Middeleeuwse woorden
Over Middeleeuwse woorden
Etymologie, woorden, woordafleidingen, ziektes, aderlaten, gewichten, tijden, lengtes,
Deze woorden zijn nogal veranderlijk, zelfs bij een schrijver wisselen ze. C en ck, y of i, u of uu, s of z etc. Lees de tekst dan eerst goed of beter, schrijf het over en maak aantekeningen, dan kom je in de geest van de schrijver en heb je op het eind deze tekst niet meer nodig. De planten worden niet uitvoerig beschreven, daar zijn boeken genoeg van.
Eerst Nederlandse en dan Middeleeuwse naam. Daaronder dan het omgekeerde. Zie onderaan voor medische eigenschappen en verklaringen.
I, tot 10, I, II, III, IV, V, VI, VII, VIIII, IX X, L: 50, C: 100. M is 1000.
Maanden.
Loumaand, lou maent, is januari, sporkele, sprockel, is februari, lentemaand is maart, grasmaand is april, bloeimaand is mei, braakmaand, braeckmaent is juni, hooimaand is juni, hoymaent, ook wedemaand, oogstmaand is augustus, fruitmaand is september, wijnmaand oktober, november is de slachtmaand, december wintermaand.
Lengtes.
Span is 17cm, dat wat gespannen wordt, afstand tussen pink en duim van de gespannen hand.
Palm, van Latijn palma, naar de gelijkenis van een palmblad, afstand tussen de toppen der middenvingers met strekte armen, is ca. 8cm.
Cubites, cubitus of cubiet, van Latijn cubitus; ellenboog, is 46cm of anderhalve voet, is ca. 6 palmen.
El of (je) ellenboog is 68-70 cm, is ook vadem of zijwaarts gestrekte arm, 198cm, kon dus varieren. Vanaf de 17de eeuw werd de Engelse vadem van 183cm gebruikt.
Een pas is 74cm. Stadin of stadium is 148cm. Een stadia of stadium bevatte 125 schreden of passen, 1490m: 1 mijl = 1000 schreden = Romeinse mijl. (1000 x 2 x 74) De Hollandse mijl was 5600 el; 2380cm. Engelse of geografische mijl is een 1/15 graad van de grote cirkel op aarde, 5280 voet, is 1.609344m. Mijl van Latijn milia, meervoud van mille passuum; 1000 Romeinse dubbelpassen. De mijl van 1000 schreden is de Romeinse maat, is 4860 voet, is 1.43856m.
Voet is 29,6 cm.
Duim is een 2.54 cm, je duim, is een Engelse inch waarvan 36 een yard of Engelse el maken, 91.44cm.
Lb of pond, van Latijn pondo, verwant met pendere; doen hangen. (aan de weegschaal) Van een pond zilver werden een vast aantal penningen gemaakt en zo werd het ook een munteenheid. Dokters pond is 376, 4 gram, een pond van de kooplieden bestaat uit 16 ons, is 23, 5 gram, bij dokters bestaat het uit 12 ons, is 31, 2 gram, per stad verschillend. Pond is drie drachmen, is 3,9 gram. Een drachme bestaat uit drie scrupels, is 1, 302 gram. Een scrupel bestaat uit 20 greynen of greinen, is 0,065 gram of een gerstekorrel. 20 azen is ongeveer gelijk aan 1 gram. Pint is 5 a 6 deciliter.
I last is 27 mud. I mud is 4 schepels. 1 zak is 3 schepels.
Maar de Rijmbijbel heeft het over een mijl van 16 stadiën, dus de onze, 2000 schreden groot.
A.
Aalbes: aelbesyen, aelbessen, Ribes rubrum.
Aalmoezen: alemosen.
Aanduiden, aanwijzen: bedieden.
Aangeraakt: aengerocht.
Aambeien: spenen, fickblattern, ambeyen, vijghpuysten, hemorroide.
Aanduidend, indicatief.
Aangaan: aengaen.
Aanhoudend; persistens.
Aanpassing; adaptie.
Aan te trekken; attahieren.
Aantrekkingskracht; affiniteit.
Aanval: assault, insult.
Aanvang: aenganck.
Aanvullend; complement.
Aanwijzen; indiceren.
Aanwijzing; indicatie.
Aanzicht: aensicht, antlisz.
Aard: aert.
Aars; anus.
Aardbei: aertbesyen, Fragaria vesca.
Aardachtig: aertachtigh.
Aardrook: grisecom, Fumaria officinalis.
Aars: ers, aers, eerse.
Aas: aes.
Abdij: abdie.
Abrotani (aqua -): water gemaakt van abrotanum.: citroenkruid, averuit Artemisia abrotanum.
Abt: abbete.
Abrikoos: abricots. Prunus armeniaca.
Achteruitgang; regressie.
Adem: azem, asem, aessem.
Aderen: arterien
Aderspat; varende.
Admiraal: ammirale.
Ammoniacum, armoniaci: armoniacum: armoniaec, armoniaec, aermoniacum, armoniakum, gomme armoniaci, ammoniacum: een gomhars, bereid uit de stengels van Dorema ammoniacum en andere umbelliferen..
Afbeelding: abmalung.
Afdrogende: afdroghende, afdroget.
Affodillen: Asphodelus ramosus.
Afgesloten: verhouwen.
Afkortingen: biediet.
Afgeschuimde: afgebloemt, afgescuymt, afghescuimt.
Afgrond: abisse.
Afleidend, revulsief.
Afnemen, declineren.
Afrika: Afrijcken, Moren landt.
Afschaven, velling: afscabling, gescaelget.
Africanus Constantinus, (1002-1087) Heeft door vertalingen van vele Arabische, oud klassieke en enige Byzantijnse geschriften aan de scholen van Salerno en Montpellier nieuw leven gegeven.
Aften, stomatitis: alcolaz, alcolam, puystkens in den mont, sonderlinghe den jonghen kinderen.
Afkooksel: afzietsel.
Afvegen, abstergeren.
Afwijkend; aberrant.
Agremonia, agrimonia, agrimonie, agrimonien, agrimoni, agrimonye, Agrimonia eupatoria.
Ajuga: senegroen, ingroen.
Akelei, akolie, akolie, akolien, acoleyem Aquilegia vulgaris.
Alant, alante: alant, alantwortel, alants wortelen, Inula helenium.
Albarum rosarum (aqua -): water gedistilleerd uit witte rozen.
Albucasis, Arabisch geneesheer uit de 10de-11de eeuw, vooral beroemd door zijn beschrijving van chirurgische instrumenten.
Alcana: De Grieken noemden de plant cypron, de Arabieren alchanna, alcanna. Arkanette: Alcanna tinctoria.
Allemaal hetzelfde: allevenleens.
Aller: alder.
Allerlaatste, ten slotte: alderlest.
Alexandrie: Ԑetrocilium macedonicum. Dat is persiin van marcedonie of alexanderծ Smyrnium olusatrum.
Albaras; wit morfeem die vrijwel ongeneeslijk is.
Albugiam; witheid van de ogen, wel staar.
Album grecum: dat is hondenstront.
Alchemilla: synnauw.
Alleen; alleenlick.
Allunden water: water waarin aluin werd opgelost, allunen: met aluin instrijken. Aloen: aluin, aluyn, alune van glaecse, glase aluun: aluin in kristalvorm, aluunt: dat water: los aluin op in het water.
Aoe, aloes (epaticum): is tweerhande, die een is bruinrood van kleur als een lever, ingedikt sap van Alo perryi.
Alsem, alseme, alsen, alssen, alsenne, alsenen, alzen; absint, Artemisia absinthium.
Alopicium, alopicia: uitvallen van haar.
Altaar: autaer.
Altijd: altoes.
Amantilli (aqua -): water van valeriaan, Valeriana officinalis.
Ambrosia: ambrosia, ambrosiaen, Artemisia campestris.
Amone (witte -): anemoon, Anemone coronaria.
Amusement, batement.
Ambt: ampt.
Alzo: also.
Altijd: altijt.
Anders; el, nyeman el.
Andijvie: endivye, Cichorium endivia.
Anthimonie: antimonium, antimoniumsulfide, antantimoni, antimonium:
Antrax: koolbuil, miltvuur.
Angst: anxt.
Animata; is die het leven hebben.
Ans, ende; eend.
Ansjovis: anchoves.
Antimoon: antimony.
Apostels 12: zwelfposten.
Apium graveolens, selderij: joffrouw, juffrouw merck, merke, eppe, apie.
Aposteem: gezwel, ontsteking- of ettergezwel, apostema, aposteme, apostemen, apostemibus.
Apostolicum: een soort zalf.
Appollo, appolo: alchemistenterm voor goud.
Appoponac: harsachtige gom van Opoponax chironium.
Apuli: Pouglia.
Arbeid, arbeyt.
Argentum viuvm: kwikzilver.
Aristologia, astrologia, astrologie: - rotunda, aristologiam rotundam,. Longa, Aristolochia longa, gewone pijpbloem, Aristolochia clematites, sarasine, sarasyns, Aristolochia rotunda, de ronde Aristolochia.
Aristoteles, (384-323 v. Chr.) Griekse filosoof en metafysicus, schreef natuur- en geneeskundige werken.
Arm: arrem.
Arsenicum: - album, - rubeum, arseensulfide, natuurlijk a. (rubeum) en geel of wit arseensulfide (album).
Arthetike is pijn in de gewrichten of leden, artetica, artetick: gewoonlijk jicht, podagra, artetikam: artetike(l): artetiken: artetyke, Artritis, artrose: artetike, is gewrichtsontsteking.
Artisjokken: articiocken, Cynara scolymus.
Arweten: erwten, Pisum sativum.
As: asschen. aschen van loeden: loodwit, loodglans, loodmonoxyde, litargirum, lithargyros of lithargirum. Al naar gelang het uit de goud- of zilversmeltoven kwam, noemde met het l. auri of l. argenti, goudschuim of zilverschuim, Silver Glede, Gold glede.
Asperge: spargen, sparge, spargus. Asparagus officinalis.
Astma: asma, engborstig, aem of enghborstigheyt.
Aterment: atrament, atrement, atriment, atriments; zwarte vloeistof, in het bijzonder inkt. Blijkt soms ook een mineraal in kristalvorm aan te duiden, wellicht een metaalsulfaat, koper- of ijzersulfaat.
Averone, affrut, averute, averone, auerone, auerone, Artemisia campstris subspecie campestris.
Azi: Asyen.
Azijn: eeck, edich, edick, edic, edics, edicx, edix, eeckx, acetum, asyl, aysijl, aysile, eisine, etich, eticks, etyck, aceti: van Latijn acetum: azijn.
B.
Baard: baert.
Baarmoeder: vulva: moyer, moijer, moeder, lijfmoeder, matrices of matrix.
Babylonie; is ook in Egypte, Cairo.
Baden: bayen.
Bajonet: peonjaert.
Bakkerij: backerye.
Baljuw: baliu.
Ballen: cullen, zwesers.
Ballich: ingewanden
Balneo mariae, dat het in een vat heet water staat.
Balsanum: balsem, gom van Commiphora opobalsamum.
Balsania: olie bereid uit eppezaad en azijn.
Balustia of balaustion, bloemen van granaatappel. Granaetappelen, granaten appelen, Punica granatum.
Bang: vervaert. Niet bang: onvervaert.
Bar; beer.
Barmhartig, ontverming: ontfermhertichste.
Bast: rinden.
Bedaagd: bedaeght.
Bdellium, bedellium, bidellium, bdellium, hars van Commiphora africanum.
Bedden: te bed leggen.
Bedenk: peynst.
Bedekkingen: coverturen.
Bedenking; obiectie.
Bederven: corruptie.
Bediende: seriant.
Bedriegelijke: bedriechteghe.
Bedwingende, stoppende: bedwinginghe, dats stipticiteyt-=stipticiteit= zuurachtigheid.
Begeerlijkheid: begherlicheit: appetijt.
Behalden; behouden.
Begiftigd: vergift, begavede.
Begint: beghint.
Beide: beyde.
Beieren; wilde bessen, bosbes.
Bekend: condech, kondich.
Bekleed: behangen.
Bekwaam: bequaem.
Belijden; lien.
Beminnelijkheid: minlicheit. Beminnelijk: minlijc, minlijke.
Benaderend; approximaal.
Benedicta, Geum urbanum.
Benauwdheid: benaeutheyt.
Beproefd; bewezen: geproeft, beproeven.
Bereid; klaar, bereet.
Besluiten: besluten.
Bernagie: bornaidze, bernaidge.
Beraad: baraet.
Beroerte, Multipe sclerose: geraecktheyd, dat is over alles onder het hoofd als ruggengraad en sommige leden en popelsy over het hele lichaam. Ook Apoplexie. Hersenbloeding heet geraaktheid of geraecktheydt.
Berouw: rew.
Bertram; piretrum, Anacyclus pyrethrum.
Besproeien: bespareyen.
Beschermkap: beckeneel.
Bestrijk: bestrijct.
Bestuderen, doorzoeken: gronderen.
Beter: bat.
Betekenen: bedieden, bedien.
Betekenis; bedietselen.
Betonie; bitonie, bitonien, betoni, bottonie, betonye, bethonie, Stachys officinalis.
Betringhe; waanzin.
Beven: beefinghe.
Bevenelle, beuernelle, beurnellen, pepernelle, pimpernel, kleine steenbreek, Pimpinella saxifraga.
Bevergeil: beverscullen, beverzijn, beversijn, dyascatorium, bevergheilen, beuergheilen, Bever of castoreum, castoerie, castori, castorium; bevergeil. Beuers quaet; dek van de bever.
Bevestigen, strijken: beseghen, consolideren. Toe te stemmen, bevestigen, consenteren.
Bevrijden: deliveren.
Bewegingen van het gemoed: affectus of affectiones.
Bezig het: beseg het.
Bicomen; toekomen.
Bijen: bien, ruthele.
Biechtvader: confessor. Biechten: bychte.
Biesen; biezen.
Biest; de eerste melk van een koe na het kalven.
Bieslook; biest looc, Allium schoenoprasum.
Bijgeloof: superstitie.
Bij hem: bi hem.
Bijvoet; byuoet, byvoet, byuoet, bivoet, mucwort, Engels mugwort, Artemisia vulgaris.
Bijzondere: sonderlinghe.
Bingelkruid: mercuriael.
Biscuit: biscuyt of tweeback.
Bitterheid: bitterheit.
Bitterzuur: amperechtegher, amperechteghen, amperheyt.
Blaren, apostomien, apostonien, apstonien. Blaren in de borst: apostomen in die borst, pleuresis= pleuritis, ontsteking in het ribbenvlies die Pleura heet en in die longhene: dats periplemonia= peripneumonie. Verzameling van etter in de borst heet empyema. Blaren, gezwellen, pestbuilen: blattern, platern, bleynen, blader, bladeren.
Bladeren: blayers.
Blanket; blanketsel.
Bleec; bliek, vis.
Bleek: bleyck.
Blijven: merren.
Blindheid: blintheyt.
Bliksem: blixem. Bliksemt: vieroogt.
Bloed: bloet, bloye, bloijghen.
Bloedende of rodeloop: bloyende lichaem. Bloederigheid: blodigkeit. Rotlauffen is rode huiduitslag.
Bloedzuiger: egels. Bloed laten door scherven is snijden in de huid en door koppen zetten, een warme koperen kop maakt het eronder gelegen gedeelte luchtledig waardoor er bloed uit de huid komt.
Bloedspuwen; emoptoicus.
Bloemen: blomen.
Bloem van lood, cerusa, blanketsel. Blywit; loodwit, loodglans. Wit van spaengen; loodwit, loodoxide.
Boek: boecke, boeckx, boke.
Boekweit: boeckweydt Fagopyrum esculentum.
Boete: puoz, puen, amende.
Boetedoening: penitencien.
Bok: boecx.
Bolus armenicus, bolen, bolne, bolus, bolum armenicum, boli armenici, armoniacij, dat is rode aarde uit Armenie: dats roye eerde.
Bolkeraen; soort gekleurd laken.
Boodschap, boetscap. Boodschappers: messelgieren.
Boom: boem. Boompje: boemle.
Boomgaard: bogaert.
Boomicheydt (der tanden); onzuiverheid.
Boort; plank.
Boosaardigheid: maledey.
Bostel; borstel.
Borst: amme, ammei of voedster.
Borstbeen: canebeen.
Bossen: bosschen, foreest.
Bosjes van planten; busselkens.
Boter; botter of butrumi.
Boterbloemen: vlamkruyt of flammula, egelboterbloem of Ranunculus flammula of brandklimop, brandkruid, Clematis flammula, egelkolen, hane voet. Ranunculus.
Bokkenhoren; boxhorn; bokshorne.
Braadt: breet.
Braem; braam, Rubus fruticosus, braembeyen, brambessen, brame, braemcoppe; jonge scheuten van de braam.
Brandende, barrende.
Brandnetel: broenetelen, Urtica.
Braken: opwerpinghe.
Breekt: breect, breket.
Brei: bry.
Brein: breyn.
Breuk: scheursel.
Brieven: letteren.
Brouwt: brout.
Bruid: bruyt, bruyloft.
Buik: buyck, buyckx.
Buikwaterzucht: ascites.
Buikworm, swachtels zijn brede wormen.
Buikloop: buyckloop of loslijvigheydt, geen stoelgang is hartlijvigheyt.
Buikloop: loslijvigheid.
Buiten: buten, buyten.
Buizen: aijeren
Burger: borger.
Bussen zetten, bij bloedlaten.
C.
Chirurg: chirurgyn, van Grieks cheir: hand en ergia: werking of operatie.
Cholera: bort, boorts.
Christelijk: Kerstes.
Christus: Xristi. Christelijk: kersten. Christus: Kerst.
Cichorei: cicoreye, Cichorium intybus.
Citroen: citrum, orangie, oraengy, limoenen, Citrus soorten.
Civet: zivet, sivet.
D.
Daar: daer. Daaruit: dier uut. Daarna: dair nae. Daar het: daert. Daarom: daerom. Daarvan: daer af. Daartoe: dertoe.
Daardoor: midtsdien.
Dadel: daeyen, dalen, Phoenix.
Dadelijk; voervoets, voervoets.
Dag: daechs.
Dagelijks: dagelijcx.
Dan, want: wann.
Dank: danck. Dankbaar: danckbarich.
Dankbaar: danckbarich.
Dapperheid: vromigheyt.
Darmen: dermen, suyghaderen om de laatste overtolligheid uit te werpen, ydele der, omdat hij altijd leeg is, slopderm of blinde derm om het duister gebruik ervan, kronkeldarm heet Colon waarnaar colijk, koliek, of Colicompas genoemd is, van Latijn colica passio, eindigt in endeldarm of rechte darm met een sluitspier.
Darmbreuk: carnofels.
Darmen: dermen
Datzelfde: dat self, dat selve.
De: die, den, dye.
Deksels, bedekking, deckselen.
Deeltje: deleken.
Dennenappels: pineen.
Derdedaagse malariakoorts: terciane.
Dergelijke: derghelijke, diergeliken.
Desem: hessel.
Destilleerkolf; viole, fiole.
Deugd: duecht, duuegt, doech, doget.
Deugdelijke, waardevol, redelijk: duegdeliker, deugdelijc.
Deugden: duegden. Deugdelijke: deuchdelijke.
Deuren: dueren, dore.
Deze: desen.
Die: dye.
Diegene: der gheender, den ghenen.
Dienaren: dieners.
Dieren: ghedierten.
Diergelijke: der ghelycke, dyergeliken.
Diezelfde: die self.
Dijbeen: dyebeen.
Dilde, dun, dilder; dunner.
Dille: dyl. Anethum graveolens.
Dingen: dinghen.
Diuretica is open verstopping van de blaas: diurticiem, is laten plassen.
Dode: doy.
Doe het: doeghet, doeget, docht, douet.
Doek: doeck.
Doel: wit.
Dolle honden: verwoede honden.
Dolheid: dulligheyt, mania.
Dolk: fautsoene.
Dolke; dolik, Lolium temulentum.
Domesticum zijn geteelde of thuis groeiende, hortulana, dus heimisch, heymisch.
Donderbaard: donderbaert, donderbard, donrebarden, donreblader, donderbraet, Sempervivum tectorum.
Donderdag: donredach.
Donkerheid, blindheid: donckerheyt, duysternisse.
Doofheid: doofheyt.
Dooier: doyeren.
Door: doer.
Dorens: doerne, witte dorn, meidoorn, Crataegus oxyacantha.
Dorheid: dorricheyt.
Draagt: draegt, draeght.
Draagbaar: orsbaer.
Draalde: merret.
Drachma, drachme, dragme, is 3,9 gram.
Drachten: droechten.
Dragagantum: afscheiding van verscheidene soorten van het geslacht Astragalus, die stolt bij contact met de lucht.
Draken bloet: drakenbloed, het hars van sanguis draconis, Daemonorops draco.
Drank: dranckx.
Driakel, tiriaca, tiriacke, tiriacum, theriak, een beroemd tegengif van een zeer ingewikkelde samenstelling en waaraan wonderlijke eigenschappen tegen velerlei kwalen werden toegeschreven. Men onderscheidde de theriaca magna en de theriaca diatesseron. Dit laatste is een vereenvoudigde theriak op basis van vier ingredinten, dyasesseron: dyathessarum: hetzelfde als theriaca diatesseron.
Drinten: een oogziekte.
Drenken, tunken.
Drie soorten, drierhande, dryerhande.
Drijven: driven.
Drinkt: drinckt.
Droefgeestige: melancolosen, swert humoer; melancholie: zwarte gal.
Droeg: droug.
Droep, droepe, dropich, dropighe, huidziekte, vooral jeuk en schurft, droepighe, jeukende, schurftige.
Droesem of het dikke van, bezinksel: droessem, drosem, drosse, drossicheit, troebelheid, wyndroesenen, wyndrosem.
Drogen: droeghen, droghende.
Droog: durr.
Dronk: dronckende. Dronkenschap: dronckenheit.
Droog: droeg, droeghe, droechten. Droger: droegher.
Druk: porsse.
Druppelen: trieffen, koude plas, pis, vaak met een steentje of ouderdom. Kalt Seich stamt van Frans chaude wat heet betekent.
Duidelijk: klaerlick.
Duidelijk meer; ongelijck meer.
Duisternis, blindheid: duysternis.
Duitsers: Duytschen, Duytschlandt.
Duivel: duvelie, duvels.
Duivelsdrek: duyvels dreck= Ferula asa-foetida.
Duiven: duven.
Duizend: duysent.
Duizendblad, milie: mily, geruwe, gaerwe, gerewue, gherue: gherwe: gerwe, garwe, gerwe, millefolium, Achillea millefolium.
Duizeligheid: deuseligheyt.
Dulcedinis oculorum (aqua -): een oogwater.
Duivelsbeet, duuels beet(e): kleyne -, - dy grote. Men onderscheidde een witte, ook tremorse, tremoers of duvels bete genoemd, blauwe knoop, duivelsbeet, Scabiosa succisa en de zwarte: knoopkruid, Centaurea jacea.
E.
Ebuli (aqua -): water bereid uit ebulus, edec, kruidvlier, Sambucus ebulus.
Echtgenoot: quickgenoet.
Een: eenen. Eenmaal: enerwerven.
Eer: gome.
Es; eeschen, eschen, ask, Fraxinus excelsior.
Eerst: yerst.
Eerste: ieste: ierste.
Eet: aet, eetinghe.
Egelantier; eghenletyer, eglentyer, egelentire, egelentyer, hondsroos, Rosa canina.
Agrimonia eupatoria; eggerimone.
Ei: eye
Eigenschap: eygentheyt.
Eilaas: eylaes.
Eiland: eylant.
Einde: eynde, ende.
Eindigt: eyndt.
Eierkoeken: struyven.
Eikel: eickelen, eyckel. Eek, ek, eken, eik, Quercus robur.
Eis: eysch.
Electuarium, electuarie, electuaerie lactuarium, latuarie; likkepot.
Ellendige, katijd: kaytive, keytiven.
Elk van, ytelick.
Elkaar: malkanderen.
Elke: een yegelijker. Elke: elcx. Elke keer: telker reysen.
Emoeraides, emorroidarum: aderspat in de aarsstreek die dikwijls aanleiding geeft tot bloederige stoelgang, aambeien, Haemorrhoiden (Grieks: haem=bloed; rhoos=stroom)
Emplastrum: pleister.
Emperiginne; een smet in de huid met grote jeuk en scherpte.
Empetigen is een kwade soort schurft.
En: ende, uund, unn.
Ende: eend.
Engelen: ingele.
Enige: eeniger.
Enkels: encklauwen, versen, ferfene.
Enkelvoudige, simpele.
Eer: eere.
Eerste, ten eerste, ten yerste.
Eik: eycke. Eikels: eekelen.
Ekster: exters.
Eksterogen: exteroogen, naar het bruine vlekje in het midden dat op het zwart van een eksteroog lijkt.
Endivie, endiiuie, andijvie, Cichorium endiva. Sonwervel, sucureie, sukarey, Cichorium intybus, cycorie (aqua -): water bereid uit cichorei, Chicorium intybus.
Enula campana; alant, Inula helenium.
Eppe, Apium graveolens.
Erg: fast, harde.
Erisipula: erysipelas, belroos, een gezwel, ook roos genoemd.
Eris ustu of vstu: es ustum messing, legering van koper en zink.
Ersatre: artsenij, geneesmiddel.
Ervaring: ervarentheyt.
Erwten: erweten, erwiten, erten, Pisum sativum.
Erysypelas: erispille, blaar van vuurachtige kleur, belroos, St. Anthonis vyer, Ignis sacer. Springend vyer, wilt vyer erisipula.
Esula, heksenmelk, Euphorbia esula.
EthycaՍ s een verterende koorts.
Etterbuil: abces.
Euvel, kwaal; oevel, ovele. Grote euvele, lanc euvele; vallende sieckte, ook Sint Valentijns ziekte; vallende ziekte
Euphorbia; Euforbium, euforbij, mogelijk Excoecaria agallocha.
Euphrasia officinalis, eufrasia, eufrasie, ogentroost.
Eupatorium. De valse is Eupatorium cannabinum, de echte Agrimonia eupatoria
Evangelist: Euangelist.
Evenveel: allevenleens.
Excoriaties= oppervlakkige defecten van de huid.
Ezelskomkommer; Momordica charantia.
F.
Fabarum. Van Faba; bonen, Vicia faba.
Fabels: fabulen.
Fakkels: vackelen.
Fazant: phasanen.
Fistel, festel, een diep onder de huidoppervlakte gelegen wonde die door een buisvormig kanaaltje met de oppervlakte verbonden is.
Fstum Assumptionis ... marie: feest gevierd op 15 augustus.
Festum ... nativitatis marie: de geboorte van Maria wordt gevierd op 8 september.
Feyich: in doodsgevaar verkerend.
Fijtnagels, nijnnahels, fick, fic, wick: de fijt, een pijnlijke verzwering aan de vingerwortel.
Fijner: subtijl, subtiler, subtileren, subtiliseert.
Filipendula ulmaria: geytenbaert, reynette.
Filosofen: philosphen.
Flauwekul: beuselinghen.
Flauwte: flaeute, onmacht.
Flegma; levensvocht, slijm: fleumatijck, flumen, flueme, flegma, flegmon, flegmones, een van de vier levenssappen. Pituita. Flegmatieke: fleumatiken. Pusvormende ontstekingen: flumechtighe apostonien, apstonien of puysten van heeten bloede
Flueel: fluweel, samyte, sindalen.
Foeder: wyns: vat.
Foel: veel.
Fortis (aqua -): sterk water.
Fornuis, oven, fornays.
Foutief, bedrieglijk: bedriechlick.
Fontanellen die zo genoemd zijn omdat ze fonteingewijs hun vochtigheden uitgeven en worden in het vlees gemaakt of de huid wordt tussen de vingers opgetrokken en stijf geperst (wat het gevoel zo verdooft dat ik dikwijls gezien heb dat het werk volbracht is eer dat de zieke het gewaar werd) met een scheermes doorsnijden of door een caustiek.
Fouten: feylen.
Fraaiste: fraeyste.
Fraaie: fraeye.
Frambozen: hinnebesyen. Rubus idaeus.
Frankrijk: Vranckrijck.
Fransen: Francoysen.
Frenesim: frenesy: krankzinnigheid, waanzin, delirium.
Fundament: bodem.
Fruit: fruyt.
G.
Ga doet; snelle, vlugge dood.
Gaan: gaen, varen.
Gaat, ga weg: gaet, porret.
Gal: colere, coleram, cholerisch. Licht geraakte: coloricis:
Galbanum, hars van Ferula galbaniflua.
Galigaan, galiagaen, galanga, galaga, galigan, galegaen, Alpinia officinarum.
Galle, galappelen, galnoet, galnote. Quercus.
Gallen, builen, zweren.
Gang: geer.
Gans, mannelijk: gente, gant.
Ganse; gezond, gansen; helen, genezen.
Gat: luegel.
Gaven, giften: mieden, gichte.
Gauw: haest, bald, scire, schier.
Ge: ghy, ghi.
Gebeden, gevraagd: ghebeden.
Gebrek: ghebrek, presten.
Gedaan: bestaen, ghedaen.
Gebeurt, gheschiet.
Gebreken: gebresten.
Gebruikt: besicht, besegh.
Gebruikelijk, oorboirlijk.
Gedaante, uiterlijk: ghedaenten.
Gedachte: pinsoen, pensee, peysende.
Gedeeld: gevacken.
Gedoogde: dogede.
Geheel: allenthalben.
Gedeeltelijke: deelechtige of parciale.
Gedijen: gedyen.
Gedronken: gedroncken.
Gedruppeld: ghedruupt, gedropen.
Gedurig: geduerigen.
Geduwd: gedout, ghedout.
Geef: gevet, gheft. Gegeven: gegheven.
Geel: gheel. Gele kleur: gheel veru, komt van de lever. Milt heeft bruyne sucht.
Geelziekte, icter: gheel vrou, vrow of vrouw, gheelsucht, gelb, gilb.
Geest: spiriten, zielijck.
Gedroogde: gedroechde, gedroecht.
Gegeten: gheten, gheeten, geeten, geten.
Gehoond: ghenoent.
Geliefde: amijen.
Gelijk: ghelijck.
Gehele: geheels.
Geilheid: geylicheyt.
Geit: gheyt. Geiten wei, gheyten wey.
Gekookt: gecoekct.
Gekonfijt: gheconfect.
Gekte: elsfsheyt.
Gekweekt: domestike.
Geleidelijk: allexcen.
Gelijke: gheliken, al te hant.
Gelegd: gheleet, gheleit.
Gelijk: ghelijck geluc.
Gelijkvormig: conformeren.
Geluid: geluyt, geluet.
Gemaakt: gemaeckt, gemaect.
Gemakkelijk, licht: lichtelijc.
Gemengd: ghemingt, gheminghet.
Gember: ginber, gengber, ghingebeers, gengebeer, genegeber, gengiber, genfer, ghengewaer: ghengeuer, ghengheuaer: gynfers, gyngeber, gyngfer gember, sisembra, sinsiber, zinziber, Zingiber officinale.
Gemoed: moet.
Genade: gratie.
Geneesbare: gheneselijcke.
Geneesheer: fisicine, fisike.
Geneigdheid: gheneychtheit, toeneighen
Genet, genest, geneste, gheinste, Cytisus scoparius.
Genezen: ghenesen. Geneest: gheneest.
Genoeg: ghenoegh, genoech, ghenoch.
Genoeglijk: ghenuchlijker
Genoemd: ghenoemt.
Genomen: ghenomen.
Geneugte: genuchte.
Genset; geneest het.
Gentiaan: ganciaen, ganciaens, ganciane, Gentiana lutea.
Geoerbert; gebruikt.
Geordend: geordineert.
Gepijns: gepeys.
Gequellet; geleden, gekweld.
Gerookt: gheroeckt.
Gerst: geerste, ghersten garste, gheersten: gersten; gheerstin, gherste: gherstine, gheeste: gerst, Hordeum vulgare.
Gerst met bronwater gekookt: ptisane, teysene.
Gerwen; looien (van huiden).
Geschenk: schenckagye.
Geschiedt: ghescye, gheschyen.
Geschikt: bequaem.
Geschofffeerd: gesconfiert.
Geschreven: ghestrijckt.
Geslagen: gesleghen.
Gesmoord: gesnerckt.
Gesproken: ordinerede.
Gesteente: ghesteynten.
Geslacht: gemacht.
Gestoken: ghesteken.
Gestold: geronnen, gelebert.
Gestoten, gestampt: ghestoten.
Gesult; ingezouten.
Getal: ghetal, ghetael.
Geteeld, gekweekt: gheoeffent. Telen is oeffeninghe.
Getemperd: ghetympertlijc.
Geuren: vaporen.
Geur: smack.
Geurende: dufteneghe.
Gevangen: gevaen.
Gevangenis: prisoen.
Gewarmd: gewermt.
Geweekt: geweckt.
Geweld: gewout.
Gewicht; wechte.
Gewijdt: gewyet.
Gewrichten: juncturen, iuncturen.
Gewrocht: ghewracht.
Gezegelde aarde, silillum lemnium, in Lemnos was het beeld van de godin Diana gedrukt.
Gezegd: gesyet.
Gezegd: geseet.
Gezette: ghesette.
Gezicht: gesichte, ghesiechte, ghesichte.
Gezocht, geplukt: gelesen.
Gezoet: suet, gesuet, ghesuet, gesoet, suetet.
Gezond: gesunde, ghesonden, ghesont.
Gezondheid: gesontheyt.
Gezuiverd: ghecleert.
Gezwellen: gheswil, gheswillen der oren dye ghandule heeten, =glandula parotis.
Gezwel aan de neus: polypus.
Gezwollen: gheswilder.
Gift: gichte.
Gij: ghi.
Gipsum: gips.
Glaasje, gleeskene: gelaeske, gheleesken.
Gloeiend: glyend.
Goed: wel, wol.
Goede: goy.
Gloed: prunst.
Goeds: goets. Goed: goet.
Goedheid: goetheit.
Goedertieren: goedertierlijc.
Gomme, gumme, arabici; arabische gom, Acacia arabica.
Gomme, gumme amigdolorum, amigdalarum, gom van amandel, Prunus dulcis, (amygdalus)
Gomorream: dats dat men teghen sinen wil sperma of sijn nature quijt wort.
Goochelaars: gokelaers.
Gorgelen: gorghelen.
Goud; golde, golt.
Gouden: gulden, guldijn.
Graag: gherne, geerne.
Graad: graet.
Graaf: graef, van graven.
Grap: jocken.
Gras; gars.
Gratie: gracie.
Grauw: graeuw.
Grieks: Griex, Greco.
Grieks pek, grecs pek, colofium, ook wel warpout of walpotte wat verwant is met Frans galipot en stamt van Arabisch al-kal-bouth.
Griffel: griffie.
Grinsing, zilverschoon, Potentilla reptans.
Groeien: wassen, wassende. Wassen is ook wast, wasschende.
Groef: frubel.
Groener; jonger, verser.
Groente; warmoes.
Grof: groffelijc, groffelijck.
Grommen: krimmen.
Gronnen; groen maken.
Grote: groote.
Grootste kracht: meester macht. Grootste en kleinste: meeste ende minste.
Gommen: gummen. Taaiheid: zaher.
Guichelheil: guychelheyl, Anagallis.
Gunnen: jonnen, ionste.
Gunstig, ionstigh.
H.
Haakjes, maillekens.
Haas: haese, lepus.
Haar: haers.
Haard: heert.
In haar: in hoer.
Hachelijk; periculeuse.
Halstarrigheid, obstinaetheydt.
Hand: hant.
Handgeklap: hantgeslach.
Hard: hart.
Harde; zeer.
Hard gezwel: hart geswel, scirrhus.
Hardheid: hertheit, hartheijnen.
Haring: haringcxkens, gedroogd is bockent.
Harnas: haesberg.
Hars: herst, harst, resin.
Hart, gemoed: core, cardia, hertpijn: cardialgia, hert.
Hartkramp: hert vank; Angina pectoris.
Havikskruid: havicxkruyt.
Hauwen, vrucht: haeuwen.
Haver: haber, wordt tot gort en grutten en bry gemaakt.
Hazenlip: scaertmunde.
Heb het: hebs.
Hechten: hefften.
Hedendaags: huydensdaeghs. Heden: huden.
Heeft: hevet.
Het heet: het heyt.
Heetheid: heetheyt.
Helaas: lacy.
Helen: heylen.
Heelt het: heelet.
Heilige: heilger. Heiligdom: helechdom.
Heiden: heyden.
Helder, claer.
Helderheid: claerheyt.
Heilzaam: heylsaem.
Helemaal: zemal
Helleborus niger: elleborus, nieskruyt, vyercruyt.
Hemelrijk: hemelrijc.
Hen: hoen.
Heilige: heyliger, heylige, Heilge. Heilige Geest: Heyleghen Gheest.
Heilzaam: heylsaem.
Heimelijk: hemelike.
Helm: helmvormig deksel waarmee een pot wordt afgedicht.
Hennep, hennippen: hennep, kemp, Cannabis sativa.
Herba perforata, St. Jans kruyt, herts hoey, Johans cruyt (sunte -), ypericon: hertshooi, St. Janskruid, hertshooi, Hypericum perforatum.
Herba roberti, oriuael: robertskruid, Geranium robertianum.
Herpes of hayrworm, Impetigo.
Hertstong: hertstonghe, herst tonghen, Asplenium scolopendrium.
Herders: hirten, schaffers.
Herfst: herrefst.
Herpes: Herpestiomus, herpestryanenum, is een knagende blaar.
Herstel: restoer.
Hersens: hersenen: hyrn.
Heup: hope.
Hier en daar: harentaer.
Hiernaast: hier beneffens.
Hik: hick, nock.
Hippocrates: Ypocryten.
Hitte: hette. Heyten.
Hoeken: houken.
Hoeveelheid, menigvuldigheid: menichfuldicheyt.
Hoefbladeren: houfbladeren, pestilentywortel.
Hondsdraf: onderhave, onderave,
Holdet; houd het.
Holt, holten; hout, houten.
Holwortel, haelwoertel, hoelwort, hoelwortel. Corydalis cava.
Hondsdraf: onderhave.
Honing: honich, hoenich of mel.
Hoofdstukken: partijkelen, partikelen.
Hoofd: hoefde, hope, hovet. Het hoofd: thoet.
Hoofdpijn: hoeftswer, hoeftswere, hooftzweere.
Hoofdzeer, schurft: grynt, grind.
Hoogmoed: hoeghmoet.
Hooi: hoey, hoeij.
Hoovaardige: herevaerde.
Hoop: hope.
Hoornvlies: hoornigh vlies.
Horens: hoernen.
Houdt niet op: letter nyet.
Hout aderen; houtvezels.
Huig: huge, huych.
Hulp: behelp, behulpsel.
Humeuren of vochtvermenging, levenssappen: humoren.
Huid: huyt.
Huiduitslag: aussecigkeit.
Huilen: schreyen.
Huis: huse, huys.
Huisraad: allame.
Hun: horen.
Huur: huer.
Huusmur, pigla, pigle, Middenegels pygle, vogelmuur, Stellaria media. Rode muer Anagallis arvensis.
Hydromel, honingwater: ijdromel.
Hygine: higiene, naar godin Hygieia.
Hypochondriaca is melancholie uit het ingewand.
Hysop: ysop, yspe, isope, isop, isope, ysope, ysopo, ysopy: hysop, Hyssopus officinalis.
I.
Ictericiam; geelzucht, yctericiam, yctericia
Ieder: yder.
Iedereen: een yegelijken, een yegelick.
Iemand: yemant.
Iep: olm: ypen, Ulmus.
Iets: yet.
Ignis sacrum, heilig vuur: heylich vier.
IJdelheid: ydelheyt.
IJs: ys.
IJzer: yser.
IJzerhard, verbene, yseraet, yserhart, yserne, Verbena officinalis.
Immer: ember.
Impetigo: huidbesmetting die ruw is en minder rood is dan serpigo (seter, ceter), impetiginem.
Ik: ic.
Indi: Indyen.
Indie van baldi: indi of nigri zijn onrijp geplukte chebuli, de vruchten van Terminalia chebula. Met van baldi wordt wellicht de plaats van herkomst aangeduid.
Infusie, vloeistof; ingieten, later gebruikt om in de aderen te brengen.
Insnijdend, inciderend, incideret.
Is het: eest.
Ichtyosis, huidafwijking, geschubde huid: ruwheid van het vel als impengo.
Ischialgie: sciaticam, sciacica: dat is pijn in de heup.
Itali: Italyen.
Ivoor: yvore, elpen, eelpen been.
J.
Ja: iae.
Jaar: jaer.
Jaarlijkse: jaerlicksche.
Jaagt ze: jaegste.
Jager, yeger, Jger.
Jaloerse: nijdegaaert.
Jalouzie: jalousie, yversucht.
Jeneverbes: geneverbesyen
Jeruzalem: Hierusalem.
Jeuk: ioecksel, jocksel, jucken.
Jezus: Jhesus.
Jicht: iecht, iocht, gicht, fleerfijn, fleerzijn, fleirfijn, flerecijn, pledersijn, fledersiin, arthritis, schiatica of ischias, gutta: druppel omdat het druppelvormig op de ledematen lekt, Franse goutte, Duitse zipperlee dat in de leden zippert. Podagra: voetgreep, is meer in de voeten.
Joodse; Joedsche.
Jonge: ionghe.
Jozef: Ioseph.
Jeugd: jonckheyt.
Judasoor, zwam. Vlieroor: Iudasoor.
Juffrouw: ioffrouwe.
K.
Kaakbeen: kaecxbeen.
Kaars: kaers.
Kaaswei: keeswey.
Kaas: kese of caseus.
Kabaal: samblant.
Kabeljauw: cabbeljauw, gezouten is abberdaen, gedroogd torsch of stockvisch.
Kalf: calveren, vituli.
Kalk: calck.Kalmijn of zinkerts: calmijn.
Kameelhooi: squinanti, kemels hoy, welrieckende biese.
Kameraden: cammeraets.
Kamer: kemenade.
Kamfer, canfer.
Kamperfoelie: memmekenskruyd.
Kan, vat: trifera. Drinkkan: roemer die ook sant heet.
Kanker: cancker, carcinomata.
Kanselier: cancelier.
Kapitein: capiteyn.
Kapittel: capittels, cap.
Kapoen: capoen, gecastreerde haan.
Karel de Grote: Charlemagne.
Karnen: gekaernt: kaernemelck.
Kastanje: castanyen, Castanea sativa.
Kastijden: castien.
Katoen: cottoen, boomwolle.
Kattenkruid: cattencruyt, Nepeta cataria.
Kaviaar: kaveaer.
Kauwpillen of koekjes: trochisci of kaeuw pillen.
Kauwoerden: couworden.
Keien: keyen.
Keizer: keyser.
Kennen: kinnen.
Kersen: kerssen en kriecken, kerssen kruyt; jam van kersen, Prunus cerasus.
Kers, waterkers, Rorippa nasturtium-aquaticum, Nasturtium officinale.
Kervel, keruele, Anthriscus cerefolium.
Ketting: keeten.
Kikker: vorsken.
Kin: kinnebacken.
Klaar gemaakt: gedigeert.
Klaart op, verheldert: cleert.
Klaarheid: claereyt.
Klauwen: klaeuwen, klauen; de wortels.
Klein: cleenlick, cleyn, cleijn.
Kleiner en groter, minder en meerder.
Kletsen: klappernyen.
Kleur, verf: veru, verwe, coloren. Doodskleur of bleekheid: Doy verwe
Klieren: clieren.
Klimop: veyl. Hedera helix.
Klocke; distilleerkolf.
Klompen, houten schoenen; pattijnen.
Klonten: clonte.
Kloppen: cloppinghe.
Kloven: cliefinge.
Kluizenaars: cluysenaers.
Klysma: clister, clisteer, clysteer, clisterie.
Knagen: nagent, knaging; knachting.
Kneuzen: knutsen.
Knien: knyen.
Knieholte: hasen, haesen, vandaar loopt een ader naar de hiel, de wadenader.
Knipoog, sprietoog.
Koekoeksbrood: coecocksbroot.
Knoesten, weeren.
Knoflook: knoflocks, knofloeck, driakel, drieakel.
Knoopachtig: cnoepechtich.
Knoken, ruggengraad: cnocht.
Koeienmest: koeye mis. Mest; myst, mis, misse.
Koekje, coekelkine of trochisken.
Koeldranken; heten juleb.
Koets: carine.
Koliek: colica.
Kolokwint: coloquintida, Citrullus colocynthis.
Komkommer: comcommeren, cucumeren, Cucumis sativus.
Komijn: comijn, Cuminum cyminum.
Koning: coninck.
Koorts: corts, koortsche, van koren: walgen, febris, zage Duits Feber.
Koortsaanval; acces, accesse.
Komen: comen. Komende: comende.
Komijn: cumijn.
Kooien: koyen.
Kooiker: koeyers.
Koperrod: coperroot.
Koraal: corael.
Koriander: kalander, Coriandrum.
Kornoelje: cornoelyen, Cornus mas.
Kornuit: kornuet.
Korte: corte.
Kostbaarheid: costelicheit. Kosten: cost.
Koten; bikkels gegoten in lood.
Koud gezwel: koudt geswel: oidema, oedema.
Koud vuur: kout vyer, gangrena.
Koude, couder, coude, couwe.
Kozen: koren.
Kraaien: kraeyen.
Kraakbessen: krake-besyen. Vaccinum.
Kraaienogen: egersten
Kraakbeen: geeroes.
Krabben, jeuken: krawagye.
Krachten: crachten, faculteyt, virtue.
Krachteloos: gheflaut.
Krachtiger: crachtiger.
Kracht: proprieteyt.
Kramp: spasmum of convulsie, krimpsel.
Kreeft, cancri: creeft.
Kreta, Candien.
Krijgt: criget, crijget.
Kroeske; krusken.
Kuen, kuent; kauw het.
Kroketten: koketten.
Krom: slim.
Kropzweren of koningszeer. Meliceris is een zweer met etter als honing. Steatoma is een spekzweer. Atheroma een papzweer.
Kruiden: cruiden, cruijt, cruyt, cruden, wurcz.
Kruidnagel: groffelsnagelen, garioffels, gariofilaet, gariofilate, gariofili, gariofelsnagelen, groffels nagel, galiofle, Syzygium aromaticum.
Kuch: kugh.
Kuisheidsboom: Vitex agnus-castus, cuyschboom.
Kunstmatig; artificeel.
Kreupele: crepel.
Kruipende: crupende.
Kruid: cruyt. Kruidje: crudelijn.
Kruis: cruce.
Kunnen: connen.
Kunst: conste, konste.
Kussen: peluw, hoofdpeulen.
Kussen: cussen.
Kwaalt, lijdt: queelt.
Kwade, slechte: quade, quaet, quaije.
Kwaadaardig: quaedtaerdige.
Kwaal: qual.
Kwakzalver: quacksalvers.
Kwaliteiten: qualiteyten.
Kwam: quam.
Kwansuis: quansuys.
Kwant: quant.
Kwast; quispel.
Kwartels: quackels.
Kwee: quee, queen. Cydonia.
Kweek: quecke: ledt gras. Elytrigia repens.
Kwellende: quellende, quellingen.
Kwetsing: quetsinge, quetsuren.
Kwijl: quijl.
Kwijt: quijt.
Kwikzilver: quicksilver.
Kwijlen; seeveren.
L.
Laat: spade.
Laars of beenbedekking; hose.
Laatste: leste: dleste.
Lachte: loech.
Lag: ghelach.
Lammeren: weeren.
Lanfranc, Lancfranc, Lanfranck van Milaan was een der beste middeleeuwse chirurgie en vooral bekend als operateur, 1295 en later.
Lang: lanc, lanck, langhe.
Lans: glansien.
Lanspunt: trinsoen.
Lapis lazuli: lapide lazuli. Lasuer, lazuur, lazuer; blauwe verfstof.
Latijn: Latin.
Lavendel: spijck, lauendula, Lavandula spica.
Laurierbes: bayen, bakelaer, loerbeen, loerberen. Lauri; laurie, laurine, Laurus nobilis.
Lauw: lau.
Lazarus, lazarien, lazaris; melaats, meestal voor allerlei huidziektes.
Leb, libbe.
Leeg: ijdel, ydel, idel.
Legge; leeg, onbedekt.
Leden: leen.
Leger: heir, heyr, heer. Legerweg is heirweg tot herenweg.
Legeraanvoerder: coningstavel.
Legt: leghet.
Leidsman: leytsluyden.
Leken: laien.
Lelie, lely, lelij, lylie, Lilium candidum.
Lelijk; onsiene.
Lenitas, zacht laxerende werking.
Leraren: leeraers.
Lethargie, slaapzucht: litargiam.
Leucolosleumancia; waterzucht van witte slijm die door het hele lichaam verspreid wordt.
Leugenachtige: logentlike. Leugen: logen.
Leuven: Loven.
Levermos: epatici.
Leverkruid: boelkenskruyt, Eupatorium cannabinum.
Lezen: lesen.
Lichaam: lighaen, lichaem, ook voor loop.
Lickent, licket; polijst het, licksteen, glazen staaf gebruikt bij het polijsten.
Lid: gleych.
Lieden: lien, lyen, luyden.
Lieflijk, liefghetal.
Lienterie, lientiria; ontlasting van onverteerde spijzen, vochtige loop is Diarrhoe en met bloed Dysenteria, los lijvicheyt.
Liesten; omlijsten.
Lijnsaet, lizaet, lynzaet, lindsade, lijnzaad, Linum usitatissimum.
Lijden: lyen, lien, lamenteren.
Lijn: linen, Linyen.
Ligplaats: legerplaets.
Liguster vulgare: keelkruydt: monthout.
Limatura; vijlsel.
Linnen: lijnen.
Lijkt me: duncket my.
Likdorens: lijckdorens, lickdorens.
Linker, lucteren: slincker, luchter.
Lipende ogen, leepogen, aegilops, een perforerend abces aan de binnenzijde van het oog.
Lispelen: lispen.
Litargiam:, lytargirum, litaergia, litargia; dats een blaar achter in de hersenen.
Litargia, litaergia: slaapzucht.
Littekens: litteyken, lickteeken, lyclaen. Littekenvorming is cicatriseren.
Lof: love.
Londen: Lonnen
Longen: longeren, longher, ook loose.
Lont: lemmet.
Lood: Plumbago, Bley, loet.
Lood, gewicht, een 7gram.
Loog: loege.
Look: loeck, loec, loock, loke, loock, huysloock, boeren theriakel. Allium sativum.
Loop: loep.
Lopende gaten als fistula: fistilen, fistelen.
Loys evel (sinte); ziekte aan de benen bij Yperman.
Luchten: lochten.
Lui: leuy.
Luik, Leodiensis.
Luizen: luysen, lusen.
Lupinen: vijghboonen.
Lusteloosheid; apathie.
M.
Maag: mage, maghe, maegh.
Maagd: maegt, maget.
Maag zuiverend: stomaticef.
Maak: maect, maeckt.
Maar, mair, maer, mer.
Maatje, meuken.
Maaien: maeyen.
Maal, eerste keer: eerstwerf.
Maden: maeyen.
Maag: maegh, van achteren met een vleysch: Alvlysch of schoon vleysch.
Mael; oogziekte, vlekken op het oog.
Macersucht: de ene of andere huidaandoening, melaatsheid, mazelen, enz
Maiorana, maiorane, Origanum majorana.
Maagdenwas: klaar was uit pasgebouwde raten die nog met honig nog met de eieren van de bijenkoningin in aanraking gekomen zijn en daarom als maagdelijk en bijzonder krachtig beschouwd werden.
Machtiger: machtegher.
Mag: mach, meught.
Macht; geslachtsdelen en lies.
Mager: magher.
Magneet: seylsteen.
Malum mortum, een soort van kwade schurft waarvan de leden dor of droog worden.
Mandel; amandel; Prunus dulcis.
Mandragora; Mandragori, mandragra, mandragora testiculus: de wortels van mandragora, alruin vertonen een vage gelijkenis met het menselijk lichaam. Men onderscheidde een mannelijke en een vrouwelijke variteit. De toevoeging testiculus wijst erop dat hier de mannelijke variteit bedoeld is, Mandragora officinarum.
Maniam; waanzin, zinsverbijstering.
Manieren of soorten van: manaer.
Mannelijke: manlike.
Manlijkheid: manlicheyt.
Marjolein: marioleyne.
Mars; alchemistenterm voor ijzer.
Marsepein: marcepynen.
Matelieven, matelyue, mateliven; madelief, Bellis perennis.
Matig: zimlich.
Materfelloen, matrifiloen; Centaurea jacea.
Matten; brij dat lijkt op geklonterde melk.
Matroos: maetroos.
Mechelen: Mechliniense.
Medelijden: compassie.
Meekrap: meekrapp, rotte, mede, meede, Rubia tinctorum.
Meer: lac: leke, lake, lek.
Medicijnen: medecijn, medecinen. Dokter: medicijn, meest met een hoofdletter.
Mei boter: meysche boter, mey boter.
Meidrank: apozema.
Meid: meyt.
Melaatsheid of huidziekte: lazerie, lazerscepe, lazarij, laserije, laser.
Melde: milde, al goede, Tota bona of Bonus Henricus, Chenopdium bonus-henricus.
Mellicratum, wijn met water en honing gekookt.
Melloten, millelote, melliloti; Mellilotus officinalis.
Melk: melck, lac.
Meloenen: melonen, Cucumis melo.
Menen: meynen.
Meng het: minghet. Meng: mingt.
Menie; rode kleurstof.
Menisoen, menizoen, menysoen, merisoen, merysoen; buikloop, al dan niet bloederige stoelgang; in dit laatste geval wordt dikwijls rode toegevoegd.
Mening: gevoelen.
Menigmaal of vaak: menichwerven.
Menigvuldig: menechfout.
Mening, bedoeling: meneghe.
Mens: mensche.
Menstruatie: menstrua, menses, maen achter de kerck.
Merk; gewicht voor goud en zilver, een half pond tot acht ons.
Mercurium, mercurius; kwikzilver.
Merg: morg.
Merel: meerle.
Merien melck; mel van een merrie.
Merlijn: Merlyne, Merline.
Merken, op te merken: maercken.
Mes: kniven.
Met: mitsgaders.
Meteen: mttien.
Metridaat: metridatum, naar koning Mithridates die een tegengif uitvond.
Middels, middelt.
Middelste: middelder.
Mierikswortel: peperwortel, meradigh.
Migraine: emigraneam: dats pijne in deen helft van den hove. In de helft van het hoofd heet Hemicrania of schelen hooftsweer.
Milsa; wijn en honing tezamen gemengd.
Milt: milten: melten
Minnaars: minners.
Misbruiken: misbruyken.
Misdaad: mesdaet.
Miskwam: mesquame.
Misselicke; kwaadaardige.
Misselijkheid: meslicheyt.
Mits: mids.
Mistroostige: mistrostigen.
Moedervlekken, moermael, ook een gezwel op open wond aan een been.
Moeilijkheden, tribulatien.
Moerasachtig: broeckachtige, mersch.
Moerbei: moerbesyen.
Mola: klomp vlees in de baarmoeder.
Mond: mont.
Monnik: monick. Grauwe monniken of Cordeliers: grau monicken.
Moord: moert, moerdener.
Morbum caducum; vallende ziekte.
Mormael; gezwel of open wond aan de benen, soms ook een moedervlek.
Morfeem: morpheam. Morfeem albam zijn witte plekken in de huid.
Mortier; matyr.
Moskee: mosquees.
Moskou, Moscovien.
Most; gistende onge wijn.
Mosterdzaad: mostaertsaet.
Motten: schaben.
Mozes: Moyses.
Mummie: mumia, geensmiddel van dode lichamen.
Munt, ment, aelment: een soort munt, wellicht hofmunt, een soort van het geslacht Mentha.
Mus; vlezige delen, spieren.
Muscaet, muscata, muschaten, Myristica fragrans.
Muscus; muskus; afscheidingsprodukt van de geslachtsklieren van een mannelijk muskushert of muskusrat, moskeljaet.
Mussilago, het uitwringen, mussilagine; uitgeperst sap.
Muizenoor, muysoren, muijsoren. Hieracium pilosella.
Muizendoorn, vriesen wonden, vriesen wonden, vries uuonde, Ruscus aculeatus of Hylotelephium telephium.
Mussen: mosschen.
Mutsjes: mudsaerdekens.
Murw: morw, mors, moru, morwe, moruet, muruet.
Muscilago; een vetheid die niet uittrekt.
Muilezels: muylen.
Muis: muys.
Must: maetsue.
Muziek: musijck.
N.
Na, erna: nae.
Naakt: naeckt.
Naam: naem.
Naar: nae.
Naar beneden: neerwert.
Naarstigheid: neerstigheyt.
Na-ijver of eerzucht: eergierigheyt.
Nachtschade: nachtscayen, naschade, nascadren, nachschaden, Solanum nigrum.
Nachtmerrie: nachtmerrye, Incubi en Succubi, nacht hengsten.
Nageboorte: velleken: palgel, burden.
Narigheid: naradicheit.
Nate; maak nat, natter; maak er mee nat.
Natuer; sperma.
Natuurlijke: natuyrlicken.
Nauw: nau, naeuw.
Nauwheid: nauwycheyt.
Nauwelijks: naeulix, kaum, kum.
Navolgende: navolghende.
Nekrosis of versterving van de nieren.
Neemt: neempt, nempt, nemet.
Nekhaar: fasse, fas.
Netelen, Urtica urens, Uritca dioica en Roomse netel, Urtica pilufera.
Net verteld: voergheseyt.
Neuken: queesteden.
Nitrum; zoute salpeter.
Nolimetangere; moeilijk te genezen soort zweer. Ook wolf fistel.
Neus: nose, noese, nase.
Niemand: nyeman.
Niet: nye.
Nieren: nyeren.
Niergruis, graveel, gruys of calculosis.
Niet: nie, nyet.
Niezen: niesen.
Nieuws: niemare, nyemaer. Verhaal: mare.
Nimmermeer: nemmermeer.
Noodzakelijkheid: nootsakelickheyt.
Nodig: nootwendigh.
Noemt: nennet.
Nog: noch.
Nooit: noyt.
Nut algemeen, oirboir.
O.
Of: oft.
Ogen: ooghen, oghen. Witheyt van den ogen die albugo heet.
Oksel: oxelen, eghernis, eegernis.
Olie: oly, oli, Olea sativa. Olijf: oliven, olyven. Oleum of olye uit olijven.
Olifant: oliphant.
Omdat: mits.
Omdraaien: omdrayinghe in die ooghen, dats Vertigo. Schijnsel van vliegen in de ogen, schinsel der vlieggen in de ogen, dats scotomia.
Omhoog: ubersich
Omkeren: omkeringhe.
Omvangen: omvaen.
Omwindsel: scheyde.
Omzetting; transpositie.
Onbekend: onbekent.
Ongans; ongezond. Onganshede; ongezondheid, ziekte.
Onderbuikspijn: lanckevel.
Onderdanig: onderhorigh.
Onderhuidse zweren: ondercoten.
Ondertussen: ter wijlen
Onderzoek: experienci.
Ongeduld: onverdult.
Ongesteldheid: ontsteltheyen, ongedaenheyt.
Ongewassen wol: wolle met der yecken.
Onguur: onghier.
Onkuisheid: oncuysheyt, unkueshede.
Ontelbaar: ontallick.
Ontstaet; stelpt.
Ontstelt; verkleurd.
Ooit; ye.
Orenelinge; naam van een oogziekte waarbij een vlies vanuit de ooghoek (hornine) geleidelijk een gedeelte van de pupil bedekt.
Onthouding: abstinentie.
Ontvellen: vlagen.
Onreinheid: onreynicheyt.
Ontspanning: relaxacie.
Ontvangen: ontfaen.
Onschuldig: onnosel.
Onsmakelijkehid: onsmaeckelickheyt of smettigheyt.
Ontstekingen, inflammatien.
Ontsteltenis: onstelcenisse.
Ontstellen: barenteren
Ontvangen: ontfaen.
Onveranderd: unverseret.
Onverwacht: onversiens.
Onvruchtbaarheid: onvruchtbaricheyt, unperhaft.
Onzichtbaar: onsienlicke.
Onzuiver: ompuere.
Oogzalf: colirium.
Ooghoek: werner.
Oogst: oegst.
Ooievaar: odebar: oeyvaer.
Ooft: oeft.
Ook: oec, oeck, ock.
Oordelen: ordeele.
Oorsprong, van water, conduyten.
Oorsuizen: doeselinge.
Oorzaken: oirsaken.
Opblazingen: opblasinghe.
Opeenhoping; accumulatie.
Opgeblazen: opgheblasen.
Opgelegd: opgheleit.
Ophtalmia, oogontsteking: obtalmia.
Oplossen: zerlassen, solvere, solutijf.
Oppervlakkig defect van de huid of afvallen van de nagels: excoriacie oft afvillige des nagels.
Opklimmen: opclimminghe.
Oplossen: resolveren.
Oprispingen: oprupsinghe.
Opwaarts: opwaert.
Opzwelling, fluxien.
Orchis: klootjeskruyd, satyria, standelkruyd, handekenskryd.
Orde: ordre.
Oren: ooren.
Os de Corde cervi, been uit het hart van een hert.
Oude: outs, ouwen, ou.
Oudheden: outheyets, outheyt.
Overdag: overdach.
Overeen; oer eyn, over ein.
Overeenkomen: concorderen.
Overlangs; verlanse.
Overvloende; overtollig.
Overspel: kevesdom.
Overvloedigheid: overvloedicheyt, overvloedicheit, overvloedich.
Overvloeien: over vloyen.
Overzetter: oversetter. Overzetten: versetten.
Oxisacar; een samenstelling die gemaakt is uit suiker, granaatappels en azijn.
Oxymel; azijn en water tezamen gekookt waar Helleborus een nacht in geweekt heeft. Of een syroop van honing en azijn.
P.
Paard: paert, wreen, ruyn, merrye. Strijdpaarden: orse.
Paardenbloem: papenkruyt, kanckerbloemen.
Paddenstoelen als kampernoelje: fungen, dats comperlolien, fongen, campernoelyen, aertbuylen, Tubera terrae, duyvelsbroot.
Paleis: palleys.
Paling: ael, palinck.
Paleizen: palleysen.
Panaritum: scherpe blaar aan de nagel: pannoricium.
Panum, pannum of duisterheid van de ogen.
Panne; pen, veer.
Papaverzaad: oelsaet, heul, papauer, olibladen, bolsaedt, Papaver somniferum. Om te bollen, kinderen in slaap te krijgen.
Parels: perlen, paerlen.
Papuloen, popel, popelen, pople, popolioen, unguentum, populier, zalf van Populus nigra.
Paralisis, herba paralysis, is tegen M. S. en hersenbloeding, Primula veris.
Parasisim, Latijn arthritis; gewrichtsontsteking, jicht.
Paritarien, glaskruid, Parietaria officinalis.
Pasteien: pastyen.
Patella; schotel.
Patrijzen: perdrisen.
Paviljoen: paveloen, tent
Peels lappe; stuk pels.
Penis; Rode; roede, veden, wede.
Pentafilon, quinque folium, wyffbladeren, vijfvingerkruid, Potentilla reptans.
Peen: roode peen en caroten, Daucus carota. Witte peen of pastinaken, pasternaken, Pastinaca sativa.
Pees: pistel.
Pees, navelstreng, peserick.
Pek: peck.
Pen: penne.
Penningmeester, tresorier.
Percussatiuum, percussativum; een geneesmiddel dat de huid doorboort.
Per keer: smaels.
Perzen: Perssen.
Perzik: perseken, persekers, persen, perkers, Prunus persica.
Pessaria, pessus, pesiarie.
Pest: pestilentie, morbus, Pestis, Pestilentia.
Peterselie: peterceleye, petercely, petercilie, perssine, persyn, percellen, peercel., peterceli, Petroselinum. Grote peterselie van Macedoni of Alexandri; Smyrnium olusatrum.
Peter olie; petroleum; steenolie.
Phoenici, Fenici.
Phrenitis, hersenontsteking: frenesie, frenesye, uytsinnigheydt.
Pituitam ; witte slijm
Pioen: pionie, peonye, pioen Paeonia officinalis.
Pijn: pine.
Pijnboomzaden: pingels.
Pijnen, kwellingen: tormenten.
Pinksteren: Sinxen.
Pissenbedden; seugen.
Pistache: pistacyen of fistcien, Pistachia vera.
Plaats: plaetse, plaetschen, steden, stat.
Planken, berders.
Planten: pelzen.
Plassen: pissen.
Plas: zeik: siech (mogelijk naar de plas kijken om de ziekte vast te stellen)
Plavuizen: pluyvuysen, plavuysen.
Pleister: plaester, vaak van gyps, Emplastrum.
Plekken: plecken, pleckinghe, masen.
Plinius Caius Secundus of Maior. (23-79na Chr.) Zijn beroemdste werk; Naturalis Historia, een encyclopedisch werk over de natuurwetenschappen
Plotseling: schielinck, schielick.
Pluimen: pluymen.
Pluksel; stof uit hennep, werck, wercke, werke.
Poeder: poier, poyer, bulver. Verpoederd: gebulvert.
Pokhout: pochout. Guiaicum.
Polipum; poliep, aangroei in de neus.
Poorten: poerten.
Pijlen: quarele
Poisoen; soort drankje.
Polei, poley, poleyden, polioen, poleye, Mentha pulegium.
Polen: Polacken.
Polsen: polcen.
Pond: pont. Dokters pond is 376, 4 gram, een pond van de kooplieden bestaat uit 16 ons, 23, 5 gram, bij dokters uit 12, is 31, 2 gram, per stad verschillend, pond is drie drachmen, is 3,9 gram, een drachme bestaat uit drie scrupels, is 1, 302 gram, scrupel is 0, 433 gram.
Pooier; poytier.
Popelsie, popelsy is trillende leden, hersenbloeding, Multiple sclerose.
Portugezen: Portugysen.
Pot assche; potas, pot test, beide woorden zijn gelijk; pot.
Praktijk: practijken, practiken.
Prei: parye, poerloeck, preiloock, poreyde, poreye, Allium porrum.
Priapismus of Priapis stuipen, seksaandrang.
Prickolen; prikkelen,
Priemtijd, 6 uur, primetijt, priimtijt, tijd waarin de primen gebeden werden.
Primula veris: herba paralysis.
Prins: prince.
Proef: prouf.
Profeet: propheet.
Profijt, voordelig: proffitelicheyt, proffiteliker, profeijt.
Prognosticatie of voorspellen van de uitkomst van de ziekte.
Proloog: prologhe.
Propolis komt van de fijne gaatjes van een bijenkorf, was.
Prijzen: prisene.
Pruimen: pruymen, Prunus domestica.
Pterygium of ordeolen, dat is een lange blaar op het eind van de ogen.
Pthisicus, ptisike, tisike: ziekte waarbij de Ԭeden dy werstoruen synՠphtisis, tering.
Puikje: puyckje.
Punt: pount.
Puisten als anthrax: puysten als antrax; pestkolen
Purgeert of laxeert; purgatyen, purgirt; zuivert.
Pusoen, wondendrankje.
Putrefactione; verrotting.
Q.
Quartaen, quartein: vierdedaagse koorts, een vorm van koorts waarbij een onderbreking optreedt elke derde dag.
R.
Raad: raet.
Raag: raegh.
Raakte: roch.
Raap: raep.
Raapzaad: dryakelen, Brassica napus. Rape crut, blad van raap, Brassica napus.
Rabarber: rebarber, rebarberen, reubarbers, rubarbarem, Rheum ponticum.
Raden, raadsel; coniecture.
Raphanus, of mieriksworte, Armoracia rusticana of radijs, Raphanus sativus.
Ranzig: garstig.
Rapuntzel: repontijck.
Rauw: rou, raeuwe.
Recht: slecht.
Rede; koorts, rede sucht; koorts ziekte. Ridinghe; aanval van de rede; koorts.
Reghers smout; vet van reiger.
Reinigt: reyniget, reynt.
Rein, zuiver: lauter.
Reinigende kracht, abstersieve, abstertijf.
Reinvaarn: reynvaen, reinvane, reyneuaen, reinewaen, reynuaen, reyneuaen, reijnvaen, reinvaan, reinvaarn, Tanacetum vulgare.
Reis: reyse, wandert; reis, zwerft..
Repurcussie, repercussiue; geneesmiddelen die plaatselijke ongevoeligheid tot gevolg hebben.
Resolutiue, resolutoen; geneesmiddelen die zwelling doen verminderen.
Retour: restour.
Reuk: ruecke, ruec.
Rijpen: ripen. Rijp: zeytig.
Rijst: rijs.
Ring: rinc.
Roede: royen, mansruot of gezuugel.
Roegerrijn of Rogerinus of Rogerus van Parma of van Salerno leefde in de 13de eeuw; hij schreef een Methodus medendi waarin hij Albucasis plagieerde.
Roelant of Rolandinus van Parma was een leerling van Roegerrijn en schreef een supplement op het werk van zijn meester; Libellus de Cyrurgia met de beginwoorden; Post mundi fabricam.
Roeren; aanraken.
Roeren: ruerende, ruerent.
Roeit uit: royet uut
Rode: roye.
Roodheid: rootheit.
Rode bloedgang: rote Ruhr, roet merizoen, rood melisoen, uit roy mեleeson, koning ontferm u me, gebed van oude christenen en heidenen.
Roerkruid: ruyr kruyt, Gnaphalius of verwante droogbloem.
Rond: sinbel.
Rood: roet.
Rook: roeck, roec.
Room, van melk, saene, zanen.
Rooms is Romeins: roems.
Roos van het hoofd: scellige van den hoefde.
Rottende, putrificeren.
Rozijnen: rosinen. Krenten of passule of corinthen.
Rubrica; rode verf, menie om rubrieken in handschriften aan de brengen.
Rude; verzamelnaam voor allerlei huidziekten, rudichde, rudicheit.
Ruig: ruwweg: ruy.
Ruiken: reuck: ruycken.
Ruit: ruten.
Ruiter: ruyter.
Ruggengraad; rug graet: rachis, dat is graat of doorn naar zijn uitsteeksels.
Ruptura tipharis: scheur in het ti(m)panis, dat is het trommelvlies?
Ruscus aculeatus: brusci.
Runsel, rinsel; stremsel.
Rustende: rustieren.
Rusten: ruwen, ruoen, ruot, ruowt, rasten. Rust: ghermet.
Ruta graveolens, ruit; ruten, ruttse.
Ruwweg: bottelinc.
S.
Saffier: saphyr.
Saffraan: soffraen, sofferaen, seffraen, sefferaen, saffrans, Crocus sativus.
Salade: salaet.
Salvia officinalis: saule, saluia, savie, saelie, sali, sagie, sailge, salye.
Sal armoniacs, salmoniach, sal armoniac(i), sal armonia(e)ck, salmiak, ammoniumchloride.
sal gemme, sal gemma: steenzout.
Salsum flegma: gezouten fleuma: het levensvocht (flegma) in een speciale toestand die de aanleiding vormt voor ziekteverschijnselen.
Salt; zout.
Samen: sampt, saen.
Samen binden: constringeren.
Samengaat: vergeselschappende.
Samengesteld, verzameld: vergadert
Samengesteldheid: complexie.
Samenzwering: sameninge.
Sanguin; bloedrood, sanguyn, sangwyn. Sanguiineis sijn bloedighe luyden= volbloedige, dat zijn driftige lieden, sanguinisch.
Savelboom, sauenboem, sauelboem, Juniperus sabina.
Sanen; room van melk.
Sap: zap, sop.
Sarcophaag: sarck.
Sapo gallicus; witte of harde zeep.
Sarcocolla; gom van Astragalus sarcocolla, sarcorolle.
Sausen: saasen. Sausir, zaucier; sauskom. Sausicken; kleine kom.
Scabiem; scabies; schurft.
Scabiosa, scabiose, Knautia arvensis.
Scaerley, scharlei, scaerleye, Salvia sclarea.
Scheur; scare.
ճ Avonds: tsavonts.
Schademael, scotema; het komen en gaan van zwarte of troebele vlekken voor de ogen.
Scheepeel; maat voor droge waren, zoveel als men met een schop eenmaal kan scheppen.
Schaafsel: scavelinghe.
Schade: scade, scaeyen, schaet.
Schaduw: scaye, lommere.
Schalksheid: scalcheit.
Schamen: barenturen.
Schare: drochtijn.
Schat: tresoer.
Schaamdelen: scaemlechyet, heimelecheyt.
Scheen: sceen.
Scheepslui: scheepvaerders.
Scheerde: raserende.
Scheurde: scoerde.
Scheerling: scherlinx.
Scheidden: verschieden.
Schemerige ogen, cataracta al of men seyde waterval.
Scherpe: scerpen, scerper, serp. Scherpte: serpicheyt, scerpicheit.
Scheurbuik: scheurbuyck, Grieks stomacace wat mondenstront betekent naar de geur, Scelotyrh betekent scheurbeen naar de pijn die ze in hun been voelen, en buik omdat die soms vaneen scheurt, blaeuschuyt naar de blauwe vlekken,
Schijten: sciten, cacken.
Schicht; pijl.
Schelle drope; oogziekte.
Schijtwit: sciterwit.
Schil: schelp.
Sclirosis, verharding.
Schildknaap, bediende: garsoen.
Scilt veruen: verdigris, kopersubacetaat, aerugo. Sciltvarwe, een oud geneesmiddel.
Schorpioenen: scorpionen.
Scorfde, scorftheit; schurft, soort van huiduitslag.
Schoonheid, bevalligheid; abelheit.
Schors: scorsen.
Schudden: scuddinghe.
Schuld: scout, vandaar schout.
Scrofeloen; klieren, scrophule. Scrofulen, opgezwollen lymfeklieren: serofulen= scrofulas.
Schurk: vileine.
Schuwt: schout.
Schrijven: scrijven, scriving, scriven, scrijft,
Schrijvers: scribenten.
Schudden: scuddinghe.
Schuldig: schuldig.
Schurft: scorftheit: scorftheyt, scroftheye, scorftheien of Tineam. Rappig, Rappicheit is schurftachtige uitslag.
Schuwen: scuwen, scouwen.
Scrupel, 1, 302 gram, scrupel, serupel.
Secundina; nageboorte.
Seenen; stuifsel,
Selderij: ionffrou merck, eppe, Apium gravelens.
Sems leder; zeemvel.
Senna: sene, seneth, Cassia senna.
Serpigem; ruwheid van de huid die scherp is en hier en daar kruipt.
Senep, senip, sennip, sennep, witte mosterd, Sinapis alba, zwarte Brassica nigra.
Sent; sinds.
Sichte; ziekte.
Sie; het gezichtsvermogen.
Sier: chier. Sieraad: cieraet.
Sier: opschik: pomperye.
Siler montanum: seselikruid, bergeppe, Laserpitium siler L.. silicis (aqua -): 703, 748 Latijn water bereid uit siler montanum.
Siroop: syroep, sijroep.
Sla: lattich, lachtich, latouw, Lactuca sativa.
Slagen: slaghe.
Slacht; slaet.
Slaan: slaen.
Slagagaderlijk; arterieel.
Slakken: slecken.
Slecht; klein, 2, lichtjes, 3, buiten gebruik gesteld.
Sleedoorn: slehen, sleen, sliene, leyen, sleedornen, Prunus spinosa.
Sleutelbenen; omdat ze de borst toesluiten.
Slijmerigheid: gesmyigheyt.
Slijmachtig; mucilagineuse.
Slijpen: slypen, slyp, slijp; wat door een slijpsteen afgeslepen wordt.
Slim: loos, loosheyt.
Slim; slym: doorschijnende stof, bereid uit kalfs- of schapenvellen.
Sluiten, sluten, sluuten.
Sluw: saluw.
Smaak: smaeck.
Smeedwerk: ghesmijde.
Smout van ghelase; glasschuim.
Snel; zaen.
Snel: rat.
Snel: rassigheyt, varinc.
Sneeuw: znee
Soepen: supenen.
Solidago: heydens wondkruyt, ook Sene sarracenia.
Soldaten: soudenieren.
SՍ morgens: smergens, smerghens.
Sommige: sommighe, zommege, sommege.
Sonderlinghe; vooral.
Soms: som.
Spade; laat.
Spanjaard: Spaengiaert.
Spanning van been: ghebannen der been.
Specerijen: specien.
Speeksel: zever.
Speerwortel, Dracunculus vulgaris, ook Bistorta.
Spelonk, duwiere.
Spelltjes: spellecheide.
Spreken: perlament.
Sperma: spma; zaad.
Spica nardi, spich, spikenard, Nardostachys jatamansi, Valeriana celtica.
Spier: musech.
Spierkrampen, gespasmeerde.
Spiet; spuwt.
Spijs: spisen.
Spinazie: spinagie, spinagye.
Spodium is gebrande ivoor.
Spons: sponcie, spongye, spongi.
Sporen; gedijen, groeien.
Springet, springhet; strooi, sprenkel.
Springend vuur: springend vyer, wilt vyer.
Spuiten: speuten.
Spreekt: spreckt.
Spruw: sprouw.
Spunne; moedermelk.
Spuwen: spouwen.
Squillen, zeeui, Urginea maritima.
Squinancie: is een blaar in de keel, keelontsteking, squynancye.
Sri Lanka: Zeylon, Zeilon.
Staande: rampant.
Staat, stop: staet, steet.
Staart: zagel, schwanz.
Stamppot: pottagie.
Staphyzagria, staverkruid, Delphinium staphisagria.
Stappans, staphans, staphant; dadelijk.
Steeds: staegh, gestadigh.
Steekt, stick, stect, heck, hekt.
Steenbreek: steenbreeck,
Steenwerper: pederier.
Stekelbes: stekelbesyen of croesbesyen, cruysbessen, Ribes uva-crispa.
Stelpen: stempent, stempen, stemp.
Stem: stemme.
Stemrie; stramien.
Sterk: sterckelick, sterckelijc. Het sterkst: sterckxt.
Stevig: gelijvigh.
Stijfsel: colys
Stijven: stiven, stivigheyt.
Stinkende: stinckende.
Stinkende gouwe: gouwortel, Chelidonium majus.
Stoechas: sticados, Lavandula stoechas.
Stof fijne: sindaal.
Stoot: stoet.
Stoppend, astrictie, adstrictie.
Storing, ongeregeldheid, verwarring; turbatie.
Stotteren: keeckeren.
Stoving: stoffing, fomentum, somentacie.
Strottenpijp: strootpijp.
Strottenhoofd of Lareynx.
Stroet; strot, hals.
Stronken; stengels, strunck.
Strijd: wijck, wijch, kamp.
Strijder: wigant.
Strijdbijl: gysarmen.
Strijk: strijckt, strikende. Strijk het eruit: striket rhoet.
Strijksel: epithima.
Stront: gerben.
Stranguriam; een pijnlijke urinelozing.
Stuipen: freyscham
Stuk, voorstel, propoost.
Sublimeren; doen neerslaan van de damp.
Suiker: suker, suycker, zukar. Fijne suiker: penyt suker.
Sumach, sumac: smack. Rhus coriaria.
Suppoost, suppoeste.
Suikergoed: tregie.
Swartcole; houtskool.
Syncope: sincopium: dat is in onmacht of van zichzelf gaan.
T.
Taaie: taye, zehe.
Taarten: torten, coeken.
Tandpijn. Tantzweer, tantswer, tantsweer, tantsuere, tantsuere.
Tanden, voortanden, lachtanden omdat bij het lachen te zien wijn, daarnaast aan elke kant horentand: hoorentant of hontstant of ooghtanden die in de oppperkaak staan waar zenuwen in uitkomen die met de ogen bewegen. Kiezen: kiesen of moletanden die als molens malen, staan diep in de mond: backtanden, de laatste twee zijn wijsheytstanden die groeien als de jeugd voorbij is en wijsheid aankomt.
Tartarus, tartarum, tarterum; wijnsteen, ook moder, moer, wynsteyn, wynsteens.
Tarwe: teruwen, weit, Triticum vulgare. Weiten blomme; bloem van tarwe.
Tasjeskruid: teskenskruyd, Capsella bursa-pastoris, kleine; Teesdalia nudicaulis.
Taxis baccata; ywys, ywi, yw, ief.
Tbeet; des te beter.
Tedeke; aardwormen.
Teest, test, teeste; pot.
Te gaet; vergaat.
Te laden; ophopen.
Tegen: teghen, wider.
Tegengestelde: contrarie.
Tegenwoordigheid: jegenwordicheit.
Tekens: teykens, teeckenen.
Tenasmonem: tenasmonen: een appetijt van schijten zonder doen= loze aandrang krampen.
Telkens: telcken.
Tering, Ftisis: teringhe, teeringe.
Verteren is verteringe.
Terpentijn: termentijn, terepentina, terpentyn, terbenthyn, terbetina, terbutina, terbentine, terbentyn, terbentyns, Larix europaea en Pistacia terebinthus.
Te varen: verdwijnen.
Thans, thant; dadelijk.
Teug: toge.
Tevergeefs: tevergheefs.
Tezamen: te gader.
Terciaen cortse; derdedaagse koorts.
Thucia: thutie, tuthia, tuthie, tutie, Niet, Kleime, Oogniet. Tuchia, pompholyx, tutia, Nichtes, zijn fijne vonken van de koperovens en de grovere vonken heten Spodium, Nil griseum, Grauw Nicht.Ook het sap van stinkende gouwe heet zo, gemengd met honing en poeder van rozen en gebruikt om het gezicht te versterken.
Tijd, tyt.
Tinea is een huidschimmel waarvan tinea amiantacea een asbestachtige schilfering van de hoofdhuid geeft.
Tijm: thijm, thym, quendel.
Titimalle. Een Euphorbia soort.
Tormentille, tormentil, Potentilla tormentilla.
Toen: doen.
Toegevoegd; additioneel.
Toestaan: gelengen.
Toevallen: symptomen.
Toevallig, accident, accidenteel
Toilet: ter cameren, kamerganck.
Tot het: toet.
Toestemmen: consenteren.
Torsioen, torsione; kramp.
Ten tweede: ten tweesten.
Teug: toeghe.
Toeval: accidencien.
Tonst; tot het.
Toorn: toren. Toornig: toernech.
Topjes: soppekens.
Traktaat: tractaet.
Tranen: lacryma.
Trekken: treckinghe, recken.
Troebelen: tribulantie.
Trosisken, trosissen; bolletjes.
Tropen: Tropicus. Zona Torrica wat brandende zone betekent en Zona Frigidae wat koude banden is.
Tracheam arteriam; de weg in de keel naar de borst.
Translacionis maertini:. het feest van de H. Martinus, gevierd op 11 november.
Treit, treite, treiten, treyt; trekpleister.
Trekt: zeucht.
Trillen: populsien.
Tuiten of ruisen: tuytinghe en ruysschen.
Turkoois: torkoysen.
Tussen: tusschen.
Tweede: tweetste, tweden.
Twee maal: II werven.
Tweevormig: twerley, tweederley.
Twint; niet het minst, hoegenaamd niet.
Twijgen, takken: ryserenen: roijen, telgeren, fijferen, rijskens, esten. astel.
U. UU is W, alleen een w is uit.
U: v, tou.
UE: u edele.
Uilen: uylen.
Uit: wt.
Ui, eijwijn, sibollen, ajuynen, Allium cepa.
Uit: uut, uuy, uyt, uuijt.
Uitgaan: uutgaen.
Uitgezonderd: sunder. Wtghenomen.
Uitgewrongen; verwrongen.
Uitkerering: pruven: proven.
Uitsluiten: uut sluytende.
Uitstoten: uffstossen.
Uitrekken: uutreikinge.
Uitstel: verse.
Uitspuwen; ut, vt keren.
Uitvaart: uyytvaert.
Uitvallen: uutvallen, uutvalling.
Uitverkozen: verkoren.
Uitvoerig: wijtloopigh.
Uitwassen, uitgroeien, excescentien. Uitwas, gezwel, vinnen.
Uitwerken: uytwercken.
Umbelicus veneris; Cotyledon umbelicus.
Unguentes; zalven. Unguentum nigrum; zwarte zalf. Vnguentes.
Urine: orinen.
Uur: uyre.
V.
Vaak: oft, dickmael, menechfuden.
Vaal, bleek; wael.
Vaars: verre.
Valeriaan, valeriaen, valeriane, Valeriana.
Van: af.
Van waar; wane. Want, wantet, vanthet; tot het.
Vanwege: midts, mids, overmidts.
Varen; vaern, waern.
Varken: vercken of porcus. Zeug: sogh.
Varkensbrood, verckensbroot, Cyclamen europeanum.
Veegt: vaghet.
Veel: dick.
Veelvormig: veelderleie.
Vegetabilia: aardgewas.
Vel: feel.
Veertjes: veerkens.
Venijnige: fenijnde, ghefenijnde, gefenijnde. Venijn: fenijn.
Veranderen: verwandelen, verkeren.
Verband, doek: doucke, wieke, porpointe.
Verbergen: verhelen.
Verbrand: verbeert. Verbranden: verbernen, verberne, verbernesse, verbrand ze, verbernet, verberntheden, verbandheid, verberrense, verbranden ze.
Verbijt hen, bestrijdt hen; verbiten.
Vergenoegen: vernougen.
Verdeeld: gedeylt, ghedeylt.
Velletje, moederkoek: velleken.
Verbeteren: corrigeert.
Verbeurd: verboert.
Verbiedt: verbyte.
Verblijden: verblien, fraud.
Verbolgen: barentiert.
Verdriet, vermoeienis: vernoye.
Verdrijft: verdwinende.
Verdrijving: verdriven.
Verdunning of verzachting, extenuatie.
Verdwaasd, stuefactijf, maakt een misselijkheid of slaperig water in het lichaam, verdoesinghe.
Verdwaald: verdoolt, woet; doolt.
Verdwijnen, verschwinden.
Vergaan: vergaen.
Vergaarde: vergheerde.
Vergenoegen: vernuyght.
Vergiftig; venende, veneden, venijnde,
Vergroot, verruimt; vergroit.
Verjaagt: veriaghet, veriaecht.
Verhalen: jeesten.
Verhard: verherd.
Verharding: ondercootten.
Verheffing: verheffinghe.
Verhelderen: verclaren. Gezuiverd: gheclaert, gesuvert.
Verheugen: frauwen, fraut.
Verjus: sap van onrijpe druiven.
Verflauwt: flauwet.
Verkocht: verkost.
Verkoelt: vercoelt, vercouwene, vercolt, vercoltheiden; koude.
Verkoudheid: vercoutheit, sinckingen, catarrhen is meer ontsteking van het slijmvlies en vooral van hoofd en keel.
Verkrampt: vercrauwet.
Verkwikt: verquickt.
Verlof: oorlof.
Vermengd: vermuschet, gemuschet. Confundeert, confendre.
Vermoeiend: moyende. Vermoeienis: moyenesse.
Vermiljoen; vermillion.
Verkwikt; verquict.
Snel; verringe.
Vernield: gedestrueert.
Verplaatsen: verporren.
Verrijzen: verrijsen.
Verrekken: vertreckinge.
Verschillen, verscheidenheid: verscheydenheit. Verscheydelike; afzonderlijk.
Verschroeiing; verscoutheit.
Versmadende, afstotelijke: versmayelike.
Verteren; verdwuen, verdowen.
Verrotting: putrefactie, corruptie.
Verschil: onderscheyt.
Verschillend: verscheyden.
Versierd: verciert, vicieren.
Versperd: verhameit.
Verstand: verstant, verstans. Verstandig: verstandich.
Verstandiger: vroeder.
Versterken: conforteren. Versterkt: versterct. Verstercken: stercen.
Verstikking; suffocacie.
Verstopping: verstoppinghe.
Verteren, oplossen: verceren. Verteren, verwerken, digieren.
Vertoornen: vererren. Boos: erre.
Vertrokken: vertockenen.
Vertroosten: vertroesten.
Vertrouwde: betrouwde.
Vervaarlijk: verveerlyc.
Verwanten: maghe, magen.
Verwarring: confusie.
Verwurging: verworghinge
Vervuldheid, overladenheid, van de maag, verfulheiden, veruultheiden, verwlthede wulheiden.
Verzachten, saechten, senfftiget.
Verzameling, vergadering, mengsel: vergheringhe, vergheering, vergheren.
Verzoening: soene.
Verzakking; extenuatie.
Verwayen; drogen in de wind.
Verzwelgen, inslikken, versuillighen.
Verwoede; gekke, hersen dolle.
Vezelig, harig: zasecht.
Verzoek: versueck.
Verzoeten: versueten, suetet, zuetet.
Verzwakken: krencken.
Vet: vaizt.
Vierdaagse malariakoortsen: quartan, driedaagse, tertiane, uitdrogende Hectica.
Vierde deel, van een munteenheid; vierlinc, vierdinc.
Veertien dagen; viertendech.
Vijgen: vighen, vigen.
Vijt: paronychia, reduvia, panaritium, nijdnagel, vijc.
Vingerhoed; wyngerlingh.
Vinden: gevinden.
Vijand: vyant.
Vinila is nattigheid die in de keel zit.
Viool: vyolen, viletten, violetten, Viola odorata, pensee. Viola tricolor.
Vitriool, vitrioel; rood ijzeroxide.
Hevig, violentlic.
Vijand, viant, wiant. De duivel.
Vijven: viven.
Viride eris: Spaans groen, Spaens groen, kopergroen en aerugo genoemd. Spaens wyt; loodwit, loodoxide.
Vitriool: dragagantum of vitriolum.
Vlees: vleesch, vleysch.
Vleeskleurig: lijfverwigh.
Vlees randen: vleescij.
Vlees laten groeien, incarnatijf.
Vlekken: vlacken.
Vliezen: flozzen.
Vlijt: neersticheydt.
Vlijm; vliim, vliimachtig; vlijmachtigheid, scherpte, vliimachtichede.
Vlijtige: flucxe.
Vlinder: veivalter.
Vlozaad, psiliesaet, vloekruyt; Plantago psyllium.
Vocht: vochtege.
Vochtigheid: vochticheit, vochtigheyt. Vochtig; wac. Koude vochtigheid, cou reuma, vochtigheid in het hoofd; Verkouden; zinkingen of catharren.
Voegen: begaden.
Voedt, nuttig, vued. Voeden: fuoren.
Voet: huft.
Voetboog: selfscotten.
Volgt: volcht.
Volheid: vervultheyden.
Voor: voer, voir.
Vooral of bijzonder: sonderlinge, sonderlinghe, sunderling, in sonderheydt.
Voorbeeld: exempel.
Voordelig, gunstig, priselic, profitelic.
Voorgang, voorbede, voirganc.
Voorspraken: voerspraken, voerspraek.
Voortgaande: voertgaende.
Voornamelijk: principaellic.
Voornaamste: proprieteyt.
Voor vermelde, voorseyde.
Voren: rillekens.
Vorm: fatsoene.
Vos, vulpis.
Vreest: furcht, vryse.
Vreugde: vreught, joye, vrouden, delijt.
Vriend: vrint.
Vrijen: vryage, vryede.
Vrijwel: bicans.
Vrolijk: vrolick,vro. Niet vrolijk: onvro.
Vrouwelijkheid: vroulicheyt.
Vruchtbare: vruchtbarege, vruchtbarichlijken.
Vuilheid: vulicheyt, vuyl, woelheit.
Vuur: vier, vierachtige, vyer.
Kikvors; vorsce.
W.
Waaien: waeyen.
Waals: Walsche.
Waarachtig: warachtych, waerachtigh.
Waard: waert.
Waardig: waerde.
Waarde: werde.
Waardigheid: weerdigheyt.
Waarheid: waerheyt.
Waardevolste, beste; werste.
Waarde, hoeveelheid; wert.
Waaruit: waer uut.
Waarschuwde: warnde.
Waarzegger: divijn.
Wachten: ontbeiden, ontbyen.
Wafels: waeffelen.
Walgen, opwellen: walling, walginghe, Nautia, Nausae vanwege de varende mensen.
Walnoot: ockernoten Juglans regia.
Wandelen: laveien, wanderne.
Wangen: liere
Wantrouwen: mestrouwe.
Warme moes, salade: wermoes.
Warme stoving: somentacie.
Was; cera.
Wasem: waessem.
Wat: Դ welc.
Waterlozing aandrang tot: coupis, coupisse.
Waterzucht: watersucht, Hydrops, Hyderiasis, ydropisim, Latijn Hydropisis, Engels dropsie.
Weegbree: weechbree, wegbre, wegebre.
Wedewinden, wedeuuinden, wedewynden, weduuwynden, Calystegia of Convolvulus.
Wedom; pijn, smart.
Week, zacht: lind.
Weelderige: weeldege.
Weerlegd: wederleyt.
Weerstaan, doen ophouden; wederslaen, weder staet; houdt op.
Weigeren: weygeren.
Weinig: weinich, wenich, weynigh, weynich, weijnich, luttel, lutter.
Weke: weecke.
Wel, goed: wael.
Wennen zijn gezwellen wiens stof met een blaasje besloten is, atheroa of steatoma.
Welp; jonge hond.
Wenkbrauwen: wijnbrauwen.
Wereld: werelt.
Werken: wercken. Werk: werck. Werking: werckinghe.
Werktuig: wercktuygh.
Werpt uit: worpet uut.
Wind laten; vijsten.
Wiens, welke: welcx.
Wijdde: wyede.
Wijn: wine. Vitis aqua; brandewijn. Vitis vinifera. Vue, uve passe; rozijnen. Wedeasche, weedas, weet asche, ; eerst as van wijngaarden, later van gebrande wijnmoer. Wijngaard: wigaert. Druiven; wiin beyen. wiins ... van sinte iohans: wijn ingevoerd uit Saint Jean dՁngly in Frankrijk, de haven van waaruit, samen met La Rochelle en Niort, de meeste wijn naar de Nederlanden verscheept werd.
Wijsheid: wijsheit. Wijste: wiseste, wyseste.
Wijven: wiven: wyven. Oud wijf of kween: quene, vgl. Engelse queen.
Wild: wilt.
Wilg; wulghe, Salix alba.
Wijnruit, vynrute, wynrute, wynrut. Ruta graveolens.
Winderigheid: windechtighheyt.
Winst: miede.
Wit: wyt.
Wit brood: witte brood of heeren broot van terwe blom, met zemelen gruys broot of semel broot. Mistelluyn is gemengd brood.
Woensdag: goensdach.
Wolf; wulf, volf. Kankerachtige zweer.
Wolkruid, vulle wort, Verbascum thapsus.
Woog ze: woechse.
Woord: woerd.
Wormen in den buick die ascarides cucurbitini heeten.
Wordt: wort.
Wormen: pierwormen.
Wortel: wurtze:
Woud: wout.
Woude, wouw, Reseda luteola.
Wrang: pontiken, pontiteyt, serp. Zonder smaak is smets.
Wrocht, werkte; wrachte.Wromg: wranc.
Wratten: werten, warten, worten.
Wreedheid: wreetheyt, wraetheyt.
Wrongel: rontsel, coagulum.
Z.
Zaal: sael.
Zaden: zayen, sayen. Het saed: tsaet. Zaai het: sayet.
Zaak: saeck. Zaken: saken.
Zachter: sochter.
Zalf, unguentum.
Zakje: saxken.
Zal: sal.
Zaligheid: salicheyt.
Zaligmaker: Salighmaker.
Zalven: salven.
Zang: sanck.
Ze: se.
Zee: more.
Zeep: seepe, sapo.
Zeer: seere, seer.
Zeeui: squilla, scylla, zee ajuyn, Urginea maritima.
Zegt: seyt, seit, zeiden, geseit, zeet, seet, heet. Zeggen: segghen. Gezegde: gheseyden, gheseyt.
Zeker: seker.
Zenuwen: zenuen, genuen.
Zesde: seste.
Zestien: sesthien.
Zet: sedt.
Zetmeel of krachtmeel: amidong, amidium.
Zetpil: zapplin.
Zevenblad: sevenblayeren, gerard of fledercijnkruyt, Aegopodium podagria.
Zevende: sevenste.
Zieden, koken: sieden, siet, siedt, siedet. syedt. Kooksel: siedinge. Verkookt: versoden, versoien, gesoyen, gesoden, gesoien. Wallen; kooksel, wallent, wellent; kook het, wallet. Wellinghe; brij, pap.
Ziekte: siecte, sucht. Zieken: sieken. Verziekt: crancket: crankheyt, kranckheyt.
Ziekenzaal: fermerie.
Zijde: sijden.
Zijdestelen: pestemen.
Zijlen: selen.
Zijn: sijn, sine, zinen. Zijnde: sijnde.
Zij, is: sij.
Ziltigheid: sultigheyt.
Zintuigen: sinnen.
Zit: sit, sidt.
Zo: so, soo, soe.
Zoekt: zueckt.
Zoet: dulcis: ducis.
Zoethout: calissihout, lackrys, licorisse, liquarisse, liquorici, racolissien, recolissie, reculisse, kalissiehout, sut hout, Glycyrrhiza glabra.
Zon: sonnen.
Zonder: sonder, abstinetie.
Zondvloed: sontvloet, di luvie.
Zonnedauw: sondauw of lopig kruyt.
Zoon: soen.
Zullen: sullen.
Zouten: souten.
Zot: sot.
Zout: sout.
Zoutigheid: sultigheyt.
Zuiden: suyt, suyden, zuyden.
Zuigen: sogen.
Zuipen: suypen.
Zuiver het: cleret, cleren, claer, suveret, suveren, suver.
Zuivering: cleering.
Zulke: sulke.
Zullen: sullen.
Zuring: sulker, suyringh, surckel, dokkebladeren, patich, patiente, acetosa (aqua -): water bereid uit veldzuring, Rumex acetosa, suring, surkele, of een andere Rumex soort.
Zuur: sueren, rinsch.
Zuurachtig: zuerechticheyt.
Zuurbes: saussenboom of suerboom, Berberis vulgaris.
Zwaard: swaerte.
Zwaarheid, moeilijk: swaerheyt.
Zwaan: swaen.
Zwakke, zieke: cranke.
Zwak: brode.
Zware: swaer.
Zwachte: scroden.
Zwakte, bang: bloodigkeit, blode.
Zwaluw; yrundina.
Zwavel: soltere, solfer, swavel.
Zwart: swert.
Zwartheid: swertheyt.
Zweden, Sueden.
Zwelt: swillet.
Zweren: sweeren, sweeringhe, sweerende. Zweren tot etteren brengen, exulceratie.
Zweten: sweetende.
Zwijgen: swijghen.
Zwijmeling: swijmelinge of suysselinge.
Zwijnensmeer, varkensvet: swinensmeer.
Zwoel: zoel.
Zuurdeeg: suerdeegh.
Andersom.
A
Accorus, lies, lis, Acorus of Iris.
Acrysse, wellicht astricum, grote centaurie, Rhaponticum carthamoides.
Achemant; bevallig, fraai van uiterlijk.
Acht, Ge trac bet acht = lette beter op.
Achte, verl. tijd v. achten; dacht, was erop verdacht.
Achterbleven; volt. deelw. v. achter-bliven; weggebleven, nagelaten, niet gebeurd.
Achtergaen; nalaten, opgeven.
Achter hilt; verl. tijd v. achterhouden; die daer achter hilt = die zich daar op de achtergrond hield,.
Achter lande; het land door.
Achterstelle, achterstallige schuld; enen sinen aachterstelle gelden = betalen wat men iemand nog schuldig is; iron.: hem iets betaald zetten.
Achterstwerven; de laatste maal, voor het laatst.
Achter velde; over het gevechtsterrein.
Achterof voren; te eniger tijd.
Achterwaren; verzorgen, verplegen.
Acort, harmonie van klank.
Adech: adechs woertelen wilde vlier (Sambucus ebulus). adecke: adic, adick, adyck: aedicke; hadik, adeck, attich.
Adde, hadde; had (3e p. enkv. verl. tijd v. hebben), adden, hadden, addijt; had ge het.
Adt; had.
Aelyncken; allenken: allengs, stilaan.
Aerch, ongemak, verwonding.
Aerchede; gemene, bedrieglijke dingen.
Aern, aren, aerne; arend.
Aert; die streek.
Agreste: van het veld of wild.
Akerre, op een kier.
Al, bijw.: geheel (en al), - voegw., ԡlsՠ(hyp. voegw.) of ԯok alծ
Al bloet, al bloot; openlijk, onomwonden. Vgl. bloet.
Aldat, al dat et; al dat het, aldat hi mach, al datti mach,; alles dat hij kan.
Al in een; al maar door.
Allene; meteen, op hetzelfde ogenblik, of: met n zwaai.
Al over al; beslist, in ieder geval, overal, van alle kanten.
Allentoes: altijd, steeds.
Alreerst, nu alreerst = nu voor de allereerste keer, nu pas.
Als, alse; toen, (ev. Ԯadatթ, : als = toen of zoals, als die niet en spaert = zonder te talmen, ook zo als die
gone die niet ne spaert.
Alsi; toen zij.
Also; evenzo.
Also houde; even snel, also houde als; zodra, also saen; als, zodra, also zere als, also zere als yemen die levet = als niemand anders.
Al sulc: zodanig.
Altehant, al te hant, al thant; onmiddellijk, terstond.
Al te enen;=, alteenen: samen.
Altenen male; in n keer.
Altevoren; vr allen, als eerste.
Alve; halve.
Alver; 2e nv. v. half.
Alunir: zoute vochtigheid van vissen gemaakt als pekel haringsop.
Amachtich; uitgeput.
Ambra, ember: amber, afscheidingsproduct uit de darm van de potvis. Amber grijs is amber, dierlijk product. Barnsteen: amber, amer: emmer, glessum, electron.
Amelaken; tafellaken.
Amie, amye; vriendin, geliefde, amijs; vriend.
Amillote: wellicht a millote, van millote, mellilotum, honigklaver, steenklaver, Trifolium mellilotus officinalis.
Amoers; mingenot, liefde.
Andersins; ergens anders heen.
Ane, hars lives ane; hun leven kwijt.
Anegaen; aanvaarden, aanvangen, beginnen, andere zake anegaen = andere dingen aanvatten, ane mijn leven gaen; mijn leven kosten.
Ane hebben; aan zich hebben, als zichtbaar onderdeel hebben.
Aneresen; aanvallen, aantasten.
Ane schieten, scoten ane mi;schoten op mij af, vielen op mij aan.
Anevaen; aanvaarden, accepteren, of aanvangen, ondernemen.
Aneti (aqua -): water gemaakt uit dille, Anethum graveolens.
Anthos: rosmarijn, rozemarinus, Rosmarinus officinalis.
An hant; ter hand; doe namen si ander tale an hant; toen begonnen zij over iets anders te spreken.
Anschine; zichtbaar aan, an scine, duidelijk, blijkbaar, inderdaad.
Ansichte; gelaat.
Antieren; behandelen, verplegen.
Anwisse, anwissen; benauwdheid.
Anxene; benauwdheid, benarrende situatie, nood, gevaar, (uter) anxene van der doot = (uit) het doodsgevaar.
Anxt; benauwdheid, benauwde, pijnlijke situatie, angst.
Appel; knop aan het gevest van het zwaard, (zie ook: hilte).
Aplompen: witte waterlelie, Nymphaea alba of gele, Nuphar lutea.
Aqua; water.
Aranien appelen: sinaasappelen, Citrus sinensis.
Arbeide; inspanning, werk, moeiten, folteringen.
Archoen, artsoene, art-soene; zadelboog.
Arde; harde; zeer.
Arde; aarde, grond, hi sochte die arde; tuimelde op de grond.
Argheren: deren.
Ariveerden; aankomen,.
Arm; slecht, ellendig, armzalig.
Arnasch; harnas.
Arsaters; dokters.
Arceterie: arsaterie; geneesmiddel, arsateren: de geneesheren.
Aronam, aaron; gevlekte aronskelk, Arum maculatum.
Arvachtichede; erfelijke bezittingen.
Asselgierde, asselgieren; aanvallen, bespringen, bestormen.
Asmonde (witte-): Sint-Jansvaren, Osmunda regalis.
Assijs, assise: lijmpreparaat dat als onderlaag dient waarop men bladgoud of zilver kan plakken.
Asure; azuur, blauw.
Ate; eten, spijs.
Athanasie: (aqua -):. water bereid uit reinvaarn, Tanacetum vulgare.
Atrement; inkt..
Atriplicis (aqua -): water bereid uit melde, Atriplex hortensis, dat gebezigd werd om wonden of buikloop te stoppen.
Auripigment, arsenicum: oripigment, operment, orpriment, rotte kruyt. Men onderscheidde twee soorten: rood a. (sandaracha, realgaar, natuurlijk arseensulfide), en geel a. (geel arseensulfide).
Auantse avantse; hazenpoot, Trifolium arvense.
Ave; af, van.
Avestaen, avestaen der quaetheit = ophouden met, nalaten.
Auenthore, aventhore; bij toeval.
Avonture; gebeurtenis, of bericht, verhaal van een of ander voorval, wat iemand overkomt, het over iemand beschikte lot; in avonturen van; in gevaar van zijn leven, up avonture wat si begheren = in onzekerheid, over wat ze wilden.
Avonturen, aventuren, avontuerde; riskeren, op het spel zetten.
Ay lace, helaas.
Ayngioen; uien, Allium cepa.
B.
Bacalar, bakelaar, bakeler, baculaere, bakelers, baccalaar; laurierbes. Lauri fructus of Baccae lauri, baculaere, Laurus nobilis.
Bachten, voorz.: achter, van achteren, aan de achterpoten, achteraan,
Baeldadichede; slechte daden, schandelijkheden.
Baer; getrokken, ontbloot.
Baerken, baerghin: van de barg, het mannelijk zwijn. Barghen, barghin, beerge, beergen, bergen, berghen.
Baernen, barnen: verbranden, barntse: verbrand ze. Barn: verbrand, barnde: gebrande, barnende; brandende, barnet: verbrand het, barnse: verbrand ze, barnt: verbrand (het), barnthem: verbrand hem, bernen; verbranden, bernens, bernesse, bernse; verbrand ze, bernt, bernten; verbrand ze, bernten, verbrand (hen), berrede; brandend vuur, vuurgloed.
Baghel; prachtig.
Balch; verl. tijd v. Belgen; boos zijn.
Banderside; aan de andere kant, anderdeels ook.
Bant; verled. tijd v. binden: bond.
Baraet; teg. tijd v. beraden: bezorgt, bewerkt.
Baren; aanlichten.
Barlabaen; de duivel.
Barago, borrage, boragen, boraginis, borragie, bernagie, Borago officinalis.
Bernaeds, bernaen, buglosse, bernartse (wilde) geheiten tonghen, ossen tonghen, ossentong, Anchusa officinalis L.
Barba iouis, huusloec, huyslock, huyslock: huislook, donderblad, semperviva (Sempervivum tectorum L.).
Bardana: Men onderscheidde een Bardana minor, Xanthium en een Bardana maior, Arctium.
Baucie: pastinaak (Pastinaca sylvestris).
Bawet: kneed het.
Baroen; baron, edelman, (aanzienlijk) ridder.
Bastaerdie; schandelijke daad.
Bat; beter, meer, bat naer = dichter bij, nader op hem af.
Bataelge, battaelge; strijd, gevecht.
Bate; voordeel; bate bieden = genoegdoening, vergoeding geven, in bate staen = helpen.
Beckijn, beckin; schaal, waskom.
Becochte; verl. tijd v. becopen = het ontgelden, er slecht af komen.
Becomen; aangenaam zijn, bevallen, belanden, terechtkomen.
Becraecte; verl. tijd v. becraken = losbarstte.
Becrijtter hem; verl. tijd v. hem be-criten: trok een cirkel om zich heen.
Bed; bedacht, hoe sidi bedacht = wat bezielt je, wat voor bedoeling heb je? also bedacht; van zodanige gezindte, zo gezind, wel bedacht; verstandig, van goede inborst, hi was wel bedacht; hij had er goed over nagedacht.
Bedarve; behoefte; waert uwe bedaerve; wanneer gij er behoefte aan had, als ge het wenste.
Bedde; zelfstnw.: rustbank, verl. t.v. bedden = naar een slaapplaats brengen. Bedden: te bed leggen.
Bede; beden, telw.: beide, 3323; zelfst. nw.: verzoek, doen ene bede = een verzoek vervullen,; sonder beden; ongevraagd,.
Bederven; ten onder gaan, sterven.
Bedi; bijwoord: daarom. voegw.: want, omdat,
Bedichte; onophoudelijk, telkens weer, hevig.
Bedieden; duidelijk maken, nader beschrijven, meedelen, vertellen, betekenen, bediedet; betekent, bedijt; verklaring, toelichting, nl.: de samenhang van gebeurtenissen, nodig om het vervolg te begrijpen.
Bedigora, bedugar, (aqua -): water bereid uit eglentier, honderoos (Rosa canina). meel rosaris; (Latijn mel) honing met rozensap). oleum rosarum: nog niet ontloken rozeknoppen worden in olie gemacereerd. Oly rosaet, olien van rosen of van violetten: olie waarin respectievelijk rozeblaadjes of blaadjes van viooltjes worden gekookt, waarna het aftreksel gefilterd werd en gedistilleerd.
Bedinken; hem bedinken = bij zich zelf overleggen, en daardoor tot een besluit komen.
Bedocht, bedocht sijn = in een of andere gemoedsstemming zijn, wel bedocht sijn van menigherande saken; verstandige gedachten hebben omtrent allerlei dingen, kennis van zaken hebben, wel bedocht; verstandig, van goed verstand.
Bedroopt; bespikkeld; al bedroopt = geheel en al bespikkeld.
Bedt, zie bet: beter; bedt naer: dichter bij.
Bedurste; behoefte.
Bedwanc; macht; in mijn bedwanc hebben; er heerschappij, macht over hebben, zeggingschap, ouderlijke macht, hi sal hebben swaer bedwanc = hij zal het zwaar te verduren krijgen. Bedwanghe; verbogen vorm van bedwanc; uten bedwanghe = uit de macht, druk, in swaren bedwanghe; onder de macht v.e. sterke bedwelming.
Bedwellen; misleiden, doen dwalen.
Beet; gebiedende wijs v. beten: stijg af. Beete, beette, beetten, verled. tijd v. beten: steeg af, beetti, beette hi: steeg hij af.
Begaert; begeert,.
Begaf, verled. tijd v. begeven: ophield met.
Began; verled, tijd v. beginnen: begon.
Begeren; sijns begeren = het op hem gemunt hebben, op hem aanvallen.
Begeven; opgeven, in de steek laten, begheven; opgeven, afzien van.
Begevet; teg. tijd v. begeven: ophoudt met.
Beghene; te zamen,
Begon; zelfstnw.: begin, begonste, verled, tijd v. beginnen: begon.
Begreep; verled. tijd v. begripen: greep vast.
Behaghel; schoon, Vgl. baghel.
Beheet; belofte, behiet, verled. tijd v. beheten, oplegde door haar bezwering
Behendelike; kunstig, met list en overleg.
Behilt; verled, tijd v. behouden: behield.
Behoeft, alst behoeft; zoals het nodig is.
Behouden, tvelt behouden; standhouden in het veld, in het strijdperk.
Behout; macht, hoede, bewaking.
Behuwedic; verwierf ik door mijn huwelijk.
Beide, verled. tijd v. Beiden; wachten.
Beide; zelfst. nw.: uitstel, oponthoud, sonder beide; onverwijld.
Beiden, beidden; talmen, wachten, sonder beiden; zonder talmen, onverwijld.
Beit, gebied, wijs v. beiden: wacht.
Bekebenghe: beekbenghe, bonghe, bongi, beekbonghe, Veronica beccabunga.
Bekennen; herkennen.
Bekinden; verled. tijd v. Bekennen; herkennen, kennen, bekinnen, te kennen geven.
Beleit; belegerd.
Belenden; (wederk.) zich ergens heen begeven.
Belget; gebied, wijs v. Belgen; boos zijn, worden.
Belijen, mochtic belijen mine sonden; had ik nog gelegenheid te biechten.
Belof, belofte; toezegging, gelofte.
Belove; 3e nv. van belof; te minen belove; naar de strijd die ik heb aangenomen, beloven, hem beloven, (wederk.); zich gelukkig prijzen, zich verheugen.
Benomen; verled, dw. v. Benemen; belet (nl. de doorgang), verijdeld (nl. mijn plan).
Bepeinsde, (wederk.) bepeinsde hem: overlegde bij zichzelf.
Bequam; verl. tijd v. becomen: kwam weer tot bewustzijn, bequame; aangenaam; waert of sijt u bequame; als het u welgevallig mocht zijn.
Beraden; de nodige voorzorgsmaatregelen nemen, zich beschermen, zich van iets vrij waren.
Beraden; volt. deelw. beraden sijn: ergens aan denken, wel beraden: verstandig.
berde, verled. tijd v. beren of baren: gedroeg zich, deed, 8624.
Berecht; volt. deelw. v. berechten: ingelicht (over deze zaak), gebiedende wijs v. berechten: geef me inlichtingen over, berechten, te recht helpen, ten dienste staan, mededelen, inlichten over, berechtene; berechtedene, verled. tijd + voornw. object: bediende hem.
Beriet; verled. tijd v. beraden; die mi dit vernoy beriet; die mij dit verdriet bezorgde, bewerkte.
Beriewen; verled. tijd v. Berouwen; berouwden.
Bernde; verled. tijd v. bernen: brandde.
Bernen, berrent; branden, verbranden, bernende; brandend, bernt, teg. tijd v. bernen: brandt, bernten, teg. tijd v. bernen + voornw. obj.: verbrandt hem.
Beroemelike; beroemelike tale; stoutmoedige, drieste woorden.
Beroepere; aanklager, uitdager.
Beromt; volt. deelw. v. Beromen; zich op iets beroemen.
Beronnen; volt. deelw. van berinnen: belopen, overstroomd.
Beroupen; volt. deelw.; enen camp jeghen hem beroupen; hem uitdagen tot een tweekamp.
Berouwen; (onpers, met 3e nv. v.d. persoon) berouw hebben over, volt. deelw., hem es berouwen; hij heeft berouw gekregen.
Berste; gemis, gebrek.
Bescoudde; verled. tijd van bescouwen: beschouwde, inspecteerde, onderzocht nauwlettend.
Bescreden; volt. deelw. v. bescriden: bestegen, te paard gestegen, bescreet, bescret, verled. tijd v. bescriden; bescreet sijn ors = steeg te paard,.
Bescreven; verled. dw. v. bescriven: beschilderd, te boek gesteld.
Bescudden, bescuddene; beschermen, helpen.
Bescuddere; beschermer, aanvoerder.
Bescuds; 2e nv. van bescut = bescherming, hulp.
Besebucs; 2e nv. van besebuc = belzebub, de duivel.
Beseffen; voelen, ondervinden.
Beseten; volt. deelw. v. besitten: belegerd.
Besiden; afzonderlijk.
Besloten; volt. deelw. v. besluten: afgesloten.
Besluten; omsluiten, afsluiten, of verhinderen.
Besochte; verled. tijd v. besoeken: probeerde.
Besochten; zochten.
Besperst; bestrooid, besprenkeld.
Bespreken; overleggen, uitmaken.
Bestaen; durven, aannemen, ondernemen, bestondt, verled. tijd v. bestaen: durfde.
Bestaet; teg. tijd v. Bestaen; verwant zijn.
Bestede; teg. tijd v. Besteden; in de schede steken, bestedet; teg. tijd v. besteden: breng het op een verborgen plaats.
besteedde, verl. tijd v. besteden: borg weg, gaf een plaats.
Ten besten; op de beste wijze. heel prettig, zo aangenaam mogelijk.
Bestoet, bestoet hem niet te dele; kwam hun niet toe als rechtmatig deel,
Beswiken; in de steek laten, bezwijken.
Bet; comp. van goed: beter, meer, liever, dikwijls is bet verbonden met een bijv. nw. of bijw.
waarvan het dus de comp. omschrijft; bet an; dichter op hem toe, bet na: dichter bij, hare bet naer, si reden bet uut: reden verder naar buiten, bet vort; verder, een eindje verderop, bet vulcomen: volmaakter, voortreffelijker, te bet: des te beter, te gereder, hem waes te bet: het was tot hun voordeel, te bet hebben: voordeel van iets hebben, vele bet: veel meer, in lanc so bet: hoe langer hoe beter, in sterke mate, hevig.
betalen, (onoverg.) vergelden, doorgaan voor.
Berewoertelen, breklauw, Heracleum sphondylium .
Bescheydelic; in het bijzonder.
Beslaen; verwerken, beslagen, belegd, overdekt.
Besoden; gekookt, soden; koken
Besprenghen; besprenkelen.
Bestadet; bewaar het, bestede, bestedet besteden, bestedent, bestedet, bestaen, besteetse; bewaar het.
Bestempen; stelpen, bestempt; verstopt.
Besycken; bezigen.
Bete colen, bete, beete, beten; bieten, Beta officinalis.
Bete; verled. tijd v. Beten; afstijgen, beti; betede hi, verled. tijd v. beten: steeg hij af.
Beter; kostbaarder.
Betoghen; tonen, laten zien.
Betren, betren sinen rouwe; zijn droefheid wegnemen, goed maken.
Beumigheydt; (van de tanden) houterigheid.
Bevaen; volt. deelw.: bevangen, bevaen met (groten) rouwe; in hevige smart gedompeld, omvangen, (van takken); beetgegrepen, vasthoudend in hun handen, bevangen, besloten, gewikkeld in de strijd, hi beval die dode
dies si waren; hij liet de doden over aan hem aan wie ze toebehoorden (God), m.a.w.: hij liet ze daar liggen, bevalse: droeg haar op aan.
Bevaren; inhalen, aantreffen.
Beveden; verled. tijd v. beven: beefden.
Bevinc; verled. tijd v. omvaen: sloot haar in zijn armen.
Bevrede; conjunct, v. bevreden: beschermen.
Bevreden; bevrijden, verlossen, beschermen, beveiligen, verlossen uit gevaar, vrijwaren van, bevredene, verbogen vorm v.d. onbep. wijs: bevrijden.
Bevroeden; meedelen, iem. inlichten.
Bewinden; (wederk.) zich wenden, richten, begeven naar.
Bewonden; volt. deelw. v. bewinden: omwonden, bedekt.
Bezochte; verled. tijd v. bezoeken: onderzocht (nl. om een geschikte plaats te vinden).
Bi;, bijw.: dichtbij, hi es om bi; dicht bij ons, voorz.: door middel van; door (een persoon), ten gevolge van, bij, bi al dien dat noit wart gheboren; bij allen die ooit geboren werden, bij alle mensen.
Bidi; daardoor, daarom; vgl. bedi.
Biechtene; verl. tijd v. biechten + voornw. obj.: nam hem de biecht af.
Bielsaet, bille, billen cruyt, bilsaet, bilsenzaet, beelden, belric, bellencruyt, belryke: bilzekruid, slaapkruid (Hyoscyamus niger)
Biket; jeukt, steekt.
Bin; voorz.: binnen, bin desen: intussen.
Binden; voorz.: binnen + lidw. (3e nv.): binden woude: in het woud, binden hove, binden tanden; binnensmonds.
Binder; voorz.: binnen + lidw. (3e nv.): in de (zaal).
Binnen, verzwarend bijw. achter de voorzetselverb.: in de warelt binnen; in de wereld, voorz.: in; binnen desen: intussen; binnen dien.
Bisante; byzantijnse munten.
Blaexeme; vuurstraal, vlam. Vgl. blexeme.
Blaken; (onoverg.) gloeiend worden, branden, (overg.) verzengen, blakenden, verbogen vorm v. teg. deelw.: blinkend.
Blame, sonder blame; eig. zonder schande; volkomen terecht.
Blecken; schitteren.
Bleecksucht; geelziekte.
Bleckende; teg. deelw. v. blecken: glanzend, schitterend, blecte, verled. tijd v. blecken: schitterde.
Bleven; volt. deelw. van bliven: overgeleverd.
Blexeme; bliksem.
Bliden, waren met den bliden; waren in een genoeglijke stemming.
Blijf, al sonder blijf;onverwijld,.
Bliven; achterwege blijven, niet gebeuren, met een 3e nv. v.d. persoon: of Դ hem mochte bliven; of hij het in het leven kon behouden, hadt den gonen moeten bliven; als het in het bezit van diegene had mogen blijven.
Bloeme; de beste.
Bloenden; blond.
Bochs; bos; woud.
Boelkens; bolletjs, balletjes.
Bloet, bloeten; bijw.: openlijk, verbog. vorm v. bijvnw.: met enen bloeten swerde; met een getrokken zwaard.
Blom, blommen, blommen; maandstonden.
Bloot; (v.e. zwaard) ontbloot, getrokken, ongewapend.
Blootheit; bangheid, vrees.
Blouwen, blouwene; slaan.
Blozen; bloeien (v. bomen).
Boeten, in boeten staen; er voor boeten.
Bolghen; verled. tijd v. Belgen; woedend worden.
Boomgaert; tuin met boompartijen, lusthof.
Boem oly, olys, olij; olijfolie, Olea sativa.
Boem wolle; boomwol, Gossypium herbaceum.
Boort; oever.
Borch; burcht.
Bore; bijw. v. graad; bore wat: een klein beetje, overigens met ontkenning; als ironische omschrijving van het tegendeel; ne bore wel: niet erg goed,; -bore blide, niet erg blij; zeer vertoornd, bore verre; dichtbij.
Borghen; beschermen, redden, op crediet geven.
Borne; verbogen vorm van born; bron, bronwater.
Borsene; herderstasje, Capsella bursa-pastoris.
Bottelgier; opperschenker.
Boude; stoutmoedige; alse die boude; op stoutmoedige wijze, bout; dapper, koen.
Boutet; kneed het, bouuent; kneden het.
Boven; voorz.: over; boven die borne; over die bron, bijw. boven ende onder;overal, ter versterking van Զan allen sinneծ
Boyen; boeien.
Branca ursina, vrsina; berenklauw, Heracleum sphondylium.
Brant; zwaard.
Brasset; meng.
Bredewegen, plantaginis, plantagis, plantaginem, weghebreden, wegebladen, weghebraden, weghebreede; grote weegbree, Plantago major.
Brect; ontbreekt.
Breedde; verled. tijd v. breden (wederk.);zich uitstrekken, neervlijen.
Breidel; teugel, breidele; teugels, breidelde, verl. tijd v. Breidelen; de teugel aanleggen.
Breken; afnemen in krachten.
Bresilien: bresiliehout, Caesalpinia sappan.
Britsieren; meerv. v. Britsiere; vest, kledingstuk onder de wapenrok.
Brocht; volt. dw. van brengen, als hijt ten vollen slaghe brochte; als hij goed raak sloeg, brochtse: brachten ze.
Broken; volt. deelw. v. breken; gebroken.
Brunelle, brunellen, prunelle, Prunella vulgaris.
Brunerent; polijsten het, brunyrt; gepolijst, brunyrtet; doe het glanzen.
Brusemen; tot kruimels maken.
Buccis ditanis; diptam, diptannum, diptannus, dyptannus, dyptam(n)us: dyptamni;, Dictamnus albus, soms en dan vaak zonder wit, Origanum dictamnus.
Brionie, bryonie, bryonie, brionien; heggerank, Bryonia dioica.
Broemsaet; zaad van brem, Cytisus scoparius.
Broeden: broeyen.
Budelt; pers het, buidel het. Bultet; buidel het. Bultgen; buideltje.
Buggel, bugghem, bughel, bughen, buguum, bugie, bugla, bugle, zenegroen, Ajuga reptans.
Buke; verbogen vorm v. Buuc; romp.
Busch; bos.
Buten, buten love gheworpen worden; alle eer of roem verspelen.
C.
Calandre; leeuwerik.
Caelment, calament, calamenti, calamentum, calamyn; rondbladige munt, Mentha rotundifolia. Ment, mente, meent; munt.
Caelmine, calemie, calemyn, calemine, calmine, calmyn, calmy, kaelmie; kalaminsteen, galmei, zinkspaat of zinkcarbonaat.
Caempsaet, caenpin, caenppe, caemp, canepe, canepin, caneppe, kaneppe; hennep, Cannabis sativa. Campens wercs; pluksel van hennep.
Calamis; kalmoes, Acorus calamus.
Cald, calt; koud, calden.
Calmita; mogelijk Liquidambar orientalis.
Camederos; Teucrium chamaedrys. Camopiteos; Ajuga chamaepitys.
Carmerloghe; pis.
Camfer, canfer, canpher, camphore; kamfer, Dryobalanops aromatica.
Camille, camomille, madere, materne, maters; kamille, Matricaria chamomilla.
Candida; alchemistenolie gemaakt uit kwikzilver en suiker.
Candijs; kandij.
Caniel, knel, cannel; kaneel. Cinnamomum verum.
Capillis veneris; venushaar, Adiantum capillus-veneris.
Capitellum, capitell; loog gemaakt uit ongebluste kalk en weedasche; as van wijngaardranken, gebruikt bij zeepbereiding.
Capparis; kappertje, Capparis spinosa.
Capoen, cappoen; kapoen, gesneden haan.
Caprifolium, matrisilua, mater silva; kamperfoelie, Lonicera periclymenum.
Carbunculus; gezwel, een karbonkel, kleine donkere blaar die soms met geel, rood of groenheid gemengd is als het heilig vuur: karbunkel.
Cameriere; kamenier, hofdame, camerieren, meerv. v. Cameriere.
Camp, den camp nemen; de strijd aannemen, camp hadde ghenomen; een tweegevecht had aanvaard.
Campioene; de kampvechters.
Canselierden; wankelden.
Cardamomum, cardimonie. De grote, paradijskoren, Aframomum melegueta, de echte Elettaria cardamomum.
Carde, karden; kaardendistel, Dipsacus fullonum.
Carotel, corotelen, corotuli: caroot, Daucus carota.
Carui; karwij, Carum carvi.
Caputpurgium, dat is een niespoeder om het hoofd te legen.
Castonie, castaengiere; kastanje, Castanea sativa.
Cassia fistula, trommelstokken.
Carine; smart, pijn.
Caritate, bi caritaten; bij Gods liefde, bij Gods barmhartigheid, bi rechter caritate; zoals de ware christelijke liefde betaamt.
Carmen; kermen.
Casteel; kasteel, castelein; kasteelheer, slotvoogd.
Catarre; licht slijmvormende slijmvliesontsteking.
Castreren: lubben. Gecastreerd lam heet hueken of hamel. Hedus: jong schaap. Hamelin roet; vet van hamel.
Causam; een hete koorts rond het hart.
Cautery; is met een gloeiend ijzer, brandende heelmiddelen.
Celidonia, celidonie, celidonien, celidoniam, sceelwoertel scelwortel; Chelidonium majus, of kleine speenkruid, Ranunculus ficaria, spenen cruyt. Of de naam van twee stenen, rood en wit, die in de maag van de zwaluw gevonden worden.
Cenende; bloedstelpende plant, mogelijk van centinodia; Polygonum aviculare, of herderstasje Capsella bursa-pastoris.
Cenitte; mogelijk cenicle, sencle, sanikel, Sanicula europaea.
Centaurea, centorie, centori, centauree, centauriam, centaurum; Centaurium erythraea, duizendguldenkruid: santorie, eertgalle, en de grote Rhaponticum carthamoides.
Cera, latijn voor was. Ceranum; waspleister. cyrone: waspleister.
Cerapinum, serapinum, Sagapenum; Ferula persica.
Cerotum, ceroet of pleister gemaakt van rabarber en olie en was, cirone; waspleister.
Ceter, cetter, ceteren; serpigo; huidziekte.
Cerusa, ceruse; loodwit, loodglans, loodcarbonaat.
Chathimia, chathimia: goudschuim. lithargyrium auri, litargirum, loodglit dat door verontreiniging met koper geler van kleur is dan het lithargyrium argenteum.
Chiromantie; eigenschap van de mensen door tekens in de hand te leren.
Cesseren; ophouden.
Chierheit; kostbare sieraden.
Cicute; gevlekte scheerling, Conium maculatum.
Cinopre, cynopre, verb. vorm v. cinoper, rode kleurstof.
Claechde; betreurde.
Claer; helder, helderschijnend, helder blinkend, schitterend, glanzend.
Claerheden; licht glanzend.
Claerheit, clarheit, clareit, clareide; kruidenwijn.
Clagedi; betreurde hij.
Claghe, hi souds hebben clene claghe; hij zou weinig reden hebben om er over te klagen, volghen mire claghe; handelen ingevolge mijn aanklacht, de verplichting ten gevolge van mijn gerechtelijke aanklacht nakomen.
Clare, claren; helder, helder licht, lichtgevend, schitterend, glanzend, zuiver, blank, schoongepoetst, helder van toon, tclare vier; het helder lichtende vuur. Zie ook claer.
Clene ende groot; geheel en al.
Clerc; geletterd man, iem. die kan lezen en schrijven en zich met studie heeft beziggehouden.
Clopter;... ene belle; luidde een bel.
Cholericus; overvloed van vochtvermenging.
Claerheit, claereit; gesuikerde aromatisch kruidenwijn.
Clarificirt; geklaard; gezuiverd.
Claporen; kwaadaardig gezwel (bubo) in de lieslieren of klieren onder de oksels.
Clasen; kleefkruid, Galium aparine.
Clawen; jeuk, het krauwen.
Cleinsen, clensen; wringen, cleyns, cleynse, cleinset; wring het.
Clistier; klisteerspuit.
Clocke, clocken, cloeck; glazen distilleerkolf. Eerde clocke; aarden kruik. Coderolf; distilleerkolf.
Cloten; ballen.
Cloue, clove; kloven.
Cleun; zemelen.
Cluutkens; kluitjes, klonters.
Coaguliren; stollenCnape, cnapen; bediende.
Cnielinghen; kniestukken, - bedekkingen.
Cniven; dolken, messen.
Cnoesele; 3e nv. enkv. v. Cnoesel; enkel.
Coene, die coene; de dappere.
Coenroet; troep, legermacht. Zie ook: conroet.
Coep, den coep hebben, ontfangen; de koopprijs ontvangen, betaald worden,
Cocoexloec, coccuuxloec, coccoclooces; klaverzurig, Oxalis acetosella.
Coelblat, cole, colen, coel, coele, coelen, koels; kool, Beta vulgaris, rode; subsp. capitata var. rubra. Coeltstoeck; stengels.
Coconidium, drankerszaad, van Daphne.
Coerlen; korrels.
Colde, colder, coolde, coldt; koud, colt; verkoelt.
Coleert, coliren, coleret; zuiver het. Colirt, gecoleerd; gezuiverd.
Colchicum autumnale; hermodactyli hermodactili , hermadattulen.
Coliander, coriander; koriander, Coriandrum sativum.
Colirie, collirien, collirium; oogwater.
Collen bloemen, kollebloem, Papaver rhoeas.
Collofonie, collofonien na distillatie van ruwe terpentijn, spiegelhars, colofonium, colofonie genoemd, omdat men eertijds deze harssoort bereidde te Colophon, een stad in Ioni. Wordt ook wel Grieks pek, pik, genoemd, haerpoys, harpuis en erpuis. Warpond, waerpend, waerel pend, waerpond; vooraf gekookte colofonium, dus colofonium van de beste handelskwaliteit.
Colummen; zuilen.
Comen, volt. deelw.: uut of ute comen - eig. naar buitengekomen, comen up; afkomen op, aanvallen op, op hem comen; hem ontmoeten, ook vijandelijk, in gevecht, ic wils an u zelven comen; ik wil mij aan u onderwerpen, uw voorwaarde aannemen.
Comets of; houd er mee op.
Comijn, commijn, comyn, commyn, commine, comine, comiin, hoef commyn; Cuminum cyminum.
Commixturen; mengsels.
Compost; confituurtaart.
Confeli, confiere wortelen, confilie, confolie, consoude, cossouden, consolida, consolidatiuum. Men onderscheidde drie soorten: ԧrote ende middele ende cleine confilieպ respectievelijk smeerwortel, Consolida major of Symphytum officinale, zenegroen, Ajuga reptans, en brunel Prunella vulgaris.
Confoertirt, confortirt; versterkt, confoertyf; versterkend.
Conglutiniren: stollen.
Conservativum, conseruatiuum: Latijnse alchemistenterm voor water gedistilleerd uit peterselie, conserveren.
Coperrroeck, coperroet; koperrood, vitriool, rood ijzeroxide.
Compagnie; gezelschap,.
Condre; beter op de hoogte, ingelicht, condre werden; meer bekend worden.
Condute; 3e nv. v. Conduut; onder iets doorlopende buis, pijp, of gang.
Confuus; in verlegenheid, verwarring.
Conroet; gewapende troep, schare. Zie ook: coenroet.
Conste, verl. tijd v. Connen; kunnen, al den liste die hi conste; al de kennis of schranderheid die hij wist aan te wenden.
Consticse; kon ik het.
Cont; bekend; cont doen; meedelen, zeggen, ook cont maken, maect mi cont; vertel het mij, deel het me mee.
Contrarie; tegen.
Contreie; streek,.
Coop, den quaetsten coop hebben; er het slechtst aan toe zijn, het slechtst af zijn.
Corbitaem, corbitatam: hetzelfde als cucurbita, pompoen, Cucurbita pepo.
Cordewaen: Cordovaans leder, geitenleder.
Cornel euven of euel (sancte -), cornelis ongemack gewoonlijk wordt hiermee de vallende ziekte of de stuipen bedoeld.
Corrodert, corrodirt, corrodiert: bijt, vreet in. Corrosijf: bijtend, invretend. Corrosiva, corosiue: geneesmiddelen die invreten en overtollig vlees verteren.
Corrumpiret: bederft het.
Corse: bast.
Cost: korst.
Cotidiane: dagelijkse koorts.
Couke, cuke: verharding binnen in het lichaam, vooral van de lever.
Corden, meerv. v. Corde; koord, touw.
Core, wel ter core; op voortreffelijke wijze, zoals het hoort en gewenst is.
Coren; kozen.
Coret, 2e p. meerv. verl. tijd v. kiezen.
Cornuut; sukkel, kinkel.
Corsier; harddraver.
Cort; binnenkort, na korte tijd.
Corteleke; spoedig daarop, cortelike; binnenkort.
Corts; koorts, Vgl. ridene.
Costen, dat hijt hem liete costen een let; dat het hem een lichaamsdeel waard was.
Couverturen, coverture, coverturen; (zijden) dekens, bedekking.
Cousen; kousen.
Covent; afspraak, voorwaarde.
Cracht; geweld, krijgsmacht.
Cranc; zwak, cranken ware nemen tot iets; slecht voor iets zorgen, weinig op iets letten.
cranken, verbogen vorm v. cranc, zie ald.
Crap, mede, meede: meekrap, Rubia tinctorum.
Crassula: maior et minor. Men onderscheidde twee soorten de grote crassula is groot vetgroen, hemelsleutel , smer wort, groot vetgroen, orpijn, roecelle, Hylotelephium telephium en de kleine is schotskruid, wit vetkruid, muurpeper, Sedum album.
Creuse: kroes.
Crauwelen; drietanden met omgebogen tanden, vleeshaken.
Crayeren; schreeuwen, roepen.
Creature; schepsel, levend wezen,
Crebbe; krib, voederbak.
Crede; geloofsbelijdenis.
Creesc; verl. tijd v. Crischen; krijsen, creischen, crescen; schreeuwden.
Cruce wiet: kruiskruid, Senecio vulgaris. Wiet betekent kruid.
Crues botter: de eerste grasboter, bereid gedurende de kruisdagen de drie dagen voor O. L. H. Hemelvaart.
Crumen: kruimels.
Cruseken: kroesje.
Cruyswortel, yringi: Eryngium campestre.
Cryet: krijt. Crijt, crite; strijdperk, te(n) crite; in het krijt, strijdperk.
Cufie; ijzeren kapje, ter bescherming v.d. hersenen, onder de helm.
Cubeben: vrucht van de staartpeper, Piper cubeba.
Cukene: kuikens.
Cunele: Saturea hortensis.
Cume; nauwelijks.
Cupe; kuip, teil.
Cure, ter cure; op de juiste, gewenste wijze, juist als het wezen moet, goet ter cure; bijzonder goed, voortreffelijk, wel ter cure; op de juiste plaats of wijze, raak.
Curie; lederen of metalen kolder, malinkolder.
Curliaen; kan bijv. nw. achter dorper zijn; lomp, of zelfst. nw.; lomperd,
Cussijn; kussen, vgl. orcussijn.
Cyprus: galigaen, galigaan, Cyperus longus.
Cyroen: zalf gemaakt uit olie en was met eventueel andere ingredinten en die harder is dan unguentum doch weker dan een pleister.
Cuscuta campestris; side op t vlas of wranghe.
D.
Dachvaerde; afstand per dag afgelegd, dachvart riden; route van een dag afleggen.
Dade; verl. tijd van doen; ridder doen; tot ridder slaan.
Daden; krijgsverrichtingen.
Daden up; deden open.
Daer; plaatsaanduidend - tijdaanduidend - toen, op de plaats dat; toen.
Daert, deert; kwelt, in can gheweten wat hare daert; ik zou niet weten wat haar ontbreekt, wat haar verdriet zou doen.
Daer voren setten; inzetten voor.
Dagen; toeven, talmen, zich ophouden, sonder dagen; zonder talmen.
Daghe, bi den goeden daghe: een stereotiepe uitdr. als bezwerende formule of krachtterm: bij God en de gelukkige dag die Hij ons moge geven (of het geluk). Misschien is met Ԥe goede dagՠspeciaal bedoeld Ԥe laatste dagՠd.i. het begin
van Gods rijk, te minen daghe; op de aangenomen dag.
Dakerende; tegenw. deelw. v. Dakeren; opdoemen.
Dal; kuiltje, in den dale; terneer; int dal; op de grond, in dat dal; daar op de grond.
Dalf; verl. tijd v. delven: begroef.
Damosele; jonkvrouw.
Dan; kuil, gebruikt als hol, leger, bebost dal, stille, hooggelegen plek in het woud.
Danc; wil, zin; an .sinen danc = tegen zijn zin, wil.
Dane; (daar) vandaan, waar vandaan, van dane; daar vandaan.
Dangier, dangiere; geweld, macht, drukte, aanmatiging, geweld; sonder dangier; zonder geweld te gebruiken, op vreedzame wijze, dangierde, verl. tijd v. dangieren, (hem) dangieren; zich verwaardigen.
Danne; dat ne = dat + ontkenning.
Dapper; snel, flink, fors (v.e. paard), dapperlike; snel, ijlings, passim; met snelle, krachtige bewegingen, vlug, met spoed en kracht.
Dar; durft, durfde, in dars; ik durf u er niet over spreken.
Darde; de aarde.
Dare; letsel, pijn (= dere).
Dare waert; daarheen.
Dat; omdat, opdat.
Dauci, Daucus, Daucus creticus, Kandische belwortel, Athamanta cretensis, ook Daucus carota of sylvestris; wilde peen.
Dealbans (aqua – dentes) water om de tanden wit te maken.
Dealbatica, dealbatium (aqua -): water bereid uit de as van een mol.
Decken: verbergen.
Deduut; genoegen, plezier, genot.
Deelkijn;; een beetje.
Deghen; held, deghenleke, deghenlike;, dapper, heldhaftig.
Dele, tharen dele hebben; bezitten, si zullens te haren dele ghenouch hebben; zij zullen nog wel een portie krijgen.
Deleghe: lees dըeleghe, heleghe, heleghe, helssche fuer: het heilig vuur, synoniem van erisipula, belroos, roos, St.-Antoniusvuur.
Delen; toebedelen, arrangeren van een kampstrijd, ic sal delen ende ghi kiesen, etc., spreekw. vorm: ik stel u voor de keus, gij moogt beslissen, ik zal Դ nemen zoals gij verkiest.
Der; durft, vgl. dar.
Dere; leed, verdriet, lichamelijke pijn.
Derven; verliezen, missen, ontberen lijfs (2e nv.) derven; (ons) leven missen, verliezen, d.w.z. sterven, ook zo; uwes lives derven, slives derven.
Des en ware niet; zo was hiervan niets gebeurd.
Deysen; achteruitwijken.
Diadrigium; klaar gemaakte scammonia: dyagridii, diadigrii.
Diafragma of middennerf: onderscot, dyafragma.
Diamoron; sap van moerbeien, Morus nigra, morbeyen, moerbezin.
Dicke, dicken; dikwijls, herhaaldelijk. Dic, dick, dicke, dicken, dickent; vaak.
Die; dijbeen,dij, poot.
Diede; 3e nv. v. Diet; volk.
Diets, Duits: Dyetsche, Duytsche.
Dietsche, in dietsche; in Nederlandse volkstaal.
Die gone; degene.
Dienstwijf; dienstmaagd.
Diere; kostbaar, prachtig, kostelijk, duur, niet te krijgen.
Diere; die er.
Dinc; zaak, onderneming, avontuur.
Dinghen, dingen; pleiten (in rechtsgeding), woorden verspillen.
Dinne; dun, nauw,.
Doblitse; een kaars met twee pitten.
Doch; toch, inderdaad.
Dochte; verl. tijd v. Dogen; deugen, dochte hem, omschr. ww., eig.: hij meende te zien komen, het scheen hem toe dat.
Docken; krulzurig of ridderzuring Rumex crispus of Rumex obtusifolium.
Doe; bijw., toen, en doe; als niet doet; zonder.
Doen, doene, te doene hebben (ev. + 3e nv. obj.);nodig hebben, behoefte hebben
aan,hi hads te doene; hij had er alle reden voor (?) of: hij had het nodig, van groten doene; aanzienlijk, staerc van
sinen doene; krachtig in zijn optreden, dapper.
Doet, doet et; doe het.
Doghedi, doghede hi, verl. tijd v. Doghen; lijden, doorstaan, ondergaan, te doghene; te lijden, te doorstaan.
Dogeden, doghet; alle goede eigenschappen van een ridder, riddereer, dor uwe doghet; als bewijs van uw goedheid.
Dole; an dole sijn + 2e nv. obj.; over iets in onzekerheid verkeren, of: mis tasten, mis zijn, in dole; in onzekerheid, twijfel.
Domesdach; oordeelsdag, laatste dag, einde v.d. wereld, daer an leecht zijn domesdach; dat kost hem de dood.
Dompheit; domheid.
Doorperheit; onbeschaafdheid, onridderlijkheid, onbetamelijkheid.
Doorslegen viande; doodsvijanden.
Dore dringhen; doorboren.
Doren; deuren.
Dor houwen; hevig gewond, zwaar toegetakeld, (duer sleghen: idem).
Dorpect; volt. deelw. v. Dorpecken; dore pikken; stuk bijten, speciaal van vogels (de specht), doorwond.
Dorper; als bijv. naamw.: onbeschaafd, lomp.
Dorperhede, dorperheit; grofheid, gemeenheid, onbeleefde daad, laagheid, sonder dorpeheit; op betamelijke wijze.
Dorperlijc, dorperliken, dorperliker; schandelijk, laag, dorpeliker daden; onbeschaafde, ruwe behandelingen.
Dorste; behoefde, mocht.
Dorstict; durfde ik het.
Dort; durft. Zie ook dar.
Dorter; behoeft er.
Douevende, dovende hont, door rabies aangetaste hond.
Douuen kerwel, duivenkervel, fumi terre; fumus terre: duivenkervel, griseconten, grissecom, aardrook, Fumaria officinalis.
Douuet: duw het, dowet: druk, duw het.
Dracht; aandrang, geweld.
Draghen; helpen draghen; bijstaan in de strijd, ondersteunen.
Dragunsel: wellicht is bedoeld dragontea, dragunteam: ook wel hertstonghe genoemd, adderwortel, Polygonum
bistorta.
Dranc; drank, sat dranc; zich verzadigde.
Drasen, dreesene, drensen, edere, hondsdraf, gundraven, gundrauen; aardveil, Glechoma hederacea.
Draunkelhede: wel drawonkelhede: gezwel, ettering van een wonde.
Dreghen, dreecht; dreigen.
Dreven, dreven spel; maakten plezier.
Driuen: bewerken.
Drierande; drierlei soort.
Driewerf; driemaal.
Droegen overeen; waren het met elkaar eens.
Dromen; dringen.
Drouchene; droeg hem; ten zadel uut dragen; uit het zadel lichten.
Drou; het rauwe.
Drouven; treuren, droef zijn; droefheid.
Drussate, drossaard; hofmaarschalk.
Druust; kracht, geweld.
Ducht; vrees, duchte; vreesde.
Duer; door en door (bij bijv. nw. en bijw.); duer fel; door en door wreed, onmeedogend, onstuimig, duer scone; door en door helder, licht, buitengewoon helder, zie dor.
Duere leden; gingen (de zaal) door.
Duer houwen; volt. deelw., gebeeldhouwd.
Duer sleghen; door geslagen.
Duer sneden; volt. deelw. v. duer sniden: uitgesneden, naast duerhouwen: gebeeldhouwd.
Dukende; bukkende, duikende.
Dul; dwaas, zot, dulheide, dulheit; dwaasheid, domheid, dullede; dwaasheid.
Dumme: duim.
Dunst: bezinksel op de bodem.
Durdi; durft ge.
Dure, aldure; er dwarsdoor heen, 621,
Durste; durfde, durster; durfde er, dursti, durste hi durfde hij.
Durt; durft.
Dus; zo,
Dusghedanen; in zulke toestand verkerende, dusdanig.
Duulde; huilde.
Duuenbeen: zachte ooievaarsbek, Geranium rotundifolium.
Duuen quaet: uitwerpselen van duiven.
Duwarie; onderaardse gang, duwiere;, hol, schuilplaats, spelonk.
Dwaen, dweet, dwoeghen, dwouch, dwoughen; (de handen) wassen. Duane, duuaen, dwaan; wassen, dwaet men; wast men, dwaetse; wast ze, dwaet, was het, dwater, was het, dwoech, zou wassen, dwoghe.
Dwale; handdoek, servet, laken, tafelkleed.
Dwanct, dwanct an hem;drukte het tegen zich aan.
Dwe; gedwee, soepel.
Dwelmen; bedwelming, flauwte.
Dwers; dwars er over, al over dwers; dwars door.
Dwelt; 3e p. enkv. tegenw. tijd v. Dwellen; doen dwalen.
Dwinghes; 2e p. enk. tegenw. tijd, aant. of aanv. wijs, v. Dwinghen; beknellen, in het nauw brengen. Dwyngen; samenknijpen.
Dystorie; de geschiedenis, het geschiedverhaal.
E.
Echt; wederom, opnieuw of: vervolgens, naderhand, later. Echte: rechte: oprechte.
Eder netelen, heide netel; brandnetel, Urtica.
Een ende een, n voor n.
Eenparlike; zonder onderbreking, gelijkelijk door.
Eer; voorz., eer avont; voor het avond is/was, vr de avond, eer hiet lanc; spoedig daarop, eer yet lanc; al gauw, binnen korte tijd, bijw.: tevoren, als voegw.: voordat; voor.
Eerdbeesen cruyt, aardbei kruid, Fragaria vesca.
Eerlijc, eerlike; op eervolle wijze.
Eerst, so hi eerst mach/mochte: zie mach en mochte; zo gauw het kan.
Egghe; scherpe kant, snede.
Egglentiere; wilde roos.
Eghin, eghijn; eigen, eigendom.
Eist; is het (dat).
El; anders, el ne ghene(n); anders niemand, niemen elջ niemand anders.
Elc ander, elc andren bi; bij elkaar (eig. ieder de andere nabij).
Elfs ghedrochte; door elfen voorgetoverde verschijning.
Elkerlijc; ieder, elkerlijc andren; elkander.
Ellinde; verdriet, smart.
Elleborum album. Witte nieswortel, scamenien, scamponie, Veratrum album, de zwarte, niger, is Helleborus niger.
Elne; anders niet, anders geen, elne gheen; noch iemand anders, om elne ghene sake; nergens anders om, elne gheine; niemand anders.
Enyoen; uien, Allium cepa.
Elps bene; ivoor, vorm v. Elpsbeen; elpenbeen, ten elpsbene; aan elpenbenen tafels.
Elre; elders.
Els; anders, els en gene dinc; anders niets.
Emmer; beslist, in ieder geval, althans, steeds, al maar door, altijd, emmerme; voor langere duur, emmermere; voor altoos,
emmer toe; al maar door.
En; ontkennend partikel; niet, passim; en ghene; geen.
Ende; en.
Ende, ten ende; aan het eind, tenslotte.
Engiene; 3e nv. v. Engien; list, bedrog, meerv.: vernuftigheden, knepen; ook concreet: vernuftig aangebrachte werktuigen.
En si; zij het niet, tenzij.
Ens niemen; er is niemand.
Entie, entien; ende die, enties; ende dies; en hiervan.
Entrouwen; waarlijk.
Erch; letsel, schade,.
Ere, enen die ere doen; iem. met een daad tot eer strekken, eer aandoen,
Ermenien; verbogen vorm van ermenie = hermelijnbont.
Erre; toornig, verontwaardigd, spijtig, boos, wanhopig, verdrietig, 5062; erre sijn; het betreuren,; erre werden + 2e
nv. obj.; er spijt van krijgen.
Erssine; hersens.
Etelic; van elk.
Etmael; periode van 24 uur.
Evel; kwaad, slecht, ghi hebt een evel spel beroert; ge zijt een gevaarlijk spelletje begonnen, boos, lelijk.
Euvel moet, evel moet; boosheid, toorn; sinen evel moet vergheven; lett. iem. zijn toorn (over gepleegd onrecht) vergeven, d.w.z. hem niet meer straffen, zijn schuld vergeven, evel moet up mi draghen groot; zeer boos op mij zijn.
Exemple; leerzame aanwijzing, bewijs, voorbeeld.
F.
Faelge, gespeelt ter faelge; verloren, faelgen; ontbreken, bezwijken, het begeven, sonder faelgen; zonder
te missen, zonder twijfel,; ter faelgen spelen; voor de grap vechten,
faelgierden; verl. tijd v. Faelgieren; bezwijken, breken.
Fazeelhouts, fatseelhout: fustethout (Frans fustet), Cotinus coggygria.
Faute, bi der jaute; door het ontbreken van.
Fayt; een bedreven daad, feit; daad.
Feeste driven; plezier maken.
Fel, felre; woest, onmeedogend, hard, verschrikkelijk, gevaarlijk,
Fenecoel: fenecols, feniculi, veenckelen, veenckle, veencoel, vencoel, vennecoel, venkol, venkel, Foeniculum vulgare.
fenugrecum: fenegriek, funagreye, fenigriec, fenegriek, venigriec, Grieks hooi: fenu graecum, Trigonella foenum-graecum.
Fermilioen, formilioen; vermillioen, scharlakenrood, hoogrood.
Felre stede; uiterst gevaarlijke plaats.
Felloen; booswicht.
Festeren; feestelijk ontvangen, fteren, fisteerdene; fteerde hem
Fijn; schoon.
Fioel, fiole: distilleerkolf.
Fiole, fioletten, viooltje, Viola odorata.
Flau; laf.
Floers: wilt soffraen diemen hiet, Carthamus tinctorius of saffloer.
Floreye: blauw schuim, afgeschept van de kuip waarin linnen blauw geverfd wordt.
Flos eris: groenspaan, aerugo, verdegris, een verbinding van azijnzuur met koperoxide.
Fluctes: snel.
Foelge, folium, folien: foelie, het vlies rond de muskaatnoot, Myristica fragrans.
Foert: verder.
Fonteine; fonteyne, fontein, bron.
Foreest; woud.
Formicen: beten van giftige mieren: dats een cleyn puyste met ioecksel en grooter pijnen.
Freut: poeder gebruikt in spijzen.
Frisken steen: Friese steen.
Frues verue: fruitkleurige verfstof.
Frugber: vruchtbaar.
Fulheiden: vuiligheden, hier stofjes, vuiltjes in de ogen.
Frotsieren; verbrijzelen, kneuzen.
G.
Gader, te gader; op elkaar in, tezamen. Te gader comen; elkaar aanvallen, treffen in het gevecht, te gader keren; op elkaar in rijden.
Gaen, die tale laten gaen; er niet meer over spreken, het verhaal staken, onderbreken, mijns gaens nes daer niet;voor mij is het niet geschikt daar heen te gaan.
Gaept; v. Gapen; de mond opendoen.
Gaghel, gagle; gagel, Myrica gale.
Galt,... weder: verl. tijd v. weder gelden; iem. betalen, vergelden.
Gans; hersteld, genezen.
Garsoen; schildknaap, bediende, vgl. Ghersoen, garsoene, meerv. v. garsoen, garsoenen.
Gast, gaste; vijand, vreemdeling, bezoekers.
Gave, gave .... up = gaf (hij zich) over.
Gawi, gawi toe; laten we aanvallen.
Geachtewaert; gezorgd voor.
Gebout; gekneed.
Gebrac, gebraken; ontbraken
Gebrunirt; zilver gepolijst.
Gecancelirt; ghecancelert: vernietigd.
Gedurich; duurzaam.
Gefaelgiert; toegetakeld, kapot; zie ook: faelgieren.
Gefrocherden, gefrotserde; gekneusde.
Gehacht, lettel gehacht; als van geringe betekenis geacht.
Gehebt; gebd.
Geleden; geleiden, brengen.
Gelet; gedraald.
Gemake, met gemake; rustig aan, gemakkelijk, te gemake sijn; in zijn schik zijn.
Gemoeden; bedenken, erkennen.
Gemynde; gemene; algemeen.
Geneettet, genet; nat gemaakt.
Genent, met genent; met stoutheid, ook: met spoed, ijlings.
Gepingiert; geschilderd.
Geproevet; ondervonden.
Gerynghe; zonder moeite, graag.
Geseget, gesicht; gezift.
Gescouuen, geschouwen; verzengd, gebrand.
Geschuerde; geschuerde, de breuk.
Gesouch; gehijg.
Gespaert; getalmd.
Gestaden, met gestaden zinne; beheerst, welgevoegelijk, waardig.
Gesteken; gestoken.
Gesyen; gezien,
Getagen; getogen, gespreid.
Getouuet; toebereid, bewerking van leer.
Gewontlich; gewoonlijk.
Gewacht; beloerd, gewachten; op zծ hoede zijn voor iets.
Gewaget, v. gewagen + 2e nv.-obj.;spreken over;: dat ge nu hierover spreekt.
Gewaken; gewaakt.
Gewone, gewoonlijk: gewoenlijke, ghemeijnlic, gemeenlijck. Gewone, algemene: ghemeyne, gemeene, gemeyne, ghemeynder.
Gewouden; de macht hebben over, er over beschikken, gedogen, tot stand brengen, daventure moets
Gewouden; het lot moge hem gunstig zijn.
Ghaerne, bijw., gemakkelijk, licht.
Gheachemeert; uitgerust ten strijde, v achemeren; uitrusten, uitdossen.
Ghearnen; succes hebben.
Ghasp; handvol,
Ghealuunt: met aluin ingewreven.
Ghebernt ghenernet, gheberrent, gheberent: gebrand, verbrand.
Ghebroect: gebroken, verpulverd.
Ghecleinset: gewrongen.
Ghecoleert: ԣoleren is dat men puluer of dranc of syroep of salue of plaister doer een cleet built of cleynst doer een teemsծ
Ghedwoghen, gedwogen, ghedweghen, gedwegen; gewassen.
Gheetinre ghetinre: geiten(melk).
Ghelte: vochtmaat, inz. voor wijn en bier, met ongeveer dezelfde inhoud als een stoop, dat is ongeveer 2,60 l.
Ghemane: gemene, gewone.
Ghemete:. naam van een inhoudsmaat.
Ghenet, ghenettet: natgemaakt.
Gheort: gezet, geslepen.
Ghereit: maakt gereed, geneigd.
Ghespaente: bose - boosaardige geest, (ziekte)demon.
Ghetogen: getrokken.
Gheuorwet: geverfd.
Ghewalket, ghewallet, ghewalnen, ghewellet: gekookt.
Ghezitten: ophouden, gedaan zijn.
Ghebare; zijn (heftige) manier van doen,; in dier ghebare; op zodanige, op die wijze.
Ghebaerde, gheberde, ghebaers, ghebaert, ghebaren, ghebarde; doen, zich gedragen,te keergaan, jammerlike ghebaert; maakte hevig misbaar, gheberde blidelike; was blij, toonde vreugde.
Ghebeden; volt. deelw. v. Bidden; vriendelijk verzoeken, vragen om iets.
Ghebenedijt; gezegend, geprezen, volt. deelw. v. Benedijen; zegenen, verheerlijken, prijzen.
Ghebod, ghebot, ghebode; aanbod, voorstel, ghi biet mi een scone ghebod; ge doet me een prachtig voorstel, macht, heerschappij, ghebot hebben; te gebieden hebben, gezag, macht hebben, staen te uwen ghebode; tot uw beschikking staan; mede te doene al u ghebod; er mee te doen wat ge wilt, jou ghebod; hetgeen ge wilt,.
Gheboet, gheboot; verl. tijd v. ghebieden; vaste uitdr.: God die mij gebood, nl. te leven, d.i.: die mij het leven gaf, creature die God gheboot; schepsel, dat God het leven gaf,; die God gheboet; die God heeft geschapen.
Ghebose; slecht, onaangenaam (niet ghebose = heerlijk).
Ghebrac, ghebraken, ghebrake, ghebreict, ghebreket, ghebreken; ontbreken, dat hem sins ghebrac; dat hij buiten bewustzijn geraakte,; hem niet laten ghebreken; het hem aan niets laten ontbreken, hem van al het nodige voorzien; dat hem ..... der hooft zwere niene mach ghebreken; dat hij er duidelijk hoofdpijn van zal hebben.
Ghebruneerd, ghebruneerden swaerden; gepolijste zwaarden,.
Ghebruuc, die gheen ghebruuc heeft sire lede; die zijn ledematen niet gebruiken kan.
Ghecele; gesel, touw met knopen.
Gheconreit; volt. deelw. v. Conreiden; verzorgen van een paard, van het nodige voer voorzien.
Ghecreghic, ghecrighen, ere ghecrighen; eer inleggen met iets, dies ne ghecreghic nemmer ere; die schande zou ik nooit meer kunnen uitwissen, eig.: daarmee zou ik nooit meer eer kunnen behalen.
Ghecroect; gedeukt, gekreukt.
Ghedade; volvoerde.
Ghedaen; volt. deelw., up ghedaen; weggenomen,; + bijw.: hoe ghedaen; hoedanig; so ghedaen; zodanig, van zo voortreffelijke inborst, of: zo dapper.
Ghedane; uiterlijk, gestalte, gedaante.
Ghedanen, dus ghedanen, so ghedanen; zodanige(n), Zie ook: ghedaen.
Ghedede; klaarspeelde.
Ghederen; deren, kwetsen, letsel toebrengen, vant ghederen; streef er naar (je vijand) te deren, Vgl. vant.
Ghedichte, gedichte; dicht op n, snel na elkaar, vele, hevig, so ghedichte; zo veel achtereenvolgens, wel ghedichte; snel opn, de een na de ander in snelle opeenvolging.
Ghedinken; bedenken.
Ghedogen, ghedoghen, ghedoghe; toestemming,
Ghedoghen; doorstaan, doorlijden.
Ghedomt; bedwongen.
Ghedraghen, uten sadele ghedraghen; uit het zadel gewipt, gestoten.
Ghedreecht; gedreigd.
Ghedreighe; bedreiging, gevaar.
Ghedrouch; voortbracht.
Gheduren; standhouden, het uithouden (tegen), doorstaan.
Ghedweghen; volt. deelw. v. Dwaen; (de handen) wassen.
Gheeft, gheeft ju up; geef je over!.
Gheerwede; verl. tijd v. Gheerwen; kleeden, tooien in ambtsgewaad, spec. v.e. priester.
Ghefeen; verl. tijd v. Ghefinen; eindigen, (er mee) ophouden.
Ghefesteert, ghefisteert; feestelijk ontvangen, onthaald.
Ghegaen, an ghegaen; gekomen.
Ghehebbet; gebd. Zie ook: gehebt.
Ghehende; nabij, dicht in de buurt.
Ghehulpich; tot hulp bereid, behulpzaam.
Ghehuuc, tghehuuc; geschreeuw, vgl. ghuuc en huuc.
Ghehuut, ge uut; afgelegd (v.e. dode).
Ghehuust; opgejaagd, vervolgd.
Ghelaet; wijze van doen, houding, van ghelate; van uiterlijk, van voorkomen, manier v. doen.
Ghelaten; achtergelaten, wederk., zich gedragen, 10913; hine can van hem bliscapen hoe ghelaten; hij weet niet hoe hij zich van blijdschap gedragen, houden moet, wel ghelaten; goed gedragen.
Ghelauwe; lees: ghelaude; greep beet.
Ghelden; betalen, vergelden. Zie ook achterstelle.
Ghelede, gheleide; vrijgeleide; vast gheleide; bestendige, duurzame vrijgeleide, in die Gods gheleide; onder Gods bescherming, up sine ghelede; onder zijn bescherming.
Gheleden; begeleiden, vgl. Geleden; gheleden in; beschermen op je tocht.
Gheleec, verl. tijd v. Gheliken; toeschijnen, blijken.
gheleet, hier van telgen, wide gheleet = wijd vertakt, 5098.
Gheleit; belegerd, vergl. beleit.
Gheles; gewoon.
Ghelide; (wijt), teg. tijd 1e pers. plur. van gheliden; passeren: dan komen wij er nooit over heen,. Vgl. liden.
Ghelievet, nu ghelievet mi de strijt;nu is de strijd mij aangenaam.
Ghelike, in der ghelike of; net alsof, dergelijke.
Ghelof; belofte, aanbod, ghelof te behoudene; belofte, eed te houden, hi hevet sijn ghelof gedaen; hij heeft zijn toezegging gestand gedaan, tghelof ontfaen; de toezegging gedaan krijgen, belofte; aanbod, onderneming waaraan een belofte is verbonden, voorwaarde.
Ghelogiert; gekampeerd, gelogeerd.
Gheloken; volt. deelw. v. Loken; sluiten.
Ghelooft; belooft, beloofd.
Ghelosede; overlegde.
Ghelouwen, hi ghelouwen; hij greep hem.
Ghelove; beloof, ghelof; hetgeen ge beloofd of gezworen hebt, tharen ghelove; tot haar dienst, te hare beschikking, gheloven; beloven, ghelovet; belooft, 2e ps. enkv. verl. tijd = ghelovedet; beloofde.
Ghelovich; vermoeid.
Ghelu; geel, gheluwen, geel, blond.
Ghemac; verzorging, rust.
Ghemake, met ghemake; kalm, in rust en vrede, in een prettige stemming; te ghemake; in prettige omstandigheden, in zծ schik, te ghemake sijn; tevreden zijn, het naar zծ zin hebben, alles hebben wat men behoeft, hoe sidi te ghemake; hoe gaat het met u, sijt te ghemake; stelt u tevreden met, neemt genoegen met, bet te ghemake wesen; er beter aan toe zijn, te ghemake doen = iem. van het nodige voorzien, goed verzorgen, iem. het aangenaam maken, ghemaken; volvoeren, ghemaken (= volledig maken) vroet; volledig inlichten.
Ghemeenlike; tezamen.
Ghemeine; alegmeen,, gemeenschappelijk.
Ghemicke; passend; si waren hem wel ghemicke; zij pasten hem precies.
Ghemicken; beramen, met juistheid berekenen.
Ghemoet; aanval, vijandelijke ontmoeting, starc ghemoet; zwaar gevecht,; in sijn ghemoet; in gevecht met hem, teerste ghemoet doen; de eerste aanval doen.
Ghemoet, wel ghemoet; van goede inborst, minzaam.
Ghemoete, ghemoette; ontmoette, ghemoetti; ontmoette hij.
Ghenaden, verbogen vorm v. ghenade; welwillendheid, (2e nv. enkv.); goedheid, grote ghenaden doen; welwillend bedienen, bi uwer ghenaden; door uw goedheid, uit goedheid, dor, duer ghenaden; uit gunst, welwillendheid, dor ghenaden dat sect mi; wees zo vriendelijk mij dat te zeggen, te ghenaden comen; te pas komen, van nut zijn, staen tuwer ghenaden;ootmoedig vergeving vragen, soe es ter Gods ghenaden; zij is in de hemel (waar ze Gods genade geniet), ghenadichede, doen uwe ghenadichede; u genadig zijn.
Ghenaken; naderen, aanraken.
Ghenaren; generen; voedsel zoeken.
Ghenende; moed, onverschrokkenheid; met ghenende; onverschrokken, (stout)moedig, met kracht, en met spoed,.
Ghenendelike; onverschrokken, stoutmoedig,fier, met moed, ghenenden; wagen.
Ghenent, met ghenent; met geweld, met kracht, onverschrokkenheid.
Ghenentalve, van ghenentalve; eig. van geen enkele kant: nergens, ghenenthalve, zie ghenentalve en vinden.
Ghenesen; levend, goed van iets afkomen, enz.; levend, gered ontkomen, er goed van afkomen, of: herstellen van?
Gheninden, + 2e nv.-obj., iets durven ondernemen, wagen.
Ghenomen; opsommen, opnoemen.
Ghenoot; gelijke.
Gheordineert; uitgerust, toegerust, opgetooid.
Ghepait; tevreden gesteld.
Ghepiert; vastgebonden.
Ghepijnt,- volt. dw. v. (hem) pinen; zich inspannen, moeite doen; hevets hem ghepijnt .... te ghewinnen; heeft er zich voor ingespannen .... om in zijn bezit te krijgen, vgl. pinen.
Gheproeft; geprobeerd, gheproevet, volt. deelw. v. (wederk.) proeven; zich betonen; mijn swaert hevet gheproevet wel; heeft zijn kwaliteit bewezen.
Gheraden; met raad bijstaan.
Gheraect, volt. deelw. v. raken = eig. aan iets kunnen komen, aanraken; fig. Met abstract object: zien, in aanraking komen met, (vgl. ghelesen); v. Gheraken; terechtkomen, es gheraect te; is terechtgekomen op, wel gheraect; sierlijk,; op een goede plaats terechtgekomen, voortreffelijk, uitstekend, mooi, wel gheraect van seden; welgemanierd, keurig in zijn optreden, gheraecte, verl. tijd v. Gheraken, gheraecter, bet gheraecter; voortreffelijker.
Gherande, = gheenre hande; generlei.
Ghere; begeerte, verlangen, lust, begeerte nl. om te strijden, strijdlust, of ic blive doot in die ghere, bezwerende formule:
ԩk moge sterven als ik deze wens niet vervul!լ elkerlijc had anders ghere; ieder had het op de ander begrepen, biden ghere; volgens zijn verlangen.
Ghere; slip v.e. kleed, kledingstuk, bi den ghere; bij de slip van zijn kleed, met zinen ghere; met de slip van zijn kleed.
Gherechte, tgherechte vaghevier; het echte vagevuur.
Ghereckets, ghereckets hals; met gerekte hals.
Gherede; zadel, tgherede; het zadel, Vgl. ghereide.
Gherede; bijw. als ghereet; zonder omwegen, onverwijld, zonder voorbehoud.
Gheredelike; vlug, zonder moeite.
Ghereden, ghereiden; in gereedheid brengen, klaarmaken, voorbereiden (met wederk. voornw.: hetz. + zich), dikwijls: voor de strijd.
passim; slagvaardig maken, hi (ghe)reedde hem ter were; stelde zich in afweer, ghereedde(n), verl. tijd v. ghereden. Ghereet; gebied. wijs v. Ghereden.
Ghereet; gereed, stellig, ongetwijfeld, vlot, vaardig, snel, gemakkelijk, zonder talmen, onverwijld, zonder aarzelen,.
direct, onmiddellijk, aanstonds, of: zonder twijfel, wel ghereet; zonder moeite, zonder omwegen, onmiddellijk, vant
ghereet; vond klaar staan, jou so eest al ghereet; het staat geheel tot uw beschikking, ic bem ghereet ende soude varen; nu sta ik op het punt uit te rijden, ghereit, volt. deelw. v. ghereiden: in gereedheid gebracht, gereed, schoon gemaakt en hersteld.
Ghereide; paardentuig en zadel.
Ghereide; zadel, passim; tghereide; het zadel. Vgl. gherede.
Gheretiere; generlei.
Gherne; met aandrang, graag, met (grote) begeerte, gemakkelijk, licht, gewillig, bereidwillig.
Ghernen; baardharen.
Gherochte, gerochte, verl. tijd v. Gheraken; raken, treffen, aanraken, bereiken, up ons maken groet gherochte; een hevig strijdgewoel tot ons trekken.
Gherochten(e); raakte hem, gherochtene, gherochte ne; raakte hem, gherochter, gherochte er; raakte er, gherochti; raakte hij, gherochtine, raakte hij hem.
Gheronnen; volt. deelw. v. Rinnen; stromen, vloeien.
Ghers; gras, vgl. tgars.
Ghersoen = garsoen; dienstknecht, ghersoene, meerv. v. ghersoen.
Ghesant; volt. deelw. v. Senden zenden.
Ghesate; woonplaats, sate, kasteel.
Ghescaect; geruit.
Ghescal; lawaai.
Ghescent; geschonden, in het ongeluk gestort.
Ghescepen; geschapen; nadien dat ghescepen staet, stoet, nadien dat het geschapen staat.
Ghescie, geschiede; ghescie daer of wats ghescie: laat er van komen wat er wil, ghescien, geschieden.
Ghescoeite; schoenwerk, schoeisel.
Ghesconfiert; uiteengedreven, in de pan gehakt.
Ghescoort, ghescoort, volt. deelw. v. Scoren; scheuren.
Ghescreven; volt. deelw. v. Scriven; schrijven.
Ghescuerd; gescheurd, gehavend, Vgl. ghescort.
Ghesecghen, ghesegghen, gheseggen, (volledig) opsommen, zeggen.
Gheselle; gelijke, gezel, ghesellen, zwakke 2e nv. enkv. v. Gheselle.
Ghesent; volt. deelw. v. Senden; gezonden. Vgl. ghesant.
Ghesien; in ogenschouw nemen, overleggen: den raet ghescien ende ghetelen; het plan overwegen en ten uitvoer leggen (omschr. voor: laten we vluchten!).
Gheslaen; schieten met pijl en boog.
Ghesleghen, geslegeb; geslagen, ane hem slaen; op zich nemen, Vgl. ghelof.
Ghesmet; gesmeed, ghesmide, met metaal beslag bewerkt paardetuig, up grote orsse ende diere ghesmiden; op grote rijk opgetuigde paarden, ghesmiden, meerv. v. ghesmide.
Ghesonde; gezondheid.
Ghesont; ongekwetst.
Ghespelen; gezellinnen.
Ghestaden, (van) ere bede ghestaden; een verzoek inwilligen, ene bede ghestaden; toestaan, vergunnen, ghestaden, verbogen vorm v. bijv. naamw. Gestade; kalm, beheerst, deftig; in enen ghestaden zinne; waardig, deftig, ghestaen, standhouden, het uithouden tegen.
Ghetelen; uitvoeren van een plan. Vgl. ghesien.
Ghetellen; volledig vertellen.
Ghetemen; in overeenstemming met zծ waardigheid achten, gepast achten, met zծ geweten overeen brengen.
Ghetoget; getoond, betoond.
Ghetrouwen, dies machic hem wel ghetrouwen; dat kan ik hem wel toeschrijven, dat kan ik gerust van hem zeggen, dies mochti wel an hem ghetrouwen; dat kan je wel van hem verwachten.
Ghetrucket, getruct; getrokken.
Gheturst; opgeladen.
Ghevaen; volt. deelw. v. Vaen; vangen.
Gheval; geluk, lot(sbeschikking), goet geval: een gunstig lot, ghevalle, els ghevalle datter of ghescie; er kome van wat er van komen moet, ghevalle, verbogen vorm v. gheval,
Ghevallen; gebeuren, overkomen, gebeuren, ten deel vallen, ghevalt, tegenw. t., enkv. v. Ghevallen, ghevellen, verl. tijd v. Ghevallen.
Ghevaren, volt. deelw. v. Varen; gaan.
Gheve, gheve mi up; geef mij over.
Ghevelt; te niet gedaan.
Ghevelt, was ghevelt; was gedoofd.
Ghevereschen; informeren.
Ghevet, ghevet wel (zonder object, nl. Գlagenթ; er van langs geven.
Ghevisiert; bedacht, uitgedacht.
Ghevoert, volt. deelw. v. Voeren; behandelen, bejegenen.
Ghevoech, ghevouch, eig. hetgeen iem. voegt, past; hetgeen iem. behoeft of wenst, mijn ghevouch; wat mij past, van pas komt, wat ik nodig heb, hare ghevouch hebben + 2e nv; zoveel hebben als ze wensten, als hen paste, het was qualike haer ghevouch; het was niet erg in hun voordeel, waert u ghevouch (beleefdheidsformule); als ge wilde, als het
u belieft, int ghevouch; genoeg, zoveel als past of gewenst is, juist zoals het goed is, na mijn ghevouch; naar mijn zin, overeenkomstig mijn verlangen, na zijn ghevouch; zoveel hij wenste, zoals hij behoefde.
Ghevreeschte, verl. tijd v. ghevreesschen, (door vragen) te weten komen.
Ghevroede, ghevroeden; inzicht, kennis van iets krijgen, bevroeden, menen.
Ghevurst; uitgesteld.
Ghewach, ghewach doen; mededeling doen.
Ghewacht; bewaakt, beloerd.
Ghewaerde; snel, spoedig.
Ghewaerlike; in waarheid.
Ghewaghen; melden, zeggen; hine wils hem niet ghewaghe; hij wil het hem niet zeggen, doen blijken.
Gheware, gheware werden van; bemerken, gewaar worden, zien.
Ghewat; de doorwaadbare plaats.
Ghewedde, 3e nv. enkv. v. Ghewet; gevaarlijke toestand.
Ghewelt; macht, siere zinne ghewelt; de heerschappij over zijn verstand, bewustzijn.
Ghewer; hulpvaardig.
Ghewes; gewis, zeker.
Ghewesen; (+ 2e nv.-obj.) iets volhouden, erin volharden; wat sal mijns ghewesen; wat zal er van mij overblijven, worden, ic moets ghewesen; ik moet er door, er aan geloven.
Ghewijst; gewezen.
Ghewilleger, ghewillegher, met ghewilleger hant; strijdvaardig, met grote strijdlust, met veel animo.
Ghewin; jachtbuit.
Ghewinnen; veroveren, door strijd in bezit krijgen, in ghewinnen, (onoverg.); binnendringen.
Ghewoude, ghewouden, verbogen vorm v. Ghewout; macht, geweld, met ghewoude; met inspanning van zijn krachten, fors, ghewouden,;(2e nv.-obj.) macht hebben over.
Ghewracht, ghewrocht, volt. deelw. v. Werken; maken, doen, ghewrocht wonder groot; dappere staaltjes uitgehaald,
Ghewrocht; gemaakt, gevormd, verricht, tot stand gebracht, ghewrochte; maakte.
Ghezijn; geweest.
Ghichte; gift.
Ghile; spot; juwe ghile houden; de spot drijven, gekscheren.
ghin, ghinc hen ane; viel op hem aan, ghinc toe; paste, ghine = ghi + neg. partikel ne; neg. Zin.
Ghinghebare; gember, Zingiber.
Ghinghen, ginghen, ghinghen hen an; reden op hem af, toe, vielen hem aan.
Ghirich; begerig.
Ghisarmen; strijdbijlen.
Ghispe; gesp.
Ghoden nacht, ghoden nacht gheven; zegenen, geluk geven, helpen.
Ghuuc, tghuuc; het geschreeuw, Vgl. ghehuuc, en huuc.
Gichticheit, gichte, gycht, giechte, yecht, yechtichede; jicht.
Gladie: Iris pseudo-acorus.
Glandule: glandulae; klieren.
Glarie: dat is wyt van eye; glarien; eiwit.
Glorifilaet: nagelkruid, Geum urbanum.
Glavie, glavien; speer, lans.
Gode, te gode gaen; ondergaan (v.d. zon).
Gods cracht; kracht van God.
Goec, dwaas.
Goed, goed man; edel man.
Goede, 3e nv. v. Goet; goede daad, goedheid, in goede; met goede bedoeling, uit vriendelijkheid.
Goeden daghe, biden goeden daghe; eig bij de zegenrijke dag (die God ons geeft) - bij Gods gunst.
Goeder, te goeder beede;in de hoop dat God ons gebed verhoren zal.
Goedertiere; zachtaardig, edelaardig.
Goelike; vriendelijk. Vgl. goetlike.
Goet, een goet man; edel, deugdzaam man.
Goetlike; op minzame wijze.
Golt blommen, goutbloemen: goudsbloem, Calendula officinalis.
Gonder; ginder, daar, daarna, daarop.
Gone, gonen, aanwijz. voorn. w., die, gone rudders; die ridders daar.
Gont, aanwijz. voorn.w., dat, het gindse, gont bloet; dat bloed.
Goom, goem nemen + 2e nv.-obj.; kijken naar, letten op, nadenken over.
Goons, des goons, sgoons, 2e nv. v. Gone; van diegene, van hem.
Gordene, gordine, verl. tijd v. gorden + voorn.w. obj. ne (= hem); aanhalen, omgorden, aantrekken v.d. zadelriem.
Gore, 2e nv. meerv. van gone; van diegenen.
Goudijn; van goud, gouden.
Goutborde, 3e nv. v. Goutbort; goudgalon, goudboordsel.
Goutsteen, wrief steen; toetssteen; waarop de echtheid van goud getest wordt.
Goysde, goyde, gudste; vloeide.
Gracie; genade van God.
Grade, 3e nv. v. Graad; trap. Vgl. graet.
Graeu; grijs, Vgl. grawe.
Graet; trap. Vgl. grade.
Gram; woedend, gram sijn; het (hevig) betreuren, grammelike; toornig.
Graue; grove.
Gravuel, grauelle, gravel; steentjes in de urine die hevige pijn verorozaken bij het verlaten van de nieren of blaas.
Grawe; grijs, Vgl. graeu.
Greine; verb. vorm van grein; rode, scharlaken verfstof v.d. scharlaken bes, (soort luis op eikenbladen, waaruit de verfstof gemaakt werd). Grein, greyn, gewicht, is 0, 065 gram.
Grief; leed, onheil, grieve, 3e nv. v. grief.
Groot no clene; helemaal niet.
Groten tornoisen: het gewicht van de Doornikse groot, een muntstuk.
H.
Haddys, haddys te doene; als hij het nodig had.
Hadsine, hadsine sien daer achter vaen; hadden zij hem daarna gevangen.
Halede, haelde uut (v.h. paard);terughalen om een aanloop te nemen.
Haer, 2e nv. meerv. pers. voornw.: van hen.
Haerden, ter haerden; ter aarde, op de grond.
Haer entaer; hier en daar.
Haeshoue, haeshoeve; klaver, Trifolium arvense, Latijn pes leporis.
Haet; het eten, voedsel.
Halden, haldent, haldet; houden.
Hamborch bier; bier uit Hamburg, Homborgh.
Haeste, met wederk. betek.: hij haastte zich, deed het onmiddellijk, haesten, met haesten; met grote snelheid, onmiddellijk,
haesticheden, met haesticheden; overijld, met grote snelheid, met vaart,
haghe; kreupelbos.
Haghedochte; onderaardse doorgang, hol, spelonk.
Hale, 1e pers. conj. v. Helen; verbergen, verzwijgen.
Halmen, afstand van iets doen, verloochenen.
Hanebiter; sprinkhaan.
Hanke, hanken; gedeelte van been tussen knie en voet.
Halp; hielp, halpene, hielp hem.
Hals, over hals tumen; met het hoofd naar beneden, hals over kop neer storten.
Halsberch, halsberghe; malinkolder, pantserhemd met hoge metalen kraag (die de hals beschermt).
Handen = anden; zijn ergernis tonen.
Handgheslach; handgeklap als teken van rouw en smart.
Hanse, eig. het geld dat men moest betalen om lid v.e. koopmansgilde te worden; gelden die hanse (overdr.); tol betalen, boeten.
Hant, al te hant; aanstonds, direct, te hant; onmiddellijk, direct, vor die hant; vlak voor de hand, boven de hand.
Hantbomen; palen om mee te rammeien.
Hand vadt; lampetkan; eig. een vat of kan dat of die men met de hand kan vasthouden.
Harde, zeer (bijw. v. graad),; zelfde betek., verzwarend, bijw. bij menigherhande.
Harde; hielden vol, harderden, hielden vol.
Hare, hierheen.
Hare, heer; leger, int hare; in het leger, in gont hare; in dat heer, leger, in die troep.
Harentare; her en der, (overal) in het rond, passim; overal heen, in alle richtingen.
Harlijc; ieder van hen beide.
Harre; van hen.
Harts horn; hertenhoren; hart; hert.
Hart vanck, hertuanc; duizeligheid.
Hasta regia, honsribbe, rypwort, smalle weegbree, Plantago lanceolata.
Have, haven; bezitting, kostbaar goed.
Hebben, omdat hijt mi hebben wiste; omdat hij wist dat ik het bezat.
Heden ere; zoven.
Heerbrant, herbrant: oogziekte.
Heerne, herne, heersen; hersenen.
Heertlantsce; inlands.
Heercracht; legermacht.
Heere; leger.
Heesschen + datief: van hem eisen.
Heet; eed, oec so dadijs juwen heet; zo hebt ge ook gezworen.
Heet, 2e pers. enkv. aant. wijs v. Heten; bevelen.
Heide, heiden, (onbebouwde) vlakte.
Heidensche segheel: salomonszegel, Polygonatum officinale.
Heleghen: Bruinheylighe, Mentha aquatica.
Heimelike; vertrouwd, knus, intiem, eig. Ԩelemaal thuisծ
Helen; verbergen, verzwijgen.
Helne, ere helne lanc; een el lang.
Helsen; omhelzen.
Helt, verl. tijd v. houden, opvoeden, die ic ye van gode helt; (de macht) die ik ooit van Gods wege uitoefende.
Hemelychede; intimiteiten.
Hen; het ne, hen vloghen noit; er vlogen nooit, het ne of gewoon ontkenning, hen es; het en is; er is.
Hens, hens niet dat hare herte begheert , daer ne eis binnen een groot deel; er is niets wat haar hart begeert, of het is daar binnen in ruime mate.
hensi = het en si; tenzij.
Hent, henttet, hynt; totdat (het).
Hen ware; als het niet was; ook al was.
Herberghe; huis waar men voor een nacht mag logeren, onderkomen vindt, gastvrij huis, herberg(h)en, intrek nemen (voor een nacht), logeren, onderdak vinden voor de nacht.
Herde = harde; zeer (bijw. v. graad), herder; harder, sneller.
Herdicheit: hardheid.
Here; leger, troep. Zie ook heere.
Herecracht; legermacht. Zie ook heercracht.
Herinck smout: vet van de haring.
Hers: aars. Of hars.
Hersenniere; ijzeren kapje onder de helm.
Herste, ter herste; te ruste.
Herte; gevoel; herte ende sin: de twee functies die de dichter nodig heeft: gevoeligheid van hart en klaarheid van verstand; met herten groot;zeer innig, sijn herte brac; zodat hij stierf.
Hertenen; van hertsleder.
Herte put: laagste punt van het borstbeen.
Hertin maerch: merg van het hert.
Hertshoerne, hertshorne: hertshornen, hoorn van het hert.
Heten; eten; laet ju heten; laat uw eten staan.
Hevet, v. hebben; onpers. + 3e nv.-obj.: dat hevet mi gene onmate; dat vind ik geen overdaad, (Vgl.: dat hevet mi wonder; dat vind ik vreemd, dat hevet mi toren; dat maakt me boos); dit hevet mi ene vremde zake;dit komt mij vreemd voor.
Hieke van lynssaet: ingedikte lijnzaadolie; hieke betekent gewoonlijk natuurlijk vet, Linum usitatissimum.
Hier bi; op grond hiervan.
Hier of; hiervan.
Hiet = iet; iets.
Hiet, heette, hieten, verl. tijd v. Heten; bevelen, hietene;, heette hem, of zei hem, hietse; beval ze.
Hilden; hielden, verl. tijd v. houden; bewaken, verdedigen, standhouden, hilt; hield, verl. tijd. v houden, hield stil, 2927; volgde, sinen scacht ter steke houden; zijn speer ten aanval vooruit houden.
Hilte; handvat, gevest v.h. zwaard.
Hiltekens, heften, van messen etc., gegoten in lood.
Hilten; hield hem.
Hinder waert, eig. achteruit; hinderwaert varen; dood gaan, naar de hel lopen.
Hine; als hij niet ....,hine viel; of hij viel, hine ghenas ....;dat hij niet zou herstellen van zijn wonden.
Hoe dane; hoedanig,
Hoede, bin siere hoede; in veiligheid, sonder hoede; zonder dat ge speciaal op uw hoede hoeft te zijn, weerloos, zonder bescherming, zonder zich te kunnen verdedigen, in harre hoeden; in hun beveiliging, in hoeden ghedaen; in bewaring gesteld, hoeden, verbogen vorm v. hoede.
Hoeden; wederk., op zծ hoede zijn, zichzelf beveiligen.
Hoever; oever.
Hoeveslaghe; hoefslagen, sporen van paarden.
Hof; binnenplaats, hof houden; plechtige zitting houden om regeringszaken te regelen of recht te spreken; om zijn vazallen te ontvangen.
Hoghe, hoghe tale; hoogmoedige, drieste woorden, an hoghe, in hoghe; verheugd, in zijn schik.
Holipodrido, mengsel van allerhande vlees door elkaar voor koken.
Homo: verkouden, koude man, iemand die op vrouwen valt is vrouwelijk.
Hone; valsheid, bedrog, list.
Honts quat, honres quat; hondendrek.
Hoofschelike; beleefd. Vgl. hovesch.
Hooftcleet; hoofddoek.
Hooftzwere; hoofdpijn.
Hopen; open.
Hopenbaert; bekend maakt, meedeelt.
hopenbare = openbare; klaarblijkelijke, onomwonden, knap.
Horeest; opschudding, spektakel.
Hortken; horentje.
Houde; spoedig, direct, spoedig, snel, (alshi mochte alse houde; also houde als hi mochte); vlot; onmiddellijk, gemakkelijk, licht, spoedig.
Houden; beschermen, verdedigen, opvoeden.
Houdene, te houdene; om opgevoed te worden.
Houdre; liever.
hout, 3e pers. enkelv. tegenw. tijd v. Houden; zich ophouden, zich bevinden.
Houtene; voed hem op.
houtte, verl. tijd v. Houten; hinken, kreupel gaan.
Hovaerde, dor hovaerde; uit praalzucht, om meer vertoon te maken, hoverde, zonder trots en praal, op een weinig eervolle wijze, op schandelijke wijze, sonder hoverde; op smadelijke wijze.
Hovescede, up hovescede; met een beroep op iem. wellevendheid, volgens de wetten der hoofse omgang,
Hovescen, verbogen vorm v. Hovesch; beschaafd, (van sinen zinne; wat betreft zijn gemoed, hart), beschaafd, wellevend, minzaam, welgemanierd.
Hovescheit; goede daad, bewijs van wellevendheid en minzaamheid; dede zine hovescheit; verrichtte uit welwillendheid zijn goede daad.
Hoveschelike; minzaam, beleefd, op beschaafde wijze, wel gemanierd.
Hovet; hoofd; kop.
Howuen, huue; korst op wonden.
Huene, huue; kippenhoedster.
Hulpen, in hulpen staen, in hulpen varen; te hulp snellen.
Hurten; stoten.
Hursene; melk, paardenmelk, drek.
Hutsen, hutse; klutsen, schudden.
Huuc; schreeuw. Vgl. ghuuc en ghehuuc.
Hyekehe wolle; wol met zijn natuurlijk vet, dus niet gewassen.
Hynden smeer; vet van een hinde.
I.
Iacea nigra; Centaurea jacea.
Ieghen; tegen.
Iesschen; naar adem snakken, kortademig zijn.
Iren: Yren. Ierland: Irlant.
Iet; enigszins, in enig opzicht, ook, soms iets, of ooit.
iewer = iewaer; ergens.
Ingroen, ingron, immergroen; Vinca of andere groene plant.
Inhertelike; tot in de kern van haar hart, zeer hartelijk.
Inne; het binnenste, gemoed: an inne werden; bemerken, gewaar worden.
inne = ic ne; inne sie wech; ik zie geen weg.
Inwart; naar binnen.
Ioecte; jeukte.
Iris: yreas, yreos, Iris florentina.
Iuncturen, juncturen; gewrichten.
Iusquiami, bilzekruid, Hyoscyamus niger.
J.
jacht, metter jacht = met grote snelheid.
jaens = jan es; gunt het (mij God), staat (God) het (mij) toe.
Jaestu; ja gij; ic wane jaestu; ik geloof inderdaad dat je.
Jaloers; hevig van temperament; vol vurigheid voor wie ge liefhebt.
Jammerlike; op schandelijke, beklagenswaardige wijze.
Jan, 1e ps. enkv. tegenw. t.v. jonnen; gunnen, toewensen.
Jane; immers niet.
Jeest, jeeste; het (geschied)verhaal.
Jeghen; tegen, tegenover, met, jeghen spoet; tevergeefs, (spoet = goede voortgang, succes).
Jochant; rode edelsteen, robijn.
Joeste; aanval of gevecht met speren; vgl. joste.
Jof; of.
Johannes auent, Johans nacht (sunte -): de dag vr het feest van de H. Johannes de Doper (24 juni).
Jolijs , bijv. naamw., liefelijk, tere joliser stede; op een liefelijke plek, zelfst. nw., vreugde; die hem lichte met jolisen; die voor hen een vrolijk licht verspreidde. Jolisen, joliser verbogen vorm v. jolijs.
Jolijt; vreugde, driven hare jolijt; blij zijn.
Joliselike, joliseleke; heerlijk, tot blijdschap stemmend, liefelijk.
Jonne, conj. v. Jonnen; gunnen, toestaan, gunnen, geven.
Jonste, jonsten, zelfst. nw., liefde, genegenheid. Jonste, verl. tijd v. Jonnen; gunnen.
Joste; speergevecht tussen twee te paard zittende ridders. Vgl. joeste.
Jostement; kampspel.
Josteren; kampspel, steekspel houden, vechten met de speer.
Joye; blijdschap, vreugde; met groter joyen: met grote vreugde, joyen, verbogen vorm v. joye.
Jugieren; (ter dood) veroordelen.
June, ju + ontk.; voor u is er, m.a.w. ge kunt nooit beter krijgen.
K.
Karcwaerdre, karcwardere, karcwardre; gevangenisbewaarder.
Karken, verbogen vorm v. Karke; kerk.
Karker, kerker; gevangenis.
Keer; tegenaanval.
keerse, niet ere keerse wert sijn = niet een kaars = niets waard zijn, 11185.
Kemenade, kemenaden; kamer, vertrek.
KempeՍ kampvechter, strijder.
Kent; weet.
Kere; terugkeer, terugkomst.
Kere, in ghenen kere; op generlei wijze, volstrekt niet, set u in te kere; draai u om; ghi sijt al uten kere; je bent niet goed wijs, hi warp hem uten kere; hij werd buiten zichzelf van woede.
Keric, 1e ps. enkv. tegenw. tijd v. Keren; wenden, veranderen.
Kersemeer; kaarsroet.
Kersp; gekruld.
Kerstijn; christen, daer noit kerstijn uut wan; waar geen christen ooit voordeel mee behaalde.
Kerstinnede; christelijk geloof.
Keselingh, kiezelsteen.
Ketyven; ellendelingen. Vgl. keytijf.
Ketive; ellendelingen, ellendigen, ongelukkigen. Vgl. keytive.
Keytijf; ellendeling, banneling.
Keytive, meerv. v. keytijf;ongelukkigen, ellendigen. ay mi keytive; wee mij rampzalige, keytiven, meerv. v. keytijf; ellendelingen, keytivinne; ongelukkige.
Kilen; houten wiggen.
Kinderen kermes; kinder, kermisspeelgoed.
Knapen; bedienden.
Knive, 3e nv. v. knijf;mes, dolk, kniven, meerv. v. knijf;messen, dolken.
Koeck; gezwel, verharding vooral van de lever, scirrus, scirroma.
Koerlen; kernen, zaden.
Kokelen, koekelen; kraaien, kokeler; kakelaar; haan.
Krame cruit, kraamkruid; mengsel van komijn, muskaat en saffraan, als specerij gebruikt.
Kume; nauwelijks, met moeite. Vgl. cume.
Kupen; ton of kuip(en).
Kyren; braken.
Kystlyme; kistlijm, houtlijm.
L.
Lace; helaas.
Lach, daer cracht an lach; die een bijzondere kracht hadden.
Lachter; schande, belediging, smaad, nadeel, ramp, schande, onaangename zaak, oneer, 148 (voor een ridder betekent dat: nederlagen,verlies); te lachtre; tot schande van, lachtert, 2e pers. enkv.: ge smaadt, beledigt, lachtre, verbogen vorm v. lachter.
Lanc, lanch, lanck euvel; onderbuikspijn, kramp in de ingewanden, koliek. Lanken; onderbuik.
Laetse, in laetse; in het laatst.
Lanc, dies mach herde wesen lanc tien jaer;het kan wel meer dan tien jaar geleden zijn, in lanc so meer; hoe langer hoe meer,
Lancea, meest lancea christi; speerkruid, Ophioglossum vulgatum.
Lapacium acutum; ridderzuring, Rumex obtusifolius, lappasium; lappacium, zuring soort, Rumex. Pardicke, perdicke, pardeken, perdike, pertiken, pertre, sorkelen, Rumex acetosa.
Latoen, lytoen; messing, legering van koper en zink.
Lavas, lavaschen, louesche, lovesche, louaschen, lovaschen, lavesche, lubsteken, lubstekel, lausche, Ligusticum officinale.
Langhet mi langhet; (onpers.) ik verlang.
Lasure; 3e nv. v. lasuur = hemelsblauw, lazuur.
Lat; traag.
Laten, laten staan; achter laten; sijn bloeden laten staen; opgehouden te bloeden, ghelaten, volt. deelw. v. laten - ic hebt ghelaten staen (ik heb het laten staan); ik heb het achter gelaten.
Latic, latic hier of die tale; zwijg ik hier verder over.
Latuw, lactuken, latue, sla, Lactua sativa.
Lauwer bome; laurierbomen, Laurus.
Lawerke; leeuwerik.
Lecht; licht.
Lecket; doet doorsijpelen, lekken.
Leddene, verl. tijd v. leiden + voornw. obj.; leidde hem rond.
Lede, meerv. v. lid; schakel, metalen oog aan de riem.
Lede, 1e pers. enkv. van leden: (ik) leid.
Leden, leiden, verl. tijd v. liden; trokken door of voorbij, passeerden, voorbijgegaan waren, ledene, ledene bet of; voerde hem wat ter zijde, ledet, verl. tijd v. liden; voorbij ging, passeerde, ledetse, leiden ze (3e ps. meerv.!). Uit leden se; leidde hij, leedic; leid ik.
Leendere; leende er.
Leesset, leysset; blus het.
Leet, verl. tijd v. Liden; ging voorbij, ging door, kwam er door, doorstond het, hare leven liden; doorbrengen, leetde; leidde, leetden; leidden, brachten.
Leet, bijv. naamw., onaangenaam.
Leghet, liggen an; eigen zijn aan. Vgl. lach.
Leid; legde het, leide, verl. tijd v. leggen; nauwe laghe leggen; erg zijn best doen.
Leide, dat hem te leide comen sal; wat hem tot leed zal strekken.
Lelichst; op de ellendigste, meest onterende wijze.
Lelijc; afzichtelijk.
Lemmele; lemmet, kling.
Lende; linde, Tilia.
Lesen, jeghen lesen; een andere lezing geven, tegenspreken.
Lest; het laatst, tenslotte.
Let; lichaamsdeel, lid, ledematen.
Lette, conj. v. letten; verhinderen, verl. tijd v. letten, toeven, ophouden.
Lettel; weinig, gering, kort.
Letten; talmen, dralen, toeven, sonder letten; onverwijld, hebt daer mede geen letten; laat u daardoor niet ophouden, lettet = lettedet, 2e ps. verl. tijd v. letten;ophouden.
Letterwijs; de kunst van lezen verstaande.
Leven; het natuurlijke, lichamelijke zijn; het leven steet hem wale; zijn leven stond er goed voor, d.w.z. hij zag er blakend en gezond uit, hij had een goede gezondheid, levende, laet mi levende; laat me in leven, doe liet hine levende daer;
toen liet hij hem daar leven.
Leversee; een mythische zee, bestaande uit een dikke, kleverige vloeistof, waarin de schepen bleven steken; aan de grenzen van de wereld.
Lewen, verbogen vorm v. Lewe; leeuw.
Lewerken; leeuweriken, Vgl. lawerke.
Libaerts voet; vrouwenmantel, Alchemilla vulgaris.
Licteken, lietekin; zie litteken.
Lichte; spoedig, of allicht.
Liden; passeren, voorbijgaan, oversteken, doorgaan.
Liebaerdinne; leeuwin.
Liebaert, liebarde; eig. luipaard; leeuw,
Lier; wang.
Liet = lietet; liet het na, verl. tijd v. laten; nalaten.
Liever, bi liever lade(n); bedaard, op zծ gemak, voorzichtig, ook: bi lievereladen.
Lijc; rustbed, vgl. lijs.
Lijf; leven, lichaam, live; lijf, leven, lichaam, verbogen vorm van lijf, na minen live; na mijn leven, te live; in leven, tussce minen live ende mire doot; zo lang ik leef.
Lijfnere; voedsel.
Lijs; rustbank, vgl. lijc.
Lindine; van de linde. Tilia.
Lise; zachtjes.
Liselike; zachtjes, zonder lawaai.
Liste; kennis van zaken, schranderheid, scherpzinnigheid, bi liste; met schrander overleg, met liste; kunstvaardig, met schrander overleg.
Liteken; gapende, diepe wond die een litteken zal nalaten.
Lithospermum: steensaet: peerlenkruyt, milium solis.
Loec; sloot, ging dicht.
Loe kup; kuip waarin het leer gelooid werd.
Loesche; lessen.
Loes leder; soort marokijn, aan de ene zijde rod, aan de andere wit.
Loet wyt; loodwit.
Loew oghen; oogziekte.
Loecht; lachte, Vgl. louch.
Loep; aanval; al was groot ju loep; al was je aanval hevig, hi onthaelde sinen loep; hi nam een aanloop om aan te vallen.
Loestene; verloste hem.
Loke; bijv. naamw., sluik, los.
Looc; sloot zich, ging dicht, loocse; drukte dicht.
Longhe wortel; longkruid, Pulmonaria officinalis.
Lope, ten lope setten; in beweging zetten.
Louch, verl. tijd v. Lachen; lachte. Vgl. loecht.
Love, verbogen vorm v. lof; tsinen love; tot zijn beschikking, coninc van love; beroemde, die hoge eer waard is, van betren love; van hoger roem, van groten love; zeer beroemd, voortreffelijk, die grote eer waard is, geerd, beroemd, voortreffelijk.
Lucket; afdichten. Luken; sluiten. Luterent; afdichten, met klei, lutert.
Lude, lude ende stille;altijd, beslist, onder alle omstandigheden.
Luxurie, wulpsheid, geslachtsdrift.
Luutden, wederluutden: weerklonken, lude ww.: klonk.
Lyaert; appelgrauw, appelschimmel.
Lye; beken; ic ne lye verwonnen niet; ik verklaar me niet voor overwonnen, alsic lye; zoals ik naar waarheid meedeel, lyen; bekennen, der waerheit lyen; naar waarheid zeggen,
Lyoene; 3e nv., leeuw.
M.
Mach; kan, al dat hi mach, al datti mach; zo snel hij kon, zo spoedig mogelijk, zo ook als hi eerst mach, so hi eerst
mach, so hi best mach; zo goed hij kon, so hi meest mach; zo snel hij kon.
Macht, met zire macht; uit alle macht, zo snel hij kon.
Maelge; malie, Vgl. maelgen.
Maelgen; malin.
Maelrouie, malrovie, marabien, maranyen, marobie, marouie, marubel, marubien, marlrouie; andoorn, prassij, Marrubium vulgare.
Maer; maar.
Maerbyen, moerbezien; vrucht van Morus nigra.
Maerch (hertin); merg van het hert.
Malue, maluen; Malva sylvestris.
Maerken; merken, opmerken.
Maetsen; houwen, neerslaan.
Magen, maghe; verwanten.
Maisniede, maissniede, maysniede, meisniede, meisenien, een verzamelnaam voor het gevolg van aanzienlijke heren, hetzij in dienstverhouding staande, hetzij in de verhouding van leenman tot leenheer; hofhouding, etc. Het woord dus naar gelang van de persoon tot wie de maisniede in betrekking staat;
Maken, hem maken; zich begeven naar, afgaande op, ghene droeve herte maken; niet treuren.
Mallic; ieder, mallic andren, mallinc andren; elkander.
Mals; overmoedig; hem mals maken; een hoge toon aanslaan.
Man; leenmannen.
Mane; kreupel (v.e. paard).
Maniere, hare maniere; de zede die daar heerste, bi wat manieren; tengevolge van welke eigenaardige gewoonte,
zede.
Manlic, manlijc, manlic andren; elkander. Vgl. mallic.
Manwaerhede; erewoord als man.
Marberine, ten marberine; aan marmeren tafels.
marberstene, 3e nv., marmer.
Marc; gewicht voor edel metaal: 8 ons goud.
Margen; morgen.
Marine; (zee)kust, oever.
Marken; opletten, zien.
Market, en market in ghere ontrouwe; beschouw het niet als valsheid.
Mas; stof, substantie.
Maste; ronde koeken, mastellen.
Mastic, mastick, mastike; mastiek, Pistatia lentiscus.
Masiere; muur, wand.
Mat; uitgeput, doodop, in toestand van machteloosheid, machteloos.
Mate, om de mate van ere mile; ongeveer zolang dat men een mijl rijdt.
Mayere; maaier.
Medewaert; midden; tot over die medewaert; tot over het midden.
Mee; meer.
Meer; wederom.
Meerre; groter.
Meeste, tmeeste; het ergste.
Meestrien, bi meestrien; met kunstvaardigheid, met meesterschap.
meijen, zie voeren.
Mekel; veel.
Melanghe; mengsel.
Melodie; vreugde, blijdschap, melodie driven jegen mi; genoegen smaken ten opzichte van mij, memorie, memorie doen; melding maken, in sijn memorie sijn; bij zծ verstand, bij zinnen zijn, verloes hare memorie; verloor haar denkvermogen.
Meneghe, die menege, meneghe; menigeen, velen.
Meneghen, den menegen, meneghen; menigeen, velen.
Menichfoude; op menigerlei wijze, op vele plaatsen.
Menichsins; velerlei, menichsins was zijn ghedochte; in allerlei richtingen gingen zijn gedachten.
Menighen, menege, menege, 3e nv.; menigeen, over menighen dach; gedurende vele dagen hierna = lange tijd hierna.
Menigherande; velerlei.
Menegertiere, menighertiere; veelsoortig, allerhande.
Menioet; liefelijk.
Mengelen, menghelen; inhoudsmaat voor vloeistoffen, gewoonlijk twee pinten.
Mer; men er.
Mere; groter.
Merde; talmde.
Mergen, merghen; zich verlustigen.
Merken; opvatten als een bewijs van; ghine moet merken / dit in ghene doorperheit; gij moet dit niet opvatten als een bewijs van onridderlijkheid.
Merne; verbogen vorm v.d. infin. v. Merren; toeven, merre, 1e ps. enkv. v. merren; toeven, merren, vele te merren rouwe; nog veel groter berouw.
Merradic, radech, peper woertelen; mierikswortel, Armoracia rusticana.
Merre, mirra; mirre, olibanum; Commiphora myrrha.
Merret; vermeerdering van seksuele potentie.
Mertscen haen; haan in maart geslacht.
Mersch; weiland, beemd.
Mesbaer, mesbaer driven; (hevig) weeklagen, mesbaerde, weeklaagde; bedreef rouw, mesbaert, 3e ps. enkv. tegenw. tijd v. mesbaren; te keer gaan, hevig jammeren, misbaar maken, weeklagen, verdriet, jammer, vele mesbars driven; hevig te keer gaan.
Mesbieden; krenken, yet mesbieden; in enig opzicht krenken, kwaad doen, iem. op een ongepaste, onrechtvaardige wijze behandelen.
Mesdaden; zonden, misdaden, verkeerde daden.
Mesdaen; verkeerd gedaan, gehandeld.
Mesdaet; verkeerd, onjuist gedrag, misdaad, zonden.
Meskief; onheil, ellende, leed.
Meslaten; te keer gaan, misbaar maken, hem meslaten; weeklagen, misbaar maken, mesliet, verl. tijd v. meslaten.
Mesmaect; lelijk toegetakeld, mismaakt, misvormd, mesmaecte, verl. tijd v. mMesmaken, mesmaken, (wederk.) zich uitputten.
Mesquame; leed, verdriet, wat iem. deert.
Messanc; gezang dat bij de mis hoort, speciaal bij een lijkdienst.
Messat; verl. tijd v. messitten (+ 3e nv. -obj.);verkeerd zitten, ontsieren, niet passen.
Messchien; iets kwaads overkomen.
Mesvaert; er zeer slecht aan toe, dan zwak deelw. van mesvaren.
Mesval; ongeluk.
Mesvoerde; toetakelde, mesvoersdene, verled. tijd van mesvoersen, mishandelden hem.
Mesvoert; mishandeld.
Meswende, meswinde, eig. wending ten kwade; ongeluk, ellendige toestand, ongeluk, sonder meswenden; zonder verandering, ononderbroken.
Met desen, op hetzelfde ogenblik, onmiddellijk daarop.
Metten = mettien; terstond daarop.
Metten, metten bliden sijn; verheugd zijn, sijt metten blijden; wees goedsmoeds.
Metter, metter jacht; ijlings.
Mettesen; tegelijkertijd, daarbij.
Metteser, metteser dinc; tegelijkertijd.
Mettien; meteen, op hetzelfde; onmiddellijk daarop.
Meyscer botren, meyske butter; in mei gewonnen boter.
Micken; letten op (2e nv.-obj.), streven naar, uitzijn op, overleggen, mict; vermoedt, denkt, micte, verl. tijd v. micken; achtslaan op, zich bekommeren om.
Middel; bijw., midden.
Miden, sonder miden; aanhoudend, al maar door.
Mids, mids ontwe(e); middendoor.
Mie; meermalen (vooral in rijm).
Miede; geschenk, geldschat als omkoopsom.
Mijn, een mijn broeder, een mijn oom, zie een; mijn belof;= de belofte aan mij gedaan.
Milde; edelmoedig, beschaafd, hoofs, fijngevoelig, zachtzinnig, goedertieren, barmhartig, zacht van aard, milden, verbogen vorm v. milde.
Mile; mijl.
Miltheit; goedertierenheid, barmhartigheid, goedheid.
Min; minder; min no mee; eig. niet minder en niet meer; no min no mee; juist z als ik zeg.
Minnachte, te minnachte; te middernacht.
Minne; zelfst. naamw., liefde, soe droech / des ridders minne; zij koesterde liefde tot de ridder, hare minne;liefde voor haar, sine minne; liefde tot hem, der minnen spel spelen; minnekozen, minnen, verbogen vorm van minne.
Minen: mijn, mijnen.
Minnekijn; geliefde.
Minste, minste ende meeste; laag en hoog, iedereen.
Minster, van der minster; van de geringste.
Miracle; wonderen.
Misericorde; dolk.
Missen; (+ 2e nv.-obj.) ontberen, niet hebben, ontbreken; dies sone soudi missen niet; daarvan zou je niets ontbreken, dat alles zou je overkomen.
Mochte; kon, so hi eerst mochte; zodra hij kon, zo spoedig mogelijk, so hi best mochte; zo goed hij kon.
Moede, (si) waren vul van haren moede; ze waren in hevige opwinding.
Moest = moestet; moest het, moeste; had gelegenheid (om iets te doen), kon.
Moet, zelfst. naamw.,; gemoed, het innerlijk v.e. mens, geest, drift, hartstochtelijke gemoedsbeweging.
Moet, moge (omschr. v.e. wens), heeft gelegenheid, mag, moogt; hebt gelegenheid, vrijheid, moeti; moge gij, moetic; moge ik, moetic leven; als ik mag blijven leven.
Moete; zelfst. naamw., geschikte gelegenheid, vrije tijd; met goeder moete; toen het hem goed uitkwam, gelegen kwam.
Moeten; mogen.
Moetene; moge hem.
Moetheit; vermoeidheid.
Moghen; kunnen.
Moghenthede; kracht.
Moghet; kunt, so ghi eerst moghet; zo spoedig ge kunt.
Molken toueren; melktoverij.
MonterenՍ te paard stijgen.
Moraet; moerbeienwijn.
Mordade; beroepen van mordade; tot een tweekamp uitgedaagd wegens doodslag, ook: beschuldigd van ....
Morssele; stukken, brokken.
Mort; slachting, bloedbad, moord.
Mortelinghe; vergruizeld, verbrijzeld, in gruizelementen.
Mortorie; slachting.
Moter; ongebluste kalk; ongebarnde kalck.
Motict; als ik het kan (verhinderen).
Moude; stof, aarde, modder, de mulle grond, onder die moude; onder de aarde.
Moyde; vermoeide.
Muenechdene, verl. tijd v. muenegen + pron. obj.; iem. de sacramenten der stervenden toedienen, moneghen, moneghet, moneghe, moneget = monegedet, verl. tijd v. monegen.
Muerpeper, vermicularis, Sedum acre.
Mulsa; wijn en honing tezamen gemengd.
Mundificirt; gezuivert.
Mysquame; ziekte aandoening.
N.
Na; dichtbij, volgens, overeenkomstig, na sinen sin; volgens zijn bedoeling, bijna, nadien dat, overeenkomstig de omstandigheden, het feit dat, aangezien, doordat, omdat, nadien dat met jou staet; gezien de situatie waarin ge verkeert, nadien dat ghescepen staet;gerekend naar de omstandigheden waarin ge verkeert, nadien dat nu staet.
Naemwise; namen (= roofden) wij hen.
Naer; naar iets toe, ergens bij; er achteraan, daarna, (al)so naer (+ 3e nv.); dichtbij, of also naer; of zo ongeveer, ten naaste te hove naer;= naar het hof, hi tart naer; hij volgde of: kwam dichterbij, ghinc naer;volgde.
Naerre; dichterbij.
Naeste, dit naeste jaer; dit hele volgende jaar, een jaar na dezen.
Nalichts, nalics; bijna.
Nalinc; dichtbij, vlak in de buurt.
Namecont; beroemd.
Namelike; uitsluitend, met name, bepaaldelijk, in eigen persoon.
Nap; schaal, schotel, of beker, nappe(n), meerv. v. nap.
Navens, navons; Գ avonds.
Ne; negat. partikel; vaak samengesmolten met een voornw.: in; ic ne, wine, hine, enz.
Neder; laag.
Neest = ne est; is het niet.
Neffens; naast, daer neffens dat hi wilde / een deel neffens sinen scilde; naast de plaats waarop hij hem wilde treffen, welker neffens; waarnaast?
Ne gheen; geen; ne gheen man; niemand.
Nemet, nemet ware; denk er om, zorg er voor.
Nemmee, nemmeer; niet meer, nooit meer, nimmer, niemand anders, niets meer, nemmer een; helemaal niemand, nemmerme(e); nooit (meer), nemmermere, (nog) nooit.
Nept, nepta, nepita; Nepata cataria.
Nesen; genezen, neset; genees het.
Nerenst; ernst.
Nese; neus, ic soude mine nese breken; ik zou van voren gekwetst worden, (vgl. onze uitdr.: ik zou mijn neus stoten.
Nesebant; ijzeren band om de helm, die de neus beschermt.
Netet; maak nat, nettense; ze nat maken, nettent; het nat maken, netter; maak er in nat, nettet; nat maakt.
Nezelocken; neusopeningen. Nosteren; neusvleugels.
Neve; verwant, neef, ook: vriend.
Neven; naast, naast, aan de kant van, langs.
Ne ware, eig. was het niet dat - maar, maar, tenzij, als er niet geweest was, ne ware dese zake; als dit er niet was,
ne waer dat; behalve dat, maar.
Neyede; hinnikte.
Nide, 3e nv. v. nijt; haat, verbittering, strijdlust; met nide; grimmig, verwoed, fel, met harstochtelijke strijdlust.
Nie; nooit; nie sider wistic waer hi voer; ik weet absoluut niet waar hij sedertdien is heengegaan.
Niemare; tijding, bericht(en), gerucht, nieuws, inlichtingen, faam, nieuwtje.
Niemen; niemand.
Niene; niet nee.
Niet; niets.
Nieute, te nieute maken; te niet doen.
Nieuwer, niewer = nie waer; nergens, helemaal niet(s), nieuwer ... el,;niets anders, nieuwer gheen; nergens een.
Nieuwes, van nieuwes; opnieuw.
Niewe, die niewe rudder; de pas tot ridder geslagen jongeling.
Niewerinc; nergens.
Nijt, nijt hebben te miwaert; boos zijn op mij, wrok hebben tegen mij.
Nijtspele, in den nijtspele; in de strijd, het gevecht.
Noch; tot nu toe.
Nochtan dat; hoewel.
Nochtoe, nochtoene; toen nog (niet), op dat ogenblik (nog niet), tot nu toe.
Nodan; nochtans, evenwel, nodan dat; hoewel.
Node; niet gaarne, slechts als het noodzakelijk is, bi node; uit noodzaak.
Noden; dwingen, nopen: zij laten zich daartoe niet dwingen, m.a.w. zij zullen het zeker niet goedschiks doen.
Noene = nona hora, eig. 9e uur na 6 uur = 3 uur Գ middags (12 uur); (na)middag, noenen daghes, midden op de dag.
Noet wrint; vriend in nood.
Noit; ooit.
Nomen; noemen.
Nontsachic; vreesde ik niet voor.
Nontsiet, nontsiet u niet; ga gerust uw gang.
Nontspranc;, schoot niet uit de slaap op, ontwaakte niet.
Noort oost; naar de hel, die volgens heidense begrippen in het noorden lag.
Noot, noot hebben + 2e nv.-obj.;nodig hebben, behoefte hebben aan..
Nootsin; force majeure, een zaak die buiten de beschikking v.d. mens valt, vandaar: wettige verontschuldigingen.
Nopen; zich bewegen.
Nosen; deren, schaden, hinderen.
Noten, so en gavic niet drie noten om hem allen; ik ben helemaal niet bang voor hen.
Nouwe, het stont so nouwe; de situatie was voor mij zo hachelijk.
Nuchtens; ‘s morgens vroeg.
Nune, nu + ontk.; nune sach ic noyt so drouven dach; tot nu toe heb ik nog nooit zo’n ellendige dag beleefd.
O.
Obulis; Latijn obool; muntstuk, ook gewichtsaanduiding.
Ockernoten, noker noten, wal noete, walnot, walschen noten, Latijn nux usualis; Juglans regia.
Ocsuun; oorzaak, 9117.
Odevaer, odeuare, oudeuaers, oudevers; ooievaar. Odevaers bec, ook Geranium.
Oerbaert, orbaert, oerbert, oerbart; gebruik het.
Oeuste; hoest.
Of, bijw.,; af, voegw., als, indien,oft; alsof het, in de hoop dat, ofgaen; afwijken van, een belofte laten varen, niet naleven,
of ghereden; daar vandaan gereden, of no toe, daar ne ghinc niemen of no toe; niemand verroerde zich, oft, voegw., als, indien.
Oit; altijd.
Olde, olden; oude.
Olders; elders.
Olivier; olijfboom, Olea, oliviere, verbogen vorm v. olivier.
Ombedacht; gedachtenloos, dom.
Ombeidde = ontbeidde; wachtte.
Ombeit, gebied.wijs; wacht.
Omboot, verleden tijd v. Ombieden; ontbieden; toewensen, eig. aanbieden; goeden dach ombieden; groeten, goede dag zeggen, toewensen.
Om dat; causaal, redengevend voegw., omdat.
Ommare, ommare hebben + obj.;onaangenaam vinden.
Omme lanc; tenslotte.
Ommer = emmer; aldoor, steeds.
Omminnen; haat, vijandschap; met omminnen; grimmig, verwoed.
Omoede, omoet; genade.
Omtrent; in de omtrek van; omtrent dat bedde; rondom, aan alle kanten van het bed.
Onbaren; nalaten, dat ghijs niet ne sult onbaren / daer ic jou sende ghine sult varen; dat ge niet zult nalaten te gaan naar de plaats waar ik u heen zend.
Onbaten, thare onbaten; tot hun nadeel, om hun ellende te vergroten.
Onbederve; schade, nadeel.
Onbeiden; wachten op, onbeit, geb. wijs, wacht!
Onberaden; zonder hulp of bijstand, aan zichzelf overgelaten, besluiteloos, in onzekerheid.
Onberen; nalaten (+ 2e nv.-obj.), die vaert onberen; afzien van de tocht, niet doen, nalaten.
Onberets, gebied. wijs v. onberen (+ 2e nv.-obj.) = laat het na.
Onberne, dies ne staet mi tonberne; dat kan ik niet nalaten.
Onbiden = ontbiden (+ 2e nv.-obj.) = talmen, een afwachtende houding aannemen, opwachten.
Onbeseffelick; ongevoelig.
Oneren; slecht maken.
Onboren; volt. deelw. v. on(t)beren (+ 2e nv.-obj.); nalaten.
Oncont; onbekend.
Ondaden; zelfst. naamw., wandaden.
Ondaden, verl. tijd v. on(t)doen; opendeden, gingen open.
Ondadich; snood, gewetenloos.
Ondaen = ontdaen; geopend, open gedaan, wel ondaen; breed uitgespreid. Vgl. ondoen.
Ondaet; wandaad, boze daad.
Ondanc, in de uitdr. dies hebt ondanc; daarvoor moogt ge gestraft worden, vervloekt moogt ge zijn!.
Ondeckt, ondect; van bedekking beroofd, bloot gemaakt, ontbloot.
Ondede; opende zich, ging open.
Onder, drukt relatie van wederkerigheid uit; onder hem beden; onderling, met elkaar, tezamen, comen onder hem beden; elkaar ontmoeten - vechten met elkaar, vergaderen onder hem tween; op elkaar in stormen.
Ondergaven, verl. tijd v. hem ondergeven; op elkaar in slaan.
Ondermoeten; elkaar naderen, ev.: te lijf gaen.
Onderstaken, verl. tijd v. Ondersteken; elkaar steken met lans, speer.
Ondervenden; ontdekken, door onderzoek te weten komen.
Onder voren ende naer; voor en na, in de loop v.h. gevecht.
Onderwint, die sijns onderwint; die zich zijn lot aantrekt, voor hem zorgt.
Ondoen; opendoen, slachten, opensnijden om de ingewanden eruit te nemen.
Ondoet, 3e ps. enkv. tegenw. t.v. ondoen, zie ald. - gebied. wijs, doe open!
Ongedaen; misvormd, wanstaltig, gruwelijk.
Ongehier, ongehiere; huiveringwekkend, schrikaanjagend.
Ongematen; onmatig.
Ongespaert; onverwijld.
Ongeval; tegenslag.
Onghearent, ontk. volt. deelw. v. ar(e)nen; oogsten: zonder geoogst te hebben, fig.: onverrichterzake.
Onghedouden, verbogen vorm v. Onghedoude; afschuwelijk, ondraaglijk.
Onghehiere; onheilspellend, woest, onherbergzaam, verschrikkelijk. Vgl. ongehiere.
Onghehoort; niet geacht, niet gezien.
Onghemac; letsel, pijn, van allen onghemaken; v. alle pijnen en verwondingen. Zie verder tonghemake.
Onghemake, met onghemake; op onaangename, onzachte, pijnlijke wijze, onghemaken, meerv. v. onghemac.
Onghenadich; niet goedgunstig gezind.
Onghereet, onghereit; niet tot iem.ճ beschikking; niet in het bereik, weg, zoek, onbereikbaar, hets mi onghereit; ik heb het niet tot mijn beschikking.
Ongheval; ongeluk, tegenspoed, noodlottige gebeurtenis, onghevalle, 3e nv. v. ongheval.
Onghevouch; leed, onaangename omstandigheden.
Onghingen; ontgingen, ontkwamen.
Ongoede, te ongoede; tot nadeel, ongeluk.
Onhout; onvriendelijk, vijandig.
Onlanghe; niet lang.
Onmaelgieren; beroven van malin, kapotslaan, onmaelgiert, deelw. v. onmaelgieren: beroofd van malin, kapot.
Onmate; overdaad, buitensporigheid.
Onminnen, met onminnen; met haat, vijandschap, woedend, tegen onze zin, ongaarne, onvriendelijk.
Onnen; gunnen, toestaan.
Onnere; schandelijke daad.
Oongel, onghel; vet, smeer, reuzel.
Onorbaerlic; ongeschikt, slecht
Ontcommert; bevrijdt.
Ontnadet; maak het genaaide los. Ontornen; losmaken
Onsaken, (+ 2e nv.-obj.) weigeren.
Onsede; onbehoorlijk en onrechtmatig gedrag.
Onseghe; nederlaag.
Onset (= ontset), getroffen, gekwetst.
Onsiene; gevaarlijk, hachelijk, afzichtelijk, gevaarlijk, hevig (van wonden).
Onsochte; hard, moeilijk, bijzonder onaangenaam, iem. onsochte doen; pijn doen, onsochte te moede sijn; in een verdrietige stemming zijn, verdriet doen.
Onsprongen; wakker werden.
Onstaen; weerstand bieden, doorstaan, ontkomen aan, heelhuids afkomen.
ontbaren = ontberen = zich onthouden van, ophouden met, staken, 180.
Ontbeidi; als ge langer wacht, ontbeiden, (+ 2e nv.-obj.) afwachten, wachten, opwachten, ontbiden; beleven. Vgl. onbeiden en onbiden.
Ontbeit, gebied. wijs, wacht een ogenblik.
Ontbinden; Եit de doekjes doenլ tot in finesses verhalen.
Ontboet, ontboot, onboot, verleden tijd v. ontbieden;(toe)wensen.
Ontcochte, verl. tijd v. Ontcopen; afkopen.
Ontcrachten; ontroven, ontweldigen.
Ontdede; opende.
Ontdraghen, ontdragen, eig. wegdragen; m.a.w. weggaan zonder tol te betalen, gered, er goed afgebracht.
Ontfacht, eert hem ontfacht; eer zij er genoeg van hadden.
Ontfaen; ontvangen, in genade aannemen, vergeven.
Ontfaert, ontfaren, ontfaren, ontvaren; ontgaan, ontsnappen. Ontfoer, verl. tijd v. Ontfaren.
Ontfarmede, dies ontfarmede; daarmee had hij medelijden.
Ontfarmelike; erbarmelijk.
Ontfarmen; ontfermen.
Ontgangen; ontgaan, ontkomen.
Ontghelden; boeten voor iets, iets bezuren.
Onthaelde, onthaelden, verl. tijd v. Onthalen; ontvangen (v.e. gast), gastvrij inhalen.
Ontherft; tegenw. tijd v. Ontherven; onterven, beroven (van bezit, land en erf), runeren, in մ verderf storten.
Onthier ende; totdat.
Onthouden; bezet houden, verdedigen.
Ontknochte, verl. tijd v. Ontcnopen; eig. ontknopen, losmaken, v.d.: uiteen doen vallen.
Ontleet; ontvoerd.
Ontletste; maakte los.
Ontliven; van het leven beroven, doden, ontlivene, tontlivene; te doden.
Ontmaelgierdi = ontmaelgierde hi, verl. tijd v. ontmaelgieren; van malin beroven, stuk slaan.
Ontploec, ontplooc, verl. tijd v. Ontpluken; opengaan, ontploken, geopend.
Ontrouwe, ontrouwe doen; zich gemeen gedragen tegenover iem..
Ontsach, verl. tijd v. ontsien (wederk.);bang zijn voor.
Ontsat, verl. tijd v. Ontsitten; (te paard zittend) ontkomen.
Ontsciet; wakker werd.
Ontseide; weigerde, ontseiden, ontseiden .... vrede = zegden de vrede op, verklaarden de oorlog.
Ontsien; geducht.
Ontsloten; geopend.
Ontspranc, 3e ps. enkv. verl. tijd v. Ontspringen; wakker worden, ontwaken, door een sprong ontkomen.
Ontstaen; ontkomen, ontgaan, ergens levend, heelhuids afkomen.
Ontstect; ontvlamt, ontsteken, volt. deelw., ontstoken, vlam gevat.
Ontstoet; stand hield.
Ontwant, verl. tijd v. Ontwinden; uitschieten.
Ontwapenen; de wapenrusting uitdoen.
Ontwe, ontwee, in tween, doormidden, kapot.
Ontwieken; ontwaakten.
Onvergouden; niet vergolden.
Onvervaerde, die onvervaerde; de stoutmoedige.
Onvrede, in dien onvrede; bij die twist, het vijandelijk samentreffen.
Onvro, ic bems onvro; ik betreur het zeer.
Onvroeder, sijns zins werden onvroeder; uitzinnig worden van smart.
Onvroet; onwijs, onverstandig, onvroet van minen zinne; uit-, waanzinnig.
Onwaerde; smadelijk, met onwaerde; op smadelijke wijze.
Onwaerdelike; minachtend.
Onwerde; minachting, laatdunkendheid, onwerden, verbogen vorm v. onwerde.
Onwijs; onbekend; mi es onwijs; ik weet het niet.
Onwille, te minen onwille; tegen mijn zin.
Openbare, een openbare wijf; een publieke vrouw?
Opilacie, opilacien, opilancie; verstopping.
Opiu, opij, opium van Papaver somniferum.
Oppolnac, opponac, Opopanax chironium.
Op rasenen; braken.
Orbart; gebruik het, orbartse; orbartzel gebruik ze, orberen; gebruiken.
Orcont; deelt mede.
Orcussijn; oorkussen, hoofdkussen. Vgl. cussijn.
Ordineerde; de slagorde vormen, bevelen geven voor de strijd, regelen, uitrusten.
Orlof, eig. toestemming om te vertrekken, vd. afscheid, orlof gheven; zeggen dat (ze) kunnen weggaan, orlof nemen; afscheid nemen (eig. verlof vragen om heen te mogen gaan, zoals de etiquette aan het hof vereist).
Ors; paard, ros, orse, meerv. v. ors, orse, verbogen vorm v. ors, orssen, meerv. v. ors.
Ort; punt v.d. speer, orde, verbogen vorm v. ort.
Otrihierde, verl. tijd v. Otrihieren; toestemming geven, erin bewilligen.
Oude = houde; also oude als; zodra.
Oudervader; grootvader.
Over; hierna over menighen dach; lang hierna, over zine knien; op zijn knien, over sine bene; op zijn benen, over die tafle; aan tafel, over waerhede; voor waar, als vaststaand.
Overdaet; schanddaad, onbetamelijke daad, een overdaet vellen; een eind maken aan een schandelijk gedrag.
Over dwers; dwars over.
Over een; gemeenschappelijk.
Overlanc; al lang.
Overmoede; met overmoede; met trots, vermetel geweld.
Overmoedich, overmoet; trots, fier., vermoedichede; aanmatigende trots, verwatenheid.
Over stoute, die over stoute; de zeer dappere.
Over waer; voor zeker, naar waarheid, stellig, als volkomen zeker.
Ow loken; oude lappen, vodden.
Oyte; ooit.
P.
Paddenwijs; als een pad.
Palafroet; telganger.
Palais, palas; paleis, kasteel.
Pakers: melaats, ook in de ruimere zin van verscheidene soorten van huidziekten.
Palesyn: verlamming. Engels palsy.
Palliert; gepolijst.
Pallipodium, polipodie; Polypodium vulgare.
Palme christi, palmam christi, Ricinus officinalis.
Pant; leed, letsel, pant doen = letsel, pijn doen; narigheid bezorgen.
Pape; geestelijke, priester, pastoor, pape wyen; tot priester wijden.
Papelen, papple; Malva sylvestris.
Papen crude, papencruydt, papencruut, Taraxacum officinale.
Papen cullen, saturionis, Orchis morio.
Parc; ruimte die een krijger om zich heen weet vrij te houden, strijdperk.
Paren; peren; in gheve om u dreghen niet II paren; ik geef geen zier om je dreigementen.
Parlemente, in parlemente; in beroering.
Partie; bende, troep.
Passaedse, passage; doorwaadbare plaats, doorgang, toegangsweg.
Pautenier; vagebond, landloper, schelm.
Pauwelgoene, pauwelioene, pauwelioene, paviljoen, tent.
Pavement; plaveisel, vloer.
Payement, payment; loon, vergelding, beloning, betaling.
Pays, pais; vrede, doet jou te paise;weest vergenoegd.
Pec, een pec; een stuk pik, pek.
Peinsen; denken om.
Peinstren; grazen.
Pellel; kleed, tapijt, dekkleed, omhulsel, pellele, verbogen vorm v. pellel.
Penitencie; boetedoening.
Penitentien; boete.
Pensende; peinzend.
Perse; stuwing, persing.
Persse; strijdgewoel, persti, 3e ps. enkv. verl. tijd v. Persen; in het nauw brengen, toetakelen.
Peterijn; doopvader; een mijn peterijn; een van mijn doopvaders.
Pijnde; zich inspande. Vgl. pinen, pijnt, 2e ps. enkv. tegenw. tijd v. Pijnen; moeite doen, zich inspannen, ende pijnt altoos om minen scamp; en die er altijd op uit is mij te beschimpen.
Piken; lansen, pieken.
Pilare; pijler, zuil.
Pile; pijlen.
Pilosella, pilozella, muizenoor, Hieracium pilosella.
Pincke; pink; eenjarig kalf.
Pinsterblommen, Narcissus poeticus, ook Cardamine pratensis.
Pine; moeite, inspanning, ellende, hachelijke en pijnlijke toestand, lichamelijk lijden, overlast, moeite, last, dat hem die pine al hadde ghedaen; die hem al die moeite had bezorgd, in groter pine;in grote moeite, pinen, verbogen vorm v. pine.
Pinen; w.w., zich inspannen. Vgl. pijnt, pijnde en ghepijnt.
Pingeringhe; schildering.
Pit; put, kuil, holte.
Plaintheit, plantheit, planteit; overvloed.
Plasant; aangenaam.
Platteel; schotel.
Plumbi; lood.
Pleghen, plegen, dies hi niet dicke ne plach; wat hij niet dikwijls deed, siere ziele plegen; zorgen voor zծ zieleheil, ridens plegen; de tocht ondernemen, plegen die doot; sterven, siere hulpe plegen; hem helpen, plach sijns; zorgde voor hem.
Plein; vlakte, vlakke open ruimte, pleine, verbogen vorm v. plein.
Plien; plegen, doen; alst pliet;zoals het regel is. Vgl. pleghen, pliet, tegenw. t.v. plien.
Poekelgens; bolletjes.
Poelmente; pap, brij, moes.
Pogede, pogede om;het toelegde op.
Pointe, te pointe; juist van pas, op de juiste plaats, manier; te pointe cout te pointe heel;juist goed van temperatuur, in desen pointe; in deze toestand.
Poinsoene; dolk.
Pongijs; gevecht, aanval. Vgl. pungise.
Pongionene, pongoene, ponoene, ponjoene, ponsoene; vanen, wimpels (aan de speer).
Poochti, poochti om uwen lachter; legde het aan om u te onteren.
Porrede; zou kwellen,
Porren; vlekken, puisten,
Porret; vermeerdert.
Portulace, portululeye, porcelyn, porceleyne, postelein, Portulaca oleracea.
Porprijs, porprise; gebied waar iemand heer en meester is, veilige omheinde ruimte, vesting, 8431, domein, kasteel.
Porrede, porreden, porren; vertrekken, zich op weg begeven, si porreden van danen; zij reden weg, vertrokken vandaar, van henen porren; hier vandaan gaan.
Porsse; strijdgewoel, drang, geweld, in zulker porssen; in een zo hevig aandringende drom, uter porssen; uit het strijdgewoel, gedrang, die hem die meeste porsse dede; die het meest op hem aandrong, hem het hevigst aanviel, porssen, verbogen vorm v. porsse.
Porte, poorte; poort.
Portier; poortwachter.
Prant, verl. tijd v. Prenden; nemen.
Prayeel, prayele, prayeel; (bloemen)tuin, lusthof.
Prayerie; landouw, beemd.
Precieuse, precieuse stenen; kostbare, edelstenen.
Presenteren; aanbieden.
Priemtijt; begin v.d. dag; 6 uur ‘s morgens.
Prijs; eer; prijs gewinnen; eer behalen. Zie ook prise.
Prime; de eerste gebedsure, ‘s morgens om 6 uur (prima hora).
Printe; druksel of te bedrukken stof, printen; drukken.
Prise, goet van prise; van goede naam, ridder van prise; voortreffelijke, beroemde ridder, van dieren prise; zeer kostbaar.
Prisonier; gevangene.
Proeve, aanv. wijs, bewijzen, tonen. Zie proeven.
Proeven; proberen, bewijzen te zijn, kenbaar maken als, proeven sijn gheval; zijn geluk beproeven. Vgl. prouven, proevene, verbogen vorm v.d. onbep. wijs v. proeven.
Proie, proy, proy; prooi.
Proper; keurig, mooi, properlike; in eigen persoon, zelf.
Prosent, om prosent bringen; om het als geschenk te brengen aan, prosenteerde, bood aan.
proufdi,;onderzoekt ge, proufdi;probeerde hij. Vgl. prouven.
Prouven; beproeven, proberen, zijn ghewin prouven; zծ geluk beproeven, zijn voordeel zoeken. Vgl. proeven.
Provaetse, prouaetse; dapperheid, ridderlijk gedrag, edele daad.
Pulver, tpulver; de as, poeder.
Pume ghernaten; granaatappels.
Pungise, 3e nv. v. Pungijs; vijandelijke aanval, gevecht. Vgl. pongijs.
Pulpen; ronde mastellen, maste koeken.
Pulverezirt, puluerezirt, verpulvert.
Pure; zuiver.
Pute, quade pute; gemene lichtekooi.
Putertiere; nors, bars, kwaadaardig, hardvochtig.
Q.
Quader (tijt), te quader tijt; tot (mijn) ongeluk.
Quaelbed, qualbedde: ziekbed.
Quaetheit; slechtheid, zonde.
Quaetsten, ten quaetsten keren; zich toeleggen op het ergste, het schandelijkste.
Qualijc; moeilijk, niet best.
Qualike; moeilijk, alles behalve gemakkelijk, er slecht aan toe.
Quam, quame, quam hem; viel hem te beurt, up hem quam; op hem afkwam, aanviel, dat hi slapen quame; dat hij kon gaan slapen.
Quarele; zware, vierkantige pijlen.
Quartieren; vierendelen.
Que appelen, quedde appel, qveden, queden appelen: kweeappels (of -peren), Cydonia oblonga, que cruyt: gelei van kweeappels of kweeperen.
Quellen; gepijnigd, gekweld worden, (pijn, smarten) lijden.
Quetsen; treffen, letsel toebrengen.
Quintaenge; carousselboom.
Quite; vrij, los, ontslagen, quite laten; van een verplichting ontslagen achten, quite maken + 2e nv.;bevrijden, verlossen,
quite wesen; vrij van schuld, van verplichting, quite worden van; bevrijd worden van.
Quiten; inlossen, quiten mine trouwe; mijn belofte nakomen, quiten van zonden; bevrijden, verlossen, kwijtschelden, quitene, te quitene sine trouwe; zijn verplichtingen te voldoen, quitic, hier quitic mine trouwe; hiermee kom ik mijn belofte na.
R.
Rade, van dommen rade zijn; dwaas zijn, met wel dullen rade; dwaselijk, uit dwaze overwegingen, met sinen rade; opzettelijk, met voorbedachte rade, bi uwen rade; volgens uw advies.
Radeheiden woertelen, radele, raedhiel, de wortels van radele, Hylotelephium telephium.
Raecsenen; braken.
Ransen; linnen laken waaruit mutsen met een kap die in plooien langs het gelaat en de schouders gemaakt werden.
Raet; advies, al haren raet; overleggingen, voorzorgen, so mach uwer zielen goet raet werden; zo kan er voor uw ziel nog redding komen, hadde hijs raet; als hij wist hoe hij dat doen moest, hebt raet; geb. wijs v. Raethebben; helpen, so mach
uwes wesen raet; zo kunt ge geholpen worden, zo is er uitkomst voor u.
Rasch; sterk, krachtig.
Rasent; raast, is dol.
Rattecruyt, Euphorbia lathyris.
Rectifaers; rectificeert, geneest.
Rastene, verb. vorm. v.d. onbep. wijs v. rusten.
Rebben; ribben; gaen an sine rebben, vert.: iem. van ons tween zal er zeker aan gaan, gedood worden.
Recken, wederk., zich uitstrekken, van pijn of doodskramp lang uit gaan liggen.
Reden; gereed maken tot de strijd.
Redene; uiteenzetting, verhaal, ter redenen comic weder toe; op dit verhaal kom ik terug, redene connen; verstand hebben, redenen, verbogen vorm v. redene.
Reet, verl. tijd v. Riten; scheuren, snijden.
Reet, verl. tijd v. Riden; rijden.
Reket, rekedet; reket voort; haalde voor de dag.
Rente; inkomsten.
Respijt; uitstel, tijd,; sonder respijt; zonder uitstel.
Ribaud, rybaud; rabauw, schurk.
Riden; reizen; comdi om riden; zijt ge zo maar op reis.
Ridene, de corts ridene; de koorts moge hem Ԣerijdenլ d.w.z. kwellen, (riden wordt gezegd v. boze geesten, ook van ziekten, beschouwd als plagen van boze geesten).
Ries; dwaas, roekeloos.
Rigge, rigghe; rug.
Rike; epitheton van God, de machtige, machtig, aanzienlijk, rijk, kostbaar, prachtig, rike ende diere; prachtig en kostbaar,
Rikelijc; prachtig, kostbaar, riken, verbogen vorm v. rike.
Rispenne; oprispen.
Rive; snel, met ijver.
Riveel; feestvreugde, dartelheid, vreugde, met rivele; met genoegen, vreugde, met fellen rivele; met boosaardig genoegen.
Roc; onderkleed.
Roeden, roede;, stok, twijg, geselroede.
Roeket; zorg droeg om ....,. Vgl. rouken.
Roere, in roere; in beweging, in rep en roer.
Roeren; bewegen.
Ronside, rosside; paard.
Rosemarins, Rosmarinus officinalis.
Rost; rooster.
Rouc, rouken; zich bekommeren om, mine rouc; het kan me niet schelen.
Rouwe; berouw, rouwe driven; zijn nood klagen, zijn verdriet uiten, zijn lot bejammeren.
Rudderscepe, verb. vorm v. Rudderscap; ridderdeugd.
Rumeliic; ruimschoots, 7223.
Rumen; verlaten, er vandoor gaan, ruumden wech; stoven weg, maakten dat ze weg kwamen, tghereide rumen; uit het zadel tuimelen.
Rusten, hem rusten (wederk.); (uit)-rusten, hi ruste hem;hij blies even uit, gunde zich even een rustpauze.
ruumde(n), verl. tijd v. rumen, zie ald.
ruumdi, ruumde hi, zie rumen.
S.
Sadele, 3e nv. v. Sadel; zadel, (naast ghereide!).
Saelt; zal het.
Saen; met spoed, direct, gelijk.
Sage; koorts.
Saghet; zegt, vertelt.
Saisoene; jaargetijde.
Sake, saken, bi wat saken; om welke reden, sonder sake; zonder reden, oorzaak.
Sal, 3e ps. enkv. tegenw. t.v. sullen; moeten, verplicht zijn.
Sale; de woonplaats van de vorst in het versterkte kasteel, of: de grote burchtzaal, ridderzaal.
Sambuc, fledder, vleder, vlieder, vliedr, vlier, Sambucus nigra.
Sana munda: deze naam 'sanat et mundat' werd aan verscheidene geneeskruiden gegeven, vooral echter aan nagelkruid, Geum urbanum.
Sanc; het gezang.
Saphier; donkerblauwe edelsteen, saffier.
Saracijnscen, sarrasijn, sarraceen; heiden, van saracijnscen maerken;van sarraceense makelij.
Sat; ging zitten, sat up; sprong in 't zadel, saten, saten up; sprongen te paard.
Scacht; speer, lans (eig. het hout v.d. speer), scachte, meerv. v. scacht.
Scaec, scake; schaakspel.
Scaep; schapen.
Scaerde, verl. tijd v. scaren; in slagorde scharen, indelen v. gewapenden.
Scaerley, scharlei, scaerleye, Salvia sclarea.
Scaert; scheur, bres.
Scakers; rovers.
scalcheide, gemeenheid.
Scamelhede; schaamtegevoel.
Scamp; beschimping, smadelijke bejegening, oneer, met scampe; op een schandelijke wijze, te scampe trecken; als oneer aanrekenen, als een belediging opvatten.
Scanfelde, verl. tijd v. scanfelen = scampelen; zijwaarts uitschieten.
Scarden; zelfst. nw., meerv., schreden.
Scarlakijn; scharlaken. Vgl. greine.
Sceden; aflopen eindigen, scheiden.
Sceen, verl. tijd v. Scinen; blijken.
Sceigen, scegen; tegen.
Scellen, epiphora; tranenvloed tengevolge van afsluiting van het afvoerkanaaltje.
Scemdinge; schemering; waas (voor de ogen).
Scerbier; soort zuur bier.
Sceruet, scervet; gooit stuk,
Scippic, scip pec, pic.; scheepspek.
Scact, roede, penis.
Scelden; kijven, twisten, sonder scelden; zonder praatjes te maken.
Scemerde; schitterde, glansde.
Scenden; letsel toebrengen, in het verderf storten, onteren, benadelen, scent, tegenw. tijd v. scenden.
Scepinghen, schepingen, scepinge; aanlegplaats voor schepen.
Sceren; scherts, spot, in scerne; voor de grap, in sceren houden = de spot drijven, scerne, verb. vorm v. sceren.
Scers; scheermes.
Scerven; gedeelten, plukken (haar).
Sciep; schepte, schiep.
Sciere; snel, met spoed, spoedig, onmiddellijk.
Sciet; scheidde, weg ging.
Sciltknechte; schildknapen, dienaren van edele huize.
Scinen; blijken uit de gevolgen: opbreken, onaangename gevolgen hebben.
Scite, die quade scite; die gemene slet.
Scoe, schede v.e. zwaard.
Scoen;, meerv., schoenen.
Scoenkine, al scoenkine; langzaam aan, kalm aan, op ..... gemak.
Scoet, scoet .... an = ging snel (op hem) af, scoet achter hem toe; schoot van achteren op hem toe, scoot up; werd plotseling wakker.
Scolakene, meerv. v. Scolaken; tafellaken.
Scone, ene scone (aventure);een mooi verhaal.
Sconfelture; verwoed gevecht, slachting, sconfelturen, verb. vorm v. sconfelture.
Sconfierden; ontstelden.
Scoot, soe scoot in haer ansichte; ze sloeg hevig met haar handen in haar gezicht. Zie ook scoet.
Scop, ghi hout u scop met mi;ge steekt de draak met mij.
Score; scheur, spleet.
Scoren; scheuren, stuk rijten.
Scote, ter scote; klaar om te schieten, te werpen of te steken.
Scoten, scoten si an hem; schoten op hem af, vielen op hem aan.
Scouden, verb. vorm v. Scout; schuld.
Scroden; houwen en kerven met het zwaard.
Scrimpet; doet krimpen.
Scottel, scuttel; schotel.
Scuere, scure = score; scheur, spleet, scuren, verb. vorm v. scure = scuere.
Scrympet; krimpt.
Scullep, sculpen; schelp.
Sect; zegt, dat sect mi der uwe ghenaden; zeg mij dat uit goedgunstigheid, wees zo vriendelijk mij dat te zeggen.
Sede, die quade zede, = eig. de slechte gewoonte.
Sedewaer, seduare, zeduaer, zeduwaer, zedwer, zeedwar, Curcuma zedoaria.
Seebaren; de golven van de zee.
Seekerhede, seekerhede doen; plechtige belofte van onderdanigheid doen.
Seer, samengetrokken 2e nv., heren.
Seere; heviger, sterker.
Seid, seidet; zei.
Seinde, verl. tijd v. Seinen; het teken des kruises maken (over iemand), zegenen.
Seghelsteen; zeilsteen, magneet.
Seghen, seygensighet, sieghet; zeven door een doek, seyget, zijet; zeef het.
Seker, seker doen; iem. zeker stellen, zekerheid geven aan iem. Betreffende een zaak, plechtig beloven.
Selvre, verb,. vorm v. Selver; zilver.
Sende, verl. tijd v. Senden; zenden, sendine; zond ge hem.
Sere, 3e nv. v. seer;leed (lichamelijk en geestelijk), met wel groten sere; heftig verontwaardigd, sere, harde sere; zeer spoedig, direct.
Seriant, allerlei betekenissen als: schildknaap, krijger, soldaat in verschillende rangen; adellijke jonkman, die nog niet tot ridder is geslagen, jonge ridder. Vanaf 8067 is de vorm: serjant.
Serich; droevig, verdrietig.
Sericheit; verdriet.
Serichlike; zeer bedroefd.
Serpents, serpent; draak, slang.
Setons; zijn niets anders dan een ruw koord of gedraaid doekje die met een grote naald door het vel geslagen worden
Senen, sennen; zenuwen.
Sewes, des sewes baren; de golven van de zee. Vgl. seebaren.
Si, si hondert; al stonden er honderd mannen om me heen.
Si, conj. van sijn; is.
Side, ghinc an ene side; liep weg, side meer dat, sedert - omdat, aangezien.
Siden, 3e nv. meerv. v. side: in allen siden; in alle richtingen, aan alle kanten, overal.
Sident; nadien, naderhand.
Sider; sedert, sindsdien, nadien, naderhand, later.
Sieden; koken.
Sijt dat; als.
Sille; drempel. Vgl. zille.
Siluer glade, glede: zilverschuim, verbinding van zilver met zuurstof.
Sinssum, sinsun, sinsium (aqua -): eruce oft water bereid uit groot kruiskruid, Senecio vulgaris.
Sitten; staan, rusten (van vloeistof)
Slaect; geneest, vermindert.
Sin, helderheid van geest, denkvermogen, verstand, geest, sin ende moet; hart en gemoed, verzwarende vorm, beide duiden het innerlijk aan; sin ende moet;hij werd zeer verheugd, in allen sinne; in alle opzichten, van allen sinne; van alle kanten.
Sindale, verb. vorm v. sindael; satijn, fijn linnen of zijden stof.
Singlatoene, siglatoene; zijden stof,.
Singureuscelike; vorstelijk.
Sire; zij er.
Slecht; vlak, effen.
Sleet, verl. tijd v. sliten; uittrekken.
Sleewigheydt; (van de tanden) bot of zuur.
Sleters; afgescheurde lappen, flarden.
Slicht; eenvoudig. Vgl. Slecht, slichte, verbogen vorm v. bijv. naamw. slicht = slecht; eig. effen, vlak.
Slichts; rechtstreeks.
Slotele; sleutels, enkv. slotel.
Slouch, of slouch; beroofde van sloeg af.
Smal; klein.
Smale; meisje, jonge vrouw.
Smalt; oude varkensvet, smout.
Smelt, tsmelt; metalen beslag.
Smerten; pijn doen.
Smetten; een vlek krijgen; die ghaerne smetten; die licht een smet, vlek krijgen, die zeer kwetsbaar zijn.
Snede, te hant van die snede; zo van de kleermaker.
Snee; sneeuw.
Sneven; sterven, sneuvelen.
Snieme, sneimen; snel, ijlings, spoedig.
Sniesen; niezen,
Snovels; snoesels van wijngaard.
Snodel; domkop.
So, zoals.
Sochte; zacht, voorzichtig. gemakkelijk, op aangename wijze, sochte die arde; tuimelde op de grond, sochten, bijw., zacht, op voorzichtige, wijze.
Sockierden; botsten op elkaar.
Soe, pers. voornw.,; zij.
Soet, hoe soet gaet; hoe het ook gaat.
Soete, soete knape; lieve jongeling.
Soghedaen; zodanig, van een zodanige gezindheid of moed.
Solaes; troost, genoegen, genot.
Solden, soelden, zouden, solde; zou, soldi; hij zou, solt; zou.
Soldirt; soldeert, soldyr; soldeersel, souderen; solderen.
Soluirt, solvirt; oplost.
Sollen; heen en weer gooien.
Som; sommige.
Some, some seidsi; sommigen van hen zeiden.
Somen, hem somen; sommigen van hen.
Somer; lastdier, pakpaard. Vgl. zomer.
Sonde, so doedi sonde; dan doet ge verkeerd.
Sonder; behalve.
Sonderlinger, verbogen vorm v. Sonderling; bijzonder.
Sone; zoon.
Soot; als het.
Sorcoet; wijd overkleed. Vgl. surcoot.
Sorghen; ergens over in zorgen zitten, bevreesd zijn.
Soude, verl. tijd v. Sullen; eig. moeten, soudi; moest ge.
Souken, die aerde souken; neervallen. Vgl.sSochte, soukene, verb. vorm v.d. onbep. wijs v. Souken; aanvallen.
So waer so; overal waar.
Spade; spade ende vroe; Laat en vroeg.
Spane; spaanders.
Spanghen; opstaande randen.
Spaenkens, spanen; spaandertjes.
Spaen; stokje.
Spaert, sparen; talmen, dralen, niene spaert; talm niet (gebied. wijs), ghine hebt hier gheen langher sparen; ge moet hier niet langer toeven, sonder sparen; onverwijld.
Sparsen; uitspatten. Vgl. spersen.
Specie; specerijen.
Speilden; speelden; sine speilden niet ter faelgen; ze vochten niet uit gekheid.
Spel; vreugde, blijdschap, vertier; evel spel delen; een slechte kans geven bij een strijd, een zeer ongelijke, gevaarlijke strijd doen aangaan, mijn rouwe wert algader spel; mijn droefheid verandert in blijdschap, in spele; voor de aardigheid, met groten spele; met groot, veel genoegen, vreugde, te quaden spele; tot zijn nadeel, of: om hem lelijk te pakken te nemen, der minnen spel; liefdesgemeenschap.
Spersen; uiteenspatten, verstrooien.
Spi; (uitroep v. minachting) foei!
Spiede, verl. tijd v. Spien; loeren op, beogen, op iets uit zijn, er op toeleggen, streven naar, spiet, enkv., tegenw. tijd, aant. wijs, v. spien.
Spien, verl. tijd v. spannen; die crone spannen; de kroon dragen.
Spocken; sproeten, vlekken.
Spoeden, spoeden bet; meer haast maken met, bespoedigen.
Spoerslagedi, sporslagedi; gaf hij de sporen, sloeg hij met de sporen.
Spoet; voorspoed, succes, geluk.
Spoetde, spoetde hem selven; spoedde, haastte zich.
Sponden, meerv., opstaande planken v.e. ledikant of bed.
Sporeware; sperwer.
Spraken, hem te spraken comen; met hem in gesprek komen.
Spranc, verl. tijd v. Springen; sprong, opborrelde.
Sprewen; spreeuwen.
Sproken, meerv. v. Sproke; taal, woorden, met hoghen sproken; met hoogmoedige taal.
Spronc; jeugd, (vroege) leeftijd; upten selven spronc; in dezelfde jeugdige leeftijd.
Stac, stac up; stiet open, deed verder open.
Stade, stade hebben + 2e nv.-obj.; de kans, de gelegenheid hebben, van pas komen.
Staden, met staden; rustig, bedaard, te staden; tot hulp, ten dienste, te hulp, in een gunstige gelegenheid, juist van pas, op het geschikte moment, staen in / te staden; helpen.
Staerc, staerc ende diere; sterk en kostbaar.
Staet, staet + onbep. wijs, al dit goet staet mi tonberne; ik moet al dit goed weigeren, er afstand van doen.
Staf; stok.
Stalin, stalin hoet; helm.
Stallechten, stallichte; lange kaarsen.
Stalt; urineert.
Standaert; voetstuk.
Standen; staan.
Stappans; direct, onmiddellijk, op staande voet, met spoed.
Stapplen; poten onder het schaakbord.
Starke, starken, ene starke mile; ruim een mijl, sterke.
Staven, zelfst. nw.,; knuppel, stokken.
Staven;, ww., den eed staven = de formule v.d. eed voorzeggen.
Stede; plaats, ter stede; op die plaats, daar, te dier stede (v. tijd);toen, op dat ogenblik, te menigher stede; op vele
plaatsen, stede hebben + 2e nv.; ergens gelegenheid toe hebben, steden, meerv. v. stede, 3e nv. meerv. v. stat; plaats.
Steenroche; steenrots.
Steet; staat; steet te rudderscepe; zoals het bij een ridder hoort, sake die te segghene steet; iets wat gezegd mag worden.
Steit, steit toe, tegenw. t.v. toe staen; passen bij, behoren bij. Vgl. steet
Steke, ter steke; tot steken gereed.
Steken, mine scene steken; mijn schenen bezeren, steken den breidel of; de teugel afdoen, steken buten; naar buiten drijven.
Stene, meerv. v. steen; schaakstuk, vesting, kasteel.
Stene, diere stene; edelstenen.
Sten pic; steenhars.
Stellet; stelpt.
Sterte, verbogen vorm v. staart.
Stevene; stem; sinct sine stevene; zingt zծ wijsje.
Stic, poos, enige tijd, stuk, gedeelte, stuk, weggedeelte, een lanc stic; een lange poos, sticken; stukken.
Stide, stijt; sterk, stevig.
Stile , 3e nv. enkv. v. Stijl; paal.
Stille, stille ende hopenbare; altijd, volkomen, in alle opzichten.
Stoc; staf.
Stoede; verl. tijd, aanvoeg. wijs, v. staan.
Stoet; stond alsoot mi stoet; zoals het mij er voor stond.
Stonde; een onbepaalde tijd, enige tijd.
Stonden, in langhen stonden; in lange tijd.
Stont; tijd, ogenblik, ander stont; op dat ogenblik, dan.
Stont, het stont hem te doene; omdat hij (het) wel moest (doen).
Stonts, stonts ju niet tonberne; als ge er u niet aan wilde onttrekken.
Stope; kruik, kan, stopen, meerv. v. stope.
Storacis: styrax, hars uit Liquidambar orientalis.
Storem; aanval, strijd; doe rees daar die storem groot; toen zette daar een geweldige aanval in.
storme, te storme staen; in heftige ontroering zijn.
Stout; dapper, stouten; dapperen, stoutelike; dapper, onbevreesd, stouten, verbogen vorm v. stout.
Strale; pijlen.
Stranc; sterk, krachtig, stevig, hevig, geweldig.
Strate; geplaveide weg.
Strec, in der hellen strec; in de helse strik, in de hel.
Stride, te stride; om strijd, in wedijver, trocken hem uut te stride; gingen hem in wedijver om de eerste te zijn, tegemoet.
Stringiren, stringeren; samentrekken.
Stro; het overhandigen van een strotje is een rechtskundige rituele handeling, als bewijs dat degene die het strootje aanneemt en wegwerpt (of teruggeeft), afziet van het recht een misdaad te wreken.
Struke; afgehouwen lichaamsdelen, 3e nv. v. struuc; romp.
Stuur; bars, nors.
Subtijllijc; vernuftig, fijn bedacht, subtiel, subtileke; vernuftig, listig, subtylen; scherpzinnig, sluw.
Subtilt; maakt subtiel; schoon, zuiver.
Sucht, suchte, sucten; ziekte.
Sueren, suuer, sueeren; pijn.
Suellen; geswellen.
Suker kandy; kandijsuiker.
Sulten; konfijten, sultense, zulten, sulse, sultsy
Succoers, succors; hulp, succorssen; helpen.
Sulc; menigeen, sommigen.
Sulke; sommigen, sulken, 4e nv. v. sulc, met al sulken als; met alles wat hij daar vond.
Sulker, te sulker noot; met het oog op zulke gevaarlijke situaties.
Sult, zult, tegenw. tijd v. sullen; behoren, verplicht zijn.
Suptilen, bi suptilen treken; met sluwe listen.
Suppen; drinken.
Surcoot; wijd overkleed. Vgl. sorcoet.
Surgijn, chirurg.
Swamt = swam et; zwom het.
Swancse = verl. tijd v. swenken + voornw., obj.,; zwaaien, slingeren.
Swel, sweel, zweel; gezwel.
Sweer, sweeren, zweeren, zweere, zweer, zwer, zweringhe; 1. pijn, pijnen, sweert, sweren, swere, zweert; doet pijn, 2 zweer, zweren.
Swike, swike slaen + 3e nv. v. pers.; in de steek laten.
Swymel; duizeligheid.
Syen; het zien.
Syghet; zijg het.
Syricheit, zeerheid, pijn.
T.
Taetsen; spijkers.
Taeter, tըaeter; het heter.
Tallich; (buckens) bokkentalk of vet.
Tamarisci. Tamarisk, (Duits) Myricaria gallica.
Tane; kleur, tinte.
Taflen, meerv. v. tafel, tafle; tafelblad.
Tal, van al tal;van alle kanten, geheel en al.
Tale; verhaal, wat men zegt, bewoordingen, deser talen; gepraat, praatjes, die tale laten staen; het gesprek staken,
beindigen, die tale of laten; het verhaal laten steken. langher tale maken, der talen vele maken; ergens nog verder, langer over spreken, talen, verbogen vorm v. tale.
Tallen, tallen lede come; duur te staan komen.
Talre eersten; zodra.
Tameer, tamere; voor vandaag, deze dag, ne tameer; vandaag niet meer.
Tangher; scherp, dun, tangheren, verbogen vorm v. tangher.
Tart; trad, tart naer; kwam dichterbij.
Tasseerde, verl. tijd v. Tasseren; gemeen behandelen.
Tasti = taste hi; raakte met de hand aan, vond met de hand.
Tauere; taaiere, hardnekkige.
Te blouwen, volt. deelw. v. Blouwen; afranselen, (hevig) slaan, toetakelen. Vgl. blouwen.
Te broken, volt. deelw. v. breken: kapot, in stukken.
Teerst; aanvankelijk, teerst dat(tene); zodra.
Telch; tak.
Telde; vertelde.
Telden; de telgang lopen, kalm rijden, teldende, teldende paert; telganger.
Teldic; vertelde ik.
Telghe; takken.
Telivereerdene, verl. tijd v. telivereren, telivereren; bevrijden, verlossen, loslaten.
Telle; tegenw. t.v. tellen, tellen; vertellen, ic telle; ik zeg, vertel, tellende, zie teldende, telt, tegenw. tijd v. tellen.
Telt, zelfst. nw.,; telgang, al zinen telt riden; in draf rijden, sinen telt riden; kalm (op hem af) rijden.
Temayert; verontrust u.
Tempeest, tempest; stormaanval, storm, rumoer, tempeeste, verbogen vorm v. tempeest.
Temperiren; temperen, tempertse; tempert ze.
Tent; tot het.
Tenden, al tenden een; al maar door, achtereenvolgens.
Tenen, tenen (male) te enen (male); op zekere keer.
Tenegen; te enigen.
Tenen; tergen.
Tercietijd, rond 10 uur.
Tert = tart; trad; tert vort; trad naar voren, tertdi; treedt ge.
Ter vaert; snel, met spoed, haastig.
Teuends; telkens.
Tes; totdat.
Tesen = te desen; te desen slaghe; met deze slag.
Tetijt; op tijd, tijdig.
Te vile: terwijl.
Te wynden: vinden.
Teyl: schotel.
Te waren; naar waarheid.
Thant = te hant; aanstonds, onmiddellijk.
Them; gebraad van tamme dieren (tegenover venisoen).
Themen; betamen, geoorloofd zijn. Vgl. ghetemen.
Tide, tuwen tide; op de tijd die ge hebt aangenomen.
Tiden; gaan, zich begeven.
Tien, te dien, tien stonden; op dat ogenblik.
Tileke, tilike; tijdig, vroeg (in de morgen).
Tinne; trans van de toren.
tinte, verl. tijd v. Tinten; peilen, onderzoeken van een wonde om diepte en graad na te gaan, sonderen (met sonde; peilstift, aftasten).
Tiser; het ijzer, de ijzeren punt.
Toe; vooruit; vullike toe; maak voort.
Toe comen, hen waerre niet toe comen; het zou zover niet gekomen zijn.
Thoe langhes; in de lengte. Thoe waers, in de breedte, dwars, tho pas; gepast.
Thoep; samen.
To hans; dadelijk.
Toeslaende, toeslaende metten sporen; zijn paard de sporen gevende.
Toghe; teug.
Toghede, verl. tijd v. toghen; tonen, toghet, toget, tegenw. tijd of gebied. wijs v. toghen, zie ald.; = toghedet, verl. tijd v.
toghen.
Tolne, tolnen, (te betalen) belasting, tol, tolgeld.
Tonbarne, tonberne, eig. te ontberen; na te laten, niet te doen.
Tonghemake; in onprettige situatie of omstandigheden, er slecht aan toe, terneergeslagen, droef te moede, in droeve omstandigheden.
Tongoede, verghinct hem tongoede; als het slecht met hem afliep.
Tonminnen, het verghinc tonminnen; tot zijn verdriet.
Tonneren, tot schande.
Tonsculden; tot verontschuldiging.
Tontbeidene; af te wachten.
Tontlivene; te doden.
Toolne, toelne; tol, felle toolne; onrechtmatige tolheffing.
Toomden, verl. tijd v. Toomen; volgden twee aan twee achter als een eerbewijs bij de ontvangst.
Tor; toren van een kasteel.
Torde, gebied. wijs; treed, torden, verl. tijd v. Treden, torden bet an; vielen des te feller aan, torden uut; traden naar buiten.
Toren; verdriet, leed, smart, toorn, over iets gemelijk, geprikkeld zijn, wreken sinen toren; vergelding zoeken voor aangedaan onrecht.
Torken; wrijven, roskammen, schoonmaken v.e. paard. Torttene, verl. tijd v. torken + voor-nw. obj.; wrijven, roskammen,
Torment; kwelling, pijniging, tormente, 3e nv. enkv. v. torment, tormenten, meerv. v. torment.
Tornen, met tornen moede; in hevige verbolgenheid.
Tornoy; gevecht, steekspel.
Torrele; torentjes.
Tortijtse; toorts, fakkel, tortijtsen, meerv. v. tortijtse.
Tote, als voorz.: tot, naar.
Tote dien; dat, totdat.
Toten, tot het; toten ende; tot aan het eind.
Trac, verl. tijd enkv. v. Trekken, hem trekken; zich begeven, trac achter; ontweek, weigerde toe te geven, ging achteruit,
trac jeghen hem; ging hem tegemoet.
Traen; druppel, een beetje (water).
Traes; traag.
Trahinen; pijnigen, martelen.
Treckens, si treckens achter; ze komen het niet na, trecs, trecs achter, 1e ps. enkv. v. achtertrecken + 2e nv.-obj. = eig. zich van iets terugtrekken, vd.: iets van de hand wijzen, weigeren, trecten, zwakke verl. tijd v. trekken.
Tregen; verdrieten.
Treken; listen, streken.
Trensoen; stuk v.d. schacht v.d. speer, trensoene, verbogen vorm v. trensoen.
Tribuli marini. Trapa natans.
Trocken, trocken achte;= trokken zich terug, weigerden (het te doen).
Troest; hoop, vertrouwen, troost, troeste; sprak moed in, bemoedigde, troeste, verbogen vorm v. troest, troestre; helper, steun, beschermer.
Trone; hemel, onder den / ճ hemels trone; op aarde.
Trop; troep, zwerm, troep, kudde.
Troppen; te hoop lopen.
Trouwe, trouwen; bi (mire) trouwe(n);voorzeker, waarachtig, met trouwen; waarachtig, up trouwe; op een wijze die overeenstemt met de verplichtingen v.e. ridder.
Tsinen = te sinen; tot zijn.
Tsollen; sollen, heen en weer gooien.
Tumede, verl. tijd v. Tumen; tuimelde, (om)vallen, tuimelen, storten, over hals tumen; hals over kop neerstorten.
Tuselde; duizelde.
Twaren; te recht.
Tweededeel, tweededel, twedel; tweederde.
Twi; waarom.
Twier, verbogen vorm v. twee, hare twier; hun beider.
Twiet, hem twiet van ....; hij twijfelt over, is in het onzekere over.
Twine; waarom niet.
Twint; kleinigheid; een twint niet, niet een twint; helemaal of hoegenaamd niet(s), geen greintje.
Tyen; beschuldigen, aantijgen, tyet, tegenw. t., enkv., v. tyen.
Tyrant; woesteling, wreedaard.
U.
Up, up hovescheit; met een beroep op uw wellevendheid, up ene riviere; aan de oever van een rivier, up die fonteine; bij, aan de kant van de bron, up ende nedere; van alle kanten.
Up dat, voorz. bep.,; daarom, met die bedoeling, op die voorwaarde, belofte, eed, - voegw., indien, op voorwaarde dat.
Up genomen; omhoog geholpen.
Up heven, volt. deelw. v. up heffen; aanvatten, beginnen.
Up hilden, verl. tijd v. wederk. up houden; zich inhouden, zich bedwingen.
Up laghen, verl. tijd v. up liggen; te lijf gaan.
Up sitten; te paard stijgen.
Uptie wile; op dat ogenblik, toen.
Upwaert; recht vooruit.
Ure, uren, in corter ure;in korte tijd, binnenkort, weldra.
Usaedse, Եsageլ eig.; gewoonte; vd.: door gewoonte verkregen of toegeigend recht; felle usaedse; onrechtmatige gewoonte.
Uten kere; buiten zichzelf, uitzinnig, van woede, warp hem uten kere; maakte zich woedend, van streek, bedwelmd, in zwijm.
Uterlijc; prachtig, schitterend, schoon.
Uter were; met onweerstaanbare kracht.
Uut ende uut; geheel en al.
Uutghestreken; naar buiten gegaan.
Uut vercoren; voortreffelijk, uitgelezen.
V.
Vacht, verl. tijd, enkv. v. vechten.
Vaders, te hars vader; naar haar vader.
Vaecte, hem vaecte; hij had slaap. Vgl. vaken.
Vaeliant; dapper.
Vaen; vangen, ten etene vaen; beginnen te eten.
Vaer; vrees, sonder vaer; onbevreesd, dies sijt sonder vaer; wees onbezorgd, reken er vast op.
Vaerde, hare vaerde = bijw., 2e nv.,; huns weegs, liep zire vaerde; ging zijns weegs, liep weg, laten lopen siere vaerde; vrij laten gaan.
Vaerdelike; snel, met spoed.
Vaerne, te vaerne; te gaan, te handelen.
Vaert, tegenw. tijd, enkv. v. Varen; gaan. Zie varen.
Vaert, metter vaert; snel, met spoed.
Vaeruden; werden gekleurd.
Vaget = vagedet; veegde het (schoon).
Vake, 3e nv. v. vaec; slaap, vakede, verl. tijd v. vaken,. onpers. w.w. + 3e nv. v.d. persoon; slaperig worden.
Valande; duivelin, feeks.
Valeyd, valeie; vallei, dal.
Vallen; uitvallen, gebeuren.
Valschelike; op gemene wijze.
Valu; vaal, grauw.
Van; in: van desen daghe; vandaag, deze hele dag.
Vande, aanvoeg. wijs v. vanden; vande + onbep. wijs; aansporing, omschr. v.d. gebied. wijs; hi vande toegaen; hij moge er op los gaan, vande minen lachter wreken; (hij) moge de mij aangedane smaad wreken. Vgl. vant.
Vanden; aanvallen, vanden proeven mijn gheval;mijn geluk gaan beproeven.
Vandic; vond ik.
Vane; vaan, banier.
Vant, verl. tijd, enkv. v. vinden, bevinden, vinden in zijn ghedochte; er in zijn geest klaar mee komen, het uitprakkizeren,
zich er een volledige voorstelling van vormen.
Vant, gebied. wijs v. vanden; vant + onbep. wijs = omschr. v.d. gebied. wijs, b.v. vant jou verweren; ga je verweren, tegenwoordige tijd v. vanden; beproeven, proberen.
Varden, zire varden varen; zijn weegs rijden, wegrijden. Vgl. vaerde.
Varen, w.w.,; gaan, rijden, varen soeken; gaan zoeken.
Varinc, varinghe; spoedig.
Varre; ver.
Vart = vaert; tocht.
Varuden; kleurden. Vgl. vaeruden.
Vast, 3e ps. enkv. tegenw. tijd v. vasten.
Vast. Vaste; snel, met grote vurigheid, met grote kracht en vaardigheid, herhaaldelijk, voortdurend, duurzaam, al maar door en hevig,; hevig, met grote nadruk, flink, stevig, met ijver, van desen hebbic vasten vrede; lett.: van deze heb ik een duurzame vrede, d.w.z.: deze zal me niet meer bekampen, te vaster no te sochter oec; niet vlugger en niet langzamer.
Vedren; veren.
Veerscat; geld voor de overtocht, veergeld.
Veeten; vijandig behandelen, twisten met iem..
Veghe; de dood nabij, ten dode opgeschreven; die veghe es, hi moet ter mouden: wie ten dode gedoemd is, kan niet ontkomen, (eig.: moet in het stof vallen, sneuvelen). Vgl. moude.
Veinster; venster.
Vellen; een einde maken aan.
Venden; vinden.
Venisoen, venisoene, wildbraad.
Vennen; vinnen.
Verbaerde, verl. tijd v. Verbaren; opkomen (v.d. zon), zich vertonen, verbaert, volt. deelw. v. verbaren, voor mij op komen dagen, mij ten deel gevallen.
Verbarnen, verbernen, verbernde, verl. tijd v. verbernen, verberndt = verbernt, verbernen; verbranden, verbernt, volt. deelw. v. verbernen.
Verblaect; verzengt.
Verbloden, hem verbloden (wederk.); bang worden, in laets mi niet verbloden; ik laat me geen angst aanjagen.
Verbolgelike; toornig, verbolghenlike; vertoornd.
Verborghen; beschermen.
Verboude, dies verboude hem die wigant; daartoe verstoutte zich de held, verboudene, te verbondene; moed te geven, aan te vuren, verboudi = verboude hi; gaf hij moed.
Verbrawen; verroeren; oorspr. wordt verbra(u)wen gezegd van de oogleden (wenkbrauw).
Verbreidelt; de toom beter in orde gemaakt.
Verbreken; (wederk., + dat-zin) zich ergens toe zetten, besluiten iets te doen, zichzelf ertoe overhalen iets te doen, verbreken tenen vos; veranderen in een vos.
Verbuert, tlijf verbuert; (ge hebt) uw leven verspeeld.
Verchiert; versierd.
Vercoren; uitgekozen, nl. om aan te vallen, tot doelwit gekozen.
Vercout; koud geworden.
Verdarf; te loorging. Zie verderven.
Verde; vrede.
Verde, aanvoeg. wijs v. verden; verre houden van, beschermen tegen, vrijwaren.
Verdect; bedekt.
Verderven; doden, vernietigen, te gronde gaan.
Verdocht, ic wart verdocht; het kwam in mijn gedachten, verdochte, verl. tijd v. verdunken, onpers, met 3e nv. v. pers. en 2e nv.-obj.,; medelijden inboezemen; hem verdochte so mire noot; hij had zoծ medelijden met mijn benarde toestand, dies verdochte; die het heel onaangenaam vond.
Verdoren; bespotten, honen.
Verdort; van de wijs gebracht.
Verdorven; omgekomen.
Verdrach, sonder verdrach; zonder pardon.
Verdraghen; optillen, opheffen, zwaaien, omhoog heffen, op en neer bewegen, verdrouch(t), verl. tijd enkv. v. verdraghen, verdroughen, verl. tijd meerv. v. verdraghen.
Verdwijnt; verkwijnt.
Vererren; boos maken, prikkelen, boos worden.
Vererret; gramstorig; boos, verontwaardigd.
Vereschen; te weten komen.
Vergaderden, verl. tijd v. Vergaderen; bijeenkomen, op elkaar instormen, bedi het es also vergaen; want het is z verlopen, dat ..
Vergier, vergiere; lusthof, tuin met bomen, boomgaard.
Vergorde, verl. tijd v. Vergorden; de riemen beter aangorden, aantrekken.
Vergouden; vergolden.
Verheent; door huivering bevangen. Vgl. verhenen.
Verheeste; vernam. Vgl. vereschen.
Verheffen; heftige aanval.
Verhenen; bang zijn.
Verheven, volt. deelw. v. Verheffen; opheffen, omhoog brengen.
Verhogedem = verhogede hem, verhoghen, verhogen; verheugen, verhoghedem dat herte; lett.: verblijdde zich zijn hart, d.w.z.: werd hij verheugd in zijn hart.
Verhoghet, verhoget; verheugd.
Verholichede; verborgenheden, geheimenissen.
Verhorde, verl. tijd v. verhoren (ver- is erfectiefթ; horen, vernemen, bemerken.
Verjan, verl. tijd v. Verjonnen; misgunnen.
Verkeerde; veranderde, ging over in een andere gedaante.
Verkindijt, verkindijt metten ringhen; herkende hij het aan de twee ringen.
Verladen; in het nauw gebracht, in zeer zware omstandigheden, overlast aangedaan, in nood, in de knel.
Verlanghe, verlanghe ju niet; wees niet ongeduldig.
Verlaysiert, volt. deelw. v. Verlaysieren; de vrije teugel geven.
Verledichde , verl. tijd v. Verledichen; bevrijden, verlossen, verledicht, gebied. wijs v. verledichen.
Verlet, volt. deelw. v. Verletten;ophouden, hem dochte dat hi was verlet; hij dacht al dat hij te laat kwam.
Verlichte, verled, tijd v. verlichten, intrans.; schitteren, glanzen, helder zijn, hare verlichten; gaan schijnen.
Verlies; schade, nadeel, verderf.
Verliest; heeft voor niets gedaan.
Verloos; verl. tijd v. Verliezen.
Vermaect; zijn wonden verzorgd.
Vermaent; (+ 2e nv.-obj.) denk (aan mij).
Vermaledijt; vervloekt.
Vermane, vermanen; herinneren aan (+ 2e nv.-obj.), bezwerend oproepen, ontbieden, met ernst de kwestie opwerpen.
Vermarret; opgehouden.
Vermat, verl. tijd v. vermeten (+ 2e nv.-obj.); durven ondernemen.
Vermenicht; overvleugeld, overtroffen in aantal.
Vermiden; vermijden, nalaten, ontwijken.
Vermoyt; vermoeid.
vernam, verl. tijd v. Vernemen; zien, waarnemen.
Verneye; ramp, onheil. Vgl. vernoy.
Verneyen; (= vernooyen) verdrieten.
Vernieude, vernieude sijn seer; die opnieuw droevig werd.
Vernomen, volt. deelw. v. vernemen;opmerken, zien.
Vernoy, vernoie; verdriet, hartzeer, leed, onheil, narigheid.
Veronnen; (2e nv.-obj.) iem. een verwijt maken van, kwalijk nemen.
Verporde, verporde hem; bewoog zich.
Verrechten (wederk.) hem verrechten; voor zijn rechten opkomen, zich recht verschaffen, zich verdedigen, zich wreken, , ook: zich verweren.
Versagede; laffe, bange.
Versaghen, versagen; bang worden, bang maken, versaghet, versaget; bang, versaagd, bevreesd.
Versceden; uit dit leven scheiden, overlijden, volt. deelw. v. versceden; van elkaar scheiden, heengaan.
Versch; fris.
Versciep; veranderde, vervormde, versciep hem;= veranderde zich in, nam de gestalte aan van.
Versciet, verl. tijd v. Verscheiden; uiteengaan, eindigen. Vgl. versceden.
Verscroven; rampzalig.
Versien; (ԩnchoatiefՠof erfectiefթ opmerken, in de gaten krijgen, volt. deelw. v. versien; opmerken, hevet versien; heeft het voorzien, heeft het zienaankomen, tijdig opgemerkt, versien hevet; gezorgd heeft voor, (ons) behoed heeft voor, versiet, tegenw. tijd v. versien.
Versinde; lief kreeg.
Verslent; verslindt.
Versluten; afsluiten, versperren, verhinderen.
Versmort; dronken.
Versoect;probeert.
Versoeken; eig. op-, bezoeken, vd.: aanvallen.
Versoket; probeer het.
Verspaent; (2e nv.-obj.) verstoken geweest van.
Verspoeden; sneller te vloeien, bloeden.
Verspraect; berispte, versproken; berispt.
Verstaen; vinden, ontdekken, na sijn verstaen; volgens zijn inzicht, naar hij wist dat het hoorde.
Versterven; doodgaan.
Verstoet; verstond, begreep, gehoord had, verstont, verstont hem bet an wonden; had meer verstand van wonden.
Verstomde, verl. tijd v. verstormen, verstormdi; verstormde hi, verl. tijd v. Verstormen; in rep en roer brengen, in beweging komen, beginnen te; in hevige onrust komen, zich boos maken.
Vertrect; overtrokken, bedekt.
Vertroesten; moed inspreken, vertroestene, te vertroestene; te helpen, te steunen.
Vervaerde, vervaerde hem (wederk.); vreesde, vervaert; met angstige zorg vervuld, vervarde, vervarde hem; werd bang.
vervroyde, verl. tijd v. Vervroyen; zich verheugen, vrolijk zijn, vrolijk worden.
Verwach, verl. tijd v. Verweghen; moeilijk vallen, zwaar wegen, hinderen.
Verwaerde, kan zijn verl. tijd v. hem verwaren; zich verweren, zich verdedigen, en van hem verwaren; zich behoeden, zich beveiligen.
Verwarmen; warm worden.
Verweghet; zwaar wegen, zwaar vallen, hinderen.
Verweren; verhinderen, voorkomen, afweren.
Verwerret; in wanorde, niet geroskamd, in disorder gebracht, gehavend.
verwit, te verwite; om zich te wreken.
Verwoeden; waanzinnig worden, verwoet, dol, razend.
Verwonnen, aanv. wijs, verl. tijd v. verwinnen.
Verwrocht, volt. deelw. v. Verwerken; in het ongeluk brengen, in de narigheid laten, verbeuren door verkeerde daden.
Vespertijt; 6 uur ‘s avonds.
Veste; kasteel, versterkte plaats, burcht.
Viant; duivel.
Vie, die soete vie; het aangename leven, genoegen.
Viel, viel ic upwaert; viel ik vooruit (aan).
Vier, viere; vuur.
Vierden; namen rust.
Vierendele, 3e nv. v. Vierendeel; eig. vierde deel, naam v.e. kleine maat: vierde deel v.e. kan?.
Vilein; dorper, scheldnaam: schurk, eerloze kerel, scheldnaam v.e. onbeschofte ridder.
Vinc, verl. tijd enkv. v. vaen, vangen; vinc ten swaerde, scilde, ook: an en achter; greep zծ zwaard, schild, vingen, verl. tijd meerv. v. vaen, vangen.
Vingerlin; ring.
Vingherline, vingerline; handboeien, boeien.
Violetten; viooltjes.
Visierde; verl. tijd v. Visieren; beschrijven, zeggen, in woorden uitdrukken.
Vlaen; villen, mishandelen.
Vlaghe; heftige aanval.
Vlau; mat, zwak, uitgeput.
Vlerken; vleugels.
Vlo, verl. tijd v. vlien; vluchten, vloen, Զlodenլ verl. tijd v. vlien; vluchten.
Vloghe; snelheid, vaart, harde wel ter vloghe; snel in de vaart.
Vluchtic, vluchtich, vluchtich maken; op de vlucht jagen.
Voeget; behaagt.
Voer, verl. tijd v. Varen; rijden, gaan, voer af .
Voere; wijze van doen, gedrag, zede; van lichter voere; van lichte zede.
Voeren, verl. tijd v. Varen; rijden, hoe dat voeren .... = hoe het ging met, hoe (zij) het maakten, voeren meyen; waren voor hun plezier uit rijden.
Voerne, voerne gheleden; reed mee om hem te geleiden.
Voert = voeret, aanvoeg. wijs verl. tijd v. varen.
voet, onder voet;onder de voeten.
Voghet; voogd, bezitter, gebieder, meester.
Volcomt; tot stand brengt, volvoert.
Voldaen; geindigd.
Voldwaen; klaar zijn met wassen.
Volgaen, ghi hebt volgaen; je bent aan het eind van je tocht, of van je leven.
Volhent; voleindigd, voltooid.
Voort; verder, naar voren, van nu af aan.
Voort gheven; doorgeven aan iem., weggeven.
Voortwaert, voort wert, eig. voorwaarts; (van tijd) van deze dag af gerekend, nu voortaan, vortwaert ylanc so meer; van nu af aan hoe langer hoe meer, voort waertmere; voortaan.
Vordat; voordat.
Vorderde, verl. tijd v. vorderen; vorderen sinen wille; ten uitvoer brengen wat hij wenste, vordert, tegenw. tijd v. vorderen; helpen, begunstigen, bevoordelen.
Vor dien dat; voordat.
Vore; het eerst.
Vorem = vore hem; voor hem uit, voor zich.
Voren; vooraan, vooruit, voorop, het eerst, vr de anderen, te voren, te voren gaen; de bovenhand hebben, overweldigen, die rouwe ghinc hem alles te voren; de smart overweldigde haar geheel, iem. iets te voren bringhen; voor iem. te voorschijn halen, het hem brengen, voorleggen.
Vorste, sonder vorste; onverwijld, zonder uitstel.
Vort; voor (dat) het.
Vort; verder, bi vort; langs-heen, voorbij.
Vort ende weder; overal.
Vraey, vraie; waar, echt; vraey litekijn; een betrouwbaar teken.
Vraghet, vraghedet; vroeg het.
Vramen; voordeel, zelfde als vrome, zie daar.
Vraye, vraye historie; ware geschiedenis.
Vrayst; het meest in overeenstemming met de waarheid.
Vrede, bedocht om zinen vrede; bedacht om zijn veiligheid en recht.
Vreeschen; te weten komen, inlichtingen krijgen over.
Vreesschen, vreesschen niemare; navraag (te) doen, (te) informeren.
Vremthede, si haddens wonder ende vremthede; zij verbaasden zich er zeer over.
Vreselike; om bang van te worden.
Vri, vrie; edel, die vrie; de edele (van geboorte), sonder ander vrie; zonder verdere omslag.
Vri; huwelijksaanzoek, vriede, verl. tijd v. vrien.
Vrien; liefde verklaren, dingen naar de hand van een dame.
Vrijthoeft, vrijthof; omheinde tuin,vrijthove, 3e nv. v. vrijthof.
Vro, vroo, vroe; blij, vergenoegd, dat hijs bliven mochte vro; dat hij er zich over verheugen mocht, vroeg.
Vroede, alse die vroede; op een verstandige wijze, vroede van orloghen; die verstand had van vechten. Vgl. Vroet, vroeden, verbogen vorm v. vroet.
Vroeder; verstandiger, maken vroeder; op de hoogte brengen.
Vroemt; tot voordeel is.
Vroet; wijs, verstandig, vroet + 2e nv.; op de hoogte van, van zulken zaken vroet; op de hoogte van, met ervaring van, van sinne vroet; verstandig, van wonden .... vroet; die verstand had van wonden, vroet maken; vertellen, op de hoogte brengen, inlichten, des sijt vroet; weet dat wel.
Vrome; zelfst. nw., voordeel, te .... vromen; tot .... voordeel, hulp, bijv. nw., nuttig, vromen, ww., tot (groot) voordeel zijn, helpen, baten, van pas komen, dienen, tot nut zijn, vromen, verbogen vorm v. vrome.
Vruchte, vrucht, vrees.
Vruchtelike; vreselijk, ijselijk.
Vul; vuil.
Vuldaen; volmaakt.
Vulen; vuilmaken.
Vul enden, vul enden die tale; het gesprek beindigen.
Vullic, vullike; snel.
Vurste; uitstel; vurste gheven van deser tale; ophouden met zo te spreken.
W.
Wach, o wach!;o, wee!.
Wacharme, wacharmen; (uitroep) wee mij!, te .... wacharmen = tot ....ongeluk, verdriet.
Wacht; bewaakt.
Wachte; veiligheidsmaatregelen.
Wachten; (overg.) met zorg letten op, acht slaan op, waken over.
Waden; vloeien.
Waen, sonder waen; (modale verzwaring van de ontkenning), ongetwijfeld, zeker niet, sonder minen waen; zonder dat ik er aan twijfel, ongetwijfeld, hebbe waen; twijfel, waendi, verl. tijd v. wanen,, + hi, waendic, verled, tijd v. wanen + ic, toen had ik nog slechts een vermoeden, nu weet ik het met meer zekerheid.
Waer, bijw.,; maar, slechts, so waer dat; overal waar.
Waer bi; waarom, waarvoor, waardoor.
Waerde, werde; beemd, grasrijke streek, weide.
Waerdichede, soe dede mi grote waerdichede; zij gaf mij menig bewijs van vererende liefde.
Waerf, terre waerf = te desere waerf;bij die gelegenheid, toen.
Waerlike; zeker; also waerlike als; zo zeker als.
Waernen; afweren, afhouden van.
Waert; gastheer. Ook werd, wert.
Waert, diene hadde so waert; die hem zo lief had, hoogschatte.
Waert; waarts, gericht naar, te mi waert; jegens mij, waerwaert; waarheen.
Wale; goed.
Walop; galop.
Walsche, walsce, twalsche; het Waals, Frans.
Wanc, sonder wanc; zonder twijfel, zonder mankeren.
Wanconnen, dies u wanconnen; die het u kwalijk nemen.
Wandelen; ronddolen, rondreizen; ic bin int wandelen comen; ik ben op reis getrokken.
Wandelt, wandelt spelen; loopt zich te vermaken, wandelt voor zijn genoegen.
Wane, 1e ps. enkv. tegenw. tijd v. wanen, wane, verbogen vorm v. waen; na minen wane; volgens mijn mening, weten,
zoals ik meen te weten, als ik me niet vergis.
Wanen, wane; waar vandaan.
Wanen, wane; w.w., menen, van mening zijn, geloven, denken, denken, vermoeden, menen, verwachten als zeker, vrezen, ic wane wel; ik ben er van overtuigd, meen, geloof.
Wanhagen; (wederk.) iets onaangenaam vinden.
Want, verl. tijd v. winden; wikkelen.
Want; want het.
Wapene; omvat de hele wapenrusting: harnas en wapens.
Wapine; wapenrusting.
warande,;omsloten hof, tuin.
Ware; kostbare dingen.
Ware, ware nemen; zorg hebben voor, op iets passen, voorzorgsmaatregelen nemen.
Ware, en ware; was het niet, behalve.
Waren, te waren; in waarheid.
Waren; afweren, bestrijden, afhouden van.
Warewaert; waarheen.
Warp; wierp.
Wart; edel.
Wech, wech ende weder(e); heen en weer, in alle richtingen.
Weder; 1, welke, 2, of, 3, tegen, 4 ware.
Weder; terug, van zijn kant, van de andere kant, no weder achter no vort; noch achteruit noch vooruit, no voort no weder; noch vooruit, noch achteruit, nergens, weder ende vort; overal.
Weder luutden; weerklonken.
Wedersake; tegenstander.
Wedersegghen; tegenspreken.
Wederstaen; weerstaan, bestrijden, de strijd opnemen tegen, ergens tegen opkomen, stuiten op, wederstaet, tegenw. t.v. wederstaen, wederstoet = wederstont, verl. tijd v. wederstaen.
Wedert, wedert .... of = of het .... of. Vgl. weder.
Wedertale; tegenspraak; sonder wedertale; zonder mankeren, ongetwijfeld.
Wedertrecken, gesubstantiveerde onbep. wijs: neiging om het na te laten, om zich terug te trekken.
We, wee hebben; lijden, verdriet hebben.
Weenscede; wenste.
Weet, verl. tijd v. witen; wijten, beschuldigen.
Wel; goed, op schone wijze, so wel; zo raak, het quam hem wel; het was een geluk voor hem, het kwam goed uit.
Wel na; bijna, haast.
Wene, met wene; met geween, in swaren wene; in zwaar verdriet, rouw.
Werachtegere, werachtegere liede; weerbare mannen.
Werc; geplozen draden van vlas of hennep, linnenpluksel als bloedstelpend middel.
Werct; handelt.
WerdenՍ worden, ju ne machs werden ander wrake; je kunt geen andere vergelding krijgen.
werdichede, dur sine werdichede = om hem te eren, 11040.
Were; moed, dapperheid, sonder were; zonder dat men er iets aan doen kan, hine conste te ghere were comen; hij kon geen tegenstand bieden, kon niet tot afweer komen, hem ter were setten; (wederk.) zich gaan verdedigen tegen iemand, zich te weer stellen, ghene were bestaen; geen tegenstand bieden.
Werelt ere; krijgsmanseer, goede naam, eer en aanzien.
Werptafelspel; triktrak (bordspel met dobbelstenen).
Wert, tegenw. tijd enkv., aant, wijs, v. werden; worden, geschieden, die ne wert hem nemmermee; die krijgt hij nooit meer terug,; goet dach ne wert mi nemmermere; voor mij komt er nooit meer een ԧoede dagծ
Wertel; wortel.
Wesen, al haer wesen; haar doen en laten.
Wet; zelfst. nw., geloof, bi mi(e)re wet; lett. bij mijn geloof, vd.: waarlijk.
Wet; gebied, wijs v. weten, wet God; moge God weten; voorwaar.
Weten + onbep. wijs; omschr. v.d. ԡdhortatiefլ aansporing, b.v. weten vechten; laten we vechten.
Wetti; weet ge.
Wieken; in een wonde een wieke (= stuk bloedstelpend verband, dot pluksel van gezuiverd weefsel) leggen, en daarmee verbinden.
Wies, verl. tijd v. wassen; toenemen, groter worden; die moet wies hem; zijn woede nam toe.
Wigant; held.
Wighe, 3e nv. v. wijch, wighes, 2e nv. v. wijch, wijch; strijd, krijg.
Wijs; op de hoogte van; dies sijt seker ende wijs; weet dat wel zeker, wees daarvan overtuigd, teerst dat die bode was wijs; zodra de bode was ingelicht over, op de hoogte was van.
Wijsde; gaf aanwijzingen.
Wiket; klein deurtje in de poortdeur.
Wilde, als zelfst. ww.; die daer op wilde = die op afreed.
Wile; tijd; ene (goede) wile; enige tijd; ter wile; intussen, in die tijd, teser wile; nu, op dit tijdstip, te deser wile, uptie wile, up die wile;toen, op dat ogenblik, ter quader wile; op het laatste moment, ter selver wile; toen, op hetzelfde ogenblik, bi wilen; soms, die wile dat; zo lang (ik) nog ...., zo lang al, toen, terwijl.
Wille; begeerte, wens; dor zinen wille; terwille van hem, wille hebben; willen, het plan hebben; desen hebben mi wille
te deerne; deze willen mij deren, sinen wille doen; doen wat hij wenste, sine wille seggen; zeggen wat iem. voor de mond komt, onnadenkend spreken, dwaasheid verkondigen.
Winbrawen; wenkbrauwen.
Winnen; winnen, (door inspanning, strijd) verwerven, veroveren.
Wise, in alre wise; in alle opzichten, op alle manieren.
Woch; weg.
Woeste, dit woeste; deze wildernis.
Woestine; wildernis, eenzame plaats.
Woet, verl. tijd van waden; vloeien, stromen.
Wonder; merkwaardige, bijzondere gebeurtenissen, iet hevet enen wonder; iets verbaast, bevreemdt, intrigeert iemand, iem. verwondert zich over iets.
Wonen; blijven.
Worden, verl. tijd werden; worden.
Wouden; besturen, beheersen, macht hebben over; van dezen gaste sal de duvel wouden; over deze vijand moet de opperduivel heersen, m.a.w. laat hem naar de duivel lopen, nu laets gode wouden; laat het nu over aan de beschikking van God, m.a.w. moge God hem helpen. Vgl. wouds.
Wrac; verl. tijd v. wreken.
Wranc; verl. tijd v. wringen.
Wranckene; wrong hem.
Wranct; wrong het.
Wrene; paard.
Wrochte, verl. tijd v. werken; verrichten, tot stand brengen, doen, hi wrochte bi haren rade;hij handelde volgens hun advies.
Wullic; vlug.
Y.
Ydel, yedelen; leeg.
Ye; ooit.
Yewerinc, y. tenigher stede; ergens, waar ook maar.
Ylanc = ie (= ooit) lang; y. so meer;hoe langer hoe meer.
Yoyen; vreugde.
Yvare, yvore; ivoor. (vgl. elps-bene).
Z.
Zaen; met spoed, snel, vgl. saen.
Zede; aard, karakter, wijze van doen.
Zeden; gewoonten, instellingen, speciaal slaande op heffen van tol, felle zeden: boosaardige practijken, nl. afpersen van geld als tol.- vgl. sede; quade zeden; ondeugd.
Zeer; leed, verdriet. Zie sere.
Zeghezalich; onoverwinlijk.
Zelverijn; zilveren.
Zere; met grote snelheid, sneller. Vgl. sere.
Zere; pijnlijk.
Zeuwe, bi zeuwe: over zee.
Zeysene; zeis.
Ziet; ziet het.
Zille; dorpel, vgl. sille.
Zinne, verbogen vorm (3e nv.) v. zin; het binnenste, gemoed; an zinne werden; bemerken, gewaar worden, uten zinne: uitzinnig, met stouten zinne: onverschrokken, met gestaden zinne; in beheerste gemoedsstemming, kalm, waardig, vgl. sinne.
Zins; 2e nv. van zin: verstand.
Zire, 2e nv. v.h. bezitt. voornw.; een deel zire man; een gedeelte van zijn leenmannen.
Zoene; schadeloosstelling.
Zomer, zomers; lastdier(en), zie somer.
Zulke; sommige personen, zie sulke.
Zult; moet, vgl. sult.
Zure, al wert het hem te zure; al zal het hem zwaar vallen.
Zuster zone; de zoon van zijn zuster.
Zwaert, teg. tijd v. zwaren; zweren; eer dat ghine doot zwaert; voordat ge onder ede verklaart dat hij sterven moet.
Zwam, verl. tijd v. zwemmen; zwom, zie swam.
Zwike, zelfst. nw. van werkw., stam v. zwiken; tekort schieten; ghene zwike staen; niet te kort schieten jegens iem., hem niet in de steek laten, zie swike; hem ne slaet gene zwike: hij wordt niet in de steek gelaten, ghine moghet mi slaen gene zwike: gij kunt niet tegenover mij in gebreke blijven, ge moet wel doen wat ik zeg.
Zwoer, verl. tijd v. zwaren of zweren: pijn doen.
Medisch.
De mens is uit aarde gemaakt en heeft in zich 4 levenssappen (humoren), die heet, koud, droog of vochtig zijn. Deze levenssappen zijn; bloed, gal, flegma (slijm) en zwarte gal.
Om gezond te blijven zal men eens in het jaar purgeren, in de lente of in de herfst en ook bloed laten.
In ieder mens is en van de 4 humoren predominant en de kunde van een goed geneesheer bestaat erin deze te kunnen aanduiden. Daartoe staan hem verscheidene criteria ten diensten; de urine, de pols, het bloed dat gelaten wordt, verder de kleur, het uitzicht en de karakteristieke eigenschappen van ieder mens.
Temperament |
urine |
polsslag |
aangezicht |
bloed |
Sanguinisch heet & vochtig |
Dik – rood troebel |
Rap - zacht |
Rood – vol rond |
rooskleurig |
Cholerisch Heet & droog |
Dun – rood helder |
Rap - hard |
Geel - mager |
Rood en klaar |
Flegmatisch Koud & vochtig |
Wit troebel |
Traag - zacht |
Bleek – rond en vet |
Wit als koud vissap |
Melancholisch Koud & droog |
Wit helder |
Traag - hard |
Askleurig- mager |
Dik en zwart |
Over inspanningen en rusten
Sanguinici |
Cholerici |
Flegmatici |
Melancholici |
|
Arbeiden |
Goed |
Goed |
||
Rusten |
Goed |
Slecht |
||
Korte slaap |
Goed |
Goed |
||
Baden |
Slecht |
Goed |
Slecht |
Goed |
Geslachtsgemeenschap |
Goed |
Slecht |
Goed |
|
Onverwachte gebeurtenissen |
Slecht |
goed |
||
Blijdschap |
Goed |
Goed |
||
Gramschap |
Slecht |
Goed |
Bij volle maan moet bloed gelaten worden.
Men laat de hoofdader, in de rechterarm, tegen hoofdziekten; de hartader tegen kwalen van hoofd tot navel; de lever- of miltader in de linkerarm, bij leverpijn en tegen de kwalen van de lichaamsdelen beneden de navel.
Oude lieden en kinderen worden minder bloed gelaten; kinderen beneden de 14 jaar helemaal niet.
Alle tijdstippen zijn goed om bloed te laten; doch de voorkeur wordt gegeven in de lente en in de herfst. Is het noodzakelijk bloed te laten bij warm weer, breng dan de patiënt in een koude plaats, bestrooi de vloer met lis, wilgentakken en druivenbladeren en besproei hem met water. Bij koud weer zal de patiënt in een verwarmde goed afgesloten plaats gebracht worden waarin hij 3 dagen zal blijven.
Zieken en gezonden komen in aanmerking voor bloed laten, doch de eerstgenoemde mogen niet te zeer verzwakt zijn; vallen zij toch in onmacht dan zal men hun gezicht besprenkelen met water, ճ winters warm, ճ zomers koud.
Koortsen.
Effimera febre (febris intermittens), een lichte koorts waarvan de etiologie aan allerhande 'toevalle,' wordt toegeschreven als bitterheid, dronkenschap, vrees etc. Gewoonlijk wordt de geneesheer niet geraadpleegd, daar de koorts reeds op de derde dag verdwenen is.
Bij de simpele of enkelvoudige (malaria) koortsen zijn er 3 soorten die regelmatig opkomen en afnemen waarvan rottende levenssappen buiten de aderen de oorzaak zijn. hun namen; de cotidiana (febris quotidiana, met dagelijkse aanvallen),
De cotidiana- koorts is te herkennen aan volgende;
Symptomen; komt iedere dag op en duurt 18 uur, de overige 6 uur stopt de koorts; de patiënt voelt kleine koude of kleine hitte en de dorst is dragelijk. De urine is troebel en weinig gekleurd; de pols slaat traag en zacht.
De tweede soort enkelvoudige koorts die regelmatig opkomt en afneemt is de terciana, derdedaagse, (febris tertiana, met koortsstoppen om de twee dagen) deze wordt veroorzaakt door de gal, buiten de aderen.
Symptomen; urine; rood en dun of geelrood.
Polsslag; rap, hard en dik.
Begint met grote koude en daarna grote hitte.
Komt iedere derde dag op.
De derde enkelvoudige koorts die op regelmatige tijdstippen aanvalt is de quartana; vierdaagse, (febris quartana, met koortsstoppen elke derde dag) deze wordt veroorzaakt door de zwarte gal.
Symptomen; urine dun en wit in het begin, wordt na een koortsaanval rood.
Polsslag; traag en hard.
Komt iedere 4de dag; twee dagen heeft men rust.
Verder bestaan er nog 4 soorten van simpele koortsen die gedurig aanhouden en waarvoor de materies peccans binnen in de aderen steekt.
Deze komen voort uit ieder van een van de 4 humoren die rotten in de aderen; de koorts blijft aanhouden.
1. Cynocus (bedoeld wordt febria synochalis, febris sthenica, koorts waarbij de hartwerking onverminderd intact blijft) wordt veroorzaakt door rottend bloed in de aderen.
Ziektebeeld; urine rood en dik.
Polsslag rap.
Meestal weinig koude.
Causon of terciana continua, vulgo մheete ongemacծ (van χαύσων; hete koorts; terciana continua; aanhoudende koorts met koortsstoppen om de 2 dagen). Wordt veroorzaakt door rottende gal in de aderen.
Ziektebeeld; hoge koorts (grote hitte,’)
Men geneest ervan op een oneffen dag.
Wordt de urine na de 7de dag bleek in plaats van rood, dan bestaat er gevaar voor frenesie; blijft ze bleek dan betekent dit de dood.
Epilepsie.
Er bestaan drie soorten van vallende ziekte; deze aanvallen kunnen zich voordoen van eens in het jaar tot 4 maal per dag.
(1) Epilencia of groot ongemak (bedoeld wordt epilepsia, vallende ziekte, chronische aandoening gekenmerkt door aanvallen van bewusteloosheid, gepaard met convulsies) spruit voort uit de hersenen.
Ziektebeeld; de aanval komt plots; de zieke heeft koud, beeft en spartelt met handen en voeten en heeft schuim op de mond.
Medicatie; verboden; vleselijke gemeenschap, baden, zich opwinden, vasten, zich blootstellen aan te hevige hitte of te grote koude; goed; gebraden ezellever eten; een zakje met pioenwortels om de hals hangen; hazengal, wierook, mirre, oxymel met castoreum; op het glad geschoren hoofd een papje leggen van mosterdzaad en andere kruiden, verder triakel, oxymel diureticum en purgatie met Hiera picra of met Benedecita lacativa.
(2) Catalempcia (bedoeld wordt catalepsia, het innemen van standen en houdingen gedurende abnormaal lange tijd, zonder dat van vermoeidheid sprake schijn te zijn. Blankaart spreekt van Ԛinvang, leden-stijving,’.
Ziektebeeld; men voelt in armen en benen en handen de aanval aankomen; de zieke heeft koorts en er staat geen schuim op de mond.
Dieet; zoals bij epilencia.
Medicatie; bloed laten; handen en voeten verwarmen.
(3) Analempcia (bedoeld wordt analepsia, het brengen van het lichaam of van de ledematen in een hangende of zwevende houding bij wervel- resp. ruggenmergaandoeningen en bij ontstekingen aan de extremiteiten) komt voort uit de maag.
Medicatie; afkooksel van selderie- venkel- en peterseliewortels, purgeren naar gelang de urine aantoont.
Spasme, kramp.
Spasmus komt voort van te weinig of van te grote ophoping van humoren of van koude.
(1) Spasmus van ’ijdelheid,’ (leegte)
Diarree, braken, te sterke medicijnen, bloedverlies, galkoorts zijn hiervan de oorzaken.
Kuur; melk van een vrouw die bevallen is van een jongen zal men wrijven op de pijnlijke plaatse en op het ruggenbeen; maak een pleister van pluk gedrenkt in afkooksel van bepaalde kruiden en leg de pleister van nek tot lenden; op de pijnlijke plaats wol leggen die gedrenkt wordt in olie en lauw water.
(2) Spasmus van vervulten,’ (volheid)
Kuur; ader laten, koppen zetten met of zonder scarificatie; hals en rugbeen met ruitolie insmeren.
(3) Spasmus van ‘koude,’ Koude.
Kuur; insmeren met verwarmende zalven; een versterkend en verwarmend middel ingeven zoals Electuarium diacastoreum.
Jicht, reuma.
Artetica, fledercijn of gescot, komt voort of van hitte of van koude en wordt veroorzaakt door een van de vier humoren.
(1) van hitte komt het van;
(overtollig bloed in de zenuwen, aderen en slagaderen.
Kenmerken; urine rood en dik.
Polsslag vlug en zacht.
Aangezicht rood.
Medicatie; aderlaten en daarna een pleister van bepaalde kruiden op de pijnlijke plaats leggen.
(B) gal.
Kenmerken; urine rood of geelrood.
Pols dik en hard.
Medicatie; medicijnen die gal purgeren.
Pleister zoals voorgaande of insmeren met zalf, samengesteld uit nagenoeg dezelfde ingrediënten;
Verkwikkende baden.
(1) van koude komt het van;
flegma
kenmerk; urine wit, dik en troebel.
Medicatie; medicijnen die flegma laten rijpen en purgeren
`Zwarte gal.
Medicatie; medicijnen die zwarte gal laten rijpen en purgeren.
Voor deze beide laatste worden dan nog voorschriften gegeven van uitwendige toepassing; pleisters en zalven, waarvan een typische, nl. destillatie van oude urine tot levend water.
Helpt dit alles niet, dan zal men cauteriseren (met brandkop bloed laten)
Waterzucht.
Hydropsie wordt aan de lever geweten en kan veroorzaakt zijn door onjuiste verhouding tussen hitte en koude.
(1) Van hitte.
Alciten (ascites, buikwaterzucht) komt uit het bloed, heeft meer water dan wind; slaat men op het lichaam dan klinkt het alsof men op een halflege leren wijnzak zou slaan, vandaar de naam (άσχός; leren wijnzak, waarom de schrijver of kopiist het steeds heeft over alciten is me niet duidelijk)
Timpaniten (tympanites, opgeblazen buik) komt van de gal; heeft meer wind dan water; slaat men op het lichaam klinkt het alsof men op een trommel slaat.
In beide gevallen is de urine rood; buik, handen, armen en benen zijn gezwollen. Deze ziekten zijn ongeneeslijk.
(1) Van koude.
Leucofleumancia (leucophlegmasia, gegeneraliseerd oedeem; ‘de witte zucht, slym-zucht/ongendaantheid;. Blankaart en Herbarius in Dyetsche zeggen; Ԍeucolofleumencia dats die watersucht van witte flumen die alt lichaem doer verspraeyt komt van het flegma' heeft meer water dan wind. De urine is wit en heel het lichaam staat gezwollen, een vingerdruk maakt een put.
Dieet; heet en droog, t.t.z. kuikens, lammerenvlees gekookt met peterselie, komijn en peper; witte wijn, tarwebrood, hazelnoten, amandelen.
Verboden; vlees en vis.
Medicatie; zachte drank met kruiden; verwarmende likkepotten; hete baden, eerst in gekruid water, daarna in zout water.
Yposarca (hyposarca, anasarca, ‘t Lyfwater, tusschen vel en vlees liggende water/leden-zugtթ komt van de zwarte gal, heeft meer wind dan water tussen vel en vlees. De urine is donker gekleurd.
Huidziekte.
Elefancia (elefantiasis, elephantisis) vulgo lazerie. Lazerie is een huidziekte die niets met melaatsheid volgens de huidige begrippen van doen heeft. Herbarius in Dyetsche noemt iemand die lazers is ‘lasarus van verbart bloet, (verbrand bloed) Deze en andere huidaandoeningen uit de oude geneeskunde zijn steeds zeer verwarrend en moeilijk te identificeren. (het lijkt wel een ziekte die uit moederkoren ontstaan is)
Alle ‘lazerie’ spruit voort uit rotte zwarte gal. Er bestaan verschillende soorten al naar gelang de menging van rotte zwarte gal met een der andere humoren.
1. Zwarte gal alleen; elefancia, aldus genaamd naar de olifant omdat die groter is dan andere dieren en omdat deze ziekte afschuwelijk is om te zien. Volgens Thomas Scellinck in zijn Ԥerden boec cap. XII vander laserien die cuere daer afթs de etymologie alsdus te verklaren; ‘elefancia na een dier dat heit olifant ende het es dat alrestercste dier dat men vint. Ende alsoe is dit onghemac.’
2. Zwarte gal + flegma; tyria (tyriasis). Volgens Scellinck komt de naam 'van een serpent ende es gheheeten tijrus. Ende dat serpent doet dicke siin sluiif (vel) af alsoe doet die sieke hem scellet dicke siin huiit ende siin wiinbrauwen vallen uut ende hi stinct herde seer.'
3. Zwarte gal + gal. De specifieke naam wordt niet gegeven, doch Scellinck noemt deze Leoninana (leontiasis leprosa), na eenen leeuwe omdat hij is anxteliic (angswekkend) ende ranpende (steigerend).
4. Zwarte gal + bloed; alepicia. Scellinck noemt deze ԡllopicia na den wolf allopes dat siin wolvenծ
Morfea (een pigmentanomalie waarbij vlekken op de huid ontstaan) is volgens Herbarius in Dyetsche 'een pleckinghe die wit of zwert int vel es; en Hortus sanitatis definieert; ‘morphea dats die quade seericheit inder huyt die der melaetscheyt ghelijck is.’
Als de vlekken wit zijn dan zijn deze veroorzaakt door het flegma en genezen moeilijk; ofwel zijn ze rood, als ze veroorzaakt zijn door het bloed of gal, in het laatste geval kunnen ze zelfs geel zijn; deze zijn te genezen als er bloed uit vloeit wanneer men er met een naald in prikt; komt er water uit dan is de genezing uitgesloten. De vlekken kunnen ook zwart zijn; deze worden veroorzaakt door de zwarte gal. Aldus zijn we weer rond en zijn de 4 humoren even aansprakelijk.
Gutta rosacea vulgo de rose. Er wordt geen beschrijving van de ziekte gegeven. Bedoeld wordt erysipelas, belroos, Sint-Antoniusvuur. (St. Antonius vuur, veroorzaakt door moederkoren die in de kapel van Sint Antonius genazen, dat vanwege het goede voedsel van de broeders) Herbarius in Dyetsche zegt; Erispille dats een apstonie van vierechtegher coleren’ (blaar van een vuurachtige kleur) en Hortus sanitatis; ‘Herispula dat is een rode hittighe lopende seericheyt, dye int lijf lopet van dat een lidt aen dat andere, ,en hevet oec met puustkine int ansichte;.
Hiertegen werden vooral zalven aangewend waarvoor verschillende recepten worden aangegeven.
Serpigo, (ook zeter) en inpigo, (ook single genaamd) komen beide voort van hete materiën en zijn sterk gekleurd. Zij verschillen nochtans hierin dat serpigo een voortkruipende huidziekte is terwijl single zich uitbreidt rond de aangetaste plek en minder rood is. Scellinck is het hiermee niet eens, hij zegt nopens impigo; ‘in dietsche ommeleghe ende in walsche cingel,’ Ortus sanitatis maakt evenmin onderscheid; ‘impetetigo sive serpigo; Herbarius in Dyetsche kent wel enig onderscheid; ‘impetigo dats rouicheit van den velle. Serpigo dats rouicheit die scerp es ende cruypt herwert ende ghenswert,’
Medicatie; aderlaten, zalven, laat koppen, drankje innemen. Ook wordt aangeprezen vel en vlees met een tang te grijpen waarvan de twee armen doorboord zijn; men steekt een els door de gaten en dan trekke men een snoer erdoor, dat lang gedragen moet worden!
Drope (schurft) en ioocsele (jeuk) kunnen voortkomen van bloed, dan moet men bloed laten, komt het van andere humoren dan zal men deze purgeren, daarna baden (verschillende recepten worden aangegeven, waaronder en me zwavel) en vervolgens insmeren met zalf waarvoor meerdere formules worden gegeven.
Veelal, volgens de meesters, komt drope van falsum fleume, dat is gezouten flegma (een toestand waarin het levensvocht flegma kan verkeren in de aderen) waartegen een zalf wordt voorgeschreven ofwel een olie van essenhout, verkregen per descensum, dat wil zeggen door neerwaartse destillatie
Tinea, dats scorftheit (schurft). Herbarius in Dyetsche; ‘Tnea dats schorftheyt of rappicheyt van hoefde.’
Tinea (ringworm, teigne) komt voort ofwel van zout flegma, dan gaat het gepaard met jeuk, ofwel van zwarte gal, dan komen grote roven, ofwel van bloed, dan zijn de puisten bloedachtig en etterig, ofwel van gal en dan zijn het kleine puistjes alom verspreid.
De voorgeschreven medicatie; het hoofd bepleisteren, dan bedekken met een doek en met een ruk de doek aftrekken zodat het haar volgt. Deze barbaarse methode vroeger veel in gebruik is de geschiedenis ingegaan onder de benaming la methode dite de la calotte! Doch het moest gebeuren want ԧeen scorfde hoofden en genesen daer quade hare in siinծ Toch worden andere methodes aangegeven om haar te verwijderen en tevens te ontluizen, meestal op basis van loodglit.
Om nadien het haar terug te laten groeien worden allerlei middelen aangeprezen waarvan sommige in de volksmond nog bekend zijn zoals koeiendrek, verbrande schoenen of verbrandt perkament, verbrande bijen, geitenkeutels etc.
Luizen groeien (door generatio spontanea) in de porin van de huid die verstopt zijn door humoren, rode luizen komen voort van hete materie, witte van flegma en zwarte van zwarte gal. Men verwijdert luizen met kwikzilver en loodglit in azijn. Een vernuftige methode; leg staverzaad (Delphinium staphisagria L) met terpentijn gemengd op katoen in de schoot en de luizen zullen er alle naartoe lopen.
Malum mortum, ‘Herbarius in Dyetsche’ het is een soort van kwade schurft als zeren van doodkleurige puisten omtrende benen, schenen of elders waarvan de leden dor of droog worden.
Malum mortuum, een lepra-achtige aandoening der huid met livide verkleuring alsof die afgestorven zijn, komt meest voor op de benen die vol etterige zwarte puisten staan.
Oogziektes.
Oogziekten kunnen ontstaan door ieder van de 4 humoren.
1. van bloed; kentekenen; rode ogen, rode vlekken in het wit van de ogen; de urine is rood en vet; medicatie; hoofdader laten.
2. van gal; kenteken; pijnlijk stekende ogen; urine geel; medicatie, ‘gal purgerende middelen.
3. van flegma; kentekenen; aangezicht bleek en gezwollen; medicatie; flegma purgerende middelen.
Over zwarte gal wordt niet gesproken.
In geval van tranende ogen zal men op zwarte dingen kijken, een pleister appliceren van pluksel met allerlei geneesmiddelen erop, laat koppen zetten, het lelletje van de oren met een gloeiend ijzer doorboren en er een snoer doortrekken, cauterisatie op de arm, aderlaten aan de slapen en het voorhoofd.
Macula, ‘dat betekent dat witte en vliezen op de ogen.’ Zoals Scellinck zegt, zijn zwart of bruin als zijn van zwarte gal voortkomen en zijn ongeneeslijk; zijn ze wit dan kunnen die genezen; bruine die voortkomen van viskeuze humoren en die buiten aan de ogen hangen worden er afgelicht met een naald of haakje.
Ungula (bedoeld wordt pterygium, een driehoekig vlies dat zich aan de voorzijde van het oog vormt met de basis naar de ooghoek gericht en met de punt over het hoornvlies heen groeiend, wordt door Scellinck aldus beschreven; ‘ungula in oculo dat is de nagel in het oog. En ungula begint te groeien in de ene hoek van het oog en groeit geleidelijk door tot het geheel bedekt is en het zien beneemt.’Men zal het eveneens met een naald wegnemen, doch vooral zal men het weken hetzij met vrouwenmelk, met bloed uit de vlerken van jonge duiven, met merg uit een ganzenveer, met gal van roofvogels hetzij met gal van een man die met het zwaard gedood werd of met nog andere meer, om van te griezelen.
Neusbloeden.
Bij neusbloeden zal men aldus te werk gaan;
Bloedt men uit het linkerneusgat;
De hoofdader laten op de linkerarm.
Pleisters leggen op de milt.
Voorhoofd en hals bestrijken met azijn.
Bloedt men uit het rechterneusgat;
De hoofdader laten op de rechterarm.
Pleisters leggen op de lever.
Buikloop.
Er bestaan 3 soorten buikloop, namelijk disenteria, lyentiria en dyaria.
Disenteria gaat gepaard met bloedafgang en men voelt stekende pijn soms boven en soms omtrent de navel. Naar gelang de plaats van de pijn en de kleur van de uitwerpselen zullen geneesmiddelen ingegeven worden; in sommige gevallen zet men klysmaճ of legt men pleisters op de maag.
Lientiria is een diarree waarbij de feces onverteerde voedselresten bevatten. Daar zijn vier oorzaken voor; ofwel zijn er in de maag en darmen te veel viskeuze humoren, ofwel heeft de natuur geen kracht om de spijzen te verteren, ofwel is de zieke te zwak om de spijzen in te houden, ofwel zijn maag en darmen gewond door hete humoren.
Dyaria is een eenvoudige buikloop zonder stekende pijn; de spijzen zijn verteerd, het is een spoeling van het lichaam.
Buikwormen.
Acarides (=oxycures vermiculares, aarswormen) en lombrici (-ascarides lumbrodoides, spoelwormen) zijn wormen die in het lichaam groeien; zij ontstaan uit grove moeilijk te verteren spijzen. De lombrici, lange wormen, huizen in de kleine darmen, de acarides in de grote darmen of in de aars.
Antrax is een zweer die door giftige humoren veroorzaakt wordt. Er worden vier soorten onderscheiden naar gelang zij voortkomen van de 4 humoren of de menging ervan. Antrax wordt genoemd de bloemen in het vlees; waar ze uitbreken zal heeft men het gevoel alsof daar lood gehangen is.
Medicatie; bloed laten dicht bij de aangetaste plaats, uitgezonderd als de anthrax aan het bovenste deel van het lichaam staat. Kinderen beneden de 14 jaar zal men laat koppen zetten, daar het niet toegelaten is die bloed te laten. Pleisters worden aangebracht en als de anthrax rijp is zal men er met een’ schaar in snijden. Daarna zal men er gekookte kruiden op leggen om te genezen; mensendrek dient ook daartoe’.
Ongelukkig geeft de auteur (of de kopiist) geen verdere uitleg over de 4 soorten van antrax en kunnen we de regels 2261, 2262, die waarschijnlijk op een corrupte tekst berusten, moeilijk verstaan. Het gaat dus over anthrax en carbunculus en verder lebon, mogelijk verminking van flegmon; dan zouden bonus (goedaardig) en malanus (malignus; kwaadaardig) slaan op phlegmon waarvan Scellink zegt; flegmon is diep in dat vleesch; en hij maakt ook onderscheid ԕt zij datse waerachtig ofte onwaerachtigh zijnծ
Hortus sanitatis noemt ‘antrax die zweer en lopend blaar en carbunculus dat is een swarte bladere die gheheel feninich is Ende dese gelijckt der pestilencie. Ende ghelinstert ghelijc eenen carbunckelsteen.’ Herbarius in Dyetsche; ’het is tegen kwade puisten (als antrax), van Beverwijck; ԁnthrax komt in alle delen van het lichaam voor als een klein puistje of hard knobbeltje met jeuk en grote brand, is in het begin nauwelijks zo groot als een erwt maar wordt geleidelijk aan groter met zeer stekende en onlijdelijke brandende pijn en vooral Գ avonds en ճ nachts, ook meer terwijl de spijs in de maag verteerd wordt dan als het verteerd is. Werpt soms een, soms twee blaren op en als die geopend worden ziet men het vlees eronder dat net zoals met gloeiende kolen zwart verbrand is waarom het bij de Grieken Anthrax, bij de Latijnen Carbunculus en bij ons pestkolen genoemd wordt.’
Aderlaten.
Eerst wordt gewaarschuwd dat men oude lieden geen bloed zal laten, ook zwangere vrouwen niet, alleszins niet voor de 4de maand zwangerschap, ook kinderen beneden de 14 jaar niet; evenmin wordt bloed gelaten bij grot warmte of hevige koude of bij nieuwe maan.
Op getuigenis van Aristoteles, Plinius en Galenus wordt het aderlaten uiteengezet;
Uit het hart komen 2 aderen, een grote en een kleine; de eerste gaat naar voor, de andere naar achter. De voorste heeft veel vertakkingen, in het geheel 365. De ene soort aderen voeren bloed omhoog van de borst naar de schedel, de andere soort neerwaarts tot aan de voeten.
Volgens de school van Salerno zijn er 34 aderen waaraan men bloed mag laten. Om de opwaartse aderen af te binden gebruikt men aan de hals een handdoek, doch aan de tong een houten tang; voor de neerwaarts gaande wollen doeken.
Ligging van de aderen en reden van bloed laten;
Een midden op het voorhoofd tussen de wenkbrauwen; goed voor het gezicht.
Twee achter de oren; zuiveren van hoofd en ogen.
Twee in de hoeken van de ogen; tegen huidziekte; voornamelijk rond de ogen en in het aangezicht.
Twee bezijden de neus; zuiveren van ogen en aangezicht.
Een vooraan in de neus; zuiveren van aangezicht en tegen koorts.
In de mond aan beide zijden; zuiveren van klieren bij gekloven lippen en tegen neusslijm.
Twee onder de tong; zuiveren van de huig en tegen wurggevoel.
Twee in de hals; zuiveren van hoest, huidziekten en zwarte gal.
Twee hoofdaderen in de bovenarm; zuiveren van hoofd, ogen en bij neusbloeden.
Twee hartaderen in het midden van de arm; zuiveren opwaarts en neerwaarts.
Twee leveraderen beneden de hartaderen; zuiveren lever.
Twee longaderen beneden de leveraderen; zuiveren het midden lichaam.
Twee miltaderen beneden de buiging van de ellenboog; zuiveren de milt.
Twee op de hand tussen de grot en kleine vinger; zuiveren de milt.
Twee onder het vlezig gedeelte van de benen.
Twee naast de enkel binnenwaarts.
Twee midden van de wreef tussen de twee grootste tenen; bij heuppijn, pijn in de geslachtsdelen, aandoeningen van de baarmoeder, aambeien, zweren, blaasaandoeningen, jicht, reuma en anderen.
Het kan gebeuren dat bij het vliemen het bloed er niet uitspuit, dit kan te wijten zijn aan verschillende oorzaken, als vrees, slecht gewarmd, slecht gebonden, slecht geraakt of het bloed te dik of de ader weggeschoten. Herdoen of op een andere plaats opnieuw beginnen. Verder worden aanwijzingen gegeven om het bloed nadien te stelpen.
Wat nu de redenen betreft waarom bloed gelaten wordt. Die worden als volgt geformuleerd; aderlaten is het begin van de gezondheid, het tempert de hersenen en het beenmerg, het verbetert de intelligentie, het slapen, het horen, het spreken, het zuivert het bloed en de maag en bewerkt een regelmatige stoelgang.
Door middel van bloed in water te laten druppelen kan worden vastgesteld of iemand binnen het jaar zal sterven.
De hoeveelheid bloed dat gelaten moet worden wordt bepaald en daarna volgen dan nog enkele raadgevingen voor diegene aan wier bloed werd gelaten.
Men kan soms in plaats van bloed laten de voorkeur geven aan koppen zetten. Volgens getuigenis van Albucasis kan men op 14 plaatsen koppen zetten, liefst op vlezige plaatsen. Deze 14 plaatsen worden genoemd; onder de kin, in de nek of achter de schouders, 2 op de armspieren, 2 op de voorarmen, 2 op de billen, 2 op de dijen, 2 beneden de kuiten, 2 bezijden de enkels binnen beide voeten.
Venteusen (koppen) worden 3 maal achter elkaar geplaatst, men mag om de uitwerking te verhogen vooraf scheuren maken met een mes. Om verzwering te voorkomen wordt de wond daarna gezuiverd.
Venteusen purgeren het klein bloed dat in de kleine aderen ligt tussen vel en vlees; het kan gedaan worden zonder gevaar of vrees. Men zal bij voorkeur koppen zetten bij volle maan, in het midden van de maand tussen 6 en 9 uur ‘s morgens.
Men zet koppen op het hoofd van krankzinnigen onder andere voor zweren bij deze lieden; in de nek, ofschoon dit nadelig is voor het verstand is het goed voor de schouders, de keel, de hals en het aangezicht; tussen de schouders is goed bij bloed spuwen, onder de kin goed voor de tanden, het gehemelte, de keel en het hoofd; aan de zijden, bij pijn in de schouders en armen; vooraan aan de zijden, bij schurft vooral aan handen; op de rug tegen zweren op de dijen, tegen aambeien en fistels; op de dijen bij verzweringen van de teelballen en zweren aan de benen; buiten aan de dijen tegen ziekten van de aars en zweren aan de heup; op het vette van de benen tegen ontstoken blaas en tegen geslachtsziektes bij vrouwen; op de kuiten van de benen om het bloed te zuiveren in het hele lichaam; onder de enkels tegen pijnen in de knieën en de schenkels en tegen geslachtsziektes bij de vrouwen.
De schrijver maakt een duidelijk onderscheid tussen het koppen zetten met bloeding en zonder bloeding; voor de eerste geeft hij drie bestaansredenen aan, voor het koppen zetten zinder scarificatie zes verschillende redenen.
Nadat de koppen afgedaan zijn moet de plaats gezuiverd worden met water.
Kinderen beneden de 3 jaar zal men geen koppen zetten.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/