Den spiegel der duecht

Over Den spiegel der duecht

De spiegel der deugd en de eerbaarheid, vol mooie histories en voorbeelden zoals gedrukt door Thomaes vander Noot te Brussel in 1515. Kritische editie met facsimile van het unieke exemplaar: Washington, Library of Congress, Rosenwald Collection 1131, bezorgd door Willem Kuiper en Inge Van Outryve. Amsterdam 2022. Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde

Brussel, KBR, ms. 9308, fol. [1 recto]

BSB München, Rar 2168, Michael Furter, Basel 1513, fol. m5 recto

Washington, Library of Congress, Rosenwald Collection 1131, fol. a1 recto

Washington, Library of Congress, Rosenwald Collection 1131, fol. a1 verso

[a1r] Den spiegel der duecht ende der eerbaerheyt vol schoone historien ende exempelen.

[a2r] De prologhe.

Inden jaer ons Heren duysent drie hondert ende een ende tseventig, als dat ick in dat inde van aprile met zwaaermoedicheden beladen zijne sijne in eenen boomghaert spaceren om die selve mine swaermoedicheyt te verghetene, daer ick onder de scaduwe eens booms sadt, aenhoorende de ghenoechlijcke sanghen der vogelen, des ick eens deels minen druck verghat, ende wort in mi selven dinckende op den voerleden tijt mijnder juecht, bisondere hoe mi vrou Venus, die goddinne der liefden, wilen in haren stricke[n] ende banden veel tijts gedwonghen ende ghehouden hadde, somtijts in vruechden ende somtijts in verdriete, gelijck dat menigen mensche ghesciet es ende noch dachlijcx gheschyet – oock hoe mi dese selve vrou Venus beghaeft hadde met een so seer scoonen, lieflijcke vriendinne als ick hadde moghen wenschen, doer wiens liefde ic menigherande nieu refreyn, balade ende liedeken dichte – ende oock hoe mi de doot, die niemande en spaert, mijn voernoemde lief berooft ende ghenomen hadde, dis ick menighen dach in drucke ende rouwe leefde, ghelijck als nemmermeer ghetrouwe liefde vergheten en wort. Met dat ick in desen ghedachtenessen was, verhief ick mijn hoot ende sach mine twee dochteren tot miwaerts comen, die noch jonck ende onbedacht van sinne waren, die welcke ick seer gherne tot eeren ende duechden coemen saghe, ende dachte daerom een boeck te maken, inhoudende de wercken vanden duechdelijcken, [a2v] eerlijcken vrouwen met oock de wercken vanden quaden, oneerlijcken vrouwen, met meer andere exempelen ende historien, op dat mine dochteren daer dore de goede, duechdelijcke wercken verkiesen mochten ende die quade, oneerlijcke scouwen ende vlieden.

IN desen ghedachte ben ick uuten boomgaert ghegaen, daer mi mijn ghepeys te kennen ghaf, van hem lieden begherende datsi mi twee priesters oft clercken inden ghemoete quamen dien ick uuter Biblen, uten cronijcken ende anderen gesten de beste exempelen trecken souden, welcke exempelen ick ghecopuleert hebbe, ende dat om cortheit ende om beter verstannesse in prose ende niet in rime oft dichte ghestelt hebbe. Ende der boecken hebbick twee ghemaect, den eenen voer mijn dochteren te gheven, ende den anderen minen sonen.

HEt es seer goet ende orberlijck te spiegelen in desen spieghele der o[u]der historien die ons van onsen ouders ghelaten es, ons daer dore ter duecht te keerene ende die onduecht te scuwen, mits den welcken ick tot minen dochteren sprac, seggende: “Mijn lieve dochteren, ick ben nu voertmeer cranck ende out ende hebbe de werlt bat versocht ende bekint dan ghi doet. Dairom wil ick u eens deels haers loops verclaren na minen verstande, dwelck, laescen cranck es. Maer dye groote lyefde ende begheerte dye ick tot u hebbe om u te stercken dat ghy uwe herten ende ghedachten stellen sout inden dienst des Almachtighen om dien te eerene, te lovene ende te vreesene in deser tijt ende [a3r] namaels in der eewicheyt, heeft mi hier toe beweghet, want alle duecht ende eere die den mensche ghescien mach, comt van God ende doer de genade des Heylighen Gheest, [die] hem na Sinen wille cort ofte lanck leven gheeft.”

Daerom eest wel redelijck dat alle menschen, tsi vrou oft man, voer alle werck ten eersten haren God ende Scepper voer ooghen hebben ende Hem met hen inwendich ghebet loven ende dancken also haest als si des morghens ontspringhen, bisondere de gheleerde mit den psalm Laudate deum omnes gentes benedicamus patrem et filium, want tes veel hoogher ende heyligher God loven ende dancken dan bidden, want bidden eyscht ende begheert ghave ende wederlooninge, maer love[n] ende dancken is een werck der inghelen, die God den Heere altijt loven ende dancken. Des avons eermen ontslaept, salmen bidden voer alle gheloovighe sielen. Maria, der moeder Gods, die dach ende nacht voer onse sonden biddende es, en salmen niet vergheten met aendachte te ainroepen ende te grueten, u hair ende alle heylighen innichlijck bevelende. So moechdi des te zekerder ende te onsorchlijker slapen. Desgelijcx oeck so dicwijls als ghi uut uwen slaep des nachs ontwaect, suldi sodanighen gebet tot God den Heere ende Sijnder ghebenedider moeder doen ende der dooder menscen sielen ghedachtich sijn. Ende om u te bewijsen dat seer goet is datmen God den Heere danct ende voer de geloovige sielen biddet also dicwijls alsmen uuten slape ontdwaect, sallick u hier af een exempel bescriven.

[a1r] De spiegel der deugd en der eerbaarheid vol mooie histories en voorbeelden.

[a2r] De proloog.

In het jaar van onze Heer Heren 1371als dat ik in dat eind van april met zwaarmoedigheden beladen was in een boomgaard spazieren om mijn zwaarmoedigheid te vergeten daar ik onder de schaduw van een boom zat en aanhoorde het genoeglijke gezang der vogels, dus ik eensdeels mijn droefheid vergat, en begon in mij zelf te denken op de voorleden tijd van mijn jeugd en vooral hoe mij vrouw Venus, de godin der liefden wijlen in haar strikken en banden vaak gedwongen en gehouden had, soms in vreugde en soms in verdriet, gelijk dat menige mens geschied is en noch dagelijks geschiedt – ook hoe mij deze vrouw Venus begaafd had met een zo zeer mooie, lieflijke vriendin als ik had mogen wensen, door wiens liefde ik menigerhande nieuw refrein, ballade en liedjes dichte – en ook hoe mij de dood, die niemand spaart mijn voornoemde lief berooft en genomen had, dus ik menige dag in droefheid en rouw leefde, gelijk als nimmermeer getrouwe liefde vergeten wordt. Met dat ik in deze gedachte was verhief ik mijn hoofd en zag mijn twee dochters tot mij waart komen die noch jong en onbedacht van zin waren, die ik zeer graag tot eren en deugden komen zag en dacht daarom een boek te maken, die bevat de werken van de deugdelijke, [a2v] eerlijke vrouwen met ook de werken van de kwade, oneerlijke vrouwen, met meer andere voorbeelden en histories op dat mijn dochters daardoor de goede, deugdelijke werken verkiezen mochten en die kwade, oneerlijke schuwen en vlieden.

In deze gedachte ben ik uit de boomgaard gegaan daar ik twee priesters of klerken tegemoet kwamen die ik mijn gepeins te kennen gaf, en van ze begeerde dat ze mij twee priesters of klerken dat ze uit de Bijbel, uit de kronieken en andere verhalen de beste voorbeelden trekken zouden, welke voorbeelden ik gecompileerd heb, en dat om kortheid en om beter verstaan in proza en niet in rijm of dichten gesteld heb. Van de boeken heb ik er twee (andere is niet bewaard gebleven) gemaakt, de ene voor mijn dochters te geven en de andere mijn zonen.

Het is zeer goed en oorbaar te spiegelen in deze spiegel der oude histories die ons van onze ouders nagelaten is, ons daardoor ter deugd te keren en de ondeugd te schuwen, mits die ik tot mijn dochters sprak, en zei: “Mijn lieve dochters, ik ben nu voort meer zwak en oud en heb de wereld bat bezocht en bekend dan gij doet. Daarom wil ik u eensdeels zijn loop verklaren naar mijn verstand, die helaas zwak is. Maar de grote liefde en begeerte de ik tot u heb om u te sterken dat gij uw harten en gedachten stellen zou in de dienst des Almachtige om die te eren, te loven en te vrezen in deze tijd en [a3r] later in der eeuwigheid, heeft mij hiertoe bewogen, want alle deugd en eer die de mens geschieden mag komt van God en door de genade der Heilige Geest die hem naar Zijn wil kort of lang leven geeft.”

Daarom is het wel redelijk dat alle mensen, hetzij vrouw of man, voor alle werk ten eersten hun God en Schepper voor ogen hebben en Hem met hun inwendig gebed loven en danken alzo gauw als ze ‘s morgens ontspringen, vooral de geleerde met den psalm Laudate deum omnes gentes benedicamus patrem et filium, want het is veel hoger en heiliger God te loven en danken dan te bidden, want bidden eist en begeert geven en terug beloning, maar loven en danken is een werk der engelen die God de Heer altijd loven en danken. ‘s Avonds eer men inslaapt zal men bidden voor alle gelovige zielen. Maria, de moeder Gods, die dag en nacht voor onze zonden aan het bidden is, zal men niet vergeten met aandacht te aanroepen en te groeten en u haar en alle heilige innig aan te bevelen. Zo mag je des te zekerder en te onbezorgd slapen. Desgelijks ook zo dikwijls als gij uit uw slaap ‘s nachts ontwaakt zal je zodanige gebed tot God de Heer en Zijn gezegende moeder doen en de dode mensen zielen gedachtig zijn. Om u te bewijzen dat het zeer goed is dat men God de Heer dankt en voor de gelovige zielen bidt alzo dikwijls als men uit de slaap ontwaakt, zal ik u hiervan een voorbeeld beschrijven.

[a3v] [2] TOt Constanti[n]obelen was op een tijt een keysere die twee seer scoone dochteren hadde, vanden welcken de joncste seer goederhande was ende vruchtbaer tot God. Si badt sonderlinghe gherne voer alle gheloovige sielen des nachs, als si uut haren slape ontspranck. Dese twe dochteren sliepen in een camere, ende als dan de joncste dochtere voer alle gheloovighe sielen des nachs byddende was, spotte de outste met haer, segghende: “Twaer beter dat ghi ons liet slaeppen met u rantelinghen! So ghebuerdet op een tijt datse midts wellusticheyt des vleesch tot oncuyscher liefden aensocht worden van twe ridders ende ghebroeders, den welcken si dach besceyden op eender nacht tot haren bedde te comen om hen well[u]sticheyt te volbringen. Als dan deen riddere tot der joncster dochter bedde dis nachs gaen wilde ende inder cameren quam, so docht hem dat hi neven haer bedde veel dooder menschen met witten doecken behanghen sach staen, midts den welcken hi so seere vervaert ende verscrict was dat hi met grooten ancste wederom uuter cameren liep ende wort met groter siecten bevaen. Alsmen dan des anderen daghes van sijnder siecten vermanende was ende dat de voernoemde joncste dochtre hoorde, ginck si den selven ridder besoecken, hem vragende de sake sijnder siecten. Daerop hi antwoerde, tot haer seggende tgene dat hi gesien hadde, gelijc dat vore gescreven staet, ende datti doer die selve verscrictheyt inder siecten ghevallen was. Doen die maghet dat hoorde, [a4r] was si des oock seere verscryct ende verwondert, onsen Heere seer ootmoedelijck danckende ende lovende datti haer so ghenadelijck van scanden ende oneeren bescermt hadde, midts den welcken si ooc voerdaen veel meer voer alle gheloovyghe sielen badt ende veel godsvruchtegher wort dan si te voren gheweest hadde, ende hiel haren maechdelijcken staet met eeren ende wort corts dairna ghehuwelijct aenden coninck van Griecken met grooter triomphen ende eeren, welcke eere ende duecht haer ghesciede doer hair innich gebet tot God ende voer alle gheloovighe sielen. Maer der outster dochter, die met haers susters ghebet ghespot hadde, verghinck[t] anders, want haer de riddere groot maecte met kinde, midts den welcken de keysere, hair vadere, [haer] bi nachte heymelijck verdryncken dede ende den riddere levendich delven. Mijn lieve dochteren, aldus verloren dees twee hen leven om een cleyn, vuyle vleeschelijcke ghenoechte. Daerom stel ick u hier de selve teenen exemple op dat ghi altijt als ghi slapen gaet oft des nachs uuten slape ontsprinct devotelijck voer alle geloovighe sielen bidden sout gelijck als des voernoemden keysers joncste dochtere dede. Ghelijck oock dede een andere goede maghet, die een riddere teghen haren danck met fortsen beslaeppen ende onteeren wilde, die oock doer hair ghebet dat si voer de gheloovighe sielen dede, vanden selven riddere verlost wordt ende haer eere behyel, ghelijck yck u dat nu verclaren wylle.

[3]DEse selve maghet was in eendere speloncken [a4v] oft hol ghegaen uut vreesen des ridders, dair si een vigilie las voer alle gheloovege sielen, in welcken hole haer de selve heere haer vervolchde om sijn vleeschelijcke begheerte foertselinghe te volbrynghen. Maer soe haest als hi inden hole quam om haer te grijpen, docht hem datti neven haer meer dan thienduysent doode lichamen sach diese bewaerden, des hi so seere verscrict was dat hi terstont van daer vloet ende ontboot haer dat hise nemmermeer om sodanighen sake versuecken noch vervolghen en soude, wantsi te veel dooden bi hair hadde diese bewaerden. Ende si seyde datse niemande bi haer en hadde op die tijt als hise vervolchde. Maer si wort dinckende datse van den dooden bescermpt was midts de vigilie diese voer alle gheloovighe sielen ghelesen hadde.

Daerom eest altijt seer goet voer alle gheloovighe sielen [te] bidden.

[4] DEs morghens, mijn lieve dochteren, als ghi op gestaen sijt, suldi voer alle werck den dienst Gods volbringhen, uwe ghetiden ende ghebeden met devocien spreken, met innigher herten, sonder op eenighe andere saken te peysen. Want ghelijck alst niet mogelijck en es twee weghen tsamen te gane, desgelijcx en eest oock niet moghelijc God te dienen ende om ander saken te peysene, maer men moet den enen gaen ende den andren laten, gelijck de wise man bewijst, seggende: “So veel profiteret den genen die hoort ende niet en verstaet als den genen die jaecht ende niet en vanct.” Daerom, als de mensche sijn getiden oft gebeden spreect ende die wile op eertsce dinge peist, die doit [a5r] twee dinghen tsamen die malckande[re]n heel contrarie sijn ende spotten met God den Heere. Daerom seit de Heylighe Scrifte dat een cort innich ghebet doer den Hemel gaet. Daer bi salmen verstaen dat beter es een cort innich ghebet met goeder herten gesproken dan een lanck ghebet sonder innicheyt met becommeringhe van werelijcken ghepeysen. Doch die meest ende innichlijcst biddet, die verdienet meest. Ende ghelijck als den dau der [ee]rde suet ende bequame es, so is dinnich ghebet God den Heere oock bequame, vanden welcken men tot veel steden in den legende[n] vanden heilighen vaders ende vanden heylighen vrouwen ende maechden bescreven vint datse hen bedden van rijshout maecten om datsi des te min slapen souden ende te dicwijlder ontwaecken om hen ghebet tot God den H[ee]re te sprekene, dair doer si de ghenade Gods ende die eewighe salicheyt verworven hebben, gelijck dat wel blijckelijc es biden wonderlijcken tekenen ende mirakelen die God dachlijcx doer hen verdiensten laet ghescien.

Daerom, mijn lieve dochtren, spreect u gebet met innicheyt ende met devoter herten sonder andersins te dincken, ende en eet des morghens niet eer voer dat ghy u ghebet ghesproken hebt, want alsmen den buyc vol heft, en canmen God niet soe devotelijck ghedienen als met nuchteren monde. Ghi sult oock messe hooren eer ghi eet, so verre alst u moghelijck es, want daer dore sal u van God den Heere veel duechden gescyen, ghelijck ic u dat met dit navolghende exempele bewisen wille.

[a3v] [2] Te Constantinopel was op een tijd een keizer die twee zeer mooie dochters had waarvan de jongste zeer goedertieren was en vruchtbaar tot God. Ze bad bijzonder graag voor alle gelovige zielen ‘s nachts, als ze uit haar slaap ontsprong. Deze twee dochters sliepen in een kamer en als dan de jongste dochter voor alle gelovige zielen ‘s nachts aan het bidden was spotte de oudste met haar en zei: “Het was beter dat gij ons liet slapen met uw geleuter! Zo gebeurde het op een tijd dat ze mits wellust van het vlees tot onkuise liefden aangezocht werd van twee ridders en gebroeders die ze dag bescheiden op een nacht tot haar bed te komen om hen wellust te volbrengen. Als dan de ene ridder tot der jongste dochter bed die nacht gaan wilde en in de kamer kwam zo dacht hij dat hij neven haar bed veel dode mensen met witte doeken behangen zag staan, mits die hij zo zeer bang en geschrokken was dat hij met groten angst wederom uit de kamer liep en werd met grote ziekte bevangen. Toen men dan de volgende dag van zijn der ziekte vermanende was en dat de voornoemde jongste dochter hoorde ging ze die ridder bezoeken en hem vroeg de zaak van zijn ziekte. Waarop hij antwoorde tot haar en zei hetgeen dat hij gezien had, gelijk dat voorgeschreven staat en dat hij door het schrikken in de ziektegevallen was. Toen die maagd dat hoorde [a4r] was ze dus ook zeer geschrokken en verwonderd en onze Heere zeer ootmoedig dankte en loofde dat hij haar zo genadig van schande en oneer beschermd had, mits die ze ook voortaan veel meer voor alle gelovige zielen bad en veel godvruchtiger werd dan ze tevoren geweest was en hield haar maagdelijke staat met eren en werd kort daarna gehuwelijkt aan de koning van Griekenland met grote triomfen en eren welke eer en deugd haar geschiedde door haar innig gebed tot God en voor alle gelovige zielen. Maar de oudste dochter die met haar zuster gebed gespot had verging het anders, want haar de ridder zwanger maakte met kind, mits die de keizer, haar vader, haar bij nacht heimelijk verdrinken liet en de ridder levend begraven. Mijn lieve dochters, aldus verloren deze twee hun leven om een klein, vuile vleselijk genoegen. Daarom stel ik u hier die tot een voorbeeld op dat gij altijd als gij slapen gaat of ‘s nachts uit de slaap ontspringt devoot voor alle gelovige zielen bidden zou gelijk als des voornoemde keizers jongste dochter deed. Gelijk ook deed een andere goede maagd, die een ridder tegen haar dank met kracht beslapen en onteerde wilde, die ook door haar gebed dat ze voor de gelovige zielen deed van die ridder verlost werd en haar eer behield, gelijk ik u dat nu verklaren wil.

[3] Deze maagd was in een spelonk [a4v] of hol gegaan uit vrees van de ridder daar ze een vigilie las voor alle gelovige zielen, in welk hol haar deze heer haar vervolgde om zijn vleselijk begeerte met kracht te volbrengen. Maar zo gauw als hij in het hol kwam om haar te grijpen dacht hij dat hij neven haar meer dan tienduizend dode lichamen zag die ze bewaarde, dus hij zo zeer geschrokken was dat hij terstond vandaar ging en ontbood haar dat hij ze nimmermeer om zodanige zaak verzoeken noch vervolgen zou, want ze te veel doden bij haar had die ze bewaarde. Hij zei dat ze niemand bij haar had op die tijd toen hij ze vervolgde. Maar ze begon te denken dat ze van de doden beschermd was mits de vigilie die ze voor alle gelovige zielen gelezen had.

Daarom is het altijd zeer goed voor alle gelovige zielen te bidden.

[4] ‘s Morgens, mijn lieve dochters, als gij opgestaan bent, zal je voor alle werk den dienst Gods volbrengen, uw getijden en gebeden met devotie spreekt met een innig hart zonder op enige andere zaken te peinzen. Want gelijk als het niet mogelijk en is twee wegen tezamen te gaan, desgelijks is het ook niet mogelijk God te dienen en om ander zaken te peinzen, maar men moet den enen gaan en de andere laten, gelijk de wijze man bewijst en zei: “Zo veel profiteert diegenen die hoort en niets verstaat als diegene die jaagt en niets vangt.” Daarom, als de mens zijn getijden of gebeden speekt en die tijd op aardse dinge peinst, die doet [a5r] twee dingen tezamen die elkaar heel contrarie zijn en spotten met God de Heer. Daarom zegt de Heilige Schrift dat een kort innig gebed door de Hemel gaat. Daarbij zal men verstaan dat het beter is een kort innig gebed met een goed hart gesproken dan een lang gebed zonder innigheid met bekommering van wereldlijk gepeins. Doch die meest en innigste bid die verdient het meeste. Gelijk als de dauw van de aarde lieflijk en bekwaam zo is het innig gebed God de Heer ook bekwaam, waarvan men tot veel plaatsen in den legenden van de heilige vaders en van de heilige vrouwen en maagden beschreven vindt dat ze hun bedden van rijshout maakten om dat ze des te minder slapen zouden en te vaker ontwaakten om hun gebed tot God de Heer te spreken waardoor ze de genade Gods en die eeuwige zaligheid verworven hebben, gelijk dat wel blijkt bij de wonderlijke tekens en mirakelen die God dagelijks door hun verdiensten laat geschieden.

Daarom, mijn lieve dochters, spreekt uw gebed met innigheid en met een devoot hart zonder anderszins te denken en eet ‘s morgens niet eerder voor dat gij uw gebed gesproken hebt, want als men de buik vol heeft kan men God niet zo devoot dienen als met een nuchtere mond. Gij zal ook mis horen eer gij eet, zo verre als het u mogelijk is, want daardoor zal u van God de Heer veel deugden geschieden, gelijk ik u dat met dit navolgende voorbeeld bewijzen wil.

[a5v] [5] HEt hadde een ridder twee dochteren van twe huysvrouwen, dair af deen seer devoet was, ende bisonder en adt si nemmermeer, si en hadde eerst messe ghehoort, haer ghetiden ende ghebeden ghelesen, so verre alst haer mogelijck was. Maer so haest als dander dochtere een stuck vander missen ghehoort ha[dd]e ende eenen Pater nostere ofte twe ghesproken hadde, so moeste si wat goetlijcx eten ende seyde dat haer thoot wee dede. Maer ten was anders niet dan een quade ghewoente, want oock des avons, als haer vader ende moeder slapen waren, adt si eenighe leckernie dye si gheborghen hadde. Dese ghewoente hiel si altijt totter tijt toe datse ghehuwelijct was met enen goeden ridder, de welcke doen hi des ghewair wert datsi sodanighen leckernie bedreef, haer des seere dicwijls strafte, somwijls met goeden woerden ende somtijts met quaden woerden, want hair dat seer scadelijck was aen siel ende lijf. Maer si was des so ghewoen dat sijs niet ghelaten en conde noch en wylde, wat dat haer haer man badt, smeecte oft strafte. So ghebuerdet in eender nacht, als de riddere uut sinen slaep ontspranck, datti na sijn huysvrouwe taste, meinende datsi neven hem gheleghen hadde. De welcke doen hise niet en vant, stont hi seer grammelijc op ende ginc in een ander camer, daer hi hair bi twe gesellen vant banckenterende. Des hi met grooten thorne enen stoc greep ende sloech den eenen geselle die sijnder huysvrouwen aenden hals lach, so stercken slach als dat den stoc ontwee spranck ende deen stuck spranck sijndere [a6r] huysvrouwen hair ooghe uute. Des si haren man met ganser herten hatende wert ende leyde haer liefde aen anderen mans, midts den welcken si goedeloos ende eerloos wort, dwelck haer also gesciede doer haer quade ghewoente.

Daerom eest seer goet misse hooren ende bidden eermen eet, so verre alst moghelijck es. Maer de andere verwerf doer haer godsvruchticheyt eenen goeden, edelen, rijcken man te huwelijck, metten welcken si seer eerlijc ende vredelijck haer leven leyde.

[a5v] [5] Er had een ridder twee dochters van twee huisvrouwen, waarvan de ene zeer devoot was en vooral ad ze nimmermeer, ze had eerst een mis gehoord, haar getijden en gebeden gelezen, zo verre als het haar mogelijk was. Maar zo gauw als de andere dochtere een stuk van de mis gehoord had en een Pater noster of twee gesproken had zo moest ze wat goeds eten en zei dat haar het hoofd pijn deed. Maar het was niets anders dan een kwade gewoonte, want ook ‘s avonds, als haar vader en moeder aan het slapen waren, at ze enige lekkernij di ze verborgen had. Deze gewoonte hield ze altijd tot de tijd toe dat ze gehuwelijkt was met een goeden ridder, die toen hij dus gewaar werd dat ze zodanige lekkernij bedreef haar dus zeer dikwijls strafte, somtijds met goede woorden en soms met kwade woorden, want haar dat zeer schadelijk was aan ziel en lijf. Maar ze was het zo gewoon dat ze het niet laten kon noch wilde, wat dat haar man bad, smeekte of strafte. Zo gebeurde het in een nacht toen de ridder uit zijn slaap ontsprong dat hij naar zijn huisvrouw taste en meende dat ze neven hem gelegen had. Die toen hij ze niet vond stond hij zeer gram op en ging in een ander kamer daar hij haar bij twee gezellen vond bankenteren. Dus hij met groten toorn een stok greep en sloeg de ene gezel die zijn huisvrouw aan de hals lag zo’n sterke slag als dat de stok stuk sprong en het ene stuk sprong zijn [a6r] huisvrouw haar oog uit. Dus ze haar man met ganse hart begon te haten en legde haar liefde aan andere mannen mits dat ze zonder goed en eerloos werd, dat haar alzo geschiede door haar kwade gewoonte.

Daarom is het zeer goed mis te horen en bidden eer men eet, zo verre als het mogelijk is. Maar de andere verwierf door haar godsvrucht een goede, edele, rijke man ten huwelijk, waarmee ze zeer eerlijk en vredig haar leven leidde.

[6] D[A]erna, mijn lieve dochteren, suldi gherne ende willichlijck vasten so veel alst u mogelijck es, emmers die wijle ghi noch onghehouwet sijt drie daghen de weke op dat ghi uwen lichaem des te bat tot goeden wercken voeghen moeghet om den godlijcken dienst te volbringhen. Of en condi gheen drie daghen ter weken gevasten, so vast doch den vridach te watre ende te broode ter eeren der passien Cristi. Ende en condi den vridach so niet gevasten, so en eet doch niet eenich dinck dat leven ontfangen heeft, want dat seer goet es.

Ghelijck ick dat van eenen ridder gehoort heb, die in eenen strijt vanden ongeloovigen Torcke sijn hoot af geslagen wort. Welck hoot, [dat] vanden lichaem was, riep: “Biechte!”, so langhe totter een priester quam dairt sijn biechte tegen sprack, vanden welcken de priester seer verwondert sijnde, vraechde den hoofde hoe dat so gespreken conde, vanden lichaem versceiden sijnde. Thooft antwoirde dat hem God de genade doen wilde op dat in geen dootsonde sterven en soude om deswille datti tsgoensdaichs vleesch gederft had ter eeren dat Cristus op den [a6v] ghoensdach vercocht was, ende om datti oock des vridaechs geen dinck geten en hadde dat levendich gheweest hadde. Biden welcken men claerlijc mercken mach dat sonderlinghe goet is dat hem de mensche ghewent des ghoensdaechs vleesch te derven ende des vridaechs gheen dinck te eten dat leven ontfaen heeft.

OCh, lieve dochteren, ghi sult oock seer gherne des saterdaechs vasten, op dat de heylighe maghet Maria u verwerven wille dat ghi uwen maechdelijcken staet suver ende onbesmet houden moecht ten love ende ter eeren ons Heeren ende uwen vrienden, op dat oock dye quade temptacien uus vleesch des minder sijn. Het es oock sonderlinghe goet datmen dees twee dagen vaste te watre ende te broode om dat vleesch ende die begeerte daer met onderdanich te maken, ende oock want datmen ghewoenlijc es te doen inder joncheyt, dat doet men ghemeynlijck inder outheyt. Daerom suldi u inder joncheit pooghen te vasten, te bidden, mes te hooren ende den dienst Gods te oefenen, ghelijck dat de heilige santen ende santinnen na inhout haren legenden gedaen hebben, daer dore si deewige blijschap verwerft hebben ende veel andere menscen daer dore gracie vercreghen hebben, ghelijck ghi dat claerlijck mercken moecht biden exempele hier na volghende.

[6] Daarna, mijn lieve dochters, zal je graag en gewillig vasten zo veel als het u mogelijk is, immers de tijd dat ge noch niet gehuwd bent drie dagen per week op dat gij uw lichaam des te beter tot goede werken voegen mag om den goddelijke dienst te volbrengen. Of kan je geen drie dagen per week vasten, zo vast toch de vrijdag te water en te brood ter eren der passie Christus. Kan je de vrijdag zo niet vasten, zo en eet doch niet enig ding dat leven ontvangen heeft, want dat zeer goed is.

Gelijk ik dat van een ridder gehoord heb die in een strijd van de ongelovigen Turken zijn hoofd afgeslagen werd. Welk hoofd dat van het lichaam was, riep: “Biecht!”, zo lang tot de een priester kwam daar het zijn biecht tegen sprak, waarvan de priester zeer verwonderd was vroeg het hoofd hoe dat het zo gespreken kon en van het lichaam gescheiden te zijn. Het hoofd antwoorde dat hem God de genade doen wilde op dat in geen doodsonde sterven en zou omdat hij woensdag vlees gederfd had ter eren dat Christus op den [a6v] woensdag verkocht was en omdat hij ook de vrijdag geen ding gegeten gehad dat levend geweest was. Waarbij men duidelijk merken mag dat het bijzonder goed is dat hem de mens gewend des woensdags vlees te derven en de vrijdag geen ding te eten dat leven ontvangen heeft.

Och, lieve dochters, gij zal ook zeer graag de zaterdag vasten op dat de heilige maagd Maria van u verwerven wil dat gij uw maagdelijke staat zuiver en onbesmet houden mag ten lof en ter ere van onze Heer en uw vrienden, op dat ook de kwade verleidingen van het vlees des minder zijn. Het is ook bijzonder goed dat men deze twee dagen vast te water en te brood omdat vlees en die begeerte daarmee onderdanig te maken, en ook want dat men gewoonlijk is te doen in de jonkheid dat doet men gewoonlijk in de oudheid. Daarom zal je u in de jonkheid pogen te vasten, te bidden, mis te horen en den dienst Gods te beoefenen, gelijk dat de heilige sinten en santinnen naar inhoudt van hun legenden gedaan hebben waardoor ze de eeuwige blijdschap verworven hebben en veel andere mensen daardoor gratie verkregen hebben, gelijk gij dat duidelijk merken mag bij het voorbeeld dat hierna volgt.

[7] Inder stadt van Rome woende een lichte deerne, die altijt des vridaechs ende des saterdaechs vaste ter eeren des lidens Cristi ende der maget Maria ter liefden, ende hiel haer de selve twe dagen suver van lichame. [b1r] So ghebuerdet datse in eender nacht tot haren boel gaen wilde ende midts duisterheyt gemiste si haers wechs ende viel in ee[n]en seer diepen put met water. Inden selven born gevallen sijnde aenriep si onser liever Vrouwen in haren gedachte, de welcke haer ghenadelijck aenhoorde ende te helpen quam als datse boven den watre bleef swemmende sond[er] te mogen sincken oft verdrincken. Ende dair quam een stemme, tot haer segghende: “Om dat ghi den vridach ende den saterdach ghevast hebt ter eeren des lidens Cristi ende der maghet Maria ende op die twee dagen mit uwen lichame niet gesondicht en hebt, daerom suldi van deser sorgen verlost worden.” Als dan de lieden des morgens om watre quamen, sagen si die vrouwe inden watre, die si uut trocken, seere verwondert sijnde datsi niet verdroncken en was. Ende si seyde tot hen lieden met luyder stemmen dat haer ons lieve Heere doer Sijn genade vander doot bescermt hadde om deswille datse des vridaechs ende des saterdaechs ghevast hadde ende haren lichaem die twee dagen van sonden gehouden hadde ter eer[e]n des lidens Cristi ende ter liefden der reynder maghet Maria. Na dien dat si dan aldus verlost was, bleef si reyne van lichame, haer tot den dienst Gods beghevende nacht en[de] dach, inder kercken de kersen ende lampten ontstekende ende uut doende so langhe tot dat haer in eender nacht van God een visioen quam, inden welcken haer dochte datse uut eenen meshoop een silveren plate trac die vol vuylder vlecken was, ende tot haer sprack [b1v] een stemme segghen[de] “Suvert ende reynicht de plate van alle vlecken tot dat si so suvere ende scoone worde als si van haers meesters handen quam.” Dit visioen ghesciede haer drie reysen, vanden welcken si ontwecte ende beval sodanighen visioen in den wille Gods. Ende ghinck des morgens tot haren biechtvadere, die een heylich man was, den welcken si haer visioen te kinnen gaf. Die tot hair seyde: “Mijn lieve dochtre, ghi hebt in uwen levene den here Jhesum ghedient. Daerom en wilt Hi u ooc niet verloren laten, gelijck Hi u dat verthoont in desen uwen visioene, eest dat ghi u van uwen sonden suvren wilt doer biechte ende penitencie. De selvren plate die ghi uut den mishoop ghetrocken hebt, beteekent de siele uus lichaems, die rein ende wit es so la[n]ghe als den lichaem gheen sonde en doet, ende blijft so wit als een silvren plate es die irst vanden goutsmet comt, doer dat watre des doopsels. Oft dat uuttrecken der silvren platen uuten mishoop es de siele inden lichaem, [dat] niet dan slijck en[de] mis en es, want doer sine quade lusticheyt vallet in sonden, ende de siele ontfaet van elcker sonden een swertte vlecke, welcke vlecken hair aen bliven hangende totter tijt dat den lichaem die de sonde gedaen heeft, wederom tot biechte ende berou comet ende in allen manieren die biechtet, ghelijck als die ghesciet sijn. Dairom, lieve dochtere, heeft u de stemme gheseyt dat ghi de selv[er]e plate suvren ende reynigen sout, dat es vanden vlecken uwer sonden. Die so claer ende wit maken als si vanden goutsmet quam, dat es dat uwe siele doer de biechte so su-[b2r]vere wort als doensi eerst ghedoopt was. Dairna heeft u de stemme bevolen dat ghi de plate in een stat stellen sout daer si schoone ende suvere ghehouden worde, dat es dat ghi wachten sult in eeniger stadt te comen daer ghi tot sonden moecht ghetrocken worden, u selven seer nerstelijck wachtende wederom in sonden te vallen, want den lesten val is veel quader ende swairder dan den eersten. Ende wanneer ghi u biechtet, so en suldi gheensins eenigherande sonde verswigen, maer seggen opelijck alle tgene daer ghi u sculdich in bekint, gelijck ick u,” sprac de heylighe man, “daer af een exempel segghen wille van een machtighe borgherinne.”

[7] In de stad van Rome woonde een lichte deerne, die altijd de vrijdag en de zaterdag vaste ter ere van Christus lijden en de maagd Maria ter liefde en hield zich die twee dagen zuiver van lichaam. [b1r] Zo gebeurde het dat ze in een nacht tot haar boel gaan wilde en mits duisterheid miste ze haar weg en viel in een zeer diepe put met water. Toen ze in die put gevallen was zo aanriep ze onze lieve Vrouw in haar gedachte, die haar genadig aanhoorde en te hulp kwam als dat ze boven het water bleef zwemmen zonder te mogen schinken of verdrinken. Daar kwam een stem die tot haar zei: “Omdat gij de vrijdag en de zaterdag gevast hebt ter ere van het lijden van Christus en de maagd Maria en op die twee dagen met uw lichaam niet gezondigd hebt, daarom zal je van deze zorgen verlost worden.” Toen dan de lieden ‘s morgens om water kwamen zagen ze die vrouwe in het water die ze eruit trokken, zeer verwonderd waren dat ze niet verdronken was. Ze zei tot hen lieden meteen luide stem dat haar onze lieve Heer door zijn genade van de dood beschermd had omdat ze de vrijdag en de zaterdag gevast had en haar lichaam die twee dagen van zonden gehouden had ter ere van het lijden van Christus en ter liefden van de reine maagd Maria. Na dien dat ze dan aldus verlost was bleef ze rein van lichaam en begaf zich tot de dienst Gods nacht en dag, in de kerk de kaarsen en lampen ontstak en uit deed en zo lang tot dat haar in een nacht van God een visioen kwam, waarin ze dacht dat ze uit een mesthoop een zilveren plaat trok die vol vuile vlekken was en tot haar sprak [b1v] een stem en zei “Zuiver en reinig die plaats van alle vlekken tot dat ze zo zuivere en mooie worden als ze van haar meesters handen kwam.” Dit visioen geschiedde haar drie keer, waarvan ze ontwaakte en beval zodanige visioen in de wil Gods. Ze ging ‘s morgens tot haar biechtvader die een heilig man was die ze haar visioen te kennen gaf. Die tot haar zei: “Mijn lieve dochter, gij hebt in uw leven de heer Jezus gediend. Daarom wil hij u ook niet verloren laten, gelijk hij u dat vertoont in deze uw visioen, is het dat gij u van uw zonden zuiveren wil door biecht en penitentie. De zilveren plaat die gij uit de mesthoop getrokken hebt betekent de ziel van uw lichaam die rein en wit is zo lang als het lichaam geen zonde doet en blijft zo wit als een zilveren plaat die net van de goudsmid komt door dat water der doopsel. of dat uittrekken van de zilveren plaat uit de mesthoop is de ziel in het lichaam dat niets dan slijk en mest is, want door zijn kwade wellust valt het in zonden en de ziel ontvangt van elke zonde een zwarte vlek en die zwarte vlek blijft aan haar hangen tot de tijd dat het lichaam die de zonde gedaan heeft wederom tot biecht en berouw komt en in alle manieren die biecht gelijk als die geschied zijn. Daarom, lieve dochter, heeft u de stem gezegd dat gij de zilveren plaat zuiveren en reinigen zout, dat is van de vlekken van uw zonden. Die zo helder en wit maken als ze van de goudsmid kwam, dat is dat uw ziel door de biecht zo zuiver [b2r] werd als toen ze net gedoopt was. Daarna heeft u de stem bevolen dat gij de plaat in een plaats stellen zou daar ze mooie en zuivere gehouden wordt, dat is dat gij wachten zal in enige stad te komen daar gij tot zonden mag getrokken worden, u zelf zeer naarstig wachten wederom in zonden te vallen, want de laatste val is veel kwader en zwaarder dan de eerste. Wanneer gij u biecht zo zal je geenszins enigerhande zonde verzwijgen, maar zeggen openlijk al hetgeen daar gij u schuldig in bekend, gelijk ik u,” sprak de heilige man, “daarvan een voorbeeld zeggen wil van een machtige burgeres.”

[8] HEt was op een tijt een rijcke borgerinne in eender stat, seer goet van name ende fame ende seer godsvruchtich. Si vaste drie dagen de weke, bisonder de twe te water ende te broode. Si gaf seer veel om godswille. Si visiteerde de siecken. Si onderhielt de weesen. Si was alle dage totter noenen inder kercken, met grooter devocien den dienst Gods hoorende ende hair gebeden le[s]ende ende veel ander duechden doende. So gebuirdet als si doot was dat ons lieve Heere verthoonen wilde dat si om een dootsonde verdoemt [was], ende dat graf daersi in lach, bestont te roocken ende deerde te bernen. Ende men sach des nacht seer grooten tempeest op den grave, vanden welcken alle de lieden seere verwondert waren, want si alle tsamen gemeent hadden dat si in Hemelrijcke geweest hadde mits de groote duecht de si alle tsamen aen haer gesien hadden. In deser stadt was een heylich man, die nam een cruys, een stole ende wijwater, [b2v] daermet ghinck hi ten grave ende beswoer de siele, haer gebiedende datsi te kinnen gheven soude de sake wairom si so ghepinicht ware. Daerop antwoerde hem een luyscreyende stemme dat een ieghelijc hooren mochte, segghende: “Ick ben een arme sonderse, inder eewicheyt verdoempt sijnde om des wille dat ick door de wellusticheyt mijns lichaems mit eenen monick in oncuysheyt hebbe ghesondi[g]ht, welcke sonde ick niet ghebiecht en hebbe van sorghen dat ick ghemelt soude worden, meer ontsiende der werelt scande dan den thoren Gods. Ick meende oock mijn sonden af te legghen met vasten, met bevaerden, met messe te hooren ende met anderen goeden wercken te doene, maer leider, ick ben verdoempt. Daerom segghe ick u: so wie met dootsonden van deser werelt sceyt, die is oock verdoempt, ghelijck als ick ben. Daerom, mijn lieve vrienden, salmen de sonden biechten inder manieren ghelijck men die ghedaen heeft, sonder iet achter laten doer vreese oft scaemte.” Van desen woerden waren alle die liede[n] die daer teghewoerdich waren, seere verwondert, want si alle tsamen anders niet en meenden dan si in deewich leven gheweest hadde. Daerom seyde de heylighe vadere totter vrouwen die inden borne ghevallen hadde, datse hair biechten soude ende hair sonden ganslijck en[de] heel hem te kennen gheven ghelijck als si die ghedaen hadde, dwelck si also dede, midts den welcken si tot een salich leven quam. Aldus es dat vasten den oorspronc haerder behouwenessen gheweest, gelijck ghi dat vore [b3r] ghehoort hebt, ende gheen goit werck ongheloont en blijft, want vasten es een salich werc, ende hoe dat den mensche swaerdere ghedaen wort, hoe hi meer verdient.

Des machmen exempel nemen bi den coninck van Niniven, de welcke midts vasten mit sijn volck behouden bleef als Sodoma ende Gomorra mits den grooten sonden versoncken, ghelijck den Bibel dat tuycht. Maer als den conynck van Niniven doir den prophete Gods ghecondicht wort dat hi ghenade soecken moeste ainden Heere oft hi ende alle sijn volck souden verloren sijn, so waren si al tsamen seere vervaert ende vielen al tsamen op hen knien en[de] cleeden hen met sacken. Sy stroyden asschen op hen hoot ende vasten alle tsamen drie daghe lanck ghestadelijck met weenenden ooghen, onsen Heere biddende om Sijn ontfermherticheyt. Ende also ontghinghen si den thorne des Heeren midts hen vasten ende ander penitencien die si deden.

Daerom, mijn lieve dochteren, es dat vasten den menschen een vruchtbaryghe duecht, die dat vleesch den quaden wellust beneemt, therte des menschen verootmoedicht ende ghenade aen God verwerft. Daerom selen alle jonge vrouwen, maechden ende weduwen ghewilliclijck tot vasten poogen.

[8] Er was op een tijd een rijke burgeres in een stad zeer goed van name en faam en zeer godsvruchtig. Ze vaste drie dagen de week, vooral twee te water en te brood. Ze gaf zeer veel om godswille. Ze visiteerde de zieken. Ze onderhield de wezen. Ze was alle dagen tot de noen in de kerk met grote devotie den dienst Gods hoorde en haar gebeden las en veel ander deugden deed. Zo gebeurde het toen ze dood was dat onze lieve Heere vertonen wilde dat ze om een doodzonde verdoemd was en dat graf dar ze in lag bestond te roken en de aarde te branden. Men zag ‘s nacht zeer grote tempeest op het graf waarvan alle lieden zeer verwonderd waren, want ze alle tezamen gemeend hadden dat ze in Hemelrijk geweest was mits de grote deugd de ze alle tezamen aan haar gezien hadden. In deze stad was een heilig man, die nam een kruis, een stool en wijwater en [b2v] daarmee ging hij ten grave bezwoer de ziel en gebood die dat ze te kennen geven zou de zaak waarom ze zo gepijnigd werd. Waarop antwoorde hem een luid schreiende stem zodat iedereen het horen mocht en zei: “Ik ben een arme zondares, in de eeuwigheid verdoemt omdat ik door de wellust van mijn lichaam met een monnik in onkuisheid heb gezondigd, welke zonde ik niet gebiecht heb van zorgen dat ik gemeld zou worden, meer ontzag de wereld schande dan de toorn Gods. Ik meende ook mijn zonden af te leggen met vasten, met bedevaarten, met mis te horen en met andere goede werken te doen, maar helaas, ik ben verdoemd. Daarom zeg ik u: zo wie met doodzonden van deze wereld scheidt die is ook verdoemd gelijk als ik ben. Daarom, mijn lieve vrienden, zal men de zonden biechten in de manieren gelijk men die gedaan heeft, zonder iets achter te laten door vrees of schaamte.” Van deze woorden waren alle die lieden die daar tegenwoordig waren, zeer verwonderd, want ze alle tezamen niets anders eenden dan ze in het eeuwig leven geweest waren. Daarom zei de heilige vader tot de vrouwe die in de put gevallen was dat ze haar biechten zou en haar zonden gans en geheel hem te kennen geven gelijk als ze die gedaan had die ze alzo deed mits die ze tot een zalig leven kwam. Aldus is dat vasten de oorsprong van haar behoud geweest, gelijk gij dat voor [b3r] gehoord hebt, en geen goed werk onbeloond blijft, want vasten is een zalig werk en hoe dat de mens zwaardere gedaan heeft hoe hij meer verdient.

Dat mag men een voorbeeld nemen bij den koning van Ninive die mits vasten met zijn volk behouden bleef toen Sodom en Gomorra mits dn groten zonden verzonken, gelijk de Bijbel dat getuigt. (Jonas 3) maar toen den koning van Ninive door de profeet Gods verkondigd werd dat hij genade zoeken moeste aan de Heere of hij en alle zijn volk zouden verloren zijn, zo waren ze al tezamen zeer bang en vielen al tezamen op ede knieën en kleedden zich met zakken. Ze strooiden as op hun hoofd en vasten alle tezamen drie dagen lang gestadig met wenende ogen en onze Heere baden om zijn ontferming. Alzo ontgingen ze den toorn der Heer mits hun vasten en ander penitentie die ze deden.

Daarom, mijn lieve dochters, is dat vasten de mensen een vruchtbare deugd die dat vlees den kwade wellust beneemt, het hart des mensen verootmoedigt en genade aan God verwerft. Daarom zullen alle jonge vrouwen, maagden en weduwen gewillig tot vasten pogen.

[9] MIJn lieve dochteren, ghy sult oock saechtmoedich ende ootmoidich sijn, want gheen scho[o]nder duecht inder werelt en es om ghenade ende eere vanden mensscen te verwerven als saechtmoedicheyt ende ootmoedicheyt sijn, dwelck men mercken mach aenden sperwaer die men met sueticheyt [b3v] ende met duechden so tam maect datti van eenen hooghen boom op de hant van self ghevlogen comt. Maer es men hem te straf, so en comt hi nemmermeer wedre. Machmen dan sodanighen wylden voghele, die gheen redelijck verstant en heeft, also met duechden ghewennen, so yst wel ghelooflijc datmen metten menschen alderbest met goetheit ende oetmoedicheyt overcomen mach. De duecht es oock den wech ende inganck aller werelijcker liefden ende vrienschap. Dairom eest seer goit datmen duechdelijck ende goederande es. Ick ken ooc eenen grooten heere in desen lande, dien meer eelemans, ridders ende ander lieden om sijnder duecht wille te dienste quamen, als hi des begheerde, dan somighen anderen om hens ghels wille. Desghelijcx es oock veel vrouwen groote eere geschiet om hender duecht wille. Daerom suldi tot eenen iegelijcken eene goede, suete tale ende weertale geven, want dair dore suldi eenen goeden naem ende faem verwerven ende van eenen ieghelijcken gheloeft ende geeert worden. [101] Ghi en sult oock niet als ghy messe hoort oft u gebet spreect inder kercken u hoot over al keeren, maer ghi sult gestadelijck voer u sien. Of wildi iewers na om sien, so keert u heel lichaem omme ende niet alleene dat aensicht, so machmen des te bat u statelijck wesen bemercken. Want men spot ghemeynlijc met den genen die so lichtelijck hen aensicht allesins keeren ende so ongemaniert van manieren sijn, vanden welcken ic u een exempel seggen wille van eens conincx van Dennemercken drie dochteren.

[9] Mijn lieve dochters, gij zal ook zachtmoedig en ootmoedig zijn, want geen mooiere deugd is er in de wereld om genade en eer van de mensen te verwerven alsdan zachtmoedig en ootmoedig te zijn, die men merken mag aan de sperwer die men met lieflijkheid [b3v] en met deugden zo tam maakt dat hij van een hoge boom op de hand vanzelf gevlogen komt. Maar is men hem te straf, zo komt hij nimmermeer weer. Mag men dan zodanige wilden vogel die geen redelijk verstand heeft alzo met deugden wennen, zo is het wel geloofwaardig dat men met de mensen aller best met goedheid en ootmoedigheid versterken mag. De deugd is ook de weg en ingang van alle wereldlijke liefden en vriendschap. Daarom is het zeer goed dat men deugdelijk en goederhanden is. Ik ken ook een grote heer in deze landen dien meer edellieden ridders en ander lieden vanwege zijn deugd ten dienste kwamen als hij ze begeerde, dan sommigen anderen vanwege zijn geld. Desgelijks is ook veel vrouwen grote eer geschied vanwege hun deugd. Daarom zal je tot iedereen een goede, lieve taal en weertaal geven, want daardoor zal je een goede naam en faam verwerven en van iedereen geloofd en geëerd worden. [101] Gij en zal ook niet als gij mis hoort of uw gebed speekt in de kerk uw hoofd overall keren, maar gij zal gestadig voor u zien. Of wil je ergens naar omzien zo keert uw hele lichaam om en niet alleen dat aanzicht, zo mag men des te beter uw statige wezen bemerken. Want men spot algemeen met diegene die zo licht hun aanzicht alleszins keren en zo ongemanierd van manieren zijn, waarvan ik u een voorbeeld zeggen wil van eens koning van Denemarken drie dochters.

[b4r] [11] Het gheboerde op een tijt dat een coninck van Inghelant, want hi ongehoulijct was, sant somighe ridderen ende vrouwen, vanden besten sijns rijcx, inden lande van Dennemercken tot dis conincx hof om de manieren ende dwesen van dis selven conincx dochteren te aensiene, want hi deene te houwelijck begheren wilde. Welcke Inghelsche heren ende vrouwen vanden coninck ende vander coninghinnen van Dennemercken seer eerlijc ontfangen waren, als si wisten dats quamen om eene van haren dochtren voerden coninck van Ingelant, ende hielen daerom vier daghe lanc open hof ende groote feeste. Maer de coninck noch coninghinne en conden van henlien gheweten dewelcke van hen drie dochteren si begeren souden. Deselve dochteren chierden hen oock so si suverlijcst ende chierlij[c]st mochten. Nu was int geselscap vanden Inghelschen een ridder ende vrouwe die seer wijs ende verstandel waren. Dese mercte seer nerstelijck dwesen ende manieren vanden drie voerscreven dochteren, vanden welcken hen dochte, al was doutste de scoonste, so was dander nochtans beter van wesen ende van manieren, want de outste haer hoot dicwijls tallen siden keerde over al siende, ende seer stoutelijc van veelderande dingen sprac, dwelck dander also niet en dede, maer hiel haer seer weselijck van manieren ende seden, niemande antwoerde gevende voer si eerst wel verstaen hadde watmen haer ghevraecht hadde ofte waer af men haer ghesproken hadde. De derde en was der werelt noch nyet wel berecht noch kynnende, [b4v] maer si was dalder behaechlijcste van seden, gestadichst ende ghemanierts van seden ende van manieren. Si was oock ghemidsamere ende oot[moe]digher van spraken dan dander. Als dan de Ingelsche heeren der drie voerscreven conincx dochteren manieren, condi[c]i ende wesen wel aenmerct hadden, reysden si wederom tot haren heere, den coninc van Inghelant, ende vertelden hem alle de gelegentheyt vanden voerscreven drie dochteren. Daerop de coninck alle sijn grootste heeren dede vergaderen, henlieden raets vraghende de welcke vanden drie voirscreven dochteren si hem raden souden te houwelijc te nemen. De welcke hem al meest deel rieden dat hi de outste oft dandere nemen soude te houlijcke, lievere dan de joncste. Maer want de coninck een seer wijs man was, ende oock om tghene dat hem de voerscreven abbasaden geseyt hadden, seyde hi tot sinen heeren dat sijn ouders noit aensien en hadden rijcheyt noch scoonheit der vrouwen, maar alleenlijck hen eerlijck, duechdelijc wesen ende leven. “Desghelijcx,” seyde de coninck, “willyc oock doen. Daerom willick des conincx van Dennemercken joncste dochtere, want ick heb hooren segghen dat de duechdelijcste ende eerlijcste van manieren es.” Aldus heeft de coninck van Inghelant de joncste dochtere vanden coninck van Dennemercken doen halen ende sijn coninginne daer af gemaect om haer ghestadicheyt ende duechdelijcke manieren wille, dwelck den anderen twe dochteren seer verdroot ende verwonderde.

Daerom, mijn lieve [c1r] dochteren, spieghelt u aen die outste dochtere ende aen dandere die doer hen onmaniert wesen ende doer hen overvloedeghe sprake ongheacht ende versmaet waren vanden coninck van Inghelant. Ende wacht u van veel spraken ende van u hoot alomme te keeren allesins siende, want dye veel spraken heeft en can altijd niet wel ghespreken. Men sal ooc wel aenhooren ende verstaen eermen antwoirden sal, soe mach men des te wijslijcker ende te bequamelijcker antwoerde gheven. Ende uut veel spraken ende onbequame antwoerde veel verdryets comt ende selden duecht gheschyet, bisondere den vrouwen ende den maechden.

Vanden welcken ick u een exempel segghen wille dat mi selve ghebuert es, van eender edelder, wel gheborender maghet die mi bi bracht was te houwelijcke. Welcke maghet ick by rade mijns vaders ghinck besoecken tot haers vaders huys, daer ick seer blidelijc ontfanghen wort. Ende also ick metter selver joncfrouwen bestont te couten om haer wesen, manieren ende condicien te mercken, so ghebuerdet dat wi van ghevanghene sprekende worden. Ende ick seyde tot haer dat ick lievere in haer ghevanckenesse ware dan in eenich andere, want mi dochte, seyde ick, dat haer ghevanckenesse mi niet so hert sijn en soude als somighe andere ghevanckenessen. Daerom si mi antwoerde, segghende datsi eenen ghesien hadde dien si wilde ghevanghen hebben. Doen vraechdick haer hoe swaerlijck si den selven ghevanghen soude houden. Also swaerlijck, seyde [c1v] si, als haer eyghen lijf, ende oock alsoe saechtelijck. Wat willick u seggen? Si was van seer veel spraken ende meynde hair selven te kennen. Ende als wi sceyden souden, was si seere voertbarych ende badt mi dat ic niet en liete, ic en quam vlues, wedre om, mi thoonende een ghelaet recht oftse mi alle haer leven bekint ende bewandelt hadde, hoe wel si mi te voren noyt ghesien en hadde dan alleene datsi wiste datmen van thouwelijck van ons beiden gesproken hadde. Als ic nu van daer gesceyden was, so vraechde mi mijn vader hoe mi deselve joncfrouwe behaechde, begerende dat ick hem daer af mijn meyninghe segghen soude. Ick antwoerde: “Si dunct mi seer scoone ende goet, maer so verre als ict u verbidden mach, so en salicse nemmermeer te houwelijck nemen, want haer wesen ende manieren ghenoegen mi niet.” Aldus steldic minen vader te vreden, daer ick onsen Heere grootelijck af dancte, want eer onderhalf jaer wordt si oneerlijck beclapt, maer ick en weet niet of sijs scult hadde oft niet.

Daerom, mijn lieve dochteren, selen die edele ende wel gheboerne joncfrouwen oft maechden suet ende ootmoedich van manieren sijn, huisch ende ghemidsam van spraken, niet lichtverdich noch stout van ghesichte, want midts dien die menige scade, oneere ende eenen quaden naem verworven heeft, ghelijc ic u dat noch bewijsen sal met een exempel van eens conincx dochtere van Aragon.

[b4r] [11] Het gebeurde op een tijd dat een koning van Engeland, want hij was niet gehuwelijkt, zond sommige ridders en vrouwe van de besten van zijn rijk in het land van Denemarken tot het koningshof om de manieren en het wezen van die koningsdochters te aanzien, want hij de ene ten huwelijk begeren wilde. Welke Engelse heren en vrouwen van de koning en van de koningin van Denemarken zeer fatsoenlijk ontvangen waren, toen ze wisten dat ze kwamen om een van haar dochters voor de koning van Engeland en hielden daarom vier dagen lang open hof en grote feesten. Maar de koning noch koningin konden van ze weten welke van hun drie dochters ze begeren zouden. Deze dochters sierden zich ook zo ze zuiver en sierlijkst als ze mochten. Nu was in het gezelschap van de Engelsen een ridder en vrouwe die zeer wijs en verstandig waren. Deze merkten zeer naarstig het wezen en manieren van de drie voorschreven dochters, waarvan ze dachten, al was de oudste de mooiste, zo was de tweede nochtans beter van wezen en van manieren, want de oudste haar hoofd dikwijls te alle zijden keerde en overal heen keek en zeer stout van velerhande dingen sprak die de tweede alzo niet deed, maar hield haar zeer wezenlijk van manieren en zeden en gaf niemand antwoord voor ze eerst goed verstaan had wat men haar gevraagd had of waarvan men haar gesproken had. De derde was van de wereld noch niet goed bericht noch kende, [b4v] maar ze was de aller behaaglijkste van zeden, stadigste en goed gemanierd van zeden en van manieren. Ze was ook deemoediger en ootmoediger van spraken dan de anderen. Als dan de Engelse heren de drie voorschreven koningsdochters manieren, conditie en wezen goed aangemerkt hadden reisden ze wederom tot hun heer, de koning van Engeland en vertelden hem alle gelegenheid van de voorschreven drie dochters. Waarop de koning al zijn grootste heren liet vergaderen en ze raad vroeg die van de drie voorschreven dochters ze hem aanraden zouden ten huwelijk te nemen. Die hem al meestendeel aanraden dat hij de oudste of de tweede nemen zou ten huwelijk, lievere dan de jongste. Maar omdat de koning een zeer wijs man was en ook om hetgeen dat hem de voorschreven ambassades gezegd hadden zei hij tot zijn heren dat zijn ouders nooit aangezien hadden rijkheid noch schoonheid der vrouwen, maar alleen hen eerlijk, deugdelijke wezen en leven. “Desgelijks,” zei de koning, “wil ik ook doen. Daarom wil ik de koning van Denemarken jongste dochtere want ik heb horen zeggen dat ze de deugdelijkste en eerlijkste van manieren is.” Aldus heeft de koning van Engeland de jongste dochtere van de koning van Denemarken doen halen en zijn koningin daarvan gemaakt vanwege haar gestadigheid en deugdelijke manieren dat de andere twee dochters zeer verdroot en verwonderde.

Daarom, mijn lieve [c1r] dochters, spiegelt u aan die oudste dochtere en aan de andere die door hun ongemanierde wezen en door hun overvloedige spreken ongeacht en versmaad waren van de koning van Engeland. Wacht u van veel spreken en van uw hoofd alom te keren en alleszins te zien, want die veel te spreken heeft kan niet altijd goed spreken. Men zal ook wel aanhoren en verstaan eer men antwoorden zal, zo mag men des te wijzer en te bekwamer antwoord geven. Uit te veel spreken en onbekwame antwoorden veel verdriet komt en zelden deugd geschiedt, vooral de vrouwen en de maagden.

Waarvan ik u een voorbeeld zeggen wil dat mij zelf gebeurd is van een edele, goed geboren maagd die bij mij gebracht was ten huwelijk. Welke maagd ik bij raad van mijn vader ging bezoeken tot haar vaders huis daar ik zeer blijde ontvangen werd. Alzo ik met die jonkvrouw bestond te kouten om haar wezen, manieren en conditie te merken, zo gebeurde het dat wij van gevangenen begonnen te spreken. Ik zei tot haar dat ik lievere in haar gevangenis was dan in enige andere, want ik dacht, zei ik, dat haar gevangenis mij niet zo hard zou zijn als sommige andere gevangenissen. Daarom ze mij antwoorde en zei dat ze een gezien had die ze wilde gevangen hebben. Toen vroeg ik haar hoe zwaar ze die gevangen zou houden. Alzo zwaar, zei [c1v] ze, als haar eigen lijf en ook alzo zacht. Wat wil ik u zeggen? Ze was van zeer veel spreken en meende zichzelf te kennen. Toen we scheiden zouden was ze zeer voorbarig en bad mij dat ik het niet liet, ik kwam vlug wederom en toonde mij een gelaat recht of ze mij al haar leven gekend en gehandeld had, hoe el ze mij te oren nooit gezien had dan alleen dat ze wist dat men van het huwelijk van ons beiden gesproken had. Toen ik nu vandaar gescheiden was zo vroeg mij mijn vader hoe mij die jonkvrouw behaagde en begeerde dat ik hem daarvan mijn mening zeggen zou. Ik antwoorde: “Ze lijkt mij zeer mooie en goed, maar zo verre als ik het u verbidden mag, zo zal ik haar nimmermeer ten huwelijk nemen, want haar wezen en manieren vergenoegen mij niet.” Aldus stelde ik mijn vader tevreden, daar ik onze Heere zeer van af dankte, want eer anderhalf jaar werd ze oneerlijk geklapt, maar ik weet niet of zij schuld had of niet.

Daarom, mijn lieve dochters, zullen die edele en goed geboren jonkvrouwen of maagden lief en ootmoedig van manieren zijn, hoffelijk en gemoedelijk van spreken, niet lichtvaardig noch stout van gezicht, want mits dien die menige schade, oneer en een kwade naam verworven hebben gelijk ik u dat noch bewijzen zal met een voorbeeld van een koningsdochter van Aragon.

[12] EEn coninck van Aragon hadde twee dochteren, vanden welcken de coninc van Hyspanien [c2r] deene te houwelijc hebben wylde. Ende om dat hi te bat hen wesen, seden ende manieren bekinnen soude, ende die ghemanierste ende saechtmoedychste te houwelijck begheren soude, so cleetde hi hem gelijc een knecht ende reysde so met sinen dyenaers tot des conincx van Aragon hof om dye voernoemde twee dochteren te besiene, ende verboot alle sinen lieden datsi hem gheen van hen allen eenige reverencie of eere bewijsen en souden noch oock tot yemande segghen wie hi ware. In sodanige manieren reisde hi mit sijn geselscap in des conincx van Aragon hof, daer si al tsamen seer feestelijck ontfangen waren. Als dan de coninck van Spaennen daer onbekint was int hof, gelijck ghi gehoort hebt, so sloech hi gade dat de outste dochter hoochmoedelijc ende stoutelijck den lieden antwoerde die haer toe spraken. Maer de joncste antwoerde den lieden seer ootmoedelijck ende suetelijc. Hi mercte oock dat op een tijt so beyde dese dochteren met twe ridders op dworptafelbert spelende waren, dat doutste haer seer verhitte ende verstorde opden eenen riddere om dat hi tegen haer wan. Mair al verloos de joncste, si was altijt so vrolijc ofsi gewonnen hadde. Als dan de coninck van Spaennen dat alsoe ghesien hadde, riep hi [sij]n lieden, tot hemlieden segghende dat hi de joncste dochtere te houwelijck hebben wilde. Daerop seyden si hem dat de outste de scoenste ware, ende dat oock eerlijcker ware dat hi de outste name dan oft hi de joncste name. Doen andwoerde dye conynck ende seyde dat de yoncste dye ootmoedychste ende ooc dye saechtmoedychste [c2v] van manieren ware. “Daerom,” seyde hi, “wil[li]c hair hebben ende de outste niet, want geen beter duecht opter eerden en es dan ootmoedicheyt ende saechtmoedicheyt.” Aldus begheerde hi de joncste dochtere des conincx van Aragon, vanden welcken de coninck van Aragon ende alle sijn eele seer verwonderden dat hi de outste niet en begheerde. Aldus wort de joncste dochtere coninginne van Spaennen doer haer soete ootmoedeghe sprake ende antwoerde, die si so wel den armen als den rijcken ghaf, dwelc de outste seer benide.

Daerom, mijn lieve dochteren, spieghelt u aen dese twee conincx dochteren! Sijt altijt ootmoedich ende saechtmoedich, so wordi vanden Coninc der glorien bemint ende van alder werelt lief ghe[hadt], noch en wilt u gheensins verthornen noch vergrammen om eenich ghewin noch verlies, maer altijt ootmoedige ende saechtmoedighe antwoerde den lieden gheven. Gelijck God de heere inder eva[n]gelien dat selve tuycht, segghende: “Hoe men hooghere ende edelre es, hoemen ootmoedegher behoort te sine, want die hem meest verootmoedicht, die sal meest verheven worden.” Ghelijck als dese joncste dochtere die de coninc van Spaennen troude om haer ootmoedich ende saechtmoedich wesen, daer dore si van eenen ieghelijcken geeert wort.

[12] Een koning van Aragon had twee dochters, waarvan de koning van Spanje [c2r] de ene ten huwelijk hebben wilde. Omdat hij te beter hun wezen, zeden en manieren bekennen zou en de goed gemanierdste en zachtmoedigste ten huwelijk begeren zou zo kleedde hij hem gelijk een knecht en reisde zo met zijn dienaars tot de koning van Aragon hof om de voornoemde twee dochters te bezien en verbood al zijn lieden dat ze hem geen van hen allen enige reverentie of eer bewijzen zouden noch ook tot iemand zeggen wie hij was. In zodanige manieren reisde hij met zijn gezelschap in de koning van Aragon hof daar ze alle tezamen zeer feestelijk ontvangen waren. Als dan de koning van Spanje daar onbekend was in de hof, gelijk gij gehoord hebt, zo sloeg hij gade dat de oudste dochter hoogmoedig en stout de lieden antwoorde die haar toespraken. Maar de jongste antwoorde de lieden zeer ootmoedig en lieflijk. Hij merkte ook dat op een tijd zo beide deze dochters met twee ridders op het werptafelbord aan het spelen waren dat de oudste haar zeer verhitte en verstoorde op de ene ridder omdat hij tegen haar won. Maar al verloor de jongste, ze was altijd zo vrolijk of ze gewonnen had. Als dan de koning van Spanje dat alzo gezien had riep hij zijn lieden en tot ze zei dat hij de jongste dochter ten huwelijk hebben wilde. Waarop zeiden ze hem dat de oudste de mooiste was en dat ook eerlijker was dat hij de oudste nam dan of hij de jongste nam. Toen antwoorde de koning en zei dat de jongste de ootmoedigste en ook de zachtmoedigste van manieren was. “Daarom,” zei hij “wil ik haar hebben en de oudste niet, want geen beter deugd is er op de aarde dan ootmoedigheid en zachtmoedigheid.” Aldus begeerde hij de jongste dochtere van de koning van Aragon, waarvan de koning van Aragon en al zijn edelen zeer verwonderden dat hij de oudste niet begeerde. Aldus werd de jongste dochterekoningin van Spanje door haar lieve ootmoedige spreken en antwoorden die ze zo wel de armen als de rijken gaf, wat de oudste zeer benijde.

Daarom, mijn lieve dochters, spiegelt u aan deze twee koningsdochters! Wees altijd ootmoedig en zachtmoedig, zo word je van de Koning der glorie bemind en van de hele wereld lief gehouden, noch wit u geenszins vertoornen noch vergrammen om enige gewin noch verlies, maar altijd ootmoedige en zachtmoedige antwoorden de lieden geven. Gelijk God de heer in het evangelie dat betuigt en zei: “Hoe men hoger en edeler is, hoe men ootmoediger behoort te zijn, want die hem meest verootmoedigt die zal meest verheven worden.” (Mattheus 23; 12) Gelijk als deze jongste dochter die de koning van Spanje trouwde om haar ootmoedig en zachtmoedig wezen waardoor ze van iedereen geëerd werd.

[13] MIJn lieve dochteren, wylt u hoeden dat ghy gheenen twist oft kivinghe aen en neempt teghen onwetende oft onbeleefde menschen ende bisondere teghen de quade dulcoppighe menschen, [c3r] want dat es seer sorchlijck, ghelijck ick u daer van een exempel segghen wille. Tgebuerde op een tijt in een hof daer seer veel vrouwen ende joffrouwen waren, dat onder de selve eens ridders dochtere was die thornich wert inden worptafelspele met eenen dulcoppighen edelen man, den welcken si seyde datti een dwaes ware, ende daer met lieten si tspel. Doen seyde ick totter joncfrouwen al heymelijck: “Mijn lieve joncfrouwe, en wilt u doch niet verthornen noch met hem eenige woerden hebben, want ghi weet doch wel datti van quaden, smadegen woirden es!” Maer si en wilde mi niet gelooven ende gaf noch veel quade, smadege woerden, midts den welcken hi haer antwoerde ghelijck een gheck, segghende dat hi beter en[de] wijser ware dan si, “want”, seide hi, “waerdi also wijs ende goet als ghi u vermet ghi en sout des nachs bi donckeren niet gaen in des mans cameren neven hen bedde om hen te cussen.” — “Ghi liecht!”, seide si. “Ick en liech niet,” seide hi, “want die en[de] die hebbent gesien!” Dat hoorden nu veel lieden die hem des verwonderden sonder iet daer toe te seggen dan si alle tsamen seyden dat een goet swigen beter ware dan so veel te spreken. “Si heft haer geslagen met haers selfs roede, ende met haer dwase thornicheit de saken selve geopenbaert.” Aldus wort dese joncfrouwen mits haren dwasen evelen moet onteert ende bescaemt weder si des scult hadde of niet.

Daer om sal haer een iegelijcke vrouwe daer aen spiegelen ende exempel nemen dat si geensins twisten oft kiven en sal tegen dulcoppighe, onrelijcke menschen. Maer als die kiven willen en salmen hem geen andwoerde geven [c3v] maer men sal hen segghen: “Ick sie wel wat u meininghe es. Ick wil van u ghaen.” Ghelijck als een riddere dede, dien ick ghekint hebbe, vanden welcken een vrouwe die oock so dulcoppich was, seere veel quaets ende oneeren voer eenen ieghelijcken vanden ridder seyde. Tot der welcker de ridder seide: “Vrouwe, ghi moecht van mi seggen al dat ghi wilt, ende al eest dat ghi mi beliecht, so latic dat gescien om deswille dat ghi gehoulijct sijt.” Ende doen si niet swighen en wilde, leyde hi eenen bessem voer haer, seggende: “Vrouwe, nu ghi kiven ende scelden wilt, so kijft tegen desen bessem dien ick hier in mijn stat late.” Ende met dien ghinck hi van daer ende liet de vrouwe tegen den bessem kiven, also si wilde. Vanden welcken den riddere groot eere wordt ghesproken, ende si wort veel thorniger als si niemande en sach noch en hadde, daer si teghen kiven mochte.

Aldus salmen oeck alle sodanighen lieden doen, want wat vrouwen oft joncfrouwen haer des onderwint, stelt haren naem ende eere int avontuere, want de menighe seit meer in sijnder grammicheyt dan hi weet. Daerom es sodanigen sake goet voirhoet ende ghescuwet.

[13] Mijn lieve dochters, wil u hoeden dat gij geen twist of kijven aanneemt tegen onwetende of onbeleefde mensen en vooral tegen de kwade dol koppige mensen, [c3r] want dat is zeer zorglijk, gelijk ik u daarvan een voorbeeld zeggen wil. Het gebeurde op een tijd in een hof daar zeer veel vrouwen en juffrouwen waren, dat onder die een ridders dochter was die toornig werd in het werptafelspel met een dol koppige edele man die ze zei dat hij een dwaas was en daarmee lieten ze het spel. Toen zei ik tot de jonkvrouw al heimelijk: “Mijn lieve jonkvrouw, wil u doch niet vertoornen noch met hem enige woorden hebben, want gij weet doch wel dat hij van kwade, smaden woorden is!” Maar ze en wilde mij niet geloven en gaf noch veel kwade, smadende woorden, mits die hij haar antwoorde gelijk een gek en zei dat hij beter en wijzer was dan zij, “want”, zei hij, “was je alzo wijs en goed als gij u vermeet gij zou ‘s nachts bij donker niet gaan in de man kamer neven zijn bed om hem te kussen.” — “Gij liegt!”, zei ze. “Ik lieg niet,” zei hij, “want die en die hebben het gezien!” Dat hoorde nu veel lieden die zich dus verwonderden zonder iets daartoe te zeggen dan ze alle tezamen zeiden dat een goed zwijgen beter was dan zo veel te spreken. “Ze heft haar geslagen met haar eigen roede en met haar dwaze toorn de zaak zelf geopenbaard.” Aldus werd deze jonkvrouw mits haar dwaze euvele moed onteert en beschaamd of ze dus schuld had of niet.

Daarom zal zich elke vrouwe daaraan spiegelen en voorbeeld nemen dat ze geenszins twisten of kijven zal tegen dol koppige, onredelijke mensen. Maar als die kijven willen zal men ze geen antwoord geven [c3v] maar men zal hen zeggen: “Ik zie wel wat uw mening is. Ik wil van u gaan.” Gelijk als een ridder deed dien ik gekend heb waarvan een vrouwe die ook zo dol koppig was zeer veel kwaads en oneer voor iedereen van de ridder zei. Tot die de ridder zei: “Vrouwe, gij mag van mij zeggen al dat gij wilt en al is het dat gij mij beliegt zo laat ik dat geschieden omdat dat gij gehuwelijkt bent.” Toen ze niet zwijgen wilde legde hij een bezem voor haar en zei: “Vrouwe, nu gij kijven en schelden wilt, zo kijf tegen deze bezem dien ik hier in mijn plaats laat.” Met die ging hij vandaar en liet de vrouwe tegen de bezem kijven alzo ze wilde. Waarvan den ridder grote eer werd gesproken en ze werd veel toorniger toen ze niemand zag noch had daar ze tegen kijven mocht.

Aldus zal men ook alle zodanige lieden doen, want welke vrouwen of jonkvrouwen zich aldus onderwind stelt haar naam en eer in het avontuur want menigeen zegt meer als hij gram is dan hij weet. Daarom is zodanige zaak goed behoed en geschuwd.

[14] NU wil ic u oock een exempel seggen hoe sorchlijck ende quaet dat es dat een vrouwe haren man niet en betrout ende op den selven jalours es. Het was op een tijt eens edels mans huysvrouwe, die hadde den selven haren man so uutermaten lief datse altijt voer hem sorchde als iemant tegen hem sprack, om dwelcke haer de heere seer dicwijls versproken hadde met [c4r] goeden worden ende meende haer daer af te bringen. Maer twas al om niet, wantsi betrouden lanck so min. Ende onder alle dandre so beteech si hem een hoochmoedeghe, stoute vrouw des lans metd erwelcker si op een tijt wort kivende ende seyde dat si bi haren man geslapen hadde, dwelck de joffrouwe verantwoerde ten besten datse conde, segghende datsi haer belooch. Maer daerom en wilde die vrouwe niet af laten ende seyde dat waerachtych ware. Des bestonden si onderlinghe malckanderen veel quade woerden te gheven als dat de joncfrouwe ten lesten met groten thorne eenen stock greep, mitten welcken si der vrouwen den nase ontwee sloech als datsi al haer leven lanck eenen seer leelijcken mesmaecten nese hiel ende seer mesmaect van aensichte bleef, midts den welcken haer man haer wert hatende ende leyde sijn liefde aen ander vrouwen, daer af haer jalosie de oorsake was, ende wort daerom vanden menigen veracht ende bespot.

Daerom en sal gheen vrouwe desgelijcke doen, maer sal haer liden datsi om sodanigen saken heeft, heimelijck ende verduldelijc verdragen gelijck dat eene mijn moeye dede, also si mi selve geseyt heeft. De selve mijn moeye hadde enen heere getrout die so onkuysch van lichaem was datti alle dage een oft twee lichte deernen binnen sinen h[u]yse hiel, ende des nachs stont hi op uut sijnder huysvrouwen bedde ende ginck neven de selve lichte deernen. Als hi dan wederom in sijn camer quam, so vant hi licht berrende ende [w]atre daer bi staende om sijn handen te wasschen, ende sijn huysvrouwe en seide hem anders niet [c4v] dan dat hi sijn handen wasschen soude. Dan seide hi dat hi sijn ghevouch hadde gheweest doin. “Mijn lieve heere, daerom soudi uwe handen wasschen!”, antwoerde si met eenen saechten moede sonder iet anders te segghen. Daerna op een tijt seyde si seer suetelijc tot hem: “Here, ghi weet alle saken wel die ghi tot noch toe gheplogen hebt in deser en[de] deser manieren. Ende al yst dat ghi die noch niet laten en wilt, so en willick nochtans der gelijck niet doen noch oeck op u kiven, want ik waer onwijs dat ick mijn overhoot castien oft straffen wilde alst anders niet sijn en mach. Maer ick bidde u dat ghi mi des niet te leider en hebt noch uwe vrinscap ende liefde mits dien van mi niet keeren en wilt, so en wil ic daer nimmermeer af vermanen ende u ghebot ghewillichlijck onderdanich sijn.” Als hi haer aldus verduldelicken hoorde spreken wort hi tot meliden beweecht teghen haer ende beghonst haer ghehoorsam te sine ende ten lesten alle de voerseyde saken der oncuysheyt geheelijck te laten, dwelc si met haer straffen noch qualijck spreken niet en soude hebben connen te wege gebringen.

Dairom es dit een goit onderwijs dat de vrouwen haren man met duechden ende met gehoorsamheyt van onduechdelij[c]ken dinghen bringhen sal dan met felheden of quaetheden. Want de somige sijn selck van sinnen, hoe datsi meer ghestraft worden, bisondere van hen huysvrouwen, hoe si des te meer quaets doen. Nochtans en behoort gheen man des in evele te nemene al eest dat hem sijne huysvrouwe beducht ofte yalours op hem es, [c5r] want de wise man seyt dat den selven ducht ofte jalozie uut grooter liefden [comt]. Dwelc mi oock wel wair dunct, want het becommert mi luttel dat iemant goet oft quaet doet dien ic niet lief en hebbe, mair ick worde bedroeft als mijn naeste ofte mijn goet vrient quaet doet. Midts desen eest veel beter dat een vrouwe om haerder eren wille ende om haren staet dat si lide ende verdraghe dan datsi daer anders toe doe. Dairom, ghelijck als ick vore gheseyt hebbe, en sal een man op sijn huysvrouwe niet so thornich sijn al eest datse sijns een luttel beducht, want datse hem daer met betijcht, dats doer de sorghe ende doer de vreese haers hertsen dat de liefde die haer vander heyligher kercken toeghevoecht es, ontrocken ende eenen anderen mede ghedeylt sal worden. Doch hoese wijser sijn hoese desghelijcke te min doen, maer verswighen ende bedeckent ten besten datse connen. Desghelijcke salt de man also luttel laten blijcken als hi mach, maer tes een groote duecht hem daer vore te wachten. Gebuerdet ooc dat de vrouwe mercte dat de man hairs beduchte oft eenighe lichverdicheit van haer vername, dat en sal si in gheenen evele nemen. Si sal hem dat wijslijck ende duechdelijck verdraghen, niemande dat laten mercken noch si en sal dat oock niemande te kinnen gheven hoe ghetrouwen vrient ofte vriendinne dat haer oock si. Maer eest dat hair man gheensins uut sijnder herten en stelt, soe mach si tot hem segghen dat si weet dat sulcken sijn sorge ende duchten uut rechter liefden compt. Daerom [c5v] sorchti datsi haer liefde aen anderen keeren wylle. Maer sodanighen sorghe en behoeft hi niet, wantsi de liefde tusscen hen gestadelick houden wilde. Ende met sodanighen sueten, duechdelijcken woerden sal si hem sijn dwase aenvechtinge benemen. Maer wilt sijt met quaden boosen woerden verantwoerden, so gheft si hem een oorsake dat noch veel sterckere te dincken ende sijn duchten te vermeerdren. Want men vint veel vrouwen die veel straffelijcker loochenen alsmen hen die waerheyt seyt dan alsmense tonschulde beliecht.

Daerom es dit een goet exempel hoe een mensche sinen moet ende gepeys in desen dinghen menschelijck houden sal.

[14] Nu wil ik u ook een voorbeeld zeggen hoe zorglijk en kwaad dat is dat een vrouwe haar man niet vertrouwd en op die jaloers is. Het was op een tijd een edele man huisvrouw en die had die haar man zo uitermate lief dat ze altijd voor hem bezorgde als iemand tegen hem sprak waarom haar de heer zeer dikwijls versproken had met [c4r] goede worden en meende haar daar af te brengen. Maar het was al om niet, wants ze vertrouwde het hoe langer hoe minder. Onder alle de andere zo betoog ze hem een hoogmoedige, stoute vrouw van het land waarmee ze op een tijd werd kijvend en zei dat ze bij haar man geslapen had. Dat die juffrouw verantwoorde ten beste dat ze kon en zei dat ze haar beloog. Maar daarom wilde die vrouwe niet af aten en zei dat het wars was. Dus bestonden ze onderling elkaar veel kwade woorden te geven als dat de jonkvrouw tenslotte met grote toorn een stok greep waarmee ze de vrouwe de neus stuk sloeg als dat ze al haar leven lang een zeer lelijke mismaakte neus hield en zeer mismaakt van aanzicht bleef, mits die haar man begon te haten en legde zijn liefde aan een andere vrouwe waarvan haar jalousie de oorzaak was en werd daarom van de menige veracht en bespot.

Daarom zal geen vrouwe desgelijks doen, maar zal haar lijden dat ze als ze zodanige zaken heeft heimelijk en geduldig verdragen gelijk dat een mijn tante deed alzo ze mij zelf gezegd heeft. Mijn tante had een heer getrouwd die zo onkuis van lichaam was dat hij alle dage neen of twee lichte deernen binnen zijn huis hield en ‘s nachts stond hij op uit zijn huisvrouw bed en ging neven die lichte deernen. Als hij dan wederom in zijn kamer kwam zo vond hij ligt branden en water dat daarbij stond om zijn handen te wassen en zijn huisvrouw zei hem niets niet [c4v] dan dat hij zijn handen wassen zou. Dan zei hij dat hij zijn behoefte had geweest te doen. “Mijn lieve heer, daarom zou je uw handen wassen!”, antwoorde ze met een zacht gemoed zonder iet anders te zeggen. Daarna op een tijd zei ze zeer lieflijk tot hem: “Heer, gij weet alle zaken wel die gij tot nog toegedaan hebt in deze en deze manieren. En al is het dat gij die noch niet laten wilt, zo wil ik nochtans dergelijke niet doen noch ook op u kijven, want ik was onwijs dat ik mijn heer kastijden of straffen wilde als het anders niet zijn mag. Maar ik bid u dat gij mij dus niet te helaas hebt noch uw vriendschap en liefde mits dien van mij niet keren wilt, zo en wil ik daar nimmermeer van vermanen en uw gebod gewillig onderdanig zijn.” Toe hij haar aldus geduldig hoorde spreken werd hij tot medelijden bewogen tegen haar en begon haar gehoorzaam te zijn en tenslotte alle voorzegde zaken der onkuisheid geheel te laten, wat ze met haar straffen noch kwalijk spreken niet zou hebben kunnen te weeg brengen.

Daarom dit een goed onderwijs dat de vrouwen haar man met deugden en met gehoorzaamheid van ondeugdelijke dingen brengen zal dan met felheden of kwaadheden. Want sommige zijn zulks van zinnen hoe dat ze meer gestraft worden, vooral van hun huisvrouwen, hoe ze des te meer kwaad doen. Nochtans behoort geen man dat in euvele te nemen al is het dat hem zijn huisvrouw beducht of jaloers op hem is, [c5r] want de wijze man zegt dat die deugd of jaloezie uit grote liefden komt. Wat mij ook wel waar denkt, want het bekommert mij luttel dat iemand goed of kwaad doet die ik niet lief heb, maar ik word bedroefd als mijn naaste of mijn goed vriend kwaad doet. Mits deze is het veel beter dat een vrouwe vanwege haar eren en om haar staat dat ze lijdt en verdraagt dan dat ze daar anders toe doet. Daarom, gelijk als ik voorgezegd heb zal een man op zijn huisvrouw niet zo toornig zijn al is het dat ze is een luttel beducht, want dat ze hem daarmee aantijgt dat is door de zorg en door de vrees van haar hart dat de liefde die haar van de heilige kerk toegevoegd is onttrokken en een anderen meegedeeld zal worden. Toch hoe ze degelijke te min doen, maar verzwijgen en bedekken ten beste dat ze kunnen. Desgelijks zal het de man alzo luttel laten blijken als hij mag, maar het is een grote deugd hem daarvoor te wachten. Gebeurde het ook dat de vrouwe merkte dat de man haar beduchte of enige lichtvaardigheid van haar vernam, dat zal ze in geen euvele nemen. Ze zal hem dat wijs en deugdelijk verdragen, niemand dat laten merken noch ze en zal dat ook niemand te kennen geven hoe getrouwe vriend of vriendin dat het haar ook is. Maar is het dat haar man geenszins uit zijn hart stelt, zo mag ze tot hem zeggen dat ze weet dat zulks zijn zorg en duchten uit rechte liefden komt. Daarom [c5v] zorgt ze dat ze haar liefde aan anderen keren wil. Maar zodanige zorg behoeft hij niet, want ze de liefde tussen hen gestadig houden wil. Met zodanige lieve, deugdelijke woorden zal ze hem zijn dwaze aanvechting benemen. Maar wil hem met kwade boze woorden verantwoorden zo geeft ze hem een oorzaak dat noch veel sterker te denken en zijn duchten te vermeerderen. Want men vindt veel vrouwen die veel straffer loochenen als men hen die waarheid zegt dan als men ze onschuld beliegt.

Daarom is dit een goed voorbeeld hoe een mens zijn moet en gepeins in deze dingen menselijk houden zal.

Wij kennen nog het gezegde: Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. Het afsnijden van de neus of de oren was een gebruikelijke lijfstraf om criminelen als zodanig herkenbaar te maken en gold tevens als laatste waarschuwing voor de galg.

[115] EEn vrouwe en sal oock teghen haren man niet kiven noch hem oock in sijnder gramscap altijt antwoerden, ghelijck een borgerinne dede, die haren man op alle sijn redenen seer smadeghe, boose antwoerde ghaf. Midts den welcken die selve borghere op een tijt so seer thornich wert op haer, om datsi hem so oppenbaerlijc voer de lieden antwoerde ende si niet swighen en wilde, hoe wel dat haer de somige baden te swighen, dat hise metter vuyst ter eerden sloech ende tortse so vreesselijc met voeten op haer aensicht als dat haer den nose heel ontscict wort ende bleef so haer leefdage.

Daerom hadt haer beter geweest datse geswegen ende haer vermijt hadde teghen haren man te kiven, want tes behoorlijck datmen den man tvoerdeel geve, weder hi gelijck heeft of ongelijc. Ende als een vrouwe dat niet en doet maer daer teghen hem kijft ende argueert, dat es haer [c6r] scande, bisondere voir den lieden. Maer si sal hem wel met goede woerden soetelijck ende manierlijck sijn dwalinge bewisen. Es hi dan een eerlijck man soe sal hi dat duechdelijck van haer nemen. Des neme een iegelijcke vrouwe exempel bider conynginnen Hester, des conincx van Syrien huysvrouwe. De selve coninck was seer hittich van ghemoe[de], mits den welcken si hem geen antwoerde en gaf in sinen thoerne. Maer daerna als si sach dat tijt was, seide si hem alle haren wille. Desgelijcx s[ull]en ooc alle goede vrouwen doen.

[115] Een vrouwe en zal ook tegen haar man niet kijven noch hem ook in zijn gramschap altijd antwoorden, gelijk een burgeres deed die haar man op alle zijn redenen zeer smadende boze antwoorden gaf. Mits die burger op een tijd zo zeer toornig werd op haar omdat ze hem zo openbaar voor de lieden antwoorde en ze niet zwijgen wilde, hoe wel dat haar sommige baden te zwijgen zodat hij ze met de vuist ter aarde sloeg en trad ze zo vreselijk met de voeten op haar aanzicht als dat haar de neus ontsierd werd en bleef zo haar levensdagen.

Daarom was het haar beter geweest dat ze gezwegen en haar vermeden had tegen haar man te kijven, want het is behoorlijk dat men de man het voordeel geeft, weder hij gelijk heeft of ongelijk. Als een vrouwe dat niet doet maar daartegen hem kijft en argumenteert, dat is haar [c6r] schande, vooral voor de lieden. Maar ze zal hem wel met goede woorden lieflijk en goed gemanierd zijn dwaling bewijzen. Is hij dan een eerlijke man zo zal hij dat deugdelijk van haar nemen. Dus neemt elke vrouwe een voorbeeld van de koningin Hester, des koning van Syrië huisvrouw. Die koning was zeer hitsig van gemoede mits ze hem geen antwoord gaf in zijn toorn. Maar daarna toen ze zag dat tijd was, zei ze hem al haar wil. Desgelijks zullen ook alle goede vrouwen doen.

Ten tijde van de Chevalier was het elke man geoorloofd zijn vrouw fysiek te straffen als zij ongewenst gedrag vertoonde. Geen mens die dat recht aanvocht. Maar in de Middelnederlandse literatuur ken ik geen auteur die corrigerend huiselijk geweld aanprijst. Integendeel, mannen worden door auteurs als Jan van Boendale aangespoord om dit gedrag niet te vertonen, ook omdat het geen zin heeft en doorgaans contraproductief is, maar in plaats daarvan hun vrouw met geduld en zachte overreding te corrigeren.

In de wereld van de Chevalier is de man superieur aan de vrouw, lichamelijk en geestelijk. Hierover waren religie en wetenschap het met elkaar eens. Gaandeweg de Middeleeuwen brak het inzicht door dat vrouwen mannenwerk kunnen verrichten, maar mannen geen vrouwenwerk. Maar ook na het accepteren van fysieke gelijkwaardigheid bleef men ervan overtuigd dat vrouwen psychisch labiel(er) waren.

[16] Lieve dochteren, nu willick u oock een exempel seggen vanden vrouwen die hen herte ende hen liefde stellen op hondekens, de welcke si met vleesch ende met andere menschelijcke spyse voeden.

Het hadde een edel vrouwe twe hondekens seer lief, den welcken si een scotel dede maken, daer si hen vleesch ende ander goede spise in teten gaf. So quam dair op een tijt een heilich broeder die seyde tot haer dat seer onredelijc ende tegen God ware dat de honden so vet in haren huyse gingen ende die arme menschen so maghere achter straten. Dwelck de vrouwe in groot onweerden nam, want si de hondekens niet laten en wilde, al strafte haer de broeder daer af. So gebuerdet dat si siec wort, ende daer si inden dootbedde lach, gesciede een groot wonder, want men sach besceelijc twe swerte honden op hair bedde comen die haer lippen ende haren mont lecten, die daer af so swert als een cool worden. Dit heft mi een jo[n]cfrou gheseyt diet selve ghesien hadde, ende si noemde mi de joncfrouwe dient gheschiet was.

Bi desen mach een ieghelijcke vrouwe exempel nemen [c6v] haer hoedende den honden vleesch ende ander goede spise te geven ende den armen dat laten gebrec hebben, die dair creatueren sijn gescapen na Gods beelt ende gelijckenesse. Dese vrouwe es oock weinich ghedachtich gheweest der woirden dis Heeren die inden evangelio seyt: “Wat ghi den armen doet in Minen naem, dat doedi Mi!” Dese vrouwe en heeft oock niet ghedaen als de goede vrouwe dis conincx sinte Loys moedere, die haer liefde niet en leyde aen de honden om die met vleesche oft mit goede spise te voeden, maer de beste spise die voer hair quam, ghaf si den armen om godswille.

Daerom selen alle goede vrouwen de arme weesen ophouden, voeden, spisen ende cleeden, ghelijc dat een goede gravinne van Mens dede, also ghi dat in dit na volgende exempel hooren moecht.

Dees selve gravinne hadde altoos omtrint dertich weesen ende arme kinderen, daer si haren tijt met overbracht. Daerom si van onsen lieven Heere grootelijck bemint was, ende tot een heylich inde haers levens quam als datmen doense in haer dootbedde lach, een groote claerheyt van veel cleyn kinderkens omtrent haer bedde sach.

Daerom biddick u, mijn lieve dochteren, dat ghy de arme weesen altijt ghehulpich sijt ende nyet u liefde en legt aen de honden oft ander onredelijcke creatueren.

[16] Lieve dochters, nu wil ik u ook een voorbeeld zeggen van de vrouwen die hun hart en hun liefde stellen op hondjes die ze met vlees en met andere menselijke spijs voeden.

Er had een edele vrouwe twee hondjes zeer lief die ze een schotel liet maken daar ze hen vlees en ander goede spijs in te eten gaf. Zo kwam daar op een tijd een heilige broeder die zei tot haar dat zeer onredelijk en tegen God was dat de honden zo vet in haar huis gingen en de arme mensen zo mager achter de straten. Dat die vrouwe in groot onwaarde nam, want ze wilde haar hondjes niet laten, al strafte haar de broeder daarvan. Zo gebeurde het ze ziek werd en daar ze in het doodsbed lag geschiede een groot wonder, want men zag duidelijk twee zwarte honden op haar bed komen die haar lippen en haar mond likten die daarvan zo zwart als een steenkool werden. Dit heft mij een jonkvrouw gezegd die het gezien had en ze noemde mij de jonkvrouw dien het geschied was.

Bij deze mag iedereen vrouwe voorbeeld nemen [c6v] en zich hoeden de honden vlees en ander goede spijs te geven en de armen dat laten gebrek hebben die daar creaturen zijn geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Deze vrouwe is ook weinig gedachtig geweest de woorden der Heer die in het evangelie zegt: “Wat gij den armen doet in Mijn naam dat doe je Mij!” (Mattheus 25;40) Deze vrouwe heeft ook niet gedaan als de goede vrouwe en de moeder van de koning sint Louis die haar liefde niet legde aan de honden om die met vlees of met goede spijs te voeden, maar de beste spijs die voor haar kwam gaf ze de armen om godswille.

Daarom zullen alle goede vrouwen de arme wezen onderhouden, voeden, spijzen en kleedden, gelijk dat een goede gravin van Mainz deed alzo gij dat in dit na volgende voorbeeld horen mag.

Deze gravin had altijd omtrent dertig wezen en arme kinderen daar ze haar tijd mee doorbracht. Daarom ze van onze lieven Heere zeer bemind was en tot een heilig einde van haar leven kwam als dat men toen ze in haar doodsbed lag een grote helderheid van vele klein kindertjes omtrent haar bed zag.

Daarom bid ik u, mijn lieve dochters, dat gij de arme wezen altijd behulpzaam bent en niet uw liefde legt aan de honden of ander onredelijke creaturen.

[17] ICk bidde u, mijn lieve dochtern, dat ghi gheenderhande nieu fautsoen oftt nieu manieren van abijten op bringhen en wilt bisondere de ma-[d1r]nieren der vrouwen van anderen landen, gelijc als op een tijt een vrouwe van Gibernen seyde tot den heere van Biaul minoir, die een seer wijs ridder was, den welcken de selve vrouwe verweet dat sijn huysvrouwe niet ghecleet noch so fraylijc opghechiert en was als de vrouwen in Gibernen, in Bretanien ende in anderen landen waren. Daer op haer de riddere antwoerde, seggende: “Vrouwe, oft mijn huysvrouwe haer hiele na uwen seden ende manieren, wat nutticheyt mocht si des hebben als ghi mi doech bescamen wilt? Ghi en derft niet meenen, ick en heb wel de macht haer na de France ende andren nieuwen moden te cleeden ende te chieren, maer ick en wil niet datsi haren staet verandere oft haer anders cleede dan die goede vrouwen in desen lande doen. Ick en wil niet dat si doe als de lichte deernen in Ingelant, die altijt deerste sijn die nieu moden ende fautsoenen van cleederen dragen. Daer om achtick de vrouwen cleyne die der gelijcke doen, want ick heb den wijsen altijt hooren segghen dat alle goede, eerlijcke vrouwen houden selen de manieren ende gewoenten des lans, ende die anders doen sijn te verachten. Dairom eest betere dat een vrouwe den staet ende maniere houde daer si eenen goeden naem bi verwerft dan eenen dair bi si bescaemt mach worden.” Dese redenen ghescieden voer veel lieden, mits den welcken de voerseyde vrouwe van des ridders woerden so bescaemt wert datsi niet een woert en conde ghesegghen noch gheantwoerden, daer om veel lieden in hen selven lachende worden [d1v] ende seyden dat een goet swighen beter ware dan te veel spraken.

Daerom, mijn lieve dochteren, yst seer goet eenen middelbaren staet houden na dye maniere vanden goeden vrouwen des lans ende na ghewoent des lans daer men es, ghelijck dis voernoemden ridders vrouwe dede.

[18] WEet, mijn lieve dochtren, dat seer sor[c]hlijc es teghen liede argueren oft causeren die de werelt in de hant hebben ende die tot haren wille hebben, want aen de selve es seer luttel te winnen, ghelijck dat op een tijt in een grote feeste gebuerde, daer veel heeren ende vrouwen waren vanden marscalck van Clermont, die de werelt in sinen handen hadde, als met hulscher spraken, ende wist hem onder heeren ende vro[u]wen wel te houwen. Tot den sel[v]en marscalck sprac een machtige vrouwe, segghende: “Voer waer, ghi hebt God grootelijck te dancken, want ghi sijt voer een wijs ridder geacht, scoon ghenoech ende weet veele wonders. Ghi waert oock gans op recht, en dade u quade tonghe die niet verswighen en mach.” — “Vrouwe,” sprack de ridder, “es dat de quade vlecke de ick aen mi hebbe?” — “Mi dunct, jaet”, seyde de vr[o]uwe. Doin seydt de riddere: “Mi dunct dat ghi noch een quader hebt, ende ick wil u seggen waeromme. Ghi hebt mi na uwer m[e]yninghen mijn ghebreckelijckheyt gheseyt ende verweten. Daerom en mach ick niet swighen, ick en moet u de uwe oock segghen. Ende mijn meyninghe es dat ick nyet soe licht van tonghen en ben [als] ghy sijt.” [d2r] Aldus liet si af ende hadde wel ghewilt datsi gheswegen hadde om veel saken wille die ick niet segghen en wille, al heb ick die ghehoort, dan hi seide haer soe veel en[de] ghenoech dat een ieghelijck seyde dat der dinghen te veel waren ende beter versweghen waren.

Dairom eest beter te veel saechtmoedich te sine dan te snel met sodanighen lieden dye de werelt also in haren handen hebben, te spreken, ende hen niet en scamen so veel oft meer te seggen dan vander saken es.

Daer voer, lieve dochteren, sidi ghewaerscouwet met sodanigen eenige woerden aen te nemen want si seer sorchlijck sijn, dair af ick u noch een exempel segghen wille.

[17] Ik bid u, mijn lieve dochters, dat gij geen nieuw fatsoen of nieuwe manieren van habijten opbrengen wil vooral op de manieren [d1r] der vrouwen van andere landen, gelijk als op een tijd een vrouwe van Giberne zei tot de Heer van Beaumanoir die een zeer wijze ridder was die de vrouwe verweet dat zijn huisvrouw niet gekleed noch zo fraai opgesierd was als de vrouwen in Giberne, in Bretagne en in anderen landen waren. Waarop haar de ridder antwoorde en zei: “Vrouwe, of mijn huisvrouw zich hield naar uw zeden en manieren, wat nuttigheid mocht ze des hebben als gij mij toch beschamen wilt? Gij behoeft niet te menen, ik heb wel de macht haar naar de Franse en andere nieuwen mode te kleden en te op te sieren, maar ik wil niet dat ze haar staat verandert of haar anders kleedt dan die goede vrouwen in deze landen doen. Ik wil niet dat ze doet als de lichte deernen in Engeland die altijd de eerste zijn die nieuwe mode en fatsoenen van kleren dragen. Daarom acht ik de vrouwen klein die dergelijke doen, want ik heb de wijzen altijd horen zeggen dat alle goede, eerlijke vrouwen houden zullen de manieren en gewoonten van het land en die anders doen zijn te verachten. Daarom is het beter dat een vrouwe de staat en manier houdt daar ze een goeden naam bij verwerft dan een waarbij ze beschaamd mag worden.” deze redenen geschiedden voor veel lieden, mits die de voorzegde vrouwe van de ridders woorden zo beschaamd werd dat ze geen woord kon zeggen noch antwoorden, waarom veel lieden in zichzelf begonnen te lachen [d1v] en zeiden dat een goed zwijgen beter was dan te veel spreken.

Daarom, mijn lieve dochters, is het zeer goed een middelbare staat houden naar de manier van de goede vrouwen van het land en naar de gewoonte van het land waar men is, gelijk de voornoemde ridders vrouwe deed.

[18] Weet, mijn lieve dochters, dat het zeer zorglijk is tegen lieden te argumenteren of oorzaak die de wereld in de hand hebben en die tot hun wil hebben, want aan die is zeer luttel te winnen, gelijk dat op een tijd in een groot feest gebeurde daar veel heren en vrouwen waren van de maarschalk van Clermont die de wereld in zijn handen had als met mooie praatjes en wist hem onder de heren en vrouwen goed te houden. Tot die maarschalk sprak een machtige vrouwe en zei: “Voorwaar, gij hebt God zeer te danken, want gij bent voor een wijs ridder geacht, mooi genoeg en weet vele wonderen. Gij bent ook gans oprecht deed niet uw kwade tong die niets verzwijgen mag.” — “Vrouwe,” sprak de ridder, “is dat de kwade vlek de ik aan mij heb?” — “Mij lijkt, ja het”, zei de vrouwe. Toen zei de ridder: “Mij lijkt dat gij noch een kwader hebt en ik wil u zeggen waarom. Gij hebt mij na uw mening mijn gebrek gezegd en verweten. Daarom mag ik niet zwijgen, ik moet u de uwe ook zeggen. Mijn mening is dat ik niet zo licht van tong ben zoals gij bent.” [d2r] Aldus liet ze af en had wel gewild dat ze gezwegen had vanwege veel zaken die ik niet zeggen wil, al heb ik die gehoord, dan hij zei haar zo veel en genoeg dat iedereen zei dat de dingen te veel waren en beter verzwegen waren.

Daarom is het beter te veel zachtmoedig te zijn dan te snel met zodanige lieden die de wereld alzo in hun handen hebben te spreken en zich niet schamen zo veel of meer te zeggen dan van de zaak is.

Daarom, lieve dochters, ben je gewaarschuwd met zodanige enige woorden aan te nemen want ze zeer zorglijk zijn, waarvan ik u noch een voorbeeld zeggen wil.

[19] HEt was een ryddere, ghenaemt Boucycout, dien een vrouwe scaemroot wylde maken. De self vrouwe wist wel dat hi wijs ende huys van spraken was boven alle anderen ridderen ende seer wel hoefs groote heeren ende vrouwen hantieren conde ende in werlijcker wijsheyt wel berecht was. Nu [was] dese in eender fees[t]en daer de vrouwen alderhande avontueren segghende worden, wat avontueren hen alle hen leven ghesciet waren, so veel als dat deene tot den anderen sprack: “Lieve gespelen, wilt de waerheyt seggen: heft niemant van u dit jaer om boelscap gebeden geweest, want ik ben waerlijck ghebeden gheweest.” — “Bi mijnder trouwen,” seyde die andere, “ick ben oock gebeden geweest.” Desghelijcx sprac oock de derde. Doen sprac deerste tot hen: “Salich es die den haren bi name noemt!” — “So verre als ghi de uwe oock noemen wilt,” seyde dandere, “soe ben ick te [d2v] vreden den mine[nt]e noemen.” Dwelck si malckanderen op hen trouwe also gheloefden te doene. “So willick beghinnen,” sprack de eerste ende seyde dat Bou[c]icault ware, die hair lest tot boelscap gebeden hadde. Desghelijcx seyde dandere ende die derde dat hi hen oock lest gebeden hadde. Doen seyden si onderlinghe: “Hi en es gheen ghetrouwe riddere ghelijck wi ghemeint hadden. Wi willen hem tot ons laten comen,” seiden si, “ende verwijten hem dat.” Als hi nu bi hen hen quam, vraechde hi henlien wat hen beliefde. “Sidt hier neven ons,” seyden si, “want wi hebben mit u te spreken!” Ende si wilden hem neven hen voeten doen sitten. “Nu ick doer uwe begheerte tot u comen ben,” sprack de riddere, “so legt mi iet dair ic op sitten mach, want sat ick opter eerden neder, de nastelen souden in mijn hosen breken.” Als si hem dan te sitte[n] beweecht hadden, seyden si tot hem: “Boucycout, hoe sijn wi in sorghen van u bedrogen te worden, want wi hadden ghemeent dat ghi goet, ghetrouwe riddere waert gheweest, maer ghy en sijt niet anders dan een vrouwen
bedriegher!” — “Hoe so,” seyde hi, “mijn lieve vrouwen? Wat hebbick gedaen?” — “Wat ghi gedain hebt,” sprack deen joncfrouwe, “dat weet ghi wel! Ghi hebt mi ende mine ghespelinnen tot boelscap ghebeden, ende al dat ghi ons geseyt ende gheloeft hebt, dats al gheloghen. Want ghi niet drie en sijt noch met drie herten, en moechdi gheen drie joeffrouwen lief hebben. Daerom sidi valsch ende bedriechlijck, niet weert te sine onder den ghetale der goeder ridders gherekent te worden!”— “Hebdi [d3r] al gheseyt?”, sprack hi, “so hebdi groot ongelijc, want op die tijt als ick also met u gesproken hebbe, waerdi mi behaghende ende en hadde op die tijt gheen ander ghepeys. Daerom hebdi ongelijck dat ghi mi voir eenen loghenare hout! Doch so moetict verdraghen. Maer ghi en cont anders niet dan mi met uwen woirden uut halen.” Doen si dat hoorden dat hi hen niet volghen en wilde, seide deene totten andren: “Ick wil u segghen wat wi doen sullen. Wi willen met hem dansen gaen, die hi hebben wilt.” — “My en lust niet te dansen,” sprack dandere, “ende ick geef u mijn deel.” Desgelijcx sprack oock de derde. Daerop antwoirde Boucicault: “Mijn lieve, lieve vrouwen, ick en ben also niet te deylen oft over te laten, ghelijck ghi segt, want dair niemant van u es dien ic sijn wille.” Dair met stont hi op ende ginck van dair ende midts dien waren si meer bescaempt dan hi.

Daerom en salmen niet argueren oft causeren met den lieden die sodanich sijn, want de menige meint veel te wetene ende wort bedroghen. Vanden welcken ick u noch een ander ghelijckenesse seggen wille.

[19] Het was een ridder, genaamd Bouciquat, die een vrouwe schaamrood wilde maken. Die vrouwe wist wel dat hij wijs en hoffelijk van spreken was boven alle andere ridders en zeer goed hoffelijk om grote heren en vrouwen te hanteren kon en in wereldlijk wijsheid goed bericht was. Nu was deze in een feest daar de vrouwen allerhande avonturen gezegd werden, wat avonturen ze al hun leven geschied waren, zo veel als dat de ene tot de andere sprak: “Lieve gespelen, wilde waarheid zeggen: heft niemand van u dit jaar om seks gebeden geweest, want ik ben werkelijk gebeden geweest.” — “Bij van mijn trouw,” zei die andere, “ik ben ook gebeden geweest.” Desgelijks sprak ook de derde. Toen sprak de eerste tot hen: “Zalig is hij die haar bij naam noemt!” — “Zo verre als gij de uwe ook noemen wilt,” zei de andere, “zo ben ik tevreden [d2v] de mijne te noemen.” Die ze elkaar op hen trouw alzo beloofden te doen. “Zo wil ik beginnen,” sprak de eerste en zei dat het Boucicquat was die zich laats tot seks gebeden had. Desgelijks zei de andere en die derde dat hij hen ook laatst gebeden had. Toen zeiden ze onderling: “Hij is geen getrouwe ridder gelijk wij gemeend hadden. Wij willen hem tot ons laten komen,” zeiden ze, “en verwijten hem dat.” Toen hij nu bij ze kwam, vroeg hij ze wat hen beliefde. “Zit hier neven ons,” zeiden ze, “want we hebben met u te spreken!” Ze wilden hem neven hun voeten doen zitten. “Nu ik door uw begeerte tot u gekomen ben,” sprak de ridder, “zo leg mij iets waarop ik zitten mag, want zat ik op de aarde neder de veters zouden in mijn laarzen breken.” Toen ze hem dan te zitten bewogen hadden zeiden ze tot hem: “Bouciquat, hoe zijn we in zorgen van u bedrogen te worden, want wij hadden gemeend dat gij een goede getrouwe ridder was geweest, maar gij bent niet anders dan een vrouwen bedrieger!” — “Hoe zo,” zei hij, “mijn lieve vrouwe? Wat heb ik er gedaan?” — “Wat gij gedaan hebt,” sprak de ene jonkvrouw, “dat weet gij wel! Gij hebt mij en mijn speelsters tot seks gebeden, en al dat gij ons gezegd en beloofd hebt dat is al gelogen. Want gij bent niet drie noch met drie harten en mag je geen drie juffrouwen lief hebben. Daarom ben je vals en bedrieglijk en niet waard te zijn onder het getal der goede ridders gerekend te worden!”— “Heb je [d3r] alles gezegd?”, sprak hij, “zo heb je groot ongelijk, want op die tijd als ik alzo met u gesproken heb ging je mij behagen en had op die tijd geen ander gepeins. Daarom heb je ongelijk dat gij mij voor een leugenaar houdt! Toch zo moet ik het verdragen. Maar gij kan niets anders dan mij met uw woorden uit halen.” Toen ze dat hoorden dat hij hen niet volgen wilde, zei de ene tot de andere: “Ik wil u zeggen wat wij doen zullen. Wij willen met hem dansen gaan die hij hebben wil.” — “Mij lust niet te dansen,” sprak de andere, “en ik geef u mijn deel.” Desgelijks sprak ook de derde. Waarop antwoorde Bouciquat: “Mijn lieve, lieve vrouwen, ik ben alzo niet te delen of over te laten, gelijk gij zegt, want daar is niemand van u die ik hebben wil.” Daarmee stond hij op en ging vandaar en mits dien waren ze meer beschaamd dan hij.

Daarom zal men niet argumenteren of veroorzaken met de lieden die zodanig zijn, want menigeen meent veel te weten en werd bedrogen. Waarvan ik u noch een ander gelijkenis zeggen wil.

[20] HEt waren op een tijt drie vrouwen die haetten eenen riddere om deswille datti een vrouwen bedriegher besculdicht was. Den selven ridder hadden si in een camere ghesloten ende hadden alle drie een ieghelijck een joncfrouwe met hen ende ieghelijck een mes inde hant om den selven rydder te dooden op datti gheen vrouwen meer bedriegen en soude. De riddere dat siende, seyde tot hemlien: “Mijn lieve vrouwen, na dien dat ghi inden sin hebt [d3v] mi te dooden, ende dat ick emmer sterven moet sonder eenighe ghenaden van u te verwerven, soe biddick u alle drie dat ghi my een bede gonnet eer ick sterve.” — “Wel,” seyden si, “begheert de bede! Wi selense u gonnen.” “So biddick u,” seyde de riddere, “dat die gene die de hoerachtichste ende doneerbaertste van u es, mi den eersten steeck gheve.” Daeraf waren si al tsamen bescaempt, malckanderen aensiende ende elck in hen selven dinckende: “Gheef ick hem den eersten steeck so wordick daer dore bescaempt ende onteert.” Aldus en dorste hem niemant den eersten steeck gheven ende ontsloten de camer ende lieten den riddere gaen ende sijn leven behouden, ende si bleven bespot.

Nu willic hier met van deser materien swighen ende scriven vanden ghenen dye hen nader werelt stellen, die meer bevaerden ende ter kercwijnghen gaen om hen recreacie ende om hen te verthoonen dan uut devocien.

[20] Er waren op een tijd drie vrouwen die haatten een ridder omdat hij als een vrouwen bedrieger beschuldigd was. Die ridder hadden ze in een kamer gesloten en hadden alle drie elk een jonkvrouw met hen en elk een mes in de hand om die ridder te doden op dat hij geen vrouwen meer bedriegen zou. De ridder die dat zag zei tot ze: “Mijn lieve vrouwen, na dien dat gij in het de zin hebt [d3v] mij te doden en dat ik immer sterven moet zonder enige genaden van u te verwerven, zo bidt u alle drie dat gij mij een bede gunt eer ik sterf.” — “Welaan,” zeiden ze, “begeer de bede! We zullen het u gunnen.” “Zo bid ik u,” zei de ridder, “dat diegene die de hoerachtigste en de oneerbaarste van u is mij de eerste steek te geven.” Daarvan waren ze alle tezamen beschaamd en zagen elkaar aan en elk dacht in zichzelf: “Geef ik hem de eerste steek zo word ik daardoor beschaamd en onteerd.” Aldus durfde zich niemand de eerste steek te geven en ontsloten de kamer en lieten de ridder gaan en zijn leven behouden en ze bleven bespot.

Nu wil ik hier met van deze materie zwijgen en schrijven van diegenen die zich naar de wereld stellen die meer bedevaarten en ter kermisgaan om hun recreatie en om zich te vertonen dan uit devotie.

[21] Ick wil u een exempel segghen van een vrouwe dye in groter blamacien quam in eender feesten oft kermessen. De sel[v]e vrouwe was jonc, wellustich, werelijck met singhen en[de] dansen, als dat haer de heeren ridderen ende knechten lief hadden, dwelck haren man nyet wel en behaechde, maer de heeren wildense also hebben. Daerom en dorste hi haer dat niet verbieden, sorghende dat hi der heeren vrienscap daer dore verliesen soude, ende datsi meynen mochten dat hi so kativich ware, mits den welcken hy haer alsoe ter feesten ghaen liet. [d4r] Ende si was seer vlitich om haer costelijc ende rijckelijck te verchieren e[n]de te cleeden, dwelck si niet alleen en dede om hem te behaghen, mocht hi wel dincken. So ghebuerdet eens soemers datsi teender feesten was daermen danste tot inder nacht. Ende alsmen ghedanst hadde, wort dat licht al uut gedaen, dwelck wederom ontsteken wort om eenich ghescrey of roepinghe. Doen sach deser vrouwen mans broedere dat haer een riddere omhelst hadde. Ende hoewel ick ghelove datsi geen arch en deden, nochtans besculdichdese haers mans broedere met sinen clappe als dat haren man ter ooren quam, diese daerom wort hatende ende haer noyt daerna lief en hadde, daer doer si beyde tot scanden quamen ende hen goet ende eere verloren.

DEr ghelijcke wistick noch een andere vrouwe die haer oock gherne liet ter kermessen ende ter feesten vouren, die oeck van eenen grooten heere befaemt [w]orde. De welcke op een tijt, seere sieck sijnde ende meynde te sterven, seyde, dat veel lieden hoorden: “Lieve vrienden, ghi siet wel hoet met mi es: onmachtich mijnder leden ende mijns lichaems. Oock en hebbick gheen hope langher te leven. Tes nu al gedaen: mijn hoveren, mijn dansen, mijn kermisse reysen ende ter feesten gaen. Ende men heft mi tot op dees tijt besculdicht ende beloghen met mijn heere Craon, vanden welcken ick noyt scult en hadde. Dat nemic op dweerde heylich sacrament dat ic hope tontfane, op de doot dye ic sterven mote ende op dye verdoemmenesse mijndere syelen.” [d4v] Vanden welcken veel lieden verwondert waren, die al gemeent hadden datsi des sculdich ware gheweest.

Dairom eest sor[c]hlijckdat hair een goede vrouwe te seer werelijck hout oft te vele tot sodanighen kermissen oft feesten reyst, die si met eeren laten mach, want tes een sake dair van een goede vrouwe veel scande[n] ende oneeren comen mach. Nochtans en seg ick niet men en mach wel met somighe[n] heeren oft vrienden vrolijc sijn sonder blamacie of oneerbaerheyt te doene, maer des nachs wilt altijt yemant van uwen vrienden bi [u] hebben. Niet alleen om arch te scuwen, maer om de valsche ooghen ende tongen die altijt verspien ende veel meer segghen dan vanden selven es.

[21] Ik wil u een voorbeeld zeggen van een vrouwe de in grote blaam kwam in een feesten of kermissen. Die vrouwe was jong, wellustig, mondain met zingen en dansen als dat haar de heren ridders en knechten lief hadden, dat haar man niet goed behaagde, maar de heren wilden het alzo hebben. Daarom durfde hij haar dat niet verbieden en bezorgde dat hij de heren vriendschap daardoor verliezen zou en dat ze menen mochten dat hij zo ellendig was die hij haar alzo ter feesten gaan liet. [d4r] Ze was zeer vlijtig om zich kostbaar en rijk te versieren en te kleden die ze niet alleen deed om hem te behagen, mocht hij dat wel denken. Zo gebeurde het eens te zomer dat ze tot een feest was waar men danste tot in de nacht. Toen men gedanst had werd dat licht al uitgedaan die wederom ontstoken werd om enig geschrei of geroep. Toen zag deze vrouwe haar man broeder dat haar een ridder omhelst had. Hoewel ik geloof dat ze geen erg deden, nochtans beschuldigde de broeder van haar man met zijn klappen als dat het haar man ter ore kwam die ze daarom begon te haten en haar nooit daarna lief had waardoor ze beide tot schande kwamen en hun goed en eer verloren.

Dergelijke wist ik noch een andere vrouwe die haar ook graag liet ter kermissen en ter feesten voeren, die ook van een grote heer befaamd werd. Die op een tijd en zeer ziek was en meende te sterven zei dat veel lieden het hoorden: “Lieve vrienden, gij ziet wel hoe het met mij is: onmachtig van mijn leden en mijn lichaam. Ook heb ik er geen hoop langer te leven. Het nu al gedaan: mijn hof houden, mijn dansen, mijn kermis reizen en ter feesten gaan. Men heft mij tot op deze tijd beschuldigd en belogen met mijn heer Craon, waarvan ik nooit schuld had. Dat neem ik op het waardige heilige sacrament dat ik hoop te ontvangen op de dood de ik sterven moeten op de verdoemenis van mijn ziel.” [d4v] Waarvan veel lieden verwonderd waren die alle gemeend hadden dat ze dus schuldig was geweest. Daarom is het zorglijk dat zich een goede vrouwe te zeer wereldlijk houdt of te vele tot zodanige kermissen of feesten reist die ze met eren laten mag, want het een zaak waarvan een goede vrouwe veel schande en oneer komen mag. Nochtans zeg ik niet men het mag wel met sommigen heren of vrienden vrolijk zijn zonder blaam of oneer te doen, maar ‘s nachts wil altijd iemand van uw vrienden bij u hebben. Niet alleen om erg te schuwen, maar om de valse ogen en tongen die altijd bespieden en veel meer zeggen dan het zelf is.

[21] Ick wil u een exempel segghen van een vrouwe dye in groter blamacien quam in eender feesten oft kermessen. De sel[v]e vrouwe was jonc, wellustich, werelijck met singhen en[de] dansen, als dat haer de heeren ridderen ende knechten lief hadden, dwelck haren man nyet wel en behaechde, maer de heeren wildense also hebben. Daerom en dorste hi haer dat niet verbieden, sorghende dat hi der heeren vrienscap daer dore verliesen soude, ende datsi meynen mochten dat hi so kativich ware, mits den welcken hy haer alsoe ter feesten ghaen liet. [d4r] Ende si was seer vlitich om haer costelijc ende rijckelijck te verchieren e[n]de te cleeden, dwelck si niet alleen en dede om hem te behaghen, mocht hi wel dincken. So ghebuerdet eens soemers datsi teender feesten was daermen danste tot inder nacht. Ende alsmen ghedanst hadde, wort dat licht al uut gedaen, dwelck wederom ontsteken wort om eenich ghescrey of roepinghe. Doen sach deser vrouwen mans broedere dat haer een riddere omhelst hadde. Ende hoewel ick ghelove datsi geen arch en deden, nochtans besculdichdese haers mans broedere met sinen clappe als dat haren man ter ooren quam, diese daerom wort hatende ende haer noyt daerna lief en hadde, daer doer si beyde tot scanden quamen ende hen goet ende eere verloren.

DEr ghelijcke wistick noch een andere vrouwe die haer oock gherne liet ter kermessen ende ter feesten vouren, die oeck van eenen grooten heere befaemt [w]orde. De welcke op een tijt, seere sieck sijnde ende meynde te sterven, seyde, dat veel lieden hoorden: “Lieve vrienden, ghi siet wel hoet met mi es: onmachtich mijnder leden ende mijns lichaems. Oock en hebbick gheen hope langher te leven. Tes nu al gedaen: mijn hoveren, mijn dansen, mijn kermisse reysen ende ter feesten gaen. Ende men heft mi tot op dees tijt besculdicht ende beloghen met mijn heere Craon, vanden welcken ick noyt scult en hadde. Dat nemic op dweerde heylich sacrament dat ic hope tontfane, op de doot dye ic sterven mote ende op dye verdoemmenesse mijndere syelen.” [d4v] Vanden welcken veel lieden verwondert waren, die al gemeent hadden datsi des sculdich ware gheweest.

Dairom eest sor[c]hlijckdat hair een goede vrouwe te seer werelijck hout oft te vele tot sodanighen kermissen oft feesten reyst, die si met eeren laten mach, want tes een sake dair van een goede vrouwe veel scande[n] ende oneeren comen mach. Nochtans en seg ick niet men en mach wel met somighe[n] heeren oft vrienden vrolijc sijn sonder blamacie of oneerbaerheyt te doene, maer des nachs wilt altijt yemant van uwen vrienden bi [u] hebben. Niet alleen om arch te scuwen, maer om de valsche ooghen ende tongen die altijt verspien ende veel meer segghen dan vanden selven es.

[21] Ik wil u een voorbeeld zeggen van een vrouwe de in grote blaam kwam in een feesten of kermissen. Die vrouwe was jong, wellustig, mondain met zingen en dansen als dat haar de heren ridders en knechten lief hadden, dat haar man niet goed behaagde, maar de heren wilden het alzo hebben. Daarom durfde hij haar dat niet verbieden en bezorgde dat hij de heren vriendschap daardoor verliezen zou en dat ze menen mochten dat hij zo ellendig was die hij haar alzo ter feesten gaan liet. [d4r] Ze was zeer vlijtig om zich kostbaar en rijk te versieren en te kleden die ze niet alleen deed om hem te behagen, mocht hij dat wel denken. Zo gebeurde het eens te zomer dat ze tot een feest was waar men danste tot in de nacht. Toen men gedanst had werd dat licht al uitgedaan die wederom ontstoken werd om enig geschrei of geroep. Toen zag deze vrouwe haar man broeder dat haar een ridder omhelst had. Hoewel ik geloof dat ze geen erg deden, nochtans beschuldigde de broeder van haar man met zijn klappen als dat het haar man ter ore kwam die ze daarom begon te haten en haar nooit daarna lief had waardoor ze beide tot schande kwamen en hun goed en eer verloren.

Dergelijke wist ik noch een andere vrouwe die haar ook graag liet ter kermissen en ter feesten voeren, die ook van een grote heer befaamd werd. Die op een tijd en zeer ziek was en meende te sterven zei dat veel lieden het hoorden: “Lieve vrienden, gij ziet wel hoe het met mij is: onmachtig van mijn leden en mijn lichaam. Ook heb ik er geen hoop langer te leven. Het nu al gedaan: mijn hof houden, mijn dansen, mijn kermis reizen en ter feesten gaan. Men heft mij tot op deze tijd beschuldigd en belogen met mijn heer Craon, waarvan ik nooit schuld had. Dat neem ik op het waardige heilige sacrament dat ik hoop te ontvangen op de dood de ik sterven moeten op de verdoemenis van mijn ziel.” [d4v] Waarvan veel lieden verwonderd waren die alle gemeend hadden dat ze dus schuldig was geweest. Daarom is het zorglijk dat zich een goede vrouwe te zeer wereldlijk houdt of te vele tot zodanige kermissen of feesten reist die ze met eren laten mag, want het een zaak waarvan een goede vrouwe veel schande en oneer komen mag. Nochtans zeg ik niet men het mag wel met sommigen heren of vrienden vrolijk zijn zonder blaam of oneer te doen, maar ‘s nachts wil altijd iemand van uw vrienden bij u hebben. Niet alleen om erg te schuwen, maar om de valse ogen en tongen die altijd bespieden en veel meer zeggen dan het zelf is.

[e2r] [23] ICk wil u oock een exempel segghen van sinte Bernaert dat deser materien aengaet. De selve sinte Bernaert was een seere heylich man van edelen gheslechte, die alle sijn rijcdom verliet ende ghinck in een cloostre om God te dienen, dair hi abt ghecosen ende ghemaect wort, een seer heylich leven leydende inden selven cloostre met vasten, met bidden, met aelmoesen te gheven ende veel ander goede wercke dachlijcx doende. Hi hadde een sustre die een groote, machteghe vrouwe was. Dese quam op een tijt seer hoochmoedelijck met veel vrouwen ende joncfrouwen, verchiert met costelijcken cleederen, gout, silvere ghesteenten ende anderen dierbaren juweelen inden clooster om hem te besoecken. Ende als haer de heylighe man in sodaniger manieren sach coemen, seghende hi hem ende keerde haer den rugghe sonder teghen haer te sprekene. Als sijn sustere dat sach, deetsi hem vraghen waer om dat hi teghen hair niet spreken en wilde. Doin ontboot hi haer dat hi dat liet uut bermherticheyt die hi met haer hadde, om dat si mit so ongemanierde staet quam. Doen leyde si alle haer costelijcke ghewaden af ende cleederen, haer [seer] ootmoedeghen cleedende. Doen sprack sinte Bernaert met hair, segghende: “Mijn lieve sustre, tes wel natuerlijck dat ick u lijf hebbe als mij[n] eyghen sustere. Mair noch eest behoorlijcker dat ick uwer sielen gedachtich si dan uwen lichaem. En meendi niet dat God ende alle Sinen inghelen grootelijck meshaecht soedanighen uwe groote hooverdie, ende dat ghi uwen lichaem so costelijck chiert die binnen seven daghen na dat ghy doot sijn sult seere vuyl styncken sal? [e2v] Mijn lieve sustere, en ghedincti niet somtijts inden daghe wat honghere ende couden die arme menschen, die niet dat thienste deel so veel cleederen en hebben als gi, liden moeten, d[a]er doch wel veertich van uwer costtelijcheyt verblijt mochten worden.” Ende seyde hair so veel van de opperste vruechden ende oock van die behoudenesse der sielen dat de goede vrouwe grootelijck beweecht wert te screien, den meesten deel haerder cleyderen ende juweelen vercoopende ende om godswille ghevende, ende leefde daerna seer duechdelijck ten inde haers levens toe.

Daerom, mijn lieve dochteren, machmen bi desen exempele mercken datmen therte ende den moet niet so seer stellen en sal tot werelijcheyt, noch oock so overvloedelijck hem selven cleeden ende verchieren om der werelt te behaghene, maer men sal onsen lieven Heere, die de behoudenesse verleenen mach, sijn deel voer alle dinghen gheven, want tes veel saligher ende beter een cleyn rijcdom daer God sijn deel af ghegheven wordt, dan eenen grooten rijcdom die na dbehagen der werelt ghebruyct wort, welck anders niet en is dan een ainclevinghe ende vernuftinge des duvels. Maer so wie hem op hoochtiden oft feestdaghen ter eeren Gods, ende niet ten behaghe der werelt hem verchiert, die mach daer doer de godlicke genade in deser tijt ende namaels inder eewicheyt verwerven.

[e2r] [23] Ik wil u ook een voorbeeld zeggen van sint Bernardus dat deze materie aangaat. Die sint Bernardus was een zeer heilig man van edel geslacht die alle zijn rijkdom verliet en ging in een klooster om God te dienen daar hij abt gekozen en gemaakt werd en een zeer heilig leven leidde in dat klooster met vasten, met bidden, met aalmoezen te geven en veel ander goede werken dagelijks deed. Hij had een zuster die een grote, machtige vrouwe was. Deze kwam op een tijd zeer hoogmoedig met veel vrouwen en jonkvrouwen, versiert met kostbare kleren, goud, zilver, gesteenten en anderen dure juwelen in het klooster om hem te bezoeken. Toen haar de heilige man in zodanige manieren zag komen zegende hij hem en keerde haar de rug zonder tegen haar te spreken. Toen zijn zuster dat zag liet ze hem vragen waarom dat hij tegen haar niet spreken wilde. Toen ontbood hij haar dat hij dat liet uit barmhartigheid die hij met haar had omdat ze met zo ongemanierde staat kwam. Toen legde ze al haar kostbare gewaden af en kleren en kleedde ze zich zeer ootmoedig. Toen sprak sint Bernardus met haar en zei: “Mijn lieve zuster, het is wel natuurlijk dat ik u lief heb als mijn eigen zuster. Maar noch is het behoorlijker dat ik uw ziel gedachtig ben dan uw lichaam. En meen je niet dat God en al Zijn engelen zeer mishaagt van zodanige grote uw hovaardij en dat gij uw lichaam zo kostbare siert die binnen zeven dagen na dat gij dood zijn zal zeer vuil stinken zal? [e2v] Mijn lieve zuster, gedenk je niet soms in de dag wat honger en koude die arme mensen die niet dat tiende deel zo veel kleren en hebben als gij lijden moeten, daar toch wel veertig van uw kostbaarheden. Hij zei haar zo veel van de opperste vreugde en ook van het behouden der zielen dat de goede vrouwe zeer bewogen werd te schreien en het grootste deel van haar kleren en juwelen verkochte en om godswille weg gaf en leefde daarna zeer deugdelijk ten einde van haar leven toe.

Daarom, mijn lieve dochters, mag men bij deze voorbeeld merken dat men het hart en het gemoed niet zo zeer stellen zal tot de wereldlijke, noch ook zo overvloedig en zichzelf kleedden en versieren om de wereld te behagen, maar men zal onze lieve Heer, die het behouden verlenen mag, zijn deel voor alle dingen geven, want het is veel zaliger en beter een klein rijkdom daar God zijn deel van gegeven wordt, dan een grote rijkdom die naar het behagen der wereld gebruikt wordt wat niets anders is gedaan een aankleven en vernuft des duivels. Maar zo wie hem op hoogtij dagen of feestdagen ter eren Gods, en niet ten behagen der wereld hem versierd die mag daardoor de goddelijke genade in deze tijd en later in de eeuwigheid verwerven.

[24] NU willick u een exempel segghen van den genen die inder kerck gescal maken met clappen ende andersins als si messe ofte den anderen [e3r] dienst Gods hooren souden.
Het woende een seer heylich broeder in een wout, die neven sijn huysken een capelle staende hadde, daer de groote heere sint Jan patroon in was, tot welcken cappelleken op een tijt veel heeren ende vrouwen quamen om den aflaet aldaer te verdienen ende oock om den heilighen broedere te siene die op die tijt den dienst in dat capelleken doende was. Als hem dan de broedere die de messe doende was omme keerde, wert hi de heeren, vrouwen ende joncfrouwen siende, dye al tsamen daer stonden en[de] clapten, ende sach hoe de duvele, leelijck ende swert, vanden eenen mensche tot den anderen spranck ghelijck den voghel van op deen rijs op dander vliecht. Des hem de broeder seghende, verwondert sijnde. Als hi nu quam tot dat per omnia secula seculorum, hoorde hise noch luyder ende meer claps bedriven dan vore. Hi sloech metter hant op den boeck, meynende datsi swighen souden, maer si en dedens daerom niet. Doen bat hi onsen lieven Heere dat hise wilde doen swigen ende hen hare dwaesheyt te kinnen gheven. Doen bestonden die vrouwen ende mans die alsoe gheclapt ende ghelachen hadden mit leelijcker stemmen te crijschen ghelijck die lieden doen die vanden duvel beseten sijn, ende leden grote smerte ende swair pine. Als nu de messe ghedaen was, seyde hen de heylighe man hoe hi den duvel op hen hoot gesien hadde om des claps ende gheverte wille dat si bedreven inder messen, ende seyde henlien wat scaden daer af quame ende wat grooten sonde dat was. [e3v] Desghelijcx oock de genade ende den loon die si met hender aendacht i[n]der messen v[e]rdienen mochten, daer om si voertmeer ootmoedelijcker ende devotelijcker tot God bidden souden. Daerna, doer bede ende aenroepinghe des heylighen mans, quamen si alle wederom tot haren sinnen, van alle hen pine verlost sijnde, ende wachten hen daerna van sodanigen saken.

Daerom es dit een goet exempel dat niemant inden dienst der heyliger kercken sodanigen gheclap oft ghescal bedriven en sal.

[24] Nu wil ik u een voorbeeld zeggen van diegene die in de kerk geschal maken met klappen en anderszins als ze mis of de andere [e3r] dienst Gods horen zouden.
Er woonde een zeer heilig broeder in een woud die neven zijn huisje een kapel had staan daar de grote heer sint Jan patroon in was, tot die kapel op een tijd veel heren en vrouwen kwamen om den aflaat al daar te verdienen en ook om den heilige broeder te zien die op die tijd de dienst in dat kapelletje was. Als hem dan de broeder die de mis deed en om begon te zien hij de heren, vrouwen en jonkvrouwen de al tezamen daar stonden en praatten en zag hoe de duivel, lelijk en zwart, van de ene mens tot de anderen sprong gelijk de vogel van op de ene tak op de andere vliegt. Dus hem de broeder zei en verwonderd was. Toen hij nu kwam tot dat per omnia secula seculorum, hoorde hij ze noch luider en meer praten bedrijven dan tevoren. Hij sloeg met de hand op het boek en meende dat ze zwijgen zouden, maar ze deden het daarom niet. Toen bad hij onze lieve Heer dat hij ze wilde doen zwijgen en hen hun dwaasheid te kennen geven. Toen bestonden die vrouwen en mannen die alzo gepraat en gelachen hadden met lelijke stemmen te krijsen gelijk die lieden doen die van de duivel bezeten zijn en leden grote smarten en zware pijnen. Toen nu de mis gedaan was zei hen de heilige man hoe hij de duivel op hun hoofd gezien had om het praten en gevaar dat ze bedreven in de mis en zei ze wat schade daarvan kwam en wat grote zonde dat het was. [e3v] Desgelijks ook de genade en het loon die ze met hun aandacht in de missen verdienen mochten, waar m ze voort meer ootmoediger en devoter tot God bidden zouden. Daarna, door bede en aanroepen van de heilige man kwamen ze alle wederom tot haar zinnen en waren van al hun pijn verlost en wachten hen daarna van zodanige zaken.

Daarom is dit een goed voorbeeld dat niemand in de dienst der heilige kerk zodanig geklap of geschal bedrijven zal.

[25] HEt es oock gebuert op een tijt als sinte Merten messe lesende was ende hem sinte Brictius, sijn scolier, ter messe diende, so wert de selve Brictius inder messen lachende, dwelck sinte Merten gade sloech, hem nader messen vraghende waerom hi also inder messen ghelachen hadde. Hi seide: “Dairom!”, want hi twee boose gheesten of duvels gesien hadde die al screven dat mans ende vrouwen inder messen gheseit hadden. Ende den eenen duyvel en was sijn perkement niet lanck genoech, daerom nam hi dat metten tanten ende rectet also stijf uute dat hem uuten tanden ontghinck, ende sloech sijn hoot teghen den muer. Als sinte Martijn dat hoorde, mercte hi wel dat Brictius een heylich man ware. Dwelck hi den lieden also predicte ende te kennen ghaf, hoe swairlijc datsi sondichden die also in der kercken clapten ende gheberden ende van werelijcken saken inder messen spraken. Oock seyde hi dat beter ware geheelijck uuter kercken gebleven [e4r] dan so onghemaniert in der kercken tsine. Daerom, mijn lieve dochteren, moechdi hier by onde[rw]isinghe nemen ootmoedich ende devoet inder kercken te sine sonder eenighe sprake oft onnutte redenen inder kercken te ghebruycken.

[25] Het is ook gebeurd op een tijd toen sint Maarten de mis aan het lezen was en hem sint Brictius, zijn scholier, ter mis diende, zo begon die Brictius in de mis te lachen die sint Maarten gadesloeg en hem na de mis vroeg waarom hij alzo in de mis gelachen had. Hij zei: “Daarom!”, want hij twee boze geesten of duivels gezien had die alles opschreven dat de mannen en vrouwen in de missen gezegd hadden. De ene duivel was zijn perkament niet lang genoeg, daarom nam hij dat met de tanden en rekte het alzo stijf uit dat het hem uit de tanden ontging en sloeg zijn hoofd tegen de muur. Toen sint Maarten dat hoorde merkte hij wel dat Brictius een heilig man was. Die hij de lieden alzo predikte en te kennen gaf, hoe zwaar dat ze zondigden die alzo in der kerk klapten en gebaarden en van wereldlijke zaken in de mis spraken. Ook zei hij dat beter was geheel uit de kerk bleven [e4r] dan zo ongemanierd in de kerk te zijn. Daarom, mijn lieve dochters, mag je hier bij onderwijzen nemen ootmoedig en devoot in de kerk te zijn zonder enige woorden of onnutte redenen in de kerk te gebruiken.

[26] EEn ander van enen ridder ende van sijnder vrouwen, die van joncx gewoen waren langhe te slapen, dwelck si langen tijt also deden, menighe messe midts dien versuemende, anderen lieden oock daer doir den dienst Gods beletten[de], want de selve lieden ende oock de priestere metter messen na hen wachten moesten, want sise niet en dorsten verthornen. So ghebuerdet op eenen sondach dat si gheboden datmen die messe niet doen en soude voer dat si quamen, ende si toofden soe langhe tot dat over middach was. Doin seyden de lieden: “Den tijt datmen messe doen soude, es overleden. Dis moeten wi nu den dach sonder messe bliven.” Dwelck den armen lieden een groot verdriet was, doch moesten si he[t liden. Des nachs daerna sach de pries[te]re twee oft driemael een visioen, in den welcken hem dochte dat hi een groot cudde scapen huedde in eenen ackere daer noch gras noch loof en was, ende die wilde hi nu in een weyde driven die niet meer dan eenen inganc en hadde, in welcken inganck oft wege twe swerte swijnen lagen. De self swinen hadden groote hoernen ende de schapen vervaerden hen daeraf so seer als datse inder weien niet dorsten gaen, mits den welcken si wederom na huys gingen ongeweit ende sonder eten. Ende metten selven quam een stemme die tot hem seide: [e4v] “Sidi onghehoorsam om der swertter dieren wille!?” Daer met ontwaecte hi uut sinen slaep. Ende ghelijcker wijs als den priestere ghesciet, ghebuerdet oock den riddere ende der vrouwen. Maer hem dochte dat hi ende sijn vrouwe de swijnen waren.

Oock docht hen datse ghehornt waren ende en wilden de scapen inder weyden niet laten. Daerna quamen oock, docht hen, veel swarte jaghers op grote peerden met veel groote, swerte honden. Ende so haest als die tot hemlien comen waren, hadden si hen of si af ghelaten ende op hen ghejaecht waren. Welcke honden hen biden beenen ende biden ooren grepen, so lange tot dat hen dochte datsi met gewalt inder doot ghejaecht waren, vanden welcken si ontwaecten met grooter sorghen ende vreesen. Sodanyghen visioen ghesciede hen twe male. Ende des morghens quam de priestere vander kercken tot den riddere, den welcken de ridder ende sijn vrouwe hen visioen vertelden. Desghelijcx de priestere hen oock tsine, seere verwonderende dat hen visioen ende des priesters so gelijck waren ghesciet. “Heere,” sprack de pries[t]ere tot den ridder, “niet verre van hier woent een heilich man in een wout. Laet ons tot hem reysen. Hi sal ons wel seggen wat dusdanigen visioen als wi gehat hebben, bedieden mach. Dwelc si also deden, den selven alle hen visioen vertellende. “Heere,” seyde dye heylighe man tot den riddere, “ghi ende u vrouwe sijt de swijnen gheweest die inden inganck ende den wech vander weyen laecht, dat de scapen inder weiden niet comen en mochten [n]och eten en mochten. [e5r] Dats so veel te segghen dat ghi een heer sijt over den dorpe daer ghi woent, ende die ondersaten der selver kercken hebdi belet ende ghehindert messe te hooren met uwer traecheyt, mit u langhe slapen ende met u luyardie die ghi ghebruy[c]thebt. Daer met ghi de arme menschen sodanighen weyde benomen hebt, want de messe es allen menschen een weyde ende een spisinghe. De hoornen die ghi ghehadt hebt, dat sijn uwe sonden dye ghi gedaen hebt om dat ghi uwe arme lieden de messe behyndert hebt ende andere goede duechde hebt doen versoemen, dwelck ghi qualijck doer de pine des Veechviers sult moghen beteren ende boeten ghelijck dat in uwen visioene geopenbaert es hoe ghi vanden boosen gheesten gepinicht sult worden. Ende ick segghe u ghewaerlijck dat u hondertmael beter ware eewelijc sonder messe te sine dan dat ghi den armen hen duecht doet versoemen ende den priestere sijn devocie beneemt, die hi doer dat lange wachten verliesen moet. Sijn ondersaten vallen daer doer oeck in groote dootsonden, want si inden tavernen gaen ende tot anderen onbehoorlijcken plaetsen die wyle datmen den dyenst Gods doen soude, dwelcke al tsamen toecompt doer uwe traecheyt, om dwelcke ghi ghejaecht, ghepinicht ende inder doot ghevanghen sult worden, dat es inde eewige verdoemenesse.” Van desen woerden waren de riddere ende sijn vrouwe metdallen seer vervaert ende vraechden den heylighen man hoe si daer met doen souden. Doen seyde hen de heylighe man dat si drie [e5v] sondaghen vervolgende tot den armen lieden gaen souden ende hemlieden ghenade bidden van hen voergenoemde mesdaet ende quaet, ende hemlieden segghen datsi voertmeer deerste inder messen sijn souden. Dairop biechten si hen teghen den heilighen man, die hen ter penitencien sette datsi hen selven van dien stucken straffen souden ende hen leven beteren. Des de riddere ende de vrouwe God loefden ende dancten dat Hi hen doir soedanighen visioen hen mesdaet te kennen ghegeven hadde ende verthoont. Ende ick segge oock datsi daerna altijt deerste inder kercken waren ende een seer heylich leven leyden. Desghelijcke seyde oock de heylighe man den priestre sijn visioen, ende datmen God meer vreesen soude dan der werelt.

Daer om es dit een goet exempel dat ghi gheen ander lieden doer u traicheyt de messe oft andere duechden en sult doen versoemen, maer hen ende u selven daer toe voeghen ende scicken also vele alst moghelijck es.

[27] EEn ander exempel willyck u segghen ter selver materien dienende van eender vrouwen die wel tvierde deel des daechs behoefde om haer te cleeden ende te chieren. Welcke vrouwe wat ver achtich vander kercken woende, mits den welcken de priester ende sine ondersaten d[i]cwijls metten dienst toeven moesten, dwelc hen seer verdrietelijc was. So ghebuerdet op enen sondach dat si lanck toefde ende veel lieden inder kercken wachten moesten, de welcke seyden tot malckandren: “Si en sal haer desen dach niet genoech [e6r] ghespieghelt noch ghekimt hebben. God gheef dat hair God een quaet spieghelen ende kimmen toe sende, dat wi hier so dicwijls om haer toeven ende verwachten moeten!” Ende in dier selver tijt wert si den duvel seer gruwelijck inden spieghel siende, mits den welcken si van verscrictheden nalijcx uutsinnich wert ende bleef eenen langhen tijt met swaerder crancheyt ende met groote, sware siecheden beladen. Maer ons lieve Heere verleende haer wederom gesontheyt, ende si strafte haer selven daerom seer grootelijck ende liet sodanighe chieringhe, onsen lieven Heere met ootmoedigher herten danckende ende lovende dat Hise soe goedertieren gestraft hadde midts den welcken si haer leven teenen saligen inde brachte.

Daerom laet u dit een aendincken sijn u voer sodanigen lancsamen spieglen ende cleeden te wachten, daer doer ghi den dienst ons Heeren versoemen mocht of anderen lieden doen versoemen, maer doet ghelijck als ick u een ander exempele seggen wille van eender vrouwen die altijt met begheerten ende devocien messe ende den dienst Gods hoorende was.

[28] DE selve vrouwe was seer goet ende duechdelijck van levene, ende dien dach als si gheen messe hooren en mochte, soe en adt si vleesch noch visch ende was daerom seer truerich van herten. So ghebuerdet op een tijt dat haer cappelaen soe met siecten bestain wort datti gheen messe ghedoin en conde, mits den welcken de vrouwe inder kercken ginc, seer droevich sijnde om datsi geen messe hooren en mochte. [e6v] Ende doen si wederom uuter kercken gaen soude, seyde si: “O, almachtich God, en wilt onser niet vergheten, maer met Uwen heylighen dienst der messen versien!” Met dien woerden sach si twee broeders, daer af si seere verblijt was, ende vraechde hemlieden oftse messe lesen wilden. “Ja wi,” anwoerden si, “wilt God.” Aldus ghinck de jonghe broedere eerst messe doen. Ende doen hi dat heylich Sacrament in drien deylde, sach de outste broeder dat deen stuck der vrouwen met grooter claerheyt inden mont spranc. Als dan de joncste broedere na dat stuck sach, ende hi dat niet vinden en conde, so was hi seere bescaemt ende verscrict. Des [n]am de oude broeder waer ende seyde hem: “En weest niet verscrict, want het ghene dat ghi soect es der vrou[w]en in haren mont gespronghen.” Des ontfinck hi grooten troost ende dancte onsen Heere van Sinen wonderlijcken teekenen. Aldus ghesciede der goeder vrouwen, om dat si soe grooten liefde ende begheerte hadde ten heyligen dienst der messen.

Dwelck een seer goet [exempele] es om gheneicht te worden gerne messe ende den heylighen dienst Gods te hoorne, want na inhout der Heyligher Scrift so es men des zekere: So wie gherne messe hoort ende den dienst Gods bemint, dat hem God wederom lief heeft, ghelijck ghi van deser vrouwen ghehoort hebt. Ende dat nu noch hooren selt van eender gra[v]inne, die ghewoen was alle daghe drie messen te hooren.

[29] DEse gravinne wilde op een tijt een bevaert doen. So ghebuerdet dat haer cappelaen [f1r] metten peerde stronckelde ende so wee dede dat hi van dien daghe gheen messe gelesen en conde, des de vrouwe seer droevich was ende claichde dat met ganser herten onsen Heere. Die haer eenen inghel sont inder gedaenten eens priesters, die voer hair messe las. Ende so haest als de messe volint was, vervour hi uut haren ooghen dat niemant geweten en conde waer hi bleef. Doen dachte de vrouwe wel dat Gods toesendinghe ware, ende dancten ende loefden seer devotelijck.

Daer bi machmen wel mercken dat God de Heere de sine, die Hem ende Sinen heilighen dienst lief hebben, ghenadelijcken versiet. Maer ick duchte datmen veel vrouwen vint die hen met min dan met drie messen laten genoegen, dwelck comt uut cleynder devocien. En[de] sonder twijffel, als de mensche inden dienst Gods es ende Hem vreest ende lief heeft, dat God daer selve teghewoerdich es. Ende wie Hem ontsiet ende lief heeft, die hoort gherne Sijn woerden ende Sijn heylighe leeringen. Maer die Hem niet en ontsien noch beminnen, dien eest verdrietelijck ende pijnlijc Sinen godlijcken dienst te aenhoorne. Ghelijck mer leider veel vint die hen liefde meer tot tijttelijcke dinghen keeren dan tot God den Heere.

[26] Een ander van een ridder en van zijn vrouwe die van jongs af aan gewoon lang te slapen dat ze lange tijd alzo deden en menige mis mitsdien verzuimden en anderen lieden ook daardoor de dienst Gods beletten want die lieden en ook de priester met de mis op ze wachten moesten want ze durfden ze niet te vertoornen. Zo gebeurde het op een zondag dat ze geboden waren men die mis niet doen zou voor dat ze kwamen en ze vertoefden zo lang tot dat het ma de middag was. Toen zeiden de lieden: “De tijd dat men mis doen zou is overleden. Dus moeten we nu de dag zonder mis blieven.” Dat de armen lieden een groot verdriet was, toch moesten ze het lijden. ‘s Nachts daarna zag de priester twee- of driemaal een visioen waarin hij dacht dat hij een grote kudde schappen hoedde in een akker daar noch gras noch loof was en die wilde hij nu in een weide drijven die niet meer dan een ingang had en in die ingang of weg twee zwarte zwijnen lagen. Die zwijnen hadden grote horens en de schapen werden bang zo zeer als dat ze in de weide niet durfden te gaan, mits die ze wederom naar huis gingen zonder op de weide geweest te zijn en zonder eten. Gelijk kwam een stem die tot hem zei: [e4v] “Ben je ongehoorzaam vanwege de zwarte dieren!?” Daarmee werd hij wakker uit zijn slaap. Gelijke wijze als het de priester geschiedde gebeurde het ook de ridder en de vrouwe. Maar hij dacht dat hij en zijn vrouwe de zwijnen waren.

Ook dacht hij dat ze gehoornd waren en wilden de schapen in de weiden niet laten. Daarna kwam er ook, dacht hij, veel zwarte jagers op grote paarden met veel grote, zwarte honden. Zo gauw als die tot hem gekomen waren hadden ze het afgelaten en op hem gejaagd waren. Welke honden hen bij de benen en bij de oren grepen, zo lang tot dat hij dacht dat hij met geweld in de dood gejaagd was waarvan hij ontwaakte met grote zorgen en vrees. Zodanig visioen geschiedde hen tweemaal. ‘s Morgens kwam de priester van de kerk tot de ridder die de ridder en zijn vrouwe zijn visioen vertelden. Desgelijks de priester hen ook het zijne en zeer verwonderde dat zijn visioen en de priesters zo gelijk waren geschied. “Heer,” sprak de priester tot de ridder, “niet verre van hier woont een heilig man in een woud. Laat ons tot hem gaan. Hij zal ons wel zeggen wat dusdanig visioen als wij gehad hebben betekenen mag. Wat ze alzo deden die al hun visioen vertelde. “Heere” zei de heilige man tot de ridder, “gij en uw vrouwe zijn de zwijnen geweest die in het ingang en de weg van de weide lag dat de schapen in de weiden niet komen mochten en noch eten mochten. [e5r] Dat is zo veel te zeggen dat gij een heer bent over het dorp daar gij woont en die onderzaten ervan de kerk belet en gehinderd mis te horen met uw traagheid, met uw lange slapen en met uw luiheid die gij gebruikt hebt. Waarmee gij de arme mensen zodanige weide benomen hebt, want de mis is voor alle mensen een weide en een spijs. De horens die gij gehad hebt, dat zijn uw zonden die gij gedaan hebt omdat gij uwe arme lieden de mis gehinderd hebt en andere goede deugden hebt doen verzuimen die gij kwalijk door de pijn van het Vagevuur zal mogen verbeteren en boeten gelijk dat in uw visioen geopenbaard is hoe gij van de boze geesten gepijnigd zal worden. Ik zeg u zeker dat het u honderdmaal beter wars eeuwig zonder mis te zijn dan dat gij den armen hun deugd doet verzuimen en de priester zijn devotie beneemt die hij door dat lange wachten verliezen moet. Zijn onderzaten vallen daardoor ook in grote doodzonden, want als ze in de tavernen gaan en tot anderen onbehoorlijke plaatsen de tijd dat men de dienst Gods doen zou dat al tezamen toekomt door uw traagheid omdat gij gejaagd, gepijnigd en in de dood gevangen zal worden, dat is inde eeuwige verdoeming.” Van deze woorden waren de ridder en zijn vrouwe geheel zeer bang en vroegen de heilige man hoe ze daarmee doen zouden. Toen zei hen de heilige man dat ze drie [e5v] zondagen vervolgende tot den armen lieden gaan zouden en ze genade bidden van hun voorgenoemde misdaad en kwaad en ze zeggen dat ze voort meer de eerste in de mis zijn zouden. Daarop biechten ze zich tegen den heilige man die hen ter penitentie zette dat ze zichzelf van die stukken straffen zouden en hen leven beteren. Dus de ridder en de vrouwe God loofden en dankten dat hij hen door zodanig visioen hen misdaad te kennen gegeven had en getoond. Ik zeg ook dat ze daarna altijd de eerste in de kerk waren en een zeer heilig leven leiden. Dergelijke zei ook de heilige man de priester zijn visioen en dat men God meer vrezen zou dan de wereld.

Daarom is dit een goed voorbeeld dat gij geen andere lieden door uw traagheid de mis of andere deugden zal doen verzuimen, maar hen en u zelf daartoe voegen en schikken alzo veel als het mogelijk is.

[27] Een ander voorbeeld wil ik u zeggen dat tot dezelfde materie dient van een vrouwe die wel het vierde deel van de dag behoefde om haar te kleden en op te sieren. Welke vrouwe wat verre van de kerk woonde mits die de priester en zijn onderzaten dikwijls met de dienst vertoeven moesten, wat ze zeer verdrietig was. Zo gebeurde het op een zondag dat ze lang toefde en veel lieden in de kerk wachten moesten en die zeiden tot elkaar: “Zen zal zich deze dag niet genoeg [e6r] gespiegeld noch gekamd hebben. God geef dat haar God een kwaad spiegelen en kammen toezendt dat wij hier zo dikwijls om haar toeven en wachten moeten!” In dezelfde tijd begon ze den duivel zeer gruwelijk in de spiegel te zien mits waarvan ze schrok en bijna uitzinnig werd en bleef een lange tijd met zware zwakte en met grote, zware ziekte beladen. Maar onze lieve Heer verleende haar wederom gezondheid en ze strafte zichzelf daarom zeer erg en liet zodanige versiering en dankte en loofde onze lieve Heer met een ootmoedig hart dat hij ze zo goedertieren gestraft had mits die ze haar leven tot een zalig einde bracht.

Daarom laat u dit een aandenken zijn u voor zodanige langzaam te spiegelen en te kleden te wachten daardoor gij de dienst van onze Heer verzuimen mocht of anderen lieden doen verzuimen, maar doe gelijk als ik u een ander voorbeeld zeggen wil van een vrouwe die altijd met begeerte en devotie mis den dienst Gods hoorde.

[28] Een gelijke vrouwe was zeer goed en deugdelijk van leven en die dag als ze geen mis horen mocht zo at ze vlees noch vis en was daarom zeer treurig van hart. Zo gebeurde het op een tijd dat haar kapelaan zo ziekte bestaan werd dat hij geen mis doen kon, mits die de vrouwe in de kerk ging en zeer droevig was omdat ze geen mis horen mocht. [e6v] Toen ze wederom uit de kerk gaan zou zei ze: “O, almachtige God, wil ons niet vergeten, maar met uw heilige dienst de mis voorzien!” Met die woorden zag ze twee broeders, waarvan ze zeer verblijd was en vroeg ze of ze de mis lezen wilden. “Ja wij,” antwoorden ze, “wil het God.” Aldus ging de jongste broeder eerst mis doen. Toen hij dat heilige Sacrament in drieën deelde zag de oudste broeder dat het ene stuk der vrouwe met grote helderheid in de mond sprong. Als dan de jongste broedere naar dat stuk zag en hij dat niet vinden kon, zo was hij zeer beschaamd en geschrokken. Dus nam de oudere broeder waar en zei hem: “Wees niet geschrokken, want hetgeen dat gij zoekt is de vrouwe in haar mond gesprongen.” Dus ontving hij groten troost en dankte onze Heer van Zijn wonderlijke teken. Aldus geschiedde de goede vrouwe omdat ze zo’n grote liefde en begeerte had ten heilige dienst der mis.

Die een zeer goed voorbeeld is om genegen te worden graag mis en de heilige dienst Gods te horen want naar inhoud der heiliger Schrift zo is men dus zekere: zo wie graag mis hoort en de dienst Gods bemint dat hem God wederom lief heeft, gelijk gij van deze vrouwe gehoord hebt. Dat ge nu noch horen zal van een gravin die gewoon was alle dagen drie missen te horen.

[29] Deze gravin wilde op een tijd een bedevaart doen. Zo gebeurde het dat haar kapelaan [f1r] met het paard struikelde en zo’ n pijn deed dat hij van die dag geen mis lezen kon, dus was de vrouwe zeer droevig en klaagde dat met geen gans hart onze Heer. Die haar een engel zond in de gedaante van een priester die voor haar de mis las. Zo gauw als de mis geëindigd voer hij uit haar ogen zodat niemand geweten kon waar hij bleef. Toen dacht de vrouwe wel dat God hem toegezonden had en dankten en loofde zeer devoot.

Daarbij mag men wel merken dat God de Heer de zijne die Hem en Zijn heilige dienst lief hebben, genadig voorziet. Maar ik ducht dat men veel vrouwen vindt die zich met minder dan met drie missen laten vergenoegen, die komt uit kleine devotie. Zonder twijfel, als de mens in de dienst Gods is en Hem vreest en lief heeft dat God daar zelf tegenwoordig is. Wie Hem ontziet en lief heeft, die hoort graag zijn woorden en zijn heilige leringen. Maar die Hem niet ontzien noch beminnen, die is het verdrietig en pijnlijk Zijn goddelijke dienst te aanhoren. Gelijk men er helaas veel vindt die hun liefde meer tot de tijdelijke dingen keren dan tot God de Heer.

[30] Ghelijck ick u seggen wille van eender vrouwen die haer hert ende ghedachte ganslijc op der werelt wellust ghestelt hadde, der welcker een jonghelinck met ongheoerdeneerder lyefden seer beminde, ende si hem oock. Ende om dat si te bat ende te cloeckelijcker met malckanderen spreken souden, ghaf si haren man te verstane hoe si [f1v] een bevaert beloeft hadde, die si gherne voldoen wilde, dwelck hair de man, die slecht ende goederhande was, consenteerde oft oerloef ghaf. Aldus stelde haer de vrouwe metten jonghelinck op den wech na een stadt daer ons lieve Vrouwe patroonersse was, ende inden weghe bedreven si veel tijtcortinghen ende ghenuechten, want si daer toe meer begheerten hadden dan op God te dincken oft hen gebet te spreken. Als dan dees twee inder kercken quamen inden dienst der heyligher messen, worden si so grootelijck in hen ongheoerdineert voirnemen ontsteken midts den duvel, die altijt bereet es den menschen quade wercken aen te brynghen, dat si hen ooghen, sin ende ghedachten meer gebruycten deen dander ain te siene ende teekenen der liefde te gheven dan om die messe ende den dienst Gods te aenhooren. Daer doer een selcken teeken gheschiet dat de vrouwe in snelder crancheyt soe swaerlijck viel datmen niet en wiste oft si levende of doot ware. Als si dan voer doot wech ghedraghen was ende drie daghen sonder eten oft drincken lach, soe sonden haer man ende haer vrienden na haer, want si verwonderden van hair langhe toevinghe. Ende in deser crancheyt docht haer dat si in visioen sach haer vader ende moeder, die doch lange doot waren, ende dat haer moeder haer borst toochde, seggende: “Mijn lieve dochter, hier met heb ic u gespijst ende gevoet. Bemi[n]t uwen heere ende uwen man, die u vander heyliger Kercken ghegheven es, alsoe lief als ghi dese borst ghehadt hebt!” Daer na seyde die vadere, docht haer: [f2r] “Mijn lieve dochtere, waerom hebdi meer liefden tot anderen dan tot uwen man? Aensiet den diepen put daer ghi inne valt, dats dat eewich vier der Hellen!” Doen sach si seer bi haer eenen diepen put daer si nalijcx in ghevallen was. Daer na wesen haer vader ende moeder wel hondert priesters, met wit abijte ghecleet, tot haer segghende: “Lieve dochtere, wij dancken u grootelijck dat ghi dese lieden alsoe ghecleet hebt.” Daerna docht haer datsi sach onser liever Vrouwen beelde, die eenen rock ende een hemde in haren handen hiel, segghende: “Desen rock ende dat hemde hebben u bescermpt dat ghi inden put niet ghevallen en sijt, hoe wel dat ghi in mijn huis spottelijck hebt aen ghebeden!” Met desen bequam de vrouwe ende liet eenen swaren sucht, des de man ende haer vriende seere verbliden, segghende dat si noch niet doot en ware. Maer si was seere flau ende onmachtich van die verscrictheit die si ontfanghen hadde van tvier daer si in vallen soude. Daer om ontboot si eenen heylighen gheleerden religiosen priestere. Dien biechte si alle haer sonden ende vertelde hem oock het visioen dat si gesien hadde. Welc visioen haer de heylighe man exponeerde, segghende: “Ghi sijt God ende Sijnder ghebenedider moeder veel dancbaerheden schuldich dat si uwe verdoemenesse niet begeert en hebben, gelijck dat in desen uwen visioene blijckende is. Ten eersten dat u vadere ende u moeder hen u verthoont hebben, ende dat uwe moedere gheseit heeft: ‘Mijn lieve dochter, syet dye borst daer ghy mede ghevoedt sijt gheweest! [f2v] Hebt uwen man lief ende doet hem eere als ghi deser borst ghedaen hebt!’ Dair bi suldi verstaen:” sprac de heylige man, “want u de heylige kercke met uwen man versament heeft, so suldi hem lief hebben gelijck als ghi de borst uwer moedere lief gehat hebt, dwelck een ieghelijcke vrouwe haren man van Gods ende van rechs weghen schuldych es, ende doer die liefde alle lichamelijcke liefde versaecken, ghelijck God de Heere doer Sinen eyghenen mont ghesproken heeft datmen vader en[de] moeder, suster en[de] broeder ende alle menschen verlaten sal om sijns mans wille, want ghi beyde mair een lichaem en sijt. Uwe moeder seyde ooc dat ghi uwe spise daer van nemen sout, als ghi van haren borsten ghedaen hadt. Dat es so veel gheseyt: wanneer ghy uwen man boven alle anderen lyef hebt, dat es uwe spise te nemen aen lijf, siele, eere ende goet, want dat een kint groeyt ende wast van de soeticheyt des melcx der borst, dat bediet de grote liefde die tusscen man ende wijf behoort te sine. Waer dan sulcken liefde es, daer es de gracie Gods. Daer na, als u dan u vader seyde: ‘Waerom hebdi meer liefden ende behaghens tot eenen anderen dan tot uwen man? Siet den put! Valdi daer in, ghi valt in dat vier der eewigher verdoemenessen.’ Daer bi suldi verstaen: wanneer ghi enen anderen lie[v]er hebt dan [u]wen eyghenen man, dat ghi dan vallen sult inden put des viers der eewiger verdoemenessen! Daer na hebben si u ghethoont de priesters met witten abiten ghecleet. Dat beteekent dat ghi messen voer hen [f3r] ende voer alle gheloovighe sielen hebt doen lesen. Want sijt des zekere, ghelijck als ghi voer hen sielen ende voer alle gheloovige sielen biddet of doet bidden, desghelijck bidden si oock voer u, ende sijn seere bedroeft wanneer de gene daer ghi voer biddet, u sien inden wech der verdoemenessen. Voert hebdi onser liever Vrouwen beelt ghesien eenen rock ende een hemde inde hant hebben, tot u seggende dat den selven rock ende hemde [u]bescermt hebben dat ghi in den put des viers ghevallen en sijt, al eest dat ghi haer huis ghescindet ende bespot hebt. Dat bediet dat ghi inder kercken geweest hebt ende die bevaert gedaen hebt, meer om de liefde des jonghelincx dan om deere Gods oft Sijnder ghebenedider moeder. Daerom heeft u de stemme gheroepen dat ghi daer met ghespot hebt, ghelijck oock alle deghene die sodanighen weghen ende bevaerden doen God ende Sijn ghebenedide moedere verachten, want doer anders liefde ende niet alleen doer de liefde Gods en doen si sodanighen wercken. Aldus es u oock in desen visioene te verstaen ghegheven dat ghi op dees tijt oock de self meyninghe ghehadt hebt tot vermaninge u leven te beteren. Ende ghi hebt op een tijt twee arme vrouwen een aelmoesen om godswille ghegeven, der eender eenen rock ende der ander een hemde, die u vander verdoemenessen bescermpt hebben. Daerom, lieve vrouwe, suldi God den Heere lof ende danck segghen datti u uwe mesdaet soe ghenadelijcken gheopenbaert heeft ende van scaden heeft be[s]cermt. Ende betert u voertdaen [f3v] ende wacht u van selcken dwasen ongheoerdineerden aen vechtinghe ende liefde met ganser begeerten, want ghi daer dore eere, siele ende lijf verliesen sout. Ende hebt uwen man lief, want ghi hem dat ghesworen ende gheloeft hebt!” Aldus onderwees ende verclaerde de helighe man der vrouwen hair visioen in sodanigher manieren als dat si haer tot een goet, duechdelijck leven bekeerde ende wederom tot ghesontheyt quam, God almachtich danckende ende lovende. Daerna ghebuerdet binnen ee[n]en halven jare dat de selve jongelinck die de vrouwe so lief gh[eh]adt hadde, ghelijck vo[i]rstaet, uut een oerloghe quam ende besocht de vrouwe ende hadde hem seer costelijck gecleet ende verchiert om datti haer te bat behaghen soude ende begonst met haer vriendelijck te spreken ende te gabberen gelijck hi voermaels plach te doene. Mair si hiel haer so vremde ende weselijck dats hem verwonderde, ende vraechde haer bi wat saken hi haer goede ghonst verloren hadde. Si anwoerde hem: “Ick en heb geenen wille meer iemande liefde oft vrinscap te bewisen dan alleene minen eyghenen man,” hem oock vertellende tghene dat haer ghesciet was. Doin meynde hise weder tot sijnder liefden te beweghen, maer hy en conde des niet ghedoen. Als hi dan haer ghestadicheyt aensach, stelde hi sijn begheren daer van ende seyde allesins van haerder grooter duecht, haer meer eeren byedende ende bewijsende dan hi oyt te voren ghedaen hadde.

Daerom es dit een goet exemple datmen gheen bevaerden of pelgrimagien [f4r] doen oft bestaen en sal om oneerbare liefde oft om wel voeghens wille, ende oock dat goet ende profytelijcken es vaders ende moeders ende anderen vrienden sielen te ghedincken ende voer dye selve sielen messen doen lesen, want si oock aen God den Heere voer u ghenade verwerven, ghelijck ghi dat ghehoort hebt. Tes oock wel ghedaen watmen om godswille doet, wantmen daer met veel ghenaden verwerven mach, ghelijck ghi dat oock vore ghehoort hebt. Des ick u noch een ander exempel segghen wille dat in eender kercken ghesciet, gheheeten tOnser Vrouwen te Schoonstadt.

[30] Gelijk ik u zeggen wil van een vrouwe die haar hart en gedachte gans op der wereld wellust gesteld had die een jongeling met ongehoorde liefden zeer beminde en zij hem ook. Omdat ze te beter en te kloeker met elkaar spreken zouden gaf ze haar man te verstaan hoe ze [f1v] een bedevaart beloofd had die ze graag voldoen wilde, die haar man, die eenvoudig en goedgelovig was, consenteerde of verlof gaf. Aldus stelde zich de vrouwe met de jongeling op de weg naar een stad daar onze lieve Vrouwe patrones van was en onderweg bedreven ze veel tijdkortingen en genoegens, want ze hadden daar toe meer begeerten dan op God te denken of hun gebed te spreken. Als dan deze twee in de kerk kwamen in de dienst der heiliger mis werden ze zo zeer in hun ongeordende voornemen ontstoken mits de duivel die altijd gereed is de mensen kwade werken aan te brengen dat ze hun ogen, zin en gedachten meer gebruikten de ene de andere aan te zien en tekens der liefde te geven dan om die mis en de dienst Gods te aanhoren. Waardoor zo’n teken geschiedde dat de vrouwe in snelle zwakte zo zwaar viel dat men niet wist of ze levend of dood was. Als ze dan voor dood weggedragen was en drie dagen zonder eten of drinken lag zo zond haar man en haar vrienden naar haar, want ze verwonderden van haar lange vertoeven. In deze zwakte dacht ze dat ze in visioen zag haar vader en moeder, die toch al lang dood waren, en dat haar moeder haar de borst toonde en zei: “Mijn lieve dochter, hiermee heb ik u gespijsd en gevoed. Bemin uw heer en uw man die u van de heilige Kerk gegeven is, alzo lief als gij deze borst gehad hebt!” Daarna zei de vader dacht ze [f2r] “Mijn lieve dochter, waarom heb je meer liefde tot anderen dan tot uw man? Aanzie de diepe put daar gij in valt, dat is dat eeuwig vuur der Hel!” Toen zag ze zeer bij haar een diepe put daar ze bijna ingevallen was. Daarna wezen haar vader en moeder wel honderd priesters, met wit habijt gekleed en tot haar zei: “Lieve dochter, wij danken u zeer dat gij deze lieden alzo gelkleed hebt.” Daarna dacht ze dat ze zag onze lieve Vrouwe beeld die een rok en een hemd in haar handen hield en zei: “Deze rok en dat hemd hebben u beschermd dat gij niet in de put gevallen bent, hoe wel dat gij in mijn huis bespottelijk hebt aanbeden!” Met deze bekwam de vrouwe en liet een zware zucht, dus de man en haar vrienden zeer verblijden en zeiden dat ze noch niet dood was. Maar ze was zeer flauw en onmachtig van die schrik die ze ontvangen had van het vuur waarin ze vallen zou. Daarom ontbood ze een heilige geleerden religieuze priester. Die biechtte ze al haar zonden en vertelde hem ook het visioen dat ze gezien had. Welk visioen haar de heilige man uitlegde en zei: “Gij bent God en zijn gezegende moeder veel dankbaarheden schuldig dat ze uw verdoeming niet begeerd hebben, gelijk dat in deze uw visioen blijkt. Ten eerste dat u vader en uw moeder hen u vertoond hebben en dat uw moeder gezegd heeft: ‘Mijn lieve dochter, zie de borst waarmee hij gevoed bent geweest! [f2v Hebt uw man lief en doe hem eer zoals gij deze borst gedaan hebt!’ Daarbij zal je verstaan:” sprak de heilige man, “want u de heilige kerk met uw man verzameld heeft zo zal je hem lief hebben gelijk als gij de borst van uw moeder lief gehad hebt, die elke vrouwe haar man vanwege God en van rechtswegen schuldig is en door die liefde alle lichamelijke liefde verzaken, gelijk God de Heer door Zijn eigen mond gesproken heeft dat men vader en moeder, zuster en broeder en alle mensen verlaten zal om vanwege de man, want gij beide bent maar een lichaam. Uw moeder zei ook dat gij uw spijs daarvan nemen zou zoals gij van haar borsten gedaan had. Dat is zo veel gezegd: wanneer gij uw man boven alle anderen lief hebt, dat is uw spijs te nemen aan lijf, ziel, eer en goed, want dat een kind groeit en groeit van lieflijkheid van de melk van de borst, dat betekent de grote liefde die tussen man en wijf behoort te zijn. Waar dan zulke liefde is, daar is de gratie Gods. Daarna als u dan u vader zei: ‘Waarom heb je meer liefden en behagen tot een andere dan tot uw man? Zie de put! Val je daarin, gij valt in dat vuur der eeuwige verdoemenis.’ Daarbij zal je verstaan: wanneer gij een andere liever hebt dan uw eigen man dat gij dan vallen zal in de put van het vuur en eeuwige verdoemenis! Daarna hebben ze u getoond de priesters met witte habijten gekleed. Dat betekent dat gij missen voor hen [f3r] en voor alle gelovige zielen hebt doen lezen. Want weest dus zeker, gelijk als gij voor de zielen en voor alle gelovige zielen bidt of doet bidden, desgelijks bidden ze ook voor u en zijn zeer bedroefd wanneer diegene daar gij voor bidt u zien in de weg der verdoemenis. Voort hen je onze lieve Vrouwe beeld gezien die een rok en een hemd in de hand had en tot u en zei dat die rok en hemd u beschermd hebben dat gij in de put van het vuur gevallen e bent, al is het dat gij haar huis geschonden en bespot hebt. Dat betekent dat gij in de kerk geweest bent en die bedevaart gedaan hebt, meer om de liefde der jongeling dan om de eer van God of zijn gezegende moeder. Daarom heeft u de stem geroepen dat gij daarmee gespot hebt, gelijk ook al diegene die zodanige wegen en bedevaarten doen God en zijn gezegende moeder verachten, want door anders liefde en niet alleen door de liefde Gods n doen ze zodanige werken. Aldus is u ook in deze visioen te verstaan gegeven dat gij op deze tijd ook dezelfde mening gehad hebt tot vermaning uw leven te beteren. Gij hebt op een tijd twee arme vrouwen een aalmoes om godswille gegeven, de ene een rok en de ander een hemd die u van de verdoeming bescherm hebben. Daarom, lieve vrouwe, zal je God de Heer lof en dank zeggen dat hij u uw misdaad zo genadig geopenbaard heeft en van schaden heeft beschermd. Verbeter o voortaan [f3v] en wacht u van zulke dwaze ongeordende aanvechtingen en liefde met ganse begeerten, want gij daardoor eer, ziel en lijf verliezen zou. Heb uw man lief, want gij hem dat gezworen en beloofd hebt!” Aldus onderwees en verklaarde de heilige man de vrouwe haar visioen in zodanige manieren als dat ze haar tot een goed, deugdelijk leven bekeerde en wederom tot gezondheid kwam, God almachtig dankte en loofde. Daarna gebeurde het binnen een half jaar dat die jongeling die de vrouwe zo lief gehad had, gelijk voorstaat, uit een oorlog kwam en bezocht de vrouwe en had hem zeer kostbare gekleed en versierd omdat hij haar te beter behagen zou en begon met haar vriendelijk te spreken en te gabberen gelijk hij voormaals plag te doen. Maar ze hield haar zo vreemd en wezenlijk dat het hem verwonderde en vroeg haar bij wat zaken hij haar goede gunst verloren had. Ze antwoorde hem: “Ik heb geen wil meer iemand liefde of vriendschap te bewijzen dan alleen mijn eigen man,” hem ook vertelde hetgeen dat haar geschied was. Toen meende hij ze weer tot zijn liefden te bewegen, maar hij kon het niet doen. Als hij dan haar gestadigheid aanzag stelde hij zijn begeren daarvan en zei geheel van haar grote deugd, haar meer eren bood en bewees dan hij ooit tevoren gedaan had.

Daarom is dit een goed voorbeeld dat men geen bedevaarten of pelgrimage [f4r] doen of bestaan zal om oneerbare liefde of om goed te voegen en ook dat goed en profijtelijk is vaders en moeders en andere vrienden zielen te gedenken en voor die zielen missen doen lezen, want ze ook aan God de Heer voor u genade verwerven, gelijk gij dat gehoord hebt. Het is ook goed gedaan wat men om godswille doet, want men daarmee veel genaden verwerven mag, gelijk gij dat ook voor gehoord hebt. Dus ik u noch een ander voorbeeld zeggen wil dat in een kerk geschied is, geheten te Onze Vrouwe te Schoonstad.

De liefde: de middeleeuwse kerk maakte een onoverbrugbaar onderscheid tussen enerzijds ‘geestelijke’ liefde (charitas, dilectio) en ‘lichamelijke’ (brandende) liefde (Amor). Amor stond gelijk aan wellust, en wellust was een van de zeven hoofd-/ doodzonden. De liefde tussen echtgenoten moest evenals die tussen ouders en kinderen ‘geestelijk’ zijn. Voor Amor was geen plaats in het huwelijk. Een man die zijn eigen vrouw ‘bemint’, schreef Andreas Capellanus in De arte honeste amandi, is zijn eigen echtbreker.

[31] Tghebuerde inder selver kercken dat een gheheeten Pyro met eender vrouwen onder enen outaer vleeschelijcke wercken de[de]. Die wert in selcker manieren geplaecht, datsi op malckanderen bleven sonder van een te connen sceyden ende bleven also den heelen dach datse menich mensche sien mochte. Mits den welcken men processie gaen moeste ende God den Heere bidden dat hise ontslaen wilde, dat so des avons ghesciede. Ende men moeste de kercke weder wijen ende der selver vrouwen sette men ter penitencien drie sondaech na deen dandere naect om de kercke te gane, haer met roeden slaende, ende haer sonden betren ende ieghelijcken openbaren.

Dairom eest goet dat men inder kercken reyn ende devoet si, daer van ick u te dier meyninghen noch een exempel seggen wille dat binnen corte jaren inden lande van P[o]itou gheschiet es.

[31] Het gebeurde in dezelfde kerk dat een geheten Pyro met een vrouwe onder een altaar vleselijke werken deed. Die werd in zulke manieren gestraft dat ze op elkaar bleven zonder vaneen te kunnen scheiden en bleven alzo den hele dag zodat menig mens ze zien mocht. Mits die men processie gaan moest en God de Heer bidden dat hij ze ontslaan wilde dat zo ‘s avonds geschiedde. Men moest de kerk weer wijden en die vrouwe zette men ter penitentie drie zondagen na elkaar naakt om te kerk te gaan sloeg haar met een roede en haar zonden verbeteren en iedereen openbaren.

Daarom is het goed dat men in de kerk rein en devoot is daar van ik u te die mening noch een voorbeeld zeggen wil dat binnen korte jaren in het land van Poitou geschied is.

[F4V] [32] Inden lande van Poitou staet een cloestere, geheeten Chiriresure, dwelck midts der oerlogen seer ghedestrueert es.De prior des selven cloosters was Piegerre ghenaemt, ende sijn vader woende int self cloostre. Dese prioer [w]ert op eenen sondach inder metten tijt verloren dat niemant en wiste waer hi ghevaren was. Des men hem so langhe sochte datmen ten lesten inden eenen hoeck van der kercken op een vrouwe vont ligghende, van welcker vrouwen hy niet comen en conde tot dat daer veel broeders ende ander lieden toe quamen. Des hem de monick voer sinen vader ende broederen grootelijck scaemde. Ten lesten, alsoot Gods wille was, quamen si van malckanderen. Ende uut rechter schanden ende scaemten ghinck de selve Piegerre uuten cloostre in een ander lant. Daerom sal hem de mensche inder kercken van sonden wachten, bisondere van oncuysheyt met woerden oft wercken, want ons Heere dat verboden heeft in sinen heylighen evangelio, dair de evangeliste seyt: Als Jhesus te Jheru[sa]lem inden Tempel ginck ende die coopmanscap daer te coop sach, so sloech hi deselve daer uut, segghende: “Mijn huys es een huys des ghebets ende niet een huys der mesdaet oft der sonden!” Dwelck God doer dees tekenen claerlijck bewijst ende verthoont, ghelijc ghi ghehoort hebt inden voernoemden exempelen.

SO seg ic, want wi so vele goeder exempelen sien ende nochtans des luttel groot ongeval, dat en is geen wondre. Mijn lieve dochtren, dat achten, [f5r] maer meer den sin stellen tot den sonden dan tot den duechden, de welcke hen selven bedriegen ende teghen de natuere doin, teghen de Thien Gheboden ende tegen de leeraers die ons onse behoudenesse ende alle duecht metter scriftueren leeren ende verclaren, dwelck wi weynich achten. Want wi sien dat den meesten deel der menschen hen houden regierende na den lust des vleesch ende na begheerlijcheyt der werelijcker eeren. Van den welcken de somighe staen na hooverdicheyt, na consten ende rijcdom. Dander sijn nidich ende hatich. De derde bedriven meer oncuysheden dan wolven oft o[n]redelijcke dieren. De vierde sijn ghulsich in eten ende drincken. De vijfste sijn ghierich ende begheren ander lien goet. Si stelen, rooven, sweren, verraden, woeckeren ende en seggen van niemande eenige duecht. De selve sijn al verdoelt ende bedroghen midts dat si sodanighen quaden wille ende quade temptacien niet en weerstaen. Ende so langhe als si dat doen ende daer bi bliven, sijn si inden wech der verdoemenessen, also lange tot datsi daer af doer warachtighe biechte ende berou ontslaghen worden.

NU sijn daer andere die hen herte ende gedachte in God stellen ende doer de liefde die si tot onsen Heere hebben, houden si hen reyne ende suvere, dachlijcx teghen de temptacien der oncuysheyt stridende, hen ooc soberlijck van spise ende dranc onderhoudende, dwelc een blussinghe des viers der oncuysheyt es. Dan sijn andere die de gracie hebben der ghiericheit te weerstane midts datsi met rede-[f5v]lijcheyt te vreden sijn. De somige sijn barmhertych ende gheven gherne om Gode. Si sijn ghetrouwe ende gonstich haren even Kersten, daer om hen God een vredelijck leven verleent, want wie nijt, haet ende kivinghe soect, die es altijt met grooter smerten bevaen. Si slaen hen selven oock met hens selfs roede ende maken hen selven doer haren nijt ende haet dachlijcx hen mesval lanck so swairder. Daer om seyt God inden evangelio: Alle die ghene die hem ter eeren van Mi suyver houden ende haren naesten duecht bewisen, die ghelijcken haren Meestere, dat es God den vadere, van welck si Sijn heylich gebot hebben doer oerdinancie der heyligher Kercken, die si met goeder herten houden. De selven sijn oock kinderen ons Heeren ende erfghenamen des ewighen le[v]ens. Daer om, mijn lieve dochteren, hebt goet betrouwen in God, dach ende nacht, ende bemint Hem met vreesen! So sal Hi u bescermen voer alle tem[p]tacien ende becoringhen. Ick wil u oock voer oogen bringhen ende bethoonen de duechdelijcke, goede vrouwen die God inden Bibel belovet, die doer hen du[e]chden ende heylighe wercken behouden sijn geworden, dat ghi daer dore goet exempel nemen moecht eerlijcken ende reyn te leven, gelijck als si ghedaen hebben. Oock willic u somige quade noemen, die midts hend[er] quaetheyt tot quaden inde comen sijn op dat ghi u sout weten te wachten van tgene daer si met in sonden ghevallen sijn.

[F4V] [32] In het lande van Poitou staat een klooster geheten Chivre Foye die mits der oorlogen zeer vernield is. De prior van het klooster was Piegerre genaamd en zijn vader woonde in dat klooster. Deze prior werd op een zondag in de metten tijd verloren dat niemand wist waar hij gebleven was. Dat men hem zo lang zocht dat men tenslotte in t een hoek van de kerk vond op een vrouwe liggen en niet van die vrouw kon komen tot dat daar veel broeders en andere lieden toe kwamen. Dus hem de monnik voor zijn vader en broederen zeer schaamde. Tenslotte alzo het Gods wil was kwamen ze van elkaar. Uit rechte schande en schaamte ging die Piegerre uit het klooster in een ander land. Daarom zal hem de mens in de kerk van zonden wachten, vooral van onkuisheid met woorden of werken, want onze Heere heeft dat verboden in zijn heilige evangelie daar de evangelist zegt: Toen Jezus te Jeruzalem in de Tempel ging en die koopmanschap daar te koop zag zo sloeg hij die daaruit en zei: “Mijn huis is een huis des gebed en niet een huis der misdaad of de zonden!” (Mattheus 21; 13) Die God door deze tekens duidelijk bewijst en toont, gelijk gij gehoord hebt in het voornoemde voorbeelden.

Zo zeg ik, want we zien zo vele goede voorbeelden en nochtans luttel groot ongeval en dat en is geen wonder. Mijn lieve dochters, dat achten [f5r] maar meer de zin stellen tot de zonden dan tot de deugden die zichzelf bedriegen en tegen de natuur doen, tegen de Tien Geboden en tegen de leraars die ons onze behoud en alle deugd met de schrifturen leren en verklaren die we weinig achten. Want we zien dat het meesten deel der mensen hen houden te regeren naar den lust van het vlees en naar begeerlijkheid der wereldse eer. Daarvan staan sommige naar hovaardigheid, naar kunst en rijkdom. De tweede zijn nijdig en haten. De derde bedrijven meer onkuisheden dan wolven of onredelijke dieren. De vierde zijn gulzig in eten en drinken. De vijfde zijn gierig en begeren andere lieden goed. Ze stelen, roven, zweren, verraden, woekeren en zeggen van niemand enige deugd. Die zijn al verdoold en bedrogen mits dat ze zodanige kwade wil en kwade verleidingen niet weerstaan. Zo lang als ze dat doen en daarbij blijven zijn ze in de weg der verdoeming en alzo lang tot dat ze daarvan door waarachtige biecht en berouw ontslagen worden.

Nu zijn daar andere die hun hart en gedachte in God stellen en door de liefde die ze tot onze Heer hebben houden ze zich rein en zuiver en strijden dagelijks tegen de verleidingen der onkuisheid, zich ook sober van spijs en drank onderhouden wat een blussen van het vuur der onkuisheid is. Dan zijn andere die de gratie hebben de gierigheid te weerstane mits dat ze met redelijkheid [f5v] tevreden zijn. Sommige zijn barmhartig en geven graag om God. Ze zijn getrouw en gunstig tot hun even Christen waarom hen God een vredig leven verleent, want wie nijd, haat en kijven zoekt die is altijd met grote smarten bevangen. Ze slaan zichzelf ook met hun eigen roede en maken zichzelf door hun nijd en haat dagelijks misval en hoe langer hoe zwaarder. Daarom zegt God in het evangelie: (Mattheus 5; 1-11) Al diegene die zich ter ere van mij zuiver houden en haar naasten deugd bewijzen die lijken op hun Meester, dat is God de vader, waarvan ze zijn heilig gebod hebben door ordinantie der heilige Kerk die ze met een goed hart houden. Dat zijn ook kinderen van onze Heer en erfgenamen van het eeuwige leven. Daarom, mijn lieve dochters, heb goed vertrouwen in God, dag en nacht, en bemin Hem met vrees! Zo zal hij u beschermen voor alle verleidingen en bekoringen. Ik wil u ook voor ogen brengen aantonen de deugdelijke, goede vrouwen die God in de Bijbel beloofd die door hun deugden en heilige werken behouden zijn geworden dat gij daardoor goed voorbeeld nemen mag eerlijk en rein te leven, gelijk als ze gedaan hebben. Ook wil ik u sommige kwade noemen, die mits hun kwaadheid tot een kwaad einde gekomen zijn op dat gij u zou weten te wachten van hetgeen waarmee ze in zonden gevallen zijn.

Van Eva, die doer ingheven des serpens in den appel beet inden Paradise. [f6r] [33]

DAt eerste exempele der sonden daer doer de doot inder werelt comen es, gesciet doer Eva, ons eerste moedre, die dat ghebot ons Heeren ende die liefde daer in Hi haer gheset hadde, so cort ende onlanghe verwaerde ende hiel, want ons lieve Heere hadde haer een vrouwe ende meestersse gemaect over alle levende creatueren die onder den hemel sijn, als dat haer die onderdanich waren ende haren wille deden. Ende en had si niet inde sonde der onghehoorsamheyt ghevallen, ten waer gheen visch inder zee, gheen dier opter eerden noch geen voghel inder locht, si en waren haer al tsamen onderdanich gheweest. Si soude sonder wee ofte pine haer kinderen ghebaert hebben. Si en soude nemmermeer hongher noch dorst, coude noch hette, bedructheyt temptacie noch den tijttelijcke dootgeleden hebben. Gheen watre en hadse moghen verdrincken, gheen vier verbernen, gheen wapen noch ander dinck en hadse mogen wonden noch quetse[n]. Daer bi, mijn dochtren, ansiet hoe haer een eenige sonde van sulcker grooter hooger eeren so seer neder ende in dienstbaerheyt bracht heeft, want si daer dore eere, goet, rijcdom ende ghehoorsamheyt aller creatueren wert berooft, ende alles dat haer God hadde toe ghevoecht! Moechdi hier aen exempel nemen ende u daer voer hoeden.

Nu seg ick u dat sulcken val onser eerster moeder huer uut cleinder kinnessen quam, dat was uut dien dat si met slanghen bestont te spreken. De self slanghe was inder gedainten eender vrouwen, scoon, ootmoedich ende seer wel sprekende. Dairom sise seer gerne horde spreken [f6v] ende met haer in kinnessen quam den welcken si sodanigen dwaesheyt bestont. Want hadde si haer niet ghelooft ende hadde tot haren man ghegaen, de slanghe en hadse niet moghen verwinnen, ende si soude den strijt met eeren ghewonnen hebben. Maer dat dwase aenhooren bracht haer selcken scande.

Daerom, mijn lieve dochteren, en eest niet goet, maer een sorchlijck dinck de gene altijt te gelooven die wel spreken ende suete woerden gheven connen, want si waerlijcx bedriechlijck ende vol fenijns sijn, ende men mochte dair doer wel tot quader famen comen. De slange quam tot Eva alleene ende verre van haren man, om datsi des te bat ende te stoutelijcker haer hare bedriechlijcke sprake voer legghen mochte ende verclaren. Daeromme en yst niet goet dat eenighe vrouwe oft een maecht bi iemande alleene blivet, ten si by haren naesten vrienden. Nochtans en segghick niet datmen laten sal den lieden duecht ende eere te biedene, want men sal dat ieghelijken na sijn weerde doen. Mair men set altijt de eere meer op de waghe met te veele ende te rasschen antwoerde te gheven dan met weynighe ende lancsamege sprake. Daerom es dit exempel wel te ghedincken.

DAnder dwaesheyt die Eva dede, was dat si so snel ende onbedacht der slangen antwoerde ghaf doen si haer vraechde, waer om haer man en[de] si vander vrucht des booms niet en aten soe wel als vanden anderen. Eva antwoerde dat hen die vrucht van God verboden ware. Ende gaf sodanigen [g1r] an[t]woerde [sonder] haren man raets te vragene, dwelc eene groote onwijsheyt van haer was, want die man sodanighen antwoerde behoorde te gheven ende si niet, aenghesien dat God haer ende den boom den man in sijn hoede ghestelt hadde ende he[m] besceiden hadde welcke vrucht si eten souden ende welcke niet. Daer om hadde sise wel mogen haren man toevoeghen.

Hier om dinckt, mijn lieve dochteren, oft u iemant toe spreken wilde oft u versuecken dat u uwer eeren berooven mocht, so moechdi u wel ontsculdighe[n] ende segghen dat men uwen man daeraf spreke, so wordense verwonnen ende sullen swigen. En doet niet als Eva, die onbedacht der slangen antwoerde ghaf ende sonder raet hairs mans.

Daerom, mijn lieve dochteren, wildick dat ghi dat exempel ghehoort hadt van eender vrouwen die van eenen lansheere om oneerlijcke liefde ghebeden wort. Ende als haer dees heere langhen tijt versocht hadde, antwoerde si hem ten lesten dat si haren man raets vragen so[u]de. Mits den welcken hi haer des verliet sonder haer enichsins meer daer van te aensoecken, tot veel lieden segghende da eene de eerlijcste vrouwe van sinen lande ware, daer doer de vrouwe prijs ende eere verwerf. Desghelijcx alle vrouwen doen sullen ende sonder haers mans wete ende wille gheenderande antwoerde gheven.

DE derde dwaesheyt die Eva dede, was datsi dat gheboot ons Heeren niet en bedachte, bi sonder dat Hi haer hadde geseyt: “Eet ghi die vrucht, [g1v] ghi sult sterven!” Vanden welcken si in haerder antwoerden der slanghen de volcomen waerheyt niet en seyde, want si seyde: “Oft wi van deser vrucht aten, wi souden daerom bi avontueren sterven,” ende sette alsoe haer antwoerde in twijffele, als noch vele vrouwen doen, wanneer men van oneerlijcke ende onnutte saken met hem spreect. Maer God de heere en hadde dat niet ghesproken op twijffele. Dair om, doer de eenvoldighe twijffelachtighe antwoirde die si den viant ghaf, wert hi verstout meer met haer te spreken ende voerder te versoecken. Gelijc als oock de somighe doen wanneer men hen om boelscap ende om ongheoerdineerde liefde bidt, soe hooren si dat gherne ende gheven snelle eenvoldighe antwoerde, daer met si ocsuyn ende oorsake geven weder ende meer daer af te spreken. Als Eva teghen den duvel dede, daer doer si oock van hem bedroghen wort, want hi seide hair: “Ghi moecht van die verboden vrucht wel eten, ende daer doer suldi claer, luyter ende machtich worden als u Sceppere. Ghi en sult oock nemmermeer sterven ende sult daer dore goet ende quaet weten, want ten es u om gheen ander sake verboden dan om dat ghi Hem gelijck worden sout. Aldus meynde si dat hi haer de waerheyt geseyt hadde, ende wert uut hooverdien ende ghiericheden beweecht hem te gelooven. Gelijck als alle dwase vrouwen doen, die den genen dye wel en[de] scoone spreken connen ende gheveyst van wesen sijn, haer woerden ende geloften geloo[v]en, die si nochtans weynich houden. Ende die somige gewilligen mits dien hen dwase begerte [g2r] ende comen daer dore tot spot ende scanden. Want als si haren valscen lost volbracht hebben, soe laten sise gescent ende onteert. Daerom wilt u daer voer hoeden!

Van Eva die door ingeven van het serpent in de appel beet in het Paradijs. [f6r] [33]

Dat eerste voorbeeld der zonden waardoor de dood in de wereld gekomen is dat is geschied door Eva, ons eerste moeder, die dat gebod van onze Heer en de liefde daar in hij haar gezet had zo kort en niet lang bewaarde en hield, want onze lieve Heere had haar een vrouwe en meesteresse gemaakt over alle levende creaturen die onder de hemel zijn, als dat haar die onderdanig waren en haar wil deden. Ze was niet in de zonde der ongehoorzaamheid gevallen, tenzij geen vis in de zee, geen dier op de aarde noch geen vogel in de lucht, ze waren haar al tezamen onderdanig geweest. Ze zou zonder wee of pijn haar kinderen gebaard hebben. Ze zou nimmermeer honger noch dorst, koude noch hitte, droefheid, verleiding noch de tijdelijke dood geleden hebben. In geen water had ze mogen verdrinken, in geen vuur verbranden, geen wapen noch ander ding had ze mogen wonden noch kwetsen. Daarbij, mijn dochters, zie aan hoe haar een enige zonde van zulke grote hoge eren zo zeer neer en in dienstbaarheid gebracht heeft, want ze daardoor eer, goed, rijkdom en gehoorzaamheid van alle creaturen werd beroofd en alles dat haar God had toegevoegd! Mag je hier aan voorbeeld nemen en u daarvoor hoeden.

Nu zeg ik u dat zulke val van onze eerste moeder uit kleine kennis kwam, dat was uitdien dat ze met een slang bestond te spreken. Die slang was in de gedaante van een vrouwe, mooi, ootmoedig en zeer goed sprekende. Daarom ze die zeer graag hoorde spreken [f6v] en met haar in kennis kwam dat ze zodanige dwaasheid bestond. Want had ze haar niet geloofd en had tot haar man gegaan, de slang had ze niet mogen overwinnen en ze zou de strijd met eren gewonnen hebben. Maar dat dwaze aanhoren bracht haar zulke schande.

Daarom, mijn lieve dochters, is het niet goed, maar een zorglijk ding diegene altijd te geloven die goed spreken en lieflijke woorden geven kunnen want ze zijn werkelijk bedriegers en vol venijn en men mocht daardoor wel tot kwade faam komen. De slang kwam tot Eva alleen en verre van haar man, omdat ze des te beter en te stouter aan haar zijn bedrieglijke woorden voor leggen mocht en verklaren. Daarom is het niet goed dat enige vrouwe of een maagd bij iemand alleen blijft, tenzij bij haar naaste vrienden. Nochtans zeg ik niet dat men laten zal de lieden deugd en eer te bieden want men zal dat iedereen naar zijn waarde doen. Maar men zet altijd de eer meer op de waag met te veel en te snel antwoord te geven dan met weinige en langzame woorden. Daarom is dit voorbeeld goed te bedenken.

De andere dwaasheid die Eva deed was dat ze zo snel en onbedacht de slang antwoorde gaf toen ze haar vroeg waarom haar man en zij van de vrucht der boom niet aten zo wel als van de anderen. Eva antwoorde dat hen die vrucht van God verboden was. Ze gaf zodanige [g1r] antwoord zonder haar man raad te vragen wat een grote domheid van haar was, want die man behoorde zodanige antwoorde te geven en zij niet, aangezien dat God haar en de boom de man in zijn hoede gesteld had en hem bescheiden had welke vrucht ze eten zouden en welke niet. Daarom had ze het wel mogen haar man toevoegen.

Hierom denkt, mijn lieve dochters, of u iemand toe spreken wilde of u verzoeken dat u van uw eer beroven mocht, zo mag je u wel verontschuldigen en zeggen dat men uw man daarvan spreekt, zo worden ze overwonnen en zullen zwijgen. En doe niet als Eva die onbedacht de slang antwoorde gaf en zonder raad van haar man.

Daarom, mijn lieve dochters, wil ik dat gij dat voorbeeld gehoord had van een vrouwe die van een landsheer om oneerlijke liefde gebeden werd. Toen haar deze heer langen tijd verzocht had antwoorde ze hem tenslotte dat ze haar man raad vragen zou. Mits die hij haar dus verliet zonder haar enigszins meer daarvan te aanzoeken, tot veel lieden zei dan dat het de eerlijkste vrouwe van zijn land werd waar oor de vrouwe prijs en eer verwierf. Desgelijks alle vrouwen doen zullen en zonder hun man weten en wil geen antwoord geven.

De derde dwaasheid die Eva deed was dat ze dat gebod van onze Heer niet bedacht en bijzonder dat hij haar had gezegd: “Eet gij die vrucht, [g1v] gij zal sterven!” waarvan ze in haar antwoorde de slang de volkomen waarheid niet zei, want ze zei: “Als wij van deze vrucht aten, we zouden daarom bij avonturen sterven,” en zette alzo haar antwoord in twijfel, als noch vele vrouwen doen wanneer men van oneerlijke en onnutte zaken met ze speekt. Maar God de heer had dat niet gesproken op twijfel. Daarom, door het eenvoudige twijfelachtige antwoord dat ze de vijand gaf werd hij verstout meer met haar te spreken en verder te verzoeken. Gelijk als ook sommige doen wanneer men hen om boel en om ongehoorde liefde bidt, zo horen ze dat graag en geven snelle eenvoudige antwoorden waarmee ze gelegenheid en oorzaak geven weer en meer daarvan te spreken. Zoals Eva tegen de duivel deed waardoor ze ook van hem bedrogen werd want hij zei haar: “Gij mag van die verboden vrucht wel eten en daardoor zal je helder, gelukkig en machtig worden als uw Schepper. Gij zal ook nimmermeer sterven en zal daardoor goed en kwaad weten, want het is u om geen andere zaak verboden dan omdat gij Hem gelijk worden zou. Aldus meende ze dat hij haar de waarheid gezegd had en werd uit hovaardij en gierigheid bewogen hem te geloven. Gelijk als alle dwaze vrouwen doen die diegene die goed en mooi spreken kunnen en geveinsd van wezen zijn hun woorden en beloften geloven, die ze nochtans weinig houden. Sommige gewillige mits dien hun dwaze begeerte [g2r] en komen daardoor tot spot en schande. Want als ze hun valse lust volbracht hebben zo laten ze die geschonden en onteert. Daarom wil u daarvoor hoeden!

DE vierde dwaesheyt was doer lichtverdich ghesichte der vruchten der wijsheyt, die hem God hadde verboden, want si dochten hair seer scoone ende lustich sijn, daer doer sise begheerde ende die te etene ghetemp[te]ert wort, ghelijck alsmen doer lichtverdich gesichte in onsuveren begeerten pleecht te vallen. Daerom eest seer sorchlijck quaet gesichte te ghebruycken, uut den welcken veel menschen worden bedrogen. Want men vint veel lieden dye hen selven poghen tot lieflijcken, sueten, bermhertighen ghesichte, daer met si des te eer tot dwaser liefden bewegen ende meinen dat si uut rechter liefden. Mair ten es anders niet dan een bedroch, ende hen wesen ende wandelinghe es een volbringhen der valsheyt. Daerom es dit een goede bewijsinghe sich voer selcken bedriechlijcken ghesichte te wachten. Want so haest als de duvel den mensche in selcken boosen ghesichte es merckende, so ontfunct ende ontsteect hi so grooten vier der onsuverheyt in hem dat hi hem tot onsinlijcken begerten ende ten lesten tot val brinct in verliesinge der sielen ende des lichaems.

Daerom wildic dat u dat exempel vanden coninck David bewesen ware, die oock doir sijn lichtverdich gesichte ain Uriels huisvrouwe in overspele ende inden dootslage quam, als dat hi den selven, sinen eyghenen riddere, sonder scult dede doot slaen, des God over hem ende sijn volc een grote wrake liet geschien, dwelc quam doer lichtverdich ghesichte. [g2v] Also ghesciet oock Ieven doer haren dwasen lust ende lichtverdich gesichte, dat si vervulde metten wercke, des alle dmenschelijck gheslechte seer dier, seer hoochlijck wederom ghecocht ende verlost moeste worden, want daer dore de doot inder werlt comen es.

DE vijfste dwaesheyt was datse de vrucht aentaste ende ruerde, want aentastinge ende rueringhe naden ghesichte is sorchlijc ende versamen ten lesten gherne metten wille. Daerom seit de wijse man datmen hem hueden sal voer aentasten, dat daer sake gheeft tot quade begheerten die dat herte ende siele verderven, want uut tastingen, berueringhen oft ghenaeckinghen wort dat herte ende den lichaem beweecht tot sonden ende ooc die verstannesse verblint. Als dan de verstannesse die den lichaem regieren soude, verblint es, so valt den lichaem in sonden. Maer, seyt de wijse man, wie hem wijslijck ende reyn houden wille, die sal sijn hant twe of driemael besien eer hi iet onkinlijcx aentasten sal. Dat es datmen voer ende eermen een sake volbrinct twee oft drie male overdincken sal wat goets oft quaets uut sodanighen sake comen mochte. Het tasten ende cussen beweecht dat vleesch in sodaniger manieren dat daer dore de vrese Gods ende deere der werelt bedruct ende after ghestelt wort. Ende daer sijn veel onduechden uut ghesproten, ghelijck als Eva oock gheschiet es doer de aentastinghe der vruchten. [g3r]

DE seste dwaesheyt was dat si adt van die verboden vrucht, ende is dat alder grootste ende swaerste quaet, want doer dat sel[v]e wort de ganse werelt der eewigher doot over ghegheven. Dat een goet exempel es daer uut te mercken hoe om eenen cleynen appel sulcken allende ende druc comen es. Och, God, hoe en ontsien wi dan niet der wraken die God de heere doin sal over den ghenen die hen met goeder spisen onmatelijck over eten ende haren buyc in sulcker lust ende satheyt houden datsi hen selven dair dore tot onc[u]yscheit ende anderen sonden beweghen, ende niet en aensien noch en ghedincken der armer menscen die nalijcx van honghere, van dorst ende van couden sterven, vanden welcken si ten joncsten dage selen moeten reden geven!? Si weten oock wel dat de sonde nyet alleen en leyt aent over eten, maer oock aenden wellust ende smaeck der spisen. Daer af so seyt de wijse man dat de sonde inden wellust leyt, ghelijck als den visch de anghel neemt, die nochtans sijn doot es. Ende ghelijck als tfenijn inder goeder spisen geleyt wort, so wort ooc de siele ghedoot ende verdoemt doer de wellusticheyt der spisen. Ghelijc Eva doer den lust des appels is ghesciet ende tot sonden comen. Als noch de menige doen die gheneycht sijn de oneerbaerheyt te aenhooren, daer doer si ten ghesichte, ten tasten, ten cussen ende ten wercken comen.

DE sevenste dwaesheyt was dat si de woerden Gods niet en gheloofde, dye [Hy] haer seyde: “Ghi sult sterven, eest dat ghi van dien fruyte eet!” Also [g3v] was dat de eerste onghehoorsamheyt datsi inden thoren Gods viel. Daerna over langhen tijt, als si verdriet, arbeit ende armoede geleden hadde, sterf si de lichamelijcke doot nader beloften Gods ende [quam] doen inden doot der ghemeynder gevanckenesse die niemant ontgaen en mochte, dat was in dat voerborchte der Hellen, daer si self, haer man ende alle haer gheslechte bleven tot dat Cristus aenden cruyce sterf. Dat was meer dan vijfduysent jaer! Doen verloste Hi haer ende alle de ghene die Hem hadden ghedient, na inhout der ouder prophecien.

Och, wi, die tot heden sdaghes in sonden ontslapen sijn, ghedincken des seer weinich om ons te bekeeren ende te beteren, maer leven in dwaser hopen, dinckende ons heden, morghen en[de] overmorgen te beteren, dwelck wij nochtans niet en doen. Want alle die so dat selve hopen, en bekennen en[de] dencken niet dat hen de doot van daghe te daghe naecket, dieflijck navolgende, tot datse hen in haren sonden wech sleypt. Ghelijck de dief, die des stelens so seer ghewoen es dat hi hem des niet ghewachten can, ende ten lesten metter daet ghevanghen ende gehanghen wort. Also eest oock met den sondaer die soe langhe in sinen sonden blijft tot dat hi in sch[an]den ende in oneeren der werlt comt ende inden haet Gods ende alle Sinen heylighen inghelen.

DE achste dwaesheyt was dat si gheselscap sochte haer sonde met te doene, dat was dat si haren man den appel oock teten ghaf ende hem des badt, dwelc hi hair willecuerde, daerom si beide [g4r] inder sonden vielen ende in groter mesdaet.

Daer bi goet exempel te nemen es: wanneer een vrouwe haren man iet raet, datmen bedencken sal oft den selven raet goet oft quaet es, ende tot wat inde de sake comen mochtet. Want men en sal niet so seere totten vrouwen gheneycht sijn datmen haren raet doen sal sonder te aenmercken oft hi goet of quaet es, want men vint veel vrouwen die weinich achten hoet gaet, op dat haren wille volbracht worde.

Des ick een heere gekint hebbe, die sijn vrouwe so seere ontsach ende vreesde dat hi daer dore die doot ontfinck, dwelck groot scade was, want een eerlijc man was, ende twaer beter gheweest datti haer niet so seere ghevolcht en hadde. Alsoe volchde Adam oock de dwaesheyt synder vrouwen, dat ons ende hem tot grooten mesquame comen es.

Daer om een ieghelijcke vrouwe wel bedincken sal wat rade si haren man gheven wilt. Want eest datse wijs es, so mach si overdencken tot wat inde die dinghen comen moghen. Ende en wilt si niet goets doin, nochtan en sal si haren man doch niet quaets raden, want hare quaetheyt ghenoech ende te veel es. Daer bi es dit een onderwijs dat niemant den anderen tot quade raden en sal, al eest datti self geen duecht doen en wilt, want men es der sonden deelachtich, als de wijse man seyt.

DE negenste dwaesheyt es geweest de hoverdie die si gebruycte, want als haer ons Heer vraechde [g4v] waerom si Sijn ghebot overtreden hadde ende haren man oock tot sonden beweecht hadde, onschuldichde si haer ende seyde dat haer de slanghe gheraden hadde. Daer doer si meynde: wanneer si eenen anderen de sonde op leyde, dat si daer met ontlast ware gheweest. Maer tes wel te dyncken dat Hem ons Heere daer dore noch meer verthorende, want Hi sprac tot haer, seggende dat voertdane altijt tusschen haer ende der slanghen nijt ende haet sijn soude, om datsi den viant meer gelooft hadde dan Hem, ende om datsi Sijn ghebot overtreden hadde ende haren man oock bedroghen met haren raet. Van deser mesdaet wilde si haer sterckelijck veronsculdeghen, ghelijck noch heden sdaechs de somighe doen als si den priestere hen sonden verclaren, die daer sidt inder stat Gods, hen veronschuldigen ende hen mesdaden verwen. Dat es datse hen sonden niet en beliden ende segghen gelijck als si die ghedaen hebben, want si scamen hen die te biechten. Maer si en scaemden hen niet als si die deden! Daerom willen si Eva, onser eerster moeder, ghelijcken, die haer oock van haerder mesdaet meynde te ontsculdighen. Maer sinte Paulus seyt: “So wie hem rein ende suver wasschen wilt, die sal sine sonden so groflijck seggen ghelijck hi die gedain heeft oft anders en wort hi niet ghesuvert.” Als sinte Peeter bewijst, segghende: “Ghelijck als de dief gherne ter plaetsen woent daermen hem ende sijn diefte verbercht, ende niet gherne daermen hem bescreewet, so eest oock vanden duvel die de sielen steelt, [h1r] ende doer sine aenvechtinge verbercht ende hout inder stadt daermen hem metter biechten niet en bescreewet noch en berespt.” Want so dicwijls ende menichwerf als die mensche sine sonden biechtet, so menicwerf bescreet hi den duvele, dwelck hi boven alle dinghen haet.

Hier met latick de materie van ons eerste moeder Eva ende wil nu scriven hoe gheen wijse, verstandighe vrouwe gheensins ten eersten eenighe nieuwe manieren va[n] cleederen oft van anderen dinghen aen haer nemen en sal ghelijck een heilich bisscop cortelinghe daer af ghepredickt heeft. Als ick u oock een exempel segghen wille van eenen riddere die drie huysvrouwen, deen na dander hadde. Dairna willic wederom ter materien comen vanden quaden vrouwen na inhout der Biblen, wat quade si doer hen boosheyt ontfanghen hebben, teenen exempel u daer voer te hoeden, ende u dairna segghen vanden goeden vrouwen, hoe die doer de Heylighe Scrift gheloeft ende verheven worden.

De vierde dwaasheid was door lichtvaardig gezicht der vruchten der wijsheid die ze God had verboden, want ze dachten het zeer mooi en lustig te zijn waardoor ze het begeerde en die te eten getempteerd werd, gelijk als men door lichtvaardig gezicht in onzuivere begeerten plag te vallen. Daarom is het zeer zorglijk een kwaad gezicht te gebruiken waaruit veel mensen worden bedrogen. Want men vindt veel lieden die zichzelf pogen tot een lieflijk, zoet en barmhartig gezicht waarmee ze des te eerder tot dwaze liefden bewegen en menen dat ze uit rechte liefden deden. Maar het is niets anders dan bedrog en hun wezen en gedrag is een volbrengen van valsheid. Daarom is dit een goed bewijs zich voor zulke bedrieglijke gezichten te wachten. Want zo gauw als de duivel den mens in zo’n boos gezicht merkt, zo ontvonkt en ontsteekt hij zo’n groot vuur van onzuiverheid in hem dat hij hem tot onbetamelijke begeerten en tenslotte tot vallen brengt met het verlies der ziel en het lichaam.

Daarom wil ik dat u dat voorbeeld van de koning David bewezen was die ook door zijn lichtvaardig gezicht aan Uriel’ s huisvrouw in overspel en in doodslag kwam als dat hij die, zijn eigen ridder zonder schuld liet doodslaan, dus God over hem en zijn volk een grote wraak liet geschieden wat kwam door leen lichtvaardig gezicht. [g2v] Alzo geschiedde ook Eva door haar dwaze lust en lichtvaardig gezicht dat ze vervulde met het werk, dus alle menselijk geslacht zeer duur en zeer hoog wederom gekocht en verlost moest worden, want daardoor is de dood in de wereld komen.

De vijfde dwaasheid was dat ze de vrucht aantastte en beroerde, want aantasten en aanroeren naar het gezicht is zorgelijk en verzameld tenslotte graag met de wil. Daarom zegt de wijze man dat men hem hoeden zal voor aantasten, dat daar zaak geeft tot kwade begeerten die dat hart en ziel verderven, want uit tasten beroeren of naderbij komen wordt dat hart en het lichaam bewogen tot zonden en ook het verstand verblind. Als dan het verstand dat het lichaam regeren zou verblind is zo valt het lichaam in zonden. Maar, zegt de wijze man, wie hem wijs en rein houden wil die zal zijn hand twee- of driemaal bezien eer hij iets onbekend zal aantasten. Dat is dat men voor en eer men een zaak volbrengt twee- of driemaal overdenkt zal wat goed of kwaad is uit zodanige zaak komen mocht. Het tasten en kussen beweegt dat vlees in zodanige manieren dat daardoor de vrees Gods en de eer der wereld bedroefd en achteruit gesteld wordt. Daardoor zijn veel ondeugden uitgesproten, gelijk als Eva ook geschied is door het aantasten der vruchten. [g3r]

De zesde dwaasheid was dat ze at van die verboden vrucht en is dat allergrootste en zwaarste kwaad, want daardoor werd de ganse wereld der eeuwige dood overgegeven. Dat een goed voorbeeld is waaruit te merken hoe om een kleine appel zulke ellende en droefheid gekomen is. Och, God, hoe ontzien we dan niet de wraken die God de heer doen zal over diegenen die hen met goede spijzen onmatig over eten en hun buik in zulke lust en verzadiging houden dat ze zichzelf daardoor tot onkuisheid en andere zonden bewegen en niet aanzien noch en gedenken de arme mensen die nauwelijks van honger, van dorst en van koudensterven, waarvan ze ten jongste dag zullen moeten reden geven!? Ze weten ook wel dat de zonde niet alleen ligt aan het over eten, maar ook aan de wellust en smaak der spijzen, daarvan zegt de wijze man dat de zonde in de wellust ligt, gelijk als den vis de angel neemt die nochtans zijn dood is. Gelijk als het venijn in de goede spijzen gelegd wordt zo werd ook de ziel gedood en verdoemd door de wellust der spijzen. Gelijk Eva door de lust der appel is geschied en tot zonde gekomen. Als noch menige doen die geneigd zijn de oneerbaarheid te aanhoren waardoor ze ten gezicht, ten tasten, ten kussen en ten werken komen.

De zevende dwaasheid was dat ze de woorden Gods niet geloofde die Hij haar zei: “Gij zal sterven, is het dat gij van dat fruit eet! Alzo [g3v] was dat de eerste ongehoorzaamheid dat ze in het horen Gods viel. Daarna over langen tijd toen ze verdriet, arbeid en armoede geleden had stierf ze de lichamelijke dood naar de beloften Gods en kwam toen in de dood der algemene gevangenis die niemand ontgaan mag, dat was in dat voorgeborchte der Hel daar ze zelf, haar man en al haar geslacht bleven tot dat Christus aan het kruis stierf. Dat was meer dan vijfduizend jaar! Toen verloste hij haar en al diegene die Hem hadden gediend, naar inhoud der oude profetieën.

Och, hoe, die tot heden de dag in zonden ontslapen zijn gedenken des zeer weinig om ons te bekeren en te beteren, maar leven in dwaze hoop en denken ons heden, morgen en overmorgen te beteren, die wij nochtans niet doen. Want alle die zo dat hopen en bekennen en denken niet dat hen de dood van dag tot dag naakt en diefachtig navolgen tot dat ze hen in hun zonden wegsleept. Gelijk de dief die het stelen zo zeer gewoon is dat hij hem du niet wachten kan en tenslotte op heterdaad gevangen en gehangen wordt. Alzo is het ook met de zondaar die zo lang in zijn zonden blijft tot dat hij in schande en in oneer der wereld komt en in de haat van God en al Zijn heilige engelen.

De achtste dwaasheid was dat ze gezelschap zocht haar zonde mee te doen, dat was dat ze haar man de appel ook te eten gaf en hem dus bad, wat hij haar toestemde waarom ze beide [g4r] in de zonden vielen en in grote misdaad.

Waarbij een goed voorbeeld te nemen is: wanneer een vrouwe haar man iets aanraadt dat men bedenken zal of die raad goed of kwaad is en tot wat einde de zaak komen mocht. Want men zal niet zo zeer tot de vrouwen geneigd zijn dat men hun raad doen zal zonder te aanmerken of het goed of kwaad is, want men vindt veel vrouwen die weinig achten hoe het gaat opdat hun wil volbracht wordt.

Dus ik een heer gekend heb die zijn vrouwe zo zeer ontzag en vreesde dat hij daardoor de dood ontving dat grote schade was, want het een eerlijk man was en het was beter geweest dat hij haar niet zo zeer gevolgd had. Alzo volgde Adam ook de dwaasheid van zijn vrouwe dat ons en hem tot grote miskwam gekomen is.

Waarom elke vrouwe goed bedenken zal wat raad ze haar man geven wil. Want is het dat ze wijs is, zo mag ze overdenken tot wat einde die dingen komen mogen. Wil ze niet goeds doen, nochtans zal ze haar man doch niets kwaads aanraden, want har kwaadheid is genoeg en te veel. Daarbij is dit een onderwijs dat niemand de andere tot kwaad aanraden zal al is het dat hij zelf geen deugd doen wil, want men is aan de zonden deelachtig, zoals de wijze man zegt.

De negende dwaasheid is geweest de hovaardij die ze gebruikte, want toen haar onze Heer vroeg [g4v] waarom ze zijn gebod overtreden had en haar man ook tot zonden bewogen had verontschuldigde ze haar en zei dat haar de slang het aangeraden had. Waardoor ze meende: wanneer ze een andere de zonde oplegde dat ze daarmee ontlast was geweest. Maar het is wel te denken dat Hem onze Heere daardoor noch meer vertoornde want hij sprak tot haar en zei dat voortaan altijd tussen haar en de slangen nijd en haat zijn zou omdat ze de vijand meer geloofd had dan Hem en omdat ze zijn gebod overtreden had en haar man ook bedrogen met haar raad. Van deze misdaad wilde ze zich sterk verontschuldigen gelijk noch hedendaags sommige toen als ze de priester hun zonden verklaren die daar zit in de plaats van God en zich verontschuldigen en hun misdaden opkleuren. Dat is dat ze hun zonden niet belijden en zeggen gelijk als ze die gedaan hadden, want ze schamen zich die te biechten. Maar ze schaamden zich niet toen ze die deden! Daarom willen ze Eva, onze eerste moeder, gelijken die haar ook van haar misdaad meende te verontschuldigen. Maar sint Paulus zegt: (Titus 1;15) “Zo wie hem rein en zuiver wassen wil die zal zijn zonden zo grof zeggen gelijk hij die gedaan heeft of anders wordt hij niet gezuiverd.” Als sint Petrus bewijst en zei: “Gelijk als de dief graag ter plaatse woont waar men hem en zijn diefstal verbergt en niet graag daar men hem beschreeuwt, zo is het ook van de duivel die de zielen steelt, [h1r] en door zijn aanvechting verbergt en ophoudt in de stad daar men hem met het biechten niet beschreeuwt noch berispt.” Want zo dikwijls en menigmaal als de mens zijn zonden biecht zo menigmaal beschreeuwt hij de duivel die hij boven alle dingen haat.

Hiermee laat ik de materie van onze eerste moeder Eva en wil nu schrijven hoe een wijze, verstandige vrouwe geenszins ten eerste enige nieuwe manieren van kleren of van anderen dingen aan haar nemen zal gelijk een heilige bisschop net daarvan gepreekt had. Als ik u ook een voorbeeld zeggen wil van een ridder die drie huisvrouwen, de ene na de andere had. Daarna wil ik wederom ter materie komen van de kwade vrouwen naar inhoud van de Bijbel en wat kwaad ze door hun boosheid ontvangen hebben tot een voorbeeld u daarvoor te hoeden en u daarna zeggen van de goede vrouwen, hoe die door de Heilige Schrift geloofd en verheven werden.

Een middeleeuwse monnik rekende ooit op basis van de chronologie in het Oude Testament uit dat er 5199 jaren verstreken tussen de Zondeval en de geboorte van Jezus.

[134] EEn heylich, wel gheleert bisschop predicte op een tijt teender plaetsen daer seer veel vrouwen ende joffrouwen waren, gecleet ende verchiert met vremden nuwen manieren van abijten ende juweelen. Daerom de selve goede bisschop veel goede exempelen predicte, bisondere hoe bi Noes tiden doer de hooverdighe, ontamelijcke verchieringhe ende scandelijcke manieren der werelt daer met hem de duyvel in die onreyne sonde der oncuyscheyt beweechde, de Dilu[v]ie quam. Want selcken sonden [h1v] meshaechden God den Heere so grootelijck dat Hijt veertich daghen ende nachten liet reghenen sonder ophouden als dat het watre thien cubitus hoghe over alle berghen ghynck ende alle eertrijck verdronck, datter niemant te live en bleef dan Noe, sijn wijf, sijn drie sonen ende drie dochteren. Ende als de goede man sodanighen ende andere exempelen predicte, seyde hi dat de vrouwen die hornen ende tuiten op hen hoot droeghen, den duvel ghelijcten, want hi oock also ghehornt was, ende si deden dat om den mans te behaghen ende te belyeven. Voert meer seyde hi datsi met sodanighen hornen den herten ghelijcten die hen hoofden op den rugghe laten hanghen als si inden bosschen onder die boomen gaen. Desghelijcx doen de vrouwen oock inder kercken alsmen dwijwatere worpt. “Daerom sorch ick,” seyde de heylighe man, “dat de duvel op de hoofden ende hoornen sidt diese neder weecht achterwerts overe, want hi dwijwatre niet en begheert.” Met sodanighen woerden onghespaert de waerheyt segghende, maecte hise achterdinckende ende so bescaemt datsi de hoofder neder sloeghen ende iegelijck hen ontamelijcke chieringe af leyden ende hen daer na voert meer slechtelic ende ootmoedelij cleden. Hi seide hen ooc dat de gene die hem so ontamelijc cierden der spinnen gelijcten di haer selven chiert ende haer in een net of webbe werct op datsi daer met de vliegen ende de muggen vaen soude. Also bedriecht ooc de duvel doer de ontaemlijcke cieringe der vrouwen de mans datse tot ongeoerdinerder liefden beweecht worden ende in sijn banden ende gevanckenesse [h2r] comen, ghelijck de vlieghe of mugghe metter spinnen, also ons een broeder in den boeck der ouder vaders daer af oock seyt, ende men dat volcomelijcker daer in bescreven vint. Daerom seyde hi dat hem alle goede vrouwen daer voer hoeden souden ende dat niet doen voer dattet gans ghemeyn ware, ende datsi sodanighen der werelt lof niet wel meer vertien mochten, ende seide hem daerbi dit na volgende exempel:

[134] Een heilige en goed geleerde bisschop predikte op een tijd te ene plaats daar zeer veel vrouwen en juffrouwen waren, gekleed en versiert met vreemde nieuwe manieren van habijten en juwelen. Daarom die goede bisschop veel goede voorbeelden predikte, vooral hoe bij Noach tijden door de hovaardige, onbetamelijke versieringen en schandelijke manieren der wereld daarmee hem de duivel in de onreine zonde der onkuisheid bewoog de zondvloed kwam. Want zulke zonden [h1v] mishaagden God de Heer zo zeer dat Hij het veertig dagen en nachten liet regenen zonder ophouden als dat het water tien kubiek hoog over alle bergen ging en het gehele aardrijk verdronk zodat er niemand te leven bleef dan Noach, zijn wijf, zijn drie schonen en drie dochters. Toen de goede man zodanige en andere voorbeelden predikte zei hij dat de vrouwen die horens en tuiten op heu hoofd droegen de duivel geleken want hij was ook alzo gehoornd en ze deden dat om de mannen te behagen en te believen. Voort meer zei hij dat ze met zodanige horen de herten geleken die hun hoofden op de rug lieten hangen als ze in het bos onder de bomen gaan. Desgelijks doen de vrouwen ook in de kerk als men het wijwater werpt. “Daarom bezorg ik,” zei de heilige man, “dat de duivel op de hoofden en horens zit die ze neerwaarts en achterwaarts over werpt want hij het wijwater niet begeert.” Met zodanige woorden niet gespaarde waarheid zei maakte hij ze na te denken en zo beschaamd dat ze de hoofden neer sloegen en elk hun onbetamelijke versiering af legden en zich daarna voort meer gewoon en ootmoedig kleedden. Hij zei ze ook dat diegene die zich zo onbetamelijk sierden der spinnen geleken die zich siert en ze in een net of web werkt opdat ze daarmee de vliegen en de muggen vangen zouden. Alzo bedriegt ook de duivel door de onbetamelijke versiering der vrouwen de mannen dat ze tot ongehoorde liefden bewogen worden en in zijn banden en gevangenis [h2r] komen, gelijk de vlieg of mug met de spinnen, alzo ons een broeder in het boek der oudvaders daarvan ook zegt en men dat volkomen daarin beschreven vindt. Daarom zei hij dat hem alle goede vrouwen daarvoor hoeden zouden en dat niet doen voordat het gans gewoon was en dat ze zodanige de wereld lof niet goed verdienen mochten, en zei ze daarbij dit navolgende voorbeeld:

De vrouwen (en mannen) waren zo van God los dat de vrouwen op de mannen gingen liggen in plaats van andersom, zoals God het wil(de). Dit gedrag werd door rechtgelovigen veroordeeld als ‘tegennatuurlijk’. Een paard zit toch ook niet op zijn ruiter? Ook medici hadden hun bezwaren. Zij vreesden voor ontbrekende ledematen omdat er zo onvoldoende zaad ter plekke kwam. Beter is het dat de vrouwen gelijk de mannen wilden wezen, net zoals bij Eva die van de man kwam en zo aan de man onderdanig was waarbij de eerste vrouw, Lilith, gelijk aan de mannen wilde wezen wat leidde tot haar verdoemen.

[135] HEt ghebuerde op een tijt dat een deel vrouwen ende joffrouwen teender feesten of bruylocht ghenoot worden ende wilden daer al willens te voet gaen. Inden selven wech was een seer vuil marasch. So ghebuerdet dat de somighe vanden joncsten joffrouwen seyden: “Wi willen over dat marasch gaen, want dat den naesten ende den rechsten wech es.” Die ander, die niet so wulps noch geck en waren, seyden datsi den anderen goeden wech gaen wilden. Aldus gingen de jonge sottinnen doer dat marasch ende meynden voer oft eer inder bruylocht oft feesten te sine dan de voirscreven wijse vrouwen die lancx den goeden wech ghegaen waren. Maer als si op dmarasch quamen ende meenden over de stocken ende blocken te gane die int self marasch lagen, so soncken si inder moderen tot over den knien ende maecten hen cleederen metten slijcke heel onsuvre. Mits den welcken si wederom keerden ende gingen lancx den anderen wech aldaer die ander v[rou]wen gegaen waren, ende hen cledren waren so vuil beslijct als dat sise in den wege wasscen ende suvren moesten. Mits den welcken si also lange inden wege vertoefden dat nalijcx gheten was eer si inder bruilocht quaemen, [h2v] des de menighe [n]a hem vraechde. Ende als si dair quamen, so vertelden si hoe si ghevaren hadden in den weghe. Doen seyde een vanden vrouwen dye den rechten wech ghegaen was: “Ghi meynde eer te hove te comen dan wi, ende ghi en wilde ons niet volghen. Daerom eest wel besteet dat ghi also ghevaren hebt, want die eenen anderen meynt te verachteren, hendert hem selven dicwijls.” — “Desgelijcx eest oock vander werelt,” sprack dye heylighe man, “want die aldermeest nuwe fautsoenen van abiten ende chieringen soect ende hem selven meest voert stelt om vanden anderen ghesien te worden, comen meest deel tot spotte ende worden vanden menigen beclapt. Daerom ghelijcken de selve die also [n]iu[e]we fautsoenen soecken,” seyde die heylige man, “den voirnoemden jonghen vrouwen die met haren nieuwen weghe bespot waren. Maer die hen sedelijck ende statelijck houden, dat sijn die den rechten wech ghinghen, want die den ghemeinen staet haerder cleederen houden, die can men qualijck bespotten. Maer als een nieuwe maniere allesins ghemein es, soe mach men wel dye meeste menichte na volghen ende doen ghelijck de andere, ieghelijck na sinen staet. Maer de wijse toeven so lange als si mogen. So en ghesciet hen niet ghelijck die inden slijcke vielen, die de eerste waenden te wesen ende wordden de leste.”

Daerom, lieve dochteren, eest goet datmen niet rasch noch voerbarich en si nieuwe seden ende manieren te ghebruycken. Maer tes seer goet, want de werlt valsch ende boos is, enen middelmatigen [h3r] staet houden. Maer soe haest als een schoon, gente vrouwe oft joffrouwe eenighe nuwe fautsoenen van abijten oft juweelen siet, so seyt si tot haren man: “Die oft die hebben sodanighen abijt oft cleet dat seer wel staet. Ick bid u dat ghi mi dat oeck doet hebben, want ick ende ghi sijn also edele als si ofte haer man!” Ende in sodanigher manieren soecken si so veel middelen datsi dat oeck crighen, het si hen betaemlijck of onbetamelijck. Si en aen sien oock niet oft den meesten deel hender gebuerinnen der ghelijcke hebben oft niet, desgelijcke de verstandyghe die men voer wijs hout. Midts den welcken de groote meesters segghen dat vrouwen en[de] mans hen mesmaken ende veranderen alleene om deswille datse vreesen datse der werelt eere verliesen souden ende ongheacht sijn. Als oock ghesciede inder tijt van Noe, dat hen de vrouwen also mesmaecten, desgelijcx de mans. Maer het meshaecht God veel meer vanden vrouwen dan vanden mans, want de vrouwen behoren hen simpelijck ende ootmoedelijck te houden.

Vanden welcken ick u wonder seggen wille dat mi een goede vrouwe op een tijt gheseyt heeft. Dese vrouwe seyde mi dat si ende veel vrouwen ende joffrouwen teender kermessen waren tot sinte Margrieten, daer jaerlijcx veel lieden quamen. Tot deser kermessen quam een scoon, lustige, wel gecierde joffrouwe die veel vremde, costelijcke juwelen ende cleynooden over haer droech, meer dan iemant anders. Dese vrouwe besach een iegelijck metdallen seer, rechs oft een vremt monster ware geweest, want de chieringe haers [h3v] hoots gheen vanden anderen hoofden en gelijcte. Ende een vanden vrouwen vraechde der andere vrouwen hoemen den thorn hiet die dees vrouwe op haer hoot draecht. “Der ghalgen thorn,” antwoerde dandere. “Dat en es gheenen scoonen naem,” seyde deerste, “maer hi es der ghalghen wel ghelijc.” Aldus ghinck dees ghechierde vrouwe over ende wedere, den menighen segghende hoe de joffrouwen haer palleertsel des hoots ‘der ghalghen thorn’ genoemt hadden, midts den welcken si van veel lieden besien ende bespot worde ende voer een sottinne ghehouden wort.

Daerom, mijn lieve dochteren, wilt u van nieuwen fautsoenen ende van hoverdighen chieringhen wachten, want dat es den oorspronck van veel quaets, ende daer doer de ingelen uuten Hemele ghevallen sijn. Dair doer oock de Diluvie, groote sterften, oorloghen ende diertijden in voerleden tiden toecomen sijn ende noch dachlijcx toecomen.

[135] Het gebeurde op een tijd dat een deel vrouwen en juffrouwen tot een feest of bruiloft genodigd waren en wilden daar al willens te voet gaan. In dezelfde weg was een zeer vuil moeras. Zo gebeurde het dat sommige van de jongste juffrouwen zeiden: “Wij willen over dat moeras gaan want da tis de naaste en rechte weg.” Die andere, die niet zo wulps noch gek en waren, zeiden dat ze de andere goede weg gaan wilden. Aldus gingen de jonge zottinnen door dat moeras en meenden voor of eerder in de bruiloft of feest te zijn dan de voorschreven wijze vrouwen die lang de goede weg gegaan waren. Maar toen ze in dat moeras kwamen en meenden over de stokken en blokken te gaan die in dat moeras lagen zo zonken ze in de modder tot over de knieën en maakten hun kleren met het slijk geheel onzuiver. Mits die ze wederom keerden en gingen langs de andere weg aldaar die andere vrouwen gegaan waren en hun kleren waren zo vuil met slijk als dat ze die onderweg wassen en zuiveren moesten. Mits die ze alzo lang onderweg vertoefden dat ze bijna klaar waren met het eten eer ze in de bruiloft kwamen, [h2v] dus menigeen naar ze vroeg en toen ze daar kwamen zo vertelden ze hoe ze gegaan waren in de weg. Toen zei een van de vrouwen die de rechte weg gegaan was: “Gij meende eerder ten hove te komen dan wij en gij wilde ons niet volgen. Daarom is het goed besteed dat gij alzo gegaan want die een anderen meent te verachteren hinder zichzelf dikwijls.” — “Desgelijks is het ook van de wereld,” sprak de heilige man, “want die aller meest nieuwe fatsoenen van habijten en versiering zoekt en zichzelf voor stelt om van de anderen gezien te worden, komen meestendeel tot spot en worden van de menige beklapt. Daarom gelijken die alzo nieuwe fatsoenen zoeken,” zei de heilige man, “den voornoemde jonge vrouwen die met hun nieuwe weg bespot waren. Maar die zich zedig en statig houden, dat zijn die de rechte weg gingen, want die de gewone staat van hun kleren houden die kan men kwalijk bespotten. Maar als een nieuwe manier alleszins galgemeen is zo mag men wel de grootste menigte n volgen en doen gelijk de andere, elk naar zijn staat. Maar de wijze vertoeven zo lang als ze mogen. Zo geschied hen niet gelijk die in het slijk vielen die de eerste waanden te wezen en werden de laatste.”

Daarom, lieve dochters, is het goed dat men niet snel noch voorbarig is om nieuwe zeden en manieren te gebruiken. Maar het is zeer goed, want de wereld is vals en boos een middelmatige [h3r] staat houden. Maar zo gauw als een mooie, lieftallige vrouwe of juffrouw enige nieuwe fatsoenen van habijten of juwelen ziet zo zegt ze tot haar man: “Die of die hebben zodanige habijt of kleed dat zeer goed staat. Ik bid u dat gij mij dat ook doet hebben, want ik en gij zijn alzo edel als zij of haar man!” In zodanige manieren zoeken ze zo veel middelen dat ze dat ook krijgen, hetzij betamelijk of onbetamelijk. Zien ook niet aan of het grootste deel van hun burinnen dergelijke hebben of niet, desgelijks de verstandige die men voor wijs houdt. Mits die de grote meesters zeggen dat vrouwen en mannen zich mismaken en veranderen alleen omdat ze vrezen dat ze de wereld eer verliezen zouden en ongeacht zijn. Als ook geschiedde in de tijd van Noach dat de vrouwen zich alzo mismaakten, desgelijks de mannen. Maar het mishaagt God veel meer van de vrouwen dan van de mannen, want de vrouwen behoren zich eenvoudig en ootmoedig te houden.

Waarvan ik u wonder zeggen wil dat mij een goede vrouwe op een tijd gezegd heeft. Deze vrouwe zei mij dat ze en veel vrouwen en juffrouwen tot een kermis waren tot sint Margriet daar jaarlijks veel lieden kwamen. Tot deze kermis kwam een mooie, lustige, goed opgesierde juffrouw die veel vreemde, kostbare juwelen en kleinoden over haar droeg, meer dan iemand anders. Deze vrouwe bezag iedereen zeer, recht of het een vreemd monster was geweest, want de versiering van haar [h3v] hoofd geen van de andere hoofden geleek. Een van de vrouwen vroeg een andere vrouwe hoe men de toorn noemde die deze vrouwe op haar hoofd draagt. “De galgen toorn,” antwoorde de andere. “Dat is geen mooie naam,” zei de eerste, “maar het is de galg wel gelijk.” Aldus ging deze versierd vrouwe over en weer en menige zei hoe de juffrouwen haar paleerde met het hoofd ‘de galgen toorn’ genoemd hadden, mits die ze van veel lieden bezien en bespot werd en voor een zottin gehouden werd.

Daarom, mijn lieve dochters, wil u van nieuwen fatsoenen en van hovaardige versieringen wachten, want dat is de oorsprong van veel kwaads, en waardoor de engelen uit de Hemel gevallen zijn. Waardoor ook de zondvloed, grote sterfte, oorlogen en dure tijden in voorleden tijden toegekomen zijn en noch dagelijks toekomen.

[36] MIJn lieve dochteren, ick wilde wel dat ghi hordet ende in uwen ghedachte hielt een exempel op dees mijn voernoemde materie van eenen riddere die drie ghetroude huysvrouwen gehat heeft, deen na dander. Dees ridder was goet van leven ende hadde eenen ghevadere die een heylich, devoet heremijt worden was. Dees selve riddre hadde sijn eerste vrouwe seer lief, als datti nalijcx van onghenoechten gestorven hadde doen si sterf. Ende en wist anders geenen troost te soecken dan ain sinen gevadere den heremijt, totten welcken hi sijn verlies beclaechde [h4r] ende beweende, hem biddende dat hi onsen Heere bidden wilde datti hem openbaren wilde oft sijnder huysvrouwen siele verloren oft behouden ware. Ende de heremijt, met medeliden sijns gevaders beweghet sijnde, ghinck in een cappelle dair hi onsen lieven Heere seer devotelijck aenriep, biddende dat Hi hem dat verthoonen wilde. Ende als de heremijt een lange wijle ghebeden hadde, viel hi in slape, in welcken slape hem dochte datti sijns ghevaderen huysvrouwe siele sach staen neven sinte Michiel ende die duyvele. Welcke siele sinte Michiel in een wage stelde met haren goeden ende quaden wercken die si gedaen hadde binnen haren leven. Als nu de goede wercken in deen scale lagen ende haer quade wercken in die andere, so en was daer niet dat de scale der quader wercken so seere ter neder woech als hair costelike, gevoederde cleederen. Des de duvel riep tot sinte Michiel, seggende: “Here, dese vrouwe heeft twee paer tabbaerts ghehat, cortte ende langhe, gheboerde ende ghevoederde, na haren behaghen, en[de] ghi weet wel dat si mitter helft genoech gehadt hadde, dat waer eenen langen ende eenen cortten, dair met si tamelijck als een goede vrouwe ghecleet ware geweest. Men soude ooc wel den enen van haren tabbairts so veel vercocht hebben datmen wel veertich of vijftich arme menscen daer voer elck eenen grauwen rock gecocht soude hebben ende hen daer met ghecleet, die si omtrent haer des winters grote coude heeft sien liden sonder die te ontfermene. Ende met haren anderen twe tabbaerts soude men ooc wel twehondert personen gecleet hebben. [h4v] Met dien bracht de duvel de tabbaerts die hi opt waghen leyde met haren ringhen ende anderen cleynnoden die si uut vrienscapen vanden jon[ghe]linghen genomen hadde, die vol quaits claps ende oneeren waren, daer doer si haren even kersten beniden, haten, beloghen ende veel quaets over seyden. Ende als de d[u]vele aldus allet quaet bi brachte datse oyt ghedaen hadde, soe woeghen de selve quade wercken veel swaerder dan de duechden. Des nam de duvel de siele met grooten gecrijssche ende vourdese wech met berrenden tabbaerts vol vlammen. Met desen ontwae[c]te de heremijt uut sinen slaep ende vertelde den ridder sijn visioen, hem bevelende datti der selver vrouwen clederen om godswille gheven soude.

[37] COrts na desen troude dees ridder een ander vrouwe, bider welcker hi vijf jaer woende. Daer na sterf si oock, des de ridder wel so rouwich was als doen sijn eerste huysvrouwe ghestorven was. Doen ghinck hi wederom totten voerscreven heremijt, den welcken hi sinen druck claechde, hem vriendelijcken biddende datti onsen lieven Heere bidden wilde datti hem verthoonde hoe dat metter sielen van deser, sijn tweede huysvrouwe, ware. Midts den welcken de heremijt tot medeliden verwect sijnde, hem tot ghebeden stelde, ende hem wort gheopenbaert dat si behouden was. Maer si moeste hondert jaer inden veechviere pine liden om somige sonden dye si in haren houlijcken staet gedaen hadde: dat was dat een edel man dicwijls heimelic gesproken hadde met hair, [h5r] om dwelck si verdoempt soude gheweest hebben, maer si hadde haer des ghebiecht. Hier af was de riddre seer verblijt. “Mair,” seide de heremijt, “tmach wel sijn datse de selve sake thien oft twelef mit den wercke bestaen heeft. Ende om een ieghelijcke reyse, al heeftment ghebiecht, moetmen seven jaer in den veechviere penitencie doen, dwelck een suveringhe der sielen es van allen quaden lusten.”

Daerom, lieve dochteren, neemt hier bi exempele hoe swaerlijck men den valschen lost beteren moit ende tsijnder tijt betalen! Desghelicx oock die so veel cleederen ende juweelen hebben hen mede te verchieren om der werelt ende den menschen te behaghen, dwelck eenen oorspronck es der hooverdien ende der oncuyscheyt dat twe sonden sijn die van God bisonderen ghehaet sijn, alsmen bi desen twee vrouwen des voerscreven ridders bekinnen mach. Desghelijcx sijn oock noch wel veel vrouwen die wel therte hebben vijftich oft tseventich ghuldenen om eenen tabbaert te gheven, maer souden si alleen eenen ghulden, ofte eenen tabbaert eenen ghulden weert sijnde, om godswille gheven, dat soude hen verdrieten. De ghene die so veel cleederen hebben datsi hen wel met min liden souden ende genoech hebben, souden overdincken hoe si dat ten uutersten dagh verantwoerden selen. Daerom sal een iegelijcke goede vrouwe haer herte ende moet so luttel als si mach stellen tot uutwendighen cleederen ende gheven des te meer om godswille om in de ander werelt ghecleet te worden. Ghelijck als de heylige [h5v] joffrouwe sinte Katerina ende meer andere gedaen hebben, die hen cleederen ende hen goet den armen om godswille ghedeylt hebben.

Aldus hebbyck u gheseyt van des ridders twee huysvrouwen, ende nu suldi hooren van de derde.

[38] COrts daerna houwelijcte de riddere wedere ende troude sijn derde wijf, bider welcker hy lange woende eer si sterf. Ende als si doot was, ghinc hi weder ten voernoemden heremijt, hem byddende als vore. Welck heremijt claerlijck in sinen visioene sach, hoe haer de duvel met sinen clauwen biden hare so vaste hiel datsi haer hoot tot gheender siden ghekeeren noch ghewinden en conde, ende stiet haer op den mont ende op den oogenbrauwen bernde slanghen ende padden, des dye siele van iegelijcken stoot jammerlijck crijschte. Doen vraechde de heremijt waerom de siele sodanighen pine gedoochde. Ende hem antwoerde een inghele: “Om deswille datse haer wanghen ende haer oochbrauwen altijt na der werelt behaghen ghechiert hadde. Ende alsoe dicwijls als si dat gedaen hadde, also dicwijls moeste si met sodanigher pinen gecastijt. Daerna als si sodanighen pine langen tijt geleden hadde, quam een ander duvele met grooten langen tanden. Die greepse met haren aensichte, daer in seer wreedelijc bitende ende cnagende. Hi stiet haer oock berende ysers inden aensichte so gruwelijck als dat de heremijt daeraf verscricte. Ende de ingle vertr[o]osten ende seide dat si dat wel verdient hade. “Bi wat saken?”, vraechde de heremijt. De ingele antwoerde: “Omdat se hair aensicht gheblancket ende [h6r] gheverwet heeft om den lieden te behaghen, dwelc een groote sonde es daer van hoverdie comt, daer uut dan oncuyscheyt ende alle ander sonden spruyten, daer doer de werelt van Gode geplaecht wort. Het meshaecht God oock boven alle dingen dat de mensche hem selven scoonder maken wilt dan hy vander natueren ghemaect es, ende dat hem niet ghenoech en es datti een mensce, een man ofte een vrouwe, es nader beelden Gods gescapen, dan oft hem God met Sijnder sonderlinger gracien niet voir sien en hadde ende van hem een menscen beelt sonder verstant oft een onredelijck dier van hem ghescapen hadde. Dairom en souse haer aensichte geen dinghen toeghevoecht hebben dye haer van God niet ghegheven en waren. Mits den welcken niet te verwonderen en es al moetse dese pine ghedoogen, want si dat wel verdient heeft. Gaet oock tot haren lichaem, so suldi sien hoe haer aensichte ontscict ende mesmaect is!” — “Heer,” sprack de heremijt totten ingel, “salse langhen tijt in deser pinen bliven moeten?” — “Wel duysent jaer oft langer,” seyde de ingele, ende niet meer en wilde hi hem verclaren. Maer als haer de duvele den vierighen brant in daensicht stiet, screide si seer clachlijc ende vervloecte duere datsi noyt gheboren was. Van welcken ghescreye de heremijt ontwaecte ende quam totten riddere, dien hi dat vertelde. Des de riddere oock seere verwonderde ende ghinc om den lichaem te begravene, den welcken so swert ende mesmaect was worde[n] dat gruwelijck was te aenscouwen. Daer doer hi de woerden des heremits gelofde [h6v] ende wort tot sodanighen medeliden beweghet als dat hi de werelt liet, dat derde deel sijns goets om Gode ghevende, ende so salighen leven leyde als dat hi int ghetal der saligher gherekent wort.

[36] Mijn lieve dochters, ik wilde wel dat gij hoorde en in uw gedachten hield een voorbeeld op deze mijn voornoemde materie van een ridder die drie getrouwde huisvrouwen gehad had, de ene na de ander. Deze ridder was goed van leven en had een oom die een heilig, devote heremiet geworden was. Deze ridder had zijn eerste vrouwe zeer lief, als dat hij bijna van ongenoegen gestorven was toen ze stierf. Hij wist geen andere troost te zoeken dan aan zijn ook de heremiet waartegen hij zijn verlies beklaagde [h4r] en beweende, hem bad dat hij onze Heer bidden wilde dat hij hem openbaren wilde of zijn huisvrouw ziel verloren of behouden was. De heremiet die met medelijden van hem bewogen was ging in een kapel daar hij onze lieve Heer zeer devoot aanriep en bad dat hij hem dat tonen wilde. Toen de heremiet een lange tijd gebeden had viel hij in slaap waarin hij dacht dat hij zijn neef huisvrouw ziel zag staan neven sint Michiel en de duivel. Welke ziel sint Michiel in een waag stelde met haar goede en kwade werken die ze gedaan had binnen haar leven. Als nu de goede werken in de ene schaal lagen en haar kwade werken in de andere, zo was daar niets dat de schaal der kwade werken zo zeer ter neer woog dan haar kostbare, gevoerde kleren. Dus de duivel riep tot sint Michiel en zei: “Heer deze vrouwe heeft twee paar tabbaards gehad, korte en een lange, geborduurd en gevoerd naar haar behagen en gij weet wel dat ze met de helft genoeg gehad had, dat was een lange en een korte waarmee ze betamelijk als een goede vrouwe gekleed was geweest. Men zou ook wel de ene van haar tabbaards zo veel verkocht hebben dat men wel veertig of vijftig arme mensen daarvoor elk een grauwe rok gekocht zou hebben en ze daarmee gekleed die ze omtrent zich met de winter grote kouden heeft zien lijden zonder die te ontfermen. Met haar andere twee tabbaards zou men ook wel tweehonderd personen gekleed hebben. [h4v] Met dien bracht de duivel de tabbaards die hij op de waag legde met haar ringen en anderen kleinoden die ze uit vriendschappen van de jongelingen genomen had die vol kwaad geklap en oneer waren waardoor ze haar even christen benijden, haten, belogen en veel kwaads over zeiden. Toen de duivel aldus al het kwaad bij bracht dat ze ooit gedaan had zo wogen die kwade werken veel zwaarder dan de deugden. Dus nam de duivel de ziel met groot gekrijs en voerde ze weg met brandende tabbaards vol vlammen. Met deze ontwaakte de heremiet uit zijn slaap en vertelde de ridder zijn visioen en hem beval dat hij die vrouwe kleren om godswille weggeven zou.

[37] Kort hierna trouwde deze ridder een andere vrouwe waarbij hij vijf jaar woonde. Daarna stierf ze ook, dus de ridder wel zo rouwig was als toen zijn eerste huisvrouw gestorven was. Toen ging hij wederom tot de overschreven heremiet die hij zijn droefheid klaagde en hem vriendelijk bad dat hij onze lieve Heer bidden wilde dat hij hem vertoonde hoe dat het met de ziel van deze, zijn tweede huisvrouw, was. Mits die de heremiet tot medelijden verwekt was en zich tot bidden stelde en hem werd geopenbaard dat ze behouden was. Maar ze moest honderd jaar in het vagevuur pijn lijden om sommige zonden de ze in haar huwelijkse staat gedaan had: dat was dat een edele man dikwijls heimelijk gesproken had met haar [h5r] om die ze verdoemd zou geweest hebben, maar ze had haar dus gebiecht. Hiervan was de ridder zeer verblijd. “Maar,” zei de heremiet, “het mag wel zijn dat ze die zaak tien of twaalf met de werken bestaan heeft. En om elke keer, al heeft men het gebiecht, moet men zeven jaar in het vagevuur penitentie doen dat een zuivering der zielen is van alle kwade lusten.”

Daarom, lieve dochters, neemt hier bij voorbeeld hoe zwaar men den valse lust verbeteren moet en op zijn tijd betalen! Desgelijks ook die zo veel kleren en juwelen hebben om zich ermee te versieren om de wereld en de mensen te behagen wat een oorsprong is van hovaardij en der onkuisheid dat twee zonden zijn die van God vooral gehaat zijn, als men bij deze twee vrouwen der voorschreven ridder bekennen mag. Desgelijks zijn ook noch wel veel vrouwen die wel het harte hebben vijftig of zeventig guldens om een tabbaard te geven, maar zouden ze alleen een gulden, of een tabbaard die een gulden waard is om godswille geven, dat zou ze verdrieten. Diegene die zo veel kleren hebben dat ze zich wel met minder lijden zouden en genoeg hebben zouden overdenken hoe ze dat ten uiterste dag verantwoorden zullen. Daarom zal elke goede vrouwe haar har en gemoed zo luttel als ze mag stellen tot uitwendige kleren en geven des te meer om godswille om in de andere wereld gekleed te worden. Gelijk als de heilige [h5v] juffrouw sint Catharina en meer andere gedaan hebben die heu kleren en hen goed de armen om godswille gedeeld hebben.

Aldus heb ik u gezegd van de ridder twee huisvrouwen en nu zal je horen van de derde.

[38] Kort daarna huwelijkte de ridder weer en trouwde zijn derde wijf waarbij hij lang woonde eer ze stierf. Toen ze dood was, ging hij weer ten voornoemde heremiet en hem bad zoals tevoren. Wat de heremiet duidelijk in zijn visioen zag hoe haar de duivel met zijn klauwen bij de haren zo vasthield dat ze haar hoofd tot geen zijden keren noch draaien kon en stootte haar op de mond en op de wenkbrauwen brandende slangen en padden, dus de ziel van zich stootte en droevig krijste. Toen vroeg de heremiet waarom de ziel zodanige pijn gedoogde. Hem antwoorde een engel: “Omdat ze haar wangen en haar wenkbrauwen altijd naar de wereld behagen versierd had. Alzo dikwijls als ze dat gedaan had alzo dikwijls moest ze met zodanige pijnen gekastijd worden. Daarna als ze zodanige pijn lange tijd geleden had kwam er een andere duivel met grote lange tanden. Die greep ze bij haar aanzicht en daarin zeer wreed beet en knaagde. Hij stootte haar ook brandend ijzer in het aanzicht zo gruwelijks als dat de heremiet daarvan schrok. De engel vertrooste hem en zei dat ze dat wel verdiend had. “Bij wat zaken?”, vroege de heremiet. De engel antwoorde: “Omdat ze haar aanzicht geblanket (daar lood in zit wat de oorzaak was) en [h6r] gekleurd heeft om den lieden te behagen, wat een grote zonde is waarvan hovaardij komt en daaruit dan onkuisheid en alle ander zonden spruiten waardoor de wereld van God geplaagd wordt. Het mishaagt God ook boven alle dingen dat de mens zichzelf mooier maken wil dan hij van de naturen gemaakt is en dat hem niet genoeg is dat hij een mens, een man of een vrouwe, is naar het beeld Gods geschapen dan of hem God met zijn bijzondere gratie niet voorzien had en van hem een mensen beeld zonder verstand of een onredelijk dier van hem geschapen had. Daarom zou ze haar aanzicht met geen dingen toegevoegd hebben die haar van God niet gegeven waren. Mits die het niet te verwonderen is al moet ze deze pijn gedogen want ze dat wel verdiend heeft. Ga ook tot haar lichaam, zo zal je zien hoe haar aanzicht ongeschikt en mismaakt is!” — “Heer,” sprak de heremiet tot de engel, “zal ze lange tijd in deze pijnen blijven moeten?” — “Wel duizend jaar of langer,” zei de engel, en niet meer wilde hij hem verklaren. Maar toen haar de duivel de vurige brand in haar aanzicht stootte schreide ze zeer klagend en vervloekte het uur dat ze ooit geboren was. Van welk geschrei de heremiet ontwaakte en kwam tot de ridder die hij dat vertelde. Dat de ridder ook zeer verwonderde en ging om het lichaam te begraven die zo zwart en mismaakt was geworden zodat gruwelijk was te aanschouwen. Waardoor hij de woorden de heremiet geloofde [h6v] en werd tot zodanige medelijden bewogen als dat hij de wereld liet, dat derde deel van zijn goeds om God gaf en zo een zalig leven leidde als dat hij in het getal der zaligen gerekend werd.

[39] Ende om te bewijsene dat dyt exempel wel waer sijn mach, willick u een ander segghen, dat cortelinge gescyet es. Ick heb ghesien een machtige gravinne diemen seyde dat [si] altijt veel costelijcke cleederen ende cleynoden hebben wilde. Dese seyde tot haren heere: “Ick heb dit en[de] dit ghesien dat seer wel voecht,” ende socht so vele datti haer alle jare nieu fautsoenen van clederen ende van juweelen moeste doen coopen ende laten maken, dwelck hi niet en dorste laten, want hi jaerlijcx een goet pensioen van haer hadde. Aldus was dese vrouwe eenen tijt eerlijck ende machtich. Binnen desen sterf haer man. Doen began haren staet ende eere te minderen so seere datsi sterf. Ende daensicht wert haer oock soe mesmaect dat niemant gheweten en conde waerom dat so veranderde want gheender vrouwen beel en ghelijcte, noch daer en was niemant die van sodanigen mesmaectheyt ghehoort hadde. Mair ick dinck wel dat des blanckettens scult was daer si haer aensicht binnen haren levene mede gheblancket hadde, ende sodanich was haren loon. Daerom, mijn lieve dochteren, spieghelt u hier aen ende en wilt gheen sins u ainsichten anders verwen noch maken dan u God die verleent heeft, die u na Sijn heylich beelt ende na den loop der natueren ghescapen heeft. Desgelijcx en wilt oock gheen overvloedeghe verchieringhe [i1r] met u haer bedriven, wantmen seer [veel wonderlijcke teekenen vint in Onser Liever Vrouwen Kercke te Rochemaior van veel vrouwen ende joffrouwen vlechten, die hen haer ende hoot met anderen dinghen ghewasscen hebben, daerom si [niet eer inder kercken] comen en mochten voer datse hen haer ende vlechten af sneden, die welcke daer noch teenen warachtyghe teekene hanghen, oock teenen teken der genaden dat ons lieve Vrouwe wilde datse sodanighen dinghen laten souden ende hen niet verdoemt laten en wilde, alle vrouwen teenen spieghele ende teenen exempele datse hen hoeden ende wachten souden van blancketten strijcken ende van sodanigher hooverdien dair uut de oncuyscheyt spruytende es.

[39] Om te bewijzen dat dit voorbeeld wel waar zijn mag wil ik u een ander zeggen dat net geschied is. Ik heb gezien een machtige gravin die men zei dat ze altijd veel kostbare kleren en kleinoden hebben wilde. Deze zei tot haar heer: “Ik heb dit en dat gezien dat zeer goed voegt,” en zocht zo veel dat hij haar alle jaren nieuwe fatsoenen van kleren en van juwelen moest doen kopen en laten maken, dat hij niet durfde te laten, want hij jaarlijks een goed pensioen van haar had. Aldus was deze vrouwe een tijd eerlijk en machtig. Binnen deze stierf haar man. Toen begon haar staat en eer te verminderen zo zeer dat ze stierf. Het aanzicht werd haar ook zo mismaakt zodat niemand weten kon waarom dat zo veranderde want geen vrouwengezicht geleek ze, noch daar was niemand die van zodanige mismaaktheid gehoord had. Maar ik denk wel dat het de blanketten schuld was daar ze haar aanzicht binnen haar leven mee geblanket had en zodanig was haar loon. Daarom, mijn lieve dochters, spiegelt u hieraan en wilt geenszins uw aanzichten anders verkleuren noch maken dan u God die verleend heeft die u naar zijn heilig beeld en naar de loop der naturen geschapen heeft. Desgelijks wil ook geen overvloedige versieringen [i1r] met uw haar bedrijven, want men zeer veel wonderlijke tekens vindt in Onze lieve Vrouw Kerk te Rocamadour van veel vrouwen en juffrouwen vlechten die het haar en hoofd met anderen dingen gewassen hebben waarom ze niet eerder in de kerk komen mochten voor dat ze het haar en vlechten afsneden die daar noch tot een war teken hangen, ook tot een teken der genade dat onze lieve Vrouwe wilde dat ze zodanige dingen laten zouden en ze niet verdoemt laten wilde alle vrouwen tot een spiegel en tot een voorbeeld dat ze zich hoeden en wachten zouden van blanketten strijken en van zodanige hovaardij waaruit de onkuisheid spruit.

Hoe Sodoma ende Gomorra verbranden ende versoncken. [40]

DE bederffenesse der steden Sodoma ende Gomorra quam oock doer die hooverdie ende doer oncuyscheyt. Want de self sonde der oncuyscheyt was so stinckende quaet dat haren stanck ten hemel re[i]cte ende alle inden der natueren verdructen, des si vanden viere des hemels verbrant worden ende inder eerden versoncken, een ongrondege zee ende watre blivende. Ende Loths wijf wordde verandert in een steen doen si achter werts omme sach ende de pininghe der sonden meynde te aensiene, dwelck si dede teghen dat ghebot Gods des heeren, dat den ghenen een bewijsinghe es die God van sorghen verlost heeft doer berou ende biechte, [i1v] en[de] den ghenen dien vanden priestere verboden es niet achterwaerts omme te siene. Maer si en laten dat niet ende keeren hen weder tot sonden, als dat si steenen worden ende meer dan te nieute comen ghelijck als Loths wijf ghesciede.

Ghi sult oock weten een ander exempel van eender vrouwen die met een monick van haren man wech liep. De selve vrouwe wert van haren broeders so lange gesocht tot datse haer in eender nacht biden selven monick ligghen vonden. Doen sloeghen si den monic sijn manlijcheyt af ende werpen die hender suster in haer aensicht. Daerna staken sise beyde in eenen sack ende verd[ro]nckense in een diep watre. Also verloren si beyde hen leven. Daer bi te mercken es dat een quaet leven teenen quaden inde comt, want oncuyscheyt es een sonde die gestraft moet worden int corte of int lange.

Hoe Sodom en Gomorra verbranden en verzonken. [40]

Het bederf der steden Sodom en Gomorra kwam ook door de hovaardij en door onkuisheid. Want die zonde der onkuisheid was zo stinkend kwaad dat die stank ten hemel reikte en alles in de natuur verdrukten, dus werd het van het vuur der hemel verbrand en in de aarde verzonken zodat een ondergrondse zee en water bleef. Lot’ s wijf werd veranderd in een steen toen ze achterom en de pijniging der zonden meende te aanzien die ze deden tegen dat gebod van God de heer zodat het een bewijs is die God van zorgen verlost heeft door berouw en biecht [i1v] en diegenen dien van de priester verboden is niet achterom te zien. Maar ze laten dat niet en keren zich weer tot zonden als dat ze steen worden en meer dan te niet komen gelijk als Lot’ s wijf geschiedde.

Gij zal ook weten een ander voorbeeld van een vrouwe die met een monnik van haar man wegliep. Die vrouwe werd van haar broeders zo lang gezocht tot dat ze haar in een nacht bij die monnik liggen vonden. Toen sloegen ze de monnik zijn mannelijkheid af en wierpen die hun zuster in haar aanzicht. Daarna staken ze beide in een zak en verdronken ze in een diep water. Alzo verloren ze beide hun leven. Waarbij te merken is dat een kwaad leven tot een kwaad einde komt, want onkuisheid is een zonde die gestraft moet worden in het korte of in het lange.

[41] NU willick u scriven van Loths twe dochteren, hoe die met ontamelijcker ende quader begheerten vanden duvel teghen haren vadre aenghevochten worden. Want si hem naect sine schamelheyt ontdect saghen, maecten si hem droncken ende laghen deen aen deen side ende dander ter ander siden van hem in s[u]lcker manieren als dat hise beyde besliep, niet anders wetende dan dat ander vrouwen waren midts dat hi droncken was, daer uut veel quaets quam, want dronckenscap es een sorchlike sonde. Si worden ooc bevrucht met twe sonen, daeraf deen Moab geheten wort ende dander Amon, van welcken de heydenen comen sijn ende zedert veel quaets gesciet es. Daerom seit men: wat vrouwen haer also in [i2r] hooverdien ende pomperien verchierende es, wert des te lichtelijcker metter sonden der oncuyscheyt aenghevochten, want deen dander bi brinct.

Daer om suldi weten hoet eens met eender dwaser joncfrouwen verghinck, der welcker een ridder een huive ghaf ende sprack so veel met haer dat[h]i eghen haerder vrouwen sinen onerlijcken wille ende begheerten verwerf. Dwelck hem tot een scandelijc, quaet inde quam, want een vanden knechten vernam dat ende ghaeft sinen heere te kinnen, die dis so nauwe gade sloech ende soe langhe wachte dat hise beyde bi een vant. Des hi den ridder doot sloech ende leyde de vrouwe in eenen kerckere ghevangen, daer in si een allendighe doot sterven moeste. Als nu de vrouwe aldus inder ghevanckenessen lach, so pasceerde de heere, haer man, op een tijt voer bi der ghevanckenessen ende hoorde hoe de vrouwe den ghenen die haer tot sodanigher saken bracht hadde, seer swaerlijck vervloecte. Doen wilde dye riddere weten wie de ghene was die haer daer toe bracht hadde. Ende de vrouwe seyde hem dat hair dienstwijf ghedaen hadde. Die welcke hi tot hem dede comen, haer vraghende de sake wairom si dat ghedaen hadde ende bi wat maniere. Ende [si seyde hem vander huyven. Welcke huyve hi dede halen, ende als hi de huive sach, seyde hi: “O, valsce joeffrouwe, ick mercke nu wel dat ghi de sake mijnder bedroeffenessen sijt. Dairom ghevich mijn oerdeel tegen u rechtverdelijck ende segge dat u hoot metter huiven af gehouwen sal worden!” Dwelck also gedaen wort.

[i2v] Hier bi machmen mercken hoe goet dat es goede, ghetrouwe boden binnen huyse hebben.

[41] Nu wil ik u schrijven van Loth ‘s twee dochters hoe die met onbetamelijke en kwade begeerten van de duivel tegen hun vader aangevochten werden. Want ze zagen hem naakt zijn schamelheid zagen en maakten ze hem dronken en lag de ene aan de ene zijde en de andere ter andere zijde van hem in zulke manieren als dat hij ze beide besliep en niets anders wist dan het ander vrouwen waren mits dat hij dronken was waaruit veel kwaads kwam, want dronkenschap is een zorglijke zonde. Ze werden ook bevrucht met twee zonen, waarvan de ene Moab geheten werd en de andere Amon, waarvan de heidenen gekomen zijn en sedert veel kwaads geschied is. Daarom zegt men: wat vrouwen zich alzo in [i2r] hovaardij en opschik versierd zijn wordt des te lichter met de zonden der onkuisheid aangevochten, want de ene de brengt de andere bij.

Daarom zal je weten hoe het eens met een dwaze jonkvrouw verging die een ridder een huif (hoedje) gaf en sprak zo veel met haar dat hij tegen haar vrouwe zijn oneerlijke wil en begeerten verwierf. Die hem tot een schandelijk, kwaad einde kwam, want een van de knechten vernam dat en af het zijn heer te kennen die dit zo nauw gade sloeg en zo lang wachtte dat hij ze beide bij en vond. Dus hij den ridder dood sloeg en legde de vrouwe in een kerker gevangen daar in ze een ellendige dood sterven moest. Toen nu de vrouwe aldus in de gevangenis lag zo passeerde de heer, haar man, op een tijd voorbij de gevangenis en hoorde hoe de vrouwe diegene die haar tot zodanige zaken gebracht had zeer zwaar vervloekte. Toen wilde de ridder weten wie diegene was die haar daartoe gebracht had. De vrouwe zei hem dat haar dienstwijf dat gedaan had. Die liet hij tot hem komen en vroeg haar de zaak waarom ze dat gedaan had en bij wat manier. Ze zei hem van de huif. Welke huif hij liet halen en toen hij de huif zag zei hi: “O, valse juffrouw, ik merk nu wel dat gij de zaak van mijn droefheid bent. Daarom geef ik mijn oordeel tegen u rechtvaardig en zeg dat uw hoofd met de huif afgehouwen zal worden!” Dat alzo gedaan werd.

[i2v] Hierbij mag men merken hoe goed dat het is goede, getrouwe boden binnen huis te hebben.

[142] NU wil ick u een exempel seggen van Jacobs dochtre die haers vaders huys liet ende ginc wech van dair om te siene hoe hen de vrouwen in anderen landen cleeden ende chierden. Ende als haer Amons sone sach, wert hi tot haer met oneerlijcker begheerten ontsteken ende vercrachtese, foertselinghe haren maechdom beroovende. Om dwelcke so haest als haer broeders dat vernamen, toghen si met machte op hen ende versloeghen om sodanighen ghewelt dat hender suster ghedaen was, den meesten deel van Amons geslechte ende tvolc vanden lande. Welcke groote scade alleen toe quam doer de dwaesheyt van die voerscreven vrouwe.

Ghelijck oock ghesciede van des conincx dochtere van Griecken, om der welcker wille, want si hare dwase wellusticheyt met eenen jonghen grave bedreef, meer dan duysent personen verslagen worden. Ende sodanighen oerloghe soude noch langer gheduert hebben, en hadde dat dis conincx broedre niet vernomen, die een seer wijs man was. Dese quam tot sinen broedere, tot den welcken hi seyde: “Heere, mi verwondert seere dat ghi doir den lust ende luxurie uwer dochtere soveel goederidders ende knech[t]en laet dootslaen. Twaer betred at si noyt en ware gheboren gheweest!” — “Daer aen segdi waer,” sprack de coninck ende dede sijn dochtre met een swert al in cleynen stucken cappen inde tegewoerdicheyt van veel lieden, seggende dat si des [i3r] wel verdient hadde, want si alleene de sake was dat so veel goeder lieden inden stride doot bleven ende verslaghen waren.

[43] ICk wil u oock scriven van Thamar, Homans huysvrouwe, die [was] een sone van Judas Jacobs ende Josephs broedere, ende was seere thoernich van ghemoede, dat ick u niet al segghen en wille.

Midts den welcken God ghehingde datti wonderlijc sterf Als nu sijn huysvrouwe sach datsi gheen kinderen en hadde, dachte si dat haer swager hair wel groot maken soude, want si noit vrucht ghehadt en hadde. Ende socht gheselscap met hem te hebben teghen der wet, so vele doende dat si in eender nacht van hem beslapen wert ende worde van twe kinderen bevrucht, daer af deen Pharo gheheeten wort ende dandere Aram, vanden welcken veel quaets ende verdriets ghesciede. Want de kinderen in overspele ghewonnen, sijn de ghene daer veel twist af comt.

Ghelijck dat oock te mercken es bi eenen coninck van Napels, na inhout der cronijcken, die een oneerbare coninghinne getrout hadde, de welcke van eenen anderen coninck eenen sone ontfinc in overspel. Ende als de coninck sterf, wert de selve sone gheweldich coninck des lants ende was een seer hochmoedich, fel man, die sine heeren noch ridderscap niet lief en hadde, mair hi verscatte ende beswairde die seer grootelijck. Hi vercrachte ende verfoertste veel vrouwen ende maechden ende leyde een seer oneerlijck, quaet leve[n], in sulcker wijs dat die naghebueren sijns lans hem groote oerloge aendeden, [i3v] sijn lant verdorven ende tot grooter armoeden brochten. Dees self coninck hadde binnen sinen hove eenen seer notabelen, wijsen ridder. Die ghinck op een tijt tot eenen heylighen heremijt, den welcken hy vraechde bi wat saken dat si so veel onvreets ende oerloghen hadden. “Den tijt moit sinen loop hebben,” antwoerde hem de heremijt. “Dat es: alsoe langhe als dees coninck ende sijn sone regneren, soe en sal dlant gheen vrede hebben. Ende de sake es dese: want dees coninck en es gheen recht erfghenaem mair een bastaert. Daer om en mach hi dat conincrijck niet ghenieten noch sijn volck believen. Maer sijn sone en sal dit lant niet besitten, want het sal wedre om aen sijn rechte erfghenaem coemen. Maer eer dat ghescien sal, salder groote sterfte ende pestilencie regneren. Ende als dat ghecesceert ende dat rijcke wederom aen sijn erfghenaem coemen es, dan saelt vrede ende goeden tijt inden lande wesen.” Hi seyde hem oock hoe des conincx moeder in ewiger pinen sijn soude, want si haers soens wijf onverdient beloghen hadde ende gheseyt datsi haer bi enen priestere in oneeren vonden hadde, midts den welcken de coninck haer ende den priestere hadde doen verbernen in eenen heeten hoven. Ende ghelijck als hem de heremijt seyde, also gebuerdet.

Dair om es dit een goet exempel, bewijsende dat een yeghelijck sinen houwelijcken staet eerlijc ende wel houden sal, want doer den onrechtverdighen erfghenaem een heel conincrijcke bedorven mach worden ende die moedren inder eewicheyt verdompt.

[142] Nu wil ik u een voorbeeld zeggen van Jacobs dochter (Dina, Genesis 34) die haar vaders huis liet en ging weg vandaar om te zien hoe zich de vrouwen in anderen landen kleedden en sierden. (Genesis 34) Toen haar Amons zoon zag werd hij tot haar met oneerlijke begeerten ontstoken en verkrachte ze met geweld beroofde hij haar van haar maagdelijkheid. Om die zo gauw als haar broeders dat vernamen trokken ze met macht op hen en versloegen om zodanig geweld dat hun zuster gedaan was het grootste deel van Amons geslacht en het volk van het land. Welke grote schade alleen toe kwam door de dwaasheid van die voorschreven vrouwe.

Gelijk ook geschiedde van de koningsdochtere van Griekenland om diens wil want ze haar dwaze wellust met een jongen graaf bedreef meer dan duizend personen verslagen werden. Zodanige oorlog zou noch langer geduurd hebben had het de konings broeder niet vernomen die een zeer wijs man was. Deze kwam tot zijn broeder tot die hij zei: “Heer, mij verwondert zeer dat gij door de lust en wulpsheid van uw dochter zo veel goede ridders en knechten laat doodslaan. Het was beter dat ze nooit geboren was geweest!” — “Daaraan zeg je waar,” sprak de koning en liet zijn dochter met een zwaard al in kleine stukken kappen inde tegenwoordigheid van veel lieden en zei dat ze het [i3r] wel verdiend had want ze was alleen de oorzaak was dat zo veel goede lieden in de strijd dood bleven en verslagen waren.

[43] Ik wil u ook schrijven van Thamar, Homans huisvrouw, (Genesis 38) die was een zoon van Judas, Jacob en Jozefs broeder en was zeer toornig van gemoed, dat ik u niet al zeggen wil.

Mits die God toestond dat hij wonderlijk stierf. Toen nu zijn huisvrouw zag dat ze geen kinderen had en dacht ze dat haar zwager haar wel bevruchten zou, want ze had nooit een vrucht gehad. Ze zocht gezelschap met hem te hebben tegen de wet en deed zo veel dat ze in een nacht van hem beslapen werd en werd van twee kinderen bevrucht waar de ene Pharo geheten werd en de andere Aram, waarvan veel kwaads en verdriet geschiedde. Want de kinderen in overspel gewonnen zijn diegene daar veel twist van komt.

Gelijk dat ook te merken is bij een koning van Napels, naar inhoud der kronieken, die een oneerbare koningin getrouwd had die van een andere koning een zoon ontving in overspel. Toen de koning stierf werd die zoon geweldige koning van het lands en was een zeer hoogmoedig, fel man die zijn heren noch ridderschap niet lief had, maar hij schatte en bezwaarde die zeer groot. Hij verkrachte en verkrachtte veel vrouwen en maagden en leidde een zeer oneerlijk, kwaad leven, in zulke wijze dat die naburen van zijn land hem grote oorlog aandeden, [i3v] zijn land verdorven en tot grote armoede brachten. Deze koning had binnen zijn hof een zeer notabelen, wijze ridder. Die ging op een tijd tot een heilige heremiet die hij vroeg bij wat zaken dat ze zo veel onvrede en oorlogen hadden. “De tijd moet zijn loop hebben,” antwoorde hem de heremiet. “Dat is: alzo lang als deze koning en zijn zoon regeren zo zal het land geen vrede hebben. De zaak is deze: want deze koning is geen rechte erfgenaam maar een bastaard. Daarom mag hij dat koninkrijk niet genieten noch zijn volk believen. Maar zijn zoon en zal dit land niet bezitten, want het zal wederom aan zijn rechte erfgenamen komen. Maar eer dat geschieden zal dan zal er grote sterfte en pest regeren. Als dat vermindert en dat rijk wederom aan zijn erfgenaam gekomen is, dan zal het vrede en goede tijd in het land wezen.” Hij zei hem ook hoe de koningsmoeder in eeuwige pijnen zijn zou want ze had haar zoon wijf onverdiend belogen en gezegd dat ze haar bij een priester in oneer gevonden had mits die de koning haar en de priester had doen verbranden in een hete hoven. Gelijk als hem de heremiet zei alzo gebeurde het.

Daarom is dit een goed voorbeeld dat bewijst dat iedereen zijn huwelijkse staat eerlijk en goed houden zal want door de onrechtvaardige erfgenaam mag een heel koninkrijk bedorven worden en de moeder in de eeuwigheid verdoemd.

[ivr] [44] EEn ander exempel willick u seggen van Yoseph, Jacobs soene, die van sinen broederen den coninck Pharo[n] vercocht wort, welcken coninck Pharo[n] hi so getrouwelijck diende als dat hem de selve coninck alle sijn lant te regieren ghaf. Ende als de coninghinne sijn over schoon, juechdelijck wesen aensach, wert si seer grootelijck metten brant der oneerlijcker liefden te hemwaerts ontsteken, hem oock veel teekenen der liefden bewijsende, welcke teekenen hi niet mercken en wilde noch oock haer begheerte volbringhen. Midts den welc[k]en de coninghinne noch vierigher ende hettigher ontsteken wort ende riep hem heymelijck in haer camere, hem biddende dat hi sinen wille met haer doen wilde. Maer want hi wijs ende oprecht was, andwoerde hi haer, segghende dat hi gheen verradere teggen sinen coninck sijn en wilde. Doen de coninghinne dat hoorde, wort si seer thoernich op hem ende grepen met sinen mantele, seere luyde roepende als dat de coninck ende alle die int hof waren tot haer liepen. Doen seyde si dat hair Joseph hadde willen foertselinge vercrachten. Midts den welcken de coninck [hem] liet vaen ende in eenen kerckere sluyten totter tijt dat hi van God, die sine goetheyt niet en vergat, weder om verlost wort ende daerna grooter inden conincrijcke wort dan hi noyt te voren geweest hadde.

Dair om es dit een goet exempel dat ons lieve Heere den ghenen die Hi duechdelijck ende ghetrouwe vint, groot maect ende verheft. Ende die valsce coninginne wert ghestraft als datsi nyet langhe daer na en leefde, [i4v] maer een seer wonderlijcke doot sterf, ghelijc als God eenen ieghelijcken loon na werck gheeft.

[45] NOch een exempel vanden quaden vrouwen, Moabs dochteren, want de selve valschelijck ontfanghen was van [siner] moedere, als ghi ghehoort hebt, van Loth, haren vadere, teghen de wet, ende ghelijck als van quade boomen selden goede vruchten coemen, want Loth dochteren vol sonden ende vol oncuyscheyt waren. So ghebuerdet dat Balam, die een heiden was, vanden volcke van Ysrahel met hey[r]crachte vervolcht wort. De selve Balam liet veel lichte, oneerlijcke deernen met costelijcken abiten toemaken ende sant dye int heyr der Hebreeuscher op datse met de selve deernen sondigen souden ende hen daer doer inden thorn Gods worpen, ghelijck alser vele tot sodanighen quaden lusten aenghevochten worden. Dwelck oock de oversten des volcx lieten gescien, daer doer God de heere swaerlijck verthornet wort ende gheboot Moysen dat de overste die sodanighen sonden hadden ghedoocht ende laten ghescien, ghedoot ende ghehangen worden, dwelck Moises also dede. Aldus sterffer vele om sodanighen sonde, dwelck allen oversten ende officieren een spieghel sijn soude, die hen ondersaten quade, boose wercken laten doen, ende si weten nochtans wel dat teghen dat ghebodt ende teghen den wille Gods es. Midts den welcken veel plaghen ende onghenoichten comen, ghelijck dat inden Bibel tot veel plaetsen bewesen wort.

[ivr] [44] Een ander voorbeeld wil ik u zeggen van Jozef de zoon van Jacob die van zijn broeders aan koning faro verkocht werd en de koning farao hij zo getrouw diende als dat hem die koning al zijn land te regeren gaf. (Putiphar Genesis 39; 1) Toen de koningin zijn over mooie jeugdige wezen aanzag werd ze zeer groot me de brand der oneerlijke liefden tot hem toen ontstoken, hem ook veel tekens der liefde bewees welke tekens hij niet merken wilde noch ook haar begeerte volbrengen. Mits die de koningin noch vuriger en heter ontsteken werd en riep hem heimelijk in haar kamer en bad hem dat hij zijn wil met haar doen wilde. Maar omdat hij wijs en oprecht was antwoorde hij haar en zei dat hij geen verrader tegen zijn koning zijn wilde. Toen de koningin dat hoorde werd ze zeer toornig op hem en greep hem bij zijn mantel en riep zeer luid als dat de koning en alle die in de hof waren tot haar liepen. Toen zei ze dat haar Jozef had met kracht had willen verkrachten. Mits die de koning hem liet vangen en in een kerker sluiten tot de tijd dat hij van God, die zijn goedheid niet vergat, wederom verlost werd en daarna groter in het koninkrijk werd dan hij ooit tevoren geweest had.

Daarom is dit een goed voorbeeld dat onze lieve Heer diegenen die hij deugdelijk en getrouwe vindt groot maakt en verheft. Die valse koningin werd gestraft als dat ze niet lang daarna leefde, [i4v] maar een zeer wonderlijke dood stierf gelijk als God iedereen loon naar werk geeft.

[45] Noch een voorbeeld van de kwade vrouwen Moab ‘s dochter, want die was vals ontvangen was van zijn moeder, als gij gehoord hebt, van Loth, haar vader, tegen de wet en gelijk als van kwade bomen zelden goede vruchten komen, want Loth dochter vol zonden en vol onkuisheid was. Zo gebeurde het dat Balam, (Balac Numeri 22; 2) die een heiden was van het volk van Israël met legermacht vervolgd werd. Die Balam liet veel lichte, oneerlijke deernen met kostbare habijten toemaken en zond die in het leger van de Hebreeërs op dat ze met die deernen zondigen zouden en zich daardoor in de toorn Gods wierpen, gelijk al er vele tot zodanige kwade lusten aangevochten werden. Die ook de overste van het volk liet geschieden waardoor God de heer zwaar vertoornd werd en gebood Mozes dat de overste die zodanige zonden hadden gedoogd en laten geschieden, gedood en gehangen worden, dat Mozes alzo deed. Aldus stierven er vele om zodanige zonde die alle oversten en officieren een spiegel zijn zou die hun onderzaten kwade, boze werken laten doen, en ze weten nochtans wel dat tegen dat gebod en tegen de wil Gods is. Mits die veel plagen en ongenoegen komen, gelijk dat in het Bijbel tot veel plaatsen bewezen wordt.

Hoe inden Ysrahelscen heyre een ridder den anderen dootsloech om dat hy gheselscap hadde met een heydensche vrouwe. [i5r] [46]

HEt ghebuerde op een tijt dat Madiams dochteren eene, die een heydene ende in haerder wet edele van gheslechte was, in dat heyr der kinderen van Ysrahel in mans cleederen, ghewapent met harnasch ende peert, reet alleen om datsi hair vleeschelijcke begheerte metten selven volcke volbringhen soude, want si scone ende playsant was. Ende een riddere inden heyre wert so met haerder liefden ontsteken midts hare scoonheyt als dat hise in sijn tente dede comen ende volbracht met haer sinen wille. Dwelck een edel, duechdelijck ridder in den Ysrahelschen heyre vernam ende hoorde segghen dat een van haren rydders een heydensche vrouwe bi hem hadde, die van haren gheloove niet was. Midts den welcken hi snellijc tot den selven met een uutgetogen sweert liep, dien hi metter daet bevont ende sloechse beyde doot. Ende die riddere die metter heydenscher vrouwen sondichde, was Jambri ghenoemt, van Symeons gheslechte. Het was oock een vanden twelef oversten der wet, daerom hi nochtans niet gespaert en wort, want si hadden sorghe datsi inder gramschap Gods vallen souden om deswille dat de ouders ende die overste der wet so merckelijcken saghen dat hen God soe ghenadich was, ende datsi hondertwerf meer hender vianden versloeghen dan si selver waren om datsi hen gerichte ende justicie soe stranghelijck hielen. Want [i5v] het was grootelijck mesdaen dat de ghene dye van hen gheloove ende wet waren, met vremden vrouwen verkeerden, ghelijck Kersten met Joden oft heydenen doen mochten. Ende aldus hielen si hen reyne ende inder vreesen Gods, daerom Hi hen vertrooste ende van scaden bescermde. Ende hadden altijt victorie, hoe grooten macht van volcke tegen hen quam, want dien God beschermen wylt, mach niemant scaden noch hinderen.

Hier bi moechdi oock sien dat God boven al oncuysheyt haet, ende datti wilt dat die ghecorigeert worde, het si in deser werelt oft inder andere.

Hoe in het Leger van Israël een ridder de andere doodsloeg omdat hij gezelschap had met een heidense vrouwe. [i5r] [46]

Het gebeurde op een tijd dat Madiam’ s dochters een, die een heiden en in hun wet edel van geslacht was, in dat leger der kinderen van Israël in manskleren, gewapend met harnas en paard en alleen reedt omdat ze haar vleselijk begeerte met dat volk volbrengen zou, want ze was mooi en plezierig. Een ridder in het leger werd zo met haar liefden ontstoken mits haar schoonheid als dat hij ze in zijn tent liet komen en volbracht met haar zijn wil. (Numeri 25; 7) Die een edele deugdelijk ridder in het leger van Israël vernam en hoorde zeggen dat een van hun ridders een heidense vrouwe bij hem had die niet van hun geloof was. Mits die hij snel tot die met een uitgetrokken zwaard liep die hij metterdaad bevond en sloeg ze beide dood. Die ridder die met de heidense vrouw zondigde was Jambri genoemd van Simeon geslacht. Het was ook een van de twaalf oversten der wet, waarom hij nochtans niet gespaard werd, want ze hadden zorg dat ze in de gramschap Gods vallen zouden omdat de ouders en die overste der wet zo merkelijk zagen dat God ze zo genadig was en dat ze honderdmaal meer hun vijanden versloegen dan ze zelf waren omdat ze hun gericht en justitie zo streng hielden. Want [i5v] het was zeer misdaan dat diegene de van hun geloof en wet waren met vreemde vrouwen verkeerden, gelijk Christenen met Joden of heidenen doen mochten. Aldus hielden ze zich rein en in de vrees Gods, daarom hij hen vertrooste en van schaden beschermde. Ze hadden altijd victorie, hoe grote macht van volk tegen hen kwam, want die God beschermen wil mag niemand schaden noch hinderen.

Hierbij mag je ook zien dat God boven al onkuisheid haat en dat hij wil dat die gecorrigeerd wordt, hetzij in deze wereld of in de andere.

[47] GHi en sult oock niet alleene wonen noch sijn, mair ghi sult altijt iemant uwer naester vrienden bi u hebben op dat u niet en ghescie ghelijck Thamar gheschiede, die Amons sustere was. Dese Amon gheliet hem oft hi sieck geweest hadde, ende om dat hi sine quade wellusticheyt aen sijnder s[u]stere volbringen soude, wilde hi van de selve Thamar, sijn sustere, gedient ende verwaert sijn in sijnder siecten. De welcke hi aensach met valschen ghesichte, haer helsende ende cussende lanck so meer tot hi haer ten lesten vercrachte ende haer maechdoms beroovede. Om welcker saken wille hem Absolon, sijn broedere, doot sloech als hi dat vernam, daer namaels veel quaets af quam.

Daerom sal een iegelicke vrouwe die haer suver ende rein houden wilt, hier bi exempel nemen dat si bi genen man alleen en woen dan alleen bi haren vader, bi haren man of bi haren sone ende niet bi enigen andren, want seer veel quaets ende ongenoechten uuten selven toe comen [i6r] es. Ghelijck ick wel segghen soude van veel vrouwen die quaden naem van haren naesten hebben.

[47] Gij zal ook niet alleen wonen noch zijn, maar gij zal altijd iemand van uw naaste vrienden bij u hebben op dat u niet geschiedt gelijk Thamar geschiede, die Amons zuster was. Deze Amon gedroeg hem of hij ziek geweest was en omdat hij zijn kwade wellust aan zijn zuster volbrengen zo wilde hij van die Thamar, zijn zuster, gediend en bewaard zijn in zijn ziekte. Die hij aanzag met een vals gezicht en haar omhelsde en kuste hoe langer hoe meer tot hij haar tenslotte verkrachte en haar maagdelijkheid beroofde. Om die zaken wilde hem Absalom, zijn broeder, dood sloeg toen hij dat vernam waar later veel kwaad van kwam.

Daarom zal elke vrouwe die haar zuiver en rein houden wil, hiervan voorbeeld nemen dat ze bij geen man alleen woont dan alleen bij haar vader, bij haar man of bij haar zoon en niet bij enige andere, want zeer veel kwaads en ongenoegen daaruit toegekomen [i6r] is. Gelijk ik wel zeggen zou van veel vrouwen die een kwade naam van hun naasten hebben.

Hoe een zeeldrayer mits de claerheyt der vlammen dis viers enen monic uut sijnder cameren van sijn wijf sach gaen. [48]

HEt was een seer slecht, goet man, een zeeldraiere, die hadde een wijf van cleynder eerbaerheyt die hem niet ghetrouwe en was.

Die welcke midts toedoene eender coppelerssen, doer ghyften, aen eenen monick haer liefde leyde, die een rijck prioer ende een oncuysch man was. Ende die ghifte was de oorsake des wercx. Daerom seyt de wijse man: “So wat vrouwen eenighe ghiften neempt, die vercoopt hair selven.” Tgebuerde in eender nacht dat de self prioor bi hair gheleghen was, ende als hy wederomme uuten huyse gaen soude, bestont dat vier te bernen ende te lichten als dat hem de zeeldrayer uuter cameren sach gaen. Midts den welcken hi tot sinen wive seyde dat hi lieden gesien hadde. Dair om si seer thornich [wert], segghende dat die duvele ware geweest. Daer van de goede man bestont te droeven ende rouwich te sine. Ende die vrouwe die dair was vol alder boosheyt, ginc tot haerder coppelerssen, die sonderlinge veel valscheden wiste. Als dan die selve den zeeldrayer sach gaen zeelen draiende, quam si neven hem, een vlocke swerte wolle al gaende spinnende, ende hadde noch een vlock witter wollen over hair geborgen. Ende als hair de zeeldrayer sach, seyde hi tot haer: “Gevadere, mi dunct ghi spint swertte wolle.”

— “Ic en doe niet,” seyde si. Daerna een wijle als si van hem gegaen was, nam si dye ander wolle. Dat sach nu de zeeldrayere ende seide: [i6v] “Hoe es dit, ghevadere, spindi nu witte wolle?” “[H]ey, ghe[v]ader,” seyde si, “wat wollen sout dan sijn? Ick geloove dat ghi sprietoocht, ghelijck men doet tusscen dach ende nacht, alsmen wat waent sien ende nochtans niet en siet. Ghi sijt vol ghepeys ende u is eenighe sake toe comen.” De goede man gheloofde hair ende waende dat si waer gheseyt hadde, tot haer segghende: “Ghevadere, ick heb te nacht, als ick geloove, iet uut onser cameren sien gaen.” — “O, du, mijn lieve ghevadere,” sprack de oude coppelersse, “ten es waerachtich anders nyet dan den dach ende den nacht.” Aldus verkeerde si die sake ende stelde den goeden man te vreden met haerder valscheyt. Corts daerna ghebuerdet dat de zeeldrayere teender mert gaen wilde ende waende een sacxken oft maelken onder tvoeten inde vanden bedde te nemen ende greep daer vore des prioors bro[e]ck, die hi met hem droech voir sinen budel. Als hi nu opter mert quam, waende hi sinen buydele oft saxken uut langen ende bracht des prioors broeck uute, des hi seere verwondert was. Ende als de monick sijn broeck waende langhen, en vant hi anders niet dan den buydel. Mits den welcken de vrouwe wel mercte dat haer man de broec wech hadde, dair dore si seer bedroeft was. Des si wederom tot haerder coppelerssen ginc, dier si de sa[k]e te kinnen ghaf, haer biddende dat si haren man eenichsins bedrieghen ende te vreden stellen wilde. “Doet een broeck aen!”, seyde dat oude wijf, “ende ic sal oock een aen trecken. So selen wi tot hem segghen dat wi broecken dragen.” Dwelc si also dede. [k1r] Als nu de goeden man thoernich ende bedroeft thuis comen was, quam de oude coppelersse tot hem, vraghende hoet met hem ghinck ende wairom dat hi truerde, “want mi dunct,” seyde si, “dat u iet mescomen es. Hebdi iet verloren?” — “Neenick, voerwaer!”, sprack de zeeldrayere. “Ick heb anders inden ghedachte.” Ende metten cortsten gheseyt, si vraechde so vele als dat hi haer ten lesten seyde hoe hi de broeck vonden hadde. Daerom si nerstelijck bestont te lachen, segghende: “Mijn lieve ghe[v]adere! Mijn lieve ghe[v]adere, ick sie wel dat ghi bedroghen sijt, want uwe huysvrouwe, ick ende meer andere goede vrouwen deser stat draghen broecken om ons teghen de vuile, onnutte boeven te bescermen, die de vrouwen foertselinghe onteeren willen. Ende om dat ghi niet meenen en sout dat ick loghe, so siet hier de mine!” Met dien hief si haer cleederen op, hem de broeck thonende. Ende doen hi die sach, meende hi dat si waer geseyt hadde. Aldus bedroech si hem anderwerf. Maer ten lesten ontdecket hem gerne dat onder den sneeu geborgen es ...

Hoe een touwdraaier mits de helderheid van het vuur een monnik uit de kamer van zijn wijf zag gaan. [48]

Het was een zeer eenvoudige goede man, een touwdraaier, die had een wijf van kleine eerbaarheid die hem niet getrouwe was.

Die mits toedoen van een koppelaar door giften aan een monnik haar liefde legde die een rijke prior en een onkuise man was. Die gift was de oorzaak van het werk. Daarom zegt de wijze man: “Zowat vrouwen enige giften neemt die verkoopt zichzelf.” Het gebeurde in een nacht dat die prior bij haar gelegen was en toen hij wederom uit het huis zou gaan bestond dat vuur te branden en te lichten als dat hem de touwdraaier uit de kamen zag gaan. Mits die hij tot zijn wijf zei dat hij lieden gezien had. Waarom ze zeer toornig werd en zei dat het de duivel was geweest. Waarvan de goede man bestond te bedroeven en rouwig te zijn. Die vrouwe die daar was vol alle boosheid ging tot haar koppelaar die bijzonder veel valsheden wist. Als dan ze de touwdraaier zag gaan touwen draaien, kwam ze neven hem die een vlok zwarte wol aan het spinnen was en had noch een vlok witte wol over haar geborgen. Toen ze de touwdraaier zag zei hij tot haar: “Buurvrouw, ik denk dat gij spint zwarte wol.”

— “Ik doe dat niet,” zei ze. Daarna een tijdje toen ze van hem gegaan was nam ze de ander wol. Dat zag nu de touwdraaier en zei: [i6v] “Hoe is dit, buurvrouw, spin je nu witte wol?” “He, buurman,” zei ze, “wat wol zou het dan zijn? Ik geloof dat gij sprietoogt, gelijk men doet tussen dag en nacht, als men wat waant te zien en nochtans niets ziet. Gij bent vol gepeins en u is enige zaak toegekomen.” De goede man geloofde haar en waande dat ze waar gezegd had en tot haar zei: “Buurvrouw, ik heb vannacht, als ik geloof, iets uit onze kamer zien gaan.” — “O, u, mijn lieve buurman,” sprak de oude koppelaar, “ten is waarachtig niets anders dan de dag en de nacht.” Aldus veranderde ze die zaak en stelde de goede man tevreden met haar valsheid. Kort daarna gebeurde het dat de touwdraaier tot een markt gaan wilde en waande een zakje of boodschappenzak onder het voeteneinde van het bed te nemen en greep daarvoor de broek van de prior die hij met hem droeg voor zijn buidel. Toen hij nu op markt kwam, waande hij zijn buidel of zakje tevoorschijn te halen en bracht de priors broek uit, dus hij zeer verwonderd was. Toen de monnik zijn broek waande aan te trekken vond hij niets anders dan de buidel. Mits die de vrouwe wel merkte dat haar man de broek weg had waardoor ze zeer bedroefd was. Dus ze wederom tot haar koppelaars ging die ze de zaak te kennen gaf en haar bad dat ze haar man enigszins bedriegen en tevreden stellen wilde. “Doe een broek aan!”, zei dat oude wijf, “en ik zal ook er een aantrekken. Zo zullen we tot hem zeggen dat wij broeken dragen.” Wat ze alzo deden. [k1r] Als nu de goeden man toornig en bedroeft thuisgekomen was kwam de oude koppelaars tot hem en vroeg hoe het met hem ging en waarom dat hij treurde, “want mij dunkt,” zei ze, “dat u iets miskomen is. He je iets verloren?” — “Neen ik, voorwaar!”, sprak de touwdraaier. “Ik heb wat anders in gedachte.” In het kort gezegd, ze vroeg zo veel als dat hij haar tenslotte zei hoe hij de broek gevonden had. Daarom ze naarstig bestond te lachen en zei: “Mijn lieve buurman! Mijn lieve buurman, ik zie wel dat gij bedrogen bent, want uw huisvrouw, ik en meer andere goede vrouwen deze stat dragen broeken om ons tegen de vuile, onnutte boeven te beschermen, die de vrouwen met kracht onteren willen. Omdat gij niet menen zou dat ik lieg zo ziet hier de mijne!” Met dien hief ze haar kleren op en toonde hem de broek. Toen hij die zag meende hij dat ze waar gezegd had. Aldus bedroog ze hem andermaal. Maar tenslotte ontdekte hij graag wat onder de sneeuw verborgen is...

Hoe de zeeldrayer den monick ende sijn wijf dootstac.

ALso haest dit wijf ghenesen was, quam die prioor wederom tot haer, des die goede man seer tonvreden was. Maer hi gheliet hem of hi geslapen hadde, op dat hi hooren ende sien soude wat si bedriven souden. Ende als hi sach dat de sake wair was, wert hi so utermaten thoernich datti heel sijn verstant verloos ende heymelijck een lanck swert uut track, stroo int vier worpende op dat hi sien soude, ende stack dat swert dwers doir den monick ende doer sijn wijf, hen alle beyde in soedanigher sonden doodende. Daerna riep [hi] sijn ghebueren met meer ander lieden, henlieden dat thoonende. Des de menighe grootelijck verwondert was dat die vrouwe den prioor lief ghehat hadde, die een leelijc, grof, swert man was, ende haer man schoon ende jonck was. Maer veel vrouwen ghelijcken der wolvinnen, [k2r] die haer selven altijt vuecht totten onghemaecsten wolf.

Also doen oock de oneerbare vrouwen mits haren sonden ende doer aenvechtinghen des duyvels. Ende hoe de sonden swaerder sijn, hoe de duvele meer wils over henlien heeft. Want eest een ghehoude vrouwe ende een gheoerdent man, des es de sonde te grooter. Ghelijck men dat in scriftueren bevint, als iemant met sijn na maech oft met sijn gevader oncuischeyt bedrijft, ende hoet nadre maechscap es, hoe de sonde swaerder es. Desghelijcke eest oock meerder sonde met den gheestelijcken dan met den weerlijcken, ende ooc swaerder metten gehouden dan metten onghehouden te sondighen. Dair om hoe de sonde meerder es, hoe de temptacie ende die becoringhe subtijlder ende meer ten wercke geneycht es. Midts den welcken men wel segghen mach dat de cruycke so langhe te watere gaet tot datsi breect. Dese voirnoemde oneerlijcke vrouwe hadde enen man die thienwerf scoonder ende vriendelijcker was dan de prioor. Si was twewerf veronsculdicht midts haer valsce coppelersse ende gevadere. Den brueck hairder beenen weder genesen, des si grote pine gheleden hadde, dair na viel si wederom in de oude sonde. Daer bi men mercken mach dat niet dan een ingeven des duvels en es geweest, die also de herten der gheenre die hi ontsteect, doet sondighen ende in sinen stricken doet vallen. Aldus, mijn lieve dochteren, hebbick u bewesen doer veel exempelen uuter Bibelen ende uuten ghescienessen der coninghen ende uut den anderen ghescryften [k2v] hoe de sonde der oncuyscheit ende die mesdaden der oneerlijcker vrouwen voer God den heere stincken. Oock hoe de Diluvie quam ende alle de werelt verghinck. Hoe Sodoma ende Gomorra verbranden van themelsche vier ende versoncken, ende hoe so veel oerloghen, quaets, dootslaghen ende bedroeffenesse doer de oncuyscheyt comen es. Daerom de heylighe maechden die inden hemel sijn, hen met vrien wille hebben laten martirizeren, liever dan si sodanighen sonde wilden consenteren noch ooc desghelijcx doer ghiften, beloften ofte eenigerande suete woerden, ghelijck hen legende uutwijst: princepalijck die legende van sinte Margriete, van sinte Katherine, van sinte Lucie, vanden ellef duysent maechden ende van veel andere, dat te lanck ware al te vertellen in welcker manieren die God ghedient hebben ende alle ainvechtinghe des vleesch ende des duvels verwonnen hebben ende daer met de eewighe vruecht verwerft.

Dairom, mijn lieve dochteren, so wie hem reyn wil houden, die sal God lief hebben ende vreesen met ganser herten ende sin. Want wat quaets, wat scaden ofte wat pinen hem oock toecomt van God oft vander werelt, men sal oock hertelijck bidden dach ende nacht. Ende als u q[u]ade temptacien oft aenvechtinghen toecomen, die suldi cloeckelijck wederstaen ende den staet uus levens overdincken, oock wat quaet oft oneere u daeraf comen mochte.

Hoe de touwdraaier de monnik en zijn wijf doodstak.

Alzo gauw dit wijf genezen was kwam die prior wederom tot haar, dus die goede man zeer te onvrede was. Maar hij gedroeg zich of hij geslapen had op dat hij horen en zien zou wat ze bedrijven zouden. Toen hij zag dat de zaak waar was werd hij zo uitermate toornig dat hij heel zijn verstand verloor en heimelijk een lang zwaard uittrok en stro in het vuur wierp zodat hij het zien zou en stak dat zwaard dwars door de monnik en door zijn wijf, ze alle beide in zodanige zonden doodde. Daarna riep hij zijn buren met meer ander lieden en ze dat toonde. Dus menigeen was zeer verwonderd was dat die vrouwe den prior lief gehad had die een lelijke grove zwarte man was en haar man mooi en jong was. Maar veel vrouwen gelijken de wolvinnen, [k2r] die zichzelf altijd voegen tot de lelijkste wolf.

Alzo doen ook de oneerbare vrouwen mits hun zonden en door aanvechtingen van de duivel. Hoe de zonden zwaarder zijn, hoe de duivel meer wil over ze heeft. Want is het een gehuwde vrouwe en een geordende geestelijke man, dus is de zonde te groter. Gelijk men dat in schrifturen bevindt als iemand met zijn naverwant of met zijn grootvader onkuisheid bedrijft, en hoe nader het maagschap is, hoe de zonde zwaarder is. Dergelijke is het ook meerder zonde met de geestelijken dan met den wereldlijke en ook zwaarder moeten gehouden worden dan met de ongehuwden te zondigen. Daarom hoe de zonde groter is, hoe de verleiding en die bekoringen subtiel en meer ten werk geneigd is. Mits die men wel zeggen mag dat de kruik zo lang te water gaat tot dat ze breekt. Deze voornoemde oneerlijke vrouwe had een man die tienmaal mooier en vriendelijker was dan de prior. Ze was tweemaal verontschuldigd mits haar valse koppelaar haar buurvrouw. Toen het breken van haar benen waren genezen, dus ze grote pijn had geleden, viel ze daarna viel ze wederom in de oude zonde. Waarbij men merken mag dat niet dan een ingeven des duivels is geweest die alzo de harten van diegene die hij ontsteekt doet zondigen en in zijn strikken doet vallen. Aldus, mijn lieve dochters, heb ik r u bewezen door veel voorbeelden uit de Bijbel en uit de geschiedenissen der koningen en uit den anderen geschriften [k2v] hoe de zonde der onkuisheid en die misdaden der oneerlijke vrouwen voor God de Heer stinken. Ook hoe de zondvloed kwam en de hele wereld verging. Hoe Sodom en Gomorra verbranden van het hemelse vuur en verzonken en hoe zo veel oorlogen, kwaads, doodslagen en droefheid door de onkuisheid gekomen is. Daarom de heilige maagden die in het hemel zijn en zich met vrije wil hebben laten martelen, liever dan ze zodanige zonde wilden consenteren noch ook desgelijks door giften, beloften of enigerhande lieve woorden, gelijk hun legende uitwijst: voornamelijk de legende van sint Margriet, van sint Catharina, van sint Lucia, van de elfduizend maagden en van veel andere, dat te lang was alles te vertellen in welke manieren die God gediend hebben en alle aanvechtingen van het vlees en de duivel overwonnen hebben en daarmee de eeuwige vreugde verwierven.

Daarom, mijn lieve dochters, zo wie hem rein wil houden, die zal God lief hebben en vrezen met ganse harten en zin. Want wat kwaads, wat schaden of wat pijnen hem ook toekomt van God of van de wereld, men zal ook hartelijk bidden dag en nacht. Al u kwade verleidingen of aanvechtingen toekomen, die zal je kloek weerstaan en de staat van uw leven overdenken, ook wat kwaad of oneer u daarvan komen mocht.

[149] NU willick u bewisinghe geven vanden vrouwen die hem te hoverdich ende te overmoedich [k3r] houden. Ghelijck als den Bibel seyt vanden selven vrouwen eene, die eens slechten ridders dochtere was, ghenoemt Beriart, schoon ende jonck, als dat haer een rijck, machtich coninck te houwelijck nam. Ende doen haer de selve so hooch gheeeret ende so machtich sach, en achte si niet meer haer eyghen vrienden. Si bestont haer dier oock te scamen, die vermidende te aensiene, ende wert uutermaten hochmoedich ende hooverdich. Si verachte den coninck oock sodanigen eere te bewijsen als si hem sculdich was te bieden, om dat een soe goeden man was. Doer haer hooverdie versmade si oock des conincx vrienden als datsi hen alle hatende wort ende den coninck teghen hen tot gramscapen verwecte met recht ende met onrechte, so si best mochte, als dat hi haer doer ingheven sijnder vrienden wederom van hem jaechde, ende also doer haar uutnemende hoverdicheyt sodanighen groote eere ende goet dat si hadde verloos.

Ghelijck men noch veel lyeden ende vrouwen vint die eere ende weelde niet verdraghen noch liden moghen, ende hen doer hen dwaesheyt in nijt ende haet ende int leste te nieute bringhen doer hen hoochmoedighe, stoute sprake, ghelijck deser coninghinnen gheschie[de]. Daer haer een ieghelijcke wijse vrouwe voer hoeden sal. Bisondere ls si merct dat haer man sonder arch ende duechdelijck es, en sal si hem des niet te min eeren bieden oft bewijsen. So wort si daer dore vanden ghenen diet sien ende hooren, te meer gheeert ende ghepresen. Si sal hair oock slechtelijck houden ende [k3v] haer in sijnder liefden ende vrienscap houden, want de herten der menschen altoos niet alleleens ghesint en sijn. Want men waent somtijts dat een man slecht ende onnosel es, die nochtans boose van herten es. Daerom en can een vrouwe haren man niet te ghehoorsam gesijn, waer in dat si, om te behouden dat haer God ghegheven ende verleent heeft.

Hoe de coninck Herodes sijn huysvrouwe dootstack om datse hem stoute antwoerde ghaf. [50]

Ick wil u een exempel zegghen van des grooten coninck Herodes huysvro[u]we die hi seer lief hadde. Nu gebuerdet dat hi te Rome track. Ende als hi wederom quam, bestont sijn hofghesinde over sijn coninghinne te claghen, want si hair haetten, seggende datse bi eenen anderen man geweest hadde. Daeraf de coninck seer grotelijck ghestoort wort. Ende als hi haer dat seyde, gaf si hem so hoochmoedighen, stouten antwoerde dat hi hair uut gramscapen met een mes dootstack. Daer dore hi noch thornigher wert, want hi de waerheyt vander selver mesdaet niet vernemen en conde. Mair dit gebuerde haer doer haer hoochmoedich spreken.

Daer om selen alle vrouwen des ghedachtich wesen teghen hen mans goederande ende ootmoedich sijn ende hen goede, suete antwoerde gheven. Want Salomon de wijse seyt dat doer tgoede, suete woert dat een goede vrouwe haren man gheven mach, sinen thorn ghemindert ende te nieute ghedaen wordt. Want de man van rechs wegen tvoernemen sijns [k4r] woerts teghen sijn wijf behoort te behouden, weder hi ghelijck heeft oft niet, bi sondere voer de lieden ende als hi gram es. Maer als hem dan sinen thoerne oft gramscap vergaen is, so mach si hem te verstaen gheven dat hi onghelijck ghehat heeft. Daer met houtse dan sinen vrede ende en wort bescaemt noch geslagen, als deser coninginnen gesciede.

[149] Nu wil ik u een bewijs geven van de vrouwen die zich te hovaardig en te overmoedig [k3r] houden. Gelijk als de Bijbel zegt van die vrouwen een die een eenvoudige ridders dochter was, genoemd Beriart, mooi en jong, als dat haar een rijke, machtige koning ten huwelijk nam. Toen ze haar zo geëerd en zo machtig zag achtte ze niet meer haar eigen vrienden. Ze bestond zich ook voor hen te schamen en vermeed die aan te zien en werd uitermate hoogmoedig en hovaardig. Ze verachte de koning ook zodanige eer te bewijzen als ze hem schuldig was te bieden om dat een zo’n goede man had. Door haar hovaardij versmaadde ze ook de konings vrienden als dat ze hen alle begon te haten en de koning tegen hen tot gramschappen verwekte met recht en met onrecht, zo goed ze mocht, als dat hij haar door ingeven zijn vrienden wederom van hem joeg, en alzo door haar uitnemende hovaardigheid zodanige grote eer en goed dat ze had verloor.

Gelijk men noch veel lieden en vrouwen vindt die eer en weelde niet verdragen noch lijden mogen en hen door hun dwaasheid in nijd en haat tenslotte te niet brengen door hun hoogmoedige, stoute woorden, gelijk deze koningin geschiede. Daar haar elke wijze vrouwe voor hoeden zal. Vooral toen ze merkte dat haar man zonder erg en deugdelijk is en zal ze hem dus niet te minder eren bieden of bewijzen. Zo werd ze daardoor van diegenen die het zagen en hoorden te meer geëerd en geprezen. Ze zal haar ook eenvoudig houden en [k3v] haar in zijn liefde en vriendschap houden, want de harten der mensen zijn altijd niet geheel gezind zijn. Want men waant soms dat een man eenvoudig en onschuldig is die nochtans boos van hart is. Daarom kan een vrouwe haar man niet te gehoorzaam zijn, waarin dat ze, om te behouden dat haar God gegeven en verleend heeft.

Hoe de koning Herodes zijn huisvrouw doodstak omdat ze hem stoute antwoorde gaf. [50]

Ik wil u een voorbeeld zeggen van de grote koning Herodes huisvrouw die hij zeer lief had. Nu gebeurde het dat hij te Rome trok. Toen hij wederom kwam bestond zijn hofhouding over zijn koningin te klagen, want ze haar haatten, en zeiden dat ze bij een andere man geweest was. Waarvan de koning zeer verstoord werd. Toen hij haar dat zei gaf ze hem zo hoogmoedig, stout antwoorde dat hij haar uit gramschap met een mes doodstak. Waardoor hij noch toorniger werd, want hij kon de waarheid van die misdaad niet vernemen kon. Maar dit gebeurde haar door haar hoogmoedig spreken.

Daarom zullen alle vrouwen dus gedachtig wezen tegen hun man goederhanden en ootmoedig zijn en ze goede, lief antwoord te geven. Want Salomon de wijze zegt dat door goede, lieve woorden dat een goede vrouwe haar man geven mag, zijn toorn verminderd en te niet gedaan wordt. Want de man van rechtswege het voornemen van zijn [k4r] woord tegen zijn wijf behoort te behouden, weder hij gelijk heeft of niet, bijzonder voor de lieden en als hij gram is. Maar als hem dan zijn toorn of gramschap vergaan is, zo mag ze hem te verstaan geven dat hij ongelijk gehad heeft. Daarmee houdt ze dan zijn vrede en werd beschaamd noch geslagen zoals deze koningin geschiede.

[51] WIlt nu oock hooren een ander exempel van eender coninghynnen, gheheeten Vastis, die eens conincx van Assirien huysvrouwe was. Tghebuerde op een tijt dat de selve haer heere hof hiel met sijn ridderscap, ende daer waren alle de grootste heeren teender maeltijt versaemt, in een sale etende. Desghelijcx de coninghinne in een andere. Ende na der maeltijt begheerden de heeren aen den coninck de coninghinne te siene, want si uuter maten gent was. Also ontboot haer de coninck twe oft driewerf datse voer hem comen soude. Maer si versmade des conincx ghebot ende en quam niet. Des hem de coninck grootelijck scaemde ende vraechde sinen heeren raets wat hem daer af te doen stonde. Ende vant in sinen raet dat hise seven jaer uut sinen hove verdriven soude teenen exempel dat ander vrouwen haren mans te ghehoorsamer ende tonderdanigher sijn souden. Dwelck die coninck alsoe dede, oerdinerende dat voerdaen alle vrouwen die haren mans in behoorlijcken ende redelijcken saken niet onderdanich en waren of hen gebot versmaden, [k4v] seven jaer ghevanghen sijn souden tusschen mueren. Ghelijck noch op dees tijt de selve ghewoenten inden selven conincrijcke onderhouden wort. Aldus quam de coninghinne tot grooter schanden e[n]de overbracht haren tijt met weenen ende screyden, als si haer alsoe verdreven sach. Maer dat screyen was te spade.

Daer om, mijn lieve dochteren, spieghelt u hier an. Sijt uwen man onderdanich, bisondere voerden lieden, den selven eere e[n]de liefde bewisende. Maer als ghi bi malckanderen alleen sijt, so moechdi hem uwe meyninghe te kinnen geven ende hem uwen wille segghen na gheleghentheyt dat ghi sinen sin ende condicien bekint.

Des merct een exempel vanden leeu ende sijnder eyghenscap, die selck van natueren es: wanneer hem de leeuwinne iet doet dat hem meshaecht, en compt [hi] nemmer meer tot haer. Dwelck den vrouwen een exempel es, dat een onredelijck dier uut eyghenscap der natueren sijn wederpair also ontsiet. Tes veel behorlijcker dat een goede vrouwe haren man, die haer van God ende vander heyligher Kercken ghegeven es, ghehoorsam ende onde[r]danich si.

[51] Wil nu ook horen een ander voorbeeld van een koningin geheten Vastis, die een koning van Assyrië huisvrouw was. Het gebeurde op een tijd dat die haar heer hof hield met zijn ridderschap en daar waren alle de grootste heren tot een maaltijd verzameld in een zaal te eten. Desgelijks de koningin in een andere. Na de maaltijd begeerden de heren aan de koning de koningin te zien, want ze uit de maten charmant was. Alzo ontbood haar de koning twee- of driemaal dat ze voor hem komen zou. Maar ze versmaadde de konings gebod en kwam niet. Dus zich de koning zeer schaamde en vroeg aan zijn heren raadt wat hem daarvan te doen stond. Hij vond in zijn raad dat hij ze zeven jaar uit zijn hof verdrijven zou tot een voorbeeld dat ander vrouwen hun mannen te gehoorzamen en onderdanig zijn zouden. Dat die koning alzo deed en ordineerde dat voortaan alle vrouwen die hun mannen in behoorlijke en redelijke zaken niet onderdanig waren of hun gebod versmaden [k4v] zeven jaar gevangen zijn zouden tussen muren. Gelijk noch op deze tijd die gewoonten in dat koninkrijk onderhouden wordt. Aldus kwam de koningin tot groter schande en doorbracht haar tijd met wenen en schreien, als ze haar alzo verdreven zag. Maar dat schreien was te laat.

Daarom mijn lieve dochters, spiegelt u hieraan. Wees uw man onderdanig, vooral voor de lieden, en bewijs hem eer en liefde. Maar als gij bij elkaar alleen bent, zo mag je hem uw mening te kennen geven en hem uw wil zeggen naar gelegenheid dat gij zijn zin en conditie bekent.

Dus merk een voorbeeld van de leeuw en zijn der eigenschap die van zulke naturen is: wanneer hem de leeuwin iets doet dat hem mishaagt dan komt hij nimmermeer tot haar. Die de vrouwen een voorbeeld is dat een onredelijk dier uit eigenschap der naturen zijn wederpartij alzo ontziet. Het is veel behoorlijker dat een goede vrouwe haar man, die haar van God en van de heiliger Kerk gegeven is, gehoorzaam en onderdanig is.

Hoe Aman ende sijn seven soenen ghehanghen worden om sijn hooverdie. [52]

VOert willick u segghen een ander exempele ter voergaender materien dienende, dat daer ghesciede doer de huysvrouwe Amans. De selve Aman was eens conincx van Syrien opperste regierdere ende maerscalck, van onedelen gheslechte geboren, maer doer sinen dienst wert hi so rijcke dat [l1r] hi lant ende lieden onder hem hadde. Als hi selcken rijcdom, thof ende dat regiment wel vast hadde, wert hi seer stout ende uutermaten hooverdich ende wilde datmen voer hem knielen soude ende groote eere bewijsen. So was daer inden hove een edel man, Mardochius ghenaemt, die de coninghinne Hester daer bracht hadde, die een seere duechdelijcke, goede vrouwe was. Den selven Mardochius meshaechde Amans conversacie ende hooverdie metdallen seere ende en wilde hem gheen eere bieden om dat hi van so snooden staet op comen was. Dwelck Aman verdroot ende claechdet sijnder huysvrouwen, die niet min stout ende hooverdich en was dan hi. E[n]de si riet hem dat hi een ghalge soude doen stellen voer Mardochius huys ende hem dair ain doen hanghen, hem aentighende eenigherande mesdaet. Als [n]u de ghalghe ghemaect ende op gherecht was, ghinghen Mardochius vrienden totter coninghinnen Hester, haer segghende hoe Aman den edelen man Mardochius wilde doen hanghen. Mits den welcken de coninghinne Hester Aman voer den coninc ontboot, ende ondersocht ende vraichde so vele als dat si bevant dat Aman uut haet ende nijt den selven Mardochius also dooden wilde. Daerom si voer den coninck, haren man, op haer knien viel, hem biddende dat sodanighen recht als over den edelen man Mardochius ghegaen soude hebben, over Aman ghinghe. Dwelck alsoe gheschiede, ende [hi] wert voer sijn huys met sijn seven soenen gehanghen teenen teeken sijns valschen, nydeghen rechs dat hy [l1v] doer sijns wijfs raet ghedain soude hebben.

Dair om eest een groote onwijsheit dat een man van cleinder afcomst doer deertsche goet dat hi gheghadert heeft, ander lieden wilt verachten ende verdrucken. Maer es hi wijs, so sal hi hem des te meer verootmoedighen teghen enen ieghelijcken op dat hi elckerlijcx vrienscap verwerven mach ende in gheenen haet en come. Want die van sodanighen slechten afcomste verheven sijn, coemen veel eer inden haet des volcx dan oft si van goeder, ouder, edelder afcomst waren. Amans wijf en was oock niet wijs, want doen si den thorn ende gramscap haers mans aensach, en souse hem daer in niet ghesterct hebben, maer hem met huesscen, sueten woerden te vreden ghestelt hebben, ende aldermeest doen si hoorde dat sijn gramscap tot quaetheden gheneycht was, so en wair hi niet tot so scandelijcken doot ghecomen.

Daerom en sal gheen goede vrouwe haren man in sijnder gramscap laten bliven, maer pinen hem duechdelijck daer af te trecken, den selven vriendelijck ende suetelijck bewijsende wat schaden hem daeraf aen lijf ende aen siel comen soude.

Hoe Aman en zijn zeven zonen gehangen werden vanwege zijn hovaardij. [52]

Voort wil ik u zeggen een ander voorbeeld dat tot de voorgaande materie dient dat daar geschiedde door de huisvrouw Aman. De Aman was eens koning van Syrië opperste regeerder en maarschalk, van onedel geslacht geboren, maar door zijn verdienste werd hij zo rijk dat [l1r] hij land en lieden onder hem had. Toen nu zulke rijkdom, hof en dat regiment goed vast had werd zeer stout en uitermate hovaardig en wilde dat men voor hem knielen zou en grote eer bewijzen. Zo was daar in de hof een edele man, Mardochius genaamd, die de koningin Hester daar gebracht had wat een zeer deugdelijke, goede vrouwe was. Die Mardochius mishaagde Amans conversatie en hovaardij geheel zeer en wilde hem geen eer bieden omdat hij van zo’n snode staat opgekomen was. Dat Aman verdroot en klaagde het bij zijn huisvrouw die niet minder stout en hovaardig was dan hij. Ze raadde hem aan dat hij een galg zou doen stellen voor Mardochius huis en hem daaraan doen hang en hem aanteeg enige misdaad. Toen nu de galg gemaakt en opgericht was gingen Mardochius vrienden tot de koningin Hester en haar zeiden hoe Aman de edele man Mardochius wilde doen hangen. Mits die de koningin Hester Aman voor de koning ontbood en onderzocht en vroege zo veel als dat ze bevond dat Aman uit haat en nijd die Mardochius alzo doden wilde. Daarom ze voor de koning, haar man, op haar knieën viel, hem bad dat zodanig recht als over de edele man Mardochius gegaan zou hebben over Aman ging. Dat alzo geschiede en hij werd voor zijn huis met zijn zeven zonen gehangen tot een teken van zijn valse nijdige recht dat hij [l1v] door zijn wijf raad gedaan zou hebben.

Daarom is het een grote domheid dat een man van kleine afkomst door het aardse goed dat hij verzameld heeft andere lieden wil verachten en verdrukken. Maar is hij wijs, zo zal hij hem des te meer verootmoedigen tegen iedereen op dat hij van elk vriendschap verwerven mag en in geen haat komt. Want die van zodanige eenvoudige afkomst verheven zijn, komen veel eerder in de haat van het volk dan of ze van goede, oudere, edeler afkomst waren. Amans wijf was ook niet wijs, want toen ze de toorn en gramschap van haar man aanzag zou ze hem daarin niet versterkt hebben, maar hem met hoffelijke, lieve woorden tevreden gesteld hebben en aller meest toen ze hoorde dat zijn gramschap tot kwaadheden geneigd was, zo was hij niet tot zo schandelijke dood gekomen.

Daarom zal geen goede vrouwe haar man in zijn gramschap laten blijven, maar pijnen hem deugdelijk daarvan te trekken en die vriendelijk en lieflijk bewijzen wat schaden hem daarvan aan lijf en aan ziel komen zou.

Hoe Jehu de coninck der conynghinnen Jezabel dede onthoofden om haer mesdaet. [53]

NU willick u een exempel setten van een verkeerde, quade coninghinne, Jezabel gheheeten, die seer veel quade stucken aen hair hadde. Ten eersten so haette si over seer de arme lieden. Si benide alle geestelijcheyt. Si verdreef uut haer conincrijcke alle de tgelove predicten of hielen ende lietse swaerlijc slaen [l2r] ende martirizeren, ende op niemande en hadse bermherticheyt. Daerom si oock van God vervloect was. In haer coninckrijck was een arm man, Naboth gheheeten, die hadde een stuck wijnghaerts dat hem de coninck Achas gherne af ghecocht hadde, dwelc de goede man niet ghewillichlijck doen en wilde. Ende die coninck claechde dat sijnder huysvrouwen Jesabel, die tot hem seide datsi hem wel raet wiste om den selven wijnghaert te vercrighene, ende dede so veel dat de arm man midts verraderien gedoot wort. Ende somighe valsche ghetuyghen seyden dat hi den coninck den selven wijnghaert ghegheven hadde. Dwelck God so grotelijck mishaichde dat Hi den coninck Jehu teghen hem sant te oerloghen, dien verwan ende in sijnder gevanckenessen stelde, ende dede omtrent tsestich sijnder kinderen onthoofden, ende also wert hi van God den here ghecastijt. Doen dat de quade, valsche coninginne Jezabel vernam, ghinck si totter poerten daer de coninck Jehu in riden soude, ende cleede haer met ghulden lakene ende edelen ghesteynten seer wonderlijck ende rijckelijck boven alle andere vrouwen. Ende als si den coninck sach, bestont si hem te vloecken metten quaetsten, scandelijcsten vloecken die si dincken conde. Dwelck de coninck Jehu hoorende, sach omme, [hem] verwonderende van de cleedinge der coninghinnen Jesabel ende van den quaden woerden haerder tonghen, ende gheboot sinen lyeden datsi haer in de teghewoerdycheyt alle des volcx haer hoot af slaen souden, dwelcke si alsoe deden. [l2v] Daer en boven verboot hi datse niemant begraven en soude ende datse de honden ende beesten eten souden, dwelc alleen uut haer hooverdicheyt quam. Ghelijck als ons lieve Heere dicwijls den ghenen plaecht die met den armen oft met den ghemeinen volcke ende met den dienaers der heyligher Kercken gheen medeliden of ontfermen en hebben, ende met strafheden valsch ghetuychnesse bi bri[n]ghen, ghelijck dese valsche coninghinne dede, die haren man in grooter quaetheyt stercte, daer doer si beyde swaerlijck worden gheplaecht.

Daerom es dit een goet exempel met den armen ontfermhertich te sine, ende dat een vrouwe haren man gheenen quaden raet gheven en sal noch hem met haren cleedinghen ontscicken, maer hen houden na den staet der goeder vrouwen des lans.

Hoe Jehu de koning der koningin Jezabel liet onthoofden om haar misdaad. [53]

Nu wil ik u een voorbeeld zetten van een verkeerde, kwade koningin, Jezabel geheten, die zeer veel kwade stukken aan haar had. Ten eerste zo haatte ze over zeer de arme lieden. Ze benijde alle geestelijkheid. Ze verdreef uit haar koninkrijk alle die het geloof predikten of hielden en liet ze zwaar slaan [l2r] en martelen en op niemand had ze barmhartigheid. Daarom ze ook van God vervloekt was. In haar koninkrijk was een arme man, Naboth geheten, die had een stuk wijngaard dat hem de koning Achas graag afgekocht had, wat de goede man niet gewillig doen wilde. De koning klaagde dat zijn huisvrouw Jezabel die tot hem zei dat ze hem wel raad wist om die wijngaard te krijgen en deed zo veel dat de arme man mits verraad gedood werd. Sommige valse getuigen zeiden dat hij de koning die wijngaard gegeven had. Dat God zo zeer mishaagde dat hij de koning Jehu tegen hem zond te oorlogen, die hem overwon en in zijn gevangenis stelde en liet omtrent zestig van zijn kinderen onthoofden en alzo werd hij van God de heer gekastijd. Toen dat de kwade, valse koningin Jezabel vernam ging ze naar de poort daar de koning Jehu in rijden zo en kleedde zich met gulden laken en edele gesteenten zeer wonderlijk en rijk boven alle andere vrouwen. Toen ze de koning zag bestond ze hem te vloeken met kwaadste schandelijkste vloeken die ze bedenken kon. Dat de koning Jehu hoorde, zag om en zich verwonderde van de kleding der koningin Jezabel en van de kwade woorden van haar tong en gebood zijn lieden dat ze haar in de tegenwoordigheid van al het volk haar hoofd afslaan zouden, die het alzo deden. [l2v] Daarboven verbood hij dat niemand haar begraven zou en dat ze de honden en beesten het eten zouden, wat alleen uit haar hovaardigheid kwam. Gelijk als onze lieve Heer dikwijls diegenen plaagt die met den arme of met het gewone volk en met de dienaars der heilige Kerk geen medelijden of ontfermen en hebben en met strafheden valse getuigenis bijbrengen, gelijk deze valse koningin deed die haar man in grote kwaadheid sterkte waardoor ze beide zwaar werden geplaagd.

Daarom is dit een goed voorbeeld met de arme ontfermend te zijn en dat een vrouwe haar man geen kwade raad geven zal noch hem met haar kleding in verwarring brengen, maar hen houden naar de staat der goede vrouwen van het land.

[54] EEn ander exempel van Atalia, die coninghinne van Jherusalem, seer quaet ende straf van herten, want als Ozias de coninck, haer sone, doot was, deetsi verradelijck alle sijn kinderen dooden die hi achter ghelaten hadde, behalven een, [die van eenen goeden man, Joadis ghenaemt], verborgen ende onthouden wort. Si verscatte ende beswaerde dat volck des conincrijcx metdallen seere ghelijc een vrouwe die op geen redelijcheyt en achtet. Ende als si veel quaets inden conincrijcke ghedaen hadde, wert si van dat kint dat heymelijck onthouden was, ende van Joadis ghevanghen ende scandelijcken ghedoot. Aldus hadsi ten lesten loon na haerder verdiensten, want God de heere niet ongeloont en [l3r] laet, het si inden leven oft na.

[55] Dairom wildick wel dat ghi een exempel ghehoort hat van een coninghinne van Vranckerijcke, gheheeten Brenne, ende was de coninghinne daer af dat Sibilla propheteerde dat si uut Spaengnien comen soude ende een seere quade, boose vrouwe ware. De selve coninginne dede hair eyghen kint dooden ende haers kins kinderen ende dede noch so veels quaets ende onmenschelijcke dinghen met verraderien datmen de helft niet en soude connen vertellen. Dwelck haer al tsamen gheloont wort naden wille Gods, want haers kins kint, dwelck haer heymelijck ontcomen was, merckende ende aensiende tgroote quaet ende overdaet die si dachlijcx doende was, beriep haer te rechte voer alle de heeren ende ridderscap des lans, vanden welcken si veroirdeelt wort met vier peerden van een ghetrocken te worden. Dwelck ghedaen wort, ende also sterf si een scandelijcke doot, ghelijck als si sinte Roya hadde doen martierizeren.

Daer om seyt de wijse man dat selden quade daet over de seven jaer onghewroken blijft, maer si wert geopenbaert ende ghewroken. [56] NOch een ander exempel van eender vrouwen, gheheeten Maria, die Moyses sustere was. De selve seyde uut nidiger herten dat God hair also lief hadde als haren broedere, ende dat God verhoorde so haest haer ghebet als dat sine. Daerom God de heere op hair verstoort wert ende plaechdese met sodanighen siect als dat si bi anderen lieden niet m[ee]r wonen en dorste. Des Moises ende Aaron, [l3v] haer broeders, groot medeliden ende ontfermenesse op haer hadden ende baden onsen lieven Heere so innichlijc voer haer als datse wederom rein ende ghesont wort.

Daerom salmen hier bi ex[e]mpel nemen hoe quaet dat es datmen hatich ende nidich es teghen malckanderen.

[54] Een ander voorbeeld van Atalia de koningin van Jeruzalem, zeer kwaad en straf van hart want toen Ozias de koning, haar zoon, dood was, liet ze verraderlijk al zijn kinderen doden die hij achter gelaten had, behalve een, die van een goeden man, Joadis genaamd, verborgen en onthouden werd. Ze schatte en verzwaarde dat volk van het koninkrijk geheel zeer gelijk een vrouwe die op geen redelijkheid achtte. Toen ze zo veel kwaads in dat koninkrijk gedaan had werd van dat kind dat heimelijk onthouden was en van Joadis gevangen schandelijk gedood. Aldus had ze tenslotte het loon naar haar verdiensten, want God de heer niet onbeloond [l3r] laat, hetzij in het leven of daarna.

[55] Daarom wil ik wel dat gij een voorbeeld gehoord had van een koningin van Frankrijk, geheten Brenne, was de koningin daarvan dat Sibille profeteerde dat er uit Spanje komen zou die een zeer kwade, boze vrouwe was. Die koningin liet haar eigen kind doden en haar kindskinderen en deed noch zo veel kwade en onmenselijke dingen met verraad dat men de helft niet zou kunnen vertellen. Die haar al tezamen beloond werd naar de wil Gods, want haar kindskind, die haar heimelijk ontkomen was, merkte en aanzag het grote kwaad en overdaad die ze dagelijks deed en beriep haar te recht voor alle heren en ridderschap van het land, waarvan ze veroordeeld werd met vier paarden vaneen getrokken te worden. Dat gedaan werd en alzo stierf ze een schandelijke dood, gelijk als ze sint Roya had doen martelen.

Daarom zegt de wijze man dat zelden kwade daad over zeven jaar ongewroken blijft, maar het wordt geopenbaard en gewroken. [56] Noch een ander voorbeeld van een vrouwe, geheten Maria, die Mozes zuster was. Die zei uit een nijdig hart dat God haar alzo lief had als haar broeder en dat God verhoorde zo gauw haar gebed als dat zijne. Daarom God de heer op haar verstoord werd en plaagde haar met zodanige ziekte (melaatsheid) als dat ze bij andere lieden niet meer wonen durfde. Dus Mozes en Aaron, [l3v] haar broeders, groot medelijden en ontferming op haar hadden en baden onze lieve Heere zo innig voor haar als dat ze wederom rein en gezond werd.

Daarom zal men hierbij voorbeeld nemen hoe kwaad dat het is dat men haat en nijd heeft tegen elkaar.

[57] EEn ander van eenen goeden heere, Arthana gheheeten, die na de gewoente des lans twe huysvrouwen hadde, daer af deene hiet Phinona ende dander Anna. De selve Anna was een goede, duechdelijcke vrouwe, maer si was onvruchtbair als datsi gheen kindren en creech. Dwelck hair dander vrouwe dicwijls verweet, met haer spottende, want het was in dier tijt de ghewointe datmen de vruchbarighe vrouwen die kinderen verworven veel liever hadde ende eerlijcker hiel dan die onvruchtbaer waren. Des haer de goede vrouwe grotelijck scaemde ende aenriep onsen Heere met claechlijcken, weenenden oogen. Ende ons lieve Heere, de groote, verduldige ootmoedicheyt der selver vrouwen aensiende tegen den grooten nijt van die ander vrouwe, gehingede als dat des nidiger vrouwen kinderen al tsamen storven ende verleende der ander overvloedicheyt van kinderen, mits den welcken haer man [haer] veel liever ende weerder wort hebbende dan die ander.

Waer bi te mercken es dat de justicie Gods wonderlijc es, want Hi nidighe sondaers hatet ende die castijt ende plaecht alst Sinen lieven wille es. Desgelijcx ooc verheft Hi de ootmoedige als die ghenade begheren. Daerom es dit een goede vermaninge dat hair gheen vrouwe verheffen en sal, al [l4r] heeft haer God met duechden voersien, noch daer doer gheen ander lieden haten noch versmaden. Maer si sal Hem des grootelijck loven ende dancken sonder teghen iemande haet of nijt te ghebruycken op dat haer daer dore sodanighen duecht niet ontrocken en worde ende in verdriet ende in liden gheset worde, als ick u een ander wille vertrecken van Dalida, Sampsoens vrouwe.

[57] En ander van een goede Heer, Arthana geheten, die na naar de gewoonte van het land twee huisvrouwen had waarvan de ene heette Phinona en de andere Anna. Die Anna was een goede, deugdelijke vrouwe, maar ze was onvruchtbaar als dat ze geen kinderen kreeg. Die haar de andere vrouwe dikwijls verweet en met haar spotte, want het was in die tijd de gewoonte dat men de vruchtbare vrouwen die kinderen verworven veel liever had en eerlijker hield dan die onvruchtbaar waren. Dus haar de goede vrouwe zeer schaamde en aanriep onze Heere met klagende, wenende ogen. Onze lieve Heere die de grote, geduldige ootmoedige van die vrouwe aanzag tegen de groten nijd van de ander vrouwe, stond toe als dat des van de nijdige vrouwe haar kinderen allen tezamen stierven en verleende de ander overvloed van kinderen, mits die haar man haar veel liever en waardiger begon te hebbende dan de ander.

Waarbij te merken is dat de justitie Gods wonderlijk is, want hij nijdige zondaars haat en die kastijdt en plaagt als het Zijn lieve wil is. Desgelijks ook verheft hij de ootmoedige als die genade begeren. Daarom is dit een goede vermaning dat zich geen vrouwe verheffen zal, al l4r] heeft haar God met deugden voorzien, noch daardoor geen ander lieden haten noch versmaden. Maar ze zal Hem dus zeer loven en danken zonder tegen iemand haat of nijd te gebruiken opdat haar daardoor zodanige deugd niet onttrokken zal worden en in verdriet en in lijden gezet werd, als ik u een ander wil verhalen van Dalida, Samson’ s vrouwe.

Hoe Dalida Sampsoens haer af sneet, daer hi in haren scoot lach en[de] sliep. [58]

SAmpsoen hadde dese Dalida uutermaten lief, maer si hem niet. Ende van grooter liefden was hi op haer so verblint als dat hi haer te kinnen ghaf dat sijn stercheyt in sijn haer verborgen lach. Als de valsche vrouwe dat wiste, ontboot si sinen vianden: waert datse haer wel beghiften wilden, si soude hem raet gheven dat si Sampsoen, haren man, in handen ende ghevanghen crigen souden. Om dwelcke si haer gheloefden een somme ghels ende cleedren te gheven. Aldus dan de vrouwe met ghiericheden ontsteken, heeft Sampson, haren man, op een tijt, die wile hi in haren scoot lach en[de] sliep, sijn haer af gescoren. Ende sijn vianden namen hem terstont gevangen, want hi sijn cracht verloren hadde. Als si hem nu gevangen hadden, staecken si hem beide sijn oogen uute ende deden hem enen rosmuelen om trecken. Dit aenmerct hoe doer giericheyt dese dwase vrouwe om een luttel gouts haren man verriet ende wech gaf. Dwelck oock niet te verwonderen en es, want een gierich herte der alle bose quaetheyt bestaen.

Gelijck men dat openbaerlijck in alle staten der [l4v] werelt mercken mach. Ghiericheyt trect ende bewecht de heeren ende edelen tot een tyrannich voernemen teghen hen ondersaten. De gheestelijcheit wijst si totter valscher simonien. De ghemeyne, de somige tot woeckerien, de somighe tot dieften, de somighe tot moert, de somige tot verraderien, ende so voerts tot hoerdomme. Somighe kinderen tot begheringhe haers vaders ende moeders doot, alleen op datsi hen goet hebben souden. Judas verriet onsen Heere oock uut ghiericheyt om een cleyn somme ghels. Ghelijck oock noch heden sdaechs de voerspraken ende ander die de ghiericheyt ghebruyckende sijn, de rechte waerheyt verkeerende ende vercopende als si der armer lieden sake ende recht verlinghen om datsi des te meer ghels crigen souden. De somighe nemen oock tghelt vanden beide siden ende vercoopen also hen sprake, die hen God de heere verleent heeft tot behoef des ghemeinen profijts ende orbers. Daerom eest goet datmen hem voer sodanighen sake wachten.

Binnen enen corten tijt daerna loonde God der selver vrouwen, want si enen heyden troude. Ende als si hair bruylocht houden soude, vernam dat Sampson, dien sijn haer eens deels weder ghewassen was, ende liet hem leyden aent huys daer si haer bruyloch hiel, aen den princepalen pilaer daer tselve huys op stont. Welcken pilair hi tusscen sijn armen greep, den selven met sulcker cracht scuddende als dat tgehele huys ter neder viel op hem, opden bruygoom ende opden meesten deel der lieden die daer waren. Aldus wrack hem Sampson over sijn valsce vrouwe, [l5r] hoe wel dat hi selver oock doot bleef, want God wilde datsi om haer ghiericheyt gheplaecht worde.

Hoe Dalida Samson haar afsneed daar hij in haar schoot lag en sliep. [58]

Samson had deze Dalida uitermate lief, maar ze hem niet. Van grote liefden was hij op haar zo verblind als dat hij haar te kennen gaf dat zijn sterkte in zijn haar verborgen lag. Toen de valse vrouwe dat wist ontbood ze zijn vijanden: was het dat ze haar goed begiftigen wilden, ze zou ze raad geven dat ze Samson, haar man, in handen en gevangen krijgen zouden. Waarom ze haar geloofden en hagen haar een som geld en kleren. Aldus dan de vrouwe met gierigheden ontstoken, heeft Sampson, haar man, op een tijd de tijd dat hij in haar schoot lag en sliep zijn haar afgeschoren. Zijn vijanden namen hem terstond gevangen, want hij had zijn kracht verloren. Toen ze hem nu gevangen hadden staken ze hem beide zijn ogen uit en deden hem een rosmolen omtrekken. Merk dit aan hoe door gierigheid deze dwaze vrouwe om een luttel goud haar man verraadde en weggaf. Dat ook niet te verwonderen n is, want een gierig hart kan alle boze kwaadheid bestaan.

Gelijk men dat openbaar in alle staten der [l4v] wereld merken mag. Gierigheid trekt en beweegt de heren en edelen tot een tiranniek voornemen tegen hun onderzaten. De geestelijkheid wijst ze tot de valse simonie. De gewone sommige tot woeker, sommige tot diefstal, sommige tot moord, sommige tot verraad en zo voorts toto hoererij. Sommige kinderen tot begeren van hun vaders en moeders dood, alleen op dat ze hun goed hebben zouden. Judas verraadde onze Heer ook uit gierigheid om een klein som geld. Gelijk ook noch hedendaags de voorspraken en andere die de gierigheid gebruiken en de rechte waarheid veranderen en verkopen als ze de arme lieden zaak en recht rekken omdat ze des te meer geld krijgen zouden. Sommige nemen ook het geld van de beide zijden en verkopen alzo hun spreken die hen God de heer verleend heeft tot behoefte van het algemene profijt oorbaar. Daarom is het goed dat men zich voor zodanige zaak wachten.

Binnen een korte tijd daarna beloonde God die vrouwe, want ze een heiden trouwde. Toen ze haar bruiloft houden zou vernam dat Sampson, die zijn haar eensdeels weer gegroeid was en liet hem leiden naar het huis daar ze haar bruiloft hield aan de belangrijkste pilaar daar dat huis op stond. Die pilaar greep hij tussen zijn armen en schudde die met zulke kracht als dat het gehele huis ter neder viel op hem, op de bruidegom en op het grootste deel der lieden die daar waren. Aldus wraakte hem Sampson over zijn valse vrouwe, [l5r] hoe wel dat hij zelf ook dood bleef, want God wilde dat ze om haar gierigheid geplaagd werd.

[159] NU willick u segghen hoe somtijts van een cleyn gramschap groot q[u]aet comt. Het was op een tijt een seere goet man van goeder afcomst. Dese was seer begherich om te houwelijken ain een maecht van Bethleem, die welcke hi troude. So gebuerdet op een tijt datsi om eender cleinder saken wille thornich wort ende ginck tot haers vaders huys. De goede man deetse weder om halen ende haer vadere santse hem, dies vreeselijc bescelde ende handelde. Als si nu inder selver nacht bi malckanderen in huys waren, hadden hair soemighe onnutte boeven vander selver stat thuys sien comen. De welcke met crachte in huys braken ende namen den goeden man foertselinghe sijn wijf, des hi uutermaten seere bedroeft wort ende wilde henlien sijn dochtere voer sijn wijf gheven. Maer si en wilden des nyet doen ende volbrachten haren wylle met der vrouwen ende ghingen daerna wederom wech. Als haer nu de vrouwe aldus onteert sach, sterf si van grooten rouwe voer haers mans voeten, des de goede man oock nalijcx van drucke ghestorven hadde. Als haer de man doot sach ligghen, wert hi dinckende dat hise in twelef stucken houwen wilde ende sinden twelef van haren naesten vryenden, een ieghelijck een stuck, met eenen brief op datsi ooc bescaemt souden wesen ende te eer gheneycht worden souden om dat te wreken. Alsoe quamt midts dien daertoe dat sijn vrienden ende haer vryenden [l5v] versaemden tsamen inder stat daer de vrouwe sodanighen oneere gheschiet was, dat daer drie en[de] dertich duysent personen doot bleven, ende wrake deden also wel over den ghenen die des gheen schult en hadden als over die ghene dies schult hadden.

Dwelck een goet exempel es dat geen vrouwe haren man laten sal om thorns wille die si onderlinghe hebben, maer sal den thoren haers mans verduldelijck verdraghen ende dien met goedertierenheyt pinen te stillen, niet doende als de voernoemde vrouwe. Want en hadde si haren man niet ontgaen tot haers vaders huys, haer en wair sodanighen schande niet gheschiet noch soe grooten moert ghedaen. [60]

Daerom wildick wel dat ghi wist hoe dat met eender vrouwen verginck, die doer haer dwaesheyt ende thornighen moet met haren man nyet en wilde comen eten, doen hi haer dat hiet. Als nu de man sach dat si doer sijn ghebot niet coemen en wilde, liet hi sinen swijnherder halen, dien hi aen een tafele dede sitten, ende sprack tot sijnder vrouwen: “Ghi en hebt met mi niet willen comen eten als ick u dat ontboot, noch in mijn gheselscap niet willen sijn. Daerom ghevick u desen disch ende herde.” Vanden welcken de vrouwe noch grammer wort ende sach wel dat haer man met haer ghecte. Des si haer wert bedinckende ende haer dwaesheit bekinnende. Daerom en sal geen vrouwe die haers mans vrienscap behouden wilt, sijn ghebot noch bevel verachten oft versmaden.

[159] Nu wil ik u zeggen hoe soms van een kleine gramschap groot kwaad komt. Er was op een tijd een zeer goede man van goede afkomst. Deze begeerde zeer om te huwelijke aan een maagd van Bethleem die hij trouwde. Zo gebeurde het op een tijd dat ze vanwege een kleine zaak zaken toornig werd en ging tot haar vaders huis. De goede man liet ze wederom halen en haar vader zond ze hem, die ze vreselijk uitschold en behandelde. Toen ze nu in dezelfde nacht bij elkaar in huis waren hadden haar sommige onnutte boeven van dezelfde plaats zien thuiskomen. Die braken met kracht in het huis in en namen van de goede man met kracht zijn wijf, dus hij uitermate zeer bedroefd werd en wilde ze zijn dochtere voor zijn wijf geven. Maar ze en wilden dat niet doen en volbrachten hun wil met der vrouwe en gingen daarna wederom weg. Toen nu de vrouwe zich aldus onteert zag stierf ze van grote rouw voor haar man voeten, dus was de goede man ook bijna van droefheid gestorven. Toen haar man haar dood zag liggen begon hij te denken dat hij ze in twaalf stukken houwen wilde en zenden de twaalf stukken aan haar naaste vrienden, elk een stuk, met een brief opdat ze ook beschaamd zouden wezen en te eer geneigd worden zouden om dat te wreken. Alzo kwam het mits dien daartoe dat zijn vrienden en haar vrienden [l5v] verzamelden tezamen in de plaats daar de vrouwe zodanige oneer geschied was, dat daar drie en dertigduizendpersonen dood bleven en wraak deden alzo wel over diegene die daarvan geen schuld hadden als over diegene die schuld hadden.

Dat een goed voorbeeld is dat geen vrouwe haar man laten zal vanwege toorn die ze onderling hebben, maar zal de toorn van haar man geduldig verdragen en die met goedertierenheid pijnen te stillen en niet doen als de voornoemde vrouwe. Want had ze haar man niet ontgaan tot haar vaders huis, haar was zodanige schande niet geschied noch zo’n grote moord niet gedaan. [60]

Daarom wil ik wel dat gij wist hoe dat met een vrouwe verging die door haar dwaasheid en toornig gemoed met haar man niet e wilde komen eten toen hij haar dat zei. Als nu de man zag dat ze door zijn gebod niet komen wilde, liet hij zijn zwijnenherder halen dien hij aan een tafel liet zitten en sprak tot zijn vrouwe: “Gij hebt met mij niet willen komen eten toen ik u dat ontbood, noch in mijn gezelschap niet willen zijn. Daarom geeft ik deze dis een herder.” Waarvan de vrouwe noch grammer werd en zag wel dat haar man met haar gekte. Dus ging ze zich bedenken en bekende haar dwaasheid. Daarom zal geen vrouwe die haar mans vriendschap behouden wil zijn gebod noch bevel verachten of versmaden.

[16r] [61] VAn een ander vrouwe gheheeten Grees. Dese was een machtighe vrouwe ende hadde enen sone diemen Thessana noemde, een groot heere. Dese track in eenen strijt, daer hi verslagen wort. Nu was sijn moeder in grooten verlanghen als datsi gherne eenighe tidinghe van hem vernomen hadde. Ende si hadde bi haer een flatteresse, die tot hair sprack: “Vrouwe, en weest niet droevich, want mijn heere, u sone, heeft veel ghevanghenen gecreghen ende groote victorie ghehadt, mits den welcken hi sijn saken bestellen moet ende oerdoneren eer hi comen can.” Met welcken woerden si die goede vrouwe verblide ende seyde haer anders nyet dan dat si gherne hoorde, gelijck noch veel flatteressen ende flatteerders doen, die hen heeren oft vrouwen van geenen saken en spreken dan die si gherne hooren. Maer doen de vrouwe vernam dat haer soen doot was, had si nalijcx van groten rouwe gestorven ende was vele droever dan of haer sodanige smeeckende wort niet geseyt en ware geweest.

Daerom en eest niet goet sodanighen lieden omtrint hem hebben, want si geenen goeden raet en geven noch oock de waerheyt niet en segghen, mair si bedriegen hen heerscap gelijckerwijs als een gokelare die dergelijcke doet of eenen koel een scoon dinc ware. Want voer ogen loven si somige saken, ende achter rugge spotten si daer met. Maer men sal sulcken lieden niet geloven, want si iegelijcken raden ende seggen tgene dat si gerne horen. Maer men sal de gene lief hebben ende beminnen, die enen sijn saken recht uut te kinnen gheven ende dat beste daer in raden sonder de waerheit te verswighene. [l6v] Een flatteerdre es oock te ghelijcken bi enen dwasen medecijn de den loon te voren neemt eer hi des siecken crancheyt ghesien heeft. [62]

Daer af ick u een ghelijckenesse segghen wille van eenen hertoghe van Normandien. Als dese hertoghe voer de stat van Aguillon track, vantti somighe ridderen spacerende inden velde, metten hantboghe schietende. Van welcken rydders [hi] eenen boghe nam ende bestont oock te schieten. Doen wasser daer drie oft vier die seyden dat hi wel gheschoten hadde. “Ick en woude niet,” seyde dander, “dat hi mi gheraect hadde, al had ick wel ghewapent gheweest!” Ende beghonden also sijn schieten te prisen. Maer ten was anders niet dan een smeeckinghe, want hi qualijcker gheschoten hadde dan eenich van hen allen.

Daerom segghick dat wonder es hoe de somighe teghen hen heeren ende vrouwen pluymstrijcken ende smeecken ende hen doen te verstane datsi wijs sijn, ende ten es al niet dan bedroch.

[63] Ick wilde ooock dat ghi gehoort hadt hoe Samsons wijf dat secreet ende die heimelijcheyt hairs mans openbairde. Want het ghebuerde op een tijt dat Sampson somighen heydenen een gheraetsel ghaf op condicie: waert datsi [dat] raden conden, so soude hi hen dertich siden tabbaerts geven. Maer en conde si dat niet raden, so souden si hem dertich siden tabbaerts geven. Als nu dat sijn vrouwe vernam, sprack si so vele met hem dat hi hair de bedienesse des geraetsels seyde. Dwelck si terstont sijnder weder pa[r]tien liet weten ende maecte dat haer man [m1r] de dertich siden tabbaerts verloos. Mits den welcken haer Sampson grootelijck wort hatende als hi dat vernam ende nam dertich heydenen ghevanghen die hem de tabbaerts af ghewonnen hadden, dwelck hi dede in versmadenesse sijns wijfs, want si vanden selven gheslechte der heidenen gheboren was.

Daerom sal een iegelijcke vrouwe dat secreet haers mans verborghen op dat si in sinen haet ende gramscap niet en come, want het es een groote verraderie als een man sijn wijf betrout, ende si dat selve uutbrinct ende openbaert.

[16r] [61] Van een andere vrouwe geheten Grees. Deze was een machtige vrouwe en had een zoon die men Thessana noemde, een grote heer. Deze trok in een strijd daar hij verslagen werd. Nu was zijn moeder in groot verlangen als dat ze graag enige tijding van hem vernomen zou hebben. Ze had bij haar een vleiers die tot haar sprak: “Vrouwe, wees niet droevig, want mijn heer, uw zoon, heeft veel gevangenen gekregen en grote victorie gehad, mits die hij zijn zaken bestellen moet en ordonneren eer hij komen kan.” Met welke woorden ze die goede vrouwe verblijde en zei haar niets anders dan dat ze graag hoorde, gelijk noch veel vrouwelijke vleiers en vleiers doen die hun heren of vrouwen van geen zaken spreken dan die ze graag horen. Maar toen de vrouwe vernam dat haar zoon dood was toen was ze bijna van grote rouw gestorven en was veel droeviger dan of haar zodanige geslijmde niet gezegd waren geweest.

Daarom is het niet goed die zodanige lieden omtrent hem hebben, want ze geen goede raad geven noch ook de waarheid niet zeggen, maar ze bedriegen hun heerschap gelijk als een goochelaar die dergelijks doet of een steenkool een mooi ding was. Want voor de ogen loven ze sommige zaken en achter de rug spotten ze daarmee. Maar men zal zulke lieden niet geloven, want ze iedereen aanraden en zeggen hetgeen dat ze graag horen. Maar men zal diegene lief hebben en beminnen die een zijn zaken rechtuit te kennen geven en dat beste daarin aanraden zonder de waarheid te verzwijgen. [l6v] Een vleier is ook te vergelijken bij enen dwaze dokter die het loon tevoren neemt eer hij de zieken zwakheid gezien heeft. [62]

Waarvan ik u een gelijkenis zeggen wil van een hertog van Normandië. Toen deze hertog voor de stad van Aguillon trok vond hij sommige ridders spazieren in het veld die met de handboog schoten. Van die ridders hij een boog nam en bestond ook te schieten. Toen waren er daar drie of vier die zeiden dat hij goed geschoten had. “Ik wilde niet,” zei de ander, “dat hij mij geraakt had, al was ik goed gewapend geweest!” en begon alzo zijn schieten te prijzen. Maar het was niets anders dan een smeken, want hij had slechter geschoten had dan enige van hen allen.

Daarom zeg ik dat het wonder is hoe sommige tegen hun heren en vrouwen pluimstrijken en smeken en hen doen te verstaan dat ze wijs zijn en het is niets anders dan bedrog.

[63] Ik wilde ook dat gij gehoord hadt hoe Samsons wijf dat secreet en die heimelijkheid van haar man openbaarde. Want het gebeurde op een tijd dat Sampson sommigen heidenen een raadsel gaf op conditie: was het dat ze dat raden konden, zo zou hij hen dertig zijden tabbaards geven. Maar konden ze dat niet raden, zo zouden ze hem dertig zijden tabbaards geven. Als nu dat zijn vrouwe vernam sprak ze zo veel met hem dat hij haar de betekenis van het raadsel zei. Die ze terstond zijn tegenpartij liet weten en maakte dat haar man [m1r] de dertig zijden tabbaards verloor. Mits die haar Sampson zeer begon te haten toen hij dat vernam en nam dertig heidenen gevangen die hem de tabbaards afgewonnen hadden dat hij deed tot versmaden van zijn wijf, want ze was van hetzelfde geslacht der heidenen geboren.

Daarom zal elke vrouwe dat geheim van haar man verborgen houden opdat ze in zijn haat en gramschap niet komt, want het is een groot verraad als een man zijn wijf vertrouwd en ze dat uitbrengt en openbaart.

[64] EEn ander exempel van eenen edelen man die sijn wijf versochte oft si oock wel helen soude als hi haer eenighe secrete dingen seyde. Des hi tot haer seyde: “Mijn lieve huysvrouwe, ick wil u een seer secreet dinc te kinnen geven, maer ghi en moecht dat niemant segghen.” Si antwoerde bi hooghen gheloove datsi dat nemmermeer iemande vermanen en soude. “Ick heb twee eyeren gheleyt,” seide de man. Nu wast so late in den avont als hi haer dit seyde, datse dien dach tot haer ghevadere niet comen en mochte. Maer des morghens vroech ghinck si tot haer ende seyde: “Mijn lieve ghevadere, ick soude u gheerne een groot secreet segghen, maer ghy en mo[e]cht dat niemande segghen!” Dwelck si haer gheloefde. “Och, lieve ghevadere,” seyde si, “noit meerder wondere! Mijn man heeft drie eyeren gheleyt.” — “Heylighe Maria!”, sprack die andere, “hoe mach dat sijn? Dat es een wonderlicke sake.” So haest als nu dees [m1v] twe van malckandren ghesceiden waren, en mocht de ghene dier si dat al heymelijck geseyt hadde, dat niet helen ende seyde dat eender ander vrouwen, segghende: “Een sodanighen man heeft vier eyeren gheleyt.” Die selve seide dat voert eender vrouwen ende dat vijf eyeren waren. Ende quam also voert ende voert dat der eyeren twee en[de] vijftich worden, als dat het heel lant van dyen wondere vervult wort, ende die edel man van veel lieden beclapt. in wiens teghewoerdicheyt hi sijnder huysvrouwen seyde: “Vrouwe, ghi hebt mijn secreet wel gheheelt, dat ick u seyde dat ick twee eyeren gheleit hadde. Ende, God heb lof, tghetal es zedert wel ghewassen, want het sijn twee en[de] vijftich eyeren gheworden. Daerom merck ick wel dat ghi wel helen cont, als ick u mijn secreet te kinnen gheve.” Van desen woerden was de vrouwe so seere verscrict ende beschaemt dat si hem niet een woert gheantwoerden en conde.

Daer om en sal nemmermeer goede vrouwe de secrete saken haers mans ontdecken.

[64] Een ander voorbeeld van een edele man die zijn wijf verzocht of ze ook wel verhelen zou als hij haar enige geheime dingen zei. Dus hij tot haar zei: “Mijn lieve huisvrouw, ik wil u een zeer geheim ding te kennen geven, maar gij mag dat niemand zeggen.” Ze antwoorde bij hoog geloof dat ze dat nimmermeer iemand vermanen zou. “Ik heb twee eieren gelegd,” zei de man. Nu was het zo laat in de avond toen hij haar dit zei dat ze die dag tot haar buurvrouw niet komen n mocht. Maar ‘s morgens vroeg ging ze tot haar en zei: “Mijn lieve buurvrouw, ik zou u graag een groot geheim zeggen, maar gij mag dat niemand zeggen!” Die ze haar beloofde. “Och, lieve buurvrouw,” zei ze, “nooit meer wonder! Mijn man heeft drie eieren gelegd.” — “Heilige Maria!”, sprak de andere, “hoe mag dat zijn? Dat is een wonderlijke zaak.” Zo gauw als nu deze [m1v] twee van elkaar gescheiden waren mocht diegene dier het ze dat al heimelijk gezegd had dat niet verhelen en zei dat een ander vrouwe en zei: “Een zodanige man heeft vier eieren gelegd.” Die zei dat voort een vrouwe en dat het vijf eieren waren. Het kwam alzo voort en voort dat de eieren tweeënvijftig werden, als dat het hele land van dat wonder vervuld werd en die edele man van veel lieden bepraat. In wiens tegenwoordigheid hij zijn huisvrouw zei: “Vrouwe, gij hebt mijn geheim goed verheeld dat ik u zei dat ik twee eieren gelegd had. Ene, God lof, het getal is sedert wel gegroeid, want het zijn tweeënvijftig eieren geworden. Daarom merk ik wel dat gij het wel verhelen kan als ik u mijn geheim te kennen geef.” Van deze woorden was de vrouwe zo zeer geschrokken en beschaamd dat ze hem geen woord antwoorden kon.

Daarom zal men nimmermeer een goede vrouwe de geheime zaken haar man ontdekken.

[65] MIJn lieve dochteren, ick wilde wel dat ghi ooc gehoort hadt dat exempele van Davids vrouwe, conincx Sauls dochtre. Coninck David, die een heylich man was, God ende die heylige Kerck boven al beminnende, die was op enen feestdach diemen hiel voer der Arcken, daer dat heilich hemels broot in lach dat sinen voervadren vanden Hemel gesonden wort, oock de tafelen der Tien Geboden ende die roede daer met Moises de Rode Zee van een dede sceyden. Ende om God te eren becleede [m2r] hi hem met een choorcleet ende bestont te herpen ende metten priesters te singen en besten dat hi conde. Dwelck sijn huysvrouwe siende, met hem spotte ende ghecte, tot hem segghende datti wel was ghelijck een speelman ende avontuerder. Daer op haer de coninck antwoerde, segghende: “Men en mach hem niet te seere verootmoedigen teghen God, Hem niet te veel ghedienen [n]och de Kercke te veel gheeeren, want van Hem comt alle goet ende eere dat men hebben mach.” Aldusdanighen woerden der vrouwen meshaechden God so seere als datsi snellijc met grooter crancheyt wort bevaen ende haerder crachten berooft wort. Dwelck God also liet gheschien om datsi hare dwaesheyt bedincken soude.

Daer om en sal gheen vrouwe met haren man spotten [noch] hem oock mesprisen, bisondere wanneer hi es inden dienst Gods ende der heyligher Kercken, maer sal hem dat loven ende prysen, waer dat ooc si, ende bisondre voer de lieden. Wantmen vint wel mans, wanneer men hen overmoedicheit bewijst met spreken of [m]et andwoerden voer den lieden, dat hi daer dore in sinen moet seer swairlijc tot wraken bewecht wort. Daerom eest seer goet dat ghi uwen mans goede, suete andwoerde geeft.

[65] Mijn lieve dochters, ik wilde wel dat gij ook gehoord had dat voorbeeld van Davids vrouwe, koning Sauls dochter. Koning David, die een heilig man was en God en die heilige Kerk boven al beminde die was op een feestdag die men hield voor de Ark daar dat heilige hemelse brood in lag dat zijn voorvaderen van de Hemel gezonden werd, (1 Samuel 18;20) ook de tafel der Tien Geboden en die roede waarmee Mozes de Rode Zee vaneen liet scheiden. Om God te eren bekleedde [m2r] hij hem met een koorkleed en bestond te harpen en met de priesters te zingen ten beste dat hij kon. Dat zijn huisvrouw zag en met hem spotte en gekte en tot hem zei dat hij wel was gelijk een speelman en avonturier. Waarop haar de koning antwoorde en zei: “Men mag zich niet te zeer verootmoedigen tegen God, Hem niet te veel dienen noch de Kerk te veel eren, want van Hem komt alle goed en eer dat men hebben mag.” Al dusdanige woorden der vrouwe mishaagden God zo zeer als dat ze snel met groter zwakte werd bevangen en van haar krachten beroofd werd. Die God alzo liet geschieden omdat ze haar dwaasheid ging bedenken.

Daarom zal geen vrouwe met haar man spotten noch hem ook misprijzen, vooral wanneer hij is in de dienst Gods en de heiliger Kerk, maar zal hem dat loven en prijzen, waar dat ook is, en vooral voor de lieden. Want men vindt wel mannen, wanneer men hen overmoedigheid bewijst met spreken of met antwoorden voor de lieden, dat ze daardoor in hun gemoed moet zeer zwaar tot wraken bewogen worden. Daarom is het zeer goed dat gij uw man goede, lieve antwoorden geeft.

Hoe Bersabee, Uriels des ridders huysvrouwe, haer baide, dat de coninck David sach, daer doer hi ter oncuyscheyt geneicht wort. [66]

EEn ander exempel willick u vertellen van Bersabe, des ridders Uriels huisvrouwe. Dese woende neven dis conincx Davids hof ende baide hair op een tijt voer een veinster, dair hair de coninc David sien mochte. [m2v] Si was seer schoon van lichame ende hadde scoon haer. Daerom de coninck met haerder liefden ontstack, so veel doende dat hi met haer sondichde. Ende daertoe beval hi Jacopen, sinen oversten capiteyn, datti Urian, haren man, tot selcker plaetsen inden stride stellen soude dat hi verslagen worde, welcken brief Urias selve droech. Ende het ghesciede also. Mits den welcke de coninck David tweevout sondichde: inder oncuysheyt e[n]de inden dootslach. Daerom God de heere so grootelijck wort verthorent dat hem ende sinen conincrijcke tot grooten leyde verginck, dwelc al te vertellene te la[n]ck ware. Dese sonden quamen al doer de hoverdie van Bersabee, die si ghebruycte met baden ende kemmen.

Daerom sal hair een ieghelijcke goede vrouwe heymelijcken baden ende wasschen, ende niet om der werelt te behaghene hair hoot, haren hals noch hair borst ontdect laten sien. [67]

DEs conincx Salomons moedere badt haren sone dat hi sijns wijfs moedere, die een seer goede vrouwe was, Donequijn den heyden, sinen viant, gheven wilde. Daer op haer de coninck antwoirde, segghende: Het ware sijn viant! Hoe soude hi dan van hem sijn vader connen gemaken? Des schaemde haer de moeder om dat si niet geswegen en hadde.

Dairom sal een ieghelijcke vrouwe overdincken wanneer si iet aen haren man begeren oft vorderen wilt, oft dat tamelijck si of niet, want dese begeerte was seer ontame[l]ijc.

Gelijck ooc een hertoginne van Athenen een ontaemlijcke bede aen haren man begerde. De selve had enen bastaert, dat een quaet, boos man was. [m3r] Si begheerde aenden hertoghe dat hi hem sijn suster gheven wilde te houlijcke. Dwelck den hertoge een slechte bede dochte ende andwoerde haer dat hi sinen vrienden daeraf spreken soude. Ende die vrouwe vervolchde de sake so sterckelijck dats hem de hertoghe stoorde ende seyde dat nemmermeer gescyen en soude. Des de vrouwe van drucke sieck te bedde ghinck ligghen ende bat haren man dat hi bi haer wilde ligghen. Dwelck den hertoghe soe seere verdroot dat hi verswour nemmermeer neven haer te ligghen ende scicte haer in een ander slot verre van daer.

Daer om selen hen alle goede vrouwen wachten datsi gheen oneerlijcke sake aen haren man en begheren noch hem om gheenderhande gramscap wille onghehoorsam sijn, op dat hen niet en gheschie als deser vrouwen.

Hoe Batseba, Uriel’ s ridders huisvrouw, haar baadde dat koning David zag waardoor hij ter onkuisheid genegen werd. [66]

Een ander voorbeeld wil ik u vertellen van Batseba, de ridders Uriel’ s huisvrouw. Deze woonde neven des koning Davids hof en baadde haar op een tijd voor een venster daar haar de koning David zien mocht. [m2v] Ze was zeer mooi van lichaam en had mooi haar. Waarom de koning met haar liefde ontstak en zo veel deed dat hij met haar zondigde. Daartoe beval hij Jacob, zijn oversten Kapteyn, dat hij Urian, haar man, tot zulke plaatsen in de strijd stellen zou zodat hij verslagen werd, welke brief Urian zelf droeg. En het geschiedde alzo. Mits waardoor koning David tweevoudig zondigde: in de onkuisheid en in de doodslag. Daarom God de heer zo zeer werd vertoornd dat hem en zijn koninkrijk tot groot leed verging, wat alles te vertellen te lang was. Deze zonden kwamen al door de hovaardij van Batseba die ze gebrunchte met baden en kammen.

Daarom zal zich elke goede vrouwe heimelijk baden en wassen en niet om de wereld te behagen haar hoofd, haar hals noch haar borst ontdekt laten zien. [67]

De koning Salomons moeder (1Koningen 2, 13-23) bad haar zoon dat hij zijn wijf moeder, die een zeer goede vrouwe was, Donequijn de heiden, zijn vijand, geven wilde. Waarop haar de koning antwoorde en zei: Het was zijn vijand! Hoe zou hij dan van hem zijn vader kunnen maken? Dus schaamde haar de moeder omdat ze niet gezwegen had.

Daarom zal elke vrouwe overdenken wanneer ze iets aan haar man begeren of bevorderen wil, of dat betamelijk is of niet, want deze begeerte was zeer onbetamelijk.

Gelijk ook een hertogin van Athene een onbetamelijke bede aan haar man begeerde. Die had een bastaard dat een kwade boze man was. [m3r] Ze begeerde aan de hertog dat hij hem zijn zuster geven wilde ten huwelijk. Die den hertog een slechte bede dacht en antwoorde haar dat hij zijn vrienden daarvan spreken zou. Die vrouwe vervolgde de zaak zo sterk dat het hem de hertog stoorde en zei dat het nimmermeer geschieden zou. Dus de vrouwe van droefheid ziek te bed ging liggen en bad haar man dat hij bij haar wilde liggen. Dit de hertog zo zeer verdroot dat hij zwoer nimmermeer neven haar te liggen en schikte haar in een ander slot ver van daar.

Daarom zullen zich alle goede vrouwen wachten dat ze geen oneerlijke zaak aan haar man begeren noch hem om geen gramschap ongehoorzaam zijn opdat hen niet geschiede als deze vrouwen.

Hoe twee vrouwen voir Salamon quamen met een levende kint ende met een doot kint, ende iegelijcke vrouwe dat levende kint hebben wilde. [68]

Het waren bi coninck Salomons tyden twee vrouwen in een huis bi malckanderen wonende, die elck een kint hadden even out sijnde. Soe ghebuerdet dat de eene des nachs hair kint doode onder haer als si sliep. Ende des morghens als si dat sach, ginck si heymelijc tot der ander vrouwen bedde ende nam haer dlevende kint, neven haer dat doode kint leggende. Als nu de selve vrouwe ontspranck ende dat doode kint vant, was si metdallen seere vervaert. Ende dat kint besiende wert si kinnende dat haer kint niet en was. Dairom si onderlinge groten twist hadden [m3v] ende q[u]amen voerden coninck Salomon, dien si de sake vertelden. De welcke een sweert dede halen, segghende: “Slaet dat levende kint in twee ghelijcke stucken ende gheeft ieghelijcker vrouwen een deel!” Daerop die vrouwe die der ander dat kint ghenomen hadde, antwoerde dat haer lief ware. “Ic wilt u veel liever heel laten dan men dat doen soude,” seyde die gherechte moedere. Doen ghaf coninck Salomon een vonnesse datmen dat levende kint geven soude der vrouwen die dat niet en wilde laten dooden, want dat de rechte moeder was, ende die ander gheen deel daer aen en hadde. Aldus wert de valscheyt der quader vrouwen gheopenbaert.

Daerom eest seer sorchlijck dat de moeders so cleynen kinderen neven hen int bedde legghen.

Hoe twee vrouwen voor Salomon kwamen met een levend kind en met een dood kind en elke vrouwe dat levende kind hebben wilde. [68]

Er waren in koning Salomons tijden twee vrouwen die in een huis bij elkaar woonden die elk een kind hadden die ven oud waren. Zo gebeurde het dat de ene ‘s nachts haar kind dood onder haar lag toen ze sliep. ‘s Morgens toen ze dat zag ging ze heimelijk tot de andere vrouwe bed en nam haar het levende kind en legde neven haar dat dode kind. Als nu die vrouwe opsprong en dat dode kind vond was ze geheel zeer bang. Toen ze dat kind bezag herkende ze dat het haar kind niet was. Waarom ze onderling grote twist hadden [m3v] en kwamen voor de koning Salomon dien ze de zaak vertelden. Die een zwaard liet halen en zei: “Sla dat levende kind in twee gelijke stukken en geef elke vrouw een deel!” Waarop de vrouwe die de ander dat kind genomen had antwoorde dat het haar lief was. “Ik wil het u veel liever heel laten dan men dat doen zou,” zei de gerechte moeder. Toen gaf koning Salomon een vonnis dat men dat levende kind geven zou de vrouwe die dat niet wilde laten doden, want dat ze de rechte moeder was en die ander geen deel daaraan had. Aldus werd de valsheid der kwade vrouwe geopenbaard.

Daarom is het zeer zorglijk dat de moeders zulke kleine kinderen neven hen in het bed leggen.

[69] EEn ander van Anna, der huysvrouwen Thobias, die een seer goet, heylich man was, dye de dode begroef die de coninck Sennaceribs tot versmadenessen der Wet liet dooden. Den selven Thobias scheten de swaluen op een tijt op sijn oogen, dair doer hi langhen tijt blent was. Des sijn huisvrouwe met groter versmaetheyt tot hem seyde, wair om hem den God, doer wiens liefde hi dye doode begroef, hem sijn ghesichte niet weder en ghaf. Dat verdroech hi verduldelijck, haer antwoerdende dat God so beliefde. Daer doer de vrouwe met grooter crancheyt wort ghestraffet, ende God verleende den goeden man sijn ghesichte wedre.

Daer om es dit een goit exempel dat gheen vrouwe haren man verachten noch verwiten en sal wat crancheyt hem [m4r] God toe sent. Ick wilde oock dat ghi ghehoort hadt dat exempel van Sarraes, des jonghen Thobias huisvrouwen, dienersse. De selve was een seere goede vrouwe ende Rachels dochtre. Si hadde seven mans ghehadt, die de duvele al ghedoot hadde om dat si vleeschelijcke met haer te doen wilden hebben, waer af ick swigen wille. Nu versprack si op een tijt haer dienstmaecht om somighe mesdaden die si gedaen hadde. Mits den welcken de dienstmaech[t], die stout ende hooverdych was, haer verweet dat si seven mans ghehadt ende gedoot hadde. Waerop haer de vrouwe niet en antwoerde, maer verdroech dat verduldelijck met weenenden ooghen, in haer selven segghende datsi des niet en mochte, maer ons Heere wist alle dinck na Sinen behagene. Ende ons lieve Heere, sodanighen ootmoedicheyt aensiende, ghaf haer den voernoemden Thobias teenen man, die zedert bi haer twee kinderen hadde ende veele tijttelijcx goets. Ende die dienstmaecht die haer also versmaet hadde, inde haer leven qualijck met veel schanden.

Daerom en sal niemant den anderen sijn mesdaet verwiten. Maer men vint veele lieden die anderen begrijpen ende straffen, die selve ergher sijn dan de ghene die si begripen oft straffen. Maer alst den wille Gods es, worden si oock gestraft ende berespt.

[69] Een ander van Anna, der huisvrouw van Tobias die een zeer goede heilige man was die de doden begroef die de koning Sennarib tot versmaad der wet liet doden. Die Tobias scheten de zwaluwen op een tijd op zijn ogen waardoor hij lange tijd blind was. Dus zijn huisvrouw met grote smaad tot hem zei waar om hem den God door wiens liefde hij de dode begroef hem zijn gezicht niet weer gaf. Dat verdroeg hij geduldig en haar antwoorde dat God het zo beliefde. Waardoor de vrouwe met groter zwakte werd gestraft en God verleende de goede man zijn gezicht weer.

Daarom is dit een goed voorbeeld dat geen vrouwe haar man verachten noch verwijten zal wat zwakte hem [m4r] God toe zendt. Ik wilde ook dat gij gehoord hadt dat voorbeeld van Sara, de jongen Tobias huisvrouw dienares. Dat was een zeer goede vrouwe en Rachels dochter. Ze had zeven mannen gehad die de duivel alle gedood had om dat ze vleselijk met haar te doen wilden hebben, waarvan ik zwijgen wil. Nu sprak ze op een tijd haar dienstmaagd om sommige misdaden die ze gedaan had. Mits die de dienstmaagd die stout en hovaardig was haar verweet dat ze zeven mannen had gedood en gedood had. Waarop haar de vrouwe niets antwoorde, maar verdroeg dat geduldig met wenende ogen en zie in zichzelf dat ze dat niet mocht, maar ons Heer wist alle dingen naar Zijn behagene. Onze lieve Heere zag zodanige ootmoedigheid aan en gaf haar de voornoemde Tobias tot een ma, die sedert bij haar twee kinderen had en veel tijdelijk goed. Die dienstmaagd die haar alzo versmaad had eindigde haar leven kwalijk met veel schande.

Daarom zal niemand de andere zijn misdaad verwijten. Maar men vindt vele lieden die anderen aanklagen en straffen die erger zijn dan diegene die ze aanklagen of straffen. Maar als het de wil Gods is worden ze ook gestraft en berispt.

[70] NOch een ander ter duecht der verduldicheyt dienende. Ghi hebt wel gehoort hoe den Bibel bewijst dat God de heere wilde dat de heylighe man Job alle sijns [goets] ende sijnder eeren berooft [m4v] sijn soude, die so rijck ende machtich was als een coninck. Ten yrsten verloos hi sijn seven sonen ende drie dochteren, daerna alle sijn beesten, ende daer na sach hi alle sijn huysen ende alle sijn rijcdom verbernen, als datter niet en bleef dan hi en[de] sijn wijf. Hi wert so arm datty op enen meshoop liggen moeste. De worme verwoesten hem sijn hoot, ende sijn huysvrouwe bracht hem tetene om hem met tonderhoudene. So ghebuerdet op een tijt datsi grootelijc op hem ghestoort wort ende seyde tot hem: “Sterven moetti in deser allenden, ende nemmermeer en moetti anders hebben!” Nochtans hadt hair leet geweest dat also ghesciet ware. Al seyde si dat, si en meendes niet, want het was een seer goede vrouwe. Maer de goede man en ghaf haer anders geene antwoerde dan dat hi seyde: “Het staet al inden wille Gods.” Den welcken hi altijt dancte ende loefde in alle teghenspoet. Ende als hem ons lieve Heere wel beproeft hadde, vertrooste Hi hem ende verleende hem meer eeren ende goets dan hi noyt te voren gehadt hadde.

Desghelijcken exempele vindi oock in sinte E[u]stachius legende. De selve verloos oock sijn lant, sijn lieden, sijn wijf ende sijn kinderen, die hem God oock weder ghaf ende meer dan hi te voren hadde.

Daerom en sal niemant in des anders mesval verblyden noch dat verargheren, want niemant en weet wat hem oft sinen naghebueren staet te ghesciene. Maer men sal God altijt dancken, ghelijck als de voernoemde Job ende sinte Eustacius deden. Men sal oeck altijt goede hope tot Hem hebben ende [m5r] dinckende dat Hi macht heeft alle duecht twevout te loonen, want Hi wilt dat men ootmoed[ic]h ende verduldich si ende met ganser herten op Hem hope ende betrouwe.

[71] NOch een ander van een quade vrou, geheeten Herodias, die coninc Herodes sinen broder nam ende met haer lichamelijcken sondichde. Dees selve Herodes, aller boosheit vol, was de ghene die de Onnosele Kinderkens dede dooden. Hy onthielt synen broeder sijn wijf teghen God ende tegen de Wet. Van den welcken hem sint Jan Baptiste strafte, daer doer hi inden haet der selver vrouwen quam, als dat hem de coninck Herodes tieranniclijck dooden liet, ghelijck als hi de Onnosele Kinderkens oock dede. Doer dwelcke hem God de heere sodanigen plaghe toesende als dat hem de mugghen ende daldercleynste wormkens dooden.

Nu hebbic u genoech gheseyt vanden quaden vrouwen na inhout der Bibelen om dat ghi u daer voer sout weten te hueden. Daerom willic u oock vertellen vanden goeden, welcke de ghene sijn die de Heylighe Scrifte loeft, op dat ghi dier teenen exemple ghedachtich sijn sout.

[70] Noch een ander ter deugd die ter deugd en geduld dienen. Gij hebt wel gehoord hoe de Bijbel bewijst dat God de heer wilde dat de heilige man Job alle zijn goed en zijn eren beroofd [m4v] zijn zou, die zo rijk en machtig was als een koning. Ten eerste verloor hij zijn zeven zonen en drie dochters, daarna al zijn beesten en daar na zag hij al zijn huizen en al zijn rijkdom verbranden als dat er niets bleef dan hij en zijn wijf. Hij werd zo arm zodat hij op een mesthoop liggen moest. De wormen verwoesten hem zijn hoofd en zijn huisvrouw bracht hem te eten om hem mee te onderhouden. Zo gebeurde het op een tijd dat ze zeer op hem verstoord werd en zei tot hem: “Sterven moet je in deze ellende en nimmermeer moet je het anders hebben!” Nochtans was het haar leed geweest dat het alzo geschied was. Al zei ze dat, ze meende het niet, want het was een zeer goede vrouwe. Maar de goede man gaf haar anders geen antwoorde dan dat hij zei: “Het staat al in de wil Gods.” Die hij altijd dankte en loofde in alle tegenspoed. Toen hem onze lieve Heer goed beproefd had vertrooste hij hem en verleende hem meer eren en goed dan hij ooit tevoren gehad had.

Desgelijks voorbeeld vind je ook in sint Eustachius legende. Die verloor ook zijn land, zijn lieden, zijn wijf en zijn kinderen die hem God ook weer gaf en meer dan hij tevoren had.

Daarom zal niemand zich in de andere zijn misval verblijden noch verergeren, want niemand weet wat hem of zijn buren staat te geschieden. Maar men zal God altijd danken, gelijk als de voornoemde Job en sint Eustachius deden. Men zal ook altijd goede hoop tot Hem hebben en [m5r] denken dat hij macht heeft alle deugd tweevoudig te belonen, want hij wil dat men ootmoedig en geduldig is en met ganse hart op Hem hoopt en vertrouw

[71] Noch een ander van een kwade vrouw, geheten Herodias die koning Herodes zijn broeder nam en met haar lichamelijke zondigde. Deze Herodes die vol van alle boosheid was dat was diegene die de Onschuldige Kindertjes liet doden. (Mattheus 2; 16, staat wel op zijn vader Herodes de Grote) Hij onthield zijn broeder zijn wijf tegen God en tegen de Wet. Waarvan hem sint Jan de Doper waardoor hij in de haat van die vrouwe kwam, als dat hem de koning Herodes tiranniek doden liet, gelijk als hij de Onschuldige Kindertjes ook deed. Waardoor hem God de heer zodanige plaag toezond dat hem de mijten en de aller kleinste wormpjes doodden.

Nu heb ik u genoeg gezegd van de kwade vrouwen naar inhoud der Bijbel omdat gij u daarvoor zou weten te hoeden. Daarom wil ik u ook vertellen van de goede wat diegene zijn die de Heilige Schrift looft op dat gij dir tot een voorbeeld gedacht zijn zou.

[72] SArra was een seer goede, wise vrouwe, die God voer groot hinder behuedde. Want als haer coninck Pharao haren man met ghewalt nam, sant Hi haer sodanighen cranckheyt dat hise haren man suvere ende reyne wederom gheven moeste, ende behoedde haer also doer haer reynicheyt.

Gelijck als Hi veel santen ende santinnen van vier, van watre ende van veel ander pinen behuedt heeft, [m5v] als de legenden haers levens dat uutwijsen. De self Sarra leet veel versmaetheden ende bedroeffenessen, want si was wel hondert jaer onvruchtbaer. Maer doer haer heylicheyt ende goetheyt verleende haer God eenen sone, die een seer heylich man wort, gheheeten Ysaac, vanden welcken de twelef gheslechten van Ysrahel sproten. Daer met loonde haer ons Heere haer goetheyt.

[72] Sara was een zeer goede, wijze vrouwe die God voor groot hinder behoede. Want toe haar koning Farao haar man met geweld nam zond hij haar zodanige zwakheid dat hij ze haar man zuiver en rein wederom geven moest, en behoedde haar alzo door haar reinheid.

Gelijk als hij veel sinten en santinnen van vuur, van water en van veel ander pijnen behoed heeft [m5v] als de legenden van hun levens dat uitwijzen. Die Sara leed veel versmaadheden en droefheid want ze was wel honderd jaar onvruchtbaar. Maar door haar heiligheid en goedheid verleende haar God een zoon die een zeer heilig man werd, geheten Isaac, waarvan de twaalf geslachten van Israël sproten. Daarmee beloonde haar onze Heer haar goedheid.

[73] ICk wil u segghen van Rebecca, die een wonderlijcke schone, duechdelijcke vrouwe was, vol aller goeder seden. Die Heylighe Scriftuer loeft haer oock [als] seer goet ende ootmoedich. Welcke Rebecca Ysaacx huysvrouwe ende Jacops moedere was, als de Heylighe Scrift dat tuycht. Si beminde haren man boven alle dinck. Si hiel haer teghen hem seer ootmoedich met duechdelijcker antwoerden. Ende si hadde liever ghestorven dan si iet teghen hemghedaen soude hebben, daer met si hem hadde mogen verthoernen. Ende van rechte ootmoedicheit was si binnen haren h[u]yse meer dienersse dan vrouwe. Si was langhen tijt onvruchtbaer. Maer God, die daer sonderlinghe lief heeft een heylich houwelijc, verleende haer twee kinderen teender dracht, daeraf deen Esau gheheeten wordt ende dandere Jacob. Van welcken Jacob de twelef geslechten van Ysrael quamen, daer af den Bibel seyt, als sint Jan bescrijft, datti ten hemele wert ghetoghen. Den selven Jacob hadde Rebecca lievere dan Esau, hoe wel dat hi de leste was inder ghebuerte[n]. Si dede hem die [m6r] benedictie sijns vaders verwerven, ende dat ghesciede om dat Jacob wijser was dan Esau, want Esau hadde sinen sin ende ghenuechte int jagen ende inden bosschen te wandelen, ghelijck selden de kinderen eens wesens sijn, al sijn si van eenen vadere ende van eender moedere. [74]

[73] Ik wil u zeggen van Rebecca die een wonderlijke mooie deugdelijke vrouwe was, vol van alle goeder zeden. De Heilige Schriftuur looft haar ook als zeer goed en ootmoedig. Welke Rebecca Isaac’ s huisvrouw en Jacobs moeder was, als de Heilige Schrift dat getuigt. Ze beminde haar man boven alle dingen. Ze hield zich tegen hem zeer ootmoedig met deugdelijker antwoorden. Ze was liever gestorven dan ze iets tegen hem gedaan zou hebben waarmee ze hem had mogen vertoornen. Van rechte ootmoed was ze binnen haar huis meer dienares dan vrouwe. Ze was lange tijd onvruchtbaar. Maar God, die daar bijzonder lief heeft een heilig huwelijk, verleende haar twee kinderen te een dracht, waarvan de ene Esau geheten werd en de andere Jacob. Van die Jacob de twaalf geslachten van Israël kwamen waarvan de Bijbel zegt, als sint Jan beschrijft, dat hij ten hemel werd gevoerd. Die Jacob had Rebecca lievere dan Esau, hoewel dat hij de laatste was in de geboorte. Ze liet hem de [m6r] zegening van zijn vaders verwerven en dat geschiedde om dat Jacob wijzer was dan Esau, want Esau had zijn zin en genoegen in het jagen en in de bossen te wandelen, gelijk zelden de kinderen van een wezen zijn, al zijn ze van een vader en van een moeder. [74]

Noch willick u seggen van eenen goeden man ende van een goede vrouwe die langhen tijt sonder kinderen waren, den welcken ons Heere doer hen bidden een scoon kint ghaf. Dat gheloefden si inden dienst Gods ende in der kercken te ghevene. Daerna verworven si een ander, dat niet so schoone en was. Also verwandelden si hen belofte ende seyden dat si het mesmaect kint der kercken gheven wilden ende dat scoon behouden voir hen erfghename. Dat meshaichde onsen Heere so grootelijck datti ghehingde dat beide die kinderen storven, voertdaen blivende sonder kinderen, ende liet hen weten hoe si dat verdient hadden. Als noch dachlijcx den [ghenen die] hen kinderen uuten cloesteren oft oerdenen trecken ende houden om dat si tijttelijck goet besitten souden, luttel ghelucx gheschiet. Ende van tienen vaerter nau een wel. Si sterven oft si comen tot scaden oft schanden.

Daerom datmen God gheloeft ende toescict, dat salmen hem oock houden.

[75] Daerom wildyck wel dat ghi wist hoe dat Alia, Jacobs huysvrouwe, verghinck, die seer veel anders van wesene was, daer si inder Biblen grootelijck geloeft wort. Welcke Alia sonderlinghe liefde tot haren man hadde ende hem seere veele duechden ende eeren bewees. [m6v] Ende als si kint baerde, dancte si onsen Heere met ganser herten. Midts den welcken God haer twelef sonen verleende, alle vorsten, vanden welcken de twelef geslechten van Ysrahel comen sijn, dye godsvruchtich ende goet waren boven alle andere menscen. Vader ende moeder baden oock altijt God voer hen ende castidense te redelijcker wijs met slane ende met schelden.

Ghelijck alst beter es die kinderen hondert male te slane dan eens te vloecken, want datmen de kindren vloect, is seer schadelijck ende quaet, als ick u dat in desen navolgenden exemple bewijsen wille.

Noch wil ik u zeggen van een goede man en van een goede vrouwe die lange tijd zonder kinderen waren die onze Heer door hun bidden een mooi kind gaf. Dat beloofden ze in de dienst Gods en in der kerk te geven. Daarna verwierven ze een ander dat niet zo mooi was. Alzo veranderden ze hun belofte en zeiden dat ze het mismaakt kind de kerk geven wilden en dat mooie behouden voor ze als erfgenaam. Dat mishaagde onze Heer zo zeer zodat hij toestond dat beide die kinderen stierven ze voortaan bleven zonder kinderen en liet ze weten hoe ze dat verdiend hadden. Als noch dagelijks diegene doen die hun kinderen uit de kloosters or orden trekken en houden om dat ze tijdelijk goed bezitten zouden luttel geluk geschied. Van tien gaat het nauwelijks een goed. Ze sterven of ze komen tot schaden of schande.

Daarom dat men God beloofd en schikt dat zal men hem ook houden.

[75] Daarom wil ik wel dat gij wist hoe dat Alia, Jacobs huisvrouw, verging die zeer veel anders van wezen was daar ze in de Bijbel zeer geloofd wordt. Welke Alia bijzonder liefde tot haar man had en hem zeer vele deugden en eren bewees. [m6v] Toen ze een kind baarde dankte ze onze Heer met ganse hart. Mits die God haar twaalf zonen verleende, allen vorsten, waarvan de twaalf geslachten van Israël gekomen zijn, die godsvruchtig en goed waren boven alle andere mensen. (Genesis 28; 12-15) Vader en moeder baden ook altijd God voor hen en kastijden ze redelijkerwijze met slaan en met schelden.

Gelijk als het beter is die kinderen honderdmaal te slaan dan eens te vloeken, want dat men de kinderen vloekt is zeer schadelijk en kwaad, als ik u dat in dit navolgende voorbeeld bewijzen wil.

Hoe een vrouwe ende een man den duvele hen kint ghaven uut grammen moede, die welcke dat greep ende wech draghen wilde.[76]

HEt waren twe ghehoude lien in eender stat die seer lichtelijck thoirnich ende gram worden op malckanderen, die welcke eenen jonghen sone hadden die wat mesdaen hadde. Dien bestonden si so seere te vloecken dat dat kint thoernich wort ende antwoerde stuerlijck. Des vader ende moeder so seere op hem verstoort worden dat sijt in hender gramschap den duvel ghaven. Die welcke dat kint terstont metten armen greep ende werpt tegen deerde. Ende waer hi dat raecte, bestont so seere te bernen dat het kint sijn armen ende sijn handen verloos.

Daerom eest seer sorchlijck de kinderen vloecken of den duvel gheven.

Hoe een vrouwe en een man de duivel hun kind gaven uit een gram gemoed die dat greep en wegdragen wilde.[76]

Het waren twee gehuwde lieden in een plaats die zeer licht toornig en gram werden op elkaar, die een jongen zoon hadden die wat misdaan had. Dien bestonden ze zo zeer te vloeken zodat dat kind toornig werd en antwoorde stuurs. Dus vader en moeder zo zeer op hem verstoord werden dat ze het in hun gramschap de duivel gaven. Die dat kind terstond met den armen greep en wierp het tegen de aarde. Waar hij dat beetpakte begon het zo zeer te branden zodat hij dat kind uit zijn armen en zijn handen verloor.

Daarom is het zeer zorglijk de kinderen vloeken of de duivel te geven.

[77] EEn ander willick u seggen van Rachel, Jacobs ander wijf, die Josephs moedre was, die van sinen broeders in Egypten vercocht wort. Welcke [n1r] vrouwe inder Heylygher Scryften oock verheven wort met love om datsi haren man so lief hadde ende om datsi hem so onderdanichlijcken gehoorsam was. Als si den selven Joseph baerde, sterf si inder baringen. Ende men seyt dat alleen daerom was, want si haer verhooverdichde van blijscapen datsi kint droech ende God niet en loefde als Alia.

Oeck sinte Elysabeth, die daer was eens conincx van Hongherien dochter[e. D]ie selve salighe vrouwe, als si kint ghebaert hadde, sant aenden pryesteren ende liet God loven ende dancken. Daerna nam si dat kint ende ghaf dat opten outaer ten offer God te dancken ende te bidden. Daerom God de heere haer gebet verhoorde ende ghehingde haer kint tot grooter eeren te comen. Ghelijck als sonder twijffele alle goet van Hem comt, ende wie Hem lief heeft van Hem wordt verblijt.

Tes oock waer dat God niet lievers en heeft dan ootmoedicheyt. Ende en waer uuten Hemele niet neder ghedaelt inden ghebenediden lychaem Sijnder liever moeder, der maghet Maria, en wair si niet so seer ootmoedich gheweest.

[77] En ander wil ik u zeggen van Rachel, Jacobs andere wijf, die Josephs moeder was, die van zijn broeders in Egypte verkocht werd. Welke [n1r] vrouwe in de Heilige Schrift ook verheven werd met lof omdat ze haar man zo lief had en om dat ze hem zo onderdanig gehoorzaam was. Toen ze die Joseph baarde stierf ze in het baren. Men zegt dat alleen daarom was, want ze haar verhovaardigde van blijdschap dat ze kind droeg en God niet loofde als Alia.

Ook sint Elisabeth die daar was eens koningsdochter van Hongarije. Die zalige vrouwe toen ze een kind gebaard zond ze aan de priesters en liet God loven en danken. Daarna nam ze dat kind en gaf dat op het altaar ten offer God te danken en te bidden. Daarom God de heer haar gebed verhoorde en toestond dat haar kind tot grote eren te komen. Gelijk als zonder twijfel alle goed van Hem komt en wie Hem lief heeft van Hem wordt verblijd.

Het is ook waar dat God niets liever heeft dan ootmoedigheid. Was hij uit de Hemel niet neergedaald in zijn gezegende lichaam van zijn lieve moeder, der maagd Maria, ze was niet zo zeer ootmoedig geweest.

[78] EEn ander exempel van eender coninghinnen van Cypers, die langhe was sonder kinderen te hebben, maer doer haer goetheyt ende doer die goetheyt haers mans verleende hen ons lieve Heere een schoon kint, daer om alle tconincrijcke dore groote bliscap was. Inder selver bliscap wert een groot hof ende een steecspel beroepen, daer alle grote heeren ende vrouwen ontboden waren diemen crighen conde. Dat hof wort groot ende die plaitse [n1v] was al met gouden laken behanghen. Aldus beghonst de feeste met trompetten, met claretten, met buysinen ende met alderhande spel als dat de feeste seer groot was. Als nu sodanigen feeste ende triompheringhe beghost, nam ons lieve Heer selcken meshaghen van sodanighe[n] grooter hooverdien als dat hi ghehingde dat het kint sterf diewile dat de heeren ende ander lieden den inbijt deden. Ende men seyde dat ghestorven was van grooter hetten om dat te veel cleederen over hem ghedect waren, midts den welcken, alsmen dat wiste, de blischap ende vruecht in grooter droeffenessen verkeerden.

Daerom es dit een goet exempel datmen in soedanighen saken niet te veel feesten maken en sal noch oock gheen hoverdie bedriven, maer alleene God den heere daeraf dancken ende loven.

[78] Een ander voorbeeld van een koningin van Cyprus die lang was zonder kinderen te hebben, maar door haar goedheid en door de goedheid van haar man verleende ze onze lieve Heer een mooi kind waarom al het koninkrijk door in grote blijdschap was. In die blijdschap werd een groot hof en een steekspel beroepen dar alle grote heren en vrouwen ontboden waren die men krijgen kon. Die hof werd groot en die plaats [n1v] was al met gouden laken behangen. Aldus begon het feest met trompetten, met klaroenen, met bazuinen en met allerhande spel als dat het feest zeer groot was. Toen nu zulk dusdanig feest en triomf begon nam onze lieve Heer zulk mishagen van zodanige grote hovaardij als dat hij toestond dat het kind stierf terwijl de heren en andere lieden het middagmaal. En men zei dat het gestorven was vanwege grote hitte omdat er te veel kleren over hem gedekt waren, mits waardoor toen dat wist, de blijdschap en vreugde in grote droefheid veranderde.

Daarom is dit een goed voorbeeld dat men in zodanige zaken niet te veel feesten maken zal noch ook geen hovaardij bedrijven, maar alleen God de heer daarvan danken en loven.

Hoe Moyses in sijnder kintheyt in een biesen corfken gheleyt wort ende op dwater gheset, ende hoe hem coninck Pharaons dochtere daer uut trock.[79]

INder tijt als dat volck Gods, de Joden, ond[er] coninck Pharaons ghewout in gevanckenessen waren inden lande van Egypten, doen de self coninck sach datsi vermenichfuldichden ende stercker wordden, gheboot [hi] alle de kinderen te dooden. Als dat Moyses moeder vernam ende sach dat haer kint sterven moeste, leide si dat in een corfken van biezen gevlochten ende settet op dwatre, der avontueren bevelende daert God beliefde te geleyden, want hair deerde dat sijt sou sien doden. Aldus quam tkint doer de gehengnesse Gods op dwatre drivende voer coninck Pharaons dochter camer [n2r] neven eenen hof. Welcke dochtere inden selven hof was spacerende ende wert dat biesen corfken siende, dwelck si haren joeffrouwen uuten watere dede trecken om te besiene wat daer in wesen mochte, daer in vindende een seer scoon, jonck kint. Dwelc si in haer camere dede draghen, daer sijt heimelijc dede houden ende groote ghenoechte met hadde. Van welcken kinde daerna veele goets quam, want God maecten een meester ende heere over Sijn volck. Hi ghaf hem de Tafelen der Gheboden. Hi gaf hem oock de roede daer hi de zee met van malckanderen dede scheiden ende suet watre uuten steen dede springhen. De selve bewaringhe des kins wordt der coninghynnen van God oock wel gheloont, want Hy gheen diensten diemen ter liefden van Hem doet, en vergheet. Bisondere de arme wesen te onder houdene, dats een werck der ontfermherticheyt dat Hem seere behaecht.

Alsso men dat inde legende van sinte Elyzabeth bescreven vint, die oock selcken weesen onderhiel ende dede hen eenighe neringhe leeren om hen selven inder ouder met te gheneren, daeraf ick u een exempel scriven wille.

Het was een goede vrouwe die hadde een kint dat ghinck op een tijt spelen ende viel onversien in een gracht. Daer laecht acht heel dagen onder den watre dat sijn moeder noch niemant weten conde waert kint gevaren was. Naden acht dagen quam der moeder, die een dienersse ende een beminster Gods ende sinte Elysabeth was, in eenen droom te voren [hoe] haer kint in een gracht met watre lach, ende dat sinte Elyzabeth dat behuedde, tot haer segghende: [n2v] “Om dat ghi de arme weesen onthouden ende op ghevoet hebt, en wilt God niet dat u kint in sulcker schaden ende in sinen sonden sterve.” De vrouwe dat hoorende, stont op ende liet den visschers terstont haer kint inder gracht soecken, dwelck si levende vonden. Doen seide dat kint hoe hem een seer scoone vrouwe behuedt hadde, by hem gheweest ende tot hem seyde: “God wilt dat ghi behouden sijt doer de gedinckenesse uwer moeder ende om dat si so gerne de arme weesen te hulpen comt.”

Daerom salmen den armen weesen ende anderen nootorftigen gerne aelmoesenen gheven.

Hoe Mozes in zijn kindsheid in een biezen korfje gelegd werd en op het water gezet en hoe de koningsdochter van Farao hem daaruit trok.[79]

In de tijd toen dat volk Gods, de Joden, onder koning Farao geweld in de gevangenis waren in het land van Egypt en toen die koning zag hoe dat ze vermenigvuldigden en sterker werden gebood hij alle kinderen te doden. Toen dat Mozes moeder vernam en zag dar haar kind sterven moest legde ze dat in korfje van biezen gevlochten e zette dat op het water en ter avonturen aanbeval daar het God beliefde te geleiden, want het deerde haar dat zij het zou zien doden. Aldus kwam het kind door toelaten van God op het water drijven voor de koningsdochter kamer van de Farao [n2r] neven een hof. Welke dochter in die hof aan het spazieren was en zag dat korfje wat ze haar juffrouwen uit het water liet trekke wat daarin wezen mocht. En daarin vond een zeer mooi jong kind. Wat ze in haar kamer liet dragen waar ze het heimelijk liet houden en er groot genoegen in had. Van welk kind daarna veel goeds kwam, want God maakte hem meester en heer over Zijn volk. Hij gaf hem de Tafel der Tien Geboden en heer over Zijn volk. Hij gaf hem de Tafel der Geboden. Hij gaf hem ook de roede waarmee hij het uit elkaar liet scheiden en zoet water ui de steen liet springen. Dat bewaren van het kind werd de koningin van God ook goed beloond want Hij geen diensten die men ter liefden van Hem doet vergeet. Vooral om de arme wezen te onderhouden, dat is een werk der ontferming dat Hem zeer behaagt.

Alzo men dat in de legende van sint Elizabeth beschreven vindt die ook zulke wezen onderhield en liet ze enige nering leren zodat ze zich daarmee in der ouderdom generen. Daarvan ik een goed voorbeeld schrijven wil.

Er was een goede vrouwe die had een kind dat ging op een tijd spelen en viel onvoorziens in een gracht. Daar lag het acht hele dagen onder het water dat het zijn moeder noch niemand weten kon waar het kind gebleven was. Na de acht dagen kwam de moeder die een dienares had een beminster Gods en sint Elisabeth was in een droom tevoren hoe haar kind in een gracht met water lag en dat sint Elisabeth dat behoede en tot haar zei: [n2v] “Omdat gij de arme wezen onthouden en opgevoed wil God niet dat uw kind in zulke schaden en in zijn zonden sterft.” De vrouwe die dat hoorde stond op en liet de vissers terstond haar kind in de gracht zoeken die ze levend. Toen zei dat kind hoe hem een mooie vrouwe behoed had en bij hem was en tot hem zei: “God wil dat hij behouden bent door de gedenkenis van uw moeder en omdat ze zo graag de arme wezen te hulp komt.”

Daarom zal men de arme wezen en andere nooddruftige graag aalmoezen geven.

[80] EEn ander exempel op dat werck der liefden. Tgebuerte op een tijt in eender stat ghenaemt Tartere datter een vrouwe was, gheheeten Raab. Hoe wel de selve versmaet was, nochtans was si godsvruchtich. Inder stat quamen somige goede mans om dat volck te leeren ende tonderwijsene, die vonden nu dat self volck der stadt so boose ende quaet datsi hen verberghen moesten ende quamen inder voernoemder vrouwen huys. Die verberch si onder vlas ende onder ander dinghen als dat si niet vonden worden, ende des nachs liet sise over de mueren uuter stat datsi van daer quamen ende ontraecten. Dwelck haer namaels wel gheloont wort, want de stadt wort corts daerna ghewonnen ende alle de lieden doot gheslaghen, uutghenomen haer huysghesin alleene, dwelck van schaden behuedt wort om der duecht wille die si den twee mans bewesen hadde. Want God spreect in Sinen evangilio: So wie [n3r] Mi oft Minen dienaers dienst doet, den willick hondertfout loonen.

[81] Daerom wildick wel dat ghi een exempel ghehoort hadt van sinte A[n]asthasia, de welcke in eenen kerckere geleyt wort ende van God daer uut wederom verlost, haer condeghende dat Hise daer uut verloste om deswille dat si Sijn eyghen lieden verlost hadde, dat waren de ghevanghene, want haer ghewoente was, waer si ghevanghenen wiste die voer schult oft doer haet ende nijt gevanghen waren, die loste si met haer eyghen goet ende handen, daerom God haer twevout beghaefde. Ons lieve Heere seyt oock bisondere in Sinen evangelio dat Hi der gheender ontfermen wilt die de ghevanghenen gevisiteert hebben als den Dach des Oerdeel comen sal, in welcken daghe iegelijc reden sal moeten gheven van alle sinen wercken. Daer ick leyder duchte dat onser vele sijn selen die seer weinich goeder antwoerden selen weten te geven.

Daerom, lieve dochteren, gedinct des in deser tijt als een goede coninghinne van Vranckerijcke dede, gheheeten Aragonne. Dese besocht oock de arme inden ghevanckenessen. De arme weesen onderhiel si, ende die siecken besocht si so begheerlijck dat si haer ten lesten beduchte dat si [dat] niet gheheelijcken na haren wille en soude mogen volbringen. Midts den welcken si alle tijtelijcke eere beghaf ende ginck te Parijs in een cloester om datsi God des te volcoemelijcker dienen soude sonder eenighe sorchfuldicheyt, daerom God de heere veel wonderlijcke teekenen doer haer dede. Bisondere in haer cloostre stont [n3v] eenen dorren, verdroochden boom, die inden clostere veel schaduwen ghaf, welcken boom doer haer ghebet scoon groyende groen wort, dat nochtans teghen der natueren was. Ende veel ander tekenen heeft God zedert doer haer ghedaen.

Daer om eest goet God lief hebben ghelijc ghi van dese voernoemde vrouwen ghehoort hebt, die van God so groten wederlooninghe ontfanghen hebben.

[80] Een ander voorbeeld op dat werk der liefden. Het gebeurde op een tijd in een stad Jericho (Jozua 2;1) genaamd dat er een vrouwe was, (Jozua 2;1) geheten Raab. Hoe wel die versmaad was, nochtans was ze godsvruchtig. In de stad kwamen sommige goede mannen om dat volk te leren en te onderwijzen en die vonden nu dat het volk van de stad zo boos en kwaad was zodat ze zich verbergen moesten en kwamen in de voornoemde vrouwe huis. Die verborg zei onder vlas en onder andere dingen als dat ze niet gevonden werden en ’s nachts liet ze hen over de muren uit de stad zodat ze vandaar kwamen wen wegraakte. Wat haar later goed beloond werd want de stad werd gauw daarna gewonnen en alle lieden dood geslagen, uitgezonderd haar huisgezin alleen wat van schaden behoed werd vanwege de deugd die ze twee mannen bewezen had. Want God spreekt in Zijn evangelie (Mattheus 25; 40, Marcus 10; 29): Zo wie [n3r] Mij of mijn dienaar dienstdoet die wil ik honderdvoudig belonen.

[81] Daarom wilde ik wel dat gij een voorbeeld gehoord had van sint Anastasia die in een kerker gelegd werd en van God daaruit wederom verlost en haar verkondigde dat Hij haar daaruit verlost had vanwege dat ze Zijn eigen lieden verlost had, dat waren de gevangene, want haar gewoonte was dat waar ze gevangenen wist die door schuld of haat en nijd gevangen waren die verloste ze met haar eigen goed en handen, waarom God haar tweevoudig begiftigde. Onze lieve Hee zegt ook en vooral in Zijn evangelie dat Hij diegenen ontfermen wil die de gevangenen gevisiteerd hebben als de Dag des Oordeels komen zal en in die dag zal elk reden moeten geven van al zijn werken. Daar ik helaas ducht dat er van onze velen zijn zullen die zeer weinig goede antwoorden zullen weten te geven.

Daarom, lieve dochters, gedenk in deze tijd zoals de goede koningin van Frankrijk deed, geheten Radegonde de Poitiers. Deze bezocht ook de armen in de gevangenis. De arme wezen onderhield ze en de zieken bezocht ze zo begeerlijk dat ze zich tenslotte beduchte dat ze dat niet geheel naar haar wil zou mogen volbrengen. Mits waardoor ze alle tijdelijke eer begaf en ging te Parijs in een klooster omdat ze God des te volkomener dien zou zonder enige zorgvuldigheid, waarom God de heer veel wonderlijke tekens door haar deed. Zo stond er in haar klooster [n3v] een dorre, verdroogde boom die in het klooster veel schaduw gaf welke boom door haar gebed mooi groeide en groen werd, dat nochtans tegen de natuur was. Ene veel ander tekens heeft God sedert door haar gedaan.

Daarom is het goed God lief hebben gelijk gij van deze voernoemde vrouwen gehoord hebt die van God zo’n grote terug beloning ontvangen hebben.

[82] SAmsons vadere ende moeder waren inden houwelijcken staet twee goed, deuchdelijcke mensen, als dat hem God doer hen ghebet eenen inghel sant, die tot hen seyde datsi eenen sone hebben souden, den stercsten man die noyt was, ende doer sijn stercheyt soude de Wet Gods bescermt worden. Als [si] dat hoorden, begheerden si den ingel noch eens te siene ende dat hi selck woert noch eens segghen wilde. De welcke [hem] wederom vertoonde ende seyde hen dat si abstinentie doen souden ende vasten ende hen hoeden van ghulsicheyt, bisonder op ontamelijcken tiden, ende daer met vervour hi. Si deden dat ghebot des ingels ende vercreghen oock sodanighen kint.

Daerom es dit een goet exempel dat de ghene die onsen Heere iet bidden selen oft van Hem begheren, vasten selen ende haren lichaem abstinencie doen, want biechten ende vasten dis menschen bede teghen God grootelijck vorderende es. Gelijc hen de inghel seyde dat si hen wachten souden van te veel eten en[de] drincken, bisondere op onbehoorlijcke tiden. Desghelijcke selen hen man ende wijf ooc wachten van te veel eten ende drincken, want dair [n4r] doer valtmen inde seven dootsonde[n].

Als ghi dat volcomelijcker hooren moecht inden boeck uwer broeders. Dat seyt hoe eens een heremijt te veele eten ende droncken drincken voer de minste sonde achte, daer doer als hi droncken was in die ander sonden viel ende waende de minste gecosen te hebben. Daeraf spreect Salomon inden boeck sijndere leeringhen, segghende dat droeven wijn de oogen root maect ende tghesichte vercranct. Hi verdooft dat hooren ende verstopt de nieren. Hi maket daensicht rimpelende ende [de hande] root zitterende. Dat goet bloet verderft hi ende hindert den aderen. De sinnen ende die memorie vermindert hi ende vordert den lichaem ter doot. Voertmeer seyt hi oock: welcke vrouwe die droncken drinct, mach qualijck goet sijn die longhe. Si en heeft God noch haer ghebueren oock niet lief, des doch beter ware datsi dieverie oft ander bevleckinghen aen haer hadde.

Daer om, mijn lieve dochtren, wacht u vander sonden des over etens ende over drinckens. Eens des daechs eten es een heylich leven, tweewerf eten menschelijck, ende dicwijls eten beestelijck. Ende alle dinck gheschiet alleen uut die oeffeninghen ende ghewoenten als dat hem die mensche in der joncheyt ghewoen maeckt, can hy qualijck inder outheyt af ghebreke[n]. Daerom en eest anders nyet dan dye wylt, dye doet ende laet. Daer om sal men beweghynghe nemen bi desen inghele ende der woerdden die hi tot Sampsons vader ende moeder sprack. Maer die woerden en ghelijcten den woerden niet die de ingel tot Zacharias sprac, [n4v] want hi seyde sijnder huysvrouwen dat si eenen sone draghen soude ende baren die wijn noch bier dri[n]cken en soude, ende soude Johannes heeten. Mair Sampson en ghelijcte dien niet, want hi was gheboren om dat hi den Wet metten sweerde soude bescermen teghen de heydenen. Ende sint Jan was gheoerdineert een spieghel der reynicheyt te sine ende een afbrekinghe der jueghet.

Hier met willic van dese materie swighen ende een andere exempel segghen.

[82] Samsons vader en moeder waren in de huwelijkse staat twee goede deugdelijke mensen, als dat ze God door hun gebed een engel zond die tot hen zei dat ze een zoon hebben zouden, de sterkste man die er ooit was en zou door zijn sterkte de Wet Gods beschermd worden. Toen ze dat hoorden begeerden ze de engel noch eens te zien en dat hij zulke woorden noch eens zeggen wilde. Die hem wederom vertoonde en zei ze dat ze abstinentie doen zouden en vasten en hen hoeden van gulzigheid, vooral op onbetamelijke tijden en daarmee verdween hij. Ze deden dat gebod der engel en verkregen ook zodanige kind.

Daarom is dit een goed voorbeeld dat diegene die onze Heere iets bidden zullen of van Hem begeren, vasten zullen en hun lichaam abstinentie doen, want biechten en vasten zal de mensen bede tegen God zeer bevorderen. Gelijk hen de engel zei dat ze hen wachten zouden van te veel eten en drinken, vooral op onbehoorlijke tijden. Desgelijks zullen zich man en wijf ook wachten van te veel eten en drinken, want daardoor [n4r] valt men in zeven doodzonden.

Als gij dat volkomen horen mag in het boek van uw broeders. Dat zegt hoe eens een heremiet te veel eten en dronken dronk voor de minste zonde achtte, waardoor als hij dronken was in die andere zonden viel en waande de minste gekozen te hebben. Daarvan speekt Salomon in het boek van zijn leringen en zei dat troebele wijn de ogen rood maakt en het gezicht verzwakt. Het verdooft dat horen en verstopt de nieren. Het maakt dat aanzicht met rimpels en de handen rood te trillen. Dat goede bloed verderft het en hindert de aderen. De zinnen en die memorie vermindert het en bevordert het lichaam ter dood. Voort meer zegt hij ook: welke vrouwe die dronken drinkt mag kwalijk goed zijn de longen. Ze heeft God noch haar buren ook niet lief, dus het toch beter was dat ze dieverij of ander vlekken aan haar had.

Daarom, mijn lieve dochters, wacht u van de zonden van het over eten en over drinken. Eens per dag eten is een heilig leven, tweemaal eten menselijk en dikwijls eten beestachtig. Alle ding geschieden alleen uit de oefeningen en gewoonten als dat hem de mens in de jonkheid gewoon maakt kan hij het kwalijk in de ouderdom ontbreken. Daarom is het niets anders dan de wil die het doet en laat. Daarom zal men beweegreden nemen bij deze engel en der woorden die hij tot Sampsons vader en moeder sprak. Maar die woorden geleken de woorden niet die de engel tot Zacharias sprak, [n4v] want hij zei zijn huisvrouw dat ze een zoon dragen zou en baren die wijn noch bier drinken zou en zou Johannes heten. (Lucas 1;15) Maar Sampson geleek die niet, want hij was geboren omdat hij de Wet met het zwaard zou beschermen tegen de heidenen. Sint Johannes was geordineerd een spiegel der reinheid te zijn en een afbreken van de vasten.

Hiermee wil ik van deze materie zwijgen en een ander voorbeeld zeggen.

Boek van uw broeders: het boek dat de Chevalier de La Tour Landry voor zijn zonen geschreven heeft.

[83] HEt was op een tijt een seer goede vrouwe die een dochtere hadde, gheheten Delbora, welcke si ter scolen stelde duecht ende wijsheyt te leeren. Dese dochtere leerde so wel dat si de Scriftueren seer wel verstont ende leyde een so heylighen leven dat haer de verholentheyt Gods gheopenbaert wordt, dat daer doer veel lieden des conincrijcx haer quamen raets vraghen van diverschen grooten saken. Maer haer man was een quaet, boos mensce, dien si oock doer goede l[ee]ringhen van sijnder quaetheyt brachte ende maecten rechtverdich ende vreetsam teghen sijn volck.

Daerom es dit een goet exempele datmen de dochteren sal de gescriften doen leeren, wantsi daer dore hen behoudenesse te badt bekinnen moghen, desghelijck oock goet ende quaet. Als de voernoemde Delbora dede, ende oock sinte Katherine, die doer haer leeringhe ende vasticheit haers gheloofs doer hulpe tsHeyl[ic]hs Gheest te boven ginck ende verwan vijftich de geleerst[e m]eesters die in alle dlant van Griecken waren, [o1r] want si bekinde God ende Hi ghaf Hem selven haer in haerder passien ende liet de inghelen haren lichaem na haer doot veerthien dachreysen verre op den berch van Synay draghen ende dede olye uut haer graf vloeyen, ende den naem Gods wort grotelijck doer hair leeringhe verheven.

Des ick u op tselve noch een exempel segghen wille van een kint van neghen jaren dat vier jaer ter scolen hadde gegaen. Dit kint disputeerde doer dingheven Gods vanden gheloove teghen de ongheloovighe in selcker manieren als dat hise verwan. Mits den welcken si hem vinghen. Ende als si dat kint ghevanghen hadden, dreychden sijt te doden, of het moeste sijn gheloove af gaen. Maer doer pine, doer dreigen noch doer smeecken en wilde dat kynt gheensins theylich kersten g[h]eloove af gaen noch loochenen. Doen vraechden si hem waer God ware. “Inden Hemele ende in mijn herte,” antwoirde hen tkint. Dat verachten si, daer met spottende, ende lieten tkint dooden, hem oock sijn lichaem open snidende om te besiene oft God in sijnder herten ware. Ende met datsi sijn herte open sneden, sagen si een schoon, wytte duyve daer uut vlieghen, mydts den welcken si alle ten kersten gheloove bekeerden.

Daerom eest seer goet datmen die kinderen in hender joncheyt ter scholen stelt de boecken der wijser te leeren om de salicheyt hender sielen te bekennen, ende niet de boecken der boeverien ende behaechlijcheit der booser werelt, want veel edelre eest vanden goeden hooren spreken dan vanden quaden.

Nu segghen [o1v] veel lieden datsi niet en wilden dat hen wijfs lesen oft scriven conden, maer dat es een onwijsheyt, want het es seer goet dat de vrouwen lesen connen, want si daer doer dat gheloove ende die salicheyt hender sielen te bat bekennen ende ghade slain moghen.

Ende onder hondert en esser niet eene die des te argher oft te quader es.

[83] Er was op een tijd een zeer goede vrouwe die een dochtere had, geheten Delbora, welke ze ter school stelde om deugd en wijsheid te leren. Deze dochtere leerde zo goed dat ze de Schrifturen zeer goed verstond en leidde een zo heilig leven dat haar de verholenheid Gods geopenbaard werd dat daardoor veel lieden van het koninkrijk haar kwamen raad vragen van diverse grote zaken. Maar haar man was een kwaad boos mens die ze ook door goede leringen van kwaadheid bracht en maakte hem rechtvaardig en vreedzaam tegen zijn volk.

Daarom is dit een goed voorbeeld dat men de dochters zal de geschriften doen leren, want ze daardoor hun behoud te beter bekennen mogen, desgelijks ook goed en kwaad. Als de voornoemde Delbora deed en ook sint Catharina die door haar lering en vastheid van haar geloof oor hulp van de Heilige Geest te boven ging en overwon vijftig van de geleerdste meesters die in al het land van Griekenland waren, [o1r] want ze bekende God en hij gaf Zichzelf haar in haar passie en liet de engelen haar lichaam na haar dood veertien dagreizen ver op de berg van Sinaï dragen en liet olie uit haar graf vloeien en de naam Gods werd zeer door haar lering verheven.

Dus ik u op hetzelfde noch een voorbeeld zeggen wil van een kind van negen jaren dat vier jaar ter school was gegaan. Dit kind disputeerde door het ingeven van God van het geloof tegen de ongelovige in zulke manieren als dat hij ze overwon. Mits die ze hem vingen. Toen ze dat kind gevangen hadden en dreigden het te doden of het moest van zijn geloof afgaan. Maar door pijn, door dreigen noch door smeken wilde dat kind geenszins het heilig christen geloof afgaan noch loochenen. Toen vroegen ze hem waar God was. “In de Hemel en in mijn hart,” antwoorde ze het kind. Dat verachten en, daarmee spotten en lieten het kind doden en sneden hem ook zijn lichaam open om te bezien of God in zijn hart was. Na dat ze zijn hart open sneden zagen ze een mooie witte duif daaruit vliegen, mits die ze alle ten christen geloof bekeerden.

Daarom is het zeer goed dat men die kinderen in hun jonkheid ter scholen stelt de boeken der wijzen te leren om de zaligheid van hun zielen te bekennen en niet de boeken der boeverijen en behaaglijkheid der boze wereld, want het is veel edeler van de goeden horen spreken dan van de kwade.

Nu zeggen [o1v] veel lieden dat ze niet wilden dat hun wijven lezen of schrijven konden, maar dat is een domheid, want het is zeer goed dat de vrouwen lezen kunnen, want ze daardoor dat geloof en de zaligheid van hun zielen te beter bekennen en gadeslaan mogen

En onder honderd is er niet een die des te erger of te kwader is.

[84] NU willick u oock segghen van eender goeder vrouwen, Ruth gheheeten, vander welcker David gheboren wort. De selve wort grootelijck in der Scriftueren ghepresen, want si God sonderlinge lief hadde ende haren man ghehoorsam was. Oock dede si haers mans vrienden om sinen wille meer eeren dan si haers selfs vrienden dede. Nu gebuerdet als haer man doot was, dat haers mans kinderen die hi van sijn eerste wijf ghehadt hadde, haer alle haer have ende goedt af nemen wilden, want si van verre, vremden landen was. Maer de vrienden haers dooden mans, doer de groote duecht ende liefde die si hem bewesen hadde, deden soe vele als datsi bi rechte ende gewoentheyt haer goet behiel.

Desghelijcx sal ieghelijcke goede vrouwe doen, want daer dore mach haer veel goets gheschien.

[85] NOch een ander van eender goeder vrouwen, Abigael geheeten, die hadde eenen seer quaden, wonderlijcken man, die sijn gebueren ende iegelick vloect[e]. Dese man hadde tegen David een groote gramscap verworven, mits den welcken David sijn dootslagen viant was ende hadde inden wille hem te verdriven ende doot te slane. Mair als de goede vrouwe dat hoorde ende [o2r] vernam, ghinck si totten coninck ende sprack soe wijslijck ende suetelijck met hem dat si haren man peys verwerf teghen hem ende hem van veel scaden verhuedde, daer in hi hem met sijnder booser tonghen ghestelt hadde. Om dwelcke si wel lovens weert es, ende oock om dat liden dat si van hem dachlijcx verdraghen moeste.

Daerom sal een ieghelijcke goede, wijse vrouwe hairs mans onweselijcke, quade ghewoenten ten besten keeren ende berechten, want so si meer van hem lidet, so si van God ende vander werelt meer bemint wort.

[84] Nu wil ik u ook zeggen van een goede vrouwe, Ruth geheten, van wie David geboren werd. Die werd zeer in der Schrifturen geprezen, want ze had God bijzonder lief en haar man gehoorzaam was. Ook liet ze haar mans vrienden om zijn wil meer eren dan ze haar eigen vrienden deed. Nu gebeurde het toen haar man dood was dat haar man kinderen die hij van zijn eerste wijf gehad had haar alle haar have en goed afnemen wilden, want ze van verre, vreemden landen was. Maar de vrienden van haar dode man, door de grote deugd en liefde die ze hem bewezen had, deden zo veel als dat ze bij recht en gewoonte haar goed behield.

Desgelijks zal elke goede vrouwe doen, want daardoor mag haar veel goeds geschieden.

[85] Noch een ander van een goede vrouwe, Abigail geheten, die had een zeer kwade, wonderlijke man die zijn buren en iedereen vloekte. Deze man had tegen David een grote gramschap verworven, mits die David zijn doodslagen vijand was en had in de wil hem te verdrijven en dood te slaan. Maar toen de goede vrouwe dat hoorde en [o2r] vernam ging ze tot de koning en sprak zo wijs en lieflijk met hem dat ze haar man vrede verwierf tegen hem en hem van veel schaden behoedde waarin hij hem met zijn boze tong ingesteld had. Waarom ze wel lof waard is en ook om dat lijden dat ze van hem dagelijks verdragen moest.

Daarom zal elke goede, wijze vrouwe haar man onwezenlijke, kwade gewoonten ten beste keren en berechten, want zo ze meer van hem lijdt zo ze van God en van de wereld meer bemind wordt.

Hoe eens ouden Romeyns huysvrouwe voer hem eenen camp vacht tegen enen andren Romein ende den camp wan. [86]

BInnen der stat van Rome woende een out Romein die sijnder huysvrouwen seer quadertieren was, na uutwijsinghe der cronijcken. Dees Romeyn hadde op een tijt eenen camp aenveert teghen enen anderen Romeyn. Des hi seere bescaemt ende besorcht was als den dach dis campens quam, want zijn campioen die voer hem den camp gevochten soude hebben, was soe met siecten bestaen dat hi den camp niet gevechten en conde. Ende hi en conde niemant anders vinden die dat voer hem doen wilde. Doen dat sijn huisvrouwe vernam dat haer man geenen campioen crigen en conde, ende dat hi daer doer tot groter scanden comen soude ende oneert worden, ginck si hair in hair camer wapenen ende sat te peerde, daensicht veranderende om dat men haer niet kinnen en soude, ende reet ter plaetsen dair den camp sijn soude tegen hairs mans tegepartie. In dien aensach God de heer haer goetheyt, dat si sodanigen sake om godswil dede ende haren man quaet met goet loonde. [o2v] Des ghehingde Hi doer Sijn ghenade dat si haers mans teghepartie vromelijck ende eerlijc verwan. Doen wilde de keysere weten wye des ouden Romeyns campioen gheweest hadde, mits den welcken si ontwapent wort, ende bekynt wort dat des ouden Romeyns huysvrouwe was. Des haer die keysere ende die vander stadt dien dach grote eere bewesen.

Daerom sal een iegelijcke goede vrouwe haers mans gramscap duechdelijcken verdragen ende hem sijn eere verwaren.

[87] EEn ander van die een vrouwe coninck Davids, hoe si de gramscap haers mans stilde. Ghy hebt wel ghehoort hoe Amon, Davids sone, sijn sustere vercrachte, ende hoe Absolon den selven in wraken dootsloech, midts den welcken hi uuten lande vlieden moeste, want hem sijn vadere, die coninck, oock wilde doen doden. Ende die selve vrouwe maecte met haerder voersienicheyt dat si hem weder versoenden metten coninck, want si bracht haren heere so veel middelen ende saken vore dat hy hem dat verghaf. Hoe wel datsi niet dan sijn stiefmoedere en was ende niet sijn gherechte moedere. Mair si hadde haren heere ende sijn kint so lief datsi dat uut rechter liefden toebrachte.

Desghelijcx een iegelijcke vrouwe doen sal, want si haren man niet meer liefden bewijsen en mach dan datsi de kinderen beminne die hi van een ander vrouwe gehadt heeft, ende die als de hare oft meer eeret ende vordert.

[88] E n ander vander coninginnen Saba, die een seer goede, wise vrouwe was, welcke coninginne [o3r] uut Orienten quam tot Jherusalem om den coninc Salomon raets te vraghene van een groote sake, die haer ghetrouwelijck ende wel riet, daer veele duechden uut quam.

Daer bi een iegelijcke goede vrouwe exempel nemen soude eenen goeden, wijsen man van goeder afcompst vriendelijck sijns raets bidden ende begheren. Want goeden raet brenct goet werck ende vesticht tusschen de naghebueren ghestadighe trouwe ende liefde. Goeden raet maect oock dat de mensche tsine sonder cost behout, ende den selven altijt goet gheschiet, als der voernoemder coninginnen Saba, die so verre lans quam Salomons raet versoecken.

NU willick u oock een exempel segghen van eenen Romschen keysere die in sijn dootbedde lach, tot den welcken alle de heeren ende die ouders van Rome seyden dat hi genesen soude. Maer hi en hadde gheen vrienden die sijnder sielen salicheyt sochten dan een riddre alleene, dien hi van joncx op ghetogen hadde ende hem gedient hadde. Die seyde hem wel dat hi niet genesen en mochte, ende hem dochte datsi hem alle rieden om hem te believene, ende vraechde den keysere hoe hi hem ghevoelde. “Metdallen cranckelijck,’ ntwoerde de keysere. Doen seyde hem de ridder seer ootmoedelijck: “Heere, God almachtich heeft u ghegeven in deser werlt alle eere, vruecht ende goet, daeraf ghi Hem behoort te dancken ende te loven ende daer af Sinen armen lieden te deylen ende aelmoesenen te geve[n]e op dat Hi u des niet te verwijten en hebbe.” De [o3v] keysere hoorende sine woerden, seyde: “No[c]h eest beter een vrient dan een flatteerder oft pluymstrijckere.” Ende dat seyde hi om dat hem sijn vrienden anders niet gheseyt en hadden dan hem ghetroost na sinen behaghene om hem te believene. Dat dese niet ghedaen en hadde, maer hi sprack hem vander behoudenessen der sielen.

Want het wel tamelijck es dat de ghene die den lichaem bemint, de siele noch liever behoort te hebben. Ende en sal sinen vrient oock niet verswighen tghene dat profitelijc ende eerlijc es, noch doer haet noch doer liefde, so verre als hi raden wilt als een goet, getrouwe vrient, sonder een flatteerder tsine, ende niet doen als des keysers vrienden, die wel sagen dat hi der doot niet ontgain en mochte. Dwelck hem dees riddere seyde ende te kinnen ghaf, des hem de keyser gheloofde ende voer een ghetrouwe vrient hiel.

Hoe eens oude Romeinse huisvrouw voor hem een kamp vocht tegen een andere Romein en de kamp won. [86]

Binnen de stad van Rome woonde een oude Romein die zijn der huisvrouw zeer kwaad was, naar het uitwijzen der kronieken. Deze Romein had op een tijd een kam aangenomen tegen een andere Romein. Dus hij zeer beschaamd en bezorgd was toen de dag van de kamp kwam, want zijn kampioen die voor hem het kamp gevochten zou hebben was zo met ziekte bestaan dat hij het kamp niet vechten kon hij kon niemand anders vinden die dat voor hem doen wilde. Toen dat zijn huisvrouw vernam dat haar man geen kampioen krijgen kon en dat hij daardoor tot grote schande komen zou en onteerd worden ging ze haar in haar kamer wapenen en zat te paard en veranderde het aanzicht zodat men haar niet kennen zou en reedt ter plaatse daar het kamp zou zijn tegen haar man tegenpartij. Daarin aanzag God de heer haar goedheid dat ze zodanige zaak om godswil deed en haar man kwaad met goed beloonde. [o2v] Dus stond hij toe door zijn genade dat ze haar man tegenpartij dapper en eerlijk overwon. Toen wilde de keizer weten wie zou de Romein kampioen geweest was, mits die ze ontwapend werd en bekend werd dat het de oude Romein huisvrouw was. Dus haar die keizer en die van de stad die dag grote eer bewezen.

Daarom zal elke goede vrouwe haar man gramschap deugdelijke verdragen en hem zijn eer bewaren.

[7] Een ander van die een vrouwe koning David, hoe ze de gramschap van haar man stilde. (2 Samuel 14;2) Gij hebt wel gehoord hoe Amon, Davids zoon, zijn zuster verkrachte en hoe Absalom die in wraak doodsloeg, mits die hij uit het land vlieden moest want hem zijn vader, de koning, ook wilde doen doden. Die vrouwe maakte met haar voorzienigheid dat ze zich weer verzoenden met de koning, want ze bracht haar heer zo veel middelen en zaken voor dat hij hem dat vergaf. Hoe wel dat ze niets dan zijn stiefmoeder was en niet zijn gerechte moeder. Maar ze had haar heer en zijn kind zo lief dat ze dat uit rechte liefden toebracht.

Desgelijks zal elke vrouwe doen, want als ze haar man niet meer liefden bewijzen mag dan dat ze de kinderen bemint die hij van een ander vrouwe gehad heeft en die als de hare of meer eer bevordert.

[88] Een ander van de koningin Saba, die een zeer goede, wijze vrouwe was, welke koningin [o3r] uit Oriënt kwam tot Jeruzalem om de koning Salomon raad te vragen van een grote zaak die haar getrouw en goed aanraadde waaruit vele deugden kwamen.

Waarbij elke goede vrouwe voorbeeld nemen zou een goede, wijze man van goede afkomst vriendelijk zijn raad bad en begeren. Want goede raad brengt goed werk en vestigt zich tussen de buren een gestadige trouw en liefde. Goeden raad maakt ook dat de mens het zijne zonder kosten behoudt en die altijd goed geschiedt, zoals de voornoemde koningin Saba die van zo’n ver land kwam Salomons om raad te verzoeken.

Nu wil ik u ook zeggen van een Roomse keizer die in zijn doodsbed lag en zei tot die alle heren en die ouders van Rome dat hij genezen zou. Maar hij en geen vrienden die zijn zielenzaligheid zochten dan een ridder alleen die hij van jongs af opgetrokken had en hem gediend had. Die zei hem wel dat hij niet genezen mocht en hij dacht dat ze hem alle aanraden om hem te believen en vroeg de keizer hoe hij hem voelde. “Geheel zwak,’ antwoorde de keizer. Toen zei hem de ridder zeer ootmoedig: “Heer, God almachtig heeft u gegeven in deze wereld alle eer, vreugde en goed waarvan gij Hem behoort te danken en te loven en daarvan Zijn armen lieden te delen en aalmoezen te geven op dat hij u dus niets te verwijten hebt.” De [o3v] keizer hoorde zijn woorden en zei: “Noch is het beter een vriend dan een flatteerde of pluimstrijker.” Dat zei hij omdat hem zijn vrienden niets anders gezegd en hadden dan hem getroost naar zijn behagen om hem te believen. Dat deze niet gedaan hadden, maar hij sprak hem van het behoud der ziel.

Want het wel betamelijk is dat diegene die het lichaam bemint, de ziel noch liever behoort te hebben. Hij zal zijn vriend ook niet verzwijgen hetgeen dat profijtelijk en eerlijk is, noch door haat noch door liefde, zo verre als hij aanraden wil als een goede, getrouwe vriend, zonder een pluimstrijker te zijn, en niet doen als de keizers vrienden die wel zagen dat hij de dood niet ontgaan mocht. Die hem deze ridder zei en te kennen gaf, dus hem de keizer geloofde en voor een getrouwe vriend hield.

[89] Ick wil u een exempel zeggen van eender zeer goeder vrouwen die eenen seer slechten, ongevallighen man hadde. Si was seer gheestelijck ende beminde sonderlinghe de gheboden Gods. Op die self tijt wasser een heylich prophete, Helizeus ghenoemt, tot den welcken dees vrouwe groote aendacht hadde en[de] maecte hem een bedde in een camere ende hielten na haren vermoghen seer eerlijck. Ende want si van haren man geen kindre ghecrighen en conde, badt si den heylighen man datti onsen Heere voer hair bidden wilde op dat Hi hair kinderen verleenen mochte. Dit dede de heylighe man so dicwijls als dat haer God een wonderlijck scoon [o4r] kint verleende. Welck kint, alst vijfthien jaer out was, sterf, daerom vader ende moeder s[ee]re droeve waren. Si leyden dat doode kint in dis heyligen mans camere op sijn bedde daer hi altijt sliep als hi daer was, ende sochten hem alle dlant dore dat si hem vonden ende leydenen met hen inder cameren daer dat doode kynt lach, tot hem segghende: “Siet, mijn lieve heere, dat es het kint dat ons God doer uwe bede ghegheven heeft, dwelck alle onse bliscap geweest es. Nu bidden wi u dat ghi onsen lieven Heere bidden wilt dat Hem believe ons dat wederom te ghevene oft ons met hem te nemen, want wi sonder kint niet langher en begheren te levene.” Doer dese druckelijcke clachten hadde dye goede prophete selcken bermherticheyt op hen dat hi onsen lieven Heere so hertelijck badt dat Hi dat kint wederom sijn leven ghaf ende noch langhen tijt daerna levende bleef.

Daerom, mijn lieve dochteren, salmen de lieden die van goeden, heylighen levene sijn, gherne in gheselschape hebben ende eere bewijsen, ghelijck dees goede vrouwe den heylighen prophete dede, want ons lieve Heere doer bede der duechdelijcker menschen tot genade verwect wort, ende verwervinghe der beden vercreghen wordt.

[90] ICk wil u een ander exempel segghen van een goede vrouwe, gheheten Sara. Ghy hebt voer wel gehoort hoe si seven mans hadde die de duvel alle doode, om dat si den houwelijcken staet niet ghetrouwelijck met haer gebruycken en wilden. [o4v] Oock hoe haer dat de dienstmaecht verweet. Maer want de selve vrouwe duechdelijc ende wijs was, en wilde si teghen haer niet kiven noch eenighen twijst hebben anders niet dan haer ootmoedelijc segghende: “Lieve dochtere, u noch mi en staet nyet te argueren teghen die gherechten ende justicie[n] Gods.”

Daerom en ghelijcte si niet eens ouden Romeyns huysvrouwe te Rome, die so seer wonderlijck van moede was als datsi teghen ieghe[l]ijcken twist hadde ende kivende was. Teghen de welcke op een tijt een ander vrouwe wordt kivende ende seyde haer datsi niet eerbaer haers lychaems en was, ende breyde die selve fame so verre datsi haren man daer doer verloos, weder si des scult hadde oft niet. Dwelck hair alleen ghesciede doer hair kivende tonghe.

Daerom eest een groote dwaesheit van een goede vrouwe datsi tegen den lieden kijft of datsi hair sodanigen kivenden lieden aendraecht of hen enige antwoerde geeft. Dat met rechs alle goede vrouwen exempel sijn soude op dat hen niet en gescie als eender edelder, goeder vrouwen, die teghen enen quaden, dulcoppighen man keef Totter welcker ick seyde: “Mijn lieve vrouwe, ick rade u dat ghi den dwaes gheen anttwoerde en gheeft, want sijn dwaesheyt es vele meer tot quaden dingen dan tot goeden.” Maer si en wilde nyet swyghen, segghende: “Ick vraech na zijn dulheyt niet!” Doen antwoerde hi dat hi also goeden man was als si goede vrouwe was, segghende dat hi eenen man wiste dye haer dach ende nacht custe als hi wylde. Des ick dye vrouwe [o5r] op deen side nam, tot haer segghende datsi seer onwijsselijck dede also teghen den gheck te kiven, want de woerden die si ghebruycten, waren seer onbesceyden ende voer veel lieden. Mair si en liet noch niet af van kiven, des si grootelijcken bescaemt wordt ende de sake quam veel lieden ter ooren, die daer af te voren niet en wisten. Des si der wijser Sarra niet en ghelijcte, die der dwaser dienstmaecht weynich antwoerden ghaf. Ende men mach hem somtijts verclappen als dat sijn recht onrecht wort.

[91] Daer af ick noch een exempele segghen wille van eenen keysere van Constantinoblen. Die was een seer wonderlijck man nochtans en keef hi nemme[r]meer met iemande. Dese vant op een tijt sijn twe sonen tegen malckanderen kivende, die hi gheslaghen soude hebben, en hadde men niet dair tusschen ghegain, tot hen segghende: “Geen edel herte en sal oneerlijcke woerden spreken!” Ende: “Doer kiven kintmen den edelen ende den oneerlijcken, want dye oneerlijck es, die spreect oneerlijcken.” Daerom eest een seere edel herte dat hem onthouden can den selven gheen antwoerde te ghevene, want sonder twijffele comt aldermeest uut dwase antwoerde schande ende oneere.

Dairom, mijn lieve dochteren, es dit een goet exempele wanneer men den dwasen menscen die stout ende hoochmoedich sijn, kivende andwoirde gheeft, [dat] seere sorchlijck ende niet goet en es, want si segghen inder gramschap datsi te voren noyt en dachten noch en peysden te segghene.

[89] Ik wil u een voorbeeld zeggen van een zeer goede vrouwe die een zeer eenvoudige, ongevallige man had. Ze was zeer geestelijk en beminde bijzonder de geboden Gods. Op diezelfde tijd was er een heilige profeet, Elisa genoemd, tot die deze vrouwe grote aandacht had en maakte hem een bed in een kamer en hielde hem naar haar vermogen zeer eerlijk. Omdat ze van haar man geen kinderen krijgen kon bad ze den heilige man dat hij onze Heer voor haar bidden wilde opdat hij haar kinderen verlenen mocht. Dit deed de heilige man zo dikwijls als dat haar God een wonderlijk mooi kind [o4r] verleende. Welk kind toen het vijftien jaar oud was stierf, waarom vader en moeder zeer droevig waren. Ze legden dat kind in de heilige man kamer op zijn bed daar hij altijd sliep als hij daar was en zochten hem alle het land door dat ze hem vonden en leidde hem met hun in de kamer daar dat dode kind lag en zeiden, tot hem zei: “Ziet, mijn lieve heer, dat is het kind dat ons God door uwe bede gegeven heeft, die al onze blijdschap geweest is. Nu bidden wij u dat gij onze lieven Heer bidden wilt dat het Hem belieft ons dat wederom te geven of ons met hem te nemen, want wij zonder kind niet langer begeren te leven.” Door deze droevige klachten had de goede profeet zulke barmhartigheid op ze dat hij onze lieven Heer zo hartelijk bad dat hij dat kind wederom zijn leven gaf en noch lange tijd daarna leven bleef.

Daarom, mijn lieve dochters, zal men de lieden die van goede, heilige leven zijn graag in gezelschap hebben en eer bewijzen, gelijk deze goede vrouwe de heilige profeet deed, want onze lieve Heere door bede der deugdelijker mensen tot genade verwekt wordt en tot verwerven van de bede verkregen wordt.

[90] Ik wil u een ander voorbeeld zeggen van een goede vrouwe, geheten Sara. Gij hebt voor wel gehoord hoe ze zeven mannen had die de duivel alle doodde omdat ze de huwelijkse staat niet getrouw met haar gebruiken en wilden. [o4v] Ook hoe haar dat de dienstmaagd verweet. Maar omdat die vrouwe deugdelijke en wijs was wilde ze tegen haar niet kijven noch enigen twist hebben anders niet dan haar ootmoedig zei: “Lieve dochter, u noch mij en staat niet te argumenteren tegen de gerecht en justitie Gods.”

Daarom geleek ze niet eens ouden Romeinse huisvrouw te Rome die zo zeer wonderlijk van gemoed was als dat ze tegen iedereen twist had en aan het kijven was. Tegen die op een tijd een ander vrouwe begon te kijven en zei haar dat ze niet eerbaar van haar lichaam was en verspreidde haar faam zo ver verre dat ze haar man daardoor verloor, weder ze schuld had of niet. Dat haar alleen geschiedde door haar kijvende tong.

Daarom is het een grote dwaasheid van een goede vrouwe dat ze tegen de lieden kijft of dat ze haar zodanige kijvende lieden aandraagt of hen enige antwoorde geeft. Dat met recht alle goede vrouwen voorbeeld zijn zou op dat hen niet geschiedt zoals een edele, goede vrouwe die tegen enen kwade, dol koppige man kijf tot die ik zei: “Mijn lieve vrouwe, ik raad u aan dat gij de dwaas geen antwoord geeft, want zijn dwaasheid is veel meer tot kwade dingen dan tot goede.” Maar ze wilde niet zwijgen en zei: “Ik vraag naar zijn dolheid niet!” Toen antwoorde hij dat hij alzo goede man was als ze goede vrouwe was en zei dat hij een man wist die haar dag en nacht kuste als hij wilde. Dus ik de vrouwe [o5r] op de ene zijde nam en tot haar zei dat ze zeer dom deed alzo tegen de gek te kijven, want de woorden die ze gebruikte, waren zeer onbescheiden en voor veel lieden. Maar ze liet noch niet af van kijven, dus ze zeer beschaamd werd en de zaak kwam veel lieden ter ore die daarvan tevoren niets wisten. Dus ze de wijze Sara niet geleek die de dwaze dienstmaagd weinig antwoorden gaf. Mn mag hem soms verklappen als dat zijn recht onrecht wort.

[91] Waarvan ik noch een voorbeeld zeggen wil van een keizer van Constantinopel. Die was een zeer wonderlijk man nochtans en keef hij nimmermeer met iemand. Deze vond op een tijd zijn twee zonen tegen elkaar kijven die hij geslagen zou hebben was men niet daartussen gegaan en tot hen zei: “Geen edel hart zal oneerlijke woorden spreken!” En: “Door kijven kent men de edele en de oneerlijke, want die oneerlijk is die speekt oneerlijk.” Daarom is het een zeer edel hart dat hem onthouden kan die geen antwoord te geven, want zonder twijfel komt aller meest uit dwaze antwoorde schande en oneer.

Daarom, mijn lieve dochters, is dit een goed voorbeeld wanneer men de dwazen mensen die stout en hoogmoedig zijn een kijvend antwoord geef dat zeer zorglijk en niet goed is, want ze zeggen in gramschap dat ze tevoren nooit dachten noch peinsden te zeggen.

[05v] [92] VOerts willick u segghen vander coninghinnen Hester, des conincx van Assyryen huysvrouwe, die een seer goede, wise vrouwe was [ende] die haren here seer lief hadde, dair doer hair de Heylighe Scriftuere boven alle andere met love verheft. Maer de coninck, haer man, was een seer wonderlijck quaet man, die haer veel onghelijcx dede. Ende als si sijn gramscap aensach, en gaf si hem op geenderande sake eenighe antwoerde daer af hi weder om gram worden mochte, ende bisondere voer de lieden. Ende als si dan bi hem quam, berechte si hem sijns voerleden thorens, hoe ende wie de saken gheschiet waren. Daer doer hi haer seer lief ghecreech, tot [haer] seggende dat hi op haer niet vergrammen en conde, so suetelijck ontfinck si sijn sprake.

Het es de beste maniere die een vrouwe aen haer hebben mach, datsi haren man in sijnder gramscap gheen antwoerde en gheve, want dedel herte sorcht altijt haren man te voren te legghen dat hem meshagen mochte.

Ghelijck men dat vint int Boeck der coninghen, bisondere van eens groots heeren vrouwe, welck heere seere quaet van wesen was ende sijn huysvrouwe daer teghen seer duechdelijck ende verduldich. Tot welcker vrouwen een ander vrouwe seyde: “Vrouwe, waerom en ghebruycti niet eenigerhande tijtcortinghe? Dier si antwoerde datsi sorchde dat haren heere meshagen mochte, segghende dat si liever hadde den vrede binnen huys dan de genoechte haers wille te ghebruycken. Ende seyde dat haer drie dingen dwongen datsi niet vrolijck sijn en soude: [o6r] Deerste was liefde, dander vreese oft sorghe, ende dat derde scaemte. Want die liefde die si tot haren man hadde, benam haer alle andere tijtcortinghe, de sorghe haerder eeren bedwanck haer datsi die niet verliesen en soude, ende scaemte maecte haer sorchfuldich iet te verantwoerden tegen hare joeffrouwen oft dienstmaichden.

Dairom, mijn lieve dochteren, ghedinct des exempels ende gheeft uwen man suete, ootmoedighe antwoerde, daer met ghi in sinen vrede leven moecht.

[05v] [92] Voorts wil ik u zeggen van de koningin Hester, de koning van Assyrië huisvrouw, die een zeer goede, wijze vrouwe was en die haar heer zeer lief had waardoor haar de Heilige Schriftuur boven alle andere met lof verhief. Maar de koning, haar man, was een zeer wonderlijke kwade man die haar veel ongelijk deed. Toen ze zijn gramschap aanzag gaf ze hem op geen zaak enig antwoord waarvan hij wederom gram werden mocht en vooral voor de lieden. Toen ze dan bij hem kwam en berechte ze hem zijn voorleden toren, hoe en wie de zaken geschied waren. Waardoor hij haar zeer lief kreeg en, tot haar zei dat hij op haar niet vergrammen kon, zo lieflijk ontving ze zijn woorden.

Het is de beste manier die een vrouwe aan zich hebben mag dat ze haar man in zijn gramschap geen antwoorde geeft, want het edel hart zorgt altijd haar man tevoren te leggen dat hem mishagen mocht.

Gelijk men dat vindt in het Boek der koningen, vooral van een grote heren vrouwe welke heer zeer kwaad van wezen was en zijn huisvrouw daartegen zeer deugdelijk en geduldig. Tot welke vrouwe een andere vrouwe zei: “Vrouwe, waarom gebruik je niet enigerhande tijdkorting? Die ze antwoorde dat ze bezorgde dat het haar heer mishagen mocht en zei dat ze liever had de vrede binnen huis dan te vergenoegen en haar wil te gebruiken. Ze zei dat haar drie dingen dwongen dat ze niet vrolijk zijn zou: [o6r] De eerste was liefde, de andere vrees of zorg en dat derde schaamte. Want die liefde die ze tot haar man had benam haar alle andere tijdkorting, de zorg van haar eer bedwong haar dat ze die niet verliezen zou en schaamte maakte haar zorgvuldig iets te verantwoorden tegen haar juffrouwen of dienstmaagden.

Daarom, mijn lieve dochters, gedenk deze voorbeelden en geef uw man lieve, ootmoedige antwoorden waarmee gij in zijn vrede leven mag.

Hoe Susanna ter doot verwesen wort, ende hoe haer Daniel verloste. [93]

EEn ander exempel willick u segghen van Susanna, Joachims huysvrouwe, die een groot heere was, te Babilonien wonachtich.

Dese Susanna was een seer schoon vrouwe, heylich van levene. Daer waren twe priesters haerder wet die hen ghetiden lasen in eenen boomghaert, in welcken boomghaert haer de selve Susanna bayde ende kemde. Ende die twee priesters, haer schoonheit aensiende ende merckende datsi daer alleen was, worden met oncuyscheyt ontsteken ende quamen tot hair, seggende datsi haren wille doen moeste oft si souden overtuyghen datsi [haer] inden wercken des oncuyscheyt ende des overspeels bevonden hadden, daerom si na die ghewoente der wet ghesteent oft ghebrant soude worden. Vanden welcken de goede vrouwe seer bescaemt ende vervaert was, want si sach datsi doer valsch getuychnesse sterven oft der priesters wille doen moeste, want in dier tijt mochten twe mans een sake getuygen. Nochtans dacht si in haerder herten [o6v] datsi liever den tijttelijcken doot sterven wilde dan den eewighen doot, haren wille ende alle haer betrouwen also in God den heere stellende. Des si henlieden antwoerde dat si veel lievere de doot te sterven hadde dan de wet te over treden oft haer houwelijck te breken. De priesters dat hoorende ghinghen tot den rechtere, dien si overtuychden dat si haer in overspele vonden hadden, dairom si terstont ghevanghen wort ende ter doot verwesen. Des si onsen lieven Heere so innich aenriep als dat Hi haer ghetrouwicheyt aensach ende ghehingde dat Daniel de prophete daer quam, die noch over die vijf jaer niet out en was. De welcke met luider stemmen riep, segghende: “Ghi rechters van Ysrahel, en wilt over dat onnosel bloet niet rechten, maer ondersoect de waerheyt wel!” Van desen was alle tvolck al verwondert. Ende hi vraechde den eenen die over hair ghetuycht hadde, onder wat boom si also ghesondicht hadde. “Onder eenen vijchboom,” seyde hi. Ende dander seyde: “Onder eenen pruymboom.” Aldus bevantmen datsi valsch ghetuighe ghegheven hadden, des si selve ter doot veroerdeelt wordden. Als si dan saghen dat si sterven moesten, bekinden si die sake, segghende dat Susanna der doot onschuldich ware, maer si hadden selve de doot verdient, want si onrecht ghedaen hadden.

Daer om men hier by wel mach mercken dat God den ghenen dye zijn betrouwen op Hem stelt, ghenadelijck behuedt voer mesval, gelijck Hi dese goede vrouwe verloste, die liever haer leven in twijffel sette dan si gesondicht [p1r] soude hebben, meer vreesende den doot der sielen dan den doot des lichaims.

[94] Ghelijck oock dede sinte Elysabeth inden Nuwen Testamente, sint Jans Baptisten moedere. Die selve diende ende vreesde God ten eersten, daerna haren man, meer dan alle vrouwen. Haer man ghinck op een tijt wech ende en hadde gheenen wille wederom thuis te comen, dat si heelde ende versweech tot dat haer tijt dochte. Doen sprack si so wel ende voersienlijck met hem dat hi nemmermeer teghen haer verthoernen en wilde. Ende sy begheerde ende vorderde altoos den vrede haers mans.

Also sellen ooc doen alle goede vrouwen, want God de heere der selver sinte Elyzabeth sint Jan Baptisten ghaf te loo[n]e. Als oock ieghelijcker goeder vrouwen geschiet dat hen God begaeft die Hem also eeren ende vreesen, het si inden levene oft nader doot. Desghelijcx oock alle den genen die hen inden houwelijcken staet also suvere ende reyne houden.

Hoe Susanna ter dood verwezen werd en hoe haar Daniel verloste. [93]

Een ander voorbeeld wil ik u zeggen van Susanna, Joachims huisvrouw, die een grote heer was te Babylon woonachtig.

Deze Susanna was een zeer mooie vrouwe, heilig van leven. Daar waren twee priesters van haar wet die hun getijden lazen in een boomgaard waarin haar die Susanna baadde en kamde. Die twee priesters die haar schoonheid aanzagen en merkten dat ze daar alleen was werden met onkuisheid ontstoken en kwamen tot haar en zeiden dat ze hun wil doen moest of ze zouden overtuigen dat ze haar in het werk der onkuisheid en overspel bevonden hadden, daarom ze naar de gewoonte der wet gestenigd of verbrand zou worden. Waarvan de goede vrouwe zeer beschaamd en bang was, want ze zag dat ze door valse getuigenis sterven of de priesters wil doen moest, want in die tijd mochten twee mannen een zaak getuigen. Nochtans dacht ze in haar hart [o6v] dat ze liever de tijdelijke dood sterven wilde dan de eeuwige dood, haar wil en al haar vertrouwen alzo in God de Heer stelde. Dus ze hun antwoorde dat ze veel liever de dood te sterven had dan de wet te overtreden of haar huwelijk te breken. De priesters die dat hoorden gingen tot de rechter die ze overtuigden dat ze haar in overspel gevonden hadden, waarom ze terstond gevangen werd en ter dood verwezen. Dus ze onze lieve Heere zo innig aanriep als dat hij haar trouwheid aanzag en toestond dat Daniel de profeet daar kwam die noch over de vijf jaar niet oud was. Die met een luide stem riep en zei: “Gij rechters van Israël, wil over dat onschuldig bloed niet berechten, maar onderzoek goed de waarheid!” Van deze was al het volk verwonderd. Hij vroeg de een die over haar getuigd had onder wat boom ze alzo gezondigd had. “Onder een vijgenboom,” zei hij. De andere zei: “Onder een pruimenboom.” Aldus bevond men dat ze valse getuigenis gegeven hadden, dus ze zelf ter dood veroordeeld werden. Toen ze dan zagen dat ze sterven moesten, bekenden ze die zaak en zeiden dat Susanna de dood onschuldig was, maar ze hadden zelf de dood verdiend want ze onrecht gedaan hadden.

Daarom men hierbij wel mag merken dat God diegenen de zijn vertrouwen op Hem stelt genadig behoedt voor misval, gelijk hij deze goede vrouwe verloste, die liever haar leven in twijfel zette dan ze gezondigd [p1r] zou hebben, meer vreesde meer de dood der ziel dan de dood des lichaam.

[94] Gelijk ook deed sint Elisabeth in het Nieuwe Testament, sint Johan de Doper moeder. Die diende en vreesde God ten eerste, daarna haar man, meer dan alle vrouwen. Haar man ging op een tijd weg en had geen wil wederom thuis te komen, dat ze verheelde en verzweeg tot dat het haar tijd dacht. Toen sprak ze zo goed en voorzienig met hem dat hij nimmermeer tegen haar vertoornen wilde. Ze begeerde en bevorderde altijd de vrede van haar man.

Alzo zullen ook doen alle goede vrouwen, want God de heer zelf gaf sint Elizabeth sint Johannes de Doper tot loon. Als ook elke goede vrouwe geschiedt dat hen God begaafd die Hem alzo eren en vrezen hetzij in het leven of na der dood. Desgelijks ook al diegene die hun in de huwelijkse staat alzo zuiver en rein houden.

[95] EEn ander exempel van sinte Marie Magdalene, die haer met haren tranen van sonden reynichde als si onsen lieven Heere Sijn voeten met haren tranen wiesch ende met haren hare weder om droochde. Dat selve haer screien was uut liefden tot God ende uut vreesen haerder mesdaden.

Desgelijcke souden wij oock onse mesdaden ende onse sonden beweenen, schamen ende tot ootmoedyghere biechten comen, de selve onse sonden so schandelijc ende groflijck segghen als wij die ghedaen hebben, sonder iet te verswighene. Want de vreese ende die [p1v] schaemte diemen inder biechten heeft, es de grootste aflegghinghe der sonden. Want als God de ootmoedicheit ende rouwe aensiet, wort Hi tot ontfermenesse beweecht ende bereit uut Sijn ontfermherticheyt de sonden te verghevene.

Noch esser een ander sake daerom de heylighe Ma[g]dalena te loven es, dats datsy God lief hadde ende Hem indachtelijck vreesde. Want om de groote, wonderlijcke teekenen die si Hem sach doen, bisondere dat Hi haren broedere vander doot verwecte, ende haer broeder seyde de wonderlijcke tekenen die inder ander werlt waren, vreesde si so seere in haerder ghedachtenessen: waert datsi in haerder sonden storve, datsi seere swaerlijck midts dien ghepinicht soude wordden. Dairom si in eender woestinen ghinck, seer verre vanden lieden, wel dertich jaer lanck. Ende als si daer so langhen tijt penitencie gedaen hadde dat haer de natuere niet meer onderhouden en mochte, ontfermde ons lieve Heer haers ende sant haer dachlijcx uuten Hemel haer spise ende nootdorst ende onderhiel haer also tot den inde haers levens.

Daer om salmen de sonden dicwijls beweenen, biechten, vasten ende ander goede wercken doen, daer doer men den eewighen loon verwerven sal.

[96] NOch een ander exempele van twee salighe vrouwen die elck eenen heydenschen man hadden. Die eene was Herodes marscalck wijf. De selve goede vrouwe volchde onsen Heere na ende diende hem haer leven lanck, also ooc een iegelijcke goede vrouwe doen soude. Al had si eenen quaden man, [p2r] daerom e[n] sou si den dienst Gods niet laten, maer des te ootmoedegher ende aendachtegher sijn om ghenade van God voer haer ende voer haren man te verwerven. Want de duecht die si doet, mindert de mesdaet haers mans ende saechtmoedicht den toren Gods, gelijck als dat der ouder vaders boecken inhouden. Ende bisondere in een capittele segghende van enen quaden mesdadeghen, die drie reysen van een schandelijcke doot behuedt wort doer de goetheyt sijnder huysvrouwen.

Daer om eest seer profitelijck dat een quaet man een goet wijf heeft, op datsi so veel te meer duechden doe als hy quaet doet. Want de ghehoorsamheyt ende de vrese Gods meer verheven wort dan thuwelijck. Daer om salmen ten eersten God, die ons na Sijn beelt gescapen heeft, gehoorsam sijn, want Hi ons doer Sijn ghenade behouden oft verdoemen mach. De wet seyt oock datmen den lychaem ende den huwelijc also lief hebben sal als de salicheyt der sielen. Soe seyt dan de Glose dat een ieghelijcke meer ghehoorsam sijn sal de salicheyt der sielen dan haren ghetrouden man, ende bisondere meer dan den dienst des lichaems. Dwelck tot veel plaetsen inde Heylighe Scriftuere waerlijck bevonden ende ghehoort wort.

[95] Een ander voorbeeld van sint Maria Magdalena die haar met haar tranen van zonden reinigde toen ze onze lieven Heer zijn voeten met haar tranen waste met haar haren wederom droogde. Dat haar schreien was uit liefde tot God en uit vrees van haar misdaden.

Desgelijks zouden wij ook onze misdaden en onze zonden bewenen, schamen en tot ootmoedige biechten komen, die onze zonden zo schandelijk en grof zeggen als wij die gedaan hebben, zonder iets te verzwijgen. Want de vrees en die [p1v] schaamte die men in het biechten heeft is het grootste afleggen der zonden. Want als God de ootmoedigheid en berouw aanziet wordt hij tot ontferming bewogen en bereid uit zijn ontferming de zonden te vergeven.

Noch is er een andere zaak daarom de heilige Magdalena te loven is, dat is dat ze God lief had en Hem indachtig vreesde. Want om de grote, wonderlijke tekens die ze Hem zag doen, vooral dat hij haar broeder van de dood verwekte en haar broeder zei de wonderlijke tekens die in de andere wereld waren vreesde ze zo zeer in haar gedachtenis: waas het dat ze in haar zonden stierf dat ze zeer zwaar mits dien gepijnigd zou worden. Waarom ze in een woestijn ging, zeer verre van de lieden en wel dertig jaar lang. Toen ze daar zo’n lange tijd penitentie gedaan had dat haar de natuur niet meer onderhouden mocht ontfermde onze lieve Heer haar en zond haar dagelijks uit de Hemel haar spijs en nooddruft en onderhield haar alzo tot het einde van haar leven.

Daarom zal men de zonden dikwijls bewenen, biechten, vasten en andere goede werken doen, waardoor men het eeuwige loon verwerven zal.

[96] Noch een ander voorbeeld van twee zalige vrouwen die elk een heidense man hadden. Die ene was Herodes maarschalk wijf. Die goede vrouwe volgde onze Heer na en diende hem haar leven lang, alzo ook elke goede vrouwe doen zou. Al had ze een kwade man, [p2r] daarom zou ze dn dienst Gods niet laten, maar des te ootmoediger en aandachtiger zijn om genade van God voor haar en voor haar man te verwerven. Want de deugd die ze doet, vermindert de misdaad van haar man en verzacht de toorn van God, gelijk als dat de oudvaders boeken inhouden. Vooral in een kapittel zei van een kwade misdadige die drie keer van een schandelijke dood behoed werd door de goedheid van zijn huisvrouw.

Daarom is het zeer profijtelijk dat een kwade man een goed wijf heeft, op dat ze zo veel te meer deugden doet als hij kwaad doet. Want de gehoorzaamheid en de vrees Gods meer verheven werd dan het huwelijk. Daarom zal men ten eerste God, die ons nar zijn beeld geschapen heeft, gehoorzaam zijn, want hij ons door zijn genade behouden of verdoemen mag. De wet zegt ook dat men het lichaam en het huwelijk alzo lief hebben zal als de zaligheid der ziel. Ze zegt dan de Glossaria dat elk meer gehoorzaam zijn zal de zaligheid der zielen dan haar getrouwde man en vooral meer dan de dienst der lichaam. Die tot veel plaatsen inde Heilige Schriftuur waar bevonden en gehoord wordt.

[97] EEn ander exemple van Martha, Marien Magdalenen sustere, die altijt seer sorchfuldich ende gewoenlijck was de propheten ende die dienaers Gods te herbergen, die theylich geloove predicten. Si was oock een milde aelmoesen geverinne den armen. [p2v] Daerom quam ons lieve Heere in haer huys ooc ter herberghen, Dien si claechde dat Magdalena, haer sustere, haer niet en wilde hulpen dienen ende die spise bereiden. Daerop Hi antwoerde dat hair sustre dat beste deel verkosen hadde. Dat was om dat sy haer sonden was beweenende ende ghenade badt in haerder herten. Daer aen gaf haer God de waerheyt te kinnen, want geenen betren dienst en es dan onsen Heere met ganser herten lief te hebben. Also dede oeck Martha haren dienst met datsi haer tijttelijck goet God den heere ende Sinen heylighen apostelen so mildelijck deylde in spisinghen ende anderen saken mit goeder, vrier herten. Mits den welcken God de heere in Sinen leven doer hair oock veel wonderlijcke teekenen dede ende tot haren inde quam om haer te vertroosten als si sterven soude, dat haer een hooghe beghavinge was.

Desghelijcx een ieghelijcke goede vrouwe gherne aelmoesen gheven soude ende die arme om godswille herberghen, want God de heere inden uutersten oerdeele boven alle dinck vermanen sal hoe [men] de arme ende die boden Gods ghesien ende geherbercht heeft, ende sal dat dan seer hoochlijck loonen. Ghelijck Hi inder evangelio seit: So wie Sine arme menschen ontfanct ende herbercht, die ontfanckt ende herbercht Hem selve

[97] Een ander voorbeeld van Martha, Maria’ s Magdalena zuster, die altijd zeer zorgvuldig en gewoon was de profeten en de dienaars Gods te herbergen die het heilig geloof predikten. Ze was ook een milde aalmoezen geefster der armen. [p2v] Daarom kwam onze lieve Heere in haar huis ook ter herbergen, Die ze klaagde dat Magdalena, haar zuster, haar niet wilde helpen dienen en de spijs bereiden. Waarop hij antwoorde dat haar zuster dat beste deel gekozen had. Dat was omdat ze haar zonden beweende en genade bad in haar hart. Daarom gaf haar God de waarheid te kennen, want geen betere dienst is er dan onze Heer met ganse hart lief te hebben. Alzo deed ook Martha haar dienst met dat ze haar tijdelijk goed God de Heer en Zijn heilige apostelen zo mild deelde in het spijzen en andere zaken met een goed, vrij hart. Mits die God de heer in Zijn leven door haar ook veel wonderlijke tekens deed en tot haar einde kwam om haar te vertroosten als ze sterven zou dat haar een hoge gift was.

Desgelijks zal elke goede vrouwe graag aalmoezen geven en die arme om godswille herbergen, want God de heer in het uiterste oordeel boven alle ding vermanen zal hoe men de arme en die boden Gods gezien en geherbergd hebben en zal dat dan zeer hoog belonen. Gelijk hij in het evangelie zegt: zo wie Zijn arme mensen ontvangt en herbergt die ontvangt en herbergt Hij zelf. (Mattheus 25; 31-46.

[98] NOch een andere van twee goede vrouwen die onsen Heere beweenden als Hi dat swaer cruce droech op Sijn heylighe schouderen, daer ain Hi de doot sterven wilde voer ons, arme sondaers. [p3r] De selve vrouwen waren oock seer goet van levene ende bermhertich van herten. Dairom Hem God de heere tot hemlien keerde, segghende: “Ghi dochteren van Jherusalem, en weent niet over Mi, maer weent over u ende over u kinderen!” Daer doer Hi hen te kinnen ghaf dat groot quaet dat over Jherusalem doir Sijn doot comen soude. Dair met worden de goede vrouwen van hender bermherticheit geloont.

Daerom een ieghelijck goede vrouwe deernesse hebben soude metten armen menscen Gods, ghedinckende datmen hem doet datmen dat God selve doet. Want Hi seyt: So wie ontfermherticheyt bewijst, dien wilt Hi oock ontfermen.

De Wijse Man seyt oock dat een vrouwe van natueren bermhertigher sijn soude dan een man. Dat es dat een man sterckere van moede sijn sal dan een vrouwe. Uut dien machmen mercken hoe een vrouwe min ontfermhertich es, hoe si manlijcker es. Voert meer seyt de Wijse Man noch in sinen Boecke der Wijsheyt dat een vrouwe van goeder natueren pryncepalijck behoort ontfermenesse te hebben op haer arme vrienden ende die ghehelpich sijn wanneer dat hen qualijck gaet oft hens behoeven. Hyer met willick swighen vanden goeden saligen vrouwen ende wil u van anderen exempelen spreken.

[98] Noch een andere van twee goede vrouwen die onze Heer beweenden toen hij dat zware kruis droeg op zijn heilige schouderen, waaraan hij de dood sterven wilde voor ons, arme zondaars. [p3r] Die vrouwen waren ook zeer goed van leven en barmhartig van harten. Waarom Hem God de heer tot ze keerde en zei: “Gij dochters van Jerusalem, weent niet over Mij, maar weent over u en over uw kinderen!” waardoor hij ze te kinnen gaf dat grote kwaad dat over Jeruzalem door zijn dood komen zou. Daarmee werden de goede vrouwen van hun barmhartigheid beloond.

Daarom zal elke goede vrouwe deernis hebben met de armen mensen Gods en gedenken dat men hem doet dat men dat God zelf doet. Want hij zegt: zo wie ontferming bewijst, die wil hij ook ontfermen.

De Wijze Man zegt ook dat een vrouwe van naturen barmhartiger zijn zou dan een man. Dat is dat een man sterker van gemoed zijn zal dan een vrouwe. Waaruit men mag merken hoe een vrouwe minder ontfermend is hoe ze manlijker is. Voort meer zegt de Wijze Man noch in zijn Boek der Wijsheid dat een vrouwe van goede naturen voornamelijk behoort ontferming te hebben op haar arme vrienden en die behulpzaam zijn wanneer dat het ze kwalijk gaat of ze het behoeven. (Mattheus 25; 31-46) Hiermee wil ik zwijgen van de goede zalige vrouwen en wil u van andere voorbeelden spreken.

[99] ALdus, mijn lieve dochteren, huedt u voer de sonde des thorens, dat u die niet en vermeestere. Want God de heere seyt inden evangelio dat ghi den ghenen vergheven sult die u mesdoen, soe oetmoedelijcken wanneer men u slaet aen deen [p3v] kinnebacken, so suldi dandre bieden. Dat es dat ghi hem niet weder slaen en sult, want wederslainge oft wrake gheen verdienste en verwerft, ende tes teghen dat leven der sielen. Cristus seyt oock als men thoren noch haet en heeft, so machmen Hem op den outaer wel offeren.

Op dwelcke ick u een groot exempel segghen wille dat ick int parlement heb hooren segghen van een machtighe borgerinne. Die selve was seer rijcke, goet van name ende godsvruchtich, ende hadde merckelijcke teekenen aen haer een goede kersten vrouwe te wesen. Als nu dese in hair doot bedde lach ende die pastoer van der kercken, die een seer goet man was, hair biechte hoorde van alle haren sonden, tot der sonden des thorns, haet ende nijt, begheerde hi datsi eenen ieghelijcken vergheven soude tghene dat si teghen haer mesdaen hadden. Daer op antwoerde si datter een vrouwe in haerder ghebuerten was die so grootelijck tegen haer mesdaen hadde dat sijt haer met gheender goeder herten vergheven en conde. Also bestont haer de pastoer met goeden, sueten woerden van sodanigher meyninghen te bringen, hair segghende hoe ons lieve Heere seer ootmoedelijcken den ghenen vergheven hadde die Hem cruysten. Oock hoe op een tijt eens ridders sone sijns vaders doot den ghenen inder biechten verghaf, dien ghedoot hadde. Ende als de selve voir een crucificx knielde, dat self cruyce tot hem neychde, segghende: “Om dat ghi om Minen wille vergheven hebt, so wilick u oock vergheven alle uwe mesdaet, ende ghi sult [p4r] ghenade hebben tot inde hemelsche vruecht te coemen.” Dese ende deser ghelijcke goede exempelen vertelde haer de pastoer. Maer twas al om niet. Si bleef even versteent in haren nideghen haet ende sterf inder selver nacht. Ende den pastoer dochte, daer hi op sijn bedde lach en[de] sliep, dat de duvele haer siele wech vourde, ende dat hi een groote padde op haer herte sach sitten. Ende doent dach was, quamen haer vrienden metten pastoer spreken om haer inder kercken te begraven. Den welcken de pastoer seyde datsi op gheen ghewijdde plaetse begraven sijn en soude, want si en hadde haerder ghebuerinnen niet willen vergeven. Daerom was si in dootsonden ghestorven. “Ende wildi mi niet ghelooven, so laetse open sniden. En vindt [ghi] dan niet een padde op haer herte sitten, soe ben ick te vreden dat men haer op tghewijdde begrave.” Aldus wert si op gesneden ende vonden een wonderlijcke boose, groote padde op haer herte sitten, de welck de pastoer beswour, haer bevelende datsi hem seggen soude waerom si daer was. De padde antwoerde dat si de duvel was, ende hadde de vrouwe wel dertych jaren aenghevochten, bisondre metter sonden des thorens, in welcker sonden hi meer voerdeels vonden hadde dan in andere. Want si in selcken haet teghen haer ghebuerynne ghevallen [was] dat si haer gheensins en wilde vergeven. “Ende als ghi haer biechte hoorde, was ick metten vier voeten op hair hertte, dwelck ick hyel inder sonden des haet ende nijts in soedanigher manieren ende crachten als [p4v] datsi gheen macht en hadde te verghevene. Nochtans was ick in grooter sorghen dat ghise mi onttrocken sout hebben. Maer ick heb den strijt gewonnen, des si eewelijck voerdaen in onser heerscapien der Hellen sijn moet!” Als haer vrienden dat hoorden, verscricten ende verwonderden si hen seere dat si niet meer begeren en dorsten datmen haer opt gewijdde begraven soude.

Daerom selen wi deen dander vergheven met ganser herten, want die niet en vergheeft, dien en wort van God ooc niet vergeven.

[99] Aldus, mijn lieve dochters, hoedt t u voor de zonde der toorn dat u die niet overmeester. Want God de heer zegt in het evangelie dat gij diegenen vergeven zal die u misdoen zo ootmoedig dat wanneer men u slaat aan de ene [p3v] wang, zo zal je de andere bieden. Dat is dat gij hem niet weer slaan zal want terugslaan of wraakt geen verdienste verwerft, en het is tegen dat leven der zielen. Christus zegt ook als men toorn noch haat heeft, zo mag men Hem op het altaar wel offeren.

Op die ik u een groot voorbeeld zeggen wil dat ik int he parlement heb horen zeggen van een machtige burgeres. Dat was een zeer rijke en goed van naam en godsvruchtig en had merkelijke tekens aan haar een goede christen vrouwe te wezen. Toen ze nu in haar doodsbed lag en die pastoor van der kerk die een zeer goede man was haar biecht hoorde van al haar zonden tot de zonden der toorn, haat en nijd begeerde hij dat iedereen vergheven zou hetgeen dat ze tegen haar misdaan hadden. Daarop antwoorde ze dat er een vrouwe in haar buurt was die zo zeer tegen haar misdaan had dat ze haar met geen goed hart vergeven kon. Alzo bestond haar de pastoor met goede, lieve woorden van zodanig mening af te brengen en zei haar hoe onze lieve Heere zeer verootmoedigde diegenen en vergeven had die Hem kruisigden. Ook hoe op een tijd een ridder zoon zijn vaders dood diegene in de biecht vergaf die hem gedood had. Toen hij voor een kruis knielde neeg dat kruis en zei: “Om dat gij om Mijn wil vergeven hebt, zo wil ik u ook vergeven al uw misdaden gij zal [p4r] genade hebben tot in de hemelse vreugde te komen.” Deze en dergelijke goede voorbeelden vertelde haar de pastoor. Maar het was al om niet. Ze bleef even versteend in haar nijdige haat en stierf in dezelfde nacht. De pastoor dacht daar hij op zijn bed lag en sliep dat de duivel haar ziel wegvoerde en dat hij een grote pad op haar hart zag zitten. Toen het dag was kwamen haar vrienden met de pastoor spreken om haar in de kerk te begraven. Die de pastoor zei dat ze op geen gewijde plaats begraven zou worden, want ze had haar buur niet willen vergeven. Daarom was ze in doodzonden gestorven. “En wil je mij niet geloven, zo laat ze opensnijden. En vindt gij dan niet anders dan een pad op haar hart zitten zo ben ik tevreden dat men haar op de gewijde plats begraaft.” Aldus weert ze opengesneden en vonden een wonderlijke boze, grote pad op haar hart zitten die de pastoor bezwoer en het beval dat ze hem zeggen zou waarom ze daar was. De pad antwoorde dat ze de duivel was en had de vrouwe wel dertig jaren aangevochten, vooral met der zonden des toorn, in welke zonden hij meer voordeel gevonden had dan in andere. Want ze was in zulke haar tegen haar buur gevallen dat ze haar geenszins wilde vergeven. “En toen gij haar biecht hoorde was ik met vier voeten op haar hart die ik hield in de zonden der haat en nijd in zodanige manieren en krachten als [p4v] dat ze geen macht had te vergeven. Nochtans was ik in grote zorgen dat ge ze mij onttrokken zou hebben. Maar ik heb de strijd gewonnen, dus ze eeuwig in onze heerschappij der Hel zijn moet!” Toen haar vrienden dat hoorde schrokken en verwonderden ze zich zeer dat ze niet meer begeren durfden dat men haar op de gewijde begraven zou.

Daarom zullen we de ene de andere vergeven met ganse harten, want die niet vergeeft die wordt van God ook niet vergeven.

Van eenen riddre die eenen camp sloech voer een jonghe maecht diemen tonrechte verbrant soude hebben. [100]

HEt was in eens groots heeren hof een valsch riddere die badt eender maget om ontamelijcke liefde. De welcke dat gheensins doen en wilde, noch doer bede, [noch] doer ghifte, maer si wilde haren lichaem suyvere houden. Als die riddere sach dat hi sinen wille van haer niet ghecrighen en mochte, seyde hi tot haer dat haer noch berouwen soude. Met dien ghinck hi van haer ende fenijnde eenen schoonen appele, dien ghaf hi des heren sone vanden selven hove dien onder sinen arm nam ende dair af sterf. Doen seide die valsce riddre dat die maecht dat kint also hadde doen sterven. Midts den welcken si ter doot ghevourt wort ende tot in haer hemde ontcleet om te verbernen. Des si bytterlijcken weende, claghende datsi so onschuldich soude moeten sterven, want de valsche riddere den kinde selve den appel ghegeven hadde. Des hem die ridder [q1r] grootelijck verantwoerde ende boot de sake over haer campelijck te bewijsene. Mair de maecht en conde niemande vinden die sodanigen camp voir haer doen wilde, so sterck ende ontsien was de valsche riddere. Maer ten lesten, want God den rechtverdighen niet en vergeet, ontfermde Hi haerder ende ghehingde dat een seer duechdelijc, vrom ridder, genoemt Parydes, aldaer quam, rechs alsmen dat vier ontsteken soude. Dese sach hoe jammerlijck de maghet onsen Heere aenriep, des hi so grooten ontfermenesse op haer hadde dat hi seer nerstelijc vraghende wort de sake waerom men haer alsoe verbranden wilde, dwelck hem dye maghet van woerde te woerde vertelde, des haer de meeste menichte ghetuychnesse ghaf. Doin werp hi den valschen ridder pant om tegen hem te campen, ende den strijt tusschen hen beyden was seer swaer ende sterck. Maer ten lesten wor[t] de valsche riddere verwonnen ende bekinde sijn mesdaet, dair doir de maecht verlost wort. Ende dat oerdeel dat over haer was ghegheven, wort over hem volbracht. Maer Parides ontfinck vanden valschen ridder vijf dootelijcke wonden, ende doen hi ontwapent was, sant hi der maget sijn hemde, dat tot vijf steden doer steken was. Dat self hemde si oock al haer leefdaghe hielt, onsen Heere alle daghe voerden ridder biddende, die sulcken pine om haren wille geleden hadde.

Sodanighen riddere wel te ghelijcken es den ridder Jhesu Cristo, die Hem oock uut ontfermenessen voer ons, arme sondaers, als wij in die [q1v] duysternessen der Hellen ghevanckenessen gehouden waren, aenden cruyce den camp teghen den duvel, onsen viant, voer ons gevochten heeft, dair hi vijf dootelijcke wonden ontfanghen heeft.

Desgelijcx selen alle goede vrouwen ontfermenesse ende mededooghen hebben met die armoede ende pine haerder armer vrienden, als de goede ridder over de maget dede. Die oock innichlijck beweenen, als de voernoemde vrouwen deden, doen ons lieve Heere Sijn cruys uuter stat van Jherusalem droech na der steden daer Hi Sijn heylighe doot sterven wilde om ons uuten banden des duvels te verlossen. Als oock de drie Marien ontfermen ende mededooghen hadden op onsen lieven Heere, dien si met weenenden ooghen opten Paeschdach vroech soecken ghinghen om Hem te salvene.

Van een ridder die een kamp sloeg voor een jonge maagd die men ten onrechte verbrand zou hebben. [100]

Er was in een grote heren hof een valse ridder die bad een maagdom onbetamelijke liefde. Die dat geenszins doen en wilde, noch door bede, noch door giften, maar ze wilde haar lichaam zuiver houden. Toen die ridder zag dat hij zijn wil van haar niet krijgen kon, zei hij tot haar dat het haar noch berouwen zou. Met dien ging hij van haar en vergiftigde een mooie appel, dien gaf hij de heren zoon van dat hof die het onder zijn arm nam en daarvan stierf. Toen zei die valse ridder dat die maagd dat kind alzo had doen sterven. Mits die ze ter dood gevoerd werd en tot in haar hemd ontkleed om te verbranden. Dus ze bitter weende en klaagde dat ze zo onschuldig zou moeten sterven, want de valse ridder het kind zelf de appel gegeven had. Dus zich de ridder [q1r] zeer verantwoorde en bood de zaak over haar met een kamp te bewijzen. Maar de maagd kon niemand vinden zie zodanig kamp voor haar doen wilde, zo sterk en ontzien was de valse ridder. Maar tenslotte, want God de rechtvaardige niet vergeet, ontfermde hij haar en stond toe dat een zeer deugdelijk, dappere ridder, genoemd Parides, al daar kwam, recht toen men dat vuur ontsteken zou. Deze zag hoe droevig de maagd onze Heere aanriep, dus hij zo’n grote ontferming op haar had dat hij zeer naarstig vroeg de zaak waarom men haar alzo verbranden wilde, die hem de maagd van woord tot woord vertelde waarvan de grootste menigte getuigenis van gaf. Toen wierp hij de valse ridder een pand om tegen hem te kampen. De strijd tussen hen beiden was zeer zwaar en sterk. Maar tenslotte werd de valse ridder overwonnen en bekende zijn misdaad waardoor de maagd verlost werd. Dat oordeel dat over haar was gegeven, werd over hem volbracht. Maar Parides ontving van de valse ridder vijf dodelijke wonden en toen hij ontwapent was zond hij aan de maagd zijn hemde dat tot vijf plaatsten doorstoken was. Dat hemd ze ook al haar levensdagen hield en onze Heer alle dagen voor de ridder bad die zulke pijn vanwege haar geleden had.

Zodanige ridder wel te vergelijken is de ridder Jezus Christus die Hem ook uit ontferming voor ons, arme zondaars, als wij in die [q1v] duisternis van de Hel gevangenis gehouden waren, aan het kruis de kamp tegen de duivel, onze vijand, voor ons gevochten heeft, waar hij vijf dodelijke wonden ontvangen heeft.

Desgelijks zullen alle goede vrouwen ontferming en mededogen hebben met die armoede en pijn hun arme vrienden, als de goede ridder over de maagd deed. Die ook innig bewenen zoals de voornoemde vrouwen deden toen onze lieve Heer zijn kruis uit de stad van Jeruzalem droeg naar de plaats daar hij zijn heilige dood sterven wilde om ons uit de banden des duivels te verlossen. Als ook de drie Maria’ s ontfermen en mededogen hadden op onze lieve Heer die ze met wenende ogen op de Paasdag vroeg zoeken gingen om Hem te zalven.

Hoe de heylighe drie Marien tot den grave ginghen om Jhesum te salvene. [101]

DE selve drie Marien hadden laten maicken seere costelijcke salve ende quamen met groter begheerten ten grave ons Heeren, daer si den inghel Gods vonden, die hen vercondichde dat Cristus verresen ware, daeraf si grootelijck verbliden. Ende met der selver blischap ghingen si tot den discipulen, hen openbarende wat hen gheschiet was. Dese goede vrouwen wachten tot des morgens voerden daghe om datsi des den dienst Gods te bat volbringen souden. Dwelck alle goede vrouwen een exempel sijn soude, het si weerlijck of geestelijck, nerstich te sine inden dienst Gods so verre als si dat doen moghen. [q2r] So worden si oock gheloont als de heylighe drye Marien, die ons lieve Here hoochlick verheven heeft.

Men leest oock inden cronicken te Rome dat inder tijt als de keyser Nero de heylighe martelaren doden liet, de goede, dueghdelijcke vrouwen van der stat hen heylighe lichamen namen ende begroeven, ende daerna ghinghen si de metten ende den dienst Gods hooren. Maer ick dincke dat die salve der selver vrouwen seer wijt in deser werelt van deen dandere ghespreyt es. Ende dier seer veel meer [sijn] die hen herten totter werlt becommeringe stellen dan tot den dienst Gods nerstich te sine. Si sijn seer nerstich om hen te chieren ende op te reyden om datsi des te meer gesien souden worden, maer ten dienst Gods sijn si traech ende lancksaem. Sy hebben oock moet ende genoechte hen also te strijcken, te pallerene ende oneerlijcke, dwase woerden te aenhooren, maer ten duechdelijcken dingen hebben si groot verdriet, dat nochtans beter ware dat si des niet en deden, want God sal hen alle den wellust ende behaghen tweehondertfout wederghelden. [102]

Gelijck als de wijse man seyt: Eer hen de vrouwen ghekemmen, ghespieghelen ende ghehurnen is de procescie inder kercken, de messe ende alle den dienst ghedaen. Daerom si doen ghelijck de vijf onwijse maechden deden, vanden welcken God de heere inden evangelio seyt dat de selve de toecompst des bruygooms versliepen ende daer doer buyten worden ghesloten, als de ander vijf wise die na hem wachten, met hem binnen gingen met grooter bliscap. q2v] Als ick beduchte bi desen exempele dat hender seere vele in deser werelt doen ghelijck de vijf onwijse, luttel wetende wat hender salicheyt behoort, want si luttel goede wercken doen om ghenade te verwervene. Des si hem oock wel versuemen mochten voer hen inde te betren, die nochtans tijt noch huere en weten. Dairom si oock de porten ghesloten vinden selen, ende men en salse niet kinnen noch weten wie si sijn, ghelijck den voernoemden vijf onwijse vrouwen gheschiet [es]. Dan sal haer leetwesen ende haren rouwe te spade comen. Si selen oock seer vervaert sijn als si inder eewijgher pinen moeten, daer nemmermeer verlossinghe noch vertroostinge en es. O, God, hoe swaerlijck sal op hen dan hen strijckinghe, hen chieringhe ende hen quade begheerten die si ghehadt hebben om de werelt te behaghene volbracht hebben, gewroken worden. Hoordi wel, also wort den loon der quader vrouwen! Maer die goede selen met haren bruygoom ingaen, dat is met God, haren sceppere, ende vinden also de poerten open tot grooter vruechden, op dwelecke si hen sorchfuldichlijc ghehadt hebben met waecken ende met anderen haren goeden wercken ende niet in dootsonden gheslapen. Si hebben hen suver ende cuysch ghehouden, hen ghebiecht ende God lief gehadt ende ghevreest. Dat selve sijn de ghene daer God af ghesproken heeft.

Hoe de heilige drie Maria’ s tot het graf grave gingen om Jezus te zalven. [101]

Die drie Maria’ s hadden laten maken zeer kostbare zalf en kwamen met grote begeerten ten grave van onze Heer daar ze de engel Gods vonden, die ze verkondigde dat Christus verrezen was, waarvan ze zeer verblijden. Met die blijdschap gingen ze tot de discipelen en hen openbaarden wat ze geschied was. Deze goede vrouwen wachten tot ‘s morgens voor de dag omdat ze de dienst Gods te beter volbrengen zouden. Die alle goede vrouwen een voorbeeld zijn zou, het ze wereldlijk of geestelijk, naarstig te zijn in de dienst Gods zo verre als ze dat doen mogen. [q2r] Zo worden ze ook beloond als de heilige drie Maria’ s, die onze lieve Heer hoog verheven heeft.

Men leest ook in de kronieken te Rome dat in de tijd toen de keizer Nero de heilige martelaren doden liet, de goede, deugdelijke vrouwen van der stad met ze de heilige lichamen namen en begroeven en daarna gingen ze de metten en de dienst Gods horen. Maar ik denk dat die zalf van die vrouwen zeer ver in deze wereld van de ene naar de andere verspreid is. En dat er zeer veel meer zijn die hun harten tot de wereld bekommering stellen dan tot de dienst Gods naarstig te zijn. Ze zijn zeer naarstig om zich te versieren en te bereiden omdat ze des te meer gezien zouden worden, maar ten dienste Gods zijn ze traag en langzaam. Ze hebben ook gemoed en genoegen zich alzo te strijken, te paleren en oneerlijke, dwaze woorden te aanhoren, maar ten deugdelijke dingen hebben ze groot verdriet, dat nochtans beter was dat ze dat niet deden, want God zal hen alle wellust en behagen twee honderdvoudig weer vergelden. [102]

Gelijk als de wijze man zegt: Eer zich de vrouwen kammen, spiegelen en hoofdtooi is de processie in de kerk, de mis en de hele dienst gedaan. Daarom ze doen gelijk de vijf domme maagden deden waarvan God de heer in het evangelie zegt dat die aan aankomst van de bruidegom versliepen en daardoor buiten werden gesloten toen de ander vijf wijze die op ze wachten met hem binnen gingen met grote blijdschap. (Mattheus 25; 1-13) [q2v] Als ik beducht bij dit voorbeeld dat er zeer velen in deze wereld doen gelijk de vijf domme en luttel weten wat tot hun zaligheid behoort, want ze luttel goede werken doen om genade te verwerven. Dus ze zich ook wel verzuimen mochten voor hun einde te verbeteren die nochtans tijd noch uur en weten. Waarom ze ook de poorten gesloten vinden zullen en men zal ze niet kennen noch weten wie ze zijn, gelijk de voornoemde vijf domme vrouwen geschied is. Dan zal hun leedwezen en hun rouw te laat komen. Ze zullen ook zeer bang zijn als ze in de eeuwige pijnen moeten daar nimmermeer verlossing noch vertroosting is. O, God, hoe zwaar zal op hen dan hun strijken, hun versiering en hun kwade begeerten die ze gehad hebben om de wereld te behagen volbracht hebben gewroken worden. Hoor je goed alzo werd het loon der kwade vrouwen! Maar die goede zullen met hun bruidegom binnen gaan, dat is met God, hun schepper, en vinden alzo de poorten open tot grote vreugde, waarop ze zich zorgvuldig gedragen hebben met waken en met andere hun goeden werken en niet in doodzonden geslapen. Ze hebben zich zuiver en kuis gehouden, zich gebiecht en God lief gehad en gevreesd. Dat zijn diegene daar God van gesproken heeft.

Hoe de inghel Gabriel der heyliger maghet Maria boedtscapte dat de sone Gods van haer gheboren soude worden. [q3r] [103]

ICk wil u nu segghen van eender maghet diens gelijcke nooit en was noch nemmermeer sijn en sal, dat es de heylighe maghet Maria, dye so hooghe gheweerdicht es ende met so veel duechden vervult dat niemant volscriven noch vol spreken en can, want si inde hoocheyt hairs goedertieren soens eewelijck ende eewelijck verhoocht wort. Dees suete maghet heft oock haren sone meer aenbedet ende gevreest dan eenich ander, want si wel wiste wie Hi was ende wanen dat Hi quam. Si is een camer ende eenen tempel Gods gheweest dair in den houwelijck Gods gehouden es, ende droech dat leven des behouders der werlt, als God wilde dat si den heyligen Joseph troude, die een goit, duechdelijck, out man was, want de Heere wilde gheboren worden in schijn des houwelijcx om de wet te gehoorsamen in dier tijt ende daer met de opsprake der werelt te keeren ende haer oock gheselscap [geven] haer te regieren ende in Egypten te leyden. So quamt daer toe dat Joseph vernam datsi bevrucht was, om dwelcke hi hair meynde te laten ende seide tot haer dat hi wel wiste datsi van hem niet bevrucht en was. Midts den welcken God de heere in dyer selver nacht sienlijck eenen inghel tot hem sont dat hi van haer niet gaen en soude, want si waer bevrucht doer dat godlijck werck met den sone Gods om de behoudenesse der werelt. Vanden welcken hi groote blischap ontfinck haer voerdaene veele meer eeren bewisende ende doende dan hi noyt te voren in eenigherande manieren ghedain hadde, [q3v] want hi wist wel dat de prophecien der propheten moesten vervult worden, ende dat de sone Gods gheboren soude worden van eender maghet, Maria geheten. Des hi onsen lieven Heere seer innichlijck dancte der grooter eeren die Hi hem ghedaen hadde, ende diende der heyligher maghet Maria seer ootmoedelijck. Si es oock te loven dat hair de inghele ee[n]ich inden tempel vant knielende in haren ghebede. Desghelijck oock alle goede vrouwen alleen ende in aendacht sijn souden inden dienst Gods. Daerna loeft haer die Heylighe Scriftuere om datsi verwonderde als haer de inghel gruete, ende vraechde hoe dat sijn mochte dat si een kint ontfanghen soude, want si noyt man bekynt en hadde. Doen trooste hair de inghele, segghende datsi niet vreesen en soude, want het ware van den Heyligen Gheest, dien a[ll]e dinck mogelijck ware. Haer nichte sinte Elisabeth waer oock bi ses maent bevrucht geweest, hoewel si tot in hair oude dagen onvruchtbaer hadde gheweest. Als haer nu de inghel sodanighen dynghen gheseyt hadde, was si ghetroost, tot hem segghende: “Siet de deerne Gods. Na dinen woerden moet mi gheschyen!” Maer ten eersten wilde si weten hoe dat sijn soude, dwelck Eva niet en dede, maer si gheloofde te veel lichtelijc, niet aensiende tot wat inde dat comen mochte, dat de maghet Maria anders bedachte ende vraechde den inghel dat inde der saken sijnder vercondinghen. Also selen oock doen de goede vrouwen wanneer men hen spreect van oneeren. Daerna loeft haer de Heilige [q4r] Scriftuere van haerder ootmoedicheyt, want als si hoorde datse de moeder Gods werdden soude, en wert si daer doer niet bewecht tot hooverdien, maer si seyde datsi een dienstmaecht Gods ware, dwelck God den heere een groot behaghen was ende verootmoedichde Hem daer doer te meer neder te dalen in haren reynen lichaem menschelijcke natuere aen te nemen.

Dwelck een goet exempel es dat haer een ieghelijcke goede vrouwe tegen God verootmoedeghen sal, want ons lieve Heere seyt: Die hem meest verootmoedicht, die sal hoochst verheven worden. God ende Sine heylighe ingelen hebben oock ootmoedicheyt liever dan duisent ander duechden om deswille datsi teghen die hooverdie stridet, dwelck een sonde es die God boven al haet. Daerom hen alle goede vrouwen verootmoedigen selen teghen jonck ende out ende des also bi onser liever Vrouwen exempel nemen.

Hoe de engel Gabriel de heilige maagd Maria boodschapte dat de zoon Gods van haar geboren zou worden. [q3r] [103]

Ik wil u nu zeggen van een maagd diens gelijke nooit was noch nimmermeer zijn zal, dat is de heilige maagd Maria, de zo hoogwaardig is en met zo veel deugden vervult dat het niemand vol schrijven noch vol spreken kan, want ze in de hoogheid van haar goedertieren zoon eeuwig en eeuwig verhoogd wordt. Deze lieve maagd heeft ook haar zoon meer aanbeden en gevreesd dan enig ander, want ze wel wist wie hij was en waarvan dat hij kwam. Ze is een kamer en een tempel Gods geweest waarin het huwelijk Gods gehouden is en droeg dat leven des behouders der wereld als God wilde dat ze de heilige Jozef trouwde die een goede, deugdelijk, oude man was, want de Heer wilde geboren worden in schijn der huwelijk om de wet te gehoorzamen in die tijd en daarmee de opspraak der wereld te keren en haar ook gezelschap te geven en haar te regeren en in Egypte te leiden. Zo kwam het daartoe dat Jozef vernam dat ze bevrucht was waarom hij haar meende te verlaten en zei tot haar dat hij wel wist dat ze van hem niet bevrucht was. (Mattheus 1; 19-25) Mits die God de heer in dezelfde nacht zichtbaar (Matheus 2; 13-15) een engel tot hem zond dat hij van haar niet gaan zou, want ze was bevrucht door dat goddelijk werk met de zoon Gods om het behoud der wereld. Waarvan hij grote blijdschap ontving en bewees haar voortaan veel meer eer deed dan hij ooit tevoren in enigerhande manieren gedaan had, [q3v] want hij wist wel dat de profetie der profeten moesten vervuld worden en dat de zoon Gods geboren zou worden van een maagd, Maria geheten. Dus hij onze lieve Heere zeer innig bedankte van de groter eer die hij hem gedaan had en diende de heilige maagd Maria zeer ootmoedig. Ze is ook te loven dat haar de engel alleen in de tempel vond knielend in haar gebed. Desgelijks ook alle goede vrouwen alleen en in aandacht zijn zouden in het dienst Gods. Daarna looft haar die Heilige Schriftuur om dat ze verwonderde toen haar de engel groette en vroeg hoe dat zijn mocht dat ze een kind ontvangen zou, want ze had nooit een man bekend. Toen troostte haar de engel en zei dat ze niet vrezen zou want het was van de Heilige Geest die alle ding mogelijk zijn. Haar nicht sint Elisabeth was ook bij zes maanden bevrucht geweest, hoewel ze tot in haar oude dagen onvruchtbare was geweest. Als haar nu de engel zodanige dingen gezegd had was ze getroost en tot hem zei: “Ziet de deerne Gods. Naar uw woorden moet het mij geschieden!” Maar ten eerste wilde ze weten hoe dat zijn zou dat Eva niet deed, maar ze geloofde veel te licht en zag niet aan tot wat einde dat komen mocht, dat de maagd Maria anders bedachte en vroeg de engel dat einde der zaken van zijn verkondingen. Alzo zullen ook doen de goede vrouwen wanneer men hen spreekt van oneer. Daarna loofde haar de Heilige [q4r] Schriftuur van haar ootmoedigheid want toen ze hoorde dat ze de moeder Gods worden zou werd ze daardoor niet bewogen tot hovaardij, maar ze zei dat ze een dienstmaagd van God was wat God de Heer een groot behagen was en verootmoedigde Hem daardoor te meer neer te dalen in haar reine lichaam om een menselijke natuur aan te nemen.

Dat een goed voorbeeld is dat zich elke goede vrouwe tegen God verootmoedigen zal, want onze lieve Heere zegt: Die hem meest verootmoedigt die zal het hoogst verheven worden. God en Zijn heilige engelen hebben ook ootmoedigheid liever dan duizend andere deugden omdat ze tegen de hovaardij bestrijdt dat een zonde is die God bovenal haat. Daarom zich alle goede vrouwen verootmoedigen zullen tegen jong en oud en dus alzo bij onze lieve Vrouwe voorbeeld nemen.

Hoe ons lieve Vrouwe sinte Elyzabeth ontmoette inden gheberchte.

WEderom seg ick u dat de Heylighe Scriftuere onse lieve Vrouwe loeft doer haer edele natuere ende dueght, als si tot hairder nichten sinte Elysabeth ghinck die te besoecken ende te dyenen, want si oock bevrucht was ende droech sint Jan Baptisten, die hem selven in sijnder moeder lichaem tegen de heylige maghet Maria op sijn knien leide, als dat sinte Elyzabeth riep ende doer de genade dis [q4v] HeylighenGheestseyde:“Ghebenedijtsiuwenlichaem! Tenes niet betaemlijck dat de moeder des sone Gods een arme vrouwe comt besoecken.” Ende also verootmoedichden si hen alle beyde.

Dairom es dit een goet exempel dat vrienden ende ghebueren deen dander in haren kinderbedden ende in haren siecten besoecken selen, ende en selen niet seggen, als somighe onwise, dwase vrouwen doen die segghen: “Ick ben hoogher oft e[del]re dan si. Si soude mi eerst besoecken!” Ende begheren meer doer hen hooverdie gheeert te worden dan iemant anders uut duechden eere te bewijsene. Men vinter oock vele die so opgheblasen herten hebben, alsmense nyet eerst ende boven en set inden b[r]uylochten datsi van grooter quaetheyt ende nijt niet eten en moghen. Die welcke seer weynich ghedincken der grooter ootmoedicheyt deser twee vrouwen ende tghene dat God inden evangelio seyt, ghelijck ghi voer gehoort hebt: Die hem meest verootmoedicht, die sal meest verheven worden. Och, hoe swaerlick sal dat noch ghewroken worden in sijnder tijt op die vrouwen die sodanich sijn datsi de hoochste sijn willen. Vanden welcken de salighe conynghinne Hester seyt: Hoe een vrouwe hooghere ende edelder van gheslechte es, hoe si haer meer verootmoedeghen soude op datsi van ieghelijcken eere ende lof verwerve, want den onedelen dunct datsi grotelijck gheeert worden als de edele ghemeynschap met hen hebben, het si in eten oft in drincken oft in spreken oft in eenigherande manieren, hoe dat gesciet. [q5r] Daerom niet loeflijcker en es aen een edele oft jonghe vrouwe als ootmoedich ende gemeedsam te sine haer vrienden ende dye armen te besoecken, ghelijck als de hemelsche coninghinne sinte Elyzabeth, haerder nichten, besochte, ende si hen teghen malckanderen verootmoedichden.

Hoe onze lieve Vrouwe sint Elizabeth ontmoette in het gebergte.

Wederom zeg ik u dat de Heilige Schriftuur onze lieve Vrouwe looft door haar edele natuur en deugd toen ze tot haar nicht sint Elisabeth ging die te bezoeken en te dienen, want ze ook bevrucht was en droeg sint Joghannes de Doper die zichzelf in zijn moederlichaam tegen de heilige maagd Maria op zijn knieën legde, als dat sint Elizabeth riep en door de genade der [q4v] Heilige Geest zei: “Gezegend is uw lichaam! Het is niet betamelijk dat de moeder der zoon Gods een arme vrouwe komt bezoeken.” Alzo verootmoedigden ze zich alle beide.

Daarom is dit een goed voorbeeld dat vrienden en buren de ene de andere in hun baren en in hun ziekte bezoeken zullen en ze zullen niet zeggen, als sommige domme, dwaze vrouwen doen die zeggen: “Ik ben hoger of edeler dan zij. Ze zou mij eerst bezoeken!” Ze begeren meer door hun hovaardij geëerd te worden dan iemand anders uit deugden eer te bewijzen. Men vindt er ook veel die zo’n opgeblazen hart hebben als men ze niet eerst boven zet in de het bruiloften (Lucas 1; 39-56) zodat ze van groter kwaadheid en nijd niet eten mogen. Die zeer weinig denken op de grote ootmoedigheid van deze twee vrouwen en hetgeen dat God in het evangelie zegt, gelijk gij voor gehoord hebt: Die zich meest verootmoedigt, die zal meest verheven worden. Och, hoe zwaar zal dat noch gewroken worden in zijn tijd op die vrouwen die zodanig zijn dat ze de hoogste zijn willen. Waarvan de zalige koningin Hester zegt: Hoe een vrouwe hoger en edeler van geslacht is, hoe ze zich meer verootmoedigen zou op dat ze van iedereen eer en lof verwerft want de onedele dunkt dat ze zeer geëerd worden als de edele gemeenschap met hen hebben, hetzij in eten of in drinken of in spreken of in enigerhande manieren, hoe dat geschiedt. [q5r] Daarom niet loffelijker is aan een edele of jonge vrouwe als ootmoedig en gemeenzaam te zijn hun vrienden en de armen te bezoeken, gelijk als de hemelse koningin sint Elizabeth, haar nicht, bezocht en ze zich tegen elkaar verootmoedigden.

Hoe ons lieve Heere in eender bruylocht watre in wijn verwandelde doer bede Sij[n]der liever moeder.

OOck loeft die Heylighe Scriftuere ons lieve Vrouwe om deswille, doen si te Galileen in een bruylocht was, dat haer ontfermde datter wijn ghebrack, want si badt haren sone al claghende dat Hi Sijn ghenade thoonen wilde. Daer doer ons lieve Heere met selcker bermherticheyt beweecht wort dathi om haren wille watre in wijn verwandelde. Daerom een ieghelijcke vrouwe meliden hebben soude met haer vrienden ende arme ghebueren ende dien gehulpich sijn also verre alst in haer vermoghen es. Want het es een groote goetheyt ende vriheyt der natueren.

Daerna seyde si tot haren lieven kinde als Hi teghen de leeraers der wet disputerende was, ende si waende dat Hi ten hemele ghevaren hadde geweest: Mijn lieve sone, U vader ende ick hebben U met vervaertheden gesocht.” Ende Hi antwoerde, segghende, de ghene die den wylle Sijns Vaders deden, dye waren sijn vadere ende sijn moedere. Alsoe waren die Joden ganslijck verwondert van de groote wijsheyt die si in Hem vonden, die noch so jonck was.

Na de selve droefheyt [q5v] die si hadde datsi hem verloren hadde, had si noch een andere, dat was datsi hem inden tempele offerde den heylighen sint Simeon, die God ghebeden hadde ende begheert Hem te siene voer sijn doot. Ende daer hi Hem sach bekinde hi Hem doer de genade des Heylighen Gheest, met luydere stemmen segghende: “Siet hier dat licht des heils der werlt!” Ende seide daerna tot Sijnder moeder, den tijt sal noch comen dat haer duncken sal dat hair een sweert doir haer herte sniden sal. Dat was als si Sijn heylighe doot aenden cruyce sien soude.

Daerom dit een goet exempel es, wanneer een vrouwe enich liden heft, [si] haer des niet verwondren en sal, want doch de alderhoochste boven alle vrouwen in deser werlt so grooten druck ghehadt ende so merckelijcken rouwe des herten gheleden heeft. Ende tes oock behoorlicker dat wi, arme sondaers, verduldich sijn in onsen lidene, want wi veel meer quaets dan goets verdient hebben.

DAerna selen oock goede vrouwen godvreesende ende bermhertich sijn, gelijck de heylighe vrouwen die dmeeste deel haers goets den armen menschen doer de minne Gods ghaven, als sinte Elyzabeth, sinte Cecillie ende veel andere, ghelijck dat hen legende dat claerlijck bewijsende es. Daeraf ick u een exempel segghen wille van eender goeder vrouwen van Rome. Dese was inder kercken messe hoorende, daer si een arm vrouwe sach die van couden grote pine leet. Dis de vrouwe so groten [q6r] ontfermenes op haer hadde dat si de self vrouwe terstont tot haren huyse leede voer een goet vier ende cleedese met eenen pels. Doer dwelcke een wonderlijck teeken gheschiet, want de priestere die de messe doende was, en conde niet een woerdt ghelesen noch ghespreken voer dat de vrouwe wederom in de kercke was. Dat liet ons lieve Here alsoe ghescien om de aelmoesene die si doer Sine liefde uut ontfermherticheden ghegheven hadde.

Daerom sal een ieghelijcke goede vrouwe godsvreesende sijn, haren armen ghebueren gheen ghebreck laten hebben, maer hen ghehulpich sijn also verre alst haer moghelijck es.

Aldus hebbick u gheseyt van die heilighe maghet Maria ende een deel van haren wercken. Ick heb u oock gheseyt vanden goeden vrouwen die hen in haren wewelicken staet reyn gehouden hebben, daerom si met eeren gecroont sijn om te bewijsen hen suverheyt, ende dat selve te vertellen van hender goetheyt veel te lanck ware. Ten eersten heb ic u geseyt vanden saligen vrouwen inder ouder wet. Daer na vanden somigen inder nieuwer wet, de welc doer de scriften worden ghepresen ende gheloeft. Desgelijcx wi hen oock loven souden hier in deser tijt. Vanden welcken ick u een exempel oft twe seggen wille van ieghelicker, want men hen goetheyt niet verswighen en soude. Des dan gheen goede vrouwe verdrieten en sal van sodanighen vrouwen te hooren spreken.

Hoe onze lieve Heer in een bruiloft water in wijn veranderde door bede van zijn lieve moeder.

Ook looft de Heilige Schriftuur onze lieve Vrouwe omdat toen ze te Galilea in een bruiloft was dat het haar ontfermde dat er wijn ontbrak, want ze bad haar zoon al klagend dat hij zijn genade tonen wilde. Waardoor onze lieve Heer met zulke barmhartigheid bewogen werd dat hij om haar wil water in wijn veranderde. Daarom zou elke vrouwe medelijden hebben zou met haar vrienden en arme buren en die behulpzaam zijn alzo verre als het in hun vermogen is. Want het is een grote goedheid en vrijheid van de natuur.

Daarna zei ze tot haar lieve kind toen hij tegen de leraars der wet aan het disputeren was en ze waande dat hij ten hemel gevaren had geweest: (Lucas 2; 40-52) Mijn lieve zoon, Uw vader en ik hebben U met angst gezocht.” Hij antwoorde en zei, diegene die de wil van zijn Vader deden, die waren zijn vader en zijn moeder. Alzo waren die Joden gans verwonderd van de grote wijsheid die ze in Hem vonden die noch zo jong was.

Na de droefheid [q5v] die ze hadden dat ze hem verloren hadden zo hadden ze noch een andere, dat was dat ze hem in de tempel offerde de heilige sint Simeon die God gebeden had en begeerde Hem te zien voor zijn dood. Daar hij Hem zag bekende hij Hem door de genade der Heilige Geest en zei met een luide stem: “Ziet hier dat licht en heil der wereld!” (Lucas 2; 29-31) en zei daarna tot zijn der moeder, de tijd zal noch komen dat ze denken zullen dat ze een zwaard door het hart zal snijden. Dat was toen ze zijn heilige dood aan het kruis zien zou.

Daarom dit een goed voorbeeld is, wanneer een vrouwe enig lijden heft, ze zich dus niet verwonden zal, want toch de allerhoogste boven alle vrouwen in deze wereld zo’n grote droefheid gehad en zo’n merkelijke rouw van het hart geleden heeft. Het is ook behoorlijker dat wij arme zondaars, geduldig zijn in ons lijden, want we willen veel meer kwaads dan goeds verdiend hebben.

Daarna zullen ook goede vrouwen godvrezende en barmhartig zijn, gelijk de heilige vrouwen die het grootste deel van hun goed de armen mensen door de minne van Gods gaven, als sint Elizabeth, sint Cecilia en veel andere, gelijk dat hun legende dat duidelijk bewijzen. Waarvan ik u een voorbeeld zeggen wil van een goede vrouwe van Rome. Deze was in de kerk de mis te horen daar ze een arme vrouwe zag die van koude grote pijn leed. Dus de vrouwe zo’n groten [q6r] ontferming op haar had dat ze die vrouwe terstond tot haar huis ging voor een goed vuur en kleedde zich met een pels. Door een wonderlijk teken geschiedt, want de priester die met de mis bezig was kon geen woord lezen noch spreken voor dat de vrouwe wederom in de kerk was. Dat liet onze lieve Heer alzo geschieden om de aalmoezen die ze door Zijn liefde uit ontferming gegeven had.

Daarom zal elke goede vrouwe godvrezende zijn, haar armen buren geen gebrek laten hebben, maar ze behulpzaam zijn alzo verre als het ze mogelijk is.

Aldus heb ik u gezegd van de heilige maagd Maria en een deel van haar werken. Ik heb u ook gezegd van de goede vrouwen die zich in hun huwelijkse staat rein gehouden hebben, daarom ze met eren gekroond zijn om te bewijzen hun zuiverheid en dat te vertellen van hun goedheid veel te lang was. Ten eerste heb ik u gezegd van de zalige vrouwen in de oude wet. Daarna van sommigen in de nieuwe wet, wat door de schriften worden geprezen en geloefd. Desgelijks we hen ook loven zouden hier in deze tijd. Waarvan ik u een voorbeeld of twee zeggen wil van elk, want men zou hun goedheid niet verzwijgen. Dat dan geen goede vrouwe zal het verdrieten van zodanige vrouwen te horen spreken.

[104] DE goede coninginne Johanne van Vranckerijcke, die onlancx gestorven es, een seer heylige vrou geweest heft vol alder duecht, aelmoesenen ghevende, [q6v] haren staet so reyn ende edelijcken houdende dat een groot dinck te vertellen ware. Daerna aensien wi een hertoghinne die oock vele geleden heeft ende haer voer ende na hey[lich]lijcken ghehadt heeft, dwelck al te vertellen te lanck ware. Wi en selen ooc niet vergheten de gravinne van Meran, hoe hair die in haren wewelijcken staet so edelijcken ghehouden heeft, haer kint op ghebrocht, haer lant so wel gheregiert ende een salych leven gheleyt heeft. Daer na seg ick u van eens ridders vrouwe in onsen lande wonende, die bi vijf en[de] twintich jaren weduwe was. De welcke een scoon, jonge vrouwe was ende wort na haers mans doot seer dicwijls te houwelijck aensocht. Maer si seyde dat si doer de liefde haers mans ende haer kinderen nemmermeer man hebben en wilde. Ende also hieltsi haren wewelijcken staet seer duechdeliken [ende] eerlijcken. Daerom si grootelijck te loven es.

[104] De goede koningin Johanna van Frankrijk die onlangs gestorven is een zeer heilige vrouw geweest en vol van alle deugd die, aalmoezen gaf en [q6v] haar staat zo rein en edel hield dat eet en groot ding te vertellen was. Daarna zien we aan een hertogin die ook vele geleden heeft en haar voor en na heilig gedragen heeft, die alle te vertellen te lang was. Wie zullen ook niet vergeten de gravin van Meran, hoe haar die in haar weduwen staat zo edel gehouden heeft, haar kind opgebracht, haar land zo goed geregeerd en een zalig leven geleid heeft. Daarna zeg ik u van een ridders vrouwe in ons land woonde die bij vijfentwintig jaren weduwe was. Die een mooie, jonge vrouwe was en werd na haar man dood zeer dikwijls ten huwelijk verzocht. Maar ze zei dat ze door de liefde van haar mas en haar kinderen nimmermeer een man hebben wilde. Alzo hielde haar weduwe staat zeer deugdelijk en eerlijke. Daarom ze zeer te loven is.

[105] VOerts willick u segghen van eens ridders vrouwe, die omtrent sesentwintich jaer out was, seer schoone ende welgemaect van lichame. Dese was oock seer dicwils aensocht te houwelijcke na haers mans doot, maer si en wilde noit anderen man nemen ende voede haer kint seer eerlijcken, des si seere te prisen es.

Daerna willick u noch van een scoon, jonghe vrouwe segghen die enen cleynen, blinden, onduechdelijcken man hadde. Ende hoewel si jonck, schoone ende edel was, hadde si hem also lief als vrouwe haren man hebben mochte. Si ontsach hem oock also seere ende diende hem also [r1r] ootmoedelijcken dats hem een ieghelijck verwonderde. Dairom si oock in dat ghetal der goeder vrouwen behoort te wesen.

Daer es oock gheweest eens ouden mans vrouwe, also out dat hi weder van outheden een kint was worden, hem ontreineghende ghelijck een kint ende veel ghebreken aen hem hebbende. Den selven verwaerde si seer ootmoedelijcken dach ende nacht al hadt een arme dienstmaecht gheweest. Men noode haer oock dicwils ter feesten ende bruylocht inder stadt daer si woende, maer si ginck dair seer selden. Si en was oock niet wel te vreden als haer man qualijck te passe was. Ende als iemant tot haer seyde: “Mi vrouwe, ghi sout eenighe tijtcortinghe hanteren ende uwen man laten slapen, want ghi meest bedroeft sijt.” So seyde si: “Hoe mijn man meer crancheden heeft, hoe hi meer dienens behoeft. Ende ic hebbe met hem tijtcortinghen ende vruechden genoech.” Wat willick u segghen? Si vant lieden ghenoech die met haer spraken om tijtcortinghe van werelijcken saken, maer niemant en conse van haer gestadicheyt ghebringhen, so ghetrouwe was si haren man, ende om haer ere te behueden. Ende hadde si haer eerlijck gehouden diewile haer man leefde, si hiel haer noch veel eerlijcker doen si weduwe was ende beminde haer kint als datsi niet wederom houwelijcken en wilde. Mits den welcken si wel te prisen ende inden ghetale der werdegher vrouwen te rekenen es, want haer duecht ende weldaet soude met rechs andren vrouwen een exempel sijn.

Aldus [r1v] hebbick u een deel haerder duecht ende van somighe anderen vrouwe gheseyt. Dwelck ick noch gherne doen wilde wanneert mijn materie nyet te langhe en verto[gh]e. Dese voernoemde vrouwen deden haerder jueghet veel afbrekinghen teghen der werelt ende hebben haren staet in sodaniger manieren ghehouden datse niemant en heft connen begripen noch des eenich verwijt daer af ghedoen. Die niet wederom en hebben willen houwelijcken, hebben dat ghedaen alleene om deswille dat si in haren nede staet soe grooten behaghen hebben. Mair ick dinck dat de ghene die hen iet doir enich wel behaghen vernederen sondere raet haerder vrienden, de selve vrouwen luttel dincken op haren man. Want alst eenen cleynen tijt leden es ende dbehaghen mindert ende hen vanden hooghen niet so veel eeren gheboden en wordt als te voren, hebben si des schaemte ende rouwe van ganser herten, maer den selven rouwe es te spade. Ende ick segge dat de ghene die so hooghen vrouwen nemen ende na de doot der selver vrouwen sijn minder, dat es onwijsselijck ghedaen. Neemt hi oock een hooghe vrouwe, die en wilt hem altijt niet ghehoorsam sijn, maer si meynt een vrouwe te sine. Wilt hi dan daer teghen ende over haer ghebodt hebben, so hebben [si] selden gemechte of vrede onderlinghe. Can hi hair dan oock niet gehouden na haer afcomste, so wort si haer schamende, ende also en hebben si beide nemmermeer vruecht. Daerom sal ieghelijck sijns gelijcke nemen.

Aldus radick u, mijn lieve dochteren, [r2r] oft u God met eenen man beghaefde ende dat ghi daerna weduwe wordes, dat ghi niet wederom en houwelijck doer lost oft om wel ghe[v]allens wille dan alleen doer raet uwer vryenden. Ende daer met behoudi uwe eere dat u iemant niet verwijten mach, ende u comt daer af alle duecht ende eere.

[105] Voorts wil ik u zeggen van een ridder vrouwe, die omtrent zesentwintig jaar oud was, zeer mooi en goed gemaakt van lichaam. Deze was ook zeer dikwijls aangezocht ten huwelijk na haar man dood, maar ze wilde nooit een andere man nemen en voedde haar kind zeer eerlijk op, dus ze zeer te prijzen is.

Daarna wil ik u noch van een mooie, jonge vrouwe zeggen die een kleine, blinde, ondeugdelijke man had. Hoewel ze jong, mooi en edel was had ze hem alzo lief als een vrouwe haar man hebben mocht. Ze ontzag hem ook alzo zeer en diende hem alzo [r1r] ootmoedig dat zich elk verwonderde. Daarom ze ook in dat getal der goede vrouwen behoort te wezen.

Daar is ook geweest een oude man vrouwe, alzo oud dat hij weder van oudheden een kind was geworden, zich verontreinigde gelijk een kind en veel gebreken aan hem had. Die bewaarde ze zeer ootmoedig dag en nacht al had een arme dienstmaagd geweest. Men nodigde haar ook dikwijls ter feesten en bruiloft in de stad daar ze wonde, maar ze ging daar zeer zelden. Ze en was ook niet goed tevreden als haar man kwalijk te passe was. Toen iemand tot haar zei: “Mijn vrouwe, gij zou enige tijdkortingen hanteren en uw man laten slapen, want gij het meest bedroefd bent.” Zo zei ze: “Hoe mijn man meer zwaktes heeft, hoe hij meer te dienen behoeft. Ik heb met hem tijdkortingen en vreugde genoeg.” Wat wil ik u zeggen? Ze vond lieden genoeg die met haar spraken om tijdkorting van wereldlijke zaken, maar niemand kon ze van haar gestadigheid afbrengen, zo getrouw was ze haar man en om haar eer te behoeden. Had ze haar eerlijk gehouden de tijd dar haar man leefde, ze hield haar noch veel eerlijker toen ze weduwe was en beminde haar kind als dat ze niet wederom huwelijken wilde. Mits die ze wel te prijzen en in het getal der waardige vrouwen te rekenen is, want haar deugd en weldaad zou met recht andere vrouwen een voorbeeld zijn.

Aldus [r1v] heb ik er u een deel van haar deugd en van sommige anderen vrouwen gezegd. Die ik noch graag doen wilde wanneer het mijn materie niet te lang toestaat. Deze voornoemde vrouwen deden in hun jeugd veel afbreken tegen de wereld en hebben hun staat in zodanige manieren gehouden dat ze niemand heeft kunnen begrijpen noch dus enig verwijt daarvan gedaan. Die niet wederom hebben willen huwelijken en hebben dat allen gedaan omdat ze in hun nederige zo’ n groot behagen hadden. Maar ik denk dat diegene die hen iets door enig welbehagen vernederen zonder raad van hun vrienden, die vrouwen luttel denken op hun man. Want als het een kleinen tijd leden is en het behagen mindert en hen van de hogen niet zo veel eer geboden wordt als tevoren, hebben ze dus schaamte en rouw van ganse harten, maar die rouw is te laat. Ik zeg dat diegene die zo’n hoge vrouwe nemen en na de dood van dier vrouwe zijn minder, dat is dom gedaan. Neemt hij ook een hoge vrouwe, die wil hem altijd niet gehoorzaam zijn, maar ze meent een hoge vrouwe te zijn. Wil hij dan daartegen en over haar gebod hebben, zo hebben ze zelden genoegen of vrede onderling. Kan hij haar dan ook niet houden naar haar afkomst zo begint ze zich te schamen en alzo hebben ze beide nimmermeer vreugde. Daarom zal elks zijn gelijke nemen.

Aldus raad ik u aan, mijn lieve dochters, [r2r] of u God met een man begaafde en dat gij daarna weduwe wordt dat gij niet wederom huwelijk door lust of om welgevallen wil dan alleen door raad van uw vrienden. Daarmee behoud je uw eer dat u iemand niets verwijten mag en u komt daarvan alle deugd en eer.

[106] MIJn lieve dochteren, wisti hoe grooten ere dat es enen goeden naem te hebben ende wat grooter duecht, ghi soudt u hertte stellen om dyen te vercrighene, ghelijck als een ridder van eeren om duecht ende eere te verwervene groote pijn lidet met hitte ende vorst ende anderen, daer doer hi sijn lijf stelt inder avontueren te leven oft te stervene om goet, eere ende eenen goeden naem te verwervene. Wanneer hi dan also ghenoech heeft geleden in vechten, in striden ende in veel andren sorghen, so wort hi met veel costelijcke ghaven beghift. Desghelijcx eest oock met een goede vrouwe die haren lichaem reyne ende eerlijck hout, haerder jueghet valsche lusten ende dwase behaechlijcheyt weder staet. Die wort geheeten een eerlijcke vrouwe, gelijck ick geseyt hebbe vanden goeden ridder die groote armoede lijt om geset te sine int getal der goeder riddren. Als oock alle goede vrouwen doen souden, overdinckende hoe si eere van God, van haren man, vander werelt ende oock de behoudenesse haerder sielen verwerven mochten. Een goede vrouwe of maecht es ooc also veel eren weert als een goet ridder of edel man. Maer ic laet mi duncken dat de ere niet aensien en wort in veel saken als si met rechs soude, bisondre de eere der goeder vrouwen. Waeromme [r2v] ick heb somtijts ghehoort van minen heer vadre hoemen de goede vrouwen in voirleden tiden grotelijck heeft gheeert, ende hoe de oneerlijcke vanden goeden veracht ende uut ghesceyden waren. Ende ten es gheen veertich jaer dat soedanighen ghewoente over alle dlant ghemeyn was. In dien tide en was geen oneerlijcke vrouwe so cloeck noch so stout datsi onder de goede, eerlijcke vrouwen comen oft verkeeren dorste, want si worde van hen veracht, ghelijck ick u dat bewijsen wille van twee ridders, daer af deen hiet heer Maab van Lugre ende dander hiet heer Joffroy. Dese waren twe gebroeders ende seer vrome ridders, die in alle reysen, thornoyen ende in anderen der ghelijcke trocken waer si eenighe eere meynden te verwerven. Doer dwelck si oock seer hoochlijck geeert worden, meer dan eenighe andere.

[106] Mijn lieve dochters, wist ge hoe grote eer dat is een goeden naam te hebben en wat grote deugd, gij zou uw hart stellen om die te krijgen, gelijk als een ridder van eren om deugd en eer te verwerven grote pijn lijdt met hitte en vorst en andere waardoor hij zijn lijf stelt in avonturen te leven of te sterven om goed, eer en een goede naam te verwerven. Wanneer hij dan alzo genoeg heeft geleden in vechten, in strijden en in veel andere zorgen zo werd hij met veel kostbare gaven begiftigd. Desgelijks is het ook met een goede vrouwe die haar lichaam rein en eerlijk houdt, haar jeugdige valse lusten en dwaze behaaglijkheid weerstaat. Die wordt geheten een eerlijke vrouwe, gelijk ik gezegd heb van de goede ridder die grote armoede leed on gezet te zijn in het getal der goeder ridders. Als ook alle goede vrouwen doen zouden en overdenken hoe ze eer van God, van haar man, van de wereld en ook het behoudt van hun zielen verwerven mochten. Een goede vrouwe of maagd is ook alzo veel eren waard als een goede ridder of edele man. Maar ik laat mij denken dat de eer in aanzien wordt in veel zaken als ze met recht zou en vooral de eer der goeder vrouwen. Waarom [r2v] ik heb soms gehoord van mijn heer vader hoe men de goede vrouwen in voorleden tijden zeer heeft geëerd en hoe de oneerlijke van de goeden veracht en uitgescheiden waren. Het is noch geen veertig jaar geleden dat zodanige gewoonte over al het land algemeen was. In die tij was er geen oneerlijke vrouwe zo kloek noch zo stout dat ze onder de goede, eerlijke vrouwen komen of verkeren durfde, want ze werd van hen veracht, gelijk ik u dat bewijzen wil van twee ridders, waarvan de ene heet heer Maab van Lugre en de andere heet heer Joffroy. Deze waren twee gebroeders en zeer dappere ridders die in alle reizen, toernooien en in anderen dergelijke trokken waar ze enige eer meenden te verwerven. Waardoor ze ook zeer hoog geëerd werden, meer dan enige andere.

[107] HEt ghebuerde op een tijt datsi eenen jongen man een sake saghen doen die niet tamelic noch eerlijck en was. Dat verweten si hem voer ieghelijcken int openbare, mits den welcken si van alle den jonghen lieden ontsien worden.

Daer na quamen si in een groote bruylocht, also ic gehoort hebbe van minen heer vadre, daer veel heeren, vrouwen ende ander lieden waren. Ende dese heeren, also men ter tafelen soude sitten, vonden si den selven jonghen man met wat onghewoenlijcken cleederen becleet, tot den welcken heer Joffroy sprack, dat een ieghelijck hoorde, vraghende wair sijn liere ende sijn ander spel ware, dat hy hen doch sijn [r3r] conste liet hooren. “Heere,” seyde die jonghelinck, “ick en heb mi dier dinghen noyt bestaen noch ick en ben van dien lieden niet.”

“Dat en can ick niet gelooven,” seyde de riddere, “want ghi sijt seer vremdelijc ghecleet als een speelman. Ick kenne oock den meesten deel uus gheslechs, maer noyt en saghick gheen van dien also wonderlijck gecleet als ghi sijt!”

“Heere,” antwoerde die jonghe, “na dien dat ick u also niet en behaghe, so wildick tuwer boeten stain.” Ende riep eenen speelman, dien hi sinen rock ghaf. Daerna cleede hi hem met anderen cleederen ende quam wederom inden gheselschape. Doen seyde de ridder: “Dese jonghe sal tot grooter eeren comen als hi degene volcht die sijn ouder sijn!”

Daerom een iegelijck jonck mensche de woerden ende die onderwijsinghe der wijser ende der ouders gherne hooren ende gelooven sal. Maer de jonghe lieden, tsi vrouwen oft mans, en aensien sodanighen saken niet, maer hebben des groote onweerde alsmen hen hare dwaesheyt te kennen gheeft, ende meynen si sijn veel wijser dan de ouders, die nochtans meer ghesien hebben dan si. Dwelck scadelijck es dat si also onwijs sijn. Want een ieghelijck edel herte van goeder natueren soude hem met rechs verbliden alsmen hem tgene te kinnen gave dat hem mesteet ende nemen dat seer danckelijck. Inden selven men oock de duecht der goeder jongers wel mach bescriven, want een snoode herte gheen onderwijsinge en behaecht noch danckelijck en es. Daer met wil ic van deser materien swighen ende segghen hoe de [r3v] jouffrouwen ende maechden goet exempel nemen souden.

IN voerleden tiden alst peis en vrede inden lande was, so hieltmen groote feesten ende hoven, daer veel heeren ende vrouwen versaimden. Ende alle de goede vrouwen quamen daersi sodanighen hof wisten met grooter eeren. Alst dan eenichsins ghebuerde dat een vrouwe die een luttel oneerlijck was onder hemlien quam ende onder de eerbare vrouwen sitten wilde, al was si edelre ende rijcker dan de selve goede vrouwen, so quamen terstont de goede ridders onbeschaemt ende namen de goede vrouwen voer eenen iegelijcken ende setten die voer de oneerlijcke, segghende: “Dese soude oock onder den getale der goeder ende reynder vrouwen geset worden.” Ende also eerde men de goede vrouwen voer de ander, des si dan God den heere dancten dat Hi haer in haerder eeren behuedt hadde. Dan worden de andere beschaemt ende sloeghen haer ooghen ter eerden ende en dorsten niet meer vrolijck om hen sien. Dwelck alle edele vrouwen een goet exempel was, want doer die schande die si vanden dwasen hoorden, worden si ghewairscuwet hen van arge te hueden. Maer God si gheclaecht, het es nu daer toe comen datmen die oneerbare niet min eeren en biedet dan den goed[e]n vrouwen. Daer bi menighe vrouwe selcken exempel neemt datsi des te eer tot quaden wercken wort beweget, segghende: “Ic sie wel dat de oneerbare so hoochlijck gheeert worden als de goede, eerbare vrouwen.” Ende stercken hen selven daer met inder quaetheit, hoewel dat hen grote scande [r4r] es. Want al eertmense die wijle si teghewoerdich sijn, men bespotse als si van voer ooghen sijn. Ende die ghesellen ende de scimpers segghen: “Dat is die en[de] die! Die en[de] die hebben mit haer te doen ghehat!” Ende so wordt si gherekent inden ghetale der oneerlijcker vrouwen. Dit en willen de dwase dan nyet mercken noch verstaen, maer verherden in haerder dwaesheyt, dinckende dat niemant dat en weet. Daerom den tijt verandert es, anders sijnde dan hi sijn soude. Ende ick laet mi duncken dat beter ware datmen den selven hen mesdaet openbaerlijck voer ooghen leyde dan datmense also eert.

Ick heb oock van veel ridders gehoort die heer Joffroy ghesien hebben, dat hi voer de huysen der oneerlijcker vrouwen een teken stelde, daerbi datmen bekinde dat inden selven huyse een oneerlijcke vrouwe woende. Ende als hi quam voer een huys daer goede vrouwen of maechden in waren, so ghinck hi terstont in huys de selve besoecken, tot hen segghende: “Mijn lieve vrouwen oft joffrouwen ofte maechden, ick bidde God den heere dat Hi u in uwer eeren houde ende in dat ghetal der goeder vrouwen, want ghi sijt wel eerens weert.” Och, ofte dien tijt noch ware! Mij dunct datmen so veel oneerlijcke vrouwen niet vinden en soude alst nu doet, want doer dat selve worden si dinckende hoemen in ouden tiden, wel vijf duysent jaer voer de gheboerte ons Heeren, de oneerlijcke vrouwen ende bisondere die met twee ghetuyghen overtuyght worden [r4v] dat si hen houwelijcken gebroken hadden, gesteent oft ghebrant worden, ende men de selve met gout oft met silvere lossen en mochte na de wet Gods ende Moyses. Ende noch heden sdaechs houtmen sodanighen recht ende werden gedoot de overspeelders in Romenien, in Spaengnien, in Aragon ende in veel anderen landen, dwelck alle vrouwen een goit exempel te hooren is, al eest datmen dat in desen landen niet en doet. Soe verliesen si des te min hen eere ende liefde haers mans ende hueden hen voer der werelt spot als de heylige vrouwen ende maechden dicwijls ghedain hebben, dat te lanck ware te vertellen.

Dairaf ick u een seer schoon exempel segghen wille na inhout der Heyligher Scrift, hoe ons lieve Heere in Sijnder predicacien de goede vrouwen prijst.

[107] Het gebeurde op een tijd dat ze een jonge man een zaak zagen doen die niet betamelijk noch eerlijk was. Dat verweten ze hem voor iedereen in het openbare, mits die ze van alle jongelieden ontzien werden.

Daarna kwamen ze in een grote bruiloft, alzo ik gehoord heb van mijn heer vader, daar veel heren, vrouwen en andere lieden waren. Deze heren, alzo men ter tafelen zou zitten vonden ze die jongen man met wat ongewone kleren beleed tot die heer Joffroy sprak zodat iedereen het hoorde en vroeg waar zijn lier en zijn ander spel was dat hij hen toch zijn [r3r] kunst liet horen. “Heer,” zei die jongeling, “ik heb mij van die dingen nooit bestaan noch ben ik van die lieden niet.”

“Dat kan ik niet geloven,” zei de ridder, “want gij bent zeer vreemd gekleed zoals een speelman. Ik ken ook het grootste deel van uw geslacht, maar nooit zag ik er geen van die alzo wonderlijk gekleed als gij bent!”

“Heer,” antwoorde die jongeling, “na dien dat ik u alzo niet behaag, zo wil ik tot uw boeten staan.” Hij riep een speelman die hij zijn rok gaf. Daarna kleedde hij hem met andere kleren en kwam wederom in het gezelschap. Toen zei de ridder: “Deze jongeling zal tot grote eren komen als hij degene volgt die ouder zijn!”

Daarom zal elk jong mens de woorden en het onderwijzen der wijzere en de ouders graag horen en geloven. Maar de jongelieden, hetzij vrouwen of mannen, en aanzien zodanige zaken niet, maar hebben dus grote onwaarde als men ze hun dwaasheid te kennen geeft en menen ze veel wijze te zijn dan de ouders, die nochtans meer gezien hebben dan zij. Die schadelijk is dat ze alzo onwijs zijn. Want elk edel hart van goede naturen zou zich met recht verblijden als men hem hetgeen te kennen gaf dat hem misstaat en nemen dat zeer in dank aan. In hetzelfde men ook de deugd der goede jongeren wel mag beschrijven, want een snood hat die geen onderwijs behaagt noch dankbaar is. Daarmee wil ik van deze materie zwijgen en zeggen hoe de [r3v] juffrouwen en maagden goed voorbeeld nemen zouden.

In voorleden tijden toen het rustig en vrede in het land was zo hield men grote feesten en hoven daar veel heren en vrouwen verzamelden. Alle goede vrouwen kwamen daar ze zodanig hof wisten met groter eren. Als het dan enigszins gebeurde dat een vrouwe die een luttel oneerlijk was onder ze kwam en onder de eerbare vrouwen zitten wilde, al was ze edeler en rijker dan die goede vrouwen, zo kwamen terstond de goede ridders onbeschaamd en namen de goede vrouwen voor iedereen en zetten die voor de oneerlijke en zeiden: “Dezen zou ook onder het getal der goede en reine vrouwen gezet worden.” Alzo eerde men de goede vrouwen voor de ander, dus ze dan God de Heer dankten dat hij ze in hun eren behoed had. Dan worden de andere beschaamd en sloegen hun ogen ter aarden en durfden niet meer vrolijk om hen om te zien. Die alle edele vrouwen een goed voorbeeld was, want door die schande die ze van de dwazen hoorden worden ze gewaarschuwd ze van erg te hoeden. Maar God geklaagd, het is nu daartoe komen dat men die oneerbare niet minder eren biedt dan de goede vrouwen. Waarbij menige vrouwe zulk voorbeeld neemt dat ze des te eerder tot kwade werken wordt bewogen en zei: “Ik zie wel dat de oneerbare zo hoog geëerd worden als de goede, eerbare vrouwen.” Ze versterken zichzelf daarmee in de kwaadheid, hoewel dat het ze grote schande [r4r] is. Want al eert men ze de tijd ze tegenwoordig zijn, men bespot ze als ze weg voor de ogen zijn. De gezellen en de schampers zeggen: “Dat is die en die! Die en die hebben met haar te doen gehad!” Zo wordt ze gerekend in het getal der oneerlijke vrouwen. Dit willen de dwazen dan niet merken noch verstaan, maar verharden in hun dwaasheid en denken dat niemand dat e weet. Daarom omdat tijd veranderd is, anders zijn dan het zijn zou. Ik laat mij denken dat het beter was dat men die hen misdaad openbaar voor ogen legde dan dat men ze alzo eert.

Ik heb ook van veel ridders gehoord die heer Joffroy gezien hebben dat hij voor de huizen der oneerlijke vrouwen een teken stelde waarbij dat men bekende dat in dat huis een oneerlijke vrouwe woonde. Toen hij kwam voor een huis daar goede vrouwen of maagden in waren, zo ging hij terstond in dat huis die bezoeken en tot hen zei: “Mijn lieve vrouwen of juffrouwen of maagden, ik bid God de Heer dat hij u in uw eren houdt en in dat getal der goede vrouwen, want gij bent wel eren waard.” Och, of die tijd er noch was! Mij dunkt dat men zo veel oneerlijke vrouwen niet vinden zou zoals het nu doet, want daardoor worden ze denken hoe men in oude tijden, wel vijfduizend jaar voor de geboorte van onze Heer de oneerlijke vrouwen en vooral die met twee getuigen overtuigd werden [r4v] dat ze hun huwelijk gebroken hadden, gestenigd of verbrand werden en men die met goud of met zilver verlossen mocht naar de wet Gods en Mozes. Noch hedendaags houdt zodanige recht en worden gedood de overspelers in Roemenië, in Spanje, in Aragon en in veel andere landen die alle vrouwen een goed voorbeeld te horen is, al is het dat men dat in deze landen niet doet. Zo verliezen ze dus al niet min hun eer en liefde haar man en hoeden zich voor der wereld spot als de heilige vrouwen en maagden dikwijls gedaan hebben, dat te lang is te vertellen.

Waarvan ik u een zeer mooi voorbeeld zeggen wil naar inhoud der heilige Schrift, hoe onze lieve Heere in zijn predicatie de goede vrouwen prijst.

[108] GOd de heere loeft die goede vrouwen ende geeft te verstane hoe goeden, heylighen dinck dat een goede vrouwe es. Daerom hen de werelt met rechs oeck loven ende lief hebben soude. Dat evangelium vanden vrouwen ende vanden maechden es inhoudende hoe God de heere in Sijndere onderwijsinghen ende in Sijnder predicacien den volcke op dese materie geseyt heeft vanden goeden ende reynen vrouwen dat si eender edelder peerlen sijn te ghelijcken. Ende ick segghe dat een goede, reyne vrouwe met rechs eender peerlen ghelijct soude wordden. Want ghelijck de peerle ront, wit ende sonder enige vlecke es, also es ooc de goetheyt der vrouwen. Dats also te verstane dat een vrouwe die gehouwelijct is [r5r] die haer ghetrouwelijck aen haren man hout, desgelijck een maecht die haer cuesch ende reyn hout. Dat sijn die selve dair God also af ghesproke[n] heft. Ende oock de weduwen die hen in haren staet wel ende reyn houden. De Heylighe Scrift seyt oock dat gheen edelre dinck en es dan een goede vrouwe ende dat die God en[de] den inghelen bat behaghen dan de man, ende oock na recht meer verdient om deswille datsi broosscer van gemoede es dan een man ende wantsi oock die aenvechtinge dis vleesch min wederstaen mach. Dairom si met rechs meer verdient ende van God der edelder peerlen ghelijct wort.

De Glose seyt oock in een ander stede: Ghelijck alst eenen witten reyghere diemen eenen grooten heer gheven wilt, een mesmaecheyt ware dat hi grote, swerte intplecken hadde oft intplecken in eender scotelen mit melck, also eest oock der vrouwen een mesmaectheyt die haren maechdom eenen anderen gheeft dan haren man. Desghelijcke oock een ghehoude vrouwe, die doer haren boosen wellust ende leckerheyt des vleesch haren houwelijck brect, tghebot Gods brekende, ende die liefde der trouwen haers mans loochenende.

Desghelijcke eest oock van een weduwe die haer kuysch ende reyn houden soude, ende dat niet en doet. De selve vrouwen worden al den beplecten witten reighere ende der inct dropelen inden melcke gelijct ende en hebben gheen ghelijckenesse aen die edel peerle, want aen de selve en es niet verkeeret. Och, God, hoe soude een vrouwe haer met rechs vervloecken die haer selven [r5v] kinde te sine versteken uuten getale der wijser vrouwen. Vanden welcken God de heere oock seyt tot Sinen jongheren dat den selven vrouwen vierderande saken toecomen: De ghene die gehouwelijct waren, verloren haer eere. Si verwerven schande vander werelt ende van haren vrienden. Als een ieghelijcke mensche dat wel dincken mach hoe de ghehulicte hen ere, de liefde Gods ende haers mans ende der werlt lof verliesen. Heeft hen God tijtlijck goet verleent, dat en mogense doer hen oneerbaerheyt niet lange ghebruycken. Si werden allesins bespot ende si hebben haren man nemmermeer lief van herten, ghelijck ick u dat vore gheseyt hebbe, want de duvel maect bi sijnder list datsi so verhert in haerder boeverien ende sonden worden als datsi haer selven tot gheenen wercke ghevoeghen en can. Maer stelt alleen haer ghedachte opde boeverie ende op dat werck des duvels, des si in haren sonden ontfunct ende onsteect, ghelijck een smet kolen in sijnder smissen leyt ende die met blasene berrende maect. De duvel hout haer oock inden selven haren ghevuncten oft onsteken begheerten ongevreest, daer met hi maect datsi inden selven dootsonden sterft. So vourt hi dan de siele wech met grooter blischap ende werdet alleleens betaelt, ghelijck een jaghere die den heelen dach jaghet, ende des avons sijn wiltbraet thuys vuert. Sodanigen lieden gesciet oock na inhout der Heyligher Scriftueren, die daer seyt dat de ghene die selcken wercken doen, selen ghedraghen worden inde hitte des viers der hellen [...] [109] [...] [s1r] doen wilt, so gaet hi in dat bat met den watre dat daer staet hem wasschen. Die heremijt droncken sijnde, en ghedachte sijnder dwaesheyt nyet ende ghinck in dat bat metten watre hem wasscen, meynende daerna sinen wille met de goede vrouwe te doene. Ende want dat watre seere cout was, wert hi bevende van grooter couden. Doen dede hem de vrouwe wederom bi haer int bedde liggen. Dwelc hi dede ende hadde so grooten coude dat hem sinen quaden lost geblusch ende vergaen [was]. Doen onvinck hem de vrouwe ende verwermden in sulcker manieren als dat hem sijn vleesch wederom beweecht wort tot oncuysheden, ende meynde sinen oneerlicken wille met haer te doene. Doin badt hem de vrouwe dat hi om haerder liefden wille wederom inden selven bade gaen wilde, om dat hi hem bat reynighen soude. Dwelck die goede heremijt, die sijnder rechter verstannes berooft was, so dede ende wordt noch veel couder dan hi te voren gheweest hadde. Doen dede si hem wederom bi haer int bedde ligghen, ende als si hem wel werm gedect hadde, ginc si van hem wech. Ende als hi doen wederom verwermt was, viel hi in slape ende en ontwecte niet voer des morghens spade. Ende als hi ontwaecte, dede hem sijn hoot seer wee. Doen quam tot hem een out cappellaen ende vraechde hem hoet met hem ware. Ende als de heremijt sach waer hi des nachs ghelegen hadde, was hi heel beschaemt, seer verwondert sijnde hoe hi tot sodanighen dinghen comen ware, ende mercte wel dat de schoutwet ende sijn [s1v] huysvrouwe meerdere van verdiensten waren dan hi. Des hi den priestere van hen leven vraechde, die hem seyde datsi haren hemden droeghen, dat si oock wanneer si goede spise hadden, die deylden si den armen om godswille, ende aten selve seer luttel goeder spisen anders dan bruyn broot drooge, ende vasten meestdeel alle daghe. Doen vraechde hem de heremijt, waerom dat bat met den couden watre bi hen bedde stont. Dat was daerom, seyde de priestere, wanneer eenich van haerder beyder vleesch tot oncuysschen wercken gheneycht wort sonder alleen eenen dach inder weken, so ghingen si in dat bat om den lost wederom te vercouwen. Als dat de heremijt hoorde dat de schoutwet ende sijn huysvrouwe uutwendich met siden cleederen becleet waren ende onder haren hemden droegen, oock gheen lustighe spise en aten, maer die om godswille ghaven, ende niet dan met watere ende broot en leefden, dachte hi datsi tienwerf meer verdienende waren dan hi, want hi in sijnder cluysen niet en sach dat hem becommeren mochte, dat deden si, daerom si meer abstinencien deden dan hi. Voertmeer ghedachte hi oock dat sijn schult nyet en was dat hi sinen oncuysscen wille met der goeder vrouwen niet gedaen en hadde, seer rouwich sijnde dat hi haer dis versocht hade. Mits den welcken hi de huere vloecte dat hi noyt uut sijnder cluysen gegaen was, segghende dat hi niet weerdich en ware hen scoenen te ontgespen. Aldus es hi al wenende van daer gesceyden, segghende: ‘O, heere God, nu en [s2r] es gheen eelder schat dan de goede vrouwe die ick hebbe versocht, ende voerwair, si es wel weert dat si een edel magriete oft peerle gheheeten wort. Dese ende deser ghelijcke woerden seyde de heremijt ende badt onsen lieven Heere seer ootmoedelijck dat Hi sijns wilde ghenadich wesen.

Daerom eest eender vrouwen een exellent stuck dat si de aenvechtinge des duvels ende haren quaden lust des vleesch wederstant doet, want al eest datmen dat beweent also haest alst gheschiet es, so eest nochtans sonde, ende sodanighen leetwesen comt te spade. Ende als oock de duvele met sijnder listicheyt den mensche tot sonden brinct, so hout hi hem daerna voer sinen dienare, hem in sulcker manieren bindende dat hi qualijck in langher tijt, ende dicwijls te spade, weder ontbonden wort, want hi den mensce doer sine listicheyt in sulcken sonden groten lost ende behagen vesticht.

[108] God de heer looft die goede vrouwen en geeft te verstaan hoe goed, heilige ding dat een goede vrouwe is. Daarom zich de wereld met recht ook loven en lief hebben zou. Dat evangelie van de vrouwen en van de maagden bevat hoe God de heer in zijn onderwijzen en in zijn predicatie het volk op deze materie gezegd heeft van de goede en reine vrouwen dat ze met edele parels zijn te vergelijken. Ik zeg dat een goede, reine vrouwe met recht een parel vergeleken zou worden. Want gelijk de parel rond, wit en zonder enige vlek is, alzo is ook de goedheid der vrouwen. Dat is alzo te verstaan dat een vrouwe die gehuwelijkt is [r5r] die zich getrouw aan haar man houdt, desgelijks een maagd die haar kuis en rein houdt. Dat zijn die waarvan God alzo gesproken heft. Ook de weduwen die zich in hun staat goed en rein houden. De Heilige Schrift zegt ook dat geen edeler ding is dan een goede vrouwe en dat die God en de engelen beter behagen dan de man en ook na recht meer verdiend omdat dat ze brozer van gemoed is dan een man en ook omdat ze het aanvechten van het vlees te minder weerstaan mag. Daarom ze met recht meer verdiend en van God met een edele parel vergeleken werd.

De Glossaria zegt ook in een andere plaats: gelijk als het een witte reiger die men een grote heer geven wil en een die mismaakt was omdat het grote zwarte inktplekken alsof en inktplekken waren in een schotel met melk, alzo is het ook met de vrouwen een mismaaktheid die hun maagdelijkheid een andere geeft dan haar man. Dergelijke ook een gehuwde vrouwe die door haar boze wellust en lekkerste van het vlees haar huwelijk breekt en het gebod Gods breekt en de liefde der trouw aan haar man loochent.

Dergelijke is het ook van een weduwe die zich kuis en rein zou houden en dat niet doet. Die vrouwen worden als de bepekte witte reiger en de inkt druppels in de melk gelijk en hebben geen gelijkenis met de edele parel want daaraan is niets verkeerd. Och, God, hoe zou een vrouwe haar met recht vervloeken die zichzelf [r5v] kende te zijn verstoken uit het getal der wijze vrouwen. Waarvan God de heer ook zegt tot Zijn jongeren dat die vrouwen viervormige zaken toekomen: Diegene die gehuwelijkt waren, verloren hun eer. Ze verwerven schande van de wereld en van haar vrienden. Zoals elk mens dat wel denken mag hoe de gehuwelijkte hun eer, de liefde Gods en hun man en de wereld lof verliezen. Heeft ze God tijdelijk goed verleend dat mogen ze door hen oneer niet lang gebruiken. Ze worden alleszins bespot en ze hebben hun man nimmermeer lief van hart, gelijk ik u dat voorgezegd heb, want de duivel maakt bij zijn list dat ze zo verhard in hun boeverijen en zonden worden als dat ze zichzelf tot geen werk voegen kan. Maar ze stelt alleen haar gedachte op de boeverij en op dat werk des duivels, dus ze in haar zonden ontvonkt en ontsteekt, gelijk een smid kolen in zijn smidse legt en die met blazen brandend maakt. De duivel houdt haar ook in haar gevonkte of ontstoken begeerte zonder vrees waarmee hij maakt dat ze daarin in de doodzonde sterft. Zo voert hij dan de ziel weg met grote blijdschap en wordt geheel betaald, gelijk een jager die de hele dag jaagt en ‘s avonds zijn wildbraad thuis voert. Zodanige lieden geschiedt ook naar inhoud der heilige Schrifturen die daar zegt dat diegene die zulke werken doen zullen gedragen worden in de hitte van het vuur der hel [...] [109] [...] [s1r] doen wil, zo gaat hij in dat bad met het water dat daar staat hem wassen. Die heremiet die dronken is gedacht zijn dwaasheid niet en ging in dat bad met het water hem wassen en meende daarna zijn wil met de goede vrouwe te doen. Omdat het water zeer koud was begon hij te beven van de grote koude. Toen liet hem de vrouwe wederom bij haar in het bed liggen. Wat hij deed en had zo’n grote koude dat hem zijn kwade lust geblust en vergaan was. Toen ontving hem de vrouwe en verwarmde hem in zulke manieren als dat hem zijn vlees wederom bewogen werd tot onkuisheid en meende zijn oneerlijke wil met haar te doen. Toen bad hem de vrouwe dat hij om haar liefden wederom in dat bad gaan wilde omdat hij hem beter reinigen zou. Die die goede heremiet die van zijn rechte verstand beroofd was en werd noch veel kouder dan hij te oren geweest was. Toen liet ze hem wederom bij haar in het bed liggen en toen ze hem warm toegedekt had ging ze van hem weg. Toen hij wederom verwarmd was viel hij in slaap en ontwaakte niet voor ‘s morgens laat. Toen hij ontwaakte deed hem zijn hoofd zeer pijn. Toen kwam tot hem een oude kapellaan en vroeg hoe het met hem was. Toen de heremiet zag waar hij ‘s nachts gelegen had was hij heel beschaamd en zeer verwonderd de hoe hij tot zodanige dingen gekomen was en merkte wel dat de schout van zijn [s1v] huisvrouw meerder van verdiensten waren dan hij. Dus hij den priester van hun leven vroeg die hem zei dat ze haar hemden droegen, dat ze ook wanneer ze goede spijs hadden die deelden ze de armen om godswille, en aten zelf zeer luttel goede spijzen en niets anders dan bruin droog brood en vasten het meeste deel alle dagen. Toen vroeg hem de heremiet waarom dat bad met het koude water bij hun bed stond. Dat was daarom, zei de priester, wanneer enige van hun beiden tot onkuise werken geneigd waren zonder alleen een dag in de week zo gingen ze in dat bad om de lust wederom te verkoelen. Als dat de heremiet hoorde dat de schout en zijn huisvrouw uitwendig met zijden kleren bekleed waren en onder hun hemden droegen, ook geen lustige spijs en aten, maar die om godswille gaven en niets anders dan met water en brood leefden, dacht hij dat ze tienmaal meer verdienede dan hij, want hij in zijn kluis niets zag dat hem bekommeren mocht, dat deden zij, daarom ze meer abstinentie deden dan hij. Voort meer dacht hij ook dat het zijn schuld niet was dat hij zijn onkuise wil met de goede vrouwe niet gedaan had en zeer rouwig was dat hij haar dat verzocht had. Mits die hij vervloekte het uur dat hij ooit uit zijn kluis gegaan was en zei dat hij niet waardig was hun schoenen te los maken. Aldus is hij al wenend vandaar gescheiden en zei: ‘O, heer God, nu [s2r] is er geen edeler schat dan de goede vrouwe die ik heb verzocht en voorwaar ze is het wel waard dat ze een edel margriet of parel geheten wordt. Deze en dergelijke woorden zei de heremiet en bad onze lieve Heere zeer ootmoedig dat hij hem genadig wilde wezen.

Daarom is het een vrouwe een excellent stuk dat ze de aanvechting des duivels en haar kwade lust van het vlees weerstand doet, want al is het dat men dat beweent alzo gauw als het geschied is, zo is het nochtans zonde en zodanig leedwezen komt te laat. Als ook de duivel met zijn listigheid de mens tot zonden brengt zo houdt hij hem daarna voor zijn dienaar in bindt hem in zulke manieren dat hij kwalijk in lange tijd en dikwijls te laat weer ontbonden wordt, want hij de mens door zijn listigheid in zulke zonden groten lust en behagen vestigt.

Een kluizenaar wil na 25 jaar versterving weten hoe hij in heiligheid gevorderd is. Het antwoord dat hij krijgt is dat hij net zo goed is als de provoost van Aquilee en diens vrouw. Daarop bezoekt hij hen, wordt gastvrij ontvangen, verliest zijn zelfbeheersing door het goede eten en de wijn die hem wordt voorgezet als hij op de plaats van de echtgenoot naast de vrouw des huizes in bed gaat liggen. Zodra zij dit merkt, stuurt zij hem naar een wastobbe met ijskoud water om daarin af te koelen.

Margareta is de Latijnse naam voor de parel en de margriet.

[110] EEn ander exempel willick u segghen vanden grooten meestere Catho, die so wijs was dat hi de heel stat van Rome regierde ende

veel goeder leeren dede, die noch in ghedenckenessen sijn. Dese Catho hadde eenen sone, geheeten Cathonet, den welcken hi seyde doen hi in sijn dootbedde lach: “Mijn lieve sone, het es met mi so ghestelt dat ick dese werlt laten moet, die mi dunct dat alle daghe lanc so valscher wort. Ende ick wilde wel, mijn lieve sone, dat u regement goet ware, God ende alle menschen behaechlijck. Daerom hebbick u veel goede leeringhen ende onderwijsinghen inden scriften ghelaten. Maer ick heb noch drie stucken ende leeringen [s2v] in minen ghedachte die ick u segghen wille, u herttelijcken biddende dat ghi die selve stucken houden wilt.

Deerste es dat ghi van uwen oversten heere gheenen dienst noch officie aen en neemt als ghi u anders eerlijck ontdragen moecht, want een goede ghenoeghinghe hebdi also veel als een keysere oft als een coninck. Daerom en suldi u niet onderdanich maken dat uwe doer een quade of valsche clappinghe te verliesen, want de heeren menigerande van manieren sijn ende licht van gheloove. Dander es dat ghi gheenen man die de doot verdient heeft, wederom lossen oft verbidden en sult, want allet quaet dat hi daerna dede, dat soudi deelachtich sijn.

Dat derde es dat ghi u huysvrouwe wel ondersoect oft si u secreet wel helen mach oft niet, bisondere tghene dat uwer eeren aengait. Want men vint somighe vrouwen die seer wel helen connen ende oock goeden raet gheven connen, ende men vinter oeck die gheensins helen en connen tgene datmen hen seyt.”

Aldusdanighe drie leeringhen ghaf Catho sinen sone. Als nu de goede man sterf, hiel hem de sone in selcker manieren dat hem dye keysere sinen eighenen sone met hem ghaf in sijn huys te woenen, ende die keyser maecten die grootste van Rome. Aldus wort hi doer ghifte so beweecht als dat hi sodanighen officie aenveerde, sijns vaders ghebodt verghetende.

Ende als hi in dat selve officie ghestelt was, daer hi doer der straten te Roome met veel lieden sijn incomste dede, vourde men eenen mesdadeghen om te hanghen aender ghalgen. [s3r] Doen seyde een man tot Cathonet: “Ghi moecht desen man vander doot verlossen, wildi, doer dye incomst uwer officien.”

“Ghi segt waer,” seide Cathonet, ende ontsloech den selven mesdadigen sonder sijns vaders leeringe te overdinckene.

Ende des nachs daerna, als hi uut sinen slaep ontspranck, wort hi peysende hoe hi tegen de twee leeringhen sijns vaders gedaen hadde, in hem selven seggende datti dat derde oock versoecken wilde, oft sijn wijf wel eenighe heymelijcke saken helen soude ofte niet. Om dwelcke, so haest als sijn wijf ontspranck, seyde hi tot haer: “Mijn lieve wijf, ick soude u gherne een dinck segghen, wistick dat ghi dat niemande seggen en sout.”

“Ick wilde veel liever doot sijn,” antwoerde si, “dan ick dat iemande segghen soude!”

“Och,” sprack hi, “lieve huysvrouwe, ick en cans u niet ghehelen. Ick sloech ghisteren als ick wel ghedroncken was des keysers sone doot, die hi mi te bewaren hadde ghegheven, ende van sijn herte dedick een goede spise bereyden, die ick den keyser ende der keyserinnen teten ghegheven hebbe, dat mi grootelijck berouwet, maer tes nu te spade. Daer om byddick u dat ghi dat niemande te kinnen en gheeft noch en segt!”

Vanden welcken de vrouwe swaerlijck versuchte, segghende: “Al es u dat ongheluck gheschiet, ick en saels nemmermeer iemande segghen noch te kinnen gheven!”

Maer soe haest alst dach was, ghinck si inder stat tot eender joffrouwen die hair ghespelen was. Ende als si bi haer quam, bestont si seer swaerlijck te versuchtene. Dye andere dat [s3v] hoorende, seyde: “Mijn lieve vrouwe, wat is u mescomen? Ick sie wel dat ghi groote droeffenesse in uwer herten hebt.”

“Och, mijn gespelen,” antdwoerde si, “dat heb ick waerlijck, maer ick soude liever sterven dan ict iemande soude willen segghen!”

“Bi mijnder trouwen,” seyde dandere, “die en waer nyet wel bi sinne die uwe heymelijcheit uut brochte als ghi haer die uut trouwen seyt. Ende wild[ijt] mi segghen, ick liet mi lievere beyde mijn oogen uut steken dan ick dat iemande segghen soude!”

“Es dat waer,” seyde de vrouwe, “mach ic u dat voer waer betrouwen?”

“Ja, ghi,” seyde si, “bi minen gheloove!”

Midts desen vertelde si haer alle tghene dat haer heere hair geseyt hadde. Vanden welcken haer de joffrouwe seghende, segghende dat sijt wel verswighen soude. Mair so haist als Cathonets vrouwe vandaer was, liep si totter keyserinnen ende viel voer haer op haer knien, tot haer segghende: “Vrouwe, de grote liefde die ghi mi bewesen hebt doet mi hier comen, ende dat daerom: Ghi weet wel dat ghi ende de keysere Cathonet liever gehadt hebt dan iemanden anders, ende teenen teekene der liefden hem uwen sone te bewarene ghegeven hebt. Dien heeft hi nu gedoot ende u sijn herte teender spisen teten gegeven!”

“Wat segdi?”, antwoirde de keyserinne.

“Bi mijnder trouwen,” sprack de joeffrouwe, “ick segghe de wairheyt, want sijn eygen huisvrouwe hevet mi gheseyt!”

De keiserinne dese woerden hoorende, bestont so jammerlijck te screyen dat een jammer was te hoorene. Ende de keysere hair clagen horende, was des seere verwondert, haer vragende [s4r] wat de sake haers weenens was. Doen vertelde si hem tghene dat haer de joffrouwe uut trouwen gheseyt hadde. De keysere dat hoorende, ende bisondre datsi therte haers soens gheten hadden, werdt seer bedroeft ende gheboot dat[men] Cathonet hanghen soude. Midts den welcken hi ghevanghen wordt ende tot hem gheseyt wat de keysere bevolen hadde om sijns soens wille, die hi ghedoot hadde. Doen seyde Cathonet: “Mijn heeren, ten es geen noot dat al waerachtich si datmen seyt. Legt mi inder ghevanckenessen, want het es hemeer te spade, maer doit morghen justicie voer alle man, dat is veel betre!”

Dat deden si, totten keysere segghende dat veel eerlijcker ware datmen met schoonen daghe in die teghewoerdicheyt van allet volck justicie dade dan inder nacht. Dwelck de keyser also consenteerde.

Als nu Cathonet nade gevanckenesse geleyt wort, riep hi een van sinen eelen tot hem, dien hi seyde: “Weet dat de keysere anders niet en weet dan dat ick sinen sone gedoot heb. Rijt tot deser plaitsen ende brinct hem morghen te priemtijt met u oft ick soude in sorghen sijn vander doot!”

De selve man was oock seer nerstich dat hi rasschelijcken reet dat hy ter myddernacht quam totter plaetsen daer des keysers sone was in eens vrien heeren huys. Dair hi snellijck vore clopte ende riep als dat de heere des huys daer af uuten slaep ontspranc ende vernam homen Cathonet des morgens hangen soude. Dwelc hi terstont des keysers sone te kinnen gaf. Die hem seer rasscelic spoede ende toereide om sinen meester vander doot te verlossen. [s4v] Hier met swighen wi van desen ende spreken van Cathonet. De selve was uutermaten lief ghetal binnen Rome, want hi wijs, ootmoedich ende goederhande was.

Des morghens alst dach was, bat hi een van sinen vrienden dat hi den henckere of hancdief verborghen houden soude tot tercitijt. Dat dede hi also. Ende alst omtrent priemtijt was, wort Cathonet na de ghalghe gevourt, dat menich mensche beweende, ende noch meer beweent souden hebben, hadden si sijn onschult gheweten, ende iegelijc was van sodanigher daet verwondert. Als hi nu aender ghalgen quam, vraechde men na den buel oft hancdijf, maer hi was verborgen. So quamt daertoe dat die ghene dien Cathonet vander ghalghen verbeden hadde, voertrat, seggende: “De dait die dese ghedaen heeft, es so quaet dat ick den keysere ter liefden hem selve hanghen sal, lievere dan hi niet hanghen en soude, eest datter niemant en es die dat doen wilt.”

“Siet,” seiden de lieden, “is dat niet de ghene die Cathonet laestent vander doot verloste?”

“Jaet, hi eest al selve,” seyden dander. “Hi es wel sot,” seyden si alle tsamen, “die eenen mesdadighen vander doot verlost!”

Doen seyde Cathonet tot hem: “Ghi ghedinct seer luttel den voerleden tijt.”

Met dien saghen si eenen grooten hoop peerde gheronnen comen ende hoorden met luydere stemmen roepen: “Hout! Hout! En wilt niet dooden den goeden man!”

Ende des keysers sone reet vore so seere alst peert loopen mochte, roepende: “En wilt niet dooden minen meestere Cathonet, want ick noch levende bin!”

[110] Een ander voorbeeld wil ik u zeggen van de grote meester Cato die zo wijs was dat hij de heel de stad van Rome regeerde en veel goede leren deed die noch in gedachtenis zijn. Deze Cato had een zoon, geheten Catonet, die hij zei toen hij in zijn doodsbed lag: “Mijn lieve zoon, het is met mij zo gesteld dat ik deze wereld verlaten moet die mij dunkt dat die alle dagen hoe langer hoe valser wordt. Ik wilde wel, mijn lieve zoon, dat uw regiment goed was en God en alle mensen behaaglijk. Daarom heb ik er u veel goede leringen en onderwijs in de schriften gelaten. Maar ik heb noch drie stukken en leringen [s2v] in mijn gedachte die ik u zeggen wille, u hartelijk bid dat gij die stukken houden wilt.

De eerste is dat gij van uw overste heer geen dienst noch officie aanneemt als gij u anders eerlijk ontkomen mag, want aan een goede vergenoeging heb je alzo veel als een keizer of als een koning. Daarom zal je u niet onderdanig maken dat u door een kwade of vals klappen die te verliezen, want de heren menigerhande van manieren zijn en licht van geloof. De tweede is dat gij geen man die de dood verdiend heeft wederom verlossen of verbidden zal, want al het kwaad dat hij daarna doet daaraan zou je deelachtig zijn.

Dat derde is dat gij uw huisvrouw goed onderzoekt of ze uw geheim wel helen mag of niet, vooral hetgeen dat uw eer aangaat. Want men vindt sommige vrouwen die zeer goed verhelen kunnen en ook goede raad geven kunnen en men vindt er ook die geenszins verhelen kunnen hetgeen dat men hen zegt.”

Al dusdanige drie leringen gaf Cato zijn zoon. Als nu de goede man stierf hield hem de zoon in zulke manieren dat hem de keizer zijn eigen zoon met hem gaf in zijn huis te wonen en die keizer maakten die de grootste van Rome. Aldus werd hij door giften zo bewogen als dat hij zodanige officie aanvaarde en zijn vaders gebod vergat.

En toen hij in dat officie gesteld was daar hij door de straten te Rome met veel lieden zijn inkomst deed voerde men een misdadige om aan de galg te hangen. [s3r] Toen zei een man tot Catonet: “Gij mag deze man van de dood verlossen, wil je, door de inkomst van uw officie.”

“Gij zegt waar,” zei Catonet, en ontsloeg die misdadige zonder zijn vaders lering te overdenken.

En ‘s nachts daarna toen hij uit zijn slaap ontsprong begon hij te peinzen hoe hij tegen de twee leringen van zijn vaders gedaan had in zichzelf en zei dat hij dat derde ook verzoeken wilde of zijn wijf wel enige heimelijke zaken verhelen zou of niet. Om die, zo gauw als zijn wijf ontsprong zei hij tot haar: “Mijn lieve wijf, ik zou u graag een ding zeggen, wist ik dat gij dat niemand zeggen zou.”

“Ik wilde veel liever dood zijn,” antwoorde ze, “dan ik dat iemand zeggen zou!”

“Och,” sprak hij, “lieve huisvrouw, ik kan het u niet verhelen. Ik sloeg gisteren toen ik goed gedronken had de keizers zoon dood die hij mij te bewaren had gegeven en van zijn hart liet ik goede spijs bereiden die ik de keizer en der keizerin te eten gegeven heb, dat mij zeer berouwd, maar het is nu te plaat. Daarom bid ik u dat gij dat niemand te kennen en geeft noch zegt!”

Waarvan de vrouwe zwaar verzuchte en zei: “Al is u dat ongeluk geschied, ik zal het nimmermeer iemand zeggen noch te kennen geven!”

Maar zo gauw als het dag was ging ze in de stad tot een juffrouw die haar speelster was. Toen ze bij haar kwam bestond ze zeer zwaar te verzuchten. De andere die dat [s3v] hoorde zei: “Mijn lieve vrouwe, wat is u miskomen? Ik zie wel dat gij grote droefheid in uw hart hebt.”

“Och, mijn gespelen,” antwoorde ze, “dat heb ik waarlijk, maar ik zou liever sterven dan ik het iemand zou willen zeggen!”

“Bij van mijn trouw,” zei de andere, “die was niet goed bij zinnen die uw heimelijkheid uitbracht als gij haar die uit trouw zegt. Wil je het mij zeggen, ik liet mij lievere beide mijn ogen uitsteken dan ik dat iemand zeggen zou!”

“Is dat waar,” zei de vrouwe, “mag ik u dat voor waar vertrouwen?”

“Ja, gij,” zei ze, “bij mijn geloof!”

Mits deze vertelde ze haar al hetgeen dat haar heer haar gezegd had. Waarvan haar de juffrouw zegende en zei dat ze het wel verzwijgen zou. Maar zo gauw als Catonet vrouwe van daar was liep ze tot de keizerin en viel voor haar op haar knieën en tot haar zei: “Vrouwe, de grote liefde die gij mij bewezen hebt doet mij hier komen en dat daarom: gij weet wel dat gij en de keizer Catonet liever gehad hebt dan iemand ander, en tot een teken der liefden hem uw zoon te bewaren gegeven hebt. Die heeft hij nu gedood en u zijn hart tot een spijs te eten gegeven!”

“Wat zeg je?”, antwoorde de keizerin.

“Bij mijn trouw,” sprak de juffrouw, “ik zeg de waarheid want zijn eigen huisvrouw heeft het mij gezegd!”

De keizerin die deze woorden hoorde bestond zeer droevig te schreien dat het droevig was om te koren. De keizer die haar klagen hoorde was dus zeer verwonderd en vroeg [s4r] wat de zaak van haar wenen was. Toen vertelde ze hem hetgeen dat haar de juffrouw uit trouw gezegd had. De keizer die dat hoorde en vooral dat ze het hart van hun zoon gegeten hadden werd zeer bedroefd en gebood dat men Catonet hangen zou. Mits dien hij gevangen werd en tot hem gezegd wat de keizer bevolen had vanwege zijn zoon die hij gedood had. Toen zei Catonet: “Mijn heren, het is geen nood dat het al waar is dat men zegt. Leg mij in de gevangenis want het is nu meer te laat, maar doe morgen justitie voor alle man, dat is veel beter!”

Dat deden ze en zeiden tot de keizer zei dat veel eerlijker was dat men met mooie dag in de tegenwoordigheid van al het volk justitie deed dan in de nacht. Dat de keizer alzo consenteerde.

Als nu Catonet naar de gevangenis geleid werd zo riep hij een van zijn edelen tot hem die hij zei: “Weet dat de keizer anders niet weet dan dat ik zijn zoon gedood heb. Rijt tot deze plaats en breng hem morgen te priemtijd met u of ik zou in zorgen zijn van de dood!”

Die man was ook zeer naarstig zodat hij ras reedt zodat hij ter middernacht kwam tot de plaats daar de keizers zoon was in een vriend zijn heer huis. Daar hij snel voor klopte en riep als dat de heer der huis daarom uit de slaap ontsprong en vernam hoe men Catonet ‘s morgens hangen zou. Wat hij sterstond de keizers zoon te kennen gaf. Die hem zeer snel spoedde om zijn meester van de dood te verlossen. [s4v] Hiermee zwijgen we van deze en spreken van Catonet. Die was uitermate lieftallig binnen Rome, want hij wijs, ootmoedig en goedertieren was.

‘s Morgens toen het dag was bad hij een van zijn vrienden dat hij de hanger of beul verborgen houden zou tot tertie tijd. Dat deed hij alzo. Toen het omtrent priemtijd was werd Catonet nar de galg gevoerd zodat menigeen het beweende, en noch meer beweend zouden hebben hadden ze zijn onschuld geweten en elk was van zodanige daad verwonderd. Toen hij nu bij de galg kwam vroeg men naar de beul of hanger, maar hij was verborgen. Zo kwam het daartoe dat diegene die Catonet van de galg verbeden had naar voren trad en zei: “De daad die deze gedaan heef, is zo kwaad dat ik de keizer ter liefden van hem zelf hangen zal, liever dan hij niet hangen zou, is het dat er niemand is die dat doen wil.”

“Ziet,” zeiden de lieden, “is dat niet diegene die Catonet laats van de dood verloste?”

“Ja het, hij is het al zelf,” zeiden de anderen. “Hij is wel zot,” zeiden ze alle tezamen, “die een misdadiger van de dood verlost!”

Toen zei Catonet tot hem: “Gij gedenkt zeer luttel de voorleden tijd.”

Met dien zagen ze een grote hoop paarden aanrennen komen en hoorden met luide stemmen roepen: “Stop! Stop! En wil niet doden de goede man!”

En de keizers zoon reedt voor zo zeer als het paard lopen mocht en riep: “En wit niet doden mijn meester Catonet, want ik ben noch levend!”

[t1r] Mettien neychde hi op sijn peert ende ontbant sinen meestere, seer vriendelijck tot hem segghende: “Mijn lieve vrient ende meestere, wie heeft u hier toe bracht, ende waerom heeft mijn heer vader so lichtelijcken ghelooft!?” Daer met omhelsde hi hem.

Doen die lieden dat saghen, verbliden si des ende dancten onsen lieven Heere met ganser herten. Doen dede des keysers sone Cathonet op een peert sitten ende reet so met hem tot des keysers palleys. Als die keysere ende die keyserinne haren sone saghen comen ende Cathonet neven hem, waren si seere verwondert ende bescaemt. Doen seide de sone: “O, mijn vadere, waerom soudi so stranghen recht ghedaen hebben onverdient over minen goeden, ghetrouwen meestere? Ick segghe u ghewaerlijck, waer hi also ghestorven, ick en soude nemmermeer blide van herten gheweest hebben, want al dat ick hebbe es sine!”

Doen seyde de keysere: “Mijn lieve sone, dat en heeft anders niet ghedaen dan de grote liefde die wi tot u hebben. Die heeft ons onse verstannesse also verblint.”

“Van desen saken en sijt niet verwondert,” seyde Cathonet, “want ick wil u seggen hoe dit al tsamen toecomen es. Ghi weet wel dat ic den wijsten vadere ghehadt hebbe, die de wijste man was die doen tertijt leefde. Die ghaf mi veel goede leeren. Haddick hem ghelooft, so warick wijs gheweest. Ende als hi in sijn doot bedde lach, riep hi mi bi hem ende seyde mi drie leeren, mi bevelende dat ick die boven alle andere leeren soude onthouden. Ten eersten, seyde hi mi, oft mi God een relijck, eerlijc [t1v] henecomen verleende, dat ic Hem daer af dancken soude ende daer met te vreden sijn sonder inder werlt meer te begherene, sonder mi oock enichsins inden dienst van minen oversten heere te verbinden, daer doer ick bi avontueren in eeniger tijt doer valsce tonghen dmine verliesen mochte. Want de heren dicwijls lichtelijck ghelooven tgene datmen hem seyt sonder den gront der saken ende der waerheyt te vernemene, ende nemen den menigen lijf en[de] goet onverdient, ghelijck alst met mi oock ghesciet es, dat mi niet gheschiet en ware haddick minen vadere ghelooft. Want God si geloeft, ick heb meer tijttelijcx goets dan ic verdient hebbe. Daerom had ic dofficie wel moghen derven. Dander was dat ick gheenen man die de doot verdient hadde van der doot verlossen oft verbidden en soude, want dedic dat, soe waric deelachtich alle der quader wercken die hi daerna dede, ende en soude mi sijn leefdaghe niet lief hebben. Dat self ghebot hebbick oock gebroken aenden ghenen die hem heden presenteerde om mi te hangen, dien ick vander doot verlost hadde. Dat derde was dat ic mijn huysvrouwe eerst wel versoecken soude eer ic haer mijn heimelijcke secreten te kinnen gave, oft sijt wel helen soude of niet, want de somige wel verswigen connen ende de somige niet. So gedachtick, als ic de twe geboden mijns vaders gebroken hadde, dat ic dat derde ooc versoecken wilde. Ende in eender nacht bi mijnder huysvrouwen liggende seide ick tot haer dat ick des keysers sone gedoot hadde ende sijn herte den keysere ende der keyserinnen teten ghegeven hadde, [t2r] haer biddende op alle de liefde die [w]ij te samen hadden datsi dat niemande segghen en wilde. Maer hoe si dat versweghen heeft, hebbick nu wel bevonden. Des ick mi oock niet en verwondere, want dat niet nieus en es dat de vrouwen niet ghehelen en connen dan tghene datsi niet en weten, want hen natuere daer toe gheneycht es. Ende de ghene die haers mans secreet helen moghen, machmen wel voer wijse vrouwen houden. Nu hebdi ghehoort waerom ende bi wat saken ick also ghevanghen ben gheweest, dwelck also niet ghesciet en ware, haddick de gheboden mijns vaders ghehouden, die so wijsen man was.” Daerna seide Cathonet tot den keysere: “Heere, ick verlate uus dienst, want ick wil voerdane naden ghebode mijns vaders leven.”

Dat mocht hem qualijck gheschien, maer hi bleef emmers daldermeeste des raets van Rome, ende de keysere ghaf hem veel schoone giften ende hadden lief boven alle dandere. Aldus regierde hi seer salichlijcken teghen God ende der werelt.

Dairom, mijn lieve dochteren, es dit een goet exempele hoe ghi de secreten ende heymelijcke saken uus mans verswighen sult, want uut de openbaringhe der selver veel quaets comen mach, ende uut de verswighinghe veel duechden. Want ghelijck eenen pijl diemen wech sciet niet wederom en comt ten si dat men haelt, also eest oock vanden woerden die uuten monde gaen. Die en worden nemmermeer geopenbaert ten si datmen die wederom seyt. Daerom seit de wise Salomon: Ghi sult altijt twe oft driemael bedincken [t2v] wat ghi segghen wilt ende tot wat saken die sprake dienen mach. Want dicwijls veel quaits comen es van woerden die een man binnen huys gesproken heeft, alsmen die voert seyt ende niet en heelt. Daerom biddick u, lieve dochteren, wilt dit in ghedachtenessen houden, so mach u daer af goet ende eere comen, ende daer dore veel haets ende quaits van u keeren! Want ick kenne somighe menscen die veel liden om dat si lichtelijcken van anderen lieden quaet ghesproken hebben, daer met si nyet te doen en hadden, want niemant en weet wat hem te ghescien staet. Si sijn oock van goeder natueren ende wel salich ende wijs die hen gheenderhande clappernie en onderwinden. Dat es datsi van niemanden erch en segghen, het si van sinen vrient of viant, want doer dat verswighen ende verdecken sijns naesten scande ende oneere mach alle goet comen. Ghelijck als dat de evangelien ende die boecken der Heyligher Scriftueren inhoudende ende bewijsende sijn.

[t1r] Meteen ging hij van zijn paard en ontbond zijn meester en zeer vriendelijk tot hem zei: “Mijn lieve vriend en meester, wie heeft u hiertoe gebracht en waarom heeft mijn heer vader zo licht geloofd!?” Daarmee omhelsde hij hem.

Toen die lieden dat zagen verblijden ze dus en dankten onze lieve Heere met ganse harten. Toen liet de keizers zoon Catonet op een paard zitten en reedt zo met hem naar het keizerlijke paleis. Toen de keizer en die keizerin hun zoon zagen komen en Catonet neven hem waren ze zeer verwonderd en beschaamd. Toen zei de zoon: “O, mijn vader, waarom zou je zo streng recht gedaan hebben onverdiend over mijn goede, getrouwe meester? Ik zeg u waarlijk, was hij alzo gestorven, ik zou nimmermeer blijde van hart geweest hebben, want al dat ik heb is de zijne!”

Toen zei de keizer: “Mijn lieve zoon, dat heeft niets anders gedaan dan de grote liefde die wij tot u hebben. Die heeft ons verstand alzo verblind.”

“Van deze zaken wees niet verwonderd,” zei Catonet, “want ik wil u zeggen hoe dit al tezamen toegekomen is. Gij weet wel dat ik de wijste vader gehad heb die de wijste man was die toentertijd leefde. Die gaf mij veel goede leren. Had ik hem geloofd zo was ik wijs geweest. Toen hij in zijn doodsbed lag riep hij mij bij hem en zei mij drie leren en beval mij dat ik die boven alle andere leren zou onthouden. Ten eerste, zei hij mij, of mij God een redelijk, eerlijk [t1v] heenkomen verleende dat ik Hem daarvan danken zou en daarmee tevreden zijn zonder in de wereld meer te begeren, zonder mij ook enigszins in de dienst van mijn overste heer te verbinden waardoor ik bij avonturen in enige tijd door valse tongen het mijne verliezen mocht. Want de heren dikwijls licht geloven hetgeen dat men ze zegt zonder de grond der zaken en de waarheid vernemen en nemen menige lijf en goed onverdiend, gelijk als het met mij ook geschied is, dat mij niet geschied was had ik mijn vader geloofd. Want God is geloofd, ik heb meer tijdelijk goeds dan ik verdiend heb. Daarom had ik het officie wel mogen derven. De tweede was dat ik geen man die de dood verdiend had van der dood verlossen of verbidden zou, want deed ik zo was ik deelachtig alle kwade werken die hij daarna deed en zou mij zijn levensdagen niet lief hebben. Datzelfde gebod heb ik er ook gebroken aan diegene die hem heden presenteerde om mij te hangen die ik van de dood verlost had. Dat derde was dat ik mijn huisvrouw eerst goed verzoeken zou eer ik haar mijn heimelijke geheimen te kennen gaf, of ze het wel verhelen zou of niet, want sommige het wel verzwijgen kunnen en sommige niet. Zo dacht ik toen ik de twee geboden van mijn vaders gebroken had dat ik dat derde ook verzoeken wilde. In een nacht lag ik bij van mijn huisvrouw en zei tot haar dat ik de keizers zoon gedood had en zijn hart de keizer en der keizerin te eten gegeven had en, [t2r] haar bad op alle de liefde die wij tezamen hadden dat ze dat niemand zeggen wilde. Maar hoe ze dat verzwegen heeft heb ik nu wel bevonden. Dus ik mij ook niet verwonder, want dat niet nieuws is dat de vrouwen niet verhelen kunnen dan hetgeen dat ze niet weten, want hun natuur is daartoe geneigd. Diegene die hun man geheim verhelen mogen mag men wel voor wijze vrouwen houden. Nu heb je gehoord waarom en bij wat zaken ik alzo gevangen ben geweest dat alzo niet geschied was had ik de geboden van mijn vaders gehouden die zo’n wijze man was.” Daarna zei Catonet tot de keizer: “Heer, ik verlaat uw dienst, want ik wil voortaan naar het gebod van mijn vader leven.”

Dat mocht hem kwalijk geschieden, maar hij bleef immers de allergrootste van de raad van Rome en de keizer gaf hem veel mooie giften en had hem lief boven alle de andere. Aldus regeerde hij zeer zalig tegen God en de wereld.

Daarom, mijn lieve dochters, is dit een goed voorbeeld hoe gij de geheimen en heimelijke zaken van uw man verzwijgen zal, want uit het openbaren ervan veel kwaads komen mag en uit het verzwijgen veel deugden. Want gelijk een pijl die men wegschiet niet wederom komt tenzij dat men het haalt, alzo is het ook van de woorden die uit de mond gaan. Die worden nimmermeer geopenbaard tenzij dat men die wederom zegt. Daarom zegt de wijze Salomon: gij zal altijd twee- of driemaal bedenken [t2v] wat gij zeggen wil en tot wat zaken die spraak dienen mag. Want dikwijls veel kwaad gekomen is van woorden die een man binnenshuis gesproken heeft, als men die voortzegt en niet verheelt. Daarom bid ik u, lieve dochters, wil dit in gedachte houden, zo mag u daarvan goed en eer komen en daardoor veel haat en kwaad van u keren! Want ik ken sommige mensen die veel lijden omdat ze licht van andere lieden kwaad gesproken hebben waarmee ze niets te doen hadden, want niemand weet wat hem te geschieden staat. Ze zijn ook van goede naturen en wel zalig en wijs die hen aan geen klappen onderwinden. Dat is dat ze van niemand erg zeggen, hetzij van zijn vriend of vijand, want door dat verzwijgen en verdekken zijn naaste schande en oneer mag alle goed komen. Gelijk als dat het evangelie en die boeken der heilige Schrifturen bevatten en bewijzen.

[111] Hier met willick van deser materien swighen ende scriven voerts een dyalogus of twistsprake die u moedere ende icke in voirleden tiden tsamen ghehadt hebben. Want si wilde segghen dat gheen vrouwe oft maecht in eerlijcker saken eenighen boel oft vrijer en behoort te hebben, daer om ick tot haer segghe ende vraghe aldus:

De ridder:

VRouwe, waerom en selen de vrouwen of de maechden gheenen boel lief hebben? Want, na minen duncken, inde rechte liefde niet dan goit [t3r] en es, uut den welcken hen de minnaers te ghescicter ende te hueschelijcker houden. Men hanteert des oock te meer goeder saken in striden, ende anderen dinghen na ere stellet aldermeest om sijn vriendinne des te bat te behagen. Desghelijcx doet de vrouwe oock haer beste om haren minnare te behagene op dat hi haer des te meer beminnen soude. Daer om segghick dat eere ende verdienste es als een vrouwe oft maecht also eenen riddere of edelen man maect.

De vrouwe:

Ick en verwonder mi niet dat sulcken meninghe onder u mans ghehouden wort, maer eerdese saken onse dochteren voercoemen, willick teghen u sijn ende getruwelijck daer in raden, want onsen kinderen en selen wi niet verhelen. Ghi segt dat eender vrouwen oft eender maget beter es dat si vrije dan niet. Sodanighen sprake en es niet dan een hoefsche sprake der heeren ende een ghemein segwoert. Want seer ghewoenlijck eest den selven datsi segghen datsi ten stride, ten tornoye ende tot anderen plaetsen trecken ter liefden der geenre die si beminnen om die te behaghen ende hen vrienscap te verwervene, maer voerwaer, dat en es niet! Sy doen dat alleene om der werelt eere ende lof te vercrighene. Daerom, mijn lieve dochtren, en gelooft uwen vader in deser saken niet! Maer ick bidde u, also lief als ghi mi moecht hebben, dat ghi u suvere ende reyn hout om veel saken die ick u segghen wille.

Ten eersten ben ick wel te vreden dat een ieghelijcke edele vrouwe of iegelijcke jonge maecht [t3v] den somighen mans meer vrienschapen biet dan den anderen, so verre alst eerlijcke lien sijn die enen wel ende eerliken raden. Den selven machmen wel vriendelijcker sijn dan den anderen. Maer die soe lief te hebben dat hen de selve vermeesteren, dat en selen si niet doen. Want het gevalt dicwijls dat uut een dwaes behaghen inder selver meesterscap een quade, boose fame spruyt, somwijls met scult ende somwijls sonder schult, vanden lieden die soedanighen dinghen gherne gade slaen, des men groot oneere verwerven mach. Ende sodanigen quade nasprake oft achterclap befaimt veel eer de goede vrouwen dan de oneerlijcke, daer doer menighe goede vrouwe haren naem verliest, die vander selver saken nochtans gheen schult en hebben. Geen jonghe, minnende vrou en can oock God nemmermeer wel ghedienen, als ick van veel vrouwen hebbe ghehoort, die also in hen jonghe daghen ghevriet oft gheboeleert hebben. Want als si inder kercken waren, ghedachten si meer om hen lief dan om den dienst Gods. Want de const der liefden sulck es, wanneer men aldermeest God dienen soude, messe hooren soude oft het sermoen, so salmen veel meer dwaser ghedachten hebben dan op een ander tijt. Ende die selve const der liefden compt van eender goddinnen, Venus ghenaempt, als ick van eenen goeden predicant heb ghehoort, die seide dat hem de duvele in eender verdompder vrouwen lichaem verwandelde, die binnen haren levene een boelerinne oft minnersse was, ende dede also doer haer [t4r] veel wonderlijcke teekenen. Daerom haer de heidenen voer een goddinne hielen. Dees Venus was[t] die Paris, coninck Priamus van Troyen sone, den raet ghaf in Griecken te reysene, daer hi de schoonste vrouwe van alle den conincrijcke verwerven soude. Dwelck oock also ghesciede, want hi de scoone Helena wech vourde, daerom meer dan veertich coninghen verslaghen worden, dwelck al toequam doer de ingevinge der selver goddinnen, die noch heden sdaechs de minnaers in sulcker manieren aenvecht ende insindet datsi dach ende nacht dincken op hen quade ghelusten tot belettinghen der ghedinckenessen die si tot God hebben souden. Ende weet, lieve dochteren, dat gheen minnende vrouwe gherechtelick herte tot God hebben en mach, noch haer getiden spreken noch haer ghedachte om den dienst Gods te hoorene. Vanden welcken ick u een exempel segghen wille dat ick altijt ghehoort hebbe.

Het waren op een tijt twee coningh[inn]en die worden in haren valschen ghelusten der oncuyscheyt so hert aenghevochten datsi inden heylighen Goeden Vridach tsnachs in de duyster mettenen alsmen de kerssen uut dede, haren boosen wille volbrachten. Dwelck God den heere soe grootelijck meshaechde dat Hi ghehingde dat si ende beide hen boelen levendich ghescent worden. Daer bi men mercken mach hoe den valschen lust, doer Venus insindinghe, tot eenen quaden inde compt. Daerom een iegelijcke vrouwe dair bi exempel nemen soude dat een minnende vrouwe meer wordt aenghevochten als si [t4v] inden dienst Gods es dan in anderen plaetsen. Ende dat es mijn eerste meininghe.

Mijn ander meininghe es dat veel mans vrouwen ende maechden vrijen, seer hooch ende dier swerende dat sise seer lief hebben in goeder, gherechter duecht, ende dat si liever doot waren dan si iet dincken souden dat teghen [hare] eere ware, henlieden thoonende so valschen ghesichte ende so vriendelijck in sulcker manieren, alsmen dat siet, so waentmen dat si waer segghen ende dat uut ghetrouwer liefden si. Maer alle hen opset en es niet dan een bedriechnesse der vrouwen! Si connen hen woerden oock so wel gheleghen dat gheen vrouwe oft maecht anders niet ghedincken en can, ten compt uut goeder herten. So esser daer weynich dan de seer wise ende verstandighe, si en werden van hen bedroghen doir hen soete sprake. Mair die en ghelijcken niet den vrouwen ende den ghetrouwen mans die gherechte liefde ghebruycken. Want men seyt, ende ick dincke oock dat wair es, dat de ghetrouwe minnaren segghen noch doin en derre tghene dat sijnder vrijerssen meshaghen mochte, noch so gheck niet en es dat hi in vier oft in vijf jaren met haer een eenich woerdt spreken derre oft sijn ghedachtenesse haer te kennen gheven. Dat die valsche minnaers doen, want si hen niet en schamen te segghen allet ghene dat haren mont mach spreken oft haer herte mach dinc[k]en. ]t5r] Ende verwerven si vander eendere gheen goede antwoerde, so versoecken sijt aen een andere. Aldus versoecken si met den woerden al dat si moghen. Daerna verspotten sise dan ende segghen vanden selven tghene datsi noyt ghedacht en hebben. Die ghene dien si dat dan segghen, die liegen daer meer quaets toe dan goets, doer dwelcke vander eender redenen totter ander werden veel vrouwen ende maechde beschaemt. Dairom, mijn lieve dochteren, huedt u voer sodanighen uutlockingen! Ende als ghi siet datsi van selcken saken met u spreken willen, so roept iemande tot u ende segt: “Comt hier en[de] hoort wat gespot ende scimp dese ridder drijft!” Daer met so breecti hem sijn woert, ende si en selen u mair eens oft tweewerf verdraghen sulcken woerden ende werden u ten lesten vreesende, des si segghen selen dat ghi een goede, gestadighe vrouwe sijt, ende en moghen u in haerder spottingen ende woerden niet trecken noch ghecrighen.

De riddere:

Vrouwe, ghi sijt seer wonderlijck dat ghi niet en wilt ghedooghen dat uwe dochteren vrijers oft minnaers hebben. Nu segt mi, ofter eenich goet, eerlijc, machtich riddere ware die in meyninghen ware ene uwer dochteren te vrijen ende te beminnen in meyningen van toecomende houwelijcke, waer om en soude si den selven niet lief hebben?

De vrouwe:
Heere, my dunct dat een vrouwe haer wel slaen mach met hairs selfs stock, want [...] al eest dat hen een [t5v] vrouwe vriendelijck ghelaet thoont datsi anders niet dan goet en dincken ende daer dore meer verhit worden haer van haren vrienden teenen wijve te begherene. Ende men vint oock andere dien dat niet en behaecht datmen hen vriendelijck ghelaet thoont ende daer doir een vrouwe oft maecht daerna te min beminnen, sorghende als si die teenen wive hadden datsi te lichtverdich van wesen sijn soude. Daerom eest dalder wijste datsi hen rein ende simpele houden teghen den eenen ende teghen den anderen. So sijnsi des te meer ghepresen ende werden des te eer ghehouwelijct. Want ick ghedincke noch dat exempel dat ghi mi gheseyt hebt, dat u gheschiet es. Es u oock vergeten dat ghi mi eens gheseyt hebt, alsmen u sprack om te houwelijcken aen eens groots heeren dochtere, die ghi sien wout? Ende doen si wiste dat van u beyden ghesproken soude worden, om datsi vriendelijck tuweert was als oft si u alle haer daghen ghesien hadde ende uwe redene aenhoorde, dat ghi haer dairom niet nemen en wilde? Dat doch also niet ghesciet en soude hebben, hadde si haer stille ende swigende gehouden! Vander welcker ick oock hoorde dat si daerna befaemt worde, maer ick en weet niet of si des schult heeft oft niet. Ghi en sijt oock deerste niet, daer ick van gelijcken af gehoort hebbe. Daerom eest eender vrouwen sonderlinge goet die gehouwelijct soude worden, dat si hair simpelijck houde, ende sonderlinghe voer den genen die si dinct dat na hair staet t[e]r eeren, ende den lieden vrienschap ende eere bieden na datsi sijn.

[t6r] De riddere:

En wildi niet ghedoogen datsi tot den eenen meer behagens oft genegentheyt hebben dan tot den anderen?

De vrouwe:

Neenick! Want deden si dat den ghenen die minder ware dan si, so souden si haer vrienden verachten. Tes oock teghen haren staet ende eere ende een kerne der lichtverdicheyt ende des boosen herten, want si anders niet en behooren te begheren dan de liefde ende eere Gods ende die vrienscap haerder vrienden te verwerven. So verre si dat niet en doen ende hen lichtelijck aftrecken van den rait hairder vrienden ende den selven raet verachten ende versmad[e]n, so mogen si verliesen ende scandelijck onteert worden, als ick u wel van veelderande vrouwen exempel segghen soude, die also van haren naesten vrienden befaemt sijn gheweest. Daerom verbiedic hen, als een moeder haren dochteren, datsi tot niemande behaghen oft gheneghentheyt en hebben die minder es dan si, noch oeck op iemande die hoogher si dan si, dien si niet ter eeren hebben en mogen. Want de selve en hebbense niet lief dat sise ter eeren begeren, maer si gelaten hen of sise lief hadden, alleen om haren valschen wille te volbringen ende dan met hen te spotten. Welck[e] vrouwen die ooc sulcken liefde hebben, die acht ick hoerachtigher dan een ghemeyne lichte deerne, want der selver gemeinen vrouwen veel sijn die hare sonden alleen uut armoeden doen oft doer quaden, valscen raet of doir copplerssen. Dis elcke vrou die genoech heeft eerlijck bi te leven, wel ontcomen mach. [t6v] Maer doen si dat dair en boven, dat es uut rechter boeverien ende mit opset willens. Ende si werden oock met rechte snoodere ghehouden dan de ghemeyne, want si weten wel dat hen liefde tot gheender eeren en es, maer een sake ende ontfanghinge aller schanden ende oneeren.

De riddere:

O[m] dat ghi segt dat ghi niet ghedoghen en wilt dat uwe dochteren behaghen oft liefde hebben tot den ghenen die minder sijn dan si, soudi dan niet ghedooghen willen, als ick u vore gheseyt hebbe, dat si liefde dro[e]ghen tot eenen die niet weert en ware ende den selven enen goeden ridder maecten, dwelc een groote weldaet van hen ware?

[111] Hiermee wil ik van deze materie zwijgen en voorts schrijven een dialoog of twistspraak die uw moeder en ik in voorleden tijden tezamen gehad hebben. Want ze wilde zeggen dat geen vrouwe of maagd in eerlijke zaken enigen boel of vrijer behoort te hebben, waarom ik tot haar zei en vroeg aldus:

De ridder:

Vrouwe, waarom zullen de vrouwen of de maagden geen boel lief hebben? Want, naar mijn dunken, in de rechte liefde er niets dan goeds [t3r] is, waarmee zich de minnaars te geschikter en te hoffelijker houden. Men hanteert dus ook te meer goede zaken in strijden en anderen dingen na eer stel en allermeest om zijn vriendin des te beter te behagen. Desgelijks doet de vrouwe ook haar best om haar minnaar te behagen op dat hij haar des te meer beminnen zou. Daarom zeg ik dat eer en verdienste is als een vrouwe of maagd alzo een ridder of edele man maakt.

De vrouwe:

Ik verwonder mij niet dat zulke mening onder u mannen gehouden wordt, maar eer deze zaken onze dochters voorkomen wil ik tegen u zijn en getrouw daarin aanraden, want onze kinderen zullen we niets verhelen. Gij zegt dat een vrouwe of een maagd beter is dat ze vrijt dan niet. Zodanige spreken is niets meer dan een hoffelijk spreken der heren en een algemene gezegde, Want zeer gewoonlijk is het die dat ze zeggen dat ze ten strijde, ten toernooien en tot anderen plaatsen trekken ter liefden degene die ze beminnen om die te behagen en ze vriendschap te verwerven, maar voorwaar, dat eis het niet! Ze doen dat alleen om de wereld eer en lof te verkrijgen. Daarom, mijn lieve dochters, geloof uw vader in deze zaken niet! Maar ik bid u, alzo lief als gij mij mag hebben, dat gij u zuiver en rein houdt om veel zaken die ik u zeggen wil.

Ten eerste ben ik goed tevreden dat elke edele vrouwe of elke jonge maagd [t3v] sommigen mannen meer vriendschappen bieden dan de anderen, zo verre als het eerlijke lieden zijn die iedereen goed en eerlijk aanraden. Die mag men wel vriendelijker zijn dan de anderen. Maar die ze zo lief hebben dat hen die overmeesteren, dat zullen ze niet doen. Want het gebeurt dikwijls dat uit een dwaas behagen in dat toegeven een kwade, boze faam spruit, somtijds met schuld en somtijds zonder schuld, van de lieden die zodanig dingen graag gadeslaan, dus men groot oneer verwerven mag. Zodanige kwade napraten of achterklap befaamd veel eerder de goede vrouwen dan de oneerlijke waardoor menige goede vrouwe haar naam verliest die van die zaken nochtans geen schuld had. Geen jonge, minnende vrouw kan ook God nimmermeer goed dienen, als ik van veel vrouwen heb gehoord, die alzo in hun jonge dagen gevrijd of geboeleerd hebben. Want als ze in de kerk waren, dachten ze meer om hun lief dan om de dienst Gods. Want de kunst der liefden zulks is wanneer men allermeest God dienen zou, mis horen zou of het sermoen zo zal men veel meer dwazere gedachten hebben dan op een ander tijd. De kunst der liefden komt van een godin, Venus genaamd, zoals ik van een goede predikant heb gehoord, die zei dat hem de duivel in een verdoemd vrouwenlichaam veranderd had die binnen haar leven een boelerin of minnares was en deed alzo door haar [t4r] veel wonderlijke tekens. Daarom haar de heidenen voor een godin hielden. Deze Venus was het die Paris, koning Priamus van Troje zoon, de raad gaf in Griekenland te reizen waar hij de mooiste vrouwe van het hele koninkrijk verwerven zou. Dat ook alzo geschiedde, want hij voerde de mooie Helena weg waarom meer dan veertig koningen verslagen woeden, wat al toekwam door het ingeven van die godin die noch hedendaags de minnaars in zulke manieren aanvecht en inzendt dat ze dag en nacht denken op hun kwade lusten tot belettien van het gedenken die ze tot God hebben zouden. Weet, lieve dochters, dat geen minnende vrouwe een gerecht hart tot God hebben mag, noch haar getijden spreken noch haar gedachte om de dienst Gods te horen. Waarvan ik u een voorbeeld zeggen wil dat ik altijd gehoord heb.

Er waren op een tijd twee koninginnen die werden in hun valse lusten der onkuisheid zo hard aangevochten dat ze in de heilige Goede Vrijdag ‘ s nachts in het duistere metten toen men de kaarsen uitdeed hun boze wil volbrachten. Die God de Heer zo zeer mishaagde dat hij toestond dat ze en beide en hun boelen levend geschonden werden. Waarbij men merken mag hoe de valse lust, door Venus inzenden, tot een kwaad einde komt. Daarom zal elke vrouwe daarbij een voorbeeld nemen dat een minnende vrouwe meer wordt aangevochten als ze [t4v] in de dienst Gods is dan in andere plaatsen. Dat is mijn eerste mening.

Mijn tweede mening is dat veel mannen vrouwen en maagden vrijen, zeer hoog en duur zweren dat ze hun zeer lief hebben in goede, gerechte deugd en dat ze liever dood waren dan ze iets denken zouden dat tegen haar eer was ze zich tonen zo’ n vals gezicht en zo vriendelijk in zulke manieren dat als men dat ziet zo waant men dat ze waar zeggen en dat uit getrouwe liefden is. Maar al hun opzet is niets anders dan een bedrog der vrouwen! Ze kunnen hun woorden ook zo goed spreken dat geen vrouwe of maagd iets anders denken kan, dan het komt uit een goed hart. Zo zijn er dan weinig dan de zeer wijze en verstandige, ze werden van hen bedrogen door hun lieve woorden. Maar die en dergelijke niet de vrouwen en de getrouwe mannen die gerechte liefde gebruiken. Want men zeg en ik denk ook dat het waar is, dat de getrouwe minnaars zeggen noch doen durven hetgeen dat zijn vrijster mishagen mocht, noch zo gek niet is dat hij in vier of in vijf jaren met haar een enig woord spreken durft of zijn gedachte haar te kennen geven. Dat die valse minnaars doen, want ze zich niet en schamen te zeggen al hetgeen dat hun mond mag spreken of hun hart mag denken. [t5r] Zo verwerven ze van de een geen goed antwoord, zo verzoeken ze het aan een andere. Aldus verzoeken ze met den woorden al dat ze mogen. Daarna spotten ze hen dan en zeggen van die hetgeen dat ze nooit gedacht hebben. Diegene die ze dat dan zeggen, die liegen daar meer kwaad toe dan goed doordat ze van de ene redenen tot de ander worden veel vrouwen en maagden beschaamd. Daarom, mijn lieve dochters, hoed u voor zodanige uitlokkingen! Als gij ziet dat ze van zulke zaken met u spreken willen, zo roep iemand tot u en zeg: “Kom hier en hoort wat spot en schimp deze ridder drijft!” daarmee zo breek je hem zijn woord en ze zullen i maar eens of tweemaal verdagen zulke woorden en woerden u tenslotte vrezen, dus ze zeggen zullen dat gij een goede, gestadige vrouwe bent en mogen u in hun spotten en woorden niet trekken noch krijgen.

De ridder:

Vrouwe, gij bent zeer wonderlijk dat gij niet wilt gedogen dat uwe dochters vrijers of minnaars hebben. Nu zeg mij of er enige goede eerlijke machtige ridder is die in de mening was een van uw dochters te vrijen en te beminnen in mening van toekomend huwelijk, waarom zou ze die niet lief hebben?

De vrouwe:
Heer, mij lijkt dat een vrouwe haar wel slaan mag met haar eigen stok, want [...] al is het dat hun een [t5v] vrouwe vriendelijk gelaat toont dat ze niets anders dan goed denken en daardoor meer verhit worden haar van haar vrienden tot een wijf te begeren. Men vindt ook andere die dat niet behaagt dat men ze een vriendelijk gelaat toont en daardoor een vrouwe of maagd daarna te minder beminnen en bezorgen als ze die tot een wijf hadden dat ze te lichtaardig van wezen zijn zou. Daarom is het aller wijste dat ze zich rein en eenvoudig houden tegen de ene en tegen de andere. Zo zijn ze des te meer geprezen en worden des te eer gehuwelijkt. Want ik gedenk noch dat voorbeeld dat gij mij gezegd hebt dat u geschied is. Is het u ook vergeten dat gij mij eens gezegd hebt toen men u sprak om te huwelijken aan een grote heer dochtere die gij zien wilde? Toen ze wist dat van u beiden besproken zou worden om dat ze vriendelijk tot u waart was alsof ze u al haar dagen gezien had en uw reden aanhoorde, dat gij haar daarom niet nemen en wilde? Dat doch alzo niet geschied zou hebben, had ze haar stil en zwijgende gehouden! Van die ik ook hoorde dat ze daarna befaamd werd, maar ik en weet niet of ze dus schuld heeft of niet. Gij bent ook de eerste niet waarvan ik dergelijke gehoord heb. Daarom is het een vrouwe bijzonder goed die gehuwelijkt zouden worden dat ze haar zich eenvoudig houdt en vooral voor diegene die ze denkt dat naar haar staat ter eren en de lieden vriendschap en eer bieden naar dat ze zijn.

[t6r] De ridder:

En wil je niet gedogen dat ze tot de een meer behagen of genegenheid hebben zal dan tot de andere?

De vrouwe:

Neen ik! Want deden ze dat diegenen die minder waren dan zij, zo zouden ze haar vrienden verachten. Het is ook tegen haar staat en eer en een kern der lichtvaardigheid en een boos hart, want ze behoren niets te begeren dan de liefde en eer Gods en de vriendschap van haar vrienden te verwerven. Zo verre ze dat niet doen zich licht aftrekken van de raad van haar vrienden en die raad verachten en versmaden, zo mogen ze verliezen en schandelijk onteerd worden, als ik u wel van velerhande vrouwen voorbeeld zeggen zou die alzo van hun naaste vrienden befaamd zijn geweest. Daarom verbied ik ze, als een moeder haar dochters, dat ze tot niemand behagen of genegenheid hebben die minder is dan zij, noch ook op iemand die hoger is dan zij, die ze niet ter eren hebben n mogen. Want die hebben ze niet lief dat ze hen ter eren begeren, maar ze gelaten hen of ze hen lief hadden, alleen om hun valse wil te volbrengen en dan met hen te spotten. Welke vrouwen die ook zulke liefde hebben die acht ik hoerachtiger dan een gewone lichte deerne, want van die gewone vrouwen er veel zijn die hun zonden alleen uit armoede doen of door kwade, valse raad of door een koppelaar. Dus elke vrouw die genoeg heeft eerlijk van te evenwel ontkomen mag. [t6v] Maar doen ze dat daarboven, dat is uit rechte boeverij en met opzet willens. Ze worden ook met recht snodere gehouden dan de gewone, want ze weten wel dat hen liefde tot geen eren is, maar een zaak en ontvangst van alle schande en oneer.

De ridder:

Omdat gij zegt dat gij niet gedogen wilt dat uw dochters behagen of liefde hebben tot diegene die minder zijn dan zij, zou je dan niet gedogen willen, zoals ik u vore gezegd heb, dat ze liefde droegen tot een die het niet waard was en die een goede ridder maakte wat een grote weldaad van ze was?

De Middeleeuwen kenden nog geen huwelijksmis zoals die nu gebruikelijk is binnen de Rooms-katholieke kerk, maar het sacrament van het huwelijk werd voltrokken bij de deur van de kerk, waar wereldlijk en geestelijk aan elkaar grensden.

De vrouwe:

Ick laet wel gheschien dat si alle lieden van eeren vriendelijcheyt bewijsen, den eenen meer, den anderen min, na dat deen persoon betere is dan dandre. Met dien moghen si wel eerlijcke vrienschap ende tijtcortinghe hebben. Maer als si gehoulijct worden, so en es hen liefde niet meer so ghemeyne, wantsi selen de ghene die hoochst ende best sijn, alleen om hen goetheyt wille eeren ende lief hebben, ende [hem] bisondere hoeden van liefde die hen verwinnen mochte, noch oock van niemande trouwe of eet nemen om lief hebbens wille, noch oock desgelijcke iemande haer trouwe ofte eet gheven dien voer anderen te beminnen, want so wat vrouwe dat doet, stelt haer eere inde waghe om veel saken wille, die ick u segghen wille. Mi dunct, ghelijck als ic [v1r] u vore gheseyt hebbe, dat een minnende vrouwe nemmermeer so aendachtich sijn en mach God te bidden als si te voren was, wantsi te vele om de liefde peist. Ende wanneer si God den heere sien soude, ende haer boel seyt: “Comt tot mi!”, of datsi hem enich teeken der liefden bewisen wilt, so verliesen si God ende ghehoorsamen haren vrijere, dat anders niet en es dan Venus aenvechtinge. Mijn ander meyninge es dat een coopman die side weecht, so veel siden stringhen inder weechscalen legghen mach tot dat de side dat ghewichte neder weecht. Dat es te verstane dat een vrouwe wel mach met sulcker liefden bevain sijn dat si haren man te min lief hebben moet, want een vrouwe mach alsoe qualijck twee herten hebben, ende den eenen ende den anderen ghelieven als een hont twee wilde beesten die twee weghen loopen, teender reysen vangen mach. Maer God ende die Natuere soude hair met rechs den eenen voer den anderen doen laten. Want als de predicanten segghen, so heft God van aenbegin der werelt vrouwe ende man tsamen ghebonden. Ende daerna seyt hi voerts dat den houwelijck een dinck es van God geoerdineert: een vleesch, eenen wille, deen dander so lief hebbende datsi vader ende moedere verlaten selen. Dairom die wijle dat hen God selve tsamen ghevoecht heeft, so en salse geen sterflijck mensche scheyden, noch deen vanden anderen nemen, ghelijck God doer Sinen heylyghen mont spreect. Si sweren oock aender kercdoren deen dandere lief te hebben tot inder doot, dat es niet te [v1v] verwisselen oft anderen in sijn stat te nemen. Hoe mach dan eenighe eenen anderen haer liefde gheven sonder tegen haren man te mesdoene!? Mi dunct, na God ende den heylighen sacramente der heyligher Kercken soe en machmen dat niet doen sonder de trouwe te brekene vanden eenen of van den anderen. Ick sorghe oock dat de ghene die also boeleren ende hen trouwe eenen anderen deylen haren man des te min lief hebben, ende die liefde op deen side oft op dander side buyghen moit ghelijck dat ghewichte der weechscalen. Voert meer es oock mijn meyninghe, so wat vrouwen die de liefde haers mans sonder sorghe ende onghescaet houden wilt, die sal haer bisondere wachten voer de nideghe, quade clappeyen, die voer ooghen enen schinen te beminnen, ende wanneer die selve dan achter rugghe sijn, den anderen lyeden voert seggen tghene datmen hen gheseyt heeft. Ende dan wordt daer van ieghelijcken wat toeghedaen, ende alsoe gaet de sprake so langhe datmen ten lesten de logene voer waer hout. Aldus worden dan de vrouwen befaemt ende comt oock licht haren man ter ooren, diese dan bestaet te haten als dat hi haer dairna nemmermeer van herten lief en heeft, daer doer wort dan twist tusschen hen beyden, ende eere versteken ende verstoten. Daerom eest ieghelijcker vrouwen seer sorchlijck haer eere in selcken waghe te setten. Mits den welcken ick nemmermeer loven noch prisen en wille dat een eerlijcke vrouwe hair van sodaniger liefden die si also doit, late verwinnen, want [v2r] uut derghelijcke hanteringhe veel houwelijcken gebroken sijn. Ende altijt heeftmen om een vruecht die van Venus wercken comt, hondertwerf meer drucx ende lidens, vanden welcken ick u de somige noemen wille, die doer liefde ghestorven sijn. Dair af deene es gheweest mi vrouwe van Coetchi ende haer lief, dandere mi vrouwe van Vergi, daerna de hertoghynne ende noch veel andere sonder berou oft biechte. Hoet den selven daerom inder Ander Werel gaet, dat weet ons lieve Heere. Maer ic sorghe datsi de blijschap die si in deser werelt ghehadt hebben, seer swairlijck becoopen moeten. Och, voer een vruecht hondert droeffenessen, ende voer een eere hondert scanden! Want ick heb dicwijls hooren segghen dat een vrouw[e] die eenen anderen bemint, haer man nemmermeer lief en mach hebben noch tot hem nemmermeer lu[s]t noch vruecht en helt, maer is altijt truerich in quade gedachtenessen.

De ridder:

Vrouwe, ghi doet mi gedachtich wesen doer uwe redene dat ghi oock somwijls een boelerinne geweest hebt. Eest niet waer?

De vrouwe:

Ghi segt waer. Ic heb wel somtijts lieden vonden de met mi van sodanigen dingen gesproken hebben. Maer si hadden van mi andwoirde voir de lieden ende niet heimelijc. Want als mi dat toequam, so riep ick iemande tot ons, dair met ic hem sijn reden versturberde. Ende op een tijt speelden veel ridders ende vrouwen het conincspel, als dat den andren de waerheyt seggen moeste van eender vragen di[e]men hem vraechde. Mits dwelc mi een seide dat ic sijn alderliefste was. Doen vraechdic hem hoe lange dat geweest hadde. [v2r] Het was twee jaer geleden, seyde hi, maer hi hadts mi niet dorren ghewagen. Dat en was noch niet langhe, antwoerdick hem, ende daerom en waert anders niet dan een cleyne aenvechtinge, tot hem segghende dat hi inder kercken ghinghe ende een luttel wijwaters name, so sout hem vlues vergaen, want die liefde was noch veel te nyeuwe. Doen vraechde hi my: “Hoe dat?” ende “Waeromme?” Ende ic seyde hem dat niemant sinen lieve niet eer iet segghen soude voer na seven jaer, want eer waert anders niet dan een aenvechtinghe of temptacie. Aldus meynde hi also met mi te argueren ende sijn saken seer wel te vertellen, doen seydick met luyder stemmen: “Siet hier, dees ridder heeft eerst twe jaer een vrouwe lief ghehadt!” Doen badt hi mi dat ick swigen woude, ende daerna en sprack hi niet meer van dier saken.

De riddere:

Vrouwe, mi verwondert van uwer strancheyt die ghi in uwer boelschap gebruyct hebt, op dat so is ghelijck ghi segt. So ghelijcti wel mijnder vrouwen van Juilli, die heeft mi oock een soedanighen ghescienesse gheseyt. Si en wilde van niemant iet hooren. Dan op een tijt sprack een riddere met haer, maer si hadde haren vadere in een heymelijcke stede verborgen om te luysteren wat de riddre segghen soude. Dwelck van haer een groote verraderie was, eenen riddere alsoe te laten verspien die sijn sake seer wel meynde te beleeden [ende] niet en waende dat iemant hooren soude. [...] wel een bermhertige, [v3r] spottighe vrouwe teghen den ghenen die also ghenade aen haer sochten. Ende mi dunct dat ghi even so wonderlijck sijt als si gheweest es.

De vrouwe:

Mijn meyninghe en es niet dat ick iemande tot sulcken dinghen informeren wille dan alleene mine dochteren, de welcke onder mine gehoorsamheyt staen. Maer ander vrouwen moghen hen houden alsoot hen belieft. Ick segge oock dat de liefde menigherhande es, daer af de oude de beste es. Maer wanneer een riddere een vrouwe oft een maecht om haerder duecht ende eeren wille lief heeft, die si hem ofte anderen bewijst, ende niet anders aen haer en soect, dat selve es een liefde van goeder vrienschap ende sonder begrijp.

De riddere:

Waert sake dat hi haer slechtelijck begeerde te cussen ende te helsen, sal si dat niet doen, want dat doch een cleyn sake es, dwelck den wint lichtelijck wech wayet?

De vrouwe:

Mi dunct, al eest dat mine dochtren also belieft dat si hen voer de lieden laten helsen ende cussen, datsi hen eere daerom niet en verliesen. Nochtans es dat cussen seer sorchlijck. Want die coninghinne Saba seyt dat het ghesichte deerste teeken der liefden es, daerna dat helsen ende cussen, ende so voerts doende men de liefde Gods ende der werelt eere verliest. Ende mi dunct, sowie haer laet cussen, dat [die hair] den duvele onderdanich maict. Want int beginsel [v3v] der liefden begheertmen te helsen, daerna te cussen ende ten lesten valtmen dan met den wercken. So segghick dan voerts dat daer af comen mach datse iemant alleene vint, deen dander cussende, des si daer dore in grooter sorgen staen befaemt ende beclapt te wordene. Want “die of die hebbick also ghesien”, segghen de ghene die dat saghen. Om dier saken ende meer anderen saken wille, die te lanc waren te vertellene, soe segghick dat een ieghelijcke vrouwe die haer laet cussen, haer eere grootelijck in twijffele set, vermindert ende befaemt te wordene. Midts den welcken ick wille dat mine dochteren niemande en cussen, ten si iemande haers geslechs, oft hen vader oft hen man en beveelt dat te doene, want in gheboden oft ghehoorsamighen saken en doetmen gheen quait. Ende ick seg u ooc, mine lieve dochteren, dat ghi aender tafelen niet te vele gheveerts oft bedrijf en maict, want dat selve es een sake die tot erghe trect. Want men vint die menighe, die also sittende haren rinck oft cleinoot verliesen, dair doir si oock sake gheven befaemt te wordene, als ick hebbe ghehoort van eender vrouwen van Baviere. De selve hadde een maniere dat si eenen ieghelijcken lief wilde hebben, met ieghelijcken causerende ende teekenen van liefden thoonende, daer doer si veel ringen ende cleynoden verwerf. Maer si en mocht haer ten lesten so wel niet houden, si en wort befaemt. Daerom eest elcker vrouwen seer sorchlijck sodanich aender tafelen te sine. Want hoe wijs si sijn, si werden ten lesten bespot. Daer [v4r] om, mijn lieve dochteren, wacht u daer af oft oock te hittich te sine oft met sulcken lieden spel oft ghevens aen te nemen, want deen gave es der ander weert. Men vinter oock vele die tot sodanighen geven gheneycht sijn. Wie dan te veel neempt ende daertoe te hittich es, die maect hem daer doer verwinlijck ende wert dicwijls daer dore bedroghen. Daerom eest nootelijck voir sodanighen bedriechlijcken stricken te wachtene.

De vrouwe:

Ik laat wel geschieden dat ze alle lieden van eren vriendelijkheid bewijzen, den een meer, de andere minder, na dat de ene persoon beter is dan de andere. Met die mogen ze wel eerlijke vriendschap en tijdkortingen hebben. Maar als ze gehuwelijkt worden en is hun liefde niet meer zo algemeen want ze zullen diegene die het hoogste en beste zijn alleen om hun goedheid eren en lief hebben en hem vooral hoeden van liefde die hen overwinnen mocht, noch ook van niemand trouw of eed nemen om lief te hebben, noch ook desgelijks iemand haar trouw of eed geven die voorts andere te beminnen, want zowat vrouwe dat doet stelt haar eer in de waag vanwege veel zaken die ik u zeggen wil. Mij lijkt, gelijk als ik [v1r] u voorgezegd heb, dat een minnende vrouwe nimmermeer zo aandachtig zijn mag God te bidden als ze te oren was, want ze te veel om de liefde denkt. Wanneer ze God de Heer zien zou en haar boel zegt: “Komt tot mij!”, of dat ze hem enig teken der liefden bewijzen wil, zo verliezen ze God en gehoorzamen hun vrijere, dat niets anders is dan Venus aanvechten. Mijn tweede mening is dat een koopman die zijde weegt zo veel zijdestrengen in de weegschaal leggen mag totdat de zijde dat gewicht neer weegt. Dat is te verstaan dat een vrouwe wel mag met zulke liefden bevangen zijn dat ze haar man te minder lief hebben moet, want een vrouwe mag alzo kwalijk twee harten hebben en de een en de anderen te gelieven als een hond twee wilde beesten die twee wegen lopen in keer vangen mag. Maar God en de Natuur zou haar met recht de een voor den andere doen laten. Want zoals de predikanten zeggen, zo heeft God van het begin der wereld vrouwe en man tezamen gebonden. Daarna zegt hij voorts dat het huwelijk een ding is van God geordineerd: een vlees, een wil, de ene de andere zo lief hebben dat ze vader en moeder verlaten zullen. Daarom die tijd dat hen God ze zelf tezamen gevoegd heeft zo zal ze geen sterflijk mens scheiden, noch de ene van de andere nemen, gelijk God door Zijn heilige mond spreekt. Ze zweren ook aan de kerkdeur de ene de andere lief te hebben tot in de dood, dat is niet te [v1v] verwisselen of anderen in zijn plaats te nemen. Hoe mag dan enige een andere haar liefde geven zonder tegen haar man te misdoen!? Mij lijkt, na God en den heilige sacramenten der heilige Kerk zo mag men dat niet doen zonder de trouw te breken van de een of van den andere. Ik bezorg ook dat diegene die alzo boeleren en hun trouwe aan en andere delen hun man des te minder lief hebben en die liefde op de ene zijde of op de andere zijde buigen moet, gelijk dat gewicht der weegschalen. Voort meer is ook mijn mening, zowat vrouwen die de liefde van hun man zonder zorg en onbeschadigd houden wil die zal haar vooral wachten voor het nijdige, kwade geklap die voor ogen een schijnen te beminnen en wanneer die dan achter de rug zijn den anderen lieden voortzeggen hetgeen dat men hen gezegd heeft. Dan wordt daar van elk wat toegedaan en alzo gaat de spraak zo lang zodat men tenslotte de leugen voor waar houdt. Aldus worden dan de vrouwen befaamd en komt ook licht hun man ter ore die ze dan bestaat te haten als dat hij haar daarna nimmermeer van harte lief heeft en daardoor wordt dan twist tussen hen beiden en eer verstoken en verstoten. Daarom is het elke vrouwen zeer zorgelijk haar eer in zulke waag te zetten. Mits die ik nimmermeer loven noch prijzen wil dat een eerlijke vrouwe haar van zodanige liefden die ze alzo doet laat overwinnen, want [v2r] uit dergelijke hantering veel huwelijken gebroken zijn. Altijd heeft men om een vreugde die van Venus werken komt, honderdmaal meer droefheid en lijden waarvan ik u sommige noemen wil, die door liefde gestorven zijn. Waarvan de ene is geweest mijn vrouwe van Coucy en haar lief, de andere mij vrouwe van Vergi, daarna de hertogin en noch veel andere zonder berouw of biecht. Hoe het die daarom in de Andere Wereld gaat, dat weet onze lieve Heer. Maar ik bezorg dat ze de blijdschap die ze in deze wereld gehad hebben, zeer zwaar bekopen moeten. Och, voor een vreugde honderd droefheden en voor een eer honderd schande! Want ik heb dikwijls horen zeggen dat een vrouwe die een andere bemint, haar man nimmermeer lief mag hebben noch tot hem nimmermeer lust noch vreugde helt, maar is altijd treurig in kwade gedachtenis.

De ridder:

Vrouwe, gij doet mij gedachtig wesen door uw reden dat gij ook somtijds een boelerin geweest bent, is het niet waar?

De vrouwe:

Gij zegt waar. Ik heb wel soms lieden gevonden de met mij van zodanige dingen gesproken hebben. Maar ze hadden van mij antwoord voor de lieden en niet heimelijk. Want als mij dat toekwam, zo riep ik iemand tot ons waarmee ik hem zijn reden verstoorde. Op een tijd speelden veel ridders en vrouwen het koningsspel, als dat de andere de waarheid zeggen moest van een vragen die men hem vroege. Mits mij een zei dat ik zijn allerliefste was. Toen vroeg ik hem hoe lange dat geweest was. [v2r] Het was twee jaar geleden, zei hij, maar hij had het mij niet durven gewagen. Dat was noch niet lang, antwoorde ik hem, en daarom es het niets anders dan een kleine aanvechting en tot hem zei dat hij in de kerk ging en een luttel wijwater nam, zo zou he het hem fluks vergaan want die liefde was noch veel te nieuw. Toen vroeg hij mij: “Hoe dat?” en “Waarom?” en ik zei hem dat niemand zijn lief niet eerder iet zeggen zou na zeven jaar, want eerder was het niets anders dan een aanvechting of verleiding. Aldus meende hij alzo met mij te argumenteren en zijn zaken zeer goed te vertellen, zei ik met een luide stem: “Zie hier, deze ridder heeft eerst twee jaar een vrouwe lief gehad!” Toen bad hij mij dat ik zwijgen wilde en daarna en sprak hij niet meer van die zaken.

De ridder:

Vrouwe, mij verwondert van uwer strengheid die gij in uw boel- schap gebruikt hebt op dat zo is gelijk gij zegt. Zo gelijkt gij wel van mijn vrouwen van Juilli, die heeft mij ook een zodanige geschiedenis gezegd. Ze wilde van niemand iets horen. Dan op een tijd sprak een ridder met haar, maar ze had haar vader in een heimelijke plaats verborgen om te luisteren wat de ridder zeggen zou. Die van haar een grote verrader was, een ridder alzo te laten bespieden die zijn zaak zeer goed meende te belijden en niet en waande dat iemand het horen zou. [...] wel een barmhartige, [v3r] spottende vrouwe tegen diegene die alzo genade aan haar zochten. Mij lijkt dat gij even zo wonderlijk bent als zij geweest is.

De vrouwe:

Mijn mening is niet dat ik iemand tot zulke dingen informeren wil dan alleen mijn dochters die onder mijn gehoorzaamheid staan. Maar andere vrouwen mogen hen houden alzo het hen belieft. Ik zeg ook dat de liefde menigerhande is waarvan de oude de beste is. Maar wanneer een ridder een vrouwe of een maagd vanwege haar deugd en eren lief heeft, die ze hem of anderen bewijst, en niet anders aan haar zoekt dat is een liefde van goede vriendschap en zonder begeerte.

De ridder:

Wast het zaak dat hij haar slechts begeerde te kussen en te omhelzen zal ze dat niet doen, want dat toch een klein zaak is die de wind licht wegwaait?

De vrouwe:

Mij lijkt, al is het dat mijn dochters alzo belieft dat ze zich voor de lieden laten omhelzen en kussen, dat ze hun eer daarom niet verliezen. Nochtans is dat kussen zeer zorgelijk. Want de koningin zegt dat het gezicht de eerste teken der liefde is, daarna dat omhelzen en kussen en zo voorts doende men de liefde Gods en de wereld eer verliest. Ik denk, zo wie zich laat kussen dat die haar de duivel onderdanig maakt. Want in het begin [v3v] der liefde begeert men te omhelzen, daarna te kussen en tenslotte valt men dan met den werken. Zo zeg ik dan voorts dat daarvan komen mag dat ze iemand alleen vindt en de ene de andere kust, dus ze daardoor in grote zorgen staan befaamd en beklapt te worden. Want “die of die heb ik er alzo gezien”, zeggen diegene die dat zagen. Vanwege die zaken en meer anderen zaken, die te lang waren te vertellen, zo zeg ik dat elke vrouwe die zich laat kussen haar eer in grote twijfel zet, verminderd en befaamd te worden. Mits die ik wil dat mijn dochters niemand kussen, tenzij iemand van hun geslacht of hun vader of hun man en beveelt dat te doen, want in verbieden of gehoorzame zaken doet men geen kwaad. Ik zeg u ook, mijn lieve dochters, dat gij aan de tafels niet te vele drukte of aandacht maakt, want dat is een zaak die tot erg trekt. Want men vindt menigeen, die alzo zitten hun ring of kleinood verliezen waardoor ze ook zaak geven befaamd te worden zoals ik heb gehoord van een vrouwe van Baviere. Die had een manier dat ze iedereen lief wilde hebben, met iedereen praatte en tekens van liefde toonde waardoor ze veel ringen en kleinoden verwierf. Maar ze mocht zich tenslotte zo goed niet houden, ze werd befaamd. Daarom is het voor elke vrouwe zorgelijk aan de tafel te zijne. Want hoe wijs ze zijn, ze worden tenslotte bespot. Daarom [v4r], mijn lieve dochters, wacht u daarvoor ook te hitsig te zijn of met zulke lieden spel of giften aan te nemen, want de ene gave is de andere waard. Men vindt er ook vele die tot zodanige geven geneigd zijn. Wie dan te veel neemt en daartoe te hitsig is die maakt zich daardoor te overwinnen en wordt dikwijls daardoor bedrogen. Daarom is het noodzakelijk voor zodanige bedrieglijke strikken te wachten.



Washington, Library of Congress, Rosenwald Collection 1131, fol. v4 verso

Colofon

Den spiegel der duecht ende der eerbaerheyt, vol schoone historien ende exempelen, zoals gedrukt door Thomaes vander Noot te Brussel in 1515.

Kritische editie met facsimile van het unieke exemplaar: Washington, Library of Congress, Rosenwald Collection 1131, met gebruikmaking van de druk van Michael Furter, Basel 1513 [BSB München, Rar. 2168] en: Helen Eckrich O.S.F., An edition of le Livre du Chevalier de La Tour Landry pour l’enseignement de ses filles. New York [Dissertation Fordham University] 1970. Bezorgd door Willem Kuiper en Inge Van Outryve. Amsterdam 2022

Zie Verder; Volkoomen.nl