vanden beer vercken ende vanden wolf Die sommighe | begheert een groot heer te wesen ende versmaet sine ouderen ende begheren regiment | ende heerscappie ouer die ghene die ghelijc hem ende bouen hem sijn die ten lesten comt | tot grooter armoede ende tot oneeren Ghelijc als ghi sien moecht bi deser fabulen. | [f1v]

HEt was een beervercken die onder eenen groten hope van verckens was | Ende om te hebben heerschappie daer ouer soe begonste hy te grimmen ende | te knorren om hem vreese aen te iaghen ende te doen anxte Mer ouermits dat si | hem wel kenden so en gauen si daer niet om. waer af dat hij seer rouwich ende | [5] onghenoechlijck was Ende wilde gaen onder eenen hoop van scapen Ende als | hi onder die scapen was soe begonste hi te grymmen Dit siende die scaepkens | begonsten si hier af vreese te hebben ende te beuen Ende doe seyde dat beerverc | ken in hem seluen aldus. Siet hier is die plecke daer ic woenen sal. want hier sal | ic grootelijcken worden gheeert. want een yeghelijck voer my beuende is Ende | [10] ter stont daer na soe quam die wolf om te hebben eenen roof ende die scaepkijns be | gonsten te vlyen. mer dat beervercken wanttet houerdich was soe en woudet | van daer niet scheyden ouermits dattet waende een heer te wesen Ende die wolf | naemt voer hem ende brachtet in die wildernisse om dat hijt eten soude Ende alse hem | die wolf wech draghende was so ghebuerdet ouermits auentueren dat die wolf | [15] lijdede voer by den hoop van die verckens voerghenoemt die dat beervercken | ghelaten hadde Ende als dat beervercken die bekennede soe badt hi hem om | goods willen roepende ende crijtende Comt my te baten want ick ben doot in | dien ghi my niet helpen en wilt Dit hoorende die verckens waren al van eenre | eendrachticheyt Ende ghinghen helpen haren ghesel ende dooden den wolf. | [20] Ende alse dat beervercken vanden wolf ghevryet was ende verlost ende onder | die ander verckijns gheganghen was Daer na als sine groote vreese ouerghe- | leden was Soe begonste hi hem des zeer te scamen dat hi tanderen tijden van | haer gheselscap ghescheyden was Ende seyde hem Mijn lieue vrienden ende | [f2r] broeders ick ben wel waerdich te hebben ende te lijden dese pijne om dat ick tot | anderen tijden van v ghescheyden ben Ende daer om soe bewijst ons dese fabu | le dat die ghene die wel is hem van verwandelen wachten sal. want die sommi | ghe ouermits sijn grote houerdye begheert te wesen een groot heer die in gro | [5] ter armoede dicwijl vallende is ouermits dat hi die ghene mysprijst die hi met | rechte louen ende prijsen soude Ghelijc als doen die kijnderen huyden des daechs | die haren ouderen Te weten vader ende moeder noch eer noch reuerencye en doen | noch en bewijsen. mer dicwijl hem haerre scamen |

[35] § (82) De tweede fabel is van de beer varken en van de wolf. Sommigen begeren een grote heer te wezen en versmaadt zijn ouderen en begeren regiment en heerschappij over diegene die gelijk hem en boven hem zijn die tenslotte tot grote armoede komt en tot oneer. Gelijk als ge zien mag bij deze fabel. [f1v]

Het was een beervarken dat onder een grote hoop van varkens was en om daarover te hebben heerschappij zo begon hij te grimmen en te knorren om ze vrees aan te jagen en angst. Maar overmits dat ze hem wel kenden zo gaven ze daar niet om waarvan dat hij zeer rouwig en [5] ongenoegen was en wilde gaan onder een hoop van schapen en toen hij onder de schapen was zo begon hij te grommen. Dit zagen de schaapjes en begonnen hiervan vrees te hebben en te beven en toen zei dat beervarken in zichzelf aldus. Zie hier, dit is de plek waar ik wonen zal want hier zal ik zeer worden geëerd want iedereen voor mij beeft. [10] Terstond daarna zo kwam de die wolf om te hebben een roof en de schaapjes begonnen te vlieden, maar dat beervarken omdat het hovaardig was zo wilde daarvan niet scheiden overmits dat het waande een heer te wezen en die wolf nam het voor hem en bracht he tin de wildernis omdat hij het eten zou. Toen de wolf hem wegdroeg zo gebeurde het overmits avonturen dat de wolf [15] ging voorbij de voorgenoemde hoop varkens die dat beervarken gelaten had. Toen dat beervarken dat bekende zo bad hij ze om Gods wil en riep en krijste. Kom mij te baten want ik ben dood indien gij mij niet helpen wilt. Dit hoorden de varkens en waren alle van eendrachtigheid en gingen hun gezel helpen en doodden de wolf. [20] Toen dat beervarken van de wolf bevrijd was en verlost en onder de andere varkens gegaan was. Daarna toen ze zijn grote vrees geleden was zo begon hij zich zeer te schamen omdat hij te andere tijd van hun gezelschap gescheiden was en zei ze. Mijn lieve vrienden en [f2r] broeders, ik ben het wel waard te hebben en te lijden deze pijn omdat ik tot andere tijden van u gescheiden ben. Daarom zo bewijs ons deze fabel dat diegene die zich van veranderen wachten zal. Want sommigen die overmits hun grote hovaardij een grote heer begeren te wezen die vaak in grote [5] armoede vallen overmits dat zij diegene misprijst die hij met recht loven en prijzen zou. Gelijk als doen de kinderen heden de dag hun ouderen. Te weten vader en moeder noch eer noch reverentie doen noch bewijzen, maar vaak ze zich ervoor schamen.

§ (83) Die derde fabule is vanden vos reynaerdt ende vanden haen die ons leert | [10] Dat dicwijlen ghebuert datmen ouermits alte veel sprekens groote scade lijdt | Ghelijck alst blijct bij deser fabulen |

HEt was een vos reynaerdt die tot eenen haen quam hem segghende aldus | Ick wilde gheerne weten oft ghij alsoe wel sijnghen condt als uwe vader | dede Dit hoorende die haen sloot toe beyde sijn oghen ende begonste te crijten ende | [15] te singhen Dit doende greep hem die vos ende droech hem wech Ende die luyde | vanden dorpe begonsten te crijten ende te roepen Die vos die loopt met dien | haen wech Ende die haen dit horende seyde totten vos aldus Mijn lieue heer | scap en hoordy niet wat dese boeren segghen als dat ghij haren haen wech dra | ghet Segt hem dattet dy toebehoort ende dat si daer niet aen en hebben Ende | [20] als die vos alsoe seyde Het is mijn haen ende ghij en hebter niet aen Soe ont- | vlooch hem den haen vten monde ende ghinck sitten op eenen boom Ende doe sey | de die haen totten vos Ghij lieghet daer aen want ic behoor hem luyden toe ende v | [f2v] niet Dit hoorende die vos begonste te slaen sijn kinnebacken inder aerden seg- | ghende Mont mont du hebste te veel ghesproken. want haddet sake gheweest | dat ghi soe veel niet en hadt ghesproken ghi soudt den haen ghegheten hebben | Ende daer om soe ist dat vele te spreken dicwijl zeer let Ende vele te crauwen by wij | [5] len quetst Hier om soe wachten dy van al te vele te spreken ende v niet te zeer en | crauwet op dattet dy namaels niet en berouwet

§ (83) De derde fabel is van de vos Reinaert en van de haan die ons leert [10] dat het vaak gebeurt dat men overmits al te veel spreken grote schade lijdt. Gelijk als het blijkt bij deze fabel.

Het was een vos Reinaert die tot een haan kwam en hem zei aldus, ik wil graag weten of gij alzo goed zingen kan zoals uw vader deed. Dit hoorde de haan en sloot beide zijn ogen en begon te krijsen en [15] te zingen. Toen hij dit deed greep hem de vos en droeg hem weg en de lieden van het dorp begonnen te krijsen en te roepen. De vos die loopt met die haan weg en de haan die dit hoorde zei tot de vos aldus. Mijn lieve heerschap, hoor je niet wat deze boeren zeggen als dat gij hun haan wegdraagt. Zeg hen dat het u toebehoor en dat ze daaraan niets hebben en [20] de vos zei alzo. Het is mijn haan en gij hebt er niets aan. Zo ontvloog hem de haan uit de mond en ging op een boom zitten en zei tot de vos. Gij liegt daaraan, want ik behoor die lieden toe en u [f2v] niet. Dit hoorde de vos en begon op zijn kinnebak te slaan op de aarde en zei. Mond, mond, u hebt te veel gesproken want was het zaak geweest dat ge niet zo veel had gesproken ge zou de haan gegeten hebben. Daarom is het dat te veel spreken vaak zeet let en te veel krauwen soms [5] kwetst. Hiero zo wacht u van al te veel te spreken en u niet te zeer krauwt opdat het u later niet berouwt.

§ (84) Die vierde fabule is vanden draeck ende vanden villayn dorpman ofte boer Men | en sal niet gheuen quaet voer goet Ende die ghene die eenen behulpelijcken sijn | en salmen niet bescadighen Ghelijck als vertelt dese navolghende fabule |

[10] HEt was een draeck die in een water was Ende alse die ryuiere van twater af ge | lopen was soe bleef hi ligghende drooch opten oeuer Ende ouermits ghebrec | van water en mocht hi hem niet verroeren Ende als aldaer een arbeyder voer by lijden | de was So sprac hi den draeck toe hem vraghende aldus Wat doetstu daer Ende die | draeck seyde tot hem Ic ben al hier gebleuen sonder water sonder welc ic mi niet verroe | [15] ren en mach Mer eest sake dat ghi mi wilt bijnden ende leggen op dinen ezel mi brengen | de weder om op mijn ryuiere Ic sal dy gheuen gout ende siluer met groter ouervloe | dicheyt Ende die boerman als hi dit hoorde ouermits der begheerlicheyt wille soe | bant hi den draec op sinen ezel ende bracht hem weder om op sine eyghen plecke Ende als | hi hem weder om ontbonden hadde soe eysschede hi sijn loon Ende die draeck sprack | [20] tot hem Om dattu my ghebonden hebste soe eysschet ghi loon van mij te hebben | ende betaelt te werden Ende om dat ic groten hongher hebbe soe wil ic dy ter stont eten | Ende die boerman antwoerde hem Omme dat ic dy goet hebbe ghedaen soe | isset dat ghij my eten wilt. Ende als sij onder hem beyden aldus twystende | [f3r] waren. reynaerdt die vos die int bosch was ende hoerde desen twist quam tot hem | ende sprac hem toe in deser manyeren En wilt niet meer kyuen met malcande | ren want ic wil v beyden vereenighen Segt my elcke van v beyden uwe rede- | ne ende die sake waer om ghi twystende sijt om te weten wie van u beyden recht ende | [5] reden heeft Ende als een yeghelijck sine sake gheseyt hadde So sprack die vos | totten boerman aldus. Wijst my hoe dat ghi den draeck ghebonden hadt op | dat ic daer af te bat oerdelen mach Ende die boerman nam den draeck ende bant hem | weder om leggende opten Ezel ghelijck hi te voren ghedaen hadde Ende die | vos vraghende den draeck Hadde dy dese boerman aldus zeer gebonden als | [10] ghi nv ghebonden sijt Ende die draeck antwoerdede hem Ia hy mijn lieue heer ende | noch veel harder Ende die vos seyde totten boerman aldus Bijnt hem noch veel | styuer toe. want die wel bijnt wel ontbijndt Ende als hi den draeck wel weder om | ghebonden hadde. doe sprack die vos teghens hem Gae heen ende draecht | hem daer ghy hem eerstwerf ghenomen hebt Ende settet hem ter neder alsoe ghe | [15] bonden ghelijck hij is Ende ick gheloue v dat hij v dan niet eten en sal. want wie | quaet doet quaet hem ghemoet Ende het is wel recht datse rechtuerdelijcken | van gode ghepinicht werden die den armen ende den simpelen menschen be- | scadelijcken sijn. want soe wie gheeft quaet voer goet. het is wel recht dat hi recht | ueerdich loon daer voer ontfanghende sij |

§ (84) De vierde fabel is van de draak en van de schurkachtige dorpse man of boer. Men zal geen kwaad voor goed geven en diegene die behulpzaam zijn zal men niet beschadigen. Gelijk als vertelt deze navolgende fabel

[10] Het was een draak die in een water was en toen de rivier van het water afliep zo bleef hij droog liggen op de oever en overmits gebrek van water mocht hij hem niet verroeren en toen daar een arbeider voorbijging zo sprak hij de draak aan en vroeg hem aldus. Wat doet u daar. De draak zei tot hem. Ik ben hier gebleven zonder water en zonder die kan ik me niet verroeren. [15] Maar is het zaak dat gij mij wil binden en leggen op uw ezel en mij weer in de rivier brengen zal ik u goud en zilver geven met een grote overvloed. De boer man dit hoorde overmits de begeerlijkheid zo bond hij de draak op zijn ezel en bracht hem weer om op zijn eigen plek. Toen hij hem weer ontbonden hand zo eiste hij zijn loon en de draak sprak [20] tot hem. Omdat u mij gebonden hebt zo eist gij loon van mij te hebben en betaald te worden en omdat ik grote honger heb zo wil ik u eten en die boer man antwoorde hem. Omdat ik u goed heb gedaan zo is het dat gij mij eten wilt. En toen ze onder hen beiden aan het twisten waren [f3r] waren hoorde het Reinaert de vos die in het bost bos hoorde deze twist e kwam tot hen en sprak tot he in deze manieren. Wil niet meer kijven met elkaar want ik wil u beiden verenigen,. zeg mij elk van u beiden uw redenen en de zaak waarom gij twist dit is om weten wie van u bezien recht en [5] reden heeft. Toen elk zijn zaak gezegd had zo sprak die vos tot de boer man aldus. Wijst mij hoe dat gij de draak gebonden had omdat ik daarvan te beter oordellen mag. De boer man nam de draak en bond hem wederom en lag die op de ezel. Gelijk hij tevoren gedaan had en di vos vroeg de draak. Had deze boer man u aldus zeer gebonden als [10] ge nu gebonden bent en de draak antwoorden hem. Ja hij, mijn lieveheer en noch veel harder en de vos zei tot de boer man aldus. Bind hem noch veel stijver toe want bindt die goed en ontbindt. Toen hij de draak wel wederom gebonden had toen sprak de vos tegen hem. Ga heen en draag hem daar ge hem eerst genomen hebt en zet hem ter neder alzo gebonden [15] gelijk hij is en ik beloof u dat hij u dan niet eten zal want wie kwaad doet kwaad ontmoet. Het is wel recht dat ze rechtvaardig van god gepijnigd worden die arme en eenvoudige mensen schadelijk zijn want zo wie kwaad voor goed geeft is het wel recht dat hij een rechtvaardig loon daarvoor ontvangen zal.

[20] § (85) Die vijfste fabule is v anden vos reynaerdt ende vander Catten Men vint ve | le menschen die hem seluen zeer wijs ende subtijl vermeten te wesen die nochtans gro | te sotten ende dasaerts zijn Ghelijck als dese navolghende fabule vertelt | [f3v]

HEt was in tijden voerleden een vos reynaerdt die een katte ghemoete- | de haer toesprekende aldus Mijn lieue gheuader god gheue v goeden | dach Ende die katte antwoerdede hem Mijn lieue heer God verleen v een sa | lich leuen Ende ter stont soe vraghede reynaerdt der katten aldus Mijn lieue | [5] gheuader. wat kondt ghij maken Ende die katte antwoerdede hem Ic kan een | weynich springhens Ende die vos seyde Voerwaer ghi en sijt niet waerdich dat | ghij leuen sult om dat ghij niet bedryuen noch doen en kondt Ende want die kat | dit hoorende haer veronwaerdichde van die woerden vanden vos Soe vrage | de si hem weder om in deser manieren Ende du mijn lieue gheuader. wat constu | [10] doen Duysent abelheyden ende consten sprack reynaerdt. want ic hebbe vol enen | sack van konsten Ende daer toe ben ick soe grooten clerck dat mij nyemant sca | den beletten noch verscalcken en mach Ende als dese twee aldus te samen spra | ken Soe ghebuerdet dat die katte van verres sach comen eenen man te paer- | de leydende met hem een deel honden Die welcke tot reynaerdt sprack aldus | [15] Mijn lieue gheuader ick sie hier comen eenen man te paerde die voer hem brengt | een groot deel honden. Die welcke alsoe ghij weet ons oude ende dootlijcke | vianden sijn Ende doe antwoerdede haer die vos Mijn lieue gheuader ghi hebt | ghesproken als een die veruaert is. daer en leyt niet aen laetse ons comen Ende | en weest niet veruaert Ende ter stont als die honden den vos ende der katten | [20] worden ghewaer soe begonden si op hem beyden te loopen. Ende als die vos | dit sach Soe sprack hij totter katten Laet ons wech vlyen ende gaen lopen Ende | die katte antwoerdede. voerwaer gheuader. ten is van ghenen node. Niet te | min die vos en ghelouede der katten niet ende begonste te vlyen om hem seluen | te bescudden Ende die katte spranck op eenen boom ende bescuddede haer sel | [25] uen segghende aldus Nu selen wij wel sien wie best van ons beyden spelen sal | om hem seluen te bescudden Ende als die katte was opten boom soe sach si na | den vos. den welcken die honden ghegrepen ende vast houdende waren Ende | seyde Ha mijn lieue gheuader reynaerdt. ontbint nv dijn sack vol van alle dijne | duysent consten die du weetste wilter nv eene bewijsen. het sal dy wel van node | [30] wesen want ghij noch verre vander wildernisse sijt Ende die honden die den vos | ghegrepen hadden die dooden hem Ende aldus wert reynaerdt die vos ghe- | dodet ende die katte behouden Ende daer om soe en selen die wijse die simpe- | le niet mysprijsen. want die sommighe bywijlen hem vermeet te wesen zeer wijs | ende vroet. die nochtans zeer sot is ende gheen wijsheyt en doet |

[20] § (85) De vijfde fabel is u van de vos Reinaert en van de katten. Men vindt vele mensen die zichzelf zeer wijs en subtiel vermeten te wezen die nochtans grote zotten en dwazen zijn. Gelijk als deze navolgende fabel vertelt. [f3v]

Het was in voorleden tijden een vos Reinaert die een kat ontmoete en haar toesprak aldus. Mijn lieve buur, god geeft u goede dag en de kat antwoorde hem. Mijn lieveheer, God verleent u een zalig leven en terstond zo vroeg Reinaert de kat aldus Mijn lieve [5] heer, wat kan je maken en de kat antwoorde hem. Ik kan een weinig springen en de vos zei. Voorwaar, gij bent het niet waard dat gij leven zal omdat gij niet bedrijven noch doen kan. De kat hoorde dat en verontwaardigde zich van de woorden van de vos en zo vroeg ze hem wederom in deze manieren en u mijn lieveheer, wat kan u [10] doen. Duizend aardigheden en kunsten sprak Reinaert. Want ik heb een volle zak van kunsten en daartoe ben ik zo’n grote klerk dat mij niemand schade beletten noch verschalken mag. Toen deze twee aldus tezamen spraken zo gebeurde het dat de kat van verre zag komen een man te paard die leidde met hem een deel honden. Die tot Reinaert sprak aldus. [15] Mijn lieveheer, ik zie hier komen een man te paard die voor hem brengt een groot deel honden. Die alzo gij weet onze oude en doodsvijanden zijn en toen antwoorde haar de vos. Mijn lieveheer, gij hebt gesproken als een die bang is. Daar ligt niets aan, laar ze tot ons komen en wees niet bang. Terstond toen de honden de vos en der katten [20] gewaar worden zo begonnen ze op hen beiden te lopen en toen de vos dit zag sprak hij tot de kat. Laat ons weg vlieden en gaan lopen en de kat antwoorde. Voorwaar heer, het is niet nodig. Niettemin de vos geloofde de kat niet en begon te vlieden om zichzelf te behoeden en de kat sprong op een boom en behoedde zichzelf [25] en zei aldus. Nu zullen we wel zien wie het best van ons beiden spelen zal om zichzelf te behoeden. Toen de kat op de boom was zo zag ze naar de vos die van de honden gegrepen en vastgehouden werd en zei. Ha mijn lieveheer Reinaert, ontbind nu uw zak van al uw duizend kunsten die u weet en wil er nu een bewijzen. Het zal u wel van node [30] wezen want gij bent noch ver van de wildernis en de honden die de vos gegrepen hadden die doodden hem en aldus werd Reinaert de vos gedood en de kat behouden. Daarom zo zullende de wijze de simpele niet misprijzen want sommige zich soms vermetele te wezen zeer wijs en verstandig die nochtans zeer zot is en geen wijsheid doet.

[35] § (86) Die seste fabule is vanden wolf ende vanden bock die ons leert | Dat die crancke ende ommachtighe hem seluen niet steken en | sal noch wapenen teghens sijn ouerhooft ende sijnen machti | gher Ghelijck als vertelt dese navolghede fabule | [f4r]

HEt was een wolf die in tijden voerleden na eenen bock loopende was Ende | die bock om hem seluen te bescudden spranck op een roetse van eenen berghe | den welcken die wolf belach ende besinghelde also dat die bock daer niet af comen | en mochte Ende als si beyde den tijt van twee of te drie daghen aldaer hadden ge | [5] weest Soe wast dat die wolf begonster hongher te crijgehen ende die bock hadde | dorst Ende aldus soe ghinck die wolf eten. ende die bock drincken Ende als die bock | drinckende was soe sach hi sinen Schym in die fonteyne Ende hem int water spie | ghelende seyde in hem seluen aldusdanighe woerden Du hebste also scoene bee | nen soe ouerschoenen baert Ende soe suuerlijcke hoornen Ende hebt ghi vreese voer | [10] den wolue Peynset in dien hij weder om comt dat ghi hem wel wt richten sult ende | sult hem wel wachten dat hi gheene machte ouer dy hebben en sal Ende die wolf daer | omtrent wesende die welcke al stille sweech ende hoorde sine woerden. greep hem | bij den beenen segghende aldus Wat woerden sijn die ghene die ghij segghet | mijn lieue broeder bock Ende als die bock sach dat hy gheuanghen was seyde tot | [15] hem O mijn lieue heer ic en segghe niet Ende hebt medelijden met mij. want ic beken | ne dattet mijn scult is Ende die wolf greep den bock ende worchden Ende daer om soe | ist grote dwaesheyt als die minder tegens sijn ouerhooft hem steken ende wapenen wil. |

[35] § (86) De zesde fabel is van de wolf en van de bok die ons leert dat de zwakke en onmachtige zichzelf niet steken zal noch wapenen tegen zijn overste hoofd en zijn machtige. Gelijk als vertelt deze navolgende fabel. [f4r]

Het was een wolf die in voorleden tijden nar een bok liep en de bok om zichzelf te behoeden sprong op een rots van de berg die de wolf belegerde en omsingeld alzo dat de bok daarvan niet af kon komen mocht. Toen ze beiden twee of drie dagen aldaar waren geweest [5] zo was het dat de wolf begon honger te krijgen en de bok had dorst zo ging de wolf eten en de bok drinken. Toen de bok aan het drinken was zo zag hij een schim in de bron en spiegelde zich in het water en zo zei hij in zichzelf al dusdanige woorden. U hebt alzo mooie benen en zo’ n over mooie baard en zulke zuivere horens hebt geen vrees voor [10] de wolf peinst indien hij weer om u komt dat gij hem wel uitrichten zal en zal hem wel wachten dat hij geen macht over u hebben zal. De wolf die daaromtrent was die geheel stilzweeg en hoorde zijn woorden greep hem bij het been en zei aldus. Wat woorden zijn diegene die gij zegt mijn lieve broeder bok. Toen de bok zag dat hij gevangen was zo zei hij tot [15] hem. O mijn lieveheer, ik zeg niets en hebt medelijden met mij want ik beken wel dat het mijn schuld. De wolf greep de bok en wurgde hem. Daarom is het grote dwaasheid als de mindere tegen zijn overste hoofd hem steken en wapenen wil.

§ (87) Die seuende fabule is vanden wolf ende vanden ezel die ons leert Datmen niet | lichtelijcken ghelouen en sal den raedt vanden ghenen die men quaet doen wil ende | [20] bescadighen in dien men tquade volbringhen wille Ghelijck als ghi sien moecht | bij deser fabulen. | [f4v]

HEt was een wolf die in tyden voerleden ghemoetede eenen Ezel hem toespre | kende aldus Mijn lieue broeder. ic hebbe grooten hongher waer om het is | van noode dat ic dy eten moet Dit hoorende die Ezel sprack tot hem oetmoedelijc | ken Mijn lieue heer ghi moecht met my doen tghene dat v belieuen sal. want ist | [5] sake dat ghi my etet soe suldy mij verlossen van menigherhanden arbeyt ende pine | die ic daghelijcx lijde Mer in dien ghi mij ymmers eten wilt Soe bidde ic v dat | ghij my hier inden wech niet eten en wilt. want ghi weet wel dat ic brenghe die | druyuen vanden wijngaert. ic brenghe dat koern vanden velde Ghij weet oeck | wel dat ick dat hout hale wt den bossche Ende alst minen meester belieft dat hij | [10] tymmeren ofte metselen wil. soe ist van noode dat ic die steenen hale aenden ber- | ghe Ende voert soe draghe ic dat koern ter molen Ende brenghe weder om dat meel | Met cortten woerden. ic ben gheboren tot vele armoeden Ende tot eenre verma | ledyder vren. want tot allen grooten pijnen ende arbeyde ben ic eyghen ende verbon | den Waer om mijn lieue heerschap. ic niet en wil dat ghij my etet hier opten we- | [15] ghe ouermits scaemte ende scande die my daer af comen mochte Mer ic bidde v dat | ghij minen raedt doen wilt die welcke is dese Dat wij te samen gaen inden bossche | Ende aldaer sult ghij my bijnden by die borste ghelijck als uwe dyenare Ende ic sal | dy weder om bijnden byden hals ghelijck als mijn meester Ende ghi sult my ley | den voer v int bosch waer dy des belieuen sal op dattu my soe veel te heymelijc | [20] ker ende tot dinen ghemake aldaer eten moechste Den welcken raedt die wolf vol | ghede ende was daer mede te vreden segghende. ic bens te vreden Ende als si qua | men int bosch Die een die bant den anderen als voerscreuen is Ende als si wel ge | bonden waren soe seyde die wolf totten Ezel Laet ons gaen daer du wiltste Ende | [f5r] gaet ghi vore om ons den wech te wijsen Ende die ezel begonste te gaen voren Ende | leydede den wolf den rechten wech totten huyse van sinen meester Ende als die wolff | begonste te bekennen den wech soe seyde hi totten ezel. wij gaen den rechten | wech niet Ende die ezel antwoerdede hem Mijn lieue heerscap En segt dat niet [5] want voerwaer siet hier den rechten wech Niet te min als die wolf vernam die val | scheyt ende tbedroch vanden ezel soe meynde hy achter rugghe te gaen ende also te | ontcomen. mer dies niet teghenstaende soe leyde hem die ezel totten huyse toe | van sinen meester Ende als sijn meester ende alle dat huysghesin saghen dat die ezel | den wolf na hem sleepte So sloeghen si den wolf so zeer dat hi niet meer en moch | [10] te Ende een van hem allen om hem te meer te quetsen meynde hem te slaen op sijn hooft | mer ouermits die stercheyt vanden wolf soe brack die koorde ontwee daer hij | mede ghebonden was Ende die wolf liep van daen ten berghe waert aen Dit sien | de die ezel ouermits grote blijscap die hi hadde begonste te crijten te singhen ende | te lachen van tghene dat hi alsoe wt der vreesen daer hi inne hadde gheweest ont | [15] comen was Ende die wolf die daer was op den berghe hoorende die stemme vanden | ezel. begonste in hem seluen te segghen aldus Du moechste wel zeer crijten singhen | ende lachen. want ick dy wel op een andere tijt wachten sal my alsoe te bijnden als | ghi mi ghebonden hebt Ende daer om ist grote dwaesheyt te ghelouen dergheenre | raedt diemen wil bescadighen ende hem seluen onder hare eyghentscap te setten Ende | [20] die ghene die eens verscalct is geweest sal hem wachten van anderwerf verscalct | te werden. want den ghenen diemen quaet doen ende bescadighen wil. na datmen | hem crijcht tot sinen voerdeel so salmen hem altijt tonderhouden Ende dan machmen | in sinen raedt te bat versien sijn | [f5v]

§ (87) De zevende fabel is van de wolf en van de ezel die ons leert dat men niet licht geloven zal de raad van diegenen die men kwaad wil doen en [20] beschadigen indien men het kwade volbrengen wil. Gelijk als ge zien mag bij deze fabel. [f4v]

Het was een wolf die in voorleden tijden ontmoette een ezel en hem toesprak aldus. Mijn lieve broeder, ik heb grote honger daarom is het nodig dat ik eten moet. De hoorde de ezel en sprak tot hem ootmoedig. Mijn lieveheer, gij mag mij doen hetgeen dat u believen zal want is het [5] zaak dat gij mij eet zo zal je me verlossen van menigerhande arbeid en pijn die ik dagelijks lijd. Maar indien ij mij immer eten wil zo bid ik u dat gij mij hier in de weg niet eten wilt. Want ge weet wel dat ik breng de druiven van de wijngaard, ik breng het koren van het veld. Gij weet ook wel dat ik dat hout haal uit het bos en als het mijn meester belieft dat hij [10] timmeren of metselen wil zo is het nodig dat ik de stenen haal uit de bergen en voort zo draag ik dat koren naar de molen en breng hem wederom dat meel. Met korte woorden, ik ben geboren tot vele armoeden en tot een vermaledijd uur. Want ik ben verbonden tot alle grote pijnen en arbeid ben ik eigen. Waarom mijn lieve heerschap, ik niet wild dat gij mij hier eet op de weg [15] overmits schaamte en schande die mij daarvan komen mocht. Maar ik bid u dat gij mijn raad wil dat wat deze is. Dat wij tezamen gaan in het bos en aldaar zal ge mij binden op de borst gelijk als uw dienaar en ik zal u wederom binden bij de hals gelijk als mijn meester en gij zal me leiden voor u in het bos waar het u believen zal opdat u mij zo veel heimelijker [20] en op uw gemak aldaar eten mag. Welke raad de wolf volgde en was daarmee tevreden en zei. Ik ben tevreden en toen ze in het bos kwamen bond de een de andere zoals voorschreven is en toen ze goed gebonden waren zo zei de wolf tot de ezel. Laat ons gaan waar u wil en [f5r] gaat gij voor om de weg te wijzen en de ezel begon voor te gaan en leidde de wolf de rechten weg tot het huis van zijn meester en toen de wolf begon te bekennen de weg zo zei hij tot de ezel. Wij gaan de rechte weg niet en de ezel antwoorde hem. Mijn lieve heerschap, zeg dat niet [5] want voorwaar ziet hier de rechte weg. Niettemin toen de wolf vernam de valsheid en het bedrog van de ezel zo meende hij terug te gaan en alzo te ontkomen. Maar dus niettegenstaande zo leidde he de ezel naar het huis toen van zijn meester. Toen zijn meester en al het huisgezin zagen dat de ezel de wolf na hem sleepte zo sloegen ze de wolf zo zeer dat hij niet meer kon [10] en een van hen allen om hem te meer te kwetsen meende hem te slaan op zijn hoofd maar overmits de sterkte van de wolf zo brak zijn koord waarmee hij gebonden was. De wolf liep vandaar ter berg waart aan. Dit zag de ezel overmits grote blijdschap die hij had begon te krijsen en te zingen en te lachen van hetgeen dat hij alzo uit de vrees waarin hij geweest was ontkomen [15] was en de wolf die daar was op de berg hoorde de stem van de ezel en begon in zichzelf te zeggen aldus. U mag wel zeer krijsen, zingen en lachen want ik zal u wel op een andere tijd wachten mij alzo te binden zoals gij mij gebonden hebt. Daarom is het grote dwaasheid te geloven de raad van die men beschadigen wil en zichzelf onder hun eigenschap te zetten en [20] diegene die eens verschalkt is geweest zal hem wachten van andermaal verschalkt te worden. Want diegene die men kwaad doet en beschadigen wil nadat men hem krijgt tot zijn voordeel zo zal men hem altijd ten onderhouden en dan mag men in zijn raad te beter voorzien zijn.[f5v]

§ (88) Die achste fabule vertelt vanden Serpente ende vanden arbey | der ofte bouman die ons leert Hoe datmen den ghenen niet | ghelouen en sal diemen voermaels quaet ghedaen ofte besca | dicht heeft. Die mester van desen boeck vertelt eene fabule | [5] vander seluer substancyen van tghene dat voer inder voerghe | noemder fabulen vertelt is gheweest. dats te weten datmen niet | ghelouen en sal den ghenen diemen quaet ghedaen ofte be- | scadicht heeft. |

IN tijden vanden bouwe voerleden een bouman ghinck te velde om dat hij | [10] sijn koern ende sijn goet besien wilde Die welcke in sinen wech eene Serpent | ghemoetede Dese bouman sloech dat serpent met eenen stock die hij droech in | sine hant soe grooten slach op haer hooft datse by na doot gheslaghen was. welc | ke serpent als si gheuoelde dat si aldus gheslaghen was Soe ontquam si vanden | bouman Ende croop in haer hol totten bouman segghende aldus O quade ende | [15] boose mensche du hebste my gheslaghen Mer ic waerscouwe dy dattu nemmer | meer en gheloues den ghenen die ghi mysdaen ofte bescadicht hebt Van welc | ken woerden die bouman niet meer op en dachte mer ghinck voert aen sinen | wech Daer na so ghebeurdet dat die selue bouman int selue iaer den seluen wech | ghinck om te boumen sijn landt Den welcken die selue Serpent toe sprack vra | [20] ghende aldus O mijn lieue vrient waer gaetstu Ende die bouman antwoerdede | haer in deser manyeren Ic ga om mijn landt te bouwen Ende dat serpent sprack | tot hem Mijn lieue vrient. wachte dy van deser iaer vele koerns te zaeyen want | in dit naestcomende iaer so selen daer wesen grote menichte van reghene. Niet | te min en gheloue niet den ghenen die du mysdaen ofte bescadicht hebste Ende | [25] sonder meer woerden Soe en ghelouede die bouman der serpenten niet mer | dede sijn landt ploeghen ende arbeyden Ende zaeydede alsoe veel koorns als | hij zaeyen mochte Ende int selue iaer soe wasser alsoe vele reghen dat alle dat | koern vernyelt ende bedoruen was Also dat die bouman vandien seluen iaer | niet veel goets en hadde Item dat ander iaer daer naestvolghende soe ghebuer | [30] det dat dese selue bouman ghinck zaeyen sijn koern Ende doe hi quam ter plec | ke daer dat Serpent woenachtich was soe vraghede si hem Ha mijn lieve vrient | waer gaetstu Ende die bouman antwoerdede haer Ick gae zayen mijn zaet | Ende dat serpent sprack tot hem Mijn lieue vrient en zaeyt dit iaer niet vele ko | rens want inden somer die naestcomen sal. sal wesen alsoe groote hitte dat ouer | [35] mits groote droochte ende hitte alle koern vergaen ende verderuen sal Niet | te min en ghelouet niet den ghenen die du mysdaen ofte bescadicht hebste En- | de sonder woerde te spreken soe ghinck die bouman van daen al peynsende op | die woerden vanden serpent Ende wanende dat die beeste hem dit ouermits be- | droch gheseyt mochte hebben zaeyede also veel koerns als hi ghecrijghen conde | [f6r] Soe ghebuerdet daer nae dat die somer was heet ende drooch als voerghe | screuen is alsoe dat die bouman van sijn goet niet en hadde Ende int ander iaer | daer na in die selue tijt soe ghinck die selue bouman om sijn landt te bouwen Den | welcken die Serpent van verres openbaerde ende begonste hem te vraghen | [5] in deser manyeren Ha mijn lieue vriendt waer gaetstu Ende die bouman ant- | woerdede haer Ick gae bouwen mijn landt Ende die Serpent sprack tot hem | Mijn goede vrient En zaeyet doch dit iaer niet te vele koerns noch niet te lut- | tel mer inder middel maten. Niet te min en ghelouet den ghenen niet die du | mysdaen ende bescadicht hebste Ende noch segghe ick dy meer Dat dit toeco | [10] mende iaer sal wesen dat beste ghetemperste ende vruchtbarichste iaer dat ghij | ye ghesien ofte beleuet hebste Ende als die bouman hoorde dese woerden soe | ghinck hi van daer ende dede min noch meer dan als hem dat Serpent geseyt | ende gheheyten hadde Ende int selue iaer soe wasser groote vermenichuou- | dicheyt ende grote veruollinghe van alrehande goeden ouermits dat die tijt | [15] wel ghetempert was Ende alse inden seluen iare dese bouman int velt quam | om sijn schoen koern ende sijn maeyers te besien. Soe wert hem dat Serpent | ghewaer Ende quam tot hem sprekende in deser manyeren Nu segghet mij | goede vriendt En hebdy dit iaer niet veel goets ghewonnen als ick dy te voren | hadde gheseyt Ende hij antwoerdede haer Ia ic seker waer af dat ick dy zeer | [20] ende grootelijcken dancke Ende doe begheerde dat Serpent loon van hem te | hebben Ende die bouman vraghede haer. wat sij hebben wilde Ende dat Ser- | pent sprack tot hem aldus Ick en begheere anders niet dan dat ghij my mor | ghen vroech met enighen van uwen kinderen wilt seynden eene scotel melcx Ende | doe wijsede sij den bouman haer hollekijn Ende seyde totten bouman aldus. | [25] segghet dinen zoon dat hijt hier neder settet Niet te min denct op tgene dat | ick dy dicwijl tot anderen tijden gheseyt hebbe dattu niet ghelouen en suls den | ghenen die du mysdaen ofte bescadicht hebste Ende hier na dat alle dese woer | den aldus ghesproken waren so ghinck die bouman wech tot sinen huyse waert | aen Ende des morghens vroech soe seynde hij der Serpenten een scotel melcx | [30] bij sinen zoon diet haer droech ende settedet voer haer hollekijn daer sij inne woe- | nachtich was. Ende terstont soe stack dat Serpent den ionghen alsoe dat hij | daer omme steruen moeste Ende als die bouman tot sijnen maeyers wilde gaen | ende ter plecken quam daer die Serpent haer houdende was soe vant hy sinen | zoon doot ligghende opter aerden Dit siende die bouman begonste sijn handen | [35] te slaen luyde te crijten ende zeer bitterliken te screyen als die ghene die sijn her | te vol toorns vol lijdens vol iammers ende vol droefheyden hadde segghende | aldusdanighe woerden Ha vermaledide serpent valsch verrader ende venijnt | du hebste my verraden ende bedroghen Ha bedriechlijcke beeste ende boos vol van | alre valscheyt du hebste mijnen zoon iammerlijcken ghedoot ende vermoort Ende | [40] doe sprack dat serpent tot hem Ic wil wel dat ghi weet dat ick dinen zoon niet | [f6v] iammerlijcken noch verrradelijcken noch oeck sonder sake ghedoot en hebbe mer | om my te wreken van tghene dat ghij my tanderen tyden onverdient ende sonder | sake ghequetst ende gheslaghen hebt ende ghijs my niet ghebetert en hadste En ge- | dencstu niet dat ick dy dus menichweruen hebbe gheseyt Dattu den ghenen niet | [5] en soudste ghelouen die du misdaen ofte bescadicht hadste latet dy nv ghedencken | dat ic op dese tijt ghewroken ben Ende daer om so bewijst ons dese fabule datmen | niet lichtelijcken den ghenen eenich gheloue toe scriuen oft gheuen sal die men | misdaen ofte bescadicht heeft |

§ (88) De achtste fabel vertelt van het serpent en van de arbeider of bouwman die ons leert hoe dat men diegene niet geloven zal die voormaals kwaad gedaan of beschadigd heeft. De meester van dit boek vertelt een fabel [5] van dezelfde substantie van hetgeen dat in de voorgenoemde fabels is verteld geweest. Dat is te weten dat men niet geloven zal diegene die men kwaad gedaan of beschadigd heeft.

IN tijden van de bouw voorleden ging een bouwman te velde omdat hij [10] zijn koren en zijn goed bezien wilde. Die in zijn weg een serpent ontmoette. Deze bouwman sloeg dat serpent met een stok die hij zijn hand droeg zo’n grote slag op zijn hoofd zodat hij ze bijna dood geslagen had. Welk serpent toen ze voelde dat ze aldus geslagen was zo ontkwam ze van de bouwman en kroop in haar hol en zei tot de bouwman aldus O kwaad en [15] boos mens. U hebt mij geslagen. Maar ik waarschuw u dat u nimmer geloofd diegene die mij beschadigd of misdaan heeft. Van welke woorden de bouwman niet meer dacht, maar ging voort zijn weg. Daarna zo gebeurde het dat diezelfde bouwman in hetzelfde jaar dezelfde weg ging om te verbouwen zijn land. Die hetzelfde serpent toe sprak en vroeg [20] aldus. O mijn lieve vriend, waarheen gaat u. De bouwman antwoorde haar op deze manieren. Ik ga om mijn land te bebouwen en dat serpent sprak tot hem. Mijn lieve vriend, wacht u van dit jaar veel koren te zaaien want in het volgende jaar zo zal daar wezen een grote menigte van regen. Niettemin geloof niet diegene die u misdaan of beschadigd hebben zonder [25] meer woorden zo geloofde de bouwman dit serpent niet maar liet zijn land ploegen en bewerken en zaaide alzo veel koren als hij zaaien mocht. In datzelfde jaar was er zo veel regen zodat alle koren vernield werd en bedorven was. Alzo dat de bouwman datzelfde jaar niet veel goed had. Item, dat andere jaar naast volgende zo gebeurde [30] het dat deze zelfde bouwman ging zijn koren zaaien en toen hij ter plekke kwam daar het serpent woonachtig was zo vroeg ze hem. Ha mijn lieve vriend, waar gaat u heen en de bouwman antwoorde haar. Ik ga zaaien mijn zaad en dat serpent sprak tot hem. Mijn lieve vriend, zaai dit jaar niet veel koren want in de naast komende zomer zal er alzo grote hitten zijn dat overmits [35] grote droogte en hitten alle koren zal vergaan en verderven. Niettemin geloof niet diegene die u misdaan of beschadigd hebt. En zonder een woord te spreken zo ging de bouwman vandaar al peinzend op de woorden van het serpent en waande dat het beest hem dit overmits bedrog gezegd had en zaaide alzo veel koren als hij krijgen kon. [f6r] Zo gebeurde het daarna dat de zomer was heet en droog als voorgeschreven is, alzo dat die bouwman van zijn goed niets had en in het volgende jaar daarna op dezelfde tijd zo ging diezelfde bouwman om zijn land te bebouwen. Die het serpent van verre openbaarde en begon hem te vragen op [5] deze manieren. Ha mijn lieve vriend, waar gaat u geen en de bouwman antwoorde haar. Ik ha bebouwen mijn land en het serpent sprak tot hem. Mijn goede vriend, zaai dit jaar niet te veel koren, noch niet te weinig maar in de middelmaat. Niettemin geloof niet diegene die u misdaan en beschadigd hebt en noch zeg ik u meer. Dat dit toekomende [10] jaar zal wezen de getemperde en vruchtbaarste jaar dat ge ooit gezien of beleefd hebt. Toen de bouwman hoorde deze woorden zo ging hij vandaar en deed meer of min dan als hem dat serpent gezegd had. In datzelfde jaar was er zo ’n grote menigvuldigheid en grote vervulling van allerhande goederen overmits dat die tijd [15] goed getemperd was. Toen de bouwman in hetzelfde jaar in het veld kwam om zijn mooie koren en zijn maaiers te bezien zo werd hem dat serpent gewaar en kwam tot hem en sprak in deze manieren. Nu zeg mij goede vriend, en heb je dit jaar niet veel goed gewonnen zoals ik u tevoren gezegd had, hij antwoorde haar. Ja, ik zeker, waarvan dat ik u zeer [20] en groot bedank en toen begeerde het serpent loon van hem te hebben en de bouwman vroeg haar wat zij hebben wilde en dat serpent sprak tot hem aldus. Ik begeer niets anders dan dat gij mij morgenvroeg met enige van uw kinderen wilt zenden en schotel melk. Toen wees ze de bouwmaan haar holletje en zei tot de bouwman aldus. [25] Zeg uw zoon dat hij het hier neerzet. Niette in denkt op hetgeen dat ik u vaak te anderen tijden gezegd hebt dat u niet geloven zal diegene die u misdaan of beschadigd hebt. Hierna na dat al deze woorden gesproken waren zo ging de bouwman weg tot zijn huis waart en ’s morgens vroeg zo zond hij het serpent een schotel melk [30] bij zijn zoon die het droeg en zette het voor haar holletjes daar ze in woonde. Terstond zo stak het serpent de jongen alzo dat hij daarom sterven moest. Toen de bouwman tot zijn maaiers wilde gaan en ter pekken kwam daar het serpent zich ophield zo vond hij zoon dood liggen op de aarde. Dit zag de bouwman en begon zijn handen [35] te slaan, luid te krijsen en zeer bitter te schreien als diegene die zijn hart vol toorn, vol lijden vol jammerlijk en voldroefheid had en zei al dusdanige woorden. Ha vermaledijde serpent, valse verrader en venijnig, gij hebt mij verraden en bedrogen. Ha bedrieglijk beest en boos vol van alle valsheid, u hebt mijn zoon jammerlijk gedood en vermoord. [40] Toen sprak dat serpent tot hem. Ik wil dat gij weet dat ik uw zoon niet [f6v] jammerlijk, noch verraderlijk noch ook zonder zaak niet gedood heb, maar om mij te wreken van hetgeen dat gij mij te anderen tijden onverdiend en zonder zaak gekwetst en egslagen hebt en gij het mij niet verbeterd heeft. En gedenkt u niet dat ik u dus menigmaal heb gezegd dat u diegenen niet [5] zou geloven die u misdaan of beschadigd hebt. Laat u nu denken dat ik op deze tijd gewroken ben. Daarom om zo bewijst ons deze fabel dat men niet licht diegene enig geloof toe te schrijven of geven zal die men misdaan of beschadigd heeft.

§ (89) Die neghende fabule vertelt vanden wolf die een visscher gheworden was | [10] ende vanden vos Al ist by alsoe dat yemant van eenighen bezwaert is gheweest hy | en sal daer om gheen wrake daer af begheren te doen ouermits sijne tonghe lo | ghentalen ende anderen achterclappen te spreken Die sake daer af is dese. want | wrake te doen mids tonghen confuyselijcken is Ghelijc als ons vertelt dese fabule. |

HEt was een vos die in tyden voerleden visch wt eenre ryuiren etende was | [15] Het gebuerde dat die wolf daer voer by leet Ende als hy sach dat die vos rey | naerdt met soe grooten appetijt etende was soe begonste hy hem te segghen in | deser manyeren Mijn lieue broeder wilt my van uwen visch wat gheuen Ende die | vos reynaerdt antwoerdede hem Ha mijn lieue ende by sonder gheminde heer ten | is niet behoorlijck dat ghij ouerblijf van mijnre tafelen eten soudet. Mer | [20] om die groote edelheyt wille van uwen persone so sal ic v wel raden. in dien ghy | my ghelouen wilt Doet alleen soe veel dat ghi eenen korf oft eenen peender | oft net ghecrijcht Ende ic sal dij wijsen hoe datmen die visschen vanghen sal Op dat | [g1r] ghijse moecht vanghen tot allen tijden als ghij hongher hebt Dit hoorende die | wolf ghinck ter straten waert aen ende roofde aldaer eenen korf den welcken hij | brachte Ende die vos nam desen korf Ende bant hem met eenre stercker koorde aen | den stert vanden wolf Ende als hi wel ende sterckelijcken ghebonden was soe sprac | [5] die vos totten wolf aldus Wandert ende waeyet doer die ryuiere ende ic sal den korf | van achter styeren ende den visch wt polsen Ende die wolf dede alsoe Ende met dien | dat die wolf aldus gaende was so vollede die vos ouermits sine grote valsch | heyt die in hem was den voerghenoemden korf vol van grooten steenen Ende als | die korf daer af zeer vol was Soe seyde die vos totten wolf Voerwaer gheseyt | [10] mijn lieue heerscap Ic en mach den korf niet langher houden noch styeren ouer | mits dat hi soe vol van vissche is Ende die wolf meynende dat die vos waer ghe | seyt hadde bracht voort aldusdanighe woerden segghende aldus Ick dancke | god daer af te mael seer dat ic dy eens sie bewijsen dijne hoghe ende ouermoghen- | de conste int werck vander visscherien Ende ter stont sprack hem reynaerdt toe in de | [15] ser manyeren Mijn lieue heerscap ontbeydet my hier Ende ic sal hulpe gaen halen | om den visch wt den korf te ghecrijghen Ende als hi dit aldus seyde soe quam hi | aen der straten daer hi vant menichte van volck den welcken hy seyde Mijn lie | ue heeren ende goede vrienden wat doet ghi hier. waerom staet ghij ledich Siet | ghinder den wolf die uwe scapen etet uwe lammeren ende alle uwe beesten verslijn- | [20] det ende verderft Ende noch daer toe nv op dese tijt hij uwe visschen wt der ryeuieren | trecket ende eetse Tvolc dit hoorende liepen alle te samen wt na den wolf. die een | met eenen rieck. die ander met eenen stock. die derde met eenre bijlen. die vier- | de met honden Ende sloeghen allegader den wolf so zeer dattet wonder was Ende | als dese arme wolf gheuoelde dat hi ouermits dese groote slaghen aldus zeer | [25] verdrucket was Soe begonste hij met alle zijnre machten ende crachten te trecken | meynende dat hij den visch alsoe na hem slepen soude Mer hij tooch soe stijf ende | soe hert dat hi hem seluen den stert wt tooch vanden aers Ende ontquam alsoe wech | ouermits dat hij snellijcken wel loopen konde Daer na soe ghebeurdet op dese | selue tijt dat die leeuwe die een Coninc is van allen beesten viel in eenre groter | [30] ziecten ouermits die welcke sake een yeghelijcke beeste tot hem quam om te van- | den. te vertroosten als haren coninck ende opperste te visiteren Ende als die wolf oec | quam soe gruetede hi sinen heer hem segghende in deser manyeren Mijn lieue heer | coninck Ic groete dy zeer Ende v belieue te weten dat ic alle die conincrijcken ende | prouincyen doer ghewandert ende doer ghelopen hebbe om te vijnden ende te ge | [35] crijghen eenigherhande goede medicijne die v nut mochten wesen ende profijte- | lijcken om uwe ghesontheyt weder om te verweruen Mer ic en hebbe onder alle | andere dinghen voer v ende voer uwe ghesontheyt niet beters vernomen dan al- | leen van eenen vos reynaerdt die houeerdich boos ende vol valscheyden is die welc | ke die beste medicijne is voer v ouermits die groote medicijnen die in sinen licha | [40] me is Ende in dien hem beliefde te comen tot v dat ghi hem tot dinen rade naemt Ende | [g1v] als ghi hem dan vast haddet dat ghi hem dan zijn vel van sinen lyue stroeptede ende quijt | maeckede ende liet hem soe naect lopen Ende dit schone vel dat vtermaten zeer gesont | is dat suldy laten bijnden op uwen buyck Ende ghi sult ter stont genesen sijn Ende als | hi aldus dese woerden gesproken hadde so nam hi oerlof vanden leeuwe ende ghinc zijn | [5] re vaerden Mer hi en meynde niet dat alle dese woerden vos reynaerdt gehoort | hadde also hi dede. want hi was in sijn hollekijn bi tlogijs vanden leeuwe daer hi | hoorde alte samen dit opset dat die wolf op geset ende gesproken hadde Mer hi dede | daer inne grote voersichticheyt. want ter stont als die wolf vanden leeuwe geschey | den was Soe ghinck die vos int velt Ende in enen groten wech aldaer so vant hi lig | [10] ghende enen groten hoop slijcx daer hi hem seluen met rugghe met buycke ende metten | hoofde alte samen inne weyntelde Ende als hem dachte dat hi na sinen goetduncken | genoech beslijct was soe quam hi in aldusdanigen schijn int logijs daer die leeuwe | woenachtich was. den welcken hi gruetede oetmoedelijcken als hi sinen coninck ende | heer sculdich was van doene segghende tot hem in deser manyeren Mijn lieue heer | [15] coninck god verleen v gesontheyt Ende die leeu antwoerdede hem. God gruet v | mijn lieue vrient Com hier tot my op dat ic dy kussen mach Ende dan sal ic v seg- | ghen sommighe heymelijcke saken die ic eenen yeghelijcken niet openbaren en wil. | Ende die vos dit horende. antwoerdede den leeuw aldus Ha ouermoghende ende by | sonder gheminde heer en belghet v niet. want ic ben vuyl ende alte zeer beslijct Tot v | [20] op dit pas te comen ouermits dat ic so menighen wech ghewandert hebbe om te soec | ken medicijne voer v. waer om geminde heer het niet behoerlijcken en is dat ic dy | genaken soude. want ic stijncke geheelijcken Ende die stanck van mij mocht uwen edelen | persoon quaet doen ouermits die grote crancheyt die ghi hebt Mer mijn lieue he | re in dient v belieft Eer ic tot dijnre hogher coninclijcker maiesteyt ghenake so | [25] wil ic mijn gaen baden ende reynighen Ende dan soe sal ic comen my seluen presenterende | voer v Mer mijn lieue heer coninc niet tegenstaende dit Eer ic van v oerlof neme | ende wech ga So belieue v te weten dat ic come wt allen landen ende conincrijcken hier | omtrent geleghen sijnde om te vijnden enigherhande goede medicijne voer uwe | ziecte goet ende profijtelijck wesende Mer voerwaer geseyt So en hebbe ic ghee |[30] nen beteren raedt gheuonden dan den raedt van eenen ouden gryeck met eenen groten | langhen baerde wesende een man van groter wijsheyt van groten loue ende van groter | consten Die welck my heeft geseyt dat in deser prouincyen eenen cortstaertten wolf | is die sinen stert ouermits die ouer grote medicijnen die in hem is verloren heeft. waer | om het wel van groten node is dat ghi desen wolf om te ghecrijghen uwe gesontheyt | [35] voer v comen doet Ende als hi voer v ghecomen wesen sal dat ghi hem dan roepen wilt | te rade v beueynsende dattet om sijn weluaren is Ende als hi by v ghecomen wesen | sal Soe legt op hem dijne poeten die soe suet ende soe ouerschoen sijn Ende soe suete | lijcken als ghi moecht soe trect hem tvel geheel van sinen lyue dat hi niet anders dan | tcaproen vanden hoofde ende vanden voeten en behoude Ende dan laet hem doen sijn | [40] beste ende lopen daert hem belieuen sal Ende ter stont als ghi dit vel hebt so bewijnt uwen | [g2r] buyc daer inne Ende eer dattet enich tijt daer geleghen heeft so sult ghi seluen vin | den in meerre gesontheyt van lichaem dan ghi ye ghweest hebt Ende hier na van ston | den aen so nam die vos reynaerdt oerlof aen den leeuwe weder om keerende in sijn | logijs daer hi woenachtig was Ende ter stont daer na so quam die wolf totten leeuwe | [5] Ende als hi gecomen was so riep hem die leeuwe ter stont tot sinen rade Ende wtreyc- | kende sine pooten makede hem van sinen vel al heel bloot. wtgenomen dat hooft ende | die voeten Dit gedaen wesende nam die leeuwe dat vel ende wandt sinen buyck daer in | seer warm wesende Ende alsoe liep die wolf sonder vel wech Ende die wolf wech loo | pende hadde genoech te doene om hem seluen te bescutten vanden muggen die hem bij- | [10] tende ende alle sijn vleysch etende waren Ende wantse hem aldus zeer quelleden so liep | hi onder eenen haghedoorn onder welcken die vos reynaerdt scuylende was Ende | als die vos den wolf sach so begonste hi na hem te roepen ende te crijten lachende ende ghec | kende mit hem Ende tot hem sprekende in deser manieren. Wye bistu die hier voer bij | lijdet mit alsoe suuerlijcken caproen die op dijn hooft is Ende mit soe ouerschoone | [15] wantten an dinen handen Hoert harwart wat ic dy nv segghen sal In tyden als ghij | ghinc ende quaemt doer den huyse soe waert ghi gheluckich ende vanden heer ghebe | nedijt Ende als ghi quaemt totten houe vanden Coninck ontfincstu veel goeder mor | seelen ende oec mede van alle der werelt vriendelijcke ende scone woerden Ende daerom | mijn goede gheuader mijn goede vrient Ist goet ist quaet latet al ouer gaen Ende | [20] hebt goede paciency in alle dine wederstoet Ende van alle dese woerden most die wolf | paciency hebben Ende hier om bewijst ons dese fabule. dat al ist dat sake dat yemant | van eenighen persoen gequetst oft bescadicht is gheweest hi en sal nochtans hem | niet wreken segghende mit sijnre tonghen enighe verradenisse ofte blasfemie hey- | melijcken oft openbaer. maer hi sal ouerlegghen dat die ghene die sinen medebroe | [25] der bereyt een graft om hem daer in te doen vallen. dicwijl ghebuertet dat hij seluer | daer eerst in comet of vallet eer hi dat weet. | [g2v]

§ (89) De negende fabel vertelt van de wolf die een visser geworden was [10] en van de vos. Al is het bij alzo dat iemand van enige bezwaard is geweest, hij zal daarom geen wraak daarvan begeren te doen overmits zijn tong leugentalen andere napraten te spreken. De zaak daarvan is deze want wraak te doen mits tongen confuus is. Gelijk als ons vertelt deze fabel.

Het was een vos die in voorleden tijden vis uit een rivier at. [15] Het gebeurde dat de wolf daar voorbijging en toen hij de vos Reinaert met zo’n grote appetijt eten zag zo begon hij te zeggen in deze manieren. Mijn lieve broeder, wil mij wat van uw vis geven en de vos Reinaert antwoorde hem. Ha mijn lieve en bijzonder beminde heer, het is niet behoorlijk dat gij het overblijfsel van mijn tafel eten zout. Maar [20] om de grote edelheid van uw persoon zo zal ik u wel aanraden indien gij mij geloven wil. Do allen zo veel dat gij een korf en of en pen of net krijgt en ik zal u wijzen hoe dat men de vissen vangen zal opdat gij [g1r] ze mag vangen te alle tijden als gij honger hebt. Dit hoorde de wolf en ging ter straten waart aan en roofde aldaar een korf die hij de vos bracht en de vos nam deze korf en bond het met eenre sterk koord aan de staart van de wolf en als toen hij goed en sterk gebonden was zo sprak [5] de vos tot de wolf aldus. Wandel en waadt over de rivier en ik zal de korf van achter sturen en de vis uit polsen en de wolf deed alzo en met dien dat die wolf aldus gaande was zo vulde de vos overmits zijn grote valsheid die in hem was den voorgenoemde korf vol van grote stenen zodat de korf daar zeer vol van was. Zo zei de vos tot de wolf. Voorwaar gezegd [10] mijn lieve heerschap, ik mag den korf niet langer houden noch sturen over mits dat het zo vol is van vissen en de wolf meende dat de vos waar gezegd had en bracht voort al dusdanige woorden en zei aldus. Ik dank god daarvan helemaal zeer dat ik u eens zie bewijzen uw hoge en vermogende kunst in het werk van de visserij. Terstond sprak hem Reinaert toe in deze [15] manieren. Mijn lieve heerschap, wacht op mij, hier, ik zal hulp gaan halen om de vis uit de korf te krijgen. Toen hij dit aldus zei zo kwam hij aan de straten daar hij een menigte van volk vond die hij zei. Mijn lieveheren en goede vrienden wat doet gij hier. Waarom staat gij ledig. Ziet ginder de wolf die uw schapen eet en uw lammeren en al uw beesten verslindt [20] en verderft en noch daartoe nu op deze tijd hij uw vissen uit de rivier trekt en ze eet. Het volk die dit hoorde liep allee tezamen uit naar den wolf, de een met een riek, de andere met een stok, de derde met een bijl, de vierde met honden en sloegen allemaal de wolf zo zeer dat het wonder was en toen deze arme wolf voelde dat hij overmits deze grote slagen aldus zeer [25] verdrukt was zo begon hij met al zijn macht en krachten te trekken en meende dat hij de vis alzo na hem slepen zou. Maar hij trok zo stijf en zo hard dat hij zichzelf de straat uittrok van de aard en ontkwam alzo weg alzo overmits dat hij wel snel lopen kon. Daarna zo gebeurde het op dezelfde tijd dat de leeuw die een koning is van allen beesten viel in een grote [30] ziekte overmits welke zaak elk beest tot hem kwam om hem te vertroosten als hun koning te visiteren en toen de wolf ook kwam zo groette hij zijn heer en zie hem in deze manieren. Mijn lieveheer koning, ik groet u zeer en u belieft te weten dat ik alle koninkrijken en provincies door gewandeld en doorgelopen heb om te vinden en te [35] krijgen enigerhande goed medicijn die u nut mochten wezen en profijtelijk om uw gezondheid wederom te verwerven. Maar ik heb onder alle andere ding voor u en voor uw gezondheid niet beters vernomen dan alleen van een vos Reinaert die hovaardig, boos en vol valsheden is die de beste medicijn is voor u overmits de grote medicijnen die in zijn lichaam [40] is en in dien het hem beliefde te komen tot u dat gij hem tot uw raad nam en [g1v] als ge hem dan vast had dat gij hem dan zijn vel van zijn lijf stroopte en kwijt maakte en laat hem zo naakt lopen. Dit mooie vel dat uitermate gezond is dat zal je laten binden op uw buik en gij zal terstond genezen zijn. Toen hij aldus deze woorden gesproken had zo nam hij verlof van de leeuw en ging zijn [5] vaart. Maar hij meende niet dat al deze woorden de vos Reinaert gehoord had alzo hij deed. Wan hij was in zijn holletje bij het logies van de leeuw daar hij hoorde al tezamen deze opzet dat de wolf opgezet had. Maar hij deed daarin grote voorzichtigheid want terstond toen de wolf van de leeuw gescheiden was zo ging de vos in het veld en in een grote weg zo vond hij daar liggen [10] een grote hoop slijk daar hij zichzelf de rug met de buik en met het hoofd alle tezamen in wentelde en toen hij dacht dat hij naar zijn goeddunken beslijkt was zo kwam hij in al schijn in het logies daar de leeuw woonachtig was. Die hij groette ootmoedig zoals hij zijn keer en koning schuldig was te doen en zei tot hem in deze manieren. Mijn lieve heer [15] koning, god verleent u gezondheid en de leeuw antwoorde hem. God groet u lieve vriend. Kom hier tot mij op dat ik u kussen mag en dan zal ik u zeggen sommige heimelijke zaken die ik iedereen niet openbaren wil. De vos die dit hoorde antwoorde de leeuw aldus. Ha over vermogende en bijzonder geminde heer, verbelg u niet wan tik ben vuil en zeer beslijkt. Tot u [20] op dit pas te komen overmits dat ik zo menige weggewandeld heb om een medicijn voor u te zoeken waarom geminde heer het niet behoorlijk dat ik u genaken zou want ik stink geheel en die stank van mij mocht uw edele persoon kwaad doen overmits de grote zwakte die gij hebt. Maar mijn lieve heer, indien het u belieft en eer ik tot u hoge koninklijke majesteit genaak zo [25] wil ik mij gaan baden en reinigen en dan zo zal ik komen om mijzelf te presenteren voor u. Maar mijn lieve heer koning niet tegenstaande dit eer ik van u verlof neem en weg ga zo belieft het u te weten dat ik kom uit allenlanden en koninkrijken die hier omtrent geleggen zijn om enigerhande goede medicijn te vinden goed voor uw ziekte en profijtelijk is. Voorwaar gezegd zo heb ik geen |[30] betere raad gevonden dan de raad van een oude Griek met een grote lange baard en een man was van grote wijsheid en van grote lof en van grote kunsten. Die mij heeft gezegd dat in deze provincies en kort gestaarte wolf is die zijn staart overmits die over grote medicijnen die in hem is verloren heeft. Waarom het wel zeer nodig is dat gij om deze wolf te krijgen voor uw gezondheid [35] voor u komen laat en als hij voor u is gekomen zal dat ge hem dan roepen wil te rade u veinzen dat het om zijn welvaren is en als hij bij u gekomen zal wezen zo leg op hem uw poten die zo lieflijk en over mooi zijn en zo lieflijk als ge mag zo trek hem het vel van zijn lijf zodat hij niets anders dan de muts op het hoofd en van de voeten behoudt en dan laat hem doen zijn [40] best en lopen daar het hem believen zal en terstond als ge dit vel hebt zo omwindt uw [g2r] buik daarom en eer dat het enige tij daar gelegen heeft zo al ge uzelf in grotere gezondheid van het lichaam vinden dan ge ooit geweest bent. Hierna van stond af aan nam de vos Reinaert verlof en keerde wederom in zijn logies daar hij woonachtig was. Terstond daarna zo kwam de wolf tot de leeuw [5] en toen hij gekomen was zo riep hem de leeuw terstond tot zijn raad en trok uit zijn poten en maakten hem van zijn vel al heel bloot. Uitgezonderd dat hoofd en de voeten. Toen dit gedan was nam de leeuw dat vel en wond zijn buik daarom die zeer warm was en alzo liep die wolf zonder vel weg en de wolf die wegliep had genoeg te doen om zichzelf te behoeden van de muggen die hem beten [10] en alle zijn vlees aan het eten waren en omdat ze hem aldus kwelden zo liep hij onder een hagendoorn waaronder de vos Reinaert schuilde en toen de vos den wolf zag zo begon hij hem na te roepen en te krijsen, lachen en gekscheren met hem en sprak tot hem op deze manieren. Wie bent u die hier voorbijgaat met alzo zuivere muts op uw hoofd en met zo’n over mooie [15] wanten aan uw handen. Hoor herwaarts wat ik u nu zeggen zal. In voorleden tijden toen gij ging en door het huis kwam zo was ge gelukkig en van de heer gezegend en toen ge tot het huis van de koning kwam ontving u veel goede kruimels en ook van de hele wereld vriendelijke en mooie woorden en daarom mijn goede heer en mijn goede vriend is het goed, laat alles overgaan en [20] hebt goed geduld in uw weerspoed. Van al deze woorden moest de wolf geduld hebben. Hierom bewijst ons deze fabel dat al is het zaak dat iemand van eng persoon gekwetst of beschadigd is geweest, hij zal nochtans hem niet wreken en zegt met zijn tong enig verraad of blasfemie heimelijk of openbaar. Maar hij zal overleggen dat diegene die zijn medebroeder [25] een graf bereid om hem daarin te laten vallen. Vaak gebeurt het dat hij daar zelf eerst in komt of valt eer hij dat weet. [g2v]

§ (90) Die thiende fabule vertelt vanden wolf die eenen grote dreet mit sinen aers | liet die ons leert Dattet dwaesheyt is meer te wanen of te vermeten dan men | sal konnen volbringhen. want alle tgeent dat een dwaes denct meynt hi dattet | alsoe comen ende gheschien sal Ghelijck alst blijct by deser fabulen |

[5] HEt was een wolf die eens smorgens zeer vroegh opstont Ende daer na als hij | op gestaen was ende hem wt recken soude so liet hi eenen groten dreet Ende seyde | in hem seluen. ghelooft si god Siet hier goede tydinghe. ic sal van desen dage zeer | wel gheluckich sijn ghelijc mijn aers my ghesongen heeft Dit aldus gheseyt sijn | de scheyde hi van sijnre woenstadt ende begonste te wanderen Ende als hi aldus wan | [10] derende was. soe vant hi in sinen weghe eenen sack vol smeers die een vrouwe | hadde laten vallen. den welcken hi omme keerde mitten voet ende seyde tot hem in | deser manieren Ic en soude dy niet willen eten want ghi soudet my wee inden buyc | doen Ende dat meer is. ic sal noch huyden eten van wonderlijcker spijsen ende die wel | lecker wesen sal. ghelijc mijn aers my ghesonghen heeft. ende aldus segghende de | [15] se woerden ghinck hi voert aen wanderende sinen wech Ende ter stont daer na so | vant hi ene gesouten zyde specs. die welcke hy weynde ende om keerde Ende als hij | se wel gheweynt ende om gekeert hadde soe begonste hi haer te segghen in deser | manieren Ic en soude nauwe willen eten van dese spijse ouermits dat ic alte vele | soude moeten drincken want si is vele te zeer ghesouten Ende also minen aers mi heeft | [20] ghesonghen so sal ic noch van desen daghe eten spijse die beter ende leckerre wesen | sal Ende mittien soe ghinck hi voert ende als hi voerder ghegaen was soe vant hij | eenen schonen kamp lants inden welcken hij eene schone merye vant mit sinen cley | nen vollenkijn ende seyde aldus in hem seluen Ic dancke alle die goden van alle tge- | ne dat si mij gheseynt ende ghegheuen hebben. want ic wiste wel dat ic huyden van de | [25] sen daghe vijnden soude eenighe spijse die lecker ende costelijcke soude sijn Ende met | dien so ghenakede hi der meryen. ende seyde haer in deser manieren Voerwaer ge | seyt mijn lieue suster. ic moet dijn vollekijn eten Ende die merye antwoerdede hem | Mijn lieue broeder. doet tgheent dat dy belieuet Mer ic bidde di eer ghi mijn vol | lekijn etet dat ghi mij doch eerst eene bede doen ende consenteren wilt Want ic heb | [30] be horen seggen dat ghi sijt een goet meester inder cyrurgien. waer om ic v bidde | dat ghi genesen wilt minen voet daer ic grote quetsinghe aen hebbe. want ghiste- | ren als ic doer die wildernisse wanderende was. so ginck mij enen doern inden after | sten voet. die welck mij zeer quetst ende wee doet. waer om ic v bidde dat ghyen mij | wtttrecken wilt eer ghi mijn vollekijn eten sult Ende die wolf antwoerdede haer Ick | [35] salt gheerne doen mijn lieue suster. wijst mij uwen voet Ende als die merye hem haren | voet wijsde. soe gafse hem soe groten slach op sijn hooft dat si hem die gheheele har | ne brack ontwee Ende aldus werdet haer vollekijn behouden Ende die arme wolf | lach lange tijt opter aerden gestrect ende bi na doot. ende die merye mit haer ionc liepen | haerre vaerden Ende als hi weder om wat becomen was. so begonste hi te spreken [g3r] segghende in deser manieren Ic en gheue noch om dese scande noch niet. want ic weet | wel dat ic van desen daghe vol ende sat gemaect sal werden van goeder ende costelijker | spijsen Ende dit segghende so stont hi op ende ghinc sijnre vaerden Ende als hi aldus wat | gewandert hadde so vant hi in enen kamp lants twee scapen die welcke styeten te- | [5] ghens malcanderen Dit siende die wolf seyde in hem seluen totten scapen comende aldus | God si gheloeft ic sal ymmer desen middachmael wel ghespijset werden Ende sprac | tot desen tween scapen aldus Ic moet een van v beyden eten Ende die scapen antwoer | deden hem Seer lieue ende gheminde heerscap ghi moecht doen tgheent dat v belieuen | sal Mer wi bidden v dat ghi ons eerst wijsen wilt dat vonnisse van een process dat | [10] wi teghens malcanderen hangende hebben Ende die wolf antwoerdede hem dat hijt gheer | ne doen woude Ende seyde he Mijn lieue heren ende goede vrienden segt mi uwe | sake op dat ic so veel te bat van uwen gheschille oerdelen mach Ende doe sprac dat | een vanden tween scapen totten wolf Mijn lieue heer dese kamp lants behoerde toe | onsen vader Ende want hi sonder testament gestoruen is Soe sijn wij in eenen grooten | [15] twyst vander deylinghe des seluen camps Waer om wi v bidden dat ghi ons veree | nighen wilt op dat wi niet meer en kyue noch teghens malcanderen stotende en sijn | Dit horende die wolf vraghede den scapen. hoe ende in wat manieren dat dese een- | drachticheyt soude moghen geschien Ende dat een vanden tween scapen seyde tot hem | Seer wel lieue heerscap ende dat ouermits eenrehande manieren ende faetsoen die ic | [20] v segghen sal in dien ghi na mi horen wilt Wij twee scapen sullen wesen op twee hoec | ken van dese kamp lants Ende ghi sult gaen staen int middel Ende van beyden den hoecken | sullen wi comen lopen tot v Ende die eerste die tot v ghecomen sal sijn. die sal wesen | heer van desen seluen kamp lants Ende dat ander scaep sal dijn wesen Ende doe seyde | die wolf ic bins te vreden Ende het is zeer wel gheseyt Ende doe ghinghen die scapen | [25] staen op beyde die hoecken vanden kamp Ende begonsten alle beyde te lopen totten | wolf diese inden middel vanden kamp verwachtende was Ende gauen hem mit alle ha | re crachten so groten stoot op sine ribben dat sijn herte by na wt sinen buyck ghespron- | ghen was Ende mettien so viel hi beswijmt wesende ter neder opter aerden Ende die sca- | pen liepen hare vaerden Ende als hi tot hem seluen gecomen was. so liep hi van daer mit | [30] tgheent dat hi hadde segghende Ic en gheue noch om dese scande niet. want noch | huden sal ic eten van goed costelijcker spijsen ghelijc mijn aers mi ghesonghen he | uet Ende also hi voert wanderende was so en wast niet lange hi en gemoete ene | scoone sueghe mit ses cleyne backelkijns der welcker also gheringhe als hijse | sach sprac haer toe in deser manieren Mijn lieue suster. het is mi van node dat ic van | [35] uwe cleyne bagghelkijns eten moet Ende die sueghe seyde tot hem Mijn lieue heer | scap tot uwer belieften Mer eer dat ghijse etet. so bidde ic v datse ghedoopt. ende | in schoen water ende reyn ghewasschen ende ghesuuert moghen werden Ende die wolf | sprac totter sueghe Wijst mij dan twater op dat icse wel wasschen ende reynigen mach | Als die sueghe dit hoorde so leyde si hem aen een lopende ryuier van eenre water | [40] molen Ende seyde tot hem Siet hier die plecke daer ghijse doopen ende wasschen sult. |[g3v] Ende alsoe die wolf op die plancke vander molen staende was ende dat bagghelkijn | grijpen wilde. soe stiet hem die sueghe mit haren muyl int water Ende ouermits | die stiuicheyt vanden stroom des waters soe wert hy daer toe ghedruct dat hi on | der die raden van thout vanden molen onder doer moste gaen Ende god weet oft | [5] die raderen vander molen hem wel sloeghen Ende wel ghebayet wort Mer also gherin | ghe als hi mochte liep hi vandaen Segghende in hem seluen aldus bliuende bi sijn | eerste propoost Noch en gheue ic om dese aldusdanighe scaemte niet. want ic weet | wel dat ic noch huyden van desen dage van costelijcker ende leckerre spijsen geuoedt | ende sat ghemaect werden sal alsoe minen aers mij ghesonghen heeft Ende alsoe | [10] hy voort was wanderde sinen wech soe vernam hi in eenen stal datter scapen wa | ren Ende als die scapen den wolf vernamen soe bedecten si hem seluen inden stalle Ende | als die wolf tot hem quam seyde hi hem in deser manieren God behuede v mijn lieue | susterkijns Ic moet op dese tijt een van v allen eten. op dat ic mij mach versaden. | ende minen hongher verliesen ende quijt werden mach Ende dat een vanden scapen ant- | [15] woerdede hem in deser manieren Voerwaer mijn lieue heeerscap ghi sijt gecomen | wel te pas. want wij sijn ghecomen op dese tijt hier alle te samen om te houden hoochli | ken eene groote feeste. waer om wij v bidden dat v belieuen wille die stacie daer | af te bewaren ende stateliken te singhen Ende daer na als den dienste ghedaen wesen sal | soe doet van een van ons tgheent dat v belieuen sal Dit horende die wolf soe ma | [20] kede hi hem seluen oft een groot prelaet ende een groot sangher hadde gheweest | ende begonste te huylen ende te crijten voer alle die scapen die daer vergadert waren | Ende als die luyde vanden dorpe hoorden die stemme vanden wolf Soe liepen sie alle | gader na hem mit honden ende mit groten stocken ende quetseden ende sloeghen hem | soe wonderlijcke zeer dat hi anders niet en meynde hi en soude daer af ghestor | [25] uen hebben Ende mit groter pinen quam hi van daer Niet te min alsoe hi best moch- | te soe quam hi onder eenen boom daer een man bouen op sat ende entede dien sel | uen boom om goede vrucht daer op te moghen wassen Ende als hi daer was soe be- | begonste hi hem te beclaghen ende te versuchten van sijnre snoder auentueren segghen- | de aldus Ha ouermoghende god Iupiter. wat vele snoder ende quader auentue | [30] ren heb ic van desen daghe ghehadt. mer ic gheloue wel dattet is mijn eyghen | schult. ende ouermits mine houeerdinghe ghedachten. want huyden morghen so vant | ic enen sack vol smeers die ic niet opslijnden en wilde Ende daer na so vandic een ghe | souten syde specs die ic oec ouermits mine dwase ende ydele ghedachten niet eten | en wilde Ende daer om al ist al alsoe dattet mij qualijcken is vergaen. het is wel be | [35] staet ende recht ende ic bins wel waerdich Item mijn vader en was gheen meester | inder medicinen. ende ic en hebbe oec niet ghestudeert Ende daer om al is mij qualijc | ken gheschiet doen ic den doren wt meryen voet halen wilde. ic bins wel waer | dich Item mijn vader en heeft oec noch legist noch iurist noch rechter gheweest | ende ic hebbe mi des willen onderwijnden ende en hebbe daer selue niet inne gestudeert | [40] Ende daer om al is mij quaet daer af gheschiet doen ic my onderwant die sentencie |[g4r] te gheuen vanden twee scapen die mij ribben in stucken stieten het is wel bestaet | ende bins wel waerdich Item oec mede so en heeft mijn vader nye van sinen leuen | gheweest noch patriarck noch bisscop noch cardinael noch clerck inder scriften | gheleert Ende ic hebbe mij haerre sacrificien ende dinghen willen onderwijnden mij | [5] seluen vermetelijck een prelaet makende Ende daer om al bin ic daer om wel ghe- | corrigeert ende gheslaghen gheweest het is wel bestaet ende ic bin wel waerdich O iu- | piter lieue god Ic bin wel waerdich van groter punicie ende penitencie. aenghe- | sien dat ic dy in menigherhande manieren vertorent hebbe ende misdaen Wilt mij | seynden wt dinen hoghen troon eene glauye die my te deghen ende te rechte pyni- | [10] ghe corrigere ende sla ouermits beteringhe ende penitencie want ic bins waerdich te | ontfanghen eene grote discipline Ende die goede man die bouen opten boom was | ende sijn eynten gheentet hadde hoorende alle dese manieren vanden wolf ende hoe dat | hi aldus ghesucht ghescreyt ende sijn auentuere beclaghet hadde. nam sijn byle daer | hi die telgheren vanden boom mede af ghehouden hadde ende werpse opten wolf | [15] Ende rakede hem daer mede op sinen hals. alsoe dat hi sinen buyck opwaert. ende | die voeten om hooch keeren most Ende als die wolf tot hem seluen wat gecomen was | soe richtede hi hem seluen op Ende sach opwaerts naden hemel ende begonste te crijten | segghende aldus Ha iupiter ouermoghende god. ic sie nv dat ghi mijn ghebet | verhoort hebt. ende als hi sach den man sittende opten boom meynde hy dattet | [20] Iupiter gheweest hadde Ende liep ter stont weder om int Bosch also gewont als | hij was. leuende aldaer in veel grooter oetmoedicheyt. dan hij te voren in ho- | uaerdyen gheweest ende gheleuet hadde Ende by deser fabulen mach een yege | lijck mercken dat alle dinghen soe niet en gheschien als een verwaent dwaes | ouerpeynsende is Oeck mede soe bewijst si ons datmen tgoet in dancke nemen | [25] sal alsment ghecrijghen mach. wantment bywijlen niet en heeft alsment gheer | ne hebben ende besitten soude Ende oec mede soe leert si ons dat nyemant hem | vermeten en sal van dinghen die hij niet doen en can. mer een yeghelijck sal hem | hebben ende regeren na sijnre consten. ende na dat hem sinen staet can ghedraghen | ende anders niet. |

§ (90) De tiende fabel vertelt van de wolf die een grote scheet met zijn aars liet die ons leert dat het dwaasheid is meer te wanen of te vermeten dan men zal kunnen volbrengen. Want al hetgeen dat een dwaas denkt en meent dat dat hij dat het alzo komen en geschieden zal. Gelijk als het blijkt bij deze fabel.

[5] Het was een wolf die een morgen zeer vroeg opstond en daarna toen hij opgestaan was en zich uitrekken zou zo liet hi een grote scheet en zei in zichzelf, geloofd is god. Ziet hier een goede tijding, ik zal deze dag wel gelukkig zijn gelijk mijn aars mij gezongen heeft. Toen dit gezegd was scheidde hij van zijn woonplaats en begon te wandelen en toen hij aldus aan het wandelen [10] was zo vond hij op zijn weg een zak vol smeer die een vrouwe had laten vallen die hij met de voet omkeerde en zei tot hem in deze manieren. Ik zou het niet willen want het zou me pijn in de buik doen en dat meer is ik zal noch heden eten van wonderlijke spijzen die wel lekker zullen wezen gelijk mij aars gezonden heeft. Toen hij aldus deze [15] woorden zei ging hij voort met wandelen zijn weg en terstond daarna zo vond hij een gezouten zijde spek die hij wendde en omkeerde en toen hij het gewend had en omgekeerd zo begon hij het te zeggen in deze manieren. Ik zou nauwelijks willen eten van deze spijs overmits al te veel zou moeten drinken want het veel te zeer gezouten en alzo mijn aars me heeft [20] gezongen zo zal ik noch deze dag een spijs eten die beter en lekkerder wezen zal. Meteen ging hij voort en toen hij voort was gegaan zo vond hij een mooi kamp land waarin hij een mooie merrie vond met zijn kleine veulentje en zei en zei aldus in zichzelf. Ik dank alle goden van al hetgeen dat ze mij gezonden en gegeven hebben want ik wist wel dat ik heden van deze [25] dag vinden zou enige spijs die lekker en kostbaar zou zijn. Met die genaakte hij de merrie en zie haar in deze manieren. Voorwaar, ge schijnt wel mijn lieve, zuster, ik moet uw veulentje eten en de merrie antwoorde hem. Mijn lieve broeder, doe hetgeen u belieft. Maar ik bid u eer gij mijn veulentje eet dat gij mij doch eerst een bede doen en consenteren wil. Want ik heb [30] horen zeggen dat gij een goede meester in de chirurgie bent waarom ik u bid dat gij genezen wil mijn voet daar ik een grote kwetsing aan heb. Want gisteren toen ik door de wildernis wandelde zo ging me een doorn in de achtervoet. Die me zeer ketst en pijn doet. Waarom om ik u bid dat gij me die uittrekken wil eer gij mijn veulentje eten zal. De wolf antwoorde haar. Ik zal [35] het graag doen mijn lieve zuster, wij mij uw voet en toen de merrie hem haar voet wees zo gaf ze hem zo’n grote slag op zijn hoofd zodat ze hem de gehele hals in stukken brak. Aldus werd het veulentje behouden en de arme wolf lag lange tijd op de aarde uitgestrekt en bijna dood. De merrie liet haar jong haar vaart lopen en toen hij wederom wat bekomen was zo begon hij te spreken [g3r] en zei op dezer manieren, ik geef noch niet om deze schande want ik weet wel dat ik deze dag vol en zat gemaakt zal worden van goede en kostbare spijzen en toen hij zit zei stond hij op en ging zijn vaart. Toen hij aldus wat gewandeld had zo vond hij in een kamp land twee schapen die tegen elkaar aanstoten. [5] Dit zag de wolf en zei in zichzelf toen hij tot de schapen kwam aldus. God is geloofd, ik zal immer dit middagmaal wel gespijzigd worden en sprak tot deze twee schapen aldus. Ik moet een van u beiden eten en de schapen antwoorden hem. Zeer lieve en beminde heerschap, gij mag doen hetgeen dat u believen zal. Maar wij bidden u dat gij ons eerst wijzen wil dat vonnis van een proces dat [10] wij tegen elkaar hangen hebben. De wolf antwoorde ze dat hij het graag doen wilde en zei. Mijn lieve heren en goede vrienden, zeg mij uw zaak opdat ik zo veel te beter van uw geschil oordelen mag. Toen sprak een van de twee schapen tot de wolf. Mijn lieve heer, deze kamp land behoorde toe aan onze vader en omdat hij zonder testament gestorven is zo zijn wij in een grote [15] twist van de verdelen van dat kamp land. Waarom wij u bidden dat gij ons verenigen wil opdat we niet mee kijven noch tegen elkaar aan het stoten zijn. De wolf vroeg de schapen hoe en in wat manieren dat deze eendracht zou mogen geschieden en dat een van de twee schapen zei tot hem. Zeer goed lieve heerschap. En de wolf en dat overmits een manier en vorm die ik [20] u zeggen zal indien gij naar mij horen wil. Wij twee schapen zullen wezen op twee hoeken van dit kamp land en gij zal in het midden staan en we zullen van beide hoeken komen lopen tot u en de eerste die tot u gekomen zal zijn die zal wezen heer van ditzelfde kamp land en dat andere schaap zal van u wezen. Toen zei de wolf, ik ben tevreden en het is zeer goed gezegd en toen gingen de schapen staan [25] op beide hoeken van het kamp en begonnen alle beide lopen tot de wolf die ze in het midden van de kamp verwachtte. Ze gaven hem met al hun krachten zo’n grot stoot op zijn dat zijn hart bijna uit zijn buik gesprongen was en meteen zo viel hij bezwijmd ter neder op de aarde en de schapen liepen hun vaart. Toen hij tot zichzelf gekomen was zo liep hij vandaar met [30] hetgeen dat hij had te zeggen. Ik geeft noch niet om deze schande, want noch heden zal ik eten van goede kostbare spijzen gelijk mijn aars gezongen heeft. Alzo hij voort wandelde zo was het niet lang eer hij ontmoette een mooie zeug met zes kleine biggetjes die alzo gauw als hij ze zag sprak har toe in deze manieren. Mijn lieve zuster, het is mie nodig dat ik van [35] uw kleine biggetjes eten moet en de zeug zei tot hem. Mijn lieve heerschap tot uw believen. Maar eer gij ze eet zo bid ik u dat ze gedoopt worden in schoon water en rein gewassen en gezuiverd mogen worden en de wolf sprak tot de zeug. Wijs mij dan het water opdat ik ze goed wassen en reinigen mag. Toen de zeug dit hoorde zo leidde ze hem aan een lopende rivier van een watermolen [40] en zei tot hem. Ziet hier de plek daar gij ze dopen en wassen zal. |[g3v] En alzo die wolf op de plank van de molen stond en dat biggetje grijpen wilde zo stootte hem de zeug met haar muil in het water en overmits de stevigheid van de stroom van het water zo werd hij daartoe gedrukt zodat hij onder de raderen van het hout van de molen onderdoor moest gaan en god weet of [5] die raderen van de molen hem goed sloegen en goed gebaad wordt. Maar alzo gauw als hij mocht liep hij vandaar en zei de in zichzelf aldus blijf bij het eerste voorstel. Noch geef ik om de aldus danige schaamte niet want ik weet wel dat ik heden deze dag van kostbare en lekkere spijzen gevoed en zat gemaakt zal worden alzo mijn aan mij gezongen heeft. Alzo [10] hij voort wandelde zijn weg zo vernam hij in een stal dat er schapen waren en toen de schapen de wolf vernamen ze bedekten zei zichzelf in de stal en toen de wolf tot ze kwam zei hij hen in deze manieren God behoedt u mijn lieve zustertjes. Ik moet op deze tijd een van u allen eten opdat ik mij mag verzadigen en mijn honger verliezen en kwijt worden mag. Dat een van de schapen antwoorde [15] hem in deze manieren. Voorwaar mijn lieve heerschap, gij bent goed te pas gekomen want wij zijn op deze tijd gekomen hier alle tezamen om te houden hooglijk een groot feest waarom wij u bidden dat het u believen wil de statie daarvan te bewaren en statig te zingen. Daarna toen de gele dienst gedaan was zoals het doet zo zal een van ons hetgeen doen dat dat u believen zal. Dit horde de wolf en zo maakte [20] hij zichzelf of het een grote prelaat en een grote zanger was geweest en begon te huilen en te krijsen voor allee schapen die daar verzameld waren. Toen de lieden van het dorp de stem hoorden van de wolf zo liepen ze allemaal naar hem met groten stokken en kwetsten en sloegen hem zo wonderlijke zeer zodat hij niets anders meende dat hij zou daarvan gestorven [25] zou hebben en met grote pijnen kwam hij vandaar. Niettemin alzo goed hij mocht zo kwam hij onder een boom daar een man boven opzat en entte diezelfde boom om goede vrucht daarop te mogen laten groeien. Toen hij daar was begon hij hem te beklagen en te verzuchten van zijn snode avonturen en zei aldus. Ha over mogende god Jupiter, wat vele snoder en kwade avonturen [30] heb ik deze dag gehad. Maar ik geloof wel dat het mijn eigen schuld is overmits mijn hovaardige gedachten. Want heden morgen zo vond ik een zak vol smeer die ik niet verslinden wilde en daarna zo vond ik dat gezouten spek die ik ook overmits mijn dwaze en ijdele gedachten niet eten wilde en daarom al is het alzo dat het mij kwalijk vergaan het is wel betamelijk [35] en recht en ik ben het wel waard. Item, mijn vader was geen meester in de medicijnen en ik heb ook niet gestudeerd en daarom al is het mij kwalijk geschied toen ik de doren uit de voet van de merrie halen wilde, ik ben het wel waard. Item, mijn vader heeft ook noch legaat noch jurist geweest en ik heb me willen onderwinden en hen daarin niet gestudeerd en ik ben het wel waard [40] en daarom is me al dat kwaad daarvan geschied toen ik me onderwond de sententie |[g4r] te geven van de twee schapen die mijn ribben in stukken stoten, het is goed besteed en ik ben het wel waard. Item, ook mede zo heeft mijn vader nooit van zijn leven een patriarch noch bisschop noch klerk noch kardinaal in de geschriften en ik hem mij hun sacrificie en dingen willen onderwinden mijzelf [5] vermeten een prelaat te makken en daarom al ben ik daarom goed gecorrigeerd en geslagen geweest, het is goed besteed en ik ben het wel waard. O Jupiter, lieve god. Ik ben het wel waard een grote straf en penitentie aangezien dat ik u in menigerhande manieren vertoornd heb en misdaan. Wil mij zenden uit uw hoge troon een lans die mij terdege en recht pijnigt [10] en corrigeert en slaat overmits verbetering en penitentie want ik ben het waard te ontvangen een grote discipline en de goede man die boven op de boom was en zijn enten geënt had hoorde al deze manieren van de wolf en hoe dat hij aldus gezucht en geschreid ha en zijn avonturen beklaagd had. Hij nam zijn bijl daar hij de twijgen van de boom mee afgehouwen had en wierp ze op de wolf [15] en raakte hem daarmee op zijn hal alzo dat zijn buik opwaarts en de voeten omhoog keren moest. Toen de wolf tot zichzelf wat gekomen was zo richtte zichzelf op en zag opwaarts naar de hemel en begon te krijsen en zei aldus. Ha Jupiter, over mogende god, ik zie nu dat gij mijn gebed verhoord hebt. Toen hij de man zag zitten op de boom meende hij dat het [20] Jupiter geweest was en liep terstond wederom i het bos alzo gewond hij was en leefde aldaar in veel grotere ootmoedigheid dan hij tevoren in hovaardij geweest en geleegd had. Bij deze fabels mag iedereen merken dat alle dingen zo niet geschieden zoals een verwaande dwaze en over peinzende is. Ook mede zo bewijst ze ons dat men het goed in dank aannemen [25] zal als men het krijgen mag. Want men het soms niet heeft en als men het graag hebben en bezitten zou. Ook mede zo leer ze ons dat niemand zich vermeten zal van dingen die hij niet doen kan, maar iedereen zal zich hebben en regeren naar zijn kunsten en nadat hem zijn staat kan dragen en niet anders.

[30] § (91) Die elfste fabule die welcke is vanden boosen ende nydighen hont die ons | leert Dat nyemant en sal beniden eens anders weluaren. noch nyemant hinder- | lijck wesen int tgheen dat hem seluen niet profijteren of baten en mach Ghe- | lijck alst blijct by deser nauolghender fabulen | [g4v]

HEt was een hont nydigh wesende die in tyden voerleden was gecomen in eenen | ossenstal die vol hoeys was. welcke hont die ossen behinderde ende keerde dat si | inden voergenoemden stal niet comen en mochten. op dat si van thoey niet eten en souden | Dit siende die ossen seyden tot hem Du biste wel verkeert ende boes. te hebben hat ende nijt | [5] van tgeent dat ons profiteliken ende van node is ende di niet te goede comen noch baten | en mach. want dijn natuere en is niet om hoey te eten Ende diesgelijcx dede hi oec op een | ander tijt als hi vol ghegheten was. so greep hi een geclouen been in sinen mont. twelc | hi enen anderen hont niet laten en wilde van nijt dat hi daer of cluyuen soude Ende dese fa | bule leert dat hem elc wachte van tgeselscap der nydigher. want mit hem lieden te doen te | [10] hebben is een dinc dat zeer sorgelijc ende scadeliken is Ghelijc als ons die scriftuer be | wijst van lucifer die ouermits sijn houerdye ende hat ende nijt wten hemel geworpen is | [g5r]

[30] § (91) Die elfde fabel die is van de boze en nijdige hond die ons leert dat niemand zal benijden es anders welvaren. Noch niemand hinderlijk wezen i hetgeen dat zichzelf niet profiteren of baten mag. Gelijk als het blijkt bij deze navolgende fabel. [g4v]

Het was een hond ie nijdig was in voorleden tijden en was gekomen in een ossenstal die vol hooi was. Welke hond die ossen hinderde en keerde dat ze in de voorgenoemde stal niet komen mochten opdat ze van het hooi niet eten zouden. Dit zagen de ossen en zeiden tot hem. U bent wel verkeerd en boos te hebben haat en nijd [5] van hetgeen dat ons profijtelijk en van node is en u niet te goede komen noch baten mag. Want uw natuur is niet om hooi te eten en desgelijks deed hij ook op een andere tijd. Toen hij vol gegeten was zo greep hij een gekloven been in zijn mond wat hem een andere hond niet laten wilde van nijd dat hij daarvan kluiven zou. Deze fabel leer dat elk zich wacht van het gezelschap der nijdige. Want men hen lieden te doen te [10] hebben is een ding dat zeer zorgelijk en schadelijk is. Gelijk als ons de schriftuur be ijst van lucifer die overmits zijn hovaardij en haat en nijd uit de hemel geworpen is. [g5r]

§ (92) Die twalefste fabule die welcke is vanden wolf ende vanden hont die verhonghert | was Die bewijst dat sommighe meynen grootelick ende veel te winnen ende verlaten | hem daer toe. mer het comt dicwijl tot groten verliese. want men seyt gemeynliken | dat meer verteert die karighe. dan die milde Ghelijck als dese fabule seyt |

[5] HEt was een rijc man die eenen groten hoop scapen hadde Ende dese selue man | hadde enen hont die hi oec hielt by die scapen om dat hijse vanden wolf ver | waren ende beschermen soude Mer hi en wilde in gheenre manieren den hont yet | teten gheuen ouermits die groote ghyericheyt die in hem was Ende hier om so ge | buerdet dat op een tijt die wolf totten hont quam. hem vraghende die redene waer | [10] om hi aldus ongheuallich ende magher gheworden was segghende tot hem Ick sie | wel dat ghij sterft van hongher om dat dy dijn meester ouermits sine groote ca- | richeyt niet teten en gheeft Mer in dien ghi my ghelouen wilt. ic sal dy gheuen | goeden raedt dat ghij wel gheuoedt werden sult Ende die hont antwoerdede hem | Voerwaer ic hebbe wel goeden raedt te doene Ende die wolf seyde tot hem Siet | [15] aldus suldy doen laet my nemen een lam. ende als ict ghenomen hebbe so veynst | v te loopen na my Ende al loopende soe laet dy seluen vallen. beueynsende dat | ghij niet meer loopen en moecht ouermits grooten hongher ende crancheyt | van lichaem die ghij hebt Ende daer om als die scaepherde sien sal dat ghij mij | dat lam niet ontnemen en moecht. soe sal hijt segghen dynen heer. hoe ende in | [20] wat manieren dat ghij dat lam niet te hulpe en hebt moghen comen ouermits | dat ghy verhonghert sijt Ende aldus by desen middel soe suldy teten ghecrijgen | ende werden versaedt Dit hoorende die hont was hier mede te vreden Ende | een yeghelijck van hem beyden dede sijn personnaige als voerscreuen is Ende als | die scaepherden saghen dat die hont ter neder opter aerden viel. soe vermoeden | [25] sij wel dattet van hongher was ende van crancheyt. waer om doe een vanden scaep | herden des auonts quam in sijns meesters huys. soe seyde hy hem hoe dattet | mitten hont ende mitten wolf gheuaren was Ende als die meester dat hoerde | soe sprack hij al toernich wesende. van scaemten vermaledijt moet hi sijn Ick | wil voerwaer dat hij voertaen hebbe alsoe veel broots ende soppen als hi eten | [30] mach Ende after die tijt soe maecte men hem alle daghe also veel broets ende soppe | als hi verslijnden mocht Ende dit aldus ghedaen sijnde soe begonste die hont weder | om te ghecrijghen sijne crachte ende sijn ghesontheyt Daer na soe ghebuerdet dat een | wijl tijts daer nae die selue wolf weder om totten hont quam hem segghende aldus | Ic verneme wel dat ic dy goeden raedt ghegheuen hebbe Ende die hont seyde hem | [35] Mijn lieue broeder. ick dancke dy daer af zeer. want het was mij wel van node Ende | doe seyde die wolf tot hem Ist dat sake dat ghi wilt. ick wil v noch gheuen beteren | raedt Ende die hont sprack tot hem Ick wilt zeer gaerne horen Ende in dien | dattet goet is soe wil ict doen Ende die wolf seyde hem Laet mij nemen noch | een lam Ende doe dijne naersticheyt omme my dat te nemen ende my te byten | [g5v] Ende ic sal dy dan werpen ter neder opter aerden die voeten om hooch als die gene die | cracht noch macht en heeft sonder dy quaet of letsel te doen Geloue mij vrijlijcken | Ende dy sal daer goet af comen Ende als die dienres oft herders uwe naersticheyt | gesien sullen hebben so sullen sijt uwen meester seggen. dat ghi sijn parck vanden sca | [5] pen wel bewaert ende goede naersticheyt gedaen hebt Ende die hont antwoerdede hem | dat hi des te vreden was Ende also si mit malcanderen ouerdraghen hadden so werdt | ghedaen. ende deden alle beyde goede diligency Die wolf nam tlam voer hem Ende die | hont liep na. hem geuende menighen slach mit sinen tanden Mer die wolf greep den | hont ende werp hem ter neder opter aerden Ende als die Scaepherden dit saghen seyden si | [10] tot malcanderen Voerwaer wij hebben enen goeden hont. wij moetent onsen mees | ter segghen. Ende als si thuys gecomen waren soe seyden sijt haren meester. hoe ende | in wat manieren dat die hont den wolf ter neder opter aerden gheworpen hadde. | Ende seyden. voerwaer hadt sake gheweest dat onse hont altijt wel gheuoedt ghe- | weest hadde. die wolf en soude onse lammeren niet wech ghedraghen hebben. Dit | [15] hoorende die heer beual ter stont datmen den hont ouervloedelijcken teten geuen | soude Waer af dat die hont weder om sine crachten creech ende sterck werdt Ende | een weynich tijts daer na soe quam die wolf weder om totten hont. hem segghende | aldus Mijn lieue broeder En hebbe ic dy niet ghegheuen goeden raedt Ende die hont | antwoerdede hem Voerwaer broeder Ia ghij. waer af dat ic dy zeer dancke Ende die | [20] wolf seyde hem Ic bidde mijn lieue broeder dat ghi mij noch een lam geuen wilt | Voerwaer geseyt broeder dat en wil ic niet doen. het is ghenoech dat ghyer twee | gehadt hebt Ende doe seyde hem die wolf Ic bidde v dat icker noch een hebben mach | voer mijn loon ende salarijs Seker broeder ic en sal sprac die hont En hebdy niet ge | hadt goet loon nadien dat ghij twee lammeren wt mijns meesters hoop ghegeten | [25] hebt Ende die wolf seyde Mijn lieue broeder gheefter mi noch een in dient v belieft | Ende die hont antwoerdede hem Neen ic niet Ic en wils noch en sals niet doen Ende | ist sake dat ghijse vermetelijcken neemt. soe beloue ic v dat ghi achter desen tijt nem- | mermeer lammeren eten en sult Ende dit horende die wolf seyde tot hem Helas | mijn lieue broeder Ic sterue van hongher raedt mi ten besten om gods wille. hoe ende in | [30] wat manieren ic doen sal Ende die hont seyde tot hem Ic sal dy wel raden Die muer van | mijns meesters kelder is om gheuallen Comt aen desen nacht ende gater inne ende | eet ende drincket wel na dijnre belieften. want ghij sult daer vijnden broot vleysch ende | wijn in groter oueruloedicheyt Ende die wolf seyde hem Helas mijn lieue broeder. | wilt my doch niet ontdecken noch melden des biddic v Ende die hont antwoerdede | [35] hem Ic salt gaerne doen Mer siet dat ghij v dinghen alsoe heymelijcken doet dat | nyemant van mijn medeghesellen daer yet af wete Ende die wolf quam des nachts | ende ghinc inden kelder ende at ende dranck na zijnre belieften in sulcker manieren dat hi | droncken wert Ende als hij droncken geworden was soe begonste hi te segghen in hem | seluen aldus Als die boeren sat ende droncken sijn so beghinnen si te singen haer liedekens | [40] ende waer om en soude ic dan oec niet singen Ende mettien soe begonste hi oec te singhen ende | [g6r] te huylen also als dat de honden dat hoerden die welc begonsten te roepen ende te bassen Ende | die dienres die dat hoerden seyden tot malcanderen Het is de wolf die in onsen kelder | gecomen es ende mettien liepen si allegader derwaert. te weten inden kelder ende sloeghen hem | doot Ende daer om ist datmen gemeynlijcken seyt. dat veel meer verteert die karige dan | [5] die milde. want gherechte ghyericheyt en was noyt goet Want vele menschen die | en deruen van haer goet noch eten noch drincken Ende nochtans salment goet dat god | verleent heeft eerlijcken ende redelijcken gebruycken Dese fabule bewijst ons oeck dat | nyemant tegens sijnre natueren yet doen ofte hantyeren sal Ghelijck die wolf dede | die hem seluen droncken dranck Ouermits welcke sake hi doot geslaghen wort. |

§ (92) Die twaalfde fabel die is van de wolf en van de hond die verhongerd was. Die bewijst dat sommige menen groot en veel te winnen en verlaten hem daartoe. Maar het komt vaak tot groot verlies want men zegt gewoonlijk dat meer verteert de karige dan die milde. Gelijk als deze fabel zegt.

[5] Het was een rijke man die een grote hoop schapen had en deze man had een hond die hij ook hield bij de schapen omdat hij ze van de wolf bewaren en beschermen zou, maar hij wilde op geen manier de hond iets te eten geven overmits de grote gierigheid die in hem was en hierom zo gebeurde het dat op een tijd de wolf tot de hond kwam en hem vroeg de reden waarom [10] hij aldus ongevallig en mager geworden was en zei hem. Ik zie wel dat gij sterft van honger omdat ge uw meester overmits zijn grote gierigheid niets te eten geeft. Maar indien ge mij geloven wil, ik zal u goede raad geven dat gij goed gevoed worden zal en de hond antwoorde hem. Voorwaar ik heb wel goede raad nodig en de wolf zei tot hem. Ziet [15] aldus zal je doe laat mij nemen een lam en als ik het genomen heb zo veinst u naar mij te lopen en al lopende zou laat je jezelf vallen en veinst dat ge niet mee t lopen mag overmits grote honger en zwakt van het lichaam die gij hebt en daarom als de schaapherder zien zal dat gij mij dat lam niet ontnemen mag zo zal hij het zegen uw heer hoe en in [20] wat manieren dat gij dat lam niet te hulp hebt mogen komen overmits dat gij verhongerd bent en aldus bij dit middel zo zal je te eten krijgen en verzadigd worden. Dit hoorde de hond en was hiermee tevreden en een elk van hun beiden personage deed als voorschreven en toen de schaapherder zag dat zijn hond neer viel ter aarde zo vermoeden [25] ze wel dat het van de honger en van de zwakte was. Toen een van de schaapherder ‘s avonds in het huis van zijn meester kwam zo zei hij hem dat het met de hond en de wolf gegaan was en toen de meester dat hoorde zo sprak hij al toornig was van schaamte, vermaledijt moet hij zijn ik wil voorwaar dat hij voortaan heeft alzo veel brood en soppen als hij eten [30] mag en na die tijd zo maakte men hem alle dagen alzo veel brood en soppen als hij verslinden mocht. Toen dit alles gedaan was zo begon de hond wederom zijn kracht en zijn gezondheid te krijgen. Daarna zo gebeurde het dat een tijdje daarna diezelfde wolf wederom tot de hond kwam en zei aldus. Ik verneem wel dat ik u goede raad gegeven heb en hond zei hem. [35] Mijn lieve broeder, ik dank u zeer daarvan want het was mij wel van node en toen zei de wolf tot hem. Is het zaak dat gij wilt, ik wil u noch geven betere raad en de hond sprak tot hem. Ik wil het zeer graag horen en indien da het goed is zo wil ik het doen en die wolf zei hem. Laat mij nemen noch een lam en doe uw vlijt om mij dat te nemen en mij te bijten [g5v] en ik zal u dan weer neer werpen op de aarde met de voeten omhoog als die geen kracht noch macht heeft zonder u kwaad of letsel te doen geloof mij vrij en dan zal u daar goed van komen en als de dienaars of herders uw vlijt gezien zullen hebben zo zullen zijn het uw meester zeggen dat hij zijn perk van de schapen [5] goed bewaard en goede vlijt gedaan hebt en de kond antwoorde hem dat hij dus tevreden was en alzo ze met elkaar overeen gekomen waren zo werd het gedaan en deden alle beide goede diligence. De wolf nam het lam voor hem en de hond liep hem na en gaf hem menige slag met zijn tanden. Maar de wolf greep de hond en wierp hem ter neder op de aarde en toen de schaapherders dit zagen zeiden ze [10] tot elkaar. Voorwaar, wij hebben een goede hond wij moeten het onze meester zeggen. En toen ze thuisgekomen waren zo zeiden ze het hun meester hoe en in wat manieren dat de hond de wolf ter neder op de aarde geworpen had en zeiden. Voorwaar was het zaak geweest dat onze hond altijd goed gevoed was geweest, de wolf zou onze lammeren niet weg gedragen hebben. Dit [15] hoorde heer en beval terstond dat de hond overvloedig te eten zou geven. Waarvan dat de honden wederom zijn krachten kreeg en sterk werd en een weinig tijd daarna zo kwam de wolf wederom tot de hond en zei hem aldus. Mijn lieve broeder heb ik niet goede raad gegeven en de hond antwoorde hem. Voorwaar broeder, ja gij, waarvan dat ik u zeer dank en de [20] wolf zei hem. Ik bid mijn lieve broeder dat gij mij noch een lam geven wil. Voorwaar gezegd broeder, dat wil ik niet doen. Het is genoeg dat gij er twee gehad hebt en toen zei hem de wolf. Ik bid u dat ik er noch een hebben mag voor mijn loon en salaris. Zeker broeder, ik zal sprak de hond, heb je niet goed loon gehad nadien dat gij twee lammeren uit mijns meesters hoop gegeten [25] hebt en de wolf zei. Mijn lieve broeder, geef met er noch een indien het u belieft en de hond antwoorde hem. Neen ik niet. Ik wil het noch zal het niet doen en is het zaak dat ge ze vermetel neemt zo beloof ik u dat gij na deze tijd nimmermeer lammeren eten zal en dit hoorde de wolf en zei tot hem. Helaas mijn lieve broeder, ik sterf van de honger, raad met ten beste om Gods wil hoe en in [30] wat manieren ik het doen zal en de hond zei tot hem. Ik zal u wel aanraden. De muur van mijn meesters kelder is omgevallen. Komt aan deze nacht en ga erin en eet en drink naar uw believen want gij zal daar vinden brood, vlees en wijn in grote overvloed en de wolf zei hem. Helaas mijn lieve broeder, wil mij doch niet ontdekken noch melden dat bid ik u en de hond antwoorde [35] hem. Ik zal het graag doen. Maar ziet dat gij uw dingen alzo heimelijk doet dat niemand van mijn metgezellen er iets van weer. De wolf kwam ’s nachts en ging in de kelder en at en dronk naar zijn believen op zo’ n manier dat hij dronken werd. Toen hij dronken was geworden zo begon hij te zeggen in zichzelf aldus. Als de boeren zat en dronken zijn zo beginnen ze hun liedjes te zingen [40] en waarom zou ik dan ook niet zingen en meteen zo begon hij ook te zingen en [g6r] te huilen alzo als dat de honden dat hoorden begonnen ze te roepen en te bassen en de dienaars die dat hoorden zeiden tot elkaar. Het is de wolf die in onze kelder gekomen is en meteen liepen ze allemaal derwaarts, te weten in de kelder en sloegen hem dood. Daarom is het dat men gewoonlijk zegt dat veel meer verteert die karige dan [5] die milde. Want gerechte gierigheid was noot goed. Want vele mensen die durven van hun goed noch eten noch drinken en nochtans zal men het goed dat god verleend heeft eerlijk en redelijk gebruiken. Deze fabel bewijst ons ook dat niemand tegen zijn natuur iets doen of hanteren zal. Gelijk de wolf deed die zichzelf dronken dronk. Overmits welke zaak hij dood geslagen werd.

[10] § (93) Die derthiende fabule die welcke is vanden vader ende van sinen dryen sonen die be | wijst Dat hi niet wijs en is die twyst ende kyuinghe voert brengt om ydel glorie wille. |

HEt was een man die drye sonen hadde Ende als hi steruen soude so gaf hi hem in die | vre sijns doots sijn goet ende erffenisse Te weten enen peerboom. eenen bock ende | eene molen Ende als die vader doot ende gestoruen was So quamen dese drye gebroerders | [15] mit malcanderen voer den rechter om dat si hare erffenisse deylen souden Ende seyden | tegen den rechter aldus Mijn lieue heer rechter Onse vader is doot ende ghestoruen Ende | heeft ons sine erffenisse gelaten geuende den enen also veel als den anderen Ende | die rechter vragede hem. Wat erffenisse ist Ende si antwoerden hem Eenen peerboom | eenen bock. ende eene molen Dit hoorende die rechter seyde tot hem Dat wij ghe | [20] lijcke deelen souden moghen maken alsoe dat die een niet meer hebben en sou- | de dan die ander Dat is een dinck dat zeer zwaerlijcken te doen waer Mer na uwen | goetduncken. hoe soudt ghijse willen deylen Doe begonste te spreken die outste | broeder segghende aldus Ick sal vanden peerboom nemen al dat recht ende crom is |[g6v]

Ende die anderde seyde Ic sal daer af nemen alle tgheent dat groen ende drooch is | Ende die derde seyde Ic sal nemen vanden peerboom die wortelen ende alle | die telgheren Ende die rechter sprack tot hem Oerdelt nv onder v drien wie van | v luyden dat meest hebben sal Want ick noch nyemant anders en kan dit ver- | [5] staen wye van v luyden dat meeste oft dat minste heeft. Ende daer om die ghene | die van v dryen wil segghen wye dat meeste deel heeft die sal heer ende meester | wesen vanden peerboom Ende daer nae soe vraechde hen die rechter. uwe vader hoe | ende in wat manyeren heeft hij v den bock beset Ende si seyden hem Die ghene die van | ons dryen alre best wenschen kan die sal den bock sijn wesen Ende doe dede die out | [10] ste broeder sijn wensche ende sprac aldus Gaue god dat die bock nv op dese tijt also | groot waer dat hi drincken mochte alle twater dat onder den hemel is Ende als hi dit | al gedroncken hadde Dat hi dan op die helfte na noch niet sat en waer Ende die an | derde sprac Ic meyne dat die bock mijn wesen sal. want ic sal veel scoenre wen- | sche segghen dan ghi Want ic wilde wel dat alle die kenp alle dat vlass ende alle die | [15] wolle vander werelt te samen gesponnen waer Ende dat dan die bock so groot waer | datmen sijn een been mit alle dit garen niet en soude moghen bijnden Ende die der | de broeder seyde Die bock sal mijn sijn Want ic wilde wel dat die bock soe groot | waer ende alsulcken plecke besloeghe als een aern sijnde op thoochste vanden he | mel soude moghen ouer sien in die hoochte in die lengde ende in die breyde Ende | [20] die rechter seyde tot hem Wie dan van v dryen heeft ghedaen die scoenste wensche | Voerwaer gheseyt Ic noch nyemant anders en soudet te rechte moghen segghen | Ende daer om soe sal die bock sijn des ghenen die van v dryen die gherechte waer- | heyt segghen sal Ende die moolen. hoe heeft v uwe vader die beset om die te deylen | Ende si seyden hem Den ghenen die van ons sal wesen die meeste loghenaer. die traech | [25] ste. ende die luesichste Ende doe sprack die outste broeder segghende aldus Ic ben | die luesichste Want ic hebbe langhe ghewoent in een groot huys Ende ben noch op | die gote vanden huys daer mij die reghen die oghen wtstack ende dede verrotten mijn | lichaem vanden slijcke Ende hadde veel lieuer daer te bliuen ouermits mine luesicheyt | dan dat ic mi van daer ghekeert hadde ende opghestaen Ende die anderde seyde al- | [30] dus Ic wane dat die molen mijn wesen sal Want al waert sake dat ic gheuastet | hadde thien iaer Ende ic quame aen een tafel gheladen wesende vol van costelijcker | spijsen. soe bin ic so luesich dat ic niet eten en soude moghen. ten waer datment | mi mit crachte inden mont soude moeten steken De derde seyde die molen sal mijn | wesen. want ic bin noch veel meerder logenaer ende lueyaert. Want al hadde ic dorst | [35] ghehadt totter doot toe Ende ic mi vonde in midden vanden water totten hals toe. | soe woude ic veel lieuer steruen van dorste dan mijn hooft neder neyghen om enen | dropel te drincken Ende die rechter sprack tot hem Ghij en weet niet wat ghij segt. | want noch ic noch andere en souden v moghen verstaen Mer ic beueel die sake v dryen | Ende aldus ghinghen si van daen sonder te hebben sentencye. want van sotte vraghe | [40] hoert sotte sentencye Ende daer om so sijn si dwaes die ouermits ydelheyt ofte [h1r] lichticheyt pleyten willen. want wt dien isser menich gheuallen in groten verlies ende scade | Want van cleyne ghedinghe comen dicwijl grote lasten ende scaden ende bringhen | menighen man in sijn eeuwighe verderfenisse. |

[10] § (93) De dertiende fabel die is van de vader en van zijn drie zonen die bewijst dat hij niet is die twist en kijf voortbrengt vanwege ijdele glorie.

Het was een man die drie zonen had en toen hij sterven zou zo gaf hij ze in het uur van zijn dood zijn goed en erfenis. Te weten een perenboom, een bok en een molen. Toen de vader dood en gestorven was zo kwamen deze drie broeders [15] met elkaar voor de rechter omdat ze hun erfenis delen zouden en zeiden tegen de rechter aldus. Mijn lieve heer rechter, onze vader is dood en gestorven en heeft ons zijn erfenis gelaten en gaf de ene alzo veel als den anderen en die rechter vroeg ze. Wat erfenis is het en ze antwoorden hem een perenboom een bok en een molen. Dit hoorde de rechter en zei tot ze. Dat wij gelijke [20] verdeling zouden mogen maken alzo dat de een niet meer hebben zou dan de ander. Dat is een ding dat zeer zwaar te doen is. Maar naar uw goeddunken, hoe zouden jullie het willen delen. Toen begon de oudste broeder te spreken en zei aldus, ik zal van de perenboom nemen al dat recht en krom is, [g6v]

En de tweede ze. Ik zal daarvan nemen al hetgeen dat groen en droog is en de derde zei. Ik zal nemen van de perenboom de wortel en alle twijgen en de rechter sprak tot ze oordeel nu onder u drie van u lieden dat meeste hebben zal. Want ik noch niemand anders kan dit verstaan [5] wie van u lieden de meeste of dat minste heeft en daarom diegene die van u dry wil zeggen wie dat meeste deel heeft die zal heer en meester wezen van de perenboom en daarna zo vroeg hen de rechter. Uw vader hoe en in wat manieren heeft hij u de bok gezet en ze zeiden hem. Diegene die van ons drie aller beste wensen kan die zal de bok zijn wezen en toen deed de oudste [10] broeder zijn wens en sprak aldus. Gaf god dat de bok nu op deze tijd alzo groot was dat hij al het water drinken mocht dat er onder de hemel is en toen hij dit gedronken had dat hij dan op die helft na noch niet zat was en de tweede sprak. Ik meen dat die bok van mij wezen zaal, want ik zal zo veel mooiere wens zeggen dan gij. Want ik wilde wel dat alle hebben en alle vlas en alle [15] wol van de wereld tezamen gesponnen was en dat dan die bok zo groot was dat men zijn ene been met al dit garen niet zou mogen binden en de derde broeder zei. Die bok zal van min zijn. Want ik wilde wel dat die bok zo groot was en al zulke plek besloeg als een arend op zijn hoogste van de hemel zou mogen overzien in de hoogte en in de lengte en in de breedte en [20] de rechter zei tot ze. Wie dan van u drie heeft gedaan de mooiste wens. Voorwaar gezegd, ik noch niemand anders zou het te recht mogen zeggen en daarom zo zal de bok zijn van diegene van u drie die de gerechte waarheid zeggen zal en de molen hoe heeft u uw vader die bezet om die te delen en ze zeiden hem. Diegene die van ons zal wezen de grootste leugenaar, de traagste [25] en de luiste en toen sprak die oudste broeder en zei aldus. Ik ben de luiste. Want ik heb lang gewoond in een groot huis en ben noch op die goot van het huis daar de regen mij de ogen uitstaak en liet verrotten mijn lichaam van het slijk en was veel liever daar gebleven overmits mijn luiheid dan dat ik me vandaar gekeerd had en opgestaan en de tweede zei aldus. [30] Ik waan dat di molen mij wezen zal. Want al was het zaak dat ik ten jaar gevast had en ik kwam aan een tafel die geladen was vol van kostbare spijzen zo ben ik zo lui dat ik dat ik niet eten zou mogen tenzij dat men het met kracht in de mond zou moeten steken. De derde zei, de molen zal mij wezen want ik ben nog een veel groetere leugenaar en luiaard. Want al had ik dorst [35] gehad tot de dood toe en ik me vond in het midden van het water tot de hals toen zou wilde ik veel liever sterven van dorst dan mijn hoof neder buigen om een druppel te drinken. De rechter sprak tot hem, gij weet niet wat gij zegt. Wan noch ik noch andere zouden u mogen verstaan. Maar ik beveel de zaak u drie en aldus gingen ze vandaar zonder een sententie te hebben. Want van zotte vragen [40] behoort een zotte sententie en daarom zijn ze dwaas die die overmits ijdelheid of [h1r] lichtheid pleiten willen, want uit die zijn er menige gevallen in groot verlies en schade. Want van kleine gedingen komen vaak grote lasten en schaden en brengen menige man in zijn eeuwige verderf.

§ (94) Die vierthienste fabule die welcke is vanden wolf ende vanden vos reynaerdt | [5] die ons leert Dat nyemant en sal hem vermeten te vroech meester te wesen. hij en | hebbe ghenoech tijts discipel gheweest Ghelijck alsset blijct bi deser fabulen |

HEt was een vos die totten wolf quam hem segghende aldus Mijn lieue heer | scap. ic bidde v dat ghi mijn gheuader wesen wilt. ende wilt minen soen oeck | leeren ende onderwijsen dinghen daer hi hem mede behelpen sal moghen alst noot | [10] is Ende die wolf antwoerdede hem Ic wilt gheerne doen ende bins wel te vreden | Ende mettien soe gaf die vos hem sinen soon biddende dat hi hem goede leeringhe le | ren ende gheuen wilde Den welcken die wolf voer hem nam leydende hem op enen | hoghen berghe ende seyde tot hem Als die beesten te velde sullen comen soe roept mij | Ende die vos ghinck opten berch Ende als hi sach dat die beesten quamen soe riep hi | [15] met luder stemmen sinen peteren ende seyde tot hem Ha mijn lieue petere die beesten | gaen int velt Ende die wolf vraghede hem Wat beesten sijnt Ende die vos antwoer- | dede hem Het sijn koeyen ende verckens Ende die wolf seyde die en wil ic niet. want | die honden die bewarense wel Ende ter stont daer na so sach die vos wt tot een an | der side vanden berghe Siende dat die merye paerden te velde ghinghen Ende | [20] seyde tot sinen peteren aldus Ha mijn lieue peteren die meryen gaen int velt Ende | die wolf seyde Waer sijnse Ende dat cleyn vossekijn antwoerdede hem Si sijn al | daer bijden bossche Ende die wolf seyde Nu wel laet ons dan gaen onse [h1v] middachmael eten Ende die wolf ghinck mit sinen peteren die hem ghegheuen was te| leeren int bosch Ende quamen daer die meryen ghinghen Dit siende die wolf so | werdt hij aldaer ghewaer enen ionghen voel gaende by sijnre moeder Den welc | ken hij greep byder nasen ende sleepten int bosch Ende si atent onder hem beyden | [5] Ende als si aldus wel ghegheten hadden soe seyde dat vossekijn tot sinen peteren | aldus Mijn lieue peteren. ick wil v gode beuelen Ende ic dancke v zeer van uwer | goeder leeringhen Ghi hebt mij wel gheleert want ic bin gheworden een groot | clerck Ick wil nv weder om gaen tot mijnre moeder Ende als die wolf dit hoor- | de soe seyde hy tot hem Mijn lieue neue. ist sake dat ghi van mij gaet het sal dy be | [10] rouwen. du en hebste noch niet wel ghestudeert. want ghi en kont noch niet uwe | Sylogismus. dats eenrehande leeringhe also gheheeten Ha mijn lieue petere | seyde die vos. ic kant alte mael Ende die wolf seyde tot hem Na dien dan dat ghi van | mij scheyden wilt soe wil ic v gode beuelen. mer siet wel toe ic duchte ghij alte | vroegh meester wilt wesen Ende als die vos reynaert tot sijnre moeder ghecomen | [15] was Soe seyde si tot hem. waer om bistu soe haest weder om ghecomen ghi en hebt | noch niet ghenoech ghestudeert Ende die soen seyde tot haer. Moeder ick bin soe | grooten clerck dat ic den duuel wt den scoorsteen wel werpen kan. laet ons gaen | iaghen ende dan sult ghi sien of ic oec yet gheleert hebbe Ende die ionghe vos wou | de doen als sijn peteren die wolf ghedaen hadde. ende sprac aldus tot sijnre moeder. | [20] Moeder hout wel die wachte Ende als die beesten te velde comen soe segghet mi | Ende die moeder antwoerdede hem. wel mijn soen Ende mettien soe begonste | si te wachten Ende als si sach dat die koeyen ende die verckens te velde ghinghen | Soe quam sijt hem segghen. mijn lieue zoen die koeyen ende die verckens comen te | velde Ende hi seyde haer. mijn lieue moeder. ic en achte des niet want die honden die | [25] bewarense wel Niet langhe daer na soe sach die moeder die merye paerden te | velde comen. Ende si seyde tot haren soen. Sone die merye paerden sijn bi dat | bossche Ende hi antwoerdede haer Moeder dat sijn goede tydinghe of nyeumaren | blijft ghi daer. ic sal ons gaen halen daer wij onse middachmaeltijden mede eten | sullen Ende mettien soe trat hi int bosch Ende wilde doen als sijn peteren die wolf te | [30] voren ghedaen hadde Ende nam eene merye byder nasen Ende die merye die clem | de hem vaste toe mit haren tanden Ende bracht hem daer die herderen vergadert waren. | Dit siende die moeder begonste seer luyde te crijten vanden berghe daer si op was | segghende aldus Helaes mijn lieue zoen du en hebste niet wel gheleert noch niet | lanck ghenoech aen die scole ghebleuen. waer om dat ghi iammerlijcken sult moe | [35] ten steruen Ende mettien soe namen hem die herderen ende doden. Want nyemant en sal | hem seluen heyten meester ten si dat hi eerst ghestudeert heeft ende alle sijn dinghen | weet die hem noot sijn Want die sommighe bywijlen waent te wesen een groot clerck | die nochtans niet veel en weet. mer zeer domme is ende onwetende. daer die phi | losoef of seyt. hoe een mensche meer weet hoe hem meer twiuelt Ende die niet en | [40] weet die en twiuelt niet. | [h2r]

§ (94) De veertiende fabel die is van de wolf en van de vos Reinaert [5] die ons leert dat niemand zal hem vermeten te vroeg meester te wezen, hij is tijd genoeg discipel geweest. Gelijk als het blijkt bij deze fabel.

Het was een vos die tot de wolf kwam en hem zei aldus. Mijn lieve heerschap, ik bid u dat gij mijn heer wezen wilt en wil mijn zoon ook leren en onderwijzen de dingen daar hij zich mee behelpen zal mogen als het nodig [10] is en de wolf antwoorde hem. Ik wil het graag doen en ben wel tevreden en meteen zo gaf die vos zijn zoon en bad hem goede lering heven wilde. Die de wolf voor hem nam en leidde hem op een hoge berg en zei tot hem. Als de beesten te velde zullen komen zo roep mij en de vos ging op de berg en toen hij de beesten zag komen zo riep hij [15] met luide stem zijn peter en zei tot hem. Ha mijn lieve peter, de beesten daar in het veld en de wolf vroeg hem. Wat beesten zijn het en de vos antwoorde hem. Het zijn koeien en varkens en de wolf zei, die wil ik niet want die honden die bewaren ze goed en terstond daarna zo zag de vos uit tot een andere zijde van de berg en zag dat daar merriepaarden te velde gingen en [20] zei tot zijn peter aldus. Ha mijn lieve peter, de merries gaan in het veld en de wolf zei. Waar zijn zeen dat kleine vosje antwoorde hem. Ze zijn daar al bij het bos en de wolf zei. Nu wel laat ons dan gaan ons [h1v] middagmaal eten en die wolf ging met zijn peter die hem gegeven was te leren in het bos en kwamen daar de merries gingen. Dit zag de wolf en zo werd hij aldaar gewaar een jong veulen daar bij zijn moeder. Die hij greep bij de neus en sleepte die in het bos en ze aten het onder hun beiden [5] en toen ze aldus goed gegeten hadden zo zei dat vosje tot zijn peter aldus. Mijn lieve peter, ik wil u god bevelen en ik dank u zeer van uw goede leringen. Gij hebt mij goed geleerd want ik ben geworden een grote klerk en ik wil nu wederom gaan tot mijne moeder en toen de wolf dit hoorde zo zei hij tot hem. Mijn lieve neef, is het zaak dat gij van mij gaat het zal u berouwen, [10] u hebt noch niet goed gestudeerd want ge kan noch niet uw Sylogismus. Dat is een soort lering alzo geheten. Ha mijn lieve peter, zei de vos, ik kan het helemaal en de wolf zei tot hem. Nadien dan dat gij van mij scheiden wil zo wil ik u nog bevelen, maar zie goed toe want ik ducht dat gij al te vroeg meester wil wezen en toen de vos Reinaert tot zijn moeder gekomen [15] was zo zei ze tot hem. Waarom bent u zo gauw wederom gekomen, ge hebt noch niet genoeg gestudeerd en de zoon zei tot haar. Moeder, ik ben zo’n grote klerk dat ik de duivel wel uit de schoorsteen werpen kan. Laat ons gaan jagen en dan zal ge zien of ik ook iets geleerd heb. De jonge vos wilde doen zoals zijn peter de wolf gedaan had en sprak aldus tot zijn moeder. [20] Moeder, houdt goed de wacht en als di beesten te velde komen zo zeg het mij en de moeder antwoorde hem. Goed mijn zoon mijn en meteen zo begon ze te wachten en toen ze zag dat de koeien en varkens te velde gingen zo kwam ze het hem zeggen. Mijn lieve zoon, de koeien en de varkens komen te velde en hij zei haar. Mijn lieve moeder, ik acht het niet want de honden die [25] bewaren ze goed. Niet lang daarna zo zag de moeder de merriepaarden te velde komen en ze zei tot haar zoon. Zoon die merriepaarden zijn bij dat bos en hij antwoorde haar. Moeder dat is een goede tijding of nieuws, blijft gij daar ik zal ons gaan halen daar wij onze middagmaaltijd mee eten zullen meteen zo trad hij in het bos en wilde doen als zijn peter de wolf tevoren [30] gedaan had en nam een merrie bij de neus en die merrie klemde hem vaste toe met haar tanden en bracht hem daar de herder verzameld waren. Dit zag de moeder en begon zeer luid te krijsen van de berg daar ze op was en zei aldus. Helaas mijn lieve zoon, u hebt niet goed geleerd noch niet lang genoeg bij de school gebleven waarom dat ge droevig zal moeten [35] sterven en meteen zo namen hem de herders en doden hem. Want niemand zal zichzelf een meester noemen tenzij dat hij eerst gestudeerd heeft en al zijn dingen weet die hem nodig zijn. Want sommigen wanen te wezen een grote klerk die nochtans niet veel weet, maar zeer dom is en onwetend. Daar de filosoof van zegt, hoe mens meer weet hoe hij meer twijfelt en die niets [40] weet die twijfelt niet. [h2r]

§ (95) Die vijftienste fabule die welcke is vanden hont vanden wolf ende vanden scape | die ons bewijst Dattet is eene alte grote dwaesheyt. dat yemande die noch crach | te noch machte en heeft te willen begecken eenen die stercker ende machtigher | is dan hi Ghelijc als ons bewijst dese fabule |

[5] HEt was een vader des huysghesins die welcke hadde ene groote menich | te van scapen Ende hadde eenen grooten hont zeer starck ende machtich diese | bewaerde. daer die woluen zeer af waren veruaert als si hem hoerden bassen of alleen | saghen. Waer om dat die herderen sonder sorghe ende vreese vanden seluen woluen | te bat slapen mochten Soe ghebeurdet dat dese hont ouermits ouderdomme | [10] sterf. waer af dat die herdere seer tonvreden ende rouwich waren Ende seyden teghens | malcanderen Wij en sullen nv voert aen mit vreden niet moghen slapen om dat onse | hont doot ende ghestoruen es. want die woluen sulleu ende eten onse scapen Ende | als si onderlinge dit aldus seyden soe wasser een groot scaep fier ende houaerdich die | dese voerscreuen woerden hoerde Ende quam tot hem lieden ende seyde aldus Ick sal v | [15] gheuen goeden raedt Scheert mi die wolle af ende vercleedt my mittet vel vanden hont | Ende als my die woluen sullen sien soe sullen si voer my veruaert wesen Ende als die | woluen quamen ende dat scaep saghen vercleet wesende mittet vel vanden hont soe | begonsten si te vlyen Dit aldus gheschiet sijnde soe ghebuerdet daer na datter | quam een wolf die zeer verhonghert was ende greep een lam ende lieper mede wech | [20] Ende dat scaep liep hem snellijcken na Ende die wolf waende dattet gheweest hadde | die hont ende bedreet hem dryewerf onder weghen van groter vreese ende veruaernisse lo | pende altijt voer Ende tscaep hem na so langhe dattet scaep passeren moste doer ene | haghedochte die seer doornich was ende scherp dwelcke hem dat vel vanden hont | [h2v] gheheelijcken af schorende was Ende also die wolf achterwaert sach vreesende | die doot ouermits dat hi meynde dattet hadde gheweest die hont soe begonste | hi te bekennen die bedriechlicheyt vanden scapeEnde ter stont soe spranc hi tot hem | vraghende aldus Wie bistu Ende dat scaep antwoerdede hem Mijn lieue heerscap | [5] ic bin een scaep ende ic spele mit dy Ende die wolf seyde Ha meester Soudi uwen | meester ende heer alsoe beghecken. du hebste mij doen dryten drieweruen onder mij | van groter vreesen Ende mettien soe leydede hem die wolf totter plecken daer hy | dryewerf onder hem ghedreten hadde segghende aldus Siet hier duncket dy | dit spel wesen. ic en neems voer gheen spel. ic sal dy nu onderwijsen dattu dinen | [10] heer ende meester tot anderen tijden niet beghecken en suls Ende mettien so greep | hem die wolf ende worchdet. ende ten lesten soe adt hijt ende verslijndet Ende daer om | die ghene die wijs is sal wel voer hem sien hoe ende in wat manieren. ende oeck met | wyen hij spelen of ghecken sal Ende sonderlinghe niet mitten ghenen die wij- | ser stercker ende machtigher is dan hi. |

§ (95) De vijftiende fabel die is van de hond, van de wolf en van het schaap die ons bewijst dat het een al te grote dwaasheid dat iemand die kracht noch macht heeft te willen de gek steken met een die sterker en machtiger is dan hij. Gelijk ons bewijst deze fabel.

[5] Het was een vader van het huisgezin die een grote menigte van schapen had en een grote hond die zeer sterk en machtig was die ze bewaarde daar de wolven zeer bang van waren als ze hem hoorden bassen of alleen zagen. Waarom dat de herders zonder zorg en vrees van die wolven te beter slapen mochten. Zo gebeurde het dat deze hond overmits ouderdom [10] stierf waarvan dat de herders zeer ontevreden en rouwig waren en zeiden tegen elkaar. Wij zullen nu voortaan niet met vrede mogen slapen omdat onze hond dood en gestorven is want de wolven zullen eten onze schapen. Toen ze onderlinge dit aldus zeiden zo was er een groot schaap fier en hovaardig die deze voorschreven woorden hoorde en kwam tot de lieden en zei aldus. Ik zal u [15] goede raad geven. Scheer me de wol af en bekleed mij met het vel dan de hond en als de wolven mij zullen zien zo zullen ze voor mij bang wezen. Toen de wolven kwamen en dat verklede schaap zagen dat bekleed was met het vel van de hond zo begonnen ze te vlieden. Toen dit alzo geschied was zo gebeurde het daarna dat er kwam een wolf die zeer verhongerd was en greep een lam en liep mee weg [20] en dat schaap liep hem snel na en de wolf wande dat het de hond was geweest en verstopte hem drie maal onder weg van grote vrees en angst en liep altijd voor en het schaap hem na en zo lang totdat het schaap passeren moest door een spelonk die zeer doornig was en scherp wat hem dat vel van de hond [h2v] geheel afscheurde en alzo de wolf achteruit keek en vreesde de dood overmits dat hij meende dat het de hond was geweest zo begon tehij te bekennen het bedrog van het schaap. En terstond zo sprong hij tot hem en vroeg hem aldus. Wie bent u en dat schaap antwoorde hem. Mijn lieve heerschap, [5] ik ben een schaap en ik speel met u en de wolf zei. Ha meester, zou je uw meester en heer alzo bedriegen. U hebt mij laten doen driemaal dreigen vanwege grote vrees en meteen zo leidde hem de wolf tot de plek waar hij driemaal onder hem gedreigd had en zei aldus. Zie hier, het lijkt u wel spel te wezen, ik neem het voor geen spel, ik zal u nu onderwijzen dat u uw [10] heer en meester tot andere tijden niet bedriegen zal en meteen zo greep hem de wolf en worgde het en tenslotte zo at en verslond hij het. En daarom diegene die wijs is zal goed voor hem zien hoe en in wat manieren en ook met wie hij spelen of de gek steken zal en vooral niet met diegenen die wijzer, sterker en machtiger zijn dan hij.

[15] § (96) Die sestiende fabule die welcke is vanden man vanden leeuwe ende vanden ion- | ghen leeuwe sijn soen die ons beduyt Dat die ghene die niet en wil horen die stem | me van sinen vader. al coemt hem quaet het is recht algader Ghelijc alst blijckt by de | ser nauolghender fabule |

HEt was een bouman die in tyden voerleden woenende in eenre woestinen | [20] aldaer sijn lant bouwede Het ghebuerde dat inder seluer woestinen was een | leeuwe die alle dat landt verdarf Ende sonderlinghe dat zaet dat dese bouman da | gelijcx zayende was Diesghelijcx dede hi oec mede die boomen ende die planten didaer [h3r] gheplant ende ghesettet waren Ende want hi desen bouman dede soe grote scade | so makede hi eene hegghe daer hi den leeuwe inne ghecrighen mochte Ende set- | tede stricken ende netten om hem te vanghen Ende alsoe die leeuwe op eene tijt quam om | te eten dat koern so stack hi hem seluen in eenen stricke Ende die goede man dit ghe- | [5] waer werdende quam tot hem ende begonste hem soe wonderlijcke zeer te slaen als dat hi | nauwelijcken wech ghecomen conde Ende want die leeuwe ouer merckende dat hi die | subtijlheyt vanden mensche niet ontgaen noch ontcomen en mochte soe nam hi sijn | cleyn leeukijn sijn soen na hem Ende ghinc in een ander conincrijck woenen Ende een wey | nich tijts daer na als dat cleyne leeukijn sijn soen groot ende sterc gheworden was | [10] soe vraghede hi sinen vader tot hem sprekende aldus Mijn lieue vader Sijn wij van | desen lande ofte coninckrijcke Neen wi sprac die vader. want wi hebben tanderen ty- | den wt onsen eyghen lande moeten vlyen Die horende dat leeukijn die soen. vra- | ghede die sake waer om Ende die vader antwoerdede hem Ouermits die subtijlheyt van | den mensche Ende dat cleyne leeukijn vraghede hem Wie is dese mensche Ende die | [15] vader seyde tot hem Hi en is niet soe starck noch so groot als wij sijn Mer hi is veel | cloecker ende subtijlre van sinnen dan wij sijn Ende die soen seyde Ic wil mij gaen wreec | ken ouer hem Ende die groote leeuwe sprack tot hem En gaet daer niet. want ist sake | dat ghij daer gaet soe suldi doen als die dwase ende het mocht dy wel berouwen. | Ende die soen antwoerdede hem. hay biden lancken ende biden darmen Ic wil daer gaen | [20] ende sal besien wat hi doen kan Ende also hi vast wanderende was om den mensch te | vijnden. soe ghemoetede hi in een velt eenen osse ende een paert die op haren rugge | alte samen gheschilt waren. die welcke hy gruetede tot hem segghende aldus Mijn | heeren ende lieue vrienden. wie is die ghene die v hier ghebracht ende aldus zeer ge | quetst heeft Ende si antwoerdeden hem Het is die mensche Ende hij seyde weder om | [25] tot hem Voerwaer gheseyt Siet hier een wonderlick dinck Ic bidde v vriendelijcken | dat icken sien mach Ende si wesen hem den bouman die sine aerde ende lant bouwende | was Ende die leeuwe dit horende sonder yet meer te spreken quam totten man ende | seyde tot hem Ha du man du hebste my minen vader ende onse beesten vele quaets ge | daen. waer om dat ic segghe dat ghi mij recht doen sult Ende die man seyde tot | [30] hem Ic beloue dy. ist sake dat ghi mi genaket Ic sal dy mit deser kuysen doot slaen | Ende mit desen messe sal ick dy villen Ende die leeuwe seyde tot hem Comt dan voer | minen vader Ende want hi een coninck is soe sal hi ons recht doen ende iusticie Ende | die man antwoerdede hem Ic bins te vreden Indien ghi mi sweeren wilt dat ghij | mi niet aen tasten noch raken en sult. ter tijt toe ende ter wijlen dat ic in die teghen- | [35] woerdicheyt van uwen vader ghecomen sal sijn Ende diesghelijcx sal ic v weder om | sweeren ende ghelouen dat ic mit v tot in die teghenwoerdicheyt van uwen vader | gaen ende comen sal Ende aldus swoeren si malcanderen Ende ghinghen totten leeuwe | Ende als si aldus gaende waren. soe begonste die man te gaen doer die plecken daer | hi sijn stricken sijn netten ende sijn laghen hadde gheleyt Ende also si vaste ghinghen | [40] so quam die leeuwe mit twee sine afterste voeten in eene strick Ende want hi niet voerder [h3v] gaen en mochte soe seyde hy totten man aldus Ha lieue man ick bidde dy | dattu mij helpen wiltste. want ic niet voerder gaen en mach Ende die man seyde | tot hem Ic hebbe dy ghesworen ende eenen eedt ghedaen dat ic dy niet aen tasten en | sal ter tijt toe ende ter wijlen dat wij voer uwen vader ghecomen sullen sijn Ende als | [5] die leeuwe hem seluen meynde mit crachte te ontbijnden ende alsoe wech te comen. | soe quam hy noch in een ander laghe of stricke Ende die leeuwe begonste te crijten na | den man tot hem aldus segghende O goede man Ic bidde dy dattu mij ontbijn | den wilste Ende mettien so begonste hem die man op sijn hooft te smijten Ende als | die leeuwe sach dat hij gheuanghen was ende niet ontcomen en mochte soe seyde | [10] hij totten man Ic bidde dy dattu mij niet meer op mijn hooft slaen en wiltste | mer op mijn oren. om dat ic den raedt van minen vader niet en hebbe willen hooren | Ende mettien soe stack hem die man int hert ende sloech hem doot Twelck den menighen | onghehoersamen kijnderen oec ghebuert. die ghehanghen ende gheworcht werden | ouermits dat si den goeden raedt van haren ouderen niet doen noch volghen en willen |

[15] § (96) De zestiende fabel is van de man, van de leeuw en van de jonge leeuw zijn zoon die ons aanduidt dat diegene die niet wil horen de stem van zijn vader en al komt het hem kwaad het is recht allemaal. Gelijk als het blijkt bij deze navolgende fabel.

Het was een bouwman die in voorleden tijden woonde in een woestijn en [20] aldaar zijn land bebouwde. Het gebeurde dat in dezelfde woestijn een leeuw was die dat hele land bedierf en vooral het zaad dat deze bouwman dagelijks zaaide. Diergelijks deed hij ook mede de bomen en de planten die daar [h3r] geplant en gezet waren en omdat hij deze bouwman zo’ n grote schade maakte zo maakte die een heg waar hij de leeuw in krijgen mocht en zette strikken en netten om hem te vangen en alzo de leeuw op een tijd kwam om dat koren te eten zo stak hij zichzelf in een strik en de goede man dit gewaar [5] werd kwam tot hem en begon hem zo wonderlijk zeer te slaan zodat hij nauwelijks weg komen kon. De leeuw merkte dat hij het subtiele van de mens niet ontgaan noch ontkomen mocht zo nam hij zijn kleine welp zijn zoon na hem en ging in een ander koninkrijk wonen. Een weinig tijd daarna toen die kleine welp zijn zoon groot en sterk geworden was [10] zo vroeg hij zijn vader en sprak tot hem aldus. Mijn lieve vader, zijn wij van dit land of koninkrijk. Neen wij, sprak die vader, want wij hebben te andere tijden uit ons eigen land moeten vlieden. Dit hoorde dat leeuwtje de zoon en vroeg de zaak waarom en de vader antwoorde hem. Overmits het subtiele van de mens en dat kleine leeuwtjes vroeg hem. Wie is deze mens en de [15] vader zei tot hem. Hij is niet zo groot noch zo sterk als wij zijn. Maar hij is veel kloeker en smeer subtiel van zinnen dan wij zijn en de zon zei. Ik wil mij gaan wreken over hem en de grote leeuw sprak tot hem. Ga daar niet want is het zaak dat gij daar gaat zo zal je doen als de dwaze en het mocht u wel berouwen. De zoon antwoorde hem, ha bij de flanken en bij de darmen. Ik wil daar gaan [20] en zal bezien wat hij doen kan en alzo hij vast aan het wandelen was om de mens te vonden zo ontmoette hij in een veld een os en een paard die op hun rug altezamen geschild waren. Die groette hij en zei tot ze aldus. Mijn heren en lieve vrienden wie is diegene die u hier gebracht en aldus zeer gekwetst heeft en e antwoorden hem. Het is de mens en hij zei wederom [25] tot ze. Voorwaar gezegd, zie hier een wonderlijk ding. Ik bid u vriendelijk dat ik hem zien mag en ze wezen hem de bouwman die zijn aarde en land bebouwde en de leeuw die dit hoorde zonder iets meer te spreken kwam tot de man en zei. Ha u man, u hebt mijn vader en onze beesten veel kwaads gedaan waarom dat ik zeg dat gij mij recht doen zal en de man zei tot [30] hem. Ik beloof het u, is het zaak dat gij mij genaakt, ik zal u met deze knotsen dood slaan en met dit mes zal ik u villen en de leeuw zei tot hem. Kom dan voor mijn vader en omdat hij een koning is zo zal hij ons recht doen en justitie en de man antwoorde hem. Ik ben tevreden indien gij mij zweren wild dat gij mi niet aantasten noch raken zal ter tijd toe en ter wijl dat ik in de tegenwoordigheid [35] van uw vader gekomen zal zijn en diergelijks zal ik u wederom zweren en beloven dat ik met u in de tegenwoordigheid van uw vader gaan en komen zal. Aldus zwoeren ze en gingen tot de leeuw en toen ze aldus aan het gaan waren zo begon de man te gaan door de plekken daar hij zijn strikken en zijn netten en hinderlagen gelegd en alzo ze vast gingen [40] zo kwam de leeuw met zijn achterste voeten in een strik en omdat hij niet verder [h3v] gaan mocht zo zei hij tot de man aldus. Ha lieve man, ik bid u dat u mij helpen wilt wan tik kan niet verder gaan en de man zei tot hem, ik heb u gezworen en een eed gedaan dat ik u niet aantasten zal ter tijd toe en ter wijlen dat wij voor uw vader gekomen zullen zijn. Toen [5] de leeuw zichzelf meende met kracht te ontbonden en alzo weg te komen zo kwam hij noch in een andere hinderlaag of strik en de leeuw begon te krijsen naar de man en zei tot hem aldus. O goede man, ik bid u dat gij me ontbinden wil en meteen zo begon de man hem op zijn hoofd te slaan en toen de leeuw zag dat hij gevangen was en niet ontkomen mocht zo zei [10] hij tot de man. Ik bid u dat gij mij niet meer op mijn hoofd slaan wil, maar op mijn oren omdat ik de raad van mij n vader niet heb willen horen. Meteen zo stak hem de man in het hart en sloeg hem dood. Wat de menige ongehoorzame kinderen ook gebeurd is die gevangen en gewurgd worden overmits dat ze de goed e raad van hun ouders niet doen noch volgen willen.

[15] § (97) Die [twalefste] 17de fabule vertelt vanden ridder ende van sinen knecht die eenen vos rey | naerdt gheuonden hadden die ons toghet Datmen vele menschen vijndt die ouer | mits hare grote loghentalen wanen te veruaren of vreese aen te doen alle die werelt. | der welcker loghentale nochtans int eynde al gheopenbaert werden Ghelijc alst | blijct by deser nauolghender fabulen |

[20] HEt was een ridder die in tyden voerleden mit een van sinen archieren doer tlandt | wanderende ende ridende was Ende als si aldus rydende waren. soe vonden si eenen | vos Ende die ridder seyde tot sinen archier inder waerheyt. ic sie aldaer eenen grooten | [h4r] vos Ende mettien soe seyde die archier tot sinen heer in deser manieren Mijn lieue | heerscap verwondert ghi v van deser beesten Ic hebbe geweest in een lantscap daer die | vossen groter sijn dan een oss Ende die ridder seyde. inder waerheyt haer vellen souden | zeer goet sijn om mantelen daer af te maken. waert sake datse die pelsers gecrijgen | [5] konsten Ende also si vast voerder wanderende waren. so hadden si mit malcanderen meni | gherhande redenen ende woerden Ende want die ridder ghewaer werdt die loghentalen ende | onwaerheyt van sinen archier. so begonste hi hem seluen te stellen sijn gebet te doen om | sinen archier te veruaren ende vreese aen te doen seggende in deser manieren O iupi- | ter almachtige god Ic bidde dy dat ghij ons huyden van alrehande loghentalen | [10] beschermen ende wachten wilt. op dat wij vredelijcken ende sonder vreese ouer moghen | lijden dese grote ende wijde ryuier die voer ons leghet Ende dat wij mit lief moghen | comen ten huyse daer wij woenachtich sijn Ende als die archier hoerde tghebet van | sinen heer so verwonderde hi hem des zeer Ende sprac tot sinen heer hem vraghende aldus | Mijn lieue heerscap waer om ist dat ghi aldus deuotelijcken ghebeden hebt Ende | [15] die ridder seyde hem En weet ghij niet dattet is kenlijcken ende openbaer dat wi ter | stont sullen moeten passeren eene groote ryuiere Ende die vanden daghe eenighe | loghentalen gheseyt ende voertghebracht heeft indien hij daer inne gaet soe en | mach hij daer nemmermeer wt ghecomen Van welcken woerden die archier zeer ver- | uaert werdt Ende al si een weynich voert ghereden hadden soe vonden si een cleyne | [20] ryuier. waer om die archier sinen heer ende meester vraghede tot hem aldus segghende | Is dit die ryuier die wij ouerlyden sullen moeten Neent seyde die ridder. want si is veel | groter Doe sprac hi lieue heerscap ic segt daer om dat die vos Ende die heer en liet | hem niet voert wt seggen. mer seyde ic en achs niet Ende daer na als si noch een wey- | nich voert gereden waren soe vonden si noch een ander cleyne ryuiere Ende die archier | [25] vraghede sinen heer lieue heer is dit die ryuiere daer ghi mi af geseyt ende gespro | ken hebt Neent seyde die heer want si is wel veel langher groter ende breeder Ende die | archier seyde tot hem Mijn lieue heerschap ic segt daer om dat die vos daer ic v van | daghe af gesproken hebbe niet groter dan een kalf en was Ende als die ridder hoer | de die bewimpelinge van sinen archier so sweech hi al stille ende en antwoerdede niet | [30] een woert Ende aldus so reden si so langhe ende so verre dat si noch vonden een ander ry- | uiere Ende mettien so vraghede die archier sinen heer Mijn lieue heer is dit die ry | uiere Neent seyde die ridder. mer wij sullen daer ter stont comen Ha mijn lieue | heer ic segt daer om dat die vos die wij van daghe hebben ghesien niet groter dan een | een scaep en was Ende als si ghereden hadden totter vespertijt toe so vonden si eene gro | [35] te ende breede ryuiere Ende als die archier dat water sach soe begonste hi te beeuen | ende vraghede sinen heer aldus Mijn lieue heerschap is dit die ryuiere Iaet seyde | die heer och lieue heerscap Ic segge v dat warachteliken dat die vos daer ic v huyden | van desen dage af gesproken hebbe. niet groter en was dan die eene die wi van dage | gesien hebben. waer om mijn lief heerschap helpe ic v mijn misdaet ende segge dat ic grof | [40] felick tegens v gelogen hebbe Dit horende die ridder begonste in hem seluen daer zeer om te | [4v] lachen ende seyde hem in deser manieren Diesghelijcx en is oec dese ryuiere nier ar- | gher dan die ghene die wij laetstweruen ghesien ende ouer ghereden hebben Ende als | die archier dit hoorde soe was hi zeer bescaemt ende hadde groote scande ouer- | mits dat hi sine loghentalen niet bedecken en mochte Ende daer om ist een schoen | [5] dinck die waerheyt te beminnen ende te segghen. want een loghenaer werdt altijt | ghehoont Ende sine onwaerheyt werdt ghemeynliken altoes openbaer ghemaect | ende si comt op hem tot sinen scade. |

[15] § (97) De zeventiende fabel vertelt van de ridder en van zijn knecht die een vos Reinaert gevonden hadden die ons toont dat men vele mensen vindt die vanwege hun grote leugentaal wanen bang te maken of vrees aan te doen de hele wereld. Welke leugentaal nochtans in het einde geheel geopenbaard zal worden. Gelijk als blijkt bij deze navolgende fabel.

[20] Het was een ridder die in voorleden tijden die met een van zijn boogschutters door het land wandelde en reed en toen ze aldus een het rijden waren zo vonden ze een vos en de ridder zei tot zijn knecht de boogschutter. In de waarheid, ik zie aldaar een grote [h4r] vos en meteen zo zei de boogschutter tot zijn heer in deze manieren. Mijn lieve heerschap, verwondert gij u van dit beest. Ik ben geweest in een landschap daar de vossen groter zijn dan een os en de ridder zei. In de waarheid, hun vellen zouden zeer goed zijn om mantels daarvan te maken was het zaak dat de pelsers het krijgen [5] konden. Alzo ze vast verder wandelden zo hadden ze met elkaar menigerhande redenen en woorden en omdat de ridder gewaard werd de leugentaal en onwaarheid van zijn boogschutter zo begon hij zichzelf te stellen om zijn gebed te doen om zijn boogschutter bang en vrees aan te doen en zei hem in deze manieren. O Jupiter, almachtige god, ik bid u dat gij ons heden van allerhande leugentaal wil [10] beschermen en wachten wil opdat wij vredig en zonder vrees over mogen gaan deze grote en wijde rivier die voor ons ligt en dat wij met het lijf mogen komen tot het huis waar we woonachtig zijn. Toen de boogschutter het gebed van zijn heer hoorde zo verwonderde hij hem dus zeer en sprak tot zijn heer en vroeg aldus. Mijn lieve heerschap, waarom is het dat gij aldus devoot gebeden hebt en [15] de ridder zei hem. Weet gij niet dat het kenbaar is en openbaar dat we terstond zullen moeten passeren een grote rivier en die van deze dag enige leugentaal gezegd en voortgebracht heeft en indien hij daarin gaat zo mag hij daar nimmermeer uitkomen. Van welke woorden de boogschutter zeer ban g werd en toen ze een weinig voortgereden waren zo vonden ze kleine [20] rivier. Waarom de boogschutter zijn heer en meester vroeg tot hem en zei aldus. Is dit de rivier daar we overgaan zullen moeten. Neen het, zei de ridder, want die is veel groter. Toen sprak hij, lieve heerschap, ik zag het daarom dat de vos, en de heer liet hem niet voort uitspreken, maar zei, ik acht het niet. Daarna toen ze noch een weinig voortgereden waren zo vonden ze noch een ander klein riviertje. De boogschutter [25] vroeg zijn heer, lieve heer is dit de rivier daar ge mij van gezegd en gesproken hebt. Neen het, zei de heer. Want die is wel veel langer, groter en breder en die boogschutter zei tot hem. Mijn lieve heerschap, ik zeg het daarom omdat de vos daar ik u vandaag heb gesproken niet groter dan een kalf was en toen de ridder hoorde de bewimpeling van zijn boogschutter zo weeg hij geheel stil en antwoorde niet [30] een woord. Aldus zo reden ze lang en zo ver zodat ze noch vonden een ander rivier en meteen zo vroeg de boogschutter zijn heer. Mijn lieve heer, is dit de rivier, neen het, zei de ridder, maar wij zullen daar terstond komen. Ha mijn lieve heer, ik zeg het daarom dat de vos die wij vandaag hebben gezien niet groter dan een schaap was. Toen ze gereden hadden tot vespertijd toe zo vonden ze een grote [35] en brede rivier en toen de boogschutter wat water zag zo begon hij te beven en vroeg zijn heer aldus. Mijn lieve heerschap, is dit de rivier. Ja het, zei de heer. Och lieve heerschap, ik ze u waarachtig dat de vos daar ik u heden deze dag van gesproken heb niet groter was dan die een die we vandaag gezien hebben. Waarom mijn lieve heerschap, help ik u mij n misdaad en ze dat ik grof [40] tegen u gelogen heb. Dit hoorde de ridder en begon in zichzelf daar zeer om te [4v] lachen en zei hem in deze manieren. Diergelijk is ook deze rivier niet erger dan diegene die we de laatste maak gezien en overgereden hebben. Toen de boogschutter dit hoorde was hij zeer beschaamd en had grote schande overmits dat hij zijn leugentaal niet bedekken mocht. Daarom is het een mooi [5] ding de waarheid te beminnen en te zeggen want een leugenaar wordt altijd gehoond en zijn onwaarheid wordt gewoonlijk altijd openbaar gemaakt en het komt op hem tot zijn schade.

§ Hier nae volghen sommighe fabulen van Ezopus ghetranslateert ende ouer | gheset na die forme der nyeuwer ouersettinghe. die welcke int boeck van Romu | [10] le niet gheuonden en sijn |

§ (98) Die eerste fabule dwelc is vanden aern ende vander rauen die ons leert Dat | nyemant hem onderwijnden en sal te doen een dinck daer vreese sorghe ende anx | te in gheleghen is. ten si dat hi hem seluen kent starck machtich ende cloeck ghenoegh | te wesen Ghelijck als ons vertelt dese fabule. |

[5] HEt was een aern die al vlieghende een lammekijn gheuanghen hadde. waer | af dat die rauen of die craye groot hat ende nijt hadden in sulcker manieren | dat die rauen op een tijt sach eenen grooten hoop scapen. op die welck ouermits | sine grote houeerdye hi hoouaerdichliken neder clam Ende al vlieghende so sloech | hi op een scaep in sulcker manieren also dat sijn claeuwen bleuen in die wolle also | [10] vast dat hijse wten vachte vanden scape weder om niet ghecrijghen en konde noch | oec van daen vlyegen en mocht Dit siende die herde greep hem ende cortede hem sine | vloghelen ende brachten sine kinderen om daer mede te spelen. Ende een wijl daer | na so vraghede hem die herde. wat voghel dat hi was Ende hi antwoerdede hem in | deser manieren Ic meynde een aern te wesen. ende ouermits houaerdye ende waeldunc | [15] kelicheyt so waende ic te gripen een lam alsoe die aern gedaen hadde Mer nv be- | kenne ic dat ic een rauen bin Waer by ic bekenne dat die ghene die cranck is ende van | cleynre machten hem teghens den stercken ende machtighen niet ghelijcken en sal. want | als hi waent te doen meer dan hi vermach so valt hi dicwijlen in groter oneeren ende | scanden Ghelijc alsset blijct bi deser fabulen vanden rauen. die alsoe sterck als een | [20] aern meynde te wesen twelc hem faelgeerde soet blijct dagelicx inden menigen etce. |

§ Hierna volgen sommige fabels van Aesopus getranslateerd en overgezet naar de vorm van de nieuwe overzetting die in het boek van Romulus [10] niet gevonden zijn,

§ (98) De eerste fabel is van de arend en van de raaf die ons leert dat niemand hem onderwinden en zal te doen een ding daar vrees, zorg en angst in gelegen is, tenzij dat hij zichzelf kent sterk, machtig en kloek genoeg te wezen. Gelijk als ons vertelt deze fabel.

[5] Het was een arend die al vliegend een lammetje gevangen had waarvan de dat raaf of kraai grote haat en nijd hadden. Op zo’ n manier dat de raaf op een tijd zag een grote hoop schapen waarom hij overmits zijn grote hovaardij neer klom en al vliegend zo sloeg hij op een schaap in zulke manieren alzo dat zijn klauwen in de wol bleven alzo [10] vast dat hij ze uit de vacht van het schaap niet wederom krijgen kon noch ook vandaar vliegen mocht. Dit zag de herder en korte hem zijn vleugels en bracht hem zijn kinderen om daarmee te spelen. En een tijd daarna zo vroeg hem de herder wat vogel dat hij was en hij antwoorde hem in deze manieren. Ik meende een arend te wezen en overmits hovaardij en goeddunken [15] zo waan de te grijpen een lam alzo die arend gedaan had. Mar nu beken ik dat ik een raaf ben. Waarbij ik beken dat diegene die zwak is en van kleine macht zich tegen de sterke en machtige niet vergelijken zal. Want als hij waant te doen meer dan hi vermag zo valt hij vaak in grote oneer en schade, gelijk zoals het blijkt bij deze fabel van de raaf die alzo sterk als een [20] arend meende te wezen wat hem faalt zo het dagelijks blijkt bij menigeen, etc.

§ (99) Die anderde fabule dwelc is vanden aern ende van dat wlken die bewijst ons Dat | nyemant hoe machtich dat hi is en sal nyemant anders misprijsen of beghecken | Ghelijck alst blijct by deser nauolghender fabulen |

HEt was een aern die in tyden voerleden enen hase iagede Ende want die hase hem | tegens den aerne niet verweeren en mochte soe begheerde hi hulpe ende bystant | van een huylken dwelcke den haes nam onder sine bescermenisse Ende want die aern sach | dattet huylkijn was soe cleyn soe misprees hijt zeer Ende nam den haes voer des | [5] huylkens voeten. waer af dattet zeer ghestoort ende toornich wert Ende ghinc al om | besien waer den nest vanden aern wasEnde vanten ten lesten op enen boom den welcken | dit cleyn huylken opclam. ende werp die ionghen neder vanden boom also dat si daer om | storuen om welcke sake die aerne zeer gestoort ende toernich wert Ende ghinc tot Iu | piter den afgod hem biddende dat hi hem wilde wijsen een sekere plaetse daer hi sijn | [10] eyer ende sijn ionghe kuyckijns broeyen mochte Ende iupiter die afgod verleende hem | dat als die tijt soude comen dat hi broeyen ende sijn ionghen voertbrengen soude dat | hijse dan in sinen schoot voertbrochte Ende alst huylken dat vernam ende daer af gheaui | seert was soe vergaderdet op eenen hoop een groot deel vuylnisse also hoech dat | tet hoech ghenoech was om die te laten vallen in iupiters schoot Ende als iupiter | [15] den stanck vander vuylnisse ghewaer wert so scuddede hi sinen schoot Ende die eyer | werden te samen ghebroken Ende als die aern dit sach ende wiste soe gheloofde hy dat | hy inden tyde vant selue huylken nymmermeer meer kyppen of broeyen en soude Ende | daer om en sal nyemant den anderen misprijsen Want daer en is soe cleynen dyer niet ten | mach somwijlen bescadigen ende hem wreecken ouer een die veel meerder is. in tyden ende in | [20] wijlen Ende hier om so en doet nyemant gheen onrecht. op dattet onrecht ende die mis | prijsinge die ghi eenen anderen soudt willen doen. op dy ende in dy seluen niet en come |

§ (99) De tweede fabel is van de arend en van de krekel dat ons bewijst dat niemand hoe machtig dat hij is zal niemand anders misprijzen of de gek steken. Gelijk zoals het blijkt bij deze navolgende fabel.

Het was een arend die in voorleden tijden een haas jaagde en omdat de haas zich tegen de arend niet verweren mocht zo begeerde hij hulp en bijstand van een krekel die de haas onder zijn bescherming nam en omdat de arend zag dat het een krekel was en zo klein zo misprees hij het zeer en nam de haas voor de [5] voeten van de krekel. Waarvan dat het zeer verstoord en toornig werd en ging alom bezien waar het nest van de arend was. En ze vond het tenslotte op een boom dei deze kleine krekel opklom en wierp de jongen neder van de boom alzo dat ze daarom stierven. Om die zaak werd de arend zeer verstoord en toornig en ging tot Jupiter de afgod en bad hem dat hij hem een zekere plaats wilde wijzen daar hij zijn [10] eieren en jonge kuikens in broeden mocht. Jupiter de afgod verleende hem dat als de tijd zou omen dat hij broeden en zijn jongen voortbrengen zou dat hij ze dan in zijn schoot voortbracht en toen de krekel dat vernam en daarvan geadviseerd was zo verzamelde het op een hoop een groot deel vuilnis en alzo hoog zodat het hoog genoeg was om die te laten vallen in Jupiter’ s schoot en toen Jupiter [15] de stank van het vuilnis gewaard werd zo schudde hij de eieren uit zijn schoot en de eieren werden tezamen gebroken en toen de arend dit zag en wist zo beloofde hij dat hij in die tijd van die krekel zich nimmermeer meer kippen of broeden zou. Daarom zal niemand de anderen misprijzen. Want er is er geen zo klein dat die niet som mag beschadigen en zich wreken wil over een die veel meerder is. In tijden en in [20] wijlen en hierom zo en doe niemand geen onrecht op dat het onrecht en het misprijzen die ge een anderen zou willen doen op u en uzelf niet komt.

§ (100) Die derde fabule die welcke is vanden vos reynaerdt ende vanden bock die | leert Dat die ghene die wijs is ende vroet. sal altijt eerst ouersien dat eynde eer hy | dat werck doet ende beghint Ghelijck als ons vertelt dese fabule. | [h63]

HEt was een vos reynaerdt ende enen bock die in tyden voerleden in eenen | putte neder clommen om te drincken Ende als si wel ghedroncken hadden ende | versaet waren ende si wt den seluen put niet weder om wtspringhen en mochten. | soe seyde die vos totten bock in deser manieren Mijn lieue vrient in dien ghi mij | [5] helpen wilt soe sullen wi wel ter stont wt desen put comen. want ist sake dat ghij | op uwe twee afterste voeten stueren wilt Ende heffen uwe twee voerste voeten | teghens die muer om hooch so sal ic springhen op dine scouderen Ende op dine | schoone hoornen ende also ten lesten wtspringhen Ende als ic wt den put wesen sal | soe suldy mij houden aen mijn handen Ende alsoe sal ic dy dan wtwerpen Ende | [10] mit deser bede was die bock te vreden Ende mettien so ghinc den bock staen op | sijn twee achterste voeten Ende die vos ouermits sine groote boosheyt dede also | veel dat hij wt den putte spranck Ende als hi daer wt was soe begonste hi den | bock aen te sien die noch inden putte was. Ende die bock seyde tot hem Helpt | mij nv weder om ghelijc ghi mij ghelouet hebt Ende die vos begonste daer om | [15] te lachen ende mitten bock te spotten segghende tot hem Ha meyster bock had- | det saeck gheweest dat ghi wijs hadt gheweest. du soutste selue alre eerst ouer- | leyt hebben. hoe ende in wat manieren du wt den putte hadste moghen comen eer | ghi mij hadt wt gheholpen Ende daer om die ghene die wijs is ist dat sake dat | hi wijslicken doen ende wercken wil soe sal hi alre eerst dat eynde van sinen werc- | [20] ke besien ende ouerlegghen eer hijt beghinnen sal. daer of een goede leere ghescre | uen is aldus sprekende. wat ghi doet dat doet wijslick ende aensiet dat eynde | [h6v]

§ (100) Die derde fabel is van de vos Reinaert en van de bok die leert dat diegene die wijs is en verstandig zal altijd eerst overzien dat einde eer hij dat werk doet en begint. Gelijk als ons vertelt deze fabel. [h63]

Het was een vos Reinaert en een bok die in voorleden tijden in een put neder klommen om te drinken en toen ze goed gedronken en verzadigd waren en ze uit die put niet wederom uitspringen mochten zo zei de vos tot de bok in deze manieren Mijn lieve vriend, indien gei mij [5] helpen wil zo zullen we wel terstond uit deze put komen want is het zaak dat gij achterste voeten wil steunen en heffen uw twee voorste voeten tegen de muur omhoog zo zal ik springen op uw schouders en op uw mooie horens en alzo tenslotte er uitspringen en als ik uit de put wezen zal zo zal je mij houden aan mijn handen en alzo zal k u er dan uitwerpen. Met deze [10] bede was de bok tevreden en meteen zo ging de bok op zijn twee achterste voeten en die vos overmits zijn grote boosheid deed alzo veel dat hij uit de put sprong en toen hij daaruit was zo begon hij de kok aan te zien die noch in d e put was en die bok zei tot hem. Help mij ne wederom gelijk gij mij beloofd hebt en de vos begon daarom [15] te lachen en met de bok te spotten en zei tot hem. Ha meester bok, had het zaak geweest dat gij wijs was geweest u zou h het met uzelf aller eerst overlegd hebben hoe en in wat manieren u uit de putte had mogen komen eer ge mij er har uitgeholpen. Daarom diegene die wijs is en is het zaak dat hij wijs doen en werken zo zal hij allereerste dat einde van zijn werken bezien [20] en overleggen eer hij het beginnen zal waarvan een goede leer geschreven is en aldus spreekt. Wat gij doet dat doe wijs en aanzie dat einde. [h6v]

§ (101) Die vierde fabule is vander katte ende vanden hoene die ons bewijst Dat die ge | ne die boos is inder natueren. ende heeft begonnen te bedriegen. die wil altijt sijn natuer | lijc ambacht daer af doen. om bedrieghenisse te bedriuen Ghelijc als ghi sien mo | ghet by deser fabulen hier na volghende. |

[5] HEt was een katte die in tyden voerleden greep een hoen. twelc si zeer begonste | te lasteren ende te misprijsen om te vinden eene sake waer by sijt eten mochtte Ende | sprac tot hem in deser manieren Com herwaert du hoen. ghi en doet anders niet dan | snachts te crijten Ende die luyde niet te laten slapen. waer op dat hoen antwoerdede | haer Ic doet om beters wille ende om haer profijt Ende die katte sprac noch ander | [10] werf tot hem Noch doet ghi al meer quaets dat argher is. want du biste een ouer- | speelre. want ghi bekent vleyscheliken die moeder ende die dochter Ende dat hoen dit | horende antwoerdede haer aldus Ic doet om te gheuen eyeren minen meester. | Ende dat om mijns meysters profijts wille. ende om die eyeren te vermenichuou- | dighen. waer om mijn meester my tot minen wille moeder ende dochter ghegheuen heeft | [15] Ende die katte seyde tot hem. voerwaer geuader ghi vint onscults genooch. mer des | niet te min. du moetste liden doer mijn kele. want ic en dencke niet huyden meer | ouermits dine aldusdanighe woerden te vasten. ende si heeft dat hoen ghegheten | Ende aldus ist oec mitten ghenen die van roofgoet ghewoenliken is te lenen want hij | en machs niet laten noch hem daer af abstineren ende al ist onrecht. hi vijnt altijt een sa- | [20] ke om andere te bescadighen |

§ (101) De vierde fabel is van de kat en van het hoen die ons bewijst dat diegene die boos is in de natuur en is begonnen te bedriegen die wil altijd zijn natuurlijke ambacht daarvan doen om bedrog te bedrijven. Gelijk als ge zien mag bij deze navolgende fabel.

[5] Het was een kat die in voorleden tijden een hoen greep een wat ze zeer begon te lasteren en te misprijzen om een zaak te vinden waarbij ze het eten mocht en sprak ertoe in deze manieren. Kom herwaarts u hoen, gij doet niets anders van;’ s nachts krijsen en de lieden niet te laten slapen. Waarop het hoen antwoorde haar. Ik doe het om beters wil en om hun profijt en de kat sprak noch ander [10] maal tot hem. Noch doet ge al meer kwaads dat erger is want u bent een overspeelster want gij bekent vleselijk de moeder en de dochter en dat hoen dit hoorde dit antwoord en zei haar aldus. Ik doe het om te geven eieren en dat vanwege mijn meesters profijt en om de eieren te vermenigvuldigen daarom heeft mijn meester mij tot mijn wil moeder en dochter geheugen [15] en de kat zei tot hem. Voorwaar heer, gij vindt verontschuldiging genoeg, naars desalniettemin u moet gaan door mijn keel want ik denk heden niet meer overmits uw al dusdanige woorden te vasten. En ze heeft het zo gegeten. En ldus is het ok met diegenen die van roofgoed gewoonlijk is te leven want hij mach het niet laten noch zich daarvan en al is het onrecht hij vindt altijd een zaak [20] om andere te beschadigen.

§ (102) Die vijfste fabule is vanden vos reynaerdt ende vanden haghedochte die ons | bewijst Datmen gheen hulp doen en sal den ghenen die ghewoenlijcken sijn meer | te beletten ende te verhinderen. dan te vorderen Ghelijck alst blijct bi deser fabulen | [i1r]

HEt was een vos reynaerdt die welcke om te scuwen den anxt ende die vreese | om gheuanghen te werden. clam op in een haghedochte die vol doerns was | inden welcke hij hem zeer quetsede Ende al screyende sprack hi totten haghedochte | aldus Ic bin ghecomen tot v om mij seluen te bescudden Ende du hebste mi tot- | [5] ter doot toe ghequetst. Ende die haghedochte antwoerdede hem. Du dwaelste ende | du biste wel gheabuseert. want du meyndes in mij te grijpen als du ghewoenli | ken biste die hoenre ende die hennen. twelc v nv ghefaelt heeft ende ic en bin niet ge | woen yemant goet te doen. mer altijt te prekelen ende te quetsen cleyder ende huyt | hoe soudic v dan gehelpen Ende die vos is mitter ghescuerder huyt wech ghe- | [10] gaen sonder hulp Ende daer om en salmen niet helpen den ghenen die ghewoen | liken is een yeghelijck te bescadighen ende quaet te doen Mer het behoort datmen | hem eer scadelijcken ende hinderliken wesel sal |

§ (102) De vijfde fabel is van de vos Reinaert en van de spelonk die ons bewijst dat men geen hulp doen en zal diegene die gewoonlijk zijn meer te beletten en te verhinderen dat te bevorderen. Gelijk als het blijkt bij deze fabel. [i1r]

Het was een vos Reinaert die om de angst en vrees te schuwen om gevangen te worden in en spelonk klom die vol doornen was waarin hij zeer kwetste en al schreiend sprak hij tot de spelonk aldus, ik ben tot u gekomen om mij te behoeden en u hebt mij tot de [5] dood toe gekwetst, de spelonk antwoorde hem. U dwaalt en u bent wel geabuseerd want u meende in mij te grijpen zoals u gewoonlijk bent de hoenders en de hennen wat u gefaald bent en ik ben niet gewoon iemand goed te doen maar om altijd te prikkelen en te kwetsen de kleren en de huid. Hoe zou ik u dan helpen en di vos is met de gescheurde huid weggegaan [10] zonder hulp. Daarom zal men niet helpen diegene die gewoon is iedereen te beschadigen en kwaad te doen, maar het behoort dat men hem eer schadelijk en hinderlijk wezen zal.

§ (103) Die seste fabule is vanden man ende van sinen afgod van bayot die ons seyt Dat |al ist al by alsoe. dat by wijlen die boose mensche profiterende is. hy en doetet niet | [15] sijns dancx. mer by fortse Ghelijc als dese fabule vertelt |

HEt was een man die in sinen huyse hadde enen afgod den welcken hi als sinen | god aenbedende was op dat hi hem vele goets verleenen wilde. ende so hi hem meer | badt hoe hi armer wert. waer om hi tegens sinen afgod toornich wert. ende greep hem | byden benen hem geuende so groten slach mitten hoofde teghens die muer. dat hi in stic | [20] ken viel ter neder Van welcken slach een grote scat wt der mueren vloeyede. waer af | dat die man zeer vrolijcken was Ende seyde mittien tot sinen afgod aldus Nu be | kenne ic wel dat ghi zeer verkeert ende boos sijt. want in tyden als ic dy gheeert |[i1v] ende aenghebeden hebbe en hebste mij niet gheholpen. mer nv als ic di gheslaghen | hebbe hebt ghi mij goet ghedaen Ende daer om een quaet verkeert mensche als ist | al also dat hij bywijlen goet doet. dat en doet hi niet sijns danx. mer by bedwanc | ende force |

§ (103) De zesde fabel is van de man en van zijn afgod van hout die ons zegt dat al is het al bij alzo dat soms de boze men profiteert, hij doet niets [15] tegen zijn wil, gelijk als deze fabel vertelt.

Het was een man die in zijn een afgod had die hij als zijn god aanbad op dat hij hem veel goedt verlenen wilde. En zo hij hem meer bad hoe hij armer werd waarom hij tegen zijn afgod toornig werd en greep hem bij de benen en gaf hem zo’n grote slag met het hoofd tegen de muur zodat hij in stukken neer [20] viel. Van die slag een grote schap uit de muur vloeide waarvan dat de man zeer vrolijk was en zei meteen tot zijn afgod aldus. Nu beken ik wel dat gij zeer verkeerd en boos bent, want in de tijden toen ik u geëerd |[i1v] en aanbeden zo hebt u mij niet geholpen. Maar nu ik u geslagen heb zo hebt gij mij goed gedaan. Daarom een kwaad en verkeert mens al is het zo dat hij soms goed doet dat doet hij niet met zijn wil, maar eerder bij bedwang en kracht.

[5] § (104) Die seuende fabule vertelt van eenen visscher die ons leert Dat alle | dinghen die in haren tyden ghedaen ende bedreuen werden die sijn zeer | wel ghedaen Ghelijc alst blijct by deser fabulen |

HEt was een visscher die in tyden voerleden aen die zee speelde mif sijnre scal | meyen om die visschen te doen dansen Ende als hi sach datse niet dansen en | [10] wilden soe werdt hi toonich ende werp sijn net in die zee ende vincker een grote me | nichte Ende als hi sijn net op track wter zee soe begonsten die visschen te springen | den welcken hij doen toe sprack in deser manieren. Voerwaer gheseyt. het blijct | wel dat ghij verkeetde ende quade beesten sijt Aenghesien dat nv als ghi sijt ge | uanghen danset ende springhet Ende doe ghij noch vry waert ende ic mijn scalmey | [15] ken roerde. ghij noch springhen noch dansen en woudt Ende daer om so blijcket | dat die dinghen die ghedaen werden in haren tyden werden ghedaen by redene | ende sonder myden |

[5] § (104) De zevende fabel vertelt van een visser die ons leert dat alle dingen die in zijn tijden gedaan en bedreven werden die zijn zeer goed gedaan. Gelijk als het blijkt bij deze fabel.

Het was een visser die in voorleden tijden aan de zee speelde met zijn schalmei om de vissen te laten dansen toen hij zag dat de vissen niet dansten [10] wilden zo werd hij toornig en wierp zijn net in die zee en ving er een grote menigte en toen hij zijn net optrok uit de zee zo begonnen te vissen te springen die hij toen toe sprak in deze manieren. Voorwaar gezegd, het blijkt wel dat gij dat gij verkeerde en kwade beesten bent. Aangezien dat nu als ge gevangen bent danst en springt en toen ge noch vrij was en ik mijn schalmei [15] roerde gij noch springen noch dansen wilde. Daarom zo blijkt het dat de dingen die gedaan worden in hun tijden bij reden en zonder mijden.

§ (105) Die achste fabule is vander katten ende van die ratten Die ons leert dat die ghe | ne die wijs is ende vroet Ende eens bedroghen of verscalt is gheweest en sal voert aen | [20] gheen betrouwen meer setten inden ghenen die hem bedroghen ofte verscalct | heeft Ghelijck als dese fabule vertelt | [i2r]

HEt was een katte die in een huys quam daer vele ratten waren Die welcke si be | gonste te eten. die een voer ende die ander na. Ende als die ratten die wreetheyt van | der catten werden ghewaer. soe hielden si te samen eenen heymelijcken raet ende sloten | eendrachteliken dat si hem voert aen beneden int huys niet meer houden noch woe | [5] nen en souden. waer af dat een vanden outsten aldusdanighe woerden voort bracht | segghende aldus Mijn gheminde broeders ende lieue vrienden. ghi weet wel dat | wi hebben eenen groten viant die een groot veruolgher van ons is ende van onsen geslach | te Niet te min wij en moghen hem niet wederstaen dan alleen dattet ons van node we | sen sal ons seluen te houden inden hanebalcken also hooch als wij moghen. op dat | [10] hi ons niet ghecrijgen noch vanghen en mach Van welcken woerden die andere te vre | den waren ende gheloueden sinen raedt Ende als die kat desen raedt vanden ratten wiste | ende vernomen hadde. so hinck si haer seluen mitten tween achtersten voeten op een reck | mitten hoofde nederwaert veynsende haer seluen doot te wesen Ende als si aldus han- | ghende was. so sach dat een oude rat ende werdes ghewaer Ende begonste daer zeer | [15] om te lachen seggende tot haer Ha ha vrient waende ic dat ghi doot waert ic sou | de van bouen neder comen Mer ic kenne dy wel also verkeert ende valsch dat ghi dy seluen | ouermits gheueynstheyt gehanghen hebste. om welcke sake ic niet neder clymmen en | wil. mer mij daer bouen houden Ende daer om die ghene die eens van eenen anderen ver | schalct ende bedroghen is gheweest. die sal op een ander tijt hem seluen wachten. |

§ (105) De achtste fabel is van de katten en van die ratten die ons leert dat diegene die wijs is en verstandig en een bedrogen of verschalkt is geweest zal voortaan [20] geen betrouwen meer zetten in diegenen die hem bedrogen ofte verschalkt heeft. Gelijk als deze fabel vertelt [i2r]

Het was een kat die in een huis kwam daar ratten waren. Die ze begon te eten de een voor de ander na. Toen de ratten de wreedheid van de kat gewaar worden zo hielden ze tezamen een heimelijk raad en besloten eendrachtig dat ze hem voortaan beneden in het huis niet meer houden noch wonen [5] zouden. Waarvan dat een van de oudste al dusdanige woorden voor bracht en zei aldus. Mijn geminde broeders en lieve vrienden, gij weet wel dat we hebben een groten vijand die een grote vervolger van ons is en van ons geslacht. Niettemin mogen we hem niet weerstaan dan alleen dat het ons van node wezen zal ons zelf te houden inden hanenbalken alzo hoog als wij mogen opdat [10] hij ons niet krijgen noch vangen mag Van welke woorden de andere tevreden waren en geloofden zijn raad en toen de kat deze raad van de ratten wist en vernomen had zo ging ze haarzelf met de twee voeten op een rek met het hoofd nederwaarts en veinsde zichzelf dood te wezen en toen ze aldus ging zo zag dat een oude rat en werd het gewaar en begon daar zeer [15] om te lachen en zei tot haar. Ha ha vriend, waande ik dat gij dood was, ik zou van boven neder komen. Maar ik ken u alzo verkeerd en vals dat gij uzelf overmits geveinsdheid gehangen heb om welke zaak ik niet neer klimmen wil, maar zal me daarboven houden. Daarom diegene die eens van een anderen verschalkt en bedrogen en bedrogen is geweest die zal op een andere tijd zichzelf wachten.

[20] § (106) Die neghende fabule is vanden arbeyder of vanden bouman ende vanden breeuoet | een beest also ghehieten die leert Dat die ghene die mitten quaden ende boosen ge | uanghen wert. sal liden alle alsulcke pine daer si mede ghepinicht werden Ghelijc | alst blijct by deser fabulen | [i2v]

HEt was een bouman of arbeyder die in tyden voerleden sijn netten ende sijn stricken wt | stellede om te vanghen die gansen ende die cranen die sijn koern verderuende ende etende | waren. onder welcke hij oec vinck enen breevoet een beest alsoe ghehieten Die welcke | badt den bouman seggende tot hem Mijn lieue vrient ick bidde dy dattu mij wiltste | [5] laten gaen. want ic en bin gheen craen noch gheen gans. noch en bin oec hier niet gheco | men om di in enighen dinghen te bescadigen of quaet te doen Dit horende die bouman be | gonste daer om te lachen seggende tot hem Hadt sake geweest dat ghi v seluen mitten gansen | ende cranen niet verselt en hadt so en waert ghi in mijn net niet gecomen noc oec geuangen. | mer want ghi mitten cranen ende gansen geuonden sijt ende mit hem gheuangen Soe suldy | [10] ghepinicht werden mit alle alsulcke pine als zij Ende daer om so en sal hem nyemant ver | sellen mitten bosen ende verkeerden Ist sake dat hij mit ghelijcker pinen ende cor- | rexien niet ghepinicht noch ghecorrigeert wesen en wil | [i3r]

[20] § (106) De negende fabel is van de arbeider of van de bouwman en van de breed voet een beest alzo geheten die leert dat diegene die met de kwade en boze gevangen wordt zal lijden al zulke pijn daar ze mee gepijnigd worden. Gelijk als het blijkt uit deze fabel. [i2v]

Het was een bouwman of arbeider die in voorleden tijden zijn netten en zijn strikken uitzette om de ganzen en kranen te vangen die zijn koren verdierven en aan het eten waren. Die hij ook ving met een breed voet alzo geheten. Die de bouwman bad en zei tot hem. Mijn lieve vriend, ik bid u dat u mij wilt [5] laten gaan want ik ben geen kraan och geen gans, noch ben ik hier niet gekomen om u in enige dingen te beschadigen of kwaad te doen Dit hoorde de bouwman en begon daarom te lachen en zei tot hem. Had het zaak geweest dat ge uzelf met de ganzen en kranen niet vergezeld had zo was ge niet in mijn net gekomen noch ook gevangen. Maar omdat gij met de kranen en ganzen gevonden bent zo zal je [10] gepijnigd worden met al zulke pijn als zij. Daarom zo zal niemand zich vergezellen met de bozen en verkeerden is het zaak dat hij niet met gelijke pijnen en correctie niet gepijnigd noch gecorrigeerd wezen wil. [i3r]

§ (107) Die thiende fabule van ‘tkijnt dat die scapen hoede ons leert Dat die ghe | ne die ghewoenlijcken is te lyeghen. hoe wel hij bywijlen die waerheyt seyt. men | en ghelooft hem niet Ghelijc als dese fabule vertelt |

HEt was een ionghe die die scapen hoedende was Dwelc dicwijlen riep ende | [5] creet zeer luyde sonder nochtans dat hij enighe sake ofte laste hadde seggende | in deser manieren Helaes comt mi te baten ende helpt mi om goodswillen. want die wolf | wil eten mine scapen Ende als die arbeyders ofte die bouluyde daert ontrent wesen | de die stemme hoerden van desen ionghen soe quamen si hem dicwijlen te hulpe. mer si | vonden dat si dicwijlen quamen te vergheefs ende sonder datter laste was Ende als si sagen | [10] datter gheen woluen en waren soe keerden si weder om op haer werck Twelck dit | kijnt dicwijlen also dede om hem seluen daer mede te vermaken ouermits dat hi alleen | was Ende op een ander tijt soe quam die wolf. ende die ionghe begonste te crijten als hij | ghewoenlijcken was. mer want die bouluyde of die arbeyders meynden dattet gheen | noot noch die waerheyt en hadde gheweest. soe bleuen si een yeghelijck op sijn | [15] werck. ouermits welcke sake die wolf die scapen adt ende droechse wech Daer om | ist datmen niet gheerne en ghelouet den ghenen die van ghewoenten hebben te lye | ghen ende vol loghenen sijn |

§ (107) De tiende fabel van het kind die de schapen hoede en ons leert dat diegene die gewoonlijk is te liegen, hoewel hij soms de waarheid zegt, dat men hem niet geloofd. Gelijk als deze fabel vertelt.

Het was een jongen die de schappen hoedde. Die vaak riep en [5] kreet zeer luid zonder nochtans dat hij enige zaak of last had en zei in deze manieren. Helaas kom me te baten en help me om Gods wil want de wolf wil eten mijn schapen. Als de arbeiders of bouwlieden die daar omtrent waren de stem hoorde van deze jongen zo kwamen ze hem vaak te hulp. Maan ze vonden dat ze vaak tevergeefs kwamen en zonder dat er last was. Toen ze zagen [10] dat er geen wolven waren zo keerden ze wederom op hun werk. Wat dit kind vaak alzo deed om zichzelf daarmee te vermaken overmits dat hij alleen was en op een andere tijd zo kwam de wolf en de jongen begon te krijsen zoals hij gewoon was. Maar omdat de bouwlieden of de arbeiders meenden dat het geen nood was noch waarheid was geweest zo bleef iedereen op zijn werk [15] overmits welke zaak de wolf de schapen at en droeg ze weg. Daarom is het dat men niet graad geloofd diegene die van gewoonten hebben te liegen en vol leugen zijn.

§ (108) Die elfste fabule is vanden myerworme ende vanden duyuen die ons leeert| Dat nyement en sal wesen ondancbaer van die weldaden die hij van yemande | [20] ontfanghen heeft Ghelijc alst blijct by deser fabule | [i3v]

HEt was een mierworme die neder clam op een fonteyne om te drincken Ende also | si drincken wilde soe stortede si neder in die fonteyne Dit aensiende een duyue | die daer bouen sat op eenen boom ende merckende dat dese myerworm verdrencken | moste Soe werp si haer van bouen toe eenen telch vanden boom daer si op sat om | [5] dat si haer seluen alsoe berghen soude Ende dat myerwormken werp haer seluen | opten telghe ende werdt behouden Ende daer na ter stont soe gebuerdet dat daer quam | een falconyer om die duyue te vanghen Dit siende dat wormkijn dat die valkenaer | sijn netten ende laghen stellende was soe begonstet hem te nopen ende te steken aen si- | ne voeten in sulcker manieren dat al smijtende sine voeten inder aerden hij also gro | [10] te gherucht makede dat eer hi sine netten ende laghen legghen ende stellen mochte | ouermits tgheruchte dat hij mitten voeten opter aerden makede. die duyue dat | ghewaer werdt ende vlooch haerre vaerden Ende daer om soe en sal nyemant vergheten | die weldaden die hi van yemande heeft ontfanghen Want ondancbaerheyt een al | te groote ende eene zeer leelijcke sonde is die god bouen alle mishaget |

§ (108) De elfde fabel is van de mierworm en van de duiven die ons leert dat niemand ondankbaar zal wezen van de weldaden die hij van iemand [20] ontvangen heeft. Gelijk als het blijkt bij deze fabel. [i3v]

Het was een mierworm die neder klom op een bron om te drinken en alzo ze drinken wilde zo stortte ze neer in die bron. Dit zag de duif die daarboven zat op een boom en merkte dat de mierworm verdrinken moest. Zo wierp ze zich van boven een twijg toe van de boom daar ze op zat omdat [5] dat ze zich alzo bergen zou en de mierworm wierp zichzelf op de twijg en werd behouden. Daarna terstond zo gebeurde het dat er een valkenier kwam om de duif te vangen. Dit zag dat wormpje dat de valkenier zijn netten en hinderlagen stelde en zo begon het zich te nopen en te steken aan zijn voeten in zulke manieren dat hij smeet zijn voeten in de aarde en hij groot [10] gerucht maakte dat eer hij zijn netten en hinderlagen stellen mocht overmits het gerucht dat hij met de voeten op de aarde maakte dat de duif het gewaar werd en vloog zijn vaart. Daarom zo zal niemand vergeten de weldaden die hij van iemand heeft ontvangen. Want ondankbaarheid is een al te grote en lelijke zonden die god boven alles mishaagt.

[15] § (109) Die twalefste fabule is vander bye ende van iupiter den afgod die seyt Dicwijlen | ghebuertet dattet quaet datmen eenen anderen toe wenschet. den ghenen selue | toecomt diet eenen anderen toe ghewenscht heeft Gelijc alst blijct bi deser fabule. |

HEt was een bye die iupiter den afgod een stuck honichs offerende ende presen- | terende was. waer af dat iupiter zeer vrolijcken was Ende seyde tot haer be- | [20] gheere van mij tgheen dattu wiltste Ende ic salt dy gheerne gheuen Ende mettien so | badt hem die bye in deser manieren O almachtighe god ic bidde dy dattu mij gon | nen ende gheuen wiltste. dat soe wie daer coomt om te stelen mijn honich Ende dien ic | [i4r] dan steecke dat hi terstont doot si ende steruen moet Ende want iupiter die afgod dat men | schelike gheslachte beminnende was so seyde hi tot haer Laet dy ghenoegen. want | so wie daer comt om dijn honich te stelen Ende ghyen dan steect ende int steken dijn steec- | sel daer inne blijft. ter stont dan daer na sult ghi dan steruen want dijn steecsel uwe le | [5] uen wesen sal. Ende aldus soe werdt haer begheer verwandelt tot hare verderfnisse | ende scade Wantmen van gode anders niet bidden noch begheren en sal, dan dinghen | die rechtuaerdich ende eerlijcken sijn ende redelijck |

[15] § (109) De twaalfde fabel is van de bij en van Jupiter de afgod die zegt. Vaak gebeurt het dat het kwaad dat men een andere toewenst diegene zelf toekomt die het een anderen toegewenst heeft. Gelijk als het blijkt bij deze fabel.

Het was een bij die Jupiter de afgod een stuk honing offerde en presenteerde waarvan dat Jupiter zeer vrolijk was en zei tot haar, begeer [20] van mij hetgeen dat u wilt en ik zal het u graag geven. Meteen zo bad ze het hem in deze manieren. O almachtige god. Ik bid u dat ge mij gunnen wil dat zo wie daar komt om mijn honing te stelen en die ik [i4r] dan steek zodat hij terstond dood is en sterven moet. Omdat Jupiter het menselijke geslacht beminden zo zei hij tot haar. Laat u vergenoegen want wie dar zo komt om uw honing te stelen en ge die dan steekt en in het steken uw steek daarin blijft. Terstond dan daarna zal gij dan sterven want uw steken zal uw [5] leven wezen. Aldus zo werd haar begeren verander tot haar verderf en schade. Want men van god niets anders bidden noch begeren zal dan dingen die rechtvaardig en eerlijk zijn en redelijk.

§ (110) Die derthiende fabule vertelt van eenen tymmerman die ons bewijst Dat in al | soe vele als god bermhertich ende goedertieren is den goeden. in alsoe vele pynicht | [10] hi. ende werdt ghestoert op die quaden Ghelijc als wij sien moghen bi deser fabule |

HEt was een tymmerman die hout af houwende was op eene ryuiere om die go | den eenen tempel daer af te maken Ende also hij thout houwende. so viel sijn | byle int water Ende als sijn byle int water geuallen was so begonste hi zeer te screyen | ende den hulp der goden aen te roepen Ende mercurius die afgod openbaerde hem. hem vra | [15] gende waer om dat hi screyde Ende hi toonde hem eene gouden byle ende vraghede hem of | dat die byle was die hi verloren hadde Ende hi seyde Neen Ende daer na soe toonde | hi hem eenen van silueren Ende hi seyde diesghelijcx Neen Ende want die afgod marcu- | rius sach dat hij goet ende recht op was. soe tooch hi hem sijn byle weder omme wt | der ryuiere Ende gafse hem weder mit meer andere goeden die hij hem daer | 20] toe gheuende was. Dit aldus ghedaen sijnde. soe vertelde dese tymmerman | dat gheent datter gheschiet was sine medeghesellen Vanden welcken een van hem | allen ghinc op die selue stede om hout af te houwen Ende liet diesghelijcx sijn |[i4v] byle vallen in die ryuiere Ende begonste te screyen ende aen te roepen die hulpe der go | den Ende die afgod marcurius openbaerde hem den seluen Ende toende hem eene byle | van goude hem vraghende Is dit die ghene die ghi verloren hebt Ende hi antwoerdede | hem Iaet schoen heere. het is die selue Ende mercurius aensiende die valscheyt ende | [5] onrechtuaerdicheyt van desen villain ende tymmerman Soe en gaf hij hem noch deen | noch dander ende liet hem legghen screyen Want god die welck goet ende rechtuaer | dich is. die loont die goede ende die rechtuaerdighe in deser werelt of in dander | Ende pinicht die quaden |

§ (110) De dertiende fabel vertelt van een timmerman die ons bewijst dat in alzo vel als god barmhartig en goedertieren is het goede in alzo veel pijnigt [10] hij wordt verstoorde op de kwade. Gelijk als we zien mogen bij deze fabel.

Het was een timmerman die hout afhieuw op een rivier om voor de goden daarvan een tempel te maken. Toen hij het hout hieuw zo viel zijn bijl in het water en toen zijn bijl in het water gevallen was zo begon hij zeer te schreien en hulp aan de goden aan te roepen en Mercurius de afgod openbaarde hem en vroeg [15] waarom hij schreide en hij toonde hem een gouden bijl en vroeg of dat de bijl was die hij verloren had en hij zei. Neen, daarna zo toonde hij hem er een van zilver en hij zei diergelijks neen. Omdat de afgod Mercurius zag dat hij goed en recht op was. Zo toonde hij hem zijn bijl wederom uit de rivier en gaf ze hem weer met meer andere goederen die hij hem daartoe [20] gaf. Toen dit aldus gedaan was zo vertelde deze timmerman datgene dat er geschied was zijn metgezellen. Waarvan een van hen allen ging op dezelfde plaats om hout af te houwen en liet diergelijks zijn |[i4v] bijl in de rivier vallen en begon te schreien en aan te roepen de hulp der goden en de afgod Mercurius openbaarde hem en toonde hem een gouden en vroeg. Is dit diegene die ge verloren hebt en hij antwoorde. Ja het, mooi heer, het is dezelfde. Mercurius die aanzag de valsheid en [5] onrechtvaardigheid van deze boef en timmerman zo en gaf hij hem noch de een noch de ander en liet hem leggen schreien. Want god die goed en rechtvaardig die beloont de goede en rechtvaardige in deze wereld of in de andere en pijnigt de kwaden.

§ (111) Die veertiende fabule is van eenen ionghen dief ende van sijnre moeder die | [10] ons leert Dat die ghene die int beghinsel van sinen leuen. dats in sine ionghe da | ghen niet ghecastijt en werdt. die heeft dicwijlen een quaet eynde. Ghelijck alst | blijct by deser nauolghender fabulen |

HEt was een ionc kint dat in sijnre ioghet begonste een dief te wesen Ende die dye | uerye die hi dede die brachte hi sijnre moeder. diese zeer gaerne van hem nam ende | [15] en castyde hem daer om niet Ende daer na als hi veel dyeueryen gedaen ende bedreuen had | de. so wert hi ten lesten geuanghen ende geoerdelt dat hi steruen ende aen een galghe han | ghen soude Ende alsoemen hem wtleyde ter galghen waert aen so volghede hem na sijn | moeder ende screyde Ende mettien soe badt die soen dat gherechte. dat hi doch sijnre | moeder een woert spreken mochte Ende alsoe hi haer ghenakede makende een ma | [20] niere of hi sijnre moeder een woert int oer ghesproken woude hebben. soe beet hij | haer af mit sinen tanden haer nase waer om hem tgherechte daer af zeer ver- | sprekende was Ende hij antwoerdede hem Mijn lieue heeren. ghi schelct mij ende verspreect [i5r] |spreect mij mit onrechte. want mijn moeder is die sake van mijnre doot ende van | mijnre verderffenisse Want hadt sake gheweest dat si mij wel ghecastijt hadde | soe en waer ick tot deser groter scaemten ende scanden niet ghecomen. want doen | ic ionck was liet si mij alle mijn wille bedriuen ende het was al goet wat ic dede. mer | [5] si en beminde mij niet soot hier blijct Want wye wel bemint wel dwinctEnde hier | om soe dwinct uwe kinderen. op dat v diesghelijcx niet en ghebuere |

§ (111) De veertiende fabel is van een jonge dief en van zijn moeder die [10] ons leert dat diegene die in het begin van zijn leven, dat is in zijn jonge dagen, niet gekastijd wordt die heeft vaak een kwaad einde. Gelijk als het blijkt bij deze navolgende fabel.

Het was een jong kind dat in zijn jeugd begon een dief te wezen en de dieverij die hij deed die bracht hij zijn moeder die het zeer graag van hem nam en [15] en kastijdde hem daarom niet. Daarna toen hij veel dieverijen gedaan en bedreven had zo werd hij tenslotte gevangen en geoordeeld dat hij sterven en aan de galg gehangen zou worden. Alzo men hem uitleidde ter galg waart zo volgde hem na zijn moeder en schreide en meteen zo bad de zoon dat gerechte dat hij toch zijn moeder toch een woord spreken mocht. Alzo hij haar naderde en een manier maakte [20] of hij zijn moeder een woord in het oor gesproken wilde hebben zo beet hij haar af met zijn tanden haar neus waarom het gerecht hem zeer versprak en hij antwoorde ze. Mijn lieve heren, gij scheld en verspreekt [i5r] | mij met onrecht want mijn moeder is die zaak van mijn dood en van mijn verderf. Want was het zaak geweest dat ze me goed gekastijd had zo was ik tot deze grote schaamte en schande niet gekomen. Want toen ik jong was liet ze al mijn wil bedrijven en alles was goed wat ik deed, maar ze [5] beminde mij niet zo het hier blijkt. Want wie goed bemint goed dwingt. En hierom zo dwing uw kinderen opdat u diergelijks niet gebeurt.

§ (112) Die vijfthiende fabule dwelck is van der vloo ende vanden manne die vertelt | ende bewijst Dat die gene die quaet doet hoe wel dattet quaet niet groot en is men | en salt nochtans niet laten onghepijnt Ghelijc alst blijct by deser fabulen |

[10] HEt was een man die een vloo vinck die hem ghebeten hadde Ende namse in sijn | hant segghende tot haer aldus Du boose vloo waer om bijtstu mij ende waer | om en laetstu mij niet slapen Ende die vloo antwoerdede hem Ic hebt van natueren | waer om ic dy bidde datstu mij niet doden en wilste Ende die man dit horende be | gonste daer om te lachen ende seyde tot haer Hoe wel datstu my niet zeer moeyelic | [15] wesen en moechste. noch oec groote scade doen. ten behoert dy nochtans niet toe | datstu my nypen ofte steecken soudste. waer om du steruen moetste Want men en | sal geen quaet laten ongepijnt noch ongecorrigeert. hoe wel dattet niet groot en is |

§ (112) De vijftiende fabel welke is van der vlo en van de man die vertelt en bewijst dat diegene die kwaad doet, hoewel dat het kwaad niet groot is, zal het nochtans niet ongestraft laten. Gelijk als het blijkt bij deze fabel.

[10] Het was een man die een vlo ving die hem gebeten had en nam die in zijn hand en zei tot haar aldus. U boze vlo, waarom bijt u mij en waarom laat u mij niet slapen. De vlo antwoorde hem. Ik heb het van naturen waarom dat ik u bid dat u mij niet doden wil. De man die dit hoorde begon daarom om te lachen en zei tot haar. Hoe wel dat u mij niet zeer moeilijk [15] wezen mag noch ook grote schade doen, het behoort u nochtans niet toe dat u mij knijpt of steken zou waarom u sterven moet. Want men zal geen kwaad laten zonder te straffen noch ongecorrigeerd hoewel dat het niet groot is.

§ (113) Die sestiende fabule welcke is vanden man ende van sinen tween wyuen die ons | laet weten Dat gheen dinck en is den man quader noch venijnder dan twijf. | [20] Ghelijck alst blijct by deser navolghender fabulen | [i5v]

HEt was een man die van middelbaer outheyt was Ende twee wiuen getrouwet | hadde Dats te weten een oude ende eene ionghe. welcke twee alle beyde te sa | men in sinen huyse woenende waren Ende want dat oude wijf sine liefte begerende was so | toechse hem wt alle die zwarte haeren wt sinen hoofde ende wt sinen baerde om dat hij | [5] haer so veel te bat gelijcken ende oec out schinen soude Ende dat ionghe wijf aen dander | side toech hem wt alle die witte haeren. op dat hi also te frischer ende te iongher soude | schinen Ende ouermits aldusdanighe manieren so bleef die goede man alheel kael. | Waer om dattet is een groote dwaesheyt den ouden mannen weder om te hylicken. want | hem lieden is veel beter weder om niet ghehuwelict te wesen dan te hebben in haren huy | [10] sen een wijf die quaet boos verkeert ende onvredelijcken is. diemer lacen veel vijnt | Want inden tyden als si rusten souden. soe stellen si hem seluen in pine ende in arbeyde |[i6r]

§ (113) De zestiende fabel is van de man en van zijn twee wijven die ons laat weren dat er geen ding is die de maan kwader noch venijniger is dan het wijf. [20] Gelijk als het blijkt bij deze navolgende fabel. [i5v]

Het was een man die van middelbare oudheid was en twee wijven getrouwd had. Dat is te weten een oude en een jonge welke alle beide tezamen in zijn huis woonden. Omdat het oude wijf zijn liefde begeerde zo trok ze hem alle zwarte haren uit zijn hoofd en zijn baard omdat hij haar zo veel te beter [5] gelijken en oud schijnen zou. Dat jonge wijf trok hem alle witte haren uit omdat hij alzo te frisser en jonger zou schijnen. Overmits al dusdanige manieren zo bleef die goede man al geheel kaal. Daarom is het een grote dwaasheid dat oude mannen wederom huwelijken. Want het is hen veel beter wederom niet gehuwelijkt te wezen dan te hebben in hun huis [10] een wijf die kwaad, boos, verkeer en niet vriendelijk is die men helaas veel vindt. Want in de tijden als ze rusten zouden zo stellen ze zichzelf in pijn en in arbeid. [i6r]

§ (114) Die seuenthiende fabule is vanden arbeyder of vanden bouman ende sine kin- | deren Die ons leert dat die ghene die altijt is arbeydende ten mach niet lieghen | hi en heeft goets oueruloeyende Ghelijc alst blijct by deser fabule. |

HEt was een arbeyder oft bouman die alle daghen sijns leuens hadde ge | [5] arbeyt alsoe dat hij rijcke gheworden was Ende als hi steruen soude so sprac hij | tot sinen kinderen aldus Mijn lieue kinderen ick ga steruen Ende alle mijn schat ende | tresoer hebbe ic ghegrauen ende ghelaten in minen wijngaert. Ende daer na als die | goede man ghestoruen was. wanende sine kinderen dat die voerghenoemde scat | inden wijngaert ghelaten hadde gheweest En deden anders niet dan dat si alle | [10] daghe den wijngaert ommeroerende ende spayende waren Ende droech meer vruchten. | dan hi ye te voren gedaen hadde Want die gene die altijt is arbeyende mit vliticheyt | heeft altijt broot teten mit stadicheyt Ende die ghene die niet en arbeyt lijdt ghebrec | ende hem ghebuert leyt |

§ Hier eynden die subtijle historien ende fabulen van Ezopus Ende hier be- | [15] ghint der fabulen van Auiaen een poete also gheheyten | [i6v]

§ (114) De zeventiende fabel is van de arbeider of van de bouwman en zijn kinderen. Die ons leert dat diegene die altijd arbeidt die mag niet liegen dan hij heeft overvloedig goed. Gelijk als het blijkt bij deze fabel.

Het was een arbeider of bouwman die alle dagen van zijn leven gearbeid [5] had alzo dat hij rijk geworden was en toen hij sterven zou zo sprak hij tot zijn kinderen aldus. Mijn lieve kinderen, ik ga sterven en al mijn schat en schatkist heb ik begraven en gelaten in mijn wijngaard. Daarna toen de goede man gestorven was waanden zijn kinderen dat de voorgenoemde schat in de wijngaard was gelaten geweest en deden niets anders dan dat ze alle [10] dagen de wijngaard omroerden en een het spitten waren en het droeg meer vruchten dan het ooit tevoren gedaan had. Want diegene die altijd arbeidt met vlijt heeft altijd brood te eten met vastheid en diegene die niet arbeidt lijdt gebrek en hem gebeurd leed.

§ Hier eindigen de subtiele histories en fabels van Aesopus en hier begint [15] de fabels van Auiaen, een poëet alzo geheten. [i6v]


§ (115) Die eerste fabule is vander ouder queene ende vanden wolue die ons leert Dat | men alle geesten niet ghelouen en sal Ghelijck als vertelt dese fabule. |

HEt was een oude queene die tot haren kinde om dattet altoes screyende was | sprack aldus Voerwaer gheseyt. ist sake dattu meer screyste ic sal dy vanden | [5] woluen doen eten Ende als die wolf hoerde dese woerden van deser ouder queenen | soe bleef hi voer der poerten ontbeydende die tijt dat hi tkint vander ouder queenen | soude eten moghen Ende want die wolf aldaer soe langhe ghebleuen hadde dat | hij by na van hongher doot ghebleuen was soe keerde hy weder om int bosch | Ende die wolfynne vraghede hem. waer om en hebstu mij niet teten ghebracht Ende | [10] die wolf antwoerdede haer. om dat mij die oude queene bedroghen ende verscalct | heeft Die welcke mij gheloeft hadde haer kijnt teten te gheuen. ende si en heeftet | niet ghedaen Ende daer om soe en salmen inden vrouwen niet te zeer sijn ghelo- | ue setten noch oeck te veel betrouwen. want die inden wyuen sijn gheloue set- | tet. die is der dwasen dwaes Ende hij mach wel heyten te wesen van doys aes | [15] Ende daer om soe en ghelouet den vrouwen niet dan wel te maten. want als | ghijse mint soe sellen si v haten |

§ (115) Die eerste fabel is van de oud wijf en van de wolf die ons leert dat men alle geesten niet geloven zal. Gelijk als vertelt deze fabel.

Het was een oud wijf die tot haar kind omdat het altijd schreide sprak aldus. Voorwaar gezegd, is het zaak dat u meer schreit zal ik u van de [5] wolven laten eten. Toen de wolf hoorde deze woorden van dit oude wijd zo bleef hij wachten voor de poort de tijd dat hij het kind van het oude wijd zou eten mogen. Omdat de wolf aldaar zo lang gebleven was dat hij bijna van de honger dood gebleven was zo keerde hij zich wederom in het bos en de wolvin vroeg hem. Waarom hebt u mij niets te eten gebracht en [10] de wolf antwoorde haar. Omdat mij dat oude wijf bedrogen en verschalkt. Die mij beloofd heeft haar kind te eten geven en ze heeft het niet gedaan. Daarom zo zal men in de vrouwen niet te zeer zijn geloof zetten noch ook te veel betrouwen. Wan die in de wijven geloofd die de dwazen dwaas en hij mag wel heten van de dodaars [15] en daarom zo geloof den vrouwen niet, dan wel te maten want als gij ze mint zo zullen ze u haten.

§ (116) Die anderde fabule is vander schiltpadde ende van anderen voghelen die leert | Die hoogher clymt dan hem betaemt. die werdt vernedert hoe datmen raemt | Ghelijck alst blijckt by deser nauolghende fabulen. | [k1r]

HEt was een Sciltpadde die tot anderen voghelen sprac aldus. Ist sake dat | ghi mij verheft vander aerden zeere hooghe inder locht. zo sal ick v eene groo | te menichte van costelijcken ghesteynten wijsen. Ende die aern dit hoorende nam- | se ende voerdese so hooghe inder lucht dat sij in die aerde niet sien en mochte. ende | [5] dit aldus ghedaen sijnde sprac die aern tot haer Wijset mij nv die costelijcke ge | steynten die ghi mij belouet hebt dat ghij mij wisen soudet. Ende want die sciltpad | de inder lucht wesende niet ghesien en mochte Ende die aern sach dat hi bedroghen | was. zo dructe hij die scilt padde met sijnen clauwen also dat sijer omme steruen | moeste Want die ghene die hebben wilt eere ende waerdicheyt. die en kanse niet ge | crijghen sonder arbeyt Ende daeromme zo ist vele zekerre te leuen leghe in cleynen | redelijcken state. dan hoghe te clymmen ende daer na te steruen scandelijcken sonder | bate Want men seyt ghemeynlijcken Wye hoogher clymt dan hij is weert. die | valt van vele hoogher dan hi begeert |

§ (116) De tweede fabel is van de schildpad en van anderen vogels die leert die hoger klimt dan hem betaamt die wordt vernederd hoe dat men het raamt. Gelijk als blijkt in deze navolgende fabel. [k1r]

Het was een schildpad die tot anderen vogels sprak aldus. Is het zaak dat gij me verheft van de aarde zeer hoog in de lucht zo zal ik u een grote menigte van kostbare stenen wijzen. De arend die dit hoorden voerde ze zo hoog in de lucht zodat ze de aarde niet zien kon en [5] toen dit aldus gedaan was sprak de arend tot haar. Wijs met de kostbare stenen die gij mij beloofd hebt die ge mij wijzen zou. Omdat de schildpad die in de lucht was niets zien mocht en de arend zag dat hij bedrogen was zo drukte hij de schildpad met zijn klauwen alzo dat zij er om sterven moest. Want diegene die eer en waardigheid hebben wil die kan ze niet krijgen zonder arbeid. Daarom is het veel zekerder te leven in een kleine redelijke staat dan hoog te klimmen en daarna te sterven schandelijk en zonder baat. Want men zegt gewoonlijk; wie hoger klimt dan hij is waard die valt veel hoger dan hij begeert.

§ (117) Die derde fabule vertelt van twee Creeften | [k1v]

DIe ghene die andere berispen oft corrigeren wil die sal hem seluen eerst cor | rigeren ende besien Ghelijckt alst blijckt bi deser fabulen Het was een creeft | die haer dochter versprack ende corrigyerde omme datse niet recht en ghinck | Segghende tot haer in deser manieren Mijn lieue dochter. ten behaecht mij niet | [5] dat ghij aldus achter gaende sijt. want dij mochter wel vele quaets af ghebueren | Ende die dochter antwoirdede haer Mijn lieue moeder ic salt gheerne doen mer | dat ghi voire wilt gaen omme mij te wijsen hoe dat ick gaen sal. Ende die moeder en | mocht selue anders niet gaen. dan also van haer selfs propers natueren weghen | Waeromme dat die dochter haer toe sprac aldus Moeder wilt eerst selue leeren | [10] recht gaen Ende daer na suldijt mij leeren Ende daeromme so wie den anderen be- | rispen oft leeren wil. die sal hem wysen goede exemplen. Want ten is den doc- | toren gheen eere als haer eyghen scult oft mysdaet hem berispet ende bescaemt. | Want wie anders doet dan hi leert. die is bij sijns selfs woirden voir god veror- | deelt ende verdoemt |

§ (117) Dee derde fabel vertelt van twee kreeften. [k1v]

Diegene die andere berispen of corrigeren wil die zal zichzelf eerst corrigeren en bezien. Gelijk als het blijkt bij deze fabel.

Het was een kreeft die haar dochter versprak en corrigeerde om dat ze niet recht ging en zei tot haar in deze manieren. Mijn lieve dochter, het behaagt mij niet [5] dat gij aldus achteruitgaat, want er mocht u veel kwaads van gebeuren en de dochter antwoorde haar. Mijn lieve moeder, ik zal het graag doen, maar dat gij voor wil gaan om mij te wijzen hoe dat ik gaan zal. De moeder mocht zelf niet anders gaan dan ze vanwege haar eigen goede natuur deed waarom dat de dochter haar toesprak aldus. Moeder, wil eerst zelf leren [10] recht te gaan en daarna zal je het mij leren. Daarom zo wie de anderen berispen of leren wil die zal hem goede voorbeelden wijzen. Want het is de doctoren geen eer als het hun eigen schuld of misdaad is die ze berispt en beschaamt. Want wie anders doet dan hij leert die is bij zijn eigen woorden voor god veroordeeld en verdoemd.

[15] § (118) Die vierde fabule is vanden ezele ende | vandes leeuwen velle. | [k2r]

NYemant en sal hem te seer voirtsetten oft behaechlijc bewijsen met andere | luyden haue oft goet ghelijck dese fabule ons leert vanden ezele ende van des | leeuwen velle dat die ezel aendede mer nemermeer en conste hijt alzo wel ghe | scicken men en sach sijn langhe ooren Eens als hi hem metten seluen velle wel | [5] meynde toe ghemaect hebbende ende na sijnder ghenoechten. so ghinc hi ten bossche | waert Ende als hem dander beesten ende wilde dieren siende warden. waren sij wt der | maten seer veruaert. meynende dathet eenen leeuwe geweest ware ende liepen wech. | Ende als des ezels meester den ezel dese wijle een langhe poose ghesocht hadde o- | uer al. dachte hij dat hijen woude gaen sueken inden bossche. ende daer comende vant | [10] hijen terstont ghecleet ende toeghemaect met des leeuwen velle zoot voirghe- | seyt is ende wert hem kennende aen sijn langhe ooren. Ende sprac hem toe aldus. | O ezel meester ghij bewijst v met allen groot met desen velle vanden leeuwe dat | ghi aenghetoghen hebt ende ghij veruaert alle dandere beesten mits dien dat sij v niet | zo wel en kennen als ick doe bij uwen langhen ooren. Ick beloue v ghij en sult | [15] niet meer een leeu wesen maer sult eewelijck een ezel bliuen Ende mettyen toech hi | hem het vel vanden leeu wt. ende sloechen alzoe met eenen grooten cluppele dat | hijs sijn leefdaghe lanck ghedencken mochte. Ende daeromme en sal hem nye- | mant te zeere breet maken met ander luden dinghen. Want gheleende cleede | ren. cleeden selden wel te passe |

[15] § (118) De vierde fabel is van de ezel en van het leeuwen vel. [k2r]

Niemand zal hem te zeer voortzetten en behaaglijk bewijzen met andere lieden hun have of goed gelijk deze fabel ons leer van de ezel en van het leeuwen vel. Dat deed de ezel aan en nimmermeer zo kon hij het zo goed schikken dat men zijn lange oren zag. Eens toen hij hem met dat vel goed [5] meende toegemaakt te hebben en nar zijn genoegen zo ging hij ter bos waart en toen hem de andere beesten en wilde dieren zagen waren zij uitermate zeer bang en meenden dat het een leeuw geweest was en liepen weg. Toen des ezels meester de ezel deze tijd een lange poos had gezocht overdacht hij dat hij hem wilde gaan zoeken in het bos. Toen hij daar kwam vond [10] hij hem terstond gekleed en toegemaakt met het vel van de leeuw zo het voorschreven is en begon hem te herkennen aan zijn lange oren en sprak hem toe aldus. O ezel meester, gij bewijst u geheel groot met dit vel van de leeuw dat ge aangetrokken hebt en gij bang maakt alle andere beesten mitsdien dat zij u niet zo goed kennen als ik doe bij uw lange oren. Ik beloof u gij zal [15] niet meer een leeuw wezen, maar zal eeuwig een ezel blijven. Met die trok hij hem het vel van de leeuw uit en sloeg hem alzo met een grote knuppel zodat hij het zijn levensdagen lang gedenken mocht. Daarom zal zich niemand te zeer breed maken met dingen van andere lieden. Want geleende kleren kleden zelden goed te pas.

[20] § (119) Vanden vorssche ende vanden | vos die vijfste fabule | [k2v]

NYemant en sal hem vermeten der dinghen daer hi niet af en weet. ghelijc die | vorssche. die hier voirmaels eens spranc vter ruyssche. die nam voir dat hij | woude clymmen opt gheberchte. ende als hi daer op gheclommen was sprac hi tot- | ten dieren. Ic ben een medecijn meester Ic can ghenesen alle siecten ende qualen | [5] met mijnder consten ende subtijlheyden Dat hoorende gheloofden zijs dye sommeghe | van hem Ende als dat den vos sach wart hi lachende ende seyde. wel arme beesten hoe | soude v moghen ghehelpen dit dier dat so leelijc is ende mysmaect Die hem ver- | meet andere te ghenesene en behoort niet selue siec te wesen. want die eerst aen hem | seluen sijn conste te prueuen heeft [k3r]

[20] § (119) Van de kikvors en van de vos, de vijfde fabel [k2v]

Niemand zal zich vermeten de dingen daar hij niets van weer gelijk de kikvors. Die sprong hier voormaals uit een rivier en nam voor dat hij op een berg wilde klimmen. Toen hij daarop geklommen was sprak hij tot de dieren. Ik ben een medicijn meester, ik kan genezen alle ziekten en kwalen [5] met mijn kunt en grote subtiele. Dat hoorden en geloofden sommige van hen en toen dat de vos zag begon hij te lachen en zei. Wel arme beesten, hoe zou u mogen helpen dit dier dat zo lelijk is en mismaakt. Die zich vermeet andere te genezen behoort niet zelf ziek te wezen want hij heeft eerst zijn kunst aan zichzelf te beproeven. [k3r]

§ (120) Die seste fabule is van twee honden |

Hy is wel dwaes ende te mysprisen die hem verheft in dinghen daer hi hem billickx | om verootmoedeghen soude ghelijc hier. Het was een huysman die twee hon | den hadde. waer af die een die luden plach te bijten sonder te bassen. te wetenne al | [5] stille swijghende ende den steert tusschen de beenen slaende Ende den anderen plach te bas | sen. maer en beet nochtans nyemande Als die huysman ghewaer wart de quaet | heyt van die honde die beet ende niet en baste. zo hinck hi hem een belle aenden hals. | op datter hem elc af wachten soude. dies die selue hont grootelijc hem verhief. ende | hielt des dandere honden vele te mindere Alzo datter een oudt hont was ende wijs | [10] die welcke seyde tot hem Du sotte beeste nv sie ick wel dat ghij dwaes sijt ende ra- | sende. in dien dattu meynste datmen v die belle aen ghehanghen heeft doir uwe ver- | dienste. want sekerlijc men heeftse dij aen ghehanghen omme dijne boosheit en- | de verraderijen wille. in bewijsenissen dattu valsch bist ende voire te wachten Desen | ghelijcken die luden die hem noch verhueghen in haer oude sonden ende hem die be- | [15] roemen Het ware wel dwaes vanden dieue diemen hanghen soude an een gul | den ketene dat hi hem daerom verblijdede. want hem die scoouheyt van dier kete | nen aen sijn leuen niet en batede. |

§ (120) De zesde fabel is van twee honden.

Hij is wel dwaas en te misprijzen die zich verheft in dingen waarin hij zich billijk verootmoedigen zou gelijk hier. Het was een huisman die twee honden had waarvan de ene de lieden plag te bijten zonder te bassen. Te weten al [5] stilzwijgend en sloeg de staart tussen de benen. De andere plag te bassen, maar beet nochtans niemand. Toen de huisman gewaar werd de kwaadheid van de hond die beet en niet baste zo hing hij hem een bel aan de hals opdat elk er zich van wachten zou dus verhief zich die hond zeer en hielde dus de andere hond veel minder. Alzo dat er een oude hond was die wees [10] die en zei tot hem. U zot beest, nu ziek ik wel dat gij dwaas en razend bent indien dat u meent dat men u de bel aangehangen heeft door uw verdienste. Want zeker men heeft ze u aangehangen vanwege uw boosheid en verraad tot bewijs dat u vals bent en daarvoor te wachten. Deze gelijkenis waarin de lieden zich noch verheugen in hun zonden en die zich beroemen. [15] Het was wel dwaas van de dief die men hangen zoud aan een gouden ketting en zich daarom verblijde want de schoonheid van de ketting zijn leven niet baatte.

§ (121) Die seuende fabule es vanden kemele ende van iupiter |

EEn yeghelijc sal hem laten ghenuegen metten ghenen dat hem god verleent heeft sonder | [20] eens anders yet te begheren ghelijck dese fabule leert ende vertelt van eenen kemele. | die hem beclaechde tot den god iupiter aldus. hoe die dieren ende beesten hem bespotteden | om dat hi niet en was so scoone als sij. Ende badt daerom den god iupiter aldus Lieue | heere ic bidde v dat ghi mij doch hoirnen verleenen wilt op datmen mij niet meer en be | spotte Doen begonste iupiter te lachen. ende in die stede vanden hoirnen die de kemel | [25] gheerne gehadt hadde so nam hi hem sijn ooren. ende seyde ghij hebt meer goets dan | v behoort. Om dies wille dat ghi begheert te hebben tghene des v niet en behoort [k3v] zo sal ic dij afnemen tghene datstu te vele hebste. tot exemple dat nyemant | diesghelijckx en doe. op dat hi niet en verliese tghene des hi hadde |

§ (121) De zevende fabel is van de kameel van Jupiter.

Iedereen zal zich laten vergenoegen met hetgeen dat hem god verleend heeft zonder [20] iets anders te begeren gelijk deze fabel leert en vertelt van een kameel. Die beklaagde zich bij de god Jupiter aldus hoe de dieren en beesten hem bespotten omdat hij niet zo mooi was als zijn. Hij bad daarom dn god Jupiter aldus. Lieve heer, ik bid u dat ge mij toch horens verlenen wil opdat men mij niet meer bespot. Toen begon Jupiter te lachen en in plaats van horens die de kameel [25] graag gehad had zo nam hij hem zijn oren en zie. Gij hebt meer goeds dan u behoort. Oen daarom dat gij begeer te hebben hetgeen dat u niet behoort [k3v] zo zal ik u afnemen wat u te veel hebt tot voorbeeld dat niemand dergelijks doet opdat gij niet verliezen zou hetgeen dat ge had.

§ (122) Die achste fabule is van twee ghesellen | die tsamen wandelden. |

[5] NYemant en sal hem versellen metten ghenen diemen beuonden heeft onge- | trouwich. ghelijc van desen tween ghesellen hier verhaelt wort. die welcke | in voirleden tijden hem verselden omme te gane berghe ende dalen. ende om haren | wech te bat te doene zo waren sij malcanderen hulde ende trouwe totter doot Ende als | sij so haren wech ghingen in een wildernisse zo ghemoette hem een wilt vercken ende | [10] mits dien begonsten sij te loopen van grooten vare. deen van hem clam op eenen | boom. ende als dat sach die andere dat hem sijn gheselle begheuen hadde soe viel hij | ter aerden hem ghelatende ofte hi doot ware Ende eensgangs quam dat wilde verc | ken tot hem omme hem teten ende te verslinden Ende also die geselle hem so wel hou- | den conste so ghinc tvercken wederom van daer. also dat sijn gheselle wederomme | [15] vanden boom quam segghende. Ic bidde v segt mij doch wat v het wilt vercken | seyde die wijle het v toe sprac na mijn verstaen zo beweest v vrientscap Doen ant- | woirde sijn gheselle Het leerde mij groote heymelijcke dinghen maer bouen al | seydet mij. dat ick mij wachten soude voir den ghene die mij eens bedrogen hadde |

§ (122) De achtste fabel is van twee gezellen die tezamen wandelden.

[5] Niemand zal zich vergezellen met diegene die men ontrouw bevonden heeft gelijk van deze twee gezellen hier verhaald wordt. Die in voorleden tijden zich vergezelden om berg en dal te gaan en om hun weg beter te doen zo deden zij elkaar hulde en trouw tot de dood toen. Alzo ze op hun weg gingen in een wildernis zo ontmoeten ze een wild varken en [10] mitsdien begonnen ze te lopen van groot gevaar. De ene van hen begon klom op een boom en toen dat de andere zag dat zijn gezel hem begeven had viel hij ter aarde en gedroeg zich of hij dood was. Op dezelfde tijd kwam dat wilde varken om hem te eten en te verslinden en alzo die gezel zich zo goed houden kon zo ging het varken wederom van daar. Alzo dat zijn gezel wederom [15] van de boom kwam en zei. Ik bid u, zegt toch wat u het wilde varken zei de tijd dat het u toesprak en naar mijn verstaan zo bewees het u vriendschap. Toen antwoorde zijn gezel. Het leerde mij grote heimelijke dingen, maar bovenal zei het mij dat ik wachten zou voor diegene die mij eens bedrogen had.

§ (123) Die neghenste fabule is van tween | potten. | [k4r]

DIe arme scamele en sal hem niet versellen metten rijcken ghelijc dese fabule be- | wijst van twee potten. den eenen van metael. ende den anderen eerden. die welcke mal | canderen ghemoetten op een watere. ende om dieswille dat den eerden pot vele | zeerder voirt ghinc dan den metalen pot. So seyde den metalen pot tot den eerden | [5] pot Ick bidde v laet ons tsamen gaen. den eerden pot antwoirde ende seyde. Ick | en wille met v niet gaen. want ic souder mede varen ghelijc tghelas metten moer | tyer. quaemt ghi mij tseghen ghi soudt mij sceynden Aldus die scamele is qua- | lijc beraden die hem metten mechtighen versellen wille | [k4v]

§ (123) De negende fabel is van twee potten. [k4r]

De arme schamele zal hem niet vergezellen met rijken gelijk als deze fabel bewijst van twee potten. De ene was van metaal en de andere van aarde. Die elkaar ontmoetten op een water en omdat de aarde veel meer voortging dan de metalen pot zo zei den metalen pot tot de die van aarde [5] pot. Ik bis u, laat ons tezamen gaan. De aarden pot antwoorde en zei. Ik wil niet met u gaan want ik zou er mee gaan gelijk het glas met de mortier. Kwam ge tegen mij ge zou me schenden. Aldus die schamele is kwalijk beraden die zich met de machtige vergezellen wil. [k4v]

§ (124) Die tyenste fabule is vanden leeu ende vanden stier |

TEn gheeft niet altoos passe dat hem een van sijnen vyant wreken sal. ghelijcke be | wesen wort bi deser fabulen van eenen stiere. die hier voirmaels liep voir ee | nen leeuwe. ende alzo die stier meynde vlien in een cauerne oft hol omme hem sel | [5] ven daer te behouwen so quam hem daer teghen eenen bock om hem te lettene. | Doen sprac tot hem die stier. Ten gheeft nv gheen pas dat ic mij van desen op v | wreken mach om dat ic vanden leeuwe gheiaecht worde. mer den tijt sal noch co- | men dat icket loonen sal. Dit bewijst dat een stede ende wijle verbeiden sal. sonder hem | seluen te hinderen om sijnen vyant leet te doene |

§ (124) Die tiende fabel is van de leeuw en van de stier.

Het geeft niet altijd pas dat zich een van zijn vijanden wreken zal, gelijk bewezen wordt bij deze fabel van een stier die hier voormaals liep voor een leeuw. Alzo de stier meende te vlieden in een grot of hol om zichzelf [5] daar te behouden en zo kwam hem daar een bok tegen om hem te letten. Toen sprak tot hem de stier. Het geeft nu heen pas dat ik mij hiervan op u wreken mag omdat ik van de leeuw gejaagd wordt, maar de tijd zal noch komen dat ik het belonen zal. Dit bewijst dat die een plaats en tijd afwachten zal zonder zichzelf te hinderen om zijn vijand leed te doen.

[10] § (125) Die .xi. fabule is vanden symmen ende van hueren kijnde |

TEn is gheen dinc dat zo seere mystaet als dat een hem seluen lof ende prijs gheeft. | ghelijc dese fabule bewijst vanden coninc iupiter die vergaderen dede alle die | beeste ende alle die voghelen om te weten haer natuere ende duecht Onder die welc- | ke mede quam die symme ende presenteerde aldaer iupiter haer kint hem segghen | [15] de Lieue heere god siet hier dit dier dat alderscoonste datstu inder werelt ghesca | pen hebste Doen begonste iupiter te lachen ende seyde Du sotte beeste. hoe sijdi al | dus dwaes van v seluen aldus te prijsen Doet goede wercken so moechdi van an- | deren ghepresen worden. tis alte leelijck dat een hem seluen prijst |

[10] § (125) De tiende fabel is van de aap en van haar kind.

Er is geen ding dat zo zeer misstaat als dat een zichzelf lof en prijs heeft gelijk deze fabel bewijst van de koning Jupiter die verzamelen liet alle beesten en alle vogels om hun natuur en deugd te weten. Waaronder kwam de aap en presenteerde aldaar Jupiter haar kind en zei. [15] de Lieve heer god, zet hier dit dier dat aller mooiste dat u in de wereld geschapen hebt. Toen begon Jupiter te lachten en zei. U zot beest, hoe ben je aldus dwaas om u zelf aldus te prijzen. Doe goede werken zo mag je van anderen geprezen worden. Het is al te lelijk is al te lelijk dat een zichzelf prijst.

§ (126) Die xij. fabule is vanden crane | [20] ende vanden pauwe | [k5r]

NYemant en sal hem beroemen sijns hebbens oft sijnre consten gelijc dese fa | bule bewijst vanden pauwe die hier voirmaels te gaste ghebeden had den craen | Ende sittende ouer maeltijt wart die pau segghende van sijnder scoonheyt ende van sij- | nen behaechlijcken pluymen Ende als die craen verstont dat de paen dat seyde op hem | [5] om dat hij dies ghelijcs niet en hadde Soe sprac die craen totten pauwe ghi en hebt | nochtans niet en gaue oft gracie die ic hebbe Dat is dat ic bat vlieghen can dan ghi | doet mit uwen scoonen pluymen. want ic vlieghe alomme daer ic wesen wille. ende | ghi moet blijuen neffens der eerden Aldus sal elck metten sijnen te vreden we- | sen sonder hem te beroemen. oft anderen te mysprijsen. die andere en hebbe van | [10] de ghelijcken | [k5v]

§ (126) De twaalfde fabel is van de kraan [20] en van de pauw. [k5r]

Niemand zal zich beroemen zijn hebben of zijn kunsten gelijk deze fabel bewijst van de pauw die hier vormsels te gast gebeden had de kraan. Toen ze aan de maaltijd zaten zei de pauw van zijn schoonheid en zijn behaaglijke pluimen. Toen de kraan verstond dat de pauw op hem zei [5] omdat hij diergelijks niet had zo sprak de kraan tot de pauw. Gij hebt nochtans niet iets van gratie die ik heb. Dat is dat ik beter vliegen kan dan gij doet met uw mooie pluimen. Wan tik vlieg alom daar ik wezen wil en gij moet blijven neffens de aarde. Aldus zal elk met het zijne tevreden zijn zonder zich te beroemen of anderen te misprijzen die de andere hebben van [10] dergelijke. [k5v]

§ (127) Die xiij. fabule is van eenen iaghere ende vanden diere datmen heet tygris. |

TIs quader eenen steec oft slach vander tongen dan van eender lance ghelijc bi de- | ser fabulen bewesen wort van eenen iagher die te scieten plach alderleye gedier | te zo datter hem lutter ontgingen Ende also dat mids dien die tygris stont ende gheher | [5] tich den dieren toe sprac hem segghende dat sij gheen duchte en hadden hij soudtse wel | bescermen Ende als die tigris eens lijden soude doir die wildernisse zo lach de iaghere | gheborgen in een bosselkijn ende siende den tigris scoot hijen achter in sijn beenen. | des die tigris seer tonvreden was. ende al huylende ende suchtende claeghde hijt den an- | deren dieren segghende dat hij niet gheweten en conste van waer het hem gecomen was. ha | [10] tygre sprac doen reynaert de vos. Wie heeft v dat derren doen die so crachtich ende | starc biste Die tygre antwoirdede. Teghen bedroch en baet gheen starcheyt Ende | daerom mach ic wel seggen dat gheen meerder quaet en is dan tghene dat verholen | oft verborghen is. ghelijc een quade tonghe achter rugghe quaet segghende. die | quest meer dan die lance doet. want die quetsuere gheneselijc is Maer vander qua | [15] der tonghen nemmermeer |

§ (127) De dertiende fabel is van een jager en van een dier dat men tijger noemt.

Het is een kwaad stek of slag van de tongen dan van een lans gelijk ze bij deze fabel bewezen wordt van een jager allerlei gedierte te schieten zo dat er hem weinig ontgingen. Alzo dat mitsdien de tijger stond en [5] de dieren hard toesprak dat ze geen vrees hadden. Hij zou ze wel beschermen. Toen de tijger eens door de wildernis zou gaan zo lag de jager verborgen in een bosje en zag de tijger en schoot die achter in zijn benen dis was de tijger zeer ontevreden. Al huilende en zuchtende klaagde hij het de andere dieren zei dat hij niet weten vanwaar het hem gekomen was. Ha [10] tijger, sprak toen Reinaert de vos. Wie heeft u dat durven doen die zo krachtig en sterk bent. De tijger antwoorde. Tegen bedrog baat geen sterkte. Daarom mag ik wel zeggen dat er geen meer kwaad is dan hetgeen dat verholen of verborgen. Gelijk een kwade tong achter de rug kwaads zegt die kwets meer dan de lans doet want die kwetsing te genezen. Maar van kwade [15] tongen nimmermeer.

§ (128) Die .xiiij. fabule is van .iiij. ossen |

MEn en sal den vrient niet lieghen noch saen achter laten ghelijck dese fabule | spreect van vier ossen die te gader in een velt waren. ende om dat sij hem bi een | hielden en dorfstese gheen dier bespringhen. alsoe dat daeromme den wolf eens tot | [20] hem quam. ende dede so vele met sijnder scoonder talen als dat hijse van een ghe- | creech. ende ghesceyden deen vanden anderen. ende also greep hijer eenen Doe | seyde dien osse. och lacen. hij is sot die scoone woirden gheloeft ende laetet tghesel | scap van sijnen vrient. want hadden wij ons bij een ghehouden ick en vonde mij | nv niet ghegrepen. Daeromme die vaste staet heeft hem nochtans te wachten dat hem | [25] niet en valle | [k6r]

§ (128) De veertiende fabel is van vier ossen.

Men zal de vriend niet liegen noch gelijk achterlaten gelijk deze fabel spreekt van vier ossen die tezamen in een veld waren. Omdat ze zich bijeen durfde geen dier ze te bespringen. Alzo dat daarom de wolf eens tot [20] ze kwam en deed zo veel met zijn mooie woorden dat hij ze vaneen kreeg en toen de een van de ander gescheiden was alzo greep hij er een. Toen zei die os, och helaas, hij is zot die mooie woorden geloofd en verlaat het gezelschap van zijn vriend. Want hadden wij ons bijeengehouden, ik vond me niet gegrepen. Daarom die vaste staat heeft die zicht nochtans wacht dat hij [25] niet valt. [k6r]

§ (129) Die vijftiende fabule is vanden abeele ende van thaechdoorneken |

NYemant en sal hem verheffen om sijnder scoonheyt wille noch den anderen sijn leelic | heyt verwijten oft tgene dat hem misstaet. ghelijc hier onderwijst wort van eenen abeel | die thaechdorenken beghecte segghende. siet mijn scoonheit ende wel ghemaectheit. | [5] ende hoe scoone wercken men van mij maket als casteelen salen ende plaetsen. ende alsoot | mids dien wart wayende so quam die arbeyder ende hielten af. Doen sprac tot hem | thaechdoorenken Broeder waerdij alzo cleyne als ic ben zoe en soudemen v nv niet | ter eerden houwen Ende daeromme en sal hem nyemant in sijn eere oft hoocheyt | te zeere verblijden. Want die sulcke es nv in hoogher eeren. dient eer auont mach | [10] verkeeren | [k6v]

§ (129) De vijftiende fabel is van de abeel en van het haagdoorntje.

Niemand zal zich hem verheffen vanwege zijn schoonheid, noch de anderen zijn lelijkheid verwijten of hetgeen dat hem misstaat. Gelijk hier onderwezen wordt van een abeel die de gek stak met het haagdoorntje en zei. Ziet mijn schoonheid en goede maaksel [5] en hoe mooie werken men van mij maakt als kastelen, zalen en plaatsen. Alzo dat het mitsdien waaide zo kwam de arbeider en hieuw hem af. Toen sprak tot hem het haagdorentje. Broeder was je alzo klein zoals ik ben zo zou men u niet ter aarde hauwen. Daarom zal zich niemand in zijn eer of hoogheid te zeer verblijden. Want diegene die nu in hoge eer is die het in de avond mag veranderen. [11] [k6v]

§ (130) Die xvi. fabule is van eenen visscher ende | van een cleyn visschelkijn. |

MEn en sal het cleyn diesmen zeker is niet ouergheuen op hope van een meer | dere diesmen onseker is ghelijc dese fabule leert van eenen visschere die aen | [5] sijn roede vinck een cleyn visschelkijn. dwelc hem seyde aldus. Vrient ick bidde | v dat ghij mij doch niet en doet steruen want ick niet en doech om teten. maer als ic | groot ben ende ghi hier weder comt so moechdi vele baten van mij hebben. ende ic sal | sonder twijuele dan weder tot v comen Op dwelc die visscher hem antwoirde. | Sekerlijc ghij en sult mij nv niet ontgaen. want het ware dwaesheyt v weder al- | [10] hier te comen sueken. nv ick dijns seker ben. men en behoort doch het onsekere | niet te kyesen voir het seker |

§ (130) De 16de fabel is van een visser en van een klein visje.

Men en zal het kleine dat men zeker is niet overgeven op hoop van meer wat men onzeker is. Gelijk deze fabel leert van een visser die aan [5] zijn hengel ving een klein visje wat met zei aldus. Vriend, ik bid u dat gij mij doch niet laat sterven, want ik deug niet om te eten, maar als ik groot ben en gij hier weer komt zo mag je vele baten van mij hebben en ik zal zonder twijfel dan weer tot u komen. Waarop de visser hem antwoorde. Zeker, gij zal me niet ontgaan want het was dwaasheid dat u weer alhier [10] komt te zoeken nu ik van u zeker ben. Men behoort toch het onzekere niet te kiezen voor het zekere.

§ (131) Die xvij. fabule is van febus ende vanden | ghierighen ende vandennydighen |

NYemant en sal pijnen den anderen te crencken daer hij hem seluen hijnder | [15] mede doet ghelijck dese fabule seyt van iupiter die febus neder opt eertrijck | seynde. omme te hebben kennisse van wat ghedachten die luden wesen mochten soe | waren daer twee luden daer af die een nydich was ende dander ghierich. die welc | ke aen phebus begheerden een bede. ende als hem febus hiet bidden so seyde hi al | dus tghene dat dierste bidt des sal die andere noch eens so vele hebben. Doen | [20] seyde die ghierighe Ick wille dat mijn gheselle ierst bidde des die de nydige te | vreden was Ende sprac aldus Lieue heere god ick begheere mijn eene oghe quijt | wesen op datse mijn gheselle beyde verliese. Dit hoorende febus begonst hi te lachen | ende schyet van daer te iupiter waert hem segghende ende vertellende vander boosheit van | [l1r[den nydigen die te vrede was daer selue om te lijdene dat hi den anderen hideren mocht |

§ (131) De zeventiende is van Phoebus en van de gierige en van de nijdige.

Niemand zal pijnen de anderen te krenken daar hij zichzelf hinder [15] mee doet gelijk deze fabel zegt van Jupiter die Phoebus neer op het aardrijk zond om kennis te hebben van wat gedachten de lieden wezen mochten. Zo waren daar twee lieden waarvan de ene nijdig was en de ander gierig. Die begeerden van Phoebus een bede. En toen Phoebus zei ze te bidden zo zei hij aldus. Hetgeen dat de eerste bid zal de andere noch eens zo veel hebben. Toen [20] zei de gierig. Ik wil dat mijn gezel eerst bidt. Dus was de nijdige tevreden en sprak aldus. Lieve heer god, ik begeer mijn ene oog kwijt te wezen opdat mijn gezel beide verliest. Dit hoorde Phoebus en begon te lachen en scheidde vandaar tot Jupiter waart en zei hem en vertelde van de boosheid van [l1r] de nijdige die tevreden was daar zelf om te lijden dat hij de andere hinderen mocht.

§ (132) Die .xviij. fabule is vanden dieue ende vanden kinde dat screyde. |

Hij is sot die tsijne stelt in auentueren van verliesen om te hebben tghene des eens an | ders is. ghelijck dese fabule bewijst van eenen dieue die een kint vant sitten screyene | [5] bi eenen putte welcken kinde hi vraechde waerom het screyde. tkint antwoirde. om | dieswil dat mij inden putte ontvallen is eenen gulden emmer. die dief des ghelouende | scoot wt sijnen tabbaert ende werpen neder bijden putte ende ginck daer clymmen inne. die | wijle namt tkint sijnen tabbaert ende ghinck daer mede wech Alsoe verloos die dief | tsijne. omme dat hij eens anders dinc begheerde te hebbene. |

§ (132) De achttiende fabel is van de dief en van het kind dat schreide.

Hij is zot die het zijne in avontuur van verliezen stelt om te hebben hetgeen dan van een ander is. Gelijk deze fabel bewijst van een dief die een kind schreiend vond [5] bij een put. Hij vroeg dat kind waarom het schreide. Het kind antwoorde, omdat mij in de put gevallen is een gouden emmer. De dief die dit geloofde schoot uit zijn tabbaard en wierp zich neder bij de put en klom daarin. Die tijd nam het kind zijn tabbaard en ging daarmee weg. Alzo verloor de dief het zijne omdat hij een anders ding begeerde te hebben.

[10] § (133) Die .xix. fabule is vanden leeuwe ende vander gheyten

§ Iie wijse weet hem wel te wachtene vanden bedrieghere § Ghelijck als | bij deser fabulen gheleken wordt van eenen leeuwe. die voirsach | [l1v] een gheyte bouen hoghe op eenen berch. ende om haer daer af te crijghen om teten | sprac hi tot haer aldus. lieue suster hoe en comt ghi hier niet beneden in dit scoon velt | daer corens ende groens ghenoegh is van boomen ende alderleyde cruden Die gheyte ant | woirde hem. al eest dat ghi waer segt. ghi en segges nochtans niet om mijn weluaert | [5] maer om mij te ghecrijgen ende te dijnen passe moghen teten so ic my betrouwe Ic heb | be mijnder grootmoeder dic horen segghen. die wel is en ruere hem niet so en sal ic oick. |

[10] § (133) De negentiende fabel is van de leeuw en van de geiten.

§ De wijze weet zich wel te wachten van de bedriegers. Gelijk als bij deze fabel vergeleken wordt van een leeuw. Die zag [l1v] een geit boven op een hoger berg en om die daarvan af te krijgen om gras te eten sprak hij haar aldus tot haar. Lieve zuster, hoe komt ge niet hierbeneden in dit mooie veld daar koren en groen genoeg is van bomen en allerhande kruiden. De geit antwoorde hem. Al is het dat ge waar zegt, nochtans niet om mijn welvaart, [5] maar om mij te krijgen en u te pas mogen eten zo heb ik mijn vertrouwen. Ik heb mijn grotmoeder vaak horen zeggen, die goed is die roert zich niet zo en zo zal ik ook.

§ (134) Die .xx. fabule is vander rauen die dorst hadde |

LIsticheyt gaet voir crachte. ghelijc bij deser fabulen bewesen wort van eender | rauen die op een tijt quam drincken aen eenen emmer. ende om deswille dat dwa | [10] ter te diepe was also dat hi niet ghedrincken en conste. so vulde hi den emmer al vul | mit steenkens so vele dattet dwater ten laetsten bouen ten cante wart quam. ende alsoe | dranck hi tsijnen ghemake | [l2r]

§ (134) De twintigste fabel is van de raaf die dorst had.

Listigheid gaat voor kracht, gelijk bij deze fabel bewezen wordt van een raaf die op een tijd kwam drinken aan een emmer. Omdat het water [10] te diep was alzo dat hij niet drinken kon zo vulde hij de emmer al vol met steentjes en zoveel dat het water tenslotte boven de kant waart kwam en alzo dronk hij het op zijn gemak. [l2r]

§ (135) Die .xxi. fabule is vanden lantman ende vanden iongen stiere. |

DIe van quader natueren is verandelt selden bij castijen ghelijc bi deser fabulen | wort bewesen vanden lantman die eenen iongen stier hadde die hi sdaechs niet | ghebinden en conste om dat hi altijt metten hoornen stiet ende sloech. alzoe dat hi hem | [5] daerom die hoornen af saechde meynende dat hijen doen wel ghecastijt hadde maer | als hijen doen meynde te binden zoe sloech hij ende smeet metten voeten ende ontliep | den lantman telken male. zo datten de lantman ten laetsten doen hi die quaetheit | vander beesten niet en sach te benemen de selue beeste den vleeschouwere vercochte. | Aldus dat van quader natueren is ghedijt gheerne ten laetsten tot quaden eynde ge- | [10] lijc oic doen die ionghers die vroegh hem keeren van goeder leeren ende goeden luden |

§ (135) De een eenentwintigste fabel is van de landman en van de jonge stier.

Die van kwade naturen is veranderd zelden door kastijden. Gelijk bij deze fabel wordt bewezen van de landman die een jonge stier had. Die kon hij niet binden omdat hij altijd met de horens stootte en sloeg. Alzo dat hi hem [5] daarom de horens afzaagde en meende dat hij hem toen goed gekastijd had. Maar toen hij het meende te binden zo sloeg en smeet hij met de voeren en ontliep het de landman elke keer. Zodat de landman tenslotte toen hij de kwaadheid van dit beest niet zag te benemen het beest aan een vleeshouwer verkocht. Aldus dat van kwade naturen is gedijd graag tenslotte tot een kwaad einde. Gelijk [10] ook doen de jongeren die zich vroeg keren van goed leren en goede lieden.

§ (136) Die .xxij. fabule is vanden wandelaer ende vanden satiere oft wildeman |

GHelijcmen ghemeynlicken seyt sal elc hem wachten voir die ghene die spreken met | twee tongen als die dragen tvier in deen hant ende dwater in dander. zoot beduyt | wort bi deser fabulen. Van eenen wandelaer die bi wintertijde als het zeer gesneeut | [15] was ende die weghen ouerdect laghen doir een bosch lijdde. ende wart hem daer siende | het satier ontweecht ende verdoelt wesende so dattet totten wandelaer quam ende leyden | met hem in sijn hol ende daer gaf hi hem teten ende langde hem te drincken heet water Ende | om dieswille dattet satier te voren ghesien hadde dat die wandelaer van couden op | sijn handen gheblasen hadde. ende doen hi vanden heeten water drincken soude dat hi | [20] daer op oock blies So vraechde het satier. Waeromme hi op theet water blies | Daer op die wandelaer antwoirde. om dwater te vercoelen Doen seide tsatier. te voren | bliesdi om v handen te verwermen. ende hier blaesdi om te vercoelen Ic gheuoele dat | ghi heet ende cout beyde in uwen mont draeght. ganc van mij uwes gheselscaps | en staet my niet langher ane | [l2v]

§ (136) De tweeëntwintigste fabel is van de wandelaar en van de sater of wildeman.

Gelijk men gewoonlijk zegt, elk zal zich wachten voor diegene die spreken met twee tongen als die dragen het vuur in de ene hand en het water in de andere zo het aangeduid wordt bij deze fabel. Van een wandelaar die in wintertijd toen het zeer gesneeuwd [15] was en de wegen bedekt lagen door een bos ging. Daar zag hem een sater verdwaald en verdoold was zodat het tot de wandelaar kwam en leidde hem in zijn hol. Daar gaf hij hem te eten en verlangde hem te drinken heet water en omdat de sater te oren gezien had dat de wandelaar vanwege koude op zijn handen geblazen had en toen hij van het hete water drinken zou dat hij daarop [20] ook blies zo vroeg de sater waarom hij op het hete water blies. Waarop de wandelaar antwoorde, om het water te verkoelen. Toen zei de stater, tevoren blies je om uw handen te verwarmen en hier blaas je om te verkoelen. Ik denk dat u heet en koude beide in uw mond draagt. Ga van mij, uw gezelschap staat me niet langer aan. [l2v]

§ (137) Die xxiij. fabule is vanden osse ende vander ratte. |

DIe heeren behooren haer ondersaten te beminnen. want die en is gheen heere dye | van sijnen ondersaten niet liefghetal en is. ghelijc bediet wort bi deser fabulen. | van eenen osse die in den stalle lach en sliep. totten welcken een ratte quam ende beten | [5] in sijn billen. ende als die osse daer na meynde slaen soe scoot die rat we derom in haer | hol Ende doen begonste hi der ratten te dreygen Die ratte seyde dat sij om sijn dreygen | niet en paste. want al was sij cleyne sij mocht also wel hem hinderen als hi haer dede al | was hi starc dat hadde hi vansijn ouders ende niet van hem seluen. Aldus daer thoot | die luden niet en bemint daer en beminnen die luden wederom thoot niet. | [l3r]

§ (137) De drieëntwintigste fabel is van de os en van de rat.

De heren behoren hun onderzaten te beminnen want die is geen hee die van zijn onderzaten niet lieftallig is. Gelijk aangeduid wordt bij deze fabel van een os die in de stal lagen sliep. Tot die een rat kwam en beet hem [5] in zijn billen. Toen de os daarna meende te slaan zo schoot de rat wederom in haar hol en toen begon hij de rat te dreigen. De rat zei dat zij om zijn dreigen niet paste want al was zij klein zij mocht alzo wel hem hinderen als hij haar deed al was hij ster, dat had hij van zijn ouders en niet van zichzelf. Aldus daar het hoofd de lieden niet bemint, daar beminnen de lieden wederom het hoofd niet.. [l3r]

§ (138) Die .xxiiij. fabule is vander gans ende vanden manne |

DIe te vele wil steken inden sack en kannen na niet toe gheknopen ghelijck be- | diet wort bij deser fabulen van eenen man die welcke een gans hadde die hem | alle daghe een gulden eye leyde. dees man wart met ghiericheyden ontsteken ende wou | [5] de dat zijer hem alle daghe twee leyde Die gans seyde dat sijs niet ghedoen en cons | te Die man was des tonvreden ende sloech die gans daeromme doot inden namen dat | hi myssede tghene dat hi eyschste. ende groot profijt dat hi van te voren te hebbene | plach. dat hem doen hertelijc berouwede maer het was te laet Aldus te willen | te vele hebben doet myssen |

§ (138) De vierentwintigste fabel is van de gans en van de man.

Die te veel in de zak wil steken kan het niet dicht knopen. Gelijk aangeduid wordt bij deze fabel van een man die een gans had die hem alle dagen een gouden ei legde. Deze man werd met gierigheid ontstoken wilde [5] de dat zij er hem alle dagen twee legde. De gans zei dat ze het niet doen kon. Die man was dus ontevreden en sloeg de gans daarom dood. In het einde dat hij miste hetgeen dat hij eiste en het grote profijt dat hij van tevoren te hebben plag dat hem toen hartelijk berouwde, maar het was te laat. Aldus te veel willen hebben doet missen.

[10]§ (139) Die .xxv. fabule is vander symmen ende van haren twee kinderen |

Ghene datmen somtijts verwerpt wort biwijlen lieuer dan datmen voir | tvercorenste ghehouden heeft. ghelijc bewesen wordt bi deser fabulen van | eenre symmen die twee kinderen hadde. daer af sij deene weert hadde ende dander | onweert Eens als die symme vanden honden gheiaecht wart so greep sij haer | [15] liefste kijnt in haer arme ende meynde daer mede te vliene. ende als dat dander sach | so spranct der moederen op te scouderen. ende om deswille dat haer belette te vlien | tkint dat sij in die armen hadde so werp sij dat wech. ende dander bleef behouden. | Ende van dier tijt ane creech sij dat lieuer dan sij oyt dander te voren hadde |

[10]§ (139) De vijfentwintigste fabel is van de aap en van haar twee kinderen.

Hetgeen dat men soms verwerpt wordt soms liever dan dat men voor de uitverkorenen gehouden heeft. Gelijk bewezen wordt bij deze fabel van een aap die twee kinderen had waarvan ze de ene waard en had en de andere onwaarde. Eens toen de aap van de honden gejaagd werd zo greep zij haar [15] liefste kind in haar armen en meende daarmee te vlieden. Toen dat de ander zag zo sprong het de moeder op de schouder en omdat het haar belette te vlieden zo wierp ze het kind dat ze in de armen had weg en de ander bleef behouden. En van dir tijd aan kreeg ze het liever dan ze de ander ooit tevoren had.

§ (140) Die xxvi. fabule is vanden wijnde ende | [20] vanden eerden pot | ‘[l3v]

DIe hoogher wil clymmen dan hem betaemt daelt vele eer dan hi waent ghe | lijct blijct bij deser fabulen van eenen potmakere die eenen eerden pot maecte | ende om dat hi wel ende te vaster backen soude sette hijen inde sonne. doen quam daer o- | uer een groot tempeest ende onweder vraghende den pot wie hi waer. die pot antwoir | [5] de Ic ben een pot die van voirdeel wel ghemaect ben so dat mij gheen dinc hinde | ren en mach hoe sonde dat ghesijn seyde die tempeeste. ghi sijt noch morwe ende | nat ende sonder starcheyt Ic sal v in stucken werpen. op dat ghi bekennen moecht v ho- | uerdije Aldus sal hem die cleyne niet ouermoedeghen teghens den grooten |

§ (140) De zesentwintigste fabel is van de wind en [20] van de aarden pot. l3v]

Die hoger wil klimmen dan hem betaam daalt veel eerder dan hij waant. Gelijk blijkt bij deze fabel van een pottenmaker die een aarden pot maakt. Omdat hij het goed en te vaster bakken zou zette hij het in de zon. Toen kwam daarover een grote tempeest en onweer die vroeg de pot wie hij was. De pot antwoorde. [5] Ik ben een pot die van voordeel goed gemaakt ben zodat mij geen ding en mag. Hoe zonde dat ge bent, zei het tempeest, gij bent noch murw en zonder sterkte. Ik zal u in stukken werpen opdat ge bekennen mag uw hovaardigheid. Aldus zal zich de kleine geen overmoed doen tegen de grote.

§ (141) Die xxvij. fabule is vanden wolue ende vanden iongen gheytken |

[10] § An twee quaeden is best ghecoren het minste quaet alsmen emmer een nemen | moet. ghelijck bij deser fabulen gheleert wordt van eenen wolue die na e en [l4r] ionck gheytken liep. dwelcke vlietde een huys metten anderen gheyten. ende | als die wolf sach dat hijs niet crijghen en mochte so sprac hi hem toe aldus met sco | nen woirden laet uwe gheselscap ende compt ane met mij ten veldewaert. want en | coemdij niet so suldi ghenomen worden ende gheoffert doot den goden Ic heb lieuer ant- | [5] woirdede tgheytken mijn bloet te storten voir die goden. dan van v geten te worden |

§ (141) De zevenentwintigste fabel is van de wolf en van het jonge geitje.

[10] § Aan twee kwaden is de beste gekozen die minst kwade als men immer een nemen moet. Gelijk bij deze fabel geleerd wordt van een wolf die naar een [l4r] jong geitje liep wat naar huis vloog met de andere geiten. Toen de wolf zag dat hij het niet krijgen mocht zo spraak hem toe aldus met mooie woorden. Laat uw gezelschap en komaan met mij te velde waart. Want kom je niet zo zal je genomen worden en dood geofferd de goden, ik heb liever, [5] antwoorde het geitje, mijn bloed te storten voor die goden dan van u gegeten te worden.

§ Hier eynden die fabulen ende hystorien van auyan | Ende beghinnen die subtijle fabulen van Petrus Alfonsie |

(142) ARabs van lucanie seyde sijnen sone aldus. wachtu lieue sone dat die mire niet wi | ser en sij dan ghi. die welcke vergadert inden zomer daer sij winters op le- | [10] uen wille. ende dat ghi niet meer en slaept dan den hane die nochtans .ix. wijuen te rege | ren heeft daer ghijer maer eene en hebt te regeren Ende dat oic den hont niet edelder | en sij dan ghi die nemmermeer en verghetet datmen hem doet. Sone en acht niet cleyne | yemande te vyande te hebben. ende ontsiet v niet duysent vrienden te crijghen Item doen | arabs steruen soude riep hij tot hem sijnen zone. ende vraeghde hem hoe vele vrienden hi | [15] hadde. die sone antwoirde Vader ic hebber wel hondert so ic meynen. de vader seyde. so | ne ic heb langher geleeft dan ghi ende en hebber noyt maer eenen haluen connen gecrij- | gen. ende vraeghde voirt oft hijer oic eenige geprueft hadde. die sone seyde neen ic. | Ganc henen en haelt een calf ende steket al bloeyachtich met stucken in eenen sac ende dra | ghet uwen iersten vrient ende segt hem dattet een man is die ghi doot geslagen hebt hem | [20] biddende dat hijen v wille helpen bergen ende grauen op dat ghi daer af moecht bliuen on | begrepen Dwelc also gedaen sijnde biden sone antwoirde hem die vrient ganc thuyswart | met uwen sac want hebt ghi quaet gedaen ic en wil die boete voir v niet geldenEnde alzo | pruefde hi sijn vrienden allegader ende si gauen hem alle ghelijc antwoirde. hij keerde weder | tot sijnen vader ende seyde hem tghene des hem wederuaren was Doen seide die vader. sone het | [25] sijn vele vrienden met woirden mer seer luttel met wercken. Nv gaet tot mijnen haluen | vrient ende versuect hem van ghelijcken met uwen sacke. die sone daer comende so seide hi hem | ghelijc hi den anderen ghedaen hadde ende die halue vrient dat verstaen hebbende [l4v] stack hijen heymelijcken in sijn huys daert doncker was ende ghinc eenen put gra | uen omme den dooden man inne te grauen Als die sone dat sach ghinc hi sijnen | vader segghen ende kundighen dat gene dat hi ghesien hade. Doen seyde die | vader tghene dat die philosophe seyt. den ghewareghen vrient en kentmen niet | [5] dan inder nootDoen vraechde die sone sijnen vader. oft hij binnen sijnen leuen man | ghesien hadde die eenen gheheelen vrient verworuen hadde. Daer op die vader | antwoirdede dat hi noyt gheenen en hadde. mer hij hadde van tween hooren seg- | ghen. Ende seyde voirt. hoe het waren twee coopluden die malcanderen noyt ghesien | en hadden. deen was van egypten ende dandere van baldach mer hadden slechs van | [10] malcanderen kennesse bi hooren segghen. ende bij huerluder litteren die sij malcande | ren ouerscrenen Het gheuiel dat die van baldach quam in egypten om coman- | scap te doene. dies sijn gheselle seer blijde was ende ontfinct hem seer vriende- | lijc binnen sijnen huyse. ende nae dat hijen also acht daghen onthaelt ende ghetoeft | hadde. begonst die van baldach siec te worden dies sijn gheselle zeere droef was | [15] Ende als die medecijns sijn vrijne besien hadden seyden sij dat hi gheene siecte aen | den liue en hadde anders dan hi ontsteken was van liefden Dit hoorende zijne | ghezelle van egypten ghinc hi tot hem Ick bidde vrient dat ghi mij v siecte ont | decken wilt Doen seyde die sieke gheselle. zo laet dan voir mij comen alle de vrou | wen van uwen huyse. om te wetene oft die gene die mijn herte begheert daer niet | [20] en sal sijn Mids dien dede die gheselle van egypten daer comen sijn dochteren ende | sijn dienerssen Onder die welcke een ionghe maecht was die hij van iongs op- | ghehouden hadde tsijnen passe Ende als hi die sach seyde hij dese is mijn leuen oft | mijn doot Ende terstont gaf hem sijn gheselle die selue te wyue met alle den goede | dat hi mit haer mocht hebben. ende hi troudese ende voerdese henen blijdelijcken | [25] thuyswaert. Ouer een corte tijt hier na ghebuerdet dat die gheselle van egypten | viel in armoeden bi crancker auentueren. ende om hem een luttel te vermaken nam | hi sijnen wech omme sijnen gheselle van baldach te besuecken. ende also hi op eenen | auont in die stadt quam daer sijn ghezelle woende. ende hi qualijcken ghecleet was | so scaemde hi hem alzo tsijns ghesellen in te gaen. maer hi nam zijn logijs daer in | [30] eenen tempel So ghebuerdet dat op dien seluen nacht aldaer voir der poerten | van dien tempel een man doot gheslaghen wart. daer tvolck daer bij seere af be- | ruert was. Ende ghinghen inden temple aldaer sij nyemande en vonden dan | desen ghezelle van egypten. Den welcken sij vinghen voir den moirdenare en- | de vraechden hem. waeromme oft bij wat saken hij den man doot gheslaghen | [35] hadde Hij aensach sijn armoede ende crancken voirspoet ende bekende dat hij | den man doot gheslaghen hadde. want hij alzoe lief hadde te steruen als in ar- | moeden alzoe te leuene Ende wart alzoe voir tgherechte ghebracht ende ghe- | wesen te hanghene § Ende als hij alzoe ten gherechte waert gheleyt wart. is | hem sijn ghezelle worden ziende. ende wart vter maten seere screyende ende ge | [40] denckende der weldaet die hij hem ghedaen hadde ghinc hij ten gherechte en- | de seyde den heeren. hoe dese man den dootslach niet ghedaen en hadde. mer | [l5r] dat hijen selue ghedaen hadde ende dat sij dien onnozelen man daerom onghelijck | doen souden Wt dien woirden namen die heeren den man oft gheselle van bal- | dach ende wouden hem gaen hanghen Doen seyde die man van egypten dats dan- | dere niet ghedaen en hadde maer hij selue. ende aldus wouden dese twee ghevrien | [5] den deen voir den anderen steruen. Die ghene die den dootslach ghedaen hadde | quam doen te bedenckens ende bekende die misdaet segghende dattes gheen | van hem beyden ghedaen en hadde. maer dat hijs alleene sculdich was Vanden | welcken die heeren hem zeer verwonderden. ende namen die luden alle drie ende brach | tense voir den coninc ende vertelden den coninc alle die ghesciedenissen. die welcke | [10] daer op ondersoec dede ende vergaf hem die misdaet ende den misdadeghen mede. | Doen leyde die ghezelle van baldach sijnen gheselle van egypten met hem met | grooter blijscappen ende gaf hem gouts ende siluers een groot deel Ende als die vader | den zone dit vertelt hadde so seyde die sone Vader die sulcken vrient vint die is | wel gheluckich. maer aldusdaneghen vrient en saghe ic nemmermeer gheenen | [15] te vindene |

§ Hier eindigen de fabels en histories van Auyan en beginnen de subtiele fabels van Petrus Alfonsie.

(142) ARabs van Lucanië zei zijn zoon aldus. Wacht u lieve zoon die me niet wijzen zijn dan gij die in ze zomer verzameld daar ze in de winter van leven [10] willen. En dat gij niet meer slaat de haan die nochtans negen wijven te regeren heeft, daar gij er maar een hebt te regeren. Dat ook de hond niet edeler is dan gij die nimmermeer vergeet dat men hem doet. Zoon acht iemand niet klein tot vijand te hebben en ontzie u niet duizend vrienden te krijgen. Item, toen Arabs sterven zou riep hij tot hem zijn zoon en vroeg hem hoe veel vrienden hij [15] had en de zoon antwoorde. Vader ik heb er wel honderd zo ik meen. De vader zei, zoon ik heb langer geleefd dan gij en heb er nooit maar een halve kunnen krijgen en vroeg voort of hij er ook enige beproefd had. De zoon zei, neen ik. Ga henen en hal een kalf en steek het al bloedend met stukken in een zak en draag het uw eerste vriend zeg hem dat het een man is die ge doodt geslagen hebt en [20] bidt hem dat hij u wil helpen bergen en begraven opdat gij daarvan onbegrepen mag blijven. Wat alzo gedaan werd bij de zoon die hem de vriend antwoorde, ga henen naar huis met uw zak want ge hebt kwaad gedaan en ik wil de boete voor u niet betalen. En alzo beproefde hij al zijn vrienden en ze gaven hem alle een gelijk antwoord. Hij keerde weer tot zijn vader en zei hm hetgeen dat hem weervaren was. Toen zei de vader, zoon, er [25] zijn vele vrienden met woorden maar zeer weinig met werken. Nu gaat tot mijn have vriend en verzoek die dergelijks met uw zak. De zoon die daar kwam zo zei hij hem gelijk hij de anderen gedaan had en de halve vriend die dat dat verstaan heeft [l4v] stak hij hem heimelijk in zijn huis daar het donker was en ging een put graven om de dode man in te begraven. Toen de zoon dat zag ging hij het zijn vader zeggen en verkondigde datgene dat hij gezien had. Toen zei de vader hetgeen dat de filosoof zegt, de ware vriend kent men niet [5] dan in de nood. Toen vroeg de zoon zijn vader of hij binnen zijn leven een man gezien had die een gehele vriend verworven had. Waarop de vader antwoorde dat hij er nooit geen had, mar hij had horen zeggen en zei voort dat er waren twee kooplieden die elkaar nooit gezien hadden. De een was van Egypte en de andere van Bagdad. Maar ze hadden slechts van [10] elkaar kennessen bij horen zeggen en bij hun brieven die ze elkaar overschreven. Het gebeurde dat die van Bagdad in Egypte kwam om koopmanschap te doen, dus was zijn gezel zeer blijde was en ontving hem zeer vriendelijk binnen zijn huis. Nadat dat hij hemen alzo acht dagen onthaald en vertoefd had begon die van Bagdad ziek te worden. Dus werd zijn gezel zeer droevig [15] en toen de medecijns zijn vriend bezien hadden zeiden zij dat hij geen ziekte aan het lijf had, anders dan hij ontstoken was van liefde. Dit hoorde zijn gezel van Egypte en ging tot hem en zei. Ik bid u vriend dat gij mij uw ziekte zegen wil. Toen zei de zieke gezel. Zo laat dan voor mij komen alle vrouwen van uw huis om te weten of diegene die mijn hart begeert daar niet [20] zal zijn Mits dien liet de gezel van Egypte daar komen zijn dochters en zijn dienaressen. Waaronder een jonge maagd was die hij van jongs ad opgehouden had tot zijn pas. Toen hij die zag zei hij. Deze is mijn leven tot mijn dood en terstond gaf hem zijn gezel dat wijf met al het goed dat hij met haar en hij trouwde haar en voerde ze blijde heen [25] huiswaarts. Een korte tijd hierna gebeurde het dat de gezel van Egypte in armoede viel bij zwakke avonturen en om zich wat te vermaken nam hij zijn weg om zijn gezel van Bagdad te bezoeken. Alzo hij op een avond in de stad kwam daar zijn gezel woonde en hij kwalijk gekleed was zo schaamde hij zich alzo tot zijn gezel te gaan, maar hij nam zijn logies daar in [30] een tempel. Zo gebeurde het dat in dezelfde nacht aldaar voor de poort van de tempel een man dood geslagen werd waarvan hij zeer bewogen was en ging in de tempel alwaar ze niemand vonden dan deze gezel van Egypte. Die ze vingen voor de moordenaar en vroegen hem waarom of bij welke zaak dat hij de man dood geslagen had. [35] Hij aanzag zijn armoede en zwakke voorspoed en bekende dat hij de man dood geslagen had want hij had alzo lief te sterven in armoede dan alzo te leven en werd alzo voor het gerecht gebracht en te hangen verwezen. Toen hij alzo ter gerecht werd geleid begon zijn gezel hem te zien en beon uitermate zeer te schreien en gedacht de [40] de weldaad die hij hem gedaan had. Hij ging tot het gerecht en zei de heren hoe deze man de doodslag niet gedaan had, maar dat hij dat zelf gedaan had en dat zij die onschuldige man daarom ongelijk doen zouden. Uit die woorden namen de heren de man of gezel van Bagdad en wilde hem gaan hangen. Toen zei de man van Egypte dat de andere het niet gedaan had, maar hij zelf. Aldus wilden deze twee vrienden [5] de een voor de andere sterven. Diegene die de doodslag gedaan kwam toen tot bedenken en bekende de misdaad en zei dat geen van beiden het gedaan had, maar dat hij alleen schuldig was. Waarvan de heren zich zeer verwonderden en namen alle drie lieden en brachten ze voor de koning en vertelden de koning de hele geschiedenis. Die deed [10] daarop onderzoek en vergaf hem de misdaad en die van de misdadige. Toen leidde de gezel van Bagdad zijn gezel van Egypte hem met grote blijdschap en gaf hem goud en zilver een groot deel. Toen de vader dit de zoon vertelde zo zei de zoon. Vader die zulke vriend vindt is wel gelukkig. Maar al dusdanige vriend zie ik nimmermeer geen [15] te vinden.

§ (143) Die tweede fabule vander bewarenisse | vanden ghelde |

EEn spaengiaert reysende tot egypten waert is|ghecomen in een stadt ghe | heyten mech. ende heeft hem daer bedacht midts der eenicheyt vander | [20] plaetsen daer hi doir gaen soude dat beter ware dat hij sijn ghelt gaue te bewa- | rene eenen goeden ghetrouwen man tot dat hij weder quame. dan tselue ghelt | zoe onder weghen auentueren. Ende die spaengyaert siende daer eenen ouden | man die vanden luden seere ghepresen wardt. heeft dien man ghegeuen te be- | warene .xxx. marck siluers. ende zo trac die spaengiaert voirt in egypten daer hij | [ l5v] volbracht heeft na sijn beste tghene dat hi daer hadde te doene. Van daer we- | der omme comende in dye voirseyde stadt eyschte hij sijn ghelt vanden ghenen | die hij dat ghegeuen hadde te bewarene. mer die vol bedrochs wesende heeft | dat ghelt myssaeckt ende ontkent segghende dat hij den man noyt ghesien en | [5] hadde. Die spaengiaert ghinck droeuich van daer soekende sijn ghesellen dye | met hem ghecomen waren ende vraeghde hem wat hij hier inne doen mochte | want die ghene dien hi sijn ghelt beuolen hadde te bewarene myssaectet Hooren | de dit sijn ghesellen ende oock die ghebueren en gheloofden niet dat die man | dat ghelt myssaect hadde vertellende zijn groote taelwaerdicheyt ende eerbaer- | [10] heyt. Aenhoorende dit die spaengiaert ghinck wederomme totten man met smee | kende woerden hopende met deser manyeren sijn ghelt te crijghene. maer dye | bedriegher myssaectet vele te meer dreyghende den spaengiaert vele droefheden | aen te doene ten waer sake dat hij afliet van eyschene. § Dit hoorende die spaen | giaert is noch droeuer van daer ghegaen. wederomme comende is hem te ghemoe | [15] te ghecomen een oudt wijfken ghecleet met religiose cleederen rustende met haren | crancken leden op een stocxken. ende siende den vremden man zeere beruert ende ghe- | turbeert wart sij beruert met ontfarmherticheden ende vraechde wat teghenheyt | dat hi hadde. ende hi heuet haer bij goeder ordinancien vertelt. doude wijfken dat aen | hoorende seyde. eest waer dat ghi mij vertelt zo sijt goets moets ick sal v helpen. | [20] Hij antwoirde. hoe sal dit moghen ghescieden. zij seyde Brengt tot mij een van n- | wen lansluden daert ghi v toe betrout. dien ghebrocht sijnde doude vrouken heeft | hem beuolen dat hij soude bescicken ende ghereet maken vier corfkens ende die met leder | ouer ghetogen ende van buyten chierlijc ghescilt ende vaste ghesloten ende vullen die met | cleynen steenkijns. daer na beual sij datmen ordineren soude eenighe vremden lu- | [25] den die dese corfkens draghen souden ten huyse des voirseyden bedrieghers. elck | deen na den anderen. versyerende dat sij hem die willen gheuen te bewarene. ende | als die in huys sullen ghegaen sijn offerende die corfkens zo zult ghi volgen eys- | schende tghene dat ghi ghegeuen hebt te bewarenne ende bider hulpen gods ghi sult | ghecryghen dat ghi begheert Die spaengiaert heuet al volbracht dat hem dou- | [30] de wijfken riet. ende doen sijn gheselle inne ghinc metten ghenen die de corfkens | droeghen zo is mede ghegaen doude wijfken ende hebben gheseyt totten bedrie- | gher Heere hier sijn coopluden van spaengien brenghende met hem costelijcke | scatten van gouwe ende ghesteynten. ende willen voirt gaen in een ander stadt. ende | bidden uwe ghetroulicheyt dat ghi dese vier corfkens wilt bewaren tot harer we | [35] dercomst. want sij ontsien die roouers onder weghen ende daerom en dorsten sij die | niet met draghen Wij bidden v tsamen met hem dat ghi omme onsen wille hem gon | nen wilt tghene dat sij v bidden. ende want wij wel weten dat ghi goet ende ghe- | trouwe sijt zo hopen wij dat ghij ons dit niet en sult myssaecken. ende van deser | disposycien ende settinghe en weet nyemant te sprekene dan ghij alleene Dese | [40] aldus onderlinghe sprekende ende die corfkens ouergheuende zo is daer comen [l6r] die ghene die bedroghen was ende heeft sijn gheset ghelt geheyscht. also hem | donde wijfken gheraden hadde. maer die bedriegher siende den ghenen diens gelt | hi myssaect hadde so vreesde hi dat die ghene die de vier costelijcke corfkens ge | bracht hadden quaet vermoeyen van hem souden hebben ende heeft terstont tot dien ghe | [5] seyt Vrient waeromme hebt ghij so langhe ghebeyt niet eyschende tghelt dat ghij | mij ghegeuen hebt te bewarene want het verdriet mij langher te houden. ende heeft | terstont beuolen datmen hem dat halen soude Want hi vreesde waert dat ghi tgheset gelt | messaect hadde dat die ghene die teghenwoirdich waren die seyden dat sij scatten van | gouwe ghebracht hadden te bewarene. te min hem betrouwen souden om haer iu- | [10] weelen bij hem te latene. ende doen douwe wijfken sach dat den goeden armen men | sce sijn goet weder ghegeuen was zo is sij wech ghegaen. belachende den val- | schen bedrieghere metten steenkijns ende is niet weder ghecomen om yet | te eyschenne van dat sij den armen verlost heeft vanden boosen scalcke. Aldus | was die bedriegher in scalcheyt versubtijlt. dwelc wel behoort te ghesciene. |

§ (143) Die tweede fabel van het bewaren van het geld.

Een Spanjaard reisde naar Egypte in een stad geheten Mech en heeft hem daar bedacht mits de eenheid van de [20] plaatsen daar zou gaan dat het beter was dat hij zijn geld gaf te bewaren aan een goede getrouwe man tot dat hij terugkwam dan dat geld zo onderweg te avonturen. De Spanjaard zag daar een oude man die van de lieden zeer geprezen werd en heeft die man gegeven te bewaren 30 mark zilver. Zo trok die Spanjaard voort in Egypte daar hij [ l5v] volbracht heeft naar zijn best hetgeen dat hij daar had te doen. Vandaar kwam hij weer terug in die voorzegde stad en eiste hij zijn geld van diegene die hij dat gegeven had te bewaren. Maar die was vo bedrog en heeft dat geld mismaakt en ontkent en zei dat hij de man nooit gezien [5] had. De Spanjaard ging droevig vandaar en zocht zijn gezellen die met hem gekomen waren en vroeg ze hem wat hij hierin doen mocht want diegene die hij zijn geld bevolen had te bewaren mismaakt. Dit hoorde zijn gezellen en ook de buren en geloofden niet dat die man dat het geld mismaakt was en vertelde zijn grote taalwaardigheid en eerbaarheid. [10] Dit aanhoorde de Spanjaard en ging wederom tot de man met smekende woorden en hoopte met deze manieren zijn geld te krijgen. Maar de bedrieger miszei het veel meer en dreigde de Spanjaard veel droefheden aan te doen tenzij dat het zaak was dat hij afliet van te eisen. Dit hoorde die Spanjaard en is noch droeviger vandaar gegaan. Toen hij wederom kwam is hem tegemoet [15] gekomen een oud wijfje gekleed met religieuze kleren en rustte met haar zwakke leden op een stok en zag de vreemde man zeer bewogen en verstoord was zo werd zij bewogen met ontferming en vroeg wat tegenspoed hij had en hij heeft het har in goede ordinantie verteld. Het oude wijfje dat dit aanhoorde zei. Is het waar dat gij mij vertelt zo wees goedsmoeds, ik zal u helpen. [20] Hij antwoorde. Hoe zal dit mogen geschieden. Zij zei, brengt tot mij een van uw landslieden daar ge u toe vertrouwt. Toen die gebracht was heeft het oude vrouwtje hem bevolen dat hij zou beschikken en gereed maken voer korfjes met leer overtrokken en van buiten sierlijk beschilderd en vast toegesloten en vullen die met kleine steentjes. Daarna beval zij dat men ordineren zou enige vreemde lieden [25] die deze korfjes dragen zouden naar het huis van de voorgenoemde bedrieger en elk de ene na de andere en versieren dat zij hem die willen geven te bewaren. Toen ze in het huis gegaan waren en offerden hem die korfjes zo zal ge volgende en eisen hetgeen dat gij gegeven hebt te bewaren en met Gods hulp zal ge krijgen dat ge begeert. De Spanjaard heeft alles volbracht dat hem het oude [30] wijfje aanraadde en toen zijn gezel erin ging met diegene die de korfjes droegen zo is meegegaan dat oude wijfje en hebben gezegd tot de bedrieger. Heer, hier zijn kooplieden van Spanje met kostbare schatten van goud en gesteenten en willen voortgaan in een andere stad. We bidden u getrouw dat gij deze vier korfjes wil bewaren tot onze terugkomst. [35]. Want zij ontzien de rovers onderweg en daarom durven ze die niet te dragen. Wij bidden u tezamen met hem dat gij vanwege ons gunnen wil hetgeen dat zij u bidden en omdat wij wel weten dat gij goed en getrouw bent zo hopen wij dat gij ons dit niet zal mismaken. Van deze dispositie en zetting en weet niemand te spreken dan gij alleen. Deze [40] aldus onderling spraken en de korfjes overgaven zo is daar gekomen [l6r] diegene die bedrogen was en heeft zijn gezette geld geëist alzo hem het oude wijfje aangeraden had. Maar de bedrieger die diegene zag wiens geld hij mismaakt had zo vreesde hij dat diegene die de vier kostbare korfjes gebracht hadden een kwaad vermoeden van hem zouden hebben en heeft terstond tot die gezegd, [5] Vriend, waarom heb je zo lang gewacht en niet eiste het geld dat ge mij gegeven hebt te bewaren, want het verdriet mij langer te houden en heeft terstond bevolen dat men hem dat halen zou. Want hij vreesde was het dat hij het gezette geld mismaakt had dat diegene die daar tegenwoordig waren en die zeiden dat ze schappen van goud te bewaren te minder hem vertrouwen zouden om hun juwelen [10] bij hem te laten. Toen dat oude wijfje zag dat de goede arme man zijn goede weer gegeven was zo is ze weggegaan en lachte uit de valse bedrieger met de steentjes en is niet teruggekomen om iets te eisen van dat zij de arme verlost heeft van de boze schalk. Aldus was die bedrieger in schalksheid subtiel verschalkt wat wel behoort te geschieden.

§ (144) Die derde fabule is van eender subtijle ende behendighe | sentencye ghegeuen in een duystere sake van olie gheset | te bewarene |

HEt ghebeurde dat een man steruende sijnen sone anders niet achterghela- | ten en heeft dan een huys. Dese zone winnende sijn broot met swaren aer- | [20] beyde sijnre handen heeft dicwilen grooten honghere gheleden nochtans en | woude hi dit niet vercopen maer woude dat houden te liefden ende ghedencke | nissen van sijnen vadere. lijdende lieuer groote armoede dan sijn vaderlijcke ar | ue te vercoopene Dese ionghelinc hadde eenen ghebuere seer rijc ende ghierich subtijl [l6v] van sinne die welcke dachte hoe hij met rechte oft onrechte thuys van desen | ionghelinck soude moghen ghecrijghen. ende hij en wilde niet aflaten totter tijt | dat hij tselue huys hadde ghecreghen Die ionghelinck dit marckende heeft nae | sijn vermoghen dies mans gheselscap gheschouwet op dat hij niet bedroghen | [5] en warde. Die rijcke man dies seere bedroeft sijnde heeft den ionghelinc gheaen | ueerdt ende seyde Och ionghelinc ghebuere ick bidde v dat ghij een cleyne ghe- | deel van uwer plaetsen mij voir een tameliken prijs ende loon oerhueren wilt. om- | daer inne te legghen tyen vaten olijs ende ic sal v die gheuen te bewarene dwelck | v niet hinderen en mach maer sult daer af loon ende bate ontfanghen. met desen woir- | [10] den die ionghelinc daer toe ghebrocht sijnde heeft dit huys verhuert niet voirdencken | de eenich bedroch ende desen ionghelinc van daer gaende heeft die rijcke man inde | eerde doen grauen vijf vaten half vol olien ende viue al vol. daer na roepende den ion | ghelinc heeft hem wederghegeuen die slotelen vanden huyse die hi te voren van hem ont | fanghen hadde ende seyde. O ionghelinck mijn olie beueel ic v om die te bewarene | [15] Voirt heeft hij den ionghelinc ghegruet ende is wech ghegaen Die simpele ende | onnozel ionghelinck niet vermoeyende eenich bedroch heeft ghemeynt ende ghe- | looft dat alle die thiene vaten vol waren ende heeft die ontfanghen in sijn bewa | renisse Namaels comende den dieren tijt van olien heeft die rijcke gheseyt tot- | ten ionghelinck. Compt laet ons wt doen die olie die ick v ghegheuen hebbe te | [20] bewarene. ghij sult ontfaen loon van uwen arbeyde metten prijse vander hueren | Den ionghelinck daer toe bereit sijnde heeftmen die coopluden gheroepen ende | die hebbende vonden sij vijf half volle vaten olien ende viue al volle. Dit siende die | rijcke bedriechlijcke vercoper seyde totten ionghelinc Vrient ghij hebt my be- | droghen vander olyen die ic v ghegeuen hebbe te bewarene Daerom eyssche ick | [25] restitucye van tghene des my ghenomen is. Die ionghelinc myssakende tbedroch | is gheroepen te rechte. ende ghewroecht sijnde voir den rechter en heeft niet myssa | ket dat hem de olie ghegeuen was te bewarene. maer wetende dat hi die misdaet | ontsculdich was heeft begheert vanden richtere daghen van berade om hem te | verantwoirden. Ende binnen dien tijde is hi ghegaen tot eenen goeden duech | [30] delijcken philosophe der armen aduocaet. ende heeft met ootmoedegher be- | den van hem begheert raet ende hulpe vertellende hem die sake ende in stercke | nissen van dien presenteerde sijnen eedt dat hij tonrechte gheaccuseert ende ghe | wroecht is. Die goede philosophe aenhoorende die suuerheyt ende onnzelheyt | vanden ionghelinck. zoe wart hi beruert tot ontfamherticheyt ende seyde. So | [35] ne sijt goets moets ick sal v te hulpen comen want die waerheyt sal ghepresen ende | gheset worden voir die onduecht ende bedroch. ten naesten dincdaghe es die iongelinc | metten philosophe ghecomen te rechte. ende die coninc heeft den philosophe asses- | suer ende rechtere ghemaeckt van deser saken. Die philosophe ghehoort hebben | de die partijen van beyde sijden dat sij seyden ende allegierden. zoe seyde hij. Die man | [m1r] es rijcke ende van goeder famen ten is niet te vermoeden dat hi eysschen soude hem | yet weder te gheuen tghene dat hy niet en hadde verloren. ende het is oec te ghelo- | uen dat dese arme ionghelinck die van te voren noyt berucht en was met quader fa | men gheen olye daer af ghedaen en heeft. maer op dat die waerheyt blijcke laet | [5] meten die pure suuer olye vanden viue volle vaten ende daer na die moeder oft droes | sem van dien besondere. ende dat ghedaen sijnde salmen meten die half volle vaten | ende desghelijck den droessem van dien oec bijsondere. ende men sal neerstelijck merc | ken oft den droesem vanden half volle vaten. es ghelijck ende alsoe vele als den | droessem vanden vollen vaten. ende wordet soe beuonden. soe meyne ic ghenoech ge | [10] proeft sijnde dat olye daer of ghenomen es maer es inde half volle vaten niet | meer dan half alsoe vele droessems als inde heel volle vaten soe sal die ghene | die geaccuseert ende gewroecht es gheabsolueert ende ontslagen sijn Van deser senten- | cien ende vonnisse die ionhelinck wel te vreden sijnde dancte den philosophe. ende es | vandaer ghegaen quite ende verweert van des rijcke mans eysschen |

§ (144) De derde fabel is van een subtiele en behendige sententie gegeven in een duistere zaak van olie gezet te bewaren.

Het gebeurde dat een man stierf en zijn zoon niets anders achtergelaten heeft dan een huis. Deze zoon won zijn brood met zware arbeid [20] van zijn handen en had vaak grote honger geleden, nochtans wilde hij dit niet verkopen maar wilde dat houden te liefde en gedachtenis van zijn vader en leed liever grote armoede dan zijn vaderlijke erve te verkopen. Die jongeling had een buur ie zeer rijk, gierig en subtiel [l6v] van zin was die dacht hoe hij met recht of onrechte het huis van deze jongeling zou mogen krijgen en hij en wilde niet aflaten tot de tijd dat hij dat huis had gekregen. Die jongeling die dit merkte heeft naar zijn vermogen de mans gezelschap geschuwd opdat hij niet bedrogen werd. [5]. De rijke man die zeer bedroefd was is de jongeling aangekomen en zei. Och jongeling gebuur, ik bid u dat gij een klein gedeelte van uw plaats me voor een tamelijke prijs en loon overgeven wil om daarin te leggen tien vaten olie en ik zal u geven het te bewaren wat u niet hinderen mag, maar zal daarvan loon en baat van ontvangen. Met deze woorden werd de [10] jongeling daartoe gebracht en heeft dit huis verhuurd en niet bedacht van enig bedrog. Toen deze jongeling er vandaan ging heeft de rijke man in de aarde laten begraven vijf vaten half vol olie en vijf al vol. Daarna riep hij de jongeling en heet hem weergegeven de sleutels van het huis die hij tevoren van hem ontvangen had en zei. O jongeling, mijn olie beveel ik u om die te bewaren. [15] Voorts heeft hij de jongeling gegroet en is weggegaan. De eenvoudige en onnozele jongeling die geen bedrog vermoedde heeft gemeend en geloofd dat alle tien vaten vol waren en heeft die ontvangen in zijn bewaring. Later dat de dure tijd van olie kwam heeft de rijke tot de jongeling gezegd. Kom, laat ons uitdoen die olie die ik u gegeven heb te [20] bewaren, gij zal het loon van uw arbeid met de prijs van de huur ontvangen. De jongeling die daartoe bereid was heeft de kooplieden geroepen en die hebben gevonden vijf half volle vaten olie en vijf al vol. Dit zag de rijke bedriegende verkopen en zei tot de jongeling. Vriend, gij hebt mij bedrogen van de olie die ik u gegeven heb te bewaren. Daarom eist ik [25] restitutie van hetgeen dat gij mij genomen hebt. De jongeling miszei het bedrog en is te recht geroepen en toen hij gewraakt was voor de rechter en heeft niet miszegd dat hem de olie gegeven was, maar wist dat hij van die misdaad onschuldig was heeft begeerde van de rechter dagen van beraad om zich te verantwoorden. Binnen die tijd is hij gegaan tot een goede deugdelijke [30] filosoof, de armen advocaat, en heeft met ootmoedige beden raad en hulp begeerd en vertelde hem die zaak en in versterking van die presenteerde zijn eed dat hij ten onrechte onrecht beschuldigd en geraakt is. Die goede filosoof hoorde aan de zuiverheid en onnozelheid van de jongeling en zo werd hij bewogen tot ontferming en zei. Zoon [35] wees goedgemoed, ik zal u te hul komen want de waarheid zal geprezen en gezet worden voor het ondeugd en bedrog. De volgende dinsdag is te jongeling met de filosoof te recht gekomen en de koning heeft de filosoof assessor en rechter gemaakt van deze zaak. De filosoof die de beide partijen gehoord heeft want ze zeiden en allieerden zo zei hij. Die man is rijk en van goede faam, het is niet te vermoeden dat hij iets eisen zou om terug te geven hetgeen dat hij niet hand verloren. Het is ook te geloven dat deze arme jongeling die van tevoren nooit berucht was met kwade faam olie daarvan afgedaan heeft. Maar op dat de waarheid blijkt laat [5] meteen de pure zuivere olie van de vijf volle vaten en daarna de moeder of droesem van die apart. Als dat gedaan was zal men meten die half volle vaten en diesgelijks de droesem van die ook apart en men zal vlijtig merken of de droesem van de half volle vaten gelijk is en alzo veel als de droesem van de vollen vaten. En wordt het bevonden, zo ik meen, dat het genoeg beproefd is dat de olie daarvan afgekomen is, maar is het in de [10] half volle vaten niet meer dan half alzo vele droesem als in de heel volle vaten zo zal diegene die aangeklaagd en gewraakt is geabsolveerd en ontslagen zijn. Van deze sententie en vonnis was de jongeling goed tevreden was en dankte de filosoof en is vandaar vrij gegaan en verweerde de eisen van de rijke man.

[15] § (145) Die vierde fabule spreect van een sentencie ende vonnis van gheuonden ghelde |

EEn rijc man wandelende inde stadt heeft inden weghe verloren een sacxken met du | sentich gulden welcke een arm man geuonden heeft ende heuet thuys gedraghen | gheuende dat sinen wiue te bewaren, twijf verblijt sijnde seyde. dat tot my comt en sal ic | niet wech worpen. heuet ons here gegeuen latet ons wel bewaren Ten naestvolghen | [20] den dage is gekundicht inde stadt dat een man verloren heeft duysent gouden pen- | ninghen ende dat die ghene die dese penninghen vonden heeft ende weder brengt sal sonder | twifel hebben hondert gulden Die arme man dat horende seyde sinen wiue. laet | ]m1v] ons weder gheuen tghene datter gheuonden is. ende sonder sonde sullen wij hebben hon | dert goude penningen welcke rechtverdelijc ghecregen sullen meer profijts doen dan | duysent ghehouden met quaden tijtle. ende al belettet wijf met alder manieren dat hij die | penningen niet wedergheuen en soude. niet te min darme man heeft tgout wederghenen | [5] chende den gheloefden solarijs te wetene C. goude penningen mer die rijke bedrieger | seyde totten armen man Vrient ghi en hebt mi niet ouergheleuert al dat ghi vonden hebt | want daer ghebreken noch C. gonde penningen ende als ghi mi die wedergheeft dan sal ic | gheuen uwen solarijs Die arme seide dat hi niet meer en hadde gheuonden Dese | twee hier om onderlinghe twist hebbende wart die sake ghebracht voir den coninck | [10] ende tghelt in bewaerder hant Die coninc om dese sake te slichten heeft tot hem ghe | roepen eenen philosophe gheheten der armen hulpe Dese philosophe hoorende daen | sprake ende tverantwoirden es beruert tot ontfarmherticheden ende heeft den armen | man gheroepen segghende. Segt mij die waerheyt. hebt ghij yet meer van desen | manne oft hebt ghijt al wederghegeuen Daer op antwoirde die arme God weet dat | [15] ic weder ghegheuen hebbe alle tghene dat ic gheuonden hadde Doen seyde de philoso | phe Dese rijcke man heeft groot ghelooue ende brinct vele ghetughenissen. ten is | oic niet te gheloouenne dat hi yet soude willen eyschen dat hi niet en hadde verloren noch | hem van rechts weghen niet en behoorde. daerom want hi bi sijnder trouwen sterckelijck | seyt dat hij verloren heeft duysent vier hondert goude penningen tis hem te ghelouenne | [20] Ouer dander sijde dese arme man is van goeder famen ende tis oic te betrouwen dat | hij wedergegeuen heeft alle tghene dat hi hadde gheuonden want hi heeft dat sterclijck | gheseyt bi sijnder trouwen Daerom heer coninc gheue ic die sentencie dat ghi heer co- | ninc sult bewaren dese duysent gulden vanden welcken ghi sult gheuen desen armen | man hondert gulden. want dese duysent gulden en behooren niet desen rijcken man | [25] ghemerct dat hi starclijc bij sijnder trouwen gheseyt heeft dat hi duysen vier hondert | gulden verloren heeft. Ende als die ghene coempt die de duysent gulden verloren | heeft. dien sult ghi tsourplus wedergheuen Mer comt yemant die duysent .cccc. ge | uonden heeft ende wedergheeft die penningen salmen gheuen den rijken man Dese sen | tencye behaechde den coninc ende alle den volcke Doen beroude den rijcken man sijn | [30] bedroch want hi daerom scade lijden moeste ende hi badt den coninc om gracie ende ghe | nade seggende O goedertieren coninc spaert ende vergheuet mi want ic sal v die waerheit | segghen te wetene Ic kenne ende lijde tbedroch maer sekerlic dese dusent sijn mijne | die ic hadde verloren maer ic woude den armen man bedrieghen op dat ic hem niet geuen | en soude die hondert goude penningen die hem gheloeft waren Daerom biddic v heer co | [35] ninc dat ghi mi vergheuen wilt mijn misdaet want ic v die beleden hebbe. die coninc | sijns ontfarmende heeft hem sijn gout wederghegheuen Met deser manieren is | dese arme man vanden bedriechlijken eysche des rijcken mans metter hulpen des | philosophs verlost gheweest. | [m2r]

[15] § (145) Die vierde fabel spreekt van een sententie en vonnis van gevonden geld.

Een rijke man wandelde in de stad en heeft onderweg verloren een zakje met duizend gulden wat een arme man gevonden heeft en het thuis gedragen en gaf het zijn wijf te bewaren. Het wijd dat verblijd was zei, dat tot mij komt zal ik niet wegwerpen. Heeft het onze heer gegeven laat het ons goed bewaren. De naastvolgende [20] dag is in de stad verkondigd dat een man verloren heeft duizend gouden penningen en dat diegene die deze penningen gevonden heeft en wederom brengt zal zonder twijfel hebben honderd gulden. De arme man die dat hoorde zei tot zijn wijf, laat [m1v] ons weer geven hetgeen dat er gevonden en zonder zonde zullen wij hebben honderd gouden penningen welke rechtvaardig gekregen zijn en meer profijt dat dan duizend gouden met een kwaad titel. Al belette wijf het op alle manieren dat hij die penningen niet wedergeven zou, niettemin de arme man heeft het goud weergegeven [5] en eiste het beloofde salaris, te weten 100 gouden penningen. Maar de rijke bedrieger zei tot de arme man. Vriend, gij hebt mij niets overgeleverd alles dat ge vonden hebt want daar ontbreken noch 100 gouden penningen en als ge me die weergeeft dan zal ik u uw salaris geven. Die arme zei dat hi niet meer had gevonden dan deze twee. Hierom hadden ze onderling twist en werd de zaak gebracht voor de koning [10] en het geld in bewaarde hand. De koning om deze zaak te beslechten heeft tot hem geroepen een filosoof geheten de arme hulp. Deze filosoof horde dan en sprak ter verantwoorden en is bewogen tot ontferming en heeft de armen man geroepen en zei. Zeg me de waarheid, hebt gij iets meer van deze man of hebt ge alles weergegeven. Daarop antwoorde de arme man. God weet dat [15] ij het weergegeven heb al hetgeen dat ik gevonden had. Toen zei de filosoof, deze rijke man heeft groot geloof en brengt vele getuigen. Het is ook niet te geloven dat hij iets zou willen eisen dat hij niet had verloren noch hem vanwege recht niet behoorde. Daarom omdat hij bij zijn trouwe sterk zegt dat hij verloren heeft duizend vierhonderd gouden penningen is hem te geloven. [20] Aan de andere kant, deze arme man is van goede faam en is ook te vertrouwen dat hij het weergegeven heeft al hetgeen dat hij had gevonden want hij heeft dat stek gezegd bij zijn trouw. Daarom heer koning, geeft ik de sententie dat gij heer koning zal bewaren deze duizend gulden waarvan gij zal geven deze arme man honderd gulden. Want deze duizend gulden behoren niet deze rijke man toe, [25] gemerkt dat hij sterk bij zijn trouw gezegd heeft dat hij duizend vierhonderd gulden verloren heeft. En als diegene komt die duizend gulden verloren heeft die zal je het surplus weergeven. Maar komt er iemand die duizend vierhonderd gevonden heeft en weergeeft die penningen zal men de rijke man deze sententie geven. Dat behaagde de koning en al het volk. Toen berouwde het de rijke man zijn [30] bedrog want hij moest daarom schade lijden en hij bad de koning om gratie en genade en zei. O goedertieren koning, spaar en vergeef me, want ik zal u de waarheid zeggen, te weten. Ik bekend en belijd het bedrog, maar zeker deze duizend zijn de mijne die ik had verloren, maar ik wilde de arme man bedriegen opdat ik hem niet geven zou die honderd gouden penningen die hem beloofd waren. Daarom bid ik u heer koning, [35] dat gij mij vergeven wil mijn misdaad want ik heb het u beleden. Die koning die hem ontfermde heeft hem zijn goud weergegeven. Met deze manieren is deze arme man van de bedrieglijke eis van de rijke man met de hulp van de filosoof verlost geweest. [m2r]

§ (146) Die vijfste bewijsinghe vanden drye ghesellen ende vanden bedroghe des broots | die ons betonet Dat dicwijle valt die mensche inden put die hy ander luyden be | reyt heeft ghelijck dese bewijsinghe wel verclaert |

HEt waren drye ghesellen. te weten twee poorters en een dorpman gaende pel | [5] grimage hebben ghebreck gehadt van spijsen inden weghe. want si en hadden niet | meer meels dan om een broot mede te maken. die bedrieghelike poorters dat sien | de hebben tot malcanderen gheseyt. wij en hebben maer een cleyn broot ende ons ge | selle es zeere verslijndende ende vratich. daer om eest van node dat wij vinden maniere | dat wij twee alleene dit broot moghen eten Dit broot ghedeesemt ende ghemaect | [10] sijnde ende alsmen dat gheset heeft inden houen. soe hebben dese twee poerters soec | kende maniere om den dorpman te bedrieghen tot malcanderen gheseyt Laet ons | alle slapen ende die den wonderlixten droom sien sal die sal dit broot alleene hebben | Dese voerwaerde aldus ghesloten sijnde. laghen si alle oft si sliepen. maer die dorp | man verstaende tbedroch van sinen ghesellen. heuet tbroot half ghebacken wten ho | [15] uen ghetrocken ende heuet alleene altemale ghegeten ende is weder om gheleghen oft hi | sliepe Ter stont daer na es een vanden poorters snellic opghestaen als oft hij ver- | uaert ware van eenen wonderlijcken droom Doen vraghede sijn gheselle waer om | sijt ghi verscrict Hi antwoerdede om dat ic eenen wonderlijcken droom gesien hebbe. | want mi dochte dat mi twee enghelen open sijnde die poorten des hemels brochten | [20] met groter blijsscap voer den throon goods Dandere sijn gheselle seyde tes enen | wonderlijcken droom die ghi ghesien hebt. maer hoort of den minen wonderlijcken es | want mi dochte dat mi twe enghelen leyden doer die geclouen aerde totter hellen Die | dorpman veynsende hem te slapen heeft dit altemale ghehoort. sijn ghesellen meynen | de hem te bedriegen hebben hem gheroepen om te ontwecken. die dorpman heeft hem loes- | [25] lic als verueert sijnde geantwoert Wie sijn die gene die mi roepen si seyden wi sijn uwe | [m2v] ghesellen. die dorpman seyde. hoe sijt ghi wedercomen. Sij antwoirden. wij en sijn noyt van | hier gegaen waeromme vraecht ghi van onser wedercompst. Die dorpman seyde Want | mi heeft ghedocht dat ic sach .ij. enghelen die leyden eenen van v beyen open sijnde die | hemelsche poirten inde teghenwoirdicheyt gods. ende den anderen sach ic met ij. ander | [5] enghelen doer de opgaende eerde leyden totter hellen Dat siende meynde ic dat gheen | van v beyden wederkeeren en soude. ende daerom was ic opghestaen ende hebbe theele broot | alleene gheten Dit bewijs gheeft te verstaen dat hi dicwils inden put valt dien hi voir | eenen anderen maecte Nota |

§ (146) Het vijfde bewijs van drie gezellen en van het bedrog van het brood die ons toont dat vaak valt de mens in de put die hij andere lieden bereid heeft gelijk dit bewijs goed verklaart.

Het waren drie gezellen. Te weten twee poorters en een dorpse man die op pelgrimage pel [5] gingen en hadden gebrek gehad van spijzen onderweg want ze hadden niet meer meel dan om een brood mede te maken. De bedrieglijke poorters die dat zagen hebben tot elkaar gezegd. Wij hebben maar een klein brood en onze gezel verslindt zeer veel en vraatzuchtig, daarom is het nodig dat we een manier vinden dat wij twee alleen dit brood mogen eten. Dit brood dat gedesemd en gemaakt [10] is en toen men dat in de hof gezet heeft zo hebben deze twee poorters een manier gezocht om de dorpse man te bedriegen en zeiden tot elkaar. Laat ons alle slapen en die de wonderlijkste droom zien zal die zal dit brood alleen hebben. Deze voorwaarde die aldus gesloten was algen ze allen of ze si sliepen, maar de dorpse man verstond het bedrog van zijn gezellen en heeft het brood half gebakken uit de oven [15] getrokken en heeft het alleen helemaal gegeten en is wederom gelegen of hij sliep. Terstond daarna is een van de poorters snel opgestaan alsof hij bang was van een wonderlijke droom. Toen vroeg zijn gezel, waarom ben je geschrokken. Hij antwoorde, omdat ik een wonderlijke droom gezien heb want ik dacht dat twee engelen door een open poort van de hemel brachten en [20] met grote blijdschap voor de troon Gods. De andere zijn gezel zei, het is een wonderlijke droom die gij gezien hebt, maar hoor of de mijne wonderlijker is, want ik dacht dat twee engelen me leiden door de gekloven aarde tot de hel. De dorpse man veinsde hem te slapen en heeft dit allemaal gehoord en zijn gezellen meenden hem te bedrogen hebben hem geroepen om te ontwaken. De dorpse man heeft zich loos [25] als bang zijnde geantwoord. Wie zijn diegene die me roepen. Ze zeiden, we zijn uw [m2v] gezellen. De dorpse man zei, hoe ben je wedergekomen. Zij antwoorden, wij zijn nooit van hier weggegaan, waarom vraag je onze wederkomst. De dorpse man zei. Want ik heb gedacht dat ik zag twee engelen die leiden een van u beiden op in de hemelse poort en in Gods tegenwoordigheid. De andere zag ik met twee andere [5] engelen door de opengaande aarde leiden tot de hel. Dat zag ik en meende dat geen van u beiden wederkeren zou en daarom ben ik opgestaan en heb het hele brood alleen gegeten. Dit bewijs geeft te verstaan dat hij vaak in de put valt die hij voor een andere maakte. Nota.

§ (147) Die .vi. fabule is vanden voghelen ende vanden lantman |

[10] EEn lantman hadde een costelic prijeel met claren riuierkens daer om lopende seer | verciert mit crude ende bloemen mits dien quamen daer dicwel voghelen Dese lant | man op een tijt zeer vermoeyt sijnde van arbeyden is om hem te vermaken ghegaen int prij | eel. ende is gheseten onder eenen appelboom op den welcken een cleyn voghelken seer sue | telic singhende was. doen de lantman hoorde zo ghenoechliken singen heeft hi dit vo- | [15] ghelken bedrogen metten stricke ende heuet vaste ghehouden. tvoghelken seyde totten | lantman Waerom hebt ghi so seer ghearbeit om mi te vangen ghemerct dat ghi geen | ghewin oft oerboer van mi gheuangen en cont ghecrigen Die lantman seide Daeromme | hebbe ic v gheuangen om dat uwen sueten sanc mijn herte seer verblijden soude Tvogel | ken seyde. zo hebt ghi te vergheefs ghearbeyt want noch om bidden noch om prijs | [20] oft goet en sal ic v singhen Hi seyde Ten sij dat ghi singhet ic sal v eten Tvogelken sei | de Hoe sult ghi mi eten. eest dat ghi mij siedet int water ic ben een cleyn stucxken welc | swelghende ghi nauwe ghevoelen en sult. eest dat ghi mij bradet ic sal noch minder | werden. maer eest dat ghi mij laet vliegen ghi sult groote oerboerlicheyt van mi cri | ghen want ic sal v gheuen drie leeringhen van wijsheyden die ghi lieuer sult hebben | [m3r] dan tvleesch van drye calueren Doen dit voghelken den lantman dit belouede | soe heeft hi dat laten wech vlieghen Dat volghelken seyde. die eerste leeringe | es dat ghij niet ghelouen en sult al datmen seyt sonderlinge dat der waerheyt | niet wel en ghelijct Die tweede dat v toebehoert sult ghi wel verwaren Die der | [5] de om verloren dinghen die ghi niet weder en condt ghecrighen en sult ghi niet droe- | ue sijn Dat voghelkijn dit gheseyt hebbende is gheuloghen opten boom ende heeft | ghesonghen dit ghebet Ghebenedijt es god die dees lantmans sinnen verdonckert | ende sijn voersinnicheyt afghenomen heeft. so dat hi met sinen handen niet en taste | noch met sinen ogen niet en sach. noch met redenen oft redelicheyt niet en begreep | [10] den costeliken steen iacinctus weghende een vnche die ic draghe in mijn inghe- | wandt. want hadde hi dien gheuonden hij hadde zeer rijcke gheweest ende ic en had | de leuende niet ontgaen Die lantman dat horende wart zeere ghestoert ende van | droefheden weenende seyde Wee my dat ic die bedriechlike woerden des voghel | kens ghelooft hebbe. ende dat ic niet en hielt in mijn behout dat ic gheuanghen had | [15] de Doen seyde dat voghelken O dwaes waer om sijt ghi bedruct hebt ghy soe | gheringhe vergheten die salighe leeringhe die ic v ghegheuen hebbe. meynt ghy | dat soe cleyn voghelken dat nauwe een dragma en weecht. soude hebben in sijn | inghewant een steen van eender vnchen. en hebbe ic v niet gheleert dat ghij niet | ghelouen en soudt tghene dat der waerheyt niet wel en ghelijct ende oft ick v toe | [20] behoerde. waer om en bewaerdy ghij mij niet. ende hebt ghij mij verloren ende niet | weder en condt ghecrijghen. waer om bedroeft ghi v. teghens die leeringe die | ic v ghegheuen hebbe Dit gheseyt ende die lantman beghect ende bespot sijnde | es dat volghelken van daer gheuloghen | [m3v]

§ (147) De zesde is van de vogels en van de landman.

[10] Een landman had een kostbaar prieel met heldere riviertjes die daarom liepen en zeer versierd met kruiden en bloemen en mits dien kwamen daar vaak vogels. Deze landman op een tijd zeer vermoeid van arbeiden en is om hem te vermaken in het prieel gegaan en is gezeten onder een appelboom waarop een klein vogeltje zeer mooi aan het zingen was. Toen de landman zo genoeglijk hoorde zingen heeft hij dit vogeltje [15] bedrogen met een strik en heeft het vastgehouden. Het vogeltjes zei tot de landman. Waarom hebt gij zo zeer gewerkt om mij te vangen, gerekt dat ge geen gewon of oorbaar van de mij te vangen kan krijgen. De landman, daarom heb ik u gevangen omdat uw lieflijke zang mijn hart zeer verblijden zou. Het vogeltje zei, zo hebt ge tevergeefs gewerkt want noch om bidden noch om prijs [20] of goed zal ik voor u zingen. Tenzij dat ge zingt zal ik u eten. Het vogeltjes zei. Hoe zal ge mij eten, is het dat ge me in water kookt, ik ben een klein stukje die als ge het zwelgt nauwelijks zal voelen. Is het dat ge me braadt, ik zal noch minder worden. Maar is het dat gij me laat vliegen ge zal me groot oorbaar doen van me krijgen, want ik zal u drie leringen van wijsheden geven die ge liever zal hebben [m3r] dan het vlees van drie kalveren. Toen dit vogeltje de landman dit beloofde zo heeft hij het laten wegvliegen. Dat vogeltje zei, de eerste lering is dat gij niet geloven zal al dat men zet en vooral dat de waarheid niet goed gelijkt. De tweede dat u toebehoort zal ge goed bewaren. De derde [5] de om verloren dingen die gij niet weer kan krijgen en ge zal niet droevig zijn. Dat vogeltje dat dit gezegd heeft is op de boom gevlogen en heeft dit gebed gezongen. Gezegend is god die deze landman zijn verdonkerde en voorzienigheid afgenomen heeft zodat hij met zijn handen niet tasten noch met zijn ogen niets ziet, noch met redenen of redelijkheid greep [10] de kostbare steen hyacint die een ons woog die ik in mijn ingewand draag. Want had hij die gevonden zo had hij zeer rijk geweest en ik was levens niet ontgaan. De landman die dit hoorde was zeer verstoord en weende van droefheid en zei. Wee mij dat ik deze bedrieglijke woorden van dit vogeltje geloofd heb en dat ik hem niet in mijn behoud hield toen ik het gevangen had. [15] Toen zei dat vogeltje. O dwaas, waarom ben je bedrukt, hebt ge zo gauw vergeten de zalige leringen die ik u gegeven heb. Meent ge dat zo’ n klein vogeltje dat nauwelijks een drachme weegt in zijn ingewand zou hebben een steen van een ons. Heb ik u niet geleerd dat ge niet geloven zou hetgeen dat de waarheid niet goed gelijkt en of ik u toebehoor. [20] Waarom bewaarde ge mij nieten nu hebt gij mij verloren en kan niet terugkrijgen. Waarom bedroef ge u tegen de leringen die ik u gegeven heb. Toen dit gezegd en de met de landman de gek werd gestoken en bespot is dat vogeltje vandaar gevlogen. [m3v]

§ (148) Dat seuenste bewijs vanden dichtere ende vanden bulteneere |

DIe wijse man die leerde sinen sone Als ghi in eenighen dinghen belast sijt | ende ghij v met eenen cleynen dinghe condt verlossen. en wilt gheen ver | treck maken. maer ten eersten dat ghij condt so verlost v. op dat ghij niet meer | [5] belast en wordt Van dien is dit bewijs Eenderhande dichter heeft den coninck | ghepresenteert sekere lyedekens van loue. de coninck willende hem daer af | lonen seyde Wat ghiften eyscht ghij voor uwen loon Hy seyde heer coninck. ic | begheere dat ghij my maect poortyer van uwer stadt een maent lanck met de | ser condicien. dat een yeghelick daer dore lijdende die ghebreck heeft aen sijn | [10] lichaem salbetalen voer elck ghebreck eenen penninck. het si van bulte rap- | picheyt ofte scorftheyt. ghebreck van oghen of eenich ander ghebreck dier ghe- | like Die coninck heeft hem dat verleent ende met sinen seghele beseghelt Doen | dese poortier voer die poorte sat doende sijn officie. soe quam daer gaende een | bulteneere eenen stock draghende ende wel ghecapruynt vanden welcken die | [15] poortier heyschte eenen penninck om dat hy een bulteneere was. ende doen hij | dien weygherde heeft die poortier met ghewelde sinen capruyn vanden hoof | de ghetrocken. ende siende dat hij maer een oghe en hadde seyde Nu sult ghi | twee penninghen betalen. want ghij maer een oghe en hebt. ende die weyghe | rende heeft hem die poortier sijn bonette oft mutse vanden hoofde ghetogen | [20] ende heeft ghesien dat hij scorft was. segghende nv sult ghij drye penninghen | betalen. aenghemerct dat ghi gheen twee betalen ende wildet. want ghi scorft sijt. | ende doen hy die met crachte wilde nemen. so woude die bulteneere dat met crach | te wederstaen ende ontdeckende sijn armen es ghebleken dat hi rappich ende see | rich was Die poortier siende die seericheyt seyde dat hij vier penninghen scul- | [25] dich was. ende doen hy die hebben wilde ende die bulteneere die niet gheuen en | wilde. sijn si teghens malcanderen opghestaen ende int worstelen ter eerden | vallende. bleeck dat die bulteneere gheschoert was. daer om heeft hi bedwon- | ghen sijnde moeten betalen vijf penninghen die eenen penninck vredelic niet | gheuen wilde Daer om als ghi valt in cleyn perikel. wilt v daer wt verlossen | [30] op dat ghij niet en valt in meerder perikel oft scade |

§ (148) Dat zevende bewijs is van de dichter en van de bultenaar.

De wijze man die leerde zijn zoon. Als gij in enige belast bent en gij u met kleine dingen kon verlossen wil dan geen vertrek maken maar ten eerste dat ge kan zo verlos u opdat niet meer [5] belast wordt. Van die is dit bewijs. Een soort dichter heeft de koning gepresenteerd zekere liedjes van lof. De koning wilde hem daarvan belonen en zei. Wat giften eist gij voor uw loon. Hij zei, heer koning, ik beheer dat gij mij maarten in uw stad een maand lang met een zekere conditie dat iedereen die erdoor gaat die gebrek heeft aan zijn [10] lichaam zal voor elk gebrek betalen een penning, hetzij van een bult, huidaandoening of schurft, gebrek van ogen of enig ander diergelijk gebrek. De koning heeft hem dat verleend en met zijn zegel bezegeld. Toen de portier voor de poort zat en zijn officie deed zo kwam daar een bultenaar gaan die een stok droeg en goed met een muts bedekt was waarvan de [15] portier een penning eiste omdat hij een bultenaar was. Toen hij dat weigerde heeft de portier met geweld zijn muts van het hoofd getrokken en zag dat hij maar een oog had zei hij. Nu zal je twee penningen betalen want ge hebt aar een oog. Toen hij dat weigerde zo heeft hem de portier zijn bonnet of muts van het hoofd getrokken [20] en heeft gezien dat hij schurftig was en zei. Nu zal ge drie penningen betalen aangemerkt dat ge geen twee betalen wilde want ge bent schurftig. Toen hij dat met kracht wilde nemen zo wilde de bultenaar dat met kracht weerstaan en blote zijn armen en toen bleek het dat hij dat hij schurftig en bezeerd was. De portier zag die bezering en zei dat hij vier penningen schuldig [25] was toen hij die hebben wilde en de bultenaar die niet geven wilde zijn ze tegen elkaar opgestaan in het wortelen en ter aarde viel bleek dat de bultenaar gescheurd was. Daar heeft hij toen hij bedwongen was moeten betalen vijf penningen die een penning met vrede niet geven wilde. Daarom als ge valt in dit kleine perikel, wil u daaruit verlossen [30] opdat gij niet valt in meerder perikel of schade.

§ (149) Dat achtste bewijs vanden scapen ende vanden fabelseggher. | [m4r]

EEnderhande leerkint hem seer verblidenne int vertellen van vele fabulen oft zagen heeft | begheert van sijnen meester vertrocken oft vertelt te hebben een lange fabule De mees | ter seyde Wacht dat ons niet en ghesciede dat hier voirmaels ghesciet is tusschen | den coninc ende sijnen fabel segger Die discipel oft leerkint seide Lieue meester wilt | [5] segghen wat hem ghesciede Die meester seyde Eenderhande coninc hadde eenen fabel | seggher die telken male als die coninc rusten soude hem vermaecte met viue fabulen | Het ghebuerde in eender nacht dat die coninc met vele sorgen becommert sijnde niet ge | slapen en conste ende begheerde te hooren meer fabulen dan tghewoenliken was. die fa | bel segghere vertrac oft vertelde drie andere fabulen maer seer cort Doen seyde die | [10] coninc ghi hebt zeer corte fabulen vertelt Ic wilde wel een langhe hooren ende daer na | sal ic v laten slapen. Die fabel seggher was dies wel te vreden ende begonst hem te vertel | len dese fabule Het was een lantman die hadde duysent pont in ghelde Dese rey | sende om comanscappen heeft ghecocht twee duysent scapen elc scaep voir een half | pont Hij wederom comende vander marct waren die wateren so groot gheworden dat de | [15] scapen niet en consten ghegaen doer die wateren noch ouer die bruggen Daerom was hij | sorchuoldich sueckende manieren daer mede hi sijn scapen soude mogen bringen ouer | dwater. ten lesten heeft hi gheuonden een cleyn sceepken dat maer een scaep metten lant- | man ende in noode twee en conste ouervueren ende also oic begonst hij die scapen ouer te | setten smaels twee ende twee Dit gheseyt hebbende die fabel seggher begonste te sla | [20] pen Maer die coninc weckende hem vanden slape bat dat hi die fabule voleynden wilde | Die fabel seggher seyde. Heer coninc dit water is groot ende tsceepken cleyne met | ten welcken men en mach maer een oft twee tsmaels ouervueren ende der scapen is een | grote menichte Laet den lantman eerst sijn scapen ouersetten ende daerna sal ic ten eyn- | de brengen die fabule die ic begonst hebbe | [25]

§ (149) Dat achtste bewijs van de schapen en van de fabelzegger. [m4r]

Een soort leerkind die zeer verblijdde in het vertellen van vele fabels of sagen heeft begeerd van zijn meester verhaald of verteld te hebben een lange fabel. De meester zei. Wacht dat ons niet geschiedt dat hier voormaals geschied is tussen de koning en zijn fabelzegger. De discipel of het leerkind zei. Lieve meester, wil [5] zeggen wat hem geschiede. De meester zei. Een soort koning had een fabelzegger die elke keer als die koning rusten zou hem vermaakte met vijf fabels. Het gebeurde in een nacht dat die koning die met vele zorgen bekommerd was niet slapen kon en begeerde te horen meer fabels dan het gewoonlijk was. De fabelzegger verhaalde of vertelde drie andere fabels, maar zeer kort. Toen zei die [10] koning, ge hebt zeer korte fabels vertel. Ik wilde wel een lange horen en daarna zal ik u laten slapen. De fabelzegger was dus goed tevreden en begon hem te vertellen deze fabel. Het was een landman die had duizend pond geld en heeft gekocht in geld dat hij reisde om koopmanschap tweeduizend schapen en elk schaap voor een half pond. Hij die wederom kwam van de markt waren de wateren zo groot geworden dat de [15] schapen er niet door konden gaan over de wateren noch over de brug. Daarom was hij zorgvuldig en zocht een manier waarmee hij de schapen over het water zou mogen brengen. Tenslotte heeft hij gevonden een klein scheepje dat maar een schaap met de landman en in nood er twee kon overvaren. Alzo ook begon hij de schapen over te zetten per keer twee en twee. Toen hij dit gezegd had begon de fabelzegger te slapen. [20] Maar de koning wekte hem van de slaap en bad dat hij die fabel eindigen wilde. Die fabelzegger zei. Heer koning, dit water is groot en het scheepje klein, waarmee men maar een of twee per keer mag overvoeren en van de schapen is een grote menigte. Laat de landman eerst zijn schapen overzetten en daarna zal ik ten einde brengen die fabel die ik begonnen heb. [25]


§ (150) Die neghenste fabule vanden bouman vanden wolue vanden vosse ende vanden kase | [m4v]

HEt was een ackerman die sijn ossen nauwelic bewegen oft scicken en conste om | eenich profijt te doen ende recht voirt te gaen metten ploege. totten welcke die ac | kerman dicwil seyde. och oft v die woluen aten want ghi so crommelick voirtgaet. Die | wolf dat hoorende heeft allen den dach gebeit ende ghewacht wanneer datmen hem die os | [5] sen gheuen soude. mer doen den dach verginc sach die wolf dat hi te vergeefs gebeit | ende gewacht hadde. want die ackerman ontbant die ossen vanden ploege ende dreef die | thuyswaert ende seyde totten ackerman O ackerman heden hebt ghi mij dicwil gelooft | te geuen uwe ossen dwelc ghi nv doen sult Dackerman seide met gemeinen woirden heb | ic dat gheloeft dwelc niet en verbint noch ic en sterct niet metter eedt. Die wolf seide. | [10] ghi en sult van hier niet gaen ghi en hout trouwe van uwer geloften Ten lesten doen si had | den ghekeuen sijn lij vereenicht om te kiesen eenen arbiter oft rechter. Den rechter soeken | de is hem te gemoet ghecomen een vosken dwelc seide waer gaet ghi henen ende si ver- | trocken oft vertelden den vosse alle tghene datter ghesciet was Die vos seide Te ver | gheefs soect ghi eenen anderen rechter want ic sal dese sake tusschen v beyden alder- | [15] best beslichten ende te neder legghen. mer ic sal ierst elcken van v wat seggen a paert ende bi- | sonder op dat ic te lichteliker v mach vereenigen ende eest dat v behaecht tghenen dat ick | segghe so volghes behaghet v niet so draecht die sake voir den richter. sij consentier | dent. Ende de vos heeft eerst ghesproken den ackerman seggende ghi sult mi gheuen | een hinne ende noch een mijnre ghesellinnen ende ghi sult behouwen v ossen onghescint | [20] Doen die ackerman dat willecoerde ende consenteerde. sprac die vos den wolf op een | sijde ende bijsondere Vrient om uwe voirledenen verdienten heb ic alleen voir v ghe | sproken dat v de lantman voir uwen eysche gheuen soude eenen goeden grooten kase | ende ghi sult laten sijn ossen ongequetst. dat selue consenteerde die wolf Die vos ghe- | boot den ackerman dat hi wech gaen soude metten ossen. ende seide totten wolue ghi sult | [25] met mij gaen ende ic sal v leyden totter plaetsen daer ghi vinden sult eenen wtghelesen sult eenen wtghelesen |[m5r] kase. ende heeft den wolf gheleyt hier ende daer ouer diuersce plaetsen tot dat de ma | ne was opghegaen ende scheen. ten lesten quam hi aen eenen put ende daerop staende heeft | den wolf ghetoont de rayen vander manen wederscinende ende wederboghende inden | putte. ende seyde Siet vrient den goeden grooten kase daelt daer neder ende haelten Dye | [5] wolf seyde O brueder daelt ghi eerst neder ende eest dat ghi den kase om dat hi groot is | niet ghedragen en cont zo sal ic v hulpen Die vos consenteerdet want hi vol bedrochs | is mer die emmers die daer waren om dwater te putten waren also metter coerden ge | hangen ende ghebonden als doen den eenen op ghinc zo daelde den ander. ende doen dye | vos ghinc in eenen emmer terstont daelde hi neder inden putte bliuende daer een gro | [10] te poose Die wolf seyde Waeromme blijft ghi daer so langhe dat ghi den kase niet en | brengt want hi vermoede datten die vos alleene eten wilde Die vos seyde. Ic en | can den kase mits der grootheyt alleene niet brenghen. maer daelt inden anderen | emmer neder om mij te hulpen Die wolf ingaende want hi swaerder was dan den vos | nederdalende dede hi den anderen emmer metten vosse opgaen vanden welcken die vos | [15] verblijt sijnde doen hi quam aenden mont vanden putte es hi wt ghespronghen ende | wech ghegaen ende heeft den wolf ghelaten inden putte Ende also want de wolf omme | het toecomende goet dat onseker is. ghelaten heeft dat teghenwoirdich ende seker- | der was zo heeft hi den osse metten kase verloren. daerom en wilt niet laten tghe- | ne dat seker is voir tghene dat onseker is |

§ (150) De negende fabel van de bouwman van de wolf, van de vos en van de kaas. [m4v]

Het was een akkerman die zijn ossen nauwelijks bewegen of schikken kon om enig profijt te doen en recht voort te gaan met de ploeg waartegen de akkerman vaak zei. Och of u de wolven aten want ge gaat zo bekommerd voort. De wolf die dat hoorde heeft de hele dag gewacht wanneer dat men hem die ossen [5] geven zou. Maar de dag verging en de wolf zag dat hij tevergeefs gewacht had want de akkerman ontbond de ossen van de ploeg en dreef ze huiswaarts en zei tot de akkerman. O akkerman, heden hebt ge me vaak geloof gegeven van uw ossen was ge nu doen zou.t De akkerman zei met gemene woorden, heb ik dat beloofd wat ik niet verbonden noch met een eed versterkt heb. Die wolf zei, [10] gij zal niet van hier gaan, ge houdt u aan de trouw van uw belofte. Tenslotte toen ze gekijf hadden zijn ze verenigd om een arbiter of rechter te kiezen. Toen ze een rechter zochten is hun tegemoetgekomen een vosje wat zei. Waar gaat gij henen en ze verhaalden of vertelden den vos al hetgeen dat er geschied was. De vos zei. Te vergeefs zoekt een anderen rechter. Want ik zal deze zaak tussen u beiden allerbest [15] beslechten en te neder leghen. Maar ik zal eerst elk van u wat apart zeggen en bijzonder opdat ik te lichter u mag verenigen en is het dat het u behaagt dat ik zeg zo volgens uw behagen dat u de zaak niet voor de rechter draagt. Zij stemden dat toe en de vos heeft eerst gesproken de akkerman en zei., gij zal me een hen geven en noch een voor mijn gezellin en gij zal behouden uw ossen ongeschonden. [20] Toen de akkerman deze willekeur en consenteerde sprak de vos de wolf op een zijde en apart. Vriend, om uw voorleden verdiensten heb ik alleen voor u gesproken dat u de landman voor uw eis geven zou een goede grote kaas en gij zal laten zijn ossen zonder te kwetsen. Datzelfde consenteerde de wolf. Di vos gebood de akkerman dat hij weg zou gaan met de ossen en zei tot de wolf. Gij zal [25] met mij gaan en ik zal u leiden tot de plaats daar gij vinden zal een uitgelezen [m5r] kaas en heeft de wolf geleid hier en daar over diverse plaatsen totdat de maan was opgegaan en scheen. Tenslotte kwam hij aan een put en ging daarop staan en heeft de wolf getoond de weerschijnende stralen van de maan die terugbogen in de put en zie. Zie vriend, de goede grote kaas, daal neder en haal het. De [5] wolf zei. O broeder, daalt gij eerst neder en is het dat gij de kaas omdat hij groot is niet dragen kan zo zal ik u helpen. De vos consenteerde het want hij is vol bedrog is. Maar de emmers die daar waren om het water te putten waren alzo met de koorden gehangen en gebonden als de een opging zo daalde ander. En toen de vos in de emmer ging en terstond in de put daalde bleef hij daar een grote poos [10] De wolf zei, waarom blijft ge daar zo lang dat ge de kaas niet brengt, want hij vermoede dat de vos het alleen eten wilde. De vos zei. Ik kan de kaas mits de grootte niet allen brengen. Maar daal in de andere emmer neder om mij te helpen. De wolf ging erin en omdat hij zwaarder was dan de vos neer daalde liet hij de anderen emmer met de vos opgaan waarvan de vos [15] verblijd was toen hij aan de mond van de put kwam is hij eruit gesprongen en weggegaan en heeft de wolf gelaten in de put en alzo omdat de wolf om het toekomende goed dat onzeker is gelaten heeft dat tegenwoordige dat zekerder was zo heeft hij de ossen met de kaas verloren. Daarom wil niet laten hetgeen dat zeker is voor hetgeen dat onzeker is.

[20] § (156) Die tyende is van die manierlicheit van des conincs cleermaker ende | sijnen naeyers oft knapen die ons toent dat den loon des bedroechs met be | droghe is ghemeyne ende dat ghi niet en wilt datmen v doe dat en wilt nye- | mande anders doen. daer af hoort dese manierlicheyt |

Eenderhande coninc had eenen goeden cleermaker die van alle laken conste sniden clede | [25] ren bequaem ende betamende elker tijt ende elken persone dese hadde goede disciplen | vanden welcken de een gheheeten nedius alle dander te bouen ghinc van wel te nayene |[m5v] Ende nakende een groote feeste heeft die coninc sijnen snider oft cleermaker geroe | pen ende heeft hem beuolen dat men hem ende sijnen huysghesinne maken soude costelijke | cleederen na gheleghentheyt vanden tijde. ende op dat tselue te gherader sonder merren | ghescien soude heeft die coninc gheordineert ende gheset eenen van sinen camerlingen | [5] gheheeten Eunucus om dese naeyers te bewarene spijse te besorghen ende oueruloe- | delic te lauene Op een tijt als hi den nayers diende ende voirsette heet broot met | honich ende ander spijsen seyde hi totten ghenen die daer aten wilt bewaren nedio die | niet tegenwoirdich en is sijn deel Die meester de nayer seyde Nedius en soude gheen | honich eten al waer hi oic nv tegenwoirdich Als sij ghegeten hadden quam nedius ten | [10] aenganghe ende seyde wat hebt ghi gheten in mijnder absencien ende en hebt mijn deel niet | bewaert Eunucus antwoirde V meester seide dat ghi gheen honich en soudt gheten | hebben al hadt ghi oic tegenwoirdich gheweest Nedius sweech ende dachte neerste- | stelic hoe hi dat sijnen meester vergelden soude. dwelc bedacht sijnde op eenen tijt | als die meester absent was vraechde eunucus desen knape nedio oft hi oyt beter | [15] snyder ghesien hadde dan sijn meester Nedius antwoirde heer hi waer een seer | goet meester en hadde hi niet so groten ghebreck Eunucus vraechde wat ghebreck | dat hi hadde Nedius seyde Hi is zo seer ghequelt met frenesie ende wtsinnicheyt dat | hi somwijlen quelt met slane alle die ghene die omtrent hem sijn Eunucus seyde wis | te ick die vre dat hem die wtsinnicheyt aencomen soude ic soude hem doen binden op dat hi | [20] nyemant en sloeghe Nedius seyde als ghi sien sult dat hi hier ende daerom siet die | tafel met sinen handen slaet. ende opstaende vanden stoele daer hi op sittende is den seluen | stoel metter hant neemt weet dat hi dan wtsinnich is. ende eest dat ghi dan niet toe en | siet ghi sullet met ons ontghelden Eunucus seyde. ghi moet ghebenedijt sijn want | voirdane sal ic v ende mij bat wachten ende behoeden Des anderdaghes daer na heeft | [25] nedius sijns meesters scare heymelic gheborgen Die meester de snyder soekende | sijn scheere ende niet vindende begonste met sijnen handen te slane herwaert ende daer- | wert te siene. van sijnen stoele op te stane ende den stoel daer hi op sat metter hant opte | heffen Dit siende eunucus heeft sijn dienaers ende sargianten gheroepen ende beuolen | dat sij terstont den meester de snyder binden souden ende om dat hi niemant slaen en sou | [30] de met roeden smiten souden Die snyder zeer roepende seyde. Wee mij waerom slaet | ghi mi wat quaet hebbe ick ghedaen. maer sij smeten noch stiuer. ende doen sij moe | de waren van smyten hebben sij hem ontbonden. hij seer versuchtende ende sij | nen adem nauwelijc verhalende heeft Eunucho droeflic ghevraeght. waeromme | dat hi den ontsculdeghen so seer heeft doen slaen Eunucus seyde dat is ghesciet tot | [35] uwer baten ende omme uwen twille want nedius v discipel heeft mi gheseit hoe dat | ghij somwijlen wtsinnich sijt ende en waert ghij niet met banden ende slagen hertelic ge- | corrigeert ghi en soudt niet aflaten wtsinnich te sijne daeromme sijt ghi van ons | ghecastijt op dat ghij ghesont worden soudt. Doen seyde die meester de snyder | tot nedio. O du alder quaetste knecht wanneer hebt ghi mij onsinnich ghesien | [40] segt Nedius antwoirde Doen ghi seyt dat ic gheen honich en mochte Eunucus |[m6r] ende dandere dit horende loeghen ende seyden dat hi dese pijnlicheyt oft slaghen wel ver | dient hadde Want bedroch es vore arghelist. ende ghelijc es voer gelijc ghegheuen |

[20] § (156) De tiende is van die manieren van de konings kleermaker en zijn naaiers of knapen die ons toont dat het loon van het bedrog met bedrog is algemeen en dat ge niet wilt dat men u doet dat wil je niemand anders doen. Daarvan behoort deze manieren.

Een soort koning had een goeden kleermaker die van alle laken kon snijden kleren [25] bekwaam en betaam elke persoon. Deze had goed discipels waarvan de ene geheten was Nedius die alle anderen te boven ging van goed te naaien. [m5v] Er naakte een groot feest en ie koning heeft zijn snijder of kleermaken geroepen en heeft hem bevolen dat men hem en zijn huisgezin maken zou kostbare kleren naar de gelegenheid van de tijd. En opdat het te geerader en zonder dralen geschieden zou zo heeft die koning geordineerd en gezet een van zijn kamerlingen [5] geheten Eunucus om deze naaiers te bewaren van spijs en overvloedig te laven. Op een tijd toen hij de naaiers diende en heet brood met honing en andere spijzen voortzette zei hij tot diegene die daar aten. Wil wel bewaren Nedius die niet tegenwoordig is zijn deel. De meester naaier zei. Nedius zou geen honing eten al was hij ook tegenwoordig. Toen ze gegeten hadden kwam Nedius ten [10] aanging en zei, wat hebt gij gegeten in mijn afwezigheid en hebt mijn deel niet bewaard. Eunucus antwoorde, u meester zei dat ge geen honing zou gegeten hebben al had ge ook tegenwoordig geweest. Nedius zweeg en dacht zeer vlijtig hoe hij dat zijn meester vergelden zou. Toen dat bedacht was en op een tijd toen de meester absent was vroeg Eunucus deze knaap Nedius of hij ooit betere [15] snijder gezien had. Dan zijn meester Nedius antwoorde, heer his een zeer goede meester had hij niet zo’n groot gebrek. Eunucus vroeg wat gebrek dat hij had. Nedius zei. His is zo zeer gekweld met frenesie en uitzinnigheid dat hij soms kwelt met slaan al diegene die omtrent hem zijn. Eunucus zei, wist ik dar uur dat hem die uitzinnigheid aankomen zou, ik zou hem doen binden opdat hij [20] niemand sloeg. Nedius zei, als ge zien zal dat hij hier en daar zei en de tafel met zijn handen slaat en opstaat van de stoel waarop hij zit neem die stoel met de hand weg en weet dan dat hij uitzinnig is. En is het dat gij niet goed toeziet, ge zal het met ons ontgelden. Eunucus zei, gij moet gezegend zijn want voortaan zal ik u en mij beter wachten en behoeden. De volgende dag daarna heeft [25] Nedius zijn meesters schaar heimelijk verborgen. De meester de snijder zocht zijn schaar en kon het niet vinden en begon met zijn handen te slaan en herwaarts en derwaarts te zien, stond van zijn stoel op en begon de stoel daar hij op zat met zijn hand op te heffen. Dit zag Eunucus en heeft zijn dienaars en sergeanten geroepen en bevolen dat zij terstond de meester de snijder binden zouden en omdat hij niemand slaan [30] en met de roeden smijten zou. De snijder die zeer riep zei. Wee mij, waarom slaat gij mij, wat kwaad heb ik gedaan, maar ze sloegen noch stijver en toen ze moe waren van het slaan hebben zij hem ontbonden. Hij zucht zeer en kon zijn adem nauwelijks verhalen en heeft Eununcus droevig gevraagd waarom dat hij onschuldig zo zeer heeft laten slaan. Eunucus zei, dat is geschied tot [35] uw baat en vanwege u want Nedius uw discipel heeft me gezegd hoe ge soms uitzinnig bent en was gij niet met banden en slagen hartelijk ge corrigeert ge zou niet aflaten uitzinnig te zijn en daarom ben je van ons gekastijd opdat gij gezond worden zou. Toen zei de meester de snijder tot Nedius. O u aller kwaadste knech.t wanneer hebt ge mij onzinnig gezien. [40] Nedius antwoorde. Toen ge zei dat ik geen honing mocht. Eunucus [m6r] en de andere die dit hoorden lachten en zeiden dat hij deze pijnlijkheid of slagen wel verdiend had. Want bedrog is voor arglisten gelijk is voor gelijk gegeven.

§ (161) Dat elfste bewijs vanden iaghen ende vlieghen. |

VEle luyden tsamen sprekende vander ouertallighe neersticheyt ya dwaesheyt der | [5] gheenre die honden ende vogelen voeden om te iaghen ende vliegen. seyde paulus een | florentijn dese waren voertijts seer begect ende bespot van een poorter van melanen ende | vertelde daer af dese fabule segghende Het was hier voermaels een poorter van | melanen der ontsinnigher ende dwaser medicijn. die aen nam te ghenesen binnen sekeren | benoemden tijden alle die ghene diemen hem aenbrochte die ontsinnich waren Die | [10].genesinge geschiede in deser manieren. want hi hadde in sijn huys enen vloer ende in | dien enen poel oft plasch van vuyle ende stinckende watere inden welcken hi bant naect | aenden staeck die gene die hem aldus onghesont aenbracht warden. die sommighe | totten knyeden. enige totter lendenen. ende andere noch diepere na dat si van deser siec | ten gequelt waren ende heeft die ghequelt metten water ende armoeden also langhe tot | [15] dat si gesont schenen te sine Onder dander es daer bracht ene die vanden meester totten | huepen toe int water geset wardt. die welcke na .xv. daghen begonste te genesen ende | den meester te bidden dat hi wten water comen mochte. die meester heuet hem geconsen | teert ende laten wandelen binnen den huyse op die condicie dat hi buyten die vterste dore niet | gaen en soude. hi heeft neerstelic onderdanich geweest des meesters beuele staende | [20] op enen tijt inde dore. want hi en dorste daer niet wtgaen mids vreesen vanden plassche | heeft hi gesien comen te peerde enen iongelinc met eenen hauick ende twe honden die- | men heet bracken. den welcken hi te hem waert riep zere beruert sijnde van dier nyeu | wicheyt want hij hadde al vergheten dat hij te voren ghesien hadde. Doen die | ionghelinck tot hem quam seyde hij totten ionghelinck Ick bidde v antwoert | [25] my op dat v belieuet op dat ghene dat ick v vraghen sal Wat es dat ghene daer | ]m6v] ghi op rijt ende waer om oft waer toe hout ghijt Die iongelinc antwoerde. het es een | paert ende ic hout om te vlyeghen Daer na vraechde hi hoe heet tghene dat ghi op | v hant draecht Die ionghelinc seyde. het es eenen hauick bequame om te vanghen | quackelen patricen ende ander voghelen Noch vraechde hi wat sijn si die v volgen | [5] Die ionghelinc antwoerde. het sijn honden diemen oec besicht int vlieghen om die | voghelen te soecken Noch vraechde hi. hoe vele moghen die voghelen weert | sijn oft ghelden die ghi binnen eenen heelen iare pleech te vanghen Die ionghe | linck antwoerde ontrent vier gulden Die man vraechde wat costen v tpaert die hon | den ende die hauick tsiaers te voeden Die ionghelinc seyde ontrent vijftich gulden | [10] Doen wardt dese man hem zeere verwonderende vander dwaesheyt des ionghelincx | segghende Rijt ter stont ende vliecht gheringhe van hier eer ons medicijn thuys co | me. want vonde hi v hier. hi soude v als die onghesontste van allen die leuen wor | pen in sinen plasch om daer ghesont te worden metten anderen ontsinnighen ende | onder alle dandere soude hi v int water setten totter knyen toe Dit bewijs geeft | [15] te verstaen dat die naerstichheyt des iaghens ende vlieghens es die alre meeste dwaes- | heyt. ten ware somtijts ende dat vanden zere rijcken ende om oefeninge wille ende tijtcortinge |

§ (161) Dat elfde bewijs van de jagen en vliegen.

Vele lieden spraken tezamen van de overtallige vlijt van dwaasheid van diegene [5] die honden en vogelen voeden om te jagen en vliegen en zeiden van Paulus een van Florence. Met deze was voeger zeer de gek gestoken en bespot van een poorter van Milaan en vertelde daarvan deze fabel en zei. Er was hier voormaals een poorter van Milaan die onzinnige en dwaze medicijn die aannam te genezen binnen zekere benoemden tijd al diegene die men hem aanbracht die onzinnig waren. De [10] genezing geschiede in deze manieren. Hij had in zijn huis een vloer en in die een poel of plas van vuil stinkend water waarin hij naakt aan de staak bond diegene die hem aldus ongezond aangebracht werden. Sommige die tot de knieën en enige tot de lenden en andere noch dieper nadat e van deze ziekte gekweld waren en heeft die gekweld met het water en armoede alzo lang tot [15] dat ze gezond schenen te zijn. Onder de andere is daar gebracht een die van de meester tot de heupen toe in het water gezet werd. Die begon na 15 dagen te genezen en bad de meester te dat hij uit het water komen mocht. De meeste heeft het hem geconsenteerd en laten wandelen binnen het huis op die conditie dat ij buiten de uiterste deur niet gaan zou. Hij is vlijtig onderdanig het bevel van de meester en stond op [20] een tijd in de deur want hij durfde er niet uit te gaan mits vrees van de plas. Hij heeft zien komen te paard een jongeling met een havik en twee honden die men heet brakken. Die hij tot hem waart riep en was zeer bewogen van de nieuwigheid want hij had alles vergeten wat hij tevoren gezien had. Toen de jongeling tot hem kwam zei hij tot de jongeling. Ik bid u antwoord [25] mij op dat u het belieft datgene dat ik u vragen zal. Wat is datgene daar [m6v] gij op rijdt of waartoe houdt gij het. De jongeling antwoorde. Het is een paard en ik hou het om te vliegen. Daarna vroeg hij hoe heet hetgeen dat u op uw hand draagt. De jongeling zei. Het is een havik en bekwaam om kwartels te vangen, patrijzen en andere vogels. Noch vroeg hij, wat zijn ze die u volgen. [5] De jongeling antwoorde. Het zijn honden die men ook gebruikt in het vliegen om de vogels te zoeken. Noch vroeg hij. Hoe veel mogen de vogels waard zijn of gelden die gij binnen een heel jaar plag te vangen. De jongeling antwoorde, omtrent vier gulden. De man vroeg, wat kosten u het paard, honden en de havik per jaar te voeden. De jongeling zei omtrent vijftig gulden. [10] Toen begon deze man zich zeer te verwonderen van de dwaasheid van de jongeling en zei. Rijdt terstond en vlieg gauw van hier eer onze medicijn thuiskomt want vond