Sermoen van Sencte Reinhuut
Over Sermoen van Sencte Reinhuut
Een spotpreek bestemd voor een van de omkeringsfeesten in het Vastenavond seizoen. Vermaning tot de leerlingen van Kasteins discipline. Originele en Nederlandse tekst. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/cast005cons01_01/cast005cons01_01_0046.php Door; Nico Koomen.
¶ Sermoen van Sencte Reinhuut. [243] ¶ Ipsis bibsis, tantus ind schutum, Quot ipsis peruentus ad sanctus Reinhutum, Audiatus clutum, ende en zijd niet aldus gram, Verbis haec habetur capitulos nusquam, In goede lattoene noteerd dees wordekins. Den Sant die wy bringhen op berien op hordekins Es groot van virtute, die tverstand zo ghenieten Hem mocht wel zijn ziele van achter ontschieten. Gheraet doch hoe hy heet zulc gheeft hem tribuut Tes myn heere den leghen vader sente Reinhuut. Nooit wonderlicker ghuut, onder goe ghesellen: Sijn legende zal ick int curte vertellen. Ooit heeft hy mildelic ghecloncken gheschoncken, Zo dat hy hem al bistier heeft ghedroncken, Dat hy rein hute quam gent als een peerle Dies heett hy S. Reinhuut: sinen besten keerle Vvas van dockeblaren, om wien zou ict zwighen? Nooit en coeste hy eenen lakenen ghecrigheu Zo bistier dranck hy hem duerende zyn deuotie, Een vierendeel vaetkin was rechts zijn potie: Noch keeck hy omme naer eens anders deel. Van drijnckende haddy dicwild den snuereel: Zijn ooghen puulden hem, hy scheen an elken houc dul Hy hoestde ende niesde dicwild zijn brouck vul. Peinst dan wat legher vader was ditte, Eens steldhy an zijn snotgat een groote kitte [344] Vvel van vier stoopen, om zijns selfs touuen, En drancse rein uut, gent sonder snouuen. Van zulcke triakelen mochte elc spreken, Dies en mach men desen name niet ghebreken, S. Reinhuut heedt hy: hy maeckte rage, Menigh eeuwigh meinsche doet hem hommage Vele ondersaten heeft hy om zyn verhueghen. Alder eerst heeft hy allerande Niet dueghen, Die hem nieuers toe en voughen blood van spoede, Sullen alle rein hute commen van goede, Meer tachter dan te vueren in haerlieder spende: Thospitael werdt harer alder hende, Op datter, tsen, eenigh van hemlien gheraeckt. Iaet, want ten es om de veerckens niet ghemaeckt Reinhuuts ghesellen moeter in logieren. Een ander soorte moet onzen Sant obedieren Dat zyn dees quabeleeden die ruusschen buusschen Daghelicks op de banc sitten, dobbelen, tuusschen Die de potten cuusschen, ende hantieren tspel, Zy gaen zoo dorre an haerlieder vel, Men en darfse beölien nogh bepéken, Eenen sulpherpriem sauder vijftich ontsteken, En verbranden ten poluere zo ickt wedde: Dese sullen alle messe hooren van op haer bedde Ende Reinhuut dienen, van berooider saussen, Als zy metten hielen loopen duer haer caussen, Ende moeten thuus potbroon het werd hem sienst. [245] Nu commen de Sanghers tot Reinhuuts dienst, Dese Musicienen, Dichters, ende Fluters, Aerpenaers, Schalmeyers, Trompetters, Luters, Dees ruters en laten tgheld niet vermossen: Zy en mueghen niet dan Pertrijskins schossen, Rendvleesch en Bakevleesch moet uter bane, Vinden zy Rijnswijn oft goeden Beane, Paeilette, noch Petau, en comd in haren balgh. My ghedijnckt wel, dat Reinhuut den spierijngh swalgh Van een dousine Eendvoghels teenen male: Maer eer zy gheraeckten ten principale Vvalghede hem den balgh van al den wine, En warp een watergalle duer de pine Hy spauwse eenen anderen bi gans maenschijn, Gheraedt waer? iuuste in zyn aenschijn: Nooit en saeghdy man alzoo te ghereke. Zulc eist vanden Moerknechten daer ic af spreke, Niet vald hem te costelic mueghzijd vercheinsen: Maer hoe zulzy varen mueghd ghy peinsen? Vuer de Keercduere sitten, op ende nere, En gheuen vijf miten van een sesken were, Zoo salse Reinhuut hauwen in subiectien Nu esser een soerte van ander complexien Dees Venus ianckers dees aerme zotkins, Int liefs volghen rumen zy menighe potkins, Zoo elc veel parlotkins sijns seins ghecreegh. Deen cust den rijngh, dander beclemd den weegh, [246] De derde leid vul vaers in coffers ghesloten, De vierde werd met eenen pispot beghoten, De vijfste rijdt op der lieden snatere, De zeste werdt gheiaeghd duer dwatere, De seuenste waend clemmen hy breect den hals, Dus steerft dit volxkin vul ongheuals: Als zauden zy haer schoen met wissen binden, Zy zullen hem bij haren lieue vinden, Ee dienen Reinhuut, zijnde onder zijn zwaer roede: Vveetdy waer hy maerscalc af es? vander aermoede Van dorre ende berooit te sine an elcken cant. Nu hoord ghy wel van desen ledighen sant, Dat hy veel ledighe dienaers heeft, Ende datter groot religioen ancleeft: Dus mannen en vrauwen cleene ende groot, Als sauden thuus hu kinders sitten sonder broot Vasten, en van hongher sijn verbolghen, Vvild sente Reinhuuts voetstappen naer volghen, Zo zuldy thenden iare in tgasthuus stallen, Dits ute, Gods gratie beware ons allen. |
Preek van Sint Reinhuut. [243] Voor hen twee zo groot en verstandig. Hoeveel van hen bereikten en hoorden Sint Reinhuut en wees niet aldus gram, Deze woorden worden nergens als hoofdstukken beschouwd, In goed Latijn noteer deze woordjes. De Sint die we brengen op berries, op horden Is groot van kracht, die het verstand zo genieten Hem mocht wel zijn ziel van achter ontschieten. Raadt doch hoe hij heet en sommige geeft hem tribuut Het is mijn heer de legende vader sint Reinhuut. Nooit wonderlijker guit, onder goede gezellen: Zijn legende zal ik in het kort vertellen. Ooit heeft hij mild geklonken en geschonken, Zodat hij hem al bijster heeft gedronken, Zodat hij er rein uitkwam sinds als een parel Dus heet hij S. Reinhuut: zijn beste kleed Was van hoefbladbladeren, om wie zou ik het verzwijgen? Nooit kon hij een laken krijgen Zo bijster dronk hij zich gedurende zijn devotie, Een vierendeel vaatje was rechts zijn portie: Noch keek hij om naar een anders deel. Van drinken had hij vaak de snevel: Zijn ogen puilden hem uit, hij scheen aan elke hoek dol Hij hoestte en niesde vaak zijn roek vol. Peinst dan wat lage vader was dit, Eens stelde hij aan zijn snot-gat een grote kit [344] Wel van vier stopen, om zichzelf te tooien, En dronk ze rein uit, ginds zonder snoven. Van zulke teriakel mocht elk spreken, Dus mag men deze naam niet ontbreken, Sint Reinhuut heet hij: hij maakte rage, Menige eeuwig mens doet hem hommage Vele onderzaten heeft hij om zijn verheugen. Allereerst heeft hij allerhande ondeugden, Die hem nergens toe voegde, bloot van spoed, Zullen allen rein uitkomen van goed, Meer ten achter dan tevoren in hun uitgaven: Het hospitaal wordt hun aller einde, Opdat er, ten einde, enige van hen geraakt. Ja het, want het is om de varkens niet gemaakt Reinhuut ‘s gezellen moeten erin logeren. Een andere soort moet onzen Sint gehoorzamen Dat zijn deze kwaad bedienden, die ruisende bossen Dagelijks op de bank zitten, dobbelen, twisten Die de potten kussen en hanteren het spel, Het gaat zo door aan hun vel, Men durft ze te oliën nog te bepekken, Een zwavel priem zou er vijftig ontsteken, En verbranden ten pulver zo ik wed: Deze zullen allen de mis horen van op hun bed En Reinhuut dienen, van berooide sausen, Als ze met de hielen lopen door hun kousen, En moeten thuis pot bron, het werd hen dienst. [245] Nu komen de zangers tot Reinhuut’ s dienst, Deze muzikanten, dichters en fluiters, Harpenaren, schalmeiers, trompetters, luitspelers, Deze ruiters laten het geld niet vermorzelen: Ze mogen niets dan patrijzen schieten, Rundvlees en bakvlees moet uit de baan, Vinden zij Rijnswijn of goede Beaune, Palette, noch Petou, en komt in hun balg. Ik gedenk wel, dat Reinhuut de spiering zwolg Van een duizend eenden te enen maal: Maar eer ze geraakten ten principale Walgde hem de balg van al de wijn, En wierp een watergal door de pijn Hij spuwde het een en ander bij ganse maneschijn, Raadt waar? Juist in zijn aanschijn: Nooit zag je man alzo te geraken. Zulke is het van de Moerknechten daar ik van spreek, Niet valt hem het hem te kostbaar mag hij het ontvangen: Maar hoe zal je gaan mag je peinzen? Voor de kerkdeur zitten, op en neer, En geven vijf penningen van een zesde weer, Zo zal het Reinhuut houden in subjectie Nu is er een soort van een andere samengesteldheid Deze Venus jankers, deze arme zotjes, In de liefde volgende zo ruimen ze menige potjes, Zo elk veel praatjes had en zijn zin kreeg. De ene kust de ring, de ander beklemt de weg, [246] De derde ligt vol gevaar in een koffer gesloten, De vierde wordt met een pispot begoten, De vijfde rijdt op de lieden snater, De zesde wordt door het water gejaagd, De zevende waant te klimmen en hij breekt de hals, Dus sterft dit volkje vol ongeval: Als zouden ze hun schoenen met wissen binden, Ze zullen zich bij hun liefde vinden, Ee dienen Reinhuut, zijn onder zijn zware roede: Weet jij waarvan hij maarschalk is? Van de armoede Van dor en berooid te zijn aan elke kant. Nu hoor je wel van deze ledige sint, Dat hij veel ledige dienaars heeft, En dat er een grote religie aan kleeft: Dus mannen en vrouwen, klein en groot, Als zouden thuis hun kinderen zitten zonder brood Vasten, en van honger zijn verbolgen, Wil sint Reinhuuts voetstappen na volgen, Zo zal je ze ten einde jaar in het gasthuis stellen, Dit is uit, Gods gratie bewaart ons allen. |
[5. Conclusie: theoriestrofen 228-239] ¶ Hier volghd Casteleins Conclusie, ooc mede zijn Excuse, ende generale voorhaudijnghe van zinen gheheelen voorgaende waerke. [247] 228. ¶ Tuwelieder eeren, en tot niemends schanden, Om scheerpen dijn verstanden, hebbic dit bestaen: Ende als hebbic den ionghers dit willen ghelanden, In dien minen bouc vald in crusselighe handen, Vvillen dien blidelick zonder wrempe ontfaen. Als zij dus vele hebben ghemaeckt en ghedaen Berespen my dan, in dien zijt cuenen bet scheen: Snidic niet, ic zal doen sniden, duer mijn vermaen, Neemd dan, dat ic gheslachte den wetsteen. 229. ¶ Als eist dat wy alle de Autheurs niet en citeren In ons narreren, nochtans volghicker een deel. By dat wy Tullium hooren allegieren, Men vindtere die van hem zeluen doceren, En niet min obtineren en elck parcheel. Macrobins furnierd dees redene gheheel, Segghende hoe snood hy es oft hoe vertorden Hy zeid wel wat goeds, ende zonder adpeel: Vvant een waermoesch plucker spreect wel fraey worden. 230. ¶ Exemple an Carneades, zoo ons int lesen, Cicero heeft bewesen, met schoonder collatien, Nooit en es hem zijn vaste motijf ontresen, Nooit en blammeerde hy niet, ten bleef mespresen, Alzoot bleeck in alle zine altercatien. Niet dat ick vry ben der confutatien, Als ben ic een die vander cuenste spreeckt: Vvant, by dat de zelue leerd, te vele spacien, Ic ghebiede wel anderen dat my ghebreeckt. [248] 231. ¶ Ontga ic my ieuers, ind dicht principalic, Ofte ooc verbalic, ende rigorueselic, Ick bidde elcken zonderlijnghe, en nemes niet qualic, Vvant niemende en nopic specialic, Noch en ouercrijssche ic furiueselic. Te wilen ick de ionghers diene coraiueselic, Verghetick dat ick aud ben, naer Marcus sententie, Den middagh lijdt tonzent fraudulueselic: Het gater op den auend, dus neemd pacientie. ¶ Ic bens Lucilius, in zinen tijd de gheheerdste, In consten de vermeerdste, vul onzer profiten: Ic en wille niet (seid hy) dat dalder gheleerdste Myn weercken lesen, noch dalder appeerdste: Vvant, zij zoender my te vele tortein in smiten. Dat ooc veel simpel onnoosel subditen, Myn weerck angaen zoen, ende dat blammeren snel, Duer haer blonckheid, zoen zij hem qualick quiten, Dus latickt de middelbare visiteren wel. 233. Duer mijn ionst hebbick om elcks veruroeien Materie willen stroeien, schoone bouen sommen: Vvaer ute (ghelijc uten peerde van Troeien, Vvelck de Griecken stichten duer Calchas loeien) Vele fraeye discipelen zullen commen. Niet ic en wils my niet berommen: Maer ick hoeps in God die van al es een wetere. Alzoo hy ten utersten my sal dommen, Ick deedt om dueghd, en gheue dmine om een betere. [249] 234. ¶ Nochtans weet ic wel, duer mijn ontbinden, Datmer sal vinden, zoomen ooeit vonden heeft, Die minen aerbeid sullen verslinden, Segghende: wat wild hy hem onderwinden? Hy en heeft niet al gheseid dat dees const ancleeft. Ic bent, die hem lien hier ghelijck in gheeft: Vvant, zijn zij goed, die dit voordstel verkiesen: Zij zullen segghen, tverzwijmd hem menigh die leeft. Zijn zij quaed, God salze qualick verliesen. 235. ¶ Hoe danich zij zijn, oft van wat conditie, Die in die suspicie, dese const verhaten, Moesten zij ondernemen thaerlieder officie, Al dit te makene, mids hende, ende initie, Sy haddens meer vergheten ende achter ghelaten: Maer tprouerbie gaet achter straten, Dwelck men hoord segghen groot ende cleene: Deen vindt meer dan dandere, tzijnder baten, Maer niemend en vindet al alleene. 236. ¶ Minen Martiael seid van zulcke driuers, Der consten bekiuers, die tvolck zoo quellen: Men vind veel begripers, maer lettel schriuers, Die costumelic visschen in ander viuers, Ende en cuenen een reghel dichts nauwe stellen. Dit es een vicie niet om verfellen, Vuer wien dadt ghebuerd tsi aude of ionghe. Ic ben deerste die dit bestont vuer de ghesellen, Nooit en waerd ghedichtt in de vlaemsche tonghe. [250] 237. ¶ Ben ic te obscuer, naer iemends ghevough, Tes my ghenough dat ickt wel verzinne: Peinst dat my dit pack te zwaerder wough, Ende dat hem dlast te laboriueser drough: Den rechten keest der consten heeft dat inne. Middel ende dhende, metten beghinne, Tes al mine. Niet stelic, ghelijc den wolue: Ic en pluustere niemends lochtijngh, te minen ghewinne, Maer spele ghelijck Hercules met mijns selfs kolue. 238. ¶ Ende als eist dat wy al ditte tracteren, Den ionghers adscriberen, met blider feesten, Nochtans en willick niemend praeiudiceren, Goede auders moet ick obtempereren, Ende alle artisten, minste metten meesten: Biddende alle Ingienen, ende fijne gheesten, Dat zij tot dees scientie staut onuervaerd terden: Vvant ick begonste dit metten eesten, Om dat dees edel const zo mueghen verclaerd werden. 239. ¶ Dus, dan ghy Constenaers vul constigher leeren Die de const vermeeren, ende in hu haudt becleuen, Tot den ontfangh mijns aerbeids, wild u lien keeren, Ende peinst, ic hebt ghedaen ter eeren Van allen constenaers, der const toe ghescreuen. Zoo Esculapius dede, doet my weder leuen Ziedy my verbiten van niders die tsamen kiuen: Oft als Plato, wild minen bouck Vulcano gheuen, Indien hy niet en mach vul eeren en famen bliuen. Finis. |
5. Conclusie: theoriestrofen 228-239] Hier volgt de Conclusie van de Kastelein, ook mede zijn excuus en de generale verhouding van zijn gehele voorgaande werken. [247] 228. Tot uw eren, en tot niemands schande, Om te verscherpen uw verstand, heb ik dit bestaan: En toen ik de jongeren dit heb willen aanraden, In die mijn boek en valt in kroezelige handen, Willen die blijde zonder wrevel ontvangen. Als zij dus veel hebben gemaakt en gedaan Berisp mij dan, indien zij het kunnen beter scheen: Snijd ik niet, ik zal het doen snijden, door mijn vermaan, Neem dan, dat ik slacht de wetsteen. 229. Als is het dat wij alle auteurs niet citeren In ons naroeren, nochtans volg ik er een deel. Bij dat wij Tullius horen allergeren, Men vindt er die van zichzelf doceren, En niet minder verkrijgen elk perceel. Macrobins bepleit deze reden geheel, Zegt hoe snood hij is of hoe verdort Hij zegt wel wat goeds, en zonder af te pellen: Want van een warmoes plukker spreekt hij wel fraaie woorden. 230. Voorbeeld van Carneades, zo ons in het lezen, Cicero heeft bewezen, met mooie preken, Nooit is hem zijn vaste motief ontgaan, Nooit blameerde hij niet, het bleef misprezen, Alzo het bleek in al zijn alteraties. Niet dat ik vrij ben het confuus, Als ben ik er een die van de kunst spreekt: Want dat diezelfde leert, te veel spaties, Ik gebied wel anderen dat mij ontbreekt. [248] 231. Ontga ik me ergens in het gedicht principaal Of ook verbaal en rigoureus, Ik bid elk bijzonder, neem het niet kwalijk, Want niemand noem ik speciaal, Noch overschreeuw het furieus. Ter tijd dat ik de jongeren die confessie, Vergeet dat dat ik oud ben, naar Marcus sententie, De middag lijdt tot onze fraude: Het gaat er op de avond, dus neem geduld. Ik ben Lucilius, in zijn tijd de geëerdste, In kunsten de vermaardste, vol van onze profijten: Ik wil niet (zegt hij) dat de aller geleerdste Mijn werken leest, noch de aller dapperste: Vijand, zij zouden er mij te veel kwellingen in smijten. Dat ook veel simpele, onschuldige veranderingen, Mijn werk zouden aangaan, en dat snel blameren, Daar hun domheid, zo ze zich kwalijk kwijten, Dus laat ik het de middelbare visiteren wel. 233. Door mijn gunst heb ik om elks vervoeren Materie willen strooien, mooie boven sommen: Waaruit (gelijk uit het paard van Troje, Wat de Grieken stichten door Calcas loeien) Vele fraaie discipelen zullen komen. Niet wil ik me beroemen: Maar ik hoop in God die van alles weet. Alzo hij ten uiterste mij zal verdoemen, Ik deed het om deugd en geeft u de mijne om een betere. [249] 234. Nochtans weet ik wel, door mijn ontbinden, Dat men erin zal vinden, zo men ooit gevonden heeft, Die mijn arbeid zullen verslinden, Zeggen: wat wil hij zich onderwinden? Hij heft niet alles gezegd dat tot deze kunst behoort. Ik ben het, die de lieden daar gelijk in geeft: Want, zijn zij goed, die dit voordstel verkiezen: Zij zullen zeggen het verzuimt hem menig die leeft. Zijn zij kwaad, God zal ze kwalijk verliezen 235. Hoedanig zij zijn, of van wat conditie, Die in die argwaan, deze kunst haten, Moesten zij ondernemen tot hun officie, Al dit te maken, mits einde en bedoeling, Ze hadden meer vergeten en achtergelaten: Maar spreekwoorden gaan achter straten, Wat men hoort zeggen groot en klein: De een vindt meer dan de andere, tot zijn baten, Maar niemand vindt het alleen. 236. Mijn Martiaal zegt van zulke drijvers, De kunsten kijvers, die het volk zo kwellen: Men vindt veel die het begrijpen, maar weinig schrijvers, Die gewoonlijk vissen in de andere vijvers, En kunnen nauwelijks een regel gedicht goed stellen. Dit is een visie niet om te vertellen, Voor wie dat gebeurt, is hij oud of jong. Ik ben de eerste die dit bestond voor de gezellen, Nooit was gedicht in Vlaamse taal. [250] 237. Ben ik te obscuur, naar iemand gevoeg, Het is me genoeg dat ik het wel verzin: Peinst dat me dit pak te zwaar woog, En dat hem de last te werken droeg. De rechten edelheid der kunsten heeft dat in. Middel en einde, met dat begin, Het is al mijn. Niet stel ik, gelijk de wolven: Ik pluis er niemand verlichting, tot mijn gewin, Maar speel gelijk Hercules met mijn eigen kolf. 238. En als is het dat we al dit behandelen, De jongere toeschrijven, met blijde feesten, Nochtans wil ik niemand veroordelen, Goede vaders moet ik ontbreken, Ende alle artiesten, de minste met de meesten: Bidden alle werkers, en fijne geesten, Dat zij tot deze wetenschap staan onvervaarde treden: Want ik begon dit met ten eerste, Omdat deze edele kunst zo verklaard mag worden. 239. Dus, dan gij kunstenaars vol kunstige leren Die de kunst vermeerderen en in uw hand beklijven, Tot het ontvangen van mijn arbeid, wil u lieden keren, En peinst, ik heb het gedaan ter eren Van alle kunstenaars die kunst toegeschreven. Zo Aesculapius deed, doet mij weer leven Zie je mij verbijten van nijdigaards die tezamen kijven Of als Plato, wil mijn boek Vulcanus geven, Indien het niet mag vol eren en faam blijven. Einde. |
Zie verder volkoomen.nl